IS ER £en middenweg TUSSCHEN JA EN NEEN ? G. BOS IS ER EEN MIDDENWEG TUSSCHEN JA EN NEEN? Van denzelfden «chrljver verschenen Het leven alt daad 5e druk Bestuurt God de wereld? 5e druk G. BOS IS ZR EEN MIDDENWEG TUSSCHEN JA EN NEEN? 4e DRUK J.N. VOORHOEVE «DEN HAAG Hel onderwerp, dal wij hier gaan behandelen, hoéh zijn uligangspum in een drama van Hendrik Ibsen. Ibsen was geen wijsgeer, die eon systeem opbouwl waarin alles, lot In da kleinste bij* zonderheden, uun plaats In hol geheel moei vinden, maar een dichter. En een dichter toekent, beeldt de dingen uit zooala zo tol hom komen. Daarom noemen wi) zijn leekentng. zl|n dichtwerk goed, wonneor wl) bel atuk leven, dat de dichter hooit uitgebeeld. Herkennen en zeggem ja, zoo Is bal, en roo ken Ik het ook. En dal zeggen wi), als wl) de werken van Ibsen lezen, ook van r.l)n drama uit 1892.- „Bouwmeester Solneaa," waarvan we nu eerst den hoofdinhoud vertellen, omdat deze ons in hol hart van ons onderwerp brengt. Bouwmeester Solness Halvard Solness is een man met vele en groote gaven. Hij is van beroep architect, of, zooals hij zichzelf liever noemt: bouwmeester, omdat hij voor een architect niet grondig genoeg gestudeerd heeft. Wat hij weet, heeft hij voor 't grootste deel zelf uitgevonden. Hij is, wat men noemt, een self-made man. Solness heeft er zich bovenop gewerkt, van niets tot een vermogend man. Hij heeft groote talenten en hij is een man van zakenkennis. Afkomstig van het platteland en geboren in een vroom Christelijk gezin, heeft hij in de jaren, waarin hij zijn weg moest zoeken naar een maatschappelijke positie, waar hij zijn jonge energie kon ontplooien, de roepstem van God verstaan, dat zijn leven den Heer moet toebehooren. Dat beteekent voor den jongen Halvard, het waardigste beroep uit te oefenen, dat hij als bouwmeester kiezen kan: kerken bouwen. Deze keuze heeft hij dan ook gedaan. En met een oprecht en warm hart en innig gevoel bouwt hij kerken, zelfs kleine en armoedige kerken; met zóóveel toewijding, zegt hij zelf, „dat Hij, voor Wien die kerken bestemd waren, en tot Wiens roem en eer ze moesten dienen, tevreden over hem had kunnen zijn." Maar Solness is van het tegendeel overtuigd. Hij heeft in zijn leven vele verzoekingen gehad. Solness noemt ze kabouters. Deze kabouters hebben van God verlof gekregen, net zooveel in Solness rond te spoken als zij maar willen. Hij gebood hun altijd bij de hand te zijn, nacht en dag, om den bouwmeester te dienen. Neen, Solness weet heel zeker, dat God niet tevreden over hem is. Solness is getrouwd met Aline. In de eerste jaren van hun huwelijk, waarin Solness kerken bouwde, woonden zij in een oud huis, dat het eigendom van Aline's moeder was geweest. Korten tijd na hun huwelijk wordt het, door het overlijden van deze moeder, het eigendom van het jonge echtpaar. Mèt het huis kregen zij een daarbij gelegen park. Van buiten was het huis een groote, leelijke, donkere, houten kast. Toch was het van binnen wel gezellig en geriefelijk. Dit huis is afgebrand, niet lang nadat Aline moeder is geworden van een tweeling, twee jongetjes. Door den brand is Aline ontzettend geschrokken. Met haar tweeling is ze in den ijskouden nacht, hals over kop uit het huis gedragen. De jonge moeder met haar kinderen is gered, maar Aline krijgt koorts en dientengevolge gaat het mis met de voeding. Zij achtte het haar plicht de kindertjes zelf te voeden. Dat wilde ze „met alle geweld" en daarom zijn ze bezweken. Van dien dag af bouwde Solness niet graag kerken meer; ook die in Lysanger niet. Dat was de laatste die hij gebouwd heeft. De brand, die de tweeling het leven kostte, heeft Solness er boven op gebracht, tenminste als bouwmeester. Nagenoeg het geheele park heeft hij in villaterreinen verdeeld. En daar kan hij bouwen naar hartelust en geheel naar eigen zin. Hij gaat vooruit, ,/t ging als gesmeerd," zegt hij zelf in een openhartig oogenblik. Solness kan echter van de kindertjes maar niet los komen. Ook is Aline na den brand niet meer als vroeger. En de bouwmeester voelt zich niet gelukkig. Hij is zijn zielerust kwijt. Twee dingen staan hem nu in den weg: hij is gauw duizelig en hij heeft een teer geweten. Hij voelt zich namelijk niet heelemaal onschuldig aan den brand. In het oude huis was, boven op zolder, een scheur in den schoorsteen. Reeds lang vóór den brand heeft Solness deze scheur opgemerkt. lederen keer als hij op zolder kwam, heeft hij gekeken of die scheur er nog was. Niemand wist ervan en de bouwmeester heeft er ook niet over gesproken. Hij nam zich telkens voor, die scheur te laten repareeren, maar verder dan het voornemen kwam het niet. „lederen keer als ik er werk van wilde maken," zegt hij, „was het net of er een hand tusschen beide kwam. Maar er kwam nooit iets van." iLwam iiuuu ieib vau. Van alles gaat Solness nu door het hoofd. Hij maakt voor zichzelf de ondersteling, dat hij door die kleine, zwarte spleet in den