Jong groen om olen helm OORLOGSGEDICHTEN VAN GEORGE KETTMANN JR. GEORGE KETTMANN Jr. Jong groen om den helm Ing.f-.9j. Ceh.f r.4j Ook deze oorlogsgedichten, aangrijpender wellicht nog om de tragiek, waaruit ze zijn voortgekomen, bevestigen het woord dat Kettmann eens dichtte: „hem is de waarheid hoogste poëzie”. R. VAN GENECHTEN Van den Vos Reynaerde Tweede druk lng.Jt.2j. Geh.fi.jj Met een veertigtal teekeningen van M. Meuldijk tusschen den tekst. DH AMSTERDAMSCMT KEURKAMER JONG GROEN OM DEN HELM OORLOGSGEDICHTEN VAN GEORGE KETTMANN JR. JONG GROEN OM DEN HELM De landen, die de zee omhelst, gaan open voor 't marscblied van soldaten – volk'rcnstrijd9 waaruit Europa nieuwen bloei verbeidt en waarop wij voor onze kinderen hopen. WERKSTAAT VAN DEN SCHRIJVER: ROMANS DE GLANZENDE DRAAD DER GODEN (bekroond in de romanprijsvraag van de Wereldbibliotheek 1928) DE VLAM DER STEDEN (in samenwerking met Ru le Cavclier) MAAN OP HET DAK DE OCEAANVLUCHT VAN EEN OLIEMAN POËZIE DE JONGE LEEUW HET ERF AAN ZEE OPSTELLEN OM WILLE VAN HET LEVEN (Kunst cn gemeenschap) VERSPREID WERK JONG GROEN OM DEN HELM OORLOGSGEDICHTEN VAN GEORGE KETTMANN Jr. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER AMSTERDAM VOOR DEN STRIJD Voor kameraad M. Meuldijk Ontzettend onrecht, stróómen onrecht zag zijn argloos oog verwonderd lange jaren en ’t was hem of een man in donker lag, die stil verbloedde – vragend bleef hij staren naar dien vertrokken mond en ’t fluist’ren: dorst. Wist er dan geen, dat zij verdoemden waren? Het onrecht bleef. Hij waadde tot de borst door stróómen onrecht, waar de zon kwam spelen, maar voelde zich door ’t ander bloed bemorst. Kon hij nog leven, zonder vreugd te deden met elk wiens knechtschap enkel schaduw laat? Is ’t veinzen blind te zijn voor ’t leed van velen – bij ’t feest van enk’len – dan geen ergst verraad? Maar niemand hoorde hem, want men begeerde &l ’t goud alleen, dat munt uit arbeid slaat. Toen – Man geworden – wist hij: als hij leerde de onmacht fierheid en den stakker strijd, dat dan het goud niet langer triomfeerde, maar ’t felle zwaard van Gods gerechtigheid. IN IJMUIDEN De nacht is over. Heel dun morgenlicht, uit wolken, vaal als steen, te voorschijn brekend, bereikt de schepen, die nu scherp geteekend en oud zijn voor ’t ontzaglijk zeegezicht. Zoo wordt het droomloos dag. Geen wimpels stoeien, geen schip vaart uit – ’t is alles streng en guur en niets verlokt het hart tot avontuur, als mannen soms langs-zij de schepen roeien. In ’t koele licht is enkel ongeloof, dat golven ooit van helden kunnen ruischen, maar ’t ruischen blijft. Toch houden alle huizen zich voor het dansen van de schepen doof. Wie zou voor eigen volk gevaren vreezen, waar hij getrouw is aan zijn arbeidsstand? – wel moeilijk wordt het, als het vaderland nog bedelt voor de weduwen en weezen! De stille wanhoop, die men leven noemt, poogt elk nog roemloos tot het eind te rekken: October draagt aan zee zoo harde trekken om wat zij onverhoeds tot doodgaan doemt. O barre maand, waar ’t volk zijn huid moet wagen als een vergeten heldendom ter zee of aan de kust in zijn rampzalig wee werkloos de meeuwen om hun buit ziet jagen. LANDARBEIDER Nog ligt de zwoeger voor den wijden hemel, vervuld van zorg, gedwee om ’t klein gewin, voor ’t oog alleen een vochtig zon-gewemcl. Hij kruipt geleid’lijk-aan de ruimte in, gekromd verschuivend achter bei zijn handen, die groot-goedaardig zijn – een duist’re spin, zoo lijkt zijn eenzaam mensch-zijn in de landen, waaruit een vogel vrij ten hemel stijgt en waar de zon hem in den nek blijft branden. Nóg is het dag. Zoo lang het dag is, neigt zijn aandacht naar de aarde en ’t groene leven – een stugge need’righeid, die bukt en zwijgt. Mijn God, blijft nü nog alles om het even of staat de werker eind’lijk voor zijn recht? – Zal men hem wéér een aalmoes durven geven of wordt de grond, waarop hij eeuwen vecht, de grond, waarop zijn kind’ren zullen spelen? Rijst hij als heer of blijft hij altijd knecht? Er moet een blijheid slaan uit kinderkelen, een nieuwe geestdrift door de harten gaan – een macht die ’t volk zich niet meer laat ontstelen, de tijd van Vrijheid – Arbeid – Brood breekt aan! AAN DE OUDE KAMERADEN Het heeft gestormd, gehageld om uw hoofden en toen het duister werd, bleef slechts uw licht, dat kort zijn schijnsel wierp, het óngedoofde. En nóg zaagt gij de waarheid in ’t gezicht, toen felle geesels door het donker joegen – gij hield uw post en hebt uw taak verricht. Uw leven gold uw volk. – De meesters droegen het goud aan boord en voeren ijlings heen, terwijl er duizenden om leiding vroegen. Recht in den storm – zoo stond gij elk alleen bij al wat boog en brak – en vaster knelde uw hand de stormlamp, die armzalig scheen. Hoe klein en sling’rcnd ook, dit schijnsel welde – als water uit een rots – uit gapend zwart van alle onheil, dat ons hart ontstelde. Uw ernst, het goed soldaat-zijn in uw hart – ze zijn het beste wat een man vervullen en ooit verwerven kan – zóó hoog en hard, dat wie zich nog in oude mantels hullen, verbleekcn op het hoorcn van uw woord en nóóit meer zonder droomen slapen zullen. Zij droomen om hun dorren hals het koord en wanen zich gekooid, zooals z u deden, en sidd’ren van de acht, die zijn vermoord. Maar gij staat – na den storm – hier aangetreden oprecht-eenvoudig als in heel uw strijd, bereid tot dienen in het levend heden – gij die in waarheid volksbevrijders zijt! DE ZONSOPGANG Meer dan de stcedling weet in cel van steen, is voor den boer het uitzicht der getijden en ’t meest nog als een zwijgend groot verblijden steeds weer het opgaan van de zon alleen. Er komt een waai’rend rood de lucht langs glijden, waar juist de hemel nog blank water scheen en ’t pluim-gcboomte rilt bij ’t phenomcen en doet den nacht met schaduw uitgeleide. Ontzaglijk’ aankomst aan de groene strooken, die saamgevoegd ons vruchtbaar Dietschland zijn, dat heel den nacht