feIUUK. Met gekleuristar ALMELO-W. HILARIUS Wz. EEN PRETTIGE YACANTIE. EEN PRETTIGE VACANTIK Een verhaal voor Jongens en Meisjes DOOR TITIA VAR DER TUUK. SCHRIJFSTER VAN : „VOGELTJE VLUG”, „EIND GOED, AL GO] „JONGE VRIENDJES”, ENZ. MET GEKLEURDE PLAATJES. ALMELO. W. HILAKIUS Wzn. STOOMDRUKKEBIJ, W. HILARIUS V/Z., ALMELO. EER PRETTIGE VACANTIE. HOOFDSTUK I. DE Ei AD VAN DEN DOKTEE. De klok had juist vier uur geslagen; de schooldeuren waren opengezet en < de lokalen liepen snel leeg. Het levenslustige jonge volkje verlangde naar beweging en naar de buitenlucht, beide had het twee volle uren moeten missen! Eu nu verspreidden zich uit de vele scholen der stad G. de jongens en meisjes in alle richtingen; enkele jongens uit de hoogste klassen van het gymnasium en de hoogere burgerschool staken een sigaar of een sigarette op en wandelden als heertjes, die zich al half student gevoelden, bedaard naar huis; ook sommige oudere meisjes bewaarden haar deftigheid; maar de meeste scholieren waren alles behalve deftig en bedaard. Stoeiend eu springend, vechtend en spelend, elkander plagend en uitdagend, in het vuur van hun spel tegen andere wandelaars soms aanbonzend, buitelend en onder vroolijk gelach weer opstaand, fluitend en schreeuwend, de boeken en de schriften in den draagriem slingerend, vonden zij langs tal van kronkellijnen hun weg naar huis, waar zij met blozende wangen en een gezonden eetlust aankwamen, nog lang niet uitgeraasd van de pret, die zij onderweg gehad hadden. In de Sint-Jansstraat stonden drie kinderen, twee meisjes en een jongen, op de lage zerken stoep van een deftig heerenhuis. Zij hadden een kleur van het stoeien en het harde loopen. De jongste van de drie, de tienjarige Frits, riep een ander troepje, dat telkens onder luid gelach en allerlei levendige gebaren omkeek, iets toe, waarop hij en zijn zusje Marie in lachen uitbarstten. Lena, de oudste, die de hand al aan den deurknop had, bedwong met veel moeite haar lachlust en waarschuwde de anderen: i/Houdt nu toch op met lachen!” „Ik kan niet!” riep Frits, en tegelijkertijd schoten hij en Marie weer in den lach en ook Lena kou zich nu niet langer goed houden. „Laten we dan nog even omloopen,, totdat we bedaard zijn,” stelde zij voor; „jullie weet wel, dat moeder nog geen drukte kan hebben!” Een paar minuten later traden alle drie, wel opgewekt en vroolijk, maar toch bedaard, het huis binnen. Zij gingen de lange hoofdgang door, die met een glazen deur naar den tuin en door een korte zijgang naar de ruime, prettige huiskamer voerde. Het tuintje was wel klein, maar men had er toch plezier van; in den eenen hoek stond een kamperfoelieprieeltje, waar men geheel beschut was tegen den noorden- en oostenwind en waar de familie op warme zomerdagen wel eens theedronk. De huiskamer lag op] het zuiden en rondom de drie vensters was de muur met een mooien wijnstok begroeid, die elk jaar verscheidtn trossen rijpe druiven opbracht. Op het bloemperkje in het midden stonden een dozijn fraaie stamrozen, de glorie van mevrouw Van Daalen, die er altijd bijzonder zorg aan wijdde, terwijl langs de muren door de kinderen elk jaar bloemzaad werd gezaaid. Toen Lena, Marie en Frits de huiskamer binnentraden, zat mevrouw in een gemakkelijken leunstoel bij het venster; dat was haar geliefkoosd plaatsje. De dokter stond juist op. Hij gaf de zieke de hand en zeide; //Nu, mevrouw, denk eens na over mijn raad, en bepraat alles eens kalm met Van Daalen; ik. stel er mij veel goeds van voor! Dag, kinderen, je maakt het moeder toch niet te druk?” //O neen,” antwoordde mevrouw Van Daalen, nog voordat een der kinderen iets had kunnen zeggen; „zij houden zich flink, zelfs Rudolf is bijna nooit stout of druk, als hij bij mij is, en het kleine ventje is toch nog maar vijf jaar oud. Hij is nu met de meid uit wandelen. Kon ik zelve maar met hem uitgaan!” liet zij er met een zucht op volgen. „Wie weet, hoe spoedig dat kan gebeuren, als ge mijn raad opvolgt,” zeide de dokter, toen hij al bij de deur was. Daarop groette hij nog eens, en vertrok. De kinderen hadden elkander al een poosje verwonderd aangekeken. Nu konden ze hun nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. „Wat heeft de dokter gezegd, moeder?” vroeg Frits levendig. „Hij zou het zoo goed vinden, als ik een poosje naar een zachte streek ging, bij voorbeeld naar Ems, Wiesbaden, of Baden-Baden; maar dat is veel te duur. En dan ” Op dat oogenblik kwam de heer Van Daalen binnen, een flink gebouwd man met een zwaren, donkerbruinen baard en lange knevels, en een paar bruine oogen, waarmee hij iemand door en door kon kijken, zooals de jongens van de hoogere burgerschool zeiden. Hij was directeur van die school en zoowel de jongens als de leeraren hielden veel van hem, omdat hij strikt rechtvaardig was en zoo prettig les gaf. „Vader,” riep Frits, die dikwijls wat voorbarig was, //moeder moet naar Baden-Baden of Ems, de dokter heeft het gezegd.” De heer Van Daalen ging, zonder Frits te antwoorden, naar zijne vrouw en vroeg hoe het haar nu ging. //Beter, Hugo, ik heb geen hoofdpijn meer,” was het antwoord, waarbij zij hem vriendelijk toeknikte. „En wat zei Telders?” vroeg de heer Van Daalen verder. – ,/Dat moeder naar Baden-Baden moet,” riep Frits weer. „Hoe je toch stil, jongen,” zei de vader. „Laat moeder zelve spreken.” Nu vertelde mevrouw Van Daalen, dat dokter Teldèrs zich veel goeds voorstelde van een verblijf in een zacht klimaat; hij dacht, dat zij dan langzamerhand haar krachten terug zöu krijgen en tegen den winter of nog eerder misschien geheel hersteld zou zijn. „We moeten er eens kalm over denken,” zeide de heer Van Daalen; „ik spreek Telders van de week nog ■wel, dan zal ik hem er eens naar vragen.” „Ik heb er veel tegen,” zeide mevrouw. „Waar moeten de kinderen al dien tijd blijven. Ik word nu al angstig, als ik er aan denk, dat ik ze zoolang moet missen !” „Kom, dat is immers iets van later zorg.” Met deze woorden trachtte haar man haar gerust te stellen; maaibij zelf vond de zaak ook bezwaarlijk genoeg. Eenige dagen daarna, toen mijnheer en mevrouw Van Daalen aan de thee zaten en de kinderen behalve Rudolf, die natuurlijk al naar bed was, in een ander vertrek hun schoolwerk maakten en hun lessen leerden, hervatte de dokter zijn bezoek. /,Hebt u al eens over mijn voorstel nagedacht, mevrouw?” vroeg hij, nadat mevrouw hem een kopje thee had ingesohonken. //Ja, dokter, ik vind het onuitvoerbaar,” was het antwoord. (/Volsterkt niet,” zeide nu de directeur, //ik heb er ook over nagedacht. Zeg mij eens, vindt ge juist noodig, dat, mijn vrouw naar Baden-Baden, Wiesbaden of een andere badplaats gaat? Of is het niet veeleer de lucht die haar goed zal doen?” z/Wel, ik noemde die plaatsen maar, doch er zijn honderd andere, die even goed zijn. Baden behoeft mevrouw niet te nemen, maar ze moet van ’s morgens vroeg tot ’s avonds in de lucht zijn. Elke boschachtige streek, die tegen de koude winden beschut is, is goed,” zei de dokter. z/Bij voorbeeld Harzburg, of Liebenstein of Thale?” vroeg mevrouw. z/Salzschlirf moet ook zoo gezond zijn en niet duur,” zei de heer Van Daalen. z/Hé, daar bedenk ik wat,” zei mevrouw op levendigen toon. //Verleden najaar vertelde mevrouw Van Weer- den mij van een plaatsje ergens in Hessen, geloof ik, waar haar zuster uit Middelburg met man en vijf kinderen een maand geweest was voor ik weet niet hoe weinig geld.” „Als het dan maar goed is,” zei de dokter, „want behalve de lucht moet u vooral ook flink eten, mevrouw, en wanneer u in een hotel gaat,waar Schraalhans keukenmeester is of waar de kok en de keukenmeiden Piet de Smeerpoets spelen, dan is de laagste prijs nog veel te hoog.” „O ja, dan zou ik het er geen drie dagen uithouden,” erkende mevrouw. Maar,” liet zij er op volgen, „ik meen mij te herinneren, dat mevrouw Van Weerden de tafel ook bijzonder roemde. Als we eens heel nauwkeurige inlichtingen vroegen, manlief; misschien konden wij er dan ook met ons heele gezin een poos zijn. Ik weet zeker, dat het verblijf mij dan dubbel zoo veel goed zou doen, als wanneer ik de kinderen moest achterlaten.” „Ja, dat weet ik ook zeker,” zei de dokter lachend. „Zoo zijn die moeders allemaal. Niemand kan volgens haar goed voor de kinderen zorgen. Als ze ouder moeders oog weg zijn, loopen ze in zeven slooten tegelijk.” „Spot maar, dokter. Als u zelf getrouwd waart, zou het uw vrouw misschien net zoo gaan als mij.” „Best mogelijk,” erkende de geneesheer, terwijl hij opstond. „En nu maar spoedig informeeren ; ik zal ook nog wel eens hier of daar inlichtingen vragen. Adieu, over een dag of tien kom ik nog eens kijken.” De directeur liet zijn vriend den dokter uit en kwam toen in de huiskamer terug. „Wel, Lize,” zeide hij vroolijk, „dat zal een prettige zomer worden!” z/Maar een dure,” antwoordde mevrouw met een zucht. z/Wel, dat is minder, als jij maar weer gezond en sterk 'wordt,” hernam de