BARNEND GETIJ DOOR E. G. VAN BOLHUIS UITGAVE DRUKKERIJ DROST – DEN HAAG BARNEND GETIJ DOOR E. G. VAN BOLHUIS UITGAVE DRUKKERIJ DROST – DEN HAAG BARNEND GETIJ OCHTEND Tiet zwaard van het licht klieft de duisternis open, * de toorts van de zon zet de kimmen in brand, het bloed van het zwerk komt de plassen belopen, dat de wind stuwt naar ’t koele, nog zwijmlende land. Het ros van de dag staat met rillende flanken gereed voor zijn tocht langs de wereldbaan, alomme klaroenen en tuiters en klanken: een nieuwe, een nieuwe morgen breekt aan. DE WINGERD T"?en rank hangt voor mijn raam, ' een rank van wilde wingerd; een vinkje kleeft eraan, dat met de blaad’ren slingert. Het pikt in 't prille groen en slaakt bijwijl een toontje: nu klinkt het als gejuich, dan als een zuurzoet boontje. ’t Werpt plots zich in de lucht Nog even schudt de wingerd ; wat ben ik nu alleen als leeg die rank daar slingert. STORM storm feest over 't land en in het duister perst hij de binten van het weerloos huis ; wij zitten aan de haard en schuilen angstig samen, opschrikkend bij elk heviger gedruis. De wereld rondom is in zinneloze woeling, verzworen tegen ons en onze laatste stee, een duizendvoud’ge macht heeft onze schut besprongen en wij wij hebben niets dan stamelend een bee. MIJN LAND zijt mijn mooie land met bossen en met heiden, met stugge duinen, trouwe wachters aan de zee, met rijk bebouwde gouwen, altijd groene weiden, met grote en kleine plassen en een altijd woon’bre stee. Uw wolken en uw zon, uw tinten meer dan kleuren, uw ongeschatte rijkdom en uw warme eenvoudigheid Gij zijt mijn mooie land, dat ik niet kan verbeuren omdat mijn bloed er leeft, de aard mijn doden wijdt. MEIFEEST blanke kelken van de tulpenboom toosten in ’t goudig licht van jonge lent’ naar de kastanje, die zijn toortsenkroon ontsteekt en statig naar de hemel wendt. 't Gloeit rood en geel en ’t blankt aan alle kant en alom hangen groene vaantjes uit. Ginds in een peppel aan de stille laan een merel voluit van zijn weelde fluit. Hoog over 't al beneden staat de zon, een lieve bruid in sluiers gouden licht en heeft tot al wat bloeit en leeft en tiert haar dank in milde zegening gericht. TUSSEN WORDEN EN VERGAAN rT"tussen worden en vergaan ligt een mensenleven, is de vreugde en de traan door ons lot geweven. Tussen worden en vergaan blijven we immer dromen van ’t geluk, dat blijft bestaan en zeker eens zal komen. Tussen worden en vergaan 't zij overvloed of derven, blijv’ de moed tot leven ons en ’t zonder wensen sterven. LENTEWIND lentewind rukt aan de herketresscn en glipt het bos in als een schichtig kind. dan stoeit hij verder door de stugge toppen, die zuchten even. niet tot spel gezind. Hij trekt de velden over en de tuinen, strijkt langs mijn raam met dartelend gerucht hij duikelt in de trossen der seringen en is dan op wat wolkenschuim gevlucht. AHASVERUS T T trof de vloek van eeuwig zwerven, wijl gij het mensdom in zijn hoogste hebt gehoond; geen rust meer zij uw deel en geen bevredigd sterven, gij zijt van d’aard zie, dat zij u loont. Uw vloek legt u der wereld wegen open en waar gij treedt, gij zult er vreemd'ling zijn* Wie minzaam u ontvangt, kan niet op zeeg’ning hopen, het beste van u keert het goede in venijn. Gij hebt verdorven mens en huisgezinnen, gij stooktet twist en haat in volk en land; een poze rust slechts mocht gij u gewinnen, ras duwde men de staf weer in uw hand. WIND O. heerlijke wind, die de golven kuift en roest over velden en duin, die stoeit met der bomen weelderig groen en vluchtig ontwijkt door mijn tuin. O, wind. die mijn grijzende haren doorwoelt en mij dringt tot een lijflijk verzet. 