VERKENNINGEN No. 10 Drs. Th. PLATENBURG LANDARBEIDERS VERKENNINGEN reeks „Wegwijzers naar den nieuwen tijd" wil op eerlljk-Nedcrlandsche en op Ncderlands-ecrlijke wijze de groote problemen behandelen, waarvoor de geestelijke, staatkundige en sociaaleconomischc omwenteling van deze dagen ons stelt. In bonte rij verschijnend. zullen de VERKENNINGEN alle passen in een plan, dat het hcele vraagstukken-complex van onzen tijd omvat Tot nu toe verschenen in deze reeks een negental studiën over: Nederlandsche Sociale Politiek Corporatief Portugal Het nieuwe Spanje Arbeidsdienst De Landbouw in Nederland Wercld-economic Duitsch Arbeidsrecht Distributie-beleid Kleine Boeren in Nederland c-)n dit tweede deeltje, dat van zijn hand in de Verkenningen verschijnt, behandelt Drs. Th. Platenburg, hoofd van de afdeeling Sociale aangelegenheden bij de Directie van den Landbouw het in sociaal opzicht zeer interessante en wat zijn oplossing betreft zeer merkwaardige vraagstuk der landarbeiders. Daarmee is reeds het derde werkje over den Nederlandschen Landbouw in deze reeks verschenen. Het ligt in het voornemen nog middels verscheidene andere deeltjes over het Pacht-vraagsluk, de Plattelands-cultuur, en andere soortgelijke vraagstukken, de aandacht te blijven vestigen op de veel te weinig bekende en toch voor ons volksleven hoogst belangrijke agrarische problemen. VERKENNINGEN Nr. 10 PLATENBURG LANDARBEIDERS VE RKENNINGEN reeks „Wegwijzers naar den nieuwen tijd" wil op eerlijk-Nederlandsche en op Nederlands-eerlijke wijze de groote problemen behandelen, waarvoor de geestelijke, staatkundige en sociaaleconomische omwenteling van deze dagen ons stelt. In bonte rij verschijnend, zullen de VERKENNINGEN alle passen in een plan, dat het hcelc vraagstukken-complex van onzen tijd omvat Tot nu toe verschenen in deze reeks een negental studiën over: Nederlandsche Sociale Politiek Corporatief Portugal Het nieuwe Spanje Arbeidsdienst De Landbouw in Nederland Wereld-economic Duitsch Arbeidsrecht Distributie-bcleid Kleine Boeren in Nederland c)n dit tweede deeltje, dat van zijn hand in de Verkenningen verschijnt, behandelt Drs. Th. Platenburg. hoofd van de afdecling Sociale aangelegenheden bij de Directie van den Landbouw het in sociaal opzicht zeer interessante en wat zijn oplossing betreft zeer merkwaardige vraagstuk der landarbeiders. Daarmee is reeds het derde werkje over den Nederlandschen Landbouw in deze reeks verschenen. Het ligt in het voornemen nog middels verscheidene andere deeltjes over het Pacht-vraagstuk, de Plattelands-cultuur, en andere soortgelijke vraagstukken, de aandacht te blijven vestigen op de veel te weinig bekende en toch voor ons volksleven hoogst belangrijke agrarische problemen. DIENST VOOR DE KLEINE BOERENBEDRIJVEN (Bezuidenhoutscheweg 83, 's-Gravenhage) No. 2443 Pl/SB. Afd. XII Letter D.K.B. Betreffende: boekje „Landarbeiders in Nederland'1. ’s-Gravenhage, 12 Juli 1943. Ten einde U in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van een publicatie over de landarbeiders, heb ik de eer U een exemplaar te doen toekomen van het zoo juist verschenen boekje „Landarbeiders in Nederland”. Het Hoofd der Afdeeling, tevens Directeur van den Dienst der Kleine Boerenbedrijven, TH. J. PLATENBURG. AAN: Betrokkenen. 1062-6000-7-’43-K 1004 VERKENNINGEN EEN REEKS WEGWIJZERS NAAR DEN NIEUWEN TIJD ONDER REDACTIE VAN HANS HERMANS SERIE II TOEPASSINGEN OP NEDERLANDSCHE BASIS DRS. TH. J. PLATENBURG LANDARBEIDERS IN NEDERLAND N. V. PAUL BRAN D'S UITGEVERSBEDRIJF HILVERSUM 1943 Drs. TH. J. PLATENBURG HOOFD VAN DE AFD. SOCIALE AANGELEGENHEDEN BIJ DE DIRECTIE VAN DEN LANDBOUW. TEVENS DIRECTEUR VAN DEN DIENST VOOR DE KLEINE BOERENBEDRIJVEN LANDARBEIDERS IN NEDERLAND VERKENNINGEN SERIE II: Toepassingen op Nederlandschc Basis N. V. PAUL BRANDS UITGEVERSBEDRIJF HILVERSUM 1943 EERSTE HOOFDSTUK. STATUS QUO. Wie zich in het landarbeidersvraagstuk wil verdiepen, moet zich niet aan vergelijkingen met de industriearbeiders wagen. Evenmin als een patroon van een fabriek of van een handelskantoor met een land- of tuinbouwer vergeleken kan worden, evenmin kan men een landarbeider meten met de maatstaven, welke men een arbeider uit de fabriek of een bediende op het kantoor aanlegt. Stelt U zich maar eens voor, dat een fabrieksarbeider in zijn fabriekskleedij' de salon van een directeur binnenstapt en samen met hem en zijn gezin aan tafel gaat. Voor een boerenarbeider is dit behalve op de grootste bedrijven bijna vanzelfsprekend. En toch is een boerenarbeider niet meer ontwikkeld dan * een fabrieksarbeider, noch is een boer minder beschaafd wel anders beschaafd dan een fabrieksdirecteur. Wat bij den een wel kan en bij den ander niet: daarvan moet men de oorzaak primair zoeken in den aard van den arbeid en pas secundair in den aard van den arbeider, welke er gevolg van is. In de verbondenheid van den boer zoowel als van den landarbeider met denzelfden grond, welke voor beiden een stuk van Gods schepping is, waarover de hand Gods den scepter voert, moet men telkens weer de oorzaak zoeken van den zeer typischen boerenaard. Men kan de landarbeiders onderscheiden naar de soort landarbeid, welke zij verrichten en naar de verhouding tusschen hen en den boer. Allen werken zij mede aan de agrarische voortbrenging d.w.z. dat zij er als werknemer toe bijdragen om beperkte natuurgaven met behulp van den grond en zijn plantenvoortbrengend vermogen een zoodanige verandering te doen ondergaan, dat het voortgebrachte geschikt of althans meer geschikt wordt om in de menschelijke behoeften te voorzien. Juist daardoor zijn zij landarbeider in tegenstelling tot een fabrieksarbeider of een kantoorbediende in tegenstelling zelfs tot een arbeider in. de agrarische industrie. Ofschoon het geven van cijfers omtrent het aantal arbeiders juist in den landbouw uitermate moeilijk is niet alleen omdat een landarbeider tevens ook ondernemer op zijn eigen bedrijf kan zijn, maar ook omdat in den landbouw minstens evenveel losse arbeiders zijn als vaste tengevolge van de ongelijkmatige verdeeling van den arbeid over heel het jaar zullen we ons toch zoo nu en dan aan cijfers moeten wagen om daardoor het karakterbeeld alsmede de waarde van de problemen, welke ons zullen bezig houden, sterker en zuiverder naar voren te doen komen. Volgens de beroepstelling 1930 van het Centraal Bureau voor de Statistiek telde ons land in totaal 371.315 landarbeiders. Dit cijfer geeft echter geen zuiver beeld. Want zooals reeds opgemerkt moet men er in den landbouw altijd rekening mede houden, dat er in een bepaald gedeelte van het jaar veel meer arbeiders noodig zijn dan in andere jaargetijden en dat gedurende de zomermaanden zelfs heel het gezin er bij te pas komt. In den landbouw viert de seizoenarbeid en zelfs de hoogseizoenarbeid hoogtij. Wanneer men dan ook alle tijdelijke arbeidskrachten alsmede alle medewerkende gezinsleden beneden 15 jaar uitzondert en alleen rekening houdt met de vaste arbeidskrachten en de gezinsleden boven 15 jaar, dan benadert het opgegeven cijfer van de beroepstelling ongeveer de werkelijkheid in den slappen tijd. Maar dat geeft dan geen zuiver beeld van het totaal aantal arbeiders in den landbouw. Want juist de medewerkende gezinsleden en vooral de tijdelijkc arbeidskrachten vormen het meest karakteristieke element in het landarbeidersvraagstuk. zoodat men het in zijn geheel niet kan beoordeelen, zonder juist die groep erbij te betrekken. Volgens een tusschentijdsche telling gedurende de drukste maanden bleken er in den landbouw dan ook bijna tweemaal zooveel arbeiders werkzaam, dan in den slappen tijd. nl. 726.734. Naar de soort arbeid, welke de landarbeiders verrichten, kunnen zij onderscheiden worden in: *) a. landbouwarbeiders; b. tuinbouwarbeiders; c. boomkweekersknechten; d. tuinlieden; e. arbeiders in de bloembollencultuur; f. zaadtelers; g. boscharbeiders; h. ontginningsarbeiders. Ad. a. Landarbeiders. ln totaal telt ons land 314.614 landbouwarbeiders, waaronder slechts 57.488 d.i. ruim 18 % vrouwelijke arbeidskrachten. Zooals men ziet. zijn verreweg het grootste aantal landarbeiders in den akkerbouw en/of in de veehouderij werkzaam. Van het totaal aantal landarbeiders vormen zij bijna 85 %. Deze landbouwarbeiders vinden we over het geheele land verspreid • natuurlijk in de bouwstreken het meest, dan in de gemengde gebieden en verreweg het minst in de zuivere weidegebieden. In Groningen treft men er 28.279 of 8.9 c/o aan; in Friesland met inbegrip van de Wadden- en Zuiderzeeeilanden 32.250 of 10.3 %; in de Drenthsche veenstreken en op de Drenthsche zandgronden 17.886 of 5.7 %; in Overijssel alsmede in het Zuid-Drenthsche zandgebied, maar met uitzondering van het Twentsche industriegebied en het zandgebied van Zuid-West-Overijssel 63.768 of 20 %; in Utrecht met inbegrip van *) Wij volgen hier de indeeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek (telling 1930), welke niet erg gelukkig is. omdat de onder c, e en f genoemde arbeiders eveneens tot de tuinbouwarbeiders behooren. de Vecht- en IJsselstreek en het Gooi 11.841 of 3.7 %; in Noordholland met inbegrip van de Duinstreken, maar met uitzondering van het Gooi 16.150 of 5.2 %; in Zuidholland met uitzondering van de Duinstreken 28.340 of 9 %: in Zeeland 27.337 of 8.9 %i in Noordbrabant met uitzondering van den Noord-Oosthoek 44.166 of 14 % en in Limburg met inbegrip van Noord-Oostbrabant 29.457 of 9.3 %. Veruit de meeste landbouwarbeiders zijn op het bedrijf werkzaam in dien zin, dat zij geacht worden het geheele bedrijf te kennen en vakkundig te zijn in alle onderdeelen. Vanzelfsprekend zullen de landarbeiders, die jarenlang werkzaam geweest zijn op een weidebedrijf niet direct bruikbaar zijn op een bouwbedrijf en omgekeerd zijn de geroutineerde arbeiders uit den akkerbouw op een zuiver weidebedrijf niet zoozeer in trek. De landarbeiders van de gemengde bedrijven daarentegen zijn van alle markten thuis. Maar naast deze algemeen gevormde landbouwarbeiders kennen wij ook nog de meer gespecialiseerde vakarbeiders zooals b.v. de vlastrekkers, de aardappelrooiers, de maaiers, enz. Dit wil weer niet zeggen, dat zij niets anders zouden kunnen: want in den landbouw is het niet zooals in de industrie. Geen vlastrekkcr immers kan heel het jaar door vlas trekken. De natuur geeft ook hier de maat aan. Slechts voor een heel korten tijd zijn er vlastrekkers noodig. Voor de rest van het jaar verricht de vlastrekker andere landbouwwerkzaamheden, zoodat hij niet zoo gespecialiseerd is als zijn fabriekscollega’s aan den loopenden band. In verband met de gegeven cijfers moet de opmerking gemaakt worden, dat zij geen zuiver beeld geven. Wanneer men de verschillende provincies van ons land goed kent, en men bestudeert deze cijfers, dan blijft steeds iets onbevredigends achter. Immers de echte typische landarbeiders, die arbeider zijn in den klassieken zin van het woord, moet men in de zandstreken niet zoeken. Die vindt men in de kleigebieden en in de Veenkoloniën, waar men eerst van landarbeiderscentra kan spreken. In de zandgebieden kan men wel vele landarbeiders vinden, maar geen typische centra. De reden daarvan moet men in de bedrijfsgrootte zoeken. Op de middelgroote bedrijven, waar per bedrijf b.v. slechts één vaste arbeider wordt gehouden, daar treft men een heel ander type aan. dan op de grootere bedrijven, waar meerdere i r i i i 11*1 i soms zelfs vele vaste landarbeiders worden aangehouden, die niet zooals de eerstgenoemden op het bedrijf wonen, maar afzonderlijk. Begrijpelijkerwijze is de verhouding van den middelgrooten boer tot zijn éénen landarbeider veel patriarchaler, dan die van den grooten boer tot zijn vele landarbeiders en ook andersom zal de eene inwonende knecht zich veel hechter aan zijn boer verbonden weten, dan de vele verspreid wonende landarbeiders, die zich slechts in een economische verhouding voelen. Neemt men dit in aanmerking, dan moet men de eigenlijke landarbeiderscentra in Noord-Groningen, Noord-Friesland, Noord- en Zuidholland, Zeeland, Utrecht en de Veenkoloniën zoeken, waar zich dan ook de typische landarbeiderskwesties telkens weer voordoen. Ad. b. Tuinbouwarbeiders. In totaal bevinden zich in Nederland slechts 28.483 tuinbouwarbeiders, waaronder slechts 511 d.i. nog geen 2 % vrouwelijke arbeidskrachten. Van het totaal aantal landarbeiders vormen zij slechts 7.6 %. Deze tuinbouwarbeiders vinden we niet over het geheele land verspreid. Veruit de meesten moet men in de beide Hollanden zoeken, nl. 20.776 of 72.8 %. Daarna komt Gelderland met 2.110 tuinbouwarbeiders of 7.3%, vervolgens Noordbrabant en Limburg met resp. 1.210 en 1035 of 4.2 % en 3.6 % en Utrecht en Groningen met resp. 993 en 885 of 3.5 % en 3.1 %, terwijl Zeeland, Friesland, Overijssel en Drenthe er resp. slechts 669, 528, 375 en 93 of 2.2, 1.8, 1.2 en 0.3 % herbergen. TT • 4 I •• f« •. < 1.1 _ 1_ i f j • Uit deze cijfers mag men niet besluiten, dat de tuinbouw uitsluitend in de beide Hollanden beoefend wordt. Wel is de tuinbouw in deze provincies verreweg het belangrijkst vertegenwoordigd. Verspreid over ons land vindt men nog verschillende tuinbouwcentra en tevens treft men om de groote steden den tuinbouw aan, welke die steden voor een groot gedeelte van groenten voorziet. In Zuidholland vindt men veel en over het algemeen groote bedrijven, welke veel arbeiders tot zich trekken. Daarom dan ook ziet men in deze provincie het grootste aantal tuinbouwarbeiders. In tegenstelling met de landbouwarbeiders zijn de tuinbouwarbeiders in ons land sterk gespecialiseerd. Het zijn gespecialiseerde vaklieden, geheel in overeenstemming met den gespecialiseerden tuinbouw van ons land. Wel werken zij allen mee aan het heele product, maar niet aan alle tuinbouwproducten. In sommige streken immers wordt uitsluitend kool verbouwd, in andere gebieden kweekt men alleen fruit, in weer andere gedeelten uitsluitend bepaalde kasproducten, terwijl men elders weer hoofdzakelijk koudegrondsproducten voortbrengt. Hieruit volgt, dat de tuinbouwarbeiders moeilijk verplaatsbaar zijn tenzij in de eigen streek, of naar een streek, waar eenzelfde teelt wordt uitgeoefend, wat een grootere gebondenheid aan het bedrijf met zich meebrengt en dus ook een grootere afhankelijkheid, iets wat in sociaal opzicht uitermate belangrijk genoemd moet worden. Ad. c. Boomkweekersknechten. Nog niet 1 % van het totaal aantal landarbeiders oefent het beroep van boomkweekersknecht uit. In totaal zijn er slechts 3.583 boomkweekersknechten. Vrouwelijke krachten vindt men er practisch niet onder. De boomkweekerijen moet men in ons land hoofdzakelijk in Boskoop en omliggende gemeenten zoeken. Bijna de helft van de boomkweekersknechten vindt men daar. De andere helft oefent over heel het land verspreid hun beroep uit. Boomkweekerijen ziet men zoo overal, zonder ze behalve dan in bovengenoemd gebied in grootere gebieden gegroepeerd te zien. Ad. d. Tuinlieden. De tuinlieden zijn voor de steden en voor de buitengoederen. Vandaar dat men bijna 60 % van het totaal aantal in de beide Hollanden vindt, waar de voornaamste groote steden zijn. Verder vindt men ze in de andere provincies maar dan hoofdzakelijk in de steden verspreid. In totaal zijn er slechts 11.367 d.i. 3.1 % van het totaal aantal landarbeiders. Ad. e. Arbeiders in de bloembollencultuur. Buiten de beide Hollanden vindt men practisch geen bloembollencultuur. In Zuid- en Noordholland echter rijen zich de bloembollenvelden tusschen Leiden en Haarlem achter de duinen onafgebroken aaneen. In totaal zijn er 7.610 d.i. 2 % van het totaal aantal landarbeiders arbeiders in de bloembollencultuur. En bijna 94 % van die 7.610 arbeiders wonen tusschen Leiden en Haarlem. Verder vindt men nog een klein aantal in Friesland, waar men getracht heeft uitgestrekte bloembollenvelden aan te leggen in den tijd, toen er in de bloembollen geld te verdienen viel. In de overige provincies komen de arbeiders in de bloembollencultuur practisch niet voor. Ad. f. Zaadtelerskncchten. Nauwelijks 210 zaadtelersknechten telt ons land. Hiervan zijn er nog 133 in Noordholland. Uit deze enkele cijfers blijkt, dat de zaadteelt-in-het-groot in ons land niet veel beoefend wordt. In het klein treft men nog vele eenmansbedrijven aan. terwijl zeer vele land- en tuinbouwers hun eigen zaden winnen. Ad. g. Boscharbcidcrs. De meest boschrijke streek in Nederland is wel de Veluwe. Daar bevinden zich dan ook ruim duizend van de 3.670 boscharbeiders. Verder komen er enkele honderden in Westbrabant, de Betuwe, op de Zuidhollandsche Eilanden en in het industriegebied langs de Maas voor. De overigen wonen her en der over het land verspreid. Hieronder zijn dan ook de griendwerkers begrepen, die men in Westbrabant, de Betuwe en op de Zuidhollandsche eilanden moet zoeken. Ad. h. Ontginningsarbeiders. Volgens de beroepstelling 1930 van het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben slechts 1500 personen zich als ontginningsarbeider opgegeven. Deze komen hoofdzakelijk in de zandstreken voor, waar trouwens ook de meeste ontginningswerken gezocht moeten worden. Het cijfer van 1500 geeft echter geen zuiver beeld van het aantal personen, hetwelk ontginningswerk verricht. Vermoedelijk worden hiermede in hoofdzaak bedoeld de voorwerkers bij ontginningsarbeid. Eigenlijke ontginningsarbeiders dat zijn dus arbeiders, die uitsluitend of bijna uitsluitend ontginningsarbeid verrichten kent ons land vrijwel niet. Het ontginningswerk wordt verricht door landarbeiders en veenarbeiders in tijden dat er op het landbouwbedrijf of in het veenbedrijf weinig werk te verrichten is. Het is dus meestal seizoenarbeid. Vele boeren in het Oosten en Zuiden van ons land hebben (of hadden) bij hun bedrijf een kleiner of grooter stuk heideveld of minderwaardig hooiland, hetwelk zij in de stille perioden ontginnen (ontgonnen). Geleidelijk echter zijn onze heidevelden ingekrompen; ook onze hoogveenvlakten zijn grootendeels afgegraven en ontgonnen. Alleen in het Zuid-Oosten van Drenthe, het Noord-Oosten van Overijssel en in de Brabantsche en Limburgsche Peel komen nog veenvlakten van eenige beteekenis voor. Hoe langer hoe meer wordt daarom naast ontginning de nadruk gelegd op de verbetering van reeds in cultuur zijnde gronden. Dit geschiedt door ruilverkaveling, ontwatering, draineering, herontginning, enz. Voor zoover ontginningen of herontginningen door den boer zelf of met eigen arbeiders worden uitgevoerd, zijn geen cijfers bekend omtrent het aantal arbeiders dat daarin gedurende een deel van het jaar werkzaam is. De uitvoering wordt evenwel vaak opgedragen aan de Nederlandsche Heide-Maatschappij of de Grontmij; het aantal arbeiders, dat deze lichamen in dienst hebben, loopt uiteen van zt= 20.000 tot ± 60.000. Hieruit blijkt wel, dat het cijfer van het Centraal Bureau voor de Statistiek tot zeer onjuiste opvattingen omtrent den omvang van den ontginnings- en grondverbeteringsarbeid in ons land zou kunnen leiden. We zouden in de opsomming van de soorten landarbeiders niet volledig zijn, indien we ook niet enkele regels zouden wijden aan de arbeiders in de agrarische industrie. Ofschoon deze groep eigenlijk onder de industriearbeiders gerangschikt moet worden, is zij toch zeer nauw aan die der landarbeiders verwant, niet alleen omdat veruit de meesten van hen van het platteland afkomstig zijn, maar ook omdat tal van arbeiders in de agrarische industrie slechts gedurende een korte periode daarin werkzaam zijn en gedurende het overige gedeelte van het jaar ófwel landarbeider zijn van beroep ófwel kleine boer. Onder de agrarische industrieën vallen o.m. de stroocartonfabrieken, de aardappelmeelfabrieken, de groenten- en vruchtenverwerkende fabrieken, de vleeschwarenfabrieken (en exportslachterijen), de zuivelfabrieken. de beetwortelsuikerfabrieken, koel- en vrieshuizen, fruitbewaarplaatsen, veevoederfabrieken, kunstmestfabrieken, grasdrogerijen, enz. Niet al deze fabrieken zijn evenzeer afhankelijk van seizoenarbeid. Op de zuivelfabrieken b.v. is het aantal arbeiders gedurende geheel het jaar door vrijwel constant, terwijl in de beetwortelsuikerindustrie de grootste wisseling valt waar te nemen. Uit een op een naar verhouding groot aantal fabrieken ingesteld onderzoek is gebleken, dat gemiddeld per fabriek: in de stroocartonindustrie in September 99 arbeiders werkzaam waren; in December 87 en in Maart 51; in de aardappelraeelindustrie in September 84 arbeiders werkzaam waren; in December 65 en in Maart 38; in de groenten- en vruchtenverwerkende industrie in September 108 arbeiders werkzaam waren; in December 92 en in Maart 72; in de vleeschwarenindustrie in September 58 arbeiders werkzaam waren; in December 67 en in Maart 58; in de zuivelindustrie in December 46 arbeiders werkzaam waren en in Maart 40; in de beetwortelsuikerindustrie in November 516 arbeiders werkzaam waren en in Maart 156. Hieruit volgen natulirlijk voor de landarbeiders eigenaardige consequenties, waarop wij verderop nog meermalen zullen terugkomen. Naast de arbeiders in de agrarische industrie moeten volledigheidshalve de arbeiders bij de aan- en verkoopvereenigingen genoemd worden, alsmede de dorpsambachtslieden. Zij allen vormen met elkander de groote groep agrarische arbeiders. die voor den Landbouw onmisbaar zijn. Naar de arbeidsverhoudingen tusschen den landbouwondernemer en den landarbeider kunnen we de landarbeiders onderscheiden in 1): a. vaste arbeiders; b. losse of tijdelijke arbeiders. Ad. a. Vaste arbeiders. Onder de vaste arbeiders worden gewoonlijk die landarbeiders gerekend, die gedurende een vooraf bepaalden, geruimen tijd minstens een jaar en tegen een vooraf bepaald loon bij denzelfden boer werkzaam zijn. Deze vaste arbeiders kunnen inwonend zijn of niet. Zijn zij niet inwonend dan hebben zij ófwel een eigen huishouden ófwel een kosthuis. Zoowel mannelijke als vrouwelijke arbeidskrachten kunnen inwonend zijn. Inwonende vrouwelijke arbeidskrachten helpen doorgaans niet alleen mee in de huiselijke bezigheden, maar verrichten *) Teneinde cijfers te geven van de aantallen der onderscheidene groepen volgen we ook hier weer de indeeling, welk ook door het Centraal Bureau voor de Statistiek gegeven wordt. Ook deze simpele indeeling in vaste en losse arbeiders komt niet met de werkelijkheid overeen. Onder ad b. komen we hierop nog nader terug. daarnaast ook arbeid in het bedrijf van den boer. Het typisch vrouwelijke werk verschilt vaak van streek tot streek, maar bestaat doorgaans in: melken en schoonmaken van het melkgereedschap, kalveren-, varkensen kippen-voeren, in den oogsttijd meehelpen hooien, schooven binden en'of optassen, enz. enz. Inwonende mannelijke arbeidskrachten werken naast den boer mee in het bedrijf. Van hen wordt verwacht, dat zij het heele boerenvak kennen en ook alle voorkomende werkzaamheden kunnen verrichten onafhankelijk van den tijd. waarin deze werkzaamheden zich voordoen. Ze moeten met den boer ook vaak in diens plaats waken, wanneer er gekalfd moet worden, alle voorkomende karweitjes opknappen en ook des Zondags op bepaalde uren beschikbaar blijven. Naast den inwonenden vasten arbeider heeft men den uitwonenden. Deze heeft een meer geregeld leven dan zijn inwonende collega. Hoewel heel vroeg en vooral des zomers ook heel laat, heeft hij in theorie zijn vaste uren van komen en gaan. In de practijk echter zal daar niet altijd de hand aan gehouden worden en zal hij zich naar de wisselvalligheden van het bedrijf hebben te schikken. Volgens een telling van het Economisch Statistisch Bureau van het Departement van Landbouw en Visscherij van Juni 1940 waren er in totaal 452.767 vaste arbeidskrachten in den landbouw werkzaam. Dit cijfer komt niet overeen met dat van de beroepstelling 1930 van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het verschil tusschen deze beide cijfers moet niet alleen worden toegeschreven aan een toeneming van het aantal vaste arbeidskrachten, maar ook aan het feit. dat niet alle vaste arbeidskrachten zich als landarbeider zullen opgeven. Immers, zooals verderop nog zal blijken, zijn onder het aantal vaste arbeidskrachten van het Economisch Statistisch Bureau ook de medewerkende gezinsleden meegerekend, die zich bij de beroepstelling niet als landarbeider zullen opgeven, terwijl aan den anderen kant ook vele losse arbeiders zich bij de be- roepstelling onder de landarbeiders rangschikken. Van deze 452.767 vaste arbeidskrachten in den landbouw waren er 263.290 mannelijke arbeidskrachten en 189.477 vrouwelijke arbeidskrachten. Ad. b. Losse arbeiders. Deze arbeiders werken korteren of langeren tijd bij denzelfden boer zonder zich voor een langeren tijd te binden, terwijl hun loon geregeld wordt naar den koers van den dag. In sommige streken van ons land worden zij daggelders genoemd en in den regel ook per dag gehuurd. Dit neemt niet weg, dat de boer er over het algemeen wel prijs op zal stellen bij voorkomende gelegenheden zooveel mogelijk dezelfde daggelders te hebben en zoo kan het gebeuren, dat losse arbeiders jaren lang op geregelde tijden bij denzelfden boer werken. Behalve in daghuur werken de losse arbeiders vaak ook in taak, d.w.z. dat zij tegen een bepaalde som gelds een bepaalde taak op zich nemen, welke taak zij in den kortst mogelijken tijd zullen trachten te volbrengen om zich dan weer bij een anderen boer op dezelfde wijze te verhuren. Op deze wijze werken gewoonlijk de hooiers, de turfgravers, de aardappelrooiers. enz. in taak tegen een bepaald vooraf overeengekomen bedrag per eenheid b.v. per ha. Maar hiermede zijn we er nog niet. Immers, de boeren hebben niet alleen behoefte aan vaste en losse arbeiders, zij moeten ook kunnen beschikken over arbeiders, die ofwel per seizoen werken ofwel gedurende geheel het jaar behalve dan in de wintermaanden, wanneer zij ze ontslaan, zoodra zij wegens sneeuw of vorst geen werk meer voor hun arbeiders hebben. Arbeiders nu, die langer dan drie maanden bij eenzelfden boer werken worden seizoenarbeiders genoemd, terwijl de arbeiders die jaar in jaar uit bij denzelfden boer werken behalve gedurende de wintermaanden los-vaste arbeiders genoemd worden. Volgens bovenaangegeven telling van het Economisch Statistisch Bureau waren er gedurende den druksten tijd van het jaar 1939 262.225 losse arbeidskrachten in het bedrijf werkzaam. Van deze 262.225 losse arbeidskrachten zijn er 212.467 mannelijke en 49.758 vrouwelijke. Deze cijfers geven aanleiding tot verschillende opmerkingen, waarop we verderop nog zullen terugkomen. Hier moeten we aandacht schenken aan het verloop dezer tijdelijke arbeidskrachten binnen het jaar. Men moet nl. weten, dat de werkzaamheden in den landbouw zich in een bepaald gedeelte van het jaar bepaald ophoopen, zoodat dan alles wat handen heeft moet meewerken. Naast dezen top-arbeidsbehoefte in het hoogseizoen kennen we een groote arbeidsbehoefte in den seizoentijd. Daartusschenin daalt de behoefte aan tijdelijke krachten geweldig. Het hoogseizoen valt zoo ongeveer van 1 Juli tot 31 Augustus; Van 1 Maart tot 30 Juni en van 1 September tot 15 November de seizoenen, terwijl de arbeidsbehoefte van 16 November tot 1 Maart het minste is. Uit een op een zeer groot aantal bedrijven ingesteld onderzoek is gebleken, dat het aantal tijdelijke arbeiders in het naseizoen daalde tot zt= 95 %, in het laagseizoen tot ± 15 % en in het voorseizoen tot ±: 65 % van het totaal aantal van het hoogseizoen. Dat een dergelijk uiteraard min of meer onregelmatig verloop zeer eigenaardige problemen opwerpt bij de bestudeering van het landarbeidersvraagstuk, speciaal t.a.v. de arbeidsvoorziening in den landbouw, spreekt vanzelf. In den Nederlandschen Landbouw met zijn groot aantal bedrijven op een betrekkelijk geringe oppervlakte de gemiddelde grootte van het bedrijf in ons land is nl. 11 ha spelen de medewerkende gezinsleden een zeer belangrijke rol. Landbouwbedrijf is gezinsbedrijf niet alleen in dien zin, dat het bedrijf van het gezin niet te scheiden is en beide in elkander overloopen, maar ook in dien zin, dat alles wat handen heeft en loopen kan in het bedrijf medewerkt. Van de 714.991 arbeidskrachten, die in het hoogseizoen buiten de bedrijfshoofden in den landbouw werkzaam zijn, zijn er meer dan 50 %, nl. 375.600, gezinslid in het bedrijf, terwijl er dan slechts 339.391 vreemde arbeidskrachten op het bedrijf aanwezig zijn. Deze medewerkende gezinsleden worden niet betaald, d.w.z. dat aan hen buiten den kost en wat zakgeld geen vast loon wordt uitgekeerd. Deze kwestie van de medewerkende gezinsleden krijgt speciaal relief, wanneer men er wat dieper op ingaat en haar beziet binnen de onderscheiding losse arbeider vaste arbeider. Van de 452.767 vaste arbeidskrachten moeten er 323.048 d.i. 71 % tot de niet betaalde gezinsleden gerekend worden, terwijl van de 262.224 tijdelijke arbeidskrachten er slechts 52.352 d.i. 20 % niet betaalde gezinsleden zijn. Uit deze cijfers blijkt, dat de boer zijn vaste arbeidskrachten allereerst en bij voorkeur onder zijn gezinsleden zoekt, en pas bij gebrek daaraan tot vreemde arbeidskrachten overgaat. Dit is van de zijde van den boer beredeneerd natuurlijk vanzelfsprekend. Beziet men de kwestie van den kant van de eigenlijke landarbeiders, dan blijkt, dat van de 339.391 landarbeiders er slechts 129.719 d.i. 38 % in vast verband werken, terwijl de overigen onder de losse arbeiders gerekend moeten worden. De groote bezwaren, hieraan verbonden werden tot voor kort vaak opgelost door een gelukkige combinatie van eigen grondexploitatie en landarbeid, een oplossing, welke slechts op de zandgronden tot volle bevrediging van beide partijen kan worden toegepast. We komen op deze kwestie nog afzonderlijk terug. Vrouwen- en kinderarbeid is jarenlang een van de zwaarste klachten geweest, welke de stadsmensch tegen de