CB 14837 v | li DE HISTORISCHE CRITIEK EN HET GELOOF DER GEMEENTE. EENE BESCHOUWING Dr. A. H. DE HARTOG, PREDIKANT TE OMMEREN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1905. DE HISTORISCHE CRITIEK EN HET GELOOF DER GEMEENTE. DE HISTORISCHE CRITIEK EN HET GELOOF DER GEMEENTE. EENE BESCHOUWING door Dr. a. h. de hartog, predikant te ommeren. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1905. Wie dit geschrift wenscht te critiseeren of te bestrijden, zal mij verplichten met de toezending van een afdruk. DE HARTOG. Tot het schrijven dezer beschouwing word ik gedrongen , omdat ons gedurig stemmen bereiken, welke als een aanklacht klinken voor degenen, die de historische critiek aanvaarden en tevens besliste belijders van den Christus willen heeten. — Onklaarheid van beschouwing, misleiding der gemeente en wat niet al wordt denzulken aangewreven. ö o Schrijver dezes is van tegenstander der historische critiek een voorstander geworden en dat niet in de eerste plaats door een vooropgezette theorie, zooals men gewoonlijk doet voorkomen, maar doordat de feiten zoo klaar en duidelijk tot hem spraken, dat hij eenvoudig zwart tuit moest noemen, indien hij zich langer tegen de evidentie dier feiten zou blijven verzetten. En wat meer is: schrijver dezes is daardoor niet tot ongeloof vervallen, maar zijn geloof is integendeel steeds sterker geworden om de eenvoudige reden, dat hij nu niet langer steunen kon op een onfeilbaar boek, maar het zoeken moest bij den levenden God zelf. En deze blijft een Belooner dergenen, die Hem zoeken. Over de feiten, die de historische critiek aannemelijk maken, wil ik hier niet uitweiden. Ik schrijf een beschouwing en houd mij dus uitsluitend bezig met het verband tusschen critiek en geloof in het algemeen. Gaan we nu tot deze beschouwing over, dan dringt zich in de eerste plaats de vraag aan ons op: „wat bezitten wij nu eigenlijk in de H. Schrift?" Het antwoord op deze vraag ligt niet ver: „een bron van Godskennis." Met opzet schreef ik „een bron". Want het wil ons voor- komen als een principieels fout der tegenstanders, dat ze zich de Schrift denken als de bron van Godskennis. Indien dit juist ware, hoe (om dit alleen te noemen) heeft God zich dan medegedeeld aan degenen, die de Schrift nog niet of slechts gedeeltelijk bezaten: aan de aartsvaders, aan Mozes , aan de profeten? — Zij toch konden geen kennis van God uit een gereed liggend boek ontvangen. Zij moeten dus van God zelf geleerd zijn. En dit ware onmogelijk geweest, indien God zich niet direct aan den mensch openbaren kan. Dit alles spreekt van zelf, maar belangrijker is het te onderzoeken, hoe God zich aan de Zijnen geopenbaard heeft, vóórdat de Schrift, waaruit zij kennis konden putten, was samengesteld. Gewoonlijk doet men het voorkomen, alsof God steeds duidelijk en zeer belijnd zijn gedachten aan de schrijvers der boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds heeft medegedeeld; dat Hij tot hen sprak zonder meer. Heeft God Zijne gedachten niet zéér duidelijk kenbaar gemaakt, dan vervalt, aldus meent men, de objectiviteit der openbaring. Dan hebben Mozes en de profeten ons slechts hun eigen, dat wil zeggen menschelijke voorstellingen medegedeeld. Het valt terstond in het oog, dat de laatste redeneering gedragen wordt door de veronderstelling: alleen datgene, wat God klaarlijk aan het bewustzijn der Zijnen heeft medegedeeld, kan betrouwbaar heeten. Dit wordt -veelal gedachteloos aangenomen en nagesproken. — Maar , zou Gods weg óók niet andersom gelegen kunnen zijn, n.1. zóó, dat Hij eerst inwerkt in de diepte des gemoeds der Zijnen, dat de wind Zijns Geestes het vuur aanblaast op het altaar des harten en dat de mensch, Gods inwerking daar in de diepte des levens ervarende, zich daarvan bewust wordt in meer belijnde gedachten, welke gedachten hij ten slotte uitspreekt in het woord ? In dat geval zouden Gods wegen tevens gaan door het leven naar het heldere bewustzijn en niet slechts omgekeerd door het bewustzijn naar het leven. Wanneer we deze stelling aanvaarden, dan komen we tot de overtuiging, dat Gods openbaring aan M< >zes en de profeten niet zonder uitzondering is geweest een mededeeling van wèl belijnde gedachten, maar een inwerking v in het centrum huns levens, een mystieke, geheimenisvolle inwerking. Deze inwerking Gods eischte hen op, geheel en al, terwijl ze steeds meer hun hart vervulde en hun bewustzijn verrijkte. Zóó alleen kunnen de dragers der Godsopenbaring levensvelden heeten, zóó alleen verstaan wij het, wanneer Jeremia zegt, dat Gods Geest als een vuur in hem brandende was, een vuur, dat hem dreigde te verteren. Zóó wordt deze