Henrv Wood, Gods Beeld in den Mensch. Naar de 13e Engelsche uitgave door Cath. 8. M. Kuenen. ing. f 1.50 geb. - 1.90 Dr. M. H. J. Schoenmaekers, H e t Evangelie der Aarde, f 0.60 Dr. M. H. J. Schoenmaekers, Het Geloof van den nieuwen Mensch. 2e. druk. ing. f 1.50; geb. f 1.90 Dr. A. H. de Hartog, Groote Denkers. I. Kant; II. Schopenhauer; III. Von Hartmann; IV. Fichte. Per nr. f'0.40 Per complete serie van 6 nrs. f2.— F. S. Knipscheer, B ij g e 1 o o f uit alle t ij d e n. Geïllustreerd naar oude prenten. I. De Duivel; II. Hekserij; III. Demonen; IV. Satansdienst. Per nr. f0.50 Per complete serie van 5 nrs. f2.— W. Q. Judge, De Oceaan der Theosophie. Goedkoope uitgave f 1-25 M. C., Licht op het Pad. Geschreven voor het persoonlijk gebruik van hen, die onbekend zijn met de Oostersche wijsheid en die onder haren invloed wenschen gebracht te worden. Met noten en commentaren door den auteur. Hollandsche overzetting van S. K. 2e druk. ing. f 1.— geb. in zwart leer f 1.50 De Bhagavad-Gïta. Het boek van Yoga. Nederlandschebewerking van Louis Kes. ing- f 1-— geb. in zwart leer f 1.50 In de „LOTUS-SERIE" ( zie onder „Periodieken" blz. 12): Leerling, In den Voorhof. f 0.40 „ Eenheiligleerstuk - 0.40 „ Verloren kennis weergevonden - 0.40 „ Een Sleutel tot moderne Raadselen - 0.40 „ Het Mysterie van den Dood - 0.40 „H em e 1" en ,Hel" - 0.40 In de serie „LEVENSVRAGEN" (zie onder „Periodieken" blz. 12): Dr. A. H. de Hartog, Religie en Wetenschap f 0.40 Prof. Dr. J. J. P. Valeton Jr., Het Oude Testament en „de Critiek" f 0.40 Prof. Dr. J. J. P. Valeton Jr., Het Oude Testament in het lichtvan wetenschappe lijk onderzoek f0.40 Dr. E. Dennert, Natuurwet, Toeval, Voorzienigheid. Voor Nederland bewerkt door G. Steenkamer. f 0.40 P. B. Westerdijk. Waarom w ij aan persoonlijke o nsterfelijkheid gelooven. f 0.40 Dr. K. Beth, De Wonderen van Jezus. Voor Nederland bewerkt door W. Back. f 0.40 Dr. A. J. C. Snijders, Waarom wij Materialist zijn. f 0.40 Dr. Th. Oehler, Behoeven wij voor ons geloof een uitwendige autoriteit in den Bijbel? Voor Nederland bewerkt door W. Back. f 0.25 Mej. A. van der Vlies (Enka), Kan een Rechtzinnig Christen Socialist zijn? Bevestigend beantwoord. f 04.0 Prof. E. Riggenbach, Is Jezus lichamelijk opgestaan? Voor Nederland bewerkt door W. Back. f 0.40 Prof. Dr. Hugo de Vries, Afstamming s- en Mutatieleer. f 0.40 Dr. A. W. Bronsveld, Is de Roomsch-Katholieke Eeredienst Christel ij k of Heidensch van oorsprong? Naar het Fransch van Prof. Ed. Rabaud. f 0.40 Dr. J. G. Boekenoogen, Doelmatigheid of ondoelmatigheid in de levende natuur. f 0.40 Prof. W. Mallinckrodt, Kan men Christen zijn' zonder de Godheid van Christus te belijden? f 0.40 Dr. C. H. Stratz, Wij stammen niet van de Apen at! Voor Nederland bewerkt door J. H. v. B. f 0.40 Prof. Dr. A. Bruining, Het geloof aan™'God en het Kwaad in de wereld. f 0.40 Prof. Dr. P. D. Chantepie de la Saussave, De moderne mensch en het geloof aan Bijzondere Openbaring. f 0.40 Prof. Dr. H. Visscher, Feit of Fictie? Een beschouwing over de beteekenis van het heilsfeit voor de Christelijke religie f 0.40 Dr. J. Rutgers, De ontwikkelingsgeschiedenis van den Godsdienst. * 0.40 Dr. J. Riemens Jr., De wereldraadsels opgelost? (Ernst Haeckels wereldbeschouwing). f 0.40 Dr. H. A. Haentjens, De persoonlijkheid van Jezus Christus f 0.40 In de serie „PRO EN CONTRA" (zie onder „Periodieken" blz. 12): Theosophie (Pro: W. G. Reedeker; Contra: Dr. H. M. van Nes). f 0-40 Spiritisme (Pro: J. S. Göbel; Contra: Dr. A. J. C. Snijders)F f 0.40 De Modern-Godsdienstige richting (Pro: Prof. Dr. H. Oort; Contra: Dr. Ph. J. Hoedemaker). f 0.40 „Evolutie" (Pro: Dr. P. G. Buekers; Contra: Prof. Dr. H. Bavinck). f 0.40 Dr. H. van Cappelle, Essai sur la Constitution géologique de la Guvane Hollandaise. Suivi d'une étude petrographique par Dr. E. H. M. Beekman. Avec quelques figures dans le texte et une earte geognostiqne. Ing. f3.—; geb. f3.50 Dr. B. J. Esser, Zending en Polygamie. De Gedragslijn der Christelijke Zending ten opzichte der Veelwijverij historisch toegelicht. f 2. Jhr. Mr. W. F. Kochussen, De thans voorgestelde Wettelijke Bescherming van hetNatuurlijk Kind in wording, rechtsgrond en waarde onderzocht. f 1.25 Dr. Otto Henne am Rhijn, Prostitutie en Meisjeshandel. Nieuwe onthullingen uit het slavenleven van blanke vrouwen en meisjes. Naar het 6e duizendtal uit het Duitsch door W. A. Vroegop. Met een aanbevelend woord voorat van Jhr. Mr. O. Q. van Swinderen. f 0.40 Prof. Dr. H. Bavinck, Prof. Dr. J. Woltjer, Dr. A. Kuvper Jr., P. A. E. Sillevis Smitt, Dr. J. C. de Moor en Prof. Mr. A. Anema, Christendom en Opvoeding, ing. f 1.90; geb. f2.40 Taco H. de Beer, Steenen voor brood. Het doel van het Onderwijs en dat van de nieuwe Onderwijswetten. Goedkoope uitgave. f o.60 Dr. S. Greidanus, Geneeskundig Onderzoek vóór het Huwelijk een zedelijke verplichting. f 0.35 Dr. S. Greidanus, De Leer van Malthus een leugen! f 0.35 A. J. Ort, Het Groene Gevaar (Absint en Absintisme) f 0.35 Jhr. F. A. G. Beelaerts van Blokland. Nieuwe Banen. Moderne legerbeschouwingen. f 0.35 In de serie „PBO EN CONTRA" (zie onder „Periodieken" blz. 12): Het Vrije Huwelijk (Pro: W. Hamburger; Contra: Mr. H. Verkouteren). f 0.40 Het Onderzoek naar 't Vaderschap (Pro : Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff; Contra: Jhr. Mr. W. F. Rochussen). f 0.40 Geheelonthouding (Pro: Ds. A. W. van Wijk; Contra : Arts G. Oosterbaan). f 0.40 Aansluiting bij de Berner Conventie (Pro: Herman Robbers; Contra: J. H. Kok). f 0.40 Vereenvoudigde Spelling (Pro: Dr. J. B. Schepers; Contra: Dr. T. D. Detmers). f 0.40 Reglementeering van de P r o s t i t u t i e (Pro: Dr. W. H. Mansholt; Contra: Arts E. A. Keuchenius). f 0.40 Het Recht van Werkstaking (Pro: Jos. Loopuit; Contra: Mr. H. Smissaert). f 0.40 V rouwenkiesrecht (Pro: W. Wynaendts Francken-Dvserinck; Contra: Mr. Arnold Levy). f 0.40 Staatspensioneering (Pro: 6. L. Janssen; Contra: Mr. Dr. H. S. Veldman). f 0.40 Vrij handel (Pro: Dr. D.' Bos; Contra: J. van Dusseldorp A.Mzn.) f 0.40 Lijkverbranding (Pro: Dr. C. J. Wynaendts Franeken; Contra: Ds H. J. E. Westerman Holstijn). f 0.40 Staatsexploitatie van Spoorwegen (Pro: U. G. Schilthuis; Contra: Jhr. Mr. H. Smissaert). f 0.40 Militarisme (Pro: Jhr. F. A. G. Beelaerts van Blokland; Contra: Dr. Louis A. Baehler) f 0.40 Vivisectie (Pro: Dr. H. J. L. Struycken; Contra: Felix Ortt). f 0.40 Het Ministerie-Kuyper (Pro: Prof. Mr. Anne Anema: Contra: Mr. J. Limburg). f 0.4Ó Christen - Socialisme (Pro: Ds. D. A. van Krevelen; Contra: Jos. Loopuit). f 0.40 Neutraal Onderwijs (Pro: Th. ;M. Ketelaar; Contra Ds. J. B. du Buy). f 0-40 Doodstraf (Pro: Prof. Mr. D. P. D. Fabius; Contra: Prof. Mr. D. Simons). f 0.40 Vrijmetselarij (Pro: Dr. W. Zuidema; Contra: Jac. P. van Term). f 0.40 Celstraf (Pro: Prof. Mr. J. Domela Nieuwenhuis; Contra: Dr. H. van der Hoeven Jr). f 0.40 Het Zionisme (Pro: Mr. S. Franzie Berenstein; Contra: A. B. Davids). f 0.40 Midden-Europeesche tijd (Pro: Prof. Dr. A. A. W. Hubrecht; Contra: A. G. Boissevain). f 0.40 Levensverzekering (Pro: Mr. J. van Schevichaven; Contra: Ds. R. J. v. d. Meulen). f 0.40 De Republikeinsche S e h o o 1 (Pro: A. Roukema Azn.; Contra: W. 't Hooft). f 0.40 Verhooging van Ace ij n s -op Gedistilleerd (Pro : H. Heetjans; Contra: J. W. v. d. Willigen). f 0.40 Gedwongen Winkelsluiting (Pro: M. H. G. Th. Fiedeldy Dop; Contra: S. Deenik.) f 0.40 Het Marxisme (Pro: Dr. A. Pannekoek; Contra: Prof. Mr. M. W. F. Treub). f 0.40 In de Serie „LEVENSVRAGEN" (zie onder „Periodieken" blz. 12): Gabriële Reuter, Het Huwelijksvraagstuk. Met een woord vooraf van W. Wijnaendts Francken-Dvserinek. f 0.40 Is. Zeehandelaar Jbzn., Het Spiritisme en z ij n gevaren. f 0.40 Geneeskunde. E. van Dieren, Over Vaccinatie en hare bestrijders. Gecart. t 1.25 Maatschappelijke Bestrijding der Tuberculose ten platten lande. Rapport der Commissie benoemd door het Hoofdbestuur der Z. H. Vereeniging „Het Groene Kruis". Geïllustr. f o.25 Dr. H. Cannegieter Tzn. en Dr. D. Snoeck Henkemans, Aan onze Jonge Mannen. Verslag van een tweetal toespraken tot de leerlingen der hoogste klassen van Gymnasium en H. B. S. 5 j. e. Met een aanbevelend woord van A. de Vletter, f 0.25 Getallen ter verspreiding bijzondere condities. In de serie „GENEESKUNDIGE LEEKEBOEKJES" (zie onder „Periodieken" blz. 12): Prof. Dr. J. Orth en Prof. Dr. E. Grawitz, De Zorg voor onze Gezondheid in 'tdagelijksch leven. ing. f 0.60; geb. f 0.90 Prof. Dr. L. von Schrötter, De [Hygiëne der Longen. Met 9 illustraties. " ing. f 0.60; geb. f 0.90 Prof. Dr. Max Grube, Sexueele Hygiëne voor Mannen Met 2 gekleurde Platen. * ing. f 0.60; geb. f 0.90 Prof. Dr. H. Jaeger, Gezonde Kleeding. Met meer dan 80 illustraties in en buiten den tekst. ing. f 0.60; geb. f 0.90 Dr. D. Neumayer, De Hygiëne van Neus, Keel en Strottenhoofd. Met 4 illustr. ing. f0.60; geb. f0.90 Dr. E. Riecke, De Zorg voor ons Uiterlijk. Hygiëne van Huid, Haren en Nagels. Met 10 illustraties, meest buiten den tekst. ing. f 0.60; geb. f 0.90 Prof. Dr. A. Dennig, De ziekten der Stofwisseling. (Vetzucht. Suikerziekte, Jicht etc.) Met 6 illustraties in den tekst. ing. f 0.60; geb. f 0.90 Prof. Dr. F. Lange en Dr. J. Trumpp, Ontstaan en voorkomen van Lichamelijke Misvormingen. Met 109 illustraties. ing. f 0.60; geb. f 0 90 Prof. Dr. A. Forel, De Hygiëne van het Zenuwleven. Met 14 illustraties in en buiten den tekst. ing. f 0.60; geb. f 0.90 Dr. P. Jaerschky, Hoe wij door Licht, Lucht en Gymnastiek gezond kunnen blijven. Met 7 illustraties in en buiten den tekst. ing. f 0.60; geb. f 0.90 In de serie „PRO EN CONTRA" (zie ondei „Periodieken" blz- 12)': N eo-Malthusianisme (Pro: Dr. J. M. van 't Hoff; Contra : Dr. H. Pinkhof). t 0.40 Besmettel ij kheid van Tuberculose (Pro: Dr. M. W. Pijnappel; Contra: Prof. Dr. A. P. Fokker). f 0.40 Vegetarisme (Pro: ArtsB. Sybrandy; Contra: Dr. J.Schrijver). „ f 0.40 Homceopathie (Pro: Dr. A. C. A. Hoffman; Contra: Dr. H. Pinkhof). f o.40 De Genezingen te Lourdes (Pro: Dr. A. C. A. Hoffman ; Contra: Dr. J. Borst). f 0.40 Het Rooken (Pro: Firma A. Hillen; Contra: Dr. Ch. Bles). f 0.40 In de Serie „LEVENSVRAGEN" (zie onder „Periodieken" blz. 12): Dr. Ch. Bles, Overdrijving en Eenzijdigheid op Hygiënisch Gebied. f 0.40 Christelijke ontspanningslectuur. Ralph Connor, De Goudzoeker. Uit het Engelsch door A. Feisser ing. f 1.50; geb. f 1.90 Louise Koppen, Blijde Herinneringen uit de Pastorie. (Westfaalsche Dorpsschetsen). Met toestemming van de schrijfster uit het Duitsch vertaald door Ru Erdbrink. ing. f 1.40; geb. f 1.90 In de BIBLIOTHEEK VAN GOEDKOOPE CHRISTEL. LECTUUR: Amv le Feuvre, Vreemde Kinders. Een geschiedenis voor allen die van kinderen houden. Uit het Engelsch door A. van Coevorden. Geïllustreerd, ing. f 0.50; geb. f 0.90 Luxe-editie geb. f 1.50 Silas Hocking, Wilskracht. Uit het Engelsch door H. Conradi. _ ing. f 0.50 Christie Redfern, Een leven van strijden en overwinnen. Uit het Engelsch. — E. von Maltzahn, Doctor Bernhardus. Een verhaal uit den tijd van Luther. Uit het Duitsch door Andreas. 2 dln. ing. f 1. . Christie Redfern (afzonderlijk). Met een woord vooraf van Ds. J. J. van Noort. ing. f 0.50; geb. f 0.75 Joseph Hocking, Een Vuurvlam. Een geschiedenis uit de dagen der Hervorming in Engeland. Uit het Engelsch door Andreas. 2 dln. ing. f i Diversen. Bouwsteenen. Keur van „goede gedachten" tot opbouw van ons geestelijk leven. Bijeenverzameld door P. van Vledder. Met een woord vooraf van A. S. Carpentier Alting. gebonden in slap linnen fl.—; gebonden in prachtband f 1.50 gebonden in prachtband (kop verguld met leeslintje) f 1.90 Jan F. Rinke, Schoone plekjes in Nederland. Een serie wandelgidsjes met penteekeningen, plattegrondjes en kaartjes. I. Baarn en omstreken. — II. Bussum en omstreken. — III, Haarlem en omstreken. — IV. Arnhem en omstreken. — V Nijmegen en omstreken. — VI. Zaandam, Volendam en Marken. VII. Den Haag en omstreken. — VIII. Valkenberg, Maastricht en omstreken. — IX. Domburg en omstreken (Het eiland Walcheren). per deeltje f 0.25 Hoe word ik een goed H a n d e 1 s r e i z i g e r? Voor Nederland bewerkt door C. van Dam. f 0.50 W. Pottum, In de Wolken. Met illustraties, grootendeels naar fotografieën. f 0.35 Periodieken. (Tijdschriften en vervolg-reeksen). Den Gulden Winckel. Geïllustreerd Maandschrift voor de Boekenvrienden in Groot-Nederland, onder redactie van Gerard van Eckeren. Per jaarg. f 1.20; fr. p. p. f 1.50 Buitenland f 1.80 (Verschijnt maandelijks). Nieuwe Banen. Tijdschrift ter Verdediging en Verdieping van de christelijke wereldbeschouwing, onder redactie van Dr. A. H. de Hartog. Per jaargang van 10 nrs. f 3.—, fr. p. p. f 3.50 (Verschijnt maandelijks, uitgezonderd Juli en Augustus). Pro en Contra betreffende Vraagstukken van Algemeen Belang. Per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f 3.— Afzonderl. nrs. f 0.40 (Verschijnt zooveel mogelijk maandelijks). Levensvragen. Een brochuren-reeks voor allen die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. Per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f 3.— Afzonderl. nrs. f 0.40 (Verschijnt zooveel mogelijk maandelijks). Kerk en Secte. Beschrijving der voornaamste Kerkgenootschappen en Secten, hare ceremoniën etc., zooveel mogelijk door hare eigen vertegenwoordigers. Redacteur: Prof. Dr. S. D. van Veen. Per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f 3.— Afzonderl. nrs. f 0.40 (Verschijnt zooveel mogelijk maandelijks). Lotus-Serie. Theosophische handboekjes. Geautoriseerde Hollandsche uitgave. Per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f 3.—- Afz. nrs. f 0.40 (Verschijnt zooveel mogelijk maandelijks). Blijde Kunst van verre en van nabij. Een Bibliotheek van opwekkende lectuur. Bii inteekening op 5 nrs. (eerste serie) mg. f4.— ; geb. tb.— „ „ „ (tweede serie) ing. f2.50; geb. f4.50 (Verschijnt ongeregeld). Geneeskundige Leekeboekjes. Voor Nederlandbeweikt naar de „Bibliothek der Gesundheitspflege", samengesteld met o-ebruikmaking van de nieuwste ervaringen en onderzoekingen op 't gebied der Hvgiëne, door Dr. J. Schrijver. Geautoriseerde uitgave. Per deeltje ing. f 0.60; geb. 1 0.90 (Verschijnen ongeregeld). ZAAK-REGISTER (bevattende een korte aanwijzing van de onderwerpen welke men in de in dezen catalogus opgenomen werken behandeld vindt.) *) Blz. Absinth 8 Accijns op Gedistilleerd (Verhooging- van) 9 Afgescheidenen 7 Afstammingsleer 6 Anglo Katholicisme 7 Arnhem 11 Baarn 11 Banen (Nieuwe) 12 Baptisten 7 Blijde Kunst 2 Bouwsteenen 11 Bussum 11 Bijbelcritiek 5 Bijbelgezag 6 Bijbelteksten (Verzameling van) 4 Bijgeloof 5 Celstraf 9 Censuur (Boeken-) 7 Christel. Romans 11 Christendom 4, 8, 12 Conventie (Berner) 8 Daalders-serie 2 Denkers (Groote) 5 Doelmatigheid (in de natuur) 6 Domburg 11 Doodstraf 9 Edison (levensbeschr.) 