'k heb vreugd aan uw jonge verfrissende kracht al rabouwt ge nog na om mijn bed. 'k Was een jongen en zong op uw adem een lied en gij joegt het de buurt in het rond. Vriend, neem eens en draag, naar wie 't zal verstaan, het woord van mijn stijvende mond. ; . . TOT EINDELIJK . . . f let leven kent zijn zorgen en zijn kampen en elk van ons krijgt daarvan wel zijn deel, gemeten naar zijn krachten en zijn gaven, lijkt 't ook van d’ene weinig, dat van d'ander veel. Wij strijden allen onder zware plichten, als van soldaten op een verre post <— geen wank’len geeft het, vrezen noch vertsagen tot eindelijk de wacht wordt afgelost. KLACHTE R Jtijn God, veel bleef m’ ontzegd, dat’k vurig zou bezitten; neen, weelde was het niet, nooddruft van lijf en ziel, en veel. waarom 'k niet gaf. bleef aan en rond mij klitten en maakte, dat ik, waar ik gaan wou, viel. Mijn God, ik heb beproefd naar mijn verstand te leven, naar mijn gemoed en ziel, die 'k eerlijk nemen dorst Ik lig geslagen heb gefaald in al mijn streven Heb ik. wat Gij mij gaaft, ontachczaamd en vermorst? Waarom, zo straf Uw hand, deedt Gij uw schepsel lijden, dat toch zo graag in vreugd U dienen mocht? Zal eens begrijpen mij nog dagen in verblijden ? Of ruist een vraag nog om mijn laatste tocht? GEVANGENE F angs hoge tralies zinkt het vale licht en tint met geel het grauwe aangezicht; de lippen murmelen een vreemde naam, waar geen op lette en die niemand heeft verstaan. De mag’re handen klemmen vast ineen, het oog is star en traanloos als een steen. Traag klopt het hart nog. lomer gaat het bloed —* wat van de aarde is, heeft dra voor d’aard geboet. WAT IN DE NACHT Wat in de nacht besloten ligt. bloeit open met het gloren van 't nieuwe licht, dat rijzen zal, dat immer wordt herboren. Maar welke nieuwe wereld rijst, door uur of eeuw gescheiden, steeds spruit de bloem, die vreugde brengt, naast distel van het lijden. LENTE jT^\e zon pluikt uit de twijgen het frisse lentegroen en alom gaat het fleuren in duizenderlei kleuren van bloem en bladfestoen. Een vogel gaat er tjuren. prijst naast het nest zijn lot; alom bruist jeugdig leven en over veld en dreven ruist zacht de aam van God. NACHT horens van de maan braken de wolken open en joegen ze uiteen naar verre hemelrand ; de sterren vonkten op, alleenlijk en te hope, als gaatjes in een schutsel om een zonrijk land. De aarde lag in rust, de zee alleen nog ruiste een oeroud lied. dat niemand recht verstond, aloude wijsheid, die langs aard en hemel kruiste, die ’t hart slechts mag verstaan, te heilig voor de mond. HERINNERING Tn herinn'ring van vervlogen dagen *• zie ’k weer je lief gezicht en ’k voel je held’re ogen stralend, als eens, op mij gericht. Je hand woelt door mijn woeste haren nu och, zo ijl en grijs je zachte stem gaat neurend zingen, maar steeds die tere wijs. Het leven lag groot-heerlijk open voor ons naar alle kant mij bracht het vele lege jaren, jou bloemen en wat zand. LEEUWERIK O tijg, blijde vogel, boven ’t wijde land en jubel 't nieuwe leven