Jeremia een worstelaar en zijn profetieën gloeiende woorden, geboren uit die levensworsteling. God eischt hem op, wee hem, zoo hij zich niet geeft. Zijn volk moet hij redden, maar zij versmaden hem. Nu vervloekt hij den dag zijner geboorte, maar God wordt hem te machtig, de brand zijns harten slaat uit in het geweldig woord van zijnen mond. Is zulk een openbaring Gods, zulk een inwerking Zijns Geestes minder zéker, minder objectief dan , wanneer God tot den profeet verstaanbaar spreekt en hij slechts heeft op te schrijven, wat hij verneemt? — Ja, indien het leven minder zeker is dan het bewustzijn, dan het gesproken woord; neen en duizendmaal neen, indien het leven meer is dan de bewustwording daarvan. Wij allen weten dat eigenlijk wel. Wij allen weten wel, dat wij met ons bewustzijn als dwalen aan de oppervlakte van het leven en dat dit leven zelf veel dieper en voller is dan wat wij scherp belijnd aan de oppervlakte waarnemen. „Der Gedanke schreitet mit einer lichten Ampel hindurch und beleuchtet, was auf der schmalen Linie des menschlichen Wesens liegt, das Andere bleibt im Dunkel ', ja voorwaar de beste schatten onzer ziel liggen dikwijls „abseits von der leuchtenden Spur des Gedankens, versenkt im Dunkel, was des Geistes weites Gefilde deckt" (Feciixkr). — Aan de oppervlakte, daar is alles klaar en helder! Maar de waterspiegel dekt een diepte. Komt derhalve het bewustzijn in zekeren zin na het leven; ,na het bewustzijn komt op dezelfde wijze het woord. Want, indien wij ons er rekenschap van geven, wat het woord eigenlijk is, dan blijkt het in de eerste plaats te zijn een verwijzing naar hetgeen wij gezien hebben in de werkelijkheid, of als levende gedachte reeds bezitten. Indien ik b.v. van een toren spreek, dan zal niemand mij verstaan, tenzij hij uit de werkelijkheid of door omschrijving de voorstelling toren in zijn geest omdrage. Alle ?nenschelijk woord (straks komen we tot het Goddelijke) is dus verwijzend , verwijzend naar hetgeen als voorstelling in ons bewustzijn aanwezig is of in de werkelijkheid, onafhankelijk van ons bewustzijn, bestaat. Daarom, we herhalen het, komt het gesproken en geschreven woord eigenlijk pas na het bewustzijn, het bewustzijn weder na het leven. Hoewel het woord op zijn beurt natuurlijk ook weder inwerkt op het bewustzijn en het leven. Welk een omkeering van zaken treffen we nu aan bij degenen, die meenen, dat het geschreven woord het één en het al moet heeten; die meenen, dat met dit geschreven woord alle zekerheid staat of valt*). Dezulken maken zich schuldig aan een vozeqov tiqoteqov. Want, veeleer integendeel: eerst is daar het geheimnisvolle leven, dat samenvalt met ons diepste zelf; dan de bewustwording van dat leven; en eindelijk pas het woord, dat van dit leven en zijn bewustwording getuigt. Getuigt! Ja, het woord getuigt van iets, dat er reeds l) Wanneer er in den Bijbel gesproken wordt van ,,daar staat geschreven dan bedoelt dit eenvoudig: het is besloten en Waarlijk uitgesproken in Gods raad, daarom geboekstaafd. is. Wanneer we dit goed verstaan, dan kunnen we eerst recht de waarde en de beteekenis der woorden grijpen. Dan zullen we ze niet overschatten maar ook-niet onderschatten. Want, dan begrijpen we, dat ze groote beteekenis hebben, omdat ze mededeeling doen van hetgeen aanwezig is en omdat ze zóó op ons bewustzijn kunnen inwerken en dat bewustzijn ontwikkelen. Maar dan begrijpen we tevens, dat de woorden de volle werkelijkheid niet uitputten , omdat ze slechts verwijzen naar die werkelijkheid. En die werkelijkheid bestaat onafhankelijk van het gesproken en geschreven woord, ja onafhankelijk van ons bewustzijn. Hier hebben we het eerste punt, waar het tot zuivere waardeering van de Schrift op aan komt: de Schrift is het geschreven woord, dat getuigt, verwijst naar een bestaande werkelijkheid. Zooals de toren bestaat, onafhankelijk van het woord „toren , zoo bestaat de werkelijkheid, waarvan de Schrift getuigt, in zekeren zin onafhankelijk van die Schrift. En wat is nu de werkelijkheid, waarvan de Schrift getuigt? Niet anders dan dit: de inwerking Gods tot red-j ding en zaligmaking van een gevallen menschengeslacht, j en dat alles, opdat Zijn heerlijkheid verkondigd worde op de gansche aarde. Deze verlossende inwerking Gods bereikt haar hoogtepunt in de vleeschwording des Woords, in de verschijning van Jezus Christus. Het ontöa aan onze aandacht niet, dat de uitdrukking- ' o „vleeschgeworden Woord" een dubbele gedachte bevat, n.1. van vleeschwording en van Woord. Spraken we zooeven van het gesproken en geschreven menschelijke woord, hier heeft „Woord" een eenigszins andere beteekenis, want hier