directeur. „En je weet, dat we een aardig spaarpotje hebben; ik heb nog al eens een lezing gehouden en verschillende artikelen in tijdschriften gehad, -’t Is heerlijk dat we het kunnen doen.” „We moeten de kinderen er nog maar niets van zeggen,” vond mevrouw en haar man was het hierin geheel met haar eens. Toen de dokter ruim een week later nog eens naar zijn patiënt kwam kijken, had zoowel hij als de familie Van Daalen uitvoerige inlichtingen gekregen omtrent het bewuste plaatsje in Hessen. „De heele streek is bijzonder gezond,” zei de dokter, „en het schijnt werkelijk heel goedkoop en toch goed te zijn. Zelfs Ito verman, die, zooals ge weet, niet licht voldaan is, was er bijzonder tevreden. Hij is een week lang in Auerbach geweest in het „Hotel zur Krone” en ook eenige dagen in Jugenheim, dat er niet ver van daan ligt.” „Mevrouw Van Weerden heeft ons voor een paar dagen een uitvoerigen brief van haar zuster, mevrouw Vreze, gebracht. Daarin staat, dat zij in het Hötel zur Krone te Auerbach 25 Mark per dag betaalden, zonderden wijn natuurlijk. Dat is voor zeven personen toch al heel weinig, vindt u niet?” vroeg mevrouw. „Bijzonder weinig,” vond ook de dokter. „En kwamen er nog veel extra-uitgaven boven?” „Niet noemenswaard; mevrouw Vreze sloot er een paar rekeningen en een kleinen gids bij in, ik zal u alles eens laten zien.” Mevrouw nam den brief uit haar sleutelmandje en weldra was de dokter geheel in de lezing er van verdiept. Toen hij geëindigd had, zei hij: //Een kostelijke streek, mevrouwtje, daar wordt ge binnen veertien dagen gezond ! Ge moet er zoo spoedig mogelijk heen, hoor! En ja, dat zou ik haast nog vergeten; dat de kinderen meegaan, vind ik best, maar ge moogt u niet te veel met hen bemoeien. Hebt ge niet een kennis of een nicht, die ge mee kunt nemen? lemand, die handig is, weet u, en takt heeft, en van wie de kinderen veel houden.” ;/Dat heeft Van Daalen ook al gezegd, maar ik dacht dat het niet noodig was,” zei mevrouw. ,/Een zieke zelf kan dat niet beoordeelen.” //Ik voel me niet ziek meer,” hernam mevrouw lachend; //ik geloof werkelijk dat het vooruitzicht op die reis me al goed doet. Maar als het dan moet, dat ik iemand tot steun en hulp meeneem, dan zou ik Louise Hermans wel kunnen vragen; van haar houden we allen veel en zij is lief en gedienstig.” ,/Mooi, dat is dus afgesproken, En zij zorgt dan ook voor het pakken der koffers! U mag er alleen het toezicht over houden.” z/Zoo’n dokter is toch een echte tiran 1” zei mevrouw, terwijl zij den geneesheer lachend met den vinger dreigde. //Alleen maar als lastige patiënten hem er toe noodzaken, mevrouw was het schertsende antwoord. Daarop ging de dokter heen; hij moest nog vele andere zieken bezoeken. HOOFDSTUK 11, TOEBEREIDSELEN. Louise Hermans was in de wolken van blijdschap, toen zij omstreeks het midden van Juni van haar oom en tante Van Daalen eene uitnoodiging ontving, om eerst eenige weken bij hen te G. door te. brengen en daarna met de geheele familie op reis te gaan naar den Bergweg, zooals de streek tusschen Darmstadt en Heidelberg heet. Haar moeder, een doktersweduwe, die behalve Louise nog een kind had, een jongen van zeventien jaar, verheugde zich even hartelijk als haar dochter over dat heerlijke reisje. Zij hoopte, dat het Louise weer wat kleur op de wangen zou brengen. Het meisje was wel heel gezond, maar zij had den laatsten tijd wat veel gewerkt voor haar Fransch examen, dat nu gelukkig achter den rug was en tegelijkertijd weinig beweging genomen in de frissche lucht. Ook de huishoudelijke bezigheden bij tante Van Daalen zouden haar goed doen, dacht de moeder. Een week nadat zij den prettigen brief van haar tante had gekregen, ging zij op reis en na drie uur sporens kwam zij te G. aan, waar oom, Lena en Marie haar van den trein haalden. Zij was zoo vol van het genot, dat haar wachtte, dat zij niet laten kon, uit te roepen: „O, oom, wat vind ik het heerlijk met u allen op reis te gaan!” „Het duurt nog drie weken, Louise,” zei nu Marie, „ik geloof dat die tijd nooit voorbij gaat!” „We hadden het jullie eerst veel later moeten zeggen/' zei haar vader, „maar moeder is er zelve zoo vol van, dat zij er dagelijks over praat,” vervolgde hij op opgewekten toon. „Je zult over niets anders hooren dan over Auerbach, het Fiirstenlager, den Felsberg, het Auerbacher slot en zoo voorts; want we hebben alle mogelijke kaarten en gidsen al zoo vaak gelezen en besproken, dat we ze van buiten kennen en in de heele streek tusschen Darmstadt en Heidelberg met gesloten oogen den weg weten te vinden.” „Maar, oom, dat is heerlijk!” riep Louise opgetogen. „Ik weet er nog niets van; ik had al mijn tijd meer dan noodig, om alles voor de reis in orde te maken; ik heb met behulp van mama en onze naaister nog twee japonnen genaaid en een paar andere wat opgeknapt.” „Je hebt toch geen plan als een Arnerikaansche op reis te gaan met honderd kilo bagage?” vroeg oom verschrikt. De meisjes lachten hartelijk, toen mijnheer Van Baaien dat vroeg; doch Louise stelde hem spoedig gerust door te zeggen, dat zij geheel in overleg met tante zon handelen, en niet meer zou meenemen dan noodig was. ’t Was nog even voor vier, toen zij in de Sint-Jansstraat aankwamen. Nadat tante haar nichtje hartelijk verwelkomd en Louise den kleinen Rudolf gezoend had, vroeg mevrouw Van Daalen : „Je hebt toch zeker wel koffie gedronken, kind ?” „Ja, tante; om half twaalf had mama alles klaar voor mij. En ik zou nu niets liever willen, dan mij eens flink opfrisschen; want het stoof geducht. Ik heb er immers nog wel tijd voor?” Wel zeker, we eten niet voor vijf uur. Haast je dus maar niet’ Een half uur daarna kwam Louise geheel opgefrischt weer in de huiskamer terug, waar Lena een blaadje met glazen en karaffen had klaargezet. zJe zult na die warme reis wel trek hebben in een glas limonade,” zei oom. ,Wat wil je: citroen- of frambozenlimonade ? Met gewoon water of met spuitwater?” Frambozenlimonade met spuitwater heb ik het liefst, oom.” Lena schonk in en ze maakte ook voor Marie en zich zelve een glas klaar, terwijl mijnheer en mevrouw elk een glaasje madera dronken. vis Prits niet thuis?” vroeg Louise na een poosje. z/Hij zal aanstonds wel komen; als het goed weer is, gaat hij ’s Woensdags- en ’s Zaterdagsmiddags meestal een flinke wandeling doen met een paar vau zijn kornuiten,” antwoordde haar oom. //Wel, daar is hij; ik hoor de deur!” z/Dag, Loes,” riep Prits en hij liep regelrecht op zijn nicht toe en kuste haar hartelijk. //En wat zeg je er van, dat we zoo’n groote reis doen? Vindt je het niet heerlijk, dat je mee gaat?” z/Nu, of ik het heerlijk vind! Ik brand van verlangen, om iets van Auerbach gewaar te worden, ik weet er nog zoo goed als niets van!” z/Nog niets I” riep Frits verbaasd. //Wij alles I" liet hij er op een toon van meerderheid op volgen. //Maar we zullen je er wel veel van vertellen, hoor I” z/Nu dat deden Frits en de twee meisjes als om strijd. Na een paar dagen wist Louise er evenveel van als de anderen en zij had het boekje over Auerbaeh en Jugenheim met de aardige plaatjes al spoedig uitgelezen. Ofschoon de kinderen in hun ongeduldig verlangen beweerden, dat de dagen omkropen, was er voor Louise zooveel te doen, dat zij zonder behulp van een naaister stellig niet was klaargekomen. Mevrouw Van Daalen wilde bok soms meehelpen, maar daar wilde Louise niets van hooren; tante deed genoeg, vond zij, met op alles toe te zien. De dokter had streng verboden, dat tante zich vermoeide; zij moest op reis gaan, zonder vermoeid of afgetobd te zijn door de toebereidselen. Als het mooi, zonnig weer was en de wind zacht, ging Louise ’s morgens voor twaalf een klein eindje met haar tante wandelen; en tot haar groote vreugde kon het wandelingetje telkens een eindje verder worden uitgestrekt. Dokter Telders was heel tevreden en hij zeide bij elk bezoek: //Ik behoef eigenlijk niet terug te komen, mevrouw, nu u in juffrouw Herman’s zoo’n goede verpleegster hebt,” maar hij kwam toch dikwijls eens kijken. Hij kende den heer Van Daalen ook al zoo lang en hij vond het zoo gezellig in het gezin van zijn vriend. Eindelijk werden de koffers van den zolder gehaald. Een groot koffer was bestemd voor het goed van mijnheer en mevrouw Van Daalen en Frits en Rudolf; in een kleiner werden de kleeren van de beide meisjes gepakt en Louise kreeg er een, die nog wat kleiner was. z/Veel bagage op reis is maar lastig,” had dokter Telders herhaaldelijk gezegd, „en Auerbaeh is geen voorname badplaats, waar veel werk gemaakt wordt van kostbare toiletten. U gaat er heen, om gezondheid en kracht op te doen, mevrouw, en de kinderen om zich te bewegen en te stoeien en pret te maken; denk daar vooral aan bij de keus der kielen en broeken en jurken en mantels en hoeden en wat de kinderen meer noodig hebben. En vergeet ook niet, dat ge er alles kunt laten wasschen. Veel ondergoed is dus ook niet noodig 1” Mevrouw