KORTE STELLINGEN OM TE DIENEN TER HANDLEIDING, üY HET ONDERWYS IN DEN GODSDIENST.   n 5 H O O F D S T U K I. Over den natuurleken Godsdienst* Stelling i. menfcherr bezitten , behalven een konflig ligchaam, waar door wy tot veelerleie verrichtingen bekwaam zyn, eene redenlyke ziel, dewelke ons in ftaat fielt, om over onzen oorfprong en verordening na te denken. St. 2. Als wy onzen oorfprong nagaan, komen wy van zelf tot de overtuiging, dat 'er een Wezen zyn moet, door het welk het eerfle paar menfchen tot beflaan gebracht is. St. 3. Onze verordening kan niet by deezewaereld of de vervulling van onze ligchaamlyke behoeften bepaald zyn; want wy bezitten vermogens, die wy, daar toe alleen, niet zouden noodig gehad hebben, A 2. - Stel-  4 Over den natuurleken Godsdienst. Stelling 4. Het edelst gebruik, dat wy van onze ren denlyke vermogens kunnen manken, is, dat wy dezelve belteeden, om ons te oefenen in de kennisfe van God en zynen dienst. St. 5. Wy moeten ons God voordellen, als het: allervolmaaktst Wezen, by het welk alle; volmaaktheden, en geene gebreken 9 behoef- ■ ten of onvolmaaktheden gevonden worden. St. 6. Het geen wy Godsdienst noemen, is dus eigenlyk geen dienst, dien God voor zich zeiven noodig heeft, of om zyns zei ven wille van ons vordert;maar alleen eene gefladige erkentenis van zyne majefleit, en onzeafhanglykheid, tot welke wy, al's redenlyke fchepfelen, verplicht zyn, en die tot bevordering van ons eigen geluk noodzaaklyk is. St. 7. Sommigen van de Godlyke Volmaakt- he-  Over den natuurleken Godsdienst. 5 heden (*), zoo als zyne Eenheid, Onafhanglykheid, en Eeuwigheid, kunnen alleen! yk door afgetrokkene redenkavelingen en befluittrekkingen beweezen worden; anderen, zoo als zyne Almacht, Wysheid en Goedertierenheid, zyn voor eiken oplettenden befchouwer zichtbaar in de werken der natuure. Stelling 8, Zoo ras wy weeten, dat 'er een God is, die alles gefchaapen heeft, alles onderhoudt, en van wien wy nog dagelyks zoo veel goeds ontfangen, kunnen wy 'er het befluit uit opmaaken, dat wy tot dankbaarheid, liefde en vertrouwen jjegens en op hem verplicht zyn. St. 9. De kennis van Gods Volmaaktheden in het (*) De Godlyke Volmaaktheid is eigenlyk een 'volmaakt geheel, en, als wy dus van onderfcheïdene Volmaaktheden fpreeken, doen wy dit, om ons te fchikken naar de gewoone manier, waar wy menfehen ons de zaak voorftellea. A 3  6 Over den natuurleken Godsdienst. het algemeen overtuigt ons, dat hy onzen* eerbied, onzer aanbiddinge, en onzer gëj hoorzaamheid ten hooglten waardig is. Stelling io. Onze naruurlyke reden leert ons nieft,j met genoegfaame verzekering, of en hoe wy vergiffenis by God bekomen kunnen, als wy in deeze onze verplichtingen te kortl fchieten; en wy hebben dus, zo wy ons in dit opzicht zullen kunnen gerust ftellen 1 eene nadere Openbaaring noodig St. n. Het geen zulk eene nadere Openbaa- \ ring te meer voor ons wenschlyk maakt, is, dat wy buiten dezelve geene zekerheidkun- i nen vinden, voor de onfterflykheid onzer : zielen en een leven naa dit leven. HOOFD-  7 HOOFDSTUK II. Over Gods nadere Openbaaring. Stelling i. By aldien God ons eene nadere Openbaaring gegeeven heeft, moet dezelve,aan den e'énen kant, niet ftryden tegen de Openbaaring der natuure; aan den anderen ons meer leeren, dan deeze ons leeren konde; en eindelyk ons meer lichts en grootere zekerheid fchenken ten opzichte van die dingen, die onze gezonde reden ons niet dan twyfelaehtig voorltelde, en welker kennis evenwel tot ons geluk noodig is. St. 2.' Zulk eene nadere Openbaaring heeft God ons gegeeven, door middel van eenige mannen, van de welken hy zich, als van zyne afgezandten tot het menschdom, bediende, om aan het zelve zynen wil bekend te maaien. 