ALLÈN IN DE WERELD DOOR P.j.KLOPPERS HARDERWIJK, H.A.BERENDS. pRIJ 20 CENTS 25 EXEMPL F.4._ 100EXEMPL.F.12 ALLEEN IN DE WERELD. Een verhaal voor de jeugd DOOR P. J. KLOPPERS. Harderwijk, H. A. BERENDS, Snelpersdruk. H. W. Wilmerink. Kampen, i. „De Wereld in.” „En wat denkt gij nu te doen, Frans ?” vraagde de predikant der kleine dorpsgemeente te S .... aan een jongeling, die met den hoed in de eene en den reisstok in de andere hand voor hem stond. „Wel, dominé, ik ga de wereld in! Ik hoop, dat de goede God mij helpen zal, om mijn brood zelve te verdienen. Ik zal in den eersten tijd wel geen overvloed hebben, maar’tis dan toch beter zóó, dan anderen tot last te zijn.” „Frans, ik vind uw plan uitnemend en ge kunt het wagen, mijn jongen! Doch het is niet zoo gemakkelijk, als gij wellicht meent, eerlijk door de wereld te komen. Mocht u dit niet gelukken op uw jeugdigen leeftijd, kom dan hier terug en ge zult in mijn huis als een kind welkom zijn.” „Ik dank u, ik dank u recht vriendelijk, dominé, antwoordde de jongeling, terwijl hij den leeraar de hand drukte, „doch ik mag het u niet moeilijk maken. Ik ben jóng en sterk en ik vertrouw, dat de Heer een wees niet verlaten zal. Ook dank ik u wel recht hartelijk voor al de liefde, mijn goeden vader bewezen,” zoo ging hij voort, terwijl zijne oogen zich met tranen vulden. „Ik zal ze nimmer vergeten, dominé!” „Lieve jongen! Het is mij moeilijk, u zoo te laten gaan, en toch, ik geloof, dat het goed is. Houd den Heer voor oogen, en vlied de verleiding der jongheid ! Vergeet den God van vader niet, en laat Zijne gunst u meer waard zijn dan al het schijnschoon* der wereld en al de vriendschap der menschen. Ik zal gedurig tot den Heer voor u bidden, dat Hij u leide en behoede! Komaan, ik heb juist nog een half uurtje, eer mijne leerlingen komen ; ik ga u een eindwegs vergezellen!” Frans nam een hartelijk afscheid van de familie des predikants, hing zijn pakje goed over den stok, dien hij over de schouder sloeg en toen de predikant zijn steek opgezet en de zijnen eveneens gegroet had, togen beiden op weg. Terwijl de jongeling zijn voordeel deed met de weinige oogenblikken, waarin hij nog van wijze de lessen des leeraars genieten kon en gretig elk woord van diens lippen in oor en hart opving, was het kwartiertje weldra verstreken en, toen zij den tolboom een eindweegs achter den rug hadden, zeide de predikant: „Frans, nu dien ik terug te keeren,. hoe gaarne ik u ook nog een eind vergezelde. Laat het u niet ontstemmen, mijn jongen! Aardsche vrienden, hoe goed zij het ook met ons meenen, moeten ons allen eens verlaten: de beste Vriend verlaat ons nimmer! Hij zal u begeleiden, overal, waar ge heengaat; Hij is bij u, waar ge u bevindt. Hij wil u altijd helpen en behoeden! Heer!” zoo vervolgde de eerwaardige man, terwijl hij zijne handen boven het hoofd van den jongeling verhief en de oogen naar den hemel richtte, „Vader der Weezen 1” Aan Uwe liefde beveel ik dezen jongeling! Hij kent U en wil ü blijven liefhebben! Ga Gij met hem de wereld in en laat Hij nimmer uwe hand loslaten! Maak Gij zijn weg voorspoedig en zegen hem met onvergankelijke zegeningen!” Daarna drukte hij Frans de hand en onttrok zich aan al de hernieuwde dankbetuigingen, die deze, door zijn gevoel overmeesterd, slechts stamelend uiten kon. Lang blikte Frans hem na en toen eene kromming in den weg hem