des geloofs lezen we weer die woorden: Vrees niet. Ik ben er. Neen, nu zullen we toch ons best doen om niet te vreezen. Het is nog Oudejaarsavond. Straks is het oude jaar voorbij. Wij wenschen het niet terug. Maar daarmede zijn we er niet van af: Al het heden wordt verleden, schoon 't ons toegerekend blijft. Deze regels van onzen Oudejaars- en Nieuwjaarszang klinken somber en zwaar, dreigend zelfs als een naderend onweer; we kunnen ze niet wegwerken, ze blijven haken in ons oor. ze wonden ons hart. Toegerekend. Wat? Door Wien? Met welk gevolg? Op deze drie vragen behoef ik het antwoord niet neer te schrijven. Dat weet ge zelf wel. Maar met dat al wordt het Nieuwjaar. Een nieuwe tijd, een gelegenheid voor oude zonden, een kans op nieuwe genade, een uitzicht op een nieuwe taak. Ja, óók genade; óók taak! Want er is de mogelijkheid van Godswege (niet door menschen, niet door u, niet door mij; wel voor u en voor mij): INDIEN GIJ MET CHRISTUS OPGEWEKT ZIJT. Wij onderstrepen in dezen bekenden tekst eerst het woord opgewekt. Daarop valt bij de lezing onwillekeurig een zwaar accent. Opgewekt. Gij en ik en anderen opgewekt. Achter dat woord van Paulus ligt een sombere, vreeselijke veronderstelling, namelijk deze, dat wij menschen van nature dood zijn. Want slechts iemand die dood is, kan opgewekt worden. Dood? Wij ontwaken toch tot nu toe eiken morgen, en beginnen ons werk. We leven toch eiken dag als gewone menschen, die hun courant lezen of niet meer lezen,* die debatteeren over ernstige of beuzelachtige dingen; die naar de kerk gaan of niet naar de kerk gaan. We leven toch. Het beste bewijs, dat we leven, is toch wel dit, dat we straks zeker zullen sterven. De gewisheid van de doodsnadering is toch wel een ondubbelzinnig bewijs, dat we nu leven? Neen, zegt de apostel, gij zijt dood; dood in zonden en misdaden (Kolossenzen 2 : 13), dood in eigengereid geloof en fatsoen, in vroomheid of verzet tegen God. Dood. Een kort woord. Maar duidelijk genoeg. Schuif niet op gemakkelijke manier den ernst van dit woord van u af door te denken: dat is maar een beeld, het is symbolisch bedoeld. De oude Oostersche wereld maakte (terecht) weinig verschil tusschen feit en symbool: wij maken dat verschil wel, zijn er zelfs virtuozen in, omdat wij ons op die manier van werkelijkheden meenen te kunnen afmaken, waarmede wij niet goed raad weten. Dood wil zeggen: nu geestelijk dood en straks ook physiek dood. Als Paulus gelijk heeft, lijkt dat wel om wanhopig te worden. Maar weet dan tegelijk dit: Toute pensée profonde doit co rameneer par le désespoir (Elke diepe gedachte moet beginnen met wanhoop). Er moet wat gebeuren, want wat kan God met doode menschen doen? Welnu, er kan wat gebeuren, iets groots en wonderlijks. Wij kunnen opgewekt worden. En niet alleen na onzen physieken dood, doch nu al. Kan dat? Zoo moet iemand, die in de brieven van Paulus niet erg belezen is, wel vragen. Is dat niet wéér zulk een mooi woord zonder feitelijkheid erachter? Neen, antwoord ik, want het is al met millioenen gebeurd en het kan ook gebeuren met u, die dit leest. Het gebeurt dagelijks, dat iemand levend wordt, dat wil zeggen, dat iemand, die dood was voor God, opgewekt wordt tot het nieuwe leven met Hem. Gij kent toch wel zulke menschen? Menschen, voor wie dit woord „opgewekt" een nieuwe heerlijke werkelijkheid insluit, waarbij zij zichzelf ten nauwste betrokken weten. Wij mogen dus dat woord „opgewekt" niet symbolisch verstaan, niet als een schoone uitdrukking uit het Nieuwe Testament, die we even lezen en na het sluiten van het Boek weer snel vergeten. Neen, dit is iets dat ons diepste wezen aangaat. Hier wordt over ons lot voor heden én toekomst beslist. Want achter dit woord van Paulus „opgewekt" ligt nog een geheel andere veronderstelling dan we zooeven aanduidden. Die spreekt de apostel zelf duidelijk en onomwonden uit. Hij zegt maar niet „opgewekt" zonder meer, doch: opgewekt met Christus. Op die woorden „met Christus" valt minstens zulk een zwaar accent als op het woord „opgewekt". Ja, als zij er niet stonden, zou het „opgewekt" er ook niet kunnen staan. Christus is zoo luidde Paulus' prediking gestorven en daarna opgewekt uit de dooden. Hij wist, dat eens een engel zeide tot een paar bedroefde vrouwen: „Hij is hier niet, want Hij is opgestaan", en sindsdien mocht de anders ten doode gedoemde menschheid knielen bij een ledig graf, dat eerst niet ledig was. Toen Jezus den dood tegemoet ging, droeg Hij de namen der Zijnen in Zijn hart, ook de namen van de discipelen, die Hem zouden verloochenen en verlaten, die Hem alleen zouden laten in den hof der duisternis en des verraads,- en toen Hij verrees ten derden dage bij het krieken van het eerste morgenlicht, stonden diezelfde namen nog in Zijn hart gegrift. Met de Zijnen was Hij opgestaan. De Zijnen waren met Hem opgestaan. Paulus zegt in zijn brief aan de Kolossenzen: Ook uw namen droeg Hij in Zijn hart, gij zijt met Hem opgewekt. Zoo mogen wij, als wij in Jezus gelooven, elkander toeroepen: Ook onze namen droeg Hij in Zijn hart, wij zijn met Hem opgewekt. Christus leeft en het nieuwe leven met Hem kan voor allen, die gelooven, een nabije, zóó te grijpen werkelijkheid zijn. Nog altijd gelden in deze wereld des doods Zijn levenswoorden, eens gesproken bij het graf van Lazarus te Bethanië: „Ik ben de opstanding en het leven,* die in Mij gelooft, zal leven, ook als Hij sterft." (Johannes 11 : 25.) En Zijn meermalen herhaalde verzekering: „Wie in Mij gelooft, heeft (dat is: heeft nü, terwijl ge dit woord met uw hart aanneemt; maar niet: zal later hebben) het eeuwige leven." (Johannes 6 :47 en andere plaatsen.) Die twee woorden „met Christus" zijn het hart van alle Nieuw-Testamentische prediking. Als de nu levende Christus er niet was, zou het nieuwe leven een onmogelijkheid zijn, een fictie, een schoone droom zonder zin. Maar Hij leeft; Hij die zeide: „Ik leef en gij zult leven" (Johannes 14 : 19); en Hij trekt ons uit den dood in het leven: „Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige booze wereld, naar den wil van onzen God en Vader." (Galaten 1 .* 4.) Met Hem wordt in onzen doodendans, in ons wreede menschelijke spel van dood en ondergang een geheel nieuwe bovenaardsche factor, een Goddelijke kracht gebracht. Hier treedt lemand op met macht: Hij wil klimmen in ons levensscheepje, dat in werkelijkheid een scheepje des doods is, omdat de Dood het roer in handen heeft; Hij neemt het stuur in vaste hand en slaat een anderen koers in: Jezus Christus, „die den dood heeft teniet gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht." (2 Timotheüs 1 : 10.) 