tegen, dat met het eerste licht naar d’aarde daalt en spendt zijn weelden en zijn zegen. Zing duizend, duizendmaal uw zelfde lied, een ieder, ieder moge ’c horen, dat uic de nacht steeds weer het licht ontbloeit en immer uit de dood het leven wordt herboren. ESCURIAAL F Tij, keizer Kareis zoon, hief bevende de handen: Madonna, geef mij macht en meerder macht, dat ik de vloek weer’ uit mijn wijde landen, die U en die Uw zoon om ere heeft gebracht. De martelpalen staan alom geheven en dikwijls teert het vuur 't verwatene gebroed; het zwaard deed duizenden en meer nog sneven, helaas bevlekten zij de aarde met hun bloed Madonna, zoete moeder Gods, verhoor mijn beden Toen is hij stram en moeizaam opgestaan en heengezeuld een deur is dichtgegleden In d’ogen der Madonna schrijnde een traan. lULIANA VAN STOLBERG Tl Jlijn zoon wil niet vertsagen, Ly schoon ook het harte bloedt; dra komen beter dagen en droefheid schraagt geen moed. Wat heden ligt in 't donker draagt morgen gouden schijn; wil slechts op Hem vertrouwen, die steeds met u zal zijn. Wie in trouw, eerlijk voelen voor Hem het kwaad bevecht, zijn heiligste bedoelen maakt hem des Hoogsten knecht. God zal hem krachten geven, die niemand wederstreeft: hij voert hem langs de dreven, die Hij voor 't beste geeft. Mijn Willem, ’t hoofd geheven, vertrouw op God en ’t goed. Wat baat een mens het leven, als hij die derven moet. Al wat gij voelt in 't harte, dient naarstiglijk gedaan uw moeder kan slechts bidden, dat gij het moogt bestaan. TREURWILG knoest'ge oude staat aan ’t einde van de gracht en huift zijn groene mantel spanwijd om de leden. Het laatste licht is naar de kim vergleden en breder slui’ren uit de waden van de nacht. Nog even ritselt ’t in zijn brede kroon en even nog zijn lange tressen beven; dan roerloos staat hij, sloot het leven, dat voortglijdt in een lange, vage droom. PAUL KRUGER stoere trekken in uw fors gelaat, die starre grauwe blik uit overborstelde ogen en om de vaste mond uw ruige baard, door 't grijs van vele jaren overtogen. Wat stondt gij pal in d’ongelijke strijd voor recht en vrijheid op uw verre kusten Uw volk, uw land de felle rooineks, die het goud tot roof en vuige moord belustte Ik zag U na de droeve ondergang in de schaduw van de Gooise bomen; uw blik was strak, niet troosteloos, wijl immers alles „reg” zal komen. MEINACHT De meidoorn staat omgeurd van pittige aromen in 't milde licht van zoele meienacht, de sterren breken stil de hemel open en blijven op hun verre post op wacht. Kwam nu t geluk waarom kon het niet wezen? voorbijgeslopen, dat het niemand hoort )e liet het gaan had vlug de hand gegrepen . . je liet het gaan, dat het je droom niet stoort. OORLOG T~7 en meienacht stond tussen aard' en hemel 1 en vredig lagen bos en beemd en duin. De bloeipracht, schuchter, stond geloken; straks zou het meifeest zijn in Hollands tuin. De ochtend kwam, de zon rees uit de kimmen en alles tintte geel en groen en rood Toen sprongen uit verscheurende geruchten in Hollands gaard: vernieling, brand en dood. NACHT VAN 14/15 MEI 1940 . nacht van wanhoop en geween. O, nacht van smarten en gebeen, van vloek en angst en felle haat Verloren Holland, vege staat. Het vorstenhuis verliet het land, belaagd, bestookt aan alle kant. Het liet zijn trouwe volk in nood. dat boven krachten weerstand