verhinderde, zijn eerwaardigen vriend verder met de oogen te volgen, barstte hij in tranen uit. Zóó stond hij dan nu geheel alleen op de wereld en de laatste vriend had hem verlaten. ’t Wordt echter tijd, dat wij u wat nader bekend maken met den jeugdigen held onzer geschiedenis. Vroeger had zijn vader met zijn oom gezamenlijk gewerkt te A ...., doch hunne zaken waren er niet op vooruitgegaan. Daarom had de laatste zich naar Amerika begeven, en getracht, aan de overzijde der zee fortuin te maken, terwijl Frans’ vader oen paar jaren later insgelijks A ... verlaten en een dorp had opgezocht, waar behoefte aan een man van zijn handwerk bestond. In den eersten tijd hadden Frans ouders nu en dan een briet van hun broeder uit het Westen ontvangen, waaruit hun bleek, dat hij in zijne poging, om zich een bestaan te verschaffen, aanvankelijk geslaagd was. Langzamerhand klopte de bode echter hoe langer zoo minder aan de deur van baas Gerards en eindelijk dacht men er zelfs niet meer aan brieven uit Amerika, zoodat Frans zijn oom slechts uit do berichten zijner ouders kende. Op zesjarigen leeftijd verloor onze Frans zijne lieve moeder. Haar verlies trof zijn armen' vader zeer, doch de Heer had Zijne wijze en liefderijke bedoelingen met de harde slagen, die baas Gerards in dit leven ontving. Schoon deze zich steeds onbesproken gedroeg en niemand iets kwaads van hem wist te zeggen, schoon de dorpelingen den vriendelijken baas gaarne mochten lijden, was hij echter geheel onverschillig voor God en godsdienst. De dood zijner vrouw stemde hem echter somber en hij begon nu te bedenken, dat ook hij onverwacht en spoedig sterven kon. Van nu af zag men hem eiken Zondag met Frans aan de hand ter kerke wandelen, waartoe zijne vrouw hem voorheen vruchteloos poogde te bewegen en het behaagde den Heer, Zijn woord te zegenen ook voor onzen dorpstimmerman. Baas Gerards kreeg den Heer hartelijk lief en trachtte nu ook den jeugdigen Frans voor den Heiland op te voeden. Frans was een ware jongen: hij speelde en stoeide, buitelde en sprong zijn ganschen vrijen tijd door en daar de dorpsschool ten vier ure eindigde, bleef hem nog al tamelijk tijd ter ontspanning over. Er was dan ook bijna geen spel te bedenken of Frans kende het en wist er zichzelven en de overige dorpsjongen mede te vermaken. Zijn vader meende terecht, dat een jongen niet teveel leeren kon en-hield zich daarom telkens met Frans bezig, als zijne bezigheden hem dit veroorloofden. Zoo had hij den knaap zwemmen en schaatsen-rijden geleerd en als het weêr te slecht was, om er op uit te gaan of te spelen, vermaakte Frans zich in den timmermans-winkel met het samenstellen van allerlei kleine houten voorwerpen, waartoe zijn vader hem het gereedschap verschafte en de noodige aanwijzingen deed. Op dertienjarigen leeftijd verliet onze Frans do school en van nu af nam hij zijne plaats naast vader’s schaafbank in. Hij maakte spoedig goede vorderingen, zoodat hij welhaast een wezenlijke hulp voor zijn vader was. De Heer zegende baas Gerards en gaf hem arbeid in overvloed, om in hun beider onderhoud te voorzien. Zoo leefden zij gelukkig en tevreden en alleen de droeve. herinnering aan de overledene moeder wierp eene schaduw op hun levensweg. Het hart van Frans opende zich voor de vermaningen zijns vaders, als deze hem aanspoorde, den Heer te zoeken en ook do leeraar van het dorp zag met