in nevel lag gedoken. Al verder schuift het lichtpaars wolkgordijn en ’t goud stroomt toe. Er wordt geen woord gesproken, maar wrerd het klank, dan zou het „Dietschland” zijn. JONGE GESNEUVELDE Bij den dood van kam. P. N. Ton Reeds scheen het of de zon, door wolken brekend, Dietschland vernieuwde tot zoo tint’lend schoon van strenge torens, waar bazuinen stekend – de jeugd bereid stond – ’t scheen of haat en hoon, de weerwraak vreezend, ijlings zouden vluchten in wank’le schaduw voor ’t Germaansch vertoon. Reeds klom de dageraad rood in de luchten, toen róóder ’t bloed langs grauwe steenen vloot uit de geleed’ren die geen onheil duchten. De knechtschap is gedaan! – weet: deze dood was móórd en wie dien gluip’rig heeft bedreven, bewees nog knecht te zijn en „bondgenoot”. Vlak vóór zonsopgang viel dit jonge leven – een Dietsch soldaat in ’t vendel van zijn ban, wien wij, zijn makkers, de belofte geven: waar hij viel, rijzen duizend als één man! OVERGANGSTIJD Zooals voor enk’le uren daags het licht de dingen vorm geeft, jong en onbedorven, aleer zich al tot schemering verdicht – zoo voelt ons hart, kortstondig, het verworven en stralend komende, het levensdoel waarvoor reeds velen onzer zijn gestorven. Dan – éven maar – slaat door het straatgewoel de marschmuziek, de dreunstap der soldaten, dan waggelt bleek de hebzucht op haar stoel. Maar ’t wordt weer avond in de groez’le straten en uit de schaduw wacht de haat zijn kans – zijn laatste, die hem toch niet meer zal baten! Nog dreunt in ons de sterke bloed-cadans als toen wij voor het eerst den Leider zagen: WA, geeft acht! – wij blijven heel wat mans! Maar in de scheem’ring gaat het licht vervagen, al weten wij, dat morgen nieuw licht rijst wij zien de ratten aan de volksziel knagen! Wordt wie bij dag ons volk zijn trouw bewijst, in ’t halve duister, als het lukt, verraden? – minacht men hem die recht voor allen eischt? Ter waarheid dan! ’t Is óns volk, kameraden, dat lang misleid, niet in het licht gelooft: de arbeidseenheid van zijn eigen daden! Treedt aan en trekt met opgeheven hoofd de oude leugens langs – voor ’t goede en ’t echte, dat nooit en nóóit in onze harten dooft. – Verlost ons volk van Churchill en zijn knechten! LEVENSOPGANG I Opdat gij u bewust van eigen bloed zoudt zijn, mijn volk, trok onze kleine schare door de gewelven dezer donk’re ja ren uw afgetobde schaduw tegemoet. Met de flambouwen, die als vlaggen waren zoo waaiend in een droom van enkel gloed, bracht onze geestdrift u een Dietschen groet in antwoord op uw norsch-afwijzend staren. Gij hield u doof! Wij wilden heel uw hart met ons onstuimig rood op al het zwart van uw wanhopig dulden levend maken. Gij waart ons Moeder, volk, in stomme smart verzonken en door zooveel haat verward, dat wij niet wisten hoè u te genaken. II Hoe trok een teederheid met onzen strijd onmerkbaar mee, waar tastend onze handen de koude voelden van de duist’re wanden, het brokk’lig steen van onmacht en van nijd. Wij droomden van het zonlicht dezer landen, uitdagend zingen, aan den oogst gewijd – maar altijd, altijd maakten rood geschreid verwijtend’ oogen deze vreugd te schande... Soms sloeg het woord van een der kameraden ineens een vonk van licht in ’t somber oog dan wisten wij; nóg zijn wij vastberaden, waarbij geen onzer d'uitkomst overwoog, maar volhield als de Geuzen in hun daden, in ’t Storm op zee, toen ccns de blauwvoet vloog. III En nu? Gewenteld is de zware steen, de donk’re gangen zijn voorgoed verlaten – nu gaan wij dreunend door de oude straten, wij werpen lied’rcn door de huizen heen! De toekomst is aan ons, de stormsoldaten: wij gaan sinds lang niet meer alleen, en wie ons hoonden, waar ’t zwart-rood verscheen, zijn door hun meesters in den steek gelaten. Gij werd bedrogen, volk – wie waarheid acht, zal in ons Dietschland vrijelijk ademhalen na werkloos zooveel jaar te zijn geknecht. Wij streden in het donker voor iiw recht, sta óp, treed aan, nu hier de zon gaat stralen, herwin met ons uw éigen levenskracht! ~ BONDGENOOTEN” In de blauw-duist’re stad breekt in de ramen der lange straten flets het laatste licht – de menschen schuilen als in holen samen. Is dit de dood? – neen, erger is ’t gezicht der oude grachten-stad, waarvan ’t vertrouwde vervreemd is en versteend, de oogcn dicht. Wij liggen wakker, als om wacht te houden, al weet ook geen, hoe wij, als ’t onheil kwam, aan stortend puin en vuur ontkomen zouden. Den Helder en Den Haag – straks Amsterdam, waar Engeland héél hoog lukraak komt moorden moeder en kind in ’t reeg’nen van één vlam. ’t Zijn steeds dezelfde keurig-nette woorden, ’t is grootspraak tegen volksch-barbaarsch geweld, dat zich niet aan het goud der heeren stoorde. En zoo wordt Churchill een „beschaafde” held, die ’s nachts zijn bondgenooten komt... ontzetten en ’s morgens alweer thuis ontbijt bestelt.... Zoo luidt de Britsche oorlogs-,,etiquette”! 2 Jong groen DE IJZERBEDEVAART (D ixmuide 1940) Hier liggen hun lijken als zaden in ’t zand Hoop op den oogst o Vlaanderland Cyrieï Verschaeve De verten vlamden. Dreunend viel ’t geweld ook Vlaand’ren binnen – ’t land der Guldensporen; de manschap vocht, om in zijn bloed te smoren voor vreemde meesters op zijn eigen veld. Sinds wies van jaar tot jaar het manshoog koren aan ’t blauw der lucht. Het zware ploegspan liep als vroeger in de voor en wat God schiep was schoon en ’t volk ten arbeid uitverkoren. Maar Vlaand’ren Vlaand’ren, dat zooveel geduld, zooveel gestreden had, droeg als tevoren zijn kruis van onrecht. Vlaand’ren had verloren, want België won en het vergat zijn schuld. Toen bouwden Vlamingen den IJzertoren, hun doode makkers trouw. Strijdvaardig toog een jeugd voor wie d’aloude blauwvoet vloog en ’t,,Storm op zee” zich al herhaald liet hooren – ten zeekant in de vlakte, duizendvoud in één geloof, aan Vlaand’ren te behooren. Zoo werd een volksche rebellie geboren als lente-knoppcn uit weerbarstig