PROEVE van den SMAAK EN PROSAISCHEN SCHRYFTRANT van / i A S M U S. In vertaalde Fragmenten uit de WANDS-. BEKKER - BODE. Te UTRECHT, a»ï W. van YZERWORST. 1798-   iVï e t dit ftukje bieden wij den Nederlandfchcn Lezer eene kleine Proeve aan van den fmaak en Profaifchen Schrijftrant van een Man op wien het Noordlijk Duitschland nevens Klopfrock roem draagt cn billijk dragen mag, die reeds lange verdiend had onder ons bekend te zijn geweest; en wiens Schriften zig daar in bijzonder onderfcheiden: datze met zoo veel Vernuft, Populariteit en Boert; zoo veel Ernst, Waarheidsliefde en Christendom in zig vereenigen. Claudius, (zoo is de wanre Naam van den Autheur) heelt zijne Schriften die meestal uit kleine ftukjes beftonden; cn of afzonderlijk waren in het Licht verfcheencn, of in andere periodieke werken verfpreid lagen, bij eengezameid cn Uitgegeeven onder dezen algeraeenen Tijtel: AS MUS omnia * • faa  II fua SECUM portans, oder Samtliche wtke des Wandsbccker-Bothen, thans reeds zes (tukjes in klein Oótavo uitmakende. Ze zijn Mengelingen in PcëOj en Profi, en behelzen: behalven eene enkele Overzetting, Eigene Gedachten over eenïg gewichtig Onderwerp, Aankondigingen en beoordeelingen van een of ander Geruchtmakend Boek, Geestige Invallen eu Satyren, Gefprekken, Brieven, Parabelen, Fabelen, Vertellingen en dergelijke, en hier uit is deze Proeve genoomen. Zijn vcordragt is Naïf en ongemeen, veelal valt hij in den Volkstoon, cn in voldoening aan den Tijtel, dikmaal in dien van cenen eerlijken DorpsBodc. Hij is een vriend van Schertferij, maar zijn Scherts wekt altoos Ernst; en nooit fpreekt hij met eenig ander dan dit edel doel: om namelijk de mcnfchen meer bekend te maken met zig zeiven, hen te doen lagchcn over hunne Dwaasheden, ofte doen bioozen over de meer openbare of verborgene gebreeken van hun Hart, hen meer bekend te maken met de hinderpalen van, en de wegen en middelen tot hunne innerlijke Rust en Blijdfchap, en alzoo bevorderlijk te weezen aan hun waar Geluk. Hij wijdt zijnen Arbeid toe aan zijnen vriend HA IN, zoo noemt hij den Dood, wkins Beeldte-  tenis hij ook in eene Plaat tegen over den Tiitel van het eerde iluk in een Menfchengeraamte voorftelr, en doet dat, (wij voegen dien om zijne aartigheid hier in) met deezc O P D R A G T. „ Ik heb de Eer bekend te zijn met uwen „ Heer Broeder die mijn goede Vriend en Be„ gunftiger is, ook had ik nog wel andere „ Adresfen aan u; maar mij dacht de konile „ weg was de beste. Gij zijt niet voor Adres„ fen, en het was nooit uwe gewoonte veele „ Complimenten te maken." „ Er moeten menfchen zijn, men noemtze „ fterke Geesten, die zig in hun geheele Leven „ door de gedachten aan Ilain niet ontrusten „ laaten, en zelfs wel agter zijnen Rug met „ hem en zijne dunne beenen fpotten. Zulk „ een fterke Geest ben ik niet, 't is mij, „ om de waarheid te zeggen, iedcrmaal als ik „ u aanzie, of mij 't koude water langs den „ rug loopt. En toch kan ikgelooven, dat „ gij een goed Man zijt voor die u genoeg„ zaam kent; en het is mij waarlijk als voelde „ ik een foort van Heimwee naar U, en a's * 2, „ had-  „ hadde ik een goed toevertrouwen tot U, „ gij oude Robbert POORTIER! dat „ gij ook eenmaal komen zult om mij mijnen „ fmachtriem los te maken, en mij tot beetere „ Tijden veilig aan mijne Plaatze ter ruste „ neer te leggen." „ Ik heb daar een Boekje gefchreeven, en „ brcngeMJ dat; 't is Pcëfij en Profa. Ik weet „ niet of ge een Liefhebber van Gedichten „ zijt; maar ik zou het haast niet denken, „ daarge over het geheel geen korstwijl duldt, „ en de tijden gelijk men wil voorbij zouden „ zijn, in welken de Gedichten iets meerder „ waren. Een en ander in het Boekje zal „ u hoope ik niet geheel misvallen; het meeste „ is Lijstwerk en kleine Snuisterij; doe er „ mede wat gij wilt. „ De Ouden (zoo vervolgt hij in eene bijgevoegde aanmerking) moeten hem anders heb„ ben afgebeeld: als een Jager in den Mantel „ der Nacht, en de Grieken: als een Jonge„ ling, die in eene rustige houding met een n neergeflagen droevig oog de Fakkel des Le- „ vens  „ vens naast het Lijk uitbluscht. Een fchoon „ Beeld voorwaar, en eene zeer troostrijke „ erinnering van Hain aan zijne Familie en „ bijzonder aan zijnen Broeder; immers als „ men zig zoo eenen geheelen Dag lang „ moede en mat geloopcn heeft, en het nu „ eindelijk Avond geworden, en daar in zoo „ verre gekomen is, dat men het. Licht zal „ uitdoen « dan heeft men nu toch ook „ den Nacht voor zig waar in men uit kan „ rusten! en als het dan nog daar en boven „ den anderen Morgen Feestdag is!! In de „ daad dat is een goed Beeld van Hain; „ evenwel ben ik maar liever bij mijnen Kneu., keiman gebleeven. Zoo ilaat hij in onze „ Kerk, en zoo heb ik hem mij altijd van klein „ af voorgemeld dat hij over de Graven hee„ nen Happen moeste, als één van ons kinde* „ ren 'savonds eens grilde, en Moeder dan „ zeide : dat de Dood over ons Graf geloopen „ ware. Hij is zoo ook dunkt mij zeer ,, mooi, en als men hem maar lang genoeg „ aanziet krijgt hij ten laatfte, zelfs een ge« „ heel vriendlijk voorkomen." 3 Smaakt  Smaakt deeze eerfte Proeve, en wektze eenige graagte, dan vinden wij ons ligtelijk daar door opgewekt om het hier bij niet te laaten; maar bij vervolg van tijd nog wel iets meerder van Asmus te geven, waartoe een goede voorraad voor handen is. Oclob. 1798. DE VERTALER. I N-  INHOUD. OVER DE NIEUWE STAATKUNDE . . Bl«tdZ. t 1793- afzonderlijk uitgegeven 'en naderhand ingevoegd in 't 6 deel. BRIEFWISSELING, TUSSCHEN MIJ EN MIJNEN OOM, BETREFFENDE DE ORTHODOXIE EN GODSDIENSTVERBEETERINGEliJ, 3 deel. . 53 BRIEFWISSELING, TUSSCHEN DEZELVE OVER HET VERBEETEREN DER KERKLIEDEREN, 5 (fed. 5g BRIEFWISSELING, MET MIJ ZELVEN, 5 deel. . 60 PARABEL 5 deel. Q B.-  vin INHOUD. GESPREKKEN, OVER DE VRIJHEID, I/CJO. BladZ. 66 5 deel. OVER EENIGE . SPREUKEN VAN SALOMONS PREDIKER ...... 9a 4 deel. ZOO ZIJ HET AARDRIJK OM UWENT WILLE VERVLOEKT I07 4 deel. BRIEVEN AAN ANDRIES . . . . I09 4 deel. BRIEF AAN DENZELVEN . . . , 13O 3 deel. O V E Is  OVER DE NIEUWE STAATKUNDE. .Alle Bijdragers en Uitgevers belooven hunnen lezers de waarheid; ik ook. Maar te gelijk moet ik in oprechtheid zeggen, dat ik niet zonder vreeze ben, of wel alle Bijdragers en Uitgevers, mij zeiven niet uitgezonderd, ih ftaat zijn te houden, het geen zij belooven. Eigenlijk kan men flechts geven het geen men heeft, en meermalen heeft men niet, het geen men meent te hebben. Gewisfelijk ja, de waarheid behoorde altoos en in alle gevallen ons te leiden, — maar! meestal leiden wij haar; en dan meenen wij wel haar te hebben, maar wij hebben haar niet. Ondertusfchen wordt dat zoo naauw niet meer genomen, en het gemeen gebruik blijft toch nog vorderen, dat men de waarheid ten minften belooft. De lezer heeft iiidedaad nog reden zig zeer. voldaaa te houden A vaa INLEIDING.  -C * )- van den Autheur, die hem maar niets anders voordraagt dan 't geen hij eerlijk meent, en zijne waare voor niets meer uitvent dan 't geen ze wezenlijk is, zijne meening namelijk; wijl 't hem als dan vrijgelaten wordt zelve toe te zien; meening tegen meening te vergelijken, en zig alzoo te hoeden voor fchaade. Er heerfchen ten onzen tijde gelijk ieder weet politieke meeningen, die van de vroegere, en anders vrij algemeen aangenomene gehcellijk afwijken; een zo genaamd Nieuw ftelfel, dat tegen het Oude, 't welk tót hier toe onder verfchillende gedaantens in de wereld omhelsd en gevolgd wierd, regelrecht overftaat. Men is met dit nieuw ftelfel juist niet zeer geheim of agterhoudend geweest; zoo dat men anders volftaan zou kunnen, met het als genoegzaam bekend hier flechts te noemen. Dan daar het van allen niet op dezelfde wijze, maar met veranderingen en met meerder of minder befcheidenheid, of ook wel onbefchoftheid voorgedragen wordt; zoo zullen wij ten overvloede hier, het een en ander uit hetzelve aanvoeren, ten einde ieder zélve zie wat er z;j van de zaak, en oordeele of hij zig met de Hoofdrukken vereenigen kunne. Naar het oude ftelfel; zijn in een groot Huis, gouden, zilveren en aarden vaten, fommigen ter eere, andere ter oneere; naar het nieuwe: zijn alle vaten gelijk, in ftoffe en in vorm. Naar het oude: is de Koning, de Regeering, de Regent enz. Regent, en de Onderdaan is Onderdaan; naar het nieuwe: zijn alle menfehen vrij, en hebben gelijke rechten. Naar het  kt oude: maakt de Overigheid de wetten, en de onderdaan volgt die op; naar het nieuwe hebben alle burgers van den ftaat recht en aandeel tot en aan de wetgeving. Naar het oude: is de onderdaan uit nood onderdaan, niet alleen om der (haffen, maar ook om da? geweetens wille; naar het nieuw: uit juiste Verftandsbegrippen, uit een philofotisch principe. Naar het oude: is er geene macht dan van God, en zijn de machten die er zijn, van God Verordineerd; naar het nieuwe: maakt de mensch zijne eigen inrichtingen, en berust alle macht b*j het volk zelve, 't welk daar mede bekleedt en daar van ontkleedt, wanneer en wie het wil. In 't hort', naar het oude ftelfel: is de koning enz, een herder, die zijne kudde in grazige beemden weidt, een vader die zijne kinderen bewaakt en verzorgt, een weldadige geest van hoogerhand verordend, om voor zijn volk te denken en te willen, en met ftille en werkzame liefde altijd boven hetzelve te zweéven; en het volk, dat zeekere van deszelfs rechten en het burgerlijk zelfdenken en zelfwillen afgedaan heeft, leeft in geloof en in vertrouwen: en het nieuwe ftelfel, fchijnt naar luid onzer fchrijveren, alles te zamen genomen, eene algemeene zuètene«etdandsiregeering mede te brengen, volgens hetzelve doen de daatsburgers alles zelve; de fchapen weiden zig in de groene beemden zelve; de kinderen waaken en zorgen over en voor zig zeiven; het volk zweeft zelve boven zig zeiven; met één woordieder enkel mensch verkeert in het genot en in de beoeffening zijner eigene rechten, en moet als A 3 ■ ftaats-  -C 4 )- ftaatsburger zelfdenken en zelfwillen, — en deswegens behoort hij nu aangaande de rechten van den mensch enz. onderricht en verlicht te worden e. z. v. De zaak heeft ééne zijde, van welke haar bezien, dit nieuw ftelfel niet van allen fchijn ontbloot is. Het oude is ontegenzeggelijk aan groote misbruiken onderhevig , en het fchijnt, dat het nieuwe (trekken zal moeten om die misbruiken te weeren en te verhelpen. En over het geheel zou het ontwerp, om ieder enkel mensch als een wezen dat verftand en wil heeft te behandelen, indien het anders maar uitvoerbaar ware, edel en lofwaardig zijn. Eindelijk: of de mensch als mensch zijne rechten hebbe, zal bezwaarlijk door iemand in twijffel kunnen getrokken worden, — hier kan gevolglijk het „ nadenken en herkaauwen, en eene gevoelige ter harteneeming" niemand ten kwade geduid worden, niemand tot oneere, maar wel integendeel tot eere verftrekken; en wanneer men in een zaak van zoo ernttigen aart maar doordraaft, en als reeds uitgemaakt aanneemt het geen eerst nog uitgemaakt moet worden: indien men zoo maar aanftonds aan het werk valt, en heimlijk en in 't openbaar, in couranten en vliegende bladen, in gezouten en ongezouten taal, zagtelijk en met onftuimigheid, van vrijheid en menfchen rechten fpreekt en predikt , en zonder de minfte bepaling of voorwaarde de menfchen zijne verlichting uitvent; zoo fchijnt die manier van procedeeren wat voorbarig en oproerig, en deCancelier van Ephezen, zou er van zeg-  -C S )- zeggen: „ Gij mannen van Ephezen, wat menfche „ is er toch die niet weet dat het volk niet onder„ drukt en vertrapt moge worden, die niet erkent „ dat de mensch zijne rechten hebbe? Dewijl dan ,, deze dingen onwederfpreekelijk zijn, zoo is 't „ behoorlijk dat gij ftille zijt en niets onbedachts „ en doet indien dan iemand tegen iemand „ eenige zaake heeft, de Rechtdagen worden ge„ houden en daar zijn Stadhouders, laatze elkan„ deren verklagen- En indien gij iet van andere „ dingen verzoekt dat zal in eene wettelijke verga,, dering beflischt worden. Want wij ftaan in „ gevaar, dat wij van oproer zullen verklaagd wor„ den om den tijd van heden, alzoo er geene oor„ zake is, waar door wij reden zullen kunnen ge„ ven van dezen oploop." Ik zegge de procedure fchijnt een weinig voorbarig en overijld gedreven te worden. Wij dwalen alle menigvuldiglijk. En het zou toch kunnen zijn, dat wij ook hier dwaalden; hier: waar de dwaling zoo ligt begaan wordt, en zoo zwaar te vermijden is.;, waar de boogfchutter niet enkelijk op zijne handen heeft te zien, maar ook te bereekenen heeft wat de pijl doen en uitwerken zal, als hij eenmaal daar henen gevlogen en nu niet meer in zijne macht is; hier, waar het niet genoeg is, dat de regenboog met fchoone verwen aan den Hemel praalt, maar waar hij ook op de Aarde moet kunnen nedergebogen worden, zonder dat hij zijne verwen verlieze, en waar er eene meer dan gemeene ervaring en eene fijne wiskunde toebehoort, om bij zijne A 3 kunst-  kunstbewerking de ftraalbreeking voor uit zeeker te bereekenen. Want wij moeten toch dat alleen maar willen, wat bij (lot van reekening waarachtig waar en goed is, en niet het geen flechts flikkert en fchijnt. ' ..... Het ri mild om hoog verheffen en rondom zig heenen tot aan den gezichteinder toe, alles met zegen befproeien. Maar wie nu-overtuigd is, dat van deze zijde, niets dan onorde, en ongeluk, en geen heil te verwachten zij; en dat het oude ftellel, met al deszelfs gebreken, het eenige zij dat de menfchen te zaam vereenigd houden en gelukkig maken kan; — zal die ook met de meenigte medeloopen en juichen?— Dit kan noch mag hij niet.! neen! hij moet nu men er toch eenmaal over in redewisfeling gekoomen is; getrouw en zonder agterhoudendheid er tegen zegr gen, wat hij er tegen weet te zeggen, en alles wat hij er tegen weet: — hij moet in geenerhande wijze op bijval zien, en zijnen dank aan Gode te g« cd houden. Hij moet zeggen wat waarheid is, wat tot den vrede dient, en wat tot onderlinge verbeetering ïlrekken kan. Hij moet dat doen op eenen zachten vriendlijken toon. Hoewel een weinig ijvers hem niet ten kwade zou te duiden zijn. Want de zaak is ijver waardig; en de Leeuwin die haare Jongen verdedigt, pleeg het niet flechts te iaaten berusten bij wat te kwispelen met haaren ftaart. Zoo lang politieke meeningen in de hoogere Athmofpheer van 't gebied der Geleerden behandeld worden, gaat zulks de meenigte onder op de laage aarde minder aan. Wie zig wel toegerust eu van moed en talenten voorzien, gevoelt, kan heenen gaan en naar eere ftreeven, en wie zig daar van ontbloot befpeurd, kan rustig te huis blijven, en bloot aanichouwer wezen. Maar zedert die verfchillende A 4 ge-  -( 8 )- gevoelens hier en daar zijn afgedaald tot onze lagere gewesten, is het geheel anders met de zaak gelee-r gen, en al wat leven ontvangen heeft, groot en klein, neemt er deel aan, op het minfte gerucht fpringt ieder een, de eerfte de beste te voorfchijn; niet zoo zeer om dat hij wat te vorderen heeft, om dat hij gelijk wil hebben of naar eere ftreeft, maar veel meer om zelve toe te zien, om dat hij in een zaak van zoo veel gewigt zig niets wil laten wijsmaaken; niet met Helm en Pantfier als ten ftrijde toegerust, maar zoo als hij gaat en ftaat, als die zig meer om anderen dan om zig zeiven bekommert ; met open borst, en zonder ter wereld iets te hebben waarop hij zig zoude kunnen verlaaten. En even dit is ook mijn geval. Ik ben niets, en ik heb niets waar op ik tteunen zoude. Maar ik ben geen haater mijner medemenfchen. Ik heb ook een hart in mijn lijf, en het is mij niet om 't even of het mij en mijne medemenfchen wel of kwalijk gaa. Ik zie ook zeer wel en zoo goed als anderen in, dat veele dingen, in de wereld anders zijn konden, en zijn moesten, en dat er wel verbeetering nodig ware; alleen komt het mij voor dat de verbeeteringen niet erger moeten zijn dan het kwaad zelve dat men verbeeteren wil; dat men zijnen kop niet moet ten besten geven om het oorlapje te redden, en dat een kleiner geluk, dat men daadlijk heeft heeter zij, dan een grooter dat men in 't onzeeker te gemoet ziet. e. z. v. Qok komt het mij zoo voor, dat het de uiterlijke in.