1 1 1 • _ _ _ _ » J • 1 A I_l_ _ „ J _ _ De daad, die ons met dien levenden trekkenden Christus in verband brengt, is de daad des geloofs: Wie in Mij gelooft... Wil hier opmerken, welk een heerlijk en wonderlijk iets toch „gelooven" is. Gelooven is: den dood achter zich hebben en niet meer als machthebber zien. Gelooven is: opstandingsmensch zijn. Het is: eenmaal echt gehoord hebben en telkens weer echt hooren: „Ontwaak gij die slaapt en sta op uit de dooden," het is: ontwaken uit den slaap des doods en opstaan tot een nieuw leven van gemeenschap met den levenden Christus, eens voor al en eiken morgen en eiken dag weer opnieuw. Het is, dat de sterke hand Gods over ons kwam en de dorre doodsbeenderen wekte tot nieuw leven: „Ziet, Ik zal den Geest in u brengen en gij zult levend worden.” (Ezechiël 37 : 5.) Het is, dat de oude mensch voorbijgaat gelijk het oude jaar voorbijging en nooit wederkeert, en zie het is alles nieuw geworden, een nieuw jaar en een nieuw mensch, geroepen tot een nieuwe taak. In het verband van den tekst wijst Paulus er met nadruk op, dat men niet door allerlei uitwendige ceremonieele gebruiken, niet door onthouding van spijs en drank, noch door aardsche wijsheid, dus niet door eenigerlei eigen inspanning zich aan de knellende banden van den dood kan ontworstelen. Daarover weidt hij uit in het tweede hoofdstuk van den Brief aan de Kolossenzen; de menschen van zijn tijd schijnen die waarschuwing noodig gehad te hebben. Wij hebben die waarschuwing, zij het in anderen vorm, evenzeer noodig. Er zijn nog al te velen, die meenen (dikwijls volkomen te goeder trouw) dat men, door het goede te willen en brave menschen te zijn, op de wijze van Münch- hausen zjch aan eigen haren uit het doodend moeras omhoog kan trekken. Indien ooit, heeft onze tijd, waarin de mensch zooveel vermag ten kwade en ten goede, het te weten, dat opstaan ten leven in tijd en eeuwigheid alleen en uitsluitend mogelijk is door het geloof in den levenden Heere Jezus Christus.- Ja, Jezus leeft, dat voelt ons harte, als 't Hem geloovig zoekt in smarte,- het graf omsluit Hem langer niet. Hoe meer wij Hem aanbiddend eeren en Zijne liefd' in 't hart vermeêren, hoe meer Hij op ons nederziet. Ja, Jezus leeft, veel duizend harten gevoelden in de bangste smarten den hoogen troost, dat Jezus leeft. In heeten strijd met boezemzonden, in bangen doodsstrijd ondervonden veel duizend harten, dat Hij leeft. Hij leeft. Hij bidt voor ons. Hij trekt ons. Trekken is werken. Christus werkt nu, Hij grijpt u aan in de donkerheid van den Oudejaarsavond. Opslandingsmenschen wil Hij van ons maken, juist in een tijd van verdwijning en ondergang. Nu onderstreep ik een ander woord: „gij." „Indien gij met Christus opgewekt zijt." Gij, eigenlijk staat er: gijlieden. Het is een meervoud, dat echter het enkelvoud insluit en veronderstelt: „Gij" is hier het persoonlijke. Het geloof is nooit iets subjectiefs. Het is iets gemeenschappelijks van de Gemeente der eeuwen, maar het is tevens iets strikt-persoonlijks. Het is heel belangrijk, dat ook anderen afweten van de heerlijke dingen, waarvan we boven stamelden,- dat uw buurman en huisgenoot beantwoorden aan de eischen, die aan opstandingsmenschen gesteld mogen worden maar de apostel keert op dit oogenblik de punt van zijn pen naar u: „Indien gij.. r w 9 • ■ _ • 9 1 • I • . 1 a Zijt gij reeds een opstandingsmensch? Dit is een hemelsch woord, hoog en verheven. Het spreekt van een niet door menschen toegekenden adel, van een hooge bestemming, van een nieuwe taak, van een wondere toekomst. Het is zulk een hoog woord, dat we het niet zouden durven neerschrijven, als de Heilige Schrift, als de Kerk der eeuwen het ons niet in de pen gaf. Ach, het oude jaar staat zeer zeker met beschuldigend opgeheven vinger vóór ons. We hadden allen een moeilijken tijd. En we beseften misschien, omdat anderen het zoo dikwijls zeiden en herhaalden: God regeert; wat Hij deed en zal doen, dat is welgedaan. Maar hebben wij ten dage dat wij vreesden (dit is ons allen overkomen) werkelijk op God vertrouwd, werkelijk gemeenschap gehad met onzen Heer en Heiland? Was werkelijk waar en reëel voor ons wat gold voor den dichter van Psalm 56: „Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen," tegelijk met het andere, dat hij er op laat volgen: „Ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen"? Hebben we gemerkt, hebben anderen het aan ons gezien, het gehoord in ons woord en gevoeld in ons zwijgen, dat er Eén Sterke naast ons ging, die onze hand geen ©ogenblik losliet? Fonkelde er iets van het licht, dat in Christus is. ook uit ons oog? Staalde iets van Zijn kracht onze gepijnigde harten, zoodat wij juist in een tijd van nood, waarin anderen het nog veel moeilijker hadden dan gij en ik, geheiligd en bekwaam bleken tot het gebruik des Heeren? (2 Timotheüs 2 : 21.) Waren we innerlijk vrij, blijde, rijk en levend: vrij door Zijn banden, rijk door Zijn nood, blij door Zijn lijden, levend door Zijn dood? Als we terugdenken aan het voorbijgegane jaar (en dat doen we nu allen) hebben we, naar ik vrees, een slecht geweten. Het klaagt ons aan. Het staat als een rechtvaardige rechter vóór ons en zegt: Gij zijt die man! Wij buigen het hoofd. Wij waren kinderen des doods en gedroegen ons als zoodanig. Wij leefden er voor de zooveelste maal weer slordig op los, wel christelijk met een kleine letter, niet Christelijk. Nu de laatste onderstreping: „I n d i e n gij dan met Christus opgewekt zijt." „Indien" is soms een echt satanisch woord: „Indien Gij Gods Zoon zijt..„lndien Gij nedervallende mij zult aanbidden" (Mattheüs 4 : 3,6, 9.), „Indien Gij de Zone Gods zijt, zoo kom af van het kruis." (Mattheüs 27 : 40.) „Indien" kan óók beteekenen „wanneer." En soms gebruikt de apostel het zoo. Derhalve: wanneer gij met Christus zijt opgewekt, met andere woorden: waar dit zoo is... zoo zoekt dan. Maar hetzelfde woordje „indien" kan óók dienen om ons te doordringen van den ernst der beide mogelijkheden: wèl of niét opgewekt. Indien niet, dan... nu vullen wij niet in, hoe het dan met anderen gesteld zou zijn. Maar hoe het zonder Christus met onszelf gesteld zou zijn, beseffen we wel. We huiveren om het neer te schrijven. Indien wèl, dan ... dan beginnen de engelen te juichen. Indien wel, dan moogt ge aan het begin van een jaar, dat zwaar zal zijn van ongekende lasten, al uw bekommernissen op Hem werpen; dan is Jezus Christus uw stille gezel op iederen weg, hoe donker of eenzaam of gevaarlijk of steil ook: 't Gevaar zij dreigend groot Nooit liet G' in angst en nood en banden van den dood Uw kind alleen. Indien wel, dan verwacht God wat van u. Wat? Daarvan spreken de volgende bladzijden. Dit was slechts inleiding en niet meer. En als ge straks dit boekje terzijde gelegd hebt, is deze kaars slechts aangestoken, opdat ge bij het licht daarvan de duisternis zoudt doorwandelen (Job 29 : 3.) en opdat ge u eiken dag resoluut en zeer bewust zoudt overgeven aan de trekkende liefde van onzen Heer en Heiland Jezus Christus en uw leven van eiken dag op het altaar Gods zoudt leggen: Neem mijn leven, laat het, Heer toegewijd zijn aan Uw eer,- neem mijn handen, dat ze 't merk dragen van Uw liefdewerk. Joh. de Groot ZOEKEN ZONDER EINDE Zoo zoekt de dingen die boven zijn... I Kolossenzen 3 : 1b Het eerste wat mij treft in dit woord van Paulus is, dat wij dus blijkbaar toch weer zoeken moeten. Een mensch schijnt wel altijd te moeten zoeken van zijn wieg af tot den laatsten dag toe. Dit lange, lange jaar dat achter ons ligt hebben we gezocht, God weet wat we gezocht hebben en hoe fel we het gezocht hebben. En nu is het voorbij, nu ligt ook dit onvergetelijke jaar der verschrikkingen achter ons en staan we op den drempel van een nieuwen dag. En terwijl we daar staan, komt dat woord tot ons: zoo zoekt...! Dus toch weer zoeken. Dezen zomer had