3 Eeredienst (De R. Kath.) 6 Evangelische Richting 7 Evolutie 6 Fichte 5 Gedachten (Verzameling goede) 11 Gedichten 2, 3 Geheelonthouding 8 Geneeskunde 10, 11 Blz. Geologie v. Suriname 8 Gezondheid 10 Godsdienst 5, 6 's-Gravenhage 11 Groen van Prinsterer 7 Gulden Winckel (Den) 12 Gymnastiek 10 Haarlem 11 Haeckel 6 Handboekjes (Theosophische) 5 „ (Geneeskundige) 12, 10 Handelsreiziger 12 Haren (Onze) 10 Hartmann (von) 5 Heilsfeit (Het Christel.) 6 Homoeopathie 11 Huid (Onze) 10 Humoristische Lectuur 2 Huwelijk 8, 9 Hygiëne 10, 11 „Index" 7 Interviews met Schrijvers 1 Jezuïten 7 Jezus Christus 4, 5, 6 Jicht 10 Jodendom 7 Jongensboeken 3 Kant 5 Keel (Onze) 10 Kempis (Thomas &) 4 Kerk en Secte 12, 7 Kinderboeken 3, 4 Kleeding (Verbeterde) 10 Kwaad (Het) 6 Leekeboekjes (Geneesk.) 12, 10 Legerbeschouwingen 8 Letterkunde 1 *) Men gelieve er op te letten, dat sommige onderwerpen in den catalogus op ééne pagina meermalen voorkomen, zonder dat daaromtrent in dit Register een speciale aanwijzing gegeven is. Blz. Leveneverzekering 9 Levensvragen 12, 5, 6, 11 Licht en Lach 10 Longen 10 Lotus-serie 12, 5 Lourdes 11 Luchtscheepvaart 12 Lutherschen 7 Lijkverbranding 9 Maastricht 11 Maatschappelijke vraagstukken 7 evv. Malthusianisme 8, 10 Marken 11 Marxisme 9 Materialisme 6 Meisjesboeken 3, 4 Meisjeshandel 8 Militarisme 9 Misvormingen (Lichamelijke) 10 Modern-godsdienstige Richting 6, 7 Mutatieleer 6 Nagels (Onze) 10 Natuurlijk Kind (Het) 8 Natuurwet 5 Neus (De) 10 Nickerie (Het district) 7 Nijmegen 11 Onderwijs 8, 9 Onderzoek (Geneeskundig) 8 „ (naar 't Vaderschap) 8 Onsterfelijkheid 5 Ontspanningslectuur (Christel.) Ontwikkelingsgeschiedenis (van den godsdienst) 6 Openbaring (Bijzondere) 6 Opvoeding 8 Oud-Katholieken 7 Periodieke uitgaven 12 Plekjes in Nederland (Schoone; Poëzie 2 Prentenboeken 3 Polygamie 7 Pro en Contra 12, 6, 7,8, 9,10,11 Prostitutie 8 Psalmen (Geïllustr.) 3 Reisbeschrijving 3, 7 Religie en Wetenschap 5 Remonstranten 6 Blz. Romans 1, 11 Rooken 11 Schopenhauer 5 Secten 6, 7 Sexueele Voorlichting 10 v Hygiëne 10 Socialisme (Christen-) 6, 9 Spelling 8 Spiritisme 6, 9 Staatkunde ^ Staatsexploitatie Spoorwegen 9 Staatspensioneering 9 Strottenhoofd 10 Stundisme 7 Suikerziekte 10 Suriname 7 Talmud 7 Testament (Oude) 5 Theodicee 6 Theologie 4 evv. Theosophie 4 evv. Thorbecke 7 Tuberculose 10 Tijdregeling 9 Tijdschriften 12 Uiterlijk (Zorg voor het) 10 Vaccinatie 10 Valkenberg H Vegetarisme Vetzucht 10 Vivisectie 9 Volendam H Vrouwenkiesrecht 8 Vrije Gemeenten 7 Vrijhandel Vrijmetselarij 9 Vrijzinnigen in de Kerk 7 Waalsche Gemeenten 7 Walcheren H Wandelgidsjes H Wereldbeschouwing (Christel.) ^ 12 Wereldraadsels 6 Werkstaking 8 Winkelsluiting " Wonderen H Wijsbegeerte 4 evv. Zaandam Zending ƒ Zenuwleven iu Zionisme 9 hM O! 061 No. 4 Per compl. serie (6 nrs.) t 2.— Afz. nrs. t 0.40 Groote Denkers DOOR Dr. A. H. DE HARTOG FICHTE BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ In de reeks „GROOTE DENKERS" door Dr. A. H. DB HARTOG verschijnen: I. Kant. II. Schopenhauer. III. Von Hartmaiin IV. Fichte. V. Schelling. VI. Hegel. Ieder boekje (2 a 21/i vel druks) bedoelt een beknopte, in den besten zin des woords populaire beschrijving van het wijsgeerig systeem des behandelden denkers te geven. No. V verschijnt binnen enkele weken. Prijs per nummer f 0-40. Per complete serie van 6 nrs. (bij inteekening) f 2.—. Losse banden zullen te zijner tijd verkrijgbaar worden gesteld. HOLLANDIA-DRUKKERIJ te BAARN. Een oordeel over de systemen der groote denkers sinds Kant matigt menigeen zich aan. Maar kent men, wat men beoordeelt f Om de verbreiding van zakelijke kennis aangaande de hoofdtrekken dier systemen is het mij hier te doen. Dus onthield ik mij van alle critiek. Ook maak ik geen aanspraak op volledigheid. Korte, zoo helder mogelijke overzichten wenschte ik te geven. Heemstede. d. H. 6 doorgronden, was hij d e t e r m i n i s t en voelde zich onvoldaan. Door benarde omstandigheden gedwongen, van alle kanten teleurgesteld, moest hij met lesgeven in zijn onderhoud voorzien. Een student vroeg hem, of hij hem in Kant's philosofiie wilde inleiden. Hoewel Fichte deze philosofie tot nog toe slechts bij name kende, stemt hij toe en, zich verdiepende in de critische wijsbegeerte, ontdekt hij zelf een nieuwe wereld: de wereld van de vrije persoonlijkheid, de zelfstandigheid van het autonome ik. Aldus drong de man, die zichzelf als een speelbal der omstandigheden voorkwam, tot eigen innerlijk, eigen vrijheid door. Zijn brieven uit dien tijd zijn vol van blijde, sterke klanken. Hij schreef: „Ik heb onder de onzekerste uiterlijke omstandigheden mijn zaligste dagen doorleefd. Ik dank de Voorzienigheid, die mij korten tijd vóór ik de verijdeling van al mijne hoop moest ervaren, in een stand verzette, waarin ik haar rustig en met vreugde dragen kon". „Ik heb een edeler moraal aangegrepen en, in plaats van mij op dingen buiten mij te richten, mij meer met mij zelf bezig gehouden". „Ik leef in een nieuwe wereld sinds ik de critiek der practische rede gelezen heb. Dingen, die ik meende, dat mij nooit bewezen konden worden, b.v. het begrip van absolute vrijheid en plicht, zijn mij bewezen en ik gevoel mij daarover des te gelukkiger. Het is onbegrijpelijk, welk een achting voor de menschheid, welk een kracht ons deze philosofie geeft, welk een zegen zij voor een tijdperk heeten mag, waarin de moraal in hare grondvesten verwoest en het begrip van plicht in alle woordenboeken doorgestreept was!" Tot nog toe had hij met zijn geestverwanten den menschelijken wil, het menschelijk i k als een ding onder de dingen, als een object beschouwd, en aldus was hij consekwenterwijze tot een beslist determinisme voortgegaan. Kant echter leert hem, dat het een principieele fout is om het i k, het subject van denken en willen aan de objecten gelijk te achten. Hij leert hem, dat de menschelijke geest met i54 zijne denk- en aanschouwingsvormen eerste voorwaarde is tot het onstaan der wereld van voorstellingen, van „dingen" daar buiten. En aldus vindt er bij Fichte een omkeering plaats, die van blijvende beteekenis werd voor zijn gansche leven en denken. Vrucht van deze omkeering is, gelijk wij zagen, zijn eerst uitgegeven werk „Versuch einer Kritik aller Offenbarung". Wat den inhoud van genoemd eerstelings-werk betreft, het wezenlijke der religie wordt hier op Kant's voetspoor nog in de moraal gezocht. Wellicht is dit de hoofdoorzaak, waarom Fichte zelf in later tijden zijn „Jugendarbeit" zoo weinig waardeeren bleef. Omtrent dit geschrift slechts een enkel woord, aangezien het nog niet tot het systeem van Fichte in eigenlijken zin kan gerekend worden. Kant had uit de practische rede wel het „geloof" in het algemeen maar nog niet het openbarings-geloof in het bijzonder afgeleid. Fichte nu tracht deze taak over te nemen. En, gelijk Kant de vraag naar het wezen der menschelijke kennis had gesteld, zoo stelde Fichte de vraag naar het wezen der openbaring aldus: wat is openbaring en hoe is ze mogelijk? Allereerst is zij voorwerp des geloofs. Het geloof echter wortelt in de practische rede of den wil. Daarom begint Fichte zijn verhandeling met een theorie van den wil. Wij laten deze om gemelde reden rusten en geven slechts de kern-gedachte van zijn verder betoog. Opdat de handeling zedelijk moge heeten, is het volgens Fichte op zich zelf niet noodig, dat men haar op God als wetgever betrekt. Daarom is het voor de zedelijkheid niet onvoorwaardelijke eisch, dat de mensch tot religie, dat wil zeggen tot de erkenning van God als moreel wetgever voortga. De betrekking der zedewet op God is echter in zooverre van beteekenis, dat daardoor de mogelijkheid afgesneden wordt, de overtreding van het plichtgebod als een privaat-aangelegenheid te beschouwen. Dan toch blijkt de 'SS schending der zedewet schending van Goddelijke autoriteit. Achting voor zichzelf als zedelijk wezen wordt aldus tot achting voor God en het religieuse motief tot zedelijk handelen is daar. Objectieve noodzakelijkheid om tot religie te komen is er dus niet. Zij, de religie, spruit voort uit een ethische behoefte om aan de zedewet (als Goddelijk gebod) grootere macht over ons te geven. De idee van God als wetgever door de zedewet in ons grondt zich derhalve op een naar buiten keeren van het onze, op de overdracht van een subjectief element in een wezen buiten ons, en deze veruiterlijking is het eigenlijke beginsel der religie, in zooverre zij tot wilsbepaling behoort gebruikt te worden. Tot het Gods-begrip, tot religie komt de mensch dus, doordat hij het redelijke, het Goddelijke in den mensch naar buiten projecteert, daaraan het gebrekkelijk menschelijke, het relatieve, weg denkende. Dit is de overdracht der wetgevende autoriteit aan God. Is nu bij den mensch de zinnelijke aandrift zoo sterk, dat de zedewet geen vat op hem heeft, dan moet deze van kracht worden, doordat de moreele eisch langs zinnelijken weg tot dezen mensch komt. Hier nu treedt voor FiCHTE het begrip der o p e nbaring in. Zij gaat op in de gedachte eener door Goddelijke causaliteit gewekte verschijning in de zinnenwereld, waardoor Hij zich als de moreele wetgever aankondigt. Of aan deze openbaring een objectiviteit beantwoordt, is niet te bewijzen. In ieder geval moeten de openbaringsfeiten naar de natuurwet verklaarbaar zijn, al mogen zij er niet uit te verklaren wezen. Hoogere religie zij daarom slechts door het zedelijk gevoel mogelijk, de „Gründung des Moralgefühls zelf moet door openbaring geschieden. Tegenover de macht der zinnelijke indrukken, die de werking der zedewet in ons onderdrukt heeft, moet het tegenwicht eener kracht optreden, die tegelijk zinnelijk en 156 spontaan is. Zinnelijk om op de zinnelijkheid te werken, spontaan om moreelen invloed te kunnen oefenen. Dit vermogen nu is de verbeeldings-kracht. Voor haar verschijnt de Goddelijke wet in haar macht en grootheid, God zelf als de Heer. Maar deze verschijning moet niet zonder meer als een product der menschelijke verbeeldingskracht worden opgevat maar als een haar gegeven feit: het feit der openbaring Gods. Het openbarings-geloof is dus noodzakelijk voor het door zinnelijkheid beheerschte gemoed. Onder haar heerschappij is de menschelijke rede nog niet zoo ver ontwikkeld, dat zij den natuurwetmatigen samenhang der dingen doorgrondt. Het openbarings-geloof valt derhalve samen met een trap der menschelijke voorstellings-wijze, waarop genoemde samenhang nog niet wordt begrepen. Wat hier bovennatuurlijk heet, behoeft het nog niet te zijn. Dat de een of andere verschijning als zoodanig geldt, is op dezen trap der ontwikkeling geen opzettelijke maar eene in de menschelijke natuur gegronde onwillekeurige „Tauschung". In dezen toestand kan slechts het openbarings-geloof den mensch van de heerschappij der zinnelijkheid bevrijden en hem opvoeden tot den hoogeren trap der religie. Thans gaan wij voort tot de uiteenzetting van Fichte's systeem in eigenlijken zin. De stelling van Kant, waar Fichte zich bij aansloot, is deze: de voorstellingen des menschen richten zich niet allereerst naar de voorwerpen daar buiten maar de gansche zoogenaamde „werkelijke wereld" onzer afzonderlijke voorstellingen, dus der „dingen", richt zich naar onze voorstelling. Hier hebben we wederom de vraag naar een realistische of idealistische kennis-leer, gelijk wij die reeds meermalen aanvoerden. Is de wereld daar buiten den mensch er eerst en, onafhankelijk van 's menschen voorstelling bestaande, gelijk ze zich aan ons voordoet? Wordt de menschelijke voorstellings-wereld door die wereld van werkelijke 157 dingen gewekt en gevormd? Of veeleer omgekeerd: is die wereld van „werkelijke dingen", de wereld daarbuiten de menschelijke voorstelling een schepping uit het denken, de voorstelling zelve. Fichte's bedoeling is niet, dat de werkelijke wereld, het n i e t - i k, er niet wezen zouden. Wij zullen hieromtrent beter worden ingelicht. Zijn overtuiging gaat slechts hiernaar uit, dat hij de wereld der voorstellingen, de wereld van het ik primair acht aan de wereld der zoogenaamde „Dinge an sich"; en dat v/ij derhalve gedwongen zijn, om de eerste (de wereld der voorstelling) niet een schepping van de wereld der dingen opzichzelf te achten. Integendeel omgekeerd, de wereld der voorstelling is de eerste, zij is primair en de werkelijke wereld daar buiten is afhankelijk van deze. De groote verdienste van Kant zou dus geweest zijn, dat hij tot de ontdekking kwam, hoe de wereld der „dingen" daar buiten zich richt naar de wereld der voorstelling, niet omgekeerd (gelijk het naieve realisme dat wil). De menschelijke geest met zijn aanschouwings- en denkvormen, het subject, is aldus voorwaarde tot de bestaanswijze van de voorwerpelijke wereld, het object. Is Kant te prijzen, dat hij het karakter van den menschelijken geest (het subject) als voorwaarde tot de bestaanswijze van het zoogenaamde „object" speurde, de critische philosoof ging volgens flchte in deze niet ver genoeg. Hij toonde zeer zeker aan, dat de aanschouwings- en denkvormen, aan genoemden menschelijken geest eigen, orde brengen in den chaos der zinnelijke gewaarwordingen en dat daarom deze vormen in zooverre scheppers van de geordende wereld der voorstelling heeten mogen; maar Kant nam de kategorien en aanschouwings-vormen uit de logica over. Hij leidde ze niet voldoende af uit het wezen der intelligentie zelve. Dat wil dus zeggen: volgens flchte ging Kant niet ver genoeg terug. Uit den aanleg van den menschelijken geest 158 voorstellingsbeeld. Dus wordt de wereld der „Dinge an sich" slechts gedacht door den menschelijken geest, door het menschelijk ik. FlCHTE acht het dan ook van groot belang, dat men zich van deze waarheid goed bewust zij. Hij is ervan overtuigd, dat de ware vrijheid alleen op deze wijze den mensch opeischen kan. Wie allereerst een wereld van „Dinge an sich", van zijnde dingen vooronderstelt en dus meent, dat zijn bewustzijn, zijn ik daarvan resultaat moet heeten, hij kan nimmer de vrijheid des geestes zich eigen maken. Hij weet zichzelf afhankelijk van de wereld van „dingen" daar buiten hem, hij moet materialist, fatalist worden. Hij moet komen tot de conclusie: mijn bewustzijn is geboren uit het doode zijn daarbuiten, derhalve: ik ben niet i k en vrij, maar slechts resultaat. Hierboven hebben wij gezien, hoe voor FlCHTE zelf het uur der vrijheid sloeg, toen