is het Goddelijk woord bedoeld. - Wat nu is het verschil tusschen het Goddelijk en het menschelijk woord? Niet anders dan dit: het Goddelijk woord is scheppend, het menschelijk woord, gelijk wij zagen, verwijzend. God spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er (Gen. I, Ps. 33). — Wanneer nu dit Goddelijk Woord vleesch wordt, dan beteekent dit, dat de volle gedachte van Gods scheppende kracht en verlossingsraad, vleesch, mensch, werkelijkheid wordt. Jezus Christus is in het vleesch gekomen, dat wil dus zeggen: Hij is in de werkelijkheid, waarin wij leven, ingegaan om ons van zonde en dood, twee werkelijke, verwoestende machten te verlossen. Om de werkelijkheid Zijner heerlijke verschijning op deze zondige aarde, waar de dood alleen onsterflijk schijnt, gaat het dus in de eerste plaats. Die werkelijkheid nu (houden we dit vooral goed vast) is verschenen, onafhankelijk van het geschreven woord, welk woord van die werkelijkheid getuigt. W ie hier werke1 lijkheid (vleeschwording) en getuigend woord (Schrift) ver*Teenzeivigt, begaat een grove fout, die zich op allerlei wijzen wreken moet. Want zulk een wordt gedwongen aldus te redeneeren : Christus is onze Verlosser, wij kennen dezen Verlosser uit de Schrift. Valt de onfeilbaarheid der Schrift, dan vervalt ook alle zekerheid aangaande de verschijning van Jezus Christus. Onderscheiden we echter deze twee vleeschwording (in de werkelijkheid) en getuigenis daarvan (in de Schrift), dan begrijpen wij, dat het een met het ander niet onvoorwaardelijk staat of valt, hoewel beide nauw verwant zijn. Immers, dan leeren we inzien, dat de Schrift getuigt van Christus' waarachtige verschijning; dat die verschijning zelve echter meer is dan haar getuigenis, want dat zij , omdat ze werkelijk is, moet aansluiten aan de werkelijkheid van onzen zondigen staat. W ij redeneeren dus zóó: Jezus Christus, het vleeschgeworden Woord Gods, is in de werkelijkheid verschenen om ons van zonde en dood te verlossen. Opdat we naar dezen Verlosser uitgaan, moeten wij ons zelf weten te zijn zondig en aan den dood onderworpen. Zonde en dood zijn werkelijke machten, die alleen door een werkelijken Verlosser kunnen worden overwonnen. Ons verlossing behoevend hart, ons innigst leven is er dus mede gemoeid en, indien de Verlosser zich bij dat leven aansluit, dan zal ons hart zelf ja en amen op Zijn verschijning zeggen. Alle nadruk ligt derhalve op het leven, de werkelijkheid zelf. In de tweede plaats komt nu de getuigenis aangaande die verlossing, het verwijzende, geschreven woord, de Schrift. Wij houden aan deze Schrift niet angstvallig vast, want met haar, zooals ze daar ligt, staat of valt de werkelijkheid niet, zij getuigt er slechts van. Natuurlijk (men versta ons niet verkeerd) is zij als getuigenis en kenbron van de grootste beteekenis maar datgene, waarvan ze getuigt (dat is de scheppende en de verlossende inwerking Gods, die haar hoogtepunt vindt in het vleeschgeworden Woord) is meerder dan zij. Datgene, waarvan ze getuigt, raakt ons diepste, verlossing behoevend hart en dat hart herkent uit die getuigenis datgene, wat er als het ware achter ligt, n.1. de werkelijkheid, waarnaar ze verwijst. Laten we met een beeld duidelijk maken, wat we bedoelen. Wanneer mijn hart uitgaat naar een ideale persoonlijkheid , dan kan dat hart getroffen worden door een gesproken of geschreven woord van den een of ander, die uit dat woord zulk een verwante persoon blijkt te zijn. Nu zeg ik niet: ik heb het woord, dus kan ik de ziel , die het woord sprak, wel missen. Integendeel: het woord vernam ik en het deed mij het verwante hart, waaruit het voortkwam, herkennen. De ziel, die het woord sprak is meer dan het woord, ze leeft en naar die levende ziel gaat mijn hart uit. Nu treed ik in nadere verbinding met dezen persoon. Daarbij zal het gaan om innige levensgemeenschap. Al wat hij spreekt of schrijft is slechts uiting van zijn leven en een schakel tusschen dat leven en het mijne. Als schakel is zijn woord natuurlijk van groote beteekenis, maar toch blijft het een schakel: de levende ziel en haar gemeenschap is inniger! Met Gods gemeenschap, met Zijn verlossende en zaligende inwerking in het menschenhart is het niet anders: deze gemeenschap raakt ons eigen, diepste leven en al, wat er aangaande deze gemeenschap gesproken of geschreven wordt, is zeer zeker van groot belang, maar de werkelijkheid dier gemeenschap is meerder, zoo zeker als het vleeschgeworden Woord meerder is dan het geschreven woord in de Schrift. Terloops zij er op gewezen, hoe deze onze onderscheiding den tekst I Petrus i : 24, 25 (,,Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem van het gras. Het gras is verdord , en zijne bloem is afgevallen. Maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid: en dit is het woord, dat onder u verkondigd is.") in zijn eigenlijk licht plaatst. Hier is n.1. eerst sprake van het scheppende, wederbarende Woord Gods, in Jezus Christus vleesch geworden , en dan van de getuigenis, de verkondiging aangaande dit Woord. En die beide zijn wèl te onderscheiden! Met fijnen takt wordt dan ook in sommige bijbeluitgaven „woord" de eerste maal met een hoofdletter, de tweedemaal met een kleine letter geschreven. Met al het voorafgaande bedoelen wij dus ten slotte niet anders dan een verlegging van accent, indien wij ons zoo eens mogen uitdrukken. Gewoonlijk ligt alle nadruk op het gesproken of geschreven woord en men blijft daar gedachteloos bij staan. Wanneer dit woord ook maar iets van haar zekerheid zou verliezen, dan meent men, dat alle vastheid, alle objectiviteit weg is. Wie ons echter gevolgd heeft, zal begrijpen, dat de nadruk vallen moet op datgene, waarnaar dit woord verwijst, dat is de inwerking Gods zelve. Deze is voor dengene, die haar ervaren heeft, even zeker als het licht der zon, ja even zeker als zijn eigen conscientie, zijn eigen leven. Zulk een behoeft niet angstvallig vast te houden aan het geschreven woord. Zijn zekerheid staat op vaster rots gegrond: op de gemeenschap Gods zelf, in eigen hart gesmaakt. Daarom, wij willen hiermede niemand kwetsen, maar uitgesproken moet het worden, daarom kan men soms meer levend geloof aantreffen bij degenen, die niet critiek-schuw zijn, dan bij degenen, voor wie alle zekerheid hangt aan het geschreven woord zooals het daar ligt. Zoo is het nu, en zoo is het altijd geweest. Een niet navolgenswaardige uitdrukking van de „bevindelijken" kwam ik hier of daar eens tegen. Zij noemde de Schrift de „bij-bel en bedoelde daarmede, dat deze Schrift tot opwekking, om te luiden heel uitnemend was maar dat het leven, waartoe ze opwekt , dieper ligt en samengevlochten is met ons innigst wezen. We herhalen het, zulk een wijze van spreken is bij het profane af, maar ze getuigt toch van het merkwaardig verschijnsel, dat 's menschen hart, naarmate het ervaring des eeuwigen levens heeft, minder angstig hangen blijft aan het geschreven woord. W anneer ik dan soms het gerucht verneem, dat deze of die door de moderne critiek van zijn geloof is afgebracht, dan vraag ik onwillekeurig : „is het geloof er wel ooit geweest?" Want, wie bij ervaring iets kent van de wondervolle, oordeelende en daarom behoudende gemeenschap Gods, den Verlosser, die vóelt achter de woorden der Schrift het eeuwig leven tintelen en diens geloof staat of valt niet met de vraag naar de wording en samenstelling dier Schrift. Zooals ze is O o getuigt ze naar de behoefte zijns harten. Op grond zijner ervaring verstaat hij haar en daarom staat ze als getuigenis rots-vast voor hem. — De vraag naar de wording dier eetuieenis in de geschiedenis is voor zulk een van secun- O o o daire beteekenis. Ze is voor hem eenvoudig een wetenschappelijk probleem, zooals de vraag naar de wording en den groei van den mensch óók een wetenschappelijk probleem is, dat van de waarde des menschen niets af of toe doet. Voordat wij tot dit punt overgaan , concludeeren wij uit het voorafgaande: zij, die de critiek vreezen, zijn van aanleg, wat wij noemen willen eenzijdig-objectieve geesten. Zij moeten iets, dat duidelijk belijnd en uitgesproken is, buiten zich hebben, en daaraan houden zij zich vast. Loopt de onfeilbaarheid van dit voorwerp huns bewustzijns ook maar eenigszins gevaar, dan meenen zij, dat alle zekerheid weg is. Degenen daarentegen, die de critiek niet vreezen, hebben een meer subjectieven aanleg1). Zij weten, dat het leven, ons diepste zelf en alles wat daarop werkt er eerst is en dat het klaar uitgesproken en geschreven woord in de tweede plaats komt, omdat het getuigt van dezelfde dino-en, die ons hart ervaren heeft. De ervaring des harten staat of valt dus niet met de onfeilbaarheid van een j boek. Want de ervaren Godsgemeenschap is zéker als de \ eeuwigheid. Hiermede (let wel!) vervallen de laatstgenoemden echter niet tot subjectivisme. Dit is een onjuiste voorstelling, die beslist moet worden tegen gesproken. Neen. \\ ant onze subjectieve ervaring beantwoordt aan een objectieve inwerking Gods. Deze objectieve inwerking Gods echter raakt ons leven, ons hart, het geheimenis des gemoeds. Al wat van die inwerking getuigt en de zekerheid daarvan versterkt, n.l. het gesproken of geschreven woord, komt in de tweede plaats. (Zelfs, al wekte dit woord in ons het besef dier inwerking Gods!) Om het kort