ik in mijn tuin een lathyrus geplant. Wat heb ik er vaak naar gekeken, hoe dat tengere plantje opgroeide en dan haar kleine, teere armpjes uitstrekte om ergens steun te vinden. Er waren touwtjes gespannen langs de schutting, waartegen zij groeide om haar houvast te geven. Vaak groeiden haar rankjes precies den verkeerden kant uit, maar dan wist de wind haar wel net zoo lang te buigen, totdat eindelijk toch contact met het touw gekomen was. En nauwelijks was dat contact tot stand gekomen, of zij slingerde er zich om heen in sierlijke krullen, totdat zij zich stevig had vastgeklemd. Die lathyrus van mij heeft het niet best gemaakt. Ze had blijkbaar te wei- nig zon of de grond was niet goed, ze is zoekende verdord. Maar dat zoeken, dat altijd maar zoeken naar houvast, heeft me in die dagen diep getroffen. Het schijnt wel een wet van het leven te zijn, dat alles wat leeft zoeken moet, zoeken naar houvast om omhoog te kunnen groeien, zoeken naar voedsel om in stand te blijven. Trouwens, wanneer we dit woord van Paulus goed lezen, dan bemerken wij, dat ook hij er hier den nadruk op legt dat het zoeken een levenswet is. Hij heeft immers zoopas gezegd: indien gij dan met Christus zijt opgewekt. Dat wil zeggen: wanneer gij met Christus tot leven gekomen zijt, wanneer gij in Hem leeft. Welnu, dan schijnt het een wet van dat leven te zijn, dat een mensch dan weer moet gaan zoeken: zoo zoekt! Zoo liggen die twee tegen elkaar aan gedrongen, leven en zoeken. Indien ge leeft, zoo zoekt! Als het zoeken op zou houden, als eindelijk het hart niet meer zou zoeken en niet meer tasten zou naar steun en houvast, zou dat niet de dood genoemd moeten worden? Het kan een mensch wel eens overkomen in dagen als hij gebeukt werd door verpletterende slagen, dat het hem is alsof alles hem niet meer schelen kan. Wat zou ik eigenlijk verder voortgaan me te vermoeien? Als ik leven kan, dan is dat goed, maar als het niet kan, is het ook goed. Het leven, de wereld heeft haar bekoring verloren, er is geen drang meer om zich te geven met den inzet van alle krachten. Mooie toekomstdroomen, verwachtingen die tot het werk stimuleerden, ze zijn nu toch alle weggevallen. Wat zouden we ons druk maken over de dingen! Dan is het alsof het menschenhart eindelijk loslaat, alsof het niet verder wil, alsof de levensplant haar ranken terug gaat trekken, omdat het zoeken toch zinloos schijnt te worden. Ik zou me kunnen voorstellen dat velen van ons in dit jaar, dat nu voorbijgegaan is, zulke gedachten gekoesterd hebben. Dat velen van ons tijden hebben doorgemaakt, waarin het zoeken en strijden volkomen dwaas begon te lijken en er iets kwam in het hart van dat woord van den Prediker: dies prees ik de dooden, die al gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn. Ja, zulke momenten hebben we misschien doorgemaakt, maar ook die stemmingen zijn weer weggevaagd, we zijn onwillekeurig toch weer gaan zoeken. Onze lathyrusnatuur kunnen we toch niet afleggen, we zullen moeten zoeken net zoo lang, totdat we verdorren. Paulus zegt dat ook, op een wijze die niet voor misverstand vatbaar is. Het komt geen ©ogenblik in hem op, om te zeggen dat een mensch die in Christus leeft, nu niet meer behoeft te zoeken. Als een mensch met Christus opgewekt is, dan blijft hij toch een lathyrus-natuur behouden, dan wendt hij zich niet wereldmoede van alle dingen af, maar dan begint een pelgrimstocht, dan wordt hij opnieuw een zoeker. Dan komt er weer die vraag in zijn oogen, dan komt er weer dat tastende in al zijn doen, dan krijgt hij weer al datgene wat een mensch tot een zoeker stempelt. Daar ligt dus het nieuwe, het andersoortige nog niet. Toen de mensch niet met Christus op- gewekt was, toen zocht hij ook. En nu zoekt hij weer. Hij was en hij is een zoeker, tot het einde toe. Het nieuwe wat er gekomen is, dat is de richting waarin hij zoekt. Hij zoekt nu op een andere manier, hij gaat nu andere wegen, hij zoekt nu andere dingen. De volle nadruk van de woorden van Paulus ligt dan ook op dat punt, dat we moeten gaan zoeken „de dingen die boven zijn." Het is noodig er even op te wijzen, dat Paulus het hier uitdrukt in een positieven vorm. Hij zegt wat we wél moeten zoeken, niet wat we niét moeten zoeken. Het is waardevol daar op te letten. Wij, menschen, worden als regel veel meer negatief bepaald dan we zelf weten. We zijn anti dit en anti dat. We weten precies wat we niet willen maar we weten vaak slechts uiterst vaag, wat we wél willen. Ons leven is in den diepsten zin eigenlijk nog veel meer een vluchten dan een zoeken. We zijn in staat nauwkeurig aan te geven het onbevredigende van dit systeem en van dat systeem, maar het valt ons zwaar om uit te drukken, in welke richting wij het dan wel zoeken moeten. In de laatste tijden, nu ons geheele volk zoo sterk innerlijk bewogen werd, is deze negatieve inslag van ons denken wel sterk aan het licht getreden. Men hoorde van alle zijden scherpe uitroepen over wat we in geen geval hebben moesten, maar er waren slechts bij uitstek weinigen, die in duidelijke, positieve woorden wisten samen te vatten, op welk doel we dan gezamenlijk ons richten willen. De Bijbel is daartegenover een door en door positief boek. Paulus zegt niet wat we ontvluchten moeten. maar wat we zoeken moeten. Natuurlijk sluit dat positieve ook een negatieve bepaling in; in het volgende vers zal hij er op wijzen, dat het inhoudt dat wij niet mogen zoeken „de dingen die op de aarde zijn.” Maar dat negatieve komt toch in de tweede plaats, het gaat om het positieve. Zoo zoekt de dingen die boven zijn. De „dingen”. Dat woord „dingen” is wel zeer onbepaald. In het oorspronkelijk staat het er ook eigenlijk niet. Paulus bedoelt geen dingen in den concreten, tastbaren zin, zooals wij b.v. een stoel en een tafel dingen kunnen noemen. Wanneer we zijn woorden heel letterlijk zouden moeten weergeven, dan zouden we kunnen zeggen: zoekt al datgene wat boven is. Dan laat ik in het midden of dat „dingen” zijn of toestanden of misschien ook wel daden, die ik zelf doen moet. In alle geval moeten we het zoo ruim mogelijk nemen, zoodat we onder die „dingen” alles kunnen samenvatten. En nu komt ineens de humor van onzen tekst duidelijk naar voren; zoekt de dingen... die boven zijn! Mijn eerste reactie is te zeggen: dat kan natuurlijk niet. Ik kan niet op de benedenverdieping zoeken naar dingen die op zolder zijn. Dat wil zeggen: ik kan ze er wel zoeken, maar ik zal ze er nooit kunnen vinden. Ik kan op aarde wel dingen zoeken die „boven” zijn, maar dat schijnt een tamelijk hopelooze onderneming, de kans dat ik ze ooit zal vinden, moet wel uiterst gering geacht worden. Er komt dus ineens iets in het leven van een Christen, dat hem tot een dwaas schijnt te maken. Hij staat met beide voeten op de aarde en hij zoekt de dingen die „boven” zijn. Er komt iets onwex- kelijks in hem, iets onnatuurlijks. Hij is gedoemd dingen te zoeken die er niet zijn, zijn ranken uit te schieten naar touwtjes, die niet gespannen zijn. Ik kom nu in het vlak, waar dat bekende Gezang ons plaatst: Hoog omhoog, het hart naar boven! Hier beneden is het niet! Een Christen is een mensch die midden in deze woelige wereld staat, maar hij hoort er niet bij, hij doet eigenlijk niet