landbouwende bevolking liet hooren. Zelfs de Staatscommissie van 1906 klaagt er nog over, dat het in sommige streken vrij veel voorkomt, dat de vrouwen den zwaarderen arbeid, waarvoor eigenlijk de man is aangewezen, mede verrichten, terwijl zij tevens de vraag stelt, of het niet noodzakeiijk geacht moet worden, dat de loondienst der kinderen vóór het bereiken van een bepaalden leeftijd behoort te worden verboden en of zoo deze leeftijd lager bepaald wordt dan de leeftijdsgrens der leerplichtwet hij nog mag worden toegelaten gedurende den tijd, dien de wet aan het leerplichtige kind vrijlaat, dus vóór en na schooltijd, in de vacantie en tijdens het zesweeksche verlof, dat de leerplichtwet toestaat. Hoewel niet ontkend mag worden, dat de wetgever in deze materie zeer voorzichtig is opgetreden, dient men vooral hier rekening te houden met de eeuwen achtereen door zeden en gewoonten gevormde boerenmentaliteit, welke van levensvorm tot levensnorm geworden is. Immers ook nu nog heerscht op het platteland een sterke overschatting van het lichamelijke bij voorkeur zware werk tegenover geestelijken arbeid. „Van onderwijzers, predikanten, ambtenaren heet het nog vaak „die luu hebt 't makkelijk, die hoeft niet te werken”. En menig predikant, die wel eens zijn voortuin aan het wieden of harken was, hoorde zich groeten met de vraag: „Zoo, is dominee ook eens aan het werk!” Lezen gold langen tijd voor een luie bezigheid, voor meisjes kon het er misschien mee door als ze tegelijk breiden. Zelfs voor de kinderen werd in ouderwetsche boerengezinnen spel nauwelijks geduld. Als zij speelden, dan zag. men toch liefst dat het bestond in het nabootsen van het werk. dat de kinderen later te doen kregen. Dat volwassenen overdag hun tijd verknoeiden met sport en spel, werd niet alleen als dwaas en kinderachtig, maar haast als zonde beschouwd. De waarden van het leven werden alleen gemeten in termen van werk en geld. Ook de mensch zelf werd maar al te dikwijls alleen gewaardeerd naar zijn arbeidsprestatie. Van ouderen heette het vaak: „het werk is er af”, al ziet men gelukkig niet vaak het treurige gevolg van achteruitzetting en harde behandeling van ouders, die niet meer het volle werk kunnen presteeren. De hoogste lof, die aan een oude van dagen kan worden gegeven, is vaak: „Hij of zij heeft in zijn of haar leven een boel werk gedaan”. Het is daarnaast ook een groot voordeel, dat in een volledig boerenbedrijf de mogelijkheid bestaat van nuttige en voldoening gevenden arbeid voor het volledige gezin, van af den schoolknaap, die enkele dieren hoedt of verzorgt, tot den ouden grootvader, die kachelhoutjes hakt en de oude grootmoeder, die den kookpot stookt en op den jongsten zuigeling past. Juist hierdoor wordt het schrijnend gevoel van nutteloosheid en overbodigheid, dat zooveel oude menschen in andere omstandigheden kwelt, voorkomen. Om niet te spreken van de talrijke gevallen, waarin de „oldeluu” of „het olde mensch” in alle voorkomende zaken een stem, en geen onbeduidende, in de beslissing heeft” !). Deze boerenmentaliteit dient men steeds voor oogen te houden bij de beoordeeling van den vrouwen- en kinderarbeid op het platteland. Tengevolge van de beschermende maatregelen ten behoeve van de landarbeiders echter is langzamerhand de vrouwen- en kinderarbeid ten plattelande sterk afgenomen, wat niet wegneemt, dat er zich onder de 452.767 vaste arbeidskrachten toch nog altijd 41 % vrouwelijke bevinden en onder de 262.224 tijdelijke arbeidskrachten 19 %. In totaal zijn er dus nog 239.235 vrouwelijke arbeidskrachten op het platteland werkzaam. Met de kinderen beneden de vijftien jaar is het zoo gesteld, dat van het totaal aantal vaste arbeidskrachten 11 % en van het totaal aantal tijdelijke arbeidskrachten 6 % tezamen 70.317 tot de kinderschare gerekend moet worden. Tegen deze en dergelijke cijfers echter moet men niet al te zwaar aankijken. Want alleen reeds het feit, dat het grootste percentage zoowel vrouwen als kinderen onder de vaste arbeidskrachten gevonden wordt, wijst er op, dat hieronder een groot aantal eigen gezinsleden, worden aangetroffen, die over het algemeen liever thuis blijven en dan op het eigen bedrijf de *) Zie: Dr. P. W. J. van den Berg. Het karakter der Plattelandssamenleving, blz. 41 en vlg. typisch vrouwelijke werkzaamheden verrichten, dan elders tegen loon te gaan werken. Dat dit ook inderdaad zoo is, moge uit de werkelijke cijfers blijken. Immers, van de 189.477 vaste vrouwelijke arbeidskrachten zijn er 166.154 d.i. 86 % eigen gezinsleden en van de 49.758 tijdelijke vrouwelijke arbeidskrachten 19.226 d.i. 38 %. Van de 53.229 vaste arbeidskrachten beneden 15 jaar zijn er 45.279 d.i. 85 % eigen gezinsleden en van de 17.088 tijdelijke 5.806 d.i. 34 %. Hieruit blijkt dus wel overduidelijk, dat de vrouwen- en kinderarbeid-in-loondienst op het platteland niet zoo ernstig is als de cijfers op het eerste gezicht zouden doen vermoeden. Interessant is het tenslotte nog te weten, dat onder de 53.229 vaste arbeidskrachten beneden de 15 jaar 20.338 d.i. 38 % meisjes zijn en onder de 17.088 tijdelijke 4.585 d.i. 26 %. Van deze meisjes zijn resp. 18.720 en 1.823 eigen gezinsleden – d.i. resp. 92 % en 39 % van het totaal aantal. Reeds de Staatscommissie 1906 heeft de vraag gesteld. of er in de laatste jaren een belangrijke wijziging gekomen was in de verhouding tusschen de verschillende categorieën van landarbeiders, wat de getalsterkte betreft. Zij is tot de conclusie gekomen, dat in het grootste gedeelte van ons land inderdaad een belangrijke wijziging had plaats gehad in de verhouding der drie soorten van landarbeiders in dier voege, dat de dienstboden en vaste arbeiders af-, de losse arbeiders toegenomen zijn. De afname openbaarde zich wel het sterkst en het meest algemeen bij de dienstboden. Als oorzaak van deze verschuiving gaf bovengenoemde Staatscommissie o.m. de moderniseering van het bedrijf op, inzonderheid de oprichting van zuivelfabrieken en de invoering van machines, waardoor de dienstboden en vaste arbeiders veel werk uit de hand genomen werd. Van den anderen kant was de Commissie gebleken, dat de zucht naar meerdere vrijheid in verband met het toenemen van de gelegenheid om geregeld werk te vinden bij de onge- huwde personen den lust om bij den boer te dienen deed afnemen. Velen gaan in fabrieken werken of geven aan dienen in de stad de voorkeur. Op deze zelfde kwestie hebben we in ons boekje over „Kleine boeren”, de aandacht gevestigd, hoewel in eenigszins ander verband. Daar toch hebben we gemeend te moeten vaststellen, dat de ontwikkeling der agrarische economie met als gevolg mechanisatie en rationalisatie in de bedrijfsvoering, alsmede de vèr gevorderde sociale wetgeving de toestanden op het platteland in dien zin zich hebben gewijzigd, dat een aanmerkelijk permanent overschot aan arbeidskrachten noodzakelijkerwijze moest ontstaan, terwijl de economische crisis met als gevolg noodzakelijke bezuiniging het proces slechts heeft verhaast en duidelijk naar voren doen komen, daar tengevolge van haar industrie noch emigratie in staat waren dit overschot op te vangen. Het gevolg van een en ander is dan ook geweest, dat het aantaj vaste arbeiders sterk afnam, terwijl het aantal losse arbeiders naar verhouding veel minder afnam, hier en daar zelfs steeg, mede tengevolge van het feit, dat gedörende de maanden van werkloosheid de Overheid hen in een of andere steunregeling opving. In tegenstelling met het voorafgaande heeft men in de laatste jaren weer een toeneming van vaste arbeiders kunnen waarnemen. Gebrek aan arbeidskrachten voor den landbouw en een geweldige hoewel clandestiene stijging der loonen waren voor de boeren aanleiding aan vast personeel de voorkeur te geven boven tijdelijke krachten. Het landarbeidersvraagstuk en het kleine boerenvraagstuk ontmoeten elkander in vele problemen. De overgang van landarbeider naar kleinen boer is zelfs voor een niet-ingewijde nauwelijks merkbaar. Vele. zeer vele kleine grondgebruikers doen in drukke tijden als landarbeider dienst of in den voor den landbouw slappen tijd als arbeider bij voorkeur in de agrarische industrie; en het is juist bij hen, dat het vaak uiterst moeilijk is de grens tusschen kleinen boer en landarbeider zuiver te trekken. Vanzelfsprekend komt dit verschijnsel in de zandstreken meer naar voren dan in de kleigebieden. Immers, in de kleigebieden komen de kleine boeren niet zooveel voor. Daar is men er in drukke tijden veeleer op aangewezen arbeiders van elders te betrekken. Deze komen dan of uit de naburige streken of uit andere provincies, zooals b.v. in Groningen arbeiders in den vlasbouw uit Friesland en de Zuidhollandsche Eilanden, in Noord- en Zuidholland maaiers uit Gelderland. Noordbrabant. Utrecht, Overijsel en zelfs Drenthe, in Friesland hooiers uit Groningen, enz. enz. In de zandstreken daarentegen wonen kleine en grootere grondgebruikers dooreen en is het een normaal verschijnsel, dat de grootere boeren hun tijdelijke arbeidskrachten bij voorkeur onder de kleine boeren zoeken, die hierin dan een welkome aanleiding vinden het tekort aan inkomen uit hun eigen bedrijf met landarbeid of arbeid in de agrarische industrie aan te vullen. Men kan het ook anders zien. De landbouw en de agrarische industrie hebben in sommige gedeelten van het jaar arbeidskrachten noodig, die zij gedurende het grootste gedeelte van het jaar weer aan eigen lot moeten overlaten. Wat ligt meer voor de hand dan dat de besten onder hen door grondexploitatie hun inkomen trachten aan te vullen? In werkelijkheid echter zullen allerlei oorzaken er toe hebben bijgedragen, dat er in ons land een categorie personen woont, die half ondernemer-boer en half landarbeider zijn. Wij komen hierop nog nader terug. Tot slot moet nog melding gemaakt worden \ün de grensarbeiders. Een gedeelte van onze Oostgrensbewoners verricht landarbeid bij onze buren langs de Oostgrens. Soms zijn het dagwerkers, maar evenzeer komt het voor, dat zij gedurende het zomerseizoen in Duitschland gaan werken om dan #de wintermaanden weer in het vaderland bij vrouw en kinderen door te brengen. Ook zij exploiteeren doorgaans grond om hun jaarinkomen op peil te brengen. TWEEDE HOOFDSTUK. DE SOCIALE EN ECONOMISCHE TOESTAND DER LANDARBEIDERS. Men kan den sociaal-economischen toestand van de landarbeiders niet naar waarde beoordeelen zonder een blik te werpen in de geschiedenis. De oudste geschiedenis der landarbeiders is echter ongeschreven. Vóór de opkomst der steden in de vroege middeleeuwen kende men slechts drie standen, nl. de adel. de geestelijkheid en de boeren. Wanneer men het leven van de boeren in die dagen naar onze hedendaagsche begrippen beoordeelt, dan is dat gelijk aan dat van de landarbeiders uit latere tijden. De grond was eigendom van de adel en de geestelijkheid, en de boeren, die hem bewerkten, waren niet anders dan de ondergeschikten van de grootgrondbezitters. Zij waren verplicht een grooter of kleiner deel in ieder geval het beste deel van hun arbeidsopbrengst aan de bezitters af te staan. Van al de verschillende oogsten ging het eerste en beste deel naar den burcht of het klooster. Ook in alle andere opzichten waren de boeren van hun bezitters afhankelijk. Zij waren aangewezen op het gebruik van den molen, den oven, den brouwketel van hun heer; zij moesten de dijken en wenen aanleggen en onderhouden, kerken en kasteclen bouwen en herstellen, in de drukke tijden het land van hun meesters bewerken, kortom de boer was de arbeider van dien tijd voor alle voorkomende werkzaamheden. Hoe hun sociaal-economische positie toen was, komt het beste tot uitdrukking in hetgeen de bouwmeester van het beroemde klooster St. Gallen volgens Dr. J. Romein op zijn plattegrond in een afgesloten stuk stalruimte. gelijk dat voor de varkens en geiten bestemd was. in plechtig latijn neerschreef: ~Hier vinde ook de schare van knechten rust". Tijdens de opkomst der steden ging het de boeren niet veel beter. Ware het vóór dien tijd de grootgrond- bezitters, die de boeren voor zich gebruikten, tijdens de opkomst der steden waren het de steden, die kans zagen de boeren eerst via de grootgrondbezitters, later rechtstreeks meer dan ooit uit te plunderen. Immers, zoolang het in het economisch verkeer om rechtstreekschen ruil van goederen ging, zoolang was gelijk Marx het uitdrukte de maagwand van den heer de grens van de uitbuiting der boeren. Toen echter met de opkomst der steden geld ruilmiddel werd. dat tot in het oneindige kon worden opgestapeld en bewaard, dat maatstaf werd van rijkdom en bron van welvaart, toen eischten de grootgrondbezitters, die zich in de steden hadden gevestigd, steeds hoogere afdrachten van de boeren, zóó zelfs, dat velen van hen onder al te groote uitplundering bezweken. In den bloeitijd der steden echter waren zij het, die rechtstreeks hun wil aan de landelijke bevolking oplegden. Allerlei verbodsbepalingen, alsmede een schier oneindig aantal belastingen kwamen vaak naast tienden, landhuren, jaarlijksche geschenken, accijnzen, erfpacht, renten, heerendiensten. enz. de toch al te drukkende lasten onmogelijk verzwaren. Zoo mochten rondom de steden vaak tal van neringen en ambachten niet worden uflgeoefend; bestond het verbod om landbouwproducten zonder belasting uit te voeren, welk verbod veelal gepaard ging met het vaststellen van maximumprijzenaan-den-te-lagen-kant; matigden de steden zich het stapelrecht aan. waardoor de boeren verplicht waren hun producten op een bepaalde plaats te verhandelen. Daarnaast haardsteegelden, tolrechten, marktgelden, hoendergelden, belasting op bezaaide landen enz. enz. Belasting bovendien, wanneer zij koren lieten malen, vee lieten slachten enz. enz. Daarbij vaak waterschaps-, dijk- en polderlasten kortom iedere handeling, welke de boer verrichtte en iedere stap, welken hij zette, kostte hem een offer aan de steden. Geen wonder dan ook, dat Hilgenga in zijn Gedenkboek „40 jaren Nederlandsche Landarbeidersbond” tot de conclusie komt, dat de boerenstand van voor 1800 arm en vergeten, rechteloos, schatplichtig aan en afhankelijk van bezitters en regeerders was. Over den toestand der landarbeiders in die dagen vermelden de weinige beschikbare documenten nagenoeg niets. Zelfs wordt daarin over de aanwezigheid van landarbeiders nauwelijks gerept. Dat ze in dien tijd bestonden is wel zeker. Al is het niet aan te nemen, dat de boeren zélve arm en klein als ze waren landarbeiders in dienst hadden, de grootgrondbezitters en kloosters gebruikten ze in ieder geval zoowel in vasten dienst o.m. als stalknechten, koe- en schaapherders, als in los verband voor het maaien, schooven binden, dorschen. zaaien, planten enz., voorzoover men althans hiervoor geen gebruik kon maken van de zoogen. handen spandiensten, welke de boeren aan de grootgrondbezitters verschuldigd waren. In latere jaren vindt men wel vermeld, dat ook de boeren gehuurde arbeidskrachten in dienst hadden. Dat hun economische en sociale omstandigheden zeker niet beter waren dan die van de boeren, laat zich begrijpen.. Het eenige wat we daaromtrent weten, is de conclusie van Sillem, dat uit de rekeningen blijkt ~dat de huren der boden, die het goed berechten van Meije tot Bamisse (van 1 Mei tot 1 October) aanmerkelijk lager zijn dan die van de andere plattelandswerklieden, lager zelfs, dan die van den drager van turf of schelpen of kalk. Een verschil, dat niet geheel schijnt te zijn verevend door de omstandigheid, dat de boerenarbeider in den vollen kost met inbegrip van woning werd aangenomen". Uit het voorgaande volgt wel heel' duidelijk, dat de weinige landarbeiders, die er voor 1800 waren, het zeer arm hadden, in feite rechteloos waren en in welvaartspeil ver ten achter stonden bij de arbeiders, in andere neringen of ambachten werkzaam. Wel een geschikt uitgangspunt voor dit hoofdstuk. Het is moeilijk vast te stellen, wanneer precies de landarbeiders in grooten getale op het agrarisch tooneel zijn verschenen. Ik bedoel hiermee, wanneer de onvrije arbeid in den landbouw plaats gemaakt heeft voor den vrijen arbeid. In de middeleeuwen het werd reeds aangestipt bewerkten de boeren in een zekere mate van onvrijheid het land, dat in eigendom aan de grootgrondbezitters toebehoorde. Langzaamaan is daaruit «zen vrije boerenstand voortgekomen en ongeveer gelijkertijd moet ook de vrije landarbeider zijn verschenen, die zich vrijwillig bij den boer verhuurde. 1 s • 1 fa II 1 | • I • Deze kwestie heeft al heel wat pennen in beweging gebracht en het is niet mijn bedoeling den strijd op den voet te volgen noch alle oorzaken aan te geven, welke daarop van invloed zijn geweest. Wie eenigszins met de geschiedenis van den landbouw in ons land bekend is, weet, dat een heel complex oorzaken tot deze verandering heeft meegewerkt en ook dat deze omwenteling niet overal gelijktijdig is ontstaan. Een wel heel merkwaardige en toch niet onaannemelijke verklaring geeft dr. H. J. Nieboer in zijn ~Slavery as an industrial system” (aangehaald door dr. E. W. Hofstee). Volgens hem verdwijnt in een agrarische maatschappij de onvrijheid, zoodra er geen bruikbare, vrije, door niemand bezeten grond meer is. „Zoo lang als er nog wel vrije grond is, kan ieder, die gezond is van lijf en leden, zich van een stuk grond meester maken, dit ontginnen en zich zoodoende een zelfstandig bestaan verschaffen. Niemand behoeft dan bezitloos en zonder middelen van bestaan te zijn. Niemand is gedwongen voor loon voor een ander te werken of grond van hem te pachten. Wie meer grond heeft, dan hij met de zijnen kan bewerken. vindt, in die omstandigheden, geen landarbeider om het voor hem te bewerken en geen pachter om het van hem te huren. Verkoopen kan hij zijn land ook niet, want, daar er overvloed van is, is de grond waardeloos. Slechts als hij zich arbeidskrachten weet te verschaffen, die den grond voor hem bewerken. brengt deze hem iets op. En daar landarbeiders en pachters niet vrijwillig komen, moet hij zijn medemensch dwingen voor hem te werken. De onvrije arbeid ontstaat. Raakt echter door toenemende bevolking, of door andere oorzaken, de vrije grond op en neemt de bevolking dan nog meer toe. dan ontstaat er een groep van personen, die zich geen grond meer kunnen verschaffen. Zij kunnen zich dus geen zelfstandig bestaan meer verwerven. Deze bezitloozen zijn, om te kunnen leven, gedwongen hun arbeidskrachten aan gelukkiger medemenschen aan te bieden. De grondbezitter hoeft dus de arbeiders niet meer te dwingen om voor hem te werken, ze komen vanzelf naar hem toe. De onvrije arbeid verliest zijn reden van bestaan. De plaats van den hoorigen boer wordt ingenomen door den vrijen pachter, die van den slaaf door den landarbeider." Deze theorie klinkt natuurlijk heel mooi en zou volkomen passen binnen het kader van een geheel beheerschte practijk. De werkelijkheid is echter grillig en houdt zich niet zonder meer aan een theorie. In de werkelijkheid is het dan ook niet zoo precies gegaan en de geschiedenis leert wel, dat er nog tal van oorzaken zouden zijn aan te wijzen, welke remmend of versnellend op den loop der gebeurtenissen hebben gewerkt. Het zou echter te ver voeren, indien er hier dieper op zou worden ingegaan. De belangstellende lezer verwijs ik dan ook graag naar het hier aangehaalde werk van dr. Hofstee. Voor ons is het belangrijk te weten, dat zich langzamerhand een landarbeidersstand heeft ontwikkeld, welke voorheen niet bestond. Over de aanwezigheid van landarbeiders en de omstandigheden. waaronder zij leefden, in de negentiende eeuw worden de gegevens talrijker en de literatuur spraakzamer. Vooral in de zware kleiprovincies Zeeland. West-Noordbrabant. Zuidhollandsche Eilanden, Utrecht, Groningen en Friesland nam hun aantal tengevolge van de groote veranderingen in den landbouw hand over hand toe. Hilgenga berekent zelfs, dat ons land omstreeks 1850 ongeveer 200.000 landarbeiders moet hebben geteld, terwijl de eerste op dat punt volledige beroepstelling van 1889 in het geheel 363.225 mannelijke en vrouwelijke land- en tuinarbeiders aangaf en de beroepstelling van 1899 in totaal 388.078. Hierbij moet men vooral in aanmerking nemen, dat de Fransche revolutie onder de leuze „Vrijheid, gelijkheid en broederschap" onze boeren zoo niet van alle, dan toch van de meeste van hunne lasten heeft bevrijd. Hierdoor konden de boeren zich vrijer bewegen en hun bedrijven verder ontwikkelen. Vooral op de zware gronden breidden de bedrijven zich uit, werd de landbouw steeds intensiever beoefend en werden meer en meer mechanische hulpmiddelen in gebruik genomen, terwijl de geldelijke uitkomsten voor de boeren beter werden, zoodat zij in de mogelijkheid kwamen om meer arbeidskrachten in dienst te nemen. In betrekkelijk korten tijd verdubbelde daardoor het aantal landarbeiders, wat dan ook als vanzelf aan den boerenstand meer aanzien gaf. Deze periode van betrekkelijke welvaart voor de boeren hield aan tot 1817 om daarna tot 1849 in een crisisperiode om te slaan. Wel herstelde de toestand zich nadien en beleefden de boeren hun gouden tijd. waarin zij „slapend rijk" werden, maar omstreeks 1880 sloeg die toestand vrij plotseling om. om in de historische landbouwcrisis neer te vallen. Intusschen had zich een landarbeidersstand gevestigd en waren bijna 400.000 arbeiders afhankelijk geworden van het wel en wee der boeren. Hoe nu was het lot van die menschen gedurende de 19de eeuw? Hieromtrent vat Hilgenga zijn onderzoek als volgt samen: „We weten betrekkelijk weinig van het lot en het leven van den Nederlandschen plattelandsarbeider, maar dat weinige spreekt van lage loonen en slechte arbeidsvoorwaarden, van armoede en ontbering, van miserabele huisvesting aan dijken en modderlanen, van geen of slecht onderwijs, van bedeeling bij werkloosheid, ziekte en ongeval, van oud en arm, van maatschappelijk en politiek onrecht. Zelfs de jaren, waarin het „den boer goed ging”, de „gouden tijden” gingen den landarbeider schier „ongemerkt” voorbij”. Dit laatste beteekent dan waarschijnlijk, dat de ongelooflijk lage loonen van de landarbeiders sinds 1800 niet waren verhoogd, gelijk de Wit Hamer in zijn boekje „de arbeidersvereniging” in 1866 schreef, ofschoon tusschen 1830 en 1860 de prijzen van tarwe, rogge, aardappelen en boter met 40 a 50 % stegen en de kosten van levensonderhoud met ongeveer 25 % vermeerderden. En de eerste Staatscommissie voor den Landbouw van 1886, wier rapporten men met de gave des onderscheids moet lezen, schrijft over de losse landarbeiders: „Hun toestand is over het algemeen niet rooskleurig. Velen hebben het met alle inspanning echt Spaansch en hun verdienste is het geheele jaar te gering om hen door den winter heen te helpen”. Het gevolg van dergelijke economische wanverhoudingen was dan ook een allerbedroevendste huisvesting éénkamerkrotwoningen, ook voor de groote gezinnen gepaard gaande met lichamelijk gebrek in ieder opzicht; vérgaand schoolverzuim voor de provincie Groningen werd in 1860 berekend. dat ongeveer 52.000 kinderen tusschen 6—12 jaar, d.i. 11 % van het totaal aantal kinderen in die leeftijdsgrens, van onderwijs verstoken bleven met als gevolg geestelijke minderwaardigheid; en zware, lange arbeidsdagen ook voor de jeugd de eerste Arbeidswet van 1889, waarbij arbeid aan kinderen beneden 12 jaar werd verboden, liet landarbeid voor die groep vrij, terwijl ook de Veiligheidswet van 1895 niet van toepassing werd verklaard op land- en tuinbouw met als gevolg een opgroeiende verzwakte generatie. Dat in de tweede helft van deze eeuw vele wilde stakingen uitbraken en dat in een tijd. dat staking en zelfs het organiseeren verboden was, zal wel geen verwondering wekken. En dit alles tegen een achtergrond van landbouwers, die in de negentiende eeuw hun gouden tijd hebben beleefd. Van 1900 tot nu 't is een lange en taaie strijd geweest van de landarbeiders om hun lot, dat we weten het nu allesbehalve rooskleurig was, te verbeteren. In het begin van deze eeuw werd de georganiseerde strijd ingezet. Door het overweldigende overwicht, dat de landbouwers uit de vorige eeuw op de landarbeiders hadden meegekregen en doordat de landarbeiders zich nauwelijks meer bewust waren van hun onmenschwaardig bestaan of liever doordat zij zich niet bewust waren van hun kracht mits hecht aaneengesloten, leverde die strijd aanvankelijk niet veel resultaten ten goede op. Het oordeel van de Staatscommissie 1906, wier rapport omstreeks 1908 uitkwam, luidde dan ook: ~Het onderzoek heeft de Commissie tot de overtuiging gebracht, dat weliswaar allerwegen vooruitgang, hier en daar zelfs aanmerkelijke vooruitgang in stoffelijke welvaart bij de landarbeiders valt waar te nemen, doch dat hieruit geenszins voor het heden mag worden besloten tot een bevredigenden toestand. Een dergelijke slotsom ware overijld. Hij wordt dan ook door het ingestelde onderzoek weerlegd. Wanneer men een oog slaat in den staat van loonen, waarvan zeer vele gehuwde arbeiders met vrouw en kinderen nagenoeg uitsluitend moeten leven, verder vermeld ziet. hoe de oude arbeiders, die geheel of nagenoeg geheel op loondienst waren aangewezen, vrijwel overal afhankelijk worden van den steun van hun kinderen of aan de openbare liefdadigheid zijn overgeleverd; hoe in den winter bij gebrek aan werk vele arbeiders slechts met groote moeite en ten koste van veel ontbering zich buiten de bedeeling kunnen houden; hoe al is op vele plaatsen vooruitgang in de woning- toestanden te bespeuren toch de verbetering van bestaande woningen en de nieuwbouw worden belemmerd, omdat de arbeider veelal niet in staat is meer huur te betalen; hoe nog in vele streken de loonarbeid van de gehuwde en zelfs van de zwangere vrouw en van het kind niet kan worden gemist, dan is zeer zeker een waarschuwing niet misplaatst, dat de in de laatste jaren waargenomen vooruitgang niet te optimistisch mag stemmen". Wanneer men een dergelijke beoordeeling leest, vraagt men zich allicht af, waarin die vooruitgang „hier en daar" bestaan heeft, of liever: hoe het in die gebieden vóór dien aanmerkelijken vooruitgang dan wel geweest moet zijn. Wanneer men echter nagaat, hoe de Staatscommissie aan dien aanhef gekomen is, dan zal men ontdekken, dat met het ~hier en daar" klaarblijkelijk bedoeld worden die streken, waar de landarbeiders naast hun inkomen uit landbouw ook nog inkomsten genoten uit de exploitatie van een kleiner of grooter stukje grond. Deze aanhef geldt dus blijkbaar alleen voor de categorie landarbeider—kleine boer, die als boer van den gouden tijd heeft meegeprofiteerd. Omstreeks dienzelfden tijd stelde de sociaal-democratische studieclub van de sociaal-democratische Kamerfractie een onderzoek in naar den arbeidsduur en de arbeidsverhoudingen van de landarbeiders. Slechts één enkele aanhaling uit haar rapport moge voldoende zijn: „het geheel vertoont een droevig beeld: de meeste kinderen zoo vroeg mogelijk van school, onvoldoende verzorgd en ontwikkeld; slechte huizen (één kamer voor wonen, eten, slapen, is regel); slechte kleeding; slechte voeding; lange arbeidsdagen, die geen tijd laten voor latere ontwikkeling; voortdurende zorg om het naakte bestaan; bij werkloosheid, ziekte of ongeval geen loon en bij gezondheid geen gelegenheid tot sparen ( onmogelijk van een loon van 4, 5. 