hout. Weer kwam een oorlog onverhoeds venstoren een vrede, die slechts schijnbaar vrede was en dwong het volk met vloot en vee en vlas tot hoorigheid aan Belgische sinjoren. En ’t vergde bloed – opnieuw. En ’t vaak verkocht, verraden Vlaand’ren was het lot beschoren, ’t Germaansche zwaard, dat Frankrijk zou doorboren, het éérst te grijpen waar ’t zijn uitval zocht. Toen werd het stil. Rondom zijn doodentoren, dit hoog getuigenis van volksch vermaan, kon Vlaand’ren ditmaal niet verzameld staan om recht in zon de waarheid aan te hooren. De verten droomen onder klaar gewelf van Groningen tot Kortrijk, Gent tot Hoorn – het schuim slaat om de kiel, de zicht in ’t koren: dit noordsch en eerlijk volk wordt weer zichzelf! DE OORLOG OM VREDE In heel de lucht is klaarte na den regen en in den wingerd spat de zon als bloed het onheil dat wij voor elkaar verzwegen, ging ons voorbij en nu wordt alles goed! Wij staan vóór ’thuis, gekeerd naar ’t wijd der gronden, waar ’t gras gemaaid, de tuin is uitgebloeid: reeds heeft de vrede hier zijn rijk hervonden na wat in Mei verwoest werd en geschroeid. ’t Is vrede hier. Wij zien de appels hangen, den rooden wingerd en het sling’rend pad – weer zijn wij kind en leeftijdloos bevangen door al wat ooit ons hart heeft liefgehad. Dan ziet de werk’lijkheid ons in de oogen: er stormt een vlieger door de stilte aan, raast over ons en is al heengevlogen nog Vóór de kind’ren joelend buiten staan. Er is geen vrede – verder dan wij schouwen, verduist’ren arenden het zwerk en ’t vuur laait uit het puin der Londensche gebouwen: de Fiihrer vonnist Churchill’s avontuur. Hoe radeloos maakt ongestoorde vrede, terwijl daarginds de laatste worst’ling woedt – daar wordt ook ónze toekomst uitgestreden en in den wingerd spat de zon als bloed.. . AFSCHEID VAN DEN WEERMAN Hij zag dit land voor ’t laatst in morgendauw – dit lage land waar gulden blaeren vielen. Zijn vader had gezegd: ~mijn zoon, wees trouw” – hij hoorde ’t in het kloppen van de wielen. Hij kon niet scheiden van den horizon, waar ’t licht nog langs gleed, wit in ’t perelgrijze, als laatste groet der droef-geworden zon, nu hij zoo ver naar ’t Oosten weg zou reizen. Maar ’t moést. En plots’ling kromp al wat hij hier zoo machtig liefhad, in zijn wezen samen tot kern en kracht: het stroomen der rivier, het lied der torens, thuis de kleine ramen. Van wat zijn jeugd was, werd hij gansch vervuld – niet als een vagen droom zag hij het buiten; uit moeders lach en vaders breed geduld was het gerijpt tot eigen vast besluiten. .. Dit land, zoo wijd, zoo grijs, was stil en diep – als waar ’t een eeuwigheid – in hem verzonken. Dit land toog mee, waar hij het wakker riep op houten planken boven ’t wiele-bonken. Al stond hij straks waar Azië begon, ’t geweer in aanslag, samen met zijn makkers, hij zou niet scheiden van den horizon met zijn rivieren en zijn grijze akkers. IN DE OEKRAÏNE Zij rijden door den zomervroegen morgen langs akkers – bijna rijp – waar ’t hart bij zingt: nog blijft hun hier ’t misdadig werk verborgen van bolsjewieken, die de boeren worgen – der vrouwen wanhoop, die de handen wringt. De wraak om elke nederlaag in ’t Westen jaagt als een wolventroep naar menschenbloed, maar martelt erger nog en geeft de resten, waarmee Stalin zijn heilstaat wil bemesten, een laatsten trap met den gelaarsden voet. Zij rijden in den morgen door de vlakten, den vijand na, al is er haast geen pad – geen weet nog hoe daarginds de bijlen hakten en hoe voor hen die door hun knieën zakten, ’t pistool met kort geblaf een kogel had. Over hun helmen stormt het lucht-eskader – glanzende vlengels van het Derde Rijk: zoo trekt het leger onweerstaanbaar nader, maar één dag eerder rouwt om man en vader de Oekraïne bij ’t geschonden lijk. O eind’lijk, èind’lijk rijden dapp’re scharen – na ’t onvervuld gebed der Christenheid – door ’t groote land van Joden en Tartaren, waar de bewoners slechts gevang’ncn waren o daad, die in Gods naam ter zege leidt! Nu schuiven grendels t’rug, waar ’t bloed bij stroomen Over de drempels vloeit en in de cel wie ’t overleefden, worden opgenomen – de oogst der velden rijpt en jonge droomen zijn hoog naar ’t licht gewend uit deze hel... HET OOSTFRONT Waarvoor wij jaren zonder omzien vochten in weer en wind en als de schemer viel, geslagen vaak maar ongedeerd dc ziel daarvoor rijdt nu op lange grauwe tochten de jong’re volksgenoot. Zijn levensmoed, zijn groot geloof en kameraadschap wrochten door bosch en modder, recht-door of met bochten, den onweerstaanb’ren opmarsch van ons bloed. En elke dag, dat wij vereenzaamd zochten naar ’t wezen van ons volk, zijn noordsch gelaat, wordt duizendvoud vergolden, nu er gaat een wakk’re jeugd naar deze Sovjet-krochten. Er leeft een geestdrift – niet uit dorst naar goud en niet om laf genot – maar dat ze mochten met hen, wier daden reeds hun lauw’ren vlochten, te strijden voor wat eeuwig waarde houdt. UIT EEN ZAKBOEKJE De dreun slaat over ’t land: de artill’rie heeft heel den dag de loopen laten glijden en verder dan ik met den kijker zie de stad geplet, alsof er reuzen schrijden door rosse wolken eig’ner fantasie. De middag, stil en van dezelfde kleur als wij, ligt leeg van all’ herinneringen; alleen de veldflesch en de mitrailleur, waarmee we vaak al door de modder gingen, zijn metgezellen wat er ook gebeur’. En los van wat ons thuis geluk toescheen – het park en ’t meisje met een jurk vol bloemen, boeken en lied’ren – zoo, soldaat alleen en zonder iets het mijne nog te noemen, word ik in Duitschlands muur een enk’le steen. STEM DER WA I Wij die te trotsch, te zeer door jeugd bezeten, uw troost niet zochten en uw leuzen niet en uw genadebrood niet wilden eten, toen uw regentendom ons werkloos liet – wij kunnen al die jaren niet vergeten, toen gij u blind hield voor ons bleek verdriet – reeds toen heeft elk van ons heel diep geweten: er groeit triomf uit ons vermetel