blijdschap, hoezeer de ziel van den knaap niet alleen voor goede indrukken vatbaar was', maar hoe hij om des Heeren wil steeds meer strijd voerde tegen de verleiding des kwaads en de zondige neigingen van zijn eigen hart. Doch andermaal- zouden sombere wolken zich boven het hoofd van onzen Frans samenpakken. Baas Gerards werd ongesteld, werd ziek, ernstig ziek en als Frans den dokter bij het uitlaten stil vraagde, wat hij toch wel van vader dacht, haalde de goede man de schouders op en zeide: „We willen hopen, als de mooie dagen eens weêr aankomen,....!” Frans was nog jong, maar hij wist al te goed, wat hij hiervan denken móest, en droefheid en zorg vervulden zijn gemoed, als hij zijn slapenden vader bespiedde, wiens gelaatskleur hoe langer zoo bleeker werd, wiens wangen hem hoe langer .zoo meer ingevallen schenen. Zóó stond hij eens in allerlei sombere gedachten verdiept naast vaders legerstede, de blikken onafgewend op den zieke geslagen, toen deze plotseling de oogen opsloeg. „Zijt gij wakker, vader? Hoe gevoelt gij u?” „Och, Frans! Wat zal ik u zeggen, mijn jongen? Niet beter, niet beter! Is de stoel van vrouw P. in orde? Zij is er verlegen om.” „Ja, vader, ik heb ze zooeven bezorgd met het hekje.” „Zoo! Was dat ook al klaar?” „Ja, vader, ik heb dat gisteren avond nog maar even afgemaakt; ik hoopte er u eens mede te verrassen.” „Nu, dat doet ge ook jongen! Ge hebt u geweerd en ik verheug mij daarover zeer, niet alleen om mijnentwil, maar meest om uzelven. Ik vrees, lieve kind, dat vader u welhaast alleen zal moeten laten en ik h00p....” Frans wierp zich op het bed neder en besproeide de hand van den zieke met zijne tranen. Ook deze was hevig bewogen, doch spoedig bedwong hij zich en vervolgde: „Kind, schrei niet zóó! Ik heb den Heer vurig gebeden, dat Hij u helpe en steune en Hij zal mij verhoeren, ik weet dit zeker. Hij is de Vader der weezen en zal voor u zorgen , als ik van u weggenomen ben. Hij heeft met u en mij zijne wijze on liefderijke bedoelingen, als Hij ons aan elkander ontneemt. Ik gevoel het, dat ik welhaast bij uwe moeder wezen zal. Kind, wat ik u bidden mag: heb den Heer lief en houd Hem steeds voor oogen, opdat we u daarboven eenmaal weérzien. Denk aan ons, maar denk vooral aan Hem! Hij zal u niet. verlaten! Och, Frans, verlaat Hem toch niet en laat niets ter wereld u bewegen, iets tegen Zijn heiligen wil te Aoen. Belooft gn niy rtiiii) joqguiiT’ ~Ja, vader I" stamelde Frans, .a3oi:h wit moet ik lor.li beginnoot Wat moet ik. loei) doen. als o niet maat l»y mjjj xijU Naam. vuûm, gij most. níat....l" Hij kon dat vreeselijk woord niet spreken. „Spreek zóó niet, kind!” antwoordde Gerards. „Laat ons liever berusten in den wil van den Heer en niet twijfelen aan Zijn liefde. Lang zag ik er tegen op, u dit te zeggen, doch ook de dominé, die mij dezen middag weder bezocht, vond beter, dat ik u op mijn heengaan voorbereidde, dan dat u die slag onverwacht zou overvallen. Wij kunnen thans de weinige oogenblikken, die ons misschien nog samen overblijven, besteden, om elkander te raden en voor te lichten. „O Yader! Ik kan niet....! Ik kan niet....!” snikte Frans en bleef met bet gelaat op vaders band rusten. Deze echter hief het hoofd van zijn kind zacht omhoog en zeide: „Geef mij onzen Bijbel eens uit de kast, Frans!” Met langzame schreden ging Frans naar de kast en bracht het boek tot zijn vader. „Behoud