6 gulden voor een huishouden, vaak een groot huishouden); geestelijk leven door dagelijksche zorg en inspanning voor de laagste stoffe belangen, vaak kwijnend of bijna ontbrekend, en geregeld vaak minder aanwézig dan onder andere omstandigheden mogelijk zou zijn". Dergelijke aanhalingen uit de weinige geschriften uit dien tijd te vermenigvuldigen, zou niet moeilijk zijn. Eenparig zijn zij in hun uitdrukking: een droevig beeld, geen menschwaardig bestaan! Geen wonder; wanneer men weet, dat J. Smid in 1910 in een prae-advies herhaaldelijk moest constateeren, dat er van landarbeidersorganisaties nauwelijks iets te bespeuren was. En wanneer men dan eenigszins op de hoogte is van de economische opvattingen uit die dagen, dan pas zal men begrijpen, dat in den toestand van de landarbeiders zonder voldoende tegenwicht van hun kant niet veel verbetering te verwachten was. Sinds 1910 echter valt er langzaam maar zeker een geringe stijging in het welvaartspeil der landarbeiders waar te nemen, parallel aan de opgaande conjunctuur in den landbouw. We hoeven hier niet lang bij stil te staan. Verbeterde conjunctuur in den landbouw immers, hechtere aaneensluiting der landarbeiders en een zich langzaamaan dieper wortelende sociale overtuiging hebben ieder het zijne ertoe bijgedragen om de levensomstandigheden der landarbeiders dragelijker te maken. Door de hechtere aaneensluiting der landarbeiders toch verkregen zij stilaan meer effectieven invloed op de landbouwers, waardoor een verhoogd loonpeil langzamerhand kon worden afgedwongen. Zelfs bleek het in de jaren van de groote crisis in den landbouw, welke een algeheele ommekeer in het agrarisch bedrijfsleven bracht, mogelijk van Overheidswege beschermende maatregelen te verkrijgen, welke een verslechtering dier levensomstandigheden in den weg stonden. Tpouwens heel de sociale wetgeving werd langzamerhand meer en meer aangepast aan de nooden en behoeften der landarbeiders. Immers, was de Ongevallenwet van 1901 nog slechts van toepassing op de veenarbeiders en de zuivelbewerkers, voorzoover deze in de fabrieken werkzaam zijn, en niet op de overige groepen landarbeiders, in 1923 werd deze onbillijkheid weggenomen door de Land- en Tuinbouwongevallenwet, welke in dat jaar in werking trad. Volgens de Ziektewet van 1923 daarentegen vielen deze groepen arbeiders direct onder de werking der wet. terwijl t.a.v. de regelingen van den arbeidsduur de landarbeiders zelfs tot op den dag van vandaag meer dan toch al noodzakelijk is een uitzonderingspositie blijven innemen. De Landarbeiderswet, waardoor den landarbeiders gelegenheid werd gegeven zich zelf een huisje te verzekeren, werd in 1918 zelfs speciaal voor hen in het leven geroepen. AI deze zorgen ten spijt meende Hilgenga in zijn Gedenkboek nog in 1940 te moeten neerschrijven: „Het is mede door de in dit hoofdstuk geschetsten arbeid, dat de bond de arbeiders van het platteland heeft opgetrokken uit het moeras van onrecht en ellende. We toonden reeds aan, dat zij in velerlei opzicht de ketens hebben kunnen breken. Men denke slechts aan collectieve arbeidsovereenkomsten, aan verplicht overleg en arbitrage, aan bedrijfsraden, aan scheidsgerechten. En de loonen en arbeidsvoorwaarden? Zij mogen nog te laag en te slecht zijn, nog bij lange na niet voldoen aan het begrip „redelijk”, toch staan ook de land- en tuinarbeiders, de veen- en zuivelarbeiders in dit opzicht verder dan 40 jaar geleden. Hun aandeel in de voortbrenging is vermeerderd, hun welvaartspeil is onbetwistbaar gestegen”. In hoeverre dit alles nu het geval was. vinden we concreet en duidelijk weergegeven in een reclameplaat van den Nederlandschen Landarbeidersbond, waaraan wij het navolgende ontleenen: Voorheen: Werktijd per week: 80 a 100 uren Minimumloon per week: gemiddeld 7 gulden Weinig of geen vrije dagen Geen pensioen Geen recht op ziekengeld Geen uitkeering bij ongeval Thans: gemiddeld 50 uren. gemiddeld 18.85 gulden, één vrije dag per week. ouderdoms- en vveduwepensioen. bij ziekte één jaar vol loon. bij ongeval 80 % van het loon. En nu moge het waar zijn, dat looncijfers op zich zelf genomen niet veel zeggen, dht neemt toch niet weg. dat zij in vergelijking tot de indexcijfers van de kosten voor levensonderhoud een aanmerkelijke verbetering inhouden. Na het bovenstaande komt vanzelf de vraag naar boven, hoe nu thans na de opgesomde verbeteringen de landarbeiders in feite leven. Hoe staat het met hun stoffelijk welvaartspeil m.a.w. hoe zijn hun loonen, hun arbeidsvoorwaarden, hoe is het met hun eten, hun kleeding, hun dekking en hun huisvesting gesteld; hoe is het met hun geestelijk ontwikkelingsniveau, welke ontspanning genieten zij enz. enz., kortom, leiden zij thans een menschwaardig bestaan? Het antwoord op deze vragen kan niet zonder meer gegeven worden noch in nauwkeurige cijfers worden uitgedrukt. Zou men dit wel willen, dan zou een minutieus onderzoek noodzakclijk zijn. Bovendien zeggen looncijfers vandaag aan den dag niet al te veel. Van veel meer belang is in dit verband, hoe de loonen thans tot stand komen en welke objectieve invloeden daarbij gelden, maar daaraan zal een afzonderlijk hoofdstuk worden gewijd. Wat in dezen wisselenden tijd wel gegeven kan worden is een betrouwbare indruk. En daartoe zijn we in staat door een door de Stichting voor Maatschappelijk Werk ten Plattelande in samenwerking met den Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst in de voor dit doel belangrijkste provincies ingesteld algemeen onderzoek. Een en ander van de resultaten van dat onderzoek moge hier volgen. Groningen. In Noord-Groningen valt een groot onderscheid waar te nemen tusschen de landarbeiders, a. die in de oude landarbeidershuisjes wonen, meest éénkamerwoningen: b. die in huisjes wonen van den woningbouw; c. die een plaatsje bezitten volgens de Landarbeiderswet. Ad. a. De behuizing van de onder a. bedoelde categorie is ' minimaal. Via een klein gangetje komt men in het woonvertrek, een kamer van ongeveer 3 bij 4 meter. Hierin moet dan alles gebeuren koken, poetsen, strijken, eten, slapen, enz. Voor slaapgelegenheid zijn twee bedsteden aanwezig met daar tusschen in een kast. Dikwijls zijn de bedsteden veel te kort, zoodat de menschen met opgetrokken beenen moeten liggen. In de eene bedstede slapen dan de ouders, in de andere de kinderen. In het Oldambt gaat dat nog eenigszins, omdat daar de huishoudens hoogstens drie kinderen tellen. In Noord-West-Groningen is dat erger. Daar zijn de huishoudens over het algemeen grooter en slapen de meisjes meestal beneden in de tweede bedstede en de jongens op den open zolder. Deze zolder wordt tevens gebruikt voor het opbergen van turven, aardappelen en alle mogelijke andere dingen, die in een huishouden zoo al bewaard worden. Ventilatie en verlichting is er alleen door een klein dakraampje, indien dat tenminste aanwezig is. In het Oldambt komt ook nog een speciaal type landarbeidershuisjes voor. Naast de woonkamer treft men daar dan nog een klein hokje aan onder het schuin afloopende dak. Dit wordt dan meestal ook als slaapruimte gebruikt. Dat deze ruimte koud en vochtig is en dat het dak doorgaans lekt, is wellicht overbodig om te vermelden. Ondanks dergelijke behuizing krijgt men zelfs daar een goeden indruk van de bewoning. Wat er aan huisraad aanwezig is, is over het algemeen goed verzorgd en onderhouden. Ad. b. De behuizing van de landarbeiders, die een huisje betrekken van den woningbouw, is direct veel beter. Hier heeft men behalve een woonkeuken nog een zoogenaamde ~goeie kamer” en een afzonderlijke slaapkamer. In de woonkeuken wordt gehuisd. Slechts zelden komt men in de „goeie kamer”. Naast de woonkeuken treft men veelal een schuur aan, waarin de regenbak staat met gootsteen en aanrecht. Deze schuur dient gewoonlijk tot bijkeuken en tot verblijfplaats van het aanwezige vee. In de schuur zelf bevindt zich een zolder met afgetimmerde slaapkamer. Ad. c. De behuizing van de landarbeiders, die in zoogenaamde landarbeidersplaatsjes wonen, is ruimer en ook beter. Deze landarbeidersplaatsjes zijn de ideale woningen voor deze categorie arbeiders en omdat het meestal de meest vooruitstrevenden zijn, die zoo’n plaatsje bezitten, is de bewoning zelf er ook het best. En wanneer de bezitter nu maar geregeld werk heeft, gaat het hem, althans wat de bewoning betreft, goed. Voor de losse arbeiders is zoo'n eigen plaatsje vaak een zware dobber, omdat in de weken van werkloosheid de rente en aflossing niet kan worden opgebracht. Voor de vaste en los-vaste landarbeiders levert dit over het algemeen geen bezwaar op. Een indruk over de voeding, kleeding en dekking kan op het oogenblik moeilijk gegeven worden, omdat hierin de tijdsomstandigheden een overwegende rol spelen. Opvallend is wel, dat t.a.v. de kleeding en dekking de bevoorrading uiterst minimaal geweest is, zoodat men daar thans voor zeer moeilijke problemen zit. Behoorlijke matrassen zijn over het algemeen een ongekende luxe. In het gunstigste geval een stroozak en verder als regel los stroo met een dekkleed erover heen. De geestelijke ontwikkeling van de landarbeiders is over het algemeen zeer gering. De oudere landarbeiders bezitten op z’n hoogst uitsluitend lagere schoolontwikkeling. Kinderen van de meest vooruitstrevenden onder de landarbeiders beginnen landbouw- of landbouwhuishoudcursussen te volgen. Maar zoowel voor de jongens als voor de meisjes zijn dat uitzonderingen. In Zuid-Oost-Groningen zijn de toestanden aanmerkelijk minder dan in het Noorden. Friesland. Uit het ingestcldc onderzoek is gebleken, dat Groningen aan de spits staat. Alleen reeds het feit, dat daar 21 % van het totaal aantal landarbeidersplaatsjes d.i. 1196 zijn gebouwd, wijst er voldoende op. In Friesland werden tot nu toe slechts 711 van dergelijkc plaatsjes d.i. 12 % gebouwd. Over het algemeen zijn de woningtoestanden in Friesland slecht. Toch is er een aanmerkelijk verschil tusschcn de bouw- en greidestreken en de Wouden. Hierbij moet opgemerkt worden, dat er in de Friesche Wouden niet veel uitgesproken landarbeiders wonen. Het zijn daar meestal de zoogenaamde A. en 8.-boeren, die al hun arbeidskracht op hun eigen bedrijf niet kwijt kunnen en dientengevolge in de drukke tijden bij grootere boeren gaan werken om op deze wijze hun inkomen wat op te voeren. Het spreekt vanzelf, dat hier de scheidingslijn tusschen landarbeider en zelfstandige kleine boer moeilijk te trekken is. De woningen van deze landarbeiders-grondgebruikers lijken veel op de oude éénkamer-landarbeiderswoningen in Noord-Groningen. Een woonkamer, waarin alles gebeurt, twee bedsteden met een kast en voorzoover er slapers overblijven op den open zolder, vaak zonder beschoten dak met alle gevolgen van dien. De bewoning zelve is over het algemeen helder en netjes. De watervoorziening in de Friesche Wouden is zeer slecht. Daar de daken dikwijls van riet zijn, kan geen regenwater worden opgevangen. Dikwijls is er ook geen put of pomp. zoodat de sloot de voornaamste waterleverancier is. Voor drink- en kookwater gaat men dan naar de boerderij toe, maar men begrijpt, wat dit beteekent voor de huisvrouw, die het toch al druk genoeg heeft en voor dorstige kinderen, die den kortsten weg zoeken om hun dorst te lesschen. Men zal begrijpen, dat bij een dergelijke bewoning de overige levensomstandigheden verre van gunstig genoemd kunnen worden. In de greide- en de bouwstreken is de toestand over het algemeen beter. De huizen zijn daar wat grooter, terwijl het geheel er welvarender uitziet. De huizen van de vaste arbeiders staan in de buurt van de boerderij; de losse en los-vaste arbeiders wonen bijeen in dorpsverband. Het type huis is hier ook eenigszins anders. Vaak immers treft men hier twee woningen onder één dak. Rechthoekige huisjes zonder uitbouw of inham, heel eenvoudig met een hoog dak, meestal beschoten, zoodat men boven vaak afzonderlijk afgetimmerde slaapkamertjes kan aantreffen. Daarenboven in de woonkamer de onafscheidelijke bedsteden. Een schuurtje los van het huis voor vee. turf, enz. alsmede een stukje grond achter het huis voor groentetuintje. Van den boer huren zij gewoonlijk een perceeltje grond om aardappelen op te verbouwen. T.a.v. de geestelijke ontwikkeling valt het op, dat de Friesche landarbeider een voorsprong heeft op zijn Groningsche collega's, wat niet behoeft te verwonderen, wanneer men weet, dat in Friesland de bakermat ligt van de landarbeidersorganisatie. Niet alleen onder de jongeren, maar ook onder de ouderen schijnt een streven waar te nemen te zijn om vooruit te komen en meer te leeren. Het inzicht neemt daar toe, dat wanneer ze meer leeren, ze ook meer kans hebben om vooruit te komen. Daarom wonen zij veel vergaderingen bij en volgen vooral de jongeren landbouwcursussen en soms zelfs de landbouwschool. Evenzoo treft men daar in de huishoudscholen ook meisjes aan van landarbeiders. Noordholland. Uitgesproken landarbeiderscentra zijn in Noordholland maar sporadisch te vinden, ofschoon in deze provincie meer landarbeidersplaatsjes zijn uitgegeven dan in Friesland, nl. 734 d.i. 13 % van het totaal aantal gebouwde plaatsjes. In de verschillende polders wonen zij verspreid, maar veel te weinig in aantal. In de drukke tijden komen dan ook landarbeiders uit andere provincies, o.a. uit Gelderland, Zeeland en Drenthe in deze provincie werken. Zelfs in den Wieringermeerpolder zijn naar verhouding te weinig landarbeiders. De landarbeidershuisjes, die in den Wieringermeer gebouwd zijn, worden over het algemeen keurig netjes onderhouden. De bewoners beschikken allemaal over een stukje grond, waarop ze groenten voor eigen gebruik telen. Voor de aardappelen huren ze een perceeltje bij den boer. In de oudere polders is het niet zoo goed. Heel veel éénkamerwoningen met twee bedsteden, een klein bijkeuken-schuurtje en een zoldertje met onbeschoten dak. In den Haarlemmermeerpolder treft men zeer goede huizen aan van de woningbouwvereniging. Ze zijn veel ruimer dan de meeste landarbeidersplaatsjes in dien polder. De landarbeiders willen er begrijpelijkerwijs ook het liefst wonen. Zelfs de oudere huisjes zijn hier beter dan elders. Al bij al is de algemeene indruk van Noordholland zeer verschillend. In sommige streken moeten de levensomstandigheden van de landarbeiders zelfs goed genoemd worden, terwijl zij in andere streken uitgesproken slecht zijn. Zuidholland. In de provincie Zuidholland, waar in totaal slechts 366 woningen volgens de landarbeiders- wet gebouwd zijn. is een bezoek gebracht op de eilanden Goeree en Flakkee. Op Goeree ziet het er over het algemeen welvarend uit. Ruime huizen: gang, voorkamer, slaapkamertje, woonkeuken, bijkeuken en schuur met stal. Boven nog twee slaapkamertjes en een stuk zolder. leder heeft ook zijn eigen lapje grond. Er wordt daar veel bloemenzaad op contract geteeld, o.a. Oostindische kers en viooltjes. Verder ook bloembollen en tuinbouwzaden, zooals peenen uienzaad. Deze teelten vragen wel veel tijd en werk ook voor de huisvrouwen maar brengen dan ook in doorsnee veel geld op. De loonen der landarbeiders daarentegen zijn daar aan den lagen kant. De menschen zelf zijn er vooruitstrevend. Een groote tegenstelling met Goeree vormen sommige gedeelten van Flakkee. Hoe meer naar het zuiden van het eiland hoe slechter. Veel éénkamerwoningen met groote gezinnen. Commentaar verder overbodig. Alle nadeelen, aan dergelijke woningtoestanden verbonden, kan men er waarnemen. Meer noordelijk wordt het geleidelijkaan beter. Zeeland. Hoewel hier zeer veel landarbeiders voorkomen, kan men er in totaal slechts 142 d.i. 2 % van het totaal aantal landarbeidersplaatsjes vinden. Op Zuid-Beveland hoofdzakelijk tuinbouwarbeiders en in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen veel vlaswerkers. Verder over deze heele provincie verspreid landbouwarbeiders. De toestanden zijn daar weer zeer uiteenloopend. Van zeer nette gemeentewoningen tot de meest armzalige krotwoningen. Verloren straatjes, waarvan menig mensch het bestaan niet zou vermoeden en waar tientallen gezinnen bijeenwonen. St. Maartensdijk op het eiland Tholen geeft hiervan een sprekend voorbeeld. Smalle straatjes van ongeveer 1.50 meter breed. Vóór elk huisje nog een miniatuur tuintje, zoodat alles bijeen de huisjes niet meer dan een viertal meters van elkaar af staan. Aan weerskanten van zoo'n straatje staat een privaat-hutje voor iedere huizenrij één. Vier of vijf huishoudens moeten daar gebruik van maken. Zoo’n gemeenschappelijk privaat is niets anders dan een ton. De zorg voor het onderhoud is dan nog aan de betrokkenen zelf overgelaten. Een tuintje aan huis komt bij deze huisjes niet voor. De meesten huren bij den boer een stukje grond. Ook bezitten zij geen vee. evenmin trouwens als de landarbeiders, die in gemeentewoningen wonen. Wel hebben deze een behoorlijk tuintje aan huis. Deze gemeentewoningen zijn geriefelijk ingericht. Slechts de oudste hebben nog bedsteden, de nieuwere echter slaapkamertjes. Ook in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen houden de landarbeiders geen vee. dit in tegenstelling met die in West-Zeeuwsch-Vlaanderen. waar veel geiten en konijnen worden gehouden. In de omgeving van de fabrieken Hulst, St. Jansteen, Sluiskil gaan nog wel de vrouwen van de landarbeiders naar de fabriek. Dat zijn dan de uitgesproken ongeordende huishoudens. Alleen 's morgens vroeg en 's avonds laat kan daar maar gewerkt en gekookt worden. De kinderen worden overdag, zoolang zij klein zijn. aan de buren toevertrouwd. Zoodra zij echter uit de voeten kunnen, worden zij aan hun lot overgelaten. Utrecht. !n de provincie Utrecht kent men practisch geen landarbeidersplaatsjes. Toch leven de landarbeiders in deze provincie menschwaardiger dan elders. Ze hebben nagenoeg allemaal een eigen tuintje, waar ze diverse soorten groenten en voor een groot gedeelte eigen aardappelen in verbouwen. Veruit de meesten hebben een varken, een of meer geiten, konijnen en een paar kippen. Voor een groot gedeelte kunnen zij in hun eigen onderhoud voorzien. Ook is onder de landarbeidersvrouwen de inmaak zoowel in weck als in het zout bekend. Verder worden veel levensmiddelen gedroogd, voornamelijk appels, peren, selderij, peterselie, boontjes en erwten. Ook naaien de vrouwen veel zelf. Kortom, 't is goed te merken, dat de Stichting voor Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande zeer intensief in deze provincie heeft gewerkt en nog werkt. Noordbrabant. In de provincie Noordbrabant, waar in totaal slechts 290 d.i. 5 % van het totaal aantal landarbeidersplaatsjes ziju uitgegeven, moet men de landarbeiders hoofdzakelijk in het Westen zoeken. Speciaal is daar een bezoek gebracht aan de losse arbeiders van den Biesbosch. Hoewel de toestand onder deze losse arbeiders niet typeerend is voor de landarbeiders van Noordbrabant, geven wij de beschrijving ervan hier weer om ook het leven van deze groep arbeiders even te belichten. Van Maandagmorgen tot Zaterdagmiddag worden zij met z’n achten of tienen in houten keten ondergebracht. Gelijkvloers zijn twee afdeelingen 't voorportaal, waarin laarzen, waterpijpen en kleeren kris kras door elkaar liggen en ’t woonvertrek: ’n leemen vloer, twee kleine ramen, ruw afgewerkte muren, een zoogenaamde open haard ’n vuur van blokken en takkenbosschen onder ’n open schoorsteen. Langs de muren in het rond de kofferkisten van de mannen. Proviand moeten zij voor de geheele week meebrengen, zoodat op het einde van de week het brood vaak beschimmeld is en zoo hard als een bikkel, ’s Middags en ’s avonds gaat een van de mannen eerder naar ~huis” om vuur aan te maken en koffie te zetten. Ook koken ze vaak op „mannenmanier" stamppot. Hoogstens éénmaal per jaar wordt er schoongemaakt. Via een ladder en een gat in den zolder komt men op de „slaapzaal". Midden er doorheen loopt de schoorsteen, die natuurlijk poreus is, zoodat muren, balken en bedden voorzoover althans aanwezig gitzwart zijn. Op de eene helft van den zolder ligt gewoon los stroo, met hier en daar een deken of een kussen ertusschen. De mannen kruipen er gewoonlijk met kleeren en al in „bed". Op de andere helft staan bedden. Een soort kribben op pooten met los stroo er in, afgedekt met een dekkleed. Ook hier weer aangekleed naar bed. Sommigen nemen hun schop, hark en schoffel mee in bed. Geen wonder, dat de mannen naar een hunner vertelt ’s Zaterdags niet in huis mogen komen, voordat zij zich eerst goed hebben gereinigd. Limburg. Echte landarbeiders kent Limburg maar heel weinig. Er staan in heel de provincie dan ook slechts 157 landarbeidersplaatsjes. Speciaal is daar een bezoek gebracht bij de peelwerkers in de plaatsen Nederweert, Ospel en Griendsveen. Kleine woningen, vaak vochtig. Geen waterleiding, maar slechts een put van turven, waarin het water soms zóó bruin ziet, dat het niet gebruikt kan worden. In die gevallen geeft men de voorkeur aan het kanaalwater. Vooral in den zomer is het putwater slecht. De verlichting in deze huisjes is slecht. Slechts petroleum of kaarsverlichting. In doorsnee zijn daar zeer groote gezinnen van 8 tot 14 kinderen. Er wordt daar alleen betaald, wanneer er gewerkt wordt, d.w.z. alleen bij gunstig weer. De ontwikkeling van de peelwerkers is zeer slecht. De kinderen moeten zoo gauw als ze van school af kunnen, mee turfsteken. De meisjes zoeken meestal een dienst op, wanneer ze er tenminste geschikt voor zijn. Wanneer men naast het historisch overzicht het onderzoek van de Stichting voor Maatschappelijk Werk ten Plattelande bestudeert, dan ontkomt men niet aan de conclusie, dat er hier en daar in vele opzichten een aanmerkelijke vooruitgang in den sociaal-economischen toestand der landarbeiders waar te nemen valt. Wie uit de opgesomde voordeelen van veertig jaren georganiseerde actie zou willen besluiten tot een algeheele vooruitgang over de geheele linie, komt met de hedendaagsche werkelijkheid wel heel erg in strijd. Stijging van het loonpeil alsmede gunstige sociale verhoudingen zonder meer hebben niet steeds een verhooging van het welvaartspeil tot gevolg. Slechts de besten onder bedoelde categorie zullen daarvan in eerste instantie weten te profiteeren. Dit houdt voor de minder goeden niet direct een desappreciatie in. Immers, een stijging van loon van gemiddeld ƒ 7. per week tot gemiddeld ƒ 18.85 per week zegt op zichzelf nog niet veel, zoolang een landarbeidersgezin met gemiddeld ƒ 18.85 per week nog slechts aan de bevrediging van de eerste en allernoodzakelijkste levensbehoeften toe is. Eerst wanneer een loon toereikend is om ook aan de niet direct noodzakelijkste levensbehoeften, de cultureele behoeften en de billijke amusementsbehoeften een redelijke bevrediging te schenken, eerst dan mag van een verhooging van welvaartspeil over de geheele linie gesproken worden. Zoolang zulks niet het geval is, moet men haar alleen van de besten verwachten. Dit geldt niet alleen voor die landarbeiders, die met hun gezin uitsluitend van hun inkomen uit landarbeid moeten leven, maar ook voor hen, die naast hun inkomen uit landarbeid over nog andere bronnen van nevenverdiensten beschikken. Wanneer men dan ook de resultaten van bovengenoemd onderzoek bestudeert, dan ziet men o.m. welvaart onder de landarbeiders, die hun landarbeid met tuinbouw weten te combineeren. Er is een tijd geweest, dat ieder grondgebruik een gelukkige aanvulling van het inkomen van den lossen of los-vasten landarbeider was. Sinds de crisis in den landbouw echter is deze combinatie niet meer bevredigend te noemen en mogen we slechts voor den tuinbouw een uitzondering maken. De uitsluitende landarbeiders moeten alleen van hun loon uit arbeid leven. En van de stijging van de loonen hebben blijkens de ervaring alleen de meest vooruitstrevenden geprofiteerd. We kunnen deze bewering gemakkelijk staven, nu we in de zoogenaamde landarbeiderswet zulk een uitnemend criterium blijken te bezitten. Opvallend toch is het verschil in welvaartspeil tusschen de landarbeiders, die wel een landarbeidersplaatsje volgens de wet bewonen en de landarbeiders, die niet zoo’n plaatsje hebben weten te bemachtigen. Hier komt niet alleen naar voren, dat een gezonde geest slechts in een gezond lichaam kan huizen, maar ook dat beiden normaal slechts denkbaar zijn bij een redelijke huisvesting. En de min of meer zware voorwaarden, welke de wet aan het verkrijgen van zoo’n plaatsje stelt, vergen zulke zware offers, dat zulks alleen van de meest vooruitstrcvenden verwacht mag worden. Direct moet hierbij opgemerkt worden, dat het niet alleen aan gebrek aan voortvarendheid bij de landarbeiders gelegen heeft, dat er in den loop der jaren maar zoo weinig landarbeidersplaatsjes zijn uitgegeven. Hierop komen we in het slothoofdstuk nog nader terug. Hier wilden we slechts naar voren brengen, dat de landarbeiders zelfs in 1943 nog niet gerekend kunnen worden tot diegenen, wien in alle opzichten een menschwaardig bestaan beschoren is. DERDE HOOFDSTUK. ARBEIDSVOORZIENING EN ARBEIDSBEMIDDELING TEN PLATTELANDE. De vraag, hoe door den plattelandsarbeider werk en door den plattelandswerkgever werklieden worden gezocht, vraagt in dit hoofdstuk onze volle aandacht. Dat deze vraag belangrijk is, behoeft in onze dagen geen nader betoog. Want niet alleen beleeft de georganiseerde arbeidsbemiddeling van Overheidswege in het algemeen een hoogconjunctuur, maar vooral ook wordt gedurende de laatste jaren het gemis van een georganiseerde en geleide arbeidsvoorziening ten plattelande speciaal in de maanden van hoogseizoen dermate gevoeld, dat deze kwestie letterlijk in het middelpunt van de belangstelling staat van diegenen, die zich met het sociale vraagstuk op het platteland bezighouden. De gestelde vraag is echter niet altijd in de geschiedenis met een verwijzing naar de georganiseerde arbeidsbemiddeling beantwoord. Nog in 1910 kwam de bekende landbouwkundige J. Smid na een ernstig en diepgaand onderzoek tot de conclusie: „Over het algemeen wordt ten plattelande, althans voorzoover den landbouw betreft, geen groote behoefte gevoeld aan arbeidsbemiddeling. Hoewel die behoefte er zeer zeker niet zoo groot moet worden geacht als in de steden, moet toch uit het niet voelen der behoefte niet steeds worden afgeleid, dat zij niet bestaat. Een nadere beschouwing van de verschillende arbeidsverhoudingen ten plattelande leert toch. dat er zeer vele gevallen voorkomen, waarin een behoorlijk georganiseerde arbeidsbemiddeling aan arbeiders en werkgevers van nut zou kunnen zijn”/ Blijkbaar dus voorzagen ook in die dagen de werkgevers op het platteland zichzelf wel van arbeiders en konden ook de plattelandsarbeiders de georganiseerde arbeidsbemiddeling wel missen. Dit is vooral hierom ten zeerste merkwaardig, omdat deze conclusie dateert uit den tijd, dat de georganiseerde arbeidsbemiddeling voor de steden reeds in het tweede stadium verkeerde. Het is trouwens nog maar de vraag, of zelfs landbouwdeskundigen deze conclusie b.v. een vijftal jaren geleden niet zouden hebben onderschreven. De behoefte aan georganiseerde arbeidsbemiddeling ten plattelande wordt eerst gedurende de laatste decennia als noodzakelijk erkend. > Ofschoon in dit hoofdstuk sprake is van arbeidsbemiddeling ten plattelande, zal toch ten volle nadruk gelegd worden op de arbeidsbemiddeling in den landbouw. Dit neemt evenwel niet weg, dat wij toch aan den ruimeren opzet de voorkeur hebben gegeven en wel om twee redenen. Op de eerste plaats komen op het platteland vooral verschillende takken van nijverheid voor, die niet alleen hun arbeidskrachten voor een groot gedeelte van het platteland betrekken, maar ook gelijk alles op het platteland meer dan in de steden het stempel van het platteland dragen. Een fabriek op het platteland krijgt op den duur onherroepelijk min of meer een plattelandskarakter, waardoor zij met den landbouw op den duur in nauwe betrekking treedt. En op de tweede plaats bestaat in vele takken van nijverheid een eigenaardige en typische betrekking tusschen den arbeid in het landbouwbedrijf en dien in bedoelde takken van nijverheid, waardoor het vrijwel uitgesloten is den eersten te bespreken zonder van den tweeden te gewagen en andersom. Ik bedoel hier de agrarische industrie. Immers niet alleen verwerken deze industrieën producten uit het landbouwbedrijf, maar ook verwerken zij die producten, nadat zij uit het landbouwbedrijf komen en er daar voor degenen, die ze produceerden, geen werk meer voorhanden is. Wat is in dit verband dan meer logisch dan dat degenen, die de producten vóórtbrengen, ze ook verder industrieel verwerken om op deze wijze hun werkkracht het geheele jaar door te kunnen aanwenden voor het doel. waarvoor zij die werkkracht in het leven hebben meegekregen. Maar zoo is het dan ook duidelijk, dat men maar moeilijk de arbeidsbemiddeling in den landbouw kan bestudeeren zonder haar uit te strekken over heel het platteland. Het is wel niet mogelijk de arbeidsbemiddeling ten plattelande aan een nader onderzoek te onderwerpen, alvorens nagegaan te hebben de verschillende omstandigheden, waaronder door den plattelandsarbeider werk en door den plattelandswerkgever werklieden worden gezocht. En al moge het nu waar zijn. dat in het eerste hoofdstuk verschillende soorten landarbeiders zijn opgesomd, dat neemt niet weg, dat er ook buiten den kring der eigenlijke landarbeiders nog tal van andere categorieën arbeiders op het platteland worden aangetroffen, die noodzakelijkerwijze ook mede in aanmerking genomen zullen moeten worden bij een beschouwing over de arbeidsbemiddeling ten plattelande. Volledigheidshalve zullen we alle categorieën arbeiders ten plattelande aangeven op gevaar van in herhaling te treden. Daarbij zullen dan telkens zooveel mogelijk de factoren worden aangestipt, die mede de arbeidsbemiddeling beïnvloeden, zooals daar zijn het onderlinge verkeer, het min of meer veelvuldig wisselen van arbeidskrachten, de specialiseering van het arbeidsobject, de verhouding van patroon tot arbeider en omgekeerd, enz. enz. Een groot deel der plattelandarbeiders werkt uitsluitend en in vast verband in land- en tuinbouwbedrijven, die in de nabijheid hunner woonplaats zijn gelegen en omgekeerd ook kunnen de land- en tuinbouwers hun behoefte aan vaste arbeiders hoofdzakelijk dekken uit de in de omgeving wonende arbeidersbevolking. Wanneer wij schrijven „in de nabijheid" of „in de omgeving", dan zijn we ons de rekbaarheid van deze begrippen zeer wel bewust. In tijden dat de arbeiders te voet naar hun werk moeten gaan, beslaat die nabij- heid of die omgeving een veel kleinere oppervlakte, dan b.v. voor enkele jaren, toen hun niet alleen fietsen, maar ook treinen, trams en vooral autobussen ten dienste stonden. Dit deel der landarbeidersbevolking blijft gedurende een zeer langen tijd bij eenzelfden boer werkzaam, ja als regel zelfs gedurende hun geheele werkzame leven om dan het liefst door een van hun zoons te worden opgevolgd. Deze gewoonte zal vooral in den landbouw wel haast onuitroeibaar zijn. aangezien het aantal vaste arbeidskrachten in den landbouw per bedrijf zeer gering is. Maar ook wanneer een landbouwer zijn vasten arbeider naar een ander bedrijf zou zien overgaan. dan nog behoeft hij zich over een vervanger het hoofd niet te breken, omdat alle goede landarbeiders het geheele vak ook in al zijn onderdeelen verstaan en niet door te ver doorgevoerde specialisatie alleen maar voor een bepaald onderdeel van het bedrijf geschikt zijn. In den tuinbouw daarentegen is men gedurende de laatste halve eeuw steeds meer den weg der specialisatie opgegaan, zoodat daar het wisselen van arbeidskrachten grootere moeilijkheden oplevert dan in den landbouw, hoewel niet in die mate als in de industrie, waar de specialisatie tot in de fabrieken zelve is doorgedrongen. Naast deze zeer groote groep vaste landarbeiders ontmoet men op het platteland een nagenoeg even groote groep los-vaste en losse arbeiders. De los-vaste landarbeiders komen als regel uit de omgeving van de woonplaats van de land- en tuinbouwers. Zij werken veelal jarenlang bij dezelfde boeren, wat juist voor hen van het grootste belang is, omdat zij dan in de drukke seizoenen op hen kunnen rekenen. Het los-vaste verband echter brengt juist voor de land- en tuinbouwers eigenaardige bezwaren mede vooral in tijden, dat er min of meer gebrek is aan arbeidskrachten op het platteland en