lied! Uw feesten en uw frazen zijn versleten: wij breken door en waar het volk ons ziet, springt onverwachts – al scheen ’t een ijz’rcn keten – uw leugen stuk, nu ’t bloed alleen gebiedt. II Gij hebt genomen wat wij ooit bezaten, hoe schamel ook ons deel op aarde was, maar ’t vuur, dat gij in onze oogcn las – den wil tot strijd – hebt gij ons moeten laten! Dat is de eer, de trots der stormsoldaten: oprecht en trouw, bewust van ’t noordsche ras, zoo bleven wij, de burgers-derde-klas, te harde kern voor ’t gif der democraten. Geen wet, geen macht en geen gehuicheld woord ontroofden ooit dit zuiv’re uit ons wezen – al dreef de list tot haat, de haat tot moord, door ons zal ’t eigen volk van waan genezen, nu het ten lest de waarheid heeft gehoord, waarvoor wij eenmaal strijdend zijn verrezen. m Ons woord zal niet de Wraak zijn, maar het Recht! Langs wegen, die wij vaak zijn afgezworven, zat hulp’loos hunk’rend, toch nog onbedorven, ons aller Moeder: Volk- ons hart spreekt recht. Nog zijn w’ als aan ons thuis aan haar gehecht; wij, vrij-geword’nen, hebben kracht verworven uit haar gebeden en de zware korven, die zij moest torsen, dienstbaar als een knecht. En wij, haar zonen, die haar trekken dragen, haar tranen voelden bij een wilden zoen, zijn van den nieuwen tijd het legioen. dat na de armoe straks met blijder dagen rechtvaardig antwoord eischt op alle vragen, om onze trouw aan ’t Volk gestand te doen. SOLDATENJAAR De lange uren van doorwaakte nachten, waar soms een zoeklicht brééd zijn mes in stiet zij zijn het die ons eind’lijk uitkomst brachten! Vernederd kenden wij den arbeid niet, geen plicht, geen zorg voor and’ren, en wij haatten elk hulpbetoon in opgekropt verdriet. Nog nooit heeft iemand zich op ons verlaten, nooit – zooals nu – ons zwijgend toevertrouwd zijn liefst bezit. Wees trotsch: wij zijn soldaten! Nu voor het eerst, al zijn de nachten koud, komt ons bevrijd een groot gevoel doorstroomen zooals elk onzer van zijn moeder houdt... Wij zien de wolken en wij zien de boomen, ons schoon en eind’loos land: ’t is deze grond, waarvoor wij waken en waarvan wij droomen. Dat zoo dit jaar de een den ander vond, eendrachtig dienend, zonder leed te klagen, het is de trots van ons soldatenfront. Dit sterk verbondene kan niet vervagen, het leeft in ’t hart, ook als wij huiswaarts gaan. Gezegend jaar! – niet dat wij helmen dragen, maar dat in óns het volk is opgestaan! TER BEVRIJDING Aan de nagedachtenis van wachtmeester Koot I Ze hebben honderd-, duizendmaal gelogen totdat de Leugen als een schrikbeeld stond hoog tusschen ons en ’t volk, dat niet verstond wat ons als zwarte strijders had bewogen. Ze lógen! Fluisterend van mond tot mond vond het verraad geloof; misleiden spogen naar ons met zoo van haat vervulde oogen, dat onze jeugd hier heil noch herberg vond. En wéér viel een van ons voor de verblinden, de nog onwetenden, wien ’t oude juk de schouders had gekromd – hij viel en stierf! Nog haalt de haat zijn buit, waar leugen zwierf maar onze strijd om werk’lijk volksgeluk zal ook al sterven wij – zijn weerklank vinden. II Het rattentuig, dat in de oude stad zich aan wat arbeid voortbracht, gulzig spijst, heeft – toen het duister werd – zijn prooi gehad uit wraak nu hier de tijd ook schoonmaak eischt. Het grauw plaveisel werd met bloed bespat, waar ’t lichaam ligt. Lantaren-schijnscl wijst de misdaad aan. Wie tot Jehova bad, beeft voor de schaduw, die met ons verrijst. De ratten zijn herkend: de Jood – de Jóód; hun moordlust heeft hem gruw’lijk overvallen, maar in ons vaandel staat de weerman Koot, waar – zonder tranen – wij de vuisten ballen. Hij schrijdt met ons – onsterflijk door den dood – waar trommels slaan en de trompetten schallen! III Als bij zonsopgang waai’rend bloedrood vuur de ijle lucht doorzwaait en ’t halve en vage verjaagt, opdat de nevels die ’t belagen, vergaan voorgoed na ’t nachtelijk bestuur – zoo trekt een geestdrift door al hinderlagen – lang vóór het overstralend middaguur – een bloedrood spoor, vermeestert muur na muur en wil om ’t hoogst’ te winnen, ’t hoogste wagen! Zonsopgang is het in de Dietsche landen en ’t licht raakt slaags met wat zich stil en oud voor ’t jong-vermetele verscholen houdt. Na de verbijstering van zooveel schanden komt nu wat komen moét: een jeugd in ’t licht, rechtop en fier en met een Noordsch gezicht. EEN MOEDER MET DRIE ZONEN Drie zonen heeft zij aan het front: haar oudste – zeeman struisch en blond – voer altijd al de wereld rond en zag ze nog maar zelden – totdat hij dan weer voor haar stond, het thuis toch wel gezellig vond en honderd-uit vertelde. Maar ook haar tweede werd soldaat al leek hij eerst te klein van maat, hij had toch net zoo lang gepraat, totdat ze hem maar hielden. . . Nu schrijft hij soms hoe het hem gaat en meer dan ooit de Sovjets haat na ’tgeen ze daar vernielden. Dc jongste, altijd om haar heen, een wildebras en kort geleên een leerjog, handig als niet een, heeft haar nu ook verlaten – en ’t huis lijkt enkel hout en steen daar zit zij ’s avonds dood-alleen zacht in zichzelf te praten. 