hij Kant's grondgedachte leerde kennen, toen hij besefte, hoe de mensch met zijn geestesvormen de voorwaarde zoude zijn tot de „werkelijke" wereld. Hoe dus deze mensch niet gedetermineerd mocht heeten door een stoffelijke wereld maar hoe deze wereld veeleer omgekeerd een wereld zijner gedachten blijkt. Deze ontdekking had hem zelf gebeurd uit matte moedeloosheid en hem doen worden, wat hij naar zijn innerlijken aanleg aireede was: een man van de vrije daad. Alle realisme, dat de wereld van zijnde dingen primair acht aan het ik, stond hem tegen als leidende tot noodlots-leer. Alleen het idealisme, dat het ik als eerste huldigt, dat de overtuiging draagt: het z ij n van de dusgenaamde „werkelijke wereld" is veeleer resultaat van het ik (niet omgekeerd); alleen dit idealisme houdt voor FlCHTE levensenergie in. Het idealisme slechts kan den mensch waarlijk vrij maken. Want het begint niet met het doode zijn, het bezint zich op de daad van het ik, dat het niet-ik, de „werkelijke" wereld zet. 160 Deze grond-gedachte moge dan voor den zinnelijken mensch een absurditeit zijn, wien zoude dat verwonderen? Want „die meisten Menschen würden leichter dahin zu bringen sein, sich für ein Stück Lava im Monde als für ein Ich zu halten". Immers, wij vernamen het: zoo de mensch, zoo zijn philosofie. Wie zich niet een „stuk huisraad" maar een mensch weet, hij zal volgens FlCHTE kiezen voor het idealisme, de ware philosofie, die „ein ewiger Tag des Lebens" heeten mag, wijl de mensch ze niet slechts bezit maar beleeft. Wie een „onkenbare" wereld van „Dinge an sich" aanvaardt, hij moet bovendien voortgaan tot de meening, dat de waarheid in zichzelf verdeeld is. Het dualisme tusschen „verschijningen" en „Ding an sich" houdt een dualisme der waarheid zelve in. Want, is de eigenlijke waarheid, de waarheid der „werkelijkheid", onafhankelijk van het menschelijk denken, dan kan dit denken nooit voortgaan tot deze waarheid zelve. Dan is het oordeel, dat de mensch zich aangaande haar vormen zoude, slechts voorwaardelijk, slechts rakende de „verschijning", niet het „wezen" zelf, dat daarachter steekt. Fichte meent dus, dat het idealisme in plaats van tot illusionisme te leiden, integendeel daarvoor bewaart, aangezien het oordeel des menschen aangaande de verschijning (dat wil dus zeggen aangaande datgene, wat hij in zijn bewustzijn heeft) dan pas betrouwbaar heeten kan, indien deze verschijning tevens de ware werkelijkheid inhoudt. Immers, ken ik de „Dinge an sich" niet, dan blijft de eigenlijke waarheid voor mij ontoegankelijk. Ik kan voor dit geval slechts waarheid uit de tweede hand bereiken, die — juist omdat ze van de werkelijke waarheid verschilt — ten slotte geen waarheid is. Ik ken slechts eene in de ideëele vormen der tijdruimtelijke wereld gevangen phaenomenale waarheid. Merkwaardig is, hier op te merken, hoe het begrip van het „Ding an sich" als onkenbaar reeds door FlCHTE ter zijde wordt geschoven, gelijk dit trouwens door alle groote denkers na Kant (uitgezonderd schopenhauer) geschiedde. Iemand heeft het aangaande Fichte uitgesproken: in hem trad de denker op, de methodische geest, die juist de centrale gedachte van Kant's leer, n.1. de zelfhandhaving van het denkende ik, de souvereiniteit van het subject, systematisch zoude ontwikkelen en zijn tijd erop wijzen, dat hier de menschengeest begonnen is, zichzelf in zijn toenmalige rijpheid te begrijpen. flchte heeft zijn historische roeping volkomen klaar erkend, wijl hij zich als den profeet van deze idee beschouwde, de profeet, die niet moede werd, den mensch uit het net der relaties van de zinnelijke wereld tot de kennis van zijn ware bestemming te brengen. Iedere goede zaak in deze betrekkelijke wereld heeft echter ook een kwaden kant. Zoo werd FlCHTE door zijn uitgangspunt tot eenzijdigheid gedreven. Als leerling van Kant ging hij uit van de redelijkheid des subjects, het ik en het gelukte hem niet voldoende ook de redelijkheid van het object (de natuur) haar recht te laten wedervaren. Wellicht stond hem hier in den weg zijn overigens schoone karaktertrek, dien hij weergaf in de woorden, aan zijn vrouw geschreven : „Bei mir geht die Bewegung des Herzens nur aus vollkommener Klarheit hervor". De grond-gedachte, die Fichte's stelsel draagt, is ons intusschen voorloopig duidelijk geworden. Kant's ontdekking aangaande het spontaan vermogen van den menschelijken geest om de wereld der zinnelijke gewaarwording naar denk- en aanschouwings-vorm a priori te ordenen, werd voor FlCHTE de openbaring zijns levens, waardoor hij tot klaarheid kwam aangaande eigen grondidee. Vroeger was hij zelf in een determinisme bevangen, dat den mensch als resultaat beschouwt van de „werkelijke" wereld en hem aldus van deze wereld afhankelijk acht. Dit determinisme drukt hem en zoude hem bijna tot vertwijfeling hebben gebracht, — toen de kennismaking met Kant's leer de wereld als het ware voor hem keeren deed. N u begreep 162 hij, dat het ik, de mensch, geenszins product heeten mag van de wereld daar buiten, het niet-ik. Integendeel de spontane geest schept zich de objectieve wereld zijner voorstelling. De v r ij h e i d des menschen wordt hem grondslag tot een waarlijk sterke wereld- en levens-beschouwing. Gelijk wij nader zullen zien, staat FlCHTE in de ontwikkeling zijner grond-gedachte niet stil. Maar dit houden we vast, dat hem het systeem der waarheid is een systeem van v r ij h e i d, vrijheid van het i k. In een zijner latere geschriften, „Die Bestimmung des Menschen", treedt deze grond-gedachte o.a. duidelijk aan het licht. De mensch wordt daar door t w ij f e 1 en w e t e n heen tot gelooven voortgeleid. De twijfel waakt op, waar de mensch door inzicht tot de overtuiging komt, dat daar twee systemen, twee werelden tegenover elkander staan: het rijk der natuur, de objectieve wereld daar buiten, en het rijk der vrijheid van het innerlijk leven, het subject. Heerscht overal de causaliteit van natuurkrachten, dan vervallen vrijheid, zedelijkheid, verantwoordelijkheid. De begrippen schuld en toerekening hebben slechts zin voor het uiterlijke recht. „Want ik handel niet maar in mij handelt de natuur; ik kan mij niet voornemen, mij tot iets anders te maken dan waartoe ik door de natuur bepaald ben. Want ik maak mijzelf volstrekt niet, de natuur maakt mij zelf en alles, wat ik word. Ik sta onder de onverbiddelijke macht der strenge noodzakelijkheid. Determineert deze mij, een dwaas en een misdadiger te worden, dan word ik het zonder twijfel; determineert zij mij, een wijze en goede mensch te worden, dan word ik het zonder twijfel. Het is niet hare schuld of verdienste, evenmin de mijne. Zij staat onder haar eigen wetten, ik onder de hare. Waar ik dit inzie, zal het rustigste zijn, mijne wenschen ook maar aan de haren te onderwerpen, aangezien ook mijn zijn volledig aan haar onderworpen is". 163 Maar tegen deze noodlots-leer komt het zelfbewustzijn des menschen telkens weer in verzet. Mijn bewustzijn betuigt het mij, dat ik een wet der vrijheid in mij draag, die zich naar een andere causaliteit openbaart dan de oorzakelijkheid der natuurkrachten, welke zich slechts door een zijn uiten maar onmachtig blijken tot het bewustzijn voort te gaan. Moet de causaliteit der vrijheid slechts schijn en de intelligentie slechts natuur-werking heeten, dan is het systeem der natuur eenvoudig de waarheid. Maar het is juist de vraag, öf het zoo is. Mijn bewustzijn betuigt het mij, dat ik een wet der vrijheid in mij draag. In het doel, dat ik mij stel, bepaalt mij niet een natuurkracht maar ik maak mij zelf, mijn zijn door mijn denken, mijn denkendoor het denken. Zoo wordt de eenheid van wereldbeschouwing door den twijfel verbroken. Het systeem der noodzakelijkheid en dat der vrijheid weerspreken elkaar. En mijn onmiddellijk bewustzijn kan aangaande deze beide de wetenschappelijke oplossing niet vinden. Het systeem der noodzakelijkheid heeft boven het systeem der vrijheid vóór, dat het een gesloten beschouwing aangaande het universum veroveren kan. Toch blijft het de vraag, of ik mij op dit standpunt plaatsen zal of mij houden aan het onmiddellijk zelfbewustzijn. In deze onzekerheid blijft het denken bevangen, totdat een volkomen nieuw standpunt van beschouwing geopend wordt. Dit is het standpunt van het weten. Diepzinnig laat FlCHTE hier den mensch een geest verschijnen, die hem te hulp komt. „Eens omstreeks het uur van middernacht scheen een wonderlijke gedaante aan mij voorbij te gaan en mij aan te spreken. Arme sterveling 1 hoorde ik zeggen, gij stapelt valsche conclusies op valsche conclusies en gij waant wijs te zijn". Daar, waar het weten aan de orde komt, doet FlCHTE aldus de mensch buiten den mensch verschijnen als vreemde 164 geest, hiermede aanduidende des menschen eigen zelf, dat hem van den twijfel tot het weten voortleidt. De ware kennis toch vangt daarmede aan, dat de mensch zich als vreemde stelt tegenover zijn eigen onmiddellijk bestaan en waan — om aldus los te worden van zijn naïveteit en zich te verheffen tot zijn geestelijke vrijheid, het ware zelf. Is de mensch door het weten heen tot het gelooven gekomen (en we zullen straks zien, wat Fichte hiermede bedoelt), dan is hij tot zich zelf doorgedrongen en dan heeft hij dus geen verschijning buiten zich noodig. Het ik is hier weder op zichzelf aangewezen. Het standpunt van het weten nu houdt het volgende in. Het systeem der natuur gaat, gelijk wij zagen, daarvan uit, dat de mensch een ding onder de dingen is, die alle aan vaste wetten onderworpen blijken en daarom noodzakelijk gedetermineerd moeten wezen. Nu echter gaat de mensch voort tot de wetenschap van het feit, dat alles, wat wij „natuur" noemen, niet anders heeten mag dan eigen waarneming. Zoo bezint het denken zich op zichzelf en komt ertoe van zichzelf te weten. Waarneming toch is niet anders dan een zielstoestand van den waarnemende. Ik kan slechts waarnemen, wat mij naar mijn innerlijken aanleg mogelijk is. Waarneming is dus toestand en verandering in mijzelf. Ik ben het ziende in het zien, het voelende in het voelen. Ik word slechts mijzelf en mijn toestand gewaar, niet echter den toestand van het voorwerp buiten mij. Dus blijkt de gansche wereld van „dingen" daar buiten een product van mij zelf. Om haar voort te brengen, vereenigen zich gewaarwording en weten in het subject. Het bewustzijn van een voorwerp is niet anders dan het bewustzijn mijner voortbrenging eener voorstelling van het voorwerp, een bewustwording, die mij echter als zoodanig ontgaat. „Das Bewusstsein des Gegenstandes ist nur ein nicht dafür erkanntes Bewusstsein meiner Erzeugung einer Vorstellung vom Gegenstande". 165 Alle weten is slechts een weten uit en van mij zelf; mijn bewustzijn kan nimmer buiten zich zelf treden. Ik ben subject en object en deze subjectieve objectiviteit, dit terugkeeren van het weten in zich zelf is het, wat ik door het begrip „ik" beduid. Mijn lichaam en zijn werktuigen zijn niet anders dan een ruimtelijke verzinnelijking van mijzelf, den innerlijk denkende. Als intelligentie bepaalt zich het ik door het reine denken, als lichaam door de aanschouwing. En deze beide (aanschouwen en denken) scheppen mij mijne wereld. En daarom: ik behoef niet langer te vreezen voor een noodzakelijkheid, een determinatie, die slechts in mijn denken is. Ik behoef niet langer te vreezen, door „dingen" onderdrukt te worden, die mijn eigen producten zijn. Ik, de denkende zelf, behoef mij niet langer op één lijn te stellen met het gedachte, dat uit mij zelf voort komt. Dus vind ik het systeem der vrijheid, dat meer nog in zichzelf afgefloten dan het systeem der natuur — werkelijk een weten heeten mag, aangezien het rein weten van m ij zelf is. Maar tot welken prijs veroverde ik mij deze vrijheid te midder nacht van het denken? De „werkelijke" wereld, alle leven, alle realiteit ging mij verloren. Mijn weten is niets meer dan een weten van mijne voorstelling. En ik zelf ben een voorstelling onder de voorstellingen, „ein verworrenes Bild von den Bildern". Het aanschouwen is de droom, het denken de droom van dien droom. Het weten is niet realiteit. Want een systeem van het weten moet aldus uitloopen op een systeem van louter voorstellingen zonder eenige werkelijkheid, be- teekenis of doel. Het resultaat van het standpunt naar het weten komt derhalve ten slotte slechts hierop neer, dat de mensch van den waan bevrijd wordt als zoude de waarheid in het systeem der natuur te vinden zijn. De midder-nachtelijke geest neemt nu van den denker 166 afscheid met de aanmaning .