-  -C 9 )- inrichtingen niet zoo,zeer of alleen zijn, die het doen. Holland bij voorbeeld was een Republiek, en toch waren er misnoegden. Het ligt derhalven aan den mensch. Nooit is 't hem van pas of naar zijn zin; altijd wil hij wat anders en wat nieuws; wil altijd bouwen en verbeeteren; is nooit rijk, nooit machtig, nooit geëerd genoeg; en het is de mensch die goede inrichtingen flecht, en flechte inrichtingen goed maakt. De mensch gevolglijk moet verbeeterd worden; en dat indien ik raaden zoude, niet van buiten naar binnen. Men draait toch niet aan de wijzer, om het binnenwerk van het Horologie te herftellen, maar men verbetert het binnenwerk cm de wijzer goed te doen gaan. Even zoo zoude ik wenfchen dat ook bij de menfchen, niet geduurig aan de wijzer gedraaid, maar het binnenwerk verbeeterd wierde, ten einde het zig daarna op de wijzerplaat alles van zelve mochte vinden; ik zou dunkt mij over het geheel eene verbetering wenfchen, door welke niet de eene mensch ten koste van de andere, de eene partij ten koste van de andere, het eene volk ten koste van het andere, maar waar door alle menfchen, alle partijen, alle volkeren gelijkelijk geholpen wierden; in 't kort eene verbeetering welke de bozen, goed; de kwalijkgezinden, welgezind; de dwazen, wijsj de trouwlozen, getrouw; en zoo zonder uitzondering alle menfchen, hooge en laage, vorften en onderdanen, vrienden en vijanden, tot goede, befcheidene, barmhartige, grootmoedige, edele en gelukkige Menfchen maakte. A 5 Dat  -C io )- Dat is zoo mijne meening, en daar aan houde ik mijEn in deze gezindheid wilde ik nu, gelijk Alfrcd den Harpenaar, uitgaan, en het vijandlijk leger bezien. VOORLOPIGE ZWARIGHEDEN EN TWIJFFELINGEN AANGAANDE HET NIEUWE SYSTEMA. Indien aan ons bewooners van deze aarde eens eene nieuwe Zon wierd aangeboden, gefteld ook dat haare glans en ftraalen die van de oude overtroffen, en indien het ons op den io Maart, wanneer het teken van den Ram zal ingetreeden, en wederom een Nieuwjaar > begonnen worden, vrijgefteld wierd te kiezen: tusfehen de oude en de nieuwe zon; zouden wij dan zoo maai- aanftonds toegrijpen? — Ik twijffel er wel niet aan, dat veelen hun ftembillet voor de nieuwe Zon zouden afgeeven; maar ik houde het voor even zeeker, dat dit onbedacht en onverijld zou gehandeld wezen, en dat men ten minften eenen omloop dezer nieuwe Zon, door alle de twaalf teekenen van den dierenriem heenen, had behooren af te wachten, om te zien: of zij ook waarlijk die dienften bewees die men van eene zon verwacht, en welk de oude met de daad in zoo lange bewezen heeft. Beeter, is gewislèlijk beeter, maar onbezien en onbeproefd is verkleefdheid en vooringenomenheid aan en voor het oude edeler dan gezetheid en vooringenomenheid op. en voor het nieuwe. Indien gevolglijk de beide zonnen  ~C IX )- ïien gelijk ftonden; zoo zou men voor de oude moeten zijn, en dat van rechtswegen. Zij heeft ons genacht zoo lange befcheenen; onze ouders, en voorouders hebben zoo lange onder haar geleefd, bij haar licht gezien, en aan hare ftraalen zig verwarmd; zij heeft, offchoon ze al hier en daar een onweder te weege bragt, en een enkelen oogst mislukken of verbranden deed, zij heeft toch evenwel 't gezaaifel onzer vaders en moeders zoo dikmaal gerijpt, en hun en ons zoo meénig een voorraad van Appelen en Peeren gekweekt ; en — het zou. immers ondankbaar zijn: die oude vriendin en weldoenfter te laten vaaren, en zig aan eenen nieuw aankomenden Flonkeraar te verhechten. Het geen de oude zon is in opzicht tot de nieuwe', dat is eene tot hier toe ftandgehoudenhebbende inrichting, tegen eene andere, voor ieder enkel land, en het' oude fysüma tegen het nieuwe voor de geheele wereld. ' Doch dit zou alleen dan zoo zijn, wanneer beide ftelfels even goed waren en dit fchijnt het geval nog niet te weezen; want, behalven dat de oude zon reeds zoo lang gefcheenen heeft, heeft de nieuwe nog zeer veel tegen zig', dat ons al aanftonds voor de' deur van haren Tempel, en op de trap zelfs reeds in 't ooge valt. Als bij voorbeeld, het fchijnt zeer natuurlijk, dat een of weinigen veelen regeeren; maar onnatuurlijk daar en tegen dat veelen eenen regeeren; nog onnatuurlijker echter: dat veelen veelen regeeren zouden. Ieder enkel mensch heeft met zigzelven de handen vol werks, kan met zig zelf alleen niet  niet te recht koomen, en zig brengen noch houden daar hij wezen moet. En evenwel zou hier in eenen ftaat b. v. van flechts ioooooo menfchen, ieder enkel mensch dit eerst met zig zeiven en dan nog met 199999 anderen gedaan kunnen krijgen. Nog iets dat onnatuurlijk of tegennatuurlijk fchijnt. Naar het oude fystema zijn de ftaatskrachten tweeërlei, cenige actief, andere pasfief, man en vrouw; naar het nieuwe zijn zij man en vrouw te gelijk, en gevolglijk van eenen Harmaphroditifchen aart. Phyfisch gefprooken, is echter het eerfte, de gang en werking der Natuur; en het andere, gewoonlijk, eene misgreep. Zoo valt bij het nieuw fystema ook dat zeer in het oog, dat van den beginne der wereld af aan, tot heden toe, geduurende een tijdverloop van bijna zesduizend jaren, altijd Monarchien beftaan hebben, en dat nu, aan het eind dier zesduizend jaren, ontdekt wordt, dat er nooit geene hadden behooren te beftaan- Van zeekere vermaarde ftad verhaalt men wel, dat aldaar de voor 't gerecht betrokkenen en ondervraagden eerst gehangen worden, en dat men daarna hun proces opmaakt. Maar het gantfche menfchelijk gedacht van zijnen oorfprong af aan tot heden toe zulk eene handelwijze toe te dichten fchijnt wat verre te gaan. Zoo is verder de algemeene bijval en de gemakkelijke ingang, die het nieuwe fystema vindt eenigfmts bedenkelijk. Het is met onze ziele als met ons ligchaam. Zij heeft ook een Tonge en heeft e,en Maag. De Tong voldoet het hittere niet, maar  -C 13 )- maar voorde Maag is het heilzaam en gezond; en* 't geen de Maag bederft, fmaakt de Tonge wel. Maar nu is het een oud zeggen, dat de waarheid niet zoet zij. Ook dat verwekt eenigen twijffel, dat de voorftanders van het nieuw fystema zelfs niet allen recht te vertrouwen fchijnen, en dat de befcheidenften onder hen in de daad wat fchoorvoetend zijn; en liever niet te verre zouden willen voordrukken. Maar zeer grooten twijffel en veele bedenklijkheid verwekt het kennelijk onderfcheid in den aart en innerlijke gefteldheid der fhatsburgers van het oud- en nieuw-fystema zelve. Een mensch die zijne rechten afftaat en die aan God en zijnen Koning toevertrouwt, is in zigzelven een lievehswaardig mensch; indien hij niet reeds goed is, zoo maakt het hem de liefde; en met hem kan en wil men gaarne handelen, deze mensch gevoelt zig innerlijk vergenoegd, en is niet in ftaat buiten zig eenig leed te veroorzaaken. Hij is gehoorzaam, wilvaardig, befcheiden, en vordert altijd minder dan hij vorderen konde Maar wat kan men, (uitzonderingen daargelaten) van een mensch verwachten, die niemand vertrouwt; die alles zelf bezien en belasten moet, en die altijd op zijne rechten zit gelijk een broeds Hoen op haare Eieren ? Indien deze niet zeer vast in zijne fchoenen ftaat, zoo brengt het nieuwe licht hem tot den val; en, onbezien, kan hij geen goede nabuur zijn. Hij draa'gt natuurlijk altijd de lijst zijner rechten in den zak, is onftuimig, wantrouwig, vordert  -C H )- dert nooit iets minder dan hij vorderen kan en weet altijd alles beeter. En nu een geheelen ftaat van zulke Rechtsgeleerden! De eerfte Koningen van alle oude volken waren Goden of halve Goden, zoonen der zon en der Herren; en ons latere gedachten wierden de koningen en overheden nog van God gegeven. De volkeren hadden dan tot hier toe, om geregeerd te worden> nodig eenen God en eene Overigheid. Thans behoeft de mensch noch den eenen noch de andere, hij kan alles zelve doen en uitvoeren. Deeze verandering in den mehsch is groot en onbegrijpelijk, en waardoor toch bewerkt geworden? Dopr de ontdekking der rechten van den mensch. Maar hoe is dat mooglijk? En hoe is dat toegegaan? Rechten zijn toch ten laatften flechts rechten en geene krachten, en daar bij zijn deze rechten niet eens op nieuw aangekoomen, maar alleen ontdekt geworden! — Men zal vermoedelijk zeggen: de volkeren tot op onzen tijd behoefden dat alles niet zoo zeer, maar ftonden alleenlijk in den Waan, van dat te behoeven. Ja, maar de menfchen van onzen tijd fchijnen dat alles niet te kunnen ontbeeren, maar ftaan flechts in den waan dat zij het ontbeeren kunnen. Ook de nieuwgedaane ontdekking der rechten van den mensch zelve heeft veel onbegrijpelijks, veel waarmede men zig zoo niet vereenigen kan. Deeze rechten moeten gewisfelijk beftaan hebben zedert den aanvang der wereld af, want de eerfte menfchen hadden er dezelfde aanfpraak op alsdelaatfte, zij  -C 15 )- zij zijn er derhalven geweest van de fchepping der wereld af aan. En toch zijn zij zoo lang verborgen gebleeven! zijn thans allereerst aan den dag gekoomen! en geen van zoo veele groote, wijze en wereldberoemde Mannen heeft iets van dezelve vermoed! — Geen Egyptenaar! — geen Griek! — geen Socrates! — geen Plato! — geen Confucius! — geen Newton! — geen Leibnits! •— Niemand! tusschen - beschouwing van de bekendmaking dér rechten van den mensch. Den ü Odtober 1789. erkende bij eene vormlijke declaratie de Franfche Nationale Vergadering te VerfaiUes de volgende Rechten van den Mensch en Burger, en leide ze den Koning ter bekrachtiging voor: Jrt. 11 Alle Menfchen worden gebooren en blijven, gelijk in rechten. Het Maatfchappelijk onderfcheid kan in niets anders dan in 't gcmeene welzijn gegrond zijn. a. Het oogmerk van alle Burgerlijke vereeniging, is de handhaving der natuurlijke en onvervreemdbare Rechten van den Mensch. Deze rechten zijn: vrijheid, eigendom, veiligheid en tegenftand 'aan onderdrukking. S- Het  -( x6 )- 34 Het beginzel van alle opperfte Macht, berust wezenlijk in het volk. Geen vergadering , geen enkel mensch, kan in eenig geval eenig gezach uitoeffenen zonder uitdrukkelijke opdracht van hetzelve. 4. De vrijheid beftaat in alles te kunnen doen, wat een ander niet benadeelt: gevolglijk heeft de uitoeffening der natuurlijke rechten van eiken mensch geene bepalingen dan dezulke, die de andere leden der maatfchappij het genot derzelver rechten verzekeren. Deze bepalingen kunnen niet anders dan doorde wet worden daargefteld. 5. De wet kan niets anders verbieden, dan zulke daden die de maatfchappij nadeelig zijn. Alles wat niet door de wet verboden is, kan niet verhinderd worden, en niemand kan gedwongen worden iets te doen, dat de wet niet beveelt. 6. De wet is de uitdrukking van den algemeenen wil. Alle Burgers hebben een gelijk recht, om, 't zij in perfoon, of door vertegenwoordigers tot het maken der wetten medetewerken. De wet behoort voor allen gelijk en dezelfde te zijn, 't zij ze befchermt of ftraft. Alle Burgers ia haar oog gelijk zijnde heb-  hebben eene evengelijkè aanfpraak op alle waardigheden, openbare ambten en bedieningen naar hunne bekwaamheden, en er zijn geene andere beweegredenen van verkiezing dan deugden en talenten. 7. Niemand kan befchuldigd, aangehouden, of vastgezet worden, dan in de gevallen die bii de wet bepaald zijn, en overeenkomftig met de vormen welke zij voorfchrijft. Zij, die willekeurige rechtshandelingen vorderen, uitvaardigen, uitvoeren of doen uitvoeren, zijn fchuldig en moeten geftraft worden; maar elk ftaatsburger gedagvaard of aangehouden door 't gezach der wet, is verplicht aanftonds te gehoorzamen. Hij maakt zig fchuldig als hij weêrftand biedt. 8. De wet moet geene ftraften bepalen, daa die klaarblijkelijk en voiftrekt noodzaaklijk zijn, en niemand kan veroordeeld of geftraft worden, dan uit kracht van eene voor het misdrijf afgekondigde en rechtmatig toegepaste wet. 9. Elk mensch voor onfchuldig gehouden wordende, tot zoo lang hij fchuldig verklaard is, moet, iadien men het voiftrekt onvermijdelijk keurt hem te vatten, alle geftrengheid die niet noodzaak- K lijk  C 18 )- lijk zij, om zig van zijn perfoon te verzeekeren, bij de wet fcherpelijk verboden zijn. 10. Niemand mag wegens zijne gevoelens, zelfs wegens Godsdienftige begrippen, ontrust worden, in zoo verre derzelver openbaarmaking, de door de wet vastgeftelde openlijke orde van zaaken niet ftoore. 11, De vrije mededeeling zijner gevoelens en gedachten is eene der onfchatbaarfte rechten van den mensch, ieder Burger is in 't genot daarvan, 't zij hij fpreeke, fchrijve of zig van de drukpers bediene, doch blijft in de bij de wet bepaalde gevallen verantwoordelijk voor het misbruik. ia. De inftandhouding en handhaving der Rechten van den Mensch en Burger, vereischt eene openbare en algemeene kracht: deze kracht is verordend ten voordeele van allen, en niet ten bijzonderen nutte van die genen, aan welken de uitoeffening daarvan is toevertrouwd. 13. Tot onderhouding dezer openlijke kracht, en tot goedmaking der kosten van het Beftuur, zijn algemeene belastingen onver-  —C 19 jJ* vermijdelijk: zij moeten gelijkmatig over alle Burgers naar evenredigheid hunner vermogens verdeeld zijn. 14- Alle Burgers hebben het recht,, om in perfoon of düor hunne vertegenwoordigers, de noodzaaklijkheid der belastingen te beflisfchen, er vrij in te bewilligen, het gebruik er van na te gaan, de hoegrootheid, wijze van heffing, en derzelver duurzaamheid te bepalen. Hh. De maatfchappij heeft het recht eiken openlijken ambtenaar ter verantwoordingvan zijn Beftuur en gedrag te roepen. 16. Elke maatfchappij, in welke de inftand- houding deezer rechten niet verzeekerd is, en de verdeeling van de macht en het gezach niet bepaald, heeft geene Gonftitutie. 17. Het recht van Eigendom, onfchendbaar en heilig zijnde, kan niemand zonder zijne toeftemming van het geringfte deel daar van ontzet worden, dan alleen wanneer de algemeene nood wettig daargefteld het klaarblijkelijk vordert, en op voorwaarde van eene billijke en voorafgaande ïchadelooïftelling. B a Zie  Zie daar de oirkonde en de Codex der vrijheid en der Rechten van den Mensch; het groot privi' legie, waarbij het menfchelijk gedacht iets moet gegeven zijn het geen het te vooren niet hadde! Ik heb dit fchoon tafreel van fchitterende waarheden, en woorden hier een plaats gegeven, ten genoegen dier lezers die het nog niet mochten gezien hebben; en ook, om dat men zig dikmaal dingen op eenen verren afftand of op enkel hooren zeggen, anders voordek, dan ze zijn, of dikmaal anders zijn, dan men ze zig voordek. Er komt in deze oirkonde der Rechten van den Mensch en Burger, eigenlijk weinig voor van de Rechten van den Mensch: het meeste betreft den Burger. En, gelijk het over het geheel met algemeene waarheden en fpreuken is, zoo is het ook met deze. Zij zeggen alles, en zeggen niets; zij neemen met de eene hand weg, het geen zij met de andere geven! zijn wasfche neuzen, die naar alle zijden te keeren zijn; eene Materia prima, (eene Grondfloffe) die nog tot alles, tot gewasfen en metalen, tot Duiven en Tijgers worden kan. Zoo is b. v. al aandonds het i Art. insgelijks het 6. zonder twijffel tegen eenen Adel, en tegen eenen Koning ingericht, en moeten eens vooral de deur voor hun fluiten en verzegelen, — En van de andere zijde evenwel, wordt hun door even dieadtde Artikelen de deur wederom geopend. Want, in-  indien, naar het i Art. in het algemeene welzijn, Adelijke en Monarchale Rechten gegrond zijn, of indien naar het 6 Art. de deugden en talenten zoo groot waren, dat hun Adelijke eereposten toe kwamen, of dat geene andere dan die ééne en eerfte post in den Staat voor hun gepast en voldoende ware: zoo zou er Adel en Monarch moeten zijn. Het 3 Artikel, heeft zoo als het daar ligt, zijn Voor en tegen. Het doeleinde eener Burgerlijke vereeniging, kan eigenlijk niet wel zijn, de inftandhouding der natuurlijke Rechten van den Mensch, wijl verliezen, of liever inkorten en bepalen, niet is inftandhouden. Natuurlijke Rechten van den Mensch, fchijnt het, zijn Rechten, die de Mensch als Mensch heeft, buiten alle betrekking en vereeniging. Treedt hij in Maatfchappij, zoo behoudt hij wel als Mensch deze Rechten, maar hij kan ze als Burger niet in haren geheelen omvang behouden en oeffenen: wijl alle die genen met welken hij in verbindtenis treedt, even dezelfde Rechten hebben, en alle deze Rechten in de uitoeffening niet met elkander beftaan kunnen. Van daar dan ook dat in de 4.10. 11. en 17 Artikelen deklaagliederen agter na gezongen worden, en het 3 daar in wederom wordt opgeheeven. Ieder Mensch, (om eens eene in zigzelven boerfche maar hier zeer dienftige gelijkenis te bezigen,) ieder Mensch heeft het recht, om, wanneer hij alléén in het gras ligt, zijne beenen uitteftrekken, en daar heenen te leggen,, waar en zo breed hij wil. Wil hij echter, op dat hem in den Nacht de wolf niet fchade, ofomanB 3 de-  -( ft» )- derer voordeden wille, als Burger, dat is in Gezelfchap liggen; zoo heeft hij nu zoo wel als te vooren het recht om zijne beenen uitteftrekken en daar heenen te ' leggen waar, en zoo breed hij wil. Maar de anderen hebben dat recht insgelijks. En, wijl nu in het grasperk voor alle beenen geene plaats is, zoo moet men tot eenige fchikking koornen. En het geheim en de deugdzaamheid der inrichting beftaat daar in : dat voor alle beenen gezorgd worde, en eenigen niet te eng en te krom, anderen niet te wijd en te regt liggen. In 'r geval, waarin, naar dit voorbeeld, aan eene geheele Natie de beenen bekwamelijk gelegd moeten worden ; waar in aan een onderdrukt en vernederd Volk lucht gemaakt zal worden, pm het hoofd wederom te kunnen opheffen; daar ziet men alleen op de zaak , en neemt men in de vervoering zijner blijdfchap all' het overige voor lief. En daar uit mag dan ook wel dat algemeen Enthufiasme voor dit groot Charter te verklaaren zijn. Het 3 Artikel is alleen waar, indien het waar is. Maar indien 't integendeel waarheid is, dat alle Oppermacht oorfprongelijk van God is; zoo berust ze niet oorfprongelijk in het volk. Men dient gevolglijk dit Artikel aan zijn plaats te laten, tot nader inzien; want dat de Nationale Vergadering dien geproclameerd heeft, kan hem niet tot waarheid maaken; en even zoo weinig: dat hij door den Koning is bekragtigd geworden. Ik laate de overige Hellingen in ruste, zoo van kuiten bekeeken behagen fchoone algemeene waar- he-  heden, even gelijk de tedere bloemen. Maar zoo ligt als deze ontdaan, verwelken zij ook weder; wijl zij, gelijk gezegd is, altijd geven en neemen te gelijk, en twee greepen hebben, waar bij men ze kan aanvatten. Eene proeve van zodanig geven en neemen, zijn onder anderen de 10en n Artikelen; zoo fchoon de vrijheid van denken en Ipreeken, en de vrijheid der Drukpers er daar in ook mogen uitzien, zoo onzeker zijn ze, en alles hangt geheellijk af van het oordeel dat men zig voorbehouden heeft over de gevoelens in het 10, en over het misbruik in het 11 Artikel, om ze in de drukkendfte belemmeringen te doen vcrkeeren. Maar wie kan dat voorkomen ? en even daarom zijn algemeene fpreuken geene ftcllige wetten. Alle de leden der Nationale Vergadering waren niet van een gevoelen, en kibbelden er lang over: of de bekendmaking der Rechten van den Mensch noodzaaklijk ware. En in de daad laat zig over deze no&dzaaklijkheid nog al het een en ander zeggen. Zonderling intusichen: dat algemeene waarheden, die overvloedig bekend zijn, immers kunnen zijn, die in en op zig zeiven ftaan, en geenes menfchen toertemming behoeven, den Koning ter bekrachtiging voorgelegd worden. Wanneer men den Koning, in wien zig t'zedert zoo veele jaaren, de openlijke en algemeene kracht vereenigd hadde, en die nu na dat deze verftrooid en verwoest was geworden, over de ongelukkige gevolgen daar van bij alle gelegenheden, zelfs bij de Nationale Vergadering klaagde en voorftellingen deed, naar het B 4 ia Ar-  ia Artikel vergde te bekrachtigen: „ dat ter in* „ ftandhouding der Rechten van den Mensch eene „ openlijke en algemeene kracht noodzaaklijk, .en „ deze kracht ten voordeele van allen, en niet ten „ bijzonderen nutte van hun, aan welken de uit„ oeffening daar van is toevertrouwd, verordend „ zij." Wanneer men den Koning, die de algemeene belastingen, zoo ruim en zoo dikmaal, en helaas! te ruim en te dikmaal had doen inzamelen, en die nu ten aanzien dier noodzaaklijke heffingen geenen verderen raad wist, en even daarom devStaten Generaal bijeengeroepen hadde; wanneer men die naar het 13 Artikel vergde te bekrachtigen: „ dat, „ tot onderhouding der openlijke kracht, en tot „ goedmaking der kosten van het Beftuur, alge„ meene belastingen overmijdeliik zijn, en dat deze „ over alle Burgers gelijkmatig en naar evenredig„ heid hunner vermogens moeten verdeeld zijn;" zoo moest hem dat zeer zonderling voorkoomen. Zoo ook dat hij bekrachtigen zoude; „ dat eene „ maatfchappij, in welke de inftandhouding der „ Rechten niet verzeekcrd zij, en de verdeeling „ van de macht en het gezach niet bepaald, geene „ Conftitutie hebbe;" en, „ dat alle Menfchen ge. „ lijk in Rechten gebooren worden en blijven &c." Het verftrekt der Nationale