DE JONGE LEEUW GEDICHTEN VAN GEOROE KETTMANN JR. DE JONGE LEEUW GEORGE KETTMANN JR. DE JONGE LEEUW g) Derde druk 1943 UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER AMSTERDAM DE JONGE LEEUW Laat gij – groot volk – nog langer u vemeedren, dat gij, verdeeld, geen vaderland meer hebt en eerloos zijt, nu alle geestdrift ebt – welaan, voor het laatst: sluit juichend de geleedren! Wie roept daar „vrijheid!”, die de vrijheid tergt met redeloos geweld, zoodra wij naadren? – Die vrijheid gaat met ons in ’t spoor der vaadren naar toekomst, die ons aller krachten vergt. Ten arbeid dan, getrouwe kameraden, de hand zij vast om spade en roer geklemd – en gij? Ontwaak! de Leeuw is niét getemd, maar staat opnieuw in ’t veld voor onze daden. DE DIETSCHERS Laat niemand zeggen dat hij wacht, totdat het oogenblik zichzelf zal kiezen – laat niemand klagen wat het lot hem bracht en alles wat hij moest verliezen. Hens zal van deur tot deur het woord – kort als een glinstring – rondgaan en ons wekken; in dien nacht wordt paraat de trom gehoord, om voor ons Dietschland op te trekken. Bij ’t voorwaarts voorwaarts, halt bij ’t halt, zoo zijn wij nü reeds dienende soldaten – en wat nu liegt en onze jeugd vergalt, zal dan te laf zijn om te haten. .. ’t Bewind dat ons gebrandmerkt heeft en ons verbiedt ons eigen hemd te dragen, zal weten, dat in ’t volk nog weerkracht leeft spijts hechtenis en hinderlagen. Ecns roert de trom alarm bij nacht. Rechtvaardigheid! – zoo zal ons volk het voelen, om in den wil, die ’t eng bestaan veracht, gericht te zijn op hooger doelen. Laat niemand zeggen dat hij vreest en ’t lot zijn vijand is – hij zal ’t omklemmen dien nacht als zijn banier: de Dictschc geest, in ons herleefd en niet te temmen. ORANJE Niet allen die den stalen helm verwierven, waarmee ze als held voorgoed onsterflijk zijn, verblonken in een stofwolk, blind van pijn, vermorzeld op het slagveld waar ze stierven. Niet of de held, toen hij den slag ontving, zijn harnas droeg, maar of – zichzelf vergetend, onwrikbaar in ’t geloof, zijn noodlot metend – hem recht en roeping boven ’t leven ging – Diè geest alleen beslist. De speren breken, ’t gebeente wordt tot stof, het zwaard verroest, maar wie zoo in zijn tabberd sterven moest en nog voor ’t arme volk gena kon smeeken – hij viel als held, ook waar geen hoef, geen rad, geen leger van geweld den grond deed dreunen: wat zon in ’t trapportaal – een schielijk kreunen Prins Willem gaf het laatste wat hij had. HET ZAAD KIEMT De jeugd – de jeugd is opgestaan; wij zijn het zaad – wij worden graan. Een zon van daadkracht riep ons wakker tot golven op een nieuwen akker – welaan – de jeugd is opgestaan. Verloren generatie.... – Hoor, dat was het waarvan and'ren spraken: de toekomst ging voorgoed teloor. De jeugd – al mocht zij plannen maken werd muurbloem van dc maatschappij – de wereld danste haar voorbij.... Toen werd er aan de poort geklopt. Wie daar? – dat waren wij – ja, Wij – wij willen niet verloren zijn! Wie volhoudt met de meerderheid, dat wij vergeefs geboren zijn – wij zeggen hem: dat is bedrog, wij hebben onze geestdrift nog. Zorgt gij, ook zonder meerderheid, jong Holland, dat ge weerbaar zijt. Weer wordt er aan de poort geklopt! het is de jeugd die duwt en stuwt, het is de jeugd – zij kent haar plicht. de jeugd die werk noch moeite schuwt – daar blijft geen enk’le