NBDERLiNDSCHE KLEEDERDRAGTEN; EEN GESCHENK Kuapen en Meisjes VAN M'. C. P. E. Robidè van der Aa SET 16 GEKLEURDE PLAATJES. TE AMSTERDAM, BIJ G. J. A. BEIJERINCK. 1839. De gedurig naar afwisseling hakende jeugd ontvangt hier eenige schetsen van in onderscheidene oorden des Vaderlands nog in zwang zijnde kleederdragten, die, zoowel, als de daarbij gevoegde rijmpjes, dienstbaar kunnen zijn, om der kinderen opmerkzaamheid te bepalen bij verschillende zaken, welke Ouders en Opvoeders eene geschikte gelegenheid zullen aanbieden, om , als ware het spelende, hun versland te ontwikkelen en hun hart ie vormen. EENE AMSTERDAMSCHE BURGERVROUW EEN VISCHVERKOOPSTER EENE VISC1TVEHKOOPSTEH. «Foei Jufvrouw ! foei, geloof je niet. »Wat ik je heb gezeitl? «Mijn visch is krimpdus kakelt Griet, Die voor haar waren pleit. «Wat meen je, dat ik je bedot? «Neen, mensch! dat heb je mis. «Al is het van mijn overschot, »’t Is varsche schellevisch.” EEN AMSTERDAMSCIIE AANSPREKER EEN AMSTERDAMSCHE AANSPREKER EENE DIENSTMEID. De man, die daar, in ’t zwart gekleed , Met steek en bef en mantel treedt, Verkondigt dus, in Amstels muren, Met overgroote deftigheid, Aan nabestaanden en geburen, Wie ’t aardsclie kleed heeft afgeleid. Hij wint er meê zijn daaglijksch brood , En moet dus leven van den dood. INWONERS VAN SCHOKLAND. AI woont hij midden in de zee, Al moet hij sober zich generen, De Schokker, met zijn lot tevreê, Berust in ’t wijs bestel des Heeren. Hij bragt een ruime zode aan land, En ziet, terwijl zijn pijpje brandt, Vernoegd zijn nijvre huisvrouw spinnen. • Nooit treedt gebrek de woning binnen, Waar man en vrouw gestaag om strijd Zoo nut besteden al hunn’ tijd. EENE SCIIEVENINGSCHE YISCIIVROUW EEN HAAGSCH DIENSTMEISJE. EEN IÍAÀGSCH DIENSTMEISJE. ()p der vischvrouw luid geroep, Treedt Louise straks op stoep, Om wat tong of schol te koopen, Die nog omspringt in de mand, En, zoo versch gelaan aan strand, <)p een lekker maal doet hopen; Daar de Scheveningcr visch ‘l Puik van Hollands stranden is. EEK PAAB MEISJE' MOLWERUM MOLKWERUM. Bauk, zoo rap van lijf en leen, Doet, bij ’t stollen van de vlieten, Hare slee langs de ijsbaan schieten; Ranke Swop bindt, vlug ter been, Zich de schaatsen aan de voelen; Mogt een vrcemdling haar ontmoeten, Die, bij d’cersten aanblik, lacht Om Molkwerum’s oude dragt, Daadlijk zal haar vlugheid toonen, Als zij rijdt langs de effen baan, Dat, hoe stijf het kleed moog’ «taan. Vlugge leden dit bewonen. EEN GELDERSCUHE DOER EEN GELDERSOHE HOER BOERIN. Zie zoo, het melken is gedaan, Het zuivel is vergaderd, En man en vrouw treên lustig aan, Wijl ’t uur der ruste nadert, liet avondmaal is ras bereid, Waar zoon en dochter, knecht en meid Met hen zijn aangezeten; De dagtaak is met vlijt volbragt: Dit kruidt hun ’t soberst eten'; Getrouw heeft elk zijn’ pligt betracht : Dit maakt, bij ’t kalm geweten, Hun 'I hardste leger zacht. EENE FRIESCHE DAME. Nog looit haai- lelie-blank gelaat De muts, die zoo bevallig staat, Waar goud en diamant om flonkren; Wier glans, boe schitterend, hoe schoon, Het blaauw van ’t oog niet kan verdonkreu, Noch ’t blosje van haar rozekoon. Maar schooncr zij, wier blank gemoed In al wat zij verligt doet lezen, Dat nog haar hart dien deugdzin voedt, Die Friso’s nakroost, lang voordezen, Ten kostlijk erfbezit mogl wezen. WALCHERSCHE LANDLIEDEN. Waar koorn en meekrap welig groeijen, Deed handelsvlijt eens stad bij stad, Als aan de zee ontwoekerd, bloeijen. Roofde ook allengs de tijd den schat. Dien Walcheren voorheen kon tooneu: Nog draagt het eiland kloeke zonen, Wier huisbedrijf en kleederdragt Herdenken doen aan :t Voorgeslacht. EEN GRANADIER, EEN SCHUTTER EEN GRANADIER, ÈN SCHUTTER EENE FRIESCIIE BOERIN. De Grenadier spreekt: »Hoe, meuke! kenje Sibble niet ?.. »Ik ben nu Granadier, »En hij, dien gij hier naast me ziel, »Is Tjerk, de zoon van Pier. »Wij stralen trouw met Neérlands Held, »Toen ’t op een vechten