Vergadering allefints tot eere: de vergeetene en verachte Rechten van den Mensch op alle wijzen te verlevendigen en in aanzien te brengen, maar de bekrachtiging van zulke algemeene Hellingen kon toch van de andere zijde den Koning overttollig fchijnen, en daar  füvlU Uyft^A l^eU-J, jfijj Wu, Cio^oiul, (Ui L&SASC&jufy   daar en boven bedenklijk voorkomen wijl hij niet weten konde, wat hij daar in eigenlijk bekrachtigd hadde. In den beginne weigerde de Koning ook zijne toedemming tot deze bekendmaking, en gaf alleen ten antwoord: „ dat hij zig daar over niet verkla„ ren konde; dat zij zeer goede delregels bevat„ tede, die bij de aandaande werkzaamheden ten „ richtfnoer dienen konden; dat echter dergelijke „ gronddellingen, die aan zoo veelerleie toepasfin„ gen en uitleggingen onderhevig waren, dan eerst „ behoorlijk konden beoordeeld worden, wanner „ derzei ver waare zin door die wetten, welken zij „ ten grondflage dienen moesten, zoude zijn be,, paald geworden." Hij wilde vermoedelijk te verdaan geven: dat de Nationale Vergadering te groot voor zulk een arbeid ware, en dat philofofeeren geen regeeren zij, En, wanneer men zig de waardigheid en het aanzien eene Nationale Vergadering voordek; dan moet het ons ook zoo voorkomen, dat het voor de plaatsbekleeders eener Natie, die verordend waren om het dorre land te bewateren, en een ftroom van zegen daar over uit te dorten, indedaad te weinig ware: den volke de Hydraulifche wetten te verklaaren, en hun plan, en de kunst-machine met welke zij pasfen en meeten, en de beloofde verbeeteringen bewerken zouden, voor te teekenen; en dat het deze plaatsbekleeders niet minder wel gedaan, en niet minder wel gevoegd zou hebben, hun groote werk in dilte te verrichten, en zig voor B 5 al-  aller oog verborgen te houden, tot dat de ftroom bruisfchend door haaren Majeftueufen val, de weldoeners verraden hadde; en dat het beeter zou geweest zijn: zig aan het volk dat zij gelukkig zouden maken, niet op eene Metaphyfifche, maar op eene Phyfifche wijze te doen kennen, en het zelve voor zig in te neemen. En dat wel, indien namelijk in den Lande Alles, groot en klein, rijk en arm, behoorlijk geftemd ware, om zig gelukkig te laten maaken. — Maar, wanneer in een Land, gelijk een voormalige Prefident der Nationale Vergadering, de Heer Munter, zelve getuigt; „ ze„ dert dat men van eene Vergadering der Staten „ fprak, aller oog op de toekomst gericht wierd, „ en een ieder de omftandigheden naar zijn belang „ en naar zijne Hartstochten bereekende, en eer„ zucht zoo wel als haat dit oogenblik gunftig voor „ zig hielden; de één geduurende de ftuiptrekkin„ gen-der Anarchie, de 'hoogde macht hoopte te „ vermeesteren en aan zig te brengen, en de ander „ het ontwerp voedde, om alle ondericheid van „ ftanden weg te neemen; alles te Hechten, alles „ door een te werpen, zig van puinhopen te doen „ omringen, en het volk door het gif der uitgela„ tenheid, die men met den naam van vrijheid ont„ fchuldigen wilde, te bedwelmen;" wanneer in een Land, gelijk een ander lid der Nationale Vergadering, de Heer Foucauh zig uitdrukt: „ klaare „ en beftemde wetten, gelijk b. v. de affchaffing „ van het leenfystema en der grondbelastingen mis„ bruikt worden: om het volk op te ruien, en tot „ de  -c v )- „ de grootfte ongeregeldheden en geweldadigheden 5, tegen de grondbezitters te verleiden; en de in„ wooners nog veel te verre te rug waren, om de „ befluiten der Nationale Vergadering te kunnen ver9, ftaan; — het volk nog in eenen geruimen tijd voor„ waards zelfs niet in ftaat zoude zijn den zin der,. zelve te begrijpen, en er geen zorge te veel konde „ befteed worden om ze hen door rechtfchapen man„ nen te doen verklaaren." Wanneer dit het geval ware; zoo was het toch van de plaatsbekleeders der Natie wat veel gewaagd: dergelijke algemeene en onbepaalde ftellingen te proclameeren, die een ieder tot zijn bijzonder oogmerk misbruiken, en daar door de hoofden tot hnn eigen verderf op hol brengen konden. Die de menfchen kent: die weet hoe ligt hun het hoofd op hol gebragt kan worden; hoe hij altijd geneegen is alles in zijnen zin te verftaan, om, wanneer hem een vinger gegeven wordt, de geheele hand te neemen, en om zig wanneer men maar het minfte voorwendzel, of eenig vijgenblad vinden kan, geheellijk aan zijne neigingen en driften, hoe verwoestend ook, over tegeeven; hoe hij niet ongelijk aan den Haan zig naar de getrokkene krijtftrcek richt, maar deze eensflags weggenoomen zijnde, dan ook oogenbliklijk alle goede houding verliest, en alle palen te buitengaat. Wie dit weet, die is ja wel haastig tot willen, maar langzaam tot doen; die overweegt niet flechts welk zaad hij zaaien, maar gaat ook te rade met den grond waar in hij zaaien wil; die zit eerst met ernst en met tranen in  -C 28 )- in zijne oogen neder, en bereekent de zwakheid der Menschlijke Natuur; gaat met zijne weldaad iu de hand, op en neer, heen en weder, voor en agterwaards, en befpiedt, zonder moede of ongeduldig te worden, alle wegen en wijzen tot hij er eene gevonden heeft, hoe zig met Eere van dezelve te ontdoen. Zoodanig een Weldoener is een gefchenk des Hemels. Het valt ligt zijne fchoone Beeldtenis te teekenen; .maar 't is zwaar het te zijn. Want hij moet welgevallen en fmaak vinden aan 't geen niemand bijna fmaakt; hij moet nooit zijnen plicht der populariteit, maar altijd de populariteit aan zijnen plicht opofferen kunnen; hij moet van de groote neiging om weltedotn niet bedwelmd, maar waarachtig bezield zijn. In 't kort, hij moet weeten en er op gereekend hebben, dat ondank 's werelds loon zij, en het moet zijne keuze weezen, om gelijk Mozes geplaagd en kwalijk gehandeld te worden. NADER ONDERZOEK VAN HET NIEUWE-SYSTEMA. Onderfleld ziinde, dat het in de daad mooglijk ware, het Nieuw-Systema, of een VerftandsRegeering in de Wereld in te voeren, zoo zou men dat dan toch geene Regeering kunnen noemen, maar wel eene Maatfchappij van Practifche Staatkunde, een Staatsburger Academie. In het woord Regeering  ring ligt het denkbeeld opgefloten ^van eene kracht die boven alle Rechterlijk onderzoek is, dieeenen vasten onbeweeglijken gang heeft, en onwederftaanlijk tot het doelwit leidt. Deze kracht gaat en werkt door alle de deelen der Staatsinrichting heenen. Zij is, als het hart in hét Menschlijk ligchaam; en moet, zoo lang het leven van het ligchaam duuren zal, onfchendbaar zijn, en noch in haare werking geftremd, noch in haar Wezen aangetast worden. — 'tls hier de vraag niet: of men tegen den gewoonen gang derzelve in zeekere enkele gevallen geene regelmatige bedenkingen en voorltellingen zoude mogen maaken. In welk een Land gefchiedt dit niet: en in welk een Land worden die niet gade geflagen, en in aanmerking ge'noomen? — Alleen zij zelve moet maar zonder opzicht tot recht of onrecht, onaangeroerd en ongehinderd blijven, of alles valt in duigen. Ik zal dit met een voorbeeld ophelderen. Den 22 July i789. wierd, gelijk bekend is, zeekeren Foulon, door het Volk te ParvS openlijk en op eene fchrikkelijke wijze vermoord. De Marquis de la Fayette, wien men eenitemmi*, en onder de algemeene toejuiching des Volks, het Opperbevel over de Parysfche gewapende Burgermagt had opgedragen, en de Kiezers van Parys, deden de trouwhartigfte voortellingen daar tegen en handelden hier in bij uitftek braaf, dat zij Foulon poogden te redden. Maar vruchteloos; hij wierd vermoord. In de zaak had het Volk geen onrecht; men was het daar in algemeen eens, dat Foulon des doods fchuldig was. En de Rechtbank door La Fay.  -C 30 3- Fayette voorgeflagen, zou hem ook ongetwijfleld ter dood veroordeeld hebben. Het Volk werkte gevolglijk niet tegen; het anticipeerde flechts, het liep voor uit. Maar dat gene ook, dat onfchendbaaf behoort te wezen, was gefchonden geworden. En wat deed La Fayette? — Hij leide den ftaf zijns Opperbevels neder; wijl, gelijk hij zig zeer wellevend uitdrukte: „ de dag op welken het Volk hem „ het toegezegd vertrouwen wederom onttrokken hadde, ook de dag moet zijn, op welken hij „ zijnen Post nederleide, in welken hij nu verder „ geen nut meer ftichten konde," Er moet dan eene onwederftaanlijke kracht in eene Regeering zijn, zonder welke ook geene gehoor-* zaamheid, en geen Staat zelfs gedacht kan worden; even gelijk zonder een vast onbeweeglijk punt wel eene.in Parabolifchen en Raderkringen wild door elkander loopende figuur, maar geen regelmatige Cirkel kan worden getrokken. Maar van waar zal nu in eene Verftandsregeering deze onwederftaanlijke kracht en dit onbeweeglijk Punt koomen? — Het verftand, antwoordt men, is het eene; en dit wederom ftelt het ander daar. Het verftand begeert wel zodanig eene kracht in onwederftaanlijk te zijn, en misfchien zou het dat ook wezen kunnen: maar het is het niet. En hoe zou het toch een vast en onbeweeglijk Punt kunnen aanbrengen ? daar het niet in de Regeering aanwezig is, buiten de Individu's, (de enkele Menfchen), van deze heeft elk zijn eigen verftand, ieder Mensch heeft zijne eigene wijze van de dingen te  -C 31 te bezien, en zijne eigene wijze van verftandig te zijn; en het ware eerder mooglijk, dat alle de Pijpen, in alle Orgel en van Europa Unifon Hemden, dan dat dit alle Leden van eenen flechts kleinen Staat zouden doen, gefteld ook dat zij toon hielden. Er waren altoos en van alle tijden veele en veelerleij Philofophien in de wereld. Maar is er wel ooit eene geweest die zig niet in partijen en feéten gedeeld heeft? Is er ooit een Philofophisch ipeculant geweest, die niet zijne tegenttanders en zijne oppofitie - partij gehad heeft? En in het Philofophisch veld hebben nog alle Kampvechters ten naasten bij eenerlei doel; zij zoeken alle de waarheid, zij wenschten die te vinden zoo als zij is, en zouden, dezelve vindende, zig allen naar haar richten willen. Maar in eenen Staat, in het Burgerlijk veld, is eerftelijk de hoop veel grooter: de belangens zijn meer verfchillende, loopen door elkander en ftrijden dikmaal regelrecht tegen elkander; cle neigingen en hartstochten zijn meer in beweging, en komen aanftonds in het ipel, ieder zoekt, ja! waarheid, maar doet hij dat om zig naar dezelve te richten ? Neen! hij zoekt waarheden die zig naar hem richten, die hem meest dienen kunnen. Wanneer b. v. twee Menfchen een Proces hebben, zoo vindt gemeenlijk het verftand van élke partij dat hij gelijk heb- * be, wijl ieder gelijk hebben wil &c. — en evenwel zal het verftand het vast en onbeweeglijk punt daarftellen! — Waar zullen wij Broodeq vinden, hier in deze woestenij? ——n Dit alles kan waar zijn, zegt men; maar brengt, niet-  niettemin de menfchen maar juiste begrippen bij! Verlichting! verlichting! De mensch moet verlicht worden! Nu ja, tegen die juiste begrippen heeft niemand iets; ook zijn er waarlijk voor ieder mensch zeek ere dingen, waar omtrent hem te verlichten, nuttig en goed is, dat is, hem te zeggen: dit en dat is zoo, en niet zoo; dit en dat is goed, of deugt niet, dit en dat moet gefchieden of niet gefchieden &c. — Maar wie met de Medufa^s kop der verlichting de neigingen en driften verftompen en verfteenen wil, dit is zeer kwalijk onderricht. Er is, tuslchen de begrippen en het Willen in den Mensch, eene groote kloove gevestigd. Het Rad des weetens, en het Rad des willens, offchoon zij wel niet buiten betrekking tot elkander ftaan, vatten nogtans niet in elkander, zij worden van onderfcheidene grondkrachten omgedreeven , en zijn misfchien niet ongelijk aan eene Wind- en Water-Molen tevens. Vraag den bedrieglijken Meeter, en den valfchen Weeger, of hij niet weet dat men elk zijn waare maat en gewicht moet geeven? Wie is er die 't Gebod niet kent, gij zult niet doodilaan? wij weeten het niet alleen, maar wij dragen zelfs een zekeren natuurlijken weerzin en alkeer van het dooden in ons om, en nu, omreist * de Scherprechter wel Landen en Steden met zijn zwaard maar brengt misfchien niemand ter Dood? Wie weet niet dat men niet fteelen mag, en wie ziet zig boven dien daar tegen niet nog gewaarfchouwd door Galgen en Raden aan alle Heere wegen; — en fteelt nu niemand? • Zoo  K 33 > Zoo is 't geleegen omtrent alle de Heilige Tien Geboden. Maar, wat verwagt gij dan meer van uwe Geboden? of zoudt gij 't verder brengen kunnen, dan de wijze God ? God konde met Geboden niet tot zijn doel koomen, en verkoos deswegens eenen anderen weg. En gij waant met uwe Geboden en Verlichting beeter te zullen flaagen en uw voorgefteld einde te bereiken? Neem er toch eenmaal eene proeve van ; verlicht uwen knecht of eenig ander mensch, de eerfte de beste maar die u voorkomt, aangaande de plaats waar in uw Comptoir of Secretaire, de verborgen fchuiflade die uwen voorraad van Louis d'Or bewaart, gevonden wordt. Verlicht tem te gelijk zoo veel gij wilt, omtrent de fchandlijkheid der ontrouw; en aangaande plicht en recht; en zie dan eens toe, of het Heilige Graf daar mede zeker el) genoegzaam bewaard zij, dan of niet misfchien uw verlichte knecht eerlang onzichtbaar, en te gelijkertijd de laade ledig gevonden wordt. Aanmerkt toch die duizende verordeningen, en meenigerleie voorftellingen die rondom u heenen in de wereld gegeven en gedaan wierden; bedenkt toch wat gij zelve in uwen kleinen kring al verordend en voorgepredikt hebt. is daar mede nu alles gevonden, alles afgedaan? Is u dit alles echter nog niet klaar genoeg, of op eenen nog te verren afftand van u ; dan moet ik u wat nader koomen. Keer dan tot u zelvcn in, en vraag u zeiven, vraag met ernst en oprechtheid uw. eigen hart: of het gene u tot willen beweegt, niet iets anders zij dan het bloote weeten ? OfderadeC ren  -C 34 )- ren van het weeten en van het willen, in u, altoos met eikanderen wenden, dan of ze zig niet dikmaal tegen eikanderen keeren? Of gij niet zelfs meermalen , wanneer gij de beweeging der raderen van het beter-weeten van verre befpeurt; of ge dan niet meermalen zijdwaards af en geheellijk uit den weg gaat, om toch van die lastige gewaarwording ont- flagen te koomen? Lieve Mensch, fta mij dit toe, en loochen het toch niet. Gij zijt het niet alleen dien het zoo gaat; het gaat andere menfchen ook zoo, en den meesten gaat het nog erger. Maar ftaa dan ook toe, dat het een ij dele droom en enkele misleiding zij, dat het verftand en de verlichting een vast en onbeweeglijk punt zouden daarftellen, en de neigingen en driften ten breidel verftrekken kunnen! Geloof niet langer aan eene zaak die niet waar is, die nooit waarheid gemaakt heefr kunnen worden, en die helaas door eene ervaring van 5793 ]'aren wederlegd wordt. Want wat anders was ooit het doel der betere en wijzere Menfchen van alle tijden bij al hunnen arbeid en moeite, dan om het verftand de heerfchappij te bezorgen over de zinnen en hartstochten? En is hun dat getukt, hebben zij dat tot /land kunnen brengen? En evenwel hadden eenigen hunner de zaak in de daad van zijne rechte zijde aangevat. Een Staat dan, gevormd naar het A^w-Systema, of eene Verftands-Regeering, is onmooglijk, wijl men de menfchen wel verftandig maar niet goed kan maaken; wijl de menfchen niet willen zoo als zij denken, maar veel meer omgekeerd, denken zoo als  ~c 35 m als zij willen, en gevolglijk door verlichting geen gehoorzaamheid kan worden te weege gebragt.1 Dan wij willen de zaak nog van eene andere zijde bezien. Laten wij ons eenen ftaat naar het hoogfte ideaal van het Nieuw-Systema gevormd, in zijn geheel voorftellen; de machiene eenmaal laten rondgaan, en zien wat er uit worden zal. Dezen ftaat onderftellen wij te beftaan uit een milliocn menfchen. Niemand der Burgers van dcnzelven zal iets op geloof en goed vertrouwen aanneèmen, noch zig tot iets vinden laten, waar in hij niet het volle genot hebbe van zijn Verftand en Rechten; 't zal in dezelve zuiver Menfchelijk toegaan; alles zal door de Maatfchappij zelve ingericht en bepaald worden; en er zal geene fchikking, geene Wet van eenige waarde of gezag zijn, die niet door het verftand van ieder enkele van deeze tienmaaihonderdduizend menfchen, welken naar de bevolking van Duitschland gereekend nagenoeg eene uitgeftrektheid van 500 vierkante Mijlen gronds beilaan, ingezien, goedgevonden en bekragtigd is geworden.