bood. Verlaten volk, verlaten land God schutt’ u in des vijands hand. HET VADERLAND RIEP Tiet vaderland riep en zij stonden gereed *• met een machtige greep om het wapen. De morgen vond stoer hen in wederstand, de avondzon bloedde over ’t wijde land toen viel hun lijf en hun wapen. De overmacht golfde over hen heen; geen, die nog de stuwing kon hind’ren. Hun blik was verstard en gesloten de mond, er miste een been, wond gaapte bij wond, het land verbloedde in zijn kind’ren. Ze vonden in lange rijen hun graf in het zand, dat hun bloed had gedronken: een paar tronken hout met de helm er op nog dreunt uit de verte kanonnengeklop, maar dra is het uitgeklonken. Onze broeders, zij waren 't, die zonken in ’t zand voor het land. dat van hen was en ’t onze Zij vielen wij leven geslagen door ’c lot verloren het land moge helpen ons God Na uw strijd, broeders, de onze. REES OOIT EEN DAG Qees ooit een dag. een dag als deze? Nooit bloedde zo het ochtendrood, nooit laaiden zo de vlammen naar de hemel en feestten zo de machten van de dood. Een dag rees, dat de góden toornen en dat vereffend wordt, wat niet in rechte stond, dat uit ’t weerbarstig oud het nieuwe wordt geboren, dat schrijnend opgroeit naast zo menig wond. Geslachten vallen weg, een mensdom wordt herboren, dat met een nieuwe taak een nieuwe baan betreedt, dat worst'len zal en lijden en zal strijden in naam van al. wat het als waarheid weet. WIE GAAT Wie 7ie gaat door de landen nabij de zee, de lage, de wijde landen, ontblote eerbiedig bijwijlen het hoofd en vouwe devootlijk de handen. Daar rust er in d’aarde zo menige man. die zijn leven voor 't land heeft gegeven. voor 't volk en zijn stam, voor zijn haard en zijn hof, voor zijn kindren, die na zijn gebleven. Voor hem slechts de dood voor de and’ren de moed en de kracht van een rijk, volbloeid leven, dat spruit uit zijn bloed, dat als offerhand vloot in een eerlijk en zegerijk sneven. Toont waardig u allen gij man en gij vrouw, gij kroost, dat de toekomst zal dragen; dan zegent het leven u over het graf, dan kan men geen doden beklagen. Wie gaat door de landen nabij de zee. de lage. de wijde landen, ontblote eerbiedig bijwijlen het hoofd, en vouwe devootlijk de handen. VERWOESTE STAD Wac brokken muur met uitgebrande ramen, * * een torenstomp naast wat een kerk eens was, en verder puin en puin, geen gracht, geen straten, slechts hier en daar een handvol spichtig gras. Dat is wat bleef van d'eens zo rijke stad wat leefde vluchtte of ging verloren De wind jaagt wolken stof ver in het land en laat bijwijl een schrille klaagkreet horen. HOLLAND, ONTWAAK 1 f Tolland. ontwaak! Hoor de dreigende winden * * jagen in 't luchtruim de wolken te zaam. Holland ontwaak! ’t Geldt uw huis en uw gaarde, Holland, ontwaak! Toon tot schut u bekwaam. Holland, ontwaak! Hoor het buld’ren der golven. Waak op uw dijken, uw duinen, uw strand. Holland ontwaakl Sta gereed met uw handen. Holland ontwaak! 