mee. Hij is een zoeker, net als alle andere menschen, maar hij zoekt dingen die „boven" zijn. Zijn blik heeft iets onwerelds, iets vragends en tastends, zijn hart is niet hier. Dat klinkt alles heel mooi en heel vroom, maar nu ik het neerschrijf kan ik de gedachte niet van me afzetten, dat Paulus dat heelemaal niet bedoeld heeft. De tegenstelling die hij maakt tusschen „de dingen die boven zijn" en „de dingen die op de aarde zijn", is anders dan wij het boven schetsten. Een geloovige is niet zulk een wereldschuwe pelgrim, hij wendt zich niet zoo hardnekkig van alle dingen af met de sombere uitspraak: hier beneden is het niet! Een geloovige is een door en door levend mensch en leven is immers zoeken? En dat zoeken is niet een waanzinnige poging om met een hengel zwaluwen te vangen, het is wel terdege door en door echt en reëel zoeken. En zou ook hiervan niet gelden het woord van den Heiland: wie zoekt, die vindt? Dan ligt alles dus anders. Dan zijn de „dingen die boven zijn" dus niet zóó bovenwereldsch als we eerst dachten. Dan kunnen we ze zoeken en tot op zekere hoogte ook vinden. Maar als dat kan, dan is dat slechts op één manier mogelijk, n.l. wanneer we zelf ook „boven" zijn. Dan zijn „beneden" en „boven" dus als het ware in elkaar gevlochten, dan sta ik in beide tegelijk. Dan leef ik in twee vlakken tegelijk, in het beneden-vlak en in het boven-vlak. Dan liggen de „dingen die boven zijn" vlak naast „de dingen die op de aarde zijn." Dan is deze wereld een wonderbaarlijke wereld, waarin de „bovendingen" op allerlei onverwachte momenten uit hun schuilhoek naar voren komen. Met andere woorden, dan kan ik, hoewel met beide voeten op de aarde staande, toch met goede kans van slagen zoeken naar „dingen die boven zijn." Nu ik de woorden van onzen tekst nog een keer onder mijn oogen neem, zie ik ook ineens heel duidelijk dat Paulus dat zoo bedoeld heeft. Hij heeft immers zoo pas gezegd: indien gij dan met Christus zijt opgewekt! Dat heeft hij, zooals wij reeds zagen, volkomen ernstig gemeend. Wij zijn opgewekt, wij hebben een opstanding achter den rug, we zijn menschen die uit een graf gekomen zijn en nu een nieuw leven in Christus gevonden hebben. We zijn menschen van „boven", wij zijn, zooals diezelfde Paulus op een andere plaats zegt, eigenlijk al opgevaren ten hemel, God heeft ons met Christus in den hemel gezet, (Efeze 2 : 6.) onze wandel is al in de hemelen. (Filippenzen 3 ; 20.) Als opgewekte, opgestane menschen, als menschen die al „boven" zijn, zoeken we de dingen die „boven" zijn. Dat spreekt eigenlijk vanzelf, het zou heel zonderling wezen als we het niet deden. We hooren bij „boven" en dus schieten we onze ranken uit naar de touwtjes van boven. Onze lathyrus-natuur hebben we nog wel behouden, maar zij ontplooit zich nu in een andere richting. Als dat alles zoo is, dan kunnen we niet ontkomen aan de noodzakelijkheid, rustig en heel concreet ons in te denken, wat Gods Woord ons nu met die „dingen die boven zijn" zeggen wil. In vage algemeenheden kunnen we nu niet langer blijven. Als gij en ik in dit jaar, dat binnen enkele uren aanbreekt, werkelijk iets terecht zullen brengen van dat „zoeken", dan moeten we heel precies weten, wat we zoeken. Misschien doen we het beste, enkele voorbeelden te nemen van dingen die dagelijks gebeuren. Het is oorlog. Ergens over een weiland komen hurkend en voorzichtig enkele soldaten aangekropen. Telkens werpen ze zich plat op den grond, een volgend oogenblik richten ze zich weer op en kruipen verder, enkele passen. Ineens ratelt daar ergens achter een bouwvallig muurtje een machinegeweer. Meedoogenloos spatten de kogels naar alle kanten heen. Dat zijn dingen „die op de aarde zijn." Achter een boschje ligt een man, een getroffene. Een van die harde, erbarmenlooze kogels heeft hem geraakt, heeft het fijne weefsel van zijn jonge lichaam vaneen gescheurd en edele deelen gewond. Nu bloedt dat jonge, sterke leven weg. Er zit iemand bij hem. Nog altijd woedt daar in de omgeving de strijd, granaten ontploffen soms op enkele meters afstand. Die eene, die bij hem zit, buigt zich over den ster- vende, leest van zijn lippen af de laatste stamelende woorden. Fluistert hem in het oor de boodschap van dien Eéne, achter Wien we nu en straks zullen moeten schuilen. Die Eéne, die in onbegrijpelijke liefde den vloek van ons verprutste en verzondigde leven gedragen heeft in Zijn helsche smarten. Ze dringen door, deze oude, troostvolle woorden in het hart van den stervende. Dat zijn dingen „die boven zijn." Ze gebeuren wel hier op aarde, maar ze behooren toch niet bij deze wereldorde. Ze druischen tegen deze wereldorde in, ze zijn anders, ze zijn van „boven". Even schuift zich die bovenwereld in deze beneden-wereld, even schijnen ze elkaar te raken, die twee diametraal verschillende vlakken. Op enkele tientallen meters afstand, daar zijn de dingen „die op de aarde zijn." Die zijn vlak bij, die zijn met de armen te grijpen. Maar hier is dat andere, dat niet van deze wereld is, waar het Licht van Gods ondoorgrondelijke genade in blinkt en fonkelt. Een ander voorbeeld! Een min of meer mislukt huwelijk. Een man en een vrouw, die eens, vroeger, samen een „wij" waren, een verbondenheid, tenminste, zij dachten dat zij dat waren. Nu zijn ze twee „ikken", twee harde „ikken", die zich langs elkander schuren. Ze hebben de innerlijke voeling voor elkaar verloren, ze kunnen niet meer in eikaars leven komen. De lathyrus-natuur van den mensch heeft een oogenblik haar rankje uitgeschoten naar den medemensch, in een machtig verlangen om houvast te vinden, dan, teleurgesteld, heeft zij haar rank weer losgewikkeld en heeft zij hem om zichzelf heen geslin- gerd. De mensch is zijn houvast gaan zoeken in zichzelf, in eigen kracht, in eigen eer, in eigen rijkdom. Nu is hij een „ik" en hij heeft het geheim vergeten om weer tot een „wij", tot een verbondenheid te komen. De een leeft met wrok tegen den ander, er zijn dikke spinsels van misverstanden, van vooroordeelen. De een ziet al de fouten van den ander in een onbarmhartig licht, en vlecht martelaarskronen om het eigen, onschuldig hoofd. Dat zijn dingen „die op de aarde zijn." Er is iemand, die een zware schuld heeft tegenover een ander. Hij heeft dien ander beleedigd, pijn gedaan, diep gewond. Er zijn harde woorden gevallen, er is verwijdering, vijandschap gekomen, jaren lang. Er is nu ook schuld aan de andere zijde, kwaadspreken, bitterheid, haat. Het leven is voortgegaan met zijn moeiten en zorgen, Gods Woord is over hun beider hoofden heengegaan, dag aan dag. Zondag aan Zondag. Toen is eindelijk het geweten gaan spreken, er is iets gekomen van het begrijpen van die oude, lang voorbijgegane zonde. Er is iets gekomen van pijn over dien smaad, die Christus aangedaan is, om eigen hardheid en bitterheid. Dat heeft gehamerd in het denken en voelen, eerst zacht en voorzichtig, dan harder en dreigender. Er zijn Avondmalen gekomen, waar men niet aan dorst gaan om het weten van die ééne, oude zonde. Er zijn woorden gesproken van vermaning, van bestraffing door hen, die kwamen in den naam van Christus. En toen is eindelijk gekomen het buigen, het zich heel diep buigen voor den Doorngekroonde. Toen is gekomen de avond van het schuwe