schoorsteen misschien zijn weg als bouwmeester maken kan. Deze gedachte is haast onweerstaanbaar ... heelemaal onweerstaanbaar! Alles lijkt hem gemakkelijk en eenvoudig. Hij hoopt, dat het zoo midden in den winter zal gebeuren, even vóór den middag. Hij zelf is met Aline uit slede-rijden. De dienstboden zijn alleen thuis en zij hebben de kachels flink opgestookt. Het is een snijdend-koude dag. En de dienstboden willen, dat Aline het lekker warm zal hebben als zij thuis komt. Als Solness en Aline dan huiswaarts keeren, zien zij den rook. En als zij de tuinpoort doorkomen staat de heele oude plankenkast in een vuurzee. Zoo heeft hij het ondersteld en gewild! Maar zoo is het niet gegaan. Integendeel: het is ten duidelijkste bewezen, dat de brand is uitgebroken in één van de kleedkamers aan een heel anderen kant van het huis! En nu heeft Solness zich wijs gemaakt, dat hij van alle schuld vrij is. Hij heeft zijn geweten het zwijgen willen opleggen. Dan komt de tijd der verzoeking. Solness heeft begrepen, dat God nu van hem eischt, zijn leven en bezit aan Hem te wijden. „Hij wou mij gelegenheid geven om heelemaal meester in mijn vak te worden en nóg roemrijker kerken voor Hem te bouwen." Plotseling gaat hem een licht op als hij den grooten kerktoren in Lysanger bouwt. Daarginds, in die vreemde plaats, kon hij zich zoo rustig overgeven aan mijmeren en denken. En toen zag hij duidelijk in, waarom God hem zijn kindertjes afgenomen had. Dat was, opdat hij niets anders meer zou hebben om zich aan te hechten, niet meer zoo iets als liefde en geluk. „Ik moest alleen maar bouwmeester zijn, niets anders. En zoo moest ik dan mijn heele leven lang voor Hem bouwen." In zulke oogenblikken zegt Satan tot Jezus in de woestijn: „Ik zal U alle koninkrijken der wereld geven, als Gij nedervalt en mij zult aanbidden." God eischt van Solness absolute gehoorzaamheid. Maar daar komt niets van in. De bouwmeester heeft zichzelf ondervraagd en beproefd, en besluit, het onmogelijke te wagen. Hij heeft inderdaad zichzelf overtroffen. Vroeger kon hij nooit hoog en vrij naar boven klimmen. Maar op dien dag in Lysanger kon hij het. Naar de gewoonte van het land hangt de bouwmeester, nadat de kerk met den toren te Lysanger voltooid is, een groenen krans aan de windvaan. En als hij daar hoog en vrij op de torenspits staat, houdt hij een toespraak tot God: „Hoor nu naar mij, machtige! Voortaan wil ik een vrij bouwmeester zijn. ook ik, op mijn gebied, zooals Gij op het Uwe. Ik wil nooit meer kerken voor U bouwen. Alleen woonsteden voor de menschen." Solness heeft nu God de gehoorzaamheid opgezegd en het leven in eigen handen genomen, losgemaakt van zijn oorsprong en den eeuwigen achtergrond. Hij heeft nu al de koninkrijken der wereld gekregen, na den knieval voor den Satan. Het gaat hem goed, geweldig goed. Hij ontvangt vele opdrachten, want de huizen, die hij bouwt, zijn in trek om hun stijl en uitvoering. Hij is op weg een groot en rijk man te worden. Hij weet dat ook; hij is een zelfbewust man, Halvard Solness, en zet zich dóór, ook in het leven van anderen. Steeds meer terreinen weet hij aan zich te onderwerpen en tot zich te trekken, al kost ook zijn grooter-worden anderen het bestaan. Zoo heeft hij op zijn kantoor den ouden Knut Brovik, den vroegeren patroon van Solness, nu zijn eerste teekenaar, een schraal mannetje met wit haar en baard en met een zeer wankele gezondheid. Solness heeft dezen ouden Knut onderste boven geloopen, geruïneerd, en is op diens schouders omhoog geklommen. Hij had plaats noodig voor zichzélf en dan doet het er niet toe of dat gaat ten koste van anderen. Nu is Knut Brovik in een ondergeschikte betrekking bij den grooten bouwmeester op het kantoor. Solness kan dezen bekwamen man niet missen, want berekeningen omtrent draagkracht, kubieken inhoud e.d. kan hij zoo voortreffelijk maken, wat de groote Solness niet kan. Solness laat Knut echter nooit iets daarvan merken; integendeel, Knut moet voortdurend voelen, dat hij van Solness afhankelijk is, dat hij den bouwmeester niet kan missen! Verder zit op het kantoor als teekenaar Ragnar Brovik, zoon van Knut, een zeer begaafde jongeman van ongeveer dertig jaar. Solness is bang voor hem. In zekeren zin is Solness bang voor alles wat jeugd is. Die herinnert hem immers, door haar aanwezigheid en bestaan, aan de harde werkelijkheid, dat hij verdwijnen moet om plaats te maken voor de jeugd. Menschen, die het leven bouwen als Solness, willen echter niet verdwijnen. Daarom spreekt hij nooit met Ragnar over diens gaven en aanleg. Ragnar heeft reeds lang het voornemen zich te vestigen als architect, maar Solness praat hem dat telkens weer uit het hoofd en zegt, dat hij zijn vak daarvoor nog niet voldoende onder de knie heeft. Zoo doet Solness Ragnar twijfelen aan zichzelf en den ouden Knut aan zijn rijkbegaafden zoon. Solness moet alléén groot zijn en blijven. Ragnar moet bij hem op het kantoor