■ I --p -Kt-tj»-" _ 1" " ^ ^5.. - Sr %_ :. M£f c'^p S' "r' 1 " Dr. herman bavinck. D5 HERMAN BAVINCK DOOR DR. V. HEPP. W. TEN HAVE — 1921 — AMSTERDAM. WOORD VOORAF. Het heeft den uitgever — waarom zou ik het verhelen ? — overredingskracht gekost mij tot het schrijven van dit boek te bewegen. Ik meende zijn aandacht op anderen te moeten vestigen. Immers, ik had juist een studie onder handen, welke ik gaarne zonder onderbreken wilde voltooien. Ook lag een biografie ver van het genre, dat ik mij voor mijn persarbeid had gekozen. Eindelijk kon ik mij niet ontveinzen hoe tijdroovend het zou zijn al de bijzonderheden van B av in c k s leven na te speuren. Ligt in K uy p er s werken zelf de stof voor een uitvoerige levensbeschrijving opgehoopt en had deze door zijn Confidentie het groote publiek in zijn ziel laten lezen, B av ine k had zijn boeken en brochures van elk persoonlijk element bijna geheel gezuiverd. En al mocht ik hem, vooral omdat ik het voorrecht had hem eens als promotor te hebben, meermalen ontmoeten, ik had hem hoogst zelden over zijn verleden hooren spreken. Zoo zou mij dan niets anders resten dan na te gaan, welke personen in de verschillende perioden van zijn leven tot hem in nauwere relatie stonden en, zoo zij niet vóór hem gestorven waren, hun te verzoeken mij hun herinneringen mede te deelen. Toen echter de uitgever aanhield en ik mij gewonnen gaf, aanvaardde ik mijn taak con amore. Naar mijn overtuiging is B av ine k het zoo waard, dat ons volk in het gemeen, ons Gereformeerde volk in het bijzonder, hem beter leert kennen, dan bij zijn leven mogelijk was en dat zijn beeld voor het nageslacht trouw blijft bewaard. Aan zijn nagedachtenis voelde ik mij verplicht mij geen moeite te sparen. Zijn werken, die ik reeds meermalen gelezen had, las ik opnieuw en ontdekte weer nieuwe schoonheid. Met artikelen, welke hij schreef, vóór ik nog bewust kon meeleven, kwam ik voor het eerst'in aanraking en kreeg daardoor een beter inzicht in zijn geestelijke ontwikkeling. Ik doorkruiste ons land in alle richtingen om oude bekenden van B av inck te interviewen en wie ik niet kon bezoeken, trachtte ik door correspondentie te bereiken. En het schafte mij stil genot te bemerken hoe de naam B av inck een sleutel was, die mij toegang verleende tot vertrekken^ die ik nooit gedroomd had te zullen betreden. Met de grootst denkbare welwillendheid heeft men mij van alle kanten inlichtingen verstrekt en alzoo mijn arbeid verlicht. Indien ik allen bij name moest noemen, aan wie ik bij de samenstelling van dit werk dank verschuldigd ben, ik zou stellig een lijst van een halve bladzijde hier den lezer moeten voorleggen. Mag ik daarom allen, die mij in deze zoo vriendelijk ter wille waren, de betuiging van mijn warme erkentelijkheid bieden ? Niemand zal het mij echter euvel duiden, dat ik hier mevrouw Bavinck afzonderlijk dank breng, waar zij mijn vragen wilde beantwoorden, eenige photo's voor dit boek afstond en mij in de gelegenheid stelde de bibliotheek van haar ontslapen echtgenoot te raadplegen. Nog iets. Ik mocht het geluk smaken inzage te erlangen van tal van brieven, door Bavinck vroeger aan vrienden geschreven. Niet alles wat daarin van belang was voor dit werk heb ik durven gebruiken. Discretie gebood censuur. Ten overvloede heb ik hun, aan wie deze brieven gericht waren, de gedeelten van mijn boek, waarvoor uit die correspondentie geput was, eerst in drukproef voorgelegd en aan hun goedkeuring onderworpen, opdat ik voor mijzelf de zekerheid mocht hebben, dat ik de steeds moeilijk te trekken grens tusschen het discrete en indiscrete niet heb overschreden. Ook teekende ik nauwkeurig bij mijn interviews aan, wat mij in het geheim werd toevertrouwd. En al vond ik soms, dat het zeer wel voor publicatie geschikt was, ik heb immer den wil van den geïnterviewde geëerbiedigd. Ik vlei mij dan ook, dat het verwijt van onbescheidenheid door niemand tegen mij zal worden ingebracht. Omtrent den aard van het boek alleen dit. Ik heb bij mijn schrijven mij als lezers voorgesteld allen, die in de ontwikkeling van ons Gereformeerde leven belangstellen, een breeden kring alzoo, waarin ik ook de meer eenvoudigen betrek. Dat echter niet alles in deze bladzijden ook voor de laatsten is bestemd laat zich begrijpen. B av i nek was geen volksman in den gangbaren zin van het woord. Zijn specifiek wetenschappelijke gedachten te populariseer en is uiteraard ondoenlijk, hoe klaar en duidelijk hij ze ook vertolkte. Daarom zou ik den hiervoor niet geïnteresseerden raden de hoofdstukken over Bavincks dogmatiek, philosofie, psychologie en paedagogie over te slaan. Ook zoo blijft er nog genoeg lectuur over. Moge dan deze mijn arbeid er toe medewerken professor Bavinck te laten spreken, ook nadat hij gestorven is. V. HEPP. AMSTERDAM, October 1921. Prof. Dr. H. Bavinck in zijn studeerkamer. INLEIDING. Voor een biografie van een beroemd persoon is het kort na diens verscheiden de tijd nog niet. Zoo oordeelt men bijna algemeen. Om iemand op zijn rechte waarde te schatten, zijn daden onpartijdig te beoordeelen dient gij, zoo licht men zijn gevoelen nader toe, door een reeks van zeg vijf en twintig jaren op een afstand van hem te zijn geplaatst. Dan zijn de sympathieën en antipathieën, die hij opwekte, meerendeels gaan liggen. Het spoor, dat hij in de geschiedenis zal achterlaten, begint zich reeds eenigermate af te teekenen. De schifting tusschen het ephemerische, het eendaagsche en het onsterfelijke in zijn arbeid kan dan in veel gevallen reeds worden voltrokken. Maar eer niet. Het is ermee als met een berg. Niet zijn bestijger geniet van zijn prachtig profiel, maar de schouwer, die aan de overzijde van het mijlenbreede meer rustig op een bank gezeten zijn machtige lijnen bewondert. In dit gevoelen ligt veel waars. Welke beteekenis Dr. Bavinck heeft voor ons Gereformeerde volk, hoever zijn woorden zullen dragen, zijn invloed zal reiken, zal het nageslacht met meer juistheid kunnen bepalen dan wij. Ik pretendeer dan ook geen oogenblik de biografie van B av i n c k te zullen leveren. Wat ik wil trachten te geven is slechts een biografie. En naar het mij voorkomt, handel ik daarmee volstrekt niet voorbarig. Voor zulk een levensbeschrijving acht ik nu reeds den tijd aangebroken. Ik geloof zelfs, dat wanneer nu niet gegevens omtrent het leven van Bavinck in den meest uitgebreiden zin worden verzameld, een toekomstige levensbeschrijving, welke den persoon recht laat wedervaren, met ernstige, zoo niet met onoverkomelijke bezwaren zal hebben te worstelen. Want de persoon lost zich tenslotte toch niet op in zijn werk. Het werk van Bavinck, dat zal blijven voortleven, zal nimmer zijn volle persoonlijkheid photografeeren. Den persoon leert men alleen goed kennen in het leven zelf. Daarom hebben zij, die met B a v i n c k in levenscontact hebben gestaan, er het allermeest recht op hun visie op hem in beeldend woord te brengen. Het is trouwens de vraag nog, welke visie de meeste waarde heeft, die van den nazaat of van den tijdgenoot. Als gij in de straten van Genève de witte koppen van den Mont-Blanc in blauwe verte ziet glinsteren, kunt gij uitnemend de verhoudingen meten, waarin deze bergreus staat tot de Enakskinderen uit zijn omgeving. Doch wilt gij onder den indruk komen van zijn overweldigende majesteit, dan behoort gij hem toch dichter te naderen. Dan moet gij zulk een plaats kiezen, dat gij zijn bergbroederen, zooveel doenlijk kunt wegdenken. En zoo gij iets meer van zijn eigenaardigheden, zijn constitutie en zijn grillen wilt weten, hebt gij naar den alpenstok te grijpen en hem te beklimmen. Wie zal beweren, dat de Geneefsche jonge dame, die eiken avond tegen zonsondergang voor haar venster met onverdroten devotie naar den berg zit te staren, hem beter kent dan de alpinist, die jaar na jaar tegen zijn steilten zich opwerkt, zijn gevaren trotseert, zijn gletschers oversteekt ? Hoezeer de latere biografie het stellig in objectiviteit kan winnen, die, welke kort na iemands overlijden wordt te boek gesteld, zal in den regel meer détailleering en natuurlijker koloriet kunnen aanbrengen. De eerste laat zich gevoeglijk vergelijken met een schilderij, welke vervaardigd moest worden naar een min of meer vervaagd portret, de laatste met de beeltenis, waarbij de levende persoon onbewust als model diende. Bovendien — wanneer zal zoo'n latere biografie over B a v i n c k verschijnen? Calvijn vond eerst in Prof. E. Doumergue, V o e t i u s in Dr. A. C. Duker zijn eigenlijken biograaf. Zal het B a v i n c k gelukkiger vergaan ? Al zou dit boek dan alleen dienst doen voor den tijd, dat een grooterwerk over Bavinck ontbreekt, al zou het voor dit laatste eenig materiaal mogen aandragen, zoo zou het toch een roeping hebben en de arbeid, eraan besteed, niet nutteloos zijn geweest. Mag ik hopen, hiermee mijn ondernemen voldoende te hebben gerechtvaardigd ? Doch dit boek heeft naar de bedoeling van den schrijver verdere strekking. Het wil zich niet beperken tot een levens beschrijving, maar wenscht ook een proeve te bieden van levens beoordeeling. En dan niet in den zin, waarin dat in een „In Memoriam" behoort te geschieden. Daarin vragen alleen piëteit en weemoedige hulde het woord. Elke breedere aanwijzing van gebreken zou als dissonant in het koor van hen, die den geliefden doode eeren, mishagen. Maar hier wenschen we ons voor de volle realiteit te plaatsen. Wij moeten voortaan zonder B a v i n c k optrekken. Wat hebben wij in hem bezeten ? Wat hebben wij in hem gemist ? Waarin heeft hij doel getroffen ? Waarin gefaald ? Hiervan dient men zich ernstig rekenschap te geven. Want het is nu het oogenblik om de balans voor onze christelijke actie in het gemeen, onze Gereformeerde actie in het bijzonder op te maken. Met den dood van Kuyper en Bavinck sluit zich een periode af. De behoefte aan oriënteering doet zich gevoelen. Wij behooren inzonderheid bij de beoefening der wetenschappen, op wier gebied Bavinck zich bewoog, te weten, waarin we hem kunnen blijven volgen en zijn werk voortzetten, maar ook waarin wij van hem moeten afwijken. * Natuurlijk zal het aantoonen hiervan aan alle lichtvaardigheid gespeend moeten blijven. Tegenover een figuur toch als de zijne past piëteitvolle bezonnenheid. Daarom mag echter van kritiek niet worden afgezien. Elk waarachtig meester verlangt vurig, dat zijn discipelen tot meer dan epigonen zullen uitgroeien. Vooral ligt zulke kritiek in de lijn van Bavinck zelf. Hij stelde als eersten eisch van wetenschap: eerlijkheid. Wij hebben daarom eerlijk te zijn ook tegenover hem. En wanneer dan bij deze kritiek de band aan B a v i n c k s innemende persoonlijkheid steeds blijft trekken, wanneer de dankbaarheid voor het machtig vele, dat wij van hem erfden, niet verflauwt, zal het evenwicht tusschen waardeering en kritiek zeker niet worden verbroken en de laatste, ondanks alle verschil, een sympathiek karakter dragen. Een deel dezer bladzijden is voor een gedenkboek gereserveerd. Daarin wordt aan de pers, inzoover ze zich bij het overlijden van B a v i n c k uitte, het woord gegeven. Ook dat maakt een wezenlijk bestanddeel uit van een biografie naar de tegenwoordige opvatting. Het heeft niet alleen belang, hoe B a v i n c k dacht over zijn tijd, zijn land, zijn kerk, maar evenzeer, hoe zijn tijd- en geloofsgenooten dachten over hem. Daarnaar kan worden berekend de invloed, dien hij op hen gehad heeft, kan worden gemeten de scherpte van den indruk, welken hij achterliet op het negatief van hun geest. Daarvan is de pers in haar talrijke schakeeringen de uitnemende tolk. Ook het geslacht, dat B a v i n c k niet zal gekend hebben, heeft er recht op te vernemen, hoe zijn eigen tijd op zijn verschijning en optreden heeft gereageerd. Wat Prof. Dr. H. H. Kuyper in het Gedenkboek, aan de nagedachtenis van zijn vader gewijd, schrijft, is behoudens eenige wijzigingen ook op B a v i n c k van toepassing : „Zooals het portret van een, die ons lief was, na zijn heengaan dubbele waarde verkrijgt, omdat het voor ons oog zijn zinlijke verschijning oproept, zoo, maar in nog veel sterkere mate, heeft voor het toekomstig geslacht waarde het beeld van de geestelijke persoonlijkheid van een groot man, geteekend door degenen, die hem bij zijn leven hebben gekend en zijn arbeid hebben gadegeslagen. Dat beeld is hier niet door één, maar door veler handen geteekend; het kwam voort uit de visie zoowel van degenen, die hem liefhadden en vereerden als van degenen, die zijn tegenstanders in zijn leven waren. Maar juist dit verschil van visie maakt, dat de totaalindruk slechts te vollediger kan wezen. En tot eere zijner tegenstanders mag het worden getuigd, dat menige scherpe trek in het beeld van den levende door de schaduw des doods, die over dit beeld viel, verzacht en getemperd is geworden. De critiek trad op den achtergrond en poogde waar en waardig het groote in dezen volksleider te eeren." Niet zoo algemeen als met Kuyper liet de pers zich met Bavinck in, toen de doodstijding door het land ging. Ook bewaarde de buitenlandsche pers, voorzoover kon worden nagegaan, over hem nagenoeg het stilzwijgen. Daartegenover staat echter dat menig blad van eigen richting een reeks vervolgartikelen over hem bevatte. Blijkbaar wilde men daardoor inhalen wat tijdens het leven van Bavinck was nagelaten. Tegenover Kuyper heeft de publieke opinie nooit gezwegen, tegenover Bavinck wel. Het was alsof men zijn oordeel over hem, ook al viel het in waardeerenden zin uit, bewaren wilde, tot hijzelf het niet meer kon aanhooren. Of men hem hiermede recht of onrecht heeft gedaan worde hier niet onderzocht. Het feit zelf echter valt niet te loochenen. Zoo zal dan de persrevue niet weinig den omvang van dit boek vermeerderen. De verdeeling, welke ik in de stof aanbracht, behoeft dunkt mij, nauwelijks toelichting. Ze lag als voor de hand. Het eerste hoofdstuk ordent de voornaamste gegevens uit de historie van dit rijke leven, zonder zich al te diep in beschouwingen te verliezen. Eenige beschouwing kon daarbij vanzelf niet worden gemist om niet in den dorren kroniektrant te vervallen. De eigenlijke beoordeeling van B a v i n c k s persoonlijkheid vindt men onmiddellijk daarna, in het tweede hoofdstuk. Ook werden daarvoor eenige historische bijzonderheden bewaard, omdat ik ze tot staving van mijn oordeel noodig had en niet in herhaling wilde vervallen. Eenzelfde gedragslijn volgde ik in de andere hoofdstukken, welke een meer analyseerend, ontledend, karakter dragen en waarin Bavinck den lezer slechts van één bepaalde zijde wordt getoond, als prediker en redenaar, als hoogleeraar en als publicist. Daarna wordt gepoogd in 'een viertal hoofdstukken een overzicht te geven van zijn wetenschappelijken arbeid en dezen tevens aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Eindelijk wordt nagegaan wat hij voor het meer praktische leven heeft gepresteerd. Ook in deze slothoofdstukken verkrijgt veel, wat in het eerste niet dan aangestipt kon worden, zijn nadere uitwerking. Daarmede ben ik dan met het trekken van B a v i n c k s levenscirkel gereed. En ik zeg het, zij het ook in ander verband, Emerson na: „Happy beyond my expectation, if 1 shall truly draw the smallest are of this circle", ik zal mij boven verwachting gelukkig achten, indien ik ook maar den kleinsten boog van dien cirkel zuiver mag trekken1). ') Essays, Collins Press, Blz. 57. HOOFDSTUK I. Dr. bavincks levensloop. i. In 't ouderlijk huis. De bakermat der Bavincks is Bentheim. Dit vriendelijk stedeke, kalm leunend tegen een rots, spreekt door zijn grafelijk slot, dat geheel de omgeving beheerscht, van een bewogen verleden en eischt als met stille stem eerbied op voor de grijze traditie. In zijn omstreken openbaart zich de natuur niet in haar majesteit, maar het heuvelige en boschrijke landschap ontplooit toch een eigen romantisch schoon. Zij doet niet knielen, maar peinzen, droomen. Op de hoogten kan men genieten van zich steeds verdiepende vergezichten. In de nabijheid fluistert het Bentheimer woud onvermoeid. Verderop gaan de heuvelen over in bergen en bij helder weder ziet men de trouwe voorposten van het Teutoburgerwoud. De bevolking harmonieert treffend met dien wonderen bodem, waarop zij woont. Zonder flegmatiek te zijn, is niettemin alle heftig zielsbeweeg haar vreemd. Zij beziet de wereld met het kalme oog van den vèrziener. In de moeilijkste levensomstandigheden kan zij het wikken en wegen niet laten. Zij bewaart haar gemoedelijkheid tot in de hitte der geloofsvervolging toe. Als het aan haar stond, leefde zij nog liever in grijzende toestanden voort, dan plots met het langzaam gewordene te breken. De traditie is haar een heilige macht, waarvan zij zich niet dan in uitersten nood emancipeert. Zonder te onderzoeken welke plooi de bodem geeft aan den geest der bewoners en een hoeveelste rangs factor hij is bij de vorming van het volkskarakter en de individueele persoonlijkheid, mag hier wel in het voorbijgaan de vraag gesteld: is de Neder-Graafschap, waarin Bentheim ligt, niet een waardige achtergrond van onzen B a v i n c k ? Had hij met haar natuur en bevolking niet eenige sprekende trekken gemeen ? Toen de vader van Herman Bavinck, Jan Bavinck, den 5den Februari 1826 in een eenvoudig, doch welgesteld timmermansgezin te Bentheim werd geboren, was het een tijd van geestelijke gezonkenheid. De predikanten, die in den regel aan de Groningsche Hoogeschool hun opleiding hadden ontvangen, hadden sinds lang de gespierde Gereformeerde waarheid ingeruild voor een slap supranaturalisme en moralisme. De Nuts-geest preekte er de gemeenten dood. Evenals de kerken in Nederland zich in 1816 schier zonder protest den genootschapsvorm onder staatsdirectie hadden laten aanleunen, zoo hadden de kerken in de Graafschap in 1818 zich zonder eenig verzet laten inlijven in een synodaal stelsel, waardoor zij kwamen te staan onder een koninklijken opperkerkeraad, die weer haar instructies ontving van het ministerie te Hannover. Formalisme en doode orthodoxie vierden hoogtij. Ook in de familie Bavinck. De vader behoorde tot de Reformirte Kirche, maar onderscheidde zich van zijn omgeving niet. De algemeene onverschilligheid had ook hem aangetast. Ook de moeder die, toen Jan 3 jaar was, met zes kinderen achterbleef, openbaarde niets van een inwendig christelijk leven. Jan Bavinck zelf verhaalde later: „Vraagt gij, hoe en wanneer ik Hem als mijn Zaligmaker heb leeren kennen en omhelzen, dan moet ik antwoorden, dat ik mij geen tijd herinneren kan, waarin ik gerust en zorgeloos heb geleefd. Reeds van de dagen mijner vroegste jeugd was ik bekommerd en zocht ik op mijn wijze den Heere, soms onder een vloed van tranen Hem smeekende, dat Hij Zich over mij mocht ontfermen. Ik was echter onkundig en miste alle geestelijke leiding. Het zag er toen in de stad Bentheim, waar ik geboren ben en opgevoed, zeer treurig uit. Menschen, van wie het openbaar was, dat zij den Heere in waarheid liefhadden en dienden, werden er schier niet gevonden".1) En iets verder deelt !) De zaligheid alleen in den Naam van Jezus. Rede ter herdenking van veertigjarige Evangeliebediening door J. Bavinck. Kampen. J. H. Bos 1888, bl. 14. hij mee, hoe hij met zijn lieve moeder dikwijls sprak over zijn begeerte „om God in het evangelie te dienen".1) Doch de Scheiding in Nederland kwam een geestelijke opwaking, in de Graafschap te voren reeds ontstaan, ten goede2). Bij de predikanten vond deze beweging weinig of geen steun. Velen werkten met bitterheid tegen. Maar onder het gewone volk breidde zij zich snel uit. En was de Graafschap destijds overstroomd met „leeken"predikers of oefenaars, een enkele van hen sloot er zich met geestdrift bij aan. Onder hen behoorde vooral H. H. Sc hoemaker van Haftenkamp. Deze stelde met een veertigtal gelijkgezinden een acte van afscheiding op en op den Nieuwjaarsdag van 1838 werden te Uelsen de ambten ingesteld. Ook de Bovengraafschap bleef niet buiten deze beweging. J. B. S u n d a g was er de ziel van. Deze, destijds kuiper te Bentheim, reisde opzettelijk naar Groningen om daar Ds. De C o c k uit UIrum te hooren prediken. Pas was deze uit de gevangenis ontslagen. S u n d a g ontving van De C o c k den raad den kerkelijken weg te bewandelen en toen dit niet baatte, begon hij als oefenaar op te treden. In 1839 begaf hij zich naar Nederland om door Ds. De C o c k voor het predikambt te worden opgeleid. De Provinciale Synode te Groningen, in 1840 gehouden, examineerde hem en gaf hem „vrijheid, last en !) a. w. blz. 16. Vgl. ook „Davids bede in den Ouderdom." Eene overdenking bij gelegenheid van zijne vijftigjarige bediening van het Woord Gods, door J. Bavinck, Kampen, G. Ph. Zalsman. 1898. 2) Hierover en over het verdere leven van Ds. J. Bavinck raadpleegde ik behalve diens preeken : H. Beuker „Tubantiana", Iets over de regeering in Staat en Kerk van het Graafschap Bentheim, vanaf de Hervorming tot op onzen tijd. Kampen J. H. Kok 1897; J. Schoemaker „Geschiedenis der Oud-Gereformeerde Kerk in het Graafschap Bentheim en het Vorstendom Ost-Friesland", A. Kropveld, Hardenberg 1900 (in dit werkje worden tal van fouten uit Tubantiana van Dr. Beuker gecorrigeerd); „Jaarboek ten dienste van de Geref. Kerken in Nederland". Oosterbaan en le Cointre, Goes 1910 (waarin geciteerd wordt „De Heraut" van 5 Dec. 1909); A. W. Nijenhuis „Iets uit mijn studententijd bij „Prae ceptor" J. Bavinck te Uelsen in den jare 1850 enz." artikel in de „Vrije Kerk" jaargang 1893, bl. 483—490; terwijl ik voor heel dit boek menige inlichting dank aan Ds. C. B. Bavinck van Rotterdam, die vele gegevens kon putten uit een onuitgegeven levensbeschrijving van zijn vader. macht om na behoorlijke bevestiging het Evangelie te verkondigen en de Heilige Sacramenten te bedienen". Toch had zulk een bevestiging niet aanstonds plaats. Tot 1848 bleef hij candidaat, maar trok overal in de Bovengraafschap al predikend rond. Inmiddels had de overheid een politieverordening gemaakt, dat niet meer dan drie personen mochten vergaderen om godsdienstoefeningen te houden. Op grond hiervan werd S u n d a g 32 maal tot gevangenisstraf veroordeeld, soms van 8 tot 10 weken. De „ambtman" was hem niet ongenegen en zou hem gaarne hebben gespaard, indien S u n d a g wat meer de voorzichtigheid in acht had willen nemen. Maar als S u n d a g 's middags werd vrijgelaten, preekte hij 's avonds opnieuw1). De kennismaking met dezen Sundag nu was voor den vader van onzen Bavinck beslissend. Om hemzelf nog eens het woord te geven: „Onder het bestuur en de leiding des Heeren met hen (n.1. de „Afgescheidenen") in aanraking gekomen, trof ik onder hen oprechte kinderen Gods aan, die een taal spraken, welke weerklank vond in mijn naar verlossing dorstend hart. In weerwil van allen tegenstand en trots alle verguizing, sloot ik mij bij hen aan en kreeg weldra in hun voorganger, Ds. J. B. S u n d a g, een boezemvriend, die mij een leidsman werd op den weg des levens. Nooit zal ik dien trouwen vriend mijner jonkheid vergeten. Hij was een man Gods, een bidder nog meer dan een prediker. Dagen en nachten bracht hij worstelende door in den gebede aan den troon der genade voor kerk en staat, land en volk, ja, voor de geheele wereld. Meer dan dertig malen is hij, voor korter of langer tijd, om den naam en de zaak van Jezus in de gevangenis geworpen. Dikwerf heb ik hem aldaar bezocht en hebben wij in den kerker met elkander gebeden en gezongen".2) Intusschen zond men in 1843 van uit de Nedergraafschap een deputatie naar de Synode der „Afgescheidenen" te Amsterdam met een bede om raad en hulp. De Synode achtte het beter, dat geen predikant uit Nederland er zou heengaan, omdat die als vreem- 1) Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar J. Schoemaker a.w. bi. 47 v.v. 2) A.w. bl. 15. deling eenvoudig over de grens zou worden gezet. Maar indien de broeders uit de Nedergraafschap jongelingen wilden zenden, die lust en aanleg tot de studie hadden, zouden ze in Nederland worden opgeleid en dezen zouden, eenmaal afgestudeerd, geen gevaar loopen uit het land te worden gewezen. Waarschijnlijk was de aangeboren wijfelmoedigheid der Graafschappers oorzaak, dat zij nog bijna twee jaar wachtten, eer zij dien weg insloegen. Eerst toen besloten zij een jongeling naar Nederland te zenden. Die jongeling was B a v i n c k. Deze verkiezing droeg zich naar onze begrippen zeer eigenaardig toe. De vergadering — aldus B a v i n c k zelf — „had plaats in het begin van het jaar 1845 te Brandlegt, gelegen tusschen Bentheim en Nordhorn, en bestond uit 22 opzieners, terwijl een zestal jongelingen waren uitgenoodigd om op die vergadering te verschijnen. (Na) knielende gebeden te hebben ging de vergadering er toe over om te beraadslagen, of men er één uit deze jongelingen zou verkiezen. Nadat hiertoe besloten was, werden de jongelingen onderzocht met het gevolg, dat er elf stemmen op mij en evenzoovele stemmen op een anderen jongeling uit de gemeente Uelsen werden uitgebracht. Daar de stemmen gelijk waren, besloot men tot het gebruik van het lot over te gaan en na nogmaals knielende gebeden te hebben, werd ik door het lot aangewezen als de jongeling, die tot den dienst des Woords zou worden opgeleid".1) Deze keuze bleek een zeer gelukkige. B a v i n c k, die door zijn schuchtere houding niet aanstonds de hoogste verwachtingen opwekte, ontbolsterde zich als een talentvol jongeling. Hij bezocht een der kleine theologische opleidingsscholen, welke toentertijd de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland van dienaren voorzagen en wel die van Ds. W. A. Kok, die, toen B a vinck aankwam nog te Ruinerwold stond, maar een jaar later naar Hoogeveen verhuisde en zijn Theologische School met hem. Daar studeerde hij oude talen en theologie. Na drie jaren kon hij als candidaat naar zijn geboortegrond terugkeeren. Hij kon zich niet anders voorstellen of hij zou onder het kruis der vervolgingen zich moeten krommen. Gevangenisstraffen lagen ook voor hem in *) A.w. bl. 19. De lezingen, die Beuker en Schoemaker van het geval geven verschillen hiervan eenigszins. Ik meende die van Bavinck zelf te moeten volgen. 't verschiet. Toch liet hij zich daardoor niet afschrikken. Evenwel werd het door God anders bestierd. Het revolutiejaar 1848 maakte aan de vervolgingen een eind. Kort na elkander werden Sundag en Bavinck in het ambt bevestigd, beiden door Ds. W. A. K o k. Een vaste standplaats kregen zij vooreerst niet. De eerste zag zich als arbeidsveld de Boven-Graafschap, de tweede de NederGraafschap aangewezen. En Bavinck gewaagt van den aangenamen tijd, dien hij als rondreizend prediker doormaakte1). Op den duur werd echter deze toestand onhoudbaar. Er werd te veel gevergd van de krachten van den predikant. In 1850 werd hij dan ook verbonden aan een vaste gemeente, die van Uelsen, waarmee Wilsum gecombineerd was, terwijl de andere kerken naar eigen dienaren omzagen. In datzelfde jaar huwde Bavinck met Gesina Magdalena Holland, geboortig uit Vrieseveen. In menig opzicht vormden beiden een contrast. Bavinck was een stille natuur wien het gebod van Jakobus „traag om te spreken" niet zwaar viel. In hem had men een zeer gemarkeerd type van den zwijgzamen Graafschapper. Hij gaf zich eerst, wanneer anderen hem uit zijn tent hadden gelokt. Onhoorbaar bijna, als een schaduw bewoog hij zich door het huis. En het „traag tot toorn" was al evenzeer in hem vleesch en bloed geworden. Zijn geduld en verdraagzaamheid schenen onuitputtelijk. In dat opzicht vertoonde hij een Izak-figuur. Aan zichzelf overgelaten zou hij zijn gaven het liefst hebben verborgen. Het volle menschenleven trok hem niet aan. Hij hield zich gaarne achteraf. Hij was de volkomen antipode van den „Streber", den man, die niets onbeproefd laat om zich omhoog te werken. En ais hij werkelijk ondanks zichzelf naar voren is gekomen, dan twijfelt hij nog of hij wel vooraan staat. Bij de herdenking van zijn veertig-jarig ambtsjubileum spreekt hij tot de gemeente van Kampen: „Bedrieg ik mij niet, dan is mijn arbeid onder u niet ijdel geweest. De steeds aangroeiende schare, die onder de prediking opkomt is, denk ik, een blijk, dat die prediking niet zonder zegen is gebleven". De gecursiveerde woorden zijn teekenend. Hoevelen zouden hem !) A.w. bl. 21. al niet hebben bekend, dat hij voor hen een instrument in de hand des Heeren was geweest ? Voor zichzelf kan hij het echter niet verder brengen dan een „bedrieg ik mij niet" of een „denk ik". In zijn jeugd stond hij bekend als een „scrupel jongeling".1) En met de jaren veranderde hij daarin uiterlijk wel een weinig, maar innerlijk nooit. Hij zag, als het hemzelf betrof, overal bezwaren. Werd hij voor een keuze gesteld, dan kon hij schier tot geen beslissing komen. Tot zijn levenseinde toe bleef het weifelende hem kenmerken, behalve waar het principieele kwesties en zijn persoonlijk geloof betrof. Schier in alle genoemde opzichten was zijn vrouw zijn tegenbeeld. Hoogere intellectueele ontwikkeling had zij zich niet eigen gemaakt. Zij bleef al haar huwelijksjaren door de plattelandsche, niet alleen in haar uiterlijk voorkomen, maar ook in haar denken en doen. Des te meer was echter de wil in haar uitgegroeid. In aangelegenheden, welke binnen haar gezichtskring lagen, vormde zij zich snel een opinie, stelde zich een doel en ging er recht op af. Het aarzelende, schroomvallige was haar vreemd. Vrijmoedig kwam zij voor haar gevoelen uit en woog haar woorden niet immer op een goudschaal. Vandaar, dat ze zich wel eens wat scherp kon uitlaten. Wanneer eenige zaak haar sympathie niet had, maakte zij dit gewoonlijk dadelijk kenbaar en kwam er iets revolteerends bij haar boven. Vooral was dat het geval, wanneer iemand zich in kleeding, woord of levenshouding veroorloofde, wat ver boven zijn stand uitging. Zij met haar door en door oprechte natuur, openbaarde zich steeds als een gezworen vijandin van alle schijnvertooning. Zij wist ook haar wil door te zetten en als later haar Herman, reeds student geworden, zoo nu en dan eens sputterde, omdat hij het in Leiden anders gewoon was, hield zij aan en bleef meester van het terrein. Zij minde het gesprek, vooral wanneer zij zich in een kring bevond, waar zij zich geheel thuis voelde. Ondanks al die verschillen, waardoor zij elkanders aanvulling waren, deden zij in godsvrucht, oprechtheid en eenvoud voor elkander niet onder. Evenmin in zorg voor hun kinderen. Welk een vader was Bavinck! Welk een moeder zijn vrouw! Ook hadden zij x) Beuker a.w. bl. 64. met elkander gemeen zekere geringschatting van de étikette. Daarmee sloten zij zich aan bij de opvattingen van velen onder hun geloofsgenooten. In de kringen der Scheiding en ook daarbuiten, was men niet vrij te pleiten van wat men tegenwoordig, hoewel minder juist, noemt „Kulturfeindlichkeit." De cultuur in engeren zin, welke zich toelegt op vormverfijning en levensvermooiïng, werd als wereldsch uitgekreten. Zóó verstaan was de anti-cultureele strooming er in dien tijd zelfs overheerschend. En het echtpaar B a v i n c k voelde zich krachtens geboorte en opvoeding met dit streven één. Maar wel wachtte het zich, vooral onder den mitigeerenden, verzachtenden invloed van den vader, om een hard vonnis te vellen over hen, die als geloovigen een andere houding tegenover het cultureel-vormelijke aannamen dan zij. Behalve zijn gemeentelijke arbeid rustte op hem ook de zorg voor de opleiding van studenten. Nog tijdens zijn studietijd, toen de docent van het literarisch gedeelte, R o s e n z w e i g, die Ds. Kok bijstond, naar Den Haag vertrok, werd B a v i n c k op voorstel van Ds. Kok en met goedvinden der studenten aangewezen, om de literarische vakken, met name Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, over te nemen. B a v i n c k liet zich dat welgevallen en zijn vertrek naar de Graafschap maakte hieraan geen eind. Ook daar zette hij dit werk voort. Want B a v i n c k was een geboren docent. Liet zijn uitspraak van het Latijn veel te wenschen over, de taal zelf was hij voldoende machtig. Als bewijs daarvoor kan zeker wel dienen, dat hij van de Synopsis purioris, welke op uitnoodiging van den uitgever D o n n e r te Leiden zijn zoon Dr. B a v i n c k later bezorgde, de derde en laatste drukproef nazag en er nog menige correctie in aanbracht. In Uelsen dan verzamelden zich een tiental „studiosi" om hem. En naar het getuigenis van een hunner, hingen zij aan zijn lippen"1). Wat deze van zijn leermeester en zijn onderwijs mededeelt, vinde om het interessante hier een plaats. „Waarom — om allereerst hierbij iets van den titel te zeggen, — alleen Ds T. F. de Haan „professor" genoemd werd en Ds. J. B a v i n c k door mij, blijkens mijne schrijfboekjes, met den Latijnschen naam „prae- 1) A. W. Nijenhuis a.w. bl. 484. ceptor" betiteld wordt en niet met dien van docent, ofschoon hij wel ter dege doceerde ; terwijl al mijne andere reeds bovengenoemde leeraren slechts den algemeenen naam van „dominee" droegen, was zeker aangaande De Haan niet, omdat hij „een monster van geleerdheid," gelijk sommigen Z.Eerw. per katachresin noemden, zou geweest zijn, maar om de eenvoudige reden, dat hij, vrij van den pastoralen of ambtelijken dienst eener plaatselijke Kerk, door de Kerken van Groningen en Friesland geheel tot de opleiding van toekomstige Evangeliedienaars als 't ware genazireerd, aangesteld en afgezonderd was, en het volk aangaande zoo iemand aan den professorstitel nog gewoon was, afgedacht van universiteit en academie ook ; en wat Ds. B a v i n c k betreft, wel mochten we hem „praeceptor" noemen, niet alleen omdat hij paragraafsgewijze les gaf, maar die ook praecipieerde, tevoren opgaf en bepaalde. Zijne leerlingen noemde hij zelf niet „discipuli" maar „studiosiwat nog zal kunnen blijken uit het „donum studiosorum" op den staart eener klok, Z. Eerw. vereerd, geschilderd. En inderdaad, waar, conform het „transeunt et imputantur" (de uren gaan voorbij en worden toegerekend), waaraan een klok ons telkens door haar getik en slagen zoo ernstig, weemoedig, opwekkend en luide herinnert wel niet zoozeer het „multa" maar dan toch het „multum discere" leuze was, moest er gestudeerd, goed gestudeerd, met ijver en noeste vlijt gewerkt, vooral in de Nederlandsche, Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen; en ook nog ietwat in de Dogmatiek, Algemeene, Bijbelsche en Kerkgeschiedenis. Er moest geëxcerpeerd uit — en soms letterlijk gememoriseerd „de rudimenta" van Bake; de Grieksche grammatica van Dornseiffen; de Bruidschat Israëls van Eleasar Soesman, en „de fundamenta linguae hebraicae" van Schroeder etc." En over den omgang met hun „praeceptor" nog dit: „En wat ons jongelui aangaat, hoewel, over het geheel genomen, niet zijn landgenoot, en ofschoon, wat leeftijd betreft, hij aan ons gelijk, respecteerden Z. Eerw. zeer, wat wetenschap, natuurlijke welspiekendheid, levendige gesticulatiën en tact van mededeelen, meermalen gekruid met fijne, persoonlijke opmerkingen aangaat. En hoe familiaar ging onze praeceptor met ons om, waar hij onze namen latiniseerde, en dien van ondergeteekende in dien van „Novodomus" veranderde of vertolkte." Zoozéér ging Ds. B a v i n c k in zijn docenten-ambt op, dat hij, toen hij in 1853 een beroep naar Hoogeveen ontving, dit aannam en zijn geliefde Graafschap verliet. Volgens eigen bekentenis viel hem dit zeer zwaar. Maar de arbeid aan de Theologische School van Drente trok hem toch het meest. De dubbele opleiding te Uelsen en te Hoogeveen bleek op den duur onoverkomelijke moeilijkheden op te leveren. Met het oog daarop achtte men het beter, dat B a v i n c k zich in Hoogeveen vestigde en hij mocht aldaar, gelijk hij schrijft „in liefde en vereeniging met mijn vroegeren Leermeester alstweedeleeraar niet zonder vrucht en zegen voor School en gemeente werkzaam zijn". School en gemeente ! Zeer juist drukte hij dit uit. De School ging in zijn zorg voorop, de gemeente had daarin de tweede plaats. Maar nu gebeurt er iets, wat bij oppervlakkige beschouwing onverklaarbaar lijkt. De Synode van Zwolle nam in 1854 het besluit, dat de scholen te Groningen, te Arnhem en te Hoogeveen, zouden worden opgeheven en saamgesmolten tot één Theologische School, die te Kampen zou worden gevestigd. Eén der eersten, die daaraan benoemd werden, was B a v i n c k. Naar den wensch van zijn hart moest hij daarheen. En toch, hij bedankte. Veel heeft hem dit gekost. Niet de gemeente en het predikambt hielden hem daarvan terug. Maar alleen het klein-denken over zichzelf. Zijn bescheidenheid leidde hem tot een onjuiste schatting van zijn zelf-waarde. De taak, die hem wachtte, scheen hem te groot. Hij wikte, weifelde, kon het met zich zelf niet eens worden. Hij voelde, dat hij zelf geen beslissing kon nemen. Toen nam hij een middel te baat, wat voorzeker niet ter navolging kan worden aangeprezen. Volgens De Heraut „riep hij door het lot de beslissing in van God den Heere en meende daarin een aanwijzing te ontvangen, dat hij voor deze roeping bedanken moest". Volgens de onuitgegeven levensbeschrijving van Ds. B a v i n c k zelt droeg het geval zich aldus toe. Hij schreef twee brieven. De een behelsde het bericht van aanneming. De ander dat van bedanken. De student J. Moolhuizen moest een van beide brieven nemen en posten. Zoo werd dan de tijding verzonden, dat hij de roeping niet aanvaardde. Of hij daarmee later vrede heeft gehad ? Niet altijd. Meermalen, zoo werd mij verzekerd,gaf hij later als zijn meening te kennen, dat hij de benoeming Dr. Bavinck als student. Met fragment van een brief aan zijn vriend snouck HuRGRONJE, zomer 1876. had moeten aannemen. „Dan"—zoo voegde hij erin zijn eigenaardige taal aan toe — „dan was er misschien van mij nog iets geworden". Niet onwaarschijnlijk bewoog de psychische onrust over zijn besluit hem om in 1857 Hoogeveen voor Bunschoten te verwisselen. Veelzeggend teekent hij aan: „Het kwam mij voor, nu de School te Hoogeveen werd opgeheven, dat mijn taak aldaar grootendeels was volbracht". Maar Hij, Wiens gedachten hooger zijn dan onze gedachten en Wiens wegen hooger zijn dan onze wegen, bestierde het zóó, dat op 13 December 1854, een week na de opening van Kampens Theologische School, geboren werd Herman Bavinck, die eens de roem van die School zou worden en wiens arbeid een nog wijder kring bestrijken zou. Hielden wij ons tot hiertoe bezig met milieu-teekening, welke onontbeerlijk was om onzen hoogleeraar in zijn afstamming te leeren kennen, van nu af aan zal zich onze beschrijving om Dr. B a v i n c k dienen te concentreeren. In Bunschoten zal de kleine Bavinck, het eerst de school hebben bezocht. Deelde zijn vader in de bijzondere liefde dier gemeente, die liefde zal van zelf ook op den zoon zijn overgedragen. Maar met zekerheid is van de zes jaren, daar doorgebracht, weinig bekend. Wel las ik ergens het volgende : „Er is een oogenblik geweest, waarin deze diamant (n.1. de jonge Bavinck) ongeslepen zou zijn ter zijde gelegd als een gewone steen. Toen, — zoo is ons reeds kort na zijn optreden als professor door iemand, die bet kon weten, verhaald, — toen Ds. Bavinck Sr. te Almkerk zijn intrede gedaan had, en door „Monsieur" d e B o e r, den man van het Instituut Hasselman, werd verwelkomd, sprak de vader over zijn kinderen en hun verder onderwijs. In „onzen Herman" had men te Bunschoten niet veel studiekracht gezien ; wèl in den jongeren zoon. Die zou wel een leerling van „Monsieur" worden. Maar wat de oudste zoon moest worden, dat wist vader Bavinck nog niet. Nu ! zeide de heer de Boer: „geef hem mij toch maar eens op proef". En dat geschiedde. Toen na enkele weken Ds. Bavinck den onderwijzer vroeg: of er van zijn oudsten zoon nog iets te verwachten was, gaf deze hem ten antwoord : „Dominé, 't is een diamant, maar die is niet goed geslepen, die moet nog ontbolsterd worden." Dit antwoord, voor den vader aanvankelijk vreemd klinkend, werd echter ten volle bewaarheid."1) Alles wat in deze dagen als herinneringen aan Dr. B a v i n c k onder het publiek wordt gebracht, behoort aan nauwkeurige kritiek te worden onderworpen, zal een biografie betrouwbaar zijn. En nu draagt bovenstaand verhaal wel eenige sporen van onwaarschij nlij kheid. Immers telde B a v i n c k nog slechts zeven jaren, toen zijn vader intrede in Almkerk deed. Hoe zouden onderwijzers ten opzichte van zulk een jeugdigen knaap durven uitmaken of er „studiekracht" in zit of niet ? Wat de zaak nog apokriefer maakt is de vermeldingvan den jongeren broeder, die wel aanleg voor studie zou hebben bezeten. Herman had, zoolang zijn ouders in Bunschoten woonden, slechts een zuster, maar geen enkelen broeder ! En dat vader Bavinck, die op het gebied van onderwijs wel eenige ervaring had opgedaan, zich door zoo'n oordeelvelling van de Bunschotensche paedagogen zou hebben laten beïnvloeden, klinkt al even onaannemelijk. Of dit verhaal een ware kern in zich bergt, of de knaap door zijn bedeesd voorkomen misschien niet deed vermoeden, wat er later uit hem groeien zou, valt lastig te bepalen. Men vergete niet, hoe men over het algemeen van mannen van beteekenis gaarne gelooft, dat zij in hun jeugd eer aan den achterlijken, dan aan den vluggen kant stonden. Nu komt dit zeer zeker voor. Menig frappant voorbeeld ware hiervoor bij te brengen. Maar aan de algemeen menschelijke neiging om te generaliseeren mag niet worden toegegeven. Wanneer men onderstelde, dat Ds. Bavinck, toen hij het beroep van Almkerk ontving, in de weken van beraad sterk heeft laten meespreken het feit, dat daar het instituutHasselman stond en hij zich afvroeg, of de Heere hem dien weg niet 1) Gereformeerde kerkbode voor Noord-Brabant en Limburg, 23 Sept. 1921. Natuurlijk wordt de waarheidsliefde van den schrijver geen oogenblik in twijfel getrokken. Men bedenke echter dat van de twee broeders van Dr. Bavinck die nog in leven zijn, Ds. C. B. Bavinck en Dr. B. J. F. Bavinck, beiden te Rotterdam, de eerste en oudere eerst geboren werd in 1866. Voorts werden aan het echtpaar Bavinck geschonken: Berendina Johanna, geb. 1851, gest. 1864; Femia, geb. 1859, gest. 1868; Karei Bernard, geb. Febr. 1863, gest. Maart 1863; Johannes Gerrit, geb. 1872, gest. 1896. opende om zijn Herman een goede opleiding te verschaffen, zou men mogelijk de waarheid dichter naderen. Want het instituut-Hasselman had een goeden naam.1) Het was eenig in het land. Behalve de „Klokkenberg", die echter een ander doel had, trof men nergens zulk een inrichting, op zuiver christelijken leest geschoeid, aan. De leidende kracht van het instituut was de heer L. H a s s e 1 m a n, die den titel van „monsieur" droeg €n in het besturen trouw werd bijgestaan door zijn zuster. Hij wordt ons beschreven als een zeer begaafd man, die zelf met veel succes in de wiskunde les gaf en de beste onderwijskrachten aan zijn inrichting wist te verbinden. Vooral van den heer J. den Boer, wiens edele persoonlijkheid en teer christendom een diepen indruk maakten, ging groote invloed uit. Het onderwijs in de talen stond op hoogen trap. Het Fransch werd meest gegeven door een Franschen onderwijzer, het Engelsch door een Engelschman, terwijl voor Duitsche muziek en zang een Duitsche leeraar was benoemd. Geen wonder, dat het instituut bijzonder in trek was bij de meergegoeden. Uit alle oorden kwamen de „jonge heeren" daarheen. Ook werden er wel meisjes toegelaten. De vaste hand van den heer Hasselman liet de leidsels nooit glippen en zij, die later hun studiën in de een of andere richting voortzetten, deden in den regel schitterende examens. Aan de inrichting was ook een lagere school verbonden. Ds. B a v i n c k vond hier dadelijk na zijn komst in Almkerk een taak voor hem. Het was n.1. gewoonte, dat de predikant der Christelijke Afgescheidene Gemeente er catechetisch onderwijs gaf. Hiertegen schijnt door de ouders, ofschoon velen hunner tot de Hervormde kerk behoorden, geen bezwaar te zijn gemaakt. Maar behalve dit kon hij er ook zijn docenten-hart weer ophalen. Juist omstreeks dien tijd werd de leeraar, die er jarenlang Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch had gedoceerd, bedankt. Als diens opvolger trad nu Ds. B a v i n c k op. Hij ontving zijn discipelen bij zich aan huis. Met taai geduld hamerde hij er de eerste beginselen van Latijn en *) De voornaamste inlichtingen hierover dank ik aan Ds. Js. van der Linden em.pred. te 's-Gravenhage, die prof. Bavinck aan het instituut Hasselman heeft leeren kennen. Grieksch in.En weer werd hij om zijn eminent onderwijs zeer geroemd. Ook zijn zoon Herman behoorde tot zijn leerlingen. Tot de levendigheid op het instituut droeg hij niet veel bij. Toen reeds stond hij als stil en in zichzelf gekeerd bekend. Maar wat het leeren betreft, deed hij voor den beste niet onder. Hij onderscheidde zich reeds in die jaren door zijn regelmatigen, noesten, nauwkeurigen arbeid. Wat hij deed, deed hij met volle toewijding. In zekeren zin kon B a v i n c k een modelkind heeten. Met de paedagogische vraag of dit als een nadeel of een voordeel moet worden aangemerkt, kunnen wij ons hier natuurlijk niet inlaten. Hier hebben wij slechts te constateeren. Ik heb opzettelijk onderzocht of ik niet een kwajongensstreek, door Herman uitgehaald, kon te weten komen. Men moest mij evenwel het antwoord schuldig blijven. Het opvoedingswerk werd hierdoor voor de ouders zeer vergemakkelijkt. En later, toen de vader zijn zoon te Franeker bevestigde, meende hij hem voor de gemeente openlijk te moeten prijzen, omdat zijn ouders nog nooit eenig verdriet van hem hadden beleefd, of gelijk hij dit in zijn karakteristiek taaleigen woordelijk moet hebben uitgedrukt: „Ons Herman heeft ons nog nooit kwaad gedaan." Nog nooit eenig verdriet ? Het ouderhart heeft het in de kunst van vergeten ver gebracht. Inderdaad hebben de ouders er wel - eenig leed over gedragen, dat hun Herman zich zoo moeilijk liet doorgronden en tegenover hen zoo gesloten was. De verdere levensbeschrijving zal genoegzaam gelegenheid bieden om hierop terug te komen. Maar nu reeds moet toch gewezen worden op een tegenstelling, die, hoe ouder de jongeling werd, des te sterker spanning in zijn ziel veroorzaakte en hem nog stiller maakte, dan hij van zichzelf al was. Voor die tegenstelling zullen, naar ik meen, in de Almkerksche jaren de oogen van den peinzenden knaap reeds zijn opengegaan. Zij was belichaamd in het min of meer anti-cultureele van het ouderlijk huis en het cultureele van het instituut-Hasselman. En naar welke zijde de schaal is doorgeslagen, is voor niemand, die Dr. B a v i n c k gekend heeft, een geheim. Niettemin stelt hij, als hij later over de opvoeding handelt, de opvoeding van het huisgezin ver boven die van school of inrichting. En er bestaat geen reden om aan te nemen, dat hem hierbij de vormende kracht, welke hij in eigen ouderlijk huis heeft onder- vonden, niet voor den geest zou hebben gestaan. Men oordeele, waar hij schrijft: „Het huisgezin is toch en blijft het opvoedingsinstituut bij uitnemendheid. Boven alle andere inrichtingen heeft het reeds terstond dit voor, dat het niet door menschen is gemaakt, en kunstmatig in elkander is gezet."1) „Daarom draagt ook de opvoeding in het huisgezin een gansch bijzonder karakter. Zooals het gezin zelf voor geen namaak vatbaar is, zoo is er ook geen copie van de huiselijke opvoeding mogelijk. Geen school, geen kazerne, geen kinderhuis, geen rijksopvoedingsgesticht kan het huisgezin vervangen of vergoeden. De kinderen komen er uit voort en groeien er in op, zonder dat zij zeiven weten hoe. Zij worden gevormd en opgevoed, zonder dat zij er zich rekenschap van geven. De opvoeding in het huisgezin is eene gansch andere dan die in de school; zij is niet gebonden aan een rooster van werkzaamheden en deelt hare weldaden niet bij minuten en uren uit. Zij bestaat niet alleen in onderwijzing maar ook in raadgeving en vermaning, leiding en waarschuwing, bemoediging en vertroosting, verzorging en deelneming. Alles voedt in het huisgezin op, de handdruk van den vader, de stem van de moeder, de oudere broer, het jongere zusje, de zuigeling in de wieg, de kranke lieveling, de grootmoeders en de kleinkinderen, de ooms en de tantes, de gasten en de vrienden, de voorspoed en de tegenspoed, de feestdag en de dag van rouw, de Zondagen en de werkdagen, de bede en de dankzegging aan den disch en de lezing van Gods woord, het moigen- en het avondgebed. Alles is bezig om elkaar op te voeden, van dag tot dag, en van uur tot uur, zonder plan, zonder methode en stelsel, die te voren uitgedacht zijn. Van alles gaat eene opvoedende kracht uit, zonder dat ze ontleed en berekend kan worden. Duizend nietigheden, duizend kleinigheden, duizend beuzelingen, ze oefenen alle hare werking uit. Het is het leven zelf, dat hier opvoedt, het rijke, onuitputtelijke, alzijdige, groote leven. Het huisgezin is de school des levens, omdat het er de bron en de haard van is."2) Door enkele kleine trekken wordt men hier vanzelf aan het ouder- 1) Het Christelijk Huisgezin,2 Kampen J. H. Kok 1912. bl. 146. 2) Z.w. bl. 147 v. lijk huis van B a v i n c k herinnerd. De opvoeding kenmerkte er zich zoo geheel door geleidelijkheid. Sterk ingrijpen was er nimmer noodig. Dwang behoefde er niet te worden geoefend. De grootst mogelijke vrijheid heerschte er, omdat aan den gezagsband nooit werd gerukt. Ds. C. B. Bavinck schreef mij van zijn ouders: „Directe vermaningen hebben zij ons weinig gegeven, maar des te meer indirect op ons ingewerkt, beide door hun oprechte godsvrucht en vromen wandel; vader ook door zijn mystiek, zijn gemeenschapsleven met God en zijn gebed, dat op ons als kin deren een diepen indruk maakte, terwijl dat alles toch door vaders helderheid van hoofd bewaard werd voor alle ziekelijke excessen ; moeder door haar eenvoud, waarheid en nuchterheid." Heeft Bavinck gelijk als hij zegt: „In het huisgezin heeft de menschwording van den mensch plaats; hier wordt de grondslag gelegd voor de vorming van den toekomstigen man en vrouw, van den vader en de moeder, van het lid der maatschappij, van den staatsburger, van den onderdaan in het koninkrijk Gods,"1) dan is ook zijn jeugd, te Almkerk doorgebracht, voor heel zijn leven van fundamenteele beteekenis geweest. Hoog belang heeft het ook te weten, in welke geestelijke atmosfeer hij daar heeft verkeerd. De pastorie werd druk bezocht. Er waren niet veel plichtplegingen toe noodig om de B a v i n c k s te naderen. Wie nu eenigszins op de hoogte is van-de geestesgesteldheid in de toenmalige orthodoxe kringen, zoowel bij de kinderen der Scheiding als bij anderen, weet, hoe de zekerheid des geloofs in het brandpunt der gesprekken stond. De jonge Bavinck heeft er ongetwijfeld, schijnbaar droomend, maar inderdaad heimelijk pogend het gehoorde te verwerken, menigmaal naar geluisterd. Hij vernam daar, van hoeveel voorwaarden de zekerheid des geloofs door velen afhankelijk werd gesteld. Dat alles sloot hij op in zijn hart. En jaren daarna kon hij het nog getrouw weergeven. Wanneer men het volgende meesterlijke schetsje leest, zal men toestemmen: dat heeft hij niet uit boeken als van Van der Groe of Schortinghuis, Heppe of Ritschl geput, hier is een oorgetuige aan het woord. Hij refereert dan : „En gaandeweg breidde zich uit, wat men alzoo ondervonden moest x) z.w. bl. 148. hebben. Er ontstond allengs een lange reeks van ervaringen op den weg naar den hemel. Zij namen haar aanvang met een diep gevoel van ellende, met een smartelijke ervaring van schuld, met een doodelijk. getroffen worden door den donder der Sinaïtische wet. Want wie zijn doemvonnis niet heeft hooren afkondigen door de wet, heeft geen behoefte aan de vrijspraak van het Evangelie; de gezonden hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar die krank zijn. Jezus kwam niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering. Geboorte uit geloovige ouders, doop, opvoeding, belijdenis, avondmaal maken zulk eene ervaring niet overbodig; in plaats van het vermoeden te wettigen, dat de alzoo beweldadigden door God in genade zijn aangenomen, moeten ze veeleer dienen tot waarschuwing, opdat men zich niet als zoovelen bedriege voor de eeuwigheid. Voor ieder, ook voor de kinderen des verbonds, is het daarom noodig, dat zij doorgaan onder het gericht van Gods wet, zichzelf in hun verloren toestand Ieeren kennen, en uit de diepte hunner ellende met den tollenaar tot God leeren roepen om genade. Zulk een gevoel van verlorenheid kan korter of langer tijd duren. Maar als er dan eenig licht in de ziel valt en het oog open gaat voor de verlossing, die in Christus Jezus is, dan mag men toch maar niet in eens gelooven en steunen op de beloften des Heeren ; zoo toch bestond er alle gevaar voor een ingebeeld, gestolen geloof, en gestolen goed gedijt niet. Eerst moet het recht en de vrijmoedigheid om te gelooven, door God worden geschonken. Ook aan het geloovig omhelzen van Gods beloften behoort dus allerlei geestelijke werkzaamheid vooraf te gaan. Het geloof is niet terstond bij den aanvang van zichzelf zeker. Er is onderscheid tusschen het wezen en het welwezen des geloofs, tusschen het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen. Het geloof is eerst jaren lang een zuchten en klagen, een bidden en hopen. De zekerheid is door een reeks van bevindingen, door een tijdsverloop van vele jaren van het gelooven zelf gescheiden. Zij is niet met het geloof gegeven, zij vloeit er niet uit voort, zij wordt er dikwerf mechanisch, van buiten af, door bijzondere openbaringen aan toegevoegd. Soms ontstaat zij door het plotseling invallen van een of anderen Bijbeltekst. Of ook schijnt er eensklaps zulk een heerlijk licht in de ziel, dat men met Jacob zeggen kan : ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijne ziel is gered. Een enkele maal gebeurt het, dat de Heere Christus zelf aan de zoekende ziel zich vertoont en haar met hemelsche blijdschap vervult. Of ook wordt de geloovige, gelijk een Paulus weleer, opgetrokken in den derden hemel en door den Koning in zijne binnenkameren geleid. En dan eerst is de hoogste trap des geloofs bereikt, en heeft men een plaats verkregen onder de bevestigde, verzekerde Christenen. Maar weinigen komen zoover. De meesten blijven tot hunne stervensure toe klagend en zuchtend voortstrompelen op den levensweg. Zij zijn een arm en ellendig volk, altijd werkzaam met het stuk der ellende, zelden of nooit roemend in de verlossing, welke in Christus Jezus is, en nimmer komende tot een blijmoedig leven der dankbaarheid. Liefst hooren zij zich toespreken als schuldig kroost van Adam, als zondaren en doemelingen, of troosten met de beloften die de Heere aan het wormken Jacobs, aan het volksken Israëls heeft toegezegd. En wijl hun zelf in hunne zielen het licht en de vroolijkheid ontbreekt, zien zij ook alles buiten zich donker en somber gekleurd. Van het aardsche leven spreken zij niet dan als een leven vol moeite en verdriet. De wereld is hun een jammerdal, een woestijn, een Mesech. Liefst trekken zij er zich geheel uit terug en sluiten in den engen kring hunner geestverwanten zich op. Huisgezin en maatschappij, wetenschap en kunst, staat en kerk worden als toch geheel bedorven en reddeloos aan ongeloof en revolutie prijsgegeven. Alleen door samenspreking of gezelschappen en door het lezen van oude schrijvers wordt het geestelijk leven gevoed. En voorts wacht men als stillen in den lande in lijdzame plichtsbetrachting de aflegging van het lichaam der zonde of de spoedige wederkomst van Christus at".1) Nietwaar, dat is geen boekentaal, maar zuivere weergave van het leven. De knaap zal ook wel hebben opgemerkt, hoe zijn zachtmoedige vader, een man van kerngezonde mystiek, er met alle voorzichtigheid tegen inging. En eenmaal tot oordeelen bevoegd, zal hij zijn vader voorbijstreven en met kracht tegen dit pietisme waarschuwen als een voorbode van decadentie, van verval in het geestelijk leven. !) De Zekerheid des Geloofs3. Kampen. J. H. Kok 1918. bi. 46 v.v. Ia 't ouderlijk huis van B a v i n c k vindt men bijna alle samenstellende elementen van zijn volgend leven. De vermenging van vaderlijke en moederlijke eigenschappen in den zoon, de resultante van de invloeden, die in de vroegste periode van de rijpere jeugd op iemand inwerken, zijn zoo men hem als voorbeeld koos, op verrassende wijze te illustreeren. Dan — alle psychologische ontleding blijve voor een ander hoofdstuk bewaard. 2. Gymnasiast. De tijd was aangebroken, dat hij het ouderlijk huis moest verlaten, om zijn studiën voort te zetten. Het zou voor de hand hebben gelegen hem naar de Theologische School te Kampen te zenden, waar literarische en theologische opleiding nog niet waren gescheiden. Zou de eenige reden, waarom dit niet geschiedde, hierin gezocht moetenworden.dat men te Kampen gewoonlijk pas op rijperen leeftijd aankwam, wat men later zelfs reglementeerde, door als eisch van toelating te stellen, dat een leerling den zeventienjarigen leeftijd moest hebben bereikt en B a v i n c k nog geen zestien jaren oud was,toen zijn vader het noodig vond zijn verdere bekwaming aan anderen te moeten toevertrouwen ? Niet onmogelijk heeft dit motief meegesproken. Tegen de bepaling van zulk een leeftijdsgrens zal B a v i n c k, als hij straks hoogleeraar is geworden, toornen. „Op zeventienjarigen leeftijd mag een jongen hier komen. Maar wat moet hij vóór dien tijd doen, als hij 12 jaar oud is, van de lagere school komt en den weg der studie wil inslaan ? De eigen inrichting zegt: dwaal rond en word zeventien. Eer is hier de deür niet open. Kostelijke jaren gaan daarmee verloren. De Kerken weten er geen raad mee. Mag men zich dan vóór dien tijd niet voorbereiden voor het Leeraarsambt? En zoo ja, waar moet men dan heen? Wel, dergelijke jongens gaan natuurlijk naar een predikant en onderwijzer en nemen privaatles, of ze gaan naar een gymnasium en zoeken daar hun opleiding. De eigen inrichting met haar zeventien jaar bevordert de Staatsgymnasia."1) Uit den ietwat sarcastischen, striemenden toon, waarop dit gezegd wordt, mag men allicht afleiden, dat hij hier uit per- l) Opleiding en Theologie door M. Noordzij, D. K- Wielinga, H. Bavinck en P. Biesterveld. Kampen J. H. Kok 1896. bl. 17. soonlijke ervaring sprak. Toch zal het zeker voor vader B a v i n c k mee gewicht in de schaal hebben gelegd, dat de literarische opleiding te Kampen veelszins gebrekkig was. En hij, die zelf met zooveel wellust uit de bron der wetenschap had gedronken, zal de wenschelijkheid hebben ingezien om voor zijn zoon een deugdelijker wetenschappelijken ondergrond te zoeken dan Kampen bieden kon. Trouwens, hij stond daarin niet alleen. Meerdere ouders betraden dienzelfden weg. Zoo ging dan B a v i n c k in 1870 naar het gymnasium te Zwolle1) Waarom juist naar Zwolle ? Een beslist antwoord daarop kon men mij niet geven.De een vermoedt, dat oude vriendschapsbetrekkingen tusschen Ds. B a v i n c k en Ds. N. H. D o s k e r, zijn voorganger jn de gemeente van Almkerk, destijds predikant te Zwolle, de keuze op deze plaats deed vallen. De ander, dat de roep, waarin het gymnasium aldaar stond, voor Zwolle de voorkeur opeischte. Daaraan toch waren verbonden mannen als Dr. E. M e h 1 e r, rector, Dr. F. G o s 1 i n g a, later rector te Arnhem en Dr. S. Warren, later rector te Rotterdam. Niet alleen werd hun bekwaamheid door ieder deskundige erkend, maar zij wisten ook prettig met hun jongens om te gaan en waren dan ook bij alle leerlingen gezien. Misschien heeft vader Bavinck wel beide overwegingen laten gelden. De cursus duurde vier jaren. En daar Bavinck er slechts drie jaar verbleef en in 1873 eindexamen deed, mag veilig ondersteld, dat hij dadelijk in de tweede klas werd geplaatst. Hij woonde gedurende al dien tijd bij E. J. B o sc h, bakker, Smeden 25 (straatnaam en huisnummer zijn thans veranderd in Diezerstraat 125). Zijn vader had als beding gesteld, dat de eenvoud van het ouderlijk huis ook daar zou bewaard blijven en men mocht hem niet anders dan „Herman" noemen. Ofschoon hij een eigen kamer had, waar hij ook zijn maaltijden gebruikte, leefde hij geheel in het gezin in. Wijzen psychologische onderzoekingen uit, dat overplanting op zulk een jeugdigen leeftijd uit eigen huiselijken kring in vreemde omgeving een nadeeligen invloed pleegt te oefenen op de verstandelijke en geestelijke ontwikke- x) Over deze periode uit Bavincks leven dank ik de meeste gegevens aan den' heer J. Bosch E.Jzn. te Zwolle en Mr. G. Kortenbout van der Sluys te Almelo. ling van een knaap, bij B a v i n c k was dit niet het geval. Hij werd ongemerkt uit den hoek, waar hij zich placht te versteken, te voorschijn gehaald en gaf zich meer, dan hij thuis ooit had gedaan. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat dit typisch verschijnsel zich bij hem ook in later dagen herhaalt. Tegenover vreemden uitte hij zich in den regel meer dan tegenover eigen huisgenooten. Dit was zóó sterk, dat zijn vader naderhand dikwijls bij de vrienden van zijn zoon ging informeeren, hoe deze over het een of ander dacht. B av i n c k moest nu eenmaal voor het front worden getrokken. En het ligt in den aard der zaak, dat dit iemand, die niet tot zijn naaste omgeving behoorde en tegenover wien hij de verplichting gevoelde zichzelf te geven, het best afging. In het gezin van Bosch nam hij dan ook gaarne aan de gezelligheid deel. De Zondagen bracht hij meest in de huiskamer door. Hij was een groot liefhebber van het damspel. Telkens kwam hij ook met idealen voor den dag.Op zijn initiatief werd een reciteerclub opgericht, welken hij den weidschen naam van „Apollo" gaf. Hiervan waren twee zoons van zijn hospes, de beide zonen van Ds. D o s k e r en nog eenige vrienden lid. Bavinck was natuurlijk voorzitter. Maar hij bleef op en top jongen. Om eens een op zichzelf weinig beteekenend, maar voor een goede visie op zijn ontluiking toch wel interessant staaltje te geven. Toen iemand tijdens de clubvergadering een mes op den grond liet vallen, sprak hij met praesidiale deftigheid tot den onverlaat: „O, gij kind van veel hoop en weinig verwachting, neem dat scherp gewette zwaard van de fundamenten des aardrijks en leg het op het gestoelte mijner eere." Hieruit blijkt, wat men anders licht in twijfel zou trekken, dat hij zich toch ook echt jong heeft gevoeld. Maar door de vroolijkheid, welke hij zich hier veroorloofde, liet hij zich geen oogenblik van zijn studie afleiden. Hij werkte 's avonds geregeld op zijn kamer en noodde dan dikwijls den oudsten zoon van Bosch uit hem gezelschap te houden. Aan een anderen zoon gaf hij les in het Duitsch. Zijn eerste discipel ! Als hij uitging, bezocht hij meest de familie D o s k e r. En toen een der gebroeders Dosker, in Amerika hoogleeraar geworden, gedurende enkele maanden in zijn oude vaderland vertoefde, bezochten B av i n c k en hij nog eens de kamer, waar „Apollo" had vergaderd en zij dachten met zichtbaar genot terug aan dien schoonen jongenstijd. Op het gymnasium was hij een der uitnemendste leerlingen. Mr. G. Kortenbout van der Sluys schreef mij : „Bavinck muntte op het gymnasium uit door kennis, ijver en grooten eenvoud, zoodat hij èn bij de leeraren èn bij de leerlingen algemeen bemind was. Boos heb ik hem nooit gezien, nimmer had hij met een van ons kwestie. Hij behoorde tot die leerlingen, dien men zijn leven niet meer vergeet, hoever de maatschappelijke opvattingen wederzijds ook mogen uiteenloopen." Nog één feit dient vermeld. Den 31 sten Maart 1873 legde hij bij Ds. N. H. D o s k e r Openbare Belijdenis des geloofs af. Over de ontwikkeling van zijn persoonlijk geloof heeft hij, voorzoover ik weet, weinig gesproken. Daar was hij ook de man niet naar. Maar alles duidt er op, dat hij zich van kindsat in godsvrucht met zijn ouders één voelde en zonder groote schokken tot bewuste omhelzing van zijn Heiland kwam. 3. Student. In hetzelfde jaar trok eendeputaatschap uit Kampen naar Almkerk met Prof. S. van Velzen aan het hoofd, om het beroep, dat Ds. J. Bavinck naar de gemeente aldaar ontvangen had, kracht bij te zetten. De predikant van Almkerk kon maar tot geen besluit komen. Vooral zag hij, de schroomvallige, tegen Kampen op, wijl daar de Theologische School stond. Zondag aan Zondag onder de keur te staan van professoren en studenten was hem een schrikbeeld. Geweldig werd hij geslingerd. Doch door zijn zoon Herman kwam hij tot een beslissing. Gewoonlijk hield deze zich in huiselijke aangelegenheden afzijdig. Bepaalde invloed ging er van hem op zijn huisgenooten niet uit. Maar ditmaal wendde hij zijn overredingskracht op zijn vader aan. En wie zijn eigenaardigen betoogtrant van later kennen, kunnen zich eenigszins indenken, hoe hij daarbij te werk zal zijn gegaan. Hij moet het zijn vader hebben gesuggereerd, dat de Theologische School voor hem geen oorzaak mocht worden om voor Kampen te bedanken, maar juist een reden te meer behoorde te zijn om het beroep naar die plaats aan te nemen. Tenminste, vader Bavinck ging er heen in de overtuiging, dat niet alleen de gemeente, maar ook de School hem riep. Zoo verzekerde hij in zijn 40-jarig-jubileumpreek. En hij kon er aan toevoegen: „Ik werk en arbeid tot op dezen dag met lust en genoegen in uw midden en naar mij van vele zijden wordt verzekerd, tot nut en zegen, ook voor de Theologische School." Het docentenhart verloochende zich nooit. Zoo werd hij dan 3 Augustus 1873 door Prof. van V e 1 z e n bij de gemeente ingeleid met den tekst: „En gij hebt welgedaan dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te hooren al hetgeen u van God bevolen is." (Hand. 10:33). Een stille voldoening voorzeker voor den zoon ! Had deze bij zijn pleidooi ten gunste van Kampen ook eigen belang op het oog ? Men wil, dat hij, waar hij eerlang student zou worden aan de Theologische School, het beroep, op zijn vader uitgebracht, als een uitkomst ook voor zichzelf beschouwde. Nu kon hij weer onder het ouderlijk dak vertoeven. Toch moet het betwijfeld of dit motief heeft gegolden. Immers, hij had, toen hij het gymnasium te Zwolle verliet, wel andere plannen. Niet naar Kampen, maar naar Leiden trok zijn hart. Op aandrang van zijn ouders bleef hij een jaar thuis en studeerde aan de Theologische School. Maar zijn plan gaf hij niet op. Juist over dezen tijd heeft hij, wat hij anders hoogst zelden deed, in het publiek rekenschap gegeven. Dankbaarheid jegens een der docenten uit die dagen, den heer A. Steketee, noopte hem daartoe. Wij mogen daarom de gelegenheid niet laten voorbij gaan om hem dit jaar van zijn leven zelf te laten beschrijven. „Met Docent A. Steketee heb ik op eene eigenaardige manier kennis gemaakt en vriendschap gesloten. Het was in de jaren 1873, '74. Ik had den gymnasialen leertijd achter den rug, en koesterde eene sterke begeerte, om in Leiden mijne studie voort te zetten en met de moderne theologie van nabij kennis te maken. Maar mijne ouders waren toen pas naar Kampen verhuisd, en drongen erop aan, dat ik althans voor een jaar thuis zou komen en mij als student aan de Theologische School zou laten inschrijven. Ofschoon ik hieraan gaarne voldeed, bleef toch het verlangen mij bij, om eene meer wetenschappelijke opleiding deelachtig te worden, dan de Theologische School toenmaals geven kon, en zoo werd goedgevonden, dat ik in Sept. 1874 naar Leiden zou gaan. Maar wij leefden toen nog onder de oude wet voor het hooger onder- wijs, welke aan de theologen vóór het propaedeutisch, het afleggen van een zoogenaamd klein-mathesis-examen voorschreef. Naarmate de tijd van mijn vertrek naderde, rees me dit examen als een schrikbeeld voor den geest. Want mathesis had nooit mijne sympathie gehad en nimmer mijne sterkte uitgemaakt, waarvoor alleen als verontschuldiging is bij te brengen, dat het onderwijs in dit vak aan het gymnasium bijster slecht was, en allerminst geschikt om er liefde voor te wekken. In mijne verlegenheid wendde ik mij toen om raad tot Doe. Steketee, die door de Synode van 1872 tot docent in de klassieke talen aan de Theologische School was benoemd, en hier al spoedig door zijne breede ontwikkeling, rijke kennis en vriendelijke welwillendheid een uitstekenden naam had verworven. Eigener beweging bood hij mij aan, om me in mathesis en algebra eenige leiding te geven ; er werd een avond in de week voor vastgesteld en spoedig namen de lessen een aanvang. En deze hebben goede vrucht gedragen. Ze brachten mij zoover, dat ik straks de colleges van de prof. Bierens de Haan en Van Geer met gemak en zelfs met genot volgen, en op den gewonen tijd het examen afleggen kon. En bij dat examen behaalde ik, natuurlijk niet den hoogsten, maar toch nog den tweeden graad, wat niet veel zegt, maar toen voor mij eene groote verrassing was. Ik geloof, dat mijn vriendelijke leermeester er even blijde mede was als ik zelf. Maar ik moet er bijvoegen, dat de avonduren, die ik bij Doe. Steketee op zijn studeerkamer doorbracht, wel met mathesis begonnen, maar na den aanvang al spoedig aan heel andere onderwerpen werden gewijd. In den regel dwaalden onze gedachten, ongemerkt, naar de voor ons beider geest meer aantrekkelijke velden van letterkunde en geschiedenis, van godgeleerdheid en wijsbegeerte af. Toen na korten tijd mathesis aan den kant gezet kon worden, zetten wij deze beschouwingen voort; en als ik de vacanties in Kampen doorbracht, bestond er voor mij al geen grooter genot, dan om een avond in Steketee's gezelschap door te brengen en te genieten van zijn rijken geest. Steketee heeft het eerst bij mij den zin voor philosophie gewekt."1) *) Beschouwingen van een Christen-Denker. Uit de nagelaten geschriften van De Universiteit van Utrecht, hoewel in haar Theologische faculteit een ineer orthodoxe richting toegedaan en dus dichter het beginsel van B a v i n c k naderend, schijnt bij de overwegingen geen ernstige partij te zijn geweest. De keus viel aanstonds op Leiden. Welke factoren hierin werkten, kan moeilijk worden nagegaan. B a v i n c k zelf geeft als reden op, dat hij met de moderne theologie van nabij wilde kennis maken. Maar daarmede is de onderzoeker vanzelf niet tevreden. Hierdoor wordt de vraag slechts verschoven. Waarom achtte hij de moderne theologie meer de kennismaking waard, dan de ethisch-irenische van Beets, Oosterzee en Doedes? Weliswaar gaf hij later meer dan eens blijk, dat hij met de Utrechtsche School niet veel op had. Haar halfslachtigheid voldeed hem niet. Maar zou hij zich dit als gymnasiast reeds klaar bewust zijn geweest ? Het valt moeilijk aan te nemen.Van een vroegtijdige rijpheid in deze kwesties— het zal uit de volgende bladzijden wel blijken — was bij hem geen sprake. Hier zijn vermoedelijk invloeden van buiten aan het werk geweest. Vond men misschien in zijn ouderlijk huis of in de Gereformeerde kringen, waarin hij te Zwolle verkeerde, een diamétraal de eigen geloofsovertuiging snijdende levensbeschouwing voor een jeugdig student minder gevaarlijk dan een bemiddelende ? Werd wellicht de Leidsche Hoogeschool door zijn leeraren op het gymnasium hoog geprezen boven elke andere en werd daardoor in den leerlustige de begeerte opgewekt ? Hier kan slechts worden gegist. Dit slechts is zeker, dat Leiden destijds in de wetenschappelijke wereld over 't gemeen beter stond aangeschreven dan Utrecht. Te Leiden wist men reeds van zijn komst af]). Op zekeren dag deelde Ds. J. H. D o n n e r, Chr. Geref. predikant aldaar, den student W. H. Nieuwhuis opgetogen mee, dat de jonge A. Steketee, oud-docent aan de Theol. School te Kampen, bijeengebracht door A. en C.J. Goslinga. Met een inleidend woord van prof. Dr. H. Bavinck en een levensbericht van den schrijver door A. Goslinga. J. H. Kok 1914. Kampen bl. v. v. x) Over zijn studententijd verkreeg ik inlichtingen van Dr. W. H. Nieuwhuis te Kampen, Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje te Leiden, Mr. C. Lucasse te Goes, Ds. A. M. Donner te Amersfoort, Ds. J. D. v. d. Munnik te Leeuwarden. Bovendien leende prof. Snouck Hurgronje mij welwillend inzage van een groot aantal brieven, door Bavinck hem geschreven, die voor een biograaf een rijken schat vertegenwoordigen. Bavinck naar Leiden zou komen. Nieuwhuis, die de eerste student uit de Chr. Geref. kerk aan de Leidsche hoogeschool was en zich daardoor vanzelf wat eenzaam voelde, zou in hem voorzeker gewenschten steun ontvangen. Niet zoodra was Bavinck dan ook in Leiden of Nieuwhuis zocht hem op en spoedig werd tusschen beiden vriendschap gesloten, een vriendschap, die stand hield en in de later jaren, toen beiden in Kampen hun werkkring hadden gevonden, nog werd versterkt. Evenwel onderging Bavinck kort na zijn komst wreede désillusie. Nieuwhuis had hem al gewaarschuwd, dat een student van zijn beginsel zich onmogelijk in het Leidsche Studentencorps kon thuis voelen. Hijzelf, ofschoon bij reeds van 1872 te Leiden studeerde, had er zich niet bij willen aansluiten. Hij ontraadde dit ook B a v i n c k ten sterkste. Doch dit strookte al heel weinig met de idealistische gevoelens, welke Bavinck ten opzichte van zijn verblijf te Leiden koesterde. Daarenboven lachte hem zulk een geïsoleerde positie allerminst toe. De verhoudingen in de Leidsche studentenwereld waren destijds zoo geheel verschillend van de tegenwoordige. Thans bedraagt het aantal corpsleden misschien slechts een derde van het totaal. Maar toen was het vanzelfsprekend, dat de aankomende student zich tevens als corpslid liet inschrijven. Zoo deed ook Bavinck. Reeds spoedig echter had hij er berouw van. De geest, welke toenmaals in de studentenwereld heerschte, was geheel tegengesteld aan de zijne. De student was een menschentype van eigen soort. De eer van dit type had hij boven alles hoog te houden. Daaraan had hij zijn individueele eigenschappen, zijn persoonlijkheid eenvoudig op te offeren. En was hij daartoe niet aanstonds bereid, dan werd hij in den groentijd met de schaaf zoolang bewerkt, tot hij beantwoordde aan het ééne model. Hoe men zich den ideaal-student voorstelde, leert het volgende gedicht, dat onder het opschrift „Studentikoos" werd opgenomen in de Almanak van het Leidsche Studentencorps voor 1876: Niet studeeren, Rondflaneeren, Geld verteeren, Eeuwig beeren, Groote heeren Imiteeren, Ploert negeeren, Mooie kleeren (Pauweveeren) Steeds vermeeren, Weinig keeren Retourneeren In de veêren, Ecarteeren, Veel parieeren, Steeds mijnheeren, Druk festeeren, Poculeeren, Dan laveeren, Niets ontbeeren, Repeteeren, Zonder eere Promoveeren, Vloeken als een echt matroos, Dat is eerst studentikoos! Het zou onbillijk zijn elk dezer woorden op een goudschaaltje te wegen en het te doen voorkomen alsof de corpsleden hoofd voor hoofd hiermee accoord gingen en er ook in de praktijk naar handelden. Zelfs mag men er gerust een zeker percentage voor „bravoure" aftrekken. Maar het kenschetst toch de mentaliteit, de geestesgesteldheid van de Leidsche studentenwereld. En die mentaliteit uitte zich tegenover B a v i n c k, immers den zoon van een „afgescheiden dominee", wellicht brutaler dan tegenover anderen. Men wilde hem dwingen tot daden, welke lijnrecht tegen zijn beginsel indruischten. Het „vloeken als een echt matroos, dat is eerst studentikoos", moest, zoo eischte men, door hem in toepassing gebracht. Dat was B a v i n c k te veel. Hij begaf zich na twee of drie dagen te hebben groengeloopen naar Ds. D o n n e r en stortte zijn hart voor hem uit. Deze gaf als zijn meening te kennen, dat een student van zijn belijdenis in het corps niet behoorde. 