GEREFORMEERDE DOGMATIEK GEREFORMEERDE DOGMATIEK DOOR Dr. H. BAVINCK VIERDE DEEL DERDE ONVERANDERDE UITGAVE J. H. KOK — 1918 — KAMPEN INHOUD. HOOFDSTUK VIII. OVER DE WELDADEN DES VERBONDS. (Vervolg). par. bladz" 49. Roeping en Wedergeboorte 1 50. Geloof en Bekeering 83 51. Rechtvaardigmaking 182 52. Heiligmaking en Volharding 245 HOOFDSTUK IX. OVER DE KERK. 53. Het Wezen der Kerk 295 54. De Regeering der Kerk 354 55. De Macht der Kerk 425 " HOOFDSTUK X. OVER DE MIDDELEN DER GENADE. 56. Het Woord als genademiddel 481 57. De Sacramenten 505 58. De Doop ^43 59. Het Avondmaal ^90 HOOFDSTUK XI. OVER DE LAATSTE DINGEN. 60. De Tusschentoestand .... 645 61. De Wederkomst van Christus 712 62. De Voleinding der eeuwen 769 Register van Teksten, Namen en Zaken 817 HOOFDSTUK VIII (vervolg). § 49. Roeping en Wedergeboorte. Voor de soteriologisehe onderwerpen in deze en de volgende paragrafen werd reeds litteratuur opgegeven in § 48, deel III551 v. Speciaal zij hier nog genoemd: Can. Dordr. III IV en de oordeelen der afgevaardigden over het derde en vierde artikel der Remonstranten. Gomarus, de gratia conversionis, Op I 85-126. Trigland, Antapol. c. 23-33. Voetius, de statu electorum ante conversi. onem, Disp. II 402—432; de regeneratione, ib 432—468; an Christus electis et salvandis specialem gratiam regenerationis et fidei sit meritus, ib. V 270—277. Spanhemius, Elenchus controv. de religione, Op. III 875 v.; disp. de quinquarticulanis controversiis, ib. 1167-1188. Hornbeek, Theol. Pract. 1. VI. Ridderus, De mensche Godts (uittreksel uit de geschriften van W. Teellingh.) Hoorn 1658. C. Vitringa, Korte schets van de Christ. Zedenleere ofte van liet geestelijk leven. Vierde druk. Amsterdam 1739. A. Driessen, Oude en nieuwe mensch. Gron. 1738. Boston, Des menschen natuur in deszelfs viervoudige staat. Leiden 1742. Owen, Pneumatologia, of eene verhandeling over den H. Geest. Rotterdam 1746. James Buchanan, The office and work of the Holy Spirit. Edinburgh 1842. Herrmann, Der Verkehr des Christen mit Gott, 5e u. 6e Aufl. Stuttgart 1908. E. Wacker, Wiedergeburt und Bekehrung 1893. Gennrich, Die Lehre von der Wiedergeburt, die Cliristl. Zentrallehre in dogmengesch. u. religionsgesch. Beleuchtung. Leipzig 1907. Seeberg, art. Berufung in PRE3 II 65< v. Iiirn, art. Wiedergeburt in PRE3 XXI 246 v. James, The varieties of religious experience, a study in human nature. Being the Gifford lectures in 1901 1902, 12th impr. New-York. Starbuck, The psychology of religion 2. London 1901. G. A. Coe, The spiritual life 1903. Geelkerken, De empirische psychologie. Amsterdam 1909. A. Kuyper, Het werk van den H. Geest. Amsterdam 1888. A. Kuyper Jr., De Band des verbonds. Amsterdam 1906. 433. Door Woord en Geest brengt God de schepping, en ook de herschepping tot stand. Door te spreken, roept Hij alle dingen uit het niet te voorschijn, Gen. 1, Ps. 33: 6, Joh. 1: 3, Hebr. 1: 3, 11:3; door het woord zijner almacht richt Hij de gevallene wereld weer op. Hij roept Adam, Gen. 3 : 9, Abram, Gen. 12 : 1, Jes. 51. 2, Israël, Jes. 41: 9, 42 : 6, 43 : 1, 45 : 4, 49 :1, Hos. 11: 1, Jer. 31: 3, Geref. Dogmatiek IV. 1 Ezech 16:6, en laat door zijne dienaren noodigen tot bekeering en leven, Dent. 30, 2 Kon. 17:13, Jes. 1:16 v., Jer. 3, EzecklS, 33 enz Rom. 8:28, 29, 2 Cor. 5:20, 1 Thess. 2:12, 5:24, 2 Thess. -.1 , 1 Petr. 2: 9, 5:10 enz. Wijl deze roeping Gods m en door den Zoon tot de mensche'n komt en Christus de verwerver der zaligheid is wordt zü ook speciaal aan Hem toegeschreven; gelijk de Vader alle dingen door Hem schiep en Hij toch ook zelf de Schepper aller: dingen xs, zoo is Hij ook zelf de roepende, Mt. 11:28, Mk. 1:15,2 .17, Lu . 5-32 19-10 die arbeiders in zijn wijngaard uitstoot, Mt. 10. l , ter bruiloft noodigt, Mt. 22:2, de kinderen vergadert als een hen hare kiekens, Mt. 23:37, apostelen en leeraars aanstelt, Mt. , 28 • 19 Luk. 10, Ef. 4:11, wier geluid over de geheele aarde ui gegaan is, Rom. 10:18. Ofschoon de roeping dus wezenlijk van God of van Christus uitgaat, zoo bedient Hij zich daarbij toch van menschen, niet alleen in den engeren zin van profeten en apostelen, herders en leeraars, maar ook in het algemeen van ouders en verwanten, van onderwijzers en vrienden. Zelfs komt er eene sprake tot ons uit al de werken van Gods handen, uit de gangen de historie, uit de leidingen en ervaringen van ons leven. Alles spreekt den vrome van God. Al geschiedt de roeping m engeren zin ook door het woord des Evangelies, deze mag toch niet gescheiden worden van die, welke door natuur en geschiedenis tot ons kom . Het verbond der genade wordt gedragen door het algemeene verbond der natuur. Christus, die de middelaar des verbonds is, is dezelfde die als Logos alle dingen geschapen heeft, die als licht in de duisternis schijnt en verlicht een iegelijk mensch,komende m de wereld. God laat zich aan niemand onbetuigd, maar doe g van den hemel en vervult ook de harten der Herdenen met spijs en vroolijkheid, Ps. 19 :2-4, Mt. 5 : 45, Joh. 1:5, 9, 10, Ro . 1-19—21, 2:14, 15, Hd. 14:16, 17, 17:27. Er is daarom allereerst eene vocatio realis te onderscheiden ie niet zoozeer in duidelijke woorden als wel in zaken (res), door natuur, geschiedenis, omgeving, leidingen en ervaringen tot den mensch komt, die niet tot middel heeft het Evangelie maar de we , en door die wet in gezin, maatschappij en staat, in religie en moraal in hart en geweten den mensch tot gehoorzaamheid roept en tot het doen van het goede verplicht. >) Deze roeping is wel onvoldoende synopsis Pu, theol. 30, 2. 3. Mastric** Theo,. VI2 15. Witsius, Oec. foed. 111 5,7-15. Marck, Theol. 17, 10. De Moor, Oomm. III 386, 387. tot zaligheid, omdat zij van Christus en zijne genade niet weet en dus niemand kan leiden tot den Vader, Joh. 14 : 6, Hd. 4 : 12, Rom. 1 : 16; de wereld heeft met haar toch in hare dwaasheid en duisternis God niet gekend, Joh. 1 : 5, 10, Rom. 1 : 21v., 1 Cor. 1: 21, Ef. 2 : 12. Maar zij is toch eene rijke bemoeienis van God met zijn schepsel, een getuigenis van den Logos, eene werking van den Geest Gods, die voor de menschheid van groote beteekenis is. Aan haar is te danken, dat de menschheid in weerwil van de zonde is kunnen blijven bestaan, dat zij zich in gezinnen, maatschappijen en staten heeft georganiseerd, dat er nog een besef van godsdienst en zedelijkheid in haar is overgebleven, en dat zij niet weggezonken is in bestialiteit. Alle dingen bestaan te zamen in Christus, die alles draagt door het woord zijner kracht, Col. 1 : 16, Hebr. 1 : 3. Bepaaldelijk dient zij ook, om zoowel in het leven dor volken als in dat der bijzondere personen voor de hoogere en betere roeping door het Evangelie den weg te banen. Christus bereidt als Logos door allerlei middelen en wegen zijn eigen werk der genade voor. Hij trad daarom zelf eerst op in de volheid der tijden. Toen de wereld God door hare wijsheid niet heeft gekend, heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die gelooven, 1 Cor. 1 : 21. Het Evangelie komt niet in eens tot alle volken, maar zet in den weg der historie zijn loop door de wereld voort; het komt ook bij de bijzondere personen in dat oogenblik, dat door God zelf in zijne voorzienigheid voorbereid en bepaald is. Hoe belangrijk deze vocatio realis echter ook zij, hooger staat de vocatio verbalis, die niet alleen door de geopenbaarde wet, maar bepaald ook door het Evangelie tot de menschen komt. Deze roeping doet die door de natuur en geschiedenis niet te niet, maar neemt ze in zich op en bevestigt ze; alleen gaat zij er verre boven uit. Immers is zij eene roeping, die niet van den Logos maar bepaaldelijk van Christus uitgaat; die niet zoozeer van de wet als wel van het Evangelie als eigenlijk middel zich bedient; die niet tot gehoorzaamheid aan Gods wet maar tot geloof aan Gods genade uitnoodigt; en die ook altijd gepaard gaat met zekere werking en getuigenis van dien Geest, dien Christus als zijn Geest in de gemeente uitgestort heeft, Joh. 16 : 8—11, Mt. 12 : 31, Hd. 5 : 3, 7 : 51, Hebr. 6 : 4. Deze roeping is niet universeel in den zin der oude Lutherschen, die met beroep op Mt. 28 : 10, Joh. 3 : 16, Rom. 10 : 18, Col. 1 : 23, 1 Tim. 2 : 4 beweerden, dat ten tijde van Adam, Noach en Christus het Evangelie feitelijk aan alle volken bekend was geweest en door eigen schuld weder verloren was gegaan,1) maar zij mag en moet toch gebracht worden tot alle menschen zonder onderscheid. De Schrift beveelt dit uitdrukkelijk, Mt. 28 : 19, en zegt bovendien, dat velen, die niet komen, toch geroepen waren, Mt. 22 : 14, Luk. 14 : 16—18, maar het Evangelie verwierpen, Joh. 3 : 36, Hd. 13 : 46, 2 Thess. 1 : 8, en daarom juist aan de schrikkelijke zonde des ongeloofs schuldig staan, Mt. 10 : 15, 11 : 22, 24, Joh. 3 : 36, 16 : 8, 9 2 Thess. 1 : 8, 1 Joh. 5 : 10. De universalisten brengen echter tegen de Gereformeerden in, dat dezen op hun standpunt zulk eene algemeene roeping door het Evangelie niet kunnen aannemen; immers is Christus volgens hen niet voor allen doch slechts voor de uitverkorenen gestorven; en de prediking kan dus niet luiden: Christus heeft voor u voldaan, uwe zonden zijn verzoend, geloof alleenlijk, maar kan voor onbekeerden alleen bevatten den eisch der wet; indien zij het algemeen aanbod der genade handhaven, is dit toch van Gods zijde niet ernstig gemeend en bovendien onnut en ij del2). Deze bedenkingen zijn ongetwijfeld van groot gewicht, en hebben van de zijde der Gereformeerden verschillende antwoorden uitgelokt. Sommigen kwamen er toe, om aan de zondaren alleen de wet te prediken en het Evangelie alleen aan te bieden aan hen, die reeds zichzelven hadden leeren kennen en behoefte gevoelden aan verlossing; anderen handhaafden het algemeene aanbod der genade en rechtvaardigden het daarmede, dat Christus' offerande genoegzaam voor allen was, of dat Christus toch ook vele en velerlei zegeningen verworven had voor hen, die niet in Hem zouden gelooven, of dat het Evangelie hun alleen aangeboden werd op conditie van geloof en bekeering; nog anderen naderden het universalisme en leerden, dat Christus volgens een eerste, algemeen besluit Gods voor allen voldaan had, of dat Hij voor allen de wettelijke mogelijkheid, om zalig te worden, verworven en allen in een „salvable state" gebracht had, of ook zelfs, dat de verwerving der zaligheid universeel en de toepassing particulier was 3). Hoezeer het ook schijnen kon, dat de belijdenis van verkiezing en particuliere voldoening iets anders vorderde, toch hebben de !) Form. Conc. bij J. T. Muller, Die symb. Bücher der ev. luth. IC. bl. 709. Gerhard, Loei Theol. VII c. 7. Quenstedt, Theol. III 465—476 enz. Verg. ook de Remonstranten en anderen bij M. Vitringa, Doctr. III 167. 2) zie bijv. Arminius, Op. bl. 661v. Conf. en Apol. Conf. Rem. c. 7. Episcopiusy Antidotum c. 9, Op. II 2 bl. 38. Limborch, Theol. Christ. IV 3, 12-18. s) Verg. deel III 521 v. Gereformeerden in den regel het algemeene aanbod der genade gehandhaafd. 434. En dit volkomen terecht. Want 1° de Schrift laat er geen twijfel over, dat het Evangelie aan alle creaturen mag en moet gepredikt worden. Of wij dit met de particuliere uitkomst rijmen kunnen, is eene andere vraag. Maar het bevel van Christus is het einde van alle tegenspraak. Regel voor onze gedraging is alleen de geopenbaarde wil Gods. De uitkomst van die prediking is vast en zeker, niet alleen volgens hen, die de praedestinatie belijden, maar ook op het standpunt van hen, die alleen de praescientia erkennen. God kan niet bedrogen uitkomen; voor Hem kan het resultaat der wereldgeschiedenis geene teleurstelling zijn. En met eerbied gezegd, is het niet onze taak, maar ligt het voor Gods rekening, om deze uitkomst met de algemeene aanbieding des heils in overeenstemming te brengen. Dit alleen weten wij, dat die uitkomst juist naar Gods besluit gebonden is aan en verkregen wordt door al die middelen en wegen, welke ons zijn voorgeschreven. En daaronder behoort ook de prediking van het Evangelie aan alle creaturen. Met het besluit van verkiezing en verwerping hebben wij daarbij niets te maken. Het Evangelie wordt aan menschen verkondigd, niet als verkorenen of verworpenen, maar als zondaren, die allen verlossing van noode hebben. Door menschen bediend, die den verborgen raad Gods niet kennen, kan het Evangelie niet anders dan algemeen in zijne aanbieding zijn. Gelijk een net, in de zee geworpen, goede en kwade visschen opvangt, gelijk de zon zoowel het onkruid als de tarwe beschijnt, gelijk het zaad van den zaaier niet alleen in goede aarde, maar ook in steenachtige en dorre plaatsen valt, zoo komt het Evangelie in zijne bediening tot alle menschen zonder onderscheid. 2° De prediking van dat Evangelie luidt niet tot elk mensch, hoofd voor hoofd: Christus is in uwe plaats gestorven, al uwe zonden zijn verzoend en vergeven. Want, al meenen de universalisten, dit te kunnen en te mogen zeggen tot ieder mensch zonder eenige nadere bepaling, toch blijkt bij eenig nadenken, dat ook op het standpunt der universalisten dit geenszins het geval is. Immers heeft Christus volgens hen slechts de mogelijkheid der vergeving en der zaligheid verworven; werkelijk wordt die vergeving en zaligheid eerst, als de mensch gelooft en gelooven blijft. Ook zij kunnen dus alleen als inhoud des Evangelies prediken: geloof in den Heere Jezus, en gij zult vergeving der zonden en het eeuwige leven ontvangen. Dit nu zeggen de Gereformeerden evenzoo; ook zij bieden zoo het Evangelie aan alle menschen aan en kunnen, mogen en moeten dat doen. De vergeving der zonden en de eeuwige zaligheid zijn er, maar zij worden ons deel slechts in den weg des geloofs. Maar daarbij is er tusschen de universalisten en de Gereformeerden toch nog een belangrijk onderscheid, dat geheel in het voordeel der laatsten uitvalt. Bij genen toch verwierf Christus alleen de mogelijkheid der zaligheid; of deze werkelijk iemands deel wordt, hangt van hemzelf af; het geloof is eene conditie, een werk, dat de mogelijke zaligheid eerst tot werkelijke maakt, en ze altijd, tot den dood toe, in het onzekere laat. Maar bij de Gereformeerden verwierf Christus de gansche, volle, werkelijke zaligheid; het geloof is daarom geen werk, geene conditie, geene verstandelijke toestemming van de sententie: Christus is voor u gestorven, maar een steunen op Christus zeiven, een vertrouwen op zijne offerande alleen, een levend geloof, veel eenvoudiger dan het bij de uni versalisten wezen kan, en dat veel zekerder de zaligheid medebrengt, dan zij op hun standpunt ooit beloven kunnen. De fout schuilt alleen bij den mensch, die altijd geneigd is, om de orde, door God ingesteld, om te keeren; hij wil van de uitkomst zeker zijn, voordat hij gebruik maakt van de middelen, en juist om van het gebruik ontslagen te wezen. Maar God wil, dat wij den weg des geloofs zullen inslaan, en verzekert ons dan in Christus onfeilbaar de volkomene zaligheid. 30 Daarom is die aanbieding des heils van Gods zijde ook ernstig gemeend en oprecht. "Want Hij zegt in die aanbieding niet, wat Hij zelf zal doen, of Hij het geloof zal schenken of niet. Dat heeft Hij zichzelf voorbehouden en ons niet geopenbaard. Hij verklaart alleen, wat Hij wil, dat wij zullen doen, dat wij ons verootmoedigen zullen en ons heil zoeken in Christus alleen. Als daartegen ingebracht wordt, dat God dan toch de zaligheid aanbiedt aan zulken, aan wie Hij besloten heeft, het geloof en de zaligheid niet te schenken, dan is dit een bezwaar, dat evenzeer van kracht blijft op het standpunt der tegenstanders. Want immers biedt God dan ook de zaligheid aan aan zulken, van wie Hij zeker, vast, onfeilbaar weet, dat zij niet zullen gelooven. Niet alleen toch volgens de Gereformeerden, maar volgens alle belijders van Christus staat de uitkomst der wereldgeschiedenis eeuwig en onveranderlijk vast l) Verg. deel II 391. Het verschil is alleen, dat de Gereformeerden hebben durven zeggen : die uitkomst is in overeenstemming met Gods wil en bedoeling. Wat is en geschiedt, moet God, al begrijpen wij het niet, hebben kunnen willen, behoudens al zijne deugden en volmaaktheden; anders ware God geen God meer. De geschiedenis kan en mag geen partij zijn tegenover God. Alverder is daarom 4° die prediking des Evangelies ook niet ijdel of onnut. Als God uit onkunde of onmacht door de algemeene aanbieding werkelijk aller zaligheid bedoelde, dan werd zij inderdaad onnut en ijdel. Want hoe weinigen zijn het, bij wie dit doel wordt bereikt! Dan sluit zij zelve eene antinomie in, die ter oplossing tot steeds verdere afdwaling van de Schrift verleidt. Want indien de wil en bedoeling Gods, indien de voldoening van Christus volstrekt algemeen is, dan moet de aanbieding des heils ook zonder eenige beperking algemeen zijn. En wijl zij dat blijkbaar niet is, komt men er dan toe, om met de oude Lutheranen de geschiedenis in het aangezicht te weerspreken en te beweren, dat door de apostelen het Evangelie tot alle volken gebracht is, of met vele nieuwere theologen eene Evangelie-prediking ook nog aan gene zijde des grafs aan te nemen x), of erger nog met het rationalisme en mysticisme te gelooven, dat de wet der natuur of het inwendige licht genoegzaam tot zaligheid is. Hoe verder men echter op deze wijze, in strijd met de historie, de roeping uitbreidt, des te zwakker, krachteloozer en ijdeler wordt zij. In qualiteit en intensiteit wordt verloren wat men schijnbaar in quantiteit en uitbreiding wint; het conflict tusschen Gods bedoeling en de uitkomst wordt hoe langer hoe grooter. 5° Al wordt dan ook door de roeping de zaligheid slechts het deel van weinigen, gelijk ieder erkennen moet, zij houdt daarom toch ook voor hen, die haar verwerpen, haar groote waarde en beteekenis. Zij is voor allen zonder onderscheid het bewijs van Gods oneindige liefde en bezegelt het woord, dat Hij geen lust heeft in den dood des zondaars maar daarin, dat hij zich bekeere en leve; zij verkondigt aan allen, dat de offerande van Christus voldoende is voor de verzoening van alle zonden; dat niemand verloren gaat, wijl zij niet rijk en krachtig genoeg is; dat geen recht der wet, geen macht der zonde, geen heerschappij van Satan hare toepassing in den weg staat; want niet gelijk de misdaad, alzoo is de genadegift. Zelfs is zij dikwerf ook voor hen, die zich verharden in hun ') Zie bijv. W. Schmidt, Theol. Stud. u. Krit. 1887 bl. 1—44. ongeloof, de bron van allerlei zegeningen; verlichting des verstands, hemelsche gave, gemeenschap des H. Geestes, genieting van het woord Gods, krachten der toekomende eeuw zijn soms zelfs het deel geweest van hen, die later afvallig worden en Christus versmaden, Hebr. 6:4—6. En dit niet alleen, maar 6° de uitwendige roepiDg door wet en Evangelie bereikt ook het doel, dat God ermede beoogt. IJdel en onnut is nooit, wat God doet. Zijn woord keert niet ledig weer, het doet al wat Hem behaagt, het is voorspoedig in al datgene, waartoe Hij het zendt. Maar dit is niet alleen en niet in de eerste plaats de eeuwige zaligheid der menschen, doch de eere van zijn eigen naam. In de roeping door wet en Evangelie handhaaft God het recht op zijn schepsel. De zondaar meent door de zonde vrij te worden van God en van zijn dienst ontslagen. Maar het is niet zoo. Het recht Gods op den mensch, ook op den diepst gezonkene, is onvervreemdbaar en onkreukbaar. De mensch kan, God den dienst opzeggende, diep ellendig worden, maar hij blijft een schepsel, en dus afhankelijk. Hij wordt door de zonde niet minder, maar veel meer afhankelijk; want hij houdt op een zoon te zijn, en wrordt een dienstknecht, een slaaf, een machteloos instrument, dat door God gebruikt wordt naar zijn wil. God laat den mensch nooit los en geeft zijne rechten op hem, op zijn dienst, op zijne volkomene toewijding met verstand en wil en alle krachten nooit prijs. En daarom roept Hij hem door natuur en geschiedenis, door hart en geweten, door zegeningen en gerichten, door wet en Evangelie. De roeping in den ruimsten zin is de prediking van het recht Gods op zijn gevallen schepsel. 7° Als zoodanig handhaaft zij in den mensch en in de menschheid al die godsdienstige en zedelijke beseffen van afhankelijkheid, eerbied, ontzag, plicht, verantwoordelijkheid enz., zonder welke het menschelijk geslacht niet zou kunnen bestaan. Godsdienst, zedelijkheid, recht, kunst, wetenschap, gezin, maatschappij, staat, zij hebben alle hun wortel en grondslag in die roeping, welke van God tot alle menschen uitgaat. Neem haar weg, en er ontstaat een oorlog van allen tegen allen, de eene mensch wordt een wolf voor den ander. De roeping door wet en Evangelie houdt de zonde tegen, mindert de schuld, en stuit het bederf en de ellende van den mensch; zij is een gratia reprimens. Zij is een bewijs, dat God God en voor niets overschillig is, dat niet alleen het Jenseits maar ook het Diesseits waarde voor Hem heeft. Hoezeer de mensch dan ook geneigd zij, om zich achter zijne onmacht te verschuilen, of met Pelagius en Kant uit zijn plicht tot zijne macht te besluiten ; ook daarin erkent hij, dat Gods recht en onze plicht onverzwakt blijven bestaan, en dat hij zelf onontschuldigbaar is x). Eindelijk nog 8° is de roeping niet alleen eene gratia reprimens, maar ook eene gratia praeparans. Christus is tot eene xgioig, tot een val, maar ook tot eene opstanding in de wereld gekomen, Mk. 4 : 12, Luk. 2 : 34, 8: 10, Joh. 9 : 39, 15 : 22, 2 Cor. 2 : 16, 1 Petr. 2: 7, 8. En de roeping door wet en Evangelie bedoelt ook, om door al wat zij schenkt en werkt, in de menschheid en in den enkelen mensch de komst van Christus voor te bereiden. In Remonstrantschen zin 2) werd zulk eene gratia praeparans door de Gereformeerden beslist ontkend 3). Het geestelijk leven, dat in de wedergeboorte ingeplant wordt, is wezenlijk verschillend van het natuurlijk en zedelijk loven, dat eraan voorafgaat; het komt niet door menschelijke werkzaamheid of evolutie maar door eene scheppende daad Gods tot stand. Sommigen noemden daarom de werkzaamheden, die aan de wedergeboorte voorafgaan, liever actus antecedanei dan actus praeparatorii. Maar toch kan er in goeden zin van gratia praeparans gesproken worden ; tegenover alle methodistische richtingen, die het natuurlijke leven miskennen, is ze zelfs van uitnemende waarde. AVant de belijdenis der voorbereidende genade houdt niet in, dat de mensch, door te doen quod in se est, door vlijtig ter kerk te gaan, met ernst naar Gods woord te hooren, zijne zonde te erkennen, naar verlossing te verlangen enz., volgens een meritum de congruo, de genade der wedergeboorte verdienen of ook zich voor haar ontvankelijk en vatbaar maken kan. Maar zij houdt in, dat God Schepper, Onderhouder en Regeerder aller dingen is en dat Hij zelfs verre van te voren in de geslachten het leven schikt van hen, die Hij ') Verg. over wezen en vrucht der uitwendige roeping de reeds vroeger deel I 311 v. en deel III 224 v. over de algemeene genade aangehaalde litteratuur, en voorts nog: Twissus, Op. I 660 v. Trigland, Opuscula I 430 v. II 809 v. Gomarus, Op. I 97 v. Synopsis pur. theol. 30, 40—46. Voetius, Disp. II 256. Mastricht, Theol. VI 2, 16. Turretinus, Theol. El. XV qu. 2 en ook XIV 14, 51. Witsius, Oec. foed. II 9, 4. III 5, 20. Heidegger, Corp. Theol. XXI 9—11. Alting, Theol. probl. bl. 187. De Moor, Comm. III 1071. Hodge, Syst. Theol. II 641 v. Shedd, Dogm. Theol. I 451, II 482 v. Candlish, The atonetnent 1861 bl. 169 v. A. Robertson, Hist. of the atonement controversy in conn. with the secession church 1846. *) Conf. Rem. en Apol. Conf. XI 4 3) Can. Dordr. I verw. 4. Trigland, Antapol. c. 25 v. Maccovius, Loei C. bl. 699 v. Mastricht, Theol. VI 3, 19—28. Witsius, Oec. foed. III 6, 9. te zijner tijd begiftigen zal met het geloof. De mensch is op den zesden dag niet door evolutie uit lagere schepselen ontstaan, maar door Gods hand geschapen; toch mag zijne schepping door de voorafgaande daden Gods voorbereid heeten. Christus zelf is van boven gekomen, maar zijne komst is eeuwenlang voorbereid. Natuur en genade zijn onderscheiden en mogen niet verward of vermengd worden, maar God legt verband tusschen beide. Schepping, verlossing en heiligmaking worden oeconomisch toegeschreven aan Vader, Zoon en Geest, maar deze drie zijn de ééne en waarachtige God en saam brengen zij het gansche werk der verlossing tot stand. Niemand kan tot Christus komen, tenzij de Vader hem trekke; en niemand ontvangt den H. Geest, dan wien de Zoon Hem zendt. En daarom is er eene gratia praeparans. God bereidt zelf op menigerlei wijze zijn werk der genade in de harten voor. Hij wekt in Zacheüs de begeerte, om Jezus te zien, Luk. 19 : 3, werkt verslagenheid onder de schare, die Petrus hoort, Hd. 2 : 37, doet een Paulus ter aarde vallen, Hd. 9 : 4, brengt den stokbewaarder tot verlegenheid, Hd. 16 : 27, en leidt zoo het leven van al zijne kinderen ook vóór en tot de ure van hunne wedergeboorte toe. Ook al zijn zij nog niet van hunne zijde de verzoening en rechtvaardiging deelachtig, al hebben zij nog niet de wedergeboorte en het geloof, zij zijn toch reeds voorwerpen zijner eeuwige liefde, en Hij leidt hen zelf door zijne genade heen tot dien Geest, die alleen wederbaren en troosten kan. Alles staat dan ook naar de ordening Gods met hun latere toebrenging tot en roeping in de gemeente in verband. Ontvangenis en geboorte, huisgezin en geslacht, volk en land, opvoeding en onderwijs, ontwikkeling van verstand en hart, bewaring voor schrikkelijke zonden, voor de lastering tegen den H. Geest bovenal, of ook overgave aan allerlei boosheid en ongerechtigheid, rampen en oordeelen, zegeningen en weldaden, prediking van wet en Evangelie, verslagenheid en vreeze voor het oordeel, ontwaking der conscientie en behoefte aan redding, het is alles eene gratia praeparans tot de wedergeboorte uit den H. Geest en tot de plaats, welke de geloovige later in de gemeente innemen zal. Eén is wel de weg naar den hemel, maar vele zijn de leidingen Gods, zoowel vóór als op dien weg, en rijk en vrij is de genade des H. Geestes. Jeremia en Johannes de Dooper en Timotheüs worden op andere wijze toegebracht dan Manasse of Paulus, en vervullen in den dienst Gods elk eene onderscheidene taak. Piëtisme en methodisme miskennen die leidingen, beperken Gods genade, willen allen bekeeren en vormen naar één type. Maar de Gereformeerde theologie eerbiedigt de vrijmacht Gods en bewondert den rijkdom zijner genade 1). 485. Schrift en ervaring getuigen echter, dat al deze werkingen der vocatio externa niet altijd en bij allen tot het oprecht geloot en de zaligheid leiden. Vanzelf rijst dus de vraag, wat de diepste en laatste oorzaak van die verschillende uitkomst is. Daarop werd in de Christelijke kerk in hoofdzaak drieërlei antwoord gegeven. Sommigen zeiden, dat die verschillende uitkomst te danken was aan den wil des menschen, hetzij die wil van nature óf door de genade van den Logos öf door die in den doop óf ook door die in de roeping de kracht ontvangen had, om het Evangelie aan te nemen of te verwerpen. Op dit standpunt is er geen onderscheid van vocatio esterna en interna, van vocatio sufficiens en efficax. Innerlijk en wezenlijk is de roeping altijd en bij allen dezelfde; zij heet alleen efficax naar de uitkomst, als iemand haar gehoor geeft. Na al wat vroeger 2) over het pelagianisme gezegd is, behoeft dit antwoord geen breedvoerige weerlegging meer. Het is duidelijk, dat het geen oplossing biedt. Men kan wel in de practijk bij de naaste oorzaak blijven staan en bepaaldelijk het ongeloof toeschrijven aan den wil van den mensch. Men spreekt dan ook naar waarheid, Deut. 30: 19, Jos. 24 :15, Jes. 65 :12, Mt. 22 : 2, 23 : 37, Joh. 7 :17, Rom. 9:32 enz.; de zondige wil van den mensch is oorzaak van zijn ongeloof. Maar reeds in de practijk schrijven alle vromen ten allen tijde en onder alle richtingen hun geloof en zaligheid alleen aan Gods genade toe 3). Er is niets, dat hen onderscheidt dan die *) Over de gratia praeparans is gehandeld door Musculus, Loei Comm. § 24, Petrus Martyr, Loei C. bi. 312. Ursinus, Explie. Catech. qu. 88-90. Olevianus, e. a. bij Seppe, Dogm. d. d. Protest. II 372. Perkins, Werken III 127 v. Amesius, Casus Conc. II 4 en disp. theol. de praeparatione peccatoris ad conversionem, bij H. Visscher, G. Amesius 1894 bl. 125. Maccovius bij A. Kuyper Jr„ Joh. Maccovius bl. 57, 339 v- 352 v. De Britsche theologen op de Dordsche Synode over het derde en vierde artikel. Synopsis pur. theol, 32, 6. Witsius, Oec. foed. III 6, 11—15. Voetius, Disp. II 402—424. De Moor, Comm. IV 482. M. Yitringa, Het geestelijk leven c. 4. Eenhoorn, elleven I 220. Vun Aalst, Geestelijke Mengelstoffen, bl. 298, 369. Comrie, Catech. op vr. 20—23. Owen, Rechtv. uit het geloof c. 1 bl. 83 v. Kuyper, Het werk v. d. H. Geest II 111. H. Bavinck, Roeping en wedergeboorte bl. 137 v. 2) Verg. deel II 389 v. deel III 575 v. 650 v. 3) Verg. deel II 391. genade alleen, 1 Cor. 4:7. En daarom kan dit onderscheid ter laatste instantie niet liggen in den menschelijken wil. Blijft men ■daarbij toch als de laatste oorzaak staan, dan verheffen zich in eens al de psychologische, ethische; historische en theologische bezwaren, die ten alle tijde tegen het pelagianisme ingebracht zijn. Eene onberekenbare willekeur wordt ingevoerd, de zonde verzwakt, de beslissing over de uitkomst der wereldgeschiedenis in handen van den mensch gelegd, de regeering aller dingen aan God onttrokken, zijne genade te niet gedaan. Ook al schrijft men de macht, om vóór of tegen het Evangelie te kiezen, aan de herstelling door de genade toe, de zaak wordt daardoor toch niet beter. Men voert dan eene genade in, die enkel en alleen in de herstelling der wilskeuze bestaat, van welke de Schrift met geen woord melding maakt, die •eigenlijk de wedergeboorte al onderstelt en ze toch eerst na goede keuze van den wil tot stand brengen moet1). Ook raakt men op dit standpunt verlegen met al die millioenen van menschen, die nooit het Evangelie hebben gehoord of ook als kinderkens wegstierven, en die daarom nooit in de gelegenheid werden gesteld, om Christus aan te nemen of te verwerpen. De vrije wil des menschen kan daarom de laatste oorzaak van geloof en ongeloof niet zijn. Een ander antwoord werd daarom op de bovengestelde vraag door Bellarminus gegeven; hij verwierp zoowel de leer van Pelagius als van Augustinus, zocht een middelweg te bewandelen, en zeide, dat de efficacia der roeping daarvan afhing, of zij tot iemand kwam in een geschikten tijd, als zijn wil genegen was om haar op te volgen (congruitas) 3). Met dit congruisme stemt het gevoelen overeen van Pajon, Kleman en ook van Shedd, die de zaligheid in the highest degree probable noemt voor ieder, die ernstig en ijverig van de middelen der genade gebruikt maakt 8). Maar ook dit antwoord is onbevredigend. Er ligt in de congruitas wel eene belangrijke waarheid, die, door het methodisme miskend, in de Gereformeerde leer van de gratia praeparans tot haar recht komt. Maar zij is geheel onvoldoende, om de efficacia der roeping te verklaren. Immers is zij in haarzelve niet anders dan eene suasio moralis, welke uiteraard onmachtig is, dat geestelijk leven te scheppen, hetwelk volgens de Schrift door wedergeboorte in den mensch ontstaat; voorts onderstelt zij, dat de 1) Frank, Syst. d. Chr. Wahrheit II 325. 2) Verg. deel III 583. 3) Shedd, Syst. Theol. II 511-528. mensch in het eene oogenblik niet, in liet andere wel geschikt is om de genade aan te nemen, zoekt de zonde das in de omstandigheden en verzwakt die in den mensch; verder legt zij de beslissing in den wil des menschen en roept daardoor al de bekenkingen weer op, die boven genoemd en door Bellarminus zeiven tegen het pelagianisme ingebracht werden; en eindelijk legt zij tusschen roeping en bekeering slechts een verband van congruitas, dat als zedelijk van aard steeds door den wil verbroken kan worden en daarom de efficacia der roeping niet waarborgen kan. Daarom werd door de Augustinianen, de Thomisten en Gereformeerden de oorzaak, waardoor de roeping bij den een vrucht droeg en bij den ander niet, in den aard der roeping zelve gezocht. De eersten zeiden, dat er, ingeval de roeping krachtdadig is, eene delectatio victrix bijkwam, die niet alleen het posse maar ook het veile schonk; de Thomisten spraken van eene physica praedeterminatio of actio Dei physica, welke het posse agere, door de vocatio sufficiens geschonken, in een agere deed overgaan 1), maar de Gereformeerden hadden tegen deze termen bezwaar, vooral tegen de omschrijving van de daad Gods in de bekeering als eene physische, en spraken liever van eene vocatio externa en interna. Deze onderscheiding komt reeds bij Augustinus voor 2), werd van hem overgenomen door Calvijn 3), en dan ingeburgerd in de Geref. theologie. Eerst werd deze tweeërlei roeping ook nog wel anders genoemd, n.1. vocatio materialis en formalis, signi en beneplaciti, communis en singularis, universalis en specialis enz. 4), maar de naam van uit- en inwendige roeping kreeg de overhand en heeft allengs de andere verdrongen. Al komt deze onderscheiding nu met letterlijke woorden in de Schrift niet voor, zij is toch op haar gegrond. Zij vloeit 1° reeds daaruit voort, dat alle menschen van nature gelijk zijn, verdoemelijk voor Gods aangezicht, Rom. 3:9—19, 5:12, 9:21, 11:32, dood in zonden en misdaden, Ef. 2:2, 3, verduisterd in het verstand, 1 Cor. 2 : 14, Ef. 4:18, 5 :8, het koninkrijk Gods niet kunnende zien, Joh. 3 : 3, slaven der zonde, Joh. 8: 34, Rom. 6 : 20, vijanden Gods, Rom. 8 : 7, Col. 1: 21, die zich der wet niet kunnen onderwerpen, Rom. 8 : 7, uit zichzelven niets goeds kunnen denken *) Over Augustianen en Thomisten werd reeds vroeger gehandeld, deel III 583. 2) Augustinus, de praed. sanct. c. 8, 3) Calvijn, op Rom. 10: 16. Acta Syn. Trid. c. antidoto, sess. 6, Corpus Ref.. XXXV 480. Inst. III 24, 8 enz. 4) Polanus, Synt. Theol. VI c. 32. M. Vitringa, Doctr. III 156. of doen, Joh. 15:5, 2 Cor. 3:5, en, ofschoon het Evangelie voor den mensch is, toch er vijandig tegenover staan en het als een ■ergernis of dwaasheid verachten, 1 Cor. 1: 28, 2 :14. Uit den mensch is daarom het onderscheid niet te verklaren, dat na de roeping waartenemen valt. Alleen God en zijne genade maakt onderscheid, 1 Cor. 4:7. 2° De prediking des Woords is zonder meer niet voldoende, Jes. 6 : 9, 10, 53 : 1, Mt. 13 : 13v. Mk. 4 : 12, Joh. 12 : 38-40 enz.; reeds in het O. T. werd daarom de H. Geest beloofd, die allen leeren en een nieuw hart schenken zou, Jes. 32 :15, Jer. 37 : 33, 32:39, Ezech. 11:19, 36:26, Joël 2:28; en daartoe werd Hij op den pinksterdag uitgestort, om met en door de apostelen te getuigen van Christus, Joh. 15:26, 27, om de wereld te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, Joh. 16:8—11, om te wederbaren, Joh. 3 : 5v., 6 : 63, 16 : 13, en te leiden tot de belijdenis van Jezus als den Heere, 1 Cor. 12:3. Daarom wordt 3» het werk der verlossing zoowel subjectief als objectief geheel aan God toegeschreven, en wel niet in algemeenen zin, zooals Hij door zijne voorzienigheid alle dingen voortbrengt, maar bepaaldelijk ook in dien engeren zin, dat Hij door bijzondere Goddelijke kracht de wedergeboorte en bekeering werkt. Het is niet desgenen, die wil noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods, Rom. 9 :16; de roeping is realiseering der verkiezing, Rom. 8 : 2S, 11: 29. Het is God, die het hart vernieuwt en er zijne wet in schrijft, Ps. 51:12, Jer. 31: 33, Ezech. 36 : 26, die verlichte oogen des verstands geeft, Ps. 119 : 18, Ef. 1:18, Col. 1: 9—11, en het hart opent, Hd. 16 :14, die zijnen Zoon als Christus kennen doet, Mt. 11: 25, 16 : 17, Gal. 1:16, en tot Hem henenleidt met geestelijke kracht, Joh. 6 :44, Col. 1: 12, 13, die het Evangelie prediken doet, niet alleen in woorden, maar ook in kracht en in den H. Geest, 1 Cor. 2 :4, 1 Thess. 1:5, 6, en zelf den wasdom geeft, 1 Cor. 3:6—9, die in één woord in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, Phil. 2:13, en daartoe eene kracht bezigt, welke gelijk is aan de werking der sterkte zijner macht, als Hij Christus uit de dooden opgewekt en gezet heeft aan zijne rechterhand, Ef. 1 ; 18 20. 4° De daad zelve, waardoor God deze verandering in den mensch teweegbrengt, heet dikwerf wedergeboorte, Joh. 1:13, 3 : 3v., Tit. 3 : 5 enz., en de vrucht daarvan wordt aangeduid a s een ni'euw hart, Jer. 31: 33, xaivrj xnaig, 2 Cor. 5 :17, öeov noya, xtiatevrcg èv Xqigko Irjaov, Ef. 2: 10, ro sQyov rov Veov, Rom. 14:20, zijne oWoW, 1 Cor. 3:9, Ef. 2:21 enz., dat is, wat er in den mensch door de genade tot stand gebracht wordt, is veel te rijk en te groot, dan dat het uit eene suasio moralis van het woord der prediking zou kunnen verklaard worden. Eindelijk 5° de Schrift spreekt zelve van de roeping in tweeërlei zin. Meermalen gewaagt zij van eene roeping en noodiging, die niet opgevolgd wordt, Jes. 65 : 12, Mt. 22 : 3, 14, 23 : 37, Mk. 16 :15, 16, enz., en dan kan zij zeggen, dat God alles van zijne zijde gedaan heeft, Jes. 5:4, en dat de menschen door hun onwil niet geloofd en Gods raad, den H. Geest, de roeping hebben weerstaan, Mt. 11:20., 23 : 37, Luk. 7 : 30, Hd. 7 : 51. Maar zij kent ook eene roeping, die God tot auteur heeft, realiseering der verkiezing en altijd krachtdadig is; zoo bepaaldelijk bij Paulus, Rom. 4:17, 8:30, 9:11, 24, 1 Cor. 1:9, 7 :15v., Gal. 1:6, 15, 5:8, Ef. 4:1, 4, 1 Thess. 2 :12, 2 Tim. 1: 9, cf. ook 1 Petr. 1: 15, 2:9, 5 :10, 2 Petr. 1:3; de geloovigen kunnen daarom eenvoudig als x^rjzoi, Rom. 1:7,1 Cor. 1: 2, 24, xlrjtoi Xqigtov, of xh-jtoi sv xvqu>>, 1 Cor. 7 : 22, d. i. geroepenen door God, die Christus toebehooren en in zijne gemeenschap leven, worden aangeduid. Daarnaast kent Paulus wel eene prediking des Evangelies aan zulken, die het verwerpen, maar hun is het Evangelie eene dwaasheid, 1 Cor. 1: 18, 23, eene reuke des doods ten doode, 2 Cor. 2:15, 16, zij verstaan het niet, 1 Cor. 2:14. Als een kracht Gods, 1 Cor. 1:18, 24, bewijst het zich aan hen, die door God naar zijn voornemen geroepen worden, Rom. 8: 28, 9 :11, 11: 28, Ef. 1:4, 5. 436. Wijl de krachtdadige roeping, zooals Paulus daarvan spreekt, de vocatio verbalis externa en ook zelfs de vocatio realis niet uitsluit, maar in zich opneemt, hebben wij daarbij aan al den arbeid Gods te denken, welke van zijne zijde door Woord en Geest, uitwendig en inwendig, middellijk en onmiddellijk, radend en krachtdadig verricht wordt, om in den natuurlijken mensch een geestelijken mensch te doen geboren worden, die van den allereersten aanvang af uit Hem, in de gemeenschap met Christus en door den Heiligen Geest het leven ontvangt. Deze roeping staat dus in onverbrekelijk verband met en leidt vanzelve heen tot die andere weldaad van het genadeverbond, welke gewoonlijk den naam van wedergeboorte draagt. Het Grieksche woord nahvyevsaia of tcuP.tyysveGia komt niet voor het eerst in het Nieuwe Testament, doch ook elders in de litteratuur voor en had verschillende beteekenissen. In de Stoïsche wijsbegeerte werd het gebruikt van de wereldver- nieuwing, welke na afloop van de tegenwoordige bedeeling intreden zou; palingenesie was de naam voor wat met andere woorden de drcoxaraffTaffig roov rcavroov heet; en ze zou niet eenmaal plaats hebben, doch herhaaldelijk geschieden; de Stoa geloofde aan eene n^qiodixïj nahyyeveaia toov oXoov. De school van Pythagoras hechtte aan het woord een anderen zin en bezigde het voor de wedergeboorten der zielen uit den dood; op de dnofiiwcig volgt de ccvafiiwaig of nuhyyeveaia, of met een ander woord nog de /.lersvaooftaTioirig, de zielsverhuizing of reincarnatie. Naast deze twee eschatologische kreeg het woord dikwerf nog allerlei overdrachtelijke beteekenissen; Philo noemt Noach en zijn gezin, die in den zondvloed gespaard werden, rtaXiyysvsaiag rjtiiovsg xai ósvrsqag uoyrjtiai nsQtodov ; Josephus spreekt van den terugkeer der Joden uit Babel naar Palestina als eene nahyyevfGia xrtg iratoióog; Cicero noemt het herstel tot zijne vroegere waardigheid en eere eene nccXiyysvfGiu; en Olympiodorus zegt: ncchyyevsaicc xyjg yvwGsoog eariv rj dva/xvriffig 1). Eene breede plaats ging de idee der wedergeboorte allengs innemen in de mysteriën, die, uit het Oosten afkomstig, in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling naar het "Westen doordrongen en daar eene groote uitbreiding vonden. Alle hebben zij met elkander gemeen, dat er een god of godin in sterft en daarna weder tot nieuw leven ontwaakt. In de Eleusinische mysteriën bijv. werd Kore (Persephone) eerst door Pluto geroofd en naar de onderwereld gevoerd, om daarna weder aan het licht gebracht en aan haar moeder teruggegeven te worden; en dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan de Phrygische, Phoenicische en Egyptische mysteriën. Maar die gedachte werd niet didactisch ontwikkeld en betoogd, doch op aanschouwelijke, dramatische wijze aan de ingewijden voor oogen gesteld; de mysteriën waren naar de uitdrukking van Rohde religieuze pantomimen, verbonden met heilige gezangen en plechtige spreuken. Alleen door deel te nemen aan allerlei ceremoniën, door aan verschillende reinigingen zich te onderwerpen, door te eten en te drinken van de door de priesters aangeboden spijze en drank, konden de ingewijden, die gewoonlijk weder in verschillende klassen verdeeld waren, indringen in de verborgenheden en zich de goddelijke levenskrachten toeëigenen, welke in deze culten werden uitgereikt. Vooral kwam dit uit in den Mithradienst, die uit Perzië stamde, r) Cremer, Bibl. theol. Wörterbuch s. v. Gennrich, Die Lehre von der Wiedergeburt, bl. 3, 4. Eartlet in Hastings' D. B. IV 214. over Phrygië heen naar Rome kwam en daar in de derde eeuw na Christus zijn hoogtepunt bereikte. Middelpunt van dezen dienst was de dooding van een stier door den als een jeugdigen god voorgestelden Mithra. Van dien stier ving de ingewijde het bloed op; hij liet het druppelen op zijn hoofd, zijne lippen, oogen, ooren, wangen, hij dronk het zelfs in en bood zich dan aan de menigte ter vereering aan, want door met het bloed zich te doopen, was hij gereinigd, der godheid gelijk, en in aeternum renatus. Natuurlijk maakten deze mysteriën op de deelnemers en toeschouwers een zeer verschillenden indruk. Sommigen zagen er niet meer dan een natuur- mythe in, die het sterven en herleven der levenskracht aanschouwelijk voorstelde. Anderen legden er een geestelijken zin in, en dachten daarbij aan het proces van dood en opstanding, dat ieder mensch, de gansche menschheid en heel de wereld door moet maken, om de onsterfelijkheid, het eeuwige leven, het goddelijk zijn deelachtig te worden 1). Nu is in den laatsten tijd door de voorstanders der religionsgeschichtliche methode beweerd, dat het Christendom eene syncretistische religie is en niet alleen in zijne latere dogmenvorming, maar ook reeds in zijne eerste leerontwikkeling den invloed van deze heidensche mysteriën heeft ondergaan. Natuurlijk kan dit gewichtige vraagstuk hier niet behandeld worden 2), maar ten aanzien van de idee der wedergeboorte mist de bewering in elk geval genoegzamen grond. Ten eerste toch is het reeds opmerkelijk, dat het woord nahvysvsaia in het N. Test. slechts tweemaal, Mt. 19 ; 28 en Tit. 3 : 5, voorkomt, en dat men bij Mt. 19 : 28 nog te bedenken heeft, dat wij niet weten, hoe Jezus in het Arameesch die gedachte heeft uitgedrukt, welke de evangelist in het Griekschdoor nahvysvsaia heeft weergegeven. Voorts is de idee der wedergeboorte in de mysteriën steeds met ceremoniëele of zelfs sacramenteele handelingen verbonden, maar in de Schrift komt ze herhaaldelijk op zichzelve zonder dergelijk verband ter sprake, Joh. 8 : 3, 5, Jak. 1 : 17, 1 Petr. 1:3, 23; zelfs in Tit. 3 : 15 is de verbinding met of de zinspeling op den doop nog onzeker. Alverder draagt de verklaring *) Cumont, Die orientalischen Eeligionen im Röm. Heidentum, Deutsche^Ausg. von G. Gehrich. Teubner 1910 passim, vooral 80-82. Staerk, Neut. Zeitgêsch. I 99 v. Feiten, Neut. Zeitg. II. 542—553. Gennrich, Lehre v. d. Wiedergeburt bl. 39-41. 2) Verg. het vroeger daarover gezegde, deel III 284 v. Geref. Dogmatiek IV. n van vele gebruiken in de mysteriën, o. a. van het dooden van den Mitlirastier, nog een zeer problematisch karakter; ja onze kennis van de mysteriën berust voor een groot deel op getuigenissen uit de 2° tot 4° eeuw na Christus, toen ze eerst in het Romeinsche rijk tot bloei kwamen; de mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat het Christendom van zijne zijde op de verklaring der mysteriën invloed heeft geoefend. In elk geval, als het oorspronkelijk Christendom zich onder inwerking van de mysteriën gevormd had, dan zou deze reeds in Palestina, bij Paulus, Johannes, en bij heel de gemeente van dien tijd begonnen moeten zijn, maar hiervoor ontbreekt alle bewijs. Het geloof der eerste Christelijke gemeente sluit zich bij den persoon van Christus aan, maar staat van den beginne af antithetisch tegenover den ganschen heidenschen godsdienst. Eindelijk nog, het Nieuwe Testament bedient zich doorgaans van diezelfde woorden, welke in het gewone G-rieksch van dien tijd gebruikelijk waren; hoe zou het Evangelie anders ook gehoor en ingang hebben kunnen vinden? Maar het verbindt met die woorden dikwerf een anderen, dieperen zin, en maakt dien langzamerhand tot inhoud van het menschelijk bewustzijn. Dat is het geval met woorden als gmtrjqia, fwy, (xtzoXvtquxjis enz., en ook met de idee der wedergeboorte, die in de Schrift slechts tweemaal door TtuXivysvsaia, en overigens door vele andere woorden uitgedrukt wordt. 437. De gedachte wortelt reeds in het Oude Testament. Het woord nciliv/svsGicc komt in de LXX. niet voor, behalve dat Job in 14: 14 zegt: vnofisvw toog nu/.tv yevoofiai. Maar zakelijk treffen wij de wedergeboorte reeds duidelijk in de Israelietische religie aan. Geheel in overeenstemming met de Oudtestamentische bedeeling is deze in de eerste plaats eene zaak van heel het volk; bij de wetgeving en later in de profetie is het woord allereerst tot het gansche volk gericht, dat God in zijn verbond heeft opgenomen, en wordt dit volk op grond van dit verbond voor den eisch gesteld, om den Heere te dienen met hun gansche hart en met hunne gansche ziel, Deut. 11:13, Joz. 22 : 5. Maar naarmate in de historie de afval, de ontrouw, de hardigheid des harten van het volk aan het licht trad, werd er door de profeten te sterker de nadruk op gelegd, dat er eene innerlijke verandering moest plaats hebben, niet alleen bij het volk in zijn geheel, maar ook bij ieder lid van dat volk in het bijzonder. En daartoe was de mensch uit zichzelven onbekwaam, Gen. 6:5, 8:21, Job 14:4, 15:16, Ps. 51: 5. Zoomin als een moorman zijne huid of een luipaard zijne vlekken veranderen kan, kan Israël goed doen, daar het geleerd heeft kwaad te doen, Jer. 13:23; het hart is arglistig meer dan eenig ding en doodelijk krank, Jer. 17 : 9. Zoomin het veulen van een woudezel als mensch geboren kan worden, zal een verstandeloos man kloekzinnig worden, Job 11:12. Maar wat geen mensch bij zichzelf of bij anderen tot stand brengen kan, dat zal de Heere in de toekomst doen. Hij alleen kan een rein hart scheppen, Ps. 51 : 11—13. Hij zal het steenen hart wegnemen en een vleeschen hart schenken, de voorhuid des harten besnijden, een nieuwen geest geven in het binnenste van hen, de wet in hun hart schrijven en hen in zijne inzettingen doen wandelen. Dan zal Israël zijn volk zijn, eene spruit zijner plantingen en een werk zijner handen, opdat Hij verheerlijkt worde, Deut. 10 : 16, 30 :1-6, Jes. 54 :13, 60 : 21, Jer. 24 : 7, 31:18, 31 v., 32 : 8 v., Ezech. 11 :19, 36 : 25 v. Zulk eene inwendige verandering werd dan ook, eerst door Johannes den Dooper, daarna door Jezus aan een iegelijk ten eisch gesteld, die wilde ingaan in het koninkrijk Gods. Het volk van Israël was toch, in weerwil van al zijne uitwendige voorrechten, door en door bedorven; het had, ondanks zijne besnijdenis, den doop van noode, deu doop der bekeering tot vergeving der zonden, waarin de mensch geheel en al wordt ondergedompeld, om als een ander mensch en tot een nieuw leven op te staan, Mt. 3:2 v. Er is een radicale omkeer, eene /xsraroia, vau noode, om aan de goederen van het koninkrijk deel te krijgen. Wie er binnen wil gaan, moet met zijn gansche vroegere leven breken, zijne ziel verliezen, Mt. 10 : 37—39, 16 : 25, Luk. 14 : 26, alles verlaten, Luk. 14 : 33, zijn kruis opnemen en Jezus navolgen, Mt. 10:38, een kind worden, Mt. 18: 3, met schuldbelijdenis tot den Vader terugkeeren, Luk. 15:18, door de enge poort heen den nauwen weg bewandelen, Mt. 7 :14. Wie dat in waarheid doet, wordt daartoe door God zel.ven bekwaamd. Want de menschen zijn van nature boos, Mt. 7 :11; uit hun hart komt niets dan ongerechtigheid voort, Mt. 15 :19; als een kwade boom, kunnen zij geen goede vruchten voortbrengen, Mt. 7 :17v. Zal er dus van goede vruchten sprake zijn, dan moet de boom vooraf goed gemaakt worden, en dat kan God alleen, Mt. 19: 26. Kinderen Gods en burgers van het hemelrijk zijn zij, die als eene plant door den hemelschen Vader geplant zijn, Mt. 15 :13, wien de Zoon den Vader, en de Vader den Zoon heeft geopenbaard, Mt. 11: '25—27, 13 : 11, 16 :17; terwijl zij vroeger geestelijk dood waren, zijn zij thans het waarachtige leven deelachtig en hebben zij een eeuwig leven te wachten, Mt. 8 : 22, Luk. 15 : 24, 18 : 30. In dit gansche onderwijs van Christus, gelijk het in de eerste drie Evangeliën is vervat, komt het woord wedergeboorte niet voor, maar de zaak wordt er klaar in voorgesteld. Als Jezus dus in zijn gesprek met Nicodemus zegt, dat niemand het koninkrijk Gods kan zien, tenzij hij wederom (van boven), uit water en Geest geboren wordt, Joh. 3 : 3—8, dan komt Hij met het onderwijs in de andere Evangeliën niet in strijd, maar vat Hij tegenover den leeraar Nicodemus slechts kort en scherp te zamen, wat Hij elders breeder en in meer populairen vorm heeft uiteengezet. Nicodemus was n.L een aanzienlijk man, een leeraar Israels, een lid van don hoogen raad; hij had van Jezus' wonderen gehoord en hield Hem op grond daarvan voor een leeraar, door God gezonden; maar hij verkeerde nog in twijfel of Jezus de Messias was, en begaf zich daarom, om der Joden wil des nachts, tot Jezus, ten einde door een vertrouwelijk gesprek met Hem tot zekerheid te komen. Nikodemus begon het gesprek dan ook met de erkentenis, dat hij Jezus voor een leeraar hield, die van God gekomen en tot zijne werken door God bekwaamd was, en hij wilde daaraan blijkbaar de vraag verbinden, wat een mensch doen moet, om het koninkrijk der hemelen in te gaan. Maar Jezus laat hem den tijd niet tot het stellen van die vraag, en antwoordt terstond: voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij iemand geboren worde van boven, kan hij het koninkrijk Gods niet zien. En Hij snijdt daarmede bij Nicodemus in eens alle menschenwerk, alle Farizeesche wetsonderhouding als weg tot het koninkrijk onverbiddelijk af. Daarom spreekt Jezus ook niet letterlijk van een wederom (ten tweeden male, van nieuws) geboren worden, maar van een geboren worden van boven. De nadruk valt niet daarop, dat er voor den ingang in het koninkrijk eene tweede geboorte noodig is (ofschoon de wedergeboorte natuurlijk ook zoo heeten kan), maar Jezus wil tegenover Nicodemus vooral in het licht stellen, dat alleen eene geboorte van boven, vs. 3, uit water en Geest, vs. 5, uit den Geest, vs. 8, den toegang tot het koninkrijk ontsluit. Deze geboorte staat tegenover die uit het vleesch, want wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, vs. 6; zij is niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God, Joh. 1:13. Daarom is zij even onbegrijpelijk in haar oorsprong en richting, als de wind, maar zij is niettemin mogelijk, want zij is eene geboorte uit den Geest, vs. 8. Nadat Jezus eerst in het algemeen gezegd had, dat zij eene geboorte is uit water en Geest (beide zonder lidwoord), vs. 5, spreekt Hij in vs. 7 en 8 bepaaldelijk van den Geest (met het lidr woord), om te kennen te geven, dat deze Geest, als de Geest Gods, dit groote werk der geboorte van boven tot stand brengen kan. Bij het water in vs. 5, denkt Jezus dan ook niet aan den doop, maar Hij omschrijft daarmede de natuur der geboorte van boven, het is eene geboorte, die het karakter van eene vernieuwing en reiniging draagt (waarvan het water beeld is, Ezech. 36:25; verg. de verbinding van Geest en vuur, Mt. 3:11), en aan een nieuw, geestelijk leven het aanzijn schenkt. En dat kan deze geboorte van boven bewerken, omdat zij eene geboorte uit den Geest, uit God zei ven is, vs. 6—8. 438. Ook de apostelen spreken menigmaal van de wedergeboorte, maar duiden deze met verschillende woorden aan, en vatten ze nu eens in ruimer dan in enger zin op. Jakobus zegt in c. 1:18, dat God ons naar zijn wil gebaard, voortgebracht heeft, drctxvrjasv (cf. hetzelfde woord in vs. 15: de zonde, voleindigd zijnde, baart den dood), opdat wij eerstelingen zijner schepping zouden zijn. Dit ujToxveiv heeft zijne oorzaak in den wil Gods, van wien alle goede gaven en volmaakte giften nederdalen, en die het grootste bewijs van zijne vaderlijke liefde daarin geeft, dat Hij ons als zijn volk voortgebracht heeft. Het kwam tot stand door middel van het woord der waarheid, (of alleen de waarheid 3 :14, 5 :19, of ook de volmaakte wet, de wet der vrijheid, de koninklijke wet, 1:25, 2:8, 12), dat niet buiten en tegenover ons is blijven staan, zoodat we er alleen hoorders van zijn, maar dat in ons geplant is, volgens Hebr. 8 :10, 9 :16 in de tafelen van ons hart geschreven is, en dus onze zielen kan zalig maken, 1: 21. En het doel van dit voortbrengen ligt daarin, dat de Christenen de eerstelingen van Gods schepping zouden zijn, dat is, het ware Israël, het bijzonder eigendom Gods, gelijk het volk Israels dat was in de dagen des Ouden Testaments, Ex. 19 : 5, Deut. 7:6, 14 : 2, 26 :18, Ps. 135 : 4, Jes. 43 : 21, Mal. 3:17, cf. 1 Petr. 1:23, 2:9, en als zoodanig de eerstelingen van het koninkrijk, dat God over heel de schepping oprichten zal, cf. Rom. 8 :19—23, Hebr. 12 : 23. Petrus bedient zich van het woord «vaysvvctv, dat in het gewone Grieksch niet gebruikelijk was, (ofschoon Philo eene enkele maal TicckivysveGig met ccvayevvrjaig afwisselt «n Porphyrius eens het adjectief dvayervrjnxog bezigt), en dat letterlijk opnieuw voortbrengen, wederbaren beteekent. Ook Petrus schrijft deze wedergeboorte aan God en zijne barmhartigheid toe, 1 Petr. 1: 3, en laat ze tot stand komen door middel van het levende en blijvende woord Gods, hetwelk identisch is met het woord des Evangelies, dat onder zijne lezers verkondigd was, vs. 23, 25. Maar Petrus onderscheidt zich van Jakobus daarin, dat hij die wedergeboorte ten nauwste eenerzijds met de opstanding van Christus en andererzijds met de levende hoop in verband brengt. De opstanding van Christus is toch de middeloorzaak, door welke God hen tot levende hoop heeft wedergeboren, 1:3; de opwekking en verheerlijking van Christus is juist daartoe geschied, dat hun geloof en hoop op God zouden zijn, 1:21; de geloovigen zijn als levende steenen op Hem, den hoeksteen, opgebouwd, 2 :4—6, en leven in zijne gemeenschap, 5 :14. Van deze opwekking van Christus hadden zij kennis gekregen door het woord des Evangelies, dat onder hen verkondigd was in de kracht des Heiligen Geestes, die van den hemel gezonden was, 1:12, 23, 25, en dat als zulk een woord Gods levend en blijvend is, 1: 23. Of dit levend en blijvend woord Gods nu met het onvergankelijk zaad identisch dan wel daarvan onderscheiden is, is moeilijk tot beslissing te brengen. De afwisseling der praeposities: sx cmooag en óia Xoyov is geen afdoend bezwaar tegen de eerste opvatting, want zij laat zich genoegzaam daaruit verklaren, dat Petrus eerst de zaak in beeld, en daarna zonder beeld uitdrukt. Ook de vergelijking met 1 Joh. 3:9 bewijst het onderscheid niet, want Petrus gebruikt het woord artoqa en Johannes Grctouu; Johannes spreekt ook volstrekt niet over de wijze, waarop, of het middel, waardoor de geboorte uit God tot stand komt, maar wil blijkens het verband betoogen, dat uit God geboren te zijn en te zondigen elkander volkomen uitsluiten; wie uit God geboren is, zondigt niet en kan zelfs niet zondigen, omdat het zaad Gods, dat is ongetwijfeld het nieuwe levensbeginsel, hetwelk God in zijn hart heeft geplant, in hem blijft; Petrus daarentegen wil juist in het licht stellen, dat zij, die wedergeboren zijn door het levende en blijvende woord van God, geroepen en bekwaamd zijn, om hunne zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid te reinigen en onder elkander ongeveinsde broederlijke liefde te oefenen, 1:22. Wat zoo krachtig in het leven zich openbaren moet en kan, dat moet ook uit iets levends en blijvends voortgekomen zijn. En dat is het onvergankelijk zaad van het woord Gods. Het verband doet dus vermoeden, dat zaad en woord dezelfde zaak aanduiden, en dit vermoeden wordt daardoor versterkt, dat in vs. 24, 25 in het geheel niet meer van het zaad gesproken wordt, maar dat het als gras vergankelijke vleesch aan het woord alleen wordt tegengesteld. Wijl nn deze wedergeboorte te danken is aan God, die ze tot stand bracht door de opstanding van Christus en door middel van het levende woord, daarom is zij eene wedergeboorte-tot-levende-hoop. Dit vormt bij Petrus als het ware één begrip; het nieuwe leven heeft hoop tot inhoud; heel het leven der geloovigen wordt door hoop gedragen en geleid; zij bepaalt hun handel en wandel. Zij is trouwens ook geen dood bezit, maar levend, werkzaam, krachtig; zij strekt zich uit naar en bindt de geloovigen vast aan de hemelsche erfenis, 1:4—13, zij roept en bekwaamt hen ook tot een heiligen wandel, naar het voorbeeld van Christus, 1: 14 v. De wedergeboorte-tot-levende-hoop is tegelijk wedergeboorte tot een nieuw, heilig leven. Bij Paulus ligt de wedergeboorte reeds opgesloten in de roeping, welke hij steeds neemt in krachtdadigen zin. Vandaar dat het woord slechts eenmaal bij hem voorkomt, in Tit. 3 :5, waar hij zegt, dat God ons niet heeft zalig gemaakt uit onze werken, maar overeenkomstig zijn barmhartigheid óiu Xovtqov nahvysveaiccg xcci ccvctxaivcocrfco? nvsv^iaTog ciyiov, d. i. door middel van het bad der door den H. Geest gewerkte wedergeboorte en vernieuwing. Sommigen vinden hierin eene zinspeling op of directe heenwijzing naar den doop; anderen meenen, dat de apostel de wedergeboorte en vernieuwing door den H. Geest onder het beeld van een bad voorstelt. De zaak verandert er niet door, en de eerste gedachte is zonder twijfel paulinisch ; Rom. 6 levert er het bewijs voor. Als degenen, die te voren door God verordineerd zijn, in den tijd worden geroepen, krachtdadig, zooals Paulus dat zelf ondervonden had op den weg naar Damascus; als zij, gelijk de apostel het elders uitdrukt, Phil. 3 : 12, van Jezus Christus zeiven gegrepen zijn, dan komen zij in datzelfde oogenblik tot het geloof, en door dat geloof ontvangen zij de rechtvaardigmaking en de aanneming tot kinderen, Rom. 3:22, 24, 4:5, 5:1, Gal. 3 : 26, 4 : 5, enz., met de verzekering daarvan door het getuigenis des Heiligen Geestes, Rom. 8 :15,16, Gal. 4 : 6, 2 Cor. 1: 22, Ef. 1:13, 4:30. Maar dit is niet de eenige verandering, die met hen plaats grijpt. De krachtdadig geroepenen worden door het geloof ook terstond opgenomen in de gemeenschap met Christus; zij worden met Hem begraven en opgewekt, Rom. 6 : 3 v., levend gemaakt, Ef. 2:1,5, naar zijn beeld veranderd, Rom. 8 : 29, 30, 1 Cor. 4 :15, 2 Cor. 3 :18, Gal. 4:19; Christus leeft in hen, en zij leven in Christus, Gal. 2 : 20. Wijl Christus echter door zijne opstanding geworden is tot levendmakenden Geest, 1 Cor. 15:45, 2 Cor. 3: 17, kan dit ook zoo worden uitgedrukt, dat zij den Geest van Christus ontvangen hebben, Rom. 5:5, 8:15, 1 Cor. 2:12, 2 Cor. 11:4, Gal. 3:2, 4:5, 5:18, dat de Geest in hen woont, Rom. 8:11, en dat zij in den Geest leven en naar dien Geest wandelen, Rom. 8:1, 4, 5, 9, enz. Door het geloof is Christus of zijn Geest in de geroepenen de auteur en de oorsprong van een nieuw leven, Gal. 3:2, 4:6, zoodat zij nu gansch andere, nieuwe, geestelijke mensehen zijn. Het oude is voorbijgegaan, en het is alles nieuw geworden, 2 Cor. 5.17. Zij zijn uit den dood overgegaan in het leven, Ef. 2:5, 5 .14, Col. 3:2; zij zijn aan vleesch en wereld gekruisigd, Gal. 5 :24, 6:14; zij leven zei ven niet meer, doch Christus leeft in hen, Gal. 2 :20; ze zijn een nieuw schepsel, 2 Cor. 5:17, Gods maaksel, Ef. 2 :10, wandelen in nieuwigheid des levens, zijn tempelen van en worden geleid door den Heiligen Geest, Rom. 6 : 4, 8 :14, 1 Cor. 6.19, Gal. 5:25, enz. En heel deze verandering nam objectief voor hen gestalte aan in den doop; deze was voor hen het groote keerpunt in hun leven, de breuk met heel hun vorige wandeling, de volkomen overgave aan Christus en zijn dienst, maar van Gods zijde ook de verzegeling, dat zij in de gemeenschap met Christus opgenomen en al zijne weldaden deelachtig waren, Rom. 6: 3 v. Gal. 6:27. Het woord wedergeboorte moge daarom bij Paulus slechts eenmaal voorkomen; zakelijk ligt zij bij hem opgesloten in de krachtdadige roeping, waarmede Christus de tevoren gekenden tot ééne plante met zichzelven heeft gemaakt in de gelijkmaking zijns doods en zijner opstanding, Rom. 6 :5. Nog meer dan bij Paulus neemt de wedergeboorte bij Johannes eene centrale plaats in. Wat n.1. uit vleesch geboren is, dat is vleesch, 3:6, en staat vijandig tegen God over. Zulken, die alleen op natuurlijke wijze geboren zijn, 1:13, zijn uit, 8:23, 15 :19, en behooren tot de wereld, 14:17, 19, 22 enz., zijn van beneden, 8 : 23, uit den duivel, 8 : 44, begrijpen het licht van den Logos niet, 1. 5, nemen Hem niet aan, 1:11, hebben de duisternis liever dan het licht, 3 : 19, 20, hooren niet, 8: 47, kennen God niet, 8: 19, 15: 21, zien het koninkrijk Gods niet, 3: 3, wandelen in de duisternis, 12 : 35, haten het licht, 3 : 20, en zijn dienstknechten der zonde, 8: 34. Zij kunnen ook het koninkrijk Gods niet zien, 3: 3, niet gelooven, 5 : 44, 12 : 39, niet het woord Gods hooren, 8 : 43, niet tot Christus komen, 6 : 44, den H. G-eest niet ontvangen, 14:17. En daarom is er wedergeboorte van noode. Deze is een ysvvrj&wvai avoo&ev, d. i. van boven, 3:3, cf. 3:31, 8:23, 19:11, 23, èx &eov, 1:13, I 2, 20, 3:9 enz., uit water en Geest, 3:5, d. i. uit den G-eest, 3:6, 8, wiens reinigende werkzaamheid in het water haar beeld heeft, cf. Ezech. 36: 25—27, Mt. 3:11, geheimzinnig en wonderlijk, zoodat niemand oorsprong en wezen er van kent, 3:8. Deze wedergeboorte wordt daarom bij Johannes ook niet zoo rechtstreeks als bij Paulus met de roeping in verband gebracht, maar meer beschouwd als een werk des Vaders, die de zijnen tevoren aan Christus gegeven heeft en hen in den tijd tot Christus heenleidt. Immers werkte Christus als Logos ook reeds vóór zijne vleeschwording, 1:1—13; Hij scheen als licht in de wereld, maar deze kende Hem niet, 1:5, 9, 10. Hij kwam tot het zijne, tot Israël, en de zijnen namen Hem niet aan, 1:11; maar toch was ook toen zijne komst niet geheel vruchteloos, want zoovelen als Hem aannamen, kregen reeds de macht, om kinderen Gods te worden. En dat waren dezulken, die uit God geboren waren, 1:12, 13 cf. 1 Joh. 5 :1. Voordat de menschen tot Christus komen en in Hemgelooven, zijn zij al uit God, 8 :47, uit de waarheid, 18: 37; zij worden door den Vader gegeven aan den Zoon, 6 : 37, 39, 17 : 2, 9; Hij trekt ze tot Christus, 6 : 44; en al wie zoo tot Christus komt, werpt Hij niet uit en verliest Hij niet, maar bewaart Hij tot het eeuwige leven, 6:39, ]0:28, 17:12. Christus komt, om hen, die als door den Vader Hem gegeven zijne schapen reeds zijn, 10 : 27, toe te brengen, om hen zijne stem te doen hooren en volgen en tot ééne kudde te vergaderen, 10 : 16, 11: 52; om hun, die al in zekeren zin kinderen Gods zijn, 11:52, de i^ovaia, het recht en de bevoegdheid te schenken, om het te worden, om zich als zoodanig, als geborenen uit God, als rexva rov Otov, te openbaren en dit vooral te toonen in de broederlijke liefde, d. i. in de liefde tot hen, die eveneens uit God geboren zijn, 1 Joh. 5 : 1. Ten onrechte wordt deze leer van Johannes door sommigen tot een gnostisch dualisme herleid J). Het is immers geen dualisme, dat van nature bestaat, want alle dingen zijn oorspronkelijk door den Logos geschapen, 1:3; de wereld gansch in het algemeen is het voorwerp van Gods liefde, 3:16; God gaf zijn Zoon, niet om Seholten, Het Evangelie naar Johannes 1864 bi. 89 v. Holtzmann, Neut. Theol. II 468 v. de wereld te veroordeelen, maar te behouden, 3 :17, 12 : 47. Van nature behooren echter alle menschen tot de wereld, die het licht haat, wijl hare werken boos zijn, 3: 19, 20. Zoo hangt het dus van het geloof af, of iemand het eeuwige leven ontvangt, 3 :15, 16, 36. Dat geloof is een igyov, 6:29, het is een komen, 5 :40, 6: 35, 37, 44, 7 : 37, een aannemen, 1:11, 12, 3:11 v., 5: 43, een dorsten en drinken, een hongeren en eten, 4 : 13—15, 6 : 35, 60 v., 7 : 37; het gaat niet buiten verstand en wil om, maar alleen wie des Vaders wil wil doen, bekent van Jezus' leer, of ze uit God is, dan of Hij van zichzelven spreekt, 7 :17. Het ongeloof wordt daarom ook aan den onwil des menschen toegeschreven, 5 : 40, 8:44; de mensch blijft er verantwoordelijk voor, 3 :19, 9 : 41, 12 : 43, 15 : 22, 24. God zond zijn Zoon in de wereld, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe, 3 :16, 36, 6 : 47, 20 : 31. Door het geloof ontvangt men dus het eeuwige leven, is men uit den dood overgegaan in het leven, I 3 :14, heeft men den booze en de wereld overwonnen, I 2: 14, 5:4, is men de zalving van den Heilige deelachtig, I 2 : 20, 27; van een verloren gaan is geene sprake meer, want Christus bewaart de zijnen, 10:28, 29, en het zaad Gods blijft in hen, 13:9. Maar toch worden de geloovigen vermaand, om in Christus en in zijn woord te blijven, 15:4—10, I 2 : 24, om het nieuwe leven, dat hun geschonken is, te openbaren in het doen van de rechtvaardigheid, I 2 :29, in reiniging, 13:3, in het bewaren van zichzelven, I 5 : 18, in liefde tot God en de broederen, want God is liefde, I 4:7, 8, 5:1. De zonde blijft den geloovigen immers aankleven hun gansche leven lang, I 1:8; de volkomene Godegelijkvormigheid wordt hun deel eerst in de toekomst, 13:2. In de Schriften des Ouden en des Nieuwen Testaments is er dus wel verschil in woorden en wijze van voorstelling, maar in de zaak zelve bestaat er volkomen overeenstemming. Hetzij de wedergeboorte besnijdenis des harten, het schenken van een nieuw hart en een nieuwen geest, krachtdadige roeping, trekking des Vaders, geboorte uit God enz. genoemd wordt, zij is altijd in volstrekten zin een werk Gods, waardoor de mensch innerlijk veranderd en vernieuwd wordt. Zij heeft haar diepste oorzaak in de barmhartigheid Gods, is gegrond in de opstanding van Christus, komt tot stand in de gemeenschap van Christus, van wien het woord getuigenis geeft, en openbaart zich in een heilig leven. Soms valt de nadruk, bijv. bij Johannes, meer daarop, dat zij het beginsel des nieuwen levens is, waarvan het geloovig hooren en aannemen van Jezus' woord het gevolg is; soms treedt die andere zijde meer op den voorgrond, waarnaar ze de ontplooiing en ontwikkeling van dat nieuwe leven is. Maar beide zijn toch ten innigste verbonden, en hooren in het ééne begrip der wedergeboorte onafscheidelijk bijeen. Er is echter ééne plaats, waarin aan het woord wedergeboorte eene veel ruimere beteekenis gegeven wordt. In Mt. 19 :28 zegt Jezus, dat de twaalf discipelen, die alles verlaten hadden en Hem gevolgd waren, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, ook zitten zullen op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israels. Het ontbreken van alle nadere bepaling bewijst, dat het woord, dat Jezus in het Arameesch gebruikte, eene bekende zaak moet hebben aangeduid. En dat was ook het geval. De Oudtestamentische profetie verwachtte reeds aan het einde der dagen eene vernieuwing van hemel en aarde, Jes. 11 : 1—9, 65 : 17—25, 66 : 22 enz., en deze verwachting ging over in de apocriefe litteratuur en in het geloof van heel het Joodsche volk 1). Het Messiasrijk zou ook eene verandering in de natuur en in alle aardsche verhoudingen medebrengen. Jezus bevestigt deze verwachting, evenals ook de apostelen later doen, 2 Petr. 3 : 10—13, Op. 21 : 1, 5, en duidt deze verandering als eene wedergeboorte aan. Indien wij deze beteekenis met de bovengenoemde verbinden, dan blijkt, dat de Schrift van de wedergeboorte voornamelijk in drieërlei zin spreekt: als beginsel des nieuwen levens, dat door den Greest Gods vóór het geloof in den mensch geplant wordt, als de zedelijke vernieuwing des menschen, gelijk die zich in heiligen wandel openbaart, en eindelijk als herstelling van de gansche wereld in hare oorspronkelijke volkomenheid. Zoo omvat de wedergeboorte het gansche werk der herschepping, van haar allereersten aanvang in het hart des menschen af tot hare voltooiing in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde toe. 439. De bekeering, welke door de prediking van het Evangelie in de wereld bewerkt werd, bracht natuurlijk in den eersten tijd bij allen die het Evangelie aannamen, eene groote uitwendige verandering mede; zij ging verzeld van en openbaarde haar ernst en waarheid in een volkomen breken met Jodendom of Heidendom en in een zich voegen tot de arme en eenvoudige gemeente van Chris- ') Web er, Syst. der altsyn. pal. Theol. bl. 380 v. tus. De doop maakte eene diepe Move tusschen het eertijds en het thans. Vandaar dat velen telkens getuigen van den grooten omkeer, die er in hun leven plaats greep; zij verheugen zich over de verlossing uit hunne vorige ijdele wandeling en over de vrijheid van het kindschap Gods, waarin zij thans door Christus gesteld zijn. De Christenen voelden zich een eigen, uitverkoren volk, een nieuw geslacht, nieuwe schepselen, die in Christus het waarachtige leven «n de gemeenschap met God deelachtig zijn l). De wedergeboorte was eene gebeurtenis, welke zij in hun eigen ziel doorleefd hadden; maar zij kwam, zoodra men er over denken en schrijven ging, tekort. Gewoonlijk bleef men in de theorie bij de eischen des Evangelies, geloof en bekeering, staan, en drong tot de inwendige, verborgene werking des Geestes, die daarachter lag, niet door. Tegenover het fatalisme van het Heidendom legde men op de zelfstandigheid en vrijheid van den mensch nadruk en verzwakte zijne verdorvenheid. Het heilswerk ging van Gods zijde in de roeping op, en als de mensch zijnerzijds aan die roeping gehoor gaf, zich bekeerde en geloofde, dan ontving hij in den doop de vergeving van al zijne verledene zonden. Die doop stond van den aanvang af in het middelpunt; tusschen teeken en beteekende zaak werd geene scheiding gemaakt, over beider verband werd weinig nagedacht en geene theorie opgesteld; genoeg was het, dat de afwassching van het lichaam tegelijk was eene reiniging des harten van de kwade conscientie. De doop was het groote keerpunt, de radicale verandering, de besliste overgang uit een zondig verleden in een heilig heden; hij was in een of anderen zin de wedergeboorte zelve a). Toen de kerk langzamerhand ophield eene zendingsgemeente te zijn, hare leden meer uit haar eigen kinderen dan uit Joden en Heidenen won en dientengevolge den kinderdoop algemeen in practijk bracht, bleef men dit nauw verband tusschen doop en wedergeboorte vasthouden, maar moest er toch belangrijke wijziging in aanbrengen. Bij hen, die volwassen tot het Christendom overkwamen, kon de eisch van voorafgaande bekeering en geloof gehandhaafd worden, maar bij de kinderen, uit Christenouders geboren, was dit *) Zie bijv. Barnabas 6. 11. Ignatius, Eph. 19. '20. Magn. 1. 9. Smyrn. 4. Clemens, 1 Cor. 29, 58 enz. s) Barn. 11. Clemens, 2 Cor. 6. Hermas, Mand. IV 3. Door de vergeving in den doop tot de verledene zonden te beperken, kwam men met de later bedreven zonden in groote moeilijkheid. Maar dit punt komt later ter sprake. Verg. voorloopig K. Lalce, Zonde en Doop, Theol. Tijdschr. 1909 bl. 538—544. onmogelijk; zij werden dus gedoopt op grond, niet van hun persoonlijk geloof, maar van het geloof der kerk, in wier gemeenschap zij geboren waren. Voorts, als de doop aan volwassenen na belijdenis bediend werd, was hij een machtig keerpunt op den weg, eene afsterving van het oude en eene opstanding tot het nieuwe, geestelijke leven; maar bij kinderen trad deze markante beteekenis van den doop natuurlijk op den achtergrond, en werd de wedergeboorte, die daarin plaats had, min of meer van het verleden en de toekomst losgemaakt; ze was niet meer breuke met het oude en beginsel van het nieuwe leven, maar instorting van eene bovenatuurlijke kracht, die later bij het opwassen door de kinderen ten goede gebruikt of ten kwade misbruikt kon worden. En eindelijk kon bij die wedergeboorte meer de negatieve, of de positieve zijde in het oog worden gevat; daar kinderen n.1. niet aan dadelijke zonden schuldig staan, kan de vergeving, die in den doop geschiedt, en altijd slechts verledene zonden betreft, daarop ook geene betrekking hebben en alleen slaan op de erfzonde; maar naarmate deze erfzonde ook als schuld, of alleen als smet, of nog zwakker uitsluitend als een gemis wordt opgevat, verandert de beteekenis der vergeving in den kinderdoop en komt het zwaartepunt te liggen in de instorting van eene nieuwe, bovennatuurlijke kracht. In het Oosten werd daarom bij de wedergeboorte in den doop vooral aan het inplanten van de kiem der ontsterfelijkheid gedacht 1), en toen in het Westen de erfzonde, ofschoon eerst door Tertullianus, Cyprianus, Augustinus e. a. ernstiger beschouwd, allengs door de leer van het donum superadditum een negatief karakter aannam, verloor de regeneratio hare eigenlijke beteekenis en ging zij in de justificatio over. Dientengevolge nam de leer der wedergeboorte bij Rome deze gestalte aan: aan de volwassenen na de zeven praeparationes en aan de kinderen der geloovigen zonder eenige praeparatio hunnerzijds, dan alleen deze negatieve, dat zij geen obicem ponunt, deelt de kerk door den priester in het sacrament des doops de gratia infusa (justificans en sanctificans) mede. Deze genade bevrijdt den doopeling van de schuld en de eeuwige straf, voorzoover deze om de verledene zonden op hem rusten, en doodt iD hem de erfsmet, inzoover zij de concupiscentia beteugelt en slechts als fomes peccati laat voortbestaan. Positief bestaat ze in eene divina qualitas, in animo inhaerens, die zakelijk identisch is met het ') Gennrich, Lehre van der Wiedergeburt bl. 95. Hofmann, Symboliek. Utrecht 1861 bl. 187. verloren donum superadditum, en dus den mensch Gode gelijkvormig maakt, in de kerk als het lichaam van Christus en dus in Christus zeiven inlijft, en tot het doen van bovennatuurlijke goede ■werken en tot het verdienen van het eeuwige leven in staat stelt. Behalve in enkele buitengewone gevallen is deze gratia infusa niet anders te verkrijgen dan door het sacrament der kerk; de doop is dus volstrekt noodzakelijk tot de zaligheid en de mensch daardoor absoluut afhankelijk van de kerk en haar priester. Dat is hij zelfs niet alleen bij den aanvang, maar blijft hij bij den voortduur. Want niet alleen heeft hij voor de later begane peccata venialia altijd weer het sacrament der boete noodig, maar hij kan de in don doop ontvangen genade ook weder door peccata mortalia verliezen en ze dan niet anders dan door de bemiddeling der kerk terugkrijgen. De wedergeboorte is geen duurzaam, blijvend goed, maar in haar bestaan en ontwikkeling voortdurend van het werk des menschen afhankelijk *). 440. Door het beginsel uit te spreken, dat de mensch gerechtvaardigd wordt uit genade door hot geloof alleen, drong de Reformatie de kerk als middelares des heils op zijde en herstelde zij den rechtstreekschen band der ziel aan God, onder bemiddeling van Christus en zijn woord alleen. Zij plaatste dientengevolge de Schrift vóór de kerk en het woord vóór het sacrament. Maar dit principe bracht eigenaardige gevaren en moeilijkheden mede. Want de Anabaptisten trokken het zoover door, dat zij de kerk en de sacramenten als middelen der genade geheel verwierpen, de wedergeboorte als een nieuw leven van actief geloof en bekeering afhankelijk maakten, en dus den doop alleen toelieten op grond van persoonlijke belijdenis. Luther keerde toen halverwege op zijne schreden terug, en de Lutherschen leerden later eenparig, dat de sacramenten inderdaad geloof en bekeering onderstellen, maar dat, wijl bij kinderen daarvan geen sprake kan zijn, de doop door de kracht des H. Geestes, die met het doopwater zich verbindt, aan hen die genade schenkt, welke eigenlijk door het sacrament vooraf werd vereischt en ondersteld. Men keerde dus tegen de Anabaptisten het argument om; in plaats van te besluiten, dat de kinderen, wijl geen geloof en bekeering kunnende oefenen, ongedoopt moesten blijven, redeneerde men, dat zij juist gedoopt moesten worden, om het geloof en de !) Conc. Trid. VI 4 v. Catech. Rom. II 2, 25 v. En verg. reeds vroeger deel III 583 v. zaligheid te verkrijgen; ergo sunt baptizandi, ut fidem et salutem consequanturl). De doop is toch volgens Tit. 3 : 5 het bad der wedergeboorte, en is dat juist voor de kinderen, omdat het woord als middel der genade bij hen nog geen dienst kan doen2). De genade, welke in den doop geschonken wordt, bestaat in de gave ■des geloofs, de vergeving der zonden en het eeuwige leven, en is voor de kinderen, die vroeg sterven, volkomen genoegzaam. Maar bij hen, die opwassen tot jaren des onderscheids, komt ze op de proef te staan. Want wanneer de mensch deze genade zich niet door daden van geloof en bekeering toeëigent, gaat ze wederom verloren. En ook wanneer hij door fides en conversio heen de regeneratio in den zin van renovatio deelachtig wordt, blijft dit nieuwe leven met al de ontvangene genade, tot het einde toe verliesbaar. Zoo maakten de Lutherschen op hunne beurt toch ook weer voor de kinderen in den regel — want voor buitengewone gevallen werd eene uitzondering gemaakt 3) — de wedergeboorte van den doop en mitsdien van de kerk afhankelijk; ook zij verbraken de continuiteit van het geestelijke leven, door de wedergeboorte altijddoor verliesbaar te stellen, en met name tusschen de aan geloof en bekeering voorafgaande regeneratio prima en de -daarop volgende regeneratio secunda (renovatio) onderscheid en scheiding te maken; zij liepen daarmede het gevaar, om de eerste tot eene kracht te verzwakken, welke den mensch in staat stelde om te gelooven, maar die het in het onzekere liet, of hij ooit metterdaad gelooven zou 4). De theologen van Gereformeerde belijdenis stonden natuurlijk voor dezelfde moeilijkheid, en vonden bovendien geene oplossing, die allen bevredigde. Evenals het Evangelie, toen het in den beginne verkondigd werd, en elke religieuze beweging, die later binnen het Christendom opkwam, zoo had ook de Reformatie zich allereerst tot de volwassenen te wenden en stelde dus de prediking van geloof en bekeering op den voorgrond. Door dat geloof werd men de regeneratio, het nieuwe, geestelijke leven deelachtig; fide nos regenerari, luidt de titel van het derde hoofdstuk in het derde boek van Calvijns Institutie. Maar zoo kwam men met de kinderen x) Gerhard, Loei Theol. 1. XX 195. 2) Gerhard, t. a. p. XX 186. •3) Gerhard, t. a. p. XX '236. 4) Schmid, Dogm. der ev. luth. Kirche § 54. der geloovigen en met hun doop in het gedrang. Om daaraan te ontkomen, sloeg men verschillende wegen in; men grondde den doop van de kinderen der gemeente op het geloof der ouders of der kerk, op hun toekomstig geloof, op het niet nader omschreven verbond der genade, waarin de kinderen met hunne vaders begrepen waren, op de met de voorbeelden van Johannes en Jezus geillus» treerde gedachte, dat de Heilige Geest in de harten van kinderen vóór hun bewustzijn en vóór hunne geboorte werken kan, op de in het geloof aan de belofte van het genadeverbond aangenomene werkelijkheid, dat de H. Geest in hun hart de hebbelijkheid des geloofs en alzoo de wedergeboorte (in engeren zin, als het allereerste levensbeginsel) gewrocht had *). Dikwerf komen bij de theologen, o.a. bij Calvijn 2), verschillende van deze redeneeringen naast elkander voor, zonder dat eene ervan tot leidende gedachte verheven wordt. Het laatste gevoelen van eene voorafgaande wedergeboorte kreeg nog daardoor steun, dat men, zoodra geloof en bekeering in verband met het diep bederf der menschelijke natuur werden ingedacht, tot eene verborgene, inwendige werkzaamheid des Heiligen Geestes 1) Verg. hierbij de nagelaten dogmenhistorische studie van G. Kramer, docts. in de Godg. aan de Vrije Universiteit, over Het Verband van Doop en Wedergeboorte. Met een inleidend woord van rx A. Kuyper. Breukelen 1897. Deze studie is zeer belangrijk, maar wordt al te zeer beheerscht door het streven, om de Gereformeerde Theologen zooveel mogelijk tot voorstanders van eene aan den doop voorafgaande wedergeboorte te maken. Dit gevoelen wordt wel nu en dan, op voorzichtige wijze uitgesproken, maar volstrekt niet door allen gedeeld. 2) Calvijn zegt wel eene enkele maal, dat de kinderen der geloovigen reeds vóór den doop door eene bovennatuurlijke genade heilig zijn, Inst. IV 16, 31, dat het zaad van geloof en bekeering door eene geheime werking des Geestes in hen schuilt, IV 16, 20, dat de genade der wedergeboorte hun uit kracht der belofte ten deel valt en de doop bij wijze van zegel volgt, bij Kramer t. a. p. bl. 145. Maar het is niet zeker te zeggen, wat de kracht dezer uitdrukkingen is. Daarnaast toch spreekt hij zich aldus uit, dat zijn eigen doop hem niets nutte, zoolang de daarin aangeboden belofte door hem verwaarloosd werd, IV 15, 17, dat God wel niet van uitwendige middelen afhankelijk is, maar toch ordinario modo ons daaraan bindt, IV 1, 5, 16, 10, dat voor hen, die het Evangelie hooren, het woord Gods spiritalis regenerationis semen unicum is, IV 16, 18, dat de kinderdoop geen meerdere kracht vereischt, dan dat hij het verbond der genade bevestigt, en dat de verdere beteekenis van het sacrament later volgt, IV 16, 21, dat voor volwassenen het woord het onverderfelijke zaad der wedergeboorte is, maar dat, ubi vero nondum per aetatem nobis inest docilitas, Deum tenere suos regenerandi gradus, IV 16, 31 enz. Verg. ook Kromsigt, Iets over Calvijns doopsbeschouwing, Troffel en Zwaard, 1905 bl. 102—106. terug moest gaan, waaruit ze allen konden opkomen en verklaard konden worden. Wedergeboorte en bekeering moesten dan wel, althans logisch, onderscheiden, en de eerste vóór de tweede geplaatst worden. Maar men had dit gevoelen, dat de wedergeboorte bij de kinderen vóór den doop plaats had, nauwelijks uitgesproken, of er rezen terstond weder andere bezwaren. Niemand durfde beweren, dat dit altoos en zonder uitzondering het geval was; men vergenoegde zich dus met te zeggen, dat dit in den regel alzoo plaats had. Bovendien kon men het nog met eenigen grond staande houden van die kinderen des verbonds, die in hunne prille jeugd stierven; maar de belijdenis der verkiezing deed velen reeds ten aanzien van deze vroegstervende kinderkens voorzichtig spreken. En wat de kinderen betrof, die in het leven bleven en opgroeiden, leerde de werkelijkheid dikwerf geheel anders, dan hun doop verwachten deed. Zoo zag men zich in ieder geval genoodzaakt tot de beperking, dat alleen de uitverkorene kinderen in den regel vóór hun doop werden wedergeboren. En ook dit was, met het oog op het feit, dat vele gedoopten eerst op veel later leeftijd en na een langen zondedienst tot geloof en bekeering kwamen, velen te kras; zij bepaalden zich dus tot de algemeene uitspraak, dat de wedergeboorte plaats kon hebben vóór, of in, of korter of langer tijd na den doop1). Maar dan verder nog, als de wedergeboorte ') De Gereformeerde theologeu waren hierover eenstemmig: 1° dat de weldaden van het genadeverbond in den regel door God in verband met de genademiddelen werden uitgedeeld, de wedergeboorte dus ook in het verband met het woord. 2° dat God echter niet aan de middelen gebonden was, ook een ongewonen weg bewandelen koD, en met name jonge kinderen zonder het woord wederbaren en zaligen kon. 3" dat Hij in den regel zoo te werk ging bij kinderen der geloovigen, die vóór de jaren des onderscheids door den dood werden weggenomen. 4" dat de gedoopte kinderen der geloovigen, die in het midden der gemeente leven, zoolang voor uitverkoren en wedergeboren te houden zijn, totdat uit hunne belijdenis en wandel het tegendeel blijkt. 5° dat dit echter een oordeel der liefde is, hetwelk wel regel van onze houding tegenover die kinderen moet zijn, maar niet op onfeilbaarheid aanspraak kan maken. Daarentegen was er van den aanvang af verschil over, of al de kinderen der geloovigen, voor zoover ze uitverkoren waren, reeds vóór, öf in of ook eerst na den doop werden wedergeboren. Sommigen, zooals Martyr, a Lasco, Datheen, Alting, Witsius, Yoetius, Mastricht neigden tot het eerste gevoelen. Maar de meesten lieten dit in het midden, Calvijn, Beza, Musculus, Ursinus, de Brés, Acronius, Cloppenburg, Walaeus, Maccovius, Bucanus, Turretinus, Heidegger enz.; zie het aangehaalde werk van O. Kramer. Over de meening van het doopsformulier bestaat verschil, G. Oorthuys, Het gebed vóór den doop in ons doopsformulier, Troffel en Zwaard 1907 bl. 351—374. Geref. Dogmatiek IV. 3 plaats had in de prille jeugd, vóór of onder den doop, wat was zij zelve en waarin bestond hare natuur ? De meeste Gereformeerden hielden de continuiteit van het geestelijk leven vast; de wedergeboorte in de jeugd plantte dat beginsel des levens in het hart, dat voortdurend door God werd bewaard, later in daden van geloof en bekeering overging, en daarna zich voortzette in de heiligmaking. Maar eene niet onaanzienlijke groep van Anglikaansche godgeleerden ging allengs tusschen de „baptismal regeneration" en de later op geloof en bekeering volgende vernieuwing onderscheid maken, en verstond onder de eerste de instorting der geestelijke kracht, welke op later leeftijd tot geloof en bekeering in staat stelde en daarvan dus ook in haar bestand afhankelijk was1). En toen de kerk steeds meer in verval kwam en der wereld gelijkvormig werd, wisten zich velen niet anders uit de moeilijkheid te redden, dan door inwendig en uitwendig genadeverbond te scheiden en de sacramenten tot teekenen en zegelen van het laatste te verzwakken. De doop gaf en onderstelde de wedergeboorte niet, maar nam alleen in het genadeverbond op, voorzoover de mensch daardoor eene verzekering van Gods algemeene liefde en goedwilligheid ontving en er door uitgenoodigd en verplicht werd, om het Evangelie aan te nemen en zich in oprechtheid tot God te bekeeren 2). Zoo werd, evenals in het methodisme, het piëtisme, het rationalisme, de verhouding van wedergeboorte en geloof weder omgekeerd. De mensch was verplicht en had volgens het meer en meer veldwinnend gevoelen ook nog wel de zedelijke kracht, om te gelooven en zich ') Volgens Voetius, Disp. II 409 leerden eenige Engelsche theologen, Davenant, Ward e. a., dat de doop genade toebracht aan alle kinderen, wijl zij obicem ponere non possunt; maar kinderen ontvingen deze genade, bestaande in vergeving der zonden en wedergeboorte, naar hunne vatbaarheid, pro conditione parvulorum, non pro ratione adultorum; zij leidde hen dus niet onfeilbaar zeker tot de zaligheid, maar verplichtte en bekwaamde hen op later leeftijd tot geloof en bekeering. Er was dus een specifiek onderscheid tusschen de sacramental regeneration en de spiritual regeneration. In het Tractarianisme werd deze opvatting vernieuwd door Gosham, Denison, Pusey, Newman enz., verg. Rylc, Knots untied, eleventh ed. 1886 bl. 132—196. James Buchanan, The office and work of the Holy Spirit bl. 230 v. Buddensieg, in PRE' XX 46—47. ®) In den eersten tijd werd inwendig en uitwendig genadeverbond nog niet zoo duidelijk, en in elk geval niet met deze woorden, onderscheiden. Men hoopte, verkiezing en verbond te kunnen vereenigen, zag daarom in het geboren zijn der kinderen binnen den kring van het genadeverbond een presumabel bewijs van hunne verkiezing, en hield zich aan het oordeel der liefde. Maar zakelijk is de onderscheiding van den beginne af, immers reeds bij Calvijn, aanwezig, bij te bekeeren ; het du solist onderstelde en eischte het du kannst; door dat geloof werd hij dan wedergeboren en verbeterde hij zijn leven. Ten slotte kwam het in de Aufklarung zoover, dat men den term wedergeboorte liefst vermeed; verlichting, beschaving, ontwikkeling, zedelijke opvoeding en verbetering waren veel betere woorden, en verdienden ook zakelijk verreweg de voorkeur. 441. Maar toen de Aufklarung het begrip wedergeboorte voor dat van zedelijke verbetering had ingeruild, werd het weder opgenomen door de idealistische philosophie. Q-elijk deze allerwege aan de heerschappij des verstands zich zocht te ontworstelen en met behulp der speculatieve rede in natuur en geschiedenis den dieperen zin trachtte op te sporen, zoo streefde zij er ook naar, om de verborgen idee aan het licht te brengen, welke in de Christelijke dogmata neergelegd was. Triniteit, vleeschwording, verzoening, verlossing en zoo ook het begrip der wedergeboorte keerden in het spraakgebruik van Kant en Fichte, van Schelling en Hegel, en later ook in dat van Schopenhauer en Von Hartmann terug1). Natuurlijk legde men in al die termen eene beteekenis, die verre afweek van de meening der kerk. Maar desniettemin blijft deze aansluiting aan de Chris- Kramer t. a. p. 119. Onder de argumenten voor den kinderdoop nemen ook deze eene groote plaats in, dat de kinderen der geloovigen tot het verbond behooren, dat zij heilig, van de wereld afgezonderd zijn, dat zij gedoopt worden op het geloof der ouders of der kerk, dat het behooren tot het genadeverbond genoegzame grond voor den kinderdoop is, bij Kramer, t. a. p. 119 v. Er kwam nog bij, dat de weldaden, die de kinderen der geloovigen deelachtig waren, zeer verschillend werden opgevat en uitgedrukt. Men sprak er van , dat de kinderen behoorden tot het genadeverbond, tot de gemeente, tot het lichaam van Christus, dat zij heilig waren in voorwerpelijken of ook in onderwerpelijken zin, dat hun de genade of de belofte of de aanneming, of ook wel het recht op de genade aangeboden of geschonken werd, dat zij den Heiligen Geest, den Geest der wedergeboorte, het zaad der wedergeboorte, de hebbelijkheid des geloofs, het zaad des geloofs en der bekeering hadden of konden hebben enz., bij Kramer t. a. p. bl. 143, 161, 166, 169, 171, 172, 204, 223, 237, 255, 259, 319, 333. Toen in den strijd over de praedestinatie de onderscheiding van in- en uitwendig genadeverbond formeel werd uitgesproken, maakten velen spoedig van haar gebruik tot verdediging van den kinderdoop; zie Donteclock, Damman, Trigland, Gomarus, Maccovius, Voetius, H. Alting, e. a. bij Kramer t. a. p. bl. 250, 265, 267, 268, 270, 274, 279, 281, 324, 325, 330. In de achttiende eeuw gingen sommigen nog een stap verder •en zagen in den doop uitsluitend een sacrament van het uitwendig verbond, verg. de later volgende paragraaf over den doop. ') De verlossingsleer van al deze wijsgeeren werd reeds kort weergegeven in deel III 615 v. telijke waarheden hoogst opmerkelijk. En sprak zich n.1. ten aanzien van het begrip der wedergeboorte de overtuiging in uit, dat het zedelijk bederf van den mënsch veel dieper school dan in zijn verstand, dat er een Hang zum Bösen in hem was, en dat daarom tot zijn herstel geene verlichting en geene ontwikkeling voldoende was, maar dat er niet minder noodig was dan eene radicale hervorming, eene revolutie in zijne gezindheid, een totale omkeer in de maximen van zyn leven en handelen. Kant en Fichte in zijne eerste periode achtten deze mogelijk door een vrije, intelligibele daad van den wil. Maar toen de idealistische philosophie zich later in pantheïstischen zin ontwikkelde, werd in deze wedergeboorte van den mensch tegelijk zijne eigene daad en een werk Gods aanschouwd; ze was eine göttliche Transmutationx). Dergelijke gedachten komen ook later bij andere wijsgeeren voor2), en zijn in den laatsten tijd vooral door Eucken ontwikkeld. Het geestesleven in den mensch neemt toch volgens dezen wijsgeer eene eigene plaats in; het openbaart zich in de idealen van het ware, goede en schoone, welke het zich vormt, in de normen, waarnaar het zichzelf ontwikkelen wil, in den rijken cultuurarbeid, waarop het zijn stempel drukt. Al deze openbaringen bewijzen de zelfstandigheid, de eenheid en de vrijheid van het geestesleven ten opzichte van het natuurmechanisme, maar toonen tevens het recht der religie aan. Want deze is niet middel tot geluk, maar Selbsterhaltung en Selbstbehauptung van het geestesleven in de kracht Gods. Sie beruht auf der Gegenwart des göttlichen Lebens im Menschen, sie entwickelt sich in Ergreifung dieses Lebens als des eigenen AVesens, sie besteht also darin, dass der Mensch im innersten Grunde seines AVesens in das göttliche Leben gehoben und damit selbst einer Göttlichkeit teilhaftig wird 3). Als het Christendom nu optreedt als Erlösungsreligion, dan neemt het daarmede eene scherpe tegenstelling aan tusschen wat de mensch is en wat hij zijn moet, spreekt het zijne onmacht uit, om door langzame verbetering de hoogte te bereiken en verkondigt het eene verandering en verheffing door een onmiddellijk ingrijpen van het goddelijke. En dit wordt door de ervaring van ') Schelling, Werke I 7 bl. 388. Diepzinnig is ook het woord van Goethe in zijn Selige Sehnsucht: und solang du das nicht hast, dieses: stirb und werde, bist du nur ein trüber Gast auf der dunklen Erde. 2) Verg. o. a. Lotze, Mikrokosmos III 361 v. Carrière, Zedelijke wereldordeUtrecht 1880 bl. 328. de Bussy, Ethisch idealisme bl. 39 v. 3) R. Eucken, Der Wahrheitsgehalt der Religion". Leipzig 1905 bl. 149. liet geestesleven bevestigd, want deze leert, dass das Geistesleben die. ihm notwendige Selbstandigkeit aus der Welt der Erfahrung nicht finden kann, dass alle echte Geistigkeit einen Bruch mit dieser Welt, sowie das Wirken einer nenen Welt in sich tragt. In geistigen Dingen geht für den Menschen aller Weg zum Ja durch ein Nein, und ist ohne eine innere Erhöhung aus der Kraft eines absoluten Lebens alle Mühe verloren l). In de theologie werd het begrip der wedergeboorte weder door Schleiermacher hersteld. Zelfs kwam dit begrip bij hem in het -centrum der heilsorde te staan, want godsdienst en bepaaldelijk het Christendom was niet eene geopenbaarde leer noch ook eene tot doen ons verplichtende zedewet, maar leven, persoonlijk leven in de gemeenschap met God. Dienovereenkomstig bestond de verlossing objectief in de mededeeling van de heiligheid en zaligheid van Christus' Godsbewustzijn, waaraan dan subjectief de wedergeboorte beantwoordt, dat is, de opneming van den mensch in deze levensgemeenschap met Christus. Als Christus ons tegemoet treedt en krachtig op ons inwerkt, dan wordt het voorheen zwakke en onderdrukte Godsbewustzijn in ons opgebeurd, versterkt en tot heerschappij gebracht. Er ontstaat dan in ons eene nieuwe, godsdienstige persoonlijkheid, die met den ouden toestand breekt, een nieuw leven aanvangt, en dit in de heiliging ontwikkelt en voltooit. De wedergeboorte is dus der Wendepunkt, an dem das frühere Leben gleichsam abbricht und das neue beginnt. Schleiermacher heeft de verdienste, dat hij de wedergeboorte weder opnam in de dogmatiek, daaronder eene godsdienstig-zedelijke verandering verstond, en ze ook met den persoon van Christus in verband bracht. Maar hij heeft zich daarbij niet geheel aan den invloed der pantheïstische philosophie kunnen onttrekken. Dat komt ten eerste daarin uit, dat hij, in verband met zijne opvatting van de zonde als zinnelijkheid en van Christus' verschijning als de wedergeboorte van het menschelijk geslacht, de wedergeboorte van den individueelen mensch beschouwt als een, zij het ook allergewichtigst, moment in het proces, waarbij de geest zich in de gemeenschap met God verheft boven en vrijmaakt van de heerschappij der zinnelijke natuur. En ten andere brengt dit weder mee, dat de rechtvaardiging afhankelijk gemaakt wordt van de bekeering. De opneming in de ') Eucken t. a. p. bl. 393. Verg. ook zijn Hauptprobleme der Religionsphilos. der Gegenwart2. Berlin 1907 bl. 83 v. 95 v. levensgemeenschap met Christus, dat is de wedergeboorte heeft, n.1. twee zijden. Eenerzijds brengt ze eene verandering aan in de verhouding tot God, en dit is de rechtvaardiging; andererzijds bestaat ze in eene verandering des levens, en zoo heet zij de bekeering (nader nog weer onderscheiden in boete en geloof). Zoodra de mensch de wedergeboorte deelachtig is, m. a. w. zich bekeert en gelooft, staat hij niet meer als vroeger tegenover God als den Heilige en Rechtvaardige, maar ervaart hij zijne liefde en genade,, en verliest hij het bewustzijn van schuld en strafwaardigheid, waardoor hij weleer gedrukt werd; de wedergeboorte sluit eene verandering van zijn bewustzijn in en draagt in zoover den naam van rechtvaardiging, maar voor eene objectieve rechtvaardiging, die aan de bekeering voorafgaat, op de gerechtigheid van Christus rust en door het geloof alleen wordt aangenomen en genoten, is er in de geloofsleer van Schleiermacher geene plaats 1). In de eerste leemte trachtte de Vermittelungstheologie te voorzien, door meer ernst te maken met de zonde (J. Müller) en door de geheel eenige, goddelijke natuur van Christus beter tot haar recht te doen komen (J. A. Dorner). Maar zij bleef toch aan de grondgedachte van Schleiermacher getrouw, dat het Christendom in de eerste plaats een nieuw leven had gebracht, en werkte deze nu zoo uit: wat de komst van Christus was voor het menschelijk geslacht, dat is de wedergeboorte voor den enkelen mensch; Christus was als Logos reeds het leven en licht der menschen, en maakte dit leven door zijne vleeschwording en nader nog door zijne opstanding tot eigendom van de gansche menschheid; Hij werd als centraalindividu het hoofd eener nieuwe menschheid. Maar dit leven moet uit Hem ook in den enkelen mensch worden overgeplant, en dat geschiedt in de wedergeboorte. Nadat Christus zelf in zijne opstanding en hemelvaart voltooid, vollendet, is, leidt Hij door den Geest achtereenvolgens den enkelen mensch, de menschheid en heel den kosmos in de gemeenschap van zijn god menschelijk leven in. Hij „erweitert" zijn individueele leven tot een universeel godmenschelijk leven. De wedergeboorte is dus wel geene transsubstantiatie, maar toch een Abbild der gottmenschlichen Persönlichkeit Christi in ons; in haar wordt het persoonlijke leven van den mensch geboren tot ') Schleiermacher, Der Christi. Glaube§106—109. Verg. UVcrZ-s', Schleiermachers Lehre von der Wiedergeburt in ihrem Verhaltnis zu Kants Begriff des intelligibelen Charaktera, Keue kirchl. Zeits. 1909 bl. 400—415. een godmenschelijk leven, tot het leven in zijne hoogste, volle werkelijkheid. En als God den mensch ;ilzoo in Christus ziet, opgenomen in zijne gemeenschap en deelgenoot van zijn leven, dan spreekt Hij hem rechtvaardig 1). Sommigen sloegen hierbij zelfs eene theosophische richting in, en schreven aan de wedergeboorte eene substantiëele werking op den ganschen mensch toe. Luther had reeds gezegd, dat de reëele genieting van het vleesch en bloed van Christus in het avondmaal ook het lichaam vernieuwt en dat het water in den doop het lichaam toebereidt voor het eeuwige leven. Deze uitdrukkingen konden nog goed worden verstaan, maar later werden ze in de kringen van het piëtisme, met name door Bengel en zijn leerling Fr. Chr. Oetinger, zeer realistisch opgevat. Christus n.1. is door zijn lijden en sterven verheven tot vorst des levens, tot hoogepriester naar de wet des onvergankelijken levens, en heeft als zoodanig de macht, om door zijn bloed, dat Hij naar den hemel medenam en waarmede Hij de zijnen besprengt, aan de gevallen, vleeschelijke, psychische natuur geest, leven, heerlijkheid mede te deelen. De wedergeboorte bestaat dus daarin, dat de door de zonde bedorvene, door de dingen der wereld in beslag genomen, vleeschelijke, psychische mensch naar zijn gansche wezen, naar geest, ziel en lichaam, vergeestelijkt, vergoddelijkt, verheerlijkt wordt. Als middel doet daarbij het woord, maar vooral het sacrament dienst, want daarin is Christus zelf met zijn vleesch en bloed tegenwoordig en schept Hij in ons een geheel nieuwen mensch, niet alleen geestelijk maar ook lichamelijk; er wordt thans reeds in ons een „zarter geistlicher Leib" gevormd, die eens in volle heerlijkheid zich openbaren zal, want lichamelijkheid is het einde van Gods wegen en werken 2). Deze gedachten leefden in de kringen van het piëtisme voort, kwamen weer naar voren in de theosophische speculatiën van Schelling, von Baader, Hamberger en drongen ook tot sommige Vermitte- :) Verg. Martensen, Dogm. bl. 360 v. Lange, Dogm. II 921 v. 945 v. Schoeberlein, Prinzip u. Syst. d. Dogm. bl. 652, 811 enz. De nadruk valt dan meer, evenals oudtijds reeds in de Grieksche theologie, op den persoon dan op het werk van Christus, meer op zijne vleeschwording dan op zijn verzoenend sterven, meer op wat Hij is dan op wat Hij doet. Dezelfde gedachte beheerscht vele Anglikaansche theologen, verg. bijv. Ch. Gore, The incarnation of the Son of God. Bampton Lectures for the year 1891, meermalen herdrukt, London Murray 1909. Verg. deel III 420. 