poort voor dicht – dan, makkers, voorwaarts – naar het licht! Wij zijn het zaad – wij worden graan, wij komen uit den bodem voort – het vaderland dat ons behoort! Wij rijpen tot een weerbaar volk – door zon en wind en regenwolk – nog zijn wij zaad – wij worden graan: welaan – de jeugd is opgestaan. MEI ’t Geboomte staat als fijne vlier – den weg langs – wuivend op zijn stammen en heel ver spartelt de rivier naar ’t nevelblauw der heuvelkammen. In heel die ruimte weggeborgen – doorgeurd en aan den grond verknocht – omsluit de hofstee harde zorgen om ’tgeen het manvolk zaaien mocht. Kastanje – al zijn kaarse’ in bloei – breidt boven ’t stroodak zee van blaêren – het legt op ’t erf een licht-gestoei, waar schaduwen het weer bedaren. De zwervers gaan den weg langs, zingend om ’t speelsch geheim van elk verschiet – het is de boer, die d’ oogst ontwringend, ’t geheim in diepste wezen ziet. KLEINE LAMPEN Kleine lampen die vrouwen brandend houden en die ze niet vergeten zouden, al had de smart heur haar verward, heur oogen rood geschreid – kleine lampen in d’ avonddampen der verlatenheid. Afgelegen, na kerkgang uitgestorven en smalle wegen waar 't verworven en rul stuk grond de einders rond zoo ruim ligt uitgespreid – afgelegen en smalle wegen der verlatenheid. Zijn zeis, haar lamp in cl’ avonddamp ze blijven stil bereid – geur der aarde voorzegt de waarde der verlatenheid. DE ZWARE KROON I De boer leest in den Bijbel het bestier van huis en vee – de vrouw en meiden zwijgen, de boomgaard buiten wringt zijn bronzen twijgen het broeiend zwerk in – somber loeit de stier. Als vaders hand het boek der boeken sluit weet hij zijn erf opnieuw voor God verbonden – ’t gezin, het volk, het vee, de zware gronden – belofte zwelt en barst in groei wil uit. Het Woord is tucht der reedlooze natuur en rustig wijze aandacht leidt al ’t bloeien – hij die bevordert en ook weet te snoeien, is primitief profeet voor stal en schuur. II Lang na den noen – de middag ligt belaan op ’t slappe lommer in doorloomde droogte – flitst weerlicht als een scheur in wolkenhoogte, de donder rolt zijn oorlogswagens aan. De akkers wachten lijdzaam. Schicht na schicht doorsteekt de wolkenvracht, totdat ze knallend gansch openberst en d’ aarde overvallend de einders uitwischt in een damp van licht. De hemel geeft in toornig grootsch rumoer van zijn genade, die ’t gewas doet geuren – dan trekt het heir voorbij: de bloemen fleuren, al ’t gras staat malsch en dank vervult den boer. III Dit is des levens zwaar verworven kroon: Gods poezie na veler eeuwen woestheid door vast geloof en ’t juk van eigen noestheid te hoeden als Zijn nederige zoon. Dit is de kroon: te weten dat de stam den grond bewaart als Zijn hernieuwend wonder en gaat de oogst in hagelslag ten onder, te weten nóg: – Klaag niet, Hij gaf – Hij nam. Dit is der boeren ongezegd verbond, geslachten lang door ’t schoon geweld der dagen, om zonder hoogmoed deze kroon te dragen, waar ’t volk geluk en ’t vee zijn voedsel vond. DE VERVULLING De vrome Zondag ademt in de hoven, het zonlicht speelt met schaduw in ’t geboomt, op alle velden staat de oogst aan schooven. De kringloop is voltooid en dank doorstroomt den boer, dat God zich mild wil openbaren zooals hij vroeg in ’t jaar bij ’t zaaien droomt. Hoog uit den hemel dreigen de gevaren, maar oogst wacht hem die ’t vast geloof behoudt – nu