3 Bavinck trok zich onmiddellijk als noviet terug en is nooit corpslid geworden. Noodzakelijk leidde dit tot nauwere aansluiting bij N i e u w h u i s. Bij hen voegde zich nog C. Lucasse (thans lid van de Eerste Kamer), die schoon corpslid ook behoorde tot de Christelijke Gereformeerde Kerk. Eiken Zondagavond kwam het drietal bijeen, nu op de kamer van den een, dan van den ander. Wel studeerden zij alle drie in verschillende faculteiten, Bavinck in de theologie en de Semitische letteren, Nieuwhuis in de natuurkunde (de zoogenaamde philosofische faculteit) en L u c a s s e in de rechten, maar dit bood een attractie te meer. Zij hielden elkander op de hoogte van hun colleges, lieten het Leidsche nieuws de revue passeeren en haalden geweldige problemen overhoop. Hadden zij op een oogenblik geen discours meer, dan kwam bij B a v i n c k dadelijk zijn liefde tot het dispuut boven. Bij een van die gelegenheden noodigde Bavinck Nieuwhuis uit om eens een stelling te poneeren. Nieuwhuis stelde: het aantal sterren is eindig. Bavinck nam de niet gemakkelijke taak op zich met klem van redenen het tegendeel te betoogen. Ook werd er gewoonlijk druk gesproken over literatuur. Zij lazen veel Fransche en Duitsche klassieken. En reeds toen had Bavinck de gewoonte om nooit een boek te lezen zonder aanteekeningen te maken. Elke volzin, die hem frappeerde, werd in een cahier ingeschreven met de vindplaats erbij. Ook merkte Bavinck in geschriften van andersdenkenden gewoonlijk eerst het goede op. Als Nieuwhuis soms aan zijn ergernis lucht gaf over wat hij gelezen had, wist Bavinck er steeds iets waardeerends tegenover te plaatsen. Des Zondagsmiddags, zoo schreef Mr. Lucasse mij, gingen wij na kerktijd steeds om de beurt op elkanders kamer koffiedrinken. Dan volgde een middagwandeling. De gesprekken liepen over de preek, over theologie, staatkunde enz. „Ik las" — aldus Mr. Lucasse — „met Bavinck samen De Standaard en De Heraut. Dr. K u y p e r was onze man, wij waren volop Kuyperianen en meenden, dat er geen betere antirevolutionairen waren dan wij." En verder : „Bavinck was steeds een goede, trouwe, gezellige vriend. Hij kon dikwijls smakelijk lachen als we elkander uit het dagelijksch leven wat te vertellen hadder." Maar tevens : „Hij gunde zich weinig genoegens in Leiden, was veel op zijn kamer studeerende. In de week zag ik hem niet veel." Behalve bij persoonlijke ontmoetingen vonden Bavinck en hij elkander inl911 in de Eerste Kamer terug. In zijn „Bilderdijk" onderschrijft Bavinck de opmerking van Prof. K a 1 f f, dat volstrekt niet alles gewichtig is, wat een groot man betreft. „Wat doet het er toe", zoo vraagt hij, „wie de grooten overgrootouders, de ooms en de tantes, de neven en de nichten van een groot man zijn geweest, wanneer zij geboren werden en stierven, wat zij aten en dronken, en hoe zij zich kleedden ? Wat waarde heeft het voor de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, of wij op de hoogte zijn van al de zonderlingheden en dwaasheden, die den dichters misschien in hun gewone leven als mensch eigen zijn geweest Dan alleen zal zij aan hare roeping beantwoorden, als zij de kunstenaars in hunne werken bestudeert, hunne persoonlijkheid en levensomstandigheden tot verklaring van deze hunne werken te hulp roept en voorts de plaats bepaalt, welke hun in de geschiedenis toekomt, de invloeden op hen nagaat, welke hen zeiven gevormd en die zij op hun beurt op anderen geoefend hebben, in één woord, indien zij het voorbijgaande en vergankelijke in hen afzondert van dat blijvende en duurzame, hetwelk hun eene plaats in de geschiedenis der kunst verzekert en hen ook voor het nageslacht van beteekenis doet zijn"1). De moderne biografie denkt hierover echter wel een weinig anders. Het is volkomen waar, dat niet alle daden en gewoonten van een groot man belang hebben en dat er te schiften valt tusschen het voorbijgaande en het blijvende. Maar onjuist is het te meenen, dat iemands persoonlijkheid alleen uit het groote wordt gekend. Dikwijls geven betrekkelijke kleinigheden een betere visie op hem dan gebeurtenissen, waardoor hij zich naam heeft gemaakt. De persoonlijkheid toch openbaart zich niet alleen in het bewuste, maar ook in het onbewuste, niet alleen in weldoordachte werken, maar ook en soms veel meer in spontane, ongezochte uitingen. Wat interesse heeft het oogenschijnlijk, dat Bavinck gedurende al de jaren, welke hij in Leiden doorbracht, bij de weduwe Smit heeft ingewoond en dat hij bij haar verhuizing van nummer 224 !) Bilderdijk als .denker en dichter. Kampen J. H. Kok 1906, bl. 208. naar nummer 267a der Haarlemmerstraat met haar meetrok? Toch komt hierin iets van B a v i n c k s karakter uit. Hij hechtte zich zeer aan een omgeving. Hij had behoefte aan rust om zich heen ♦ ten einde zich onverdeeld aan de studie te kunnen geven. Evenzoo is het niet geheel van belang ontbloot, dat B a vi n c k in zijn studententijd de aandacht trok door zijn onberispelijke kleeding. Zonder in het modieuse te vervallen, trok het moderne hem aan. En mij dynkt, wanneer hij met vacantie in Kampen vertoefde en men hem vergeleek met de studenten van de School, in wie men meerendeels reeds de toekomstige dominees zag wandelen, zal menige conservatieve broeder over hem bedenkelijk het hoofd hebben geschud en hem wel wat „wereldsch" hebben gevonden en 't is of ik hoor zeggen: „en dat voor een zoon van den ouden Bavinck". De „Kulturtrieb", de drang naar verdere cultureele aanpassing bij zijn tijd, werkte in hem door.Voor de kleine conflicten, welke hieruit onvermijdelijk moesten ontstaan, wenschte hij niet uit den weg te gaan. Hij koos hoe langs zoo meer tegen het anticultureele in de kringen, waaruit hij voortkwam, partij en dat niet door luidruchtig protest, maar door stille daad. In Leiden zelf viel dat minder op. Daar vond hij een kerkelijk leven, dat de cultureele behoeften van zijn geest meer in het gevlei kwam. Van de twee kerken der Chr. Geref. Kerk daar ter plaatse, had hij zich aangesloten bij die van Ds. D o n n e r. En onder diens gehoor schaarden zich niet alleen eenvoudigen, maar ook menschen uit den hoogeren stand. Ds. Landwehr beschrijft: „De andere kerk was op de Hooigracht. Dat was de meer aristocratische kerk. Het kerkgebouw droeg van dat aristocratische al het stempel. Die zware pilaren onder het middenschip (de kerk was niet schoon uit architectonisch oogpunt, maar vertoonde toch iets van den basilicastijl) die zijbeuken met de lange banken, dat alles gaf in die dagen aan die kerk een voornaam voorkomen. In die kerk kwam de oude, edele en godvruchtige Tieleman met zijne familie. Daar kwamen de Heemstra's, vader en moeder met de freule (latere gouvernante van onze Koningin) en de broers, van wie maar een, nml. baron S. van Heemstra bij de Geref. Kerk gekomen is. Daar kwam baron Pailandt van Duinrel met zijn gezin. Daar kwamen de dames Willink, moeder en dochter, van Bennebroek en Poelgeest. Daar stonden iederen Zondagmorgen de equipages voor de deuren der kerk. En daar predikte D o n n e r, de oude D o n n e r, een begaafd man. D o n n e r was in zijn tijd onder de Christelijke Gereformeerde predikanten een der meest vooraanstaande. Hij was opgeleid aan de Theologische School te Arnhem door Ds. A. Brummelkamp en Dr. A. C. van R a a 11 e en door ijverige studie, gepaard aan een uitnemenden aanleg, was D o n n e r een predikant van beteekenis geworden. Hij was niet een voorbeeld van uitwendige kanselwelsprekendheid, integendeel, zijn optreden, zijn gestes, zijn geheele voordracht was wat stijf. Daarbij beschikte hij niet over een schoone stem. Maar de inhoud van D o n n e r s preeken was superieur. Hij was een geducht exegeet. Daarbij had hij veel psychologische kennis. Als D o n n e r een historische stof behandelde, was het een lust om hem te hooren. Dan evenaarden hem weinigen, want dan zag men de innerste roerselen blootgelegd van de personen, die hij teekende. Dan was Donner in zijne kracht. En bovenal, als hij, (meer op zijn dreef gekomen zijnde, want zijn begin was altoos stijf) ingreep in het menschenleven, dan wogen zijn zinnen ponden en dan beheerschte hij zijn gehoor. Donner had zijn eigen stijl. Hij was geen navolger van v. d. P a 1 m of B e e t s, hij gaf korte, maar soms kernachtige zinnen. Een man als B u s k e n H u et prees in zijn „Literarische Fantasiën" den stijl van Donn e r, zooals hij dien had leeren kennen uit D o n n e r s stichtelijke lectuur in de Wekstem. Het komt ons voor, dat Donner in zijn stijl veel geprofiteerd had van den bekenden predikant Steenme ij er uit Arnhem. Diens „Brieven over de welsprekendheid" beval hij ons in de jeugd al ter lezing aan, en de preeken van Steenm e ij e r over Mozes vertoonen zelfs eenigszins het type van D o n n e r s stijl. Onder de prediking van dezen begaafden man kwam ook de student B a v i n c k. In de luifelbank aan de zijde van de Hooigracht, daar waar de oude Donner later zelf zat, toen hij Zendings- director was, daar kon men den student B a v i n c k zien zitten Wij weten uit latere ontmoetingen met den overledene, dat hij Donner hoogachtte als prediker en dat hij voor zijn geestelijk leven veel aan D o n n e r s predikatiën gehad heeft."1) Later kerkte hij bij D o n n e r s opvolger, Ds. Js. van der Linden, een man van sierlijke welsprekendheid. Moeilijk zou men een tweede gemeente der Chr. Ger. Kerk kunnen aanwijzen, welke den student B a v i n c k met zijn karakteristieke aspiratiën zulk een milieu bood. Niet, dat hij het in de hoogte zocht. Onder alles bewaarde hij den eenvoud, uit de ouderlijke woning meegebracht. Maar correctheid tot in zijn uiterlijke verschijning toe, fijnheid van vorm en ongekunstelde voornaamheid van manieren waren hem tot evenzoovele levensnoodzakelijkheden geworden. Toch bleef hij iets eenzelvigs behouden. In intiemen vriendenkring bewoog hij zich in zijn element. Hij leefde met zijn vrienden mee en deed voor hen, wat hij kon. Het moet hem ongetwijfeld genoegen hebben gedaan, zijn predikant Ds. D o n n e r een wederdienst te kunnen bewijzen, door diens zoon A. M. D o n n e r (thans predikant te Amersfoort) les te geven in Hebreeuwsch en Arabisch. Eiken Zaterdagavond van drie tot vijf ontving hij dezen op zijn kamer en na afloop der lessen praatten zij nog wat na. Leverde Zwolle hem zijn eersten discipel, Leiden gaf hem zijn tweeden. En het vriendschapsbewijs zal hem te gemakkelijker zijn gevallen, waar de aangeboren lust tot doceeren ook nu weer bevrediging vond. Maar een eenigszins uitgebreid gezelschap was voor hem de rechte atmosfeer niet. Dan toonde hij zich nerveus en afgetrokken. Van Bilderdijk getuigt hij ergens : „Daar hij onbeholpen en verlegen was, zich niet gemakkelijk bewegen kon en steeds door de vrees van een dwaas figuur werd gekweld, voelde hij zich in een groot gezelschap niet op zijn gemak, vervulde hij op een diner of partij meest eene zwijgende rol en vond hij praten de moeilijkste zaak der wereld."2) Zoo sterk had B a v i n c k dit niet. Maar veel ervan werd toch in hem gevonden. Inzonderheid kwam zijn bedeesdheid uit tegenover dames. Als bij D o n n e r, waar hij dikwijls een visite bracht, zich ook jonge dames in het gezelschap bevonden, had hij moeite zich een houding te geven. Men vergeve het dan ook dien Leidschen jofferen, dat zij, gelijk een harer, nu deftige matrone, mij met eenig 1) in Memoriam. Prof. Dr. H. Bavinck herdacht door een zijner oudleerlingen, Ds. J. H. Landwehr. J. H. Kok, Kampen 1921, bl. 11 vv. 2) Bilderdijk als denker en dichter, bi. 10. schuldgevoel bekende, hem onder elkander tot speelbal van haar ondeugende opmerkingen maakten en hem in de gedachten veroordeelden tot levenslang coelibaat. Dieper dan iets anders greep de kennismaking met den student Christiaan Snouck Hurgronje in Bavincks studentenleven in. Zij ontmoetten elkander voor het eerst in de collegezaal, toen de groentijd voorbij was. B a v i n c k had al dien tijd trouw dictaat gehouden en hielp daarmee Snouck Hurgronje, die wegens zijn novitiaat had moeten verzuimen. Eenzelfde ernstige studie-opvatting bezielde beiden. Dit alleen reeds dreef hen naar elkander toe. Maar ook beider eigenaardige karakterconstructie riep de hartelijkste sympathie in hen wakker. Zij besloten tot samenwerking. Een paar avonden in de week kwamen zij op elkanders kamer bijeen, om te „blokken" en te repeteeren. Zij begonnen om zeven uur en scheidden eerst te middernacht, soms nog later. De chocoladeketel — eens nam een vriend hem voor de grap tersluiks mee met de bedoeling hem met wijn gevuld terug te brengen, maar toen hij op de trap een der huisgenooten van Snouck Hurgronje tegenkwam, liet hij hem van verbouwereerdheid vallen — bracht alleen afwisseling aan en dwong tot pauzeeren. Overigens mocht er geen tijd verloren gaan. Onder ftieer hebben zij op die avonden den geheelen bijbel doorgewerkt. Stellig een unicum in de Leidsche studentenwereld ! Zoo ontstond er tusschen beiden een nauw contact, dat in de vacanties door correspondentie werd onderhouden en naderhand nooit verbroken werd. Toen Dr. Snouck Hurgronje in later jaren naar Arabië ging om het Mohammedaansche leven aan de bronnen te bestudeeren en het stoute waagstuk bestond, door weinigen vóór hem ondernomen, om als „ongeloovige" Mekka's heiligen grond te betreden, kon hij niet zóó in beslag genomen worden door allerlei voorzorgsmaatregelen en emoties of hij dacht aan zijn vriend en deze aan hem en beiden vonden tijd om elkander te schrijven. In 1891 werd Snouck Hurgronje benoemd tot adviseur voor Oostersche talen en Mohammedaansch recht in Indië, in 1898 tot adviseur voor inlandsche en Arabische zaken, maar ook nu werd de afstand voor vriendschapsbetoon geen beletsel. En als hij eindelijk naar liet moederland is teruggekeerd en in 1906 het professoraat in het Arabisch te Leiden aanvaardde, nadat hij twee professoraten van de hand had gewezen, in Leiden voor Maleische taal en letterkunde en in Cambridge als opvolger van den beroemden Robertson Smith, zochten beiden naar gelegenheden om elkander te ontmoeten. De vergaderingen van de Koninklijke Academie, waarvan zij lid waren, leenden daarbij uitnemende hulp. Meermalen heeft Prof. Snouck Hurgronje ook aan Bavincks ziekbed gezeten, den Iaatsten keer veertien dagen voor zijn dood. Het geheim van die hechte vriendschap bestond voor een groot deel hierin, dat de een den ander uitnemender achtte dan zichzelf. Waren zij ook één geweest in beginsel, men had op hen de gelijkenis van David en Jonathan kunnen toepassen. Alleen zou het moeilijk uit te maken zijn, wie dan als David en wie als Jonathan moest worden aangemerkt. Want beiden waren voor een troon bestemd, een troon in het rijk der wetenschap. De brieven, door B a v i n c k aan zijn vriend Snouck Hurgronje geschreven, zijn voor den biograaf een ware verrassing. Hier spreekt de ontslapene nu eens open en vrij over eigen aangelegenheden. Toch schijnt hij zich ook hierbij angstig te hebben afgevraagd, waarin zijn vriend belangstelde. Kon hij vermoeden, dat iets geen direct belang zou inboezemen, dan liet hij het achterwege. Van elders zijn mij dingen bekend, welke in deze briefwisseling niet worden gememoreerd en die hij ook wel niet mondeling zal hebben meegedeeld. Wilde hij daarmee iets verzwijgen ? B a v i n c k had niets te verzwijgen. Maar hij wilde zijn vriend niet vermoeien met iets, wat hij overbodig voor hem achtte. Men krijgt dan ook hoe langs zoo meer den indruk, dat niemand den geheelen Bavinck kende. Ieder, die met hem in aanraking kwam, mocht slechts een deel van hem zien. En voor deze periode werd het Snouck Hurgronje gegund meer dan eenig ander toegang te hebben tot zijn denk- en gemoedsleven. Betrekkelijk spoedig na het aanvaarden van zijn hoogleeraarschap wordt Bavincks handschrift eenigszins nerveus. Maar de brieven uit de Leidsche en Franeker jaren zijn over het geheel geschreven met kleine, vaste letter. En hoe vertrouwelijk hij ook met Snouck Hurgronje omging, nooit vervalt hij in bijzonder gemeenzamen toon. Men beluistert er altijd iets in van de achting, welke hij zijn vriend toedraagt. Het studentenjargon wordt er geheel in gemist. De eenige onparlementaire uitdrukking, welke men er in aantreft, is die van „smerige" drie maanden. Vrijmoedig uit hij zich over professoren en studenten. Maar of ze ook bijnamen droegen — wat toch wel aan te nemen is — komt men er niet uit te weten. B a v i n c k noch Snouck Hurgronje schijnen hiermee iets op te hebben. Wat een eenvoud straalt er in die brieven door ! Schrijft B a V i n c k, toen hij reeds candidaat in de theologie was en voor zijn candidaats in de Semitische letteren zat b.v. niet, dat hij wel naar Leiden zou zijn gekomen, indien zijn ouders niet voor enkele dagen op reis waren gegaan en zij liever hadden, dat hij bij zijn broertjes thuis bleef ? Zoo waren er verschillende moment-opnamen te doen. Opmerkelijk is het te lezen, hoe B a v i n c k altijd vol zwarigheden zit. Voora drukt het hem, dat hij in de vacanties zoo weinig studeert. Men kan nauwelijks een glimlach onderdrukken, wanneer men ontboezemingen leest als deze : nu ben ik al haast acht dagen thuis en ik heb nog niets uitgevoerd of: 't weinige, dat ik gedaan heb zou niemand doen vermoeden, dat ik al veertien dagen thuis ben, terwijl hij er dan aan toevoegt, dat hij vijf pagina's Arabisch heeft bewerkt en zich voorts onledig gehouden heeft met Hebreeuwsch en Antiquiteiten. In het eerst vindt hij de vacanties veel te lang en verlangt hij zeer naar het einde. „Zoo geregeld als anders is de studie toch nooit" zoo luidt de toelichting. Of een ander maal: „Met weinig zelfvoldoening keer ik hoogstwaarschijnlijk naar Leiden terug. Al te veel kostbare tijd is er van de al te lange vacantie door mij verspeeld." Maar allengs treedt hierin eenige beterschap in. Gij verbaast u zelfs over zijn onverschilligheid als hij zich eens laat ontvallen : ,,'t kon me niet schelen al was ze (n.1. de vacantie) nog een paar weken langer." Maar dat gold dan de korte Kerstvacantie ! Hij vergelijkt zich in dit opzicht telkens met zijn vriend. „Ik heb dus wel een groote tegenstelling met jou gevormd. Want als altijd hebt ge zeker druk gewerkt, den een of anderen Arabischen schrijver ter hand genomen en wat al niet meer." Hij informeert gedurig, hoever Snouck Hurgronje met zijn werk staat en onderstelt daarbij, dat deze hem een heel eind vooruit zal zijn. Hij bekent, dat hij „de band van de onderlinge les" niet missen kan. Als zijn studiemakker niet in Leiden is, zal hij ook maar niet komen. „Alleen werken zou in Leiden ook al niet beter gaan dan hier." En waar hij klaagt over eigen weifelingen en aarzelingen, roept hij uit: „Inernst, ik wenschte iets meer te bezitten van de wilskracht en de volharding, die gij altijd aan den dag legt." Hij betreurt het dan ook zeer, als na het afleggen van het candidaats in de Semitische letteren beider studie een andere richting uitgaat. „Ik voel nu eerst, hoe het voor mij voordeelig was saam te werken. En daarom kan het me menigmaal spijten, dat we nu zoo met onze studie uiteenloopen. Misschien heeft het echter zijn nut, omdat we later toch geheel op onszelven moeten staan en we geen andere drijfkracht hebben dan die in onszelven ligt." De zwaartillendheid, welke hem bij het ouder worden van het gelaat kon worden gelezen, was hem blijkens deze brieven ook toen reeds, zij het in mindere mate, eigen. Elk nieuw vak, waar hij zich had in te werken, „viel" hem ■— volgens zijn stereotiepe uitdrukking — „niet mee." Als hij de Kerkgeschiedenis van H a s e heeft ter hand genomen, voelt hij zich ter neer geslagen. „Ik ben gaan lezen, maar om er bijna moedeloos bij neer te vallen, 't Ziet er alles behalve makkelijk uit; vooral sommige tijdvakken." Geen examen wierp zijn schaduw vooruit of hij leeft in vrees. „Ik vrees voor het welslagen", heet het nu eens. „Gelukkig valt Paschen van 't jaar heel laat, anders zou ik aan het gelukken van ons plan wanhopen", zoo las ik in een anderen brief. En als hij over zichzelf niet in zorg verkeert, dan over den een of anderen medestudent. Eens maakt hij er zich zelfs een verwijt van, „dat hij C. en D. niet sterker heeft aangeraden om vóór de vacantie examen te doen." Hij voelde, naar een mededeeling van Mr. C. L u c a s s e, het toen soms reeds diep, dat wie wetenschap vergadert, ook smart vermeerdert. Daarom had hij iemand alsSnouck Hurgronje noodig. Op hem kon hij steunen. En toen ik voor deze studie over B a v i n c k door den Leidschen hoogleeraar op zijn studeerkamer werd ontvangen, meende ik er iets van te begrijpen, waarom beiden zich zoo aan elkander hechten konden. Ook bij prof. Snouck Hurgronje trof mij — en anderen bevestigden dit — de „Anspruchslosigkeit", het vergeten van allen rechtmatig verworven roem en de gemakkelijke toegankelijkheid, welke ook in B a v i n c k zoo frappeerden. Maar tevens viel het verschil sterk op. Bij B a v i n c k na de eerste begroeting al dadelijk het ietwat dof-starende oog. Bij prof. Snouck Hurgronje van het eerste tot het laatste moment tinteling en glans. Bij B a v i n c k een vrijwel bewegingloos nederzitten. Bij prof. Snouck Hurgronje ondanks zijn vierenzestig jaren energieke levendigheid. Bij B a v i n c k dikwijls moeite om het gesprek op gang te krijgen. Bij prof. Snouck Hurgronje een dadelijk aangrijpen van de zaak. Zou men hieruit willen afleiden, dat B a v i n c k meer genoten heeft van den omgang met Snouck Hurgronje dan deze van de zijne, zoo dient de onjuistheid daarvan aanstonds te worden Vastgesteld. Zeker, uit de wilsvastheid van Snouck Hurgronje putte B a v i n c k kracht. Maar ik mag het hier wel verraden, hoe de hoogleeraar mij herhaalde malen betuigde : ik heb aan B a v i n c k zooveel te danken, of, gelijk hij zich ook uitdrukte : hij heeft een stempel gezet op mijn leven. Vaak wordt in één adem met Bavinck en Snouck Hurgronje ook de student Gerrit Wildeboer genoemd, als zou deze als derde in den vriendschapsbond zijn opgenomen. Geheel juist is dit niet. Wel onderhielden de drie studenten met elkander vriendschappelijke betrekkingen, wel heeft Wildeboer in de vacanties weieens bij Bavinck gelogeerd, wel schreven zij na het verlaten der Academie elkander af en toe, en bracht Bavinck hem, toen hij in 1884 te Groningen en in 1907 te Leiden hoogleeraar was geworden, althans te Leiden, enkele malen een bezoek, maar een nauwe relatie als met Snouck Hurgronje heeft tusschen hen niet bestaan. Wildeboer raakte trouwens met zijn studie bij de andere vrienden ten achter en heeft zijn voornemen om ook candidaats in de Semitische letteren af te leggen, moeten opgeven. Met nog minder recht schakelt men Franfois Elbertus D a u b a n t o n, die in 1903 kerkelijk hoogleeraar werd te Utrecht, in dit verband in. Deze toch kwam eerst twee jaar na Bavinck en Snouck Hurgronje in Leiden, na van 1871 tot 1875 te Lausanne te hebben gestudeerd, werd in 1876 proposant-catéchiste te Leiden en had daardoor een zekere deftigheid over zich, waardoor hij zicli niet zoo dicht bij de studentenwereld aansloot. Ook vertrok hij weer kort daarop naar Latsanne, waar hij in 1878 tot licentiaat promoveerde, om in hetzelfde jaar predikant te worden bij de Waalsche Gemeente in Zwolle. Uit deze jaartallen alleen blijkt reeds, dat de kennismaking niet van langen duur was. Natuurlijk sluit dit niet uit, dat Bavinck met hem in sympathieke aanraking kwam. Een bepaald vormenden invloed echter hebben alleen Bavinck en Snouck Hurgronje op elkander uitgeoefend. Het mag zelfs betwijfeld worden of Bavinck wel te Leiden afgestudeerd zou hebben, indien niet de samenwerking met Snouck Hurgronje hem over veel teleurstelling had heengeholpen. Want Leiden kon hem moeilijk anders dan teleurstelling brengen. De Theologische faculteit heette een bloeitijd te doorleven. Maar deze roem was meer roep dan werkelijkheid. De klacht in de Studentenalmanak van 1876 verraadt, hoe voorzichtig ook gesteld, dit reeds eenigszins. „Naar ons oordeel", zoo leest men daar, „is het theologisch onderwijs, zooals het tegenwoordig gegeven wordt, niet vrij te pleiten van eenzijdigheid. De opleiding, die de professoren ons geven, volgende, kunnen wij goede historici, uitnemende critici, misschien vernuftige exegeten worden. Met groote helderheid wordt verklaard hoe in elk vak met de traditie gebroken en in de Theologie dezelfde methode als in elke andere tak van wetenschap moet gevolgd worden. Wij achten dit niet gering. Doch, naar wij meenen, treedt daarbij het opbouwend element te veel op den achtergrond en komt dit niet genoeg tot zijn recht. Voor de toekomst hebben wij nog wat meer noodig dan wapenen tegen overgeleverd kerkgeloof, bijbelvergoding, tegen het supranaturalisme. Het materialisme onzer dagen doet menig onzer met bezorgdheid de toekomst tegemoet gaan. Wij verlangen steun en kracht (reeds hier aan de Hoogeschool) voor den strijd, die ons later te wachten staat. Wij willen vaste verzekerdheid des gemoeds hebben aangaande het goed recht van godsdienst en zedelijkheid. Wij zien niet voorbij al wat Scholten in zijn philosophie en dogmatiek, Kuenen in zijn moraal ons aan de hand doet. Doch wij verlangen nog iets anders. Met buitengewone scherp- zinnigheid wordt, wat betreft het Oude Testament, de tijd, waarin onderscheidene geschriften vervaardigd zijn, opgemaakt; de ontwikkelingsgang van Israëls godsdienst bepaald en aangewezen, hoe dien ten gevolge met de overlevering moet gebroken. Dat alles is zeer noodig. Maar opzettelijk stukken genomen, waarin het waarachtig schoone in Israëls profetiën en liederen terug te vinden is, worden er niet. Van den psalmbundel wordt zijne wording ons duidelijk gemaakt; uit Israëls godsdienstige ontwikkeling de tijd, waarin onderscheidene psalmen geschreven zijn, bepaald, enz. enz. Voorzeker geen overbodig werk. Maar hoe uit die liederen het echt religieuse spreekt, dat het gemoed der zangers deed trillen en daardoor ook in ons nog den gloed van hooger geestdrift doet ontwaken, daarop wordt weinig of in 't geheel de aandacht niet gevestigd. Het leven van Jezus, ontdaan van zijne onhistorische bestanddeelen, wordt ons teruggegeven ; aangewezen, hoe en in hoeverre zijne biographen zich door eene bepaalde tendenz lieten leiden ; de waarde der bronnen omtrent zijn leven in het licht gesteld. Alles zeer noodig: wij ontvangen daardoor een beeld, dat meer aan de werkelijkheid beantwoordt. Maar de bergrede, zijne gelijkenissen en toespraken, waaruit de kracht zijner verschijning gevoeld, het religieuse genie herkend, het oorspronkelijke en grootsche in zijne denkbeelden gekend wordt, deze worden niet opzettelijk behandeld. Kortom, al wat de groote geesten op godsdienstig gebied als 't ware bij intuitie gevoeld hebben, wat in het diepst van hun hoofd en hart is omgegaan, wat het onveranderlijk, rein, godsdienstig element in den mensch is, dit wordt min of meer aan ons oog onttrokken. Laat staan, van hoeveel belang zulk eene aanwijzing voor den toekomstigen predikant zou zijn (men kan zeggen, dat de theologische faculteit voor zijne vorming niet in de eerste plaats heeft te zorgen), zou zoo iets niet juist de schoonste apologie zijn van godsdienst en christendom en veel meer dan allerlei redeneeringen, het beste wapen tot bestrijding van het hedendaagsch materialisme!"1) Inderdaad stond het erger geschapen. Men moet bij den lof, in dit studentenboek aan de professoren toegezwaaid, ook tusschen de regels doorlezen. Wat wellicht studenten van den tegenwoordigen !) Blz. 216 v.v. tijd niet zouden doen, deden de opstellers van dezen almanak. Zij spaarden hun hoogleeraren zooveel mogelijk om zich te bepalen tot een kritiek op den algemeenen toestand. Er lag zekere druk op de Leidsche Theologische faculteit. Waaraan dit te wijten ? Leiden was in de oogen van het groote publiek nog immer het bolwerk van de moderne theologie. Maar de hoogleeraren moeten er zichzelf wel van bewust zijn geweest, welke bressen er in de wallen waren geschoten. De moderne theologie bewoog zich eerst in speculatieve richting. Hoewel er onder de hoogleeraren allerlei schakeering werd aangetroffen en de een zich meer aansloot bij H e g e 1 en K r a u s e, een ander bij Kan t, zoo domineerde toch de speculatieve geest van S c h o 11 e n. Men mocht tegen zijn rationalistisch monisme bezwaar hebben, in de principieelphilosofische kwestie van de verhouding tusschen idee en werkelijkheid stond men aan zijn zijde. De werkelijkheid werd ondergeschikt gemaakt aan de gedachte. Maar hiertegen trad de Utrechtsche hoogleeraar O p z o o m e r in het krijt. Toen hij met een rede over : „De wijsbegeerte den mensch met zichzelven verzoenende" zijn ambt aanvaardde, bewoog hij zich nog vrijwel in de lijn van S c h o 11 e n. *) Maar spoedig had hij genoeg van de speculatieve philosofie en wendde zich het empirisme en nog nader het positivisme van C o m t e en M i 11 toe2). Hij koos zijn uitgangspunt in ervaring en gevoel. Om zijn schitterende welsprekendheid, waarin de hartstocht van overtuiging oplaaide, stroomden de studenten naar hem toe. Hij sprak voor stampvolle collegezalen3). Een man als A11 a r d P i e r s o n werd door hem gewonnen. De Leidsche professoren bestreden hem, S c h o 11 e n heftig, Kuenen, Rauwenhoff, Land meer gematigd. Maar zij moesten het onderspit delven. De stroom der moderne theologie ging Leiden voorbij. S c h o 11 e n *) Dit verhinderde Scholten niet tegen hem een brochure van onovertroffen felheid te schrijven: ,,Mr. C. W. Opzoomer beoordeeld", Utrecht. Kemink, 1846. 2) Vgl. Mr. W. van der Vlugt, ,,De Geestelijke Wetenschappen" in „Eene halve Eeuw 1848—1898", Historisch Gedenkboek. Amsterdam, Beijers en Funcke, 1898, dl. II bl. 2 v.v. en vooral: K- H. Roessingh „De moderne Theologie in Nederland, Hare Voorbereiding en Eerste Periode", Groningen, v. d. Kamp, 1914, bl. 110 v.v. 3) A. Pierson, „Rigting en Leven", Haarlem 1863 bl. 140 v.v. verzette de bakens en betonde eenige toenadering tot O p zoomer, de anderen behoefden niet zooveel te wijzigen, omdat ze zich niet zoo kras hadden uitgelaten. Maar de schoone opzet was toch vernield. De speculatieve droom was voor het ontwaken gevlucht. En ofschoon de namen Scholten, Kuenen, Opzoomer en Hoekstra1) ten nauwste bij de geboorte der moderne theologie zijn betrokken, zoo moet bij het onderzoek naar het vaderschap toch meer bepaald op Opzoomer worden gewezen. Dit nu zou straks ook algemeen erkend worden. De moderne strooming leidde ontwijfelbaar in die richting. Geen wonder, dat de Leidsche professoren dit voelden als een ban, die op hen rustte en welken zij niet kfonden opgeheven krijgen. Geen wonder, dat in die dagen het enthousiaste, het animeerende element in de colleges der theologische hoogleeraren ontbrak. Daarbij kwamen ook persoonlijke oorzaken. „Leiden dat is S c h o 11 e n." Zoo constateerde Kuyper in zijn Confidentie2). Maar de Schol ten van Bavinck was de Scholten van Kuyper niet meer. De man, die in de vaderlandsche theologische wereld een omwenteling teweegbracht; die in navolging van A. Schweizer de theologie van zijn tijd terugriep naar haar bronnen, welke hij meende te vinden in de Gereformeerde theologie van de 16e en 17e eeuw; die met zijn machtigen systematischen geest alle Gereformeerde gedachten versmolt tot één stelsel, waarvan de al-redelijkheid, het determinisme en het monisme de grondzuilen vormden ; die de zoekers van het religieus-nieuwe met zijn vondsten verraste; die zelfs de minnaars der oude waarheden een oogenblik wist te boeien en bij hen de vraag deed rijzen of niet een profeet was opgestaan, die de verachte Gereformeerde theologie nieuw leven zou inblazen, — die man leed bij B a v i n c k s komst aan de academie aan allerlei gebreken van den ouderdom. Na zijn dood teekende Kuenen hem met deze woorden: „Wie hem echter slechts ui* zijn boeken kent en hem daarnaar beoordeelt, kan voor niet meer dan de helft de kracht meten, welke er van hem x) Vgl. K. F. Roessingh, a. w. bl. 114 vv„ 166 vv. *) Blz. 64. uitging. Hij was een persoonlijkheid, die sierk imponeerde. Op den katheder was hij een meester. De vrije voordracht over het onderwerp, door hem tevoren grondig bestudeerd en diep doordacht, was noch sierlijk, noch vloeiend, maar door haar ongekunsteldheid meesleepend. Hij was niet gewoon om met zijn hoorders nogmaals den weg af te leggen, welke hemzelf tot zijn resultaat had geleid, evenmin echter hen deelgenöoten te maken van den twijfel, welken hij zelf had moeten overwinnen. Hij gaf hun het resultaat zelf, natuurlijk met de bewijzen, waarop het rustte en met de motiveering, waarom iedere andere opvatting minder aannemelijk, ja onmogelijk was. In eigen geest voldragen : zoo trad hij voor zijn studenten en ook op den kansel voor zijn gemeente op. Dit was het geheim van den diepen indruk, welke zijn redevoeringen achter lieten."1) Op dit portret lijkt hij echter niet gedurende de laatste jaren van zijn professoraat. Zoo heeft B a v i n c k hem niet gekend. Hij poneerde nog wel, maar imponeerde niet meer. Hij stelde nog wel vast: zóó is het, maar zijn argumenten sloegen niet meer in. 't Eenige, wat hij daardoor uitwerkte was misschien, dat hij de diepst denkenden onder zijn studenten voor stellige beweringen bevreesd maakte. Trouwens, te kwader ure had hij de systematische theologie den rug toegekeerd en was zich gaan wijden aan het historischkritisch onderzoek van het N.T. De dogmatische problemen interesseerden hem weinig meer. Wanneer iemand een ervan aanroerde, kreeg hij wis en zeker van S c h o 11 e n het bescheid : zie mijn Leer der Hervormde Kerk. Met dat standaardwerk hield zijn dogmatisch denken op2). Daarover kon B a v i n c k, vooral toen hij zijn dissertatie uitwerkte, zich zoo kregelig maken. S c h o 11 e n was gedaald — is het niet tragisch ? — tot een vriendelijken ouden heer, die gaarne zichzelf hoorde spreken, die in gezelschap alleen het woord voerde, die op tentamens slechts nu en dan een vraag deed, doch altijd door vertelde en eindelijk den getenteerde liet heengaan met de verzekering, dat het onderhoud hem zeer aangenaam was geweest en hij hem het beste toewenschte voor zijn studie. Van den grooten ») P. R. E,*. Art. Scholten. 2) Over zijn „Dogmatices Christianae Initia" placht hij te spreken als over „dat Latijnsche boek met zooveel teksten erin", vgl: K. F. Roessingh, a. w. bl. 113. Johannes Henricus Scholten heeft B a v i n c k derhalve weinig genoten. Evenmin van den hoogleeraar in de N.T. exegese en de praktische vakken: Johannes Jacobus Prins. Deze was geheel een man van den ouden stempel en maakte tusschen de andere professoren een zonderling figuur. Dank zij zijn niet geringe zelfingenomenheid merkte hij dat zelf niet op. Hij laveerde in den driehoek : supranaturalist, modern en orthodox. Door zijn collega's werd hij dan ook niet geheel au sérieux genomen. Men zorge voor de noodige ironie in zijn toon, als men in het Studentenverslag over den cursus 1874—75 leest „Prof. Prins exegetiseerde op de oude wijze Rom. VII en verv. en is dit jaar begonnen met den Eersten Petrus-brief. Bij de Homiletiek volgde de Hoogleeraar geenerlei handleiding, maar gaf een eigen.zelfstandig en oorspronkelijk systeem. De overgroote nauwkeurigheid, waarmede deze zaak behandeld werd, was oorzaak, dat de Liturgiek niet aan de orde kon komen. Wie nu niet trouw dit college gevolgd heeft, moet het later aan zichzelven wijten, als hij met deze wetenschap in de war geraakt (er bestaat toch geenerlei goed boek over de Homiletiek), daar hier niet alleen het geheele systeem woord voor woord werd in de pen gegeven, maar bovendien ook vele practische en behartigenswaardige wenken daaraan werden toegevoegd. Als van ouds waren de practische colleges weder uitnemend ; wij hebben daarvan veel geprofiteerd. Ook zijn de theologen van het eerste jaar den Hoogleeraar grooten dank verschuldigd voor 't geen zij op het avond-college hebben genoten." Hoe zullen de theologische studenten hebben gegnuifd, toen zij dit stukske onder de oogen kregen ! B a v i n c k schreef later aan zijn vriend : „De Inleiding op de Openbaringen viel me allesbehalve mee ; en 't is zeer moeilijk dunkt me om tot een beslissing te komen. Ik zal me maar troosten met de gedachte, dat het bij Prof. Prins altijd goed is, iets niet te zeker te weten." Tot 's mans eere moet hem worden nagegeven, dat hij zich beijverde den studenten veel bijbelkennis bij te brengen. Over den hoogleeraar Lodewijk Willem Ernst Rauwenhoff te spreken in een Bavinc k-biografie brengt in geen kleine ongelegenheid. Eerlijkheid gebiedt om niet te verzwijgen, dat B a v i n c k hem zeer onsympathiek vond. Natuurlijk staat gemis aan sympathie de rechte waardeering in den weg. B a v i n c k zegt ergens, dat hij een pas verschenen boek van Rauwenhoff misschien gunstiger zou beoordeelen, als hij den schrijver maar niet kende. Doch ongeacht nu, hoe B a v i n c k over hem dacht, zijn colleges, ofschoon in schoonen vorm gegoten, hadden weinig aantrekkelijks. Zij leden bovenal aan vaagheid. De studenten noemden ze „soeperig". Iemand als B a v i n c k met zijn streng plichtsgevoel woonde ze trouw bij en hield er dictaat van, anderen echter bleven weg of prepareerden zich voor anderen arbeid. Hoe zou, wat men als fraseologie beschouwt, ooit kunnen boeien ? Niet, dat het Rauwenhoff aan geleerdheid ontbrak. Integendeel. Maar hij kon blijkbaar geen eigen standpunt vinden. Eerst trad hij geheel in de voetsporen van zijn leermeester S c h o 11 e n. Maar „de schaduw van S c h o 11 e n", gelijk hij weieens spottend geheeten werd, te blijven, schafte hem geen voldoening, te meer waar Schol+ e n s stelsel meer en meer onhoudbaar bleek. Eerst toen bij de emeriteering van S c h o 11 e n diens leerstoel hem werd toegewezen, begon hij zich meer te ontplooien. „Zijn Wijsbegeerte van den Godsdienst", dat in 1887 verscheen, maar onvoltooid bleef, deed hem kennen als Neo-Kantiaan. Alleen laat hij de voorstelling van God niet als Kant opkomen uit de praktische rede, maar uit de scheppende fantasie. Ook toen Cornelis Petrus Tiele, in 1877 professor aan de Leidsche Universiteit geworden, nog hoogleeraar was aan het Remonstrantsch Seminarie volgde Bavinck reeds zijn colleges in de uiterlijke welsprekendheid, deels bestaande in samenspre- * kingen naar aanleiding van Steenmeijers „Brieven over ae welsprekendheid", deels in praktische oefeningen in stijl en voordracht. Hem ging de faam vooruit een schitterend redenaar te zijn. Men had de grootste verwachtingen van hem. In het eerst vielen echter zijn colleges bitter tegen. Hij, de docent in de uiterlijke welsprekendheid, stond te hakkelen en was zeer verward. Hij overstelpte op zijn colleges over de vergelijkende geschiedenis der oude godsdiensten zijn auditorium met gegevens, waarin zij moeilijk den draad konden bemachtigen. Later kwam hierin aanmerkelijke verbetering en viel hem ook uit het buitenland kwistige hulde ten deel. Maar toen had Bavinck de Academie reeds vaarwel- gezegd. Overigens maakte hij van het begin al indruk. Hij was op en top man van de wereld, zeer gesteld op de vormen en had steeds iets geaffecteerds, een tot natuur geworden gemaaktheid over zich. Door dit laatste was alle congenialiteit tusschen hem en Bavinck uitgesloten en voor zijn welsprekendheid had B av i n c k aan hem weinig of niets te danken. En om nu tot de Literarische faculteit over te gaan, waarin Bavinck ook studeerde: Prof. Abraham Rutgers was aan het eind van zijn kracht. In het jaar, waarin Bavinck aankwam, werd hij door een beroerte getroffen.' Hij sleepte zich voort zoolang hij kon, gaf met gebroken lichaam nog college, o.a. volgde Bavinck nog zijn privatissimum (college voor eerste jaars studenten) over vakliteratuur, maar in 1875 moest hij het opgeven en verkreeg emeritaat. Zijn opvolger was Prof. Henricus Oort, inzonderheid bekend als één der bewerkers van de Leidsche vertaling van het O.T., die bovendien in 1911 geheel alleen de vertaling van het N.T. bezorgde. Zijn welwillendheid wordt door Bavinck geroemd. Ook den genialen C. G. Co bet, die zijn Grieksch sprak en schreef als zijn moedertaal en door zijn vernuftige conjecturen niet alleen bedorven teksten herstelde, maar ook den schijn op zich laadde de oorspronkelijke schrijvers te willen verbeteren, maakte hij mee. Enthousiast is hij echter over C o b e t niet. „Van samenhangende studie schijnt C o b e t niet te houden", zoo lucht hij «ens zijn gemoed. Ook W. G. PI u y g e r s, bij wien hij in de propaedeuse Latijn loopt, valt niet in zijn smaak. Hij heeft het ergens over „de schrikbarende colleges van Cobet en Pluygers." Waarschijnlijk zijn dit maar stemmingen van het oogenblik, zooals ieder student ze wel kent. Want later bericht hij, dat Cobet en Pluygers hem zeer meevallen. Jan Pieter Nicolaas Land leidde hem in in de logica en metaphysica. Vroeger was deze te Amsterdam hoogleeraar geweest in de Oostersche talen, logica en philosofie. Om daarna te Leiden op te treden als professor in de beide laatste studievakken alleen. Toch gaf hij er ook nog een privatissimum in het Syrisch, dat door Bavinck en anderen gaarne werd bezocht. Minder animo voelden zij voor zijn philosofie-colleges. Van Land ging niet de minste inspiratie uit. Hij werd dikwijls overvallen door geeuwbuien. Naderhand bleek dit een kwaal te zijn. Maar de studenten legden het natuurlijk anders uit. Zij meenden, dat zijn colleges hemzelf verveelden. Een prachtige vrijbrief om er zich niet voor te interesseeren! Als Ba vin ck zijn collegeaanteekeningen in de vacantie bestudeert, bekent hij: het dictaat van L a n d s logica is toch wel mooi, er komen hier en daar aardige opmerkingen in voor. Maar veel draagt hij Van Land toch niet mee. Men vergete daarbij niet, dat L a n d s niet onverdienstelijke „Inleiding tot de wijsbegeerte" eerst negen jaar na Bavincks promotie verschenen is. Achter de coulissen gezien, was er dus aan de Leidsche hoogeschool veel, dat den studiezin verzwakken moest. Toch wane men niet, dat er geen hoogleeraren waren, met wie B a v i n c k dweepte, inzoover er bij een natuur als de zijne van dwepen sprake kon zijn. Daar had men allereerst Michael Jan de Goeje, hoogleeraar in het Arabisch. Van hem zegt Bavinck niets dan goeds. In een van zijn brieven vond ik deze typeerende passage: „Het Arabisch boeit me zeer weinig en is schrikkelijk dor. Ik verlang werkelijk weer naar de leiding van Prof. de Goeje, die nog al tact bezit om ons aan te sporen en soms den lust voor zijn lievelingsvak tamelijk weet op te wekken." Houdt men hierbij in het oog, dat Bavinck zich steeds hoogst gereserveerd uitdrukte, dan was dit zeker geen gering compliment voor den betrokken hoogleeraar. Een ander, met wien Bavinck veel op had, was M a 11 h i a s de Vries, de geleerde, die bij het groote publiek vooral vermaardheid won door zijn woordenboek, te zamen met Te Winkel geschreven, waardoor hij tot op onzen tijd de spelling beheerschte. Van hem straalde een soms magische invloed uit. Hij doceerde in het nieuwere Nederlandsch, het Middelnederlandsch, het Gothisch en het Angelsaksisch. Ofschoon een redenaar van den ouden trant, bleef het een genot zijn colleges te volgen. Volbloed nationalist, wist hij bij zijn discipelen de liefde tot hun taal ongemeen aan te wakkeren. Niet, dat zijn onderwijs zoozeer bekoorde door den gloed van het nieuwe. Althans was het voor Bavinck, die op het Zwolsche gymnasium in het Nederlandsch zulk een voortreffelijke opleiding had ontvangen, dikwijls niet meer dan repetitie. Maar hij legde er zijn ziel in. En ieder voelde: van zijn enorme kennis deelt hij mij slechts zooveel mee, als hij vermoeden kan, dat mij later te stade kan komen. De Vries richtte heel zijn academischen arbeid naar de behoeften der studenten in en liet zich niet leiden door schoolsche, maar door practische motieven. Hij had zich ten doel gesteld, zijn leerlingen op te voeden. Hij leefde dan ook geheel met hen mee. Kuyper had dit reeds vroeger ondervonden. Hij beschouwde De Vries als een man, door God op wonderbare wijze op zijn weg gesteld. „Mijn eerste herinnering", zoo deelt hij mee — „knoopt zich vast aan den man, wiens naam nogmaals met eere en erkentelijkheid te vermelden, mij een genot voor het hart is, aan mijn trouwen raadsman en bezielenden leermeester, den Hoogleeraar De Vries".1) En dan verhaalt hij, hoe deze het was, die zijn aandacht vestigde op een prijsvraag, door de Groningsche Theologische faculteit uitgeschreven. Kuyper liet zich tot mededinging overreden, maar kon nergens de boeken vinden, die hem over het onderwerp moesten inlichten. Hij was dan ook besloten -het op te geven, toen De Vries hem nieuwe wegen wees om het gezochte op het spoor te komen. Het inzicht van De Vries bleek juist en de schat werd ontdekt. Maar De Vries mocht tot devies voeren : semper idem. Hij bleef voor de studenten altijd dezelfde. Wie hem theebezoek bracht, kon er op rekenen nu en dan tot een diner te worden uitgenoodigd, waaraan het hoogst amicaal en ongedwongen toeging. Toen hij ouder werd, verviel hij ten deze naar sommiger oordeel zelfs in het overdrevene. Maar B a v i n c k heeft hem nog in zijn kracht bijgewoond. Met opzet ging ik een der theologische professoren voorbij en bewaarde hem in mijn bespreking voor het laatst, omdat hij bij B a v i n c k de diepste sporen heeft achtergelaten. Ik bedoe 1 Abraham Kuenen. Naar het uiterlijk een correcte, eenvoudige kalme, waardige verschijning,bezat hij een hart van goud. B a v i n c k heeft in zijn brieven er meermalen behoefte aan het nobele in hem te prijzen. Men kan het zoo aan alles bemerken, dat hij K u e-ire n vereert en bewondert. Ook Kuenens wetenschappelijke methode muntte uit door voorzichtigheid en nauwgezetheid. Hij oefende als hoogleeraar in de O.T. vakken een kritiek uit op de Schrift, die, werd 3) Confidentie, bl. 36 v. zij aanvaard, het goddelijk gezag van het Woord moest ondermijnen. Maar hij deed dat met zulk een objectieve weergave van de meeningen zijner tegenstanders en zóó humaan, dat wie niet op zijn hoede was, gewonnen werd vóór hij het wist. Het meerendeel der studenten trok hij met zijn kritiek-colleges niet. Men vond ze naar T i e 1 e's getuigenis wat droog. De Studentenalmanak voor 1876 bericht i „Het moet prof. Kuenen zeker wel eens onaangenaam gestemd hebten, wanneer op de lessen over : Kritiek en Hermeneutiek meermalen weinige toehoorders aanwezig waren. Het pleit ook zeker niet voor de leerlingen, dat zij, al bevat het onderwerp ook weinig aantrekkelijks, een nuttig en degelijk college als dit verwaarloosden. Donderdags vooral kwam dit sterk uit: als het uurtje van 10 gepasseerd was, was het om 11 uur bij de behandeling der N.T. plaatsen, welke betrekking hebben op de Moraal, veel voller. Ook de lessen over de zedenleer onder Israël ondervonden vrij wat meer sympathie. Een en ander is wel te verklaren, doch het moest bij prof. Kuenen nooit gebeuren. AI wat deze geeft is altijd van dien aard, dat wegblijven nooit te verschoonen is". Van eenige ironie is hier bij den verslaggever geen sprake. Tegenover Kuenen staat hij oprecht. Het is klaarblijkelijk zijn toeleg meerdere belangstelling voor diens colleges te winnen. Hij acht echter het wegblijven wel te verklaren. Kuenen onderstelde een ontwikkeling en détail-kennis bij den student, welke deze mogelijk bij zijn propaedeutisch examen wel een oogenblik had bezeten, maar sinds dien in den regel reeds lang had afgeschud. Men moest van het type Bavinck-SnouckHurgronje zijn om het fijne te kunnen opmerken. B a v i n c k begreep Kuenen ter dege en ofschoon zijn beginsel ertegen in verzet kwam, kon hij zich toen aan de klem van Kuenens argumenten niet geheel ontworstelen. Dat heeft hem bange dagen gekost, dagen van geloofsstrijd en twijfel. En zelfs als hij geen academieburger meer is, werkt de historische kritiek van Kuenen nog zóó in hem na, dat, gelijk hij in zijn brieven erkent, hij er zich bij tijden ongelukkig onder voelt. Eerst in andere atmosfeer kwam hij dit te boven. Kuenen gaf, gelijk men boven vernam, ook moraal, of zooals wij zouden zeggen : ethiek. Daarbij volgde hij dezelfde objectieve, voorzichtige methode. Hij liet de richtingen, waarvan hij afweek, zooveel mogelijk recht wedervaren. Eigen meening liet hij soms meer doorschemeren, dan dat hij die breed uiteenzette. Wel weigerde hij zijn voorlezingen over de ethiek uit te geven, maar na zijn dood verschenen zij onder den titel: „Het onderwijs in de zedekunde". Zoowel in zijn methode nu als in zijn persoonlijkheid en zijn zich geven aan de studenten bleef hij B a v i n c k levenslang als model voor oogen staan. Kuenens portret hing dan ook in Kampen en Amsterdam trouw in Bavincks studeervertrek. Eerst toen hij eenige jaren vóór zijn dood de groote studeerzaal in zijn woning aan den Singel voor een kleinere verwisselde, verhuisde dit niet mee. Dat was dan het milieu, waarin B a v i n c k te Leiden verkeerde. Volgen wij hem nu op zijn gangen door de studie. Na de groote vacantie van 1874 op zijn diploma van het eind-examen aan het Zwolsch gymnasium toegelaten aan de Leidsche Academie, had hij zich voor te bereiden op het zgn. „klein-mathesis", waar de student zijn kennis in goniometrie, trigonometrie, harmonische snijding, transversalen en algebra had te toonen. Veel had dit examen niet om het lijf. Men beweerde wel, dat de hoogleeraren er aan vasthielden om zich het douceurtje der collegegelden niet te zien ontglippen. Gewoonlijk werd het vóór de Kerstvacantie van het eerste jaar afgelegd. Deze gewoonte bleef ook Bavinck getrouw. Nu ving de propaedeuse aan. Op zichzelf had Bavinck reeds de handen vol aan Grieksch, Latijn, Nederlandsch, Geschiedenis (bij prof. D o z y), Logica, Hebreeuwsch en Hebreeuwsche Antiquiteiten. Maar er zou nog meer hooi op de vork worden geladen. Bij het candidaats-examen in de theologie moest men een testimonium overleggen, dat men gedurende een jaar college had geloopen in „de dialecten' : Joodsch en Christelijk Arameesch, Syrisch en Arabisch. Prof. de G o e j e stak het echter niet onder stoelen of banken, dat één jaar Arabisch te studeeren eigenlijk een paskwil was.Er moesten minstens twee jaar aan besteed. Zoo kwam Wildeboer op de gedachten: we moesten aan D e G o e j e vragen, of we er reeds in de propaedeuse mee mogen beginnen. De hoogleeraar had hiertegen geen bezwaar. Ook de andere studenten van dat jaar sloten er zich bij aan. De meesten vielen evenwel spoedig af. Wildeboer, Bavinck enSnouck Hurgronje alleen gingen door. Doch slechts de beide laatsten hielden het tot het laatst toe vol. En voor Snouck Hurgronje werd dit een keerpunt in zijn leven. Aanvankelijk voor theoloog bestemd, kreeg het Arabisch zoo zeer zijn Voorliefde, dat hij straks zijn vriend Bavinck alleen de Theologische faculteit zou laten doorreizen. De vermeerdering van vakken noopte natuurlijk tot hard werken. De colleges waren talrijk. Soms begon men 's morgens om 8 uur en bleef in de collegezaal tot 4 uur. Men had slechts tijd om een meegebracht broodje te nuttigen of met een bolus, dien men in de gang kon koopen, de aanspraken van de maag voorloopig tot zwijgen te brengen. En wanneer dan Bavinck met zijn vriend er 's avonds in de onderlinge les nog eenige uren bij maakten,dan was de achturige werkdag aardig overschreden. In 1875 werd het derde eeuwfeest van het bestaan der Leidsche Hoogeschool gevierd. Doch daar Bavinck, wijl hij buiten het Studentencorps stond, weinig meer dan toeschouwer was, kan dit hier gevoegelijk pro memorie worden uitgetrokken. Zijn betrekkelijk isolement mag echter weer niet zóó worden opgevat, dat hij zich alleen met een paar vrienden inliet en de anderen zorgvuldig meed en door hen werd gemeden. Den 26sten November 1874 richtte hij, de minnaar van disputen, een dispuutgezelschap op, waarvan de toekomstige theologische studenten van zijn jaar allen lid waren en dat hij den naam gaf: „Per ardua ad astra". Intusschen kwam de groote vacantie in het zicht. Bij Snouck Hurgronje was een plan gerijpt, dat Bavinck niet met rust liet. In normale gevallen deed men propaedeutisch examen aan het einde van het tweede jaar na zijn komst te Leiden. Zijn vriend liep echter met het voornemen rond om dien termijn tot één jaar in te krimpen en na „de groote" met zijn examen te komen. Bavinck voelde er echter niets voor. Hij somt in een brief, uit het ouderlijk huis geschreven, allerlei bezwaren daartegen op. Zeide hij echter in het begin, dat hij voor goed van het beraamde plan wil afzien, tegen het eind verzekert hij weer, dat zijn besluit niet onherroepelijk is. Voor vier weken gaat hij nu op reis door Zeeland en Noord-Brabant. Als een vogel zwerft hij rond, zoodat zelfs zijn ouders zijn adres niet wisten. Zoo konden ze hem den brief, die heugelijk nieuws bracht, niet opzenden. Thuisgekomen las hij daarin, dat ook Snouck Hurgronje zijn voornemen opgaf. Dadelijk antwoordt hij erop, dat hij er „innig blij" om is. Hij begint nu voor Cobet enPluygers te werken. Maar de „Pax" van Aristophanes „lacht hem niet toe". Hetzelfde herhaalt hij van logica. Waar hij echter duchtig over in zit is over zijn speech voor het „Collegium" van propaedeutische studenten in de theologie. Bij gebrek aan beter heeft hij voorloopig als onderwerp gekozen „Nathan der Weise". Maar hij hoopt, dat Snouck Hurgronje een ander onderwerp voor hem weet. Een maand later verkeert hij in nieuwe zorg. „Tegenwoordig drukt mij een groote moeilijkheid", zoo leidt hij zijn ontboezeming in. Natuurlijk bereidt men zich op iets heel ernstigs voor. Maar ge verneemt, dat zijn hospita gaat verhuizen en dat Ds. D o n n e r de kamers, die in haar andere woning voor hem zijn bestemd, heeft gezien en ze mooi vindt, maar dat hijzelf van dat gedeelte der Haarlemmerstraat niet houdt.Daarom heeft hij uitstel gevraagd." 't Is niet pleizierig, zoo'n verhuisboel in 't gezicht, ook met 't oog op de studie". Hoe drukten kleine lasten, die anderen op dezen leeftijd nauwelijks laten wegen, hem reeds zwaar! In de Paaschvacantie van 1876 is hij ijverig aan het werk. Maar hij zucht: „Hoe meer ik er echter aan doe, des te minder zie ik kans om klaar te komen voor 't examen". Een brief van 7Juni 1876 is echter geschreven onder den indruk van zijn welslagen. Hij kan het zich niet voorstellen, dat hij al over de week thuis is en haast nog niets heeft uitgevoerd. Hij voert evenwel te zijner verontschuldiging aan: „De verandering van propaedeuticus in theologus draagt daar echter veel toe bij, a begrijp ik 't menigwerf niet, dat die verandering heeft plaats gehad". Behalve dat hij zijn verlangen kenbaar maakt naar het einde van de vacantie, die (let wel!) een week geleden pas was begonnen, schrijft hij ook: „Denkelijk zal ik wel weer in Leiden komen". Er schijnt dus sprake van te zijn geweest, dat hij thans zijn studiën aldaar zou afbreken. Omstreeks dienzelfden tijd moest hij ook het literarisch examen afleggen voor de Theologische School. Hij werkt daarvoor zonder veel animo, ,,'t Repeteeren van al die dorre vakken — geschiedenis, taalkunde etc. — beneemt me haast allen lust". Ook wordt nu al de onrust in hem wakker over de theologische studie, die weldra moet worden aangevat. „Misschien hoort ge weieens van Kuenen, wat 't beste is, te doen met het oog op de aanstaande theologie. Want ik zie wel in, dat dit zeer moeilijk is, en zonder handwijzer den doolhof in te gaan is zeker een beste gelegenheid om te verdwalen, tijd te verliezen en te doen, wat beter ware gelaten". Den 11 den Juli had het examen voor de curatoren te Kampen plaats. „Broeder" H. B a v i n c k las daar een opstel voor over „De oorsprong en de waarde der Mythologie". Een onderwerp, dat zeker niet aan te enge begrenzing lijdt! Het curatoren-verslag bevat voorts nog de bijzonderheid, „dat de broeders H. Bavinck en H. Sypkes een diploma zullen verkrijgen met loffelijke vermelding". Welverdiend was daarop zijn veertiendaagsche reis naar Dedemsvaart, Vriezenveen, Enschede en Bentheim. Thuisgekomen gaat hij dadelijk aan den arbeid. Nog steeds kan hij er niet over heen, dat hij op het gebied der theologie nog niet georienteerd is. „En ik geloof", zoo meldt hij, „dat het geen geheel en al verkeerde gedachte was, die me inviel, om de Encyclopaedie der Christelijke Theologie van Doedes eens te gaan lezen en die van Hagenbach er eens bij na te slaan om daardoor een overzicht te krijgen van het uitgestrekte land, waar we weldra onze voeten in zetten zullen. En wat ik er vandaag bij tusschenpoozen zoo van gelezen heb, is me uitnemend bevallen en bracht eenige regeling reeds in de dooreenwarrelende massa van vakken, die ik bij name wel kende, maar niet wist te rangschikken en wier inhoud me slechts zwevend en van hooren zeggen bekend was". Bij dit schrijven sluit hij het portret in, dat in dit boek staat afgedrukt en waarvan hij in een postscriptum zegt: „Aan mijn portret zijn wel eenige gebreken, die ge ook wel opmerken zult, maar die zoo ik hoop, de waarde ervan niet zullen verminderen". In de Kerstvacantie vinden we hem aan het grasduinen. Kerkgeschiedenis staat hem niet erg aan. Den voornaamsten tijd besteedt hij aan S c h o 11 e n s Theologia Biblica, waarin, zegt hij „ik nu wat meer orde ontdek, dan ik aanvankelijk dacht". Overigens slaat hij op verschillende kwesties nu dit, dan dat boek op. Daarin gaat hij eigenlijk op. Maar hij laat er in één adem op volgen, dat het „misschien niet zooveel vrucht afwerpt als een geregelde studie met een bepaald doel voor oogen". Hierbij dacht hij aan het Arabisch. Hoe het met zijn dogmatische kennis gesteld is, blijkt uit deze zinnen : „Aan de kwestie van Rauwenhoff's privatissimum heb ik nog niets gedaan en — zal ik ook wel niet veel doen. Alleen zal ik er een oud-kerkelijk dogmaticus en Hase, Hutterus Redivivus, voor nalezen. Om de waarheid te zeggen, de kwestie zelve is me nog niet zoo helder als ik wel wenschte. Wel had ik nu van achter gehoopt, dat Rauwenhoff die kwestie niet zóó spoedig op het tapijt had gebracht; mijn theologische studie is nog te zwak om zoo zwaren last te dragen". Toch doken in 1877 weer examen-visioenen op. Vóór Kerstmis wilden de beide vrienden de eerste helft van hun candidaats in de theologie afleggen. „Ik ben versterkt in de meening omtrent de uitvoerbaarheid van ons plan", schrijft B a v i n c k naar Leiden. Als hij echter kort daarop een reisje maakt naar Almkerk, waar alles op drie huizen na afgebrand was en logeert bij zijn vroegeren leermeester, De Boer, dan stoft hij wel een beetje op zijn niets doen —„Heel blij was ik toen ik verleden Vrijdag voor een 14 dagen al dien rommel op zij schuiven en me aan 't onverdeeld genot van 't gezelschap van oude vrienden overgeven kon. 'k Heb natuurlijk geen een boek — tenminste geen studieboek — meegenomen en zwerf hier van 's morgens 6 tot 's avonds 10 uur in onbeperkte vrijheid rond". Maar geheel van zorg ontslagen is hij niet.Hij wordt weer door examen-vrees gekweld. Voor „Inleiding" is hij niet zoo erg bang. Maar voor de Godsdienstgeschiedenis. „Over 't algemeen is me Tiele's boek niet heel best bevallen. Ik geloof, dat het een zeer mooie handleiding is voor wie eigen studie er van maken wil, maar zooals voor mij, wien 't alleen om een idé van de verschillende godsdiensten te doen is, geeft het niet zooveel als ik verwachtte. Ik heb wel veel vreemde namen gehoord, ook wel een korte en zeker wel kernachtige karakteristiek, maar toch niet genoeg, 't Grootste gedeelte van dat niet-bevallen zal echter wel in mijn onkunde liggen, en daarom schort ik mijn oordeel liever tot later op". Een zeer bezadigde recensie. En dat voor een student! In één der maanden, die nu volgen, valt de eerste persoonlijke kennismaking met K u y p e r. Mr. L u c a s s e deelde ons daaromtrent mee : „Toen Dr. Kuyper van zijn zenuwziekte hersteld was en in Den Haag woonde, hebben Bavinck en ik hem daar eens een bezoek gebracht en Dr. Kuyper voor het eerst gesproken. Als jonge studenten waren wij in de wolken over den toen reeds zooveel besproken man, die ons in zijn studeerkamer met groote bibliotheek ontving. Wij waren vast besloten den raad, dien Dr. Kuyper ons toen gaf, op te volgen." Of in dezen tijd ook het volgende voorval gedateerd moet worden, kon ik niet uitmaken. Het doet ook weinig ter zake. Het feit zelf echter is voor de kennis van B a v i n c k s persoonlijkheid te merkwaardig, dan dat het onvermeld zou mogen blijven. Het gebeurde op een der dispuutcolleges voor theologen, waar de theologische professoren beurtelings als voorzitter fungeerden. Ditmaal presideerde K u e n e n. Een student zou enkele hoofdstellingen van de moderne theologie verdedigen. Bavinck bereidde zich op oppositie voor. Het gevoel kwam over hem: ik moet hier toonen een zoon der Afscheiding te zijn. Hij poogde niet de stellingen één voor één om ver te werpen. Maar hij begon te getuigen. Hij bracht een trillend protest uit tegen de kerk, waar op denzelfden kansel leugen en waarheid wordt verkondigd. Hoe meer hij zich opwond, des te scherper werd hij. Totdat hij op eenmaal bemerkte, dat hij zijn gehoor ontstemde. Onmiddellijk gaf hij aan zijn oppositie een andere wending en verklaarde, dat hij niet bedoelde onaangenaam te zijn tegenover de moderne predikers hoofd voor hoofd, dat zij niet alleen schuld hadden aan dien toestand, dat die schuld evenzeer ten laste kwam van de leden zijner kerk, dat het zijn persoonlijke schuld mede was en hij eindigde in tranen. Groote consternatie ! Maar Kuenen wist met den hem aangeboren takt kalmeerend zoowel op de vergadering als op Bavinck te werken en den pijnlijken indruk grootendeels weg te nemen. Men kan dit feit natuurlijk van verschillenden kant bezien en beoordeelen. Wat Bavinck zelf betreft, hij had over zijn optreden veel berouw. Hij geloofde, dat niet de eere Gods, maar hoogmoed hem daartoe gedreven had en meende, dat hij zijn doel beter zou hebben bereikt, wanneer hij geheel zakelijk ware gebleven en gepoogd had de stellingen uit elkander te rafelen. Hij handelde, gelijk heel dikwijls ook in zijn later leven, onder de impressie van het oogenblik. Bavinck en Snouck Hurgronje waren de eersten, die in Leiden candidaats-examen in de theologie aflegden volgens de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs. Deze wet was 28 April 1876 in het Staatsblad verschenen. Het nieuwe Akademische Statuut, daarop gebaseerd, werd het volgende jaar vastgesteld. De Almanak van het Leidsche Studentencorps van 1878 memoreert, dat in het eerst van Januari 1877 de respectieve professoren der universiteiten onder voorzitterschap van S c h o 11 e n bijeenkwamen om de verschillende vragen, welke door de regeering met betrekking tot den omvang, duur enz. der examina gesteld waren, te beantwoorden. „Meerendeels werd voor 't behoud der bestaande regeling geadviseerd ; er werd echter voorgesteld de graden en testimonia af te schaffen en het schrijven van een akademisch proefschrift verplichtend te stellen". Aan den eersten wensch werd door de regeering ten deele voldaan, aan den tweeden niet. Volgens de oude regeling bestond er een examen zonder meer, een met lof, „cum" en een met den hoogsten lof, „summa cum laude". Volgens de nieuwe wet kon bij gebleken aanleg en kennis „cum" worden uitgereikt, maar de faculteit behoefde dit niet te doen. De wis- en natuurkundige faculteit te Leiden maakte van deze bevoegdheid tot op den huidigen dag geen gebruik. De literarische faculteit ging er eerst later toe over. De Theologische faculteit stelde dadelijk in, dat in bijzondere gevallen „cum" zou worden gegeven. Deze toelichting is vereischt om straks een événement inBavincks leven te kunnen verklaren. Het Akademisch Statuut trad den lsten October 1877 in werking. Het candldaatsexamen inde Theologie was nu gesplitst in een eerste en een tweede gedeelte. Het eerste omvatte: de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen; de geschiedenis der leer aangaande God ; de uitlegging van het Oude Testament (historische geschriften); de Israëlitische letterkunde in haar hoofdtrekken. Het tweede deel: de wijsbegeerte van den godsdienst; de geschiedenis van het christendom ; de uitlegging van het Nieuwe Testament (historische geschriften); de oud-christelijke letterkunde in haar hoofdtrekken. Voorts was bepaald, dat de tijdsruimte tusschen het eerste en het tweede gedeelte van dit examen een jaar niet te boven mocht gaan, behoudens gevallen van ziekte en dergelijke. Nu, Bavinck had zulk een tusschenruimte niet noodig. Het eerste deel werkte hij vóór de Kerstvacantie van 1877 af, het tweede gedeelte vóór de Paaschvacantie van 1878. Over het geheel waren de studenten met deze wijzigingen niet ingenomen. Zij brengen er in hun „Varia" („Mixed-Pickle" genoemd) achter in de almanak van 1878 deze kritiek op uit: Wet H. O. Ik begrijp dat alles niet recht. Multatuli, Idee 288. Id. 't Gevreesd gevaarte naakt, dat ze in de verte hooren. Tollens. Id. Hier baet geen teghenweer. Vondel. En zij besluiten hun jaarlijksch verslag over de Theologische faculteiten niet met de onmisbare bestanddeelen van den humor : een traan en een lach, maar met de zoetzure opmerking, samengesteld uit een wensch en een spot: „En zoo gaan wij dan weder een nieuw akademiejaar in. De studenten zullen nu voortaan onderwijs ontvangen van vijf rijks- en twee kerkelijke professoren. Het is te hopen, dat de Synode er toe besluite, te Leiden twee moderne professoren te benoemen, opdat de eenheid van het onderwijs geen schade lijde en een concurrentie voorkomen worde, die in het belang der wetenschap gevaarlijk heeten mag. Of de studenten, nu zij onder zeven professoren leeren, zooveel geleerder zullen worden ? De tijd zal het leeren. Naar wij vernemen zullen de studenten in de theologie voortaan den naam van seminaristen dragen. Wie weet of de Synode later niet eens een kleeding voorschrijft in den trant van de seminaristen te Warmond !" Hoe oordeelde B a v i n c k hierover ? De brieven gaven mij geen antwoord. Toch ging dit alles niet langs hem heen. Wie zijn geschriften kent, moet het opvallen,hoe dikwijls hij daarin de HoogerOnderwijs-wet van 1876 aan scherpe kritiek onderwerpt. Soms Vraagt men zich af, of hij niet uit het oog verloor, dat deze kwestie eindelijk toch haar actualiteit inboette. Maar men bedenke dan, dat hij juist den overgang van de oude naar de nieuwe regeling mee had doorgemaakt. De indrukken daarvan waren zoo diep bij hem ingegroefd, dat ze hem tot het eind van zijn leven bijbleven. Zijn oordeel over de wet is lang niet malsch. In 1892 schrijft hij: „Op deze wijze kwam aan de Overheidshoogescholen die vreemdsoortige faculteit tot stand, welke Theologie heet, maar godsdienstwetenschap is; eene faculteit, waarin de Theol. wetenschap is verminkt en van haar hart en leven beroofd. De vakken, die naar de wet in deze wonderlijke faculteit zijn opgenomen, vormen een bont allerlei. Een geheel is er niet van te maken ; eene encyclopaedie is er onmogelijk van te geven".1) Niet minder kras uit hij zich in 1904. Hij wijst als drijfveeren van die omvorming der Theologische faculteit aan : de invloed van Kants kritiek op het kenvermogen en de vrees voor de stoute taal der moderne wetenschap. Volgens hem lijdt de regeling bovenal aan halfslachtigheid. „Want ten deele zijn die vakken aan de oude faculteit van theologie, ten deele ook aan de nieuwe faculteit van godsdienstwetenschap ontleend; en op deze verwarring wordt dan nog de kroon gezet, door de nieuwe lading te laten varen onder de oude vlag; de nieuwmodische faculteit is godsdienstwetenschap en wil dat zijn, maar zij draagt toch den naam van godgeleerdheid".2) Maar welke bedenkingen hij destijds ook tegen het nieuwe statuut moge gehad hebben, hij moest er zich aan onderwerpen. En al die bedenkingen vielen weg voor de eischen van het examen, die hem als altijd weer als lood wogen op zijn hart. Hoe weinig vermoedde hij toen, dat zijn candidaatsexamen een sensationeel karakter zou dragen. Dat kwam zóó. Snouck Hurgronje en hij deden een dag na elkander examen. Zooals reeds boven uiteengezet werd, had de Theologische faculteit besloten om, wanneer er termen voor waren, „cum" toe te kennen. Tegen alle verwachting behaalde Snouck Hurgronje dit niet. Dit stelde B a v i n c k zeer te leur. Hij was ervan overtuigd, dat, wmSm x) Artikel „Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap" in de „Vrije Kerk", jaarg. 1892 bi. 203 v.v., overgedrukt in „Verzamelde Opstellen" J. H Kok' Kampen, 1921, bl. 41 v. *) Christelijke Wetenschap, J. H. Kok, Kampen, bl. 74. wanneer het iemand toekwam, dan stellig aan zijn vriend. Hij begreep, dat er wat achter moest schuilen.Den volgenden dag kwam hijzelf aan de beurt. Bij den uitslag maakte de praeses hem bekend dat de faculteit het genoegen smaakte hem ,,cum laude" te geven. B a v i n c k werd wit. Zijn onstuimige geest brak los. Hij wierp het hem overhandigde papier over de tafel heen en zeide, dat hij dit zóó niet kon aannemen. Het „cum" moest worden geschrapt. Of anders konden de heeren het document wel verscheuren. Onmiddellijk verliet hij de zaal. Zoo iets had men te Leiden nog nooit beleefd. Het zal uniek blijven in de annalen dier Hoogeschool. Toen de alom bekende pedel D e e voor eenigen tijd op meer dan 80-jarigen leeftijd zijn ambt neerlegde en namens den Senaat door enkele hoogleeraren werd bezocht, rakelde hij dit als een der treffendste momenten uit zijn lange loopbaan op. Welk een spontane uiting van vriendschap bij B a v i n c k ! Hij kon het niet dulden, dat Snouck Hurgronje, wijl deze naar zijn meening bij een der professoren minder in de gratie stond, op zulk een wijze bij hem werd achtergesteld. Tevens heeft men hierin weer een bewijs, dat er bij B a v i n c k onder zijn kalme uiterlijk iets vulcanisch werkte, dat in kritieke oogenblikken tot uitbarsting kwam. Verdere gevolgen had deze stoutmoedige daad voor hem niet. De professoren mochten hem gaarne lijden. Daarom zagen zij deze incorrectie stilzwijgend over het hoofd. Een week later bericht hij zijn vriend, dat hij zooveel doenlijk getracht heeft den raad van prof. de Goeje op te volgen „om n.1. maar eens goed in de wei te loopen". Hij wil, dat Snouck Hurgronje zijn voorbeeld zal volgen. „Ge moet bedenken, dat „candidatus theologiae fieri" ons maar eens in ons leven te beurt vallen kan. Daar mag wel wat op geluierd worden". Zoo dringt hij aan. In het vuur van zijn pleiten zag hij echter over het hoofd, dat de eer theologisch candidaat te worden hem voor een tweede maal zou zijn beschoren. En ge vergeeft hem van harte een weinig Schadenfreude, als hij het heeft over een studiegenoot, die zijn examen neg voor den boeg had. Ik duid dezen hier met een willekeurige letter aan. „N. stel ik me voor, zal zich in deze dagen dol amuseeren met de aangename lectuur van de Ariaansche twisten en dergelijke. En ik kan mijn geluk niet beseffen, dat we van al die dingen voor goed af zijn. 't Is een voorrecht, misschien nog meer benijdenswaard voor wie 't nog niet bezit dan aangenaam voor ons, die 't al hebben". Acht dagen later verkeert hij echter weer in een heel andere stemming. Hij heeft weer een examenschim gezien. „We zullen dus, na de vacantie (n.1. de Paaschvacantie) maar eens flink aan den gang gaan en candidaats-Semitisch ons voorshands ten doel stellen". Zoo heet het. Evenwel is hij het over den tijd van dat examen nog niet met zichzelf eens. 't Liefst deed hij het vóór „de groote". Anders vreest hij, dat hij in de vacantie-maanden meer achteruit, dan vooruit zal gaan. 't Liep evenwel anders. Begin Augustus meldt hij zijn vriend, dat hij over acht dagen naar Leiden hoopt te komen. „We hebben dan altijd nog een week of vier. En dan moet klaar of niet klaar de groote slag maar geslagen worden". In deze vacantie heeft B a v i n c k ook zijn eerste preek gehouden! Destijds nam men het met het preeken van studenten niet zoo nauw. Ofschoon B a v i n c k aan de Theologische School slechts in naam student was, behoefde hij niet te vreezen, dat men hem op de vingers zou tikken, wanneer hij voor een gemeente een stichtelijk woord sprak. Of neen, zoo beschouwde men 't niet eens. De term „stichtelijk woord" was nog niet in zwang. Men noemde 't kortweg: preek. Heeft het niet iets aantrekkelijks B a v i n c k zelf van zijn eerste preek te hooren vertellen ? Hij schrijft dan in een brief, gedateerd 3 Augustus 1878: „De oorzaak, waarom ik de vorige weken niet veel heb kunnen doen, is de volgende: Zondag voor acht dagen heb ik te Enschede mijn eerste preek gedaan. Ik voor mij had het liever wat uitgesteld, maar mijn ouders hadden het gaarne en een Oom en Tante van me, die in Enschede wonen, waren er bijzonder op gesteld. Reeds langen tijd geleden had ik het hun beloofd, daar mijn eerste'preek te houden en nu de gezondheidstoestand mijner tante wel van dien aard kon zijn dat ze niet lang meer leefde, was dit reden te meer om mijn belofte te volbrengen. Maar daar was natuurlijk veel bezwaar en met 't oog op ons examen groot tijdverlies aan verbonden. Een preek maken was voor mij geen kleinigheid. Toch lukte het eindelijk. Mijn tekst was 1 Joh. 5 : 4b dit is de overwinning die de wereld 5 overwint n.1. ons geloof. En 't uitspreken viel me zeer mee. Ik was zeer kalm en bedaard. Zoodat ik blij ben dat ik het maar gedaan heb, en de grootste zwarigheid ook hierin weer overwonnen is. Toch was ik in zooverre onvoldaan, dat het mij minder inspireerde dan ik gedacht had. Ik sprak niet met dat gevoel voor mij zelf als ik gehoopt had dat ik doen zou ; terwijl de gedachte, altijd zoo ver beneden 't ideaal te blijven staan, me onophoudelijk bijbleef. Maar overigens ging het goed en heb ik tot dankerkentenis overvloedige stof". Over dezen tekst preekte hij later onderscheiden malen en gaf hij ook de eenige leerrede uit, die van hem het licht zag, onder den titel: De wereldoverwinnende kracht des geloofs. Het examen in de Semitische letteren werd natuurlijk met goed gevolg afgelegd. Wel was hij niet over zichzelf tevreden. Als hij zijn vriend gelukwenscht, gewaagt hij van „de domme fouten", die hij in 't Arabisch had gemaakt, ,,'t Kan me nog spijten, maar gedane zaken nemen geen keer. In elk geval ben ik blij, dat het u zooveel beter is gegaan". Hiermede nam hij van 't Arabisch voor goed afscheid. Ook de verdere studie van het Hebreeuwsch gaf hij er aan. Het moge bevreemden, dat iemand met een tak van wetenschap, waarin hij zich met zulk een inspanning en overgave heeft ingewerkt, opeens finaal afrekent, het staat in het leven van B a v i n c k niet op zichzelf. Zoo kwam B a v i n c k dan in Leiden terug om zich onverdeeld aan Theologie te wijden. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat hij daartoe zijn belangstelling beperkte. Ook in staatkundige kwesties b.v. leefde hij van heelerharte mee. Zoo vond ik onder zijn papieren excerpten uit dien tijd van Standaard-artikelen en staatkundige werken. In verband hiermee zij nog gewezen op een avond — of het vóór of na zijn candidaats was,heb ik niet kunnen uitvorschen —, waarop B a v i n c k volop genoot. De Debating-Society, waar Prof. B u y s permanent den voorzittershamer hanteerde, had een intellectueel toernooi uitgeschreven. Heemskerk (de tegenwoordige minister van justitie) zou volgens inlichtingen, mij door Mr. L u c a s s e verstrekt, onder meer de stelling verdedigen, dat de antirevolutionaire partij staatsgevaarlijk was en haar aanhangers hoe eer hoe beter over de grenzen moesten worden gezet. Kuyper was uitgenoodigd voor debat. Gaarne raapte deze den hem toegeworpen handschoen op. En nu ontstond er een steekspel tusschen Heemskerk, Kuyper en Buys zóó schitterend en fijn en zóó geheel naar de regelen der debatteerkunst, dat zij, die er getuige van waren, het niet licht vergaten. „Bavinck en ik" — zoo ontleen ik aan een brief van Mr. Lucasse — „waren daarover vol enthousiasme en Bavinck sprak daarover nog langen tijd en het verhoogde zijn sympathie voor de antirevolutionaire beginselen en den grooten man". Het doctoraal-examen werd even vlug als de vorige examina afgewerkt. Begin 1879 klaagt hij erover, dat het preeken 200 ontzettend veel tijd in beslag neemt. Eens heeft hij in Kampen en eens in Zwolle gepreekt. Doch hij deelt zijn besluit mee om er voorloopig mee op te houden. „Maar ik weet wel, dat ik behalve nog één keer in Leiden, wat ik beloofd heb, voor mijn doctoraal niet meer aan preeken zal denken".1) Daarenboven spreekt hij over een vaag plan om voor een tijd aan een of andere Universiteit in Duitschland te gaan studeeren. Zijn ouders hebben er geen bezwaar tegen. Maar hij weet nog niet, hoe hij dit overeen moet brengen met zijn wensch zoo spoedig mogelijk te promoveeren. Zijn dissertatie weegt hem, dit blijkt uit alles, zwaarder dan zijn doctoraal. Dit doctoraal verviel in tweeën. In het eerste uur werd gevraagd : de geschiedenis van den Israëlitischen godsdienst; de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst; de zedekunde. In het tweede uur de uitlegging van vooraf opgegeven hoofdstukken uit het Oude en Nieuwe Testament. Met de promotie, die eerst veel later plaats had en als derde uur gold, was dan het doctoraal compleet. *) Dit klopt niet op wat Ds. Landwehr in zijn „In Memoriam" bl. 16 meedeelt. Ds. L. putte hier waarschijnlijk uit zijn geheugen, ik uit een officieele bron: een brief van Bavinck. Trouwens, de kritische lezer zal vele punten van verschil opmerken. Ik acht het echter niet noodig hierop telkens de aandacht te vestigen. De verdienstelijkheid van Ds. Landwehrs „In Memoriam" wordt daardoor niet verminderd. Hierin komt de inlichting, welke ik over Bavincks eerste preek te Leiden bekwam met de mededeeling van Ds. L. overeen, dat de tekst was : En tot zichzelven gekomen zijnde tot vermaning of vertroosting geroepen te worden, en dan dikwerf zoo weinig zelf in die telkens wisselende toestanden te kunnen inleven, dat valt hard, kweekt een gevoel van onvoldaanheid en dikwerf van onverschilligheid. Ik begrijp het thans nog beter als vroeger, hoe onder het gewaad van den geestelijke een diep onheilig, gevoelloos en huichelachtig hart wonen kan. Behalve dit ernstige en drukkende bezwaar van het predikambt, is er nog eene schaduwzijde aan verbonden, die ik ook diep gevoel, en dat is, dat men altijd „dominee" is en nooit eens recht vertrouwelijk meer spreken kan. Althans zoo gaat het mij. Tot dusver heb ik hier nog niemand gevonden, wien ik dat vertrouwen mag en durf schenken. En dat valt me hard. Thuis ben ik alleen, op mijn kamer, en buiten ben ik altijd de „dominee". De gemeente is over het algemeen echter wel goed. Alleen zijn er nog enkele minder aangename nawerkselen van vroeger tijden. Voor eenige jaren stond hier een predikant, die bepaald eene uitzondering maakte in heel onze Kerk. Bijzonder scherp van verstand, kon hij 't met onze belijdenis niet vinden, stoorde zich daar ook niet aan en preekte gelijk hij goedvond. Bovendien maakte hij zich schuldig aan zeer groot misbruik van sterken drank — alles te zamen maakte, dat hij eindelijk werd afgezet. Mijn voorganger, Eskes, had met die vrienden van den afgezetten predikant erg te strijden. En nog zijn er, die wel de zonde van dien vroegeren predikant Pieters veroordeelen, maar toch zijne leer nog handhaven. Vandaar is er hier — wat in onze Kerk anders nooit voorkomt — nogal verwarring en verschil van meeningen. Vooral de trouwe aanhangers van Pieters zijn wat voornaam, beelden zich heel wat in en meenen knap te wezen. Tot dusverre kunnen ze zich echter in mijne prediking nogal vinden. Vooral zoek ik door gesprekken hen hier en daar, waar ik hun gevoelens afkeur, terecht te brengen. Met geduld en liefde kan er veel gedaan worden. Velen zijn echter onder mijn voorganger van de gemeente afgegaan en hebben zich aangesloten bij de gemeente van Ds. Mooij, volgeling van P. Huet, die naar ge weet de „leer der volmaaktheid" drijft. Maar genoeg hiervan. Dit zal u alles ook minder interesseeren. En toch kan ik u anders niet veel schrijven. Over mijn studie ben ik spoedig uitgepraat. Dogmatiek en Ethiek blijven de vakken, waar ik nog 't meest aan doe. Hist. kritiek ligt thans geheel braak bij mij. Ik ben niet op de hoogte van de litteratuur, althans niet van de tijdschriften, waar hier geen aankomen aan is. Maar voorzoover mij toeschijnt, komt er tegenwoordig niet veel belangrijks uit. Als ge soms ergens van weet, dat voor mij nuttig is op 't gebied van hist. kritiek enz. dan houd ik mij voor mededeeling aanbevolen. Ik zit hier ver weg hoog en droog in 't Noorden. En al ben ik hier goed thuis, hier heel mijn leven slijten, zou ik niet gaarne willen. En gij studeert altijd maar voort. De afstand tusschen u en mij was altijd groot, maar wordt steeds grooter nog. Groot niet alleen op 't gebied der kennis, want och, ik neem af bij den dag en word soms moedeloos en gij wordt een kolossus van geleerdheid. Maar ook op 't gebied des geloofs. Eerlijk gezegd, ik word en ben steeds meer »,gereformeerd". Menig voorbarig oordeel van vroeger spreek ik thans niet meer uit. Ik heb meer eerbied gekregen en meer piëteit voor het geloof en den geloofsarbeid der eeuwen, ik ben bescheidener geworden in mijn meeningen, en ben eenigszins afgedaald van 't hoogmoedig standpunt om alles te toetsen aan mijn verstand en aan mijne rede. Ik leer meer en meer inzien, wat er in het geloofsbeginsel, dat ik nooit verzaakt heb, ligt opgesloten, en hoe het zijn consequentiën trekt naar alle zijden. Ik geloof vaster dan ooit, dat de-, gemeente van Christus, waarvan ik slechts een eenvoudig lid ben, een eigen leven heeft, van alle soorten van leven zeer verschillend, en dus ook een eigen belijdenis, wereld-, levensbeschouwing, ook een eigen wetenschap, althans in principes. Dat wil niet zeggen, dat ik me zoo maar bij 't oude neerleg, het „naive" nu maar tracht te grijpen, en met holle frases me tevreden stel, och neen, maar door onderzoek ook door onderzoek van de historie onzer Geref. Kerk is mij gebleken, dat wat vroeger door mij voor holle frase gehouden werd, dit allerminst is. Misschien klinkt u dit, evenals mijn vorige brief, vreemd. Maar voor u is ook dikwerf niets beteekenend, wat voor mij is 't leven der ziel. Van verschillend beginsel uitgaande, komen we, de lijnen en consequentien doortrekkend, steeds verder van elkander te staan. Dat kan niet anders, 't Is ook goed en noodig. Ik moet zelf er langer en dieper over nadenken. Maar al gaan we verder uiteen steeds in geloot en belijden, ik hoop dat tegelijk daarmee vriendschap en waardeering ons altijd nader brengen zal". Elk woord van dezen brief is bijna interessant. Men weet hieruit, hoe hij over Franeker denkt: hij voelt er zich op zijn plaats, maar hij zou er niet altijd willen blijven. Men verneemt, welk een hooge opvatting hij heeft van zijn ambt: hij betreurt het, dat hij daarin steeds blijft beneden de ideale hoogte van zijn geloof en belijdenis. Men wordt ingelicht, hoever hij staat met eigen studie: hij heeft er weinig tijd voor. Men ziet hem bovenal geestelijk groeien: hij maakt zich steeds meer los van de historische kritiek, noemt het hoogmoed alles te willen toetsen aan zijn verstand en rede en legt de voor een Gereformeerd predikant wel typische bekentenis af : ik word en ben steeds meer „gereformeerd.". Soms denkt hij met weemoed terug aan den tijd, toen hij zich geheel aan de studie kon wijden. Maar de liefde der gemeente en de zegen op zijn arbeid vergoeden hem veel. Snouck Hurgronje was benoemd tot lector aan de Indische Inrichting te Leiden. B a v i n c k feliciteert hem hiermee, al had hij hem gaarne iets meer waardigs gegund. „In zoover is toch altijd de aanneming dezer betrekking gewichtig, dat gij van nu af aan meer in den eigenlijken zin voor anderen begint te leven". Zoo schrijft hij. Hij vindt, dat Snouck Hurgronje toch altijd beter af is dan hij. ,,Er behoort zelfverloochening toe, om dien vrijen studietijd gewillig prijs te geven en er niet maar in te berusten, maar het goed te keuren, dat hij voorbij is en met alle kracht te doen, wat onze hand vindt om te doen. Ik denk tenminste nog wel eens dikwijls met leedgevoel aan mijn vroegeren studietijd terug ; en het valt mij menigmaal moeilijk, van voor mijn lessenaar op te staan, en te gaan, waar catechisatie of krankenbezoek of begrafenis mij roept. In ieder geval hebt ge het dan nog veel beter dan ik. Zeven uur les is toch niet veel. Maar ondankbaar mag ik toch niet wezen, 't Gaat mij tot dusverre goed, beter dan ik durfde denken en verwachten. Mijne prediking blijft niet zonder vrucht. De liefde der gemeente valt mij ruimschoots ten deel. De leerrijke, treffende ervaringen, die ik soms heb, vergoeden veel, en leveren ook een kennis van 't menschelijk hart, die niet is të versmaden. Dat alles heb ik boven u voor, en zou ik niet gaarne (nu van achteren bezien) gemist hebben. Maar ge begrijpt wel, dat dat alles mijne studie zeer benadeelt. Gij vraagt mij, wat ik speciaal werk tegenwoordig. Ik wou, dat ik daar een goed antwoord op geven kon. Behalve de werkzaamheden mijner gemeente, moet ik nog al dikwijls elders spreken, 't Wemelt van uitnoodigingen, om te spreken voor het Christelijk onderwijs, voor Jongelingsvereenigingen, voor Zending etc. etc. Zooveel mogelijk sla ik ze af. Maar 't gaat niet altijd. En dan moet men er voor werken, op reis gaan en keert men met weinig lust tot den arbeid terug. Als ik werk, werk ik nog Ethiek. Ik heb mij voorgenomen en ben er mee begonnen om de voornaamste kwesties daarin eens voor mijzelven te bestudeeren. Aan O.Test. kritiek doe ik niets meer. Het is nog bij goede voornemens gebleven. Waarom verschijnt Kuenen's Inl. Ie deel nog niet? Ik word hier ook weinig gewaar; is er op dat gebied in den laatsten tijd wat belangrijks verschenen? Gij zult mij een grooten dienst doen, door mij hiermee een beetje „op de hoogte" te houden". Niet altijd echter kan hij zich er even gemakkelijk bij neerleggen, dat van voortgezette studie zoo weinig bij hem terecht komt. Hij klaagt in een anderen brief aan zijn vriend : „Ik heb het land aan mijzeli. Ik doe niet, wat ik moest, wat ik tot op zekere hoogte nog kon aoen. Mijn pastorale arbeid neemt veel tijd in beslag. Maar ik Iaat ook menig uur verloren gaan. Hoe, is licht te begrijpen. Dan roept me dit, dan dat. Van geregelde studie is geen sprake. Een eenigszins uitgebreid onderwerp aan te vatten en flink te bestudeeren is haast onmogelijk, of liever, ik heb er den moed niet toe. Zoo vermindert de lust tot studie. En wat er dan nog gedaan wordt is een zich verliezen in kleinigheden, lezen van couranten tijdschriftartikelen, dat zoo ongeveer niets geeft. Daar hebt ge wat jammerklachten, die uit het hart zijn geweld. Er moet spoedig verandering komen, of anders loopt 't mis. Gelooft ge wel, dat ik in ernst erg tegen je begin op te zien en me in je schaduw niet meer durf plaatsen ?" Onder het briefschrijven wisselt echter zijn stemming weer een weinig. Want hij gaat voort: „Ik troost me hiermee, dat ik in mijn predikantsbetrekking niet ongezegend arbeid. Als er van die oude vromen tot mij komen, die me zeggen, hoe ze door mijn woord gesterkt en vertroost zijn, of anderen, die nu een gansch ander leven kennen en leiden — dan is me dat een bemoediging en ik ontvang dan den indruk, dat ik toch niet gansch nutteloos op aarde geleefd heb en leef. En zulke oogenblikken zijn dan onbetaalbaar en kunnen door niets anders vergoed worden". De gemeente van Franeker werd inmiddels ontrust door een beroep naar Amsterdam, op haar leeraar uitgebracht. Het kon niet anders, of de opgang, welke hij daar maakte, moest door de geheele Christelijke Gereformeerde kerk in ons land bekend worden en de gemeente in de hoofdstad zelfs verachtte zijn jonkheid niet. Maar Bavinck vertrouwt het (7 Maart 1882) aan zijn vriend toe : „Voor het beroep naar Amsterdam zal ik waarschijnlijk deze week bedanken. Alleen de grootere drukte zou mij het aannemen onmogelijk maken, veelmeer nu ik nog amper een jaar hier ben". Men zal wel begrepen hebben, dat men het met een korreltje zout heeft op te vatten, als hij verklaart, dat hij zijn studie verwaarloost. Zijn artikelen in „De Vrije Kerk", waarvan hij in 1882 eindredacteur werd, wijzen dit wel anders uit. Allereerst gaf hij daarin uit de lezing, welke hij te Kampen voor het Studentencorps had gehouden. Zij beweegt zich op het gebied van de ethiek en draagt tot titel: „Het rijk Gods het hoogste goed"1). Riekt dat op zichzelf reeds wat Schleiermacheriaansch en zou hij zich in latere jaren stellig niet meer zoo hebben uitgedrukt, in al deze artikelen is de invloed van Schleiermacher onmiskenbaar. B a v i n c k begint met Schleiermacher te loven, wijl hij aan de oude ethiek, welke in deugden- en plichtenleer opging nog de goederenleer heeft toegevoegd.2) Hij bejammert het, dat uit de protestantsche Theologie de term „rijk Gods" geheel is verdwenen en vervangen door dien van „onzichtbare kerk". Achtereenvolgens behandelt hij: hetwezen van het rijk Gods; het rijk Gods en de individu (enkele); het rijk Gods en de gemeenschap (kerk, staat, cultuur); de voltooiing van het rijk Gods.3) Van het rijk Gods geeft hij deze omschrijving: „het rijk Gods als het hoogste goed is de eenheid, het inbegrip, de totaliteit aller zedelijke goederen, van aardsche en hemelsche, geestelijke en lichamelijke, eeuwige en tijdelijke goederen".4) En wijl het geestelijke en eeuwige, om werkelijk en niet alleen in de gedachte, in de verbeelding te bestaan, altijd persoonlijk moet wezen, zoo is het rijk Gods een rijk van vrije persoonlijkheden. Elks persoonlijkheid is daar ten volle ontplooid en beantwoordt aan haar bestemming. Alle drang is er buitengesloten. Het is het rijk des geestes en der vrijheid. Het physische is zuiver instrument van het ethische.5) Maar het heeft ook aanspraak op den naam van rijk. Het is het sociale rijk bij uitnemendheid, waarin het gemeenschapsleven zijn hoogste ontwikkeling en zuiverste openbaring verkrijgt.6) Dit rijk is niet, 1) Jg. 1881, bl. 185—192; 224—234 ; 271—277; 305—314; 335—360. 2) bl. 185 v. 3) bl. 192. *) bl. 225. 6) bl. 227. «) bl. 228. maar wordt. Elk lid in dat organisme van het rijk Gods is een persoonlijkheid, maar dat rijk zelf is in zijn geheel ook weer een persoonlijkheid, want ,,de persoonlijkheid is het oorspronkelijkste aller systemen, „das Ursystem", gelijk Stahl haar noemt.1) En wat nu de plaats van den enkeling (individu) in dat rijk aangaat : de mensch is „Selbstzweck", d.w.z. heeft een doel in zichzelf. „Dat doel is om altijd ten volle zichzelf, d.i. persoonlijkheid te wezen, om alleen te gehoorzamen aan die wet, welke door God ons gegeven tegelijk de wet onzer eigen persoonlijkheid is en in het geweten nog zwak zich laat hooren".2) Door nu aan het rijk Gods te arbeiden, worden we volle persoonlijkheid.®) Dat moeten we ten allen tijde doen. Tijd is op zichzelf een ledige vorm en dus „vervelend". Maar hij is gegeven om hem te vullen met eeuwigen inhoud en dus zelf „eeuwig te zijn in ieder oogenblik".4) In de gemeenschap zijn drie levenskringen te onderscheiden: de staat, de kerk en de cultuur. Elk dezer drie ontwikkelt de menschelijke persoonlijkheid naar een bijzondere zijde. De staat regelt de verhouding der menschen onderling. De kerk normeert hun verhouding tot God. De cultuur die tot den kosmos, de wereld.Als vierde mag hiernaast niet het huisgezin genoemd. Want het huisgezin is de grondslag en het type dezer levenskringen. Het huisgezin op aarde vertoont het zuiverste beeld van het rijk Gods.6) Ten laatste loopt dat rijk Gods uit op het duizend-jarig rijk. Daarna komt de crisis. En dan daalt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde van onzen God af.6) Het ware een goedkoop ondernemen op deze artikelen afbrekende kritiek te oefenen. Maar dan zou men moeten wegcijferen, dat men hier met jeugdwerk te doen heeft en dat B a v i n c k bij verdere ontwikkeling de markantste dezer stellingen, wel niet met uitdrukkelijke woorden, maar toch in feite, met tegenovergestelde beschouwingen, heeft herroepen. Wat voor ons doel alleen waarde 1) bl. 230. 2) bl. 271. 3) bl. 273. *) bl. 274. «) bl. 305 v. 8) bl. 358, 359. heeft is dit, dat hieruit te constateeren valt, hoe B a v i n c k niet tot die categorie van denkers behoort, die, gelijk Calvij n, bij hun eerste optreden hun systeem reeds gereed hebben. Waarom B a v i n c k zich destijds tot Schleiermacher aangetrokken gevoelde, komt aan het licht in een referaat, dat hij op verzoek van de Centrale Pastoraal-Conferentie, op 16 en 17 Augustus 1881 te Utrecht voordroeg over: Het vóór en tegen van een dogmatisch systeem.1) Daarin weerspreekt hij de beschuldiging, dat een dogmatisch systeem zou getuigen van bekrompenheid, zou leiden tot verkettering en slechts zou passen bij een koud, formalistisch geloof.2) De Schrift is wel systeem, maar geeft geen dogmatisch systeem.3) Kerkvaders en Scholastieken kwamen aan het dogmatisch systeem nog niet toe. De eerste, die een systematisch geheel bood, was C a 1 v ij n. En in „onze" eeuw is het Schleiermacher geweest, die uit het ééne principe ,,de verlossing door Jezus van Nazareth" zijn „Glaubenslehre" opbouwde.4) Om die stelselvorming uit één principe nu bewonderde hij Schleiermacher. Hij had hier ook H e g e 1 kunnen noemen. Maar in Scholten had hij gezien, hoe een theologie, op Hegeliaanschen grondslag opgetrokken, geen levensvatbaarheid had. Hij stelt dan ook — en hier heeft de kritiek van Opzoomer blijkbaar vrucht bij hem gedragen — dat dit ééne principe niet mag ingelegd of opgedrongen worden, maar zonder geweld of dwang uit het werkelijk gegevene moet worden afgeleid.5) En zóó genomen heeft een systeem niets tegen, maar alles voor.6) Een dogmatisch stelsel behoort aan drie eischen te voldoen. Het moet zijn: schriftuurlijk, kerkelijk en aktueel. Verwaarloozing van een dezer leidt tot schade.7) Of B a v i n c k, waar hij vooropstelt, dat maar één principe het juiste kan zijn,8) dat van S c h 1 e i- Gepubliceerd in de Vrije Kerk, jg. 1881, bl. 449—464. 2) bl. 449. 3) bl. 459. 4) bl. 454. s) bl. 455 v. 6) bl. 456. 7) bl. 458. 8) bl. 456. ermacher voetstoots overneemt ? Volstrekt niet. Schleiermacher, zoo betoogt hij, heeft nadruk gelegd op het christelijk bewustzijn. Maar maakt men dit tot eenige bron, dan wordt het systeem subjectief, individualistisch.1) Evenwel blijft B a v i n c k in gebreke aan te geven, wat dan wel als het eenige principe dient te worden aanvaard. Alleen had hij te voren verwezen naar K u y p e r. „En het is daarom een alleszins treffende, heerlijke gedachte, waarmee Dr. Kuyper zijne uitlegging van het Antirevolutionaire Program besluit, dat op theologisch, moreel, juridisch, sociaal en politiek gebied het leven nooit tot op den bodem gepeild is, zoolang het onderzoek nog niet in God zeiven d.i. in de belijdenis Zijner Heilige Drieëenheid kwam te rusten".2) Van de theologische richting in ons vaderland, welke zich ten nauwste bij Schleiermacher aansluit, de Ethische, keert hij zich echter beslist af. In een artikel, dat een paar maanden later van zijn hand in hetzelfde tijdschrift verscheen en tot opschrift droeg: Gereformeerde Theologie, schetst hij de drie richtingen, welke sedert het begin der 19de eeuw waren ontstaan : de Groninger, de Moderne en de Ethisch-irenische.3) Van de eerste oordeelt hij: zij bleef aan den ingang van het heiligdom staan, miste historischen zin, had geen methode, geen principe, geen systeem. Van de tweede : zij schitterde als een meteoor, maar verdween; zij kwam, zag en ging heen. Van de derde : „Hoe meer men over de Ethische richting feest, hoe onduidelijker en nevelachtiger gestalte men van haar krijgt".4) Deze kritiek werkt hij nader uit.5) Maar als hij aan de positieve uiteenzetting van de Gereformeerde theologie toe is, voelt hij zich zwak.6) In een tweetal artikelen over: x) 462. 