2) Bengel op Hebr. 12:24. Oetinger, Die Theologie aus der Idee des Lebens abgeleitet. Stuttgart 1852 bl. 284 v. Verg. Bitschl, Gesch. des Pietismus III 79 v. Gennrich, Lehre von der Wiedergeburt, bl. 186 v. lungstheologen door. Bij Rothe begint de wedergeboorte met de bekeering, die een genadewerk Gods maar tevens eene vrije daad van den mensch is. In die bekeering stelt de menscli zich in de rechte verhouding tot God, verliest hij het schuldbewustzijn en wordt hij gerechtvaardigd, maar wordt hij ook een nieuw leven deelachtig. De wedergeboorte bestaat daarin, dat de mensch geest wordt, dat is, de volstrekte eenheid verkrijgt van Gedanke en Dasein, van idee en natuur; ze begint op een bepaald, centraal punt in zijne persoonlijkheid, maar zet zich dan, vooral onder de werking der sacramenten in een proces der Geistwerdung voort, totdat heel zijn organisme vergeestelijkt is en Christus of de H. Geest geheel in hem woning maakt 1). Volgens Delitzsch bestaat de wedergeboorte daarin, dat Christus, die door zijne opstanding levendmakende Geest werd, het tegengoddelijk zijn van den mensch in een goddelijk zijn omschept, en niet alleen door het geloof ons bewustzijn verandert, maar ook van zijn geest, ziel en vleesch ons mededeelt, zoodat zich rondom ons geloovende ik een wordende nieuwe mensch vormt, die der goddelijke natuur deelachtig is. De wedergeboorte is dus tegelijk eene ethische en eene substantieele herstelling van den mensch 2). Bij deze voorstelling, die overigens ook op zichzeive reeds vreemd aandoet, kwam de reformatorische leer van de rechtvaardigmaking alleen door het geloof aanmerkelijk te kort en trad zij zelfs over in het Roomsphe spoor. In dit gebrek der bij Schleiermacher zich aansluitende Yermittelungstheologie trachtte Ritschl te voorzien, als hij de rechtvaardiging weer op den voorgrond schoof, haar opvatte als een synthetisch oordeel en als een goed der gemeente beschouwde 3). Maar onder de bezwaren, die zich allengs tegen zijn stelsel verhieven, behoorde ook dit, dat het individueele subject, of m. a. w. de wedergeboorte en de mystiek daarin niet tot hun recht kwamen. De rechtvaardiging toch, die eens en voor altijd in het Evangelie van Jezus over de gemeente is uitgesproken, wordt iemands persoonlijk bezit, als hij, in den regel langs den weg der ') Rothe, Theol. Ethik § 742-776. ') Delitzsch, Bibl. Psych*. bl. 323—354. Verwante gedachten over de wedergeboorte komen ook in zwakker of sterker mate voor bij Beek, Vorles. über die Christl. Ethik I 250 v. Rocholl, Spiritualismus und Realismus, Neue kirchl. Zeits. 1898. Id., Umkehr zum Idealrealismus, Neue kirchl. Zeils. 1904 bl. 622 v. Lechler, Die bibl. Lehre v. H. Geist I 1899 bl. 79 v. II 1902 bl. 360 v. en anderen, die later bij de leer van het avondmaal worden aangehaald. ') Verg. deel III 683. Christelijke opvoeding, zich bij de gemeente aansluit, in vértrouwen op Jezus' persoon alle wantrouwen jegens God laat varen, en voorts in zijn zedelijk beroep het einddoel Gods, nl. het koninkrijk Gods, tot zijn eigen levenstaak maakt. Meer valt er eigenlijk niet van te zeggen, want een Busskampf is lang niet voor allen noodig en blijft uitzondering, en de geschiedenis, hoe iemand tot het geloof komt, is te individueel, dan dat zij nauwkeurig onderzocht en objectief beschreven zou kunnen worden. Genoeg zij het daarom te zeggen, dat, wie bij de gemeente zich aansluit, gerechtvaardigd en wedergeboren is. Beide zijn wezenlijk één 1). Op dezelfde wijze wordt door Herrmann de wedergeboorte met de ervaring van rechtvaardiging in het geloof vereenzelvigd. In zijn boek: Der Verkehr des Christen mit Gott, stelt hij zich ten doel, om alle mystiek uit de religie te verwijderen. De omgang van den Christen met God bestaat volstrekt niet in eenige gemoedsbewegingen en gevoelsindrukken, want, indien dat zoo ware, zouden zulke aandoeningen gezocht en gekweekt moeten worden en wierd het overige leven in arbeid, beroep enz. als minderwaardig achteruit gezet en de godsdienst zelf van zijn inhoud beroofd, want alle mystiek is uiteraard monotoon. Maar het verkeer met God ligt objectief voor ons in den persoon van Christus; in Hem en in Hem alleen is God voor ons aanwezig, komt Hij tot ons, doet Hij zich kennen als een God van genade, die de zonden vergeeft, knoopt Hij verkeer met ons aan en bewerkt onze zedelijke bevrijding. Een ander verkeer met God, buiten den historischen Christus om, is er niet en is ook niet noodig. Als wij het beeld van Jezus op ons laten inwerken, als wij in zijn persoon door het geloof Gods vergevende liefde ervaren, dan worden wij daardoor in datzelfde oogenblik geheel nieuwe menschen; we worden van schuldgevoel, angst, vreeze bevrijd, zijn verzekerd van Gods liefde, en gaan getroost en moedig aan den zedelijken arbeid. Herrmann ontkent dus niet, dat er in den natuurlijken mensch eene verandering plaats grijpen moet; hij legt juist zoo sterk mogelijk nadruk op persoonlijke ervaring en op persoonlijk godsdienstig leven. Maar deze verandering wordt in den mensch door het zien op Jezus, door het geloof aan Gods in Hem geopenbaarde liefde teweeggebracht. Eene andere, daarvan onderscheidene, daarnaast ') Ritschl, Rechtf. u Vers. III® 163 v. 557 v. TJnterricht in der Christl. Religion § 36 v. 46 v. Verg. ook Conrad, Begriff und Bedeutung der Gemeinde in Ritschls Theologie, Theol. Stud. u. Krit. 1911 bl. 230—292. gaande wedergeboorte, bestaande bijv. in instorting van een reëele kracht in den doop, is er niet; het geloof brengt de wedergeboorte, de nieuwe gezindheid en moed, vanzelve mede, de wedergeboorte is niet anders dan het geloof 1). Vandaar dat Kaftan de wedergeboorte evenals de rechtvaardigmaking nit de heilsorde naar het werk van Christus terugbracht en in haar eene weldaad zag, die objectief in Christus, bepaaldelijk in zijne opstanding, voor de gemeente gereed lag, en waaraan de individueele mensch door het geloof alleen deel kreeg2). 442. De verhouding tot de rechtvaardigmaking is wel een hoogst belangrijk, maar volstrekt niet het eenige verschil, dat bij de wedergeboorte zich voordoet. "Wie de verwachting mocht koesteren, dat de vragen, die bij dezen locus opkomen, en de antwoorden, die daarop gegeven worden, veel minder talrijk zijn, dan bij de dogmata der triniteit, vleeschwording, voldoening enz., vindt zich bitter teleurgesteld. De verscheidenheid der meeningen is zoo groot, dat het moeilijk is, om er een helder overzicht van te verkrijgen. In den eersten tijd, toen het Christendom in de wereld zijne intrede deed, hield men zich aan de eenvoudige orde, dat geloof en bekeering den weg baanden tot de weldaden van vergeving der zonden en eeuwig leven. Men sloot zich daarin bij de prediking van Johannes den Dooper, van Jezus en de apostelen aan. En zoo gaat nog altijd de openbare verkondiging van het Evangelie van Christus in de gemeente of in de zending te werk; ze kan niet optreden met den eisch van wedergeboorte, maar kan volwassenen alleen roepen tot geloof en bekeering. Elke nieuwe, religieuze beweging, zooals de Reformatie en later het Methodisme, begint daarom met diezelfde noodiging; geloof en bekeering staan, zoodra en zoolang het Evangelie met volwassenen te doen heeft, steeds op den voorgrond. Calvijn ging daarvan zelfs uit en liet in de via salutis de wedergeboorte volgen op het geloof. En tal van theologen, onder alle richtingen en in alle tijden, richten daarnaar de heilsorde niet; nadat zij over de roeping gehandeld hebben, gaan zij over tot de loei van geloof en bekeering. Maar zoodra de gemeente bestand in de wereld verkregen heeft en tot nadenken ontwaakt, doen zich tegen deze orde twee bezwaren !) 'Herrmann, Der Verkehr des Christen mit Gott. Stuttgart 1886, 5e u. 6e Ausg. 1908, passim, vooral bl. 276 v. 280 v. a) Kaftan, Dogm. § 54, 55. op. Het eerste is aan de kinderen der geloovigen ontleend, die niet tot de Heidenen gerekend kunnen worden en toch in hun prilste jeugd niet metterdaad gelooven en zich bekeeren kunnen. Bleven deze alle in leven, zoo zou de moeilijkheid daardoor eenigermate ondervangen kunnen worden, dat zij later de gelegenheid ontvingen, om zich te bekeeren en te gelooven. Maar dit is het geval niet; duizenden bij duizenden sterven vóór of in of korten tijd na de geboorte weg 1). En niet alleen het Christelijk gevoel, maar ook de leer der Schrift over het genadeverbond, waarin met de geloovigen zeiven ook hunne kinderen begrepen zijn, verzet er zich tegen, dat deze alle verloren zouden zijn. Indien er nu geen ingang in het koninkrijk der hemelen is dan door geloof en bekeering, dan werd men genoodzaakt, om tusschen geloof als vermogen en als daad, tusschen bekeering in passieven en in actieven zin, of met andere woorden tusschen wedergeboorte en bekeering (geloof) onderscheid te maken, en ook in de ordo salutis de eerste aan de tweede te laten voorafgaan. Er kwam hierbij nog eene andere overweging, die in dezelfde richting dreef. Zoolang de gemeente bij de eenvoudige Evangelieprediking leeft en eene zendingsgemeente blijftf rust zij in de roeping tot geloof en bekeering; zij blijft bij de waarneembare verschijnselen staan en dringt met haar bewustzijn nog niet tot den grond der verschijnselen door. Maar dat kan slechts een korten tijd duren. Het nadenken ontwaakt, niet maar het weetgierig, doch bepaaldelijk ook het religieuze nadenken; de Christelijke gemeente toch was van den beginne aan verzekerd, dat de zaligheid, die zij ontving, eene gave Gods was. Zoodra zij zich hiervan rekenschap begon te geven, en op dit punt de Schrift dieper onderzocht, kon zij bij geloof en bekeering als daden van den mensch niet blijven staan, maar moest zij antwoord geven op de vraag, wat er achter deze daden lag, of ze hun oorsprong hadden in den wil van den mensch of in de genade Gods. En ze werd hiertoe te meer gedrongen, omdat ze in en buiten de gemeente zoovelen zag opgroeien, die nimmer tot geloof en bekeering kwamen. Toen scheidden zich de wegen. Sommigen, al de volgelingen van ') Ofschoon het sterftecijfer in de laatste tientallen jaren voor alle leeftijdsgroepen en in alle beschaafde landen regelmatig daalt, bedroeg het in ons land in 1908voor de kinderen beneden één jaar nog 12,48 per honderd levend geborenen, en voor de kinderen van één tot en met vier jaar 15,40 per duizend. Verg. een studie over de kindersterfte van Mr. H. W. Methorst, in de Economist Sept. 1909, en voorts art. Sterblichkeit in de Konversationslexica van Meyer, Herder enz. Pelagius in vroeger en later tijd, hielden staande, dat de via salutis, na de roeping Gods, bij den mensch met zijne daden van geloof en bekeering begon en dat deze dus hunne laatste en diepste oorzaak hadden in des menschen vrijen wil. Maar Augustinus en de zijnen voelden zich door het getuigenis der Schrift en door hun eigen ervaring genoodzaakt, om de daden van geloof en bekeering te laten opkomen uit eene voorafgaande, inwendige, krachtdadige genade Gods, dat is met andere woorden uit de wedergeboorte. Zoo kwam dus, niet alleen bij de kinderkens, maar evenzeer bij de volwassenen, de wedergeboorte in orde vóór het geloof en de bekeering te staan. Toch ging deze scheiding in de werkelijkheid lang zoo eenvoudig niet toe, als de tegenstelling der beginselen zou doen verwachten. Velen waren op bemiddeling bedacht en werden daartoe gedreven door een ethisch belang. Als n.1. de wedergeboorte geheel en al van geloof en bekeering werd losgemaakt, dan scheen ze alleen nog te kunnen bestaan in eene, van 's menschen bewustzijn en wil totaal onafhankelijke, magische instorting van geestelijke kracht. Vandaar dat tal van dogmatici nog heden ten dage, evenals velen in vroeger tijd, de wedergeboorte op geloof en bekeering laten volgen en daarvan min of meer afhankelijk maken. Natuurlijk komt men dan voor het probleem te staan, hoe het zalig worden nog geheel en volkomen als een werk Gods te handhaven is, indien geloof en bekeering toch tegelijk vrije daden van den mensch moeten wezen. Men kan eenige verzoening trachten te vinden, door erop te wijzen, dat de natuurlijke mensch nog ter kerk kan gaan, het woord Gods kan hooren, de Schrift kan onderzoeken; dat hij zijn best kan doen (facere, quod in se est); dat hij nog bezit eene facultas se applicandi ad gratiam of de mogelijkheid van een niet actief-wederstaan; dat hij in roeping of doop de kracht ontving (gratia actualis, vires credendi), om te kunnen gelooven, als hij wilde; of ook, dat er tusschen Goddelijke en menschelijke werkzaamheid geen tegenstelling en zelfs geen onderscheid is, wijl beide ééne en dezelfde zaak zijn, van twee zijden bezien enz.; maar het behoeft geen betoog, dat al deze voorgestelde pogingen tot verzoening ijdel zijn. Als God en mensch niet ge-, maar toch onderscheiden zijn, dan komt men toch altijd voor de vraag te staan: bij wien berust, aan het einde van alle wisselwerkingen, de finale beslissing? wie geeft ten slotte den doorslag? Indien de mensch, dan heeft in beginsel Pelagius gelijk en rust de beslissing over wat in de geschiedenis het allervoornaamste is, n.1. de eeuwige zaligheid, in zijne handen. Indien echter het laatste woord aan God is en aan de almacht zijner genade, dan plaatst men zich aan de zijde van Augustinus en neemt men eene voorafgaande wedergeboorte (inwendige genade) aan, waarbij de mensch passief is. Door m. a. w. wedergeboorte na geloof en bekeering te plaatsen, ontkomt men niet aan de moeilijkheid, maar wikkelt zich in eene onoplosbare tegenstrijdigheid. Hetzelfde is het geval, wanneer men bij de kinderen der geloovigen de afhankelijkheid der wedergeboorte van geloof en bekeering wil vasthouden. Natuurlijk gaat het dan niet aan, eene wedergeboorte in het hart der kinderen aan te nemen, die buiten alle middelen om dooiden Heiligen Geest gewrocht zou zijn ; en evenmin kan men zeggen, dat de H. Geest door het woord de kinderen der geloovigen, die nog geen oordeel des onderscheids hebben, tot geloof en bekeering beweegt, want per verbum non potest agi cum infantibus, sed tantummodo cum adultis, qui pervenerunt ad annos discretionis 1). Hierover oordeelen dan ook alle Roomschen, Lutherschen, Anabaptisten enz. gelijk. De laatsten blijven zelfs consequent tot verwerping van den kinderdoop toe, al is het dat zij toch weer in den regel de zaligheid der jongstervende kinderen aannemen en daartoe de erfzonde verzwakken. Maar Roomschen en Lutherschen hebben eene oplossing juist in den kinderdoop gezocht. Deze doop onderstelt wel niets, althans geene andere dan uitwendige voorrechten (geboorte uit Christenouders enz.), maar hij geeft veel, n.1. inlijving in Christus en in zijn lichaam. Daarmede wordt echter op bedenkelijke wijze het karakter van het sacrament veranderd; want terwijl het sacrament als teelten en zegel van het genadeverbond en van het deelgenootschap aan zijne weldaden werd ingesteld, doet hier de doop dienst, om de kinderen juist in dat verbond in te leiden en hen de weldaden daarvan deelachtig te maken. Daarmede kreeg de doop eene kracht, welke hij van zichzelf niet hebben kan, maar die er aan verleend werd door het woord en den Geest, die zich op eene geheimzinnige wijze met het doopwater verbonden; eene voorstelling, welke een veel meer magisch karakter draagt, dan die, welke men uit ethische overwegingen zocht te ontvluchten. Zelfs valt niet in te zien, waarom de doop, indien hij werkelijk de genade schenkt, niet aan kinderen van ongeloovigen bediend zou mogen worden. Zoover is men echter niet durven gaan; zelfs is van den oorspronkelijken regel, dat geloof en bekeering aan den doop dienden vooraf te gaan, bij Rome nog eene herinnering ') Gerhard, Loei Theol. 1 XX 186. in de leer van het obicem non ponere bewaard. En de Lutherschen hielden staande, dat de kinderen der geloovigen wel niet het geloof tot den doop medebrachten, dat ze ook niet op het geloof hunner ouders werden gedoopt, maar dat de H. Geest toch door den met het woord verbonden doop dat geloof in hun hart werkte, waardoor zij Christus aannamen en de vergeving der zonden en het eeuwige leven deelachtig werden. Wijl zij het geloof logisch aan de wedergeboorte lieten voorafgaan, stonden zij erop, dat dat geloof, door den H. Geest in het hart der kinderen gewerkt, een fides actualis was, en geen otiosus aut nudus habitus. Natuurlijk ontkenden ze niet, dat het geloof bij de kinderen op andere wijze werkte dan bij de volwassenen; hunne fides was actualis, non respectu externarum oper-ationum sed internarum et fidei propriarum. Maar het was toch zoodanig een geloof, dat Christus aandeed, Gal. 3 : 13, het koninkrijk der hemelen ontving, M k. 10 r 15, de wedergeboorte en de zaligheid deelachtig werd, Joh. 3:5 enz. >). Wij mogen ons van deze werkzaamheid des geloofs bij de kinderen geene voorstelling kunnen vormen, evenmin als van die bij de volwassenen, als ze in bewustloozen toestand verkeeren; toch mag daarom de fides actualis aan de kinderen niet worden ontzegd. De poging der Lutheranen, om op deze wijze aan de oude ordo salutis ook bij den kinderdoop getrouw te blijven, werd echter langzamerhand prijsgegeven; eene fides actualis liet zich bij de kinderen psychologisch moeilijk handhaven; en wijl de in den doop geschonken regeneratio toch altijd verliesbaar was en bij het opwassen der kinderen menigmaal door hun ongeloof verloren ging2), kwam die wedergeboorte feitelijk op eene collatio virium credendi neer 3). Om al deze redenen kwamen de Gereformeerde theologen er lang- T) Gerhard, Loei Theol. XX 227. s) Quenstedt, Theol. III 146. Hollaz, Ex 883. ') Schmid, Dogm. der ev. luth. Kirche bl. 340, 342. M. Vitringa, Doctr. III 222 v. De Lutherschen zijn tot den huidigen dag toe verdeeld over den aard en de plaats der wedergeboorte. Luther zelf liet de wedergeboorte nu eens op het geloof volgen, in dien zin, dat het geloof zelf de wedergeboorte was, en liet ze dan weer aan het geloof voorafgaan, inzoover de wedergeboorte in den kinderdoop met de donatio fidei samen viel. In de Conf. Aug. heet het nu eens, art. 20, dat de H. Geest door het geloof ontvangen wordt, dus op het geloof volgt, en dan weer, art. 5, dat de H. Geest het geloof werkt en er dus aan voorafgaat. Tot eenheid kwam het niet. In de orthodoxie en het piëtisme der 17e en 18e eeuw kwamen beide gevoelens tegenover elkander te staan. En deze tegenstelling loopt door in de 19e en 20e eeuw; Ritschl legde den nadruk op de zamerhand toe, om tusschen wedergeboorte en geloof (bekeering) onderscheid te maken. In den eersten tijd grondden zij den doop der kinderen ook nog wel op bet geloof der ouders of der kerk, op bun toekomstig geloof enz. (Calvijn, Beza). Maar zij keerden biervan spoedig terug, en kwamen toen tot de eenparige belijdenis, dat de kinderen der geloovigen evengoed als dezen zeiven in het verbond der genade begrepen waren, niet eerst door en na, maar ook reeds vóór den doop, en dat de H. Geest hun evengoed als den volwassenen de genade der wedergeboorte schenken kon, want deze had evenzeer bij de volwassenen plaats zonder hun wil en vóór het geloof. Er was verschil over den tijd, waarin deze wedergeboorte in de kinderen der geloovigen plaats had. Maar hierin bestond overeenstemming, dat de H. Geest ook zonder de roeping door het rechtvaaraigmaking, Schleiermacher op de wedergeboorte. Bij sommigen valt het zwaartepunt in het persoonlijk geloof (de bekeering, de zedelijke verandering), dat alleen geoefend kan worden door den bewusten mensch, en wordt de doop dus tot een sacrament der Berufung verzwakt, ongeveer zooals latere Gereformeerden daarin alleen een teeken en zegel zagen van het uitwendig genadeverbond. Aldus Eitschl, Herrmann, Kaftan, Kim, Haring, Cremer, Althaus, Kahler enz., waarbij sommigen dan zeer sterk den vrijen wil verdedigen, zooals Dieckmann, Wendt, Schmidt. De laatste zegt bijv.: wer das (n.1. het salvus esse) nicht will, dem ist nicht zu helfen, auch nicht vom H. Geiste, Chr. Dogm. II 431. Anderen daarentegen stellen de wedergeboorte op den voorgrond en laten deze dan plaats hebben in den doop; aldus Martensen, Beek, Rocholl, Hofmann, Thomasius, Frank, Lütgert, Hardeland, Yon Oettingen enz.; daarbij doet zich dan nog weer het verschil voor, dat de een de wedergeboorte in den doop zoo zwak opvat, dat er toch later nog eene persoonlijke wedergeboorte noodig is (Thomasius, Martensen), de ander echter in de later volgende bekeering slechts eene toeëigening wil zien van de in den doop voorafgegane wedergeboorte (Kahnis, Von Oettingen, Frank). Lütgert, Gotl.es Sohn und Gottes Geist. Leipzig 1905, drukt de tegenstelling aldus uit: Man wird nicht durch den Glauben wiedergeboren, sondern durch die Wiedergeburt glaubig. Bij Ebrard gaat de vrije, persoonlijke bekeering als subjectieve voorwaarde vooraf aan de wedergeboorte; en beiden zijn zoo onderscheiden, dat de bekeering de verandering in het bewuste geestesleven aanduidt, maar de wedergeboorte niets minder te kennen geeft dan eene geheimnisvolle, mystische Substanzmittheilung Christi aan het substantiëele centrum van den mensch, Christi. Dogm. II 308, 314. Op deze wijze tracht Ebrard het mystisch karakter der wedergeboorte te handhaven en tegelijk alle magisch element eruit te verwijderen, bl. 323 v. 332 v. De hier door Ebrard voorgestane physische opvatting van de wedergeboorte, waardoor de natuur van den mensch veranderd wordt, wortelt in de theosophie, en komt, in weerwil van hare verwerping in de Form. Conc. Sol. Deel. II 81 (bij J. T. Muller, bl. €07) bij vele Neolutheranen voor, zooals Delitzsch, Martensen, Thomasius, Höfling, Luthardt e. a. Verg. boven bl. 39, 40. woord in de harten der kinderen werken kon; dat Hij dit steeds deed bij die kinderen der geloovigen, die in hunne jeugd stierven; dat Hij dit menigmaal deed ook bij die kinderen, welke in de gemeente geboren werden, in haar opgroeiden en later door persoonlijke belijdenis zich bij haar voegden; en dat dus in het algemeen de kinderen der geloovigen naar het oordeel der liefde als uitverkorenen en wedergeborenen beschouwd moesten worden, totdat uit hun belijdenis of leven beslist het tegendeel bleek. Wedergeboorte (in engeren zin) ging dus zoowel bij volwassenen als bij kinderen, zoo niet temporeel dan toch altijd logisch aan geloof en bekeering vooraf. 443. Nog grooter dan over orde en tijd, is het verschil, dat in de dogmatiek over de natuur der wedergeboorte bestaat. Gelijk vroeger reeds werd opgemerkt1), was het woord wedergeboorte ook buiten de Schrift, en in zeer verschillende beteekenissen, in gebruik. Soms werd er de leer der zielsverhuizing mede uitgedrukt, welke misschien van Indië uit in Griekenland doordrong en in Pythagoras en zijne school warme voorstanders vond. Toen sedert het einde der achttiende eeuw de litteratuur van Indië in Europa bekend werd, begon de Oostersche wijsheid een sterken invloed te oefenen op het Westersche denken. Buddhisme en theosophie drongen in de Christenheid door, en ook de leer der zielsverhuizing werd, onder den naam van wedergeboorte, door velen wederom als verhevene, goddelijke wijsheid begroet 2). Maar deze Indische wedergeboorte heeft met de Christelijke niets dan het woord gemeen; terwijl de Schrift onder wedergeboorte eene inwendige, geestelijke en zedelijke verandering verstaat, die op het lichaam niet anders dan een indirecten invloed uitoefent, denkt het Buddhisme daarbij aan eene zich tallooze malen herhalende incorporatie der zielen in telkens andere gestalten, zonder dat er eenige verandering in de ziel zelve plaats grijpt. En deze incorporatie is voor den Indiër geen voorwerp van hoop en blijde verwachting, maar integendeel van angst en vreeze, waarvan hij door onderdrukking van bewustzijn en wil zich zoekt te bevrijden 3). !) Verg. boven bl. 15 v. 2) Soms tracht men deze leer der reïncarnatie ook als eene Christelijke voorte stellen, die door Jezus zeiven onderwezen werd, verg. Carl Andresen. Die Lehre von der Wiedergeburt auf theistischer Grundlage. Ein Beitrag zur Eineuerung der christl. Theologie2. Hamburg 1899. *) Gennrich, Die Lehre von der Wiedergeburt bl. 275—355. J. S. Speyer, De Indische theosophie en hare beteekenis voor ons. Leiden 1910 bl. 86—93. Deze leer der metempsychose behoort dan. ook niet in dezen loens thuis, maar komt later bij de leer der laatste dingen ter sprake. Dit is ook het geval met die andere beteekenis van het woord wedergeboorte, welke o. a. in Mt. 19 : 28 voorkomt. De wereldvernieuwing kan zeer zeker met den naam van wedergeboorte worden aangeduid, en staat ook met de geestelijke, inwendige wedergeboorte in nauw verband. Maar ze is er toch van onderscheiden; komt niet hier, maar later in de eschatologie aan de orde; en ligt ook naar het gewone spraakgebruik in het woord wedergeboorte niet meer opgesloten. Voorts spraken de Grieken van den ingewijde in de mysteriën soms als van een wedergeborene, en de Joden duidden op soortgelijke wijze de proselieten aan. Dit spraakgebruik schijnt ook door de Christelijke schrijvers nagevolgd te zijn, als zij meermalen den overgang tot het Christendom en dan bepaaldelijk den doop, waarin die overgang voor allen zichtbaar werd, met den naam van wedergeboorte bestempelden 1). Het is daarbij niet uit te maken, in hoever bij dit woord ook aan eene innerlijke vernieuwing des harten gedacht werd. In den eersten tijd gingen teeken en beteekende zaak steeds saam en werden deze nog niet zoo duidelijk als later onderscheiden. In elk geval sloot de inwendige verandering ook vanzelf een uitwendigen, zichtbaren omkeer in, een verlaten van Joden- of Heidendom, en een door den doop zich voegen bij de Christelijke gemeente. Zulk eene objectieve beteekenis wordt nog wel eens aan de wedergeboorte gehecht; bisschop Waterland zeide bijv. dat regeneratie niet was a change of mind, maar a change of stand, zoodat ook Simon Magus wedergeboren kon heeten, ofschoon hij bleef in een gansch bittere gal en samenknooping der ongerechtigheid 2); en ook Ritschl sprak van een Stand der Wiedergeburt 3). Daaraan verwant is de opvatting der wedergeboorte bij hen, die den wil des menschen door de zonde in het geheel niet bedorven, of slechts verzwakt achten. Er is dan, gelijk bij Pelagius, volstrekt geene inwendige genade, of, als bij de Semipelagianen, slechts eene helpende, medewerkende genade van noode. En de wedergeboorte behoeft dienovereenkomstig ook niet in eene vernieuwing van de ') Suicerus, Thes. Eccl. s. v. dvaytw^ffic. 2) Bij Hodge, Syet. Theol. III 597, verg. bl. 5.29. 3) Ritschl, Rechtf. u. Vers. IIP 557. Gcref. Dogmatiek IV. 4 vermogens van verstand en wil, in eene instorting van nieuwe hebbelijkheden te bestaan, maar ze betreft alleen de werkingen van die vermogens. Dit was de voorstelling, die door de Socinianen, de Remonstranten, de Rationalisten van de wedergeboorte gegeven werd; ze waren zelfs min of meer van het woord afkeerig en legden er, wanneer ze het bleven gebruiken, nadruk op, dat het eene figurata loquendi formula was, cujus partes urgendae non sunt, nisi in multa absurda velimus incidere 1). De wedergeboorte is eene overdrachtelijke uitdrukking voor de vitae ante actae secundum doctrinam Domini Jesu reformatio; zij heeft alleen betrekking op vitae mores actionesque; eigenlijk zijn wedergeboorte en bekeering eene en dezelfde, zaak, de eene maal van Gods, de andere maal van 's menschen zijde bezien 2). Volgens anderen bestaat de wedergeboorte in eene vernieuwing van het bewustzijn van den mensch. Maar hierbij is weer tweeërlei richting te onderscheiden. De Gereformeerden leerden n.1., evenals de Roomschen en de Lutherschen, dat de wedergeboorte niet alleen eene verandering aanbracht in de daden, maar bepaaldelijk ook in de vermogens van den mensch. Tengevolge van de psychologische meening, dat de wil altijd en vanzelf de laatste uitspraak van het practische verstand volgt, en ten einde ook in de bekeering de zedelijke natuur van den mensch te handhaven, kwam Johan Camero, die een korten tijd te Montauban hoogleeraar was, tot do leer, dat de verlichting des verstands in de wedergeboorte voldoende was, wijl de wil dientengevolge vanzelf in de goede richting geleid werd 3). De Gereformeerden kwamen daar vrij eenparig tegen in verzet, en hielden zich aan de uitspraak van de Dordsche Synode, dat de H. Geest in de wedergeboorte het verstand verlicht en ook nieuwe hoedanigheden in den wil stort 4); maar Camero had toch ') Aldus de Remonstranten op de Haagsche Conferentie, bij M. Vitringa, Doctr. III 227. 2) Zie verschillende citaten uit Socin. en Remonstr. geschriften bij M. Vitringa, Doctr. III 225—229. De Moor, Comm. IV 782—784. Verg. can. Dordr. III, IV Verw. 3. Zie ook de aan de Remonstranten verwante gevoelens van de theologen der New Divinity School in America, Emmons, Finney en Taylor, bij Hodge, Syst Theol. III 7—15. 3) Verg. mijn Roeping en Wedergeboorte bl. 70 v. <) Can. Dordr. III, IV 77. Er is hierbij nog weer verschillende accentueering mogelijk van de vermogens, die in wedergeboorte of bekeering veranderd worden. Naarmate de zonde meer in het verstand, in de affecten of in den wil wordt geplaatst en dus meer als duisternis, passie of afkeer van en vijandschap tegen grooten invloed op de school van Saumur (Amyraldus, Cappellus, Pajon) en bereidde door zijne denkbeelden het latere rationalisme voor x). Hier wordt dus de regeneratio vereenzelvigd met de aan het geloof voorafgaande illuminatio. Maar het is ook mogelijk, om de wedergeboorte gelijk te stellen met de vernieuwing van het bewustzijn, die een gevolg is van het geloof of met het gelooven zelf samenvalt. Luther n.1. verstond onder de wedergeboorte nu eens de donatio fidei en dan weder de door het geloof in het bewustzijn aangebrachte verandering, bestaande in troost, blijdschap, vrede enz.; wo Vergebung der Simden ist, da ist Leben und Seligkeit2). Dit spraakgebruik wordt ook gevolgd in de Luthersche belijdenisschriften; nu eens is regeneratio daar eene weldaad, die van de justificatio onderscheiden is, en dan weder worden beide vereenzelvigd 3). Op de laatste beteekenis van het woord wedergeboorte beriepen zich Ritschl en de zijnen, als ze geene andere wedergeboorte aannamen, dan die in en door het geloof ontstaat; mit der Entstehung des Glaubens fangt in dem Christen ein neues Leben an, das eine Sinnesanderung von Grund aus mit sich führt, ein Leben aus der Kraft Gottes an Stelle der bisherigen Ohnmacht 4). En niet alleen de Göttinger school droeg deze leer voor, maar ook anderen, inzonderheid H. Cremer, E. Cremer en Althaus, namen haar over en verdedigden ze met kracht 5). •God wordt opgevat, valt bij de herschepping van den mensch op de verlichting, de regeling der affecten of de vernieuwing van den wil de nadruk. De voorstelling verschilt ook, naarmate de bekeering overeenkomstig eigen zondigen toestand op andere wijze doorleefd wordt. Zelfs de psychologie, die men toegedaan is, oefent hier invloed. Melanchton bijv. sprak in den eersten tijd schier alleen van mens et cor (affectus) en maakte van de voluntas schier geen gewag; ze was in de affecten begrepen en daaraan onderworpen; de bekeering bestond dus vooral in instorting van nieuwe affecten. Toen hij later meer studie maakte van Aristoteles en zijne psychologie overnam, onderscheidde hij de voluntas van de affecten, zette ze daarbuiten en daarboven, gaf haar eenige macht om ze te regelen en te leiden en kwam hij er zelfs toe, om ze in de bekeering eenigszins te laten medewerken (synergisme). Verg. E. F. Fischer, Melanchtons Lehre von der Bekehrung usw. Tübingen Mohr 1905 bl. 19 v. 47 v. 97 v. ') Schweizer, Centraldogmen II 235 v. !) Verg. Loofs, Dogmengesch.* 754 v. 766. 782 enz. ') J. T. Muller, Die Symb. Bücher der ev. luth. K. bl. 98, 108, 109, 115 enz. verg. met bl. 528, 613, 615. 4) Eerrmcinn, Der Verkehr des Christen mit Gott 1908 bl. 267. Kirn, in PRE3 XXI 250, 255. 5) Cremer, Taufe, Wiedergeburt und Kindertaufe*. Gütersloh 1901. E. Cremer, Er wordt hierbij echter over het hoofd gezien, dat Luther en zijne volgelingen over de wedergeboorte toch dikwerf ook spreken in een anderen zin en haar van de rechtvaardigmaking onderscheiden. Dan is ze maar niet een tengevolge van het gelooven intredende opbeuring en vernieuwing van het bewustzijn, doch bepaaldelijk ook eene aan het geloof voorafgaande instorting van geestelijke krachten. Zoo spraken de Roomschen van eene gratia infusa '), de Luthersche theologen van spiritualis vitae donatio, virium credendi fideique salvificae largitio, of mentis nostrae illuminatio et fidueia& in corde nostro excitatio2); en de Gereformeerden drukten zich ongeveer op dezelfde wijze uit. Maar zij legden er nog sterker nadruk op, dat niet de daden en zelfs niet de vermogens alleen, maar de gansche mensch met al zijne vermogens, met ziel en lichaam, met verstand, hart en wil het subjectum regenerationiswas; en dat deze dus in twee deelen bestond, in afsterving van den ouden mensch, die niet maar onderdrukt, doch gedood werd,, en in opstanding van een ganschen nieuwen mensch, die naar God geschapen werd in ware gerechtigheid en heiligheid 3). Maar ook deze gedachte over de wedergeboorte kwam velen voor, nog niet diep genoeg te gaan. Volgens het Gnosticisme bestond de ware verlossing in de bevrijding van den inwendigen mensch uit de banden der stof. Het lichaam is vanwege zijne verderfelijkheid voor geene verlossing vatbaar, en ook de ziel, die ten nauwste met het lichaam verbonden is, kan van haar vele gebreken niet worden gereinigd. De verlossing heeft dus uitsluitend betrekking op het pneuma en wordt door den mensch verkregen, ten eerste in den weg der kennis, maar ten tweede ook door middel van de mysteriën, waaronder vooral de drieërlei doop met water, Ileehtfertigung und Wiedergeburt. Gütersloh 1907. Althans, Die Heilsbedeutung der Taufe im N. Test. 1897. Steinmetz, Zusammenhang v. Taufe u. Wiedergeburt, Neue kirchl. Zeits. 1902. Wacker, Wiedergeburt und Bekehrung 1893. Verg. Paul Rutz, Taufe und Wiedergeburt mit bes. Beriicks. der Kindertaufe, Neue kirchl. Zeits. 1901 bl. 585—620. O. Scheel, Die Dogm. Behandlung der Tauflehre in der modernen positiven Theol. Tiibingen 1906. 1) Verg. deel III bl. 584 en boven bl. 29. 2) Schmid, Dogm. der ev. luth. Kirche bl. 340—342. 3) Cahijn, Inst. III 3, 5. Polanus, Synt. Theol. bl. 466 v. Voetius, Disp. II 432 v. Maccovius, Loei Comin. bl. 750 v. Mastricht, Theol. \ I 3, 6—18. 1 \alaeus, Synopsis pur. theol. XXXII 13, 18, 19. Witsius, Oec. foed. III 6, 4. TJe Moor» Comm. IV 781 enz. Verg. ook Can. Dordr. III, IV 11. vuur en geest eene breede plaats inneemt. Deze mysteriën bevrijden ■den geest, beschermen hem voor de booze engelen, deelen hem hemelsche, goddelijke krachten mede, en maken hem der goddelijke natuur deelachtig. De wedergeboorte komt hier dus in het middelpunt van leer en cultus te staan, maar ze wordt tevens, •evenals in de Heidensche mysteriën, omgezet in een physisch proces l). En evenzoo werd in het Neoplatonisme langs den weg van reiniging, verlichting en aanschouwing eene allernauwste vereeniging met de Godheid gezocht. De ziel (of de geest) is n.1. van nature goddelijk, maar ze wordt door de uitwendige wereld (materie, waarneming, voorstellingen enz.) onderdrukt en in haar vereeniging met de Godheid belemmerd. Wanneer ze zich echter van al het aardsche losmaakt, alle voorstellingen onderdrukt, bewustzijn en wil doodt, en tot haar eigen diepste wezen inkeert, dan vindt ze daar God zeiven en wordt zijne volle gemeenschap deelachtig. Op dit hoogste standpunt staat er niets meer tusschen God en de ziel in; de ziel is louter licht geworden, vergeestelijkt, vergoddelijkt; alle onderscheid en scheiding is weggevallen; God en de ziel zijn één 2). Deze gedachten, die wezenlijk eigen zijn aan alle mystiek, drongen vooral door de geschriften van Pseudo-Dionysius ook in de Christelijke kerk door; ze werden voor een deel door Rome in de leer van het donum superadditum, van de gratia habitualis en de visio Dei per ■essentiam overgenomen en geijkt; en ze keeren bij alle mystici, -zoowel in het Protestantisme als in de Roomsche kerk terug. Natuurlijk zijn ze dan alle min of meer Christelijk gekleurd geworden; ook zijn ze door den een meer in theïstische en door den ander in pantheïstische richting uitgewerkt; maar altijd maken ze toch aanspraak op eene hoogere kennis van en eene inniger gemeenschap met God, dan die voor den gewonen geloovige bereikbaar is. Op dit standpunt wordt de wedergeboorte een wezenlijk -deel krijgen aan de goddelijke natuur, eene substantieele vereeniging van de ziel met de Godheid. Op verschillende wijze wordt dit uitgedrukt: God spreekt zijn eeuwig woord in de ziel uit, Hij brengt zijn Zoon in ons voort; Christus wordt zelf in ons geboren, zooals Hij eens ontvangen werd in Maria, Hij wordt in ons geboren en voortgebracht, zooals de Zoon eeuwiglijk geboren werd van den l) Kriiger, art. Gnosis in PRE' VI 733, 734. Grennrich, Lehre von der Wiederigeburt bl. 92 v. ") Verg. deel III 601 en de daar aangehaalde litteratuur. Vader; God volbrengt de schepping der nieuwe creatuur zoo, dat Hij Adams vleesch en bloed aan den dood overgeeft en een nieuw hemelsch vleesch en bloed daarvoor in de plaats schenkt; Christus verandert ons, niet door reparatie maar door destructie, Hij geeft geene andere hoedanigheden, maar eene andere natuur en een ander wezen; wedergeboren te worden, dat is wezenlijk Geest te worden 1).. "Wanneer de wedergeboorte alzoo van de daden tot de vermogens, van de vermogens tot de ziel zelve, en van deze weer tot haar wezen en substantie teruggeleid wordt, heeft ze natuurlijk en kan ze niet anders dan in het onbewuste plaats hebben. Met dit onbewuste -werd vroeger in de psychologie en dus ook in don locus over de wedergeboorte weinig rekening gehouden. Men nam het feitelijk aan, want de weldaad der wedergeboorte werd ook aan kinderen geschonken, voordat ze tot bewustzijn gekomen waren; de Heilige Geest kon ook zonder het gepredikte woord in hun hart werken; ofschoon ze dat woord niet verstaan, mag men ze toch niet van den doop uitsluiten, aangezien ze ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn en op diezelfde wijze ook weder in Christus tot genade aangenomen worden. Voorts sprak men tegen de Anabaptisten uit, dat de geloovigen den ') Zie citaten van Eckart, Tauler e. a. bij Gennrich t. a. p. bl. 112—120; van Weigel, de fratres roseae crucis, Barclay, Deurhof, Pontiaan van Hattem bij M. Yïtringa, Doctr. III 229—231, en voorts de werken van Erbkam, Göbel, Heppe, Ritschl, reeds vroeger aangehaald. Verwante gedachten komen voor bij de Christelijke theosophen, boven bl. 39, 40, 47, en ook bij de voorstanders der conditioneele onsterfelijkheid. Zoo zegt Edward White, Life in Christ®. Londen 1878 bl. 117: the very object of redemption is to change our nature, not onlv from sin to holmess, but from mortality to immortality, from a constitution, whose present structure is perishable in all its parts to one which is eternal, so that those, who are partakers of the blessing, pass from death to life, from a corruptible nature into one which is incorruptible in all its parts, physical and spiritual. Daarentegen is Flacius niet tot deze richting te rekenen. Wel noemde hij de erfzonde substantia hominis, deel III 87, en wanneer hij bedoeld had wat deze uitdrukking inhield, zou hij ook de wedergeboorte in het instorten eener substantie moeten gesteld hebben. Maar tegenover Strigel, die de zonde een accidens noemde, wilde hij sterk laten uitkomen, dat onze gevallen substantia et natura voor God peccatum was, hoe est, rem propter quam mihi irascitur Deus. \ erdedigbaar was daarom de uitdrukking nog niet, maar zijne tegenstanders hebben ze hem toch al te zwaar aangerekend, verg. Form. Oonc. bij Muller, Die Bekenntnisschriften bl. 574 v. Kmoerau in PRE3 VI 88. Vele Lutheranen, ook hier te lande, stemden daarom met Flacius in, verg. Dr. J. W. Pont, De Luth. Kerk in Nederland. Baarn 1908 bl. 14, 22. tijd van hunne wedergeboorte niet moesten en niet altijd konden weten *); de wedergeboorte was niet zelve eene zaak van ervaring, maar van geloof: diese Gebnrt wird nicht gesehen noch gegriffen, sondern allein geglaubet 2). Maar sedert Leibniz is dit onbewuste in philosophie en psychologie van groote beteekenis geworden. De term is echter onduidelijk en kan in zeer verschillenden zin worden opgevat. Wanneer wij, als hier niet in aanmerking komende, die werkingen van onze biologische, physiologische, vegetatieve functies buiten rekening laten, welke geheel en al buiten ons bewustzijn omgaan, en alleen door opzettelijk, wetenschappelijk onderzoek gekend worden, dan blijven er in hoofdzaak nog twee gebieden over, welke onder het onbewuste kunnen vallen. In de eerste plaats kan men er al die voorstellingen, gedachten, lusten, begeerten enz. onder samenvatten, die op een gegeven oogenblik niet in het bewustzijn present zijn, maar die, als van allen kant het bewustzijn omgevende of onder den drempel van het bewustzijn in bet heel of half donker weggezonken, toch bij eene of andere gelegenheid door herinnering, associatie enz. daarin terug kunnen keeren; daartoe behooren al die voorstellingen enz., die wij van onze prille jeugd af hebben opgedaan, en ook al die vaardigheden en kundigheden, welke we door langdurige oefening ons hebben eigen gemaakt. Maar in de tweede plaats kan men bij het onbewuste ook denken aan al die intuities, die plotseling als een bliksemstraal in het bewustzijn inschieten, in het leven van het genie, den heros, den profeet, den ziener zulk eene gewichtige beteekenis hebben, ook in clairvoyance, somnambulisme, telepathie en allerlei occulte verschijnselen zich gelden doen, en die naar veler meening terugwijzen naar geheimzinnige, verborgene krachten in den menschelijken geest of ook naar eene andere, geestelijke wereld, waarmede de mensch in gemeenschap staat of zich in gemeenschap stellen kan. Naargelang men het onbewuste nam in den eersten of in den tweeden zin, droegen de nieuwere godsdienstpsychologen eene andere leer van wedergeboorte of bekeering voor. In het eerste geval bestond deze daarin, dat voorstellingen, indrukken, ervaringen enz., soms jaren geleden in de prille jeugd ontvangen, langzamerhand of ook wel plotseling op later leeftijd, naar aanleiding van eene of andera schokkende gebeurtenis, in het bewustzijn terugkeerden, de daar tot x) Calvijn, Inst. III 3, 2. 2) Luther bij Herrmann, Der Verkehr bl. 278. dusver heerschende voorstellingen en begeerten verdreven, en aan oen nieuwe wereld van god acht tui en idealen het aanzijn gaven; de wedergeboorte bestond dan wezenlijk in eene transformatie van het bewustzijn. Maar anderen achten deze verklaring onbevredigend, omdat zij niet zoozeer door de feiten weersproken wordt, als wel aan de religieuze verschijnselen al hun waarheid en waarde ontnemen zou; vandaar dat zij in deze verschijnselen, en bepaaldelijk dan in de bekeering, de werking van een objectieven, supranatureelen factor onderstellen, die wel niet den vorm, maar toch den inhoud garandeert ; ieder vertolkt immers de ervaring, welke hem te beurt valt, op zijn eigene wijze, in zijn eigen taal en voorstellingen; maar die ervaring zelve berust op een contact, op eene verbinding met die hoogste realiteit, welke wij God noemen; en uit die verbinding vloeit den mensch nieuwe kracht, een nieuw, breeder, rijker leven toe; hij voelt zich één met dat Wezen, dat in heel het universum werkt en dat hemzelf en heel de wereld behoudt. Beide opvattingen en verklaringen van de wedergeboorte (bekeering) schijnen nieuw en oorspronkelijk te zijn, maar ze herinneren aan die, welke er alle eeuwen door van gegeven zijn, in het rationalisme ter eener, en in het mysticisme ter anderer zijde. De eerste is meer deïstisch, de andere meer pantheïstisch; gene verklaart alles uit de werking van het woord, deze gaat achter het woord tot den Geest terug; daar draagt de wedergeboorte een louter zedelijk karakter, hier is zij de openbaring van eene supranatureele kracht. Maar beide wijzen ook de ernstige gebreken aan, waaraan de psychologie der religie lijdt. Als zij naar haar oorspronkelijk voornemen gansch onbevooroordeeld wil zijn en door geene enkele apriorische overtuiging zich wil laten leiden, kan zij, althans tot zekere hoogte, de godsdienstige verschijnselen wel waarnemen en beschrijven, maar zij dringt tot hunne innerlijke natuur niet door en kan zich, bij het missen van eiken norm, over hunne waarheid en waarde hoegenaamd niet uitspreken; zij blijft verlegen en machteloos voor de waarheidsvraag staan; zij heldert misschien psychologisch veel op, maar heeft logisch geen antwoord. Daar zij met zulk een negatieve uitkomst niet tevreden kan zijn, wijl het elke wetenschap ten slotte om de waarheid te doen is, komt zij bij haar onderzoek reeds zeer spoedig met haar eerst aanvaarde onbevooroordeeldheid in tegenspraak, beziet de verschijnselen onder het licht van bepaalde, godsdienstige of wijsgeerige overtuigingen, en tracht eene verklaring te geven, die met behulp van deze vrij subjectieve en willekeurige premissen is opgesteld. De bekeering wordt dan bijv. een verschijnsel, dat met allerlei alteraties van het menschelijk bewustzijn op ééne lijn komt te staan, of even arbitrair uit de onbewuste inwerking van een supranatureelen factor wordt verklaard. Maar wat bekeering •en zoo ook, wat geloof, gebed, rechtvaardiging, godsdienst enz. waarlijk is, dat kan de psychologie noch de philosophie der religie •ons zeggen; dat zegt de H. Schrift ons alleen x). 444. Als we letten op de vele verwante begrippen (roeping, verlichting, bekeering, vernieuwing, reiniging, heiliging enz.), te ■midden waarvan de wedergeboorte in de H. Schrift optreedt, en acht geven op de vele uiteenloopende opvattingen, die daarvan in de theologie voorkomen, dan schijnt het een hachlijk ondernemen, van haar eene definitie te willen geven, welke op algemeene instemming aanspraak maakt. En toch schijnt zulk eene poging niet onmogelijk te zijn. Want de theosophische en de eschatologische opvatting van de wedergeboorte kan al terstond terzijde gesteld worden, wijl de eerste in het Christendom niet thuis behoort, en de tweede later vanzelf, op grond van Mt. 19 :28, in de leer der laatste dingen ter sprake komt. Dan blijft er voor de wedergeboorte eigenlijk maar drieërlei beteekenis meer over. Ten •eerste kan men er mede aanduiden die, tengevolge van het geloovig aannemen van het Evangelie, in het bewustzijn intredende ■verandering, waardoor dit van alle gevoel van schuld en vreeze bevrijd en met troost, vrede, vreugde vervuld wordt. Dit is inderdaad eene groote, heerlijke transformatie en regeneratie van het bewustzijn; niet alleen Luther en de Luthersche belijdenisschriften spreken soms in dezen zin van de wedergeboorte, maar eene enkele maal komt dit spraakgebruik ook bij Gereformeerden voor. Zoo zegt Polanus bijv., dat de regeneratio bestaat in modificatio en vivifi•catio, en dat deze laatste weer twee deelen heeft: laetificatio conscientiae en gubernatio spiritualis 2). Maar het verdient toch geene aanbeveling, om deze verandering in het bewustzijn met den naam van wedergeboorte aan te duiden, want 1° is dit, althans tegenwoordig, een ongewoon gebruik van het woord; 2° komt de zaak, die men er door uitdrukt, vanzelve bij de rechtvaardigmaking ter *) De vele bezwaren tegen de empirische godsdienstpsychologie zijn breedvoerig ontwikkeld in het werk van Dr. Geelkerken, bl. 273 v. *) Polanus, Synt. Theol. bl. 468. sprake; en 3° kan men er licht het misverstand mede voeden, alsof de wedergeboorte eigenlijk met de rechtvaardiging samen viel, en daarvan niet behoorde onderscheiden te worden. Wanneer wij om deze redenen ook van deze beteekenis van het woord wedergeboorte afzien, kan men voorts dit begrip nog nemen in ruimer en in enger zin. In den ruimeren zin gebruikte men het woord gewoonlijk in het begin der Reformatie *); wedergeboorte omvatte dan de gansche vernieuwing van den mensch, gelijk die uit en door het geloof tot stand kwam, en viel met de bekeering (n.1. met de resipiscentia, niet de poenitentia) saam, zoodat nu eens de wedergeboorte en dan weer de bekeering omschreven werd als te bestaan in twee deelen, n.1. afsterving van den ouden en opstanding van den nieuwen mensch 2). Maar verschillende oorzaken, die reeds vroeger werden opgesomd 3), werkten er toe mede, om de wedergeboorte in enger zin op te vatten en aan het geloof en de bekeering te laten voorafgaan. De voortgang der wedergeboorte na en door het geloot kreeg toen gewoonlijk een anderen naam (resipiscentia, renovatior sanctificatio); dit spraakgebruik drong allengs zoover door, dat schier niemand tegenwoordig bij de wedergeboorte aan de heiligmaking denkt; de engere beteekenis van het woord kreeg algemeen burgerrecht. En dit is ook goed te verklaren; het woord sluit niet den wasdom en de ontwikkeling van het nieuwe leven in, maar doet onwillekeurig denken aan de wording en het ontstaan van dat leven. Als de dogmatiek het begrip dus tot de inplanting van het geestelijke leven beperkt, kent zij er een enger zin aan toe, dan waarin de H. Schrift doorgaans van wedergeboorte of geboorte van boven, uit God spreekt, en zij heeft dus op hare hoede te zijnr om niet op den klank af te citeeren; maar dit is geen bezwaar, wijl de dogmaticus bij elk leerstuk van de taal der belijdenis zich bedient en het moet laten rusten, niet op de klanken, maar op de gedachten der Godsopenbaring. Bij de wedergeboorte in enger zin is nu verder nog weer te onderscheiden tusschen de werkzaamheid Gods, waardoor Hij wederbaart, en de vrucht van deze werkzaamheid in den mensch, die wedergeboren wordt, of m. a. w. tusschen de regeneratio activa en passiva. Beide zaken zijn in de werkelijkheid onmiddellijk aan ') Verg. deel III 670 v. a) Verg. bijv. Polanus, zoo even aangehaald, en den Heidelb. Catech. vr. 88') Verg. deel III 671 en boven bl. 31 v. elkander verbonden en worden dikwerf in het eene woord: wedergeboorte, samengevat; maar tot recht verstand is distinctie onmisbaar. De wedergeboorte in artieven zin, de wederbarende werkzaamheid Gods, is slechts eene andere naam voor de roeping, n.1. de vocatio efficax. En het verband tusschen de roeping in dezen zin (regeneratio activa) en de wedergeboorte in passieve beteekenis is hetzelfde als tusschen het spreken door en het hooren en leeren van den Yader, Joh. 6: 45, als tusschen het trekken en volgen, Joh. 6:44, als tusschen het geven en aannemen, Joh. 6 :65, als tusschen de krachtdadige aanbieding en de passieve aanvaarding des heils, tusschen het zaaien en het gezaaide 1). Eerst hebben wij dus in de wedergeboorte op de werkzaamheid Gods de aandacht te vestigen, waarover ten deele reeds boven bij de roeping gehandeld werd, maar waaraan thans nog het volgende dient toegevoegd te worden. Evenals de vocatio deels externa, deels interna is, sluit de daad Gods in de wedergeboorte eene zedelijke en eene (voorloopig zoo genoemde, en straks nader te verklaren) hyperphysische werking in 2). Eerstgenoemde werking geschiedt door het woord, richt aich op het bewustzijn (niet alleen de theoretische, maar vooral ook de practische rede met het geweten) en daardoor heen op den wil van den mensch. In de prediking van het Evangelie aan volwassenen, bepaaldelijk bij de zending, gaat deze vooraf, en komt dus de vocatio externa in orde vóór de wedergeboorte te staan, ofschoon zij er temporeel ook mede samenvallen mocht. Nu kennen de Pelagianen van alle schakeering geene andere werkzaamheid Gods in de wedergeboorte dan deze suasio moralis: zij achten deze voor de volwassenen genoegzaam, omdat de wil des menschen door de zonde óf in het geheel niet aangetast óf slechts verzwakt is geworden, en dus, indien hij wil, aan deze zedelijke aanrading gevolg kan geven; en wat de kinderen betreft, is ook deze suasio moralis niet noodigr omdat de erfzonde geheel geloochend of als een, buiten hun schuld omgaand, gebrek wordt aangemerkt3). Onder de voorstanders van *) Amesius, Med. Theol. I 26, 7 v. Voetius, Disp. II 452, 463 v. Heidegger, Corpus Theol. XXI 61. ') Voetius, Disp. II 449, verg. mijn Roeping en Wedergeb. bl. 88. *) Limborch, Theol. Christ. IV 12, 2 vereenzelvigt dan ook de uit- en inwendige roeping: interna vocatio non est virtus Spiritus seorsim operans a verbo, sed per verbum et verbo semper inest, adeo ut revera una eademque sit vocatio, sed quae secundum diversos respectus vocetur externa et interna. (leze richting zijn er wel, die niet alleen van het woord des Evangelies, het beeld van Jezus in de Evangeliën l) enz., maar ook daarnaast van den Geest en van zijn werkzaamheid spreken, en deze in zekeren zin zelfs aan het woord laten vooraf gaan; maar zij denken bij dien Geest dan aan den heiligen gemeenschapsgeest, die in de geloovigen te zamen woont2), of aan de objectieve goddelijke kracht (Potenz), waarin God zich mededeelt 3), of aan de levensrichting en levensmacht, die van Jezus1 persoon en werk, evenals van andere groote mannen, is uitgegaan en in de geschiedenis voortwerkt4); maarzij gelooven niet meer in den Heiligen Geest, gelijk die met den Vader ■en den Zoon deszelfden Goddelijken wezens deelachtig en toch als persoon van hen onderscheiden is B), en houden dus voor eene bijzondere, Goddelijke werkzaamheid in de wedergeboorte geene plaats meer over. De Christelijke kerk heeft echter steeds, en te krachtiger, naarmate ze meer inzicht kreeg in de persoonlijkheid en Godheid des H. Geestes, eene bijzondere, Goddelijke werkzaamheid in de wedergeboorte aangenomen; evenals zij omgekeerd, naarmate zij vaster overtuigd werd van de noodzakelijkheid der gratia interna, met te meer beslistheid en vreugde de persoonlijkheid en Godheid des Heiligen Geestes beleed 6). Het een staat met het ander in onlosmakelijk verband; als God drieëenig is, moet er, behalve een werk des Vaders in de schepping en een werk des Zoons in de verlossing, ook een bijzonder, Goddelijk werk des Heiligen Geestes in de heiligmaking zijn. De Christelijke kerk, die staat op den grondslag van het trinitarisch dogma, beleed dus eenparig eene gratia infusa. Terwijl echter Roomschen en Lutherschen deze instorting der genade (de wedergeboorte) bij de kinderkens bonden aan den doop, hebben de Gereformeerden bij het licht der Schrift ') Aldus vooral Herrmann, Der Verkehr bl. 45 v. Op bl. 147 zegt hij: Deshalb mussen wir den Gedanken, dass Gott der einzelnen Seele naher kommen könne als dadurch, dass er sich in Christus finden lasst, ganzlich abweisen. Aan eene werking van Gods Geest in den mensch bestaat op dit standpunt geene behoefte. Verg. Nösgen, Der Heilige Geist. Sein Wesen und die Art seines Wirkens. Berlin 1905 bl. 189—194. 8) Schleiermacher, Chr. Gl. § 123 v. § 170 v. ') F. A. B. Nitzsch, Ev. Dogm. bl. 439. *) Reischlc, Christl. Gl. bl. 105 v. Kim, Ev. Dogm. bl. 105. Schultz, Ev. Dogm. bh 91, 103. 6) Reischle bijv. spreekt van Vader, Zoon en Geest als van drie zijden of j> Wirkungsweisen" Gods, t. a. p. bl. 54. «) Verg. deel II 320 v. leeren inzien, dat de kinderen der geloovigen niet door maar reeds vóór den doop, niet om hunne ouders en krachtens hunne natuurlijke geboorte, maar met hunne ouders krachtens Gods ontferming in het verbond der genade begrepen waren. Bij hen kon de wedergeboorte dus plaats hebben, en had ze volgpns hunne overtuiging menigmaal plaats zonder de uitwendige roeping door het woord.. Uitwendige en inwendige roeping, woord en Geest, de moreele en de hyperphysische werkzaamheid Gods in de wedergeboorte gingen dus in de werkelijkheid dikwerf vrij ver uit elkander. Toch is het opmerkelijk, dat de Gereformeerden beider verband, tegenover de Wederdoopers, steeds hebben trachten vast te houden,, en in hunne belijdenissen, catechismussen en dogmatische handboeken steeds aan de orde van roeping en wedergeboorte getrouw zijn gebleven. Zelfs Maccovius, die de justificatio activa vóór de wedergeboorte plaatst en op deze de fides en de justificatio passiva laat volgen, handelt toch vooraf onder het koninklijk ambt van Christus over de media externa, waardoor Hij zijn regiment uitoefent, en laat de justificatio activa geschieden in het Evangelie,. Gen. 3 : 15, dat door het woord ons wordt bekend gemaakt1). En zij hadden voor de handhaving dezer orde goede gronden. 1°Wanneer de kinderen der geloovigen in hunne prille jeugd, voordat zij het woord des Evangelies hebben kunnen hooren, worden wedergeboren, dan geldt dit toch altijd alleen van kinderen der geloovigen, dat is van zulke kinderen, die van hunne ontvangenis en geboorte af in het verbond der genade begrepen zijn. Dit verbond der genade gaat dus aan hunne wedergeboorte vooraf; het ligt objectief als eene genadige ordening Gods voor hen gereed het bestaat onafhankelijk van hen in het Evangelie en de sacramenten; en zij worden er passief in opgenomen en nu als leden van dat verbond gedoopt; het sacrament van den doop zou geen sacrament zijn, als het niet als een teeken en zegel gehecht was aan het woord. De inwendige roeping, waardoor de kinderen worden wedergeboren, blijft dus objectief ten nauwste met het woord in verband staan, al is het, dat de kinderen daarvan zeiven nog geen bewustzijn hebben. 2° Als in de dogmatiek de persoon en het werk van Christus (de soteriologie) behandeld is, kan men niet aanstonds in de soteriologie met de wedergeboorte beginnen, maar moet men vooraf op eene of andere wijze in de leer van den H. Geest. ') Maccovius, Loei Comm. bl. 647 v. 676. (van het verbond der genade, van de kerk, de genademiddelen, het uitwendig regiment van Christus, de roeping enz.) handelen over ra nunten van verschil, hebben Maar in weerwil van r . de nieuwe opvattingen van het geloof toch ook belangde kenmerken gemeen. Ten eerste is er een streven aan eigen, om e oude tegenstelling tusschen het Pelagianisme en het Augustinisme te boven te komen, en het geloof te laten ontstaan langs dien psychologischen, paedagogischen en historischen weg welken God met schier iederen mensch houdt, en waarbij Godde ij e en men schelijke werkzaamheid voortdurend met elkander in wisselwerking staanl), of slechts een en dezefde werkzaamheid zijn, van God «n van 's menschen zijde bezien 3). Ten tweede zijn allen het hierover eens, dat het wezen van het zaligmakend geloof in vertrouwen bestaat, dat is in eene persoonlijke verhouding tot Go , ge ij ij als een God van genade en heil zich in Christus heeft geopenbaard. Sommigen zijn daarbij uit reactie tegen de orthodoxie zoo ver gegaan, dat zij de notitia en assensus geheel en al uit het ge o hebben verwijderd en dit uitsluitend in het vertrouwen des harten hebben gesteld. Daar liep de scheiding op uit, welke m den aanvang door Ritschl en zijne school tusschen Sems- en Werturtei , en in de Parijsche school van het Symbolo-fideisme tusschen foi en croyances werd gemaakt »). Maar deze scheiding bleek spoedig onhoudbaar-, als het geloof, hoe innerlijk ook opgevat een Christelijk geloof zal blijven, en dus aan de openbaring Gods mden persoon van Christus gebonden, dan onderstelt het of sluit het altijd eene zekere notitia en assensus in *). Toen Menegoz over zijne formule: salut par la foi, indépendamment des croyances van alle zijden aangevallen werd, verklaarde hij zich nader door te zeggen, tijdsmomentTen duur van zulk eene boete. Daarentegen komen bepalingen dikwerf in methodistische kringen voor, ook in de dusgenaaml moderne Gemeinschaftsbewegung. Verg. M. Schian, Die moderne Gememschafts- bewegung. Stuttgart 1909 bl. 9v. , , i;ni Herr- •) v.,g. Bit„U, Rechtf. . V.™. np 530. 555, A./to, ® mann, Der Verkehr bl. 82v. 171v. 183. Zie ook reeds deel II 383. Verg. Von Hartmann, deel III 621v. p»,;hiq07 3) Verg deel 1195.590.600.612, en voorts nog H. Haldimann, Le ■ ï ism . • . Zoo zegt bijv. Herrmann, Der Verkehr bl. 180: Der chnsthche Glaube be- — Ub.ra.up. aich, au, al.. T.ta. ?ad.„ <11. I..! „ud sicher ia d.o M>.n d.. M.»ch.n . i8t Demgemaas ist die notitia allerdings eine Vorbed.ngurig des Gknb ns. V gverder ib bl 45 v. en. Der geschichtl. Christus der Grund unseres Glaubens, Zeits. f. Th. u. K. 1892 bl. 232 v. M. Reischle, Der Streit über d.e Begrundung des Glaubens auf den geschichtl. Jesus Christus, ib. 189 < . < schick, Die Kirchlichkeit bl. 6, 8. Kaftan, Dogm. bl. 25 v. dat hij de paedagogische beteekenis der croyances niet wilde ontkennen, ook den band van croyances en foi niet wilde doorsnijden, maar alleen tegen verwarring en vereenzelviging van beide in verzet kwam. Zoozeer zijn de geloofsvoorstellingen voor het geloof onmisbaar, dat la croyance engendre la foi, et il n'y a pas de foi sans croyance 1). Slechts is het geloof in dien zin van de geloofsvoorstellingen onafhankelijk, dat nos croyances, quelles qu'elles soient —■ vraies ou fausses — n' entrent nullement en ligne de compte dans le jugement que Dieu porte sur nous. Dieu ne regarde pas a nos croyances, mais a notre coeur. Celui qui lui donne son coeur, c'est a, dire celui qui a la vraie foi, lui est agréable, quelles que soient ses erreurs doctrinales, et celui qui ne lui donne pas son coeur, c'est a dire qui est incrédule, sera condamné quelque orthodoxe qu'il ait été. Nous sommes sauvés par la foi seule — sola fide — indépendamment de nos croyances 3). Omgekeerd legt de positieve theologie er den sterksten nadruk op, dat de fides generalis, hoe onmisbaar ook, onvoldoende is, en dat de fides specialis een vertrouwen des harten is. Er blijft alleen het overigens belangrijk verschil, of de fides generalis aan de fides specialis voorafgaat dan wel uit deze voortvloeit. Eindelijk toonen de nieuwere beschrijvingen van het geloof ook daarin nog eene groote overeenstemming, dat zij naast de religieuze, tevens de ethische natuur van het geloof sterk op den voorgrond doen treden. Wijl Ritschl in de rechtvaardiging een goed der gemeente zag en haar meer als onderstelling dan als inhoud des geloofs opvatte, kwam de mystiek bij hem niet tot haar recht, en liep hij gevaar, de religie in moraal te doen opgaan; immers het geloof betoont zich vooral in den arbeid aan het Godsrijk en valt wezenlijk met de liefde saam 3). Terecht wordt daartegenover door anderen de religieuze natuur van het geloof gehandhaafd, en de rechtvaardiging en unio mystica als weldaden beschouwd, die ook aan iederen geloovige in het bijzonder geschonken worden; maar ook dezen beijveren zich, om het innerlijk verband van geloof en liefde, van rechtvaardiging en heiligmaking vast te houden, en de x) Ménégoz, Publications diverses sur le Fidéisme. Paris 1900 bi. 251. 2) Ménégoz, t. a. p. bl. 262. 3) Ritschl, Recht. u. Vers. III2 551: Der Glaube an Christus und Gott fallt unter dem Umfang des.... Begriffs der Liebe. Er ist stetige Richtung des Willens auf den Endzweck Gottes und Christi, welche der Glaubige um seiner selbst willen innehalt. Verg. bl. 100. zedelijk vernieuwen de kracht van den Christelijken godsdienst in het licht te stellen 1). 455. De omschrijvingen, die er sedert de Reformatie van het geloof gegeven zijn, zijn zoo talrijk en zoo uiteenloopend, dat men haast aan eene juiste en heldere bepaling van het wezen des geloofs zou gaan wanhopen. De Roomsche theologie heeft het voordeel eener zeer eenvoudige en bevattelijke definitie, als zij het geloof alleen in assensus laat bestaan, maar zij stelt daarmede het zaligmakend geloof met alle ander historisch geloof op ééne lijn, miskent er de religieuze natuur van, moet het daarom laten aanvullen door de liefde, en maakt alzoo de vergeving der zonden en het eeuwige zalige leven van 's menschen goede werken afhankelijk. Het geloof is in de Schrift echter geen verstandelijk aannemen slechts van het getuigenis der apostelen aangaande Christus, maar eene persoonlijke verhouding tot, een band der ziel aan Christus, die thans gezeten is aan de rechterhand der kracht Gods. Het bekleedt daar zulk een centrale plaats, dat het ro toyov iov Ütov bij uitnemendheid heeten kan, Joh. 6:29; het is het beginsel van heel het Christelijk leven, het middel, waardoor wij Christus en al zijne weldaden deelachtig worden, de subjectieve bron van alle heil en zegen. Terwijl het ons door de Schrift bindt aan den historischen Christus, heft het ons tegelijk tot de onzienlijke wereld op, en doet ons leven in gemeenschap met den Heer uit den hemel. Waar het m den mensch ook zetele, het werkt in op al zijne vermogens en krachten, geelt er richting en leiding aan, beheerscht zijn verstand en zijn hart, zijn denken en doen, zijn leven en handelen; Christenen zijn gelooviaen, marot. Het is mystisch en noëtisch, receptief en spontaan, passief en actief, eene tegenstelling van alle werken en zelt het werk Gods bij uitnemendheid, middel ter rechtvaardiging en beginsel der heiligmaking, heel het leven door ons begeleidend en eerst bij den dood overgaande in aanschouwing. Het is niet meer dan natuurlijk, dat de theologie er mede worstelt, om van dit geloof eene eenigszins juiste omschrijving te geven. En zelfs indien haar dit gelukken mocht, is zij toch nooit bij machte het leven te •) Herrmann, Der Yerkehr bl. 241 v. Kaftan, Dogm. bl. 22. Haring, Ver Chr Gl. bl. 531 v. Frank, Chr. Wahrheit IP 354 v. Von Oettingen, Luth. Dogm III 542, 572. W. Schmidt, Christ. Dogm. II 3 t. Kahler, Wiss. der Chr. -e ie 467 v. Laatstgenoemde neemt de ethiek in de dogmatiek op onder den titel: on der Betatigung des Rechtfertigungs-Glaubens. beheerschen en alle eenzijdigheden en dwalingen in de practijk te voorkomen. Toch kan het niet onmogelijk zijn, in de heilsorde aan het geloof die plaats en beteekenis te geven, welke naar de Schrift eraan toekomt. Daartoe dient op den voorgrond te staan, dat alle weldaden des heils door Christus verworven en in Hem aanwezig zijn, en dat Hij zelf daarvan, als de Heer uit den hemel, door zijnen Geest de uitdeeler en toepasser is. Noch geloof, noch bekeering zijn conditiën, die op eenigerlei manier de zaligheid verwerven; zij zijn alleen de weg, waarin de weldaden des verbonds in het subjectief bezit komen van hen, voor wie zij verworven zijn. In zooverre is het volkomen juist te zeggen, dat de rechtvaardigmaking, evenals de andere wel, daden des verbonds, aan het geloof voorafgaat. In het pactum salutis is de Zoon reeds als borg en middelaar voor de zijnen opgetreden. Volgens 2 Cor. 5: 19 heeft God de wereld met zichzelven in Christus verzoend en haar de zonden niet toegerekend, en Rom. 4:25 zegt duidelijk, dat Christus, gelijk Hij overgeleverd is om onze zonden, zoo ook opgewekt is J<« rrtv dixaiwaiv rffiuv, d. i. om, ter wille van onze rechtvaardigmaking, dat is om onze rechtvaardigmaking door zijn dood te verwerven en door zijne opstanding ons deelachtig te maken. De xaraAXayi] is niet van den IXaa^iog daarin onderscheiden, dat deze objectief en gene subjectief is. Ook de eerste is objectief; de inhoud van het Evangelie luidt: God is verzoend, neemt die verzoening aan, gelooft het Evangelie. Verzoening, vergeving, heiligmaking enz., komen niet door ons geloof of onze bekeering tot stand, maar zij zijn volkomen verworven door Christus; en Hij deelt ze uit naar zijn wil. Te meer dient dit vastgehouden, wijl er geene gemeenschap aan de weldaden van Christus is, dan door de gemeenschap aan zijn persoon. De weldaden des verbonds zijn geene stoffelijke goederen, die bezeten en genoten kunnen worden zonder en buiten den middelaar van dat verbond. Maar zij zijn in Hem besloten en bestaan nooit en nergens onafhankelijk van Hem. Als gezegd wordt, dat Christus ze verworven heeft, geeft dit te kennen, dat God al die weldaden zonder schending zijner gerechtigheid, uit genade schenkt en schenken kan in de gemeenschap van Christus. Met name behoort onder die weldaden, die Christus verworven heeft, ook de gave des H. Geestes. Hij is zelf Geest geworden, Hij heeft door zijn lijden en sterven den Geest des Vaders en des Zoons ook gemaakt tot zijn Geest, tot den Geest van Christus, en deelt dien daarom uit, gelijkerwijs Hij Geref. Dogmatiek IV. Q wil terwijl die Geest zelf alles uit Christus neemt. De gave des H. Geestes onderstelt dus, dat God zijnen Christus, en dat Christus zichzelf reeds medegedeeld en geschonken heeft. Ook de allereerste weldaad des heils is eene weldaad des verbonds, welke de objectieve unio mystica onderstelt. Er is niet alleen geene opstanding, maar ook geen gekruisigd en begraven worden, geene afsterving van den ouden mensch, dan in de gemeenschap van Christus. Deze toerekening en schenking van Christus en zijne weldaden heeft ideëel, m het besluit, reeds van eeuwigheid plaats gehad; ze werd objectief gerealiseerd in Christus als hoofd en middelaar, toen Hij mensch geworden, gestorven en opgewekt is; zij maakt ook. zakelijk den inhoud uit van het woord des Evangelies; doch zij wordt eerst individueel toegepast en uitgedeeld in de vocatio interna, en passief . van 's menschen zijde aanvaard in de wedergeboorte. Hetzij deze wedergeboorte nu in de jeugd of op lateren leeftijd, vóór of onder het hooren des Woords plaats vinde, in logischen zin gaat zij toch altijd aan het daad-werkelijk gelooven vooraf. Want verbum Dei nemo salutariter audire potest, nisi qui sit regenitus *); niemand kan komen tot Christus, tenzij de Vader hem trekke, Joh. 6:44, verg. ook 1 Cor. 2 :14, 12 : 8, Rom. 8: 7 enz. Maar de wedergeboorte in enger zin, als instorting van het beginsel des nieuwen levens, kan ook temporeel aan het geloof voorafgaan. In hun strijd tegen de Wederdoopers kwamen de Gereformeerden langzamerhand tot het inzicht, dat het vermogen, het zaad, de hebbelijkheid des geloofs of met andere woorden de wedergeboorte in beperkten zin reeds plaats kon hebben in de prille jeugd, voor het ontwaken van het bewustzijn, in of vóór den doop, of zelfs reeds voor de geboorte. Zij beriepen zich op de voorbeelden van Jeremia, 1: , van Johannes den Dooper, Luk. 1:15, van Paulus, Gal. 1:15 en van Jezus zeiven, Luk. 1 :35, en voorts op de leer der Schrift over besnijdenis en doop, over kerk en genadeverbond, m. a. w. op al die bewijzen, die voor den kinderdoop worden aangevoerd en dus later nog ter sprake komen. Indien er ook geene wedergeboorte plaats had in de jeugd, zou óf de erfzonde verzwakt óf aan de zaligheid van alle vroegstervende kinderen gewanhoopt moeten worden Wijl echter de genade Gods louter genade, en dus van a e menschelijke conditie volstrekt onafhankelijk is, en wijl ze bepaaldelijk in hare Nieuw-Testamentische bedeeling ganse over x) Maccovius, Loei Comm. bl. <10. vloedig is, Rom. 5:15, en tot alle geslachten en volken zich uitstrekt, behoeft er noch van verzwakking der erfzonde noch van het ontzeggen der zaligheid aan alle jongstervende kinderen sprake te zijn. Voor God is er geene deur gesloten, geen schepsel ongenaakbaar, geen hart ontoegankelijk. Hij kan met zijn Geest binnendringen in het innerlijkst wezen van iederen mensch, zonder of met het woord, langs den weg van het bewustzijn of buiten alle bewustzijn, in den ouderdom en van de ontvangenis af. De ontvangenis van Christus uit den H. Geest in Maria's schoot bewijst, dat de Geest Gods reeds van dat oogenblik af en voortdurend in «en menschenkind heiligend werkzaam kan zijn. Het bezwaar, dat hiertegen wordt ingebracht, komt altijd hierop neer, dat op die wijze de zelfstandigheid en vrijheid van den mensch prijsgegeven en over zijne zaligheid geheel buiten hem om beslist wordt. Maar ten eerste geldt dit bezwaar in dezelfde mate ook ten opzichte van de wedergeboorte, welke op later leeftijd plaats vindt. Want tenzij men den Pelagiaanschen weg wil inslaan en.de wedergeboorte afhankelijk wil maken van de vrije geloofskeuze van den mensch, gaat in dit geval de wedergeboorte aan het geloof vooraf en geschiedt zij in den mensch zonder den mensch. Ten tweede is het een onloochenbaar feit, dat alle kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen zijn; en daartegenover is het eene troostrijke gedachte, dat zij ook als kinderen reeds zonder hun weten in Christus tot genade aangenomen worden. En ten derde vindt deze belijdenis analogie en steun in de wijze, waarop God in schepping en onderhouding met de bedeeling zijner gaven te werk gaat; niémand kan tot Hem zeggen: wat doet Gij? niemand onderscheidt ons, dan God alleen; wat hebben wij, dat we niet hebben ontvangen, en zoo wij het ontvangen hebben, wat roemen wij, alsof wij het niet ontvangen hadden ? 1 Cor. 4: 7. De leer der wedergeboorte in engeren zin is daarom een kostelijk stuk der Gereformeerde belijdenis. Daaraan ontleenen godzalige ouders den troost, dat zij aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt, niet behoeven te twijfelen, ook al kon het geestelijk leven zich bij hen nog niet openbaren in daden van geloof en bekeering. Daarin ligt de mogelijkheid, om de continuïteit van het geestelijk leven van zijne allereerste aanvangen af tot in zijne hoogste ontwikkeling en volmaking toe, vast te houden, want de wedergeboorte in enger zin bestond volgens de Gereformeerden niet bloot in de gave der vires credendi, in het herstel der vrije wilskeuze, in een baptismal regenera'tion, die van de wedergeboorte als renovatio vitae in wezen onderscheiden en in haar bestand van de later volgende persoonlijke toestemming en aanvaarding afhankelijk was; maar zij was terstond eene wedergeboorte in vollen zin, in beginsel den ganschen mensch omvattend, al zijne vermogens en krachten aanvankelijk vernieuwend, en later naar alle zijden in geloof en bekeering, in heiligmaking en goede werken zich openbarend en bevestigend. Het is één leven, dat in de wedergeboorte wordt ingestort, bij het opwassen voortdurend versterkt wordt, en in het eeuwige, zalige leven hiernamaals wordt voltooid. De belijdenis der wedergeboorte als inplanting van het nieuwe levensbeginsel bevat daarom ook nog eene uitnemende, paedagogische waarde. Het is natuurlijk geen onomstootelijk dogma, dat alle kinderen des verbonds of zelfs alle uitverkorene kinderen des verbonds reeds ia hun prille jeugd, vóór of in den doop, worden wedergeboren. De Gereformeerde theologen hebben dit nooit in dezen krassen zin geleerd. Maar zij hielden staande, dat zulk eene wedergeboorte in de jeugd, vóór de jaren des onderscheids, plaats hebben kon, wijl de Geest van Christus niet aan het bewustzijn en den wil des menschen gebonden is; zij beleden, dat zulk eene wedergeboorte in de jeugd menigmaal werkelijk plaats had, inzonderheid bij die kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegnam; en zij hielden zich aan den regel, dat wij alle kinderen des verbonds, die in de gemeenschap der kerk geboren en gedoopt zijn, niet als heidenkinderen, maar naar het oordeel der liefde als ware kinderen des verbonds te beschouwen en te behandelen hebben, totdat uit hun belijdenis of wandel duidelijk het tegendeel blijkt. AVelke kracht en waarde in deze beschouwing voor de Christelijke opvoeding, gelegen is, zoowel voor die van het huisgezin als van de school en de kerk, kan hier niet nader ontwikkeld worden x). Maar zij kenmerkt de Gereformeerde paedogogiek in haar onderscheid van de anabaptistische en methodistische, handhaaft het verband tusschen natuur en genade, gaat uit van de realiteit van genadeverbond en doop, gelooft aan de eenheid en den organischen wasdom van het geestelijk leven, en erkent ten volle, dat God het geloof en de bekeering volstrekt niet altijd plotseling in het hart werkt, maar ') Verg. mijne Paedag. Beginselen. Kampen 1904 bl. 00 92. dikwerf, ja in den regel, geleidelijk, langs psychologischen enpaedagogischen weg, uit het ingeplante leven voortkomen en zich ontwikkelen doet. Deze voorstelling is volstrekt niet daarmede in strijd, dat het geloof in de H. Schrift steeds als eene gave Gods beschreven wordt Mt. 11: 25—27, 16 :17, Gal. 1: 16, Joh. 1: 12, 13, 6 : 44, 1 Cor.' 12:3, Ef. 1:11, 2:8, Phil. 1:29, 2:13, gelijk het als zoodanig ook altijd door alle vromen gaarne en dankbaar erkend wordt. AVant de wijze, waarop God zijn raad uitvoert, doet in geen enkel opzicht te kort aan de werkelijkheid en kracht van dien raad, ja is zelve in dien raad opgenomen en bepaald. God kan den mensch, dien Hij wederbaarde naar zijnen wil, plotseling of ook geleidelijk tot geloof en bekeering brengen, maar Hij blijft altijd dezelfde genadige en almachtige God, die beide het willen en het werken werkt naar zijn welbehagen. Immers, zoomin als Hij in de schepping, nadat Hij alles uit het niets te voorschijn heeft geroepen, zich van de wereld terugtrekt en haar aan zichzelve overlaat, zoo min laat Hij in de herschepping het werk varen, dat Hij in de wedergeboorte begonnen heeft. Hij woont door zijn Geest in al het geschapene in, en is door dienzelfden Geeet, als Geest van Christus, in heel de gemeente en in elk van hare leden tegenwoordig. Hij behoeft niet van buiten en van boven af neder te dalen, maar dringt door den Geest, die in Christus en in de gemeente als zijn lichaam woont, in de binnenste deelen des menschen door, opent het geslotene, vermurwt het harde hart, maakt daar woning en verlaat het nimmermeer. Hij versterkt het nieuwe leven voortdurend van binnen uit, Ef. 3 :16, en voedt het van buiten af door de verkondiging van zijn woord. Vocatio interna en externa gaan hand aan hand. Gelijk God het zaad in den akker van binnen uit doet zwellen en breken, nederwaarts wortelen doet schieten en opwaarts doet ontkiemen en uitspruiten, en daarbij van de voedende krachten en sappen in den bodem, van regen en zonneschijn als middelen zich bedient, zoo sterkt en voedt Hij het geestelijk leven van oogenblik tot oogenblik door de kracht zijner genade en door den zegen van zijn woord. Niet voor eens, maar altijd door werkt Hij het willen en het werken naar zijn welbehagen. Hij schenkt het geloofsvermogen en de geloofskracht, maar ook het willen gelooven en het gelooven zelf, niet mechanisch noch magisch, maar innerlijk, geestelijk, organisch, in verband met het woord, ■dat Hij op allerlei wijze, door het lezen der Schrift, door den raad en de vermaning der ouders, door het onderwijs van den meester, door de openbare prediking tot de menschen brengen laat. Zoodra nit bet nieuwe leven het geloof ontwaakt, sluit het zich bij dat woord aan, en zoodra dat woord gehoord wordt, vindt het in dat nieuwe leven weerklank. Gelijk de mensch, tot bewustzijn komende, vanzelf en zonder dwang de wereld buiten zich erkent, zoo neemt do ziel, die uit Gods gemeenschap leeft, het woord van Christus in kinderlijk geloof, dankbaar en met vreugde aan. Geloof en woord Gods hooren bijeen; het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het woord Gods, Rom. 10:17. 456. Indien er geen geloof in actu is dan door het woord Gods, dan moet er tusschen notitia (assensus) en fides ook eenig verband bestaan. Trouwens volgt dit ook reeds daaruit, dat het religieus (zaligmakend) geloof met het historisch, tijd- en wondergeloof, en met het geloof, waarvan wij ieder oogenblik in het dagelijksch leven spreken, niet denzelfden naam zou kunnen dragen, wanneer zij niet een of meer kenmerken met elkander gemeen hadden. En de Schrift zou 's menschen verhouding tot God niet met het Hebr. woord yastïT en het Grieksche woord Ttidteveiv — woorden, die zij ook buiten het religieuze terrein kent en gebruikt — hebben kunnen aanduiden, indien in de godsdienstige en in de gewone beteekenis van die woorden alle overeenstemming ten eenenmale ontbrak. Er is dan ook eigenlijk niemand, die bij eenig nadenken den band tusschen notitia en fides volkomen verbreken kan of feitelijk verbreekt. Uit reactie tegen het intellectualisme kan men wel eenigen tijd allen nadruk laten vallen op het element des gevoels of des vertrouwens,, dat in het zaligmakend geloof aanwezig is, maar alle overdrijving schaadt en drijft weer over. De geschiedenis van de Werturteile in de school van Ritschl en van le salut par la foi, indépendamment des croyances in de Parijsche school, stelt dit helder in het licht. Geen enkele richting, die de religie hooger schat dan een zuivei psychologisch verschijnsel en hare waarheid en waarde vasthoudt, kan den godsdienst totaal van het verleden en van de omgeving losmaken, en uit het geloof alle notitia en assensus verwijderen. De moderne en de orthodoxe hebben hier elkander niets te verwijten en handelen formeel precies gelijk; ook eerstgenoemde moet gelooven aan een getuigenis, dat in de natuur, geschiedenis, geweten, gemoed enz. van Godswege tot hem komt, en dat hij dus kennen en aannemen moet. Maar van het hoogste belang is het, om de verhouding tusschen het geloof als notitia (en assensus) en het geloof als fiducia goed in te zien. De ervaring doet ons verschillende feiten kennen: daar zijn er velen, die van hun prilste jeugd af voor de godsdienstige waarheid diep ontvankelijk zijn, en ze nooit met een bloot historisch, doch van den aanvang af reeds met een zaligmakend geloof ontvangen en aannemen; daar zijn anderen, die van der jeugd aan in een bepaald milieu van godsdienstige voorstellingen zijn opgevoed, deze met een historisch geloof overnemen, en öf nooit óf soms veel later tot een persoonlijk, zelfstandig religieus leven komen; en daar zijn er ook, die vroeger nooit van bepaalde godsdienstige voorstellingen hebben gehoord of ze nimmer met een historisch geloof hebben aangenomen, maar die op een gegeven oogenblik door eene of andere prediking (bijv. over zonde en oordeel, over Gods liefde en genade enz.) bijzonder getroffen worden en van daaruit ook tot het aannemen van andere, daarmede in verband staande, waarheden worden geleid. Minder algemeen uitgedrukt, daar zijn er, die door de Schrift tot Christus, en daar zijn er ook, die door Christus tot de Schrift worden gebracht x). Aan deze ervaringen in de practijk van het leven is geen vaste regel te ontleenen. Maar anders komt de zaak te staan, als wij naar het logisch verband van notitia en fides onderzoek doen. Dan toch blijkt, dat het historisch geloof (notitia, en ook assensus dikwerf, maar beide hier genomen in zuiver historischen zin) menigmaal wel aan het zaligmakend geloof voorafgaat, maar dit toch nimmer uit zich zelf voortbrengt of voortbrengen kan. Tusschen beide is geen verschil in mate of graad, maar in beginsel en wezen. Als iemand, die in het historisch geloof werd opgevoed, later het zaligmakend geloof deelachtig wordt, dan kan de kennis der waarheid, welke hij door het historisch geloof verkreeg, hem wel van veel nut zijn, want waarheid blijft waarheid, hetzij ze bloot met het verstand of ook met het hart wordt aangenomen, maar de notitia en assensus veranderen toch geheel van natuur en karakter; ze blijven geen bloot historisch weten en toestemmen, gelijk andere geschiedkundige feiten voor waar worden aangenomen, maar zij worden een persoonlijk, met de zaligheid der ziel in verband staand kennen, eene certa firmaque cognitio 2). De inhoud der notitia blijft dezelfde, maar wordt op eene andere wijze Verg. deel I 610. *) Verg. Calvijn boven bi. 99v. aangenomen; de waarheid verandert niet, maar ze wordt door den vrome in een ander licht gezien; ze wordt dan aanvaard en omhelsd als eene goddelijke waarheid, die min of meer rechtstreeks met 's menschen eeuwige belangen in verband staat. Dat is de waarheid, welke het piëtisme met zijne bevindelijke kennis tegen de letterkennis verdedigde; het dwaalde af, wanneer het de verandering in de wijze, waarop de waarheid door het historisch en door het zaligmakend geloof wordt aangenomen, ook tot den inhoud uitbreidde en van eene andere, hoogere, geestelijke waarheid of van eene waarheid achter de waarheid ging spreken, doch het had toch volkomen gelijk in zijne bewering, dat de vrome dezelfde waarheid op eene gansch andere wijze ziet en aanneemt dan hij, die het persoonlijk godsdienstige leven mist. Trouwens de Reformatie had van den aanvang af niet anders geleerd. Als Calvijn het geloof omschreef als eene firma certaque cognitio, dan dacht hij daarbij niet aan het historisch, maar zeer stellig en beslist aan het zaligmakend geloof, want hij gaf aan die cognitio de divina erga nos benevolentia tot object, en deed haar zetelen meer in het hart dan in de hersens, meer in het gemoed dan in het verstand 1). Bovendien, zekerheid op godsdienstig gebied krijgt de mensch volgens Calvijn alleen door het getuigenis des H. Geestes, dat is door het getuigenis van dienzelfden Geest, die alle geloovigen in al de waarheid leidt, hen verzekert van hun kindschap en hun de hemelsche erfenis waarborgt2). Niemand kan daarom naar de eenstemmige belijdenis van alle Gereformeerde theologen het woord Gods zaligmakend hooren, tenzij hij wedergeboren zij. En daarmede steunden zij op het getuigenis der Schrift, die het herhaaldelijk klaar en duidelijk uitspreekt, dat de natuurlijke mensch de dingen des Geestes Gods niet begrijpt, maar dat alleen de wedergeborene het koninkrijk der hemelen ziet. Het historisch geloof moge dus temporeel menigmaal aan het zaligmakend geloof voorafgaan, en ook op zichzelve onmiskenbare paedagogische waarde hebben; de firma certaque cognitio van Gods genade in Christus en voorts van alle waarheden des heils, is vrucht, of liever inhoud en bestanddeel van het ware, zaligmakend geloof. De notitia en assensus, die in het historisch geloof liggen opgesloten en somtijds reeds vroeger iemands verstandelijk eigendom waren, worden later op Calvijn, Inst. II 6, 7, 8. 2) Verg. deel I 626 v. 539. het zaligmakend geloof als op een nieuwen wortel geënt, en trekken daar dan andere en betere levenssappen uit. Als de kennis van het zaligmakend geloof in dezen zin verstaan en van de louter historische notitia en assensus wezenlijk onderscheiden wordt, kan de omschrijving van de fides salvifica als firma certaque divinae erga nos benevolentiae cognitio, zooals Calvijn die gaf en bedoelde, voor juist en ook voor volledig gelden. Want niet alleen wisselt de H. Schrift meermalen het gelooven met het kennen af, Joh. 6:69, 7:3, 1 Oor. 1:21, 2 Cor. 4:6 enz., maar in de definitie van Calvijn zijn de fides generalis (hier bedoeld niet als het historisch geloof, maar als zaligmakend omhelzen van de om de centrale heilsbelofte in Christus zich groepeerende heilswaarheden, zooals bijv. het apostolisch getuigenis als een getuigenis Gods, de Schrift als Gods woord) en de fides specialis (welke die centrale heilsbelofte, de divina erga nos benevolentia tot object heeft) organisch met elkander verbonden; de fides salvifica als cognitio aanvaardt als met één acte Christus als Zaligmaker en de Schrift als Gods woord; zij kent en neemt Christus aan in het gewaad der H. Schrift, evangelio suo vestitum x), en vermijdt dus zoowel het dorre rationalisme als het valsche mysticisme. Er is eigenlijk al geen schooner definitie denkbaar dan deze, dat het geloof eene vaste en zekere kennis is van de barmhartigheid, welke God in Christus ons heeft betoond. Wat is het Christelijk geloof in zijn wezen toch anders, dan de op Gods getuigenis rustende en door den H. Geest in ons hart gewerkte verzekerdheid, dat de «euwige Vader van onzen Heere Jezus Christus, die hemel en aarde uit niet geschapen heeft en nog door zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht onderhoudt en regeert, om zijns Zoons Christus1 wille ook onze God en Vader is? Maar de theologie is toch bij deze definitie van Calvijn niet blijven staan; ze bleek in de practijk onvoldoende. Ten eerste toch lag het gevaar voor de hand, om de cognitio van het zaligmakend geloof, ofschoon wezenlijk van de notitia en assensus in het historisch geloof verschillend, met deze te verwarren en dus tot de Roomsche opvatting van het geloof terug te keeren 2); en dit ge- x) Calvijn, Inst. III 2, 6. *) De Roomschen verwerpen uitdrukkelijk de onderscheiding van fides historica en fides salvifica, Bellarminus, de Justif. I c. 4, maar maken eene scherpe scheiding tusschen geloof en liefde, ib. c. 15. De Remonstranten daaren- vaar werd te ernstiger, toen in de Protestantsche kerken eerst de doode orthodoxie en daarna het rationalisme de overhand kreeg. Ten andere werd het daarom noodzakelijk, om tusschen de cognitio van het zaligmakend en de notitia van het historisch geloof een helder en duidelijk onderscheid te maken; maar zoodra men dit beproefde, zag men zich wel genoodzaakt, om, op het voorbeeld van Calvijn zeiven, de cognitio van het zaligmakend geloof te omschrijven als eene zaak meer van het hart dan van het hoofd, meer van het gemoed dan van het verstand. Daarmede werd echter tegelijk het zwaartepunt van de fides salvifica uit het kennen in het vertrouwen verlegd, en de onderscheiding, min of meer zelfs de tegenstelling voorbereid, dat het echte geloof niet alleen eene cognitio, maar ook (en dus vooral) eene fiducia was, de fiducia drong dus de cognitio (de Heid. Catech. antw. 21 spreekt zelfs niet van cognitio, maar van notitia) als van minder waardij op den achtergrond. En ten derde bracht de omschrijving van het echte geloof als fiducia zoowel theoretisch als practisch eene eigenaardige moeilijkheid mede en maakte zij in de fiducia weder de onderscheiding noodzakelijk tusschen het toevlucht-nemend en het verzekerd vertrouwen, tusschen den actus directus en den actus reflexus, het wezen en het wel wezen des geloofs, tusschen de daad, waarmede de geloovige naar Christus uitgaat en Hem als Zaligmaker begeert en aanneemt, en de daad, waarmede hij tot zichzelven terugkeert en zich van zijne gemeenschap aan Christus en aan al zijne weldaden vergewist. Deze onderscheiding was op zichzelve niet verkeerd, maar leidde er spoedig toe, om de beide daden des geloofs temporeel op elkander te laten volgen, om tusschen het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen het zelfonderzoek in te schuiven, om de verschillende werkzaamheden des geloofs op te vatten als zoovele trappen en stadiën in het geloof, en alzoo de geloovigen in een aantal groepen en klassen in te deelen, die in de stichtelijke lectuur en in de toepassing der predikatie ieder in het bijzonder werden toegesproken en behandeld. In één woord, het herstel door de Reformatie van de religieuze natuur van het geloof, de ontdekking, dat het geloof iets gansch anders was dan het historisch voor waar houden van eenige tegen ontkenuen het wezenlijk onderscheid van fides temporaria en lides salvifica, en nemen de obedientia op in het geloof, Conf. X. Apol. pro Conf. XVIII. "Verg. M. Vitringa, Doctr. III 72, 93, 96—98. godsdienstige voorstellingen, het diepe inzicht, dat het echte geloof eene fides specialis was, met een speciaal object, n.1. de persoon van Christus (Gods genade in Christus, de divina erga nos benevolentia), dit alles deed in de historie hoe langer hoe duidelijker in het licht treden, dat men het in het geloof niet met een enkelvoudig, maar met een zeer gecompliceerd verschijnsel te doen had. Het was geen© zaak van het verstand alleen, maar ook van den wil; het zetelde niet in één, maar in beide vermogens x); het was notitia in intellectu, consensus in voluntate, amor, desiderium, gaudium in affectibus 2); tal van eigenschappen vallen daarin op te merken 3); tal van werkzaamheden loopen daarin saam, al bepaalt men ze in hoofdzaak tot kennen, toestemmen en vertrouwen, of al kent men onder alle aan de receptio Christi de centrale plaats toe4); het zaligmakend geloof is geen habitus unus et simplex, sed compositus, qui sub unico conceptu comprehendi non potest 6). Daarom ging Comrie van al de daden en werkzaamheden tot den habitus fidei terug, waardoor wij Christus worden ingelijfd, evenals in den nieuweren tijd Frank in de ervaring der wedergeboorte, Herrmann in het persoonlijke Erlebnis van Jezus' zedelijke grootheid, Ménégoz in de aan de croyances ten grondslag liggende foi hgt beginsel en het wezen zocht van het Christelijk geloof. Het geloof is in de geschiedenis der Reformatie, die zich daarbij aansloot aan de gedachten der H. Schrift, hoe langer zoo meer de naam geworden voor die nieuwe, normale, geestelijke, den ganschen mensch omvattende verhouding, waarin God allereerst (in de regeneratio of fides habitualis) den mensch tot zichzelven, en daarna de mensch (in de fides actualis) met al zijne vermogens en krachten zich tot God stelt. Het valt feitelijk met de onder een bepaald gezichtspunt beschouwde religio subjectiva saam, want deze mag en moet den naam van geloof dragen, wijl ze hier op aarde in al haar eigenschappen en werkzaamheden steeds betrekking heeft op den eeuwigen, almachtigen, genadigen en barmhartigen God, dien wij niet gezien hebben, maar dien wij nochtans, op het getuigenis van Christus, gelooven, ver- ') Maccovius, Loei Comm. bl. 762. *) Mastricht, Theol. II 1, 8—10. 3) Zie inzonderheid Comrie, Verhandeling van eenige eigenschappen des Zaligmakenden geloofs. Onveranderde uitgave volgens 1744. Leiden Donner z. j. 4) Mastricht, Theol. II 1, 11. Comrie, Het A B C des geloofs. Onveranderde uitgave volgens 1746. Leiden Donner z. j. Zie reeds boven. *) Turretinus, Theol. El XV, 8 13. trouwen, liefhebben, danken en dienen, totdat dit geloof eens in aanschouwen zal overgaan en wij Godzienzullen aangezichttot aangezicht. 457. Indien dit de natuur is van het zaligmakend geloof, is het tot zekere hoogte onverschillig, of men het nader door kennis of vertrouwen of door beide saam omschrijft. Want de cognitio, zooals Calvijn ze opvat, sluit de fiducia in, en de fiducia is op haar beurt zonder de cognitio niet mogelijk; beide zijn niet gejuxtaponeerd en zijn ook niet bloot door een: niet alleen, maar ook, verbonden, doch beide staan tot elkaar in organisch verband. In beide komt het aan op de receptio Christi, dat is op het persoonlijk aannemen, niet van eene leer, maar van den persoon van Christus, gelijk Hij in het Evangelie ons aangeboden wordt; het ware geloof is in één woord die groote weldaad van het genadeverbond, waardoor wij Christus worden ingelijfd en Hem met alle zijne weldaden aannemen. Gelijk het aanbod der genade Gods in Christus aan allen gepredikt moet worden, zoo mag dat ook door allen met een kinderlijk geloof worden aangenomen. Dit geloof toch heeft zelf geene condities, welke de mensch eerst vervullen moet, om te mogen gelooven; ook heeft hij daarvoor geene bijzondere verzekering of openbaring noodig, want het recht en de vrijmoedigheid des geloofs zijn voor ieder in de Schrift, in de ernstige roeping Gods en in zijne ernstige belofte, om allen, die tot Hem komen en gelooven, de rust der zielen en het eeuwige leven te schenken »), overvloedig aanwezig. Ook is droefheid over de zonde geene conditie, wijl zij als poenitentia slechts in vroeger omschreven zin gratia praeparans mag heeten en als resipiscentia juist vrucht en bewijs is van het geloof. Het geloof is ook zelf geene conditie voor de andere weldaden (rechtvaardigmaking, heiligmaking), althans niet in dien zin, dat deze er op eemgerlei wijs door bewerkt of verworven worden, maar hoogstens alleen zoo, dat het geloof subjectief noodig is, om de in Christus gereed liggende weldaden deelachtig te worden. Het geloof is dus naar zijn aard niets anders dan de subjectieve, persoonlijke (in de fides habitualis passieve, in de fides actualis actieve) aanneming van Christus met al zijne weldaden. _ Dit geloof brengt, ten slotte, zijne eigene zekerheid mede. Gelijk in het weten als weten de bewustheid van te weten begrepen ligt, ') Can. Doctr. III IV 8. zoo sluit het geloof naar zijn aard volstrekte zekerheid in. Het staat tegenover bezorgdheid, Mt. 6:31, 8:26, 10:31, vreeze, Mk. 4 : 40, 5 : 36, twijfel, Mt. 14: 31, 21: 21, Rom. 4 : 20, Jak. 1: 6, ontroering, Joh. 14:1, het is onbepaald vertrouwen, Mt. 17:20, ï'TioGTaoig en e/fy/oc der ongeziene dingen, Hebr. 11:1. Uit die verzekerdheid des geloofs spreken en roemen de vromen des O. en N. Verbonds, Gen. 49 : 18, Ps. 16 : 8—10, 23 : 4—6, 31 :2, 56 : 5, 10, 57 :3 enz., Rom. 4:18, 21, 8: 38, 2 Tim. 4:7, 8, Hebr. 11 enz. En toen Rome deze zekerheid verwierp 1), heeft de Hervorming, heeft inzonderheid Calvijn 2), deze zekerheid in het geloof naar d& Schrift weer aangewezen. Fides numquam se ipsam ignorat 3). De fout van het antinomianisme bestond dan ook niet daarin, dat het in het geloof de verzekerdheid opnam, maar ze was hierin gelegen, dat het heel het geloof in die verzekerdheid liet opgaan, alle andere werkzaamheden des geloofs miskende, en dus er niets anders onder verstaan kon dan het verstandelijk aannemen van de sententie: u zijn de zonden vergeven. Naar de andere zijde dwaalde het nomistisch piëtisme daarin, dat het de certitudo salutis uit het wezen naar het welwezen des geloofs overbracht, en, behalve door buitengewone openbaringen, alleen bereikbaar achtte in den weg van eene voortdurende zelfbespieding en een lang en angstig zelfonderzoek. In plaats van het geestelijk leven langs dezen weg tot die hoogte op te leiden, heeft het echter aan dat leven meer en meer alle vastigheid ontnomen en het van alle spontaneïteit beroofd. „Door niets wordt immers een gevoel meer tegengehouden dan door een voortdurend angstvallig onderzoek ernaar, of men het ook heeft. Slechts bij uitzondering brengt men het hiermee verder dan tot een klagen over eigen „doodigheid". En nog meer dan het spontane gevoelen wordt het spontaan handelen door het aanhoudend inzien in zichzelf belemmerd. Het goede zaad kan niet welig groeien, als het telkens losgewoeld wordt, om zijn wasdom te kunnen constateeren. Het letten op de bevindingen verlamt den wil. Men heeft het te druk met zichzelf, om tot een krachtig handelend optreden te kunnen geraken" ■*). ') Conc. Trid. VI. c. 9 en can. 13—15. *) Calvijn, Inst. III 2, 14 v. 3) Sohnius, Op. I 976. 4) J. C. Kromsigt, W. Schortinghuis bl. 333. Verg. ook mijne Zekerheid des geloofs. 2e druk. Kampen 1903. Tegenover de eene en de andere eenzijdigheid is daarom in overeenstemming met de Reformatorische beginselen staande te houden, dat het geloof en het geloofsleven veel te rijk is, dan dat het in den nudus assensus van het artikel over de vergeving der zonden zou opgaan, maar dat het toch wel waarlijk naar zijn wezen en aard de zekerheid insluit. Deze zekerheid, die betrekking heeft zoowel op de objectieve genade Gods in Christus als op de subjectieve gemeenschap, welke de geloovige daaraan bezit, komt niet van buitenaf aan het geloof toe, maar ligt er in beginsel van den aanvang af in opgesloten, en zij wordt niet verkregen, door op onszelven, maar door van onszelven af op Christus te zien; ze heeft haar grondslag en vastigheid in de beloften Gods, en niet in de wisselende bevindingen of de onvolkomene goede werken. In den geloovige komt zeker telkens allerlei twijfel en vreeze op, Mt. 8 : 25, 14:30, Mk. 9 :24; heel zijn leven door heeft hij daartegen te strijden, maar hij kan dien strijd alleen voeren en in dien strijd alleen overwinnen in de kracht van dat geloof, dat aan Gods belofte zich vastklemt, in het volbrachte werk van Christus rust, en alzoo van nature zekerheid is 1). De verschillende daden des geloofs, zooals kennen, toestemmen, vertrouwen enz. 2), welke van de fructus fidei of bona opera nog weer te onderscheiden zijn, vormen dan ook geene trappen in het geloof, die temporeel op elkander volgen, maar zijn werkzaamheden, die zelve alle en in verband met elkaar zwak of sterk kannen zijn; er zijn kinderen en jongelingen, mannen en vaders in Christus. Maar wie met een waar geloof het Evangelie omhelst, is in dezelfde mate en kracht, waarmede hij dit doet, ook van zijne eigene zaligheid zeker, en omgekeerd; het eene staat met het andere in het nauwste verband en gaat er mede op en neer. Zoo is en blijft het geloof dan naar zijn aard een onbepaald en onvoorwaardelijk vertrouwen des harten op den rijkdom van Gods genade in Christus; het is heden ten dage wezenlijk nog hetzelfde wat het was in den tijd des Ouden en des Nieuwen Testaments, een gelooven tegen hope op hope, Hom. 4:18, een vaste grond der gehoopte en eene besliste overtuiging der ongeziene dingen, Hebr. 11:1, een zeker vertrouwen, dat bij God alle dingen mogelijk zijn, Mark. 10:27, 11:23, 24, dat Hij, die Christus uit de dooden ') Calvijn, Inst. III 2, 17 v. Zanchius, Op. VIII 712 v. 2) Voetius, Disp. II 499—512. Witsius, Oec. foed. III c. 7. Turretinus, Theol. JE1. XIV qu. 8. Comrie, Het A B O des geloofs. opgewekt heeft, Rom. 4 : 24,10:9, nog dooden levend, nog zondaren zalig maakt en altijddoor de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren, Rom. 4 :17. 