* ik wilde u van het verkeerde weten bevrijden maar u geenszins het ware weten bijbrengen. „En dit is dan de eenige verdienste, die ik aan het systeem, dat wij zooeven met elkander gevonden hebben, roem: het verstoort en vernietigt de dwaling. Waarheid geven kan het niet; want het is in zichzelf absoluut ledig. Zoek gij dan nu zelf iets werkelijks, dat buiten de bloote voorstelling ligt (en ik weet gij hebt daartoe het recht), zoek een andere realiteit dan die wij zooeven vernietigden. Maar gij zult u tevergeefs kwellen, haar door uw weten en uit uw weten te scheppen en met uw kennis te omvatten. Hebt gij geen ander orgaan om haar te grijpen, dan zult gij haar nimmer vinden. Maar gij hebt zulk een orgaan. Geef dat orgaan leven en warmte en gij zult tot volkomen rust geraken. Ik laat u met u zelf alleen". Zoo moet de denker, op zichzelf aangewezen, doordringen tot het laatste standpunt, dat van het gelooven. Hiertoe kan hij alleen komen door het besluit, zichzelf als vrij te verstaan. De denker moet van loutere beschouwelijkheid komen tot zelf-bepaling. Hij moet zich in zijn handelen van zich zelf zeker worden als van een geestelijke realiteit, die met zichzelf ook haar gansche wereld bepaalt. Aldus blijkt het weten gegrond in een zelfbewustzijn, dat evenzeer practisch als theoretisch is. Dit zelfbewustzijn komt tot het besluit van den wil om het weten te laten gelden. Dat besluit is het geloof. „Ik versta u nu, verheven geest. Ik heb het orgaan gevonden, waarmede ik deze werkelijkheid, en met haar tegelijk waarschijnlijk alle andere realiteiten aangrijp. Niet het weten is dit orgaan; geen weten kan zichzelf fundeeren en bewijzen; ieder weten vooronderstelt een hóóger als zijn grond, zoo kunnen wij in het oneindige voortgaan. Het geloof is het; dit vrijwillig berusten bij de zich ons als natuurlijk aanbiedende opvatting, aangezien wij slechts bij deze opvatting onze bestemming vervullen kunnen. Het geloof is het, dat aan het weten eerst bijval schenkt, en aldus 167 hetgeen zonder het geloof waan kon zijn tot zekerheid en overtuiging verheft. Het geloof is geen weten maar een besluit van den wil, om het weten te laten gelden". FlCHTE grondt dus de ware realiteit op het innerlijke leven des geestes. Hij ziet in het ik, dat zich niet slechts beschouwt maar dat zichzelf zet en zich door handelen zijn karakter geeft (dat dus in zichzelf en niet slechts tegenover zijn objecten zich vrij, scheppend betoont) de geestelijke werkelijkheid van waar uit de gansche wereld haar redelijken zin en samenhang ontvangt. Door aldus te willen gelooven, door dit vrije besluit, zijn leven op de innerlijke overtuiging te gronden, komt het menschelijk ik eerst tot zijn volheid. „Wij worden allen in het geloof geboren. Wie blind is, volgt blind den geheimen en onweerstandelijken trek. Wie ziet, volgt met innerlijk verlangen en gelooft, wijl hij gelooven wil". „Ik wilde niet natuur maar mijn eigen werk zijn. En ik ben het geworden, daardoor dat ik het wilde". Dus blijkt, dat het ik zich als scheppende, actieve wil in een werkelijkheid beweegt, die daar is om den mensch tot zijn bestemming te brengen. Het ik produceert niet slechts zijn wereld maar ook zichzelf. Zoo wordt mijn wereld object en sfeer mijner plichten en absoluut niets anders. Alles is betrokken op mij en dus moet alles onderworpen worden aan mijn bestemming om zedelijk te handelen. Dus ben ik en is mijn wereld redelijk bepaald. De practische rede is de wortel van alle redelijkheid. De natuur, waarin ik handelen moet, is niet een vreemd wezen, dat zonder betrekking tot mij is voortgebracht, een wezen, waarin ik nimmer kan doordringen. Zij is door mijn eigen denkwetten gevormd en moet wel met deze overeenstemmen. Daarom moet zij mij alom doorzichtig en kenbaar en doordringbaar zijn tot in haar binnenste. In de wereld moet ik dus een betere wereld door mijn 168 handelen scheppen. De absolute eisch dier betere wereld klinkt onweerstaanbaar in mijn binnenste. „Zoo kan het onmogelijk blijven; het moet, o, het moet alles anders en beter worden". Hoe Fichte nu deze gedachte verder uitwerkt en in verband zet met het Goddel ij k Wezen is hier niet aan de orde. Het was er ons slechts om te doen, uit een zijner eigen werken de grondgedachte van het ik klaar aan den dag te doen treden en wel als inleiding tot de uiteenzetting van het systeem in zijn geheel. Aldus voorbereid, gaan wij nu over tot de organische beschouwing van dit zijn stelsel. Het ligt voor de hand, dat, indien het i k middelpunt van een systeem wezen zal, men dan ook met het onderzoek naar het wezen van dit i k aanvangen moet. Wat is het ik? Hoe openbaart het zich? Dat zijn vragen, die zich voor Fichte naar voren dringen. Dus komt het er op aan, den redelijken noodzakelijken samenhang der verschillende verschijnings-vormen van het geestelijk leven gelijk het zich in het bewuste ik openbaart na te speuren. De poging om aldus het systeem der noodzakelijke handelingen van het bewustzijn weer te geven kunnen we noemen de „pragmatische geschied-beschrijving des bewustzijns", dat is dus: de beschrijving van de verschijnselen, die zich bij de bestudeering van het i k, het bewustzijn voordoen. Want het woord „pragmatisch" is afgeleid van een Grieksch woord, dat doen, handelen beduidt. Al deze verschijnselen moeten worden afgeleid, gededuceerd uit het door flchte ontdekte principe, het ik. Deze deductie tracht dan den samenhang te ontdekken, die tusschen de noodzakelijke handelingen des bewustzijns bestaat; zij toont aan, wat de bewustzijns-verschijnselen voor de „Selbstdarstellung der Ichheit" beteekenen. Het ik is de grondslag van alles. Dit ik echter open169 baart zich op verschillende wijzen en toch vormt het als zoodanig weder de eenheid van genoemde openbaringswijzen. Dus moet alles tot de eenheid van het ik worden teruggeleid. Of met andere woorden: de taak, die Kant begon moet ten einde toe worden volbracht. Kant vond de eenheid van aanschouwen en denken in den apriorischen aanleg des geestes; flchte tracht de eenheid tusschen kennen en willen (de beide grond-functies van den geest), dus de eenheid tusschen theorie en pr act ijk, in haar karakter als handelingen van het ééne ik te begrijpen. Maar daartoe moet de bewuste geest, het ik allereerst van zichzelf weten. Het weten heeft dus voor FlCHTE groote beduidenis. En dat niet het weten in afgetrokken zin, niet het weten, dat opgaat in geleerde, abstracte kennis der verschijnselen maar het weten zooals het staat in het volle leven des geestes, de volle overtuiging. „Ein ewiger Tag des Lebens ist die Philosophie: man muss nicht Philosophie besitzen sondern sein" (Nagel. W. I, 128). Een overtuiging is meer dan een bloote meening, zij is gegrond in een wetend ik, dat zichzelf bewust mag heeten. Wij komen hierop straks terug. Spreekt FlCHTE dus van weten, handelt hij over de leer aangaande weten en wetenschap, betitelt hij zijn hoofdwerk „Wissenschaftslehre", dan moeten wij er voor waken, in dezen naam de heen wij zing naar een afgetrokken, dor stelsel te vermoeden. Fichte's liefde voor het weten is gegrond in ztjn liefde voor de waarheid. Het geloof, dat er waarheid is, drijft hem voort tot ernstige overpeinzing aangaande het wezen van het ik, den drager van het weten, van de waarheid. Dus grondt zich Fichte's stelsel op de daad der zelfbezinning. En toch ook dringt hij weder door het i k van den enkele heen om aldus te komen tot het weten in absoluten zin. 170 Zijn uitspraak: „Die gemeine Logik sagt: ich denke; wir behaupten: das Wissen denkt" (Nagel. W. I, 245) pleit daarvoor. FlCHTE streeft dus niet naar een dood systeem maar hij tracht het innerlijke van het weten te doorgronden. Hij zoekt naar den grondslag, die alle overtuiging dragen moet, naar onwankelbare vastheid. Men wane dan ook niet, dat FlCHTE met zijn ik het individueel-willekeurige van den enkeling op het oog zoude hebben. Hij dringt door tot het ik als wereld-principe. Om daartoe te komen, vragen we nu allereerst: wat houdt de leer aangaande het weten, wat houdt de „Wissenschaftslehre" in? FlCHTE spreekt zich daaromtrent ergens aldus uit: „Deze leer put al het menschelijke weten naar zijn grondtrekken uit. Zij zegt den wetenschappelijken man, wat hij weten kan en wat niet, waarnaar hij vragen kan en moet, zij geeft hem de orde der in te stellen onderzoekingen aan, zij leert hem, hoe hij deze onderzoekingen heeft in te stellen en te betoogen" (II, 407). De wetenschaps-leer is dus de wetenschap van de wetenschap, de wetenschap van het weten. Hoe komt wetenschap, hoe komt ervaring tot stand? — dit is daarbij de cardinale kwestie, die Fichte's onderzoek leidt. Aangezien het i k de drager is van alle aanschouwende en denkende functies des geestes (de functies, die naar Kant's ontdekking voorwaarde tot het ware weten zijn), — zoo moet dit ik allereerst in zijn beteekenis naar voren worden gekeerd. Nu zagen wij, dat het i k niet een „ding" onder de dingen heeten mag en dat juist deze ontdekking FlCHTE tot zijn systeem der vrijheid bracht. Het ik kan niet zijn een „Thatsache". Maar wat is het dan? FlCHTE antwoordt: het is een „Thathandlung". Immers de wereld van dingen („Thatsachen") vooronderstelt reeds het bewustzijn, het voorstellende ik (zie boven). 171 Dit ik kan dan ook nimmer een dood ding wezen, het is denkend en als zoodanig zich actief openbarend in de daad van het kennen, het weten, de acte van inzicht en besluit. Het i k is niet rustend z ij n, geen dingheid uit de wereld der voorstelling; het moet levend subject heeten, subject, dat alle voorgestelde „Thatsachen" draagt. Wat Kant met betrekking tot de „Thatsache" der ervaring onderzoekt en bewijst, juist datzelfde onderzoekt en bewijst Fichte met betrekking tot de „Thathandlungen", die het zelfbewustzijn of het ik uitmaken en die de „Thatsache" der ervaring (van het empirisch bewustzijn) voortbrengen. Daarom begint dan ook de „Wissenschaftslehre" niet met een bewering maar met een eisch, met den eisch der zelfbezinning. Men denkt nimmer iets zonder zichzelf mede te denken. Want, gelijk Kant reeds opmerkte: het „ik denk" moet al mijn voorstellingen begeleiden kunnen (zie onze uiteenzetting van Kant's stelsel, bldz. 29). En dat niet alleen maar alle ontwikkeling des geestes bestaat voorts daarin, dat deze geest (het ik) datgene wat hij is en doet ook begrijpt, daarin doordringt. In het Duitsch kan men dit uitdrukken met de woordspeling: de geest, het ik verandert zijn „Zustand" in zijn „Gegenstand". Datgene wat de geest is wordt hem op deze wijze tot voorwerp van beschouwing. Het ik weet van zichzelf en van zijn functies. Zoo wordt het zichzelf van stap tot stap bewust en verheft zich van een lageren trap van handelen tot een hoogeren. De ontwikkelingswet des geestes is dus zeer eenvoudig: om eigen zelf en handelen te kennen moet men op eigen doen reflecteeren. Een subject, dat zichzelf objectiveert, dat aangaande zichzelf tot klaarheid is gekomen, kan in den vollen zin des woords zelfbewustzijn, ik heeten. De ontwikkelings-wet is de reflectie-wet, waardoor het ik, zichzelf beschouwende, tot zichzelf komt. Datgene nu, wat op zichzelf reflecteert, komt in zooverre 172 eerst tegenover zichzelf te staan om daarna deze tegenstelling weder op te heffen. Wij zullen zoo straks zien, dat daarom Fichte's stelsel door één cardinale gedachte wordt gedragen: die van stelling, tegenstelling en opheffing der laatste, van thesis, antithesis en synthesis. En deze drieslag blijkt de grondvorm der zelfontwikkeling van het i k. Het i k, dat op zichzelf reflecteert, moet eerst zichzelf tegenover zich zetten om daarna deze antithese weder op te heffen. Het i k dus is en omvat de gansche ontwikkelings-geschiedenis (die naar de reflectie-wet verloopt) des bewustzijns. En de „Wissenschaftslehre" schetst deze geschiedenis. Gelijk de historiograaf de historie beschrijft, zoo de „Wissenschaftslehre" de historie van het zich ontwikkelend bewustzijn. Het zich ontwikkelend bewustzijn 1 Daarmede is gezegd, dat dit bewustzijn van minder tot meerder klaarheid voortgaat, dat het uit het onbewuste oprijst als de zon uit den nacht. Kon het ik zijn zijn en doen onmiddellijk, met één slag doorschouwen, dan was er geen ontwikkeling denkbaar. Dit is echter klaarblijkelijk niet het geval. De ervaring leert het ons, dat ons bewustzijn als het ware opgroeit uit onbewuste diepten. Allerlei strevingen, allerlei gevoelens, allerlei onbestemde gedachten wonen in onze ziel en verontrusten ons, totdat ze tot klaarheid gekomen zijn. Zoolang wij in zielestrijd begrepen zijn, zoolang een ontroerende gedachte ons overmant, zoolang wij „onszelf" niet zijn, aangezien wij bevangen blijven in een onzer ziele-bewegingen, — zoolang kunnen wij daarop niet reflecteeren. Dus blijkt, dat het ik als het ware glorieerende over allerlei onbewuste roerselen zich omhoog worstelt tot klare bewustheid. Daarom: het i k doorloopt een reeks van ontwikkelingstrappen en wel zóó, dat op een hoogeren trap door het bewustzijn begrepen (intelligirt) wordt, wat op een lageren trap onbewust, zonder reflectie, werd voortgebracht (producirt). 173 Maar deze tegenstelling moet nu in hooger eenheid worden samengevat. Dus komen wij tot de synthese van these (ik) en antithese (niet-ik) in den derden „Grundsatz". Subject en object, ik en niet-ik, hooren n.1. bij elkander en toch ook weder heffen zij elkander gedeeltelijk op. Het subject, het i k toch streeft er naar, het object, het niet-ik (de natuur) te doorvorschen. Het ik breidt zijn kennis aangaande het niet-ik steeds uit, het tracht het object gedurig dieper te doorgronden. Aan den anderen kant wordt ook weder het ik door het niet-ik beperkt. Voor zoover het niet-ik gezet is, is n.1. het ik niet gezet. Het blijkt, dat ik en niet-ik elkander dus wederkeerig beperken. Zoo alleen kunnen deze beide te zamen bestaan. Deze wederkeerige beperking van het ik in het niet-ik noemt Fichte (met een eenigszins onbegrijpelijken term): de deelbaarheid (Quantitatsfahigkeit) van beide. En daarom luidt de derde grondstelling: het ik zet in het ik tegenover het deelbare ik een deelbaar niet-ik. De sfeer, waarin het subject (ik) heerscht is n.1. niet onveranderlijk maar telkens wordt er een gebied, dat vroeger tot het object (niet-ik) behoorde, door de kennis van het subject belicht, dat wil zeggen: opgeeischt, binnen den kring van het i k betrokken. Iedere ontdekking op natuurwetenschappelijk gebied b.v. is een verovering van het ik op het niet-ik. Overal nu, waar weten, waar overtuiging gevonden wordt, daar heeft het i k plaats voor zich gemaakt, daar heeft het zich bevrijd van 4.ot niet-ik, daar heeft het de grens, die tegenover hem stond, opgeheven. Wij moeten intusschen bedenken, dat FlCHTE met de uitbreiding van de sfeer des subjects niet slechts de theoretische kennis op het oog heeft. Ook de sfeer van het practische, het zedelijk bewustzijn is „quantitatsfahig". Door ons „Triebleben" behooren wij tot de natuur, het niet-ik. De driften zijn blind. Zij staan tegenover het 178 bewuste ik en beperken het. Maar ook hier is het grensgebied niet onveranderlijk. Zooverre n.1. het autonome, zedelijke bewustzijn het instinctieve leven aan zich onderwerpt, zoo ver reikt de sfeer van het zelfstandig subject. Het niet-ik (hoewel, gelijk de tweede grond-stelling aangaf, geheel afhankelijk van het ik, derhalve een negatieve grootheid) staat dan dair tegenover het ik, waar het ik niet door eigen handelen zichzelf zet. Voor zoover het laatste echter geschiedt, wordt het niet-ik door het ik veroverd. Hieruit blijkt, dat het deelbare i k der derde grondstelling onderscheiden moet worden van het absolute ik der eerste. Het absolute ik is niet „quantitatsfahig" maar onvoorwaardelijk. Ook het niet-ik is daarin gezet. Alle ontdekking, die het deelbare ik (subject) met betrekking tot het deelbare niet-ik (object) doet, alle terrein, dat het eerste op het laatste verovert, is aireede in het absolute ik van de eerste grond-stelling begrepen. Want het absolute ik is het eenig onvoorwaardelijke, daarvan moet alles afhankelijk zijn. Voor het absolute „oorspronkelijke" weten valt de rest van onbegrijpelijkheid, die ons eindig kennen in ieder object overlaat weg (vgl. Nagel. W. I, 103 v.). De derde „Grundsatz" houdt dus eigenlijk in het proces der ontwikkeling van het algemeen-menschelijk weten en doen, de steeds voortgaande verovering van de „objectieve" sfeer door de „subjectieve" (zie boven productie en reflectie). Overal, waar van overtuiging gesproken mag worden, van weten in den vollen zin des woords, daar is het niet-ik teruggedamd door het i k, daar werd het autonome subject