2) bl. 452. 3) bl. 497—509. De I achter het opschrift zou nog verdere artikelen doen verwachten. Dit is echter niet het geval. Het wordt voortgezet onder anderen titel: De Wetenschappelijke roeping onzer kerk 4) bl. 499. v. 6) bl. 506—509. 6) Uit het artikel: De Borgtocht van Jsms Christus, bl. 549—558, geschreven naar aanleiding van een boekje van Ds. S. A. van den Hoorn over dit onderwerp, licht ik alleen de woorden : „Niemand minder dan Dr. Kuyper schreef aangaande deze studie De wetenschappelijke roeping onzer kerk begint hij met een lofrede op de Scheiding. Waren de Groninger, Moderne en Ethisch-irenische richting een protest tegen de „onbevredigende, oneerlijke halfheid en onbepaaldheid van het eerste vierde onzer eeuw", „de scherpste, oorspronkelijkste en zegenrijkste reactie tegen dat krachtelooze supranaturalisme was de Scheiding". „De gemeente, die zich toen afscheidde, is in de volgende jaren gebleken veel wetenschappelijker te zijn en veel dieper theologischen blik te hebben ontvangen dan allen, die toen den naam van Theologen droegen".1) De Christelijke Gereformeerde kerk is alle gebreken, welke haar bij haar ontstaan aankleefden, ontgroeid. Dat kan als een bewijs voor haar gezondheid gelden. Zij behoeft niet polemisch, maar kan positief te werk gaan. Zij heeft dat voor boven de Gereformeerden in het Hervormde kerkgenootschap.2) Doch wanneer hij vervolgens de vraag stelt: hebben wij een theologie, die beantwoordt aan de behoeften van onzen tijd ? dan dingt hij op den lof, welken hij daareven zijn kerk kwistig heeft toegezwaaid, zóóveel af, dat er weinig van overblijft. Op bovengestelde vraag, zoo zegt hij, moet „meer dan ons lief is het stilzwijgen bewaard worden". Geen enkel belangrijk theologisch werk is uit onzen kring verschenen. Wij hebben geen betrouwbare handboeken. „Zoo huldigen en beoefenen wij een eclecticisme, dat op den duur niet dan nadeelig voor onze kerk en haar beginsel doorwerken kan. Zelfs aan bestudeering en doorwerking van de Gereformeerde Theologie heeft het bij ons al te veel ontbroken. Indien in den lateren tijd onze oogen meer open gingen voor de schatten daarin verborgen, dan is dit toch voornamelijk en allermeest te danken aan den machtigen invloed van Dr. A. Kuyper".3) Komt B a v i n c k zoo met zichzelf niet in opmerkelijke tegenspraak? Doch dit daargelaten, dit woord klinkt als een kerkelijk program. De kerk moet breken met haar eklekticisme op theologisch gebied. Zij heeft te zorgen voor een zelfstandige Gereformeerde Theologie. Want „een kerk zonder Theologie is een lichaam zonder hoofd". i) jg. 1882, bl. 89. a) bl. 90 v. s) BI. 97 v. De cursiveering is van mij. V. H. Behalve een tamelijk elementair artikel over de: Synodale Kerkinrichting, waarin hij met het oog op de komende Synode van Zwolle handelde over het recht en de nuttigheid van synodale vergaderingen, bezorgde hij te Franeker nog de zesde uitgave van het oude vermaarde werk der vier Leidsche professoren Polyander, Rivetus, Walaeus en Thysius: Synopsis Purioris Theologiae. In de voorrede, met haar zwaargebouwde Latijnsche zinnen in het begin en de B a v i n c k typeerende, korte, uit het Hollandsch vertaalde zinnen in het vervolg, prijst hij de harmonie, welke er tusschen de vier genoemde godgeleerden bestond, alsook hun methode, die vrij is van alle hardheid, futiliteiten en scholastieke hallucinaties en toch in scherpzinnigheid en fijne argumentatie voor die van geen ander handboek in dien tijd behoeft onder te doen. Spreekt hieruit niet een ideaal, dat hij ook bij eigen werk wenschte voor oogen te houden ? Aangaande deze uitgave berichtte hij aan Snouck Hurgronje: „Of ik dan aan studie niets doe? Ik heb voor eenigen tijd de zorg op mij genomen voor de 6de uitgave der „Synopsis purioris theologiae" van Walaeus c.s., die onlangs bij Donner verschenen is. Ik deed dit, om daarbij wat studie te maken van de Geref. theologie. Daar ben ik nu wat beter in thuis dan vroeger. En het heeft op mijn eigen theol. zienswijze nog al invloed gehad. Ik zeg zelf, een gunstigen. U zou het misschien anders voorkomen. Helderder dan weleer zie ik in, dat tusschen (laat mij de bekende termen gebruiken) Reformatie en Revolutie, op elk terrein, in beginsel en methode beide, op de beschouwing van God, mensch, wereld enz. elke „Vermittelung" of verzoening onmogelijk is. Als ik iets doe, denk ik thans over deze kwestie na. Zoo beweeg ik me dus in de „Prinzipienlehre" der Theologie. Daar moet ik eerst wat mee in het reine komen. Voor ik ooit met een eigen werk optreed, moet ik weten, wat ik wil en waar ik sta. Ik heb dat vroeger niet geweten en in Leiden niet geleerd. Het wordt waarlijk tijd, dat ik dat besef". Met reden, het werd tijd. Want de Synode van Zwolle stond voor de deur. En B a v i n c k wist wat daar kon gebeuren. Op de vorige synode, die van Dordrecht in 1879, was de kwestie 8 der uitbreiding van het aantal docenten reeds ter tafel geweest. Men had haar toen saamgekoppeld aan die van de traktementsverhooging der docenten. Het advies der curatoren luidde : „wij zullen geen vermeerdering van 't getal Docenten wagen. Wel zou het wenschelijk zijn, ja, noodig, als al de lessen gegeven zouden worden zooals 't behoort; doch het gemis van de noodige gelden, in verband met de ongunstige tijdsomstandigheden, oefende een grooten invloed uit op hun besluit. Ingeval de Synode tot vermeerdering van 't getal Docenten mocht besluiten, dan meenden de Curatoren hun voorstel tot verhooging der traktementen te moeten intrekken".1) Hoewel de docenten niet tot een eenparig praeadvies konden komen, besloot de Synode toch in den geest der Curatoren.2) Toch was hiermee de zaak niet van de baan. Vóór de Synode van Zwolle (1882) was door de Curatoren aan de kerken een circulaire gezonden, waarin op vermeerdering der inkomsten voor de Theologische School werd aangedrongen, teneinde het aantal „leeraren" met twee te kunnen uitbreiden. Eenige particuliere Synodes ondersteunden dit voorstel.3) Natuurlijk werden er buiten de officieele vergaderingen om reeds namen genoemd. En dat die van B a v i n c k ook daaronder behoorde, spreekt vanzelf. Hij rekende trouwens ook op een benoeming, al was hij verstandig genoeg in te zien, dat de onberekenbare factoren in zulke aangelegenheden niet zoo weinige zijn. Had hij ook geen recht erop te rekenen? Was hij niet de eenige doctor in de Theologie in de Christelijke Gereformeerde Kerk ? Had hij in 1880 het hoogleeraarschap aan de Vrije Universiteit niet van de hand gewezen?4) Hij sprak dan ook te Franeker zijn verwachting wel uit. Zelf afgevaardigde naar de Synode, beloofde hij ouderling H o f s t r a, dat wanneer die kerkelijke vergadering zou beslissen in voor hem gunstigen zin, hij dit dadelijk hem zou berichten en het adres zou schrijven met groote letters, in het tegenovergestelde geval echfér met kleine letters, zoodat H o f s t r a zonder den J) Handelingen van de Synode 1879, art. 148. 2) Z. w. art. 154. 3) Hand. v. d. Synode 1882, art. 161. 4) Hierover later meer. brief open te maken, reeds kon weten, hoe het besluit was uitgevallen. Teekent dit niet eenigszins de spanning, waarin B a v i n c k zelf leefde ? Het voorstel der Curatoren vond op de Synode geen tegenkanting. Wel drukte de particuliere Synode van Groningen het de Generale Synode, gelijk het heette, ernstig op het hart, geen nieuwe Docenten te Kampen te benoemen, voor de financieele krachten gevonden zijn. Maar de Synode oordeelde, „dat de raad van de provincie Groningen, op zichzelf beschouwd, wel behartiging verdient, aangezien men geen toren moet bouwen zonder eerst de kosten te hebben overrekend; maar meent toch met het oog op de geschiedenis, die achter ons ligt, en op God, wiens het goud en het zilver zijn, in den toestand der Schoolkas geen bezwaar te vinden, om thans zoovele Docenten te benoemen, als in het belang onzer Theol. School noodig worden geoordeeld".1) Men ziet, dat de Synode zich over het getal der te benoemen Docenten nog niet uitsprak. Zij hield er rekening mee, dat daaromtrent nog enkele voorstellen lagen. Zoo bracht Zuid-Holland ter tafel: „De Synode biede aan onze beide oudste Docenten, wegens hunnen hoogen leeftijd (als blijk van waardeering in alles wat zij voor onze kerk geweest zijn), hun eervol emeritaat aan, met behoud van hun tractement, met den wensch, dat beiden onze Theol. School met hunnen raad en invloed, blijven dienen".2) Een wenk, zou men zeggen, aan de heeren Van Velzen en Brummelkamp om heen te gaan! Blijkens de toelichting was dat evenwel de bedoeling niet. Als de afgevaardigden van ZuidHolland hun voorstel nader met redenen omkleeden, doen zij dit — zoo melden althans de handelingen — op zeer vereerenden en gevoeligen toon. Men achtte het onedel om hun, op hun hooge jaren, geen aanbod te doen ten einde hun met behoud van eer en bezoldiging een welverdiende rust te geven. De kerk mocht de laatste krachten van twee zoo waardige dienaren niet eischen.3) Beide heeren verklaren nu, dat zij van hun zijde aan emeritaat geen be- 1) Z. w. art. 165. 2) Art. 168. 3) Art. 169. hoefte hebben. Het is hun wensch: „staande en strijdende te sterven".1) Hiermee waren twee dreigende vacatures overgedreven. Maar even tevoren was er reeds een vacature geschapen. Als men in de Handelingen leest, dat Docent Steketee, „in aanmerking nemende, dat zijn fysieke krachten ontoereikend zijn om te kunnen voldoen aan de veelzijdige en veelomvattende eischen, aan een nauwgezette vervulling van de betrekking van Docent aan de Theol. School verbonden",2) eervol ontslag vraagt, dat hem dit wordt verleend „onder dankzegging voor de toewijding, waarmede hij zich steeds aan zijne taak heeft overgegeven"3) en dat hem een jaarlijksch wachtgeld van twaalfhonderd gulden wordt verzekerd, „tot tijd en wijle, dat hij een betrekking naar zijn keuze aanvaardt,"4) dan lijkt dit heel onschuldig, ja, bijna edelmoedig. Immers, hij was nog maar tien jaar aan de School verbonden. Maar in een geheime zitting, waarbij zelfs de docenten niet tegenwoordig waren, werd er kwaad tegen hem gebroed. En 's avonds, na de zitting, perste men hem een aanvrage om ontslag in te dienen. Men beschuldigde hem, dat hij niet doceeren kon. Hij kon dat niet toegeven en toen hij zag, dat men tot eiken prijs van hem af wou, zeide hij ten laatste, dat men hem dan maar om gezondheidsredenen ontslag moest verleenen. Gelegenheid om zichzelf voor de Synode te rechtvaardigen, werd hem niet geboden. Zelfs zijn mededocenten, die zijn heengaan betreurden, kregen op hun vragen geen bescheid.6) En B a v i n c k schaarde zich later openlijk aan hun zijde. Hij betreurde het, dat S t e k e t e e zich hoe langer hoe meer terugtrok. Hij vroeg : „Waarom is hij toen niet aan den arbeid gebleven, en heeft hij niet door de vruchten van zijn geest de synode in het ongelijk gesteld, en de kerken, overtuigd, dat zij zichzelve en hare School van eene kostelijke, onwaardeerbare kracht hadden beroofd ?"6) !) Art. 169. 2) Art. 163. 3) Art. 164. 4) Art. 203. 8) Beschouwingen van een Christendenker. Levensbericht van A. Goslinga bl. XVI. 6) Z. w. Ter Gedachtenis van H. B a v i n c k VIII. Toen dan deze droeve historie haar beslag had verkregen, besloot de Synode drie Docenten te benoemen.1) Eerst werd een zestal geformeerd, waarvoor D. K. W i e 1 e n g a 39, L. Lindeboom 33, H. Beuker 32, Dr. H. Bavinck 31, A. B r u m m e 1 k a m p Jr. 25 en J. H e s s e 1 s 22 stemmen op zich vereenigden. Alsnu werden tot Docenten gekozen Dr. H. Bavinck en D. K. Wielenga beiden met algemeene (39) stemmen. L. Lindeboom met 32 stemmen.2) Als hun secundi werden gesteld J. H e s s e 1 s en H. Beuker.3) Den benoemden Docenten werd drie weken als tijd van beraad toegekend.4) Maar Bavinck behoefde zich zoo lang niet te bedenken. Tijdens de Synode moet Bavinck reeds officieus te kennen hebben gegeven, dat hij deze benoeming wenschte op te volgen. Daarmee was, naar hij zeide, zijn bede in vervulling gegaan. Tegenover den kerkeraad van Franeker liet hij zich in denzelfden zin uit. In de kerkeraadsnotulen van 8 Sept. 1882 vindt men: „voor «enige dagen ontving de kerkeraad van haar geliefden leeraar, afgevaardigde op de Synode te Zwolle, het verblijdend, maar ook tegelijkertijd bedroevend bericht, dat ZEerw. benoemd was tot Docent aan onze Theologische School te Kampen. Nu in ons midden tegenwoordig, geeft ZEerw. te kennen, dat hij door die benoeming verblijd is, en daarin de verhooring van zijn bede tot God verkregen heeft en hoewel het hem smartelijk valt en zal vallen de gemeente, die hem liefheeft en wederkeerig hij de gemeente, zoo spoedig te moeten verlaten, is hij echter zedelijk geroepen die benoeming onder Gods zegen aan te nemen, waaraan dan ook op den dag van gisteren door hem gevolg is gegeven door het officieel per brief te hebben aangenomen. De kerkeraad geeft bij monde van den ouderling Tuinstra over deze benoeming zijn blijdschap te kennen, omdat hij gelooft, dat de gaven en wetenschap, onzen leeraar van den Heere hem geschonken, in de toekomst tot zegen voor heel onze kerk kunnen zijn, maar ook groote droefheid vervult ons hart en dat van geheel de gemeente en zelfs velen x) Handelingen 1882, art. 180. 2) Z. w. art. 182. 3) Z. w. art. 204. 4) Z. w. art 207. buiten haar, dat wij onzen zoozeer beminden leeraar in zijn heerlijke prediking, in zijn ernstigen en teederen omgang straks zullen moeten zien heengaan". En om een nog dieper blik in zijn hart te werpen: naar S n o u c k Hurgronje schreef hij: „De couranten hebben u bericht, dat de Synode onzer Kerk, in Augustus te Zwolle gehouden, mij met eenparige stemmen benoemd heeft tot Leeraar aan haar Theol. School. Half en half had ik dit verwacht; toch vreesde ik vóór dien tijd dikwijls, dat het niet gebeuren zou. Dat ik in stilte ernaar verlangde, begrijpt ge". En na dan over zijn vele praktische werkzaamheden te Franeker gesproken te hebben, gaat hij voort: „Ik verlangde dus ondanks al dat goede, waarvoor ik niet genoeg dankbaar kon zijn, naar iets anders, waar ik meende ook meer roeping en lust en geschiktheid voor te bezitten. Met algemeene stemmen werd ik benoemd. Ik schrijf u dit, om u met mij te doen zien het groote vertrouwen, dat ik, eigenlijk tegen alle gedachte en verwachtingen in in onze Kerk bezit en dat me waarlijk tot diepen ootmoed stemt". Deze regelen spreken voor zichzelf. B a v i n c k genoot dubbele vreugd : èn omdat hij een werkkring verkreeg, waar hij zich uitleven kon en omdat er ondanks zijn studie te Leiden geen wantrouwen tegen hem bleek te bestaan. Hij vertrok al spoedig. De kerkeraad wilde zijn verblijf nog zoolang mogelijk „rekken", gelijk de notulen het noemen, maar zelf deelt hij mede, dat hij erover dacht om reeds op 1 October afscheid te nemen. Hij moest in October, motiveerde hij, nog in Zeeland zijn, had nog vele werkzaamheden, daarenboven ging zijn traktement als docent met begin November in en behoorde hij dus in Kampen te wezen. Na eenig loven en bieden zei B a v i n c k toe in overweging te nemen op 8 October zijn afscheid te bepalen. Zoo geschiedde. De laatste weken vielen hem bijzonder zwaar. Zondag 8 October, 's middags om twee uur, trad hij voor de laatste maal als predikant van Franeker op. Het was benauwend vol. Sommigen zaten op de balken. Hij had tot tekst gekozen Joh. 17:17 „Heilig ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid". De meesten waren te bewogen om te luisteren. Aan het eind van den dienst werd hij toegesproken door ouderling T u i n s t r a. Kort heeft B a v i n c k de kerk van Franeker gediend. Maar zijn leven lang is hij voor zijn kennismaking met de pastorie dankbaar gebleven. Het liefst sprak hij met zijn oud-studenten over hun ambtelijk werk. Hijzelf geeft van het slot dezer levensperiode aan S n o u c k Hurgronje deze beschrijving: „Na de benoeming ben ik nog eenige weken in de gemeente gebleven. Die laatste weken waren in veel opzichten smartelijk. De gemeente was zoo aan mij gehecht. Oud en jong, rijk en arm, in en buiten de gemeente — het speet allen, dat ik heenging, 't Greep mij soms aan en deed me vragen of mijn verlangen wel goed en zuiver was geweest. Den 8 Oct. 1.1. deed ik afscheid naar aanleiding van Joh. 17: heilig ze in uwe waarheid, uw woord is de waarheid. Ik heb in die laatste weken veel geleerd, mijn leven is er door verrijkt geworden. Ik ben blij, dat ik ruim anderhalf jaar in eene gemeente verkeerd heb en 't volk heb leeren kennen in zijn menigerlei verkeerdheden, ja, maar toch ook in zijn diepe godsvrucht en edelen zin voor wat goed is en waar". 5. Ambtsaanvaarding te Kampen. De Zwolsche Synode had bepaald, dat „alle thans werkzame Docenten beschouwd moeten worden als losgemaakt van hunne respectieve vakken" en had aan Curatoren volmacht gegeven om in overleg met alle Docenten, ook met de nieuwbenoemden, de vakken te verdeelen.1) Nu, B a v i n c k werd niet misdeeld. Aan hem werden liefst opgedragen: dogmatiek, polemiek, ethiek, encyclopaedie en van de literarische vakken : antiquiteiten, mythologie, philosofie en Grieksch in de vierde klas. B a v i n c k schijnt zich echter te hebben voorgenomen voorloopig zijn krachten te concentreeren op drie vakken en de andere meer als bijzaak te behandelen. Tenminste, uit een brief aanSnouck Hurgronje meen ik dat te mogen opmaken. „Ik ben thans bezig", zoo houdt hij zijn vriend op de hoogte, „om me voor de aanvaarding van ' den nieuwen werkkring voor te bereiden. Mij zijn toebedeeld de *) Handel, v. d. Syn. 1882, art 205. vakken : dogmatiek, ethiek en encyclopaedie, waarlijk omvangrijk genoeg voor één persoon, en dan nog wel van zoo grooten invloed op de vorming der aanstaande predikanten. Ik huiver soms bij de gedachte, wat er al op mijn schouders ligt, maar ter anderer zijde hoop ik de taak toch ook te beginnen met lust en moed. Het onderwerp mijner oratie is nog niet geheel zeker. Denkelijk wel: het karakter (wezen) der Theologie. Alleen stuit ik bij dit onderwerp reeds terstond op de encyclopaedische kwestiën in haar gansche diepte en omvang. En wat zijn die moeilijk, hoe noodig is daar, mijns inziens althans meer, veel meer licht. De bestaande encyclopaedieën, voorzoover mij bekend, bevredigen mij weinig. In alle ontdek ik gebrek aan principieele behandeling, aan indenking in de levensgedachte der Theologie. Al menigmaal heb ik deze laatste dagen gedacht, wat is studeeren toch moeilijk. En dan anderen voor te gaan en te leiden — er behoort veel toe. De installatie zal plaats hebben waarschijnlijk 9 Jan. '83. Als mijn oratie in 't licht komt (wat nog niet zeker is), zend ik er u een toe; ge kunt dan eens zien, waar ik thans sta. Gelukkig weet ik dat iets beter dan in Leiden indertijd". B a v i n c k constateert hier dus vooruitgang bij zichzelf. In temperament was hij echter nog geheel dezelfde gebleven. Bij de rede, waarmede hij zijn ambt aanvaardde, zou dat blijken. De drie nieuwe docenten zouden hun inaugureele oraties achter elkander houden, over twee dagen, 9 en 10 Januari, verdeeld, na vooraf „bevestigd" te zijn door Ds. J. B a v i n c k. Dr. Bavinck kwam als de jongste het laatst, 't Was dien lOden Januari doordringend koud. Het publiek zat in de Burgwalkerk te bibberen en te verkleumen. Zijn voorganger evenwel, die 's morgens om 12 uur met zijn rede aanving, sprak zich warm en voelde de koude niet. Het eene uur na het andere verliep en onverstoorbaar ging hij verder. Het duurde, naar een van B a v i n c k s vrienden mij verzekerde, over de drie uur. Bavinck kon dat niet verkroppen. Ostentatief stond hij op en liep de kerk uit. En thuisgekomen was zijn toorn niet te stillen. „Ongehoord", zoo stootte hij in driftige woorden uit, „om de menschen zóó af te matten".* Zijn vader trachtte hem te bedaren, maar het was niet mogelijk. „Het ding komt toch in druk, ik spreek het niet uit", zoo ongeveer liet hij zich over zijn oratie uit. Vader Bavinck nam, gelijk vroeger, weer de vrienden in den arm. En werkelijk om 6 uur trad de jonge Bavinck op, maar hij sprak in zulk een snel tempo, dat alles in een goede vijf kwartier was afgeloopen. Als proeve van welsprekendheid kon deze rede niet gelden. De machtige indruk, dien zij anders had kunnen nalaten, ging verloren. Alleen dwong zij bewondering af door haar meesterlijken inhoud. Wie deze oratie over: De Wetenschap der H. Godgeleerdheid1) vergelijkt met zijn publicaties in „De Vrije Kerk" en zijn brieven aan Snouck Hurgronje kan tot geen andere conclusie komen, dan dat binnen enkele maanden een buitengewone omkeer in Bavincks wetenschappelijk denken heeft plaats gegrepen. Kon hij kortgeleden nog niet het grondprincipe noemen, vanwaaruit heel de Theologie moest worden ontwikkeld, klaagde hij, dat hij nog geen standpunt had, thans heeft hij dat principe en standpunt gevonden en hij prijst het aan met een warmte en beslistheid als had hij nooit twijfel gekend. Toch had hij geen nieuwe vondst gedaan, maar alleen met hartelijke overtuiging het aloude beginsel der Gereformeerde Theologie omhelsd: de Heilige Schrift kenbron der Theologie. Het klinkt als een geloofsbekentenis : „Ik weet het, ons allerheiligst geloof rust op geen uitwendige, historische bewijzen, noch op de getuigenis eener kerk, maar alleenlijk op de getuigenis Gods, die in onze harten gegeven wordt aan de waarheid des Woords. Maar juist door die getuigenis zijn we aan dat Woord dan ook vast en voor altijd verbonden. Ja, dat Woord bindt ons aan zichzelf met eene autoriteit, die noch aan ons gevoel noch aan ons verstand noch aan onzen wil vrije speling laat, maar eenvoudig onderwerping en erkenning eischt. Het Evangelie, welks prediking altijd aan het gelooven voorafgaat, verlangt onzerzijds niets dan geloof d.i. onvoorwaardelijke aanneming".2) Maar is de Schrift de kenbron van het christelijk geloof, zij is het daarom ook van de Theologie. „Haar bestaan, haar zekerheid, haar wetenschappelijk recht hangen af van het beginsel, waaruit zij getrokken wordt. En nu brengt zij zelve als Christelijke x) Kampen. O. Ph. Zalsman 1883. 2) A. w., bl. 16. Wetenschap de H. Schrift als haar kenbron van huis uit met zich mede. Hoe zuiverder zij zich uitspreekt en haar ware karakter openbaart, hoe meer zij van alle vreemde invloeden gereinigd wordt, hoe strenger zij wordt ingedacht en tot in haar diepste vezelen wordt ontleed — des te duidelijker toont zich de H. Schrift als het eenig en genoegzaam beginsel der Theologie. Ja, men zou dit met recht het postulaat, het grondaxioma der Theol. wetenschap kunnen noemen, dat juist daarom niet a priori bewezen, d.i. uit een nog dieper liggend „principium" kan afgeleid worden".1 Tegelijk ondervangt hij het bezwaar, dat men van andere zijde zal opperen n.1. dat zóó de Theologie buiten de wetenschappen wordt geplaatst, wijl de grondstellingen dezer laatste vanzelf zonder eenigen dwang, krachtens haar eigen evidentie (klaarblijkelijkheid) worden aangenomen. „En als hiertegen ingebracht wordt,, dat dit bij de Theologie juist niet het geval is, dat integendeel haar beginsel van nature niet in ons ligt, ja alle evidentie mist en eerst ten koste van strijd en worsteling met hart en verstand beide door ons wordt aangenomen, dan is mijn antwoord gereed: zie, dat juist is mede een bewijs van de waarheid van dat beginsel en van de heerlijkheid der Theologie. Want de beginselen, waaruit de andere wetenschappen worden opgebouwd, rusten in de natuur des menschen, liggen als „ideae innatae" in zijn rede of geweten, in z'n verstand of gevoel. Maar alzoo is het met deze onze wetenschap niet. Haar „principium" ligt van nature niet in ons, en kan ook door geen oefening of inspanning gekweekt worden; veeleer strijdt het met heel onze natuur. Dat beginsel wordt door ons eersterkend en in ons gelegd met het nieuwe leven der wedergeboorte, wordt ons eerst ingeplant in dat geloof, dat vrucht is van de werking des H. Geestes. En nu is dit mijn beweren, dat door dat nieuwe, geestelijke hemelsche leven — en daarmede mag en moet hier alleen worden gerekend — de aanneming van dit beginsel aller echte Theologie even spontaan en als vanzelf geschiedt, als dit plaats heeft met de zoogenaamde axioma's der andere wetenschappen."2) *) z. w. bl. 17. 2) Bl. 19, 20. Men onthoude voor de geestelijke onwikkeling van B a v i nek Hiermee had hij voor zichzelf de groote moeilijkheid van het ééne principe der Theologie overwonnen. Maar er drong blijkens vroegere uitlatingen nog een andere zich aan hem op n.I. de encyclopaedische kwestie, hoe de verschillende theologische vakken met elkander in organischen samenhang konden worden gezet. Ook deze kwam hij te boven en wel door de richting uit te gaan, door K u y p e r gewezen. „De naam Theologie omvat steeds meer, naarmate de Theologie zelve zich uitzet. De Theol. wetenschap blijkt daarin een organisme te zijn, dat allengs opwast en alzoo normaal zich ontwikkelt. Altijd meer legt zich uit en ontvouwt zich, wat in dien naam is begrepen. Het werd en wordt steeds duidelijker, dat tot de Leer van God in engeren zin nog veel meer behoort, dan vroeger ingezien werd en worden kon. De vakken onder dien naam gedoceerd, gaan nog steeds voort in aantal en omvang zich uit te breiden. Opmerking verdient het echter daarbij, dat de systematische Theologie het eerst en ook bij voortduur het krachtigst zich heeft ontwikkeld, totdat eerst in onze eeuw die wanverhouding is ingetreden, waarop onlangs de Hoogleeraar Kuyper met zooveel recht en nadruk wees. Van die systematische Theologie uit en om haar heen, hebben zich over een lang tijdsverloop al die vakken gegroepeerd, welke wij thans onder de exegetische, historische en practische Theologie samenvatten. Maar zij, waaruit als uit het hart de levensuitgangen zijn der overige Theologische vakken, bleef kern en middelpunt der Godgeleerde wetenschap, werd bij voorkeur beoefend en bleef nog lang in eminenten zin den naam van Theologie dragen".1) Zijn heele rede door verzet hij zich met klem tegen de secularisatie (verwereldlijking) der Theologie, welke volgens hem haar voltooiing vond in de HoogerOnderwijs-wet van 1876.2) En als hij dan ook de encyclopaedische plaats van de Theologie in het systeem der wetenschappen gaat bepalen, dan gedoogt hij niet, dat men haar verlaagt tot gewone godsdienstwetenschap, maar dan proclameert hij haar evenals het hier gezegde omtrent de „ideae innatae", de aangeboren, of beter: de ingeboren begrippen en hoe hij hier een dualisme aanneemt tusschen de Theologie en de overige wetenschap. z.w., bl. 22, 23. 2) z.w., bl. 24. de oude theologen tot de regina, de koningin der wetenschappen. Voor de eer der Theologie loopt hij warm en hij bezingt haar lof in de hartstochtelijke woorden: „Wat spreekt men dan, dat de Theologie geene wetenschap zou zijn? Is het haar te wijten, dat anderen niet waarnemen, wat door den geloovige wordt aanschouwd en daarom haar dezen naam betwisten? Zij is de wetenschap, „Regina scientiarum". Hoog staat zij boven alle wetenschappen. Want deze alle hebben slechts een speciaal gebied der schepping tot voorwerp van haar onderzoek. Zij houden zich alle bezig met den kosmos of den anthropos, en verkeeren dus alle omtrent het schepsel. Maar deze onze wetenschap laat ze verre achter zich, vestigt van het schepsel af op den Schepper het oog. Uit God geboren, heeft zij ook Hem zeiven tot voorwerp. Evenals ze naast andere wetenschappen een eigen beginsel had, zoo heeft zij ook een eigen, duidelijk aanwijsbaar object, dat, daar het niets anders is dan God zelf, de Schepper en Onderhouder aller dingen, der Theologie aanspraak geeft op de eereplaats in den kring der wetenschappen. Geen dieperen smaad en geen snijdender hoon M. H. konden dan ook de Theologen in de laatste jaren hun eigen wetenschap aandoen, dan om met ootmoedigen knieval aan de andere wetenschappen eene plaatse in heur kring ook voor de Theologie te begeeren. Niet als gunste, maar als recht komt haar de eerste, de eereplaats toe. Wil men haar die niet afstaan, dat ze dan te fier zij, om tot slavin zich te verlagen. Eene koningin blijve ze, ook als zij gesmaad wordt".1) Voor den kring, waarvoor hij optrad, was dit evenals voor hemzelf een nieuwe lente en een nieuw geluid. Vooral de heureka-toon maakt hier de muziek. De arbeid van Kuyper was — men zie hiervoor ook de aanteekeningen achter zijn oratie — niet aan hem voorbijgegaan. Nog even dient attentie geschonken aan een zinsnede in het begin van zijn oratie, waarin hij een vriendelijkheid aan het adres van prof. Rauwenhoff plaatst. Hij zegt van hem: „dien ik nog altijd dankbaar mijn hooggeachten leermeester noem".2) 1) z.w., bl. 33 v. Ook op dit punt zullen zijn denkbeelden zich later eenigszins wijzigen. 2) z.w. bl. 5. Wie zich herinnert, hoe B a v i n c k over Rauwenhoff dacht,1) zou daarin licht iets onoprechts kunnen zien. Vooral, omdat zich nog een ander, soortgelijk geval laat aanwijzen. Als student velde B a v i n c k een lang niet malsch oordeel over het onderwijs van den docent Helenius de Cock. Toen deze echter in 1894 door den dood aan de Theologische School ontviel, herdacht B a v i n c k hem in deze bewoordingen : „Onder de Leeraren der School nam de Cock eene eigenaardige, belangrijke plaats in. Wat hem onderscheidde en welke gave hem in het bijzonder geschonken was, is ieder bekend. De Cock was een man, die zich gaf, gelijk hij was. Hij zei, gelijk hij het meende. Van schijn, vertoon, veinzerij was hij een volkomen vijand. Oprecht en eerlijk was hij ; soms zelfs, om maar niet voor iets anders gehouden te worden dan hij werkelijk was, tot een vergeten van de les der voorzichtigheid toe. Voor wie hem nader leerde kennen, viel hij altijd mee, ook in warmte en diepte van gevoel. Zijne belangstelling, bovenal in dagen van smart en rouw, zijne hulpvaardigheid, zijn dienstbetoon, zijne toewijding zijn velen bekend; hij heeft er zich in wijden kring eene dankbare vriendschap en hartelijke toegenegenheid door verworven. Als Leeraar muntte hij uit door klaarheid van denken, scherpzinnigheid van betoog, helderheid van voorstelling. En deze stonden bij hem in dienst van eene practische, zakelijke van alle idealisme afkeerige, soms bijna aan nuchterheid grenzende opvatting der waarheid. Door deze gaven heeft hij jaren lang op zijne leerlingen en daardoor, op de Gereformeerde kerken een machtigen invloed geoefend. Zonder ook maar eenigszins te kort te doen aan de verdiensten der andere Leeraren, met wie hij in 1854 aan de School verbonden werd, mag vrij worden gezegd, dat zijn invloed op de vorming der studenten de krachtigste is geweest. Op velen hunner heeft hij den stempel van zijn geest gedrukt. Nog is het aantal groot van hen, die uit zijn gedachtenkring denken en leven. Met smart zagen wij hem daarom henengaan". 2) Natuurlijk komt het de gemakzucht het meest in het gevlei om op zulke uitingen het stempel x) vgl. dit boek bl. 49 v. 2) De Algemeene Genade. G. Ph. Zalsman 1894, bl. 54. van onwaarheid te drukken. Dan is men van het zoeken naar een verder gelegen oplossing ontslagen. Toch tast men door zulke eenvoudige verklaringen gemeenlijk mis. Men houdt geen rekening met het feit, dat er niets ter wereld zoo gecompliceerd is als de menschelijke ziel. Het bestaan van officieele-plechtigheids-leugens kan vanzelf niet worden betwist. Evenmin, dat B a v i n c k in het publiek liever waardeering uitte dan kritiek. Maar wel dient weersproken, dat hij zich in beide gevallen aan onoprechtheid zou hebben schuldig gemaakt. Men heeft hier ongetwijfeld te doen met dezelfde wijziging van inzicht, welke een kamerlid, dat minister wordt, doormaakt. Rauwenhoff is Bavinck volstrekt niet sympathiek geworden. Maar Bavinck gevoelt thans, dat hij toch meer van hem geleerd heeft, dan hij zich vroeger wel wilde bekennen. En zoo ook, al lag de sterkte van De C o c k niet op dogmatisch terrein, Bavinck had gaandeweg meer oog gekregen voor zijn verdiensten. Wat nu de oratie zelf betreft, K u y p e r sprak er in „De Heraut" zijn geestdriftige ingenomenheid over uit.1) „Nog schier nimmer" — zoo schreef hij — „kwam ons een stuk in handen, dat we, van den beginne tot den einde toe, met zoo bijna onverdeelde instemming lazen als de inaugureele oratie van Dr. Bavinck over de Wetenschap der Heilige Godgeleerdheid. Dit is nu werkelijk gereformeerde wetenschappelijke theologie. Hier is doorgedacht, hier zijn de eerste beginselen weer recht gezet, hier is een weg afgebakend, die tot fen uitnemende ontwikkeling leiden kan". En na door een citaat geïllustreerd te hebben, dat door Bavinck ook de „wortel van het ethisch kwaad" op doeltreffende wijze is ontdekt, besluit hij zijn artikel: „Het was ons een verkwikking, dit te lezen. Hier is een trouw aan Dordt, die van Dordt niet af wil wijken, maar evenzeer de geest van Dordt, die geen ontwikkeling der theologie afsnijdt. Wel verraadt een enkele uitdrukking, dat de geachte redenaar op enkele punten der Encyclopaedie niet gereed is, en spreekt bij het noemen van een man als Schleiermacher nog te weinig besef van het onnoemlijk kwaad, dat deze philosoof aan de kerk van Christus berokkend heett, terwijl zijn onmiskenbare !) Jg. 1883, no. 265 (21 Jan.) verdiensten met zekere voorliefde, misschien te breed, worden uitgemeten; maar dit betert van zelf. Het beginsel is hier goed en goed de richting, en dan kan het niet missen, of de ontwikkeling moet zuiver zijn . Het bezwaar, dat Kuyper hier inbrengt tegen B a v i n c k s waardschatting van Schleiermacher, geldt den volgenden passus uit zijn oratie : „Het is ons een aangename plicht, dankbaar al het goede te erkennen, dat door dezen oorspronkelijken denker aan de Theologie is toegebracht Wij willen nimmer vergeten, dat hij de zelfstandigheid van den godsdienst weer krachtig betoogd, de rechten der christelijke gemeente weer met warmte bepleit en het christelijk geloofsbewustzijn niet als iets oorspronkelijks maar als iets van Christus afgeleids beschouwd heeft. Wij willen zelfs gaarne erkennen, dat ook in bovengenoemde beschouwing een element van waarheid vervat is. Wij belijden toch niet alleen een „principium externum" n.1. de H. Schrift, maar ook een „principium internum" n.1. den H. Geest, die wonend in de gemeente haar de dingen des Koninkrijks doet verstaan".1) Hierin zocht Bavinck ongetwijfeld — gelijk trouwens zijn gewoonte was — de uiterste grens der waardeering te bereiken. Maar bij vroeger vergeleken, is de invloed van Schleiermacher op hem al veel geringer geworden. Hij heeft er zich reeds zoo goed als geheel aan ontworsteld. Overigens bewijst het oordeel van den Heraut-redacteur ten duidelijkste, hoezeer Bavinck door zijn oratie het hart had gewonnen van alle Gereformeerden in den lande. Kuyper had juist gezien. Bavinck was op enkele punten der Encyclopaedie nog niet gereed. Sterker nog: Bavinck zelf schreef aan S n o u c k Hurgronje, dat hij met zijn Schriftbeschouwing volstrekt nog niet klaar was. Hij had aan zijn vriend gevraagd om „eene rondborstige en breedvoerige beoordeeling" van zijn oratie. Deze blijkt hem die te hebben gegeven Tenminste, Bavinck antwoordt hem daarop in een brief," welke ook uit menig ander oogpunt van hoog belang moet worden geacht: „Dat ge mijn rede wel niet met instemming, maar toch met belangstelling zoudt lezen, wist ik. Dat ge vele bedenkingen bl. 15. zoudt hebben, kon ik vermoeden, 't Is niet mogelijk, in een brief zoo diep ingrijpende kwesties te behandelen, toch wil ik op de twee door u geopperde opmerkingen even antwoorden. Naar ik meende, kon ik de kwesties, die in verband staan met 't hist. crit. onderzoek des Bijbels laten rusten. En omdat het eene rede was, dus aan grenzen gebonden. Maar ook wijl mijn doel een gansch ander was. Dat doel was, om te toonen, wat de Theologie naar haar eigen aard is en wezen wil. Theologie is, dunkt mij, kennen van God. Zij geeft het antwoord op de zeer eenvoudige en zeer practische en voor elk mensch, ook den ongeleerdste, belangrijkste vraag: hoe ken ik God, en hoe krijg ik dus het eeuwige leven ? Zoo opgevat, is er geen ander antwoord mogelijk, dan: alleen uit de H. Schrift. Deze is eenige en genoegzame kenbron. Neem eene andere kenbron aan, rede, geweten, gevoel, concilie — gij komt tot de kennis Gods niet en verkrijgt het eeuwige leven niet. Dan moet er aan het bevredigd worden van de diepste zucht onzes harten: n.1. het kennen en liefhebben van God, gewanhoopt worden. Moet dat eigenlijk op Protestantsch terrein nog wel bewezen worden ? Is de historie ook van onze eeuw niet daar, om ze te bewijzen, dat men anders tot kennis van God niet kan komen ? Is de omzetting der Theol. in godsdienstwetenschap niet feitelijk een erkennen : God kan niet gekend worden, en dus het eeuwige leven is onbereikbaar. Dat wilde ik aanwijzen van 't hart der Theol. uit. Hoe die H. S. er nu uitzag, of ze geschonden was, etc. kon ik laten rusten. Dit alleen moest uitkomen, dat de theoloog, wilde hij wezen wat hij heet, even vast gebonden was aan den Bijbel als de natuuronderzoeker aan de natuur. En evenals een natuuronderzoeker de natuur als eenige kenbron poneert, en te velde trekt tegen speculaties buiten de natuur om, zonder daarom nu te behoeven te beschrijven, wat die natuur is, hoe ze er uitziet etc. — zoo handelde ook ik. Ik voel, welke bedenking ge hier hebben zult: maar ge gaat dan ook uit van een apriorisme, van iets, dat ge — naar veler meening, willekeurig — als stelling en uitgangspunt poneert. Dat is zoo, en 't kan niet anders. Dit is het verschil tusschen U en mij (laat me zoo maar eens persoonlijk spreken); gij wilt door en na onderzoek tot deze stelling komen; ik ga ervan uit en ga dan aan 't verder onderzoeken. Ik meen, dat dit laatste moet, zal er ooit van Theologie in den eigenlijken zin sprake kunnen zijn. En wel om deze reden : de Theol. is kennis van den waarachtigen God en is dus supranatureel. Ze moet dus beginnen met een sprong — maar geen salto mortale. Van het eindige tot het oneindige, van de „natuur" waarin wij leven en een stuk van zijn tot de wereld der eeuwige dingen is geen geleidelijke overgang, is geen brug, maar eene klove. Wie hier waagt, wint alleen. Alleen wie over de klove heenspringt=gelooft, komt in 't land der vrijheid en der onverderfelijkheid. Van dat apriori gaan wij uit, en waarlijk niet uit nooddwang maar met volle blijdschap des harten, en met de belijdenis der gemeente op de lippen: wij kennen God en hebben 't eeuwige leven, wij zijn theologen. Voor anderen, die op een verschillend standpunt staan, is er geen ander bewijs, dan uit het resultaat. Wij bouwen saam naast elkaar op een verschillenden grondslag ; wiens grondslag hecht was, blijkt straks in het gebouw dat erop geplaatst wordt. En nu staat het gebouw der gemeente van Christus naast, ja naast welk ander? Ge duidt het mij niet euvel, dat ik zoo vrijmoedig mij uitspreek. Er moet nog iets bij : met mijne Schriftbeschouwing ben ik dus volstrekt nog niet klaar. Het vruchtbaar en tot goede resultaten leidend onderzoek kan eerst beginnen nadat de H. S. als eenige en genoegzame kenbron der H. Godgeleerdheid geponeerd is. Elk ander onderzoek, dat van een ander beginsel uitgaat, leidt in zijn hoofdstrekking (daarom kan het in zijn onderdeelen wel voor ons nut afwerpen) tot geen zekerheid. Vergis ik mij, of zijn de bewijzen daarvan niet in de jongste onderzoekingen van O. en N.T. vooral van het laatste, voorhanden? Over het andere punt kan ik korter zijn. Als ik sprak van afgoden-dienaars, dan weet ik wel, dat ze dat subjectief niet wezen willen. Hun bedoeling is het niet. Maar over bedoeling valt moeilijk te redeneeren. Die blijve onaangetast. Verdenken mag niet. Maar de vraag is objectief: kan men God anders kennen, dan op de aangegeven wijze? En dan is mijn antwoord ontkennend. Wie uit rede, gevoel etc. put, krijgt een phantasiebeeld, een „begrip" van God, maar niet den levenden God zeiven. Ge weet overigens wel, dat mijne bedoeling niet was, om door groote woorden den strijd te verbitteren. Alleen objectief schreef ik ; en liet personen buiten spel. Dat zal altijd, zoo ik innig hoop, mijn streven blijven". 9 Deze verdediging van en toelichting op zijn oratie, waarin enkele echt Kuyperiaansche uitdrukkingen voorkomen, getuigt van een zich snel ontwikkelend geestelijk proces. En hoewel bij zijn inaugureele rede evenals bij zijn dissertatie de bronnenstudie nog niet den omvang van later vertoont, doen de logische gedachtegang, de klare vraagstelling en de kracht van betoog reeds vermoeden, dat de jongste professor weldra ver buiten eigen kring de aandacht zal trekken. 6. Jaren van ingespannen studie. Ba vinck' was in zijn element. Hij kon studeeren naar hartelust. Daarbij gaven de colleges aan zijn studie vasten gang, zoodat hij voor het vrijbuiteren, waarvan hij zich vroeger had te beschuldigen, geen gelegenheid vond. De vakken, hem toegewezen, bonden hem, al behoedde het groote aantal hem voor eenzijdige vakgeleerdheid. Met een streng plichtsgevoel toog hij aan het werk. Zijn leven was verdeeld tusschen de studeerkamer en de collegezaal1). Hoewel hij, zoolang hij over werkkracht beschikte, de oogenblikken heeft uitgekocht om zich aan de studie te wijden, toch heeft hij nooit zóó intens gestudeerd als in de eerste jaren van zijn hoogleeraarschap. Daarin heeft hij zich een voorraad kennis opgeslagen, waarvan hij in later jaren, toen velerlei andere arbeid beslag op hem legde, nog profiteerde. Zóózeer concentreerde hij zich op de studie, dat hij zichzelf schier geen enkele ontspanning gunde. Zijn „Dagboek"2) stelt ons in staat, dit tot in bijzonderheden na te gaan. Vacantie-nemen kon voorloopig uit tijdgebrek niet lijden. Op preekverzoeken ging hij het eerste jaar althans weinig in. In 1883 heeft hij 21 beurten vervuld, waarvan 7 maal te Kampen *) Over Dr. Ba vinck als hoogleeraar spreek ik in een afzonderlijk hoofdstuk. 2) Even vóór het schrijven van dit gedeelte van het eerste hoofdstuk was mevrouw Bavinck zoo vriendelijk mij op mijn verzoek eenige notitieboekjes van haar man af te staan, welke ik kortheidshalve zijn „Dagboek noem. Een dagboek in den eigenlijken zin is het evenwel niet. Al wat Prof. Bavinck onthouden wilde, teekende hij daarin met korte, afgebroken zinnen op. Daarom vindt men volstrekt niet van iederen dag iets vermeld. Er gaat soms een halve maand voorbij zonder dat er wat wordt gememoreerd. Alles werd kroniekmatig, sober en objectief aan het papier toevertrouwd. Ontboezemingen behooren en 3 maal in zijn oude gemeente, Franeker. Van 's morgens negen tot 's nachts twaalf of één uur zat hij over boek en dictaatcahier gebogen, slechts onderbroken door haastige maaltijden en drukke colleges. Geregelde dagelijksche wandelingen konden er niet eens af. Men moet er zich over verwonderen, dat hij dit zoo lang heeft kunnen volhouden. Een voldingend bewijs voor zijn sterk gestel. „Het college-geven bevalt mij bij den aanvang goed", zoo bericht hij, als hij nog geen maand hoogleeraar is, naar Leiden. „Maar ik heb 't erg druk. Ieder oogenblik doen zich in de vakken, die ik heb, zoo tal van fundamenteele kwestiën voor, die streng in- en doorgedacht willen zijn. Toch doe ik het met lust en zoo goed als ik kan . En vier maanden later: „In mijn nieuwe betrekking blijft het mij bij voortduring goed bevallen. Maar ik heb het erg druk. Over 14 dagen beginnen hier de jaarlijksche examens €n dus begint de vacantie niet vóór ruim midden Juli. Ik had er half over gedacht een reisje naar Duitschland te maken, maar er zal wel niet veel van komen. Ik moet de vervulling van dezen wensch nog een jaar uitstellen en me in dezen zomer beperken tot een bezoek aan mijn oude gemeente en aan de tentoonstelling te Amsterdam". Het examen viel dat jaar niet mee. Het „Dagboek" zegt: „16 Juli. Theol. examen B. Het examen in de Dogmatiek was slecht". Natuurlijk behoefde Bavinck zichzelf daarvan geen verwijt te maken. Maar wel zal het hem hebben aangespoord om daarin zoo spoedig doenlijk verbetering te brengen en zal hij zich daarom te onverbiddelijker tot eenzame opsluiting hebben veroordeeld. De weerslag daarvan kon niet uitblijven. Naar zijn tot de hooge zeldzaamheden. Ook gaat zijn opinie meestal geheel achter de feiten schuil. Toch diende het mij als welkome gids. Ik kon nu elke gebeurtenis, welke Prof. Bavinck voor zich van eenig belang achtte, gedateerd vinden. De biograaf heeft daarin een controlemiddel van den eersten rang. En hoe droog het ook schijne, het draagt tot de kennis van Bavincks karakter meer bij, dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Had ik bij de vorige hoofdstukken dit „Dagboek" reeds kunnen gebruiken, ik zou enkele twijfelachtige data met nauwkeurigheid hebben kunnen vaststellen en hier en daar n}g een merkwaardigheid inlasschen. Het strekt mij echter tot voldoening, dat ik niets als «njuist behoef terug te nemen. eigen getuigenis kwam de moedeloosheid, triestige gast, hem soms gezelschap houden. Met het oog op de publicaties van Dr. S n o u c k Hurgronje schrijft hij dezen : „Ik heb het verbazend druk, eigenlijk al te druk Ik wenschte wel, dat ik ook eens aan 't schrijven kon gaan. Maar het is mij onmogelijk. Ik moet me eerst in de vakken, die ik heb, goed inwerken. En dat kost tijd en studie. Bovenal is 't in al die vakken zoo moeilijk, iets te zeggen, wijl niets op zichzelf staat, maar 't eene in onverbrekelijk verband staat met 't ander en de fcrmeele kwestiën — waarlijk niet de gemakkelijkste — alles beheerschen. Dikwerf word ik er moedeloos onder. Zoovele vragen van 't hoogste gewicht blijven onopgelost. En de afstand tusschen 't ideaal en mijn krachten is zoo verbazend groot, en schijnt bij voortgezette studie nog grooter te worden. Men zou dan haast besluiten, om maar niets te zeggen en zich op bescheiden afstand te houden. Van mijn plan, om in de groote vacantie Leiden te bezoeken, is (als van zoovele plannen) niets gekomen. Ik ben maar één dag in Amsterdam geweest. Dit lag werkelijk daaraan, dat ik geen tijd had. Behalve enkele dagen ben ik heel de vacantie op mijn studeerkamer geweest". Doch hij houdt zichzelf den almanak-troost voor: „Een volgend jaar zal dit beter gaan". In werkelijkheid echter ging het weinig beter. De preekbeurten werden nog meer ingekrompen. Dit jaar ging hij slechts 17 maal in de Woordbediening voor. Van een vacantie-reisje kwam ook nu niets. Alleen worden in het „Dagboek" eenige rijtoertjes met vrienden vastgelegd. In het vervolg komt men daarin vermelding van rijtoeren herhaaldelijk tegen. Dit schijnt een van Bavincks liefste ontspanningsmiddelen te zijn geweest. Van trein en tram hield hij niet. Maar het open rijtuig met intieme kennissen nevens zich was voor hem het ideale middel om te genieten. Overigens eischt de studie hem geheel op. Hij heeft grootsche plannen. „Ik zelf ben maar steeds bezig aan het verzamelen van bouwstof voor eene eigen dogmatiek en ethiek. Dat wil zeggen, dat ik deze thans op de colleges voornamelijk van de historische zijde opvat, en mijzelf en mijne medestudenten vooral tracht te orienteeren In het historisch gegevene, vooral natuurlijk in de gereform. dogmatiek. Een historische grondslag moet er eerst gelegd zijn, eer aan het optrekken van eigen gebouw gedacht worden kan. Ge begrijpt hieruit, dat er van kritische studiën thans niets meer komt". Intusschen smaakte hij de voldoening, dat op het examen de vrucht van zijn arbeid reeds gezien werd. Bij 17 Juli lees ik in zijn „Dagboek" : „'t Onderzoek in de dogmatiek ging vrij goed. De Curatoren waren tevreden". Ook kweet hij zich van zijn voornemen zijn Leidschen vriend te bezoeken. Maar om een reden, welke hij niet had kunnen voorzien. Dr. Snouck Hurgronje zou een studiereis maken naar Arabië. En nu kon B a v i n c k het niet nalaten hem nog eens de hand te drukken. Eigenlijk benijdde hij hem wel een weinig. Daarvan spreekt zijn afscheidsbrief, welken hij op zijn mondeling vaarwel liet volgen. „Ik ben heel blij, dat ik je nog eens voor de reis heb ontmoet. Ik heb uit die ontmoeting weer geleerd, hoe gij aan de bronnen der wetenschap zit en ik, schoon op gansch ander terrein, uit afgeleide wateren put. Het is zoo moeilijk in eene omgeving als de mijne ook maar kennis te krijgen van wat er gewerkt en gedacht wordt in die kringen, waarin gij altijd u beweegt; laat staan zelf mee te arbeiden aan de grootsche taak der wetenschap. Bescheidener weg is mij aangewezen, nederiger werkkring toebetrouwd. Misschien dat ik daar niet geheel onnut werkzaam ben. Hooger roeping zou boven mijn krachten gaan ; ik ben zelf daar steeds levendig van overtuigd en daarom in mijn kring zeer tevreden". Andere uitlatingen uit dezen tijd en de volgende jaren zullen echter bewijzen, dat dit „zeer tevreden" niet te volstrekt mag worden genomen. In 1885 krijgt hij het reeds iets ruimer. Veel preek- en spreekbeurten neemt hij nog niet aan: 23 maal treedt hij voor de gemeente op, alzoo gemiddeld nog niet één Zondag per maand. Daarvan vervult hij 8 beurten in Kampen. Maar hij veroorlooft zich meer de weelde van uitstapjes. Hij logeert eenige dagen bij Dr. Nieuwhuis in Doetinchem, vermeit zich in de omstreken van Gorinchem en Dordrecht, en, terwijl de Synode te Rotterdam vergadert, bezoekt hij niet alleen in den synodalen tijd de diergaarde aldaar, maar maakt ook met zijn oud-leermeester van het instituut-Hasselman, monsieur De Boer, en nog een vriend een reisje naar Brussel. Blijkbaar interesseerde de Synode hem niet bijster. Hij merkt dan ook in zijn „Dagboek" op Zeer belangrijk was de Synode niet; ook was er niet veel bijzonders". Uit Brussel terug laat hij zich nog één dag ter Synode zien, maar vertrekt dan voorgoed naar Kampen. Een trouw Synodebezoeker is hij ook nooit geworden. Datzelfde jaar werd hij door den Kamper gemeenteraad tot curator van het stedelijk gymnasium benoemd, welke benoeming door hem wordt aanvaard. De tijd, om de vergaderingen daarvoor bij te wonen, bleek hij dus nu wel te kunnen missen. Eerst in 1886 kon hij het met zijn geweten overeenbrengen om zijn studeerkamer voor langeren tijd tegen een buitenlandsch verblijf in te wisselen. Daarvoor bestond trouwens een bijzondere aanleiding. Het „Dagboek" geeft deze informatie: „8 Juli. Plan gevormd naar Berlijn te gaan, waar thans Geerh. Vos is". Het vooruitzicht zijn vriend uit Amerika, thans hoogleeraar aan het theologisch seminarie te Princeton, te ontmoeten, vormde k.aarblijkelijk de attractie. Als reisgenoot nam hij zijn broeder Berendinus mede. Maar in Berlijn gekomen gingen hij en V o s de colleges van beroemde professoren bijwonen, terwijl zijn broeder met enkele kennissen, die zij daar aantroffen, de stad bezichtigden. Vooreerst hoorde hij daar den bekenden Ritschliaan J u 1 i u s Kaftan, die juist doceerde over het onderscheid tusschen het gewone en het wetenschappelijke weten. De wetenschap, zoo betoogde Kaftan volgens de notities van het „Dagboek", bedoelt verbreeding en volmaking van het gewone weten, niet wereldverklaring. Minder gelukkig trof hij het bij E d u a r d Zeiler, den man, aan wien de wijsbegeerte door zijn historische studie van de philosofie der Grieken zooveel te danken heeft. Deze gaf in Hegels zaal „Logik" en het „Dagboek" oordeelt: „dor en droog". Zeiler was toen twee en zeventig jaar en de aftakeling van den ouderdom teekende hem, die zulk een hoogen leeftijd zou bereiken, reeds vrij sterk. Zijn colleges begonnen toen al te verloopen. Natuurlijk ging B a v i n c k ook F r i e d r i c h P a u 1 s e n niet voorbij, die destijds nog voor een wonder van geleerdheid gold. Deze wist door zijn gemakkelijkheid van uitdrukking, zijn soms pralenden stijl en zeker niet het minst door zijn pretentieus optreden zijn oppervlakkigheid handig te verbergen. B a v i n c k nam hem vanzelf naar den naam, die er van hem uitging. Zou hij echter niets van de ondiepten in Pauls e n s woordenstroom hebben opgemerkt ? Het eerste uur, dat B a v i n c k zich onder zijn auditorium bevond, handelde hij over Hegel. Daarbij behoefde P a u 1 s e n s gebrek nog niet zoo op te vallen. Maar het tweede uur liep over de geschiedenis van het geestesleven en B a v i n c k noteerde, dat P a u 1 s e n Genesis 1 verwierp, tegen verachting van de afstammingsleer waarschuwde en beweerde, dat deze leer veel meer licht wierp in de toekomst. Hiertegen moet niet alleen B a v i n c k s beginsel, maar ook zijn wetenschappelijk gevoel in opstand zijn gekomen. Vos had dictaat gehouden van de philosofie-colleges van P a u 1 se n. En B a v i n c k neemt daaruit o.m. ook dit over : „Paulsen meent, dat de behoefte aan verlossingsreligie eerst in den ouderdomsleeftijd ontstaat. Vandaar dat de antieke volkeren in hun grijsheid het christendom aannamen. Maar de Germaansche volkeren waren te jong, te optimistisch, 't christendom beheerschte dan ook de Middeleeuwen volstrekt niet geheel. De levenstoon van het volk in dien tijd was niet echt-christelijk, denk aan volkspoëzie, vrouwenvereering, ridderschap. Het goede is volgens Paulsen 't gezonde leven zelf, middel en doel tegelijk".1) Hierbij werpt B a v i n c k de vraag op : „maar wat is de gezondheid ?" Is die vraag niet reeds een bewijs, dat hij 't licht getimmerte van Paulsens denkbeelden doorzag? Eindelijk volgde hij ook nog een college van den Nieuwtestamentikus B. Weiss en van den Oudtestamentikus Ch. F. A. D i 11 m a n n. Men kan zich voorstellen, met welk genot B a v i n c k in de collegebanken plaatsnam. Toch was dit heel iets anders dan vacantiegenot. Dat begon eigenlijk pas recht, toen de gebroeders B a v i n c k naar Dresden togen en vooral toen zij over Leipzig en Halle den Harz in trokken en te Thale volgens afspraak Dr. N i e u w h u i s zich bij hen voegde, die de functie van gids op zich nam. De meest riante punten werden bezocht. Evenwel trof hun het lot van zoo menig Harz-reiziger, dat de Broeken in nevelen was gehuld. Thuis gekomen, tee- *) Dit citaat is niet geheel woordelijk. Duitsche termen zijn door mij vertaald. Ook heb ik hier en daar aangevuld om er volledige zinnen van te maken. kende Bavinck, nauwkeurig boekhouder als hij was, niet zonder voldoening in zijn „Dagboek" aan: „De reis had voor ons beiden nog geen 400 gulden gekost". Toch waren zij van 23 Juli tot 14 Augustus onder weg geweest.En of het op rekening van P a u 1 s e n s college over de afstammingsleer dan wel van de gesprekken met Dr. Nieuwh u i s moet gesteld of ook op beide, weet ik niet, maar tegen het einde van dat jaar hield hij lezingen over Schepping of Ontwikkeling, een onderwerp, waarover hij jaren lang zou spreken en ten laatste een brochure zou uitgeven. Van het reizen had hij nu den smaak beet. Gunde hij zich ook buiten de vacanties wat meer vrijheid van beweging, zoodat hij in 1887 reeds 32 maal uit preeken ging tegen het vorige jaar 18 maal, meer vergaderingen bijwoonde, dan hij te voren had gedaan en er zoo nu en dan eens uittrok, thans stond voor de vacantie een reis langs den Rijn en naar Zwitserland op het program. Behalve Dr. N i e u w h u i s, die het plan had opgemaakt, gingen mede B a v i n c k s broeder Bernard en nog een vriend. Het heeft natuurlijk geen zin alle plaatsen te noemen, waar het gezelschap heeft vertoefd. Het „Dagboek", dat hier het karakter krijgt van een vrij uitvoerig reisjournaal, zou er anders wel toe in staat stellen. Zelfs de hotels, waar zij hun intrek namen, waren met behulp hiervan aan te geven. Hier worde echter alleen vermeld, wat van belang kan worden geacht. B.v. dit. 's Woensdags kwamen zij in Heidelberg aan. Nu was Heidelberg voor Bavinck niet alleen de stad van den Catechismus en het keurvorstelijk slot, maar ook de stad van Kuno Fischer, den grooten geleerde, die zijn roem dubbel verdiende en die, door zijn schitterende studiën op het gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte ook komende tijden aan zich heeft verplicht. Toen Bavinck nu vernam, dat Kuno Fischer eerst 's Zaterdags weer college zou geven, wilde hij gaarne alleen daarvoor in Heidelberg blijven. Of het reisplan daardoor onderst boven werd geworpen en hij minder van het Alpenland zou kunnen genieten, deerde hem niet. De vrienden echter verzetten zich tegen deze onderbreking en wonnen. Door het Schwarzwald vervolgden zij hun reis naar den waterval van Schaffhausen en vandaar naar Constanz, waar zij den Zondag doorbrachten. Zeer interesseerde Bavinck het Rosgarten-museum, waar menige herinnering aan Hus wordt bewaard. In Zürich genoot hij bijzonder van de archeologische verzameling in het Polytechnikum. Dr. N i e u w h u i s gaf uitleg en vond in Bavinck meer dan een welwillend toehoorder. In later jaren zouden tusschen beiden de gesprekken over deze onderwerpen worden voortgezet en daaraan is het te danken dat in Bavincks Dogmatiek bij de leer van de Schepping een breeder uiteenzetting van geologische resultaten en hypotheses wordt gegeven dan in dergelijke handboeken wel gebruikelijk is, Ook op reis bleef Bavinck man van wetenschap. In Luzern overkwam hem iets, waarover merkwaardigerwijze het „Dagboek" zwijgt en dat toch misschien sterker nawerking heeft gehad op zijn volgend leven dan hijzelf vermoedde. Luzern was op dat oogenblik met vreemdelingen overbelast. In het hotel „Zum weissen Rössli" konden Nieuwhuis en Bavinck slechts één kamer voor hen beiden bemachtigen. Midden in den nacht, van 3 op 4 Augustus, schrok Dr. Nieuwhuis wakker. Bavinck had een hevige benauwdheid gekregen, waardoor hij het in bed niet kon uithouden. Langzamerhand beterde het. De reis werd wel vervolgd. Maar zekere angst bleef hem toch bij. Hij stelde zijn reisgenoot voor ook voortaan met hun tweeën één kamer te nemen. Wat van dit incident te denken? Was het louter van nerveuzen aard en een reactie op de geweldige inspanning welke hij van zijn lichaam en geest vorderde ? Of kan het misschien reeds een eerste waarschuwing geweest zijn van het hartlijden, dat hem eens ten grave zou sleepen ? Ook kan de vraag niet onderdrukt : waarom is hij dit in zijn journaal voorbijgegaan, terwijl hij daarin kleinigheden als : hoe hij gedineerd had, hoeveel hij voor een rijtuig betaalde enz. wel aanteekende ? Dit mag er zeker wel uit opgemaakt, dat hij het gebeurde liefst wilde vergeten. Maar is het niet menigmaal zóó gelegen, dat wat men met geweld in het onderbewustzijn wil opsluiten, juist den meest blijvenden invloed oefent ? In hoever dit bij Bavinck het geval was, kan niet worden nagegaan. Wel is vooral uit de latere jaren bekend, hoe voor zichtig hij gewoonlijk leefde. Niet onmogelijk heeft dit voorval veel reisgenot hem bedorven. Toen hij den volgenden morgen met den tandradtrein den Rigi besteeg, ging hij met den rug naar het heerlijke Vierwoudstedenmeer zitten. De vrees voor duizelingen, waarvan hij ook anders spoedig last had, had hem aangegrepen. Van het schitterende, verrukkelijke spoorreisje van Flüelen naar Göschenen zegt hij: ,,'t Was een schrikkelijke tocht door tunnels, over afgronden, altijd stijgend en klimmend". En men kan zich voorstellen, wat angsten hij zal hebben uitgestaan, toen hij met zijn gezelschap een rijtoer maakte van Interlaken uit naar Grindelwald, over Zweilütschinen en Lauterbrunnen en vandaar weer naar Interlaken terug met een „altijd slapenden en dronken koetsier". Bergtochten te voet heeft hij niet gemaakt. Trouwens, ook uit zijn later leven blijkt, dat het Alpinisme op hem geen vat had. Hij was geen minnaar van het hooggebergte. De alpenstok werd door zijn hand nooit geestdriftig omklemd. Over Bern, Wiesbaden, Keulen werd Kampen weer bereikt. B a v i n c k was volgens zijn aanteekeningen „dankbaar en voldaan". In de drie volgende jaren, 1888, '89 en '90, werd door hem geen buitenlandsche reis ondernomen. Waarom niet ? Had de nacht in Luzern een schrikbeeld in zijn ziel geworpen ? In geen geval mag de oorzaak daarin gezocht, dat zijn studie en werkkring het hem niet veroorloofden. Want in deze jaren zat hij veel tusschen de wielen. Hij doorkruiste het land met preeken en vooral met lezingen. Dikwijls verbond hij aan een spreekbeurt een bezoek aan kennissen, een rijtoer of dergelijke ontspanning. Tegenover zijn vriend Snouck Hurgronje kwam hij er open voor uit, dat hij thans meer vrijen tijd te zijner beschikking had. Aangaande een eventueel lidmaatschap van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Instituut, waaromtrent Dr. S n o u c k Hurgronje hem gepolst had, schrijft hij: „Als gij mij voordragen kunt niet om mij een vriendschapsbewijs te leveren, maar met de gedachte, dat ik naar de mate mijner kracht in mijn kring eenig nut kan stichten en de belangstelling in onze koloniën kan wekken of versterken — dan verklaar ik mij zeer gaarne bereid, om bij eventueele benoeming de aan het lidmaatschap verbonden verplichtingen op mij te nemen en zooveel mogelijk te vervullen. Voor een paar jaar zou ik dit niet hebben kunnen of mogen beloven. Ik had hier handen vol werks. Voor iets anders dan mijn lessen bleef me haast geen tijd. Maar langzamerhand komt hierin eenige verandering, gelijk ik u onlangs zei. Ik kan trouwens ook zooveel niet als ik wil; ik heb voortdurend te rekenen met het gehalte der jongelui, die zonder degelijke gymnasiale voorbereiding komen studeeren aan onze school en naar den aard der inrichting geen hooger doel zich stellen dan een goed practisch predikant te worden. Zoo houd ik allengs meer tijd en krachten over, om aan andere belangrijke onderwerpen te wijden". Het einde van deze periode van geconcentreerde studie kan derhalve veilig omstreeks de jaren 1887 en 1888 gesteld. Ook in zijn persarbeid vindt men dezelfde concentratie. Bij het begin van 1883 legde hij het eindredacteurschap van De Vrije Kerk, voor een jaar pas aangenomen, reeds neder. Hij onttrok zich, gelijk in dit tijdschrift uitdrukkelijk verzekerd wordt, om redenen van geheel persoonlijken aard, niet om gebrek aan overeenstemming. Hij beloofde dan ook zijn steun te blijven verleenen. Het ligt voor de hand bij „die redenen van geheel persoonlijken aard" te denken aan het verlangen om al zijn krachten te wijden aan het ambt van docent. En wel hield hij zijn beloften, wel zond hij vele artikelen aan De Vrije Kerk, maar de meeste ervan zijn hoogst eenvoudig van inhoud en geven niet bepaald blijk, dat er diepgaande studie aan is besteed. Onder deze moeten genoemd: „De predikdienst",1) „Het Christelijk geloof",2) „De Huishouding Gods"3) (beide laatste maken den indruk omgewerkte catechismuspreeken te zijn over Zondag 7 en 8), „De Eere Gods"4) (oorspronkelijk een lezing), „Een Gedenkschrift der Scheiding" (naar aanleiding van J. Beukers: Ontstaan der Chr. Geref. Gemeente te Bunschoten)8), „Het Lutherfeest",«) „Huldreich Zwingli'"), „Calvijn's leer over het Avondmaal"8). Van meer belang zijn: „De *) Jg. 1883, bl. 32—43. 2) Bl. 44—47; 90—95; 184—193. 3) BI. 239—242 ; 274—282. 4) BI. 418—431. ®) 472—475. «) 476—479. 7) 531—541, jg. 1884, bl. 8—29. 8) Jg. 1887, bl. 459—486. Hedendaagsche Wereldbeschouwing"1), „Reformatie der Kerken (naar aanleiding van Kuypers „Tractaat van de Reformatie der Kerken"2), de polemiek met Dr. J. H. G u n n i n g Jr."3), „De navolging van Christus"4), „Het dualisme in de Theologie" 5), „Christendom en Natuurwetenschap" (naar aanleiding van de acht voordrachten onder dienzelfden titel door bisschop Frederik Temple te Oxford gehouden en vertaald door Dr. J. W. Gunning) 6), „Moderne Theologie" (naar aanleiding van de Wijsbegeerte van den godsdienst van Prof. Rauwenhoff)7). Daarbij komen dan nog „De Theologie van Albrecht Ritschl"8), de referaten over „De Theologie van Prof. Dr. Daniël Chantepie de la Saussaye"9) en „Methode der Zending"10) en eindelijk zijn rectorale oratie over „De Katholiciteit van Christendom en Kerk"11). Op zichzelf vormt dit saamgenomen wel een respectabele lijst. Maar als men een vergelijking trekt met wat Bavinck later voor de pers heeft gepresteerd en vooral let op al het „kleingoed", dat er tusschen doorloopt, dan is men overtuigd van zijn geringe productie in dit tijdperk. Temeer, waar hij niet één boek van eenigen omvang schreef. En ook hier neemt men weer hetzelfde proces waar. Zondert men zijn studie over de theologie van Saussaye uit, dan winnen zijn publicaties in rijpheid, wetenschappelijkheid en verzorgde afwerking, naarmate het jaar 1888 dichterbij komt. Deze studie-concentratie noopte natuurlijk veel gezelligheid op te offeren, een offer, dat, gegeven zijn ietwat teruggetrokken natuur, hem niet al te zwaar moet zijn gevallen. Maar buiten een meer vertrouwelijken omgang kon ook hij niet. Eerst zocht hij 1) Jg. 1883, bl. 435—461. 2) Bl. 542—575. 3) Jg. 1884, bl. 212—220; 221—227 ; 277—286; 287—292; 314—391. 4) Jg. 1885, bl. 101—113; 203—213; jg. 1886, bl. 321—333. 5) Jg. 1887, bl. 11—39. «) Bl. 169—195. ') Jg. 1888, bl. 253—286. 8) Theol. Studiën, jg. 1888, bl. 369—403. 9) le druk Leiden D. Donner 1884; 2e druk bij dezelfde 1903. 10) Het Mosterdzaad, jg. 1888, bl. 1—15. 11) Q. Ph. Zalsman, Kampen, 1888. dien, zoo werd mij meegedeeld, met zijn ambtgenoot Van V e 1 zen. Doch waar beiden in jaren sterk verschilden, bevreemdt het niet, dat de band tusschen hen, hoeveel sympathie zij elkander ook toedroegen, tamelijk ruim bleef. Al spoedig echter vond B a v i n c k nauwere aansluiting bij zijn mededocent D. KW i e 1 e n g a. En die intiemere vriendschap bleef. Als Bavinck nog eens wandelen ging, was het bijna altijd met hem. Ook kwam Wielen ga trouw eiken Zaterdagavond Bavinck op zijn kamer bezoeken, waar dan druk geredeneerd werd en waarbij ook de oude Ds. Bavinck menigmaal de stille toehoorder was. Oppervlakkig bezien kan deze aansluiting psychologisch niet zoo gemakkelijk worden benaderd. In menig opzicht vormden Bavinck en Wielenga een contrast. Op grond van velerlei informaties meen ik W i e 1 e n g a te mogen teekenen als een man niet van breeden of diepen, gelijk Bavinck, maar wel van scherpen blik.Voor vormverfijning miste hij den rechten smaak. Hij had vaak iets stroefs over zich, parlementariseerde niet immer zijn taal en kon in zijn kritiek soms onmeedoogend zijn. Hij maakte den indruk van een militante figuur en wat hij eenmaal vast hadr liet hij niet spoedig los. Als hij zich in zijn kracht toonde, zagen de studenten in hem den knotszwaaier, die links en rechts alles wat hem in den weg stond, tegen den grond slingerde. Eenigszins bang voor hem, hield menigeen zich van hem op eerbiedigen afstand. Maar zijn trouw aan de belijdenis, zijn eerlijkheid en oprechtheid waren onverdacht en als zoodanig bezat hij aller hoogachting. Zelfs zij, die aan Bavinck weieens twijfelden, twijfelden aan Wielenga nooit. Doch meer waarde dan hoe anderen huui beschouwden, hebben wij er voor deze biografie aan te hechten, hoe Bavinck hem bezag. Zulk een persoonsbeschrijving heeft Bavinck gegeven in „De Bazuin" bij diens overlijden. „Het eerste, dat iemand wel trof, als hij Wielenga wat meer van nabij leerde kennen, was de vlugheid van zijn geest, de scherpzinnigheid van zijn oordeel, de gave der onderscheiding, die hem in hooge mate eigen was. Het hooge voorhoofd, het levendige oog, heel het intelligente gelaat legde getuigenis af van den rijken geest, die in zijn lichaam woonde. Gelijk het oog soms flikkeren kon, zoo spatte het fijne, scherpe vernuft dikwerf vonken van wijsheid en verstand. Er lag iets geniaals in de wijze, waarop Wielenga personen en zaken beschouwde en ze te teekenen wist. In deze vlugheid van geest, in deze gevatheid des oordeels, in dit intuïtieve van zijn blik lag het geheim van zijne kracht. Ieder weet ervan te spreken, die het voorrecht had, in een engeren kring met hem samen te zijn. Puntige gezegden, geestige antwoorden, korte spreuken, krachtige teekeningen, zij stroomden van zijne lippen, als hij zich tehuis gevoelde en, gelijk men dat gemeenzaam noemt, op zijn gemak en op zijn dreef was. Met een enkelen trek wist hij een persoon, een zaak, een verschijnsel te teekenen. Bijna altijd trof hij den spijker op den kop. Wielenga was een man van geest, geestrijk en geestig tevens. Maar indien deze rijkdom van zijn geest uit wilde komen, dan moest hij zich tehuis gevoelen en zich bevinden in een besloten kring van vrienden en broeders. Eene aggressieve natuur was hij niet, al maakte hij daarvan soms den indruk. Zijne activiteit had eene aanleiding van buiten noodig. De keisteen van zijn vernuft schoot eerst vonken, als hij met het staal in aanraking kwam. En ook dan bleef voortdurend wrijving noodig, indien zijn geest de gaven wilde openbaren, die er in neergelegd waren. Het doorzettingsvermogen was niet evenredig aan de aanvalskracht. Het penetreerende van zijn verstand hield geen gelijken tred met de geniale vlugheid van zijn geest. Maar scherpte van vernuft, helderheid van bevatting, fijne onderscheiding des oordeels waren hem in bijzondere mate toebetrouwd. Hiermede hing samen, dat hij vooral zich aangetrokken gevoelde door het recht, dat aan de dingen toekwam. Wielenga was een man des rechts. Er leefde in zijne ziel een diep rechtsbesef. Schending van recht kon hij niet uitstaan. Als niets hem uit zijne tent kon lokken, dan was het ten slotte de miskenning van het recht, die hem, tegen zijn neiging en lust, naar de wapenen deed grijpen en naar het strijdperk dreef. Hij ergerde zich tot in het diepst zijner ziel en trilde van verontwaardiging, als hij de macht boven het recht zag huldigen. En hij spaarde niemand of niets, als hij, wat naar zijne overtuiging recht was, met voeten zag treden. Recht door zee, was zijne leuze. Al wat op slinkschheid leek, in kerk of staat, in huisgezin en maatschappij, boezemde hem afkeer in. Voor politiek was hij niet in de wieg gelegd. En rekening te houden met de eischen der tactiek, het ging boven zijn vermogen. Boven en voor alles had Wielenga het recht Gods lief. Dat kwam altijd, maar dat kwam inzonderheid in zijne prediking uit Maar zoo was Wielenga een man des rechts ook op kerkelijk gebied. Hij was een kind der Scheiding; en zonder blind te zijn voor de gebreken, die haar aankleefden, heeft hij meer en krachtiger dan iemand onder ons het recht van die Scheiding tegenover zijne Hervormde broeders gehandhaafd en verdedigd. En nog tot in het laatst van zijn leven stond hij voor het recht der Kerken pal. Velen verstonden hem daarbij niet, evenmin als zij hem vroeger verstonden, toen hij vóór de doleantie het recht der Scheiding in het licht stelde. En daar waren er, die hem maanden tot zachtheid, die hem den welgemeenden raad gaven, om te zwijgen en toe te geven. Maar die zoo spraken, kenden hem niet en bereikten het tegendeel van wat zij beoogden. Evenmin als de strijders in Zuid-Afrika die vrienden zouden kunnen uitstaan, die hen telkens lastig vielen met den raad, om maar toe te geven, omdat er anders zooveel strijd en ellende kwam, evenmin was Wielenga goed te spreken over hen, die waar het eene quaestie van recht en vrijheid gold, met lieve woordjes kwamen aandragen. Recht is recht, zei Wielenga dan. Eerst moet de strijd om het recht worden uitgestreden. En als die afgeloopen is, dan komt de barmhartigheid, de toegevendheid de inschikkelijkheid aan het woord. Want hij kende geen ellendiger toestand, dan dat het recht in kerk of staat struikelde op de straten, dan dat de macht verheerlijkt werd, dan dat het rechtsbesef ging sluimeren. Dan gaf hij aan den strijd, die anders volstrekt niet naar zijn hart was, verre de voorkeur. Maar als dat recht dan ook erkend was, dan was Wielenga handelbaar als een kind. Dan kon men met hem, gelijk hij het wel eens uitdrukte, lezen en schrijven. Dan was hij tot de grootste inschikkelijkheid bereid. Omdat hij het recht zoo lief had, daarom hield hij ook zooveel van de genade. In de gave der onderscheiding lag ook zijne kracht als Hoogleeraar. Hij beroemde er zich nooit op, een „man van wetenschap" te zijn. Diepe historische onderzoekingen heeft hij niet ingesteld, al zullen zijne studiën over de Afscheiding en de Doleerende Kernen in den Remonstrantschen tijd hare waarde behouden. Maar altijd was het hem er om te doen, om te weten, wat het eigenaardige was van ieder persoon, van iedere richting, van elk stelsel. Hij rustte niet, voordat hij dat had gevonden. Hij kon niet leven in een chaos van begrippen en verschijnselen. Hij was een man van orde, had behoefte aan orde en bracht die in het vak, dat hij te doceeren had. Omdat hij wèl onderscheidde, daarom leerde hij wèl. Hij zette allen en alles op de plaats, welke naar rechtswege hun toekwam. En daarom is zijn onderwijs voor eene schare van studenten ten rijken zegen geweest".1) Beter dan de meesten was B a v i n c k er in geslaagd onder de ruwe pij den edelman te herkennen. Hij liet Wielenga in zijn waarde, zag niet tegen hem op als een man van hooge wetenschap, maar vond onder zijn karakteristieke gaven zulke, welke hijzelf miste. En waar hij daarvan gaarne profijt trok, stelde hij zich vanzelf onder diens invloed. Reeds in zijn studententijd — het bewijs moge later geleverd worden ! — hechtte hij veel aan het oordeel van Wielenga, dien hij in zijn vacanties had leeren kennen te Nieuwendijk, waar deze de opvolger van zijn vader was. De volle spankracht bereikte die invloed eerst, toen beiden te Kampen intimi werden. En dan voornamelijk in de jaren, toen Bavinck nog niet gehuwd was. Want na dien tijd werd vanzelf de omgang minder druk, hoewel niet minder hartelijk. Samen maakten zij nog een reis naar Amerika. Ook de komst van Prof. P. Biesterveld te Kampen deed later aan het geregeld elkander bezoeken nieuwe afbreuk. Niettemin bleef er altijd een inwerking van W i e 1 e n g a op Bavinck bestaan. Waarin bestond die invloed ? Velen hebben dien sterk overschat. Men heeft wel beweerd, dat Bavinck praktisch geheel door Wielenga geleid werd, dat deze hem gedurig souffleerde, wat hij had te zeggen en hoe te handelen, dat B a v i n c k in kerkelijke aangelegenheden geen eigen opinie had, maar geheel op Wielenga leunde. Zulk een voorstelling doet beiden mannen onrecht. Na verschillende personen te hebben geraadpleegd, die beiden !) Jg. 1902, No. 15 (11 April). van nabij hebben gekend, meen ik tot de volgende constructie te moeten komen, die ook geheel in overeenstemming is met B a v i n c k s ,,In Memoriam" over Wielenga, zooeven geciteerd. De rijke geest van Bavinck opende in gesprekken over brandende kerkelijke vraagstukken tal van mogelijkheden, opperde een veelheid van ideeën. Doch het viel hem gewoonlijk moeilijk tot een besluit te komen. Dan schoot de intuïtie van W i elenga te hulp. Uit al die denkbeelden wees hij er een als het beste aan en door zijn snedige typeering van omstandigheden en personen, won hij Bavinck in den regel gemakkelijk. Maar dan zette hij hem ook aan tot aanpakken. Zijn onrustig geworden geest hield van het oogenblikkelijke. En Bavinck, die zelf ook somwijlen in een oogenblik warm werd, liet zich overreden om uit den schuilhoek, waar hij zich gaarne verborg, te voorschijn te treden. Hoeveel maal zou hij door Wielenga naar het front zijn gedrongen ? Wanneer het spande, hield Wielenga zich gewoonlijk in de schaduw achter Bavinck aan. Want hij was er diep van doordrongen, dat Bavinck in breede, grondige behandeling van een onderwerp en in macht van spreken ver boven hem stond. Was het kritieke moment voorbij, dan verviel hij betrekkelijk spoedig tot passiviteit, waaruit hij echter ijlings opsprong, zoodra hij meende, dat door de tegenpartij aan eenig recht van hem en de zijnen werd te kort gedaan. En waar Bavinck licht tot toegeven geneigd was, hield Wielenga voet bij stuk en haalde daartoe ook zijn vriend over. Waar Bavinck bijna altoos even aarzelde, stond Wielenga vast in de schoenen en gaf zijn standpunt niet prijs. Waar Bavinck meer den vrede zocht, vroeg Wielenga vóór alles om recht. En juist wijl Bavinck zooveel hinder had van eigen weifelingen, greep hij de hand van Wielenga, die nooit beefde, gretig aan. Hoewel Wielenga een geheel ander man was dan Dr. Snouck Hurgronje, nam hij toch diens plaats, althans voor een klein deel, in het leven van Bavinck in. En de onderstelling is meermalen geopperd, dat wanneer Bavinck niet een Wielenga achter zich had gehad, de geschiedenis der Gereformeerde kerken een anderen loop zou hebben genomen. 10 W i e 1 e n g a was niet blind voor de gebreken der Scheiding, schreef B a v i n c k. En hijzelf ? Bij een delikate kwestie als deze is het noodig alleen B a v i n c k te laten spreken en de objektiviteit tot het uiterste door te voeren. En dan moet eerlijkheidshalve geconstateerd worden, dat B a v i n c k zich slechts heel kort te Kampen volkomen op zijn plaats heeft gevoeld. Reeds in December 1884, toen hij dus nog geen volle twee jaar aan de Theologische School was verbonden, deelde hij Dr. SnouckHurgronje mede: „Ik begin al het nadeelige in te zien van een seminarie en dan nog wel in Kampen. Eene Christelijke Universiteit zou mijn ideaal zijn ; en hoezeer ik in Dr. Kuyper veel afkeur, aan zijn grootsche stichting wensch ik zegen en welvaart". Hiermee gaf hij niet maar uiting aan een van zijn wisselende stemmingen, maar wanneer hij het in zijn correspondentie over Kampen heeft, spreekt hij nooit anders dan in dezen zin. In zijn nieuwjaarsbrief van 1887 vraagt hij of Dr. S n o u c k H u r g r o n j e hem kan helpen aan een artikel van Prof. Land in het Engelsche tijdschrift ,,Mind" en vervolgt dan : ,,Ik zou dat gaarne willen lezen, maar kan het hier in dit ongelukkige stadje niet krijgen. Hoe dikwerf verlang ik naar de Leidsche Bibliotheek! En hoe gaarne zou ik metterwoon van Kampen naar Leiden of Amsterdam verhuizen. We wonen hier zoo achteraf en worden zoo kleinsteedsch . En als hij reeds lang en breed in Amsterdam is, beluistert men nog denzelfden toon. Zoo in een brief, gedateerd 1 Juni 1905. „Over het algemeen ben ik blij, dat ik niet meer in Kampen ben ; het was er wel aardig, maar ook zeer afgelegen en kleinsteedsch . Natuurlijk is de conclusie voorbarig, dat B a v i n c k zich in Kampen doorloopend ongelukkig zou hebben gevoeld. Hij kon zich, zoo blijkt uit het laatste citaat, gewoonlijk in de omstandigheden wel schikken. Maar de wensch om nog eens in een andere omgeving te worden overgeplaatst, waar hij voor zijn wetenschappelijke en cultuurbehoeften meer bevrediging vond, verliet hem niet. Toch was het niet zijn ernstigste grief tegen de Scheiding, dat zij haar School in Kampen hield gevestigd. Hij had er, die hem veel zwaarder wogen. Zij betroffen niet de Scheiding zelf a's reformatorische actie, doch de „gescheiden broederen". Had hij in zijn predikantstijd reeds streng afgekeurd het theologisch eklekticisme, waaruit men in zijn kring leefde,1) in 1883 waarschuwt hij tegen de zelfvoldaanheid, die er onder hen heerscht. „Ik zou niet durven beweren, dat wij, Christelijke Gereformeerden, nimmer dén schijn hebben van te roemen in onszelven. Er is ook bij ons waar te nemen eene soort van zelfvoldaanheid, die alleen verklaard kan worden uit onkunde in wat ons nog ontbreekt. Dat moet alzoo niet wezen ; daarvan worde zelfs den schijn niet bij de aanstaande herdenking van het ontstaan onzer kerk gevonden. Nederigheid past ons en behartiging van het woord: die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle"2). Als hij Dr. Snouck Hurgronje zijn brochure over de theologie van Chantepie de la Sauss a y e heeft toegezonden, maakt hij de verontschuldiging : „Ge hebt misschien uit de twee laatste bladzijden van mijn brochure wel afgeleid, dat ik erg „afgescheiden" was. Prof. Prins schreef me, dat ik op die wijze toch het separatisme in den kwaden zin niet ontgaan kon; had overigens veel lof voor me. Maar ofschoon gij en anderen dien indruk mocht krijgen, in mijn hart weet ik me van valsch separatisme, zooals ik bekennen moet dat het wel eens in onze kringen heerscht, een volslagen vijand". Maar nog stouter zou hij tegen, wat hij de „gebreken der Scheiding" noemde, optreden. Zijn oratie over „De Katholiciteit van Christendom en Kerk" is er speciaal tegen gericht, ofschoon dit slechts door weinigen werd begrepen. Hij verwittigt Dr. Snouck Hurgronje: „Mijn oratie hebt ge zeker ontvangen. Bedenk bij de lezing dat ze vooral bestemd is als eenige medicijn voor de separatistische en sectarische neigingen, die soms in onze kerk zich vertoonen. Er is zooveel enghartigheid, zooveel bekrompenheid onder ons en 't ergste is, dat dat nog voor vroomheid geldt". Wanneer men nu met die wetenschap zijn rede leest, gaat er over menige passage een verrassend licht op. In zijn inleiding gaat hij er van uit, dat er maar één godsdienst is, die naar het beginsel geoordeeld, waarlijk en ten volle universeel, allen en alles doordringen en wijden kan. „En welke andere zou daarvoor wezenlijk in aanmerking komen dan de Christelijke ? Al naar gelang men nu x) Zie bl. 112 van dit boek. -) De Vrije Kerk, jg. 1883 art. Een Gedenkschrift der Scheiding, bl. 475. dit universalisme van het Christendom opvat, wordt men ruimer of enger in zijn kerkbegrip. De verhouding, waarin wij de genade stellen tot de natuur, de herschepping tot de schepping, bepaalt de ruimte van ons hart of de nauwheid onzer ingewanden op kerkelijk gebied. In onzen aan dwalingen en scheuringen zoo vruchtbaren tijd, is de handhaving van de katholiciteit der kerk en van het universalisme des Christendoms van de grootste beteekenis.) Hij vraagt er dan opmerkzaamheid voor hoe de vijf boeken van Mozes met de wereld beginnen en met één enkel klein en onaanzienlijk volk eindigen. Maar de profetie belooft een toekomst waarin alle particularistische banden verbroken zullen zijn en het licht van Israël ook over de Heidenen zal opgaan. Dit gaat met Christus in vervulling. De gemeenten in de eeuw der apostelen leefden met elkander in gemeenschap. „Inderdaad was de geestelijke gemeenschap, die alzoo tusschen de verschillende gemeenten bestond, inniger dan menig klassikaal en synodaal verband van later dagen. Zij openbaarde de eenheid en katholiciteit der kerk schooner en heerlijker dan het prachtigst reglement".2) In de volgende eeuwen wilde de kerk haar katholiciteit bewaren en verzette zich tegen alle schismatieke beweging. Zij wilde den weg van ascese en separatisme niet op. Toch kon onder de macht van Rome's kerk de katholiciteit niet tot haar recht komen, omdat zij schepping en herschepping als twee zelfstandige grootheden tegenover elkander laat staan. ,,De katholiciteit van het Christendom wordt dus wel in zoover door Rome gehandhaafd, dat het op de gansche wereld beslag leggen en alles tot onderwerping aan de kerk brengen wil. Maar de katholiciteit wordt geloochend in dezen zin, dat het Christendom zelf alles als een zuurdeeg doorzuren moet. 't Blijft een eeuwig dualisme".3) De Reformatie overwint echter dit dualisme. „Daaraan is het toe te schrijven, dat de Hervormers ook zoo door en door gezond zijn in hun Christendom. Zij hebben zoo niets bijzonders, niets overdrevens, niets onnatuurlijks; niets van dat ziekelijke en bekrompene, hetwelk zoo dikwerf ook oprechte christenen ontsiert; zij zijn gewone, i) BI. 7. ») BI. 14, 15. 3) BI. 21. natuurlijke menschen, maar menschen Gods".1) Calvijn ging in deze het verst. „Ik wil evenmin een onbepaald lofredenaar heeten van het hervormingswerk, dat Calvijn in Genève ondernam en van de wijze, waarop hij het uitvoerde. Maar hij is het toch, die door dezen zijn arbeid de Hervorming heeft voltooid en het Protestantisme gered".2) Zoo bracht dan de Reformatie een ander kerkbegrip. „De hervormde kerken sloten niet als de alleen zaligmakende tegenover Rome en tegenover elkander zich af".3) Maar nu moest de belangrijke vraag geboren worden : hoever kan de onzuiverheid eener kerk gaan, dat ze toch nog een ware kerk van Christus blijft?"1) „Een absoluut antwoord te geven was op Protestantsch standpunt onmogelijk".5) Men zag zich genoodzaakt onderscheid te maken tusschen fundamenteele en nietfundamenteele geloofsartikelen. Men wilde de mate der genade niet bepalen, waarmede een ziel ook onder vele zonden en dwalingen nog aan God gebonden kan zijn. „Eenige rekbaarheid in de zuiverheid van de bediening des Woords moet op Protestantsch standpunt wel aangenomen worden, wijl anders schier alle gemeenschapsleven onmogelijk worden zou en het sectarisme op de schrikkelijkste wijze zou worden gevoed". 