2 Petr: I, 21. Hebr: I, 1, 2. St. 3. . : Deeze Godlyke afgezandten werden door A 4 hem  -S Over Gods nadere Openhaaring. hem uitgerust met het vermogen, of, om toekomftige toevallige dingen te voorzeggen, of, om daaden te doen, die boven het bereik gaan van menschlyke krachten. Hebr: II, 4. Stelling 4. Hoe groot ook de verfcheidenheid zy in de byzondere bedoelingen, met welke dee* ze heilige mannen hunne gefchiedverhaalen, lofzangen, zedenkundige lesfen, prophetien en brieven gefchreeven hebben, kunnen wy uit dezelven een uitmuntend famenflel van leerftellige en zedenkundige waarheden opmaaken; en daar uit befluiren, dat zy allen, by het opftcllen van hunne fchriften, door éénen en denzelfden geest moeten bezield geweest zyn. St. 5. Deeze nadere Openbaaring leert ons alles, het geen wy te weeten, te gelooven en te doen hebben, om gelukkig te worden; en wel zoo, dat alle menfchen het ver&aan en daar in berusten kunnen. Stel-  Over God. 9 Stelling 6. Alle menfchen hebben dus niet alleen het recht, maar zyn ook verplicht, om van deeze nadere Openbaaring in den Bybel gebruik te maaken. HOOFDSTUK HL Over God. Stelling i. De heilige Schrift leert ons God kennen als een hoogst volmaakt, onftoflyk, wezen, en het rechtmaatig voorwerp van onze godsdieniïige vereering. Jer: X, 6 en io. Joh: IV 9 24. < St. 2. Zy fielt hem voor als den Schepper en Oorfprong aller dingen. Gen: 1,1. Pf: XXXIII, 6. Hebr: XI, 3. St. 3. Zy leert ons, dat al het gefchaapene, aan hem alleen, zyn voortduurend beftaan te A 5 dan-  10 Over God. danken heeft. Ps: CIV, 5, 13, x$ 2,7 tot 31. Hand: XVII, 28. Hiob X^ 12/ Stelling 4. Zy verzekert ons, dat alles onder zyn beftier ftaat, dat zyne Voorzienigheid zich over alle fchepfelen, en alle derzelver lotgevallen uitftrekt, en dat hy, zelfs van het kwaad in de Waereld, tot de beste eindens weet gebruik te maaken. Matth: VI, 27, 38, 29, 30. Hand: XVII, 26. Matth: X, *9, 3o- Je£ XLV, 7. Gen: L, 20. St. 5, Zy verklaart met ronde woorden , dat 'er niet meer, dan één God is. Deut: VI, 4. Jef: XLIV, 6. 1 Cor: VIII, 4, 5, 6. St. 6. Zy doet ons dien éénigen God kennen als Vader, Zoon en Heilige Geest. Matth: XXVIII, 19. HOOFD-  HOOFDSTUK IV. Over den Mensch. Stelling i. Volgens het verhaal van Mofes, Gen: I, 27. heeft God de menfchen tot zyn beeld gefchaapen, dat is, hen zoo gevormd, en in zulke omftandigheden geplaatst, dat zy zichtbaare afbeeldfelen van hem, den onzichtbaaren, zouden kunnen zyn. St. 2. Deeze hunne gelykenis naar God, beflondt 1) in de redenlykheid hunner natuure, waar door zy eene volftrekte meerderheid hadden boven, enheerfchappy konden voeren over, alle andere Schepfelert, die God met hun op deeze aarde geplaatst hadt. Gen: I, 26. 