& Zoo veel laat zig reeds vooruit bemerken, dat dit eene zeer langwijlige behandeling van zaaken moet voortbrengen; en men mag zelfs twijfelenof hier wel ooit een eenige Wet tot ftand zal kunnen koomen. Dan wij zullen er echter eene in voorflag brengen. Onder de dringendite aangelegenheden behoort de regeling van het Muntwezen, en men zal een aanvang maken met dit op eenen goeden voet te zetten. Alle Burgers nu hebben het entwijffelbaarfte recht, in eene voorden Staat zoo C 3 hoogst-  -C 36 )- hoogstaangelegene zaak te Rade geroepen te worden, en hunne ftem uittebrengen ; beide zal ook gefchieden. Ik zal niet fpreeken van den tijd en omflag die er reeds vereischt wordt om flechts enkelijk de zaak ter algemeene kennisfe te brengen. Wij zuU len onderftellen, dat wij deze zwarigheid reeds te boven zijn gekoomen, en de voorflag aan een ieder enkel Burger aireede ter kennisfe gebragt is. Maar nu weet naauwlijks iemand hunner, welk een ding het eigenlijk is, waar van men fpreekt. Onder honderdduizend menfchen, weeten mooglijk honderd wat Muntcours zij, en een enkele; wat een vcordeelige Muntcours is. Deze tien derhalven, dienen wel alleen de zaak te fchikken, indien er anders nog wat goeds uit komen zal, en den overigen negenmaalhonderd- negen-en-negentig-duizend, negenhonderd-en-negentig fchijnt niets anders te doen te ftaan, dan de oeffening hunner rechten omtrent de Munt vaaren te laaten, en den tien Muntkundigen geloof en vertrouwen te geven; deze treden nu in de Rechten der Maatichappij in Muntzaken, en maaken een foort van Munt - Collegie uit. Waar Muntfpecien gevonden worden, daar zal het ook niet aan verfchillen en procesfen mangelen, en zoo moeten wij dan ook eene Rechtsoeffening hebben. Alle Staatsburgers hebben hier voorzeker wederom het recht om in eene voor den Staat zoo aangelegene zaak te rade geroepen te worden, en hunne ftem uittebrengen; beide zal ook gefchieden. Ik laat het over aan de beoordeeling van ieder een; of, indien al elke mensch een natuurlijk ge-  -C 37 > gevoel van Recht en Onrecht hadde, ofhetdannog immer mooglijkzoude zijn, dat tienmaalhonderd duizond menfchen, over zoo veele Wetten en Formaliteiten, als de Rechtspleging vordert, van één gevoelen wierden! Maar eens aangenomen zijnde als mooglijk; 't geen echter onmooglijk is: dat alle de tienmaalhonderdduizend Burgers over alle die dingen tot eene meening en tot volkomene eenftemmigheid gekomen waren, en zij nu alle die Wetten en Formaliteiten waarlijk hadden daargefteld; zoo konden zij ze allen toch niet uitvoeren, en men mocht het maaken hoe men wilde om tot éénigheid te komen , het zou door keuze of door het lot wederom moeten neêrkomen op een Colkgie van Eenigcn, dat in Juftitiezaaken treedt, in de Rechten der Maatfchappij. Terwijl ook hier al lenden overigen Staatsburgers niets anders zoude overblijven, dan van hunne Rechten in Rechtzaken aftezien, en geloof en vertrouwen te geven aan de Rechtbank. \En de order, de rust, en het geluk, zo wel der maatfchappij, als van de enkele Burgers, zou geheellijk daar van afhangen, dat dit Collegie in Rechtszaken, gelijk het Munt-Collegie in Muntzaken, tot andere of nadere voorziening erkend, en geëerbiedigd wierde. En zoo voorts, en zoo voorts. Gevolglijk, zonder vervanging en het in handen hebben der Algemeene Rechten bij eenen of eenigen eenerzijds, en zonder afftand van Rechten, in het geven van geloof en vertrouwen van de zijde van het boven alle vergelijking grooter deel des Volks, C 3 is  f 38 )- is eene Burgerlijke Inrichting, ten ecnemaale on- Maar, immers doet zig boven dit alles, nog een ander, en wel een zeer onverwacht refultaat aan ons voor? Op die wijze ware immers het Nieuwe ftelfel ouder dan het Oude! Qp die wijze fchijnt het immers: dat de Staat van Zelfzien, en van .der Mtaifchen-Rechten, die onze Schrijvers als eene nieuwe ontdekking, als de allengskens rijper geworuen vrucht der tijden, en als den ons en onze verlichte eeuw vooibehoudenen grooten vond befchouwen; dat, zegge ik, deze Staat de Oudfte en Eerfte geweest zij; en dat men wijl dat ding zoo niet gaan wilde, cn zoo niet gaan konde, op wat anders denken en tot het CWö-Stelfel zijn toevlucht nemen moeste! • Indedaad! Het fchijnt zoo. De kous kan zekerlijk wederom tot een langen draad gemaakt worden; maar, de lange draad was eerder dan de kous. Indedaad ; het fchijnt zoo, en het is ook wel zoo. Het Nieuwe-Steli'd was eerder, en van het zelve ging men over tot het Oude. En deze overgang is niet gemakkelijk, en van geen gering belang geweest. Het was voorzeker geene kleinigheid: het zeifdenken cn zelfwilien van elk individu, waarbij geene order en geen geluk beftaan konden, den menfchen uit den zin, en hen tot eenheid, en in een meer regelmatig fpoor te brengen; den eigenwaan en natuurlijke trotschheid, de onbuigzaamheid en den euvelmoed der menschlijke natuur  -C 39 )~ tuur aan banden te leggen; en, in derzelver plaats, gehoorzaamheid, eerbiedigheid, inteugeling, dienstvaardigheid, befcheidenheid, teergevoeligheid, en alle overige bevalligheden van 't maatfchappeüjk leven, intevoeren. Wanneer men nagaat: wat het, na dat dit alles reeds in een zekere plooi gebragt was, de Burgerlijke inrichtingen reeds gemaakt, en de menfchen al langen tijd, in den eerbied en 't ontzach voor de Overheden gebooren en opgevoed waren, wat het daarna nog altijd gekost heeft cn nog kost de natuurlijke onhandigheid, en dat natuurlijk gevoel zijner menfchelijke Rechten, waar van ieder een donker befef met zich omdraagt, en 't welk zich in elken Burger- en Boeren-Tumult vertoont, in ordeen in den toom te houden; zoo laat het zich e, mgcrmaatc gevoelen: wat het gekost hebbe en wat er aan vast is geweest, hoe veel tijd, en hoe veel wijsheid; welk een liefde en geduid, en hoe veele harde fchokken van het openbaar gezach om deze plooijen allereerst te leggen, en deze weldadige en voor het burgerlijk geluk van allen, en van ieder enkele onontbeerlijke banden vast te hechten. Ikzegge: eenigermatcn, want geene uiterlijke macht alleen heeft daartoe kunnen toereiken, er heeft voorzeker nog iets meerder toe behoord, om zoo veele en zoo vcrjchilUnde enkele willen tot één te brengen en te leiden tot één doeleinde. En daar voor hebben het de oudfle volkeren, en de uitmuntendfte menfchen ook altijd gehouden. Livtus verhaalt in zijne berichten aangaande den oorlprong desRoomC 4 fiien  fchen Rijks; dat Numa de vreeze der Goden als eene der hoofdvereischten in het harte des volks hebbe aangezien : en Plutarchus zegt met zoo veele woorden : „ dat het eerder mooglijk zij eene Stad in de lucht, dan eenen Staat zonder Religie te vestigen. " De eerfte Voortbrengers en Aanleggers der Burgerlijke Banden, hebben de menfchen gevolglijk niet bedroo-'en; zij waren veeleer de Vaders en Weldoeners van hun geflacht, cn zij zijn dat nog tot op den huidigen dag. En, indien al hunne weldaad dikmaal is misbruikt geworden; zoo is dat wel niet goed,maar het is niet de fchuld der weldaad zelve, noch zij houdt daarom op eene weldaad te zijn. De menfchen kunnen deze weldaad niet ontbeeren, kunnen ze niet genoeg erkennen, en niet bezorgd genoeg zijn, hoe zij die behouden, en op de nakomeJingfchap overbrengen zullen. En nu Nu behoeft men wel de menfchen de oogen niet toe te drukken ; nu mag men hun wel met befcheidenheid zeggen en doen opmerken: dat deze weldaad niet om anderer, maar om hunnent wille beftaat &c. Maar, wie zonder behoedzaamheid en zonder bepaling „ Menfchen-Vrijheid " uitroept, en onvoorwaardelijk „ Menfchen-Rechten '* predikt, die — zijn doel moge zijn, welk het wil; wie zal dat beoordeelen — maar die wringt die weldadig , zoo wijslijk, en met zoo veele moeite gelegde, en onontbeerlijke banden los; graaft den Eigenwaan , en het Zelfwillen uit haare verborgene Schuilhoeken wederom op; die verwoest daarenboven  ven ïri den mensch diefchoonebeginfeis van Liefde, Geloof en Vertrouwen; rukt hem het hart uit het lijf, en maakt hem tot een waanwijs, hart- en harslènloos dor fcelet, dat noch vreugde hebben, noch verwekken kan! — En het beste dat de mensch op aarde heeft; de laatfle troost, die hem, wanneer hij meent van zijne Overigheid onderdrukt te worden, of waarlijk onderdrukt wordt, overblijft, en die, „ met de hoop op eene Overigheid of Regent, ,, die niet onderdrukt, en alles wederom goed kan „ maken" zijn hart gerust en te vreede fielt —eok deze zal men hem ontneemen! — Heet dat Menfchenliefde? — Ter goeder trouwe. Is dat oirbaar en goed ? En is het niet oirbaar- der en beter: onvoorwaardelijk gehoorzaamheid, en orde en liefde, en geloof en vertrouwen op God en in Menfchen te prediken? Maar moeten dan Liefde, Geloof en Vertrouwen, eeuwig lieven, gelooven en vertrouwen, om eeuwig bedrogen en misbruikt te kunnen worden? — Moeten dan veelen hunne Rechten ten besten geven, op dat een of eenigen ongeftraft geweld en onrecht zouden kunnen pleegen? Dat zij verre! — Bedrogene Liefde is als Menfchenbloed; zij roept tot den Hemel om wrake. Neen! Recht moet Recht zijn en Recht blijven. c 5 Ik  -C 4* >- Ik pleite niet tegen, maar voor het Volk — en waar men den kleinen en geringeren onrecht en geweld aandeed, daar zou ik niet begeeren een zoon van Pharao's dochter genaamd te worden, maar liever verkiezen kwalijk gehandeld te worden met mijne broederen. De Koningen en Overheden zijn den Menfchen ten goede gegeven en niet ten hvaade. Zij mogen geen onrecht, maar moeten recht en gerechtigheid doen, zij moeten weeten dat zij insgelijks een Heer in den Hemel hebben. Die hun over anderen gefield heeft, om dier anderen wille, en op dat die anderen door hunne hand barmhartigheid ervaren zouden. En gelijk die millioenen of de duizenden , die van hun het deel in de mate hunner huisfelijke rust en van hun tijdlijk geluk verwachten, hun gehoorzaamheid bewijzen, en geloof en vertrouwen in hun (lellen moeien; zoo moeten zij die duizenden de maat fchudden, met beide handen voldrukken, en hen gelukkig maaken. En dat is *t nog niet al. Wanneer een Koning in zijne Heerlijkheid te midden van zijn Volk op zijnen Troon gezeten is; zoo zit hij daar: om behalven het geluk dezer Aarde, ook dat des Hemels uittedeeicn; zoo zit hij daar: om, als een heilig kunftenaar, door louter weldadige, louter milddadige en edele, louter groote en goede handelingen god afrebeeldcn, en de menfchen naar HEM hongerig" en clorilig te maaken. Zodanig behooren Koningen en Regenten te zijn! dat is hunne roeping , en daartoe zijn aan de eerfce Kc-  -C 43 )- Koningen Kroonen en Scepters gegeven geworden. En daarom ook eeren en beminnen wij menfchen van natuur deze tekenen, en verwagten van hun die ze voeren, niets dan het gene goed is; en hooren van hun ongaarne iets kwaads. Wij menfchen zijn kinderen ; en daarom moest de goede God met ons gelijk met kinderen handelen, en ons bedektelijk en als agter onzen eigen rug gelukkig maaken. Daar toe waren inrichtingen nodig, en wij voelen wel, dat die inrichtingen zoo zuiver moeten zijn; als Hij is die ze gemaakt heeft. ö Gij Koningen en Overheden! Uw Stoel ftaat in deze wereld van Gods wegen. Gij zoudt groot zijn! en Gij moet dat zijn, maar in en door Gerechtigheid en Waarheid! Die alleen maken groot, en die alleen zijn onverwinnelijk. BESLUIT. De in eenen ftaat zoo onontbeerlijke kragt is gelijk het Hart in het Menfchelijk Ligchaam. Dat er voor de Plnftfche Natuur hier of daar een groot hart kloppen moet, waar door en van het welke zij in alle haare deelen leven en beweeging ontvangt, is blijkbaar. Een levenloos Stohholmer Uurwerk kan wel in Hamburg of Osnabrugge, van den werkmecfter, die hetzelve de beweeging gaf afgefcheiden, gaan; maar het levend Heelal kan van zijn hart zoo weinig gefcheiden zijn, als het mensch-  -C 44 )- menschlijk ligchaam van het zijne, en er wordt gelijk in 't kleine zoo ook in 't groote, gelijk in 't bijzondere zoo ook in 't algemeene, eene voortgaande en nooit ophoudende verwijding en vernaau- wing gevorderd. *) Indien even datzelfde groot hart, dat voor de Phyfifche wereld hier of daar kloppen moet, ook voor de zedelijke wereld lloege, dan wisten wij, waar aan wij ons hier^e houden hadden, cn wij hadden te gelijk eenige oplosfing aangaande de onverwinnelijke heerlchappij van den menschlijken wil, zoo wel in 't algemeen als met betrekking tot don ftaat, gelijk ook omtrent het vast en onbeweeglijk punt. Doch het zij daar mede zoo het wil. Iets zeekers, iets onbeweeglijks moet de mensch hebben waar aan hij ten anker ligt, iets dat niet van hem afhangt, maar van 't welke hij afhanglijk is. Het Anker moet het Schip houden; want wanneer het Schip het Anker fleept, wordt de Cours onzeker, en het ongeluk is niet verre meer af. Wanneer David zijnen vijand en vervolger Saul in de fpelonke, alwaar hij in zijne hand was, niet doodt, maar hem flechts eene flippe van den mantel fnijdt; zoo dreef en bewoog hem om zoo te handelen niet eene natuurlijke Hartstocht, maar iets anders. Wanneer Socrates de van zijne leerlingen voorbereide vlucht uit de gevangenis niet aanneemt, maar liever fterven wil, en fterft; zoo wierd hij, om *) Asmus heeft Syftole en Diajlok, de werking van hot hart ten opzichte van het bloed.  -C 45 )- om zoo te handelen niet gedreeven door natuurlijke neiging, maar door iets anders. De meesten zouden de gevangenis ontweeken zijn, en met de flip des mantels niet te vreden zijn geweest. Waarom? — Wijl de meesten door natuurlijke neigingen en Hartstochten tot handelen gedreeven en bewoogen worden, en dat andere bij dezelve geen selwor — geen beurt van fpreeken krijgen kan. Onze zinnen en driften zijn de Hoorns, Cimbels en Cincqken, die den toon en de itemme der waarheid in ons ontliellen, verdoven en overfchreeuwen. Zij zijn het veeltal zwaare ketens, die ons arme menfchen geboeid en gevangen houden, en ons met fmaadheid overdekken. Wie zich flechts van eenen derzelven heeft los gemaakt begint reeds zijne eere te herkrijgen, die toeneemt naar mate wij op onzen weg den top van den hoogen en moeielijken berg naderen. En, wie de hoogte deszelven bereikt heeft; wie, door zijn willen en loopen, of, door de ontfermingen Gods, zoo verre gekoomen is, dat hem alle ketens ontvallen zijn, en geene hem meer knelt; die eerst, en die alleen is een waarachtig vrij man. Tusfchen hem en den Vrijheid -fnapper is een hemelsbreed en wezenlijk onderfcheid; en deze twee ftaan in vergelijking met elkander: gelijk het willen zijn tot het waarlijk zijn, als hetlaagfte tot het hoogfte, als niets tot alles. De vrije man is los van deze aarde en van alle nietige belangens; op hem werkt van nu af aan, niets, niets is hem van waarde, hem drijft of beweegt niets, dan het waare qi goede. Hij heeft den rok  -C 46 )- rok van 't vleesch afgelegd, (*) voedt zig met Godenfpijs, en is te fcheep op den Oceaan der reine liefde. Zodanig een heeft recht van medefpreeken, en is boven de wet. Niet, om dat de wet niet altijd heilig gehouden en bevolgd moet worden; maar wijl hij innerlijk anders gefield is dan anderen, en altoos en in allen gevalle overvloedig is in het gene, en meer doet dan de wetten vorderen; wijl hij het is die twee mylen gaat, wanneer hij flechts tot eene gevergd wordt; wijl hij niet alleen niet Echtbreekt, maar geen vrouw aanziet om die te begeeren; wijl hij niet alleen zijnen vijand niet haat, maar zegent die hem vloeken, en weldoet die hem haaten, en gelijk de Vader in de Hemelen , de Zonne gaarne ziet opgaan over boozen en goeden. Indien nu een man van deezen ftemfel zig over een dwaalend, raad en hulpbehoevend Volk ontfermde , en gedreeven door het waare en goede den fcepter in handen nam; — van wien had deze zijn Koningfchap, zijn Recht en zijne Macht? Mooglijk zou er buiten hem noch zodanig Een onder het Volk kunnen wezen of ontflaan, en deze zou den Koning gelijk zijn. Maar hij zou gaarne zijn Onderdaan wezen willen, wijl hij flechts eenen wil zou hebben met den Koning, en het hem genoeg zou wezen, dat in en door dezen het goede maar gefchiedde. Er (*) AS-avaros ©tof, Zegt fythagoras , 8*irKec9-f»ir{3-M)r«f.  -C 47 )- Er zou echter ook onder den Volke een of ander kunnen wezen, die, hoe verre er van verwijderd, evenwel meende zodanig Een te zijn. En hoe groot en vreemd zulk een misflag ook wezen mooge; zoo heeft de ervaring nochtans geleerd dat ze niet onmooglijk zij, noch in 't kleine noch in 't groote, en dat om ze te zien begaan, alleenlijk maar eenige aanleiding nodig is. Slaa de jaarboeken vari het Menschlljk Gellacht op, waar gij wilt. Lees b. v. de gefchiedenis der beweegingen van een deel der eerfte aanhangers van den goeden en vroomea George Fox, na zijne Vrijheids-Prediking in de 17''; lees de gefchiedenis der Munfterfche Beroerten na Luthers tijden in de 16- Eeuw; (*) en zie in eea andere: hoe zwak en onderneemend de menfchelijke na- (*) Zij verwierpen den Kinderdoop, en daar zij allen die tot hen overkwamen, op nieuw doopten, zoo verkreegen zij van daar den naam van Wederdoopers. Maar met deze bijzondere gedachten over den Doop, die op het gebruik der Kerke ten tijde der Apostelen fcheen gegrond te zijn, en niets behelst, dat met de rust en orde in de Menfchelijke zamenleving ftreed, verbonden zij andere gevoelens, die even zoo dweeperachtig als gevaarlijk waren. Zij beweerden, dat onder Christenen , die de leere des Euangeliums ten voorfchrift hadden, en door den Geest Gods geleid wierden, eene Overigheid niet alleen onnodig, maar voor eene inbreuk op hunne geestelijke vrijheid en voor onwettig te houden zij; dat het ©nderfcheid 't welk uit geboorte, rang of goederen ont- ftaat,  natuur zij: en hoe geneegen om altoos den gemakkelijken en haar geopenden weg te gar.n. , Hier ftaat, ftrijdig zij mét dan geest van het Euangeüe, die alle menfchen als gelijk befchouwf, en daarom behoorde afgefchaft te worden; dat alle Christenen hunne goederen behooren gemeen te maken, en te leeven in dien ftaat der gelijkheid die aen leden eener Familie voegt; dat noch de wet der natuur, noch de voorfchriften van het Euangelie den mensch aan eenige banden legt, ten opzichte van het getal der vrouwen die hij mocht willen neemen, en hij van dezelfde vrijheid gebruik kunne maken , die God den Patriarchen gelaaten hadde. Deze gevoelens, die met eene dweeperachtige hitte en ftoutheid verbreid en voorgedaan wierden, bragten ia korten tijd alle die geweldadige uitwerkfelen voort, die er natuurlijkerwijze uit ontitaan moesten. Twee Anabaptistifche Profeeten, Jan Matthysfen, een Bakker van Haarlem, en Jan Beukelfer, een Kleêrmaker van Leyden, die van eenen onzinnigen ijver om Profelyten te maken gedreeven wierden, floegen hunnen Zetel te Munfter op, eene der voornaamfte Keizerlijke vrije fteden in Westphalen, die wel onder de fouverainiteit van haren Bisfchop ftaat, maar van haren eigenen Senaat en Burgemeefteren geregeerd wordt. Gelijk het geenen dezer beide Dweepers aan die talenten mangelde, die tot zodanig eene onderneeming noodzaaklijk vereischt worden, namelijk aan eenen onderneemenden moed, den fchijn eener groote heiligheid, het ftout voorgeven van door God zeiven geinfpireerd te zijn, in eene beflisfchende en overredende wijze van fpreeken, zoo gewonnen zij ia kor-  49 Hier biteke ik af, en weêrhoude éeneri zwakkëri bnl te fpreeken van de zwakheid zijner medemen- fchen. kórten tijd veele aanhangers, ouder dezelve was Rctftman, die eerst de Reformatie in Munfier gepredikt hadde, en Knipperdolling, een Burger van goede afkomst, en geen gering aanzien. Door de aanwinst van zulke leerlingen aangemoedigd, leerden Zij hunne gevaelens openlijk, en namen niet te vreden met deze vrijheid verfebeidene, hoewel vergeeffche proeven, om van de flad zelve meester te worden, ten einde onder begunftiging van het Landsheerlijk gezach hunne omwerpen ter uitvoer te brengen. Daar zij eindelijk in 't geheim hunne aanhangers uit de nabuurige landflreekcn tot zig trokken, fielden zij zig onvermoed en in den Nacht, in het bezit van 't Arfenaal cfl van het Raadhuis, liepen met ontblootte zwaarden en een verfchriklijk gehuil door de flad, beurtelings roepende: bekeert U en laat u doofen; en: wijkt van hier gij Gadloozen, De Magiftraat, de Domheeren, de Adel, en de verftandiger Burgers, Proteflanten zoo wel als Roomscbgezinden, ferfchrikt van die dreigingen cn datgefchreeaw, vloodeh in groote verwarring, en lieten de flad onder de beheering van een onzinnigen hoop des Volks j die meerendeels beftond uit Buitenlanders. Daar zij nu alle vreeze te boven waren, en hen nu niets meer weerhield, zoo ontwierpen zij een nieuw Plan van Regeering, dat geheellijfc flrookte met hunne dwaaze begrippen, en offchooa zij til in den beginne nog zoo veel achting betoonden voor de oude inrichting, dat zij nieuwe Raadshecreh uit hun eigen fecle verkoozen , en Knipperdolling cn een ander Profóliet tot BurgenJeeftefen aan fielden; zoo was dit B noch-  -C 50 )- fchen. Maar hulpe en goeden raad met en voor hvm te