te zeggen: degenen, die de critiek verwerpen , hebben tot voorwerp van hun geloof de Schrift als historisch geworden , onfeilbaar boek; degenen , die de critiek aanvaarden, hebben tot voorwerp van hun geloof de inwerking van den levenden God. !) Cai.vijn behoort tot de meer objectieve geesten, hij vond zijn (>od door zich gehoorzaam te buigen voor het gezag der Schrift. Luther behoort tot de meer subjectieve geesten, hij vond zijn God door de verschrikking van het zonde-besef heen. De vraag naar de wording en samenstelling der Schrilt is voor de laatsten een wetenschappelijk probleem, dat ze niet schuwen, waaromtrent zij geen aprioristische, vooropgestelde meeningen of theorieën huldigen. Ze staan er vrij tegenover, ze laten de feiten op zich werken, ze sluiten daarvoor hun oogen niet. De Schrift is een historisch geworden boek. En al, wat in de historie geworden is moet ook naar den eisch der historische wetenschap worden onderzocht. Als zoodanig heeft de Schrift dan ook niets geheimzinnigs aan zich, ze moet evenals elk ander boek uit de oudheid aan een eerlijke critiek worden onderworpen. En nu komen de feiten! En die feiten zullen naar onze meening ieder, die met een onbevangen oordeel zijn aandacht daarop richt, moeten overtuigen. Er is o. i. maar één uitweg en wel deze, om met de moderne critiek te zeggen: „Wat historie is, is historie. Wat historisch geworden is, onderwerpen wij eenvoudig aan het historisch onderzoek." Dit historisch onderzoek heeft ons tot de overtuiging gebracht, dat er is een ontwikkeling, een evolutie öök in de Openbaring Gods. I )at wij het aan durven om hier van evolutie te spreken, dat wordt ons in het bijzonder kwalijk genomen. „Waar blijft op deze wijze de vastigheid, de eeuwige onverander'ijkheid der gedachten Gods?" vraagt men ons. - Wij antwoorden met groote rust: „Ze blijven bij God! Maar het is Zijn wil geweest, ze der menschheid als groeiende mede te deelen : door het leven tot de ontplooiing, uit de kiem tot vollen wasdom. Openbaring en ontwikkeling, revelatie en evolutie1), strijden niet, ze vullen elkander aan." Immers, in het leven der natuur en des geestes groeit alles: de blijde vormen spruiten op uit den donkeren -1) Evolutie komt van evolvere — uitwikkelen. levensbodem. „Ohne schwarze Erde wird keine schone, wohl-riechende Blume offenbar' (Boehme). Ook de man is eerst kind geweest, moest alles stuk voor stuk doorleven , voordat hij den vollen rijkdom zijner kracht bezitten kon als zijn eigendom. Zelfs van onzen Heer evenals van SamueJu en Johannes den Doopèr heet het: „En Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de menschen" (Lukas 2 : 52). De vrees voor de gedachte der evolutie vindt haar oorzaak dan ook ten slotte in het volgende. Gewoonlijk meent men, dat Gods werk en 's menschen werk op dezelfde wijze voleindigd wordt. Maar er is een verschil! Ons werk is dood, Gods werk leeft, dat is groeit. — Wij bouwen huizen, tooveren schilderijen op het doek, houwen beelden uit het marmer. Echter, al onze werken, ze zijn in eens klaar maar blijven zooals ze zijn, ze leven niet, er is geen assimileering, er is geen drang tot zelfverwerkelijking in. Wij leggen het doode hout en steen den vorm op. Zooals de bakker het deeg vormt, zoo dwingen wij onze stof mechanisch in de gestalte van ons ideaal. Maar Gods werk leeft! Bij Zijn wondervollen arbeid groeit de vorm, hij ontplooit zich organisch uit de drijfkracht, die er achter zit, door het leven heen. - Bij Gods levend werk moet dan ook alle angstvalligheid wijken, bij 's menschen werk komt het dikwijls juist op die angstvalligheid aan. Want, in een woud mag er hier of daar een boom rondom liggen zonder dat het volle, levende bosch er schade door lijdt. Integendeel! Maar in een mozaïek-tafeltje kan geen vakje gemist worden, of het is geschonden en betrekkelijk waardeloos. En zou dit karakteristieke in Gods werken, zou deze Zijne methode, nu ontbreken, waar het 't hoogste geldt: Zijne openbaring aan een zondige menschheid, de mededeeling Zijner eeuwige gedachten ? Zou het ook daar niet wezen: eerst de kiem, dan de volle ontplooiing? — Het is ondenkbaar en het blijft ons een raadsel, waarom men deze consekwentie, die als vanzelf spreekt , vreest. Of neen, het blijft ons geen raadsel! Het ligt aan den strak objectivistischen aanleg van velen (die iets klaar vóór zich moeten hebben), welke aanleg medebrengt het gebrek aan inzicht in déze waarheid, dat, wat God ons als het hoogste schenkt leven, groeien moet. Maar wij mogen niet wijzer willen zijn dan God zelf. \\ ij mogen niet vreezen den weg te gaan, dien Hij ons voorteekent. ,,Bij Zijn werk moet het hoogste aan