2) in de heiligheid en onfchuld van hun hart, en de daar uit voortvloeiende kalmte van ziele, en gelukzaligheid van hunnen inwendigen toeHand. Gen: II, 25, vergeleeken met III, 10. 3) in de mooglykheid, om den dood te kunnen ontgaan. Gen: II, 17. Stel-  12 Over den Mensch. Stelling 3. Om hen in deeze gelukkigen toeftand te bewaaren , gaf God hun , behalven de zedenlyke wetten, die hy in hunne harten geprent hadt, nog zeker Heilig gebod, eigenaartig gefchikt, om hen geduurig te herinneren , dat 'er een Wezen boven hen was, het welk macht hadt, om hun te gebieden, en aan het welk zy gehoorzaamheid fchuldig waren. Gen: II, 16, 17. St. 4. Zich aan de verlokfelen der zinlykheid overgeevende, hebben zy dit gebod overtreeden. Gen: III, 6. St. 5. Hier door verlooren zy hunne onfchuld, zoo wel als de bewustheid van de Godlyke goedkeuring en vriendfchap. Gen: III, 8 —11. en zy werden van nu af aan den dood onderhevig, dien God hun, als de ftraffe van hunne overtreeding, gedreigd hadt. Gen: II, 17. III, 22—24. Stel-  Over den Mensch. \ 13 Stelling 6. Alle natuurlyke afftamlingen van dit eerfte paar menfchen deelen in de beklaagens waardige gevolgen , die hunne zonde gehad heeft. Gen: VIII, at. Matth: XV, 19. Rom: V, 12. St. 7. Deeze natunrlyke verdorvenheid, die men gewoon is erfzonde te noemen, en zich vertoont in een zichtbaar overwicht van onze zinlyke neigingen boven onze reden, is de bron van alle die verkeerdheden en zonden, aan welke wy ons geduurig fchuldig maaken. Jac: I, 13—15. HOOFDSTUK V. Over de Zonde. Stelling 1. Wy.worden gezegd, te zondigen, zoo dikwerf wy iets doen, het geen ürydig is met den Godlyken wil. Stel-  14 Over de Zonde. Stelling 2. Plichten te verwaarloozen, die God van ons vorderde, is by gevolg zoo wel zonde , als ondeugden te bedryven, die hy ons verbooden hadt. Jac: IV, 1/. St. 3. Wy zondigen niet alleen door daadlyke verrichtingen, die tegen Gods wil ftryden, maar ook door het koesteren van kwaade voorneemens. 1 Petr: I, 15, 16. Matth: V, 28. 2 Cor: VII, 1. St. 4. Als wy het vermogen van te kunnen fpreeken, het welk God ons gegeeven heeft, niet naar zynen wil gebruiken; in het byzonder, als wy van het zelve, ten nadeele van onze naasten, misbruik maaken , moeten wy gezegd worden, door onze woorden te zondigen. Matth. XII, 3^ 37- St. 5. Elke zonde is, aan den éénen kant, ondankbaarheid tegen God, aan den an- de-  Over de Zonde. 15 deren, een bron van verfcheiden onheilen, die uit dezelven reeds in dit leven voortvloeien. 1 Joh: V, 3. Rom: VIII^ 6. Stelling 6. Ais men zich aan den dienst der zonde overgeeft, verliest men zyne vatbaarheid voor onftoflyke genoegens, voor welke God ons , als redenlyke Wezens, gefchaapen hadt. Rom: XIV, 17. Sr. 7. Daar God, naar zyne Vaderlyke liefde, wil, dat wy gelukkig zyn zullen, kan hy het niet onverfchillig aanzien, dat wy ons, door den dienst der zonde , ongelukkig maaken. Ezech; XXXIII, 11. St. 8. Hy tracht ons daarom van dien verkeerden weg af te fehrikken, door ons in zyn woord te verzekeren, dat hy elke moedwillige zonde als eene daad van vyandfchap tegen hem befjhouwt, die hy in het toekomftig leven niet ongeftraft zal laaten. Hebr: X, 26, 27. Stel-  l6 Over de Zonde Stelling 9. Deeze gedreigde ftraffe kan God, behoudens zyne wysheid en liefde, ons niet kwytfchelden, ten zy 'er aan de wyze