't Geldt uw erf, ’t geldt uw land. Holland ontwaakl Merk het barnen der tijden. Zie hoe na nachttij het morgenlicht bloost. Holland ontwaak! Vat de dag in het dagen. Holland ontwaakl ’t Geldt uw volk en uw kroost. NIET WIJ ZIJN DOEL XTiet wij zijn doel Wij zijn de werkers, bouwers aan wat er in ons gloort en eenmaal wezen zal. Wij geven naar de krachten ons gemeten in zon en kou. op bergrug en in dal. Wij leggen breed de fundamenten open en voegen moeizaam steen aan steen, Hecht moet het zijn om nimmermeer te breken, wij, die er zoveel zijn, zijn allen een. Bezielend klinkt ons lied en onze handen vatten ineen tot onontkoomb’re greep; wij wijken niet en ja, wij kunnen vallen, maar nooit meer laten wij. wat onze hand omneep. Niet wij zijn doel. Wij werken voor de tijden, die weldra treden uit het wasige verschiet. Wij zijn het morgenrood van schone dagen en dat we 't zijn. bezielt ons werk en lied. Niet wij zijn doel, wij vechters, brekers, bouwers. Wat komen gaat. het wordt door ons gesticht. Het brokkig oud ligt in de tijd vergleden, wij staan met 't fiere hoofd in ’t rijzend nieuwe licht. STAD IN DONKER T Jet donker heeft zich in de stad gelegerd * en alles saamgekneveld tot een zwarte nacht. Het leven houdt zorgvuldig zich versteken, durft nauw te amen. hoopt en vreest en wacht. Soms breekt een zwaar geronk de stilte open en gierend springt de dood de aarde tegemoet; een vuurgloed laait vernietigend naar boven en onder puin en balken rint het lauwe bloed. HET SCHEMERT Tiet schemert wel, mijn Dietsland, maar de dag, * * de dag is nog niet aangebroken; nog is het niet de tijd. nog niet het uur, de kim bloost even, maar blijft nog geloken. Dra zal het zijn dra morgen al misschien; dan splijt de verte en het volle licht stort over velden, bossen, ’t ganse land, dat lijk vernieuwd ligt nu het duister zwicht. Het duister, wrang en knellend, fel en wreed, maar dat niet ’t leven kon vernielen, dat zwoegend onder druk zijn recht beleed, staag worst’lend feller met steeds meerder zielen. Het schemert wel, mijn Dietsland, maar de dag, de dag is nog niet aangebroken. Nog is het niet de tijd, nog niet het uur, de kim bloost even. maar blijft nog geloken. OP ZO EEN DAG zo een dag is ’t, dat men moet geloven aan God en al het goede in de wereld, dat al wat donker is, lijkt weggestoven en alles licht schijnt en met sterreglans orastereld. Op zo een dag staat wijd de wereld open en lijkt 't geen wonder als er eng’len nederzweven en zegens spenden, wijl ze op bloemen lopen, die gulden dromen om de zielen weven. Op zo een dag zal God de mens verhoren en leert de aardeling zijn hoge Vader eren, op zo een dag gaat er geen wens verloren, op zo een dag kan mens met mens verkeren. ZOEKLICHT T Tet zoeklicht jaagt zijn bundels door de nacht, * * nu snel van wiek de dood komt naderronken, de dood, die slechts de dood bestrijden kan Reeds heeft ’t kanongebulder dreigende geklonken. Een vuurstraal spuit de hemel tegemoet dan laaien vlammen uit als werd de aard gespleten. Het fel geschut schokt driftig vlam na vlam De dood vecht met de dood en 't leven ligt gereten. VERANTWOORDING ' Xij, die na ons komen, zullen weten ' waarvoor was onze strijd. Zij, die na ons komen, zullen oogsten de vruchten van deugd en van nijd. Zij, die na ons komen, zullen richten over ’t goed en kwaad onzer daan. Zij, die na ons komen zullen juichen of in de straf onzer zonden vergaan. UITGELEIDE Nu doen we grotelijk U uitgeleide en reist ge ons voor naar veiliger kwartier. Een korte knik nog en wij geven u de aarde, ons neemt het leven weer en gij blijft hier. Eens over kort wellicht zal ook de dood ons treffen en voeren op de weg naar ’t onbekende land. Zal er dan een zijn, die het mag gevoelen, als