de loonen derhalve niet stabiel zijn. In zulke tijden neemt dan ook het aantal vaste arbeiders geleidelijk aan toe ten koste van de los-vaste. Een landbouwer betaalt dan liever het geheele jaar door een te voren vastgestelde belooning, dan dat hij het risico loopt gedurende het seizoen naar arbeidskrachten te moeten zoeken. De losse arbeiders komen vaak uit andere streken, ja zelfs uit andere provincies. „In alle provinciën des Rijks" aldus het Verslag van de Staatscommissie van 1906 „werken in geregelde tijden in meerdere of mindere mate arbeiders uit andere streken. Veelal worden deze arbeiders in de drukke tijden door de zandstreken afgestaan aan de rijkere. Zij komen of uit naburige streken of uit andere provinciën, zooals b.v. in Groningen arbeiders in den vlasbouw uit Friesland en de Zuidhollandsche Eilanden; in Noord- en Zuidholland maaiers uit Gelderland. Noordbrabant, Utrecht. Overijssel en Drenthe; in Friesland hooiers uit Groningen en in Friesland en andere provinciën eikenhakhoutschiller van de Veluwe. In de zuidelijke grensprovinciën, alsmede in Zuid- en Noordholland komen arbeiders uit België werken”. Aan een dergelijk systeem van zulke ambulante landarbeiders kleven groote nadeelen zoowel voor de betrokken arbeiders als voor de landbouwers. De landarbeiders immers loopen steeds het risico van geen arbeid te zullen vinden en onverrichterzake huiswaarts te moeten keeren. En zoo zij al arbeid vinden, dan nog verliezen ze vaak or.noodig tijd. waarvoor niemand hun eenige vergoeding schenkt. De landbouwers echter hebben den tijd. waarop bepaalde werkzaamheden in den land- en tuinbouw moeten worden verricht, niet steeds in de hand. De natuur speelt hier vaak een beslissende rol. Dientengevolge kost het hem in drukke tijden vaak moeite voldoende handen aan het werk te krijgen ófwel omdat de werkzoekenden nog niet bij hem zijn aangekomen ófwel omdat niet voldoende arbeiders aan zijn deur hebben aangeklopt. Wanneer de landarbeiders geen werk op het landen tuinbouwbedrijf vinden, zullen zij hun arbeidskracht op andere wijze productief moeten maken. Doen zij dit niet door zelf voor eigen rekening een grootcr of kleiner stuk grond te exploiteeren, dan zijn o.m. de fabrieken, en speciaal de agrarische bedrijven een geliefkoosd toevluchtsoord. Immers, zooals we reeds opgemerkt hebben, kennen ook verschillende agrarische bedrijven jaargetijden, waarin voor vele handen werk is en jaargetijden, waarin tal van arbeidskrachten moeten worden losgelaten. Zoolang nu het hoogseizoen in de agrarische industrie niet samenvalt met het hoogseizoen in den landbouw, zoolang zullen de losse landarbeiders gedurende den tijd van hun gedwongen werkloosheid in den landbouw voldoende werk vinden in de agrarische bedrijven. Waar echter geen agrarische industrie in de buurt van de landarbeiderscentra is, daar zullen de losse landarbeiders gedurende de wintermaanden naar andere aanvullende bronnen van inkomsten moeten uitzien. Als zoodanig kan a priori van alles in aanmerking komen. Voor iedere streek zullen de mogelijkheden anders liggen. Een wel zeer aantrekkelijk object vormen evenwel de groote openbare werken, waarbij veel grond verzet moet worden, alsmede de ontginningswerken. Gedurende de crisisjaren echter was er steeds meer en meer een streven ontstaan om de landarbeiders bij genoemde werken uit te schakelen ten behoeve van het leger van werkloozen uit de steden. Men kon dan ook werkelijk van een nieuwe categorie arbeiders op het platteland spreken, t.w. de wcrklcozen uit de steden, die gedurende kortcr»'rt of InTigeren tijd naar buiten werden gehaald om de groote ontginninjiJiwerken mee te helpen uitvoeren. Dit leger van wcxkloozen uit de steden bevolkte dan het plntteland van 5 Maandags tot 's Zaterdags en was in groote kampen ondergebracht. Hoe lofwaardig dit streven op zichzelf en voor de stedelijke werk-Icozcn cok mocht zijn, voor de losse landarbeiders, die ju -t op dergelijkc werkgelegenheden op het platteland zijn anncK-w*v:»‘u. beteekende het een groot nadeel. Dooi de toeneming van de industrie op het platte- land en in de kleinere steden is er langzamerhand een steeds groeiende groep plattelandsarbeiders ontstaan, wien de landarbeid volkomen vreemd is of vreemd geworden is. Het zijn juist deze industrieën, die voor een groot gedeelte het geboortesurplus op het platteland hebben opgevangen en ook in de toekomst zullen moeten opvangen. Men moet nu niet meenen, dat deze categorie plattelandsarbeiders voorzoover zij althans op het platteland zijn blijven wonen geen uitgesproken plattelandskarakter draagt. Integendeel, wanneer zij niet rechtstreeks uit de steden komen, zijn het ófwel van huis uit landarbeiders ófwel kinderen van landarbeiders, ófwel kinderen van kleine boeren, ófwel kinderen van dorpsambachtslieden, die allen het stempel van het platteland met zich mee dragen. Wie de ontwikkeling van de Philipsindustrie in Eindhoven heeft meegemaakt of die van de kunstzijde-industrie in Breda en Ede, of die van de conservenfabrieken in Breda, kan weten, welke afmetingen dit kan aannemen en voor welke sociale problemen het platteland daardoor komt te staan. Men kan zich geen juiste voorstelling maken van de wijze, waarop plattelandswerkgever en plattelandsarbeider in de negentiende eeuw tot elkander kwamen, zonder dat men zich de maatschappelijke omstandigheden voor oogen haalt, waaronder beiden leefden. En speciaal is dit voor de negentiende eeuw van groote beteekenis, omdat deze eenerzijds de eeuw van vrijheid en gelijkheid inluidde en anderzijds een zoodanige ontwikkeling op maatschappelijk gebied te zien heeft gegeven als men zich nauwelijks vermag voor te stellen. In de eerste helft van die eeuw vertoonde de economische structuur van Nederland nog een zeer primitiei beeld. De landbouw was toen vèruit overheerschend, terwijl de industrie nog slechts in opkomst was. Beide waren trouwens volkomen plaatselijk ingesteld in dien zin, dat zij hun belang nagenoeg geheel ontleenden aan de behoeften van de eigen omgeving. Doordat de landen waterwegen in die jaren in een zeer primitieven staat van ontwikkeling verkeerden, was een andere instelling dan op de eigen enge omgeving ook niet mogelijk, waarmee we alleen maar de feitelijke onmogelijkheid willen constateeren, zonder na te gaan, of de feitelijke behoefte oorzaak was van de uiterst primitieve verkeersinrichting of omgekeerd. Uiteraard geschiedde onder dergelijke omstandigheden de ondernemersarbeid op bescheiden wijze. In de industrie overheerscht de huisnijverheid en in den landbouw het kleinbedrijf. Bij een dergelijke bedrijfsvoering was de behoefte aan arbeidskrachten vanzelfsprekend gering. Trouwens, in die jaren was van arbeiders nauwelijks sprake, althans niet in dien zin. waarin wij thans dat woord bezigen. De arbeiders uit die dagen waren niet de volwaardige deelhebbers aan het arbeidsproces, maar de armen, die werken moesten voor den steun, welke men hen bood. Hoewel van 1850—1870 de landbouw nog in de economische structuur van ons land bleef domineeren, wist het economisch leven zich gedurende dien tijd aan de locale instelling te ontrukken. Geleidelijkaan begon vooral de industrie zich te ontwikkelen, zoodat heel het land door takken van nijverheid opkwamen en groot werden. Daarmede ging hand in hand een snelle en radicale verbetering van land- en waterwegen voor binnenlandsche doeleinden, waarbij de spoorwegen er het hunne toe bijdroegen om de landbouw en de industrie uit hun locale begrenzing los te maken en óp de nationale belangen te richten. Speciaal voor de industrie ging de ontwikkeling in de richting van het grootbedrijf, waarmede een groeiende arbeidersklasse gepaard ging, die zich langzaam maar zeker uit haar minderwaardigheidscomplex wist op te heffen om zich meer en meer stand bewust te worden. En ofschoon de landbouw zich in die jaren niet in de richting van het grootbedrijf heeft weten te ontwikkelen, hebben de landarbeiders toch mede geprofiteerd van de verheffing en bewustwording van hun stand, temeer waar de industrie zich niet in bepaalde streken – met uitsluiting van de rest concentreerde, maar zich nagenoeg over het geheele land verspreidde. «iiii . t « • 1 Gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw heeft de ontwikkeling zich doorgezet zóó zelfs, dat de industrie den landbouw veruit overvleugelde en den toon begon aan te geven in het economisch leven van ons land. Hieruit volgt niet, dat de landbouw in ontwikkeling achterbleef. Integendeel, ook de landbouw heeft den tijd begrepen en zijn productiviteit binnen de grenzen van het mogelijke opgevoerd. Maar de grenzen zijn voor den landbouw nauwer afgebakend en houden op bij de grenzen van ons land, die nu eenmaal niet verlegd kunnen worden. Bovendien heeft de landbouw zich anders ontwikkeld. Is in de industrie de scheiding van kapitaal en arbeid tot in het uiterste doorgevoerd, in den landbouw heeft de kapitalistische idee niet in die mate hoogtij kunnen vieren. Zelfs heeft het grootbedrijf zich daar alleen maar in de zware kleigebieden kunnen ontwikkelen en zien we in de zandstreken nog overwegend kleinbedrijf. Gedurende de Middeleeuwen kan van een arbeidsbemiddeling in den landbouw niet gesproken worden, hoogstens van een arbeidsvoorziening. We kennen in dien tijd slechts het grootgrondbezit. De grond was in handen van enkele adellijke families en van de kloosters. Slechts een klein gedeelte van dit grootgrondbezit werd door den landheer zelf geëxploiteerd. De bewerking van deze hofgoederen geschiedde door de lijfeigenen. die in drukke tijden geholpen werden door tot vroondiensten verplichte hoerige boeren. Veruit het grootste gedeelte van de bezittingen van den landheer was in gebruik bij hoorige boeren, die bij wijze van pacht een deel van hun opbrengst aan den landheer moesten afstaan en tot hand- en spandiensten verplicht waren. Wanneer men een parallel met onzen tijd zou willen trekken, dan zou men de lijfeigenen de vaste landarbeiders kunnen noemen, terwijl de hoorige boeren tot de categorie van losse arbeiders gerekend zouden kunnen worden. De hoorige boeren zelf beschikten niet over lijfeigenen maar bewerkten met hun gezinsleden zelf den grond, welke zij in exploitatie hadden. Langzamerhand echter tegen het begin van de 12e eeuw verdween de eigen exploitatie door de landheeren, die bedoelde gronden in hoerigheid uitgaven. Op deze wijze verdween het type landarbeider om de alleenheerschappij te laten aan den min of meer hoorigen boer, die met zijn gezin het land wist te bewerken. Eerst na de Fransche revolutie begint de arbeidsvoorziening in den landbouw weer een probleem te worden, niet alleen als gevolg van de afschaffing van het feodale stelsel, maar ook als gevolg van de ontwikkeling van den landbouw zelf. Dat de arbeidsvoorziening ten plattelande zich gedurende de negentiende eeuw zoo weinig georganiseerd heeft en dat de arbeidsbemiddeling van buitenstaanders gedurende dien tijd zoo’n geringe rol in het economisch verkeer gespeeld heeft, behoeft na het bovenstaande geen verwondering te wekken. Tot 1850 was het geheele economische leven zuiver locaal georiënteerd en tot 1870 was de landbouw overheerschend. Dat er toen weinig of nagenoeg geen behoefte aan georganiseerde arbeidsvoorziening ten plattelande werd gevoeld, ligt voor de hand. Eerst na 1870 en dan nog hoofdzakelijk in de steden ten behoeve van de industrie begint de arbeidsbemiddeling naar voren te komen. Van een door de Overheid geleide arbeidsvoorziening is heel de negentiende eeuw door geen sprake geweest, overeenkomstig de toen heerschende opvatting van algeheele onthouding van overheidsbemoeiing t.a.v. het economisch leven. Het platteland en dan nog speciaal in de kleistreken had in dien tijd alleen maar behoefte aan arbeidskrachten in de hoogseizoenen, t.w. in den voorzomer en den nazomer. Voor de overige tijden van het jaar had de plattelandsondernemer de beschikking over zijn vaste arbeiders, die hij zonder veel moeite uit zijn onmiddellijke omgeving kon recruteeren. Men bedenke, dat zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw de huisnijverheid in de industrie en het kleinbedrijf in den landbouw de eenige ondernemingsvormen waren en dat de plaatselijke behoeftebevrediging norm was; Eerst na 1850 begonnen de industrieele ondernemingen zich in kapitalistischen zin uit te breiden om na 1870 tot vollen bloei te komen. Het landbouwbedrijf daarentegen bleef gedurende al dien tijd kleinbedrijf in de zandstreken en ontwikkelde zich alleen in de kleigebieden tot grootbedrijf. Voor de vaste arbeiders had de plattelandsondernemer zich geen zorgen te maken en voor de gewone losse arbeidskrachten in de drukkere tijden normaal al evenmin. De plaatselijke arbeidsreserve was ruim voldoende om daaruit te putten. En al gebeurde het hier en daar al eens. dat arbeidskrachten tekort kwamen, dan waren er de instellingen van weldadigheid en met name de armbesturen' die ~tot werk bekwame armen" aan den landbouw afstonden. Alleen in den voorzomer en den nazomer ontstonden de moeilijkheden, omdat dan het werk zich juist op de bedrijven met overwegend grasland ophoopt. Sinds onheugelijke tijden heeft zich uit deze omstandigheden een categorie landarbeiders ontwikkeld, die alleen in het hoogseizoen uit hun woonplaats wegtrokken om elders bij de boeren te gaan werken. Deze landarbeiders werden „trekkers" genoemd. „Deze trekkers werden" aldus De Kort „gevormd door enkele duizenden gezinnen, die elk seizoen op arbeidstrek gingen en zich bij de boeren verhuurden." Het waren meestal dezelfde gezinnen, die ieder jaar bij dezelfde boeren aanklopten. Het ligt voor de hand, dat dit niet altijd het geval was en het hoeft dan ook niet te verwonderen, dat men reeds in dien tijd een „trekbaas” vermeld ziet, die niet alleen optreedt als leider van een groep trekkers maar ook als een soort arbeidsbemiddelaar. Ook in de veenderijen was de arbeidswerving grootendeels op dergelijke trekkers aangewezen. Hier echter lag het seizoen in het voorjaar, den tijd van het steken der turven. Een andere vorm van arbeidsbemiddeling deed zich in het begin van de negentiende eeuw op het platteland niet voor. Naarmate echter de huisnijverheid toenam, nam de arbeidstrek af. De plaatselijke arbeidsreserve was voldoende en doordat de zoogenaamde „reijers” de landarbeiders in den slappen tijd van „huiswerk” voorzagen, nam de noodzaak en daarmede ook de lust tot trekken af. Deze „reijers” zijn de arbeidsbemiddelaars voor de plattelandsindustrie en zorgden ervoor, dat de landarbeiders het geheele jaar door werk hadden. Maar ondanks dat. bleef de trek vooral in de kleiprovincies in gebruik. Een andere vorm van georganiseerde arbeidsvoorziening ten plattelande in dien tijd komen we tegen in den vorm van „knechten en meidenmarkten”. Deze markten kwamen vooral voor in de zandstreken en werden georganiseerd in den tijd van de kermis, wanneer de boeren van vast personeel wisselden of het vast personeel van boer. Naarmate echter de industrie zich meer uit haar plaatselijk belang losmaaktc en de huisnijverheid meer en meer in fabrieksnijverheid werd omgezet, nam het aantal trekkers wederom toe. De fabrieken immers gingen heel het jaar door produceeren en hadden er geen belang meer bij om arbeiders gedurende een korten tijd aan den landbouw af te staan. Op deze wijze konden de boeren hun arbeidsbehoeftc in de drukke tijden niet meer uit de sterk verminderde plaatselijke arbeidsreserve voldoen en waren zij meer en meer aangewezen op van buitenaf komende trekkers. Na 1870 heeft de arbeidsbemiddeling zich in de steden en voor de industrie eerst goed ontwikkeld. De arbeidsbemiddeling met winstoogmerk kwam uit die ontwikkeling allereerst te voorschijn. En dit is natuurlijk niet zonder invloed gebleven op het platteland met name in den landbouw. De industrie immers ontwikkelde zich in die dagen maar zeer matig op het platteland. In den landbouw trad de koppelbaas, die van de bemiddeling meer en meer zijn hoofdbezigheid maakte, in de plaats van den trekbaas, die met zijn ploeg meetrok en zelf ook meewerkte. De koppelbaas beschikte dan ook vaak over verschillende ploegen en wist o.m. door gedwongen winkelnering en andere minder fraaie practijken zijn bedrijf rendabel te maken ten koste van de aan hem overgeleverde landarbeiders. Deze soort arbeidsbemiddeling heeft voor den landbouw zeer lang bestaan. De Staatscommissie voor den Landbouw van 1906, wier rapporten in 1908 en 1909 verschenen en J. Smid. wiens prae-advies in 1910 werd verdedigd, spreken uitsluitend over deze soort georganiseerde arbeidsvoorziening als de eenige arbeidsbemiddeling, welke in den landbouw en op het platteland wordt aangetroffen. Hetgeen thans volgt is ófwel aan bedoelde rapporten ófwel aan het vermelde prae-advies ontleend. Een berichtgever uit het Zuiden van het Wcsterkwartier van Groningen schrijft in 1910: „In het voorjaar gaan enkele arbeiders naar de venen; in den voorzomer velen naar Friesland om te maaien of te hooien; in den nazomer een vrij groot aantal naar de Groninger klei om behulpzaam te zijn bij de oogstwerkzaamheden. Sommigen werken ook nog een tijd elders op de dorschmachine of aan de suikerfabriek. Een groot deel van hen. die naar Friesland gaan, hebben een boer. Kan een of wil een niet langer, dan krijgt de boer door bemiddeling van hem. die niet terugkomt, een anderen arbeider. Vooral is dit het geval bij het maaien, omdat daarbij gewoonlijk twee goede kennissen bij denzelfden boer zijn. Gaat één later niet meer, dan zoekt de overblijvende in den winter een zijner kennissen, die met hem wil meegaan. Zoo gebeurt het ook wel bij het hooien. Vaak schrijven de boeren, die nieuwe arbeiders (vooral maaiers) moeten hebben, aan één hunner vroegere arbeiders of die niet een of meer voor hen weet te vinden. Dit lukt meestal wel. als de boer niet al te slecht bekend staat. In het algemeen kan men zeggen, dat een gedeelte vast is en anderen daardoor langzamerhand vast worden. Gedeeltelijk is dit zoo bij de hooiers, bij de veenarbeiders en bij hen, die naar de klei gaan. Toch gaan er velen op goed geluk af. Die gaan, wat Friesland betreft, naar Sneek, waar de boeren komen en de overeenkomsten op de markt, in een koffiehuis of op eenige andere publieke plaats gesloten worden. De losse arbeiders, die daar geen werk vinden, komen weer terug. Wanneer losse arbeiders naar de Groninger klei gaan. dan gaan zij van huis tot huis om werk vragen. Naar het veen gaan niet veel arbeiders op goed geluk”. In een schrijven uit hetzelfde jaar uit Bellingwolde komt het volgende voor: „De gemeente Bellingwolde heeft een groot surplus aan arbeidskrachten. Deze gaan. voorzoover ze niet in deze gemeente turf kunnen gaan graven, naar de Drenthsch-Groningsche venen, ook wel naar de Munsterschc-Oostfricsche. Des zomers zijn zij werkzaam bij den hooioogst in Friesland en daarna gaan ze naar de Oldambtstcr polders en Nieuw-Beerta. Ze zijn daar na het zichten tot het ploegen afgeloopen is. In de laatste jaren gaan ook wel* arbeiders naar de Oostfriesche polders, waar ze na den oogst op de dorschmachine werken. Indien in deze gemeente een arbeider zonder werk is, gaat hij bij de landbouwers er naar vragen. Heeft een landbouwer arbeiders noodig, dan vraagt hij aan zijn personeel, of dit hem ook werkkrachten kan aanwijzen of hij zendt er een der zijnen op uit. De arbeiders, die uit deze gemeente naar Friesland en het Oldambt trekken, hebben meestal vaste landbouwers, bij wie ze werkzaam zijn. Ze gaan er heen, wanneer zij worden geroepen en krijgen soms de opdracht een of twee personen mee te nemen. Niettegenstaande het overcompleet aan arbeiders komt het wel voor, dat landbouwers op de klei over te weinig krachten beschikken, omdat er een te groot aantal elders werkzaam is. Dan worden de paarden voor den boerenwagen gespannen, waarmede de landbouwer naar het naburige Munsterland trekt om te trachten een paar arbeiderskeuterboeren te halen, wat meestal wel gelukt*'. Deze beide imin of meer uitvoerige aanhalingen geven een zuiver beeld van de arbeidsvoorziening in de beide noordelijke provincies. Deze toestand trof men vooral aan in de kleiprovincies. In de zandprovincies daarentegen lag het probleem meer in een overcompleet aan arbeidskrachten, wat daar dan ook mede geleid heeft tot een uitgebreide arbeiders-keuterboerenstand, die op eigen bedrijf hun overcomplete arbeidskracht trachtten te gebruiken. Toch heeft deze toestand nagenoeg niet geleid tot een georganiseerde arbeidsbemiddeling behalve dan in het noorden van de provincie Groningen, in Noord-Friesland. Zeeuwsch Vlaanderen en West-Noordbrabant, waar de koppelarbeid werd aangetroffen. Een uitvoerige beschrijving hiervan laten we uit een van de rapporten van de Staatscommissie van 1906, dat in 1908 verscheen, volgen. ~De veldarbeid der losse vrouwelijke en mannelijke arbeiders is gedurende de laatste 30 jaren merkwaardig georganiseerd. Wel is een deel dezer arbeiders nog zelfstandig, vooral zij die, hoewel los, toch geregeld bij denzelfden boer werken, doch de meerderheid is georganiseerd in koppels, vooral in de kustgemeenten. De koppelarbeid is een organisatie, ontstaan met de moderniseering van het bedrijf. Geheel spontaan, veeleer tegen dan met den wil van werkgever en werknemer. Nog voortdurend neemt hij toe. Voor het moderne bedrijf in de kustgemeenten. waar de akkerbouw bloeit op de vruchtbare zavelgronden, wordt hij vrijwel onmisbaar geacht. Verschillende oorzaken hebben tot zijn ontstaan samengewerkt. Mede door de indijking van door de zee aangespoelde kweldergronden langs de wadden. in verband met het hier algemeen heerschende beklemrecht, zijn hier vrij groote boerderijen van een 40 tot 60 ha. regel en zelfs van over de 100 ha. niet zeldzaam. In den wiederstijd was het menigmaal voor deze bedrijven bezwaarlijk een voldoende aantal wieders te verkrijgen en, zoo ze waren verkregen, daarop voldoende toezicht uit te oefenen tijdens den arbeid. Reeds meer dan 30 jaar geleden werd daarom op de grootste boerderijen gaarne gebruik gemaakt van een arbeider-opzichter, die los werkvolk besprak en daarmede rondtrok bij enkele der grootste landbouwers, vooral in den wiederstijd. Deze zoogenaamde koppelbaas werd de bemiddelaar tusschen werkgever en werknemer, die door hem tot elkaar werden gebracht, waarvoor hij een dagloon ontving van 5 cent per dag voor eiken persoon van den koppel, waarin voor hem een prikkel lag tot uitbreiding zijner organisatie. Toen daar al spoedig de vlasbouw en later ook nog de suikerbietenbouw bijkwam, breidde zich de koppelarbeid sterk uit. Tijdens het wieden en vlastrekken waren de inheemsche arbeidskrachten onvoldoende om alles op tijd af te doen en lieten de koppelbazen uit de arme Friesche woudstreken heele koppels losse werkkrachten aanrukken, die hier thans even geregeld jaarlijks terugkeeren als de zwermen trekvogels. Daar in sommige streken nog al vlasland verhuurd wordt aan Hollandsche vlasboeren en deze zelf zorgen voor hun vlaswieders, vlastrekkers, binders en schelvers, ziet men hier en daar, inplaats van inheemsche of Friesche koppels ook wel Hollandsche, van de Friesche duidelijk onderscheiden door meer netheid en een wat hoogeren levensstandaard, die bij de Friezen nog zeer laag is. In de laatste jaren is in de streken, waar de koppelarbeid het verst is ontwikkeld, de koppelbaas de rol gaan vervullen van arbeidsbureau of arbeids- beurs. Hij gaat niet slechts met een koppel uit werken, doch hij zendt ook nog losse werkkrachten afzonderlijk of bij kleine groepjes van enkele personen naar de landbouwers, die er bij hem om vragen. Daardoor is het hier en daar reeds zoover gekomen, dat een arbeider of arbeidster die werk zoekt, niet meer den boer opgaat, als vroeger, maar den koppelbaas verzoekt om werk, terwijl de werkgever evenmin om werkkrachten de losse arbeiders opzoekt, maar eveneens aanklopt bij den koppelbaas.” In hoever dit systeem voldaan heeft, moge hier buiten beschouwing blijven, zeker is. dat het alleen in het Noorden van de provincie Groningen, in Noord-Friesland, in Zeeuwsch Vlaanderen en in West-Noordbrabant wordt aangetroffen en dat het prae-advies van 1910 er met nadruk op wijst, dat in den landbouw geen behoefte aan georganiseerde arbeidsvoorziening wordt gevoeld. Wat zich voor den landbouw sinds 1870 slechts in een zeer beperkt gebied en dan nog slechts voor enkele jaargetijden had ontwikkeld, dat had in de grootere en kleinere steden in de industriecentra een vri) grooten omvang aangenomen. Een uitgebreide arbeidsbemiddeling uit winstbejag met alle nadeelige gevolgen daaraan verbonden had haar stempel weten te drukken op het leed der werkzoekenden en de noodzaak voor de werkgevers. Deze beroepsbemiddelaars hielden zich slechts met een bepaald vak bezig. „Nu eens” aldus Goedhart „waren het dienstboden, dan weer scheepsgezellen of bakkersknechten, waarover zij hun „goede zorgen” uitstrekten en in zooverre had hun arbeid den schijn van specialiseering in den zin der moderne „vakafdeelingen” van gemeentebeurzen. Maar ook hier is schijn bedriegelijk. Niets ware zoo onjuist als de veronderstelling, dat deze beroepsbemiddelaars, gedreven door edele sociale bedoelin- gen, zich met ijver kennis verwierven van het vak, in welks behoeften aan werkkrachten zij beoogden te voorzien. Hun was het louter om het geld begonnen. Hoe meer mutaties er op de arbeidsmarkt voorkwamen, te beter voor hen, want elke bemiddeling bracht nieuwe winst. Niet alleen toch moest veelal bij de „inschrijving” een zeker bedrag worden betaald, niet alleen gleed, na aanstelling, een bepaald loonpercentage in den wijden zak van den „placeur”, doch nog op tal van andere wijzen bond deze laatste zijn klanten aan zich vast. Kroeghouders gaven hun bezoekers crediet, en zorgden er wel voor, dat de rente door een woekerprijs voor bemiddelingswerkzaamheden hun niet ontging. Winkeliers kwamen met hun werklooze klanten overeen, dat zij, waren zij eenmaal aan werk geholpen, hun inkoopen nimmer elders zouden doen. Houders en houdsters van verhuurkantoren namen werkzoekenden in den kost en het vermakelijk-kromme opschrift van bordjes zooals er jaren geleden in een Amslerdamsche achterbuurt een te zien geweest moet zijn: „hier houwt men commensaals” duidde menigmaal op heel wat meer dan de exploitatie van een kosthuis omvat. In tal van vormen wist de bemiddelaar geld te kloppen uit de zakken van hen, die zijn „diensten” niet versmaadden, en al ontbreken omtrent dezen tijd zakelijke en statistische gegevens, dat het bemiddelingsbedrijf groote winsten afwierp, is aan geen twijfel onderhevig.” Dat dergelijke wantoestanden op de arbeidsmarkt tal van reacties opriepen ligt voor de hand. Allereerst kwamen algemeene sociale organisaties met een eigen arbeidsbemiddeling te voorschijn, terwijl later de vakorganisaties van patroons zoowel als van arbeiders de beroepsbemiddeling op zij trachtten te schuiven door het oprichten van arbeidsbeurzen voor hun leden. En al is het begrijpelijk, dat ook zij aan de beroepsbemiddeling geen paal en perk hebben weten te stellen, toch hebben speciaal de arbeidsbeurzen der vakorganisaties vele misstanden weten te beteugelen. Maar ook de vakorganisaties hebben het probleem der arbeidsvoorziening vaak wegens gebrek aan geld niet definitief weten op te lossen. Bovendien waren verschillende beroepen in het geheel niet georganiseerd. Gebrek aan geld wist men al vrij spoedig door gemeente-subsidie te overbruggen. Gebrek aan organisatie daarentegen kon slechts opgelost worden door de oprichting van gemeentelijke arbeidsbeurzen, niet slechts voor een bepaalde groep arbeiders of werkgevers, maar voor alle categorieën. En zoo ontstond in 1902 de eerste gemeentelijke arbeidsbeurs spoedig gevolgd door andere. Reeds in 1908 kon worden overgegaan tot het oprichten van een Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen met in totaal 24 beurzen, waaronder 18 gemeentelijke en nog slechts 6 particuliere. We hebben reeds opgemerkt, dat deze ontwikkeling aan het platteland is voorbijgegaan en dat men het in 1910 aldaar nog uitsluitend met de arbeidsbemiddelinguit-winstbejag meende te kunnen stellen, zonder dat aan georganiseerde arbeidsvoorziening behoefte werd gevoeld. In 1911 echter kan men de eerste sporen in die richting ontdekken, toen de gemeente Zwolle een organisatie van arbeidsbemiddeling ten plattelande in het leven riep door zich de medewerking van een veertigtal gemeenten uit den omtrek te verzekeren. Van deze eerste poging tot een voor den landbouw bevredigende arbeidsbemiddeling van Overheidswege is een lange lijdensweg, waarvan het einde nog niet bereikt is. Om echter de vasthoudendheid aan eenmaal verworven methoden ook op het gebied van de arbeidsbemiddeling van land- en tuinbouw beter naar voren te doen komen, moeten we weer even terugkeeren tot de vele takken van handel en nijverheid, ten behoeve waarvan de georganiseerde arbeidsbemiddeling zich in de jaren van den wereldoorlog van 1914—1918 en onmiddellijk daarna met rassche schreden ontwikkeld heeft. De algeheele ontwrichting van de arbeidsmarkt tengevolge van de mobilisatie, gevolgd door een stroom vluchtelingen en geïnterneerden, leidde reeds op 3 Augustus 1914 tot de oprichting van een Centrale Arbeidsbeurs te ’s-Gravenhage, die de intercommunale bemiddelingstaak op zich nam. Den sden October van datzelfde jaar werd zij tot tijdelijke Rijksinstelling geproclameerd. Hiermede was de eerste stap van de Rijksoverheid op den weg naar de definitieve Overheidsbemoeiing op de arbeidsmarkt gezet. Bijna tegelijkertijd werd bij het Departement van Landbouw een ambtenaar voor arbeidsbemiddeling aangesteld. Dit voorbeeld van de Rijksoverheid werkte aanstekelijk op de lagere overheidsorganen en