blijven, desnoods kan hij nog verhooging van salaris krijgen, als hij maar medewerkt aan Solness' grootheid. Om Ragnar vaster aan zich te binden heeft Solness diens verloofde, Kaja Fosli, als boekhoudster op het kantoor genomen en op dit jonge, schuchtere meisje hseft de bouwmeester een satanisch overwicht. Als Solness op het kantoor komt, verbleekt zij en trilt. Zij is de slavin van den grooten bouwmeester. Aline, Solness' vrouw, is een zielige figuur geworden. Zij leeft geheel buiten de werkelijkheid. Wat zij doet, doet ze uit plicht, het harde, koude woord, dat zij steeds als motief van haar daden noemt en waardoor alles in haar omgeving verkilt en bevriest. Zij leeft al maar in het verre verleden. Door den brand van haar ouderlijk huis is zij kwijt geraakt, de plaats waar ze als kind opgroeide en speelde. Eigenlijk is zij nooit anders dan kind gebleven. Zij is moeder geweest, maar het verlies van haar kindertjes tengevolge van den brand, heeft haar niet veranderd of gebroken. Dat beschouwt zij als een hoogere bestiering, waaronder men moet buigen en waarvoor men God zelfs nog kan danken. „Daarover moeten wij ons allen verheugen, want die hebben het zoo goed och zoo goed. Neen, het zijn de kleine verliezen in het leven, die iemand zoo het hart verscheuren. Als je dat alles verliest, wat andere menschen bijna niet tellen, de kleinigheden. Bijvoorbeeld: al de oude portretten, die aan den muur hingen, zijn verbrand. En al de oude zijden costuums, die ik weet niet hoe lang al in de familie waren. En al de kanten van mijn moeder en mijn grootmoeder.... die zijn ook verbrand. En denk eens aan al die sieraden! En dan al de poppen, negen prachtige poppen, allemaal verbrand." O, wat haar dat een verdriet heeft gedaan! Met die poppen heeft ze altijd door samen geleefd, toen ze nog jong meisje was, zelfs nog, nadat zij met Solness was getrouwd. Als hij het maar niet zag! „Die zijn allemaal in de vlammen omgekomen, die stakkerdjes. Niemand dacht er aan om die te redden." Onder deze ver- liezen is Aline gebroken. Het huwelijksleven van Solness en Aline is dan ook niets. Zij leven beiden hun eigen leven, naast elkander voort. Twee straatarme, ongelukkige menschen, Solness en Aline. Toch schijnt Solness, temidden van Aline, Knut en Ragnar Brovik en Kaja Fosli de onaantastbare, niet te breken, zelfs niet te treffen grootheid. Maar dat is de buitenkant. Solness kent zichzelf goed. Hij weet, dat hij niet hoog kan klimmen en daarom doet hij het ook niet. Hij kan dat gemakkelijk nalaten. Maar hij gaat innerlijk gebukt onder een groot en last: zijn schuld, en die kan hij niet ontloopen. Zijn geweten laat hem niet met rust. Daar in Lysanger, waar hij zichzelf overtreft door in de torenspits te klimmen en God de gehoorzaamheid opzegt, ligt het begin van zijn grootheid en carrière, maar ook van een steeds groeiende vrees en angst, angst voor de vergelding. Dit is zijn omgeving niet ontgaan. Ragnar Brovik heeft in den grooten Solness ontdekt de duizeligheid en bangheid om te klimmen. De groote Solness, voor wien ieder vreest en ontzag heeft, wordt bovendien geplaagd door zijn onrustig geweten. Als hij Aline aanziet, bekruipt hem het gevoel, dat hij niet onschuldig is aan dit geruïneerde leven. Telkens verzekert hij haar, dat zij in het nieuwe huis dat in aanbouw is, gelukkig zal worden. In dit nieuwe huis zijn ook kinderkamers gebouwd, al zijn er dan ook geen kinderen. Solness wil met dat nieuwe huis een oude schuld bedekken, die hem plaagt en pijnigt. Op zekeren dag komt er een jong, fleurig meisje bij Solness het kantoor binnen, Hilde Wangel. Frisch als de bergwind komt ze als de jeugd in eigen persoon op de deur kloppen en Solness vreest èn is bekoord tegelijk. Zij eischt het koninkrijk op, dat Solness haar tien jaren geleden beloofd heeft, toen hij aan het einde van dien gloriedag in Lysanger bij Wangel aan den feestdisch genoodigd werd. In zijn grootheidswaan beloofde hij Hilde het koninkrijk. De jeugd komt het nu opeischen. Aan Hilde vertelt Solness bij stukjes en beetjes zijn levensnood. Hij vraagt haar of zij niet gelooft, dat er eenige uitverkorenen onder de menschen zijn, die de macht en de gave gekregen hebben, om iets te wenschen, iets te begeeren, iets te willen zóó volhardend en zóó intens, dat zij het tenslotte moéten bereiken. . „Heel alleen bewerkt iemand zulke dingen niet. O neen, helpers en dienaren moeten meedoen, als er iets van komen zal. Maar die komen nooit vanzelf. Je moet ze volhardend oproepen, zoo in je binnenste." Solness meent, dat het huis afgebrand is omdat hij het wenschte, en dat het dus toch zijn schuld is, dat de twee jon-, getjes het leven er bij ingeschoten hebben, en dat Aline niet geworden is wat zij had moeten en kunnen zijn en wat zij graag geweest was; moeder. „Ik heb die helpers en dienaren opgeroepen. Dat deed ik. Dat is het wat de goe-gemeente „geluk hebben" noemt. Maar ik zal je eens