en weldaadige oogmerken, waarom hy dezelve dreigde, voldaan worde. St. 10. De onmooglykheid, waar in demenfchen zich bevonden, om hier toe eengenoegfaam middel uit te denken, en te bewerkftelligen, maakte het voor hun ten hoogften noodzaaklyk, dat God zelf hun eenen Verlosferzondt, die in (laat was, om hen van de gedreigde ftraffe te ontheffen. HOOFDSTUK VI. Over Jefus Christus. Stelling 1. God beloofde reeds in de dagen des Ouden Verbonds, dat hy der waereld eenen Verlosfer zenden zoude, dien hy den men- fchen,  Over Jefus Christus. 17 fchen, onder verfchillende benaamingen , en in onderfcheidene betrekkingen , maar inzonderheid onder die van Koning en Mesfias, dat is Gezalfden, voorftelde. Jef: XI, 1- 4. LV, 3, 4. LXI, 1 3. Jer: XXIII, 5, 6. Stelling 2. Jefus van Nazareth heefc verklaard, dat hy deeze Mesfias was, op wien God de t waereld hadt doen hoopen ; en opzetlyk aanleiding gegeeven, om door zyne tydgenooten als zoodanig aangezien en erkend te worden. Joh: IV, 25, 26. Matth: XXVI, 63, 64. XXI, 1—9. St. 3. Hy heeft de waarheid van deeze zyne verklaaring beweezen, door het doen van wonderwerken , waar op hy zelf zich tot dat einde beriep; en door zyne opftanding uit den dood, waar aan hy meer dan éénmaal het bewys voor zyn Mesfiasfchap verbleeven hadt. Joh: V, 36. Matth. XI9 2— -5. XII, 38—40. B Stel-  18 Over Jefus Christus. Stelling 4. Deeze Jefus was, hoewel op eene buitengewoone wyze geboren, een mensen, hebbende dezelfde wezenlyke ftukken, eigenfehappen, aandoeningen en behoeften, die aan de menfehen in het algemeen eigen zyn; hoewel zonder zonde. 1 Tim: II, 5. Hebr: IV, 15. St. 5. Met den Mensch Jefus hadt zich de Godtyke natuur van den Zoon Gods veréén igd, en hem daar door in ftaat gefield , tot volbrenging van het groote werk , waar toe hy door zynen hemelfchen Vader gezonden was. Joh: I, 14. St. 6. Uit hoofde van deeze vei eeniging van de Godlyke natuur met de menschlyke, in de perfoon van Jefus Christus, wordt hy God genoemd. Rom: IX, 5. — worden hem Godlyke eigenfehappen toegefchreeven , Joh: I, 15. II, £4, 25. Phil: III, 21. Matth. XXVIII, 20. — wordt de fchep- ping  Over Jefus Christus. 19 ping en onderhouding als zyn werk voorgefield. Joh: I, 3. Colosf: I, 16. Hebr: I, 3. — en wordt hem het recht toegekend op Godsdienstige eer en aanbidding. Joh: V, 22, 23. III, 36. Matth: XXVIII, 19. Hebr: I, 6. Stelling. 7. Schoon Jefus, door deeze verëeniging zyner menschlyke natuur met de Godlyke, zich hier op aarde altoos in eenen byzonderen luister hadt kunnen vertoonen, en zich altoos van het vol gebruik zyner Godlyke volmaaktheden bedienen ; heeft hy zich daar van echter vrywillig ontdaan, om in dien Haat van vernedering te beter tot heil van eene zondige waereld te kunnen arbeiden. Hebr: XH, 2. 2 Cor: VIII, 9. Phil: B % HOOFD-  HOOFDSTUK VIL Over de verdienften van Jefus Christus. Stelling i. Jefus Christus verdient, met het hoogde recht, de Zaligmaaker der menfchen genaamd te worden, om dat hy het is, die alle hinderpaalen van gelukzaligheid voor hun heeft weggenomen. 1 Tim: I, 15. St. 2. Als een Codlyk Leeraar herfleïde hy de rechte kennis van God, van wien zelfs de Jooden zich de onwaardigfte begrippen gevormd hadden. Joh: XVII, 3 , 4. St. 3. Hy verzette zich tegen den voortgang der ongodsdienstigheid, leerde den waaren, Gode welbehaaglyken, Godsdienst, en poogde, ook door zyn voorbeeld, echte deugd en godsvrucht te bevorderen. 