heer over zijn driften. De handelingen, in de drie grond-stellingen genoemd, komen in de ervaring niet „rein" voor. Ook moet men niet meenen, dat ze gescheiden acten van het ik wezen zouden. Gelijk wij reeds zagen: subject en object hooren bij elkander, ze zijn niet van elkander te isoleeren. Ze vormen het aanvangs-lid van een systeem van voor-bewuste hande- 179 Jingen, waardoor het bewustzijn tot stand komt en de „Wissenschaftslehre' tracht den gang dezer ontwikkeling na te speuren. Fichte's stelsel is in het voorafgaande naar zijn grondslag aireede bepaald. Zooals wij straks zullen zien, ontvangt het in latere periode een eenigszins ander aspect. Maar wie de drie „Grundsatze" verstaat, is voldoende toegerust om de beteekenis van Fichte's systeem te begrijpen. Wij echter gaan nu over tot nadere uitwerking. Het ik, dus vonden wij, is niet een dingheid, een dood zijn, maar activiteit „Thatigkeit". Men mag zich dit ik dus niet denken als iets, dat er eerst zijn moet, alleer het activiteit oefenen kan. Het doen is niet gevolg of „accidens" van het zijn, maar omgekeerd. Gelijk wij boven zagen, is voor Fichte een zijnd „Ding an sich" slechts schepping van het denken. Het denken nu is niet zijnde maar altijd in werking, in voortgaand proces begrepen. (Zie echter voor zijn later standpunt beneden). Zoo verstaan wij, hoe voor flchte de gansche wereld van het subject-object, van het ik — niet-ik leeft. Van een zijnde substantie te spreken bij het ik, leidt dan ook slechts tot begrips-verwarring. Het eerste, het primaire, is de activiteit, het zijn stamt uit het doen, het handelen. Het is niet anders dan een abstractie van het actieve denken. Leven uit de onmiddellijke verzekerdheid van den geest, van het actieve denken is overtuiging. Een overtuiging wordt niet bewezen, ze wordt beleefd. Een overtuiging is het eerste of het laatste, zooals men het noemen wil, waartoe het denken komt. Overtuiging is absolute zekerheid en klaarheid. Ze is maar niet een „meening', ze is weten, zelfbewust weten. Daarom komt het er op aan, zich te overtuigen van het wezen van het ik, van het weten. Het ik als subject is niet maar product van overerving, opvoeding en omstandigheden. Indien deze mij bepalen, dan heerschen ze over mijn i k. 180 waarheids-bewustzijn. Van uit dit super-individueele in het individu wordt dan een wereld-beschouwing gewonnen ; van daar uit wordt bepaald wat „natuur", wat werkelijkheid is in verband met het waarlijk reëele en in welke betrekking tot dit laatste het individueel bestaan moet worden gedacht De overtuiging intusschen ontspringt, dit verstaan wij nu' uit de ware vrijheid. Overtuigd zijn is: als subject verheven te wezen Doven de noodzakelijkheid der „objectieve" wereld die als niet-ik ten slotte schepping blijkt van het ik,' het levend subject. De noodzakelijkheid der objectieve wereld is niet anders dan een product der vrijheid van hetzich-zelf en zijn niet-ik zettend ik. Nu zagen wij, hoe het menschelijk denken (het ik) wordt begrensd door de „werkelijkheid" (het niet-ik) en dat dit feit aanleiding geeft tot een voortdurende grens-verandering tusschen het gebied van subject en object. Voor zooverre het ik zich zet als begrensd door het met-ik voor zooverre moet het eerste met zijn kennis trachten door te dringen in het laatste. Dus houdt de „Wissenschaftslehre" allereerst een t h e o r etisch deel in. Maar dan ook: voor zooverre het ni et-ik begrensd epaald wordt door het ik, voor zooverre treedt het laatste a s willend, als handelend op tegenover het eerste. Het niet-ik de werkelijkheid" wordt aldus tot orgaan van het menschelijk handelen. Dus houdt de „Wissenschaftslehre" niet slechts een theoretisch maar ook een practisch deel in. Beschouwen wij nu deze beide nader. Wij verstaan, dat het daarbij gaat om het menschelijk kennen en het menschelijk handelen met betrekking tot de objectieve, de „werkelijke" wereld. Aan de termen ik en niet-ik mogen we bij deze beschouwing niet uiterlijk blijven hangen. Ze komen later bij *ICHTE niet meer voor. In het jaar 1797 schreef hij bovenien: »Wer die Ausdrücke Ich und Absolutes u. dergl. sich 182 nicht will gefallen lassen, den kann man ohne Bedenken derselben ganz überheben. Unser System streitet nicht um Worte und lasst es sehr gern zu, dass man seinen Geist ergreife, ohne sich darum in seine bisherige Uniform zu kleiden" („Philos. Journal" VII, 276). Aan den anderen kant geven genoemde termen toch ook weder zóó juist Fichte's grond-gedachte weer, dat hij aan Reinhold schreef: „Ich habe nicht wenig gestutzt, als Sie einst bei mir anfragten, ob nicht der Schematismus mit dem Ich und Nicht-Ich aus dem Idealismus wegfallen könne" (Leb. u. Briefw. II, 294; vrgl. ook Fritz Medicus „J. G. Fichte, dreizehn Vorlesungen" 89 en 7, een uitnemend en uitvoerig overzicht van F.'s leven en werken). Het theoretische ik. Het ik zichzelf zettend als bepaald door het ni et-ik blijkt zich op tweeërlei wijze te openbaren. Allereerst is het in zich zelf actief, als handelend (zie boven), als zettende zichzelf en het niet-ik. In de tweede plaats echter is het ook weder passief, lijdend, voor zooverre het niet-ik op het ik werkt, voor zooverre het ik door het niet-ik geafficeerd wordt. Hoe nu is dit laatste te rijmen met de vroeger uitgesproken stelling, dat het i k het niet-ik zet ? Hoe kan iets datgene zetten, waardoor het zelf geafficeerd wordt, met betrekking waartoe het zelf lijdelijk is? Om dit te verstaan, moeten we ons in de eerste plaats herinneren, hoe naar Fichte's stelsel het ik niet is het individueele i k zonder meer maar het Absolute. Al leert dus de ervaring, dat het individueele ik wordt geafficeerd door het niet-ik ; daarmede is nog niet gezegd, dat ook het Absolute, scheppende, de wereld zettende Ik aldus lijdelijk is in wezen. Integendeel, flchte leert, dat dit laatste in het niet-ik zélf zijn beperking zet. Aldus. Het ik zet in zich-zelf slechts gedeeltelijke realiteit, 183 de rest draagt het op het ni et-ik over. Blijkt nu empirisch, dat het ik door het ni et-ik wordt geafficeerd, dan moeten we tot de conclusie komen, dat dit geafficeerd-worden, dat dit passief-zijn ten slotte niet anders is dan verminderde activiteit. We moeten dus tweeërlei richting in de „Thatigkeit" van het ik vooronderstellen. Allereerst een centrifugale, een middelpunt-vliedende, expansieve activiteit, waardoor het ik oneindig uitstrevend e is; in de tweede plaats een centripetale, een middelpunt-zoekende, een contraheerende activiteit, waardoor het i k zichzelf grenzen stelt in het n i e t - i k, waardoor het dus tot zich-zelf wederkeert, waardoor het teruggedreven wordt als „lijdelijk" (dat is 'dus als verminderd actief). Nu verstaan wij meteen, hoe FlCHTE zijn bovengenoemde productie en reflectie theoretisch en metaphysisch rechtvaardigt. Wij vernamen hoe deze productie en reflectie in het individueele ik het bewustzijn telkens hooger opdrijft. Aldus krijgen wij als laagsten trap des bewustzijns de gewaarwording. Deze is de onmiddellijke ervaring, die het passieve ik ondervindt van zijn niet-ik. In de gewaarwording toch weet het ik zich geafficeerd door de wereld daar buiten, het object. Neem ik een voorwerp buiten mij waar, dan besef ik, dat deze gewaarwording mij van buiten af, door het object, het niet-ik wordt opgedrongen (vrgl. hierbij onze uiteenzetting van Hartmann's systeem, blz. 15 v.). De gewaarwording, de waarneming is dus de laagste trap van overgang uit de productie tot de reflectie. Daarna volgt de aanschouwing. Deze heeft ook nog onmiddellijk betrekking op de zinnelijke, empirische wereld daar buiten. Maar toch is ze tevens geordend door de hoogere functies, de aanschouwings-vormen en kategoriën van den geest. Zoo ontstaat dus het beeld van het aanschouwde. Aangezien gewaarwording en aanschouwing nog betrekking hebben op de onmiddellijke, empirische werkelijkheid 184 en nog niet voortgaan tot afgetrokken begrippen, mogen we deze de zinnelijke functies van het ik noemen. De reflectie naar aanleiding van de productie stijgt echter nog hooger, waar de geestelijke functies van het ik openbaar worden. En wel in verstand, oordeelskracht en rede (door Fichte in verband met de intellectueele aanschouwing gebracht). Pas op de hoogste trappen des bewustzijns treedt het voorstellen aangaande het voorstellen; de bezinning aangaande de lagere trappen in. Zoo ontstaat het zelfbewustzijn en tevens het weten aangaande het weten. Op dit toppunt slaat het theoretisch ik om in het practische. Hier toch leert het ik der menschheid inzien de diepste waarheid, dat het Absolute Ik zichzelf door het niet-ik beperkte en daarom de grondslag van alle bewustwording der enkele individuen, der afzonderlijke „ikheden" is. Met dit inzicht is tevens de vraag opgelost: waarom moet het ik ertoe komen om zichzelf door het niet-ik te beperken ? Het antwoord luidt: opdat er een proces des geestes geboren zoude worden, waardoor een wereld van de zedelijke daad mogelijk zoude zijn. Dus verstaat de mensch zijn heilige roeping om als volle zedelijke persoonlijkheid zichzelf in dienst te stellen van dit wereld-proces des geestes. Het theoretisch inzicht aangaande ik en niet-ik, waartoe wij in den aanvang kwamen, is aldus gerechtvaardigd door de practijk. Ik en niet-ik zijn de absolute voorwaarden tot een zedelijke wereld-orde, tot een proces des geestes, tot de taak der schepsels. Zoo begrijpt het menschelijk ik zijn roeping om handelend het niet-ik te bepalen en aan het laatste zooveel mogelijk den vorm van het ik in te prenten. Dus komt de derde „Grundsatz" aangaande de deelbaarheid van het ik en het niet-ik tot zijn recht: het ik breidt in zijn zedelijk 185 handelen zijn grenzen al wijder uit, het verovert terrein op het niet-ik. ^ Het ik vereischt naar zijn zedelijk doel dus een objectieve wereld, een met-ik als voorwaarde tot de vrije daad tot de verwerkelijking van de zedelijke wereldorde. Zijn grens is zijn glorie 1 Deze grens moge nimmer ten volle op te heffen zijn; evenwel, doordat zij telkens verder terug gedreven wordt blijkt in het proces des geestes (het ik) de natuur (het niet-ik) geheiligd. Zoo komt nu het practische ik aan de orde. Het 1 k moet, gelijk wij zagen, het n i e t-i k handelend begrenzen. Dan worden de zinnen tot rede gebracht en zal ook de wereld mijn beheerschte lichaam zijn. „Die Welt muss mir werden, was mir mein Leib ist" (IV, 229). Op den bodem van het theoretische ik nu kan het goed recht der wereld-schepping niet worden ingezien ; het probleem • „vanwaar het oorspronkelijke niet-ik, of de „Anstoss" (een term, dien Fichte later vallen liet), die het ik in zichzelf terugdrijft?" niet worden opgelost, aangezien genoemd ik zelf pas door dezen „Anstoss" ontstaat. Het practische ik echter, dat tot de zedelijke handeling voortgaat, beseft, dat het zedelijke doel, zal het ver! werkelijkt kunnen worden, het bestaan eener objectieve wereld vooronderstelt. En deze objectieve wereld, dit nietik moet blijven bestaan als voorwaarde tot het oneindig streven van het ik, dat zijn gebied in die objectieve wereld telkens en telkens weder verwijdt. Het practische ik is dus oneindig streven, streven naar het oneindige. Dit streven kan nimmer ten volle bevredigd worden, want, indien het bevredigd ware, dan zoude het practische ik ophouden ik te zijn. Dus vordert dit ik als voorwerp zijner oneindige zedelijke activiteit een objectieve wereld ten prikkel tot bezinning en daad. Daarom is „Die Deduktion des Anstosses" te rechtvaardigen door het practisch deel der „Wissenschaftslehre". De wereld is gerechtvaardigd door de zedelijke wereldorde. En de 186 theorie aangaande deze wereld is gerechtvaardigd door de practijk. Het ik beperkt zich theoretisch om zich practisch te kunnen openbaren. De wereld der voorstelling is er, opdat de plicht in het handelen tot zijn recht komt. Wij zijn intelligentie om wil te kunnen wezen. Het zedelijk handelen is bearbeiding, omvorming van hetgeen tegenover het ik staat. „De gansche zinnenwereld moet onder de heerschappij der rede komen, moet haar werktuig zijn in de hand der redelijke wezens" (IV, 299). De overtuiging toch staat niet onder de voorwaarden der verschijnings-wereld, zij is niet in den tijd, de tijd is in haar. Dus blijkt de wereld het middel ter bereiking van het zedelijk doel. Zij is het verzinnelijkt materiaal van onzen plicht. Het theoretische ik zet zijn voorwerp, zijn object (zijn Gegenstand), opdat het practische ik zijn prikkel, zijn te verwinnen grens (zijn Widerstand) vinden zoude. Geen handelen zonder wereld als object; geen object zonder subject, zonder bewustzijn; geen bewustzijn zonder reflectie van het ik; geen reflectie zonder begrenzing, zonder „Anstoss", zonder niet-ik. Daarom is het „an sich" der verschijnings-wereld in den grond niet anders dan onze plicht. Hij is het waarlijk werkelijke. De dingen zijn „an sich", wat wij van hen maken moeten. Dit is dan ten slotte de reden, waarom het ééne Oneindige Ik (het algemeene leven, of de Godheid zich in de vele individuen splitst. Dit is de reden, waarom dit Oneindige Ik zijn plan volvoert door eindige geesten als zijn organen. Slechts het individu kan handelen. En dit is niet mogelijk zonder tegenstand. Slechts het individu kan bewust en zedelijk zijn. En dit is niet mogelijk zonder strijd. Deugd is daarom overwinning der uiterlijke en innerlijke natuur. Door alle driften, begeerten en gevoelens henen breekt dus de zedelijke wil als streving naar overeenstemming met 187 zichzelf, als „kategorische imperatief" tegenover genoemde natuur-driften voort. Zoo is het practisch ik als het ware de schakel tusschen het theoretische ik en het Absolute. Wijl het ik het n i e t-i k, dat het theoretisch tegenover zich vindt, door zedelijk handelen practisch aan zich onderwerpt, realiseert het zijn bestemming: om in oneindigen voortgang tot Absoluut Ik te worden. Op deze principiën is flchte's zede-, rechts- en staatsleer gegrond. Dienaangaande nu nog een enkel woord om dan met zijn beschouwingen aangaande de religie en een korte karakteristiek van zijn latere periode tegenover de vroegere te eindigen. Moet de natuur aan de rede onderworpen worden, dan vordert de zedewet beheersching van de zinnelijke driften door de reine aandrift van den zedelijken wil. De natuurlijke mensch zoekt lust en rust, de zedelijke mensch strijd en arbeid, opdat hij zijn zelfstandigheid verovere. Zedelijkheid is daarom „Thatigkeit um der Thatigkeit willen", zedelijkheid houdt in de nimmer eindigende taak van het zelfbewuste ik om in vrijheid te heerschen over het niet-ik. De bezinning