458. Gelijk het geestelijk leven, in de wedergeboorte ingeplant, onder den invloed van Woord en Geest naar de zijde des verstands zich ontwikkelt tot geloof, kennis, wijsheid, zoo openbaart het zich onder diezelfde voorlichting en leiding naar de zijde van den wil in bekeering. Wanneer men dit woord in den ruimsten zin neemt en er alle zedelijke verandering door verstaat, waardoor een mensch met zijn zondig verleden breekt en het pad der deugd betreedt, dan kan men ook van bekeering spreken bij velen, die het Christendom nooit hebben gekend of daarvan slechts een uitwendigen, oppervlakkigen invloed hebben ondergaan 1). God laat zich toch aan geen mensch onbetuigd, maar doet door natuur en geschiedenis, door hart en geweten eene vocatio realis uitgaan, welke onder alle volken het godsdienstig en zedelijk besef staande houdt. Alle menschen hebben een meer of minder sterk bewustzijn van zonde, schuld en straf, en tegelijk ook van de zedewet en van het goede, waartoe zij verplicht zijn. Ofschoon de Heidenen de wet van Mozes niet kennen, doen zij toch van nature de dingen die der wet zijn en betoon en daarmede, dat het werk der wet in hunne harten geschreven is; hun eigen geweten legt daarvan mede getuigenis af, en de gedachten en redeneeringen, welke zij onder elkander houden, zijn er het klaarste bewijs van, want ze zijn allen van beschuldigenden of ook van ontschuldigenden aard, Rom. 2:14, 15. Diep is dikwerf de blik, dien de Heidenen in 's menschen zieleleven slaan. Men had een helder besef van het berouw, den spijt, de wroeging, waardoor de zondige daad gevolgd wordt, en personifieerde die in de Erinyen (Furiën), die inzonderheid door Aeschylus op aangrijpende wijze geschilderd worden. Sua quemque fraus et suus terror maxime vexat; suum quemque scelus agitat amentiaque afficit; suae malae cogitationes conscientiaeque animi terrent2). Maar men wist ook, dat aan de bekeering van een zondig tot een deugdzaam leven het ') Pfanner, Syst. Theol. gent pur. c. 13, en anderen, genoemd door Fabricius in zijne Bibliographia antiquaria, bij M. Vitringa, Doctr. III 116. 2) Cicero, pro Roscio Am. c. 24, verg. F. F. C. Fischer, De Deo Aeschyleo. Amstelod. 1892 bl. 62 v. B. Mulder, De conscientiae notione, quae et qualis fuerit Eomanis. L. B. 1908. gebrek aan zelfkennis in den weg staat. De meeste menschen kennen zichzelven niet, vergeten eigen en zien alleen anderer gebreken ; en als zij ze niet ontkennen kunnen, werpen zij de schuld op anderen, op de omstandigheden, op de goden, op het noodlot. Zelfkennis is daarom, met berouw en schuldbekentenis, de eerste stap op den weg der zedelijke verbetering; poenitentia salutaris dea; quem poenitet peccasse, paene est innocens; saepe desperatio spei causa est. Wel is het moeilijk, mutare animum. Maar ieder heeft daartoe toch de macht en de keuze; de deugd is des menschen eigen werk; op den tweesprong des levens geplaatst, kan hij de eene en de andere richting inslaan; en voor het bewandelen van het pad der deugd is het nimmer te laat; sera numquam est (poenitentia)1). De geschiedenis laat ons dan ook in de niet-Christelijke wereld vele zulke bekeeringen zien. Uit de Grieksche oudheid bijv. is inzonderheid het verhaal aangaande Polemo, den zoon van een lijk Athener, bekend, die in zijne jeugd een woest leven leidde, maar door de ernstige persoonlijkheid en de indrukwekkende redevoeringen van Xenocrates tot een streng zedelijk leven werd bekeerd 2). Van Buddha meldt de overlevering, dat hij, geboren uit een aanzienlijk geslacht, eerst onbezorgd en vroolijk leefde en van de ellende in de wereld geen besef had ; maar toen hij op zekeren dag een grijsaard, een kranke, een lijk en een monnik te aanschouwen kreeg, werd hij door dit gezicht zoo aangegrepen, dat hij zijn paleis verliet en zes jaren in zelfkastijding doorbracht; aan het einde daarvan ging het licht der kennis voor hem op en begon hij het Indische evan gelie der verlossing te prediken3). Evenzoo gaf de stichter der Jainasecte, Vardhamana, zich in zijne jeugd aan een wereldsch leven over, maar toen hij dertig jaren oud was, kreeg hij van den ernst des levens zulk een diepen indruk, dat hij gezin en familie verliet en als een asceet door het land trok; na twaalf jaren in zware zelfkastijding en diepe meditatie te hebben doorgebracht, ontving hg het licht der kennis, verkreeg den rang van een heilige, en won door zijne prediking vele aanhangers 4). Aan Mohammed viel eerst ') Verg. vele dergelijke uitspraken bij R. Schneider, Christl. Klange 1877 hL 272 v. 2) Zeiler, Philos. der Griechen II' 99'. a) Ch. de la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgeschichte I3 82 v. 4) Ch. de la Saussaye, ib. I 69. op veertig-jarigen leeftijd eene openbaring te beurt, maar van dat oogenblik af voelde hij zich ook geroepen tot profeet, en bewoog door zijne prediking van het naderend oordeel en van de zinnelijke vreugde van het paradijs vele menschen tot het geloof. Alle godsdiensten en stelsels winnen veld door de bekeeringen, die zij maken, door de veranderingen, die zij aanbrengen in de voorstellingen, de genegenheden en de handelingen der menschen. Sommige bekeeringen zijn meer van religieuzen, andere van ethischen, nog andere meer van intellectueelen of aesthetischen aard; maar alle komen zij daarin overeen, dat het leven van den mensch zich rondom een nieuw centrum van ideeën groepeert en dat zijne ziel belang gaat stellen in datgene, wat zij vroeger niet kende, verwaarloosde of zelfs verachtte. Zulk eene verandering onderging Thomas Carlyle, als hij in een gewichtig oogenblik van zijn leven alle vrees voor dood en duivel van zich afzette, en dien moed der overtuiging greep, waardoor zijn later leven zich kenmerkte; in die ure had, naar zijn eigen woord, zijne spiritual new-birth plaats !). Ook John Stuart Mill maakte zulk eene crisis door, toen hij in den herfst van het jaar 1826 uit den neerslachtigen en onverschilligen toestand, waarin hij maanden lang verkeerd had, door het lezen van de gedenkschriften van Marmontel en de gedichten van Wordsworth verlost en tot een gelukkiger leven opgebeurd werd 2). Deze voorbeelden zouden zonder groote moeite met vele andere vermeerderd kunnen worden; en dit is nog veel meer het geval, wanneer de naam van bekeering zoo ruim genomen wordt, dat hij op allerlei veranderingen, die in de overtuigingen, de genegenheden en de handelingen der menschen kunnen plaats grijpen, toepasselijk is. De psychologie der religie heeft zich hieraan niet zelden schuldig gemaakt, als zij alle „altérations de la personnalité" niet alleen bijbracht, om de bekeering in Christelijken zin zielkundig toe te lichten, maar ze daarmede ook in wezen gelijk stelde. Tegenover deze nivelleering van alle verscheidenheid dient men echter in overweging te nemen, dat de bekeering nu eenmaal een bepaalden zin heeft en op religieus terrein thuis behoort; dat de psychologische toelichting nog iets gansch anders is dan wetenschappelijke verklaring; dat de psychologie der religie uit den aard der zaak onmachtig is, om tot het wezen der ') G. Jackson, The fact of conversion bl. 138 v. ") Jackson, t. a. p. bl. 140. Geref. Dogmatiek IV. 9 bekeering door te dringen en krachtens hare willekeurig aangenomen „Voraussetzungslosigkeit" den maatstaf mist, waarnaar zij de psychologische verschijnselen, die zij als bekeeringen stempelt, onderscheiden en beoordeelen kan; en dat eindelijk de Schrift ons een zeer bepaald en duidelijk begrip van de bekeering aan de hand doet1). Om dit begrip te vinden, moet men wel van de woorden uitgaan, die in onze taal door bekeering vertaald zijn, maar daarbij toch niet blijven staan. Want wat wij met den naam van bekeering aanduiden, wordt in de Schrift niet alleen met woorden uitgedrukt, maar ook op andere wijze beschreven en tevens in leerrijke voorbeelden ons voor oogen gesteld. De meest gebruikelijke woorden zijn in het oude Testament Dn: en ava. Het eerste sna, beteekent: berouw hebben, berouwen, en wordt geconstrueerd met b?, bs* of ■>3, van de zaak, waarover men berouw heeft; het wordt van menschen, Richt. 21: 6, 15, Job 42 : 6, Jer. 8:6, 31: 19, maar vooral zeer dikwerf van God gebruikt, Gen. 6:6, 7, Ex. 32:12, 14, Dt. 32 : 36, Richt. 2 : 18, enz., al wordt elders ook alle berouw aan Hem ontzegd, Num. 23:19, 1 Sam. 15:29. Het substantivum üns komt maar eenmaal voor, in Hos. 13:14. Het andere woord, nrii, beteekent eerst: zich wenden, op een weg omkeeren, terugkeeren, en dan overdrachtelijk zich van eene of andere werkzaamheid afwenden, iets ophouden te doen, bijv. zich afwenden van, de zonde, 1 Kon. 8:35, de ongerechtigheid, Job 36:10, de overtreding, Jes. 59:20, de goddeloosheid, Ezech. 3:19, de booze werken, Neh. 9 :35, enz. De richting, waarnaar men zich dan toekeert, wordt door de praepositie bis aangeduid, bijv. tot den Heere, Ps. 51:15, Jes. 10:21, Jer. 4:1, Hos. 14: 3, Am. 4:8, Mal. 3 : 7 enz. Maar evenmin als het woord on:, wordt dit woord mui steeds gebruikt van wat wij in de dogmatiek bekeering noemen; want het wordt niet alleen op God toegepast, om uit te drukken, dat Hij zich ergens van afwendt, bijv. van zijn toorn, Ex. 32 :12, van zijn voornemen, om te straffen, Jer. 4:28, maar het duidt soms bij menschen ook aan, dat zij zich van den Heere afkeeren en tot de afgoden toewenden, Jos. 22 :16, 18, 23, Richt. 2: 19. Het subst. nyron komt in het Oude Test. zelfs nooit in religieus-ethischen zin voor, maar behoudt doorgaans zijne letterlijke beteekenis van terugkeer, 1 Sam. 7 :17, 2 Sam. 11: 1 enz., en neemt soms die van antwoord aan, Job 21:34, 34:36; in Hos. 11: 7 drukt het zelfs de afkeering of afval van den Heere ') Verg. deel III. 675 v. uit. De profetie gaf aan het woord sv èvi tV óvo/iau Irpov Xqiatov. Naast beide woorden komt in het Nieuwe Testament ook nog enkele malen, Mt. 21:29, 32, 27 : 3, 2 Oor. 7 : 8, Hebr. 7 : 21, het werkwoord ntTaneXeiae nachapost. Zeitalter. Tübingen 1905 bl. 421, 422 zich verbinden, om daarnaar te leven en te wandelen. En over de leden der gemeente werd in den eersten tijd een nauwkeurig toezicht en eene strenge tucht geoefend. Maar hier deden zich spoedig allerlei moeilijkheden voor. De gedachte was algemeen, dat de doop, als teeken en zegel der eerste bekeering, alleen de vóór dien tijd begane zonden vergaf, en op de latere geene betrekking had; vandaar dat velen den doop zoo lang mogelijk uitstelden. Toen echter de kerk gevestigd was en zich meer uit hare eigene leden, dan door toetreding van buiten, voortplantte en in verband daarmede de kinderdoop algemeene toepassing vond, werd natuurlijk dit uitstellen van den doop onmogelijk en ging het meer en meer eene uitzondering vormen. TV at nu de zonden aangaat, die door de geloovigen later na den doop bedreven werden, men kon natuurlijk niet verwachten, dat deze geheel en al zouden ophouden; de apostelen hadden daartoe te sterk gesproken, dat wij allen in velen blijven struikelen en dat degenen, die zeggen geene zonde te hebben, zichzelven verleiden. Maar men koesterde toch de hoop, dat de geloovigen zich van grove zonden onthouden en voortdurend in heiligmaking zich oefenen zouden J). Dit maakte eene onderscheiding tusschen kleine en groote, lichte en zware zonden noodzakelijk, welke in vele gevallen moeilijk aan te wijzen was, maar die in de practijk langzamerhand zoo werd uitgewerkt, dat men bij de eerste aan allerlei dagelijksche overtredingen dacht (onwaarheid spreken, nijd, afgunst, twisten, bedriegerijen, kwaadsprekingen, kleinere oneerlijkheden in het bedrijf enz.) en bij de tweede aan zeldzame, openbare, ergernis-gevende misdaden (moord, roof, bedrog op groote schaal, echtbreuk, kindermoord, giftmengerij, apostasie, afgoderij, tooverij enz.). Maar voorts werd men ook in zijne verwachting teleurgesteld, dat de Christenen zich aan deze zware zonden nooit zouden schuldig maken. Integendeel, zulke gevallen kwamen langzamerhand in grooter getale ook in de gemeente voor. De strenge partij wilde nu zulke ergerlijke leden eenvoudig door den ban voorgoed uit de gemeente wegdoen en hun nimmer meer de gelegenheid bieden tot terugkeer en wederopneming. Montanus en Novatianus trachtten omstreeks het midden der tweede eeuw deze practijk weder te herstellen. Doch van den beginne af waren er anderen, die zachter ') Verg. Kirsup Lake, Zonde en Doop, Theol. T. 1909 bi. 538—554. H. Windisch„ Jaufe und Sünde im altesten Christ. bis auf Origenes. Tiibingen 1908 (waarbij men echter raadplege de recensie van Kunze, Theol. L. Blatt 1909 col. 244—250, en vooral van Wernle, Th. L. Zeitung 1909 col 586—590). •oordeelden; en althans nog ééne bekeering voor zulke gevallen mogelijk achtten L); en hunne theorie won allengs de overhand en drong ook door in de practijk. Want ten eerste was de strenge praxis niet vol te houden, toen de zware zonden in de gemeente toenamen en het getal der lapsi, vooral in de Deciaansche vervolging, onrustbarend steeg. En ten andere namen allen tegenover de lichte zonden, welke toch ook zonden waren, een ander standpunt in. Van deze leerde men algemeen, ten deele zeker ■onder invloed van het Jodendom en in elk geval daarmede geheel in overeenstemming 2), dat ze door de geloovigen zeiven konden worden verzoend en goedgemaakt. Die kleinere zonden zijn onvermijdelijk, maar de geloovige bezit boven den ongeloovige dit voordeel, dat hij binnen de kerk is en die zonden door het geduldig dragen der daaraan verbonden straf, door eenzame of openbare belijdenis, door het doen van goede werken (vasten, aalmoes, gebed) weder uitwisschen kan. En wijl de grens tusschen lichte en zware zonden dikwerf willekeurig en zwevend was, konden allerlei zonden gemakkelijk uit de laatste groep in de eerste overgaan; tot de zware zonden werden allengs in hoofdzaak alleen moord, hoererij en afval gerekend, welke openlijke ergernis gaven en schande over de gemeente brachten. Voor degenen, die aan deze zonde zich schuldig maakten en uit de gemeenschap der kerk verwijderd waren, was terugkeer in den eersten tijd alleen dan mogelijk, wanneer zij zich onderwierpen aan de door den bisschop opgelegde, weer in graden onderscheidene boete, en na afloop daarvan eene openbare belijdenis deden in het midden der gemeente. Zoo kwam er naast de poenitentia catechumenorum in den doop, en de voortdurende, in aalmoes, gebed, vasten bestaande poenitentia fidelium, eene derde boete te staan, de poenitentio lapsorum, welke in den weg van het poenitentiam agere en de exhomologesis weder de reconciliatio tot stand brengen kon. Doch ook in deze strenge tucht trad allengs allerlei verslapping in. In vele gevallen had er geene excommunicatie plaats, omdat de pax et tranquillitas ecclesiae zachter maatregelen noodzakelijk maakte. Naarmate eene zonde meer of minder openbaar en ■ergerlijk was, werd eene volkomen of slechts half openbare belijdenis geeischt, en soms stelde de kerk zich ook met eene private belijdenis tevreden. Zoo werd de poenitentia publica meer *) Bijv. de Pastor van Hermas, Vis. II 2 Mand. III. Sim. VIII 11, Maar elders spreekt hij zich minder ruim uit, verg. Knopf, t. a. p. bl. 432 v. Verg deel III 560. en meer eene zeldzaamheid, die het karakter van gemeentelijke tucht schier geheel verloor en nog slechts als een maatregel van openbare rechtspraak dienst deed. Daarnaast werd, naarmate de poenitentia lapsorum in het geheel niet of slechts zelden toegepast werd en de wereld in de kerk binnendrong, door ernstige mannen, door monniken als Cassianus, door pausen als Gregorius, te sterker op de poenitentia fidelium de nadruk gelegd. Onder deze werd ook wel, en langen tijd zelfs nog alleen de schuldbelijdenis voor God in de eenzaamheid verstaan. Maar van ouds leefde de gedachte, dat de geloovige voor zijne peccata venialia zelf te boeten, straf te dragen, goede werken te doen had, en zoo alleen de vergeving verwerven kon. De vertaling van de Grieksche woorden utravoia en fiszavoeiv door poenitentia en poenitentiam agere werkte deze opvatting in de hand, want poenitentia sloot het denkbeeld van poena in, en het poenitentiam agere bevorderde de gedachte van een doen. Daarbij kwam, dat in de poenitentia lapsorum de kerk (de bisschop) de straf oplegde en de verzoening uitsprak, dat de monniken in de kloosters menigmaal tot belijdenis hunner overtredingen voor den overste werden verplicht, dat de Iersch-Schotsche kerk vrijwillige belijdenis voor den priester aanbeval. Dientengevolge kwam het belijden der zonden voor den priester sedert den tijd der Karolingen in de Frankische kerk meer en meer in gebruik, en werd dit vooral in den vastentijd en vóór het genieten van het avondmaal als een bewijs van vroomheid beschouwd. Zoodra de geloovige zijne zonden voor een priester beleden (gebiecht) had, ontving hij dus de absolutie, de vergeving van de schuld zijner zonden om Christus' wil. Maar hij bleef verplicht tot het volbrengen der boete of straf, welke de priester hem tegelijkertijd oplegde. Daardoor werd het weer noodzakelijk, om tusschen de reatus culpae en de reatus poenae te onderscheiden x); de priester deelde terstond na de belijdenis der zonden de vergeving uit, maar hij moest toch eene aan de zwaarte der beleden zonden evenredige penitentie (gebeden of andere goede werken) opleggen, opdat de biechteling zich daardoor innerlijk vrijmaken zou van de macht der zonde. Wijl deze penitentie in den regel niet volkomen in dit leven te volbrengen was, moest het tekort hiernamaals door het lijden in het vagevuur worden aangevuld. ') Verg. deel III 173 461. Maar men kon ook nog langs een anderen en veel gemakkelijker weg van deze penitentie gedeeltelijk of geheel ontslagen worden. Van ouds werd n.1. reeds aan gevallenen, die een oprecht en diep berouw toonden, de boetetijd verkort of de boetedoening verminderd of verzacht. Volgens Cyprianus werd door de voorbede en de verdiensten der confessoren menigmaal eene zoodanige verlichting van straf voor de berouwvolle lapsi bewerkt. Daaruit ontwikkelde zich later de gewoonte, dat de bisschoppen aan hen, die zich ijverig betoonden in hunne boetedoening, of bijv. wegens ziekte haar niet konden volbrengen, een deel van de straf kwijtscholden, of de strenge straf in eene zachtere veranderden. Dit alles was echter eene individueele behandeling, die de bisschop of priester voor ieder geval afzonderlijk te regelen had. Maar deze redemtio (commutatio, relaxatio poenitentiae, ook wel remissio peccatorum ' genoemd) nam vooral sedert de elfde eeuw een meer algemeen karakter aan, en kreeg nu dezen vorm, dat ieder, die aan eene bepaalde voorwaarde voldeed (bijv. deelnam aan een krijg tegen de ongeloovigen, aan een kruistocht, of ook een ander op zijne kosten daartoe uitrustte enz.), eene gedeeltelijke of ook wel eene algeheele kwijtschelding (indulgentia partialis of plenaria) van de opgelegde boete verkrijgen kon. Van dien tijd af namen de aflaten, onder medewerking der pausen, zoo in aantal toe, dat er ten slotte een complete handel in gedreven werd. De voorwaarden, waaronder ze te verkrijgen waren, werden gaandeweg verminderd en van allen zedelijken ernst beroofd. Johann Tetzel vorderde nog wel berouw voor een persoonlijken aflaat, maar achtte dit bij een aflaat voor de gestorvenen onnoodig; hier was zijne, ook door anderen later nog verdedigde en door den paus niet beslist verworpen meening, dat, sobald das Geld im Kasten klingt, die Seele aus dem Fegfeuer springt. Ook werden er in dien tijd voor eene kleine som gelas aflaatbrieven uitgegeven, die men later bij den biechtvader inleveren kon, en waarop deze dan volle absolutie na berouw kon schenken. Wie maar iets bijdroeg tot den bouw van eene kerk, een hospitaal, eene brug, of tot eenig ander werk van algemeen belang, ontving eene vermindering van de tijdelijke straffen, die hij voor zijne zonden nog te dragen had; de aflaathandel werd voor Rome een rijke bron van inkomsten, en wierp nog meer voordeelen af, toen sedert de dertiende eeuw de werking der indulgentiae ook tot de arme zielen in het vagevuur, zij het ook alleen per modum suffragii, uitgebreid werd. Vooral Alexander Halesius was de theoloog, die deze gansche aflaatspractijk dekte met de theorie, dat de kerk in het bezit was van een schat van overtollige verdiensten, door Christus en de heiligen verworven, en daarvan uitdeelen kan aan degenen, die in hunne penitentie te kort kwamen. De Roomsche kerk veroordeelde te Trente de misbruiken wel, die er bij den aflaathandel waren ingeslopen, maar hield den indulgentiarum usus, als christiano populo maxime salutarem, met alle beslistheid in stand *); gegen die Sitte, zegt ook een Roomsch geleerde, den Befördern gemeinnütziger Werke Ablasse zu erteilen und auf diese Weise den Ablass mit Geldspenden zu verbinden, ist grundsatzlich nichts einzuwenden 2). Men dient billijkheidshalve bij dit Roomsche boetesacrament in het oog te houden, dat de satisfactio operis en evenzoo de aflaat niet dient, om voor den geloovige, die eene zware zonde beging, de vergeving harer schuld, of m. a. w. de kwijtschelding der eeuwige straf te verwerven, want deze is door Christus verworven en wordt den biechteling na contritio cordis en confessio oris reeds in de absolutie geschonken; de satisfactio operis bestaat alleen in het dragen der tijdelijke straffen, die hij door zijne zonde verdiend heeft, en waarvan hij dan door middel van een aflaat weer vermindering of verkorting bekomen kan 3). Maar de fijne distincties, waaraan de Roomsche dogmatiek en moraal zoo rijk is, dringen dikwerf zeer weinig tot het bewustzijn van het volk door en zijn veel te subtiel, om het leven te beheerschen. Boete en aflaat bevorderen door hunne *) Conc. Trid. sess. 25 cont., decretum de indulgentiis. *) N. Paulus bij Buchberger, Kirchl. Handlexikon I 21. Overigens is de oversprong van de aflaten nog niet ten volle opgehelderd. Sommigen zoeken dien meer in het vroegere boetewezen, anderen meer in de propaganda der pausen van den heiligen oorlog tegen Saracenen, Noormannen, Mooren, en van de kruistochten naar Palestina. Verg. o. a. Nik. Paulus, Johann Tetzel der Ablassprediger. Mainz 1899. Anton Kurz, Die kath. Lehre vom Ablass vor und nach dem Auftreten Luthers. Paderbom 1900. Beringer, Die Ablasse, ihr Wesen und Gebrauch. Handbuch für Geistlichem und Laien. Paderborn 1900. Gottlob, ICreuzablass und Almosenablass (Kirchenr. Abh. Heft 30—31.) Stuttgart Enke 1906. Brieger art. Indulgenzen in PEE' IX 76—94. H. Boehmer, Luther im Lichte der neueren iorschung*. Leipzig 1910 bl. 67 v. M. A. Gooszen, Jubeljaar en .Jubelaflaat, Theol. T. 1903 bl. 97—110 enz. Oudere litteratuur bij M. Vitringa, Doctr. III140—152. *) De definitie van den aflaat is dan ook gewoonlijk deze: indulgentia est remissio poenae temporalis peccatis debitae, in foro Dei valida per applicationem ex thesauro ecclesiae, verg. bijv. Oswald, Die dogm. Lehre v. d. h. Sakr. der kath. Kirche2. Münster 1864 II 201. practijk de voorstelling, dat de genade alleen dient, om den mensch door liet dragen van straf en het doen van goede werken tot verwerving van de eeuwige zaligheid in staat te stelleD. De onderscheiding tusschen contritio perfecta et imperfecta, of m. a. w. tusschen contritio en attritio dreef in dezelfde richting; ze kwam op in den tijd der scholastiek, vond vooral bij Thomas steun en werd te Trente tot kerkelijke leer geijkt "). De contritio is die smart over de zonden, welke enkel en alleen voortkomt uit de liefde tot God, dus caritate perfecta est; zij brengt eigenlijk de vergeving der zonden al mede, voordat de geloovige gebiecht en van den priester de absolutie ontvangen heeft, hoewel daarom de ontvangst van het boete-sacrament niet overbodig is, want Christus heeft elke zware zonde aan de sleutelmacht der kerk in het sacrament onderworpen, en de contritio sluit daarom als zoodanig het votum sacramenti in. Maar deze volmaakte, zuivere contritio komt in de werkelijkheid zelden voor. Naast haar bestaat dan ook nog eene attritio, dat is, zulk eene smart over de zonde, die vel ex turpitudinis peccati consideratione vel ex gehennae et poenarum metu voortvloeit, en voorts den wil, om te zondigen, uit-, en de hoop op vergeving insluit; en deze attritio maakt den mensch met tot een huichelaar en grooter zondaar, maar is eene bovennatuurlijke gave Gods, eene werking van den wel niet inwonenden maar toch het hart bewegenden Heiligen Geest, die hem voor de ontvangst van het sacrament voorbereidt en geschikt maakt; ze brengt van wege hare onvolmaaktheid de vergeving der zonde wel met mede, maar in verbinding met de sacramenteele absolutie rechtvaardigt zij hem toch en spreekt hem vrij van de eeuwige straf. Hiermede in verband kreeg nu ook de absolutie weer eene andere beteekenis; terwijl de priester vroeger slechts beschouwd werd alsconfessionis testis et reconciliationis adjutor, die Gods vergeving inriep voor de zonden van den biechteling, of slechts de vergeving constateerde, welke de biechteling door zijne contritio reeds verkregen had, werd ') Thomas verduidelijkt de benamingen contritio en attritio aldus: in corporalibus dicuntur attrita, quae aliquo modo sunt comminuta, sed non perfecte, sed contritio dicitur, quando omnes partes tritae sunt simul per divisionem ad minima; . et ideo significat attritio in spriritualibus quandam disciplicentiam de peccatis commissis, sed non perfectam, contritio autern perfectam, bij Loofs, Dogmengesch*. bl. 586. Verg. ook Oswald t. a. p. bl. 72 v., en Stuckert, Die kath. Lehre von der Reue. Freiburg Mohr 1896. 2) Conc. Trid. sess. XIV c. 4. hij nu de gevolmachtige uitdeeler van de door Christus verworven weldaad der vergeving; sedert de twaalfde eeuw ging dan ook de vroegere, en nog steeds in de Grrieksche kerk gehandhaafde, deprecatorische formule in de declaratorische: ego absolvo te, over 1). De absolutie in het boete-sacrament draagt dus bij Rome een absoluut karakter. Toch is dit meer schijn dan werkelijkheid. Want ten eerste kan de biechtvader niet over het hart oordeelen, en kan hij de absolutie niet uitspreken dan in de onderstelling, dat de biechteling in zijn berouw en belijdenis oprecht is geweest; en ten andere is het: ego absolvo te, toch altijd, zooals de theologen het noemen, een judicium mixtum; het is eenerzijds eene solutio van de zonde (haar schuld en eeuwige straf) maar andererzijds eene ligatio met de tijdelijke straf. De priester spreekt zijn biechteling eigenlijk alleen vrij „unter Voraussetzung der zu leistenden zeitlichen Genugthuung"; hij zal eerst waarlijk vrij zijn, ,,sobald er die vorbehaltene Strafe zur Genugthuung abgetragen haben wird 2); de satisfactio operis behoort om die reden ook niet tot de essentia, maar tot de integritas sacramenti; zij is eene pars integrans sacramenti. Heel de ontwikkeling van het boetewezen ontving bij Rome daarin haar eindpunt, dat de poenitentia eerst door theologen als Hugo van St. Victor en Lombardus en daarna door het concilie te Florence 1439 onder het zevental sacramenten opgenomen werd. Het heilig sacrament der boete (zóó spreekt Rome, en niet van heilige boete, ofschoon doop en avondmaal wel zoo heeten) is een tweede doop, maar met het oog op de satisfactio operis een baptismus laboriosus, eene secunda post naufragium tabula, het eenige en volstrekt noodzakelijke remedium voor degenen, die de in den doop ontvangen heiligmakende genade door eene doodzonde verloren hebben, maar ook nuttig en goed voor allen, die zich slechts aan peccata venialia schuldig maken, en dus overeenkomstig den canon van het vierde Lateraanconcilie door ieder geloovige ') ï"a: ego te absolvo, ostendunt, peccatorum remissionem hujus sacramenti administratione ejjici, Catech. Rom. II 5 qu. 13, 2,15. 2) Oswald, Die dogrn. Lehre v. d. h. Sakr. der kath. Kirche2 1864II102. Verg. Conc. Trid. sess. XIV c. 5: si erubescat aegrotus vulnus medico detegere, quod ignorat, medicina non curat. Over de woorden en de beteekenis der absolutie was en is er nog allerlei verschil, tot zelfs over de geldigheid, indien ze iemand WDrdt bekend gemaakt per telefoon, C. Pesch, Prael. dogm. VII1900 bi. 116—131. Pohle, Dogm. III4 436. Geref. Dogmatiek IV. JQ minstens eenmaal 'sjaars te gebruiken1). Van den doop is voorts de boete vooral in dit opzicht onderscheiden, dat de priester daar uitsluitend als priester optreedt, die in Christus' naam alle zonden en alle straffen volkomen kwijtscheldt; maar hier fungeert hij ook als rechter, die eerst door middel van de biecht kennis neemt van de begane overtredingen, deze dan aan de hand van libri poenitentiales naar hare strafwaardigheid schat, vervolgens de mate der daaraan evenredige tijdelijke straffen bepaalt, en eindelijk, in de verwachting, dat de biechteling deze gewillig en volkomen dragen zal, eene in den vorm absolute vergeving uitdeelt. De boete is dus bij Rome een geestelijk gerechtshof, en de handeling van den priester eene rechtelijke daad, actus judicialis 2). 462. Gelijk reeds vroeger werd opgemerkt 3), nam de Reformatie bij de oppositie tegen het Roomsche boetewezen haar aanvang. Luther ontdekte weder de Schriftuurlijke beteekenis der psravout >) pit concilie, onder Innocentius III in 1215 gehouden, stelde in can. 21 vaat: Omnis utriusque sexus fidelis, postquam ad annos discretionis pervenerit, omnia sua solus peccata confiteatur fideliter, saltem semel in anno, proprio sacerdoti. Verg. Conc. Trid. sess. XIV c. 5. can. 6. Catech. Rom. II c. 5 qu. 32 v. Bellarminus, de poenit. lib. 3. De Grieksche kerk spreekt van vier malen 's jaars, Conf. orthod. p. 164. ■) Van de rijke litteratuur over de poenitentia zij genoemd: het waarschijnlijk uit de elfde eeuw afkomstige en ten onrechte aan Augustinus toegekende geschrift de vera et falsa poenitentia (cf. Loofs, Dogmengesch*. bl. 488 v.) Lombardus, Sent. IV dist. 14—22, en commentaren op deze sententiae van Thomas enz. Thomas, S. Theol. III qu. 84—90. Suppl. qu. 1—28. c. Gent. IV c. 70—72. Conc. Trid. sess. XIV. Catech. Rom. II c. 5. Bellarminns, de poenitentia (Controv. III Colon. 1615 bl. 376—482, cf. ook de indulgentiis, Controv. II 436—481). Perrone, Prael. theol. Lovan. 1841 VII 365—479 en de indulgeutiis VIII 1—48. C. Pesch, Prael. dogm. VII. Friburg 1900 bl. Pohle, Dogm. III' 1910 bl. 382—524. Jansen, Prael. theol. III 597 743 enz. Over de geschiedenis van het boetewezen handelen o. a. Petavius, de poenitentiae vetere in ecclesia ratione diatribe, Opus de theol. dogm. VIII 407—673 (Paris. 1870). Buchberger, Die Wirkungen des Busssakramentes nach der Lehre des h. Thomas v. A. Mit Rücksichtnahme auf die Anschauungen anderer Scholastiker dargestellt. Freiburg 1901. Jos. Gartmeier, Die Beichtplicht, hist. dogm. dargestellt. Regensburg 1905. P. Schmoll, Die Busslehre der Frühscholastik. München 1909, cf. de beoordeeling van Karl Muller, Theol. Lit. Z. 1910 col. 77—80. Deze verdedigt zich daar tevens tegen Loofs, die in zijne Dogmengesch*. § 29, 45, 59 enz. eene andere voorstelling van de ontwikkeling der boete geeft, en voorts eene gansche reeks van werken over dit onderwerp opsomt. 3) Deel III 586 v. «n kon zijne oogen niet gelooven, als hij daarmede -het ingewikkeld stelsel vergeleek, dat Rome van de boete gemaakt had. Inderdaad is er bijna geen artikel des geloofs, waarbij de verbastering en de geestelijke schade zoo helder aan het licht treedt, als bij dat van de bekeering en de vergeving der zonden. Van de eenvoudige noodiging tot zinsverandering en levensverbetering heeft Rome een gerechtshof gemaakt, waarbij de priester als rechter optreedt, den schuldige verhoort, de mate van zijne tijdelijke straffen bepaalt en hem tegelijk declaratorisch de absolutie uitdeelt »). Men behoeft zich volstrekt niet te beroepen op de onzedelijke practijken, waartoe de biechtstoel menigmaal aanleiding geeft2), om het Roomsche boetewezen te veroordeelen. Want ook hiervan afgezien, bevat het gronden ter verwerping genoeg. Immers heeft het geleid tot de valsche onderscheiding van reatus culpae en reatus poenae, tot een catalogus van vergefelijke en doodelijke zonden, waarvan de laatste door Christus vergeven worden, de eerste echter door de geloovigen zeiven goed te maken zijn, tot miskenning van het verschil tusschen straf en kastijding, tot eene beperking en achteruitzetting van de verdiensten van Christus en van de genade Gods, tot het voldoende stellen van de attritio, die alleen uit vrees geboren wordt, tot het opleggen der private biecht aan iederen geloovige en tot het verheffen van de boete tot een sacrament, waarvoor in de Schrift alle grond ontbreekt. De gevolgen zijn daarvan in de practijk, dat de leek voortdurend tot in zijne stervensure toe voor zijne zaligheid van den priester afhankelijk wordt gehouden, en óf aan den eenen kant, evenals de priester, bij eene oppervlakkige, uitwendige schatting van de zonden zich neerlegt, eene valsche gerustheid gaat koesteren, op het woord der absolutie, op zijne godsdienstplichten en op de aflaten zijn vertrouwen stelt, óf ook aan de andere zijde van dag tot dag in onzekerheid en vreeze verkeert, of y) Het woord fxsTccvoicc valt daarom bij de Roomsche godgeleerden minder in den smaak; het drukt immers niets meer dan zinsverandering uit, Oswald, t. a. p. II 23. Zij spreken liever van poenitentia en poenitentiam agere, dat aan poena en punire, aan straf en strafdragen doet denken, en van boete, dat van het Gothisehe causatieve werkwoord batjan (van den stam bat = goed, verg. beter) is afgeleid en goedmaken beteekent. Het woord biecht komt van het werkwoord be-jehen = toestemmen, bekennen. *) Verg. bijv. De werken van Vader Chiniqui. Vijftig jaren in de kerk van Rome en De Priester, de Vrouw en de Biecht. Uit het Engelsch, Amsterdam Höveker en zoon z. j. Dr. Karl Weiss, Beichtgebot und Beichtmoral der röm. kath. Kirche. St. Gallen 1901. hij zijne zonden alle gebiecht, de straf ervoor genoegzaam gedragen heeft, en bij het sterven naar den hemel of misschien nog voor een onbekend aantal jaren naar het vagevuur zal gaan. De Reformatie stond sterk, als zij tegen dit juridisch boetestelsel haar aanval richtte en er de Bijbelsche gedachte der bekeering voor in de plaats stelde. Doch er deden zich daarbij spoedig vele vragen voor, die tot verschil en verdeeldheid aanleiding gaven. Als de beke'ering, gelijk in den eersten tijd algemeen gezegd werd, in contritio en fides bestond, waardoor kwamen deze in den mensch tot stand? Bediende God zich daarbij van het middel der wet of des Evangelies of van beide? Ging de poenitentia aan de fides vooraf of volgde zij daarop en vloeide zij er uit voort? En indien tusschen het berouw, dat aan het geloof vooraf kan gaan, en het hartelijk leedwezen over de zonde, dat uit het geloof geboren wordt, of met andere woorden tusschen poenitentia en resipiscentia onderscheid te maken is, is het noodzakelijk, dat de poenitentia bij hen,, die waarachtig bekeerd worden, steeds aan het geloof vooraf ga*r mogen zij tevoren om hunne bekeering bidden; moeten zij een korter of langer tijd van verschrikking en vreeze, van angst en wanhoop doormaken, om later van hunne bekeering verzekerd te zijn, en moeten zij de wijze en den tijd, ja den dag en de ure weten, waarop zij waarlijk tot God zijn bekeerd en Christus als hun Zaligmaker hebben aangenomen? Of is zulk een berouw en droefheid over de zonde eigenlijk in het geheel niet noodig, en veeleer overbodig en onnut? Kan en mag men zelfs wel van bekeering spreken bij hen, die niet, als in de dagen des Nieuwen Testaments of ook door de zending, uit het Joden- of Heidendom tot het Christendom overkomen, maar die in de kerk geboren en gedoopt en van der jeugd af in de Christelijke waarheid opgevoed zijn? Is hun doop niet het teeken en zegel hunner bekeering, zoodat eene latere onnoodig is? Maar laat dit zijn zooals het is, waarin bestaat de waarachtige bekeering des menschen? Is ze een werk Gods of een werk van den mensch of van beide tezamen; is de mensch daarbij passief of actief? En waar heeft ze plaats, in het verstand of in den wil; is zij uitsluitend religieus of ook ethisch van aard; en welke deelen bevat zij, contritio, fides benevens nova obedientia,. of mortificatio en vivificatio? Is de bekeering in ééne daad afgeloopen, of zet zij zich heel het leven door voort? Is er eene bekeering mogelijk op het sterfbed en in het laatste moment des levens, of moet zij zich altijd in een doen van goede werken openbaren en bevestigen? Kan er ook bij gevallenen nog eene bekeering voorkomen, of is de terugkeer voor hen afgesneden? Welke eindelijk is de vracht der bekeering; gaat de bekeering aan de vergeving der zonden vooraf, of volgt zij er op? En indien het eerste, hoe gaat zij er dan aan vooraf, als middel, als voorwaarde, als verdienstelijk werk? "Waartoe is zij in het geheel noodig, als Christus alles volbracht en de gansche zaligheid verworven heeft? Om op al deze vragen een antwoord te geven, is eene duidelijke bepaling van wat onder bekeering verstaan wordt onmisbaar. In de H. Schrift heeft het woord nu eens ruimer, dan enger beteekenis; soms sluit het de wedergeboorte, het geloof en de gansche vernieuwing des menschen in, soms wordt het geloof er zeer duidelijk van onderscheiden; van bekeering is er sprake bij den aanvang van het nieuwe leven, bij den overgang inzonderheid uit het Joden- of Heidendom tot het Christendom, maar ook wel bij den voortgang ■en het herstel des nieuwen levens; en terwijl nu eens meer de inwendige verandering des gemoeds op den voorgrond treedt (in het woord ,tisravoia), valt dan weer sterker de nadruk op den uitwendigen omkeer, die daarvan het gevolg en de openbaring is {in het woord sniavQoipri). In de Christelijke kerk werd spoedig eene drieërlei poenitentia onderscheiden, catechumenorum, fidelium en lapsorum. De bange zielservaring, welke Luther doorgemaakt had, deed hem bij dit woord vooral denken aan den schrik der consciëntie en de vreeze voor het oordeel, welke door de wet gewerkt wordt en aan het geloof voorafgaat. Maar hij zag zelf in en sprak het ook meermalen uit, dat dit berouw, hetwelk ook in zulken vallen kon, die nooit tot bekeering kwamen, niet het waarachtige, hartelijke leedwezen was, hetwelk uit het geloof voortkomt en heel het leven voortduren moet. Dientengevolge werd inzonderheid door de Gereformeerden tusschen fisrafisksia en f.isravoia, tusschen poenitentia en resipiscentia, tusschen berouw en bekeering onderscheid gemaakt, niet in graad slechts, doch in beginsel en wezen. Zoo werd het begrip der bekeering reeds naar ééne zijde begrensd; ze valt niet vóór en buiten maar binnen het nieuwe leven, vloeit voort uit het geloof en wortelt in de wedergeboorte (in engeren zin). Doch ze ontving allengs nog eene andere afbakening. Eerst werd het woord in de Gereformeerde theologie, evenals in de H. Schrift, zeer dikwerf nog ruim voor de gansche verandering eens menschen genomen, van den aanvang af tot aan het einde toe; bekeering sloot dan wedergeboorte, geloof, voortgaande vernieuwing of heiligmaking in. Maar de strijd met de Wederdoopers stelde de vraag aan de orde, of er ook bij kinderen, vóórdat ze tot bewustzijn gekomen waren, van geloof en bekeering sprake kon zijn; en de twist met de Remonstranten liep over de quaestie, of God dan wel de mensch in het werk der zaligheid en met name ook in de bekeering de eerste was. Daarom werd door de Gereformeerden al spoedig tusschen habitus fidei en actus fidei en zoo ook tusschen conversio habitualis en conversio actualis onderscheid gemaakt. Conversionis enim gratia est duplex, habitualis et actualis. Prior est, qua homo virtute Spiritus Sancti regeneratur, seu fidei et charitatis virtutibus donatur. Altera est actualis, qua homo jam regenitus, Dei verbo et Spiritus auxilio, virtutes illas actu credendo et diligendo exerit. De Remonstranten keerden deze orde om; zij lieten de bekeering aanvangen met de conversio actualis, welke tezamen door Gods gratia sufficiens en door 's menschen vrijen wil tot stand kwam, en zeiden nu verder, dat deze conversio actualis langzamerhand door herhaalde oefeningen van de daden van geloof en bekeering in eene conversio habitualis overging. Maar de Gereformeerden vatten de conversio habitualis als een habitus infusus (niet acquisitus) op, schreven haar uitsluitend aan de wederbarende genade Gods toe, en zagen daarbij in de prediking van het Evangelie alleen een medium antecedens et ordinarium adjunctum. En de conversio actualis werd dus bij hen die daad van den door God met de deugden van geloof en liefde begiftigden, wedergeboren mensch, waarbij hij, door Gods woord opgewekt en door zijn Geest bekwaamd, die deugden ook actu oefenen gaat 1). Zoo kreeg de bekeering in de Gereformeerde heilsorde allengs eene zeer bepaalde plaats: eenerzijds was ze in wezen gescheiden van de dikwerf ook bij ongeloovigen voorkomende poenitentia legalis, en ook onderscheiden van de fides, charitas of conversio habitualis, dat is van de later meest zoogenoemde wedergeboorte in engeren zin. En andererzijds was zij als conversio actualis prima ook nog weer onderscheiden van de conversio continua, die zich door heel het leven heen voortzet, en van de conversio actualis secunda, die bij geloovigen wederom na afdwaling en val of ook na inzinking van het geestelijk leven noodzakelijk is. 1) Gomarus, Op. I 104*. 107». Walaeus, Synopsis pnr. theol., disp. 32, 2. Mastricht, Theol. VI 4, 4, 5. Witsius, Oec. foed. III 12, 128. Turretinus, Theol. EL XV 13. Kuyper, Het werk v. d. H. Geest II 197 v. "Waarin bestaat nu deze conversio actualis prima? De Lutherschen nemen in de poenitentia gewoonlijk drie stukken op: contritio, fides en bona opera (nova obedientia). Maar deze drie hangen in hunne heilsorde niet organisch saam. Onder de contritio worden de terrores conscientiae verstaan, die door de wet bewerkt worden en aan het geloof voorafgaan; maar deze terrores conscientiae leiden volstrekt niet zeker tot het geloof en kunnen na korter of langer tijd voorbijgaan en verdwijnen. Onder het geloof verstaan de Lutherschen het vertrouwen des harten op Gods genade in Christus, maar wijl zij daarbij schier uitsluitend letten op den vrede der conscientie en de rust der ziel, die van het geloof de vrucht is, wordt het bij hen niet duidelijk, hoe uit de fides de nova obedientia voortvloeit, noch hoe ze daartoe opwekken en aansporen kan x). Doch op het voetspoor van Calvijn gaven de Gereformeerden aan de poenitentia eene plaats buiten en aan de resipiscentia eene plaats binnen het Christelijk leven, namen de fides niet in de resipiscentia op, maar lieten beide opkomen uit den wortel der wedergeboorte en erkenden beide in hare relatieve zelfstandigheid; het geloof kwam daardoor vooral met de rechtvaardigmaking, de bekeering met de heiligmaking in verband te staan; dat is, de resipiscentia of conversio ontving bij de religieuze eene eminent ethische beteekenis 2). Dit komt daarin sterk uit, dat Calvijn de resipiscentia niet liet bestaan in contritio en fides (met of zonder bona opera), maar in mortificatio en vivificatio, en hierin door tal van Gereformeerde theologen, o. a. door Ursinus in zijn Catechismus en Explicationes, gevolgd werd. Enkelen droegen echter eene andere indeeling voor. Bij Calvijn had wedergeboorte nog niet die engere beteekenis, welke er later aan toegekend werd, maar duidde zij de gansche vernieuwing des menschen aan, welke voortkwam uit het geloof; en zoo werd ook resipiscentia als conversio actualis door hem nog niet van de conversio habitualis (of wedergeboorte in engeren zin) onderscheiden; hij kon er daarom licht toe komen, om in aansluiting aan Rom. 6, aan de resipiscentia de beide deelen van mortificatio en vivificatio toe te kennen. Maar toen al deze begrippen later meer belijnd werden, maakten sommigen de opmerking, dat de mortificatio en vivificatio, dat is, het passief met Christus gekruisigd en opgewekt worden, eigenlijk deelen waren ') Verg. deel III 590—593. ') Verg. deel III 593—601. goede werken te leven. De waarachtige bekeering bestaat dus niet in eene moreele levensverbetering, in een breken met eene of andere grove zonde, en een zich schikken tot deugd. Doch ze is een volstrekte omkeer op den levensweg, eene princieële breuke met de zonde, omdat zij zonde is. Dat kan de bekeering echter slechts wezen, wanneer zij in de eerste plaats een religieus karakter draagt, dat is, wanneer wij de zonde hebben leeren kennen, gelijk God ze ziet, bij het licht van zijne heilige wet, gelijk ze Hem onteert en vertoornt. Daaruit vloeit dan haar ethische aard als vanzelve voort. Want wie de zonde zóó leert kennen, als zonde in Gods oog, die kan ze niet liefhebben, maar haat en vliedt ze, maakt er door ootmoedige schuldbelijdenis zich los van, en ontvangt een innigen lust en liefde tot het goede, dat is tot een leven overeenkomstig Gods wil. De ware bekeering omvat dan ook den ganschen mensch, zijn verstand, zijn hart, zijn wil, zijne ziel en zijn lichaam; ze doet hem over heel de linie heen met de zonde breken, en stelt zijn ganschen persoon en leven in Gods weg en dienst. Met name valt in de bekeering de nadruk op den wil; geloof en bekeering komen beide op uit de wedergeboorte, ze wortelen beide in het hart; maar terwijl het geloof van daaruit meer naar de zijde des bewustzijns werkt en de vergevende genade Gods in Christus zich toeeigent, oefent de bekeering hare werkzaamheid meer uit in de sfeer van den wil en wendt dezen van het kwade af en naar het goede heen. Gelijk echter verstand en wil een gemeenschappelijken wortel hebben in het hart van den mensch, nooit gescheiden zijn maar voortdurend op elkander inwerken; zoo is het ook met geloof en bekeering. Zij blijven steeds met elkander in verband staan, en steunen en bevorderen elkaar. 463. Ofschoon de waarachtige bekeering in wezen steeds een en dezelfde is, vertoont zich toch in de wijze, waarop, en den tijd, waarin zij plaats grijpt, allerlei verschil. Toen het Christendom zijne intrede in de wereld deed, moesten Joden en Heidenen, die zich bij de gemeente wenschten aan te sluiten, ieder op hunne wijze, breken met den godsdienst, waarin zij geboren en opgevoed waren. De Jood had te erkennen, dat vleeschelijke afstamming van Abraham, besnijdenis, tempel- en offerdienst enz. hunne beteekenis hadden verloren; en de Heiden moest zijn afgoderij, beeldendienst, offermaaltijden, bijgeloovige en onzedelijke practijken vaarwel zeggen en den levenden God gaan dienen. Wijl er aan dezen overgang in den regel geen eer of voordeel, maar integendeel veel smaad en schande, veel vervolging en verdrukking verbonden was, bestond er weinig gevaar, dat men uit bij-oogmerken zich doopen en in de gemeente zich opnemen liet; de èmarQoyrj was over het algemeen een duidelijk teeken en bewijs van innerlijke fxsravoia. Toch was er van den beginne af ook kaf onder het koren; in den apostelkring bevond zich reeds een Judas; Simon te Samaria zocht de gave Gods door geld te verkrijgen, Hd. 8 : 20, en Johannes enPaulus klagen over broederen, die de gemeente verlaten en de tegenwoordige wereld wederom lief gekregen hebben, 1 Joh. 2 :19, 1 Tim. 1: 20, 2 Tim. 2 : 18. 20, 4:10. Toen de kerk van Christus later tot macht en eere kwam, hadden er telkens overgangen plaats, die niet uitwaarachtige bekeering, maar uit allerlei menschelijke berekeningen en overwegingen voortkwamen. Men behoeft daarbij volstrekt niet altijd te denken aan bewuste huichlarij, opzettelijk bedrog, weloverlegde eerzucht of winstbejag; maar als een nieuwe godsdienst optreedt, de ijdelheid van den ouden godsdienst in het licht stelt, en vele bekeerlingen maakt, zijn er altijd anderen, die volgen en zonder innerlijke overtuiging bij de nieuwe beweging zich aansluiten. Dat verschijnsel deed zich van den aanvang af bij de uitbreiding van het Christendom onder de volken van Europa voor, en het herhaalt zich tot den huidigen dag toe op het gebied van de zending. "Wanneer wij de wijze, waarop Paulus, Augustinus, Luther tot bekeering kwamen, tot maatstaf nemen en dezen aanleggen aan de bekeeringen, waarvan de zending verhaalt, dan zien wij ons, enkele uitzonderingen daargelaten, zeer droef teleurgesteld. De motieven der bekeering, die tot onze kennis komen, zijn dikwerf zoo gansch andere, dan die wij verwacht hebben of wenschen zouden. De een neemt het Christendom aan, omdat op eene of andere wijze de onmacht der goden, die hij tot dusver diende, aan het licht is getreden; een ander, omdat het hem verlost van de vreeze en den angst, waarin het geestengeloof en de toovenj hem gekneld hield; een derde voelt zich aangetrokken door de schoonheid van de Heilige Schrift, door den eenvoud van de Bergrede, door het ethisch gehalte van het Evangelie, door het verheven beeld van Christus; en een vierde volgt, omdat andere personen, die hij liefheeft, en in wie hij vertrouwen stelt, zijn voorgegaan. Soms komt het voor, dat geheele groepen of stammen plotseling hun afgodsbeelden verbranden en het Christendom aannemen, dat jarenlang schijnbaar vruchteloos onder hen gepredikt was. Er heerscht in vele Christelijke kringen aangaande werking en vrucht der zending nog dikwerf groot misverstand, dat door de roerende bekeeringsgeschiedenissen in zendingsberichten, Christelijke romans, tractaatjes enz. niet zelden stelselmatig bevorderd is. Men dient echter in het oog te houden, dat van hen, die het Christendom pas leeren kennen, niet hetzelfde verwacht kan worden, als van hen, die er van hunne jeugd af in opgevoed zijn; dat de diepste motieven der bekeering in den regel voor anderen, en dikwerf ook voor hen, die ze ervoeren, onbekend blijven; en dat diep schuldbesef niet eene oorzaak, maar eene vrucht is van het geloof. Geheel anders staat het met hen, die als kinderen in de gemeente van Christus geboren, gedoopt en opgevoed zijn. Tenzij zij een tijd lang afgedwaald zijn en openlijk de zonde gediend hebben, kan de bekeering bij hen niet, als bij de Heidenen, in eene verandering van godsdienst en zedelijk leven bestaan. De Schrift gaat ervan uit, dat de kinderen der geloovigen tot het genadeverbond behooren, dat hunner de belofte en het koninkrijk der hemelen is, en dat zij „in den Heere" zijn. De Christelijke kerk in haar geheel nam, blijkens hare leer en practijk van den kinderdoop, deze beschouwing van de Schrift over en ging uit van de realiteit van het genadeverbond. In dit opzicht is er tusschen Roomsche en Grieksche, Luthersche en Gereformeerde kerk geen verschil; de laatste 'heeft er echter nog veel meer ernst mede gemaakt dan de andere kerken,, wijl zij tegenover deze de onverliesbaarheid der genade en de ongebroken continuiteit van het geestelijk leven staande hield. Maar toen sedert het midden der zeventiende eeuw de kerk in verval kwam en de grens van het genadeverbond door het verwaarloozen der tucht schier geheel uitgewischt werd, toen maakte allengs de Schriftuurlijke beschouwing voor de piëtistische en de methodistische plaats. De kinderdoop werd uit gewoonte nog wel behouden, maar het geloof in zijne sacramenteele kracht en waarde was verdwenen; kinderen waren onwedergeboren en onbekeerd, en dus zondaren en kinderen des toorns. Prediking, catechisatie (voorzoover die nog bestond), Zondagschool, revivalmeeting, ja ook het gewone onderwijs in huisgezin en school, het moest alles aan de bekeering en dus aan de „redding", salvation, dienstbaar worden gemaakt. Er lag in heel deze beweging eene wettige en gezonde reactie tegen de onverschilligheid en lauwheid der gevestigde kerken; maar zoodra zij haar protest omzette in een systeem, maakte zij zich aan groote eenzijdigheden schuldig. Zij ging uit van wantrouwen aan Gods belofte, miskende de waarheid van het genadeverbond, verzwakte de beteekenis van den doop, sloot het oog voor de macht der -traditie, voor den gestadigen, rustigen arbeid van het Christelijk huisgezin, voor de verborgene, stille werking van G-ods Geest in de harten, beroofde de school en het onderwijs van hunne zelfstandigheid, drukte aan de opvoeding een onnatuurlijk karakter op, maakte de kinderen angstig, bevende en voortdurend zichzelven bespiedende, richtte al haar aandacht op eene plotselinge crisis, eene heftige emotie, eene bewuste omzetting, en wekte den schijn, alsof men gered werd „by conversion rather than by Chnst" 1). Tegen al deze overdrijvingen en eenzijdigheden behoudt de Christelijke beschouwing van de kinderen der geloovigen, zooals die zich uitspreekt in de leer van het genadeverbond, in de practijk van den kinderdoop, in het catechetisch „onderwijs, in de toelating tot het heilig avondmaal, haar onbetwistbaar recht. Kinderen der geloovigen zijn zoolang als erfgenamen der belofte te beschouwen ■en te behandelen, totdat uit hun leer of leven duidelijk het tegendeel blijkt. Daarmede wordt de bekeering voor de kinderen der geloovigen toch niet van hare noodzakelijkheid beroofd noch ook overbodig en onnut gemaakt. Men overwege toch eerst in het algemeen, dat ieder kind in den puberteitsleeftijd eene crisis doormaakt, welke voor zijne lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van de grootste beteekenis is2); het gaat dan uit de periode der afhankelijkheid over in die der zelfstandigheid en vrijheid; het vormt zich in dat gewichtig tijdperk des levens tot eene eigen persoonlijkheid en individualiteit, gaat zijn eigen leven leiden, en tracht in de maatschappij die plaats te veroveren, welke aan zijn karakter en aanleg past. Nu gaat het zeker niet aan, om de bekeering als een natuurlijk en noodzakelijk moment in dit proces in te lijven 3), want ten eerste i) c. L. Drawbridge, Religious Education how to improve it. Longmans Green and Co 1908 bl. 106. De schoolstrijd in Engeland tusschen de Anglikanen en de Nonconformisten hangt voor een goed deel met deze verschillende beschouwing over de kinderen der geloovigen saam, verg. behalve dit werk van Drawbridge ook: The Child and Religion. Ed. bij Thomas Stephens 1905. A. E. Garvie, Religions Education mainly from a psychological standpoint. Sunday School Union, London 1906. 3) Verg. deel III 638 v. 3) Starbuck spreekt eenigszins in dien geest, als hij in zijn boek: The psychology of religion2. London 1901 bl. 143 zegt, dat de facts of conversion, hoewel -onverklaarbaar, manifestaties zijn van natural processes, en bl. 153 de bekeering inecessary noemt. zijn de puberteitsjaren eene periode, waarin de knaap en het meisje zeer dikwerf de diepe godsdienstige en zedelijke indrukken, welke zij in hunne jeugd ontvingen, tegenwerken en verliezen en volop in de zonde gaan leven, en ten tweede heeft de bekeering, ook zelfs volgens eene zeer gebrekkige en onvolledige enquête, volstrekt niet alleen in deze periode plaats, maar ook wel daarvoor en daarna, en blijft zij ook op het na een lang leven volgend sterfbed mogelijk J). Maar toch is het waar, dat de mensch in den puberteitsleeftijd eene groote, heel zijn wezen omvattende verandering ondergaat; terwijl hij tot dusver in zijne ouders begrepen was, komt hij thans allengs voor eigen rekening te staan; wat geboorte en opvoeding hem meegaf, moet hij thans zich assimileeren en tot zijn geestelijk eigendom maken. Dat geldt in allerlei opzicht, en is ook van toepassing op godsdienstig gebied. Als het in het genadeverbond geboren en gedoopte kind tot oordeel des onderscheids komt, heeft het zich rekenschap te geven van zijn doop en van de nieuwe gehoorzaamheid r waartoe deze hem vermaant en verplicht. Zelfs de heidenen hebben de beteekenis van deze critische periode in het menschelijk leven erkend, als zij den knaap of het meisje in dezen tijd aan allerlei beproevingen onderwierpen en door plechtige ceremoniën tot het volgend leven inleidden 2). En de Christelijke kerken hebben over het algemeen in dezen tijd de eerste communie of de confirmatie,, de openbare belijdenis, de toelating tot het avondmaal of de aanneming tot lidmaten gesteld. Het is volstrekt niet gewenscht, om deze crisis in het religieuze leven te forceeren, door zondagschool of meeting kunstmatig tfr vervroegen; veeleer komt het er op aan, om met groote teederheid en voorzichtigheid de geestelijke ontwikkeling van het kind na te gaan en te leiden, om met den aard van den kinderleeftijd *) Verg. deel III 643, 675 v. Aan de bekeering op het sterfbed hechtten de Remonstranten zeer weinig waarde. Als iemand zijn gansche leven in de zonde doorgebracht en alle roepstemmen des Evangelies in den wind geslagen had, achtten zij een bekeering tegen de ure des doods, welke door geen nieuw leven meer bewezen kon worden, hoogst onwaarschijnlijk, ja anders dan door eene buitengewone genade onmogelijk, Episcopius, Op. I 2 bl. 14 v. Limborch, Theol. Christ. bl. 597. Later werd zoo ook geoordeeld door de Waalsche predikanten Jacques Bernard en Pierre Joncourt. Maar de Gereformeerden koesterden hierover in het algemeen eene mildere opinie, M. Vitringa, Doctr. III 100—104. 2) Stanley Hall, Adolescence II 232—280. rekening te houden en er niet van te eischen, wat eerst in later jaren tot rijpheid kan komen, om in één woord veel over te laten aan de verborgene, stille leiding van den Heiligen Geest. Alwat leeft, heeft tijd noodig, om tot groei en bloei te komen; en ook het koninkrijk der hemelen komt niet met uitwendig gelaat, maar is gelijk aan een zaad, dat uitspruit en lang wordt, zonder dat ■de mensch weet hoe, Mk. 4 : 27. Maar deze periode is toch gewoonlijk de tijd, waarin de habitus in actus, de wedergeboorte in geloof en bekeering overgaat; in zoover kan ook gezegd worden, dat conversion is a distinctively adolescent phenomenon ')• Toch kan het ook bij hen, die in de Christelijke kerk geboren zijn en vroeger of later tot bekeering komen, nog weer zeer verschillend toegaan. De empirische godsdienstpsychologie onderscheidt tusschen healthy-minded en sick souls, tusschen onceborn en twice-born men 2). Indien daarmede bedoeld werd, dat er menschen zijn, van nature zoo goed en edel, dat zij geene bekeering van noode hebben, dan zou deze onderscheiding op gezag der Schrift en in naam van de ervaring te verwerpen zijn. Want al zouden menschen op iemands leven geen enkele smet of vlek kunnen aanwijzen, G-od oordeelt naar het hart; en uit dat hart komen allerlei booze bedenkingen en lusten voort, waarvan ieder, die eenigermate zichzelven kent, zich telkens met schaamte bewust wordt. Bekeering brengt dus wel niet altijd eene uitwendige zichtbare verandering mede, maar zij sluit toch steeds een hartelijk leedwezen over de zonde en eene oprechte liefde tot God en zijne geboden in. Daarbij is er groot verschil mogelijk in de wijze, waarop ook zij, die uit Christenouders geboren zijn, later tot bekeering komen. .Sommigen worden zacht geleid, weten van geene krachtige omzetting te verhalen, en groeien stil en gestadig van kinderen tot jongelingen, en van jongelingen tot mannen en vaders in Christus op; anderen daarentegen, die openlijk een tijd lang de zonde dienden of innerlijk vervreemd werden van de Christelijke opvoeding hunner jeugd, worden soms plotseling, bij eene bijzondere gelegenheid, door een of ander treffend woord of voorval, en niet zelden onder heftige gemoedsbewegingen tot bekeering gebracht; zij ontvangen een klaar inzicht in de schrikkelijkheid en strafwaardigheid ■der °zonde, verkeeren menigmaal een geruimen tijd in angst en vreeze en komen daarna eerst op eene wonderbare wijze tot de ') Starbuck, The psychologie of religion bl. 28. 2) Verg. deel III 641. verzekerdheid des geloofs. Dit alles betreft den tijd en de wijze van de bekeering; maar er vertoont zich ook allerlei verschil in haar karakter en aard. Bij Luther bestond zij bijv. in een overgang van diep schuldgevoel tot het blij besef van Gods vergevende genade in Christus, Zwingli ervoer ze vooral als bevrijding uit wettische gebondenheid tot de heerlijke vreugde van het kindschap Gods, en Calvijn doorleefde ze inzonderheid als eene verlossing uit de dwaling tot de waarheid, uit den twijfel tot de zekerheid. Naargelang van opvoeding en omgeving, natuur en geaardheid, leven en werkkring treedt in de bekeering nu eens deze, en dan weer eene andere zijde op den voorgrond; ieder die de bekeeringsgeschiedenissen in de Schrift ') en in de verschillende kerken 8) met aandacht leest, kan zich daarvan overtuigen; de zonde is zoo veelvormig, dat ieder zijne eigene boezemzonde heeft, waarvan hij vóór alle de macht ondervindt en verlossing behoeft, en het Evangelie is zoo rijk, dat het nu eens met deze, en dan weer met die waarheid den heilbegeerige verlichten en vertroosten kan. Deze verscheidenheid in de bekeering hebben wij te eerbiedigen; wij mogen niet één enkele type tot maatstaf nemen en deze aan alle anderen aanleggen; wij hebben te rusten in de velerlei verborgene en wonderbare leidingen des H. Geestes. Zoomin als een „Busskampf' en „Durchbruch", eene periode van zielsangst en wanhoop met daarop plotseling volgende vrede en vreugde aan allen tot ') Zie daarover bijv. James Buchanan, The office and the work of the Holy Spirit'-. Edinburgh 1842 bl. 239 v. *) Er ligt in de godsdienstige, stichtelijke, homiletische, mvstische, ascetische en soortgelijke litteratuur der Christelijke kerken een schat, die door de theologie nog niet genoeg is gewaardeerd en eerst in de laatste jaren voorwerp van opzettelijk onderzoek is geworden. Aan opsomming van die litteratuur valt hier niet te denken. Slechts zij bij wijze van voorbeeld verwezen naar Görres, DieChristl. Mystik, 4 Bd 1836—1842. F. I. Herbst, Merkwürdige Bekehrungsgeschichten. Regensburg 1845. J. H. Reitz, -f- 1721. Die Historie der Wiedergeborenen, in 5 deelen. Jon. Edwards, Narrative of surprising conversions, London 1737. J. de la Combe, Les nouveau-nés de 1 Esprit. Paris 1905 enz. De bekeering van beroemde personen als Paulus, Augustinus, Franciscus, Loyola, Luther, Calvijn, Zinzendorf, Wesley, Whitefield enz. is meermalen beschreven en trekt altijd opnieuw weer de aandacht. Vooral is die van Augustinus in de laatste jaren weder zorgvuldig nagegaan, en zoowel wat tijd en karakter aangaat, verschillend voorgesteld, verg. de bespreking van verschillende werken over dit onderwerp door Otto Scheel, Theol. Rundschau, Juni 1910 bl. 220—240, en hier te lande de artikelen van E. M. ten Cate, Teylers Th. T. 1909 bl. 59—88, 1910 bl. 24—44, Gids Febr. 1910 bl. 292—313, en het opstel van A. Bruining, Teylers Th. T. 1910 bl. 399—419. eisch mag gesteld worden, evenmin mag men uit allerlei hett g gemoedsbewegingen en excentrieke voorvallen terstond tot do waarachtigheid of ook tot de onwaarachtigheid der bekeering eItan Het komt bij deze noodzakelijkste en gewichtigste verandering in 's mensehon leven, meer dan ergens elders, op het wezen en nfet op den vorm en de wijze aan; en over dat wezen kan ten slotte geen mensch, maar God alleen oordeelen, die de harten ke en de nieren proeft. Wij knnnen er alleen van zeggen ca waarachtige bekeering steeds in een haten en vlieden van de zond , en in een oprechte liefde tot God en zgnen dienst bestaat. 464 Van deze beide deelen der bekeering ontvangt soms het eene en dan het andere eenzijdig den nadruk. Er z,n Christenen, die een algemeen aanbod der genade verwerpen en bij den nog on keerden mensch van geene prediking des Evangelies willen weten ZB komen tot hem alleen met de wet, honden hem hare eiselien e stoffen voor, en schilderen op aangrijpende wijze de helsche pij en deeeuwige verdoemenis, welk, hij in zijn onbekeerde» toestand te wachten heeft. In de Roomsche kerk nam en neemt deze piediki g nog altijd eene breede plaat, in; en toen de Protestantscheb* en door verwaarloozing van belijdenis en tnoht m verval kwamen, „enen PiiStisme en Methodisme deze verkondiging des oordeels aan om daardoor de slapende zielen wakker te schndder, en- m hare ellende weder te doen roepen om verlossing en genad* Som „telden daarbij den eisch, dat men een korter of langertijd "Ten toestand van angst en vreeze, van vertwijfeling *» pi. bedekken, verzoenen, Lev. 16 :17 enz. en vandaar ook vergeven, Ps. 65 : 4 78 :. 38, 79:9, Jes. 6: <, Jer. 18:23, Dan. 9:24; !-tnn, af-, uitwisschenv uitdelgen, Ps. 51: 3, Jes. 43 : 25, 44 : 22, Jer. 18 : 23; irrj, rein zijn, pi. reinigen, van zonde vrijspreken, en oan, wasschen, reinigen,. Ps. 51:4; -no, wijken, ophouden, Jes. 6:7; en voorts nog uitdrukkingen als: niet zien, JSTum. 23:21, niet toerekenen, Ps. 32:2, niet in het gericht gaan, Ps. 143: 2, niet gedenken, Jes. 43 :25, het aangezicht verbergen, Ps. 51:11, achter den rug werpen, Jes. 38:17, in de diepten der zee werpen, Mich. 7 :19. Daarbij is het altijd God, die de vergeving schenkt, Jes. 43 : 25, 45 : 21—25, 48 : 9—12in de vergeving van de ongerechtigheid zijns volks komt zijne Goddelijke natuur aan het licht, Mich. 7 :18. Want Hij vergeeft alleen om zijns naams wil, Ps. 25 :11, 79 : 9, Jes. 43 :25, Ezech. 36:11; Hij doet het uit loutere barmhartigheid, Ps. 78:38, om den wille van zijn verbond met Abraham en David, om des eeds wil, dien Hij aan hen gezworen heeft, Ps. 89: 4v.. 105:8, 9, 111 r 5, Jer. 11:5, Ezech. 16 :60, Mich. 7 :20, om zijn roem en eere onder de Heidenen, Ex. 32 : 12, Num. 14 : 13, 16, Deut. 9:28, 32:27, Ezech. 36:23. was van het Nieuwe Testament, en zijn gevoelen werd door vele anderen, Burmannus, Allinga, Braun, Wittichius enz. overgenomen. Maar ofschoon de zonden, der O. T. vromen inzoover ^voorbijgegaan" kannen heeten, als Christus nog niet verschenen en tot een verzoening gesteld was, kon toch de vergeving der zonden zeer goed, met het oog op die toekomstige zoenofferande, door God ook reeds tevoren aan de geloovigen des O. T. geschonken worden. En dat dit inderdaad het geval was, blijkt behalve uit bovengenoemde getuigenissen des O. T., even duidelijk uit hetgeen Paulus zelf in Rom. 4 over Abraham en David leert en voorts uit Hd. 10: 43, 15:11, Rom. 3 : 21 enz. Verg. reeds deel III 218 v 233 v. en voorts over den strijd tegen Coccejus, M. Vitringa, Doctr. VI 218 — 23} De Moor, Comm. IV 590 v. 468. In plaats van hunne gerechtigheid en zaligheid van God te verwachten, gingen de Joden na de ballingschap meer en meer den weg van het nomisme op, en zochten uit de werken eene eigene gerechtigheid op te richten 1). Daarom treedt Johannes op met de prediking, dat het volk van Israël, niettegenstaande zijne besnijdenis -en afstamming uit Abraham, den doop der bekeering tot vergeving der zonden noodig heeft, Mt. 3 : 20, en verkondigt Jezus het Evangelie, dat er eene andere en betere gerechtigheid dan die derFarizeën noodig is, Mt. 5 :20, dat deze gerechtigheid een goed en eene gave Gods is, Mt. 6:33, en dat God deze weldaad schenkt, niet aan de rechtvaardigen, maar aan de tollenaren en zondaren, aan de verlorenen, de vermoeiden en beladenen, aan de kinderen, die hunne zaligheid niet zoeken bij zichzelven, maar al hun heil van God verwachten. En ten bewijze daarvan deelt Hij zelf, als de Messias van het Godsrijk, de weldaad van de vergeving der zonden uit, Mt. 9:2 v. Luk. 7:48 v.; ja, Hij geeft zijne ziel over tot een rantsoen voor velen, Mt. 20 : 28, sticht het nieuwe testament in zijn bloed, laat zijn lichaam breken en zijn bloed vergieten tot vergeving der zonden, M. 26:26 v., en belooft aan allen, die Hem navolgen, het eeuwige leven, Mt. 10: 37 v. 16 : 24v. Dientengevolge prediken alle apostelen eenstemmig en van stonden aan, dat er in zijn naam bekeering en vergeving der zonden is, Luk 24 : 47. Hd. 2 : 38, 5 : 31, 10: 36, 43, 13 : 38, 26 : 18. Er is in hunne prediking eene groote verscheidenheid: Johannes legt vooral nadruk op de £&)ry, die door het geloof in Christus verkregen wordt, 3:16, 36; Jakobus waarschuwt om practische redenen ten sterkste tegen een dood geloof, ■2:14v.; Petrus roept de geloovigen op tot een navolgen van het voorbeeld van Christus, I 2 :21v., en de brief aan de Hebreeën wijst inzonderheid op de rsXsicoffig, welke er met de ééne offerande van Christus ingetreden is, 10:14. Maar allen zien in de vergeving der zonden eene weldaad, die door Christus verworven is en door het geloof ontvangen wordt, Joh. 3:36, 1 Joh. 1:9, 2:1, 2, 12, 3:5, Jak. 2:1, 1 Petr. 1:2, 19, 2:24, 3:18, Hebr. 8:12,10:17, 22. Toch is het inzonderheid de apostel Paulus, die de rechtvaardigmaking op den voorgrond plaatst en er de rijkste en diepste ontwikkeling aan schenkt. Zonder twijfel hangt dit met zijne levenservaring saam. Hij was een farizeër geweest en had met oprechten •ernst en hartstochtelijken ijver door onderhouding der wet naar eene 1 Verg. deel III 558 v. eigene gerechtigheid gestreefd. Maar toen het Gode behaagd had, zijnen Zoon in hem te openbaren, zag hij het ijdele van dit pogen in en zocht hij zijne gerechtigheid alleen bij God in Christus Jezus. Toch blijft Paulus ook als Christen aan het forensische schema getrouw. Niet dit bestrijdt hij, dat God rechtvaardig is, en dat de zaligheid alleen in den weg der gerechtigheid verkregen kan worden. Maar sedert hij tot het geloof gekomen is, verschilt hij van zijne vroegere medegenooten in de wijze, waarop de gerechtigheid en zaligheid ons eigendom kan worden. Hij bestrijdt het Joodsche nomisme, omdat vanwege de zonde uit de werken der wet geen vleesch meer gerechtvaardigd kan worden, Rom. 3:20, 8:3, Gal. 2: 16, omdat de mensch dan toch altijd knecht zou blijven en tegenover God op verdienste zich zou kunnen beroemen, Rom. 4:2, 5, Gal. 3 : 24—26, 4 :1—7, verg. 1 Cor. 1: 29, 4:7, omdat m. a. w. de mensch dan leven en werken zou voor zijn eigen belang en God daaraan dienstbaar zou maken. Paulus verwerpt dus het nomistisch, ethisch beginsel, en neemt met beide voeten het religieuze standpunt in. Maar dat neemt niet weg: de wet op zichzelve is heilig en rechtvaardig en goed, Rom. 7 :12, 14, 1 Tim. 1:8, cf. ook Rom. 3:31, 8:4, 13:8, 10, Gal. 5:14; wanneer er geene zonde ware, zou zij dus ook in den weg der werken het leven hebben kunnen schenken, Rom. 10:5, Gal. 3 :12. Maar wat de wet uit den aard der zaak niet doen kan, dat is vergeving schenken, en daaraan hebben wij juist behoefte. Paulus bestrijdt dus wel het Joodsche nomisme, maar hij handhaaft de gerechtigheid Gods en gaat in zijne heilsleer daarvan uit; hij stelt zich op het theocentrische standpunt, waarbij God er niet is om den mensch, maar de mensch om God, en de gemeenschap met God niet resultaat is van onze inspanning, doch Gods vrije en onverdiende gave. Ten onrechte wordt daarom het zoogenoemde juridische schema bij Paulus voor een overblijfsel of nawerking van zijn vroeger farizeïsme beschouwd '), of ook aangemerkt als een tijdelijke maatregel van. overgang, die zijne goede diensten bewees, zoolang het Christendom uit het Jodendom zich losmaken moest, maar later alle beteekenis verloren heeft2). En evenmin is het juist, het juridisch bestanddeel *) Scholten, L. H. K. II 61 v. De vrije wil bi. 223 v. Pfleiderer, Paulinismus2Leipzig 1890 bl. 6 v. 94 v. Holtzmann, Neut. Theol. II 133 en vele auderen zooals Wendt, Titius, Wernle, verg. G. Vos, The alleged legalism in Paul's doctrineof justification, Princeton Theol. Rev. April 1903 bl. 161—179. *) Zoo Wernle, Die Anfange unserer Religion bl. 187 v. Verg. Vos t. a. p. in Paulus' theologie bij het mystische achtertestellen, en aan dit laatste den voorrang toe te kennen r). Want al hangt de leer bij dezen apostel ten nauwste met zijne levenservaring samen, zij stelt toch vooral in den brief aan de Romeinen en de Galaten de gerechtigheid Gods zeer duidelijk op den voorgrond, en beweegt zich geheel en al tusschen de tegenstelling: onze eigene of Gods gerechtigheid, wet of evangelie,# werk of geloof, verdienste of genade. Indien de gemeenschap met God, het leven en de zaligheid eene gave Gods zal blijven, moet zij aan al onze werken voorafgaan en ■daarvan den grondslag en het beginsel vormen. Religie is dan de basis der moraal. Wij hebben God lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, 1 Joh. 4: 19. Van dit religieuze standpunt uit ontwikkelt de apostel nu de volgende gedachten. Wijl de wet den mensch vanwege de zonde veroordeelt en hem nooit tot de zaligheid leiden kan, heeft het Gode behaagd, zijne gerechtigheid op eene andere wijze, n.1. zonder wet, Rom. 3:21, tot openbaring te brengen. De term óixaioavvrj ■freov, waarvan Paulus zich hier en elders bedient, Rom. 1:17, 3 : 5, 21, 22, 25, 26, 10 : 3, 2 Cor. 5 : 21, verg. Phil. 3 : 9, Jak. 1: 20, 2 Petr. 1:1, krijgt bij hem een eigenaardigen zin. In het Oude Testament is zij in het algemeen die deugd Gods, waarnaar Hij rechtvaardig en zonder aanzien des persoons oordeelt, den schuldige dus niet voor onschuldig en den onschuldige niet voor schuldig verklaart, maar een iegelijk vergeldt naar zijne werken. Meer in het bijzonder echter duidt zij die eigenschap en handelwijze Gods aan, waarnaar Hij de armen, de ellendigen, die persoonlijk wel •schuldig staan maar zakelijk het recht aan hunne zijde hebben, helpt en redt en in hun recht erkent 2). Maar deze gerechtigheid Gods scheen bij het einde der O. T. oeconomie geheel verdwenen en teloor gegaan; immers was de gansche wereld verdoemelijk voor God, Rom. 3 : 19, uit de werken der wet kon niemand gerechtvaardigd worden, 3: 20, de tevoren geschiede zonden werden door de lankmoedigheid Gods voorbijgegaan, 3:25. Als er dus voor den mensch nog zaligheid mogelijk zou zijn, moest God zijne gerechtigheid op eene andere wijze openbaren, dan Hij in de wet had gedaan. En dat deed Hij door in Christus een ikaarrjQiov, een zoenmiddel of zoenoffer, voor de zonden te geven. Daarin bleek, dat God zelf l) Verg. J. A. Rust, Paulus mysticus, Theol. Stud. 1910 bl. 349—384. *) Deel II 221 v. rechtvaardig was, maar daardoor werd het ook voor Hem mogelijk, om met behoud van, ja in overeenstemming met zijne gerechtigheid, te rechtvaardigen dengene, die uit het geloof van Jezus is, 3:25, 26. Bij de „gerechtigheid Gods" in Rom. 3:21—26, verg. 1:17,' hebben wij dus niet te denken, aan eene gerechtigheid des menschen, die wel buiten hem in Christus is, maar door hem in het geloof tot de zijne wordt gemaakt, en nu als zoodanig voor God geldt (Luther, Calvijn, Kantt., Philippi, Umbreit, Fritzsche met beroep op Rom. 2:13, Gal. 3:11, naga toj to-i, en Rom. 3:20, ivwmov avrov), noch ook aan eene gerechtigheid des menschen, welke hem door God ingestort is en van God af komstig is of voor Hem geldt (Osiander, Schleiermacher, Rothe, Martensen, Nitzsch, Beek), en ook niet in de eerste.plaats aan eene gerechtigheid, welke niet der menschen maar Godes is, die Hij bezit, doch welke Hij uit genade in het geloof aan menschen schenkt, zoodat ze door Paulus elders genoemd kan worden eene óixcuoavvrj ex Üsov, Phil, 3 : 9 (zoo vele nieuwere exegeten, hetzij zij den genitivus omschrijven als een genitivus subjecti (Haussleiter) of als een gen. possessivus (Fricke) of als een gen. autoris, causae efficientis (Bengel, Rückert, van Hengel, Winer enz.) Maar in de eerste plaats hebben wij onder dien term te verstaan die eigenschap of liever die handelwijze Gods, waarnaar Hij rechtvaardig oordeelt, in casu dengene, die uit het geloof van Jezus is, vrijspreekt. Maar opdat God alzoo kon handelen, was het noodig, dat Hij Christus stelde tot een IkaazrjQiov, en in Hem eene gerechtigheid, 1 Cor. 1: 30, 2 Cor. 5 : 21, Phil. 3 : 9, aanbracht, welke lijnrecht tegen de ióia óixccioovvrj, tegen de gerechtigheid uit de wet overstaat, Rom. 10:3, Phil. 3:9. De gerechtigheid Gods als deugd of wijze van handelen heeft zich daarin het heerlijkst geopenbaard, dat Hij in Christus eene andere, buiten de werken omgaande gerechtigheid heeft geschonken, op grond waarvan Hij rechtvaardigen, dat is, volstrekt en volkomen vrijspreken kan dengene, die uit het geloof van Jezus is *). AVie dus in Christus ge- Over den genitivus in de uitdrukking tov ex marstog Irjoov Rom. 3 :26 weid indertijd hier te lande een strijd gevoerd, waaraan velen deelnamen, maar die tot geen resultaat leidde, Scholten L. H. K. II77. Later werd door Haussleiter, Der Glaube Jesu Christi und der Christl. Glaube 1891, de genitivus ook weer gehouden voor een genitivus subjectivus en de uitdrukking zoo verstaan, dat Christus door zijn geloof het einde der wet was. Als Zoon liet Hij zijne verhouding nicht durch das Gesetz vermittelt zijn, maar het was zijne spijze, den looft, wordt gerechtvaardigd êicc marewg, Rom. 3:22, 25, 30, Gal. 2 :16, 3 : 26, Ef. 2 : 8, Phil. 3 : 9, 2 Tim. 3 :15, ex marewg, Rom. 1: 17, 3 : 30, 5:1, 9 : 30, 32, 10 : 6, Gal. 3 : 8, 24, marei, Rom 3 : 28. Dat geloof sluit wel in het aannemen van het getuigenis Gods, Rom. 4 :18v., 10 : 9, 77, 1 Cor. 15 :17, 1 Thess. 2 : 13, maar is dan voorts ook vertrouwen des harten op Gods genade in Christus, eene persoonlijke verhouding tot en eene persoonlijke gemeenschap met Christus, Rom. 10 : 9, 1 Cor. 6 :17, 2 Cor. 13 : 5, Gal. 2 : 20, Ef. 3 :17; geen dood, maar een levend geloof, dat alle werk, verdienste en roem uitsluit, Rom. 3:28, Rom. 4:4, 11:6, Gal 2: 16, Phil. 3:9, en toch in de liefde zijne kracht bewijst, Gal 5:6. Dit geloof wordt den mensch tot gerechtigheid gerekend, Rom. 4:3, 5, 9,11, 22, Gal. 3: 6; de rechtvaardige leeft uit zijn geloof, Rom: 1:17, Gal. 3:11, Hebr. 10:38; de rechtvaardigmaking is eene óixaiwaig £<öjjs, welke het leven medebrengt, Rom. 5: 18. Met de rechtvaardiging, die de geloovige verkreeg, is hij terstond van allen angst en vreeze bevrijd; hij heeft vrede bij God, Rom. 5:1, hij is niet meer onder de wet, Rom. 7 :4, Gal. 2: 19, 4:5, 21v., maar onder de genade, Rom. 6:15, en staat in de vrijheid, Gal. 5:1; hij is geen dienstknecht meer, maar een zoon, den Geest des kindschaps deelachtig, en dus ook een erfgenaam Gods, Rom. 8:15—17, Gal. 4: 5—7, met groote verzekerdheid verwachtende de voltooiing van het kindschap, Rom. 8:23, en de hope der gerechtigheid, Gal. 5:5, want als God rechtvaardigt, wie is het dan, die verdoemt? Rom. 8 : 31—39 *). wil des Vaders te doen; en daarin bestond zijn geloof, waaruit wij tot onze rechtvaardiging als het ware geboren moeten worden, bl. 48, 40. Maar deze opvatting is zoowel exegetisch als dogmatisch onhoudbaar. Jezus, Christus, of Jezus Christus is bij Paulus wel terdege voorwerp des geloofs, Rom. 3 : 22, cf. vb. 25, Gal. 2:16, 20, 3:26, Phil. 3:9. Geloof is bij Paulus de technische term voor de religieuze verhouding, waarin de geloovigen tot God staan. Niemand kon daarom de marig I^aov anders dan als een gen. obj. verstaan. Het werk van Christus heet bij Paulus nooit geloof, maar gehoorzaamheid en is niet alleen actief, maar ook passief. Verg. reeds boven bl. 87 en verder Zahn, Der Brief Paulus an die Romer. Leipzig 1910 bl. 175, 197. Sanday and Headlam, The Epistle te the Romans5. Edinburgh 1908 bl. 83, 84. Xoch heeft G. Kittel, Zur Erklarung van Röm. 3:21—26, Theol. Stud. u. Krit. 1907 bl. 217 233 het gevoelen van Haussleiter weer 'overgenomen en verdedigd. }) Verg. behalve de boven reeds aangehaalde litt. voorts nog: Rauwenhoff", Disq de loco Paulino, qui est de dixcuwoei L. B. 1852. Schultz, Die Lehre v. d. &erechtigkeit aus dem Glauben im A. u. N. Bunde, Jahrb. f. deutsche Theol. 1862 469. De leer van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen werd reeds in Paulus tijd misverstaan en van antinomisme beschuldigd, Rom. 3:8, 31, 6:1, 15 enz.daar waren er, die aan libertinistische practijken zich overgaven en de waarschuwing van Jacobus noodig hadden, dat een dood, werkeloos geloof tot rechtvaardiging ongenoegzaam is, Jak. 2 :14v., en anderen gingen zich, als uit reactie, toeleggen op een nomistisch en ascetisch leven, Rom. 14: lv., Gal. 4 :10, Col. 2 :16, 1 Tim. 4: 3v. De gevaren,' om tot het een of andere uiterste over te slaan, namen later, toen de Christelijke kerk haar standpunt tegenover de vele godsdienstige richtingen en wijsgeerige stelsels in te nemen en te handhaven had, nog aanmerkelijk toe. En spoedig bleek, dat zij daarbij niet ten volle van Heidensche en Joodsche invloeden zich wist vrij te houden; het nomisme drong meer en meer de kerk binnen en veranderde het Evangelie in eene nieuwe wet. Paulinische termen bleven vóór en na in gebruik; de genade behield de eerste plaats en het geloof werd onmisbaar tot de zaligheid geacht; bij sommige kerkelijke schrijvers, zooals Clemens, Ignatius, Tertullianus, Ambrosius, Augustinus en nog meer in de liturgische gebeden komen treffende getuigenissen over den rijkdom van Gods genade en de onverdiende vergeving der zonden voor »). Maar deze evangelische gedachten wisselen spoedig af met of maken zelfs geheel en al plaats voor de beschrijving van het Christelijk leven als een volbrengen van Gods geboden, uoxrj jitv mang, rfAog óe ciyaTirj 2); geloof en werken baanden den weg naar den hemel. Op deze ontwikkeling had de doopsbeschouwing een grooten invloed. Wijl de doop alleen op de vergeving der verledene zonden betrekking had en vele Christenen ook na den doop aan velerlei, zelfs zware zonden, zich schuldig maakten, moest er voor deze Christenen, tenzij men ze voorgoed van de gemeenschap der kerk en de eeuwige zaligheid wilde uitsluiten, wel een tweede redmiddel gevonden worden. En dit bestond in boetedoeningen en goede werken, die vooral onder invloed van Tertullianus een satisfactorisch, resp. een meritorisch karakter aannamen, en na eene bl. 510-572. Cremer, óixuioavvrj. Weiszacker, Das apost. Zeitalter2. 1890 bl. 143 v. H. Beek, Die óixceioavvrj ,'Hov bei Paulus, Jahrb. f. d. Theol. 1894 bl. 249—261. E. Kiihl, Rechtfertigung auf Grund des Glaubens und Gericht nach den Werken bei Paulus. Königsberg 1904. ') Verg. J. Buchanan, The doctrine of justification, Edinb. 1867 bl. 77 v. *) Ignatius, Eph. 14, 1. Geref. Dogmatiek IV. 1 „ lange ontwikkeling tot het Roomsche sacrament der boete hebben geleid 1). In dit sacrament wordt wel na contritio (attritio) cordis en confessio oris de schuld der zonde en de eeuwige straf kwijtgescholden, maar blijft de geloovige tot het dragen der tijdelijke straffen en tot het volbrengen der opgelegde goede werken (satisfactio operis) verplicht. Tot deze taak is hij echter bekwaam, doordat hij in den doop of anders (indien hij de genade door eene doodzonde verloren heeft) in de boete niet alleen vergeving der schuld, maar ook door infusio gratiae uitroeiing der zondesmet en zondemacht ontving. Beide weldaden hangen bij Rome ten nauwste saam. Ze zijn niet hetzelfde, want het Trentsche concilie verklaarde uitdrukkelijk, dat de rechtvaardigmaking non est sola peccatorum remissio, sed et sanctificatio et renovatio interioris hominis per voluntariam susceptionem gratiae et donarum 2); maar ze gaan feitelijk toch altijd samen en zijn onverbrekelijk aan elkander verbonden. In het afgetrokkene laat het zich misschien denken, dat God den mensch de zonden vergaf, zonder hem op te nemen in den staat der bovennatuurlijke genade, wijl deze immers het karakter van een donum superadditum draagt. Maar in concreto is voor die scheiding geene plaats. Er is thans in de orde des heils geene vergeving der zonde zonder herstel in den genadestaat; God kan de zonden niet vergeven zonder infusio gratiae. Zelfs is het gevoelen van Scotus en de zijnen, dat de infusio gratiae niet krachtens haar eigen natuur, maar alleen krachtens eene Goddelijke beschikking de vergeving der zonden medebrengt, tegenwoordig zoo goed als algemeen verworpen, en daarentegen de meening van Thomas als de juiste erkend, volgens welke de gratia habitualis de ziel sanat vel justificat, en er geene remissio culpae kan bestaan, zonder dat de infusio gratiae aanwezig is 3). Ofschoon het Trentsche concilie in deze quaestie geene formeele beslissing nam, sprak het toch uit, dat de eenige formalis causa van onze rechtvaardigmaking de justitia Dei is, non qua ipse justus est, sed qua nos justos facit, qua videlicet ab eo donati, renovamür spiritu mentis nostrae et non modo reputamur, sed vere justi nominamur et sumus, justitiam in nobis recipientes 4). De rechtvaardigmaking *) Verg. boven bl. 139. 2) Conc. Trid. sess. VI c. 7. Volgens Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 60 bestaat er tusschen beide zelfs een reëel verschil. ") Thomas, S. Theol. I 2 qu. 111 art. 2. qu. 113 art. 2. 4) Conc. Trid. sess. VI c. 7. is dus bij Rome die daad Gods, waardoor Hij niet alleen de schuld der zonden vergeeft en de eeuwige straf kwijtscheldt, maar ook den mensch inwendig wederbaart en vernieuwt. Blijkbaar is de orde van deze beide weldaden dan zoo gedacht, dat de laatste de eerste ten gevolge heeft; de gratia habitualis is immers de causa formahs zoowel van de remissio peccatorum als van de sanctificatio; God vergeeft den mensch zijne zonden, omdat Hij hem in logischen zin vooraf heilig maakt1). Deze heiligmaking is zoo volkomen, dat de mensch van alle smet der zonde gereinigd wordt en slechts de fomes peccati of de concupiscentia, die op zichzelve geene zonde is, overhoudt, en dat hij daarin voorts de bovennatuurlijke kracht ontvangt, om Gods geboden te onderhouden, om zelfs opera supererogatoria te doen, en langs dezen weg het eeuwige leven en een hoogen graad van hemelsche heerlijkheid te verdienen. Het gansche Christendom (de persoon en het werk van Christus, kerk en sacrament) dient bij Rome daartoe, dat God in den doop,' resp. in de boete, aan den mensch het verloren donum superadditum terug kan schenken, en daardoor hem in staat stelt, om goede werken te doen en hemelsch loon te verwerven. De rechtvaardigmaking is feitelijk de herstelling van den mensch in den status integritatis, de elevatio in de bovennatuurlijke orde. Daarbij dient men echter billijkheidshalve in het oog te houden, dat Rome deze gansche heerlijke weldaad alleen toeschrijft aan dé barmhartigheid Gods, die uit genade reinigt, heiligt en zalft met den H. Geest der belofte, en dat zij als verdienende oorzaak alleen erkent den Heere Jezus Christus, die toen wij vijanden waren, naar zijne groote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, door zijn heilig lijden aan het hout des kruises de rechtvaardigmaking voor ons verdiend en den Vader voor ons voldaan heeft. Ook aan het geloof kent Rome daarbij eene plaats toe; het geloof is humanae salutis initium, fundamentum et radix omnis justificationis, zonder hetwelk het onmogelijk is, Gode te behagen; maar wijl dat geloof toch niet meer is dan eene toestemming van de waarheden, die door God geopenbaard en door de kerk bewaard worden, kan het, tenzij de hoop en de liefde erbij komen, ons niet waarlijk met Christus vereenigen noch ook tot levende leden van zijn lichaam maken 2); zoodat het ') Deze onderschikking van de weldaad der vergeving aan die der heiligmaking angt weder samen inet de verzwakking van de zonde als schuld, verg. deel III v' en ook Loofs, Dogmengesch». bl. 570 noot 7. 2) Cooc. Trid. sess. VI c. 7 en 8. dan ook op zichzelf aan den Christen niet de zekerheid schenken kan of mag, dat hij vergeving der zonden ontvangen heeft en tof het getal der uitverkorenen behoort 1). Zelfs bestrijdt Rome niet, dat de gerechtigheid van Christus ons in de rechtvaardigmaking wordt toegerekend, maar zij ontkent, dat dit het een en al in dez& weldaad is, en houdt staande, dat de gerechtigheid van Christus ons niet alleen juridisch, maar ook ethisch geschonken en ingestort wordt; al draagt de term rechtvaardigen in Oud en Nieuw Testament soms wel eene forensische beteekenis 2), het is volgens Rome toch de ontwijfelbare leer der Schrift, dat de mensch om de verdiensten van Christus inwendig gerechtvaardigd en vernieuwd wordt, 1 Cor. 1: 30, 2 Cor. 5 : 21, Cal 3 : 27, Ef. 3 : 24 enz 3). De Reformatie nam haar aanvang bij Luthers verzet tegen den aflaathandel en tegen heel het daarmede samenhangend Roomsche boetewezen. Maar de gedachten, die hem tot oppositie leidden, hadden zich al sedert jaren bij hem gevormd en namen haar uitgangspunt van het nieuwe inzicht, dat hij in de „gerechtigheid Gods" Rom. 1:17 verkreeg *). Terwijl hij daaronder vroeger steeds de wrekende en straffende gerechtigheid had verstaan, welke hem met angst en schrik vervulde, was hem daarover, waarschijnlijk reeds in 1508 of 1509, een nieuw licht opgegaan, en had hij leeren inzien, dat daarbij niet bedoeld werd de justitia, qua Deus justus est in se ipso, sed qua nos ex ipso justificamur, quod fit per fidem evangelii 5). Dit nieuwe inzicht was voor Luther het keerpunt in zijn leven; het bracht hem allengs, vooral onder den invloed van Paulus en Augustinus, tot gansch andere overtuigingen, dan die in de toenmalige theologie gangbaar waren. In kiem komen deze alle reeds voor in de voorlezingen over den brief aan de Romeinen, welke door Luther gehouden werden in de jaren 1515 en 1516 en die eerst in 1899 teruggevonden en door Joh. Ficker uitgegeven en van eene breede inleiding voorzien zijn 6). Natuurlijk zijn ze hier ') ib. c. 9 en can. 13—16. '-) Scheeben-Atzberger, t. a. p. bl. 33. 3) Pesch, Prael. dogm. V 186. 4) Verg. deel III 587. ■'>) Deze nieuwe opvatting komt reeds voor in eene kantteekening op de bententiae van Lombardus, uit de jaren 1509/1510, verg. deel III 587. 6) Anfange reformatorischer Bibelauslegung. Herausgegeben von Johannes Ficker. I Luthers Vorlesung iiber den Römerbrief 1515/1516. 1. Die Glosse. 2 Die Scliolien. Leipzig Dieterichsche Yerlagsbuchhandlung Theodor Weicher 1908. nog vermengd met allerlei voorstellingen, welke Luther later herzien of prijsgeven zal; hij denkt er bijv. nog niet aan, om tegen het gezag der kerk in verzet te komen. Maar hij keert zich toch reeds met groote beslistheid tegen de Middeleeuwsche scholastiek en de philosophie van Aristoteles, critiseert allerlei kerkelijke toestanden «n practijken inzake aflaten, vasten, heiligen vereering, feestdagen, durft ook reeds tegen pausen en bisschoppen zijne stem verheffen, trekt de juistheid der onderscheiding tusschen peccata mortalia en venialia in twijfel, houdt de erfzonde niet louter negatief voor een verlies van het donum superadditum, maar ook positief voor een bederf der menschelijke natuur, dat in dit leven nooit geheel wordt uitgeroeid enz. Maar het oorspronkelijke, dat in dezen commentaar •op de Romeinen aan het licht treedt en dat later beginsel en drijfkracht van de Reformatie zal worden, concentreert zich toch vooral om de tegenstelling van zonde en genade, wet en Evangelie, werken en geloof, eigen en Gods gerechtigheid. De kern van het Evangelie is toch daarin gelegen, dat God in Christus eene andere gerechtigheid heeft geopenbaard dan welke in de wet van ons werd geëischt; Hij heeft thans in den tijd der'genade zonder wet, dat is sine necessitate legis habendae, i. e. sine adjutorio legis et operum ejusdem eene gerechtigheid geopenbaard, non qua Deus justus est, sed qua induit hominem, cum justificat impium, eene justitia, qua Deus justificat nos 1). Gerechtigheid en ongerechtigheid hebben dus in de Schrift eene gansch andere beteekenis dan bij de philosoPhen en juristen; dezen denken daarbij aan eene qualiteit der ziel sed justitia Scripturae magis pendet ab imputatione Dei, quam ab esse rei -). Rechtvaardigen beteekent in de Schrift justum reputare, accepto ferre, non imputare peccatum, remittere impietatem, justitiam dare per reputationem sine operibus, imputare justitiam 3). Zoozeer staat deze daad Gods in het werk der zaligheid op den voorgrond, dat Luther van de woorden in Rom. 5 : 10, toen wij vijanden waren, ook deze verklaring mogelijk acht: cum infirmi essemus secundum tempus, licet jam coram Deo essemus in predestinatione justi. Quia in predestinatione Dei omnia facta jam sunt, quae in rebus adhuc futura sunt 4). ') Luthers Yorlesung über dem Römerbrief 1515/1516 ed. Joli. Ficker I 32 2) t. a. p. II 121. ") t. a. p. I 20, 38 II 113. 119. 4) t. a. p. II 141, verg. 124: onze gerechtigheid in ipso (Deo) et consilio ejus 4ota pendet. Deze rechtvaardiging gaat geheel en al buiten de werken omr buiten alle werken vóór en na het geloof. Immo nee opera precedentia nee sequentia justificant, quanto minus opera legis! Precedentia quidem, quia preparant ad justitiam, sequentia vero, quia requirunt jam factam justificationem 1). Wij worden niet gerechtvaardigd om en door, maar tot goede werken; het is alleen de genade, die ons rechtvaardig maakt; non enim justa operando justi efficimur, sed justi essendo justa operamur. Ergo sola gratia justificat 2). Bij God rechtvaardig zijn en bij God gerechtvaardigd worden zijn een en hetzelfde; non enim quia justus est ideo reputatur a Deo, sed quia reputatur a Deo, ideo justus est3). De persoon gaat toch aan de werken vooraf, evenals de boom aan de vruchten; God neemt den persoon niet aan om de werken, maar de werken om den persoon, prius personam quam opera 4). De weg, waarin de rechtvaardiging ons deel wordt, kan dus geen andere zijn dan die van het geloof. Daaronder verstaat Luther het gelooven van God op zijn woord. Hij onderscheidt n.1. eene justificatio Dei passiva en activa, en denkt bij de eerste daaraan, dat God door ons, als wij Hem geloóven op zijn woord, gerechtvaardigd wordt. God zegt ons in dat woord twee dingen : ten eerste, dat wij zondaren zijn, dat er in ons geene gerechtigheid is, en dat wij ze ook niet door werken verkrijgen kunnen, en ten tweede, dat wij toch gerechtvaardigd kunnen worden en voor God rechtvaardig kunnen zijn door de gerechtigheid, welke Hij zonder werken in het Evangelie heeft geopenbaard. Het geloof sluit dus twee dingen in: het geloof, dat wij zondaren zijn, en het geloof, dat God ons om Christus1 wil uit genade rechtvaardigt. Ook het eerste hebben wij aan te nemen, niet omdat wij het zelf ervaren, maar omdat God het zegt; etsi nos nullum peccatum in nobis agnoscamus, credere tarnen oportet, quod sumus peccatores. Unde Apostolus: nihil mihi conscius sum, sed non in hoe justificatus sum. Quia sicut per fidem justitia Dei vivit in nobis, ita per eandem et peccatum vivit in nobis, i.e. sola fide credendum est nos esse peccatores, quia non est nobis manifestum, immo sepius non videmur nobis conscii. Ideo judicio Dei standum et sermonibus ejus credendum, quibus nos injustos dicit,. l) t. a. p. II 91. *) ib. a) t. a. p. I 20. <) t. a. p- II 103—104. quia ipse mentiri non potest»). Dit geloof, dat wij zondaren zijn, wordt door Luther gewoonlijk echter van de fides in engeren zin onderscheiden en als contritio, confessio, humiliatio enz. aangeduid ; want het waarachtig geloof, dat God ons zijne gerechtigheid schenkt, wordt juist uit de kennis en belijdenis onzer zonden geboren; qui hoe cognoscit gemit ad Deum et humiliatus petit erigi et sanari hanc (malam) voluntatem. Qui autem non cognoscit, non petit, qui autem non petit, non accipit, ideo nee justificatur quia ignorat suum peccatum 2). De contritio gaat dus aan dat geloof vooraf, hetwelk de gerechtigheid Gods in Christus aanneemt. Als de mensch nu alzoo God op zijn woord gelooft, dat er geene gerechtigheid is in hem maar alleen in Christus, dan rechtvaardigt hij God, en dat is de justificatio passiva. „Justificari Deum in sermonibus" est ipsum justum et verum fieri in sermonibus suis sive sermones justos et veros fieri. Hoe antem fit credendo et eos suscipiendo et pro veris ac justis tenendo 3). Maar die justificatio passiva, waardoor wij onzerzijds God rechtvaardigen, est ipsa justificatio nostri active a Deo. Quia illam fidem, quae suos sermones justificat, reputat justitiam. Beide vallen saam: dum justificatur justificat, et dum justificat justificatur; ja, justificatio Dei passiva et activa et fides sen credulitas in ipsum sunt idem. Quia quod nos ejus sermones justificamus, donum ipsius ejus ac propter idem donum ipse nos justos habet i.e. justificat 4). Krachtens het innig verband, dat Luther aldus tusschen rechtvaardiging en geloof legt, laat hij de justificatio ook niet bloot bestaan in eene sententie, welke God bij zichzelven uitspreekt, en die voorts geene gevolgen heeft. Maar het justum reputare brengt terstond het justum efficere mede. Als wij God rechtvaardigen door het geloof, dan rechtvaardigt Hij ons in zijn woord, dum nos tales fecit, quale est verbum suum, hoe est justum, verum, sapiens etc. Et ita nos in verbum suum, non autem verbum suum in nos mutat. I acit autem tales tune, quando nos verbum suum tale credimus esse, se. justum, verum. Tune enim jam similis forma est in verbo et in credente, i.e. veritas et justitia 5). God wordt gerechtvaardigd, t. a. p. 69, 89. *) t. a. p. II 90, verg. ook II 60, 95, 113, 119 enz. *) t. a. p. II 64. 4) t. a. p. II 65, 66. 5) t a. p. II 65. quando impios justificat at gratiam infundit sive quando justus esse in suis verbis creditur. En zoo wordt God justus effective in nobis laudabilis, quia nos sui similes facit1).'Het rechtvaardigen wordt door justum reputare enz., maar soms in denzelfden zin en bij afwisseling door justum facere, perficere ac absolvere justum ac justitiam omschreven2). De dood van Christus is de dood der zonde en zijne opstanding is het leven der gerechtigheid, omdat Hij door zijne zonde voor de zonde voldeed en door zijne opstanding ons gerechtigheid aanbracht. Zijn dood beteekent dus niet alleen, maar bewerkt ook de vergeving der zonde, etiam facit remissionem peccati. En zijne opstanding is niet alleen een sacramentum justitiae nostrae, sed etiam efficit eam in nobis 3). Al ons goed is buiten ons in Christus, extrinsecum nobis est bonum nostrum, quod est Christus, maar dat alles is ook in ons door het geloof en de hoop op Hem 4). Zoo kan Luther dan ook nog zeggen, dat onze zonde bedekt wordt per Christum in nobis habitantem 6), dat God de geloovigen rechtvaardigt, omdat zij hunne zonden belijden en bij Hem hunne gerechtigheid zoeken6). Maar men zou toch verkeerd doen, wanneer men hieruit afleidde, dat Luther de gerechtigheid zelve, welke de grond der rechtvaardiging is, in de geloovigen stelde. Zijne bedoeling is duidelijk eene andere. De eigengerechtige n.1., die door de werken gerechtvaardigd wil worden, gelooft God niet op zijn woord, rechtvaardigt God niet maar onteert Hem en maakt Hem tot een leugenaar; hij vernedert zich niet en erkent zich niet als zondaar; hij zoekt niet gerechtvaardigd te worden en verlangt niet naar gerechtigheid, maar gelooft, dat hij ze reeds bezit. Gansch anders is het gesteld met de geloovigen, niet alleen bij den aanvang, maar ook altijd heel hun leven door, tot in den dood toe. Zij zeggen niet tot God: wij kunnen en zullen doen, wat Gij in uwe wet beveelt, maar belijden veeleer: wij hebben niet gedaan en wij kunnen niet doen, wat Gij beveelt, maar da, quod jubes, geef Gij ons het willen en kunnen! De eigengerechtige adeptam confidit justitiam, de geloovige pro acquirenda suspirat 7). De geloovige is wel in beginsel !) t. a. p. II 59-61. 2) t. a. p. II 60—94. 3) t. a. p. II 129—130. *) t. a. p. II 114—115. 5) t. a. p. II 113. 6) t. a. p. II 105 regel 20. 113, 21. 118, 30. 121, 14. 123, 12. 'J t. a. p. II 99. justus; want ofschoon iemand alleen daarom justus est, omdat hij reputatur a Deo; toch nullus reputatur justus, nisi qui legem opere implet. Nullus autem implet, nisi qui in Christum credit. Et sic Apostolus intendit concludere, quod extra Christum nullus est justus, nullus legem implet'). Met andere woorden, de geloovige moge in beginsel rechtvaardig zijn, de gerechtigheid, welke hij bezit, is enkel en alleen aan Gods genade te danken, en is voorts ook niet de grond, waarop hij steunt. Hij gelooft in den aanvang, «n blijft bij den voortgang God gelooven op zijn woord; hij blijft gelooven, dat hij een zondaar is, en dat zijne gerechtigheid alleen in Gods gerechtigheid ligt. Zoo is hij en blijft hij altijd hier op aarde ziek en gezond, zondaar en rechtvaardig, schuldig en niet schuldig. Sancti intrinsece sunt peccatores semper, ideo extrinsece justificantur semper. Hipocrite autem intrinsece sunt justi semper, ideo extrinsece sunt peccatores semper. Uitwendig rechtvaardig wil zeggen, dat wij uit onszei ven noch uit onze werken, sed ex sola Dei reputatione justi sumus. Reputatio enim ejus non in nobis nee in potestate nostra est. Ergo nee justitia nostra in nobis est nee in potestate nostra. Intrinsece et ex nobis zijn en blijven wij altijd impii2). Evenals de kranke ziek is in zichzelf en gezond heeten mag, als hij de belofte van beterschap van den bekwamen geneesheer gelooft en aan zijn voorschrift gehoorzaamt, zoo is de geloovige peccator re vera sed justus ex reputatione et promissione Dei, quod liberet ab illo, donec perfecte sanet 8). De rechtvaardiging gaat dus altijd door; populus fidei totam viam suam agit in querendo justificationem 4). Het is juister bij hen te spreken van justificati dan van justi, want Christus alleen is justus, nos antem adhuc semper justificamur et in justificatione sumus5). Door deze opvatting van de rechtvaardigmaking werd Luther er ten slotte toe geleid, om zoowel tegen eene valsche gerustheid als tegen vertwijfeling te waarschuwen. Heel dit leven n.1. is tempus volendi justitiam, perficiendi vero nequaquam, sed futura vita. God laat de erfzonde ook na de rechtvaardiging in ons voortbestaan, opdat Hij ons daardoor in vreeze en nederigheid houde en voort- *) t. a. p. I 20. *) t. a. p. II 104, 105. 