zeggen hoe je dat geluk voelt. Je voelt het als een groote ontvelde plek, hier op je borst. En dan gaan die helpers en dienaren heen en scheuren stukken huid van andere menschen af om mijn wond te doen dichtgaan. Maar die wond geneest toch niet, nooit nooit! O, als je wist hoe dat somtijds trekt en brandt!" Hilde gelooft, dat Solness ziek is; zijn verstand is wel goed, maar hij is misschien met een ziekelijk geweten ter wereld gekomen. Het is zoo erg teer, zoo zwak gebouwd, het kan geen duw verdragen, niets zwaars optillen en dragen. „Als de menschen maar eens een krachtig, een door en door gezond geweten hadden, een robuust geweten, zooals de oude Vikingen, die naar vreemde landen togen en plunderden en brand stichtten en mannen dood sloegen en vrouwen roofden en met zich op de schepen mee naar huis namen en met haar omgingen als de boosaardige kabouters." Maar het geweten van Solness is niet robuust. Het kan de schuld niet afwentelen die als een centenaarslast op hem drukt. Deze groote man, die niets en niemand ontzien heeft en alles voor zich opeischt, die de deur naar de eeuwigheid heeft dichtgeworpen en van God niets meer weten wil, wordt gefolterd door zijn schuldig geweten en vreest voor de vergelding. In den schoorsteen van zijn levenshuis is een scheur, die hij niet dichtkrijgen kan en door die spleet gluurt hem nu voortdurend het brandgevaar tegen. Hij heeft kerken gebouwd in zijn jonge jaren, met toewijding en vroomheid. Totdat de verzoeking hem te groot werd en hij het besluit nam huizen te bouwen voor de menschen. Maar nu is hij tot het inzicht gekomen, dat woonhuizen bouwen voor de menschen eigenlijk geen cent waard is. De menschen hebben deze woonhuizen, om zich een thuis te maken, niet noodig. Tenminste niet om gelukkig te zijn. „Dat is de slotsom van alles; zoover ik terugzie," zegt Solness. „Eigenlijk niets gebouwd, en ook niets opgeofferd om te kunnen bouwen." Daarom wil Solness iets nieuws bouwen, het eenige waarin menschengeluk wonen kan, waarin hij ook zelf gelukkig zal worden, naar hij meent, en van zijn schuld verlost. Geen kerken alleen, ook geen huizen alleen, maar huizen met torens! Het huis, dat bijna voltooid is en hem en Aline ter woning dienen zal, is zoo gebouwd. Solness zal de torenspits weer beklimmen om den groenen krans aan de windvaan te hangen. Nog één keer zal hij het onmogelijke doen, en daarboven staan en met God spreken, evenals den laatsten keer. En Solness zal zeggen: „Hoor mij, grootmachtige Heer Gij moogt over mij beschikken zooals U goeddunkt maar van heden af wil ik alleen het mooiste op aarde bouwen huizen met torens!" Solness klimt omhoog, nagestaard door een groote menigte. Het muziekcorps staat klaar om te spelen als Solness beneden is. Dóér staat hij, boven, groot en vrij! De krans aan de windvaan en nu de toespraak tot God. En dan als door een bliksemstraal getroffen, ploft hij neer en valt te pletter! Wat een ontzettende prediking is dit stuk! Misschien hebt ge u afgevraagd, waarom wij uw aandacht gevestigd hebben op een stuk van Ibsen uit den tijd van zijn leven, waarin hij godloochenaar was.. Toen Luther gestorven was, hield Melanchton de lijkrede. En daarin komt ongeveer deze passage voor: Ik kan van dezen man niet loskomen en verschillende dingen heb ik nooit met hem eens kunnen zijn, maar ik heb hem lief „quod ab eo Evangelium dedidi": omdat ik van hem het Evangelie geleerd heb. Dit kunnen wij ook van Ibsen zeggen en met name van het drama: Bouwmeester Solness. Het leven van Solness herhaalt zich in de geschiedenis en in ons eigen leven. Wij willen God èn de wereld, den breeden en den smallen weg, geen kerken alleen, geen huizen alleen, maar huizen met torens. Wij willen den derden weg, den middenweg, het compromis. In den Bijbel vinden wij verscheidene voorbeelden van dit schipperen, zoowel van geloovige als van ongeloovige menschen. De aartsvader Jakob Wij willen u allereerst brengen in het leven van den aartsvader .Jakob. Hij is opgegroeid in een goed oud-Israelietisch gezin. Moeder Rebekka en vader Izak hebben Ezau en Jakob goed, vroom opgevoed en reeds vroeg aan Jakob medegedeeld, dat God gezegd heeft: Jakob zal, hoewel de jongste, den eerstgeboortezegen ontvangen. Jakob heeft jarenlang gewacht op de vervulling van deze belofte. En in dat wachten, bewust of onbewust, de overtuiging uitgeleefd, dat van God de vervulling komen moet en komen zal. Maar het duurt lang, héél lang. Er doet zich een kans voor, om tamelijk gemakkelijk zich van den eerstgeboortezegen meester te maken. Alleen een beetje handigheid en bedrog: een stuk vleesch, geitenvel, een vermomming Ezau's kleeren en een dosis durf. Moeder Rebekka neemt het initiatief. Jakob moet het dan maar uitvoeren. Hij gaat huizen bouwen, vlak bij den grond, het leven in eigen handen nemen, God van den troon stooten en zelf zijn eigen God zijn en voor de vervulling der belofte zorgen. Izak twijfelt. Maar