Van Daalen en haar nichtje hadden den raad van den geneesheer, die zelf veel gereisd had en dus bij ondervinding sprak, ter harte genomen. Mevrouw had Louise de sleutels van de linnenkast gegeven en nu had de laatste alles op tafel gelegd, wat naar haatgevoelen voor de beide jongens en de meisjes noodig was. Zij was nu juist even de kamer uitgegaan, om de keukenmeid boter en suiker voor de peulen te brengen, en aan de kleine meid te zeggen, dat zij maar eens met Rudolf uit moest gaan. In dien tusschentijd had haar tante, wie het stilzitten begon te vervelen, een harer japonnen uit de kast gekregen en over een stoel gehangen en zij begon nu enkele stukken in den koffer te leggen. Op dat oogenblik kwam Lena binnen. //Maar, moeder,” riep het meisje uit, //nu doet u al weer wat u niet mag doen. Foei, als dat dokter Telders eens zag 1 Weet u wel, dat hij boos op Louise zou kunnen worden? En ’t is toch haar schuld niet.” //Nu, mijn lief zedepreekstertje, wees maar gerust; ik zal verder geen vinger uitsteken. Maar ’t is toch verdrietig, om alles rustig te moeten aankijken en zelve niet te mogen helpen.” i,O, dat is zoo erg niet, later haalt u de scha wel weer in, moeder. En als Louise het te druk heeft, kan ik immers wel helpen! Jt Is Woensdag en ik heb dus geen school.” „Maar het proefwerk,” zei nu Louise, die weer binnenkwam en de laatste woorden gehoord had. „Je zult toch nog wel wat na te kijken hebben, Lena?” „Niet zoo heel veel meer, alleen voor aardrijkskunde iets.” „Nu, doe dat dan gerust. We hebben immers nog vijf dagen! We zijn alleen maar wat vroeg begonnen met pakken om niet alles op het laatste oogenblik te laten aankomen.” Het pakken werd bedaard, maar geregeld voortgezet, zoodat Vrijdagavond alle koffers klaar waren. Voor enkele kleinigheden, die men onderweg noodig kon hebben, mochten de meisjes elk een handtaschje meenemen en Frits had voor geld uit zijn spaarpot een veldflesch gekocht, waarmee hij bijzonder in zijn schik was en die zoozeer de begeerigheid van den kleinen Rudolf opwekte, dat deze er ook een mocht koopen. Gelukkig gingen zoowel de meisjes als Frits naar een hoogere klasse over, zoodat ze met onvermengd genoegen van hun heerlijk reisje konden genieten. Maandagavond ging allen bij tijds naar bed, want ze zouden den volgenden morgen reeds voor acht uur vertrekken. HOOFDSTUK 111. OP MIS. Louise begreep wel, dat de kinderen in hun opgewondenheid het hun moeder nog lastig genoeg konden maken en daarom stelde zij haar oom voor, dat zij met de kinderen wat vroeg naar het station zoude wandelen; dan konden oom en tante per rijtuig later volgen. „Dat is goed overlegd,” antwoordde oom, „we zullen je plan uitvoeren met een kleine wijziging, kindlief. Ik zal met de kinderen vooruitgaan en jij volgt met tante in de vigilante. Ik zorg dan, dat ik present ben, om tante bij het uitstappen te helpen en dat onze bagage wordt gewogen en ingeschreven.” Alles ging gelukkig naar wensoh; het was wel een heele drukte aan den trein, want met de zomervacantie gingen er zeer velen op reis; maar de directie had op een grooten toevloed van reizigers gerekend en zoo kon de familie Van Daalen een afzonderlijken coupé krijgen. Daar zij met hun zevenen waren, bleef een plaats onbezet. Toen de conducteur juist het portier wilde sluiten, kwam dokter Telders haastig aansnellen, om de vrienden goede reis te wenschen. „Er is nog plaats voor je,” riep Van Daalen hem lachend toe. „Ga maar mee.” „Ónmogelijk,” was het antwoord. „Ik heb te veel zieken, vooral nu er enkele collega’s uit de stad zijn. Maar wie weet wat ik doe. Misschien kom ik toch nog eens kijken, hoe mijn patiënt de Auerbachsche lucht bekomt, mevrouw l” j/Wel, dokter, dat zou voor ons allen een prettige verrassing zijn. We zullen maar op uw komst rekenen,” antwoordde mevrouw Van Daalen verheugd. „O, neen, dat niet, ik ” De verdere woorden van den dokter werden overstemd door het schrille gefluit van de locomotief en het galmend gelui van de bel. Nu werd er met zakdoeken en hoeden gewuifd, waarbij Ru dolf zijn zakdoek liet vliegen. „Domme jongen!” riep Marie, terwijl Frits het uitschaterde van de pret, en de arme Ru erg beteuterd keek en al een lipje begon te trekken. „Kom, dat is zoo erg niet,” troostte Louise, „een volgenden keer beter oppassen. Hier is een andere zakdoek,” voegde zij er bij, nadat, zij uit haar taschje een zakdoek had genomen. „Maar ’t was zoo’n mooie, met een rood randje en gele paardekoppen en zweepen er op,” zeide Rndolf. „Mag ik hem terughalen, moeder!” „Neen, Rudolf, dat is onmogelijk,” zeide vader; „als we terugkomen, zullen we den chef er naar vragen, hoor ventje!” Nu was de kleine man tevreden en al spoedig kreeg hij zooveel te zien, dat hij zijn verlies geheel vergat, en in ’t laatst werd hij door al het kijken zoo moe, dat hij in slaap viel. Maar dat was lang nadat zij allen hadden moeten uitstappen bij het grensstation en ook een heele poos nadat ze onder gelach en scherts de botex-hammen met vleesch en kaas en de krentebi-oodjes hadden opgepeuzeld en den wijn met water hadden opgedronken. Bij dit laatste hadden de veldflesschen van de jongens dienst gedaan; want Frits en Ru wilden natuurlijk niet uit de glazen drinken, uit hun bekers dronk het veel prettiger, beweerden zij. ,/t Is maar goed, dat hij slaapt,” zei vader, „dan is hij frisoh, wanneer we in Keulen komen.” „Hoe laat zijn we daar, vader?” vroeg Lena. „Om half zes, geloof ik; is het niet zoo, Louise?” „Ja, oom, net tegen etenstijd.” „Mis,” riep Frits; „in Duitschland eten de mensohen om een uur of half twee!” t Is waar ook; dat vergeet ik telkens,” zei Louise. „Ik geloof niet, dat ik gauw er aan wen. En u, tante?” „Mij lijkt het ook vreemd, maar de dokter zegt, dat het veel gezonder is.” „Ru dan moeten we er ons maar spoedig in schikken,” vond Louise. Allen waren blij, toen even over half zes de trein het 'station Keulen binnenreed en zij konden uitstappen. Daar ze den volgenden morgen al heel vroeg verder zouden reizen, namen zij hun intrek in een hotel tegenover het station en dus ook in de onmiddellijke nabijheid van den beroemden Keulschen Dom. Mevrouw was te vermoeid om dien avond nog uit te gaan; Rudolf werd, nadat hij gegeten had, terstond naar bed gebracht; maar de heer Van Daalen ging mét Frits en de meisjes nog een vluchtig kijkje nemen in den Dom. „Ru nog een langen dag sporens, vrouwlief, en dan zijn we in het land van belofte,” zei de heer Van Daalen den volgenden morgen tot zijn vrouw, toen allen weer in den trein zaten, die in zuidelijke richting voortsnelde. En waarlijk, niet uitzondering van anderhalf uur oponthoud, welken tijd men zich te nutte maakte om een eenvoudig middagmaal te gebruiken, moesten ze bijna twaalf uren in den trein vertoeven. Om half zeven des avonds kwamen ze te Auerbach aan. Na Darmstadt was de belangstelling van de kinderen in de streek, die zij doorstoomden, hoe langer hoe grooter geworden. z/Ik zie den Melibocus !” riep Frits. //Lenipokus, Lenipokus,” jubelde Rudolf, zonder te begrijpen, wat hij zei. //Nu komt Zwingenberg,” zei Marie. //En dan zijn we er !” riep Lena. //Kinderen, heb jullie je taschjes en je parasols?” vroeg vader, terwijl hij opstond en alle handbagage uit de netten nam. //Niets vergeten, hoor, en geen zakdoeken laten vliegen, Ru !” z/Mijn zakdoek, waar is mijn zakdoek!” riep Rudolf. z/Wat, ben je dien nu al weer kwijt?” vroeg Louise, en zij keek overal rond. //Hier is hij al,” riep Frits, //hij lag onder de bank; we zullen je hem aan den neus vastuaaien, dan verlies je hem niet weer!” //O neen, neen,” gilde Rudolf en hij pakte met beide vuisten zijn neus vast. z/Stil toch, jongen, ’t is immers maar gekheid,” zei vader lachend. //Maar je kunt toch wel wat beter op je zakdoek passen.” De trein floot en begon langzamer te rijden. //Alles klaar, kinderen?” vroeg moeder. z/Ja, moeder,” klonk het uit vier monden. ’t Volgende oogenblik stond de trein stil, het portier werd geopend en een bediende van het hotel naderde op een wenk van den heer Van Daalen den coupé. Vlug nam de knecht alles aan en daarna stapten de passagiers uit. //Is er geen rijtuig ?” vroeg Louise. z/Neen, juffrouw,” was het beleefde antwoord, //maar het hotel is dicht bij/’ z/Ik kan heel goed loopen, kind,” zei mevrouw Van Daalen, die wel begreep, dat haar nichtje die vraag om harentwille gedaan had. Tien minuten daarna traden de reizigers door een hoog houten hek den tuin van het hotel binnen, waar vele gasten onder de dichte kastanjeboomen en platanen zaten. De eigenaar van het hötel heette den heer Van Daalen en de zijnen vriendelijk welkom en vergezelde hen zelf naar de kamers; wanneer er iets was dat zij anders wenschten, moesten zij het gerust zeggen; hij zou dan zorgen, dat er aan hun verlangen voldaan werd. Alles was echter zoo goed geschikt, dat mijnheer en mevrouw Van Daalen hoogst tevreden waren, en tde kinderen dansten van