3) t. a. p. II 108, verg. 104, 105, 176, 179, 180. 4) t. a. p. II 100. 5) t. a. p. I 45. durend tot zijne genade de toevlucht doe nemen. Andererzijds behoeven wij ons niet aan wanhoop over te geven, omdat wij de inwendige zonde niet radicaal kunnen uitroeien, want dit is in dit leven niet mogelijk, en God vergeeft en rekent de zonde niet toe aan hem, die zijne barmhartigheid inroept. Regia ergo via et via pacis in spiritu est peccatum quidem nosse et odisse et ita in timore Dei incedere, ne imputet et dominari permittat, et tarnen orare misericordiam ejus, ut nos ab eo liberet et non imputet. Timor excludit dextram, sed misericordia sinistram; ille securitatem, ista desperationem; ille vanam placentiam sui, ista desperationem Dei 1). Zoo blijft het leven van den Christen een leven van geloof; hij ervaart en weet niet, dat hij gerechtvaardigd is, want hij is slechts justus ex Deo reputante, maar hij eischt het en hoopt het, hij gelooft en verwacht het 2), en is in die hope verheugd en verzekerd 8); God laat toch zijn werk niet varen maar volbrengt, wat Hij beloofd heeft 4). Dat geloof betoont de Christen in zijne gehoorzaamheid aan Gods woord. "Want dat zijn niet de beste Christenen, qui sunt. doctissimi et multa legunt ac multis libris abundant. Maar dat zijn de besten, qui ea faciunt liberrima voluntate, quae in libris illis legunt et alios docent. Non faciunt autem liberrima voluntate, nisi qui per spiritum sanctum charitatem habent. Ideo nostro seculo timendum est, ubi multiplicatis libris doctissimi fiunt, sed indoctissimi Christiani 5). Ook bestaat de gehoorzaamheid niet in het opstapelen van vele goede en groote werken, in de gedachte, dat ze goed zijn, wijl ze laboriosa zijn, maar zij komt menigmaal in de trouw in het kleine en geringe uit 6). Bij alles, wat wij doen, is dit toch de hoofdzaak, dat wij God door ons laten werken, en zijn woord niet schatten naar onze werken, maar onze werken naar zijn woord 7). 470. De voorlezingen over den brief aan de Romeinen bevatten in kiem reeds al die gedachten, welke Luther later, vooral ook in zijn commentaar op de Galaten, breeder ontwikkelen zal. Wij leeren ') t. a. p. II 116—118. 2) t. a. p. I 54. II 89, 104, 124. *) t. a. p. II 287: spes vero non confundit, i. e. gaudet et hilaris est ac secura, verg. II 341. *) t. a. p. I 44 II 128. 6) t. a. p. II 167. ') t. a. p. II 253. T) t. a. p. II 203, 242—243. er duidelijk uit, dat de leer der rechtvaardiging bij de Reformatie volstrekt niet geboren werd uit het inzicht, dat de erfzonde, welke Luther dan weer volgens Denifle met de zinnelijke begeerte vereenzelvigde in de geloovigen onoverwinlijk was en dat dus een bloot vertrouwen op de barmhartigheid Gods en op eene uitwendig toegerekende gerechtigheid van Christus voor de zaligheid genoegzaam was J). Want Luther maakt nergens een scherp onderscheid, veel min eene scheiding tusschen rechtvaardigmaking (in forensischen zin) en heiligmaking; nergens stelt hij de laatste bij de eerste ten achter, maar altijd vat hij het justum reputare en het justum efficere onder het ééne begrip van de rechtvaardigmaking saam; de Reformatie was van huis uit eene religieuze en tegelijk eene ethische beweging. Daarentegen trekt zich alle belang bij de justificatio daarin saam, dat de zaligheid geheel en al, van het begin tot het einde, niet des menschen, maar uitsluitend Gods werk zij; vandaar de tegenstelling van wet en Evangelie, de bestrijding van alle meritum de congruo en de condigno, de nadruk op het sine meritis justificari, de verheerlijking van Gods genade en de verdiensten van Christus. Gods genade en zij alleen is het voorwerp van des Christens vertrouwen, bij den aanvang van zijne bekeering en zoo tot het einde van zijn leven toe. Want al is hij ook door het levend geloof terstond in beginsel vernieuwd, grond van zijn vertrouwen is toch nooit zijne eigene gerechtigheid, maar de gerechtigheid, welke God in Christus geschonken heeft. Wat Luther later zoo dikwerf uitsprak. so viel du glaubest, so viel hast und bist du auch, dat getuigt hij ook reeds in zijne uitlegging van den brief aan de Romeinen: tantum enim sumus et habemus, quantum credimus; qui ergo plena fide credit et confidit se esse filium Dei, est filius Dei 3). Later maakt Luther wel meer onderscheid tusschen het geloof en de hoop, stelt hij de imputatio gratuita krachtiger op den voorgrond, legt hij meer nadruk op de zondenvergeving en het kindschap, zooals zij thans reeds op aarde het deel der geloovigen zijn,. ) Dat de nieuwe denkbeelden bij Luther niet voortkwamen uit een zedelijk bankroet, maar integendeel in een diep besef van zonde hun oorsprong hadden, is met krachtige bewijzen gestaafd door W. Braun, Die Bedeutung der Concupiscenz in Luthers Leben und Lehre, Berlin 1908. De concupiscentia was bij Luther ook niet gelijk aan den geslachtslust, maar duidde bij hem den wortel van allerlei, ook geestelijke, zonden aan. Verg. ook Loofs, D. G4. bl. 696. Holl, Luther» Rechtfertigungslehre 1516, Zeits. f. Th. u. K. 1910 bl. 265, en deel III 86 v *) t a. p. I 73, 74. en laat hij ook de zekerheid des heils meer tot haar recht komen; maar dit alles zijn geen nieuwe elementen, doch ontwikkeling en uitbreiding van wat in kiem reeds in zijne voorlezingen over den brief aan Rome te vinden is. Daarmede is niet gezegd, dat Luther reeds een antwoord gereed had op al de vragen, welke zich bij deze leer der rechtvaardiging konden voordoen. Want de justificatio was bij hem geene leer, welke hij wetenschappelijk indacht en systematisch uiteenzette, maar eene prediking van wat hij, door zijne eigene religieuze ervaring geleid, bij anderen, inzonderheid bij Paulus gevonden had. Vandaar blijft er in zijne vroegere en latere theologie veel onzekerheid over de verhouding van bekeering (contritio, boete) en geloof, geloof en rechtvaardigmaking, rechtvaardigmaking en heiligmaking. Zoo zegt hij bijv. in eene reeds boven geciteerde zinsDede: non enim quia justus est, ideo reputatur a Deo, sed quia reputatur a Deo, ideo justus est, maar dan gaat hij in eens voort: Nullus autem reputatur justus, nisi qui legem opere implet. Nullus autem implet, nisi qui in Christum credit. Et sic Apostolus intendit concludere, quod extra •Christum nullus est justus, nullus legem implet 1). Dit lezende, voelt men vanzelf de vraag bij zich opkomen, hoe het een met het ander te rijmen is; gaat het reputari aan het justum esse (door het geloof in Christus), of dit laatste aan het eerste vooraf? Is de rechtvaardiging een synthetisch of een analytisch oordeel? Een klaar en beslist antwoord geeft Luther niet; er zijn in zijne theologie uitspraken voor het eene en voor het andere gevoelen te vinden. Ook de Confessio Augustana en hare Apologia laten zich hier niet duidelijk over uit. Zoo sterk mogelijk wordt geleerd, dat de rechtvaardiging niet geschiedt door onze krachten, werken of verdiensten, maar alleen uit genade, om Christus, door het geloof. Deze belijdenis is de praecipuus locus doctrinae Christianae, de articulus stantis et cadentis ecclesiae, gelijk het later heeten zal, want er zijn de eer van Christus en de troost der geloovigen mede gemoeid2). Desniettemin ontbreekt de helderheid op menig punt. Eenerzijds wordt gezegd, dat de H. Geest geschonken wordt door middel van woord en sacrament en het geloof werkt, ubi et quando visum est Deo, in hen, die het Evangelie hooren; en anderzijds wordt geleerd, dat het geloof den H. Geest medebrengt, en dat wij den H. Geest t. a. p. I 20. 2) J. T. Muller, Die Syrnb. B. der ev. luth. Kirche5 1882 bl. 39, 87, 300. De regeneratio wordt nu eens gelijk gesteld met het ex injustos justos effici. met den troost en de levendmaking, welke het geloof, dat de vergeving der zonden aanneemt, schenkt; dan weder opgevat als het nieuwe leven en de spirituales motus, welke de H. Geest, dien wij, nadat wij gerechtvaardigd zijn, door het geloof ontvangen, in onze harten plant 1). Maar de polemiek met Rome, en later ook in eigen kring met •Osiander en Stancarus, met Major en Amsdorf drong tot scherper begripsbepaling en tot eene meer logische orde. Men volgde daarbij Melanchton, die sedert 1529 meer en meer aan de justificatie eene uitsluitend juridische beteekenis toekende. In de Apologie heette het al, dat de Schrift dezen term ook bezigt in den zin van justum pronuntiare seu reputare; als Jakobus van de rechtvaardiging uit de werken spreekt, handelt hij niet van de modus justificationis, maar beschrijft hij, quales sint justi, postquam jam sunt justificati ■et renati. Et justificari significat hic non ex injusto justum effici, sed usu forensi justum pronuntiari; evenzoo heeft rechtvaardigen in Rom. 5:1 forensi consuetudine de beteekenis van reum absolvere et pronuntiare justum, en wel overeenkomstig eene reeds door Luther gebezigde uitdrukking 2), propter alienam justitiam, videlicet ■Christi, quae aliena justitia communicatur nobis per fidem. Wijl die gerechtigheid van Christus ons toegerekend of geschonken wordt per fidem, daarom is dat geloof justitia in nobis imputative, id est, est id, quo efficimur accepti Deo propter imputationem et ordinationem Dei 3). In dit voetspoor voortgaande, verwierp de Formula Concordiae het gevoelen van Osiander en Stancarus, evenals ook dat van Major en Amsdorf, en beleed, dat 1° het geloof alleen, hetwelk echter geen nuda notitia historiae de Christo is, maar eene gave Gods en een waarachtig, levend geloof, het medium et instrumentum is, waardoor wij Christus als onzen Zaligmaker aannemen «n in Hem die gerechtigheid bezitten, waarmede wij voor God kunnen bestaan; 2° dat God, door het geloof ons schenkende en toerekenende de justitia obedientiae Christi, ons alleen om die gerechtigheid van verstaan van de later zoogenoemde justificatio activa, dat is van de rechtvaardiging in het oordeel Gods. *) Muller, t. a. p. bl. 98, 100 vergeleken met bl. 109, 110, 146 enz. 2) Ficker, Luthers Vorlesung über den Römerbrief II 2 regel 8—11, 114 regel 25, 115 regel 12. Verg. verder de verhandeling van Otto Ritschl t. a. p. bl. 325. 3) Müller, t. a. p. bl. 100, 130—131, 139—140. Verg. verder Melanchton, Corpus •doctr. Christ. 1561 bl. 240 v. 414 v. 685 v. Christus, met uitsluiting van alle voorafgaande, tegenwoordige of navolgende werken, de zonden vergeeft, in genade aanneemt en voor rechtvaardigen rekent; en dat 8°, ofschoon de antecedens contritio et subsequens nova obedientia ad articulum justificationis coram Deo non pertinent, het rechtvaardigend geloof toch nooit sola is, maar steeds met liefde en hoop gepaard gaat en door goede werken gevolgd wordt J). De Luthersche dogmatiek bracht hierin deze verandering, dat de loei der heilsorde aanmerkelijk werden uitgebreid 2), maar ze hield in den eersten tijd toch streng aan het sine meritis justificari vast. Naarmate echter in de zeventiende eeuw de belijdenis der praedestinatie prijsgegeven en het geloof min of meer als een werk des menschen opgevat werd, maakte de genade-ordening voor de loonordening, het Evangelie voor de wet, het geloof voor de werken plaats. Pietisme en rationalisme dreven, schoon uit verschillende belangen, in dezelfde richting. Schleiermacher vatte de rechtvaarcliging als keerzijde der bekeering en als deel der wedergeboorte op, en maakte haar feitelijk afhankelijk van het nieuwe leven in de gemeenschap van Christus; de VermitteluDgstheologen corrigeerden hem wel in zooverre, dat zij de rechtvaardiging handhaafden als eene objectieve daad Gods, maar zij lieten deze toch geschieden op grond van de ingestorte gerechtigheid van Christus, welke de toekomstige volmaaktheid der geloovigen waarborgt; zelfs Hengstenberg onderscheidde trappen in de rechtvaardigmaking en maakte ze in hare voltooiing van de liefde en de goede werken afhankelijk 3). Eerst Ritschl vestigde wederom op de objectieve beteekenis der rechtvaardiging de aandacht, en vatte ze daarom op als een synthetisch oordeel, dat aan de goede werken voorafging. Maar hij liet haar begrepen zijn in Jezus' prediking van de liefde Gods, beschouwde ze als een goed der gemeente, waaraan de enkele deel kreeg door zich bij de gemeente te voegen, en sneed dus haar verband door, eenerzijds met de satisfactio van Christus en andererzijds met de heilsverzekerdheid van den Christen; ze werd dus feitelijk weer, evenals bij Schleiermacher, eene religieuze ervaring, eene wegneming van het schuldbewustzijn, en hield op te zijn een l) Muller, t. a. p. bl. 527—530, 611—624. ") Verg. deel III 551, 592. ") \ erg. deel III 634. Over Hengstenberg verg. men ook Philippi, Kirchl. G1 V 1 bl. 215 v. 298. objectief oordeel, dat God uit genade over den zondaar uitspreekt en waardoor Hij hem van de schuld bevrijdt 1). Deze voorstelling van de rechtvaardigmaking vond niet alleen ingang bij de volgelingen van Ritschl, maar oefende ook buiten dien kring grooten invloed uit. Dorner bracht de rechtvaardigmaking ten nauwste met de objectieve verzoening in Christus in vérband en zag derhalve in het geloof slechts het ontvangend orgaan van de van Gods zijde reeds geschonken vergeving 2). En anderen, zooals H. Cremer, E. Cremer, Althaus gaven haar zulk eene beteekenis, dat de wedergeboorte als eene bijzondere weldaad daarnaast geheel verdween en nog slechts als eene door het geloof bewerkte vernieuwing des levens gehandhaafd werd 3). 471. In de leer der rechtvaardigmaking is er zakelijk tusschen de Luthersche en de Gereformeerde theologie geen verschil, maar in de laatste neemt zij toch eene andere plaats in en krijgt zij een ander accent 4). Dat komt ten eerste daarin uit, dat Luther de praedestinatie steeds verder terugdrong, Calvijn daarentegen ze steeds meer in het middelpunt plaatste en van daaruit ook de rechtvaardigmaking bezag. Dominus, dum nos vocat, justïficat, glorificat, nihil aliud quam aeternam suam electionem declarat 5), het zijn de electi, die gerechtvaardigd worden °). Het is volkomen juist, dat Calvijn daarom toch nooit de objectieve voldoening van Christus noch ook de weldaad der rechtvaardigmaking verzwakt 7), maar er hangt toch wel mede samen, dat de gerechtigheid van Christus ons veel meer voorgesteld wordt als eene gave, door God ons geschonken, dan als een goed, dat wij door het geloof aannemen; de objectieve schenking gaat aan de subjectieve aanneming vooraf8). Ten andere handhaaft Calvijn het sine meritis justificari niet alleen om de beide motieven, ontleend aan de genoegzame verdiensten van Christus en den troost der geloovigen, maar niet minder sterk om het motief der gloria Dei. Verg. deel III 634 v. 2) Dorner, Syst. der Chr. Glaubenslehre II 757. 3) Verg. boven bl. 67. 4) E. F. Karl Müller, Symbolik. Erlangen 1896 bl. 472 v. 5) Verg. deel III 594. <■) Calvijn, Inst. III 13, 2. ^ Liittge, Die Rechtfertigungslehre Calvins 1909 bl. 92, 93. «) Calvijn, Inst. III 11, 1, 7, 17, 18 enz. Calvijn voelt zich als in de tegenwoordigheid Gods en geplaatst voor zijn rechterstoel; en opziende tot de heiligheid en de majesteit Gods, durlt hij bij den nietigen, zondigen mensch van geen eigen werken, van geen verdienste, van geen roemen in zichzelven meer spreken. Integendeel, aan zulk een mensch voegt niets anders dan de humilitas en een vertrouwen op Gods barmhartigheid: de uitverkorenen worden door God met dat doel gerechtvaardigd, dat zij in Hem en niet in iets anders zouden roemen 1). En ten derde maakt Calvijn, inzonderheid tegen Osiander, een scherp onderscheid tusschen justificatio en sanctilicatio, want de eerste is eene zuiver forensische daad; maar hij scheidt ze geen oogenblik en houdt ze steeds met elkander in allernauwst verband. Christus kan toch niet gedeeld worden, evenmin als het licht en de warmte in de zon, die echter beide toch eene onderscheiden werking uitoefenen ") ■ Christus rechtvaardigt niemand, dien Hij niet tegelijk heiligt. Wij worden daarom niet per opera, maar ook niet sine operibus gerechtvaardigd3); ja wij beschouwen Christus niet van verre, opdat zijne gerechtigheid ons zou toegerekend worden, sed quia ipsum induimus et insiti sumus in ejus corpus, unum denique nos secum efficere dignatus est, ideo justitiae societatem nobis cum eo esse gloriamur Zoo behield de rechtvaardiging bij Calvijn wel haar plaats en waarde, maar zij werd toch niet het een en al in de heilsorde; zij kwam in te staan tusschen de verkiezing en de gave van Christus aan de eene, en de heiligmaking en verheerlijking aan de andere zijde; ze was medius quidam transitus ab aeterna praedestinatione ad futuram gloriam 5). Maar ofschoon Calvijn ook in de leer der justificatie zijne zelfstandigheid bewees, hij loste toch de moeilijkheden niet op, welke bij dit artikel des geloofs zich voordoen. Met name geldt dit de verhouding, waarin de rechtvaardiging eenerzijds tot verkiezing en voldoening en anderzijds tot heiligmaking en heerlijkmaking staat. Als de rechtvaardiging eene plaats inneemt tusschen beide, bestaat 1) Calvijn, Inst. III c. 12, verg. Lüttge t. a. p. bl. 76—82. 2) Calvijn, Inst. III 11, 6, 11, 24, 14, 9. 3) Calvijn, Inst. III 16, 1. 4) Calvijn, Inst. III 11, 10. Verg. deel III 599. ■') Lüttge, t. a. p. bl. 102. De onjuiste, ethische en eschatologische opvatting van Calvijns rechtvaardigingsleer door Schneckenburger en M. Schultze wordt door Lüttge afdoende weerlegd, bl. 36, 56, 67, 70, 85, 89, en de invloed van Butzer op Calvijn tot de juiste proportiën herleid, bl. 83. Geref. Dogmatiek IV. 1 . waarvan de mensch door het betere inzicht van het geloof zich te bevrijden had x). De Gereformeerde theologen trachtten gewoonlijk beide uitersten te vermijden, en bedienden zich daartoe al spoedig van de onderscheiding tusschen eene justificatio activa en passiva. Bij de Hervormers vindt men deze distinctie nog niet, zij spreken gewoonlijk van de rechtvaardigmaking in sensu concreto 2), handelen niet over eene rechtvaardigmaking van eeuwigheid, in de opstanding van Christus, in het Evangelie, vóór en na het geloof, maar vatten alles in het ééne begrip samen. Vandaar dat zij in sommige van hunne uitspraken steun bieden aan hen, die de rechtvaardigmaking vóór het geloof plaatsen3), maar met niet minder recht kunnen aangehaald worden als voorstanders van het gevoelen, dat de justificatie steeds geschiedt door en uit het geloof4). Maar toen het nomisme en antinomisme opkwam, zag men zich tot begripsontleding verplicht, en onderscheidde men eene justificatio activa en passiva, om beide dwalingen te vermijden. Eenerzijds werd het ) ^ erg. deel I 179, 180 en deel III 601—615, en voorts nog over Verschoor: Kromsigt, liet Antinomianisme van Jacobus Verschoor, Troffel en Zwaard 1906 bl. 205-236, 272-289, 1907 bl. 1-21. 188-202. Over Pontiaan van Hattem : ld., Het Antinomianisme van Pontiaan van Hattem, ib. 1910 bl. 309—326, 371—381 1911, bl. 31—45. Ook de Zwijndreclitsche Nieuwlichters leerden, dat God niet toornt maar eeuwiglijk liefheeft, en dat Christus ons dit heeft geopenbaard; Christus verlost ons dus van den waan en de vrees, dat God toornt en straft, ■en daardoor verzoent Hij ons met God (niet God met ons); het geloof aan Jezus' prediking, dat God liefde is, rechtvaardigt ons dus en doet ons Hem navolgen, G. P. Marang, De Zwijndrechtsche Nieuwlichters. Dordrecht 1909 bl. 190. Dit erkent ook Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking des zondaars. Nieuwe Uitgave. Utrecht A. Fisscher 1889 bl. 22. 3) Comrie beroept zich voor zijn gevoelen niet alleen op Luther, maar ook op vele kerkvaders, Roomsche theologen, Protest, confessies, en Geref. schrijvers, t. a. p. bl. 1—67. Verg voorts ook Luther en Calvijn, boven aangehaald; over Melanchton, Ritschl, Rechtf. u. \ ers. I2 185, 186, over Olevianus, Heppe, Dogm. des deutschen Protest. II 315. enz., en voorts zijn dergelijke uitspraken te vinden bij Ursinus, Hyperius, Pareus, Tossanus enz. , Zie. \\ olk van Getuigen voor de leere der Rechtvaardiginge door en uit liet geloove, in 1759 tegen Brahe anoniem uitgegeven door Petrus Boddaert. J. J. Schultens, Uitvoerige Waarschuwing op den Catechismus van den Heer ■Comrie 1755 bl. 515 v. 741 v. J. van den Honert, Verhandeling van de rechtvaardiging des zondaars uit en door het geloof, en andere werken van Van der Sloot, Theoph. van Heber, Ivennedy bij Moor, Comm. IV 668. M. Vitringa, Doctr. III 297, 298. Ypey, Gesch. der Chr. Kerk in de 18e eeuw VII 313—327. nomisme verworpen, dat de weldaad der vergeving eerst tot stand liet komen door het geloof, de bevinding of de bekeering van den mensch; maar andererzijds was men tegen het antinomisme op zijne hoede en verwierp men schier eenparig de leer eener eeuwige rechtvaardigmaking 1). Zoo nam men dan gemeenlijk aan, dat, indien er al met eenig goed recht van eene rechtvaardiging in het besluit Gods, in de opstanding van Christus, in het Evangelie gesproken kon worden, de justificatio activa toch eerst plaats had in de vocatio interna, vóór en tot het geloof; dat echter de bekendmaking daarvan, de intimatio of insinuatio in het bewustzijn of m. a. w. de justificatio passiva alleen tot stand kwam door en uit het geloof2). Men beijverde zich daarbij, om beide deelen zoo innig !) Aldus de Westminster confessie XI 4, bij F. K. Miiller, Die Bekenntnisschriften der ref. Kirche bl. 568, cf. Mitchell, The Westminster Assembly, its history and standards. London 1883 bl. 149—156. Alsted, Encyclopaedia 1630 bl. 1622. Maccovius, Loei O. bl. 676. Voetius, Disp. V 281. Heidegger, Corpus Theol. XXII 79. Mastricht, Theol. VI 6, 18. Turretinus, Theol. El. XVI 9 enz. Ook voor Comrie, Holtius, Brahe was het van ondergeschikt belang, of men de rechtvaardiging eeuwig wilde noemen. Zij namen wel aan, dat het richterlij k oordeel over de uitverkorenen als actus immanens in God eeuwig was en van zijn wezen onafscheidbaar; maar ten eerste achtten zij het vrij onverschillig, of men dezen actus immanens reeds met den naam van rechtvaardigmaking wilde aanduiden, mits de zaak maar vaststond, Brahe, Godg. stellingen over de leer der rechtv. Nieuwe uitgave Amsterdam 1833 bl. 26, 28. Ten tweede namen zij wel eene rechtvaardigmaking van eeuwigheid aan, wijl alle actus immanentes in God, dus ook bijv. de schepping eeuwig zijn, maar niet met uitsluiting van die in den tijd. Integendeel de rechtvaardigmaking, die als weldaad vastligt in Gods raad, realiseert zich in den tijd: in de opstanding van Christus, in het Evangelie, in de toepassing aan elk uitverkorene te zijner tijd, Comrie, Brief over de regtv. des zondaars. Nieuwe uitgave Utrecht 1889 bl. 91 v. En ten derde verklaarden zijuitdrukkelijk, dat de hoofdzaak voor hen hierin gelegen is, of de toerekening van Christus' gerechtigheid onmiddellijk of middellijk is, of ze vóór het geloof gaat of daarop volgt, of ze enkel en alleen eene vrije, souvereine daad Gods is, dan wel of ze op eenigerlei wijze door medewerking van den mensch, bijv. door het vervullen van de voorwaarde des geloofs, tot stand komt, Bralie, t. a. p. 20 v. Comrie, t. a. p. 120 v. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. Voorrede voor de zevende Samenspraak bl. 4 v.j en voor de tiende bl. 44 v. enz. 2) Aldus de bovengenoemde theologen en vele anderen, zooals Ursinus, Piscator, Bucanus, Owen, Trigland, Leydecker, Hoornbeek, Holtius, verg. Moor, Comm. IV 658 v. Heppe, Dogm. der ev. ref. K. bl. 402 v. In de Geref. confessies wordt evenals bij Calvijn de rechtvaardigmaking zoo omschreven, dat wij de gerechtigheid, de verdiensten van Christus, of ook de justificatie zelve door liet geloof ontvangen, zie Muller, t. a. p. 57, regel 6, 128, 1—5. 192, 6, 225, 37—39, 281, 41—43, 568, 20—24, 620, 44. mogelijk met elkander in verband te houden, en er slechts een logisch, geen temporeel onderscheid tusschen aan te nemen1); doch ook zóó maakten anderen nog steeds tegen deze distinctie bezwaar2). "Wijl toch het Evangelie geene namen noemt en tot niemand persoonlijk zegt: ü zijn de zonden vergeven, daarom kan en mag geen enkel mensch beginnen met het geloof, dat hem de zonden vergeven zijn. Te minder scheen daarvoor op Gereformeerd standpunt recht en vrijmoedigheid te bestaan, wijl de voldoening van Christus niet universeel, maar particulier is. De prediker van het Evangelie kan aan niemand verzekeren, dat hem persoonlijk de zonden vergeven zijn, wijl hij de uitverkorenen niet kent; en de mensch, die dat Evangelie hoort, kan en mag dit evenmin gelooven, wijl hij vóór en zonder het geloof van zijne verkiezing geen bewustzijn hebben kan. Zoo scheen dus practisch de conclusie voor de hand te liggen, dat hij, eerst door diep schuldgevoel ternedergeworpen, daarna door het geloof tot Christus de toevlucht nam, aan Hem zich overgaf, met Hem werkzaam werd, en dan langzameihand, door zelfonderzoek van de echtheid van zijn toevluchtnemend geloof overtuigd, de vrijmoedigheid ontving, om van de \ ergeving zijner zonden en van de toekomstige zaligheid zich verzekerd te houden. De mensch moet dus eerst gelooven, d. i. met Christus werkzaam worden, opdat hij daarna door God gerechtvaardigd kon worden. Maar zoo werd opnieuw de grond der rechtvaardiging van God in den mensch, van Christus' gerechtigheid in de geloofswerkzaamheden, van het Evangelie in de wet verlegd. Evenals in de Luthersche, kwam het ook in de Gereformeerde theologie tot geene overeenstemming; reeds spoedig na de Her\ orming kwamen er twee richtingen, die steeds bleven voortbestaan en ook heden ten dage nog in leer en leven zich gelden doen. ') Zoo bijv. Heidegger, Corpus Theol. XXII 79. Maresius, Syst, Theol. XI 58. Turretinus, Theol. El. XVI 9, 8—12 enz. Bijv. niet alleen J. van den Honert, J. J. Schultens, Yan den Os, maar ook Witsius, Iren. c. 8. MastricM, Theol. VI 6,'l3, Jac. Groenewegen bij Thcod. v. d. Groe, Beschrijving van liet oprecht en zielzaligend geloof, nieuwe uitgave Rotterdam Huge z. j. bl. 36, 201. Lampe, De verborgentheit van het genaadeverbondt Amsterdam 1718 bl. 409 v. J. van Alplien, pred. te 's Bosch, die tegen eene prediking van zijn ambtgenoot over Zondag 23 optrad, verg. Ypey, Gesch. d. Chr. Kerk in de 18e Eeuw VII 315 en W. Meindertsma, Het Bossche geschil in de achttiende eeuw over de rechtvaardigmaking, St. v. W. en Vr. Nov 1910 bl 1081—1096. 472. Om de weldaad der rechtvaardigmaking recht te beseffen,, moet de mensch zijne gedachten opheffen tot de vierschaar Gods en zich plaatsen in zijne tegenwoordigheid J). Wanneer hij zich met anderen vergelijkt of zichzelven meet naar den maatstaf, dien hij zichzelven of dien menschen onder elkander aanleggen, dan heeft hij misschien reden, om zich ergens op te laten voorstaan en daarop zijn vertrouwen te stellen. Maar als hij zich stelt voor het aanschijn G-ods en zich zeiven beziet in den spiegel zijner heilige wet, dan valt alle hoogheid weg, breekt alle zelfvertrouwen, en blijft er alleen plaats voor de bede : ga niet in het gericht met uwen knecht, want niemand, die leeft, zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn, Ps. 143 : 2, cf. 130 : 3, Job 4: 17—19, 9:2, 15:14—16; en zijn troost ligt alleen daarin, dat er bij God vergeving is, opdat Hij gevreesd worde, Ps. 130:4. Als er voor den nietigen, schuldigen en onreinen mensch van ware religie, dat is van waarachtige gemeenschap met God, van zaligheid en eeuwig leven, sprake zal kunnen zijn, dan moet God van zijne zijde den verbroken band weder aanknoopen en den mensch, niettegenstaande zijne schuld en verdorvenheid, weder in zijne gemeenschap opnemen en in zijne gunst doen deelen. Hij moet dan uit zijne verhevenheid tot ons nederdalen, ons opzoeken en tot ons komen, de schuld van ons wegnemen, en wederom den toegang tot zijn vaderhart ontsluiten. Indien Hij wachten wil, totdat wij door ons geloof, door onze deugden en goede werken, ons ten halve of ten heele, de congruo of de condigno, zijne gunst hebben waardig gemaakt, komt het nooit tot een herstel der gemeenschap tusschen God en mensch en is de zaligheid eeuwig voor ons verloren. Daarom hangt er zooveel aan de weldaad der rechtvaardigmaking en is zij terecht het artikel genoemd, waarbij de kerk staat of valt. - Want de principiëele vraag, welke bij haar aan de orde komt, luidt aldus: welke is de weg, die tot de gemeenschap met God, tot de ware religie, tot de zaligheid en het eeuwige leven leidt: Gods genade of 's menschen verdienste, zijne vergeving of onze werken, Evangelie of wet, genade- of werkverbond? Indien het laatste, indien ons werk, onze deugd, onze heiliging vooropgaat, dan valt de troost der geloovigen weg en blijven zij tot het einde van hun leven toe in twijfel en onzekerheid; dan wordt Christus in zijn eenig, volkomen en algenoegzaam middelaarsambt aangetast en Hij zelf naast anderen, naast ') Calvijn, Inst. III c. 12. onszei ven geplaatst; dan wordt God van zijne eere beroofd, want als de mensch gerechtvaardigd wordt uit de werken, heeft hij roem en is geheel of gedeeltelijk de werkmeester van zijne eigene zaligheid. Door deze drie motieven bewogen, trad de Reformatie tegen Rome op en beleed zij met groote eenstemmigheid, dat de genade G-ods de eenige causa impulsiva et efiiciens van onze gansche zaligheid was. En onder die genade verstond zij niet eene of andere metaphysische qualiteit, welke den mensch, die deed quod in se est, ingestort werd en hem tot een bovennatuurlijken stand verhief (gratia elevans), maar zij dacht daarbij aan de vergevende barmhartigheid en gunste Gods, welke alle doen des menschen voorkomt en hem, vrijwillig en ongehouden, weder in zijne gemeenschap opneemt. Van God en van Hem alleen gaat dus de oprichting van het verbond der genade uit; Hij is het en Hij alleen, die om zijns zelfs wil de overtredingen uitdelgt en onze zonden niet meer gedenkt, Jes. 43: 25; wij worden gerechtvaardigd om niet, uit zijne genade, Rom. 3 : 24, Gal. 3 :18, Ef. 2 : 8, Tit. 3 : 5—7. Meer bepaaldelijk is het dan nog weer de Vader, van wien deze weldaad uitgaat, want Hij is de wetgever en rechter, Jak. 4:12, maar ook de barmhartige God, genadig en groot van goedertierenheid, die de overtredingen uitdelgt om zijns naams wil, Num. 14 :18, Ps. 32 : 2, 103 : 3, 130 : 4, Jes. 43 : 25, Rom. 3 : 24, 4 : 6, 8 : 33, 2 Cor. 5 :19. Hij baande zelf in Christus den weg, om deze weldaad uit te deelen, zoodat deze ook de macht heeft, om de zonden te vergeven, Mt. 9:2-6, Joh. 5:22, 27, en deed zelf den H. Geest van zich uitgaan, om deze weldaad aan de harten zijner kinderen toetepassen, Joh. 14:26, Rom. 8:15, 1 Cor. 6:11. De Gereformeerde theologen drukten dit vroeger aldus uit: Pater justificat etiective, 1'ilius meritorie, Spiritus Sanctus applicative en, om dit er ineens bij te voegen, fides apprehensive, sacramenta obsignative, opera declarative '). Maar als de zaligheid des menschen in eene vrije, genadige daad Gods haar oorsprong heeft, dan is het van het allergrootste belang te weten, waarin deze daad bestaat, wat m. a. w. de beteekenis der rechtvaardigmaking is. Op zichzelf is het nu reeds duidelijk, dat deze in niets anders dan in een oordeel, in eene (menschelijk uitgedrukt) veranderde gezindheid en stemming tegenover den mensch kan bestaan. Want als iemand op een ander rechtmatig vertoornd ') De Moor, Comm. IV 562. is, kan hij geene oprechte en innige gemeenschap met hem aanknoopen, tenzij hij vooraf zijn toorn afgelegd hebbe en hem weder gunstig gezind is geworden. En zoo is het ook bij den Heere onzen God; Hij heeft in Christus de wereld liefgehad en haar met zichzelven verzoend, hunne zonden hun niet toerekenende, Joh. 3 :16, 2 Cor. 5 :19; ofschoon zijn toorn van den hemel geopenbaard wordt over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, heeft Hij toch in het Evangelie zijne gerechtigheid zonder wet aan het licht gebracht, Rom. 1: 17, 18, 3:20 v. Deze gerechtigheid Gods staat clus niet tegenover zijne genade, maar sluit ze als het ware in en baant haar den weg; zij drukt uit, dat God, ofschoon Hij naar de wet ons veroordeelen moest, toch in Christus andere gedachten over ons heeft gekoesterd, alle zonden mildelijk vergeeft, zonder iets te verwijten, en in plaats van toorn en straf, goddelijke ontferming en vaderlijk mededoogen ons toekomen doet. De rechtvaardiging is daarom ook geene ethische, maar eene juridische (forensische) daad; zij kan ook geene andere zijn, omdat alle gunstbewijs de gunst, omdat alle weldaad der genade de genade onderstelt. Rome beweert wel het tegendeel; maar het keert daarmede de orde om, maakt Gods gunst van des menschen doen afhankelijk en bouwt met alle nomistische richtingen de religie op de moraal. Voorzoover het tracht, de goede werken toch weer uit eene voorafgaande genade (gratia praeveniens en gratia infusa) te verklaren, komt het met zichzelf in tegenspraak en ziet het zich genoodzaakt, die genadegave weer tot eene vrije beschikking Gods te herleiden, welke op geenerlei wijze door 's menschen verhouding gemotiveerd wordt, maar alleen in het goddelijk welbehagen haar grond vindt. Bovendien wordt de ethische opvatting der rechtvaardigmaking door de H. Schrift lijnrecht weersproken. Het Hebr. p-nxn duidt die handeling van den rechter aan, waardoor hij een mensch voor onschuldig verklaart, en staat tegenover ma-rti, verdoemen, Deut. 25:1, Job 32 : 2, 33 : 32; van God wordt het zoo gebruikt, Ex. 23 : 7,1 Kon. 8 : 32, 2 Chron. 6 : 23, Jes. 50 : 8. De vergeving der zonden wordt in het O. T. door dit woord nog niet uitgedrukt; deze wordt te kennen gegeven door of is in elk geval vervat onder de woorden verlossen, Ps. 39: 9, 51:16, niet toerekenen, Ps. 32:2, vergeten, niet gedenken, Jes. 43:25, Jer. 31: 34, achter den rug werpen, Jes. 3S : 17, uitdelgen of uitwisschen, Ps. 51: 3,11, Jes. 43:25, vergeven, Ex. 34:9, Ps. 32:1. Het Grieksche woord dixaiovv beteekent in het algemeen: rechten billijk achten, oordeelen wat recht is, en kan dus zoowel in malam partem, den goddelooze recht doen, d. i. straffen, als in bonam partem, den rechtvaardige recht doen, hem als zoodanig erkennen, worden gebezigd. In het X. T. heeft het onder den invloed des O. T. steeds eene juridische en eene gunstige beteekenis verkregen. Zoo komt het in het algemeen voor, Mt. 11:19, waar de Wijsheid, natuurlijk niet in ethischen maar in juridischen zin, rechtvaardig verklaard wordt ten opzichte van, uno, hare kinderen; evenzoo Luk. 7 : 29, waar de tollenaars God rechtvaardigen, en verder Mt. 12:37, Luk. 10 : 29, 16 :15, 18:14. Ook bij Paulus staat de forensische beteekenis vast; in Rom. 3:4 kan het geen ethische beteekenis hebben, wijl God het subject is, die in zijne woorden gerechtvaardigd wordt; voorts wisselt het af met /.oyi^sGO'ai sig öixaioGvvr^v, 4:3, 5, staat tegenover xoirsiv, eyxakeiv en xaraxqiveiv, 8:33, 34, evenals óixaimtia tegenover xavaxQiua, 5:16. Het beteekent iemand na gerechtelijk onderzoek van de schuld vrijspreken, rechtvaardig verklaren, óixaiov xaO-iaravai, Rom. 5 :19 J). Wel is waar kan het woord óixaiovv, rechtvaardigmaken op zichzelf wel eene ethische beteekenis hebben, Zoo wordt het meermalen door kerkvaders gebezigd 2); bij Luther en Melanchton en in de oudere symbolen der Luth. kerk, wordt justificari in tweeei lei zin gebruikt, als justos pronuntiari seu reputari en ex injustis justos eflici seu regenerari 3). Ten onrechte is hieruit door sommigen afgeleid, dat de Luthersche Reformatie de rechtvaardigmaking oorspronkelijk niet in juridischen, maar in ethischen zin opvatte en het geloof als ipsa justitia beschouwde; maar toch is ter anderer zijde de bewering der Formula Concordiae 4) niet juist, dat regeneratio in de Apol. Conf. hetzelfde is als justificatio. De tegenstelling tusschen Rome en de Reformatie in de rechtvaardiging werd in den eersten tijd niet geformuleerd in de woorden ethisch of juridisch, maar in rechtvaardigmaking door werken (liefde) of door geloof, om onze eigen werken of om de in het geloof aangenomen gerechtigheid van Christus. Doch deze justificatio op grond ') Ver" verder het boven reeds gezegde bi. 186. Hoe de Roomsche theologie dit Schriftbewijs bespreekt en weerlegt, kan men zien bij Scheeben-Atzberger, Katli. Dogm. IV 1 bl. 28 v. Bartmann, St. Paulus und St. Jakobus über die Rechtfertigung. Freiburg 1897 bl. 67 v. *) Suicerus, Thes. Eccl. s. v. *) Verg. boven bl. 205. ") Bij J. T. Miiller, Die Symb. Bücher bl. 528, 613. van Christus' gerechtigheid door het geloof alleen, welke van den beginne aan ook door Luther en Melanchton en in de oudste Luthersche symbolen als eene rechtvaardigverklaring opgevat werd, werd niet formeel gescheiden van, maar samengevat met eene regeneratio van den mensch, daarin bestaande, dat hij door datzelfde geloof vertroost, opgebeurd, vernieuwd en Gode welgevallig werd; wat ook de Form. Conc. weer erkent, als zij zegt: cum enim homo justificatur, id ipsum revera est quaedam regeneratio, quia ex filio irae fit filius Dei et hoe modo e morte in vitiam transfertur l). Ook de Gereformeerden zeiden soms, dat het woord rechtvaardigmaking een ruimeren zin kon hebben en in Jes. 53:11, Dan. 12:3, 1 Cor. 6:11, Tit. 3:7, Op. 22:11 zoo verstaan moest worden 2), terwijl anderen ook in al die plaatsen de engere beteekenis van rechtvaardigverklaring vasthielden 3). I nderdaad laat het woord op zichzelf toe, om daaronder heel het werk der verlossing te verstaan. De herschepping is, gelijk ze in haar geheel eene wedergeboorte genoemd worden kan, ook van het begin tot het einde eene rechtvaardigmaking, eene herstelling van den staat en den stand der gevallene wereld en menschheid tegenover God en ten opzichte van zichzelve. Maar al is deze beteekenis van het woord niet onmogelijk, al is er op zichzelf ook niets tegen, om te meenen, dat de Schrift het woord soms in den zin van heiligmaking gebruikt of deze er althans onder opneemt, exegetisch is dit toch niet waarschijnlijk. Jes. 53:11 zegt, dat de knecht des Heeren door zijne kennis, d. i. per cognitionem sui of ook per cognitionem suam, velen rechtvaardigen zal; de juridische beteekenis is hier niet alleen mogelijk, maar wordt waarschijnlijk door de bijvoeging: en hunne overtredingen zal hij dragen. Evenzoo wordt in Dan. 12:3 van de voorgangers en leeraars van het volk Gods gezegd, dat zij er velen rechtvaardigen, d. i. door hun gerechtigheid, hun trouw aan de wet, voor velen ten voorbeeld zijn, om hen na te volgen en alzoo ook onder de rechtvaardigen gerekend te worden. In 1 Oor. 6 :11 is de juridische i}i. 1)1_ 614. Verg. Heppe, Dogm. d. d. Prot. II 274 v. Köstlin, Luthers Theol. II 447. Ritschl, Rechtf. u Vers. III 557. Nitzsch, Ev. Dogm. bl. 583. II alther, Rechtfertigung oder relig. Erlebnis. Leipzig 1904. 2) Thysius, Synopsis pur. theol. XXXIII 3. Curaeus beschouwde de heiligmaking als altera pars iustificationis, Heppe, Dogm. d. d. Prot. II 312. 3) Witsius, Oec. foed. III 8, 6 v. Mastricht, Theol. VI 6, 19. De Moor, Comm. IV 550. Owen, De rechtv. uit het geloof. Amsterdam 1797 bl. 140. beteekenis van óixaiovv thans schier algemeen erkend; Paulus herinnert daar de Corinthiërs, dat zij, vroeger aóixoi, afgewasschen, geheiligd, gerechtvaardigd zijn; blijkens het eerste woord denkt de apostel aan den doop, en de drie begrippen duiden niet aan, dat de Corinthiërs deze weldaden successief, temporeel na elkaar, hebben ontvangen, maar blijkens het herhaalde «//« bevatten zij een climax; toen, in den doop, zijn zij niet alleen negatief van de zonden van hun vorigen wandel gewasschen en positief geheiligd, maar zij zijn ook in een geheel anderen stand, in den stand der dixctioi, geplaatst door een rechterlijk oordeel Gods; en al die weldaden zijn hun deel geworden in den naam van den Heere Jezus xai sv np nvt vaan tov !Jtov rnuiv; ook deze laatste woorden slaan op de rechtvaardiging, welke in Christus haar objectieven grondslag heeft en in den Geest zich aan de geloovigen realiseert '). Tit. 3: 7 bevat geen enkele reden, om van de gewone,, juridische beteekenis van óixaiovv af te wijken. In Op. 22 : 11 verdient de lezing êixKiM^r.zw om de parallelle vormen de voorkeur en beteekent, dat hij die rechtvaardig is, door rechtvaardig te handelen, nog meer als rechtvaardige worde erkend. Zoo ontbreekt dus alle stringent bewijs, dat het woord êixaiovv in de Schrift ooit in ethischen zin wordt gebezigd; doch ook al ware dit eene enkele maal het geval, als er sprake is van de rechtvaardigmaking des zondaars voor God, heeft het altijd eene juridische beteekenis. Hiermede is de zin van het Lat. woord justificare en het Ned. woord rechtvaardigmaken niet in strijd, want de samenstelling met facere, maken, geeft er evenmin eene ethische beteekenis aan als aan de woorden glorificare, magnificare, God grootmaken; rechtvaardigmaking en rechtvaardiging zijn woorden van dezelfde beteekenis. 473. Nu zegt God in zijne wet, dat de rechtvaardige vrijgesproken en de onrechtvaardige veroordeeld moet worden, Deut. 25:1, en aller geweten en rechtsgevoel stemt daarmede in. Zelf handelt God naar dezen regel; Hij houdt den schuldige geenszins onschuldig en den onschuldige veroordeelt Hij niet, Ex. 20 : 5v., 34. 7, Num. 14: 18. Wie den goddelooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, zijn den Heere een gruwel, ja die beiden. Spr. 17.15, cl. Ex. 23:7, Spr. 24:24, Jes. 5:23. En toch schijnbaar lijnrecht daartegen in en als met zichzelven in tegenspraak,. ') Gl°eh Der H. Geist bl. 149 v. Gennrich, Stud u. krit. 1898 bl. 402 v. Rom. 1: 18, 2 : 13, zegt Paulus, dat God den goddelooze rechtvaardigt, 4:5. De mensch heeft n.1. geene gerechtigheid in zichzelven, op grond waarvan hij door God vrijgesproken zou kunnen worden. De Pelagiaanschgezinden, die den grond der vrijspraak vinden in Let geloof, d. i. in de goede gezindheid, de deugden en goede werken van den mensch en deze als volkomen aanmerken, wijl zij den waarborg der volmaaktheid in zich dragen of ook om Christus1 wil door God als volmaakt gerekend worden, komen op alle punten met de leer der Schrift en de Christelijke belijdenis in strijd. Immers, de Schrift getuigt, dat uit de werken der wet geen vleesch kan of zal gerechtvaardigd worden, Jes. 64 : 6, Rom. 3 : 19, 20, 8 : 7, Ef. 2 : 2 enz. De werken, na de rechtvaardiging uit het geloof volbracht, kunnen voor de rechtvaardiging niet in aanmerking komen, wijl alsdan de orde des heils omgekeerd en de rechtvaardiging van de heiligmaking afhankelijk zou gemaakt worden, en ook die goede werken nog altijd onvolkomen en met zonde besmet zijn, niet beantwoordende aan den vollen eisch der Goddelijke wet, Mt. 22 : 37, Gal. 3 : 10, Jak. 2 :10. God als de waarachtige kan niet voor volmaakt houden wat het niet is; als de rechtvaardige en heilige kan Hij van den eisch deiwet geen afstand doen noch met eene halve gerechtigheid, die in den grond geene is, zich tevreden stellen. De Schrift stelt dan ook de eigen gerechtigheid en de gerechtigheid des geloofs of de gerechtigheid Gods tegenover elkaar, Rom. 10:3, Phil. 3 :9; zij sluiten elkaar uit als werken en geloof, Rom. 3:28, Gal. 2 :16, als loon en genade, Rom. 4:4, 11:6. Terwijl God dus naar de wet den mensch vanwege zijne zonde veroordeelt en veroordeelen moet, heeft het Hem behaagd zijne gerechtigheid, dat is zijne rechtsprekende, en in dit verband nader nog zijne vrijsprekende gerechtigheid op eene andere wijze te openbaren, n.1. zonder wet en wetswerken, enkel en alleen door het Evangelie. Hij stelde n.1. Christus tot een zoenmiddel of zoenoffer en bleek daardoor, zelf rechtvaardig te zijn, en tevens te kunnen rechtvaardigen of vrijspreken dengene, die uit het geloof van Jezus is, Rom. 3 :21—26 '). De offerande van Christus verschafte Hem dus den grond voor zijne vrijspraak van zulken, die goddeloos in zichzelven, toch uit het geloof van Jezus zijn. In deze openbaring der vrijsprekende gerechtigheid nemen dus ') Verg. boven bl. 191. de persoon van Christus met zijne offerande en het geloof in zijn naam eene gewichtige plaats in. Beide zijn onverbrekelijk vereenigd; de gerechtigheid Gods is in Christus betoond, doordat Hij gesteld werd tot een zoenoffer in zijn bloed, maar Hij is dit dia mavswg, Rom. 3 :25, en menschen worden gerechtvaardigd om niet, uit genade, door middel van de verlossing, die in Christus Jezus is, 3: 24; in één woord de gerechtigheid Gods is gerechtigheid Gods door middel van het geloof in Jezus Christus, 3:22. Maar welke plaats neemt nu elk van beide in Gods gerechtigheid in? Is Christus of is het geloof of zijn beide de grond, de causa materialis of meritoria, van zijne vrijspraak? Afgezien van hen, die Paulus moderniseeren, het geloof als eene goede gezindheid opvatten, die geheel en al buiten Christus en zijne offerande omgaat, en God den wil laten nemen "voor de daad, zijn er slechts twee gevoelens mogelijk. Het eerste is dat van Roomschen, Remonstranten, Rationalisten, Mystieken en ook van vele nieuwere Protestantsche theologen, die onderling nog wel ver uiteenloopen, maar dit toch met elkander gemeen hebben, dat zij het geloof op eene of andere wijze met den persoon van Christus in verband stellende, toch de gerechtigheid, op grond waarvan God den zondaar vrijspreekt, geheel of gedeeltelijk zoeken in den mensch. Die gerechtigheid is dan wel onvolmaakt, maar God laat ze toch voor eene volmaakte gelden, hetzij om den wille van Christus, of omdat zij eene gehoorzaamheid aan Gods wil in het Evangelie is en den mensch Gode aangenaam maakt, of omdat zij in beginsel volmaakt is en den waarborg der toekomstige volmaking in zich draagt. Maar deze meening kan voor de duidelijke uitspraken der H. Schrift niet bestaan. Ten eerste toch is de gerechtigheid Gods, waarnaar Hij vrijspreekt, objectief in het Evangelie, zonder wetswerken, en vóór het geloof geopenbaard, Rom. 1:17, 3 : 21, evenals de verzoening, welke God tusschen zichzelven en de wereld in Christus heeft tot stand gebracht 2 Cor. 5: 19. God heeft n.1 Christus gesteld tot een iXadvrjQiov, Rom. 3 : 24, en deze Christus is overgeleverd om onze zonden, 4 : 25, voor ons gestorven, 5 : 6 11, een vloek geworden, Gal. 3:13, tot zonde gemaakt, 2 Cor. 5:21,' en is alzoo opgewekt om onze rechtvaardigmaking, Rom. 4:25, dat is, omdat wij in Hem gerechtvaardigd waren of moesten worden. Hij is dus onze gerechtigheid, 1 Cor. 1:30; en onze gerechtigheid is niet uit de werken, maar uit God, Phil. 3:9, eene gave zijner genade, Rom. 3: 24, 5:15, 16, 17; en wij worden gerechtvaardigd óice TXfi dnoXvTQuxJewg tijg èv Xqigko Ir^ffov, 3 :34, ev tw aificcri ccvtov, 5 : 9, êv Xqigtm, Gal. 2 : 16. In Rom. 5 : 12v. betoogt Paulus, dat het bij Christus toegaat als bij Adam. Op grond van ééne overtreding zijn alle menschen veroordeeld en den dood onderworpen; maar zoo is ook de genadegave der gerechtigheid in Christus tot óixaiw^ia, d. i. tot een vrijsprekend oordeel voor velen, 5 :16. Door -één nder de voorstanders van de eeuwige rechtvaardigmaking is er dan nog weer verschil over de orde der decreten. Comrie plaatst de verkiezing voorop, x) Hermas, Mand. IV 4. 2) Hermas, Sim. V 3. De consilia ontvangen alleen zijdelings steun in het Conc. Trid. sess. XXIV can. 1°, waar coelibatus en virginitas beter en zaliger verklaard worden dan het huwelijk. omas, S. Theol. II 1 qu. 106 108. Bcllarminus, de monachis II c. 7 13 LehmJhe01' m0ralisS' Fr6ibUrg 1898 1 295 V" Pruner> Kath" MoraltheoR Freiburg 1S l i V', AP°L d6S Chri8t V Die Philos" der Vollkommenheit. Freiburg 1898. P. Hoveler, Prof. A. Harnack und die kath. Ascese. Düsseldorf 1902. vanzelf tot de leer van de verdienstelijkheid der goede werken. Ook deze was reeds een element van de Joodsche theologie, welke de verhouding van God en mensch geheel en al door het: do ut des, beheerschen liet. Wie God dient en zijne geboden vervult, kan aanspraak maken op loon, en dit te meer, naarmate die geboden zwaarder zijn en hunne onderhouding moeilijker is r). Deze Joodsche gedachte oefende, vooral ook door in de LXX opgenomen apocriefe boeken, in Christelijke kringen grooten invloed uit. Reeds bij de apostolische vaders heet het, dat de gedoopte, die vergeving van zijne vroegere zonden ontving, voortaan door het onderhouden van de geboden van Christus het eeuwige leven verwerven moet2). Tertullianus gaf aan deze gedachte een streng juridisch karakter door zijne leer van het meritum; als de Christen goede werken doet of satisfactiones geeft voor nog bedreven zonden, dan maakt hij God tot zijn schuldenaar (Deum promereri of demereri) en verplicht Hem, om hem in den dag des gerichts overeenkomstig zijne verdiensten te beloonen 3). Augustinus nam nog wel een zuiverder standpunt in en schreef den aanvang en den voortgang der goede werken aan Gods genade toe, zoodat er van verdiensten bij den mensch eigenlijk geene sprake kon zijn, en God niet onze verdiensten maar zijne eigene gaven beloonde 4). Doch de kerk wandelde meer en meer in het semipelagiaansche spoor en maakte van de verdienstelijkheid der goede werken een artikel des geloofs. Deze leer sluit dan volgens Rome de volgende stellingen uit: 1°. Wijl de wil door de zonde wel verzwakt, maar niet van alle vrijheid beroofd is, kan de natuurlijke mensch, onder leiding en met hulp van Gods voorzienigheid, ook nog natuurlijk-goede werken doen 5). 2°. Wie van deze natuurlijke krachten een goed gebruik maakt en facit quod in se est, kan volgens de tegenwoordig meest geldende voorstelling zich op geenerlei wijze de gratia infusa waardig maken en slechts negatief voor die genade zich voorbereiden in dien zin, dat hij voor hare ontvangst geen obicem ponit6). 3°. Positieve voorbe- !) Verg. deel III 558—560 *) Clemens, 2 Cor. 8. Hermas, Vis. I 3. 3) H. Wirth, Der Verdienstbegriff in der Christl. Kirche nach seiner ges oh. Entw. dargestelt. I Der Verdienstbegriff bei Tertullian. Leipzig 1892. II Der \ erdienstbegriff bei Oyprian. Leipzig 1901. Verg. Kunze, art. Verdienst PKE XX ÖÜ_. 4) Verg. Kunze, t. a. p. 502—503. *) Thomas, S. Theol. II 1 qu. 109 art. 2-5. Conc. Trid. sess. VI c. 1 can. 5-7. 6) Verg. deel III 585. reiding is slechts mogelijk met behulp van de gratia praeveniens (actualis), welke bestaat in illustratio mentis et motio immediata voluntatis; maar als de mensch met behulp van deze genade zich voor de gratia infusa voorbereidt, maakt hij zich deze waardig naar een meritum de congruo 1). 4°. Wie na die voorbereiding (of ook als kind, in de kerk geboren, terstond na de geboorte) gedoopt wordt, ontvangt in dit sacrament de gratia infusa, dat is eene qualitas in anima inhaerens, welke den mensch van alle schuld en smet der zonde bevrijdt, hem inwendig vernieuwt en der goddelijke natuur deelachtig maakt. Ze dient niet alleen, om den mensch te genezen maar ook om hem tot de bovennatuurlijke orde op te heffen en werd dus ook aan Adam in het donum superadditum geschonken 2). 5°. Aan deze gratia infusa worden de drie theologische deugden, fides, spes et caritas, toegevoegd3), welke niet vitutes humanae, sed superhumanae vel divinae zijn, dus principiëel verschillen van de virtutes humanae (welke den mensch insunt a natura, secundum aptitudinum et inchoationem, non autem secundum perfectionem, en onderscheiden worden in virtutes intellectuales, n.1. sapientia, intellectus, scientia; prudentia, ars, en in virtutes morales of cardinales, n.1. prudentia, justitia, fortitudo, temperantia), en het laatste en hoogste doel, den finis supernaturalis, tot object hebben 4). 6°. Door deze genade met de haar volgende theologische deugden wordt de mensch in staat gesteld, om bovennatuurlijkgoede werken te doen en daardoor naar een meritum de condigno vermeerdering der genade, het eeuwige leven in de visio Dei en daarin weder een lageren of hoogeren graad van heerlijkheid (corona of nimbus) te verdienen, zooals het concilie te Trente uitsprak, dat de homo justificatus door zijne goede werken waarlijk verdient augmentum gratiae, vitam aeternam, et ipsius vitae aeternae, si tarnen in gratia decesserit, consecutionem atque etiam gloriae augmentum 6). Deze verdienste is dus een verdienste in eigenlijken zin, ') Thomas, S. Theol. II 1 qu. 109 art. 6. Conc. Trid. sess. VI c. 5, 6. Verg. deel III 585, 586. ) De Catech. Rom. II 2 qu. 39 zegt: huic autem additur nobilissimus omnium % irtutum comitaüis, quae in animam cum gratia divinitus infunduntur. 4) Verg. over de deugdenleer in de Roomsche theologie: Thomas, S. Theol. II 2. Theol. Wirceb.'3 deel VIII. Antoine, Theol. moralis universa. Venetiis 1793 deel III. M. Caesare, Theol. dogm. III 348 v. Lehmkuhl, Theol. Mor. I 173 v. Pruner, Kath. Moraltheol. bl. 96 v. 6) Conc. Trid. sess. VI can. 32. Geref. Dogmatiek IV. -* n 479. Dit gansche nomistische stelsel werd door de Reformatie in den wortel aangetast, toen zij in de belijdenis van de rechtvaardiging des zondaars alleen door het geloof hare positie nam. Daarmede was toch in eens heel de orde omgekeerd; de gemeenschap met God kwam niet door 's menschen bemoeiingen, maar enkel en alleen van Gods zijde, door eene gave van zijne genade tot stand, zoodat de religie hare plaats weer vóór de moraal ontving. Als de mensch de vergeving der zonden, de gerechtigheid, het kindschap, het eeuwige leven deelachtig werd door het geloof alleen,' uit genade, om de verdiensten van Christus, dan behoefde hij zich niet meer in te spannen, om al deze weldaden door goede werken te verdienen. Hij bezat ze dan van te voren reeds als eene gave, die hij in het geloof had aangenomen; en de dank en de vreugde, die bij het ontvangen van al deze weldaden zijn hart vervulde, dreef hem tot het doen van goede werken aan, eer hij er nog aan dacht, dat hij ze moest doen. Want het geloof, waarmede hij die weldaden aannam, was geen dood, maar een levend geloof, geen bloote toestemming van eene historische waarheid, maar een persoonlijk, hartelijk vertrouwen op de genade Gods in Christus Jezus. In de rechtvaardigmaking kwam dat geloof natuurlijk alleen van zijne ontvangende zijde voor, omdat het daar uitsluitend aankwam op het aannemen der in Christus aangeboden en geschonken gerechtigheid; maar het was toch van zijn allereersten aanvang af en op datzelfde oogenblik, waarop het rechtvaardigde, tevens een levend, werkzaam, krachtig geloof, dat den mensch vernieuwde en vrede en vreugde uitstortte in zijn hart. Eigenlijk was het dan ook niet het geloof, dat rechtvaardigde en heilig maakte, maar het was de ééne, ongedeelde en ondeelbare Christus, die zichzelven door het geloof tot gerechtigheid en tot heiligmaking schonk, die van Gods zijde ons toegerekend en medegedeeld werd, en dien wij daarom in dat geloof van den beginne af bezitten als een Christus vóór ons en als een Christus in ons. Het geloof was van huis uit beide tegelijk: een ontvangend orgaan en eene werkzame kracht; eene hand, die de aangebodene gave aanneemt, maar die ook naar buiten werkt in dienst van den wil; een band aan de onzienlijke dingen en eene overwinning der zienlijke wereld; religieus en ethisch in één. In de Gereformeerde theologie is dit nog beter dan in de Luthersche beseft en gehandhaafd, want het geloof kwam hier op uit de wedergeboorte en ging met voortdurende resipiscentie gepaard. Bij het doen van die goede werken heeft de geloovige dan ook niet naar extraordinaire dingen te streven, om zoo zijn verdienste en loon grooter te maken. Heel de ascese is in den grond niet anders dan een eigenwillige godsdienst; ze bestaat in het volbrengen van eene reeks consilia, die niet door God zijn geboden, maar door het menschelijk en kerkelijk goedvinden zijn ingesteld. De ware, kinderlijke gehoorzaamheid, de gehoorzaamheid des geloofs, bestaat in het' doen van den wil des hemelschen Vaders, gelijk die kort en zakelijk in de tien geboden voor ons ligt uitgedrukt. Deze geboden houden ons onze plichten voor jegens God en den naaste; en naast het gebod neemt ook het gebed in het dankbaar leven van den Christen eene voorname plaats in. Godsdienst en zedelijkheid blijven das onderscheiden; in de Protestantsche theologie kwam eene ascetiek op naast de ethiek J); en gelijk overal, zoo ging ook in Luthersche en Gereformeerde kerk het hart des eenen meer naar gene, en dat van den ander meer naar deze zijde uit. Maar ze waren toch in den eersten tijd vereenigd en stonden niet vijandig tegenover. Toen Melanchton echter langzamerhand tot de philosophie terugkeerde, ging hij aan de hand van Aristoteles de ethiek en de politiek behandelen en werd hij oorzaak, dat de philosophische ethiek aan het opkomen eener Christelijke en theologische ethiek in den weg stond, dat de invloed van het Christendom tot het inwendige zieleleven beperkt werd en dat heel het uitwendige leven los daarnaast kwam te staan en uit een eigen, natuurlijk beginsel bleef leven. Calvijn ging van een ander beginsel uit; in het beschrijven der vita Christiana verliest hij zich niet in eene breedvoerige uiteenzetting van allerlei deugden en plichten, maar vat hij heel dat leven als eene eenheid op, welke door één algemeenen regel wordt beheerscht2). Dezen ontleent hij aan Rom. 12 :1, waar de apostel het den plicht der geloovigen noemt, om hunne lichamen te stellen tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande. Het gansche leven van den Christen is dus eene toewijding aan den dienst Gods, nostri non sumus, Dei sumus; Hem behooren wij toe altijd en overal, in leven en in sterven. Van dit beginsel uit laat Calvijn het Christelijk leven zich dan uitbreiden in drieërlei richting, zooals hij dat in Tit. 2 :11 aangegeven vindt: de Christen moet, de goddeloosheid en wereldsche be- 1) Voetius, Ascetica sive Exercitia pietatis. Goriehem 1664. Verg. Heppe, Gesch. des Pietismus und der Mystik. Leiden 1879, die bl. 23 v. nog vele andere werken noemt. 2) Calvijn, Inst. III 6—10. geerlijkheden verlatende, in deze tegenwoordige wereld sobrie, juste et pie leven: sobrie ten opzichte van ons zeiven, juste tegenover den naaste en pie tegenover God. Bij de verdere beschrijving van het Christelijk leven ontvangen de negatieve deugden, zelfverloochening, kruisdragen, meditatio vitae futurae, een zeer sterken nadruk 1), maar de positieve deugden ontbreken toch niet 2). Ze deden bij Calvijn zelf en later bij de Gereformeerde belijders zeer sterk zich gelden op kerkelijk en staatkundig terrein, in huiselijk leven en bedrijf, maar oefenden minder invloed uit in wetenschap en kunst. Hier behield het Humanisme de heerschappij. Van dezen kant ondervond de Reformatie dan ook eene steeds krachtiger tegenwerking. Hare geschiedenis toont, na eene korte periode van bloei, veel overeenkomst met een afbrokkelingsproces, waarin de rede zich emancipeert van het geloof en allerlei gebieden aan de heerschappij der theologie en den invloed van het Christendom onttrokken worden. Dit leidde tot het oppervlakkig rationalisme en moralisme der achttiende eeuw, waarin Kant met zijn zedelijk rigorisme en de volgende wijsgeeren met hunne idealistische stelsels wel eenige verheffing brachten, maar zoo, dat de richting der beweging bestendigd werd. De philosophische ethiek verdrong en verdringt tot op den huidigen dag de theologische moraal; van gene gaat tegenwoordig het stellen der problemen, het onderzoeken der menigvuldige vraagstukken, de leiding der geesten en de bestiering van het leven uit. Van eene andere zijde ondervond de Reformatie niet minder afbreuk. Daar waren van den aanvang af velen, die haar een halfslachtig conservatisme verweten en met name in hare belijdenis van de rechtvaardiging uit het geloof alleen zich niet vinden konden. Het waren dezulken, die nog leefden uit of terug- x) Zeer eenzijdig is hierop gewezen door M. Schultze, Meditatio futurae vitae. Ihr Begriff und ihre herrschende Stellung im System Calvins 1901, en in: Cal\ins Jenseitschristentum in seinem Verhaltnis zu den religiösen Schriften des Erasmus untersucht 1902. Verg. deel III G00 en boven bl. 209. -) Verg. mijn artikel Calvin and common grace in The Princeton Theol. Review, July 1909. Hoogst belangrijk zijn uit den jongsten tijd de artikelen van Max Weber, Die Protest. Ethik und der >. . v. Bueren over het Darbysme, van Ds. Hunningher over de zoogen Apost. ker -, van Dr. de Visser over de nieuwere theosophie en van Dr. Hoedemaker over de kerk en de secten, Amsterdam Egeling 1906. Ds. J. v. d. Linden, Waarheid Zoo schijnt alles te wijzen op eene ontbinding der kerk en op eene radicale wijziging van het kerkbegrip. Maar daartegenover ontbreekt het niet aan eene machtige reactie. De Russische kerk, wier opperbestuur bij de Heilige Synode berust en door middel van den procurator aan den keizer gebonden is, handhaaft haar aanspraak op den naam van eenigware, orthodoxe kerk en streeft met onderdrukking der secten naar eenheid des geloofs in het gansche rijk; Pobedonoszew, de in 1907 gestorven procurator, was voorstander van de absolute monarchie en van de staatskerk en verdedigde de leer, dat de massa in de macht den maatstaf der waarheid vindt1). De Roomsche kerk is nog dezelfde, die zij tevoren was, toen zij ketters en scheurmakers vervolgen en ter dood brengen liet en kan in beginsel geene kerken naast zich erkennen en dulden; als Roomschen spreken in het belang van godsdienstvrijheid en scheiding van kerk en staat, zijn zij te beschouwen als vrienden van beide uit berekening, maar als vijanden van beide uit beginsel2). In Engeland is eerst het Irvingisme opgetreden, dat de kerk reformeeren wilde door herstelling van het apostolaat 3), en verbreidt zich thans in de Anglicaansche kerk het ritualisme, dat ambten, sacramenten, eeredienst, ceremoniën meer en meer naar Roomsche leer en practijk vervormt 4). Zelfs onder de Lutherschen gingen vele confessioneelen tot het objectieve instituut van kerk, ambt en sacrament terug en bonden daaraan alle mededeeling der genade 5). of Dwaling, 's Grav. 1910 (over Irvingianen, Darbysten, Zevendedagsbaptisten, Zevendedagsadventisten, Sabbathisten). E. Kolb, Kirchen und Sekten der Gegenwart2 Stuttgart 1907. Kattenbusch, Die Kirchen und Sekten des Christ. in der Gegenwart. Tübingen 1909. ]) Zie zijne Streitfragen, antor. Uebersetzung. Berlin Deubner 1907, en verg. een art. in Wet. Bladen, Ogt. 1901 bl. 72—75 en een opstel van Mr. W. H. de Beaufort, De staatk. toestand van Kusland, in de Gids Xov. 1901. 2) Zie bijv. Stöckl, Lehrb. d. Philos. III 474. V. Cathrein, Moralphilos. II' 555 v. Hettinger, Apol. d. Christ. IV'2 407 v., en verg. de latere § over de macht van de kerk. 3) Kolde, art. Irving in PRE2 IX 424—437. J. N. Kolder, Het Irvingisme. s Grav. 1876. 4) Buddensieg, art. Traktarianismus in PRE3 XX 18—53. Walter Walsh, The secret history of the Oxford movement 1897, goedkoope volksuitgave 1902. Williams, The crisis in the church of England. Presb. and Ref. Rev. July 1899 bl. 389—412. R. F. Horton and Jos. Hocking, Shall Rome reconquer England ? London 1910. Van Roomsche zijde : J. Blötzer, Der Anglikanismus auf dem Wege nach Rom? St. aus Maria-Laach. Febr. Marz 1904. 6) Löhe, Drei Bücher von der Kirche 1845. Kliefoth, Acht Bücher v. d. Kirche Ondanks dit'alles verliest de kerk echter hoe langer hoe meer haar uniform karakter. Niet alleen in de Protestantsche landen, en dan vooral in Engeland en Amerika, maar ook in Rusland breidt het aantal secten zich uit 1). In de Roomsche kerk, die zoo gaarne aan de verdeeldheid van het Protestantisme zich te goed doet, is in vele opzichten de eenheid meer schijn dan wezen. Geloovigen en ongeloovigen staan binnen haar muren even ver van elkaar als in vele kerken der Hervorming. De verschillende orden staan dikwerf met elkander op alles behalve vriendelijken voet. Dieselben Motive besonderer Frömmigkeit, welche auf katholischem Boden zu neuen Ordensstiftungen führen, wirken auf protestantischen Boden zur Bildung von Sekten 2). En Reform-katholicismus, „Los-van-Rome"beweging en Modernisme3) toonen, hoeveel onvrede er in menig hart onder den uiterlijken glans der eenheid verborgen is. Het geloof aan de ééne, onfeilbare, alleenzaligmakende kerk is tegenover het bestaan en den bloei van zoovele andere kerken met meer te handhaven; de leer wordt door het leven en door de geschiedenis zoo sterk mogelijk weersproken. Terwijl Rome voor deze ontwikkeling van Christendom en kerk de oogen sluit, loopt de Protestantsche theologie gevaar, om ter wille van de historie de Goddelijke instelling van de kerk voorbij te zien Volgens Schleiermacher ontstond de kerk durch das Zusammentreten der einzelnen Wiedergeborenen zu einem geordneten Auf-und Miteinanderwirken *). Wijl echter de wedergeboorte geene magische verandering, maar eene ethische vernieuwing is, blijft er in de wedergeborenen nog altijd een stuk wereld over, en moet er dus in de kerk tusschen het blijvende en het veranderende en verdwijnende onderscheiden worden 3). Op deze onderscheiding past 1854. Münchmeyer, Das Dogma v. d. uns. u. sichtb. K. 1854. Vilmar, Theol. der Thatsachen 1876 bl. 48 v. Id., Dogm. II 212. Stahl, Die Kirchenverfassung nach Lehre und Recht der Protest2. 1862 bl. 67 v. 1) Verg deel I 125 noot 3 en voorts het art. van Bonu-etsch over Raskolmken en andere secten in Rusland, PRE3 XVI 436-443. Van het werk van K. K. Grass, Die russischen Sekten, verscheen reeds het eerste deel over Die Gottesleute oder Chlüsten, en de eerste helft van het tweede deel over Die weissen Tauben oder Skopzen, te Leipzig bij Hinrichs. 2) Ritschl, Gesch. d. Piet. III 303. 3) Verg. Joh. Kübel, Geschichte des kath. Modernismus. Tübingen 1909. Prezjsolini, Geschichte und Ziele des Modernismus. Jena Diederichs 1910. 4) Schleiermacher, Chr. Gl. § 115. 5) t. a. p. § 125, 126. Schleiermacher de namen van onzichtbare en zichtbare kerk toe. Hun vroeger gebruik was verkeerd, want van de onzichtbare kerk is het meeste niet onzichtbaar, wijl de wedergeboorte naar buiten in belijdenis en leven openbaar wordt, en van de zichtbare kerk is het meeste niet kerk, wijl het tot de wereld behoort. Onzichtbare kerk duidt niet zoozeer personen, als wel werkingen des Geestes in de personen aan, en zichtbare kerk geeft te kennen, dat deze werkingen des Geestes bij alle geloovigen nog samengaan met nawerkingen der zonde 1). Beide staan dus tot elkander in verhouding als wezen en verschijning, als idee en werkelijkheid, en worden in dienzelfden zin ook door vele andere theologen opgevat 2). Sommigen laten daarbij de oude namen varen en spreken liever van Godsrijk en kerk 3), of ook van gemeente en kerk 4). Men kan deze zichtbare kerk dan nog wel met Stahl houden voor eene stichting van Christus; maar de meesten beschouwen haar als een bestaansvorm, dien de gemeente zichzelve schenkt en naar gelang van omstandigheden wijzigen kan 5), of oordeelen zelfs, dat de institutaire kerk haar tijd heeft gehad, en in eene belijdende gemeente 6), of zelfs in den staat 7) moet overgaan. Niet weinigen zien in de kerk eene stichting, welke door Christus niet gewild of bedoeld is en die feitelijk de oorzaak is van de verbastering van het Christendom 8). 490. De naam bn;5, sxxXrjGia, duidt reeds krachtens zijne afleiding van werkwoorden, die samenroepen beteekenen, eene vergadering van menschen aan, die voor een of ander, inzonderheid politiek ') t. a. P. § 148. - Nitzsch, Svst. d. Chr. Lehre § 186—188. Lange, Dogm. II 1090 v. Martensen, Dogm. § 191. J. Miiller, Dogm. Abh. 332 v. Thomasius, Christi Person u. Werk II3 505. Frank, Chr. Wahrheit II2 369. Kaftan, Dogm. bl. 573, 585 enz. *) A. Bomer, Kirche und Reich Gottes 1883. Krauss, Das protest. Dogma v. d. uds. Kirche 1876. 4) Stahl, Die Kirchenverfassung bi. 67. De la Saussaye in mijne Theol. van d. J. S'2. 66 v. Van Oosterzee, Dogm. § 129. 6) Lipsius, Dogm. § 859 v. Tiele, Inl. tot de godsdienstwet. II 1899 bl. 141 v. ') Pfleiderer, Religionsphil. 1896 bl. 745. Sohm, Kirchenrecht passim. Chavannes, Qu est ce qu' une église? Paris Fischbacher 1897. Sabatier, Les religions d'autorité et la religion de 1'esprit. Paris 1904. Rau\cenhoff, Wijsbeg. v. d. godsd. 843. 5) Strausz, Dogm. II 618. Rothe, Theol. Ethik § 124 v. 440 v. 1167 v. Cf. J. Happel, Rothes Lehre v. d. Kirche. Leipzig 1909. Thoma, R. Rothes Lehre v. d. Kirche, Theol. Stud. u. Krit. 1910 bl. 244—299. ®) Bijv. Hans Faber, Das Christ. der Zukunft. Zurich 1904. 0f godsdienstig doel samengekomen, of, al zijn ze op een bepaald ooo-enblik niet vergaderd, toch voor zulk een doel onderling vereemgd zijn. Onder het Oude Testament was Israël het volk, dat door God voor zijn dienst samengeroepen en bijeenvergaderd was; en m het Nieuwe Testament is dit volk van Israël vervangen door de gemeente van Christus, die. nu het heilig volk, het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterdom Gods is. Het woord kerk, church, kirk, kirche chiesa, waarmede èxxlrfiia is overgezet, drukt niet zoo duidelijk ' als het oorspronkelijke dit karakter van de gemeente van Christus uit. Waarschijnlijk is het afgeleid van xvqucxtj, sol. obua, of xvgiaxov, scil. ohov en be.teekende het dus oorspronkelijk, niet de gemeente zelve, maar de plaats van hare samenkomst, het kerkgebouw 1). Thans bezigen wij dit woord in denzelfden zin van het kerkgebouw, of in dien van godsdienstoefening (bijv. de kerk begint om tien uur), of in dien van geïnstitueerde groep van gemeenten (de Roomsche, de Anglikaansche kerk enz.). De beteekenis van het Nieuwtestamentische woord sxxXr^a staat bij het woord kerk op den achtergrond; in sommige tijden was het bewustzijn dat kerk de benaming van het volk Gods is, schier geheel uitgesleten. Dit is ook de reden, waarom het woord «c*Ai?e»a m de Statenvertaling niet door kerk, maar door gemeente is overgezet; dit woord deed toch weer uitkomen, dat het wezen der kerk m de gemeenschap der heiligen lag. Indien er geene bezwaren tegenover stonden, zou het overweging verdienen, om het woord kerk doordat van gemeente te vervangen. Maar maatschappij en staat hebben dit woord op burgerlijk gebied in beslag genomen, spreken van gemeente gemeenteraad, gemeenteschool, gemeentehuis, en hebben daardoor dit woord veelszins voor het kerkelijk leven onbruikbaar gemaakt. Gemeente kan en mag wel op kerkelijk gebied gebezigd worden maar heeft dan een bepaalden zin en is niet zoo plooibaar ah.het woord kerk, dat velerlei beteekenissen kan aannemen. Want ofschoo dit woord oorspronkelijk het kerkgebouw en dan ook de godsdiens oefening en het kerkelijk instituut aanduidde, zoo is er toch de beteekenis van volk Gods, van vergadering der Christgeloovigen, niet vreemd aan. In dien zin komt het voorin de twaalf artikelen, v. Köstlin, PRE3 X 316. Enkelen verwerpen deze afleiding nog MT1 ;v, 317 En volgens Glas er, Wolier kommt das en nemen die van circus aan, ib. dl*. s Wort Kirche? München 1901, is het te herleiden o een woi - ' Syr. karkha = befestigter Platz, zoodat het woord het kerkgebouw aanduidt een burg of kasteel Gods. in de Ned. Geloofsbel. art. 27—29, in de Dordsche kerkenorde passim. Het komt er slechts op aan, om deze beteekenis in het bewustzijn te verlevendigen. De woorden gemeente en kerk kunnen dan naast elkander gebruikt worden maar zij zijn nooit zoo van elkander te onderscheiden, dat het woord gemeente de vergadering der geloovigen op eene bepaalde plaats en het kerk de saamvoeging der gemeenten tot één geheel aanduidt. Want kerk en gemeente zijn beide vertalingen van hetzelfde woord êxxkrjaia en hebben daarom dezelfde beteekenis. Beide woorden ^jn namen voor de vergadering der geloovigen, hetzij op eene bepaalde plaats, hetzij in een land, hetzij over de gansche aarde. Geheel verkeerd is het daarom, om bij gemeente aan de ware geloovigen, bij kerk aan de schijngeloovigen te denken, of beide begrippen te vereenzelvigen met die van onzichtbare en zichtbare kerk, of ook onder gemeente de vergadering der geloovigen en onder kerk het instituut te verstaan. Hoogstens verschillen zij daarin, dat gemeente meer denken doet aan de gemeenschap der geloovigen onderling, en kerk meer aan diezelfde geloovigen, gelijk zij institutair, onder ambt en bediening des woords, georganiseerd zijn. Beide malen is het dan echter toch dezelfde vergadering van geloovigen, die erdoor aangeduid wordt; slechts het gezichtspunt verschilt, waaruit zij beschouwd wordt. Terwijl deze beide woorden dus op kerkelijk terrein burgerrecht bezitten, is het gansch anders met het woord kerkgenootschap gesteld. Deze naam heeft allengs een coUegialistischen bijsmaak verkregen. Het kwam hier te lande in gebruik in 1773 door de eerste berijming van de twaalf geloofsartikelen, werd dan in den zin van plaatselijke of van algemeeno kerk opgenomen in de staatsregeling van 1798, 1801 en 1805 werd in de grondwet van 1814 en 1815 vervangen door het woord godsdiensten en godsdienstige gezindheden, en daarna in de grondwet van 1848 en 18S7 en ook weer in de wet op de kerkgenootschappen van 10 Sept. Ib53 naast den naam van godsdienstige gezindheden ingevoerd. Ofschoon het woord eerst eene plaatselijke gemeente aanduidde, wordt het thans gewoonlijk verstaan van eene vereeniging, waarvan de plaatselijke afdeelingen (gemeenten) leden zijn, en waartoe men door eene vrijwillige keuze toetreedt. Maar in dezen zin is eene kerk juist geen genootschap, want zij ontstaat niet door vrijwillige toetreding van volwassen personen, maar uit de wedergeboorte door den H. Geest. Eindelijk verdient het ook geene aanbeveling, om het woord Geref. Dogmatiek IV. Q1 kerk in den zin van het volk Gods door dat van Godnjjk te vervangen. Want tusschen beide is er een niet onbelangrij v ^ . Het koninkrijk Gods, waarmede Jezus' prediking begint ^ de eerste plaats een eschatologisch begrip voor het naderende Mes aansche rijk met al zijne goederen. En ook, inzoover dit rijk door wedergeboorte, vergeving en vernieuwing hier reeds op aarde de harten aanwezig is, bestaat het veelmeer m geestelijke goederen dan in gemeenschap van personen. Het koninkrijk der hemelen is of wordt juist een eigendom van de armen van geest, de remen van hart de kinderkens en bestaat zelf in vrede, vreugde, blijdIchap door den H. Geest. Daarom is het, althans hier op aarde, niet georganiseerd; het is in beginsel overal, waar de gees e ij e weldaden van Christus geschonken zijn, en is nergens op rÏÏTa en voltooid ■)• Maar d, tok is vooral e» —« begrip, een gemeenschap van personen, toegerust met ambten en bedieningen en in het zichtbare optredend als het vergaderde vo Gods. De kerk is dus het middel, waardoor Christus de weldad van het Godsrijk uitdeelt en de voltooiing ervan voor^ere.ldt;op haar weg, om het Godsrijk te doen komen, neemt zij allerlei elementen op, die onzuiver zijn en eigenlijk niet tot haar behooren (hypocrieten en ook den ouden mensch in de geloovigen), terwijl het koninkrijk Gods, in goederen bestaande, zuiveren o. is en alleen het wedergeborene omvat. Christus is er ge gegeven tot een hoofd, juist opdat God aan het einde als Kom g van ziin volk optreden en alles in alles kunne zijn ). Nu is er geen twijfel aan, dat volgens de H. Schrift het wezen der kerk iLn ligt, dat zij het volk Soda is. Immers, de kerk is eene realiseering der verkiezing, en deze is eene Christus tot roeping, rechtv.ardigmaking verheerhjkmg 1^28, tot gelijkvormigheid aan den Zone Gods, Rom. 8 29, tot he g heid en zaligheid, Ef. 1: 4v. De zegeningen, welke aan de ke worden geschonken, zijn in de eerste plaats inwendig en geestelgk van aard en bestaan in roeping en wedergeboorte, mgeloof rechtvaardigmaking, in heiligmaking en verheerlijking, t Zijn goederen van het koninkrijk der hemelen, weldaden van het verbo der genade, beloften voor dit en bovenal voor het toekomende leven. ■■) V 3, 203. Frank, Chr. Wahrheit II 375. Kaftan, Dogm. 584 enz. Op grond daarvan heet de kerk het lichaam van Christus, 1 Cor. 12 : 27, Ef. 5 : 23, Col. 1 :18, de bruid van Christus, 2 Cor. 11: 2, Ef. 5 : 32, Op. 19 : 7, 21: 2, de schaapskooi van Christus, die zijn leven stelt voor de schapen en door dezen gekend wordt, Joh. 10, het gebouw, de tempel, het huis Gods, Mt. 16 :18, Ef. 2 : 20, 1 Petr. 2:5, opgetrokken uit levende steenen, 1 Petr. 2:5, op den hoeksteen Christus en op het fundament van apostelen en profeten, 1 Cor. 3 :17, 2 Cor. 6 :16, 17, Ef. 2 : 22, Op. 21:2—4, het volk, het eigendom, het Israël Gods, Rom. 9:25, 2 Cor. 6:16, Hebr. 8:10, 1 Petr. 2:9, 10. De leden der kerk heeten ranken aan den wijnstok, Joh. 15, levende steenen, 1 Petr. 2 :5, uitverkorenen, geroepenen, geloovigen, geliefden, broeders en zusters, kinderen Gods enz., en zij, die dit niet in waarheid zijn, worden in de Schrift beschouwd als kaf aan het koren, Mt. 3 :12, als onkruid onder de tarwe, Mt. 13:13, als kwade visschen in het net, Mt. 13 :47, als een mensch zonder feestkleed op de bruiloft, Mt. 22 :11, als geroepen doch niet uitverkoren, Mt. 22 :14, als kwade ranken aan den wijnstok, Joh. 15:2, als niet Israël, schoon uit Israël zijnde, Rom. 2 : 28, 9 : 6, als boozen, die weggedaan moeten worden, 1 Cor. 5:12, als vaten ter oneere, 2 Tim. 2 :20, als zulken, die uit ons uitgegaan zijn maar niet uit ons waren, 1 Joh. 2 :19 enz. Dit alles verheft het boven allen twijfel, dat de kerk naar haar wezen een vergadering van ware geloovigen is. Zij, die het oprechte geloof niet deelachtig zijn, mogen uitwendig tot de kerk behooren; zij maken toch haar wezen, haar forma niet uit, zij zijn in, maar niet de ecclesia. Bevestigd wordt dit nog door de wijze, waarop de Schrift van de gemeenschap der heiligen spreekt. De geloovigen hebben één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, en zoo ook hebben zij éénen Geest, Ef. 4:4—6, in wiens gemeenschap zij leven, door wien zij wedergeboren, tot één lichaam gedoopt en met Christus vereenigd zijn, Joh. 3:5, 14:17, Rom. 8: 9, 14, 16, 1 Cor. 12 : 3, 13, 2 Cor. 1: 22, 5 : 5, Ef. 1: 13, 4 : 30, 1 Joh. 2 : 20. En deze Geest doet in de eenheid de verscheidenheid rftet te niet, welke onder de geloovigen bestaat, maar Hij handhaaft en bevestigt ze. Gelijk Hij in schepping en onderhouding alle dingen op hunne wijze versierde en voltooide '), en onder Israël allerlei natuurlijke en geestelijke gaven schonk2); zoo deelde Hij zichzelf op den Pinkster- *) Verg. deel II 261 v. 2) ib. bl. 264. dag met al zijne charismata aan de gemeente van Christus mede. Deze charismata omvatten in ruimer zin ook de weldaden der genade, die het deel van alle geloovigen zijn, Rom. 5: 15, 16, 6:23; maar duiden in enger zin die bijzondere gaven aan, welke aan de geloovieen in verschillende mate en graad ten nutte van elkander geschonken zijn, Rom. 1:11, 1 Oor. 1: 7, 2 Cor. 1: 11, 1 Tim. 4 : 14, 2 Tim. 1 : 6, en vooral Rom. 12:6-9 en 1 Cor. 12:12v. Van al deze gaven is de H. Geest, die ze alle uit Christus neemt. Joh. 16:13 14, Ef. 4:7, de uitdeeler; Hij deelt ze aan een iegelijk uit, gelijke'rwijs Hij wil, echter niet naar willekeur, maar in verband met de mate des geloofs, met de plaats, die iemand in de gemeente inneemt, en met de taak, waartoe hij geroepen is, Rom. 12: 3, 6, 2 Cor. 10 :13, Ef. 4 : 7, 1 Petr. 4:10, zoodat elke gave eene • Turretinus XVIII 14, 24, 27. *) Turretinus, XVIII 15, 8. Id., de necessaria secessione nostra ab ecclesia Romana, et impossibili cum ea syncretismo, achter zijne Disp. de satisf. Christi 1691 en andere anti-Roomsche geschriften bij Vitringa, IX 1 bl. 116. De Moor \ 5) Calvijn, Inst. IV 1, 12—20. Comm. op Mt. 13 :40, 41. 2 Thess. 3 : 6. tegen het separatisme in verzet '). Allen zagen zich gedrongen, om met Calvijn te erkennen, dat er in de ware kerk veel onzuivers in leer en leven voorkomen kan, zonder dat dit recht tot afscheiding geeft, en dat er in de gescheiden kerken dikwerf veel goeds wordt gevonden. Zoo onderging het begrip ware en valsche kerk eene belangrijke wijziging. Aan de eene zijde moest men toegeven, dat eene ware kerk in absoluten zin hier op aarde onmogelijk is; er is geene enkele kerk, die volstrekt en in alle deelen, in leer en leven, in bediening van woord en sacrament aan den eisch Gods beantwoordt. En aan den anderen kant werd het duidelijk, dat er ook eene valsche kerk in absoluten zin niet bestaan kan, wijl zij dan geen kerk meer ware; al was Rome eene valsche kerk, in zoover ze pauselijk was, er waren toch nog vele overblijfselen der ware kerk in. Er was dus onderscheid tusschen vera en pura ecclesia 2). Ware kerk werd de naam, niet voor ééne kerk met uitsluiting van alle andere, maar voor velerlei kerken, die de hoofdwaarheden des Christendoms, de fundamenteele artikelen3) nog vasthielden, doch overigens in graden van zuiverheid zeer verre van elkander afweken; en valsche kerk werd de naam van de hiërarchische macht van bijgeloof of ongeloof, welke in de plaatselijke kerken zich opwierp en zichzelve en hare ordinantiën meer macht en autoriteit toeschreef dan den AVoorde Gods 4). 495. Deze ontwikkeling van het kerkbegrip, die in de geschiedenis zelve valt waar te nemen, heeft hare onmiskenbare schaduwzijde; het denkbeeld van een eenig, alle geloovigen omvattend kerkinstituut is er voorgoed door verstoord. Ook is het niet te ontkennen, dat de eindelooze gedeeldheid van de belijders van Christus aan de wereld eene oorzaak biedt van vreugde en spot, en haar een reden geeft voor haar ongeloof aan den Gezondene •) Voetius, Pol. Eccl. IV 488. Brakel, Red. Godsd. c. 25. V. il. Waeyen en Witsius, Ernstige betuiginge der Geref. kercke aan hare afdwalende kinderen 1670. Koelman, Hist. Verhaal nopende der Labadisten scheuring en velerleye dwalingen met de wederlegging derzelver, 2 deelen, Amst. 1683—84, verg. ook uit onzen tijd: Hoe oordeelt de H. S. en hoe oordeelen de Geref. vaderen over Scheiding en Doleantie bij J. Campen te Sneek. 2) Polanua, Synt. bl. 532. Alsted, Theol. Schol. bl. 601 v. Walaeus, Synopsis 40, 37. Maresius, Syst XVI 20. Vitringa, Doctr. IX 79. 3) Verg. deel I 659 v. 4) Neder]. Geloofsbel. 29. des Vaders, wijl zij de eenheid der geloovigen in Christus niet ziet, Joh. 17 :21. Wij kunnen ons als Christenen niet diep genoeg verootmoedigen over de scheuring en tweedracht, die alle eeuwen door in de kerk van Christus heeft bestaan; zij is eene zonde tegen God, in strijd met de bede van Christus, en veroorzaakt door de duisternis van ons verstand en de liefdeloosheid van ons hart1). En het is te begrijpen, dat vele Christenen zich telkens weer hebben laten verleiden tot de poging, om die vurig begeerde eenheid der kerk van Christus, hetzij door gewelddadige middelen, vooral door den sterken arm der overheid, of op kunstmatige wijze, door syncretisme en fusie, tot stand te brengen of in stand te houden 2). Maar ter anderer zijde mogen wij toch ook niet vergeten, dat de mislukking van al deze pogingen ons iets te leeren heeft. De historie is evenals de natuur een werk Gods; zij gaat niet buiten zijne voorzienigheid om; Christus is door zijne opstanding en hemelvaart verheven tot Koning aan des Vaders rechterhand en zal dat blijven, totdat al zijne vijanden onder zijne voeten gelegd zijn. Hij regeert, ook over de verdeeldheden en scheuringen van zijne kerk op aarde. En zijne bede om hare eenheid is niet voortgevloeid uit onbekendheid met hare geschiedenis noch ook uit onmacht tot hare regeering; in en door de verdeeldheid heen wordt zij dagelijks verhoord en hare volkomen vervulling tegemoet gevoerd. De diepe, geestelijke zin, waarin de eenheid zijner discipelen door Jezus opgevat wordt, sluit juist alle gewelddadige of kunstmatige poging tot hare invoering uit. Christus, die er om bad, kan ook alleen haar tot stand brengen; zijne bede is waarborg, 1) Gunning, De eenheid der kerk 1896. Hooger dan de kerk 1897. Rekenschap 1898. 2) Verg. bijv. 1ff. C. Rogge, Hugo de Groots denkbeelden over de hereeniging der kerken, Teylers Theol. T. 1904 bl. 1-52. F. X. Kie.fi, Der Friedensplan des Leibniz zitr Wiedervereinigung der getrennten christl. Kirchen. Paderborn Schoningh 1904. K Brauer, Die Unionsthatigkeit John Duries unter dem Protektorat Cromwells. Marburg Elwert 1907. J. von Döllinger, Ueber die Wiedervereinigung der christl. Kirchen. Leipzig 1896. Joseph Moog, Die \\ iedervereinigung der christl. Konfessionen. Bonn 1909. In Engeland, Schotland, Amerika, Australië is er een krachtige drang naar eenheid; de zendingsconferentie te Edinburgh legde daarvan een sterk getuigenis af, en velen streven ernaar, om, zooals Principal Forsyth het onlangs uitdrukte, »the United States of the Ohurch tot stand te brengen. En in Duitschland, waar de confessies op gespannen voet staan, gaat menigmaal een stem op, die voor confessioneelen vrede pleit, bijv. L. K. Goetz, Ein Wort zum konfess. Frieden. Bonn 1906. P. Tschackert, Modus vivendi. München 1908. B. Schmölder, Zum Frieden unter den Konfessionen. Bonn 1910 enz. dat zij in Hein reeds bestaat en te zijner tijd uit Hem ook in alle geloovigen openbaar worden zal. Daarom hebben wij tot recht verstand van de gedeeldheid der kerk van Christus, het volgende te bedenken : 1° Alle scheiding en scheuring, die er thans in de kerk van Christus bestaat, dagteekent principiëel reeds uit den apostolischen tijd. In weerwil dat de kerken om allerlei redenen toen veel meer geestelijk één zich gevoelden, dan thans zelfs tusschen kerken van dezelfde belijdenis het geval is, waren zij in velerlei opzicht onderscheiden. De apostelen te Jeruzalem en Paulus, de gemeenten uit de Joden en uit de Heidenen, gingen op vele en zelfs belangrijke punten uiteen; het kwam tusschen Petrus en Paulus, Gal. 2:11, tusschen Paulus en Barnabas, Hd. 15:39, tot een ernstig verschil; ketterijen en scheuringen van allerlei aard kwamen ook toen reeds voor, 1 Cor. 1 : 10, 11 : 18, 19 enz.; de gemeente van Corinthe was in partijen verdeeld, zag het schandelijk leven van een der broederen stilzwijgend aan, en geloofde voor een deel zelfs niet aan een zoo beteekenisvol feit, als de lichamelijke opstanding van Christus en de geloovigen; en de gemeenten van Klein-Azië waren enkele tientallen van jaren, nadat zij door Paulus gesticht werden, verre gezonken beneden het eerst door haar in leer en leven ingenomen standpunt. 2° Deze scheidingen en scheuringen in den apostolischen tijd maken daarom nog niet zoo diepen indruk, wijl wij het in het N". T. altijd in de eerste plaats te doen hebben met plaatselijke kerken. Er was nog niet anders dan een geestelijke band, die alle gemeenten verbond. Maar toen in de kerk van Christus de hierarchie zich ontwikkelde en deze zichzelve voor het wezen der kerk hield, toen is het deze valsche, onchristelijke kerkidee geweest, die alle eeuwen door de scheuringen en ketterijen uitgelokt en vele ware geloovigen van zich vervreemd heeft. Overal waar en in dezelfde mate als de hierarchie zich ontwikkeld heeft, in de Roomsche, de Grieksche, de Anglikaansche kerk, daar zijn telkens weer de secten opgestaan en hebben, indien zij niet gewelddadig onderdrukt en uitgeroeid werden, de officiëele kerk teruggedrongen en zijn haar menigmaal boven het hoofd gegroeid. De hiërarchische kerkidee, die allereerst op de eenheid der Christenheid bedacht is, heeft juist alle eeuwen door de verdeeldheid bevorderd en scheuring veroorzaakt. En het Protestantisme verloochent zijn beginsel, indien het de eenheid der Christenheid zoekt te handhaven door eenigen hierarchischen dwang. 3° Juist wijl het woord het kenteeken der kerk is en er geene onfeilbare uitlegging van dat woord bestaat, is aan ieder mensch door Christus zeiven de vrijheid gegeven, om dat woord voor zichzelven te verstaan, gelijk hij het inziet. Zedelijk is hij daarbij natuurlijk wel aan Christus gebonden, en ieder zal voor zichzelven moeten verantwoorden, hoe hij het woord van Christus verstaan en beoefend heeft. Maar tegenover zijne medemenschen en medechristenen staat hij volkomen vrij. Rome vreest deze vrijheid, en werpt aan het Protestantisme zijn individualisme, subjectivisme en sectarisme voor den voet Maar wat de zwakheid van Rome is, wijl het zichzelf door hierarchisc e middelen in stand houden moet, dat is de kracht van het Protestantisme, wijl geen schepsel, maar Christus zelf zijne kerk regeert. Het is volkomen waar, dat, indien het woord kenteeken der kerk is en allen menschen in handen gegeven wordt, ieder daarmede het recht ontvangt, om over de kerk te oordeelen en, indien hij het goedvindt, van haar te scheiden. Maar deze vrijheid is volkomen te eerbiedigen en door geen staat of kerk te belemmeren. Zelfs het schrikkelijk misbruik, dat er van gemaakt kan worden en gemaakt is, mag geen oogenblik tot afschaffing van het gebruik verleiden. De gedeeldheid der kerk van Christus heeft 4° zonder twijfel m e zonde haar oorzaak; in den hemel is er geen plaats meer voor. Toch is daarmede niet alles gezegd. God heeft in de eenheid de verscheidenheid lief. Verscheidenheid was er onder alle schepselen, ook toen er nog geene zonde was. Door de zonde is zij ontaard en verbasterd, maar in zichzelve is zij goed en ook voor de kerk van Christus van beteekenis. Verschil van geslacht en leeftijd, van arakter en aanleg, van verstand en hart, van gaven en goederen, van plaats en van eeuw komt ook aan de waarheid, die in Christus is, ten goede. Hij neemt ze alle in zijn dienst en siert er zijn ker < mede. Ja, al heeft de gedeeldheid der menschen in volken en ta en in de zonde haar aanleiding gehad, zij bevat iets goeds, dat in de gemeente ingedragen en alzoo voor de eeuwigheid bewaard wordt. Uit vele geslachten en talen en volken en natiën vergadert Chris us zijne kerk op aarde. 5° Indien wij daarom weer naar het xN. 1. spraakgebruik onder kerken de plaatselijke kerken in de gansche Christenheid verstaan, dan zijn er geen ware en geen valsche kerken in volstrekten zin. Eene kerk is eene vergadering van ware Christgeloovigen op eene bepaalde plaats. Indien ergens geen enkel gelovige meer is, noch actu noch potentia, dan is er ook het woord Gods onbekend, en is er geene kerk meer. En omgekeerd, indien het woord Gods op een bepaalde plaats nog eenigermate bekend is, zal het zekerlijk zijne werking doen en is er eene kerk van Christus,, hoe onzuiver en vermengd dan ook. Daarmede wordt geen indifferentisme en syncretisme bedoeld. Onverschillig is er niets, allerminst in de waarheid, die naar de godzaligheid is. Het staat niet zoo, dat wij gerust de zoogenaamde articuli non fundamentales kunnen prijsgeven en loochenen, indien wij de articuli fundamentales maar aannemen. Terwijl wij echter in betrekking tot anderen het woord van Jezus in toepassing hebben te brengen: wie niet tegen mij is, die is voor mij, behooren wij ons voor onszelven te houden aan dat andere woord: wie niet voor mij is, die is tegen mij. Er is groot verschil in de zuiverheid van de belijdenissen en de kerken. En naar de zuiverste hebben wij te staan en te streven.. Wie daarom tot de overtuiging komt, dat de Protestantsche kerk beter is dan de Roomsche, en de Gereformeerde zuiverder is dan de Luthersche of Remonstrantsche of Doopsgezinde, heeft, zonder daarmede zijne kerk als eene valsche te oordeelen, deze te verlaten en bij de andere zich aan te sluiten. En in de eigen kerk te blijven, in weerwil van veel onzuiverheid in leer en leven, is zoolang plicht, als zij ons niet verhindert, om naar de eigen belijdenis getrouw te zijn en zij het ook indirect, ons niet dwingt, om den menschen meer te gehoorzamen dan Gode. Want eene kerk, die hare leden daartoe dwingt, zou zich in datzelfde oogenblik aan de conscientie harer leden, in zooverre als zij dat deed, als eene valsche openbaren, die zichzelve en haren ordinantiën meer macht en autoriteit toeschrijft dan den woorde Gods. Met de namen schisma en haeresie behoort men daarom 6° voorzichtig te zijn. Zonder twijfel zijn dit beide groote zonden: aan schisma maken zij zich schuldig, die, ofschoon het fundament der leer intact latende, toch om ondergeschikte punten van eeredienst of kerkregeering zich van de kerk scheiden; haeretici zijn zij, die dwalen in de substantie der waarheid; genen verbreken de gemeenschap der kerk, dezen de gemeenschap der leer. Toch is het moeilijk, in de practijk de grens aan te wijzen, die wettige en plichtmatige verbreking van de gemeenschap met eenige kerk of leer van ongeoorloofde breuke scheidt. Voor Rome is dit wel gemakkelijk, wijl het maar ééne kerk en ééne belijdenis erkent en over alwat daarbuiten is het anathema uitspreekt. Maar het Protestantisme kan hoogstens eenige algemeene regelen aangeven en moet de toepassing daarvan in ieder concreet geval aan de conscientie der geloovigen overlaten. Het begrip van haeresie en schisma heeft daardoor eene rekbaarheid verkregen, welke in het gebruik tot voorzichtigheid maant. Sedert de Reformatie isjlekerkovergegaan in de periode der pluriformiteit ^ en dit feit dwingt ons^orn^de •eenheid" der kerk veelmeer in den geestelijken band des gelooft dan in den uitwendigen vorm der regeering te zoeken 496. In overeenstemming hiermede krijgen ook de zoogenaamde eigenschappen (attributa, proprietates, adjuncta, affectiones, epitheta, elogia) der kerk op Protestantsch standpunt een geheel anderen zin dan bij Rome. Rome heeft een absoluut en exclusief kerkbegrip; het kan de bediening van woord en sacrament niet orkennen als kenteeken der kerk, wijl deze ook buiten de Roomsche kerk, zij het in onzuiveren vorm, nog voorkomt; het kan daarom ook geen onderscheid maken tusschen kenteekenen en eigenschappen der kerk, want de eigenschappen zijn juist de indicia, die de «enige ware kerk aanwijzen; en het moet eindelijk die eigenschappen zoo zinnelijk, tastbaar en uitwendig opvatten, dat zij alleen op de Roomsche kerk van toepassing zijn en deze als de alleenzaligmakende aan allen in het oog doen springen. De eerste eigenschap, de eenheid der kerk, duidt dan ook wel aan, dat de gemeente één Heer, één geloof, één doop heeft, maar toch komt zij volgens Rome vooral daarin uit, dat de door Christus gestichte kerk één zichtbaar hoofd in den paus heeft (unitas hierarchica, regiminis) en nooit eene andere kerk naast zich (unitas simultanea) of na zieh (unitas successiva) hebben kan; eigenlijk is de paus het «éne, afdoende kenmerk der ware kerk 2). Door deze alzoo opgevatte eenheid der kerk is Rome verplicht, om tegenwoordig over de helft der gansche Christenheid het anathema uit te. spreken. Zelfs de gedachte van Pusey in zijn Eirenikon en van W. Palmer 1) Gladstone, The place of heresy and schism in the modern Christian Churcta, Nineteenth Century Aug. 1894 bl. 157-194. Himchius, art. Haresie in PEE* VII .319-321 en Schisma, ib XVII 575-580. Over de pluriformiteit van kerk en theologie, Kuyper, Encyl. II2 614 v. en daartegen Th. F. Bensdorp, Pluriformiteit. Een fundamenteele misvatting van Dr. A. Kuyper of een hopeloos pleidooi. Amsterdam G. Borg 1901. 2) Zie Cat. Rom. I 10, 10. Schema const. dogm. de eccl. Christi en de daarbij behoorende adnotationes op het Vaticaansch concilie, Collectio Lacensis MI .569, 586-588. Bellarminus, de eccl. mil. IV 9, 10. Scheeben-Atzberger, Dogm. I\ ■340. Schanz, Apol. d. Christ. III § 6. in zijn de doctrina christ., dat de Roomsche, Oostersche en Anglikaansche kerk saam de ééne kerk uitmaken, kan niet toegelaten worden 1). Buiten de gemeenschap met den paus is er geen zaligheid. Maar het Protestantisme denkt bij de eenheid der kerk allereerst aan de eenheid van het Hoofd der gemeente, Ef. 1 :10, 5:22, aan de gemeenschap aller geloovigen door één en denzelfden Geestr 1 Cor. 6 : 17, 12 :13, 2 Cor. 12:11, Ef. 4 : 4 met Christus en met elkander, Joh. 10:16, 15:1, Rom. 12:5, 1 Cor. 12:12, 13, Ef. 1:22, en dan voorts aan de eenheid des geloofs, der liefde, der hope, des doops enz. Ef. 4:3—5. Deze eenheid is wel in de eerste plaats geestelijk van aard, maar zij bestaat toch objectief en reëel en blijft ook niet geheel onzichtbaar. Zij openbaart zich, zij het ook op zeer onvolkomene wijze, naar buiten en treedt in datgene, wat alle Christelijke kerken met elkander gemeen hebben, althans eenigermate aan het licht. Er is geen Christendom boven of beneden, maar er is wel een Christendom in de geloofsverdeeldheid aanwezig. Omdat ons oog het meest op de verschillen en scheuringen in de Christenheid gericht is, loopen wij steeds gevaar, om deze toch waarlijk bestaande eenheid te miskennen. Wat alle ware Christenen verbindt is altijd nog meer dan wat hen scheidt. Onder de heiligheid der kerk verstaat Rome in de eerste plaats de liturgische, ceremoniëele heiligheid, daarin bestaande, dat de kerk als instituut den rechtmatigen offerdienst en het heilzame gebruik der sacramenten bezit, waardoor God als door krachtige werktuigen der Goddelijke genade, in de geloovigen de ware heiligheid werkt; en dan ten tweede de persoonlijke heiligheid, die in de kerk wel niet het deel van allen of ook van de meesten is of behoeft te zijn, maar toch altijd in enkelen en dan weer in zeer verschillende graden gevonden wordt 2). Omdat de Reformatie de kerk weer kennen deed als gemeenschap der heiligen, zocht zij de heiligheid niet allereerst in het bovennatuurlijk karakter van het heilsinstituut maar in de geestelijke vernieuwing van de leden der kerk. Heilig is de kerk, omdat zij eene gemeenschap van heiligen is. Maar daarbij is de Reformatie toch niet in het euvel 1 ^'og sterker spreekt de houding, welke de paus in t begin van dit jaar tegenover een soortgelijk denkbeeld van Prins Max van Saksen aannam. -) Cat. Rom. I 10, 12. Bellarminiis, t. a. p. c. 11—15. Scheeben-Atzberger, IV 347. Schanz, Apol. III c. 10. Jansin, Prael. I 452. Verg. ook Eattenbusch, Der geschichtliche Sinn des apost. Symbols, Zeits. f. Th. u. K. 1901 bl. 407—428 en zijn werk over Das apost. Symbol I 1894 II 1900. van liet Donatisme vervallen, en heeft zij veeleer in de practijk deze eigenschap der kerk al te zeer verwaarloosd. Doch dat neemt niet weg, dat naar het beginsel der Hervorming de kerk heilig is, wijl zij is eene gemeenschap van heiligen. En heiligen heeten de geloovigen, allereerst omdat zij objectief in Christus krachtens de toerekening zijner gerechtigheid door God voor heiligen gerekend worden, en ten tweede, omdat zij wedergeboren uit water en Geest en vernieuwd naar den inwendigen mensch, een lust en begeerte hebben, om niet alleen naar sommige maar naar alle geboden Gods in oprechtheid te wandelen, Joh. 17: 19, Ef. o: 25 27, Tit. 2 : 14, 1 Thess. 4: 3, Hebr. 12 : 14, 1 Petr. 2 : 9. •Ook deze eigenschap der kerk is geestelijk, doch niet gansch en al onzichtbaar; al hebben de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, nog slechts een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid, zij wandelen toch naar den Geest en niet naar het vleesch. De derde eigenschap is de catholiciteit. Bij Rome draagt de kerk dezen naam ten eerste, omdat zij, hoewel één geheel en eene volkomene eenheid vormende, toch over de gansche aarde zich uitbreidt, terwijl de secten altijd tot eenig land, of deel der wereld beperkt blijven. Ten tweede is zij katholiek, wijl zij, hoewel vroeger in minder volmaakten vorm bestaande, toch altijd van het begin der wereld af op aarde geweest is en alle geloovigen van Adams dagen af in zich begrepen heeft, terwijl de secten altijd komen en gaan. En ten derde heet zij zoo, omdat zij alle door God tot mededeeling aan de menschen bestemde waarheid en genade volkomen deelachtig is, bewaart en uitreikt, en daarom voor alle menschen het eenige en noodzakelijke instituut ter zaligheid is, terwijl de secten altijd maar een gedeelte der waarheid bezitten. Wijl de catholiciteit bij Rome een duidelijk zichtbaar kenmerk der kerk moet zijn, is zij vooral in dien zin te verstaan, dat de kerk onder alle volken, waar zij bestaat, eene in het oog vallende menigte van leden telt. In den eersten tijd was dit nog wel niet het geval, maar spoedig kwam de kerk toch tot groote uitbreiding. En nu is het eisch der catholiciteit, dat het ledenta der ware kerk wel niet grooter zij dan dat van alle buiten haar levende menschen, maar toch grooter dan het ledental van iedere secte afzonderlijk en waarschijnlijk ook van alle secten saam1). Cat Kom. I 10. 13. Bellarminus, de notis eccl. c. 4. 