op zichzelf is de daad, waardoor het actieve ik ontstaat, het ik, dat zichzelf bepaalt tot handelen, dat „thatig" is zonder oorzakelijk gedetermineerd te zijn. Hier treedt de absolute, vrije „Thatigkeit" aan den dag. Boven hebben wij gezien, hoe het realisme vervallen moet tot determinisme. Het absoluut idealisme daarentegen zou volgens Fichte de ware vrijheid van het scheppend ik tegenover het ni et-ik openbaren. En daarom luidt de zedelijke eisch: maak u vrij, handel autonoom in immer voortgaanden strijd. Het beginsel der zelfstandigheid van het ik draagt dus flchte's moraal. Dit zelfstandige ik moet leven in zijn overtuiging, inde onmiddellijke verzekerdheid van zijn geestes-vrijheid en zijn plicht. Derhalve luidt de formeele zedewet: „Handle schlechthin 188 gemass deiner Ueberzeugung von deiner Pflicht" (IV, 163). Wie op autoriteit handelt, handelt gewetenloos en daarom onzedelijk, al is de inhoud van datgene wat hij op autoriteit volbrengt goed. Alleen het gebod, door het geweten toegeeigend, heeft waarde. Het „radikale Böse", de erfzonde is daarom de traagheid met hare gevolgen lafheid en valschheid tegenover de „Thatigkeit". Zedelijke daad is: uittreden uit de natuurorde. De mensch moet (soll) de traagheid overwinnen. Hij heeft de kracht om door den wil vrij te worden. Hoe komt de mensch echter tot dezen wil? Naar de natuur gezien, kan de mensch zich hier niet helpen. „Nur ein Wunder, das er aber selbst zu tun hatte, könnte ihn retten" (IV, 201). In de positieve religie nu treffen wij de voorbeelden der menschheid aan, die tot deze vrijheid kwamen, die het raadsel der vrijheid den menschen voor-construeeren. Deze vrijen naar den geest wijzen dan henen naar den grond der vrijheid, naar God. De traagheid daarentegen verheft zich niet boven de natuurlijke drift van zelfbehoud tot het duidelijke bewustzijn van plicht en vrijheid. De formeele en universeele eisch der zelfstandigheid van het ik houdt voor ieder afzonderlijk individu het gebod in, dat het zijn eigen voorgeschreven taak te midden der zedelijke wereldorde volbrenge. Vervul uw speciale roeping, is dus het maan-woord. Ga nimmer tegen uw geweten in, leef en handel uit overtuiging. Later spreekt FlCHTE ergens van „ein Vermogen zur Verwirklichung des Bildes vom göttlichen Leben" (II, 697). De speciale roeping, die ieder heeft, gaat over grooten en kleinen, over enkeling en volkeren. Niet door het individueele is de individu groot maar door het super-individueele in hem. Door het groote, dat de individu brengt, wijst hij boven zich uit. Ware helden-vereering gelooft niet aan den man maar aan datgene, wat hij verwerkelijkt heeft. 189 waar het volk opgevoed is tot ware vrijheid en zedelijkheid, waar het naar inzicht volbrengt, wat het vroeger slechts op autoriteit deed. Naar de idee is de staat dan ook verdrag (en dit verdrag behoeft niet historisch gesloten te zijn), een verdrag ter organisatie van de arbeidsgemeenschap, ter realiseering van de zedelijke vrijheid. Deze beteekenis der staats-idee treedt bij FlCHTE in zijn latere periode meer naar voren tegenover den staat als rechts-instituut. In den „geschlossenen Handelsstaat" wordt dan ieder het zijne gegeven op grond van het eigendom, door georganiseerden arbeid gewonnen. Waar gebrek geleden wordt, zal het in den „Vernunft-staat" door eigen schuld wezen. Zulk een ideaal is echter dan slechts mogelijk, als de staats-grenzen naar handels-politiek gesloten zijn. Zoo wordt de staat „nur Mittel, Bedingung und Gerüst dessen, was die Vaterlandsliebe eigenlich will, des Aufblühens des Ewigen und Göttlichen in der Welt" (VII, 384). Of ook „Der Staat ist nichts Erstes und für sich selbst Seiendes, sondern bloss das Mittel für den höheren Zweck der ewig gleichmassig fortgehenden Ausbildung des rein Menschlichen in dieser Nation" (392). Van uit dit gezichtspunt leeren wij meteen de geschiedenis verstaan gelijk zij voor FlCHTE leeft. Want ook voor hem is de geschiedenis: geschiedenis der vrijheid. „Der Zweck des Erdenlebens der Menschheit ist der, dass sie in demselben alle ihre Verhaltnisse mit Freiheit nach der Vernunft einrichte" (VII, 7). De grondwet van het ik, dus zagen wij, is ontwikkeling. Deze nu leidt ook de menschheid. De wereldgeschiedenis is een steeds voortgaande verwerkelijking der vrijheid, waarbij volk en individu, generatie en periode als lid van het geheel hun eigen plaats innemen. Uit de wisselwerking tusschen wat FlCHTE noemt: geloof en verstand wordt dan de geschiedenis geboren. Het geloof is het conservatieve beginsel, de tendens, het oude vast 193 te houden (de wet). Het verstand is het principe der vooruitgang (de vrijheid). Het proces der historie nu bestaat daarin, dat het verstand veld wint over het geloof, zoolang tot het eerste het laatste „ganz vernichtet und seinen Inhalt aufgenommen hat in die edlere Form der klaren Einsicht" (IV> 493)- Het verstand kan zichzelf kennen, het geloof kent zichzelf niet, het i s slechts. De oude wereld leeft onder het geloof (en men begrijpt, dat dit woord hier in dit verband door flchte in een anderen zin gebruikt wordt dan gewoonlijk). Een „waarom" is er niet. Goddelijke willekeur heerscht. Met Socrates echter begint het verstand uit te breken. Maar het kostte hem den dood. Eerst het Christendom bracht licht, verstand, vrijheid in den waren, vollen, nieuwen zin. Dus wordt het Rijk Gods (één met het rede-rijk) gegrond door wedergeboorte, afsterven aan zichzelf. Hier is geloof „die Lehre der wahren - Erkenntnis des Uebersinnlichen" (Nagel. W. II, 291). Volgens FlCHTE moet de geschiedenis verloopen naar vijf perioden. In den stand der onschuld of van het rede-instinct wordt het redelijke onbewust, uit natuurlijke aandrift gedaan. Dan volgt de stand der aanvangen de zonde; het instinct voor het goede wordt vervangen door de autoriteit. Fichte's tijd behoorde tot de derde periode, de periode der voleindigde zondigheid, der willekeur en zelfzucht. Deze periode is echter noodig als doorgang, wijl geen vrijheid denkbaar is zonder opheffing der doode autoriteit. Op deze wijze toch kan slechts de vierde reeds aanbrekende periode geboren worden, die der rede-wetenschap of aanvangende rechtvaardiging. De waarheid wordt hier als het hoogste erkend en de enkele onderwerpt zich (tenminste als kennend) aan de rede van het geheel. Eindelijk met de periode der rede-kunst of den stand der voleindigde rechtvaardiging en heiliging zal de wil van den enkele geheel opgaan in het leven voor het geheel. Dus wordt het doel van het aardsche leven der menschheid (om 194 alle verhoudingen met vrijheid naar de rede te doortrekken) vervuld. Fichte laat daar, in hoeverre de vijf perioden aan de werkelijke geschiedenis beantwoorden. Zij geven slechts het schema, waarnaar wij de ontwikkeling der geschiedenis verstaan. Werkelijk inzicht in de historie krijgen wij alleen daardoor, dat wij boven het verschijnende uitgaan en naar zijn eeuwige beteekenis vragen. Voorts acht hij den ganschen weg der geschiedenis een verrijkt wederkeeren naar rede en vrijheid tot datgene wat reeds was „Der gesamte Weg ist nichts anderes als ein Zurückgehen zu dem Punkte, auf welchem die Menschheit gleich anfangs stand, und beabsichtigt nichts als die Rückkehr zu seinem Ursprunge. Nur soll die Menschheit diesen Weg auf ihren eigenen Füssen gehen; mit eigener Kraft soll sie sich wieder zu dem machen, was sie ohne alles ihr Zutun gewesen; und darum musste sie aufhören zu sein" (VII, 12). Hierbij zij opgemerkt, dat flchte den aanvang der geschiedenis zich aldus denkt, dat een oorspronkelijk „Normalvolk", dat instinctief de cultuur bezit (een soort paradijstoestand), de andere wilde volkeren opvoedt. Ten slotte een kort woord over flchte's religieuse beschouwingen. In deze is er een ommegang van standpunt bij hem waar te nemen, een ommegang, die echter nog geen ommekeer behoeft te heeten. Eerst valt voor hem het religieuse leven met het practische samen: vroomheid met zedelijk handelen, de Godheid (het Absolute Ik) met de zedelijke wereldorde. Later echter spreekt Fichte van het Goddelijk Wezen als z ij n d e, als leven. Het hoogste doel der menschheid is, daaraan parallel de zalige overgave aan God. Waar Fichte nu van het zijn Gods spreekt, daar moeten wij ons wachten, te vermoeden, dat hij daarmede beduiden zoude het „dinghafte" zijn der vroegere periode. Overigens is deze kwestie te ingewikkeld dan dat wij daarop hier uit- 195 FONDS-eATALOGUS VAN DE hollandia-drukkerij TE BAARN In dezen Catalogus vindt men o. a. een volledige titel-opgave van de nrs. verschenen in de bekende brochuren-reeksen „Pro en Contra", „Levensvragen", Kerk en Secte",etc. Men raadplege ook het zaak-register! Letterkunde. W. G. van Nouhuys, Uit Noord- en Zuid-Nederland. Studiën en Kritieken. ing. f 2.50; geb. t 2.90 W. G. van Nouhuys, Van over de Grenzen. Studiën en Kritieken. ' ing. f 2.50; geb. f 2.90 Dr. A. S. Kok, Multatuliana. Verspreide en onuitgegeven stukken. Met Bibliographisch Overzicht van Louis D. Petit. 2e goedkoope uitgave. ing. f 1.25; geb. f 1.75 Onze Schrijvers. Geschetst in hun leven en werken. Met portretten en Illustraties. Ie Bundel (E. B. Koster; Jac. van Loov; Marie Metz-Koning; Jeanne Reyneke van Stuwe; Herman Robbers; Stijn Streuvels; Gust. Vermeersch). f0.40 Romans, Novellen. Marie Metz-Koning, Van de Zonnebloem die de Zon wou zijn. Met illustr. van S. Moulijn. ing. f 2.90; geb. f 3.75 Marie Metz-Koning, Het Kindje. Dramatische Schetsen. Met een nieuw portret van de schrijfster, ing. f 1.50; geb. f 1.90 Gerard van Eckeren, Om een] Leuze. ing. f 1.90; geb. f 2.40 C. Terburch, Ontrouw? 2e geheel door den auteur herziene druk. ing. f 1.40; geb. f 1.90 Oscar Wilde, Moderne Sprookjes. Naar het Engelsch door Marie van Oosterzee. Met illustraties en boekversiering van Gust. van de Wall Perné. ing. f 2.90; geb. f 3.50 Hudrv Menos, Rasmenschen. Uit het Fransch door H. A. Lesturgeon. ing. f 1.40; geb. f 1.90 Andreas Haukland, 01 Jörgen. Het leven van een zwerver. Uit het Deensch door Gerrit B. Nortakker. ing. f 2.40; geb. f 2.90 Pierre de Coulevain. Een Moderne Eva. Naar de 17eFransche uitgave door Bé Stolk. Nieuwe, goedkoope uitgave, (uitverkocht). ing. f 1.40; geb. f 1.75 Max O'Rell, Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw. Uit het Engelsch door Mevr. B. de Graaff-van Cappelle. 3e, goedkoope druk. ing. f 1.50; geb. f 1.90 Max O'Rell, O n d e r d e R o o s. Uit het Engelsch door Mevr. B. de Graaff-van Cappelle. ing. f 2.75; geb. f 3.25 Kate Douglas Wiggin, Rebecca van sZonbeek-Hoeve". Uit het Engelsch door Mevr. Beelaerts van Blokland. 2e druk. ing. f 2.40; geb. f 2.90 Jerome K. Jerome, Paul Keiver. Uit het Engelsch door Henriëtte Rappard. ing. f 2.40; geb. f 2.90 Arne Garborg, Boerenstudenten. Geautoriseerde vertaling uit het Noorsch door Prof. H. Logeman. ing'. f 2.90; geb. f 3.40 M. E. Delle Grazie, Liefde. Vertaling van Mevr. B. de Graaflvan Cappelle. ing. f 1.95; geb. f 2.40 Ricarda Huch, Van de Koningen en de Kroon. Uit het Duitsch door Mevr. B. de Graaff-van Cappelle. ing. f 3.—; geb. f 3.50 Victor H. Wickström, Een Moderne Historie. Met een inleidend woord van Ds. H. Pierson. i 1.50 In de „DAALDERS-SERIE": E. Strauss, Vriend Hein. Naar het Duitsch. ing. f 1.— ; geb. f 1.50 K. G. Bröndstedt, Niels Glambak. Vertaling van Mevr. B. de Graaff-van Cappelle. ing. f 1-—; geb. f 1.50 Max O'Rell, Dora Grantham. Vrouw en Artiste. Uit het Engelsch door Mevr. B. de Graaff-van Cappelle. ing. f 1.—; geb. f 1.50 In de serie „BLIJDE KUNST", (Zie onder „Periodieken" blz. 12): W. W. Jacebs, Humoristische Vertellingen. Naar het Engelsch door I. Brevee. Met penteekeningen van Louis Raemaekers. ing. f 1.—; geb. t 1.40 E. Blum, Lotgevallen van een Notaris. Naar het Fransch door C. van Aken. Met penteek. van Jos. Hoevenaar. ing. f 0.90; geb. f 1.30 Jerome K. Jerome, Kijkjes door een beslagen bril. Naar het Engelsch door Henriëtte Rappard. Met penteek. van G. J. Staller. ing. 1 0.90; geb. f 1.30 Marg. Sherwood, Van Koning Sylvainen Koningin Aimée. Naar het Amerikaansch door C. Terburch. Met penteek. van Gust. van de Wall Perné. ing. f 0.90; geb. f 1.30 Mark Twain, Grappen en Grillen. Naar het Amerikaansch door Willem de Weerd. Met penteek. van G. J. Staller. ing. f 0.90; geb. f 1.30 Frank R. Stockton, De Schipbreuk van juffrouw Leeks en juffrouw Aleshine. Naar het Engelsch door Cato de Jongh. Met penteek. van J. H. Speenhoff. ing. f 0.60; geb. f 1.— E. v. O., Statsvlietsche Typen. Met 3 portretten. ing. f 0.60; geb. f 1.— W. Pottum, Brieven van een luchtschipper. Met penteekeningen van den auteur. ing. f 0.60; geb. f 1.— Ernst Eckstein, Schoolhumoresken. Naar het Duitsch door W. Lutkie. Met penteekeningen door Herman Moerkerk. ing. f0.60; geb. fl.— Poëzie. Soera Rana, Gedichten. 2 dln. ing. f4.50; geb. f5.50 Milton's Herwonnen Parad ij s. Metrisch vertaald door H. van Dijk. 1 0.50 Keur uit de Psalmen. Bijeengebracht door A. v. O. Met illustraties van Gust. van de Wall Perné. geb. tl — Voor Jongens en Meisjes. Mevr. S. Boulet-Andriessen (Suze Andriessen), Drie Hongaren op Reis. Met 15 illustraties naar fotografieën. ing. f 2.40; geb. f 2.90 Max Esehner, Een kleine Wonderwereld. Natuur en Kunst in onze woning. Voor Nederland bewerkt door J. Hendrik van Balen. Met 180 gravures, naar de natuur en het leven geteekend door Bruno Héroux. Nieuwe, goedkoope uitgave. ing. f 2.40; geb. f 2.90 Jongensboeken. Walter Christmas, Wonderlijke Avonturen van twee Deensche Jongens. Uit het Deensch door Mevr. D. Logeman-van der Willigen. Met illustraties van Louis Raemaekers. ing. f 1.50: geb. f 1.90 Walter Christmas, Stuurman Most. Uit het Deensch door Mevr. D. Logeman-van der Willigen. Met illustraties van Louis Raemaekers. ing. f 1.50; geb. f 1.90 Walter Christmas, Koning Most. Uit het Deensch door Mevr. D. Logeman-van der Willigen. Met illustraties van Louis Raemaekers. ing. f 1.50; geb. t 1.90 Andrew Home, Een Samenzwering op School. Naar het Engelsch door Annie de Graaff. Met vele illustraties. ing. f 1.50; geb. f 1.90 Andrew Home, Een Kraan van een Jongen. Naar het Engelsch door Annie de Graaff. Met vele illustraties. ing. f 1.50; geb. f 1.90 J. Hendrik van Balen, Om de Hertogskroon. Een verhaal uit den tijd van Karei de Groote. Met 40 illustratiën. ing. f 1.50; geb. f 1.90 Franz Pahl, Thomas Alva Edison. Een levensbeschrijving van den grooten ontdekker, benevens een uiteenzetting van zijn voornaamste uitvindingen. Met een portret. f 0.75 Meisjesboeken. Louise Mack, Lennie's Schoolleven. Uit het leven van een Australisch schoolmeisje. Naar het Engelsch door Mevr. Beelaerts van Blokland. Met illustr. van Louis Raemaekers. 