mag zijn werk door ’t wijde land bedaren. Voor ’t laatst een week de wagens opgebouwd . met alle schooven – rijpe bundels koren, en dan de schuren dicht; de nacht wordt koud. September kondigt stormen als tevoren en regens gees’len straks den leegen grond; voor wie gezorgd heeft, gaat geen grein verloren. De Zondag heeft een glimlach om den mond: het zonlicht speelt met schaduw in ’t gebladert, de bijen zoemen om de bloemen rond. Het jaar is hier voltooid – de avond nadert, HET VADERLAND Waar wind de spieg’ling rimpelt, is het water, waar ’t natte gras zijn zilver wuift, het land, en waar ik, zwerver, stemmen hoor, daar gaat er een zoelte door het hart: – mijn vaderland. Het ijl geluk, waar uit uw wind en regen mijn leven oprijst, moedig u gewijd, hervindt in u zichzelf en in uw wegen het diepe wagenspoor van werkzaamheid. Geteeld uit geur van deze zwarte aarde, uit wolk-gebergten droomend in ’t verschiet, uit eenvoud en uit harde eigenwaarde – zoo ben ik ü in vreugde en verdriet. En waar gij rust zijt, vind ik heel mijn vrede, en waar gij drift zijt, gord ik mij ten strijd, en waar gij storm zijt, storm ik met u mede – gij die mijn bodem en mijn hemel zijt. En eenmaal als de tijd mij weg zal vagen, dan méér nog zal ik ü zijn, levend land – ik zal regeeren in uw regenvlagen, uw wuivend gras, uw bloei en zonnebrand. Dan zal dit lied een nieuwen kreet ontrukken aan een geslacht, dat dan uit u verrijst – zij zullen zijn als ik en ’t zal gelukken dat gij daaruit opnieuw uw kracht bewijst. MENSCHEN IN DE SNEEUW Een lage zon zendt schaduw van dc sparren als in al ’t wit een slinkende figuur – in stilte smelt de dag – straks sterft het vuur en heerscht het raadsel van zoo maan als starren. Van ver – als bij een reis op avontuur – verschijnen langzaam menschen, paard en karren – er zijn geen wegen meer en zij verwarren een vroege ster met lamplicht uit een schuur. Zij dwalen als de menschheid vele eeuwen, verwachtend dc vertroosting in den stal, waar ’t Kindje Jezus ligt – wat deert dc val der vlokkenjacht, nu ’t weer begint te sneeuwen? – zij vragen rustloos of Hij zeegnen zal 1 t r•• 1• 1 zij dwalen – en Hij glimlacht overal. 2 Dc Jonge Leeuw DAG IN OCTOBER Aan mijn werklooze kameraden Heel vroeg – het uitzicht ligt in klamme nevels nog gansch bewaasd – schrijdt mij de Dag voorbij, manhaftig, hel van oog, op sterke stevels de laan in als door bronzen galerij, waar ’t natte licht schudt uit verweerde kronen, en ’k schreeuw hem na: – Wacht.. . ga niet zonder mij! Hoor toch! Ben ik niet ook een van uw zonen, gebronsd in zon, gerijpt – een werksoldaat, die in de schaduw van uw wet wil wonen? De dag trekt voort met afgewend gelaat. – Versmaad den oogst niet van mijn forsche krachten, smeek ik den hemel, die naar regen staat. Straks eindigt wéér dit jaar in leege nachten en ’k weet dat daarin niets van mij zal zijn dan ’t machtloos oproer van wat doodsgedachten. . De Dag is mij voorbij – een wrange pijn verkrimpt de hoop, dat hij alsnog zal spreken en helpers vraagt bij ’t persen van den wijn. Zal ooit het ijzer om mijn polsen breken? – geen werk! alleen maar voer, de warme stal als van droefgeestig vee – ik moet me wreken! De Dag – ik jaag hem na! Ik struikel, val en ziek van woede brul ik: Kom me halen, terwijl ik weet, dat hij niet keeren zal. Alwéér een dag, dat ze me ~steun” betalen. NACHT OP DE