7. S^e^At*b^9"'' Dogm IV 351. Sckan,, Apol. d. Ch, III § 7. SMer, Der Begnff der Katholst der Kirche und des Glaubens nach seiner gesch. Entw. Würzburg 188 . In uitwendigen glans en heerlijkheid, in ruimtelijke uitbreiding en in getalsterkte der leden zoekt de Roomsche Christen dus een -wezenlijk kenmerk van de ware kerk. Kerkvaders, zooals Tertullianus, Origenes, Augustinus, zijn al begonnen, om de verbreiding van het Christendom onder de volken te overdrijven. En nog altijd wordt hun voorbeeld door vele Roomschen, bijv. in de zendingsstatistiek, nagevolgd. Toch kan men tegenwoordig niet als vroeger het oog sluiten voor het feit, dat er nog bijna een duizend millioen niet-Christenen zijn en nauwelijks een vijfhonderd millioen Christenen, dat deze laatsten wederom verdeeld zijn in ongeveer 110 millioen Grieksche, 264 millioen Roomsche en 166 millioen Protestansche Christenen, en dat de Roomsche Christenen in deze eeuw schier overal geregeld in getalsterkte achteruitgaan en door de Protestantsche Christenen op zij gestreefd worden. Naar dit kenmerk der catholiciteit, dat de Roomsche kerk zelve aangeeft, staat het dus met hare waarheid hoe langer hoe treuriger geschapen. De naam katholiek komt der Roomsche kerk steeds minder toe. Roomsch on katholiek zijn ook met elkander in tegenspraak; gelijk onder het O. T. de bedeeling der genade Jeruzalem tot middelpunt had en alle geloovigen aan die plaats verbond, zoo maakt de Roomsche kerk in de dagen des N. T. het geloof en de zaligheid der menschen van eene bepaalde plaats en van een bepaald persoon afhankelijk en doet daarmede aan de catholiciteit van het Christendom tekort. De naam van Roomsche of Pauselijke kerk drukt daarom haar wezen veel beter uit dan die van katholiek. Eene katholieke kerk wordt in het apostolisch symbool en soms ook in hunne eigene confessies door alle Protestanten geloofd en beleden 1). Men verstond er gewoonlijk onder de ecclesia universalis, welke alle ware geloovigen omvatte en in de verschillende kerken meer of minder zuiver tot openbaring kwam, of ook de kerk des N. T., die in onderscheiding van die des O. T., voor alle volken en plaatsen der aarde bestemd was. Het woord katholiek komt in de Schrift niet voor. Maar de teksten, waarop de kerkvaders zich voor de catholiciteit der kerk beroepen, zooals Gen. 12 : 3, Ps. 2 :8. Jes. 2:2, Jer. 3:17, Mal. 1:11, Mt. 8:11, 28:19, Joh. 10:16^ Rom. 1:8, 10 :18, Ef. 2 :14, Col. 1: 6, Op. 7 : 9 enz., bewijzen, dat hare beteekenis vooral hierin gelegen is, dat het Christendom wereldgodsdienst is, voor alle volk en eeuw, voor iederen stand en 1 Bijv. Ned. Gel. 27. Apol. Conf. Aug. art. 7, 8. rang, voor elke plaats en tijd bestemd en geschikt. Het meest katholiek is die kerk, welke dit internationaal en kosmopolitisch karakter van de Christelijke religie het klaarst in hare belijdenis uitgedrukt en in de practijk toegepast heeft. De Gereformeerden hebben er een oog voor gehad, als zij in de verschillende landen en kerken de waarheid op eigene, vrije, zelfstandige wijze beleden en op de Synode te Dordrecht afgevaardigden uitnoodigden van de gansche Gereformeerde Christenheid 1). De vierde eigenschap der kerk is hare apostoliciteit. \ olgens Rome komt deze haar toe, omdat zij door de apostelen is gesticht, in leer, inrichting en dienst met die der apostelen overeenstemt, maar vooral omdat hare ambtsdragers in onafgebroken lijn opvolgers van de apostelen zijn en hun macht en gezag ontvangen hebben van zulken, die ze zeiven op hun beurt in wettige successie van de apostelen hadden ontvangen. De eerste beteekenis is daarbij geheel aan de tweede ondergeschikt. Het woord der apostelen, d.i. de H. Schrift, maakt niet uit, welke kerk apostolisch is, d.i. met de leer der apostelen overeenstemt; maar omgekeerd beslist de in onafgebroken successie van de apostelen afstammende kerk, wat apostolisch, wat de leer der apostelen is. Ja zelfs wordt na de afkondiging van het dogma der onfeilbaarheid de apostolische successie der ambtsdragers geheel en al door hunne gemeenschap met den paus bepaald. Al is een bisschop ook de apostolische successie deelachtig, deze wordt toch terstond ijdel, als hij de gemeenschap met den paus verbreekt. Omgekeerd kann der Papst vermöge seiner kirchlichen Vollgewalt jeden Mangel heben, der etwa der formalen Apostolicitat irgend eines Kirchenvorstehers anhaftet. So ist die Einheit mit den Papste nothwendig, damit ein Vorsteher rechtmassiger Nachfolger der Apostel werden oder sein kann, es ist aber jene Einheit auch sofort hinreichend, um die wahre Apostolicitat des letztern zu erkennen2). De paus maakt alles goed. Waar de paus is, daar is de ware kerk, de zuivere leer, de apostolische successie. Nu is zulk eene apostolische successie met geen woord in de Schrift te vinden en op zichzelf evenmin waarborg voor de zuiverheid der leer als de erfelijke hoogepriesterlijke waardigheid bij Kajafas een bewijs was voor het recht zijner uitspraken en daden. En daarom zeiden de Protestanten terecht, dat niet de i") Verg. mijne rede over de Katholiciteit van Ohrist. en Kerk. Kampen 1888. 2) Scheeben-Atzbcrger, Dogm. IV bl. 356. successio locorum et personarum, maar de successio doctrinae eene kenmerkende eigenschap der ware kerk was. Indien deze laatste ontbrak, kon de eerste geen kerk tot eene ware kerk maken; en indien zij aanwezig was, was de eerste van zeer ondergeschikte beteekenis. Bij de eigenschappen der kerk behooren ten slotte ook nog de indefectibilitas en de infallibilitas. Jezus heeft aan zijne kerk beloofd, dat de poorten der hel niets tegen haar zouden vermogen, en dat Hij ze bewaren zou tot aan het einde der wereld, Mt. 16 :18, 28:20, Ef. 4:11 13, 1 Tim. 3:15. De Roomschen leiden hieruit af, dat hun kerk, de pauselijke, blijven zal tot het einde der wereld toe, en dat niet alleen, maar ook dat die pauselijke kerk altijd de katholieke zal blijven, welke door de talrijkheid harer leden en door haar uitwendigen glans voor ieder zichtbaar en kenbaar zal zijn 1). Maar voor deze bewering ontbreekt genoegzame grond. Met alleen is de kerk in verschillende tijden, b.v. van Noach, Abraham, Elia, Christus enz. tot enkele personen beperkt geweest, maar telkens zijn ook bepaalde kerken in bepaalde landen, bijv. in Klein-Azië, te gronde gegaan. Ja, het N. T. zegt duidelijk, dat in het laatste der dagen het bederf toenemen en de kerk aan allerlei verleiding en vervolging blootstaan zal, Mt. 24 : 21, 22, Luk, 18 : 8, 2 Tim. 3 :1. Jezns' belofte waarborgt dus wel, dat er altijd eene vergadering van geloovigen op aarde zal zijn, hetgeen Socinianen en Remonstranten ten onrechte ontkennen 2), maar zij houdt in het minst niet in, dat eene bepaalde kerk in een bepaald land steeds blijven en door hare grootte en heerlijkheid voor een ieder kenbaar zal zijn. En evenzoo is het met de onfeilbaarheid der kerk. De Roomsche kerk heeft lang geaarzeld, om een antwoord te geven op de vraag, bij wie ten slotte de onfeilbaarheid berust, en heeft haar eindelijk op het Vaticaansch concilie ten gunste van den paus beslist. De paus waarborgt, dat de ecclesia docens niet kan dwalen in docendo. Maar de H. Schrift verbindt de onfeilbaarheid nergens aan een bepaald persoon of aan eene bepaalde, plaatselijke kerk. Er is wel eene onfeilbaarheid der kerk, die ook door de Protestanten gaarne erkend wordt, maar deze onfeilbaarheid komt der kerk als vergadering van ware geloovigen toe en bestaat daarin, !) Bellarminus, de eccl. milit. c. 11, 12, 16. De notis eccl. c. 5, 6. ScheebenAtzberger, Dogm. IV 1 bl. 359. *) Verg. De Moor, Comm. IV 122. Geref. Dogmatiek IV. oq dat Christus als Koning zijner kerk ervoor zorgen zal, dat er steeds op aarde eene vergadering van geloovigen zal zijn, hoe klein en onaanzienlijk ook, die zijn naam belijdt en in Hem al haar zaligheid vindt x). § 54. De regeering der kerk. % Bij de litteratuur, in de vorige paragraaf genoemd, voege men die, welke handelt over de organisatie der kerk in den apost, en na-apost. tijd, en vermeld wordt door Harnack, Entstehung und Entwickelung der Kirchenverfassung un des Kirchenrechts in den zwei ersten Jahrh. Nebst einer Kritik der Abhandlung R Sohm's • »"Weeen und TJrsprung des Katholizismus" und Untersuchungen uber sEvangelium," »Wort Gottes" und das Trinit, Bekenntniss. Leipzig Hinnchs 1910 bl 1 en vollediger nog door P. A. E. Sillevh Smitt, De organisatie van de Chnst. Kerk in den apost. tijd. Rotterdam 1910 bl. 15-19. Voorts komen in aanmerking werken over Kerkrecht, vooral van Voetius, Pol. Eccl. inzonderheid deel II en III vele artikelen over Gemeinde, Kirchenregiment, Verfassung (van Hat nack, wiens bovengenoemd werk van dit artikel eene uitbreiding is) in PRE' en de bii de verschillende onderwerpen in deze paragraaf nog te noemen litteratuur. Een beknopt en duidelijk overzicht van de verschillende stelsels van kerkregeering in Engeland (Anglik. kerk met hare verschillende richtingen, vrije kerken, Plymouthbrethren, Method., Presb., Congreg.) wordt gegeven door J^Gumness Hogers, The Church systems of England in the 19 century*. London 1891. 497. Bij de kerk als vergadering der geloovigen is eene regeering onmisbaar. Gelijk bij den tempel een bouwmeester, bij den akker een zaaier, bij den wijnberg een landman, bij het net een visscher, bij de kudde een herder, bij het lichaam een hoofd, bij het gezin een vader, bij het rijk een koning behoort, zoo is ook de kerk niet zonder een gezag te denken, dat haar draagt en leidt, verzorgt en beschermt. In nog specialer zin dan op politiek terrein berust dit gezag bij God, die niet alleen de Schepper aller dingen, maar 1) Verg. over de eigenschappen der kerk van Protest, zijnde: Martyr, Loei C. bl. 226. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 5 v. Heidegger, Corp. Theol. XXVI 16 v. Maresius, Exeg. conf. Belg. art. 27. Witsius, Exerc. in Symb. 24. M. Vitringa, Doctr. IX 81. Mastricht, Theol. VII 1, 9. Quenstedt, Theol. IV 482, 497. Thomasius, Christi Person und Werk II 543. Philippi, Kirc.hl. Gl. \ 3 bl. 16 v. Hase, Handb. der Protest. Polemik I c. 1. Van Oosterzee, Dogm. § 130. ook de Zaligmaker der gemeente is; de gemeente is als volk Gods, zoowel onder het Nieuwe als onder het Oude Verbond eene theocratie, de Heere is haar rechter, wetgever en koning, Jes. 33:22. Maar gelijk God op burgerlijk terrein de souvereiniteit op de overheid heeft overgedragen, zoo heeft Hij in de kerk Christus tot koning aangesteld. Yan eeuwigheid reeds tot middelaar aangewezen, heeft deze zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt uitgeoefend van het paradijs afaan, zette het voort in de dagen des O. Test. en tijdens zijne omwandeling op aarde en voleindigt het thans in den hemel, waar Hij gezeten is aan des Vaders rechterhand 1). En deze werkzaamheid van Christus onderstelt niet de gemeente, tenzij dan als gedacht en gewild in Gods eeuwigen raad, maar gaat aan haar vooraf en heeft haar tot product; de gemeente wordt als een tempel op Christus als de rots gebouwd, als een lichaam uit Hem als het hoofd geboren; de koning is hier eer dan zijn volk. Maar ook nog in een anderen zin is de kerk niet zonder regeering denkbaar. Wel is waar had Christus zijn ambt kunnen uitoefenen zonder eenigen dienst van menschen; indien het Hem behaagde, kon Hij zijne geestelijke en hemelsche zegeningen uitdeelen zonder hulp van instellingen en personen. Maar dit heeft Hem alzoo niet goedgedacht. Het is zijn welbehagen geweest, om, zonder zijne souvereiniteit ook maar eenigszins op menschen over te dragen, toch bij hare uitoefening van hun dienst gebruik te maken en door hen het Evangelie te prediken aan alle creaturen. En ook in dezen zin is de kerk nooit zonder regeering geweest; zij was altijd op eene of andere wijze georganiseerd en institutair ingericht. Dat was necessitate hypothetica noodig, wijl de gemeente hier op aarde eene wordende gemeente is. In den hemel valt alle ambt en alle genademiddel weg, omdat het Godsrijk voltooid en God alles in allen is. Maar op aarde is dit anders; de kerk als vergadering der geloovigen wordt zelve door Christus als een instrument gebruikt, om anderen tot zijne gemeente toe te brengen; door haar bedient Christus zijn middelaarsambt in het midden der wereld. Zoo treedt de kerk van den aanvang af in tweeërlei gedaante op; zij is «ene vergadering van het volk Gods in passieven en actieven zin, is tegelijk een coetus en een mater fidelium, of naar eene andere benaming op hetzelfde oogenblik organisme en instituut. Gelijk vroeger reeds gezegd werd, is deze onderscheiding eene gansch andere dan !) Deel III 540 v. die tusschen onzichtbare en zichtbare kerk. Het is eene distinctie in de zichtbare kerk en zegt, dat de kerk als vergadering der geloovigen op tweeërlei wijze voor ons openbaar wordt, in ambten en genademiddelen als instituut, en in gemeenschap des geloofs en des levens als organisme. Bij deze onderscheiding wordt nu steeds de vraag opgeworpen naar de prioriteit. Sommigen stellen het zoo voor, dat het instituut der kerk met ambt en bediening altijd aan 'de kerk als vergadering van geloovigen voorafgaat en leggen dus op het mater fidelium den nadruk. Anderen oordeelen, dat de kerk als vergadering der geloovigen de eerste plaats inneemt en dan zelve naar den drang der omstandigheden zich op de eene of andere wijze institutair inricht. Zelfs wordt daarin dan het principiëele verschil tusschen Protestantisme en Romanisme gezocht. De onderscheiding van de kerk als instituut en organisme met die in zichtbare en onzichtbare kerk verwarrend, zegt Schleiermacher, dat het Protestantisme das Verhaltniss des Einzelnen zur Kirche abhangig macht von seinem Verhaltniss zu Christo, terwijl het Romanisme omgekeerd das Verhaltniss des Einzelnen zu Christo abhangig macht von seinem Verhaltniss zur Kirche l). En volgens Möhler gaat bij Rome de zichtbare kerk aan de onzichtbare, doch bij de Lutherschen deze aan gene vooraf a). Maar heel deze voorstelling is verre van volledig en juist te achten. Want 1° is van Tertullianus' dagen af aan 8), de kerk door alle Christenen niet alleen een coetus, maar ook een mater fidelium genoemd. De Protestanten zijn daarin met de Roomschen eenstemmig, en Calvijn legt er zelfs zeer sterken nadruk op 4). En dat.was de kerk volgens hunne overtuiging, niet omdat zij vrij en zelfstandig zich tot instituut organiseerde en zichzelve eene eigene regeering gaf, maar omdat Christus haar alzoo ingericht had. Het instituut der kerk is volstrekt niet, althans niet volgens de Gereformeerde belijdenis, een product der gemeente, maar eene instelling van Christus. En dat deze overtuiging op goede, schriftuurlijke gronden steunt, zal in het vervolg duidelijk blijken. 2° De kerk als vergadering der geloovigen komt niet, gelijk Schleiermacher zegt, durch das Zusammentreten der einzelnen Wiedergeborenen tot stand0). Schleiermacher, Chr. Gel. § 24. 2) Möhler, Symbolik § 48. 3) Tertullianus, do orat. 2. de monog. 7. adv. Mare. V 4. 4) Calvijn, Inst. IV 1, 4. 5) t. a. p. § 115. Want de vraag blijft hierbij onbeantwoord, vanwaar die wedergeborenen zijn. Dezen komen er toch niet, doordat de H. Geest atomistisch en unvermittelt (niet: unmittelbar) menschen wederbaart en ze dan samenvoegt. Maar de H. Geest is in al zijne werkingen, ook in die der wedergeboorte, aan Christus gebonden, uit wien Hij alles neemt. En Christus is op aarde slechts daar, waar zijn woord is. Gods woord en Gods volk hooren bijeen. Wel is waar worden kinderkens menigmaal wedergeboren, zonder dat zij persoonlijk de prediking des woords hebben kunnen hooren. Maar dit zijn dan kinderkens, die in het verbond der genade zijn geboren, die in de gemeenschap der kerk leven en die inwendige roeping ontvangen, welke van Christus uitgaat door den H. Geest. 3°. Het verschil tusschen Rome en de Hervorming op dit punt bestaat niet in de prioriteit van zichtbare of onzichtbare kerk, van instituut of organisme, van de gemeenschap met de kerk of de gemeenschap met Christus; althans bestaat het daarin niet zonder scherpere bepaling; maar het is hierin gelegen, dat Rome de zaligheid bindt aan priester en sacrament en de Hervorming aan de prediking des woords. Volgens Rome wordt de gratia infusa alleen medegedeeld door den doop en is deze dus absoluut noodzakelijk. Volgens de Hervorming is het woord het eerste en voornaamste genademiddel en geloof dus ter zaligheid genoegzaam. En dat woord werkt als genademiddel volstrekt niet alleen, als het ambtelijk bediend wordt in de vergadering der geloovigen, maar ook, wanneer het in huisgezin «n school, door opvoeding en onderwijs tot ons gebracht wordt. Gods volk is, waar Gods woord is, maar dat volk en dat woord kan er wel zijn en is er ook menigmaal, waar geen priester en geen paus, geen pastor en geen presbyter is. Ook volgens de Hervorming komt 4° de kerk als vergadering der geloovigen niet unvermittelt tot stand, uit eene van het woord losgemaakte werking des Geestes. Tusschen Christus en den individuëelen mensch staat zeker niet, gelijk bij Rome, de priester en het sacrament, de ecclesia docens, in, maar toch wel het woord van Christus, want de gemeenschap met Christus is volgens het getuigenis der Schrift gebonden aan de gemeenschap met het woord der apostelen, Joh. 17:3, 1 Joh. 1: 3. Gelijk het in het natuurlijke is, is het ook in het geestelijke. Ieder mensch is een product der gemeenschap en de individueele geloovige wordt uit den schoot der gemeente geboren. De ecclesia universalis gaat aan de ecclesia particularis en aan de afzonderlijke fideles vooraf, gelijk in elk organisme het geheel voor de deelen gaat. Eene moeder is daarom inderdaad de kerk van Christus, maar zij is dit volstrekt niet alleen als instituut doch ook als organisme. De geloovigen saam zijn tegelijk producent en product; in visibili ecclesia invisibilis colligitur et formatur; invisibilis in visibili haeret ac continetur door de kerk vergadert Christus zijne kerk. 5°. Door dit standpunt in te nemen, vermeed de Reformatie zoowel de hierarchie der Roomschen als het enthousiasme der Wederdoopers, en deed de waarheid, die in beide aanwezig is, tot haar recht komen. Eenerzijds geen binding van de werking des H. Geestes aan priester en sacrament en anderzijds geen werking des H. Geestes buiten Christus en zijn woord om! De kerk als vergadering wordt in beide, instituut en organisme, openbaar; zij heeft tot kenteeken de zuivere bediening des woords en de belijdenis en den wandel der geloovigen; zij is institutair en charismatisch ingericht. Het ambt onderdrukt de gaven niet, maar organiseert ze en houdt ze in het rechte spoor, en de gaven zetten het ambt niet ter zijde maar maken het krachtig en vruchtbaar. Irvingianisme en Darbysme bevatten beide eene waarheid, die erkent dient te worden. Ambten en gaven zijn samen door Christus aan zijne gemeente geschonken tot volmaking der heiligen en tot opbouw zijns lichaams, Rom. 12 : 5—8, 1 Cor. 12 : 25, 28, Ef. 4. 11, 12. Daarom getuigt 6° de vraag naar de prioriteit van het instituut of het organisme der kerk zelve reeds van eenzijdigheid. Beide zijn met elkander gegeven en werken voortdurend op elkander in. In den staat zijn volk en overheid steeds ten nauwste met elkander verbonden; men kan wel onderzoek doen naar het ontstaan bij eenig volk van een of anderen regeeringsvorm; men kan wel aantoonen, dat de politieke overheid eerst om der zonde wil is ingesteld, maar overal, waar menschen zijn, is er ook zekere vorm van regeering; Adam werd terstond als hoofd der menschheid geschapen. En zoo ook is de regeeringsvorm der kerk lang met altijd dezelfde geweest, maar eene regeering heeft haar nimmer ontbroken, noch in het onzichtbare, waarin Christus haar hoofd is, noch ook m het zichtbare, waarin zij altijd eene zekere organisatie deelachtig was. 498. De H. Schrift stelt dit in helder licht. Als Adam gevallen is en zich voor des Heeren aangezicht verbergt, is het God zelf, die den mensch opzoekt en roept, de belofte des Evangelies hem !) Walaeus, Synopsis pur. theol. 40, 34. predikt en daardoor zijne gemeente sticht. Met Noach richt hij zijn verbond op, deelt er een schat van zegeningen in mede en bezegelt het met den boog in de wolken. Abram roept Hij uit Ur der Chaldeeën, maakt hem tot zijn bondgenoot en geeft hem het teeken der besnijdenis. In den patriarchalen tijd waren de huisgezinnen de gemeenten der geloovigen; de huisvaders waren de priesters, die de beloften meedeelden aan hunne kinderen en Gode offeranden brachten van aanbidding en dank. Het volk van Israël ontving bij den Sinaï niet alleen eene burgerlijke, maar ook eene godsdienstige organisatie en werd in priesterschap en offerande, in tabernakel en altaar, in allerlei wetten en instellingen als het volk Gods openbaar. Als bij den aanvang des N. Test. Johannes de Dooper optreedt, predikt hij den doop der bekeering tot vergeving der zonden, en zondert daardoor het volk Gods van het zondig Israël af. Jezus neemt deze prediking en dezen doop van Johannes over, voegt er later het avondmaal aan toe, vergadert eene sxxX^giu x) rondom zich, regeert haar zelf rechtstreeks, zoolang Hij op aarde is, en stelt een twaalftal apostelen aan, die straks als zijne getuigen zullen optreden. De instelling van het apostolaat is vooral een krachtig bewijs voor het institutair karakter, dat Christus aan zijne kerk op aarde gaf. Christus is zelf de dnoarokog, Hebr. 3:1, en zet deze dnoarohj in de twaalven voort, Joh. 20:21. Dit twaalftal vormde zich niet allengs vanzelf, maar werd uitdrukkelijk door Jezus zeiven geroepen en aangesteld. Er is bij hen, ofschoon Jezus van den aanvang wist, wie Hij tot apostelen verkiezen zou en daarom reeds terstond tot hen kon zeggen, dat hij hen tot dlssig uv&qcotiwv, Mk. 1:17, zou maken, toch een duidelijk onderscheid tusschen hunne eerste roeping tot het discipelschap, en hunne tweede roeping tot het apostelschap, Mt. 4:18—22 en 10: 1, Mk. 1:16 en 3 :14, Luk. 6 :1 en 13—16. Door velen, zooals Schleiermacher, Volkmar, Harnack, Seufert, Holtzmann enz. wordt deze speciale roeping tot het apostelambt door Jezus wel ontkend. Maar de feiten zijn met deze bewering in strijd. Het twaalftal apostelen stond toch reeds lang vóór het optreden van Paulus in de Christelijke gemeenten vast, Mt. 26 : 33, 28 : 18, Luk. 24 : 47, Joh. 20 :19, 21, 1 Cor. 15 :5, 7, Op. 21: 14. Ook de naam van apostel, niVc, De wijze, waarop Jezus Mt. 16:18 en 18 :17 van zijne gemeente spreekt, sluit reeds in beginsel hare organisatie in, verg. Sillevis Smitt, De organisatie van de Christ. Kerk in den apost. tijd bl. 36. is hun door Jezus gegeven 1), Luk. 6 : 13, cf. 11: 49, Mt. 23 : 34, 10 : 2, Mk. 6 : 30, Luk. 9 : 10, 17 : 5, 22 :14, 24 :10, omdat zij door Hem werden uitgezonden om te prediken, Mk. 3:14. Jezus was zelf de gezondene van den Vader, Joh. 3 : 34, Hebr. 3:1, en had tot uitvoering van zijn werk getuigen van noode, die het in Hem verschenen Evangelie bekend maakten onder heel het volk van Israël, Mt. 10:6. Deze naamgeving door Jezus wordt daardoor bevestigd, dat het woord apostel van den beginne aan een ambtsnaam is geweest, zoozeer zelfs, dat het woord xpsvóanoavoloi gevormd kon worden, 2 Cor. 11: 13. Het woord rnVd komt trouwens in LXX slechts eenmaal, 1 Kon. 14: 6, en bet woord dnoaxoloc in het profaan Grrieksch zelden voor. Toch schijnen deze feiten der Schrift over het apostolaat door andere gegevens weersproken te worden. Ten eerste is het onzeker, wie tot dit twaalftal apostelen gerekend moeten worden. Ook al wordt het verschil tusschen de vier apostellijsten, Mt. 10:2, Mk. 3 : 16, Luk. 6 :14, Hd. 1: 13 in dien zin opgelost, dat Lebbeus Thaddeus en Judas Jacobi vereenzelvigd worden, dan blijft toch nog over, dat Judas uitviel en door Matthias vervangen, Hd. 1 : 15—26, en later Paulus nog aan het twaalftal toegevoegd werd. De verhouding van Paulus tot de twaalven is daarbij verre van duidelijk. Wel maakt Paulus meermalen dit onderscheid, dat de apostelen te Jeruzalem onder Israël en hijzelf onder de Heidenen het Evangelie verkondigen zou, Hd. 9 : 15, 13 : 47, 22 : 21, Rom. 11:13, Gal. 1:36, 2:7—9, Ef. 3 :8, 1 Tim. 2: 7, 2 Tim. 1:11. Maar dit onderscheid is toch zeer relatief; want Paulus wendde zich bij zijne Evangelieverkondiging altijd eerst tot de Joden, Hd. 13: 5, 14, 46 enz. en de twaalf apostelen ontvingen van Christus na zijne opstanding den uitdrukk el ijken last, om aan alle volken het Evangelie te prediken, Mt. 28:19, Hd. 10:42, en hebben aan dien last ook in meerdere of mindere mate voldaan. Niet alleen de gemeente uit de Joden, maar geheel de Nieuwtestamentische gemeente rust op het fundament van apostelen en profeten, Ef. 2:20, Op. 21:14, en heeft door hun woord gemeenschap aan Christus, Joh. 17 : 20, 1 Joh. 1: 3. Het apostolaat van Paulus draagt echter *) Het is niet onmogelijk, dat de naam van apostelen reeds bij de Joden in gebruik was voor zulke mannen, die door het sanhedrin werden uitgezonden, om een bepaald mandaat uit te voeren ten opzichte van de Joodsche gewoonte buiten Judea, Harnack, Mission und Ansbreitung des Christ.'- I 267 v. Staerk, Neut. Zeitgesch. II 43. een van dat der twaalven zeer onderscheiden karakter. Wel handhaaft Paulus met alle macht den Groddelijken oorsprong, de zelfstandigheid en de waarachtigheid van zijn apostolisch ambt tegenover alle bestrijders, Gal. 1—2, 1 Cor. 1:10—4:21, 2 Cor. 10: 13. Maar desniettemin, hij heeft met Jezus niet verkeerd tijdens zijne omwandeling op aarde, heeft de gemeente Gods vervolgd, is gexoepen door den verhoogden Christus op eene buitengewone wijze en een ongewonen tijd, en is geweest de voornaamste der zondaren en de minste der apostelen, 1 Cor. 15:9, Ef. 3:8, 1 Tim. 1:15. Zijn apostolaat, hoe zelfstandig en uitnemend ook, is een middel geweest, om het apostolaat der twaalven tot grondslag van heel de gemeente te leggen. Paulus heeft door zijn apostolaat het apostolaat der twaalven niet beperkt of ondermijnd, maar het integeDdeel bevestigd en uitgebreid. Hij heeft in de heiden wereld voor het apostolaat der twaalven den weg gebaand, heeft het eenerzijds ontdaan van al het Joodsche, dat de dragers ervan nog bleef aankleven en andererzijds de Heidenen als wilde takken ingeënt op den tammen olijfboom van Israël, Rom. 11: 24. Op Christus als hoeksteen en de apostelen als fundament heeft Paulus de ééne gemeente, het ééne volk Gods, het geestelijk Israël gebouwd. Daarmede is in beginsel ook reeds eene tweede bedenking opgelost, welke tegen de aanstelling en naamgeving van de twaalf apostelen door Jezus ingebracht wordt. Het is n.1. een feit, dat het woord apostel, waarschijnlijk reeds in Jeruzalem, H. 14 : 4,14, 2 Cor. 11: 13, Op. 2 : 2, maar dan vooral door Paulus in ruimer zin is gebezigd en ook op anderen dan het twaalftal toegepast is. Paulus moest dat daarom wel doen, wijl hij zichzelf een geroepen dienaar van Jezus Christus wist, in ambt en eere aan de andere apostelen gelijk. Hij was apostel in een anderen zin dan de apostelen in Jeruzalem, op eene andere wijze en in een lateren tijd geroepen en met eene speciale taak belast. Maar één ding had hij met de apostelen in Jeruzalem gemeen; hij was een geroepen apostel van Jezus Christus, die zijne roeping, zijn Evangelie, zelfs bepaaldelijk ook den eigenaardigen inhoud van zijn Evangelie, n.1. dat de Heidenen zijn medeërfgenamen, aan eene bijzondere openbaring van Christus en niet aan menschen te danken had, 1 Cor. 9:1, 15:8, Gal. 1:1, 12, 15, 2:2, Ef. 3: 3. Maar voor zijn zendingsarbeid had hij hulp noodig. Behalve de apostelen had Jezus ook reeds andere zeventig uitgezonden, om in de steden en vlekken, waar Hij komen zou, zijne komst voor te bereiden, Luk. 10. Toen de gemeente in Jeru- zalem door de vervolging verstrooid werd, ging Philippus, een van de in Hd. 6 verkozen zeven mannen, het Evangelie prediken onder de Samaritanen, Hd. 8:5, aan den eunuch der koningin Gandace, 8:26, cf. 11:20, en verder tot Cesarea toe, 8:40, 21:8. En zoo bediende zich Paulus bij zijn zendingsarbeid van mannen als Barnabas, Markus, Lukas, Silas, Tychicus, Aristarchus, Epaphras, Apollos, Timotheus, Titus e. a., die als zijne avveqyoi, 1 Thess. 3 :2, hem ter zijde stonden. Deze hulpzendelingen der apostelen werden nu door Paulus soms ook apostelen genoemd, omdat zij wel niet rechtstreeks door Jezus Christus, maar toch onder leiding des H. Geestes door de gemeente gezonden waren, om op andere plaatsen het Evangelie te verkondigen, Hd. 13:2, 3, cf. 2 Oor. 8:23, dnocxoloi sxx^ciwv. Het woord apostel kreeg naast den engeren dus ook een ruimeren zin, Hd. 14 : 4, 14, Rom. 16 : 7, 1 Cor. 4 . 6, 9,9.5, 15 . 7, 2 Oor. 11: 5, 13, 12 :11, Gal. 1:19, 1 Thess. 2 : 6, Op. 2 : 2, en leefde zoo ook nog later in den na-apostolischen tijd, bijv. in de Didache voort. Elders dragen deze apostolische helpers den naam van evangelisten, Hd. 21:8, Ef. 4:11, 2 Tim. 4:5, omdat zij, gelijk Christus door 'den Vader, Luk. 4: 18, en de apostelen door Christus, Luk. 9:1,6, zoo op hun beurt onder de leiding des Geestes door de gemeente werden afgezonderd voor de verkondiging van het Evangelie, Hd. 8: 5, 12, 40, 11:19, 20, 22, 13 : 2, 2 Cor. 8:18, 19, 23, Phil. 2 :25, 1 Tim. 4:14. Zij komen dus in drie opzichten met de apostelen in enger zin overeen: 1° daarin, dat zij ook dienaren Gods of van Christus zijn, 1 Thess. 3:2, 1 Tim. 4:6, 6 :11, 2 Tim. 2 : 24, en niet maar een charisma hebben ontvangen, 1 Tim. 4:14, 2 Tim. 1: 6, doch werkelijk krachtens eene bijzondere roeping en aanstelling een ambt dragen, onder een bepaalden naam, Hd. 21:8, met een eigen rang en plaats, Ef. 4:11, en met eene speciale taak, 2 Tim. 4:5; 2° dat hun ambt niet tot eene plaatselijke kerk beperkt is, maar zich uitstrekt tot alle kerken, tot de ecclesia universalis, Hd. 13: 4v., zoodat zij naar de oud-kerkelijke verklaring 7T.avva%ov rteonovitg sxrjQVTtov en macht en gezag hadden over alle kerken, Tit. 1:5; en 3° dat zij deelnemen aan den grondleggenden en gemeentestichtenden arbeid der apostelen; zij zijn hunne avvsqyoi, 1 Thess. 3 : 2, ovvexórjuoi, Hd. 19 : 29, (Jvvgtqutiwtcci, Phil. 2 : 25, crvvSoidoi, Col. 1:7, 4:7, die natmaken wat de apostelen hebben o-eplant, 1 Cor. 3:6, en bij relatieve zelfstandigheid toch aan de apostelen onderworpen waren, Hd. 19:22, 1 Cor. 4:17, 1 Tim. 1: 3, Tit. 1:5 enz. en ten deele alleen, ten deele ook in gezelschap van de apostelen werkten, ib. en Hd. 11: 30, 12 : 25, 13 : 2 enz. In den na-apostolischen tijd verdwijnt het ambt geheel en wordt de naam sedert Tertullianus, Origenes en Eusebius gebruikelijk voor de schrijvers der vier Evangelieën, die als het ware de personen der evangelisten overbodig maken 1). Naast de evangelisten treden in het N. T. nog profeten op, die zelfs nog vóór hen genoemd worden, Rom. 12:6, 1 Cor. 12 :28,. 29, Ef. 4 :11, soms zonder hen met de apostelen verbonden worden^ Ef. 2: 20, 3:5, en dus in rang eD eere boven hen staan. Zij waren door Jezus beloofd, Mt. 23:34, Luk. 11:49, werden door den H. Geest, die op den Pinksterdag uitgestort was, verwekt, Hd. 2 :17, 18, 1 Cor. 12: 10, Op. 1:10, en komen dan in grooten getale en in bijna alle gemeenten voor, in Jeruzalem, Hd. 6:5, 8, ll:27r Antiochië, 11: 27, 13 :1, Cesarea, 21: 9, 10, Corinthe, 1 Cor. 12,. en allerwege, gelijk uit hunne vermelding in Rom. 12:6, 1 Cor. 12 : 28, Ef. 2 : 20, 3:5, 4: 11, 1 Thess. 5 : 20 blijkt. Zij worden besloten met Johannes, den apostel, Op. 1:1, en verdwijnen dan als stand uit de gemeente geheel. "Wel spreken de apostolische vaders nog van profeten2), maar zij denken daarbij aan zulke mannen, die rondreisden en in verschillende gemeenten over de Christelijke waarheid spraken, maar daarbij nauwkeurig onderzocht en van de valsche profeten onderscheiden moesten worden; de tijd voor de profetie was voorbij. Het Montanisme en andere enthusiastische richtingen van vroeger of later tijd trachtten de profetie wel te doen herleven; Rome beweert, dat de profetische gave nog voortduurt 3). Zwingli en velen na hem voerden zoogenaamde profetieën in, waarbij de Schrift voor het volk werd verklaard 4). Maar dat alles is wezenlijk onderscheiden van de profetie, gelijk die in de eerste Christelijke kerken bestond. Deze onderscheidt zich door het volgende: 1° de N. T. profeten kunnen wel ambtsdragers heeten, maar hun ambt is toch veel meer charismatisch, dan dat ') Verg. over de evangelisten : Suicerus s. v. Witsius, Misc. Sacra I 315II 564. Voethis, Pol. Eccl. III 364 — 369. Mastricht, Theol. VII 2, 18. Lechler, Die neutLehre v. h. Amte 1857 bi. 220 v. Pliilippi, Kirchl. Gl. V 3, 277. Sohm, Kirchenrecht 42. Zöckler, Diakonen und Evangelisten, Miinchen Beek 1893. Art. in Hastings' D. B. en D. C. G. 2) Sermas, Mand. 11 Vis. 3 Didache 11, 15. 3) Bellarminus, de notis eccl. c. 15. 4) Güder, art. Prophezei in PEE3 XVI 108—110. II. H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords bij de Geref. 1891 bl. 104 v. J. C. Kromsigt, W. Schortinghiiis bl. 112 v. van profeten en apostelen. Zij worden niet onmiddellijk door Christus noch ook door zijne gemeente geroepen en aangesteld, maar ontvangen een bijzonder charisma van den H. Geest, en zijn dientengevolge geroepen, om eene bijzondere taak te vervullen in de gemeente van Christus. 2° Met de apostelen en evangelisten hebben zij gemeen, dat zy een ambt bekleeden, hetwelk voor heel de kerk van Christus op aarde geldt, en alzoo ook medearbeiden aan de grondlegging der gemeente, Ef. 2:20, maar terwijl de ■evangelisten de apostelen vooral helpen in hun missioneerenden •en institueerenden arbeid, staan de profeten hun ter zijde in hun opbouwende, stichtende, leerende werkzaamheid. 3°. De N. T. profetie is wel bewust en daarom hoog te achten boven de glossolalie, 1 Cor. 14:5, 32, maar zij is toch momentaan en buitengewoon, vrucht van a7Toxakvipig, 1 Cor. 14:30; zij breidt de natuurlijke mate van het weten en kennen uit, omvat zoowel den vorm als ■den inhoud der rede, Mt. 10 : 19, 20, bewijst zich als waarheid door hare innerlijke, overtuigende kracht, 2 Cor. 2:14—17, en diende vooral, om aan het Evangelie, dat door de apostelen verkondigd werd, dat den Joden een ergernis en den Grieken eene dwaasheid was, en nog niet in het geschreven Woord voor heel de kerk toegankelijk was, ingang te verschaffen bij geloovigen en ongeloovigen en de gemeente alzoo door leering, vermaning, vertroosting, 1 Cor. 14: 3, op te bouwen in de genade en kennis van den Heere Jezus Christus 1). Maar hoe nauw profeten en evangelisten ook aan de eigenlijke apostelen verwant zijn, zij zijn er toch wezenlijk van onderscheiden. De apostelen vormen een eigen kring, hun ambt draagt een gansch bijzonder karakter, en is door de volgende trekken kenbaar. 1°. De apostelen zijn aan Christus door den Vader gegeven, Joh. 1< : 6, door Hemzelven uitverkoren en geroepen, Joh. 6 : 70,13 :18,15 :16, 19, 1 Cor. 1:17, 2 Cor. 5 :20, Gal. 1: 1, door God gekozen tot hun ambt, Hd. 10:41. 2°. Zij zijn door Jezus zelf voor hunne taak opgeleid en bekwaamd, zijn oor- en ooggetuigen van zijne woorden ■en daden geweest, hebben het Woord des levens met de oogen aanschouwd en met de handen getast, en hun Evangelie niet van l) Verg. over de N. T. profeten: Voetius, Pol. Eccl. III 369, cf. Disp. Sel. II 1036 v. Bonu-etseh, Die Prophetie im ap. u. nachap. Zeitalter, Zeits. f. k. Wiss. u. k. Loben 1884 bl. 408 v. Zöckler, t. a. p. 71 v. Weiszacker, Das apost. Zeitalter, 584 v. Harnack, Mission und Ausbreituug I 277 v. Burger, art. in PRE3 XVI 105 108 eenig mensch maar van Christus zeiven ontvangen, Luk. 24:48t Joh. 1:4, 15 : 27, Hd. 1 :21, 22, 26 :16, 1 Cor. 9:1, 15 : 8, 2 Cor. 1 v., Gal. 1:12, Ef. 3 : 2—8, 1 Tint. 1 : 12, 1 Joh. 1: 1—3 enz. 3°. Zij zijn in bijzondere mate den H. Geest deelachtig, die hen onderwijst en in alle waarheid leidt, Mt. 10 : 20, Joh. 14 : 26,15 : 26, 16 : 7, 13, 14, 20 : 22, 1 Cor. 2 : 10—13, 7 : 40, 1 Petr. 1: 12. 4°. Met dien Geest toegerust, Joh. 20:22, Hd. 1:8, Ef. 3: 5, treden zij openlijk op als getuigen van Jezus, bepaaldelijk van zijne opstanding, Hd. 1:8, 21, 22, 2:14, 32, 3:15, 4:8 enz., zijn betrouwbare getuigen, Luk. 1 : 2, Joh. 19 : 35, 21: 24, 1 Cor. 7 : 25, 1 Petr. 5:1,2 Petr. 1:16, Hebr. 2:3, Op. 1: 3, 22:18, 19, en verkondigen Gods Woord, Joh. 1:14, 20:31, 1 Cor. 2:13, 2 Cor. 2:17, Gal. 1:7, 1 Thess. 2:13, 1 Joh. 1:1—4, Op. 22:18, 19. 5°. Hun getuigenis wordt door God bezegeld met teekenen en wonderen en rijken geestelijken zegen, Mt. 10:1, 9, Mk. 16:15 v., Hd. 2 : 43, 3 : 2, 5 :12—16, 6 : 8 enz., Rom. 12 : 4—8, 15 :18, 19, 1 Cor. 12 :10, 28, 15 :10, 2 Cor. 11:5, 23, Gal. 3 : 5, Hebr. 2 : 4. 6°. Aan dit hun getuigenis is de kerk aller eeuwen gebonden. Er is geene gemeenschap met Christus dan door gemeenschap aan het woord en de personen der apostelen, Joh. 17:20, GaL 1:7—9, 1 Joh. 1:3; zij zijn het fundament der kerk, Mt. 16:18, 1 Cor. 3:10, Ef. 2 : 20, Op. 21:14; hun woord, voor ons bewaard in de Schriften des N". T., is medium gratiae, Joh. 20:31, 1 Cor. 1:18 v., 15:2, 1 Joh. 1:1—4. 7°. Hun ambt is dus niet voor een tijd en niet "tot eene plaatselijke gemeente beperkt, maar het blijft en strekt zich tot de gansche kerk uit. Het is het eenige, dat rechtstreeks door Christus ingesteld is en sluit alle bevoegdheden en werkzaamheden, die in de latere ambten verdeeld zijn, in zich, de pastorale, presbyterale, diakonale, zelfs ook de evangeliseerende en profetische werkzaamheid. Van stonden aan genieten de apostelen dan ook in de kerk van Christus eene algemeen erkende autoriteit. Zij zijn niet alleen de opzieners van de gemeente te Jeruzalem, maar zij zijn de grondleggers, de vaders, 1 Cor. 4: 15, en leiders der gansche kerk, hebben opzicht over de geloovigen te Samaria, Hd. 8:14, bezoeken de gemeenten, Hd. 9 : 32, 11: 22, stellen ambten in, Hd. 6 : 2, nemen besluiten in den H. Geest, Hd. 15 :22, 28, treden op met apostolische volmacht, 1 Cor. 4:21, 5:2, 2 Cor. 2 : 9, geven bindende bevelen, 1 Cor. 7 :40, 1 Thess. 4:2, 11, 2 Thess. 2 :15, 3:6, 14 enz. en zijn nog met hun woord gezaghebbend voor de gansche Christenheid; apostoliciteit is een eigenschap en kenmerk der kerk van Christus 1). Onder de apostelen staat Petrus bovenaan. Simon of Schimeon, zoon van Johannes of Jonas, broeder van Andreas, afkomstig uit Bethsaïda, Joh. 1:45, doch waarschijnlijk sedert zijn huwelijk wonende in Kapernaum, Mk. 1:29, ontving reeds bij zijne eerste ontmoeting van Jezus de toezegging, dat hij later zou genoemd worden Krjtpag, Gr. vorm voor het Hebr. woord met het aram. artikel, de rots, t) ntrqa, als manl. eigennaam IIstqos, Joh. 1:43. Zonder twijfel zinspeelde Jezus daarmede op zijn trouw karakter, dat hem in weerwil van zijne sanguinische, bewegelijke natuur «igen was en het duidelijkst uitkwam bij Cesarea Philippi, toen hij tegenover het volk, dat met zijne aardschgezinde verwachtingen zich in Jezus teleurgesteld zag en Hem verliet, de belijdenis van Jezus' Messianiteit vasthield en openlijk in den naam zijner medediscipelen uitsprak, Mt„ 16:13-20, Mk. 8:27-29, Luk. 9: 18 tot 20 Joh. 6:66—69. Bij deze gelegenheid herinnerde Jezus dan ook aan den naam, dien Hij hem vroeger reeds gegeven had, Mt. 16: 18. Door zijne vrijmoedige en standvastige belijdenis van Jezus als -den Christus betoonde zich Petrus de rots te zijn, op welke Christus zijne gemeente zoo hecht en vast zou bouwen, dat de poorten van den hades haar niet in kracht overtreffen zouden. Volgens Launoi dachten 17 kerkvaders bij de rots aan Petrus, 8 aan de apostelen, 44 aan het geloof van Petrus en 16 aan Christus 2); later hebben de Roomschen de rots meest op Petrus en de Protestanten op zijne belijdenis laten slaan. Maar er is hier geen dilemma. De woorden , deze petra" kunnen niets anders zien dan op den persoon van Petrus, maar een rots is hij en heeft hij zich bewezen te zijn door zijne belijdenis van Jezus als den Christus, eene belijdenis, die hij niet aan zichzelven, maar aan de openbaring des Vaders heeft te danken. Juist daarom belooft Jezus hem, dat Hij op hem als belijder van zijn Zoonschap en Messianiteit zijne gemeente bouwen 1) Verg. deel I 417 v. en voorts Voetius, Pol. Eccl. III 351—363. De Moor, 'Cómm. VI 250 v. W. Seufert, Der Ursprung u. die Bedeutung des Apostolates in der chr. K. der ersten 2 Jahrh. Leiden 1887. Koppel, Der Ursprung des Apost., Stud. u. Krit. 1889 bl. 257— 331. Erich Haupt, Zum Verstiindniss des Apost. Halle Niemeijer 1896. II. Monnier, La nation de l'apostolat. Des origines a Irenee. Paris Leroux 1903. Harnack, Mission u. Ausbreitung I 267 v. Patrick, art. in Hcistings D. of Christ I 101 v. 2) Bij Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 411. zal. Christus stelt dus zichzelf als den bouwmeester van zijne gemeente voor en Petrus den belijder als de rots, waarop zijne gemeente rusten zal. In Mt. 21: 42, Hd. 4 :11, 1 Cor. 8 :10, Ef. 2 : 20, Op. 21:14, cf. 1 Petr. 2 :4—6 is hetzelfde beeld gebruikt, maar wordt het op eene andere wijze toegepast. Daar worden n.1. de apostelen gedacht als de bouwmeesters, die de kerk door hunne prediking op Christus als het fundament hebben gegrondvest. Maar hier in Mt. 16 :18 is Christus de bouwmeester, die op den belijdenden Petrus zijne gemeente bouwt. En deze belofte heeft Christus gestand gedaan ; Petrus is de eerste onder de apostelen, de voornaamste grondlegger der kerk, de voorganger en aanvoerder van al de belijders van Christus door de eeuwen heen. Daarom wordt hij in de apostellijsten altijd het eerst genoemd, Mt. 10: 2, Mk. 3 :16, Luk. 6 :14, Hd. 1:13, behoort hij met Johannes en Jakobus tot den intiemen vriendenkring van Jezus, die dezen volgen mag, als de anderen moeten achterblijven, Mt. 17 : 1, Mk. 5 : 37, 13 : 3, 14 : 33, is de woordvoerder en vertegenwoordiger der discipelen, Mt. 16 :17, 17 : 24, 18:21, 26:40, treedt na Jezus' hemelvaart als eerste getuige onder de apostelen op den voorgrond, Hd. 1: 15, 2 : 14, 3: lv., 4:8, 5:3, 29, 8:14, 10: 5v., 12 : 3v., 15:7v., en wordt als primus inter pares ook door Paulus geëerd, Gal. 1:11, 2:7—9 *). 499. Aan eene regeering heeft het der kerk dus nimmer ontbroken; en zij heeft zich deze niet zelve verschaft maar heeft ze van God ontvangen. Instituut en organisme der kerk zijn telkens tegelijk en in verband met elkander door God in het leven geroepen. Yan het apostolaat kan zelfs gezegd worden, dat het aan de kerk des JST. T. voorafging; de apostelen waren de grondleggers der gemeente, als het ware de patriarchen van het volk Gods in de dagen des ÏT. T. Maar dit apostolaat is niet voortgezet en was als ambt voor de stichting der kerk uit den aard der zaak voor geene voortzetting vatbaar; het leeft voor ons alleen voort in het apos- *) Sieffert, art. Petrus in PRE3 XV 186 v. C. A. Kneller, Kritische Schwierigkeiten in der Apologetik, St. au.J M. Laach 1910 bl. 486—498 haalt verschillende Protestanten aan, zooals Schelling, Baur, Holtzmann, Grill, die de Roomsche exegese van Mt. 16 :18 als juist erkennen. Maar velen hunner, bijv. J. Grill, Der Primat des Petrus, Tübingen 1904, bestrijden dan tevens de echtheid van den tekst, waarvoor volgens Kneller dan weer geen grond bestaat, Verg. ook W. Köliler, Die Schlüssel des Petrus. Versuch einer religionsgesch. Erklarung von Matth. 17 :18, 19, Archiv für Religionswiss. VIII 214—243. tolisch woord, dat de grondslag der kerk blijft en in gemeenschap brengt met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus, 1 Joh. 1: 3. Zoodra de apostelen op verschillende plaatsen gemeenten hadden gesticht, stelden zij in die gemeenten ambten in, welke van het hunne wezenlijk verschilden en niet zonder medewerking van de cemeenten zelve tot stand kwamen. Er is een groot onderscheid tusschen de buitengewone ambten van apostelen, evangelisten en profeten, die tijdelijk voor de grondlegging der kerk werden ingesteld, en de gewone ambten van presbyters en diakenen, die onder apostolische leiding uit de kerken zelve opkwamen. Deze laatste ambten onderstellen de kerken, op dezelfde wijze als de regeering het volk onderstelt. Zij konden daarom niet rechtstreeks en onmiddellijk, gelijk het apostolisch ambt, door Christus worden ingesteld, maar konden eerst opkomen, toen de gemeenten gesticht waren en aan eene geregelde leiding behoefte kregen. Dit had al spoedig in de kerk van Jeruzalem plaats. Deze kreeg door den buitengewonen pinksterzegen spoedig eene zeer groote uitbreiding en was duizenden zielen sterk, Hd. 2 : 41, 47, 4 : 4, 21, 32, 5 :14, 6 :1. Dit maakte natuurlijk organisatie dringend noodig, welke ook onder leiding der apostelen tot stand kwam. Ten eerste werd deze gemeente van duizenden zielen, in weerwil van hare eenheid, op de eene of andere wijze ingedeeld. Zij kon n.1. niet in één gebouw samenkomen, maar moest bij gedeelten in private woningen vergaderen. Zonder twijfel ontstonden in Jeruzalem de eerste huisgemeenten, gelijk wij die ook elders in den apostolischen tijd aantreffen 1). Immers lezen wij, dat de geloovigen niet alleen in den tempel, maar ook xaz' oixov (niet: van huis tot huis, maar: te huis, in verschillende huizen) vergaderden, Hd. 2 :46, 5:42, o.a. in het huis van Maria en van Jacobus, Hd. 12:12, 17. Opdat alles eerlijk en met orde geschieden zou, was er voor de vergaderingen allerlei regeling van noode; en misschien heeft daarbij het voorbeeld der Joodsche synagogen met hare oudsten, beambten en dienaren en ook met haar Schriftlectuur, prediking, gebed en zegen eenigen, hoewel zeker niet zeer sterken invloed gehad 2). Op zulk eene regeling wijst reeds de benaming van ot vtiorsQoi, die in Hd. 5:6, 10 voorkomt; het artikel duidt aan, dat de jongere leden der x) boven bl. 301. 2) Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes iin Zeitalter Jesu Christi II3 437—459 Sillevis Smitt, De organisatie v. d. Chr. kerk bl. 68 v. gemeente, evenals de vnrjQerai, Luk. 4:20 in de synagogen, de vanzelf aangewezenen waren, om eenige ondergeschikte diensten te verrichten. Niet onwaarschijnlijk is, dat zij als zoodanig tegen de oudere leden der gemeente, 01 ngeafivTSQot, overstonden. Onder Israël waren de ouden van dagen om hun grijsheid en wijsheid geëerd. Uit hun midden werden de regeeringspersonen der burgerlijke gemeente en in later tijd ook de verzorgers en opzieners der synagogen benoemd. Zoo waren er ook van huis uit oudsten in de Christelijke gemeente, dat is mannen en vrouwen, die niet alleen ouder waren in leeftijd, maar die Jezus persoonlijk hadden gekend of ontmoet, die zijne woorden hadden gehoord en van zijne wonderen getuigen waren geweest, die reeds vóór den Pinksterdag Hem als den Messias hadden beleden of misschien wel tot de zeventigen hadden behoord, door Jezus uitgezonden naar de steden en vlekken van 1 alestina, Luk. 10: 1, en die om dit alles gansch natuurlijk in hooge achting stonden bij hen, welke later tot de gemeente werden toegedaan. Zij bekleedden geen ambt, maar namen toch door hunne kennis en godzaligheid eene aanzienlijke plaats in de gemeente van Christus in. Tusschen nQtafivzsQoi en èniaxonoi dient daarom onderscheiden te worden. Bewijzen daarvoor zijn : 1° dat de naam ter aanduiding van het opzienersambt, langzamerhand door dien van sjTicxonoi; nader omschreven en vervangen wordt, Hd. 20:28 Phil. 1:1, 1 Tim. 3:2, Tit. 1:7, 1 Petr. 2:25; 2° dat Paulus^ na in 1 Tim. 3 over de ambten gesproken te hebben, toch nog in 1 Tim. 5 de houding aanwijst, welke Timotheus tegenover verschillende gemeenteleden, ouderen en jongeren, mannen en vrouwen, heeft aan te nemen, cf. 1 Petr. 5:5; 3° dat de apostolische vaders '), duidelijk spreken van een stand van oudsten, die naast de eigenlijke ambtsdragers in de gemeente voortbestaat en op eerbiedige gehoorzaamheid aanspraak heeft; en dat 4° de bekende tekst, 1 Tim. 5 :17, zonder deze onderscheiding aan te nemen, gelijk straks blijken zal, geen goeden zin oplevert, Waarschijnlijk hebben wij het ons dus zoo voor te stellen, dat de twaalf apostelen het werk in de groote gemeente te Jeruzalem lang niet konden afdoen, en daarom al spoedig, evenals van de vswtsqoi voor lagere diensten, zoo van sommigen der TTQeafivTSQoi voor hoogere diensten in de gemeente gebruik maakten. Wanneer en hoe dit geschied is, wordt ons in de Hande- ) Clemens, 1 Cor. 1, 3. 3, 3. 21, 6. 47, 6. 57, 1. 63, 3,4. Hermas, Vis. II4. III1. Geref. Dogmatiek IV. lingen niet bericht. Het eerst vinden wij de nqsa^vtsqoi vermeld, Hd. 11:30, 14:23, 15:2, 6, 22, 16:4, 20:17, 28, 21:18, Jak. 5 : 14, zonder dat van hun oorsprong iets wordt verhaald. Het is niet onmogelijk, dat zulk een in dienst nemen van de ngsttpi'ttooi door de apostelen reeds vóór Hd. 6, d. i. vóór de instelling van het diakonale ambt heeft plaats gehad; ol rswrsqoi in Hd. 5:6, 10 wijst op eene onderscheiding van ol notapvrtooi. Maar in elk geval leert ons het boek der Handelingen, dat er weldra in verschillende gemeenten onder leiding des H. Geestes mannen werden aangesteld, die opzicht moesten houden over de gemeente, en die eerst wel, omdat zij in den regel uit de oudsten gekozen werden, den naam van ol TroeapvrsQoi droegen, maar later met het oog op hun werkkring dien van emaxonoi kregen. Episcopi zijn dus zulke presbyten, die voor een bepaalden dienst in de gemeente werden aangewezen; alle episcopi zijn dus presbyteri, maar lang niet alle presbyteri waren episcopi; presbyteri vormden een stand of groep, episcopi droegen een ambt. Wanneer echter, gelijk eerst menigmaal geschiedde, de episcopi presbyteri genoemd werden, dan was er in den naam geen verschil; presbyteri en episcopi waren dan dezelfde personen en dragers van eenzelfde ambt, Hd. 20:17, 28, 1 Tim. 3:1, 4. 14, 5 :17, 19, Tit. 1:5, 7, 1 Petr. 5 :1, 2. Dit presbyterale of episcopale ambt werd eerst in Jeruzalem en in de gemeenten uit de Joden, Hebr. 13: 7, 17, 24, Jak. 5 :14, maar dan ook in die uit de Heidenen ingesteld. Volgens Hd. 14:23 wezen Paulus en Barnabas in iedere gemeente ouderlingen aan. Nu wordt er in de brieven aan Rome en Corinthe door Paulus wel niet met zoovele woorden van dit ambt melding gemaakt. Maar verschillende plaatsen, Hd. 20: 17, 28, Rom. 12 :8, 16 : 5, 10, 11, 14, 15, 1 Cor. 14—16, 16 :15, 16, Phil. 1:1, 1 Thess. 5:12—14, 1 Tim. 3 :1—7, Tit. 1: 5—9, 1 Petr. 5:1, Op. 4: 4, 10, 5 : 6, 8v. bewijzen, dat het ouderlingenambt eene bekende, algemeen voorkomende, apostolische instelling was. En ter versterking komt daarbij het getuigenis van Clemens Romanus J), dat de apostelen, predikende op het land en in de steden, de eerste bekeerlingen aanstelden tot opzieners en diakenen over degenen, die daarna geloovig zouden worden. De taak, die aan deze ouderlingen was opgedragen, wordt duidelijk uit de omschrijving van hun ambt. De naam van presbyters verspreidt daarover geen licht, en maakt daarom voor andere, ') Clemens, 1 Cor. 42. vooral voor dien van opzieners plaats, Hd. 20: 28, Phil. 1:1, 1 Tim. 3 : 2, Tit. 1: 7, evenals ook Christus zelf, 1 Petr. 2 : 25, dien naam draagt. En voorts heeten zij Tiooiarautvoi, Rom. 12:8, 1 Thess. 5 : 12, xi'fisQvrjoeig, 1 Cor. 12 : 28, tjyovfisvoi, Hebr. 13: 7, 17, 24, noifisveg, Ef. 4:11, die niet om vuil gewin noch. met heerschappij, doch met een volvaardig gemoed voor de gemeente hebben zorg te dragen, haar als de kudde des Heeren hebben te regeeren, en daarom aan verschillende vereischten moeten voldoen, bepaaldelijk ook aan den eisch, dat zij hun eigen huis wel regeeren, Hd. 20: 28, 1 Tim. 3:1—7, Tit. 1:5—9, 1 Petr. 5:1—3. Uit deze omschrijving blijkt, dat het ouderlingenambt in de eerste plaats met het opzicht, de regeering en de leiding der gemeente was belast. Natuurlijk was daarvoor ook eenige kennis van de waarheid noodig; volgens Hd. 15:4, 22, 23 moesten zij zelfs op de vergadering te Jeruzalem met de apostelen mede oordeelen en beslissen over het gewichtige vraagstuk, dat door de bekeering der Heidenen aan de orde werd gesteld inzake de verhouding tot de Mozaische wet. Maar het opzienersambt was toch oorspronkelijk geen leer-, doch «en regeerambt. Trouwens was aan een afzonderlijk leerambt in den eersten tijd nog geen dringende behoefte. Apostelen, evangelisten en profeten traden eerst als leeraars op, Hand. 13:1, 1 Oor. 14 : 3, 1 Tim. 1:11, en voorts werd het charisma der leer aan velen geschonken, die geen ambt bekleedden in de gemeente van Christus, Rom. 12 : 7, 1 Cor. 12 : 8, 28, 29, 14 : 26. De óióaaxaha was -eerst vrij, evenals het in de synagoge iedereen geoorloofd was, om «en gedeelte der Schrift toe te lichten, Luk. 4:16. Maar langzamerhand werd zij met het episcopale ambt in nauwer betrekking gebracht. Toen de gemeenten zich uitbreidden, kon in ■de behoefte aan woord en sacrament door apostelen, evangelisten en profeten niet meer worden voorzien; er was een plaatselijk en blijvend ambt van noode, dat met zorg daarvoor was belast. Ook ging het op den duur niet aan, om de didaskalie geheel en al vrij te laten, want deze vrijheid gaf tot allerlei misbruiken aanleiding. Zoo drong alles er toe, om de didaskalie aan het opzienersambt op te dragen en alzoo eene blijvende plaats in de gemeente te verzekeren. Uit Hebr. 13 : 7 vernemen wij, dat de iyyovfisvoi tevens de verkondigers van het woord Gods zijn. Als Paulus Ef. 4:11 .zegt, dat Christus sommigen tot apostelen en sommigen tot evangelisten en dan voorts ook sommigen tot herders en leeraars gegeven heeft, dan leert hij daarmede duidelijk, dat deze beide laatst- genoemde personen geen wezenlijk onderscheiden ambt bekleeden, maar werkzaamheden in de gemeente verrichten, die nauw verbonden zijn en toch onderling verschillen. Waarschijnlijk waren in den eersten tijd meer dan één of zelfs alle ouderlingen tot bediening van woord en sacrament bevoegd. Doch ook daarin moest spoedig verandering komen. Wel bleef de eisch voor alle opzieners, dat zij Sióaxzixoi, bekwaam om te leeren, moesten zijn, 1 Tim. 2:2. Maar vooral twee omstandigheden bewerkten, dat er onder de opzieners onderscheid kwam tusschen hen, die alleen met de regeering, en anderen, die ook met de leer waren belast. In de eerste plaats werden de eischen hoe langer hoe zwaarder voor hen, die het woord der waarheid in de gemeente hadden te verkondigen; de apostelen en evangelisten stierven weg; de buitengewone gaven hielden op; allerlei dwalingen en ketterijen doken in en buiten de gemeente op; de bekwaamheid om te leeren bestond niet alleen in onderwijzing en vermaning, maar ook in wederlegging van de tegensprekers, 2 Tim. 8:16, Tit. 1:9; opleiding, voorbereiding, studie werd voor de uitoefening van dit ambt in de gemeente noodzakelijk. Trouwens, de Joodsche Schriftgeleerden hadden reeds hunne scholen; Jezus had zelf zijne discipelen opgeleid en tot hun dienst bekwaamd; Paulus had Timotheus onderwezen en droeg hem op, om deze leer als een kostelijk kleinood over te dragen aan betrouwbare menschen, die op hunne beurt weder bekwaam zouden zijn, om anderen te leeren, 2 Tim. 2 :2. En daarbij kwam nu in de tweede plaats nog het voorschrift van Jezus, dat de arbeider in den dienst des woords zijn loon waardig is, Mt. 10:10, Luk. 10:7; een voorschrift, dat in de Christelijke gemeenten algemeen erkend en opgevolgd werd, Rom. 15 : 27, 1 Cor. 9 : 6, 11, 14, 2 Cor. 11: 7—9, Gal. 6 : 6, 1 Thess. 2:6, 1 Tim. 5:17, 18, 2 Tim. 2:6. Wel had dit allereerst op de apostelen en evangelisten betrekking, maar het gold toch verder ook van hen, die arbeidden in het woord en de leer en daaraan hun leven wijdden. Noodzakelijkheid van opleiding en voorziening in het levensonderhoud waren oorzaak, dat de dienst des woords niet aan alle, maar slechts aan enkele opzieners werd opgedragen. De beroemde plaats, 1 Tim. 5:17, 18 verheft dit boven allen twijfel. De nQfGpvvsQoi aldaar, cf. vers 1, zijn geen opzieners, want dan zou Paulus eene tegenstelling maken tusschen zulke opzieners, die slecht en anderen die goed regeeren, en de eersten nog eenige eer doch de laatsten eene dubbele eer waardig achten. Maar ngeo- fivTSQoi zijn oudere leden dei' gemeente -in het algemeen, die als zoodanig aanspraak hebben op eer. Van hen onderscheidt Paulus de xakoag nQo^aToneg TTQeGftvzeQoi, zulke oudsten, die tegelijk goed regeeren, die nQoiaransvoi, Rom. 12 :8, 1 Thess. 5:12, zijn, d.w.z. die het ambt van opzieners bekleeden; en dezen zijn nu, omdat zij tot de oudere leden der gemeente behooren en tevens opzieners zijn, eene dubbele eer waardig. En van hen worden dan nog weer onderscheiden oi xoniwvtig sv /.oyip xai chöaffxaXice, die opzieners, die bepaald arbeiden in het woord en de leer en daarvoor naar de Schrift aanspraak hebben op loon. Zoo is er dus naar deze plaats duidelijk onderscheid tusschen opzieners, aan wie alleen de regeering, en andere, aan wie tevens de leer en in het gevolg daarvan ook de bediening van het sacrament is opgedragen. En nog binnen de grenzen van het N. T. treffen wij dan in de Klein-Aziatische gemeenten dezen toestand aan, dat onder de opzieners slechts één enkele met den dienst des woords is belast; hij is de dyyeAog, de gezant, die van Christus' wege de gemeente te leeren en te leiden heeft en voor haar geestelijken en zedelijken toestand verantwoordelijk is, Op. 1: 20v. Naast dit ambt van opziener, onderscheiden in dat van regeeren leer-ouderling, werd spoedig een tweede ingesteld. In Jeruzalem n.1. 'was er volgens Hd. 6 spoedig ontevredenheid bij de uit de Grieksche proselieten bekeerde Christenen, dat hunne weduwen bij de toen reeds geoefende private weldadigheid door de uit de Joden toegebrachte Christenen achteruitgezet en verwaarloosd werden. De apostelen riepen daarop de gansche gemeente saam, en verklaarden daar, dat zij het niet goed vonden, om met vermindering van den arbeid in het woord zeiven zich aan de zorg voor de armen te wijden. De gemeente moest dus uitzien naar zeven mannen en dezen verkiezen, en de apostelen zouden hen dan tot dezen dienst der barmhartigheid aanstellen en na gebed hun de handen opleggen. Duidelijk blijkt hieruit, dat de apostelen, ofschoon zij het aantal en de vereischten der öiaxoroi aangeven, het recht en de bevoegdheid tot het kiezen dezer mannen aan de gemeente toekennen. De apostelen zeiven werden wel uitdrukkelijk door Christus aangesteld; maar Matthias werd toch reeds uit een tweetal, dat door de 120 vergaderde geloovigen opgemaakt was, door het lot als twaalfde apostel aangewezen. Volgens Hd. 13:1—3 werden Paulus en Barnabas door de in de gemeente te Antiochië aanwezige profeten en leeraars afgezonderd tot het evangelistenwerk. Timotheus werd tot dezen zelfden dienst verkozen door profetische aanwijzing, in het bijzijn van vele getuigen en met handoplegging door Paulus en het presbyterium, 1 Tim. 1:18, 4 : 14, 6 :12, 2 Tim. 1: 6, 2 : 2. In 2 Cor. 8 :19, cf. vs. 23, is sprake van een evangelist, die door de gemeenten benoemd is. De profeten en leeraars werden natuurlijk niet door de gemeenten gekozen, wijl zij vrij optraden, en meer een gave hadden dan een ambt; maar zij werden gansch anders dan de apostelen door de gemeenten beoordeeld en waren haar onderworpen, 1 Cor. 2:15r 12:10, 14:29, 1 Thess. 5:19-21, 1 Joh. 2:20, 27, Op. 2:2, 6, 14, 15, 20, 3:1 v. De onderstelling is daarom niet gewaagd, dat de verkiezing der opzieners, nog veel minder dan die van de evangelisten, buiten de gemeente is omgegaan. De woorden in Hd. 14 : 23, ynooiov^csuvTf-Q ós avroic xkt' èxxhjdiav ngtofivTSQovs, zeggen alleen, dat de apostelen sommige personen in iedere gemeente tot ouderlingen aanstelden, maar wijzen niet aan, hoe zij dit deden; en Tit. 1: 5, cf. 2 Tim. 2 : 2, verspreidt daarover ook geen licht. Maar uit na-apostolische geschriften weten wij, dat bij de keuze van een episcopus de gemeente rechtstreeks of zijdelings gekend werd x). En van de diakenen bericht ons het N. T. in Hd. 6 zeer duidelijk, dat zij door de gemeente werden aangewezen. Er is echter groot verschil over den aard van het ambt, dat hier door de apostelen ingesteld werd. Sommigen meenen, dat het een buitengewoon ambt was, hetwelk spoedig ophield te bestaan; anderen oordeelen, dat het het latere ouderlingen- en diakenambt in zich sloot, en nog anderen houden het er voor, dat in Hd. 6 de instelling van het presbyterambt wordt verhaald. Al deze meeningen zijn daarop gegrond, dat sommigen van de in Hd. 6 verkozenen, zooals Philippus, ook optreden als predikers van het Evangelie, Hd. 8 : 5, 26v., 21: 8, en dat de presbyters in Jeruzalem ook gaven van de gemeente te Antiochië in ontvangst nemen ten dienste der broederen in Judea, Hd. 11:30. Dit laatste bewijs heeft echter weinig kracht; in Hd. 11:30 is er sprake van een geheel exceptioneel geval, n.1. niet van het uitdeelen der naturalia, welke door de gemeente te Jeruzalem zelve voor hare armen op de tafelen werden neergelegd, maar van het overmaken van gelden, die in Antiochië bij eene bijzondere gelegenheid voor de broederen in Judea bijeengebracht en nu door de hand van Barnabas en Saulus aan de ') Didache 15. Clemens, 1 Cor. 44. Polycarpus, Phil. 11, verg. Ignatius, Philad. 10. Const. Apost. VIII 4. presbyters overgereikt werden. Maar blijkens Gal. 2:1 is er van deze reis niets gekomen; wij weten dus niet, hoe en waar die gelden zijn overgemaakt, noch ook door wie zij feitelijk in onvangst genomen en uitgedeeld zijn. En wat Philippus betreft, hij was in Jeruzalem een van de zeven, maar trad, nadat de vervolging uitgebroken en de gemeente verstrooid was, in Samaria en elders op als evangelist en is dat gebleven; hij keerde later niet naar Jeruzalem terug maar vestigde zich in Cesarea, Hd. 21:8. Daarentegen pleit alles ervoor, dat wij in Hd. 6 de instelling hebben van het later zoogenoemde diakonaat. Ten eerste kpmt de naam in aanmerking; óiuxovia duidt in het N. T. alle ambt en gave aan, welke, door den Heere geschonken, in den dienst en ten nutte der gemeente aangewend wordt; ieder lid der gemeente is een óovlog van Christus en met al wat hij is en heeft een öiaxovog der broederen; er zijn daarom onderscheidene óiaxonai, 1 Cor. 12 : 5, vooral bediening des woords, Hd. 6:4, 20:24, 1 Tim. 1:12, en bediening der barmhartigheid aan armen, kranken, vreemden enz., Rom. 12:7, 1 Cor. 12:28, 1 Petr. 4:11. Zonder twijfel was er nu in de gemeente te Jeruzalem van het begin af, zulk een dienst der barmhartigheid; er was eene öiccxoricc xcc&rjfifQivrj, Hd. 6:1, die misschien wel onder toezicht der apostelen stond, maar toch aan private personen overgelaten was. De apostelen brachten hier echter regel in door de instelling van een bijzonder ambt. Er moet nu eene reden zijn, waarom het latere diakonaat juist bijzonder met den naam van diuxoviu werd aangeduid. Die reden is nergens anders te vinden dan in Hd. 6. Daar wordt verklaard, dat de dienst der barmhartigheid in bijzonderen zin eene óictxovia is, wijl zij is een dienst der tafelen, öiaxovsiv TQUTTf^aig. Ten tweede wordt aan de zeven mannen juist datgene opgedragen, wat elders in het N. Test. meer bepaald met den naam van öiuxovia wordt aangeduid. Immers bij de óiaxovia in Hd. 11:29, Rom. 12:7, 1 Cor. 12:5, 2 Cor. 8:4, 9:1, 12, 13, Op. 2 :19 en voorts overal waar van het ambt van diakenen en diakonessen sprake is, hebben wij speciaal aan den dienst der barmhartigheid te denken. En deze wordt in Hd. 6 aan de zeven mannen toevertrouwd. Zij moeten zorgen, dat de weduwen van de G-rieksche Christenen niet langer overgeslagen worden, en worden daartoe in het algemeen met den dienst der tafelen belast. Onder deze tafelen zijn niet de tafels in de huizen der weduwen noch ook de wisseltafels der bankiers, Mt. 21:12, maar eenvoudig de tafelen des Heeren te verstaan. In elke vergaderplaats der gemeente was er een of waren er meer tafels, waaraan men aanzat, om saam als leden der gemeente het liefdemaal, ayanr^ en des Heeren avondmaal te gebruiken. Op die tafels legden de rijkere leden der gemeente hunne gaven neder, meest bestaande in naturalia, opdat de armere leden daarvan mede genieten en later nog bediend zouden worden. Die tafels waren tafels des Heeren; wat er op neergelegd werd, behoorde den Heere toe; wat men aan die tafels gebruikte, was des Heeren spijze en drank; en wat ervan overbleef en uitgedeeld werd, was des Heeren gave. De zeven mannen in Jeruzalem werden nu aangewezen, om die tafelen te dienen, d. i. om bij de maaltijden behulpzaam te zijn en voorts de gaven des Heeren eerlijk onder de heiligen naar hunne behoeften te verdeelen. Ten derde wordt de stelling, dat Hd. 6 den oorsprong van het diakonaat verhaalt, daardoor gesteund, dat de eischen, eraan gesteld, zoo hoog zijn en in dit opzicht met die in 1 Tim. 3:8-10, 12 overeenkomen. Waarom er juist zeven mannen in Jeruzalem verkozen werden, weten wij niet; misschien wel, omdat de groote gemeente in zeven vergaderplaatsen samenkwam en in elk van deze een diaken noodig had. Maar in elk geval moesten het mannen zijn, die in de gemeente het getuigenis hadden, dat zij nXrjQeig nvtvuarcK xcci aoqictc waren; en daarom moest de gemeente er eerst onderzoekend en kiezend naar uitzien. Zoo wil ook Paulus, dat de diakenen eerst beproefd worden en aan de vele eischen voldoen, welke met die voor de opzieners grootendeels overeenkomen. Hatch en Sohm gaan te ver, als zij hieruit afleiden, dat de vereischten voor presbyter en diaken nauwelijks te onderscheiden zijn. AVant terwijl bijv. voor den oudeiling op het óióocxtixov tlvca nadruk valt, wordt van den diaken zuiverheid des gewetens in betrekking tot den inhoud des geloofs geëischt, 1 Tim. 3:9. Maar overigens zijn de godsdienstige en zedelijke eischen voor ouderling en diaken vrijwel gelijk. Presbyteraat en diakonaat staan blijkens Hd. 6 en 1 Tim. 3 in nauw verband. Teu vierde is er weinig grond voor de bewering, dat het diakonaat eerst later ongeveer gelijktijdig met het bisschoppelijk ambt is opgekomen. Uit de óiaxovia, Rom. 12: 7, en de dvtdtjxpsig, 1 Cor. 12 :28, moge weinig af te leiden zijn, er pleit toch veel voor, dat met het presbyteraat ook het diakonaat door de apostelen van de Jeruzalemsche gemeente in andere gemeenten is overgeplant. Evenals aan ouderlingen, moest er toch elders ook spoedig voor den dienst der tafelen aan diakenen behoefte rijzen. In Phil. 1. 1 wor den zij dan ook terloops als iets heel gewoons naast en na de ouderlingen genoemd; in 1 Tim. 3 somt Paulus hunne vereischten op, en in Rom. 16 :1, 2, 1 Tim. 3 :11, 5 : 9, 10 is er van diakonessen sprake. Het apostolaat moge dus als buitengewoon ambt aan de kerk als vergadering der geloovigen voorafgaan; de ambten van leeraar, ouderling en diaken onderstellen de gemeente, die het recht heeft de dragers ervan aan te wijzen en te verkiezen. 500. Deze aristocratisch-presbyterale kerkinrichting is niet lang blijven bestaan, maar spoedig in eene monarchisch-episcopale overgegaan. Hoe dat toegegaan is, weten wij niet: voor gissingen en onderstellingen is hier dus een ruim veld x). Zeker hebben verschillende omstandigheden de kerk in deze richting gestuurd. Ten eerste lag het voor de hand, dat de kerken in den aanvang nog niet streng onderscheiden konden tusschen de buitengewone (apostelen, evangelisten, profeten) en de gewone (episcopi, diaconi) ambten. De op een charisma berustende ambten van apostel (in den ruimeren zin van evangelist), profeet en leeraar duurden, ook nadat de twaalf apostelen en Paulus gestorven waren, in de gemeenten nog voort2). Maar toen deze ophielden en hoe langer hoe meer ontaardden, zoodat tusschen ware en valsche steeds moeilijker te onderscheiden viel, toen werd de evangeliseerende, profetische en didaskalische werkzaamheid aan het ambt van de episcopi gebonden; zij werden de ware evangelisten, profeten en leeraars 3). Gelijk altijd, zoo werd ook toen allengs de stroom van het vrije leven in de bedding eener vaste organisatie geleid. Ten tweede leeren ons de toestanden, die volgens het N. T. en de apostolische vaders in de gemeenten bestonden, duidelijk, dat de eerste Christenen lang niet in staat waren, om de waarheid van het Evangelie in al haar rijkdom en zuiverheid in zich op te nemen. Vooral de denkbeelden van Paulus werden met allerlei vreemde, joodsche en heidensche bestanddeelen vermengd. De rechtvaardiging uit het geloof werd J) Verg. Karl Sell, Forschungen der Gegenwart über Begriff und Entstehung der Kirche, Zeits. f. Theol. u. Kirche 1894 bi. 347—417. Dunin-Borkowski, S. J. Die neueren Forschungen über die Anfiinge des Episkopats. Freiburg Herder 1900. Ruibing, De jongste hypothesen over het ontstaan van het episcopaat, Gron. 1900. A. Micliiels, L'oiigine de 1'épiscopat. Louvain 1900. J. W. Falconer, From Apostle to Priest. A study of early church organisation. Edinburgh 1900. 2) Didache 11 v. Hermas, Mand. 11. Eusebius, Hist. eccl. III 37. ®) Didache 15. nergens zuiver geleerd. Het geloof aan Gods openbaring in Christus behield slechts beteekenis als motief voor een zedelijk, dikwijls reeds ascetisch gekleurd, leven; het Evangelie werd eene nieuwe wet, welker onderhouding het eeuwige leven, de JyVaQaiu, schonk. Heel deze moreele, wettische richting kwam aan de verheffing van het ambt als orgaan van de Goddelijke openbaring ten goede, stempelde gehoorzaamheid en onderwerping aan de kerkelijke overheid ') tot eersten Christenplicht, en haeresie en schisma tot de schnkkelijkste van alle zonden. Ten derde maakte het optreden van allerlei haeretische en sectarische richtingen organisatie en consolidatie der Christelijke gemeenten dringend noodzakelijk. De vraag naar de ware kerk kreeg practisch belang en het antwoord daarop luidde: de ware kerk is die, welke zich aan het geheel houdt, aan de catholica ecclesia, en deze is, waar de bisschop is ). Deze verandering in de regeering kwam niet in alle kerken tegelijk tot stand. De Didache kent ze niet; zij spreekt niet van presbyteri, maar alleen van episcopi en diaconi, die den Heere waardige mannen moeten zijn en den dienst der profeten en leeraars vervullen moeten 3). Hermas noemt apostelen, episcopi, leeraars en diakenen naast elkaar, zonder van presbyteri gewag te maken, maar schijnt aan het hoofd van elke gemeente een college te onderstellen, dat uit presbyteri saamgesteld is *), en maakt dus nog geen ambtelijk onderscheid tusschen presbyteri en episcopi. Omstreeks den tijd, waarin de Pastor van Hermas geschreven werd, dat is in elk geval in de eerste helft der tweede eeuw, bestond het monarchisch episcopaat dus in Rome nog niet. Het is trouwens ook niet in Rome, gelijk Sohm beweert5), en ook niet in het Westen, maar in het Oosten ontstaan. De eerste brief van Clemens, aan het einde der eerste eeuw uit Rome geschreven, zegt wel, dat de apostelen de eerstbekeerden tot episcopi en diaconi hebben aangesteld en dat het zonde is hen te ontslaan, wanneer zij hun dienst op onberispelijke wijze vervullen, maar kent het onderscheid van episcopi en presbyteri nog niet en gebruikt beide namen dooreen«). Daarentegen heeft het *) ua&STe vTXOTdOasaiïcci, Clemens, 1 Cor. 57. 2) Ignatius, 8myrn. 8. 3) Didache 15. 4) Hermas, Vis. III 5. II 4. 6) Sohm, Kirchenrecht bl. 157—179. 6) Clemens, 1 Cor. 42, 44, 47. monarchisch episcopaat zich in het Oosten zeer spoedig ontwikkeld ; de brieven van Ignatius, bisschop van Antiochië, onder Trajanus ongeveer 110—115 als martelaar te Rome gestorven, zijn daarvoor een onwraakbaar getuige, en zouden dat zelfs in geval van onechtheid blijven, wijl zij dan toch niet jonger kunnen zijn dan de jaren 130—140. Ignatius spreekt herhaaldelijk, tot 13 malen toe, van episcopi, presbyteri en diakenen als van drie onderscheidene ambtsdragers; hij ziet in den episcopus een gezondene van Christus, eene /ccQig &sov, eene gelijkenis van God of van Christus J), en dringt er onophoudelijk in het belang van de eenheid der kerk op aan, dat de leden der gemeente zich naar Gods gebod met den bisschop vereenigen, niets kerkelijks buiten hem doen, en alle ketterij en scheuring ten strengste vermijden. Toch staat de bisschoppelijke idee bij Ignatius nog maar aan het begin van hare ontwikkeling; de bisschop is geen drager der traditie, geen priester des N. Testaments, geen opvolger der apostelen, hij wordt altijd omgeven door den raad van presbyters en diakenen, gelijk Christus door zijne apostelen, hij draagt een ambt in eene plaatselijke kerk en heeft daarbuiten geen gezag. In de gemeenten van Klein-Azië stonden in Paulus' dagen Hd. 14: 23, 20:17, Phil. 1:1, Tit. 1:5 en ook later nog 2), niet een maar onderscheidene episcopi aan het hoofd. Volgens 1 Tim. 4:14 vormden zij samen reeds een college, een presbyterium. En één onder hen trad volgens Op. 1:20v. zoo op den voorgrond, dat hij als ayysXog aangeduid en als vertegenwoordiger der gansche gemeente beschouwd kon worden3). "Waarschijnlijk sloot de ontwikkeling van het monarchisch episcopaat zich daarbij aan. De presbyter, die met de leiding van de vergaderingen en misschien ook in onderscheiding van alle ambtgenooten alleen met den dienst des woords was belast, werd allengs als drager van een bijzonder ambt beschouwd. Hij alleen was episcopus, terwijl alle andere slechts presbyters waren. Op deze wijze zou ook te verklaren zijn, dat Ignatius het monarchisch episcopaat reeds als lang bestaande onderstelt, dat Clemens Alexandrinus van Johannes spreekt als otiov fisv imaxonovs xcecuait.aoiv 4), en dat dit ') Ignatius, Ef. 6. Magn. 2. 7. Trall. 2. 3. Smyrn. 8. 2) Clemens, 1 Cor. 42, 4. 44, 2, 4, 6. ') \ erg. de hooge positie, welke Jakobus, de broeder des Heeren, in de gemeente te Jeruzalem innam, Hd. 12:17, 15:13, 21 :18, Gal. 1 :19, 2:9. 4) Bij Euscbius, Hist. eccl. III 23, 6. •episcopaat al spoedig, omstreeks net miaaen aeriweBu««ouv.,u»ci»» ingevoerd was. Indien men daarin niet gemeend had te steunen op eene apostolische traditie, zou de snelle verbreiding schier onverklaarbaar zijn. Het nieuwe, dat bij Ignatius ons tegemoet treedt, bestaat dan daarin, dat hij den naam episcopus uitsluitend bezigt voor hem, die eerst slechts primus inter pares was, dat hij dezen episcopus wel nog altijd in verband houdt met, maar toch ook reeds verre verheft boven de presbyteri en diaconi, dat hij hem telkens vergelijkt met God of met Christus, en dat hij voor hem van de leden der gemeente eene bijna onbeperkte gehoorzaamheid •eischt. In deze richting heeft de ontwikkeling van het episcopaat zich voortgezet. Als in eene gemeente maar één bisschop mocht zijn, dan sprak het vanzelf, dat in eene groote gemeente, met vele kerkgebouwen, die kerk een zekeren voorrang verkreeg, waaraan de bisschop verbonden was; dat de van uit de steden gestichte landelijke gemeenten filialen werden van de moedergemeente en ■eene öioixrjaig (dioecesis, eerst sedert 9° eeuw; voor dien tijd TCfxqotxiu), van den bisschop; dat deze alleen de eigenlijke kerkelijke handelingen, bijv. de eucharistie, de ordening, de absolutie verrichten kon enz. Daarmede werd in beginsel heel de vroegere verhouding omgekeerd ; in den apostolischen tijd waren er eerst gemeenten, vergaderingen van geloovigen, in welke door de apostelen episcopi en diaconi werden aangesteld, die met toestemming der gemeenten verkoren werden en aan haar oordeel onderworpen waren. Maar nu werd het omgekeerd; de ware kerk, leer, doop, eucharistie, gemeenschap met God is daar, waar de bisschop is, gelijk Ignatius telkenmale zegt en Irenaeus, Cyprianus e. a. na hem uitwerken. De strijd tegen de gnosis, welke op de overlevering zich beriep en daarmede haar recht en waarheid trachtte te bewijzen, maakte het daarbij noodzakelijk, om de echte, apostolische traditie tegenover haar te stellen. En deze vond men in de bisschoppen als opvolgers der apostelen en dragers der traditie. Zij waren door de apostelen in de gemeenten aangesteld, in regelmatige sucessie elkander opgevolgd en daarom dragers van het charisma veritatis certum 1). Deze gansch nieuwe opvatting van het episcopaat als voortzetting van het apostolaat en van zijne onaantastbare autoriteit in de kerk werd daarin voltooid, dat sedert de tweede helft der tweede eeuw de i) Irenaeus, adv. haer. III 2, 2. 3, 1, 2. IV 26, 2. enz. onderscheiding van clerus en leeken ingevoerd werd. Clerus, xkrjQogr lot, erfdeel, eigendom, duidde oorspronkelijk de gemeente van Christus aan als het erfdeel of eigendom Gods, Deut. 4:20, 9 :29, 1 Petr. 2 : 5. Maar langzamerhand werd het gebruik van dit woord beperkt, en eerst alleen toegepast op de presbyters, dan ook op de diakenen, en eindelijk nog op al de ordines minores (acoluthi, exorcistae, lectores, ostiarii), die in het begin der derde eeuw opkwamen. Al deze dienaren der kerk werden toch langzamerhand meer en meer van de gemeente onafhankelijk en tot beambten van den bisschop gemaakt en dan met dezen als clerus, als ecclesia docens, gesteld tegenover de leeken, de ecclesia audiens, die niets meer tezeggen maar alleen nog te luisteren en te gehoorzamen had 1). Zoo ontstond het episcopale stelsel van kerkregeering, dat in den bisschop den wettigen opvolger der apostelen en den geestelijken vorst der geloovigen ziet. Naar dat stelsel zijn verschillende Christelijke kerken ingericht, de Grieksche kerk en vele andere Oostersche kerken en secten2); voorts de Roomsche kerk, die echter van het episcopale stelsel tot het papale is voortgeschreden en daarom steeds door de aanhangers van het zuivere episcopale stelsel, zooals de mannen der reformatorische conciliën, de Gallikanen, de Jansenisten, de Febronianen, de Oud-katholieken bestreden werd3), en eindelijk de Anglikaansche kerk, die in den eersten tijd bij monde van Cranmer, Parkington, Whitgift, Usher e. a. het episcopale stelsel nog slechts als een geoorloofd en nuttig jus ecclesiasticum, maar later, vooral na de aartsbisschoppen Bancroft en Laud, als een jus divinum verdedigde *■). 501. Doch de Roomsche kerk is bij het episcopale stelsel niet blijven staan, maar heeft het verder ontwikkeld tot het papale systeem. Rome was reeds eeuwenlang de wereldstad en nam ook terstond in de Christelijke kerk eene gewichtige plaats in. Paulus v) Cremer, s. v. Harnack, D. G. I 383. Id., Entst. u. Entw. der Kirchenverfassung bl. 51. Sohm, Kirchenrecht I 157—247. Caspari, art. Geistliche in PRE3 VI 463. Achelis, art. Laien in PRD3 XI 218. 2) Hofmann, Symboliek § 44. 55. 62 v. 3) Conc. Trid. sess. 23 c. 4 en ean. 6. Conc. Vatic. sess. 4 prooem. Bellarminus, de membris ecclesiae militantis, Controv. II 2. Petavius, de eccl. hierarchia, Theol. dogm. Paris 1870 VIII 97—406 enz. Verg. Sehling, art. Episkopalsystem in der röm. kath. Kirche, PRE3 V 427. 4) Kattenbuscli, art. Anglik. Kirche in PRE3 I 525—547. was wel niet de stichter der gemeente aldaar, maar verlangde toch zeer haar te zien, en richtte aan haar zijn grootsten en belangrijksten brief, Rom. 1: 9v., 15:22v. Later verkeerde hij er een tijdlang evenals Petrus, en beiden vonden er den marteldood. Om haar milddadigheid en hulpvaardigheid ten opzichte van andere, zwakke gemeenten werd ze spoedig beroemd. Blijkens den eersten brief van Clemens droeg zij eene moederlijke zorg voor de gemeente van Corinthe. Bij al de groote vragen, die in de tweede en derde eeuw door Gnostiek en Montanisme aan de orde kwamen, werd zij betrokken en legde het grootste gewicht in de schaal. Daar werd omstreeks het midden der tweede eeuw de eerste bisschopslijst vervaardigd; daar kwam de idee van de successie der bisschoppen en van hun apostolische waardigheid op. Roomsch en katholiek stonden van huis uit met elkaar in verbinding en ontwikkelden zich hand aan hand"). De gemeente der wereldstad werd het middelpunt der Christelijke kerk. De centrale beteekenis, welke Rome had in het heidensch keizerrijk, werd overgedragen op de gemeente en verhief haar tot hoofd der gansche Christenheid. Dit principaat van de gemeente te Rome droeg echter in den eersten tijd nog geen kerkrechtelijk, maar slechts een zedelijk-godsdienstig karakter. Rome was prima inter pares; alle andere gemeenten stonden met haar gelijk; alle bisschoppen hadden met dien van Rome gelijken rang. Irenaeus zegt wel in de beroemde plaats 2), dat elke kerk en alle geloovigen met de kerk van Rome propter potiorem principalitatem overeenstemmen moeten, wijl in haar de apostolische traditie zuiver is bewaard, maar hij haalt de kerk van Rome toch bij wijze van voorbeeld aan, schrijft aan alle door de apostelen gestichte kerken principalitas toe, en zegt alleen, dat Rome een potior prmcipalitas bezit, wijl zij de grootste, de oudste, de bekendste, de door de apostelen Paulus en Petrus gestichte kerk is. Ook spreekt hij met geen woord van het primaat van Petrus noch ook van den bisschop van Rome; allen nadruk legt hij op de kerk van Rome. Later bestreed hij dan ook de excommunicatie, welke Victor I over de Klein-Aziatische Quartodecimanen had uitgesproken, met het gevolg, dat deze ze herroepen moest. Deze oppositie moge eene x) Harnack, 1). G. I 400 v. - 2) Irenaeus, adv. liaer. III 3. Verg. de exegese, welke van Roomsche zijde gegeven en verdedigd wordt door C. A. Kneller, Der h. Irenaus und die Röm. Kirche, St. aus Maria Laach April 1909 bl. 402—411. zaak van tucht gegolden hebben, zij bewijst toch de vrijmoedigheid en zelfstandigheid van Irenaeus en anderen tegenover den bisschop van Rome. Evenzoo stelt Tertullianus alle door de apostelen gestichte kerken, Efeze, Corinthe, Philippi enz. op ééne lijn, al zegt hij ook, dat Carthago in Rome hare autoriteit heeft en dat de apostelen in Rome totam doctrinam cum sanguine suo profuderunt*); in zijne montanistische periode bestreed hij het edict van Calixtus over de wederopneming der gevallenen, noemde hem spottend pontifex maximus, episcoptfs episcoporum, en zag daar eene verregaande aanmatiging in 2). Ook Cyprianus staat nog op het zelfde standpunt; alle bisschoppen zijn gelijk, zijn eene en dezelfde bisschoppelijke waardigheid deelachtig, zijn als het ware één bisschop, staan aan het hoofd der kerk en moeten onderling caritas animi, collegii honor, vinculum fidei et concordia sacerdotii bewaren3). Daarom kwam hij in den strijd over den ketterdoop tegen den bisschop van Rome> Stephanus, nog in verzet; de eenheid bewarend, is ieder bisschop toch in zekere mate zelfstandig en alleen Gode verantwoordelijk 4). Maar de bovengenoemde nieuwe opvatting van het episcopaat moest uit den aard, der zaak aan Rome ten goede komen. Het zwaartepunt was uit de gemeente in den bisschop verlegd. Deze werd beschouwd als opvolger van de apostelen, als drager van den schat der waarheid en van de apostolische macht. Indien dit zoo was, welke bisschop kon dan meer aanspraken maken en meer rechten doen gelden dan de bisschop van Rome? Geen kerk stond in macht en aanzien met die van ilome gelijk; zij liet ze alle achter ') Tertullianus, de praescr. 36, cf. 20. de virg. vel. 2. -) de pudic. 1, 13, 21. Verg. Karl Adam, Der Kirchenbegriff Tertullians 1907 bi. 70 v. 166 v. 204 v. 3) Cyprianus, Ep. 43, 5. 49, 2. 55, 24. 73, 26. de unit. 5. 4) Ep. 72, 3. Ook Roomschen, zooals Delarochelle, Ehrhard, Rauschen, Funk e. a. erkennen, dat het primaat van den bisschop van Rome door Cyprianus nog niet geleerd wordt, verg. daartegen C. A. Kneller, Der h. Cyprian und die Idee der Kirche, St. aus Maria Laach, Nov. 1903 bl. 498—521. Volgens Hugo Koch, Cyprian und der Röm. Primat, Leipzig Hinrichs 1910, is de organisatie der kerk wel van éénen uit, n.1. Petrus, begonnen, maar de persoon van Petrus is hier bijzaak. Nadruk valt alleen daarop, dat de numerische eenheid, waaruit de kerk haar aanvang nam, beeld is van de zedelijke eenheid der kerk, en die eenheid rust niet in het Roomsche primaat, maar in geheel het episcopaat. Verg. de critiek van Kneller, St. aus M. Laach 1910 bl. 75—82, maar ook van Gr. Kriiger, Theol. Lit. Zeitung 1910 col. 486—489. Zich en streefde ze alle voorbij, de kerken van Palestina en JUemAzië, straks ook die van Antiochië en Alexandnë. En de bisschoppen van Rome wisten van hun positie gebruik te maken en ginge wat eerst zedelijke invloed was allengs vindiceeren als een rechtToch kwam het niet zoo spoedig tot erkenning van 1 ree . tullianus ontkende nog, dat Mt. 16 :18 aan den bisschop van Rome eenige macht over andere kerken gaf, wijl het alleen eene belofte aan Petrus behelsde 1). Cyprianus legde wel sterken nadru op eenheid der kerk en deed haar ook rusten op de ^ntiteit de episcopale macht, maar zag van die macht in de cathedra Petr te Rome toch niet meer dan eene symbolische eenheid ). e >n° te Nicea stelde in canon 6 de bisschoppen van Rome, Alexandnë en Antiochië nog gelijk, kende aan de beide laatsten m hunne provinciën dezelfde è^ovma toe, als de bisschop van Rome lee in Italië bezat, ènuèrt xai iv ty 'Pco^ émwy rovro aw^ ê) Gomarus, Theses theol. disp. 31, 36. Verg. ook Heidegger, Corp. Theol. XI58. *) Mastricht, Theol. VII 3, 8. Turretinus Theol. EL XIV 4, 3. uit de zienlijke dingen gekozen zijn. Integendeel, nu. God het in zijn woord ons gezegd heeft, ontdekken wij tusschen teeken en beteekende zaak de treffendste overeenstemming. Trouwens, het is dezelfde God en Vader, die in het rijk der natuur en in het rijk der genade regeert; Hij schiep het zienlijke zoo, dat wij er het onzienlijke uit kunnen verstaan; het natuurlijke is een beeld van het geestelijke. Maar toch was er een bijzonder woord van God noodig, om in de teekenen van doop en avondmaal een afbeelding te zien van de geestelijke goederen des heils. En dit was te meer noodig, wijl water, brood en wijn de genade maar niet afbeelden, doch ook verzegelen en dus in Gods hand dienst doen, om ons geloof te versterken. In deze twee dingen bestaat dan ook de forma sacramenti: in de bovengenoemde relatie tusschen teeken en beteekende zaak (forma interna) en in de Goddelijke instelling, die door het woord zulk een verband tusschen beide legt x). In overeenstemming met hunne leer van do unio sacramentalis kennen Roomschen en Lutherschen aan het woord der instelling eene andere kracht toe dan de Gereformeerden. Bij hen. moet het n.1. dienst doen, om het teeken in de beteekende zaak te veranderen of de beteekende zaak in het teeken in te dragen. Het heeft daarom eene consecratorische en operatieve kracht, is meer tot het element dan tot de hoorders gericht en wordt om die reden in de Roomsche kerk door den priester op geheimzinnige, fluisterende wijze en in de Latijnsche taal gesproken 2). Maar bij de Gereformeerden bezit het woord der instelling, dat door den dienaar gesproken wordt, geen verborgen, mysterieuze, magische kracht; het dient niet en behoeft niet te dienen, om de beteekende zaak in het teeken te incorporeeren; het is veeleer een verbum concionale seu praedicatum, dat luide tot de gemeente gesproken wordt, dat hoegenaamd geene verandering in het teeken aanbrengt, maar het alleen voor het bewustzijn der hoorders van het gemeene gebruik afzondert en er hic et nunc eene bijzondere bestemming aan geeft3). Zonder dat woord en buiten het gebruik zijn water, brood en wijn niets dan gewone, dagelijksche spijs. Detrahe verbum et quid est aqua nisi aqua; accedit verbum ad elementum et fit sacramentum 1) Buccmus, Instit. theol. 561. Junius, Theses theol. 49, 8. Maresius, Syst. Theol. XVIII 19. M. Vitringa, Doctr. VI 400. 2) Bellarminus, de sacr. I 19. 3) Calvijn, Inst. IV 14, 4. Turretinus, Theol. El. XIX qu. 6. BHBBH (Augustinus). Daarom houdt de dienaar, ook nadat hij het woord der instelling gesproken heeft, niets dan het teeken in zijne hand, en niets dan het teeken deelt hij aan de geloovigen uit. Alleen heeft God zich verbonden, om, waar het sacrament naar zijn bevel bediend wordt, zelf door zijnen Geest de onzichtbare genade te schenken. G-od en Hij alleen blijft de uitdeeler der genade, en de Christen hangt ook bij het sacrament niet van den dienaar, maar van God alleen af en heeft alles van Hem te verwachten. Deze afhankelijkheid van God alleen wordt door Roomschen en Lutherschen in een afhankelijkheid van den dienaar veranderd en deze laatste bovendien bij Rome nog daardoor versterkt, dat in de dienaren, als zij het sacrament uitreiken, ten minste de intentie \ ereischt wordt om te doen, quod facit ecclesia 1). In de dogmatiek wordt deze intentie uitermate verzwakt 5 eene intentio generalis, niet om dit, maar om een sacrament uit te reiken, is voldoende, en ook die intentie behoeft niet actualis te zijn, maar is reeds als virtualis genoegzaam. Zelfs is het niet noodig de intentie te hebben, om te doen wat de Roomsche kerk doet; als een dienaar in de kerk te Geneve maar de intentie heeft om te doen, wat de kerk doet, die hij voor de ware houdt, dan beantwoordt hij aan den eisch, en Rome erkent het door hem bediende sacrament2). Desniettemin blijft het vereischte der intentie, zonder nadere verklaring, als eene onfeilbare uitspraak in de Trentsche canones staan en houdt den ernstigen Roomschen Christen in voortdurende onzekerheid. En als Calvijn in zijn Antidotum hierop de aandacht vestigt, geeft Bellarminus alleen ten antwoord, dat de mensch in dit leven zulk eene onfeilbare zekerheid van zijne zaligheid niet behoeft, dat eene menschelijke, moreele zekerheid voldoende is, en dat deze genoegzaam te verkrijgen is, ook al hangt men van de intentie van den dienaar af, cum habere intentionem sit facillimum 3). Al bestaat het verband tusschen teeken en beteekende zaak niet in eene corporeele en locale vereeniging van beide, toch is het daarom wel objectief, reëel, wezenlijk. Roomschen en Lutherschen hebben echter van realiteit een ander begrip dan de Gereformeerden. Als de beteekende zaak niet physisch met het teeken vereenigd is, meenen zij, dat het verband van beide niet wezenlijk is en dat ') Conc. Trid. sess. VII can. 11. -) Schicane, D. G. III 600. Bellarminus, de sacr. in genere I 27. 3) Bellarminus, t. a. p. I 28. Verg M. Vitringa, Doctr. VI 458 v. Christus met zijne weldaden niet waarlijk in het sacrament medegedeeld en genoten wordt. Toch loopt het verschil in de sacramentsleer niet daarover, of God zijne genade werkelijk meedeelt, maar over de wijze, waarop Hij dat doet. En de Gereformeerden zeiden: op geestelijke wijze, omdat zoo alleen de genade waarlijk meegedeeld wordt en worden kan. Physische meedeeling van Christus en zijne weldaden is met den aard der Christelijke religie, met het wezen der genade, met de natuur der herschepping in strijd, en zou, ook al ware zij mogelijk, toch niets baten, Joh. 6 : 63. Maar de geestelijke wijze, waarop in het sacrament Christus met zijne weldaden wordt medegedeeld, vormt met waarachtige realiteit zoo weinig eene tegenstelling, dat zij deze veeleer in vollen zin tot stand doet komen en waarborgt. Het is met het sacrament niet anders dan met het woord. In het woord wordt Christus waarlijk en wezenlijk aangeboden en geschonken aan een iegelijk, die gelooft. En even reëel wordt Hij aan de geloovigen medegedeeld in het sacrament. Het sacrament geeft denzelfden vollen Christus als het woord en op dezelfde, dat is op geestelijke wijze door het geloof, al is ook het middel verschillend, de eene maal hoorbaar, en de andere keer zichtbaar. Daarom komt in de Gereformeerde theologie de zoogenaamde phraseologia sacramentalis even goed tot haar recht als m de Luthersche en Roomsche. De Schrift n.1. duidt, om de relatie, die God tusschen signum en signatum gelegd heeft, de beteekende zaak soms aan met den naam van het teeken, Rom. 2 :29, of het teeken met den naam van de beteekende zaak, Mt. 26:26, of schrijft ook de eigenschap en werking van de beteekende zaak aan het teeken toe, Hd. 22 :16, 1 Cor. 11:24. Want dit spraakgebruik doet niets af van het feit, dat ook volgens Lutherschen en Roomschen God de eigenlijke uitdeeler en werker der genade in de harten der menschen is. En hiermede stemmen de Gereformeerden van harte in. Of God die genade meedeelt m met, onder het teeken, door het teeken als kanaal heen, dan of Hg het doet in verband met het teeken, tast de realiteit van ie mee e deeling zelve niet aan. Ook in de Scholastieke en Roomsche theologia was er ten allen tijde verschil over de wijze waarop de sacramenten de genade werken. De Thomistische school schreef aan het sacrament eene physische, de Scotistische eene moreele werking toe Volgens Thomas en zijne volgelingen werkt God door het sacrament zoo, dat dit zelf op physische wijze de genade m den ontvanger veroorzaakt. Volgens Scotus echter had God zich ver bonden, om bij voltrekking van de sacramenteele handeling de genade te laten volgen, zonder dat Hij ze daarom door het teeken als door een kanaal henenleidt; hij stelde het sacrament als eene schuldbekentenis voor, waarop de gebruiker van God genade ontvangt. Rome leert dus wel, dat het sacrament werkt ex opere operato, maar laat in het midden, op welke wijze God, de causa principaliter efficiens, door het sacrament als de causa instrumentalis de genade mededeelt *). Al verwerpen de Gereformeerden dan ook de leer, dat de genade door het teeken als een kanaal ons toegevoerd wordt, zij hebben daarmede in geen enkel opzicht te kort gedaan aan de waarachtigheid van het sacrament. Ja, zij hebben daardoor de geestelijke natuur van de genade veel beter dan Rome en Luther gehandhaafd. Voor het overige blijft de wijze, waarop God bij het uitdeelen zijner genade van woord en sacrament zich bedient, eene verborgenheid. De Schrift zegt ook van het woord Gods, dat het schept en herschept, wederbaart en vernieuwt, rechtvaardigt en heiligt. Maar wie beschrijft, op welke wijze God zich daarbij van het woord en evenzoo van het sacrament bedient? 528. Alnaarmate het verband van teeken en beteekende zaak anders opgevat wordt, verschilt ook de kracht en de werking, welke aan het sacrament wordt toegeschreven. Wijl bij Rome het zichtbaar teeken de onzichtbare genade in zich opgenomen heeft, werkt het sacrament ex opere operato, zonder dat er iets anders 'of iets ) \ erg. Schwane, D. G. III 595 v. IV 363 v. Jansen, Prael. theol. III 317. Remhold, Die Streitfrage über die physisclie oder moralische Wirksamkeit der Sakramenten nach ïher hist. Entw. kritisch dargestellt. Stuttgart Roth 1899. Vele theologen m de Middeleeuwen, zooals Dmandus, Occam, d'Ailly, Biel, bestreden met Scotus de leer van Thomas, dat de sacramenten op eene physische wijze in de ziel van den ontvanger de genade veroorzaakten, zooals bijv. de bijl in de hand van den houthakker het hout klieft, de beitel in de hand van den beeldhouwer het beeld doet ontstaan enz. Deze beelden gingen naar hun meening niet op, omdat de werking van het sacrament niet physisch doch metaphysisch is en genade in de ziel van den ontvanger doet ontstaan. Zij beschouwden de sacramenten dus niet als de oorzaken en instrumenten van de genade maar als voorwaarden, waaronder, of gelegenheden, waarbij God zijne genade mededeelde Bonaventura, Sent IV dist. 1 qu. 4, noemde deze meening satis probabilis, en zeide ook, dat de sacramenten de genade niet bevatten maar dat de genade bij het ontvangen der teekenen door God in de ziel wordt uitgestort. (Verg. boven Gomarus). Maar na Trente is er voor dit gevoelen in het Roomsche stelsel geene plaats meer. Geref. Dogmatiek IV. Q . meer in den ontvanger geëischt wordt dan het zuiver negatieve non obicem ponere 1). Reeds Augustinus had het verschil tusschen de sacramenten des O. en des N. Verbonds daarin gezocht, dat sacramenta novi testamenti dant salutem, sacramenta veteris testamenti promiserunt salvatorem 2). De scholastiek werkte dit zoo uit, dat de sacramenten des O. V., wijl zij den toekomstigen Christus praefigureerden, geen kracht in zich zelve hadden,om de genade mede te deelen, maar alleen werkten uit en door het geloof. Onder het O. Test. kwam dus alles aan op het opus operans, d. i. op het geloovig subject, dat naar den toekomstigen Christus heenzag. Maar bij de sacramenten des N. T. is dat anders; het offer van Christus is gebracht, en daarom werken de sacramenten thans per se, propria virtute, ex opere operato. Deze laatste uitdrukking, die door Willem van Auxerre en Alexander van Hales in de theologie werd ingevoerd, vormde eerst nog geen tegenstelling daarmede, dat in den ontvanger van het sacrament eene zekere dispositie geeischt werd, — Thomas zegt bijv. nog, dat virtus sacramentorum praecipue est ex fide passionis Christi3), — maar gaf alleen te kennen, dat de N. T. sacramenten uit het volbrachte lijden van Christus de kracht ontvangen hadden ad conferendum gratiam justificantem 4). Doch de handhaving van dit objectief, causatief karakter der sacramenten leidde er vanzelf toe, om de vereischte dispositie in den ontvanger hoe langer hoe meer te verzwakken en ten slotte tot het negatieve non obicem opponere te verminderen. Vroeger werd bij deze uitdrukking, die reeds bij Augustinus 5) voorkomt, aan eene positieve gezindheid, aan een bonus motus inferior gedacht. Maar de N. T. sacramenten werkten ex opere operato en sloten van de zijde des ontvangers alle kracht en verdienste uit; een bonus motus is echter volgens Rome verdienstelijk en daarom voor het sacrament onnoodig; ja zelfs de zeven praeparationes, die in volwassenen aan den doop voorafgaan, hebben nog een meritum de congruo en zijn daarom voor het sacrament overbodig. Het sacrament werkt dus de genade in elk, die niet opzettelijk zich verhardt, die geen positieve hindernis in Conc Trid. VII can 6—8. 2) Augustinus, Enarr. in Ps 73, 2. 3) Thomas, S. Theol. III qu. 62 art. 5 ad 2. 4) Thomas, t. a. p. art 6. 5) Augustinus, Ep. 98, 10, bij Loofs Dogmengesch.4 599. den weg legt, die er negatief en passief onder verkeertJ). De genade, die door de sacramenten meegedeeld wordt, is de gratia habitualis, infusa, sanctificans, hetzij deze, gelijk in den doop, voor het eerst wordt geschonken, of gelijk in de boete, na verlies vernieuwd, of ook, als in de andere sacramenten, vermeerderd wordt. Daarvan is nog onderscheiden de gratia sacramentalis, die aan de gratia sanctificans een divinum auxilium ad consequendum finem sacramenti toevoegt, bij de verschillende sacramenten verschillend is en in staat stelt, om dat speciale doel te bereiken, dat aan ieder sacrament in het bijzonder eigen is 2). En eindelijk zijn er nog drie sacramenten, doop, confirmatie en ordening, die, behalve deze genade, nog een character indelebilis indrukken 3). De kerkvaders zeiden reeds, dat de doop een geestelijk teeken en zegel was, dat op den doopeling afgedrukt werd; evenals een teeken, dat een soldaat in de hand gebrand wordt, dezen altijd kennen doet en verplichten blijft. Zoo drukt ook de doop een nvevpartxrj rrcfQayig, nota, character, op, dat nooit verloren gaat 4). De scholastiek bracht ook dit leerpunt tot verdere ontwikkeling. Zij omschreef het character als een habitus of virtus, welke der ziel werd ingedrukt, en den mensch recht en macht gaf ad cultum divinum. Drie sacramenten toch waren er, die den mensch inlijfden in een verschillenden hierarchischen stand en hem onherroepelijk als lid daarvan voor God, engelen en menschen deden kennen. De doop lijft in in den status fidei genitae, scheidt de geloovigen van de ongeloovigen af en maakt ons Christus als ons geestelijk hoofd gelijkvormig ; de confirmatie lijft in in den status fidei roboratae, scheidt de sterken van de zwakken af en maakt ons tot strijders onder Christus als koning; de ordening lijft in in den status fidei multiplicatae, scheidt de priesters van de leeken en verheft hen tot gelijkvormigheid aan Christus als hoogepriester. Het is een signum dispositivum, distinguitivum, configurativum, obligativum, dat den mensch G-ode wijdt, hem tot zijn dienst verplicht, en nooit, zelfs niet in de verlorenen, uitgewischt wordt5). I; Schwane, D. G. III 581. Harnack, D. G. III 479 v. Bellarminus, de sacr. II 1 v. enz. 2) Thomas, S. Theol. III qu. 62 art. 2. 3) Conc. Trid. VII c. 9. 4) Schwane, D. G. II 734. 5) Schwane, D. G. III 592. Thomas, S. Theol. III qu. 63. Bonaventura, Brevil. I 6. Bellarminus, de sacr. II 18—22. O. Laake, Ueber den sakramentalen Cha- Deze leer werd door de Reformatie eenparig verworpen. Immers leerde de Schrift duidelijk, dat de sacramenten teekenen en zege. len van liet genade verbond zijn, dat zij alleen voor de geloovigen bestemd zijn en dns altijd het geloof onderstellen, Mk. 16:16, Hd. 8 : 37, 38, 9 :11, 17, 18, 10 : 34, Rom. 4 :11 enz. Dan alleen, wanneer het geloof aanwezig is, zijn zij middelen in Gods hand, om de onzichtbare goederen der genade te beteekenen en te verzegelen, Hd. 2 : 38, 22 :16, Ef. 5 : 26. Voorts maakt de Schrift volstrekt geen onderscheid tusschen de gratia sanctificans, welke in het sacrament wordt geschonken, en eene daarvan verschillende, speciale gratia sacramentalis; want de genade, die in het sacrament verzegeld wordt, is geen mindere maar ook geen andere, dan die door het woord in het geloof wordt geschonken en die allereerst in de vergevende, daarna ook in de heiligende genade bestaat. En eindelijk is er in de Schrift met geen woord van een character indelebilis sprake, dat door doop, confirmatie en ordening ingedrukt wordt; de teksten, 2 Cor. 1: 22, Ef. 1:13, 4 : 30, waarop Bellarminus zich beroept, handelen wel van eene verzegeling der geloovigen door den H. Geest tot de toekomstige zaligheid, maar gewagen van geen sacrament, waaraan die verzegeling gebonden is, noch van een afzonderlijke habitus of virtus, waarin die verzegeling zou bestaan. Al is het ook waar, dat God een iegelijk houdt aan en oordeelt naar de mate der genade, die hem geschonken is, toch is daarmede geene juridische aanhoorigheid aan de kerk van Rome of eenige andere kerk ingedrukt. De Lutherschen zijn later van hun oorspronkelijk standpunt wel in zoover afgeweken, als zij de wedergeboorte bij kinderen lieten bewerken door den doop en ongeloovigen in het avondmaal het vleesch en bloed corporeel lieten nuttigen. Maar toch handhaafden zij daarbij ten allen tijde, dat in volwassenen het geloof tot eene heilzame ontvangst van het sacrament beslist van noode was. Daarmede kwamen de Protestanten voor de taak te staan, om, in weerwil dat de werking der sacramenten van het geloof afhing, hun objectief, reëel karakter te handhaven. Bij de Roomschen en ook bij de Lutherschen schijnt dit karakter beter bewaard, omdat de genadewerking in woord en sacrament geïncorporeerd is. Daarentegen verkeeren de Gereformeerden schijnbaar in eene dubbele rakter. München 1903. Lucian Farine, Der sakramentale Charakter. Freiburg Herder 1904. Verg. Kcittenbusch, PRE3 XVII 366. moeilijkheid. Ten eerste toch leeren zij, dat de genade door God wordt uitgedeeld niet per verbum et sacramentum, maar alleen cum verbo et sacramento. En ten tweede houden zij staande, dat eene vocatio externa tot zaligheid onvoldoende is, dat bij de roeping door het woord een roeping door den H. Geest bijkomen moet, en dat dus per consequentiam het sacrament zonder meer, zonder bijzondere werking des H. Geestes in het hart der geloovigen, aan zijn doel niet beantwoordt. Toch is hiermede de realiteit en objectiviteit van het sacrament in het minst niet te niet gedaan. "\\ ant 1° de band tusschen teeken en beteekende zaak in het sacrament is geen andere maar ook geen mindere dan die, welke tusschen het woord des Evangelies en den persoon van Christus bestaat. Wie het woord geloovig aanneemt, krijgt waarlijk naar Gods belofte L hristus tot zijn deel; en evenzoo, wio het sacrament geloovig ontvangt, ontvangt op diezelfde wijze en naar diezelfde belofte Gods den ganschen Christus met al zijne weldaden en goederen. Wie daaientegen het woord door ongeloof verwerpt, verwerpt daarmede Christus zeiven, al is het dat hij het woord gehoord en zelfs historisch aangenomen heeft; en op dezelfde wijze, wie het sacrament versmaadt, versmaadt daarmede Christus zeiven; al ontvangt hij het teeken, hij wordt niet deelachtig de beteekende zaak. Eén regel geldt voor beide; objectief blijft de band voorwoord en sacrament met Christus bestaan; want die band is door God zeiven gelegd. Hij heeft gezegd: indien iemand mijn woord en mijn sacrament geloovig ontvangt, hij zal niet verloren gaan in der eeuwigheid. 