wij van u een mens won d'overkant. DE MORGEN DAAGT De morg3n daagt. Het jonge licht rolt saam de sluiers van de nacht en stijgt ten hemel op, die wijd en wijder welft. De wolkenwaden wijken naar de waas’ge kimmen en ’t gouden licht straalt in ’t oneindig blauw. De morgen daagt. De stramme oceaan draagt gulden schatten aan en stuwt het speelse schuim langs sluimerende landen. Het tintelt in de vloed, het sprankelt en het spat; het oude water weet een nieuwe dag kwam gloren. Uit het donker treden boom en struik en bloemig kruid en vrucht'bre beemden breiden wijd hun flanken. Er is een ruisen, bruisen, joelen en gekweel Rood. geel en groen, ’t al schiet in kleur en fleur De morgen is geboren. En ginds herrijst de mens. hij rukt de nacht van zijn verloomde leden en hoofd en handen heft hij naar ’t versterkend licht. Is hij dezelfde nog, die gistten rusten ging en in de avond mokte op de morgen ? Is hij dezelfde nog, die afgemat terneder lag en om wiens harde sponde somb're dromen spookten ? Is hij dezelfde? Hij ontvangt de dag, de nieuwe dag zoals een bruid, die waardig is een ruim, vol mensenleven – De morgen is gekomen. ZONNERUITER T~~7 en ruiter reed door beemd en bos *—ê en vierde de teugels van ’t goudbruin ros. De hoeven, ze vonden nauw meer de grond, wijl het steig’rend en briesend de verte verslond. Het wist van geen rusten in herberg of wei, ’t droeg feilloos zijn ruiter aan alles voorbij. Die wuifde een luchtige groet in de wind en lachte gelukkig en blij als een kind. Ging hij naar een feest? Werd hij blijde verwacht? Een kind of een lief? Nieuwe glorie en macht? Hij joeg door de morgen bij ’t klimmende licht. Hij reed door de middag met stralend gezicht. Tot de avond alomme de kimmen sloot Verdwenen was 'c paard en de ruiter was dood. IN DEZE TIJD is een tijd, dat wonderen gebeuren, het nooit verwachte plots blijkt te bestaan, dat wat onwrikbaar leek ineen gaat zijgen en wat nooit voeten had. blijkt toch te kunnen gaan. Wat de verbeelding schiep, het treedt volgroeit naar voren, wat immer do.d zou zijn, toont vlees en bloed en wat in duur naar eeuwen werd gemeten, verspeelt als schuim in ’t zwalpen van de vloed. De dromen, vaag en luchtig, krijgen wezen en treden uit in dege werklijkheid; wat lang verstrooid lag. kon in eenheid rijzen, wat nooit gebeuren zou 't gebeurt in deze tijd. VOORBIJ De nevel lag nog op de landen, toen voor het laatst klonk je vaarwel. Ik weet nog hoe mijn tranen brandden Zo iets vergeet je niet zo snel. Ik heette alles je te wezen, omdat ik je ook alles gaf; maar dra lag in je oog te lezen: al wat je geeft, het is maar draf. Licht heb je me al lang vergeten, zo als je al zo veel vergat Ik heb je nimmer iets verweten, ik was een dorpje, jij een stad. Laat mij in eenzaamheid vergaren, wac waarde gaf aan mijn bestaan, dan zal wellicht mijn doffe staren nog eenmaal naar je beelt’nis gaan. HET OUDE HUIS T Tet oude huis. waar ik mijn Jeugd versleet, * * ligt veilig in de schut van de vertrouwde bomen. Voor ’t zolderraampje staat een knaap, als ik weleer, te spieden in de vert’, te luistren en te dromen. Ziet hij, hoort hij, wat mij bekoren kon en trekt ook hem 't geheim van eindloze verschieten? Dan zal hij gaan, als ik eens, ver en verder steeds en later hunk'ren naar wat eens hij mocht genieten. Mijn pict’ge meidoorn in de