1 Joh: III, 8. 1 Cor: I, 30. Matth: V, 20. Stel-  Over de verdienften van Jefus Christus* si ■ f Stelling 4. Hy leerde de onfterflykheid der zielen, en toonde den invloed, dien ons gedrag in dit leven op ons toekomflig geluk of ongeluk hebben zal. 2 Tim: 1,1 o. Joh: V, 28, 29. St. 5. Schoon zyn geheel leven heilig en 00fchuldig geweest was, gaf hy zich gewillig in de handen zyner vyanden over, om door hen als een misdaadiger behandeld te worden. Matth: XXVI, 1, 2. en 52—54. St. 6. Hy offerde dus, als onze middelaar3zyo eigen leven op, ten einde aan de oogmerken der Godlyke firaffen voldaan wierdt,en wy, van de vergiffenis onzer zonden verzekerd , den dood niet meer als eene ftraflfe zouden behoeven aan te zien. Matth: XX, 28. Eph: I, 7. 1 Cor. XV, 55—57St. 7. Gelyk God, als de algemeene Vader der menfchen, wil, dat niemand van de mooglykheid, om zalig te worden, zal worden B 3 uit-  22 Over de verdienflen van Jefus Christus. uitgeflooten, zoo heeft Jefus, zyn zoon, zich ook voor alle menfchen, en vooralle hunne zonden, in den dood overgegeeven. i Tim: II, 4-6. x J0h: II, i 2* Rom! V, 18. i Joh:I, 7. Stelling 8. Hy is, ingevolge zyne, meer dan ééns herhaalde, belofte, op den derden dag wederom uit het graf verreezen, en heeft daar door de Godlykheid van zyne zending, en de waarheid van zyne leere, onomflootlyk bevestigd.Matth: XX, 19. Hand: V, 30,3.. Rom: I, 4. St. 9. Naa dat hy,om wyze redenen, nog veertig dagen lang, naa zyne opflanding, met zyne Jongeren verkeerd, en nu aan het geheel oogmerk van zyne komst op aarde voldaan hadt, is hy op eene zichtbaare wyze opgevaaren ten Hemel, en door God, zynen hemelfchen Vader,tot Heer en Koning gefield over alle menfchen. Hand: I, 9. II* 33—36. Phihll, 9 —11. Stel-  Over de voorwaarden der Zaligheid. 23. Stelling 10. Tot deeze zyne koninglyke Heerfchappy behoort ook de rechterlyke beoordeeling van hunne daaden, en de eindelyke beflisfing van hun lot ten jongflen dage, tot welke de H. Schrift ons verzekert, dat hy als dan plechtig, en met den grootften luister, verfchynen zal. Hand: X, 42. XVII, 31» 2 Cor: V, 10. 1 Thesf: IV, 16. HOOFDSTUK VIIL Over de voorwaarden der Zaligheid. Stelling r. Byaldien wy deel willen erlangen aan de gelukzaligheid, door Jefus verworven, moeten wy zorg draagen, om aan de liefderyke oogmerken te beantwoorden, die de Allerhoogite met de zending van hem, zynen zoon, bedoeld heeft. 2 Thesf: II, 13, 14. St. 2. Tot dat einde behooren wy hem, als onzen Zaligmaaker, in de uitgeftrektfte betekenis van dit woord, aanteneemen ; op hem, B 4 als  £4 Over de voorwaarden der Zaligheid. als den zoodanigen, ons vertrouwen te fteï* Ien;en alleen op den weg, dien hy ons heeft aangeweezen , onze zaligheid te zoeken. Joh: III, 16. Gal: II, 16. III, 26, 27. Stelling 3. Dat wy hem op deeze wyze aangenomen hebben, en waarlyk zulk een vertrouwen op hem Hellen, moet blyken in onze daaden. Gal: V, 6. Jac: I, 22. II, 14 —17. St. 4. Als Christenen, zyn wy, boven anderen, verplicht, om heilig en godvruchtig te leeven. Tit: II, 11 — 14. Rom: VI, 11 — 13. 1 Cor: VI, 20. 