RIVIER In de rivier, die wiegelt zwart ten boorde, hangt kronklend van een lamp uit de kajuit de weerschijn als een rillend gouden koorde – betooverd ankertouw, dat d’ oude schuit, hol zonder vracht, nabij den wal laat talmen en telkens weer den wil tot varen stuit. Slaapt dan de schipper niet? Twaalf slagen galmen breed over ’t water – brandt zoo laat het licht, omdat wie wordt getergd, niet kan verkalmen? Een vuist in ’t grauwe haar, droomt zijn gezicht de wenkbrauw norsch – van jeugdherinneringen: het frank en vrije lied van schippersplicht. . . Voorbij! Waagt iemand het, dit lied te zingen, waar stroom de schubben stukschuurt aan bazalt, vervallen torens zich ten hemel wringen, in ’t zwijgend vaderland? – Hoor, ergens lalt een zwalkend man, die ’t leed zocht te verdrinken, een vrouw lacht schel, nu weer de stilte valt. De schipper waakt. Uit kleine lampen zinken weerschijnen neer als kronklend ankertouw: de laatste kansen op een lading slinken! De donkre schuiten blijven ’t water trouw, dat z’ eens bedrijvig – vlag in top – bevoeren, en stervend, zien ze reeds den nacht in rouw. – Arm stervend volk van schippers en van boeren! VROEG GESTORVEN KAMERAAD Vroeg gestorven kameraad met je smal nerveus gelaat, waarin wijd je oogen stonden – wist je dan niet, frontsoldaat, dat we jou niet missen konden? Uit de nevels van dit rijk, langs de wegen, zwart van ’t slijk, over ’t land zoo weggezonken – licht en schaduw tegelijk heeft je jong geloof geblonken. Niemand kon de vlam weerstaan, waarmee jij wist voor te gaan – waarom heb je ons verlaten? niemand ziet de zilte traan aan de wimper van soldaten. Samen droegen wij de baar dien dag van het stervend jaar, waar de gulden blaêren zonken – droeve wind strceld’ ons het haar, nu je voetstap was verklonken. Vroeg gestorven kameraad die ons strijdend achterlaat, als een vlag zien wij je zweven met je smal nerveus gelaat in den opmarsch van ons leven. DE DUINDISTEL Waar de wind het zand jaagt, wilt gij niet vergaan – waar de zee zijn schuim vlaagt, blijft gij storm weerstaan – distel, die het wrangste van dit leven kent, hecht en zonder angste waar de wolk al rent – leer mij uw verbeten strijd in ’t wilde zand – ’t grievend leed vergeten hier in niemandsland. Waar de zon uw dag loont met een enk den traan – waar geen macht ontzag toont voor uw eenzaam staan – distel, word ik strijdend fier aan u gelijk, mij bij storm verblijdend in God’s koninkrijk distel, ’k zal uw bloemen – blauw uit grauw metaal – de voorspelling noemen van de zegepraal. VLAM IN DEN IJSBERG Wij, zonen van ’t noorden, wij geven ons niet, wij willen ontdekt zijn in ’t zwijgend verkroppen van al onze liefde zoo schuw als verdriet. ’t Geluk, dat ons hart zoo onstuimig doet kloppen, is héél dun beschot waar de sneeuwstorm op stuit en ’t zwijgen is goed om de naden te stoppen. Wie opent een raam als de noordooster fluit? Bij mannen wordt vriendschap in eenvoud beklonken, alleen met een handdruk – dat ’s dat! En: vooruit. ’t Geluk is heel diep naar den bodem gezonken: wie ’t bewaart, is een dwaas als hij ’t iemand verraadt – de vlam in den ijsberg – wie slaat ze aan vonken ? De liefde is zwijgen waar ’t spreken maar schaadt, zoo nemen ze samen de maan tot getuige – in ’t ijs van de ruimte zacht stralend gelaat. Wij, zonen van ’t noorden, wij zijn niet te buigen, maar treft ons het noodlot, dan – achter ’t lazuur van ’t oog zoo vermetel – valt alles in duigen. Dc lippen staan stroef om het uitstervend vuur, de ziel weet zich arm, maar de schouders zijn dreigend, de kin is van steen en dc hand om het stuur. Wij, zonen van ’t noorden, zoo vlammend en zwijgend. O, ’T LOSSE WRAKHOUT O, ’t losse wrakhout dat geen zee zal kiezen, ook als een jonge vloed het water zweept en ’t witte schuim hoog door de branding sleept -o, ’t wrakhout, dat zijn toekomst moest verliezen. Het dorre doode wier omwart het hout en ’t harde zand bestuift het – onmeedoogend – o, ’t vele wrakhout, ziek en onvermogend, verrot in dit heelal van zon en zout. De branding ruischt hoe is dit spelend wonder, dat aanzwelt en weer wijkt, het strand nabij, maar ’t is bedrog – het leven spoelt voorbij en ’t weerloos wrakhout gaat als asch ten onder. Dat zonlicht bijt en licht en schaduw tart – o, ’t wrakhout heeft het in zijn kern ervaren en ’t is de wil. om tóch nog uit te varen, die als in waanzin zich in ’t wier verwart. Eens zal de vloed het water aan doen stormen en hol doen omslaan in zijn schuimend wit – de tijd, dat wat een volk aan kracht bezit, geen wrakhout blijft, maar weer een vloot kan vormen. Eens komt die tijd. Het barre wrakhout zwijgt, verbrokkeld en door ’t harde zand bedolven, maar eenmaal vliegt een nieuw zeil op de golven, waardoor dit wrakhout tóch zijn roem nog krijgt. . . DE VADEREN Het dek op zijn kant, de ijzel in ’t want, de mist als een wade – zoo houden ze zee, wind tegen, wind mee – ’t zij vloek of genade. De fokmast geknapt en ijlings gekapt, de kerels als dweilen – totdat het kalmeert en zon jubileert in zwellende zeilen. Dat dit vizioen ons leven laat doen wat zeevaarders deden: de leeuw op de plecht, – ’t zij goed tij of slecht, wij, kind’ren van heden. ALS MAN VAN EER Vrij naar Kudyard Kipling Als je in ’t hoogst gevaar, als ’t schip gaat zinken, en ’t volk zich angstig in de booten klemt, geen duim wijkt van je post en overstemt ’t verward rumoer, opdat ze niet verdrinken – als je hen helpt, je rustig vergewist of allen veilig zijn en zonder schromen – dan zelf door hoogsten golfslag opgenomen – den dood verkiest – eerst dan ben je fascist! Als je in zuiverheid weet in te keeren, waar in ’t vertrouwde thuis de stilte hangt – als je van ’t leven ook niet méér verlangt dan de beheersching van jezelf te leeren – als je toch lacht, als je de roos cens mist, niet steevast schutter-koninkje wilt spelen – als je ’t geluk, dat jóu een prijs kan schelen, geen mensch misgunt – eerst dan ben je fascist! Als je – waar and’ren valschlijk samenspannen – hen toch de hand toesteekt, maar ook als ’t moet, grootmoedig liever sterft dan onderdoet – ’t gegeven woord gestand als onder mannen – maar niet uit waak, uit lompheid of uit list – neen, als je strijd aanvaardt om te verhoeden, dat onrecht grieft en kameraden bloeden – als man van eer – hou-zee, je bent fascist! HET LINDEBLAD ’t Was niet het lindeblad, dat in den vloed speels Siegfricd tusschcn beide schouders raakte, toen hij zich wiesch in ’t rookend drakenbloed, dat hem in eiken strijd onkwetsbaar maakte – ’t was niet het lindeblad, waardoor de held den dood vond, toen hij lachend d’ ecdlen alle – loopend om ’t hardst – ter bron vooruitgesneld, zich bukte en de speer hem neer deed vallen – ’t was niet het lindeblad, maar ’t rauw verraad van Hagen, dat