dezen als uw eigendom! Uwe grootmoeder gaf dien aan uw oom en mij op haar sterfbed. Het was de eenige schat, dien mijne goede moedor ons nalaten kon. Thans is het de uwe, althans zóó ge uw oom nimmer wederziet. Mocht dit nog eens het geval zijn, zeg hem, dat ik nog in mijne laatste oogenblikken aan hem dacht. Hij zal u liefhebben, dat weet ik wel, doch misschien ontmoet ge hem nimmer in dit leven. Voorts verheug ik mij, dat mijn Frans werken wil en kan; ik hoop, dat gij met uw eigen handen uw brood zult kunnen verdienen! Doe het steeds op eerlijke wijze, kind, en verdien anders liever niets!” Vier weken zijn na dit gesprek verloopen. Baas Gerards rust reeds aan do zijde zijner echtgeuoote onder de schaduw der linde op het kerkhof. Frans vond een deelnemend vriend en leidsman in den predikant, die hem over het graf zijner ouders naar den hemel wees, waar hij de verlorenen hervinden zou, indien ook hij zijn hart aan den Heer gaf. De predikant verzocht Frans dikwijls ten zijnent en bereidde den jongeling langzamerhand weór voor op den ernst des levens, die om onzen arbeid vraagt j hetzij we dien verrichten met een lach om de lippen of met een gebroken hart. De dagen zijner ziekte waren voor baas Gerards natuurlijk niet zeer voordeelig geweest, zoodat hij zijn kind weinig meer kon nalaten dan de eenvoudige meubels, waarmede hunne kleine woning voorzien was. Met behulp van den predikant maakte Frans dezen tot geld, betaalde de kosten, die de ziekte en het overlijden zijns vaders hadden veroorzaakt en met het weinige, dat hem restte, besloot hij thans de wereld in te gaan en te beproeven hier of daar voor den arbeid zijner handen onderhoud te vinden. Eerst, toen hij zich alleen bevond, bestormden droefheid en zorg zijn hart, doch welhaast vermande hij zich. Yoor het laatst zag hij nog eenmaal pra naar de groote linde bij de kerk, wischte de tranen uit zijn oog en den blik ten hemel richtende, zeide hij: „Mijn vader en mijne moeder zijn daarboven bij den Heer! Zij zullen wel voor mij tot God bidden en de Vader der weezen zal mij, arme wees, niet verlaten.” Toen trok hij zijns weegs, over den breeden dijk die van het dorp naar de stad L.... geleidt. Na ongeveer twee en een half uur geloopen te hebben, zag hij in de verte de torenspitsen van L . .., Op nieuw werd hem het hart door angst toegenepen en hij gevoelde zich daarenboven vermoeid. Hij nam zijn stok van den schouder, legde zijn pakje in het gras neder en zette zfch daarnaast. Arme jongen ! Alleen in zulk een groote stad, waar niemand hem kende, niemand hem liefhad! '„Als gij geen raad weet, als gij in nood zijt, klaag het den Heer!” zoo had vader tot hem gesproken eenige dagen voor diens sterven en ’t was hem,,alsof vader bij hem zat en andermaal tot hejn zeide: „Als gij geen raad weet, lieve Frans, als gij in nood zijt, klaag het den Heer!” Hjj zag in het rond; er was niemand op den weg te zien. Nu wierp hij zich achter een der hoornen langs den weg op de knieën en klaagde zijne zorgen aan den Heer. Daarna stond hij op, nam zijn stok en zijn pakje goed van het gras en begaf zich welgemoed naar L..., overtuigd, dat hij thans niet alleen de poorten der groote stad binnentrad. De zon ging onder en, daar hij begreep, dat het thans te laat was, zich bij een der werkbazen te vervoegen, zocht hij een nachtverblijf op. Welhaast had hij een eenvoudig logement gevonden en, na een sober avondmaal gebruikt te hebben, begaf hij zich ter rust met het voornemen, den volgenden morgen vroeg op het pad te gaan, om werk te zoeken. 