3 Jong groen BROOD EN VISCH De zonne-witte branding aan de kust blijft spelen in haar naadren en haar wijken, als waren land en zee twee blauwe rijken, verzadigd wenschloos in eenzelfde rust. Is dit het leven? – ruimte ligt hier bloot: daar vloeren akkers achter duin en dijken, daar vaart de vloot en onbedrieglijk blijken de menschen hongerig naar visch en brood. De hand blijft leeg, wanneer het hart ontstelt van zicht en kaakmes, die den mensch behoeden voor ’t lot, dat broodsgebrck zijn sibbe kwelt. Gods droom is brood en visch! Door werk ontwelt aan aarde en zee wat lijf en ziel moet voeden, ook ’t schoonste en diepste wat voor eeuwig geldt. SOLDATENGRAF De avond waart in nevel door de versmeuldc stad van ’t veld strijkt wind den wrevel van dezen dag weer glad. De stormsoldaten halen wie dood zijn of gewond – heel oude krijgsverhalen ontstijgen aan den grond. Geen treurmarsch, geen trompetten – nog geen geweer gaat af. Twee jonge handen zetten den helm daar op het graf. Zij gaan zoo stil zij kwamen met leege baar en spa – de nacht roept hen de namen der makkers achterna. Straks zien ’s nachts door haar tranen de vrouwen thuis ontdaan aan stille doodenlanen die grauwe helmen staan. Maar waar de legers trekken, zal nog na honderd jaar ’t rumoer de dooden wekken bij ieder nieuw gevaar. VAN PANTSER TOT PLOEG Met ijz’ren vuisten, de vermoorden wrekend dat rooder nog dan ’t avondrood elk uur zichzelf verdelgt en donk’re horden brekend als dorre takken voor een flakk’rend vuur, verkrimpen dag en nacht – met zulke vuisten voert Hitler krijg. Zijn legers slaan een muur die dichtsnoert om de zware bunker-puisten in ’t spervuur. Pantsers grijpen snel en ver, waar zij de wegen van den vijand kruisten. En als een dwaallicht waart de sovjet-ster van post tot post, maar ook de laatsten wijken en loopen – reeds omsingeld – her en der. De wielen razen over duizend lijken en wat cens landschap was, is bloed en asch. Vooruit, vooruit! – om Charkow te bereiken! Een huis in puin, een heuvel en een plas, vernielde wagens en de grauwe resten van een colonne in het struikgewas – ’t gekorven beeld is hier als in het Westen, een onheil grooter dan van menschenmaat, waar ’t oog naar staart uit kogelvrije nesten. ’t Verschroeit den blik van eiken frontsoldaat – een chaos: bloed en asch, maar zijn vertrouwen gedenkt den Führer met zijn diep gelaat. De Führer kent het Plan in ’t overschouwen van ’t groote slagveld naar den nieuwen tijd van vrede en arbeid voor Germaansche gouwen – zoo wordt – den dood nabij -hier voorbereid wat na het giftig kwaad g ez o n d zal worden, waar Een die ’t overzag, nieuw leven leidt. Al zijn die vuisten ijzer voor de horden, wier dierlijkheid Europa heeft belaagd ’t zijn doktershanden voor een nieuwe orde, zoo groot en goed, wanneer een kind het waagt, half aarz’lend nog, zijn teng’re hand te leggen in deze handen. Blijdcr morgen daagt achter dit voorhoofd, zonder het te zeggen: het hagelt op de helmen – ’t is de dood, maar straks gaan mannen ploegen, zaaien, eggen in ’t oorlogsland en krijgen kind’ren brood. VLUCHT IN HET WOUD Elkander steunend, vlucht een vloed van honderden gezinnen op wankel huisraad of te voet de donk’re bosschcn binnen – en drijvers gees’lcn nog tot spoed wie niets meer kan beginnen.. . De lompe vuist richt het pistool in de opgejaagdc schare en ergens laat een spijkcrzool de laatste smart bedaren – de doode meesters maken school in ’t vroeg’re rijk der Czaren. De nacht valt in – de morgen grauwt en steeds gaan honderdtallen dat stukgeloopcn pad door ’t woud, waar telkens enk’lcn vallen... Maar ieder vreest bij oponthoud, dat weer een schot zal knallen. Zoo trekt door modder, sneeuw en ijs een volk als in den blinde, als jarenlang nog steeds op reis om wat geluk te vinden. Nu blijkt: in ’t Sovjet-pa rad ijs zijn dood en honger vrinden. DE NACHTTREIN De trein staat op een zijspoor in den nacht de baan is vrij voor de soldaten-treinen – men ziet de lampen aan den zolder kwijnen, als weer een trein komt, raat’lend onverwacht. Men slaapt of moppert achter de gordijnen, verveeld om ’t oponthoud en niemand tracht iets mee te geven aan de donk’re kracht, die ver-weg voortraast langs de groene seinen. Dat is dus Oorlog – slapend doorgebracht en ’s morgens weer de krant, die zonder pijnen en zonder bloed de feiten laat verschijnen als raat’lend langs een zijspoor in den nacht... TEN STRIJDE Heel vroeger – hoe lang al geleden – toen zagen wij vóór ons beneden de akkers, de rijzige steden, de wegen nog gansch onbetreden als werkplaats voor levende droomen, als klinkende smidse voor ons. Zoo zijn wij ter wereld gekomen, doorglansd van onsterfelijkheden, in ruimte van blauw en van brons. Daar willen wij alles ontberen om ’t hevig geluk van ons werk – het kleine bedrieg'lijke keeren, de lafaards en dagdieven leeren te worden als góden zoo sterk. Hoe lang is dat nu al geleden? – toen droom als een meeuw ons omvloog, tot daar op de onderste treden de honger zich over ons boog en achter zijn vreeselijk oog de meeuw in een vlucht naar omhoog voorgoed onze hand heeft gemeden. Wij wilden niet schreeuwen van pijn, die tusschen de schouders ons stak – wij waagden het moedig te zijn toen ’t noodigste ons nog ontbrak, maar wanhoop en armoede samen herhaalden als vloek onze namen. In putten, waar hulpeloos lagen de kleine gemergelde zielen, vergingen vergeeft onze dagen – wij wilden niet klagen... En hoog van den putrand, daar vielen – wij zagen soms net nog een voet, een bontjas, een zwierigen hoed – wat munten als dwarrelende blaêren rondom ons, waar velen gehaast hoe zwak en verziekt ze ook waren, naar grepen – niet eens meer verbaasd, dat wij er slechts naar bleven staren. Toen gromde ’t ons heesch uit de keel. Had onmacht onszelf al verslagen nog voordat wij fier om ons deel, om arbeid en recht konden vragen ? Hoe lang is dat nu al geleden ? – daarboven het goud en beneden de mannen, de vrouwen, de kind’ren, wier bleekheid den and’ren moet hind’ren, verwaarloosd, verhard en vroeg-oud en boven, daarbóven het goud! En toen ergens ver in de gangen, daar klonken zoo donk’re gezangen van stoeten, die stapten zoo vast. De roode banieren geheven, van eigen bezieling verrast, trok – eind’lijk gewekt tot het leven door één, die hen voorging tot strijd – de schare tot daden bereid. Ze kropen, ze klommen, ze klauwden omhoog langs den loodrechten wand, omhoog waar ze zonlicht aanschouwden, in eenheid elkander verwant. Omhoog achter staafijz’ren hekken was ’t wapengedruisch al gehoord – daar wisten de vleiers en vrekken hun gouden triomfen verstoord. Ze deden de poort op de grendels, maar weldra marcheerden de vendels door ruimte van blauw en van brons. Vergeefs wie het goud wilden stutten – de klinkende