heengaan naar het huis van den ouden vijand, van het eerlijk belijden van het eens gedane kwaad, van het vragen om vergeving, aan God en aan den naaste. Dat zijn dingen die „boven zijn." Ze gebeuren wel hier op aarde, maar ze hooren niet bij deze aarde, ze druischen tegen deze wereldorde in. Voor die dingen is er in deze wereldorde geen plaats, ze worden geboren uit een andere gedachte. Men moet zelf eerst „boven" gekomen zijn, om zulke dingen te kunnen vinden. Paulus bedoelt dat zoeken dus wel in een anderen zin dan wij eerst vermoedden. Ik zou geneigd zijn de oude woorden van het Gezang zóó te wijzigen: Hoog omhoog, het hart naar boven! Hier beneden is het wèl! Het is ook hier beneden, als ik zelf maar boven ben. Het is óók op aarde, als ik zelf maar in den hemel gezet ben. Het ligt vlak naast haat, oorlog, zelfzucht, onverzadigde machtsbegeerte, het ligt daar midden tusschen in, en het is toch „boven", het behoort bij een andere orde, het is alles alleen te vinden door dien mensch, die in Christus is opgewekt. • • I • I 1 I • _ • ■ • Bijna kan ik de verzoeking niet weerstaan, om u te laten zien, welke dingen Paulus nu dingen van „boven" noemt. Dan zou ik de volgende verzen van dit derde hoofdstuk van den Kolossenzen-brief samen met u moeten doorlezen. We zouden dan zien, hoe hij tot de dingen die op de aarde zijn rekent alle zinnelijke, sexueele, onreine lusten (vers 5), allen misplaatsten toorn en alle kwaadaardigheid (vers 8), vooral ook de leugen in woord en gebaar, die ons heele leven doortrekt. En dan zouden we vinden als een heerlijke waarheid, dat tot de dingen die „boven" zijn gerekend moeten worden: de bewogenheid met het leed van den ander, de waarachtige ootmoed die den mensch stil maakt, de voortdurende bereidheid om te vergeven, „gelijk als Christus u vergeven heeft" (vers 12—17). Dat is alles in flagranten strijd met deze wereldorde. Deze wereldorde kent alleen het woord geweld, het woord afgeperste vrede, alleen het woord verwoesting en vernietiging. Die hooren bij deze „aarde". En als een klein plekje hemel midden in deze aarde ligt daar al datgene wat eigenlijk, naar zijn natuur, boven is. Ik mag het nog anders zeggen: als een klein plekje hemel ligt daar, midden tusschen de brandende puinhoopen van deze aarde, al datgene wat Jezus Christus doet, wat uit Hem en uit Zijn gemeenschap opbloeit, wat voortkomt uit de levensverbondenheid met Hem, die onze Heiland is. Zoo zoekt de dingen die boven zijn! Ineens valt het me op, dat dat woord „zoeken" eigenlijk heel gebrekkig weergeeft, wat de apostel hier bedoelt. Ik moet hier denken aan een mooi verhaal van den lerschen dichter Thomas Moore over een gevallen engel, die den hemel zocht. Deze gevallen engel, naar de Mohammedaansche theologie een Peri geheeten, had een hartstochtelijk verlangen naar het Paradijs. Hij stond bij de kristallen poort van den Tuin Gods, maar hij mocht er niet binnen, omdat hij gezondigd had. De engel, die het Paradijs bewaakte, zei tot hem: aan dien Peri zal vergiffenis geschonken worden, die naar deze eeuwige poort brengt dien schat, die voor den hemel de grootste waarde bezit. Toen ging de Peri voort, hij zwierf over de aarde om te zoeken naar mooie dingen, we zouden kunnen zeggen: naar dingen die „van boven" zijn. Eerst vond hij een held, die in een eerlijken strijd tegen een wreeden vijand sneuvelde, en den laatsten druppel bloed van dezen held bracht hij naar de hemelpoort. Maar helaas, deze gift bleek niet waardevol genoeg, om de poort te openen. Toen zwierf hij naar Egypte, naar de oevers van den Nijl. Hij vond er een jongen man, die uit zijn huis weggevlucht was, omdat hij gevoeld had besmet te zijn met de vreeselijke ziekte van de pest. Zijn geliefde bruid had hij verlaten, uit het vurig verlangen haar te besparen de ellende van het afscheid en haar te bewaren van de besmetting. Maar zijn bruid is hem gevolgd, ze is hem achterna gegaan naar het eenzame land, om daar in de wildernis met hem te sterven. De laatste zucht van deze beide menschen, die samen den dood ingingen, die bracht de Peri naar de hemelpoort, meenende dat dat de kostbaarste schat der aarde was. Maar zie, de kristallen poort ging niet open en de engel, die haar bewaakte, sprak: veel heiliger nog dan deze zucht moet de schat zijn, die de poort ontsluiten kan. Ten derden male ging de Peri op reis. Hij vond ergens in Syrië een ouden man, die bij een bron een klein kind ontmoette. Deze oude man, die zijn leven vergooid had in de misdaad en door ieder geschuwd en gehaat werd, werd ontroerd over het feit, dat dit kleine kind daar bij die bron zijn knieën boog in het nederig gebed tot Allah, den heer der werelden. En hij, die zelf in jaren niet gebeden had en aan God niet gedacht had, voelde voor het eerst van zijn leven iets van diep berouw over zijn verknoeide leven, en er kwam een diepe droefheid in zijn hart. De traan van dezen man, die werd door den Peri meegenomen, hoog boven de wolken, tot aan de poort van het Paradijs. En zie, deze gave vermocht wat de anderen niet gekund hadden, zij was in staat de poort te openen. Deze schat was het die den hemel het allermeest behaagde. Het is een oud, Mohammedaansch verhaal, dat Moore ons vertelde. Ge zoudt kunnen zeggen, dat deze Peri „gezocht" heeft op de aarde naar dingen „die van boven zijn," als ge ze tenminste zoo noemen wilt. Maar dat is zoeken op een andere manier, dat is zoeken om het in het leven van anderen te vinden. Zoo zouden wij ook in deze verschrikkelijke, in elke zenuw van haat trillende wereld, kunnen zoeken naar „dingen die van boven zijn." We zouden kunnen zoeken met een lantaarntje, in gretig verlangen om enkele bewijzen te vinden van die andere wereld, die wereld van Christus. En dan zouden we blij zijn met elk bewijs, dat er Gode zij dank dingen zijn, die lijnrecht tegen de wereldorde indruischen, dingen die „boven" zijn. Ik zeg niet dat zulk een zoeken waardeloos zou wezen, integendeel. Het kan groote beteekenis hebben, de oogen ervoor te openen, dat het niet alleen kanongebulder is, wat deze wereld te aanschouwen geeft, maar dat Christus in haar ook Zijn wondervol werk doet, doet tot zelfs op de slagvelden. Het zou zelfs niet van belang ontbloot zijn, wanneer onze couranten, die nu dag aan dag ons vermoeien met berichten over al die dingen die „op de aarde zijn," ook eens wat meer aandacht schonken aan de dingen „die boven zijn," en die toch ook gebeuren, midden in deze vreeselijke wereldperiode. Ik geloof dat het menigeen zou versterken en bemoedigen, wanneer hij zoo telkens een glimpje te zien zou krijgen, van wat Jezus Christus ook nog in onze dagen doet. Maar toch is het zonneklaar dat Paulus dat zoeken niet bedoelt. Hij bedoelt niet het zoeken rondom ons, in de levens van anderen. In een Engelsche vertaling van onzen tekst staat niet ten onrechte het woord: streven naar, zich richten op (aim at). Het gaat hier niet om zoeken van iets dat buiten ons is, maar de zaak is, dat die dingen die „boven” zijn, nu in ons eigen leven moeten komen. Wij moeten zelf „boven" gaan leven. Wanneer wij in Christus tot een nieuw leven gekomen zijn, dan moet dat ook zichtbaar worden, dat we in twee vlakken staan, dat we eigenlijk niet meer bij deze wereldorde hooren, dat de kracht van Christus, die in ons is, lijnrecht indruischt tegen den eeuwigen rhythmus van het zondige wereldgebeuren. Dan eerst komt er in deze woorden ook dat profetisch perspectief. Want immers, het kan niet! Ik ben nog veel te veel vastgeklemd in het vlak van deze aarde, dan dat de nieuwe wereldorde, de wereldorde van het Koninkrijk der hemelen, in mij tot een doorbraak zou kunnen komen. Ik zit nog veel te veel vastgekleefd aan de dingen van beneden, dan dat die daar lijnrecht tegen indruischende stroom mij zou kunnen opnemen en onbelemmerd meevoeren. Ik ben al wel „gezet" in den hemel, mijn burgerschap is wel daar, maar ik zit nog vastgespijkerd in deze zondige wereldorde en daar kom ik niet uit. Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Het is tóch wel waar, wat dat oude Gezangvers zei: hier beneden is het niet! Tenminste nooit echt, nooit volkomen, nooit ongehinderd. Er is toch in onze oogen iets van een zoeken naar dingen die er niet zijn, die er niet kunnen zijn. We zijn toch „dwazen" naar de wereld, we zijn menschen die er niet mee uitkomen, die een beter vaderland „zoeken." Het is toch wel waar, dat we leven met een onstilbaar, innig verlangen naar dat oogenblik, wanneer deze wereldorde zal worden uiteengescheurd in het Goddelijk gericht, en we ongehinderd met Christus zullen mogen zijn. Tot God wilt u begeven, Zijn heilzaam Woord neemt aan! Als vrome Christnen leven! 't Zal hier haast zijn gedaan! Dat laatste, dat is geen jammerklacht van een gedesillusioneerd mensch, het is een juichkreet, die machtig aanzwelt in onze harten, naarmate de verschrikkelijke onmogelijkheid van die twee in elkaar ingrijpende wereldorden ons doorzichtiger wordt. Boven de ziedende verwarring van deze donkere wereldperiode welft zich de hemel, het eeuwige Rijk van Christus, dat er al wel is, dat ook al wel op deze wereld is, dat deze wereldorde stuk breekt, maar dat er nooit volkomen zijn kan, omdat het gericht er nog niet is, omdat Gods dag nog niet gekomen is. Wij hebben hier geen blijvende stad, Gode zij dank niet, maar wij zoeken de toekomende! Zoo zet Paulus, zoo zet Gods Woord ons op den drempel van het nieuwe jaar. Ge zijt een zoeker, uw lathyrusnatuur kunt ge nooit verloochenen. Ge kunt niet nalaten uw ranken uit te schieten, tastende naar houvast. Dat zult ge ook in dit jaar doen. Zoeken zult ge, omdat ge leeft. Ach, wil toch niet vergeten, dat er in deze wereld nog andere dingen zijn dan bombardementen, dan elkander verdringende menschen en volken, ach wil toch zoeken naar de dingen die „boven" zijn, die in Christus zijn, die uit Christus geboren worden. Laat uw blik niet gevangen blijven in al dat vele wat door en door benauwt en beangstigt: zoekt de dingen die boven zijn! Laat dat in dit nieuwe jaar ook in uw leven werkelijk zijn. Gij zijt van Christus en Christus is van God. Ge zijt met Hem opgewekt tot een nieuw leven, ge zijt gezet in den hemel. Ge zijt „boven", in dien diepen, Bijbelschen zin. Streeft nu ook naar de dingen die „boven" zijn, naar al datgene waar Christus in is. Doet dat in dien echt concreten zin, waarin de Apostel het u voorhoudt. Staande midden in deze wereldorde draagt ge de kracht van een nieuwe orde in u, ge leeft in de spanning van die twee werelden, de spanning die alleen kan worden opgeheven door het groote gericht, dat eenmaal komen zal. (Kol. 3 : 6.) Heft uw hoofden omhoog. Zoekt en bedenkt de dingen die boven zijn, „waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods." Er is meer, oneindig veel meer dan dat waarvan gij leest en waarvan de menschen spreken. God is er nog! Christus is er nog! 't Zal hier haast zijn gedaan! Dat eeuwig, onvergankelijk Koninkrijk van Jezus Christus, dat indruischt tegen deze wereldorde, dat komt en zal ten langen laatste ten eenen male de overhand behouden; het zal staan als alle aardsche troon ineen zal storten, als alle aardsche macht in puin zal vallen! Ja, schrijf dat in uw harte, Gij diep bedroefde schaar! Bij 't nijpen van de smarte. Bij 't barnen van 't gevaar: Al scheurde 't kruis uw schouder, Al doofde 't laatste licht, DE TROOSTER EN BEHOUDER STAAT VOOR UW AANGEZICHT! J. H. Bavinck ONS BEDENKEN Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn ... Kolossenzen 3 : 2 Aan dit woord zit voor mij een sterke herinnering onlosmakelijk vast. Ik kan niet over dezen tekst gaan schrijven, zonder over die herinnering te vertellen en dat heeft bovendien het voordeel, dat wij daardoor meteen komen midden in wat ik u te zeggen heb. Welnu: ik zie mijzelf nog zitten jaren terug in een van de Amsterdamsche kerken. Ik ben nog student. Op den preekstoel staat Dr Daubanton, toen nog predikant in Amsterdam, later professor in Utrecht. Hij spreekt over: bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Nauwelijks heeft hij zijn tekst genoemd of ik ben een en al spanning; blijkbaar (al herinner ik mij dat niet meer in bijzonderheden) sloot dit woord aan bij een moeilijkheid in mijn leven, de moeilijkheid om midden in deze wereld te staan en toch werkelijk God te dienen en Jezus te volgen. De dominee legt allen nadruk op dat bedenken. Hij zegt, dat dit woord in onze taal precies uitdrukt wat Paulus bedoelt. Hij wil, dat wij onderscheid zullen maken tusschen denken en bedenken: bedenken, dat doen we met ons hart, daar is heel de persoon bij betrokken. En hij noemt verwante taalwendingen: wij zien, dat het sneeuwt, maar wij bezien met een microscoop de fijnheid van een sneeuwvlok; een dokter luistert naar alle mogelijke klachten van een patiënt, maar hij beluistert met een stethoscoop de kloppingen van het hart. Zoo mogen en zoo moeten wij denken aan de dingen die op de aarde zijn, maar ons bedenken, ons zielsbedenken, mag daaraan niet blijven hangen: ons bedenken moet gericht wezen op de dingen die boven zijn. Waarom sloeg dat woord zoo bij mij in? Waarom heb ik het door de jaren zóó onthouden, dat ik dien tekst niet hooren kan, of ik zit in mijn herinnering weer in die Amsterdamsche kerk? – Blijkbaar niet om het uitwendige alleen, om de mooie rede en voordracht. Want ik liep uit met iemand, die bij een andere kerk hoorde en dezen keer eens met mij was meegegaan. En het eenige wat hij zei, was: wat preeken de dominees bij jullie toch heel anders dan bij ons. Blijkbaar kon men dit hooren zonder eenige ontroering. Maar voor mij was het het antwoord, dat God mij in dien morgen gaf op de vraag: hoe kan men in deze wereld staan, zijn aandacht geven aan wat dag aan dag door ons behartigd moet worden, en toch leven in de dingen van Gods Koninkrijk? Het zou kunnen wezen, dat er onder de lezers van dit boekje zijn, die zitten met diezelfde vraag, hoe ze die dan ook formuleeren. Vooral als wij een nieuw jaar ingaan, waarin de dingen „die op de aarde zijn" weer op allerlei manier beslag op ons zullen leggen, kan dit een van de dingen zijn, die ons benauwen: hoe staat het met „God en wereld"? God en wereld; de dingen die boven zijn en die op de aarde zijn. Ik sta in deze wereld, ik heb met deze wereld te maken. En tegelijk heb ik met God te maken. Hoe moet dat? Er is in dergelijke gevallen van pijnlijke spanning een gemakkelijke oplossing mogelijk. Als twee dingen zich niet met elkaar verdragen wel, dan laat