2° Roomschen en Lutherschen verzekeren aan het sacrament geene andere, betere realiteit, dan die er ook naar Geref. belijdenis aan toekomt. Immers is er tot zaligheid niet anders maar ook niet minder en meer noodig dan de gansche Christus, die in woord en sacrament aangeboden en door het geloof aangenomen wordt; en men kan niets schrikkelijkers doen, dan dienzelfden Christus in en met het woord en sacrament verwerpen. Of ongeloovigen dan corporeel en locaal in de teekenen van brood en wijn het eigen vleesch en bloed van Christus eten, doet aan de objectiviteit van het sacrament niets af, is geheel onnut, en strekt ook niet tot verzwaring van het oordeel, wanc de zedelijke verwerping, d. i. het ongeloof is de groote zonde. De genade Gods in Christus is van geestelijke natuur en kan daarom alleen geestelijk aangenomen worden. 3° Ook de Lutherschen durven bij volwassenen den eisch des geloofs voor de ontvangst van het sacrament niet laten varen. Bij kinderen laten zij evenals de Roomschen de wedergeboorte door den doop tot stand komen, maar kinderen vormen eene eigene categorie, die volgens G-eref. belijdenis in geen enkel opzicht in ongunstiger conditie verkeert dan volgens Roomsche en Luthersche confessie. Bij volwassenen echter is het geloof vereischte. En zelfs de Roomschen eischen in dat geval, dat de ontvanger van het sacrament geen hindernis in den weg leggen zal. Volgens beiden werkt dns het sacrament niet absoluut ex opere operato. Er zijn gevallen, waarin het sacrament niet werkt, d. i. geen genade schenkt, en toch zijn objectief karakter behoudt. De scholastiek leerde nog eenparig, dat qui sine fide vel ficte accedunt, sacramentum, non rem, suscipiunt1). En de Roomsche theologie handelt nog altijd over de vraag, of het sacrament, dat eerst door een obex verworpen werd, ook later zijne werking nog kan doen 2). De genadewerking gaat volgens geene enkele belijdenis altijd tegelijk met het sacrament gepaard. En toch wordt desniettemin de objectiviteit, en de band van teeken en beteekende zaak gehandhaafd. 4° Roomschen en Lutherschen staan ten slotte voor dezelfde moeilijkheid als de Gereformeerden, dat is, voor de vraag, wanneer en in welk geval de sacramenten den ontvangers tot heil verstrekken en genade hun meedeelen. De vraag is dezelfde, als die vroeger bij de roeping door het Evangelie zich voordeed. Daar werd zij beantwoord in dezen zin, dat bij de vocatio externa eene vocatio interna bijkomen moest. En niet anders is het bij het sacrament. De door Roomschen en Lutherschen geleerde unio sacramentalis, hoe innig ook, is toch niet zonder meer in staat, om de genade deelachtig te maken, want dan zou zij haar altijd en overal en in alle gevallen moeten mededeelen. Er moet bij de volwassenen van den kant van het subject iets bijkomen; de obex moet weggenomen en het geloof moet er voor in de plaats gesteld worden. Objectief is het sacrament wel voldoende; in het sacrament wordt even reëel als in het woord de gansche Christus geschonken. Maar in het subject is noodig, dat zijn verstand verlicht, zijn wil gebogen wordt, om het sacrament waarlijk te verstaan en aan te nemen. Zegt men, dat het ongeloof de schuld is van het subject, dan spreekt men de waarheid, maar noemt men de laatste en diepste oorzaak van het onderscheid niet, hetwelk bij het gebruiken van het sacra- Lombardus, Sent. IV dist. 4. 2) Schwane, D. G. IV 371. Jansen, Prael. theol. III 330. ment, evenals bij het hooren van het woord, waar te nemen valt. En daarom zeiden de Gereformeerden, dat al wordt Christus wel ter dege objectief, waarlijk en ernstig aan alle gebruikers van het sacrament aangeboden, gelijk in het woord aan allen die het hooren, er toch subjectief eene werking des H. Geestes noodig was, om de ware kracht van 'het sacrament te genieten. Non omnibus promiscue, sed electis Dei tantum, ad quos interior et efficax Spiritus operatio pervenit, prosunt signax). 5° Voor de geloovigen, voor hen, die de sacramenten in het geloof ontvangen en genieten, zijn zij teekenen en zegelen van het verbond der genade. Met het oog op de velen, die het sacrament ontvangen en toch niet gelooven, werd reeds door Gomarus en anderen, tusschen een in- en uitwendig verbond onderscheid gemaakt2). En toen de staat der kerk hoe langer hoe meer eene scheiding en tegenstelling tusschen beide aanwees, gat deze distinctie tot telkens herhaalden twist aanleiding. Aan de eene zijde werd beweerd, dat er in het O. T. een uitwendig verbond had bestaan, maar dat er nu alleen een inwendig verbond was (O. Vitringa, Labadie enz.); aan de andere zijde zeiden velen, dat er ook thans nog een uitwendig verbond bestond, waarin allen, die belijdenis deden, deelgenooten waren en op de sacramenten recht en aanspraak hadden {Swarte, van Eerde, Janssonius). En tusschen beiden stonden zij in, die uit- en inwendig verbond op min of meer gelukkige wijze trachtten te vereenigen (Koelman, Appelius, Bachiene, Kessler3). Inderdaad weten de oudere theologen en belijdenisschriften van zulk eene scheiding niets af. In- en uitwendig verbond zijn evenmin twee verbonden, als onzichtbare en zichtbare kerk twee kerken zijn. En de sacramenten kunnen daarom niet uitsluitend zijn teekenen en zegelen van een uitwendig verbond, waarop ook „onergerlijke onbegenadigden" recht zouden hebben. Zij zijn geen bevestiging alleen van de sententie des Evangelies, dat, wie gelooft, zalig wordt, maar zij zijn voor de geloovigen zegelen van het gansche genadeverbond, van al zijne beloften, van den ganschen Christus en al zijne weldaden. Zij verzekeren daarom niet maar eene algemeene waarheid, doch zij zijn zegelen aan de belofte: Ik ben ') Cons. Tigur. bij Niemeyer bl. 209. -) Gomarus, Disp. de eacr. § 31. Essenius, Comp. Theo], VI 6. Kantt. op 1 Cor. 7:14. s) Verg. reeds deel III 244 en voorts M. Vitringa, Doctr. VI 361-398. uw God eu uws zaads God; zij stellen ons voor, zoowel hetgene God ons te verstaan geeft door zijn woord als hetgene Hij inwendig doet in onze harten, bondig en vast makende de zaligheid, die Hij ons mededeelt; zij geven ons ze beter te verstaan en verzegelen ons, dat God ons van wege het eenige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenktJ). Daarmede is niet ontkend, dat zij, die het sacrament zonder geloof ontvangen, niet eenige tijdelijke vrucht daarvan zouden genieten, want God is rijk in barmhartigheid en schenkt zelfs vele weldaden aan hen, die zijn woord en sacrament in ongeloof verwerpen. Maar de volle, ware vrucht der sacramenten is, evenals die van het woord, alleen voor de geloovigen. Zij worden er door verzekerd van hunne zaligheid. Uit dit alles volgt de waarde der sacramenten. Noodzakelijk zijn zij niet op zichzelf, want God behoefde ze niet in te stellen; en zijn verbond en genade, zijn woord en belofte zijn, als die van een waarachtig God, vast genoeg, dan dat zij de bevestiging der sacramenten van noode zouden hebben 2). Noodzakelijk zijn zij ook niet in absoluten zin ter zaligheid, want de Schrift bindt de zaligheid alleen aan het geloof, Joh. 3:16, Mk. 16: 16, en Roomschen en Lutherschen, ofschoon schijnbaar de volstrekte noodzakelijkheid leerende en daarom den nooddoop verdedigende, houden dit in de practijk niet vol en zeggen bijv. met Augustinus, dat in het geval van den moordenaar aan het kruis de bloeddoop den waterdoop vervangt. Niet privatio, maar contemptus sacramenti maakt schuldig voor God. Desniettemin hebben de sacramenten groote waarde. Omdat wij geen geesten maar zinnelijke, aardsche schepselen zijn, die het geestelijke niet anders dan onder zinlijke vormen kunnen verstaan, heeft God de sacramenten ingesteld, opdat wij door het zien van die teekenen een beter inzicht zouden verkrijgen in zijne weldaden, een krachtiger bevestiging zouden ontvangen van zijne beloften en alzoo in ons geloof zouden gesteund en versterkt worden. De sacramenten werken het geloof niet, maar zij versterken het, gelijk de trouwring de liefde. Zij storten geen physische genade in, maar schenken den ganschen Christus, dien de geloovigen reeds bezitten door het woord, doch zij schenken hun dienzelfden Christus op eene andere wijze en langs een anderen weg en versterken het *) Xed. Geloofsbel. art. 33. Heid. Catech. vr. 66 v. 2) Calvijn, Inst. IV 14, 3, 6. geloof. En voorts vernieuwen zij der geloovigen verbond met God, sterken hen in de gemeenschap van Christus, sluiten hen onderling te nauwer aaneen, zonderen hen af van de wereld, en betuigen aan engelen en menschen, dat zij het volk Gods, de gemeente van Christus, de communio sanctorum zijn x). 529. Het getal der sacramenten wordt zeer verschillend bepaald,, alnaarmate het begrip sacrament enger of ruimer genomen wordt. Als met Augustinus gezegd wordt: omne signum sacrum est sacramentum, wordt het getal zeer uitgebreid. En ook als met Calvijn onder sacramenten al die teekenen worden verstaan, welke God ooit aan menschen gaf, om hen te vergewissen van de waarheid' zijner beloften, geeft de H. Schrift ons eene gansche reeks van sacramenten 2). De Gereformeerden telden er dan ook vele op, vooral toen later de leer der verbonden uitgewerkt werd en ieder verbond en elke verbondsbedeeling het noodig getal sacramenten hebben moest. Zoo telde men soms in het werkverbond vóór den val, ofschoon er toen toch eigenlijk van geene middelen der genade sprake kon zijn, den sabbat en het paradijs, den boom der kennis en den boom des levens als sacramenten op. En in de Oudtestamentische bedeeling van het genadeverbond werden niet alleen besnijdenis en pascha, maar dikwerf ook de uitdrijving uit het paradijs, het maken van rokken, de offerande van Abel, de boog van Noach, de doorgang door de Roode Zee, het manna, het water uit de rots, de koperen slang, Aarons staf, Gideons vlies, Hiskia's zonnewijzer enz. als sacramenten beschouwd 3). Aan de K Test. sacramenten toegekomen, vatte men echter het begrip terstond in enger zin op en beperkte hun getal tot twee, al is het, dat Calvijn de handoplegging *), en Luther en Melanchton 5) de absolutie, soms nog een sacrament noemden. Rome echter breidde het getal sacramenten tot zeven uit en voerde daarnaast nog een groot getal van zoogenaamde sacramentalia in. Het onderscheid tusschen beide bestaat daarin, dat de sacramenten door God, de sacramentaliën door de kerk zijn ingesteld; gene werken door de van God hun verleende kracht,. ') Vitringa, Doctr. VI 422—437. Calvijn, Inst. IV 14, 18. ■') Polanus, Synt. Theol. VI 50—54. Witsius, Oec. foed. I 6 IV 7. 10. De Moor Comm. V 258—267. 41 Calvijn, Inst. IV 14, 20. 5) J. T. Müller, die symb. Bücher bl. 173. 202. deze door de voorbede en zegening der kerk; de eerste bewerken onmiddellijk des menschen innerlijke heiliging, de laatste dragen daartoe slechts bij door het verleenen van ondergeschikte genaden en het bewaren voor tijdelijke onheilen; de sacramenten zijn noodzakelijk krachtens Gods gebod, de sacramentaliën zijn door de kerk als nuttig en heilzaam aanbevolen. Tot de sacramentaliën behooren voorwerpen als kerken, altaren, priesterlijke kleederen, kelken, klokken, water, olie, zout, brood, wijn, palmen enz., die door de kerk gewijd en voor het godsdienstig gebruik worden afgezonderd, en voorts de handelingen van bezweren en zegenen, welke de kerk aanwendt, om zaken en personen aan den boosaardigen invloed des duivels te onttrekken en op het heilig erf der kerk over te brengen. Voor Rome toch is de schepping van veel lagere orde dan de herschepping; de schepping is natuur, de herschepping is genade, d. w. z. elevatio naturae; de wereld draagt een profaan karakter en staat bovendien onder invloed van Satan; alwat daarom uit de wereld in den dienst der kerk overgaat, moet aan de macht van den duivel onttrokken en tot den dienst van God gewijd en gezegend worden '). Terwijl alzoo de sacramentaliën de groote omheining vormen, die de kerk scheiden van de wereld, zijn de sacramenten de middelen, waardoor God de leden der kerk inwendig heiligt, de bovennatuurlijke genade meedeelt en zijne natuur deelachtig maakt. Zij zijn •de middelen tot verlossing en opheffing van de gansche zichtbare schepping, welke in de vier elementen, die zij gebruiken, n.1. water, olie, brood en wijn, gerepresenteerd wordt, en zijn zeven in getal, omdat zij, het getal der Godheid met het getal der wereld verbindend, door de bovenatuurlijke genade de gansche schepping heiligen en tot den dienst Gods wijden. De doop, door Christus ingesteld, Mt.28 :19, neemt niet alleen alle schuld en straf der zonde weg, maar bevrijdt ook van de smet der zonde, plant het beginsel der genade en heiligheid, de kiem des nieuwen levens door de wedergeboorte in de ziel in, en maakt alzoo den mensch tot een levend lid van Chris1 tus' mystieke lichaam en neemt hem op in de gemeenschap met den drieëenigen God. Gelijk Adam door het donum superadditum in eene hoogere wereld, in het rijk der genade, intrad, zoo wordt de gedoopte in den stand der bovennatuurlijke heiligheid verheven. Maar evenals Adam de geschonken genade door zijn vrijen ') Dove art. Sakramentalien in PRE3 XVII 381—391. wil te bewaren had, zoo moet ook de Christen door zijn vrijen wil de doopsgenade zich toeëigenen. Om hem daartoe kracht te schenken, dient het tweede sacrament, de confirmatie of het vormsel. De Roomschen kunnen niet bewijzen, dat Christus dit sacrament ingesteld en aan de apostelen bevolen heeft, maar zij moeten dit toch gelooven omdat de kerk het zegt, en beroepen zich daarom op Hd. 8 : 15, 19 : 6, Hebr. 6 : 2, waar alleen sprake is van buitengewone gaven des H. Geestes die door de apostelen met handoplegging werden medegedeeld, gelijk uit Hd. 8: 18, 10: 44, 45 cf. 1 Cor. 14:1, 15, 37 duidelijk blijkt. Behalve in handoplegging bestaat het vormsel voorts in zalving en in het uitspreken van eene formule door den bisschop, welke aan de H. Schrift geheel onbekend en eerst langzamerhand in de kerk ingevoerd is. Volgens Rome verleent dit sacrament nu aan de gedoopte kinderen, als zij tot het gebruik hunner rede gekomen zijn de kracht des H. Geestes, om het in den doop ontvangen leven der genade te bewaren en het geloof standvastig met woord en daad te belijden. Deze kracht des levens wordt gevoed en versterkt door het derde sacrament, dat des altaars of der eucharistie genoemd, waarin Christus zelf met zijne Goddelijke en menschelijke natuur tegenwoordig is, zich op onbloedige wijze voor de zonden opoffert en zijn waarachtig lichaam en bloed aan de communicanten tot voeding hunner ziel te genieten geeft. Omdat echter het leven der genade bij 's menschen zwakheid door allerlei zonde schade kan lijden en verloren kan gaan, heeft Christus een vierde sacrament, dat der boete, ingesteld, ten einde zijne heiligmakende genade te herstellen of te vernieuwen. Voor de instelling door Christus beroept Rome zich op de macht, welke Christus aan zijne apostelen verleend heeft om zonden te vergeven, Mt. 16:19, 18:18, Joh. 20:22, 23. Nu staat deze lastgeving van Christus wel vast, maar met geen woord wordt gezegd, dat zij het karakter draagt van een sacrament; een teeken ontbreekt eraan en Rome weet niet anders te zeggen dan dat het berouw, de belijdenis en de genegenheid om te voldoen het teeken in dit sacrament der boete zijn. 1) Het sacrament der boete is dan *) De Scotisten beweerden, dat contritio, confessio en satisfactio wel vooraf vereischte disposities waren voor de ontvangst van het sacrament der absolutie, maar daarvan geen deel uitmaakten, maar de Thoinisten zeiden, dat de materia van het boetesacrament niet in substantiën, maar evenals bij het huwelijk in .handelingen bestond, en wel in de bovengenoemde actus poenitentis. Trente be- ook bij Rome een rechtbank geworden, waarin de priester de in de biecht beleden zonden, naar den maatstaf der libri poenitentiales beoordeelt en, ofschoon van de schuld en de eeuwige straf vrijsprekend, toch met allerlei tijdelijke straffen op aarde of in het vagevuur boeten doet, die echter dan weer door aflaten kunnen worden kwijtgescholden 1). Het sacrament van het heilig oliesel dient niet tot genezing van den kranke, gelijk de aangevoerde bewijsplaats Jak. 4 : 14 zou doen verwachten, maar tot voorbereiding van den stervende voor den dood; de zalving met heilige olijfolie duidt de zalving des H. Geestes, de mededeeling der genade aan, die de ziel van hare gebreken bevrijdt en tot den laatsten strijd de noodige kracht verleent. Bij deze vijf sacramenten komen dan nog bet sacrament der ordening, dat den priester door eene ambtelijke gave des H. Geestes van den leek onderscheidt en hem de macht schenkt, om in de mis brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus te veranderen en den berouwhebbenden zondaar in Christus' naam de zonden te vergeven; en het sacrament des huwelijks,, dat den echtelijken staat naar het woord van Ef. 5 : 25 tot een afbeeldsel van de vereeniging tusschen Christus en zijne gemeente maakt, daartoe de gehuwden niet alleeD door de natuurlijke banden, maar door bovennatuurlijke genade aan elkander verbindt en hun de kracht schenkt, om in wederzijdsche liefde te volharden tot den dood en hunne kinderen in de vreeze Gods op te voeden 2). Van Protestantsche zijde is dit zevental sacramenten soms bovenmate verheerlijkt 3). Zelfs kwam er telkens hier en daar een streven op, om het aantal sacramenten en ceremoniën uit te breiden en de Protestantsche kerken met den symbolischen ritus van Rome te verrijken. Toch bestaat er geen reden, om op begrip en getal van Rome's sacramenten jaloersch te zijn. Bij alle waardeering sliste niet, sprak er wel van, dat contritio, confessio en satisfactio van den boeteling quasi materia hujus sacramenti zijn, en dat zij behooren ad integritatem sacramenti, maar zegt, dat ze de materia ex qua vormen en tot de essentia van het sacrament behooren, Conc. Trid. XIV cap. 3 en can. 4. Verg. echter de nadere verklaring van de uitdrukking quasi materia in Cat. Rom. II 5 qu. 12, en voorts C. Pesch, Prael. VII 49 v. Pohle, Dogm. III 422 enz. x) Verg. boven bl. 139 v. 2) Zie Conc. Trid. Sess. 7, 13, 14, 21—24. Catech. Rom. Pars II en de vroeger aangehaalde :heologen. 3) Bijv. door Leïbniz, Syst. der Theol. Mainz 1825 bl. 195 v. Goethe, Aus meinem Leben II 179. Vilmar, Dogm. II 227. Bilderdijk, Opstellen I 61. Brieven IV 68. 174 V 42 enz. van het schoone, dat er zich in uitspreekt, is toch voor den Protetantschen Christen dit reeds van te voren beslissend, dat voor de vijf door Rome aan doop en avondmaal toegevoegde sacramenten het Schriftuurlijk bewijs ontbreekt. Soms wordt dit van Roomsche zijde openhartig erkend. Zoo zegt bijv. Deharbe van het vormsel, dat wij nergens lezen, dat Christus dit sacrament ingesteld of aan zijne discipelen verordend heeft het toe te dienen. !) En dit geldt in dezelfde mate van biecht en laatste oliesel, van huwelijk en priesterwijding. Maar afgezien hiervan, wat bereikt Rome met al deze sacramenten ? Het schijnt, dat de schat en de uitdeeling der genade bij Rome buitengewoon rijk is, maar feitelijk is deze zoo arm, dat telkens slechts een klein gedeelte der zonden en straffen vergeven wordt en vergeven kan worden, en dat er telkens een nieuw sacrament van noode is, om genade mede te deelen en van straffen te ontslaan. Ja, al heeft men doop en avondmaal, boete en laatste oliesel genoten, dan blijit toch nog na dit leven eene boetedoening in het vagevuur noodig. Zonden en straffen worden door Rome zoo eindeloos verdeeld en gesplitst, dat alle sacramenten saam met de aflaten erbij daarvan nog niet volkomen bevrijden kunnen. Hier staat wel tegenover, dat de heiligen het zoover kunnen brengen, dat zij zelfs oververdienen en den thesaurus meritorum vermeerderen. Maar dat is uitzondering; het is slechts mogelijk voor heiligen, die behalve de piaecepta de consilia volbrengen en een uitsluitend religieus leven leiden, en verschaft hunzelven geen zekerheid of troost. De gewone Koomsche Christen, die te midden der wereld leeft, verkeert in nog grootere mate in onzekerheid; hij blijft tot zelfs na zijn dood toe tegenover God staan als tegenover een Rechter, aan wien hij te voldoen en dien hij nog door allerlei boetedoeningen te verzoenen heeft. Zijn genadestaat is nooit zeker en vast; altyd verkeert hij in vreeze, of hij er zich wel in bevindt en niet het volgend oogenblik eruit vallen zal. En deze onzekerheid wordt in het minst niet daardoor weggenomen, dat de sacramenten werken ex opere operato. Want ofschoon doop, confirmatie en ordening een character indelebilis schenken, de heiligende genade, die de sacramenten mededeelen, is toch altijd weer verliesbaar; hare ontvangst is bij boete, communie, laatste oliesel, huwelijk van berouwvolle stemming afhankelijk; en ook, waar zij geschonken wordt, bevrijdt zij niet van alle straf; !) Deharbe, Verklaring der ICath. Geloofa- en Zedeleer IV 174. satisfactio operis blijft er altijd nog noodig, tot na dit leven in het vagevuur toe. Eu wat soort van genade is het, welke de Roomsche Christen in het sacrament ontvangt? Geene genade der vergeving en der aanneming tot kinderen, maar eene genade, die als een donum superadditum aan de natuur toegevoegd wordt, die nooit één wordt met den mensch, en hem daarom öf het klooster binnen drijft óf in de wereld een dualistisch leven doet leiden. Daartegenover heeft de Protestantsche Christen aan het woord en aan de twee door Christus ingestelde sacramenten genoeg. Hij heeft daarin, indien hij ze in het geloof aanneemt, den ganschen Christus, den vollen schat zijner verdiensten, de volkomene gerechtigheid en heiligheid, de onverbrekelijke gemeenschap met God. Van alle schuld is hij bevrijd, van alle straf ontheven. In den doop is hij daarvan verzekerd en in het avondmaal wordt hij voortdurend in dat geloof versterkt en bevestigd. Zoo heeft hij geen aparte genade in confirmatie, boete en laatste oliesel meer van noode, want door woord, doop en avondmaal ontvangt hij alle genade, welke hij in leven en sterven, voor tijd en eeuwigheid behoeft. Zijn eenige troost is, dat hij het eigendom van Christus is; in dien troost leeft, in dien troost sterft hij. Christus heeft alles voor hem volbracht; van hem wordt geen boete of straf geeischt, noch in dit noch in het toekomende leven. En al deze genade, die de Christen ontvangt, staat zoo weinig boven de natuur of tegen haar over, dat zij veeleer al het natuurlijke vernieuwt en heiligt. Als hij huwt, heeft hij daarom geen nieuwe, sacramenteele genade van noode, want het huwelijk is krachtens zijn oorsprong heilig, en behoeft dus niet boven zijne instelling verheven, maar moet sleehts in zijne natuurlijke ordening hersteld en vernieuwd worden. Of als hij een opzienersambt begeert, wordt hij niet door eene sacramenteele genade in een bijzonderen stand ingelijfd, maar van Gods wege tot een dienst in zijne kerk geroepen en daartoe door dezelfde genade van Christus bekwaamd. In doop en avondmaal bezit de Protestantsche Christen oneindig meer dan de Roomsche in zijne zeven sacramenten; want niet het aantal sacramenten beslist, maar de instelling van Christus en de volheid van genade, welke Hij erin meedeelt 1). x) Verg. voorts over de Roomsche sacramenten: Calvijn, Inst. IV 19. Chamier, Panstr. cath. Loc. IV lib. 4. Rivetus, Synopsis pur. theol. disp. 47. Turretinus, Theol. El. XIX qu. 31. De Moor, V 330 v. Gerhard, Loc. XIX 60 v. Hase, Prot. Polemik5 414 v. Tschackert, Evang. Polemik 67 v. enz. § 58. De Doop. Bij de in de vorige paragraaf aangehaalde litteratuur zij hier speciaal nog genoemd: Höfling, Das Sakrament der Taufe. 2 Bde. Erlangen 1859. Althans, Die Heilsbedeutung der Taufe im N. T. Gütersloh 1898. Rencltorff, Die Taufe im Urchrist. im Lichte der neueren Forschungen. Leipzig 1905. Scheel, Die dogm. Behandlung der Tauflehre in der mod. pos. Theol. Tübingen 1906, en zij voorts verwezen naar de artikelen van Feine, Taufe, Schriftlehre in PRE3 XIX 396— 403. Kattenbusch, Taufe, Kirchenlehre, ib. 403-424. Dreics, Taufe, Liturg. Vollzug, ib. 424—450, en naar de hierna te noemen litteratuur. 530. De doop in het N. Test. werd in de dagen des O. Verbond» voorbereid door de besnijdenis, die door God uitdrukkelijk aan Abraham werd voorgeschreven, Gen. 17 :10v. Volgens Herodotus kwam de besnijding ook bij de Egyptenaren, Pheniciërs en Syriërs voor. De Gereformeerden trachtten dit getuigenis soms wel te weerleggen of ook aan te toonen, dat deze volken haar van Israël hadden overgenomen 1 j. Maar dit gevoelen is onhoudbaar. Bij de Egyptenaren was zij reeds in overoude tijden, althans voor de priesters, in gebruik. En nieuwere ethnologische onderzoekingen hebben aan het licht gebracht, dat de besnijdenis eene plechtigheid is, die bij tal van volken in Azië, Amerika, Afrika en zelfs Australië voorkomt2). Evenals God bij de instelling van tempel en priesterschap, van offer en altaar, van wetten en ordeningen onder Israël bij bestaande gebruiken onder andere volken zich aansloot, zoo deed Hij ook bij de besnijdenis. Hij nam ze als het ware over, maar gaf er eene anderer eene sacramenteele beteekenis aan. Want onder de volken kwam wel de lichamelijke besnijdenis voor, maar zij droeg daar geenszins het karakter van een sacrament. Ook werd ze daar dikwerf gelijk bij de -Egyptenaren, alleen aan enkele personen, en gewoonlijk niet in de eerste levensdagen maar op lateren leeftijd voltrokken 8). Als God echter bij Abraham de besnijdenis instelt, dan beveelt Hij, dat alwat mannelijk is besneden zal worden, zoowel de dienstknecht als de zoon des huizes \ dat die besnijdenis plaats hebben moet ten achtsten dage; en dat ') Bijv- Witsius, Aegypt. III 6, 11. 12. Marck, Med. Theol. 29, 8. ") I)ditz^h op Gen. 17. Orelli, art. in PEE3 II 660-662. Glassberg, Die Beschneidung in ïhrer gesch. ethnogr. relig. u. medic. Bedentung. Berlin Boas 1896. 3) Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes I3 676 v., en Theol. Lit. Zeitung 13 Sept 1902. zij dient als teeken des verbonds, zoodat wie haar niet ontvangt, «en verbondbreker is en uit het midden van zijn volk moet worden uitgeroeid. Al moge de besnijdenis dus ook een sanitaire maatregel zijn, zij vindt daarin toch onder Israël haar doel niet; hier strekt zij tot teeken en bevestiging van het verbond der genade, welks ■ééne, groote, allesomvattende belofte is: Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad, Gen. 17 : 7. Bepaaldelijk is zij een zegel van twee weldaden van dat verbond, van de gerechtigheid des geloofs, Rom. 4:11, en van de besnijdenis des harten, Deut. 10:16,30:6, Jer. 4:4, Rom. 2 :28, 29, Col. 2 : 11, dat is, van de rechtvaardigmaking of vergeving der zonden en van de wedergeboorte of heiligmaking. Niet dat zij deze weldaden werktuigelijk schenkt, want uitwendige besnijdenis zonder die des harten is zonder waarde, Hd. 7:51, Rom. 2 : 28, 29; 3 : 21, 30, 1 Cor. 7 :19, doch zij is een zegel van de gerechtigheid des geloofs en onderstelt dus het geloof. Toen de Joden hoe langer hoe meer hunne eigene gerechtigheid uit de wet zochten op te richten, werden zij evengoed als de Heidenen en in weerwil van hunne uitwendige besnijdenis verdoemelijk voor God, Rom. 3:21. Daarom stelde God reeds vóór het openbaar optreden van Jezus door Johannes den waterdoop in. Ook deze doop was niet iets volstrekt nieuws, evenmin als oudtijds de besnijdenis. Heel de oudheid schreef in den godsdienst aan het water eene symbolische beteekenis toe. Het water van Eufraat, Indus, Ganges had eene verzoenende, heiligende kracht. Bij Grieken en Romeinen waren bij allerlei gelegenheden, bijv. bij inwijding in de mysteriën, wasschingen voorgeschreven 1). Ook onder Israël waren reeds langen tijd vóór de Goddelijke instelling van den doop allerlei wasschingen in gebruik 2), en voor de proselyten was behalve besnijdenis en offer ook een doop noodig, om in de gemeente te worden opgenomen3). Maar sacrament, teeken en zegel van genade, wordt deze doop toch eerst door de instelling Gods. Het N. Test. leert dan ook uitdrukkelijk, dat er een Qrtfia üsov tot Johannes uitging om te doopen, Luk, 3:2, 3, dat God hem daartoe zond, Joh. 1:33, dat zijn doop niet dv&QWTcoöv maar s§ ovqavov was, Mt. 21:25, en dat de *) Pfanner, Syst. theol. gent, bl. 346. *) Schürer, t. a. p. II 481. W. Brandt, Die jüd. Baptismen oder dag relig. Waechen und Baden im Judentum mit Einschluss des Judenchrist. Giessen 1910. Joh. Steinbeck, Kultische Waschungen und Bader im Heid. u. Jud. u. ihr Verhaltnis zur Christl. Taufe, Neue kirchl. Zeits. 1910 bl. 778—799. 3) Schürer, t. a. p. III 129. Lutherschen x), bij gradueel verschil toch de wezenlijke identiteit van den Johanneïschen en den Christelijken doop vastgehouden. Maar deze werd bestreden door de Roomschen 2), de Anabaptisten, Socinianen, Arminianen en door vele nieuwere theologen 3). Er zijn ook inderdaad tegen de identiteit gewichtige bezwaren in te brengen. Ten eerste wordt aan Mt. 3:11, Mk. 1: 8, Luk. 3 : 16 de bedenking ontleend, dat de doop van Johannes en de Christelijke doop tegenover elkander staan als water- en als Geestes- en vuurdoop. Doch Hd. 1:5 leert duidelijk, dat Johannes hier niet zijn doop tegen den Christelijken doop, maar tegen den overdrachtelijk zoo genoemden doop des H. Geestes op den Pinksterdag overstelt. De eigenlijke Christelijke doop is immers ook een doop met water, beteek en end de afwassching der zonden, en de doop van Johannes was eveneens een doop met water, maar die tevens verzegelde de bekeering en vergeving. Beide doopen komen dus in teeken en beteekende zaak geheel overeen. Anders zou er ook het ongerijmde uit volgen, dat niet alleen de doop van Johannes, maar ook de doop, dien Jezus zelf vóór den Pinksterdag door zijne discipelen bedienen liet, niets dan een doop met water ware geweest. En dat durven zelfs de bestrijders van de identiteit van den doop van Johannes en van Christus niet aan. Zij zeggen gewoonlijk, dat de Christelijke doop of reeds bij Jezus doop door Johannes óf ]pij het doopen van Jezus zelf door zijne discipelen ingesteld is. Maar beide doopen, zoowel die van Jezus als die van Johannes, waren onderscheiden van dien Geestesdoop, die op den Pinksterdag plaats hebben zou, al beteekenden en verzegelden zij beide ook dezelfde weldaden van bekeering en vergeving der zonden. Maar nu wordt toch weer — en dat is het tweede bezwaar tegen de bovenbedoelde identiteit — de Geestesdoop van den Pinksterdag met den Christelijken waterdoop in verband gebracht. Volgens Hd. 19 :1—7 trof Paulus te Efeze eenige discipelen aan, die gedoopt waren si? 10 Iooavvov flcctcti<7nof, die ^iccï^rjtcci en tciv, d. i. niet de leer van den Christelrjken doop maar van de wasschingen in het algemeen, waarvan eene rechte beschouwing voor Joodsche Christenen dringend noodig was, cf. 9 :10, tot de grondbeginselen van het Christendom, maar onderscheidt in den Christelijken doop twee elementen: de wassching des lichaams met rein water en de reiniging des harten van een kwaad, beschuldigend, geweten, 10:22, 23. Van eene andere zijde wordt de doop door Paulus beschouwd; hij brengt hem niet zoozeer met de rechtvaardigmaking, als wel met de heiligmaking in verband. Als indalen in en opkomen uit het water is de doop een afbeelding en onderpand van het treden in gemeenschap met Christus, met zijn dood en met zijne opstanding, Rom. 6 : 3—6, Col. 2:12. Zoovelen dan in Christus, in zijne gemeenschap, gedoopt zijn, die hebben Christus aangedaan, Christus zich toegeëigend, zoodat zij nu in Christus zijn, Hem toebehooren, Gal. 3 : 27—29, in nieuwigheid des levens wandelen, Rom. 6:4, 6v., El. 5:26, Gode leven, Rom. 6:11, 13, ja het leven van Christus zeiven in zich dragen, Gal. 2:20. En even als zij door den doop in gemeenschap met Christus getreden zijn, zoo ook met zijne gemeente, die zijn lichaam is; zij zijn allen door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, 1 Cor. 12:13, Rom. 12:5. De waterdoop is bij Paulus tegelijk Geestesdoop, maar niet een doop met de geestelijke gaven der glossolalie en profetie, doch met den Geest als beginsel des nieuwen levens. Gedoopte menschen zijn nieuwe, geestelijke menschen, jivivtianxoi. Maar deze vernieuwing des menschen door den H. Geest in den doop staat niet los naast en komt niet toevallig bij de rechtvaardigmaking uit het geloof. Beide vallen samen; de Corinthiërs zijn op hetzelfde oogenblik afgewasschen, geheiligd en gerechtvaardigd in den naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods, 1 Cor. 6 :11. In den doop zijn al deze weldaden saamgevoegd en aan de geloovigen geschonken, hetgeen echter niet wegneemt, dat de Corinthiërs, trots hun doop, door Paulus nog guqxixoi, rrjmoi sv Xoigtm genoemd en voor mogelijken afval ernstig worden gewaarschuwd, 1 Cor. 3:1, 3, 10:1—12. 532. Eene vaststaande leer over en een algemeen geldende ritus bij den doop wordt in de oude Christelijke kerk nog niet aangetroffen. Maar toch kent de Didache reeds de trinitarische formule, terwijl Hermas nog spreekt van een doop in den naam des Heeren, of hem een zegel noemt van den Zone Gods, dat het leven geeft. "Wijl de doop de inlijving in de gemeente is, geeft hij deel aan al hare heilsgoederen, inzonderheid aan de vergeving van de verledene zonden en aan een nieuw, bovennatuurlijk, eeuwig leven door den H. Geest 1). Hoewel duidelijk gezegd wordt, dat het water in den doop zijne natuur behoudt, wordt de verbinding van teeken en beteekende zaak dikwerf op mystische wijze uitgedrukt; « rig èaxiv èv tm lóan %itoig, f'x Trfi ffvaewg san tov rêurog, «//' >-x vt)C rov wvfi>[.iocTog TCttQovaiag a). Ji' èxeivov tov vóarog »y it-siu y/toig rrjv alcoviov ówqsitcci fw/yj' 8). De doop wordt daarom ook met allerlei aan de mysteriën ontleende namen aangeduid, gelijk Luther het elders in zijn Sermon von der Taufe uitdrukte,, durch die göttliche Majestat ganz durchgöttet, gelijk het ijzer door het vuur verhit wordt. Latere dogmatici werkten dit uit en leerden, dat door het woord der instelling de materia coelestis, d. i. tota trinitas of sanguis Christi of Spiritus sanctus zich met de materia terrestris, d. i. het water zoo verbond, dat God in, cum en per aquam baptismi, non seorsim et actione peculiari sed conjunctim cum aqua baptismi et per eam, una atque indivisa actione d& wedergeboorte werkte. En eindelijk liet Luther in den eersten tijd de heilzame werking van den doop wel altijd afhangen van het geloof, waarmede de weldaden van den doop werden aangenomen,, maar later legde hij hoe langer hoe meer op het objectief karakter van den doop nadruk, en zeide niet meer, dat de kinderen geloovigen zijn of kunnen zijn, doch liet den kinderdoop alleen rusten op Gods bevel. De Lutherschen leerden daarom later, dat de heilzame werking van den doop bij volwassenen wel van het geloof, althans van eene passiva capacitas afhangt en dus, indien het geloof aanwezig is, in obsignatio en confirmatio bestaat; maar bij kinderen werkt de doop de wedergeboorte, is hij medium ordinarium regenerationis et mundationis a peccatis, echter toch v. d. h. Sakr. I2 141 v. enz., en voor de leer der Grieksche kerk, Damascenus„ de fide orthod. IV 14. Conf. oith. qu, 102, 103. Conf. Dosith. deer. 16. Kattenbusch, Vergl. Conf. I 400 v. altijd zoo, dat wel de schuld en macht, doch niet de geheele smet der zonde wordt weggenomen; de radix aut fomes peccati blijft 1). De Gereformeerden echter verwierpen de meeste ceremoniën, die allengs met den doop verbonden waren en keerden tot den eenvoud der H. Schrift terug. Zij gingen ook uit van de gedachte en trachtten deze vast te houden, dat de doop voor de geloovigen was ingesteld en dus het geloof niet werkte maar versterkte. Daardoor kwamen zij bij den kinderdoop voor eene dubbele moeilijkheid te staan. Ten •eerste moesten zij, voornamelijk tegenover de Anabaptisten, maar dan voorts ook tegenover Roomschen en Lutherschen aantoonen, dat de kinderen der geloovigen ook reeds vóór den doop als geloovigen te beschouwen waren en als zoodanig behoorden gedoopt te wezen. En ten andere waren zij verplicht, een antwoord te geven op de vraag, waarin bij kinderen de genadewerking des doops bestond, daar zij, als nog niet tot hun verstand gekomen zijnde en dus nog niet de fides actualis bezittende, ook moeilijk in dit geloof konden versterkt en bevestigd worden. Aan de laatste vraag werd •echter gewoonlijk weinig aandacht gewijd; men bepaalde er zich in het algemeen toe, om te zeggen, dat de doop voor de ouders •een bewijs was, dat hun zaad in het verbond Gods was opgenomen, voor de kinderen later bij hun opwassen tot een rijken troost en zegen was, en ook reeds in hun onbewusten staat hun recht gaf ■op de goederen van het genadeverbond a). De eerste vraag werd «chter van den aanvang af zeer verschillend beantwoord. Voor het recht van den kinderdoop beriep men zich eenparig op de H. Schrift, bepaaldelijk op hare leer aangaande het genadeverbond. Naar den regel van dat verbond moesten de kinderen en ook de volwassenen beoordeeld worden; geloof en bekeering geven geen recht op den doop, maar alleen het verbond. De kinderen, uit geloovige ouders geboren, waren geen heidensche kinderen, lagen niet onder den toorn Gods, verkeerden niet onder de macht van Satan, zoodat er •eerst een exorcisme bij hen moest plaats hebben. Maar zij waren vóór den doop kinderen des verbonds; de doop was daarom ook niet absoluut tot zaligheid noodig, en aan nooddoop bestond er !) Luther bij Köstlin, II 507 v., Harnack, D. G. III 748. Loofs, Dogmengesch4. '753 v. Kattenbusch, PRE3 XIX 416 v. J. T. Muller, Die symb. Biicher bl. 30, 40, 163, 320, 361, 381, 485, 768, 780. Melanchton, Loc. de baptismo. Gerhard, IjOC. XX. Quenstedt, Theol. IV 106—176. Hollaz, Ex. theol. 1077—1103. Schmid, Dogm. d. ev. luth. K. § 54. Verg. ook boven bl. 30, 31. 2) Witsius, Misc. Sacra II 648—667. geene behoefte. Zoodra men echter nadacht over wat dit begrepen zijn van de kinderen in het genadeverbond inhield, ging men uiteen. Er waren er, die de eenheid van verkiezing en verbond zoo lang en zoo nauw mogelijk wenschten vast te houden; zij beweerden daarom, dat alle kinderen, uit geloovige ouders geboren, naar het oordeel der liefde voor wedergeboren gehouden moesten worden, totdat zij in leer of leven duidelijk het tegendeel openbaarden, of dat althans de uitverkoren kinderkens in den regel vóór den doop of zelfs reeds vóór de geboorte door Gods Geest waren wedergeboren (a Lasco, Ursinus, Acronius, Voetius, "YVitsius e. a.). Maar anderen, lettend op de bezwaren der practijk, die zoo dikwerf leert, dat gedoopte kinderen opgroeien, zonder eenig teeken van geestelijk leven te toonen, durfden van deze wedergeboorte vóór den doop geen regel maken. Zij erkenden wel allen zonder uitzondering, dat Gods genade niet aan de middelen gebonden is en ook in het hart van jonge kinderen de wedergeboorte kan werkenr maar zij lieten in het midden, of die wedergeboorte bij de uitverkoren kinderkens vóór of onder of ook, soms zelfs vele jaren, na den doop plaats heeft (Calvijn, Beza, Zanchius, Bucanus, Walaeus, Amesius, Heidegger, Turretinus e. a.). Deze voorstelling kreeg de overhand, toen de kerk door verwaarloozing der tucht tot verval kwam. Verkiezing en kerk, in- en uitwendige zijde des verbonds, vroeger zooveel mogelijk verbonden, maar sedert Gomarus hoe langer hoe meer onderscheiden, vielen steeds verder uit elkaar; in de ecclesia vormde zich eene ecclesiola. De doop werd daarom allengs geheel van de wedergeboorte losgemaakt, en, wijl men hem toch voor de kinderen wilde handhaven, opgevat en gerechtvaardigd als een sacrament der kerk en als een onderpand van het zaad der geloovigen in het algemeen, of als eene bevestiging van de objectieve, conditioneele belofte des Evangelies, of als bewijs van gemeenschap aan het uitwendig genadeverbond, of als waarborg van eene verliesbare, met de zaligheid niet onverbrekelijk verbondene, en later door persoonlijk geloof te bevestigen wedergeboorte, of als een opvoedingsmiddel, dat de gedoopten op later leeftijd tot de oprechte bekeering aanspoort1). De strijd ontbrandde daarbij telkens weer op het punt van het doopsformulier. Sommigen dachten bij de uitdrukking: in Christus geheiligd zijn, aan de inwendige vernieuwing door den H. Geest en hadden daarom be- ') Verg. boven bl. 31 v. zwaar, om deze vraag van het doopsformulier voor te- leggen aan ouders, die hun kind nog wel ten doop presenteerden maar overigens om God noch zijn gebod zich bekommerden; onder piëtistischen invloed hechtten zij aan de uitwendige doopshandeling hoe langer hoe minder waarde, drongen op persoonlijke bekeering aan en trokken zich in den engen kring der gezelschappen terug '). Anderen verstonden de uitdrukking in objectieven, verbondmatigen zin, zagen in den doop niets meer dan een teeken van het uitwendig verbond, waarop «en historisch geloof en een onergerlijk leven voldoende recht gaven 2). Zoo werd in de Gereformeerde kerken zelve de doop schier geheel van zijne waarde beroofd en feitelijk die doopsleer ingevoerd, welke in de eeuw der Hervorming reeds door Socinianen en Anabaptisten en later door Remonstranten en Rationalisten gehuldigd werd. Deze komen toch bij alle onderling verschil daarin overeen, dat de doop niet als zegel der genade van Gods zijde, maar in de eerste plaats als belijdenisacte van 's menschen zijde waarde heeft. De doop werkt niets en geeft niets, maar is alleen een symbool van den overgang uit het Joden- en Heidendom tot het Christendom, een teeken van geloof en bekeering, een belofte van gehoorzaamheid en daarom óf in het geheel niet door Christus als een blijvend sacrament ingesteld öf in elk geval voor kinderen hoogstens geoorloofd en nuttig, doch niet noodzakelijk en geboden; de Kwakers gingen zelfs zoo ver, dat zij den waterdoop geheel verwierpen en alleen den doop des Geestes erkenden, en de Rationalisten streden erover, of de doop, die toch niet meer dan een plechtig zinnebeeld was, niet beter kon worden afgeschaft 3). Het moderne Protestantisme staat nog op dit standpunt en maakt den doop facultatief4), en bij vele anderen werkt de geringschatting van het 1) Lodenstein, Gentman, Koelman, Brakonier, van de Putt, Kelderman, Vos <3. a. bij Proost, Jod. van Lodenstein 1880 bl. 160, 229. Ypey, en Dermout, Gescli. d er mede verbonden heeft. God blijft zichzelf getrouw en schenkt de zaligheid aan een iegelijk, die gelooft. Doch het geloof is niet aller. Ten slotte wordt de vrucht van den doop alleen genoten door hen, die uitverkoren zijn en daarom op 's Heeren tijd ook komen tot het geloof. In die uitkomst moeten allen berusten, hetzij zij Roomsch of Protestant, Luthersch of Gereformeerd zijn. Sacramenta in solis electis efficiunt quod figurant, zeide Augustinus, en de scholastiek sprak het hem na 2). De uitverkorenen hebben het gegrepen, maar de anderen zijn verhard geworden. De kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend. J) Verg. boven bl. 31—35 en voorts nog A. M. Diermanse, De uitverkoren kinderen wedergeboren, 's Grav. 1906. 2) Alzoo Lombardus, Thomas, Bonaventura op Sent. IV, en evenzoo Calvijn, op Ef. 5 :26. Inst. IV 14, 9, 10. C. R. VII 694. Beza, Tract. III 124. Voetius, Disp. II 408. Wemst. Conf. 28, 6. M. Vitringa VI 90. VII 378. 10° De weldaden van den doop zijn bij kinderen dezelfde als bij volwassenen, n.1. de vergeving der zonde, de wedergeboorte en de inlijving in de gemeente van Christus. En deze worden niet eerst in den doop geschonken, maar zijn reeds door het geloof het deel van hem, die overeenkomstig den wille Gods den doop ontvangt. De doop schenkt geen enkele weldaad, welke niet in het woord reeds beloofd en door het geloof werd aangenomen, maar hij schenkt dezelfde weldaden als het woord slechts op eene andere wijze en in een anderen vorm, zoodat het geloof, naar de mate, welke God aan een iegelijk geschonken heeft, er door bevestigd en versterkt wordt. Ook voor kinderen gaat deze regel door. Want gelijk zij onbewust door den H. Geest wedergeboren en met het geloofsvermogen begiftigd kunnen worden, zoo kunnen zij ook door dienzelfden H. Geest buiten hun weten in dat geloofsvermogen versterkt worden. Er is hier, als op zoo menig terrein, eene geheimzinnige Wechselwirkung. Gelijk het licht en het oog elkander onderstellen en steunen, zoo geniet het geloof van het sacrament te meer, naarmate het sterker is en wordt er tevens in diezelfde mate door verzegeld en bekrachtigd. De sacramenten nemen daarom voor den geloovige, als hij opwast, niet langzamerhand in beteekenis af, maar winnen voortdurend voor hem aan waarde. Zij spreiden altijd schooner en heerlijker voor het oog des geloofs den rijkdom van Gods genade ten toon. Zij zijn voor ieder geloovige en voor heel de kerk een bewijs van ontvangen genade, een teeken van Gods trouw, een pleitgrond voor het gebed, een steunpilaar voor het geloof, een vermaning tot nieuwe gehoorzaamheid 1). 538. Van dezen doop is Christus de bedienaar. En alleen als Hij doopt en met het teeken ook de beteekende zaak schenkt, is iemand waarlijk gedoopt. Maar bij de bediening van den doop maakt Christus van menschen gebruik, wien Hij de uitdeeling der verborgenheden Gods opdraagt. Onder het O. T. was de besnijdenis aan geen ambt gebonden; ieder Israeliet mocht ze voltrekken; gewoonlijk deed het de huisvader, Gen. 17 :23, in geval van Verg. voorts over den kinderdoop: Calvijn, Inst. IV c. 16. Ursinus, Tract. theol. 1584 bl. 597—619. Junius, Theses Theol. 52. G. J. Vossius, Disput. XX de baptismo, disp. 13. C. Vitringa, Observ. Sacrse lib. II c. 6. Turretinus, Theol. £1. XIX qu. 20. De Moor, V 476. M. Vitringa VII 99. Martensen, De Kinderdoop 1842. Wormser, De Kinderdoop 1853. Pieters en Kreulen, De Kinderdoop 1861. Van Oosterzee, Dogm. § 138. Kuyper, Heraut 652 v. enz. nood ook de moeder, Ex. 4:25, 1 Makk. 1:60, later gewoonlijk de arts en tegenwoordig meest een bijzonder daarvoor aangestelde mohel. Maar in het N. T. wordt de doop alleen bediend door zulken, die in het ambt zijn gesteld, Johannes, Mk. 1:4, Jezus1 discipelen, Joh. 4:2, de apostelen, Hd. 2:38, aan wie het Mt. 28:19 door Christus bepaaldelijk was opgedragen, Philippus, die in Jeruzalem diaken was, maar later als evangelist optrad, Hd. 21:8, en als zoodanig den doop bediende, Hd. 8:38, Ananias, die aan Paulus de handen oplegde en hem waarschijnlijk ook doopte, Hd. 9:17, 18, Paulus, die soms zelf doopte, maar overigens het doopen aan zijne medearbeiders overliet, wijl hij als apostel der Heidenen in de eerste plaats geroepen was tot verkondiging van het Evangelie, 1 Cor. 1:14—17, cf. Hd. 10: 48. De bediening der sacramenten blijkt hieruit duidelijk, ondergeschikt te zijn aan de prediking van het woord, maar daarmede toch ten allen tijde verbonden te zijn geweest. Het sacrament volgt het woord, en daarom ging het recht, om de sacramenten te bedieneD, van de apostelen en evangelisten vanzelf op de leeraars over, op die presbyters, die arbeidden in het woord en de leer. Toen deze leeraars later als bisschoppen werden beschouwd, die in ambt van de presbyters onderscheiden en boven hen verheven waren, werd de doopsbediening een recht van den bisschop geacht'). Maar de uitbreiding van de gemeenten en ook de meer en meer ingang vindende beschouwing, dat de doop ter zaligheid volstrekt noodzakelijk was, leidden er toe, dat de doop ook door presbyters, diakenen, parochi, en in geval van nood zelfs door ieder mensch, die zijn verstand heeft, bediend mocht worden. De Roomsche kerk erkent den doop, die door een ketter, ja zelfs dien, die door een ongeloovige, door een Jood of Heiden, bediend is, al is de vereischte intentio faciendi quod facit ecclesia hier moeilijk aan te wijzen, en behoudt zich daarin het recht, om op alle gedoopten het cogite intrare toe te passen; alleen het se ipsum baptizare erkent zij niet. Om zeker te gaan, heeft zij zelfs, indien er eenige twijfel bestaat of de doop bediend of juist bediend is, den conditioneelen doop ingevoerd, waarbij de dienaar zegt: si non baptizatus es, ego te baptizo etc.z). Ook andere kerken, zooals de G-rieksche,- de Luthersche enz. leeren de noodzakelijkheid ') Tertullianus, de bapt. c. 17. 2) Suicerus s. v. ^aminixoc. Comm. op Sent. IV dist. 5. Thomas, S. Theol. III qu. 67. Trid. VII de bapt. 4. Cat. Rom. II qu. 18, 23, 42. Bellarminus, de bapt. c. 7. van den doop en stonden daarom in geval van nood zijne bediening aan leeken toe. Maar ten slotte durven zij geen van alle de consequentie aan, dat iemand enkel en alleen daarom, dat hij geheel buiten zijne schuld ongedoopt stierf, verloren zou gaan; allen laten uitzonderingen toe, waarin een baptismus sanguinis of flaminis voldoet. Conversio cordis pote3t in§sse non percepto baptismo, sed contempto baptismo non potest1). De Conf. Aug. zegt in den Lat. tekst wel van den doop, quod sit necessarius ad salutem, maar leert in den Duitschen tekst alleen, dass sie nöthig sei2). De Luthersche theologen ontzeggen de zaligheid niet aan kinderen, die buiten de schuld der ouders ongedoopt gestorven zijn 3). En allen, die eene bijzondere genade door den doop laten meedeelen, erkennen, dat deze ook wel op andere wijze door God geschonken kan worden. Daarom oordeelden de Gereformeerden ook anders. De doop was immers geen oorzaak maar teeken en zegel van de wedergeboorte, welke God schenkt vóór en zonder het sacrament; geen enkele weldaad werd door den doop verleend, die niet geschonken was door het woord en aangenomen door het geloof. Zoo kon dus de doop niet volstrekt noodzakelijk ter zaligheid zijn; niet de privatio baptismi op zichzelve, maar de contemptus baptismi maakt schuldig voor God. In Mk. 16 :16 wordt daarom bij het tweede lid de doop weggelaten en in Joh. 3 :5, welke plaats van de andere zijde algemeen van den doop wordt verstaan *), is volgens Calvijn enz. van doop geen sprake, al wordt er misschien ook aan den doop gedacht, want het water komt hier, evenals in Mt. 3:11 het vuur, als symbool van de werkzaamheid des H. Geestes voor en wordt in vs. 6 en 8 in het geheel niet meer genoemd. Daarom is er ook geen reden, om van het apostolisch gebruik af te wijken en de bediening des doops in gevallen van nood aan andere personen dan de leeraars der gemeente toe te staan B). In verband hiermede waren de Gereformeerden er ook op gesteld, dat de doop steeds bediend zou worden in het midden der gemeente. Hoewel in het N. T. de doops bediening plaats had overal, waar maar water was, Mt. 3:6, ') Lombar dus, Sent, IV 4, 4. 2) Conf. Aug. art. 9. 3) Quenstedt, Theol. IV 1G4. 4) Conc. Trid. VII de bapt. c. 2. Catech. Rom. II 2 qu. 31. 6) Calvijn, Inst. IV 15, 20. Bucanus, lnst. G13. Perkins, Werken I 461. Voetius. Pol. Eccl. I. 631. M. Vitringa VII 75, 163. De Moor, V 435. Joh. 3:23, Hd. 8:36, werd het toch weldra, toen de geloovigen eigen vergaderplaatsen kregen, gebruik, om ze in deze te doen plaats hebben 1). Toch werd in gevallen van nood, in wintertijd, bij ziekten, voor vorsten en aanzienlijke personen eene uitzondering gemaakt en de doopsbediening in private woningen toegestaan. Dit is zeker met den algemeenen regel, die in de kerk gelden moet, in strijd. Al zijn er gevallen denkbaar, waarin de bediening des doops in de huizen mag plaats hebben; zij kunnen en mogen niet anders dan hooge uitzondering zijn, staan niet aan den dienaar des woords alleen, maar aan den ganschen kerkeraad ter beoordeeling, en eischen ook dan zelfs, dat de bediening niet plaats hebbe dan in bijzijn van den kerkeraad. Want het komt bij de uitdeeling van het sacrament niet aan op het gebouw, maar wel op de vergadering der gemeente. Het sacrament is een bestanddeel van den openbaren eeredienst, is een goed, dat door Christus aan zijne kerk is geschonken en moet daarom met het woord openlijk in de gemeente bediend worden. Immers is het sacrament steeds vereenigd met het woord; Christus zelf heeft de bediening van den doop verbonden met die van het woord, Mt. 28 :19. Bij de planting der kerk onder eene niet Christelijke bevolking kan de doop uit den aard der zaak niet terstond in het midden van de vergadering der geloovigen plaats hebben. Maar zoodra deze er is, moeten bediening van woord en sacrament in haar worden overgebracht, want zij zijn een bestanddeel van den openbaren eeredienst en een goed der gemeente. Zoo werd in den apostolischen tijd het avondmaaal in het midden der gemeente gevierd, 1 Cor. 11:20. En zoo behoort niet minder met den doop te geschieden, die immers juist de inlijving in Christus en zijne gemeente afbeeldt, 1 Cor. 12:13, en daarom het passendst in de openbare vergadering der geloovigen bediend wordt 2). Over den tijd, waarop de doop bediend moest worden, heerschte in de kerk geen gering verschil. De besnijdenis werd voltrokken op den achtsten dag; de doop werd in het N. T. gewoonlijk terstond bediend, als iemand geloofde en belijdenis deed, Mt. 3 : 6, Hd. 2 : 41, 8 :12, 36, 9 :18, 10 : 47, 16 :15, 33, 18 : 8. Maar toen in het vervolg allerlei personen zich bij de kerk wilden voegen, die met haar leer en leven ten eenenmale onbekend waren, kwam reeds in de !) Drews, in PRE3 XIX 415. 2) Calvijn, Inst. IV 15, 16. Voetius, Pol. Eccl. I 726—730. De Moor V 510— 512. M. Vitringa VII 171. Syn. Dordr. sess. 163, 175. K. O. art. 56. tweede eeuw het catechumenaat op, dat allengs meer geregeld werd en volgens de synode van Elvira + 300, twee jaren duren moest. Aan het einde daarvan werden de catechumenen, liefst op een der groote feestdagen, op plechtige wijze gedoopt en in de gemeente ingelijfd. Door de gedachte geleid, dat de doop alleen de verleden» zonden vergaf, stelden velen zelfs den doop zoo lang mogelijk en tot op het sterfbed toe uit. Maar de meer en meer in gebruik komende kinderdoop en de leer van de volstrekte noodzakelijkheid van den doop dreven de kerk toch in eene andere richting. Het werd gewoonte, niet om den doop zoo lang mogelijk uit te stellen t maar om hem zoo spoedig mogelijk na de geboorte te bedienen. Eerst pleitten velen er nog voor, dat de doop bediend zou worden in het derde of dertigste levensjaar; maar anderen zagen hem het liefst bediend op den achtsten of op den veertigsten dag na de geboorte; de synode van Carthago 252 onder voorzitterschap van Cyprianus bepaalde reeds, dat de kinderen zoo spoedig mogelijk,, op den tweeden of derden dag na hunne geboorte, gedoopt moesten worden J), en dit werd spoedig algemeen gebruik en voor eeneapostolische gewoonte aangezien 2). De Grieksche kerk heeft geen bepaling over den tijd, maar stelt den doop toch gewoonlijk niet langer dan tot den achtsten dag uit en bedient hem in geval van nood ook reeds vroeger, zelfs terstond na de geboorte. D& Roomsche kerk dringt er op aan, dat het kind zoo spoedig mogelijk na de geboorte gedoopt worde 3). Met dezen algemeenen regel stemmen de Lutherschen 4), en ook de Gereformeerden in. De prov. synode van Dordrecht 1574 art 57 verklaarde zelfs, dat „de affectie der ouderen, die den doop haarder kinderen begeeren uit te stellen, ter tijd toe, dat de moeders zelve hare kinderen presenteren, ofte op de gevaders lange wagten, en is geen wettelyke oorzake om den doop uit te stellen.'" Maar geen andere synode nam deze uitspraak over. Ofschoon alle noodeloos uitstel afgekeurd en telkens op spoedige presentatie van het kind ten doop aangedrongen wordt,, is het toch volstrekt de bedoeling van de kerkordeningen niet, om, als zij alleen spreken van de vaders, de moeders uit te sluiten, ') Cyprianus, Ep. 59. 2) Suicerus, s. v. ^anria^iog en xhnxog. Schwane, D. G. I 378. II 755. MoeL ler-Schubert, Kirchengesch. I 338. 3) Conc. Trid. VII de bapt. c. 12. Catech. Rom. II 2 qu. 28. 4) Gerhard, Loei theol. XX 245. maar om het stelsel van getuigen tegen te gaan en dezen niet de plaats der vaders te laten innemen x). Het stelsel van doopgetuigen, dvaóoxot, sponsores, fidejussores, susceptores, compatres, commatres, patrini, matrinae, patres et matres spirituales, kwam op, toen de kinderdoop algemeen gebruik werd, «n wordt reeds door Tertullianus vermeld 2). Er waren nu personen van noode, die in plaats van liet kind belijdenis deden en de gebruikelijke vragen beantwoordden; die als het ware als borgen, sponsores, voor het kind optraden, en beloofden, om het later op den grondslag van den doop Christelijk op te voeden. Zij waren de vertegenwoordigers der kerk, die immers zelve eigenlijk in haar geheel het kind ten doop houdt en het draagt met haar gebed. Nu lag het voor de hand, om de ouders als zulke sponsores bij den ). Waarschijnlijk stelde Jezus nu het avondmaal in, nadat het paaschlam gegeten was, f.isrce xo dsmvrjoai, Luk. 22 :20, bij den derden beker, den beker der dankzegging. Hij nam daarbij van het gewone brood en den gewonen wijn, die bij het pascha gebruikt waren, en bracht deze volgens het getuigenis van alle vier berichten, Mt. 26: ') Keil, Arch. § 81. Meyer op Mt. 26:26. Orelli, art. Passali in PRE3 XIV 750. ■26—29, Mk. 14 : 22—25, Luk. 22 : 19, 20, 1 Cor. 11: 23—25 rechtstreeks met zijn dood in verband. Er is geen enkele reden, om dit in twijfel te trekken; Jezus wist en zag zijn dood vooruit en had de beteekenis daarvan reeds meermalen aan zijne discipelen verklaard. Bepaaldelijk vat Hij hier zijn dood als offerande op; zoo toch alleen zijn de woorden en handelingen te verklaren, die met de instelling van het avondmaal gepaard gaan. Het pascha was zoo even genuttigd, en dat pascha was de aanvang en grondslag geweest van het verbond, dat God met Israël oprichtte in de woestijn; immers deed het eerst, doordat het lam geslacht en zijn bloed vergoten en op het altaar gesprengd was, dienst als offerande der verzoening, en werd het daarna gebruikt tot een offermaal om te beteekenen de gemeenschap van God met zijn volk. Dit alles brengt Christus op zichzelf over; Hij is het ware paaschlam, dat door zijn dood, door de breking van zijn lichaam en door de vergieting van zijn bloed, de verzoening bewerkt bij God en den grondslag legt van een nieuw verbond. Jezus wijst dit duidelijk aan, door het avondmaal in te stellen bij gelegenheid van het pascha, door te dien einde zich te bedienen van het brood en den wijn van den paaschdisch, door het brood te nemen, te zegenen, ook, volgens alle vier berichten, cf. Hd. 2 :42, te breken, en vooral ook door de woorden, die Hij daarbij uitsprak. Onder het breken en uitdeelen des broods zeide Hij: tovto sgtiv to croofia fiov, Mt. Mr., tovto sgtiv TO GWflCt flOV, TO l'TTSQ VflCOV ÖlÓoflSVOV, Luk., Of TOVTO /IOV SGTIV TO ■GwfiuTo vTTto vfioov, Paulus (xXufisvov ontbreekt in de voornaamste handschriften en wisselt in andere met ü-qvtttofisvov en êiSofisvov af). En bij het geven van den drinkbeker sprak Hij: msrs amov navTsg, tovto yao sffnv to al/iu fiov rrjg óiccd-rjxrjg to nsqi noXXmv sx/vvvofisvov tig acfsGiv dfiaQTicav, Mt., tovto sGtiv to alfia fiov t>tg óiaürjxrjg to èx%vvvofisvov viteo ttoXXmv, Mr., tovto to tiottjqiov sv ito aiflCtTl fiov TO VTTSQ VflO)V sx%VVV0fl£V0V, Luk. , TOVTO TO 7TOT)jQIOV V xaivrj óiccS-rjxrj sv tm êfirp alficcTi, Paulus. De afwijkende lezingen bewijzen genoegzaam, dat Jezus evenmin bij het avondmaal als bij den doop eene vaststaande, onveranderlijke formule heeft voorgeschreven; het is zelfs onmogelijk uit te maken, welke woorden letterlijk door Jezus zeiven bij die gelegenheid zijn uitgesproken; Hij heeft niet bepaald, wat er bij het avondmaal gezegd moest worden maar Hij heeft omschreven, wat het avondmaal was en wezen moest. En dit is uit de vier berichten volkomen duidelijk. Jezus heeft het brood en den wijn van den paaschdisch ver- heven tot teekenen van zijn lichaam en bloed, en wel van dat lichaam en dat bloed, gelijk het straks in den dood als eene offerande der verzoening zou worden overgegeven. De bedenking, dat Jezus' lichaam toch aan het kruis niet aan stukken gebroken is gelijk het brood, en zijn bloed daar ook niet vergoten is als de wijn bij het avondmaal, en dat daarom deze beelden niet passen, is van weinig kracht. Jezus gaat immers van het pascha en van de O. Test. offerande uit, neemt de daarbij gebruikelijke handeling en terminologie over en past deze toe op zijn dood. Daarom voegen Lukas en Paulus aan de woorden: zovio ianv to acofxa fiov de verklaring toe : to v;ita vawv êió'outvov of alleen to vtcsq v/jlcov. Hetzij Jezus deze woorden letterlijk zoo gesproken heeft of niet; in dien zin heeft Hij het toch bedoeld, als Hij in het brood een teeken van zijn lichaam aanwees. Het is een teeken van het lichaam van Jezus, gelijk het in den dood ter verzoening der zonden geofferd wordt. Vandaar ook, dat de beteekenis van het tweede teeken in alle vier berichten zooveel breeder omschreven wordt. In de offerande is de bloedstorting de hoofdzaak, Hebr. 9 : 22. Het bloed van Christus, waarvan de wijn een teeken is, is offerbloed, bloed der verzoening, dat voor velen vergoten wordt, en daardoor aanvang en inwijding van een nieuw verbond. Gelijk pascha en oud verbond, zoo behooren avondmaal en nieuw verbond bij elkaar. De drinkbeker is daarom to alficc [iov Trjg óicc&rjxrjg of fj xccivrj óia&rjxr] sv T(p cdfxaTi iiov, d. w. z. bondsbloed, Ex. 24:8, hetwelk als offerbloed ter voltrekking van het verbond met God noodig en dienstig was, of het verbond zelf, dat door dat bloed, wijl bewerkende en medebrengende de vergeving der zonden, tot stand komt en daarin rust. De discipelen waren bedroefd, zagen tegen den dood van Christus op en begrepen hem niet; maar Jezus verklaart hun hier bij de instelling van het avondmaal, dat die dood hun nut is; daardoor komt toch die vergeving en dat verbond tot stand, welke in het O. Test. werden afgeschaduwd en voorspeld; de tijd der belofte is voorbij, die der vervulling breekt aan: het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden. Maar Jezus laat het hier niet bij. Hij geeft in de teekenen van brood en wijn niet alleen eene verklaring van zijn dood, maar Hij deelt die teekenen ook ter nuttiging aan zijne discipelen mede. Volgens Mt. gebruikte Jezus uitdrukkelijk de woorden XafteTs, ipaysTs, en msTs ahov navTsg; en hoewel Marcus alleen het woord XafitTs vermeldt en Lukas en Paulus van al deze woorden geen gewag maken, toch staat op grond van alle berichten vast, dat Jezus het brood en den wijn niet alleen tot teekenen van zijn lichaam en bloed verhief, maar ze als zoodanig ook aan zijne discipelen uitreikte en te genieten gaf. Nadat het pascha gebruikt was, stelde Jezus een nieuwen maaltijd in, welks bestanddeelen brood en wijn waren, niet op en voor zichzelf, maar als teekenen van zijn gebroken lichaam en vergoten bloed. Er is hiertegen door Spitta ingebracht, dat het eten van het gedoode lichaam van Jezus en het drinken van zijn bloed „ebenso schaurige wie für ein israelitisches Bewustsein unvertragliche Gedanken" zijn. En men heeft daarom gemeend, dat, ook al heeft Jezus brood en wijn als teekenen van zijn lichaam en bloed aangeduid, Hij ze toch niet als zoodanig aan zijne discipelen heeft te genieten gegeven; dat Hij alleen verklaard heeft, wat er straks met Hem geschieden zou, maar niet, wat zijne discipelen ontvangen en genieten zouden; dat het eten van Jezus' lichaam en het drinken van zijn bloed op dat oogenblik, toen Jezus zelf aan tafel zat, niet mogelijk was; dat, indien dit genieten het eigenlijk karakter van het avondmaal was, het avondmaal dan later na Jezus1 dood eene andere natuur had dan bij de instelling; en dat het zoo weinig op het nuttigen van brood en wijn als zulke teekenen aankomt, dat tot het midden der tweede eeuw toe, althans in de kerken van Rome en Efeze, het avondmaal niet met wijn, maar met water werd gevierd. Er ligt in deze tegenwerpingen een bestanddeel van waarheid. Al wees het Pascha in het O. T. naar Christus heen, het eten van het paaschlam was toch geen eten van Christus' gebroken lichaam, gelijk het genieten van het brood in het avondmaal thans is. En het bloed werd wel bij de offeranden des O. Verb. vergoten en gesprengd, maar het werd toch nooit gedronken. De voorstelling, dat Jezus' vleesch gegeten en zijn bloed gedronken moest worden, was dan ook voor de Joden zoo vreemd, dat zij er zich aan ergerden en Jezus verlieten, Joh. 6:52, 60, 66. De instelling van het avondmaal geschiedt wel in aansluiting bij de O. T. offervoorstellingen, maar gaat er toch ver boven uit. Het avondmaal is verwant aan, maar niet identisch met het pascha. Gelijk nieuw tot oud verbond, gelijk de offerande van Christus tot die des O. Test., zoo staat avondmaal tot pascha. Het pascha was een sacramentum op grond van een sacrificium, maar in beide deelen een schaduw en profetie van de goederen des N. T. Nu echter is door Christus de waarachtige en volkomene offerande gebracht, en daarom is op grond van die offerande de gemeenschap met God in het avondmaal veel rijker en voller, dan zij in de dagen des O. T. wezen kon. Het avondmaal is een maaltijd, de wezenlijke maaltijd van G-od en zijn volk; een offermaal, het offermaal bij uitnemendheid, waar de geloovigen Christus zelf genieten, gelijk Hij voor hen gestorven is. Dat drukt Jezus daardoor uit, dat Hij brood en wijn als teekenen van zijn gebroken lichaam en vergoten bloed aan zijne discipelen te genieten geeft. Hij geeft zich niet alleen voor de zijnen; Hij geeft zich ook aan de zijnen. Drinkbeker en brood in het avondmaal zijn xoivmvta xov uitiuxog xai xov cM/uccrog tov Xqigtov, 1 Cor. 10: 16. De bovengenoemde tegenwerpingen hebben voorts nog in zooverre kracht, als zij duidelijk aantoonen, dat een kapernaïtisch eten en drinken van het lichaam en bloed van Christus ten eenenmale uitgesloten is. Het avondmaal, dat Christus zelf, terwijl Hij aan tafel zat, instelde, is hetzelfde als wat na zijn dood in de Christelijke kerk tot op den huidigen dag gevierd is. Brood en wijn hebben geen betrekking op den persoon van Christus zonder meer, maar bepaaldelijk op Christus als gekruisigde. Hij stelt daarin zijne offerande ons voor oogen, maar doet ons die ook genieten. En op dat genieten komt het in het avondmaal wel terdege aan. Jezus gaf de teekenen van brood en wijn; Hij hield ze niet in de hand, maar Hij deelde ze uit; Hij beval zijne discipelen, om ze te nemen en te eten; en Hij voegde er volgens Lukas (alleen bij het uitdeelen van het brood) en Paulus (ook bij het overgeven van den drinkbeker) de woorden aan toe: xovxo noitixt tig xijv sfir^v ava[ivtj) Conc. Trid. XXII c. 1. vreemd. De eeuwigheid van Christus' priesterschap, Hebr. 5: 6r 7 : 17, 21—25, en de volkomenheid zijner kruisofferande, Hebr. 7 : 27, 9:12, 28, 10: 10, 12, 14 maken eene, zij het ook onbloedige, herhaliüg van zijne zelfofferande overbodig en ongeoorloofd; alle weldaden der genade, vergeving, heiligmaking, verlossing, de gansche zaligheid, zijn verworven door de offerande aan het kruis en kunnen noch behoeven te worden aangevuld. Ja, wijl Christus eenmaal aan het kruis zich geofferd en in den dood heeft overgegeven, kan Hij dit zelfs voor de tweede maal niet meer doen, zijne offerande in den dood is voor geene herhaling vatbaar, Hebr. 9 :26—28. Zijne priesterlijke werkzaamheid duurt wel in den hemel nog voort, maar bestaat toch niet in eenige zoenofferande, doch in zijne voorbede en verschijning voor Gods aangezicht ten gunste van zijn volk, Hebr. 7 :25, 9 :24; en in die voorbede en verschijning voor Gods aangezicht werkt de offerande, aan het kruis volbracht, altijd ten behoeve der zijnen door. Omdat Christus zelf in den hemel leeft, om voor de geloovigen te bidden en in die voorbede zijne offerande doorwerken laat, daarom is er voor de herhaling zijner offerande op aarde geen plaats. Zijn staat van verhooging, zijne verhevenheid boven alle lijden, smart en dood, zijne koninklijke heerschappij als hooid der gemeente zijn in lijnrechten strijd met een sacrificium propitiatorium en impetratorium, dat Hij nog op aarde iederen dag en op duizenden plaatsen te brengen zou hebben. Hoezeer Rome dan ook bewere, dat de onbloedige offerande de bloedige aan het kruis niet verzwakt maar werkzaam maakt, feitelijk is zij toch eene verloochening van de eenige offerande aan het kruis; want een offer, dat niets anders dan de vruchten van een ander offer genieten doet, is eene tastbare ongerijmdheid. Indien de offerande aan het kruis genoegzaam is, zijn andere overbodig; indien deze noodig zijn, is de eerste onvolkomen. En dit wordt bevestigd door de Roomsche practijk; de aandacht van den geloovige wordt van Christus en zijn kruis afgeleid en naar den priester en zijne mis heengeleid. Voor de minste genade is de Roomsche Christen van den priester en van de kerk afhankelijk. Hen kan hij geen oogenblik ontberen. In theorie wordt vastgehouden, dat Christus alle genade verworven heeft; maar in de practijk wordt de genade successief, bij stukjes en beetjes, door den priester toebedeeld. Het avondmaal is in de handen van Rome geworden tot een tremendum mysterium, dat de geloovigen in den staat der onmondigheid houdt, hen voor hun gansche leven en welzijn aan de hiërarchische priesterschap bindt en hen in afgodische adoratie neerknielen doet voor een God van eigen maaksel x). 546. Beter nog dan de Lutherschen, hebben de Gereformeerden het avondmaal van de Roomsche inmengselen gezuiverd en in zijne oorspronkelijke befeekenis hersteld. Het avondmaal was naar de instelling van Christus een maaltijd, waarin brood en wijn gebruikt werden als spijze en drank tot versterking des lichaams, en bovenal als teekenen en zegelen dienst deden tot gemeenschapsoefening met den gekruisten Christus. Het is een gewone, natuurlijke maar tevens een buitengewone geestelijke-maaltijd, waarin Christus de gastheer zijn eigen gekruiste lichaam en vergoten bloed tot voeding onzer zielen aanbiedt. Daarom is in dien maaltijd, welken Christus ingesteld heeft, alles belangrijk; niets erin is zonder beteekenis; alles heeft een diepen zin. Ten eerste zijn de teekenen van brood en wijn niet willekeurig gekozen, maar bij uitnemendheid geschikt, om ons een denkbeeld te geven van de geestelijke spijze en drank, welke Christus in zijn dood voor onze zielen heeft bereid. Ten tweede zijn al de handelingen van beteekenis, welke Jezus bij de instelling van het avondmaal verricht. Hij neemt het brood en den wijn niet zooals eerst bij het pascha, uit de hand van anderen over, óega/xevos, Luk. 22 :17, maar Hij neemt ze zelf van den disch, kaficov, vs. 19, ten bewijze dat Hij de gastheer is en de spijzen en den drank beschikt. Hij zegent {sikoyrjaccg, Mt. 26: 26, Mk. 14:22, afwisselend bij den drinkbeker met evxceoiazr^ag, Mt. 26 : 27, Mk. 14 : 23,'terwijl Luk. 22:19, 20 en Paulus, 1 Cor. 11:24, 25 alleen tv/cegidT^aug hebben) het brood en later evenzoo den drinkbeker; onder dien zegen is niet te verstaan, dat Christus over brood en wijn God een zegen vraagt, maar de verwisseling met svxccQKfTïjaag bewijst, dat Jezus God zegent, d. i. prijst en dankt voor de gaven, die door Hem geschonken zijn. De inhoud van die lofprijzing en dankzegging wordt niet vermeld, maar had zeker wel betrekking op de gaven der schepping, in brood en wijn vertegenwoordigd, en voorts ') Verg- tegen de leer van trans- en consubstantiatie: Calvijn, Inst IV 18. Beza, Tract theol. I 211 v. 507 v. III 148 v. Martyr, Loei Comm. IV c. 12. ürsinus op Heid. Cat. 78—80 en Tract. theol. 359—596. Chatnier, Panstr. Cath. IV 1, 6. Amesius, Bellarininus enervatus 1. IV. Rivetus, Op. III339—376. Turretinus, Theol. El. XIX qu. 21. M. Vitringa VIII 769. Hase, Prot. Polemik5 488—535, Pijper, Middeleeuwsch Christendom, 's Grav. 1907: hoofdst. II bl. 26—60 over de Hostiewonderen, hoofdst. III bl. 61—100 over het eerbetoon, aan de hostie geschonken. vooral op de gaven der genade, die door den dood van Christus verworven zouden worden en in zijn lichaam en bloed aan de discipelen werden aangeboden. Door die dankzegging reeds werden brood en wijn van het gemeene gebruik afgezonderd en voor een hooger doel bestemd, en werden tekens de discipelen voorbereid voor een recht verstaan van de beteekenisvolle woorden: dit is mijn lichaam enz., die Jezus straks ter verklaring uitspreken zou. Voorts brak Jezus het brood, waarin de Gereformeerden terecht eene handeling zagen, welke wel niet tot de essentia, maar toch tot de integritas sacramenti behoorde; want niet alleen wordt dit breken in alle vier berichten vermeld, maar het gansche avondmaal wordt er naar genoemd, Hd. 2 :42; gelijk het breken van het brood noodig is, om het voor de gasten genietbaar te maken, zoo moet Christus zijn lichaam in den dood geven, opdat het eene spijze voor onze zielen zij, Joh. 6:51, 12 : 23. Eindelijk deelt Jezus zelf het brood en den wijn aan zijne discipelen uit, opdat zij daarvan eten en drinken zouden; Hij doet het met de uitdrukkelijke woorden : Rafters, (faysrs, msre uvxov rcuvitg, die de Roomsche mis zonder communicanten ten sterkste veroordeelen; de communio behoort tot het wezen des avondmaals. Ten derde zijn de woorden belangrijk, welke Jezus bij het uitdeelen van brood en wijn uitspreekt; toen Hij het brood aan zijne discipelen gaf, zeide Hij: dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven is. Luk. 22 :19; en bij het uitreiken van den drinkbeker sprak Hij: deze drinkbeker is mijn bondsbloed, of het nieuwe testament in mijn bloed, dat voor u of voor velen vergoten is tot vergeving der zonden. Dat deze woorden eene consecratorische, operatieve kracht bezitten, vindt in den tekst der berichten hoegenaamd geen steun. Maar nadat Jezus door de dankzegging brood en wijn van het gemeene gebruik afgezonderd, voor een hooger doel bestemd en zijne discipelen voorbereid had, sprak Hij de woorden: dit is mijn lichaam en bloed. zegt niet: dit brood worde mijn lichaam; Hij gebiedt en be"v eelt niet, maar Hij verklaart en licht toe. Het is immers eene zinnebeeldige behandeling, die Hij verricht; een geestelijke maaltijd, dien Hij instelt. En van dien maaltijd is zijn lichaam en bloed, gelijk het in den dood wordt overgegeven, de spijze en de drank. Al de teekenen, handelingen en woorden in het avondmaal zijn daarhenen gericht, dat zij ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op den eenigen grond onzer zaligheid, wijzen. Toch gaat daarom het avondmaal niet op in een maaltijd ter gedachtenis aan Christus en zijne weldaden. Onder de teekenen van brood en wijn geeft Jezus immers zijn eigen lichaam en bloed te genieten; de avondmaalsdisch brengt eene waarachtige gemeenschap tusschen Christus en de geloovigen tot stand, eene gemeenschap niet alleen aan de weldaden maar ook en vóór alles aan den persoon van Christus, zoowel naar zijne menschelijke als naar zijne Goddelijke natuur. Over de realiteit dier gemeenschap is er tusschen Roomsche, Luthersche en Gereformeerde Christenen geen verschil; te dezen opzichte staan ze samen tegenover Zwingli geschaard. Maar wel verschillen zij onderling over den aard dier gemeenschap en over de wijze, waarop zij in het avondmaal genoten wordt. Roomschen en Lutherschen meenen, dat zij niet anders waarlijk en ten volle tot stand kan komen, tenzij zij Christus lichamelijk uit den hemel op aarde laten dalen en zijn lichaam en bloed, niet alleen geestelijk, maar ook met den lichamelijken mond eten en drinken. Daartegenover heeft Calvijn van den beginne af en altijd weer opnieuw er en nadruk op gelegd, dat de gemeenschap der geloovigen met Christus, ook naar zijne menschelijke natuur, geestelijk is van aard, en dat zij tot staud komt, niet doordat Christus lichamelijk naar' beneden daalt, maar daardoor, dat wij geestelijk onze harten opwaarts naar den hemel verheffen, waar Jezus Christus is, onze voorspraak, ter rechterhand zijns hemelschen Vaders. En deze leer steunt op de Schrift en komt met den aard der N. T. bedeeling overeen. Want 1° de gemeenschap van Christus en de geloovigen is wel zoo innig en onverbreekbaar, dat zij schier in geen woorden uit te drukken en alleen onder beelden, zooals van hoofd en lichaam, wijnstok en rank,^ bruidegom en bruid, eenigermate te verduideïjken is. Maar zij is toch geene pantheïstische vermenging of vereenzelviging, geen overvloeiing der substantie, geene wezenseenheid als van de drie personen in de drieëenheid, geene personeele vereeniging als van de twee naturen in Christus. Christus en de geloovigen blijven onderscheiden; hun persoonlijkheid wordt gehandhaafd; de unio mystica is eene vereeniging van personen, zij het dan ook niet alleen naar hun wil en gezindheid, maar ook naar hun wezen en natuur. 2° Deze gemeenschap wordt bewerkt door den H. Geest, die in Christus als het hoofd en in de geloovigen als zijne leden woont. Een andere weg, om die gemeenschap deelachtig te worden, is er niet. Een physische vereeniging, gelijk transen consubstantiatie met de daaraan verbonden manducatio oralis tot stand wil doen komen, is geheel ijdel en onnut. Alleen de H. Geest, die de Geest Gods en de Geest van Christus is, kan menschen met Christus zoo vereenigen, dat zij aan zijn persoon en weldaden deel hebben en door geen dood of graf, door geen wereld of satan van Hem te scheiden zijn. En daarom is die gemeenschap ook altijd geestelijk van aard. Zij omvat ook wel de menschelijke natuur van Christus en de geloovigen naar hunne lichamen. Want Christus is als middelaar niet zonder zijne menschelijke natuur te denken en Hij kocht de geloovigen niet alleen naar hun ziel maar ook naar hun lichaam. Doch de vereeniging blijft geestelijk van aard, wijl zij niet anders dan door den H. Geest tot stand komt. 3° De gemeenschap met Christus, die in het avondmaal versterkt wordt, is geene andere, dan die door het genademiddel des woords tot stand komt. Het sacrament voegt geen enkele genade toe aan die, welke in het woord aangeboden wordt; het versterkt en bevestigt alleen, wat uit het woord door het geloof is aangenomen. "Wanneer Roomschen en Lutherschen dus inbrengen, dat de gemeenschap met Christns in het avondmaal volgens de Geref. opvatting geene waarachtige gemeenschap is met het eigen lichaam en bloed van Christus, dan dient daartegen alleen te worden opmerkt, dat de gemeenschap, in het avondmaal verzekerd, geen andere is noch zijn kan dan die door het woord. Volkomen op dezelfde wijze, als de mensch door het geloof Christus wordt ingelijfd, wordt hij ook in die gemeenschap door het avondmaal versterkt en bevestigd. Eene andere, hoogere gemeenschap is er niet. Wie het woord gelooft, wordt Christus1 eigendom naar lijf en ziel; en wie het avondmaal in den geloove ontvangt, wordt daarvan vergewist en verzekerd. Het sacrament schenkt geene andere genade, maar schenkt dezelfde genade, tot versterking des geloofs, slechts op eene andere wijze. 4° Ook bij de Gereformeerden is Christus dus wel waarlijk en wezenlijk, met zijne Goddelijke en menschelijke natuur in het avondmaal tegenwoordig, doch op geene andere wijze dan Hij tegenwoordig is in het Evangelie. Hij is niet lichamelijk in brood en wijn besloten evenmin als in het verkondigde woord, maar wie het teeken geloovig aanneemt, ontvangt naar de ordinantie Gods waarachtig gemeenschap aan den ganschen Christus. Niet in en onder, maar met het teeken schenkt Christus de beteekende zaak, dat is, zichzelven met al zijne weldaden. Want terwijl bij Roomschen en Lutherschen de genade iets zakelijks en passiefs is, dat zelfs lichamelijk door den ongeloovige ontvangen wordt, is het bij de Gereformeerden de persoonlijke, levende Christus zelf, die in het avondmaal zich als geestelijke spijze aan de geloovigen mede* deelt1). Tegenwoordig is Hij dus volgens de Gereformeerden niet minder, maar veel sterker en waarachtiger dan volgens Rome en Luther, want Hij is tegenwoordig, niet physisch, locaal binnen de teekenen, maar geestelijk, als de handelende Christus zelf, in de harten der geloovigen. Aliud est praesentem Christi substantiam, ut nos vivificet, in pane sistere; aliud vivificam esse Christi carnem, quia ex ejus substantia vita in animas nostras profluit2). 5° Daarom is geloof voor de ontvangst van het sacrament onmisbaar vereischte. De waarheid van het sacrament hangt wel van dat geloof niet af. Want evenals bij het woord, heeft God bij het avondmaal zich verbonden, om Christus en zijne weldaden waarlijk te schenken aan een iegelijk, die gelooft. Maar de ongeloovige ontvangt uiteraard slechts het teeken, gelyk hij bij het woord alleen de klanken hoort en niet de zaak zelve, die erdoor aangeduid wordt, deelachtig wordt. Om aan de beloften en weldaden van woord en sacrament deel te krijgen, is daarom eene werking des H. Geestes in het hart des menschen van noode; en het is juist deze werking des Geestes, die buiten en in het avondmaal de gemeenschap met Christus tot stand brengt en in stand houdt. 6^ De weldaden, die in het avondmaal genoten worden, zijn hieruit gemakkelijk af te leiden. Op den voorgrond- staat de versterking der gemeenschap met Christus. De geloovige is die gemeenschap reeds door het geloof deelachtig en ontvangt in het avondmaal geen andere, dan die hij door het geloof reeds geniet. Maar als Christus zelf door de hand des dienaars hem onder de teekenen van brood en wijn zijn lichaam te eten en zijn bloed te drinken geeft, dan wordt Hij door den H. Geest in die gemeenschap versterkt en bevestigd, en altijd inniger naar lichaam en ziel met den ganschen Christus beide naar zijne Goddelijke en naar zijne menschelijke natuur vereenigd. Want manducatio corporis Christi nihil aliud est, quam arctissima cum Christo conjunctio 3). Van den doop is daarbij het avondmaal hierin onderscheiden, dat de doop het sacrament is van de inlijving, het avondmaal het sacrament van de opwassing in de gemeenschap met Christus. Door den doop ') J. Muller, Dogm. Abh. bl. 458. *) Calvijn bij J. Muller t. a. p. bl. 443. Verg. Conf. Angl. art. 28 en Ryle> Knots untied bl. 235—254. 3) Junius, Theses theol. 52, 7. worden wij met Christus in zijnen dood begraven en in zijne opstanding opgewekt, en zijn wij dus passief; maar in het avondmaal treden wij zelf handelend op, eten het lichaam en drinken het bloed van Christus en worden alzoo door zijne gemeenschap gevoed ten eeuwigen leven J). Maar indien wij deel hebben aan den persoon van Christus, dan hebben wij het vanzelf ook aan al zijne weldaden. Onder deze wordt de vergeving der zonden in de Schrift in de eerste plaats en met den meesten nadruk genoemd. In het avondmaal geeft Christus zijn lichaam en bloed tot spijze onzer zielen, maar dat lichaam en bloed is zulk een spijze niet, quia est corporea snbstantia, quo modo esset cibus corporalis sed quatenus corpus Christi est datum pro mundi vita 2). Daarom wordt lichaam en bloed afzonderlijk, ieder onder een eigen teeken, in het avondmaal voor oogen gesteld. Daarom zegt Christus uitdrukkelijk, dat zijn lichaam gegeven en zijn bloed vergoten wordt tot vergeving der zonden. Daarom wordt de beteekenis van het bloed in de instellingswoorden nog breeder toegelicht en verklaard dan die van het lichaam, want het is het bloed, dat op het altaar voor de zonden verzoening doet. Al is Christus thans dan ook verheerlijkt, de gemeenschap, die door het geloof tot stand komt en in het avondmaal versterkt wordt, is en blijft eene gemeenschap aan zijn gekruiste lichaam en aan zijn vergoten bloed. Op het standpunt der trans- en consubstantiatie is dit onmogelijk; daar treedt de gestorven Christus achter den verheerlijkten terug. Maar indien het eten van Christus' lichaam en het drinken van zijn bloed gelijk staat met intima nostri cum Christo conjunctio 3), dan is deze en elke andere weldaad uitsluitend eene vrucht van den dood van Christus en worden wij daarom alleen uit Christus gevoed, wijl Hij voor ons gekruisigd is. En onder de weldaden, die Christus door zijn dood verwierf, staat dan de vergeving der zonden bovenaan. Ook deze weldaad wordt in het avondmaal niet voor de eerste maal geschonken; want de Christen bezit haar reeds door het geloof en heeft daarvan in den doop het teeken en zegel ontvangen. Onjuist is het daarom, de verschillende genaden met Rome over de sacramenten zoo te verdoelen, dat telkens in ieder sacrament eene bij- Weber, Taufe und Abendmalil als Symbole unserer doppelten Stellung zum Heilsgut, Zeit. f. Th. u. K. 1909 bl. 249—280. 2) Junius, t. a. p. *) Bucanus, Inst. theol. bl. 677. zondere groep van zonden vergeven en eene bijzondere genade geschonken wordt, want de vergeving, welke het woord, de doop en het avondmaal ons aanbiedt, is altijd dezelfde. De vergeving, welke in het avondmaal medegedeeld wordt, heeft daarom volstrekt niet alleen op culpae quotidianae, op peccata venialia betrekking !). Maar het is dezelfde volle, rijke weldaad van vergeving, welke in het woord wordt aangeboden, door het geloof wordt aangenomen en door het sacrament van doop en avondmaal beteekend en verzegeld wordt. Bij deze weldaad komt het duidelijk uit, dat het sacrament geen enkele nieuwe genade aan het woord toevoegt; het geeft dezelfde genade alleen, om onzer zwakheid wil, op eene andere wijze, opdat wij vastelijk gelooven en van allen twijfel genezen zouden worden. Bij deze weldaad der vergeving komt die van het eeuwige leven. Het avondmaal is een geestelijke maaltijd, waar Christus onze zielen voedt met zijn gekruist lichaam en vergoten bloed. Het eten en drinken daarvan dient tot versterking van het geestelijke, eeuwige leven, want wie het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven en wordt opgewekt ten uitersten dage, Joh. 6: 54. Duidelijk blijkt hieruit, dat het eeuwige leven eene weldaad is, die aan den ganschen mensch geschonken wordt, niet alleen naar zijne ziel, maar ook naar zijn lichaam. Ten onrechte is hieruit door sommigen afgeleid, dat er uit Christus' lichaam, dat in het avondmaal genoten wordt, eene rechtstreeksche werking op ons lichaam uitgaat, zoodat dit van allerlei krankheid en zwakte genezen en in beginsel tot een nieuw opstandingslichaam herschapen wordt. Het is te begrijpen, dat men vooral op Luthersch standpunt tot dit gevoelen kwam; want indien de manducatio oralis deze nuttigheid niet heeft, heeft zij in 't geheel geene waarde. Toch leert de H. Schrift dienaangaande niets. In 1 Oor. 11:30 zegt Paulus wel, dat er tengevolge van het schromelijk misbruik van het avondmaal in Corinthe vele krankheden en sterfgevallen voorkwamen; maar dit is duidelijk een xqi/ia, vs. '29, eene straf, die God op dit misbruik van het avondmaal liet intreden, en bewijst hoegenaamd niet, dat gebruik of een geloovig gebruik van het avondmaal ook strekt tot genezing van de krankheden des lichaams. Bovendien, Joh. 6 mag wel gebezigd worden tot illustratie van het avondmaal, maar handelt er niet rechtstreeks over; en ook dit hoofdstuk leert alleen, dat wie door het geloof, ') Conc. Trid. sess. XIII c. 2. XXII c. 1. ook zonder het avondmaal, Christus' vleesch eet en zijn bloed drinkt, het eeuwige leven heeft en opgewekt zal worden ten uitersten dage, •cf. 6 :40. Volstrekt dus niet door de manducatio oralis, maar in het algemeen door het geloof wordt de mensch het eeuwige leven ■en de hope der opstanding deelachtig. De H. Geest, die in de geloovigen woont, is het zekerste onderpand voor de opstanding des lichaams en den dag der verlossing, Rom. 8: 11, Ef. 1: 14, 4:30. Maar deze Geest van Christus bedient zich dan wel van het avondmaal, om den geloovige te versterken in de hope des eeuwigen levens •en der zalige opstanding aan het einde der dagen. Denn wo die Seele genesen ist, da ist dem Leibe auch geholfen 1). Praesentia corporis affert non modo indubitatam vitae aeternae fiduciam animis nostris, sed de carnis etiam nostrae immortalitate securos nos reddit, siquidem ab immortali ejus carne jam vivificatur et quodammodo «jus immortalitati communicat2). In dezen zin mag het avondmaal heeten ). Deze theorie loopt zuiver; de kinderen der geloovigen worden als geloovigen gedoopt, dan in de waarheid onderwezen, bij voldoend onderzoek en na openbare belijdenis tot het avondmaal toegelaten of bij onchristelijke leer of ongeregelden wandel na herhaalde vermaning uit de gemeente verwijderd. Naar deze leer is nog ons kerkelijk leven in te richten, al stuit zij ieder oogenblik op bezwaren der practijk2). Want piëtisme en rationalisme zijn altijd geneigd om te ') Hnfling, Das Sakr. der Taufe II 347 v. Bachmann, Die Gesch. der Einfiihrung der Confirmatioa. Berlin 1852. Caspari, Die evang. Confirmation vornelimlich in der Luth. Kirche. Erlangen 1890. Id., art. Konfirmation in PRE3Xfi76— 680. Verg., ook de art. Katechese en Katechismen und Katechismusunterricht, ib. bl. 121 v. tn Duitscbland doen zich deze bezwaren tegenwoordig zeer sterk gevoelen. Gewoonlijk doen daar de kinderen op twaalfjarigen leeftijd belijdenis, maar hun kennis van de waarheid is dan in den regel nog zeer onvoldoende; hun belij- scheiden wat God heeft saamgevoegd en met minachting van het sacrament op persoonlijke bekeering of op kerkelijke aanneming of bevestiging den nadruk te leggen. Maar de regel des verbonds is deze, dat de kerk hare jeugdige leden, die als kinderen des verbonds geboren en door den doop haar ingelijfd zijn, opvoede tot zelfstandige, persoonlijke belijdenis en op dien grond hen toelate tot het avondmaal. Over het hart oordeelt zij niet en kan zij niet oordeelen. Terwijl zij dus eenerzijds van het avondmaal allen weert, die met belijdenis of leven zich als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen, laat zij aan de andere zijde nimmer van de ernstige prediking af, dat het avondmaal alleen is ingesteld voor hen, die zichzeven vanwege hunne zonden mishagen, nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus' wil vergeven zijn, en ook begeeren hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren. denis mist dan nog den noodigen ernst en neemt het karakter van een les-opzeSëen aan' hun terstond op de confirmatie volgende deelneming aan het avondmaal wordt een sleur, die buiten het geloof des harten omgaat ; in tal van gevallen worden ze later nooit meer in de kerk of aan het avondmaal gezien ; en als ze kerkgaande leden blijven, kunnen ze toch niet actief, bij het beroepen van leeraren bijv., als volle, stemhebbende leden optreden. Feitelijk komt er dus eene hoe langer hoe grootere scheiding tusschen de leden der volkskerk en de communicanten. ^ andaar dat er allerlei plannen tot reformatie zijn voorgesteld. Sommigen willen op den twaalfjarigen leeftijd nog alleen een kerkelijk-paedagogisch onderzoek behouden, en belijdenis en deelneming aan het avondmaal tot later leeftijd verschuiven (Stöcker). Anderen willen heel de confirmatie op later leeftijd brengen (Simons, Troeltsch), of dringen aan op vereenvoudiging van belijdenis en belofte (Teichmann, Ehlers, Kawerau), of accepteeren de scheiding tusschen doops- en avondmaalsgemeente (Burger), of pleiten voor afschaffing van de algemeenheid van doop en confirmatie (Caspari, H. Cremer) enz. Zie o. a. Achelis, Reform der Konfirmationspraxis, Theol. Rundschau 1901 bl. 353 v. 1904 bl. 212 v. Dörries, Zur Reform der Konfirmationsordnung, Zeits. f. Th. u. K. 1808 bl. 81—106. Hier te lande staat H. II. Meulenbelt, Kerkelijke Opstellen bl- 48 114, eene scheiding voor tusschen »aannemelingen", die na afloop van het catechetisch onderricht voor een onderzoek naar hun kennis slaagden, en navondmaalgangers of communicanten", die na belijdenis van hun geloof tot het avondmaal werden toegelaten- Daarentegen stelde Paus Pius X ten vorigen jare in het decreet Quam singulari vast, dat de eerste communie in den regel niet meer op twaalf- of dertien-, maar op zevenjarigen leeftijd plaats moest hebben.. HOOFDSTUK XI. Over de Laatste Dingen. § 60. De Tusschentoestand. Edm. Spiess, Entwicklungsgesch. der Vorstellungen vom Zustande nach dem Tode auf Grund vergl. Religionsforschung 1877. L. Schneider, Die Unsterblichkeitsidee im Glauben und in der Philos. der Völker' 1883. Wiedemann, Die Toten und ihre Reiche im Glauben der alten Aegypter.2 A. Jeremias, Holle u. Paradies bei den Babyl. (beide in: Der alte Oriënt, Leipzig Hinrichs). Fr. Delitzsch, Das Land ohne Heimkehr. Die Gedanken der Babyl. u. Assyr. über Tod und Jenseits. Stuttgart 1911. E. Rohde, Psyche, Seelenkult und Unsterblichkeitsglaube bei den Griechen- 1898. Pfleiderer, Religionsphilos. 1896 bl. 525 v. Ch. d. I. Saussaije, Lehrbuch der Religionsgesch3 passim. Oehler, Schultz, Marti, Smend, Davidson in hunne Theologie van het O. T. Bertholet, die israel. Vorstellungen vom Zustande nach dem Tode. Freiburg 1899. John D. Davis, The future life in Hebrew thought during the pre-Persian period The Princeton Theol. Rev. April 1898). S. Zandstra, Sheol and pit in the Old Test (ib. Oct. 1907). G. Beer, Der bibl. Hades, in de Theol. Abhandl., eine Festgabe für H. J. Holtzmann. Tübingen 1902 bl. 3—29. Paul Torge, Seelenglaube und Unsterblichkeitshoffnung im A. T. Leipzig 1909. G. Dalman, art, Hades in PRE3 VII 295—299. Weber, Syst. d. altsyn. pal. Theol. § 73—75. Weiss, Holtzmann, Stevens e. a. in hunne werken over N. T. theologie. Atzberger, Gesch. d. christl. Eschatologie innerhalb der vornic-Zeit. Freiburg 1896. Niederhuber, Die Eschatologie des li. Ambrosius. Paderborn 1907. Dogmenhist. w erken van Münscher-von Coelln, Harnack, Seeberg, Schwane enz. Lonibardus, ^ent. I\ 21. Thomas, S. Theol. suppl. qu. 69. 74. app. qu 2, 3. Bonaventura, Brevil. VII 2. 3. Bellarminus, de purgatorio, Controv. II 228—269. Perrone, Prael. theol. III 309 v. Oswald, Eschatologie5. Paderborn 1893. Atzberger, Die christl. Eschatologie in den Stadiën ihrer Offenbarung im A. u. N. T. Freiburg 1890. Schell, Kath. Dogm. III 2 bl. 721—798 Polile, Dogm. III4 692 v. Eettinger, Apol. <1. Christ IV' 344 v. Iiöstlin, Ein Beitrag zur Eschatol. der Reformatoren, Stud. u. Krit. 1876 bl. 128 a. Id., Luthers Theol. II 564 v. Calvijn, de psychopannychia, C. R. XXXIII 177—232. Gerhard, Loc. XXVI tract. 1 de morte. Quenstedt, Theol. IV 534—576. Walch, de statu mortuorum atque resurgentium. Misc. Sacra II 272 v. Junius, Theses Theol. c. 55, 56. Voetius, de statu animae post mortem. Disp. V. 533—538. Burtiet, de statu mortuorum et resurgentium. Londini 172'!. Isaac Watts, Die toekomende wereld of redevoeringen over de vreugden en smerten der afgescheide zielen na de dood. Amyraldus, Verhandeling van den staat der geloovigen na de doodt. Utrecht 1680. M. Vitringa, Doctr. IV 55—109. Splittgerber, Tod, Fortleben und Auferstehung.3 Halle 1879. Rinck, Vom Zustande nach dem Tode 1885. H. Cremer, Ueber den Zustand nach dem Tode. Gütersloh 1883. P. Paulsen, Das Leben nach dem Tode 1901. A. Stem, Das Jenseits. Der Zustand der Verstorbenen bis zur Auferstehung nach der Lehre der Bibel und der Ergebnissen der Erfahrung'2, Gotha 1907. Salmond, The Christian doctrine of immortality, new ed. 1901. E. E. Holmes, Immortality. London 1908. J. Paterson Smyth, The Gospel of the hereafter3. London 1910. 