smidse is óns. De reuzen staan óp uit hun putten, de vlag der vermetelen dragend, het voetstuk van Mammon wegvagend, en dwingend door arbeid en tucht de goudmacht tot smaad’lijke vlucht. Straks zullen de klokken gaan luiden en open en bloot ligt het land, een weelde vol geuren van kruiden, met zonlicht gevuld tot den rand. Nog bliksemt het zwaard uit de schcede, nog trekken de legers hun spoor, maar dan komt er wérkelijk vrede hoe lang is dat nu al geleden ? – de meeuw van de jeugd vliegt ons vóór. DE FOTO VAN STALIN Het dorp – als in de ergste kou – beeft achter deur en ramen. Het heet: de Duitschers komen gauw, maar God, als ze niet kwamen... de boeren preevlen namen van eigen kind en vrouw. Als de triomf van zijn bestuur – terwijl de einders dreunen – boort Stal in’s blik in spot-gegluur naar wie in donker leunen – straks mengt het stervenskreunen zich met het knett’rend vuur. En eind’lijk midden in den nacht komt ordeloos de bende men heeft de broeders al verwacht en star-oogt in ellende, maar wie het veld in rende, is ’t eerste omgebracht. . . Het morgenlicht vindt enkel asch bij d ’aftocht van de rooden: waar gist’ren nog verhijst’ring was, heerscht de triomf der dooden – de spotlach is gevloden van Stalin achter ’t glas. NA DEN SLAG Eens komt de glorie-rijke dag, dan treden reuzen uit den slag met vaandels rood als vlammen. Hun donkere gestalten gaan, waar moeders en waar bruiden staan met tranen op de wangen. Dan houdt het grauwe heir appèl en al vergeet de wereld snel, hun dooden zullen leven. En dankbaar zal met ied’ren oogst het volk aan hen het eerst en ’t hoogst de eer der zege geven. HET VADERHUIS I Wij zijn een volk. – Een man wil zich bezinnen, hij zoekt en ziet bij lamplicht heel den stoet van vechters, zwoegers, dichters – eender bloed, in tabberd en kuras, fluweel en linnen, gepruikt, met schotelkraag en breeden hoed een woelig zeewaarts gaan om land te winnen, komen en gaan – een eeuwig eb en vloed. Is wat kronieken heugt, voorgoed vervlogen? De schippers waren taai, de boeren noest, maar ’t scheepshout is vermolmd, de ploeg verroest. De dood slaat bladen om voorbij zijn oogen: een grootsch tafrecl waar ’t vuur uit dooven moest, hoe stout het ook tot daden heeft bewogen – der tijden glorie heeft de tijd verwoest! Tegen den morgen blijkt een lamp te branden van wie den nacht met dooden heeft doorwaakt een enk’le lamp, met hem in droom geraakt bij heel dien optocht door de Dietsche landen, bij tromgeroffel dat historie maakt. Hij zocht vergeefs. De lamp staart naar zijn handen, zijn slapend voorhoofd, nu de dag ontwaakt. II Is er dan niets – niets uit den nacht gebleven, waar eens de edelen stierven op ’t schavot, de Geuzen zwierven, levend met hun God, de schepen overzee hun schuimbaan schreven? Werd geen van hen de bode van die tijden, toen ’t volk, vaak zwaar beproefd, nog lied’ren zong, en wist dan geen die vóór den vijand sprong, de speer t’ ontgaan en óver ’t graf te rijden? Het antwoord komt. Het bonst aan onze slapen: wij zijn een volk! Onsterflijk is ons bloed – ’t is de kroniek van onzen levensmoed: waar mannen vallen, dringen reeds de knapen. m Vertrouwd verinnigd huis, waar wij geboren, gevoed, gegroeid en onderwezen zijn onmerkbaar haast zooals wij toebehooren aan ’t blond’ en grijze van den zonneschijn en ’t groen’ en grijze van de poldervloeren en ’t violet en grijze wolkgordijn – aan heel dit huis, waarvan de wegen voeren met de rivieren mee naar de open zee – o vaderhuis van visschcrs en van boeren, hier zijn wij thuis, al voert de wind ons mee tot aan den versten uithoek dezer aarde, naar ’t land van Ossewa of Nieuw-Guinee – hier bloeit na regen in het opgeklaarde en open landschap argeloos de bloem hier weidt het vee tot ver in de uiterwaarden. De peppels flonk’ren. Wat ons volk aan roem, aan rijkdom won, won het door ’t wel-bewaarde, dat ik in stilte nog van moeder noem. MANSCHAP VAN MUSSERT I Van al wat ons door donk’re jaren dreef, om werkers moe en in ’t gareel gebogen – hun blije oogen stil-aan leeggezogen in Limburgs mijn en bij het Twentsch geweefte zeggen hélder, wars van mededoogen: breek met uw lot, verover méé en lééf! – van al wat ooit het hart uitsprak en schreef, was ons het liefste: dat wij strijden mogen. Al was ’t een zwakke echo die wij wonnen, van nauw’lijks tien ten honderd, die bereid met ons den storm om nieuw geluk begonnen wij waren één en wisten ons bevrijd, doorstroomd van leven uit het drietal bronnen als waterdragers van den nieuwen tijd. En kwam voor ons de dag, dat neergedoken de ziel, vervreemd van ’t spel der jeugd, alléén, zich hong’rig voeld’ om wat verloren scheen en in ’t rumoeren altijd had ontbroken – o kwam die dag, grauw als een molensteen, als had de roekeloosheid zich gewroken, nu ’t felle zwaard nóóit meer werd opgestoken – dan, in die stille eenzaamheid, verscheen het Kind. Het lachte en zoo argloos sloeg het de verdrietig-grijze wereld open alsof het zelf in zon de strijdvlag droeg. Ja, ’t was het Kind. Het kon nog amper loopen, maar ’t was om ónze zege dat het vroeg – toen konden wij weer vechten en weer hopen. 