zijn hart het ergst moest treffen – O dit: in spieg’lend water het gelaat van hem die vriend zich noemde, te beseffen. ’t Was niet het lindeblad. Geen man deinst t’rug van wat hem ’t noodlot gaf om mee te dragen: een sterflijk mensch te zijn – op Siegfried’s rug het lindeblad, waardoor hij werd verslagen. Wie zoo – van vreugd omringd – ter jacht gegaan als Siegfricd, waar de dood hem achterhaalde, heel ’t leven plots te pletter zou zien slaan, wist dat het blad uit mededoogen daalde. ’t Was niet het lindeblad – neen, welk geluk, dat eens het lindeblad zich op hem vleide: hoe wreed d’ ontgooch’ling ook, de waan sprong stuk en waarheid bleef voorgoed aan Siegfricd’s zijde. AANSPRAAK Dichters, wier oogen eenmaal straalden van ’t voorgaan in vermetelheid, ik roep u uit vergetelheid, nu blijkt, dat ónze stemmen faalden. Het volk wil brood en ’t likt de handen van elk die ’t brood maar voor hen breekt – o, ’t brood alleen! Wie ’t mooiste spreekt, zit warm in ’t Rijk der Nederlanden! Dichters, ik smeek u: wilt herrijzen, opdat dit volk zijn ziel herkrijgt en eind’lijk uit zijn zuchten stijgt, waar gij het tucht en taak zult wijzen. Ze wachten kalm hun beurt en dulden ’t bewind van grijsaards in den nood – de durf is dood! – Colijn is groot en wclbewaard zijn gave gulden. Dichters, in marm’rcn nacht vereeuwigd, waar niets uw droom van grootheid stoort, komt ons opnieuw nabij in ’t woord, opdat uw geest het volk verstevigt. En wie zich aan dit volk verrijken, toont, dichters, hun uw aangezicht, dat het hen blind sla met uw licht, waar onmacht voor den roem moet wijken. SLA NU VOOR ’T LAATST APPÈL Sla nu voor ’t laatst appèl, tamboer – tamboer, opdat het allen melde, dat onze wil te velde méér dan het aantal teil’ – tamboer, sla nu appèl! Ontplooi nu als weleer den leeuw – den leeuw, opdat een ieglijk wete, dat hij met klauw en bete om wille van ’s lands eer den grond hoedt als weleer. Zoo zij dan elke man een held. – Een held die ’t ijzer waagt te smeden in dit weerspannig heden, dat hij bedwingen kan – zoo zij dit volk één man! Sla nu voor ’t laatst appèl, tamboer – tamboer, opdat als vrije zonen wij ons weer Dietschers toonen en elk te wapen sncll’ – tamboer, sla nu appèl! LEVE ’T GEWELD Daavrende slag in de smidse – fier zij wiens vader het dee’ – slagen die ’t aambeeld besprongen slagen waar ’t staal werd gedwongen wit van de hitte gedwee. Daavrende slag in de smidse echo aan muur van den tijd: laat het in óns bloed regeeren, God weer door arbeid te eeren, sterk in ’t geweld van den strijd. Leve ’t geweld in de wereld – moker van wet en idee, waar in den armzwaai van ’t heden mannen hun denkbeelden smeden wit van de hitte gedwee. DRIE LIEDEREN VAN DEN ARBEID I Er is in arbeid iets wat dieper brandt dan ’t uitzicht op het loon voor zooveel uren – ’t is geestdrift om zoo schip als ploeg te sturen dwars door den weerstand heen van zee en land. Niet enkel zweet in ruil voor volle schuren, niet om ’t gewin dat hij zijn krachten spant wie leeft, wordt door geen traagheid overmand, verkiest bewust het zwaarste te verduren. Erbarmlijk wie bij ’t werk met wrok berekent hoe ’t lijf vermoeid raakt en geleid’lijk slijt alsof een stugge wil zijn dood beteekent – te grooter rijst wie vurig toegewijd de daad vol voert, van geen verdienste sprekend, en door zijn meesterschap zichzelf bevrijdt. II Wij zouden