11. Verdrukking in de wereld. Frans trof geen al te gunstigen 'tijd, tot het zoeken van een meester. Er was weinig werk te L .... en in plaats van nieuwe knechts aan te nemen, hadden vele werkbazen reeds eenigen hunner ondergeschikten uit gebrek aan arbeid „gedaan gegeven.” Zoo had hij dan ook reeds aan verscheidene deuren vergeefs geklopt en moedeloos begaf hij zich tegen den middag weder naar zijn verblijf, om te vernemen, of men daar ook nog een timmerman kende, bij wien hij kans had te zullen slagen. Men noemde er hem eenigen, doch hij had ze allen reeds vergeefs gevraagd. Neen, dan wist men er ©ogenblikkelijk geen, doch, ja! Baas Lenter, maar .. ..! Nu, hij moest het maar wagen, ’t was altijd beter iets dan niets, zei de men en een half uur later stond onze Frans voor de woning van baas Lenter en vraagde dezen, of hij ook nog iemand aan zijn winkel gebruiken kon. In bet eerst betoonde Lenter niet veel lust, Frans in zijn dienst te nemen, wijl deze te jong naar zijn zin was, maar toen de jongeling bem vertelde, wat hij bij zijn vader al zoo onder de banden gehad bad, besloot hij met hem te wagen. Dat watéénezorg van het hart, meende Frans en nu zag hij om naar een vast verblijf. Dit was minder moeilijk te vinden en nog dienzelfden avond nam hij zijn intrek bij eene weduwe, wier vriendelijk hart al spoedig voor den jongen zwerveling gewonnen was, temeer daar zijzelve de smarten en zorgen des levens van zeer nabij kende. Aanvankelijk maakte de Heer den weg van den jeugdigen verlatene voorspoedig en als hij zich des avonds alleen op zijn eenvoudig slaapvertrek bevond, dankte hij God uit den grond zijns harten, die hem zoo liefderijk geleid had. Onze Frans zou echter weldra ondervinden, dat zij, die den Heer volgen willen, van de menschen veelal smaad en bespotting te wachten hebben. Baas Lenter was een ruwe, woeste man, die zich overgaf aan den sterken drank. Als deze zijn hoofd benevelde, schold en vloekte hij tegen zijne onderhoorigen, zoodat de meeste knechts na kórten tijd bij hem gewerkt te hebben, tot anderen overliepen. Frans vond dan ook slechts twee knechts aan den winkel, en deze beiden wisten het met den meester zeer goed eens. Aan hunne ruwe taal kende Frans hen beiden zeer spoedig: hij wenschte geen omgang met hen. Nimmer had hij zulke woorden in het huis zijner ouders gehoord. Hij wist niet, wat te doen? Den winkel te verlaten, maar hij zou zoo spoedig geene andere werkplaats vinden en zou dit waarlijk goed zijn ? Neon, veeleer moest hij do beide vloekers vermanen, dat was zijn plicht. Hij nam zich vast voor, er hun over te spreken en bad den Heer om vrijmoedigheid en standvastigheid. Reeds nu had zijn stilzwijgen op hunne woeste, goddelooze taal hem den naam van ~fijne” bezorgd en hij bereidde zich dan ook voor op nieuw bespotting. Eenige dagen, nadat hij dit voornemen had opgevat, trachtten zij hem weder in oen hunner zedelooze gesprekken te wikkelen , dat zij van vloeken vergezeld deden gaan: „Vrienden!” sprak Frans, „ge zoudt mij zulk een groot genoegen kunnen doen !” – „En wat zou dat wezen? Zeker, dat we een psalmversje zongen bij de schaafbank of een gebedje opzeiden bij ons glaasje, he?” „Dat wilde ik u juist niet