4 Jong groen ra Zooals wij eenmaal gingen, gaan wij nóg met eendere stappen en geruste harten – de manschap van den Leider – wij, de zwarten, die Dietschland willen, vrij van elk bedrog. Doolwegen snijden heel dit land in parten – zooals wij eenmaal gingen, gaan wij nóg, al knorren alle varkens aan de trog, al tracht de domme haat de tucht te tarten. En langs de wegen, waar zoo zelden zangen tot vreugde stemmen en een ieder zwerft – als stille vijand die zichzelf verrijkt – langs al die wegen zullen wij, ’t onterfd en dienend leger, rondgaan, totdat blijkt: wij zijn het volk in zijn vervuld verlangen! DE KAPITEIN THUIS Door hooge ramen aan de stille gracht valt herfstlicht binnen over stervend goud: daar zit de kapitein, die ’t portglas houdt en somber op een nieuwe uitreis wacht. Nog moet hij toeven in de zware rust van diepe meubels – wist hij maar wanneer hij weer de zeelucht rook van zout en teer en uitzag op de brug naar and’re kust. Zijn droom huist ver op zee en hij vergeet te leven met de menschen om zich heen, naar wie hij heeft verlangd toen hij alleen – onder de sterren door – zijn nachten sleet. Het uur wordt langzaam ouder: schemer dwaalt de wanden langs en maakt het raamlicht koel met één teug dooft hij ’t jankende gevoel: de zee, de zee, die alles achterhaalt.. . En in de gangen, ver en toch nabij in ’t ondoorgrond’lijk huis daar aan de gracht, hoort hij de kinderstemmen – maar het zacht geluid der zee gaat luider hem voorbij. Roeit ooit de sloep hem als vanouds langs-zij? SNEEUW OM DE HOEVE Er bonkt een paard verlangend in de stallen – hoopt hij te hollen tot de einders ver? Buiten ligt sneeuw, vanavond versch gevallen: een wereld van tweeduizend jaren her. Bestorven eenzaamheid ligt wit te wachten achter het deurhout met de stroeve pin – blijf ik hier bij het haardvuur overnachten of rijd ik straks tóch weer de vlakte in? Diep in mij – aarz’lend – droomt het Ongekende: het had dien avond net als nu gesneeuwd, toen ik van Moeders bed als een legende voor ’t eerst dit leven luid heb toegeschreeuwd. Zoo wijd cn wit moet toen de winterstilte geweest zijn, juist als nu: een eeuwig Zijn, waar jong bloed klopt, uitdagend in de kilte, een drang naar leven, ongeacht de pijn. Wat talm ik langer, driftig uit te rijden met alle sterren om mijn ijskoud hoofd? – van alle vroegste tot de verste tijden wordt nóóit de warmte van het hart gedoofd. En zwaait de deur op oude hengsels open, dan grijpt de nacht mij en hij vecht het uit; als ik weerstreef, laat hij mij verder loopen. Geen takje roert zich – nergens een geluid. Dan wacht het paard met zacht-fluweelcn oogen en snuift en rukt zich vrij – het gaat in draf, sterk als mijn hart door avontuur bewogen, nu ’t ons dit land zoo zonder wegen gaf. Gezegend wit, dat meer dan ooit de aarde tot zoo vertrouwd geheim van stilte maakt, waarin zich telkens leven openbaarde, nadat de dood haar eerst heeft aangeraakt. Wij fluist’rcn: aarde – eerst’ en laatste liefde, waarin de mcnsch den oerwil Gods ervaart; voor altijd: aarde, die wat ooit ons griefde en ooit verheugde dag en nacht bewaart. De hoeven bonzen: aarde, waar de droomen onwerk’lijk tot een sneeuwland zijn gespreid; ’t is deze vastheid ónder de fantomen, waardoor wij leven tot in eeuwigheid. .. Te zwerven ongetemd, om weer te keeren in ’t welbesloten thuis rondom den haard, het is: vermetel de natuur braveeren, daardoor natuur te vinden, eigen aard! Ons Dictschc bloed verwarmt de winternachten, vertrouwend dat weer ’t licht de kim ontstijgt en ’t ijs snel zeewaarts drijft – wij zijn de krachten van jong Dietsch leven, als nog ’t leven zwijgt! OP NIEUWJAARSMORGEN ’t Wordt dag. Het heeft te velde ruig gevroren, maar versche tulpen staan op rechten steel en aan d’omwolkte kim gaat vlammend geel vermetel over grauwe daken gloren. Het hart – nog wankel tusschen wake’ en droomen ervaart na ’t lange duister ’t vergezicht en vraagt: is ’t maar verbeelding of is ’t licht nu wèrk’lijk met de tulpen uitgekomen? Nog houdt de winter barsch zijn roe geheven met elke knotwilg langs den waterkant, maar wie gelóóft, ziet in het dampig land het forsche ploegspan al voor ’t kouter streven. Wijd wordt de werk’lijkhcid na ’t lang verborgen en zwijgend wachten: de natuur ontwaakt nog voor de zoelte haar heeft aangeraakt – in ’t wassend licht op dezen Nieuwjaarsmorgen. Wie nu gelooft, ervaart het: een bewegen, dat meeruischt in het bloed en geestdrift wordt om licht en leven, dat – na ’t wreed tekort – zijn waarde en zijn wasdom heeft herkregen Heil ’t arbeidsjaar! – de mensch herneemt zijn rechten op zware gronden onder Dictschen naam – in ’t Oosten rijst ook voor ons volk de faam tot nieuw geluk voor de zoo lang geknechten. IO MEI 1941 Herdenkend welk kortstondig onheil sloeg in raadloos niet-begrijpen ’s morgens vroeg ons klein-geworden volk en hoe het leerde wat oorlog was, waar ’t zich verward verweerde – herdenkend droef de bluf-soldaterij, rijst droever nog de schim der razernij, waar haat dien tienden Mei werd aangeblazen door rinkelsporen en regeeringshazen – de kliek, die door de nederlaag beschaamd, ’t gerucht verzon als waar’ verraad beraamd. Gevank’lijk weggevoerd, verwenscht, bespuwd, met bajonet en kolf in ’t kot geduwd door jongens uit ons volk, die zelf niet wisten werktuig te zijn van Anglo-Joodsche listen – zoo pleegde ’t oud gezag na al zijn kwaad, nog vóór ’t naar Londen scheep zou gaan, verraad. Beklagen wij wie niet door deze dagen de omgekochte kliek voorgoed doorzagen! PAASCHBOODSCHAP Er stijgen vogels in den voorjaarsmorgen De landen, die de zee omhelst, gaan open voor ’t marschlied van soldaten – volk’renstrijd, waaruit Europa nieuwen bloei verbeidt en waarop wij voor onze kind’ren hopen. De muren wagg’len, maar de eerste glansen van nieuw geluk, dat Arbeid allen schenkt, zijn zichtbaar aan de kim – de vrede wenkt reeds in den stormloop op de laatste schansen. Er stijgen vogels in den voorjaarsmorgen – de stuka’s strooien vuur, maar straks valt zaad in de omgeploegde voren: – kameraad, gij u die inzet om voor oogst te zorgen, wij danken u, held in den voorjaarsmorgen! NACHT VAN BEOWULF De zie de reuzen aan den boschrand staan en ruiters recht de duisternis in rijden zal Beowulf opnieuw den draak verslaan? De menschen zien het niet. Van ruiger tijden, toen ’t woord onbuigzaam was en ’t zwaard nog goed, zijn zij door twijfelzucht en spot gescheiden. Latijnen bouwden burchten langs den vloed en maakten voor de kerken en de staten de dappersten tot dienaars in hun stoet. En wie niet volgden, vluchtten als piraten, hun blonde dochters werden hoer of non en zij verbeurden al wat zij bezaten. Zij zwierven langs den leegen horizon van wilde zeeën, zonder ooit te keeren