het begin staan!" is een willekeurige stelling, waarmede men de gedachte van evolutie in de Godsopenbaring meent te kunnen weerleggen. Maar, ei-lieve, hoe komt ge aan die stelling? Uit vrees, dat anders de eeuwige vastheid van Zijn raad in het menschelijke zou worden omlaag getrokken ? I it vrees, dat anders de gedachten Gods tot willekeurige gedachten des menschen zouden worden gemaakt? Is er dan geen derde mogelijk? Is hét niet mogelijk, dat de gedachten Gods vast liggen in Hem, maar dat Hij ze der menschheid mededeelt, zooals Hij al Zijn gedachten in het rijk des geestes en der natuur verwerkelijkt, n.1. door den groei, door het leven heen, uit de kiem tot de ontplooiing? Is de eikeboom er minder om, wijl hij uit den eikel is gegroeid? Of zoude hij integendeel ooit zóó vast geworteld staan in de aarde, indien hij al wassende zijn wortelen niet had ingeslagen, diep, diep in den grond, waaruit hij zijn levenssappen trekt? Ongetwijfeld, ook hier ligt de waarheid in het midden. Gewoonlijk wordt het alternatief aldus gesteld: óf de gedachten Gods zijn onveranderlijk en Hij moet derhalve, wanneer Hij zich openbaart, het hoogste bij den aanvang schenken, óf er is evolutie en dan is alles voortgekomen uit de menschheid zelf. Maar wij laten dit alternatief niet gelden. \\ ant wij hebben de derde mogelijkheid gevonden, de hoogere syn- these van de beide voorgaande. Wij zeggen: Gods eeuwige raad en de gedachten Zijns harten liggen vast in Zijn ondoorgrondelijk Wezen; de mededeehng dier gedachten echter, de openbaring aan de menschheid gaat naar de methode Zijns werken : door het leven tot de ontplooiing. Zóó wordt de menschheid Gods eeuwige gedachten bewust. Ook hier komt het dus ten slotte weder op hetzelfde neer als daar straks. Ook hier heet het weder: eerst het /even , dan de ontplooiing, eerst het leven, dan het bewustzijn. — Want, wat wij en ons geslacht door het leven, organisch hebben verkregen is pas ons eigendom. Al het andere is opgedrongen, een dood en mechanisch element in ons verstand. Vestigen we nn onze aandacht op de centrale gedachte, die God aan Zijn volk Israël heeft geopenbaard. Ze blijkt, met een enkel woord uitgesproken, deze: „Jahve is de Heere van hemel en aarde, de Onveranderlijke, de transcendente God; Hij is het, die het al regeert en de menschheid verlost; Hij is het daarom, dien we boven al/es moeten liefhebben' . Dit is de kern Zijner openbaring aan Israël en deze waarheid kan de voorstander der historische critiek gereedelijk onderschrijven. Ja, hij juist zal ons doen zien, hoe de gedachte van 's Heeren vlekkelooze heiligheid , gepaard met Zijn liefde, die de zonde „om Zijns Naam wil" vergeeft, steeds dieper wordt verstaan. Deze levensgedachte Gods grijpt dan ook de Zijnen aan en groeit in al heerlijker ontplooiing uit op den stam van het volk Israël. Deze gedachte worstelt voorts met den naturalistischen geest des volks, die telkens weder de overhand dreigt te krijgen. Zóó gaat de roem der Heer lijkheid Zijns Naams, den Naam van den transcendenten God (die toch niet ver is van ieder, die Hem zoekt; ja, die Zijn wet schrijft op de tafelen des harten) al meer leven in het hart' en het bewustzijn dergenen, die de dragers Zijner openbaring zijn. De tegenstanders der critiek meenen echter, dat het hoogste aan het begin moet staan, en dat dus ook de gansche eere-dienst en alle wetten, die op Mözes naam geschreven werden, reeds aan den Sinaï zijn geopenbaard. Dat derhalve alle natuurdienst, die later mocht opleven, afval van die hoogste openbaring is. Het punt van verschil, waarop alles aankomt, we hethalen het nog eens, is dus dit: of God heeft aan het begin het hoogste gegeven; óf Hij schenkt ons Zijn openbaring door de worsteling des levens heen, al klaarder schitterende voor het bewustzijn der menschenkinderen. In verband hiermede verdedigt de tegenstander der critiek de onfeilbaarheid van zijn boek; de voorstander echter weet, dat een boek een historisch product is en dat de gedachten Gods, voor zoover Hij ze aan de menschheid openbaart, groeien, terrein veroveren, onwederstandelijk zich in de geschiedenis verwerkelijken en dan pas geboekstaafd worden. Het is noodig, dat wij ons dit verschil van uitgangspunt helder voor oogen stellen. Wanneer we dit eenmaal gezien hebben, zijn we voor goed genezen van de dwaling, dat volgens iederen aanhanger der historische critiek ,,alles maar uit den mensch zou voortkomen" en de Schrift niets zou zijn dan een product van menschelijke vindingskracht. Neen! Geen menschelijke fantasie! De eeuwige, levende God grijpt de Zijnen aan, Hij herschiep de herboren menschheid; maar .... door het leven