als je a gezegd hebt, moet b volgen. Jakob houdt vol dat hij is, die hij niet is en niet zijn wil, maar zijn moet om Izak tot zegenen te bewegen. De zonde is een hellend vlak. Als Jakob den eerstgeboortezegen aan den ouden blinden Izak ontfutseld heeft, komt Ezau thuis, de ruwe, onverschillige oogenbliks-mensch, maar een man van karakter en naieve eerlijkheid. Als hij verneemt wat er gebeurd is, breekt zijn rechtmatige toorn los als een orkaan. Jakobs leven is in gevaar. Rebekka weet wel weer uitkomst. Zij is voor Jakob wat voor Solness de kabouters zijn. Jakob moet vluchten naar haar familie; daar is hij veilig voor den vertoornden Ezau. Nog één keer wordt Izak zand in de oogen gestrooid. De ware oorzaak der vlucht wordt verborgen gehouden en Rebekka wendt voor: vrees voor een huwelijk van Jakob met een meisje uit Kanaan. Dan gaat Jakob op weg. Hij gaat huizen bouwen. Hij heeft God den rug toegekeerd en de deur naar de eeuwigheid dichtgeworpen. Hij moet het leven nu alléén maken en hij wil dat ook beslist. Hem kan geen kwaad deren; in den eerstgeboortezegen heeft hij beslag gelegd op gaven en voordeelen, die hem de wereld doen winnen! Daar gaat Jakob naar Paddan-Aram, zonder vader, zonder moeder, zonder broeder, zonder God. Slechts een staf is in zijn hand. Hij overnacht in Bethel en droomt. Een ladder van den hemel naar de aarde, engelen klimmen op en dalen af. God-Zelf, bóven aan de ladder, spreekt Jakob toe, als God van Abraham en Izak. Jakob wordt wakker. „Gewisselijk, de Heer is aan deze plaats en ik heb het niet geweten." God is er dus nog! Die God, op Wien Jakob niet wachten kon, heeft hem hier opgewacht! Hoe vreeselijk is deze plaats! Het geweten van Jakob is wakker geworden. Hij moet oppassen. De vergelding kan komen! Hij tracht nu met God een overeenkomst te maken. „Wanneer God met mij zal geweest zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, die ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en kleederen om aan te trekken, en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn,- zoo zal de Heer mij tot een God zijn." Er wordt geen schuld beleden, maar over de schuld heen bouwt Jakob een voorwaardelijken godsdienst. Het vlakke zondige leven, dat hij niet onder Gods controle stellen wil maar in eigen handen houdt, wil hij voortzetten naar eigen zin en drift. Als God het dan goed met hem maken zal is Jakob ook nog de kwaadste niet. Het teere geweten wordt het zwijgen opgelegd, de schuld begraven onder het bouwwerk van Jakob: het huis met den toren! Koning Achab Laat mij u mogen brengen in den geest in Samaria, tijdens de laatste levensdagen van Achab, koning van het rijk der tien stammen Israël. Achab heeft drie jaren wapenstilstand gehad met Syrië, maar nu bekruipt hem weer de lust den oorlog voort te zetten. Hij heeft zich voorgenomen de Israëlietische stad Ramoth in Gilead, over den Jordaan, op de Syriërs te heroveren. De gelegenheid schijnt hem gunstig. Josafat van Juda vertoeft momenteel bij hem en moet met deze onderneming meedoen. Josafat, die nogal aarzelt, wil eerst nog wel graag een profeet des Heeren raadplegen. Hij heeft niet veel vertrouwen in den voorgenomen veldtocht. Welnu, Achab kan over profeten beschikken. Ongeveer vierhonderd profeten laat hij komen en vraagt hun: „Zal ik tegen Ramoth in Gilead optrekken of zal ik het nalaten?" Alle profeten antwoorden: trek op! Maar Josafat is een man met fijn onderscheidingsvermogen. Hij vertrouwt deze profeten niet al te goed en vraagt daarom met nadruk aan Achab, of er nog een profeet des Hee r e n kan worden geraadpleegd. Achab zegt, dat hij wel iemand weet, maar het is zijn vijand; hij haat hem, omdat hij Achab nooit iets goeds heeft geprofeteerd. Hij bedoelt daarmee, dat deze profeet hem niet naar den mond praat. Toch geeft hij opdracht Micha ben Jimla te laten halen. Een prachtig schouwspel biedt de omgeving, waar Micha wordt binnengeleid. Twee koningen in hun koninklijk gewaad, op hun troon gezeten, op een plein in Samaria. Zwart van het volk is het, en van de profeten, die, onder aanvoering van Zedekia ben Kenaana, hun opwinding aan den koning ontleenen en meedeelen, al maar door profeteeren. Zedekia heeft iets uitgevonden om aanschouwelijk de situatie van den voorgenomen oorlog voor te stellen. Hij heeft zich van een paar ijzeren horens voorzien en holt nu als een stier rond over het plein, brullend: „Met dezen zult gij de Syriërs stooten, totdat gij hen ganschelijk verdaan zult hebben." Aldus profeteeren alle profeten. Ondertusschen wordt Micha door een bode uit de gevangenis gehaald en ingelicht over den toestand. „Alle profeten spreken goed tot den koning, steek jij nu geen spaak in het wiel." Micha voldoet schijnbaar aan dit verzoek, want, na de vriendelijke aanspraak van Achab, zegt hij: „Wel ja, ga maar gerust, veel geluk op uw tocht naar Ramoth." Maar de koning ziet Micha's oogen wel tin-, telen en hoort den bijtenden spot wel in zijn stem en bezweert den profeet de volle waarheid te zeggen. Nu dan, wanneer het om de waarheid gaat: gij zult sterven op dezen veldtocht. En woedend barst Achab uit tegen Josafat: Ziet ge nu wel, dat deze man nooit iets goeds van mij zegt! Micha wordt weggevoerd in harde gevangenisschap, totdat de koning in vrede zal wederkomen. Zinlooze straf voor eerlijkheid. Als Micha liegt deugt het niet, spreekt hij de waarheid dan is het ook niet goed. 