6) Evenwel, evenals Rome verloor de Hervorming op haar beurt al spoedig haar jeugdigen moed en frissche kracht. „Kunst, wetenschap, wijsbegeerte, het politieke en sociale leven hebben nooit recht de beginselen der Reformatie in zich opgenomen"7.) Want naast de Hervorming deed zich nog een andere nieuwe factor in de nieuwe geschiedenis gelden: de emancipatie-zucht. En toen de Reformatie daartegen niet opworstelen kon, trok zij zich „in de kringen, waar zij nog het krachtigst voortleefde moedeloos en teleurgesteld zich in zichzelve terug en werd die eigenaardige opvatting van het christelijk leven geboren, welke ik kortheidshalve met den naam van Piëtisme x) BI. 29, 30. 2) BI. 32. 3) BI. 32. 4) BI. 33. 5) BI. 33. «) BI. 35. 7) BI. 39. aanduid".1) En dan komt B a v i n c k tot den tegenwoordigen tijd. „Voor het grootste gedeelte gaat de hedendaagsche cultuur dan ook buiten Christendom en kerk om".2) De machten, welke aan Christendom, theologie en kerk de katholiciteit betwisten zijn niet gering te schatten. Die moderne levensbeschouwing heeft ook „ons" niet intact gelaten. „Daar komt bij, dat wij zelf veel meer dan we misschien meenen, onder den invloed dier moderne levensbeschouwing staan. Onze blik op de dingen is zoo veelszins anders dan bij de voorgeslachten. Terwijl toen het leven aan deze zijde des grafs hoofdzakelijk beschouwd werd als eene voorbereiding voor den hemel, heeft het nu eigene en zelfstandige waarde. Terwijl toen het op de eeuwigheid gerichte karakter der moraal eene zekere onverschilligheid meebracht voor het leven op aarde, is daarvoor thans eene hooge waardeering van het aardsche, een ijverige behartiging van de stoffelijke belangen in de plaats getreden. Wij gaan allen mee in het streven, om dit leven zoo dragelijk, zoo aangenaam mogelijk te maken ; om de ellenden te verzachten, de misdaden te doen verminderen, het sterftecijfer te doen dalen, de gezondheid te verhoogen, de openbare ruwheid te keer te gaan, de bedelarij te beperken enz. Principieel moge de tegenstelling met de vroegere levensbeschouwing niet zijn ; de dingen vertoonen zich ons toch veelszins in een ander licht."3) Vandaar, dat het Pietisme in onze eeuw voor vele christenen zooveel aantrekkelijks heeft. Maar aan hun christendom ontbreekt iets. De echte ware katholiciteit van het christendom wordt gemist. En dan oefent B a v i n c k zonder hen te noemen, klaarblijkelijk vooral kritiek op een voorname strooming onder de „gescheiden broeders . „Maar bij allen domineert toch eene onvrije, ascetische beschouwing van de wereld en heel haar cultuur. Hetzij zij piëtistisch in de eenzaamheid zich terugtrekken, of methodistisch de wereld aanvallen en met geweld trachten te veroveren, nooit is hier echte, ware, volle reformatie; alleen een redden en uitrukken van enkelen uit de wereld die in het booze ligt; nooit eene methodische, organische hervorming van het geheel, van den kosmos, van volk 1) BI. 40. 2) BI. 41. 3) BI. 42, 43. en van land. Er is bij alle deze richtingen wel aanval op de onderdeden, niet op het centrum ; wel op de bolwerken, niet op de vesting zelve. Het is geen machtige imposante worsteling van de gansche strijdende kerk tegen de wereld in heel hare organisatie als een rijk onder haar eigen overste, maar veeleer een guerillakrijg, den vijand hier en daar wel verzwakkend maar niet overwinnend ; een strijd dien elk op eigen hand naar eigen methode en willekeur voert, individualistisch, maar niet georganiseerd en daarom den stroom des levens niet keerend. Een strijden wel tegen enkele zonden, maar dikwerf den wortel aller zonden onaangetast latend. Een afwijzen van de ongeloovige resultaten der wetenschap, maar geen reformatie der wetenschap van een eigen beginsel uit. Een zich onttrekken aan het openbare leven, maar geen poging om dat leven te hervormen naar den eisch van Gods Woord. Ja, dit alles wordt menigmaal als wereldsch ten eenenmale verworpen. Tevreden als men zelf in eigen huis God mocht dienen of op de bekeering van zielen mocht uitgaan, liet men land en volk staat en maatschappij, kunst en wetenschap aan eigen lot over. Men trok zich uit geheel het leven terug, scheidde zich in den letterlijken zin des woords van alles af, en ging soms, erger nog, naar Amerika scheep, het vaderland als toch verloren aan het ongeloof prijsgevende. Zie, deze richting heeft wel veel van het Christendom, maar zij is het ware volle Christendom niet. Zij is eene miskenning der waarheid, dat God de wereld liefgehad heeft. Zij is tot bestrijding, tot verwerping, niet tot de overwinning der wereld door het geloof in staat".1) De zinsnede over het scheepgaan naar Amerika doelt duidelijk op de emigratie van Dr. V a n R a a 11 e en van de honderden, die hem uit de Christelijke Gereformeerde Kerk zijn gevolgd. Ofschoon B a v i n c k ongetwijfeld de energie van deze emigranten bewonderde, keurde hij het beginsel, dat hen dreef, als separatisme af. En wanneer hij zich dan op kerkelijk gebied begeeft, ziet hij in heel dat piëtisme een vruchtbaren bodem van het sectewezen. Waarschuwend heft hij als het ware den vinger op, dat zijn kerk zich toch nooit zóó isoleere, dat zij zich eigenlijk l) BI. 45. als secte gaat openbaren. „Elke secte, die eigen kring voor de eenige kerk van Christus houdt en uitsluitend in het bezit der waarheid zich acht, kwijnt en sterft weg, als een tak, die van zijn stam is gescheurd".1) De neiging daartoe meende hij bij velen in zijn omgeving op te merken. Men vergete niet, dat in die dagen juist de vereeniging der kerken, uit de acties van '34 en '86 voortgekomen, op de dagorde stond en hoe er in de Christelijke Gereformeerde Kerk stemmen oprezen, die eischten, dat de Doleerende Kerken eenvoudig tot hen zouden overkomen, omdat naar hun oordeel hun kerk de alleen zuivere, de ware was. De kerken uit de Doleantie hadden voor hen geen recht van bestaan. Daartegen nu kwam B a v i n c k op. Toen hij in datzelfde jaar aan het graf van Prof. Brum meikamp stond, prees hij dezen, omdat hij een andere richting vertegenwoordigde. „Hij was het daarom vooral, die de Scheiding in verband bleef houden met de kringen der geloovigen daarbuiten".2) Liet hij zich in zijn oratie meer in academisch betoog, in algemeenen zin uit over die verschijnselen van valsch separatisme en dragen zijn toespelingen nog een bedekt karakter, in zijn pennestrijd met Ds. t e n Hoor eenige jaren later opent hij zijne vizier geheel. Tegenover de beweringen van dezen predikant stelt hij o.m. „Aan een nieuw dogma over de kerk hebben we waarlijk nog geen behoefte. Vooral niet als dit er toe leiden zou, om de Afscheiding nog meer te verheerlijken, als men dat in sommige kringen reeds doet. Aan dit gevaar is ook Ds. ten Hoor niet ontkomen. De Afscheiding is bij hem de eenige methode van Reformatie. De Doleantie is practisch aan haar gelijk. Dat de geloovigen in 1834 te Ulrum geheel individueel zich afscheidden, dat zelfs de kerkeraden dit deden, niet in hun qualiteit, maar hoofd voor hoofd, wordt door den schrijver geheel zonder eenige aanmerking goedgekeurd; daargelaten of het feit zuiver historisch wordt voorgesteld. Als men echter in de Synode van 1837 de discussiën over de kerk leest, krijgt men andere gedachten en ziet men, hoe weinig eenstemmigheid er heerschte in het kerkbegrip *) BI. 52. 2) Bazuin, jg. 1888, No. 23 (8 Juni). der afgescheidenen. Een klein ziertje meer bescheidenheid ware op sommige bladzijden van Ds. ten Hoor's geschrift niet misplaatst geweest, en kon over het algemeen ons, afgescheidenen, geen kwaad".1) En na de verantwoording van Ds. t e n Hoor repliceert hij: „Maar als men met Ds. ten Hoor de Afscheiding absoluut maakt, raakt men niet alleen steeds verder van elkaar, maar de vereeniging wordt onmogelijk. Durft Ds. ten Hoor daarvoor de verantwoordelijkheid op zich nemen ? Durft hij zeggen, wat uit zijn praemissen volgt: geen vereeniging dan door tot ons over te komen ! Ik kan het haast niet gelooven. Ik kan niet gelooven, dat de Christ. Geref. Kerk straks, als het er op aan komt, zulk een eisch aan de Doleerenden zal durven stellen. Maar, indien het zoo zijn mocht, dan wensch ik vooraf alle verantwoordelijkheid voor een dergelijk besluit van mij af te werpen; ik wensch ook in dit opzicht vrij in mijn conscientie te staan".2) Hieruit bemerkt men, welk een hoog-spanning zijn verzet tegen wat hij het valsche separatisme noemt, bereikt heeft. Hij voelde het wel, hoe het misschien op het punt van springen stond. Want hij was er allerminst zeker van, dat hij de meerderheid In zijn kerk achter zich had. Integendeel vond hij vele gezaghebbende mannen tegenover zich. Dat stemde hem eenigszins bitter. Niet zonder sarcasme zegt hij in het slot van dat artikel: „En hiermede beëindig ik dit twistgeschrijf. Het spijt mij, dat ik aan Ds. ten Hoor de aangename illusie ontnemen moest, dat hij mr afdoende weerlegd had. Het spijt mij om de kamprechters, die dien lauwer zoo gul en zoo gauw hem om de slapen wonden".3) Zoo was er dan in eigen kring veel, waaraan hij voortdurend aanstoot nam. Kwam dit voor een deel misschien daaruit voort, dat zijn sympathieën meer uitgingen naar de Gereformeerde beweging, welke er in Bavincks studentenjaren in de Hervormde Kerk gaande was en in den eersten tijd van zijn professoraat zich steeds krachtiger 1) Bazuin, Jg. 1890, No. 48 (28 Nov.). 2) Jg. 1891, No. 18 (1 Mei). 3) Bazuin Jg. 1891, No. 18 (1 Mei.) openbaarde? M.a.w. voelde hij meer voor de richting van Dr. K u y p e r ? Men kan zich hiervan niet met een kort antwoord afmaken. Daarvoor behooren de relatiën, welke er tusschen K u y p e r en hem bestonden tot in haar wording zoo mogelijk te worden nagegaan. Reeds bleek ons, dat B a v i n c k als student groote bewondering voor K u y p e r koesterde.1) De laatste bladzijden van het eerste deeltje van zijn „Dagboek" reserveerde hij voor de verjaardagen van familieleden en vrienden. Maar daartusschen in vindt men ook : „Kuyper 29 October" en merkwaardigerwijze is Kuy per s naam de eenige, die dubbel onderstreept werd. Ook bij de weinige adressen, welke dit boekje bevat, leest men: „Dr. A. Kuyper. 's-Hage. Bezuidenhout 65". Dit mag zeker wel worden aangemerkt als een documenteering, dat K u y p e r in zijn leven is getreden. Ook haalden wij reeds aan de belangrijke verklaring, door Bavinck afgeiegd in 1882: „Indien in den lateren tijd cnze oogen meer open gingen voor de schatten, daarin verborgen, dan is dit toch voornamelijk en allereerst te danken aan den machtigen invloed van Dr. Kuyper".2) Wanneer Kuyper in datzelfde jaar te Leeuwarden spreekt over de vooruitzichten voor de studenten aan de Vrije Universiteit, verzuimt de Franeker predikant niet hem te gaan hooren en teekent het verslag van die rede in zijn „Dagboek" op. En als hij, inmiddels tot hoogleeraar benoemd, nog vóór zijn ambtsaanvaarding te Amsterdam preekt, begeeft hij zich's Maandags daarop naar de familie Hovy om Kuyper even te bezoeken. In het volgende jaar bemerkt men echter, dat B a v i n c k het niet in alles met Kuyper eens is. In de „Vrije Kerk" bespreekt hij K u y p e r s „Tractaat van de Reformatie der Kerken". Daarin begint hij met Dr. K u y p e r aan d? „gescheiden broederen" ten voorbeeld te stellen. „Waardeerend is daarbij altijd de toon, waarop van de gescheidene kerken gesproken wordt; ook waar de Schrijver tegen het beginsel en standpunt der gescheidene broederen bezwaar heeft, brengt hij die eer op te zachte dan x) BI. 60 van dit boek. 2) Zie bl. 112. te harle wijze in; ik hoop, dat ook van onze zijde dat gegeven voorbeeld nagevolgd zal worden en zal trachten daarin voor Dr. Kuyper niet onder te doen".1) En hij eindigt; „Onze warme dank zij voor dezen arbeid den geleerdtn en hooggeachten Schrijver gebracht, die reeds zooveel ons gaf "2) Maar daarvóór had hij „eenige ernstige bedenkingen" tegen de denkbeelden van Dr. Kuyper ingebracht. Zij komen hierop neer. Kuyper legt volgens hem eenzijdig den nadruk op de zelfstandigheid der locale kerken en laat kracht en beteekenis van het kerkverband niet tot haar recht komen.3) Hij schijnt met zijn collega Rutgers van oordeel te zijn, dat reformatie moet geschieden naar een tevoren goed overlegd plan.4) Eveneens schijnt hij te meenen, dat een eigen kerk eerst dan mag worden „opgericht", wanneer men, uitgeworpen zijnde, eerst beproefd heeft een doleerende kerk „op te richten" en daarin belet is.5) Hij onderscheidt in de Christelijke Gereformeerde Kerk tusschen de afgezetten en de later eigener beweging uitgetredenen. Het doen der eersten keurt hij in hoofdzaak goed, maar de laatsten verdienen een zacht protest.6) Eindelijk wil hij „onze" Christelijke Gereformeerde Kerken beschouwen als doleerende kerken7). Hierop nu oefent B a v i n c k kritiek. Hij openbaart zich beslist als een zoon der Scheiding. Maar weer niet zóó, als zou de Christelijke Gereformeerde Kerknaarzijn oordeel op kerkelijk terrein niet van Kuyper kunnen leeren. Als Dr. Kuyper betreffende de „Christelijke Gereformeerde Kerken" den wensch uitspreekt, dat zij het valsche collegiale denkbeeld zullen laten varen, dan zijn wij met dien wensch van harte ingenomen, zegt hij.8) B a v i n c k ontwikkelt alzoo zijn bezwaren op de meest hoffelijke manier en men krijgt uit alles den indruk, dat hij een goede verstandhouding ten zeerste op prijs stelt. !) Jg. 1883, bl. 543. 2) BI. 575. 3) Bl. 551 v. 4) Bl. 555. 5) Bl. 557 v. 8) Bl. 568v. 7) Bl. 571. 8) Bl. 573. Kort daarna schijnt echter, naar de bescheiden te oordeelen, in die gunstige gevoelens ten opzichte van Kuyper eenige kentering te zijn gekomen. Hij schrijft in 1884 aan Dr. S n o u c k Hurgronje, dat Kuyper allen „voor zijn rechterstoel daagt" en bij den lof, welken hij voor de Vrije Universiteit heeft, meent hij de restrictie te moeten maken „hoezeer ik in Dr. Kuyper veel afkeur". Dit afkeurenswaardige wordt later door hem omschreven als de „suprematie van Kuyper". Vanwaar deze verandering? Den 20sten Juni ging B a v i n ck in gezelschap van de professoren Wielenga en Noordtzij vóór dag en dauw — zij vertrokken reeds om 4 uur per huurrijtuig uit Kampen ! — op reis om de derde Gereformeerde Predikantenconferentie te Arnhem bij te wonen. Ds. van den Hoorn, Dr. Kuyper en Dr. W. van den Bergh zouden daar spreken. De eerste opende de rij met een referaat over de Verkiezingsleer der Vermittelungstheologie. Kuyper trad daarover in debat. Volgens hem ging Ds. van den Hoorn niet ver genoeg en ongemerkt wist hij ook Bavinck uit zijn tent te lokken, die meer aan de zijde van Ds. van den Hoorn stond. Daartegenover liet Kuyper zijn waarschuwende stem hooren. Hij betoogde, dat men de Ethische theologie bepaaldelijk als een gevaar moest voorstellen. Deze aanval op hem hinderde Bavinck niet weinig. Vermoedelijk zal hij wel niet rustig hebben geluisterd naar het referaat, dat K u y p e r daarna hield over 1 Johannes 5 : 7 en naar een ander over het Diakonaat, waarbij Kuyper de plaats van Van den Bergh innam, die door huiselijke omstandigheden verhinderd was. Toch zette dit, voorzoover kan nagespeurd worden, geen kwaad bloed. Al dadelijk werd een pleister op de wonde gelegd, doordat voor de vacature-Dr. GerthvanWijck de Kamper hoogleeraar in het moderamen werd gekozen. Kuyper, die daarin voorzeker de hand had, betoonde daarmede in „De Heraut" zijn hartelijke ingenomenheid. „Als een teeken des tijds mag met blijdschap geconstateerd, dat de deelneming van godgeleerden uit de gescheidene gereformeerde kerken aan de gereformeerde predikantenconferentie van jaar tot jaar van meer beteekenis wordt. Hier ligt toch in, dat men in de belijdenis der waarheid zich van harte één gevoelt; wederzijds de behoefte aan weten- schappelijke ontwikkeling erkent; en die ontwikkeling in een zelfde richting zoekt te leiden. Zou er ook niet een stille sprake in liggen van zucht naar hereeniging? Wie zoo één in het heilige zijn, kunnen niet duurzaam kerkelijk gescheiden blijven. Ook uit dit oogpunt deed de benoeming van Dr. Bavinck in het moderamen ons genoegen".1) En wat misschien ook tot vergeten van het incident bijdroeg was de waardeering, welke sprak uit zijn benoeming tot lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde in diezelfde maand. „Misschien", zoo meldt hij Dr. S n o u c k Hurgronje, „hebt ge gelezen, dat ik benoemd ben tot lid van de Maatsch. v. Ned. Lett. Ik weet niet aan wien ik de eer te danken heb ; ik vermoed aan Prof. Kuenen. Indien dit vermoeden juist was, zou ik hem gaarne daarvoor bedanken. Maar wijl mij er niets van bekend is en heel de benoeming eene pure verrassing is, kan ik dit moeilijk doen". Dieper indruk maakte op Bavinck de kritiek, welke K u y p e r in 1884 op hem oefende. Bavinck had op de vierde Gereformeerde Predikantenconferentie te Utrecht een referaat geleverd over de Theologie van Dr. Daniël Chantepie de la Saussaye en bedoelde daarmede te geven „een bijdrage tot de kennisse der Ethische Theologie". Op die vergadering was K u y p e r niet aanwezig. Discussie werd over B a v i n c k s rede niet gevoerd. Maar spoedig verscheen zij in druk en werd zeer geprezen. Met zeldzame nauwkeurigheid heeft hij de werken van De la Saussaye bestudeerd. Door vermelding der vindplaatsen maakt hij het anderen gemakkelijk hem na te rekenen. Een enorme vóórarbeid is aan deze studie besteed. Het was blijkbaar zijn streven zijn tegenstander volle recht te laten wedervaren. En niemand zal beweren, dat hij aan dit recht ook maar iets heeft te kort gedaan. Bij den tweeden druk mocht hij dan ook constateeren : „Ook geestverwanten van De la Saussaye erkenden over het algemeen de juistheid en de onpartijdigheid, waarmede zijn Theologie was uiteengezet". Eerst teekent hij De la Saussaye als den man, die zich x) Jg. 1883, No. 288 (1 Juli). verwant gevoelde aan Schleiermacher, maar die voorts ook aanvulling zocht bij V i n e t voor alles, wat hij in den eerste miste.1) Daardoor komt De la Saussaye in het zog der Bemiddelende theologie te varen.2) Hij erkent dit trouwens zelf.3) Voor hem is er maar één absolute tegenstelling, die van Christus en Satan. Overigens kunnen leugen en dwaling hier op aarde niet zonder elkander.4) Daarom moet tusschen alle antithesen bemiddelend opgetreden en behooren ze van alle scherpe kanten te worden ontdaan.5) Hii ijvert voor opheffing der tegenstellingen tusschen geloof en wetenschap, Grieksche cultuur en Christendom, Athanasius en Arius, Augustinus en Pelagius, Katholicisme en Protestantisme, Confessionalisme en Modernisme, Reformatie en Revolutie.8) Tusschen deze alle mag geen besliste keuze gedaan. Zij moeten samengevat in een hoogere synthese. „Men wachte dus nooit van hem eene gulle, hartelijke, onvoorwaardelijke instemming; hij heeft, hoeveel goeds hij bij u aantreffe, altijd zijne réserves en bedenkingen. Dat moge smartelijk zijn en dikwijls lastig; men bedenke, dat De la Saussaye krachtens zijn beginsel, dat wij nu gaan bespreken, niet anders handelen kon".7) Dan zet hij uiteen, waarin dat beginsel der Bemiddelende theologie eigenlijk bestaat. Het is uit de Duitsche wijsbegeerte, vooral door Schleiermacher, in de theologie geïmporteerd. Het is gelegen in „de vervalsching der verhouding van God en mensch, in de Vermittelung van die ééne groote allesbeheerschende tegenstelling van Schepper en schepsel, door de Gereformeerde kerk en Theologie altijd zoo diep gevoeld en streng gehandhaafd".8) Vervolgens toont Bavinck dan aan tot welke konsekwenties dit De la Saussaye heeft geleid. Ik noem er hier enkele. Als daad is de schepping eeuwig en ethisch noodzakelijk.9) De raad x) a. w., bl. 3. 2) Bl. 5. 8) Bl. 8. <) Bl. 9. 5) Bl. 9. 6) BI. 10 v.v. 7) Bl. 19. 8) Bl. 20. s) Bl. 26. Gods werd door de zonde teruggedrongen, ofschoon niet vernietigd.1) Erfschuld bestaat er niet: niemand gaat om een zonde in Adam verloren.2) De godsdiensten der volkeren hebben den godsdienst van Israël voorbereid.3) De leer van de twee willen en de twee naturen in Christus verdient afkeuring.4) De Logos zou vleesch geworden zijn, ook indien er geen zonde ware.5) De bijzondere voldoening zou de algemeene aanbieding des heils tot een bloote vertooning maken. De Anselmiaansche satisfactieleer moet van haar juridisch-scholastieken vorm ontdaan worden.8) Het einde van alle tegenspraak is het getuigenis des Heiligen Geestes. Dit is niet alleen middel tot, maar ook grond van het geloof in de Heilige Schrift. Het zwaartepunt wordt van de Schrift in de conscientie verlegd.7) De ervaring deed de kerk het onderscheid tusschen de kanonieke en niet-kanonieke boeken kennen. Het geloof des harten zij het beginsel der kritiek en Iaat volle vrijheid ook aan de kritiek over de enkele deelen en over de boeken der Schrift. 8) De menschelijke natuur is op Christus aangelegd. Om Christus te aanschouwen is het toereikend mensch te zijn, althans te willen zijn.9) Voorwerp des geloofs zijn niet historische feiten, maar onzichtbare dingen, God in Christus.10) De Kerk is een wordende, wassende kerk. Daarom moet de kerkinrichting gedurig naar omstandigheden gewijzigd worden.11) De geschiedenis loopt uit op een duizendjarig rijk12). Na deze bedeeling (aeon) volgen er nog andere. Alle menschen zullen vroeg of laat in de gelegenheid gesteld worden de genade aan te nemen.13) De ontwikkeling in de !) Bi. 29. 2) ib. 3) BI. 39. 4) BI. 42. 5) BI. 43. «) BI. 47. 7) BI. 54, 55. 8) BI. 59. 9) BI. 64. 10) BI. 65. n) BI. 67, 69. 12) BI. 72. 13) BI. 73. volgende bedeelingen ligt buiten den gezichtseinder der openbaring.1) Elk systeem, hoe verkeerd ook, draagt eenige geestelijke vrucht, wijl het toch altijd iets geestelijks is.2) De theologie is koningin in den cyclus der wetenschappen.3) Zij kan slechts beoefend worden door hem, die het leven der gemeente meeleeft, zoodat de geloovigen in hem het woord vinden, dat hun geloof verklaart.4) Zij heeft tot roeping om de waarheid, die in alle godsdiensten verholen en in het Christendom ten volle verwerkelijkt is, te ontdekken, voor te stellen, uit te leggen. Zij is anthropologisch, meer bepaaldelijk christologisch, wijl zij tot centrum heeft den waren mensch Jezus Christus, in wien al wat menschelijk is, is vereenigd.6) Zijn bezwaren tegen deze gedachten vlecht Bavinck ten deele in de uiteenzetting reeds in, om ze in een afzonderlijk hoofdstuk aan het eind kort saam te vatten. Hij legt De la Saussaye ten laste, dat hij de zelfstandigheid en eigenaardigheid onzer vaderlandsche, Gereformeerde theologie geheel en al prijs geeft6); dat hij geen diepgaande studie van de Gereformeerde theologie gemaakt heeft en haar slechts uit de tweede hand kent;7) dat het hem tegen zijn bedoeling en meening in, ten eenenmale mislukt is, de Gereformeerde theologie ook maar op één wezenlijk punt en in één enkel dogma tot haar recht te doen komen ;*) dat hij de verhouding van God en mensch vervalscht; dat hij bij de beschrijving van het hart en levensbeginsel der theologie een verwarring toont als nergens elders;9) dat hij zich bijna altijd op het standpunt zijner tegenstanders stelt, zelf begint met twijfelingen te opperen en concessies te doen, zijn bestrijders op hun eigen terrein tegemoetkomt en daardoor eigen kracht verlamt; dat het steeds zijn streven is om de waarheden des heils onafhankelijk te maken van het gezag der Heilige Schrift en als in zichzelf waar 1) BI. 74. a) BI. 78. 3) BI. 79. *) BI. 80. 5) BI. 82, 83. •) BI. 5. 7) BI. 6. •) BI. 7. s) BI. 20. £7^/* • /j Laatste portret van Prok Bavinck. met handteekening» te bewijzen.1) In zijn slothoofdstuk concentreert Bavinck zijn gansche kritiek op het onjuiste begrip van de immanentie Gods en van het ethische bij D e la S a u s s a y e. En tegenover het daaruit afgeleid geloofsbegrip houdt hij staande: „De H. Schrift leert ons juist schier op iedere bladzijde, dat om tot het geloof in Christus te komen, wij niet het bestaande religieuse leven hebben te ontwikkelen, maar omgekeerd, dat wij onszelven geheel en al moeten verloochenen, ons laten kruisigen en begraven met Christus en den dood moeten schrijven op geheel ons zijn en op al onze werken, óók op ons zoogenaamde religieuse en ethische leven. Zalig is daarom hij alleen, die door den H. Geest is wedergeboren en de waarheid aanneemt, niet op haar eigen, zedelijk, door ons zelf beoordeeld gezag, maar op grond van Gods getuigenis".2) Verheimelijkt hij alzoo zijn bezwaren tegen de theologie van De la Saussaye geen oogenblik, hij verzwijgt evenmin zijn waardeering voor dezen godgeleerde. Hij vangt zijn „Beoordeeling" aldus aan : „Hierover kan geen verschil van meening bestaan, dat De la Saussaye een der uitnemendste theologen is geweest, die in de negentiende eeuw in ons vaderland hebben geleefd. In een tijd, waarin het liberalisme den boventoon voerde en in naam van de wetenschap aan Kerk en Theologie den ondergang bereidde, is De la Saussaye voor beide in de bres getreden en heeft zich de belijdenis van Christus niet geschaamd. In het bezit als weinigen van de heerlijke gave, om de teekenen der tijden te verstaan, de verschijnselen tot hunne beginselen te herleiden en deze te toetsen aan hunne verhouding tot den Christus, heeft hij in het geloof, niet omdat hij het zocht maar wijl hij moest, tegen Empirisme en Idealisme, Methodisme en Orthodoxie de wapenen aangegord ; voor de zelfstandigheid en vrijheid der kerk geijverd en de heilige rechten der theologische wetenschap met warmte bepleit. Dat was ook de roeping, hem toebetrouwd; daar lag zijne wezenlijke kracht. Aan de verzoening van Kerk en Theologie, van geloof en wetenschap heeft hij zijn leven gewijd, zijn rust en al zijne gaven ten offer gebracht. Dat mag bij eene x) BI. 57, 58. 2) BI. 97, 98. li beoordeeling, die om billijk te wezen ook altijd waardeering moet zijn, nooit worden vergeten. Eene kerk, die geene behoefte had om tot helderheid te komen van haar geloof, de wetenschap schuwde en sectarisch in zichzelve zich opsloot; en eene Theologie, die om het leven der gemeente zich niet bekommerde, in plaats van het te beschrijven het ontleedde en onderwierp aan eene buiten haar voorwerp staande critiek, waren hem een gruwel, ja die beide".1) Met de meeste beslistheid koos hij tegen de theologie van D e la Saussaye positie. Maar hij laat in heel deze brochure den kalmen betoogtrant niet varen. Hij blijft zakelijk. Zijn pen trilt niet van verontwaardiging. Hij heeft er geen behoefte aan zijn lezers dringend te waarschuwen. Het gevaar, dat de Ethische richting oplevert, laat hij meer uit zijn woorden afleiden, dan dat hij het uitdrukkelijk uitspreekt. Geen oogenblik loopt hij warm. Dat nu hinderde Kuyper. Had deze vroeger reeds als zijn meening te kennen gegeven, dat B a v i n c k nog eenigszins onder de bekoring van Schleiermacher stond, nu vond hij, dat B a v i n c k het bij een humane en teedere kritiek op de Ethische theologie niet had mogen laten. Voor B a v i n c k s brochure heeft hij overvloedigen lof. In een „Heraut"-artikel heet het: „Van dit belangrijk stuk zal nu de algemeene opinie spoedig genoeg moeten rondvertellen, hoe uitnemend het is. Er is tijd aan dit referaat besteed. Bijna al De la Saussayes schriften zijn bestudeerd en geëxcerpeerd. De leidende godgeleerde gedachte(n) uit die schriften zijn met zorg saamgelezen, ordelijk gerangschikt en in keurigen stijl uiteengezet. Bijna overal laat Dr. Bavinck den overledene spreken in zijn eigen uitdrukkingen. Kortom, de weergeving van De la Saussayes gedachte is zoo objectief mogelijk. Maar wat nog belangrijker is, na deze bondige, onberispelijke uiteenzetting volgt een korte critiek, die we om haar uitnemendheid liefst geheel afschreven".2) En na het slot te hebben geciteerd teekent Kuyper aan: „Dat is ons geheel uit het hart, en we danken God den Heere, dat Hij ons in Dr. Bavinck weer een 1) BI. 84, 85. 2) Heraut Jg. 1884, No. 354 (5 Oct.). man verwekt heeft, die met talent en eere de gereformeerden in den lande troosten zal van hun moeite en steunen zal in hun strijd". Maar het was hem bij dat alles toch onmogelijk de opmerking in de pen te houden: „In zijn voorrede zegt Dr. Bavinck dat men zien zal, hoe er in de ethische theologie bestanddeelen zijn, „die bij alle waardeering toch van volkomen instemming terughouden". Geen twijfel, of deze woorden zullen hem den lof doen inoogsten van uiterst humaan en teeder te hebben gecritiseerd. Dit stelt ons voor de quaestie: Mag dit ? Als ge tot de conclusie komt, dat iemands theologie in strijd is met de Heilige Schrift; philosophie maar geen Christelijke waarheid biedt; lijdt aan pantheïsme; en zelfs de grens tusschen den Schepper en het schepsel ten deelé verzwakt, — moogt ge van een zoo door en door gevaarlijke theologie, die reeds tientallen en honderden der besten verleidde, dan zóó waardeerend oordeelen, dat ge gewaagt van een niet volkomen instemming ? Hoe hard men ons hierover ook vallen moge, zeggen wij beslist: neen. Den persoon beoordeele men zoo ontfermend mogelijk, de tol van eerbied en dank onthoude vooral niemand aan de nagedachtenis van De la Saussaye. Maar als we vragen, hoe Gods Woord ons onderwijst, dat we de afwijking van de waarheid moeten beoordeelen, dan houde Dr. Bavinck ons ten goede, dat wij voor ons noch in de wet over de valsche profeten; noch in het optreden van een Jesaja en Jeremia; noch in de houding van een Paulus of Johannes, ook maar iets bespeuren kunnen van deze veel te ver gedrevene welwillendheid. Geen der kerkvaders is daarin op Dr. Bavincks hand. Noch ook één der reformatoren. Calvijn wel het allerminst. Over een theologie, die naar Dr. Bavincks eigen zeggen, philosophie is, met de Schrift strijdt, en pantheïstisch getint is, is het volstrekt ondenkbaar, dat eenig profeet of apostel, eenig kerkvader of hervormer ooit zou gezegd hebben : Er is een en ander dat mij afhoudt „van volkomen instemming . En waar ligt dit nu aan ? Aan mindere urbaniteit ? Aan mindere ontferming? Aan meerdere ruwheid? Ons dunkt Dr. Bavinck zelf zal de laatste zijn om te beweren, dat hij hierin alle dezen overtreft. Neen, maar dit is het, bij al deze mannen spreekt de haat, waarmee ze de onwaarheid, de valsche voorstelling, de ingeslopen ketterij haten. Er vuurt bij hen een toorn, waarmee ze toornen tegen wat de waarheid Gods te kort doet. Hun critiek is geen kalme verhandeling, maar een ontgloeien van heel hun hart en heel hun persoon in verontwaardiging over zooveel driestheid. Nu is de vraag : Wat is beter ? Deze haat, deze toorn, deze gloeiende verontwaardiging ? — dan wel de „niet volkomen instemming van Dr. Bavinck. En dan dunkt ons, dat het oordeel zal moeten zijn : Calvijn had wat meer een wachter voor zijn lippen moeten zetten, maar ook Dr. Bavinck had iets minder den gloed van zijn hart moeten blusschen in de wateren der urbaniteit. Meent Dr. Bavinck daarentegen, dat we hierin mis zien, dan zal het ons aangenaam zijn, dit te vernemen. Het punt is van aanbelang, en ieder onzer moet weten, wat naar den eisch van Gods Woord onze houding en gedraging bij zulk een polemiek moet zijn". Indien Kuyper gehoopt heeft daarmede Bavinck voor zijn methode te winnen — en ongetwijfeld hoopte hij dat heeft hij zich zeer vergist. Niets prikkelde Bavinck meer dan openlijke kritiek. Wie hem eenigszins van nabij hebben gekend, zijn eenparig in hun oordeel, dat hij daar niet tegen kon. Zoo gaat het in het begin met meerderen. Maar op den duur gewennen zij er aan. Doch Bavinck niet. Ook in later jaren bracht een ongunstige recensie van een zijner werken b.v., zelfs al kwam zij van liberale zijde, hem een oogenblik uitzijn evenwicht. Waaraan dit moet worden toegeschreven, kan beter in het volgende hoofdstuk worden besproken. Want alleen met te ocrdeelen, dat B a v i n c k te zeer van het relatieve van elk stelsel doordrongen was om ingrijpende kritiek te kunnen uitoefenen, komt men er niet. Niet uit verstandelijke motieven, maar uit de eigenaardige constructie zijner persoonlijkheid moet dit verklaard. Laat mij er voorloopig alleen dit van zeggen. Bavinck had een in hooge mate gevoelige ziel. Hij leed onder kritiek. Zij stemde hem ongelukkig. In dit verband is misschien niet van gewicht ontbloot de aanteekening in zijn „Dagboek" op 6 Jan. 1889: „Eerst naar Leiden en daar een bezoek gebracht bij prof. Gooszen, die in de Kerk. Cour. mijn opstel over Ritschl critiseerde". En dit was het nobele in hem, dat hij zich nu ook niet spoedig tot openlijke kritiek op een ander verlokken liet. In deze hield hij het woord voor oogen : „En gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook des- gelijks". Hij had behoefte aan waardeering en schonk ook gaarne waardeering. Hij voelde het uitnemend: kritiek baart kritiek. En daarom maande de irenische natuur van den Graafschapper hem tot voorzichtigheid. Als hij in het openbaar eens een scherpen uitval deed, geschiedde dit in de opwelling van het oogenblik, maar als hij dien te voren berekenen moest, onthield hij er zich van, tenzij dan dat anderen hem dien als het ware suggereerden. Soms beschouwde hij deze eigenschap als een gebrek in zichzelf. Snouck Hurgronje was eens in een polemiek gewikkeld en Bavinck schreef hem: „Ge zijt waarlijk druk bezig, dunkt me, om eene massa phrases en gangbare meeningen den dood te verklaren, en valt zonder sparen en meedoogenloos aan. Maar amice, als ik eens iets zeggen mag, ge zijt in uwe polemiek tamelijk scherp, soms naar mijn gevoel al te scherp. Eén voorbeeld (Beteekenis v. d. Islam bl. 28, noot): Prof. de Louter is verblind door onkunde of onwil. Ik ken Prof. d. L. niet. Misschien wordt dit dilemma door zijn persoon gerechtvaardigd. Maar anders, is er waarlijk geen derde? Gebiedt de ridderlijkheid niet, althans vooreerst nog zulk een derde aan te nemen. Dergelijke uitdrukkingen troffen mij meer. Misschien heb ik ze alle verkeerd opgevat en maken ze op mij, die buiten den strijd sta, een anderen indruk dan op hem die in 't gewoel van 't slagveld zich bevindt; en beschouw dan deze opmerking als niet geschreven. Maar anders zou ik zeggen, een minder forsche toon kon ook". Doch in een der volgende brieven heeft hij reeds berouw over deze opmerking. Hij dankt zijn vriend voor de toezending van zijn kritiek op Van den Berg en laat dan volgen: „Beide stukken heb ik met belangstelling gelezen; t meerendeel kon ik goed volgen, en verscheiden punten interesseerden mij zeer. 't Speet me onder 't lezen meer en meer, dat ik u vroeger eens een opmerking maakte over de scherpte uwer kritiek. Nu ik beter inzie, hoe het met uwe tegenstanders gesteld is en hoe schier alle ernst van onderzoek hun ontbreekt, nu kan ik uwe scherpe polemiek goed billijken en verzoek ik u, die vroegere opmerking me niet euvel te duiden". Maar nu komt het merkwaardigste. Dr. J. H. Gunning J r. had naar aanleiding van B a v i n c k s studie over De la Saussaye een brochure in het licht gegeven. Bavinck stelt zijn vriend, als hij in Arabië toeft, daarmee in kennis. Hij zegt: „Bij vluchtig doorbladeren bleek me alras, dat deze brochure inderdaad slechts „naaF aanleiding" geschreven is en niet in het minst de eigenlijke kwestiën aanroert, duidelijk stelt of zelfs oplost". En even later lucht hij dan op deze wijze zijn hart: „De dusgenoemde ethische theologen zijn over 't algemeen moeilijk te dwingen tot eene strenge redeneering ; de eenige manier om aan de betoovering hunner gedachtenwereld te ontkomen is — gelijk ik bij ervaring weet — een historisch bad ; niets kan zoo ontnuchterend als dit werken op onze theosophische Spielereien. Gij leeft zeker weinig meer mede met de kwestiën, die in onze theologische wereld telkens aan de orde komen, althans in de kringen van de orthodoxen en de ethischen — maar anders zoudt gij zeker nog meer dan ik u verbazen over het algemeen heerschend gebrek aan wetenschappelijken en zedelijken ernst bij de behandeling der gewichtigste problemen. Misschien zoudt ge dan nog sterker uitvaren tegen de theologen van professie dan ge nu deedt tegen de De Louter's en van den Berg's. En had ik eenzelfde karakter, eenzelfden moed, ik zou gewis uw spoor volgen. Mij ontbreekt het meestal daaraan ; en nog het meest aan vaste overtuiging van de betrouwbaarheid van den weg, dien ik zelf bewandel. Ik weet zoo ongeveer vrij goed, hoe en waarheen het niet moet; en ik wenschte, dat ik het tegengestelde even goed wist. Maar die wensch is nog in geenen deele vervuld". Is dit citaat en inzonderheid de passage : „En had ik eenzelfde karakter, eenzelfden moed, ik zou gewis uw spoor volgen", voor de benadering van B a v i n c k s ziel niet van het hoogste belang? Geeft B a v i n c k hiermede eigenlijk niet toe, dat een houding, als die Kuyper tegenover de Ethischen aannam, juister is dan de zijne, maar dat die hem niet afgaat, omdat hij er de innerlijke instrumentatie voor mist ? Hoe heel, heel dicht stonden beide mannen feitelijk bij elkander! Want ook Kuyper wenschte de waardeering niet te veronachtzamen. Men leze wat hij naar aanleiding van Gunnings „schoone boekske daarover schrijft. Wij moeten, zoo betoogt hij, wel onderscheiden tusschen de generale richting der Ethische theologie en wat zij particulier en door den invloed van het persoonlijk woord en voorbeeld voor goeds heeft gesticht, om voor tweeërlei kwaad bewaard te blijven. „Voor- eerst om bewaard te blijven voor de zonde, dat ijver voor de waarheid ons verleiden zou om het vele uitnemende in deze school voorbij te zien of te miskennen. Maar ook om ten andere bewaard te blijven voor de even erge zonde, dat men uit waardeering voor dit vele goede, de oogen sluiten zou voor de diepe miskenning van de waarheid Gods, die in het stelsel dezer school schuilt. En daarom is en blijve het steeds onze leuze : Waardeer en eer in deze mannen zooveel goeds en schoons en waars als ze u toefluisteren en toonen, maar weersta met onverzettelijke kracht in den naam des Heeren hun opsmelting en omgieting van de waarheid Gods. En nu wat de brochure van Gunning betreft: „Ook dit boekske toont weer, hoe recht goed doet, wie een man als Gunning hartelijk liefheeft. Ook dit boekske leest men weer voor drie vierden om het te genieten, niet voor zoover er het ethische stelsel in wordt geboekt, maar voor zoover er Gunnings gemoed en de nobele geestdrift van zijn hart in doorstraalt. Reeds het feit dat hijshet tegen Bavinck voor zijn overleden leermeester opneemt, stemt u zacht. En dan hoe menige zinsnede treft ge ook hier niet aan, die ge Gunning haast benijdt, dat ze uit zijn pen en niet uit de uwe vloeide. Een hulde, die we hem te gereeder en te vrijer brengen, omdat dit woord van waardeering in niets te kort doet aan de beslistheid, waarmee we het ethische stelsel, gelijk dan nu niet Bavinck, maar Gunning zelf het hier geeft, als ondermijnend voor het Christendom verwerpen". Nauwelijks kon de waardeering warmer betuigd. Maar daarom durft hij blijkens de kwalifikatie van de Ethische theologie „als ondermijnend voor het Christendom" te krasser zijn in zijn kritiek. En hij concludeert: „Wel verre van Prof. Dr. Bavincks strikt betoog te weerleggen, heeft Prof. Dr. Gunning dan ook slechts een nieuw bewijsstuk voor de juistheid van Dr. Bavincks aanklacht op de theologische leestafel neergelegd. Hij kon ook niet anders, want hij gelooft het zoo". En men legge hiernaast nu eens het oordeel van Bavinck over Gunnings boekje, zooals hij in zijn correspondentie met Snouck Hurg r o n j e geeft. „Er is zeer veel schoons in, vooral veel dat voortvloeit uit en getuigt van een warm hart, maar ook veel dat voortkomt uit een verward hoofd, dat helder denken nooit geleerd heeft". Is de overeenstemming tusschen beiden op dit punt niet buiten- gemeen opmerkelijk ? Ja, wint B a v i n c k s kritiek het in scherpte nog niet van die van K u y p e r ? Dit alleen maakt het verschil uit: B a v i n c k s kritiek draagt een particulier, die van K u y p e r een publiek karakter. Hierdoor wordt onze onderstelling te meer gewettigd, dat de bijzondere structuur van Bavincks persoonlijkheid zich niet kantte tegen kritiek als zoodanig, maar tegen openlijke kritiek. Kritiekloos was B a v i n c k allerminst. Natuurlijk schuilt hier geen onoprechtheid achter. Maar alleen zekere irenische zucht om door kritiek zich geen kritiek van anderen op den hals te halen en zoo een theologischen strijd, spreekwoordelijk om zijn felheid, te doen ontbranden. K u y p e r stond destijds nog te vreemd tegenover de ziel van B a v i n c k, dan dat hij kon vermoeden, hoe hij hem getroffen had op de gevoeligste plek. Ook het leeftijdsverschil zal er het zijne toe hebben bijgedragen. B a v i n c k was nog jong, telde nog geen dertig jaar, stond nog aan het begin van zijn loopbaan. K u y p e r daarentegen had al jaren lang in den strijd vooraan gestaan. Daaruit valt het gemakkelijk te verklaren, dat de laatste meende het recht te hebben zijn jongeren collega openlijk te wijzen op wat hij gevaarlijk achtte. Daarenboven was de positie van K u y p e r van dien aard — en die positie had hij zich stellig niet zonder zijn karaktereigenschappen verworven —, dat hij niet altijd persoonlijke gevoeligheden ontzag en ik voeg erbij: ook niet kon ontzien. Met dat al: B a v i n c k trok het zich aan. Van dit oogenblik dateeren de minder vriendelijke uitdrukkingen over K u y p e r, welke boven werden genoemd. In het volgende jaar (1885) stonden zij nogmaals vrij scherp tegenover elkander. Het liep over een Christelijk Gereformeerd gymnasium. Op de Conferentie der Christelijke Gereformeerde predikanten in 1884 te Amersfoort was door Ds. S. Sypkens daarover een referaat geleverd. Ook B a v i n c k werd in de voorloopige commissie tot oprichting daarvan benoemd. Het plan verkreeg vaster vormen. Dit ging echter rechtdraads in tegen het doel, dat zich de toen reeds bestaande Vereeniging voor Gymnasiaal Onderwijs op Gereformeerden grondslag had gesteld. Deze laatste wilde de geheele Gereformeerde gezindte dienen, het comité, waarvan B a v i n c k de ziel was, wilde echter aan het gymnasium een bepaald kerkelijk cachet geven. Hier heeft men weer een van die antinomieën bij B a v i n c k, welke bij de beoordeeling van zijn persoon niet mogen vergeten. Ruim in zijn waardeering, nam hij praktisch niet zelden een veel enger standpunt in, dan men van hem verwachten zou. Dat bleek reeds te Franeker, waar hij zich als een voorstander deed kennen van een kerkelijke lagere school. Dat kwam ook nu weer uit. Kuyper maakte in De Heraut op dat gymnasium-plan aanmerking. Hierop volgde een ingezonden stuk van B a v i n c k, waarin hij verweer bood. Hij betoogde daarin o.m. : „Ofschoon enkelen nu nog zoowel als vroeger samenwerking op het gebied van 't gymnasiale onderwijs met de Hervormde broeders ernstig wenschen, is de vervulling van dien wensch feitelijk onmogelijk geworden. Om van andere bezwaren, ook in den boezem der Commissie vroeger gerezen, niet te spreken ; de sympathie der leden onzer kerk zou voor een gymnasium van gemengd karakter niet gewonnen kunnen worden. Op de laatst gehoudene Synode is duidelijk en schier eenparig uitgesproken, dat althans de Curatoren leden der Christ. Geref. kerk moesten zijn".1) Kuyper antwoordde: „Hierop zij aangeteekend : dat alzoo opportuniteit leidsvrouw was. Omdat men onder de gescheiden broeders alzoo dacht, daarom richtte men het plan alzoo in. Iets wat o.i. dan alleen een argument is, bijaldien de heeren Bavinck c.s* van oordeel waren, dat de gescheiden broeders goed dachten.... Hier schijnt dan ook de schoen te wringen. Immers, Dr. Bavinck zelf schijnt nu van oordeel, dat een gymnasium niet gereformeerd kan zijn, tenzij de curatoren leden der gescheiden kerk zijn". Voorts sprak hij van een „ongeoorloofd en zondig kerkisme". Bavinck had aan het slot van zijn stuk geprofeteerd, dat een Chr. Geref. gymnasium wel niet spoedig verrijzen zal, maar herhaalt, dat de commissie haai taak „desniettemin als eene tijdelijk noodzakelijke heeft aanvaard om van de sympathie der Chr. Geref. kerk verzekerd te zijn en in de hoop, dat de Vereeniging van een Christel. Geref. Gymn. weldra haar speciale doel kan laten samenvallen met het algemeene, hetwelk de bestaande Vereeniging voor Gymnasiaal Onderwijs op Gereformeerden *) Heraut jg. 1885 No. 406 (2 Oct.) grondslag zich voor oogen stelt". Hierbij teekent K u y p e r aan: „Dit laat hope. Want er blijkt uit, dat er nog tijd van beraad is, en dat Dr. Bavinck nog op laten glippen van het fameuse statuut uitzicht laat. Maar juist daarom doet het ons zeer een man als Dr. Bavinck zóó onbewimpeld de opportuniteitsvlag tezien hijschen". Daarop vraagt Bavinck niet andermaal in De Heraut gastvrijheid, maar zet in De Bazuin zijn polemiek voort.1) Hij drijft met K u y p e r s woord van zeer-doen een beetje den spot en zegt: „Het is niet meer dan plicht, hem door een kort woord van deze smart te bevrijden, aan welke hij zich noodeloos en zonder reden heeft overgegeven". De beschuldiging van opportuniteit werpt hij op K u y p e r terug en tegenover de aanklacht van kerkisme brengt hij die van conf essionalisme uit aan K u y p e r s adres. En hij eindigt met K u y p e r het recht van spreken te betwisten, omdat hij nog altijd in de Hervormde Kerk bleef. „Want eerst als ge eene kerk hebt, die over de belijdenis uitspraak kan doen en doet, dan zijt gij er. En daar is Dr. Kuyper nog niet". In het voorbijgaan zij hier medegedeeld, dat de actie voor een Christelijk Gereformeerd gymnasium op geenerlei succes kon bogen. Een paar jaar later klaagt Bavinck in De Bazuin : „Hoog was de verwachting van het Bestuur niet gespannen. Maar zelfs die geringe verwachting werd nog beschaamd. Van den dag der oprichting af heeft de Vereeniging weinig sympathie ondervonden".2) Men stuitte daarbij op een eigenaardige mentaliteit in eigen kring. „Daar waren er ook die spraken : wat gaan ons de kinderen der rijken en gegoeden aan ! Willen zij hun zonen opleiden tot advocaat of dokter, tot natuur- of letterkundige, dat ze dan zeiven al de kosten dragen. Wij moeten onze kinderen ook wel op eigen kosten voor allerlei ambacht of beroep laten opleiden ; en wat meerder recht heeft een advokaat boven een kruidenier of wat onderscheid is er tusschen een bakker of een dokter !" Tusschen deze regels door leest men de bittere teleurstelling. Toch ziet Bavinck nog een lichtpunt: „Eéne hope is er echter; dat het Zettensch Gymnasium, hetwelk op gereformeerden grondslag staat, binnen niet al te lang tijds- *) Jg. 1885 No. 41 (9 Oct.) a) Jg- 1887 No. 41 (14 Oct.) verloop zonder eenig wetenschappelijk of kerkelijk bezwaar ook door onze ouders tot plaats van opleiding voor hunne zonen gekozen kan worden". Hiermee was echter de idee van een specifiek Christelijk Gereformeerd gymnasium begraven. Tot een recht inzicht in de houding van Bavinck ten opzichte van K u y p e r mag ook niet vergeten, dat het van het begin af Bavincks hartewensch geweest is met iets eigens voor den dag te komen. Telkens maakt hij in zijn correspondentie met Dr. Snouck Hurgronje er gewag van, hoe gaarne hij een eigen dogmatiek, een eigen ethiek zou geven. En dat verlangen naar iets eigens sloot ook in zelfstandigheid tegenover K u y p e r. Het hinderde hem in deze periode, dat hij daarin nog niet was geslaagd. Het helderst treedt dit wel naar voren in een schrijven aan Dr. Snouck Hurgronje van 7 Augustus 1888: „En voorts ben ik voor mijzelf in veel opzichten nog een zoekende, zooals de meesten. De Theologie moet op allen, die buiten haar staan, wel een armzaligen indruk maken. Zeker, omdat de meesten wel zoo ongeveer weten, hoe het niet kan en slechts een enkele als Dr. Kuyper meent te weten, hoe het wel moet". Vooral zij men echter op zijn hoede, zich van de geprikkelde stemming, welke er in dezen tijd ontegenzeglijk bij Bavinck tegenover Kuyper bestond, een overdreven voorstelling te scheppen. Men bedenke, dat hij in kringen had verkeerd, waar Kuyper werd gewantrouwd. In Leiden was de meening overheerschend, dat Kuyper ongeëvenaarde gaven bezat, doch tevens ook een ongeloofelijke handigheid om het orthodoxe publiek voor zijn ideeën te winnen en daarin slechts bevrediging voor zijn eerzucht zocht. Dat hijzelf geloofde, wat hij het volk voorhield, werd door menigeen aangevochten. Dat Kuyperbeeld heeft Bavinck nooit aanvaard. En hoe men onder de Christelijke Gereformeerde broeders over Kuyper oordeelde, herinnert men zich nog wel uit de bezwaren, welke te Franeker tegen Ds. E s k e s werden ingebracht. Er waren er, die hartelijk met Kuyper sympathiseerden, maar de meerderheid vond het raadzaam hem in de gaten te houden. Doch Bavinck hield het hun steeds voor oogen, hoeveel ze aan Kuyper verschuldigd waren. Ik heb al wat van particuliere correspondentie onder mijn bereik lag — en dat was niet weinig — doorzocht, maar nergens heb ik één uitdrukking kunnen vinden, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat Bavinck aan Kuypers oprechtheid twijfelde. Bij het uitbreken van het kerkelijk conflict in de Ned. Herv. Kerk in 1886 schrijft hij aan Dr. Snouck Hurgron'je: „Soms ben ik het aanschouwen van al deze twisten hartelijk moede. Van harte wensch ik, dat er op kerkelijk en schoolterrein spoedig vrede kome en een werken niet met maar naast elkaar. Polemisch ben ik dus maar om een irenisch doel. En zoo is het bij Dr. Kuyper ook, althans naar mijn beschouwing. Tijdelijk zal hij echter door allen, evenals vroeger Groen, als brekespel voorgesteld worden". En in een lateren brief oordeelt hij, dat het Handelsblad zich „dit geheele jaar door tegenover Kuyper etc. op eene zeer ignobele wijze heeft gedragen. Hoeveel er ook zij, dat ik in de orthodoxe richting en antirevolutionaire partij afkeuren moet; tegenover de liberale en ethisch-irenische speldeprikken en lasteringen heeft zij de sympathie van mijn hart". Ook nu nog nam hij het dus zeer beslist voor Kuyper op. Maar als hij het heeft over wat hij in Kuyper afkeurt, komt hij gedurig terug op wat hij noemt diens suprematie. „Mij hindert dikwerf de wijze, waarop hij als partijhoofd opereert", zoo heet het ergens. Verwonderen kan dit niet. Hierover zijn allen, die Bavinck van zeer nabij en van jongs af hebben gekend, het eens, dat er in hem geen „leider" stak. Hoe zou hij zich dan ooit ten volle in de positie van een „leider" kunnen verplaatsen ? Nog dient hieraan te worden toegevoegd, dat Bavinck zich in zijn K u y p e r-beoordeeling niet immer gelijk is gebleven. Hij wisselde later zelfs nog eenige malen. Er zou een tijd komen, dat hij hooger dan iemand den lof van Kuyper ook als leider zong. Gaf de Ethische theologie alzoo de eerste aanleiding tot schermutselingen tusschen Bavinck en Kuyper, zoo kan men de vraag niet de deur wijzen : hoe dacht Bavinck in dezen tijd dan over de Ethischen ? Ik zal eerst de meer vertrouwelijke bronnen raadplegen. Dan kan meteen worden uitgemaakt, of Bavinck de Ethische theologie misschien een heimelijke sympathie toedroeg, waarvoor hij in het openbaar niet dorst uitkomen. Welnu, in een brief van 11 Februari 1884 lees ik : „Het ontbreekt aan onze zijde aan een goed tijdschrift. Wel zijn er de Stemmen van Dr. Bronsveld en de Theol. Studiën van Daubanton enz., maar dat is ook alles. Beide vertegenwoordigen eene richting die met de mijne niet geheel sympathiek is. Steeds minder kan ik gelooven, dat den kant van de ethische richting uit de oplossing moet gezocht worden van de theol. en dus ook van de kerkrechterlijke kwestiën, al sluit dit mijn oordeel natuurlijk volle waardeering van de waarheidselementen in die richting niet uit". Uit den brief van 11 December 1884 citeerde ik reeds, hoe hij Dr. J. H. Gunning J r. beschouwt, als een warm hart, maar ook als een verward hoofd, dat nooit helder denken heeft geleerd en hij laat er op volgen, dat dit van de Ethische theologen in het gemeen geldt. Ook verdienen deze zinsneden de aandacht (hij spreekt over zijn brochure over De la Saussaye): „Mijn bedoeling was alleen, dat Vermittelung van twee heterogene beginselen en wereldbeschouwingen tot niets leiden kan. Mijn eigen persoonlijke ervaring na den studietijd in Leiden heeft me dat geleerd. Men moet kiezen of deelen, zegt men ; m.i. geldt het hier alleen, te kiezen ; van deelen kan geen sprake wezen". En dan verzekert hij nogmaals, dat dit waardeering — waarbij hij dan speciaal doelt op de moderne theologie — niet behoeft in den weg te staan. Welk een krasse veroordeeling van de Ethische theologie ! Zij wilde juist deelen. Maar Bavinck houdt dit voor onmogelijk. Hoever staat hij innerlijk van de Ethischen af ! Deze conclusie wordt door zijn publieke geschriften bevestigd. Behalve zijn geschrift over de theologie van De la Saussaye moet hier genoemd zijn artikel in De Vrije Kerk over „De hedendaagsche wereldbeschouwing". Daarin handelt hij over het pantheïsme. Hij ontleent zijn motto aan Groen van Prinsterers „Ongeloof en Revolutie": „Het Pantheïsme, de ketterij bij uitnemendheid der 19de eeuw". Dit is voor hem de grondfout van het pantheïsme, dat het ineens alle grenzen uitwischt, alle onderscheidingen opheft.1) En — zoo gaat hij voort — „de dubbelzinnige eere, aan het pantheïsme ingang en invloed verschaft te hebben op de Godgeleerde wetenschap komt aan !) Jg. 1883 bl. 445. Schleiermacher toe".1) Op theologisch gebied dienen de lijnen en tegenstellingen te worden gehandhaafd. Daarom hebben wij op onze hoede te zijn tegen de Vermittelungstheologie.2) Mannen als Neander, Ullmann, J. Müller, Twesten, Lange, Martensen, De la Saussaye, Oosterzee, Gunning e.a. hebben vele diensten bewezen. Maar dat hebben ze niet gedaan „door en ten gevolge van, maar juist in weerwil van en ondanks hun geïnfluenceerd worden door deze machtige dwaling".3) Naar aanleiding van dit artikel ontspint zich in De Vrije Kerk een discussie tusschen de professoren B a v i n c k en Gunning. Op de meest hoofsche wijze wordt die gevoerd. Gunning wint het echter in het complimenteuse van B a v i n ck nog. Hij verzekert, dat hij in alles wat hij van B a v i n c k leest leerrijks en sympathetisch vindt. Hij constateert bij hem afwezigheid van partijstrijd.4) Hij stelt op overeenstemming met een man als hij is prijs.5) Hij kwalificeert De Vrije Kerk als „het tijdschrift eener in mijn oog zeer eerbiedwaardige kerkgemeenschap".6) Hoe B a v i n c k van zijn kant hem te woord stond, blijke uit het slot van zijn eerste antwoord : „Houd mij, hooggeachte Broeder, deze opmerkingen ten goede. Zij werden geschreven in broederlijken zin en met warme erkentelijkheid voor al wat ik uit de geschriften van Ch. de la Saussaye heb genoten. Maar des ondanks en tot mijn innig leedwezen over het niet te vereffenen verschil, hoe meer ik de beginselen der Ethische Theologie indenk, hoe minder zij mijn verstand en hart bevredigen. Ch. de la Saussaye vond in de conscientie der gemeente „le critère de la vérité". Het ethisch beginsel schijnt mij toe ook den toets van dat criterium niet te kunnen doorstaan".7) Ondanks de hoffelijke inkleeding staat hier niets minder, dan dat het verschil tusschen hem en de Ethischen niet te vereffenen is. Tevoren had hij o.m. zijn vroegere beweringen !) bl. 450. 2) bl. 457 v. 3) bl. 458. 4) Jg. 1884 bl. 212. 6) bl. 281. 6) bl. 286. 7) bl. 227. gehandhaafd, dat de Ethische theologie subjektivistisch was,1) alsook dat de Ethischen tegen het protest van Gunning in wel degelijk een richting vormden. Omtrent dit laatste punt zegt hij in een noot: „Meermalen is door U het bestaan van zulk eene „ethische partij" ontkend. Maar m.i. hebben de zoogenoemde Ethische Godgeleerden wel ter dege een eigen theologisch en kerkelijk beginsel, onderscheiden van dat der orthodoxe, Groninger, moderne Theologie en vormen dus eene zelfstandige richting. Ik bezig den naam, zonder daarin op zichzelf eenige afkeuring of minachting te leggen, alleen ter aanduiding van eene feitelijk bestaande theol. richting (niet: partij)".2) Een jaar later bekampte hij de Ethische theologie van een geheel andere zijde. Prof. Gunning had in zijn perstoernooi met B a v i n c k het reeds uitgesproken, dat zijn verdediging van De la Saussaye wel niet veel baten zou. Als reden daarvoor gaf hij op : „Ook de erkenning van geestelijke dingen heeft haar bepaalden tijd. Thans is het om vele redenen de tijd der beginselen, aan die van De la Saussaye tegenovergesteld".») Het was ook voor B a v i n c k s scherpziend oog niet onopgemerkt gebleven, hoe vele Ethischen, met name de jongeren onder hen in frontverandering heil hadden gezocht. Zij ontworstelden zich hoelangszoomeer aan den invloed van Schleiermacher en V i n e t, om zich te orienteeren naar R i t s c h 1, die het Neo-kantianisme huldigde, maar tegelijk vele ideeën ontleende aan de wijsbegeerte van L o t z e. In zijn artikel over „Het dualisme in de Theologie" verklaarde B a v i n c k dan ook, dat de speculatieve Bemiddelingstheologie haar tijd had gehad. „De beschaafden zijn door deze Bemiddelingstheologie niet gewonnen ; de geleerden hebben aan dit uit de gedachte geconstrueerde Christendom den rug toegekeerd, en het wetenschappelijk karakter der Godgeleerdheid is er lang niet door boven allen twijfel en ontkenning verheven. Steeds meerderen hebben gemeend dezen weg der speculatie te moeten verlaten en den vasten weg der empirie, ») bl. 226. 2) bl. 222, 223. 3) Jg. 1884 bl. 218. der ervaring en waarneming te moeten betreden".1) Ritschl werd nu de man. In zijn afkeer van de metafysika (wetenschap van het bovenzinlijke), beperkt deze religie en theologie tot het praktische, tot het gebied van den wil. Hij waagt zich niet aan zi/nsoordeelen, maar gaat niet verder dan tot waardeeringsoordeeten. Zoo schuift Ritschl meer dan Schleiermacher ooit had gedaan de ervaring naar voren. Dit nu vond weerklank ten deele bij de Moderne, maar vooral bij de Ethische theologie hier te lande. Daarin zag B a v i n c k een ernstig gevaar voor het Christendom. „Nimmer kan op den grondslag der ethische ervaring de waarheid van het Christendom worden gebouwd. Ervaart men bijv. dat God in den beginne alle dingen geschapen heeft en geformeerd ? Ervaart men, dat de mensch oorspronkelijk geschapen is naar Gods beeld, en dat hij door moedwillige ongehoorzaamheid gevallen is in zonde en dood? Ervaart men, dat Christus is Gods eengeboren Zoon, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle, ten derden dage opgestaan uit de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods ? Ervaart men, dat Hij zal wederkomen op de wolken des hemels om te oordeelen de levenden en de dooden ? Ervaart men.... maar genoeg reeds om te doen gevoelen, dat in de Dogmatiek niet beschreven worden de ervaringen en vrome gemoedstoestanden der gemeente. Houdt men echter aan deze valsche onderstelling vast, dan moet wel alle ten onrechte zoo genoemde metaphysica en zelfs al het historische uit de Dogmatiek verwijderd en als onwezenlijk uit het Christelijk geloof geëlimineerd worden. Er is dan geen rust, voordat uit alle dogmata door kritische bewerking het zuiver ethisch-religieuse is gedistilleerd. Ik waardeer het in Schleiermacher en Ritschl enz., dat zij voor den persoon van Christus eene blijvende beteekenis vindiceeren in het zedelij k-godsdienstige leven, maar toch komt het mij voor, dat dit met hun uitgangspunt en beginsel niet is te rijmen. Het historische is als zoodanig niet ethisch of religieus. Is het waar, dat de dogmatiek niets dan Glaubenslehre in den nieuweren zin mag-zijn, d.i. niets mag bevatten a) Vrije Kerk jg. 1887 bl. 12. è Mevrouw Bavinck-Schippers. dan wat ervaren wordt, dan kunnen ten slotte slechts enkele zedelijke, godsdienstige ideeën uit het Christendom worden overgehouden ; maar dit zelf wordt verloochend. Van een ander beginsel uit hebben de modernen hetzelfde beproefd, de idee losgerukt van het feit en met het feit nu ook bijkans alle christelijke ideeën verloren".1) Tegenover dit ervaringsbeginsel handhaaft B a v i n c k het Schriftprincipe. „Wij doen wel met ons te herinneren het schoone woord van Polanus a Polansdorf: Principium in quod omnia dogmata theologica resolvuntur est: Dominus dixit".2) De Heere heeft gesproken ! Zie daar het uitgangspunt van alle dogmatiek! Hoe verder men B a v i n c k in deze periode van zijn leven volgt, des te meer vindt men in hem een geharnast strijder tegen de Ethische theologie. En nu nog iets over B a v i n c k s innerlijk leven in dezen tijd. De twijfelingen schijnen minder sterk te zijn geweest dan in de Leidsche en Franeker jaren. Toch bleven ze hem ook nu niet gespaard. Wij vernamen reeds klachten als deze: dat het hem nog al te zeer aan een vaste overtuiging ontbrak, dat hij nog steeds zoekende was op theologisch terrein. Laat ik dit nog door het volgende mogen aanvullen. In December 1888 deelt hij in een brief aan Dr. Snouck Hurgronje mede, hoe hij denkt over het liberalisme, ,,'t Komt mij bij sommige liberalen voor, dat hun vijandschap niet zoozeer onze personen geldt, maar Hem dien wij belijden -als onzen Heiland en Heer. Jezus heeft gezegd dat wie niet voor Hem is tegen Hem is, en Paulus spreekt van 't kruis als een ergernis voor den Jood, een dwaasheid voor den Griek". Hij kan deze vijandige neiging zoo goed begrijpen, als hij zijn eigen hart raadpleegt. „Soms bespeur ik in mijn eigen ziel een onuitgesproken wensch, dat de Schrift niet waar mocht zijn, dat de nieuwere kritiek gelijk hebben mocht en daarin zie ik iets van die geheime vijandschap, die het zondig hart tegen x) BI. 35, 36. Meer wetenschappelijk werkte Bavinck dit uit in zijn reeds meer vermelde artikel: De Theologie van Albrecht Ritschl, in de Theol. Studiën. 2) BI. 39. 12 den Heilige gevoelt, en die alleen door het geloof en het gebed overwonnen kan worden. Gij neemt het mij toch niet kwalijk, dat ik zoo open schrijf ? Dit wil ik er alleen mee zeggen : het liberalisme komt, zijns ondanks misschien, met die natuurlijke neiging van ons hart overeen. En wijl het dat doet, kweekt het onwillekeurig minachting of althans onverschilligheid voor wie nog „geloovigen" willen zijn. En wat mij persoonlijk betreft juist deze zielservaring in verband met andere bindt mij aan Schrift en belijdenis vast, ofschoon ik in mijn verstand even diep de bezwaren voel, die er tegen het Christendom kunnen worden ingebracht Het is voor mij in de eerste plaats het hart en het geweten, dat mij belet modern en liberaal te zijn". Is het niet, of men B a v i n c k hier met Paulus hoort roepen : „Ik ellendig mensch" ? Hij vond twee wetten in zijn leden. Maar is het ook niet, alsof gij hem hoort roemen : „Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere" ? 7. Zijn aandeel in de Vereeniging der Kerken. B a v i n c k begroette de Doleantie niet met zulk een geestdrift als men eenige jaren vroeger van hem zou hebben verwacht. Toen K u y p e r in 1883 den wensch uitsprak, dat de „gescheidene kerken", zoodra door reformatie, uitbanning van onware bestanddeelen en losmaking van elk verkeerd kerkverband doleerende kerken haar vrijheid van handelen herwonnen zouden hebben, weer met deze zouden samensmelten,1) vereenigde B a v i n c k zich daarmee hartelijk.2) Maar als eenmaal het» kerkelijk conflict in 1886 is uitgebroken, toont hij zich uiterst gereserveerd. Hij keurt het niet af, integendeel, hij stelt Kuyper principieel in het gelijk. Toch spreekt hij er in het openbaar niet over en als hij er zich tegenover vrienden over uitlaat, is zijn toon gedempt. Zoo b.v. in een brief aan Dr. Snouck Hurgronje. „Nu ik toch over onze verschilpunten schrijf, voeg ik er nog iets aan toe over het kerkelijk conflict. Misschien hebt ge dit heel niet gevolgd en uwe gedachten er niet mede vermoeid. Ik zou dat zeer !) Tractaat van de Reformatie der Kerken bl. 203. 2) Vrije Kerk, jg. 1883, bl. 73, 74. goed kunnen begrijpen, want ook ikzelf volg liet slechts zeer uit de verte. Maar toch, afgedacht van 't beloop en verloop van dat conflict, ook hier sta ik, waar het beginselen raakt, aan de zijde van Dr. Kuyper. Er kan geen vrede komen, zoolang orthodoxen ethischen en modernen in een huis moeten samenwonen. Dit is voor mij zoo duidelijk, zoo iets vanzelf sprekends, dat ik niet begrijp, hoe men vechten en strijden kan voor ,,de eenheid der Ned. Herv. Kerk", die niets is dan een huis tegen zichzelf verdeeld". Welk een andere houding namen mannen als B r u in m e 1 k a m p en Van Velzen tegenover de doleerende broeders aan ! Telkens, wanneer een predikant door de besturen der Ned. Herv. Kerk werd geschorst, annonceerde Brummelkamp dit in „De Bazuin" onder het opschrift: het Eerediploma. Omtrent de schorsing van leeraren, ouderlingen en diakenen te Amsterdam, schrijft hij : „Wij ontveinzen het niet, dat ons hart daarbij tintelt van vreugde en dankzegging aan den Heere onzen God.... AI onze vrienden en broeders, wien de Heere alzoo het Eerediploma doet toekomen.. .. wenschen wij hiermede uit den diepsten grond des harten geluk".1) En Van Velzen sprak zich in 1887 aldus uit: „Menigmaal is mij gevraagd : zullen wij Christelijke Gereformeerden en de Doleerenden vereenigd worden ? Als ik iemand zoo hoor vragen denk ik: Ik begrijp u niet, of gij begrijpt het werk des Heeren niet.... De Christelijke Gereformeerden en Doleerenden zijn vereenigd in alles, waarin de oprecht Gereformeerden in ons land vereenigd moeten zijn. Zij zijn vereenigd door den band des geloofs, een band, waardoor de Heere zelf zijn volk vereenigt. Hij heeft hen vereenigd. En als de Heere dit gedaan heeft en doet, is de vraag: Zullen wij ons vereenigen? inderdaad, om niets meer te zeggen, voor een Christen geheel onbetamelijk".2) Weliswaar sloeg B a v i n c k niet spoedig tot enthousiasme over. Maar zijn verklaring, dat hij het kerkelijk conflict „slechts zeer uit de verte volgt", duidt er toch op, dat hij het niet eens tot warme belangstelling kon brengen. Zou dit niet voor een deel geweten x) Jg. 1886, no. 28 (8 Juli). 2) Vgl. Ds. Js. van der Linden „Heeft de Christelijk Gereformeerde Kerk recht van bestaan ?" Js. Bootsma, 1921, 's-Gravenhage bl. 16. moeten worden aan zijn verkoelde verhouding tot Kuyp er in die dagen ? Of leende hij meer het oor aan de talrijke bezwaarde broeders in zijn kerk? Dan, hoe men hierover oordeele, hij gaat niet bepaald in opgewekte stemming naar de synode te Assen in 1888. Van zijn zeer gemengde gevoelens geeft hij rekenschap in een brief aan Dr. Snouck Hurgronje. „De volgende week Dinsdag wordt te Assen de driejaarlijksche Synode onzer Christ. Geref. Kerk geopend, die zeker wel een kleine 14 dagen duren zal en welke ik als praeadviseur dien bij te wonen. Misschien hebt ge iets vernomen van de belangrijke kwestie, die daar behandeld zal worden aangaande de vereeniging onzer kerk met de gemeenten der Doleerenden. Dr. Kuyper, nauwlijks los van het „Synodale Genootschap", heeft zich onverwijld bij ons aangemeld en dringt sterk op vereeniging aan. Wij hebben als Docenten reeds een paar conferenties met hem en enkele andere doleerende Deputaten gehad. En nu komt heel de zaak ter Synode. Om verschillende redenen van staatkundigen en kerkelijken aard is deze kwestie niet van belang ontbloot. Ze heeft dan ook reeds maanden lang hoofd en hart der verschillende kerkelijke leiders in beslag genomen en zal dit wellicht nog wel langeren tijd doen, daar ik vermoed, dat de vereeniging nog niet zoo spoedig tot stand zal komen. De Synode te Assen zal zeker niet veel meer doen, dan een Commissie benoemen, die met eene dergelijke van de zijde der doleerenden de vereeniging voorbereidt. Velen onder ons zijn wel een weinigje bevreesd voor den minder aangenamen geest en toon, die onder de doleerenden heerscht en niet minder voor de suprematie van Dr. Kuyper. Onder al dat geschrijf en gewrijf voel ik nu eens al het knellende en dan weer al het aantrekkelijke, hetwelk er zoowel kerkelijk als politiek in een partijverband ligt. Maar zeker is, dat, indien de vereeniging doorgaat, eene groote mate van vrijheid, die er nu feitelijk onder ons bestaat, teloorgaat. En daaraan denkende, zou ik soms wenschen eene plaats te mogen innemen, waar ik met allerlei berekeningen niet te rekenen had". Hij bevond zich alzoo in een toestand van wikken en wegen. Hij pleit zoowel pro als contra en kan moeilijk tot een beslissing komen. Als vurig voorstander van de vereeniging deed hij zich in elk geval destijds niet kennen. Inmiddels hadden er, gelijk Bavinck zelf mededeelt, reeds eenige conferenties over deze aangelegenheid plaats gehad. Het Synodaal Convent van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) in den zomer van 1887 te Rotterdam gehouden, wees zes deputaten aan „om (natuurlijk zonder macht om te handelen) op de wijze die het geschiktst zou blijken, de gedeeldheid die thans bestaat (n.1. tusschen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Doleerende Kerken) om te zetten in een wederzijdsch pogen tot samenwerking", nadat van tevoren verklaard was: „Onzerzijds staat alzoo reeds nu niets aan deze ineensmelting in den weg, mits het kerkbestuur hunnerzijds slechts aan geen andere banden gebonden zij dan aan de Formulieren van Eenigheid en de Kerkenordening. Daarentegen mogen en kunnen wij ons niet voegen onder het hunnerzijds aanvaarde Reglement van 1869, naardien de beginselen van dit Reglement in meer dan één opzicht anders zijn dan die van onze Kerkenordening".1) Drie dezer deputaten nu, n.1. de professoren Kuyper en Rutgers en Dr. W. van den Bergh noodigden drie docenten van de Theologische School, De Cock, Van Velzen en Wielenga tot een saamspreking uit te Utrecht op 6 October 1887. Bavinck behoorde er dus niet toe. Wie nu de gevoeligheid van Bavinck in deze kent, vraagt zich af, of hiermee misschien geen taktische fout werd begaan. Deze samenspreking had een gelukkig verloop. Men stelde er de punten op voor een volgende, breedere conferentie.2) Op deze, den 17den November te Kampen gehouden, en op de derde, welke 17 Februari 1888 samenkwam in het gebouw der Vrije Universiteit was Bavinck wel tegenwoordig. Toen achtte men den tijd gekomen voor een dubbele publieke vergadering, één van de Deputaten van het Synodaal Convent met de kerkeraadsleden der Christelijke Gereformeerde kerk en een andere met die der Doleerende kerken, waartoe ook de Docenten der Theologische School werden genood. Bavinck fungeerde met Van den Bergh als secretaris om deze twee samenkomsten voor te bereiden. Als basis van vereeniging werd voorgeslagen : „a. dat het J) Acta art. 31, 33. 2) Bazuin, jg. 1887, no. 41 (14 Oct.) Statuut van 1869 uit de wereld zou worden geholpen; b. dat de kerkeraden beiderzijds zouden blijven bestaan ; c. dat de meerdere vergaderingen in Classen en Synoden gemeenschappelijk zullen zijn en d. dat de noodige maatregelen van overgang zullen genomen worden, om alle ongeregeldheid en botsing te voorkomen".1) De eerste werd den lOden April te Amsterdam in Frascati gehouden. Aangrijpend was het openingswoord van K u y p e r, die o.m. sprak: „Broeders! Indien de Heere Jezus in ons midden ware, zouden wij niet op onze plaats durven blijven. Het is ons nog nut, dat de Heere Jezus heenging. Hij verheerlijkt zich thans in ons. Hij kent al onze behoeften in alle omstandigheden Zijner kerk. Hij geeft onze talenten en krachten. Hij den Geest des ootmoeds, maar ook de juichensstof om al de genade en gaven door het bloed des Lams. Laat ons dus dezen dag samenzijn als met den Heere Jezus in ons midden. Uit alle diepte des gemoeds roep ik u toe : Broeders, dank, dat gij uit uwe steden en dorpen zijt gekomen ! Gij hebt niet gezegd : laat de Doleerenden zelf hun kerkelijke zaken regelen. Gij hebt aldus niet gedaan, maar zijt gekomen".2) Twee dagen later had de andere vergadering plaats. „Er heerschte — volgens De Bazuin — een wel zoo hartelijke toon als op de vergadering van Dinsdag ; de verplichting en de noodzakelijkheid der vereeniging werd dieper gevoeld."3) Prof. W i e 1 e n g a gaf als zijn indruk weer: „Over het geheel is mijn indruk van de gevoerde debatten een gunstige. Men stond elkander blijkbaar nader dan men vermoedde. Dat bij de eerste ontmoeting en aanraking alle verschilpunt en misverstand terstond zou wijken, niemand, die het verwachtte. Een vijftigjarige kerkelijke gedeeldheid laat zich niet ongewroken. Dat ze niet scherper uitkwam verwonderde ons soms en deed buiten allen twijfel aller harte goed."4) En Dr. Kuyper resumeerde: „Ook hier bleek, hoe alle moeilijkheid zich samentrekt in den strijd over het Reglement van 1869 en over de afbakening van de grenzen der kerken in Doleantie. Toch ging men uiteen in het vaste besef, dat, zij het dan ook niet reeds in ') Bazuin, jg. 1888 no. 10 (9 Maart). 2) Bazuin, jg. 1888, no. 15 (13 April). 3) Jg. 1888, no. 16 (20 April). 4) t. z. p. de eerste maanden, toch misschien nog eer dit jaar teneinde gaat, de afstand op kerkrechtelijk terrein vrij wat zal zijn ingekrompen".1) Maar wie op deze conferenties ook aan de discussie deelnamen, B a v i n c k niet. Wat moest hij zeggen ? Hij werd voortdurend naar twee kanten heengetrokken. Nog steeds weifelde hij. Toch zou hij binnenkort het zwijgen verbreken. De voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, had den 28sten juni 1888 een schrijven gezonden aan de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, welke in Augustus te Assen zou saamkomen. Daarin werd schier om vereeniging gesmeekt. De Synode — zoo leest men daar — „zag klaarlijk in, dat reeds haar samenkomen te Utrecht en straks het uwe te Assen als twee afzonderlijke synoden, slechts een gevolg van het zondige in onze toestanden was, en ze gevoelde haar roeping, om zooveel aan haar stond, ijlings de noodige stappen te doen, om dit zondige uit ons midden te helpen wegnemen". Zij meldde, hoe zij enkele broederen benoemde, om „mocht onze bede ook bij u gehoor vinden, straks met uwe Deputaten een Acte van ineensmelting te ontwerpen". En dan vervolgde zij : „Mogen we thans deze beslissing hiermede te Uwer kennisse brengen, en U bij de liefde Christi dringen, het verzoek, dat hiermede tot U komt, niet te willen afslaan ? Acht niet, Geliefde Broederen, dat wij blind zouden zijn voor de ingewikkelde moeilijkheden, die onze voorslag u brengen komt. Gij leefdet nu kalm en rustig, en niets scheen den stillen loop van Uwe ontwikkeling te storen. En nu komen wij zoo onverwachts Uwe ruste breken, en U niets minder vragen, dan dat Gij zulk een wijziging in Uw huishouding wilt aanbrengen, dat we voortaan in ééne Tente met U kunnen saamwonen. O, we gevoelen dieper dan we zeggen kunnen, hoeveel hiermee van Uwe Christelijke broederliefde gevergd wordt. En toch kan geen schroom noch aarzeling ons terughouden om U te vragen: Brengt dat offer!"2) In milde stemming werd deze brief in de Christelijke Gereformeerde Kerk ontvangen. Het voorstel, daarin vervat, vond bijna allerwege welwillend onthaal. Het scheen bijna vast te staan, wat de Asser Synode besluiten zal. Maar nu publiceert B a v i n c k op het laatste oogenblik 1) Heraut, jg. 1888, no. 538 (15 April). 2) Acta bl. 41 v.v. een artikel in „De Bazuin" over „De Agenda onzer a.s. Synode", dat een spaak in het wiel dreigt te steken. Hij begint met te wijzen op het magere van het synodale menu. De voorstellen, welke de vereeniging betreffen, vormen den hoofdschotel. Hij vleit zich dan ook, dat de Synode in één week kan afloopen. „Indien wij een president krijgen, die de discussiën weet te leiden en ter rechter tijd af te breken, indien we voorts, gelijk dat op alle groote vergaderingen geschiedt, meer dan tot dusver met commissiën werken; indien we eindelijk ons van het voor zulk eene Synode weinig passend genot van het rooken spenen willen, dan is er in vier dagen heel wat te doen". Met dit laatste valt zijn stuk even uit den toon. Toch moest deze praktische wenk om niet te rooken hem, die zich aan zulke kleinigheden vaak zoo ergeren kon, van het hart. Dan voorspelt hij op grond van den feitelijken toestand het vermoedelijk verloop der Synode. „Daarbij komt, dat de kwestie der Vereeniging deze Synode niet zoo lang behoeft op te houden. Immers, het schijnt dat zij niet anders en niet meer heeft te doen dan eene Commissie van vijf leden te benoemen, die met de vijf Deputaten van de Synode te Utrecht eene „Acte van ineensmelting" ontwerpen. Het laat zich nu reeds aanzien, dat dit voorstel door onze Synode zal aangenomen worden. Al wat de verschillende provincies blijkens de Agenda tot de Vergadering te Assen brengen, wijst daarop. De afgevaardigden kunnen krachtens hun lastbrief haast niet anders handelen. Immers, alle provinciale vergaderingen verklaren de vereeniging van harte te wenschen ; zien daarin een gebod des Heeren ; en een groot voordeel voor Kerk en Vaderland. Tegenstanders van de Vereeniging als zoodanig zijn er niet. Allen erkennen, dat de gedeeldheid en scheuring onder belijders van eenzelfde waarheid en in eenzelfde land niet is naar des Heeren wil, maar een gevolg van onze zonde, waaronder wij ons hebben te verootmoedigen voor God. Voorts zijn alle prov. Synoden tot intrekking van het reglement van '69 bereid. Geene enkele treedt als verdedigster er van op. Om welke reden men de intrekking ook wensche, omdat men zelf van de schadelijkheid overtuigd is of ter wille van de broederen : in de zaak is men toch één. Alleen stellen Groningen en Zuid-Holland de voorwaarde, dat bij wijziging of intrekking de eenheid der Kerk, de rechtsverhouding tot den Staat en het bezit der goederen gewaarborgd blijve. En eindelijk — men gunne mij deze bescheidene en niets kwaads bedoelende opmerking — ofschoon blijkbaar velen tegen de vereeniging nu op dit oogenblik nog bezwaren hebben, men heeft zich bij voorbaat machteloos gemaakt. De bezwaren zijn niet tot het eigenlijk beginsel, waaruit zij voortvloeien, herleid. Men is niet afgedaald tot den wortel van het verschil, dat ons naast en tegenover elkaar doet staan. Hoogstens is er defensie van het eigen standpunt, maar geen offensie van het tegenover ons ingenomene. En dat was noodig, wanneer men de bezwaren, die men had en wier bestaan ik volstrekt niet ontken, in hun volle kracht wilde doen klemmen. Opmerkelijk is de wijze, waarop velen onder ons spreken en zich verdedigen: het reglement is zoo erg niet, de afscheiding heeft zich niet op eene verkeerde lijn bewogen, de doleerenden moeten hunne gemeenten begrenzen, de roeping tegenover de achtergeblevenen is missionair en niet ambtelijk enz. M.a.w. uit alles blijkt: Dr. Kuyper c.s. zijn de aanvallers en wij de aangevallenen, die ons nu zoo goed mogelijk zoeken te verdedigen. Maar het beginsel, waarvan heel de doleantie is uitgegaan, blijft onbesproken, al wordt het zoo nu en dan aangeroerd. Als de doleerenden eene nadere en duidelijke verklaring konden en wilden geven van hunne verhouding tot de Kerken onder het N.H. Kerkgenootschap, waren de meesten onzerzijds tevreden".1) Zou men hieruit afleiden, dat hij het inbrengen van bezwaren feitelijk nutteloos acht, omdat de uitspraak van de Synode voor hem vrijwel vaststaat, niet zonder bevreemding merkt men op, dat hij toch nog bedenkingen gaat opperen en wel zóó ernstige, dat het is, alsof een overtuigd tegenstander van de vereeniging hier het woord voert. Het bezwaar van sommigen, dat men de Doleerenden in hun verhouding tot de Ned. Herv. Kerk niet vertrouwen mag en dat een terugkeer tot dit kerkgenootschap niet tot de onmogelijkheden behoort, deelt hij niet. Als de Doleerenden zeggen : „wij hebben volledig en voorgoed gebroken met het Ned. Herv. kerkgenootschap gelijk het sedert 1816 bestaat, met heel zijn organisatie, met al zijn besturen en reglementen", dan C Jg. 1888, nc. 31 (3 Aug.) wil hij dit onvoorwaardelijk gelooven. Doch nu komt het. „Maar wel verre dat wij nu verder eenstemmig zouden zijn, komt thans eerst het vrij ernstige verschil. Wij spreken en handelen gewoonlijk aldus : wij zijn gescheiden niet alleen van het Genootschap, van de besturen en reglementen, maar daardoor tevens van al de leden van dat Genootschap, hetzij ze geloovig of ongeloovig zijn ; wij nemen wel aan dat er nog vele geloovigen in dat genootschap zijn, maar kerkelijk leven we gescheiden, kerkelijk gaan zij ons niet aan. De doleerenden zeggen : wij hebben ons wel gescheiden van het Genootschap, maar volstrekt niet van de onder dat Genootschap levende geloovigen. En dezen juist maken de kerk uit. Het wezen der kerk ligt niet in de ambten, besturen, belijdenis,in de organisatie, maar in de geloovigen als leden van het lichaam van Christus. En dus wel van het Herv. Genootschap, maar niet van de geloovigen, d.i. niet van de eigenlijke onder het Genootschap zuchtende Herv. Kerk, hebben wij ons afgescheiden. Integendeel, zij en wij en alle geloovigen op eene plaats zijn en behooren tot dezelfde kerk; wij blijven hen beschouwen en behandelen als leden. Wij gronden onze bewering, dat wij in rechte lijn de voortzetting zijn van de kerk onzer vaderen daarop, dat wij dezelfde leer, tucht en dienst als onze vaderen hebben. Zij doen diezelfde bewering hierop rusten, dat zij in rechten hetzelfde lichaam zijn. Wij redeneeren: dezelfde belijdenis maakt ons tot hetzelfde lichaam met onze vaderen ; zij spreken : wijl wij historisch hetzelfde lichaam zijn, hebben wij dezelfde belijdenis. Wij zeggen: wij zijn in 1834 tot de belijdenis wedergekeerd en zijn toen door de valsche kerk uitgeworpen en van haar uitgegaan. Zij zeggen : wij hebben, als zijnde steeds hetzelfde lichaam gebleven, steeds dezelfde belijdenis gehad en behouden, wij zijn rechtens nooit los van haar geweest, en toen door Gods genade onze oogen weer voor die belijdenis opengingen, hebben wij de valsche besturen en reglementen en heel 't Genootschap uitgeworpen en van ons gedaan. Wij erkennen van plaats veranderd te zijn ; zij beweren op hetzelfde standpunt te zijn staande gebleven en de anderen te hebben verplaatst. Wij zijn naast het Herv. Kerkgenootschap gaan staan; zij gelooven dat Genootschap opzijde te hebben geduwd»— ——- Wij erkennen, dat wij ééne kerk zijn naast vele in het land en evenzoo op eene bepaalde plaats, en erkennen dus ook het Ned. Herv. Kerkgenootschap als eene kerk, (niet als eene ware kerk, maar toch als in rechten eene kerk). Zij beweren de kerk te zijn, in het land zoowel als locaal, tot welke alle geloovigen eigenlijk moesten behooren, en erkennen dus het Ned. Herv. Kerkgenootschap ganschelijk niet meer, zij hebben het Synodale juk afgeworpen, het Genootschap bestaat voor hen niet meer. Wij hebben ons daarom bij den Staat laten erkennen naast andere kerken, meenende dat wij niet in waarheidsgehalte, maar juridisch op gelijke lijn naast die andere kerken staan en zij naast ons; wij maken niet de minste pretensie in de sfeer van het recht iets meer te zijn dan andere kerken, maar willen ook niet minder zijn. Zij willen geene erkenning van de Regeering, want zij zijn precies hetzelfde lichaam gebleven. Zij zijn niet naast andere kerken gaan staan, zij zijn de kerk der vaderen gebleven. Wij hadden in 1839 en volgende jaren vooral daarom bezwaar in het vragen van erkenning, omdat onze gemeenten, door Gods genade bestaande, geen bestaansrecht mochten ontleenen aan eene gunst der overheid. Zij hebben onoverkomelijk bezwaar, omdat de Regeering hen dan met recht zou gaan houden voor een nieuw kerkelijk lichaam naast andere, en dus hun aanspraak vernietigen zou. Wij beweerden alleen in zedelijk, opzicht aanspraak te hebben op de goederen der N.H. Kerk, omdat de goederen aan de waarheid behoorden en die waarheid door ons wierd beleden ; zij houden vol, dat zij er recht op hebben ook bij den aardschen rechter en beschuldigen dezen van het doen van onrecht als de goederen hun alle worden ontnomen. Wij maakten aanspraak op de goederen, omdat wij oordeelden dat de koning als voedsterheer der kerk die goederen moest toekennen aan de waarheid. Zij gronden die aanspraak daarop, dat zij juridisch hetzelfde kerkelijk lichaam zijn, en hebben allerwege hun zaken voor de rechtbank gebracht en processsen gevoerd. Wij hebben afstand gedaan van de goederen der N.H. Kerk en berusten in het bestaande recht, ja oordeelen meerendeels, dat de rechter op zijn standpunt jegens ons, indien wij geprocedeerd hadden, niet anders had kunnen handelen dan hij nu jegens de doleerenden gehandeld heeft. Zij blijven die aanspraak, evenals de Paus van Rome, handhaven tot in lengte van dagen, beweren dat de rechter anders had moeten handelen, en streven daarom naar een ander recht, dat m.i. nooit gevonden zal worden. Wij willen geen kerk, geprivilegieerd door den staat; wij willen slechts eene kerk zijn naast, niet boven of beneden andere. Zij moeten komen, of zij willen of niet, tot een staatskerk in nieuwen vorm; zij zijn de kerk, die rechtens alle aanspraken heeft. Indien de tegenstelling niet exclusief wordt verstaan, kan men ze zoo samenvatten: de afscheiding was een strijd voor de waarheid, de doleantie een strijd voor het recht der Geref. kerken. Gene was ethisch, deze juridisch van aard. Omdat het mijns inziens veel beter is, het verschil ook op de a.s. Synode goed onder de oogen te zien, dan er allerlei doekjes om te winden, heb ik mijn oordeel hierover medegedeeld. Nogmaals herhaal ik, dat ik mijn gevoelen gaarne voor een beter inruil. Het is mij niet om scheiding, maar om vereeniging te doen. Juist daarom ook had ik gewenscht, dat onze prov. vergaderingen dieper op den wortel van het verschil waren ingegaan. Want ik kan niet anders zien, of er ligt een verschil van beginsel, althans eene verschillende opvatting van eenzelfde beginsel, aan ten grondslag. Ik tracht de opvatting der Doleerenden aldus weer te geven : le. De waarheid (in casu de Gereformeerde die één is met de Christelijke) is ééne en absoluut. 