2Cor: V, 14,15. St. 5. Het geen ons daar toe te meer moet aanfpooren, is, dat wy, zonder het by aanhoudendheid op de verbetering van onze harten, en. eene geftadige beoefening van echte Christlyke deugd, toeteleggen, niet bekwaam zyn, om tot de zaligheden van het toekomftig leven te worden toegelaaten. Gal; VI, 3. HOOFD-  25 HOOFDSTUK IX. Over de hulpmiddelen ter Zaligheid. Stelling r. Om ons tot zulk eene geloovige aanneeming van Jefus, als onzen zaligmaaker, en tot eene zoodanige hem welbehaaglyke geileldheid van hart te doen geraaken, heeft God ons het Evangelium zyns zoons gefehonken. Jac: I, 18. i Petr: l9 23. St. 2. Ook belooft hy ons zynen H. Geest, om de poogingen te ondertonen, die wy tot dat einde aanwenden. Luk: XI, 13. Phil: II, 12, 13. St. 3. De genadewerkingen van deezen Geest zyn dus geene onmiddelbaare werkingen der Godlyke Almacht; maar zoodanigen, als voor de redenlykheid onzer natuure voegen, en met het gebruik overeenkomstig, het welk wy, als redenlyke wezens, van het Evangelium der genade maaken. Eph: J5 17, 18, 19. Jae;i, 21, 22. S 5 Stel-  £6 Over de hulpmiddelen ter Zaligheid. Stelling 4. Het geen. hier uit van zelf volgt, en daar te boven uit meer dan ééne plaatze der H. Schrift blykt, is, dat deeze genadewerkingen van Gods Geest niet onwederftaanbaar zyn. Hand: VII, 51. Eph: IV, 50. St. 5. Ook moeten wy, zo wy door dezelven al tot zekeren trap van verlichting en heiligmaaking gekomen zyn, ons niet verbeelden, dat wy nu niets meer te vreezen hebben ; d^wyl wy, als wy ophouden over ons zelve te waaken, alle onze vorderingen in zedenlyke verbetering wederom kunnen verliezen , en uit omzen genadeftaat vallen, Hebr: VI9 4—6. 2 Petr; II, 20, 21. St. 6. Om ons tegen het geweld der verzoekingen te Merken, wil God, dat wy ook van het Gebed zullen gebruik maaken , waar toe hy ons, door Jefus, zynen Zoon, vryheid gegeeven heeft; en het welk wy dus, niet zoo zeer als een bevél, als wel als  Over de hulpmiddelen ter Zaligheid, als eene Jiefderyke vergunning hebben aan te merken. Matth: XXVI, 41 Jac: I, 5. Rom: V, 1, 2., VIII, 15. Stelling ?. Zoo dikwerf onze Gebeden zulke verlangens behelzen, die by ons, als Christenen, moogen plaats vinden; ën wy dezelve met dat vertrouwen, het welk voor ons, als Christenen, past, tot God opzenden; dat is, met andere woorden, zoo dikwerf wy, naar Gods wil, en in den naam van Jefus, bidden, kunnen wy ons van de verhooring onzes Gébeds verzekerd houdend Joh: IJT 21, 22. V, 14. HOOFDSTUK. X. Over den heiligen Doop. Stelling 1. Om ons te plechtiger tot de aanneeming van zyne leere te verbinden, ons tot eene gehoorzaame opvolging van zyne bevelen aantefpooren, en ons van de Godlyke gena»  28 Over den heiligen Doop. nade, en de vergiffenis onzer zonden, op ,eene nadruklyke wyze te verzekeren, heeft Jefus twee uiterlyke handelingen iügefteld, die wy gewoon zyn, Sacramenten te noemen. Stelling 2. De eerfte deezer handelingen, de heilige Doop genaamd, verordende hy, in navol» ging van den Doop der Profelyten, die by de Jooden in gebruik was; met dat onderfcheid, dat zy, die Leden van zyne Kerk wilden worden, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geests, moesten gedoopt worden. Matth: XXVIII, 19. St. 3. Daar de Doop der Profelyten ook aan