eenzaam zijn en vagebonden – altijd op weg naar doelen in ’t verschiet – wanneer de arbeid zelf geen vreugde liet en wij door moeite geen voldoening vonden. Wie nooit – nog met een glimlach bij verdriet gewerkt heeft, eerlijk, aan een plan gebonden, hij bouwt niet, zwerft in ’t eind met maagre honden en kent slechts noodlot, maar den vrede niet. De arbeid is als liefde: mild voor hem die geven wil en geeft – dat zijn wij-allen, voor wie des arbeids daverende stem meer is dan een versjacherd dividend op wat gedroomd genot en wat getallen – zoo bouwen wij de stad – ons monument. m Wie houdt hier intocht? Koning Arbeid! – Hoort, het gansche volk rukt op – het zijn Spartanen. – Sinds wanneer heeft hij zooveel onderdanen? leeft toch de geest van ons Oud-Holland voort? Jan Salie renteniert – de ~bons” plengt tranen, pleegt dapper harakiri (héél groot woord!), de Kamer huist in d’ Oudemanhuispoort; men zou Het Volk – ~legaal” – een hofkrant wanen! Is het geen droom? – Vooruit, wij zijn al wakker – ~Hou-zee”, ~Hou-zee” – ~Je zwarte hemd aan, makker!” ’t Is Koning Arbeid, die zijn intocht houdt. Dat woelt en spoelt en groeit tot één groot leger – op zij de politieke baantjesveger! – _II '' .1 ïé. I I-- II – zoo allen één – de natie wordt herbouwd! NIEUWE MENSCH Een wereld wordt. De nieuwe mensch blinkt uit, onbuigzaam aan verwTongen tijd ontreze’: hem drijft de wil tot bouwen en synthese, tot een gemeenschap die al ’t werk omsluit. Bedwinger van de stof – een wrerker die dit leven mint en ’t niet eerst gaat verbloemen, maar ’t kleine klein en ’t groote groot durft noemen: hem is de waarheid hóógste poëzie. Hij schat het wezen méér dan schoon vertoon, karakter méér dan kennis, méér dan weelde, de daad méér dan ’t vernuft, dat twijfel teelde; hij arbeidt om ’t geluk en niet om ’t loon. En ’t hoogste doel, waarop zijn dag zich richt, is – verantwoordlijk voor het heil der zijnen – in eigen kring een kcm-licht uit te schijnen, dat voorgaat in ’t gevaar en nimmer zwicht. De geestdrift, die als vuur uit rotssteen slaat, heeft dezen mensch met zooveel kracht geladen, dat werk bevrijding wordt en alle daden het kenmerk dragen van zijn liefde en haat. Een wereld wordt. Een nieuwe mensch ontspringt, fier der gemeenschap dienend, ruimte vullend in vormen, waarmee hij' – zichzelf onthullend – de toekomst tot haar rijkste ontplooiing dwingt. . 3 Dc Jonge Leeuw NEIGENDE BLOESEMSTRUIK Neigende bloesemstruik – ijl-wit gewemel in ’t blauw van den hemel, waar ’k onder u duik zoen op mijn oogen, waar ’t hart bij ontspringt – neigende bloesemstruik, vlam-wit bevlogen, wat u doordringt en mij heeft bewogen: dat moet de liefde zijn, neigende bloesemstruik, waar ik u vond maagd in den zonneschijn, zoen op mijn mond. LIEDJE Het leven loopt mij door de kieren der vingers alle tien als blinkend zand. ’t Is of ik weer de wilde dieren in ’t circus mee mag zien aan vaders hand. Zoo vol van enkel maar genieten en gaaf en zorgloos zijn, rijk zonder hemd. – Is dat geluk? – Zwijg, zielepieten, vraag niét en fluit Piet Hein, jong, ongeremd. Ik zat het leven op de hielen, maar nu – ik wil geen buit; wie noemt het pech? Ik rijd geen mensch meer in de wielen, ik ben mezelf – voluit! De rest waait weg. .. DE DOOD Zoo mij – na ’t heftig rijden door de bocht – de donk’re dood als eenzaam stond te wachten ten slagboom van mijn daden en gedachten