plezier in de ronde, totdat Louise hen tot kalmte bracht, en er op toekeek, dat zij zich flink waschten. Daarop begaven zij zich naar den tuin, waar ze een prettig plekje uitzochten, om er het avondeten te gebruiken. Een kwartier later kwamen ook vader en moeder. De kelner had intusschen de tafel netjes gedekt, een karaf met kristalhelder water en een paar borden met bruin brood klaar gezet en nu kwam hij met de spijs- kaart, om mijnheer en mevrouw te vragen wat zij eten wilden. „Kies jij maar. Van Daalen,” zei mevrouw. z/Voor dezen keer, vrouwtje, morgen moet je zelve kiezen. We hebben van middag niet veel bijzonders gehad. Wat dunkt je van een nierbra of een biefstuk met sla en aardappelen ?” Mevrouw knikte, mijnheer deed de bestelling aan den kelner en het duurde niet lang, of alles stond op tafel met een flesch geurigen Auerbacher wijn er bij. Daarvan mochten de kinderen eens even proeven; verder moesten zij water drinken. Zoodra het avondeten geëindigd was, stond Louise op, om Rudolf naar bed te brengen en op een wenk van vader gingen Lena, Marie en Frits ook mee. z/Wat een verrukkelijke avond,” zei mevrouw Van Daalen tot haar man. /;Ik hoop dat het weer ook verder zoo goed blijft.” z/En hoe vond je het avondeten en den wijn?” zei nu Van Daalen. //Uitstekend; dat heb ik ook wel getoond. Ik heb in langen tijd niet met zooveel smaak gegeten.” «Dat is waar,; dat zag ik met plezier. Houd dat nu maar vol, dan kom je sterk en gezond in G. terug. En nu gaan wij ook naar bed; de kinderen zullen er wel' al in liggen. Ik ben toch blij, dat we Louise meegenomen hebben.” Een uur daarna waren de meeste gasten van het hotel in diepe rust. HOOFDSTUK IV. IN AUERBAOH. ’t Was nog heel vroeg, toen Louise den volgenden morgen ontwaakte, doordat er een zacht handje over haar gezicht streek. „Ben jij dat, Ru?” vroeg zij verbaasd. „Wat.wil je, ventje ?” „Gauw opstaan. Wies! Ik wil eerst naar Lena Pokus; ik ben stilletjes uit het bed gekropen, Frits slaapt nog. Toe, laten we ons vlug wasschen en aankleeden, maar heel zachtjes, dat Frits en Lena en Marie er niets van merken en dan gaan we met ons beidjes naar Lena Pokus. Ze zal ook voor jou wel wat hebben 1” „Maar Rudolf,” riep Louise, die nu klaar wakker was, „wat meen je toch? Het is niet Lena Pokus, maar Melibocus. Hoe kom je aan die wonderlijke ideeën?” „Heet ze Melibocus?” vroeg de kleine man nu heel langzaam. „Nu, dat is ook net hetzelfde, als ze ons maar al dat moois geeft, net als de toovergodin aan het aardige meisje. En Frits zei, dat zij misschien mijn akdoek, dien mooieu met de paardekoppeu en zweepen, weet je, ook wel had. Toe, Wies, maak wat voort, en ga dan mee,” vroeg hij met een smeekend stemmetje. Nu begreep Louise in eens, dat Frits zijn broertje weer wat op den mouw had gespeld of dat hij in de grap iets gezegd had, wat de kleine jongen letterlijk had opgevat. „Ik geloof, Ru, dat je je vergist,” zeide zij nu vrien- delijk. „Kom nog maar een kwartiertje bij mij in bed, dan zal ik je alles uitleggen.” Rudolf was teleurgesteld, maar hij klom toch in Louise’s ledikant. En nu legde zijn nichtje hem uit, dat de Melibocus een heel hooge berg was met een toren er boven op, van waar men naar alle kanten een heerlijk uitzicht had. „Maar ik heb haar sluier toch zelf gezien,” hield Rudolf vol. „O, is het dat?” vroeg Louise, wie nu een licht opging„Ja, dien heb ik ook gezien,” vervolgde zij glimlachend. „Dat is de nevel of de mist, die heel dikwijls om den top van dien hoogen berg ligt. Dat zul je nog wel eens vaker zien. En Frits zei toen zeker, dat hij ook je zakdoek zag fladderen? Ja, die Frits is een grappenmaker. Maar wij zullen hem ook nog wel eens foppen. We zullen ons eens goed bedenken, niet waar? Maar er niets van zeggen, hoor! Anders merkt hij het.” En nu had Rudolf zoo’n pret, dat hij zijn teleurstelling geheel vergat en zoo hard lachte, dat Frits ook wakker werd. „Nu staan we op,” zeide Louise; ik hoor de klok op de gang net zes um- slaan.” En tot Frits, die zijn hoofd even om de deur tusschen de beide kamers stak, zeide zij: „Zul je je vooral flink wasschen, Frits? Ik zal straks inspectie houden, of je goed schoon bent. Doe de deur nu zoo lang maar dicht. Ik zal Ru hier wel wasschen, dan gaat het vlugger.” Toen Ru frisch en schoon was, ging hij naar de kamer, waar hij en Frits sliepen, om zich aan te kleeden; dat kon hij zelf al best doen. Om kwart voor zeven waren Louise en de beide jongens klaar; zij gingen aanstonds den tuin in, dien ze den vorigen avond maar even gezien hadden, en waar een kwartiertje later de beide meisjes ook verschenen. Louise bestelde voor zich zélve en de kinderen het ontbijt en ging in afwachting dat alles gereed was, eens kijken wat het jonge volkje uitvoerde. Hun vroolijke kreten wezen haar gemakkelijk den weg; zij waren op de speelplaats, een ruime met ?and bedekte plaats, waar twee verschillende schommels, een wip, ringen, een rekstok, een kegelspel en nog andere vermakelijkheden waren. Zij hadden al kennis gemaakt met eenige andere kinderen, een paar Hollandsche en vijf zes Duitsche. Lena kon hem over 't geheel goed verstaan en Marie ook wel, maar Frits had nog geen Duitsch geleerd en voor hem was het dus moeielijker, niettegenstaande hij vooraf gepocht had, dat Duitsch heel gemakkelijk was. Nu moesten ze eerst ontbijten. Alles smaakte hun heerlijk; als de mondjes een oogenblik rustten van het eten, dan hadden ze het druk met praten over de springfontein vlak voor hen, over de prachtige oleanders, over dat aardig kegelspel met een bal, die aan een touw vast zat en over honderd andere dingen meer. Toen ze met ontbijten gedaan hadden, kwamen mijnheer en mevrouw Van Daalen juist den tuin in. Alle vier sprongen op, om vader en moeder tegemoet te snellen. Rudolf klemde zich aan mama's japon vast en nadat hij haar een morgenkus had gegeven, riep hij uit: //Ik ken Duitsch, moeder, ik heet Roedolf! Hoort u wel, Roedolf,” herhaalde hij op zoo’n grappige wijze, dat allen in lachen uitbarstten. Nadat de kinderen vader en moeder begroet hadden, naderde ook Louise, om haar oom en tante goeden morgen te wenschen en hun te vragen, of zij goed geslapen hadden. „Heerlijk, Louise,” was beider antwoord. ,/En jij hebt het al druk gehad, niet waar?” „Druk, tante? Volstrekt niet; we worden hier door Herr Ludwig, den eersten kelner, bediend als prinsen en princessen. Dat zult u ook ondervinden.” „Als ik dan maar niet lui word,” zei tante lachend. „TJ lui? Daarvoor kennen we u beter, tante. Maar wat dunkt u( als ik eens met de kinderen naar het Pilrsteulager wandel, dat is hier maar twintig minuten van daan; dan komen wij u straks vertellen, of er een heerlijk plekje voor u is. U moet na de vermoeienissen van gisteren vandaag nog maar wat rust nemen.” „Dat ben ik volkomen met Louise eens; ga jullie dus maar. Doch zorgt, dat je om twaalf uur terug bent. Om een uur is hier het middagmaal.” Op dat oogenblik naderde de eerste kelner Louise en hij bood haar een keurige, duidelijke wandelkaart aan van de omstreken. „Wel, dat is heerlijk, nu kunnen we zonder vragen overal den weg vinden,” zeide zij, terwijl zij de kaart op een tafeltje uitspreidde. De meisjes en Prils bogen zich met haar er over heen en riepen; „Daar is het Fürstenlager, kijk, we kunnen het dorp door gaan, dan zijn we er al gauw.” Of zoo, langs dezen weg,” zeide Louise; /,die lijkt me nog korter.” Laat ons heengaan door het dorp, dan kunnen we den anderen weg terug nemen,” vond Lena. Dat gebeurde; zonder vragen kwamen ze na ruim twintig minuten aan de plaats hunner bestemming. Natuurlijk werd daar alles bekeken, en moesten Frits en Rudolf uit alle bronnetjes drinken; daarna speelden ze krijgertje berg op en berg af, totdat ze uitgeput op een bank neerzegen, om weer op adem te komen. Lang gunden ze zich evenwel geen rust. Louise bleef een poos op een bank dicht bij het kasteeltje en bij de staalbrou zitten en verzocht de kinderen nu en dan eens bij haar te komen. Met Rudolf ging zij naar de volière, waarin tal van aardige kanaries en andere zangvogels rondvlogen.” «Zingen die ook Duitsoh?” vroeg Rudolf. //Zeker wel,” was Louise’s antwoord, //luister maar eens.” Maar Rudolf had geen geduld meer, hij zag weer wat anders, dat zijn aandacht trok. De kinderen brachten een heerlijken morgen door; om twaalf uur kwamen zij opgetogen in het hotel terug. Moeder en vader hoorden met een glimlach al hun verhalen aan, en beloofden, dat zij na het eten ook een kijkje zouden nemen op het Fürstenlager. Om een uur begon de open tafel. De kinderen vonden, dat ze nog nooit zoo lekker en zooveel gegeten hadden; telkens als zij dachten, dat het nu wel gedaan zou zijn, kwamen de kelners weer met nieuwe schotels binnen. Fn zelfs mevrouw, die gemeend had geen honger te zullen hebben, omdat ze niet gewoon was zoo vroeg te eten, deed de spijzen alle eer aan. „Dat komt van de gezonde Auerbachsche lucht !” zei