en stierven gruw’ lijk in de heete zon. Hun volk werd hoorig in de mooie kleeren, den koning en den kardinaal gewijd, waarvoor het blind zijn afkomst af moest zweren. Zijn alle droomen dood van vroeger tijd, toen ’t volk nog volk was en ’t van draakgcdrochten door Beowulf, zijn leider, werd bevrijd? Weet gij wat eens uw helden hier vermochten? Nog scheept zich, als het stormt, de viking in met trouwe metgezellen op zijn tochten en grijp* het roer. Nog maakt een diep’re zin ons vluchtig leven noordsch op eend’re wegen en zingt ons hart dat lied van strijd en min. Maar steeds bij nacht, als macht, in slaap gezegen, de schimmen niet verjaagt – mij overvalt daar waar ik sta een pijlenbui van regen. De groote nacht zie ik als laatste skald verstard van somb’re sagen: honderd oogen, die diep mij aanzien – schaduw saamgebald, waar ’t helle zwaard, den gordel uitgevlogen, den dood der vrienden op den vijand wreekt al wat een volk geméénzaam heeft bewogen. Het ijs der maan, dat door de wolken breekt, gaat hier op aard’ in nevelglans ontdooien zie, ’t is de hemel die zijn licht ontsteekt. Een mantel hangt in al te wijde plooien u om de ziel en snoert den hals u dicht – verman u, volk, het vréémde af te gooien Kom tot uzelf en tot uw heldendicht! OPROEP Wilt gij dan wachten – wachten, tot’ de nood uw leven zinloos maakt en booze machten u rooven ’t laatste brood? Of wilt gij strijd en van uw eigen tijd het brandend midden zijn, waar allen trachten als onze voorgeslachten vrij of dood uit bodcmlooze nachten de harde werk’lijkheid te smeden slag op slag? Zijt gij tot daad bereid? Die vraag, gefluisterd in doonvaakte nachten, vergt antwoord overdag. AAN DE FRONTEN I Wie vreest, is reeds vergaan. Het oogenblik beproeft ons, staalt ons voor den nieuwen tijd, waarin wij diep uit eigen zekerheid voorgoed geplant staan zonder doem of schrik. Een stem bereikt ons: zijt gij nu bereid? dan wordt de eeuwigheid het oogenblik en lééft uit ons, al ligt in sneeuw en slik het veege lichaam kwetsbaar in den strijd. De tucht regeert ons-allen: dit regeeren heeft ons zoo ridderlijk tot Man geslagen, dat ook als later weer de rozen bloeien, dit zwaar verworvene zal triomfeeren als Waarheid, die door alle verdere dagen gestadig naar ’t oneindig licht zal groeien. II Het belsignaal rilt langs den steden wand als ijskoud water ’t laatste ademhalen en ’t luik gaat dicht! Als reeds ontelb’re malen vaart weer de manschap tegen Engeland. De Duitsche jagers, die hun koers bepalen als felle sperwers langs der wolken rand, zien diep in zee dit stukje vaderland: de grauwe duikboot als twee mosselschalen. De sperwers en de mossels zijn geladen door één bezieling, recht door lucht en zee – één wil, één wet, één volk van kameraden. Al vaart en vliegt de dood ten aanval mee, niets wat ontploft, kan deze weermacht schaden: ze vecht, ook als ze sterft – ze is Idee. m Nog enk’le maanden, nog misschien een jaar – dan eind’lijk zal de spanning van ons vallen als bij de stil-geworden honderdtallen in grauwe mantels op hun doodenbaar. Nog woedt de nacht in echo-luide knallen en vordert steeds weer ’t oog in strak gestaar den sprong van ’t ongeduld en ’t grijpen naar de handgranaat nabij des vijands wallen. Nog wil een blijder dag veroverd zijn in langen wedloop, grimmig om de pijn van scherpen rook en bloedsmaak, sproeiend vuur en ketsend lood nog is het laatst refrein van leven dóód, maar onder ’t hoog lazuur rijdt straks de boer het koren naar de schuur. INHOUD Voor den strijd j In IJmuidcn 6 Landarbeider 7 Aan de oude kameraden .... 8 De zonsopgang 10 Jonge gesneuvelde i x Overgangstijd 12 Levensopgang I 14 „ ‚‚\1..4.....u ‚. ..1n.......‚xs ~Bondgcnooten” 17 De Ijzerbedevaart 18 De oorlog om vrede 20 Afscheid van den weerman ... 21 In de Oekraïne 22 Het Oostfront 24 Uit een zakboekje 2j Stem der WA 1 26 ‚, ,‚ H..‚.‚...z7 ....u1........zs Soldatenjaar 29 Ter bevrijding I 30 ‚, „ H...‚....3x „ „1IJ......‚.3a Een moeder met drie zonen . . 33 Brood en visch 34 5a!d1(mgnf.‚........3; Van pantser tot ploeg 36 Vlucht in het woud 38 De nachttrein 39 Ten strijde 4° De foto van Stalin 43 Na den slag 44 Het vaderhuis 1 45 „ II 46 1» 1» 111 ....... .47 Manschap van Mussen I .... 48 „ „ n .... 49 .. „ m . . . . jo De kapitein thuis Ji Sneeuw om de hoeve j2 Op Nieuwjaarsmorgen J4 mMen‚4..‚.‚.„‚.s: Paaschboodschap j6 Nacht van Beowulf. ...... 57 0pmep...........;9 Aan de fronten I 60 ‚‚ „ 11.......6x ‚, „ m..‚....5z Dr alfred a. haighton Dukdalf der persoonlijkheidsidee Lodewijk van Dcyssel als wijsgeer ƒ 1-2J Een critische studie overeen der allerbelangrijkste vraagstukken, die Van Dcyssel ter hand nam n.l. de verhouding tusschcn enkeling en maatschappij in het algemeen en die tusschen kunstenaar en gemeenschap in het bijzonder. JOHAN PONTHYNH Tegen de decadenten Een drietal beschouwingen over de hcdendaagsche letterkunde ƒ – .65 ...moet hij tot een der beste woordvoerders voor de zich vernieuwende literatuur worden gerekend. Als criticus gaat hij niet langer uit van een verstandelijke methodiek; hij is in staat tot gezonde geestdrift en tracht ons nader te brengen aan waarden, waaraan men tot dusver – bewust en onbewust – vrijwel geheel is voorbijgegaan. DK UISTIiRD\MS( 111 KEI RK \MMR Gedichten ran onzen tijd MARTIEN BEVERSLUIS DE BALLADE VAN HET DAGELIJKSCHE BROOD Met tcekeningen van Frans Michel Ing -J--9S Geb. ƒ 1.45 Beversluis is een natuurtalent, een van onze werkelijke zangers, die in de „intellectualistische” poëzie van de laatste tien jaar zeldzaam zijn. Hij dicht uit een spontaan levensgevoel, dal bij het volk – opgeval in de ware betcckcnis van zijn Gcuzcn-aard – zeker weerklank vindt. GEORGE DE SÉVOOY STER EN BLAZOEN Ing -J--95 Gcb./i.+f Een opmerkelijk debuut. Het is niet gewaagd te voorspellen, dat De Sévooy een groolc toekomst voor zich heeft; zijn geestdrift, zijn sterke levensliefde maken hem 10l een Dietschc bazuin. K 1780