ging, »En menig een, die niet vertelt, »Wat hij van ons ontving. »De Belg heeft loopcn nu geleerd; »Wij lazen hem de les; »Ja, had de Franschman ’t niet gekeerd, »Zijn Rijk was op de flesch. DE HAKKER DE BAKKER DE SCHOORSTEENVEGER. Wit is Klaas de bakkersknecht. Die het brood in ’t venster legt; Zwart Francois, die ’t schoorsteenvegen, Als een regt Savoijerskind, Morsig noch gevaarlijk vindt. Kom ik een’ van beide tegen, ’t Is mijn zaak dan, dat ik lett’, Dat ik jurk noch rok besractt’; Want een vlek van meel of roei Slaat geen’ netten kindren goed. EEN ZEE- OFFCIER EEN ZEE-OFFICIER EIâNE NIJORD-IIÍÌLLÀNDSIÌIIE ‚IUFFEÍL De zeeman, dio op 'i pokchold, Ten selirik van die hom wederstreven * Als onverschrokken uoilofislieM . Noch noch kogels (eU – Eu, wnai* de iumkl lieli ciselu, zijn leven Auu T Vaderland len busi* Zal «even. Wordt, nan Ik-I vreedzaam strand Bekeerd, Door elk geaehlbemind, geëerd. Imi loon! door mleu en manieren. Wal iMii'Kerdeiiedeii hem versieren- LANDIEDEN LANLIEDEN HET EILAND SCHOUWEN. Wanneer gij Schouwen’s grond betreedt En Brouwershaven moogt begroeten, Dan zult ge er menig paar ontmoeten, Dat als dit tweetal is gekleed; Doch, kindren! wilt dan niet vergeten Naar ’t ruime marktveld heen te gaan, Waar gij het beeld van Cats ziet staan, Dien Neerland veel heeft dank te weten: Nog mag ’smans Godsvrucht, vlijt en deugd Een voorbeeld heeten voor dc jeugd. EEN MATROOS EN EEN MEISJE EEN MATROOS EN EEN MEISJE HET EILAND MARKEN. Gezond teruggekeerd, na lange afwezigheid, Lilt Maarten fluks naar Marken henen, Waar ’t eerst de morgenzon zijn kribbe heeft beschenen, Waar nog een speelgenoot hem liefdevol verbeidt. Wat zal hij van zijn reis haar wonderen vermelden: Hoe zij, in ’t Noorder-ijs, door schots op schots bekneld, Den walvisch, rob en ijsbeer velden, En wat al voordeel die gevaren heeft verzeld! Hij laat verheugd zijn geeltjes klinken, Zij loont hoe mildelijk haar arbeid werd beloond; Tevreènzien ze in’t verschiet den blijden morgen blinken, Hal huisselijk geluk hun zoetste hoop bekroont. LANDLIEDEN LANDLIEDEN ZUID-BEVELAND. Nog toont dees nette kleederdragt, Hoe bij den Zeeuw, zoo rond van zeden, En steedsche zwier en hoofsche pracht Op ’t stille land nog wordt vermeden. Waar vlijt aan Godsvrucht reikt de hand, Zal welvaart staag ’t geluk vermeèren, En elk, vernoegd met lot en stand, Wat hem ten deel viel, hoog waarderen. EEN LANSIER EEN LANSIER EEN NOORD-BIUBANDSCU BOERINNETJE. »Lustig, meidlief! reik me ’t. glas! »’k Heb de keel al droog gereden, »En het kwam mij slecht te pas, »Zoo ik, op mijn’ tijd, niet heden »In het kamp te Reijen was.” Dus laat zich de jongling hooren, Die, vol moed, met eedlen zwier Zich beweegt op ’t vlugge dier; En, gelijk een braaf Lansier, Komt de vijand hem te voren, Dien bewijst, door lieren moed, Dat hij sproot uit Neêrlandsch bloed MAN EN VBOUW Man en vrouw HET KAMPER-EILAND. Aan ’t eiland, zoo met regt, de schat Van Kampen’s burgerij gehectcn, En dat, op welige akkers prat, Zoo menig boerderij bevat, Die met de schoonste zich mag meten; Aan ’t oord, waar eenvoud van gewaad De zeden nog der Vadren huldigt, Zijn wij de kleederdragt verschuldigd, Die, kind ren! hier geteekend staat. INHOUD Jïonc Amslerdanischc Burgervrouw en eene Yischverkoopster. .81. I. Ecu Amstcrdanische Aanspreker en eene DïenslmeiJ n 2. Inwoners van Schokland 3. Eene Scheveningschc Vischvromv en een Haagsch Dienstmeisje.); 4. Een paar Meisjes van Molkwerum 5. Een Gelderschc Boer en Boerin C. Eene Erieschc Dame ;; 7. Walchersche Landlieden 8. Een Granadicr, een Schutter en eene Erieschc Boerin u 9. De Bakker en de Schoorsteenveger » 10. Een Zee-Officier en eene Nbord-Hollandschc Juffer » 11. Landlieden van het eiland Schouwen " 12. Een Matroos en een Meisje van hel eiland Marken u 13. Landlieden uit Zuid-Beveland " 14. Een Lansier en een Noord-Brahandsch Boerinnetje u 16. Man en Vrouw van het Kampcr-eiland w 16.