haar man. „En naar ik hoor moet het op het Filrstenlager nog gezonder zijn. De kelner heeft mij verteld, dat men er ’s namiddags koffie, wijn, melk en nog meer kan gebruiken. We zullen er straks gaan koffie drinken. We zullen nu maar geheel de Duitsche leefwijze volgen.” Nadat mevrouw als naar gewoonte een uurtje op de canapé had gelegen, maakte zij zich klaar om uit te gaan. De kinderen, die op de speelplaats waren, en Louise, die in den tuin een brief aan haar moeder zat te schrijven, werden gewaarschuwd, en vijf minuten daarna was het zevental in de vroolijkste stemming op weg. „Mogen wij vooruitgaan, vader?” vroeg Frits. „Is er geen gevaar, Louise?” vroeg mevrouw aan haar nichtje. „Neen, tante, neen, u kunt ze gerust vooruit laten draven. Maar ’t is beter, dat Rudolf bij ons blijft; sommige hellingen zijn wat steil.” Rudolf had eerst weinig lust; maar Louise fluisterde hem in het oor: „Dan bedenken wij samen een grap, om Frits beet te nemen!” Eu toen was het ventje tevreden gesteld. Het klauteren viel mevrouw geducht mee; hoe hooger zij kwam, hoe beter zij zich gevoelde. De eerste bank liet zij ongebruikt; op de tweede, van waar men een heerlijk gezicht had op verschillende met bosch begroeide berghellingen, rustte zij een kwartiertje uit. „Nu zijn we al haast bij het vorstelijk verblijf of fIU-élénluger." zei Kontan lachend. „Ryii, ij'iin, nol n daar boven wel die rende banken uf tnfelc?” Oom knikte. Jhtl. zijn ti« olmmjrtgnnns; die eluon ook np rle kaart. i-ts niid var vim daar is om ander heerlijk plokje, do Nnoir Anatnnlileu. Frita en Leun en Muric zijn ei vim imwyvm «1 goweoal.. Fr z\jn .nreral wegwijsers, tondii dis wag boe) geninlikelijk (o vindon is.-‘ n't la heerlijk !” zei mevronw Ovuial wiinr im'M lionnïilll, la hol mouL Kom. ik ben tm vul.ilrekt niet tune meer, we zullen on verder gaan. De kindtron vullen Al» mei ongeduld verwachten. Kijk, daar kond wonenlijk F rite tuinbollen/' //En bomt en Maria ooit!’1 riep Rutlolf, „II; weel. tuig geen grap!" (luisterde bij liiHifase io het oor. ,/Üeg gauw wal. I” //Liulur, ik weet er nok nog geen, je moet wil' oen bedenken," fluisterde Luuise terug Ou kinderen kwamen v-ortollm), dat *e een aardigliaiClnll plekje iiinler kat afdok van bot waiditlioisjo hadden nllgtuooliL Lnulfii: wlflt lint wel, del atudign linliyo legenunT Iml koelcel met een kink er up, ,/Mogen W\] on «xi den Allnortierg op, dun komen we. straks ioogs do vollere wen jn bet Fllrslonlugol terug, vroeg Marlc. „Ze kennen illitf bettsati dun weg al," zei rawrotiw. //Goed kinderen., doet dat maar, «o knnil. dan straks een glas: melk of een kopje koffie, drinken." Lena Maruie en frits beklomen on den herg terwij hun unders met luisen om rodolf han weg maar hut Fllrstónlugur vonrtzctten, «uw xü nu enkele mìnm lûll mnkwnmmn Zie,ou, otmi «u tftutu, ga*t wuu hums rustig- iUlun eu ftogt nu cimiir, wat ci‘ besteld móst worden,” Klet iioullig, Uiud, Uijli. dam- luiliya al uau. Nb, vrouw, wal. wilt g« gebruik n' -W" •JnnUl oen lokker kop Itnlfio aal J6 wol smaken, lin oatiinrU)k iriOéton we uoU Knallen" liabbau. We lovea au fttihücl op aljn DiUlaol dot is Immers afgeSproUen jZelter, mi U; Imb voel l.cnJc m «en iinji koffie. IhUkii wi: i.loe uinai vont drie pettonen bottellen, ile Lludowu lithium ntlseolußD lïerer mei Ir, eu teven porties KuoUon." Er waren veel gnaltto, zoadat, liet geruinteu lijd du unie, «er hul lioaU’lde gahraclif werd. Op hetzelfde üugéunllk kwamen ook Murie un Trits in vliegende vaart aunHollen. Leun was bij dn volière luiiitftr gebleven, waar nok Letiisn en Hmlolf waren heongègaaa. „Q, wat heerlijke taart. H 4, iial, zal smaken I" riep I'ï'its lilt, tam hij hel stapel gebak zat;-. tWvA, jhßgeu, heli je nn ui n-cer (iiinger?" 7M83 de vuiler luehunil, fl Uai hall' vijl’, vaijnO, »ï|i um • uur we gi'gclen." fKt) jn, muar je hebt gegelou vour drie, dat heb ik wel gezien. Ik wm wiricélyk buiig, dtil Je le vee! kreeg." Maar we iieljljiin gelüftpe.u p.n gtatoeid ewir vier, vu, •lerlje," • iel nu Marie in de rede, die il even bcgenrig mui het Jckkere gebak heek al» VHts. tfDttü ntimi nr zeker oob wat Inj goflroi'Nn wordtin. niet waar/' vroeg moeder nu. „Bestelt dan maar vier glazen melk." „Wie er 't eerst is?” riep Marie en daar holde zij weer heen, door Frits op den voet gevolgd; even voor zij het huisje bereikten, waar de bestelling gebeuren moest, had hij haar ingehaald. Het was een heerlijke dag en de dagen die volgden waren de een al prettiger dan de andere. Het weer was over ’t geheel bijzonder goed; een onweersbui bracht nu dan dan wel wat verwarring in de plannen, maar ontstemde toch niemand. De verschillende gasten van het hotel sloten zich veel bij elkander aan en de kinderen volgden het voorbeeld der volwassenen, zoodat zij soms des morgens om zeven uur al met hun twintigen op weg togen, nu eens hier heen, dan daar heen. Toen er een week verloopen was, hadden ze dan ook reeds herhaaldelijk Schönberg, den Altaarberg, het Fürstenlager, het Hochstatterdal, den Schloszberg met de ruïne, Bensheim en den Kirchberg bezocht. En mevrouw Van Daalen ging eiken morgen na het ontbijt met haar man of Louise naar het Fürstenlager, waar zij beurtelings zat of wandelde, en om drie uur deed zij haar tweede wandeling, die zich eiken dag een weinig verder uitstrekte. „Ik. weet van geen vermoeidheid meer,” zei zij, juist een week nadat de familie te Auerbach was aangekomen. „Mij dunkt, we konden van middag wel eens naar de ruïne van het Auerbacher slot gaan; de heer die naast mij aan tafel zit, mijnheer Miltitz heet hij, geloof ik, roemt de ruïne zeer en het uitzicht, dat men van den eenen toren heeft, moet buitengewoon mooi zijn.” „We zullen zien, Lize,” antwoordde Van Daalen, //juist omdat je je nu zoo wel gevoelt, moeten we dubbel voorzichtig zijn. Maar we kufmen in elk geval op weg gaan; de Schloszberg is overal prachtig. Als je mij maar belooft, dat je niet verder gaat dan goed voor je is.” //Wees daar niet bang voor, Hugo, ik zelf verlang veel te zeer, om geheel weer beter te worden of liever te blijven; – want ik voel me nu weer even sterk en gezond als voor mijn langdurige ziekte van dezen winter. Zeg zelf, of ik er niet goed begin uit te zien en niet dikker word.” z/Ja, en dan hebt ge de paar laatste dagen ook veel meer kleur. Ik ben zoo blij, dat we den raad van Telders hebben opgevolgd.” Dien middag bezocht de geheele familie met nog verschillende andere gasten uit het hotel de beroemde ruïne van het Auerbacher slot. Allen waren opgetogen zoowel over den fraaien bouwval als over de schoone gezichten, die men van verschillende punten kon genieten. De tocht had mevrouw Yaji Daalen slechts weinig vermoeid en toen zij den volgenden morgen aan het ontbijt zat, zeide zij tot haar man: „Ik zou met plezier van daag weer naar de ruïne gaan.” z/Daar zon ik me toch sterk tegen verzetten,” was het lachende antwoord. //Neen, vandaag nemen wij het eens kalm op; we moeten immers ook nog naar den Felsberg en den Melibocus en daarvoor hebben we al onze krachten noodig.” z/De kinderen zijn er immers ook nog niet geweest?” hernam mevrouw. z/Neen, ze spraken er van, om vandaag naar den Felsberg te gaan; maar ik heb hun gezegd, dat zij daarmee liever moesten wachten, tot wij meegingen.” z/Ja, dat is voor Louise ook prettiger.” //O, die amuseert zich best met Fraulein Dorner, dat aardige dametje, dat tegenover ons aan tafel zit. Die gaat ook eiken dag met vier of vijf kleinere broertjes en zusjes uit.” Mijnheer en mevrouw Yan Daalen bleven dien morgen in den tuin van het hótel, en ’s middags gingen , zij over het Fürstenlager naar Schönberg. Het was een mooie, niet al te groote wandeling. Twee dagen daarna zou de tocht naar den Felsberg ondernomen worden; men zou onmiddellijk na het eten op weg gaan. HOOFDSTUK V. EEN ONRUSTIGE AVOND. z/Kom, Rudolf,” zeide Louise des avonds om zeven uur tot haar neefje, //zeg nu vader en moeder goeden nacht. Morgen gaan we naar den Felsberg, dat is een heel groote wandeling en dan moet je vooraf goed slapen." Rudolf had nog niet veel lust, maar papa gaf hem een wenk, dien hij zeer goed begreep, en daarom ging hij zonder tegenstribbelen mee. Een half uur daarna lag Rudolf in zijn bed. Toen Louise óp het punt was heen te gaan, riep hij: //Loe, komt Frits ook gauw?” z/Ja, om acht uur, ventje; maar dan slaap jij toch al. Doe maar gauw je oogjes toe.” Dat was Ru echter niet van plan. Hij had eindelijk wat bedacht, om Frits te foppen en dat moest van avond gebeuren. Frits had hem dien morgen onder het wasschen in eens een kletsnatten handdoek om het hoofd geslagen en gezegd: //Daar heb je den sluier van Lena Focus.” Nu wilde hij Frits ook beetnemen; hij zou een natte spons onder de dekens leggen en als Frits dan in bed rolde, zou hij erg nat worden en het stellig uitgillen van den schrik. Rudolf wachtte een poosje, kroop toen stilletjes het bed weer uit, en deed alles, zooals