Kinderen, die nog tot geene Jaaren van onderfcheid gekomen waren, geoefend werdt, fchynt Jefus, die dit by de inflelling van zynen Doop niet verboodt, gewild te hebben , dat zyne Apostelen dit voorbeeld zouden volgen. Stel-  Óver den heiligen Doop, 29 Stelling 4. Dit wordt te waarfchynlyker, om dat hy zelf aan Kinderen het recht hadt toegekend, om Leden van zyne Kerk te worden. Mare. X, 14. St. 5. Ook zien wy, uit het voorbeeld der Befeydinge, dat Kinderen op zich zelve niet onbevoegd kunnen geoordeeld worden, om als Leden van Gods Kerk te worden aangenomen. Gen: XVII, 12. St. 6. Uit hoofde van het oogmerk der Inftellinge , zoo wel, als van de voordeelen, die de heilige Doop ons aanbrengt, wordt dezelve een Bad der Wedergeboorte genaamd, en aan denzelven de verzekering van ons aandeel aan de Godlyke genade,, en de vergiffenis onzer zonden, door den dood van Jefus aangebracht, toegefchreeven. Tit: III, 5. ï Petr: III, 21. Gal: III, a6, «27. HOOFD»  3° HOOFDSTUK XL Over het heilig Avondmaal. Stelling i. Weinig tyds vóór het begin van zyn laatffce lyden, Helde Jefus, in navolging van de Offermaaltyden der oudfle Volken, eenen Maaltyd in, op welken hy wilde, dat zyne Jongeren brood zouden eeten , en wyn drinken, tot gedachtenis van zyn verzoenend lyden en fterven. En deezen Maaltyd is men gewoon, het heilig Avondmaal des Heeren te noemen, i Cor: XI, 23—25. St. 2. Het wezenlyke, waarop het by dit Avondmaal aankomt, is, dat men, met zulk eejne gefteldheid van hart, als daar toe verèischt wordt, en met dat oogmerk, het welk Jefus vorderde, bro.od eet en wyn drinkt; zonder dat de lbort van brood en wyn, of de uiterlyke manier waar op men het ontfangt, daar omtrent eenige verandering maake. Stel-  Over het heilig Avondmaal* 3* Stelling 3. Daar Jefus, volgens de taal van éénen zyner Apostelen, gewild heeft, dat deeze plechtigheid in zyne Kerk zoude onderhouden worden, heeft men geene vryheid, om dit na te laaten. 1 Cor: XE, 26. St. 4. Zy, die zich, buiten noodzaaklykheid, en uit minachting van deeze Inftelling, aan dezelve onttrekken, moeten, by gevolg, van ftrafwaardige ondankbaarheid tegen hunnen hoogden weldoener, zoo wel, als van eene zichtbaare verwaarloozing van hunne eigene belangen, befchuldigd worden. St. 5. - Op deezen maaltyd toch ontfangen wy niet maar alleen brood en wyn, maar ook, om zoo te lpreeken, het recht van eigendom op het ligchaam van Jefus, als voor ons gekruist, en op zyn bloed, als voor onze zonden vergooten Luc:XXH, 19,20! St. 6. Eene Godsdienstige deelneeming aan dee- > zen  3* Over het heilig Avondmaal, zen Maaltyd is dus eigen aartig gefchikt, om ons geloovig vertrouwen op de Godlyke genade te veriterken, onze goede voorneemens te verlevendigen, en aan dezelve kracht by te zetten. Stelling 7. Tot eene waardige deelneeming aan deeze Inftelling, behoort inzonderheid dankbaare liefde voor onzen Verlosfer, en een oprecht voorneemen, om afftand te doen van alle moedwillige zonden. St. 8. De rechte Voorbereiding tot deezen Maaltyd beftaat dus, in een onpartydig onderzoek van onze harten, en eene ernftige opwekking van zulke aandoeningen, die eenen blyvenden indruk op onze zielen kunnen maaken,en Gode welbehaaglyke vruchten in onzen wandel voortbrengen. 1 Corj XI, 28.