avond overbloed, mijn geurige jasmijn met duizend blanke bloemen, mijn trouwe linden, 't oud, maar veilig huis, nu k u verloor, kan ’k eerst uw grote weelden roemen. DE DENNEN T~\e dennen om mijn woonstee ruisen van dingen. lang vergaan. De nacht doorleeft hun murm’lend bruisen, ’t is of bekende stemmen druisen, maar ik kan ze niet verstaan. Toch iets vertrouwds blijft m'immer boeien, iets wat steeds weerklank vindt. Of ruizend zachte vooysen bloeien of stormen door d'accoorden loeien, ik luister als een kind. STERRENACHT ï“Xe volle maan stond aan de hoge hemel en trok de wijde sterrevelden door, de stilte daalde uit ’t oneindig neder, de stilte, die een stem is voor het oor. Een stem. die spreekt van onbegrepen dingen, die schemeren in ’t diepste van ’t gemoed, die ver, oneindig ver, een schoon volmaken vinden, op aarde al te vaak gedrenkt met bloed. De volle maan stond aan de hoge hemel, gerezen uit de kim daalde hij ter kimme weer, weer was een blaadje eeuwigheid gelezen en wat verdwaald scheen, kwam behouden weer. DE DAG ZAL KOMEN De dag zal komen, dat wij zullen gaan met opgeheven hoofd door heel Gods wijde wereld, omdat wij frank en vroom voor ’t leven zullen staan, dat waardig is en gloedvol overstereld. Ons hoofd is vrij. voor onze hand is werk, wij zijn weer mensen en wij mogen 't wezen; dat maakt de geest, dat maakt het lichaam sterk, wij zijn de werkers, die geen arbeid vrezen. Wij zijn de bouwers van het nieuwe rijk, dat voor ons allen, voor elkeen zal wezen; de ene werker is de aer gelijk de dag zal komen wel niet lang na dezen. EENS KOM JE TERUG C 1 ens kom je terug —4 Als de rozen bloeien en de maan vol aan de hemel staat, als de bossen ruisen en de stilte met lichte tred door de velden gaat. Eens kom je terug Na dagen en dagen, die dor zijn en heet als een woestenij Na nachten, die wreed zijn door troosteloos waken en eindeloos, eindeloos slepen voorbij. Eens kom je terug En gewijd is mijn woning, het harte verbeidt, wat het eens graag versleet Eens kom je terug en het leed is voldragen, het leed, dat slechts d’ene van d'andere weet. STORM AAN ZEE De golven beuken de verlaten stranden en slaan tot schuim in 't ziedende gerucht. Hun tomeloze kracht breekt op de zanden en jaagt het lillend sop hoog in de lucht. De wolkenhorden zijn ten hemel opgetogen, en felle stralen komen plenzend neer. De wind breekt uit en zonder mededogen stormt over ’t water hij naar ’t schuttend duinenheer. De duisternis nijpt aard en hemel samen en bergt de woeling in haar wijde schoot. In het gerucht verwaaien vele namen, wijl over ’t water stroopt de adem van de dood. LAAT MIJ Taat mij je gouden lokken strelen ' en lezen in je helder oog Je hand zal stil mijn wonden helen en ’t woord, dat van je lippen toog, zo innig, dat ’t niets kan verhelen, zal lichten, wat in 't harte woog Laat mij je gouden lokken strelen en lezen in je helder oog. Je hebt zo veel en wilt dat delen met mij, die diep je ziel bewoog . . Ik buig het hoofd, besef het vele, een stille traan welt in mijn oog Laat mij je gouden lokken strelen. HERFSTDAG f~Ne herfsttint schoot in ’t volle groen en nevel sluierde de twijgen; de zon ging traag ter kimme nijgen en druilde als wel kind’ren doen. Een slanke hand beurde in het licht een van de laat volbloeide rozen; een bleke koon kon even blozen, twee ogen