weeten en te hebben, — dat wenschte ik wel! Wan- nochtans niets anders dan eene bloote vertoon ing. Matthysfe was haar eenige Regent, en gaf in ftilte en met het gezach van een Profeet zijne bevelen, en deed op de ongehoorzaamheid aan dezelve aanftonds de doodftraf volgen. Hij maakte een aanvang van zijn Bewind, met het Volk aan te zetten om de Kerken te plunderen, en alle derzelver cieraden te vernielen, daar na deed hij alle Boeken, uitgezonderd den Bijbel, als onnut en godloos verbranden, de landerijen van hun die ter ftad waren tiitgeweeken, wierden verbeurd verklaard, en moesten aan vreemden verkocht worden; hij beval dat alle de gene die Goud, Zilver en andere kostbaarheden bezaten, hetzelve moesten te voorfchijn brengen, en aan zijne voeten nederleggen. De Rijkdommen, die hij door dit middel te zamen bragt, wierden bewaard in eene openlijke fchatkamer, en hij benoemde Diaconeu, die dezelve ten algemeenen nutte moesten aanwenden. Daar nu op deze wijze de leden zijner Republiek volkomelijk aan elkander wierden gelijk gemaakt, beval hij dan ook datze alle gemeenfchappelijk aan openlijk toegerichtte Tafelen eeten zouden, en fchreef zelve de fpijzen voor, die hun op eiken dag moesten worden toegediend. Het ontwerp zijner Reformatie had hier mede zijn beflag gekreegen; en nu liepen zijne voornaamfte zorgen over de verdediging der ftad. Ten dezen aanziene nam hij zijne maatregelen met zoo veel overleg, dat zig daar in weinig fpoor van Dweeperij ontdekte. Hij richtte Magazijnen op, die eenen verbazenden voorraad van noodwendigheden van allerleien aart onthielden, verbeterde  ~C 5t 3-= Wanneer een goed Huisvader in den Nacht licht behoeft, zo zoekt hij dat niet buiten onder den ruimen Starrenhemel op te vangen, om het door de venfters na binnen te brengen, maar hij heeft de behendigheid en neemt de moeite om het binnen ia den huize uit ftaal en fteen te liaan, en dan laat hij het door de venfters naar buiten fchijnen. Men de vestingwerken en breidde die uit, waar aan elk zonder onderfeheid van perfonen de hand moest leenen. Uit de gene die daar toe meest gefchikt waren, richtcde hij zijne krijgsbenden op, en bevlijtigde zig om de oniluimigheid hunner D weeper ij door eene behoorlijke krijgstucht geduchter te maken. Hij vaardigde gezandten af aan de Wederdoopers in de Nederlanden, en uodigde dezen om zig in Munfter te verzamelen, 't welk hij den naam van den Berg Sion gaf, ten einde van daar alle Volkeren des Aardbodems te gaan vernederen, en onder hunne heerfchappij te brengen. Hij zelve was in de bezorging van alles wat tot den aanwas en de zekerheid hunner feöe nodig fcheen, onvermoeid bezig. Zijn eigen voorbeeld moedigde zijne volgelingen aan, om zig noch aan eenigen arbeid te onttrekken, noch over bezwaarea en moeilijkheden, te morren. En daar hun Dweeperachtig gevoel onophoudelijk' geprikkeld en door eene geduurige opvolging van vermaningen, openbaringen en voorzeggingen in eene beitendige en rustelooze beweeging en werkzaamheid gehouden wierd, fcheenen zij ter verdediging hunner zaak bekwaam, en ganfchelijk toegerust om voor dezelve alles te onderneemen en te oadergann. (Z. Robertfon's Karei V.) D 2.  Men kan de hoogte eenes Bergs niet bereiken zonder opwaards te klimmen. En offchoon hét klimmen een zeer vermoeiende arbeid is; zoo komt tnen toch den top geduurig nader, en met elke •fchreede wordt het uitzicht om zig heenen, vrijer en fchooner ! En — boven is boven. Hoe nu de flaaf het ook maken moge, om van iijne keetenen ontflagen te komen; zoo veel is zeeker, dat hij door weeten en Philofofeeren de keetenen niet verbrooken zal krijgen, maar dat hij hand aan 't werk zal motten leggen, indien 't hem ernst is er van bevrijd te worden. En, — 6 mijne lieve Broeders, en o«-fterffelijke Medemenfchen — dat is de verbeetering die ik in voorilag brengen zou, dit is het werk dat ons te doen gegeven is op aarde, en deze is de Koninglijke weg der vrijheid, die niemand berouwt. BRIEF-  BRIEFWISSELING TÜSSCHEN MIJ EN MYNEN OOM, BETREF» FENDE de ORTHODOXIE en SODSDIENSTVER.be TERINGEN. HOOGGELEERDE HOOGEERWAARDE HEER OOM! Ik heb zedert eenigen tijd zooveel van Bijbelfche en van Vernufts-Religie, van Orthodoxe en Philofofifche Theologanten gehoord, dat er mij het hoofd van . omloopt, en ik niet meer weet, wie gelijk of ongelijk heeft. De Religie uit het Vernuft te verbeteren, komt mij wel even zoo voor, als of ik de Zon naar mijn ouden houten huisklok verzetten wilde; maar van de andere zijde dunkt mij is de Philofofie toch ook een goed ding, en veel fchijnt mij waar te wezen van het gene den Orthodoxen wordt te laste gelegd. Mijn Heer Oom deed mij een wezenlijken dienst, als Hij mij die zaaken eens uit elkander wilde 'zetten. Bijzonder is de vraag: of de Philofofie een Bezem zij, om er de vuilnis mede uit den Tempel te veegen; D 3 en  -C 54 )- en of ik mijn hoed dieper voor een Orthodoxen of Philofofifchen Dominé af moet neemen. Met bijzondere achting heb ik de eer te blijven, •mijns hooggeleerden hoogeerwaarden heer ooms Gehcorzaame Dienaar en Neef, ASMUS. m p §: ANTWOORD. lieve neef! De Philofofie is goed, en de menfchen doen kwalijk, die haar zoo zeer ten nadeele fpreeken; maar Openbaring ftaat tot Philofofie in betrekking, niet als veel tot weinig, maar als Hemel en Aarde, als boven en onder! Ik kan 't mijn Neef niet beter begrijplijk maken, dan met de Zeekaart die hij van den Plas agter den Tuin van zijn zaligen vader, maakte. Gij pleegt zoo gaarne op dien Plas te vaaren, Neef, en hadt u daarom op uw eigen hand een Kaart vervaardigd, waarop alle diepten en ondiepten der Plas waren aangeweezen. Gij fcheepte u dan in, richtte uwe vaart na dezelve, en dat ding ging zoo recht goed. Maar indien nu een wervelwind, of de Koningin van Otahciiie, of een Hoos  -C 55 )- Hoos mijn Neef met zijn Boot en met zijn Kaart opgenomen, en midden op den Oceaan weer neergelaten had, en hij wilde dien nu ook naar zijne Kaart bevaaren; zoo zou dat niet gaan. De fout zou niet aan de Kaart zijn, voor de Plas was zij goed; maar de Plas is niet de Oceaan, ziet ge. Hier zoudt ge u eene andere Kaart moeten maken, waarop echter vrij wat in Blanco zou dienen gelaten te worden, wijl de zandbanken hier zeer diep liggen. En Neef, vaar hier ook maar gerustelijk recht uit; op eenig Zeewonder moogt ge ftooten, maar op den Grond floot ge nooit. Hier uit kuntge nu zelve beoordeelen, in hoe verre de Philofofie een Bezem zij, om er de fpinrach mede uit den Tempel te veegen. Zij kan op zekere wijze zodanig een Bezem zijn. Ja; gij moogt ze ook een Ganzenwiek noemen, om er de ftof van de heilige Statuen mede af te drijven. Maar wie er aan de Statuen zelf mede beeldhouwen en befnijën wil, zie, die vergt meer van de Ganzenwiek dan zij doen kan, en dat is hoogst belagchelijk en ergerlijk om aan te zien. Paulus die veel in de wereld beproefd had, die ook een Sadducëer en E/prit Fort geweest, en daarna anders onderwezen was geworden, die bij al zijn Enthuflasmus voor het nieuwe systema, nogthans in zijnen Brief atn de Romeinen de Logica nog zoo goed betoont te verftaan, en zoo wel weet te gebruiken, als immer iemand: deze oude ervarene man zegt, en brengt daar op zijne oude dagen in veel arbeid en gevaaren door, en laat zig daar op vijfD 4 ma.  malen veertig flagen min één geven, „ dat de Vrede Gods de kennisfe te boven gaat!" — en zoo'» Lafbek wil raifonneeren. Dat het Christendom al wat hoog is vernedert en alle eigene hoedanigheid en uitmuntendheid niet flechts, gelijk de Deugd, tempert, betoomt, e.n in het fpoor houdt, maar gelijk de verrotting geheellijk wegneemt, ten, einde er iets nieuws uit te doen voortkomen; daar wil zekerlijk het natuurlijk vernuft niet aan ; maar wat behoeft dat ook, indien 't maar waarheid is. Toen Abraham bevolen wierd, zijn Vaderland zijn Maagfchap en zijn's Vaders huis te verlaaten, e.n naar een Land te gaan dat hem eerst naderhand zou aangewezen worden; wat meent gij, dat zijn natuurlijk gevoel zig daar tegen niet zal hebben aangekant, en dat zijn Vernuft niet veelerlei gegronde bedenkingen en zig zeer wel voordoende twijffelingen, zou hebben kunnen opperen? Maar Abrajmm geloofde God op zijn Woord, en toog uit. En daar is en was ook niets anders te doen;. want uit Haran kon hij het beloofde land niet zien, en Nlebuhr's Rcisbefchrijviug was toen ter tijd nog niet in 't licht. Had zig Abraham met zijn Vernuft in woordenwisfeling ingelaaten: zoo ware. hij zekerlijk in zijn Vaderland en bij zijn Maagfchap gebleven, cn hij had daar tamelijk bij te vreeden kunnen wezen. Het beloofde land had er niets bij verlooren, maar hij was er nooit ingekoomen. Zie, ffeef, zoo is het, en zco fbat het in den Bijbel. Daar derhalven de hei igt ftatuea door het Versuft  -( 57 )- nuft niet verbeterd kunnen worden; zoo is het Patriottisch gehandeld, in den hoogeren zin van dat woord, den ouden vorm onverlet te laaten, en zig voor een Tittel zelfs der Wet te laaten doodflaan. En, indien dat nu een Orthodoxen Dominé heet; dan kunt ge voor zoo eenen den hoed niet diep genoeg afneemen. Maar men noemt ze ook nog wel Orthodox om andere redenen. Nu vaar wel, lieve Neef, en leef in vrede, laat u voor 't overige over al dien twist en dat veldgefchreeuw toch geen hair ontvallen, maak gij maar een wijzer gebruik van de Religie dan zij. Daar komt mij Potiphar,s wijf voor de aandacht! Gij kent toch Potiphar wel? Dit sanguinisch en rh eu ma ti ek Mensch greep den Mantel, en Jofef ontvlood. Over dat point faillant, over den Geest der Religie kan niet getwist worden, wijl naar de leer der H. Schrift niemand dien kent, dan die hem ontvangt, en de tijd van twijffelen en twisten als dan voorbij is. In fumma Neef, de waarheid is eene Reufinne die aan den weg ligt en flaapt; de voorbijgangers zien wel haare Reufengedaante, maar haar kunnen zij niet zien, en zij leggen te vergeefsch den vinger hunner ijdelheid aan den Neus van hun Vernuft, Wanneer zij den fluier weg zal gedaan hebben, dan zult gij haar aangezicht zien. Tot daar aan toe moet het onze troost wezen dat zij onder den fluier is. Gaa gij eerbiedig en met ziddering voorbij, en hairkloof niet, lieve Neef, &c. D 5 ü Hoofi  -C 5» )- hooggeleerde hoogeerwaarde heer oom! Het zal aan mijnen Heer Oom bekend zijn, dat in onze nieuwere tijden de oude Kerkliederen, veranderd worden. Nu ben ik overtuigd dat eene Overigheid voor niets gewichtigers zorgen, en haaien Onderdanen niets beters geven kan dan een goed Gezangboek. Want boven krachtige Kerkliederen gaat niets; daar is een zegen in, en zij zijn in waarheid vleugels, op welken men zig in de hoogte verheffen, en een tijd lang boven dit jammerdal zweeven kan. Ook kunnen wel veele Kerkliederen niet zoo zijn als zij behoorden te wezen, en dat zal wel waar zijn. Maar ik weet het niet, of het aan de verbeteraars of aan het verbeteren hapert; althans ik kan den fpijt en de fmert, die ik gevoele van wegftn eenige oude liederen, niet verbergen of te boven komen. Het kleed maakt, dunkt mij, den Man niet; en indien de Man goed is, zoo is alles goed. Of er een knoop verkeerd zit, of een naad fcheef genaaid is, dat doet er bij flot van reekening weinig toe, en wie ziet er naa? Men is daar nu aan gewoon geworden, en dikmaal zit het hem daar juist, en moet het zoo zijn. Zoo een: „ Befiehldu deinc TVsgc" b. v. dat men ki zijn Jeugd, in gevallen waar in 't niet was zoo als  K 59 2>- als het wezen moeste, dikmaal aandachtig metzija Moeder gezongen heeft, is even als een oud vriend in den huize dien men vertrouwt, en bij wien men in foortgelijke gevallen raad en troost vindt. Wanneer men dien nu, anders gekleed, en in een modernen Rok wederziet, zoo vertrouwt men hem niet zeer, en men is niet zeker wat er in dien modernen Rok fteekt, of dat nog wel waarlijk onze oude vriend is • en dan zoek ik altijd naar den verkeerden Knoop en naar den fcheeven Naad. Ik heb dan wel de gewoonte om in de Kerk, wanneer de Gemeente naar de nieuwe Verordening zingt, ftil te zwijgen, en in mijne gedachten het Oude Lied te volgen; en nu wilde ik gaarne van mijnen Heer Oom weeten: „ of dat ook firijdt „ tegen den eerbied die men de Overigheid ver„ fchuldigd is, dan of ik dat met een goed gewee„ ten doen kan; ook wanneer ik geheel alleen ben: „ of ik dan niet wel overluid zou durven zingen?" Ik ben in mijn hart een vijand van alle ongehoorzaamheid, hoe veel ophefs ook anderen daarvan thans maken moogen. Ik heb de eer met bijzondere achting te zijn. HOOGGELEERDE HOOGEERWAARDE HEER OOM Uw gehoorzame Dienaar A S M U S. ANT.  ANTWOORD. De openlijke orde moet gij niet ftooren, Neef! in en voor u zeiven kunt gij zingen zoo als gij wilt. Want over het hart heeft de Overigheid niets te beveelen. En de Rcc.U-Naaijers nog minder. Uw Dienaar occ. BRIEFWISSELING MET MY ZELVEN. LIEVE VRIEND! Ik hebbe iets dat ik in uwen fchoot moet uitftorten, wijl ik het nergens anders weete kwijt te. worden. Hoor eens, als ik zoo de wereld bezie, en het leven dat daar in geleid wordt; dan weegen mij alle kinderen, en bijzonder mijne eigene, die die wereld in en door moeten, zwaar op het hart, m dan wenschte ik ze wel tegen dat verderf te kunnen inbalfemen en vuurvast te maaken. Waarlijk men kan 't de menfchen niet ten kwade duiden, dat zij daar over ernftig beginnen na te denken, en om goeden raad te vinden tot zig zeiven inkeeren. Gij zult zeggen, dat, naar men verneemt, heden ten dage daar over eenmaal genoeg gefch reeven wordt; en ge hebt daar in geen ongelijk. Maar sic.  —C 6r $x zié, fchrijven is fchrijven. Wie handelen wil en kan, die heeft, weinige uitzonderingen daargelaaten, niet veel tijd noch lust tot fchrijven. En wanneer de zaaken zoo vlug in de pen vallen, dan ziet men ze dikmaal den Menfchen geheellijk omvallen. Die daar en tegen meenen dat zij ze hebben , wanneer ze maar op 't papier ftaan. Ook kan er dit en dat op 't papier zoo uitzien, als of 't heel wat ware, en dat het toch maar een zeer gewoon gebak is. Laat ik u daar van een voorbeeld verhaalen. Ik vereerde gelijk gij weet, aan onze zalige Geertruy op haare Bruiloft het Zweedfche Kook- en Huishoudings-Boek van Chriflïna Warg. Eens, dat wij bij elkander waren, kwam dat Boek voor den dag, en las zij er ons uit voor, onder anderen pagina mihi 383. een Recept van Lugtmunken. Gij kunt denken welk een indruk die Lugtmunken op ons allen maakten! en hoe wij de ooren fpitsten! Geertruy zelve niet uitgezonderd; die anders in dergelijke zaaken zeer bedreeven was. Ja, zij had haare nukken, de zalige vrouw, dat is niet te ontkennen; maar goed gebak maaken, dat kon ze. En gelijk het nooit moeielijk valt tot eene gulheid te koomen, waarbij zich tevens onze talenten openbaren, zoo beloofde zij op het eigen oogenblik en met het Boek in de hand, ons denzei ven avond nog op het nieuw gebak te onthaalen. Nooit in mijn geheele leven is mij een namiddag zoo laill gevallen als die. Wij ftonden op, gingen weer zitten, en namen alles bij;der hand, om dé tijd ta Verdrijven; maar wat wij deden, zij wilde zig niet ver-  verdrijven laaten, en bleef als aan haare plaats gefpijkerd. Eindelijk moest zij toch wijken, en het wierd in de daad avond, de tafel wierd gedekt, en — de Lugtmunken wierden opgedragen ! En zie daar, het was een zeer bekend ding, dat Geertruy onder den naam van Sneeuwballen hondertmaal gebakken, en wij hondertmaal van haar gegeeten hadden. Zie, zoo kunnen de dingen op 't papier bedriegen. Daarom kan er evenwel, gij begrijpt dat van zelve, veel dat goed en nuttig is, gefchreven worden en gefchreeven zijn. Mijne zorgen gaan alleen over het fchrijven en den fchrijfgeest in 't gemeen, en gij zult bevinden dat er veel waar in is. Nu, zeg mij toch uwe meening over de verbeterde wijze van opvoeding, en wat gij voor eene goede houdt. Ik kan mij geene andere uitdenken, dan dat men eerst zelve zij, het geen men zijne kinderen maaken wil. Geef gij wat beters aan de hand. De Hemel weet, dat ik er een lid van mijnen kleinen vinger voor misfen wil, indien ge mij wat op kunt geven dat meer probatum is. uw dienaar! ASMUS. P. S. Ik kan u in andere gevallen wederom dienst doen, indien gij b. v. van den verbeterden Almanach wat weeten wilt. Want dat verftaa ik in den grond : hoe namelijk de Zon misflag op nrisflag begaan  gaan heeft, en geheele uuren en Dagen heeft laaten verloopen, zonder dat het een eenig Mensch gemerkt hebbe, tot dat er eindelijk Paus Gregorius de XIII. de lucht van kreeg, en met behulp van het hoogde Rijksgericht, alles wederom aangevuld, en in de behoorlijke orde herfteld heeft. UT SUPRA. ANTWOORD. LIEVE VRIEND! Gij hebt u niet aan den onrechten Schoot gewend; ik breek mij zelve het hoofd zedert eenigen tijd ook niet zonder reden. Voor het overige laat u toch geen vinger afkappen, want ik kan u niets meer zeggen dan gij weet. Juist dat van den verbeterden Almanach verftaa ik ook. Maar gij hebt hier wat in petto gehouden, of gij verftaat de zaak niet zoo geheel in den grond; gelijk gij zegt. Want Paus Gregorius de XIII. heeft de orde, noch alleen noch geheel herfteld. Zie, het was een oud zeer, en de Cardinaal Julius Czefar is reeds aan 't fchikken en aanvullen gewees.., en wij en onze kinderen moeten nog geduurig fchikken, en kunnen het nog niet in orde krijgen. En in Rusland, waar de hoogfte Ri jksgerichten niets te zeggen hebben, blijven die verloopene dagen nog altijd onaangevuld, waarom de Rusfea ook nooit zoo veel fchrijven kunnen als wij. Ja  K °4 y* ja wél kon die zalige Geertruy lekker bakken J èn dat kookboek heb ik haar ook gefchonken, en die namiddag is mij ook lang gevallen, en de fchrijfgeest is mij even zoo verdacht als u. Over het geheel is alles, wat gij zegt, als of't mij uit het hart geftoolen ware. Ik weet ook, als men anderen goed wil maken, geenen anderen of beeteren raad, dan dat men eerst zelve goed zij. En wanneer men weet wat dat kost, en dan de wereld en het leven dat men daar in leidt, en hoe onze kinderen daar in, en daar door moeten, in aanmerking neemt, dan voelt men welk een tegenwicht er nodig zij. Kleine luchtige kunften kunnen 't waarachtig niet doen. Ook, waar ik uitwerkinggezien hebbe, daar ligt Religie ten grondflag, de oude namelijk, en zoo zult gij het ook bevinden; Vaar wel. uw dienaar! ASMUS. PARABEL. E/r was een tijd, in welken de menfchen zig met dat gene wat de Natuur hun aanbood behelpen, en van Eikels en ander hard en flecht voedfel leven moesten. Een man van verre heenen» met name Ofiris, kwam en fprak tot hen: Er is eene beetcre fpij-  (pijze voor de menfchen, en eene kunst om zig die altijd