als paddestoelen rezen de gemeentelijke arbeidsbeurzen uit den grond op, vooral toen een aansporing van den Minister van Financiën, onder wiens kabinet de arbeidsbemiddeling toen ressorteerde, de activiteit der gemeenten nog aanmerkelijk verhoogde. Op 1 Januari 1916 kon dan ook de intercommunale bemiddelingsorganisatie in werking treden, nadat van de 1092 gemeenten er 970 bereid bleken de arbeidsbemiddeling ter hand te nemen. Nog in datzelfde jaar volgde de instelling van den Rijksdienst der Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering, die o.m. de bevordering der arbeidsbemiddeling, de leiding der intercommunale bemiddeling en de voorbereiding eener wettelijke regeling van de arbeidsbemiddeling tot taak kreeg. Met de omzetting van de Centrale Rijksarbeidsbeurs van een tijdelijk tot een blijvend instituut werd de organisatie enkele maanden later bekroond. Hiermede was de arbeidsbemiddeling volledig onder Rijkstoezicht gekomen en kon zij zich rustig verder ontwikkelen. Wie echter zou meenen, dat daarmede een einde gekomen was aan de arbeidsbemiddeling uit winstbejag, vergist zich deerlijk. Integendeel, dit soort arbeidsbemiddeling bloeide ondanks hetgeen door de Overheid in het belang van een dienende arbeidsbemiddeling werd gedaan. Voor den land- en tuinbouw bleef zij vrijwel de eenige wijze van bemiddeling, ondanks het feit, dat de openbare arbeidsbemiddeling niet alleen voor de landbouwers en landarbeiders maar ook voor den landbouw van groot gemak en voordeel had kunnen zijn. Toch heeft het in die jaren aan pogingen in de goede richting niet ontbroken. Reeds in 1917 begon de Rijksdienst met een eerste poging om met behulp van de districtsbeurzen te Groningen en Leeuwarden het ~trekken” te vervangen door een georganiseerde plaatsing. Het bleek echter uiterst moeilijk om de werkgevers in den landbouw tot gebruikmaking van de arbeidsbeurzen te bewegen. niettegenstaande het feit, dat door een in 1919 bijeengeroepen vergadering, waar behalve het Rijk, de werkgevers- en werknemersorganisaties vertegenwoordigd waren, de vraag of land- en tuinbouw aan goed geregelde arbeidsbemiddeling behoefte hebben, zoo goed als algemeen bevestigend werd beantwoord. Zelfs werd in een in 1921 gepubliceerd officieel rapport de noodzakelijkheid van openbare arbeidsbemiddeling voor landen tuinbouw door deskundige bemiddelaars betoogd en de oprichting van land- en tuinbouwafdeelingen bij de daarvoor door haar ligging in aanmerking komende districtsarbeidsbeurzen bepleit. Dit alles heeft niet mogen baten en noch de belangstelling van de land- en tuinbouwers tot daadwerkelijke belangstelling kunnen opwekken, noch de openbare arbeidsbemiddeling tot verhoogde activiteit kunnen prikkelen. Dit wat de arbeidsbemiddeling ten behoeve van den landbouw betreft. Ten plattelande daarentegen is er gedurende deze periode ten behoeve van de steeds toenemende industrie meer plaats geweest voor de georganiseerde arbeidsbemiddeling. Tal van jongens en meisjes van het platteland hebben daar een plaats gevonden. We behoeven slechts de Philips-, de kunstzijde-, de margarine-, de beetwortelsuikerindustrie. alsmede de conservenfabrieken. de zuivelfabrieken, de stroocartonfabrieken. enz. enz. in herinnering te brengen, om een enorme schare plattelandsjongens en meisjes in de herinnering op te roepen, die van het land af naar de industrie zijn overgeheveld. En al is het waar, dat deze industrieën meestal zelf primair voor hun personeel zorgden, dat neemt toch niet weg, dat de openbare arbeidsbemiddeling ook hier een zeer belangrijke rol gespeeld heeft. De organisatie der arbeidsbemiddeling in Nederland, zooals zij tot 1916 uitgegroeid was, was rijp om in een wettelijke regeling te worden vastgelegd. Toen de eerste internationale arbeidsconferentie te Washington in 1919 dan ook in haar resoluties een stelsel van openbare organen voor kostelooze arbeidsbemiddeling, onder toezicht van de centrale Overheid aanbeval, kon Nederland deze resoluties met een gerust hart onderschrijven. Toch zou het eerst nog 1930 moeten worden, voordat de wettelijke regeling met betrekking tot de arbeidsbemiddeling tot stand kwam en 1932, voordat deze wet in werking trad. Volgens deze wet vormt het gemeentelijk orgaan voor arbeidsbemiddeling de spil. waaromheen alles draait. ledere gemeente is dan ook verplicht zoo’n orgaan in het leven te roepen, tenzij de Minister oordeelt, dat op andere wijze voldoende voor de bemiddeling is gezorgd. De directeur van het gemeentelijk bemiddelingsorgaan werd bijgestaan door een commissie van toezicht, wier leden voor een gelijk aantal bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers- en die van werknemerszijde. Behalve de gemeentelijke organen voor arbeidsbemiddeling kende deze wet nog zoogenaamde districtsarbeidsbeurzen, die t. a. v. de gemeentelijke organen een coördineerende functie hadden en t. a. v. de Overheid een bemiddelende functie. Het waren Rijksorganen met een directeur aan het hoofd, die wederom terzijde werd gestaan door een commissie van toezicht, op gelijke wijze samengesteld als de gemeentelijke commissies. Het top-orgaan was de centrale Rijksarbeidsbeurs, belast met de algemeene leiding. Tevens bezat zij een coördineerende functie t. a. v. de districtsarbeidsbeurzen, terwijl zij tevens verantwoordelijk was voor de juiste uitvoering van de wet. Als commissie van toezicht fungeerde de ~centrale commissie van Bijstand voor de arbeidsbemiddeling en de Migratie". Wie iets dieper op deze wettelijke regeling van de arbeidsbemiddeling doorgaat, zal ontdekken, dat zij de arbeidsbemiddeling door of vanwege de vakorganisaties overbodig maakte maar plaats liet voor de particuliere arbeidsbemiddeling uit winstbejag. De werkgevers immers zoowel als de werknemers konden hun belangen in de commissies van toezicht naar voren brengen en op die manier er voor zorgen, dat de arbeidsbemiddeling volkomen aan hun wenschen beantwoordde. De particuliere arbeidsbemiddeling uit winstbejag daarentegen heeft meerdere veren moeten laten en is bovendien afhankelijk gesteld van een speciale ministerieele goedkeuring, terwijl de wet bovendien nog tal van beperkende bepalingen opsomde. Een van die bepalingen gaf wel een aardigen kijk op de misbruiken, welke bij de arbeidsbemiddeling uit winstbejag waren binnengeslopen. Zoo werd de vergunning o.m. geweigerd, wanneer de aanvrager. zijn echtgenoote of een bewoner van het perceel, waarin hij de arbeidsbemiddeling wenschte uit te oefenen, logementhouder, houder van een vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein of van een verlof tot verkoop van alcoholhoudenden drank, andere dan sterken drank, slaapstedehouder. kamerverhuurder, handelaar in loten eener loterij, kapper of barbier, geldwisselaar, pandhuishouder, scheepsbevrachter, handelaar of winkelier in voorwerpen tot kleeding, gebruik of genot bestemd is. of in het jaar, voorafgaande aan den dag van de indiening van de aanvrage geweest is. Heeft de wet van 1930 eenigen invloed uitgeoefend op de arbeidsbemiddeling ten plattelande? Om dit te kunnen nagaan, moeten we eerst de cijfers weergeven, welke op de arbeidsbemiddeling ten plattelande betrekking hebben. Wij laten deze cijfers hier volgen vanaf 1920: Jaar Aanvragen van werkgevers Voldane aanvragen Aanbiedingen van werkzoekenden Plaatsingen 1920 2.288 14.062 2.061 1921 3.507 3.279 21.178 3.296 1922 6.708 5.918 36.433 6.072 1923 7.054 6.127 44.221 6 759 1924 8.637 7.462 40.570 7.856 1925 7.213 6.088 40.526 7.347 1926 7.157 6.263 33.526 6.547 1927 7.856 6.162 34.814 6.867 1928 7.817 6.425 35.709 9.056 1929 9.709 7.855 44.322 9.252 1930 9.520 7.902 49.166 9.288 1931 11.470 10.232 72.056 12.380 1932 14.665 13.793 114.921 15.243 1933 17.713 14.961 128.335 16.770 1934 19.912 18.518 162.355 20.074 1935 20.123 17.903 144.898 20.055 1936 20.631 18.643 154.357 20 066 1937 23.113 22.167 153.849 24.493 1938 29.527 25.523 184.065 27.456 1939 29.219 26.221 147.804 31.542 1940 27.483 25.973 150.357 33.603 Uit bovenstaand overzicht blijkt duidelijk, dat het aantal aanvragen van werkgevers, het aantal voldane aanvragen, het aantal aanbiedingen van werkzoekenden en het aantal plaatsingen eerst in 1931 belangrijk hooger is en sindsdien van jaar tot jaar een aanmerkelijke stijging vertoont. Het is nu maar de vraag, of dit zoo gunstig verloop toe te schrijven is aan de arbeidsbemiddelingswet 1930. Naar alle waarschijnlijkheid is de arbeidsbemiddelingswet 1930 (in werking getreden in Januari 1932) een van de vele factoren geweest, welke alle gezamenlijk geleid hebben tot een belangrijke toeneming van de georganiseerde arbeidsbemiddeling ten plattelande en heel zeker niet de meest belangrijke. Genoemde wet immers was niets anders dan een bestendiging van een bestaanden toestand, hetgeen duidelijk blijkt uit den aanhef van de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp, waarin uitdrukkelijk wordt betoogd, dat dit ontwerp in de eerste plaats aan een bestaand instituut een wettelijken grondslag bedoelt te geven. De toenemende prestaties op het gebied van de arbeidsbemiddeling in den landbouw sinds 1931 moeten dan ook voor een overgroot deel worden toegeschreven aan andere factoren en wel voornamelijk aan de instelling van een tweetal kringen voor arbeidsbemiddeling in den landbouw in het begin van 1931. Aan het hoofd van zoo’n kring stond een landbouwbemiddelaar, wiens taak het was de vraag en het aanbod naar arbeidskrachten in den landbouw te regelen. Dit aantal kringen is in 1939 uitgebreid tot vier kringen, terwijl het aantal landbouwbemiddelaars eveneens tot vier werd uitgebreid. Dit is trouwens ook heel verklaarbaar. Immers, waaraan had men bij deze bemiddeling behoefte? In de eerste plaats aan ambtenaren, die volkomen met den betrokken bedrijfstak -op de hoogte zijn en die in staat zijn de arbeidsmarkt te overzien: want de vakkundigheid der ambtenaren vergemakkelijkt het contact met de werkgevers en stelt hen in staat de werknemers op de juiste waarde te schatten. Een andere factor, welke de toenemende prestaties op het gebied van de arbeidsbemiddeling in den landbouw heeft beïnvloed, is wel de bemiddeling van landarbeiders naar den Wieringermeerpolder, waarmede in 1931 een begin werd gemaakt. Speciaal voor wat de stijging van het aantal aanbiedingen van werknemers betreft, moet opgemerkt worden, dat hiertoe in de eerste plaats de toenemende crisis in den land- en tuinbouw het hare heeft bijgedragen. Bovendien werd, volgens het werkloosheidsbesluit 1917 voor toekenning van ondersteuning inschrijving als werkzoekende bij de openbare arbeidsbemiddeling als eisch gesteld, wat natuurlijk eerst sinds 1931 aan de cijfers van de arbeidsbemiddeling in den landbouw goed merkbaar begon te worden. Tenslotte heeft de wijze, waarop de arbeidsbemiddeling in den landbouw geschiedde, ook den werknemers de wetenschap bijgebracht, dat inschrijving bij de openbare arbeidsbemiddeling hun een redelijke kans gaf weer in het arbeidsproces te worden opgenomen. De arbeidsbemiddeling in Nederland en dus ook de arbeidsbemiddeling in den landbouw heeft in 1940 een principieele wijziging ondergaan. Volgens het besluit van den waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken d.d. 24 September 1940 immers werd het Rijksarbeidsbureau ingesteld, waardoor de arbeidsbemiddeling rechtstreeks in handen van de Rijksoverheid kwam. Binnen het kader van dat Rijksarbeidsbureau wordt de arbeidsbemiddeling in den Landbouw verzorgd door de afdeeling Landbouw van dat bureau. De leiding van deze afdeeling berust bij een wnd. Hoofd, terwijl het personeel bestaat uit verschillende krachten, die met den landbouw bekend zijn. Verder is er aan ieder Gewestelijk Arbeidsbureau tenminste één landbouwbemiddelaar verbonden, die volkomen met het landbouwbedrijf bekend is. In belangrijke landbouwgewesten komt het voor, dat ook op de Bijkantoren vakkundige landbouwbemiddelaars zijn aangesteld. zoodat het mogelijk is, dat in een gewest 2, 3 of zelfs 4 landbouwbemiddelaars werkzaam zijn. De taak van deze bemiddelaars is eenerzijds het tot stand brengen van het contact met de bedrijven en anderzijds het overzien van het aanbod. De vakbekwaamheid van den bemiddelaar stelt hem in staat de werkkrachten van den arbeider op de juiste waarde te schatten. Dit is zoowel voor den werkgever als voor den werknemer van het allergrootste belang. Dat de arbeidsbemiddeling in den Landbouw op deze wijze is georganiseerd, bewijst dat het instellen der 2 kringen in 1931 een zeer goed geziene maatregel was. Dit stelsel heeft in de practijk heel goed voldaan en is bij de reorganisatie in 1940 verder uitgebouwd. Thans zijn er dus 4 kringen met aan het hoofd 4 vakkundige ambtenaren. Zij hebben tot taak het leiding geven aan de arbeidsbemiddeling in den Landbouw in het algemeen, en aan de intergewestelijke bemiddeling in het bijzonder. Zij ontvangen hun instructies rechtstreeks van het hoofdkantoor. Dit systeem is doorgevoerd bij de organisatie van de Gewestelijke Arbeidsbureaux en hun bijkantoren. Op ieder Gewestelijk Arbeidsbureau is, zooals reeds gezegd, tenminste een ambtenaar die belast is met de bemiddeling in den Landbouw. Deze ambtenaar is deskundig op landbouwgebied. Opgemerkt moet worden, dat het Rijksarbeidsbureau is opgericht in een tijd, waarin zich in vrijwel alle bedrijfstakken een tekort aan geschoolde arbeiders voordeed, hetgeen speciaal in den landbouw zeer merkbaar was. Het Rijksarbeidsburcau ontstaan in voor Nederland moeilijke tijden heeft sinds zijn bestaan zijn werkzaamheden voor den Landbouw onder uiterst zware omstandigheden moeten verrichten. Immers, was er vóór den oorlog en vooral in de eerste crisisjaren een groot overschot aan landarbeiders in ons land, sinds de capitulatie verminderde het aantal ingeschreven landarbeiders zienderoogen. doordat de vraag naar grondwerkers voor Duitschland en andere landen grootcr werd. Reeds zeer spoedig was het duidelijk, dat met een tekort aan landarbeiders voor de oogstperioden ge- rekend moest worden. In overleg met de Hauptabteilung Soziale Verwaltung verscheen dientengevolge d.d. 6 December 1940 een circulaire van het Rijksarbeidsbureau, waarbij het verboden werd landarbeiders buiten hun beroep te bemiddelen. Door deze circulaire echter bleef de mogelijkheid bestaan, dat landarbeiders en landarbeiders-grondwerkers zelf werk konden zoeken buiten den landbouw, zoodat het aantal ter beschikking van den landbouw staande landarbeiders geleidelijk aan bleef afnemen. Moeilijkheden vooral tijdens den oogst konden dan ook niet uitblijven en zijn in 1941 inderdaad ook niet uitgebleven. Waar echter de oppervlakte bouwgrond bovendien op aandrang van de Overheid (verplichte scheuring van grasland) aanmerkelijk werd uitgebreid en de verbouw van arbeidsintensieve gewassen meer en meer werd bevorderd, moest men voor den oogst 1942 op groote moeilijkheden rekenen. Met het oog hierop werd door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken het initiatief genomen tot het bijeenroepen van een commissie, waarin door alle bij dit vraagstuk betrokken Departementen zitting werd genomen, teneinde gezamenlijk de te komen moeilijkheden onder het oog te zien en op te lossen. Het heeft niet zooveel zin al deze maatregelen te beschrijven. Wel is het van belang op te merken, dat deze maatregelen eerder de arbeidsvoorziening dan de arbeidsbemiddeling in den Landbouw hebben beoogd. Ook voor het zonder storing tijdig binnenhalcn van den oogst van 1943 werden verschillende ingrijpende maatregelen genomen, welke alle een rationecle arbeidsvoorziening in den Landbouw beoogen. De geschiedenis moge leeren. dat de georganiseerde arbeidsbemiddeling ten plattelande door het Rijksarbeidsbureau van de noodzaak een deugd heeft weten te maken, opdat na den oorlog landarbeider zoowel als landbouwer vrijwillig den weg naar de arbeidsbemiddeling zullen weten te vinden, welke zij thans door den nood der tijden gedwongen wel moeten bewandelen. VIERDE HOOFDSTUK. LOON EN LOONVORMING. Schrik niet lezer! Ik zal U niet vermoeien met allerlei cijfers over week-, maand- en jaarloonen, noch met allerlei loontheorieën. Hoeveel een landarbeider in geld uitgedrukt verdient, heeft voor ons doel niet zooveel zin. Immers, men moet niet alleen het geldloon van den landarbeider kennen, maar heel zijn inkomen met alle emolumenten en nevenverdiensten incluis. Maar buiten dit alles weten we voldoende, dat het welvaartspeil van den landarbeider ver beneden dat van den fabrieksarbeider ligt. Dat voor den landarbeider en den fabrieksarbeider geen gelijk geldloon behoeft te gelden, begrijpt een ieder, die beide werkelijkheden kent, maar dat het welvaartspeil van den landarbeider minstens gelijk moet zijn aan dat van een geschoolden fabrieksarbeider zal een ieder, die de vakkennis van een goeden landarbeider weet te waardeeren, zonder dralen toegeven. Dat dit in feite bij lange na nog niet zoo is. is wel zeer duidelijk gebleken uit een nog onlangs ter plaatse ingesteld onderzoek, waarvan de resultaten in het tweede hoofdstuk staan afgedrukt. De zoo langzamerhand historisch geworden klacht over den achterstand van het platteland t. a. v. de stad is ook in dit opzicht nog niet ongegrond gebleken. Om dezen achterstand ook t. a. v. de landarbeidersloonen in te halen en daardoor ook den landarbeidersstand op een hooger plan te brengen, daarvoor is een dwingende en objectieve invloed op de loonvorming in den landbouw allereerst noodzakelijk. De bepaling van het loon is uiteraard een aangelegenheid tusschen den werkgever i.c. den boer en den werknemer i.c. den landarbeider. Beiden gaan met elkander een overeenkomst i.c. een arbeidsovereenkomst aan. waarbij de landarbeider zich verplicht ten één collectieve arbeidsovereenkomst. Dit aantal steeg in 1906 tot 3, waarvan geen enkele in den landbouw. In 1910 waren er 42 en in 1914 reeds 256, waaronder slechts 3 in den landbouw t.w. één voor de bloemisten te Noordwijk, één voor de landarbeiders te Blijham en één voor de tuinlieden te Amsterdam. Zooals men ziet wel een zeer pover figuur. Opgemerkt moet echter worden, dat hieronder niet gerekend zijn de regelingen al dan niet naar aanleiding van een staking opgesteld door Kamers van Arbeid of verzoeningsraden, indien partijen ze zonder meer stilzwijgend aanvaard hadden of zich erbij hadden neergelegd, noch de door vakvereenigingen opgestelde regelingen van arbeidsvoorwaarden, op welker uitvoering bij de verschillende werkgevers werd aangedrongen en die na verloop van tijd als algemeen geldend werden erkend. Dat de toename van het aantal collectieve arbeidsovereenkomsten in den landbouw in tegenstelling tot die in de industrieele bedrijven tot 1920 nauwelijks merkbaar was. vindt zijn oorzaak in de geschiedenis van het vereenigingsleven der landarbeiders, dat zich eerst na 1910 begon te ontwikkelen. Vóór dien tijd was het met de organisatie van de landarbeiders een voelen en tasten en een vallen en opstaan. Eerst in 1910 begon er teekening in te komen en zien we drie groote richtingen zich ook in de landarbeidersorganisaties weerspiegelen. Ook het aantal georganiseerden bedroeg in 1910 nog slechts ruim 4000 leden. Dit aantal steeg in 1914 tot ruim 11.000. In 1923 kwam ter vervanging van de Wet op de Kamers van Arbeid de Arbeidsgeschillenwet tot stand. Deze wet trad op 16 April 1924 in werking. Daags te voren hadden 150 veenarbeiders te Vinkeveen den arbeid neergelegd, zoodat deze wet onmiddellijk na haar uitvaardiging kon worden toegepast. Uit dit feit. dat een der eerste geschillen, waarin de wet werd toegepast, er een uit het agrarisch bedrijfsleven was, mag niet geconcludeerd worden, dat zij speciaal voor den landbouw in het leven zou zijn geroepen. Integendeel, van het totaal aantal geschillen, waarbij van deze wet gebruik werd gemaakt, is slechts een gering percentage uit het agrarisch bedrijfsleven geweest. Krachtens de Arbeidsgeschillenwet werd het land verdeeld in vier districten, in elk waarvan een Rijksbemiddelaar werkzaam was. Deze functionarissen hadden het recht, wanneer een arbeidsgeschil dreigde of reeds was uitgebroken. vertegenwoordigers van de partijen tot zich te roepen. De partijen waren verplicht om te verschijnen. maar bleven overigens volkomen vrij in wat zij wilden doen. Zij behoefden zelfs niet op de vragen van den Rijksbemiddelaar te antwoorden. De Rijksbemiddelaar kon ter bevordering van de oplossing van het conflict, in overleg met partijen, een bijzondere bemiddelaar, een bemiddclingsraad, een scheidsrechter of een scheidsgerecht instellen en hij kon. wanneer het conflict zeer omvangrijk was en met de oplossing het algemeen belang in sterke mate was gemoeid, den Minister in overweging geven, tot een enquête over te gaan. In dat laatste geval konden de patroons gedwongen worden een boekenonderzoek toe te laten. Uit deze wet blijkt wel heel duidelijk, dat de Overheid niet geheel buiten de arbeidsgeschillen wenschte te blijven, maar toch ook niet zelf de verantwoordelijkheid voor een bepaalde oplossing op zich wilde nemen. De wet liet de partijen wel zooveel mogelijk vrij, maar stelde toch organen in, die bijna zonder eenigen dwang moesten trachten partijen tot elkander te brengen. De hulp der Rijksbemiddelaars immers kon allereerst worden ingeroepen buiten eenig geschil nl. indien partijen hen bij het treffen van eenige regeling om advies verzochten. Wilde echter de Rijksbemiddelaar uit eigen initiatief tusschenbcidcn komen, dan moest er niet alleen een geschil zijn. doch dit conflict moest zich zóó hebben toegespitst, dat er vrees was voor staking of uitsluiting. Dit systeem heeft over het algemeen zeer bevredigend gewerkt, hoewel het agrarisch bedrijf daarvan niet in die mate heeft geprofiteerd. Op zichzelf echter beteekende deze wet een geleidelijke toeneming van den invloed der Overheid op de loonvorming en loonbepaling, daar de geschillen in veruit de meeste gevallen den looneisch betroffen. Van 1923 tot 1934 het jaar, waarin voor den landbouw een wezenlijke verandering kwam in den invloed, welke door niet betrokkenen op de loonvorming werd uitgeoefend. is de organisatie der landarbeiders aanmerkelijk teruggeloopen en wel van 40.322 georganiseerden in 1920 tot 21.053 georganiseerden in 1925 en 34.837 in 1930. In dat jaar behoorde van het totaal aantal georganiseerden niet meer dan 5.6 % tot den landbouw, terwijl in dat jaar minstens 20 % van alle arbeiders tezamen in dien bedrijfstak werkzaam was. Verhoudingsgewijze was er toen dus een achterstand van zeker 15 %. Niet onwaarschijnlijk is de Arbeidsgeschillenwet niet geheel vreemd aan dezen achteruitgang. Immers, de invloed, welke door de Rijksbemiddelaars krachtens die wet op de loonvorming kon worden uitgeoefend, zal voor de landarbeiders wel aanleiding geweest zijn om hun belangen minstens even gemakkelijk aan deze Rijksbemiddelaars over'te laten als ze in handen te stellen van de vakbestuurders. Hoe het ook zij. een feit is. dat gedurende de Rijksbemiddelaarsperiodc het aantal georganiseerde landarbeiders sterk is afgenomen. Het stakingsverschijnsel daarentegen nam gedurende die periode sterk toe. Om dit goed in te zien, moet men niet zoozeer letten op het aantal stakingen, dat in dien tijd is uitgebroken, maar meer op het aantal verloren arbeidsdagen. Dit bedroeg in de periode 1901—1913 16.310, in de periode 1914—1918 29.180. in de periode 1921—1925 41.140, in de periode 1926 1930 121.800 en in de periode 1930—1935 17.600, zoodat er, behalve in de laatste periode, een voortdurende stijging was. Hierbij dient men in aanmerking te nemen. dat de gebeurtenissen gedurende de jaren 1934 en 1935 hierop een doorslaggevenden invloed hebben uitgeoefend zooals verderop nog zal blijken. Het toenemen van het aantal stakingen moet natuurlijk aan de stijgende conjunctuur tot 1930 worden toegeschreven, waarbij de werkgevers niet dan noodgedwongen de loonen der landarbeiders aanpasten aan de verbeterde conjunctuur. Ook de collectieve arbeidscontracten zijn in dezen tijd aanmerkelijk toegenomen. Waren er in 1923 nog slechts 77 collectieve arbeidsovereenkomsten met 14.326 gebonden werknemers, in 1930 steeg dit cijfer tot 148 met 26.497 werknemers om tot 1933 op te loopen tot 169 overeenkomsten met 31.796 gebonden werknemers. De voornaamste oorzaak van deze toeneming moet gezocht worden in de ontwikkeling der agrarische economie met als gevolg mechanisatie en rationalisatie in de bedrijfsvoering, waardoor de landbouwer zijn landbouwbedrijf als een zuiver economische onderneming heeft leeren zien met als voornaamste doel een zoo groot mogelijke winst. Met dit doel voor oogen heeft men het landbouwbedrijf weten te ~vervolmaken”, d.w.z., dat men de economische verhoudingen door mechanisatie en rationalisatie heeft ~gezuiverd” met voorbijgaan vaak van de primaire belangen der menschelijke arbeidskrachten, welke bij de zoogenaamde economische belangen werden achtergesteld. In hoever hier de Arbeidsgeschillenwet invloed heeft uitgeoefend. valt moeilijk na te gaan. Zeker is. dat er in het agrarisch bedrijf zich slechts weinig geschillen hebben voorgedaan, waarbij de Rijksbemiddelaars zijn opgetreden, zoodat van een rechtstreekschen invloed heel zeker geen sprake kan zijn. Intusschen kon bij een dergelijke toeneming der collectieve arbeidsovereenkomsten met het enkele artikel van het B.W. niet meer worden volstaan. In 1927 werd dit instituut dan ook nader wettelijk geregeld door de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst, welke krachtens Koninklijk Besluit van 7 Februari 1928 den Isten September d.o.v. in werking trad. Volgens deze wet sprak men van een collectieve arbeidsovereenkomst, wanneer een arbeidsovereenkomst gesloten werd tusschen eenerzijds een of meer werkgevers of vereenigingen van werkgevers en anderzijds een of meer vereenigingen van werknemers, waarbij voornamelijk of uitsluitend arbeidsvoorwaarden, welke bij individueele arbeidsovereenkomsten in acht genomen moesten worden, werden geregeld. Allen die lid waren of werden van een vereeniging. die een collectieve arbeidsovereenkomst heeft aangegaan, waren daaraan gebonden en gehouden tegenover elk der partijen, bij die arbeidsovereenkomst betrokken, al datgene wat te hunnen aanzien was bepaald, te goeder trouw ten uitvoer te brengen. Zij kwamen hiervan niet vrij, wanneer zij door een of andere omstandigheid het lidmaatschap verloren. Werkgevers echter, die tijdens het aangaan van de collectieve arbeidsovereenkomst geen lid waren van de contracteerende vereeniging, waren door de aangegane overeenkomst niet gebonden, tenzij zij daarna als lid tot de vereeniging zouden toetreden, terwijl niemand verplicht was een collectieve arbeidsovereenkomst op te stellen. Het vrij-uitgaan van niet aangesloten werkgevers vormde een pijnlijke leemte in de wet, te meer daar de collectieve arbeidsovereenkomsten zich zeer intens met de hoogte der loonen bezighielden en tal van bepalingen bevatten, welke van invloed waren op de productiekosten, waardoor niet verplichte werkgevers t.o.v. hun verplichte collega’s in een voordeelige positie kwamen. Het is duidelijk, dat deze wet zeker geen rechtstreekschen invloed op de loonvorming heeft uitgeoefend. Wel is zij hierop zijdelings van invloed geweest, doordat zij het instituut der .collectieve arbeidsovereenkomsten wettelijk beschermde. Het jaar 1934 is voor het agrarisch bedrijfsleven van vaard had, vaardigde hij d.d. 11 Juni 1940 een verordening uit, waarbij hij den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken machtigde voorschriften te geven betreffende het stilleggen van ondernemingen, de invoering van den verkorten werktijd en het ontslaan van werknemers. Op dienzelfden dag verscheen het eerste uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, krachtens welk besluit het den leiders van ondernemingen of hun plaatsvervangers verboden werd het werk in de onderneming tijdelijk of voorgoed stop te zetten, den werktijd in de onderneming tot minder dan 36 uur in de week te verkorten en werknemers te ontslaan., tenzij de goedkeuring van den Directeur-Generaal van den Arbeid zou zijn verkregen. Bovendien moesten alle na 9 Mei 1940 zonder goedkeuring gegeven ontslagen worden ingetrokken. Dit besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken ging verder dan dat van den Opperbevelhebber van Landen Zeemacht van 27 Mei 1940, dat bij eerstgenoemd besluit buiten werking werd gesteld. Immers volgens het besluit van den Secretaris-Generaal mocht geen enkele werknemer meer zonder goedkeuring worden ontslagen, terwijl bovendien de reeds verleende ontslagen moesten worden ingetrokken. In dit besluit werd nog niets anders bepaald omtrent de al dan niet geoorloofdheid van loonsverlaging. Daaromtrent werd onder gelijktijdige intrekking van het besluit van den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht van 24 Mei 1940 door den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied bij verordening d.d. 27 Augustus 1940 bepaald, dat geen verlaging van loonen en salarissen zonder vergunning gegeven mocht worden, tenzij bij een collectieve arbeidsovereenkomst of bij een individueele arbeidsovereenkomst de partijen het over een eventueele verlaging eens zijn. Voor den landbouw bracht deze verordening t.a.v. de loonvorming niet veel nieuws. Immers, tengevolge van het systeem van de verplichte arbitrage was het in het agrarisch bcdrijfs- leven niet mogelijk dat partijen niet tot elkander kwamen, omdat de verplichte arbitrage tenslotte uitkomt bracht. Van meer belang voor het agrarisch bedrijfsleven is de verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied van 28 November 1940 geweest, krachtens welke verordening bij besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken aan het College van Rijksbemiddelaars