men een van de twee los en heel de spanning is verdwenen! Ik kan God loslaten. Ik kan vergeten dit bedenken van de dingen die boven zijn. Dan houd ik alleen over wat op aarde is en daaraan kan ik mij dan naar hartelust overgeven. Ik sprak van een gemakkelijke oplossing. Maar is dit wel zoo gemakkelijk? Kan ik God maar zóó loslaten? Ik kan het wel probeeren, maar daarmee laat God mij nog niet los. Hij roept mij, Hij spreekt mij aan, Hij herinnert mij er aan, dat Hij er recht op heeft, het voorwerp van mijn bedenken te zijn. Dan kan ik misschien nog beter de wereld loslaten. Er staat hier toch ook: nietbedenken wat op aarde is. Dus: een streep door de wereld! Dat is in een of anderen vorm het klooster-ideaal. Als ik breek met de wereld, dan kan ik met heel mijn hart leven voor God. Maar ook hier vraag ik: is dit wel zoo gemakkelijk? Gelukt die streep door de wereld ons maar zóó? Ik kan wel' probeeren, de wereld los te laten, maar daarmee laat de wereld mij nog niet los. Zij is er met haar bekoring, zij laat zich gelden ook achter kloostermuren. Trouwens: God Zelf heeft mij in deze wereld gesteld en Hij heeft mij een taak gegeven op deze aarde. Wereldontvluchting kan toch niet van mij worden gevraagd, al staat hier ook: niet bedenken wat op aarde is. De gemakkelijke oplossing, waarbij wij een der factoren schrappen, is geen oplossing. Het zal er bij moeten blijven: wij zullen ook in het nieuwe jaar aan duizend dingen van deze aarde te denken hebben, maar ons bedenken moet intusschen uitgaan naar de dingen die boven zijn. Is dat dan geen ongezonde tweeheid in ons leven? Moet dat dan niet leiden tot schipperen: zóó ver gaan met het leven in deze wereld, dat wij God nog net te vriend kunnen houden; en zoo veel (of liever zoo weinig) denken aan God, dat wij onzen greep op deze wereld niet verliezen? Ik zal niet zeggen, dat dat niet voorkomt. Misschien is met dat geschipper onze eigen levenshouding wel geteekend. Maar als de uitlegging, waarmee ik begon (niet bedenken wat op aarde is, maar wel er aan denken) tot dit geschipper leiden zou, dan zouden we ver afraken van de eigenlijke bedoeling van Paulus. Hier is het niet een kwestie van geven en nemen, hier is het niet de vraag: hoe ver kan ik nog net gaan? Hier klinkt het zoo radicaal mogelijk: wel en niet. Wel de dingen die boven zijn : niet die op de aarde zijn. Maar dan gaat het over de liefde van ons hart. Waar uw schat is, daar zal uw hart zijn. Het kan zóó bij ons wezen, dat wij in de dingen die boven zijn onzen schat leerden vinden. „De dingen die boven zijn, waar Christus is," dat zijn dus de dingen, die met Christus in verband staan, de dingen, die met Hem in ons leven komen. Als gij mij vraagt wat dat dan is, dan moet ik u naar heel den rijkdom van het Evangelie verwijzen. Ik kan dat met enkele woorden niet aangeven, althans niet uitputten. Ik wil er toch iets van zeggen: Christus is het Brood des Levens voor een wereld, die dreigt te verhongeren. Christus is het Licht der wereld terwijl wij in onze geestelijke verduistering door tallooze gevaren zijn omringd. Christus is de verzoening voor onze zonden wij kunnen zelf onze schuld voor God niet bedekken, wij kunnen de verstoorde verhouding tot God niet herstellen. Christus is het Lam Gods Hij neemt de zonde der wereld weg. Christus is onze Vrede terwijl de wereld in onvrede ondergaat. Ziedaar een enkele aanduiding van den rijkdom in Christus. Nog eens: ge moet u in de volheid van het Evangelie verdiepen om de onuitputtelijke heerlijkheid te zien van de dingen die boven zijn. 't Kan wezen, dat wij hierin onzen schat vonden. Dan zal ook ons hart als vanzelf daar henen gaan en daarin leven. mar 1 • 1 f # 1 1 ■ f « -___ _ • _ Maar het kan óók wezen, dat wij onzen eigenlijken rijkdom zoeken in wat op aarde is. Ook de aarde biedt allerlei „rijkdommen." Johannes spreekt in zijn eersten brief over de wereld en dat wat in de wereld is en dan noemt hij „de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens." (1 Joh. 2 : 16.) Denk alleen maar aan dat tweede: de begeerlijkheid der oogen. Hoe kunnen onze oogen uitgaan naar de schittering de mooie of de leelijke schittering van deze wereld! Ik herinner me een ouden man, die vroeger in allerlei zonden had geleefd en die een keer tot mij zei: „Ik ben bekeerd, dominee, maar mijn oogen zijn het laatst bekeerd." Hij had met de zonde gebroken, d.w.z. hij leefde er niet meer in, maar zijn oogen gingen nog maar al te graag uit naar die dingen, waar hij vroeger zich aan overgaf. Ge kunt zeggen, dat dat een onpsychologische opmerking was: als zijn oogen er nog henen trokken, dan had hij er innerlijk nog niet mee gebroken. Goed, maar intusschen kan die „begeerlijkheid der oogen" ons zeggen, waar wij onzen schat hebben. Als wij op onze oogen letten, dan zullen wij misschien moeten erkennen, dat wij onzen schat nog veel te veel op de aarde zoeken. En dan zal ook ons hart als vanzelf daar henen gaan en daarin leven. Het bedenken is een kwestie van het hart. En daarom moeten wij een keuze doen. En de keuze gaat tusschen de dingen die boven zijn en die op de aarde! Die keuze is déarom zoo ernstig, omdat wij niet ons hart op de dingen van deze aarde kunnen stellen, of het wordt ons tot zonde. De wereld wordt „wereld" in den zin van het terrein, waar de zonde oppermachtig is. Wanneer wij bedenken wat op de aarde is, dan verval- len wij tot het standpunt der heidenen, van wie Paulus als een der kenmerken noemt, dat zij „het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid." (Rom. 1 : 25.) De van God gewilde orde is, dat wij Hem liefhebben boven alles, zooals Jezus ons leert: „Gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod." (Matth. 22 : 37 en 38.) Het tijdelijke moet in dienst staan van het eeuwige. Waar deze orde omgekeerd wordt, daar kunnen wij de dingen die op de aarde zijn niet in zuiverheid genieten. Vandaar dat, in verband met het woord dat wij overdenken, gewaarschuwd wordt o.a. tegen onreinheid en tegen de gierigheid. Onrein wordt ons leven in de aardsche verhoudingen, wanneer het aardsche alles voor ons wordt en als wij zelf in het middelpunt van ons leven staan en alles moet draaien om eigen ik. Gierigheid wordt ons zoeken van het aardsche, het gaat de maat te buiten, het wordt teugelloos: wie het aardsche zoekt, zonder het in dienst te stellen van de dingen die boven zijn, die vindt geen grens en hij is vervallen tot afgodendienst. Het staat dus zóó: het bedenken van de dingen die boven zijn is het ware leven van den Christen. Het bedenken van wat op de aarde is, is heidendom, afgodendienst. Tusschen die twee gaat de keuze. En wij worden aangespoord om de goede keuze te doen,- wij worden door den apostel gedrongen, de liefde van ons hart te geven aan Christus. Hij beveelt ons: bedenkt de dingen die boven zijn. Maar hierbij komt een nieuwe vraag op. Het gaat hier zooals wij zagen om de liefde van ons hart. Maar laat die zich bevelen? Kan men liefhebben op commando? Als de vraag zóó gesteld wordt, dan moeten wij ze natuurlijk ontkennend beantwoorden. Maar Paulus beveelt niet „in het wilde": bedenkt de dingen die boven zijn; hij spreekt tot menschen, die hij er aan kan herinneren: „Gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God.", Ik