't Is een zwaar werk profeet te zijn. Prof. Jonker zei: het is een hondenbaantje! Maar nog eenmaal richt Micha zich op. Hoog boven de dwaze behandeling van Achab staat de majesteit van het machtig profetenwoord: „Indien gij eenigszins met vrede wederkomt, zoo heeft de Heer door mij niet gesproken, hoort gij volken al te gader." Natuurlijk doet Achab zijn zin en gaat in den oorlog. Maar als wij de vraag stellen: wien hij nu feitelijk gelooft, Micha of de vierhonderd, dan hooren wij: „En de koning van Israël zeide tot Josafat: als ik mij vermomd heb, zal ik in den strijd komen, maar gij, trek uw koningskleederen aan. Alzoo vermomde zich de koning van Israël en kwam in den krijg." (1 Kon. 22 : 30.) Achab, die zijn eigen zin wil doen, gelóóft het woord van Micha, zijn vijand, voor wiens woord hij niet buigen wil. Daarom maakt hij zich onvindbaar in een soldatenuniform; hij vlucht voor Micha's woord in de vermomming. En in die vermomming is hij omgekomen door een man, die in zijn eenvoudigheid den boog spande. Achab heeft nog zooiets als een geweten. De vergelding kon eens komen, je kunt het nooit weten. Dwaze halfslachtigheid! Achab bouwt over de schuld van zijn leven: het huis met den toren! Herodes Antipa* In Tiberias woont Herodes Antipas, viervorst van Galilea en Perea. Hij is getrouwd geweest met een dochter van Aretas IV, een Arabisch vorst. Op een reis naar Rome logeert Herodes bij zijn broeder in Jeruzalem en vat „liefde" op voor diens vrouw Herodias, een Maccabeesche prinses. Na den terugkeer uit Rome neemt Herodes Antipas zijn schoonzuster met zich mee naar Galilea. Zijn wettige vrouw, dit vernomen hebbend, keert terug naar haar vader. Nu leven deze twee samen, Herodes en Herodias, in ongeoorloofde gemeenschap. Dan verschijnt op zekeren dag een boetprediker in het paleis. Johannes de Dooper wordt bij den overspeler toegelaten en hij slingert hem in het aangezicht den bliksem van Gods woord: „Het is u niet geoorloofd, de huisvrouw van uw broeder te hebben." Als Herodias hoort van den somberen spelbreker, rust zij niet voordat Herodes Johannes heeft laten gevangen zetten. Dan is zij nog niet tevreden; zij wil den dood van den godsgezant. Maar nu stuit zij op verzet. Het geweten van Herodes is door het woord van den profeet wakker geworden. Hij leeft met Herodias in zonde en ongerechtigheid, banaal en vlak bij den grond. Hij heeft zijn leven losgemaakt van den eeuwigen achtergrond en alleen maar gevolg gegeven aan eigen lust en begeerte. Hij is nu echter niet meer gerust. Er kon nog eens zooiets zijn als vergelding. Daarom geen bloedvergieten, dat maakt onherroepelijke feiten. Die man is van een andere orde, er is iets om en in hem, er tintelt iets in zijn oog, ér trilt iets in zijn woord van een andere wereld. Hij weet, dat Johannes een rechtvaardig en heilig man is. Deze zedelijke eigenschappen kan Herodes nog wel onderkennen, al bezit hij ze zelf niet. Hij houdt Johannes in waarde. Telkens gaat hij naar den kerker om den strakken boeteprediker te hooren. Hij hoort hem zelfs gaarne! (Markus 6.) Eri als hij met hem sprak deed hij vele dingen. Wonderlijke man, Herodes Antipas. Hij zet zijn oudé, zondige leven voort, speelt met vuur. Het is een leven zonder koers en zonder God. En tóch handhaaft hij in zijn bestaan den profeet, hij belijdt geen schuld, al spreekt zijn geweten hem ook niet vrij. Hij kan er ook niet meer overheen leven. Daarom staat hij in het compromis en bouwt hij over de schuld heen: het huis met den toren. God èn de wereld, Herodes wil ze beide. De rechten erkennen, die God op het leven en op gehoorzaamheid heeft, èn tóch het leven blijven vasthouden in eigen hand, en zich laten regeeren door eigen lust en drift. Den breeden èn den smallen weg combineeren tot een derden weg, die er niet is: huizen met torens! Die kan God niet laten staan. Omdat huizen met torens Hem aantasten in Zijn heiligheid en majesteit, een bouwwerk willen zijn, dat voor God zou kunnen bestaan maar verbergen, wat aan Hem in boete en berouw beleden moet worden: de schuld. Dat heeft de godloochenaar Ibsen zoo‘duidelijk gezien, dat hij Solness doet neerstorten op den dag, waarop hij het onmogelijke volbrengt, en in het huis met den toren God van zijn goeden wil tracht te overtuigen. Achabs einde Zoo is ook het einde van Achab tragisch, niet om zijn sterven, want dat moeten wij immers allen, maar omdat hij niet in het koningskleed gestorven is. Het laatste van Achab staat