vérstrekkende bevoegdheden werden toegekend betreffende de totstandkoming van regelingen inzake loonen, salarissen en andere arbeidsvoorwaarden. Beziet men deze verordening binnen het kader van de loonvorming, dan moet men goed van elkander onderscheiden: a. de loonen en salarissen in het algemeen, al dan niet in collectieve arbeidsovereenkomsten neergelegd; b. de bindende vaststelling van loonregelingen; c. de algemeen verbindendverklaring en het onverbindendverklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten. Ad. a. T.a.v. dc looncn en salarissen was het belangrijkste, dat collectieve arbeidsovereenkomsten goedkeuring behoefden van het College van Rijksbemiddelaars, voorzoover daarbij loon- of salarisregelingen waren getroffen, die een verhooging van bestaande loonen of salarissen inhielden. Alleen dus indien in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een arbitrale uitspraak verhooging van loonen of salarissen werd bedongen, was goedkeuring van het College van Rijksbemiddelaars noodig. Was dit niet het geval, dan formeel niet. Bovendien had het College van Rijksbemiddelaars ingevolge de slotalinea van art. 5 lid 1 ook de bevoegdheid om achteraf in te grij- pen. indien de wijziging van in bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten voorkomende bepalingen noodzakelijk leek. Ad. b. Het eerste lid van art. 5 luidt: „Indien ter bescherming van de arbeiders de regeling van de loonen en salarissen, alsmede van andere arbeidsvoorwaarden, bij collectieve arbeidsovereenkomst noodzakelijk lijkt, doch een collectieve arbeidsovereenkomst niet tot stand komt, kan de Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken of een door hem aangewezen, onder hem ressorteerende instantie loonen en salarissen of andere arbeidsvoorwaarden bindend vaststellen. Hetzelfde geldt, voorzoover een collectieve arbeidsovereenkomst loonen of salarissen of andere arbeidsvoorwaarden niet regelt of de wijziging van in bestaane collectieve arbeidsovereenkomsten voorkomende bepalingen noodzakelijk lijkt." Hoe ingrijpend dit artikel ook was voor het bedrijfsleven in zijn geheel, voor den landbouw bracht het niet veel verschil met de bestaande regeling van de verplichte arbitrage. Zelfs had voor het agrarisch bedrijfsleven de bestaande regeling den voorrang, omdat het College van Rijksbemiddelaars eerst dan bevoegd geacht kon worden, indien een arbeidsovereenkomst niet op andere wijze tot stand kwam. Welnu volgens de landbouwcrisiswetgeving waren de georganiseerden bij de L.C.O. verplicht: 1. voor de loonvorming met de landarbeidersbonden overleg te plegen; 2. de op grond van dit overleg gesloten collectieve arbeidsovereenkomst getrouwelijk na te komen; 3. in gevallen, waarin dit door de Overheid noodig wordt geoordeeld arbitrage te aanvaarden van een of meer door de Overheid te benoemen arbiters. Hieruit blijkt dus, dat voor den Landbouw reeds een goede wijze van totstandkoming van loonregelingen bestond. Dit nam echter niet weg, dat ook het ColJege van Rijksbemiddelaars bij een eventueel niet totstandkomen van een collectieve arbeidsovereenkomst kon ingrijpen. Het hing in hoofdzaak ar van de landarbeiders zelf, die zich ofwel op de landbouwcrisiswetgeving ofwel op deze verordening konden beroepen. indien hun overleg met de landbouwondernemers dreigde vast te loopen, tenzij aan de landbouwcrisiswetgeving voorrang moest worden verleend. Ad. c. Dit onderdeel heeft voor den landbouw weinig zin, omdat daar van een algemeen bindend verklaren van een collectieve arbeidsovereenkomst gelijk de desbetreffende wet van 25 Mei 1937 die kende, geen sprake kon zijn in verband met de uitermate groote verscheidenheid van bedrijfstypen. Uit hetgeen wij over de verordening van den Rijkscommissaris schreven, volgt, dat de totstandkoming van regelingen inzake loonen, salarissen en andere arbeidsvoorwaarden volgens de bepalingen van de landbouwcrisiswetgeving door deze verordening slechts in zoover eenige verandering had ondergaan, dat bij verhooging van bestaande loonen en salarissen goedkeuring van het College van Rijksbemiddelaars vereischt werd, terwijl het College bovendien de bevoegdheid had achteraf bepalingen van een arbeidsovereenkomst of van een verplichte arbitrale uitspraak te wijzigen of te schrappen. Behalve een verordening van den Rijkscommissaris op 19 Mei 1941, waarbij een stakings- en uitsluitingsverbod werd afgekondigd, is er niet veel verandering gekomen in de wijze van totstandkoming der loonen, totdat door den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied den 22sten October 1941 de Nederlandsche Landstand werd opgericht. Volgens deze verordening is de Nederlandsche Landstand een openbaar lichaam in den zin van art. 152 der Grondwet met verordenende bevoegdheid in den zin van art. 153 van de Grondwet. Tot zijn taak behoort o.m. in het kader der door den Staat te geven richtlijnen de bedrijfseconomische aangelegenheden der landelijke bevolking te regelen en daarover te waken, terwijl tot den Landstand op de eerste plaats behooren: alle personen, die door hun werkzaamheid of door het tcr beschikking stellen van perceelen grond, deelnemen aan het productief maken van den Nederlandschen bodem. Naast den Nederlandschen Landstand werd door den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied d.d. 30 April 1942 het Nederlandsche Arbeidsfront opgericht. Krachtens deze verordening heeft het Nederlandsche Arbeidsfront o.m. tot taak: mede te waken bij de vorming van rechtvaardige sociaal politieke verhoudingen in het algemeen en der loon- en arbeidsvoorwaarden in het bijzonder. Lid van het Nederlandsch Arbeidsfront kan iedere Nederlander worden, die door eigen arbeid geheel of gedeeltelijk in zijn levensonderhoud voorziet. Uit bovenstaande volgt, dat de landarbeiders krachtens hun beroep lid zijn van den Landstand en krachtens de wijze, waarop zij hun beroep uitoefenen, lid kunnen zijn van het Nederlandsch Arbeidsfront. Het ligt voor de hand, dat dit dubbele lidmaatschap op den duur onoverkomelijke moeilijkheden met zich mee moet brengen. In het bijzonder bij het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten komt de moeilijkheid naar voren bij de vraag, wie de landarbeiders als partij in de overeenkomst moet vertegenwoordigen: de Landstand of het N.A.F. Beide hebben bij verordening daarover te waken. Het hoeft dan ook niet te verwonderen. dat van hoogerhand aan beide instituten de opdracht gegeven werd gezamenlijk een collectieve regeling samen te stellen en deze aan het College van Rijksbemiddelaars ter goedkeuring voor te leggen. In 1942 is zulks dan ook geschied en is de eerste landelijke collectieve arbeidsovereenkomstvoor het agrarisch bedrijfsleven verplichtend opgelegd. Een geheel nieuwe phase trad in toen door den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied d.d. 13 October 1942 een verordening werd uitgevaardigd betreffende de ordening van den arbeid. Krachtens deze verordening wordt de ordening van den arbeid opgedragen aan een door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken te benoemen en aan hem ondergeschikten Gemachtigde voor den arbeid. Deze Gemachtigde voor den Arbeid heeft zorg te dragen voor het handhaven van den arbeidsyrede en de daartoe benoodigde maatregelen te treffen. Om een behoorlijke loonvorming te bereiken kan de Gemachtigde voor den Arbeid, na beraadslaging in een commissie van deskundigen, schriftelijk een regeling van arbeidsvoorwaarden voor een Betrieb of voor een groep van Betrieben uitvaardigen. Door deze bepalingen zijn de regelingen inzake loonen, salarissen en andere arbeidsvoorwaarden der betrokkenen uit handen genomen en in handen gelegd van den Gevolmachtigde voor den Arbeid. Alle desbetreffende wetten en verordeningen zijn dan ook door deze verordening buiten werking gesteld, waarmede tevens het College van Rijksbemiddelaars werd opgeheven. Met deze verordening hebben collectieve arbeidsovereenkomsten plaats gemaakt voor van boven af opgelegde regelingen inzake loonen, salarissen en andere arbeidsvoorwaarden, waarmede de zorg ook voor de landarbeiders door de Overheid zelve in handen is genomen. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN NOODZAKELIJK KWAAD EN EEN ABSOLUTE VEREISCHTE. In het eerste en tweede hoofdstuk hebben we het terrein van onze studie verkend. Na het overzicht van de soorten landarbeid en landarbeiders in het eerste, hebben we in het tweede hoofdstuk nagegaan, hoe in het algemeen de sociaal-economische toestand onder de landarbeiders in werkelijkheid is. Het derde hoofdstuk bracht ons nader tot de wijze, waarop landbouwer en landarbeider elkander vinden, terwijl in het vierde hoofdstuk de loonvorming aan een onderzoek werd onderworpen. Hiermede hebben we het landarbeidersprobleem in zijn voornaamste wezenlijke trekken nagegaan. Nu resten ons nog twee zeer belangrijke zaken, waarvan de eene een noodzakelijk gevolg is van den landarbeid en de andere een absolute vereischte voor den landarbeider. Het gaat hier om de opeenhooping van den arbeid gedurende het eene gedeelte van het jaar en een gebrek aan arbeid gedurende het overige gedeelte, alsmede over de huisvesting van de landarbeiders, wat naar onze meening een absolute vereischte voor een behoorlijke landarbeidersstand genoemd moet worden. Uiteraard zit het platteland op geregelde tijden van het jaar met een massale werkloosheid. Wie zich in herinnering roept, hetgeen wij in het eerste hoofdstuk over de losse, seizoen- en los-vaste landarbeiders schreven. zal dit begrijpen. De landbouw heeft in het hoogseizoen tweemaal zooveel arbeidskrachten noodig als in den slappen tijd. terwijl ook in de seizoentijden met een aanmerkelijk geringer aantal kan worden volstaan. Van den anderen kant bezien, moet men dan ook zeggen, dat er op het platteland in den slappen tijd voor den landbouw een massale werkloosheid heerscht, terwijl zelfs in den drukken tijd een groot aantal landarbeiders met leege handen staat. Alleen in den druksten tijd komt de landbouw handen tekort. Dit is een toestand, welke voor het platteland noodzakelijk en onvermijdelijk is, tenzij speciale regelingen daarvoor in het leven geroepen worden. Zooals men zonder veel nadenken ziet, schept deze toestand voor het platteland eigenaardige conflicten. Men kan niet voorstellen om al die leege handen in bestaande of nieuw op te richten industrieën op te nemen; want dan zijn ze ook aan den landbouw onttrokken, wanneer deze hen niet kan missen. Evenmin kan men in ernst voorstellen, dat de landarbeiders in den korten tijd, dat zij werken zóó veel moeten verdienen, dat zij er met hun vrouw en kinderen heel het jaar door van moeten kunnen leven. En toch blijven twee schijnbaar tegenstrijdige dingen noodzakelijk en waar. Eerstens, dat er voor den landbouw landarbeiders noodig zijn, die maar een korten tijd per jaar arbeid verrichten en tweedens, dat die noodzakelijke arbeidskrachten ook in tijden van gedwongen werkloosheid in den landbouw recht op het leven hebben. De oplossing van dit conflict is door de eeuwen heen telkens anders gezocht. afhankelijk niet alleen van sociale en economische opvattingen, maar ook van sociale en economische omstandigheden. In de Middeleeuwen met hun grootgrondbezit en hun hoerigheid was er van landarbeiders en werkloosheid in de beteekenis. welke wij er aan hechten eigenlijk geen sprake. Er waren slechts boeren en deze waren onvrij en leefden van de goedgunstigheid van de bezitters van den grond. En dat het er vaak naar was, daarop hebben wij reeds gewezen. De boeren d.w.z. degenen, die noodig waren om het land te bewerken stonden t.o.v. de eigenaren van den grond niet zoozeer in de verhouding van arbeider tot patroon, maar veeleer in die van slaaf tot heer, zooals de oudheid dat in zijn meest consequenter! vorm te zien heeft gegeven. De Middeleeuwen immers vormen den langzamen overgang van de slavernij naar de individueele vrijheid. In de vroege Middeleeuwen bestond het conflict, dat ons hier bezighoudt, eigenlijk niet. De grootheid van den bezitter kwam naast de hoeveelheid land tevens tot uiting in het aantal slaven later hoorigen, die voor hem niet alleen het land bewerkten, maar verder ook alle voorkomende bezigheden verrichtten. In de latere Middeleeuwen, toen de boeren tot de categorie der half-vrijen gingen behooren en er in eigenlijken zin van hoorigen sprake was, moet bedo.eld conflict ook voor de grootgrondbezitters naar voren zijn gekomen. Dit valt tenminste op te maken uit de vele soorten vroondiensten of heerendiensten, welke we in de historische geschriften uit en over dien tijd vinden vermeld. Zoo waren sommige dienstbaren verplicht ..hun meesters niet alleen met lijf. maar ook met hun karren en paarden ten dienste te staan, hetzij om een gedeelte van het land hunner heeren jaarlijks om te ploegen, of om het graan, rijp geworden zijnde, te maaien en in de schuren te brengen". Elders leest men, dat de hoorigen van Ootmarsum ..moesten maaien gedurende één of twee dagen". En later tijdens de opkomst der steden, toen de hoorigen vrij werden, zoodra zij zich in de steden hadden gevestigd op voorwaarde echter, dat zij de stad niet weder zouden verlaten in dat geval immers modi*- de heer hen opnieuw zich toeëigenen moesten speciale handvesten gegeven worden, waarbij stedelingen de vrijheid verkregen, om „in de lente en den oogsttijd tot zaaien en maaien één of twee maanden of zes weken op het land te verblijven, zonder hiermede hun vrijheid te verliezen". Dergelijke voorrechten werden aan Haarlem. Alkmaar. Monnikendam en Amsterdam gegeven. Hieruit blijkt wel duidelijk, dat de bewoners dier steden tevens in drukke seizoenen landarbeid verrichtten en geheel of half boeren waren. Overigens was het probleem in die dagen niet zóó groot doordat de landbouw veel extensiever bedreven werd dan heden ten dage. In de eerste helft van de negentiende eeuw toen de Fransche revolutie alle heerlijke rechten had afgeschaft. de landbouw zich tot kleinbedrijf had ontwikkeld en plaatselijk georiënteerd was. de nijverheid nagenoeg geheel bestond uit huisindustrie en primair zelfbehoeftebevrediging nastreefde bestonden naast de boeren en de ondernemers slechts de armen. Deze armen in feite dus de bezitloozen vormden de groote arbeidsreserve. Vandaar dat vooral in die dagen een zeer uitgebreide liefdadigheid werd beoefend en dat deze liefdadigheid primair beoogde de armen aan werk te helpen. Om dezen toestand goed te begrijpen moet men weten, dat de landbouw in die dagen primair was. Nederland was een uitsluitend agrarisch en handelsland. De industrie was bijzaak en streefde uitsluitend plaatselijke behoeftebevrediging na. En waar de landbouw uiteraard beperkt is en slechts beperkte arbeidsmogelijkheden biedt, daar is het begrijpelijk, dat voor de armen letterlijk door de instellingen van weldadigheid naar werk gezocht moest worden. Bovendien richtte de industrie zich geheel naar den landbouw. In tijden van groote drukte in den landbouw lag de industrie vaak stil en wanneer voor den landbouw de slappe tijd was aangebroken, begon de industrie te-werken, d.w.z. dat de boeren thuis voor de ondernemers de industrieproducten zelfstandig vervaardigden. Het groote leger van armen en bezitloozen diende als aanvulling. Hierin lag dan ook de oplossing van het probleem der arbeidsophooping in den landbouw. De kleine boeren en vaste landarbeiders konden met huisnijverheid hun arbeidsoverschot in den winter wegwerken, terwijl zij gedurende den zomer elkander hielpen en bijsprongen, waar dat noodig was. Voor de losse en los-vaste arbeiders bleef gedurende de slappe maanden niets anders over dan de openbare en particuliere weldadigheid. Ondersteuning zonder werk werd slechts in uitersten nood verleend. Dus stond werkverschaffing bovenaan op het program van iedere instelling van weldadigheid. En het werk. dat voor deze armen-zonder-werk uitgedacht en verschaft werd. bestond uit touwpluizen, keienkloppen, doozen plakken, matten maken, wol- of vlasspinnen, hout zagen, klompen maken, slooten uitbaggeren enz. enz. Zelfs begonnen deze instellingen van weldadigheid al heel spoedig met het oprichten van kleine weverijen en andere werkinrichtingen, welke voor de fabrikanten uit die dagen werkten. Deze weverijen en werkinrichtingen werkten vaak gedurende de wintermaanden en werden hoofdzakelijk aangetroffen in de kleiprovincies o.a. Zeeland en Friesland waar het grootbedrijf zich nog het beste had gehandhaafd en dus groote centra waren van losse en los-vaste landarbeiders, die in de wintermaanden op werkverschaffing of weldadigheid waren aangewezen. In de tweede helft van de negentiende eeuw viel duidelijk een overgang waar te nemen naar nieuwe vormen en nieuwe begrippen. Eenerzijds begonnen landbouw en industrie uit hun locale oriënteering los te geraken en voor de nationale en internationale markt te produceeren en anderzijds begon men steeds duidelijker onderscheid te maken in de begrippen arbeider en arme. Bezitloosheid bleef niet langer meer de allesomvattende norm voor armoede. Wie in loondienst werkte werd stilaan even menschwaardig beschouwd als de bezitter, die zonder arbeid-in-loondienst in staat was in zijn onderhoud te voorzien. Voor den landbouw beteekende dit alles, dat hij op den duur door de industrie zou worden overvleugeld. De landbouw immers is in zijn productie- en dus ook in zijn arbeidsgelegenheid uiteraard binnen zekere grenzen beperkt, terwijl de industrie eenmaal uit haar plaatselijke oriënteering losgebroken een onbeperkte vlucht kan nemen. Voor de landarbeiders beteekende dit, dat zij langzaam maar zeker in de minderheid zouden komen. Voor de landarbeiders. dat zij naast zich een arbeidsstand zien ont- staan, waarvan de beoefenaren niet langer meer als werkende armen worden beschouwd, maar als standbewuste deelnemers aan het zoo belangrijke productieproces. Vanzelfsprekend is dit alles in de werkelijkheid niet met schokken gebeurd, maar zeer geleidelijk aan. Tot 1870 bleef de landbouw zelfs nog overwegend en vormden de landbouwers nog het grootste aantal op de arbeidsmarkt. Sindsdien echter begonnen de rollen zich om te keeren en gaf de industrie aan meer handen werk dan handel en landbouw samen. Wel behield de arbeider-in-de-fabriek aanvankelijk nog een minderwaardigheidsstempel en dachten boeren noch landarbeiders eraan om in de fabriek te gaan werken of hun kinderen erheen te sturen. Naarmate echter niet alleen de huisnijverheid afnam en de fabriekmatige bereiding van industrieproducten toenam, maar ook het standsbewustzijn bij de fabrieksarbeiders naar boven kwam en groeide, kon men de eigenlijke plattelandsbevolking meer en meer de fabriekspoorten zien binnengaan en vormden zij zelfs door de hun eigen taaie volharding het beste deel van de fabrieksbevolking, zoodat men het materiaal voor de vakarbeiders bij voorkeur uit de boerenbevolking recruteerde. Dit bracht uiteraard wel een verlichting voor het platteland, doordat het geboorteoverschot en het daaruit voortkomende arbeidsoverschot ten plattelande door de industrie kon worden opgevangen, maar bracht geen oplossing voor het eigenlijke arbeidsconflict in den landbouw. Integendeel, de huisindustrie, welke in het verleden zoo vaak de oplossing bracht, verdween meer en meer, zoodat de werkloosheid zich gedurende de wintermaanden weer scherper deed voelen. Bij de opkomst van de agrarische industrie echter vond men gedeeltelijk een geslaagde combinatie voor den landarbeid weer en konden landarbeiders en kleine grondgebruikers daar hun aanvullende bron van inkomsten herkrijgen. Bovendien vluchtten vele landarbeiders juist in het kleine grondgebruik om gedeeltelijk als ondernemer en gedeeltelijk als land- arbeiders een volledig bestaan op de arbeidsmarkt te veroveren. Zoo ziet men, dat zich gedurende de negentiende eeuw een heele evolutie heeft voltrokken, waardoor de combinatie landarbeid-armoede via de combinatie landarbeid-huisnijverheid plaats gemaakt heeft voor de combinatie landarbeid-industriearbeid of landarbeid-grondgebruik, welke beide combinaties ook in onze dagen nog worden aangetroffen. De industrie in het algemeen echter richt zich niet meer naar den landbouw, maar leidt haar eigen leven niet alleen zonder rekening te houden met de belangen van den landbouw. maar zelfs in strijd met deze belangen, doordat zij op bepaalde tijden een te groot deel van de landarbeidersbevolking wegzuigt. De agrarische industrie daarentegen past zich ten deele geheel aan bij den landbouw, voorzoover zij speciaal arbeidskrachten behoeft, nadat de landbouw er eerst gebruik van heeft gemaakt. Ik denk hier in het bijzonder aan de beetwortelsuikerindustrie, welke eerst met de verwerking van de suikerbieten kan beginnen, nadat zij van het land zijn weggevoerd. Bovenstaande zeer beknopte schets moge duidelijk hebben gemaakt, dat het arbeidsconflict op het platteland zich aan de evolutie heeft weten aan te passen. In hoever men er in geslaagd is op deze wijze voor den landarbeider een menschwaardig bestaan te verzekeren, daarover zal men na bestudeering speciaal van het tweede hoofdstuk niet al te optimistisch zijn. In ieder geval is het zeker, dat bovenaangeduide combinaties op zich zelve zeer geschikt kunnen zijn om ook voor den lossen arbeider in den landbouw een vol jaar werk te verzekeren. Voor de agrarische industrie is dit zonder meer het geval. Alleen blijft het te betreuren, dat ook de agrarische industrie slechts voor een klein gedeelte seizoen-industrie is. zoodat slechts een klein gedeelte van de landarbeiders daarmede gered is. Het ware dan ook aan te bevelen, dat meer gezocht wordt naar de oprichting van andere agrarische industrieën, zooals b.v. de aardappelvlokindustrie, koel- en drooginrichtingen. enz., welke alle de arbeidsverdceling op het platteland zouden kunnen bevorderen. De combinatie landarbeid-grondgebruik is op zichzelve een zeer geschikte combinatie, vooral in die streken, waar veel klein- en middelgroot bedrijf wordt aangetroffen. Reeds in de vorige uitgave ..Kleine Boeren" hebben we daarop gewezen. Het is hier de plaats daarop wat dieper in te gaan. Deze combinatie is slechts dan goed en aanbevelenswaardig. zoolang er grond in overvloed is en men landbouwproducten nog in onbeperkte hoeveelheid noodig heeft. Zoo.dra echter de grond een monopolistisch karakter heeft of te veel landbouwproducten worden voortgebracht, zal naar een nieuwe combinatie moeten worden uitgezien. En om nu maar direct met de deur in huis te vallen, in onze dagen staan we ook t.a.v. het arbeidsconflict in den landbouw op een keerpunt. Een geweldig arbeidsoverschot ten plattelande gedurende de koude maanden alsmede een nijpend grondtekort hebben er o.m. toe geleid, dat men voornamelijk in de zandstreken in plaats van een behoorlijke, zelfbewuste landarbeidersstand een uitgebreide kleine boerenstand heeft gekregen, waarbinnen zich een stil pauperisme heeft ontwikkeld onwaardig aan de twintigste eeuw. Wie het voorgaande aandachtig heeft bestudeerd, zal de vlucht in het klein- en dwergbedrijf begrijpen en wie zich nog herinnert, wat we in „Kleine Boeren" hebben geschreven, weet, dat deze groote groep kleine „boeren" toch waarlijk geen menschwaardig bestaan leidt. Te lage arbeidsloonen en gedwongen werkloosheid gedurende een groot gedeelte van het jaar hebben de besten en meest vooruitstrevenden onder de landarbeiders er toe gedreven in de grondexploitatie een aanvulling te zoeken van hun verdiensten uit landarbeid. Daarnaast heeft de onbegrensde splitsing van grootere bedrijven een dwergboerenstand opgeleverd, welke wel genoodzaakt was in landarbeid zelfs buiten de provinciegrenzen een aanvulling te zoeken van het te ge- ringe inkomen uit het dwergbedrijf. Op deze wijze is er stilaan op het platteland een tusschenstand ontstaan, welke wel tot pauperisme moet vervallen, zoodra de economische conjunctuur zich in dalende lijn zou gaan bewegen. En thans na jarenlange crisis in den landbouw moet een objectieve bestudeering van het sociale probleem ten plattelande tot het inzicht leiden, dat een algeheele reorganisatie voor het platteland ook noodzakelijk is in dien zin, dat een zich zelf bewuste en zich zelf respecteerende landarbeidersstand .moet groeien, die aan de standgenooten een menschwaardig bestaan in den landbouw moet verzekeren en niet streeft naar algeheele zelfstandigheid van ieder hunner. Alleen dan zullen met de landarbeiders tevens de kleine boeren gered kunnen worden —de kleine boeren dan in dien zin. dat zij een volwaardig eengezinsbedrijf exploiteeren, waarop zij al hun arbeidskracht heel het jaar door kwijt kunnen. Dit alles echter zal alleen mogelijk zijn, indien ook de landarbeid die waardeering zal vinden, welke de geschoolde fabrieksarbeid heeft gevonden, m.a.w. indien de landarbeiders zich zullen weten te ontwikkelen tot bekwame vaklieden en de landarbeidersloonen van dien aard zijn, dat een menschwaardig bestaan gegarandeerd is. Welnu. het aankweeken van standsgevoel bij de landarbeiders is een kwestie van maatschappelijk werk in den meest algemeenen zin. Ook onder de landarbeiders zal primair werk gedaan moeten worden, zooals dit reeds gedurende enkele jaren en met veel succes onder de kleine boeren wordt gedaan. Het tot ontwikkeling komen van de landarbeiders vraagt een uitgebreide en intensieve voorlichting niet alleen individueel en in cursusverband voor de ouderen, maar ook in den vorm van verplicht landbouwonderwijs voor de jongeren. Omtrent de landarbeidersloonen hebben we reeds gezien, dat de bepaling van de loonen en het vaststellen van de andere arbeidsvoorwaarden geheel in handen is van de Overheid, die daarmee ook de verplichting op zoo betrekkelijk weinig is toegepast. Het bezit van 10 % van de waarde, de rente en aflossing gedurende 30 jaren tot een bedrag van ± 5 % van de waarde en het volle risico bij de gemeenten, dat zijn de groote gezwaren, welke aan de landarbeiderswet kleven. Indien het bezit tot 5 % van de waarde zou kunnen worden teruggebracht, de hypotheek in een renteloos voorschot veranderd en het risico gelijkelijk over Rijk en gemeenten verdeeld, dan zou een ruimere toepassing van de landarbeiderswet zijn verzekerd. Wanneer daarnaast door de Overheid een gepaste propaganda voor een goede huisvesting voor de landarbeiders zou worden gemaakt, dan zou het wonen van landarbeiders in onmenschwaardige woningen t.z.t. spoedig tot het verleden kunnen behooren. T.a.v. de toepassing van de landarbeiderswet in bijna een kwart eeuw kan worden medegedeeld, dat in totaal 58H landarbeidersplaatsjes volgens de bepalingen van de landarbeiderswet zijn uitgegeven, waarvan er 2413 rechtstreeks door de gemeente zijn uitgegeven en 3401 door daartoe in het leven geroepen stichtingen of vereenigingen. In totaal werden 779.79.04 ha los land ingevolge de bepalingen van de landarbeiderswet verpacht. waarvan 28.09.88 ha rechtstreeks door de gemeenten en 751.69.16 ha door stichtingen of vereenigingen. X r 1 11 X vf f « • I i Verdeeld over de provincies komt men tot het volgende overzicht (zie tabel op pag. 123). Wanneer men deze resultaten vergelijkt met de in het eerste hoofdstuk gegeven aantallen landarbeiders, dan moet men tot de conclusie komen, dat de landarbeiderswet. van hoe groot belang zij theoretisch ook moge zijn. in de practijk niet beantwoord heeft aan de verwachtingen. welke men in landbouwkringen op haar gesteld had. En wanneer men dan in het tweede hoofdstuk leest, dat de landarbeiders, die een plaatsje bewonen, dat volgens de landarbeiderswet gebouwd is, hun collega’s, die niet dit voorrecht genieten, verre vooruit zijn, dan moet men een zoo geringe toepassing toch waarlijk betreuren en moet er naar gestreefd worden, dat de onvolkomenheden, welke de toepassing in het verleden hebben belemmerd, voor de toekomst worden we in het belang van de volkshuisvesting ten plattelande. Uitgegeven plaatsjes Totaal Verpacht los land Totaal door gemeente door verg. of stichting door gemeente door verg. of stichting • Groningen . . 180 1024 1204 17.29.96 272.38.16 289.68.12 Friesland . . 38 675 713 — 32.26.09 32.26.09 Drenthe. . . 733 301 1034 — — — Overijssel . . 106 354 460 128.78 84 128.78.84 Gelderland. . 302 372 674 3.77.22 28.80.09 32.57.31 Utrecht. . . 5 — 5 — — — Noordholland. 622 120 742 — 4.11.33 4.11.33 Zuidholland . 147 227 374 3.96.80 177.08.28 181.05.08 Zeeland. . . 6 138 144 0.32.10 97.28.05 97 60.15 Noordbrabant. 176 116 292 2.73.70 10.98.32 13.72.02 Limburg . . 98 74 172 — — — Nederland . . 