wil niet herhalen wat in de voorafgaande overdenkingen al is gezegd. Maar ik moet er toch even aan herinneren, dat wij niet enkel weten van een leven, dat uitloopt op den dood, zooals dat hier op de aarde eiken dag wordt gezien; wij weten ook van een dood, die voert tot het leven, zooals het Evangelie het ons voor oogen stelt. Christus is gestorven en opgewekt. En wie één plant met Hem is in de gelijkmaking Zijns doods, die is ook één plant met Hem in de gelijkmaking Zijner opstanding. (Rom. 6 : 5.) Wie Christus leerde kennen, die zal bidden: Leer ons dagelijks, leer ons duizendwerven in Uw kruisdood meegekruisigd sterven, en herboren, opgestaan, achter U ten hemel gaan. Welnu: dan kan men aandringen op het behemelen, en op ons staan in deze wereld; op de dingen die boven zijn en op die van de aarde. En hoe meer wij ons in Gods Woord verdiepen, hoe helderder dit dubbele uitzicht ons wordt en hoe klaarder wij de verhouding tusschen de twee deelen zullen zien: eerst de erfenis in de hemelen, daarna de herinnering, dat wij bewaard worden voor die erfenis. De heerlijkheid van de dingen die boven zijn is het centrale, het alles beheerschende moment. Maar intusschen zijn daar ook de dingen van deze aarde. Hoe zouden wij die kunnen vergeten; we staan er immers midden in! En nu straks het nieuwe jaar begint, willen wij het ons laten zeggen, dat wij zóó in dit aardsche moeten staan, dat wij er den Hemelsche in dienen. Wij hebben onze gezinsverhoudingen, wij hebben ons werk, wij hebben onze vele banden en verplichtingen: in dat alles hebben wij te staan met trouw en toewijding, maar zonder afgoderij, zonder onreinheid en gierigheid. Wij dénken aan wat op aarde is, terwijl ons bedenken gericht is op de dingen die boven zijn. God geve, dat het in het komende jaar zóó met ons mag wezen. En dat wij inzien en ervaren, dat 't bedenken van wat boven is en het denken aan wat op aarde is, niet met elkaar strijden. Het is immers (om een voorbeeld te nemen, dat in een ander vlak ligt) als bij een vader, die ontzaglijk veel van zijn gezin houdt; zijn gezin leeft in zijn hart. Maar zal hij daarom niet aan zijn werk kunnen denken? Natuurlijk wel: eiken morgen stapt hij zijn huis uit en hij richt zijn gedachten op zijn werk; hoe meer hij van zijn denken van de dingen die boven zijn. Dan kan men zeggen: ge hebt toch het ware leven met Christus gevonden verloochen dan dat nieuwe leven niet! Laat dit nieuwe leven niet door den dood worden bedreigd! Het moet van omhoog worden gevoed en gesterkt. Wij moeten blijven in de sfeer van de dingen die boven zijn. En als wij zien, dat ook dit nieuwe leven bedreigd en .aangetast kan worden, dan zal dit besef zich onwillekeurig omzetten in een gebed. Dan vragen we, zooals wij het misschien als kinderen wel deden, toen wij nog niet konden beseffen van welk een oneindige strekking deze woorden waren: Doe ons het hemelsche betrachten, sterk onze zielen door Uw Woord. Want wij zullen naar het Woord van God moeten grijpen, zullen wij den rijkdom leeren zien van de dingen die boven zijn. Het Woord van God spreekt ons van wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des menschen niet is opgekomen. (1 Kor. 2 : 9.) Zoo schrijft Paulus dan ook in hetzelfde hoofdstuk, waar het gaat over de dingen die boven zijn: „Het woord van Christus wone rijkelijk in u." (Vs. 16.) Wie zich in het Woord verdiept, die zal zien, hoe groot „de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis" is, die in de hemelen bewaard is voor ons, terwijl wij in de kracht Gods door het geloof bewaard worden voor die heerlijkheid. (1 Petr. 1 :4 en 5.) 1 I 1 1 • i •1 ■ T f t t *1 Altijd dat dubbele uitzicht: op de erfenis in de gezin houdt, des te trouwer zal hij, ook terwille van zijn gezin, zijn werk behartigen. Zoo bedenken wij de dingen die boven zijn; ons burgerschap is in de hemelen; maar toch (of liever: juist daarom) gaan wij uit om met trouw te doen wat God ons in deze wereld te doen geeft, en wij zien ons werk als een „Goddelijk beroep," waarin wij onzen Vader, die in de hemelen is, moeten verheerlijken. In de praktijk zal het vaak nog heel moeilijk zijn, om tegenover God en wereld zonder prijsgeven van een van beide en zonder schipperen de rechte houding te winnen. Het is lang niet altijd gemakkelijk God te geven wat Gods is en den keizer te geven wat des keizers is. (Matth. 22 : 21.) Maar in het woord, dat wij overdachten, hebben wij kompas en dieplood. Ook dieplood. En als wij willen nagaan of wij tegenover de dingen die boven zijn en de dingen op aarde de rechte houding vonden, dan moeten wij onderzoeken, waar ons bedenken naar uitgaat. 1 1 | • | I*> • • é 1 1 1• «1 | «i V • naar uugaai. Ook hier zeg ik: dit is niet gemakkelijk! Want ons hart is een wonderlijk gecompliceerd ding, wie zal het kennen? Wij moeten probeeren tegenover onszelf volkomen oprecht te zijn en dan onszelf onderzoeken op een duidelijk aanwijsbaar punt. i _ _ « . i -i _ • f • i• M . Bijvoorbeeld; ik veronderstel dat gij kinderen hebt en dat gij heel veel van uw kinderen houdt. Wat zoudt ge nu, als ge tusschen die twee moest kiezen, voor uw kinderen vragen: zoudt ge vragen dat het hen in deze wereld voorspoedig zou gaan óf dat zij kinderen van God, discipelen van Jezus zouden worden? Ge moet niet te vlug en te gemakkelijk antwoorden. Als Salomo mag kiezen wat God hem zal geven, dan vraagt hij geen rijkdom en goederen, geen eer, geen overwinning op de vijanden of een lang leven, maar hij vraagt wijsheid (2 Kron. 1 : 11.) en hij weet dat de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid is. Zijn ook wij zoo wijs om deze wijsheid boven alles te kiezen voor ons en de onzen? Wij kunnen gemakkelijk genoeg zingen: „Wie kiest, o verdwaasde, voor 't leven den dood?” maar terwijl wij zoo zingen, zouden wij in de dwaasheid bevangen kunnen zijn. Wat zou het heerlijk zijn, als wij het nieuwe jaar, met al wat het ons brengen kan, ingingen als menschen, die door den dood henengingen tot het ware leven, dat met Christus verborgen is in God; als menschen, die weten dat hun schat in de hemelen is en die dus hun hart in de hemelen hebben; als menschen, die leerden bedenken de dingen die boven zijn en die aan het aardsche denken met als diepste bedoeling, den Vader die in de hemelen is er in te verheerlijken. Dat is de zaligheid, reeds in dit leven. Ik denk daarbij aan het psalmvers (31 : 15): Hoe groot is 't goed, dat Gij zult geven hem, wiens oprechte geest op U betrouwt, U vreest! Hoe groot is 't heil, dat G' in dit leven, ver boven bede en wenschen reeds wrocht voor 't oog der menschen! O. Norel BRANOENDEKAARSEN 1 kaal uw licht »tlil|*ien dooi C M Sjiuigeo, 2 Paaschbaadir.hap doof A. K. Slnia’iiria 3 Uw wil getcWede door dl H. J. Hondar» 4 Zaa >1 ni«l had gelooid – .. dooi L- J. van (.«ouwen 6 o« Groot 37 Onto wacklpovl dof» A. A. WUdithul 3ö Oo verborgenheid van Ood door A. C van Uchetan 41 Onze g«cilo|i)ke goederen door piof. d» W I. Aaldors 43 Ik heb da wereld overwonnen door B. C Hardfl» 45 Orie herilmvdilelivi door A, C. Ven Üclw'en 44 Iak»l ronds? lllvl door pml. bwitelbach w. d. Sprankel <6 En toch i« Cod holde door prol dl F. W. A. Korfl 47 Hu(« ten huls Parellen dooi G, van Veldhuizen A«n