vragen!” hernam Frans, „ik wenschte alleen zóó gaarne, dat ge den naam van den Heer in uwe gesprekken ongemoeid liet.” „Wel, wel! Woudt ge dat .zóó gaarne! Hoor me dien „fijne” nu eens! Nu wil hij ons de les reeds lezen! Zoudt ge niet een preekje willen houden! ’tls waarlijk jammer, dat gij geen dominé geworden zijt! We zullen den baas vragen, of hij het hout doet, dan zullen we je een preekstoel van grenenhout maken! Dat is toch mooi genoeg gepresenteerd, hé!” „Hoor eens!” zeide Frans, „voor monschen van uwen leeftijd vind ik deze spottaal al zeer onverstandig! Wat mij betreft, ik word daardoor wellicht slechts een oogenblik gekweld. Voor u vind ik het vreeseljjker: God laat zich niet bespotten!” „Houd uw mond, 0f....” sprak de oudste der beiden en een stuk hout opnemende, dat onder zijn bereik lag, wierp hij het Frans tegen de borst Deze werd toornig: hij snelde woedend op zijne tegenpartij los en gaf hem een slag in het gelaat onder den uitroep: „Gij zult mij niet mishandelen!” Nu volgde er een vechtpartij, waarin onze Frans geheel vergat, hoe hij de smaadheid des Heeren onder de mensehen dragen moest. De andere knecht was intusschen naar buiten geloopen en had den baas geroepen. Nóg waren de beiden worstelaars aan het koelen hunner wraak, toen Lenter binnenkwam: „Wat is dat hier? Komt gij mij onrust op den winkel brengen, terwijl ge eerst een blauwen Maandag hier. zijt ?” vraagde hij Frans. Deze kon echter niet antwoorden en zijn tegenpartij kwam hem voor: „Hij wil ons hier met zijn „fijne praatjes” aan de schaafbank komen en staat zijn tijd te verlanterfanteren, om preekjes te maken!” „Dat is niet zoo, baas! Ik arbeid door; dat kunt ge aan mijn werk zien, doch ik verzocht hem met vloeken op te houden. Toen wierp hij mij een stuk hout naar het hoofd en ik'.....” Hij kon niet meer. D&&r begon eene stem in zijn hart te ontwaken : „Gij vergoldt kwaad voor kwaad! Gij werdt toornig en wildet niet lijden om des Heeren wil! Gij hebt uzelven gewroken I” Frans werd schaamrood en de tranen sprongen hem in de oogen. „Zoo? En behoort dat ook tot de gewoonten der „fijnen?” lemands huis in rep en roer brengen en voorts een vechtpartij beginnnen. Hoor eens, dat is voortaan uit, vriendlief! Ik wil u gaarne houden, doch elk vogeltje zingt hier, zooalshet gebekt is, hoor, en kunt gij dat niet lijden, dan maar de laan uit! Wat kan het u schelen. Als gij lust hebt, bid dan bij uwe kozijnen I” Frans zweeg. Hij gevoelde, dat hij Lenter aanleiding gegeven had, zoo te spreken, wijl hij weder aan zijn driftig karakter toegegeven had. Ach, hij had den Heer willen dienen, maar hij had het zóó onhandig, zóó zondig gedaan, dat do naam des Heeren nog meer gelasterd werd. Hij zweeg} maar eene stille bede rees uit zijn hart ten hemel, dat hem zijn drift mocht vergeven worden en hij in het vervolg toch wijzer en voorzichtiger zijn mocht!” „Kom,” vervolgde baas Lenter, misschien om te zien, of zijn toespraak op Frans gewerkt had, hier hebt ge een kwartje j Haal wat in de flesch, dan kunt ge het afdrinken samen!” Tegeljjk trok hij de beurs, haalde een kwartje daaruit en reike het Frans. Deze aarzelde echter het aan te nemen. „Ik wil het wel zóó #bijleggen!” sprak hg, trad op zijn wederpartij toe en reikte dezen de hand. De aangeboden hand werd echter met den elleboog weggeduwd onder de woorden, „Neen, neen! zoo niet! Daar hoort wat bijl” „Ja, ja! Daar hoort wat bij!” riepen de baas en de andere knecht tegelijk en Lenter trachtte op nieuw het kwartje in Frans hand te leggen. „Haal maar wat in de flesch!’’ zeide hij. „Baas, ik drink niet!” zeide Frans zacht. „Zgt gij daarvoor ook al te vroom? Niet om te vechten, hé, maar wel om het af te drinken!” Frans gevoelde,• dat hg dezen snijdenden spot had verdiend, doch was vast besloten, niet toe te geven. „Nu, dan zullen wij het wel voor u doen! Haal het dan maar!” vervolgde zijn meester. „Ik zal geen drank halen, baas! Mijn geweten laat mg dit niet toe. Straks heb ik mij vergrepen, door boos te worden. Ik wil dit gaarne herstellen, en beloof u, mij hiervan te onthouden. Doch dit kan ik niet doen!” „"Wondt ge mij ook al telijf komen met uw zottenpraat! Had dat maar tehuis bij uw moeder gelaten, dat is maar ballast!” Frans verbleekte en beet zich op de lippen , om zijne tranen te weêrhouden, zich een uitweg naar buiten te banen. „Ik vraag gehoorzaamheid! Zult ge jenever halen of niet?” ging Lenter voort. „Ik wil u gaarne gehoorzamen in het werk, waartoe ik hier gekomen ben: gij weet dit zelve, baas! Ik wil u eiken dienst bewijzen, mits mijn geweten het mij toelaat. Drank halen! zie, ik heb mijn stervenden vader beloofd, dit nooit foor mij zei ven noch voor anderen te doen en bovendien God wil het niet!” „Zult ge het doen?” grauwde Lenter hem toe, „of.. „Neen, baas!” antwoordde Frans ontroerd. „Dan, hoe eer zoo beter den winkel uit! Hier hebt ge uw geld en voort, hoor!” Frans pakte zijn gereedschap samen, legde het in zijn mand, nam deze onder den arm, stak zijn geld in zijn vestjeszak en maakte zich gereed, heen te gaan. Bij de deur keerde hij zich nog eens om: „Kan ik niet blijven, baas? Och, laat mij! Ik ben een wees en heb niemand op de wereld!” Lenter bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen: „Ge kunt big ven, doch ge haalt jenever!” „Dan zal ik gaan!” hernam Frans treurig en onder het gelach der knechts, sloeg hij de winkelpoort achter zich toe. Waarheen zou hij gaan? Nog geen halfjaar was hij bij baas Lenter en het was voorzeker eene slechte aanbeveling voor hem, zoo hij zich nu reeds weder vervoegde bij dezelfde bazen, die hij om werk verzocht had, toen hij te L.... gekomen was. Bovendien hét werk was eer minder dan meer geworden, zoodat hij zich thans zeker de moeite sparen kon. Hij had echter gehoord, dat er te Z.... eene stad in eene der noordelijke provinciën onzes lands bekwame timmerlieden noodig waren en bij besloot derwaarts te reizen. Na alzoo eenige oogenblikken in gepeins rondgewandeld te hebben, begaf hij zich naar huis, ging op zijne kamer en wierp zich mistroostig op een stoel neder, terwijl hij het gelaat, in de handen verborgen, op de tafel liet rusten. De weduwe, bij wie hij zijn verblijf hield, verwonderd, hem op zulk een ongewoon uur tehuis te zien, begaf zich tot hem, vraagde, of hem iets deerde en, toen zij de roden zijner neêrslachtighoid vernam, sprak zij hein moed in, zeide hem, dat God niemand verlaat, die om Zijnentwil in zorg en kommer geraakte, en raadde hem, tot den Heer zijne toevlucht te nemen in het gebed. Dit deed hij dan ook, en na een vriéndelijk afscheid van zijne kostvrouw genomen te hebben, reisde hij den volgenden dag naar Z.. .. Hij kwam hier tegen den middag aan en begaf zich terstond op weg, om werk te zoeken, doch waar hij ook