naar het bewustzijn is ook in deze Zijn weg allereerst gelegen. En zóó: door worsteling tot overwinning van den roem Zijns Naams, die heerlijk is. — ,,Gij onderschat hiermede de beteekenis van den val en van de zonde!" Ook dit wordt ons voorgehouden. Indien alles groeit, alles ontwikkelt, dan is er eigenlijk geen zonde, dan komt alle dwaling voort uit onvolledige kennis en dan is alle zonde een nog-niet-weten van beteren weg. Aan de oppervlakte schijnt dit juist. Ja, aan de oppervlakte! Maar, trachten wij tot dieper inzicht door te dringen. Dit zal in een zoo kort bestek als ik mij heb voorgesteld misschien niet gemakkelijk gaan. Ik wil nochtans beproeven, duidelijk te maken, wat ik bedoel. Daartoe moeten wij ons rekenschap geven van het /rezen der zonde. Niet der zonde;;. Maar der zonde. I Joh. 3:4 wijst ons den weg. Daar wordt de zonde genoemd de dvofua. I )it woord beteekent niet zoozeer (gelijk in de St. Vertaling werd overgezet) „ongerechtigheid" als wel wetteloosheid. En dat is het. De zonde is niet anders dan wetteloosheid, dan de begeerte om God niet het middelpunt van alle leven en alle levenswet te laten, maar .zichzelf tot dat middelpunt te maken. Het wezen der zonde is het ego-centrisch streven, dat wil zeggen het streven van ons ego, ons ik, onze gansche persoonlijkheid om zichzelf te handhaven als het centrum, het middelpunt der schepping. Daarom is de zonde ten slotte een //vZr-uiting en wij verstaan hier onder „wil" het grondstreven van ons gansche bestaan. De zonde, het tegen-Goddel ijk streven, de concurrentie met den Schepper (indien wij ons zoo eens mogen uitdrukken) is daarom in zijn wortel niet anders dan vijandschap tegen God (en den naaste). 1 )eze stam der zonde splitst zich nu in allerlei vertakkingen, takken, die met betrekking tot God aangewezen zijn in de eerste tafel der 10 geboden, met betrekking tot den naaste in de tweede tafel. Deze takken zijn de zonde/;. Gewoonlijk richt men zijn aandacht alleen op cle takken en niet op den stam. Gewoonlijk blijft men dus staan bij de zonde;; zooals ze in de 10 geboden zijn aangegeven en dringt niet door tot de zondé?, tot den stam, den wortel van alle kwaad: het tegen-Goddelijk grondstreven onzer ziel , dat is onze Goeie vijandige wil. - Ook hier vergeet men voor de gedeeldheid aan de oppervlakte de eenheid in de diepte. Onze wil daar komt het op aan. En onze wil is van nature bedorven, ego-centrisch, tegen-Goddelijk, geneigd om zichzelf te handhaven en God en zijn naaste te haten. Dit is de doodelijke wonde van het menschelijk geslacht. „Wat klaagt dan een levend mensch, een ieder klage vanwege zijne zonden." — Dat onze wil aldus verdorven is van nature, heeft ieder leeren ervaren, die zich door God heeft laten oordeelen, dat is behouden. De verlossende, wederbarende kracht van onzen God raakt nu in de eerste plaats datzelfde grondstreven, dien Gode vijandigen, ego-centrischen wil, de gronddrift onzer persoonlijkheid. Wanneer Hij met Zijnen Heiligen Geest ons komt vernieuwen in Christus, dan wordt die wil omgezet , het diepste ego-centrische streven, dat ons van nature eigen is, wordt omgezet in een Iheo-centrisch streven, dat wil zeggen : het streven om God , den Schepper weder als het centrum, het middelpunt der gansche schepping te erkennen. Nu wordt de vijandschap tegen God door het geheimenis van de wederbarende kracht des Geestes gebroken, de wil omgewend, de liefde tot God geboren. Zoo verstaan wij de diepe beteekenis van Christus woord (aan het O. T. ontleend), dat de gansche wet volbracht wordt door de liefde: God boi>enal en den naaste als ons zelf. Ieder, die zich door de geheimnisvolle werking Gods in Christus heeft laten oordeelen, heeft laten verlossen, kent van dit alles ten minste iets bij ervaring. Zeer zeker, de strijd tegen de zonden blijft, zelfs de allerheiligsten hebben niet dan een beginsel dezer gehoorzaamheid (Catech. 114e antwoord). Maar het beginsel is er toch! Het is, om een beeld te gebruiken, met ons gesteld als met reconvalescenten , de crisis is er geweest, de genezing neemt toe maar ons hospitaalkleed zullen we niet afleggen, zoolang we in het groote krankenhuis dezer wereld verpleegd worden (Matthias Claudius). Ik hoop op deze wijze iets kenbaar gemaakt te hebben van mijn overtuiging. En die overtuiging is deze, dat de zonde ons diepste willen, ons diepste wezen verdierf, dat ook de wedergeboorte ons diepste willen , ons diepste wezen vernieuwt. I liermede is uitgesproken (en daarop komt alles aan !), dat zonde en wedergeboorte twee metaphysische geheimenissen zijn, dieper dan alle historische ontplooiing, even geheimnisvol als ons leven zelf. We