rijkelijk te bezorgen; en ik koome, om u dat geheim te leeren. Hij leerde hen dat geheim, en richtte eenen Akker voor hunne öogen toe, en zeide: „ Zie, dat moet Gijlieden doen! En het overige „ doen de Invloeden des Hemels /" Het zaad ging op, wies, en bragt vrugten voort, en de menfchen verwonderden zig daar over, waren verblijd, en bebouwden den Akker ijverig en met groot gewin, Naderhand vonden eenigen van hun die wijze van Akkerbouw te eenvoudig, en de ongemakken der open lucht en jaargetijden mogen hun ook wel verdrooten hébben. Koom, zeiden ze, laat ons den akker regelmatig en naar de kunst inrichten, binnen wanden en muuren befluitén, een gewelf daar over leggen, en dan daar onder met meerder voegzaamheid en gemakkelijkheid onzen Akkerbouw voortzetten; de Invloeden des Hemels zullen zoo nodig niet zijn, en boven dien ziet ze geen mensch. Maar zeiden anderen: Ofiris liet den Hemel open, en zeide : „ Dat moet Gijlieden doen! En het overige ,, doen de Invloeden des Hemels!'1'' Dat deed hij eeniglyk, antwoordde men, om den Akkerbouw in gang te brengen; ook kunnen wij den Hemel wel aan 't gewelf fehilderen. Zij beflooten daar op hunnen Akker regelmatig en naar de kunst binnen wand en muuren, leiden een gewelf daar over, en be- fchilderden dat met eenen hemel. En het zaad wilde niet wasfen ! En zij bouwden, en ploegden, en mesteden, en dreeven dat akkerwerk aan alle K oor-  -C 66 )- oorden. —— En het zaad wilde niet wasfen! En zij dreeven dat akkerwerk aan alle oorden. —— En veelen der genen die hen omringden en dat aanzagen, fpotteden met hun! En ten laatften ook met Ofiris en zijn geheim. G Br  GESPREKKEN OVER DE V R IJ H E I D. Kal 'tri jutS' vTtt^BoX-h óm dat ik het wil. A. Dat  A. Dat klinkt edel! lieve B., en mijn jonge moedige vriend meent indedaad de armen naar Juno uitteftrekken; en toch kon het wel een Wolk zijn die u misleidde. Gij moet het goede buiten twijffel willen, en ik vordere geen Nietmllcn^ maar een Niet-willen. Hij, wien het Goede zelve ter harten gaat, die is te vreden, indien het maar gefchiedt, als het maar zynen loop Iiebbe, en hij volgt gaarne agter of ter zijden aan. Maar wie het leiden wil, zie, die wil al-. Icenlijk op den bok zitten; en indien hij dat niet kan, zoo laat hij den wagen Haan, en gaat zijnes weegs, Gelijk er een Socratisch Nietweeten is, zoo is er ook een Socratisch Nietwillen, en dat is June zelve; en het tegengeftelde daarvan is datzelfde ding, dat in deneenen te veel beveelen, en in den anderen niet genoeg gehoorzamen wil, en even dat ding, dat het willekeurige zoo verfchrikkelijk maakt. B. Ik ftaa voor alles, indien allen flechts het Goede willen. A. Ja, indien zij wisten wzt Goed is. . Maar hoe zullen zij dat te weeten koomen, want ieder heeft zijn eigen verftand, en zijne bijzondere meen in g. B. Het fpreekt van zelve, Gods wil moest de regel zijn. A. Gij wilt dan evenwel ftaan onder den wil van God, en zijne befchikkingen gelden laten? B. Hoe kunt ge daar aan tvvijfleien? Er kan 'im. E 4 me  mers aiets dan onheil uit ontftaan, indien onzer, een daar van afwykt. A. Dat rneene ik ook, en ik verdeedige hem niet die afwykt. Hij doet een groot kwaad, hij zij wie hij wil. Maar dan moet zig de Tweede zoo veel te onbeweeglijker daar aan houden. B. Maar verdient dat de eerfte die afwijkt? A. Die afwijkt, niet; maar die, van wiens wille hij afwijkt, die verdient het; en de Tweede zelve. Want indien de tweede ook afwijkt, dan wijken twee af, en dan moet naar uwe eigen uitfpraak, het onheil grooter worden. Ook heeft, lieve B. dit onbeweeglijk daar, aan-houden grootere gevolgen, dan wel algemeen geloofd wordt. B. Kortom, ik gaa naar Engeland; gaa met mij, gij moet Engeland zien, en de St. Pauls Kerk. En even deze zal u onder anderen leeren, wat Vrijheid en Wetten kunnen uitwerken. Deze St. Pauls Kerk is door een privaat peyfoon uit eigen beweeging gebouwd. A. Hier te lande kan men niet enkel uit eigen beweeging bouwen. B. Verftaa toch wat ik zegge. A. Dat verftaa ik zeer wel, en ik heb groote achting voor den ftichter van de St. Pauls Kerk. Ondertusfchen heeft franke 'mllalle ook uit eigen beweeging gebouwd, en bork in Koppenhagen, en honderd anderen op honderd andere plaatfen. B. Goed; Maar Vrijheid is toch een wekker voor het  -C 73 )- het hart, en zonder haar flaapt de menfchelijke wil in, gelijk een oude vrouw aan het fpinnewiel. En ik zoeke een land, waar ik het goede vrij en vrolijk willen kan, en waar niets mij hindert het te doen. A. Lieve B., als gij het gevonden hebt, zeg het mij dan toch, dat land zoeke ik ook. B. Nu, gelijk gezegd is, gaa met mij. A. Bouwen dan b. v. alle Engelfchen St. Pauls Kerken? E. Alle St. Pauls Kerken? Gij fchijnt niet te weeten wat eene St. Pauls Kerk is. Zij is geen zakformaat, gelijk de Kerkjes die bij u als Exclamatie teekens agter uwe ellendige dorpen ftaan. A. Verftaa toch, wat ik vrage? Doen dan alle Engelfchen goed ? of liever, de Despoten in de wereld, doen die en hebben die van alle tijden louter goed gedaan? B. Niet louter goed! A. Waarom niet? zij zijn toch niet alleen verheven boven het Willekeurige van alle andere menfchen, en allen uiterlijken Dwang, maar ook boven de Wetten, en gevolglijk zijn ze naar uwe meening nog vrijer dan de Engelfchen. B. Zij moeten dan het Goede niet kunnen; of moe¬ ten 't in den grond niet willen. A. Zij hebben zich toch van alle tijden met den fchijn van 't Goede getracht te dekken en te vertieren. En is het niet eene tastbare tegenstrijdigheid het Goede in te zien en niet te wilE 5 len?  -C 74 }— Jen? Ook willen het alle menfchen in den grond. B. Dat fchijnt mij ook zoo toe, maar, wanneer zij het wiklen, en niets hen hindert; dan zouden zij het immers ook doen. A. Dat denke ik ook, er moet derhalven iets zijn dat hen hindert. B: Gij hebt immers zoo oogenbliklijk gezegd, dat zij boven anderer menfchen Willekeur verheven zijn, en boven allen uiterlijken Dwang? A. Gevolglijk, anderer menfchen Willekeur en uiterlijke Dwang hindert hen niet. 15. En boven de Wetten? A. Derhalven hinderen hen de Wetten ook niet. B. Maar wat blijft er dan over, welke andere Hin- dernisfen kunnen er dan nog zijn? A- Die vraag is zeer natuurlijk. Intusfchen zij moge beantwoord worden of niet; dat ftaat vast, dat er Hindernisfen zijn moeten. En zelfs fchijnen deze Hindernisfen de eigenlijke Hindernisfen van het Goede te zijn. Wijl zij het Goede werkelijk hinderen. B. Ik kan geenen vijand bevechten, die agter den berg ftaat, en dien ik niet zie, en wat men niet weet dat deert het harte ook niet. In 't kort, uwe onbekende hindernisfen willen er bij mij nog niet in. A. Zij willen er niet in, zegtge? Hoe, indien ze eens in u waren, en uw goed hart werkelijk deerden! — TWEE-  -C 75 3— TWEEDE GESPREK. B. Daar heb ik zoo even een paar oude fchoone koppen gezien, den eeuwigen Lagcher, en den eeuwigen Schreijer. Wie van beiden is wel de wijste geweest? A. Ik houde ze voor even wijs, en hun weenen en lagchen heeft eenerlei grooten zin, alleen komt het mij voor, dat Heracliet dien zin best heeft uitgedrukt. B. En ik meene, dat ze geen van beiden eene goe¬ de keuze gedaan hebben, en geen van hun wijs is geweest. Maar gaa gij voord, ik hoore gaarne de gedachten van anderen. A. Gij weet wat men in de wereld Geluk cn Onge¬ luk gewoon is te noemen, en hoe zeer de menfchen dat gemeenlijk ter harte nemen, wanneer zij weenen of lagchen, beurtelings naa dat de wind van de eene of andere zijde koomt. Democriet wilde te verltaan geven : dat het Ongeluk, der menfchen hun niet behoorde waardig te v/ezen, de moeite van er om te weenen! en Heracliet, dat het Geluk geen lagchen verdiende ! en zoo lachte de eene, en de andere weende, zonder einde. B. En waarom trekt gij dan Heracliet voor? A. Om dat het mij, indien al niet eigenaartiger, althans menfchelijker voorkomt, over het Geluk dezer wereld te weenen, dan over haarOn- , geluk te lagchen, en om dat het mij ook onvoeg-  voegzaam fchijnt, in eene wereld als deze isj altoos te lagchen. B. Ook kon Heracliet nog eerder gedaan werk hebben. A. Meent ge dat? Maar dat is nu ons ftuk niet, en daarom lachten en weenden onzeVirtu- ofen ook eigenlijk niet. Veelmeer fchij- nen zij aangaande de Natuur des menfchen beter onderweezen te zijn geweest, en geweetera te hebben, dat de Mensch indien hij zijn waar belang verftond, gewaarborgd kunne zijn, en noch te lagchen, noch te weenen hebbe. B. Waarom deeden dan die menfchen beide even¬ wel zoo ijverig? Maar, waar zijn wij gisteren gebleeven? A. Niet zeer verre van hier. B. Ik herinner het mij reeds, gij agter den Berg bij uwe onbekende Hindernisfen. A. Recht zoo! en gij wildet gisteren met uwe oogen zien. B. En dat wil ik ook heden nog. A. Gij hebt daar in geen ongelijk; want het heeft van alle tijden even zoo veel nadeel toegebragt, dat de menfchen te weinig, als dat zij te veel hebben willen zien. B. Kan men dan ook te veel willen zien? en hoe kan dat nadeelig zijn? A. Er zijn zekere Dingen voor eenen zekeren Zin, en er is een zekere Zin voor zekere Dingen. Zoo ziet gij b. v. lighamelijke gedaanten, riekt eeni-  -C 7? 3— cenigcn geur, hoort geluid en klank, e» z. v. Wie nu met zekeren Zin, gaan wil buiten de Clasfe der Dingen tot welken zij zig betrekt, en met dien Zin ervaren wil Dingen die tot eene andere Clasfe behooren, die wil te veel, en daar uit kan niets goeds worden. Als gij b. v. met uwe twee blaauwe oogen Grondbeginfelen en Dingen die geestelijk zijn zien wildet: zoo zoudt gij te veel willen zien, en dat ware even zoo dwaas als of gij den reuk eens Angeliers hooren, en het Morgenrood rieken wildet, en gij zoudt er even zoo min mede voordkomen. B. Dat is het ook niet dat ik wil. Maar ik wil overtuigd zijn, eer ik geloove. En ik wenfche dat de waarheid wit zij, maar indien zij zwart is, laat ik ze mij niet wit maken. A. Bravo', wie haar eerst nog wit maken wil, in dkns handen moet ze nog niet vit zijn. En, hier in 't voorbijgaan gezegd, deze Witmakers doen de Waarheid eenen Hechten dienst, en om hunnent wille wordt de naame Gods gelasterd onder de Heidenen. Want de Heidenen onderfcheiden niet altoos, en wanneer zij zien, dat ze de Zaak-bezorgers Meester zijn; zoo verbeelden zij zig dat ze 't ook zijn van de Zaak. B. Maar, gij wildet mij de onbekende Hindernisfen van het Goede aanwijzen. A. Aanwijzen? Gaa zelve heen, om die te zien. Maar zeg mij vooraf; van waar meent gij, dat  dat al het Goede en Wsare zijnen oorfprong hebbe? B. Van God en niemand anders. A. En God is toch meerder, dan alles wat van hem afdaalt? B. Natuurlijk. A. Indien er derhalven Wezens zijn, die, overeen- komftig aan hunne Natuur, derzelver bevrediging alleen in de Waarheid en het Goede vinden kunnen, die kunnen ze nergends zoo volkomeu vinden als in God? B. Nergends. A. Zij zullen gevolglijk naar niets zoo zeer trachten als naar God? B. Naar niets. A. En niets zoo iïandvastig cn boven alles liefhebben? B. Niets. A. B ! en lieven wij God zoo.? B. — Niet altoos. A. Zeg: nimmer. Want dit alleen is het ondcr- fcheid, dat wij in zekere oogenblikken wat minder verre dan in andere van ons Punt verwijderd zijn. Maar nu, God is 't eiken oogenblik even lievenswaardig, gelijk de Zon 't eiken oogenblikke Znn is, en haare ftraalen altoos met dezelfde heerlijkheid en volheid rondom zig heenen fpreidt. B. En uitwendige Dwang kan het hier niet zijn, die ons hindert. A. Neen,  -C 79 A. Neen, God zij geloofd! neen ! Daarvoor is gezorgd. In de Hoofdzaak vermag hij niets; en daar is een weg: niet om hem van ons, maar ons van hem vrij te maken, en gloeiende kooien op zijn hoofd te hoopen! En daar heenen wilde ik te vooren reeds. B- Maar nu, zeg mij toch, bidde iku, wat bet dan is dat ons hindert. A. Dat weet gij zoo goed als ik. Wat is het, dat het oneindige en waare goed altoos als voor ons oog verbergt en bedekt, en, wanneer wij er ook naar trachten en hetlieven willen, zig altoos tusfehen beiden ftelt? Immers het Êktdïge, het Omvaare, het Nietgeede. Dingen die onze liefde niet waardig zijn, die wij verachten, en welke wij ons niet zelden voor andere menfchen fchamen; en jten welken wy tegen onzen wil gehegt zijn en vasthouden, of veel meer die ons gekluifterd houden en ongelukkig maken. B Ongelukkig maken, zegt gij ? A. Ja wel ongelukkig maken! Want, wat vloeit, uit deze Bron niet voord! Alles, groot en klein, 't geen de menfchen hier plaagt. Tdeiheid en kwade luim, heerschzugt en hoogmoed, gierigheid en wellust, en allerlei fchande en misdrijf enz. wat is het anders dan gehechtheid aan dingen, die niets vermogen en niets zijn, en die de menfchen alleenlijk van het betere afhouden? B. Maar  Maar wat kan de mensch daar tegen doen ? Of zal ook de Pot tot den Pottebakker zeggen: waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? A. Hoor, een Pot blijft zoo lang in wezen als hij kan, en dan breekt hij. En indien hij wetenfchap hadde, dan zou hij van deze zijne breekbaire Potten - Natuur wat weeten, maar verder niets. Maar wanneer wij het kwade doen, zoo weeten wij daar bij het goede, en willen het. B. Wat wilt gij daar mede zeggen? A. Dit, dat wij geen ontaarte Potten zijn; maar dat de ontaarte Zoon beter op ons pasfen zou, die het verlatene volle huis des Vaders nog in gedachten heeft, en draf moet eeten met de zwijnen. B. Gij maakt mij opmerkzaam. Maar, nog eens, het is mij niet gevraagd of wilde, noch ook op welk een wijze ik wilde aanwezig zijn. Gelijk mij de golf des oneindigen, aan den oever geworpen heeft, zoo heb ik voord gemoeten, om hier een tijdlang om te zwerven. A. Ik weet dat niet, en verftaa het niet. Maar ver¬ langen naar het goede, en wederftreven van het goede, in een en hetzelfde weezen, vooi onderftelt onorde, en die kan niet van God zijn. B. Van wien hebben wij dan ons weezen? A. Dat hebben wij van God. Maar het ftrijdige dat wij daar in opmerken, dat kunnen wij niet van God hebben. B. Gij  —( 81 B. Gij meent derhalven, dat dit eene toevalligheid zij, die niet tot ons wezen behoort? A. Dat is de meening van alle volkeren en menfchen; ten minften handelen zij zoo, en hebben allen zoo gehandeld, als of ze in deze meening ftonden. Waarom onderzoekt en vraagt men bij zedelijke handelingen naar de beweeggronden, en bepaalt daarna derzei ver "waarde of onwaarde? Is dat niet, aanteneemen dat de mensch b. v. eene goede daad dikmaal uit Hechte beweegredenen doet, dat echter deze Hechte beweggronden ook ontbreeken kunnen, en den mensch alleen uit goede gronden werken kan? En waarom wordt een mensch die zoo handelt, van ieder een geacht en bemind? — Waarom fpreekt men van „ welberaden en onberaden handelen," en wat doet de mensch, wanneer hij zig beraadt, anders: dan Hechtere beweeggronden die hem naastbijliggen uit den weg te ruimen, en neêr te werpen, op dat de betere zig aan zijn oog zouden kunnen ver- toonen? Zoo prediken immers ook tegen deze gebondenheid door .alle eeuwen heen, wijze en onwijze, Priesters en Philofofen, en de gantfche' wereld is met Inrichtingen, Tempels, Pagoden, en Moskéen vervuld. Offchoon deze wel niet altoos alle weeten wat zij eigenlijk willen, en uit hunne inrichtingen Veelal niet veel goeds geworden zij; zoo onderF Helt  ftelt dit alles toch zeer kennelijk de meening j dat er iets goeds uit zoude kunnen komen, en dat daar mede niet iets gerings zou gewonnen zijn- —— En, hoe konden menfchen anders willen fchijnen, dan zij waarlijk zijn; hoe zouden zij bevreesd kunnen zijn, om zich fterk 5n 't aangezicht te laten zien, indien de Liniamenten van hetzelve tot hun wezen behoorden ? Schaamt zig ook een Tyger zijne tanden, of een Arend zijne klaauwen. Lieve B., de menfchen dragen keetenen, en zijn flaven; maar zij zijn niet gebooren om dat te zijn, en hebben de hoope ook niet verlooren om wederom vrij te worden. En, indien reeds op de onderdrukking eener neiging zulk een balzemend bewustzijn volgt; wat meent gij, dat de vrede wezen moet van welken men in dat bewustzijn flechts een eerfta voorfmaak heeft, wanneer wij namelijk niet meer van onderdrukken te fpreeken hebben, maar de keetenen ons waarlijk worden afgenomen! Dan daagt het rechte Engeland op, en de rechte 'St. Pauls Kerk. Maar vaar wel, de plaats daar wij hier komen zouden, is heilig land. T,0 E-  TOEGIFT. B. Lieve A., ik moet u zeggen: dat ik even zoo denke als gij, ik heb mijne meening flechts ontveinsd enU tegengefproken, enkel om u geheellijk uittehooren. A. Dat gij mij te gaauw zijt heb ik wel geduurig befpeurd; maar dat gij mij misleidde, niet. 't Kan ondertusfehen geen kwaad en het berouwt mij niet, want ik weete dat ik geene ongerijmdheid predike. B. Uwe mcening is dan: dat men de waarheid alleen daar door nader kome, dat men zig van het on- waare losmaakt ? ■ En men flechts naar een van beiden trachten kan? A. Gewisfelijk. B. Het vinden der waarheid zou gevolglijk, hoe zal ik zeggen, meer een wegruimen van een ïrjwTo» -tyivhs, meer eene Verandering, dan eene Ontdekking zijn. A. Buiten twijftel. B. Maar, daar voör houdt men 't toch niet alge¬ meen? A. Dat is mijn fchuld niet. Zij, bij welken het immer Ernst was, hebben het zoo ingezien, hoe zeer verre zij voor het overige van eikanderen verfchillen mogtem B. Bij voorbeeld? A. Bij voorbeeld: Johannes Husf en Spinofa. F 2 B. Uwe  B. Uwe keuze gevalt mi}. Want naa Mendehzoon was Spinofa zeker. —— A. Naa? zoekt gij mij wederom te misleiden? B. Hij heeft zig toch tegen de waarheid niet zoo zeer vergreepen, als deze ? A. Hij zeilde zoo diep niet, dat hij ftooten konde. Maar indien Spinofa met zijn Schranderheid en met zijn Ernst ftiet; zoo leer daar uit: dat het niet zoo gemakkelijk zij de waarheid te vinden. Laat óns Spinofa hooren, zo fpreekt hij: „ Nadien de Ervaring mij geleerd hadde, „ dat alles, waarop men doorgaans in 't ge„ meene Leven prijs ftelt, ledig en ijdel zij; „ daar ik inzag, dat alles, waar voor, en wat „ ik vreesde, in zig zeiven noch Goed noch „ Kwaad ware, anders dan in zoo verre het ,, Gemoed daardoor in Beweeging wordt ge- bragt; zoo befloot ik eindelijk te onderzoe„ ken: of er ook iets wezen mochte, dat een „ waarachtig Goed zij, dat zig mededeelt, „ en van hetwelk, indien ik al het overige „ vaaren liet, het Gemoed alleenlijk wierd „ omgezet en bcheerscht; of er iets wezen ,, mochte, waar door ik, indien ik het vonde „ en mij eigen maakte, eene Hoogere en altijd„ duurende vreugde tot in Eeuwigheid genie„ ten konde. Ik zegge: dat ik eindelijk bejloot; „ want in den eerften opflag fcheen het mij „ ongeraden, voor eene toenmaals onzekere „ Zaak  s, Zaak, eene zekere ten besten te geven. Ik kende namelijk de voordeden die Rijkdom „ en Eere aanbrengen, en zag in, dat ik deze ,, niet verder zoeken moeste of konde, indien ik met Ernst naar iets anders trachten zoude; „ en het was mij klaar: dat indien misfchien „ het hoogst Geluk in deze Dingen beftaan „ mochte, ik dat Geluk ontbeeren moest: be^ „ ftond het echter niet daarin, en zochte ik ,, dat alleenlijk in dezelve, zoo moest ik het „ dan ook ontbeeren. Ik dacht derhalven bij mij zeiven naa, of het niet mooglijk konde „ zijn tot mijn Doel of ten minften tot zeker,, hcid daar omtrent te geraaken, zonder mijne Ü tot op dien tijd gehoudene levenswijze te „ veranderen. Dit evenwél heb ik dikmaal te „ vergeefsch beproefd. Want hetgene waarop „ men in dit leven gewoonlijk prijs ftelt, en bij de menfchen naar hunne daden te oordee„ len, als het hoegfte Goed befchouwd wordt, „ loopt uit op deze drie Dingen: Rijkdom, „ Eere cn Wellust. Door deze drie Dingen „ echter, wordt het Gemoed dermate verftrooid „ en verwoest, dat het in geenerlei wijze aan .