2e. Uit het absoluut karakter der waarheid volgt, dat er maar ééne kerk op ééne plaats kan zijn en zoo ook over heel een land en over de gansche aarde. 3e. Alle andere kerken staan niet „gleich-berechtigt" naast die ééne ware kerk, maar staan op een in minder of meerder mate onzuiver standpunt achter, beneden, zijwaarts van die ééne kerk, die de waarheid heeft. 4e, Deze eene kerk heeft op eene bepaalde plaats eene ambtelijke roeping tegenover al de daar ter plaatse wonende gedoopten. Dezen behooren rechtens tot haar, en dus ook al hunne goederen. 5e. Die ééne plaatselijke kerk treedt vrijwillig ofschoon zedelijk noodzakelijk in verband met andere plaatselijke kerken. 6e. Indien dat verband hinderlijk wordt voor de bediening van Woord en Sacrament, heeft die plaatselijke kerk niet alleen den plicht maar ook het recht dat verband te verbreken. En de plaatselijke kerk behoudt dan niet alleen zedelijk, maar ook in de sfeer van het recht al hare aanspraken en titels."1) De vraag of B a v i n c k de gevoelens van Kuyper c.s. aangaande de kerk juist heeft weergegeven, blijve hier buiten beschouwing. Maar hierin had hij gelijk: nog niemand had de bezwaren zóó diep opgedolven, het verschil tusschen de Afgescheidenen en de Doleerenden zoo sterk geaccentueerd, er in die mate een principe achter gezocht. En waar een man van zoo verreikenden invloed zich zoo duchtig weerde, beloofde dit voor de komende Synode niet veel goeds. Inderdaad liep het dan ook op de Synode niet zoo vlot. Welk aandeel het artikel van B a v i n c k daarin had, kan niet worden nagerekend. Maar wel viel het op, dat B a v i n c k s houding op de Synode een geheel andere was, dan zijn artikel zou doen vermoeden. Waaraan dit moet worden toegeschreven ? Aan de psychische indrukken van de vergadering, waardoor B a v i n c k zich zoo dikwijls liet beheerschen ? Aan het recalcitrante, het tegenstrevige in zijn natuur tegen de peuterige doening, welke bij sommigen openbaar werd ? Het heeft geen zin zich in gissingen dienaangaande te verdiepen. Men zag dit zonderlinge gebeuren, dat B a v i n c k zich opeens schaarde aan de zijde van de warmste voorstanders der vereeniging. Hij erkende, dat er tegen het Reglement van 1869 gegronde bezwaren bestonden, ofschoon hij moeilijkheden voorzag, indien men het dadelijk ophief en deed daarom het volgende voorstel : „De Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, Ofschoon niet willende verdedigen het Reglement van 1869, tegen welks inhoud ook binnen onzen kring ernstige bedenkingen bestaan ; Overwegende, dat er verschillende bezwaren zijn, waarom zij niet voetstoots de erkenning der Christ. Geref. Kerk als één geheel van Kerken door de Regeering kan prijsgeven; Jg. 1888, no. 31 (3 Aug.) Draagt aan de eventueel te benoemen Deputaten onzerzijds op, om die bezwaren met de Deputaten der voorloopige Synode te Utrecht te bespreken en te pogen, om tot overeenstemming te komen, ten einde eene volgende Synode daarover dan nader oordeele".1) B a v i n c k smaakte de voldoening, dat dit voorstel met algeineene stemmen werd aangenomen. Meer spande het echter, toen de zaak der vereeniging zelf ter sprake kwam. Niet minder dan vijf voorstellen werden ter tatel gelegd. Daarvan was het voorstel-B a v i n c k het meest, het voorstel-B e u k e r het minst toeschietelijke. In zijn praeadvies wijst B a v i n c k „op het wezenlijke verschil tusschen '34 en '86. Ook van 34 tot 39 was onze kerk niet doleerend. Onze vaderen hebben voor zichzelven het groote probleem opgelost; zij hebben zich afgescheiden van het geheele Genootschap en ook van de plaatselijke Kerken. Voor mij is dit niet zoo gemakkelijk. Calvijn en Zwingli hebben ook ware plaatselijke Kerken in de valsche Roomsche Kerk erkend. Evenzoo doen dit thans de Doleerenden met betrekking tot het Herv. Genootschap. Zij zeggen : wij scheiden ons van het Herv. Genootschap, doch niet van de geloovigen. Zij zullen echter wel tot eenige begrenzing moeten komen. Laten wij hun vragen: a. hoe handelt gij ten aanzien van de leden, die verklaren met de doleantie mede te gaan ? b. belooft gij aanstonds binnen den kring dergenen, die met de doleantie medegaan, de tucht te oefenen".2) En het verslag in „De Bazuin" laat hem hieraan nog toevoegen : „Anders zie ik niet meer bezwaren". Welk een geheel ander geluid doet B a v i n c k hier hooren dan in zijn Bazuinartikel van twee weken tevoren. Hij nadert het standpunt der doleantie zóó dicht als geen ander spreker. Het scheen dezelfde B a v i n c k niet meer. Prof. Van Velzen, die als „oudste vader" nog een woord sprak, betuigde met B a v i n c k s voorstel zijn hartelijke instemming. „Hij wijst — aldus het verslag op de eerste dagen der scheiding ; op Molenaar en andere rechtzinnigen 1) Handelingen art. 62. 2) Handelingen art. 37. Dat dit praeadvies door Bavinck is uitgebracht, staat er niet bij, maar blijkt uit De Bazuin, jg. 1888, no. 33 (17 Aug.) die tegen het werk der scheiding stonden, schoon zij, de vaders hun armen naar hen uitstrekten. Het roepen om vereeniging verflauwde echter. Toen zeiden zij: weest dan getrouw!.... Wat gebeurde nu voor 2 jaar ?.... Alles: daden van getrouwheid ; — mijn hart klopt daarover! Steeds bad ik: Heer, breng al uw gevangenen weder! En nu zagen wij dit; ook mijn overleden broeder Brummelkamp. En zullen wij nu bedenkingen maken ? Bedenkingen, niet uit Gods Woord, maar van eigen brein, van eigen vermoeden ?.. .. Alles moet weggeworpen wat de vereeniging in den weg staat. Al het uitnemende en schoone, dat gehoord is, is toch voor ons volk veel te omslachtig? Wij moeten het volk winnen, dat volk.... En daarom ben ik (het) eens met de voorstellen van Dr. Bavinck".1) B a v i n c k bij de groep-V a n V e 1 z e n, welke zonder veel bedenken over alle zwarigheden wilde heenstappen ! Wie had dat kunnen denken ? Het voorstel-B a v i n c k luidde : „De Synode der Christ. Geref. Kerk in Nederland : a. vaststaande in de overtuiging, dat de scheiding van 1834 een werk Gods is ; b. .geloovende, dat het roeping en plicht is van alle geloovigen om zich af te scheiden van het Ned. Herv. Kerkgenootschap gelijk het sedert 1816 bestaat; c. met blijdschap opmerkende, dat zulk een scheiding van het Ned. Hervormd Kerkgenootschap ook in de Doleantie van 1886 tot stand is gekomen ; d. echter tevens erkennende, dat zulk eene scheiding niet uit-, maar veeleer insluit eene roeping tegenover hen, die mede door onze schuld met de scheiding van 1834 en de Doleantie van 1886 tot dusver niet medegingen; e. overwegende, dat het verschil in beschouwing en behandeling van de niet-medegaande leden en het daarmee samenhangend verschil in methode van reformatie geen verhindering mag wezen voor de kerkelijke vereeniging; besluit ten aanzien van het eerste der door den Voorzitter aan *) De Bazuin, t. a. p. de orde gestelde zaken, dat geen overwegende bezwaren het onderhandelen over de vereeniging verhinderen".1) Maar of B a v i n c k al gezwenkt was, de Synodeleden zwenkten niet mede. Of misschien zwenkten zij wel, maar dan in tegenovergestelde richting. Immers, stonden vóór de Synode de kansen voor de vereeniging zoo gunstig mogelijk, op de Synode daalden zij hoe langer zoo meer. Werd hierin voor een deel de nawerking van Bavincks Bazuinartikel voelbaar? Hoe dit zij, het voorstel-B e u k e r werd aangenomen. Het sprak zich wel voor de vereeniging uit, maar maakte zooveel reserves, dat het te voorzien viel, dat de mannen der Doleantie er niet aan tegemoet zouden komen. En waar dit laatste voorstel den voorrang had, kwam dat van B a v i n c k niet eens in stemming. K u y p e r kon zijn teleurstelling over dezen gang van zaken niet verbergen. Hij schreef in De Heraut: „De tijdingen uit Assen waren diep teleurstellend en droef". „De teerling is geworpen, en met 30 tegen 10 stemmen is de bede der Ned. Geref. kerken tot hereeniging, naar ons voorkomt, misschien onherroepelijk afgewezen . „In Askelon zal vreugde zijn; maar bij ons is geween". Van de vijf reserves, welke het voorstel-B e u k e r bevatte, verklaarde hij. men kon weten, „dat wij noch overtuiging, noch conscientie, noch eerbesef, noch karakter zouden moeten hebben, om onder die vijf saam onzen naam te plaatsen". Het voorstel-B a v i n c k prees hij echter zeer. „Dit voorstel was correct in den vorm. Er was ingekomen een verzoek nog niet tot definitieve beslissing, maar een aanzoek om te onderhandelen. Hiertoe bepaalt zich dit voorstel. Het slaat, gelijk het behoort, op het ingekomen aanzoek. Het is beleefd en humaan en Christelijk. Het begint niet met eer men samen gaat spreken, allerlei verklaring af te vergen, alsof men broederen wantrouwt, maar spreekt, gelijk het behoort, eigen overtuiging onbewimpeld uit als om te zeggen: „Weet wel wat ge aan ons hebt". En eindelijk, het brengt het bestaand verschil terug tot de juiste proportiën. Wat ons verdeelt, karakteriseert Bavinck als „een verschil in beschouwing en behandeling over de niet-medegaande leden en een daarmee saamhangend verschil J) Handelingen, art. 63, voorstel 1. in methode van reformatie", en dit onder de geheel schriftuurlijke verklaring, dat zulks geen oorzaak van gedeeld leven mag zijn. Elk onzer zou dit voorstel als uitgangspunt van nadere onderhandeling met vreugde hebben aangenomen".1) En B a v i n c k ? Hij blijft nog ter Synode tot hij de conceptmissive als antwoord op het verzoek van de voorloopige Synode der Ned. Geref. kerken heeft voorgelezen. In dat concept wordt de gevallen beslissing zooveel mogelijk verzacht. „Wij erkennen, dat wij hiermede Uw voorslag, gelijk hij daar lag, niet hebben aangenomen. De lijn, waarop wij ons begeven, is eenigszins anders getrokken, dan door U werd voorgesteld. Toch is de richting, waarin wij wenschen te gaan, geen andere dan naar U en naar alle Gereformeerden in den lande heen. En wij vertrouwen daarom, dat de wijziging in dezen grondslag der samenspreking, die wij aanbrachten, geen beletsel zij voor de samenkomst der Deputaten en geene verhindering voor hun gewichtigen arbeid".2) Maar als hij daarmee gereed is, vertrekt hij naar Kampen en de Synode ziet hem niet weer. Een wijze van doen, welke B a v i n c k meer volgde, als hij verontwaardigd of bedroefd was. Met dat al had de Synode te Assen deze belangrijke bate opgeleverd, dat B a v i n c k een onvermoeid ijveraar voor de vereeniging der beide kerkengroepen was geworden. Gelukkig bleek K u y p e r s kijk op deze dingen al te pessimistisch. Hij erkende dit ook zelf.8) De Synode der Chr. Geref. Kerk was niet gesloten, maar verdaagd.4) Acht deputaten waren benoemd om met de Deputaten der Nederd. Geref. kerken verdere besprekingen te voeren. Bavinck was er ook bij.5) Voor het eerst kwamen wederzijdsche deputaten op 22 November te Utrecht saam. Er ontstond al dadelijk een conflict. Wat toch was het geval? K u y p e r ontwikkelde zijn gedachten en deelde mede, dat hij en de zijnen een concept-acte van ineensmelting hadden ontworpen. Hij haalde deze concept-acte gedrukt en wel te voorschijn en reikte x) Jg. 1888, no. 558 (2 Sept.) 2) Handelingen, art. 133, blz. 79. 3) Heraut, jg. 1888, no. 571 (2 Dec.) en jg. 1889, no. 576 (6 Jan.) *) Handelingen, art. 196. 5) Handelingen, art. 133. 13 aan ieder deputaat een exemplaar ervan uit. B a v i n c k teekent in zijn „Dagboek" aan: „Ik voelde mij zeer gekrenkt door de handelwijze der Doleerenden, die ons niet aan het woord lieten komen, maar een gedrukte acte van ineensmelting voorlegden". Toch gaf dit geen stagnatie in de onderhandelingen. De deputaten der Asser Synode vergaderden tweemaal afzonderlijk om amendementen op de concept-acte saam te stellen. Op de conferentie der gezamenlijke deputaten, 14 Dec. wederom te Utrecht gehouden, kwam men tot een accoord.1) Gelijktijdig werden nu de voortgezette voorloopige Synode van Nederd. Geref. kerken te Utrecht en de voortzetting der Synode van Assen te Kampen gehouden, de eerste van 16 tot 23, de tweede van 15 tot 18 Januari 1889. De voorloopige Synode te Utrecht nam reeds den eersten dag de concept-acte onveranderd en met algemeene stemmen aan.2) In Kampen echter hokte het. B a v i n c k bracht in het begin rapport uit over de onderhandelingen met de deputaten der Nederd. Geref. kerken en meende het incident van de gedrukte concept-acte niet te mogen verzwijgen. Hij las voor : „Hoewel het onverwachte, ja verrassende van zulk een advies, en alree gedrukt, allen meer of minder onaangenaam aandeed, oordeelden wij toch aan het geven van ons oordeel ons niet te mogen onttrekken".3) Ware — zoo kan men vragen — om een goede stemming ter Synode te bevorderen, het niet beter geweest over deze kleine verwikkeling maar heen te stappen? Er werd ampel en lang beraadslaagd. Tegen een drietal artikelen van de concept-acte, betreffende de voortzetting der Doleantie op plaatsen, waar een Chr. Geref. Kerk was en de opleiding aan de Theol. School en de Vrije Universiteit, had de Synode overwegend bezwaar. Een amendement Beuker-Littooy werd aangenomen. Telegrafisch werd hiervan bericht gezonden aan de Utrechtsche Synode. Deze seinde terug. Zij wilde op het eerste punt eenige concessies doen, maar het tweede moest zij handhaven. Tevens vaardigde zij Dr. K u y p e r en Dr. V a n den 1) Alleen de predikanten Beuker en Littooy behielden eenige bezwaren, welke zij ter kennis van de komende Synode wenschten te zien gebracht. Handelingen der Synode te Kampen, bl. 9, 10. 2) Handelingen, art. 129. 3) Handelingen, art. 226, bl. 7. B e r g h af om dit mondeling op de Kamper Synode toe te lichten. Intusschen begon men de voorgestelde concessies te bespreken „Het eigenlijke bezwaar, zoo berichtte later Ds. Gispen aan zijn vriend te Jeruzalem, was daardoor „tot eene zeer kleine kleinigheid beperkt, zoo klein, dat een der sprekers ze een draadje noemde als een spinrag. Doch van de andere zijde werd beweerd: laat het zoo fijn zijn als een spinrag, het is er toch".*) Laat in den avond waagde B a v i n c k nog een uiterste poging om de bezwaarde broeders tot toegeven te bewegen. „Daar stond Bavinck op. Daar begon de welsprekende man te wijzen op het hoog gewicht der zaak. Daar heb ik Bavinck hooren spreken over de Calvinistische beweging en over den man, die haar leidde, Dr. A. Kuyper. Hij teekende met klem van woorden de géheele situatie van het Calvinisme in Nederland en in verband daarmede de roeping der kerken. De Synode was een en al aandacht. De moeheid scheen verdwenen. Er kwam opwaken. Nog zie ik Prof. Bavinck staan in het midden der broederen. Zijn korte zinnen drongen als pijlen in de ziel. Hij geraakte zoo in geestdrift, dat hij zelfs met den voet op den grond stampte, iets wat hem anders geheel en al vreemd was. Het was een machtig aangrijpend pleidooi om de Synode te bewegen de concept-acte aan te nemen. Er heerschte ademlooze stilte in de kerk; maar de meerderheid van de Synode was zelfs door de welsprekende redevoering van Bavinck niet van gedachten gewijzigd.Het besluit viel, maar niet in den geest van den redenaar."2) Ook de komst van Dr. Kuyper en Dr. Van den B e r g h was vruchteloos. De Synode hoorde hen welwillend aan, zij werden door den praeses hartelijk welkom geheeten. Maar als na hun vertrek de voorzitter vraagt of de Synode op haar besluiten wil erugkomen, wordt dit met 32 tegen 8 stemmen ontkennend beantwoord.3) Alleen werd er bepaald, dat de zaak der vereeniging aanhangig zou worden gehouden. De concept-acte met de aangenomen amendementen en de bijlagen zouden aan de kerkeraden worden gezonden en daarbij gevoegd een duidelijke memorie van toelichting op deze drie punten : a. Het Reglement van 1869; *) Bazuin jg. 1889, no. 4 (25 Jan.) 2) Ds. J. H. Landwehr, a.w. bl. 40. 3) Handelingen, art. 281. b. Voortzetting der Doleantie; c. Theol. School.1) Hiervoor werd een commissie benoemd, die tevens werd aangewezen om eventueele correspondentie te voeren met de Deputaten der Utrechtsche Synode en haar adres bij B a v i n c k had. In het slotwoord van den praeses, Ds. Gispen, komen de merkwaardige zinsneden voor: „Naar mijne gedachten zouden wij de Vereeniging wel hebben kunnen treffen, naar 's Heeren gedachten nog niet. Wij berusten in Zijn wil".2) Hoe B a v i n c k er destijds voorstond, toont zijn bedanken voor de benoeming tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit en de motieven, welke hij daarvoor aanvoerde. In zijn „Dagboek" vermeldt hij heel laconiek: „26 Maart Dinsdag s nam. ontving ik benoeming tot Hoogl. aan de Vrije Univ. te Amst. 15 April. Voor die benoeming bedankt". Weinig doen deze woorden vermoeden welk offer hij hiermee bracht. Men meende, dat deze beslissing hem als zoon der Scheiding wel gemakkelijk moest vallen. Maar in een Bazuinartikel komt hij daartegen op. Hij betuigt daarin zijn dank voor de hartelijke en dringende beden, welke hem uit de Chr. Geref. Kerk werden toegezonden om toch aan de Theologische School te blijven. Doch dan vervolgt hij: „Misschien verwondert het velen, dat ik de benoeming nog zoo lang en zoo ernstig in overweging nam. Maar het kwam mij voor, dat ik niet anders mocht doen. Bekend met de omstandigheden, waaronder zij plaats had, bezag ik haar in een ander licht, dan waarin zij zich aan velen voordeed. Bovendien: de Vrije Universiteit, hoe weinig zij ook aan haar naam en doel beantwoorde, is toch vertegenwoordigster en draagster van een groote gedachte. Zij stelt zich een doel voor oogen, dat elk Gereformeerde heilig moet zijn, de handhaving n.1. van de eere Gods ook op het terrein der wetenschap. Zij gaat in de opleiding van predikanten niet op, en staat als zoodanig geheel buiten de kerkelijke kwestiën. En daarom meende ik het aan de benoeming zelve verschuldigd te zijn, om ernstig te beproeven, of ik in haar ook een roeping van 's Heeren wege hadde te zien. !) Handelingen, art. 282. 2) Handelingen, art. 284. "Men gevoelt dus, dat mijn bedanken niet is voortgevloeid uit instemming met het te Assen genomen besluit, dat eene kerk altijd eene eigene inrichting moet hebben voor de opleiding harer predikanten. Het spijt mij zelfs zeer, dat de Christ. Geref. Kerk, die nog nooit over deze gewichtige zaak zich had uitgesproken,' nu in eens zulk eene veelzeggende beslissing nam. Eene Universiteit heeft ondanks haar schaduwzijde daarom altijd, naar mij voorkomt, boven eene Theol. School de voorkeur, omdat zij de waarheid Gods! in Christus geopenbaard, tot heerschappij zoekt te brengen op ieder terrein van het menschelijk leven. „Evenmin is mijn bedanken toe te schrijven aan wat velen misschien trouw aan „onze" kerk zullen noemen. Want ik kon en kan nog niet inzien, dat ik naar Amsterdam vertrekkende, eenig beginsel op kerkelijk gebied verloochende. De kwestie van scheiding of doleantie stond buiten de benoeming. Ook aan de Vrije Universiteit ware ik lid der Christ. Ger. Kerk gebleven. Van een overgaan tot de „doleerenden", gelijk sommigen meenden, was niet de minste sprake. „Maar ik kon desniettemin geen vrijmoedigheid vinden, om in dit stadium der nog altijd voortdurende onderhandelingen door mijn vertrek de Theol. School te verzwakken en de kans op vereeniging nog geringer te maken, dan zij nu feitelijk reeds is. En deze overweging, aangedrongen door schier heel de Christ. Geref. Kerk, heeft mij tot die beslissing geleid, welke, naar ik hoop, overeenkomstig den wil des Heeren genomen en Kerk en School tot zegen zal zijn".1) Moet hieruit misschien geconcludeerd, dat zijn hart eigenlijk naar Amsterdam trok, maar dat plichtbewustheid hem weerhield dien innerlijken drang te volgen ? Een alleszins gepast gevoel van eigenwaarde zei hem, dat door zijn heengaan Kampen een verlies zou leiden, dat niet zoo licht te herstellen zou zijn en dat dit bovendien de kansen op vereeniging der beide kerkengroepen ongunstiger zou maken. Zelfs schijnt dit laatste bij hem het zwaarst te hebben gewogen. Immers, in hetzelfde jaar werd zijn naam genoemd in verband met de vacature, te Leiden ontstaan door het ') Jg. 1889, no. 16 (19 April). overlijden van Prof. Rauwenhoff. Daaromtrent laat hij zich tegenover Dr. Snouck Hurgronje aldus uit: „Eerlijk beken ik, dat een leerstoel als dien Rauwenhoff innam, voor mij veel bekoorlijks heeft. Ik ontveins me de bezwaren niet, vooral niet het optreden met mijne denkwijze te midden van mannen, die allen een ander standpunt innemen en velen ook met groote wetenschappelijke kracht handhaven en verdedigen. Desniettemin zou zulk een plaats mij aantrekken door de vrijheid en de rijke gelegenheid, die zij biedt om eigen overtuigingen wetenschappelijk te bevestigen en aan anderen mede te deelen". Natuurlijk heeft men bij een karakter als dat van B a v i n c k altijd rekening te houden met de mogelijkheid, dat, ware de benoeming op hem uitgebracht, hij er ten slotte toch voor zou hebben bedankt. Maar zijn gezindheid kan hieruit wel worden afgelezen. Te Leiden zou hij nog verder van de kerkelijke kwesties af staan dan te Amsterdam. Bovendien zou hij daar geen sta-in-den-weg zijn voor eventueele kerkelijke ineensmelting. Dan — de benoeming te Leiden ging hem voorbij. De keuze van minister M a c k a y viel op Gunning, ofschoon ook B a v i n c k op de nominatie stond. Hij mocht zich alzoo naar Goddelijk bestel niet uit den kerkdijken strijd terugtrekken. En dat deed hij ook niet. Op de data 16 en 17 Mei teekent hij in zijn „Dagboek" aan: „Met Donner, van Andel, Noordtzij, Littooy verg. gehad te Utr. om te ontwerpen Memorie van Toelichting bij Conceptakte". Deze Memorie verscheen binnen enkele maanden en verraadt in alles B a v i n c k s meesterhand. De drie punten, waarover op de synode te Kampen verschil bestond, worden daarin historisch toegelicht, de tegenover elkander staande gevoelens zoo objectief mogelijk uiteengezet. En vooral werd daarin krachtig aangedrongen op het laten vervallen of althans op principieele wijziging van het reglement van '69.1) Evenwel, hoeveel moeite er ook aan besteed was, deze Memorie sloeg niet in. Men critiseerde meer de artikelen der Concept-acte, waarop te Kampen reeds overeenstemming was verkregen, dan dat men de discussies concentreerde op de bedoelde punten. Nu^deed ») Leiden, D. Donner, blz. 39-70. B a v i n c k een poging om corrigeerend in te grijpen en leiding te geven. Hij wendde zich in „De Bazuin" met zijn advies tot de Kerkeraden. In het begin is zijn toon niet vrij van spotzucht. Hij vermaakt zich in de gewichtigdoenerij van sommige kerkelijke colleges. Maar allengs wordt hij ernstiger. „Ik voor mij zie er iets groots in en heb dan ook geen bezwaar om al die artikelen der Concept-akte goed te keuren, welke de Synode te Kampen, met groote meerderheid van stemmen aannam". Zoo verklaart hij. En hij hoopt, dat de kerkeraden er ook zoo over zullen denken.1) Hij keurt den eisch der Ned. Geref. broeders om de Doleantie te mogen voortzetten op plaatsen, waar reeds een Chr. Ger. Kerk is, niet goed. Voor zichzelf zou hij geen vrijheid hebben om op gelijke wijze te handelen. Maar hij vindt, dat men dit voor de verantwoording der Doleerende broeders kan laten. „Ik zou die vrijheid, indien zij ze als een gewetenszaak eischen, hun niet willen ontnemen ; omdat het zoo licht den schijn kan hebben, dat wij voor eigen kerkje en eigen eere strijden. En dat mogen wij niet .2) Het vraagstuk der opleiding moesten de kerkeraden maar laten rusten, vindt hij. „Ik zou mij daarom best kunnen voorstellen, dat sommige kerkeraden zeiden: Ja, Theol. School of Universiteit, die quaestie gaat ons wel wat hoog. Als wij van de School maar dienaren ontvangen, die machtig zijn in de Schriften en goed onderwezen in de waarheid, welke naar de godzaligheid is en die de kudde van Christus weiden kunnen met verstand en zachtmoedigheid, dan zijn we dankbaar en tevreden. En hoe knapper zij dan zijn, hoe liever wij het hebben; indien oprechte Godsvrucht maar met hun wetenschap gepaard gaat. Maar of zulke mannen nu komen van een Theol. School of eene Universiteit; en waar zulke dienstknechten, altijd onder den zegen des Heereni het best kunnen worden gekweekt, hoe zouden wij dat met eenigen grond kunnen beoordeelen ? Laat dat de Synode beslissen, waarheen immers de vroedste en degelijkste mannen der kerk worden afgevaardigd. Ziet, als soms hier of daar een kerkeraad zoo oordeelen mocht, dan zou ik gaan denken : Die kerkeraad is bijna in staat, om *) Jg. 1889, no. 38 (20 Sept.) !) Jg. 1889, no. 39 (27 Sept.) over het vraagstuk zelf te oordeelen".1) Ten opzichte van zijn meening over het reglement van '69 voelt hij zich bijzonder sterk. Daaromtrent, zoo zegt hij, geeft de Memorie van Toelichting een advies, dat door de opstellers eenparig is genomen. „Ik weet dat ik over dit punt schrijf uit hun aller naam en in hun aller geest". Hij wil Reglement en Kerkenorde tot één versmelten, „als Reglement aangaande de inrichting der Christ. Geref. Kerk aan de Regeering niets anders over te leggen dan de Dordtsche Kerkenorde". Hij ziet daarin vele voordeelen. „Wij verliezen er niets bij. De rechtspersoonlijkheid der Christ. Geref. Kerk blijft. De goederen blijven staan op denzelfden naam, waarop zij nu staan en loopen niet het minste gevaar.... Voor verwikkelingen en processen is er geen plaats. Alles blijft zooals het is; maar de tweeslachtigheid van een reglement naast en boven de Dordtsche Kerkenorde raken wij kwijt. En dat is groote winst". Hij dringt op een spoedig afdoen dezer aangelegenheid aan ook „met het oog op de tegenwoordige Regeering, wier levensduur niemand berekenen kan". „Afgedacht van de Doleerenden is het voor de Christ. Geref. Kerk zelve wenschelijk om in orde te komen met het Reglement".2) Dit komt alzoo hierop neer: het Reglement moet worden losgelaten ; de Kerkenorde zal voortaan de reglementaire functie moeten vervullen. Hiertegen bracht Kuyper aanstonds de bedenking in, dat op die manier toch de ééne landskerk, het kerkgenootschap gehandhaafd blijft, „niet abstract, noch dogmatisch, maar als instituut". En hij vroeg: „Hoe toch kan de Kerkenordening van 1619 statuut of reglement voor een kerkgenootschap zijn, dat vele kerken in zich bevat en als eenheid optreedt ?"3) B a v i n c k deed thans de onaangename ervaring op, dat men over het geheel zijn advies naast zich nederlegde. Bij het verschijnen van de Memorie van Toelichting had „De Bazuin" reeds geklaagd: „Het volk, dat achter ons staat is, evenals wij, moede en afgemat. Onze geest mist op 't oogenblik de helderheid en frischheid, die t. a. p. 2) Jg. 1889. no. 40 (4 Oct.) 3) Heraut, jg. 1889, no. 616 (13 Oct.) er noodig is om zulk eene lijvige Memorie met de noodige belangstelling te behandelen".1) Zelfs B a v i n c k kon dit niet verhelpen. Trouwens had zijn gezag bij velen door zijn plotselinge frontverandering op de Synode te Assen geleden. Men liet hem roepen. De Synode der Nederd. Geref. Kerken te Leeuwarden in 1890 uitte dan ook een klacht over de geringe actie in de Chr. Geref. Kerk. Zij ving haar missive aan de Deputaten dier Kerk aldus aan: „De Voorloopige Synode gevoelt zich gedrongen uitdrukking te geven aan de smartelijke teleurstelling, die Uw stilzwijgen haar berokkend heeft. De Voorloopige Synode te Utrecht had juist met het oog op het besluit Uwer Synode, om een volgend maal te Leeuwarden saam te komen, ook harerzijds besloten, de eerstvolgende Synode naar Frieslands hoofdstad saam te roepen, ten einde daardoor de mogelijkheid te doen geboren worden, dat beide Synoden, in eenzelfde plaats vergaderd, de aangeknoopte onderhandelingen te gereeder tot een goed einde mochten brengen En zie, nu komt onze Synode te Leeuwarden saam, en er is Uwerzijds niets".2) Tevens besloot de Synode, gezien de lijdensgeschiedenis, welke de Concept-acte had doorgemaakt, niet op den grondslag daarvan te blijven staan en de vereeniging te zoeken op breedere basis. Harerzijds stelt zij thans geen ander beding, dan dat de vereenigde kerken de Drie Formulieren van Eenigheid der Gereformeerde kerken als accoord van kerkelijke gemeenschap zullen eeren, en dat deze gemeenschap geregeld zal worden naar de beginselen van de Gereformeerde Kerkregeering, gelijk die in onze oude kerkenordening zijn uiteengezet".3) Thans geraakten de pennen weer in beweging. Ds. T e n Hoor, predikant te Franeker, gaf in het licht: „Afscheiding en Doleantie". Kort daarop verscheen Kuypers „Separatie en Doleantie". Nu kwam er een ware artikelenvloed opzetten, waartegen eerst de aankondiging van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, in Augustus 1891 te Leeuwarden te houden, de sluizen dicht kon draaien. Ook B a v i n c k wierp zich in het strijdperk. Hij besprak x) Jg. 1889, no. 28 (12 Juli). 2) Acta, art. 55. *) Acta, artt. 40 en 55. in „De Bazuin" de geschriften van Ten Hoor en Kuyper. Hij achtte het noodig voorop te stellen : „Lofredenaar van de Doleantie en van de aan haar ten grondslag liggende theorieën ben ik nimmer geweest".1) Maar na eenige waardeerende woorden aan het adres van Ten Hoor te hebben geplaatst, rafelt hij diens brochure uiteen. Hij verwijt hem spitsvondigheid en gemis aan broederlijken zin, laakt het in hem, dat hij Kuyper van pantheïsme en labadisme beschuldigt, brengt hem herhaaldelijk met zichzelf in tegenspraak.2) Ook op Kuypers brochure oefent hij eenige, schoon matige kritiek, maar hij toont er zich toch ten zeerste mee ingenomen. „Ik ben dan ook overtuigd, dat Ds. ten Hoor zich, wat dit punt aangaat, met de brochure van Dr. Kuyper van harte zal kunnen vereenigen. En niet alleen hij, maar vele anderen, die gelijke bezwaren hadden, zullen door het jongste vlugschrift van Dr. Kuyper dankbaar en voldaan wezen".®) Was het B a v i n c k s bedoeling met dit laatste artikel, naar hijzelf te kennen gaf, een verzoenend woord te spreken, dit mocht niet baten. Vinnig werd hij door Ten Hoor aangevallen. Eerst verweerde B a v i n c k zich daartegen niet. Hij achtte dit in het belang der omstandigheden. „Maar anderen oordeelden anders en meenden, dat het ' zwijgen aan machteloosheid zou worden toegeschreven en voor het standpunt, dat ik inneem, nadeelig werken zou". Hij geeft toe, dat de bestrijding van T e n Hoor grooten bijval heeft gevonden. „Ds. ten Hoor is zoo spoedig van verschillende zijden als overwinnaar gekroond, dat het hem verrassen moet te vernemen, dat hij voor het grootste gedeelte gestreden heeft tegen een denkbeeldigen vijand.... hij (heeft) wel met inspanning van alle krachten gestreden, maar alzoo als de lucht slaande".4) Aan deze en soortgelijke uitlatingen kan men bemerken, dat B a v i n c k zich aan de houding van T e n H o o r ergerde. Omtrent de komende Synode viel niets zekers te voorspellen. B a v i n c k, gesteund door zijn collega W i e 1 e n g a, ondervond 1) Jg. 1890, no. 46 (14 Nov a) No. 48 (28 Nov.), no. 49 (5 Dec.) 3) No. 52 (26 Dec.) 4) Jg. 1891, no. 18 (1 Mei). meer tegenkanting dan bijstand. Hij vreest dan ook een minder gunstigen afloop. Evenwel vielen de voorstellen der verschillende particuliere Synodes mee. En wat velen niet hadden durven hopen: deze Leeuwarder Synode vereenigde zich met algemeene stemmen met den voorslag van die, welke een jaar tevoren door de Nederd. Geref. Kerken was gehouden om de Concept-acte ter zijde te stellen en de vereeniging te zoeken op den grondslag van de Drie Formulieren van Eenigheid en de Kerkenorde. Bovendien werd Bavincks voorstel in zake het reglement van 1869 aangenomen, waarbij, ook afgezien van de vereeniging, besloten werd: „le. pogingen in het werk te stellen om het Reglement alzoo te wijzigen, dat de Dordtsche Kerkenorde de plaats inneme en den dienst daarvan vervulle ; 2e. een commissie te benoemen, die de toestemming der gemeenten verzoekt; 3e. en die commissie te machtigen om na verkregen toestemming bij de Regeering de daarvoor noodige stappen te doen".1) Dit was de eerste officieele schrede om zich aan de klem van het reglement van 1869 te onttrekken. Wel werden nog een 5-tal voorwaarden gesteld, waarvan de voornaamste was „over en weer geen gemeente of kerkeraad meer formeeren ter plaatse waar reeds eene gemeente der Vereenigde kerken bestaat, terwijl elk lid vrijheid blijft behouden om na de Vereeniging te blijven waar het voor de Vereeniging behoorde" en sprak de Synode als haar oordeel uit „te moeten handhaven het beginsel, dat de kerk geroepen is, een eigene oprichting tot opleiding harer leeraren te hebben, ten minste wat de godgeleerde vorming betreft", waarover licht wrijving zou kunnen ontstaan. Maar dit alles nam niet weg, dat de atmosfeer merkbaar gezuiverd was. Hetzelfde jaar zou er weder een synode der Nederd. Geref. Kerken in den Haag samenkomen. Vijf Deputaten van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, onder wie ook B a v i n c k, zouden daar het besluit van hun vergadering persoonlijk mededeelen. Hartelijk werden zij door den voorzitter der Haagsche Synode, Kuyper verwelkomd. Men verlangde van hen eenige *) Handelingen art. 184 nadere toelichting. Vooreerst wat het Reglement van 1869 betrof. Gelijk de Synode te Leeuwarden zich had uitgedrukt kon er uit worden afgeleid, dat zij met de Dordtsche kerkenorde als reglement toch eigenlijk één landskerk bedoelde. De Deputaten verklaarden schriftelijk, dat zij niets anders wenschten dan als een Bond van plaatselijke kerken bij de Regeering bekend te staan. Het tweede punt raakte de opleiding. Deputaten verzekerden, dat door hun kerk het beginsel van vrije studie niet wordt prijsgegeven.1) Toen had men elkander gevonden. Kuyper sprak als Praeses: „Het oogenblik waaraan we toe zijn gekomen is zoo heerlijk. Want wel is het beeld van een huwelijk ook nu weer met het oog op onze Vereeniging gebruikt, maar schooner beeld nog dan dat van het huwelijk past hier. Immers, in schoonheid staat de Bruidsvreugde nog boven die van den huwelijksdag. Dan het dorre teekenen der acte, het scheiden van veel dat zoo lief is en duizend bange vragen in de ziel; maar als de Bruidsdag ingaat niets dan bloemen die gestrooid worden en hymnen van jubelende vreugd. Zulk een dag werd ons thans geschonken". En Ds. J. van Andel, voorzitter der Deputaten antwoordde: „Wij hebben Uw stem gehoord; het was de stem eens broeders. En al zeide die stem ook „Broeders, Gij gaat te ver! Terug ! Gaat niet op de doolpaden van het reglementarisme ! Wij hebben achter ons zooveel heiligs dat medemoet!" zoo heeft God ons toch in het hart gegeven, dat wij mochten omzien; en ziet wij aanschouwden Uw aangezicht als dat eens geliefden ouden broeders Laat dan onze twee stroomingen ineen vloeien tot een helderen, bruischenden stroom, zij het ook met draaikolken. Niet de Kerken zullen daarin ondergaan, Jezus Christus waakt er voor; alleen onze dwaasheden en bekrompenheden. Laat die ondergaan 1" Alsnu reikten Kuyper en Van Andel elkander de broederhand. Op dit indrukwekkend moment rees uit veler mond een spontaan „Amen". De zitting werd geschorst, wijl, zoo leest men in de Acta „de behandeling van zaken van anderen aard aan de heilige stemming, die aller gemoed vervult, te zeer geweld zou aandoen".2) Had B a v i n c k als scriba der Deputaten thans een schoonen, x) Acta, bijlage A en B, bl. 84 v.v. 2) Acta, art. 56 en 57. doch drukken arbeid volbracht, reeds dadelijk wachtte hem nieuw werk. Het reglement van '69 moest de wereld uit. En B a v i n c k had bij ervaring, dat hieraan meer vast zat, dan de meesten vermoedden. Vóór het plan tot vereeniging nog geopperd werd, was dat statuut hem al een doorn in het oog geworden. Zijn „Dagboek" geeft aan, dat hij reeds in den zomer van 1887 met Prof. W i e 1 e n g a een bezoek bracht aan Prof. De Geer van Jutfaas te Utrecht om hem erover te spreken. In 1889 reisde hij met D o n n e r naar den Haag om bij den Minister van Justitie Ruys van Beerenbroeck, Jhr. De Brauw en Mr. Kappeyne van de Copello advies in te winnen met het oog op de Memorie van Toelichting bij de Concept-acte. En toen in 1890 de kerken van Tzummarum en Voorschoten bij de Regeering geen reglement meer hadden ingediend, maar alleen de Drie Formulieren van Eenigheid en de Kerkenorde en daarop bescheid hadden ontvangen, dat de Regeering deze niet de plaats van het reglement kon laten innemen1), begaf B a v i n c k zich opnieuw, nu met W i e 1 e n g a, naar den Haag. Zij hadden een onderhoud met den Minister van Justitie Ruys van Beerenbroeck, ook met den Minister van Binnenlandsche Zaken, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman. Maar, zoo zegt het „Dagboek" — en zulke uitingen komen er zelden in voor — we werden wel wat teleurgesteld. In Maart '91 nam hij N o o r d t z ij mee om nog eens op het departement van Justitie te confereeren over het weigeren der erkenning van voornoemde kerken. En den dag, nadat op de Haagsche Synode de voorstellen van de Leeuwarder Synode waren aanvaard, trekt hij er met Noordtzij en Lindeboom weer op uit, nu bij den nieuwen minister van Justitie S m i d t. In het begin van het volgende jaar ontvangen zij van dezen een schrijven. B a v i n c k enNoordtzij haastten zich naar den Haag. En het „Dagboek" meldt zoo ingehouden triumfantelijk: „14 Jan. 's Morgens half twaalf spraken we den Minister. De zaak was in orde. Het Reglement van '69 is vervallen."2) *) Zie o.a. Bazuin, jg. 1891 no. 11 (13 Maart). 2) Voor de officieele bescheiden zie men de Handelingen van de Synode der Chr. Ger. Kerk, 1892, bijlagen blz. 28 v.v. Van beide zijden kwam er nu een vervroegde Synode saam. Die der Chr. Geref. Kerk vergaderde in de Plantagekerk te Amsterdam, die van de Nederd. Geref. Kerken in de Keizersgrachtkerk aldaar. De onderhandelingen liepen vlot van stapel. Alleen bleven zij even vastzitten op den naam. De Chr. Geref. broeders wenschten: Christelijke Gereformeerde Kerken, waartegenover de andere Synode een non possumus deed hooren. Toen werd de aloude benaming: Gereformeerde Kerken in Nederland aanvaard. Op 17 Juni ontmoetten de vereenigde kerken elkander voor het eerst in Generale Synode. Ds. Gispen fungeerde als praeses. Hooggestemd was zijn begroetingswoord, al verliet ook in die plechtige ure de humor hem niet. „En nu", zeide hij, „heb ik U allen een goeden raad te geven. Als morgen iemand tot mij komt en zegt: „dat h^d ik nu niet van u gedacht, dat gij u op de Doleerende lijn hebt laten brengen" dan heb ik mij voorgenomen te zeggen : „gij hebt gelijk" ; en als tot u broeders, die vriend komt zeggen : ;,wel, wel, zijt gij nu toch Afgescheiden geworden? Dat had ik niet gedacht!" zeg dan ook maar: „gij hebt gelijk "1) De tweede praeses, Dr. K u y p e r, verklaarde, dat hij het vroeger door hem gebruikte beeld van de huwelijkssluiting liet varen. „Wie toch zou dan in deze vereeniging de man, en wie de vrouw zijn, en bij wien zou de maritale macht berusten ? De tweeheid moet nu uithebben, doordien we op de hoogere school van Christus saamkomen, in Hem, in Wien niet is man of vrouw, geen dienstknecht of vrije, maar in Wien ook niet zijn mag de Separatist of Doleantist".2) Van de praeadviseurs voerde voor de Amsterdamsche professoren R u t g e r s, voor de Kamper hoogleeraren W i e 1 e n g a het woord. B a v i n c k niet. Hierachter mag niets bijzonders worden gezocht. Er school noch miskenning noch een zich bescheiden terugtrekken van Bavinck in. Bavinck en W i e 1 e n g a hadden als om strijd voor de vereeniging geijverd en de laatste was de oudere. „Dit stuk kerkgeschiedenis is een stuk van uw leven", zoo sprak !) Acta, art. 5. 2) Art. 6. op de laatste Synode der Nederd. Geref. Kerken Dr. G. v a n Goor den praeses, Dr. K u y p e r, toe.1) Ofschoon in niet zoo sterke mate geldt dit ook van B a v i n c k. Van hem was niet het initiatief uitgegaan, hij had eerst geaarzeld en bezwaren opgeworpen, maar daarna had hij, onvermoeid gerugsteund door zijn collega W i e I e n g a, op vereeniging aangestuurd. Geen tegenstand vermocht hem uit het veld te slaan. Nooit verloor hij den moed. Als bestendig rapporteur der desbetreffende Deputaten ontwikkelde hij krachtigen invloed. De immer tot wankelen geneigde scheen nu van staal. De kerkelijke strijd had zijn zelfvertrouwen, dat vroeger zoo gering was, doen groeien. 8. Zijn Huwelijk. Intusschen had in zijn leven een groote verandering plaats gegrepen. Ook hij was het zich bewust geworden, dat alleen te zijn den mensch niet goed is. Trouwens, die bewustheid dateerde niet van vandaag of gisteren. Hij moge als student in gezelschap van dames zich stijf en bloode hebben gedragen, voor de vrouwelijke bekoorlijkheden had hij toch open oog. Wie hem zich denkt als verliefd op perkamenten band met half uitgesleten letters vergist zich. Ook daarin kwam het echt menschelijke bij hem uit, dat een paar stralende meisjesoogen hem weieens onrustig maakten. Achterin zijn eerste dagboekje vond ik een paar gedichtjes, die hierop betrekking hebben. In een ervan heet het: Een vonk geschoten uit uw oogen, Veel schooner dan een diamant, Stak door een heimelijk vermogen Mijn jeugdig hart in vollen brand. Typisch jongensachtig rijmde hij bij een vroegere gelegenheid : Zag ik in mijn kindsche dagen Jongeheeren baarden dragen, Dan dacht ik, dat een bakkebaard 't Grootste voorrecht was op aard. l) Acta, art. 94. Maar vervlogen zijn de tijden 'k Zal niemand nu een baard benijden, Daar ik ten volle ben bewust, Dat hij meer laste geeft dan rust. Mocht ik in mijn kindsheid haken Naar die ruig begroeide kaken, Thans stel ik veel meer belang In een zachte meisjeswang. Daaronder staat: Maart 1872. Zwolle. H. Bavinck. Opnieuw een bewijs, dat hij zich heerlijk jong heeft gevoeld en in zijn puberteitsjaren niet als een onnatuurlijk oude-heeren-type rondliep. Of hij zich later nogwel eens aan poëzie heeft gewaagd, bleek mij nergens. Maar deze proeve uit zijn gymnasiastentijd is voor de kennis van den vollen Bavinck stellig niet zonder waarde. Als hij dan straks ongetrouwd de pastorie ingaat, strookt dat volstrekt niet met zijn aard. „Zoo ooit", aldus schrijft hij aan zijn vriend Snouck Hurgronje, toen hij eenige maanden predikant was, „dan heb ik in den laatsten tijd verlangd naar eene vrouw, die mij begrijpen en aan wie ik mij gansch en al toevertrouwen kan. Dat zou èn voor mij èn voor de gemeente, die nu niet zoo vrij komt inloopen en op een afstand blijft, gewenscht wezen. Toch is het er even ver vandaan, van de kans op bevrediging van dien wensch, als vroeger. Ik doe er ook niet de minste moeite toe en ben op dat terrein geheel passief, duldend wachtend. Of het er toe komen zal weet ik niet". En een paar maanden later: „Dank voor je wensch, dat de ledige plaats in mijn huis spoedig door de vrouw mijner keuze wordt ingenomen, t Ziet er nog niet naar uit. Ik heb ook haast geen tijd, om er aan te denken of het te wenschen. Toch is het leven soms wel eenzaam en eentonig". In Kampen terug nam hij weer zijn intrek in het ouderlijk huis. Zijn moeder zorgde voor hem als van ouds en breidde beschermend de vleugelen van haar overal in het huis tegenwoordige hulp over hem uit. Haar hart kon zich tot het: hij moet nu zichzelf maar redden, niet opwerken. Reeds eer citeerde ik een brief van Bavinck aan Snouck Hurgronje, waaruit bleek, dat omstreeks 1888 zijn colleges hem niet zoo geheel meer in beslag namen en hij het veld van zijn interesse wat verruimen kon. Opmerkelijk, dat juist in dit jaar zijn eerste kennismaking valt met zijn toekomstige gade, mejuffrouw Johanna Adriana Schippers, geboren den 19den Februari 1868. Hij preekte den 17den Juni te Vlaardingen en logeerde bij haar ouders. Van dien tijd af komt zij telkens in zijn „Dagboek" voor. Veel ontmoette hij haar bij de familie V r ij1 a n d in Schiedam. Twee jaar later had de publieke verloving plaats. Er volgt voor Bavinck een tijd van reizen en trekken. Kampen en Vlaardingen vormen de beide brandpunten van zijn elliptische tochten. Den 2den Juli 1891 wordt het huwelijk ge* sloten. Misschien mag ik hier weer even het „Dagboek" laten spreken. „2 Juli. Trouwdag. Heerlijk weer. Zonnig en toch frisch. Mijn ouders, B. en G. (Ds. C. B. Bavinck en zijn vrouw) waren overgekomen. Om 12 uur reed ik van Ds. Sieders naar Mr. Schippers. Om 12% uur kwamen de 14 rijtuigen voor. Ruim te één uur op het stadhuis. Getrouwd door Van der Brugge. Daarna om 1% uur tot ± 3 uur getrouwd in de kerk door Ds. Sieders, met tekst Ps. 25 :6, 7. Daarna naar huis en om 6 uur met rijtuigen naar de „Vriendschap" in Schiedam. Heerlijk diner tot 4 uur 's morgens". De huwelijksreis is voor Bavinck weer de eerste grootere buitenlandsche reis na eenige jaren. De jonggehuwden verblijven eerst eenige dagen te Parijs en daarna aan het meer van Genève. In eigen huis gekomen, maakt de Leeuwarder Synode al dadelijk voor een paar weken scheiding. Uit hun huwelijk werd den 25sten Nov. 1894 een dochter geboren, Johanna Geziena. Vaderlijk gelukkig meldt Bavinck den eerstvolgenden Zondag in zijn „Dagboek" : ,,'s middags hield ik onze Johanna Geziena ten doop". Later kon men hem dikwijls in de Kalverstraat te Amsterdam omstreeks vijf uur in den middag met zijn dochterzien wandelen. Ook mocht hij haar huwelijk met Mr. G. Ruys beleven en het zelf den 14den Mei 1918 kerkelijk in de Keizersgrachtkerk bevestigen. Zijn ook voor anderen merkbare nerveusiteit bij die gelegenheid, bewees, hoeveel er in hem omging. Zelfs was het hem nog vergund den 20sten Juni 1920 zijn kleinzoon te Bussum te doopen. Twee maanden daarna overviel hem de ziekte, welke hij niet te boven komen zou. 14 Voor het oog logenstrafte het huwelijk van Bavinck de eerste zinsnede van het huwelijksformulier, dat den getrouwden gemeenlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde overkomt. Op het „gemeenlijk" moet hier wel nadruk worden gelegd. Bij het gezin-B a v i n c k althans werd het niet opgemerkt. Ernstige ziekten en uiterlijke tegenspoed bleven hun gespaard. Geen kind behoefden zij aan den dood af te staan. Ook wist mevrouw Bavinck zich bij het leven van haar man aan te passen. De ware beoefening der wetenschap strekt in den regel niet tot bevordering der gezelligheid. Het valt den denker soms moeilijk het groote raderwerk in zijn denken stil te zetten, zoodra hij de huiskamer betreedt en enkele kleinere, van vroolijk speelwerk voorzien, aan gang te brengen. Vooral een man als Bavinck, teruggetrokken en zwijgzaam van aard, kan daarin niet immer zijn geslaagd. Maar zijn vrouw verstond hem. En Bavinck waardeerde het. Toen in 1910 Prof. Snouck Hurgronje in het huwelijk trad voegde Bavinck aan zijn gelukwensch toe: „Gij hebt het in de jaren, die achter u liggen, zeer ver gebracht; een naam u verworven, die wijd en zijd bekend is en overal met eere genoemd wordt. Dat schenkt een rechtmatige voldoening, en sterkt het zelfbewustzijn. Maar de verbintenis, die gij thans aangaat, sluit nog eene andere, rijkere en diepere bevrediging in. Mij is het althans — als ik even uit eigen ervaring mag spreken — zoo gegaan, dat de waardeering van en de dankbaarheid voor den zegen, die in het huiselijk leven ligt opgesloten, van jaar tot jaar zijn toegenomen. Naarmate de teleurstellingen vermeerderen en de ervaringen, in de harde wereld opgedaan, ons vereenzamen, wordt de belangelooze liefde, die in den kleinen, intiemen kring van het huisgezin genoten wordt, op te hooger prijs gesteld". Zijn langdurige ziekte stelde aan mevrouw Bavinck afmattende en uitputtende eischen. Bavinck had behoefte aan haar voortdurende aanwezigheid. Zij moest hem tot tolk dienen, als hij zich tegenover bezoekers niet meer volledig kon uitdrukken. En zij week van zijn zijde niet. Dit herinnert als vanzelf aan deze passage uit een van B a v i n c k s geschriften: „De weldaad, welke God in het huwelijk aan zijn menschenkinderen schonk, wordt altijd dieper gevoeld en altijd rijker gesmaakt. Men beseft het nog niet ten halve in den aanvang; maar als in den voortgang des tijds, bij het klimmen der jaren, onder de wederwaardigheden en de teleurstellingen van het leven, de zielen steeds inniger samengroeien, dan wordt het huwelijk hoe langer zoo meer als de rijkste en kostelijkste gave Gods op deze zondige en doornenrijke aarde erkend, en de echtelijke staat wordt eene oorzaak van aanbidding en dank".1) 9. Zijn eerste reis naar Amerika. Een reis naar Amerika moest voor een man van expansieven geest als B a v i n c k veel aanlokkelijks hebben. En aan uitnoodigingen om daarheen te komen, heeft het hem natuurlijk niet ontbroken. Nog pas, in 1888, waren zijn beide Amerikaansche vrienden, Dr. G. Vos en Dr. H. E. D o s k e r in het land geweest en hadden hem bezocht. De laatste had zelfs eenige malen bij hem gelogeerd en was met hem ter Synode te Assen getogen. Men kan het zich zoo voorstellen, hoe warm deze impulsieve en geestige natuur er bij hem op zal hebben aangedrongen om ook eens te komen kijken, hoe hij was gelegerd. De gedachte aan Amerika liet B a v i n c k blijkens het „Dagboek" niet los. Hij sprak er later met zijn verloofde een paar maal over. Het verzoek om in September 1892 op de samenkomst van de Presbyterian Alliance te Toronto in Canada een rede te houden, zal denkelijk wel de beslissing hebben gebracht. Aan de Synode van de Chr. Geref. Kerk in dat jaar was het bekend, dat de Docenten Wielenga en Bavinck een reis naar Amerika zouden ondernemen. De Synode draagt hun op „de groeten der Synode over te brengen aan onze Gereformeerde geloofsgenooten in N.Amerika, inzonderheid waar zij hen in kerkelijke vergaderingen mochten aantreffen". De president-curator merkt op, dat het curatorium aan beide Docenten met het oog op deze reis verlenging van vacantie heeft verleend".2) De Generale Synode van de Ver eenigde kerken sluit zich hierbij aan en in haar Acta wordt nog Het Christelijk Huisgezin. J. H. Kok, Kampen, 1912, bl. 119 v. 2) Handelingen art. 23. vermeld, dat aan de professoren Bavinck enWielenga het verzoek wordt gedaan om aan de Presbyterian Alliance den dank der kerken over te brengen voor hare Deputatie, en voorts zich te vergewissen omtrent den grondslag en de zuiverheid van het Presbyteriaal en Confessioneel karakter der aangesloten kerken".3) Het spreekt vanzelf, dat Bavinck zich niet naar Amerika zou begeven zonder zich deugdelijk te hebben voorbereid. Tusschen zijn papieren vond ik een boekje, enkel aanteekeningen bevattend over Amerika en blijkbaar van te voren gereedgemaakt. Het grootste deel is geput uit de Konversations Lexikon van Broekh a u s en de Abriss van Z a h n2). Dit zelf opgestelde, handige vademecum deed ook dienst op zijn tweede Amerikaansche reis en werd voor die gelegenheid nog wat uitgebreid. Na een korte geschiedenis van Noord- en Zuid-Amerika vindt men daarin opgenomen: het Amerikaansche staatswezen, kwesties in Amerika als het immigratie-vraagstuk, het Romanisme, het Mormonisme („heeft niet tot essentieel kenmerk de polygamie, die er later bijkwam, die door een op de tien wordt gepractiseerd en minderen zal naarmate mannen toenemen. Maar het Morm. is eene schrikkelijke hierarchie, een imperium in imperio, met een onfeilbaar Paus-priester-koning tot hoofd", aldus Bavinck), bedwelmende middelen („De Neurasthenia d.i. verzwakking en uitputting der zenuwen, is een moderne ziekte, gevolg van overspanning, gejaagdheid enz. is vooral ook een Amer. ziekte. Deze ziekte drijft hen tot bedwelmende middelen"), Socialisten, rijkdom, Chineezen, Negers, Presidenten der Vereenigde Staten, den tijd waarop de verschillende staten tot de Unie zijn toegetreden, Colleges en Universiteiten, Kerken, Schoolkwestie, Canada, wetenswaardigheden betreffende de voornaamste steden, Hollandsche Club te New-York, hotels, HudsonFulton Celebration Commission. Men zal toegeven, dat dit een intellectueele uitrusting vormt, Bavinck waardig. En meteen een merkwaardig voorbeeld van reiskunst! Bavinck en Wielenga maakten de reis over Engeland. *) Art. 17. 2) De volledige titel is: Abriss einer Geschichte der evang. Kirche auf dem europ. Festlande in 19. Jahrh. 1888. Den 22sten Juli vertrokken zij met een der booten van de Harwichlijn. Na een dag of vijf te Londen en omgeving te hebben doorgebracht, scheepten zij zich te Liverpool in. B a v i n c k wedervoer zoowel de lasten als de lusten van een niet al te voorspoedigen, maar ook niet al te rampspoedigen overtocht. Al dadelijk ondervond hij, dat kleine oorzaken soms het leven van een groot man veronaangenamen. „Er waren diertjes in bed, zoodat ik eerst niet slapen kon", verried mij zijn „Dagboek". Daarna kwam de zeeziekte opzetten. „Zeeziekte maakt onverschillig, dof, slaperig, saai, lusteloos zelfs om te praten, zwaar van hoofd, moe, enz., maar ik was hoegenaamd niet benauwd, 't Akeligste is, geen vasten grond grond onder de voeten te hebben, den grond te voelen wankelen. Wat een troost: bergen zullen wankelen enz., maar 's Heeren goedertierenheid wankelt niet". Als hij weer wat opgefrischt is, noteert hij, hoeveel mijlen het schip eiken dag heeft geloopen en als minnaar van uitgezochte spijzen, kan hij niet nalaten de Lucullus-menu's, waarop oceaanstoomers hun passagiers vergasten en waarin de Labrador — zoo heette zijn schip — niet achterstond, door middel van zijn gedenkbladen te bewaren. Toen overviel hem — en hem niet alleen — de angst voor ijsbergen. „Om 4y2 uur zagen we een ijsberg. Boot ging half speed. Vreugde bij 't eten was weg. Even na het eten zagen we er weer een, nu aan de Zuidzijde. Boot bleef stil liggen en stopte geheel. De Heere beware ons !" Als de dikke mist even optrekt, ziet hij „een heele zoo walvisschen, zelfs boven 't water uitspringen". Ook was hij er getuige van, hoe een kind van twee en een half jaar, dat 's morgens gestorven was, in zee werd begraven, waarbij een episcopaalsche kapelaan de liturgie las. Eerst op de St. Lawrence-rivier neemt hij een boek ter hand. Den 7den Augustus betrad hij met zijn reisgenoot den Amerikaanschen bodem en wel te Montreal. Het naaste doel van de reis was Grand Rapids, waar Bavinck bij Dr. Vos verbleef. Van de gebruikelijke uitstapjes kan wel gezwegen. Wat hem 't meest van alles interesseert: met Dr. Vos kon hij naar hartelust spreken over dogmatiek. „Hij (n.1. Dr. Vos) begint de heilsorde met de wedergeboorte en vereenzelvigt daarmee de inwendige roeping, hij behandelt de uitwendige roeping in de leer der genademiddelen". Zoo geeft zijn „Dagboek" te lezen. En wie hiermee vergelijkt de Dogmatiek, welke B a v i n c k later heeft uitgegeven, alsook zijn „Roeping en Wedergeboorte" zal daarin gemakkelijk eenige nawerking van zijn gesprek met Dr. Vos herkennen. Ik kies deze ééne bijzonderheid uit meerdere. Want ook op andere punten neemt men iets dergelijks waar. Vooral schafte Vos' bibliotheek hem rijk genot. Als Vos „les" heeft, grasduint hij op diens studeerkamer, als ware hij daarvoor naar Amerika gekomen. Daar maakt hij ook kennis met de werken van Mc. C o s h. En menige bladzijde in het „Dagboek" is gevuld met titels van boeken, die zijn belangstelling hadden gaande gemaakt. Niet het minst genoot hij natuurlijk bij zijn jeugdvriend, Dr. H. E. Dosker, destijds als hoogleeraar verbonden aan het Hope-college in Holland. „Doskers huis is mijn huis te Holland", schreef hij aan zijn vrouw. Gezellige dagen bracht hij daar door. Een bezoek aan het kerkhof te Holland, waar Van R a a 11 e en andere voortrekkers begraven liggen, werd niet verzuimd. Voor ontspanning zorgde Dosker ruimschoots. Hij organiseerde rijtoertjes en boottochtjes. En als dan Mevrouw Dosker 's avonds Enoch Arden van Tennyson leest, verzinkt B a v i n c k in stille genieting. Ook op Doskers studeerkamer brengt hij menig uur door. Weer noteert hij vele boeken. Bovendien perfectioneert mevrouw Dosker zijn Engelsch. „Mrs. Dosker onderwees me in Engelsche uitspraak' . Op zijn rondreis naar de voornaamste Hollandsche gemeenten o.a. in Zeeland, Grand-Haven, Roseland, Chicago, Orange City houdt Dosker hem gezelschap. Wanneer eindelijk de tijd daar is om naar Toronto te vertrekken, komt het echtpaar Dosker naar Grand Rapids om hem vaarwel te zeggen. „Afscheid viel hard". In deze enkele woorden bedwong B a v i n c k zijn aandoeningen. Waren de wegen van W i e 1 e n g a, die in Amerika familie had en die van Bavinck nog al eens uiteengeloopen, samen reisden zij nu naar Toronto. Met luister werden de afgevaardigden ontvangen. De opkomst viel echter tegen. Juist heerschte er de cholera en dit had velen teruggehouden. „God geve", zoo heet het in een brief van Bavinck aan zijn vrouw, „dat de cholera niet toeneme!" Op den tweeden dag van het congres kwam B a v i n c k aan de beurt om zijn rede te houden. Had hij te voren vrees gekoesterd of hij 't er wel goed zou afbrengen, hij kan nu in zijn „Dagboek" opteekenen : „Om 3.20 heb ik op de meeting mijn paper voorgelezen. Ik was eerst wat zenuwachtig, later ging 't beter". Hoe jammer, dat in het ruim 600 bladzijden tellende verslag van het concilie de speech van B a v i n c k niet in zijn geheel is opgenomen. Waarschijnlijk heeft hij den spreektijd van 20 minuten, hem toegemeten, aanmerkelijk overschreden. Wilde men hem nu zóó toch misschien op rantsoen zetten ? Boven zijn redevoering plaatste de verzorger van dit verslag: „Dr. Bavincks zeer knappe en waardevolle verhandeling heeft een lengte, welke ons verbiedt haar in haar geheel af te drukken. Daarom geven we een uittreksel van het eerste gedeelte en bieden het overige onverkort aan".1) Het had anders hoogstens een verschil van enkele bladzijden kunnen maken. B a v i n c k had zijn onderwerp kunnen aankondigen als : de voortreffelijkheid van het Calvinisme. Want dat geeft den feitelijken inhoud weer. Maar van zulke ietwat uitdagende titels hield hij niet. Hij koos: „De invloed van de protestantsche Reformatie op den zedelijken en religieusen toestand van maatschappij (communities) en volk". De Reformatie, zoo was de gang van zijn betoog, was een religieus-ethische beweging. In tegenstelling met de Renaissance verkoos zij de vriendschap van God boven die van den mensch. De Reformatoren ontdekten, dat de zoogegenaamde misbruiken van het Roomsche systeem slechts als natuurlijke vruchten groeiden aan den boom van het Pelagianisme. Daartegenover plaatsten zij een geheel nieuw begrip van religie en zedelijkheid, dat in zijn uitgangspunt vijandig stond tegenover het Humanisme. De Reformatie is geboren uit diep schuldgevoel en vroeg: hoe wordt de zonde vergeven en vrede met God verkregen. Volgens haar wortelt het ethische leven in religie en geloof en is in zichzelf niets anders dan een dienen van den Heere. Daardoor zette de Reformatie den religieusen toestand der natiën J) Alliance of the Reformed Churches holding the Presbyterian System. Proceedings of the fifth General Council, Toronto 1892. London. Publication Committee of the Presbyterian Church of England 1892, bl. 48. om. Zij maakte de religie tot een persoonlijke zaak en moedigde vrijheid van conscientie aan. Wanneer Rome haar verdeeldheid verwijt, is dit geheel misplaatst. De splitsing in Luthersch en Gereformeerd heeft haar tegenhanger in het bestaan van Grieksche en Roomsche kerken. Wat de invloed op het zedelijke leven aangaat, moet de Luthersche voor de Calvinistische Reformatie onderdoen. De eerste zonk vrij spoedig in conservatisme weg. Zij bleef slechts een reformatie van de religie, een verandering van den inwendigen mensch. Luther maakte het wereldlijke wel vrij van de kerk, maar soms spreekt hij over het uitwendige als over iets onverschilligs. Vandaar dat de hedendaagsche Lutherschen zich heel weinig van de wereld afscheiden, een zekere wereldgelijkvormigheid bedreigt bij hen het christelijke leven zeer ernstig. Het veld van de adiaphora, de middelmatige dingen is bij hen zeer uitgestrekt en beslaat bijna heel het uitwendige leven. Danszaal, theater, concerten enz. worden door geloovigen en ongeloovigen gelijkelijk bezocht. De onderhouding van den sabbat verschilt in Luthersche landen maar weinig van die in Roomsche landen. De Zwitsersche Reformatie daarentegen was radicaal en totaal. Het Calvinisme heeft tot motto: caducum eterna tueter, het tijdelijke is de drager van het eeuwige. Het is de eenige theologische beschouwing van wereld en menschheid. Alles is afhankelijk van God Almachtig. Niet de liefde van den Vader, gelijk in moderne kringen, niet de persoon van Christus, gelijk bij de Moravische broeders, niet het inwendige getuigenis van den Heiligen Geest, gelijk bij de Anabaptisten en Kwakers, maar de Soevereiniteit Gods staat op den voorgrond. Het Calvinisme moge den mensch diep in het stof doen knielen voor Gods soevereine majesteit, maar het verheft hem ook tot een buitengewone hoogte van geluk en doet hem berusten in het vrije, eeuwige, onveranderlijke welbehagen van den Vader. Het is wars van alle ziekelijke sentimentaliteit, maar schept menschen van marmer, met stalen karakter, met ijzeren wil, met onoverwinnelijke kracht, met ongemeene energie. Het is meer mannelijk dan vrouwelijk. Het bezit scherp belijnde dogmatische opvattingen en dankt een groot deel van zijn invloed en verbreiding aan de helderheid van zijn gedachten en den ernst en de gezondheid van zijn geheele levens- en wereld- beschouwing. Vooral wordt het verschil tusschen Lutheranisme en Calvinisme openbaar in hun zedelijken invloed. Voor Calvijn greep de werking van de zonde verder om zich heen dan voor Luther, dieper dan voor Zwingli. Maar om diezelfde reden is genade enger bij Luther en armer bij Zwingli dan bij Calvijn. De Calvinist is niet tevreden, wanneer hij persoonlijk met God verzoend en verzekerd van zijn behoudenis is. Dan begint zijn werk pas en hij wordt een medewerker van God. Daarom is hij actief en vooruitstrevend en haat hij alle valsch conservatisme. De Zwitsersche Reformatie droeg niet alleen een religieus, maar ook een ethisch, sociaal en politiek karakter. Het Calvinisme kiest zijn positie tusschen het kosmisme van de Lutherschen en de mijding van de Dooperschen. De Calvinist heeft weinig geloof in den mensch. Hij weet, hoe gemakkelijk het vleesch ontwaakt. Hij stelt dan ook het gansche zedelijke leven onder de discipline van de wet. In alle Gereformeerde kringen toont het zedelijk leven een strikt wettelijk karakter, het draagt altijd een min of meer Puriteinsch stempel. Het karakteriseert zichzelf door de stiptheid van zijn sabbatsviering, door zijn verzet tegen alle wereldsche vermakelijkheden, door een ernstige opvatting van het geheele leven. Concerten en theaters, zang en danspartijen, feestgelagen en slemppartijen zijn verboden wereldsche genietingen. Soms heeft het Puritanisme een hardheid en strengheid gevoed, welke geen gunstigen indruk kunnen maken. Toch mogen we niet vergeten, dat het Calvinisme ook in zijn strengsten vorm principieel verschilt van het Roomsche ascetisme en de Doopersche mijding. Het werd geboren uit het verlangen om het gansche leven Gode te wijden. Daaruit ontstonden een reeks schoone deugden: huiselijkheid, orde, netheid, matigheid, kuischheid, gehoorzaamheid, ernst, vlijt, plichtsgevoel enz. Deze mogen niet tot de schitterende en de heldendeugden behooren, ze zijn toch voor een volk van onschatbare waarde. Bovendien heeft het Calvinisme door zijn strenge zedelijkheid naties doen herboren worden en staten gegrondvest. In onderscheiding van het pelagianisme dat altijd min of meer aristocratisch en hiërarchisch is, is het Calvinisme democratisch van karakter. Het is een beginsel van vrijheid en heeft een republikeinsch voorkomen. Het is een zendingsmacht, het heeft in zich de drang om de wereld te veroveren. De Reformatie neemt nog altijd een belangrijke plaats in onder de middelen, waardoor God de religieusethische opvoeding der naties en der menschheid heeft bevorderd.') Nietwaar, daar zit klank in deze redevoering ! B a v i n c k stond daar in zijn volle kracht. Gij beluistert hier tonen, welke hij in eigen land niet dikwijls aansloeg. Over het puritanisme b.v. liet hij zich gewoonlijk meer gereserveerd uit dan hier. Het woord Calvinisme kwam hem anders niet zoo druk van de lippen. Zelden heeft hij de heerlijkheid van het Calvinisme zoo geestdriftig bezongen als hier, hoewel alle elementen van zijn lofspraak in zijn werken wel te vinden zijn. En bij dat alles werd hij gedragen door een geestverwant gehoor. Het publiek bestond immers voor het grootste deel uit Gereformeerden van Toronto. De gedelegeerden waren slechts 290 in getal en woonden, evenmin als B a v i n c k alle zittingen bij. De Torontonen waren in dit opzicht voor B a v i n c k dankbare hoorders. In de „Stemmen voor Waarheid en Vrede" het volgend jaar over het Concilie van Toronto schrijvend, deelt B a v i n c k zelf mee : „Van het Presbyterianisme in Canada is Toronto het middelpunt. Het is nog eene jeugdige stad. In 1794 was er nog niets van te zien. Thans telt ze 200.000 inwoners en breidt zich jaarlijks uit. Schoon gelegen aan een bocht van het Ontario-meer, wordt ze terecht Queencity genoemd. Lange, breede straten; hooge statige gebouwen; prachtige villa's maken Toronto tot eene der schoonste steden van Canada. Vooral onderscheidt zij zich door een groot aantal van inrichtingen voor onderwijs. Er is niet alleen eene Universiteit, maar verschillende kerken, van de Baptisten, de Congregationalisten, de Presbyterianen hebben daar hare theologische scholen. De naam van het Canadesche Athene is daarom niet onverdiend. En vanwege de godsdienstige gezindheid harer bevolking is ze niet ten onrechte met Edinburgh vergeleken. Er zijn in Toronto niet minder dan 150 kerken en niet meer dan 75 saloons. De Zondag wordt er nog strenger dan in Engeland gevierd. Zondagsbladen verschijnen er niet. De winkels zijn zonder uitzondering gesloten. De straten 1) A. w. bl. 48—55. zijn eenzaam. Het Puriteinsche beginsel heerscht er zichtbaar en duidelijk".1) Zijn rede vond er alzoo een puriteinschen klankbodem. Of alle gedelegeerden haar met evenveel genoegen hebben aangehoord, mag betwijfeld. B a v i n c k verdeelt hen in drie groepen : in een „strenge partij", die zich houdt aan de Gereformeerde belijdenis en de volstrekte ingeving van de H. Schrift van harte gelooft; in een „vrijere richting", die de Bijbelkritiek min of meer genegen is en ze in beginsel, ofschoon niet in al hare resultaten aanvaardt; en in „eene bemiddelende en verzoenende partij".2) Hij voorziet dan ook, dat op den duur de moeilijkheden niet zullen uitblijven. „Zonder twijfel zal het vroeger of later met ernstige bezwaren, met diepgaande vraagstukken in eigen boezem te worstelen hebben. Misschien is ook het ideaal zelf te hoog en te grootsch, om thans reeds voor verwezenlijking vatbaar te zijn. Maar de gedachte van een band en gemeenschap van alle Gereformeerde kerken blijft schoon en heerlijk. En reeds daarom heeft deze Alliantie aanspraak op onze belangstelling en sympathie".3) Nog zij vermeld, hoe op het concilie de gezangenkwestie praktisch opdook en uit de beschrijving, welke B a v i n c k ervan geeft kan men zonder moeite opmaken, hoe hij er destijds over dacht. „Met het oog op sommige kerken, die bezwaar hebben in het zingen van liederen en gezangen, werden alleen psalmen opgegeven. Eens werd dit door den fungeerenden praesident aan 't einde eener zitting vergeten en argeloos gaf hij een gezang op. De secretaris waarschuwde hem echter spoedig en de vergadering werd toen alleen met dankzegging gesloten. Dit maakte natuurlijk een komischen indruk. Maar over het algemeen voldeed het zingen der psalmen zeer goed. Enkele afgevaardigden, die altijd in hunne kerken aan gezangen gewoon waren vonden het schoon en spraken hun leedwezen uit, dat de liederen de psalmen zoo geheel verdrongen hadden. Overigens werden de vrienden van gezangen 's avonds van half acht tot acht uur vóór de vergadering schadelooos 2) Stemmen voor Waarheid en Vrede, jg. 1893, bi. 912. 2) a. Art. bl. 917 v. 3) a. Art. bl. 928, zie ook rapport op de Synode van Dordrecht 1893, Acta art. 12. gesteld door een koor, dat allerlei schoone liederen ten gehoore bracht".1) Veel zag men B a v i n c k overigens op het concilie niet. Wel maakte hij den vierden dag de excursie naar den Niagara-waterval mee, door het comité voorbereid. Maar 's avonds verliet hij reeds Toronto en begon nu op z'n Amerikaansch een interessant deel van Amerika „af te doen". Om daarvan een staaltje te geven, neem ik uit zijn „Dagboek" over, wat op 28 September al zoo door hem werd beleefd. Uit New-York „naar New-Brunswick College gezien. Dan naar 't Seminarie Eerst de Library gezien, die zeer goed is. De bibliothekaris was zeer vriendelijk. We zagen vele boeken. (Er bestaat fransche vertaling van den Talmud door Moise Schwab. Paris è Timprimerie nationale 1881) Chapel gezien. Prof. Lansing bezocht.... om 1 uur naar den trein. Toen naar Princeton. Naar Prof. B. Warfield. Met hem de gebouwen gezien en een bezoek gebracht bij Patton en Mc. Cosh. 't Seminarie heeft 200, 't college 1100 studenten, 't Is alles gegeven. Bij Warfield gesupperd. Om 7 uur weer op trein naar Philadelphia, waar we 8.13 aankwamen". In de straten van 4 steden de voet gezet, aan 4 professoren een bezoek gebracht, 2 seminaries en 2 colleges bezocht plus een bibliotheek. En dat alles op één dag ! 't Kan schikken! Washington deed hij den volgenden dag aan. Te NewYork hoorde hij den beroemden De Witt Talmage preeken. Van uit New-York aanvaardden Bavinck en Wielenga den 5den October de terugreis, welke het in voorspoed van de heenreis won. Weer ging het over Liverpool. Den 16den October kwamen zij in het vaderland aan. En nu Bavincks indruk van Amerika? „Als men op reis gaat met de gedachte, dat het nergens zoo goed is als in eigen kring en in eigen kerk en dezen maatstaf aanlegt aan al wat men elders ziet en hoort, dan doet men beter thuis te blijven en lid te worden van de „society of mutual admiration". Reizen is daarom zoo nuttig, wijl het onzen gezichtskring niet alleen verruimt, maar ook de genegenheden van ons hart zoo uitbreidt, en zooveel ons kennen, waardeeren en liefhebben doet". 1) a. Art. bl. 913 v. Aldus B a v i n c k in zijn verslag over het concilie te Toronto.1) Zijn reis bood hem dan ook weldadige voldoening. Van alle kanten werd hij met hartelijkheid overladen. Met vele geleerden maakte hij kennis; behalve met de reeds genoemden o.a. ook met de professoren Steffens uit Holland, Orr uit Edinburgh en B r i g g s uit New-York. Schaff en S h e d d trof hij niet thuis. Duizenden van Hollandschen oorsprong ontmoette hij er, kennissen van zijn vader, vroegere inwoners van Franeker en andere plaatsen, waar hij de toestanden van nabij kende en onder hen ook wel, die met de noorderzon naar de nieuwe wereld waren verdwenen. Menigeen verzocht hem groeten over te brengen en B a v i n c k teekende dat alles heel nauwkeurig in zijn „Dagboek" op. Hij preekte er 21 maal, maar hield er geen lezing. W i e 1 e n g a preekte meer en ontving zelfs tijdens zijn verblijf een benoeming aan de Theologische School in Grand Rapids.2) Als bijzonderheid dient ook gememoreerd hun talrijke bezoeken aan krankzinnigengestichten. Den tweeden dag, welken zij op Amerikaanschen bodem doorbrachten staken zij aangaande deze aangelegenheid reeds hun licht bij een deskundige op. Ik heb de moeite maar niet genomen het getal gestichten te tellen, dat zij in oogenschouw namen, maar deel alleen nog mede, dat ook de laatste dag, waarop zij in Amerika verbleven, voor een deel hieraan werd besteed. Ook nam B a v i n c k eenige psychiatrische literatuur in zijn „Dagboek" op. Dit moge eerst wat vreemd lijken, maar wordt geheel verklaard uit hun nauwe relatie tot „Veldwijk", de eersteling van de Vereeniging tot Christelijke Verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders, waarvan W i e 1 e n g a vice-voorzitter was. Ook valt het op, dat B a v i n c k zoo gaarne over bodemgesteldheid en immigratie spreekt. Zoo vond ik o.m. de aanteekening: „Emigratie naar Montana en Colorado is niet goed, wijl land daar tusschen bergen inligt, kunstmatig moet besproeid, die besproeiing 2 dollars per jaar kost3), zulke grond wel goed is als fijne teelaarde in nabijheid van steden voor fijne vruchten, maar niet voor holl. boer die vee weiden en vetmaken >) BI. 927 v. 2) Handelingen der Curatoren van de Theol. School in Kampen, bl, 10. 8) Er staat niet bij over welke uitgestrektheid. Misschien per are ? moet. Emigratie naar Minnesota is beter. Besproeiing is ook altijd onzeker, als ze door commissie beloofd wordt". Doch ook dit was een zaak, welke B a v i n c k reeds langer schijnt te hebben bezig gehouden. Tenminste onderricht mij het „Dagboek", dat hij in 1889 ten huize van Jhr. Van Asch van Wijck te Amersfoort een vergadering bijwoonde ter oprichting van een maatschappij van kolonisatie en emigratie naar Transvaal.') Een overvloed van indrukken bracht hij alzoo uit Amerika mee. Maar den éénen, diepen, alle andere beheerschenden indruk had hij nog niet ontvangen. Den geest van Amerika had hij nog niet onderkend. Daarvoor zag hij de nieuwe wereld te cinematografisch. Als hij zijn tweede reis in Amerika aflegt, geeft hij dit zelf toe. 10. Zijn ijveren voor peilverheffing der Theologische School. In het vaderland wachtte hem aanstonds buitengewone arbeid. Te Amsterdam waren de kerken bij de Vereeniging overeengekomen : „De Synode zal vijf deputaten benoemen, ten einde in zake de opleiding en het kerkelijk onderzoek van Dienaren des Woords eene regeling te ontwerpen, en dit ontwerp minstens drie maanden voor de eerstvolgende Generale Synode aan de kerken mede te deelen". Tot deputaten waren aangewezen: Prof. Dr. H. B a v i n c k, Dr. G. van Goor, Prof. Dr. A. K u y p e r, Ds. L. N e ij e n s en Ds. B. van Schelven. Het was dus kort dag. In November werd ten huize van Kuyper de eerste vergadering gehouden. Door samenspreking ook op latere vergaderingen rijpte een plan, forsch van opzet. Het bleek alras te forsch te zijn. Meermalen heeft men er den Deputaten een verwijt van gemaakt, dat zij dit niet hebben voorzien; dat zij in kerkelijke psychologie te kort schoten. Natuurlijk valt het niet moeilijk dit achteraf te constateeren. Achterna-wijsheid heeft steeds een gemakkelijke taak. Maar men vergete niet, met welk een enthousiasme de Vereeniging der kerkengroepen tot stand kwam en over hoeveel verschillen, welke eertijds zoo belangrijk schenen, met lichten pas was heengestapt. Is het dan niet alles- x) De emigratie-kwestie nam ook anderen in die dagen in beslag, zie Acta 1893 bl. 31, 33. zins begrijpelijk, dat deze mannen de hoop koesterden, dat ook de oude bezwaren tegen de regeling van de opleidingskwestie, gelijk die in het vroegere Concept-contract werd voorgesteld, grootendeels zouden zijn vervallen ? Hoe dit zij, zij namen de lijn van dit Concept-contract weer op en trachtten die in overeenstemming met de veranderde omstandigheden voort te spinnen. Zij boden de kerken aan een „Concept-Regeling voor de opleiding van Dienaren des Woords in de Gereformeerde kerken", waarvan de kwintessens deze was, dat de Theologische School en de Theologische Faculteit met elkander zouden samensmelten.1) Daarmee werd niet bedoeld, dat een van beide of beide zouden worden opgeheven, maar dat zij in één inrichting, welke een hoogere synthese vormde, zouden samenwerken. „De inrichting, aan welke de kerken voortaan de opleiding harer Dienaren toevertrouwden, zou alleen een dubbele qualiteit moeten aannemen en in een dubbel karakter moeten optreden. Eenerzijds behoorde ze eene theologische school te zijn, die van de kerken uitging en door haar werd bestuurd, en anderzijds eene theologische faculteit, die onder het Bestuur der Vereeniging voor Hooger Onderwijs in organisch verband met de overige faculteiten stond. Zulk een samensmelting en dubbele qualiteit der scholen kan natuurlijk alleen gevonden worden in de personen der Hoogleeraren en in eene dubbele aanstelling, die hun eenerzijds van de kerken en anderzijds van het Bestuur der Vereeniging gewerd". De benoeming der hoogleeraren — het teere punt — dachten zij zich aldus: het zou „denkbaar zijn, dat deze ook in de toekomst eerst van de zijde der kerken plaats greep, hetzij dan van de Synode, of van een bepaald getal harerzijds daartoe aangewezen deputaten, met onverkorte bevoegdheid en macht van het Bestuur der Vereeniging, om deze door een benoeming zijnerzijds te laten volgen. Of, indien men meer minnelijke schikking wenschte, zou de benoeming beurtelings de eene maal kunnen beginnen van de zijde der kerken, de andere maal van het Bestuur der Vereeniging, met recht over en weer van veto, d.i. van niet bekrachtiging. Zulk een voorkomend veto zou dan öf tot eene poging tot verzoening van beider belangen l) Acta Gener. Synode 1893 art. 33 bl. 47. # leiden of wel het zou aan de kerken onverkort het recht laten om hare Hoogleeraren te handhaven en hunne colleges voor haar studenten verplichtend te stellen". Door het toekennen van dit veto-recht meenden zij de zelfstandigheid van beide inrichtingen volkomen veilig te stellen. En ten overvloede spraken zij nog eens uit, dat aan de zelfstandigheid der Theologische School niet getornd mocht worden. „De fondsen der Theologische School blijven daarbij natuurlijk geheel het eigendom der kerken, en worden ook in de toekomst ten nutte van de met de Theologische faculteit wel vereenigde, maar toch altoos zelfstandige, school aangewend". Daarenboven vonden zij het wenschelijk, dat Theologische School en Vrije Universiteit in een andere plaats dan Kampen of Amsterdam werden gevestigd.1) Deze Conceptregeling, welke geheel het karakter van een compromis droeg, werd in de kerken ongunstig ontvangen. De Particuliere Synodes spraken vrij eenparig uit, dat zij haar in strijd achtten met „het beding" der Vereeniging in 1892. Onder dit beding verstond men het voorstel van de Synode der Chr. Ger. Kerk te Leeuwarden, waaromtrent de Synode der Ned. Ger. kerken te 's-Gravenhage besloot: Ten elfde, dat zij genoegen neemt met de slotverklaring der Christelijke Gereformeerde Synode te Leeuwarden, zijnde van dezen inhoud: „En eindelijk wat de opleiding tot het leeraarsambt betreft, oordeelt de Synode te moeten handhaven het beginsel, dat de kerk geroepen is om eene eigen inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, tenminste wat de godgeleerde vorming betreft".2) De koers dezer concept-regeling stond dus wel heel laag. Toch gaf B a v i n c k den moed niet op. Na met zijn vrouw en haar familie de zomervacantie in Thüringen te hebben genoten, reist hij alleen naar Kampen. „Ik bracht nu drie weken werkende thuis door", zegt zijn „Dagboek". Hij wilde op de Synode te Dordrecht beslagen ten ijs komen. En hij hield dan ook als rapporteur een pleidooi, dat niet naliet indruk te maken. „Spreker" — zoo leest men in de Acta — „komt op tegen de betichting, als zouden Deputaten !) Acta art. 33, bl. 48 en 49, 2) Acta, art. 55, bl. 82. De eerste woorden : „dat zij genoegen neemt'*, zijn in den Opleidingsstrijd dikwijls vergeten. bedoeld hebben een beding der Vereeniging omver te stooten. Hun mandaat was zoo ruim mogelijk. De bevoegdheid tot het opstellen van zulk een concept ligt in de Acta der vorige Synode, die niet alleen erkende de Theologische School, maar ook de Vrije Studie. Deputaten poogden de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit ook voor de Gereformeerde kerken nuttig te maken door haar daaraan nader te verbinden. De oplossing kan op drie wijzen gezocht worden.... Daarom kozen Deputaten een derden weg : verplaatsing van de Theologische School en de Vrije Universiteit naar één plaats en dan in een goed georganiseerd verband tot elkander gebracht. Dan wordt wel de Theologische School verplaatst en in vorm veranderd, doch dit is naar het oordeel der Deputaten niet in strijd met de bedingen. De eigene inrichting blijft bewaard. Rapporteur spreekt de verwachting uit, dat men aan 't einde der discussiën tot eenstemmigheid zal komen".1) De redenaar was in vuur geraakt. Op sommige momenten was hij geweldig. Evenwel, de oppositie bezweren kon hij niet. Men bleef zijn beschuldiging van beding-schending handhaven. Een enkele gaf zelfs te verstaan, dat het B a v i n c k en de zijnen erom te doen was de Theologische School om koud te helpen. Dit gaf een onverkwikkelijken strijd. Men miskende de oprechte bedoelingen van B a v i n c k. Want of men de poging van het concept gelukkig achtte of niet, dit had voor een ieder boven allen twijfel te staan, dat hij eerlijk meende het overeengekomene ongerept te laten en de eigen inrichting zelfstandig te bewaren. Vier voorstellen werden ingediend, waaronder een van de Deputaten met B a v i n c k als rapporteur, dat behelsde aangaande de Conceptregeling geen conclusie te nemen, maar de zaak nader te onderzoeken. Door samenspreking van alle voorstellers werd één gemeenschappelijk voorstel geboren, het zoogenaamde voorstelL i 11 o o y, waarbij nogmaals werd uitgesproken, „dat de kerken geroepen zijn het beginsel te handhaven, om eene eigen inrichting ter opleiding van Dienaren des Woords te hebben, ten minste wat de godgeleerde vorming betreft", zonder echter daarmede het aloude beginsel van vrije studie te vernietigen; de verklaring >) Art. 38. 