hij zich had voorgenomen. Hij verkneukelde zich van al de pret, wanneer hij bedacht, hoe Frits zou schrikken. Wat duurde het lang dat hij kwam, dacht de kleine jongen. Zou het nog geen acht uur zijn ? Hij wilde eens kijken of de spons nog nat was. Net stond hij weer met de bloote voetjes op den vloer, of de klok op de gang sloeg acht uur. Hij wilde vlug weer in bed gaan, toen hij op straat een heldere vonk zag vliegen. Hij ging voor het venster staan. Ja, waarlijk, daar vlogen nog meer vonken, blauwachtige vonken. Zou er brand zijn? Op dat oogeublik ging de deur open en trad Frits binnen. z/Wat is dat, Roedolf,” zei Frits met een sterken nadruk op de oe, „slaap je nog niet?” „Er is brand!” riep Rudolf uit; „kijk, de vonken vliegen in de straat.” Frits trad haastig naar het venster, en ofschoon hij maar twee of drie vonken en volstrekt geen rook of vlammen zag, liep hij de gang in en schreeuwde uit alle macht: //Brand, brand! De vonken vliegen al op straat !” In een oogwenk omringden hem drie of vier kamermeisjes, twee kelners en verscheidene gasten, en de een riep nog angstiger dan de ander: //Waar, waar dan? Toe, zeg gauw!” z/Op straat,” riep Frits, /,Rudolf heeft de vlammen gezien en ik zag wel tien vonken!” Herr Ludwig, de eerste kelner, pakte Frits bij de hand, ging met hem de slaapkamer weer binnen en regelrecht naar het raam, waar Rudolf nog altijd naar buiten tuurde en nu en dan een vonkje ontdekte. //Brand, Herr Ludwig! O zoo mooi!” riep Rudolf. z/Waar dan?” vroeg de kelner. z/Daar, en daar, en daar! Kijk, daar zijn drie vonken vlak bij elkaar,” riep Rudolf. Nu barstte Herr Ludwig in luid gelach uit. »Kent gij dan geen lichtkevers ? Heb je die dan in Holland niet?” vroeg hij. Maar Frits en Rudolf begrepen er niets van. Zij hadden nooit lichtkevers gezien en er nooit van gehoord, zij kenden zelfs den Hollandschen naarn niet, den Duitsohen dus nog veel minder, ’t Was daarom geen wonder, dat ze niet begrepen, wat de kelner zeide. Onder luid gelach gingen alle dienstmeisjes, de kelners, de dames en de heeren, die Herr Ludwig en Frits gevolgd waren, weer naar hun kamers of den tuin terug en Frits bleef heel beteuterd staan. „Wat zijn die vonken toch? Is er geen brand?” vroeg Rudolf. ,/k Weet er niets van/’ antwoordde Frits knorrig, „maar ga jij nu toch in bed. Louise moest het eens weten I” „Ik heb er van gehoord !” Met die woorden kwam nicht Louise de kamer binnen. „Foei, foei! ’t Is heel stout van je, Rudolf, dat je niet dadelijk bent gaan slapen. Zoo, ben je er net weer in?” voegde zij er bij, toen zij zag, dat de kleine baas juist in bed kroop. „En nu oogjes dicht, hoor, en geen woord meer praten!” „Maar, Loe, zeg toch nog even, wat die vonken zijn l” verzocht hij met zijn liefste stemmetje. „Dat zijn lichtkevers of Johanneskevers,” antwoordde zij, „je vindt ze in ons land ook wel hier en daar, bij Nijmegen, geloof ik, maar in G. zijn ze niet. Hadt jullie er nooit van gehoord?” Frits bromde wat en Rudolf, die werkelijk moe was, antwoordde slaperig en langzaam; „N-ooit, Loui-i-se!” „Nu, Frits, slaap wel,” zeide Louise,. dié naar den tuin terugging. Een kwartier later bracht een gil van Frits nieuwe schrik en ontsteltenis teweeg. Hij sprong het bed veel gauwer uit, dan hij er in was gestapt en riep; „Een beest, een beest in mijn bed!” Anna, het kamermeisje was het eerst bij de hand. „Wat is er?” vroeg zij. „Een beest, een dier in mijn bed 1” hernam Frits. Anna stak een kaars aan en lichtte bij; Frits durfde haast niet kijken. Rudolf was door het leven weer wakker geworden. Hij zat recht overeind in bed en keek heel verbijsterd naar de kaarsvlam. „Een spons, een natte spons!” riep Anna uit. „Wie heeft dat gedaan?” „Dat heeft die nare Rudolf me zeker gebakken,” zei Frits. „Zeg, leelijke aap, heb jij dat gedaan?” vroeg hij aan zijn broertje en hij schudde hem hevig bij den arm. „De sluier van Lena Pochus,” zei Rudolf nog steeds half verbijsterd. „Ik zal je die grappen wel afleeren,” hernam Frits, die woedend was. Juist wilde hij zijn broertje, een Hinken klap geven, toen zijn opgeheven hand gevat werd door zijn vader. „Hei daar,” riep deze, „niet op die manier, jongetje! Als Anna het bed weer in orde heeft, ga je slapen, en Ru moet onmiddellijk weer gaan liggen. Kom, ik zal je toedekken. Zoo! Morgen zullen we dat zaakje wel eens onderzoeken. Ik' schaam me over jullie voor de andere gasten!” Anna had het bed zoo goed mogelijk gedroogd en toen op de vochtige plek een dubbel gevouwen molton deken gelegd, zoodat Frits nu gerust weer onder de dekens kon kruipen. De jongen bromde nog een beetje, maar viel toch spoedig in slaap. Den volgenden morgen mochten Frits en Rudolf niet uitgaan, voordat papa en mama beneden waren. Ze vonden het erg verdrietig, dat ze thuis moesten blijven, terwijl Louise met Marie en Lena in gezelschap van nog zes of zeven andere kinderen om half acht al een wandeling ging doen. Louise had hen vooraf vermaand, dat. ze rustig en zoet bleven en geen nieuw kattekwaad uitvoerden. Vader en moeder kwamen dien morgen wel een half uur later beneden dan gewoonlijk, en toen ontbeten ze op hun gemak. z/Zie zoo, jongens,” zei de heer Van'Daalen eindelijk, z/uu eerlijk opgebiecht. Rudolf, heb jij die [natte spons in Frits’ bed gelegd?” „Ja, vader,” was het antwoord.j /,Zie, ik wist het wel,” zei Frits met een boozen blik op zijn broertje. z/Stil, Frits, ik heb je niets gevraagd. Je beurt afwachten, versta je?” zei de vader streng. En aan Rudolf vroeg hij verder: //Waarom heb je dat gedaan?” z/Frits had mij al vaker gefopt en geplaagd, vader, en toen zei Louise, dat we Frits ook wel eens foppen zouden.” „Maar Louise wist toch hier niets van?” vroeg de vader verwonderd. „Neen, vader, Louise wist geen grap; ze zei, ik moest zelf maar wat bedenken, en ’s morgens had Frits mij een kletsnatten handdoek om het hoofd geslagen en toen riep hij : „Daar heb je nou den sluier van Lena Pochus.” Is het niet waar, Frits, heb je dat niet gezegd?” vroeg de kleine jongen, waarbij hij zijn broer met zijn oprechte oogen vriendelijk aankeek. „Nu ja,” zei Frits, „dat is ook zoo.” „En verder?” zei moeder. „Ja, moeder,” hernam de kleine. „In eens dacht ik gisteren avond, ik zal Frits een natten handdoek inbed leggen, dan fop ik hem net zoo als hij mij gedaan heeft. Maar later dacht ik: een spons is toch nog natter, en toen heb ik een natte spons onder zijn dekens gelegd.” //Zoo zoo,” zei vader nu, ;,je hebt dus gedacht; leer om leer, kip je mij, ik kip je weer. Zeg Frits, als je eens van een anderen kleinen jongen gehoord had, die zijn vijf jaar ouderen broer zoo grappig beet had genomen, zon je er dan geen pret over gehad hebben? Goed nadenken en eerlijk zeggen!” Frits- keek bij die vraag, die hij volstrekt niet verwacht had, wel wat op zijn neus. Hij was echter een eerlijke jongen en al fopte en plaagde hij Rudolf nog al eens, hij meende het daarom zoo kwaad niet en hij hield veel van zijn broertje. Het antwoord scheen hem evenwel niet gemakkelijk te vallen. Hij sloeg de oogen neer, fronste het voorhoofd, klemde de lippen op elkaar en verfrommelde zijn zakdoek, maar in eens hief hij het hoofd op en zei; „Vader, Rudolf had gelijk. Ik zal hem niet meer plagen.” „Die belofte vorder ik niet van je, mijn jongen,” hernam de heer Van Daalen; een fopperij tje of een onschuldige plagerij is zoo erg niet, maar je moet niet vergeten, dat Rudolf zooveel jonger is, en dat hij die kaatst, den bal moet verwachten. En Rudolf heeft in dit geval den bal wel wat onhandig teruggekaatst, maar hij is ook nog zoo klein. We zullen je beiden dus maar vergeven. Geeft elkaar de hand en weest weer goede vrienden.” Dat deden de jongens terstond. „Luister nog eens even, Rudolf,” zei nu de moeder. „Als je weer een grapje wilt uitvoeren, moet je eerst aan Louise of aan mij vragen, of het mag, hoor! Want weet je wel, wie nu de meeste moeite van je grap had ?” „Frits,” was het antwoord. „Neen,” vond de moeder. „Frits had wel wat verdiend; maar Anna, het kamermeisje, had nergens schuld aan, en zij, die den heelen dag al zooveel werken moet, moest alles weer droog maken. En toch was zij volstrekt niet knorrig, was zij wel?” „Neen, neen,” riepen Frits en Rudolf tegelijk. „Anna is zoo vriendelijk, moeder,” voegde de laatste er bij. „Nu, wees jullie dan ook altijd vriendelijk voor haar! En gaat nu maar wat spelen!” „Mogen we niet naar het Fiirstenlager en den Altaarberg?” vroeg Frits. „Ik zal heel goed op Ru passen.” „Blijf van morgen liever hier; ik. ben anders bang, dat de tocht naar den Felsberg te vermoeiend zou worden voor den kleinen man,” zei de heer Van Daalen, waarop de beide jongens heel eendrachtig naar de speelplaats gingen. HOOFDSTUK VI. EEN AVONTUUR. Om half drie ging het zevental dien namiddag den weg op naar den Felsberg. Zij gingen het Hochstatterdal en het dorp Hochstatten door. Die weg was wel zonniger dan over het Fürstenlager, maar