in 1 Koningen 22 : 30: „Alzoo vermomde zich Achab en kwam in den strijd." Het leven van koning Achab is verdeeld tusschen Micha den Godsman en Izebel de dienares van Baal, altijd half. Ook de laatste daad van Achab is half: eigen wil volbrengen en volgen èn gelooven in het woord van den profeet. Niet de kerk alleen, niet het huis alleen, maar het huis met den toren. Welke machten zijn het toch die beide zóózeer den Koning kunnen binden en trekken, dat hij sterft in deze dwaze halfslachtigheid? Wanneer Achab volslagen kind van deze wereld geweest was, zou hij eervol gesneuveld zijn in een onvoordeeligen oorlog en men had den gevallen koning geëerd en zijn dood genomen als een genoegdoening voor een onberaden oorlog. Zoo hij kind Gods geweest was, in geloof en gehoorzaamheid aan den wil des Heeren wenschte te leven, dan was Micha niet in den kerker terecht gekomen en zijn woord zou door den koning ter harte genomen zijn. Achab had dan in de binnenkamer schuld beleden voor koppigheid, eigenwijsheid, roekeloosheid en zucht naar roem. Hij zou dan in zijn koninkrijk geleefd hebben als een voorbeeld en steun voor velen. Maar de man van het midden, van den derden weg die er niet is, sterft zinloos in de vermomming. Het huis met den toren wordt zijn ondergang. Kind van God kan hij niet zijn, omdat hij gewend is zijn lust en begeerte te volgen. Zijn satanische vrouw Izebel spoort hem steeds aan dezen boozen weg te gaan. Zijn eer, zijn belang, zijn drift en zin overheerschen alles, hij waagt er alles en een ieder aan, de gevaren van een onzinnigen oorlog, zijn eigen volk en land, tenslotte zichzelf en zijn koninkrijk. Want ook al zou hij nog willen, hij kan niet meer terug. Heel Samaria en vooral Izebel zouden hem uitlachen als hij zich stoorde aan Micha den profeet. Deze zonde is een hellend vlak; wie eenmaal aan 't glijden is, gaat steeds met grooter vaart. Achab is een sterveling, maar wanneer hij den dood tegemoet gaat is hij nog onrustig, onwillig en bang, zonder moed en hoop. Hoe weten wij toch zoo zeker, met een diepinnerlijke zekerheid, dat het woord van dien ééne, misschien wel onzen vijand, waar is en dat de velen, die ons naar den mond praten, liegen? De profeet gaat wel naar den kerker, maar welk een zegen is zijn woord! De echte profeet wordt toch maar gelóófd, al wordt hij niet gehoorzaamd. De halve positie, het compromis, is de vermomming: niet als kóning durven oorlog voeren, en niet als zondaar de binnenkamer in durven gaan: het huis met den toren! Herodes Antipas in de knel Ook voor Herodes Antipas wordt het huis met den toren zijn ondergang. Herodes viert zijn verjaardag en geeft een diner voor zijn grooten, de oversten over duizend en de voornaamsten van Galilea. De wijn gaat rond, de hoofden worden heet, Herodes begint een beetje den Romeinschen Caesar te spelen. De zinnen haken naar het pikante. Een gewone vrouw onder zulke brallende drinkers is een normaal verschijnsel, maar een koningsdochter, met niet al te veel kleeren aan, dat zal deze heeren der schepping behagen. De dochter van Herodias komt binnen en danst, geheel geïnstrueerd door haar goddelooze moeder, en het meisje weet beslag te leggen op Palestina's adel en grootheid aan den verjaardagsdisch. Pralend-luchthartig belooft Herodes haar, wat ze ook maar als belooning vragen zal, al is 't ook de helft van zijn koninkrijk (al heeft hij ook geen vierkanten millimeter weg te geven!) Dat is het genot wel waard, dat zij hun bood! Het dansende meiske vraagt haar moeder raad wat ze verlangen zal als vergoeding voor het verlies van haar lichamelijke intimiteit. Herodias is groot in haar kouden, wree- den haat. De kans is er nu om dien overdreven zedeprediker voorgoed den mond te snoeren. Zij gaat koelbloedig naar de kast, neemt een schotel en geeft dien aan haar kind, met de woorden: „Vraag hierop het hoofd van Johannes den Dooper.” Nu wordt de bravoure, waarmee Herodes den Caesar uithing, zijn val. Hij kan nu niet meer weigeren na zooveel eeden en te midden van zooveel „adel” gezworen. De beul komt even later binnen met het lichaamlooze hoofd van den Dooper en het meisje snelt er mee naar haar „moeder.” De gesloten mond van des Doopers aangezicht is als de gesloten-zwijgende mond van Jezus, later voor Herodes: oordeel Gods. De schuld van Herodes is weer blootgelegd. Wat bekommert de wereld zich daarover! De rauwe plek op de borst schrijnt en brandt! Het huis met den toren is de ondergang voor Herodes. Straks kan hij alleen nog spotten met den gebonden Jezus. Schril en satanisch bralt hij dan zijn spot en hoon uit over het bebloede hoofd van den Heiland. Het geweten is dan ook nog vermoord, met een brandijzer toegeschroeid. En Jakob dan? Hij gaat, na zijn ervaring in Bethel, naar Paddan-Aram en na ongeveer vijf en twintig jaar weer terug naar zijn vaderland. Het huis met den toren staat nog wel overeind maar het wankelt. Bij de beek Jabbok laat Jakob