15 werd afgelegd, dat de Theologische School, thans gevestigd te Kaïnpen de eigen inrichting der Kerken is en dat het in geeuen deele de bedoeling is deze op te heffen en eindelijk geadviseerd werd om te besluiten : „1°. den Deputaten, die de Kerken in deze zaak van advies gediend hebben, dank te zeggen voor de genomen moeite, maar met het oog op de in een breeden kring van kerken heerschende opvatting, dat dit advies in strijd is met den inhoud van een dezer bedingen, die ten vorigen jare door beide kerkengroepen zijn aanvaard, en met het oog op de spanning en onrust, die in veler gemoed heerscht, de Concept-regeling ter zijde te leggen; 2°. een commissie te benoemen, die tijdens deze Synode voorstellen indient tot regeling van spoedeischende zaken ; 3°. Deputaten aan te wijzen, die in overeenstemming met het bovenstaande, en rekening houdende met het te dezer zake te Amsterdam vastgestelde, aan de eerstvolgende Synode zullen hebben voor te stellen: a. welke regelingen er te maken zijn tot meerdere gelijkmaking van studie en examina, volgens art. 1 Hoofdstuk VIII der bepalingen; b. welke voorziening in behoeften en welke wijzigingen van bestaande regelingen der Theologische School noodig zijn; c. op welken voet nauwer verband tusschen de Kerken en de Vrije Universiteit, inzonderheid hare Theologische Faculteit, tot stand kan komen."1) Met algemeene stemmen werd aldus besloten. Hiermee was aan de Concept-regeling een eervolle begrafenis bezorgd. De spanning was geweken. De rust hersteld. De overige zittingen der Synode werden door eendracht gekenmerkt. Dit stemde Kuyper tot tevredenheid. Hij bezag de Synode globaal en het strekte hem tot voldoening, dat op de meeste punten samenwerking mogelijk was gebleven. Het gevaar school in de opleidingskwestie, een oogenblik had het geschenen, alsof de Vereeniging daarom herroepen zou worden. Kuyper nu achtte het raadzaam om ook na de Synode in geruststellenden, verzoenenden zin daarover te schrijven. „De meerderheid had het in haar macht gehad om de traditiën der Christelijke Gereformeerde kerk op alle punten tot wet te verheffen. En toch deed ze dit niet. Dit deed ze op niet één punt. Integendeel ze gaf onvoorwaardelijk l) Acta, art. 130. toe, zoodra bleek dat die traditiën op eenig punt wijziging noodig hadden. Het is zoo, op het punt der Theologische School heeft de conservatieve groep practisch volkomen verkregen, wat ze wenschte; maar toch ook dit resultaat won ze door geen ander besluit, dan waaronder ook de broeders van geheel afwijkende denkwijze hun naam hadden geplaatst. En we tarten dan ook een ieder aan te toonen, dat er in het desbetreffend besluit ook maar iets zijn zou, dat voor Gods Woord of voor de daaruit geputte Gereformeerde beginselen niet zou kunnen bestaan. De overtuiging dat we naast de Universitaire opleiding óók de Seminaristische behouden moesten was een eenparige. De concurrentie werd, als veiligheidsklep tegen kettersche afdoling, over en weder gewenscht".1) B a v i n c k voelde zich echter zeer gekrenkt. Hij had zich met volle toewijding aan de voorbereiding der Concept-regeling gegeven. Hij had geleefd in de verwachting, dat deze oplossing van alle kanten zou worden toegejuicht. Toen er tegenstand kwam opdagen, hoopte hij nog dien te kunnen overwinnen. Thans was zijn werk mislukt en dat door toedoen van mannen uit eigen kring. Zelfs werd hij niet gekozen onder de Deputaten, die op de volgende Synode hadden te adviseeren over meerdere gelijkmaking van studie en examina en over voorziening in behoeften en verbeteringen van bestaande regelingen der Theologische School. Stond dit niet gelijk met een motie van wantrouwen ? Had hij hieruit niet op te maken, dat hij nog steeds verdacht bleef? Toen dan ook kort na de Synode hem een leerstoel aan de Vrije Universiteit werd aangeboden, had hij hiernaar wel ooren. Hij weid zelfs benoemd, nam de benoeming ook aan, maar bedong daarbij, dat hij nog een jaar te Kampen zou blijven om zich voor zijn toekomstige taak voor te bereiden. Daarom zou de benoeming geheim worden gehouden. Nadat het jaar verstreken was, vroeg hij evenwel zijn woord terug. Wat hem hiertoe dreef, zal in een der volgende hoofdstukken blijken. Doch het was niet zoozeer de Theologische School, welke hem terughield. Integendeel vertrouwde hij het aan het papier toe : „De School verbindt mij niet". Zoodra het voor B a v i n c k vaststond, dat hij niet naar *) Heraut jg. 1893, no. 822 (24 Sept.) Amsterdam zou gaan, wierp hij zich met hartstocht op de peilverheffing der Theologische School. Had hij vroeger reeds tegenover Dr. Snouck Hurgronje geklaagd over de onvoldoende mate van intellectueele ontwikkeling van hen, die als discipelen aan de School kwamen en gaf hij zelfs te kennen, dat dit nimmer verbeteren zou, nu vat hij het energieke voornemen op om zulk een verbetering toch te beproeven. Wel was hij niet in de desbetreffende commissie door de Synode benoemd, maar de curatoren meenden blijkbaar ook zelf deze zaak ter hand te moeten nemen. Zij droegen aan de docenten Bavinck en Lindeboom op een voorstel dienaangaande op hun vergadering in te dienen. Natuurlijk kwam van een eenparig voorstel niets. Bavinck en Lindeboom stonden in actueele kwesties bijna steeds tegenover elkander. Ieder zond dan ook een eigen voorstel in. De curatoren namen dat van Bavinck met eenige wijzigingen over en legden het den Kerken ter beoordeeling voor.1) Het kwam hierop neer. Het literarisch onderwijs wordt gegeven aan een gymnasium met vijf leerjaren. Afgezonderd daarvan staat de Theologische opleiding. Voortaan examineeren niet meer de Curatoren, maar de Hoogleeraren. Zij kunnen den graad van candidaat tot het praeparatoir examen verleenen. Het examen te Kampen zou alzoo geen kerkelijk karakter meer dragen. Niet zoodra was dit voorstel de kerkelijke wereld ingetreden of er ontbrandde weer strijd. Er vloeide vrij wat inkt. Men zag er een nieuwen aanslag op de School in. Tegelijkertijd en meestal in dezelfde bladen werd Kuyper van onrechtzinnigheid beticht en de Kerkeraad van Bedum, waar Ds. T. Bos predikant was, zond voor het agendum van de Synode, welke in 1896 te Middelburg zou worden gehouden, een formeele aanklacht in. Toen greep Bavinck naar de pen. Met drie van zijn collega's W i e I e n g a, N o o r d t zij en B i e s t e r v e 1 d, die sedert 1894 de plaats van wijlen De C o c k innam, vormde hij een krachtige phalanx. Hij schreef in overleg met hen zijn „Opleiding en Theologie".2) Hij schreef — dat merkt men dadelijk aan den 1) Handelingen der Curatoren van 1 Maart 1894 bl. 46 ; van 19 en 20 Sept. 1895 bl. 4, 7 v.v., 17 v.v. 2) J. H. Kok, Kampen, 1896. stijl. Wat verstond hij de kunst van polemiseeren ! Als hij argumenten van tegenstanders onder handen nam, dan sprak in hem de passie. Men voelde: het is zijn toeleg geen draad heel te laten. Ook liet hij soms den ridiculen kant zien en kon meedoogenloos sarcastisch zijn. Bavinck treft men nooit zoozeer in actie, zelfs in zijn oraties niet, als in zijn polemieken. Hij begint met een historisch overzicht te geven van de vroegere opleiding in de Christelijke Gereformeerde kerk. Eerst was deze „geheel particulier en privaat, zonder orde, zonder regel; elk deed wat goed was in zijn oogen. Er waren schier zooveel plaatsen en methoden van opleiding, als er predikanten waren".1) Dit werd een bron van twist. „De kerkelijke vergaderingen geleken daardoor meer op een slagveld dan op eene samenkomst van de gemeente des Heeren".2) Na heel wat wrijving verkreeg men eindelijk eenheid van opleiding, toen in 1854 de Theologische School te Kampen werd opgericht. Het ging in het eerst erg gebrekkig. „Studenten op leeftijd werden dikwerf van de studie der talen of althans van het Hebreeuwsch vrijgesteld.... De diploma's waren in alle soorten. Men had gewone attesten, gewijzigde attesten en attesten met lof. Men kon examen doen met voldoende, maar ook met „eenige" bekwaamheid. Het was toen nog de heerlijke tijd, waarin de Studenten zich niet richtten naar de diploma's, maar de diploma's naar de Studenten".3) Wel nam de Synode van Groningen in 1872 het besluit om een gymnasium op te richten, maar om financieele redenen werd dit plan prijsgegeven. „Een ander doel dan de opleiding tot den dienst des Woords, heeft de Christ. Geref. kerk nimmer gehad. Van eene wetenschappelijke roeping der Theologie is op de vergaderingen der kerk, der Curatoren, der Docenten nooit met één woord sprake geweest".4) Toen er geschillen moesten bijgelegd, werd door Curatoren bepaald, dat er eenig compendium der leerstellige Godgeleerdheid in het hoofd moest geprent. „En de Synode te Leiden in 1857 wees zelfs de handboeken aan, die daarvoor dienst konden doen, en noemde *) Bi. 7. 2) BI. 8. 8) BI. 11 v. 4) BI. 12. niet Calvijn, Zanchius, Voetius of dergelijken, maar wel Marck, Le Roy en Francken". Niettemin is de arbeid der School „niet ijdel geweest in den Heere".1) Thans, gaat B a v i n c k voort, is verandering noodzakelijk. In onze Kerken is het bewustzijn ontwaakt van een wetenschappelijke roeping der Theologie. De laatstgehouden Synode heeft bepaald, dat de Theologische School ook daarmee moet rekenen en niet alleen met de practische toebereiding voor de heilige bediening. Daarom moet er voor het Literarisch en Theologisch onderwijs een andere regeling komen. Vroeger kwam men gewoonlijk op rijperen leeftijd aan de School. Toen kon naar geestelijke motieven onderzocht. Thans mag een jongen reeds op zeventienjarigen leeftijd hier toegelaten. Wordt het onderzoek naar de keuze van het leeraarsambt gehandhaafd, dan doet dit over het hart heenspreken en kweekt onwaarheid. Het leidt ook tot allerlei misstanden. Wat moet men met de jongens van 12 of 13 jaar doen ? Men vindt er wel wat op, tot schade van een methodische opleiding. Dan — jongens van zeventien jaar worden ingeschreven als „student". „Er was altijd bezwaar om aan de Docenten een anderen titel te geven". Ook is de tijd der voorbereidende studie „belachelijk" kort. Evenmin kan het Literarisch onderwijs zich inrichten naar zijn eigen aard, wijl het moet gegeven met een theologisch doel. In de drie jaren van Theologische studie wordt enorm veel tijd besteed aan preeken. Voor het overige is ze te veel examenstudie, te weinig vrij, wetenschappelijk onderzoek. De wijze, waarop de examens worden afgenomen, lijdt aan groote onbillijkheid. Het zijn vergelijkende examens, waarbij veel geschipper plaats heeft. „Het publiek, dat de examens aanhoort en natuurlijk ook de examinandi vergelijkt, hecht schier nooit zijn zegel aan het oordeel der vergadering". Omdat het examen slechts eens per jaar wordt gehouden, gaat een groot gedeelte van den cursus daarvoor verloren.2) Zoo legt B a v i n c k den vinger op tal van gebreken. Maar vóór hij nu het voorstel der Curatoren verdedigt, wil hij eerst >) Bi. 13. 2) BI. 13—25. zijn collega Lindeboom te woord staan. Hij wijst vooral op diens vereenzaamde positie. „Prof. Lindeboom had een ander voorstel ingediend, maar hij stond daarmede geheel alleen. Zijn voorstel is door niemand gesteund, door niemand overgenomen, door niemand verdedigd. Het is wel op zijn verzoek in het verslag van Curatoren afgedrukt, maar het is enkel en alleen zijn voorstel".1) Wij zullen B a v i n c k s bestrijding van zijn ambtgenoot niet in détails volgen. Wij geven hier nog enkele markante uitspraken. „Het examen, dat te Kampen door Curatoren wordt afgenomen, schijnt wel een kerkelijk examen, maar het is het niet.... Feitelijk is het examen te Kampen een schoolexamen, dat de kerken tijdelijk als kerkelijk examen erkennen.... Goed beschouwd, zijn het dus de kerken, die het recht tot het praeparatoir examen, tijdelijk aan Curatoren afgestaan, moesten terugeischen.... Het is wenschelijk en noodzakelijk, dat het praeparatoir examen naar Gereformeerde beginselen wordt hersteld".2) „Men is beducht, dat de School zal komen te staan boven de Kerk, de katheder boven den kansel, de schoolexamens naast en boven de kerkelijke examina; ja men heeft zelfs gezegd, dat deze nieuwe regeling „de souvereiniteit der wetenschap" huldigt". De beschuldiging „spreekt ingewikkeld uit, dat het voorstel van Curatoren eene wetenschap wil, die los is van de Kerk, die onafhankelijk van alle openbaring in s Heeren Woord en in de historie, eenvoudig oppermachtig dicteert wat zij wil en hare besluiten aan de Kerken oplegt.... Zóó verklaard, weerleggen wij haar niet, maar wijzen wij ze met verontwaardiging van ons".3) „Nu is het waar, dat feitelijk al de zorg van Curatoren voor de School schier alleen bestaan heeft in het jaarlijksch examen. Anders werd nooit een Curator in Kampen gezien, dan alleen bij toeval, omdat hij er toch moest zijn. De nieuwe regeling verlegt inderdaad het zwaartepunt van de zorg der Curatoren ïn verlangt, dat die zorge voortaan niet alleen en uitsluitend besta n het afnemen van examen, maar in nauwkeurig toezicht over neel het onderwijs zelf.... Zij beperkt dus den invloed der kerken liet, zij breidt dien uit.... Waarlijk, wantrouwen zaaien is ge- >) BI. 27. 2) B). 34 v. 3) BI. 37. makkelijk, maar het moest onder broederen niet geschieden. Indien wij, naar de booze bedoeling ons toegedicht, de School wilden verzwakken of afbreken, dan konden wij niet beter doen dan ze zooveel mogelijk te laten blijven wat ze is".1) „De School, hoe nauw aan de kerken verbonden, heeft toch haar eigen terrein Wie dat niet erkennen wil, moet de School opheffen.... Hoe nauw de band ook zij, ze zijn twee, niet één".2) En wat nu het punt van het „beding" aangaat, dat de kerk geroepen is een eigen inrichting te' hebben, tenminste wat de godgeleerde vormmg betreft: „over heel deze belangrijke kwestie (heeft) nog geen enkele principieele, wetenschappelijke studie het licht gezien. De Synode te Assen heeft het eerst dit beginsel uitgesproken. Vóór dien tijd is er nooit anders dan even ter loops over gehandeld. De Kerkeraden, Classes of Provincies hebben er nimmer over geoordeeld. Voor de Synode te Assen hadden slechts twee provinciën er een voorstel over op de agenda; en deze eischten niets meer dan een streng toezicht en een nauw verband van Kerk en School. Op de Synode kwam deze zaak eerst aan het einde van alle punten betreffende de vereeniging in behandeling, op een Zaterdagvoormiddag, toen niemand zulk eene principieele beslissing meer verwachtte. De discussie was zoo uiteenloopend, dat de notulen officieel meedeelen, dat eene nadere bestudeering van dit punt niet overbodig zal zijn. Desniettemin is het beginsel bij tweede stemming, met 23 tegen 14 stemmen aangenomen. Er zijn er dan ook maar enkelen, die dit besluit in zijn vollen ernst durven opvatten. De Synoden spraken uit, dat het een beginsel is d.w.z. dat het door Gods Woord en door de belijdenis geboden is, dat de Kerken een eigene inrichting hebben. De vraag is dus niet, of de Kerken zulk een eigen inrichting zullen of kunnen of mogen hebben; neen zij moeten haar hebben. Indien zij geen eigen School oprichten en in stand houden, verzaken zij hare roeping, handelen zij in strijd met Gods Woord, en doen zij te kort aan de Gereformeerde belijdenis De consequentie van het aanvaarde beginsel (drijft) bij sommigen tot vernietiging van het Gereformeerde beginsel der !) Bl. 38, 39. 2) Bl. 43. vrije studie en bepaaldelijk ook van de Theol. Faculteit aan de Vrije Universiteit te Amsterdam".1) „Het (is) eigenlijk onjuist te spreken van een beginsel. Eene eigene inrichting ter opleiding (moge) om allerlei gewichtige omstandigheden gewenscht zijn ; geboden door het Woord Gods is ze niet".2) Een bewonderaar van dit synodale besluit toont B a v i n c k zich dus allerminst. Met nadruk verdedigt hij het bestaansrecht van de Theol. Faculteit aan de Vrije Universiteit. Met onverbiddelijke logika valt hij hen aan, die van het hebben eener eigen inrichting een beginsel maken. Daarna treedt hij met zekere geestdrift voor Kuyper in het krijt. Wel rekent hij de theologische encyclopaedie, niet als K u y p e r, tot de philosofie, maar tot de theologie, doch hij geeft daarvan een voorstelling, die naar hij vertrouwt ook bij Kuyper instemming zal vinden. En in zake de dogmatische verschillen over wedergeboorte en doop „,eeuwige rechtvaardigmaking" en behoudenis van het menschelijk geslacht, werpt hij in een zaakrijk betoog de gedachte weg, als zou wat Kuyper leerde ongereformeerd zijn. „Aan het einde mogen wij met eenige beslistheid uitspreken, dat er geen enkele kwestie is, die de broederen principieel verdeelt en van elkander scheidt. Voor het grootste gedeelte is de strijd, die gevoerd is, te verklaren uit de betrekkelijke nieuwheid der onderwerpen, uit de vreemdheid der terminologie, uit verschil van voorstelling en uitdrukking, uit wel te betreuren, maar toch verklaarbaar misverstand.... Daarom hebben wij goeden moed, dat de dissentieerende broederen weldra nader tot elkaar zullen komen".8) Men krijgt uit dit alles den indruk, dat B a v i n c k en de andere heeren hun gemoed in deze brochure eens ten volle hebben willen ontlasten. Want dat zooveel moest bijgebracht alleen om op aanneming van het curatoren-voorstel aan te dringen, zal wel niemand staande houden. B a v i n c k had er gelijk meermalen behoefte aan nu eens alles te zeggen, wat hij op zijn hart had. Natuurlijk zwegen zijn tegenstanders niet. Prof. Lindeboom *) BI. 45 vv. 2) BI. 52. *) BI. 86, 87. gaf het voornemen te kennen ook een brochure het licht te doen zien. De Curatoren betreurden dit en wilden gaarne, dat er niet meer geschreven zou worden. Toch verscheen de brochure onder den titel „Bewaart het pand u toebetrouwd" }) Prof. Lindeboom, wiens vastheid van wil tot zoo menige grootsche daad heeft gedreven, kon deze niet eensklaps buiten werking stellen. Daarenboven wortelden zijn bezwaren in overtuiging en hij, die zich zijn leven lang als oprechte deed kennen, kon ook nu van zijn hart geen smoorkuil maken. Dit lokte evenwel weer een „Nadere verantwoording" van de vier heeren, onder leiding van B a v i n c k uit.2) Deze repliek kenmerkt zich hier en daar door spotzucht. B.v.: „Als de zaken nu zoo staan, is het geen wonder, dat Prof. Lindeboom ten hoogste ontrust is. Geen wonder ook, dat zijn schrijven vol is van klachten en verzuchtingen, van beden en wenschen, liefst in den vorm van schriftuurplaatsen geuit".3) En : „Toch verklaart Prof. Lindeboom, dat hij volstrekt niet begeert den kwaden dag der Vrije Universiteit en is hij overtuigd het goede voor haar te zoeken. Wij laten die verklaring voor wat ze is, maar moeten toch uitspreken, dat hij dat goede zoekt op eene eigenaardige manier". Prof. Lindeboom denkt van een gansch ander beginsel uit. „Het zou merkwaardig zijn te weten, wie in onze Kerken dit beginsel voor zijn rekening neemt".4) De opening der Synode te Middelburg in 1896 maakte vanzelf aan deze polemiek een einde. Behalve het voorstel der Curatoren was ook ter tafel het rapport van de Deputaten der Generale Synode. Prof. R u t g e r s rapporteerde, dat het eerste geheel is afgewerkt, het laatste echter niet. Daarom zou de commissie van advies van het eerste uitgaan en met het laatste rekening houden. Zij brengt eenige wijzigingen aan. En na ampele discussie, waarbij ook B a v i n c k zich krachtig roerde, werd het geamendeerde curatorenvoorstel aangenomen. Voor B a v i n c k een schitteren de overwinning ! Maar ook bij andere gelegenheden voert hij het woord. Zoo heeft *) G. Ph. Zalsman, Kampen, 1896. 2) J. H. Kok, Kampen, 1896. 3) BI. 12. «) BI. 23 v. hij praeadvies uit te brengen over het rapport van Deputaten voor de opleiding, voorzooveel het handelt over het verband van de Kerken tot de Vrije Universiteit. Heel dit rapport wordt door hem ontrafeld. „Het beginsel van vrije studie wordt er in miskend en vernietigd. Aan de Theol. faculteit der Vrije Universiteit wordt alle vrije beweging ontnomen. Zij komt ten deele in nog ongunstiger conditie dan de Theol. School te staan". En hij stelt namens de commissie voor dit rapport „niet aan te nemen, deze zaak aan de overdenking der kerken aan te bevelen, maar voor ditmaal niet weer tot de benoeming van nieuwe deputaten voor deze zaak over te gaan".1) Ook hier behield B a v i n c k het terrein. Met 30 tegen 10 stemmen viel de Synode hem bij. Een levendig aandeel neemt hij ook in de discussie over het bezwaarschrift van den kerkeraad van Bedum (A). En niet het minst aan zijn invloed is het dan ook toe te schrijven, dat Bedums bezwaarschrift „uit hoofde van formeele gronden" onontvankelijk wordt verklaard en de Synode „haar vertrouwen blijft betuigen in den betrokken hoogleeraar en in de hoogleeraren van de Vrije Universiteit en van de Theol. School te Kampen, die verklaard hebben principieel aan de zijde van Dr. Kuyper te staan".2) De Synode van Middelburg leverde groot werk. Herinneren we slechts aan de zendingsregeling, door Kuyper ontworpen. Tevens is zij een van de glanspunten in Bavincks leven. Geen enkele Synode daarvoor of daarna heeft hem zóó in actie gezien. En letterlijk alles, wat hij aanpakte, gelukte hem. Kuyper mocht na de Synode schrijven, dat er van overwinnaars en overwonnenen geen oogenblik sprake was.3) Toch kan men bij het overzien der historie de gedachte niet weren, dat zoowel B a v i n c k als hij hun pogingen met zege zagen bekroond. Ook in den kerkelijken strijd bestaat overwinning, al mag men er zich niet op beroemen. Veel had Bavinck de laatste jaren van zichzelf gevergd. Vacantie had hij bijna niet genomen. In 1894 schoot die er geheel bij in, in 1895 bracht hij met vrouw en kind tien dagen in De Steeg x) Acta, Bijlage B, bl. 124 vv. 2) Art. 34. *) Heraut, jg. 1896, no. 977 (13 Sept.) en omstreken door, in 1896 veroorloofde hij zich met zijn collega Biesterveld in de vrije dagen van de Synode-weken alleen een uitstapje naar Brugge, Gent en Ostende. Op die wijze wist hij zich tijd te ontwoekeren om krachtproeven in persproductie te geven. Behalve zijn strijdschriften bezorgde hij met de professoren Kuyper en Rutgers een nieuwe uitgave van de Statenvertaling, in de wandeling Flakkeesche bijbel genoemd. Ook zag het licht zijn oratie over „De algemeene genade".1) Daarmee vestte hij de aandacht op een leerstuk, dat later door Kuyper breed zou worden uitgesponnen en bijzondere kracht ontwikkelen zou in het Gereformeerde leven. Feitelijk gaf hij hiermee een vervolg op zijn vorige rectorale rede. Het thema uit „Katholiciteit van Christendom en kerk" n.1. natuur en genade is ook hier aan de orde. En evenals die eerste oratie had ook deze hetzelfde polemische doel, te ijveren tegen het valsche separatisme in zijn omgeving, dat de natuur te zeer aan Gods inwerking onttrok. Calvijn — zoo stelde hij voorop — staat bekend als sombere figuur. Dezelfde aanklacht wordt ook uitgebracht tegen de Gereformeerden.2) Maar ofschoon bij Calvijn zeer zeker het gewoon menschelijke teruggedrongen werd door het besef zijner reformatorische roeping, zoo ruimde hij in zijn systeem aan het natuurlijke leven een plaats in en kende er een waarde aan toe, welke in andere opvattingen der christelijke religie tevergeefs wordt gezocht ,3) Dit komt vooral uit in zijn leer van de algemeene genade. Na den val blijft de openbaring wel, maar verandert van karakter, krijgt een anderen inhoud, wordt openbaring van genade.4) Deze splitst zich in een algemeene en een bijzondere. Na Noach vloeien beide in eigen bedding voort. Het specifieke onderscheid tusschen Israëls godsdienst en den godsdienst der heidenen lag niet in het begrip openbaring, maar in de genade.5) Met Christus ontmoeten algemeene en bijzondere genade, eeuwenlang gescheiden, elkander 1) O. Ph. Zalsman, Kampen, 1894. 2) BI. 5. s) BI. 6. *) BI. 8. 6) BI. 11. weer. Rome stelt natuur en genade naast elkander.1) Luther scheidde streng het aardsche en het hemelsche.2) Zwingli breidde de bijzondere genade tot de heidenen uit.3) Anabaptisme en Socinianisme zijn meer aan Rome dan aan de Hervorming verwant.4) Calvijns logische en systematische geest kon in dit dualisme niet rusten. Hij erkende het goede en ware in het natuurlijk leven, in rede, philosofie, muziek, kunst en wetenschap. Dat was volgens hem uit de algemeene genade afkomstig. Evenwel werd deze gedachte van Calvijn niet verder ontwikkeld.8) De zondige mensch verstaat de openbaring Gods in de natuur niet. Maar eens zal alle onderscheid tusschen natuur en genade vervallen.6) Door deze leer wordt alle separatisme en ascetisme bij den wortel afgesneden.7) Voor dat separatisme heeft men zich te wachten. Want op dat standpunt schijnt men „christen te zijn in dezelfde mate als men ophoudt mensch te zijn en in spraak, kleeding, gewoonten en gebruiken van gewone menschen zich onderscheidt."8) De theologie is in de gemeente van Christus eerst opgekomen, toen algemeene en bijzondere genade waren saamgevloeid.9) Ongemeen belangrijker nog was de verschijning van het eerste deel zijner „Gereformeerde Dogmatiek".10) Hiermee verkreeg zijn jarenlang gekoesterde wensch een begin van vervulling. Het was een evenement in zijn leven, maar niet minder in de geschiedenis der Gereformeerde wetenschap. Ook door hoogleeraren van Openbare Universiteiten werd zij geprezen, door studenten dier inrichtingen gebruikt. Magistraal reeds in opzet en aanvang, groeide daaruit zijn meesterwerk, dat zonder twijfel al zijn andere geschriften overleven zal. Het waren voor Bavinck rijke jaren. *) BI. 16 vv. 2) BI. 26. 8) BI. 27. «) BI. 31 vv. ') BI. 29. 6) BI. 40, 43. ') BI. 45. 8) BI. 49. 9) BI. 53. 10) J. H. Kok, Kampen, 1895. Dan — de door het onvolkomen aardeleven uitgeperste, onvermijdelijke alsemdrup viel plots in deze bokaal, overloopend van geluk. Droef schrijft hij in zijn „Dagboek" : „26 Dec., 2de Kerstdag, Zaterdag. Onze lieve Johan, die op Zondag 8 Sept. 1895 ten huize van Biesterveld 's avonds eene bloedspuwing kreeg, is 's morgens half twee overleden, 24 jaar en 3 maanden oud (25 Sept. '72—26 Dec. '96)". Hij had voor zijn jongsten broer steeds een vaderlijk gevoel bezeten. Hij ging voor hem in Amsterdam kamers uitkiezen, hij sprak met K u y p e r over zijn dissertatie. Telkens meldt hij in zijn „Dagboek" iets van hem. Nog al dikwijls, dat deze zich onwel voelde. Men kon het bemerken, dat hij reeds lang over zijn broer bezorgd was en zich geroepen gevoelde over hem te waken, zooveel hij kon. En nu had de dood dezen druiventros geplukt! Een veelbelovend jong leven stierf af, niets nalatende dan een geschrift, als dissertatie bestemd ter verkrijging van den doktorstitel in de rechten. Die hem van nabij hebben gekend bewonderen nog den fonkelenden geest van dezen jongen man. Zij rekenden niet anders of hij zou onzen B a v i n c k nog voorbij streven. B a v i n c k heeft van dit sterven veel geweten. 11. Lofredenaar van Kuyper. De omstandigheden, inzonderheid de kerkelijke, brachten Kuyper en Bavinck hoe langer hoe nader tot elkander. Er ontstond een hartelijk contact. En Bavinck bewees ook de Vrije Universiteit steeds meer een onverholen sympathie. Openlijk trad hij voor haar op. In 1893 hield hij op den Universiteitsdag te Arnhem een rede over „Geloof en Wetenschap" en op den provincialen Universiteitsdag in 1894 te Haarlem betoogde hij: „De noodzakelijkheid eener Christelijke Universiteit". Vooral de zaak-L o h m a n stelde hem midden in alle kwesties, welke de Universiteit belangden. Maakte het jaarverslag der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag van 1894 melding van een geschil, dat in den boezem der hoogleeraren was gerezen, op den Universiteitsdag op Seinpost in Scheveningen 1895 deed Ds. Langhout van Haarlem namens 35 onderteekenaars een met redenen omkleed voorstel om een Commissie van enquête te benoemen, die zou te onderzoeken hebben in hoeverre het onderwijs, door den hoogleeraar Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman gegeven, beantwoordde aan den eisch, in art. 2 der Statuten gesteld. Een benauwende psychische atmosfeer vulde de zaal. Prof. Lohman stond er op, dat in dit stadium het voorstel zou worden aangenomen. Zoo geschiedde dan ook en wel met algemeene stemmen. In de commissie van enquête werd ook Bavinck gekozen, die met N o o r d t z ij den Universiteitsdag bijwoonde. Hij werd zelfs haar voorzitter. En de papieren, welke ik op het oogenblik voor mij heb liggen, waaronder ook zijn manuscript van het rapport, bewijzen, hoe nauwgezet hij zich van deze weemoedige taak kweet. Keer op keer werd met den tweeden voorzitter Ds. B. van Schelven en den secretaris Mr. Th. Heemskerk vergaderd. Den lsten Maart 1896 zocht Bavinck Jhr. Lohman op. De resultaten werden door hem neergelegd in een rapport, dat na wijziging 37 bladzijden druks besloeg. Materieel liep het over de volgende punten: „1. Prof. Lohman's meening aangaande het collegebezoek aan de overheids-universiteiten. 2. Het gebruik door Prof. Lohman van de termen antirevolutionair, gereformeerd en Calvinistisch. 3. Prof. Lohman's opvatting van de doodstraf. 4. Prof. Lohman's opvatting van art. 2 der Statuten en de daar genoemde Gereformeerde beginselen. 5. Prof. Lohman's methode van onderwijs, bepaaldelijk zijne opvatting van de studie der rechtswetenschap".1) Het onderzoek concentreerde zich voornamelijk op het vierde punt: art. 2 der Statuten, hoewel ook aan de andere veel aandacht werd besteed. Daaromtrent nu zet de Commissie o.m. uiteen : „Waar art. 2 der Statuten spreekt van de „Gereformeerde beginselen" kan men intusschen niet blijven staan bij de belijdenis. Het artikel maakt tusschen „Gereformeerde beginselen" en de belijdenis onderscheid in dezen zin, dat het de belijdenisschriften als de uitdrukking van de Gereformeerde beginselen voor de Godgeleerdheid erkent. Het artikel zegt: „De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uit- ') Rapport, bl. IV. sluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van Eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht voor de Nederlandsche Gereformeerde Kerken zijn vastgesteld ; een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigen handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerken heeft toegekend". De Gereformeerde beginselen zijn de grondslag voor alle onderwijs en daarom zijn de belijdenisschriften de grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid; aangenomen wordt dus, dat ten aanzien der Godgeleerdheid, de Gereformeerde beginselen zijn uitgedrukt in de drie Formulieren van Eenigheid. Maar ten aanzien der andere vakken van wetenschap wordt niet aangenomen, dat de Gereformeerde beginselen in deze belijdenisschriften genoegzaam in bizonderheden zijn uitgedrukt. Waar ten aanzien van die andere vakken de Gereformeerde beginselen nader zijn uitgedrukt, wordt niet gezegd, en de Commissie gelooft er gerustelijk bij te mogen voegen: het artikel veronderstelt, dat de volledige uitdrukking of formuleering nergens gereed ligt, maar alsnog moet worden opgespoord en geconstrueerd. Ten aanzien der andere vakken dan de Godgeleerdheid zijn dus niet de Belijdenisschriften als zoodanig grondslag van het onderwijs, maar in overeenstemming met de Belijdenisschriften, moet voor ieder vak worden vastgesteld, hetgeen omtrent dat vak op grond van Gods Woord als de uitdrukking van de Gereformeerde beginselen is te beschouwen, en ten deele reeds in het historisch leven der Calvinistische volken meer of minder bewust uit Gods Woord is afgeleid en toegepast. Is dit gevonden, dan heeft men daarmede voor dit vak ook den grondslag voor het onderwijs gevonden. Het is dus zeer natuurlijk, dat men bij den aanvang van den arbeid aan de Vrije Universiteit daarmede niet gereed was; welke de Gereformeerde beginselen waren, die ten aanzien van ieder vak van wetenschap tot grondslag van het onderwijs moesten strekken kon a priori niet geformuleerd worden; uit de uitgangspunten moesten de lijnen nog getrokken worden".1) En aan het i) BI. XIX, XX. slot komt de commissie tot de conclusie „dat bij Prof. Lohman's opvatting van de studie der rechtswetenschap en bij de door dien Hoogleeraar verdedigde methode van onderwijs, aan den eisch van art. 2 der Statuten niet wordt voldaan".1) Op den Universiteitsdag te Leeuwarden in 1896 noemde men deze conclusie hard. B a v i n c k antwoordde daarop : „Is zij hard, hard is haar strekking zeker niet; heel het optreden der Commissie is van verzoenenden aard geweest. Men zegt, dat de heer Lohman, bij aanneming der conclusie, zal heengaan; het is mogelijk, maar de bedoeling der Commissie is dat niet geweest en evenmin is het de bedoeling der motie. De motie is zacht, zij zegt niet, dat de heer Lohman niet Gereformeerd is; en als men de zaak waarover het gaat, tenminste niet verbergen wil, maar haar noemen, dan wil spreker gevraagd hebben of men zich in nóg zachter vorm kan uitdrukken, dan hier is geschied".2) Het einde van deze droeve historie, welke wij natuurlijk alleen in zoover memoreerden, als zij tot B a v i n c k-kennis kan bijdragen, was, dat de vereeniging de commissie bijviel met 72 tegen 4 stemmen. Hoewel de naam K u y p e r in het rapport zelden vermeld wordt, is het voor ieder duidelijk, dat B a v i n c k in dit geding geheel en al de zijde van K u y p e r had gekozen. Ook K u y p e r gaf van zijn kant meer dan eens van verhoogde sympathie voor B a v i n c k blijk. Van B a v i n c k s oratie over „De Algemeene Genade", heette het in „De Heraut", dat het in hooge mate verblijdend was, dat hij dit leerstuk publiek aan de orde had gesteld „en dat hij het deed op de uitnemende wijze die hem eigen is en waarin hij ditmaal zichzelf nog overtrof".8) Van het eerste deel van B a v i n c k s Dogmatiek : „Dr. Bavinck toch heeft zijne denkbeelden op zijn colleges en voor zijn colleges zelfstandig ontwikkeld ; giet ze daarom in gansch eigenaardigen vorm ; en wijkt in de formuleering niet zelden zichtbaar af, maar kwam overal waar het de grondbeschouwitigen en de aanwijzing van den in te slanen weg gold, steeds op geheel hetzelfde standpunt uit, waarbij de schrijver van de Encyclopaedie was uitgekomen. l) BI. XXXVII. *) Heraut jg. 1896, No. 968 (12 Juli.) J) Jg. 1895, No. 892 (27 Jan). 16 En dit is nu juist het kostelijke. Zoo toch ontwaart men, hoe twee mannen, die elk op eigen gelegenheid, voor een aanmerkelijk deel, een gelijksoortig onderzoek instelden, eenvoudig wijl zij in de beginselen waarachtig één waren, langs geheel eigen weg tot dezelfde uitkomst zijn geraakt".1) Over het tweede deel is Kuyper nog meer enthousiast. Hier heeft men ,,een Dogmatiek a fonds. Geen handboek en geen leerboek. Maar een principieel, slagvaardig en afgerond werk, waarin de geheele Dogmatiek wordt doorkropen en besproken. We kunnen moeilijk uitspreken, hoe van heeler harte we ons hierin verheugen." Wij zien „op naar boven om onzen God te danken, die in zoo kloek een man zulk een licht des denkens ontstak, het aldus zuiver naar zijn Woord lichten deed en hem veerkracht en volharding en klaarheid schonk, om het in zoo keurigen vorm gereed te brengen.... Zulk een standaardwerk zal er toe bijdragen, om de geesten saam te binden, de denkbeelden te zuiveren, de prediking te verrijken, de gedachten bij ons volk in vaster paden te leiden".2) En de „Beginselen der Psychologie" prijst hij o.m. in deze woorden: „En daarom is het ons oorzaak van innigen dank, dat ook op dit gebied, zoo vol voetangels en klemmen, de hoogleeraar Bavinck tot een voorstelling en tot conclusiën gekomen is, die ons zoo alleszins toespreken en tot eenparige ontwikkeling in de toekomst leiden kunnen. ) Waar dan de warmte der wederzijdsche waardeering tot zulk een hoogen graad was gestegen, kan het niet verwonderen, dat Bavinck werd aangezocht om bij het zilveren jubileum van „De Standaard" op 1 April 1897 als feestredenaar op te treden. Werd onlangs geschreven, dat dit jubileum Kuypers oogen er eerst recht voor opende, hoe vruchtdragend zijn werk was geweest, zoo heeft Bavinck daartoe wel het meeste bijgedragen. Door zijn koninklijke rede bracht hij de in het ruime Paleis voor Volksvlijt opgepropte menigte soms als buiten zichzelf. Hij was er op voorbereid, dat men hem en alle antirevolutionairen zou verwijten „volgeling" te zijn. Maar hij wapende zich daartegen met de snedige opmerking, welke hij toen wel niet uitsprak, maar later 1) Jg. 1895 no. 912 (16 Juni). 2) Jg. 1897 no. 1030 (19 Sept.) 3) Jg. 1897 no. 1041 (5 Dec.) uitgaf: „Onze tegenstanders stellen ons gaarne als marionetten voor; misschien dat zoodanige rekenschap hun inzicht verschaft, dat het volgen uit welbewuste overtuiging minstens van evenveel zelfstandigheid getuigt, als voortdurende oppositie, die, gelijk Groen het telkens ondervond, bij zijne bestrijders meest voortkwam uit ongenoegzaamheid van studie en nadenken. Een eigen opinie is maar al te veel het gevolg, niet van bijzonder veel, maar van bijzonder weinig studie. Tusschen eigenwijsheid en weinig wijsheid is het verschil niet zeer groot.'") Hij geeft voorts een tamelijk uitvoerig overzicht van de geschiedenis der antirevolutionaire partij en van De Standaard in het bijzonder. Vooral komt hij op tegen de beschuldiging, dat de Standaard verdeeldheid zou hebben gezaaid. „De vereeniging van alle geloovige christenen is vergelijkenderwijs aan Kuyper nog beter en langer dan aan Groen van Prinsterer gelukt."2) De Standaard heeft steeds, „met eene zuiverheid van onderscheiding, die alleen gevolg kan zijn van eene volkomene beheersching van beide terreinen, de kerkelijke kwestie buiten de politiek gehouden."3) De aanklachten tegen den Standaard-redacteur „minderen zeker daardoor in waarde, dat zij alle zonder uitzondering, één voor één en stuk voor stuk ook tegen Groen zijn ingebracht."4) „Laat ons erkennen, dat ook van de Standaard het woord des Apostels geldt: indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man Dan blijft toch op den bodem nog het verschil in beginsel rusten, dat de Standaard niet veroorzaakte, maar vond."5) Na deze verdediging doet B a v i n c k dan zijn lof hooren. „De aristocratie is door het democratisch Calvinisme zoo weinig uitgesloten, dat wij op dit oogenblik als Calvinisten hulde brengen aan de aristocratie van den geest."6) „Ik zal zulk een heldenmoed eeren, waar ik dien *) Het vierde eener eeuw. Kam en, J. H. Bes, 1897, bi. 5. Hierin heeft men zijn rede in haar geheel. Zij we d verkort utgesproken en i> alz >o te vinden in het „Gedenkooek" van 1897, uitgave G. J. C. Herdes, Amsterdam 2) bl. 27. 3) bl. 31. *) bl. 33. 5) bl. 34. 6) bl. 36. vinde. Ik zal hem eeren in Thorbecke, als hij optrekt tegen het Conservatisme ; in Multatuli, als hij in verontwaardiging de droogstoppels geeselt en het opneemt voor den verdrukten Javaan, in alle helden van ons geslacht, die op wat terrein dan ook, met de macht der gewoonte en der traditie hebben gebroken, en die in het besef hunner roeping en naar de uitspraak van hun hart gesproken hebben, omdat zij niet zwijgen konden. Ik zal hem eeren in de profeten en apostelen, in de martelaren en hervormers, die meer dan de macht der menschen, ook de machten der duisternis hebben weerstaan. Vergunt mij, dat ik hem ook eere in de mannen van het Réveil en de Scheiding, in Bilderdijk en da Costa, in de la Saussaye en van Oosterzee, in Groen van Prinsterer en Keuchenius, en ook in hem, die meer dan zij allen de banierdrager van het Calvinisme mag heeten."1) De taal van De Standaard roemt hij in dezer voege : „Maar de taal van de Standaard heeft al deze voorgangers (Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer) overtroffen in elasticiteit van beweging, in levendige voorstelling, in beeldrijke schildering, in dramatische handeling, in bezielende, meesleepende kracht".2) „Er is onlangs terecht gezegd, dat de knobbel der strijdhaftigheid bij de Calvinisten meer dan bij andere menschen ontwikkeld is. Het Calvinisme gedoogt immers geen transactie van beginselen... En zoo heeft ook de Standaard van dien strijd nimmer afgelaten. Gedragen door eene machtige overtuiging, tintelde haar taal ten allen tijde van geest en leven ; hare artikelen waren menigmaal schitterende improvisaties; de entrefilets warui dikwerf edelgesteenten van gedachte en van taal En die man schreef niet, maar hij sprak tot ons op het papier".3) De Standaard heeft aan duizenden geloof, bezieling, geestdrift ingestort. „Als wij soms moedeloos neerzaten, heeft de Standaard met haar nimmer versagend idealisme.... ons opgebeurd.... En als wij thans zonder eenig gevoel van schaamte, met eenige fierheid en geestdrift zelfs, ons Calvinisten noemen en hoog en breed laten wapperen de vaan van onze beginselen, dan hebben wij dat in de eerste plaats 1) bl. 37, 38. 2) bl. 38, 39. 3) bl. 39. aan de Standaard te danken".1) Zij had nooit gebrek aan stof. „Zij ziet die vijanden, als niemand ze vermoedt; zij ziet ze niet, zij ruikt ze uit de verte; en zij waarschuwt, als er nog geen wolkje aan de lucht schijnt te zijn".2) Zij heeft „als geen ander blad de Schrift als het Woord Gods beleden en tegen alle verzwakking en vervalsching verdedigd".3) Zij is „een op en top modern blad en aan alle conservatisme volkomen gespeend".4) En in zijn machtige peroratie speelde hij aldus op het klavier van feestelijk gestemde harten: „En daarom spreek ik het als mijne, en zeker ook als uwe overtuiging uit, op een geschiedenis van 25 jaren gegrond : zoolang Dr. Kuyper Redacteur van de Standaard is, — en God geve, het zij lange nog! — zoolang is het principieel belang in de handen van de Standaard veilig".6) Opmerkelijk! B a v i n c k, die bijna altijd een gereserveerde houding aannam, die in zijn lof immer uiterst sober was, ontworstelde zich voor ditmaal aan zijn tweede — of moet ik zeggen aan zijn eerste? — natuur. Nooit in heel zijn lange leven heeft ten aanschouwe van het publiek zulk een dichte wierookkrans K u y p e r s hoofd omkringeld als op dat oogenblik. B a v i n c k kon van te voren berekenen, dat hem dit door velen euvel zou worden geduid, misschien droeg hij ook kennis van de schimp, waarmee De Vaderlander hem enkele dagen vroeger reeds beladen had: „De heer Bavinck, die door de gratie van dr. Kuyper zich „professor" noemen durft, wordt door ons waarlijk niet benijd, nu hij zal optreden als lofredenaar van den Standaard-redacteur". Maar dit alles kon hem niet weerhouden te spreken, gelijk hij deed. In de kringen der Universiteit was hij van lieverlede geheel ingeburgerd. Wanneer in datzelfde jaar prof. Geesink zijn oratie houdt over „De Ethiek in de Gereformeerde Theologie" is hij niet alleen daarbij tegenwoordig, maar zit ook aan het diner mee aan. Het volgende jaar laat hij er zich zonder bezwaar voor vinden de leiding van den Universiteitsdag te Zwolle op zich te J) b!. 40. 2) bl. 44. 3) bl. 45. 4) bl. 46. 6) bl. 47. nemen. Zijn ambtgenoot Biesterveld was aan den vooravond voorgegaan in de ure des gebeds. Hijzelf hield de openingsrede. Daarin vatte hij het streven der eeuw samen in één woord : emancipatie.1) Hij noemt het een merkwaardig verschijnsel van het eind der 19de eeuw, „dat het nuchter objectivisme in de dronkenschap van het subjectivisme omslaat".2) En de stoute gedachte van de Vrije Universiteit huldigt hij in deze woorden, welke bij de vergadering diep insloegen: „Niet bij enkelen, maar bij tien- en honderdtallen hebben de ongeloovige scholen van lager en middelbaar en hooger onderwijs ons onze zonen ontroofd. Gansche familiën en geslachten zijn door haar aan de zijde onzer tegenstanders overgebracht. En alleen eene Christelijke wetenschap, eene Gereformeerde Hoogeschool is in staat, om voor ons te bewaren of ons terug te schenken de mannen, die met hunne overtuigingen niet tegenover het volk staan, maar het leiden en voorgaan naar zijn historischen, nationalen en calvinistischen aard. Eene Universiteit toch is meer waard dan heel een leger des heils. Want zij behoudt niet enkele zielen, maar herschept de wereld der gedachte en het bewustzijn van gansch een volk om. Buitenlandsche zending is goed, en evangelisatie binnen onze eigen erve is noodzakelijk. Maar hoog boven deze staat de waarde, invloed en macht eener Christelijke Universiteit. V/ant Evangelisatie moge hare duizenden verslaan; eene Vrije, Christelijke Hoogeschool verslaat hare tienduizenden"3.) Ja, B a v i n c k werd door de familie Kuyper tot den intiemeren kring van kennissen gerekend. Als den 5den Maart 1899 een zoon van Kuyp er in het huwelijk treedt, behooren Bavinck en zijn vrouw tot de gasten. Het „Dagboek" zegt: „We namen 's avonds 7 uur deel aan het feestdiner van Dr. Kuyper bij gelegenheid van 't huwelijk van zijn zoon Abraham met Mej. H. v. Oordt. Zeer mooi feest. 58 genoodigden. Fijn. Goede christelijke toon". , Wie vermoedde toen, dat de entente cordiale tusschen Kuyper en Bavinck zoo spoedig zou worden verbroken ? 1) Bede en Rede, J. H. Bos, 1898, bl. 29. a) bl. 31. 3) bl. 42. 12. Mislukte pogingen in zake Eenheid van opleiding. Hoe werd die verhouding zoo verstoord ? De diepste oorzaken onttrekken zich hier aan alle onderzoek. De jaren van B a v i n c k s leven, welke nu volgen, plaatsen voor menig raadsel. En het is bijna niet denkbaar, dat die alle zullen worden opgelost. Dikwijls werd beweerd, dat veel moet worden gesteld op rekening van zekere suggestie, welke prof. W i e 1 e n g a thans op hem oefende. Deze mogelijkheid dient in elk geval te. worden opengelaten. Getuigde B a v i n c k later van W i e 1 e n g a, dat hij was een man des rechts, het was juist in deze periode, dat B a v i n c k het recht, met name het recht der kerken scherp accentueerde. Meer dan een van B a v i n c k s argumentaties doet aan W i e 1 e n g a denken. Maar hieruit kan toch niet alles, misschien zelfs niet het voornaamste verklaard. Een belangrijke post zal ook hier weer moeten worden uitgetrokken voor het „onberekenbare" in B a v i n c k. Wie daarbij overweegt, dat niet één mensch enkel logika is, dat in elks leven het „onberekenbare" een factor vormt, zal zich wel wachten voor den eersten steenworp in de richting van B a v i n c k s nagedachtenis. Dat onberekenbare biedt natuurlijk ook de oplossing niet. Wie zich daarop beroept, trekt een wissel op een groote X. De taak van den biograaf is het, nauwkeurig de feiten te verzamelen, en op grond daarvan een psychologische hypothese saam te stellen, welke hij echter gaarne voor een betere prijsgeeft. Ziethier dan de feiten. Op de curatorenvergadering van 3 Jan. 1899 laat B a v i n c k op eenmaal een rapport inzake Eenheid van Opleiding als uit de lucht op de curatorentafel vallen. Het is zijn bedoeling niet, zoo verzekert hij, „om het door hem geconcipieerd voorstel van het curatorium te doen uitgaan. Hij wil echter gaarne weten, hoe de broederen over de hoofdzaak, over de conclusies van zijn Rapport denken. Kunnen zij zich daarmede vereenigen, dan wenscht hij het geheele Rapport in brochure uit te geven". De broeders beraadslagen. De meesten kunnen zich met de conclusies van het Rapport vereenigen. Allen betuigen hun instemming met het voorstel als een poging om alzoo tot een compromis te geraken. Een paar maken evenwel de opmerking, dat huns inziens de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag dit voorstel nooit zal kunnen aanvaarden. In een latere zitting komt men nogmaals op de zaak terug. Nadere bezinning drijft om opnieuw te wikken de bezwaren, welke dit voorstel bij Directeuren, Curatoren en Hoogleeraren der Vrije Universiteit zal ontmoeten. B a v i n c k stelt de broeders gerust. Hij zal er eerst met de Professoren der Vrije Universiteit over spreken. Vindt hij bij hen besliste tegenwerking, dan acht hij het onnoodig het voorstel in brochure uit te geven. ,,Hij stelt daarom voor, dat hij met de B.B. Kuyper en Rutgers in correspondentie zal treden, en dat de curatoren andermaal zullen samenkomen, indien hij zoodanige bezwaren mocht ontmoeten, dat hij de uitgave der brochure ongewenscht zou achten."1) Had hij zich nu aan deze afspraak stipt gehouden, dan zou heel deze zaak een ander beloop hebben genomen. Het blijkt echter, dat zijn brochure reeds gereed ligt. Den volgenden dag (5 Januari) schrijft hij aan Prof. R u t g e r s, dat in de kerken het zeer verklaarbare verlangen voortleeft om de bestaande verschillen over de opleiding tot een definitieve oplossing te brengen. En hij gaat voort: „Dit wetende, heb ik een brochure geschreven, en daarin een voorstel opgenomen in betrekking tot Theol. School en Vrije Universiteit. Op eene vergadering van Curatoren en Hoogleeraren, gister en eergister alhier gehouden, mocht dit voorstel de algemeene instemming verwerven. De brochure goat daarom de volgende week de wereld, of althans de kerken in. Vooraf wil ik gaarne weten, of het ook uwerzijds aanbeveling en steun kan vinden. Daarom verzoek ik u vriendelijk, van het volgende kennis te nemen, er met Dr. Kuyper over te willen spreken en mij dan uw oordeel kortelijk te doen weten." Rutgers verklaarde zich terstond, ook uit naam van Kuyper tot overleg bereid. Maar dan wilden zij, evenals ook B a v i n c k gedaan had, eerst met hun collega's en curatoren te rade gaan. In een brief van 9 Jan. deelde B a v i n c k mede, dat hij zulk raadplegen vóór de uitgave zijner brochure niet wenschte en dat hij daarom nu zoo spoedig mogelijk zijn brochure het licht zou doen zien. En eerst veertien dagen na de verschijning der !) Handelingen der Curatoren 1899, bz. 2, 4. brochure stelde hij R u t g e r s in kennis met de redenen, waarom hij zich met hun voorwaarde niet had kunnen vereenigen.1) Hiermee handelde B a v i n c k stellig niet in den geest van de Curatoren der Theologische School. Kuyper kon over dezen gang van zaken zijn teleurstelling niet verbergen. Hij klaagde in De Heraut, dat de weg om het voorstel-B a v i n c k aannemelijk te maken, door de wijze waarop het voorstel aan de orde werd gesteld, zoo buitenmate bemoeilijkt was. „Gemeld werd alleen, niet aan Directeuren of Curatoren of Hoogleeraren der Vrije Universiteit, maar aan de heeren Rutgers en Kuyper in privé, dat er een brochure gedrukt gereed lag, en dat deze binnen een week de wereld inging, en dat de schrijver gaarne weten wilde, of dit Voorstel op den steun dezer beide heeren rekenen kon. En zulks wel onder de mededeeling, dat Curatoren en Hoogleeraren der Theologische School de brochure wel kenden en ze hadden goedgekeurd. Hierop nu kon dezerzijds niet anders geantwoord worden, gelijk dan ook geantwoord is, dan dat beide heeren zich ten deze geen oordeel veroorloven mochten zonder althans hun ambtgenooten er in te hebben gekend. Een zoo gewichtig voorstel moest eigenlijk nooit anders ter Synode komen, dan in een rapport van expresselijk voor zulk een materie benoemde Deputaten. Dan kon vooraf het voor en tegen door mannen van beide stichtingen overwogen zijn geworden en gaf het rapport de punten voor en tegen aan. En waar dit nu niet het geval was, en men wenschte de Synode-Generaal in goeden zin te verrassen, daar had het, juist wijl het Voorstel een compromis bedoelde, niet van één persoon moeten uitgaan, maar in het licht moeten gezonden zijn door vier of zes mannen, van wie ieder wist dat ze niet tot ééne zelfde richting behoorden; en alzoo het resultaat moeten zijn van gemeen, onderling, broederlijk overleg. Juist de volslagen ontstentenis van al zulk voorafgaand overleg, alvorens de eerste brochure ter perse ging, is dan ook de oorzaak van de bittere ongelegenheid waarin thans de kerken verkeeren, en van den wilden loop dien de discussie er over in de pers nam. Hier en daar werd het reeds een spelen met vuur."2) ') Vgl. de briefwisseling tusschen Bavinck, Kuyper en Rutgers in De Bazuin jg. 1899 (30 Juni) en De Heraut jg. 1899, No. 1125 (16 Juli). 2) jg. 1899, No. 1119 (4 Juni). Bovendien mengde zich hier ook misverstand in. Uit B a v i n c k s woorden : „de brochure gaat de volgende week de wereld, of althans de kerken in", begrepen Kuyperen Rutgers, dat ze reeds gedrukt lag en na een week zou verschijnen. Bavinck legde later uit daarmede bedoeld te hebben: over een week gaat ze ter perse. Inmiddels was ook daardoor nader overleg uitgebleven. De meeste verwarring werd echter veroorzaakt, doordat Bavinck over stag was gegaan. Hij zette koers in de richting, tegenovergesteld aan die, in welke hij totnutoe in de opleidingskwestie had gevaren. Steeds had hij gestaan tegenover mannen als L i n d e b o o m, Bos, Littooy, Beuker. Nu echter stoomde hij in hun vaarwater mee. Zijn voorstel toch houdt de opheffing of uitsterving der Theologische faculteit en de incorporeering van de Theologische School in het organisme der Vrije Universiteit in. Benoeming, schorsing en ontslag van de Hoogleeraren in de Theologie moeten geheel berusten bij de Curatoren der kerken.1) Dit verschilde in wezen niets van wat in 1892 Ds. Beuker reeds als oplossing van de kwestie had aangeprezen. Deze toch sloeg voor: „Wat nu de samenvoeging van de Vrije Universiteit met de Theologische School betreft, zou ons dunken: a. Dat de thans bestaande Theol. faculteit, die toch van private herkomst is, zich behoorde op te lossen in en voorzoover noodig en mogelijk, tot aanvulling te dienen van de Theol. School, die het eigendom is en blijft van de gezamenlijke Kerken, en die door deze aanvulling op zulk eene wijze kan worden ingericht, dat ze gevoegelijk met andere faculteiten in verband kan treden." 2) Hieraan had Ds. Littooy volkomen adhaesie betuigd. 3) Het denkbeeld van Bavinck kon dus niet nieuw genoemd. Maar dit wekte verbazing, dat B av i n c k het eerst bestreden had en het nu overnam. Daardoor moest Bavinck natuurlijk op menig punt met zijn verleden in tegenspraak komen. Zijn brochure levert daarvan dan ook voldingend bewijs. Had hij in 1897 op het Standaard-jubileum de Vereeniging voor Hooger Onderwijs aldus in de hoogte gesto- ') Theologische School en Vrije Universiteit. Een voorstel tot vereeniging door Dr. H. Bavinck, Kampen. J. H. Bos, 1899. blz. 71—76. 2) Vrije Kerk, jg. 1892, blz. 555. 3) Bazuin, jg. 1892 (16 Dec.). ken: „Wat geen zoogenaamde neutraliteit van den Staat, geen conservatief of liberaal ministerie, geen onchristelijke wet, geen moderne wetenschap had vermocht, dat vermocht eene zwakke vereeniging voor Gereformeerd Hooger Onderwijs: de broeders wakker te schudden uit den slaap en te veranderen in eene schare van hartstochtelijke strijders",1) thans oefent hij er uitvoerig kritiek op uit. De grondslag, de Leden der Vereeniging, de Directeuren, de Curatoren, de Hoogleeraren, de Studenten moeten allen de revue passeeren. De conclusie luidde: de kerken moeten er op staan, dat in deze andere bepalingen moeten komen dan die thans van kracht zijn.2) Daarenboven: „De Vrije Universiteit wortelt in de liefde van het volk; dat is haar kracht, maar ook haar zwakheid. Zoodra zij de sympathie verliest staat zij broodeloos."3) Dat gevaar is niet denkbeeldig. Daarom dient haar positie verstevigd. Daarnaast bestaat er „eene angstige vreeze, dat de Theol. School vroeger of later verdwijnen en voor de Theol. faculteit der Vrije Universiteit plaats maken zal."4) Wel handhaaft B a v i n c k zijn vroegere bezwaren tegen de meergenoemde synodale uitspraak van het beginsel eener eigen inrichting. Ten eerste is het onduidelijk, wat hier onder beginsel te verstaan zij. Men had „beter gedaan, niet te spreken van een beginsel, dat in geen geval mag worden prijsgegeven, maar van eene overtuiging, die hoe sterk en oprecht ook, toch voor wijziging vatbaar blijft." „Evenzoo is de uitdrukking: eigene inrichting ongelukkig gekozen, wijl zij aanleiding geeft tot misverstand." „En eindelijk is de naam beding, dien dit beginsel eener eigen inrichting bij de vereeniging der kerken verkregen geeft, in de hoogste mate verwarrend." 5) Na dan nog gememoreerd te hebben, dat vroegere Deputaten inzake Eenheid van Opleiding steeds het goed recht van de Theologische School in het oog hebben gehouden naast dat van de Theol. faculteit, komt het keerpunt in zijn betoog. Hij werpt het eensklaps over dezen boeg, dat de kerken veel beter voor de opleiding tot den Dienst des Woords kunnen ') Het vierde eener eeuw, blz. 30. 2) Theol. en Vr. Un., blz. 22. 3) Blz. 15. 4) BI. 24. s) BI. 43. zorgen dan de Overheid, of een particuliere Vereeniging.1) Zijn rechtvaardiging van dit gevoelen is te merkwaardig, dan dat wij er hier overheen mogen loopen. „Wat waarborg biedt zulk eene vereeniging, dat zij zal blijven bestaan, dat zij de reuzentaak, die zij op de schouderen nam, eenigszins naar behooren zal blijven volbrengen? Allerlei voorvallen en gebeurtenissen kunnen de vereeniging in haar bestaan bedreigen, het aantal leden doen verminderen, de sympathie doen verliezen, de contributie doen inhouden. Geen leven zoo onzeker, dan dat van eene vereeniging ! En als eene vereeniging zich ontbindt en haar arbeid staakt, wie kan haar ter verantwoording roepen ? Vrij ontstond zij, vrij gaat zij heen. En niemand kan haar beschuldigen. De kerken mogen zich dus tienmaal bedenken, eer zij de opleiding tot den dienst des Woords laten varen en aan eene particuliere vereeniging overlaten. — Met welk recht ook kan van de kerken geeischt worden, dat zij hare opleidingsschool sluiten, zoodra eene vereeniging haar de opleiding uit de handen wil nemen. Daargelaten de bevoegdheid eener particuliere vereeniging tot het stichten van eene Universiteit en bepaaldelijk tot het oprichten eener Theol. Faculteit, is toch volstrekt niet in te zien, waarom de kerken de opleiding terstond zouden moeten laten varen, zoodra het eene Vereeniging behaagt, haar ter hand te nemen. Voor een Gereformeerd mensch staan de kerken toch altijd veel hooger in rang en waarde, dan de deugdelijkste en grootste vereeniging. Voor het voortdurend bestaan der opleiding, voor het wetenschappelijk en het Gereformeerd karakter der school, voor het toezicht op het onderwijs, voor de voorziening in de financieele behoeften, bieden de kerken veel sterker waarborgen dan de best georganiseerde vereeniging. Zelfs moet deze voor dat alles toch weer bij de kerken terecht komen. Eene Theol. faculteit is ten eenenmale onbestaanbaar, als de kerken voor hare candidaten de poorten sluiten. De Gereformeerde kerken hebben ten slotte geen Vereeniging van noode ; maar eene Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Geref.Grondsl. vermag niets buiten den steun der kerken. Daar komt nog bij, dat de kerken in elk geval veel meer recht en bevoegdheid hebben tot het oprichten van eene Theol. School, dan !) Bi. 47. eene particuliere vereeniging tot het stichten van een Theol. faculteit. Immers niet aan eene vereeniging, maar aan de kerk zijn de woorden Gods toebetrouwd. Zij is de pilaar en vastigheid der waarheid. Zij heeft de van God haar gegeven roeping, om het Woord te bedienen, om het uit te leggen, te verdedigen, te verbreiden en aan alle creaturen te prediken." x) Wel volgt daaruit niet, dat de wetenschappelijke beoefening der Theologie uit de institutaire kerk opkomt Maar toch is deze in de werkelijkheid niet van de bediening des Woords te scheiden. Gelijk men ziet, zijn dit grootendeels argumenten, welke de broeders van de andere richting steeds tegenover zijn voorstellen plaatsten. Zoover als zij gaat hij wel niet. Het is voor hem geen kwestie van beginsel, maar van opportuniteit. „De eisch is immers ganschelijk niet, dat de Vrije Universiteit in beginsel, voor goed en ten allen tijde van het oprichten eener Theol. faculteit behoefde af te zien. Wie weet, wat in de toekomst gebeurt ? Het is mogelijk, dat de Vrije Universiteit zóó bloeien gaat, dat het geld toestroomt, dat de mannen, die voor het Hoogleeraars-ambt bekwaam zijn, in overvloed aanwezig zijn; dat alle katheders in de vier faculteiten bezet zijn, en dat de Vereeniging voor Hooger Onderwijs de oprichting eener Theol. faculteit niet meer uitstellen mag of kan. Het is ook mogelijk, dat de kerken zelve later van inzicht veranderen, en in betere tijden eene Theol. faculteit, die van eene Vereeniging uitgaat, verre verkiezen boven eene Theol. School, die door haar zeiven verzorgd wordt. Het is alles mogelijk. Maar zoover zijn wij nog niet. De Vrije Universiteit kan zelve thans, in haar eigen belang, niet beter doen, dan door de wetenschappelijke beoefening der Theologie en de opleiding tot den dienst des Woords aan de kerken over te laten, en van hare School zich te bedienen als Theologische faculteit." 2) Vergat hij hierbij niet geheel, dat van zijn voorstel het oordeel geldt, dat hij nog geen drie jaar geleden op de Synode van Middelburg over zeker rapport uitsprak: „In de tweede plaats vestigt uwe commissie er de aandacht op, dat de Gereformeerde Kerken !) BI. 48, 49. 2) BI. 64. het aloud Gereformeerde beginsel van vrije studie niet vernietigd willen zien. Nu wordt onder die vrije studie zeker niet verstaan het recht, dat elk, van wat herkomst, leven of opleiding ook, hebben zou, om door de kerken praeparatoir of peremptoir te worden geëxamineerd. Maar zeker ligt in dit beginsel van vrije studie wel opgesloten, dat de kerken niet behoeven te doen wat der kerken niet is; in casu niet de wetten zullen voorschrijven, die voor de opleiding van al haar aanstaande dienaren gelden zullen. Toch gaat het rapport hier geheel tegen in. Het beginsel van vrije studie wordt er in miskend en vernietigd. Aan de Theol. faculteit der Vrije Universiteit wordt alle vrijheid van beweging ontnomen" ? *) Kwam zijn voorstel tot verwerkelijking, dan zou het er met de „vrije studie" nog hachelijker bijstaan. Die ware, voor hoe lang weet niemand, onmogelijk geworden. Maar nog op een ander punt weersprak hij zijn verleden. Vroeger had hij art. 2 der Statuten van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag met hand en tand verdedigd. Dit luidt: „De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1619" enz. Vooral over de door mij gecursiveerde woorden was men gevallen. Maar B a v i n c k betoogde met klem hun juistheid. Zoo op de Synode van Middelburg. Deputaten hadden de uitdrukking „Gereformeerde beginselen" te algemeen gevonden, stelden weglating voor en wilden er voor in de plaats stellen : de Formulieren van Eenigheid. Doch B a v i n c k werpt tegen: „zulk eene opvatting, alsof alle Gereformeerde beginselen voor alle wetenschap reeds in de formulieren zoude geformuleerd zijn, is met den aard eener belijdenis in strijd, miskent de catholiciteit der Gereformeerde beginselen voor heel het terrein der wetenschap en zou in de practijk de andere wetenschappen spoedig geheel van haar Gereformeerd karakter ontdoen. En over het woord „mitsdien" : Voorts wordt door de deputaten uit het woordeke mitsdien afgeleid, dat de formulieren lager zijn te stellen 1) Acta, bl. 125. dan de Gereformeerde beginselen en naar deze zich regelen moeten. Maar dit volgt er evenmin uit, als wanneer uit de woorden van het bevestigingsformulier (dat gij van de gemeente en mitsdien van God geroepen zijt) wordt afgeleid, dat God ondergeschikt is aan de gemeente en de gemeente boven God word' geplaatst." *) In gelijken zin laat hij zich uit in zijn rapport over de Lohman-enquête.2) Hoe sterk valt daarom zijn verandering op, als hij enkele jaren daarna in zijn brochure aangaande art. 2 verklaart: „Hoeveel zorg en moeite aan de redactie van dit fundamenteele artikel is besteed, het laat toch ruimte open voor bedenkingen. Immers maakt het niet alleen onderscheid tusschen Geref. beginselen en Geref. belijdenisschriften, maar het omschrijft deze beginselen met geen enkel woord ; het doet het onderwijs in al de faculteiten behalve die der Godgeleerdheid op niets anders dan op die onomschreven en voor velerlei misverstand vatbare Geref. beginselen rusten; en leidt krachtens het woordeke „mitsdien" de verbindende kracht der Formulieren van Eenigheid voor de Godgeleerdheid uit die Geref. beginselen als uit een hooger liggend principe af. De bedoeling der redactie van dit artikel moge daarom nog zoo juist en zuiver zijn, n.1. om voor de niet-theologische wetenschappen alleen die Geref. beginselen ten grondslag te leggen, welke daarvoor in aanmerking kunnen komen en misschien in de Formulieren in het geheel niet of niet volledig zijn uitgedrukt; de redactie zelve laat aan duidelijkheid te wenschen over, zij snijdt misverstand niet af, maar baant er den weg toe en is in elk geval niet juister, dan de gewone formule : grondslag is de H. Schrift naar de verklaring der Geref. belijdenisschriften."3) Vollediger ommezwaai ware wel niet denkbaar. Het laat zich begrijpen, dat deze brochure rumor in casa gaf. Voormalige tegenstanders van B a v i n c k juichten, vroegere medestanders stonden verbaasd. Kuyper wijdde er in De Heraut een lange artikelenreeks aan. Hij oppert daarin het bezwaar, dat het voorstel puur incidenteel is en als zoodanig niets met het beginsel der opleiding heeft te maken. Ook als compromis deugt het niet. „Bij een wezenlijk goed compromis moet de uitkomst *) Acta, bl. 127. 2) Zie bl. 240 van dit boek. 3) Bl. 12. altijd zijn, dat er beiderzijds, d.i. van weerskanten geklaagd wordt: Gij eischt te veel van ons," en dat er evenzoo aan beide kanten mannen opstaan, die erkennen „Het offer is groot, maar het kan en mag om het schoone doel." Hier daarentegen is voldaanheid bij de eene richting en klimmende ongerustheid bij de andere. ) Had K u y p e r indertijd voor het behoud der Theol. School gesproken, hij neemt hiervan nog geen woord terug. Hij houdt de kerkelijke School nog steeds voor onmisbaar. Zoo de Universiteit ooit brand in de kerken deed ontstaan, moet zij als brandspuit dienst doen. Daarom behoort zij flink in orde te zijn. Maar uit haar onmisbaarheid mag nooit geconcludeerd tot een uitsluitend gebruik van zoodanige School. „Reeds het enkele beeld van de brandspuit is hier beslissend. Zoolang het gebouw van de fabriek er staat, heeft de brandspuit, die in geval van brand dienst moet doen, reden van bestaan. Maar niemand zal zeggen: Breek desnoods het gebouw zelf af en houd alleen de brandspuit over." 2) Hij wil echter niet dat men deze beeldspraak verder zal doortrekken. Hij wijst ook'op de praktische gevolgen van de aanneming van het voorstelBavinck. De hoogleeraren van de Theol. faculteit worden op die manier een sta-in-den-weg. „Het slagen der eenheid zou alzoo wachten moeten op den dood of de pensionneenng van den angst levenden onder de hoogleeraren. Maar juist dit ware, dunkt ons, noch voor hen noch voor de kerken eene aannemelijke, laat staan aangename positie. Voor hen niet, als ze eiken morgen denken moesten: Ik leef nog, en sta daardoor aan de eenheid van opleiding in den weg. En voor de kerken niet, als ze op elke komende Synode concludeeren moesten: Het lukt nog niet, omdat die mannen nog niet stierven. Zoo zou men wachten op hun dood." 3) Maar er kom nog iets bij. „In het Voorstel van Dr. Bavinck is de mogelijkheid ondersteld, dat na verloop van zekeren tijd de beschikbare mannen en financiën zoo overvloedig zouden aanwezig zijn, dat e rij Universiteit toch weer een eigen Theologische faculteit ging oprichten." Dan zouden School en Faculteit weer naast elkander ko- 1) Jg. 1899, No. 1115 (7 Mei). 2) Jg. 1899, no. 1107 (12 Maart). 3) Jg. 1899, no. 1117 (21 Mei). men te staan. „Doch waar blijft dan de eenheid van opleiding". *) Op het onverwachtst breekt Kuyper deze serie af. Waarom? Een nieuwe brochure van B a v i n c k, getiteld „Het Recht der kerken en de Vrijheid der Wetenschap", 2) was daarvan de oorzaak. Was B a v i n c k bevreesd, dat indien hij Kuyper eerst liet uitspreken, er voor hem, eer de Generale Synode te Groningen samenkwam, geen tijd zou overblijven om te weerleggen wat niet alleen door De Heraut, maar ook door andere kerkelijke bladen tegen zijn voorstel was ingebracht? Zijn jongste brochure draagt geheel het karakter van een apologie. Zij verschijnt onder het motto, dat de stemming van den schrijver op dat oogenblik typeert: „Ende en desespereert niet". Dat hield hij vooral zichzelf in dien tijd gedurig voor. Hij ontkent dan, dat er bij hem een principieele ommekeer zou hebben plaats gegrepen. En hierin heeft hij van zijn standpunt ook eenigszins gelijk, indien men den nadruk legt op „principieel. Vroeger had hij reeds gezegd, dat de opleidingskwestie voor hem geen vraag was van beginsel, maar van praktijk." 3) Hij had er tegen getoornd, dat men van het instandhouden der kerkelijke School een principe maakte. Echter zwijgt hij over de vraag, waarom hij dan op de Synode van Middelburg het schild had opgeheven ter bescherming van het „beginsel" der vrije studie. Het onderhouden eener Theologische School wasvoor hem geen beginsel geweest, het eerbiedigen der vrije studie wel. Dat hij ten opzichte van art. 2 der Statuten van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs veranderd was, loochent hij niet heelemaal. Wel merkt hij o.m. op, dat hij tegen de formuleering van art. 2 reeds lang bezwaar had vóór de Synode van Middelburg en dit vooral in zijn zwaarte had „gevoeld tijdens de droeve geschiedenis aan de Vrije Universiteit, in welke ik onwillekeurig betrokken werd en die op de Jaarvergadering te Leeuwarden 1896 tot een einde kwam". De verdediging van het woordeke mitsdien had hij als gevoelen der Commissie in het Rapport opgenomen, „en toen persoonlijk hoegenaamd geen roeping of verplichting gevoeld(e), om er tegen op te komen, wijl l) Jg. 1899, no. 1118 (28 Mei). a) Kampen, Ph. Zalsman, 1899. •) BI. 7. 17 er een gansch andere kwestie aan de orde was en het verband van de kerken met de Vereeniging toen toch niet nader kon geregeld worden." x) Deze argumentatie zal misschien op menigeen een vreemden indruk maken. Maar ook hier komen we met beslistheid op voor B a v i n c k s oprechtheid. Zoo was B a v i n c k nu eenmaal. Hij zat altijd vol bezwaren. Als hij er even overheen stapte, dan kon hij voor de opinie, die hem op dat moment overmeesterde, met zeggingskracht opkomen. Maar naderhand deden de grijnzende koppen der bezwaren hem telkens weer schrikken. Bavinck geeft toe, dat hij nu een anderen toon aanslaat dan in 1896. Hij verklaart dit uit de wijziging in de verhoudingen. Vroeger was er op de Theol. School veel aan te merken. Nu is zij verbeterd. Men zou verwachten, dat zij in de liefde en waardeering rijzen zou. Het tegendeel is het geval. „Wij zijn in dit opzicht na 1896 niet vooruit, maar achteruit gegaan." 2) „Tegen de borst moet een ieder stuiten het door enkelen gehuldigde systeem, om de Theol. School door gebrek aan sympathie en aan geld te laten uitsterven."8) Hij somt op, wat z.i. de voorstanders der Theol. School bij aanneming van zijn voorstel moeten prijsgeven. 4) Hij wijst op Universiteiten, waarin de Theol. faculteit niet is opgenomen.*) Het is volgens hem niet juist, dat zijn voorstel aan de Vrije Universiteit de Theol. faculteit ontnemen wil. De Universiteit zou er voor in de plaats krijgen de Theologische School, die in al de rechten optreedt, welke een faculteit toekomen. «) Wie de hoogleeraren benoemt, beslist volstrekt niet over het wezen eener Universiteit.7) Als de Vereeniging eens professoren werden aangeboden, niet door Directeuren, maar van buiten af benoemd, onder de noodige waarborgen, zou zij zulk een aanbod afslaan? Doch „wij staan niet voor het geval, dat overheden, vorsten, rijke particulieren of machtige corporaties tot de Vereeniging met zulk een aanbod komen. Maar het zijn, indien 1) Bl. 9. 2) Bl. 8. 3) Bl. 43. *) Bl. 15. 8) Bl. 19. «) Bl. 20. ') Bl. 24. mijn voorstel eens aangenomen wierd, de Gereformeerde kerken in Nederland, die zich verstouten aan de Vereeniging zulk een aanbod te doen. Misschien"— hier laat B a v i n c k even een sarcastisch adertje leegvloeien—„zou men nu bereid zijn, om van alle anderen zulk een aanbod aan te nemen, alleen van de kerken niet."1) „Te zeggen, dat de Vereeniging voor Hooger Onderwijs of de Vrije Universiteit uit de kerk als organisme opkomt, kweekt blijkbaar spraakverwarring. Al ligt er een goede gedachte in, men mag toch niet vergeten, dat men dan evengoed kan zeggen, dat wanneer een tiental christenen saam een broodfabriek oprichten, deze broodfabriek opkomt uit de kerk als organisme".2) „De verbinding van School en Universiteit moet het zegel drukken op de vereeniging der kerken in 1892. Indien wij tot die verbinding nu of in de naaste toekomst niet kunnen komen, dan zou de vereeniging in 1892 een fout zijn geweest en jammerlijk mislukt zijn."3) „Boven de Vereeniging voor Hooger Onderwijs staan toch volgens aller overtuiging de Gereformeerde kerken in Nederland."4) „In 1896 ging het om het recht en de vrijheid der Theologische wetenschap. Thans in 1899 schijnt het mij toe te gaan om het recht en de vrijheid der kerken."*) Hier heeft men B a v i n c k in zijn polemische scherpzinnigheid en scherpte. Het irenisch element had hij voor dit doel teruggedrongen. Dat kwam een maand later in zijn briefwisseling met Kuyper en Rutgers weer naar voren. Eindigde R u t g e r s zijn stuk in De Bazuin : „ik zou wel wenschen, dat ieder eens inzage kon nemen van de brieven, die Prof. Bavinck en ik daarover gewisseld hebben, of getuige had kunnen zijn van onze samenspreking, toen hij in April 1.1. ter gelegenheid van eene vergadering voor de zending mij het genoegen deed bij mij te logeeren. Moge slechts op de komende Synode, bij de beraadslaging, geest en toon even broederlijk en vriendschappelijk zijn"; besloot Kuyper zijn brief, na als zijn gevoelen kenbaar gemaakt te hebben dat Groningen geen beslissing zou brengen, maar dat B a v i n c k s voorstel uit- ') BI. 28. 2) BI. 31. 3) BI. 39 v. 4) BI. 41. 6) BI. 44. nemend dienst kan doen om maatregelen te nemen, die binnen met al te langen tijd tot die beslissing kunnen leiden, „van harte hoop ik, dat ik nog vroeg genoeg uit de Pyreneën terugkom, om hiertoe mijnerzijds en in verbond met u, krachtig mede te werken," Bavinck repliceerde: „Laten wij deze vriendschappelijke polemiek beschouwen als een korte episode, die thans voorbij is en waarna de aandacht van de bijzaken weer naar de hoofdzaak kan heengeleid worden. Ik verblijd mij zeer over de slotwoorden van de brieven van Prof. Rutgers en Prof. Kuyper.... Het zal mij aangenaam zijn als ik met de broeders Kuyper en Rutgers zal mogen medewerken om beide partijen nader tot elkander te brengen *) Van weerszijden beijverde men zich alzoo om de hartelijke verstandhouding te bewaren. Dat eenige persoonlijke wrijving met zijn Amsterdamsche collega's de geruischloos werkende motor zou zijn geweest van B a v i n c k s gewijzigde positie, kan dus veilig in het boek der legenden worden ingebundeld. Waar ik mij dan aan een andere psychologische constructie heb te wagen,daar moet dunkt mij dit het uitgangspunt zijn: B a v i n c k s brandende begeerte naar eenheid van opleiding. Op welke manier die vereeniging tot stand kwam, was hem betrekkelijk onverschillig. Vooral wilde hij in dit verband van beginselen niet weten. Totnogtoe had hij de ervaring opgedaan, dat de meerderheid der vroegere Christelijke Gereformeerde broeders op het ongewijzigd behoud der Theol. School zeer gesteld was. Tot zulk een vereeniging met de Theol. faculteit, waarbij beide in dezelfde mate zelfstandig bleven, had hij hen in 1893 niet kunnen overhalen. Het.zou vruchteloos zijn in die richting nog verdere pogingen in het werk te stellen. Maar nu hij in Universiteitskringen een gevierd man was geworden en het vei trouwen bezat, bovenal aangemoedigd door de nauwe relaties met Kuyper en Rutgers rees bij hem de vraag: zou van dien kant niet nog meerder toegeven kunnen worden verwacht? Dat hij met zooveel haast te werk ging en niet aan voorafgaand overleg met de Universiteit dacht, moet stellig eensdeels hierin worden gezocht, dat slechts iets meer dan een half jaar hem van de Synode van Groningen scheidde, anderdeels misschien daarin, 1) Heraut, jg. 1899, no. 1125 (16 Juli). dat hij overrompeling verkoos boven langdurige bespreking, welke tot heden geen resultaat had opgeleverd. Mogelijk ook werkte de triumf van 1896 nog een weinig in hem na en overschatte hij eenigszins zijn persoonlijken invloed op de kerken. Immers alleen diende hij het voorstel in, geen zijner collega's vroeg hij om onderteekening, hij verlangde zelfs niet, dat de curatoren der School het zouden overnemen, hij vond consult met de hoogleeraren der Vrije Universiteit slechts half noodig. Daarbij onderschatte hij veler liefde tot de Theologische faculteit. Laat men deze factoren nu samenwerken, dan wordt, naar het mij voorkomt, B a v i n c k s houding en handelwijze in 1899 vrijwel begrijpelijk. En zóó blijft ook zijn persoon volkomen intact. In de eerste zittingsweek der Synode te Groningen kwam het voorstel-B a v i n c k reeds in behandeling. Hoe het in de kerken was ontvangen blijkt uit deze clausules uit het rapport der Commissie van praeadvies : „De kerken hebben in hare Provinciale vergaderingen voorzoover zij zich uitdrukkelijk over het voorstel uitspraken, wel geen van alle verklaard, dat de bedoelde poging niet tot een gewenscht resultaat zou kunnen leiden. Voor een groot deel spraken zij zich zelfs in dien zin uit, dat in de lijn of in den geest van het voorstel-B a v i n c k eene ineensmelting van beide inrichtingen van onderwijs verkregen kon worden. Zelfs is, naar de agenda geoordeeld, door geen enkele Kerk uitgesproken, dat bovengenoemd voorstel, van kerkelijk standpunt uit beschouwd, en voor de kerken zeiven onaannemelijk zou zijn. Maar sommige kerken oordeelden toch, dat het voorstel niet genoeg rekening hield met het universitair karakter, dat de Theol. opleiding naar haar inzien dragen moet, of dat de tijd voor ingrijpende maatregelen in deze zaak thans niet rijp was". Wat echter voor de Commissie wel de doorslag gaf, formuleerde zij aldus : „Bovendien is gebleken, indien niet officieel, dan toch officieus, zoowel in daden als in woorden, dat de Vereeniging voor Hooger Onderwijs bovenbedoeld voorstel voor zichzelf onaannemelijk achtte en in den geest of in den zin van dat voorstel aan geen ineensmelting der beide opleidings-scholen denken kon". Hierbij stond de Commissie wel het sprekendst voor oogen de benoeming, kortgeleden aan de Vrije Universiteit geschied. Reeds lang was daar de behoefte aan een nieuwen hoogleeraar gevoeld. Het lag in het voornemen Dr. H. H. Kuyper van Leeuwarden daarvoor te kiezen. Het voorstel-B a v i n c k nu kon de Directeuren niet bewegen de benoeming voorloopig op te schorten. Dit wekte vanzelf naar buiten den indruk, dat zij in het voorstel, werd het aangenomen, niet konden treden. De Commissie was dan ook van meening, dat zij alle principieele discussie als onvruchtbaar ter zijde moest laten. Zij ontried zelfs de benoeming van deputaten voor deze zaak, omdat dit de gemoederen in spanning zou houden, de onrust der kerken zou bestendigen en het bestaan der Theol. School voortdurend onzeker zou doen zijn. x) De Synode vereenigde zich hiermee. Met algemeene stemmen werd het rapport der Commsissie aangenomen. Het voorstel-B a v i n c k kwam alzoo niet in behandeling. Dat voelde B a v i n c k, schoon niet zoo bedoeld, als een pijnlijke slag. Hij reisde dienzelfden dag naar Kampen terug. Toen hij 's avonds bij Dr. N i e u w h u i s aanliep, was hij zeer bedroefd. Het synodale besluit had hem geheel terneer geslagen. Ter Synode verscheen hij niet meer. Hij berichtte „door drukke werkzaamheden verhinderd te zijn verder de Synode bij te wonen", maar verklaarde zich bereid, „zoodra de Synode dit wenschelijk acht, weder te komen. 4) Niet onwaarschijnlijk sprak uit dit laatste nog de heimelijke hoop, dat de Synode nog eenigszins retireeren zou. Want dat was ook een trek in B a v i n c k, bij een volgende Synode zou het opnieuw blijken, dat hij niet dadelijk kon gelooven, dat iets wat hij niet had verwacht, onherroepelijke werkelijkheid was. Zijn „Dagboek" bevat alleen de vermelding: „Synode. School bevestigd. Mijn voorstel niet in stemming. Ik bleef op syn. van Dinsd.-Vrijdagavond.... en ging toen weer werken thuis aan 4de deel Dogmatiek". In 1899 onderging Bavinck den hevigsten psychischen schok uit heel zijn leven. Uiterlijk mogen andere gebeurtenissen, vooral zijn vertrek naar Amsterdam, zijn levenslijn sterk hebben gewijzigd, innerlijk bracht het besluit der Groningsche Synode de grootste verandering in hem te weeg. De machtige bezieling verliet hem meer en meer. Het vuur van den geestdrift laaide niet meer zoo *) Acta, bi. 19. 2) Acta, bl. 21. hoog in hem op. Zijn welsprekendheid had niets van het bruisende meer, maar boeide voortaan door zakelijk betoog en opening van schoone perspectieven. In zijn verschijning kreeg hij iets mats, iets afwezigs, iets gedrukts. Zijn gestalte moge tot het einde toe kaarsrecht zijn gebleven, zijn ziel boog zich veelal neder. Nooit had hij de dingen des levens licht opgenomen, maar nu maakte bepaald zwaartillendheid zich van hem meester. De oogenblikken van moedeloosheid waren niet zeldzaam. AI klaagde hij er nooit anderen over, hij kon toch niet verhoeden, dat men ze wel opmerkte. Hij werd steeds schuchterder zich over aktueele kwesties openlijk uit te spreken. Het besef van de relativiteit van alle ideeën en formuleeringen zette hoelangs zoo meer een stempel op zijn werk. Een gebroken man is hij nooit geworden, aan Lebensverneinung heeft hij zich nooit overgegeven, tot op zijn sterfbed toe had hij het leven lief. En waar levensliefde is, ontbreekt de levenslust niet. Maar die levenslust sloot bij hem niet in intense levensvreugd. Hij had het leven lief, zooals zich dat in zijn bewustzijn en zijn ziel reflecteerde, vol schaduw en met weinig zon. Hij maakte den indruk van een teleurgestelde, maar niet van een gedesillusioneerde. In de kerk zong hij zelden of ooit mee. Alleen wanneer het vierde vers van den 138sten psalm werd opgegeven, kon hij niet zwijgen. Dan klonk het zachtkens uit zijn mond, als was hij bang, dat anderen het nog zouden hooren: „Als ik omringd door tegenspoed, Bezwijken moet, Schenkt Gij mij leven." Natuurlijk voltrok die verandering, welke zijn leven in tweeën deelt, zich niet eensklaps. B a v i n c k kende een overgangsperiode. Die periode was zijn verdrietelijkste tijd. Zij werd door zekere bitterheid gekenmerkt. Hij verbergde zijn malcontent-zijn niet. Ook viel het hem zwaar hun, die hem in 1899 niet gesteund hadden, te vergeven. Zoo had hij vóór de synode o.a. zijn vriend uit zijn studententijd, Ds. J. D. van der Munnik trachten te bewegen zijn invloed aan te wenden om het voorstel te doen aannemen. Deze wilde dit echter niet beloven. Hij stond nog steeds op het standpunt, dat Bavinck in 1893 en 1896 innam en had diens zwenking niet meegemaakt. Dit zei hij B a v i n c k ook ronduit en welke pogingen B a v i n c k ook aanwendde op zijn studeerkamer, ja tot op de trap en aan de tafel toe, Ds. vander Munn i k liet zich niet overhalen. B a v i n c k nam dit zijn vriend hoogst kwalijk en na de Synode was hij ongenaakbaar voor hem. Telkens informeerde deze bij B i e s t e r v e 1 d of hij een onderhoud met B a v i n c k zou vragen. Maar deze adviseerde steeds om zich vooralsnog op een afstand te houden, want dat zijn collega nog allerminst gunstig was gestemd. En toen Bavinck in 1902 zijn inaugureele oratie aan de Vrije Universiteit had gehouden en v a n der Munnik hem dienzelfden dag in een restaurant ontmoette en er zijn blijdschap over uitsprak, dat hij naar Amsterdam was gekomen, voegde Bavinck hem nog in kort afgebroken woorden toe: „Dat had in 99 al kunnen gebeuren!" Zoozeer zat 1899 hem nog dwars ! Het behoeft niet gezegd, dat later de lucht opklaarde, de oude vriendschapsbanden weer trokken en de harmonie niet weer verbroken werd. Dit alles doet Bavinck echter van een nieuwen kant zien. Wie zou vermoed hebben, dat hij zoo lang bitterheid kon voeden ? Dat Dr. K u y p e r het bij hem verkorven had, spreekt vanzelf. Op 23 Januari hadden beiden een conferentie met elkander in hotel Pays-Bas te Utrecht. Een oogenblik stonden zij, volgens het „Dagboek", fel tegenover elkander. Kuyper had, zoo meende B a v i n c k, tegen het voorstel geen enkel wezenlijk bezwaar. „Ik vroeg hem, waarom 't niet zoo kan, als bijv. aan de theol. fac. der Amst. Stadsuniv., waar de meeste prof. door de Luth. en Doopsgez. kerken benoemd en ook bezoldigd worden. Het eenige, wat Dr. K. zei, was: dat „de eer en de waardigheid der Vrije Univ. niet toeliet, 't voorstel aan te nemen". Waarop ik zei: de eer en waardigheid der Th. Sch. laat ook niet toe om zich te laten opruimen." Nog meer liet Bavinck zich ontvallen, waarover echter thans beter kan gezwegen. In hetzelfde jaar was B a v i n c k aan de beurt om een rectorale rede te houden. Hij koos tot onderwerp : „Het Doctorenambt." x) Had hij in zijn beide vorige oraties over de Katholiciteit van Chris- *) Q. Ph. Zafsman, Kampen 1899. tendom en Kerk en de Algemeene Genade een actueele strekking gelegd en bedoelde hij daarmee tegen het separatisme te waarschuwen, ook nu stond hem eenTendenz voor oogen, maar een geheel andere, een die door de opleidingskwestie werd beheerscht en feitelijk gericht was tegen hen, die het „onaannemelijk" over zijn voorstel op de Synode hadden uitgesproken. Eerst gaat hij na hoe de ambten zich in de kerk hebben ontwikkeld, *) Daarna hoe de universiteiten en de doctoraten zijn ontstaan. 2) Wanneer hij daarin af en toe met de universiteiten en haar professoren een loopje neemt en b.v. herinnert aan het bekende „Harderwijk is eene stad van negotie, men verkoopt er blaauwbessen, bokkings en bullen van promotie" 3)en het met von Hart mann ten kwade duidt, wanneer hoogleeraren doen, alsof de boekdrukkunst niet ware uitgevonden, 4) dan heeft men zeker niet het recht, dit als Seitenhiebe naar de Vrije Universiteit aan te merken. In dit deel staat B a v i n c k het sterkst. Hij geeft hier een nauwkeurig historisch onderzoek in frisschen trant. Maar als hij daarna tot het doctorenambt komt, opmerkt hoe dienaangaande onder de Gereformeerden te allen tijd verschil bestond, 5) zijn sanctie eraan hecht, dat deze steeds beslister en duidelijker de doctoren met de professoren in de theologie vereenzelvigden, 6) constateert, dat men hier wel niet te doen heeft met een kerkelijk ambt in engeren zin, omdat Kerk en School zijn onderscheiden 7), Heideggers gedachte als de reformatorische ijkt, waar deze zegt, dat de kerk de doctoren of zelf of door de pastores of door de overheid of door beide benoemt,8) dan springt eindelijk een handige viervoeter hem uit de mouw, wanneer hij concludeert: „Maar er is toch geen twijfel aan, dat de kerk tot het aanstellen van doctoren voor deze gewichtige werkzaamheden de macht en de bevoegdheid bezit. Zij heeft in dit op- ') BI. 7—17. 2) BI. 17—50. 3) BI. 48. 4) BI. 50. BI. 55v. e) BI. 56. 7 BI. 60. *) BI. 62. zicht de eerste rechten en de oijdste brieven. Zij behoeft niet af te wachten, of een ander het doet. Zij mag het doen altijd en overal. Indien zij zich terugtrekt en dit werk aan anderen overlaat, geschiedt dit vrijwillig, bij wijze van overeenkomst, in goed vertrouwen, nooit wijl zij er toe verplicht is of onbekwaam zou wezen om er zelve voor te zorgen. Ofschoon het doctorenambt tot dusver dan ook nog in een staat van wording verkeerde, heeft de kerk toch de roeping, om het verder te ontwikkelen en beter tot zijn recht te laten komen." Door de doctoren „handhaaft zij haar recht en haar vrijheid tegenover de wetenschap." l) De idee der vrije wetenschap daarentegen is afkomstig van Kant en F i c h t e.2) En het is, of hij hierbij even een schuinschen blik werpt naar de voorstanders der universitaire idee, niet om hen te beschuldigen, dat zij die vrijheid zoover doorvoeren als genoemde wijsgeeren, maar wel om hun te verstaan te geven, dat zij meer den Kantiaanschen dan den Gereformeerden kant houden. Een beetje stekelig voelen deze zinsneden uit het slot zijner rede aan: „Al is deze school geen universiteit en al is de hoogste graad die hier wordt verleend, die van Candidaat in de Godgeleerdheid ; wij kunnen ons troosten met de gedachte, dat de wetenschap aan geen stand of klasse van menschen is gebonden, maar een vrije gave Gods is, en dat, wanneer er moet gekozen worden, naar het gevleugeld woord van mijn ambtgenoot Wielenga mannen zonder titels toch altijd nog beter zijn dan titels zonder mannen."3) Meer nog echter dan deze rede gaven vele andere van zijn publikaties blijk van zijn ontstemming. Hij, die in 1896 zich zoo beijverde om de leergeschillen tot de kleinste proporties te herleiden, begint nu onderscheiden kwesties breed uit te meten. In „De Bazuin", waarvan hij bij den aanvang van 1900 hoofdredacteur geworden was, heeft hij onder den titel „Ouders of Getuigen niet minder dan twintig artikelen noodig om de buitensporigheden te bestrijden, welke bij het bedienen van den vroegen doop wel voorkwamen, b.v. dat bij het voorlezen van het formulier de moe- ») BI. 65. 2) BI. 66. 