vrij wat korter. De Felsberg of Rotsberg, zooals de naam in het Nederlandsch zou luiden, is even hoog als de Melibocus, maar veel minder steil en veel uitgebreider. De weg stijgt dus slechts langzaam. De kinderen stelden daarom al spoedig voor den rijweg te verlaten en dwars door het bosch te gaan, dan zou men wel op een voetpad komen, dat sneller steeg. „Die ongebaande wegen zijn meestal lastig, overal liggen takken, doornen en hier op dezen berg ook steenen, en als we den weg dan maar niet verliezen,” zei de heer Van Daalen, meer uit zorg voor zijn vrouw, dan omdat hij zelf tegen wat meer moeite opzag. „Laten we 't maar eens probeeren, manlief,” zei mevrouw echter. „Je moogt me niet langer als patiënt beschouwen, ik ben nooit zoo gezond en sterk geweest. Kom aan, kinderen, gaat je gang maar, doch blijft binnen het bereik van ons gezicht.” „Hoera!” riep Prits en meteen liep hij met flinken stap het bosch in, waarheen de overigen hem meer of minder snel volgden. Ze stegen nu snel en kwamen al spoedig in zeer woeste, eenzame gedeelten, waar zelfs de vogels zeldzaam werden. Op sommige plekken zonken de voeten diep in de laag bladeren weg, elders was de grond glad van de dennenaaiden. Overal lagen groote en kleine steenen verspreid, sommige kaal en andere met een dikke laag mos begroeid en in die onderlaag hadden zich weer andere planten, soms zelfs kleine boomen en heesters ontwikkeld. Zij zagen rotsblokken van allerlei vormen en in allerlei standen, en elk oogenblik klonk nu van den een, dan van den ander een kreet van verrassing en verwondering. De heer Van Daalen, die vooraf veel gelezen had over den merkwaardigen Pelsberg, stelde veel belang in alles. Wat zijn hier weinig wegwijzers/’ zei Louise, nadat het gezelschap al bijna een half uur langs ongebaande paden dwars door de bosschen had geloopen, ,/Zouden we wel op den goeden weg zijn?” „Wel zeker, Louise, je bent toch niet bang?” vroeg haar oom plagend. //Alle wegen voeren naar boven. Zoo lang als we stijgen, zijn we op den goeden weg!” z/Als we nu weer bij een voetpad komen, konden we dat wel een eindweegs volgen, dan zien we misschien spoedig een wegwijzer, en dan kunnen we ons vergewissen of we den top naderen,” vond mevrouw. Weldra bereikten zij een breeden effen weg en toen ze daarop een paar honderd schreden hadden afgelegd, kreeg Rudolf een wegwijzer in het oog. //Ik zie een wegwijzer 1 Kijk, daar!” riep hij en een oogenblik daarna waren Marie en Frits er bij. z/We zijn op den goeden weg Louise,” riep Marie, //ben je nu gerust?” Een kwartiertje verder kwam men voorbij een stapel hout. //Eindelijk weer een bewijs van mensohelijk le,ven!” zei Louise, „en mij dunkt, dat het bosch voor ons minder dicht wordt. We naderen het boschwachtershuis en het hötel, zou ik zeggen.” Louise had goed geraden; na nog tien minuten wandelen had men eindelijk den top bereikt. Men liet links het boschwachtershuis liggen en liep recht op den zijkant van het hotel aan. Eerst verlustigden allen zich in het heerlijk uitzicht op het terras voor het hotel, en daarna namen allen, een weinig vermoeid maar hoogst voldaan, onder de veranda plaats. Ik heb honger gekrege’ zeide mevrouw. ,/Wat zullen we gebruiken?” De heer Van Daalen keek zijn vrouw niet een tevreden glimlach aan. Dat moest Telders hooren,” zeide hij lachend. Wat zou hij in zijn schik zijn. Hij hoorde nooit anders dan: Ik heb nooit honger, het eten staat mij tegen!” ’t Is waarlijk al over vijf’ liet hij er op volgen; nu, het dalen gaat vlugger dan het klimmen. We kunnen gerust tot zes uur blijven zitten. Daar is het meisje. Wil je een boterham met vleesch of ham? Of wat anders?” //Met ham,” antwoordde mevrouw, nen bestel er dan voor mij bier bij. En, Louise, waar heb jij trek in? En de kinderen?” z/En ik? Krijg ik niets?” vroeg mijnheer Van Daalen met een gezicht, alsof hij verongelijkt was. z/Jij moet voor je zelf maar zorgen, man,” zeide mevrouw. Hu dat deed mijnheer Van Daalen dan ook. Een minuut of wat daarna bracht het meisje een reusachtig blad met boterhammen en eenige kruiken heerlijk schuimend bier, dat in een ongelooflijk korten tijd verdwenen was. z/Nu naar het Felsenmeer!” riep de vader, toen allen verklaard hadden, moed en kracht genoeg te hebben, om den terugtocht te aanvaarden. z/Naar wat?” vroeg Rudolf. z/Naar de Rotsenzee, ventje,” zei zijn moeder; //in het Duitsch heet dat het Felsenmeer.” Tegelijk met hen verliet een eenvoudig gekleed heer het hotel. Hij naderde de familie en vroeg in het Duitsch aan den heer Van Daalen, of zij naar het Felsenmeer gingen. Op het bevestigend antwoord op zijn vraag, bood hij hun zijn geleide aan. Onderweg vertelde hij nog veel wetenswaardigs over den berg, de rotsenzeeën en de verspreidde rotsblokken, die zich overal op den Felsberg bevonden, waarnaar zelfs Lena en Marie met belangstelling luisterden. ,/Kijk,” zeide hij op een rotsblok wijzende links van het pad dat zij volgden; daar ligt een van de bekendste steenen. „De Altaarsteen!” riep Louise uit. „Weet de juffrouw dat al?” vroeg de vriendelijke Duitscher. „Ik heb er over gelezen,” antwoordde Louise, „en waarlijk de vorm is duidelijk genoeg. Er zijn immers nog meer steenen, die bewerkt zijii behalve deze en de Reuzenzuil.” //O ja, juffrouw, verscheidene, maar u zult geen tijd meer hebben, om van avond alles te bezien. Daarvoor is ten minste een heele dag noodig!” „Dan komen we nog eens weer hier,” riep Frits. „En waar is nu de Reuzenzuil?” „Niet ver van hier, jonge heer. Volg mij maar!” Langs een kronkelend pad kwamen allen binnen twee minuten bij de merkwaardige Reuzenzuil, die in een diepte ligt. De steen is meer dan negen meter lang met een doorsnede van bijna dertien decimeter aan het breedste en ruim een meter aan het andere uiteinde. „Hoeveel zou dat brokje wel wegen?” vroeg Marie, die er intussohen opgeklauterd was en daarin door Frits gevolgd werd. //Met zekerheid kan men dat natuurlijk niet zeggen; maar men heeft het gewicht berekend,” zeide de Duitscher, //en het zal wel ruim dertig duizend kilogram bedragen. z/Alle gasten van het hötel met den hotelhouder en zijn familie en alle kelners en dienstmeisjes er bij wegen te zamen zooveel niet,” zei Louise. „Je kunt er de bevolking van het //Hótel zur Post” nog wel bij nemen, dan zijn we er nog niet,” zei de heer Van Dalen. //Maar kom, we moeten verder.” z/Nu naar het Felsenmeer,” hernam de Duitscher, en weldra stonden ze boven aan.” //Het mooiste gezicht hebt n van beneden,” vervolgde hij, t,\\ moet dat pad nemen.” Met die woorden wees hij in de bedoelde richting. //Ik moet nu naar Reichenbach, daar woon ik. Adieu, veel genoegen en goede reis verder. z/Wel bedankt voor uw inlichtingen en uw geleide, mijnheer,” zeide de heer Van Daalen, waarna ook de anderen hem goeden avond wenschten. En nu sprong de man als een klipgeit van den eenen rotssteen op den anderen, en kwam zoo in enkele minuten beneden. //Dat deed ik hem voor geen honderd gulden na!” riep Louise verbaasd. z/Ik wel!” zei Frits met glinsterende oogen. //Mag ik, vader p” //O neen,” riep mevrouw angstig. //Zeker niet, jongen,” vond ook zijn vader. ;/Jij bent niet aan dat klauteren gewoon, en bovendien moet je nu bij ons blijven. Kom aan, nu het pad langs, dat ons de Duitscher heeft gewezen. Onderweg bleven de wandelaars gedurig eens staan, om een blik naar boven en beneden te werpen. Toen ze eindelijk het punt hadden bereikt, van waar ze het mooiste gezicht op de merkwaardige steenenzee hadden, waren allen zoozeer onder den indruk van het schouwspel, dat zij geen woord zeiden. „’t Is haast angstig, zoo’n versteende waterval,” zeide Louise eindelijk. //Als er beweging in die rotsmassa’s kwam, dan waren we in een oogenblik verpletterd l” z/Als, als!” zei Marie, ,/ZOO kun je altijd wel praten 1 Ik vind het prachtig! U ook niet, moeder ?” ,/Ja, en toch kan ik me best voorstellen, dat iemand er angstig van wordt,” antwoordde mevrouw. „In elk geval heeft het ons allen stil gemaakt.” „En we zouden zelfs den tijd vergeten,” waarschuwde de vader, „’t Is al kwart voor zeven. Nu vlug opgestapt. Hier staat een wegwijzer met de woorden; Naar Auerbach. We zullen wel niet voor half negen thuis zijn, laat genoeg, vooral voor Rudolf.” „O, ik heb geen slaap, vader,” riep Rudolf, „en ik ben ook nog niet moe.” Het pad daalde heel langzaam en kronkelde zich in breede kringen om den berg. Na een half uur geloopen te hebben, zeide Louise; „We vorderen niet hard, oom, en we hebben nog geen enkelen wegwijzer gezien na dien eersten. We zullen toch wel op den goeden weg zijn?” „Wel zeker,” was het antwoord, „maak je nu als je blieft niet ongerust. Kijk, daar is een tweede wegwijzer, net bij dien kruisweg.” Frits was al vooruit geloopen, om te kijken wat er op stond en hij riep de anderen toe: „Naar Auerbach!” „Gelukkig!” zei mevrouw, „ik werd toch ook al een beetje ongerust 1” „Foei, als je hier nog alleen