en mij daar aanriep: – ~Halt, volbracht uw tocht.” – hoeveel van wat in lang doorwaakte nachten voortvluchtig bleef – hoeveel van wat ik zocht en wat ik hoopte en nooit voltooien mocht, zou dan verrijzen in mijn laatste krachten. .. Zoo – als ik moedig in het zadel zit – blijf ik bij eiken hoefslag van den rit den dood, die ergens op mij wacht, indachtig. Het is geen angst of ’k veertig word of tachtig – alleen de vraag die mij het hart verhit wat ik hem schenken kan aan écht bezit. TORENKLOK Hij die mij maakte uit vloeibaar vuur na lange aarzeling, was trotsch op mij – ik bleef en hij verging, ik bleef en waakte. Toen hij mij raakte, nadat ik veilig in mijn bouten hing – nog hoor ik diep in mijn herinnering kreet dien hij slaakte – klom om ’t volmaakte, waarmee de galm breed uit mijn koepel ging, vreugd in zijn hart ’t werd feest in wijden kring en ’t handwerk staakte. Sinds dien dag haakte ik in den toren als een hemelsch ding, waar ik het eerst zoo wind als regen ving en ’t zonlicht blaakte. Of donder kraakte met weerlicht van zijn bliksemende kling – zoo wiss’lend sloot zich der getijden ring – ik bleef en waakte. Wie ook verzaakte, ik zond mijn oproep uit – ik zong en zing het dankgebed van ieder sterveling voor wat hij smaakte.... LIEFDE O vrouw die mij tegen treedt achter de hagen, heel even in aarz’ling als ’t oog u bedwingt, om lachend dan – was ’t een geheim? – mij te vragen: juist als de natuurbeek de boschnimf bezingt, uw schoonheid zoo stralend in ’t vers te doen rijzen – o vrouw van mijn hart. Dat mijn hart naar u dingt, ’l is niet om uw schoon en uw rankheid te prijzen – ge weet niet hoe schuldloos uw eenvoud en trouw – veel dieper dan schoonheid – uw vrouwzijn bewijzen. Zoo Obcron toomt, dat ik dan mij ontvouw, vervaarlijk in verzen, die hoog u omgeven – zoo Obcron lacht, wees gelukkig, mijn vrouw. De wereld rondom zij de tuin van uw leven en d’ eenige gunst die ik ooit van u vraag, zal die zijn, dat ik – zie ik Obcron zweven – uw deugd moog’ nabij zijn – voor altijd: vandaag! ’T BEZIT Er is niet meer dan dit: de wingerd op het wit in schaduwen geteekend, wat koelte nog in huis, van ver het zeegeruisch, in zonne-branding brekend – heel deze zomermorgen puur in een schelp geborgen. Het schelle zand stuift in, ik zie een zeemeermin in ’t zonnewielen doemen – een meeuw vliegt er doorheen, nu zit ik weer alleen en durf mij viking noemen. O, deze zomermorgen puur in een schelp geborgen. Dit koninkrijk van wit – is ergens méér bezit clan deze lange schater van schuim en licht geruisch, van koelte door het huis, van stuifzand en van water? O, deze zomermorgen puur in een schelp geborgen. INHOUD: Dc jonge leeuw . . ï De Dietschers 6 0nnj:............7 Het zaad kiemt 8 Mex....‚.....„‚na Kleine lampen 11 De zware kroon 1 iz „ ‚,n...._.„ ,‚ „|11.......x4 De vervulling . . ij Het vaderland 16 Mcnschcn in de sneeuw .... 17 Dag in October 18 Nacht op dc rivier 19 Vroeg gestorven kameraad ... 20 Dc duindistel 21 Vlam in den ijsberg 22 O, ’t losse wrakhout 23 Dc vaderen 24 Als man van eer ....... 25 Het lindeblad 26 Amm.k„.‚......a7 Sla nu voor ’t laatst appèl ... 28 Leve ’t geweld 29 Drie liederen van den arbeid I . 30 „ „ ‚. „ ‚.11.31 ‚y „ „ „ „mu: Nieuwe mcnsch 33 Neigende bloesemstruik 34 Li:dj:.....‚...‚.‚3; Ded0ud...........36 Torenklok 37 ueide..„........;s ’2Eezh‚‚......‚...)g K 1780