2e druk. ing. f 1.50; geb. f 1.90 Louise Mack, Boezemvriendinnen. Uit het leven van een Australisch schoolmeisje. Naar het Engelsch door Mevr. Beelaerts van Blokland. Met illustr. van Louis Raemaekers. 2e druk. ing. f 1.50; geb. f 1.90 Raymond Jackberns, Woelwaters met Vacantie. Naar het Ensrelsch door Annie de Graaff. Met zes illustraties. ing. fl.50; geb. fl.90 Ravmond Jackberns, Een Robbedoes op Kostschool. Naar het Engelsch door Mevr. J. van der Hoeven. Met illustr. van A. Rünckel. ing- f 1-50; geb. f 1.90 Louise Koppen, Op „Hartenstei n". Met toestemming van de schrijfster uit het Duitsch vertaald door Ru Erdbrink. Illustr. van A. Rünckel. ing- f 1-50; geb. f 1.90 Jessie Mansergh, O, dat nare geld! Een verhaal voor oudere meisies. Uit het Engelsch door Cora. Met een zestal illustr. ing. f 1.50; geb. f 1.90 L. T. Meade, Het geheim van Roland Trevor. Een verhaal voor oudere meisjes. Uit het Engelsch door Annie de Graaff. Geïllustreerd. ing. f 1.50; geb. f 1.90 Prentenboeken. G. Caspari, Lachjes en Traantjes. Met rijmpjes van Mevr. S. Maathuis—Ilcken. 11.2o Louis Raemaekers, Guitenstreken van Pim, Piet en Puckie. Verteld en geteekend. I. Hoe Pim, Piet en Puckie uit school bleven, (uitverkocht) II. Hoe Pim, Piet en Puckie het rooken bekwam. (nog enkele exempl.) Per deel gecart. f 1.90. De beide deelen samen in één band f2.50,(nog enkele exempl.! Jan F. Rinke, Met Tante naar den t h e e t u i n. Tekst van J. D. C. van Dokkum. In gekleurd omslag f 0.75 L. T. C. Bigot, Van Tommy en Pommv. Om aan de kleintjes voor te lezen. Met plaatjes van Jan F. Rinke. f 0.75 Theologie, Wijsbegeerte, Theosophie. Prof. Dr. Chantepie de la Saussaye, Prot. Dr. J. M. S. Baljon, J. H. L. Roozemeyer, Prof. Dr. F. E. Daubanton, Dr. J. R. Slotemaker de Bruine en G. J. A. Jonker, Jezus Christus voor onzen t ij d. 1,90' ge?j\ff2^ geb. (kop verguld) f 2.b5 Prof. Dr. Is. van Dijk, Het Wezen des Chris tendoms. Christendom en Historische Wetenschap. — Christendom en Historie. — Christendom en Mystiek. Drie voordrachten, f 1 — Prof Dr. Is. van Dijk, De Imitatie van Thomas & Kempis f 0.50 Daar staat geschreven! Verzameling van Bijbelteksten voor de onderwijzing, de opbouwing en de vertroosting der seloovigen. Naar de Fransche uitgave systematisch gerangschikt door E. Ktjyx,man. Met een aanbevelend woord van J. H. L. Roozemeyer. In slap linnen omslag f 1-25 Luxe-uitgave in zwart leer, vergulde snede - 2.25 FICHTE mmam Johann Gottlieb Fichte (te onderscheiden van zijn zoon Immanuel Hermann) werd 1762 te Rammenau als zoon van een armen lintwerker geboren. De Vrijheer von Miltiz (wien de ganzen-jongen Fichte een gansche preek uit het hoofd had verteld) zorgde voor de opvoeding van den knaap. In Meissen en Pforta bezocht hij de school, in Jena en Leipzig als student in de theologie de universiteit. Met veel armoede had hij te kampen. Als huisleeraar in Zürich leerde hij zijn toekomstige vrouw Johanna Rahn, een nicht van Klopstock kennen. Door Kant's philosofie werd hij voortgeleid tot zijn eigen systeem. Uitzicht op een plaats als huisleeraar in Warschau deed hem daarheen reizen. Onderweg bezocht hij Kant in Koningsberg en wel geïntroduceerd door zijn „Versuch einer Kritik aller Offenbarung". kant verschafte Fichte toen een plaats als huisleeraar bij Dantzig en een uitgever voor zijn werk, dat door een vergissing anoniem verscheen. Dit werk was zóó in Kant's geest geschreven, dat men daarin met blijdschap zijn verwachte „Religionsphilosophie" begroette. Toen het misverstand opgehelderd was, werd Fichte met één slag beroemd. Het volgend jaar verscheen een tweede druk van zijn werk. Nadat fichte in Zürich gehuwd was, volgde in 1794 de benoeming als professor in de wijsbegeerte naar Jena, in de plaats van Reinhold, die naar Kiel ging. Hier maakte Fichte zich 151 zeer bemind. Door conflict met de geestelijkheid en studenten nam hij echter verlof en bracht den zomer 1795 in Osmannstadt door. De zoogenaamde „Atheïsmus-streit (waarbij FiCHTE als Godloochenaaar werd gebrandmerkt) had zijn vertrek uit Jena ten gevolge. Hij ging naar Berlijn. Daar vond hij een waardeerenden kring. In den zomer van 1805 kreeg hij een leerstoel in Erlangen, later (na het uitbreken van den oorlog) voor een korten tijd in Köningsberg. Met de stichting der universiteit te Berlijn (1810) werd hij aldaar tot professor benoemd. Te midden van opofferenden arbeid in dienst van zijn vaderland stierf hij in 1814* Een zenuwkoorts, die zijn vrouw uit de verpleging in het lazaret had medegebracht (waardoor zij zelf ernstig krank werd maar genas), maakte een einde aan zijn leven. Op zijn graf staan de Bijbelwoorden: De leeraars zullen schitteren als de glans des Hemels, en die er velen rechtvaardig maken als de sterren eeuwiglijk. Van FlCHTE's werken noemen wij: „Versuch einer Kritik aller Ofïfenbarung" (1792, 2e druk 1793); de „Wissenschaftslehre" (1794, verder verscheiden uitgaven); „Die Bestimmung des Gelehrten" (1794 vrgl. soortgelijke uitgaven van 1805 en 1811); „Die Bestimmung des Menschen" (1800, 2e druk 1838); „Sonnenklarer Bericht an das grössere Publicum über das eigentliche ^Vesen der neuesten Philosophie (1801), „Die Anweisungen zum seligen Leben, oder auch die Religionslehre" (1806, 2e druk 1828); „Reden an die deutsche Nation" (1808, 2e druk 1824); „System der Rechtslehre" (1812, vroeger bewerkt in 1796); „System der Sittenlehie (1812, vroeger bewerkt in 1798); „Vorlesungen über die Staatslehre" (1820). Ter inleiding zijn uitnemend de „Thatsachen des Bewusstseins" („Vorlesungen', gehouden 1810/11, uitgekomen 1817, niet te verwarren met die van 1813). „Die Wissenschaftslehre in ihrem allgemeinen Umrisse van het jaar 1810 beslaat slechts enkele bladzijden. Kant de man van den plicht, FiCHTE van de daad. 152 Aldus hebben wij zijn verschijning met één woord gekarakteriseerd. FlCHTE is de levende bevestiging van de door hem zelf uitgesproken, overbekende stelling: gelijk de mensch, zoo zijn wijsbegeerte. De daad is daarom voor hem niet maar een soort automatisch gevolg naar aanleiding van uiterlijke omstandigheden, neen ze is grondslag en uitvloeisel van het ik, van de vrijheid der overtuigde persoonlijkheid. Een held naar den geest is deze man, die daarom werd een denker ter bezieling. Geen philosoof, SOCRATES uitgezonderd, greep wellicht zóó in in het drijven, lijden en strijden van zijn tijd als FlCHTE. Toen oorlog zijn volk dreigde ten onder te brengen, bood hij, de wijsgeer, zich aan om mede naar het slagveld te trekken, opdat hij „Schwerter und Blitze reden" mocht, opdat hij den krijgsman zoude „eintauchen in die Gottheit". Toen zijn natie dreigde te verslappen, hield hij zijne redevoeringen, zijne „Reden an die Deutsche Nation". Toen er oefening ter volksweerbaarheid moest worden gehouden, deed hij, half verlamd door ziekte, nog mede. Toen een studentenoproer in zijn academie-stad uitbrak, was hij de man, die door sterke woorden vrede maakte. Toen zijn vrouw doodelijk krank lag, was het vaderland in gevaar; en, gebroken van smart, groette hij haar om zijn bezielende gedachten uit te stuwen voor hen, die ooren hadden om te hooren. Zoo zouden we door kunnen gaan. Telkens weer, waar de gelegenheid zich voordoet, treedt FlCHTE op als man van karakter, als een persoonlijkheid van graniet, als een wijze, die tot daden voortging. „Sein Grundcharakter war die Ueberkraft!" getuigde zijn vriend en arts Hufeland van hem. En deze kracht maakte hem naar woord en daad tot een onverwinnelijk tegenstander voor zijnen in relativisme verloren tijd. Kant was het, die Fichte aan zichzelf ontdekte. Vóór de man van de daad den man van den plicht had leeren 153 Dus behooren in het ik bijeen: de bewuste reflectie en de onbewuste productie. Het ik beschouwt zijn lagere trappen van bewustzijn, zich ten slotte verliezende in het onbewuste leven, dat daarachter drijft. Naar deze drijfkracht, deze productie, klimt het zichzelf-bewuste ik dus als het ware omhoog. Productie en reflectie, aandrift en weerspiegeling, deze beide beheerschen de ontwikkeling des bewustzijns. In deze staat het ik gegrond. De bewustelooze productie nu is in haar ganschen omvang genomen n i e t - i k (natuur), in onderscheiding van het reflecteerende zelfbewuste ik. De natuur behoort dus bij de ontwikkeling des geestes, zij is zijn prikkel. Zij mag het „wordende ik", de bewustelooze geest, de productie der intelligentie genoemd worden. De ontwikkelings-geschiedenis van het ik is de ontwikkeling van den geest, die uit de natuur als zijn eigen onbewuste activiteit voortbreekt. De trappen der ontwikkeling liggen deels in het onbewuste rijk der natuur, in het niet-ik, in de objectieve wereld, waarvan het zelfbewuste ik zich onderscheidt, die het tegenover zich stelt. De geestelijke ontwikkelings-wet beheerscht aldus den groei van het zelf-bewuste i k. Maar niet slechts dezen, ook den groei der menschheid. En zoo komen wij weer terug op de grond-stelling van Fichte, dat niet een „Thatsache" maar een „Thathandlung" uitgangspunt van alle philosofie heeten moet: de „Thathandlung" van het ik. Het hoogste principe, waartoe wij opklimmen, is volgens hem de levende vrije werkelijkheid van dit ik. Reflecteerende op het ik, maakt men dit ik tot voorstelling, tot object. Het werkelijke, levende subject zelf echter is geen voorstelling maar het leven, het handelen, dat alle voorstellingen (Thatsachen) eerst mogelijk maakt. De absolute, onvoorwaardelijke „Thathandlung", waartoe wij nadenkende komen, is deze: het zetten van het ik 174 door zichzelf. Dit is een feit, bewijs komt hier niet aan de orde. Bewijzen kan men slechts datgene, wat in betrekking tot iets anders staat. Bewijzen houdt verband met het nasporen der relaties van de eene tot de andere voorstelling. Maar dat het ik als handelend zichzelf en de wereld zijner voorstelling (het niet-ik) zet, dat is niet te bewijzen, dat is te aanvaarden. En zoo komt Fichte tot de zoogenaamde „Grundsatze" van zijn „Wissenschaftslehre" de grond-stellingen, die wis en zeker zijn, waarvan alle weten uitgaat, maar die toch ook weder onbewijsbaar moeten heeten. Fichte's „Grundsatze" verwijzen naar het onvoorwaardelijke, het onbewijsbare, dat aan de „Thatsachen" des bewustzijns ten grondslag ligt en waaruit het gansche weten wordt opgebouwd. Wat bewezen moet worden, kan juist daarom nimmer onvoorwaardelijk zeker zijn. Want door het bewijs worden juist de voorwaarden aangegeven, waaraan onze zekerheid met betrekking tot het een of andere object hangt. Maar het fundament van alle ware overtuiging is onbewijsbaar en toch noodzakelijk. Geen „Thatsache" maar een „Thathandlung", de noodzakelijke handeling, die aan het bewustzijn ten grondslag ligt, die dit eerst mogelijk maakt. Zoo komen we tot den eersten „Grundsatz". Het onbewijsbare en toch zekere uitgangspunt van alle weten is, dat ik = ik. Het i k zet dus oorspronkelijk slechts zijn eigen zijn. Het ik zet zichzelf. Ik ben. Dit is de absoluut onvoorwaardelijke „Thathandlung", die alle mogelijke overtuiging draagt: het zetten van het i k door zichzelf. Het wezen van het i k bestaat daarin, zich als zijnde te zetten. Men hoede er zich voor, te meenen, dat Fichte, met dit i k den enkeling zonder meer bedoelen zoude. Hij zelfheeft het uitgesproken, dat dit ondenkbaar is bij een systeem „welks aanvang, einde en gansche wezen juist daarop is ingericht, dat de individualiteit theoretisch vergeten en 175 practisch verloochend zoude worden" (vrgl. 2e Einl. z. W. L ). Het ik toch is aan alle individuen gemeen. „Ik" zegt ieder. De ikheid van Fichte is dus datgene, wat aan de'menigvuldigheid der voorstelling voorafgaat. Zij is het geestelijke, de eeuwige rede, die aan allen gemeen en bij allen dezelfde is, die in alle denken voorkomt en daaraan ten grondslag ligt en waartoe de bepaalde personen slechts staan in de verhouding van middelen, bestemd zichzelf steeds meer te verliezen. Terloops zij hierbij opgemerkt, dat men in de „Wissenschaftslehre" in deze ook nog onderscheiden moet tusschen het absolute ik als vorm (Anschauung), waarvan zij uitgaat, en als idee (het hoogste doel van het practische streven, zie beneden), waarmede zij sluit. In beide wordt het ik evenmin als individu bedoeld. Want bij den vorm is de ikheid nog niet tot de individualiteit bepaald, bij de idee is de individualiteit overwonnen. flchte's latere uitspraken bevestigen het dan ook, dat de realiteit van den enkele daarin bestaat, dat hij zich en de wereld in God ziet. Naar ware overtuiging grijpen wij ons reëele zelf en deze realiteit is God. Terwijl het individu aldus zijn zelf ontdekt, geeft het zijn indivualiteit op. Voor het absolute weten bestaat geen „atoom-ik" meer. De eerste „Grundsatz" (these) houdt vanzelf den tweeden (anti-these) in. De bekende stelling: geen subject zonder object hebben we in de uiteenzetting van Schopenhauer/s systeem (blz. 6 v.) reeds nader toegelicht. Deze stelling doet ons nu ook verstaan, hoe Fichte van zijn eersten tot den tweeden „Grundsatz" overgaat. Is het „ik" datgene, wat zichzelf zet, dan moet men bij dat ik aanvangen. Mèt dat men zich echter bij dit ik bepaalt, wordt men vanzelf voortgedreven tot datgene wat dit ik als subject, als onderwerp vóór zich stelt (object). Of met andere woorden: het ik, het subject zet niet slechts zichzelf maar tevens zijn niet-ik, het object. 