548. Gelijk oorsprong en wezen, zoo is ook het einde der diDgen ons onbekend. Op de vraag: waarheen, geeft de wetenschap evenmin een bevredigend antwoord als op die, vanwaar alle dingen zijn. En toch heeft de religie dringend behoefte, om iets te weten van de bestemming van den enkelen mensch, van menschheid en wereld. Alle volken hebben daarover dan ook eene of andere gedachte en alle godsdiensten bevatten eene soort van eschatologie. "Wel zijn er nog, die beweren, dat het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel oorspronkelijk volstrekt niet aan alle menschen eigen is en nog heden ten dage, bijv. bij de Weddas op Ceylon, bij de Indische Seelongs e. a. ontbreekt 1). Op het standpunt der evolutie kan ook het geloof aan Q-od, aan het zelfstandig bestaan der ziel en aan hare onsterfelijkheid geen oorspronkelijk bestanddeel der menschelijke natuur hebben uitgemaakt, maar moet het langzamerhand en toevallig door allerlei omstandigheden ontstaan en ontwikkeld zijn. Voorvadervereering, liefde tot afgestorven bloedverwanten, levenslust en de wensch tot levensverlenging, hoop op betere levensverhoudingen aan de andere zijde des grafs, vrees voor straf en hoop op belooning enz. zijn dan de oorzaken geweest, die het onsterfelijkheidsgeloof allengs hebben doen opkomen. Maar daartegenover getuigen de meeste en de beste beoefenaars van de geschiedenis der godsdiensten, dat het geloof aan de onsterfelijkheid bij alle volken voorkomt en een bestanddeel is ook van de laagste en ruwste godsdiensten. Wij treffen het overal en op iederen trap ]) Büchner, Kraft und Stoff 1 bl. 423. Haeckel, Die Weltrathsel. Bonn 1899 bl. 223. van ontwikkeling aan, waar geene wijsgeerige twijfelingen het ondermijnd of andere oorzaken het op den achtergrond gedrongen hebben, en overal is het ook mot den godsdienst verbonden *). Men kan zelfs zeggen, dat dit geloof oorspronkelijk iets zeer natuurlijks was. Evenals de auteur van het paradijsverhaal in Genesis, zegt Tiele 2), gaan de volken allen uit van de overtuiging, dat de mensch van nature onsterfelijk is en dat niet de onsterfelijkheid bewezen, maar de dood moet verklaard worden. De dood schijnt iets tegennatuurlijks. Er moet wat gebeurd zijn, waardoor iets zoo onlogisch in de wereld kwam. De sagen van allerlei volken, verschillend in afkomst en ontwikkeling, drukken dat denkbeeld uit. Er was een tijd, dat er noch ziekte, noch dood was op aarde. De „eenvoudige natuurmensch" kan zelfs nog niet gelooven aan den dood, als hij hem ziet voor zijne oogen. Het is een slaap, zegt hij, een toestand van bewusteloosheid; de geest heeft het lichaam verlaten, maar kan nog terugkeeren. Daarom wacht hij nog eenige dagen, om te zien of dit niet geschieden zal. En als de geest van den doode niet terugkeert, houdt men het ervoor, dat hij slechts verdwenen is, om ergens, waar ook, in een ander lichaam in te gaan of met de bovenaardsche geesten te verkeeren. De vormen, waarin dit leven der ziel na den dood werd voorgesteld, waren zeer verschillend en werden dikwerf ook met elkander verbonden en vermengd. Nu eens dacht men, dat de zielen na den dood in de nabijheid van het graf bleven voortleven en tot haar bestaan de voortdurende verzorging der bloedverwanten behoefden, of ook in de onderwereld, in den hades, ver verwijderd van goden en menschen, een treurig, schimachtig leven leidden. Dan weder geloofde men, dat de zielen der afgestorvenen, evenals zij soms reeds vóór haar wonen in het menschelijk lichaam allerlei gedaanteverwisselingen hadden ondergaan, zoo ook na het verlaten daarvan nog een tijd lang in andere lichamen van dieren en menschen moesten vertoeven, om zich te louteren, de volmaaktheid te bereiken en in de Godheid of in een bewusteloos Nirvana op te gaan. Of ook werd geleerd, dat de zielen terstond na den dood in het Goddelijk gericht kwamen, en indien zij het goede gedaan hadden, over de gevaarlijke doodenbrug ingingen in het land der zaligen, waar zij leefden in gemeenschap der goden, of ook, indien zij het kwade '0 Tiele, Inl. tot de godsdienstwet., II2 101. Peschel, Völkerkunde5 bl. 257. '-) Tiele, t. a. p. II 202 hadden gedaan, neerstortten in eene plaats van eeuwige duisternis en pijniging. De leer van de persoonlijke onsterfelijkheid ging uit de religie over in de philosophie. Nadat Pythagoras, Heraclitus en Empedocles reeds waren voorgegaan, trachtte vooral Plato zijn religieus geloof aan de onsterfelijkheid in den Phaedo met philosophische redeneeringen te staven. Zijne bewijzen komen hierop neer, dat de ziel, die de kennis der ideeën uit de herinnering put, reeds vóór haar wonen in het lichaam bestaan heeft en zoo ook na het verlaten van dat lichaam voortbestaan zal; dat zij door haar denkende beschouwing van de eeuwige ideeën aan het goddelijke wezen verwant en door hare beheersching van het lichaam en zijne begeerten als iets zelfstandigs en eenvoudigs verre boven het lichaam verheven is; en vooral, dat zij als principe des levens en met het leven identisch, niet als niet-levend en vergankelijk gedacht worden kan. Met deze leer over de onsterfelijkheid der ziel verbindt hij dan allerlei voorstellingen over voorbestaan, val, vereeniging met het lichaam, oordeel, zielsverhuizing, die voor een voornaam deel een mythisch karakter dragen en ook door Plato zeiven zeker niet alle in wetenschappelijken zin bedoeld zijn. Hoewel andere wijsgeeren, zooals Democritus, Epicurus, Lucretius, de onsterfelijkheid der ziel bestreden of er zich, gelijk Aristoteles, niet beslist over uitspraken, had de leer van Plato op theologie en philosophie een verbazend grooten invloed. De mythische bestanddeelen van praeexistentie, metempsychose enz. vonden dikwerf bij sectarische richtingen ingang. En de theologie wijdde onder Plato's invloed aan de onsterfelijkheid der ziel veel grooter aandacht dan de H. Schrift. De leer van de natuurlijke onsterfelijkheid der ziel werd een articulus mixtus, welks waarheid nog meer uit de rede dan uit de openbaring werd betoogd 1). Toch bleef er altijd eenig verschil. Het besef stierf nooit geheel en al uit, dat de H. Schrift aan leven en dood, behalve eene physische, ook steeds eene religieus-ethische beteekenis hecht. Leven is bij haar nooit alleen voortbestaan en dood is nimmer aan vernietiging gelijk, maar leven sluit in gemeenschap met G-od en dood is gemis van zijne genade en gunst. Vandaar dat de kerkvaders telkens zeggen, dat Christus gekomen is, om ons de d&ccvaaia te schenken en het soms den schijn heeft, alsof zij de natuurlijke onsterfelijkheid der ziel loochenden. En daar Tertullianus, de an. 22. Origenes, de princ. VI36. Irenaeus, adv. haer. II 34 enz. kwam nog bij, dat men Plato's leer van de praeëxistentie, dat is van de ongeschapenlieid der ziel bestrijden moest en om die reden soms bezwaar maakte, om de ziel van nature onsterfelijk te noemen, wijl God alleen onsterfelijk was door zichzelven en de ziel slechts onsterfelijk kon wezen door zijn wilx). Dit moet men in het oog houden bij het onderzoek, of er onder de kerkvaders ook voorstanders waren van de conditioneele onsterfelijkheid. Want al leerde ook een enkele, zooals Arnobius, eene vernietiging der booze zielen ■en al nam Tatianus aan, dat de ziel bij den dood met het lichaam stierf, om aan het einde der dagen weder op te staan, het geloof was toch algemeen, dat de ziel krachtens de door God haar geschonken natuur onsterfelijk was 2). Ook iu de wijsbegeerte behield Plato's leer van de onsterfelijkheid eene belangrijke plaats. Cartesius vatte geest en stof, ziel en lichaam op als twee gescheiden substantiën, die ieder haar eigen attribuut hadden, nl. denken en uitgebreidheid, ieder voor zichzelf konden bestaan en daarom niet anders dan mechanisch vereenigd konden zijn. Spinoza nam deze zelfde twee attributen aan, maar beschouwde ze als verschijningsvormen der ééne, eeuwige, oneindige substantie, als twee zijden van dezelfde zaak, die niet uit elkander kunnen vallen, maar altijd bij elkaar zijn als subject en object, als beeld en tegenbeeld, als idea en res. Voor de onsterfelijkheid was er in zijn stelsel geen plaats, en hij had er ook geen behoefte aan, want quamvis nesciremus, mentem nostram aeternam esse, pietatem et religionem et absolute omnia, quae ad animositatem et generositatem referri ostendimus ia quarta parte, prima haberemus 3). De wijsbegeerte der achttiende eeuw was echter Spinoza niet genegen; zij droeg een deïstisch karakter, vergenoegde zich met de trilogie van God, deugd en onsterfelijkheid en achtte van deze drie de laatste nog de meeste. Op voorgang van Leibniz, Wolf, Mendelssohn e. a. werd hare waarheid met allerlei metaphysische, theologische, kosmische, moreele en historische bewijzen betoogd en met sentimenteele beschouwingen over een zalig herkennen en wederzien aan gene zijde des grafs aangedrongen 4). De uitspraak van den dichter in Ps. 73:25 werd naar ') Justimis, Dial. 5. Theopliylus, ad. Antol. II 27. 2) Münscher-von Coelln, D. G. I 333 v. Harnack, I). G. I 449. Jonker, Theol. Stud. I 167 v. Atzberger, Gesch. d. christl. Eschat bi. 118 v. 222 v. 338 v. 577 v. 3) Spinoza, Eth. V 41. 4) Litteratuur bij Bretschneider, Syst. Entw. bl. 824. het woord van Strausz omgezet in deze andere: wenn ich nur mein Ich in Sicherkeit habe, so frage ich nichts nach Gott und Welt. Aan die zekerheid werd echter door Kant een einde gemaakt, doordat hij de ongenoegzaamheid aantoonde van alle bewijzen, voor de onsterfelijkheid der ziel aangevoerd, en deze alleen aannemelijk achtte als postulaat der practische rede. Schleiermacher stelde tegenover de egoïstische wenschen van rationalisme zijn woord: wer nicht gelernt hat, mehr zu sein als er selbst, der verliert wenig, wenn er sich selbst verliert, en kende geen andere en hoogere onsterfelijkheid, dan om mitten in der Endlichkeit eins zu werden mit dem Unendlichen und ewig zu sein in jedem Augenblick 1). En de idealistische philosophie van Fichte, Schelling, Hegel, liet voor de onsterfelijkheid der ziel in 't geheel geene plaats over, al aarzelde zij, om op dit punt haar intieme gedachte open uit te spreken. Het boek van Fr. Richter, Die Lehre von den letzten Dingen 1833, bracht echter de consequentie van Hegels stelsel aan het licht en baande, in weerwil van veler tegenspraak, den weg tot het materialisme, dat reeds luide door Feuerbach gepredikt en later door Vogt, Moleschott, Biichner, Haeckel e. a. met zoogenaamd natuurwetenschappelijke argumenten gesteund werd. Op velen hebben deze redeneeringen zooveel indruk gemaakt, dat zij de ontsterfelijkheid der ziel geheel prijs geven 2), hoogstens hare mogelijkheid betoogen en slechts vau eene hope der ontsterfelijkheid spreken 3). Ook theologen hechten dikwerf aan de bewijzen voor de onsterfelijkheid der ziel slechts geringe of in het geheel geen waarde 4). Maar tegenover hen staan altijd nog vele mannen van naam, die alle of sommige of althans een enkel van de bewijzen sterk genoeg achten, om daarop een vast geloof aan de onsterfelijkheid der ziel te bouwen 6). 549. De bewijzen voor de onsterfelijkheid der ziel, aan historie *) Schleiermacher, Reden iiber die Religion II, cf. Chr. Gl. § 158, 1. 2) Strausz, Chr. Gl. II 738. Id., Der alte und der neue Gl2123 v. Schopenhatter, Die Welt I 330. Von Hartmann, Religionsphil. II 232. 3) Hoekstra, De hoop der onsterfelijkheid 1867. Rauwenhoff, Wijsbeg. v. d. godsd. bl. 811. ") Vilrnar, Dogm. II 295. Frank, Chr. Wahrheit II 437 v. 6) Weisse, Philos. Dogm. § 955—972. J. H. Fichte, Die Idee der Persönl. u. d. indiv. Fortdauer 1834. Göschel, Von den Beweisen fiir die Unsterbl. der menschl. Seele 1835. Kahnis, Dogm. II 485 v. Dorner, Gl. II 916 v. Doedes, De Leer v. God bl. 248 v. van Oosterzee, Dogm. § 68 enz. en rede ontleend, geven geene afdoende zekerheid, maar zijn toch niet van belang ontbloot. In de eerste plaats is het al van beteekenis, dat het geloof aan de onsterfelijkheid bij alle volken, op iederen trap van ontwikkeling voorkomt. De consensus gentium is hier even sterk als bij het geloof aan God 1). De verschillende overwegingen, waaruit men het geloof aan de onsterfelijkheid afgeleid heeft, zooals bijv. uit de vrees voor den dood en den dorst naar het leven, de ervaringen van droom en extase, het raadsel van den dood en de onmogelijkheid, om zich een absolute vernietiging van het denkend wezen des menschen voor te stellen, de vrees voor de straf en de hoop op belooning 2), kunnen het geloof aan de onsterfelijkheid wel aposteriori steunen en bevestigen, maar zij geven geen bevredigende verklaring van zijn ontstaan. Ook waar dergelijke overwegingen ontbreken of waardeloos worden geacht, komt toch het geloof aan de onsterfelijkheid voor. De wensch, om voort te bestaan, is dikwerf bij vele menschen zwakker, dan die, dat met den dood aan het bestaan een einde kwame. De hoop op belooning verklaart het geloof niet bij hen, die alle zelfzucht afgestorven zijn en in de gemeenschap met God de hoogste zaligheid hebben gevonden. De gedachte aan vergelding is vreemd aan de voorstellingen van het voortbestaan als een schaduwachtig schimmenleven. Het raadsel van den dood doet niet, dan bij hooge uitzondering, tot de onsterfelijkheid van dieren en planten besluiten. En de ervaringen van droom en extase dooven het besef niet uit van het wezenlijk onderscheid, dat tusschen deze verschijnselen en het sterven bestaat. Veeleer hebben wij bij dit geloof aan de onsterfelijkheid der ziel evenals bij dat aan het bestaan van God met eene overtuiging te doen, die niet uit nadenken en redeneering verkregen is, maar aan alle reflectie voorafgaat en spontaan uit de menschelijke natuur opkomt. Het is vanzelf sprekend en natuurlijk en wordt overal aangetroffen, waar geen wijsgeerige twijfelingen het ondermijnd hebben. Met het bewustzijn van het eigen, zelfstandig, individueel bestaan ontwaakt ook dat van den persoonlijken voortduur. Het zelfbewustzijn, niet het afgetrokken zelfbewustzijn, waarvan de psychologie handelt, maar het zelfbewustzijn van den mensch als persoonlijk, zelfstandig, redelijk, zedelijk, godsdienstig wezen sluit overal en altijd het geloof aan de on- ') Cicero, Tusc. I 3. *) Verg. Runze, art. Unsterblichkeit in PRE3 XX 294 v sterfelijkheid in, dat daarom ook geen bloote wensch of begeerte, geene conclusie uit praemissen is, maar een machtig, onuitroeibaar, tegen alle redeneering en bestrijding zich handhavend getuigenis der menschelijke natuur zelve. En de zoogenaamde bewijzen voor de onsterfelijkheid zijn niets anders dan verschillende pogingen, welke dit geloof in den weg der redeneering aanwendt, om zich bedenkende eenigermate rekenschap van zichzelf te geven, zonder dat het daarvan ooit in werkelijkheid afhangt of zichzelf afhankelijk maakt. Daarin ligt hun kracht en tegelijkertijd hun zwakheid; getuigenissen zijn het van, geen gronden voor het geloof; het weten blijft verre achter het gelooven terug. Het ontologisch bewijs, dat uit de idee der onsterfelijkheid tot hare waarheid besluit, overbrugt, evenmin als het ontologisch bewijs voor het bestaan van God, de klove, die het denken scheidt van het zijn. Het formuleert alleen het besef, dat het geloof aan onsterfelijkheid bij den mensch geen willekeur of toeval is, maar met zijne natuur is gegeven en in zedelijken zin voor hem noodzakelijk is. De mensch ontleent de idee der onsterfelijkheid niet aan de wereld om hem heen, want deze predikt hem niets dan vergankelijkheid en dood; maar zij wordt hem opgedrongen door zijn eigen natuur. Gelijk God zich niet onbetuigd laat, maar tot ons spreekt uit al de werken zijner handen, zoo dringt zich aan den mensch uit zijn eigen wezen de overtuiging op, dat hij niet vergaat als de dieren des velds. En dat beoogt het ontologisch bewijs aan te toonen; het overschrijdt de grens van het denken tot het zijn niet, maar het geeft uiting aan de algemeenheid, de noodzakelijkheid en de aprioriteit van het onsterfelijkheidsgeloof. Een stap verder gaat het metaphysisch bewijs, dat uit de natuur der ziel tot hare onsterfelijkheid concludeert. Het kan dit echter doen en doet het op verschillende wijzen. Men kan er op wijzen, dat de ziel als principe des levens en met het leven identisch, onaantastbaar is voor den dood; of dat zij blijkens de eenheid van het zelfbewustzijn, eene ondeelbare, eenvoudige eenheid vormt, alle samenstelling mist en daarom voor geene ontbinding vatbaar is; of dat zij, onder alle wisselingen van de stof en alle veranderingen van het lichaam, wederom blijkens het zelfbewustzijn steeds met zichzelf identisch blijft en dus een van het lichaam onafhankelijk, zelfstandig bestaan en leven geniet; en langs deze verschillende wegen kan men dan trachten te komen tot het besluit, dat de ziel onsterfelijk is. Maar •er zijn tegen dit argument zeer ernstige bezwaren ingebracht. Al is de ziel ook een actief, levend principe, zij is toch nooit met het leven zelf identisch. God alleen is het leven zelf; Hij alleen is onsterfelijk, 1 Tim. 6:16. Indien de ziel blijft voortbestaan, kan dat alleen geschieden door Gods alomtegenwoordige en almachtige kracht. De ziel is een schepsel, en dus beperkt, eindig, relatief, nooit van alle passiviteit en samenstelling, van alle verandering en wisseling vrij. Trouwens wij zien het voor onze oogen, dat zij verandert, toeneemt of afneemt in kennis en kracht,, afhankelijk is van het lichaam en allerlei invloeden ondergaat. En de subjectieve eenheid en identiteit van het ik bewijst volstrekt niet de objectieve eenheid en eenvoudigheid der ziel of zour indien zij deze bewees, ook de onsterfelijkheid van planten of althans van dieren bewijzen, gelijk deze dan ook consequent door Leibniz, Bonnet, Bilderdijk e. a. aangenomen werd. Tegenover deze bedenkingen staat nu weer het onwedersprekelijk feit, dat het leven nit mechanische stofwisseling niet is te verklaren en op een eigen principe terugwijst. Omne vivum ex vivo is nog heden ten dage het laatste woord der wetenschap. En wat van het leven in het algemeen geldt, geldt in nog sterkere mate van het bewuste leven ; de primitiefste gewaarwording is reeds door eene ondempbare klove van elke zenuwtrilling gescheiden. Wij treden daarmede eene gansch nieuwe, hoogere wereld in, die wezenlijk verschilt van die der zinnelijke, tastbare, weeg- en meetbare dingen. Dat het leven en zoo ook het bewuste leven aan de zinnelijke wereld gebonden en met haar ten nauwste vereenigd is, was reeds lang bekend en is waarlijk- geen ontdekking der nieuwere wetenschap te noemen. Maar dat het in de zinnelijke wereld zijn oorzaak heeft, is wel menigmaal beweerd, doch tot dusver door niemand bewezen. Het metaphysisch bewijs houdt zijne waarde, voor zoover het uit de eigensoortige psychische verschijnselen tot een van de stof onderscheiden, zelfstandig, geestelijk principe besluit. Toch blijft dan nog altijd het bezwaar bestaan, dat op dezelfde wijze bij planten of althans bij dieren geredeneerd en geconcludeerd woiden kan, en dat hunne onsterfelijkheid toch niet aannemelijk is. Daarom moet aan het metaphysisch vervolgens het anthropologisch bewijs worden toegevoegd, dat uit het eigenaardige van het psychisch leven van den mensch tot een van dieren en planten onderscheiden geestelijk bestaan besluit. De ziel van het dier, ofschoon ook eenvoudig en zelfstandig tegenover de wisseling der stof, is op het zinnelijke gericht; zij is beperkt binnen het eindige; zij leeft in het tegenwoordige; zij is zoo gebonden aan het lichaam, dat zij daarbuiten niet kan bestaan. Maar de mensch heeft niet alleen gewaarwording en waarneming, maar ook verstand en rede; door het •denken gaat hij boven de zinnelijke, stoffelijke, eindige wereld uit; hij verheft zich tot het ideale, het logische, tot het ware, goede en schoone, dat met de oogen niet gezien en met de handen niet getast worden kan; hij zoekt een duurzaam eeuwig geluk, een hoogste goed, dat deze wereld hem niet schenken kan, en is door dit alles burger en inwoner van een ander, hooger rijk dan dat der natuur. Het redelijk, zedelijk, godsdienstig bewustzijn van den mensch duidt op «en psychisch bestaan, dat boven de zienlijke wereld uitgaat; wat krachtens zijne natuur het eeuwige zoekt, moet voor de eeuwigheid bestemd zijn. Daarbij komt nog het moreele en het vergeldingsbewijs, dat de disharmonie aantoont, die er in dit leven tusschen ethos en physis bestaat en daaruit tot een ander leven besluit, waarin beide verzoend zijn. Men brenge hiertegen niet in, dat dit bewijs op ■egoïsme berust en dat de deugd haar loon en de zonde haar straf in zichzelve draagt 1). Want dit wisten de vromen van alle eeuwen wel, dat God om zichzelf gediend worden moest en niet om eenig loon 2). Maar desniettemin hielden zij staande, dat zij, indien zij alleen iD dit leven op Christus waren hopende, de ellendigste van alle menschen zouden zijn, 1 Cor. 15:17, 19, 30, 32. Want er is hier volstrekt niet de bevrediging van een zelfzuchtig verlangen in het spel, maar er is hiermede niet minder gemoeid dan de heerschappij en de triumf van het recht. De vraag, die aan het moreele bewijs ten grondslag ligt, is deze: zal aan het einde het goede of het kwade, God of Satan, Christus of Antichrist het winnen? De historie geeft daarop geen afdoend antwoord. Van het standpunt van het Diesseits is er geen bevredigende verklaring der wereld mogelijk; dan is er maar al te veel grond voor pessimistische vertwijfeling. En daarom eischt het rechtsgevoel, hetwelk de rechtvaardige God zelf diep in des menschen hart heeft geplant, dat er rechtsherstel kome aan het einde der dagen, dat er harmonie zij tusschen deugd en geluk, tusschen zonde en straf, dat de waarheid het eeuwiglijk winne van de leugen «n het licht van de duisternis. Al is terecht gezegd, dat le néant fut toujours 1'horizon des mauvaises consciences, zelfs zij, die van ■een leven na dit leven niets goeds te hopen hebben, worden door ') Spinoza, Eth. V. 41, 42. Strausz, 61. II 706 v. 2) Bijv. Calvijn, Inst. III 2, 26. 16, 2. hun rechtsbesef van de noodzakelijkheid van dit rechtsherstel overtuigd. Indien het recht niet zegepraalt aan het einde, dan is er geen recht. En indien God ten slotte niet blijkt, de overwinnaar van Satan te zijn, is het leven de moeite van het leven niet waard. Niet een egoïstische wensch, maar een diep rechtsgevoel, de dorst naar harmonie, verlangen naar de volkomene verheerlijking Gods, in wien heiligheid en zaligheid één zijn, komt in het moreele bewijs tot uiting. Zelfs de kunst profeteert van zulk eene toekomst, als zij het ideaal in zichtbare gestalte ons voorstelt. Al deze bewijzen, «n in nog sterker mate die, welke aan 's menschen volmakingsvatbaarheid, aan zijne zedelijke persoonlijkheid, aan de vele onbewoonde sterren, aan de spiritistische verschijningen enz. worden ontleend, zijn geene bewijzen in dien zin, dat zij alle tegenspraak tot zwijgen brengen, maar zij zijn toch getuigenissen en aanduidingen, dat het onsterfelijkheidsgeloof gaDsch natuurlijk en spontaan uit de menschelijke natuur zelve opkomt. Wie het ontkent en bestrijdt, doet zijne eigene natuur geweld aan. Der Gedanke an die Unsterblichkeit ist schon der erste Akt der Unsterblichkeit 1). 550. Hoeveel waarde deze indicaties ook hebben mogen, welke natuur en geschiedenis ons bieden voor het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, de Schrift neemt ten opzichte van deze leer een standpunt in, dat bij de eerste kennisneming niet anders dan be- x) Von Baer bij Splittgerber, Tod, Fortleben undAuferstehung'2 1879 bl. 93. Over de onsterfelijkheid handelen verder o. a.: Steude, Die Unsterblichkeitsbeweise, Bew. d. Gl. 1903, 1904. Kneib, Die Unst. der Seele. Wien 1900. Riemann, Was wissen wir über die Unsterbl. d. Seele. Magdeburg 1900. Keyserling, Unsterblichkeit. München 1907. Steinmann, Der relig. Unsterblichkeitsglaube. Leipzig 1908. Heinzelmann, Der Begriff der Seele und die Idee der Unsterbl. bei W. Wundt. Tubingen 1910. The proof of life after death. A collection of opinions as to a future life bij some of the worlds most eminent scientists and thinkers. Compiled and edited by Robert J. Thompson. London 1907. Henry Frank, Modern Light ori immortality. London 1910. Mackay, Personal immortality in the light of recent science, North Am. Rev. June 1907 bl. 387—393. Art. van Josiah Royce in Hibbert J. July 1907, Lodge, Jan. April 1908. Eueken, July 1908. Jankelevitch, La mort et 1 immortalité d'apres les données de la biologie, Revue philos. 1910 n. 4. Bruining, Het voortbestaan der menschelijke persoonlijkheid na den dood. Assen 1904. Spiritistische bewijzen voor de onsterfelijkheid worden aangevoerd door Fred. W. H. Meyers, Human Personality and its survival of bodily death 1903. Lodge, The survival of man, Hibbert J. April 1910. Hesselink, Wetenschap en Onsterfelijkheid. Middelburg 1904. H. N. de Fremery, Wat gebeurt er met ons als wij sterven ? Bussum 1910. vreemden kan. De onsterfelijkheid der ziel schijnt van de grootste beteekenis te zijn voor godsdienst en leven; en de Schrift maakt er nooit met even zoovele woorden gewag van; zij kondigt haar nooit als eene Goddelijke openbaring af en stelt haar nergens op den voorgrond; en nog veel minder stelt zij ooit eenige poging in het werk, om hare waarheid te betoogen of deze tegenover hare tegensprekers te handhaven. Het is daarom te verklaren, dat er vroeger en later velen beweerd hebben, dat de leer van de onsterfelijkheid der ziel in het Oude Testament, of althans in de oudste boeken daarvan in het geheel niet voorkwam en eerst van buiten af onder Israël werd ingevoerd!). Maar langzamerhand is men hiervan toch teruggekeerd, en tegenwoordig erkent men algemeen, dat Israël .evenals alle volken wel terdege aan een voortbestaan na den dood heeft geloofd. Zelfs hebben in den laatsten tijd velen trachten te betoogen, dat oudtijds onder Israël evenals bij de andere volken de dooden vereerd werden, en dus ongetwijfeld gedacht werden te bestaan. De bewijzen daarvoor ontleenden zij aan het bij een sterfgeval gebruikelijke ritueel, zooals het inscheuren van kleederen en dragen van rouwgewaad, het bedekken van gelaat en hoofd, het afleggen van sieraden, bijzondere haardracht en zelfverminking, het werpen met stof en asch, het niet wasschen en zalven, het vasten en maaltijd houden, het aanheffen van klaagzangen en het brengen van offers, al welke gebruiken niet anders dan uit vroegere doodenvereering verklaarbaar zouden zijn 2). Maar Schwally moet zelf erkennen, dass in der Zeit, als Israël in die Geschichte eintritt, die animistische Naturreligion im Princip bereits iiberwunden ist s). En tegen zijne afleiding van de rouwgebruiken uit een oorspronkelijk animisme, hebben anderen zulke ernstige bezwaren in het midden gebracht, dat de hypothese van een oorspronkelijken doodencultus bij Israël eerst door andere en nieuwe bewijzen aannemelijk kan worden gemaakt 3). Toch is het duidelijk, dat er in *) Stade, Gesch. d. Volkes Israël I 387—427. Id., Ueber die altt. Vorstellungen vom Zustande nach dem Tode 1877. Schwally, Das Leben nach dem Tode nach den Vorstellungen des alten Israël usw. Giessen 1892. Oort, De doodenvereering bij de Israelieten, Tbeol. Tijdschr. 1881 bl. 358—363. Matthes, Rouw en doodenvereering bij Israël, T.T.T. 1905 bl. 1—30. Id., Twee Israël, rouwbedrijven, ib. 1910 bl. 145—169. 2) Schically, t. a. p. bl. 75. 3) Joh. Frey Tod, Seelenglaube und Seelenkult im alten Israël. Leipzig 1898. Carl Grüneisen, Der Abnenkultus und die Urreligion Israels. Halle 1900. Meusel, Israël een groot onderscheid was tusschen den volksgodsdienst, die allerlei bijgeloovige en afgodische bestanddeelen bevatte, en den dienst van Jhvh, die door Mozes en zijne volgelingen voorgestaan werd. Het Jahvisme heeft dien volksgodsdienst eensdeels tegengestaan, verboden en uitgeroeid, maar heeft anderzijds ook verschillende godsdienstige voorstellingen en gebruiken, die op zichzelf niet verkeerd waren, stil laten bestaan of overgenomen en gesanctioneerd '). Bij zijne openbaring aan Israël heeft God zich aangesloten bij de historische omstandigheden, onder welke het leefde; de genade deed de natuur niet teniet, maar heeft ze vernieuwd en geheiligd. Zoo is het ook gegaan met het volksgeloof aan het voortbestaan na den dood. Reeds de gewoonte van het begraven en de groote beteekenis, die daaraan gehecht werd, is van dat geloof een bewijs. Verbranding der lijken was in Israël niet inheemsch; zij had alleen plaats na voltrokken doodstraf, Gen. 38:24, Lev. 20: 14 21: 9, Jos. 7 : 15; uit 1 Sam. 81:12 en Am. 6: 10 laat zich niets' afleiden, wijl de tekst misschien gecorrumpeerd is of anders slechts van op zichzelf staande gevallen bericht; en 2 Chr. 16:14,21:19 Jer. 34 : 5 handelen alleen van het verbranden van welriekende specerijen bij het begraven. Begrafenis werd echter op hoogen prijs gesteld en wordt daarom telkens in het O. Test. afzonderlijk vermeld; onbegraven te blijven, was een groote schande, 1 Sam. 17 :44, 46, 1 Kon. 14 : 11, 13, 16 : 4, 2 Kon. 9 :10, Ps. 79:3, Pred. 6 : 3, Jes. 14: 19, 20, Jer. 7 : 33, 8:1, 9 : 22, 16 : 6, 25 : 33, Ezech. 29 : 5. Een gestorvene behoort niet meer in het land der levenden; zijn onbegraven lijk wekt afschuw op; het vergoten bloed roept om wraak, Gen. 4:13 37:26, Job 16:18, Jes. 26:21, Ezech. 24 : 7, wijl het bloed de zetel der ziel is, Lev. 17 : 11; en daarom moet het gestorvene bedekt, verborgen, aan het oog onttrokken worden. Door den dood komen alle zielen in het doodenrijk, in den Scheol, bi Nb, een woord, dat van onzekere afleiding is en volgens sommigen komt van bNïïj, vragen, eischen, of ook invorderen, tot beslissing brengen, volgens anderen van brr, bna, slap zijn, naar beneden hangen, zinken 3). Deze Scheol bevindt zich in de diepte der aarde, zoodat men erin nederdaalt, Num. 16 : 30, Ps. 30 : 4, 10, 55 :16, Jes. 38:18, be- War die vorjahw. Religion Israels Ahnenkultus? Neue kirchl. Zeits. 1905 bi. 484 v. Sidney Zandstra, The theory of aneestor worship among the Hebrews, The Princeton Theol. Rev. April 1907. *) Wildeboer, Jahvedienet en volksreligie in Israël 1898. -) Delitzsch, Xeuer Comm. tiber die Genesis 444. Atzberger, Christl. Eschat 24. Geref. Dogmatiek IV. hoort tot de onderste plaatsen der aarde, Ps. 63: 10, Ezech. 26 n 20, 31: 14, 32 : 18, ligt nog beneden de wateren en de grondvesten der bergen, Deut. 32 : 22, Job 26 : 5, Jes. 14 : 15, en wordt daarom meermalen door het attribuut rrrnn, onderste, versterkt, Deut. 32 : 22, Ps. 86:13, 88: 7. Daarom staat de Scheol ook met het graf of den kuil, -ap of lia, in nauw verband; beide zijn niet identisch, want gestorvenen, die niet begraven zijn, bevinden zich toch in den Scheol, Gen. 37 :33, 35, Num. 16: 32; maar evenals lichaam en ziel den éénen mensch vormen en ook na den dood nog in eenige wederkeerige relatie gedacht worden, zoo zijn graf en Scheol niet los van elkander te denken. Beide behooren tot de onderste plaatsen der aarde, worden voorgesteld als de woning der dooden, en wisselen met elkander herhaaldelijk af; de Scheol is het ééne groote graf, dat alle graven der gestorvenen omvat; het rijk der dooden, de onderwereld, en daarom ten onrechte in onze Statenvertaling dikwerf door hel overgezet. De Scheol toch is de plaats, waar alle gestorvenen zonder uitzondering saamkomen, 1 Kon. 2 : 2, Job 3 :13v., 30 : 23, Ps. 89 : 49, Jes. 14: 9v. Ezech. 32 : 18, Hab. 2:5, en waaruit terugkeer niet dan alleen door een wonder mogelijk is, 1 Kon. 17 :22, 2 Kon. 4: 34r 13:21; het doodenrijk is als het ware eene stad, die van gegrendelde poorten is voorzien, Ps. 9 :14, 107 : 18, Job 17 : 16 (tot de grendels der onderwereld daalt mijne hope af), 38: 17, Jes. 38: 10, Mt. 16 :18, en door haar macht, Ps. 49 :16, 89 : 49, Hos. 13 :14,. alle menschen als in een kerker gevangen houdt, Jes. 24:22. De Scheol is een eeuwig huis, Pred. 12 :5; de vijanden van Israël, die er in nedergestort zijn, kunnen niet wederopstaan, Jes. 26: 14; wie in het graf daalt, komt niet weder op, Job 7 : 9, 10, 14 : 7—12, 16 :22. Lijnrecht staat dit doodenrijk daarom tegen het land der levenden over, Job 28 :13, Spr. 15 : 24, Ezech. 26 : 20, 32 : 23v. Wel worden de gestorvenen als bestaande en levende gedacht; zij worden dikwerf zoo voorgesteld en beschreven, als zij hier op aarde zich vertoonden, en worden daarom ook door elkander herkend, en bij de ontmoeting ontroerd, 1 Sam. 18: 14, Jes. 14: 9v., Ezech. 32 :18v. Ook is er sprake van binnenste, diep naar binnen gelegen kameren in den Scheol, Spr. 7 :27, Ezech. 32 : 23, en bestaat er in zoover onder de gestorvenen onderscheid, als elk tot zijne vaderen, Gen. 15 :15, Richt. 2 :10, of tot zijn volk, Gen. 25 : 8, 17, 35 : 29, 49 :29, verzameld wordt, en de onbesnedenen bij elkander worden gelegd, Ezech. 32 :19. Maar overigens wordt de Scheol altijd van zijne negatieve zijde, in tegenstelling met de aarde als het land der levenden, beschreven. Hij is het gebied der duisternis en der doodsschaduw, Job 10:21, 22, Ps. 88:13, 143:8, de plaats des verderfs, ja het verderf zelf, Job 26:6, 28:22, 31:12, Ps. 88 : 12, Spr. 27 : 20, zonder ordeningen, d. i. zonder vaste omtrekken en klare onderscheidingen, Job 10: 22, een land der rust, der stilte der vergetelheid, Job 3 :13, 17, 18, Ps. 115 :17, waar God en menschen niet meer te zien zijn, Jes. 38: 11, God niet meer geprezen en gedankt, Ps. 6:6, 115:17, zijne deugden niet meer verkondigd Ps. 88 : 6, 12, 13, Jes. 38 :18, 19, en zijne wonderen niet meer aanschouwd worden, Ps. 88 :11, 13, waar de dooden niet met al weten geen werk meer doen, geen berekening meer maken, geen wijsheid en wetenschap meer bezitten en hoegenaamd geen deel meer hebben aan alwat onder de zon geschiedt, Pred. 9:5, 6, 10. Zij zijn e-s-r van het adjectief slap, Job 26 : 5, Spr. 2 : 18, 9 :18, 21: 6, Ps. 88 : 11, Jes. 14:9, verzwakt, Jes. 14:10, zonder kracht, Ps. 88-5 Heel deze voorstelling van den Scheol is gevormd van uit'het standpunt van dit aardsche bestaan, en geldt slechts in tegenstelling met den rijkdom van leven, welken de mensch hier op aarde geniet. Dan is het sterven inderdaad eene verbreking van alle aardsche banden, een dood-zijn voor het rijke leven op aarde een rusten, een slapen, een stil-zijn, een niet-zijn in betrekking tot de dmgen aan deze zijde des grafs. De toestand in den Scheol is geene vernietiging van het bestaan, maar toch eene vreeseliike levensvermindering, eene berooving van alwat in dit leven de vreugde des levens uitmaakt. Voor eene beschouwing, die alleen et lichaam sterven laat en zich troost met de onsterfelijkheid der ziel is in het O. Test. geen plaats. De gansche mensch sterft, als bij den dood de geest, Ps. 146:4, Pred. 12:7, of de ziel, Gen 3518, 2 Sam. 1: 9, 1 Kon. 17:21, Jon. 4:3, uit den mensch uitgaat i iet alleen zijn lichaam, maar ook zijne ziel verkeert in den staat des doods en behoort der onderwereld toe; daarom kan er ook van een sterven der ziel gesproken worden, Gen. 37: 21 Num 23 • 10 Deut. 22 : 20, Richt. 16 : 30, Job 36 :14, Ps. 78 : 50, en van verontreiniging door aanraking van de ziel van een doode, d. i. van een Ï' iLTT' 19 : 28' 21 : n' 22 : 4' Num" 5 : 2' 6 : 6> 9 : 6> 7' 10> Deut. 14:1, Hagg. 2 :13. Gelijk de gansche mensch in den weg der gehoorzaamheid voor het leven bestemd was, zoo vervalt hij ook door zijne oveitieding geheel, naar ziel en lichaam beide, aan den dood, en. 2 . 17. Deze gedachte moest diep ingeprent worden in het be- wustzijn der menschheid; en het werd ook in de oudheid door alle volken beseft, dat de dood eene straf is, dat hij iets onnatuurlijks is, met het wezen en de bestemming des menschen in strijd. De openbaring, welke Q-od aan Israël gaf, sluit zich daarbij dan ook aan; zij laat haar bestaan en neemt haar over, gelijk zij zoovele gebruiken en ceremoniën overneemt (offerande, priesterschap, besnijdenis enz.); alleen reinigt zij haar van de onreine elementen, die er zich bij de volken allengs mede verbonden hadden, zooals de zelfverminking, Lev. 19 : 28, 21: 5, Deut. 14 : 1, en het dooden vragen, Lev. 19:31, 20:6, 27, Deut. 18:10, 11. Maar de openbaring doet nog iets anders en meer. Zij handhaaft en versterkt niet alleen de tegenstelling, die er tusschen het leven en den dood bestaat, maar zij brengt in dit leven zelf eene nog scherpere tegenstelling aan. Dit leven toch is het ware leven niet, omdat het een zondig, onrein, door lijden gekweld en voor den dood bestemd leven is. Het wordt eerst leven in waren zin en krijgt eerst een wezenlijken levensinhoud door den dienst van Jhvh en in de gemeenschap met God. Geheel in overeenstemming met de toenmalige bedeeling des genadeverbonds en met de verkiezing van Israël tot volk van God, denkt het O. T. het verband tusschen godsvrucht en leven zoo, dat gene in een lang leven op aarde haar vrucht en haar loon ontvangt, Ex. 20:12, Deut. 5:16, 29, 6:2, 11:9, 22:7, 30:16, 32 :47 enz. In de algemeen bekende, natuurlijke tegenstelling van leven en dood weeft zich eene andere, zedelijke, geestelijke tegenstelling in, die n.1. tusschen een leven in den dienst der zonde en een leven in de vreeze des Heeren. Aan het kwade is de dood, aan het goede is het leven verbonden. Deut. 30: 15. Zij, die met geweld de wijsgeerige leer van de onsterfelijkheid der ziel in het Oude Testament hebben willen vinden, hebben de openbaring Gods aan Israël niet verstaan en Westersche ideeën ingelegd in de religie van het Oostersche volk. Veelmeer naar waarheid zegt Pfleiderer: was man oft für eine Schwache der prophetischen Jahvereligion Israels gehalten hat (n.1. dat het Jenseits er zoo geringe plaats in bekleedt), ist in Wahrheit ihre auszeichnende Starke gewesen; der lebendige Gott, der in geschichtlichen Thaten sich offenbart, hat nichts gemein mit den Schatten des Scheol 1j. De God van Israël is niet een God der dooden, maar der levenden. Daarom richtte de verwachting van het vrome Israël zich schier !) Pfleiderer, Religionsphilos. 616. uitsluitend op de aardsche toekomst des volks, op de verwerkelijking van het Godsrijk. De vraag naar de toekomst van de individueele personen in den Scheol trad daarbij geheel op den achtergrond. God, volk en land waren onlosmakelijk met elkander verbonden, en de individuën waren in dat verbond opgenomen en werden daarnaar gerekend. Eerst als Israël na de ballingschap eene godsdienstige gemeente wordt en de religie zich individualiseert, dan dringt de vraag naar ieders toekomstig lot zich op den voorgrond; de geestelijke tegenstelling, welke de openbaring in de natuurlijke ingeweven had, werkte door; de onderscheiding van rechtvaardigen en goddeloozen verving hoe langer hoe meer die van Israël en de volken, en zette zich voort ook aan de overzijde des grafs. De gegevens daarvoor waren trouwens ook reeds in de openbaring van vroeger tijd aanwezig. De mensch, die God dient, blijft leven, Gen. 2:17; aan de onderhouding zijner geboden is het leven verbonden, Lev. 18 : 5, Deut. 30 :20; zijn woord is het leven, Deut. 8 : 3, 32 : 47. In de Spreuken wordt onder leven wel dikwerf lengte van dagen verstaan, 2:18, 3: 16, 10:30; maar opmerkelijk is toch, dat zij dood en Scheol meestal alleen in verband brengen met de goddeloozen, 2: 18, 5:5, 7 :27, 9: 18,' en daartegen het leven schier uitsluitend aan de rechtvaardigen toekennen. De wijsheid, de gerechtigheid, de vreeze des Heeren is de weg ten leven, 8:35, 36, 11:19, 12: 28, 13:14, 14:27, 19:23; de goddelooze wordt omgestooten, als hem ongeluk treft, maar de rechtvaardige behoudt ook in zijn dood nog vertrouwen en troost, 14: 32. Zalig is hij, die Jhvh tot zijn God heeft, Deut. 33 : 29, Ps. 1:1, 2 :12, 32 : 1, 2, 33 :12, 34: 9 enz., ook in de zwaarste tegenspoeden, Ps. 73 : 25—28, Hab. 3 :17—19; daarentegen komen de goddeloozen om en nemen een einde, ook al genieten zij tijdelijk nog zooveel voorspoed, Ps. 73 : 18—20. Van dit standpunt uit verwachten de vromen niet alleen bevrijding van druk en tegenspoed in den tijd, maar dringen zij met het oog des geloofs ook menigmaal door tot de overzijde des grafs en verwachten een zalig leven in de gemeenschap met God. De plaatsen, die hiervoor gewoonlijk bijgebracht worden, Gen. 49 :18, Job 14:13-15, 16:16—21, 19:25—27, Ps. 16:9—11,17:15,49: 16, 73 : 23—26, 139 :18 zijn van onzekere uitlegging, en slaan volgens velen alleen op tijdelijke redding van den dood. Maar al zou dit ook het geval zijn, heel het Oude Testament leert, dat God bchepper is van hemel en aarde, dat zijne macht geen grenzen kent en dat Hij ook volstrekte heerschappij bezit over leven en dood. Het is God de Heere, die den mensch het leven heeft geschonken, Gen. 1: 26, 2:7, en nog iederen mensch, gelijk alwat bestaat, schept en onderhoudt, Job 32 : 8, 33 : 4, 34 :14, Ps. 104 : 29, Pred. 12 : 7. Hij verbindt vrijmachtig aan zijrie wet het leven en bepaalt op hare overtreding den dood, Gen. 2 : 17, Lev. 18 : 5, Deut. 30 : 20, 32 : 47. Hij woont in den hemel, maar is ook met zijn Geest in den Scheol tegenwoordig, Ps. 139: 7, 8. Scheol en abaddon liggen naakt en open voor den Heere uitgebreid, evenals de harten der menschenkinderen, Job 26 : 6, 38 : 17, Spr. 15 : 11. De Heere doodt, behoudt in het leven en maakt levend, doet in den Scheol nederdalen en daaruit weder opkomen, Deut 32 : 39, 1 Sam. 2 : 6, 2 Kon. 5 : 7. Hij heeft uitwegen voor den dood, kan bevrijden, als de dood reeds dreigt, Ps. 68 : 21, Jes. 38 : 5, Jer. 15 : 20, Dan. 3 : 26, enz., kan Henoch en Elia zonder den dood tot zich nemen, Gen. 5: 24, 2 Kon. 2 : 11, en gestorvenen in het leven terug doen keeren, 1 Kon. 17 : 22, 2 Kon. 4 : 34, 13 :21. Hij kan den dood te niet doen en door opwekking van de dooden over diens macht volkomen triumfeeren, Job 14 :13—15, 19 : 25—27, Hos. 6:2, 13 :14, Jes. 25 :8, 26 :19, Ezech. 37 : 11, 12, Dan. 12 : 2. 551. Deze leer des Ouden Testaments ging in de latere Joodsche litteratuur wel niet geheel verloren, maar zij werd toch door allerlei uitheemsche elementen gewijzigd en uitgebreid. In het algemeen komen de geschriften dezer periode daarin overeen, dat zij den godsdienst meer individualistisch opvatten, onder den invloed van de idee der vergelding reeds terstond bij den dood eene voorloopige scheiding laten intreden tusschen rechtvaardigen en goddeloozen, en van de verschillende plaatsen, waar dezen zich ophouden, eene meer uitgewerkte beschrijving geven. Toch zijn zij duidelijk in twee groepen, eene Palestijnsche en eene Alexandrijnsche, in te deelen. De eerstgenoemde waartoe vooral de apocriefe geschriften van de Makkabeën, Baruch, 4 Ezra, Henoch, het Testament der twaalf patriarchen enz. behooren, schrijven aan den tusschentoestand slechts een voorloopig karakter toe. Wel nemen ook zij reeds vreemde bestanddeelen op en leeren een zekere scheiding tusschen rechtvaardigen en goddeloozen terstond bij den dood. De Apocalypse van Henoch bijv. plaatst den Scheol in het westen, beschrijft hem als door stroomen doorsneden en omgeven, en onderscheidt er vier afdeelingen in, twee voor de goeden en twee voor de boozen, 17 : 5, 6, 22 : 2v.; bovendien neemt zij nog een paradijs aan, dat hoog boven en aan de einden der aarde gelegen is en terstond bij hun sterven de verblijfplaats werd van Henoch en Elia, 12 : 1 87 :3, 89: 52 en het ook worden zal voor allen, die in hunne wegen wandelen, 71:16, 17. Maar het zwaartepunt ligt toch bij al de schrijvers dezer groep in de universeele eschatologie, in de komst van den Messias en de oprichting van het Godsrijk aan het einde der dagen. Tot zoolang worden de zielen der afgestorvenen in den hades, zij ook in verschillende afdeelingen en in voorloopig onderscheiden lot, bewaard als in , promptuaria animarum, Apoc. Baruch 21: 23, 4 Ezr. 4 : 35, 5 : 37; rustende en slapende wachten zij het laatste oordeel af, 4 Ezr. 7 : 32—35, Apoc. Baruch 21:24, 23:4, 30:2. Maar de geschriften van de tweede groep, zooals de Spreuken van Jezus Sirach, het boek der Wijsheid, Philo, Elavius Josephus enz., leggen juist op de individueele eschatologie nadruk en laten daarbij de komst van den Messias, de opstanding, het eindgericht en het Godsrijk op aarde geheel in de schaduw treden of spreken er zelfs met geen woord van. Hoofddogma is de onsterfelijkheid der ziel, die volgens Philo praeëxistent was, van wege haar val tijdelijk in den kerker van het lichaam werd opgesloten en al naarmate van haar gedrag na den dood in andere lichamen verhuist, of in elk geval terstond na het sterven de definitieve beslissing van haar lot ontvangt, Sir. 1: 12, 7 :17, 18 : 24, 41:12, Wijsh. 1:8, 9, 3 : 1—10, en naar den heiligen hemel of naar den donkeren hades gaat1). Ten tijde van Christus kruisten daarom bij het volk van Israël allerlei eschatologische denkbeelden dooreen. De Farizeën geloofden aan een voortbestaan en eene voorloopige vergelding na den dood, maar hielden daarbij vast de verwachting van den Messias, van de opstanding der dooden, zoo niet van alle menschen dan toch van de rechtvaardigen, en de oprichting van het Godsrijk op aarde. De Sadduceën loochenden de opstanding, Mt. 22 : 23, Mk. 12 :18, Luk. 20 : 27, Hd. 23 : 8, en volgens Josephus 2), ook de vergelding na den dood en de onsterfelijkheid. De Esseners namen aan, dat het lichaam sterfelijk, maar de ziel onsterfelijk was. De zielen woonden oorspronkelijk in den fijnsten aether, maar werden door zinlijken lust bevangen en in lichamen geplaatst, waaruit zij dan weer door den dood worden bevrijd. De goede zielen ontvangen een zalig leven aan gene zijde van den ') Josephus, Bell. Jud. III 8, 5. 2) Josephus, Bell. Jnd. II 8, 14. Antiq. XVIII 1, 4. oceaan in eene plaats, die door geen regen, sneeuw of hitte wordt geplaagd, maar de slechte moeten in een duister, koud oord altijddurende pijnen lijden 1). Op het voetspoor van wet en profeten, wijdt het N. Test. veel meer aandacht aan de algemeene dan aan de bijzondere eschatologie. Toch is het onjuist, zoowel om met Episcopius en anderen2) te beweren, dat de Schrift over den tusschentoestand zoo goed als niets zegt of althans geene voor ons geldende leer bevat, als om met Kliefoth 3) het er voor te houden, dat het N. T. daarover waarschijnlijk alles zegt, wat erover te zeggen valt. Immers ontbreekt het niet aan uitspraken, die over den tusschentoestand zooveel licht verspreiden, als ons in en voor dit leven van noode is. Sterker nog dan het Oude, doet het N. T. uitkomen, dat de dood een gevolg en straf der zonde is, Rom. 5 :12, 6 : 23, 8:10, 1 Cor. 15 : 21; en die dood strekt zich tot alle menschen uit, 1 Cor. 15:22, Hebr. 9 :27; slechts een enkele, als Henoch, is weggenomen, opdat hij den dood niet zien zoude, Hebr. 11:5; en ook zij, die de parousie van Christus beleven, worden ineens veranderd zonder tusschenkomst van den dood, 1 Cor. 15:51, 1 Thess. 4:14—17, cf. Joh. 21:22, 23, zoodat Christus oordeelen zal niet alleen de dooden, maar ook de levenden, Hd. 10 : 42, 2 Tim. 4:1,1 Petr. 4 : 5. Maar die dood is het einde des menschen niet; de ziel kan niet gedood worden, Mt. 10:28, het lichaam wordt eens weder opgewekt, Joh. 5 : 28, 29, Hd. 23 : 6, Op. 20:12, 13, en de geloovigen zijn zelfs een eeuwig leven deelachtig, dat niet sterven kan, Joh. 3:36, 11:25. Alle gestorvenen bevinden zich tot de opstanding toe ook volgens het N. T. in den hades, die het rijk der dooden is. In Mt. 11:22, Luk. 10: 15 geeft de xarafiaaig êoog ctöov te kennen, dat het trotsche Kapernaum ten diepste vernederd zal worden. In Mt. 16 : 18 belooft Jezus aau zijne gemeente, dat de nvlai aóov over haar geene macht zullen hebben, dat de dood over haar niet triumfeeren ') Josephus, Bell. Jud. II 8, 11, en verg. verder over de eschatologie bij de Joden, Gröbler, Die Ansichten über Unsterbl. u. Auferst. in der jüd. Lit. der beiden letzten Jahrh. v. Chr., Stud. u. Krit. 1879 bl. 651—700. IT iinsche, Die Vorst. v. Zustande nach dem Tode nach Apokr., Talmud und Kirchenvatern, Jahrb. f. prot. Theol. 1880 bl. 355—383, 435—523. Schwally, Das Leben nach dem Tode bl. 131—192. Atzberger, Christl. Eschatologie bl. 96—156 enz. 2) Episcopius, Op. II 2 bl. 455. Limborch, Theol. Christ. VI 10, 4. Oertel, Hades bl. 4—6. Schleiermacher, Chr. Gl. § 159, 2. Hofmann, Schriftbewois III 462. 3) Kliefoth, Eschatologie bl. 37. zal. Volgens Luk. 16:23 wordt de arme Lazarus door de engelen gedragen in Abrahams schoot en komt de rijke man terstond door den dood. en de begrafenis in den hades; waarbij hades nog niet hetzelfde is als plaats der pijniging, wijl deze eerst aangeduid wordt door de nadere bijvoeging: v7tccqx(ov sv flaoavoig. Ook Jezus is, zoolang Hij in den staat des doods verkeerde, in den hades geweest, ook al werd Hij niet door hem gehouden, Hd. 2 : 27, 31; Hij daalde immers neder sïg ra xaroorsqa ryg yrjs, Ef. 4: 9. En zoo zijn alle gestorvenen xcaaxüovioi, Phil. 2 :10; niet alleen de goddeloozen, maar ook de geloovigen bevinden zich na den dood in den hades, zij zijn vtxQoi sv XgiGTip, 1 Thess. 4:16, cf. 1 Cor. 15 : 18, 23 ; bij de opstanding geven de zee, de dood en de hades al de dooden weer,, die in hen waren, opdat zij geoordeeld worden naar hunne werken, Op. 20: 13; de hades volgt met en na den dood, zoodat de dood altijd eene verplaatsing in den hades teweegbrengt, Op. 6:8. Deze opvatting, dat ook de geloovigen volgens de Schrift van den dood tot de opstanding toe in den hades zijn, wordt versterkt door deuitdrukking avaGTaffig sx vexgcov, Mt. 17 : 9, Mk. 6 : 14, Luk. 16 : 30, Joh. 20: 9 enz., sx twv vsxqwv, Ef. 5 :14, dat is, niet uit den dood^ maar uit de dooden, uit het rijk der afgestorvenen. Dit gemeenschappelijk zich bevinden in den staat des doods sluit echter niet uit, dat het lot van geloovigen en ongeloovigen daar reeds zeer onderscheiden is. Ook het O. Test. sprak deze gedachte al uit, maar veel klaarder treedt zij ons in het N. T. tegemoet. Volgens de gelijkenis in Luk. 16 wordt de arme Lazarus door de engelen gedragen in Abrahams schoot, waarmede te kennen gegeven wordt, dat Lazarus in den hemel, waar immers de engelen wonen, in de nabijheid van en in de gemeenschap met Abraham de zaligheid geniet, cf. Mt. 8:11. Aan een zijner medekruiselingen belooft Jezus, dat hij heden met Hem in het paradijs zal zijn, Luk. 23: 43. Het woord paradijs is van PerzischeD oorsprong en duidt in het algemeen een tuin, een lusthof aan, Neh. 2 :8, Pred. 2 : 5r Hoogl. 4: 13; de LXX bezigde het als vertaling van den hof in Gen. 2:8—-15; de Joden gaven er de plaats mede te kennen, waar God aan de rechtvaardigen na hun dood zijne gemeenschap schenkt1). Ongetwijfeld is ook volgens het N. T. het paradijs, evenals de schoot Abrahams, in den hemel te denken; kort nadat Jezus aan den ') Weber, Syst. der altsyn. pal. Theol. bi. 330 Salmond, art. in Hastings D. B, III 668—672. moordenaar beloofd had, dat hij heden met Hem in het paradijs zou zijn, beval Hij zijn geest in de handen zijns Vaders, Luk. 13: 46; in 2 Cor. 12 : 2, 4 wisselt het paradijs met den derden hemel af: in Op. 2:7, 12:2 duidt het de plaats aan, waar in de toekomst God onder zijn volk wonen zal. Daarmede in overeenstemming leert het Evangelie van Johannes, dat de geloovigen, die hier op aarde reeds het beginsel des eeuwigen levens hebben en aan het gericht Gods zijn ontkomen, 3:15 21, 5:24, eene gemeenschap met Christus deelachtig zijn, die noch door zijn heengaan, 12:32, 14:23, noch door den dood, 11:25, 26 wordt verbroken, en eens in een eeuwig bijeenzijn voltooid wordt, 6 : 39, 14 : 3, 19, 16:16, 17:24. Stervende bidt Stephanus, dat de Heere Jezus zijnen geest bij zich in den hemel opneme, Hd. t : 59. Paulus weet dat de geloovige een leven deelachtig is, hetwelk boven den dood verheven is, Rom. 8: 10, en dat niets, ook geen dood, hem scheiden kan van de liefde Gods in Christus, 8: 38, 14:8, 1 Thess. 5:10; ofschoon hij nog een tijd lang in het vleesch moet blijven om der gemeenten wil, verlangt hij toch ontbonden te worden en met Christus te zijn, Phil. 1: 23, 2 Cor. 5 :8. Volgens Op. 6 : 8, 7 :9, bevinden zich de zielen der martelaren bij Christus onder het voor den troon Gods in den tempel des hemels staande brandofferaltaar, cf. 2 : 7, 10, 17, 26, 3 : 4, 5, 12, 31, 8 : 3, 9 :13, 14: 13, 15 : 2, 16:17, en ook Hebr, 11:10, 16, 12 : 23. En evenals de geloovigen reeds terstond na den dood bij Christus in den hemel eene voorloopige zaligheid genieten, zoo komen de ongeloovigen, zoodra zij gestorven zijD, in eene plaats der pijniging. De rijke man was in de pijn, toen hij in den hades zijne oogen ophief, Luk. 26:23. De ongeloovigen, vl;fv wijst ook aan, •dat deze prediking door Christus maar eenmaal is geschied. Voorts kan deze prediking geene verkondiging van het Evangelie tot zaligheid zijn geweest, want als men bedenkt, hoe streng de Schrift steeds over alle goddeloozen oordeelt en hoe zij het geslacht der menschen tijdens Noach altijd beschrijft als overgegeven tot alle boosheid en ongerechtigheid, dan wordt de gedachte ongerijmd, dat Christus juist aan hen in onderscheiding van zoovele anderen ■het Evangelie der zaligheid zou hebben verkondigd. Hoogstens kan er dan sprake zijn van eene plechtige bekendmaking van zijn triumf aan de bewoners der onderwereld, gelijk de oude Lutherschen den tekst verklaarden. Bovendien is er aan zulk eene voortdurende prediking van Evangelie in den hades allerlei moeilijkheid verbonden. Volgens 1 Petr. 3:18, 19 heeft Christus, bepaaldelijk nadat Hij levendgemaakt en opgestaan was, die prediking gehouden. Is Hij dan met zijn lichaam plaatselijk naar den hades gegaan? Wanneer heeft Hij dat gedaan? Hoelang heeft Hij er vertoefd? En laat dit alles nu mogelijk zijn, hoe onwaarschijnlijk het op zichzelf al zij, wie brengt die prediking dan in den hades na dien tijd en nu altijd door? Is er dan ook eene kerk in de onderwereld? Is daar eene zending, eene roeping, eene ordening? Zijn het menschen of engelen, zijn het apostelen of andere dienaren des woords, die na hun dood daar het Evangelie verkondigen ? De leer van eene Missionsanstalt in den hades komt op allerlei manier met de Schrift in strijd. Maar zij vindt ook, gelijk vroeger reeds werd aangetoond 1), in 1 Petr. 3:18—22 hoegenaamd geen steun. Er wordt daar alleen gezegd, dat Christus na zijne opstanding, levendgemaakt zijnde als Geest, naar den hemel is gegaan en door deze zijne hemelvaart aan de geesten in de gevangenis gepredikt en de engelen, machten -en krachten aan zich onderdanig gemaakt heeft. Evenmin is er in J) Deel III 467, 547 v 1 Petr. 4 : 6 van zulk een prediking des Evangelies in den kades sprake. Reeds de aoristus svrjyyfhad-r] doet denken, niet aan eene voortdurende prediking, maar aan een bepaald feit. Die verkondiging van het Evangelie had eenmaal plaats, en wel met het doel, dat zij, die haar hoorden, naar der menschen wijze in het vleesch geoordeeld zouden worden, d. i. sterven zouden, maar naar de wijze Gods in den geest leven zouden. De prediking van het Evangelie ging dus aan het sterven vooraf; de vtxQoi zijn zij, die nu dood zijn, maar die bij hun leven het Evangelie hoorden. De reden, waarom Petrus deze menschen vsxqoi noemt, ligt in het voorgaande vers. Daar werd gezegd, dat Christus gereed staat, om te oordeelen de levenden en de dooden. Welnu, evenals aan de levenden thans, zoo werd vroeger aan hen, die thans dood zijn, het Evangelie verkondigd, opdat zij, ja nog wel sterven zouden in het vleesch, maar toch nu reeds in den geest bij God leven zouden. 3° Met deze bezwaren, aan de Schrift ontleend, valt reeds geheel de leer van de prediking van het Evangelie in den tusschentoestand. Want indien de Schrift ze niet behelst, staat het der Christelijke theologie niet vrij, haar desniettemin voor te dragen. Maar er zijn toch ook nog vele andere bedenkingen. Aangenomen, dat het Evangelie in den hades nog gepredikt wordt, gaat die prediking uit tot allen zonder onderscheid? Gewoonlijk zegt men van neen en laat het alleen brengen tot diegenen, die het hier op aarde niet leerden kennen. Dit is nu niet alleen met hunne exegese van 1 Petr. 3 :18—22 in strijd, want indien, daar sprake is van eene Evangelieprediking van Christus in den hades, dan heeft deze juist plaats tot zulken, die het Evangelie door Noach wel hadden gehoord, maar ook doet het dan vanzelf de vraag oprijzen, of het leven hier op aarde voor die prediking van het Evangelie in den hades totaal onverschillig is. Ook hierop durft men begrijpelijkerwijze in den regel geen ontkennend antwoord geven, want dan ware dit leven geheel zonder waarde of beteekenis. Daarom zegt men gewoonlijk met Clemens en Origenes, dat het Evangelie in den tusschentoestand alleen gebracht wordt aan zulken, die vatbaar voor bekeering zijn, die zich hier op aarde door hunne houding tegenover de vocatio realis voor het geloovig aannemen van het Evangelie hebben geprepareerd 1). Feitelijk wordt daarmede het zwaartepunt toch weer in dit leven verlegd en .brengt de Evangelieverkondiging in den hades slechts *) Bijv. Ebrard, Dogm. § 576. aan het licht, wat hier op aarde reeds in de harten verborgen was. Dat is, de beslissing over zaligheid en verderf staat niet bij het Evangelie, maar bij de vocatio realis, bij de wet. En dit is in het wezen der zaak hetzelfde gevoelen, dat ook door de Pelagianen, de bocinianen, de Deïsten enz. omhelsd werd, n.1. dat er drie wegen tot zaligheid zijn, de lex naturae, de lex Mosaica en de lex Christi. 4° Daarbij komt nog, dat de leer van eene Evangelieprediking in den hades van allerlei onjuiste onderstellingen uitgaat. Er ligt n.1. aan ten grondslag, dat het Gods bedoeling is, om alle menschen te zaligen; dat de prediking van het Evangelie volstrekt universeel moet zijn; dat alle menschen persoonlijk en individueel voor de keuze vóór of tegen het Evangelie moeten geplaatst worden; dat de beslissing bij die keuze staat in de macht van den mensch; dat erf- en dadelijke zonden niet genoegzaam zijn om te verdoemen, maar dat alleen het besliste ongeloof ten opzichte van het Evangelie het eeuwig verderf waardig maakt enz. Al deze onderstellingen zijn in strijd met besliste uitspraken der Schrift en maken de leer van de Evangelieprediking in den tusschentoestand onaannemelijk. En als dan ten slotte gevraagd wordt, of het niet hard is te gelooven, dat allen, die hier op aarde geheel buiten hun schuld het Evangelie niet hoorden, verloren gaan, dan dient daarop ten antwoordt: a. dat in deze hoogernstige zaak niet ons gevoel maar Gods woord beslist; b. dat de leer van eene Evangelieprediking aan de gestorvenen deze hardheid in het minst niet verzacht, wijl zij alleen ten goede komt aan hen, die zich hier op aarde reeds voldoende voor het geloof hadden toebereid; c. dat zij de hardheid nog toenemen doet, wijl zij aan het belang van de millioenen kinderkens, die jong sterven, niet denkt en hen feitelijk buiten de mogelijkheid plaatst, om zalig te worden; en d. dat zij niet rekent met de vrijmacht en de almacht Gods, welke ook behouden kan zonder de uitwendige prediking des woords, alleen door de inwendige roeping en de wedergeboorte des H. Geestes. 560. De toestand der gestorven geloovigen, die hier op aarde nog niet de volmaakte heiligheid hebben bereikt, wordt door Rome gedacht als eene reiniging der zielen door de straffe des vuurs. Het denkbeeld van zulk een louteringstoestand is van heidenschen oorsprong en kwam vooral in twee vormen voor. De leer der zielsverhuizing, die bij de Indiërs, de Egyptenaren, de Grieken, de Joden enz. wordt aangetroffen, houdt in, dat de ziel, voordat zij in het menschelijk lichaam kwam, reeds in andere lichamen heeft gewoond ■en ook, nadat zij het menschelijk lichaam verlaten heeft, in nieuwe •organismen ingaat, om zich te louteren en eindelijk de volmaaktheid te bereiken. Deze leer is echter te zeer met de Schrift in strijd, dan dat zij ooit binnen de grenzen van het Christendom anders dan bij enkele secten en individueele personen instemming verwerven kon. Immers gaat zij uit van de gedachte, dat de zielen praeexistent zijn, oorspronkelijk geen lichaam bezaten en indifferent tegenover alle lichamen staan. Voorts strijdt zij met de leer der verlossing, die door Christus volbracht is en beschouwt de reiniging •en volmaking als het eigen werk van den mensch. En eindelijk maakt zij in het geheel niet duidelijk, hoe de zielen, door telkens in andere lichamen over te gaan, van de zonden bevrijd en tot de heiligheid opgeleid zouden kunnen worden 1). Meer invloed op de 'Christelijke theologie had de andere voorstelling, dat de zielen na den dood nog een tijd lang door allerlei straffen gereinigd moeten worden, om eerst daarna deel aan de hoogste zaligheid te verkrijgen. In het Parzisme vinden wij het geloof, dat er na de algemeene opstanding eene driedaagsche loutering volgt in vloeiend metaal, ■welke voor de goeden zacht, maar voor de boozen zeer pijnlijk is 2). De Joden leerden, dat alleen de volmaakt rechtvaardigen terstond naar den hemel gingen; de anderen werden naar Gehinnom verwezen, dat volgens sommigen voor alle menschen, maar in elk geval voor de Joden een purgatorium was 8). Sedert Origenes drong deze voorstelling ook onder de Christenen door en leidde daar tot de leer van het Roomsche vagevuur of van eene door vele Protestanten aangenomene louteringsperiode. Bij het eerste hooren heeft deze gedachte veel aantrekkelijks. De geloovigen toch zijn in het moment van hun sterven allen nog met zonde behept; zelfs de allerheiligsten bezitten nog maar een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid. 'Deze zonde, welke den geloovigen aankleeft, zetelt voorts niet in .het lichaam, maar in de ziel, welke daarom in den hemel niet kan Verg. De Moor, Comm. II 1081. M. Vitringa IV 87—97. Bretschneider, Syst. Entw. 846. Spiess, Entwicklungsgesch. der Vorst. v. Zustande nach dem Tode -31, 558. J. F. von Meijer, Blatter für höhere Wahrheit 1830 I 244—299. Gennrich, Die Lehre von der Wiedergeburt 1907. bl. 275—355. E. Falke, Gibteseine Seelenwanderung ? Halle 1904. Traub, Seelenwanderung, Der Geisteskampf der • Gegenwart 1909 bl. 285—303. 2) Ch. d. I. Saussaye, Eeligionsgesch. II 51. 3) Weber, System bl. 327. ingaan, tenzij zij vooraf van de schuld der zonde bevrijd en ook van haar smet volkomen gereinigd zij. Het laat zich moeilijk denken, hoe deze reiniging door of bij den dood plotseling tot stand kon komen. Want niet alleen gaat de heiligmaking in dit leven langzaam voort, maar op elk gebied zien wij geen plotselinge overgangen, doch geleidelijken wasdom en ontwikkeling. Alles pleit er dus voor, dat de zielen der geloovigen na den dood eene loutering moeten ondergaan, om daarna eerst in den hemel opgenomen en tot ^e aanschouwing Gods toegelaten te worden. Doch welke menschelijke redeneering zulk een vagevuur ook aanbevele, het eerste en op zichzelf reeds afdoende bezwaar is dat de Schrift er nergens van spreekt. Wel halen de Roomschen eenige teksten aan, maar geen van alle bewijst den dienst, die ervan verlangd wordt. Mt. 5 . 22 spreekt met geen woord van een purgatorium, maar wel van de gehenna. Bij de , dat is, de tijd, waarin de Heere zich over zijn volk ontfermen en zich aan zijne vijanden wreken zal, werd door de profeten gansch anders dan door het R. Schneider, Christl. Klange bl. 250 v. 292 v. Liilcen, Traditionen des Menschengeschlechts 1869 bl. 407 v. Kuyper in de artikelen over de Voleinding, Heraut n. 1732 v. *) Edv. Lehmann in Ch. d. I. Saussaye's Eeligionsgesch. II3 225. -) C. Snouck Hurgronje, Der Mahdi. Separatabdruck von der Revue Coloniale Internationale 1885. volk opgevat. Het volk misbruikte deze verwachting en dacht, dat Jhvh het, afgezien van zijn geestelijken toestand, tegen alle gevaar beschermen zou, Am. 5 :18, 6 : 13, Jer. 29, Ezech. 33 : 23v. Maar de profeten zeiden, dat de dag des Heeren ook voor Israël een dag des gerichts zou zijn; het volk zou in ballingschap gaan en zijn land aan de verwoesting worden prijs gegeven, Am. 2 : 4v., 5 :16, 18, 27, 6 :14 enz., Hos. 1:6, 2 : 11, 3:4, 8 : 13, 9 : 3, 6, 10 : 6, 11: 5, 13 :12, 14 :1, Joël 2 : lv., Mich. 3 : 12, 4 :10, 7 :13, Zef. 1:1—18, Hab. 1: 5—11, Jes. 2 : llv., 5 : 5v., 7 :18., Jer. 1: 11— 16 enz. Maar toch, die straf is 2° tijdelijk. Er komt een einde aan na vele dagen, Hos. 3:3, na enkele dagen, dat is na een korten tijd, 6:2, na zeventig jaren, Jer. 25:12, 29: 10, na driehonderd en negentig jaren voor Israël en veertig jaren voor Juda, Ezech. 4: 4v. God kastijdt zijn volk met mate, Jes. 27: 7v., Jer. 30:11, Hij verlaat het slechts voor een kleinen tijd; zijn toorn is klein, maar zijne goedertierenheid is eeuwig, Jes. 54: 7, 8. Hij heeft zijn volk lief met eene eeuwige liefde, en zal zich daarom weder ontfermen, Mich. 7 : 19, Jer. 31: 3, 20. Hij kan zijn volk niet verderven, al schudt Hij het ook als in eene zeef, Am. 9:8, 9. Zijn berouw is in Hem ontstoken, Hos. 11 :8. Hij gedenkt ziju verbond, Ezech. 16 :60. Hij zal zijn volk verlossen, niet om Israels wil, maar om zijns naams wil, om zijn roem onder de Heidenen, Deut. 32 : 27, Jes. 43 : 25, 48 : 9, Ezech. 36 : 22. Aan het einde van den straftijd zendt God 3° den Messias uit Davids huis. Obadja spreekt nog in het algemeen van heilanden, die de op Zion ontkomene gemeente beschermen, vs. 17, 21, cf. Jer. 23 : 4, 33 :17, 20, 21, 22, 26. Amos zegt, dat God na het gericht over Israël de vervallen hut van David weer oprichten zal, 9:11. Hosea verwacht, dat de kinderen Israels zich bekeeren zullen en den Heere zoeken en ook David hunnen koning, 1:11, 3:5, cf. Jer. 30:9. Ezech. 34:23. 24, 37: 22—24. Micha profeteeert, dat Israël niet eerder uit de macht der vijanden verlost zal worden, voordat uit het Davidisch koningshuis te Bethlehem de Heerscher geboren zal zijn, 5:1, 2. Dat Hij niet uit Jeruzalem maar, evenals David zelf, uit Bethlehem zal voortkomen, bewijst, dat het Davidisch koningshuis den troon verloren heeft en tot een staat van nederheid vervallen is. Jesaja zegt dan ook, dat er een rijsje zal voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, 11:1, 2, en Ezechiël drukt dezelfde gedachte aldus uit, dat de Heere van den oppersten tak des hoogen ceders een klein, teeder takje nemen zal, 17 : 22. God zal hem als eene spruite aan Davids huis doen uitspruiten, Jes. 4: 2, Jer. 23 :5, 6, 33 :14—17 zoodat hij daarnaar ook den naam van Spruite draagt, Zach. 3 :8, 6:12. In Israels lijdenstijd geboren, zal deze Davidide opgroeien in armoedige omstandigheden, Jes. 7 :14—17; Hij is een koning, maar rechtvaardig, zachtmoedig, nederig en daarom rijdende op het veulen eener ezelin, Zach. 9:9; met de koninklijke verbindt hij de profetische, Deut. 18: 15, Jes. 11: 2, 40-66, Mal. 4: 5 en de priesterlijke waardigheid, Jes. 53, Jer. 30:21, Zach. 3, 6:13, Ps. 110, het rijk, dat Hy komt stichten, is een rijk van gerechtigheid en vrede, Jes. 11, 40-66, Mich. 5:9. Ps. 72. 110; Hij is en verwerft zelf de gerechtigheid en het heil voor zijn volk, Jes. 11, 42, 53, Jer. 23 : 5, 6, Ps. 72 enz. Zijne verschijning heeft daarom niet eerst plaats na den dag des gerichts, maar gaat daaraan vooraf; Juda wordt eerst verlost, als God aan David eene spruite schenken zal, Jes. 9:1—16, 11 : lv., Jer. 23:5, 6, 33:14—17. Tot de weldaden 4°, die door dezen Gezalfde aan zijn volk geschonken zullen worden, behoort allereerst de terugkeer uit het land der ballingschap. Land, volk, koning en God behooren bijeen; het herstel van Israël begint daarom met terugkeer uit de ballingschap, Am. 9 : 14, Hos. 11 :11, Mich. 4 : 6, Joël 3 :1, Jes. 11:11, Jer. 3 :18, Ezech. 11:17 enz. Die terugkeer zal volgens de schildering van Jesaja buitengewoon heerlijk zijn; de wildernis zal bloeien als eene roos, bergen zullen geslecht en dalen gevuld worden; er zal een gebaande weg zijn, waarop ook de blinde niet dwalen kan, 35 : 1 9, 41: 17 20, 42 :15, 16, 43 :19, 20 enz. In dien terugkeer zal zoowel Israël als Juda deelen, Am. 9 : 9—15, Hos. 1: 11 14:2—9, Jes. 11:13, Jer. 3:6, 18, 31: 27, 32 : 37—40, Ezech.' 37:17, 47:13, 21, 48:1-7, 23-29. Maar aan deze verwachting beantwoordde de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap slechts zeer ten deele. De na-exilische profeten zien daarom in dien terugkeer slechts een begin van de vervulling der beloften, maken hunne verwachting los van een terugkeer uit de ballingschap, en spreken, behalve Zach 8:13, niet meer van de tien stammen; de teruggekeerden beschouwden zich als de vertegenwoordiging van het gansche Israël, Ezr. 6:17. Trouwens vatten al de profeten 5° den terugkeer uit de ballingschap tevens in ethischen zin, als eene bekeering van Israël, op. Vergadering uit de volken en besnijdenis des harten gaan saam, Deut. 30: 3—6. Lang niet allen zullen terugkeeren en zich bekeeren tot den Heere; velen, de meesten, zullen in het gericht, dat de dag van Jhvh ook over Israël brengen zal, omkomen. De Heere zal het huis Jabobs wel niet ganschelgk verderven, maar Hij zal het toch schudden als in een zeef en de zondaars doen sterven door het zwaard, Am. 9:8—10. Als de Heere Israël en Juda wederbrengt, zal Hij hen eerst in de woestijn leiden en daar met hen richten eu de goddeloozen uitzuiveren, Hos. 2 :13r Ezech. 20 : 34v. Yele mannen zullen dan vallen, zoodat zeven vrouwen éénen man zullen aangrijpen, Jes. 3 : 25—-±: 1. De verdelging is vastelijk besloten, slechts een overblijfsel zal wederkeeren, Jes. 4: 13, 6:13, 7:3, 10:21, 11: 11. De Heere zal de kinderen Israels dorschen en dan één bij één oplezen, Jes. 27:12. Hij zal de hoogmoedigen verdoen, maar een arm en ellendig volk doen overblijven, Zeph. 3:21, en zijn werk in het leven behouden, Hab. 3: 2. Eén uit eene stad en twee uit een geslacht zullen wedergebracht, Jer. 3:1-4, twee deelen zullen uitgeroeid, maar het derde deel zal gelouterd worden, Zach. 13:8, 9. Doch deze overgeblevenen zullen dan den Heere tot een heilig volk zijn, dat Hij zich ondertrouwt in eeuwigheid, Hos. 1:10, 12, 2 :15, 18, 22, Jes. 4 : 3, 4, 11: 9. De Heere vergeeft hun alle ongerechtigheid, wascht hen van al hunne onreinheid, geeft hun een nieuw hart, stort zijnen Geest op allen uit, doet alle afgoderij en tooverij uit haar midden verdwijnen, en richt een nieuw verbond met hen op, Mich. 5 :11—14, Joël 2:28, Jes. 44:21—23, 43:25, Jer. 31:31, Ezech. 11:19, 36:25—28, 37 :14, Zach. 13: 2 enz. Een onreine zal er onder hen niet meer zijn, Jes. 52:1, 11, 12; allen zijn zij rechtvaardigen, Jes. 60:21, die, door God geleerd, Hem kennen, op zijn naam vertrouwen en geen onrecht doen of leugen spreken, Jes. 54 :13, Jer. 31: 31, Zeph. 3:12, 13. Alles zal er heilig zijn, tot zelfs de bellen der paarden toe, Zach. 14:20, 21. Want de heerlijkheid des Heerenis over hen opgegaan, Zach. 2 :5, Jes. 60:1, en God zelf woont onder hen, Ob. 21, Joël 3 : 17, Hos. 2 : 22, Zach. 2 : 10, 8 : 8 enz. Deze geestelijke weldaden sluiten 6° voor de Oudtest. profetie de verwachting in van het herstel van tempel en eeredienst. Volgens Obadja zal er op Sion ontkoming zijn; daar wonen de heilanden, die Israël beschermen en zijne vijanden richten zullen, vs. 17, 21. Joël profeteert, dat de Heere wonen zal op Sion, zijnen heiligen berg, en dat Jeruzalem eene heiligheid zal - zijn, die niet meer voor vreemden toegankelijk en eeuwig van duur zal zijn, 3 :17, 20. Amos verwacht, dat de steden van Palestina herbouwd en bewoond en Israël er nimmermeer uit verdreven zal worden, 9 : 14, 15. Micha verkondigt, dat, al zal Sion ook als een akker geploegd en Jeruzalem tot een steenhoop worden, 3:12, toch de berg van het huis des Heeren vastgesteld zal zijn op den top der bergen, dat uit Sion de wet zal uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem, en dat de Heere op Sion wonen zal, 4:1, 2, 7:11. Dezelfde gedachte wordt door esaja uitgesproken, 2 : 2, die er voorts nog aan toevoegt, dat Sion en Jeruzalem, koningschap en priesterschap, tempel en altaar, offeranden en feestdagen hersteld zullen worden, 28:16, 30:19 33-5 35 • 10 52 :1 56 : 6, 7, 60 : 7, 61: 6, 66 : 20-23. Evenzoo vernacht Jeremia' dat Jeruzalem herbouwd, des Heeren troon aldaar gevestigd, en de eeredienst m den tempel vernieuwd zal worden, 3:16 17 30-18 31 : 38, 33:18, 21. Haggaï voorspelt, dat de heerlijkheid 'van den' tweeden tempel grooter zal zijn dan die van den eersten, 2 • 6-10 en Zacharia verkondigt, dat Jeruzalem herbouwd en uitgebreid, dat priesterschap en tempel vernieuwd zal worden en dat God in Jeruzalem te midden van zijn volk wonen zal, 1:17, 2 :1 -5, 3 : i_8 6 : 9—15, 8: 3v. Maar door geen der profeten wórdt dit beeld der toekomst zoo minutieus uitgewerkt als door Ezechiël. Nadat hij in hoofdst. 34-37 gezegd heeft, dat Israël en Juda weder door den Heere vergaderd, als één volk onder den eenigen herder uit avids huis Hem ten eigendom aangenomen en met een nieuw hart en een nieuwen geest begiftigd zal worden, en dan in hoofdst 38 en 39 voorspeld heeft, dat Israël, in zijn land teruggekeerd nog een laatsten aanval van Gog uit Magog heeft te doorstaan^ gee ij ]n hoofdst. 40—48 eene uitgewerkte teekening van het aestma der toekomst. Het land aan de westzijde van den Jordaan zal door evenwijdige lijnon verdeeld worden in bijna gelijke strooken SV,°T/te Zeven WOrden bew00nd door de stammen Dan, Aser, - a tali, Manasse, Efraïm, Ruben, Juda, en de benedenste vijf door enjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon en Gad. Tusschen deze bovenste en benedenste deelen des lands wordt een strook lands afgezonderd voor den Heere. In het midden van deze 25000 el breede en lange strook ligt een hooge berg; en daarop is de met de heerlijkheid des Heeren vervulde tempel gebouwd, die 500 el in het vierkant bedraagt en door eene ruimte van 500 el aan elke zijde is omringd. Daaromheen ontvangen de priesters, die allen zonen Zadoks moeten zijn, in het zuiden en de Levieten in het noorden hun woonplaats van 25000 el lengte en 10000 el breedte, terwijl in het oosten en westen een gedeelte van de heilige strook toegewezen wordt aan den vorst. De stad Jeruzalem is van den tempel ge- sc eiden en ligt ten zuiden, van het land, dat den priesters is toeGeref. Dogmatiek IV. . 46 gewezen, in eene vlakte van 25000 el lengte en 5000 el breedte. Aan elke zijde van de stad bevinden zich in de muur drio poorten, naar het getal der stammen Israels. Op de groote feesten komt heel Israël naar den tempel om te offeren, maar aan de Heidenen is de toegang tot den tempel verboden. Indien Israël zoo naar Gods inzettingen leeft, zal het rijken zegen genieten; van onder den dorpel der tempeldeur stroomt eene beek, die voortdurend zich verdiept, het land vruchtbaar en zelfs het water der doode zee gezond maakt; en aan hare oevers staat geboomte, welks vruchten tot spijze en welks bladeren tot genezing dienen 1). Bij deze geestelijke weldaden komen 7° allerlei stoffelijke zegeningen. Israël zal onder den vredevorst uit Davids huis in veiligheid wonen. Oorlog zal er niet meer zijn: boog en zwaard worden verbroken, Hos. 2 :17, paarden en wagenen verdaan, vestingen vernield, Mich. 5: 9, 19, zwaarden tot spaden en spiesen tot sikkelen geslagen, en allen zullen neerzitten onder hun wijnstok en vijgeboom, Jes. 2 : 4, Mich. 4:8, 4, want het koninkrijk is des Heeren en Hij is hunne sterkte, Ob. 21, Joël 3 :16, 17. Het land zal eene buitengewone vruchtbaarheid ontvangen, zoodat de bergen van zoeten wijn druipen en de heuvelen van melk vlieten; eene fontein, uitgaande uit het huis des Heeren zal het dorre land bevochtigen en de woestijn in een Eden herscheppen; het boos gedierte zal verdreven zijn, vijanden zullen den oogst niet meer rooven, en alle geboomte, te rechter tijd door malschen regen verkwikt, zal overvloedig vruchten dragen, Am. 9 :13, 14, Hos. 2 :17, 20, 21, 14: 6, Joël 3 :18, Jes. 32 :15—20, 51: 3, 60 :17, 18, 62 : 8, 9, 65 : 9, 22, Jer. 31: 6,12-14, Ezech. 34 :14, 25, 26, 29, 36 : 29, 47 : 1—12, Zach. 8 : 12,14 : 8,10. Er zal zelfs een groote omkeer in de heele natuur plaats hebben; de dieren ontvangen een anderen aard, Jes. 11:6—8, 65:25, hemel en aarde worden vernieuwd en de vorige dingen niet meer gedacht, Jes. 34 : 4, 51: 6, 65 :17, 66 : 22; zon en maan worden veranderd, het licht der maan wordt als der zon en het licht der zon wordt zevenvoudig versterkt, Jes. 30 : 26; ja zon en maan houden op, het wordt een eenige dag, want de Heere zal zijn tot een eeuwig licht, Jes. 60 : 19, 20, Zach. 14 : 6, 7. En ook in de menschenwereld zal de verandering groot zijn. Als Israël vergaderd zal zijn, zal Palestina van menschen deunen, Mich. 2 :12, 13; het x) Verg. tot recht verstand van dit beeld der toekomst A. B. Davidson, The Theol. of the Old Test. bl. 343 v. saad der kinderen Israels zal zijn als het zand der zee, en vooral zal dat van Davids huis en van de levieten vermenigvuldigd worden, Hos. 1 : 10, Jes. 9 : 2, Jer. 3 : 16, 33 : 22. Vanwege de veelheid der menschen en der beesten zal Jeruzalem niet te meten zijn en dorpsgewijze bewoond moeten worden, Zach. 2 :1—4. Deze wonderbare vermeerdering heeft verschillende oorzaken. Vele Israëlieten zullen, als een gedeelte reeds teruggebracht is, naar Jeruzalem komen en in den zegen Israels willen deelen, Zach. 2:4 9, •8:7, 8, Jer. 3 : 14, 16, 18; ja, als de boden des Heeren dien zegen onder de Heidenen bekend maken, zullen dezen de onder hen nog wonende Israelieten in wagenen en draagstoelen, met paarden, muildieren en snelle loopers naar Jeruzalem brengen, Jes. 66:19, 20. Voorts zullen ook de gestorven Israelieten in die zegeningen deelen. Heel Israël kan gezegd worden, uit den dood in het leven te zijn wedergebracht, Hos. 6:2, 13 : 14, Jes. 25 : 8, Ezech. 37 : 1—14, maar bepaaldelijk verkondigen Jesaja, 26 : 19 en Daniël, 12 : 2, dat ook de verslagen Israelieten zullen opstaan en althans voor een deel ten eeuwigen leven zullen ontwaken. En eindelijk zullen ook alle burgers van het Godsrijk een hoogen ouderdom bereiken. Er zal daar niet meer zijn een zuigeling van slechts weinige dagen, noch een oud man, die zijne dagen niet vol maakt, want wie sterft als een knaap zal honderd jaren oud worden, en de zondaar, die honderd jaren oud sterft, zal geacht worden, om zijne zonde door een vloek getroffen en daarom zoo vroeg gestorven te zijn, Jes. 65 : 20, cf. Zach. 8: 4, 5. Ook zal er geen ziekte meer wezen en geen rouw en gekrijt, 25 :8, 30:19, 65 :19, ja de Heere zal den dood vernietigen en verslinden tot overwinning, 25 : 8. Eindelijk 8° zullen in dien zegen van het Godsrijk ook de Heidenen deelen. Door heel de Oudtest. profetie loopt de gedachte, dat God het bloed zijner knechten aan zijne vijanden wreken zal. Aan verschillende volken, Philistea, Tyrus, Moab, Ammon, Edom, Assur, Babel, kondigen daarom de profeten Gods oordeelen aan. Doch die oordeelen strekken toch niet tot verderf, maar tot behoud van de Heidenen; in Abrahams zaad worden alle volken der aarde gezegend. Wel treedt bij den eenen profeet meer de politieke zijde van deze onderwerping der Heidenen onder Israël op den voorgrond, en bij een ander de godsdienstige, geestelijke zijde. Maar allen verwachten toch, dat de heerschappij van den Messias zich tot alle volken uitbreiden zal, cf. Ps. 2, 21, 24, 45, 46, 47, 48, 68, 72, 86, 89, 96, 98 enz. Israël zal de Heidenen erfelijk bezitten, Am. 9 : 12, Op. 17—21; zij zullen wel geoordeeld worden, Joël 3 : 2—15r maar alwie den naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden, want op Zion is ontkoming, 2 : 32. De Heerscher uit Bethlehem zal groot zijn tot aan de einden der aarde en Israël tegen zijne vijanden beschermen, Mich. 5 : 3v., maar de Heidenen zullen toch naar Zion gaan, om des Heeren wegen te leeren, 4:1, 2. Nadat de Heere alle goden der volken verdelgd heeft, Zef. 2 : 4—11, 3 :8, zullen de eilanden der heidenen zich voor Hem buigen, en zal Hij allen volken reine lippen geven, om zijnen naam aan te roepen, 2 :11, 3:9. Ethiopië zal den Heere geschenken brengen in Zion, Jes. 18: 7, Egyptenaren en Assyriërs zullen Hem dienen, 19 : 18—25, Tyrus zal haar loon den Heere afstaan, 23:15—18, en allen volken zal Hij op Zion een vetten maaltijd bereiden, 25: 6—10; ja de Knecht des Heeren zal ook tot een licht der Heidenen zijn, de heerlijkheid des Heeren door zijne boden ook onder de volken der aarde bekend maken, en ook door dezen gediend worden; het huis des Heeren zal een bedehuis zijn voor alle volken; allen zullen daar offers brengen, den Heere aanbidden en naar zijnen naam zich noemen, en Israels kudde weiden en zijne akkers bouwen, terwijl de Israelieten zich als priesters geheel aan den dienst van Jhvh wijden kunnen, 40—66 passim. Als Israël hersteld en Jeruzalem des Heeren troon zal zijn, zullen aldaar alle Heidenen om den naam des Heeren vergaderd worden, zich in den Heere zegenen en in Hem zich beroemen, Jer. 3:17, 4:2, 16:19—21, 33:9. Alle volken zullen aan het eind erkennen, dat de Heere God is, Ezech. 16 : 61, 17 : 24, 25 : 5v., 26 : 6, 28 : 22, 29 : 6, 30 : 8v. Alle Heidenen zullen hunne kostbaarheden naar Jeruzalem brengen en het huis des Heeren met heerlijkheid vervullen, Hagg. 2: 7—10. Zij zullen komen en zeggen: laat ons heengaan, om te smeeken het aangezicht des Heeren; en tien mannen zullen de slip van een Joodschen man grijpen en met hem willen gaan, omdat God met hem is, Zach. 2:11,8: 20—23, 14 :16—19. Het volk der heiligen ontvangt de heerschappij over alle natiën der aarde, Dan. 7 : 14, 27. 564. Deze Messiaansche verwachtingen des Ouden Testaments dragen, gelijk ieder terstond inziet, een zeer eigenaardig karakter; zij bepalen zich tot eene toekomstige zaligheid op aarde. In het O. T. moge een enkele maal de geloovige zijne hope uitspreken, dat hij na ziju dood in eeuwige heerlijkheid zal worden opgenomen, deze verwachting is individueel en staat op zichzelve > doorgaans richt het oog der profetie zich naar die toekomst heen, waarin het volk Israels onder den koning uit Davids huis veilig in Palestina wonen en over alle natiën der aarde heerschen zak Van eene opneming der geloovigen aan het einde der tijden- in den hemel der heerlijkheid is geen sprake; de zaligheid wordt niet in den hemel, maar op aarde verwacht. In verband daarmede kent de Oudtest. profetie slechts ééne komst van den Messias. V el weet zij, dat de Gezalfde uit Davids huis geboren zal worden, als dit huis tot verval gekomen is, en dat Hij aan het lijden van zijn volk deel zal hebben, ja dat Hij als knecht des Heeren voor zijn volk lijden en zijne ongerechtigheden dragen zal; Hij zal een gansch ander koning zijn dan de vorsten der aarde, nederig, zachtmoedig, recht doende, zijn volk beschermende; Hij zal niet alleen koning, maar tevens profeet en priester zijn. Maar , overging in den toekomstigen, san Ebw, die dan dikwerf nog weer nader in de drie geslachten of in de 40 of 100 of 600 of 1000 of 2000 of 7000 jaren durende dagen van den Messias, rre?2r; rw, en de daarna intredende eeuwigheid, sbi? of san nns> onderscheiden werd2). Volgens het Nieuwe Testament heeft met de eerste komst van Christus het laatste gedeelte van den cclwv ovrog een aanvang genomen, zoodat wij nu leven in de laatste dagen of in de laatste ure, 1 Cor. 10 :11, Hebr. 1:1,19 : 26, *) Verg. over de wederkomst van Christus in het algemeen, behalve de reeds bovenaangehaalde werken, ook nog: Thomas, S. Theol. III qu. 59 art. 2 Suppl. qu. 90 art. 1. 2, Oswald, Eschat. 234 v. Jansen, Prael. III 1038. Atzberger, Die christl. Eschat. 300 v. Simar, Dogm. § 166. Gerhard, Loc. XXVIII de extr. jud. c. 3. Quenstedt, Theol. 649. Hollaz, Ex. 1249. Polanus, Synt. VI c. 65. Voetius, Disp. II 51 v. Marck, Exspect. Jesu Chr. I c. 1-24. M. Yitringa, IV 160. Kli'efoth, Eschat. 228 v. enz. Grosheide, De verwachting der toekomst van Jezus Christus. Amsterdam 1907. 2) Weber, Syst. 354. Geref. Dogmatiek IV. 4_q Joh. 2 :18, en treedt met zijne tweede komst de alcov /isAkuv in, Mt. 19 : 28, Mk. 10: 30, Luk. 18 : 30, 20 : 35,1 Cor. 15 : 23, Hebr. 2 : 5 enz. En deze ccim> fislkcov begint met de i)nsgct tov xvqiov, dat is de tijd, waarin Christus verschijnt, de dooden opwekt, het oordeel velt en de wereld vernieuwt. Deze tijd wordt in het N. Test. nergens voorgesteld als lang te zullen duren; Paulus zegt 1 Cor. 15 :52, dat de verandering der levend overgeblevenen en de opstanding der gestorven geloovigen in een punt des tijds, in een oogenblik plaats hebben zal, cf. 1 Thess. 4:15—17; opstanding en laatste oordeel worden ten nauwste, als tot ééne acte, verbonden, Luk. 14: 14, 2 Cor. 4:14, Op. 20:11—13; en het oordeel wordt op een dag, Mt. 10:15, 11:22 enz., ja zelfs op eene ure gesteld, Op. 14:7. Maar deze laatste bepaling bewijst, dat de Schrift er niet aan denkt, om al de gebeurtenissen in de parousie van Christus, precies binnen eene ruimte van vierentwintig uren of van zestig minuten te beperken; o'iou, oorspr. jaargetijde, duidt dikwerf een veel langeren tijd dan een uur van zestig minuten aan, Mt. 26:45, Joh. 4:21, 5:25, 16:2, 32, Rom. 13:11, 1 Joh. 2:18. De gebeurtenissen, welke in de parousie van Christus moeten plaats grijpen, zijn ook zoo omvangrijk, dat zij zeker een geruimen tijd in beslag nemen. De uitvindingen van deze eeuw hebben voor het onderling verkeer, voor de oefening van gemeenschap, voor het hooren en zien van wat in groote verte geschiedt, de afstanden tot een minimum doen inkrimpen; en ze zijn waarschijnlijk nog maar aanvang en profetie van wat in volgende eeuwen ontdekt worden zal. Maar hoezeer met dit alles ook bij de leer der laatste dingen rekening hehoort gehouden te worden; toch zijn verschijning van Christus, zoodat allen Hem zien, opstanding van alle dooden en verandering der levend overgeblevenen, oordeelvelling over alle menschen naar al hunne werken, verbranding en vernieuwing der wereld zulke ontzettende gebeurtenissen, dat zij niet anders dan in zeker tijdsverloop plaats kunnen hebben. De eerste gebeurtenis, die op de verschijning van Christus volgt, is de opstanding der dooden. Deze is niet het resultaat van eene ontwikkeling der lichamen in het algemeen, of in het bijzonder van het in de geloovigen door wedergeboorte en sacrament ingeplante opstandingslichaam, maar de uitwerking van eene almachtige, scheppende daad Gods, Mt. 22 :29, 1 Cor. 6 : 14, 15 : 38, 2 Cor. 1: 9. Bepaaldelijk oefent de Vader dit werk uit door den Zoon, wien Hij gegeven heeft het leven te hebben in zichzelven, Joh. 5: 28, 6 . 29, 40, 44, 1 Cor. 6 :14, 2 Cor. 4:14, 1 Thess. 4:14, die de opstanding en het leven, de eerstgeborene uit de dooden is Joh. 11:25, Hd. 16:23, 1 Cor. 15:20, Col. 1:18, Op. 1:5, en daarom de opstanding der zijnen noodzakelijk tot stand moet doen komen, Joh. 6:39, 40, 1 Cor. 15:20-23, 47—49. De Schrift leert zonder twijfel eene algemeene opstanding, eene opstanding van geloovigen niet alleen maar ook van ongeloovigen en van alle menschen, Dan. 12 : 2, Mt. 5 : 29, 30, 10 : 28, Joh. 5 : 29, Hd. 24 : lo, Op. 20: 12, 13, en zij schrijft ook deze aan Christus toe, Joh. 5: 29. Maar zij spreekt over deze algemeene opstanding toch zeer zelden, wijl zij tot Christus in een gansch ander verband staat dan de opstanding der geloovigen. De opstanding der dooden in het algemeen is toch niet dan zijdelings eene vrucht van het werk van Christus; zij is alleen noodzakelijk geworden, omdat de tijdelijke dood is ingetreden; en deze is van den eeuwigen dood gescheiden geworden, omdat God met zijne genade tusschenbeide kwam. De straf op de zonde was oorspronkelijk de dood, de dood in zijn vollen omgang en zwaarte. Maar omdat God uit het gevallen menschelijk geslacht zich eene gemeente ten eeuwigen leven verkoren had, stelde hij terstond bij Adam en Eva den tijdelijken dood reeds uit, liet Hij hen zich voortplanten van geslacht tot geslacht en verwijst eerst aan het einde der eeuwen hen, die zijn wet en Evangelie ongehoorzaam zijn, nadx het eeuwig verderf. De algemeene opstanding dient dus alleen, om de ter wille van de genade in Christus tusschen beide gekomen, tijdelijke verbreking van den band tusschen ziel en lichaam bij alle menschen te herstellen en hen allen als menschen, naar ziel en lichaam samen, voor Gods rechterstoel te plaatsen en hen uit zijnen mond het oordeel te doen vernemen. Ook deze algemeene opstanding brengt de Yader door Christus tot stand, omdat Hij niet alleen het leven maar ook het oordeel aan den Zoon heeft gegeven en dit oordeel den ganschen mensch moet treffen, naar ziel en lichaam beide, Joh. 5 : 27—29. De opstanding der dooden in het algemeen is dus in de eerste plaats eene richterlijke daad Gods. Maar deze daad is voor de geloovigen vol van rijke vertroosting. En daarom staat in de Schrift de opstanding der gemeente allerwege op den voorgrond, zoozeer zelfs, dat de opstanding van alle menschen soms geheel ter zijde gelaten en verzwegen wordt, Job 19 : 25—27, Ps. 73 : 23—26, Hos. 6:2, 13:14, Jes. 26 :19, 20, Ezech. 37, Mk. 12:25, 1 Cor. 15, 1 Thess. 4:16, Phil. 3: 11. Deze opstanding is de eigenlijke, ware opstanding en is rechtstreeks door Christus verworven, want zij is niet, maar eene hereeniging van ziel en lichaam, doch eene levendmaking, eene vernieuwing, een terstond naar ziel en lichaam beide in gemeenschap treden met Christus, een herschapen worden naar Gods evenbeeld, Rom. 8:11, 29, Phil. 3:21. Daarom laat Paulus de opstanding der geloovigen samenvallen met de verandering der levend overgeblevenen; de laatsten hebben bij de eersten niets voor, want het opstaan gaat aan het veranderd worden vooraf, en samen worden zij dan den Heere tegemoet gevoerd in de lucht, 1 Cor. 15:51, 52, 2 Cor. 5: 2, 4, 1 Thess. 4:15—17. Bij deze opstanding blijft de identiteit van het opstandingslichaam met het gestorven lichaam bewaard. Bij de opwekkingen, die in Oud en Nieuw Test. plaats vinden, wordt het gestorven lichaam met nieuw leven bezield. Jezus staat op met datzelfde lichaam, waarin Hij geleden heeft aan het kruis en dat neergelegd was in het graf van Jozef van Arimathea. Toen Jezus stierf, werden vele lichamen der heiligen opgewekt en gingen uit hunne graven, Mt. 27 : 52. In de opstanding ten jongsten dage zullen allen, die in de graven zijn, Jezus' stem hooren en uitgaan, Joh. 5:28, 29; uit de graven, uit de zee, uit den dood en den hades keeren de dooden naar de aarde terug, Op. 20:13. En Paulus leert, dat het opstandingslichaam voortkomt uit het lichaam, dat gestorven is, gelijk God uit het gezaaide graan een ander verwekt, 1 Cor. 15 : 36v. Deze identiteit van het opstandingslichaam met het lichaam, dat bij den dood werd afgelegd, is in de Christelijke religie van groote beteekenis. "Want ten eerste staat zij daarmede lijnrecht over tegen alle dualistische leer, volgens welke het lichaam slechts eene toevallige woonplaats of zelfs een kerker van de ziel is. Het wezen van den mensch bestaat juist in de allernauwste vereeniging van ziel en lichaam tot ééne persoonlijkheid. De ziel behoort van nature bij het lichaam en het lichaam bij de ziel; zelfs heeft elke ziel, ofschoon zij zich niet zelve het lichaam schept, toch haar eigen lichaam. In de identiteit van het lichaam wordt evengoed als in die van de ziel de continuïteit van het individueele, menschelijke wezen gehandhaafd. En ten andere is de verlossing door Christus geen tweede, nieuwe schepping maar eene herschepping. Veel eenvoudiger ware het geweest, als God heel de gevallen wereld vernietigd en door eene gansch nieuwe vervangen had. Maar het was zijn welbehagen, om de gevallen wereld weder op te richten, en dezelfde menschheid, die gezondigd had, van de zonde te bevrijden. Deze bevrijding bestaat daarin, dat Christus zijne gemeente van alle zonde en van alle gevolgen der zonde verlost, en dus ook volkomen doet triumfeeren over den dood. Dat is de laatste vijand, die teniet gedaan moet worden. En daarin komt de macht van Christus uit, dat Hij niet alleen aan de zijnen het eeuwige leven geeft, maar hen dientengevolge ook opwekt ten uitersten dage. De wedergeboorte uit water en Geest voltooit zich in de wedergeboorte aller dingen, Mt. 19:28. De geestelijke verlossing van de zonde wordt eerst voleindigd in de lichamelijke verlossing aan het einde der dagen. Christus is een volkomen Zaligmaker; gelijk Hij eerst verscheen, om het koninkrijk der hemelen op te richten in de harten der geloovigen, zoo komt Hij eenmaal weer, om het eene zichtbare gedaante te geven en zijne absolute macht over zonde en dood onwedersprekelijk voor aller schepselen oog tot openbaring en erkenning te brengen. Leiblichkeit ist das Ende der Wege Gottes. De zorg voor de dooden staat hiermede in rechtstreeksch verband. Lijkenverbranding is niet daarom te verwerpen, wijl zij aan Gods almacht paal en perk zou stellen en de opstanding onmogelijk zou maken. Maar zij is toch van heidenschen oorsprong, was onder Israël en bij de Christenvolken nooit in gebruik en strijdt met de Christelijke zede. Daarentegen is begraving veel meer in overeenstemming met Schrift en belijdenis, historie en liturgie, met de leer van het beeld Gods, dat ook in het lichaam uitkomt, en van den dood als eene straf der zonde, met den aan de dooden verschuldigden eerbied en de opstanding ten jongsten dage. De Christen conserveert de lijken niet kunstmatig, gelijk de Egyptenaren; hij vernielt ze ook niet mechanisch, zooals thans velen begeeren, maar hij vertrouwt ze aan den schoot der aarde toe, en laat ze rusten tot den opstandingsdag 1). De Christelijke kerk en theologie hield dan ook de identiteit van het opstandingslichaam met het gestorven lichaam ten strengste vast. Zelfs sloeg zij dikwerf tot een ander uiterste over en beleed niet alleen eene opstanding des vleesches, maar leerde soms, dat de totalitas materiae, welke bij een lichaam behoord had, in de opstanding door God uit alle hoeken der aarde saamvergaderd en in dezelfde wijze en mate als weleer tot de verschillende deelen des lichaams teruggeleid werd 2). Maar deze voorstelling stuit op V: Kuyper, Ons Program bi. 802 v. Sartorius, Die Leichenverbrennung innerhalb der Christl. Kirche. Baael 1886. Groenen, Lijkverbranding. Utrecht 1910. 2) Irenaeus, adv. haer. Y 12, 13. Augustinus, Enchir. 26. de civ. XX 4. 13 v. Thomas, S. Theol. III qu. 75—86 enz. onoverkomelijke bezwaren. "Want 1° leidt zij tot allerlei spitsvondige en curieuse onderzoekingen, die voor de leer der opstanding van geen waarde zijn. De vraag wordt dan, of haren en nagels, bloed en gal, semen en urina, intestina en genitalia zullen opstaan en uit dezelfde, in getal en soort gelijke, atomen zullen gevormd worden als waaruit zij hier in de lichamen bestonden. Met gebrekkige menschen, die een of meer ledematen misten, en met kinderen, die jong en soms al vóór de geboorte stierven, kwam men door deze voorstelling in niet geringe verlegenheid; men moest toch, of men wilde of niet, in al deze en soortgelijke gevallen tot de onderstelling de toevlucht nemen, dat de opstandingslichamen aangevuld werden door bestanddeelen, die er vroeger niet toe behoorden. De opstanding kan alzoo niet bestaan in terugkeer en levendmaking van de totalitas materiae. 2° De physiologie leert, dat het menschelijk lichaam evenals alle organismen aan voortdurende stofwisseling onderhevig is, zoodat na zeven jaren geen enkel stofdeeltje meer aanwezig is van die, welke vóór dien tijd de substantie van het lichaam vormden. De stoffen, waaruit onze lichamen bestaan, zooals zuur-, water-, stikstof enz., zijn dezelfde in soort, als die in andere schepselen rondom ons voorkomen, maar zij wisselen onophoudelijk; en deze wisseling bewijst afdoende, dat de identiteit der lichamen niet daarin gelegen kan zijn, dat zij steeds uit dezelfde stoffen in getal bestaan. Het is genoeg, dat zij bestaan uit dezelfde stoffen in soort. 3° Dit wordt versterkt door de velerlei metamorphosen, welke de natuur in al hare rijken te aanschouwen geeft. Door inwerking van lucht, water enz. gaan planten over in turf en steenkool, koolstof in diamant, klei in kleisteen en gesteente in vruchtbare aarde. In planten- en dierenrijk is er binnen de grenzen der soorten eene eindelooze varieteit. En elk organisme ondergaat in den tijd van zijn bestaan eene reeks van veranderingen ; de made wordt eene vlieg, elke larve gaat uit den onontwikkelden toestand in een meer ontwikkelden over, het embryo doorloopt verschillende phasen en komt dan tot een exuterinaal bestaan, de rups wordt een pop en daarna een vlinder enz. Wat onder al deze gedaanteverwisselingen hetzelfde blijft, weten wij niet. Stof en vorm veranderen, er schijnt in heel het organisme niets stabiels te zijn; en toch blijft de identiteit gehandhaafd, die daarom van de grove stofmassa, van hare wisseling en quantiteit onafhankelijk is. 573. Indien wij deze gegevens in verband brengen met hetgeen de Schrift ons over de opstanding leert, zien wij ons den weg geopend, om zoowel de substantiëele eenheid als ook het qualitatieve onderscheid tusschen het tegenwoordig en het toekomstig lichaam te handhaven. De Schrift toch leert in strikten zin geene opstanding des vleesches, maar des lichaams. Uit de opwekkingen, waarvan zij ons bericht, en nit de opstanding van Christus is wel wat het wezeD, maar niet wat den vorm en de wijze betreft, tot de opstanding der dooden in het laatste der dagen te besluiten. Want bij al die opwekkingen bestond het lichaam nog in zijn geheel, en het lichaam van Christus werd zelfs aan geen verderving overgegeven, Hd. 2:31. Maar de lichamen dergenen, die opstaan in de parousie, zijn in hunne bestanddeelen ontbonden en op allerlei wijze verstrooid en in andere schepselen overgegaan. Van vleesch kan daarbij in eigenlijken zin geen sprake meer zijn, want vleesch is altijd bezield; wat ophoudt bezield en levend te zijn, houdt daarmede ook op, vleesch te wezen en keert tot stof weder, Gen. 3:19. "Wel kan Job, gesteld zelfs, dat deze vertaling de juiste is, zeggen, dat hij uit zijn vleesch God aanschouwen zal, 19:26, en kan Jezus na zijne opstanding getuigen, dat een geest geen vleesch en beenen heeft, gelijk Hij had, Luk. 24:39. Maar dit levert toch geen afdoend bewijs voor de opstanding des vleesches in den strikten zin van dit woord. Want het vleesch, waaruit Jobs lichaam bestond, was inderdaad het substraat voor het lichaam der opstanding, maar vormde daarom nog niet de substantie ervan. En Jezus stond met datzelfde lichaam op, waarin Hij gestorven was en dat zelfs geen verderving had gezien, en verkeerde bovendien tot aan zijne hemelvaart toe in een overgangstoestand, zoodat Hij ook nog spijze nuttigen kon. Zeer duidelijk leert Paulus toch, dat vleesch en bloed, wijl der verderfelijkheid onderworpen, de onverderfelijkheid in het koninkrijk der hemelen niet beërven kunnen. Geheel ten onrechte is hieruit door Holsten, Holtzmann e. a. afgeleid, dat volgens Paulus het gestorven lichaam in het geheel niet opstaat en dat de eigenlijke opstanding al bij het sterven plaats heeft. Want de apostel belijdt uitdrukkelijk zijn geloof aan de lichamelijke opstanding en verdedigt haar tegen degenen, die haar in de gemeente van Corinthe zoowel bij Jezus als bij de geloovigen ontkenden. En ook is hij wel terdege van meening, dat hetzelfde lichaam, dat in het graf wordt neergelegd, in de opstanding opgewekt wordt. Maar tevens betoogt hij, dat de opstanding geen restauratie, doch eene refor- matie is. Het lichaam staat op, doch niet als vleesch en bloed, zwak, verderfelijk, sterfelijk, doch als een lichaam, dat met onverderfelijkheid en heerlijkheid is bekleed. Het uit vleesch en bloed bestaande lichaam is wel het zaad, waaruit het opstandingslichaam voortkomt, 1 Cor. 15 : 35—38. Maar desniettemin is er tusschen beide een groot onderscheid. Reeds op aarde is er veel verschil in vleesch bij de organische wezens, en in lichaam bij de anorganische schepselen, vs. 39—41. En evenzoo is er een belangrijk onderscheid tusschen het tegenwoordig en het toekomstig lichaam, gelijk ook de tegenstelling van Adam en Christus bewijst, vs. 42—49. Het eerste is een ffomcc ipv%txov, bestaande uit door xpv/rj bezield, aan verandering onderworpen vleesch en bloed; maar het laatste is een aoi/ia nvsvuaztxov, het is wel een waarachtig aco/ia, doch het wordt niet meer door de ipvyjj doch door het nvtvua beheerscht; het bestaat niet meer uit vleesch en bloed, het is boven het geslachtsleven, Mt. 22 : 30, boven de behoefte aan spijze en drank verheven, 1 _Cor. 6:13, en daarin zelfs onderscheiden van het lichaam, dat de mensch bezat vóór den val; het is onsterfelijk, onverderfelijk, vergeestelijkt, verheerlijkt, 1 Cor. 15 : 42v., Phil. 3 : 31. Ook volgens Paulus is daarom de identiteit van het opstandingslichaam met het aan den schoot der aarde toebetrouwde lichaam onafhankelijk van de stofmassa en hare voortdurende wisseling. Alle organismen en zoo ook de menschelijke lichamen bestaan wel steeds uit dezelfde stoffen in soort maar niet in getal. En zoo ook is het voor het opstandingslichaam volstrekt niet noodig, dat het juist uit diezelfde atomen in getal bestaat, als waaruit het bestond, toen het in het grat werd gelegd. Maar wel is het voor de identiteit een vereischte, dat in het opstandingslichaam diezelfde organisatie en vorm, datzelfde schema en type bewaard wordt, welke hier het lichaam stempelden tot het eigen lichaam van een bepaald persoon. Onder de gedaanteverwisselingen, waaraan alle schepselen onderworpen zijn, blijft hunne identiteit en continuiteit bewaard. Het lichaam des menschen moge na den dood vergaan en naar zijne stofmassa in allerlei andere organismen worden omgezet, er blijft op aarde iets van over, dat het substraat van het opstandingslichaam uitmaakt. Wat dat is, weten wij niet en kunnen wij nimmer uitvinden. Maar het bevreemdende daarvan verdwijnt, zoodra wij bedenken, dat de allerlaatste bestanddeelen der dingen ons volkomen onbekend zijn. Elk kleinste atoom is nog weer voor ontleding vatbaar; de chemische analyse zet zich eindeloos voort, maar bereikt nooit het volstrekt eenvoudige zijn. En toch moet er bij alle organismen en zoo ook bij het menschelijk lichaam iets zijn, dat in de steeds voortgaande gedaanteverwisseling zijne identiteit behoudt. Wat ongerijmds is er dan in, om aan te nemen, dat zulk een „organische grondvorm", zulk een „schema der individualiteit" ook na den dood van het menschelijk lichaam overblijft, om als zaad te dienen voor het lichaam der opstanding? Want dit staat volgens de Schrift vast, dat het lichaam der opstanding niet door de zaligen uit den hemel meegebracht of uit geestelijke, hemelsche elementen gevormd wordt. Het lichaam der opstanding komt niet uit den hemel maar uit de aarde; het is geen eigengevormd product van pneuma of psyche, maar komt uit op het lichaam, dat bij den dood in het graf werd gelegd; en het is daarom niet geestelijk in dien zin, dat het pneuma tot zijne substantie zou hebben, maar het is en blijft stoffelijk, al is die stof niet meer tot verderfelijk vleesch en bloed, maar tot een verheerlijkt lichaam georganiseerd *). 574. Na de opstanding volgt het gericht, dat in het Oude Testament voorgesteld wordt als eene overwinning door den Messias van alle vijanden Israels, maar in het Nieuwe Testament meer geestelijk beschreven wordt als een richterlijk werk van Christus, waarbij Hij alle menschen oordeelt en vonnist overeenkomstig de wet, door God hun gegeven. Jezus toch is de eerste maal op aarde gekomen, niet om de wereld te veroordeelen doch om haar te behouden, Joh. 3 : 17, 12 : 47; maar toch heeft Hij terstond bij zijne verschijning eene y.Qiffig in het leven geroepen^ die tot gevolg en tot doel heeft, dat degenen, die niet zien, zien mogen en die zien, blind worden, 3 :19, 20, 9: 39. Jezus houdt voortdurend als Zoon des menschen gericht, als Hij aan degenen,, die gelooven, reeds hier op aarde het eeuwige leven schenkt en op hen, die niet gelooven, den toorn Gods laat rusten, 3 : 36, 5 : 32—27. Er is dus ongetwijfeld een inwendig, geestelijk oordeel -t eene crisis, die zich voltrekt van geslacht tot geslacht; een im- Tertullianus, de resurrectione carnis. Augustinus, de civ. XXII c. 12—20. Enchir. 84—93. Lombardus, IV dist. 43. Thomas, suppl. qu. 82—97. Oswald, Eschat. 262 v. Gerhard, Loc. XXVI tract. 2. Quenstedt, Theol. IV 576 - 605. Polanus, Synt. VI c. 66. Synopsis pur. theol., disp. 51. Mastricht, Theol. VIII 4, 6. Turretinus, Theol. El. XX qu. 1—3. Marck, Exspect. J. C. II c. 1—18. M. Vitringa, IV 109— 156. Kliefoth, Eschat. 