2413 3401 5814 28.09.88 751.69.16 779.75.04 behoeve van den boer arbeid te verrichten, terwijl de boer zich verplicht daarvoor o.m. een zeker loon te betalen. Het behoeft geen nader betoog, dat de landarbeider hier de zwakste partij is. Wanneer men bovendien nog weet, dat men in den landbouw gemiddeld 1.3 arbeider per onderneming aantreft, terwijl het aantal niet betaalde gezinsleden juist daar overwegend is, dan zal men pas ten volle begrijpen, dat de landarbeider binnen de onderneming, waar hij werkzaam is, over nagenoeg geen invloed beschikt, waardoor hij individueel als het ware overgeleverd is aan de genade of ongenade van den boer, die ook bij de bepaling van het loon geheel naar eigen inzicht te werk kan gaan. Voor den ondernemer blijft in deze verhouding alleen de ethische eisch, dat ook de landarbeider een natuurlijk recht heeft op een menschwaardig bestaan, zoodra hij daarvoor zijn arbeidskracht inzet. De geschiedenis heeft echter geleerd. dat deze ethische eisch alleen geen voldoenden invloed vermag uit te oefenen op de daden van den werkgever. Een onderzoek naar den toestand der landarbeiders in de negentiende eeuw, toen geen andere macht invloed deed gelden op de daden van de werkgevers dan genoemde ethische eisch, wijst dan ook ontegenzeggelijk uit, dat ondragelijke toestanden onder de landarbeiders en hun gezinnen bestonden. Zoo verklaart zelfs de Staatscommissie van 1906, dat een blik in den staat der loonen, waarvan zeer vele gehuwde landarbeiders met vrouw en kinderen nagenoeg uitsluitend moeten leven, een onbevooroordeelde heel zeker niet optimistisch zal stemmen. Sinds deze uitspraak —in het tweede hoofdstuk gaven wij haar in haar geheel zou men ook voor onze dagen weer de woorden, waarmede zij begint, kunnen aanhalen om daarna te verwijzen naar dat hoofdstuk, waaruit wel heel duidelijk blijkt, dat ook het vervolg van dit citaat voor onze dagen zijn waarheid en beteekenis niet verloren heeft. Hoe dit ook moge zijn, zeker is, dat het de conclusies weergeeft van den toestand onder de landarbeiders in een tijd. waarin nog nagenoeg geen invloed van buiten op de landbouwwerkgevers werd uitgeoefend t.a.v. de bepaling van het loon voor de landarbeiders. Deze invloed van buiten is sindsdien ontstaan en steeds dwingender geworden zoowel van de zijde van georganiseerde landarbeiders als van de zijde van de Overheid. Het is niet alleen belangwekkend, maar ook leerzaam de geleidelijke toeneming van dien invloed bij de loonbepaling op den voet te volgen. Niet altijd is er een dwingende en objectieve invloed op de loonvorming in den landbouw geweest. Integendeel. in den glorietijd van het liberalisme was ieder collectief optreden strafrechtelijk verboden en civielrechtelijk onrechtmatig. Er bestond toen een zoogenaamd coaliticverbod, d.w.z. dat noch werkgevers noch werknemers zich mochten vereenigen ten einde hun belangen in groepsverband te behartigen. Vrije krachtsontplooiing van ieder individu was toen de leuze en ieder middel om de individueele vrijheid aan banden te leggen werd zoo mogelijk bij voorbaat uitgesloten. Dat de werknemers als de zwakste partij bij een arbeidsovereenkomst vaak de dupe werden van al te egoïstische werkgevers laat zich gemakkelijk verstaan. Wel werden de loonen in die dagen door de zoogenaamde wet van vraag en aanbod bepaald, maar dat beteekende bij een overvloed aan arbeidskrachten, dat de werkgevers het heft in handen hadden. „Aan de vraag, of de dagloonen hier al of niet hoog genoeg zijn en wel evenredig met de steeds in prijs gestegen levensbehoeften, kan niets ter wereld en door niemand hoegenaamd wat gedaan worden, ’t Is en blijft een onderveranderlijke waarheid, al is die soms voor ’t medelijdend oor wat hard: „de vraag regelt het aanbod” is een uitspraak van landbouwerszode in 1867. En het resultaat: de landbouwers dicteerden de loonen: „In de veenderijen wordt noch bij aanbesteding noch bij daghuur gewerkt. Daar bestaat de gewoonte, dat de veen-bazen vóór den aanvang van den veenarbeid zich vereenigen om het loon van de arbeiders te bepalen. Zoodra zij tot overeenstemming zijn gekomen, wordt het na onderling overleg vastgestelde loon door iederen veenbaas aan zijn arbeiders voorgesteld. Het is regel, dat dit zonder verzet door de laatsten wordt aanvaard. Het looncontract is daarmede tot stand gekomen." Aldus het rapport van de Staatscommissie van 1886. Een dergelijke toestand is dan ook wel een van de voornaamste redenen geweest van de afschaffing van het coalitieverbod in 1872. Toch moest het eerst nog 1886 worden, alvorens de beperkende bepalingen, welke het vrije vereenigingsrecht ook in het economisch leven in den weg stonden, werden opgeheven. Hierdoor ontstond weer de mogelijkheid om de loonvorming daadwerkelijk te beïnvloeden. Immers, slechts in groepsverband met algeheele staking als uiterste maatregel konden de werknemers de gestes der werkgevers ten aanzien van de loonbepaling effectief beïnvloeden, ook al beschikten de werkgevers tegelijkertijd over het wapen der algeheele uitsluiting. Deze invloed echter was noch een dwingende noch een objectieve. Slechts waren de wapenen vrijgegeven, waarmede de strijd een aanvang kon nemen. Het totstandkomen van een arbeidsovereenkomst was en bleef een zaak van de contracteerende partijen, zonder dat de Overheid er zich rechtstreeks in mengde. De inhoud van de arbeidsovereenkomst was slechts gebonden aan een drietal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de huurovereenkomst. De afschaffing van het coalitieverbod en daarmede ook de opheffing van het verbod om te staken of uit te sluiten kwam niet bij verrassing. Wanneer men nagaat, dat reeds in 1866 de eerste vakvereeniging nl. de Ned. Typografenbond werd opgericht en in 1869 de eerste staking nl. die der Amsterdamsche Scheepstimmerlieden uitbrak, dan zal men begrijpen, dat het overtreden van de bestaande wetten reeds tus- schen de zestiger en zeventiger jaren oogluikend werd toegestaan. En geen wonder. De toestand onder de arbeiders was in dien tijd van dien aard, dat het handhaven van de wettelijke bepalingen het grootste onrecht zou hebben beteekend. Wanneer men om ons nu maar direct tot de landarbeiders te bepalen b.v. in een rapport van het Ned. Werkliedenverbond „Patrimonium” van 1892 leest, dat de meeste landarbeiders niet meer dan ƒ 250.— per jaar verdienden: dat velen van hen niet hooger kwamen dan ƒ 120.— tot ƒ 200. per jaar; dat de veldarbeiders b.v. des zomers 7 a 10 ets per uur, des winters 5 a 8 ets per uur verdienden; dat bovendien vele landarbeiders 3 tot 6 maanden per jaar werkloos waren, dan kan het alleen nog maar verbazen, dat de Overheid er niet eerder toe overgegaan is om het coalitieverbod af te schaffen. In dit verband doet het eenigszins vreemd aan. dat men eerst in 1890 de eerste landarbeidersvereeniging -r- nl. Broedertrouw te St. Jacobi-Parochie in Het Bildt ontmoet en pas in 1901 de eerste georganiseerde staking te Meeden uitbrak. Sindsdien hebben de landarbeidersvereenigingen zich geleidelijkaan verder ontwikkeld. Echter niet in het tempo, dat men zou verwachten. Immers, in 1896 was hun aantal nog slechts 10. terwijl het in 1906 niet hooger was dan 89. Het is merkwaardig om de geschiedenis van het ontstaan van de landarbeidersorganisatie na te lezen. Men neemt dan pas goed waar, hoe zwaar en moeilijk het was om de landarbeiders er toe te brengen zich aaneen te sluiten, ten einde hun belangen naar waarde te kunnen behartigen. Ja, zelfs waren de eerste landarbeidersvereenigingen eigenlijk niet eens groeperingen van landarbeiders maar van zuivelfabrieksarbeiders. Eerst veel later hebben de landarbeiders zich daarbij aangesloten. Het is dan ook geen wonder, dat de Staatscommissie van 1906 in haar rapporten klaagt over de zoo geringe toename van de landarbeidersvereenigingen en over de geringe activiteit van de bestaanden. Dat de weinige vereenigingen, die aan het eind van de negentiende eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw bestonden, uitsluitend in de kleigebieden werden aangetroffen, is wel vanzelfsprekend, omdat juist daar de groote bedrijven werden aangetroffen. Bij zoo'n toestand konden de conflicten tusschen de werkgevers en de arbeiders in de onderneming over de voorwaarden, waaronder de laatsten hun arbeidskracht in dienst van de onderneming stelden, niet uitblijven. Dat de looneisch in de meerderheid der gevallen de oorzaak van zoo’n conflict was. is duidelijk. In 1890 brak in „Het Bildt” in Friesland door toedoen van de landarbeidersvereeniging „Broedertrouw" de eerste staking uit. Daar het hier niet zoozeer om een georganiseerd verzet ging, maar het meer een spontane uiting van ontevredenheid was, willen de meeste geschiedschrijvers de stakingsbeweging in den landbouw laten aanvangen met de verschillende stakingen, die omstreeks 1901 in Oostelijk Groningen plaats hadden. Ook hieromtrent schrijft de Staatscommissie van 1906: „tot dusver hebben de stakingen onder de veldarbeiders bij ons te lande nog niet zoo heel veel te beteekenen gehad. In hoofdzaak betroffen zij den arbeid in de venen en in de veenkoloniën, vooral die van Groningen en Drenthe. Van betrekkelijk kleinen omvang, duurden zij in den regel maar kort. In de venen hadden zij plaats onder de turfgravers, in de veenkoloniën onder de aardappelrooiers". Van meer ingrijpenden aard, van langerën duur en van grooteren omvang waren de stakingen onder de veldarbeiders in het „Oldambt". Dit was in 1901. Deze staking was van weinig ingrijpenden aard en verliep dan ook vrij spoedig. Met de tweede, die in 1906, eveneens te Meeden, daarop volgde, was dit niet het geval. Deze droeg een veel heftiger karakter. Zij werd door de arbeiders gewonnen met als gevolg, dat er in het daaropvolgende jaar een aantal nieuwe stakingen plaats had o.m. te Beerta, Finsterwolde, Nieuw-Scheemda enz. De Overheid was in dien tijd niet van plan zich in den strijd tusschen de arbeiders en de werkgevers te mengen. Zij had de wapenen vrij gegeven en de partijen moesten zelf den strijd maar uitvechten. Toch kon zij het gebeuren niet geheel langs zich heen laten gaan. In 1892 trachtte zij lichamen in het leven te roepen, welke het totstandkomen van verzoenings- en bemiddelingsorganen tusschen werkgevers en werknemers zouden kunnen bevorderen. Het lag echter geenszins in de bedoeling, dat de Overheid zelf invloed zou gaan uitoefenen op den gang van zaken. In 1897 kwam dan ook de Wet op de Kamers van Arbeid tot stand, welke permanente Kamers van Arbeid in het leven riep bestaande uit een gelijk aantal patroons en werklieden ten einde de belangen van beiden te bevorderen door het verzamelen van inlichtingen, het dienen van advies aan regeeringsautoriteiten, het dienen van advies en het ontwerpen van overeenkomsten en regelingen op verzoek van daarbij belanghebbenden, het voorkomen en vereffenen van geschillen over arbeidsaangelegenheden en ten slotte ook voorzoover noodig door te bewerken dat een arbeidsrechtelijke uitspraak tusschen de partijen tot stand komt. Door de steeds verder gaande ontwikkeling van de arbeidersverenigingen, wier besturen de taak, welke aan de Kamers van Arbeid was toebedacht, zelf wel aankonden en mede ook door het ontbreken van een onpartijdig voorzitter, zijn deze Kamers van Arbeid geen geschikte organen gebleken om de loonvorming daadwerkelijk te beïnvloeden en is aan hun werkzaamheid in 1923 een roemloos einde gekomen. Intusschen was in 1907 de Wet op de Arbeidsovereenkomst verschenen, welke een nadere regeling bevatte van het drietal artikelen van het 8.W., welke aan dat onderwerp waren gewijd. Zij dankte haar ontstaan aan de vele en talrijke misstanden, welke vooral t.a.v. de werknemers bestonden. Na vastgesteld te hebben, welke personen bekwaam geacht werden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan, houdt zij zich in tal van bepalingen bezig met den vorm en de wijze van uitbetaling van het loon. zonder zich verder om de loonhoogte te bekommeren. Vervolgens wordt het afbreken van de dienstbetrekking door den werkgever zoowel als door den werknemer aan tal van beperkende bepalingen gebonden, waarna de wet sluit met enkele artikelen over de wijze, waarop in geval van veronachtzaming der wet de verongelijkte partij haar recht kan bekomen. Hoewel deze wet inderdaad niet zonder invloed gebleven is op de verhoudingen, welke tusschen den werkgever en den werknemer onderling bestaan, heeft zij toch geen invloed uitgeoefend op de loonvorming, de loonhoogte zelfs uitdrukkelijk terzijde gesteld als behoorende tot de bevoegdheden der betrokken partijen. Bovendien is uit deze wet duidelijk gebleken, dat een civielrechtelijke regeling van deze stof nu juist niet de meest aangewezene was. „Men heeft” aldus Veraart in de Kath. Encyclopaedie „altijd wel de moeilijkheid begrepen, dat een arbeider, ten wiens behoeve in het burgerlijk recht dwingende bepalingen waren gemaakt, uiteindelijk voor de groote moeilijkheid kwam te staan, dat hij, indien de werkgever in strijd met die bepalingen handelde, tot een civiele procedure zijn toevlucht moest nemen. En hoe kon men zich nu in de overgroote meerderheid der gevallen een goed resultaat voor de arbeiders voorstellen. indien tot zulk een procedure toevlucht werd genomen. En omgekeerd: hoe kon de patroon in de gevallen, dat de arbeider tegen dwingend recht zondigde, op eenig verhaal bij den meestal doodarmen delinquent rekenen ... Maar toch, ondanks dit alles, heeft de burgerrechtelijke regeling van het arbeidscontract al moge zij thans op vele onderdeden geheel verouderd zijn jaren lang een heilzame werking uitgeoefend”. Tegelijk met de Arbeidsovereenkomst dus in 1907 ontving ook het instituut van de Collectieve Arbeidsovereenkomsten zijn eerste wettelijke regeling, doordat in het Burgerlijk Wetboek een nieuw artikel werd ingevoegd, dat als volgt luidde: ..Onder collectieve arbeidsovereenkomst wordt verstaan een regeling, getroffen door een of meer werkgevers of een of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingcn van werkgevers, met een of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingcn van arbeiders, omtrent arbeidsvoorwaarden bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen. Elk beding tusschen den werkgever en den arbeider, strijdig met een collectieve arbeidsovereenkomst, door welke zij gebonden zijn. zal op de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die bij de collectieve arbeidsovereenkomst partij waren, met uitsluiting evenwel van den werkgever zelven. worden nietig verklaard '. Met dit tweeledig artikel werd – deze materie in eerste instantie geregeld of liever, werd aanvankelijk niet meer gedaan, dan het vaststellen van het begrip en het nietig verklaren van elk beding met een collectieve arbeidsovereenkomst in strijd. Ongeregeld echter bleven de inhoud van het contract, de rechten en plichten der contracteerende partijen, de rechten en plichten van de leden tegenover elkaar, de overtredingen enz. Opgemerkt moet tenslotte worden, dat een collectief arbeidscontract wezenlijk slechts een soort reglement is. waaraan werkgevers zoowel als werknemers zich bij het opmaken van hun arbeidsovereenkomsten zullen houden. Het instituut van de collectieve arbeidsovereenkomsten kwam met zijn officieele definieering en bescherming niet als iets nieuws en onbekends uit de lucht gevallen. Integendeel, reeds in het begin dezer eeuw kwamen collectieve arbeidscontracten voor, toen zooals reeds werd medegedeeld het vereenigingswezen nog pas begon op te komen. De officieele publicatie van de collectieve arbeidscontracten begint met 1903. Volgens deze publicatie bestond er in dat jaar slechts historische bcteekenis geweest. In 1929 was de groote landbouwcrisis begonnen, tengevolge waarvan de landbouwers het niet langer konden houden en ten gronde dreigden te gaan. De Overheid kwam de landbouwers te hulp met haar zoogenaamde landbouwcrisismaatregelen. waarmede zij prijs- en productieregelend optrad. De prijzen, welke de landbouwers op deze wijze ontvingen, waren afgestemd op de productiekosten, zonder verder met eenige ondernemerswinst rekening te houden. In verband hiermede lag het bij het geldende systeem van loonvorming voor de hand, dat de landarbeidersloonen in het gedrang zouden komen, indien niet tijdig zou worden ingegrepen. Waar nu de landbouwsteun als bedrijfssteun bedoeld was, moesten daarvan alle bedrijfsgenooten, landbouwers zoowel als landarbeiders, kunnen profiteeren, hetgeen voor de laatsten in het loon tot uitdrukking moest komen. Hiervoor was collectief overleg noodig, omdat dit de eenige waarborg is, dat er van welke zijde ook inzake de loonbepaling geen eenzijdige overheersching zal zijn. Van landbouwerszode echter was men daartoe niet altijd even bereid. Zelfs bleven de klachten over de achteruitzetting van de landarbeiders niet buiten de beide Kamers. Het gevolg van een jarenlange gerechtvaardigde actie voor de landarbeiders is dan ook geweest, dat er een dwingende wijze van overheidsbemoeiing inzake de loonvorming kwam in den vorm van verplichte arbitrage. Wel bleef de stakings- en uitsluitingsvrijheid behouden, doch werden als middel tot loonvorming sterk op den achtergrond gedrongen. De invoering dier verplichte arbitrage werd mogelijk gemaakt, doordat artikel 13 der Landbouwcrisiswet, die in 1933 voor de afzonderlijke crisiswetten in de plaats was gekomen, bepaalde, dat de verleening van de door die wet mogelijk gemaakte bedrijfssteun gebonden kon worden aan verscheidene voorwaarden, o.m. het aangesloten zijn bij een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie. Het Crisisorganisatiebesluit, dezen eisch nader uitwerkende, omschreef nu, aan welke voorwaarden de statuten van een dergelijke organisatie moesten voldoen om als crisisorganisatie krachtens art. 13 der wet erkend te worden en onder die voorwaarden komt nu o.m. voor, dat bepaald moest worden, dat de georganiseerden bij de landbouwcrisisorganisatie de door den Minister te geven voorschriften betreffende de verhoudingen tusschen de werkgevers en de werknemers nauwkeurig hadden op te volgen. Deze voorschriften werden nu ten slotte neergelegd in de Crisisorganisatie-beschikking 1934 (II), waarbij werd bepaald, dat de georganiseerden bij de L.C.O. voor de loonvorming verplicht waren met de drie landarbeidersbonden overleg te plegen, een op grond van dit overleg gesloten collectieve arbeidsovereenkomst getrouwelijk na te komen en ten slotte in gevallen, waarin dit door den Minister noodig werd geoordeeld arbitrage te aanvaarden van een of meer door den Minister te benoemen arbiters. Hiermede werd door de Overheid de loonvorming op effectieve wijze beïnvloed. Wel bleven de partijen vrij in het plegen van overleg, indien zulks maar een collectieve arbeidsovereenkomst tot gevolg had. Gebeurde zulks niet of bleken partijen in het geheel niet bereid t.a.v. de loonen te overleggen, dan kon verplicht overleg worden opgelegd. Werd ook dan nog geen overeenstemming bereikt, dan kon en zou verplichte arbitrage volgen. Het stelsel der verplichte arbitrage is van geweldigen invloed geweest niet alleen op het collectief overleg over de loonvorming, maar ook op het stakingsverschijnsel en het organisatieleven der landarbeiders. De groote landbouwcrisis heeft de organisatiedrang onder de landarbeiders begrijpelijkerwijze versterkt. Daling van conjunctuur immers brengt voor de werknemers een dreiging mede zoo niet direct tot ontsfag dan toch minstens tot loonsverlaging. De werkgever is als het ware van nature geneigd zijn eerste verliezen op het loon van zijn arbeiders te verhalen. Wat ligt er in zoo’n tijd dan meer voor de hand dan dat de werknemers zich aaneensluiten om te trachten gezamenlijk te bereiken, wat ieder afzonderlijk niet kan. Wanneer daar dan nog bijkomt, dat ook de Overheid de organisatie als middel om het evenwicht tusschen de belangen van den werkgever en die van den werknemer te bewaren officieel erkent, dan zijn alle voorwaarden aanwezig om een bloeiend organisatieleven te scheppen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat het aantal aangesloten landarbeiders vanaf 1929 geleidelijk aan oploopt van 24.072 in 1929 tot 80.397 in 1935. Dat het aantal georganiseerde werknemers in 1934 tot het maximum is opgeloopen, is vanzelfsprekend, omdat zij verplicht waren zich bij een organisatie aan te sluiten. Toch is het aantal georganiseerden onder de landarbeiders nog betrekkelijk gering. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in het feit. dat ook de ongeorganiseerden dezelfde voorrechten bezaten t.a.v. de verdediging van hun loonen als de georganiseerde collega’s. Versterkt een crisis den organisatiedrang, de lust om te staken weet zij te verslappen, omdat zij den uitslag ervan minstens dubieus maakt. Speciaal voor den landbouw kwam daar nog bij het instituut van verplichte arbitrage, waardoor staking practisch uitgesloten was. Het aantal verloren arbeidsdagen daalde dan ook in 1934 tot 1.200 dagen, om in het daaropvolgende jaar zelfs tot nul terug te loopen. Merkwaardig in dit verband is. dat 1936 en 1938 ieder toch nog een staking heeft beleefd met resp. 4.500 en 906 verloren arbeidsdagen. Hieruit blijkt wel, dat staking en uitsluiting hun invloed op de loonvorming tengevolge van de verplichte arbitrage hebben verloren. Op het collectief overleg in den landbouw heeft de verplichte arbitrage een groeten en alles beslissenden invloed uitgeoefend. Immers, het ligt voor de hand, dat de werkgevers bij een dergelijke wettelijke verplichting een groote geneigdheid aan den dag legden om zoo ook maar eenigszins mogelijk een collectieve arbeidsovereenkomst af te sluiten, terwijl deze verplichting voor de landarbeiders juist een kolfje naar hun hand was. Alleen wanneer partijen niet tot elkander konden komen, werd verplichte arbitrage opgelegd. De collectieve regelingen, welke daaruit voortvloeiden, leidden dan later dikwijls tot vrijwillig gesloten arbeidsovereenkomsten. Dat dit inderdaad het geval was, moge blijken uit het feit, dat in 1936 niet minder dan 4000 werkgevers en 13.000 landarbeiders door dergelijke verplichte regelingen gebonden waren, terwijl die cijfers in 1937 resp. 2000 en 5000 waren en in 1938 rcsp. 5.300 en 11.400. Dit blijkt ook uit het percentage van alle gebonden werknemers, dat door de landarbeiders werd ingenomen. Behoorde in 1920 slechts 4.4 c/o van het totaal aantal werknemers, betrokken bij een collectieve arbeidsovereenkomst, tot den landbouw, in 1935, 1936, 1937 en 1938 waren deze percentages resp. 18.2, 24.5, 27.7 en 26.7. In laatstgenoemd jaar bestonden er 321 collectieve arbeidsovereenkomsten, waardoor 26.205 ondernemingen gebonden waren en 78.705 landarbeiders. Opgemerkt moet worden, dat de werking der op 27 Juni 1934 uitgevaardigde Crisisorganisatiebeschikking II een vrij stroef verloop had. Sedert de eerste toepassing der verplichte arbitrage in Juli 1934 is zij een krachtig wapen geworden in de handen der landarbeidersorganisaties, om werkgevers, die zich van overleg wenschen te onthouden, tot rede te breagen. Uit boven weergegeven cijfers valt wel heel sterk op: a. het groot aantal collectieve arbeidsovereenkomsten in den eenen bedrijfstak; b. het groot aantal ondernemingen per afgesloten contract in verhouding tot dat in de overige bedrijfstakken; c. het gering aantal gebonden ondernemingen in verhouding tot het totaal aantal ondernemingen in den landbouw; d. het gering aantal landarbeiders per onderneming in verhouding tot dat per industrieele onderneming; e. het gering aantal gebonden landarbeiders in verhouding tot het totaal aantal landarbeiders. Met opzet plaatsen we hier deze opmerkingen om de in sociaal opzicht allesoverheerschenden invloed van het kleine boerenvraagstuk naar voren te laten komen. Immers: Ad. a. In het bedrijfsleven buiten den landbouw heeft het bestrijkingsgebied der collectieve arbeidsovereenkomst zich steeds verder uitgebreid, zoodat zoogenaamde landelijke overeenkomsten daar verre overheerschend zijn. In den landbouw daarentegen zien we het tegenovergestelde. Daar komt geen enkele landelijke collectieve arbeidsovereenkomst voor, terwijl de districtsovereenkomsten veruit overheerschen. De oorzaak daarvan is alom voldoende bekend. Niet alleen verschilt het bedrijfstype in den landbouw van streek tot streek, maar zelfs van plaats tot plaats. Officieel kennen we zelfs 84 landbouwgebieden. Bovendien speelt ook hier het kleinbedrijf een niet onbelangrijke rol, waardoor bepaalde vormen van veredelingsbedrijf aan het grootere bedrijf als het ware onttrokken werden. Hiermede hangt ook ten nauwste samen, dat de wet op de verbindend en onverbindend verklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten van 1937, welke het van toepassing verklaren van een of meer bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst op een geheele bedrijfstak brengt, in het agrarische bedrijfsleven nooit van toepassing is geweest. Ad. b. Het totale bedrijfsleven telde in 1930 15 ondernemingen per afgesloten contract, de landbouw daarentegen 41. In 1937 en 1938 zijn deze aantallen resp. tot 70 en 82 opgeloopen. Dat het groot aantal kleine bedrijven hiervan de oorzaak is, is duidelijk. Dit is niet in strijd met het onder a vermelde. Immers, het groot aantal kleine bedrijven kan gemakkelijk met een districtsindeeling samengaan, omdat de kleine bedrijven ook een kleine oppervlakte veronderstellen en deze zich in het grootste gedeelte van ons land als het ware opeenhoopen. Ad. c. Het gering aantal gebonden ondernemingen in verhouding tot het totaal aantal ondernemingen valt alleen te verklaren uit het aanwezig zijn van het groot aantal kleine bedrijven in ons land. De gemiddelde grootte der bedrijven in Nederland is circa 11 ha. Dit beteekent voor de kwestie, welke ons thans bezighoudt, dat het gemiddelde bedrijf in Nederland het met hoogstens een vaste arbeidskracht af kan, terwijl het grootste aantal bedrijven uitsluitend aangewezen is op de eigen gezinsleden. Ad. d. In 1938 waren 78.705 landarbeiders van 26.205 ondernemingen door een collectieve arbeidsovereenkomst gebonden. Per onderneming dus 3 landarbeiders. In totaal echter waren in dat jaar 293.218 arbeiders van 47.686 ondernemingen gebonden, dus ruim 6 arbeiders per onderneming. Ook hier speelt het kleinbedrijf in den landbouw weer een belangrijke rol. Ad. e. Over de betrekkelijk geringe belangstelling van de landarbeiders voor hun organisatie schreven we reeds voldoende. De capitulatie van Nederland op 14 Mei 1940 en de onmiddellijk daarop aansluitende min of meer verwarde toestand in het bedrijfsleven zijn niet zonder invloed gebleven op de loonvorming. Zelfs is nadien een geheel nieuwe periode begonnen een periode van dwingend ingrijpen t.a.v. de totstandkoming van loonen en andere arbeidsvoorwaarden. Voor den landbouw beteekende dit weliswaar niets nieuws, daar de Overheid in het agrarisch bedrijfsleven reeds zes jaren te voren was overgegaan tot de verplichte arbitrage. Deze verplichte arbitrage echter hing ten nauwste samen met de landbouwcrisismaatregelen en had derhalve evenals deze een lijdelijk karakter. Het lag geheel in de lijn der toen heerschende opvattingen om de totstandkoming der loonen en andere arbeidsvoorwaarden weer aan de be- trokkenen zelf over te laten, zoodra de omstandigheden de landbouwcrisismaatregelen overbodig zouden hebben gemaakt. Het uit de orastandigheden-na-de-capitulatie gegroeide systeem daarentegen is als een blijvende toestand bedoeld, geheel passend in het kader der voorgenomen nieuwe orde. Een bekendmaking van den Duitschen Legerbevelhebber van 17 Mei 1940, waarbij een verhooging van loonen boven het peil van 14 Mei 1940 werd verboden en tevens een stakings- en uitsluitingsverbod werd vastgesteld, luidde de nieuwe periode in. Deze maatregel beteekende in combinatie met andere maatregelen t.a.v. het prijspeil voor het Nederlandsche bedrijfsleven een algeheele ommekeer. Zelfs voor het agrarisch bedrijfsleven beteekende zij een dieper ingrijpen, dan ooit was voorgekomen. Dat de mogelijkheid opengelaten werd de loonen wel te verlagen alsmede arbeiders te ontslaan, was voor de ondernemers een welkome gelegenheid om langs dien weg hun winstrekening in evenwicht te houden, temeer daar de werknemers hun zoo krachtig wapen van staking geheel uit handen was genomen. Dit stakingsverbod was in eerste instantie dan ook wel het meest verontrustende element in genoemde bekendmaking, zelfs voor het agrarisch bedrijfsleven. Wel kwamen daar zooals reeds is opgemerkt tengevolge van de verplichte arbitrage stakingen nagenoeg niet meer voor. maar dat nam toch niet weg. dat voor de landarbeiders de staking en voor de landbouwondernemers de uitsluiting formeel toch nog altijd als een uiterste verweermiddel was blijven bestaan. Intusschenis het nog maar de vraag, of staking in die dagen door de werkgevers als een dreigement werd gevoeld. Gezien de zeer bijzondere omstandigheden zouden stakingen de ondernemers, in afwachting van de dingen, die zouden gebeuren, wellicht welkom geweest zijn. behalve dan in het agrarisch bedrijfsleven, waar de oogst voor de deur stond. Veeleer moet men in het verbod tot algeheele uitsluiting een beschermende maatregel zien voor de werknemers tegen de werkgevers, die maar al te graag bereid bleken hun personeel zelfs en bloc te ontslaan en neiging vertoonden hun poorten te sluiten. Hoe het ook zij, genoemde maatregelen werden door het bedrijfsleven als een vanzelfsprekendheid geaccepteerd niet alleen om de macht, welke ze uitvaardigde, maar ook om wille van de buitengewone omstandigheden, waaronder zij werden bekendgemaakt, in de hoop wellicht, dat zij van zeer tijdelijken aard zouden blijken te zijn. De boven gesignaleerde leemten in de bekendmaking van den Duitschen Legerbevelhebber werden door de besluiten van den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht resp. van 24 Mei 1940 en 27 Mei 1940 aangevuld. Het tweede besluit immers stelde het blijvend of tijdelijk stopzetten van den arbeid in een onderneming, het verminderen tot minder dan 36 uren per week van den arbeidsduur en het al of niet tegelijkertijd ontslaan van 25 of meer arbeiders gedurende een tijdvak van 30 achtereenvolgende dagen afhankelijk van een te voren verkregen schriftelijke vergunning van of namens den Directeur-Generaal van den Arbeid, terwijl krachtens het eerste besluit aan den individueelen werknemer een klachtrecht werd toegekend bij het College van Rijksbemiddelaars, indien loonen onredelijk werden verlaagd of andere arbeidsvoorwaarden aanzienlijk werden verslechterd. Bovendien waren de Rijksbemiddelaars krachtens dit besluit gerechtigd een voor partijen bindende regeling vast te stellen, wanneer zou blijken, dat overleg niet baatte. Hiermede was aan de verzwakte positie van de werknemers een einde gekomen nog voordat de ondernemers gelegenheid gehad hadden van de voor hen gunstige bepalingen gebruik te maken. Deze maatregelen van de legerleidingen ter bescherming van het bedrijfsleven