3) BI. 75. der, indien aanwezig, niet genoemd werd. J) Kuyper schreef naar aanleiding daarvan: „Ons komt voor, dat Dr. B. zeker exces aan den eenen kant wilde tegengaan, doch nu oorzaak zal worden, dat het exces aan de andere zijde weer hand over hand toeneemt.2) Aan de vraag, of bij de orde des heils de wedergeboorte aan de roeping voorafgaat, gelijk Kuyper leerde, of omgekeerd de uitwendige roeping als regel vóór de wedergeboorte komt, gelijk hijzelf voorstaat, wijdt hij niet minder dan veertig leaders.3) En ook zijn kortere stukken ademen dikwijls eenzelfden geest. Zij zijn overwegend polemisch. Zoo kan hij zijn achterdocht niet verbergen over de wijze van benoeming van Dr. H. H. Kuyper en vraagt, waarom de datum waarop deze tot buitengewoon hoogleeraar werd aangesteld verzwegen werd. Prof. F a b i u s deelt in zijn rectorale rede mede, dat de benoeming tot buitengewoon hoogleeraar op een vergissing berustte en er van meetaf een tot gewoon hoogleeraar werd bedoeld. B a v i n c k teekent met groote geheimzinnigheid aan: „Voor deze mededeeling zijn we dankbaar. Ze is leerrijk."4) Als er eenige afwijking te bespeuren valt tusschen de gevoelens, welke Mr. A. Anema neerlegde in zijn brochure over „Sociologie" en de denkbeelden van Dr. Kuyper, dan juicht hij dit zoo sterk als een blijk van zelfstandigheid toe, dat Mr. Anema zich verplicht acht daartegen in een ingezonden stuk te protesteeren en kenbaar te maken, dat hij B a v i nc k s woordenkeus niet gelukkig acht. 5) Bij het telkens wederkeerende debat over de erkenning van de diploma's der Theologische School ontvalt hem menige prikkelende opmerking. Noemde Dr. Bouwman in een referaat op den Theologischen Schooldag de formule ,,op grondslag van de Gereformeerde beginselen" onvolledig, onduidelijk en onwetenschappelijk, B a v i n c k valt hem bij : „Schrijver dezes *) Van 31 Aug. 1900 tot 22 Febr. 1901. Deze werden afzonderlijk in boekvorm uitgegeven bij Ph.Zalsman, Kampen, 1901, cf. de Recensie-artikelen van Dr. H. H. Kuyper, in de Heraut, jg. 1901, nos. 1224, 1225, 1226. 2) Heraut, jg. 1901, no. 1215 (14 Apr.). 3) Bazuin, van 29 Maart 1901 tot 2 Mei 1902, welke later onder den titel ,,Roeping en Wedergeboorte" uitkwamen bij Ph. Zalsman, Kampen 1903. 4) Jg. 1901, no. 30 (27 Juli) en no. 45 (9 Nov.). 5) Jg. 1900, no. 41 (12 Oct.) en no. 43 (26 Oct.). ziet geen kans het (n.1. het betoog) te ontzenuwen. Eene wetenschap die gebouwd is op den grondslag der Gereformeerde beginselen, zonder dat deze nader aangegeven en omschreven worden, rust op een zandgrond. *) Trouwens, de Gereformeerde beginselen moesten het bij hem wel vaker ontgelden. Eigenaardig doet in dat verband de uitspraak aan, dat de kerk van Godswege de roeping heeft om „de Christelijke beginselen uit te spreken niet alleen die gelden voor kerk en theologie, maar ook die, welke behooren te gelden op het breede terrein van heel het menschelijk leven." *) Kon hij zich in die dagen tegenover vrienden weieens spottend uitlaten over het gebruik van de term „kerk als organisme" en merkte hij soms ondeugend op : „dat zijn een paar heeren in Amsterdam", in „De Bazuin" neemt hij de onderscheiding van kerk als organisme en als instituut wel over, maar geeft tevens te kennen, dat hij er praktisch niet mee opereeren kan. „Bij de kerk kunnen wij in onze gedachten wel een oogenblik abstraheeren van het instituut, waarin zij voor onze oogen optreedt. Maar dat is dan niets meer dan eene abstractie, die in de werkelijkheid niet voorkomt. Historisch heeft de kerk nooit zonder eenig instituut bestaan, bestaat zij er nog nooit zonder en kan zij er ook niet zonder bestaan. Niet enkel en uitsluitend als instituut, maar toch met instituut is zij terstond door God op aarde gesticht en tot op den huidigen dag bewaard Geheel verkeerd is het daarom, van de kerk als organisme en de kerk als instituut een zekere tegenstelling te maken, en de eerste zelfs hoog boven de laatste te plaatsen en tegen haar uit te spelen. Het instituut is juist de organisatie, de eenige, de noodzakelijke, de onmisbare organisatie van de zoogenaamde3) kerk als organisme. Deze laatste heeft geen aanwijsbaar adres4) dan juist in het instituut. Zij komt in geen vereeniging of corporatie van menschelijk goedvinden, maar in het door God haar gegeven instituut tot openbaring."5) Wanneer hij bij een andere gelegenheid de kerken er op wijst, dat het plicht is de tweede collecte voor de School te houden, !) Jg. 1901, no. 15 30 Aug.). 2) Jg. 1901, no. 33 (16 Aug.). 3) Ik cursiveer. 4) Deze uitdrukking had Wielenga reeds vóór hem gebezigd. *) Jg. 1901, no. 34 (23 Aug.). waartoe de Groninger Synode geadviseerd had, laat hij er onmiddellijk op volgen: „Heel anders is het gelegen met de Vrije Universiteit. Deze staat buiten de Geref. kerken en heeft er als zoodanig niets mee te doen."1) Meer van dergelijke wrange uitlatingen waren er uit de Bazuins van dien tijd saam te lezen. Maar wij meenen met deze te kunnen volstaan. Men leert hieruit de geesteshouding van B a v i n c k in die periode voldoende kennen. Ook buiten het kerkelijke leven neemt hij een eenigszins malcontente positie in. Zoo openbaart hij zich als een verklaard tegenstander van alle subsidie voor onderwijs.2) Is deze voor het lager onderwijs reeds geaccepteerd en nemen gedane zaken geen keer, met hand en tand verzet hij zich tegen het subsidieeren der bijzondere gymnasia.3) Had hij tegen het eerste Unierapport overwegende bezwaren, de meeste daarvan handhaafde hij ook tegen het Gewijzigde Unierapport.4) Men moest, vond hij blijkens zijn „Dagboek", „öf principieel voor Staatsgezindtescholen wezen öf voor ook materieel van den staat vrije scholen. Den Staat gebruiken als kassier, gaat niet." Neen, Bavinck had het in dezen tijd voor zichzelf niet gemakkelijk. Het liefst waren we dit deel van zijn leven maar overgesprongen. Doch objectiviteit en eerlijkheid verboden dit. De pogingen tot toenadering, door Kuyper ondernomen, werden door Bavinck allerminst met applaus begroet. Kuyper gaf den raad om op de eerstvolgende Generale Synode met een plan van ineensmelting der beide inrichtingen te komen.5) W i e 1 e n g a stelde daartegenover een anderen raad. „Zeker, die „ineensmelting" is lang mijn ideaal en mijn streven geweest. Doch ik gevoel mij gedrongen te verklaren, dat ik langzamerhand te dezer zake van gevoelen veranderd ben.... Naar mijn oordeel is ditmaal de raad van Dr. K. niet goed. Begint niet voor de zooveelste maal aan een nieuw plan van ineensmelting Laten Vereeniging en Kerken in dezen, elk vrij en zelfstandig haar gang gaan, opdat elk haar eigen School naar eigen aard en bestemming kan inrichten. Daartoe *) Jg. 1900, no. 28 (13 Juli). *) Jg. 1900, no. 4 (26 Jan.) 3) Jg. 1900, no. 28 (13 Juli). *) Jg. 1900, no. 10 (9 Mrt.). s) Heraut, jg. 1900, no. 1192 (4 Nov.). is noodig natuurlijk, dat het contractueel verband, dat er tusschen gen.(oemde) Vereenigingen deGeref. kerken inzake de Theol. Faculteit bestaat, verbroken wordt."1) Een niet bepaald verzoenend voorstel! Tegenover eenige inzenders licht hij dit nader toe. Na al wat gepoogd en mislukt is moet z.i. elke vereeniging of ineensmelting der beide inrichtingen onvermijdelijk uitloopen op opdoeken, opruimen, verdwijnen der Theol. School voor eens en voor goed. En daaraan mag hij thans minder dan ooit medewerken. Bovendien vreest hij „de Maccoviaansche koers". „Nu reeds wordt in verschillende kringen geklaagd, dat het is, alsof er een kille wind van supralapsaristisch dogmatisme door de kerken vaart en dat nog wel gepaard vaak met een dialectisch verbondsfatalisme."2) Nog hield B a v i n c k zich schuil. Niettemin, is hij het volkomen met zijn ambtgenoot eens, wat den raad van Kuyper betreft. Toen echter sommige classes op saamspreking aandrongen, verklaarde hij hiertegen geen bezwaar te hebben, doch met de bijvoeging: „In verwachting van haar vruchtbaarheid kan men verschillen."3) Een paar weken later vermaant hij nog zich omtrent zulk een conferentie geen illusie te scheppen. Men behoeft volgens hem nog niet aan vlagen van moedeloosheid te lijden, als men meent, dat de kans van slagen niet grooter is dan voorheen. „Echter is het mogelijk, dat ons zeer aangename verrassingen zijn bereid. Misschien denkt Dr. Kuyper thans anders over het voorstel-Bavinck dan vóór de Synode van Groningen". Misschien heeft hij een beter.4) Met die conferentie liep het echter spaak. Ze zou samenkomen op 28 Febr. te Kampen. Maar Kuyper was verhinderd. Daarom sprong ze af. B a v i n c k legde er nu den nadruk op, dat men van de zijde der Theol. School alle welwillendheid heeft betoond. Weer laat hij doorschemeren, dat hij elk nieuw plan een doodgeboren kindeke acht. „Twee pogingen zijn er nu in hoofdzaak om aan de gedeeldheid een einde te maken: n.1. de Conceptacte van 1893 en het voorstel-Bavinck in 1899. Beide deze pogingen zijn mislukt. En het jammerlijke van deze historie is nu, dat er geen derde is." Ook maakt hij er K u y p e r een verwijt van, dat deze ») Bazuin, jg. 1900, no. 47 (23 Nov.). 2) Jg. 1900, no. 51 (21 Dec.). 3) Jg. 1901, no. 3 (18 Jan.). 4) Jg. 1901, no. 5 (1 Febr.). het standpunt inneemt: „noch van een prijsgeven van de Universitaire, noch van een loslaten van de Seminaristische Opleiding kan o.i. ooit sprake zijn." Op die manier, oordeelt Bavinck blijft er van een plan tot ineensmelting niets over.1) Hierop nu publiceerden de professoren van de V.U. twintig stellingen, die oorspronkelijk bestemd waren om op de Conferentie als basis van saamspreking te dienen. Op zulk een samenkomst werd nogmaals aangedrongen.2) Dit viel echter te Kampen niet in goede aarde. De hoogleeraren aldaar spraken hun bevreemding uit over deze publikatie ; verklaarden, dat zij die stellingen niet konden aanvaarden als uitgangspunt of leiddraad bij de eventueel te houden besprekingen ; ontwierpen zelf nu elf stellingen waarin dit de leidende gedachte was, dat het voorstel-Bavinck van 1899 alles gaf, wat Universiteit en Kerken beide van noode hadden.3) Geen wonder dan ook, dat de conferentie, 2 April 1901 te Kampen gehouden, geen succes had. Inmiddels was K u y p e r minister geworden en de katheder voor Dogmatiek aan de Vrije Universiteit vacant. Hierdoor veranderde voor Bavinck veel. De volgende vergadering viel dan ook een beter lot ten deel. Ze had plaats den lOden September van dat jaar. Er werd eenstemmigheid bereikt. Nu moest echter de commissie van redactie bestaande uit de hoogleeraren Bavinck en H. H. K u y p e r en de predikanten Littooy en B. van Schelven dit alles nog schriftelijk vastleggen. Na een respektabele reeks vergaderingen stond eindelijk het Concept-contract of het „Advies inzake de eenheid van opleiding" vast en werd het den kerken medegedeeld.4) Volgens dit advies zouden de Theologische School en de Theol. Faculteit vereenigd worden tot één inrichting. De hoogleeraren zouden een dubbele kwaliteit bezitten. Het initiatief der benoeming zou de eene maal van de Curatoren der kerken, de andere maal van de Directeuren der Vereeniging uitgaan. Bij eventueele verschillen ligt de beslissing bij de Generale Synode. Hoewel Bavinck dit „Advies" mede onderteekende, kondigt hij het niet met geestdrift aan. Door prof. R u t g e r s toch waren bezwa- J) Jg. 1901, no. 10 (8 Mart.). 2) Heraut, jg. 1901, no. 1211 (17 Mrt.). 3) Bazuin, jg. 1910, no. 12 (23 Mrt.). 4) Heraut, jg. 1902, no. 1261 (2 Mrt.) en Bazuin, jg. 1902, no. 9 (28 Febr.). ren geopperd. Op 10 Sept. 1901, zoo zegt hij, werd onverwacht een grondslag gevonden. „Aan den avond van dien dag was er blijdschap in het hart, rees er een danktoon van de lippen en ging er een moedgevend bericht naar de pers. Die blijdschap is op de volgende vergaderingen vrij wat getemperd. Het indienen van allerlei amendementen noodzaakte tot een schikken en plooien, dat op niemand een hartverheffenden indruk maakte en het weinigje geestdrift aanmerkelijk bekoelen deed".Hij doet vooral scherp uitkomen, dat dit stuk niet meer dan een advies is en dat de kerken volle vrijheid hebben ermee te handelen volgens hun overtuiging. En ook, dat de onderteekening der broederen alleen inhoudt, dat de eenheid der opleiding naar hun meening het best op de door hen voorgestelde wijze verkregen kan worden.1) Als dit een aanbeveling van het „Advies" mag heeten, is het wel een zeer slappe. De professoren Noordtzij en Lindeboom en Ds. P. J. W. Klaarhamer weigerden er hun naam aan te geven. De eerste riep zelfs allen, die zijn bezwaren deelden, den 9den April tot een samenkomst te Utrecht saam, waar de verwachting werd uitgesproken, dat de Kerken het concept contract zouden verwerpen. En, gelijk B a v i n c k later zelf bekent: „Zelfs was ik tegenover de actie door mijn ambtgenoot Noordtzij op touw gezet, niet zoo onvriendelijk als anderen gezind."B a v i n c k zou zijn onderteekening handhaven, maar indien de kerken oordeelden, dat de School zelfstandig moest blijven voortbestaan, was hem dat zeer wel.2) Intusschen werd er menige bedenking tegen het concept-contract aangevoerd. De predikanten J. Westerhuis en A. L i 11 o o y namen nu hun handteekening terug. Men drong er bij B a v i n c k op aan, dat hij met warmte en kracht het „Advies" zou verdedigen. Hij dacht er echter niet over. Wel bestaan er voor hem, zoo verantwoordt hij zich, geen afdoende redenen om op zijn stem terug te komen. Hij zou bijna geneigd zijn te zeggen, dat elk voorstel op zijn steun kan rekenen, dat broederlijke samenwoning en kerkelijken vrede ons schenkt. Voor zichzelf blijft hij de voorkeur geven aan zijn voorstel van 1899. Maar hij blijft er geenszins op staan als de kerken toonen er niet van gediend te zijn. Hij wenscht, dat er een einde kome „aan het ellendig en kleinzielig geknutsel» !) Jg. 1902, no. 10 (7 Mrt.). a) Blijven of Heengaan? O. Ph. Zalman, Kampen, 1902, bl. 10. dat de opleidingsschool der kerken behandelt, alsof het een kruideniersaffaire gold". Begrijpen de broeders niet, zoo vraagt hij, dat bij de hoogleeraren de lust vergaat altijd den strijd aan te binden tegen hen, die het beding van 1892 aan hun zijde hebben?1) Over dat „Beding" is hij echter in een artikel van een paar weken later niet te best te spreken. De Assensche Synode had het beginsel der Eigen Inrichting niet mogen stellen. En de Synode der Nederl. Geref. kerken had ten deze geen concessie mogen doen. „Zij aanvaardden een beding, dat zij niet konden eerbiedigen. Zij legden eene belofte af, die zij niet konden houden." De vereeniging der Kerken had dan maar uitgesteld moeten worden.2) En vóór de Synode samenkomt waarschuwt hij, dat men de verwachtingen niet te hoog spanne. De particuliere Synodes zijn in meerderheid wel voor vereeniging in de richting van het „Advies", maar nemen het geen van alle zonder eenige wijziging over. Hij spot nog wat met Kuyper, wien volgens hem het ideaal van een werelduniversiteit voor oogen staat, gelijk vroeger die van Genève.3) Zóó gaat hij ter Synode. Wat hij precies wil, wist niemand. Hij zelf ook niet. Hij wachtte slechts den loop der dingen af. Eerst kwam dan aan de orde de prealabele kwestie of men op de zaak ingaan zal, ja, dan neen. N o o r d t z ij met drie anderen stellen voor het concept-contract met annexe voorstellen en adviezen ter zijde te leggen. Dit wordt verworpen met 26 tegen 14 stemmen.4) Daartegenover wordt aangenomen het voorstel- L i 11 o o y om „zonder zich uit te spreken over de verschillende gevoelens, over te gaan tot bespreking der vraag, of en hoe eenheid van opleiding, ook met het oog op de voorstellen der Provinciën, tot stand zij te brengen."5) Evenwel benoemde de Synode daarvoor geen nieuwe commissie. Zij rekende er blijkbaar op, dat uit den boezem der vergadering zelf wel een voorstel zou opkomen. Trouwens, den avond te voren, 20 Augustus, waren verschillende broederen vertrouwelijk saamgekomen. Ds. T. B o s kwam er met een schets- ') Bazuin, jg. 1902, no. 22 (30 Mei). 2) No. 25 (20 Juni). 3) No. 31 (1 Aug.). 4) Acta, art. 75. 6) Art. 76. 18 voorstel, dat echter bij niemand steun vond. En nu wordt B a v i n c k eerst recht wakker. Hij staat op uit zijn passiviteit. Op verzoek nam hij, naar hij verhaalt, het woord en trok eenige groote lijnen.1) Ds. Bos legde er zich wel niet met evenzooveel woorden bij neer, maar B a v i n c k kreeg den indruk, dat deze er zich wel mee vereenigen zou. „Niemand vermoedde, dat Ds. Bos niet mede zou gaan."2) Ook van prof. Noordtzij koesterde men gelijke gedachte. De professoren Bavinck, Biesterveld, H. H. Kuyper en R u t g e r s (N o o r d t z ij had de vergadering verlaten en niemand wist, waar men hem moest zoeken) formuleerden toen een voorstel en dienden het in. De trouvaille in dit voorstel bestond daarin, dat het initiatief der benoeming niet zou uitgaan van de kerken of van de Directeuren der Vereeniging, maar van de Theologische Faculteit. Zij zouden een voordracht indienen bij de Curatoren der Kerken. In geval van conflict berust de beslissing bij de Generale Synode. Voor de hoogleeraren in de Theologie zou onderteekening van art. 2 der Statuten hetzelfde inhouden als de onderschrijving van de Drie Formulieren van Eenigheid. Als plaats van vestiging zou Den Haag worden aangewezen. Aan het einde van die zittingsweek is Bavinck vol moed. Zijn „Dagboek behelst: „22 Aug. Vrijdagav. weer naar Rott. en Vlaardingen, met goede hope dat in 't voorstel-Bavinck zich allen zouden kunnen vereenigen." 't Mocht echter zoo niet zijn. Ds. Bos en de zijnen kwamen met een tegenontwerp, dat als twee druppels water op 't voorstelBavinck van 1899 geleek. De verleiding was sterk voor Bavinck. Want dat voorstel had nog altijd de liefde van zijn hart. Toch liet hij zich niet overhalen. En hij verdedigt zich: „Maar dat ik thans niet op het voorstel-Bos kan overgaan, is in de eerste plaats voor mij eene quaestie van eerlijkheid en goede trouw. Want het voorstel der vier hoogleeraren droeg ook mijn naam."3) De voorstellen-B avinck en Bos kwamen in stemming. Bij de artikelsgewijze behandeling stond het telkens 26 tegen 14 en straks door plaatsvervanging van een primus-synodelid door een secundus 25 tegen 15. Vóór de eindstemming wilde de Synode de 1) Blijven of Heengaan? bl. 17. 2) Bl. 20. 3y Blijven of Heengaan? bl. 37. broeders nog de gelegenheid geven zich met elkander te verstaan. Maar de fractie-B o s stelde als eisch, dat de fractie-B a v i n c k amendementen zou indienen op het verworpen voorstel-B o s. Daarin kon men niet treden. En zóó wordt dan het voorstel-B av i n c k aangenomen. 5 adviseerende leden en 25 stemhebbende leden verklaren er zich vóór, 2 adviseerende en 15 stemhebbende leden stemmen tegen. x) De praeses vraagt nu de minderheid of zij zich aan de meerderheid wil conformeeren. Ds. Bos raadt echter, hoewel hij alleen voor zichzelf kan spreken, om des vredes wil de uitvoering van het aangenomen voorstel op te geven.2) Wat nu te doen ? Drie moties komen ter tafel. De motie-v a n A n d e 1 wilde: nog niet uitvoeren. De motie-v a n Goor: wèl uitvoeren. De motie-v an Schelven, welke aangenomen werd, luidde: „De Generale Synode, lettende op den gang van zaken, lettende ook op het oordeel der meeste provinciale Synoden, om, zelfs indien een voorslag goed werd gekeurd, niet tot de uitvoering over te gaan, zoo daaruit schadelijke gevolgen voor de rust en den vrede der kerken zouden kunnen voortvloeien, acht het niet raadzaam in de gegeven omstandigheden de vereeniging van de Theol. School met de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit tot stand te brengen."3) Zoo was dan weer een poging om tot eenheid van opleiding te komen mislukt. Het interesseert natuurlijk het meest, wat het „Dagboek" ervan zegt. Daar staat: „ik kwam bedroefd, maar niet bezwaard van de Synode". Hij voelde zich niet gebroken als toen hij in 1899 uit Groningen thuis kwam. En opmerkelijk: weer hoopte hij half, dat de Synode op haar besluit zou terugkomen. Ging hijzelf niet meer ter Synode, hij deelde aan Ds. E 1 z e n g a, die wel ging, mede, dat de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat hij en B i e s t e r v e 1 d een benoeming aan de Vrije Universiteit ontvingen, en haar aannamen. „Maar" — en men leest hier de teleurstelling tusschen de regels — „ook dit woord had geen verdere uitwerking", moet Bavinck neerschrijven. 4) ') Acta, art. 124. 2) Art. 125. 3» Acta, art. 126. 4) Blijven of Heengaan, bl. 72. Deze mogelijkheid van benoeming was echter geen ijdel dreigement. Op Dinsdag 16 September hadden Bavincken Biest e r v e 1 d een conferentie met de hoogleeraren Geesink, Rutge r s en H. H. K u y p e r. Daar werd de afspraak gemaakt, dat de Theol. Faculteit aan den Senaat en daarna aan Curatoren en Directeuren zou voorstellen Bavinck en Biesterveld te benoemen, terwijl de laatsten zich bereid verklaarden een eventueele benoeming te aanvaarden. (Men lette hier op elk woord), 's Vrijdags 19 September had er weer een conferentie te Amsterdam plaats, waarbij nu ook van Andel, Noordtzij en Bos tegenwoordig waren. Bavinck had n.1. in Kampen Noordtzij gesproken en — volgens de inlichting van zijn „Dagboek" — „den indruk gekregen, dat hij wel overleg wilde en daarom zoo'n conferentie voorgesteld. Maar Bos schreef mij een brief, dien ik daags te voren (Dond., Woensdagavond 17 Sept. in Rott.) ontving, dat hij alleen van een conf. verwachtte als ik tot zijn voorstel overging. Vandaar dat conferentie niets uithaalde." Daar deden B avincken Biesterveld ook mededeeling van bovenvermelde afspraak en oordeelden, dat er misschien een Generale Synode moest komen tot voorziening van drie vacatures aan de Theol. School. Ik verhaalde dit opzettelijk wat omstandig, omdat ten deze door Ds. Bos een smet op Bavincks karakter werd geworpen. Deze schrijft: „Mijn brief dus, op Donderdagmorgen ontvangen, had beslist over de benoeming en de aanneming ervan, die Dinsdags te voren plaats had !! Als dat geen leugen is, weet ik niet meer wat waarheid is. Dinsdags wordt beslist en mijn brief van Donderdag. heeft er invloed op geoefend ! En nu durft men te Kampen nog met dien brief, die reeds twee dagen van te voren invloed zou gehad hebben, pronken ter verdediging van de treurige geschiedenis ! 't Is te gek om er van te spreken. Als iemand zijne handeling zóó rechtvaardigen moet, mag terecht aan de rechtvaardigheid der handeling zelve worden getwijfeld !" x) Door deze aantijging i) De kwestie van den dag, Groningen, Jan Haan, 1902, bl. 35. Laat mij mijn bijzondere erkentelijkheid mogen uitspreken jegens prof. Dr. H. H. Kuyper voor de inzage van de verschillende correspondentiën uit gold B a v i n c k van dat oogenblik aan voor sommigen als onbetrouwbaar. Toch heeft Ds. Bos zich jammerlijk vergist, 's Dinsdags was er geen benoeming geschied, maar was er alleen afspraak gemaakt tot het voorstellen van een benoeming. Geen klein verschil ! En indien de conferentie van 's Vrijdags alleszins geslaagd was, dan zou B a v i n c k geadviseerd hebben om die afspraak als ongedaan te beschouwen. Maar de brief van Ds. Bos deed hem er te voren van afzien een desbetreffend verzoek te doen. Het zou toch nutteloos zijn. Ziet daar de simpele toedracht der zaak! Ten overvloede blijkt dit ook uit de correspondentie, welke B a v i n c k in die dagen gevoerd heeft met Prof. H. H. K u y p e r, die toen de leiding in de onderhandeling had. Op 9 September meldt hij: „Ik ben nog van dezelfde gedachte als in Arnhem, dat de broeders Bos enz. een onverantwoordelijk spel hebben gespeeld. De mijn, door hen aangelegd, is blijkbaar verkeerd gesprongen. Ik heb allen lust eene benoeming aan de Vr. Univ. eventueel aan te nemen. Maar alles overwegende, weet ik nog niet, of dit de beste en veiligste weg is Nu kwam de gedachte bij mij op : het gaat natuurlijk niet aan, om eene benoeming aan de Vrije Universiteit aan te nemen, zonder het Curatorium te raadplegen. Zou het nu niet goed zijn, als Biesterveld en ik eene Curatorenvergadering aanvraagden, daar zeiden, dat we officieus vernomen hadden, dat de V.U. ons benoemen wilde en dat we, indien de broederen (Cur. en prof. die met Bos medegingen) op hun standpunt bleven staan en zich niet konden nederleggen bij de uitvoering van 't Synodaal besluit, zouden heengaan, maar dat we liever wilden, dat we gezamenlijk aan de kerken konden adviseeren, om spoedig, naar den vastgestelden regel, in Synode saam te komen en het genomen besluit uitvoeren." Hier komt al dadelijk B a v i n c k s lievelingsdenkbeeld voor den dag: een vervroegde Synode, die de motie- van Schelven zou herroepen en het voorstel-B a v i n c k uitvoeren. Deze gedachte vond weerklank. In De Bazuin van 3 October vindt men die dagen. Zoo kreeg ik behalve de brieven van B a v i n c k, ook die van Biesterveld, Noordtzij, Littooy, Dr. Wagenaar, Dr. van Ooor en nog andere onder de oogen. onder „Advertentiën" een telegram van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam (A), waarin de hoop werd uitgesproken, dat B avinck en Biesterveld hun benoeming niet zouden aanvaarden, maar dat op een buitengewone Generale Synode tot uitvoering van het voorstel-B a v i n c k zou worden besloten. En later — want de inlichtingen, waarop Rotterdam A afging, waren niet juist — toen de benoeming een feit was geworden, spanden velen in den lande zich ervoor in het samenkomen van een vervroegde Synode te bewerken. Zelfs Ds. A. L i 11 o o y, een der onderteekenaars van het voorstel-B o s, achtte dit den eenigen weg om uit het moeras te komen. Eerst 19 September bespreekt B a v i n c k de heele kwestie publiek in De Bazuin. Het begin van zijn artikel kan als een exempel van zelfbedwang dienen. Maar dan komt hij los. „Maar wat is er nu van de zaak geworden?", vraagt hij. Dit, dat de Theol. School „verzwakt en van de plaats, die zij vroeger innam, weggeschoven is. Haar bestaansrecht (n.1. in zoover zij aanspraak maakt op een zelfstandig bestaan) is door de Synode pertinent ontkend. Voorzoover ze zelfstandig blijft bestaan, heeft ze dat alleen aan eene gunst der Synode te danken. Ze leeft voortaan alleen bij de gratie der meerderheid. Rechtens is ze met de Theol. Faculteit vereenigd : feitelijk wordt ze nog een tijdlang geduld De meerderheid, dat wil zeggen de Synode zelve, dat is met andere woorden de Gereformeerde Kerken hebben zich van de School, inzoover ze zelfstandig wil voortbestaan, teruggetrokken: zij hebben haar aan de minderheid cadeau gedaan." En in het nummer van 3 October maakt hij bekend, dat omtrent de zaak der benoemingen nog niets gepubliceerd kan worden. Maar hij voegt er aan toe: „dat ik persoonlijk in geen enkel opzicht den toestand aanvaard, waarin de school thans gebracht is en dat ik alle kracht zal inspannen om uit de impasse te geraken, waarin wij op en na de Synode gekomen zijn." Betrekkelijk lang bleef de benoeming uit. De schuld hiervan lag voornamelijk bij Bavinck. Hij dringt telkens op uitstel aan. „Om alle misverstand te voorkomen" — zoo schrijft hij op 23 September aan prof. Dr. H. H. K u y p e r — „acht ik mij daarom thans tot de verklaring verplicht, dat ik, ofschoon persoonlijk voor mijzelven in de gegeven omstandigheden bereid om de benoeming te aanvaarden, toch geen beslissing wensch te nemen, voordat ik daarover de Curatoren der School en eventueel de Synode gehoord heb." Vanuit Amsterdam schijnt er voorts eenige pressie op hem te zijn uitgeoefend. Op 26 September leggen hij en B i este r v e 1 d de schriftelijke verklaring af: „dat wij in de gegeven omstandigheden bereid zijn deze benoeming aan te nemen, maar dat daartoe noodzakelijk is, dat wij ontslag vragen van H.H. Curatoren der Th. School." Hierop geeft B i e s t e r v e 1 d in een daarop volgend schrijven de toelichting: „Ons doel is geenszins (ook niet van Bavinck) om iets van onze toezegging terug te nemen." Hij verzekert, dat „gesteld de Curatoren der Th. School weigeren om te ontslaan, zonder dat zij onmiddellijk overgingen om bij de kerk van Utrecht het samenroepen eener Synode aanhangig te maken — dit feit onmiddellijk ons zal doen zeggen: welnu dan nemen wij ontslag en gaan heen." Ook hier ontwaart men weer, dat alles feitelijk draaide om een vervroegde Synode. Echter geeft Biesterveld ook te verstaan, dat hij al die vreezen van B av i n c k niet deelt. Toch kan men van Bavinck wel zeker zijn. „Uit het feit, dat Bavinck reeds de huur van zijn huis opgezegd heeft, blijkt, hoe het voor zijn bewustzijn staat." De Curatorenvergadering werd 6 October gehouden, op verzoek van Bavinck en Biesterveld. Zij vroegen aan Curatoren der Theol. School of deze gronden wisten aan te wijzen, waarop zij aan Heeren Directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs zouden verzoeken om tot hun benoeming niet over te gaan. Zij achtten zich aan het Curatoren-advies niet volstrekt gebonden, maar zouden het op hoogen prijs stellen en er ernstig rekening mee houden. De stemmen staakten evenwel. De Curatoren konden hun hierin niet ter wille zijn. Wel werd den volgenden dag de motie aangenomen: „De vergadering van Curatoren, de mededeelingen van de Hoogleeraren Bavinck en Biesterveld vernomen hebbende, spreekt als haar oordeel uit, dat met het oog op den toestand der. Theol. School ten zeerste gewenscht is, dat deze hoogleeraren aan deze inrichting blijven." x) Maar het verwachte woord kwam niet 1) Blijven of Heengaan, bl. 73 v. Van een vervroegde Synode werd in het besluit niet gerept. In zijn „Dagboek" noteert hij „Curatoren willen ons dus feitelijk weg hebben, n.1. de linkerzij (Goor, Neijens, de Geus, die ons naar Vrije willen (doen) gaan) en de rechterzij (Noordtzij, Lind., West., Bosch, die ons heterodox vinden in het stuk der Eigen Inrichting). Alleen de middenpartij wou nog zoo wat pogingen aanwenden ons te houden." Biesterveld vertelt in een brief nog de volgende bijzonderheden : „Zielsgaarne" zeiden ze wilden ze ons houden! Westerhuis sprak nog in de discussie uit, dat het maar beter was een bond van kerken te vormen, die de school overnamen. Lindeboom wilde dat wij in de schuld zouden vallen, dan was met één handdruk alles vergeven! Noordtzij begon heel listig te zeggen, dat hij wel alles wilde doen om ons uit de moeielijkheid te redden, waarin wij ons gebracht hadden. Toen wij pertinent verklaarden in het geheel niet in moeielijkheid te zitten, moest hij dit pogen opgeven ! Later verklaarde hij in eene broederlijke samenspreking, die nog na afloop der officieele vergadering op het verzoek van sommige Curatoren gehouden werd, dat hij de kerk nooit zou opofferen aan het drijven van „een kliek heeren, wie dan ook" en tot zijn laatsten ademtocht en zijn laatsten druppel bloed hiertegen strijden zou ! „En al vergaat de wereld, ik blijf staan" — dat waren zijn eigen woorden. Waar hij dan zou moeten staan, zei hij er niet bij 1" Zoo zorgde Biesterveld, de man met het huppelend schrift, met zijn zin voor het komische, voor de note gaie, iets wat B a v i n c k in die dagen zoozeer te stade kwam. Den volgenden dag, 7 October, gaat er een brief naar Amsterdam, dat nu de benoeming kan doorgaan. Op 9 October ontvangen beide hoogleeraren hun benoemingsbrief. Den 13den zenden zij bericht van aanneming. Waarom niet onmiddellijk ? B a v i n c k zat zijn „Blijven of Heengaan ?" te schrijven. Ook wilde hij eens rustig over een formule denken, waarmee hij de onderteekening van art. 2 der Statuten accepteeren kon. Tevens wenscht hij, dat alles een kalm verloop zal hebben. Hij vraagt dan ook van prof. H. H. K u y p e r: „En als gij er dan de volgende week melding van maakt in de Heraut, mag ik u dan vriendelijk verzoeken, om alleen de feiten mee te deelen en er niet vele woorden van lof en dank aan toe te voegen. Dat zou de broederen onzerzijds prikkelen, en het is ook niet noodig". Hief speelde hem ongetwijfeld weer de vervroegde Synode door den geest. Die mocht tot geen prijs onmogelijk worden gemaakt. Zelf teekende hij bij het bericht in De Bazuin, dat zij de benoeming hadden aanvaard, dan ook aan: „Dat deze beslissing, schoon met klare bewustheid genomen, ons toch eenerzijds van harte leed doet, behoeven wij niet te verzekeren.... Maar des Heeren wegen zijn dikwerf anders dan onze wegen. Soms is er een heilig moeten, dat krachtiger dan al ons willen spreekt."1) In de stille hoop, dat men zich op de Curatorenvergadering van 30 October, waarop een beslissing moest worden genomen in de vacature, ontstaan door het overlijden van W i e 1 e n g a, tegen alle benoeming zou verklaren en het oordeel eener vervroegde Synode zou inroepen, werd deze afgewacht, 't Liep evenwel anders. Curatoren benoemden Dr. H. Bouwman van Hattem en Ds. B. van Schelven van Amsterdam. De wensch leeft in B a v i n c k dat zij niet zullen aannemen, al durft hij niet publiek in dien zin adviseeren. Inmiddels ziet hij verlangend uit naar krachtiger actie in de kerken voor een buitengewone Synode. Luidde de oorspronkelijke afspraak, dat B a v i n c k en Biesterveld zich eerst 1 Mei aan de Vrije Universiteit zouden verbinden, in een brief van 5 November doet B a v i n c k weten : „we zouden gaarne met 1 Febr. verhuisd zijn; hier is het leven zeer onaangenaam geworden en daarom niet tot 1 Mei uit te houden." Hij en zijn ambtgenooten zullen waarschijnlijk voor de Kerstvacantie hun oraties houden. In een schrijven van 24 November heet het: „Als het eenigszins kan, moet er nog een Synode en een oplossing komen. Ik ben bereid, om hier tijdelijk college te blijven geven, en Biesterveld zeker ook wel. Op zichzelf zou ik geen bezwaar hebben hier tot 1 Mei te blijven en dan eerst mijn ambt aan de V.U. te aanvaarden. Maar dit zal niet meer gaan ; de zaken zijn te ver gevorderd; ons ontslag gaat 1 Jan. in ; uitstel zou misschien ook weer als zwakheid geduid worden, en ik voel ook, dat ons spoedig optreden aan de V. Univ. voor deze van belang kan zijn. Te meer, omdat ik vermoed, dat, als er geen vereeniging van School en Fac. tot stand komt, velen uwerzijds van een sterk verband met de kerken niets meer zullen willen weten." ~ ') Jg. 1902, no. 44 (17 Oct.). Op de curatorenvergadering van 26 November moest opnieuw slag worden geleverd. Zou men een buitengewone Synode verkrijgen, dan moesten curatoren slechts op tijdelijke voorziening bedacht zijn. Bavinck houdt prof. H. H. Kuyper op de hoogte: „Ds. de Geus deed het voorstel om met het oog op den toestand in de kerken thans nog niet tot definitieve benoeming over te gaan, maar tijdelijk in de noodige onderwijskrachten te voorzien. Dit voorstel werd met vijf stemmen tegen vijf verworpen Benoeming gaat dus door, maar wat zedelijke kracht ligt daar nu in!" Nu was het wachten op de vergadering van Curatoren en Deputaten Synodi op 18 December. In dien tusschentijd moesten verschillende toonaangevende mannen zich in de bladen tegen het voortgaan met een definitieve benoeming laten hooren, zoo vond Bavinck. „Misschien konden ook enkele kerkeraden zich nog in dien geest laten hooren of nog een verzoekschrift aan de vergadering op 18 Dec. inzenden, om niet door te gaan." Ook de Deputaten der Synode behooren Curatoren op hun zwakke houding te wijzen. Over een vervroegde Synode denkt hij op 't moment weer anders. „Een generale synode acht ik op dit oogenblik nog niet zoo wenschelijk. Eerst moet ze door Noordtzij c.s. begeerd worden. Want anders gaan ze aan het ageeren en de anderen worden bang; het einde van de zaak zou bevestiging der school zijn." In een volgenden brief licht hij dit aldus toe, dat hij wel gaarne zou zien, dat Zuid-Holland, Zeeland en Friesland spoedig op een Generale Synode aandrongen. Dit kan niet te haastig geschieden. En wel met het oog op de vergadering van 18 December. Maar daarom behoeft de Synode nog niet spoedig saam te komen. De kerkelijke vergaderingen moeten ruim den tijd hebben om over de voorstellen-B avinck en Bos na te denken. „Dat zal, denk ik, Bos en Noordtzij winnen." Biesterveld laat zich in denzelfden geest uit. „Ik blijf vreezen, dat als de meerderheid op een Synode doorgaat, dit alleen zal zijn ten koste van scheuring. In de stad Groningen en in onderscheidene gemeenten in die provincie is het volk door Westerhuis c.s. letterlijk opgezweept. Ik vrees, dat zij hun eigen volk niet meer zóó in bedwang hebben, dat dat zich nu hij de zaken zou neerleggen, als zijzelf meegingen. Daarom zou ik u raden in zake eene vervroegde Synode uw standpunt te blijven innemen, dat zij dan alleen mogelijk is als de minderheid haar ook wil en het zeker is, dat die zich bij den gang der zaken zal neerleggen. Dat oogenblik ism.i. nog niet gekomen. Eerst zal de zwakheid der minderheid nog meer eclatant aan het licht moeten treden." En hij sluit er het bericht bij in : „Vanmiddag had B a v i n c k ook niet zooveel moed op een Synode." Een paar dagen later bericht trouwens B a v i n c k zelf: „Men schijnt de benoeming met alle geweld te willen doorzetten. Nu, het zij zoo. Maar dan is ook elke weg om tot vereeniging der beide scholen te komen, afgesneden; van eene vroege Synode kan geen sprake meer zijn; wij moeten straks in Amsterdam positief en thetisch te werk gaan en Kampen aan eigen lot overlaten En ik geloof, dat Lindeboom en Noordtzij liever willen, dat de School uitsterft, dan dat ze met de Th. Fac. vereenigd wordt." Inderdaad ging men op de vergadering van 18 December tot benoeming over. Biesterveld had reeds vroeger beweerd, dat er onder de Curatoren waren, die voor zichzelf het hoogleeraarsambt te Kampen ambieerden. En uit de correspondentie blijkt, dat ook onder de Deputaten zulken werden gevonden, ja, dat er meer liefhebbers dan vacatures waren. De kwestie der vervroegde Synode was daardoor meteen van de baan. Inmiddels was Bavinck evenals Biesterveld, reeds begonnen zich van Kampen los te maken. 10 December werd de laatste vergadering van het college van hoogleeraren gehouden. „Geen sprake van leedwezen over ons heengaan", aldus Biesterveld en op 16 Dec. vermeldt Bavinck in zijn „Dagboek": „Dinsdag 12 uur namen Biesterveld en ik afscheid van de studenten: Rector Noordtzij leidde de samenkomst, Lindeboom zat erbij. Noordtzij sprak tot ons, deelde Seitenhiebe uit over het forceeren na de Synode, en weigerde van Dijk en Lammertsma om ons toe te spreken." Na zijn oratie te Amsterdam blijft Bavinck nog anderhalve maand te Kampen wonen. Hij ondervond er veel vriendschap. Maar veel ook drukte hem neer. Den lOden Januari schrijft hij: „Gisteravond is de School weer geopend. Ik hoorde hedenmorgen zeggen, dat er twaalf studenten op de krans waren geweest.... De toestand is hier allertreurigst, 't Smart me zoo diep, dat dat het einde der School moet zijn. Maar Lindeboom c.s. willen niet anders." Hoe hij onder het afscheid gestemd was, vertrouwt hij zelfs aan zijn „Dagboek" niet toe. Bavinck, die naar Graafschappersaard sterk aan het verleden was gehecht, had moed noodig om het laatste touw op den wal te werpen. Maar hij had zich geoefend in zelfbedwang. Aan zijn huis op den Vloeddijk waren nog niet zooveel herinneringen verbonden. Hij woonde er eerst sinds April 1901 (sedert zijn huwelijk tot op dien datum had hij zijn huis aan de IJsselkade gehad). Doch hij was van lieverlede met heel Kampen en inzonderheid met de Th. School saamgegroeid. Wel had hij dikwijls verlangd dit stadje voor een grootere plaats te verwisselen, maar toen eenmaal die wensch in vervulling ging, leefde er, zoo werd mij verzekerd, in zijn hart de vraag: zullen mijn vrouw en ik te Amsterdam wel kunnen wennen ? Ook van de Bazuin-lezers had hij afscheid genomen. Curatoren hadden hem verzocht zijn redacteurschap nog tot hun eerste vergadering in het nieuwe jaar te blijven waarnemen. Maar hij gevoelde het minder gewenschte daarvan. En daarom ging hij heen. „Ook dit scheiden" — zoo besluit hij zijn artikel — „doet mij leed. Want in weerwil van de verdrietelijkheden, die er vooral in den laatsten tijd aan verbonden waren, was de werkzaamheid aan dit weekblad mij langzamerhand lief geworden. Ik hoop daarom ook, dat zich binnen niet al te langen tijd eene andere gelegenheid zal voordoen, om in het openbaar over de vragen van den dag mijne meening te zeggen. Aan de lezers van De Bazuin, die mij met al mijn zwakheden lankmoediglijk verdragen hebben, breng ik bij dezen mijn hartelijken dank. Voorzoover zij, na de verdachtmaking, waaraan ik in de laatste maanden werd blootgesteld, nog aan mijne eerlijkheid en goede trouw, aan mijne liefde tot de kerken der scheiding en tot de door haar gestichte School, blijven gelooven, roep ik hun niet alleen een hartelijk : vaartwel, maar ook een blijmoedig : tot weerziens toe. Post tenebras lux 1 Na de duisternis van den nacht gaat, in natuur en in genade, het licht der zon hoopvol en moedgevend aan de kimmmen op l"1) Hoe tragisch klinkt dat: voorzoover zij, na de verdachtmaking nog aan mijne eerlijkheid en goede trouw blijven gelooven ! Niettemin ') Jg. 1902, no. 54 (26 Dec.). beeldde hij daarmee werkelijkheid uit. Door zeer velen werd destijds aan zijn eerlijkheid en goede trouw getwijfeld. Men betitelde hem in confidentieele gesprekken als een draaibord. En die hem dat verweten, hadden meestal zelf ook een paar draaibewegingen achter den rug, maar omdat zij niet op hetzelfde punt tot stilstand waren gekomen als B a v i n c k, zagen zij zichzelf voor standvastigen aan. Ds. Bos laat het in zijn brochure cursief drukken, dat B a v i n c k tot twee keer toe veranderd is. Later geeft hij toe, dat hij ook een keer zijn gedragslijn heeft gewijzigd. Maar hij laat er onmiddellijk op volgen: „Dat is misschien mijn zwak geweest, gelijk ook van de andere broeders, die anders met mij altijd nog al standvastig geweest waren. Men beschuldige ons echter niet te hard."1) Daarbij vergat hij echter, dat om tot een verlaten standpunt terug te keeren, men minstens tweemaal moet draaien. Ook scheen hij er geen erg in te hebben, dat voor B a v i n c k wellicht evengoed verontschuldigingen golden. In een brief van Ds. L i 11 o o y vond ik dit aangaande B a v i n c k : „Want bij al de wetenschap en kracht en welsprekendheid, die onze hooggeschatte, lieve broeder heeft — ik ken hem van kindsaf — is zelfstandigheid en onbeweegbaarheid niet de eigenschap, waarin Z.H.G. uitmunt." Met eenige wijziging kon hetzelfde echter wel van dezen correspondent worden getuigd. Immers, in heel de opleidingskwestie had hij de vrees tot zijn leidsvrouw gekozen. Volgens Dr. L. Wagenaar zouden Bos c.s. bij hun frontverschuiving juist opBavincks onstandvastigheid hebben gespeculeerd of gelijk hij het uitdrukte : „Zij hebben ditmaal gebouwd op Bavincks Hamlet-karakter. Thans stoot hij met 't rapier door 't behangsel, schreeuwend: Rats rats !" En dan prof. N o o r d tz ij! In hem, die bij en boven alles politicus was, heeft B a v i n c k zich herhaaldelijk vergist. Uit zijn zwijgen leidde Bavinck dikwijls af, dat hij het met hem eens was en dan bleek later het tegendeel. Eens verdween hij plotseling uit een vergadering om op een samenkomst van de tegenpartij weer op te duiken. De eenige, die van de zijde der Theol. School muurvast stond, was prof. Lindeboom. Daarenboven was aan Bavinck zijn trouwe vriend Wielenga den 29sten Maart 1902 ontvallen en wel nam ') De kwestie van den dag, bl. 8, 10. Biesterveld eenigermate diens plaats in en oefende ongetwijfeld invloed op hem uit, maar toch een geheel andersoortigen. Biesterveld bleef B a v i n c k s dankbare discipel, sprak hem zelden of ooit rechtstreeks tegen, maar inspireerde hem op psychologische momenten ongemerkt ideeën, die den kant van de Vrije Universiteit uitgingen. Dat B a v i n c k ook in deze jaren veel heeft geweifeld, valt niet tegen te spreken. Maar wel dunkt het mij de plicht van hen, die hem van oneerlijkheid en kwade trouw beschuldigden, voorzoover zij nog in leven zijn, hem volledig eerherstel te bezorgen. Men mag in zijn brieven eens een enkele maal de ontboezeming tegenkomen : ik heb lust om ze hier (n.1. in Kampen) in de ellende te laten zitten, hij wenscht dit alleen, omdat hij meent, dat zijn tegenstanders op die wijze eerst tot bezinning zullen komen. Overigens vloeien zijn brieven over van bezorgdheid over het lot van de Th. School en van hen, die hem zooveel leed veroorzaakten. Over Noordtzij uit hij de klacht: „Wat heeft Noordtzij zich een ellende op den hals gehaald ! Het is om erbij te schreien." Hij verzoekt prof. H. H. K u y p e r „dringend de brochure-Bos öf in het geheel niet öf in zeer zachte termen te bespreken." Tevoren had hij reeds geschreven: „De brochure-Bos heeft me leed gedaan. Ze is door en door persoonlijk en vol van valsche voorstellingen, gelijk gij weten kunt, die al mijn gedragingen op conferentie en synode hebt kunnen nagaan. Maar 't schijnt, dat de broeders Bos c.s. zeer wantrouwend gestemd en bitter van gemoed zijn." En later bepleit hij nogmaals de wenschelijkheid „om bij het bespreken der brochure-Bos alles te vermijden, wat hem aanleiding zou kunnen geven tot geraaktheid of wantrouwen. Het is waar, dat hij mij groot onrecht heeft aangedaan, maar ik moet dat voor de zaak over hebben. Ter rechter tijd zal de rechtvaardiging van mijn gedrag ook wel weer volgen." Zou die rechte tijd thans niet zijn aangebroken? Wanneer men vraagt, hoe B a v i n c k dit alles psychisch heeft kunnen doormaken, kan onder de natuurlijke middelen gewezen worden op zijn vacanties en zijn arbeid. Evenals in 1897 brachten hij en zijn vrouw ook in 1898 een paar weken in Duitschland door, ditmaal voornamelijk in Thuringen. In 1899 schiet de ontspannings- reis erbij in. Maar in 1900 trekken de echtparen Bavinck en Biesterveld weer den vreemde in. Zij verblijven enkele dagen aan het meer van Constanz om zich daarna in Tirol te vermeien. In 1901, het conferentiejaar, waarin hij ook zijn welsprekende sympathieen voor de overgekomen Transvalers, met Kruger in de voorhoede, deed blijken, bleef de gewone reis weer achterwege. Maar in 1902 doet hij voor den strijd op de Synode nieuwe krachten op in Zwitserland, in gezelschap van vrouw en familie. Zijn arbeidsprestatie klom in deze periode tot hoogen graad. Behalve dat hij consciëntieus zijn colleges waarnam, verzorgde hij gedurende drie jaren De Bazuin, deed hij het derde en vierde deel van zijn Dogmatiek het licht zien, schreef hij buiten de reeds vermelde brochures en geschriften nog Schepping of Ontwikkeling,1) De Offerande des Lofs,2) De Zekerheid des Geloofs3) en De Hedendaagsche Moraal,4) terwijl de tweede druk van De Welsprekendheid5) uitkwam. Intensieve arbeid zal hem, gelijk zoovelen, medicijn zijn geweest. Dat had hij noodig. Want terwijl Biesterveld naar Amsterdam trok met een gevoel van „glorie en victorie", ging Bavinck er heen met het gevoel een doel, waarop hij vele jaren had gemikt, te hebben gemist. Zijn pogingen om tot eenheid van opleiding te komen waren alle mi;lukt. 13. De eerste jaren te Amsterdam. \ De psychische verandering, welke Bavinck in 1899 had ondergaan en door de mislukking van 1902 haar beslag had gekregen, werd langzamerhand voor ieder zichtbaar. Hij meed zooveel mogelijk alle actie, waaraan volhardende strijd was verbonden. Wel koesterde hij nog lang den wensch, dat School en Faculteit nog eens één zouden *) Kampen, J. H. Kok, 1901 ; 2 1919. ®) 's-Gravenhage, F. H. Verschoor, 1901, 10 J. H. Kok, Kampen, 1920 3) J. H. Kok, Kampen, 1901 ; 3 1918. 4) J. H. Kok, Kampen, 1902. 8) J. H. Kok, Kampen 1901 ; 4 1918. worden — zoo schreef hij in 1905 aan Dr. S n o u c k H u r gr onje: „Alleen hoop ik, dat de achtergebleven Theol. School spoedig naar hier kome en met de Vrije Universiteit vereenigd worde; dan zou aan kleine twisten en verdeeldheden in onze Geref. kerken een einde komen" — maar het harnas trekt hij er niet meer voor aan. Zelfs schuifelt hij in het publieke kerkelijke leven meer en meer naar den achtergrond. Op de Synode van 1905 te Utrecht stond hij nog een weinig naar voren. Daar diende hij met Prof. Rutgers en Dr. J. H a n i a een rapport in over de revisie van eenige artikelen der Kerkenorde, maar het lag in den aard der zaak, dat R u t g e r s daarin meer de hand had dan hij.1) Bij het rapport over de leergeschillen, verklaart de rapporteur Dr. H. H. Kuyper, dat dit werk „eigenlijk reeds voorbereid is door wijlen Prof. D. K. W i e 1 e ng a, Prof. M. N o o r d t z ij en Prof. Dr. H. Bavinck in hunnen arbeid in het jaar 1896 ; en dat vooral den laatste als auctor mentalis dank moet worden gebracht voor den zegen, die van deze beslissing, zoo het Gode behaagt, voor de Gereformeerde Kerken zal uitgaan,"8) maar aan het rapport zelf had hij niet meegewerkt. Het meest roerde hij zich nog in het rapport inzake het gravamen tegen een zinsnede van art. 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis en het moet hem voldoening hebben geschonken, dat de Synode tot schrapping van de geïncrimineerde woorden overging.3) Doch overigens bewaarde hij een gereserveerde positie. Op de Synode van 1908, ofschoon te Amsterdam gehouden, laat hij zich ternauwernood zien. In zijn „Dagboek" noteert hij: „18 Aug. v. Generale Synode, die ik echter niet bijwoonde dan alleen in een paar zittingen. Ik was er echter den geheelen Woensdag 26 Aug. en ontving 's middags 3 uur gelegenheid van den president Hoekstra om mijn meening te zeggen over het concept-verband met de Vrije Univ." En de Acta bevatten: „Prof. Bavinck dient allereerst van praeadvies en spreekt daarna een woord van afscheid tot de Synode, met het oog op zijn a.s. vertrek naar N. Amerika. De Praeses dankt Z.hooggel. voor zijn gewaardeerd advies en bidt hem de bewaring en de hulpe !) Acta, art. 67, bl. 42, vgl. ook bl. 140 v. 2) Acta, art. 159. 3) Acta, art. 151 en bijlage LXVIII, bl. 273 vv. des Heeren toe op zijn reis en bij zijn arbeid in de nieuwe wereld".1) Zijn Amerikaansche reis had op zijn absenteïsme vanzelf invloed, maar dat hij alle zittingen der Synode niet kon bijwonen, betreurde hij niet al te zeer. Hij kon er zich gemakkelijk bij neerleggen. Die achteraffe houding in het kerkelijke ging echter niet gepaard met een zich opsluiten in het studeervertrek. Hij bleef in druk contact met het actieve leven. Nooit te voren heeft hij zoovaak gepreekt, als juist in de eerste jaren van zijn professoraat aan de Vrije Universiteit: 41 maal in 1903, 43 maal in 1904, 34 maal in 1905. Daarenboven hield hij tal van lezingen van allerlei aard, voor allerlei publiek: voor Kiesvereenigingen, Jongelingsvereenigingen, lezingen-comité's, voor Zending, Unie, Universiteit, Studenten, Patrimonium. En rekent men daar nog bij alle conferenties en vergaderingen, welke hij bezocht, dan zat hij een aanmerkelijk deel van zijn tijd tusschen de wielen. Dat zal wel hebben meegewerkt tot het besluit om van Watergraafsmeer naar Amsterdam te verhuizen. Lang had hij gedobberd vóór hij een beslissing kon nemen of hij in Watergraafsmeer zou laten bouwen dan wel een huurhuis betrekken. In pessimistische oogenblikken gaf hij van uit Kampen opdracht: bouwen. Maar kreeg hij weer meer moed op een vervroegde Synode, dan lastte hij weer af: niet bouwen. Ten slotte huurde hij het huis Linnaeusparkweg 37. Hij bevond zich daar als in een professoren-kwartier. Zijn collega's Geesink, H. H. Kuyper, Biesterveld en later Van Gelderen vestigden zich daar ook. Hoeveel gezelligheid dit echter gaf, B a v i n c k zag op tegen de ruim drie kwartier, die hij telkens noodig had om naar de V.U. te komen, zoo geeft zijn correspondentie met Dr. S n o u c k H u r g r o n j e te lezen. Ook vond hij het minder prettig, dat het daar nog zoo weinig bebouwd was. En stellig viel het hem ook niet mee om als hij 's avonds laat met den trein aankwam, zulk een afstand nog te moeten afleggen. In 1904 kocht hij het huis Singel 62, waar hij tot zijn overlijden gewoond heeft. Hij beschrijft het aan zijn vriend, die toen in Indië verbleef, als „een lief, klein huis, met een aardig tuintje, dicht bij het Centraal-Station en bij het gebouw der Vrije Universiteit." *) Art. 81, bl. 55. 10 Om van deze jaren nog enkele bijzonderheden, die meer den buitenkant raken, te vermelden: in het voorjaar van 1903 staken hij en zijn vrouw voor een week naar Londen over. De candidaat D. K. W i e 1 e n g a, die aan het Livingstone College zich voor zijn toekomstigen zendingsarbeid verder bekwaamde, deed als cicerone dienst. Doch Bavinck bezocht Londen met enkel voor ontspanning, maar ook om er te spreken. Den eersten dag reeds had hij de godsdienstoefening en de avondmaalviering te leiden in een Zeemanshuis. „Ik had er bezwaar in om het avondmaal te vieren", zegt hij in zijn „Dagboek". Den volgenden dag preekte hij in de oude Hollandsche vluchtelingenkerk der Austin-Friars voor ongeveer honderd menschen. 's Maandags hield hij een lezing over Godsdienst en Wetenschap" in het gebouw der Young Mens Association, waar hij vele Hollanders ontmoette. Den Woensdag daarop voerde hij in een gezellige samenkomst het woord over de „beteekenis van het kleine, individualiteit, persoonlijkheid enz. In 1905 nam hij weer eens echt vacantie. Hij maakte met zijn vrouw een reis naar Salzburg, Berchtesgaden (het Bergwerk aldaar noemt hij een groot kinderspel), Zeil am See, Weenen. Maar dan ziet hij weer voor een paar jaar van een buitenlandse! reisje of van enkele ontspanningsweken binnen de grenzen af. Wel vertoeft hij het volgende jaar met zijn vrouw, dochter en zijn grijzen vader die uit Kampen met hem was meegegaan voor enkele dagen te Soéstdijk, waar zij wat uitrustten, maar overigens bleef hij aan het werk. .... ,, En hij had het druk. Natuurlijk behoefde hij zich in de colleges, welke hij aan de Vrije Universiteit had te geven, niet eerst in te werken. Hij doceerde dezelfde vakken als in Kampen. Zelfs had hij er minder. Ethiek, Encyclopaedie, Filosofie werd reeds door andere hoogleeraren gegeven. In dat opzicht was het hem dus wel vergemakkelijkt. Maar hij gunde de pers geen rust. Behalve redevoeringen en referaten gaf hij van 1903 tot 1908 uit: „Christelijke Wetenschap, ) Paedagogische Beginselen,"2) „Bilderdijk, als denker en dichter, ) !) J. H. Kok, Kampen, 1904. 2) ib. 1904, 21917. 3) ib. 1906. ,Magna!ia Dei" (een populaire, beknopte Dogmatiek),1) „Evolutie,"2) „Het Christelijk Huisgezin,"3) de Inleiding op „Christendom en Opvoeding,"4) „Christelijke Beginselen en Maatschappelijke Verhoudingen,"6) de eerste twee deelen van den tweeden druk zijner „Gereformeerde Dogmatiek,"6) „Wijsbegeerte der Openbaring" (Stone Lezingen)7). Een drietal oraties hield hij in die jaren in zijn kwaliteit van hoogleeraar. Zijn ambt aanvaardde hij met „Godsdienst en Godgeleerdheid."8) Aan den breeden opzet en gedetailleerde uitwerking zou men niet zeggen, dat deze rede betrekkelijk haastig was opgesteld. Alleen het ontbreken van noten, waarvan B a v i n c k anders gaarne zijn uitgaven voorzag, wijst hierop. Maar met de data valt het aan te toonen, dat hij hoogstens een maand hieraan kan hebben gewerkt. Hij constateert daarin, dat er in den nieuweren tijd een pijnlijk conflict is ontstaan tusschen gelooven en weten, christendom en cultuur, godsdienst en godgeleerdheid.9) De laatste eeuw bracht den overgang van de periode der objectiviteit in die der subjectiviteit.10) De theologie heeft om wetenschap te blijven „de kennisse Gods prijsgegeven en voor die van den godsdienst ingeruild. Haar zwaartepunt werd uit de metaphysische wereld in de historie en psychologie verlegd."11) De radicalen stellen eenvoudig voor, de theologie uit den kring der wetenschappen te verwijderen en ontvangen, naar de wet, dat de uitersten elkander raken, steun van de voorstanders van eigen inrichtingen der kerk, seminaria.12) Velen bewandelen hier een middenweg. Troeltsch o.a. maakt scheiding tusschen wetenschappelijke en kerkelijke dogmatiek. De eerste volgt dan x) ib. 1907. 2) Baarn, Hollandia Drukkerij in de serie „Pro en Contra", 1907. 3) J. H. Kok, Kampen, 1908, 2 1912. 4) Baarn, Hollandia Drukkerij, 1908. 5) O. J. A. Ruys, Utrecht, 1908. 6) J. H. Kok, Kampen, 1906, 1908. 7) ib. 1908. 8) Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada", Wageningen 1902. 9) BI. 9, 11, 13. 10) BI. 18. ") BI. 21. 12) BI. 24 v. alleen de historisch inductieve methode, maar onderstelt toch zin voor het religieus leven bij het onderzoek en brengt alzoo een idee van religie met zich.1) Uit de school van R i t s c h 1 verzet men zich daartegen wel, H a r n a c k bepleit het behoud der oude faculteiten, maar waar men daar de scheiding huldigt tusschen theologie en metaphysika, houdt men voor de dogmatiek niets anders over dan een op allerlei wijze beperkte ervaring. Zij wordt onschadelijk gemaakt als getuigenis van persoonlijk geloof.2) Zoo zegevieren dan empirisme en positivisme. Toch verzetten de godsdiensten zelf zich tegen de neutraliteit, waarmede naar veler beweren hun onderzoek behoort te worden ingesteld. „Zelfs ten aanzien der kerken, die op gemeenschappelijken Christelijken grondslag staan, is dit indifferentisme niet vol te houden." „Gelijk heel onze cultuur, zoo is in het bijzonder de wetenschap niet slechts op algemeen godsdienstige, maar bepaald op Christelijke onderstellingen gebouwd "3) Daarom mag men de theologie niet uit de wetenschap zetten. Deze eischt juist met kracht: „zet gij liever de palen uwer wetenschap en de grenzen van uwe nauwe universiteit wat uit. 4) Van geen enkele wetenschap is de theologie de vijandin. En nu staan godsdienst en godgeleerdheid niet tot elkander als moeder en dochter, veel minder nog als dochter en moeder. Veeleer zijn ze twee zusters. Ze zijn aan Maria en Martha gelijk. Jezus had ze beide lief. Wederzijdsche zelfstandigheid doet echter onderlinge verwantschap en samenwerking niet te niet.6) Aan haar wetenschappelijkheid behoeft het confessioneel karakter der theologie geen afbreuk te doen.) In zijn toespraak tot Heeren Directeuren verklaart hij: „Vanwege de zedelijke gebondenheid, die ik gevoelde aan de kerk, waarin ik geboren ben, en aan de School, die door haar werd gesticht, ontbrak mij in vroegere jaren de vrijheid, om eene benoeming, een en andermaal door U op mij uitgebracht, op te volgen". Blijkbaar generaliseert hij hier de^vorige benoemingen. Immers èn in 1»»9 1) BI. 26, 28. 2) BI. 32 v. 3) BI. 39 v.v. *) BI, 51. S) BI. 56 v. «) BI. 59. en in 1895 gaf hij voor zijn bedanken andere redenen op dan hier.1) Maar storen we Bavinck niet verder in zijn betuigingen. Hij bekende: „Hoezeer ik er dan ook diep leed over draag, dat ik niet op eene andere wijze en in een anderen weg aan uwe stichting verbonden ben, heb ik nochtans uwe benoeming met volle vrijmoedigheid aangenomen." En hij beloofde: „Hier kom ik medewerken aan de verwezenlijking van een hoog ideaal". Toch ziet hij er tegen op, meer dan in het openbaar te zeggen valt, „om als hoogleeraar op te treden aan eene universiteit, die de beoefening der wetenschap, in Christelijken, in Gereformeerden geest zich ten doel stelt. Te rade gaande met persoonlijke neigingen, arbeidde ik liever aan eene kerkelijke School, die niet naar zulke hooge dingen streeft." Vooral valt het hem zwaar de opvolger van Kuyper te zijn. „Zulk een man op te volgen, die op ieder terrein, dat hij betreedt, facile princeps is, moge anderen eene eere toeschijnen; mij is die eere te groot. Ik heb haar niet gezocht en zoek ze niet. Zij vervult mij meer met zorge dan dat zij mij aantrekt en bemoedigt."2) Den studenten geeft hij den raad: „Neemt nooit in jeugdigen overmoed eene overijlde beslissing, totdat gij door langdurig en nauwkeurig onderzoek tot oordeelen in staat zijt En houdt onder en bij alles het geloof vast aan het heilig ideaal, dat u hier bracht en het geloof uwer ziel bekoort. Als God voor ons is, dan is er niets te vreezen. Nil desperandum, Deo duce."3) Dat was taal, door onderzoek en ervaring gerijpt. Spoedig daarop werd hij weder tot oreeren geroepen. Na nog geen jaar aan de Vrije Universiteit verbonden te zijn werd hij met de rectorale waardigheid bekleed. En zoo had hij dan in 1904 dit rectoraat over te dragen met een rede. Zij was getiteld : „Christelijke Wereldbeschouwing" en beleefde — hooge zeldzaamheid voor een rectorale oratie — in 1913 een tweeden druk.4) Haar inhoud kan beter in een ander hoofdstuk besproken, evenals zijn studie over „Christelijke Wetenschap," welke in hetzelfde jaar het licht zag.5) ') Vgl. bl. 197 en 227 van dit boek. Bl. 63 v. 3) Bl. 67. 4/ De eerste druk bij J. H. Bos, de tweede bij J. H. Kok, Kampen. J. H. Kok, Kampen. Beide bieden een belangrijke bijdrage tot de kennis van zijn filosofische gedachten. Hierbij verdient het opmerking, dat hij zijn onderwerpen buiten het terrein der theologie zocht, hoezeer ook de theoloog in hem zich niet verloochenen kon. Zoo staat het ook met „Geleerdheid en Wetenschap", de rede, waarmee hij in 1905 de colleges opende.1) Ook hierin waarschuwt hij weder tegen het positivisme, dat op wetenschappelijk gebied zich de opperheerschappij had toegeëigend. Hij geeft er deze schildering van: „alles moet nieuw opgetrokken worden, op de basis der moderne cultuur; school er wetenschap, huwelijk en gezin, staat en maatschappij, godsdienst en moraal. Aan hervormers is dan ook geen gebrek; de een weet het nog beter dan de ander. Conservatief wil niemand wezen: radicaal, democratisch, modern, up to date te zijn is het ideaal, waar ieder en alles naar jaagt." Doch — en ziehier zijn kritiek — „Allen zijn echter in het afbreken sterker dan in het opbouwen ; zoolang het om het eerste te doen is, is er samenwerking; als het tweede aan de orde komt, loopen de meeningen, de richtingen, de partijen verre uiteen. Op den grondslag van het relativisme en solipsisme is geen duurzame verbintenis mogelijk."2) Gelukkig valt er volgens hem weer een terugkeer naar verleden en traditie waar te nemen. Wij hebben een schat van waarheid uit het verleden meegekregen. „En wij danken er God voor, dat de Vrije Universiteit in dezen radicalen en revolutionairen tijd in den goeden zin des woords conservatief wil zijn, een conservatorium van de waarheid, die naar de godzaligheid is." Wij hebben mannen noodig, die „neen durven zeggen, als schier heel de wereld ja zegt. En zulke mannen worden niet in de gehoorzalen van den twijfel, maar in de scholen van het geloof gekweekt."3) En juist omdat de Vrije Universiteit een conservatorium wil zijn, moet zij ook een observatorium en een laboratorium wezen." „Niet het weinige, maar het ontzaglijk vele, dat er te doen is, brengt ons in verlegenheid Overal staan wij voor bergen van problemen, wier oplossing niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor het leven van d§ grootste beteekenis is Alleen de ernstige en getrouwe toepassing van de leuze : ') Höveker en Wormser, Amsterdam. 2) BI. 19. ») BI. 24, 25. naar de bronnen terug, bewaart de wetenschap voor stilstand en onvruchtbaarheid."1) Wij mogen niet doen, alsof de problemen niet bestaan of er ons met een Franschen slag van afmaken. Wat wij „bij de beoefening der Christelijke wetenschap vóór alle dingen van noode hebben, is geduld." 2) Deze beschouwing van de problemen heeft bij velen zijner discipelen diepe voren getrokken. Onverwachts werd hij opnieuw voor een rectorale rede geplaatst. Zijn ambtgenoot Biesterveld, zijn opvolger in het rectoraat, was ziek geworden en kon zijn laatste rectorale plicht niet vervullen. Zijn „Dagboek" teekent op 20 October 1905 aan „Voor Biesterveld de rectorale oratie gehouden over Christendom en Natuurwetenschap". Met deze stof was hij door zijn talrijke lezingen daarover vertrouwd. Later zou hij er nogmaals een referaat over leveren, dat men opgenomen vindt in de „Verzamelde Opstellen."3) Men heeft wel gemeend, dat B a v i n c k te Amsterdam, minder waardeering genoot dan te Kampen. Daaruit, zoo borduurde men voort, is de gedruktheid, welke hem van toenaf kenmerkte, te verklaren. Hij droeg het gevoel bij zich om : ik had Kampen nooit moeten verlaten. Want hij had nu eenmaal aan waardeering behoefte. Dit laatste is volkomen waar. Maar het eerste moet ingedeeld bij die volkshypothesen, welke met absolute stelligheid worden voorgedragen en waartegen soms moeilijk te redeneeren valt. Na informatie ook bij zijn intiemste kennissen bleek mij telkens weer, dat hij zijn heengaan uit Kampen nooit heeft betreurd, dat hij zich aan de Vrije Universiteit geheel op zijn plaats heeft gevoeld.4) Aan waardeering ontbrak het hem ook te Amsterdam niet. Maar zij droeg een andersoortig karakter. In Kampen had zij meer iets uitbundigs en dwepends. Daar kende ieder hem. Men wees hem den logé's met trots aan. Hij deelde in de achting van heel de burgerij. Natuurlijk was daarvan te Amsterdam geen sprake. Hij zonk weg in de menigte. Evenwel had ook dat iets bekoorlijks voor hem. Gaarne wandelde hij op een van de drukste gedeelten van den dag in de Kalverstraat om zoo het heerlijke bewustzijn over zich te ') BI. 25 v. 2) BI. 26 v. 3) J. H. Kok, Kampen, 1921, bl. 78—104. 4) Tot gelijke conclusie komt ook Ds. Landwehr a.w., bl. 52. laten komen slechts een druppel te zijn in den menschenstroom. Het cultureele leven trok hem krachtens zijn mentaliteit sterk aan. Als men hem later over Kampen sprak, gaf hij meestal het stereotype antwoord : de Veluwe ligt er tusschen. Aan de Theologische School was hij de man. Wat de School geworden was, had zij naar menschelijke redeneering aan hem te danken. Niets kon dan ook buiten hem geschieden. Met de Vrije Universiteit stond dat anders. Zij had zich ontwikkeld zonder hem. Een strijd als hij te Kampen tegen ambtgenooten had moeten leveren, bleef hem hier bespaard. Dit kwam zijn irenische natuur in het gevlei. In de verschillende professorenvergaderingen liet hij zich, zoo werd mij verzekerd, betrekkelijk zelden hooren. Hij kon rustig voor zich uit staren en droomen. De omgang tusschen professoren en studenten was te Kampen gemeenzamer dan te Amsterdam. Men klopte er den hoogleeraar in het vrije kwartier weieens op den schouder en zong dan frank en vrij den lof van Bavinck in zijn tegenwoordigheid op studentikoze melodie. Aan de Vrije Universiteit vond hij andere gewoonten. In het eerst voelde hij er iets gedwongens in. Maar al spoedig was hij ermee verzoend. Uit alles bleek hem de eerbied voor zijn persoon en arbeid. En eerbied is ook waardeering. Doch in anderen vorm. Ja, de waardeering stroomde hem nu meer van heinde en ver toe. Zijn huis leek soms wel een internationaal centrum. Theologen en theologanten uit Engeland, Amerika, Zuid-Afrika, Denemarken, Frankrijk kwamen om hem te bezoeken en te raadplegen. Geen jubileum van eenig gewicht kon gevierd worden of Bavinck werd aangezocht om als feestredenaar op te treden. Op conferenties en vergaderingen, welke een gemengd karakter droegen, was Bavinck in de mode. Als K u y p e r, minister geworden, zijn voorzitterschap van het Centraal-Comité moet neerleggen, treedt Bavinck in diens plaats en houdt in 1905 de Deputatenrede. In 1906 viel hem de eer te beurt benoemd te worden tot lid van de koninklijke Akademie van Wetenschappen. Zijn „Dagboek" licht hier in : „9 April Op dezen dag werd ik in de Kon. Akademie van Wet. tot lid verkozen, met 28 van de 45 stemmen. Ook werden gekozen Boer, Six en Naber." Den lOden Juni 1907 hield hij voor dit instituut een rede over „De Psychologie der Religie."1) Maar er brak ook een dag van B a v i n c k-hulde aan. Den lOden Januari 1908 herdacht hij zijn 25-jarig professoraat. De kerkelijke pers liet niet na hierop te attendeeren. De bladen, waarin de geest der minderheid op de Synode van 1902 nog min of meer nawerkte, waren over 't algemeen zuinig met hun wierook. Maar de andere betuigden onverholen sympathie. Prof. H. H. Kuyper schreef: „Het zou met de bescheidenheid, die zulk een voortreffelijke eigenschap van Prof. Bavinck is, weinig in overeenstemming zijn, wanneer bij zijn zilveren ambtsfeest op gezwollen toon de lof zijner verdiensten werd verkondigd. Toch mag de waardeering, die in aller hart is voor de rijke gaven van hoofd en hart, hem door God den Heere geschonken, niet onuitgesproken blijven In hoog idealen zin het ambt van Doctor Ecclesiae opvattende, gelijk hij dat zelf eenmaal in zijn rectorale oratie teekende, heeft hij, vruchtbaar in geschriften als weinigen, de waarheid Gods tegen het ongeloof verdedigd, de Christelijke levens- en wereldbeschouwing in haar rijke beteekenis ook voor het tegenwoordig geslacht gehandhaafd, en een antwoord gezocht op de aangrijpende vraagstukken, waarvoor de wetenschap onzer dagen ons plaatst."2) Ds. J. C. Sikkel: „Het is echter algemeen bekend, hoe prof. Bavinck allereerst de geleerde is, de man van de studeerkamer, van het breede weten, van het fijn denkende onderscheiden en tegelijk van de synthese, zooveel mogelijk op heel het terrein van wetenschap en leven, van cultuur, studie en religie. Daarbij is hij echter beslist principieel getuige voor de Christelijke wereldbeschouwing, beslist en getrouw handhaver der Gereformeerde Belijdenis Wij zullen den menigvuldigen arbeid van prof. Bavinck in dezen niet uitstallen, maar zijn „Gereformeerde Dogmatiek" moeten we hier toch noemen en roemen.... Door dit werk heeft prof. Bavinck den smaad der Gereformeerde Belijdenis, van de Gereformeerde kerk en van den Gereformeerden naam schitterend gewroken, tot grooten troost en sterking van de Gemeente des Heeren en tot eere van Gods grooten Naam en van Zijn heilig Woord."3) Dr. L. W a g e n a a r : „Bavinck krachtens ') Opgenomen in „Verzamelde Opstellen, bl. 55—77. 2) Heraut, Jg. 1908, no. 1567 (12 Jan.). 3> Hollandia jg. 1908, no. 984 (11 Jan.). aanleg, vorming en ontwikkeling volop echt-universitaire geest, was tegelijk teer-aanhankelijk kind zijner kerk, die hij ziels-liefhad. Dies moest zijn ideaal zijn : de ineensmelting van Universiteit en School met aller instemming en tot aller vreugde Wat heeft zijn geest gepeinsd, zijn ziel gezucht om dien weg te vinden en als hij dien gevonden had, dan toornde zijn liefde jegens allen, die rechts of links, hem weerstonden. Eindelijk werd hij der tegenkanting moe en brak door.... Wij danken God voor de rijke gave aan Nederlands Christenheid en niet enkel aan haar door Christus in Bavinck geschonken."1) Ds. W. B. R e n k e m a : „Tot verre over de grenzen werpt de wetenschappelijke arbeid van prof. Bavinck dan ook vruchten af Deze hoogleeraar heeft er zooveel toe bijgedragen, dat „onze pijlkoker gevuld is" en dat wij „met de vijanden kunnen spreken in de poort."2) Dr. B. W i e 1 e n g a : „In alles was hij door G od begenadigd. Een veelomvattende wetenschap, een verwonderlijke receptiviteit, een klare wegslepende stijl, een zielveroverende stem — het scheen wel of alle gaven zich in hem vereenigd hadden. Zelfs door zijn uiterlijke verschijning wekte hij bij ons een vereering, die weieens tot studentikoos enthousiasme klom Meermalen moet ik eraan terugdenken, hoe op het vroege ochtendcollege-dogmatiek, waar wij weieens met een nog nuchtere maag nederzaten, zijn stem en zijn voordracht mij de tranen uit de oogen persten, die ik voor een ijverig schrijvenden buurman gemakkelijk verborg."3) Dit zij genoeg als proeve, hoe de pers den jubilaris haar gelukwensch bood. Doch er had zich ook een huldigingscomité gevormd, bestaande uit prof. B i e s t e r v e 1 d, Ds. A. de Geus, Ds. J. H. Landwehr, Ds. W. Breukelaar, Dr. G. Keizer, Ds. S. O. Los, prof. Dr. C. van Gelderen, Ds. J. Douma, Ds. P. Bos, Dr. T. Hoekstra, Ds. P. J u k k e n e k k e, Dr. F. W. Grosheide en Ds. G. W i e 1 e n g a. Zij en andere genoodigden verzamelden zich des morgens reeds vroeg in de Senaatszaal der Vrije Universiteit. De afspraak luidde, dat, wanneer velen aan den oproep zouden gehoor geven, men prof. Bavinck, met vrouw en dochter, per rijtuig zou laten halen. Door allerlei om- ') Zuider Kerkbode, 17 Jan. 1908. 2) Oeref. Volksblad, 11 Jan. 1908. 3) Geldersche Kerkbode (11 Jan. 1908). standigheden was de opkomst niet zoo groot als verwacht werd. Daarom trok men nu gezamenlijk naar zijn woning. Prof. B i e s t e rv e 1 d was de aangewezen woordvoerder. Met den gewonen zilverklank in zijn stem begon hij: „Hooggeachte Leermeester! Met dezen naam op de lippen en met geen anderen titel, stellen zich in dit voor u zoo beteekenisvol oogenblik uwe oud-leerlingen voor u, om u de betuiging van hunne hulde en diepgevoelde dankbaarheid te brengen, nu het u gegeven is te herdenken, dat God u een vierde eener eeuw deed arbeiden in het gewichtig ambt van Hoogleeraar in de Heilige Godgeleerdheid." Daarna herinnerde de redenaar aan zijn inaugureele oratie te Kampen, wat er van hem verwacht werd en hoe die verwachting ten volle werd beantwoord. Vervolgens bracht hij hem hulde voor de methode en de stof van zijn onderwijs en zijn schriftelijken arbeid, voor de heilige bezieling, waarmee hij had onderwezen. En wat het huldeblijk, dat natuurlijk niet achterwege bleef, betreft: „Moge het blijk onzer liefde dat wij en uwe leerlingen u aanbieden u steeds herinneren, hoe groot een plaats gij hebt in ons hart. En waren de meesten uwer oud-leerlingen niet behoorend tot de weinig begüterten (de predikanten hebben daarvoor geen bewijs te geven, een ieder weet het) zeker zou onze hulde grootscher zijn geweest. Neem het van ons aan als een blijk, hoe lief wij u hebben en hoe hoog wij u stellen".1) Daarop overhandigden de studenten D. J. v a n K a t w ij k, K. D ij k en C. J. W i e 1 e n g a hem eenige zeldzame boekwerken. B a v i n c k had bij zijn beantwoording zijn stem nauwelijks in bedwang. Hartelijk dankte hij voor de liefde, welke in dit oogenblik zich zoo ondubbelzinnig openbaarde. En dan overschouwde hij de 25 jaren in deze orde : wat ik heb verloren, wat ik heb gewonnen, wat ik heb behouden. Wat ik heb verloren ! Hierbij dacht hij aan hen, wier steun hij moest missen, doordat God hen wegnam. Met name memoreerde hij W i e 1 e n g a. Maar verloren had hij ook idealen, sympathieën, vriendschap. Hij leed eronder, dat zoovelen, die vroeger hem nastonden, zich nu van hem verwijderd hielden. Hij boekte dit als een verlies „dat niet meer goed te maken is." !) Deze toespraak vindt men woordelijk in Holiandia, 18 Jan. 1908. Wat ik heb gewonnen! Nieuwe betrekkingen waren aangeknoopt en hij had een omgeving gevonden, waarin hij zich thuis wist. Wat ik heb behouden! Dat was het geloof. Ontroering maakte zich van allen meester. Het scheen hemzelf een wonder, dat hij het geloof had behouden. Dit kan niet verbazen, wanneer men weet, dat het zelfs in dit tijdperk in zijn ziel nog zoo kon stormen. Dat hij zelfs nu nog somwijlen door twijfel werd besprongen. Of had hij pas twee en een half jaar geleden het zijn vriend Dr. Snouck Hurgronje niet nogmaals beleden : „Mijnerzijds stem ik toe, dat de onderstelling, waarop mijn levensbeschouwing rust, n.1. de waarheid der H. S. een moeilijk probleem insluit. Ik kan er eigenlijk dit alleen van zeggen: naarmate ik langer en dieper leef, bemerk ik, dat ik van het gezag der Schrift niet los kan komen, op dezelfde wijze ongeveer, als ik mij niet aan de autoriteit der denk- en der zedewet ontworstelen kan. Soms heb ik er weieens de neiging toe om er mede te breken, maar als ik mijzelf dan goed onderzoek, dan hangt dat saam met het booze in mijne menschelijke natuur, dan zit er altijd iets in, wat niet goed is en voor God niet kan bestaan. En omgekeerd, naarmate ik, laat ik het zoo maar zeggen, vromer gestemd ben en betere oogenblikken doorleef, voel ik mij tot aannemen van en onderwerping aan de Schrift volkomen bereid en geneigd en heb vrede voor mijn hart. Dat is vrij mystiek, maar alle wereld- en levensbeschouwing wortelt naar mij toeschijnt in zulke zielservaring, die aan bewust denken en handelen voorafgaat. En daarbij komt, dat moeilijkheden en bezwaren bij elke geloofsovertuiging zich voordoen. Wie met de laatste zou willen wachten, totdat de eerste opgelost zijn, krijgt er nooit een en valt aan het scepticisme ten prooi. En nu is wederom mijn ervaring bij voortgezette studie deze, dat de Christelijke wereld- en levensbeschouwing im Groszen und Ganzen gedragen wordt door de gansche natuur en geschiedenis." Waar hij dan innerlijk zoo door de diepte heen moest, stijgt zijn jubel te hooger: ik heb het geloof behouden! 14. Zijn tweede reis naar Amerika. Voor de Stone-lezingen in 1908 werd B a v i n c k uitgenoodigd. Daaruit groeide het plan tot een tweede rondreis door Amerika. In December 1907, toen vrouw en kind de Kerstvacantie in Vlaardingen doorbrachten, zegt hij in zijn „Dagboek" : „Ik bleef thuis om mijn lezingen voor Amerika te maken." Ja, 't was reeds langer in de pen. Reeds op den datum 1 November 1906 vond ik: „Miss A d a h M. C o r a h uit Birmingham, komt voor drie maanden bij ons logeeren." Zij moest hem helpen bij de Engelsche vertaling zijner lezingen. Als hij later zijn lezingen heeft gehouden, zal zijn vrouw, die ditmaal met hem de Oceaanreis ondernam, aan haar dochtertje schrijven : „Juist heb ik een brief aan Miss Corah geëindigd. Zij zal zonder twijfel belangstellend zijn, hoe vader het met zijne Engelsche lezingen gemaakt heeft. Wat heeft ze dikwijls oplettend naar fouten zitten luisteren. Het is prettig voor haar, dat het zoo goed is gegaan." Het echtpaar Bavinck vertrok 28 Augustus 1908 met de „Rotterdam." Aan den benauwenden greep der zeeziekte ontkwam Bavinck ook ditmaal niet. Later knapte hij geheel op en leidde met een Engelschen en een Duitschen predikant de scheepsgodsdienstoefening. En op den laatsten dag van de zeereis, resumeert hij in zijn „Dagboek" : „we hebben op deze zeereis van alles bijgewoond, regen, wind, storm, prachtig weer, nevel, wolkensomberheid, onweer, bruinvisschen, noorderlicht". Op 7 September zaten hij en mevrouw „moe en moedeloos" in hun hotelkamer te New-York. New-York maakte op Bavinck niet direct een aangenamen indruk. Wil men enkele impressies uit zijn „Dagboek"? „Enorme drukte (hurry) geen rust om tot zichzelf te komen. Voor zieken, gebrekkigen geen plaats. Stad is berekend op sterke zenuwen. Overdreven, schreeuwende reclame, 't Geraas is vermoeiend, zenuwverzwakkend." Niettemin bewondert hij de ten top gevoerde activiteit. Eén zijner eerste bezigheden in NewYork bestond in het zoeken naar een uitgever voor zijn Engelsche lezingen. „Dat gaat hier grappig", zoo lees ik in een brief van mevrouw Bavinck aan haar ouders, „want van een contract maken is geen sprake. Herman moet het geheel in vertrouwen overgeven of er iets zal overblijven en daar moeten de vrienden zich nog voor uitsloven om te corrigeeren." Hij slaagde bij Longmans Green Company. Vandaar begaven zij zich naar den Niagara-waterval. Had B a- vinck die in 1892 slechts vluchtig gezien, nu neemt hij er den tijd voor. Hij, wiens fort niet lag in schildering, ook niet van de natuur, put zich uit er in zijn „Dagboek" een beschrijving van te geven. Hij eindigt: ,,'t Is onbeschrijfelijk, er is geen woord voor; men staat stil, geniet en aanbidt." Hij bezag haar echter liever rustig van den oever, dan dat hij zich vlak in haar nabijheid waagde. Afgedaald in de „Gate of the winds" zucht hij: „Wat zijn we begonnen !" Over Detroit gaat het nu naar Grand-Rapids. In zooverre vond hij dit middelpunt van Hollandsch-Amerikaansch leven veranderd, dat zijn vriend Dr. Vos er niet meer woonde. Hij vervulde daar en ook in de omstreken menige preek- en spreekbeurt. Nu per auto naar Holland ! Onderweg ondervond hij het onvolmaakte van dit ideale vervoermiddel. Bandenpech noodzaakte tot uitstappen. „Vader stond er als een geleerde beschouwingen bij te houden en met groote waardeering moed in te spreken." Aldus mevrouw B a v i n c k aan haar dochtertje. Ook in Holland miste hij een vriend. Dr. Henry Dosker was inmiddels tot hoogleeraar te Louisville benoemd en daarheen vertrokken. Maar B a v i n c k en zijn vrouw genoten thans de gastvrijheid van Dr. Steffens, van wien mevrouw in een harer brieven getuigt: „Herman vindt hem den eenigen wetenschappelijken man, waar hij tot dusver mede overeenstemt." Holland werd verwisseld voor Chicago en omgeving. Daar gebeurde het, dat toen B a v i n c k op een avond een lezing zou houden, men hem aan den ingang van de zaal een biljet toereikte. Hij meende, dat dit reeds een verslag van zijn rede was en spotte : „nu behoef ik niet meer op te treden." Doch het bleek niet anders dan een typisch-Amerikaansch soort van B a v i n c k-exploitatie te zijn. Het strooibiljet begint (ik geef het woordgetrouw weer): „Dr. Bavinck's rede ! Zal degelyk zijn. En waarom ? Omdat ze doordrongen is van Colvinistesche beg-inselen. Doch, waarom hy zoo zuiver, helder net en prachtig van taal, die onvergelyke moeder taal, die wy van onze prille jangd, tot het graf, zullen blijven, in eere houden, Alleen hierom vrienden, Hy heeft met de grootste zorg op yn lichaam gepast, Een gezond lichaam geeft een heldere geest; dat is als er verstands vermogen is. Iemand, die altyd klaagt, omdat men kwaalachtig is zal altyd, in Bekrompen heid Jevonden worden." En dan volgt er een aanbeveling van „de Calvyn bitters, die zoo een grooten afgang hebben by it volk, omdat het geneest." Toch ook een bewijs, welke faam B a v i n c k vooruitzweefde. Nu kwam L o u i s v i 11 e aan de beurt. Natuurlijk nam het echtpaar B a v i n c k zijn intrek bij de familie D o s k e r. Over Dr. Dosker licht mevrouw haar dochtertje in: „Mijnheer is een grappige gezellige man, die nooit uitgeput is in geestigheden. Een heel ander type van professor als vader." Daar maakte B a v i n c k juist den strijd voor de presidentsverkiezing mee. Met zijn vriend Dosker trok hij er op uit. Hij hoorde er Ta'ft en Bryan, die beiden met reeds schorre kelen demagogische speeches hielden. Ook Washington stond op het reisprogram. B a v i n c k s lidmaatschap van het Nederlandsche comité voor de Hudsonfeesten, welke het volgende jaar zouden worden gevierd, bood gereede aanleiding een audientie bij den president aan te vragen. Het onderhoud duurde slechts vijf a tien minuten. Roosevelt maakte op hem niet den indruk van een buitengewone persoonlijkheid. Hij leek hem meer een alledaagsch burgerheer. Vanzelf liep het gesprek over de komende feesten. Ook deelde de president hem zijn jachtplannen in Afrika mede en vergat niet te memoreeren, dat hij van Hollandsche afkomst was. Princeton vormde het eigenlijke doel van de reis. Daar moest hij zijn Stone-lezingen houden. In de woning van Dr. V o s kon hij zich rustig de laatste voorbereiding gunnen, welke voor een groot deel bestond in het maken van coupures. In dat opzicht had hij in de weken, welke hij in Amerika doorbracht, reeds ervaring opgedaan. Mevrouw B a v i n c k had aan haar familie in Nederland haar verwondering te kennen gegeven over het Amerikaansche volk. Naar zij schreef was men „onvermoeid om preeken te hooren, doch voor wetenschappelijke lezingen is geen publiek te vinden. Al doet men nog zoo zijn best om eenvoudig en helder te zijn, van geleerdheid of om wat moeite te doen iets in te denken zijn ze bang." Spoedig evenwel was B a v i n c k achter het geheim. Hij kortte zijn lezingen sterk in, liet de geleerdste gedeelten achterwege en nu gingen zij erin als klokspijs. Ook op zijn Stonelezingen paste hij dit toe. Hij sprak er telkens maar een klein gedeelte van uit. En slinkt niet zelden het publiek bij deze lezingen tot weinige geïnteresseerden, B a v i n c k smaakte de voldoening zijn gehoor tot het laatst toe te behouden. x) Na korter of langer vertoefd te hebben te Paterson, New-Brunswick, Boston en New-York, waar hij onder meer nog een vergadering van de Hudson-Fulton-Celebration bijwoonde, werd met de Nieuw-Amsterdam de huisreis aanvaard. De zeereis, welke B a v i n c k ditmaal al bijster vervelend vond, kortte hij door het onder studie nemen van de Christian Science, waarmee hij in Amerika van nabij had kennis gemaakt. Tegelijk bood zij hem rust na vermoeienis. Hij had een drukke campagne achter den rug. Achttienmaal had hij gepreekt, soms drie keer op één Zondag en in de twintig lezingen, in 't Engelsch zoowel als in 't Hollandsch gehouden, ongerekend nog de vele toespraken, waarin de een of andere lezing kort werd verwerkt. B a v i n c k 's „Dagboek" bevat een groot getal aanteekeningen over Amerika, klaarblijkelijk bestemd om straks tot stof voor een lezing te dienen. In hoofdzaak zijn ze van kritischen aard. Daarin behoeft nog niet opgesloten te liggen, dat zijn kritiek zijn waardeering overtrof. Uit praktische overwegingen kan hij vooral hebben genoteerd, wat hem minder aangenaam trof, bewust als hij zich was, dat de herinnering aan het aangename vanzelf zou oprijzen. Niettemin is het ook niet wel voor tegenspraak vatbaar, dat de geest van Amerika en de geest van B a v i n c k in menig opzicht een tegenstelling vormden. Amerika het land met weinig traditie, B a v i n c k in wien de grondtrek van den Graafschapper, gehechtheid aan de traditie, ondanks zijn sterk inleven in den nieuweren tijd, zich nooit verloochende. Amerika het land, dat zijn bewoners geen tijd tot wikken en wegen gunt, maar tot dadelijk hande- i) Onder den titel „Wijsbegeerte der Openbaring", werden de Stonelezingen, vermeerderd met een viertal andere, door hem in Amerika gehouden, in het Hollandsch uitgegeven bij J. H. Kok, Kampen, 1908. Zelf noemt Bavinck deze lezingen een breede uitwerking van de grondgedachten inzijn„ChristelijkeWereldbeschouwing"in 1904 uitgesproken. Toch zijn ze nog wel iets meer dan dat. Bij de uiteenzetting van Bavincks wijsgeerige inzichten hopen we dit boek nader te ontleden. len roept, B a v i n c k voor wien rustige reflectie een levensbehoefte was geworden. Amerika het land, waar de conventie nog geen sporen in het volksleven trok, B a v i n c k de man van den correcten vorm. Amerika in jeugdkracht strevend naar steeds sterker bewogenheid, B a v i n c k immer zichzelf dwingend tot meerder bezonkenheid. Wat hem in den Amerikaanschen geest het eerst opviel, was de vrees om voor narrow-minded, bekrompen te worden gehouden. Hij vindt daarom het volk oppervlakkig. ,,1 am no pessimist". No discussion." „Don't answer." Dit zijn termen, welke in den mond bestorven liggen. Angstvallig vermijdt men alles, wat den vrede verstoort. Hij ontdekt daarin zekere „Keltische lichtzinnigheid." Men slaat er spoedig tot enthousiasme over. ,,'t Volk is er nog een kind." Vandaar de naïeve vragen, welke men den vreemdeling stelt, als: heeft men bij u ook auto's ? Hij klaagt, dat kinderlijke uitroepen als: Kijk eens hier, kijk daar eens, zaagt ge zoo iets ooit in Europa, hem zeer vermoeien. „De gastvrijheid van de Amerikanen", zoo oordeelt hij, „bestaat vooral daarin, dat zij u iets willen laten zien van de grootte van hun land, werk, huis enz." Zuinigheid is een onbekende deugd. „De tijd om een spijker op te rapen is meer waard dan de spijker en men laat hem liggen. Geld is alleen wat waard als men het uitgeeft; niet, als men het stil in de kast laat liggen." Alleen aan diners geven zij het niet uit. „Amerikanen kunnen gemakkelijk diners geven; ze kosten weinig, geen wijn of drank, geen buitengewone gerechten, maar altijd soep, kippenvleesch, pie, ijs en koffie." In heel het Amerikaansche leven speelt zelfinteresse de hoofdrol. Hiertegenover noemt B a v i n c k als goede eigenschap : „Een goede gewoonte is, dat men geen kwaad spreekt van elkaar. Men houdt eikaars eer op. Men vindt iemand, trots verschil van meening, een nice man." Aangenaam moest het B a v i n c k aandoen, als hij zag, hoe men prijs stelt op een welverzorgd voorkomen. „De kleeding is chique, fijn, onberispelijk ; er wordt zorg aan besteed, 't lichaam wordt hoog gewaardeerd." „Boeren zijn hier als heeren gekleed." En hij legt verband tusschen uiterlijk en innerlijk. De vorm van den schoen verraadt hem „de Amerikaansche energie en hurry (haast); rustend op den grooten toon, duwen zij zich vooruit." Overigens is 20 hij over de manieren der menschen niet best te spreken. „De managers van de hotels zijn kortaf, weinig voorkomend. De conducteurs van de tram zijn onhebbelijk, onbeschoft. De politieagenten zijn meestal beter, maar niet allen." Informeert hij op reis, dan vraagt men kortaf: wat ? of knikt met het hoofd. En hij trekt de conclusie : „er is groote mate van ruwheid in de democratie." Het bevalt hem niet wanneer een predikant Dr. D o s k e r en hem aan het ontbijt een bezoek komt brengen met een sigaar in den mond. En nog minder, dat, wanneer hij op een predikantenvergadering het woord krijgt en een rede wil houden van tien minuten, de president hem niet laat uitspreken. Bepaald ergert hij zich aan het gedrag der kinderen. Gedurig keert de vermelding daarvan in zijn „Dagboek" weer. Hij constateert gebrek aan tucht en eerbied bij hen. „Ze gedragen zich vreemd, komen en gaan zonder te groeten." „De kinderen zijn ruw, ongemanierd, b.v. jonge man wordt niet voorgesteld, loopt zonder groeten de deur uit. Meisje groet niet, lacht ander uit, werpt in gezelschap 't eene been over 't andere, hangt voorover enz., zeer vrij, onafhankelijk, maar ruw onbeschaafd, onverschillig." Met de beschaafde vrouw heeft hij medelijden. Zij moet, waar zij de hulp van de dienstbode gewoonlijk derft, veel harder werken dan haar Nederlandsche zuster, 's Morgens heeft zij het druk, 's middags moet zij lady zijn, ook de kinderen helpen haar niet. De predikantsvrouwen noemt hij kortweg slavinnen. En wat de positie van de vrouw aangaat: „De vrouw in Amerika is meer zelfstandig dan in Europa. Heeft de heele house-keeping tot haar domein ; man leeft voor business en money. Vrouw bestuurt huishouding, siert huis, kleedt zich goed, heeft smaak, maar is niet zuinig, economie, vooral ook niet in de keuken. Er gaat veel verloren. Drie huishoudens in Europa konden er goed van leven. Er is verdeeling van arbeid tusschen man en vrouw en toch overleg." De gerieflijke inrichting der huizen wordt door hem geroemd. Het land zelf vindt hij over het geheel niet mooi. De prachtige brokken natuur, waarop hij op zijn reizen het uitzicht heeft, schijnen niet op te wegen tegen de onvruchtbare streken, die hij doortrekt. Hierbij moet rekening gehouden worden met een opmerking, welke mevrouw B a v i n c k van uit het schoon gelegen Princeton maakt: „Zoo U weet, voelt Herman niet veel voor een mooie natuur, hij houdt meer van steden". Zijn algemeenen indruk geeft hijzelf in deze woorden weer: ,,'t Land is niet af; 't is alles nog in wording, ontwikkeling, 't Ziet er alles nog onverzorgd uit. Men stelt 't land, 't hout enz. niet op waarde. Hoogste cultuur, bijv. de winkelstraat in Grand-Rapids en woeste toestand nog vlak bij elkaar. Geen overgang, tusschentoestand." Het geestelijk en kerkelijk leven staat volgens zijn bevinden niet op hoog peil. De kerk is verbussinessed, verzakelijkt. „Ontdekkende" preeken hoort men er bijna niet. Totale onverschilligheid voor de leer heerscht schier allerwege. De zondagsschool heeft de catechisatie zoo goed als verdrongen. Vaudevilles (zangkluchten) worden in de kerk gebracht om volk te trekken. Op de revivals (opwekkingssamenkomsten) beluistert men een opgeschroefden toon. Er wordt weinig gesproken over zonde en schuld, maar enkel over Gods liefde. Op een predikantenconferentie verkondigde een predikant de enormiteit, dat het wezen van het christendom ligt in het atheïsme. In de groote steden zijn de kerken klassekerken geworden. Verschillende omstandigheden werken daartoe mee. De kerken der rijken liggen in de mooie wijken, en zijn gewoonlijk slechts per auto of tram te bereiken. De minder gegoeden kunnen dit niet betajen of blijven in de buitenwijken. Ook maakt men bij den kerkgang veel werk van de kleeding. De armeren kunnen aan dien wedijver niet meedoen. Ook bij de begrafenissen gaat dit door. De doode wordt rijk gekleed, in zijde, met ringen en diamanten ; de rijtuigen zijn statieus, de mooie kist zinkt weg in het door groen bedekte, onzichtbare graf. Men ziet den dood niet. Hoewel hij het niet uitdrukkelijk opteekent, maakt Bavinck in zijn oordeel over het kerkelijk leven natuurlijk een uitzondering voor de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Dutch Reformed Church. Van deze zegt hij alleen: „Jammer, dat Ref. en Chr. Ref. Ch. van elkaar spreken als de groote kerk en afgescheiden kerk." Langer houdt hij stil bij de Presbyteriaansche kerken. Zij zijn zeer groot en tellen 10.000 predikanten. „Men kan ze niet (als in Nederland door Heraut en Bazuin) bereiken, zei Dr. W a r f i e 1 d en dus niet leiden, beheerschen. Dan zou men een paus moeten hebben." Jaarlijks wordt een Algemeene Vergadering gehouden van 500 leden, waar men niets mee doen kan. De trakte- menten zijn zeer laag. De Doop wordt in Amerika weinig geacht en wordt meestal beschouwd als een opdragen en een toewijden van het kind aan God ; hij wordt dikwijls laat bediend. Het Avondmaal wordt hooger gesteld, maar toch meest opgevat als gedachtenismaaltijd in den zin van Zwingli. De Tucht wordt in de Presbyteriaansche kerken niet meer geoefend. No trouble, geen verkettering, is de leus. De classicale examens hebben er weinig te beteekenen. Het doet er niet toe, waar men heeft gestudeerd. Er wordt niet onderzocht wat iemand weet. Het examen is geheel op de praktijk gericht: of iemand praten kan, liefde tot het volk heeft. In weerwil van de slappe preeken blijft er vrij veel evangelie door de hymns, de gezangen, welke zeer orthodox zijn. Ook in het zendingswerk wordt de kern van het evangelie nog gehandhaafd. De Vrijmetselarij is in de Presbyteriaansche kerken en zelfs in de Dutch Reformed doorgedrongen. Meer dan de helft van de predikanten der Ref. Church in het Oosten is lid van de loge. Velen bezoeken echter nooit de vergaderingen. Het is hun slechts te doen om begrafeniskosten te ontvangen. Dien droeven geestelijken en kerkdijken toestand wijt B a v i n c k voor een voornaam deel aan de alleenheerschappij der public school, der openbare school. Daardoor wordt het volk ontbijbeld. De Staat beschouwt de bijzondere school als een private liefhebberij, die ieder uit eigen zak moet betalen. Alleen de Joden stichten soms zulk een private-school. En om nog iets van het verdere onderwijs te memoreeren: aparte gymnasia en hoogere burgerscholen kent men niet. Coëducatie bestaat meer in naam dan in werkelijkheid. „De seminaries voldoen niet, vele hebben weinig studenten (Holland, Louisville), de groote slokken de kleine op, quantiteit beheerscht qualiteit." Alleen het Union Seminary bloeit, „wijl het vrij is van alle kerken, boven de partijen staat, studenten van allerlei denominaties trekt (presb., episc. enz.)