was, vrouwtje, maar we zijn met ons zevenen en daarbij drie dappere mannen, niet waar jongens!” „Ja, vader, laat maar komen wie wil!” riep Frits, terwijl hij moedig de vuisten balde. „Welken weg moeten we nu inslaan ?” vroeg mevrouw, die merkte, dat de wegwijzer maar een arm had en er van de vier wegen twee naar beneden voerden.” „Natuurlijk niet den weg van waar we komen,’’ schertste de vader en ook niet dien, welke steil naar boven voert.” „Dan hebben we nog een keus uit twee paden, oom,” zeide Louise. Allen bleven besluiteloos staan. „Mij dunkt, we moeten dezen weg volgen,” zei Lena nu, op den minst steilen wijzende, „die lijkt mij de voortzetting van den weg, dien we tot nu toe gevolgd hebben.” „Maar als die tweede weg niet naar Auerbach voerde, zou er toch wel een andere naam staan,” merkte Louise aan. „Dat zou ik ook zeggen,” hernam de vader, „maar kom, we moeten beslissen. Het is te laat, om lang te dralen. Bepaal jij maar, vrouw, welken weg we inslaan.” Als het dan eens verkeerd uitkomt!” ;,Dau neemt niemand het je kwalijk, want we weten geen van allen met zekerheid wat de beste weg is.” „Dan dezen maar,” zeide mevrouw Van Daalen, en nu werd de tocht voortgezet. Na een poosje bemerkten de reizigers dat ze op een vroeger punt teruggekeerd waren. „Nu zijn we heusch verdwaald!” riep Frits opgetogen. „O, hoe heerlijk, een echt avontuur! Marie vindt je het niet grappig?” We zullen stellig in het bosch moeten overnachten, net als Klein Duimpje en zijn zes broers.” „Wij zijn ook met ons zevenen!” riep Lena, die schik in het geval begon te krijgen. De vader was een der paden een eindje opgegaan, en wenkte nu de anderen met de hand. „We schijnen werkelijk verdwaald,” zeide hij. „Daarom lijkt het mij het beste, dat we zoo snel mogelijk het een of ander dorp bereiken. We zullen dus dat steile pad kiezen, dan zijn we spoedig beneden. Geef mij je arm, Lize,” zeide hij tot zijn vrouw. „Louise, wil jij Rudolf bij de hand nemen, en Lena, Marie en Pi-its blijven ook bij elkaar.” Die drie bleven vroolijk en opgewekt vooruit loopen, maar de anderen waren stil en ofschoon niemand het ronduit zeide, waren zij wel wat beangst. Eindelijk kwamen zij het bosch uit en nu zagen ze vlak voor zich een dorp liggen. „Dat is Reichenbach, geloof ik,” riep Louise. „Nu, dan hebben we echt gedwaald. We hadden er van het Felsenmeer in vijf en twintig minuten kunnen komen en nu is het haast acht uur !” Louise bleek goed gezien te hebben. Een kwartier later waren zij midden in het dorp Reichenbach, bijna twee uur van Auerbach. „Wat nu?” vroeg mevrouw Van Daalen en Louise te gelijk. „Doet me één plezier,” zeide mijnheer Van Daalen, „en maakt je niet angstig. Laat alles aan mij over. Ik zal wel zorgen, dat we weer thuis komen.” Met die woorden stapte hij een onaanzienlijke herberg binnen, waarheen de anderen hem volgden. Hij sprak een poosje met den waard, en kwam toen voldaan bij zijn vrouw en Louise zitten. „We rijden naar Auerbach terug,” zeide hij. „Terwijl de paarden uit het land gehaald worden, drinken wij een glas wijn voor den schrik; gelukkig, dat we hier een rijtuig kunnen krijgen!” Een half uur later kwam de waard zeggen, dat het rijtuig klaar was. Louise ging naar het venster en zeide; „Maar waar is het rijtuig dan ? Ik zie niets!” „Daar!” antwoordde de herbergier bedaard en hij wees op een gewonen boerenwagen met twee werkpaarden bespannen. „Maar daar kunnen we niet in!” hernam zij met een gebaar van afkeer. „Ja wel,” zei de waard heel leuk. „Heen, maar tante, zie nu eens,” riep Louise, „dat is een gewone boerenwagen, waar ze den heelen dag zeker hoo; mee naar de schuren hebben gebracht, daar kunnen wij toch niet mee naar Auerbach rijden! Ik vertrouw die wagens nooit; er zit altijd allerlei ongedierte in!” Mevrouw zette ook een bedenkelijk gezicht. ,/Hugo,” zei ze fluisterend tot haar man, //daar kunnen wij toch niet in ?” „Ik had ook begrepen, dat we een tentwagen zouden krijgen; ik zal eens vragen, hoe dat zit,” beloofde de heer Van Daalen. Maar al spoedig kwam hij bij de dames terug en zeide: „Er zit niets anders op; in het heele dorp is geen ander rijtuig te krijgen. Laten we ons dus in vredesnaam schikken. De kinderen wachten al ongeduldig op onze komst.” Mevrouw zuchtte, Louise haalde driftig de schouders *op, maar beiden gingen naar buiten. „Hoe komen we er nog in?” vroeg Louise weer. „O moeder, wat prettig,” riepen Frits en Rudolf. „U moet er met een trapje in. Wij kunnen er zoo wel inkomen ! /,Ik durf heusch niet,” zei Louise. „Gerust, juffrouw, ’t gaat heel gemakkelijk,” zei de waard, die met het trapje naderde en dat tegen den wagen aanzette. //Geef mij maar de hand!” //Eerst jullie, Lena en Marie,” zei Louise. Frits en Rudolf waren er al voor opgeklauterd. Lena en Marie volbrachten het waagstuk al lachend en schertsend. Mevrouw Van Daalen volgde een weinig angstig, maar ze hield zich toch goed. Nu was het Louise’s beurt. z/Er zitten toch geen beesten in?” vroeg zij aan den waard, die haar hand al gegrepen had. „Neen,” zeide hij met het effenste gezicht van de wereld, alsof zoo iets geheel onmogelijk was. Eindelijk zat ook zij op de niet heel zachte zakken, die tot zitplaatsen dienden. De heer Van Daalen nam naast den koetsier of liever den boerenknecht plaats, nadat hij zijn vrouw en Louise, zonder op haar tegenstribbelen te letten, een dik kleed om de schouders had geslagen, dat beiden voor een paardedeken hielden. „En nu vooruit 1” zeide de waard tot zijn knecht, „’t Is al haast negen uur 1” Heel spoedig schikten mevrouw en Louise zich in het geval en schertsten zij druk met de kinderen mee over hun avontuurlijken tocht. Eensklaps riep Marie uit; „Kijk, Frits en Rudolf, brand 1” „Waar, waar?'"’ riepen ze. „Overal, daar tussohen die struiken ,en in de bosschen. O wat lijkt dat toch mooi, vindt u ook niet moeder 1” vroeg Lena nu met den vinger naar de tallooze lichtkevers wijzende, die overal rondfladderden. En het was inderdaad een tooverachtig gezicht, zoo mooi, dat allen opgetogen waren en Frits en Ru zelfs geen acht gaven op de plagerij van Marie. In ’t laatst kregen allen het wat koud, zoodat de kinderen dicht bij elkaar kropen en mevrouw en Louise de verachte paardedeken dichter om zich heen sloegen zonder vrees voor ongedierte. Om tien uur precies hield de schitterende equipage voor het Hotel zur Kroue stil. De hotelhouder, die al ongerust was over het lange uitblijven der gasten, hielp met den heer Van Daalen de dames en de kinderen uit den wagen. Rudolf sliep al; zijn vader droeg hem regelrecht naar boven, nadat hij den hotelhouder verzocht had, den koetsier te betalen. z/Wie wil nog eten?” vroeg mevrouw Van Daalen. Maar niemand had trek, allen verlangden naar bed. Zoo gauw en zoo stil hadden de kinderen er nog nooit in gelegen, en toen ze het hoofd op het kussen legden, sliepen ze ook al. Met mevrouw en mijnheer en Louise ging het al evenzoo. HOOFDSTUK VIL THUIS. Het avontuur van de familie Van Daalen was natuurlijk al spoedig in kleuren en fleuren aan alle gasten bekend; den eersten dag werd er bijna over niets anders gesproken en de kinderen voelden zich zeer gestreeld, dat zij het onderwerp van alle gesprekken mee uitmaakten. Gelukkig had de vermoeienis mevrouw geen kwaad gedaan; het mocht werkelijk haast een wonder heeten, dat zij in korten tijd zoo sterk en gezond was geworden. Er werden na den Felsbergtocht nog zooveel grootere en kleinere uitstapjes ondernomen, dat ze, zooals Marie en Lena beweerden, de heele streek tusschen Auerbach en Jugenheim, en nog verder, op hun duimpje kenden. Eindelijk brak echter de dag van vertrekken aan. De reis ging over Frankfort terug; twee dagen bleef de familie nog te Keulen en toen werd met den nachttrein de reis voortgezet. ’s Morgens om tien uur kwam het zevental opgewekt en vroolijk te G. aan, waar de dokter hen allen verwelkomde. Hij kon haast geen woorden vinden, om zijn verrassing te uiten over het gezonde voorkomen van zijn patiënt. „Ik dacht,” zeide hij eindelijk tot Van Daalen, „dat je in je brieven erg overdreven hadt, maar ik zie nu, dat je niets dan de waarheid hebt geschreven. Ik stuur meer patiënten naar Auerbach, hoor! En misschien ga ik er zelf ook nog heen!” „En we hebben een avontuur gehad,” riep Rudolf nu, „en ze hebben Louise zoo uitgelachen om haar beesten 1” „Wat vertel je daar, jongen?” vroeg de dokter verbaasd. „Och, hij praat maar wat,” zei Louise lachend. „Zeg, ventje, zou je zakdoek ook gevonden zijn?” vroeg ze nu aan Rudolf, om hem op iets anders te brengen. „Mijn zakdoek! Die mooie met paardekoppen en zweepen er op!” „Kijk eens!” zei de dokter, „daar komt de chef juist aan.” „Komt, kinderen, nu naar huis!” zei de vader, die intusschen een besteller het reiju van de bagage had gegeven. „Jullie gaat wandelen en moeder en ik gaan rijden. Louise, wil jij met de kinderen meegaan?” „Zeker, oom 1” „En waar blijf ik?” vroeg de dokter.