waren min of meer als overgangsbepalingen bedoeld in afwachting van de consolidatie van den nieuw ingetreden toestand. Vrij spoedig dan ook nadat de Rijkscommissaris van het bezette Nederlandsche gebied zijn bestuurstaak aan- zich genomen heeft om ze op redelijk peil te brengen en te houden. Daarnaast zal een nieuwe combinatie gevonden en uitgewerkt moeten worden om het arbeidsconflict, dat niet te vermijden is, op te lossen. Immers, in een goed geordende maatschappij moeten alle noodzakelijke arbeidskrachten op behoorlijke wijze kunnen leven. Deze oplossing kan in onze dagen naast arbeid in de agrarische industrie, alleen gevonden worden in de uitvoering-op-groote-schaal van cultuurtechnische werken. Op deze wijze zullen de landarbeiders, die gedurende bepaalde gedeelten van het jaar geen werk in den landbouw vinden, nog tal van jaren tegen normaal loon werk kunnen vinden. De uitvoerders van deze werken echter zullen zich dan geheel hebben te richten naar de belangen van den landbouw in dien zin, dat zij de uitvoering van bedoelde werken in omvang zullen doen afnemen, zoodra de landbouw de arbeidskrachten voor zich opeischt. Het moet dan zóó zijn, dat de losse en los-vaste landarbeiders bij de uitvoering van cultuurtechnische werken terecht kunnen, zoodra zij hun werk bij den landbouw gedaan hebben en dat zij weer naar den landbouw terug kunnen, zoodra deze hun arbeidskracht opeischt. Bovendien zal aan deze wijze van werken ieder karakter van werkloozenzorg of werkverschaffing ontnomen moeten worden, zoodat iedere vernederende tendenz verdwijnt. Alleen wanneer men op deze wijze in staat is de noodzakelijke groep losse en losvaste landarbeiders een heel jaar door aan het werk te houden tegen een redelijk loon en onder menschwaardige voorwaarden, alleen dan mag men de opkomst en den groei van een zelfbewuste landarbeidersstand door het nemen zelfs van straffe maatregelen bevorderen zonder dat ieder voor zich het recht meent te hebben op zijn tijd boer te worden. Dan zullen niet alleen de gronden vrijkomen, welke de losse en los-vaste landarbeiders thans als een aanvullende bron van verdiensten exploiteeren, maar ook die, welke zij in den slappen tijd voor den landbouw mede helpen ontginnen. En wanneer dpn deze gronden gebruikt worden om de bedrijven van de kleine boeren te vergrooten, dan zijn daarmede twee groote groepen van de plattelandsbevolking radicaal geholpen. Ik haast mij hieraan toe te voegeq, dat men gedurende den laatsten tijd reeds bezig is een systeem te ontwikkelen, welke een oplossing van het arbeidsprobleem in deze richting beoogt. Immers, niet alleen neemt de Cultuurtechnische Dienst reeds tal van maatregelen om de arbeidsreserve op het platteland gedurende de slappe perioden in normaal werk op te vangen, maar ook zijn de maatregelen t.a.v. de arbeidsvoorziening in den landbouw zooals wij die in het derde hoofdstuk beschreven hebben geheel daarop gericht. Bovendien wijst de benoeming van den Directeur van de Heidemaatschappij tot gemachtigde voor den oogst geheel in die richting. Ook worden reeds maatregelen genomen om de landarbeiders een meer bewuste plaats te doen innemen in het arbeidsproces ten plattelande. Daarop wijst niet alleen de jongste regeling van de landarbeidersloonen en andere arbeidsvoorwaarden. maar ook de zorg van de Overheid voor de landarbeiders in cultureel en sociaal opzicht. Een behoorlijke huisvesting is een van de onmisbare voorwaarden, zonder welke een behoorlijk en menschwaardig bestaan practisch niet mogelijk is. Evenals een gezonde geest slechts in een gezond lichaam kan huizen, zoo ook kan een lichamelijk zoowel als een geestelijk gezond leven slechts geleid worden bij een behoorlijke volkshuisvesting. Hoe staat het in dit opzicht op het platteland? l). i) Vanzelfsprekend kan in dit opzicht geen rekening gehouden worden met den toestand, welke sinds de capitulatie van Nederland is ontstaan. De beschrijving van de volkshuisvesting ten plattelande geeft derhalve een beeld van vóór Mei 1940, terwijl bij het voorstellen van verbetering steeds gedacht wordt aan een normalen tijd na den oorlog. Volgens de statistische gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek van 1930 latere gegevens zijn er niet kan veilig worden aangenomen dat relatief de woningen op het platteland kleiner zijn dan in de steden, de gezinnen grooter en het aantal woningen met onvoldoende slaapruimte talrijker. Wanneer we hier aan de hand van een artikel van Ir. Zoetmulder in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw enkele cijfers geven om bovenstaande bewering te staven, dan dient men er rekening mede te houden, dat onder het platteland de gemeenten beneden 10.000 inwoners verstaan wordt. Dit waren in 1913 946 gemeenten met in totaal 2.891.505 inwoners. Het aantal woningen, aanwezig in die gemeenten bedroeg 631.778, d.i. ruim een derde van het aantal in het geheele land. Van deze woningen zijn er 448.642 of 71 % met drie of meer vertrekken, welk percentage beduidend lager is dan in het overig deel des lands, waar het 81.7 % bedraagt. Nog grooter is het verschil in het percentage der woningen met vier of meer vertrekken; in de plattelandsgemeenten zijn deze te vinden in 51 %, in de overige gemeenten in 67.3 % der woningen. Het geringer aantal ruimere woningen op het platteland gaat gepaard met een hooger cijfer voor het aantal gezinnen, die aan zulke woningen behoefte hebben. Laat men lange cijferreeksen achterwege en slaat men slechts het oog op het percentage van gezinnen met 6 en meer kinderen, dan blijkt hier 10.5 % der gezinnen dezen kinderrijkdom te bezitten; in het overig deel des lands kan slechts 6.4 % der gezinnen daarop bogen. Het aantal woningen, waar behoorlijke slaapgelegenheid gemist wordt, bedraagt voor het platteland 101.477 of 17.1 % van het totaal aantal, voor het overig deel des lands bedraagt dit 103.246 of 9.2 %. Hierbij wordt aangenomen, dat alle woningen met drie slaapvertrekken behoorlijke scheiding naar geslacht raogelijk maken en voorts dat dit laatste eerst behoeft te worden in acht genomen bij een leeftijd boven 14 jaar. Door dezen maatstaf aan te leggen, ver- krijgt men wel is waar een te gunstig beeld van den werkelijken toestand, maar dat neemt niet weg, dat dit beeld in ieder geval veel ongunstiger is dan dat van de steden. En dat alleen wilden we uit de gegevens van het Centraal Bureau constateeren. Nu blijft het jammer, dat we bij de bestudeering van de volkshuisvesting ten plattelande nagenoeg uitsluitend op deze gegevens van het Centraal Bureau aangewezen zijn. De belangstelling voor dit onderwerp is jarenlang ja zelfs tot 1938 beneden nul geweest. In zijn nader te noemen prae-advies memoreert Mr. Bruineman. Burgemeester van Druten. het feit. dat in 44 van 107 plattelandsgemeenten van de provincie Gelderland tot 1938 noch door de gemeente, noch door een bouwvereeniging of een woningstichting arbeiderswoningen werden gebouwd. Merkwaardigerwijze bevinden deze 44 dorpen zich bijna alle in het vruchtbaarste deel van deze provincie: de Betuwe, de Bommelerwaard, het Land van Maas en Waal en het Rijk van Nijmegen. En wanneer hij zich de vraag stelt, of hinderpalen voor de volkshuisvesting ten plattelande uit den weg geruimd kunnen worden, dan ziet hij zeer groote bezwaren, waarvan dan het grootste bezwaar is ~het geringe sociaal gevoel bij een bepaalde groep van gemeentebesturen”. En zijn collega van Texel, die hetzelfde suggereert. meent dit antwoord te ontgaan door er op te wijzen, ..dat voor vele gemeentebesturen van kleine gemeenten er andere vraagstukken zijn. die als meer reëel worden aangevoeld, waarvan vooral het zoo gaarne gedemonstreerde „nut” weerklank en begrip vindt bij degenen, die als Raadsleden er over hebben te oordeelen. die straks er mede van hebben te genieten, die er om wenschen te worden geprezen. Als daar zijn: de totstandkoming van een rioleering, van een waterleiding. van een nieuw raadhuis, van betere wegen, van moderne bemalingssystemen, enz. Het ontbreken van het genoemde valt eveneens meer in het oog, wordt door de gehecle locale gemeenschap sterker gevoeld dan het brengen van verbetering in de volkshuisvesting, waarvan dikwijls slechts enkelen komen te profiteeren, terwijl de „oude toestand" – die zoo gaarne in beeld wordt gebracht naast een foto van de nieuwe in de verslagen der adviescommissies maar heel weinig plattelandsbewoners een doorn was in het aesthetisch ongeoefende oog en het wat sociale eischen voor derden betreft niet verwend gemoed. En wanneer de belangstellende lezer ons naar aanleiding hiervan zou willen doen opmerken, dat in 1918 toch de Landarbeiderswet is ontstaan, dan moeten we met nadruk naar voren brengen, dat de overwegingen, welke tot de Landarbeiderswet geleid hebben, geen sociale overwegingen waren, maar zuiver economische. De Landarbeiderswet immers is niet ontsproten uit de overtuiging, dat de landarbeiders onvoldoende waren gehuisvest, maar uit de behoefte der landarbeiders aan een eigen bezit, zulks ter versterking van hun maatschappelijke positie en ter verlichting van hun zorgen voor den ouden dag. De Landarbeiderswet is dus zooals Ir. van Beusekom zeer terecht in „Volkshuisvesting ten Plattelande" opmerkt geen volkshuisvestigingswet. maar een wet met economische strekking; zij is volgens art. 1 van de wet „een eerlijke poging van Rijkswege, om den landarbeider, die aan bepaalde eischen voldoet, door het verschaffen van een recht op een stuk grond, overeenkomstig de bepalingen der wet. te steunen bij zijn pogingen om hooger te klimmen op de maatschappelijke ladder." ¥ 1 A O 1 C» \ a \Tf \ 1 1 T j•« m x yll In 1938 heeft het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw voor het eerst in breeden •kring de aandacht gevestigd op de volkshuisvesting ten plattelande door in haar najaarsvergadering drie plattelandsburgemeesters uit te noodigen om over dit zoo belangrijke onderwerp een prae-advies uit te brengen. In de bestuursvergadering echter, waarin de keuze van dit onderwerp werd behandeld, bleek al direct de noodzakelijkheid om het zoo schaarsch be- schikbare feitenmateriaal aan te vullen door het instellen van een enquête. Dit is toen aldus gebeurd, dat aan een beperkt aantal gemeenten, die tezamen een globaal beeld van de woningvoorziening op het platteland kunnen geven, ecnige vragen ter beantwoording zijn voorgelegd. Voor de keuze van die gemeenten is uitgegaan van de bekende economisch-geografische indeeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze indeeling omvat 42 gebieden, elk met een betrekkelijk homogene economische structuur. Voor het doel van dit onderzoek werden een tiental van deze gebieden ter zijde gelaten, aangezien zij een overwegend stedelijk of voorstadskarakter hebben, ofwel door een domineerende industrieele ontwikkeling de kenmerkende eigenschappen van een plattelandsstreek hebben verloren. In de overige gebieden is toen in elk gebied gemiddeld een viertal gemeenten uitgekozen, die tezamen een goed beeld zouden kunnen geven van de verhoudingen in het betreffende gebied. Het platteland is dus in dit verband niet theoretisch omlijnd, maar feitelijk uitgekozen op grond van practische ervaring. In totaal is aan 123 gemeenten om beantwoording van een vragenlijst verzocht. Honderdvijftien van deze vragenlijsten werden beantwoord teruggezonden. Alvorens nader in te gaan op hetgeen de praeadviseurs over de volkshuisvesting naar voren hebben gebracht, moeten we eerst iets mededeelen over de resultaten van deze zoo belangrijke enquête. In de eerste vraag werd geïnformeerd naar het aantal woningen, welke gebouwd waren resp. ingevolge de Woningwet en de Landarbeiderswet. Bij de optelling van de gegeven cijfers bleek, dat van het totale aantal woningen 4.3 % met steun ingevolge de Woningwet tot stand is gekomen en 1.1 % met steun ingevolge de Landarbeiderswet. Ook als men in aanmerking neemt, dat de cijfers niet als een algemeen gemiddelde mogen gelden, komt in het eerste percentage duidelijk uit, dat de Woningwet voor het platteland veel geringer be- teekcnis heeft dan voor de grootere steden. Immers, het percentage woningwetwoningen in engeren zin kan voor geheel Nederland op ca. 7 worden gesteld, het percentage verecnigings- en gemeentewoningen waaronder dus begrepen zijn de met steun buiten de Woningwet gebouwde op ca. 10. De tweede vraag, of er veel arbeiderswoningen zijn, welke door den eigenaar worden bewoond, werd geen bevredigend antwoord ontvangen en dit kon o.i. ook niet. omdat speciaal hier verzuimd was een splitsing te maken tusschen de land- en fabrieksarbeiders ten plattelande. Trouwens iedere enquête zal op het platteland onbevredigende resultaten opleveren, indien geen onderscheid gemaakt wordt tusschen de karakteristieke groepen op het platteland, waarop wij reeds meermalen hebben gewezen. Het aantal leegstaande woningen waarover de derde vraag ging, is op het platteland uiterst gering. Van de 115 gemeenten heeft er slechts één medegedeeld, dat er in beteekenende mate woningen leeg stonden. Deze gemeente gaf als bijzondere oorzaak op de malaise in het verveningsbedrijf. Voorzoover een bepaald aantal leegstaande woningen is vermeld, kwam dit in de meeste gevallen niet of nauwelijks boven 1 % van den woningvoorraad uit, slechts in één gemeente bedroeg het ruim 3 %. Gezien de gewoonte, die in sommige deelen van het land bestaat tot het verhuren van de zoogenaamde kamer in boerderijen of die van het introuwen van kinderen op de boerderij van hun ouders, behoeft het niet te verwonderen, dat er een groot aantal voor één gezin bestemde woningen worden aangetroffen, welke door twee of meer gezinnen worden bewoond. De beantwoording der vraag, of er bewoonde woningen zijn. die voor onbewoonbaarverklaring of voor verbetering ingevolge de Woningwet in aanmerking komen, is niet objectief genoeg beantwoord. Voor iemand, die op het platteland bekend is, zijn de antwoorden zelfs beslist ongeloofwaardig. De tweede groep vragen heeft betrekking op de behoefte aan nieuwe woningen en op de wijze waarop daarin ten plattelande wordt voorzien. Het is niet van belang, hier nader op de antwoorden in te gaan. Hoe de toestand in dat opzicht is, zal wel nader blijken uit hetgeen de prae-adviseurs te berde hebben gebracht. De volledige gegevens van deze enquête zijn aan de prae-adviseurs ter hand gesteld. Deze prae-adviseurs waren de Heeren Mr. H. W. Bloemers, Burgemeester van Roden; J. A. M. Bruineman, Burgemeester van Druten en Mr. A. F. Kamp, Burgemeester van Texel. In het eerste prae-advies is meer in het bijzonder rekening gehouden met de provincies Groningen, Friesland. Drenthe en Overijssel; in het tweede met de provincies Gelderland. Noordbrabant en Limburg en in het derde met de provincies Noord- en Zuidholland, Utrecht en Zeeland. Wij zullen de prae-adviseurs niet op den voet volgen, maar slechts een algemeenen indruk weergeven. In het algemeen blijkt wel duidelijk, dat de volkshuisvesting ten plattelande een vraagstuk is. dat een geheel eigen karakter heeft en zeer bijzondere moeilijkheden met zich brengt, zóó zelfs, dat de meeste besturen van plattelandsgemeenten er geen weg mee weten. Dat deze moeilijkheden zich niet alleen op financieel terrein openbaren, maar ook gezocht moeten worden in het geheel eigen karakter der plattelandssamenleving is voor een ingewijde zonder meer duidelijk. Het feitelijk bestaan van deze moeilijkheden blijkt wel duidelijk uit het feit, dat terwijl in tal van grootere gemeenten gedurende de crisisjaren een overproductie van woningen is ontstaan in vele plattelandsgemeenten de woningvoorraad bij eenzelfde woningwetgeving nog ontoereikend gebleven is. In grootere en middelbare steden bleek over het algemeen een voldoend en in enkele zelfs een abnormaal groot percentage woningen leeg te staan: in vele plattelandsgemeenten heerscht een woningtekort en indien men onder ~woning” een woonverblijf verstaan mag, waar naast het woongedeelte althans voor de grootere jongens en meisjes aparte slaapvertrekken bestaan, afgescheiden van de slaapkamer der ouders, zelfs een schromelijke woningnood. En doordat een georganiseerd bouwbedrijf er niet aanwezig is, worden daai geen woningen op voorraad gebouwd. Dientengevolge staat als regel geen enkele woning leeg, worden de woningen tot krotten uitgewoond, en moet in vele gemeenten een schromelijk tekort aan woningen worden geconstateerd, ook voor die groep der bevolking, die nog wel in staat is. de huur van een behoorlijke woning te betalen. Deze nood openbaart zich dan in een toenemend aantal samenwoningen van gezinnen in daartoe allerminst geschikte woningen, in het afsplitsen van niet voor afzonderlijke bewoning geschikte gedeelten van een woning en wat nog meer de aandacht trekt in een voortdurende toeneming van het aantal niet voor bewoning geschikte woonverblijven met name woonwagens en woonschepen. Een dergelijke toestand t.a.v. de volkshuisvesting ten plattelande moge dengene, die met de desbetreffende wetgeving bekend is. onbegrijpelijk voorkomen, voor hem, die het eigenaardige karakter der plattelandssamenleving kent, behoeft dit geen verwondering te wekken. Beiden kunnen uit de aangeduide prae-adviezen veel leering trekken, waarom zij hen dan ook ter lezing en ter leering worden aanbevolen. Voor de speciale problemen, welke ons hier bezig houden, heeft het geen nut er dieper op in te gaan, noch de speciale oorzaken ervan nader uiteen te zetten, omdat ons hier meer speciaal de huisvesting der landarbeiders interesseert, waarvoor in 1918 een geheel afzonderlijke wet in het leven werd geroepen. Maar alvorens wij dan meer in het bijzonder aan deze zoogenaamde Landarbeiderswet aandacht zullen schenken, moet ons toch t.a.v. deze prae-adviezen een opmerking van het hart, een opmerking, welke des te meer klemt, naarmate de uitgekozen prae-adviseurs bestuurders zijn van juist typische plattelandsgemeenten. Bedoelde opmerking heeft betrekking op een groote groep plattelandsbevolking, welke van de zoo uitnemende regelingen op dit gebied niet kunnen profiteeren, niettegenstaande hun huisvesting met alle woningwetten spot. Wij bedoelen de kleine boeren, die als „ondernemer” buiten het type „arbeider” vallen en om die reden niet voor den bouw of de verbetering van hun woning in aanmerking kunnen komen, terwijl zij ook van de Landarbeiderswet niet kunnen profiteeren. Van den anderen kant ligt hun inkomen vaak beneden dat van den landarbeider, zoodat zij zelf financieel niet kunnen, wat de landarbeiders met behulp van de Overheidsfinanciën wel kunnen. Opmerkelijk en jammer is het, dat geen van de drie prae-adviseurs voor deze typische plattelandsgroep een lans gebroken heeft. Juist deze groep nijvere kleine zelfstandigen, waaraan men zoo gaarne de kracht van ons platteland toeschrijft, had dit dubbel en dwars verdiend. En wie zich in het kleine boerenvraagstuk verdiept heeft, weet, dat ook onder hen juist de huisvesting een van de meest nijpende problemen is. welke alleen met behulp van de Overheid tot een oplossing gebracht kunnen worden. A fl 1 ff. ••ff t 1 • t I 1 * Maar keeren wij terug tot de landarbeiders en de landarbeiderswet. Deze wet immers beoogt speciaal de huisvesting van den landarbeider zij het dan meer uit een economisch dan uit een sociaal oogmerk —te verbeteren. Zij is een poging van Rijkswege 'om den landarbeider, die aan bepaalde eischen voldoet, door het verschaffen van een recht op een stuk grond te steunen bij zijn pogingen om hooger te klimmen op de maatschappelijke ladder. Onder „landarbeider” wordt hier verstaan degene, die van het in loondienst verrichten van landarbeid zijn hoofdberoep maakt, terwijl onder „landarbeid” alle werkzaamheden, verricht in den landbouw, tuinbouw, boschbouw, veehouderij of veenderij, worden begrepen. Over het begrip „landarbeider” is in de ge- schiedenis van de wet nog al een en ander te doen geweest. Het ging dan in hoofdzaak over de grensgevallen in de richting van den industriearbeider. In de richting van den boer kwamen nagenoeg geen moeilijkheden voor. niet zoozeer omdat men in die richting het begrip ruim genoeg trok, maar veeleer omdat men er over het algemeen niet aan dachtom aan de kleine boeren-landarbeiders een plaatsje dat dan meer een boerderijtje zou moeten zijn te verschaffen. Men moest landarbeider zijn voor de volle honderd procent en de grenszelfstandigen, die men evengoed onder de landarbeiders als onder de boeren kon rekenen, werden niet alleen als kleine ~boeren” betiteld, maar evengoed dienovereenkomstig als zelfstandigen behandeld. We voegen hieraan toe, dat de schuld hiervan niet uitsluitend bij de landarbeiderswet, die een ruimere toepassing toelaat, gezocht moet worden, noch bij de Rijksoverheid, die in speciale gevallen een ruimere toepassing uitdrukkelijk heeft toegestaan, maar aan de plaatselijke uitvoerende organen, die de landarbeiderswet niet steeds hebben gehanteerd. in het belang van een zoo goed mogelijke huisvesting van een zoo groot mogelijk aantal landarbeiders. Landarbeiders kunnen onder bepaalde voorwaarden aan deze wet een recht op een stuk grond ontkenen, een recht, dat van tweeërlei aard kan zijn: nl. eigendom van een plaatsje of pacht van een stuk los land. Eigendom van een plaatsje kan een landarbeider verkrijgen, indien hijzelf minstens 10 c/o op tafel kan leggen.- het plaatsje niet duurder is dan ƒ 4000. en de oppervlakte van het plaatsje zoodanig is, dat de landarbeider het in zijn vrije uren kan bewerken, zoodat hij niet belemmerd wordt in de uitoefening van zijn beroep als landarbeider. Pacht van een stukje grond kan hij bekomen, indien de pachtprijs niet hooger is dan ƒ 50.—. terwijl voor de oppervlakte hetzelfde geldt als bij den eigendom van een plaatsje. Door deze bepalingen kunnen slechts die landarbeiders geholpen worden, die ófwel heelemaal niets hebben ofwel een woning. Landarbeiders, die zich een stuk grond hebben weten te bemachtigen, kunnen van de wet, zooals zij daar ligt. geen gebruik maken. Kennelijk heeft men op deze wijze juist de kleine grondgebruikers willen uitschakelen. In de practijk echter heeft men deze restrictie laten vallen en wordt desgevraagd ook toestemming tot het bouwen van een plaatsje gegeven, indien de aanvrager in het bezit is van een stuk grond en overigens aan de gestelde voorwaarden voldoet. Dat niettegenstaande de soepelheid zoowel van de wet als van de Rijksoverheid zoo weinig grondgebruikers van deze wet gebruik hebben gemaakt, moet dan ook gezocht worden in het beperkte bedrag, welke aan het plaatsje mag worden besteed, waarvoor men geen boerderij kan bouwen, terwijl men een schuur nu eenmaal niet als stal voor koeien kan gebruiken. In dit verband moet opgemerkt worden, dat men hier te doen heeft met een wet tot bevordering van den bouw van en niet van boerderijen. Eerst indien naast de landarbeiderswet een kleine boerenwet. analoog aan de landarbeiderswet. zou bestaan en de beide wetten in elkander zouden overloopen, eerst dan zou aan de gebrekkige volkshuisvesting voor de typische plattelandsgroepen in beginsel een einde gemaakt kunnen worden. En indien dan naast den bouw van woningen en boerderijen ook de mogelijkheid tot verbetering ervan zou worden geopend, zou een vruchtbare activiteit tot algeheele verbetering van de volkshuisvesting ten plattelande zich kunnen ontplooien tot verhooging van de geestelijke en lichamelijke volksgezondheid ten plattelande. Negentig procent van de waarde van het plaatsje kan de landarbeider als hypotheek onder voorwaarde van rente en aflossing opnemen bij de gemeente of bij eèn daartoe in het leven geroepen stichting of vereeniging, welke laatsten dan een voorschot van de gemeente ontvangen. De gemeente krijgt voorschot van het Rijk. In deze bepalingen moet men de oorzaken zoeken van het feit. dat de wet LITERATUUR. Volkstelling 31 December 1930. door Centraal Bureau voor de Statistiek. ’s-Gravenhage 1934. Ncderlandsch Bestuursrecht, 0.1. v. Mr. Th. G. Donner. Alphen a/d Rijn 1932. Practische Sociologie, door J. H. F. Kohlbrugge. Groningen 1928. Leerboek voor de Sociale Hygiëne en van de Sociale Wetgeving. door J. G. Bantjes e.a. Roermond 1934. Kort Begrip van het Oud-vadcrlandsch Burgerlijk Recht, door Prof. Mr. A. S. Blccourt. Groningen 1939. Maatschappelijke Verhoudingen, door Drs. Th. J. Platenburg. Alphen a/d Rijn 1941. Geschiedenis van den Boerenstand in Nederland, door Dr. H. Blink. Groningen 1902. Inleiding tot de Landhuishoudkunde, door Prof. S. Koenen. Haarlem 1924. Onze Landbouw, door Prof. Dr. P. A. Diepenhorst. Kampen 1933. Leerboek der Landhuishoudkunde, door Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. Haarlem 1936. De Bedrijfsorganisatie in den landbouw, door Ir. J. H. H. Bemclmans en Drs. Th. J. Platcnburg. ’s-Gravenhagc 1938. Werkgelegenheid en Werkloosheid in de Agrarische Productie, door Dr. W. Stciginga. Utrecht. Kleine Boeren, door Drs. Th. J. Platenburg. Hilversum 1942. Hulpvcrlecning aan Kleine Grondgebruikers, door Ir. C. Stevens en Drs. Th. J. Plalenburg. Alphen a/d Rijn 1939. Hulpverleening aan Pluimveehouders en Kleine Grondgebruikers, door Drs. Th. J. Platcnburg. Alphen a/d Rijn 1942. Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw. ’s-Gravenhage. Verslag van de Staatscommissie 1927. 's-Gravenhage 1933. Verslag van de Centrale Cultuurtechnische Commissie en van den Cultuurtechnischen Dienst over 1940. ’s-Gravcnhage 1941. Departement van Sociale Zaken. Verrichtingen in het tijdvak Mei 1940 tot en met December 1941. ’s-Gravcnhage 1942. Het Werkende Land, door Mr. W. J. v. Balen. Haarlem 1936. Veertig Jaren Ncderlandsche Landarbcidcrsbond, door J. Hilgenga. Amsterdam 1941. Ncderlandsche Christelijke Landarbeidersbond van 1930—1933. Utrecht 1933. De Toestand van de Arbeiders in Friesland, door het Friesch Comité van de Volkspartij. Leeuwarden 1891. Een Onderzoek naar den Toestand der Arbeiders in Friesland, door „Patrimonium”. Leeuwarden 1892. Misstanden bij den Veldarbeid in Friesland, door A. Rauwerda. Leeuwarden 1892. De Toestand der Landarbeiders en hunne Organisatie, door K. C. Broek. Amsterdam 1900. Het Oldambt, door Dr. E. W. Hofstee..— Groningen 1938. Rapporten van de Staatscommissie 1906 over den Economischen Toestand der Landarbeiders. ’s-Gravenhage 1908 en 1909. De Vraagstukken der Arbeidsmarkt, door W. F. Detiger. Alphen a/d Rijn 1922. De Ontwikkeling der Arbeidsbemiddeling in Nederland, door Mr. Dr. G. J. Goedhart en Mr. A. Roeterink. Amsterdam 1929. De Arbeidsbemiddelingswet 1930 cn hare Uitvoering, door Th. van Lier. Alphen a/d Rijn 1932. De Arbeidsbemiddeling in Nederland, door Dr. W. L. P. de Kort. Alphen a/d Rijn 1940. Landarbeiders, hun Arbeidsduur en Arbeidsverhoudingen, door de Soclaal-Dcmocratische Studieclub. Amsterdam 1909. Bescherming van den Landarbeid, door B. Jonqsma. Rotterdam 1920. Wettelijke Bescherming van den Landarbeid, Praeadviezcn. 's-Gravcnhage 1921. Sociaal Overleg in het Land- en Tuinbouwbedrijf. Jaarverslag. ’s-Gravcnhagc 1940. Goede en Slechte Ordening, door Prof. Mr. A. C. Josephus Jitta. Rotterdam 1939. Het Voorkomen en Beslechten van Arbeidsgeschillen, door Dr. Ir. J. G. Schlingemann. s-Gravcnhage 1933. i Het Collectief Overleg in het Bedrijfsleven ... voornamelijk In den Landbouw, door Dr. K. H. van Beek. Amsterdam 1939. Tien Jaren Practijk van de Rijksbcmiddelaars. ’s-Gravcnhage 1934. Arbeidsgeschillen in het Agrarisch Bedrijfsleven, door Mr. F Ceruttie. ’s-Gravenhage 1941. Woningwet, door Mr. L. Lietaert Pecrbolte. Alph cn a/d Een Onderzoek naar Omvang en Aard van de Bevolkingsconcentratie in Nederland sedert 1830, door Mr. J. Postmus. Amsterdam 1928. Grepen uit de Statistiek betreffende de Volkshuisvesting ten Platlelande, door Ir. J. M. A. Zoetmulder. Amsterdam 1938. Een Enquête betreffende de Volkshuisvesting ten Plattelande, door het Ned. Instituut voor Volkshuisvesting en Stcdebouw. Amsterdam 1938. Volkshuisvesting ten Plattelande, door Dr. Ir. H. G. van Beusekom. Alphen a/d Rijn 1939. Praeadviezen over de Volkshuisvesting ten Plattelande, door Mr. H. W. Bloemers, Mr. J. A. M. Bruineman en Mr. A. F. Kamp. Amsterdam 1938. Het Landarbeidersvraagstuk en het Ontwcrp-Landarbeiderswct. door Mr. Dr. H. W. C. Bordewljk. Tlel 1912. De Resultaten onzer Landarbeiderswet. door A. de Jonge. Groningen 1926. INHOUD. Hoofdstuk I: Status quo 5 Hoofdstuk II: De sociale en economische toestand der landarbeiders 24 Hoofdstuk III: Arbeidsvoorziening en Arbeidsbemiddeling ten Plattelande 47 Hoofdstuk IV: Loon en 1 xmvorming 75 Hoofdstu V: Een noodzaïcelijk kwaad en een absolute vereischte 103 Literatuur 126 vetj&el In verband met een studie over den aard en het karakter van de plattelandsbevolking in Nederland zou ik gaarne kan het zijn spoedig van U een beknopte beschrijving ontvangen van den aard en het karakter der plattelandsbevolking uit Uw omgeving in het algemeen en van de boeren (c.q. de tuinbouwers), de landarbeiders en de overige dorpsbewoners in het bijzonder. Als voorbeeld van een dergelijkc beschrijving zou kunnen dienen het boek „De Nederlandsche volkskarakters”, in 1938 uitgekomen onder redactie van P. J. Mcertens en Anne de Vries. Ook ben ik gaarne bereid U een vragenlijst te zenden, die als handleiding voor de beschrijving zou kunnen dienen. Indien U uit een ander deel van ons land komt of om andere redenen tot vergelijken in staat bent zou ik bovendien gaarne Uw oordeel over bovenaangeduide bevolkingsgroepen vernemen, vergeleken met die van een ander deel van ons volk of met die van het Nederlandsche volk in het algemeen. Van de door U ingezonden gegevens zal slechts een zeer discreet gebruik gemaakt worden. , Behalve Uw woonplaats ontving i . tevens gaarne Uw beroep en Uw geboorteplaats. DRS. TH. J. PLATENBURG. Voorburg (Z.H.). Parkweg 195.