."1) Van de Amerikaansche politiek weet B a v i n c k weinig goeds te vertellen. Naar buiten heeft het imperialisme er zijn stempel op gezet en naar binnen is zij door en door corrupt. Van beginselen 1) Hieraan zij nog toegevoegd, dat Bavinck van het onderwijs in Amerika een speciale studie maakte. Onder zijn papieren is een cahier, geheel daaraan gewijd. is er bij de partijen geen sprake. „Niet gezag heerscht, maar Koning Demos, Heer Omnes of liever een handig demagoog." Het Bosssysteem werkt verderfelijk. Met de grondwet wordt geknoeid. Iedere staat heeft zijn eigen kieswet, waarin dikwijls de constitutie wordt ontdoken. „De Amerikaansche vrijheid is een phrase: er is vaccinedwang (in Chicago, vóór toelating tot school en elke 2 jaar). Er is een public-school-systeem, dat opgelegd wordt. Er is een machtige publieke opinie. Er is verplichting om sidewalks aan te leggen, om sneeuw op te ruimen enz. Welke waarde hij aan die publieke opinie hecht, blijkt wel hieruit, dat hij het Amerikaansche volk in staat acht om evenzeer met een keizer te dwepen als met een republiek. Ook geeft hij sterk relief aan de omkoopbaarheid der rechterlijke macht. Het kenmerkende van het Amerikaansche maatschappelijk leven ziet hij in het help-your-self-systeem. Hij somt daarvan vele nadeelen op. Het leidt tot een zelfinteresse, dat egoïsme en materialisme in de hand werkt. Het socialisme groeit. Al 't intieme leven gaat weg. „De band tusschen werkgevers en werknemers is zeer los. Genen laten dezen gaan, als zij willen, ook op ouden leeftijd, zonder eenig pensioen en dezen vertrekken als ze willen zonder voorafgaande opzegging. De werktijd is er kort, maar intenser. Men werkt er harder en beter. De loonen zijn er veel hooger." Veel aandacht schonk hij ook aan de negerkwestie. „Rassenhaat is zeer sterk. Blanke mag niet met negerin trouwen, wel ze nemen als bijzit. Beecher Stowe's Negerhut zeer eenzijdig. De slaven vochten voor hun heeren. Negers hebben aparte kerk, school, universiteit, car in den trein, woonplaats. Drie wegen om negerkwestie op te lossen : repatriatie naar Afrika (onmogelijk ; de negers zijn 8 mill. in Am.), exterminatie (uitroeiing in oorlog), assimilatie (getal mulatten neemt toe)." „Negers zijn zeer gevoelvol, pathetisch, hebben warm hart, maar hebben gebrek aan wilskracht, worden gemakkelijk verleid, zijn zinnelijk." Ook de anecdotes omtrent negers ontbreken in zijn aanteekeningen niet. „Een zuidelijke zei: negers zijn geen menschen. Kanaan ging naar Lod en nam zich daar een vrouw. Die vrouw was een aap." „Een neger in gesprek met blanke beweerde, dat Petrus, de apostel, tot de coloured people (het gekleurde ras) behoorde. Maar blanke antwoordde: dat kan niet, want dan had de haan zeker geen tijd gehad om tweemaal te kraaien (Neger staat bekend als kippendief, zou haar gepakt hebben en gedood na 't eerste gekraai)." De schildering van Amerika in zijn „Dagboek gegeven, mag dus vrij somber heeten. Volledigheidshalve mogen we echter niet vergeten, dat hij telkens den enormen geestelijken en zedelijken arbeid, welke er in Chicago en andere steden wordt verricht, ten hoogste prijst. Werd vroeger reeds het vermoeden geopperd, dat hij zijn waardeering van het vele goede in de nieuwe wereld niet aan het papier behoefde toe te vertrouwen, maar vanzelf in herinnering hield, er dient nog aan toegevoegd, dat de vriendschapsbanden met vele Gereformeerden in de Vereenigde Staten werden verstevigd en nieuwe werden aangeknoopt, getuige de talrijke bezoeken, die hij blijkens zijn „Dagboek" na zijn tweede reis van Amerikanen ontving. Niet om Amerika, maar om B a v i n c k beter te leeren kennen, gaven wij de indrukken door hem op schrift gebracht weer. Vooral dat aanvoelen van den Amerikaanschen geest als gedreven door de vrees narrow-minded te worden, geeft op hem, den ruimhartige en ruimdenkende, een eigenaardigen kijk. 15. Op breeder terrein. De thuiskomst was niet prettig. Nauw bevond hij zich in Vlaardingen, of B a v i n c k ontving een telegram uit Amsterdam, dat zijn collega Biesterveld ernstig ongesteld was. Reeds lang werd deze levenslustige man door een ongeneeslijke kwaal ondermijnd. Maar tijdens B a v i n c k s verblijf in Amerika, was B i e s t e rv e 1 d s ziekte plotseling verergerd. B a v i n c k trof hem dan ook zeer verzwakt aan. De lijder „hijgde" op bed. Zoo Bavinck in zijn „Dagboek". Toch scheen er nog hoop te bestaan. Dienzelfden dag keerde Bavinck naar zijn familie in Vlaardingen terug. Doch twee dagen later werd hem telegrafisch bericht dat de geneesheeren den zieke hadden opgegeven. Hij spoedde zich weer naar Amsterdam. Maar te laat! B i e s t e r v e 1 d was een uur tevoren reeds overleden. Dat was voor Bavinck een slag. Beiden hadden in een kritieke periode huns levens elkander trouw bijgestaan. Sinds waren zij onafscheidelijk van elkander en hun naam werd in één adem genoemd. Aan prof. Snouck Hurgronje schreef B a v i n c k: „Wij hebben eene aangename en interessante reis gemaakt, veel gezien en veel genoten, en met een schat van nieuwe indrukken keerden wij naar het vaderland terug. Over onze vreugde werd echter eene donkere schaduw geworpen door de ziekte en het overlijden van onzen vriend Biesterveld. Daags vóór ons vertrek uit New-York hoorden wij van den ernst zijner ziekte ; Zaterdag 12 Dec. bezocht ik hem nog even en sprak enkele woorden met hem, niet denkende, dat het zoo spoedig gedaan zou zijn. Maar 's Maandags 14 Dec. overleed hij reeds in den ouderdom van ruim 45 jaren. Dat drong heel onze reis op den achtergrond. Maar de plichten van het leven riepen ons spoedig weer tot den arbeid." Nu volgde het eene sterfgeval na het andere en stempelde 1909 tot een rouwjaar. Eerst stond B a v i n c k aan het graf van zijn schoonmoeder, daarna van mevrouw Biesterveld, een half jaar later aan dat van Ds. Gispen en in de laatste maand van het jaar aan dat van zijn vader, die den leeftijd van 83 jaar bereikte. Vader B a v i n c k werd te Kampen begraven. B a v i n c k sprak in de Burgwalkerk. ,,'t Was droevige en aangename dag. Belangstelling was treffend." Dit meldt het „Dagboek." En als in Juli van het volgende jaar een gedenksteen op het graf wordt gelegd, houdt hij, in het begin nerveus, een ontroerende toespraak over den nieuwen naam in de hemelen. Intusschen had Bavinck na zijn terugkomst uit Amerika zich met waren hartstocht in den stroom van het praktische leven geworpen. Wanneer men hem met behulp van zijn „Dagboek" van stap tot stap volgt, vraagt men zich af, hoe het mogelijk was, dat bij zulk een bezet leven de geleerde niet in hem onderging. Hij preekte weinig meer, maar des te spoediger liet hij zich voor lezingen en referaten vinden. Meermalen hield hij er vier in één week. Soms twee op één dag. In 1909 had hij nog zijn vaste onderwerpen: Amerika, Johannes Calvijn,1) de Afscheiding,2) later 1) Deze verscheen in druk: Johannes Calvijn. Een lezing ter gelegenheid van den 400sten gedenkdag zijner geboorte, 10 Juli 1509—1909. J. H. Kok, Kampen 1909. 2) In dit jaar viel de 75-jarige herdenking der Afscheiding. werden die nog aangevuld door : het ware leven, het Christendom in de 20ste eeuw, de ziel en het zieleleven, de vrouw in de maatschappij, de jongere generatie, welke geannonceerd werd onder varieerende titels, maar allengs sprak hij voor vereenigingen van zulk een verschillenden aard, dat passe-partout-lezingen niet dienen konden en hij zich de moeite van afzonderlijke voorbereiding dikwijls moest getroosten. Hij trad op op algemeene en provinciale Bondsdagen der Jongelingsvereenigingen, en in het laatst ook der Meisjesvereenigingen, op Onderwijzerscongressen, op Paedagogische cursusdagen, op Congressen voor Intellectueelen, in vergaderingen der Nederlandsche Christen-Studentenvereeniging, voor plaatselijke Jongelingsvereenigingen, Meisjesvereenigingen, Christelijke Jongeinannen-vereenigingen, Lezingen-comité's, Kiesvereenigingen, Patrimonium, Middernachtzending, Evangelisatie, Zending, Militairen. En hiermede is de lijst nog niet compleet. Vooral als feestredenaar was hij gezocht. Met een weinig overdrijving kan men zeggen, dat elke jubileerende vereeniging in Gereformeerden kring, die zichzelf respecteerde of voelde, begon met B a v i n c k als spreker uit te noodigen. En hij bepaalde zich bij zijn spreekbeurten niet tot gemakkelijk bereikbare, maar strekte zijn tournée ook uit tot de meest afgelegen plaatsen, welke soms heen en weer anderhalf a twee dagen reizens van hem vorderden. Afzonderlijk zij hier van enkele redevoeringen melding gemaakt. Vooreerst zijn rede te Londen den 7den Mei 1909, na afloop van de Synode der Presbyteriaansche Kerk gehouden over: the chief ideas of Calvins Institutio of the Christian Religion (de hoofdgedachten van Calvijns institutie), waarin hij met geestdrift het Calvinisme verdedigde. Vervolgens zijn lezingen, waarin hij zijn Oranjeliefde aan het woord deed komen over: de 121 2 jarige regeering van Koningin Wilhelmina. Hebben deze wellicht de aandacht getrokken van de Koningin? Als hij kort daarop 7 Juni 1911 met prof. Anema bij haar jaarlijksch bezoek aan Amsterdam ter audientie gaat, betuigt Hare Majesteit —ik ontleen dit woordelijk aan het „Dagboek" —, dat zij „blij was ons even te zien en sprak even tot mij over 't nog al eens spreken hier en daar". Op het eeuwfeest van het Nederlandsch Bijbelgenootschap viel hem de eer te beurt op den feestavond in het Concertgebouw, 16 Juni 1914, als een van Nederlands gevierdste redenaars de rij van sprekers, onder wie mannen van naam uit het buitenland, te sluiten. Hij kwam na den vermaarden predikant Frank Thomas uit Genève. Doch welk een tegenstelling tusschen beiden! Het was of de drukke welsprekendheid van den Zwitser op B a v i n c k reactionair werkte. Hoewel van voortreffelijken inhoud, ontbrak aan zijn toespraak alle vuur, zacht was zijn stem, stijf zijn voordracht. B a v i n c k had de stemming niet. Evenwel schaadde dit zijn roem van redenaar niet. Zelfs begeerde men onder nietgeestverwanten zijn voordrachten. Hij meende dan niet te mogen weigeren. Van Gereformeerde zijde is hem dit echter menigmaal euvel geduid. Hoezeer hij den praktischen kant opging bewijst niet minder de geweldige uitbreiding, welke het veld van zijn bemoeiingen onderging. Men kan er zich geen voorstelling van vormen, waarover hij al niet werd geraadpleegd. En zijn interesse voor heel het leven was te machtig, dan dat men bij hem geen welwillend oor zou vinden. Van adviezen, door particulieren in eigen belang bij hem ingewonnen, worden hier vanzelf geen voorbeelden genoemd. Slechts van die, welke eenig publiek belang hadden, worden er een paar gememoreerd. Zoo werd in 1909 te zijnen huize vergaderd over de oprichting van een nieuw letterkundig tijdschrift. In 1910 komt een predikant uit Frankfurt am Main hem spreken over een congres van „positieven", tegenover een van vrijzinnigen, dat in diezelfde week te Berlijn was gehouden. Eenige malen ontvangt hij bezoek van een predikant uit Finland, die bij hem informeert naar kerkelijke- en schooltoestanden. In de oprichting van het Christelijk Comité voor Indië wordt ook hij gekend en neemt daarin een werkzaam aandeel. Hij wordt door den minister naar Den Haag ontboden in verband met het Congres voor de geschiedenis der godsdiensten, in September 1912 te Leiden te houden en woont later dit congres als regeeringscommissaris bij. De tegenwoordige prof. Sebestyen verzocht hem reeds vóór den oorlog naar Hongarije te komen om daar de toestanden te leeren kennen en zijn oordeel te geven. Men noodigt hem uit zitting te nemen in het Eere-comité tot feestelijke herdenking van het 40-jarig bestaan van ,,De Standaard." Als Juli in het land is neemt hij gedurende verscheidene jaren de tijdroovende candidaats- examens voor Indische ambtenaren mee af en arbeidt als lid van een daartoe benoemde commissie aan een Advies over de opleiding van bestuursambtenaren in Nederlandsch Indië. Ook ontbreekt hij niet op het appel als er in 1919 èn particulier èn op het departement van Oorlog beraadslaagd wordt over de geestelijke verzorging der militairen. Hij geeft zelfs van zijn belangstelling blijk op de vergadering van de broederschap van Candidaat-Notarissen, waar gehandeld werd over de opleiding tot het Notariaat, spreekt te Utrecht voor een op te richten Vereeniging van Huisvrouwen, vertoont zich op een feestavond van de „Volksweerbaarheid" en neemt deel aan een theepartij van „Indië Weerbaar." Ook nog op een andere wijze openbaart hij zijn breede belangstelling in het heel menschelijke leven. Bezocht hij vroeger reeds gaarne tentoonstellingen, in deze jaren haalt hij inzonderheid zijn hart hieraan op. Men kan hem o.a. vinden op de E.N.T.O.S. (Eerste Nederlandsche Tentoonstelling op Scheepvaartgebied), de Grafische Tentoonstelling (1913), de Tentoonstelling „De Vrouw" (1913), de E.L.T.A. (Eerste Luchtvaarttentoonstelling in 1919, zelfs op de Landbouwtentoonstelling te Scheveningen (1913) en de Tentoonstelling der Onafhankelijken (1916). Een niet zoo gering deel van zijn tijd gaf hij in deze periode aan de politiek.1) Eerst trok hij er zich geheel uit terug. Toen hij pas uit Amerika terug was, werd hij betrokken in de verwikkelingen, welke er in den boezem van het Centraal-Comité der Antirevolutionaire partij zich hadden voorgedaan. De eene persoonlijke saamspreking volgde de andere. Eindelijk schreef hij 20 September 1909 een brief aan Dr. Kuy p er als Voorzitter van het Centraal-Comité, om hem kennis te geven — ik citeer nu letterlijk het „Dagboek" — „dat verschillende overwegingen mij tot het besluit hebben gebracht om als assessor en lid van het Centraal-Comité van Antirev. kiesverenigingen mijn ontslag te nemen." Eerst tegen 1910 hielden de conferenties met politieke personen op. B a v i n c k „had genoeg" van de politiek. Toch zat hij er weer midden in, vóór hij het wist. Den 29sten Augustus 1911 werd hij door de Provinciale *) Dit punt wordt natuurlijk breeder uitgewerkt in het afzonderlijke hoofdstuk, dat aan Dr. Bavinck en het politieke leven zal worden gewijd. Staten van Zuid-Holland met 40 tegen 22 stemmen tot Lid der Eerste Kamer verkozen. Dr. Snouck Hurgronje antwoordde hij op diens gelukwensch : „de benoeming was voor mij een totale verrassing, omdat ik al sedert een paar jaar van politiek terrein mij geheel teruggetrokken had. Nu ik, zonder mijn toedoen, geroepen wordt er weer eenigen tijd en kracht aan te wijden, durf ik de benoeming, ondanks verschillende bezwaren niet afwijzen." Op den dusgenaamden „Rooden Dinsdag", 19 September, werd hij geïnstalleerd. En uit zijn „Dagboek" valt na te gaan met hoeveel plichtstrouw hij zich van zijn Kamerlidmaatschap heeft gekweten. Hij beschouwde het alles behalve als een eerepost, maar vestigt soms den indruk, dat hij erin opgaat. Dikwijls staat hij, als hij ergens een lezing heeft gehouden vroeg op, om nog tijdig in de Kamer of bij het sectie-onderzoek te zijn. Zijn aangeboren rapporteurs-talenten komen hem ook hier te stade. Klaarblijkelijk heeft hij het er op gezet om zijn andere werkzaamheden niet onder zijn taak als Volksvertegenwoordiger te laten lijden, maar niet immer gelukt hem dit. Hij onttrekt zich aan niets. De reis der Eerste Kamerleden naar Limburg in 1913 tot onderzoek der mijnen-exploitatie en Maaskanalisatie maakte ook hij mee. Hij beperkte zich niet tot het terrein, waarop hij als specialiteit zich kon doen gelden. Het nationale leven in vollen omvang ging hem ter harte. En wanneer hij straks ziek wordt en het hem allengs duidelijker wordt, dat, indien hij herstelt, hij toch velerlei besognes zal moeten prijsgeven, kost het hem moeite aan de gedachte te wennen, dat hij zich ook van het Kamerlidmaatschap zal moeten losmaken. In hoofdzaak echter waren in dit tijdvak zijn krachten geconcentreerd op het onderwijs en wat daarmee rechtstreeks samenhangt. Onderwijs en opvoeding hadden altijd de liefde van zijn hart bezeten. Hij had dit ondubbelzinnig getoond. Maar nooit in zoo sterke mate als nu. Het scheen bijna het eerste punt van zijn verder levensprogram te zijn geworden.1) Met welk een volharding zocht hij voor het „Gereformeerd Schoolverband" als zelfstandig lichaam naast „Christelijk Nationaal Schoolonderwijs" erkenning te verkrijgen. Geen tijd was hem daarvoor te kostbaar. Geen vergadering *) Ook hier behoort nadere uitwerking in een afzonderlijk hoofdstuk thuis. kwam hem schier te ongelegen. In den „Raad van Beroep" met zijn onaangename affaires vond men hem steeds op zijn post. Hij woonde examens bij van den Schoolraad, maar ook tentamens aan een bijzondere kweekschool te Rotterdam. Met Dr. H. Visscher en den heer H. J. van W ij 1 e n bracht hij rapport uit over „De opleiding van den onderwijzer." Op het gebied van het Lager Onderwijs werkte hij niet alleen in het groot, maar ook in het klein. Ware de opsomming niet zoo lang en dor, ik zou uit het dagboek overnemen, wat hij hiervoor heeft gedaan. In 1913 werd hem een welverdiende hulde bereid, doordat te Rotterdam voor 't eerst een school naar hem werd genoemd. Later volgden er andere. En toen in 1919 de salariswet-d e Visser was aangenomen en daarmee een der laatste schreden op den weg naar financieele gelijkstelling van het Bijzondere met het Openbare Onderwijs was gezet, gaf hij aan de dankbaarheid, welke het christelijk volksdeel en ook zijn eigen hart vervulde, uiting door in de Maasstad in een dankstond voor te gaan. Doch ook de andere takken van onderwijs konden op zijn steun en voorlichting rekenen. Door zijn medewerking kwam de Chr. H.B.S. te Amsterdam tot stand en bij de officieele ingebruikneming van het gebouw op 6 Jan. 1913 voert ook hij het woord. Ook bij de opening van de Chr. H.B.S. te Leiden is hij tegenwoordig en houdt 's avonds een rede in de St. Pieterskerk. Kort vóór zijn ziekte aanvaardt hij nog het voorzitterschap in het curatorium van het Chr. Lyceum te Hilversum. Onder zijn papieren bevond zich dan ook een stapel gegevens omtrent het Middelbaar Onderwijs. Maar niet alleen het gewone, ook het buitengewone onderwijs had zijn sympathie. Op een vergadering in 1909 te Amersfoort om te komen tot stichting van een vereeniging voor Regeerings- en Voogdijkinderen ontbreekt hij niet. Vooral het vraagstuk van de opvoeding der z.g.n. rijpere jeugd liield hem bezig. Hierover houdt hij een lezing voor de leiders der Knapenvergaderingen in 1916 te Utrecht. Met Dr. G. Ch. A a 1 d e r s , Ds. J. E. V o n k e n b e r g en den heer A. Jonkman vergadert hij in het begin van 1919 om te spreken over knapenopvoeding. Op het Congres voor opvoeding van kinderen boven den leerplichtigen leeftijd, 24 Juli 1919 te 's-Gravenhage gehouden, oreert hij over: „Geestelijke opvoeding en karakter- vorming." Spoedig daarop heeft hij met paedagogische specialiteiten als Dr. G u n n i n g, prof. C a s i m i r, Dr. van G i n n e k e n, Dr. P o e 1 s over deze zelfde zaak een conferentie. Van zijn bemoeiingen met het Hooger Onderwijs noemen wij alleen zijn rede in de Eerste Kamer over de Theologische Faculteit op 12 Maart 1913 en zijn lidmaatschap van de Commissie voor een Universiteit in Nederlandsch Indië. Waar B a v i n c k dan zoozeer in onderwijszaken opging verwonderde het velen, dat hij door den kabinetsformateur Jhr. Mr. Ruys de Beerenbrouck niet werd aangezocht voor het nieuw te scheppen departement van Onderwijs. Ook buiten den kring zijner geestverwanten achtten sommigen hem daarvoor den aangewezen man. Later erkende men echter van regeeringswege openlijk zijn verdiensten op onderwijsgebied door hem te benoemen tot Voorzitter van den Onderwijsraad. Het kon niet anders, of dat opgaan in het onderwijs- en opvoedingsvraagstuk stuwde zijn studie in andere richting. Uit Amerika teruggekomen, voltooide hij eerst nog de tweede uitgave van zijn „Gereformeerde Dogmatiek". In 1911 was hij daarmede gereed. In datzelfde jaar verschijnt ook zijn veelbesproken rectorale oratie : „Modernisme en Orthodoxie."1) Daarin verdedigt hij zich tegen de beschuldiging van prof. Dr. B. D. E e r d m a n s en Dr. C. B. H y 1 k e m a, dat de Gereformeerde theologen van dezen tijd, onder wie hij met name wordt aangeduid, „een dubbelzinnig standpunt innamen, noch modern noch orthodox, noch naturalistisch noch supranaturalistisch waren, en dat wij dus het best en het eerlijkst handelden, als wij naar het kamp der modernen verhuisden en daar onze tenten opsloegen."2) Maar daarmee was dan ook de reeks van zijn dogmatische publikaties afgesloten.3) Vannuaf beoefende hij de dogmatiek nog slechts bij het prepareeren voor zijn colleges. En hij had in zijn aanteekeningen zóóveel stof verzameld, dat dit van hem geen nieuwe inspanning vergde. Zelfs deed hij eenige jaren vóór zijn dood de belangrijkste dogmatische werken, waaronder vooral oude Ge- ') Kampen, J. H. Kok. *) BI. 5. 3) De derde druk van zijn „Gereformeerde Dogmatiek" is geheel gelijk aan den tweeden. reformeerde theologie, van de hand, „want", zei hij mij, „ik doe daaraan toch niet meer". Daartegenover nam hij de psychologie en meer nog de paedagogiek in onvermoeide studie. Hadden vóór 1909 reeds het licht gezien zijn „Beginselen der Psychologie", „Paedagogische beginselen", „De taak van het Gereformeerd Schoolverband", „Het Christelijk Huisgezin" en het inleidende hoofdstuk in „Christendom en opvoeding", na dien tijd gaf hij uit: „Handleiding bij het onderwijs in den Christelijken godsdienst",1) „De opleiding van den onderwijzer"2), „Over het onbewuste",3) „De opvoeding der rijpere jeugd"4), „De overwinning der ziel,"5) „De nieuwe opvoeding",6) „Paedagogische beginselen (tweede druk),7) „Bijbelsche en religieuse Psychologie"8) „Richtingen in de Psychologie", „Primaat van Verstand of Wil ?", Richtingen in de Paedagogiek", „Klassieke Opleiding", te vinden in „Verzamelde Opstellen",9) benevens eenige, niet in boek of brochure uitgegeven artikelen in Christelijke Schoolbladen. Gaarne had hij ook een herziene uitgave van zijn „Beginselen der Psychologie" bezorgd. Maar hij stond daarbij voor constructie-bezwaren, die hem vaak onoverkomelijk schenen. Ook verslond hem de praktijk van den dag. Soms sprak hij den wensch uit stil te kunnen wonen in Bussum, zich zelfs van zijn hoogleraarschap vrij te maken en dan geheel te leven voor de studie, waarbij dan de psychologie op den voorgrond zou staan. Deze wending in zijn studie gaf noodzakelijkerwijs een andere plooi aan zijn leven. Had hij zich totnogtoe vrijwel uitsluitend in de Gereformeerde sfeer bewogen, door zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer en zijn uitgebreide onderwijsbemoeiïngen betrad hij *) G. J. A. Ruys, Utrecht 1913. 8) Met Dr. H. Visscher en H. J. van Wijlen, 1914. Referaat, gehouden op de wetenschappelijke samenkomst, Bureau Vrije Universiteit, 1915. 4) J. H. Kok, Kampen 1916. 5) Rede uitgesproken in de algemeene vergadering van het achtste Nederlanische philologencongres .e Utrecht, J. H. Kok, Kampen, 1916. 6) J. H. Kok, Kampen, 1917. ■>) id. 8) id. 1920. #) id. 1921. een breeder terrein, waar alleen door samenwerking met nietgeestverwanten iets te bereiken viel. Dat B a v i n c k met zijn sterk ontwikkeld waardeeringsgevoel en zijn hereditaire schuchterheid een eenigszins andere gedragslijn volgde dan K u y p e r, heeft niets, dat verbazing wekt. Als hij prof. S n o u c k-H u r g r o n j e bedankt voor diens oordeel over zijn Stone-lezingen, verklaart hij : „Uw skepsis begrijp ik. Maar wijl mijne lezingen ook voor anderen dan geestverwanten bestemd zijn, heb ik mij nergens op het gezag der H. Schrift als zoodanig beroepen, maar heb ik alleen gezegd : a. zoo en zoo ziet de mensch en de wereld eruit. Zonder eene hoogere almachtige en genadige kracht gaat zij te gronde, en b. nu komt daar uit den mond van profeten, Christus en de apostelen een getuigenis, waarvan de kern is: zulk een almachtige en genadige wil is er, al is er de schijn van alle dingen tegen. Welnu, dit getuigenis is een feit, afgezien van alle Bijbelcritiek; 't ligt er en het blijft er liggen, trots alle ontkenning en bestrijding." Dit gunt ons een verhelderend inzicht in zijn wijze van handelen, zoodra hij zich voor een gemengd publiek zag geplaatst. Hij zocht dan naar een algemeen uitgangspunt. Hij werkte dan het liefst met den grootsten gemeenen deeler. Hij releveerde de verschillen niet opzettelijk en indien hij erover sprak meed hij alles, wat aanstoot geven kon. Dit vestigde weieens den indruk alsof hij sinds 1908 ongeveer een ander standpunt innam dan daarvóór. Men kon het er niet over eens worden, welke verandering er eigenlijk in hem had plaats gegrepen. Er werd gefluisterd, dat hij het specifiek-Gereformeerde goeddeels zou hebben ingeruild tegen het algemeen christelijke. Men dichtte hem ook wel ethische sympathieën toe. Of men beweerde, dat hij uit een intellectualistische periode was overgegaan in een mystieke. Toch bleef men voor dit alles het bewijs schuldig. Om met het laatste te beginnen. In zijn tweede ptriode heeft hij geen enkel mystiek boekske geschreven en voorzoover men bij B a v i n c k van mystieke elementen in zijn geschriften spreken kan, vindt men die overvloediger in den eersten tijd van zijn optreden dan daarna. Tevergeefs zal men ook in zijn latere werken naar één zinsnede zoeken, waarin hij zijn vroegere veroordeeling van de ethische theologie heeft herroepen. B a v i n c k stond naar zijn zielsconstructie, waardoor de drang naar het objectieve steeds bij hem domineerde, veel te ver van het subjectivisme af, dan dat hij ooit naar den kant der ethische richting zou zwenken. Wel bracht de verbreeding van arbeidsveld hem met mannen van ethische kleur in aanraking, nam hij tegenover hun personen geen onwelwillende houding aan en werkte op ander dan kerkelijk en theologisch gebied met hen samen, maar een conclusie van nauwer verwant zich weten mag hieruit natuurlijk niet worden getrokken. En het valt voorzeker niet tegen te spreken, dat het specifiek Gereformeerde in zijn geschriften uit den lateren tijd een kleinere plaats besloeg. Maar, gelijk gezegd, was de aard dier geschriften hieraan niet vreemd. Bovendien geeft hij er onomwonden blijk van, dat hij van het ondogmatische niets moet hebben. Hij keurt het ten sterkste af, dat er soms met het dogma wordt gespeeld. Men leze b.v. deze uitspraak : ,,ln een anderen vorm doet ditzelfde dualisme zich voor, als men de waarheid der religie of de dogmata der kerk nog wel handhaven wil, doch niet anders dan als voorstellingen met eene symbolische waarde. Ook in dezen vorm is het dualisme echter onhoudbaar. Want als het dogma slechts eene symbolische voorstelling is, dan ligt daarin opgesloten, dat de kern daarvan iets anders is dan wat in die voorstellingen wordt uitgedrukt. ') Bijzonder opmerkelijk moet het zelfs heeten, dat juist hij de groote voorvechter is geweest van het Gereformeerd Schoolverband en den grondslag van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs feitelijk te breed achtte om de Gereformeerde Scholen de noodige vastheid te waarborgen. Evenmin mag onvermeld blijven, dat, wanneer hij voor de Vereeniging van wijsbegeerte optreedt, hij de eene maal (31 October 1912} tot onderwerp kiest: het Calvinisme, de andere maal (20 Maart 1908): de waarheid en de waarde van de predestinatieleer. Deze titels alleen verraden een geprononceerd Gereformeerd element. En om ook iets uit eigen ondervinding bij te brengen. Het was B a v i n c k ter oore gekomen, dat ik het stichten van een philosofische vereeniging, waartoe ook mannen van andere denkwijze zouden worden uitgenoodigd, vrij onvruchtbaar achtte, maar dat mij daarentegen een vereeniging, waarvan alle leden op den bodem der Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing staan, hoogst wenschelijk voorkwam. Toen ik hem bezocht en voornemens was !) Modernisme en Orthodoxie, bl. 29 v. Vertrek van het sterfhuis, Singel 62. Door studenten der Vrije Universiteit ten grave gedragen. ook hierover eens met hem te spreken, was hij mij vóór, hij betuigde er zijn instemming mede en drong er bij mij op aan, dat ik het initiatief nemen zou. Ik vroeg hem, wie naar hij dacht ervoor in aanmerking kwamen. Hij noemde namen. Uit Hervormde kringen wist hij er slechts één op te geven en wel iemand van onverdacht Gereformeerd beginsel.1) Of de verandering bij B a v i n c k enkel uitwendig was en enkel voortvloeit uit verwisseling van arbeid ? Niet gaarne zou ik dit beweren. De omkeer ging wel degelijk dieper. Weer moet hier herinnerd aan de teleurstelling, welke hij in 1899 ondervond en die in 1902 hem nog sterker aangreep. Hij had zijn idealen op kerkelijk gebied, welke zich toespitsten in de eenheid van opleiding, zien stranden. Hij zag er voorgoed van af zijn invloed op het kerkelijk leven te herwinnen. Daarvoor had hij een te hevigen psychischen schok doorstaan. En het vervolg der historie was niet van dien aard, dat de moed vanzelf bij hem herleefde. In 1909 kwam iemand hem spreken over een voorstel, dat aan curatoren der Theologische School zou worden voorgelegd, ten einde verplaatsing van de School naar Amsterdam te bewerken. Den volgenden dag echter werd dit voorstel verworpen. Einde 1910 raadpleegde men hem over een plan om Theol. School en Vrije Universiteit te vereenigen. Doch in 1911 woonde hij niet eens de Synode van Zwolle bij, waar deze kwestie zou worden behandeld. De Synode te 's Gravenhage in 1914 zag hem nog even in zijn oude onstuimigheid. Aan de orde was het doctoraat aan de Theologische School. Reeds als jong professor te Kampen had hij zich ten sterkste daartegen verklaard. Vroeg men zich later, toen hij zijn oratie „Het Doctorenambt" uitsprak wel af, of niet dit de portée dier rede was, dat hij zijn vroegere meening herzag, het werd aldra openbaar, dat Bavinck nog op het eens ingenomen standpunt stond. Toen deze zaak in den Haag nu nogmaals ter sprake kwam, werd hij driftig. Van dien kant kende men Bavinck niet. Met stomme verbazing luisterde men toe. De korte zin zijner rede, die onder toornige gebaren werd uitgesproken kan aldus worden weergegeven: mijn *) Door velerlei omstandigheid voldeed ik aan dezen wensch van Bavinck tot heden niet. 21 leven lang heb ik tegen deze idee gestreden, het moet nu eindelijk eens uit zijn. Overigens deed hij niet de minste moeite om aan het kerkelijk leven stuur te geven. Dezelfde houding nam hij aan op de Synode te Rotterdam in 1917. Daar bepleitte hij het voorstel om gezamenlijk met andere kerken een getuigenis te doen uitgaan tot herstel van den wereldvrede. Ook vindt men zijn naam onder het rapport in zake de bijbelvertaling. Verder mengde hij zich in den gang der kerkelijke zaken niet. Hij liet zich tegenover studenten meermalen de meening ontglippen: „gewone politiek heeft meestal een vuilen kant, maar kerkelijke politiek heeft er altijd een!" Of dit de meest geschikte manier was om toekomstige kerkelijke leiders te kweeken, zij nu daargelaten. Alleen voelt men hierin het steken van het psychische litteeken, dat de opleidingskwestie bij hem had achtergelaten. Ook deze onthouding van kerkelijke leiding droeg er het hare toe bij, dat het specifiek-Gereformeerde bij hem niet meer zoo krachtig tot uiting kwam als vroeger. Toch is hiermee de innerlijke verandering bij Bavinck nog niet geheel gekenschetst. Bav i n c k nam veel meer dan vroeger bij zijn wetenschappelijke onderzoekingen zijn uitgangspunt in de relativiteit onzer kennis. Hij had het relatieve van ons weten nooit uit het oog verloren. Ook in zijn eerste periode had het hem herhaaldelijk beklemd. Dit hield hem echter niet terug om op besliste, forsche, scherp gemarkeerde wijze zich over de onderscheiden stelsels, welke zijn wetenschappelijk oog onder de lens nam, uit te laten. In zijn tweede periode daarentegen drukte hij zich hoelangszoomeer gereserveerd uit. „Ik word met den dag dieper doordrongen van de ontzaglijke relativiteit van al ons weten", zoo zei hij mij op zekeren keer. Verschillende factoren werkten tot dat relativeeringsproces saam. Met zijn paedagogische studiën bewoog hij zich aan de periferie en niet in het centrum van de Gereformeerde levensbeschouwing. En hoe verder men zich van het centrum verwijdert, des te geringer wordt de zekerheid. Ook verloor hij zich meer in het praktische leven, en neemt men het leven, gelijk het zich voordoet, dan plaatst het voor tallooze antinomieën, het zit voor den intens levende vol spanningen, welker regulator zijn hand niet bereiken kan. Men weet dan niet beter te doen, dan toe te zien, in welke rich- I ting de levensstroom stuwt. Mede schonk B a v i n c k krachtens zijn aanhoudend contact met den tijd en de wetenschap van zijn tijd, ruimer aandacht aan de inductieve methode en de inductieve methode kan het nooit verder brengen dan tot waarschijnlijkheden. Mogelijk heeft ook zekere reactie tegen K u y p e r, die tot het einde toe zijn oude beslistheid behield en bij zijn verschijnen voor het volk voor apodiktische uitspraken niet terugdeinsde, hem den tegenovergestelden kant opgedreven. x) Maar het meest zal misschien wel op rekening geschreven moeten worden van zijn psychische conditie van teleurgestelde. De teleurgestelde ziet alles bij gedempt licht. Hij matigt zijn verwachtingen. Hij vreest voor het stellige. Het volk voelde dit. Daar was wat met hem gebeurd. Het hoopte steeds dat deze houding slechts tijdelijk zou zijn. Telkens ging het naar hem luisteren met den wensch hem nog eens in zijn vorige kracht te zien. Het ontving door zijn optreden den indruk, dat hij iets mats, iets vaags, iets zwevends over zich gekregen had. Toch verviel hij door dit accentueeren van het relatieve niet tot relativisme met als konsekwenties subjektivisme en scepticisme. Ten onrechte heeft men na zijn dood gesproken van twee B a v i n c k s van wie de eerste zou geleefd hebben tot omstreeks 1910, de ander daarna. Zóó scherp mag men de periodes in Bavincks leven nooit tegenover elkander stellen. Zijn rede over de katholiciteit van christendom en kerk hield hij juist in de eerste periode. Terwijl hij in zijn tweede periode nooit eenig pleidooi hield om kerkelijke grenzen uit te wisschen of andere richtingen met de Gereformeerde te verzoenen. Als daarom de Groninger hoogleeraar Dr. W. J. A a 1 d e r s de kracht van B a v i n c k zoekt in zijn onuitroeibare behoefte aan verzoening, aan harmonie, aan synthese kan dit goed worden opgevat, maar het kan ook worden misverstaan. Het komt mij voor, dat prof. W. J. A a 1 d e r s dit laatste heeft gedaan. Hij vindt in Bavincks Dogmatiek passages van eenzijdige scherpte, en hij gelooft niet, dat B a v i n c k het later niet anders zou hebben gezien. „Ik twijfel er sterk aan of Dr. ') Men heeft hierbij ook zijn verhouding tot de Nederlandsche Christ. Studenteiivereeniging te pas gebracht.Hierover echter in het hoofdstuk „Dr. Bavinck ■ais hoogleeraar". Bavinck in zijne laatste jaren alles nog voor zijn rekening nam, wat hij in de eerste uitgave van zijn dogmatiek heeft geschreven Maar hij heeft haar niet herzien of bijgewerkt." x) Zoo meent de hoogleeraar. Moet echter niet een tegenovergestelde conclusie worden getrokken ? De slip of the pen, dat Bavinck de eerste uitgave van zijn dogmatiek niet zou hebben herzien, worde voorbij gegaan. Prof. W. J. A a 1 d e r s toont elders zeer goed te weten, dat de tweede druk van B a v i n c k s dogmatiek een herziening op groote schaal was. De derde alleen bleek een stereotype uitgave van de tweede En behoort ook prof. A a 1 d e r s niet te onderstellen, dat B a v i n c k te eerlijk was, dan dat hij, indien hij werkelijk zijn eerst ingenomen standpunt eenigszins had verlaten, dit niet in de tweede uitgave van zijn Dogmatiek met evenzooveel woorden zou vastleggen en nooit zijn toestemmingzou hebben gegeven tot een onveranderden derden druk ? Geruchten van denzelfden inhoud als waarover Prof. W. J. A a 1 d e r s hier schreef, liepen er ook tijdens B a v i n c k s laatste levensjaren. 2) Ze bleven ook hem niet onbekend. Daarom gevoelde hij zich gedrongen om op zijn sterfbed te verklaren — en mevrouw Bavinck machtigde mij dit mede te deelen —, dat hij niets van wat hij geschreven had terugnam. Trouwens, dat B a v i n c k om eens iets te releveeren, in zijn oordeel over de Ethischen veranderd zou zijn, wordt gelogenstraft door het „Voorwoord" dat hij plaatste in het boek van Ds J v. d. Sluys over „De Ethische Richting". 3) Volgens hem wijst de schrijver terecht aan, „dat de Ethische richting, principieel genomen, zich in de kenleer het dichtst bij Kant en in de theologie bij Schleiermacher aansluit. Daarom is het vóór alle dingen noo- 1) In Memoriam, Dr. H. Bavinck, Stemmen des Tijds, jg. 1921. 2) Prof. Dr. W.J. Aalders, die de gave bezit om in beeldenden, schitterenden stijl, een karakteristiek van vooraanstaande persoonlijkheden te geven, heeft zich, naar het mij wil voorkomen, door dit gemakkelijke talent ten opzichte zoowel van Kuyper als van Bavinck te zeer laten meesleepen. Waar de nauwste affiniteit ontbrak, hadden alleen exacte onderzoekingen dit gemis eenigermate kunnen vergoeden. Zoo tast hij m.i. mis, wanneer hij Kuypers leven teekent in dit ééne woord: anticipatie (vgl. zijn brochure : Dr. A. Kuyper. Haarlem, Erven F. Bohn, 1921, bl 55). Evenzoo phantaseert hij zich Bavinck tot een model van gewijde synthese. 3) Drukkerij Libertas, Rotterdam. 1917. dig de vraag te stellen, welke houding de Christelijke, en in het bijzonder ook de Gereformeerde theologie tegenover deze kenleer heeft aan te nemen. Het ware naar mijne overtuiging bij Kant zeiven aan te toonen, dat hij deze scheiding wel beproefd maar niet volgehouden heeft en, door haar in te voeren, religie en theologie op een dwaalspoor heeft geleid." Wie deze woorden tot hun recht laat komen, kan er zeker niets anders uit afleiden, dan dat de Ethische richting door haar volgen van Kants kenleer, zich op een dwaalspoor bevindt. Daartegenover nu kiest B a v i n c k nog even beslist als vroeger de zijde der Gereformeerde theologie. Hij toch vervolgt: „Daarmede wordt in het minst niet te kort gedaan aan de groote verdiensten, welke deze wijsgeer zich in zijn tijd verworven heeft tegenover rationalisme en dogmatisme. Want de Gereformeerde theologie is van dit rationalisme principieel minstens even ver als van Kant's moralisme verwijderd." Dit principieele woord dateert van Juni 1917. Of ik mij vlei, dat omtrent B a v i n c k s tweede periode hiermee alles is opgehelderd ? Allerminst. Wel is het mijn hoop eenige verkeerde denkbeelden over hem te hebben opgeruimd. Maar doorzichtig zijn daarmee vooral zijn laatste levensjaren niet geworden. Het waas, dat daarover gespreid lag, heeft zich verdicht tot een een wade en daarin werd hij begraven. Wie in geestelijk contact met hem stonden, merkten het wel: B a v i n c k was de oude niet meer. Het diepe denken was bij hem eenigermate in tobben overgegaan. Sommigen meenden, dat het hem hinderde, wijl de uitwerking zijner psychologie hem voor onoverkomelijke moeilijkheden stelde. Uit goede bron kan ik echter verzekeren, dat het dit niet was. Wel was hij met zijn psychologie niet klaar, wel peinsde hij over wat hij niet oplossen kon, maar een struikelblok werd hem dit niet. Hij was vastbesloten, om, zoodra hij gelegenheid kon vinden, een omwerking van zijn vroegere studie uit te geven. Anderen dachten de oorzaak te moeten zoeken in het politieke conflict, dat tusschen Dr. Kuyper en andere anti-revolutionairen, onder wie ook Bavinck, ontvlamde. Hij zette zijn gevoelens uiteen en luchtte zijn gemoed in „Leider en Leiding", dat hij met Mr. A. A n e m a, Mr. P. A. Diepenhorst, Mr. Th. Heemskerk en Mr. S. de Vries Czn. publiceerde. Blijkens den stijl en uit wat allengs publiek geheim werd, fungeerde hij als penvoerder. x) Doch daarmee opende hij ook de ventiel van zijn hart en was de grootste spanning geweken. Lang kon hij iets opkroppen, maar als hij het eenmaal krachtig had geuit, was het ook goeddeels van hem af. Hij mocht er in persoonlijk gesprek zoo af en toe nog eens op terugkomen, maar het neep zijn gedachten niet dicht tot een cirkel, waardoor hij niet kon heen breken. Neen, hij werd gekweld door problemen, die hem reeds geruinien tijd hadden bezig gehouden, maar die door den uitgebroken oorlog hem eerst recht schrik begonnen aan te jagen. Op grond van allerlei navorschingen meen ik deze problemen tot drie te kunnen herleiden: het toekomst-, het Schrift- en het kuituurprobleem. Om met het eerste te beginnen. In grauwe kleuren kon B a v i n c k soms het heden afschilderen.Een proeve volsta. „Waarlijk, men moet al van eene zeer optimistische natuur zijn, om op de vraag, of wij zedelijk vooruitgaan, een bevestigend antwoord te geven. Zonder lofredenaar van het verleden te wezen, kan men met Dr. Ritter in het werk : Eene halve Eeuw, met zorge voor de toekomst vervuld zijn. Er is zonder twijfel vooruitgang, vooruitgang in kennis, in welvaart, in beheersching van de krachten der natuur, maar daarnaast ook een snelle vooruitgang in speculatie, waarvervalsching en faillissementen; in café-chantants, huizen van ontucht, alcoholisme, absinthgebruik en opiumschuiverij ; in vrije liefde, bandeloosheid, misdaad en zelfmoord. De uitkomst leerde, dat de nieuwere, materialistische wereldbeschouwing en de treurige toestand van de kerk en hare dienaren de meeste arbeiders van Christendom en godsdienst ten eenenmale had vervreemd en zelfs aan alle hooger ideaal had doen ontzinken. En zoo is het niet alleen in de lagere, maai het is minstens even erg in de hoogere standen der maatschappij.... Er wordt daarin een afgrond van ongerechtigheid openbaar, een wereld van onzedelijkheid, leugen en bedrog. Van hoogere belangui, van ideale beginselen is schier geen sprake meer; alles draait om vrouwen en geld. Utilisme en egoïsme zijn de sterkste motieven, *) Amsterdam, W. ten Have, 1915. De analyse van deze brochure öoort natuurlijk in het hoofdstuk: „Bavinck en het politieke leven" thuis. die de daden der menschen beheerschen Wie van onze staatslieden, hoogleeraren, leeraren, onderwijzers, officieren is nog kerksch? Wie hunner bekommert zich nog om de kerk ? Ja, wie hunner schaamt zich het Christendom, den godsdienst niet, en neemt nog den naam van God of Christus anders dan tot een vloek op de lippen ? En wat is te wachten van den zedelijken vooruitgang van een volk, dat zulke leidslieden heeft?"1) Hij houdt rekening met de mogelijkheid, dat bij de geringste aanleiding een oorlog ontbrandt, „die in vernielende werking alle vroegere oorlogen overtreft".2) Zelfs stelt hij de vraag van den ondergang onzer Westersche beschaving. De toekomst „is donker en onzeker; want wie denkt aan het zedelijk bederf, dat onze cultuur inwendig aantast, en wie daarbij ook in rekening brengt de gevaren, die van buiten dreigen, het roode, het zwarte en het gele gevaar, dien rijst de angstige vraag op de lippen, of onze gansche moderne cultuur niet eenmaal, evenals die van Babylonië en Egypte, Griekenland en Rome, voor de verwoesting en den ondergang is bestemd ?"3) Die vraag is voor hem geen rhetorische, maar een reëele en sluit geenerlei antwoord in. Hij weet niet, wat ervan te denken. Nu eens helt hij naar deze, dan naar gene zijde over. Want slechts enkele jaren later geeft hij deze toekomstbeschouwing : „wij staan blijkbaar niet aan het einde, maar aan het begin van eene ontwikkeling; welke veroveringen er nog in wetenschap en techniek gemaakt zullen worden, en welke nieuwe toestanden tengevolge daarvan in maatschappij en staat zullen intreden, wij kunnen het niet zeggen, maar voor grootsche verwachtingen bestaat er alleszins grond. God is bezig groote dingen in deze tijden te doen."4) Zóó stout had hij zich nog nooit uitgesproken. En nog geen drie jaar daarna stond bijna heel Europa in brand ! De oorlog greep hem geweldig aan. Hij was niet één uit de groote hoop, die in de eerste dagen na het uitbreken van den krijg hun evenwicht verloren, maar spoedig daarna er reeds aan wenden. Hij bleef als door spookgestalten uit de wereld van „modder en bloed" achtervolgd. Vooral de aanklacht tegen het christendom, als zou dat thans in zijn onmacht Hedendaagsche Moraal, Kampen, J. H. Kok, 1902, bl. 49 v.v. 2) Wijsbegeerte der Openbaring, Kampen, J. H. Kok, 1908, bl. 261. 3) ld., bl. 263. 4) Modernisme en Orthodoxie, bl. 11. aan de kaak zijn gesteld, trof hem diep. Iets van wat hij doormaakte, vindt men gereflecteerd in den aanvang van zijn brochure: „Het Probleem van den Oorlog."1) „Vier maanden scheiden ons reeds van den dag, waarop de oorlog uitbrak, en nog altijd woedt hij voort, dood en verderf spreidend onder de volken van Europa. Zijne verschrikkingen en gruwelen zijn zoo talrijk en zoo groot, dat wij ze ons niet in den geest realiseeren kunnen. Maar toch blijft hij ons bezighouden dag aan dag; hij neemt schier heel onze ziel in beslag, en legt aan ons verstand en geweten een probleem voor, zwaar als een rotsblok, dat voor de voeten van den wandelaar van de bergen valt en hem den weg verspert. Wij zitten met dezen oorlog in groote verlegenheid en weten hem geene plaats te geven in onze redelijke, zedelijke, Christelijke wereldbeschouwing. Wie kan ook aangeven, wat de oorzaak van dezen oorlog is, waarom hij ondernomen werd en waartoe hij dienen moet? Van welke zijde men hem ook beziet, nergens valt een lichtpunt op te merken, rondom is hij in duisternis gehuld. Het schijnt, dat hij niet meer in ons leven past, en valt buiten het kader van dezen tijd." Een der bitterste gevolgen van dezen vernielingskrijg acht hij, dat deze in sterke mate „het geloof aan de macht van het Christendom heeft ondermijnd, velen ten aanzien van de Voorzienigheid en de liefde Gods sceptisch heeft gestemd, en niet zelden, vooral ais hij door alle partijen in Gods heiligen naam ondernomen heet, tot bitteren spot aanleiding gaf."2) Wel ziet hij lichtpunten. Praktisch is naar zijn oordeel het gevaar voor pessimisme en fatalisme „zoo groot niet, als het schijnt, want zoolang er leven is, is er hoop.... Niemand kan berekenen, wat een mensch, wat een volk, wat de menschheid niet lijden kan. Uit deze onverwoestbare levenskracht en levenshoop laat zich verklaren, dat na den oorlog menigmaal een krachtige herleving komt." 3) De menschheid geeft den moed niet op. „Het geloof des harten is sterker dan alle redeneering en bewijs. Het geloof n.1., dat de wereld ondanks al hare irrationaliteit een doel heeft en het licht tegemoet gaat."4) Het Christendom roept ons ten strijde. Dwaas is het te J-) Kampen, Kok, 1915. 2; A.w., bl. 23. 3> A.w., bi. 3i. 4> A.w., bl. 34. zeggen, „dat het Christendom en de cultuur bij dezen oorlog bankroet hebben geslagen IJdel zijn gebleken de onzinnige verwachtingen, die soms door menschen gekoesterd zijn, maar Christendom, wetenschap en cultuur zijn regenereerende krachten, die God in zijne genade schenkt en die ieder in zijne mate en op zijne wijze ons van de ellende des levens bevrijden."1) B a v i n c k voelt zijn vertrouwen in de toekomst weer rijzen en maant daarom niet „alle vredescongressen belachelijk en van het ten onrechte dusgenaamde Vredespaleis eene goedkoope caricatuur te maken."2) Zelfs zou men hem, indien men slechts afging op zijne rede „De Overwinning der ziel", in het volgende jaar voor een bekeerling tot het onverwoestbaar optimisme kunnen houden.3) Bij het uitspreken daarvan scheen hij de oogen voor den oorlog en de faktoren, die daarin als shrapnels ontploften, vrijwel te hebben gesloten. Hij riep den triumf van de ziel over naturalisme en materialisme uit. Maar blijvend was deze stemming bij hem niet. Nog steeds worstelde hij met het toekomstprobleem. Op het laatst van 1917 uitte hij tegenover schrijver dezes de vrees, dat de kultuurstroom uit Europa naar Amerika zou worden verlegd. Bij een onderhoud in 1920 bleek hij echter ook van deze meening te zijn teruggekomen en gaf hij ons werelddeel weer een goede kans. Dat register trok hij trouwens ook open in zijn „Christendom, Oorlog en Volkenbond."4) Hoewel hij toegaf: „duizenden bij duizenden zijn door dezen oorlog en zijne menigerlei ellenden tot scepticisme, materialisme en atheïsme vervallen",5) neemt hij toch teekenen van genezing waar.6) „De wereldorganisatie wordt langzamerhand voor de gedachte voor een volkenbond rijp."7) En voor deze gedachte vraagt hij toejuiching.8) Tijdens zijn ziekte legt hetzelfde probleem beslag op zijn geest. Maar nu rijst weer een ander beeld voor hem op. Hij zag, dat er voor de kerk des Heeren zware *) A.w., bi. 35, 36. 2) A.w., bl. 38. 3> Kampen, Kok, 1916. 4) Utrecht, Q. J. A. Ruys, 1920. 5) A.w., bl. 31. (*) A.w., bl. 49. 7) A.w., bl. 69. 8) A.w., bl. 70. tijden aanstaande waren en wilde het Gereformeerde volk wijzen op den ontzaglijken ernst der tijden en het opwekken tot eenheid en getrouwheid.1) Boven het probleem kwam hij alzoo niet uit. Een eschatologische (op de wederkomst van Christus wijzende) kleur gaf hij er echter niet aan. In een persoonlijk gesprek met mij liet hij zich hierover nog iets sterker uit dan in geschrifte. Hij geloofde, dat in natuur en menschenwereld nog te veel krachten scholen, die eerst openbaar moesten worden, dan dat men het einde der dingen spoedig kon verwachten. Of zooals hij schreef: „Onder den indruk van den ontróerenden ernst der gebeurtenissen hebben vele Christenen gemeend, dat wij staan aan het einde der eeuwen en dat de komst van Christus nabij is. Aardbevingen en pestilenties, die met de oorlogen gepaard gingen, schenen er op te wijzen, dat we in elk geval gekomen zijn aan het begin van het einde. Nu kan de mogelijkheid hiervan stellig niet worden betwist; het geloof aan de parousie, dat alle eeuwen door, inzonderheid in tijden van vervolging en druK, voor de gemeente eene bron van troost is geweest, zal te eeniger tijd zijne verwachting vervuld zien. Maar met besliste uitspraken behoort men voorzichtig te zijn, want al zijn er teekenen, die de parousie schijnen aan te kondigen, er zijn andere, die in eene andere richting wijzen."2) Nog meer misschien dan over het toekomst-, raakte B a v i n c k aan het peinzen over het Schriftprobleem. Overdreven geruchten hebben hierover de ronde gedaan. De meening werd soms geuit, alsof het gezag der Schrift door hem in twijfel werd getrokken. Een enkele zag daarin zelfs een nawerking van de invloeden uit zijn Leidschen tijd. Nu had hij zeer zeker gedurende vele jaren telkens weer met twijfel te kampen gehad. Maar hij had, gelijk ons meermalen bleek, die steeds als zondig beschouwd en zijn geloof behield immer de overhand. Zou dit in zijn laatste levensjaren anders zijn geworden? Zou de twijfel bij hem de winnende partij zijn geweest? Op goeden grond kan ik dit tegenspreken. Naar aanleiding van het oprichten van het weekblad „De Reformatie" had ik een gesprek met hem. 1) Verzamelde opstellen, Woord vooraf van Ds. C. B. Bavinck. Vg!. ook het gesprokene door Ds. J. D. van der Munnik aan Bavincks graf. 2) Christendom, oorlog enz., bl. 48. Daarin gaf hij te verstaan, dat vóór alle dingen het Schriftprobleem op oplossing wachtte. Ik vroeg hem, wat, waar de Schrift voor zoo tal van vraagstukken stelt, hij met het Schriftprobleem bedoelde. Daarop antwoordde hij, dat het daarbij niet ging om de autoriteit van de Schrift — die stond voor ons buiten het geding — maar om onze opvatting van de inspiratie. In hoever — zoo werkte hij dit nader uit — onderging die inspiratie de inwerking van de omstandigheden, waaronder zij plaats had en in hoever had zij een meer universeele strekking. Verder verduidelijkte hij dit niet en ging tot een ander onderwerp over. Ik zou dit hier niet mededeelen, indien het niet gecontroleerd kon worden. Ervaring toch leert, hoe voorzichtig men moet zijn met particuliere gesprekken. Maar in Bavincks „De Navolging van Christus en het moderne leven"1) heeft men voor deze kwestie een kostelijk contröle-middel. Bij aandachtige lezing prikkelt vooral de opvatting van de Bergrede, welke daarin wordt gehuldigd, tot nadere overweging. „Tot recht verstand der Bergrede", zoo ontwikkelt hij zijn gedachten, „moet men in het oog houden, tot wie en in welke omstandigheden Jezus deze rede houdt." Wel werd ze door een groote schare aangehoord, „maar ze was toch speciaal tot zijne discipelen gericht; zij waren het, die volgens Matth. 5:1 en 2 tot Hem kwamen en door Hem geleerd werden. De inhoud dezer rede komt hiermede geheel overeen. Jezus houdt niet eene rede voor het volk van Israël, voor de grooten en de aanzienlijken, maar voor de betrekkelijk kleine schare van zijne discipelen."2) De Bergrede was geheel berekend op de toenmalige omstandigheden. „Indien men dit alles in het oog houdt, is het gemakkelijk te begrijpen, dat Jezus in de Bergrede die deugden aanprijst, welke zijne discipelen in zulke omstandigheden vóór alle dingen te beoefenen hadden. Het ware ongepast geweest, aan deze menschen eene zoogenaamde cultuurtaak op te dragen, hen op te roepen tot beoefening van wetenschap en kunst, tot verzameling van aardsche schatten, tot het drijven van nijverheid en handel. Daartoe was Jezus zelf niet in de wereld gekomen ; Hij kwam niet om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot *) Verschenen in de serie : „Schild en Pijl", Kampen, Kok, 1918. 2) A.w., bl. 12. een rantsoen voor velen; en in deze dienende liefde moesten zijne discipelen Hem volgen."1) Alleen deze verklaring van de Bergrede acht hij bevredigend. „Op deze wijze behoeft aan de woorden van Jezus noch naar de eene noch naar de andere zijde geweld te worden aangedaan. Want het gaat eenerzijds niet aan, om deze woorden zoo te vergeestelijken, dat zij het tegendeel bedoelen van wat er eigenlijk staat; het is niet waar, dat Jezus in de Bergrede alleen op de gezindheid let en het andere van mindere beteekenis acht. Hij spreekt zelfs met geen woord van de gezindheid des harten, al ligt die in Zijne geboden opgesloten; maar Hij handelt van het begin tot het einde over concrete daden en houdt die aan Zijne discipelen ten voorbeeld voor oogen. Maar aan den anderen kant mag men toch de woorden niet pressen, want Jezus steit die concrete daden, die Hij door Zijne jongeren nagevolgd wil zien, toch voor in den vorm van beelden, welke niemand letterlijk opvatten en toepassen kan.... Maar ofschoon niet letterlijk, al deze voorbeelden zijn toch wel concreet en practisch te verstaan. Jezus verbiedt in de Bergrede aan Zijne discipelen wel terdege, om met den wederpartij voor het gerecht te gaan om te zweren In dit alles meent Jezus, wat Hij zegt; Hij drukt zich niet anders uit, dan Hij bedoelt. Hij eischt, dat Zijne discipelen niet alleen zoo gezind zullen zijn, als Hij zegt, maar dat zij zich zoo ook zullen gedragen en zoo zullen doen."2) Dat alles bleef ook gelden voor de eerste gemeente. De christenen „konden aan het openbare leven, dat van afgoderij doortrokken en met allerlei ongerechtigheid besmet was, geen deel nemen en trokken zich in eenzaamheid, in hun eigen kleinen kring terug Wat konden de apostelen aan de geloovigen in zulke omstandigheden levende, anders aanbevelen dan de beoefening dier deugden, welke Christus betracht en aan Zijne discipelen ter navolging had gesteld. Evenmin als Jezus, konden zij aan de leden der gemeente eene cultuurtaak opdragen en hen aansporen tot onderwerping der aarde en verovering der wereld."3) Vandaar dat de geloovigen steeds worden „vermaand tot het volbrengen hunner plichten en zoo goed als nimmer worden aangespoord, om op te !) A.w., bl. 13. 2) A.w., bl. 13, 14. 3) A.w., bl. 15. komen voor hunne rechten" en dat bij .de gezagsverhoudingen steeds de sterkste nadruk gelegd wordt op de onderdanigheid : de onderdanigheid der kinderen tegenover de ouders, van de vrouw tegenover den man, van de onderdanen tegenover de overheid."1) Heel de moraal van het Nieuwe Testament werd geschreven van het standpunt van de onderdrukte en vervolgde gemeente van Christus.2) Toen echter de gemeente een macht werd in de wereld, moest zij tegenover deze een andere houding aannemen. Daarvoor vindt men ook reeds de lijnen in het Nieuwe Testament.3) Jezus' aardsche leven blijft „voor de geloovigen wel een voorbéeld, maar de apostelen denken er niet aan, om tot de Bergrede in letterlijken zin terug te keeren; zij dalen nergens af tot de bijzonderheden, welke daarin worden aangegeven ; zij beschouwen Jezus' voorbeeld volstrekt niet als een model,dat wij slaafsch te copieeren hebben. Maar zij leggen nadruk op die deugden, welke Jezus in gehoorzaamheid aan des Vaders wil in zijn leven tentoongespreid heeft".4) En vraagt men nu, welke beteekenis de Bergrede voor onzen tijd heeft, dan antwoordt Bavinck: „Die deugden nu, welke de discipelen van Jezus in den omgang met anderen te beoefenen hebben zijn in de Bergrede naar beginsel en wezen dezelfde, als die de apostelen in de navolging van Christus opnemen." Maar de omstandigheden kunnen en moeten in haar toepassing wijziging aanbrengen.5) De conclusie kan geen andere zijn, dan dat de Bergrede voor de geloovigen van thans wel in wezen en beginsel nog geldt, maar concreet niet meer. En dat is niet alleen bij de Bergrede het geval, maar, naar deze brochure duidelijk Iaat uitkomen, ook bij andere deelen der Schrift. Er moet op dat standpunt wel onderscheiden worden tusschen die uitspraken, welke ook in haar concrete voorstelling en die, welke slechts in wezen en beginsel voor den tegenwoordigen tijd van kracht zijn. Zulk een schifting nu brengt allerlei zwarigheid met zich. Het gevaar is groot, dat hierbij willekeur insluipt. Dat voelde Bavinck wel. Daarom hield hij niet op erover te peinzen. Of hij voor zichzelf hierover !) A.w., bl. 17. 2) A.w., bl. 18. 2) A,w., bl. 19. 4) A.w., bl. 20. «) A.w., bl. 31. tot klaarheid kwam, valt sterk te betwijfelen. En nu beweer ik niet, dat hierin voor hem het Schriftprobleem opging. Maar wel geloof ik, dat dit, althans in zijn laatste levensjaren, voor hem de kern van dat probleem was. Zoowel het Schrift- als het toekomstprobleem werd voor zijn bewustzijn gedragen door het kultuurprobleem. Wierp hij het denkbeeld van religieuse synthese verre van zich en omschreef hij zijn «evoelen aldus : „Al verder neemt het getal schier dagelijks toe van hen, die zich met het Christendom trachten te verstaan.... Daarbij wachte men zich voor de teleurstellende verwachting, dat er ooit eene synthese zal komen, die allen bevredigt. De eenheid van kerk en Christendom is onherroepelijk voorbij; de differentiatie neemt op allerlei gebied, ook in den godsdienst toe. Zooals Roomschen en Protestanten, Lutherschen en Gereformeerden er zich aan hebben moeten gewennen, om samen naast elkander voort te bestaan, zoo schijnt God ons thans in deze richting nog meer te willen leeren, x) zoo koesterde hij wel de hoop op een andere synthese, n.1. die tusschen Christendom en kuituur. „Wijl de zaken zoo staan, is de hoop met ongegrond, dat er van Christendom en cultuur, hoezeer ze thans veelszins vijandig tegenover elkander staan, eene synthese mogelijk is. Als God in Christus waarachtig tot ons is gekomen en Hij ook in deze eeuw de Onderhouder en Regeerder aller dingen is, is ze niet alleen mogelijk, maar ook noodwendig en zal ze te harer tijd zeker aan het licht treden. Enkele verschijnselen schijnen ook reeds in die richting te wijzen."2) Om deze synthese nu een Schriftuurlijke basis te geven, achtte hij de bovenbesproken schifting tusschen verschillende schriftuitspraken noodzakelijk. Daarbij ondervond hij echter in eigen kring niet de medewerking, die hij wenschte. Het hinderde hem b.v. — om nu van het vrouwenvraagstuk niet te reppen -, dat hij zijn geestverwanten voor de idee van een Volkenbond, volgens hem een kultuurbelang bij uitnemendheid, niet warm kon maken. Hij meende bij hen een tegenstrijdigheid te ontdekken tusschen de houding, welke zij tegenovei de wereld aannamen en de wereldsche praktijken, welke in de keik 1) Het Christendom, in de serie „Groote Godsdiensten", Baarn, HoUandia Drukkerij, 1912, bl. 61. 2) ld., bl. 60. werden aangetroffen en waartegen niet voldoende werd opgetrokken. Toen iemand in het openbaar beweerd had, dat het mammonisme in de Gereformeerde kerken niet zoo sterk ontwikkeld was, liet hij zich daarover tegen mij in dezer voege uit: „dat is nu lang niet de minste onder onze predikanten en toch is zelfs hij voor zulke gevaren blind." En hij besloot zijn brochure over „De Navolging van Christus en het moderne leven" met de ontboezeming: „Veel gemakkelijker is het, het kapitaal te vervloeken, op den oorlog te schelden ; alle cultuur in den ban te doen, dan om op al deze terreinen als een kind Gods te wandelen en Christus na te volgen De strengste orthodoxie maakt de zonden van smokkelarij en woekerwinst, van oneerlijkheid en bedrog in den handel, van sociale en politieke ongerechtigheden niet goed. Wie den naam van Christus noemt, moet afstand doen van alle ongerechtigheid. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien."1) Dit deed hem in menig opzicht kritisch staan tegenover het Gereformeerde leven, inzonderheid dat der oorlogsjaren. Thans echter is voor den biograaf het oogenblik gekomen om het gordijn dicht te schuiven. Het is beter, dat de verdere gegevens, welke hij heeft verzameld, althans voorloopig door hem niet worden gepubliceerd. De feiten en indrukken zijn daarvoor nog veel te versch. En heeft hij niet alles te mijden, wat de objektiviteit, door hem vóór alles nagestreefd, zou kunnen schaden ? Dit alleen kan worden verzekerd, dat B a v i n c k tot eenige positieve uitwerking van de synthese tusschen Christendom en kuituur niet is gekomen. Misschien zullen sommigen, zoo merkte zijn broeder Ds. C. B. B a v i n c k op, zich in de toekomst voor hun meeningen in deze op hem beroepen. Maar dit staat wel vast, dat hij van zijn diepste gedachten daaromtrent niemand deelgenoot heeft gemaakt. 16. Zijn levenseinde. Bavinck had zijn bekende voorzichtigheid ten opzichte van zijn gezondheid de laatste jaren wat te veel afgelegd. Dit was te bedenkelijker, waar hij de zestig had overschreden. Wel nam hij er ieder jaar nog een vacantie van af. In 1909 maakte hij met de zijnen ') A.w., bi. 32. weer eens een Rijnreis. In 1910 was Venetië het doel. In 1911 bleef hij in het land en verbleef te Rijsenburg. De beide volgende jaren stak hij de Noordzee over en was Londen het middelpunt van uitstapjes. In 1914 trok Rome hem en liep de route naar huis over San Remo, Monte-Carlo, Nizza en Parijs. De oorlogsjaren maakten aan zijn buitenlandsche reizen een einde. In 1915 kan men hem vinden te Delden en Lutten bij Oldenzaal, in 1916 in den Gelderschen Achterhoek. De volgende jaren bleef hij nog dichter bij huis. De vacantie-weken werden vacantie-maanden, welke hij alle te Bussum doorbracht. Maar dat alles kon niet verhoeden, dat hij voor zijn talrijke lezingen en andere bemoeiingen zijn reservekracht moest aanspreken. Toen dan ook in Augustus 1920 de Synode te Leeuwarden daagde, zag hij er tegen op er heen te gaan. Maar er waren belangrijke kwesties aan de orde en vrienden drongen er op aan zijn woord te laten hooren. Wat het hem gekost heeft aan de werkzaamheden deel te nemen, wordt eerst van achteren begrepen. Hij fungeerde nog als rapporteur over de voorstellen in zake de belijdenis. Negen partikuliere Synodes hadden den wensch ter Synode gebracht om met het oog op de velerlei dwalingen in dezen tijd de belijdenisschriften, althans op sommige punten uit te breiden. Had B a v i n c k vroeger veel gevoeld voor een generale herziening der belijdenis, oordeelde hij later, dat men de belijdenis onveranderd moest laten, maar zekere vrijheid van interpretatie moest toestaan, in zijn rapport komt hij op voor de onverzwakte handhaving der belijdenis en wil alleen op sommige punten nadere formuleering en uitwerking: „Uwe Commissie is daarentegen wèl met de Particuliere Synodes van oordeel, dat eene formuleering en uitwerking van sommige punten in de Belijdenis van dezen tijd noodzakelijk is. Het feit, ook in de voorstellen op het agendum vermeld, is toch niet voor tegenspraak vatbaar, dat in de ruim drie eeuwen, die sedert het opstellen van onze belijdenisschriften verloopen zijn, eenerzijds de dwalingen toegenomen en verder dan ooit verbreid zijn, en anderzijds het inzicht in sommige stukken der Belijdenis veranderd en verhelderd is. Waarheid en eerlijkheid gebiedt, dat de Kerken hiervan aan zichzelve en aan degenen, die buiten haar zijn, met klare bewustheid rekenschap geven. Met name geldt dit van drie artikelen, die ook in de voorstellen der Particuliere Synodes op den voorgrond treden, n.1. de Prof. Dr. R. H. Woltjer sprekende bij het graf. Minister Dr. J. Th. de Visser bij het graf sprekende. goddelijke ingeving en autoriteit der H. Schrift, art. 2—8 van de Ned. Geloofsbel., de leer over de ware en de valsche kerk, in verband met de thans door velen aangenomen pluriformiteit der kerk, art. 29, en die over het ambt der overheid in art. 36 in verband met de nieuwere beschouwingen over de verhouding van Kerk en Staat."1) •Wat de overige punten betrof, door de partikuliere Synodes genoemd, rapporteerde B a v i n c k, dat naar het oordeel der Commissie „eene opwekking aan de plaatselijke Kerken tot getrouwe plichtsbetrachting, inzonderheid ook met het oog op de gevaren, die de Kerken van allen kant in belijdenis en leven bedreigen, wel op hare plaats zou zijn en hare goede uitwerking niet missen zou."2) Naar aanleiding hiervan ontspon zich een discussie, waarover nog lang is nagepleit. De Kamper hoogleeraar Honig wilde in die opwekking aan de kerkeraden, het zoogenaamde „Getuigenis", onder de zonden, waartegen gewaarschuwd zou worden, met name vermeld zien : schouwburgbezoek, dansen en kaartspel. B a v i n c k verzette zich daartegen. Het ging volgens hem niet aan een lijst van zonden aan te leggen. Daarenboven waren er zonden in de Gereformeerde kringen binnengeslopen, welke hij nog schrikkelijker achtte dan de door prof. Honig aangestipte. Aan dit dispuut zijn verschillende uitleggingen gegeven. Hier meende men, dat B a v i n c k het hedendaagsche tooneel zijdelings in bescherming had genomen, daar, dat hij, wijl krankheid hem blijkbaar reeds had aangegrepen, zich minder helder had uitgedrukt, ginds dat hij zeker farizeïsme in de kerken had willen bestrijden alsof tooneelbezoek grooter zonde ware dan b.v. woekerpraktijken.3) In ieder geval echter is het boven allen twijfel verheven, dat hij voor het hedendaagsche tooneel of de moderne dans nooit eenig pleidooi heeft gevoerd. Ook de behandeling van het geding-Netelenbos heeft hij, althans in het sectie-onderzoek, voor een deel meegemaakt. Het mag als bekend ondersteld, dat B a v i n c k in deze kwestie tot de lankmoedigsten onder de lankmoedigen behoorde. Indien er kans had bestaan om Ds. Netelenbos voor de Gereformeerde kerken 1) Acta der Generale Synode, bl. 153 v. 2) ld., bl. 154, 3) Vgl. „De Reformatie", weekblad, tweede jaargang, no. 14, 18 en 22. 22 te behouden, zou hij zeker in die richting hebben gewerkt. Maar, hoewel hij in de kerkelijke procedure, welke aan de Synodale behandeling voorafging, menige fout ontdekte en wenschte, dat dit openlijk zou worden gekonstateerd, hoewel hij ook in Netelenbos' brochure over „De grond des geloofs", geen genoegzamen grond vond om dezen te veroordeelen, zag hij wel in, dat andere afwijkingen te ernstig waren, dan dat aan redding van diens positie kon worden gedacht. Aan mede-afgevaardigden heeft hij dit uitdrukkelijk verzekerd. Dan — in het verdere verloop van deze droeve zaak zou hij zich niet meer mengen. Op Vrijdag 27 Augustus keerde hij naar Bussum terug. Hij voelde zich onwel. Daarom begaf hij zich niet naar het huis, dat hij daar gehuurd had, maar naar zijn dochter, 's Zaterdags ging hij naar Amsterdam. Het viel hem zwaar den korten afstand van het Centraal-Station naar zijn woning af te leggen. Onderweg bleef hij telkens stilstaan. Hij kon niet meer. In zijn „Dagboek" schreef hij: „Erg moe." Den volgenden dag kreeg hij een hartaandoening en had het erg benauwd. „De doctoren", zoo zegt hij in zijn „Dagboek", „schrijven allen, als zij mij in den loop der week bezoeken, rust voor." Toch kon de praeses der Synode in zijn slotrede mededeelen: „Dat wij Prof. Bavinck slechts enkele dagen in ons midden mochten zien, was ons een oorzaak van droefenis. Gelukkig bereikte ons de goede tijding, dat wij hope mogen hebben op zijn behoud en herstel".1) Moeilijke weken volgden. Evenwel schenen zijn krachten eenigszins terug te keeren. Welk een blijdschap ligt er in de aanteekening in zijn „Dagboek" : „2 Oct. '20, Zaterdag, 's Middags voor 't eerst naar beneden en gegeten." Den 20sten Oct. werd een specialist geraadpleegd. De toestand scheen zich ten gunste te zullen wenden. De patiënt kon weer dagbladen ter hand nemen en was in zijn gedachten weer bij zijn arbeid. Inmiddels stierf K u y p e r. Aan hem zijn de laatste regels in het „Dagboek" gewijd. Zij luiden: „8 Nov. 1920. Maandag, 's Namiddags half zeven Dr. A. Kuyper gestorven. 12 Nov. Vrijdag. Begrafenis van Dr. A. K." Is er niet hoogere beschikking in merkbaar, dat dit „Dagboek", zóó moest eindigen? Wiens ziel wordt hierbij niet l) Acta, bl. 89. doorhuiverd van de majesteit Gods? Bavincks betering bleek slechts een vleugje. Lange lijdensmaanden braken aan. De zieke klampte zich aan het leven vast met alle overgebleven kracht. Hij kon het zich maar niet voorstellen, dat hij weldra den loop zou hebben geëindigd. Ten laatste werd het echter ook hem duidelijk. Zeer velen bezochten hem. Hij was er steeds dankbaar voor. Ook deed hem de stroom van sympathiebetuigingen, welke hij den 13den Maart, den dag, waarop hij vóór 40 jaar het ambt van predikant te Franeker aanvaardde, innig genoegen. Hij werd niet moede te getuigen, dat het zijn verlangen was om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Ook sprak hij het uit, dat in het stervensuur het geloof in Christus alleen steun bood. Eens zei hij, dat hij wel een wensch had, maar die kon niet vervuld worden: hij wenschte n.m. als hij de hemelsche heerlijkheid ingegaan was, nog even naar de aarde te mogen terugkeeren, om tot al Gods volk en zelfs tot de wereld van die heerlijkheid te getuigen."1) De ziekte verergerde. Bij het hartlijden voegde zich uraemie. Had ik hem eerst niet durven bezoeken, omdat ik mij niet verantwoord achtte bij het vele bezoek, dat hij reeds ontving hem nog meer te vermoeien, toen alle hoop op genezing was vervlogen, wilde ook ik hem nog even zien. Hij was op dat oogenblik bij bewustzijn. Laat mij niet beschrijven de ontroering, welke zich van mij meester maakte, toen ik de ziekenkamer binnentrad. Liever deel ik mede een opmerkelijk woord, dat hij met hijgende stem sprak: „Het leven is vreemd het sterven nog vreemder." Nog was de denker in hem niet gestorven. Hij, die met zooveel problemen had geworsteld, worstelde nu met het stervensprobleem. De uitkomst stond voor hem vast. Hij wist, dat hij naar Jezus ging. Maar het „hoe" hield hem bezig. Hoe zou het sterven, hoe het ontwaken zijn? Vrijdag 29 Juli, des morgens half vijf, ging hij heel zachtkens uit zijn aardsche woning naar het Vaderhuis. Dinsdag 2 Augustus had op de Nieuwe Oosterbegraafplaats te Amsterdam de begrafenis plaats. Wie de teraardebestelling van Kuyper had bijgewoond, trok onwillekeurig een vergelijking. Bij B a v i n c k s graf behoefden geen uitgebreide orde-maatregelen te worden getroffen. Geen stamp- *) J. H. Landwehr, a.w., bl. 78. volle treinen hadden uit alle oorden des lands vereerders aangevoerd. Geen spreektribune was opgeslagen. De schare liep niet in de duizenden, maar in de honderden. B a v i n c k was ondanks al zijn praktische bemoeiingen voor het volk de geleerde gebleven. Populariteit had hij zich nooit verworven. Daarbij viel zijn sterven juist in vacantietijd. Velen waren naar het buitenland getrokken. Ook de pastor loei, Dr. B. W i e 1 e n g a, die anders de begrafenis zou hebben geleid, vertoefde daar. Zijn plaats werd ingenomen door Ds. J. C. B r u s s a a r d van Bloemendaal. Niet minder vormde de weersgesteldheid een ongunstige faktor. Gloeihitte verbreidde zich over heel het land. Fel brandde de zon op het kerkhof. Daarbij steeg uit het graf, dat voor die gelegenheid geopend was, een benauwende lijklucht. Doch de aanwezigen betoonden een uithoudingsvermogen, dat men in gewone omstandigheden zeker niet aan den dag zou hebben gelegd. Studenten en oud-studenten droegen de baar. Achtereenvolgens werd het woord gevoerd door den Minister van Onderwijs, Dr. J. Th. de Visser, namens de Regeering, prof. Dr. R. H. W o 11 j e r als Rector der Vrije Universiteit, prof. Dr. T. Hoekstra als Rector der Theologische School te Kampen, den heer P. N. K r u y s w ij k als Rector van het Studentencorps der Vrije Universiteit, Ds. J. D. v a n d e r M u n n i k als Deputaat tot oefening van het Verband tusschen de Gereformeerde Kerken en de Theologische Faculteit aan de Vrije Universiteit, den heer J. H. de Waal M a 1 e f ij t als lid der Eerste Kamer, Dr. J. C. de Moor namens verschillende onderwijs-corporaties.1) Mr. G. R u y s, schoonzoon van den overledene, dankte voor de belangstelling. Nog sprak Ds. J. C. Bruss a a r d eenige woorden van troost en verzocht te zingen Psalm 84 vers 6 : „Want God de Heer zoo goed, zoo mild, Is t' allen tijd een zon en schild, Hij zal genade en eere geven." Toen werd de kist in de groeve nedergelaten. Spontaan stemde men nog aan: x) De toespraken zullen in het volgende deel worden opgenomen. „Zijn naam moet eeuwig' eer ontvangen! Men loov' Hem vroeg en spa ! De wereld hoor' en volg' mijn zangen Met Amen, Amen, na." Jubelend namen wij van B a v i n c k afscheid ! Kort daarop werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in den grafkelder van de familie Schippers te Vlaardingen. Maar „Sijn siel in 't Eewich leven Verwacht den Jongsten dach." Wat hij eens van C a 1 v ij n schreef, geldt ook van hem: Het nageslacht „kan haar voorganger en leidsman niet beter eeren dan door te belijden met hart en mond, met woord en daad : uit en door en tot God zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid."1) ') Johannes Calvijn, Kampen, Kok, 1909, bl. 34. NASCHRIFT. In dit boek wordt minder en meer geboden dan eerst werd beloofd. Minder, omdat van de vele hoofdstukken slechts het eerste werd uitgewerkt. Meer, wijl dit ééne hoofdstuk zulk een uitbreiding verkreeg als de auteur, toen hij begon te schrijven, zich niet kon voorstellen. Hij kon niet vermoeden, dat de gegevens in zulk een overstelpende veelheid hem zouden worden toegevoerd. En nu stond hij voor de keuze om öf verreweg de meeste van die gegevens ongebruikt te laten öf ze in zijn boek op te nemen. Hij koos het laatste. Zóó alleen toch kon het leven van B a v i n c k eenigszins tot zijn recht komen. Indien hij anders gehandeld had, zou hij half werk hebben geleverd. En dit zou niet alleen hem, maar ook de lezers onbevredigd hebben gelaten. Daarom is in overleg met den Uitgever besloten om, zoo de Heere wil, op dit boek nog een ander te laten volgen, dat dan de overige hoofdstukken zal bevatten. Niettemin is dit eerste deel op zichzelf compleet. Het geeft de eigenlijke biografie. Uit de pers werden reeds stemmen vernomen om niet ter wille van de oorspronkelijke toezegging den evenredigen bouw van dit werk te schaden. Moge hierin het gevoelen van alle lezers zijn vertolkt! Het zou voor den auteur een aanmoediging zijn. INHOUD. Rlr Woord Vooraf V Inleiding 1 Hoofdstuk I. Dr. Bavincks levensloop 7 1. In 't ouderlijk huis 7 2. Gymnasiast 25 3. Student 28 4. Predikant 87 5. Ambtsaanvaarding te Kampen 119 6. Jaren van ingespannen studie 130 7. Zijn aandeel in de Vereeniging der kerken 178 8. Zijn huwelijk 207 9. Zijn eerste reis naar Amerika 211 10. Zijn ijveren voor peilverheffing der Theologische School.. 223 11. Lofredenaar van Kuyper 238 12. Mislukte pogingen in zake Eenheid van Opleiding 247 13. De eerste jaren te Amsterdam 287 14. Zijn tweede reis naar Amerika 300 15. Op breeder terrein 310 16. Zijn levenseinde 335 Naschrift 342 Inhoud 343 Lijst der Illustraties 344 LIJST DER ILLUSTRATIES. Tegenover bladz. 1. Prof. Dr. H. Bavinck in zijn studeerkamer 1 2. Dr. Bavinck als student. (Met brieffragment) 16 3a. Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje 3b. Dr. W. Nieuwhuis 3c. Mr. C. Lucasse 3d. Ds. J. D. van der Munnik 4a. Dr. Bavinck hoogleeraar te Kampen 4b. Dr. Bavinck hoogleeraar der Vrije Universiteit 96 5. Laatste portret van Prof. Bavinck (met handteekening).. 161 6. Mevr. Bavinck-Schippers 176 la. Vertrek van het sterfhuis, Singel 62 7b. Door studenten der V.U. ten grave gedragen 321 8a. Minister Dr. J. Th. de Visser bij het graf sprekende 8b. Prof. Dr. R. H. Woltjer sprekende bij het graf 336