248 v. Splittgerber, Tod, Fortleben und Aufcrstehung31879. Nitzseh, Ev. Dogm. 614 v. Art. Auferstehung in PRE3 enz. manent, diesseitig gericht, dat in de gewetens der menschen gespannen wordt. Geloof en ongeloof brengen reeds hier op aarde hun vrucht en hun loon mede; gelijk het geloof gevolgd wordt door rechtvaardigmaking en vrede bij God, zoo leidt het ongeloof tot voortgaande verduistering en verharding en tot overgave aan allerlei ongerechtigheid. Ja zelfs buiten de tegenstelling van geloof ■en ongeloof dragen deugd en ondeugd elk hare eigene vruchten; het goede en het kwade heeft ook in het natuurlijk leven zijn eigen loon, niet alleen in de ontschuldiging of beschuldiging van het geweten, maar ook in den uitwendigen voor- of tegenspoed, die er dikwerf mede verbonden zijn. Schrift en geschiedenis leeren het bovendien als om strijd, dat zegen en vloek, ontferming en toorn, gunstbewijzen en gerichten elkander afwisselen in het leven der menschen en der volken. Er ligt eene groote waarheid in het woord van den dichter: die "Weltgeschichte is das "Weltgericht. Maar toch is in deze spreuk de waarheid met de leugen vermengd. Zij is niet theïstisch maar pantheïstisch gedacht, en ondermijnt alle gericht, in plaats dat zij het bevestigt en hoog houdt. Immers, indien de wereldgeschiedenis het wereldgericht is, houdt zij ten ■eenenmale op een gericht te zijn en wordt zij een natuurproces, ■dat om de ontzaglijke tegenstelling van goed en kwaad in het geheel zich niet bekommert en deze tot den verborgen schuilhoek van het geweten, en ook daar nog maar voor een tijd, terugdringt. Er is dan immers geen God meer, die de natuurorde aan de zedelijke orde dienstbaar kan maken, maar er is niets anders dan eene natuurmacht, die heel de physische wereld beheerscht en straks •ook dat beperkte terrein, dat aanvankelijk voor de zedelijke heerschappij van het goede nog werd ingeruimd, inkrimpt en verdwijnen doet. Want het goede is geen macht, die tegen de natuur bestand is, indien het zijn steun niet heeft in een almachtig God, ■die Schepper is van natuur en zedelijke orde beide. Wel brengt het pantheïsme hiertegen altijd weder in, dat het goede toch om .zichzelf en niet uit hoop op loon of uit vrees voor straf gedaan moet worden. Maar het verlangen der ziel naar den triomf van het goede, naar de zegepraal van het recht, heeft hoegenaamd niets gemeen met den zelfzuchtigen wensch naar aardsch geluk en zinnelijke bevrediging. Integendeel, hoezeer de Schrift ermede rekent, •dat de mensch een zinnelijk wezen is, en hem een loon voorspiegelt, groot in de hemelen; dat loon is altijd aan de eere van Gods naam ondergeschikt en met de goede werken, waarin de geloovigen ■wandelen, door Christus verworven. Het zijn juist de vromen, die reikhalzend naar dien dag uitzien, waarin Q-od zijn naam voor het oog van alle schepselen verheerlijkt en in hunne zaak de zijne over allen tegenstand doet triumfeeren. En dit verlangen wordt te sterker, naarmate het bloed, dat om wrake roept, in breeder en dieper stroom over de aarde vloeit, naarmate het onrecht zegeviert, de goddeloosheid toeneemt, de leugen triumfeert en Satans rijk zich uitbreidt en tegen het rijk der gerechtigheid zich verheft. Heel de geschiedenis roept om een wereldgericht; het gansche schepsel zucht er naar; alle volken getuigen ervan; de martelaren in den hemel roepen erom met groote stem; de gemeente bidt om de komst van Christus; en Christus zelf, die de Alpha en de Omega is, zegt: Zie, Ik kom haastelijk en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden naar zijn werk. Hoezeer de Schrift dus, vooral in het Evangelie van Johannes, een geestelijk, in de geschiedenis doorloopend gericht erkent, zij spreekt toch allerwege ook van een eindgericht, dat het rijk van Christus triumfeeren doet over alle ongerechtigheid. De wereldgeschiedenis moge een wereldgericht zijn; het wereldgericht heeft plaats aan het einde der dagen, als Christus komt om te oordeelen de levenden en de dooden. Meermalen schrijft de H. Schrift daarbij aan den Vader het oordeel toe, Mt. 18:35, 2 Thess. 1:5, Hebr. 11: 6, Jak. 4:12, 1 Petr. 1: 17, 2 :23, Op. 20:11, 12 ; maar Hij oefent dit werk toch uit door Christus, wien Hij al het oordeel gegeven, dien Hij tot Rechter aangesteld heeft, Joh. 5: 22, 27, Hd. 10:42, 17 :31, Rom. 14:9, en die daarom eenmaal alle menschen voor zijn rechterstoel dagen en naar hunne werken oordeelen zal, Mt. 25 : 32, Rom. 14:9—13, 2 Cor. 5:10, 2 Tim. 4:1, 8, 1 Petr. 4:5, Op. 19:11—21. Christus is immers de Zoon des menschen, die door zijne verschijning reeds eene crisis teweegbracht, die haar voortzet in de geschiedenis en aan het einde der dagen voltooit. De verhouding tot Hem bepaalt des menschen eeuwig wel of wee; in het gericht over levenden en dooden viert Hij zijn hoogsten triomf en bereikt Hij de voleinding van zijn rijk en de volkomen onderwerping van al zijne vijanden. Daarom is de hoofdvraag bij het laatste oordeel ook die naar geloof of ongeloof. Geloof in Christus is toch het werk Gods bij uitnemendheid, Joh. 6:29, 1 Joh. 3:23. "Wie gelooft, komt niet in het gericht, Joh. 5: 24, en wie niet gelooft, is aireede geoordeeld en blijft onder Gods toorn, Joh. 3 : 18, 36. Maatstaf in het eindgericht is dus in de eerste plaats het Evangelie, Joh. 12 : 48. Maar dat Evangelie staat niet tegenover en is zelfs niet los te denken van de wet; de eisch tot geloof is immers zelf reeds in de wet gegrond, en het Evangelie is de herstelling en vervulling der wet. Daarom komen bij het eindgericht ook al de werken in aanmerking, welke door de menschen volbracht en in de boeken voor G-ods aangezicht opgeteekend zijn, Pred. 12 : 14,. 2 Cor. 5 : 10, Ef. 6:8, 1 Petr. 1: 17, Op. 20: 12, 22 :12. Die werken toch zijn uitingen en vruchten van het levensbeginsel, dat binnen in het hart woont, Mt. 7: 17, 12:33, Luk. 6:44, en omvatten alles wat door den mensch, niet in den tusschentoestand, maar in zijn lichaam geschied is, niet alleen de daden, Mt. 25:35v, Mk. 9 : 41, 42, Luk. 6 : 35, 14 : 13, 14, 1 Cor. 3 : 8, 1 Thess. 4 : 6 enz., maar ook de woorden, Mt. 12 : 36, en de verborgen raadslagen des harten, Rom. 2:16, 1 Cor. 4:5; want er blijft niets verborgen en alles wordt openbaar, Mt. 6:4, 6, 18, 10: 26, Ef. 5 :11—14, 1 Tim. 5 :24, 25. Norma is dus in het eindgericht het gansche woord Gods, naar zijne beide deelen: wet en Evangelie. Maar daarbij zegt de Schrift toch duidelijk, dat rekening gehouden zal worden met de mate der openbaring, welke iemand ten deel is gevallen. Die den wil des Heeren kenden en niet deden, zullen met dubbele slagen geslagen worden, Luk. 12 :47. Het zal Tyrus en Sidon in den dag des oordeels verdragelijker zijn dan Jeruzalem en Kapernaum, Mt. 10 :15, 11: 22, 24, Mk. 6 : 11, Luk. 10:12, 14, Hebr. 2: 3. Wie het Evangelie niet hoorden, worden ook niet naar het Evangelie maar naar de wet geoordeeld; en de Heidenen, die de Mozaïsche wet niet kenden maar zondigden tegen de wet, die hun van nature bekend is, komen ook om zonder die Mozaïsche wet, terwijl de Joden juist door deze geoordeeld worden, Rom. 2 :12. Hoewel de Schrift het oordeel laat gaan over alle menschen zonder uitzondering, Mt. 25 : 32, Hd. 17 : 31, Rom. 2:6, 14:10, 2 Cor. 5 :10, 2 Tim. 4:1, Op. 20:12, maakt zij daarbij toch onderscheid tusschen die natiën, welke het Evangelie gekend en ten slotte het anti-christendom hebben voortgebracht, en die andere volken, welke nooit van Christus hebben gehoord en daarom voor de eerstemaal bij zijne parousie van Hem vernemen, terwijl zij voorts nog bijzonder spreekt van het oordeel over de kwade engelen, en van de plaats, welke de goede engelen en de geloovigen in het eindgericht innemen. Zeker kost het moeite, om van dat gericht zich eenige heldere voorstelling te vormen. Het draagt zonder twijfel niet uitslui- tend een inwendig en geestelijk karakter, zoodat het alleen zou plaats hebben in het geweten van den mensch; maar het is bepaald een gericht, dat ook uitwendig ten aanschouwen van alle schepselen voltrokken wordt. Beeld en zaak mogen nog zoo ineenvloeien, de verschijning van Christus, de opstanding en evenzoo alwat van het gericht wordt verhaald, is te realistisch geteekend, dan dat het vrij zou staan, om alles te vergeestelijken. Doch dan is voor het houden van dit gericht ook een plaats en eenige ruimte van tijd van noode. En de Schrift geeft ons aanleiding om te denken, dat het een successief verloop heeft. De engelen vergezellen Christus bij zijne komst op de wolken, om hem in de uitvoering van het vonnis behulpzaam te zijn; zij vergaderen de rechtvaardigen, scheiden de boozen van hen af en drijven hen van voor zijn aangezicht weg, Mt. 13: 30, 49, 24: 31. Bovendien is Hij omringd door de gezaligden, 1 Thess. 3: 13, 4:16, 2 Thess. 1: 10, Jud. 14, Op. 17 : 14, 19 :14. Nadat dan de opstanding der gestorven en de verandering der levend overgebleven geloovigen heeft plaats gehad, worden dezen saam opgenomen in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht, 1 Thess. 4: 17. Met onmogelijk is het, dat, evenals bij Christus opstanding en hemelvaart uiteenvielen en zelfs door veertig dagen van elkander gescheiden waren, zoo ook de opstanding of verandering van de geloovigen aan het einde der dagen nog niet in eens die volle heerlijkheid hun toevoegt, welke na de wereld vernieuwing in den nieuwen hemel of op de nieuwe aarde hun deel 2al zijn. Maar hoe dit zij, de opstanding of verandering sluit voor de geloovigen, evenals voor Christus, de rechtvaardiging in. Wel zegt de Schrift, dat alle menschen zonder pnderscheid, dus ook de geloovigen, voor den rechterstoel van Christus moeten verschijnen. Maar zij getuigt tevens, dat wie gelooft niet geoordeeld wordt en niet in het gericht komt, want hij heeft reeds het eeuwige leven, Joh. 3:18, 5:24; dat de gestorven geloovigen reeds in den hemel bij Christus zijn en met lange, witte kleederen zijn gekleed, 2 Cor. 5: 8, Phil. 1: 23, Op. 6 : 11, 7 : 9, 14; en dat Christus komt, om verheerlijkt te worden in zijne heiligen en bewonderd te worden in allen die gelooven, 2 Thess. 1: 10. Voordat Christus het vonnis uitspreekt over de kwade engelen, over de antichristelijke wereld en over de cultuurlooze volken, heeft Hij de schapen reeds aan zijne rechterhand gesteld en is Hij door zijne engelen en zijne heiligen omstuwd. Dit blijkt ook uit 1 Cor. 6:2, 4, waar Paulus uitdrukkelijk zegt, dat de heiligen de wereld en de engelen zullen oordeelen. "Want deze uitspraak mag niet verzwakt worden tot een goedkeuren door de geloovigen van het oordeel, dat Christus over wereld en engelen velt, maar duidt bepaald blijkens het verband aan,' dat de heiligen deel zullen nemen aan het oordeel over de wereld en engelen. Trouwens beloofde Jezus reeds aan zijne twaalf discipelen, dat zij met Hem zitten zouden op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israels, Mt. 19 : 28, Luk 22 : 30, en Johannes zag rondom den troon Gods tronen in den hemel, bezet door de ouderlingen der gemeente, Op. 4:4, 11:16, 20:4, 6. Christus toch en zijne gemeente zijn één; wat wereld en engelen tegen haar hebben misdaan, dat rekent Hij, als ware het tegen Hem geschied, Mt. 25:40, 45, Mk. 9: 41, 42. Zelfs tot de goede engelen breidt dit oordeel van Christus en zijne gemeente zich uit, 1 Cor. 6 :4, want de engelen zijn gedienstige geesten, die tot den dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen en daarom in het toekomstig Godsrijk eene plaats erlangen naar den dienst, welken zij in betrekking tot Christus en zijne gemeente hebben verricht. In het visioen van Johannes trekt daarom Christus, door zijne heirlegers omringd, de antichristelijke macht tegemoet, Op 19 : 11—21; de triumfeerende kerk heeft deel aan zijne koninklijke heerschappij, Op. 20:4—6, en maakt ten slotte met Christus aan allen tegenstand een einde, als Hij de volken oordeelt, die in de vier hoeken der aarde wonen, Op. 20 : 7—10 x). 575. De plaats, waarheen de goddeloozen na het gericht verwezen worden, draagt in het N. Test. den naam van gehenna. Het Hebr. aisn ^ was oorspronkelijk de naam van het dal van Hinnom, dat ten zuidoosten van Jeruzalem lag en volgens Jos. 15 : 8, 18: 16 de grensscheiding tusschen twee stammen vormde. Onder Achaz en Manasse werd dit dal een plaats voor den cultus van Moloch, te wiens eere kinderen werden geslacht en verbrand, 2 Kon. 16 : 3, 21:6, 2 Chr. 28: 3, 33 : 6, Jer. 32 : 34, 35. Daarom werd deze plaats onder Josia verwoest en door de priesters onrein verklaard, 2 Kon. *) Verg. over het laatste oordeel: LombarcLus, Sent. 43 v. Tliomas, Suppl. qu. 88—90. Oswald, Eschat. 334 v. Atzberger, Die christl. Eschat. 356—370. Gerhard, Loc. XXVIII. Quenstedt, Theol. IV 605—634. Polanus, Synt. VI c. 69. Synopsis pur. theol., disp. 51. Mastricht, Theol. VIII 4, 7. Turretinus, Theol. XX qu. 6. Marck, Exspect. J. 0. 1. III c. 1—18. De Moor, VI 706—718. Kliefoth, Eschat. 236 v 275 v. Art. Gericht in PRE3 enz. 23: 10. Jeremia profeteerde, dat hier een vreeselijk bloedbad voor de Israelieten aangericht en de naam van het dal Tofeth in dien van moorddal veranderd zou worden, Jer. 7 : 32, 19 : 6. En het apocriefe boek Henoch uitte de verwachting, dat in dit dal de goddeloozen verzameld zouden worden tot het gericht. Om deze reden werd later de naam Gehinnom overgedragen op de strafplaats der goddeloozen na den dood. Volgens anderen echter had deze overdracht eene andere oorzaak. Nadat het dal van Hinnom door Josia verwoest was, werd het volgens de latere Joden gebruikt voor het nederwerpen en verbranden van allerlei onreinigheid. Evenals Gan Eden de plaats aanduidde, waar na den dood de rechtvaardigen vertoefden, werd Gehinnom de naam van het oord, waarheen de onreinen en goddeloozen werden verwezen, om er straf te lijden in het eeuwige vuur. Vuur was trouwens al van ouds een openbaring en symbool van den toorn en de grimmigheid des Heeren. Israels God is een verterend vuur, een eeuwige gloed, Deut. 4 :24, 9 : 3, Jes. 33:14; Hij sprak tot de kinderen Israels uit het midden des vuurs, Deut. 4 : 12, 33, 5 : 4, 22—26, 9 : 10, 10 : 4, cf. Ex. 3 : 2 ; zijn toorn is een brandend vnur, uitgaande uit zijn neus, Ps. 18: 9, 79 : 5, 89:47, Jer, 4:4; vuur, uitgaande van het aangezicht des Heeren, verteert de offerande, Lev. 9:24; door vuur verdelgt Hij Nadab en Abihu, Lev. 10: 2, de murmureerders des volks, Num. 11:1, Ps. 106:18, de Korachieten, Num. 16 :35, de benden, die tegen Elia worden afgezonden, 2 Kon. 1: lOv.; en in vuur komt Hij eenmaal, om recht te doen op aarde en de goddeloozen te straffen, Deut, 32 :22, Ps. 11: 6, 83 :15, 97 : 3, 140 : 11, Jes. 30 : 33, 31: 9, 66:15, 16, 24, Jer. 4:4, 15:14, 17:4, Am. 1: 4v., Joël 2:30; en 'dat vuur brandt tot in den benedensten Scheol, Deut. 32 : 22, het wordt nimmer uitgebluscht, Jes. 66:24, en brandt eeuwig, Jer. 17:4. Deze voorstelling ging over in het N. Testament. Gehenna is de strafplaats der goddeloozen na den oordeelsdag, onderscheiden van aórfi, (pvXaxrn rifivGaog, maar identisch met de xafiivog xov TTVQog, Mt. 13 : 42, 50 en de ki^vrj rov nVQog, Op. 19 : 20, 20 :10, 14, 15, 21:8. Het is de plaats, bestemd voor het beest uit den afgrond en voor den valschen profeet, Op. 19:20, voor Satan en zijne engelen, Op. 20: 10, voor dood en hades, Op. 20: 14, en voor alle goddeloozen, Op. 20:15, 21:8. En dezen worden er allen ingeworpen na de opstanding, Mt. 5 : 29, 30, 10: 28, en na het eindgericht, Op. 19 : 20, 20: 10, 14, 15, 21: 8, terwijl vóór dien tijd de hades, de gevangenis, ) Schleiermacher, Chr. Gl. § 117-120. Anhang § 163. Schweizer, Gl. II 577 v. 591, 604. Schoeberlein, Prinzip u. System d. Dogm. bl. 679. Riemann, Die Lehre v. d. Apokatastasis2. Magdeburg 1897. O. Schrader, Die Lehre v. n. Apokatastasis. Berlin Fröhlich 1901. Hastie, The Theol. of the Reformed Church 1904 bl. 277 v. Scholten Initia bl. 268 v. W. Francken, Geloof en Vrijheid 1886. J. C. Eyhnan» Algera. of cond. onsterfelijkheid, Theol. Stnd. 1908 bl. 359-380. Verg. Kösthn, art. Apokatastasis in PEE3 I 616—622. 2) Fock, De Socin. bl. 714 v. 3) Rothe, Theol. Ethik § 470—472. Weisse, Ueber die philos. Bedeutung der Cbristl. Eschat., Theol. Stud. u. Krit. 1836. Philos. Dogm. § 970. 4) Third, edition, revised and enlarged. London Elliot Stock 1878. 5) Bijv. Row, Future Retribution 1887. Stokes, Oonditional Immortality. S. D. 576. Indien bij de leer van de eeuwige straf het menschelijk gevoel te beslissen had, zou zij zeker moeilijk te handhaven zijn en thans ook maar weinig verdedigers vinden. Dankbaar dient het te worden erkend, dat sedert de achttiende eeuw de idee der humaniteit en het gevoel van sympathie krachtig ontwaakt zijn en aan de wreedheid, die vroeger vooral ook op het gebied van het strafrecht heerschte, een einde hebben gemaakt. Niemand kan er echter blind voor zijn, dat ook deze humanitaire beschouwing hare eenzijdigheden en gevaren medebrengt. De machtige omkeer, die plaats gegrepen heeft, laat zich in dezen éénen zin beschrijven, dat, terwijl vroeger de krankzinnigen als misdadigers werden behandeld, thans de misdadigers als krankzinnigen beschouwd worden. Voorheen werd in elke abnormaliteit schuld gezien ; thans worden alle begrippen van schuld, misdaad, verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid enz. van hunne realiteit beroofd l). Het besef van recht en gerechtigheid, van wetsovertreding en schuld wordt op bedenkelijke wijze verzwakt, naarmate de maatstaf van al deze dingen niet in God, maar in den mensch en in de maatschappij wordt verlegd. Daarmede gaat allengs alle zekerheid en veiligheid teloor. Want als het belang der maatschappij den doorslag geeft, dan wordt niet alleen elke grens tusschen goed en kwaad uitgewischt, maar loopt ook het recht gevaar, aan de macht te worden opgeofferd. Het is u nut, dat één mensch voor het volk sterve en niet heel het volk verloren ga, Joh. 11: 50, wordt dan de taal der hoogste rechtspleging. En hetzelfde menschelijk gevoel, dat eerst voor de humanitaire behandeling van den misdadiger pleitte, ontziet zich niet, om straks den marteldood van den onschuldige te eischen ; het hosanna maakt voor het kruis hem plaats; de vox populi, die dikwerf ten onrechte Mc. Connell, The evolution of immortality. Macmillan 1901. Schultz, Voraussetzungen der Christl. Lehre v. d. Unsterblichkeit 1861. H. I'lltt, Evang. Glauberislehre 1863 II 413. Lemme, Endlosigkeit der Verdamnis und allgemeine Wiederbringung. Berlin Runge (voordracht, geh. 12 Aug. 1898). P. Paulsen, Das Leben naeh dem Tode. Stuttgart 1901. Wóbhermin, Xheol. u. Metaph. Berlin 1901 bl. 159, 201, 205. Charles Byse, L'immortalité conditionelle ou la vie en Christ. Paris 1880 (vertaling van het Eng. werk van White). Pétavel-OUiff, Le problème de 1 immortalité. Paris 1891. Decoppet, Les grands problèrnes de 1' au-dela. Paris 1906. P. Vallotton, La vie après la mort. Paris 1906. Paul Stapfer, Questions esthétiques et religieuses. Paris 1906 bl. 178, 205. Jonker, De leer der cond. onsterf., Theol. Stud. I. M. v. E. De cond. onsterf. St. v. Waarheid en Vrede Juli 1907. G. Posthumus Meyjes, Lezing voor Excelsior 9 Maart 1911. ') Verg. deel III 163 v. als eene vox Dei wordt geëerd, schrikt voor geen gruwelen terug; en terwijl de rechtvaardige er nog mede rekent, hoe het zijn vee te moede is, is zelfs het ingewand, het hart, het gemoed van den goddelooze nog wreed, Spr. 12 : 10. Op het menschelijk gevoel valt daarom weinig te bouwen; dat mag en kan bij de bepaling van recht en wet de beslissing niet geven; zelfs als de schijn er tegen is, is het toch oneindig veel beter, in de hand des Heeren, dan in die van menschen te vallen, 1 Chron. 21:13. Eu dit geldt ook bij de leer van de eeuwige straffen in de hel. Want 1° verdient het opmerking, dat deze leer, hoezeer zij in kerk en theologie dikwerf veel te realistisch is uitgewerkt, toch in de Schrift is gegrond. En niemand spreekt er in de Schrift vaker en breedvoeriger over dan onze Heere Jezus Christus, wien niemand diepte van menschelijk gevoel en medelijden ontzeggen kan, en die de zachtmoedigste en nederigste was onder alle kinderen der menschen. Het is de hoogste liefde, die met de zwaarste straffen dreigt. Tegenover de zaligheid van het eeuwige leven, welke Hij voor de zijnen verwierf, staat de rampzaligheid van het eeuwig verderf, dat Hij den goddeloozen aankondigt. Beide waren in het Oude Test. in schaduwen gehuld en werden onder beelden voorgesteld. Maar in het Nieuwe Test. is het Christus, die het vergezicht opent zoowel in de diepten van de buitenste duisternis als in de woningen van het eeuwige licht. 2° Dat de straf in deze plaats der buitenste duisternis eene eeuwige is, valt met de Schrift in de hand niet te betwijfelen. Wel is waar, geeft alwviog (van aicov, Hebr. Dbv, d. i. tijdduur, levensduur, levensloop, menschenleeftijd, onbepaald lange tijd in verleden of toekomst; de tegenwoordige wereldtijd, aicov ovtog; de toekomende eeuw, aicov psXXwv) zeer dikwijls een tijdduur te kennen, die wel menschelijke berekening te boven gaat, maar volstrekt niet eindeloos of eeuwig is. Dikwerf wordt het ook in het N. T. nog gebruikt van den ganschen tot op de verschijning van Christus toe voorbijgeganen wereldtijd, waarin de raad Gods door de profeten verkondigd werd, maar toch niet ten volle geopenbaard was, Luk. 1: 70, Hd. 3 : 21, Rom. 16 : 25, Col. 1: 26, 2 Tim. 1: 9, Tit. 1: 2. Doch het woord aicoviog dient in het N. T. vooral, om de onvergankelijke, boven alle bederf en verderf verheven natuur van de door Christus verworvene heilsweldaden aan te duiden, en wordt dan inzonderheid zeer dikwerf met verbonden; het eeuwige leven, dat Christus schenkt aan een iegelijk, die gelooft, heeft zijn begin reeds hier op aarde, maar wordt toch eerst in de toekomst volkomen openbaar; het behoort wezenlijk tot den aicov peUtov, Luk, 18: 30, is onverderfelijk, Joh. 11:25, 26, en heet eeuwig, evenals de oixoóo/MTj éx &sov, 2 Cor. 5: 1, de awtrjQia, Hebr. 5 : 9, de XvrQwaig, 9:12, de xlr^ovo/xia, 9:15, de óo£a, 2 Tim. 2: 10, de paaiXeicc, 2 Petr. 1:11, evenals G-od, Christus, de H. Geest ook eeuwig worden genoemd, Rom. 16 : 26, Hebr. 9 :14, 13 : 8 enz. Daartegenover wordt gezegd, dat de straf der goddeloozen bestaan zal in to ttvq to aïwviov, Mt. 18: 8, 25 : 41, Jud. 7, xolacig aimviog, Mt. 25 : 46, tte&Qog aicoviog, 2 Thess. 1: 9, xoiat; cctwviog, Mk. 3 : 29. Evenals het eeuwige leven, wordt door deze omschrijving de eeuwige straf voorgesteld als te behooren tot den almv peXXwv, waarin geen verandering van staat meer mogelijk is. Nergens duidt de Schrift met eenig woord aan of laat zij zelfs de mogelijkheid open, dat er aan den toestand, die daar intreedt, nog een einde komen kan. En positief spreekt zij uit, dat het vuur daar onuitblusschelijk is, Mt. 3 :12, dat de worm niet sterft, Mk. 9:44, dat de rook der pijniging opgaat in alle eeuwigheid, Op. 14:11, en voortduurt dag en nacht in alle eeuwigheid, 20:10, en dat zij als eeuwige pijn staat tegenover het eeuwige leven der rechtvaardigen, Mt. 25 :46. Onbevangen exegese kan hier niet anders vinden dan eene eeuwige, nimmer eindigende straf. 3° De toestand der verlorenen wordt bescheven als ccrzcoXeia, Mt. 7:13, (p&oQa, Gal. 6: b, oXt^Qog, 2 Thess. 1:9, Vavarog, Op. 2:11 enz., in overeenstemming daarmede, dat in O. en N. Test. menigmaal gezegd wordt, dat de goddeloozen verdelgd, uitgeroeid, verwoest, verdorven, verdaan, buitenge worpen, afgesneden, als kaf verbrand zullen worden enz. De voorstanders van de conditioneele onsterfelijkheid verstaan al deze uitdrukkingen in den zin van eene volkomen vernietiging x). Maar deze opvatting mist allen grond. Leven beteekent in de Schrift nooit puur bestaan, en dood is nooit hetzelfde als vernietiging. Van den tijdelijken, lichamelijken dood kunnen ook de conditionalisten dit niet ontkennen; zij nemen meest als de Socinianen aan, dat de goddeloozen ook na den dood nog blijven voortbestaan, hetzij om eerst na opstanding en eindgericht door God vernietigd te worden, hetzij om langzamerhand weg te sterven en ten slotte ook physisch te gronde te gaan. Het laatste is zoowel wijsgeerig als Schriftuurlijk eene onmogelijke gedachte. Zonde toch is geene substantie, geene materia, maar forma, die een zijn onder- J) White t. a. p. 358—390. stelt en dat zijnde niet vernietigt doch in eene verkeerde, van God afgewende richting stuurt. En de lichamelijke dood is niet bloot een natuurlijk gevolg doch eene positieve, door God bedreigde en voltrokken straf op de zonde. In dien dood vernietigt God den mensch niet, maar scheidt Hij ziel en lichaam tijdelijk vaneen, om beide in stand te houden en bij de opstanding weder te vereenigen. De Schrift leert duidelijk en onwedersprekelijk de onsterfelijkheid van den mensch. Het conditionalisme verwart het ethische met het physische zijn, als het in de amnktia, die de straf der zonde is, eene vernietiging van de substantie des menschen ziet. En evenals God in den eersten dood den mensch niet vernietigt, zoo doet Hij dit ook niet in den tweeden dood. Immers wordt deze in de Schrift ook omschreven als pijniging, Mt. 25 :46, weening en knersing der tanden, Mt. 8:12, verdrukking en benauwdheid, Rom. 2 :9, onuitblusschelijk vuur, Mt. 18:8, nooit stervende worm, Ml9:44 enz., welke uitdrukkingen alle het bestaan der verlorenen onderstellen. Maar hun toestand kan toch dnwksia, (p&oQa, ókeibQog, Itavutog heeten, wijl zij in zedelijken, geestelijken zin geheel te gronde zijn gegaan en in volstrekten zin die levensvolheid missen, welke den geloovigen door Christus geschonken wordt. Zoo heet de verloren zoon vsxqo; en cotoIwAos, Luk. 15 :24, 32, de Efeziers in hun vroegeren toestand vexqoi in hun zonden en misdaden, Ef. 2:1, 4:18, die van Sardes vexqoi, Op. 3 : 1 enz., zonder dat iemand hierbij aan hun niet-bestaan denkt. Aan eene zelfde miskenning van bet ethisch karakter der zonde maken 4° de voorstanders van de apokatastasis zich schuldig. Het woord is aan Hd. 3:21 ontleend maar houdt daar, gelijk thans iedereen erkent, volstrekt niet in, wat er thans mede bedoeld wordt. De Schrift leert nergens, dat eenmaal alle menschen en zelfs alle duivelen zalig zullen worden. Wel spreekt zij dikwerf zeer universalistisch, omdat het werk van Christus intensief van oneindige waarde is en aan de geheele wereld en menschheid in haar organisch bestaan ten goede komt. Maar zij sluit beslist uit, dat alle individuën onder de menschen of ook zelfs de duivelen eenmaal burgers zouden worden in het koninkrijk Gods. Ten allen tijde is de leer van de wederbrenging aller dingen dan ook slechts door enkele personen geleerd en zelfs heden ten dage vindt onder de theologen nog eer het conditionalisme dan de apokatastasis voorspraak. Feitelijk is deze leer ook niet van Christelijken doch van heidenschen oorsprong, en draagt zij geen Schriftunrlijk doch een wijsgeerig karakter. Het is het pan- theïsme, dat er aan ten grondslag ligt en alle dingen, gelijk zij uit God voortkomen, zoo ook successief tot Hem terugkeeren doet. God is hier geen "Wetgever en Rechter, die eenmaal de wereld in rechtmatigheid oordeelen zal, maar eene onbewuste, immanente kracht, die alles voortstuwt tot het einde en eens alles tot zich herneemt. De zonde is hier geen avo/xia, maar een noodzakelijk moment in de wereldontwikkeling. En de verlossing in Christus is geen juridisch herstel en geen ethische vernieuwing, maar een physisch proces, dat alles beheerscht. 5° Om de eeuwige straf te billijken is daarom vóór alle dingen noodig, dat men met de Schrift de onkreukbare rechtvaardigheid Gods en het diep zondig karakter der zonde erkenne. Zonde is geen zwakheid, geen gebrek, geen tijdelijke en allengs verdwijnende onvolkomenheid, maar zij is naar haar oorsprong en wezen avoiiia, overtreding van de wet, opstand en vijandschap tegen God, negatie van zijn recht, van zijn gezag, zelfs van zijn bestaan. "Wel is de zonde eindig in dien zin, dat zij door een eindig schepsel in een eindigen tijd wordt volbracht, maar Augustinus heeft reeds terecht opgemerkt, dat niet de tijdduur, waarin de zonde gepleegd wordt, maar haar innerlijke aard de maatstaf is van hare straf. Een uur van onbedachtzaamheid kan maken, dat men jaren schreit. Op zonden van een enkel oogenblik volgt heel een leven van schande en straf. Wie een misdaad begaat, wordt soms gestraft met den dood en door de aardsche overheid in een onherstelbaren toestand overgebracht. Zoo doet God ook; want wat op aarde de doodstraf is, is de straf der hel in het eindgericht. Hij beoordeelt en straft de zonde naar haar innerlijke qualiteit. En dan is de zonde oneindig in dien zin, dat zij begaan wordt tegen de hoogste Majesteit, die een absoluut recht op onze liefde en onze vereering heeft. God is onze gehoorzaamheid en toewijding waardig op absolute, oneindige wijze; de wet, waarin Hij eischt, is daarom absoluut verbindend, hare verbindbaarheid oneindig groot; en de overtreding van die wet is dus, intensief beschouwd, een absoluut, een oneindig kwaad. Bovendien komt hier niet zoozeer de diuturnitas peccandi in aanmerking, als wel de voluntas peccantis, quae hujusmodi est ut semper vellet peccare si posset 1). "Wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde, en wil en kan niet anders dan zondigen. Het ligt waarlijk niet aan hem, als hij buiten de gelegenheid wordt gesteld, om op den zondigen weg ^ Augustinus, de civ. Dei XXI 11. voort te gaan; naar zijne innerlijke begeerte zou hij niet anders willen, dan eeuwig blijven leven, om eeuwig te kunnen zondigen. Wie zou dan, lettende op deze zondige natuur van de zonde durven zeggen, dat God onrechtvaardig is, als Hij haar niet alleen met tijdelijke, doch ook met eeuwige straffen bezoekt? 6° Gemeenlijk wordt dit argument, aan de rechtvaardigheid Gods ontleend, dan ook slechts schuchter en aarzelend aangevoerd. Des te meer wordt de eeuwige straf in strijd geacht met de goedheid en de liefde Gods. Indien zij echter niet met de rechtvaardigheid Gods in strijd is, dan is zij dit ook niet en kan het zelfs niet zijn met zijne goedheid. Er is hier geen keus. Indien de eeuwige straf onrechtvaardig is, dan is zij daarmede geoordeeld en behoeft de goedheid Gods er niet meer bij te pas gebracht te worden. Indien zij echter beantwoordt aan Gods rechtvaardigheid, dan blijft de goedheid Gods daarbij ongedeerd; wat rechtvaardig is, is ook goed. Het argument, aan Gods goedheid tegen de eeuwige straf ontleend, brengt dus op het voetspoor van Marcion heimelijk een conflict tusschen Gods gerechtigheid en zijne goedheid en offert de eerste aan de laatste op. Eene goedheid echter, die de rechtvaardigheid te niet doet, is geen ware, wezenlijke goedheid meer. Zij is niets anders dan menschelijke zwakheid en weekheid, en, op God overgebracht, een verzinsel van het menschelijk brein, op geenerlei wijze beantwoordend aan den levendigen waarachtigen God, die zich in de Schrift en ook in de natuur heeft geopenbaard. "Want indien de eeuwige straf met Gods goedheid onbestaanbaar is, dan is het ook de tijdelijke straf. Doch deze is een feit, dat door niemand kan worden ontkend. De menschheid vergaat onder Gods toorn en door zijne verbolgenheid wordt zij verschrikt. Wie kan het lijden der wereld rijmen met Gods goedheid en liefde? Toch moet het er mede overeen te brengen zijn, want het bestaat. Indien nu het bestaan van het ontzettende lijden in deze wereld ons niet mag doen twijfelen aan Gods goedheid, dan mag ook de eeuwige straf ons niet leiden tot hare loochening. Als deze wereld bestaanbaar is met Gods liefde, gelijk zij is en moet zijn, dan is het ook de hel. Want buiten de H. Schrift is er geen sterker bewijs voor het bestaan der hel, dan het bestaan dezer wereld, aan wier ellende de trekken van het beeld der hel zijn ontleend 1). ') Aug. Strindberg, Totentanz3 bi. 45: Glaubst du nicht daran (an die Holle), avo du mitten in ihr bist ? 7° Bovendien bestaat er voor den mensch, die de eeuwige straf bestrijdt, groot gevaar, om tegenover God den schijnheilige te spelen. Hij doet zich voor als de liefderijke, die in goedheid en medelijden den Vader van onzen Heere Jezus Christus zeer verre overtreft. Dat neemt niet weg, dat diezelfde mensch, zoodra zijne eer wordt aangerand, in woede ontsteekt en zijn beleediger alle kwaads toewenscht in dit en het toekomende leven. Nijd, haat, toorn, wraakgierigheid komen op in het hart van iederen mensch tegen elk, die hem in den weg staat. Wij zoeken onze eigene eer, maar om de eer van God bekommeren wij ons niet; wij komen op voor ons eigen recht, maar het recht van God laten wij met voeten treden. Dat is toch waarlijk een afdoend bewijs, dat de mensch niet de geschikte beoordeelaar is van de woorden en de handelingen Gods. En toch, ook in dat opkomen voor eigen recht en eere ligt iets goeds. Hoe verkeerd de mensch het ook toepasse, er ligt toch in, dat recht en eere boven goed en leven gaan. Er sluimert ook in den zondaar nog een diep rechts- en eeregevoel. En als dat aangerand wordt, ontwaakt het en onderdrukt het alle medelijden. Als het in een strijd tusschen twee menschen of tusschen twee volken gaat om het recht, dan bidt elk van ganscher harte, dat God het recht doe triumfeeren en de schenders ervan met zijn oordeel treffe. Alle menschen beseffen nog iets van het fiat justitia, pereat mundus, en billijken het, dat het recht triumfeere ten koste van duizenden menschenlevens. Om het recht gaat het ook in den oordeelsdag, en niet om een of ander privaat recht, maar om het recht bij uitnemendheid, om het recht in zijne gansche beteekenis en in zijn vollen omvang, om de gerechtigheid Gods, om God zeiven als God te prijzen in der eeuwigheid. 8° Er is dan ook geen twijfel aan, of God zal zich in den oordeelsdag, ook als Hij de eeuwige straf over de zondaren uitspreekt, voor het oog van alle schepselen ten volle rechtvaardigen. Thans kennen wij ten deele en kennen ook de schrikkelijkheid der zonde slechts ten deele. Maar als wij hier bij het hooren van sommige gruwelen de zwaarste straf reeds niet zwaar genoeg achten, wat zal het dan zijn, als wij aan het einde der dagen een inzicht ontvangen in de diepten der ongerechtigheid? En daarbij zijn wij hier op aarde altijd eenzijdig; rechtsbesef en medelijden komen telkens in conflict; wij zijn of te zacht of veel te streng in ons oordeel. Maar alzoo is het niet en kan het niet zijn bij den Heere onzen God. In Christus heeft Hij zijne volle liefde geopenbaard, en die liefde is daarom zoo groot, wijl zij eene ver- lossing heeft geschonken van den toekomenden toorn en van het eeuwig verderf. De bestrijders van de eeuwige straf doen niet alleen aan de doemwaardigheid der zonde, aan de strengheid van het Goddelijk recht tekort; zij maken ook inbreuk op de grootte van Gods liefde en van de verlossing, die in Christus is. Indien het niet gegaan had om de redding van een eeuwig verderf, ware de prijs van het bloed van Gods eigen Zoon veel te duur geweest. De hemel, dien Hij door zijn zoendood ons verwierf, onderstelt eene hel, waarvan Hij ons bevrijdde. Het eeuwige leven, dat Hij ons schonk, onderstelt een eeuwigen dood, waarvan Hij ons verlost heeft. De gunst en het welbehagen Gods waarin Hij ons eeuwig doet deelen, onderstellen een toorn, onder welken wij anders eeuwig hadden moeten verzinken. En daarom zal deze Christus ook eenmaal het gericht houden en het oordeel uitspreken. Een mensch, een waarachtig, volkomen mensch, die weet wat in den mensch is, die de zachtmoedigste aller menschen is, zal de rechter der menschen zijn, zoo rechtvaardig, dat allen het zullen erkennen en alle knie voor Hem zich buigen en alle tong belijden zal, dat Christus de Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. God zal aan het eind, zoo niet gewillig, dan onwillig door alle schepselen als God worden erkend. 9° Dit moet ons genoeg zijn. Onderzoekingen over de ligging en grootte der hel, over de hoedanigheid van vuur en worm, over den psychischen en den physischen toestand der verlorenen. leiden tot geen resultaat, omdat de Schrift er het zwijgen over bewaart. Alleen dit weten wij nog, dat de straf der hel eerst een aanvang neemt na den oordeelsdag, dat zij steeds gedreigd wordt aan degenen, die de waarheid Gods hardnekkig tegenstaan, aan de vreesachtigen en ongeloovigen en gruwelijken en doodslagers en hoereerders en toovenaars en afgodendienaars en leugenaars, Op. 21:8, en dat zij ook dan nog verschilt naar de mate van ieders ongerechtigheid. Nergens leert de Schrift, dat er dan nog plaats voor bekeering en vergeving is. De toevoeging in Mt. 12:32: noch in deze eeuw noch in de toekomende, strekt niet, om de vergefelijkheid der zonde tegen den Zoon des menschen ook nog in de toekomende eeuw, maar om de volstrekte onvergefelijkheid der zonde tegen den H. Geest in het licht te stellen. Straf is in haar wezen handhaving der gerechtigheid en dient bepaaldelijk na het oordeel, niet om te louteren, maar om een iegelijk te vergelden naar zijn werk. Toch leert de Schrift zeer duidelijk, dat er in die straf graden zijn; de poena damni is gelijk, maar de poena sensus verschilt; een ieder ontvangt naar zijne werken, Mt. 10 : 15, 11: 24, 2o : 14, 24 . 51, u . 10 ' 12 14 12 : 46, 47, 2 Cor. 5 :10 enz. En daarin spreekt zich nog iets van Gods barmhartigheid uit >). Alle zonde staat absoluut tegen de gerechtigheid over, maar toch rekent God bij de straf met het relatief verschil, dat tusschen de zonden bestaat; er is eindelooze verscheidenheid ook aan de overzijde des grafs 2). God^ gerechtigheid betoont zich in de eeuwige straf toch altijd zoo, dat zijne goedheid en liefde ongeschonden blijven en nooit rechtmatig kunnen worden aangeklaagd. Ook in de hel geldt het woord, dat Hij de menschen niet van harte plaagt, Klaagl. 3 : 33; de smart, die Hij toezendt, is geen voorwerp van zijne of van der zaligen verlustiging, maar een middel tot verheerlijking van zijne deugden en dus door dit einddoel in hare zwaarte en hare mate bepaald 3). 577. Na het eindgericht volgt de vernieuwing der wereld. Sommigen hebben deze met Thomas 4) wel vóór het laatste oordeel ge- i) Verg. deel II 401, 405. *) Augustinus, Enchir. 110 zeide: poenas damnatorum certis temporum intervallis aliquatenus mitigari. Verg. ook Lombardus, Thomas, Bonaveutura op bent. IV 46. Opmerkelijk is ook, dat Ambrosius en Hieronymus onderscheid maken tusschen impii (infideles, niet-Christenen) en peccatores (Christenen, die als zondaren leven en sterven), en de eeuwige straf in de hel tot eerstgenoemden beperken. Zoo wordt althans beweerd door Niederhuber, Die Eschatol. d. h. Ambrosius bl. 120. 248 v. 3) Zie verder Augustinus, Enschir. 110-113, de civ. XXI. Lombardus, Sent. IV dist. 46-50. Thomas, S. Theol. suppl. qu. 97—99. Dante, De Hel. Petavms, Theol. IV de angelis III c. 4-8. Sachs, Die ewige Dauer der Höllenstrafen. Paderborn 1882. Joseph Bautz, Die Holle. Im Anschluss an die Scholastik dargestellt3. Mainz 1905. Stufler, Die Heiligkeit Gottes und der ewige Tod, kwam tegen Schell op, die de mogelijkheid eener apokatastasis aannam. Kiefl nam zijne verdediging op zich: Hermann Schell und die Ewigkeit der Höllenstrafe. Passau 1904, en ontving toen repliek van Stufler, Die Verteidigung Schells durch Prot. Kiefl. Innsbruck Rauch 1905. A. M. Weisz, Die relig. Gefahr. bl. 277, 353. Het Protestantisme koesterde over de eeuwige straf dezelfde gedachte, zie kortheidshalve De Moor, Comm. III 354-358. M. Vitringa, Doctr. IV 175 II 305, 320. In den nieuweren tijd vindt het denkbeeld, dat het hiernamaals toch niet voor ieder mensch een toestand van gelukzaligheid medebrengt, soms meerdere waardeering, op grond van het absoluut karakter der zedewet of op grond van de wet der vergelding (het karma), die de gevolgen der zonde onvermijdelijk maakt, verg. mijne Wijsbeg. der Openb. bl. 271. Over de gedachten der Heidenen ten aanzien van loon en straf aan gene zijde des grafs, zie Hettinger, Apol. d. Christ, IV 320 v. 4) Thomas, S. Theol. suppl. qu. 74 art. 7. plaatst, maar de gewone voorstelling is toch deze, dat zij daarop "volgt en dan eerst intreedt, als de goddeloozen reeds van de aarde verbannen zijn. Ongetwijfeld komt deze orde ook het meest met die in de H. Schrift overeen. In het Oude Test. wordt de dag des Heeren wel door allerlei schrikkelijke teekenen voorafgegaan en heeft het gericht over de volken onder allerlei ontzettende gebeurtenissen plaats, maar de nieuwe aarde met hare buitengewone vruchtbaarheid neemt dan eerst een aanvang, als de overwinning over de vijanden behaald en het volk Israels in zijn land wedergekeerd en hersteld is. Evenzoo gaan volgens het Nieuwe Test. aan den dag des gerichts vele teekenen vooraf, zooals verduistering van zon en maan en sterren, beweging van de krachten des hemels enz., Mt. 24:29, maar de verbranding der aarde heeft toch eerst in den dag des Heeren plaats, 2 Petr. 3 :10, en daarna komt dan de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont, 2 Petr. 3:13. Als het oordeel voltrokken is, ziet Johannes het nieuwe Jeruzalem neerdalen van God uit den hemel, Op. 21: lv. Bij deze verwachting eener wereld vernieuwing neemt de Schrift een standpunt tusschen twee uitersten in. Eenerzijds is dooi velen, zooals Plato, Aristoteles, Xenophanes, Philo, Maimonides, Averroes, Nolanus, Peyrère, Edelmann, Czolbe enz. beweerd, dat deze wereld eeuwig in hare tegenwoordige gedaante zou voortbestaan. En anderzijds waren Origenes, de Lutherschen, de Mennonieten, de Socinianen, Yorstius, de Remonstranten en ook enkele Gereformeerden, zooals Beza, Rivetus, Junius, Wollebius, Prideaux van meening, dat zij niet slechts in gedaante veranderd doch in substantie vernietigd en door eene gansch nieuwe wereld vervangen zou worden1). Doch geen van deze beide gevoelens vindt steun in de Schrift. De Oud-test. profetie verwacht eene buitengewone verandering in heel de natuur, maar leert toch geen vernietiging van de tegenwoordige wereld. De plaatsen, waarin men deze laatste geleerd acht, Ps 102 : 27, Jes. 34 : 4, 51: 6, 16, 65 :17, 66 : 22, beschrijven de verandering, welke na den dag des Heeren intreden zal, wel in zeer sterke bewoordingen, maar houden toch geen vernietiging van de wereldsubstantie in. Vooreerst toch is de beschrijving, welke daar gegeven wordt, veel te beeldrijk, dan dat er eene letterlijke reductio ad nihilum van heel de wereld uit afgeleid zou kunnen worden. Voorts wordt het vergaan, -na, van hemel en aarde, Ps. 102 :27, dat op l) M. Vitringa, Doctr. IV 194—200. zichzelf reeds nooit eene volstrekte vernietiging der substantie te kennen geeft, daardoor verklaard, dat zij als een kleed verouderen, als een gewaad veranderen, als een blad afvallen, als rook verdwijnen zullen, Ps. 102 : 27, Jes. 34 : 4, 51: 6. En eindelijk geeft het woord scheppen, sna, dat van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde gebezigd wordt, Jes. 65:17, volstrekt niet altijd een voortbrengen uit niets te kennen, maar duidt het dikwerf' zulk een werkzaamheid Grods aan, waardoor Hij uit het oude iets nieuws te voorschijn doet komen, Jes. 41: 20, 43 : i, 54 :16, 5* : 19, daarom wisselt het ook af met planten, gronden, maken, Jes. 51 : 16, 66 : 22, en kan de Heere in Jes. 51 : 16 zeggen, dat Hij die nieuwe schepping daarmede begint, dat Hij zijn woord in Israels mond legt en het dekt met de schaduw zijner hand. Het Nieuwe Test. verkondigt op dézelfde wijze, dat hemel en aarde zullen voorbijgaan, Mt. 5 :18, 24 : 35, 2 Petr. 3 : 10, 1 Joh. 2 . 1<, Op. 23:1, dat zij zullen vergaan, en verouden als een kleed, Hebr. 1:11, ontbonden, 2 Petr. 3 : 11, verbrand, 2 Petr. 3 : 10, veranderd worden, Hebr. 1 : 12. Maar deze uitdrukkingen sluiten geen van alle eene vernietiging der substantie in. Immers leert Petrus uitdrukkelijk, dat de oude aarde, die door scheidiDg der wateren ontstond, door het water van den zondvloed vergaan is, 2 Petr. 3:6, en dat de tegenwoordige wereld evenzoo, ofschoon krachtens Grods belofte niet meer door water, toch door vuui zal vergaan. Aan eene vernietiging van de substantie bij het vergaan der tegenwoordige wereld valt dus evenmin te denken als bij de verderving der vroegere wereld in den zondvloed; vuur verbrandt, reinigt, zuivert maar vernietigt niet. De tegenstelling in 1 Joh. 2: 17: die den wil Gods doet, blijft in der eeuwigheid, leert, dat met de woorden: de wereld gaat voorbij met hare begeerlijkheid, niet bedoeld is eene vernietiging van de substantie der wereld, maar eene verdwijning der wereld in haar door de zonde verwoeste gedaante. Paulus zegt daarom ook zeer duidelijk, dat de gedaante, to gyrjixa, van deze wereld voorbygaat, 1 Cor. / : 31. Trouwens komt zulk een wereldvernieuwing alleen overeen met wat de Schrift over de verlossing leert. Deze is immers nooit eene tweede, nieuwe schepping, maar eene herschepping van het bestaande. Daarin bestaat juist Grods eer, dat Hy dezelfde menschneid, dezelfde wereld, denzelfden hemel en dezelfde aarde verlost en vernieuwt, welke door de zonden verdorven en verontreinigd waren. Zooals een mensch in Christus een nieuw schepsel is, bij wien het oude voorbijgegaan en alles nieuw is geworden, 2 Cor. 5:17, zoogaat ook deze wereld in haar tegenwoordige gedaante voorbij, om op het machtwoord Gods uit haar schoot aan eene nieuwe wereld het aanzijn te geven. Gelijk bij den enkelen mensch, zoo heeft er aan het einde der dagen ook bij de wereld eene wedergeboorte plaats, Mt. 19 : 28, die geene physische schepping, maar eene geestelijke vernieuwing is *). Deze vernieuwing der zienlijke wereld stelt de eenzijdigheid van het spiritualisme in het licht, dat de toekomstige zaligheid tot den hemel beperkt. Bij de Oudtest. profetie is er geen twijfel mogelijk, dat zij de zaligheid als eene aardsche beschrijft; zij verwacht, dat het volk Gods na den grooten dag in veiligheid en vrede onder den gezalfden koning uit Davids huis in Palestina wonen en door de heidensche natiën omringd en gediend worden zal. Er ligt waarheid in de woorden van Delitzsch op Jes. 66 :24: Das ist ja eben der Unterschied des A. und N. T., dass das A. T. das Jenseits verdiesseitigt, das N. T. das Diesseits verjenseitigt; dass das A. T. das Jenseits in den Gesichtskreis des Diesseits herabzieht,. das N". T. das Diesseits in das Jenseits emporhebt. Maar toch doen zij de N. T. verwachting van de toekomstige zaligheid niet geheel tot haar recht komen. Er ligt in het N. Test. ongetwijfeld eene vergeestelijking der Oudtest. profetie; wijl Jezus' komst in eene eerste en tweede uiteenvalt, wordt eerst het koninkrijk Gods in geestelijken zin in het hart der menschen geplant; en de goederen van dat rijk zijn alle inwendig en onzienlijk, vergeving, vrede, gerechtigheid, eeuwig leven. Dienovereenkomstig wordt het wezen van de toekomstige zaligheid ook meer geestelijk opgevat, vooral door Paulus en Johannes , als een altijd bij den Heere zijn, Joh. 12:26, 14:3, 17:24, 2 Cor. 5:8, Phil. 1:23, 1 Thess, 4:' 17, 5 .10, 1 Joh. 3: 2. Maar toch wordt die zaligheid daarmede niet binnen den hemel opgesloten 2). Dat dit niet het geval kan zijn, blijkt principiëel reeds daaruit, dat het ISf. T. de vleeschwording des AVoords en de lichamelijke opstanding van Christus leert, aan het einde der dagen zijne lichamelijke wederkomst ver- !) Verg. Thomas, S. Theol. Suppl. qu. 74 art. 1 en qu. 91. Atzberger, Die christl. Eschat. 372 v. Gomarus, Op. I 131—133. 416. Spanheim, Dubia Evang. III 670 — 712. Turretinus, Th. El. XX qu. 5. De Moor, Comm. VI 733—736. M. Vitringa, Doctr. IV 186—215. Kliefoth, Eschat. bl. 297 v. 2) Zooals H. Bois meent, La terre et Ie ciel, Foi et Vie, 15 Aout—1 Oct. 1906, omdat le terme ciel fait moins courir le danger de matérialiser la vie future, bl. 585. wacht en terstond daarna de lichamelijke opstanding van alle menschen, en inzonderheid die van de geloovigen, laat plaats hebben. Dit alles werpt het spiritualisme omver, dat, indien het aan zijn beginsel trouw bleef, evenals Origenes na den oordeelsdag niets dan geesten in een ongeschapen hemel mocht laten overblijven. De Schrift leert echter gansch anders. Volgens haar bestaat de wereld uit hemel en aarde, de mensch uit ziel en lichaam, en heeft dienovereenkomstig ook het koninkrijk Gods eene geestelijke, verborgene en eene uitwendige, zienlijke zijde. Terwijl Jezus de eerste maal gekomen is, om dat koninkrijk in geestelijken zin te stichten, keert Hij aaü het einde der dagen weder, om er ook eene zichtbare gestalte aan te geven. De reformatie gaat van binnen naar buiten; de wedergeboorte der menschen voltooit zich in de wedergeboorte der schepping; het Godsrijk is dan eerst ten volle gerealiseerd, als het ook zichtbaar over de aarde uitgebreid is. Zoo verstonden het ook de jongeren, als zij aan Jezus na zijne opstanding vraagden, of Hij nu aan Israël het koninkrijk weder oprichten zou. En Jezus ontkent in zijn antwoord op die vraag niet, dat Hij eenmaal zulk een koninkrijk oprichten zal, maar zegt alleen, dat de tijden daarvoor door den Vader zijn vastgesteld en dat zijne jongeren thans de roeping hebben, om in de kracht des H. Geestes zijne getuigen te zijn tot aan het uiterste der aarde, Hd. 1:6—8. Elders getuigt Hij uitdrukkelijk, dat de zachtmoedigen de aarde zullen beërven, Mt. 5:5, en stelt Hij de toekomstige zaligheid als een maaltijd voor, waar men aanzit met Abraham, Izak en Jakob, Mt. 8:11, spijze en drank geniet, Luk. 22:30, eet van het nieuwe, volmaakte pascha, Luk. 22:16, en drinkt van de vrucht van den nieuwen wijnstok, Mt. 26:29. Wel is in deze bedeeling, tot de parousie toe, het oog der geloovigen naar boven, naar den hemel gericht. Daar is hun schat, Mt. 6: 20, 19 : 21; daar is Jezus, die hun leven is, gezeten aan de rechterhand Gods, Joh. 14:3, 17:24, Col. 3:1—3; daar is hun burgerschap, terwijl zij hier vreemdelingen zijn, Phil. 3:20, Hebr. 11:13—16; daar wordt voor hen de erfenis bewaard, Hebr. 10: 34, 1 Petr. 1: 4. Maar die erfenis is bestemd, om geopenbaard te worden. Christus komt eenmaal zichtbaar weer, en doet dan in zijne heerlijkheid de gansche gemeente, ja heel de wereld deelen. De geloovigen worden niet alleen naar zijn beeld veranderd, Joh. 17 : 24, Rom. 8 : 17, 18, 28, Phil. 3 : 21, Col. 3 : 4, 1 Joh. 3 : 2, maar de gansche schepping zal van de dienstbaarheid des verderfs worden vrijgemaakt Geref. Dogmatiek IV. 51 tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, Rom. 8:21; aarde en hemel worden zoo vernieuwd, dat er de gerechtigheid in woont, 2 Petr. 3 :13, Op. 21:1; het hemelsch Jeruzalem, dat thans boven is en het voorbeeld van het aardsche Jeruzalem wasr daalt dan op aarde neer, Gal. 4: 26, Hebr. 11: 10, 13—16,12 :22, 13: 14, Op. 3: 12, 21: 2 v. Dit nieuwe Jeruzalem is niet met de gemeente identisch, al kan het ook overdrachtelijk de bruid desLams heeten, Op. 21:2, 9, want Hebr. 12:22, 23 maakt zeer duidelijk onderscheid tusschen het hemelsche Jeruzalem en de gemeente der eerstgeborenen (vromen des O. T.) en der volmaakte rechtvaardigen (ontslapen Christenen). Het hemelsch Jeruzalem is eene stad, door God zeiven gebouwd, Hebr. 11:10; zij is de stad des levenden Gods, omdat God niet alleen haar bouwmeester is, maar er ook zelf in woont, Op. 21:3; de engelen zijn daarin de dienaren en vormen den hofstoet van den grooten Koning, Hebr. 12 : 22; de zaligen zijn daarin de burgers, Op. 21:27, 22:3, 4. De beschrijving, welke Johannes van dat Jeruzalem geeft, Op. 21 en 22, mag zeker evenmin als zijne voorafgaande visioenen letterlijk worden opgevat; dit wordt reeds daardoor uitgesloten, dat Johannes haar voorstelt als een kubus, waarvan lengte, breedte en hoogte gelijk zijn, n.1. 12000 stadiën, d. i. 300 Duitsche mijlen, terwijl de hoogte van den muur toch maar 144 el is, Op. 21: 15—17. Johannes bedoelt met zijne beschrijving geen teekening van de stad, maar hij geeft gedachten en vertolkt die in beelden, wijl de heerlijkheid van het Godsrijk op geen andere wijze tot ons bewustzijn te brengen is. En die beelden ontleent hij aan het paradijs, met zijn rivier en levensboom, Op. 21:6, 22 : 1, 2, aan het aardsche Jeruzalem met hare poorten en straten, Op. 21:12 v., aan den tempel met zijn heilige der heiligen, waarin God zelf woonde, Op. 21: 3, 22, aan heel het rijk der natuur met al zijne schatten van goud en edele gesteenten, Op. 21:11, 18 21. Maar al zijn het gedachten, welke op die wijze door beelden vertolkt worden, die gedachten zijn toch geen inbeeldingen of verdichtselen doch diesseitige beschrijvingen van jenseitige realiteiten. Alwat waarachtig is, alwat edel is, alwat rechtvaardig is, alwat rein is, alwat liefelijk is, alwat welluidt, in de gansche schepping, in hemel en aarde, wordt in de toekomstige Godsstad saamgebracht, maar vernieuwd, herschapen, tot zijne hoogste heerlijkheid opgevoerd. De substantie ervoor is in deze schepping aanwezig. Gelijk de rups zich ontwikkelt tot vlinder, gelijk koolstof zich omzet tot diamant, gelijk het tarwegraan, stervend in de aarde, een ander voortbrengt, gelijk de gansche natuur in de lente herleeft en in feestdos zich tooit, gelijk de gemeente gevormd wordt uit Adams gevallen geslacht, gelijk het opstandingslichaam opgewekt wordt uit het lichaam, dat gestorven en in de aarde begraven is ; zoo komt ook eenmaal door de herscheppende macht van Christus uit de door vuur gelouterde elementen van deze wereld de nieuwe hemel en aarde te voorschijn, stralend in onvergankelijke heerlijkheid en van de dovXtia Trfi (ftïooctg voor eeuwig bevrijd. Heerlijker dan deze schoone aarde, heerlijker dan het aardsche Jeruzalem, heerlijker zelfs dan het paradijs zal de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem zijn, waarvan God zelf de kunstenaar en de bouwmeester is. De status gloriae zal geen loutere restauratie zijn van den oorspronkelijken status naturae, maar eene reformatie, die, dank zij de macht van Christus, alle virt tot eióoc, alle potentia tot actus doet overgaan en heel de schepping voor Gods aangezicht zal stellen, stralend in onverwelkelijke pracht en bloeiend in de lente eener eeuwige jeugd. Substantiëel gaat er niets verloren. Buiten zijn wel de honden en de toovenaars en de hoereerders en de doodslagers en de afgodendienaars en een iegelijk, die de leugen liefheeft of doet, Op. 22 :15. Maar in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde wordt de wereld hersteld; in de gemeente wordt het menschelijk geslacht behouden; in die gemeente, die uit alle natiën en talen en tongen door Christns gekocht en vergaderd is, Op. 5:9 enz., behouden alle de volken, ook Israël, elk zijne onderscheidene plaats en roeping, Mt. 8:11, Rom. 11:25, Op. 21:24, 22:2; en alle die volken brengen in het nieuwe Jeruzalem saam, alwat zij elk naar zijn onderscheiden aard van God ontvangen hebben aan heerlijkheid en eere, Op. 21:24, 26. 578. De zegeningen, waarin de gezaligden deelen, zijn daarom niet alleen geestelijk, maar ook stoffelijk of lichamelijk van aard. Zoo verkeerd als het is, om de laatste met de heidensche volken en ook met sommige chiliasten tot het hoofdbestanddeel der toekomstige zaligheid te maken, zoo eenzijdig is het ook, om ze op stoische wijze onverschillig te rekenen of ook van de zaligheid ten eenenmale uit te sluiten. De Schrift houdt het geestelijke en het natuurlijke steeds in nauw verband; wijl de wereld uit hemel en aarde en de mensch uit ziel en lichaam bestaat, behooren heiligheid en heerlijkheid, deugd en geluk, zedelijke en natuurlijke wereld- orde ook ten slotte harmonisch verbonden te zijn. De zaligen zullen daarom niet alleen vrij zijn van alle zonde, maar ook van alle gevolgen der zonde, van onwetendheid en dwaling, Joh. 6 : 45, van den dood, Luk. 20:36, 1 Cor. 15:26, Op. 2:11, 20:6, 14, van armoede en krankheid, smart en vreeze, honger en dorst, koude en hitte, Mt. 5 : 4, Luk. 6 : 21, Op. 7 : 16, 17, 21: 4, van alle zwakheid, oneer en verderf, 1 Cor. 15 : 42 enz. Maar de geestelijke zegeningen zijn toch de voornaamste en zijn ontelbaar vele: heiligheid, Op. 3:4, 5, 7 :14, 19 : 8, 21: 27, zaligheid, Rom. 13 :11, 1 Thess. 5 : 9, Hebr. 1:14, 5:9, heerlijkheid, Luk. 24 : 36, Rom. 2 :10, 8 : 18, 21, aanneming tot kinderen, Rom. 8 : 23, eeuwig leven, Mt. 19 : 16, 29 enz., aanschouwing van en gelijkvormigheid aan God en Christus, Mt. 5 : 8, Joh. 17 : 24, Rom. 8:29, 1 Cor. 13 :12, 2 Cor. 3 : 18, Phil. 3 : 21, 1 Joh. 3 : 2, Op. 22 : 4, gemeenschap met en dienen en prijzen van God en Christus, Joh. 17 :24, 2 Cor. 5 :8, Phil. 1: 23, Op. 4 : 10, 5:9, 13, 7 :10, 15, 21 : 3, 22 : 3 enz. Omdat al deze weldaden in beginsel reeds op aarde aan de geloovigen worden geschonken, zooals bijv. de aanneming tot kinderen, Rom. 9:4, 8:15, Gal. 4: 5, Ef. 1:5, en het eeuwige leven, Joh. 3 :15, 16, 36 enz., hebben velen de zaligheid, welke Christus schenkt, uitsluitend als eene tegenwoordige opgevat, die alleen in den weg van een ethisch proces zich hoe langer hoe meer realiseert1). Ook Ritschl en vele zijner aanhangers leggen eenzijdig den nadruk op de diesseitige Weltstellung des Menschen, houden de zedelijke vrijheid, welke de Christen in het geloof tegenover de wereld ontvangt, voor de voornaamste weldaad, en spreken weing of niet van de eeuwige zaligheid, welke Christus in de toekomst den zijnen bereidt2). Tegenover het abstracte supranaturalisme der Grieksche en Roomsche kerk, dat de zaligheid uitsluitend transcendent opvat en dus hier op aarde het Christelijk levensideaal in den monnik belichaamd acht, verdedigt deze beschouwing eene belangrijke waarheid. De Reformatie heeft, teruggaande tot de Schrift, deze supranaturalistische en ascetische levensopvatting principiëel overwonnen. Wie gelooft, heeft op datzelfde oogenblik vergeving van zonden en eeuwig leven; hij is een kind van God, dat den Vader dient, niet als knecht uit hoop op loon, maar als een zoon, die uit liefde en dankbaarheid den wil des Vaders volbrengt; en hij volbrengt dien !) Pfleiderer, Grundriss § 177. Biedermann, Dogm. § 974 v. Scholten, Initia c. 7. 2) Ritschl, Rechtf. u. Vers. III- 459 v. 484 v. 534 v. 600 v. wil, niet door uit de wereld weg te vluchten, maar door trouw te zijn in de roeping, welke hem hier op aarde toebetrouwd is. Het leven voor den hemel vormt daarom geen tegenstelling met het leven in het midden der wereld; juist in die wereld bewaart Christus zijne discipelen van den Booze. De nieuwe hemel en aarde wordt immers opgebouwd uit de elementen der wereld, die thans bestaat, en de gemeente is de herstelde menschheid onder Christus als Hoofd. Hoezeer echter de zaligheid in zekeren zin reeds het deel is van de geloovigen op aarde, zij is dat toch maar in beginsel en niet in volle werkelijkheid. De geloovigen zijn in hope zalig, Rom. 8:24; Jezus spreekt de armen van geest enz. zalig, omdat hunner het koninkrijk der hemelen is, dat in de toekomst op aarde gesticht worden zal, Mt. 5 :3—10. De geloovigen zijn kinderen Gods en verwachten toch nog de volle verwezenlijking van dat kindschap, Mt. 5 : 9, Rom. 8: 23. Zij hebben het eeuwige leven, en moeten het toch nog bij de opstanding ontvangen, ook volgens Johannes, 5: 20—29, 6:40, 44, 54. Beide is dus waar, dat het koninkrijk der hemelen er is en dat het toch nog komt. En deze dubbele waarheid bepaalt heel het karakter van den staat der heerlijkheid. Gelijk de nieuwe hemel en aarde gevormd wordt uit do elementen dezer wereld en de gemeente eene herschepping is van het in Adam gevallen menschelijk geslacht, zoo is ook het leven der zaligen hiernamaals te denken als in analogie met het leven der geloovigen hier op aarde. Het bestaat eenerzijds niet in eene visio Dei in Roomschen zin, waartoe de menschelijke natuur slechts door een donum superadditum kan opgeheven worden, en het is aan de andere zijde ook niet eene langzame en geleidelijke ontwikkeling van het Christelijk leven, dat hier reeds op aarde door de geloovigen geleid wordt. Het is een ecbt natuurlijk leven, maar door de genade tot zijne hoogste heerlijkheid en in zijne rijkste schoonheid ontvouwd; de materia blijft, doch de forma verschilt. De religie, dat is de gemeenschap met God, neemt er daarom de eerste, de centrale plaats in. Maar die gemeenschap zal rijker, dieper, zaliger zijn, dan zij hier op aarde ooit was of wezen kon, want zij zal door geen zonde verstoord, door geen afstand verbroken, door geen natuur of Schrift bemiddeld zijn. Nu zien wij in den spiegel van Gods openbaring slechts zijn beeld; dan zien wij aangezicht tot aangezicht, en kennen, gelijk wij gekend zijn. Visio, comprehensio, fruitio Dei maken het wezen der toekomstige zaligheid uit. De zaligen zien God, wel niet met lichamelijke oogen, maar toch op eene wijze, die alle openbaring in deze bedeeling door middel van natuur en van Schrift zeer verre te boven gaat; en dienovereenkomstig zullen zij Hem allen kennen, schoon elk naar de mate zijner bevatting, met eene kennis, die in de kennis Gods haar beeld en gelijkenis heeft, rechtstreeks, onmiddellijk, zuiver en rein. Zij ontvangen en bezitten dan alles, wat zij hier slechts in hope hebben verwacht. En alzoo God aanschouwende en God bezittende, genieten zij God en zijn in zijne gemeenschap zalig; zalig naar ziel en naar lichaam, in verstand en in wil. In de theologie was er verschil over, of de zaligheid hiernamaals formaliter zetelde in het verstand of in den wil, en dus in kennis of in liefde bestond. Thomas zeide het eerste 1), en Duns Scotus beweerde het laatste 2). Maar Bonaventura vereenigde beide en merkte op, dat de fruitio Dei niet alleen eene vrucht was van de cognitio Dei, maar ook van den amorDeienin beider vereeniging en samenwerking haar oorzaak had 3). 579. De zaligheid der gemeenschap met God wordt genoten in en verhoogd door de gemeenschap der heiligen. Reeds op aarde is deze gemeenschap eene heerlijke weldaad des geloofs. Wie om Jezus' wil huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers verlaten hebben, ontvangen reeds in dit leven met de vervolgingen huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers terug, Mk. 10:29, 30, want allen, die den wil des Vaders doen, zijn Jezus' broeder en zuster en moeder, Mt. 12 : 50. De geloovigen komen door den Middelaar des Nieuwen Testaments in gemeenschap, niet alleen met de strijdende kerk op aarde, maar ook met de triumfeerende kerk in den hemel, de gemeente der eerstgeborenen, de geesten der volmaakte rechtvaardigen, zelfs met de vele duizenden der engelen, Hebr. 12 :22—24. Maar deze gemeenschap, ofschoon in beginsel reeds op aarde bestaande, zal toch onvergelijkelijk veel rijker en heerlijker zijn, wanneer alle scheidsmuren van afstamming en taal, van tijd en ruimte geslecht, alle zonde en dwaling uitgebannen en alle uitverkorenen in het nieuwe Jeruzalem saamgebracht zullen zijn. Dan zal het gebed van Jezus ten volle worden verhoord, dat al zijne schapen x) Thomas, S. Theol. I 2 qu. 3 art. 4. -) Duns Scotus, Sent. IV dist. 49 qu. 4. 3) Bonaventura, Sent. IV dist. 49 p. 1 art. unie. qu. 4. 5. Verg. Voetius, Disp. II 1217—1239. •ééne kudde vormen onder éénen Herder, Joh. 10:16, 17:21. Alle heiligen zullen dan te zamen ten volle begrijpen, welke de breedte «n lengte en diepte en hoogte zij van de liefde van Christus, Ef. 3 : 18; zij zullen saam vervuld worden tot al de volheid Gods, Ef. 3 : 19, Col. 2 : 2, 10, want Christus, dien God vervult, Col. 1 : 19, vervult op zijne beurt de gemeente met zichzelven en maakt ze tot zijn pleroma, Ef. 1 : 23, 4 : 10. En aanzittende met Abraham, Izak en Jakob aan eénen disch, Mt. 8 . 11, hellen zij uit éénen mond het loflied aan tot eere van God en van het Lam, Op. 4 : 11, 5 : 12 enz. Van de gemeente op aarde zegt de Schrift menigmaal, dat zij een klein kuddeke vormt, Mt. 7 . 14, 22 :14, Luk. 12 : 32, 13 : 23, hetgeen door de historie tot op den huidigen dag bevestigd wordt. En zelfs tegen het einde der dagen, als het Evangelie onder alle volken gepredikt zal zijn, zal de afval toenemen en het getal der getrouwen gering zijn ; reeds de protetie des 0. Test. verkondigde, dat slechts een overblijfsel van Israël zich tot den Heere bekeeren en behouden zou worden, en het N. Test. koestert evenzoo de verwachting, dat degenen, die volharden tot den einde toe, weinigen zullen zijn, Mt. 24 :13, 25 : lv., Luk. 18 : 8. Maar aan de andere zijde spreekt de Schrift dikwerf toch zeer universalistisch. Het verbond der genade wordt in Adam aan heel de menschheid bekend gemaakt, Gen. 3 :15. Het verbond der natuur, dat na den zondvloed gesloten wordt, omvat alle schepselen, Gen. 9 :9, 10. In Abraham worden alle geslachten der aarde gezegend, Gen. 12:3. De verlossing, welke eens aan Israël geschonken zal worden, komt allen Heidenen ten goede. Jezus zegt, dat Hij zijne ziel zal geven tot een rantsoen voor velen, Mt. 20: 28, en dat velen zullen komen van Oosten en AVesten en zullen aanzitten met Abraham, Izak en Jakob in het koninkrijk der hemelen, Mt. 8.11. De genade, die in Hem is verschenen, is veel meer overvloedig dan de ■overtreding van Adam; zij komt over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens, Rom. 5:12—20, 1 Cor. 15:22. In deze bedeeling worden alle dingen in den hemel en op de aarde onder ■Christus tot één vergaderd, Ef. 1:10. En eens aan het einde, zal alle knie voor Christus zich buigen en alle tong Hem als den Heer belijden, Phil. 2:10, 11. Dan zal eene groote schare, welke niemand tellen kan, staan voor den troon en het Lam. Op. 7 :9, 19 : 1, 6. Het zijn volkeren, die zalig worden, en in het licht van het nieuwe Jeruzalem wandelen, Op. 21: 24, 26, 22 : 2. En God zal 4; volgens ae uereiurmeci- den, IV 457. Beeld Gods als naam van den 2en persoon in het Goddelijk wezen, II 278 v. Beeld Gods in den mensch-, II 487, 566 v. — volgens het Pelagianisme, II 570 v. — volgens Rome, II 576 v., 631 v. — volgens de Lutherschen, II 589 v., 631 v. — volgens de Gereformeerden, II 589 v., 631 v.; III 137, 177 — eerst ten volle gerealiseerd in de menschheid, II 621 v. — bij de engelen, II 487. Beeldenstrijd; I 123, 136. Begeerlijkheid; bij Augustinus, III 82, 140 — in de Roomsche Theologie, III 83 v., 140 — bij de Gereformeerden, III 86, 141 v. — bij Luther, IV 203 N. 1. Begrafenis van Christus ; III 459. Begraven in Israël enz. IV 657, 773. Begrijpen in onderscheiding van kennen en weten, I 667. Bekeering; IV 127 v. — in de nietChristelijke wereld, IV 127 v. — in de Heilige Schrift, IV 130 v. — onderscheid in wijze en tijd, IV 136 v., 153 v., 165 v. — bi[ kinderen des verbonds, IV 155 v. — op het sterfbed, IV 157 N. 1 — verschillende vragen daarover in de Reformatie, IV 148 v. — en wedergeboorte, IV 33, 34 v„ 43 v. — en geloof bij Luther, III 590, 597, 670; bij Calvijn III 596 v., 670, 672 — bij de Gereformeerden, IV 144 v., 151, 179 v., als eisch, IV 496 v., zie ook Biecht, Tucht. Bekeering der Joden ; wat het Nieuwe Testament er van leert, IV, 738 v. 1 Bekeeringsgeschiedenissen; IV 159. Belijdenis; Mag en moet de kerk ze hebben ? I 6, 73, IV 458 v. — in verhouding tot de Schrift, I 7 v., 25, 73, IV 459 — en Dogmatiek, I 7 v. 74 v. Belijdenis van zonden; IV 172, 240. Benoemingsnamen Gods; II 124 v. Berouw in de bekeering; IV 164v. — is geen verzoening voor de zonde, III 421, IV 167. Beschermengelen; II 490 v. Besluiten Gods; II 349 v. Zie ook Raad Gods. Besnijdenis van Christus; III 457. Besnijdenis-, IV 543 v. — en doop, IV 575 v. Bevestiging in het ambt; IV 417 v. Bewijzen voor Gods bestaan in de Heilige Schrift; II 53 v. — in de Philosophie en Theologie, II55v. — beteekenis en waarde II, 71 v. Bewijzen voor de onsterfelijkheid der ziel; IV 652v. Bewustzijnstheologie in den nieuweren tijd ; I 46 v., 63 v., 78, 496, 558, 604. Bezetenheid; III 197. Biecht; Sacr. v. d. in de Roomsche kerk, IV 141 v. 170 v. 194, 253, 432 v. 461, 539 v. — bij de Lutherschen, IV 173 v., 178, 445 v. — beoordeeling, IV, 171 v. — voorleeken, IV, 171 N. 4. Zie ook Bekeering, enz. Bijbel en Babel; II 501 v. Zie voorts Heilige Schrift. Bijbellezen bij Rome; I 506, 508 — in het Protestantisme, I 509 v. Bijbelsche Dogmatiek; I 44 v., 67 v. Bijbelsche Theologie en dogmatiek; 124. Bijbelsche theologen in de Luthersche kerk van Duitschland, I 165. Bijgeloof; I 339, III 193 v. Bijzondere openbaring; In verband met de algemeene, I 312 v., 333, 357 v., 367 — heeft ook natuurlijke elementen, I 322 — is vooral toch bovennatuurlijk, 1371 — haar subject, I 357 — haar middelen, I 358 — haar inhoud I 359 v. — haar historisch karakter, I 359 v., 363,397 v., 485, 504, hetgeen dikwijls miskend is, I 373, 398, 640 en getuigenis noodzakelijk maakt, I 389, 402 — geen mededeeling van leer alleen, maar ook feiten bevattende, I 360v., 404 — geen mededeeling van leven alleen, maar ook van waarheid, I 361, 362, 366 v., 404, 650—haar soteriologisch karakter, I 361 v., 362 — haar doel, I 362 v., 390, 400, 404, 502, 534, 632 — haar grenzen, I 363, 372 — haar gang en verloop en twee bedeelingen, I 403 v., 533 v. Bisschoppen; Zie Episcopaat. Bloed als zoenmiddel; III 359. Bloed van Christus; III 459. Boeken, heilige; in de verschillende godsdiensten, I 396. Boete. Zie onder Bekeering, Biecht, Tucht. Boomen in het Paradijs; II 618 v., III3 v. Borgtocht van Christus; III 221. Bovennatuurlijke, het; volgens Rome, I 313, 539 v., II 179 — volgens de Reformatie, I 314 — element van elke openbaring, I 317, 374 — correlaat van elke religie, behoorende tot het wezen van den mensch, I 318, 377 — geschiedenis en recht van dit begrip in onderscheiding van het natuurlijke, I 369 v. — in de Nieuwere Theologie en Philosophie, I 371 — verwerping er van in het Monisme, I 384 — ook reeds vóór den val, I 391 — onderscheiden van het wonder in de Theologie, I 372. Brahmanen over God; II 8. Breed-kerkelijke partij in Engeland; I 198 v. Broeders van Jezus ; III 312 v. Brood en wijn in het avondmaal; IV617v. Buddhisme; over den oorsprong der zonde, III18 —over de verlossing, III 554 v., IV 184, 297. c. Calvinisme; verbreiding daarvan in de eerste tijden, 1175 v. Zie ook Gereformeerden. Canon van het Oude Testament I 412, van het Nieuwe Testament, I 419 v., vgl 452. Canonisatie in de Roomsche Kerk. Zie Heiligverklaring. Cartesianisme; I 182; over de alomtegenwoordigheid Gods, II 156, 176 — zijn nominalistisch standpunt II 238, 250. Casuistiek ; IV 280 N. 1. Catechese; IV 643. Catechetiek; I 36. Catechumenaat in de eerste Christelijke kerk IV 138 v. Causaliteiisprincipe; I 221. Causa sui; van God gebruikt, II 144 v. 232. Causae secundae; zie Tweede oorzaken. Cesareopapisme; IV 479. Chaldeeuwsche Genesis; II 428 v. 501 v. Charakter, indelebilis der sacramenten volgens Rome, IV 531. Charismata. Zie Gaven. Cherubijnen; II 473 v. Chiliasme-, zie Duizendjarig rijk. Chokma-, onder Israël, II 196 v. Christendom-, wezen, I, 62, 103 —wezen volgens Harnack, I 106111,282 v. — zijne verhouding tot en strijd ' met het Heidendom in de eerste tijden, I 111 v. — zijn overeenkomst met en verschil van het Heidendom, 'I 332, 339 v. 358 v., III 248 — volgens de nieuwe religionsgeschichtliche methode, 1170. : II 502, III 284, IV 17 — als vervulling van Israels religie, I 415 v. — als hoogste en zuiverste religie bij Ritschl I 580 — als historische religie, I 640 v. — volgens Rome II 586 v., IV 195 — en natuurwetenschap, II, 659 v. — in de geloofsverdeeldheid, IV 349 — als wereldgodsdienst, IV, 351 v. — in zijn verhouding tot het natuurlijke leven, IV 430 v., 447 — ondogmatisch, I 9, 649 v. Christenen-, Naam IV 411. Christian Science-, III, 41 N. 1, 654 N. 1, IV 164. Christologie, Moderne-, III 273 v. Christologische indeeling der dogmatiek, I 100 v. Christus; als laatste en hoogste en volkomene openbaring Gods, I 342, 360 v. 522 v. — als Hoogste Profeet, I 349, 416 v. zie verder profetisch ambt van Christus — zijn wonderen, I 353, III 364 —als het Woord Gods, de Logos, I 422 — in de Moderne Theologie, I 303,600 v., III 273 v. — inwoning Gods in Hem, II 161 — geen causaelectionis, II420 v. — als object van praedestinatie en electie, II 423 — zijn betrekking tot de engelen, II 488 — en Adam, zie Adam; en de wet, III 131 — in het Christendom, III 304 — als zone Davids, III 311, 316 v. —en Paulus III 281 v., 289 — tegen¬ over het Oude Testament, I412v. — III, 341 — beteekenis van den naam, III 400 — in de geloovigen, IV 75 — of Hij zondaar mag heeten, IV 225 — als Koning der Kerk, IV 355, — Zie voorts verschillende onderwerpen, als Naturen, Ambten enz. Chronologie, Hebreeuwsche; II 520, 541, 557, vgl. N. 4; Clerus en leeken-, IV 381, 389 v., 420. Coadamitisme-, II 558 v. Coccejanisme-, I 183. Zie ook Coccejus. Communicatio apotelesmatum bij Christus ; III 335 v., 398. Communicatio charismatum bij Christus; III, 269 v., 335, 476 v. Communicatio idiomatum bij Christus; III 335 v. Communisme-, II 621. Concessionisme in betrekking tot de Heilige Schrift; I 432 v., 474 v. Conciliën volgens de Roomsche Kerk, IV 386 v., 472 — naar de Reformatie, IV 473 v. Concilie van Nicea; Beteekenis daarvan, II 289. Concilie van Trente-, I 143 v. — over de macht van paus en bisschoppen, IV 439. Concordistische theorie tot verzoening van Schrift en natuurwetenschap, II 524 v.; 531. Concupiscentia-, zie Begeerlijkheid. Concursus; zie Medewerking. Conditioneele onsterfelijkheid-, IV 788. 791 v., of zij geleerd wordt door de kerkvaders, IV 649. Confessie-, zie Belijdenis. Confucianisme-, III 18. Congruisten ; III 583, 605, 663, IV 12 v. Consensus Helveticus, I 189. Consilia evangelica ; zie Raadgevingen. Contritio en attritio-, onderscheiding van deze bij Rome, IV 144, N. 1, 167 v. Creationisme-, II 625 v. Critiek der Heilige Schrift, I 437 v., 446 v., 458, 471 v. Cruces in de Heilige Schrift, I 468 v. Cultus en religie, I 243 v., 247. Cultuur maakt religie niet overbodig III 351 v. Czaar als hoofd der Kerk, IV 434. D. Dag des Heeren in de Schrift; I 352, v. IV 717 v., 769 v. Dagen, de; in het scheppingsverhaal, II 506 v., 513, 524 v., 529 v., 532 v. — volgens de ideale theorie, II 521. Darwinisme-, II 546, 548 v., 560 v, 572, III 25. Zie ook Evolutieleer. Decretum horribile; II 412. Definitie van God; II 104. Deïsme-, I 65, 186 v., II 343, 646 v., 655 v, 658, 661, 662 v. — leidt tot opheffing der religie, I 270 v., II 343 — over de openbaring, I 296 v., 306 v., 397 v. — de genoegzaamheid der algemeene openbaring en natuurlijke religie, I 324, 543 — God, II 95, 343 — Gods eeuwigheid, II150 v. — Gods alomtegenwoordigheid, II 156 v., 160 — Christus, III 291. Denken en zijn ; I 552 v. Determinisme en praedestinatie; II 381. Deugden Gods; verheerlijkt in de menschwording en voldoening van Christus, III 408, 411. Zie ook Eigenschappen Gods. Deugden bij den mensch; onderscheiding daarvan bij Thomas en Rome I 242 v., IV 257 — en goede werken, III 115, 118, IV 276. Diakenambt-, IV, 373 v., 468 — in de Roomsche kerk, IV 421. Dienaren des Woords-, IV 371 v., 457 v. Dieren, de vier, in Openb.; II 474. Diocese in de Roomsche kerk; IV 408. Doctorenambt-, IV 423. Doel in de wereld-, II185 v. Zie Teleologische wereldbeschouwing. SouXux en Xxrpeix; onderscheiding van deze bij Rome, II 496 v., IV 684 v. Dogma-, I 4v., 71 — bij Kant I 12 — bij Schleiermacher I 12, 47 — bij de nieuweren, I 13, 29 v. Zie ook Harnack. Dogmatiek; Naam, I 1 — Begrip in formeelen zin, I 4 v. — in materiëelen zin, I 10 v., II 2 — en Bijb. Theologie, I 24 —en Apologetiek, I 37 v. — en Ethiek I 38 v. — encyclopaedische plaats I 27 v. — methode, I 41 v. — persoonlijk karakter, I 63 v., 76 v ; — en confessie, I 74 — indeeling I 83v.— bij Kaftan I 16. Dogmatische terminologie; Haar recht, I 666, II 302. Dogmengeschiedenis-, oordeel daarover van Hegel, I 8 v. — van Harnack e. a. I 8, 105, 651 v. — van Rome, I 107 — rechte beschouwing, I 72, 105, 108 v. Donatisme ; IV, 304. Donum superadditum bij Rome-, 1,373 v., II 484 v., 498, 577 v. — beoordeeling, II 580 v. 614 v. Dood, als straf der zonde-, III, 187v. IV 648, 659 v., 664, 674 v. — vreeze voor den, III 189 v. — bij de geloovigen, III 418 v., IV 702. Doodenrijk; IV 657 v. 664 v. 692 v. Doodenvereering bij Israël IV 656, — in de godsdiensten, IV. 683. Doodenvragen in Israël, IV 686 v. Doop, heilige-, IV 24, 543 v. — in de eerste Christelijke Kerk, IV 28 v. — uitstel er van in die Kerk, IV 139, 193 v. 253, 570, 587 — bij Rome, III 141 IV 29 v. 45 v. 538 — bij de Lutherschen, IV 30 v. 45 — en wedergeboorte, IV 28 v. 487, 582 — als wedergeboorte beschouwd en genoemd door de Christelijke schrijvers, IV 49 — in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, II 76 — bedienaren, IV 584 — plaatsvanbediening.IV 585 — tijd van bediening, IV 586 v. — erkenning van den, IV 589 v. — en avondmaal, IV 635 v. 642 — van kinderen, zie Kinderdoop. Doop van Christus; III 457. Doopgetuigen ; IV 588 v. Draak, (Tannin) in de Schr., II 503, 504. Drie, het getal; in de Heilige Schrift, II 333. Drieëenheid, heilige -, II 101, 206 v. — sporen er van in de natuur, I 358 — niet in strijd met de eenvoudigGods, II 171 — als onderstelling der vleeschwording, III291 v. — in de heilsorde, III 655 v. Droefheid over de zonde als stuk der bekeering, IV 164 v. Droomen als openbaringsmiddel, I 344 v. Dualisme tusschen geest en stof, God en wereld, II 30 v. 82, 429, 446 III 321 v. Duidelijkheid der Heilige Schrift, I 504 v. — beteekenis van dit Protestantsche principe, I 509. Duitschland; Gesch. der Geref. Theologie in, I 176 v. 192 v. Duivelen; III 144 v. — of zij verlost kunnen worden, III 147 v. — hun overwinning dOor Christus III 547 v. — Zie ook Satan, val der engelen enz. Duizendjarig rijk; IV 726 v. Dynamische inspiratie; I 439 v. 453, 462. E. Ebionitisme over Christus, III 266, 374 — over de toekomst, IV 667. als naam Gods, II 125. n » » II 126. -w V „ „ „II 127 V. „ „ „ II 126. Eenheid, van God; II 162 v. — van het menschelijk geslacht, II 558 v. — geestelijke, der menschen, hoe ze alleen te bereiken is, I 308 v. — der Kerk, IV 348 v. — van Rome, wat er van te denken, I 509 v. — Eenvoudigheid Gods-, II 100v., 111 v., 166 v. Eere Gods als doel der schepping, II 457 v., 464. Eeuw, achttiende-, kenmerk, II 648, III 73. Eeuw, negentiende ; omkeering van het geestesleven tegen het einde, II 548 v„ III 25, 103. Eeuwige dood; IV 791 v. Eeuwige staat der redel. schepselen, II 401, 405. Eeuwige stof-, wat er van te denken, II 439, 440. Eeuwigheid Gods ; II 148 v., 452. Eeuwigheid en tijd-, II 151 v., 451, 453. Eeuwig Leven, het; IV 790 v., 804; door Adam in den staat der rechtheid nog te verwerven, II 606 v., Eigenschappen Gods-, niet te onderscheiden van Zijn wezen, II 100 v., 166 v. — nu en dan zelfstandig gemaakt tegenover Gods wezen, II 100 v. — waarom niet objectief te onderscheiden, II 102 — of er nog meerdere zijn dan in schepping en herschepping geopenbaard zijn, II 104; — kunnen niet allen opgenomen worden in een descriptie Gods, II 105 — onderscheiding in de II, 108 v., 170 — indeeling van de, II 113 v. — positieve en negatieve, II 116 — mededeelbare en onmededeelbare, II 116v. — quiescente en operatieve, II 117, — bezwaren tegen elke indeeling, II 119 v. Eigenschappen; qualitatieve en quantitatieve, der lichamen, I 216 v. Eigenschappen; der Heilige Schrift, I 476 v. Ekklesia; in de Schrift, IV 299, 319 v., 428. Zie voorts Kerk. Elenctiek; I 36. Emanatie en creatie; II 440 v., 454. Emmanuel Movement; IV 164 N. 2. Empirisme, in wetenschap en wijsbegeerte, I 219 v., II 45 v. Engel des Heeren, in het Oude Testament, I 341 v., II 262 v. Engel der gemeente, in de Openbaring, II 494, IV 373, 379, 391. Engeland; Geschiedenis der Theologie in 1 178 v., 185 v., 189 v., 196 v., III 522, 605 v., 610. Engelen; als boodschappers Gods, I 341, II 489 v. — als heirscharen Gods, II 134 — hun zaligheid en verderf, II 419 v. — leer van de, niet ontleend aan het Parzisme, II 466 — hun bestaan, II 466 v — gedacht als bewoners der sterren, II 468 — geen factoren van het religieuze leven of voorwerpen van aanbidding, II 473, 498 — hun naam, II 473 — verschillende klassen en rangorde, II 473, 475 v. 484. — getal, II 475, 477 — als geschapen wezens, II 478 v. — tijd hunner schepping, II 478 — als geestelijke wezens, II 479 v. — hun verhouding tot tijd en ruimte, II 482 — als redelijke wezens, II 482 v. — het gebed tot hen, II 483, 497 v. — hun taal, II 484, 490 — als zedelijke wezens, II 484 — in het goede bevestigd, II 4^5 — overeenkomst met en onderscheid van de menschen, II 485 v. 487 v. 598 III 53, 146 v. — of zij beeld Gods zijn, II 486 — hun relatie tot Christus, II 488; tot de Kerk, II 488, 489 — hun diensten werk, II 489 v. — hun werk in verband tot de heilshistorie, II 489, 498 — hun voorbede, II 492 v. — hun vereering en aanbidding, II 495 v. de burgerlijke eere, die hun toekomt, II 499 — hun beteekenis voor het religieuze leven, II498 v. — of zij leden der Kerk zijn,' IV 325 — in het laatste oordeel, IV 781 v. Entropie; als bewijs voor het einde en begin der wereld, IV 713 N 1. Episkopaat-, Ontstaan er van in de Christelijke Kerk en invloed, I 43, IV 377 v., 391 v. — in de Roomsche Kerk, IV 420. Episkopale stelsel van Kerkregeering, IV 381. Episkopoi en presbyteri; IV 369 v. 392 v. Erfelijkheid-, Zie Overerving. Erf schuld-, III 90 v. 101. Erfsmet; zie Verdorvenheid. Erfzonde-, III 86, 115, opvatting er van in de Christelijke Kerk, III 71 v. in semi-pelag. zin, III 77 v.; bij Rome, II 583, III 83 v.; bij Luther en de Lutherschen, III 87, 115; in den nieuwen tijd, III 89; en dadelijke zonden, III 178. Erkenntnisstheorie; Zie Kenleer. Ervaring -, als bewijs voor de waarheid der openbaring, I 568 v. 594 — getuigt, dat de zaligheid geheel Gods werk is, II 391. Esseën; over den toestand na den dood, IV 663. Ethiek; in verhouding tot de Dogmatiek, I 38 v. — in de Luth. en Geref. Theologie, IV 260 v. — in de nieuwere Theologie, IV 261 v. Ethisch beginsel in de nieuwere Theologie, I 268. Ethische godsdiensten -, I 291. Ethische Modernen-, I 335, 578, 598, II 97, 649. Ethisch-psychologische methode tot bewijs van de waarheid der openbaring; I 572 v. Eucharistie-, zie Avondmaal. Eudaemonistische Moraal-, II 204. Evangelie en Wet-, IV 491 v. Evangelieprediking; algemeen aanbod, II 394; III, 528. IV 4 v. — ook na den dood? IV 674, 693 v., 786 v. Evangelisten als helpers der apostelen, IV 362 v. Evolutieleer; over den oorsprong der religie, I 288 v., 327 v. — en paIaeontologie, II 538 v. — haar historie en leer, II 545 v., 571 v., 624, 629, III 12, 15 v. — over ontstaan van het zedelijk leven, zonde, val, III 24 v., 58 v., 102 vgl. III 28 v. — zonde en misdaad, III 163 v. — de toekomst, IV 714. Examinatie voor het ambt in de kerk, IV 416 v. Extase, profetische; I 346. Extra ecclesiam nulla salus; IV 336 v. F. Facultas se ipsam interpretandi, I 510. Farizeën; III 556, over den toestand na den dood, IV 663. Fatum; zie Noodlot. Feit en woord in de openbaring, I 349, 361, 382, 404, 640 v. Feiten in het Christendom, beteekenis; I 641. Fides carbonaria bij Rome; I 656,657. Fides implicita bij Rome; I 656; verwerping daarvan door de Reformatie, I 658. Filioque -, I 135 v., II 325 v. Foederalisme; III 93 v. Formula Concordiae -, I 155; over de natuurlijke openbaring, I 314 v.; — praedestinatie en wilsvrijheid, II 366; III 591 v. Frankrijk, Geschiedenis der Geref. Theoi. in I 175, 184, 188, 193 v. Fundamenteele artikelen; 1 658 v., 660 v. Future probation, Leer van de. in Amerika I 202; IV 786 N. 2, Gabriel; II 475. Gallicanisme; over de onfeilbaarheid der Kerk, I 515. Gaven des Geestes in de Kerk, IV 324 v. — en ambt, IV 358, 410 v. 456. Gebed; in verband tot den Raad Gods, II 418. Gebedsleven van Christus; III 430 N. 3. Geboden, Tien; IV 278, 280 — Zie ook Wet Gods. Geest, Heilige; II 261 v. 264, 279 v. — persoonlijkheid, II 280, 319 v. IV 60 — Godheid, IV 281, 319 v. IV 60 — bij de apostol. vaders, II 283, 320 — werk in de schepping, II 445 _ werk in den eersten mensch, II 600 III 314 — werk in de ontvangenis van Jezus en de verdere ontwikkeling van Jezus' menschelijke natuur, III 313 v. 488 v. 562 v. — in de verhooging van Christus, III 658 — Zijn werk als principe der openbaring, I 347 v. — als principe der subjectieve openbaring, I 364 v. 404, 534 — in de inspiratie der Schrift, I 449 v. 457 v. — als getuige van Christus, 1 417 v. 534 — Zijn getuigenis omtrent de Heilige Schrift — Zie Testimonium Spiritus Sancti — Zijn werk in de Nieuwe Bedeeling in het alg., I 524 v. 632, 639 III 562 v. 657 v. 686 v. IV 73 v. — en Woord, IV 88, 499 v. — als Geest van gemeenschap, IV 76 — Zijn tweeërlei werkzaamheid, III 565 — Zijn buitengewone werkingen in de eerste Chr. Kerk, III 566 v. — als band van gemeenschap tusschen Christus en de Zijnen, III 572, IV 249, 270 — zonde tegen den III 156 v. IV 291 — Zie ook Uitstorting des Heiligen Geestes enz. Geest des menschen, II 597, IV 73 — in vergelijking met het Geest zijn van God, II 176. Geestelijke natuur Gods, II 171 v. — niet identisch met persoonlijkheid Gods, II 177—grond van de wijze van zijn dienst, II 177. Geestelijke wereld, II 465 v. — bestaan, II 468 v. — geloof daaraan niet philosophisch, maar religieus van aard, II 469. Geestelijke wonderen, I 354, 371 v. 404. Geestelijk leven, als vrucht der wedergeboorte, IV 72 v. — heeft wasdom noodig, IV 83 v. — gebonden aan het Woord, IV 84 v. 117 v. — bestemming van het, IV 479. Gehenna; Zie Hel. Gehoorzaamheid van Christus, III 415 v. — actieve, III 416 v. — passieve, III 419 v. — actieve en passieve in onderling verband, III 439 v. — loochening van de actieve, III 376, 416 IV 238 v. Gelijkenis van den verloren zoon-, IV 184 N 3. Geloof -, in algemeenen zin, I 606 v. — in Christelijkerf zin als de gewone uitdrukking in de Schrift van de religio subjectiva, I 241, 246 v. — als wondere en moeilijk te omschrijven kracht, I 531 — als principium internum, I 605 v. — verschil tusschen 't geloof in algemeenen en in Christelijken zin, I 608 v. — geen nieuw orgaan, of donum superadditum, I 606, IV 86 v. — voorwerp. I 609 v. — gebonden aan de Schrift, Gods Woord, I 610 v. — door God gewerkt, I 611 v., 614, II 395 — geschiedenis van Het beprin in de Christelijke kerk en Theologie, I 612 v., IV 97 v., 121 v. — bij Rome, I 612 v., 656 v., 660, III 584 v., IV 97 v., 195 — in de Reformatie, I 613 v., 657 v., 660 v., IV 99 v. — bij Ritschl, III 633 — historisch en zaligmakend, I 611, 613, IV 119 v., 121 N2 een vrije daad, I 19, 637, 664 — als onmisbaar voor de Theologie, I 661 v. — en rede, I 663 v. — in het bestaan Gods, II 72 — geen oorzaak, maar vrucht der verkiezing, II 390 v., 420 — wordt niet geschonken krachtens een meritum ex congruo, maar als vrije gave, II 395 v. — of Christus het ook had, III 269, 340 v„ IV 87, 191 N1 — bij Adam, IV 87 — als vermogen, in de wedergeboorte geschonken, IV 87 — wat het beteekent, dat het zaligmaakt, IV 90 — in de Heilige Schrift, IV 90 v., 112 — onderscheiden in uitgaande en wederkeerende daden, IV 104 v., 122 v., 233 — zetel, in het verstand of in den wil of in beide, IV 101 v., — en bekeering bij Luther, III 590, 597, 670, IV 198 v. en bij Calvijn, III 596 v., 670, 672 vgl. IV 151, 153; als eisch IV 496 v. — en rechtvaardigmaking, IV 113,221, 227 v.. 232 v. — en wedergeboorte, IV 114v. — sluit kennis in zich, IV 118v.; zie ook Geloofskennis, — als vertrouwen, IV 122 v. — zekerheid des geloofs, I 614 v., IV 124 v., 243 v. — heeft geen conditiën, IV 124 — en werken, IV 237, 245, 259, 276 v. — bij kinderen volgens Luther, IV 46 — niet denkbaar buiten de gemeenschap met een bepaalde kerk, I 71. ■Geloof en Theologie-, I 21, 69, 647 v. Geloofskennis ; I 611, 613, IV 118 v. — bij Kaftan, I 15 v., 34. Geloofsregel in de eerste Christelijke Kerk, I 42; spoedig daarna, I 43, bij de Gereformeerden, I 73. Gelooven en weten-, bij Kant, I 12; bij de Hegelianen, I 47; bij de Kantianen en Schleiermacher, I 48 — dualisme v. beide bij Ethische Mod. Gunning, Doedesenz., 1578v.,597v. Gelooven op gezag; I 488 v., 491, 555. Gemeenschap der heiligen; IV 323 v., 707 ; 806 v. Gemeente. Zie Kerk. Gemeente-samenkomsten naar het Nieuwe Testament, IV 506. Gemeente van Jeruzalem ; hare organen, IV'368 v., 373. Gemeinschaftsbewegung-, IV 162, 265. Genade als eigenschap Gods; II 209; III 660, ook Noot 1 — verschillende beteekenissen van dit woord, III 660 v. —als saamvattende naam voor alle weldaden des verbonds, III 660 v. — bij Rome, II 582 v., 586 v„ 589 ; III 584 v., 661 v.; IV 484, 510, 522, 542 — bij de Reformatie, III 665 v.; IV 215, 478 — algemeene, I 331 ; III 226 v.; IV 8 v. — en natuur volgens Rome, I 375 v., volgens de Reformatie, I 377 v., vgl. 502; III 657 v.; IV 10. Genademiddelen ; IV 483 v.; niet absoluut noodzakelijk, IV 810. Generatie, eeuwige; van den Zoon, II 316 v. — onderscheid van de schepping, II 318, 345 v., 441 v.— en spiratie des Geestes, II 323 v. Gene ratio aequivoca; II 550. Genoegzaamheid der Heilige Schrift; I 512 v. Geologie en openbaring; II 519v. — hare verschillende perioden, II 535 v.; III 225. Gerechtigheid Gods; II 218 v.; III162; IV 186 v., 190 v.; in Christus verheerlijkt, III 404 v., 412. Gerechtigheid, bij den mensch; oorspronkelijke, in den staat der rechtheid, II 590 v. — verschillende soorten van deze volgens Rome, II 578, 583 v. — der vromen, III 557. Gereformeerden; Onderscheid met de Lutherschen, I 172 v.; II 365 v., 370 v., 458 — over de natuurlijke Godskennis, II 42 v. — de kenbaarheid Gods, II 15 — omschrijving van God, II 95, 140 — indeeling van de eigenschappen Gods, II 117 — het beeld Gods, II 589 v., 594 v. — Christus, III 272, 482 v. — Christus' menschheid en menschelijkeontwikkeling,III337v., 340 v., 483 v. — de aanbidding van Christus, III 347 v, — de uitgestrektheid van Christus' voldoening, III 521 v. — de heilsorde, III 593 v. — doop en wedergeboorte, IV 31 v., 46 v., 52 — boete, bekeering en geloof, IV 151 —de Kerk, IV 311 v. — stelsel van kerkregeering, IV 405 v., 422 v. — de macht der Kerk, IV 445 v. — de Wet, IV 498; de verhouding van Geest en Woord, IV 500 v. — den doop, IV 556 — den tusschentoestand, IV 671 — hun mildheid en ruimheid, IV 810,811. Zie ook voor de beschrijving der Gereform. Theol. de namen der verschillende landen. Geschiedbeschrijving in de Heilige Schrift; I 474 v. Geschiedenis; Wat zij is, I 398. Geslachtsregisters van Christus; III 316 N 2. Getuigenis ; in algemeenen zin, I 631 v.; des Heiligen Geestes zie Testimonium Spiritus Sancti. Gevoel; geen kenbron der godsdienstige waarheid, I 64 v. 275. Geweten; III 175 v. Gezag; als noodzakelijke factor van het religieus-ethische leven, I 444 — wat het woord uitdrukt, 1 489 v. — in huisgezin, staat en maatschappij, I 490 — in wetenschap en kunst, 1 490 v. — in religie en ; theologie I 491 ,v. — der Heilige Schrift, I 480 v., vgl. 492, 533 — j historiae et normae, 1 475, 485 v., II 514 — quoad se en quoad nos, | I 481, 483 — wijziging in de opvatting van den aarden den grond daarvan in de N. Theologie, 1 486 v. — opgevat als zedelijk, I 488 v., j 491 _ Goddelijk, als noodzakelijke eisch van het Christelijke geloof en de Christelijke prediking, 1 487 v. Giessensche theologen over de exinanitio Christi, 111 271 v., 483. Glossolalie ; III 566 v., IV 161 v. Gnesio-lutheranen; I 155. Gnosticisme; I 112, III 213 — als eenzijdige verheerlijking van de gnosis en invloed daarvan in philos. en theol., I 260v. — over de Heilige Schrift, Oude en Nieuwe Testa- j ment, 1493 v., II 225, III 213v. 404 — zijn scheiding tusschen God en wereld. II 9v.. 84 — over Goden de aeonen in verband tot Hem, II 100 — en Arianisme, II 441 — , over het ontstaan der wereld, en den val, III 32, 40 — Christus, III 266, 374 — Christus' menschheid, III 318, 321 — de wedergeboorte, IV 52 v. — de Kerk, IV 303 — over den toestand na den dood, IV 667. God; voorwerp der Dogmatiek, I 11 — als principium der wetenschap, I 235 v. — als principium essendi der Theologie, I 210en der religie, I 287 — Zijn verhouding tot de „ „1 1 I AK.C II 1 A1 AACÏat SLIICpbClCU, 1 11 ltl v., -MV7 V., 644 v., 655 v. — hoe van Hem een descriptie te geven, II 104 v. — de ! naam, II 125 — opgevat in de pantheïstische philosophie als de wordende II 144, 145 v., 146 v. — als causa sui, II 144,145 v. — Hij is de Zijnde, II 145 v., 147, de Rotssteen, II 145 — als het hoogste Goed, II 206 v. — als Koning, II 248 v., 637, 664 v. — als aanduiding van den eersten Persoon, II 275 — als naam van Christus, II 279 — geen oorzaak der zonde, III 2 — Zie ook Godsidee en verschillende afzonderlijk opgegeven onderwerpen. Godheid van Christus; strijd daarover in de 4e eeuw, I 119 v. — in de leer der Apostol. vaders, II 283 — in de Theologie der Apologeten enz., II 284 v. — in het Arianisme, Socinianisme, Rationalisme en Modernisme, II 296 v. — naar Ritschl's opvatting, III 304 v., 323 v. — volgens de Heilige Schrift, III 302 v. — in hoeverre zij in de vernedering en verhooging heeft gedeeld, III 484, 488. Godsdienst; zie Religie. Godsdienstige aanleg van den mensch, I 528 v., 533. Godsdienst van Israël; volgens de Nieuwere Theologie, II 3v. Godsdienstlooze volken; II 31, 69. Godsdienststichters, I 330 v., 332. Godsdienstwetenschap in den nieuweren tijd, I 13, 15, 30 v., 249 v., 327 v. — in vroegere dagen, I 330 — scheiding tusschen haar en Theol. I 31 v. Godsidee in Theologie en Philosophie, II 93 v., 102 v., lUbv., ioy v. — onderscheid hierin tusschen beide, II 103, 106, 149, 169. Goed ; II 204 v.; hoogste II 206 v. Goedertierenheid Gods; II 208. Goede werken; hun verdienstelijkheid bij Rome, II 576, 582, 615 — en deugden III 118; IV 276 — hun noodzakelijkheid, IV 273 v. — hun natuur, IV 276 v. Goedheid Gods; II 204v. — als volmaaktheid, II 205 v.. — als motief der schepping, II 455 v. Goedheid natuurlijke, van den mensch, III 73 v. Gottschalksche strijd; II, 360 v.; III 517. Gouden eeuw; traditiën daarover, II 566 v. Gratie, recht van; III 410. Gratia praeparans; IV 9 v. — irresistibilis, zie Onweerstandelijkheid. Grieksche kerk en Theologie; I 124v., 127, II 327 — in Rusland, IV 434 — over den mensch, II 599 — zonde en genade, II 356, III 77 — het vagevuur, IV 669 — vgl. verder Oostersche kerk en Theologie. Grieksche Philosophie; haar invloed op de Christelijke Theologie, II 285 v. — over den oorsprong der wereld, II 428 — het menschelijke leven, III 180. Gronden des geloofs; moeilijkheid van het onderzoek daarnaar, I 529 v. — verschillend opgegeven, I 531 v. — bij Rome, I 621 v., IV 335. Groninger Theologie in Nederland; I 191, 298 — haar leer van God, II 97 — over Christus' werk, III 388, 428. Grootheid Gods-, II 259. H. Haat Gods-, II 220. Hades-, zie Doodenrijk of Sche'ol. Handoplegging in de Schrift-, III 359, IV 417 v. — bij de ordening tot het ambt, IV 418 v. Harde uitdrukkingen z.g. bij de Gereformeerden; II 413 v., III 44. Hart des menschen; II 598. Hebreërbrief over Christus en Zijn werk, Zijn heiliging en priesterschap ; III 474, 486, 541 v. Heerlijkheid Gods-, I 341, II 256v. Heerlijkheid, staat der eeuwige; IV 805 v. — graden en trappen daarin, IV 812 v. Heerschappij des menschen over de aarde in verband tot het beeld Gods; II 603. Hegeliaansche dogmatici in hun grondgedachten ; I 47. Heidendom en Christendom-, verhouding en strijd tusschen beide in de eerste eeuwen, I 111 — oorsprong, karakter en bestemming volgens de Schrift, I 326 v., 340 en volgens de nieuwere philosophie en evolutieleer, I 327 v. — onderstelt natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring Gods, I 322, 326, 330 v. — vergeleken met het Christendom, I 332, 339 v., 358 v., 538, III 229, 248 — zijn kosmogoniën, II 428, 440 — over de positie van den mensch tegenover de wereld en natuur, II 463 — de voorzienigheid Gods, II 638 v. — den oorsprong der zonde, III 16 v., 18, 72 — de verlossing, III 229, 356 v., 553 v. — bekeeringen in het, IV 127 v. — organi¬ satie van de religie in het, IV 297 — over de toekomst, IV 716. Heidenen; Kunnen zij zalig worden zonder de prediking van het Evangelie : oordeel daarover bij de Pelagianen en sommige theologen, I 323 v , IV 808 v. — oordeel over hen en hun toekomstig lot bij Rome, II 583 v. — hun toebrenging volgens de profetiën des Ouden Testaments IV 723 v. Heilig-, Beteekenis van dit begrip in de Heilige Schrift, II 212 v. IV 270 v. Heiligen; de, bij Rome, IV 258. Heiligheid Gods; II 211 v. Heiligheid des menschen ; volgens velen geen oorspronkelijke gave, maar alleen in den weg van zedelijke inspanning te verwerven, II 570, 575, 600 — en zaligheid, II 603. Heiligheid der Kerk bij Rome; IV 349 v. volgens de Reformatie, IV 349 v. Heiligmaking-, II 214 v. IV 245 v. — en rechtvaardigmaking, IV 226, 266 v. vgl. voor Ritschl, IV 231 N. 2 — in Christus voor ons gereed, wettische en evangelische IV 266 v. 701 — passieve en actieve, IV 270 v. — trappen in de, IV 286 — wordt voltooid in en bij den dood, IV 702 v. Heiligverklaring; in de Roomsche Kerk, IV 691. Heilsorde-, III 551 v. IV 113 v. Heksenprocessen; III 194. Hel\ in de Schrift, IV 666, 782 v. zie Straf, eeuwige, der zonde. Hellenistisch Grieksch ; Zie Nieuw-Test. Taal. Hemel in de Schrift-, II 154v. 478. Hemelvaart van Christus; III 501 v. — als triumf over de booze geesten, III 547 v. Herediteit-, Zie Overerving. Herrnhuttisme-, I 157 — over Christus als den eigenlijken Schepper en God, II 446, III347 — de zonde, III77 — de verlossing IV 163. Zie ook Zinzendorf. Hexaëmeron; Zie Zesdaagsch scheppingswerk. Hiërarchie-, als intieme gedachte van het Roomsche systeem, II 476. "Xxa-fzoc en y.y.ryjj.'x.'yr,; III 367, 504 v., IV 113. Historie; Zie Geschiedenis. Historia revelationis; als wetenschap, I 359, 394. Historisch-apologetische bewijsvoering voor de waarheid der openbaring, I 535 v. Historisch-critisch onderzoek der Hei- ! lige Schrift. Zie Critiek. Historisch-theologisch bewijs; voor het bestaan Gods, II 70 v. Historische Boeken des Ouden Testaments; I 411. Hoog-Kerkelijke partij in Engeland; I 197. Huisbezoek ; IV 461 v. Huisgemeenten-, in het N. Testament, IV 300 v. 368. Humanisme-, I 181. — over den mensch als einddoel der schepping II 455. Huwelijk-, bij Rome, IV 540. Inspiratie, in den ruimeren zin, I 343. — Zie voorts Theopneustie. Inwendig woord in het Anabaptisme; I 494 v.; IV 499 v. Irvingisme; IV 317. Islam over God ; II 8, 355 — over den heilsweg, III 555. Israël-, zijn godsdienst volgens de nieuwere theologie, II 3v., 162 v.; III 205 v„ 219 v., 235 N. 1 — onderscheid tusschen volksreligie en die der profeten in zijn midden, II 6; IV 657 — als woonstede Gods, II 155; — als volk der verkiezing, II 351 : — zijn religie in samenhang met en onderscheiding van de godsdiensten der volken, III 228 v. — verbond Gods met, III 229 v., 556 v. — verschil van personen onder hen al naar de houding, die men aannam tegenover verbond en wet, III 556 v. — zijn religie na de ballingschap, III 558 v.; zie ook synagoge — kerk en staat onder hen, vroeger en later, IV 298 ; 426 v. — als theocratie, IV 426 v. — zijn onsterfelijkheidsgeloof, IV 656 v. I. Ideae innatae; zie Aangeboren begrippen. Ideale theorie, ter verzoening van wetenschap en openoaring, nozi, 531 v. Idealisme in de philosophie; zie Rationalisme. Ideeën Gods-, II 199 v. Ideeënleer bij Augustinus; II 197 v.; bij anderen, II 199 v.; in de nieuwere philosophie, II 199. Ijstijd volgens de geologie-, II 556. IJver Gods; II 220. Illuminatio; Zie Verlichting, Testimonium Spiritus Sancti. Immanentie Gods; II 160 v. — onderscheiden in physische en ethische II 160 v. Independentisme in Engeland ; I 185 ; IV 315 — over de plaatselijke kerk, kerkverband en kerkregeering, IV 408, 409, 474. Injralapsarisme en supralapsarisme, II 371 v., 397 v. J- Jakobus en Paulus, over de rechtvaardigmaking, IV 237. Jansenisme; I 148. Jeruzalem, het nieuwe, IV 802. Jezuïten; hun invloed op de ontwikkeling der Roomsche Dogmatiek, I 146 v., 151; II 190 v., 361 v. — over het dogma der Heilige Schrift, I 429 — hun nominalistisch standpunt, II 238. Jezus-, als naam van den Middelaar, III 395, 529 v. Zie voorts Christus. Jhvh; als naam Gods, II 128 v., 137 v. — in de Christelijke Theol. als uitgangspunt gebruikt ter omschrijving van het wezen Gods, II 93 v., 106, 139 — hoe opgevat in de nieuwere Theologie, II 163. Zie ook Israels religie. Johannes, de Apostel over de wedergeboorte, IV 24 v. Johannes de Dooper-, zijn doop en prediking, IV 545 v. 54 Joodsche Theologie; leer over het Oude Testament, I 422 v. — tusschenwezens, II 101, 267 vgl. 268 v. — de heerlijkheid Gods, II 257 — de wilsvrijheid, II 355 — den oor- ! sprong der zonde, III 17 v. 31, 72 — over den heilsweg, III 559 — : den toestand na den dood, IV 662 v. — eschatologie, IV 726 v. Judaisme, III 213. Jus talionis; Zie Vergelding. K. Kabbala, over God, II 149, 174. Kant — Laplace'sche hypothese over j het ontstaan der wereld, II 515 v. Karolingische theologen, I 135. Katechetenschool in Alexandrië, I 116. Katholiciteit der Kerk, IV 303, 350 v. I Kelkonthouding, IV 627 v. Kenbaarheid Gods, II 2 v. Kenleer, bij Scholastische en Geref. theologen, I 226 v. — in de nieuwere Philosophie en de beteekenis van het onderzoek daarnaar, I 530 — in religie en theologie en, de beteekenis, daaraan gehecht in de nieuwere theologie, I 530. Kennis in God, II 182 v. — onderscheiden van onze kennis, II 188— alleen uit en van zich zeiven, II 188, 203 — geldt ook van de toevallige en vrije daden des menschen, II 189 v. — wat bestreden wordt door Jezuïten en anderen, II 190 v. 193. Kennis des geloofs, I 611,613 v. IV118 v. Kennis, onze, van God, inzooverre zij verkregen wordt uit de algemeene openbaring, I 324 — uitsluitende inhoud der Dogmatiek, II 2 — niet adaequaat, II 23 v. 29, 85, 86, 87, 112, 115, 120 — toch niet onzuiver noch onwaar, II 85 v. 112 v. 115, 120: niet symbolisch, II 88 v. maar ectypisch en analogisch, II 90, 123 — hoedanig zij is, II24v. — geen beperking Gods, II 25 — onmogelijk in de pantheistische philosophie, II 25 — berust op openbaring Gods, II 27 v. 29 v. 83 v. 89 — op aarde altijd middellijk, door een spiegel, II 45 v. — inge- schapene, I 312, (I 42, 43 v. 48; verkregene; II 50 v. — belang en waarde van de drie viae voor haar, II 113 v. Kennis van Adam in den staat der rechtheid, II 600. Kennis van de engelen, II 483. Kennis van goed en kwaad, III 5. y.vm