kunnen terug gaan tot den val maar ook deze val is een levensgeheimenis, dieper dan de vraag naar de historische wording der getuigenissen , die daarvan spreken. Eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads is bovendien niet eten van een vruchtboom zonder meer. Het verhaal in Genesis zelve opent ons een eindeloos verschiet! We gaan daar nu niet nader op in , dat is hier niet noodig. Genoeg, indien wij gevoelen, hoe zonde en verlossing mysteriën des levens zijn, die ons diepste willen, ons diepste wezen raken. We komen derhalve ook hier, evenals vroeger, weder tot het leven zelf, dus tot het diepste probleem van ons bestaan. Zoo grijpen we achter het bewustzijn in den grond van ons eigen zelf. „Der Geist und sein Eeben ist mehr als Denken" heeft de wijsgeer Lotze ergens gezegd. Dat diepzinnig woord brengen wij den verstandsman in herinnering. En de verstandsman is hij, die aan de oppervlakte blijft, die om der wille van de takken den stam vergeet, die de gedeeldheid des levens en des bewustzijns eenzijdig vast houdt ten koste van de eenheid, de diepte van ons ik, die in één woord meent, dat historische ontplooiing het een en het al is. Nu zijn wij , waar wij wezen moesten. De tegenstander der moderne critiek meent, dat, wanneer men de evolutie in de bewustwording der Godsopenbaring aanvaardt, men tevens de zonde loochenen moet en deze maken tot een nog-niet-zijn. Wij echter verstaan nu , dat de zonde als het ware schuilt achter de ontplooiing des bewustzijns, in het geheimenis onzes levens , in ons diepste willen. En zoo ook, dat de wedergeboorte evenzeer ons diepste wezen raakt en vernieuwt om daarna ook ons bewustzijn te verhelderen. I Iet probleem aangaande het wezen der zonde en der wedergeboorte valt dus samen met het probleem aangaande ons eigen diepste wezen. Het is een metaphysisch probleem. I)e vraag naar de ontplooiing, de evolutie in de Godsopenbaring ligt echter, indien we ons zoo mogen uitdrukken, meer aan de oppervlakte. Want deze is eene historische vraag, rakende de bewustwording der menschheid van de eeuwige gedachten Gods, in die menschheid verwerkelijkt. In twee woorden: de zonde is een tegen-Goddelijk willen; de m i n der-volledige kennis der eeuwige gedachten Gods een onvolkomen inzicht, welk inzicht derhalve aan evolutie onderworpen is. Met dit gewonnen resultaat verrijkt, vragen wij ons wederom af: „Wat is het karakter van Israël als openbarings-volkr" En wij herhalen het antwoord: ,,Israël, het openbarings-volk, erkende den trancendenten God als het middelpunt van hemel en aarde, als den oordeelenden en daardoor verlossenden God. Deze kern der openbaring moeten we vast houden om de dwaling onzer tegenstanders (wij bedoelen niets bitters hiermede) te verstaan. Zij meenen, dat de volle, bewuste ontplooiing dezer gedachte aan den aanvang stond (óók, wat den cultus betreft), wij zeggen: Xeen, ook hier ging Gods werking zooals ze altijd gaat: door het leven tot de bewustwording. Als kern zeer zeker stond deze gedachte reeds aan het begin maar al heerlijker en heerlijker ging ze schitteren in vollen glans; al meer en meer moest de Eeuwige God deze gedachte verwerkelijken door en onder de Zijnen ; al meer en meer zegevierde Zijn waarheid over den tegenstand der zonde; al dieper werden de aartsvaders en de profeten in deze eeuwige waarheid ingeleid; al meer en meer werd ze in alle verhoudingen met betrekking tot God en den naaste uitgewerkt. De groote wolk van getuigen, rondom ons liggende (I Iebr. XI en XII), zijn niet anders geweest dan voorloopers van den oversten Leidsman en Voleinder des gëloofs (dat' is des vertrouwens, dat is der liefde tot den Onzienlijke), Ze hebben allen de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom geacht dan de schatten van Egypte en der gansche schepping, die de Gode-vijandige zondaar voor zichzelf opeischt, ze van God roovende. Toen God den stamvader van Israël riep uit zijns vaders huis, uit de zondige, natuurlijke wereld, toen werd cle kiem der Godsopenbaring als over geplant in frissche, donkere aarde. Daar is ze opgesproten , gegroeid, ze heeft haar takken gespreid, de boom des eeuwigen levens heft nu in volle ontplooiing zijn kruin ten hemel en zijn bladeren zijn tot genezing der volkeren ')• W ie eenmaal de genezende bladeren van dezen boom des Levens gegeten heeft, hij verleerde alle angstvalligheid, hij weet, dat zijn Verlosser leeft. - Hij vreest de diepe gedachte van evolutie niet; want de problemen van zonde en verlossing zijn dieper nog. Hij houdt niet krampachtig vast aan een historisch geworden boek zonder meer. Hij heeft de heerlijke waarde der Schrift als getuif