trokken schrijnend dicht. VLUGGE VOGEL 7lugge vogel, die de lucht doorwiekt op rappe schachten, die de stormen trotsen, en veilig brengen over land en zee en naar de vastgelegen rotsen. Uw vaste vlugheid heb ik vaak benijd, ik. die met zwaar gewicht aan d’aarde ben gebonden. Uw wieken redden menigmaal uw lijf, wijl ik ternauwernood een schuilplaats heb gevonden. Verbeten woelt in mij een zwerverstrek naar verre, bet’re, ongekende oorden O. had ik rappe wieken, zo als gij, die veilig voerden mij naar schemerende boorden. VERWACHTING regen klettert op de ruiten en buld’rend feest de wind. Hij giert en hoont met gillend fluiten De regen klettert op de ruiten Is het uw voetstap, die daar buiten vertrilt in 't huilen van de wind? De regen klettert op de ruiten en buld'rend feest de wind. ER VLOOG EEN VOGEL T~7r vloog een vogel door het bos, •*—' die zong een vrolijk lied. Het gaaike bouwde in 'c dichte hout een nest van mos en riet. En toen het Mei werd, lagen er vier naakte kleinen in. Die brachten weelde en geluk voor oudertrots en min. De hele zomer was ’t jolijt van oud en jong dooreen, de wereld was de hemel toch, die immer eind'loos scheen. De herfstwind kwam met bar geweld en stroopte blad en tak toen vluchtte ijlings het geluk, 't was of de hemel brak .. . Er trok een vogel door het bos naar het trage avondrood : zijn kinders waren elders heen, zijn gaaiken. dat was dood. HERFST r\e laatste vruchten rijpten in de matte zon, “" die tussen vlagen nog wat glans wil spillen; de blaren vallen, van de tak gerukt, verlcefd en flens, als die wel sterven willen. Wie nu geen woonst heeft, zal wel geen meer vinden en doelloos zwerven langs verlaten paan. Wie eenzaam is, die zal alleen wel blijven en leeg en troostloos in het barre drijven de bleke handen aan het voorhoofd slaan. MEEUWEN honger hunkert langs de grachten en scheert mistroostig over het bevroren nat; de bomen huiv'ren in hun witte vachten ter dood verstard langs ’t dikbesneeuwde pad. Knerpc soms een raam en strooit naar buiten een slanke hand wat voedsel in de lucht, dan drukt een neusje plat zich aan de ruiten en kraait een kinderstem in ’t felle krijsgerucht. KERSTMIS Tk heb de boom stil in mijn woonst gedragen * en zorgelijk voorzichtig plaatste ik het licht; mij was zo vreemd te moe deez’ laatste kille dagen, veel scheen onzegbaar zwaar en veel had geen gewicht. Met starende ogen en gevouwen handen zette ik mij neder ergens was ’t in het heelal mijn boom verschemerde, toen alle lichtjes brandden en even neep mijn hart, toen ik mijn Kerstvree stal. TRIESTE DAG f let jaar wordt oud. het jaar gaat sterven, * * het donker groeit en pijnlijk kwijnt het helt. De bomen staan als ruw ontblaarde tronken, het veld ligt kaal en troostl os. als gericht. Met grauwe sluiers wordt het al omweven; die waai’ren breed en altijd breder uit. Een enkle kraai, mistroostig, zwerft er ginter en schort in 't dodenhuis zijn klaaglijk droef geluid. 1025 Van E. G. VAN BOLHUIS Li. VJ. Vnn uwi.» iuio verschenen o. m. Romans Het gezin van Herman Reuvers Het gevloekte land De Rechtmatigen Het Huis van Roeleke De liefde van Cora Noict Langs beslijkte straten Novellen Dc Hooghocvc Ondergang Dc Overbodigen Verzen Langs het leven Koningskinderen Toneelwerk Vier in één schil Ada van Holland Vlugschriften Toneel en subsidie Assepoes