176 De absoluut onvoorwaardelijke „Thathandlung", die alles draagt, is deze, dat het ik zichzelf zet. Dit ik is, gelijk wij opmerkten, echter niet het individu als enkeling. Wel kan iedere persoon dit i k in zich vinden als het noodzakelijk element, dat aan ons geestelijk leven ten grondslag ligt als de noodzakelijke handeling, die zich in ieder onzer voltrekken moet. Alle individuen zijn in de eene groote eenheid van den reinen Geest besloten. Met de aanwijzing, dat de handeling van het zichzelf zettende ik het onvoorwaardelijk eerste is, blijkt tevens gegeven, dat alle realiteit, alle werkelijkheid, die niet een realiteit voor het ik is, onmogelijk moet wezen. Het ik is de noodzakelijke grens, boven welke uit niets geweten kan worden, het is de absoluut laatste voorwaarde. De beteekenis der „critische philosofie" zou juist hierin bestaan, dat zij deze voorwaarde tot alle mogelijke werkelijkheid heeft aangetoond. Is het zich zelf zetten van het i k onvoorwaardelijk eerste, dan moet al het andere door dit ik bepaald heeten. Bij deze „Thathandlung" gaat het dus niet om het menschelijk bewustzijn en zijn organisatie maar om het weten, om de absoluut noodzakelijke grondwet voor alle weten. Ook het Goddelijk weten kan niet anders aanvangen dan met de handeling van het zich zelf zettende ik. Alle werkelijkheid dus, die buiten de grens van het i k = i k bestaan zouden, alle realiteit „an sich" is een volkomen onmogelijkheid. Daarom luidt Fichte's tweede grond-stelling: tegenover het ik wordt een niet-ik gesteld. Dit niet-ik kan slechts daardoor wórden gekend, dat het als negatie van het i k wordt beschouwd. Naar zijn inhoud blijkt het dus door het ik bepaald. Er zoude geen niet-ik zijn, als er geen i k was. Alles, wat het niet-ik is, is het slechts in zijn relatie tot het ik. Het subject zet derhalve ook het object (de natuur) tegenover zich. 177 Fichte's idealisme echter wil, gelijk wij zagen, doordringen tot het ik als reëel, als levend subject en als zoodanig leeft het slechts in zijn overtuiging, zijn onmiddellijke verzekerdheid naar den geest. Voor zoover ik overtuigd ben, ben ik niet object onder de objecten, de dingen; maar ben ik het subject van mijn bewustzijns-inhoud, van mijn voorstellingen, ik sta boven haar en haar lot raakt mij niet. Want ik ben als subject niet besloten in mijn object, de vergankelijke natuur. Ik kan dus niet overtuigd zijn, indien ik niet weet, waarom ik mijn voorstellingen zoo en niet anders verbinden moet, een overtuiging duldt geen onbegrepen waarneming als heerschend element. De gewone beteekenis, aan het woord „overtuiging" gehecht, ziet op het een of andere standpunt, dat men naar aanleiding van hetgeen men waarneemt inneemt. Fichte gaat dieper. De wereld der waarneming, het niet-ik is schepping van het i k. In het i k echter staat de onmiddellijke verzekerdheid. Overtuiging en waarheid moeten elkander dekken. Er is slechts één waarheid. Overtuiging is waarheid, die weet, dat ze waar is. Ik ben mijn overtuiging. Ik ben datgene in mij, wat zich rekenschap geeft van zichzelf. Mijn zijn is een weten, ik ben mijn weten van mij zelf. Ik ben als hoedanig ik mij weet. Nogmaals wijzen wij er op, dat FlCHTE hier niet blijft staan bij het weten van het individu. Het individueele ik dringt door zijn kern als het ware heen om het metaphysische te vinden. FlCHTE herstelt de metaphysica weder in hare eer. De „Wissenschaftslehre" onderzoekt niet m ij n weten als individueel verschijnsel, aan mijn persoonlijkheid gebonden, maar zij onderzoekt het weten. „Fallen lassend alles besondere und bestimmte Wissen, geht sie aus von dem Wissen schlechtweg in seiner Einheit" (II, 696). Op het standpunt der „Wissenschaftslehre" ken ik dus mijzelf zooals ik in het universeele weten gekend ben. Uitgangspunt is ten slotte het super-individueele in het individu: het 181 En niet slechts in de groote daad openbaart zich God maar Hij is overal, waar de individu — ook de minst aanzienlijke — in Hem is opgegaan. Een menschenleven, dat in de verschijningswereld aan niets rijk is dan aan mislukking, kan toch een leven in God zijn. Ook een stand, een volk, dat zijn roeping verstaat heeft een menschheidstaak om Gods-wil te volbrengen. Daarom verheugt zich de echte patriot vanwege zijn volk, omdat hij het Goddelijke liefheeft, dat in zijn volk verschenen is en verschijnen moet. In ieder volk, dat „seiner Eigenheit gemass sich entwickelt und gestaltet, tritt die Erscheinung der Gottheit in ihrem eigentlichen Spiegel heraus, so wie sie soll" (VII, 467). Zoo hebben de edelen van het oude Rome, wier zin en denken nog onder ons leeft en ademt in hun monumenten, aan de eeuwige roeping hunner stad geloofd en daarom: „Bis auf diesen Tag lebet das, was wirklich ewig war in ihrer ewigen Roma, und sie mit demselben in unserer Mitte fort und wird in seinen Folgen fortleben bis ans Ende der Tage" (384). Dus is het zedelijk doel gemeenschappelijk en „wie slechts voor zichzelf zorgen wil in zedelijk opzicht, hij zorgt niet eens voor zich, want zijn einddoel moet zijn, voor het gansche menschengeslacht te zorgen. Zijne deugd is geen deugd maar een slaafsch loonzoekend egoïsme" (IV, 234/5). En het kan ook niet anders. Want „Die Religion erhebt ihren Geweihten absolut über die Zeit als solche und über die Verganglichkeit und versetzt ihn unmittelbar in den Besitz der Einen Ewigkeit. In dem Einen göttlichen Grundleben ruht sein Bliek und wurzelt seine Liebe" (VII, 235). Ook den studeerende betrekt Fichte aldus: „sub specie aeternitatis . Immers „der letzte Zweck alles seinen Studierens ist der, dass das Göttliche in ihm erscheine und sich darstelle von irgend einer neuen Seite; dafür aber muss er in derjenigen sittlichen Unbefangenheit und Unverdorbenheit erhalten werden, in welcher allein sich die Gottheit abbilden kann" (VI, 455). Daarom „Das Studieren ist ein Beruf!" (458)- >,Der wahre Gelehrte treibt seine Wissenschaft nicht 190 um seiner individuellen Person willen; auch nicht, um anderen Menschen dadurch zu nützen, sondern deswegen, weil ihm die Bedeutung der Wissenschaft für die Idee der Menschheit, für das bewusste und als solches erkannte Heraustreten Gottes in ihr klar geworden ist. Nur wer die Wissenschaft in diesem religiösen Sinne auffasst, verschwendet sich nicht an die Verganglichkeit" (389). Tot de ware vrijheid verheft de mensch zich trapsgewijze. Eerst komt hij tot het bewustzijn van de natuurdrift, dan maakt hij zich daarvan los door maximen voor eigen gelukzaligheid, daarna ontbrandt blinde geestdrift voor de zelfstandigheid, die zich kenmerkt door een „heroische Denkart", die liever grootmoedig wil zijn dan rechtvaardig, liever welwillendheid bewijst dan achting. Maar de echte zedelijkheid komt dan pas, als naar wet en zelfbeheersching de plicht om der wille van den plicht geoefend wordt. Het systeem der plichten deelt FlCHTE in vier klassen: van de „Selbsterhaltung", van den „Stand", van de „Nichtbeschadigung", van het „Beruf". Het lagere beroep oefenen de producenten, de handwerkslieden, de kooplieden uit, aangezien zij op de natuur inwerken. Het hoogere ambt bekleeden de geleerden, de volksleeraars of geestelijken, de kunstenaars en staatsbeambten, wijl zij direct op de gemeenschap van redelijke wezens invloed hebben. Het recht is van de zedelijkheid daardoor onderscheiden, dat het slechts te doen heeft met het uiterlijke handelen, niet met de gezindheid en den wil, al ontvangt het rechtsvoorschrift door de zedewet een nieuwe sanctie voor het geweten. Bovendien: de zedewet gebiedt kategorisch, dat ik mijn plicht doen moet; de rechtswet veroorlooft slechts maar gebiedt nimmer, dat men zijn recht moet uitoefenen. Zelfs kan de zedewet mij het laatste verbieden. Het rechtsbegrip moet dan voorts als een noodzakelijke handeling van het i k, als een „Bedingung des Selbstbewusstseins" worden afgeleid. Het ik als individu kan zich niet 191 zetten zonder in een rechtsverhouding te treden met het gij, met andere eindige redelijke wezens, gelijk het ook niet bestaan kan zonder vrije werkzaamheid in de zinnenwereld. Het recht nu spruit voort uit die noodzakelijke handeling van het ik, waardoor het zich als vrij individu handhaaft. Want, zal een gemeenschap van vrije wezens mogelijk zijn, dan moet de rechtswet gelden: beperk uw vrijheid zóó, dat de andere naast u ook vrij kan zijn. „Der Begriff des Rechts ist der Begriff von dem notwendigen Verhaltnisse freier Wesen zu einander" (III, 8). Het recht op een zaak heeft de mensch dan ook niet zonder meer, maar slechts met betrekking tot den anderen mensch. Dus is mijn recht op een zaak niet anders dan het recht, den ander van het gebruik dezer zaak uit te sluiten. Want een rechts-verhouding bestaat slechts tusschen redelijke individuen. Het object van het rechtsbegrip is dus een gemeenschap tusschen vrije wezens als zoodanig. De individualiteit, buiten de rechts-orde gehandhaafd, is niets dan een ledig verschijnsel. Terwijl het theoretische en het practische ik (met zijn taak aangaande wetenschap en zede) in het boven-persoonlijke zijn gegrond, komt bij het recht juist de individu in de onderlinge samenleving aan de orde. „Die Bedingungen der Individualitat heissen Rechte". Zal deze samenleving, deze gemeenschap van vrije, redelijk-zinnelijke wezens mogelijk zijn, dan moet het recht tegenover de individuen ook een dwingend karakter hebben. Bij de zedewet treedt het „sollen", bij de rechtswet het „mussen" aan den dag. En dit recht tot dwang met physisch geweld heeft niet de individu op zichzelf, maar de staat. Als zoodanig heeft deze echter (zooals de kerk, wier symbolen leer-middelen zijn ter verkondiging der eeuwige waarheid) voorbereidende beteekenis. Dus is de staat allereerst een rechts-instituut. In dezen zin zal hij hoe langer zoo meer op den achtergrond treden, 192 voeriger zouden behoeven in te gaan. Zeker is, dat in FlCHTE's laatste periode leven, licht, liefde op Johanneïsche wijze in verband worden gebracht met de zaligheid in God. „Das Individuum ist nichts für sich, und es darf nichts für sich sein wollen. Es muss mit all seiner Liebe zu sichselbst und allem Individuellen und Verganglichen untergehen: dann wird es erfüllt von der Liebe des Absoluten oder Gottes und kommt darin zur Ruhe und Seligkeit" (Nagel. W. II, 127 f). Door „das Morgentor der Freiheit" komt de mensch op den weg, waarop God hem tot zich trekt. En wie met zijn leven dan in God opgegaan is, heeft geen individueelen wil en vrijheid meer. „So lange der Mensch noch irgend etwas selbst zu sein begehrt, kommt Gott nicht zu ihm, denn kein Mensch kann Gott werden. Sobald er sich aber rein, ganz und bis in die Wurzel vernichtet, bleibt allein Gott übrig und ist Alles in Allem. Der Mensch kann sich keinen Gott erzeugen; aber sich selbst, als die eigentliche Negation, kann er vernichten, und sodann versinket er in Gott" (V, 518). Zoo komt de ware levens-kracht tot het vervullen van des menschen aardsche roeping. „Was ich liebe, das lebe ich" (V, 403)- En de zaligheid in God laat zich niet beschrijven, slechts ervaren. Zij is „der Reflexion unzuganglich: der Begriff kann dieselbe nur negativ ausdrücken. Wir können nur zeigen, dass der Selige des Schmerzens, der Mühe, der Entbehrung frei ist; worin seine Seligkeit selbst positiv bestehe, lasst sich nicht beschreiben sondern nur unmittelbar fühlen" (V, 549)- Noode weerhouden wij ons, meer te citeeren. Uit wat wij aanhaalden blijkt, gelijk dit bleek uit onze gansche uiteenzetting, dat Fichte is een man des geestes. Door den levenden geest wordt hij tot bezinning uitgedreven. Wie levens-sterkte zoekt, zoeke dezen man. 196 Bij de HOLLANDIA-DRUKKERIJ, te Baarn, verschijnt: „LEVENSVRAGEN" Een brochurenreeks voor allen die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen GODSDIENST — NATUURWETENSCHAP WIJSBEGEERTE Onder den titel „Levensvragen" verschijnt een reeks kleine, op zich zelf staande geschriften, waarin op beknopte, populaire, doch degelijke wijze wordt gehandeld over alle die vraagstukken, welke min of meer onmiddellijk verband houden met de diepste geestelijke behoeften des menschen, die vraagstukken, aangaande welke wij, in den strijd om een werelden levensbeschouwing, bovenal tot klaarheid moeten trachten te geraken. Daartoe is noodig dat ook zulke vraagpunten op 't gebied van godsdienst en moraal onder de oogen worden gezien, die men, uit gehechtheid aan bepaalde vooropgestelde overtuigingen, maar al te vaak met een zekere angstvalligheid pleegt uit den weg te gaan. Een bepaalde richting staan de „Levensvragen" niet voor. De uitgave stelt zich ten dienste van een iegelijk, die een ernstige en zedelijke overtuiging den kinderen zijns tijds ter overweging heeft aan te bieden. Materialisten en Pantheïsten, Theosophen, Boeddhisten en Christenen, en onder deze laatsten weêr orthodoxen en modernen — zij allen behouden gelijkelijk vrijheid, om in de „Levensvragen" rekenschap af te leggen van hunne gevoelens, mits — zooals boven reeds gezegd werd — op een toon van zedelijken ernst en in een vorm, die andersdenkenden niet kwetsen kan. Tot medewerking worden door de Redactie steeds zooveel mogelijk uitgenoodigd mannen van naam, wier wetenschappelijke zin er voor borg staat, dat zij bij hunne beschouwingen niet zullen uitgaan van willekeurige apriorismen en naar wie dus het publiek met vertrouwen kan luisteren, zonder daarbij natuurlijk van eigen oordeel des onderscheids afstand te doen. Door deze uitgave hopen Redactie en Uitgevers een weinig te kunnen bijdragen tot oplossing van de menigvuldige problemen, die onzen tijd beroeren, in de vaste overtuiging dat slechts door veel menschelijke dwaling heen de goddelijke Waarheid aan het licht zal treden. In de ie serie verscheen: 1. Dr. A. H. de Hartog, Religie en Wetenschap. 2. Prof. Dr. J. J. P. Valeton Jr., Het Oude Testament en „ae ormeK . 3. Dr. E. Dennert, Natuurwet, Toeval, Voorzienigheid. 4. P. B. Westerdijk, Waarom wij aan Persoonlijke On¬ sterfelijkheid gelooven. 5. Dr. Karl Beth, De Wonderen van Jezus. 6. Dr. A. J. C. snijders, Waarom wij Materialist zijn. Extra-nummer: Dr. Th. Oehler, Behoeven wij voor ons Christendom een uitwendige autoriteit in den Bijbel ? (gratis voor de inteekenaren). 7. Enka (Mej. A. van der Vlies), Kan een Rechtzinnig Christen socialist zijn? 8. Prof. Dr. E. Riggenbach, Is Jezus lichamelijk opgestaan ? 9. Prof. Dr. HUGO de Vries, Afstammings- en Mutatie-leer. 10. Dr. A. W. Bronsveld, Is de Roomsch-Katholieke Eere- dienst Christelijk of Heidensch van Oorsprong ? In de 2e serie: 1. Prof. Dr. J. J. P. VALETONjR.: Het O. T. in het licht van wetenschappelijk onderzoek. 2. Dr. J. G. boekenoogen: Doelmatigheid of Ondoelmatig¬ heid in de levende Natuur. 3. Prof. W. Mallinckrodt, Kan men Christen zijn zonder de Godheid van Christus te belijden ? 4. Dr. C. ïH. Stratz: Wy stammen niet van de apen af! 5. Prof. Dr. a. BruininG: Het geloof aan God en het kwaad in de wereld. 6. Prof. Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye: De moderne mensch en het geloof aan bizondere openbaring. 7. Gabriéle Reuter: Het Huwelijksvraagstuk. 8. Prof. Dr. H. vlsscher: Feit of Fictie. 9. Dr. J. rutgers: De Ontwikkelingsgeschiedenis van den Godsdienst. 10. Dr. J. Riemens Jr. : De wereldraadsels opgelost ? (Ernst Haeckels wereldbeschouwing). In de 3e serie: 1. Is. Zeehandelaar Jbzn.: Het Spiritisme en zijn gevaren. 2. Dr. a. h. haentjens: De Persoonlijkheid van Jezus Christus. 3. Dr. Ch. Bles: Overdrijving en eenzijdigheid op Hygiënisch gebied. 4/5. Prof. Dr. Paul Wernle: De Bronnen voor de Geschiedenis van Jezus. 6. Dr. Lydia Ross, W. Q. Judge en een Leerling: Het Hypnotisme en zijne gevaren. >Levensvragen « kost per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.—. Afzonderlijke nrs. f 0.40. Ieder nr. heeft een omvang van 2 a 3 vel druks.