zijne diensten aanbood, ’twas overal vruchteloos. De een was juist voorzien, de ander wenschto een ervaren knecht, een derde hoopte de volgende maand nog eenigen te kunnen aannemen. De bemoedigende woorden der weduwe lagen echter nog te vorsch in zijn geheugen, dan dat hij zich nu reeds teleurgesteld zou gevoelen. Hij hoopte op den volgenden dag, en na een nachtverblijf gezocht te hebben, begaf hij zich ter ruste. Het duurde lang, eer de vriendelijke engel des slaaps zijne oogen sloot en toen hij eindelijk insluimerde, droomde hij zich weder op zijn vriendelijk dorpje. Zijn vader, zijne moeder, de dominé, zij herleefden allen voor zijn geest en hij sprak met hen en klaagde hun den nood. Zij wezen ten hemel en wekten hem op tot vertrouwen op God, die de Zijnen wel beproeft tot hun eigen heil, maar dan ook met de beproeving de uitkomst schenkt. Dan weder dwaalde hij door de stad, vragende om werk. Straks was daar een vriendelijk man, die hem aanstonds op zijn winkel liet en hij schaafde en boorde zóó hard, dat hij er van ontwaakte. Maar zie, daar stond Lenter weder tegenover hem en schold en vloekte. Hij huiverde en, als Lenter op hem toeliep om hem een slag te geven, schrikte hij weder wakker. Eindelijk, eindelijk was het morgen en zoo ooit, dan begroette hij thans de zonnestralen met kinderlijke vreugde. Welhaast hervatte hij de pogingen van den vorigen dag, doch te vergeefs dwaalde hij door de breede straten der rijke provinciestad! Voor hem geen werk! Voor hem had niemand iets te doen! Ja, men had voor een tijdlang wel ambachtslieden kunnen gebruiken, maar dan had hij vroeger daarbij moeten zijn: thans was men dubbel voorzien. Moedeloos en bitter teleurgesteld dwaalde hij voort en zonder hetzelve te weten. was hij de poort doorgegaan en bevond' hij zich buiten. Hij dwaalde verder en toen hij eindelijk een bank langs den weg zag staan, én zich vermoeid gevoelde, zette hij zich néder. De bank behoorde aan een herbergier, wiens woning, op een kleinen afstand van onzen Frans achter de boomen langs den weg verscholen, nog niet door den jongeling opgemerkt was. Nauwlijks had Frans eenigè ©ogenblikken hier gezeten, of een man verliet de herberg en richtte zich naar de stad. Toen hij echter dén jongeling op de bank zag zitten, knoopte hij een gesprek met dezen aan. Weldra had hij de reden vernomen, waarom Frans, een gezonde, jonge bórst * daar op den vollen dag ledig zat. „Wel zeide hij, „dat treft toevallig I Ik ging juist stadwaarts, om een knecht te zoeken. Wel is waar, ziet gij hiernaar niet uit, doch beter iets dan niets en ge zoudt op uw gemak kunnen beproeven, weder werk in uw vak te krijgen. Als ge lust hebt, wil ik het met u probeeren en ik zal u den kost en nog wat loon gevénl” „Wel, ik werk zeer gaarne, en op dit oogenblfk is het mij hetzelfde, wat ik bij de hand neem, indien ik mijn eigen onderhoud slechts verdienen kan. Doch waarin kan ik u dan van dienst zijn?” „Ik ben kastelein van gindsche herberg en’t wordt mij wat druk, vooral des Zondags. Dan trekken ze allen naar ~’t Gouden Hert,” weet ge. Mijne vrouw kan mij niet meer helpen; zij zit met het huishouden en de kinderen, ik moet dus wel hulp .hebben. Tast maar toe, kameraad, ge zult een goed en gèmakkelijk leventje hebben, en, eer we een half jaar verder zijn, laat ge schaaf en boor gaarne daarvoor leggen. Wat dunkt u?” „Ik ilent ul Ik kon o