alles overtrekken en hij blijft alleen over in den maanhelderen nacht. Hij is in groote onrust. Boden, die hij vooruit gezonden heeft, zijn met de Jobstijding weergekeerd: „Wij zijn gekomen tot uw broeder Ezau, en ook trekt hij u tegemoet met vierhonderd man." „Toen vreesde Jakob zeer en hem was bange." Daar ligt in zijn leven nog een oude, onbeleden schuld, waarover heen hij „het huis met den toren" gebouwd heeft. Jakob dacht, dat het nu voorgoed weg was. Maar het was niet weg. En het komt nu met onweerstaanbare kracht voor hem te staan. Nóg eens beleeft hij het: een stuk vleesch, geitenvel en de vermomming: Ezau's kleeren. Wéér snijden de woorden van den blinden Izak door zijn geweten: de stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen. Den God van Bethel heeft hij beschouwd als een God van het accoord, die vergeten en door de vingers zien kan. Maar hij blijkt een God van absolute eischen te zijn, die niets vergeet en niets door de vingers ziet en die Jakob geheel wil bezitten. Zoo komt het tot de bitterharde worsteling van God met Jakob aan den stil-vlietenden Jabbok. Eén voor één breekt God de steenen af van het mooie bouwwerk, totdat er niets meer over is. Daar gaapt de afgrond, waarboven Jakob het huis met den toren had opgetrokken zijn schuld. Jakob ziet zijn armoede en misère en wendt zijn aangezicht vol ontzetting af. Neen, loslaten zal hij nooit Hem, die kwam om af te breken. In den glorenden dageraad klinkt het doodmoe, als een laatste wensch van een stervende: „Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent." Dat gaat zoo niet: „Hoe is uw naam?" Wend uw aangezicht naar den afgrond. „Jakob," klinkt het. Nu is de schuld, met het uitspreken van den naam Jakob, den bedrieger, beleden. Mét den naam Jakob wordt de oude schuld ook weggenomen. Zijn nieuwe naam zal „Israël" zijn, strijder Gods. Mét dezen nieuwen naam komt ook een nieuw leven. Jakob zal geen kerken meer bouwen, ook geen huizen, nog minder huizen met torens. Maar hij geeft zich over aan God. Nu zal Gód bouwen. En Jakob zal God laten bouwen en afbreken, zoodat hij zal worden gelijk God hem gedacht heeft, hij zal leven in het geloof en niet in het aanschouwen. Jakob is in Egypte. Zijn zonen staan rondom zijn sterfbed. Hij ziet ze allen één voor één aan en spreekt hen toe, vermanend en prijzend. Neen, hij wekt ze niet op om in zijn voetstappen te wandelen. Nog éénmaal strekt hij zijn doodmoede, oude lichaam in volle lengte uit en schouwt naar verre horizonten, alsof hij iets zag. En van de lippen des stervenden klinkt veeg het verlangen naar de zalen van Gods huis. „Op Uw zaligheid wacht ik, o Heer." Wanneer God de halfslachtigheid, de „huizen met torens" heeft afgebroken, komt er plaats voor hetgeen Hij bezig is te doen en bouwt naar Zijn gemaakt bestek. Wat God wil heeft Hij ons geopenbaard in Hem, die gezegd heeft: „Mijn spijze is het, te doen den wil Mijns Vaders, die in de hemelen is." Aan het kruis van Golgotha heeft Jezus Christus aan de wereld laten zien, dat er geen middenweg is tusschen Gods absolute en onvoorwaardelijke geboden, en onze gehoorzaamheid. Wie Gods ongemeten barmhartigheid, in den Gekruisigde geopenbaard, aanneemt, weet, dat hij met Christus gekruisigd is, gestorven aan zichzelf, en alleen kan leven in het geloof. In het geloof weten wij, dat God vóórtbouwt aan Zijn koninkrijk en dat al onze koninkrijken worden afgebroken. BRANDENDE KAARSEN 1 Laaf uw licht schijnen door C. H. Spurgoon 3 Uw wil geschiede door dr H. J. Honders 4 Zoo ik niet had geloofd ... door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van hef lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden ... door A. A. Wildschut 8 De zegen van den arbeid door prol. dr J. H. Bavinck 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 19 Er is een plan voor deze wereld door ir P. leider 20—21 Weest daders van het Woord door Sören Kierkegaard 22 Maar de Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenga Azn 30 Een wedloop met hindernissen door ds C. J. Laarman 31 God en het lijden door J. J. Buskes Jf 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Gisteren en heden Dezelfde door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God de wereld? door G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groot 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 40 De dingen die boven zijn door dr Joh. de Groot 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aalders 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder ~43 Drie Kerstmeditaties door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v. d. Sprenkel 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff 51 Wij leven ... maar hoe door J. C. Gilhuis 53 Optimisme dat stand houdt door P. M. Legêne 54 Jeugdappèl door A. A. Wildschut 55 Stroomen van levend water door A. G. Barkey Wolf 56 Leven uit den Geest door prof. dr M. van Rhijn 48 & BRANDENDE KAARSEN