„ een ander Goed denken kan. Daar ik 3, gevolglijk inzag, dat dit alles het neemen van „ een nieuw befluit zoo zeer in den weg ftond, 2, ja zelfs zodanig daar tegen inloopt, dat ik „ noodwendig van een van beide afftand zoude „ moeten doen; zoo moest ikbeflisfchen, welk 1, van beiden mij voordeeliger ware. Ik F 3 „ heb  —C 86 5— „ heb niet zonder redende woorden gebezigd; „ indien ik maar ernftig overwegen konde. Want „ offchoon mijn Gemoed dit alles zeer klaar ,, inzag: zoo konde ik nogthans daarom niet „ alle Gierigheid, Wellust en Eerzucht afleg„ gen. (*) B. Dat is merkwaardig. A. En vooral van iemand die geen Jood wilde wezen. Gen. XII. i. De Priester Husf laat zig dus hooren: „ Ik belijde vrij uit voor God en zijnen Ge- ,, zalfden dat ik van mijne jeugd af aan ,, tot op den huidigen dag in het onzekere ben „ geweest, en getwijffeld hebbewat ik verkie„ zen zoude. Of ik prijzen zoude wat alle „ prijzen, raaden wat alle raaden, ontfchuldi„ gen wat alle ontfchuldigen, de H. Schrift „ uitleggen zoo als bijna alle groote beroemde „ en met den fchijn der Heiligheid en Wijs„ heid bekleede Mannen die uitleggen, dan „ of ik die onvrugtbare Werken der duister„ nis mannelijk aanklagen ah beftraffen zoude. „ Of ik met den grooten hoop een gemakke„ lijk leven leiden en naar Eere en Goederen „ ftreeven, of buiten het Leger uitgaan, de „ zui- (*) Zie in Spinofa's Werken het Fragment: de In-, u '.Klus emendatione, <$? de via, qud optime' in v'eram rerum cognitionem dlrigitur.  „ zuivere heilige Euangeliiche Waarheid aan„ hangen en de Armoede en Smaadheid van „ Jezus Christus dragen zoude. Ik zegge het „ vrij uit, dat ik in 't onzekere ben geweest „ en getwijfleld hebbe. En dat deed mij tot „ God den Vader van onzen Heere Jezus Chris„ tus vuui'iglijk bidden. Mijnen Bijbel hebbe „ ik boven mij in de handen tot hem opgehe„ ven, en met mond en hart geroepen: O God „ mijn Heer! Heer van mijn Leven, e. z. v." B. Och, gaa voord, laat mij meer van hem hoeren. A. Wat wilt gij van hem hooren"? - Daar hij Leeraar was van eenen geopenbaarden Godsdienst; zoo wilde hij niet wijs zijn bij zigzelyen, en geloofde aan eene hoogere Wijsheid, die den menfchen van elders aan moet koomen. %, De „ Heilige Schrift, zeide hij, is door den Hei„ ligen Geest den Mannen Gods ingegeven; ,, en even diezelfde Geest moet ze "ons ook „ ontfluiten en verklaaren." „ Wie uit dea „ Geest geboren is geworden, die is over„ gegaan uit den Dood dezer Wereld en des „ Vleefches in een nieuw geestelijk, godlijk, „ enhemelsch Leven, hetwelk verborgen is in „ Gode. &." Hij hield vast aan den Bijbel, en fchroomde noch fchaamde zig niet te leeren wat daar in ftaat. „ Christus, zeide hij, is het MiddenF 4 punt  -C 88 5 ,5 punt der Theologie; wie dezen kent, dier< 3, houde men voor eenen Godgeleerden". Daarbij leidde hij een voorbeeldig leven, en Vriend en Vijand wisten niets dan Goed van hem te zeggen, zoo dat ook zelfs de geheele Univerfiteit van Praag zig zijner Zaak aantrok tegen het Concilie. B. Hoe gedroeg hij zig bij de vervolging die hij leed? A. Zeer goed. Uit eenige brieven die hij uit de gevangenis aan zijne vriendenfchreef, zietmen, dat hij daar uit wel had willen ontilagen wezen; indien 't met.£«-£had kunnen gefchieden; en dat hij alle hoope daaromtrent ook nog niet had opgegeven. Toen hij echter zag dat dit niet wezen konde, gedroeg hij zig wel niet, gelijk een Martelaar die den Hemel geopend zïct, maar als een getrouw vriend en aankléever der waarheid, met groote gelatenheid en ftandvastigheid. En mij dunkt, dit is niet minder zwaar dan het eerfte. B. Vertel mij nu toch ook nog zijn einde. Ik bid er u om. A. Dat wilde ik gaarne doen. Maar, wij reekenen hem tot ons te behooren, en —— was hem eene grootmoediger behandeling bejegend, die zou ik liever verhalen. — Doch war kunt gij eenige honderd jaren iaater daaraan veranderen. De goeden van uwe zijde hebben altoos de Procedure van het Concilie van Conftant-z mis-  billijkt, en mooglijk hebben wij aan beide zijden te vergeven, en te vergeten. Ik zal dan voortgaan gelijk het verhaald wordt. ■Sigismundiis kwam er ongaarne toe om hem te laten verbranden, en liet hem voorflagen doen tot eene herroeping zijner gevoelens; maar hij wilde tot niets verltaan. De Keizer evenwel zond nog daags voor de Executie, den 5 July 1415. vier Bisfchoppen en de twee Boheemféhe Baronnen van Chlum en Duba tot hem. Hmf wierdt voor den Kerker tot hen uitgebragt, en zijn frouwe vriend, de edele Chlum fprak hem dezer wij ze* aan : „ Lieve vroome „ lieer Magister, wij ongeleerde Leeken kun„ rien u in deze uwe zoo gewichtige zaak niet 1, raaden. Zie derhalven zelve toe, of gij u „ aan de misdrijven die u van het Concilie „ worden te laste gelegd, in uw geweeten „ fchuldig kent. Zijt gij'fchuldig ; zoo fchaam „ u toch niet om uwe Meeningen vaaren te la„ ten, en plaats te geven aan betere. Maar „ geeft uw Geweten u getuigenis,- dat gij ,, onlfchuldig zijt; zoo doe toch niets tegen „ uw Geweten. Ik wil u ook geene gelegen£ heid of aanleiding daar toe geven. Want gij „ moet niet liegen voor het Aangezichte Gods , „ maar veel meer volftandig blijven tot irt den „ Dood \ bij de waarheid die gij beleden hebt." DezeAanfpraak zijns trouwen vriends brak hem het Hart. Hij antwoordde onder een vloed van F 5 Tm-  [ Traanen: „ God is mijn Getuige, dat ik gaarne „ v/ijken en herroepen wille, indien ik iet „ onwaarachtigs, en het geen met de Heilige „ Schrift en het Geloof der Kerke ftrijden zou„ de, geleerd of gefchreven hebbe. Ik wenfche „ niets vuuriger, dan dat ik uit de Godlijke „ Schriften daar van overtuigd en beter moge ,, onderwezen worden. Indien zij dat doen, „ ben ik tot herroepen bereid." Den voigenden Dag vroeg, verzamelde zig het geheel Concilie in de Dom-Kerk. De Keizer verfcheen met de Rijksvorften, en de geheele Ridderfchap, en plaatfte zig op zijnen Zetel onder eene goliden Kroon: aan de eene zijde ftond Keurpalts met den Rijksappel, Burggraaf Frederik van Neurenberg, met het Zwaard aan de andere zijde; en benevens de Cardinalcn, Aartsbisfchoppen en Bisfchoppen, Prelaten, Monniken, Doftoren, enz., was er eene ontallijke menigte volks bij een. De Aartsbisfchop van Gnefcn, Nicolaus, hield de Misfe, en na volbragten Dienst wierd ftusf, die uit zijne Gevangenis in het MinoritenKlooster was overgebragt, en tot daar aan toe in het voorportaal had moeten wagten, binnengeleid voor deze Groote Kerkvergadering. Men ftelde hem op een eenigzints verhevene plaats, ten einde van ieder een gezien te kunnen worden. Hierop las de Bisfchop van Concordien het té vooren bij het Concilie genomen Decreet af: waar bij verboden .werd door ge- mur-  inurrael of ander gedruisch, beweging met handen of voeten, door disputeeren of verdedigen en dergelijken de fprekende te ftooren; en daar na beklom de Bisfchop van Londen den Predikftoel, en hield eene Latijnfche Redevoering over Rom. VI: 6. den Keizer tevens daar in oproepende: om de Ketterijen uitteroeien, en in 't bijzonder den hier tegenwoordig zijnden verftokten Ketter, enz. Husf lag onder dit alles op zijne Knieën, en beval zig Gode in den Dood. Vervolgens wierden door den Bisfchop van Ccncordicn de uit de werken van Husf getrokkene zogenaamde Ketterfche Stellingen voorgelezen. Husf wilde antwoorden; maar de Cardinaal Emmerik beval hem te zwijgen. Husf wilde wederom fpreeken;, en men gebood den Gerechtsdienaaren en Soldaten, hem dat te beletten. Toen hief hij zijne,handen hemelwaard en zeide: „ IkbiddeU, om „ des Almachtigen Gods wille, dat gij toch „ langmoediglijk mijn Antwoord hoort, met „ hetwelke ik mij alleenlijk bij de Omftanders „ ontfchuldigen wilde, en hun den Argwaan „ beneemen aangaande mijne vermeende Dwa„ lingen." En als hem dit wierd afgeilagen, viel hij met ten Hemel gerichte oogen en handen op de Aarde neder. Daar na kondigde de Bisfchop van Conctrdicn het llotvonnis af: „ dat namelijk eerst de Schrif„ ten van Husf zouden verbrand, en hij-, als „ een Openbaar Schadelijk Ketter en boos halli**  -C 9* 'J- „ ftarrig mensch, op eene fmadelijke wijze „ van zijnen Priesterlijken ftand zeude ontzet „en'geheellijk ontordend en ontwijd worden." Hetgeen ook aanftonds; uitgevoerd en met de ontordening begonnen werd. De Bisfchop van Milano, met nog zes andere Bisfchoppen, leidden Husf naar eene Tafel, waar op een Misgewaad en andere Priesterlijke Kleeding lag en deeden hem dat 'aan, gekleed zijnde in vollen Priesterlijken Tooij en met den Beker in de hand, vermaanden hem de Bisfchoppen noch eenmaal: dat hij niet volharden zoude in zijne halftarrigheid, zijn Leven en Eere liefhebben en van zijne Gevoelens afftand doen. Husf wendde zig tot den volke, en fprak het van de verhevenheid waar op hij ftond, met groote gemoedsbeweeging in dezer voege aan: „ Deze Heeren Bisfchoppen vermanen mij, „ om voor u allen te belijden dat ik gedwaald „ hebbe. Ware het dat dit gefchieden konde „ ten koste van eenigen fmaad bij menfchen, „ veelligt dat zij mij overreden zouden. Maar „ nu betuige ik voor het Aangezichte mijnes ,, Gods, dat ik hun niet kan te wille zijn, zon.„ der mijn eigen Geweten te kwetzen en, mij„ nen Heere in den Hemel te lmaaden entelas„ teren. -— En zoude ik die genen die ik „ onderwezen en geleerd hebbe, nu door een „ Kwaad voorbeeld bedroeven en verbijsteren? Dat doe ik niet." Koom  —C 93 )— Koorn af van uwe Plaatze, riepen nu de Bisfchoppen ; en afgekomen zijnde begonnen zij hem te ontwijden. De Bisfchop van Milano en die van Byzantium traden toe,en ontnamen hem den Beker met deze woorden: „ O gij.— wij ontnemen u den Beker, in welken het Bloed „ van J. C. tot verlosfing geofferd wordt; gij ,, zijt zijns niet waardig." Hmf antwoordde getroost en luide: ,, Maar ikvestigemijne Hoope „ en mijn vertrouwen op God den Almagtigen „ Vader, en op mijnen Heer en Heiland Jefus „ Christus, om wiens Naams wille ik deze „ fmaadheiddrage, en geloove met onwankelbare „ verzekerdheid, dat Hij den Beker des Heils „ niet zal van mij nemen, maar veel meer, „ dat ik door zijne Genade, dien nog heden. „ drinken zal ia zijn Koningrijk." Hierop traden de andere Bisfchoppen toe, en ontnamen hem elk een ftuk der Priesterlijke kleeding met uitfpraak van den zeiven vloek; en hier mede geëindigd zijnde, moest hij nog ontdaan worden van zijnen gefchoorenen kruin; danerontftond een twist of dit gefchieden zoude met een Mes of Schaar. Husf zag den Keizer aan, en zeide: „ het is vreemd, in het wreede en „ grouwzame zijn zij het onderling eens, maar ,, in de wijze hoe, verfchillen ze." Eindelijk geheellijk ontwijd zijnde, zettede men hem een Ellenhooge Papieren Kroonop, diemetDuivelen befchilderd was , en ten omfchrift hadde, Aartsketter. En nu wendden zig de Bisfchop. pen  -C 94 }- pen tot den Keizer en zeiden : „ Het iï. Coii„ cilie van Cmijlantz levert Johanncs Husf, die „ in de Kerke Gods geea Ambt of Bediening „ meer heeft, over, aan het Wereldlijk Ge3, richt." De Keizer ftond op en nam den hem overgeleverden Husf aan, den Paltsgraaf Lodewijk dus aanfprekende: „ Dewijl wij, lieve Oom en „ Vorst, het wereldlijk zwaard voeren om het „ kwaad te ftraffen; zoo neem dezen Johanncs „ Husf,tri doe hem in onzen Naam wedervaren „ het geen een Ketter toekomt." Deze leide zijne Vorftelijke Teekenen af, nam Husf, voerde hem den Schout van Conftantz te gemoete, ert zeide: „ Neem ingevolge de uitfpraak van on„ zen genadigen Heer den Roomfchen Keizer, „ en op ons bijzonder bevel, dezen Magister „ Husf, ea verbrand hem als een Ketter." DeSchout gaf hem over aan den Scherprechter en zijne Dienaren,met uitdrukkelijken last: dat zij hem zijne kleederen niet uittrekken, noch hem van zijnen Gordel, Beurs, Geld, Mes of iets dat hij bij zig hebben mochte, ontdoen zouden, maar hem met alles wat hij aan cn bij zig hadde, verbranden zouden. En zoo wierd hij weggeleid. Toen hij op de Gerichtsplaats aankwam, knielde hij neder en bad. Van dat Gebed deed de Paltsgraaf hem door den Beul opnemen, en driemaal om den Houtftapel omvoeren. Hij aam daarop van zijne Geleiders affchcid; en nu gree-  gréepen de Beulen toe, en bonden hem aan eenen Paal met vijf koorden, boven de voeten, onder de knlen, boven de knieën, midden om het lijf, en onder de armer,, en met een keeten om den hals. Onder des viel hem de Papieren kroon af en op den grond, hij zag dezelve naa met een Glimlach. De Beul zettede ze hem echter dra wederom op, en leide rondom hem henen tot den Mond toe, Takkebosfen en ftroo, en de bekende Sancia-Simplicitas — Fran, een onnozele Boer, raapte ligte brandftoffcn te zamen, en droeg die mede aan. Eer het vuur aangeftoken werd, rceden de Paltsgraaf Lodewijk en de Rijksmaarfchalk van Pappenheim nog eenmaal naar hem toe, en vermaanden hem, nu noch op zijn Behoud te denken en zijne Dwalingen te herroepen. Maar met luider itemme liet hij zig van den Houtftapel hooren: „ Ik roepeGod aan tot getuige, dat ik dat gene i, dat zij mij door valfche getuigen toedichten, „ niet geleerd noch gefchreven hebbe; en dat „ alle mijne Predicatien, Leeringen en Schrif„ ten daar heenen zijn gerigt geweest, om de „ menfchen van de zonde af te trekken, en ze ,, Gode toe te voeren in zijn Rijk. Aan de „ waarheden die ik geleerd, gepredikt, ge„ fchreeven en verbreid hebbe, blijve ik, als ,, overeenkomende met Gods woord vasthou,, den, en zal die verzegelen met mijnen Dood." Zij lloegen de handen in elkander, en reeden weg. Toen  Toen de Beul het vuur aanbragt en het Hout ontftak, zong Husf een gedeelte der Niceenfche Geloofsbelijdenis, en de Vlam en Rook hem naderende, bad hij luide: „ Christus gij Lam „ Gods, ontferm u mijner," en nog eenmaal: „ Christus gij Lam Gods, ontferm u mijner!" ten Derdenmale willende hervatten, floeg de wind hem Rook en Vlammen in het Aangezicht en benam hem de fpraak; Hij bewoog de lippen en het hoofd nog eenige ogenblikken, en — was Dood. Vreede zij met uwe Ziele, gij getrouwe Vroome Priester! Gij verliet u op de Waarheid. En hebt gij haar hier niet herkend: zoo zult gij haar nu herkend hebben, en haar nu belijden. Want gij zocht haar, en niet het Uwe. OVER  OVER EENIGE SPREUKEN VAN SALÖ* MON'S PREDIKER, AAN MIJNE INTEtCE N AARE?f' jtyertu mijne Heeren, en neemt het 200 vöorli er; De eerfte fpreuk zal zijn de door geheel de Wereld bekende Modefpreuk i *< Is alles ijdelheid. Wanneer eenig beroemd woordenkramer die gaarne met Sententien fchermt, of een jong Projectmaker, wiens Plan op ijdelheid is uitgelopen» of eert oude Gek die de zonde verlaat, wanneer deze zeggen : 't Is alles ijdelheid; dan is zelfs dë zin dezer Spreuk ijdelheid. Maar bij Salomoh is ze iets meerder. Stel u een'Man voor, zoo als gij Salomon kent4 een Man van Aanleg, Smaak en Talenten, wiens Harte zig begaf om met wijsheid te onderzoeken alles wat er gefchiedt onder den Hemel; die de Middelen in handen heeft, om zig alles wat den Mensch begeerlijk fchijnt, en alles zelfs wat er maar half begeerlijk uitziet, aan te fchaffen, en dat te beproeven ; en die ook naar zijne eigene bekentenisfe dat alles waarlijk verkreegen en beproefd heeft; indieri deze Man nu oprecht en zonder gemaaktheid Zegt i %s Ik heb dit en dat gedaan, Ik maakte mij grootö G M Wef*  C 9* )- „ werken, ik bouwde mij Huizen en plantede mij „ Wijngaarden, ik maakte mij Boom- en Lusthoven, „ kreeg Knechten en Maagden, vergaderde mij Zil„ ver en Goud, beitelde mij Zangers en Zangeres„ fen, en alle wellustigheden der menfchen, en al „ wat mijne oogen begeerden, dat onttrok ik haar „ niet, ik wederhield mijn harte niet van eenige „ blijdfchap. . . . Maar ziet, het was alles ijdel„ heid;" zoo behoorde zijn Spreuk'in der waarheid Indruk op ons te maaken,en mij dunkt, zij kon ons veele moeite befpaaren. Bij voorbeeld. Gij wildet zoo gaarne dit en dat wezen. Opperfchenker of Opperbakker! en brengt in het jagen daar naa uw Leven in zorge en moeite door. — Maar Lieve! Salomon was meerder dan Opperfchenker en Opperbakker, hij was Koning over Israël, over het merkwaardigst volk des Aardbodems , en nog was hij daar mede niet geholpen , hoe zoudt gij dan met minder bevredigd wezen? Daarom wees te vreeden en verblijd u, en laat anderen Opperbakker zijn. Zoo ook: gij wenscht u dit en dat, eenig Riddergoed of een Mahognyhouten Tafel , want groot of klein, zijn hier het zelve. Gij wenscht u dan eene Mahognyhouten Tafel t kunt er niet van flaapen, peinst en kwelt er u over, en verbeeldt u: dat met de Tafel de gelukzaligheid in huis zou koomen. Lieve! Salomon had niet anders dan Mahogni,houten Tafels; Hoekbufetten, Commodes, Vloeren en Trappen alles was louter Mahognij, en hij zegt: dat al dat fchoon Mahognij het nog niet deed, wat zou dan^een eenigen Tafel doen ?  •-( 99 3* duen? Wees dan te vreden en leer u verblijden aan uwe Greinen of vuurenhouten Tafel, en maak toch uzelvcn het Leven niet bitter. Zig te veiblijden, zegt Salomon op meer dan eene plaats, is het beste in deze Wereld. Wel teverftaan, zonder Mahognij houten Tafel, en zonder dat men Opperbakker wordt, anders niet; want als de Kinderen hunnen zin krijgen, is het zeer natuurlijk dat ze niet huilen. Verblijd u, doe uwe Ziele het goede genieten, „ in al uwen Arbeid," en dat zegt Salomon, is- van den Heere, is eene Gave Gods. Er zijn twee Wegen, om zijn Credit en Debet in Balans te houden; de eene is, wanneer men zijne Inkomften vermeerdert, de andere, wanneer de Uitgaven verminderd worden. De laatfte is de deugdelijkfte en zegenrijk, en kan den Kleinen en Grooten Capitalisten niet genoeg aangeprezen worden, Zoo zijn er ook twee Wegen om in zijn Hart de Balans te houden: de eene is: wanneer men alles heeft wat men wenscht! de andere: wanneer men niets meer wenscht, dan hetgeen men heeft. Gene is moeielijk en gevaarlijk, deze is probatum, en onder ons bereik. Maar die Mahognijhouten Tafel en dat Opperbakkerfchap zijn toch zoo begeerlijk aan het oog! Dit nu is niet hunne, maar uwe fchuld. Gij ziet aan Salomon, dat men ze ook anders kan bezien, en , uwe eigene Ervaring had u in honderd gevallen reeds moeten geleerd hebben, dat de Tijd veel aan (te Dingen verandert, G a Hier  —C ioo )— Hier denk ik aan Keizer Karei den Vijfden. Hij was, gelijk men weet, een Groot en Machtig Vorst, die zijne Grootheid niet voor Ydelheid hield, maar die door veele Oorlogen en Overwinningen zocht, en ook waarlijk verkreeg. Onverwacht en op eenmaal, dat zig de Dingen eens niet zoo glad en gaaf naar zijne wenfchen fchikken wilden, en het daarbij met zijne gezondheid begon te haperen; kwam hem alles Ydel voor. Hij legde zijne twee Kroonen neder, en ging naar Estramadura in een Klooster. Hier gaf hij zig geheellijk over aan de gedachten des Doods, en aan Godsdienttige OefTeningen, en maakte in zijne tusfchen- uuren Horologien tot vermaak en tijdverdrijf. Aldraa begon hem ook dit te verdrieten, en hij mocht nu aan niets anders denken , van niets anders meer hooren of zien dan van den Dood. Eindelijk ging hij zelfs zoo verre, dat hij bij levendigen Lijve, zijne Lijkdienften verrichten liet. Keizer Karei de Vijfde legde zig in zijne Kist als een Lijk gekleed; aan beide zijden ftonden zijne Hofbedienden met brandende Waschkaarfen, de Geestelijken moesten den Dienst verrichten en voor zijne afgefcheidene Ziele bidden, en hij zelve bad in zijne Kist vuuriglijk mede. Hij ftierf ook in de daad niet lange daarna. De Dood is zoo'n Man op zigzelven. Hij ftroopt de Dingen dezer Wereld hunnen fchoonen huid geheellijk af, opent het oog voor Traanen, en wekt het Hart ter ontnuchtering! Men kan zig zekerlijk ook van hem laten overbluffen, en dan te veel doen, hetgeen gemeenlijk het geval is, wanneer men tot daar  at ioi fras daar san toe te weinig gedaan heeft. Maar hij is toch een zonderling Man, en een goed Profesfor in de Zedekunde! En het geeft een onnadenkelijk groot voordeel, alles wat men doet als voor zijn Catheder en onder zijn Oog te doen. Een Tweede Spreuk van Salomon is: Alles heeft zijnen beflemden Tijd. Alles heeft voorzeker zijnen tijd; de Zaaitijd is niet de tijd des Oogftes, de tijd der Nieuwe Maan is niet de tijd des Vollen Maans, en wanneer iemand fterft wordt hij niet gebooren. Dit echter kan Salomon met zijne Spreuk niet gemeend hebben. Zoo iets had iemand onzer wel kunnen zeggen. Zou dan de geheele Zin ook deze zijn: dat alles niet ten allen- tijde maar elk op zijnen eigen tijd gefchieden moet, wanneer namelijk Natuur en Kunst den weg gebaand, cn alle omftandigheden daar toe haare rijpheid verkreegen hebben ; dit zou kunnen aangaan, maar toch 't is nog te algemeen, I nog altijd te weinig voor onzen vriend Salomon, En hier behoeven wij 't geringe niet voor lief te neemen; want de woorden leiden eenen Grooten Zin, en dat voor Hoofd! en Hart! Bij voorbeeld. De Mensch wordt in Negen maanden onder het Hart zijner Moeder gevormd, leeft Zeventig Jaaren, en keert dan weder tot die Aarde, j waar uit hij genomen was. Wij zien zulke beltem- i de Tijdperken in meer andere Werkingen der Natuur die ons bekend zijn, en misfchien hebben wel' I alle de anderen die ons niet bekend zijn, ze ook, grootere en kleinere < de geheele Natuur door zelfs O 3 van  ~C 102 van dat In den Beginne af aan, toen God Hemel en Aarde fchiep, tot op het oogenblik in hetwelk de Elementen brandende zullen verfmelten, en God de Hemelen wederom op zal rollen als een kleed. Nu is er een Mensch of een Engel die dit alles weet, er niet beftemd van fpreken wil, maar flechts wenken geven. Indien deze zegt: Alles heeft zijnen beflemden Tijd; zoo is er Zin in de Spreuk, en men ziet oogenbliklijk en met eerbied op naar hem die ze fprak. Of: wij Menfchen loopen en draven van onze geboorte af aan zonder immer ftil te ftaan, en te bedenken wat tot onzen vrede dient. Nu komt er een Man, die dat nagedacht en gevonden heeft. Hij ziet de Menfchen, zijne Broeders die hem omringen zoo verkeerd handelen; en aan deze en geene Dwaasheden en Dwalingen waar mede Duizend en Duizenden voor hen bedrogen zijn uitgekomen, en niets dan fchade en fchande behaald hebben, dermate vasthouden, dat zijn goede raad niet het minfle gehoor, niet den minften ingang krijgen kan: Indien nu deze goedgezinde Man dat alles ziet, datOnwezen zoo gaarne wilde te keer gaan, maar het niet kecren kan, en hem niets overblijft dan zig met onze fpreuk te troosten; dan zijn de woorden Goud waard, en zouden misfchien dus te omfchrijven zijn: „ Hoe verbazend „ verre gaat de verblinding der Menfchen, dier ', fchoone Maakfels Gods, die zulk eene groote „ Beftemming hebben! O hoe veel beter konden „ zij het hebben, indien zij zelve maar wilden! „ Dan de uure hunner verblinding gaat voorbij, ,■> en  ~C 1*3 3— „ en die, dat zij nog geholpen zouden kunnen „ worden, nadert mooglijk ; Alles heelt zijnen be,, Hemden Tijd." Ondertusfchen, alles te zamen gemmen, fchijnt Salomon hier noch het een, noch het ander te bedoelen, maar een Derde, namelijk: In de Hoffelijke Natuur is niet alles gelijk in de Geesten-wereld te gelijk en op eenmaal, maar alles heeft zijn eigen Tijd; en alles in de lighamelijke wereld moet zig aan de Wet die haar gezet is, onderwerpen, en zoeken het zoo goed men kan daar mede eens te wezen. Indien iemand zig op den Postwagen zet en naar Koningsbergen reizen wil, zoo moet hij weten dat hij niet op eenmaal daar is, de Raderen van den Wagen moeten zoo lang rond loopen, tot hij is daar hij wezen wil, ieder omgang heefc zijn eigen tijd, en de tweede kan niet daar zijn, voor dat de eerfle volbragt is, en dat gaat dan dikmaal over fteenen en Hronken, zoo dat hij die in den wagen zit het rijkelijk gewaar wordt; maar hij moet dat uitflaan en volhouden, want er is geen andere Raad. En deze zin dunkt mij, heeft iets zeer treurigs , ik weet niet, of het denHeeren Intekenaren ook zoo voorkomt. De derde Spreuk; „ Van alles dat gehoord en „ geleerd is, is de Hoofdfomme: Vreest God en „ houdt zijne Geboden, want dat betaamt allen „ menfchen." Deze Spreuk Haat in Salomons boekje aan het Hot Van alle zijne andere Spreuken, gelijk de MorgenG 4 Her  &t 104 1— (ter die het laatfte opgaat, maar fchooner en heerlijk fcer is dan alle die vóórhaar henengaan. De Hoofdfomme trouwens vindt men altoos onder aan, en gevolglijk is de plaatzing dezer Spreuk zeer natuurlijk. En evenwel zou dit te gelijk nog een ander oogmerk kunnen hebben. Salomon maakt ergens elders de aanmerking. Dat een Zot iemand niet gelooft, indien hij hem ook niet zegt wat in zijn Harte is. Nu zijn er menfchen die gewoon zijn alles te lasteren wat zij niet begrijpen, die zig te verftandig achten om te gelooven, en die te dom zijn om te weeten ; arme Menfchen, welke de voordeden van beide partijen inisfen en voor zig geene andere hebben, dan levenslang te disccurccrcu, en van menfchen die nog dommer zijn dan zij voor groote Geesten gehouden te worden., Deze Clasfe van menfchen beftond in de wereld van alle tijden, en zal wel altijd daar in hlijven beftaan. Mjslchien had Salomon het oog op dezelve, en wilde hij ook hen die er toe behooren gaarne die'groote les aan de aandacht brengen, dat de vreeze Gods de Bron zi] van alles Goeds. Hij wist echter dat hij zonder eenige voorbereiding daai! mede bij hen weinig ingang en Geloof zoude vinden. Van daar zond hij verfcheidene Spreuken en Lesfen die meer tot hun? pe kraam behooren voor uit, en naa dat hij zig alzoo bewezen hadde een Meester te zijn in hunne kunst, en zig dezerwijze haar vertrouwen verworven had? dc , treedt hij nu te voorfchijn met de Hoofdfommq van alle Wijsheid; Vreest God en houdt zijne (jebflderi, warit dat betaamt alle menfchen, Ef  C 105 3~ zijn"veele dingen, wil hij zeggen, er is veelerleie wijsheid onder den Hemel, die zeer Dankenswaar. dig zijn en haare Vereerers in meer dan een opzicht totgrooteMannen maakt; Maar hetAll en hetEéne, het eigenlijke ding, deHoofdlömme aller wijsheid is vreest God, want dit betaamt alle menfchen, is des menfchen Element, zijne Roeping, betaamt zijn Natuur en Wezen. Lieve Heeren Intekenaaren! Ik ben 'niet het geen Salomon was, ik ben geen Koning over Israël , en ik belijde gaarne dat mij zijne wijsheid noch meer dan zijne Kroon ontbreekt; maar overtuigd ben ik, levendig overtuigd; dat de vreeze Gods de Bron zij van alle goed, dat alles daar mede beginnen, en daar in wederom eindigen moet, en dat alles wat zig niet daarop grondt, en niet daar medebeftaanbaar is, hoe groot het ook fchijnen mooge, niets anders zij dan Misleiding en Bedrog, en ons waar. welzijn niet bevorderen kan. Maar vreeze Gods en vreeze Gods zijn tweeërlei; en hier ligt de knoop, waardoor deze Spreuk tweeduidig en Raadfeïachtig wordt. Wij vreezen ail.Q God, fpreeken met Eerbied van hqm,:hooren met Eerbied van hem fpreeken, willen hem vreczen, en bedwingen ons in deze en geene gelegenheden ook wel eens door zijne vreeze, maar voor het overige blijft het bij het Oude. Zulk eene vreeze Gods mag voor goede opvoeding en uitwendige zedigheid doorgaan, maar eigenlijk is ze niets anders dan de Lijfknecht agter op de Koets, die daar ftaat ten ïeeken dat er Fatfoenlijke Lieden in G 5 ait-.  ■HT to6 )—• Mtèn, of die wenkt dat de Koers voor moet koomen, het Portier opent en wederom fluit, terwijl elan voor het overige, de Beestjes voor het Rijdtuig haren daaglijkfchen Draf, of ook wel wilden Galop wederom aanneemen, en Mijn Heer die er agter zit mede moet, zonder naar iets gevraagd te word n. Is Mijn Heer bijzonder goedaartig, dan neemt hij hem bij een invallenden Regen wel eens bij zig inde Koets. Wat zal zulk eene vreeze Gods? Wat kan die voor uitwerking hebben, en hoe zou deze met mooglijkheid de Hoofdfomme aller Wijsheid kunnen wezen? Dat was ook niet de vreeze Gods der Aartsvaderen, die ons in den Bijbel als voorbeelden ter navolging worden voorgefteld. Bij hun was de vreeze Gods niet Bediende agter op de Koets, maar Heer en Koetfier te gelijk. Zij was hun boven alles Heilig en niets ging hun zoo zeer ter harten. Niets zoo zuur of bitter, dat zij om harent wille niet gedaan, niets zoo zoet dat zij om harent wille niet gelaaten hebben, Jofef rukt zig los uit de armen eener fchoone Vrouw, en laat den Mantel in den loop, wijl hij zulk een groot kwaad niet doea konde, en zondigen tegen God. Abraham (lacht, als God hem dat beveelt, zijnen éénigen Zoon, en vraagt naar Vaderhart noch naar vernuft; en zoo moet het wezen indien het wat wezen zal. En gij, die de Godvrucht fmaaden wilt, leer dat eerst doen, en koom dan' en fmaad, en wij zullen u gelooven. Zonder dat zijt gij niets anders dan een Snap-  -C 107 )~ Snapper die niet weet waar van hij fpreekt, gij moogt lasteren of prijzen. De waare vreeze Gods moet Gevoel, moet waarheid in ons binnenfte zijn; dan is zij weldadig in haare Invloeden, en wonderbaar in haare uitwerkingen , geheel anders en veel meer dan wij denken of begrijpen kunnen. Indien wij het Begrip van God flechts blotelijk met onze verbeelding denken, dat hij, gelijk de Heilige Schrift ons leert, de Schepper en onderhouder der zichtbare en onzichtbare wereld zij, de eerfte en de laatfte, dat de Hemel zijn Troon en de Aarde de voetbank zijner voeten is, dat hij in en door alles werkt, van de diepte der Zee tot aan de hoogte der Hemelen, alle wezens nabij, en overal tegenwoordig is, dat zijne Almachtige hand alles draagt, en zijne oogen Dag en Nacht over alle zijne Schepfelen, en bijzonder over alle zijne menfchen ook hier over en rondom ons onzichtbaar open zïjn, — indien wij dit Begrip flechts blotelijk met onze verbeelding denken, zoo laat het ons gantfchelijk die wij zijn, zonder liefde tot God, of vreeze voor hem in ons te verwekken: En wat werkt het daar en tegen niet uit, wanneer het gevoel en waarheid in ons binnenfte is ? Dan zullen wij God niet vreezen willen, maar wij zullen hem waarachtig vreezen, van gantfeher harten, van gantfeher ziele, van gantfehen gemoede en uit alle kragt, in al ons doen en laaten, als wij opftaan en als wij nederliggen , op den Middag en te Middernacht, 't zij wij flapen of waaken; wij zul-  -C 108 )~ zullen het Beeld des Allerbesten, des AHerwijsten, des Allerrechtvaardigften, des Allerbarmhartigften, beftendig als ons Leven in ons omdragen, en van gedaante veranderd worden na dat zelve Beeld van Heerlijkheid tot Heerlijkheid. En het houden der Geboden Gods zal onze blijdfchap zijn en tevens ons Geluk; want wat zijn zijne Geboden anders dan een Hand aan den weg, dan zwarte en witte Tonnen die ons waarfchouwen tegen gevaar en die ons aanwijzen de veilige vaart naar het Land der Zaligheid. Nu mijne lieve Heeren Intekenaren, dat was het dat ik u te zeggen hadde. Misfchien had ik u aangenamer kunnen onderhouden ; maar gij zijt zoo gewillig en gereed geweest om in te tekenen, en mij dacht, ik moest dat op eene eerlijke wijze erkennen. Daar bij heeft alles zoo zijnen beftemden tijd, Intekenen en Uitgeven ook, en wie weet of wij eikanderen na dezen wel wederom zullen kunnen dienen. Laat ons God vreezen en zijne Geboden houden! ZOO  ZOO ZIJ HET AARDRIJK OM UWENT WILLE VERVLOEKT. &c. Gen. III: 17, 18, 19. lYÏen mooge het Paradijs en zijne vier Rivieren, zijnen Boom des Levens en die der kennisfe des Goeds en des Kwaads dus of zoo omfchrijven en uitleggen, en de waare omfchrijving en verklaaring mooge zijn welke zij wil; zoo is en blijft de Inhoud en beduidenis dezer uitfpraak duidelijk en boven allen twijffel: De Mensch was gelukkig! En hij maakte zig ellendig! . . . . In dat „ zoo „ zij het Aardrijk vervloekt om uwent wille &c.', wordt zijn yonnis uitgefproken. Het  Het is zeer ftreng; en hoe ongaarne moet God dat uitgefproken hebben! Toen Abraham opftond tegen zijnen Vader, bewond Dayili zijn Aangezicht en ging barrevoets, en de ontaarte Zoon bleef hem noch fteeds lief, en zijn hart aan hem gebonden. Men kan niet zonder roering kezen, hoe hij, toen zijne Troepen tegen Abfaloms aanhang uit Mahanaïm zouden optrekken, hoe hij daar ftaat aan de Poort, en ze ziet uitmarcheeren, cn toen zijn laatfte woord aan de Bevelhebbers was, „ Handelt mij zagtkens met den Jongeling, met Abfalom;" en Joab niet zagtkens met den Jongeling gehandeld hebbende, hoe David zeer beroerd en droevig wordt, de zaal der Poort op en neer gaat cn weeklaagt: ,, mijn Zoon Abfalom, mijn „ Zoon, mijn Zoon Abfalom, och of ik voor u ge„ ftoryen ware! O Abfalom mijn Zoon, mijn „ Zoon!" En dat was flechts een Vader onder de menfchen, die toch boos zijn; maar wat dan, als de Allerbarmhartigfte Vader, die de menfchen boven alle andere zijner Schepfelen zoo hoog waardeerde en zoo heerlijk had uitgerust! nu tot dezen zeggen moest: „ Het Aardrijk zij vervloekt om uwent wille, en „ met fmert zult gij daar van eeten alle de dagen „ uwes levens, ook zal het u Doornen en Distelen „ voortbrengen: en gij zult het kruid des velds „ eeten. In het zweet uwes aanlchijns zult gij „ Brood eeten, tot dat gij tot de aarde wederkeert „ daar gij uit genoomen zijt: want gij zijt ftof, en „ tot ftof zult gij wederkceren." De  -C m )- De woorden zijn fchrikkelijk, en ieder derzeive is een zwaard dat door de ziele dringt. En vooral, als men ziet hoe ze in ons vervuld zijn, en nog daaglijksch in en rondom ons vervuld worden. Wij waren onfterffelijk, waren eeuwig gelukkig en zalig; leefden in eenen fchoonen Hof, tusfchen Stroomen die denzelven bewaterden, onder, Geboomte welker gezicht vreugd verwekte, en die altoos vol vrugten hingen voor ons .... en onze lieve Vader en Schepper doorwandelde zelve dien Hof, en wij konden zijne Stemme hooren. —- En nu hier: op deze vervloekte Aarde; tusfchen Doornen en Distelen onze nooddruft te zoeken in kommer en in het zweet onzes Aangezichts ! Welke bitterheden, zijn er niet te verduuren, hoe zuur en zwaar valt niet het zwoegen vroeg en laat om zig en de zijnen, ter naauwernood het Huk je Brood te verzorgen! En als men 't heeft, wat heeft men dan? Wij komen met fmerte en fchreiend in de wereld, en daalen met Hartenleed weder in het Graf ... en onzen lieven Schepper en Vader hooren en zien wij niet! gaan troosteloos en verlaaten daar heenen, in Vorst en Hitte, in Regen en Sneeuw, in Smert en Krankheid, zijn Dwaas en Uitzinnig, kunnen niet flaapen, Hoesten, al op en neer gaande Dag en Nacht, en verkwijnen aan Etter- en Bloedfpuwing. Mahometh geeft in zijnen Koran, indien twee over Religiezaken twisten, den wijzen raad, dat zij beiden hunne vrouwen en kinderen tot zig roepen.  -C ÏTÖ )- pen, en zig te zamen tot God in den gebede zouden heenen wenden: zoo zou het ook bij de befchouwing dezer woorden wel het eigenaartigfte wezen, dat niet alleen de twistende Uitleggers, maar alle Menfchen, alle Nakomelingen van Adam, v hunne vrouwen en kinderen bijeenriepen, en hen te zamen vereenigden in zig tot water te weenen. BRIE-  BRIEVEN AAN A N D R I E Bi   EERSTE BRIEF. Cji'ij wildet zoo gaarne meer van onzen Heere Jezus Christus weeten. Andrieü wie zou dat niet willen? Maar in mij vindt gij niet den Rechten Man. Ik ben geen vriend van nieuwe Meeningen, en houde vast aan hetgeen gelchreven ftaat. Zelfs haat ik het Hoofd-breeken over Godsdienstverborgenheden; want het komt mij voor, dat ze even daarom verborgenheden zijn, op dat wij ze niet weeten zouden voor dat het tijd is. Wanneer wij hem niet zelve kannen zien, Andries; zoo moeten wij die genen gelooven die hem gezien hebben, voor mij blijft er niets anders overig- Hetgeen in den Bijbel van hem ftaat, alle die heerlijke Gezegden en die heerlijke Gefchiedenisfen zijn zekerlijk niet Hij zelve, maar zijn Hechts Getuigenisfen aangaande hem, flechts Schellekens aan den Lijfrok; maar toch het Beste dat wij op Aarde hebben, en zoo iets dat waarachtig Troost en Blijdfchap geeft, wanneer men daar uit hoort en ziet, H 2 dat  -C iï6 )- dat de Mensch nog wat anders en beters worden kan, dan hij is, aan zig zeiven overgelaten zijnde- En hetgeen in den Bijbel van hem ftaat, dat heb ik meer dan eenmaal gelezen, en neemc het zoo als het daar ftaat, zonder er iets toe ot' aftedoen. Wilt gij er derhalven met mij over fpreeken en fchrijven, zoo goed ik dat kan, en falyo meitori juclïcio, van harten gaarne! Ik voor mij weet niets begeerlijkers en niets verblijdenders dan te fpreeken van Hulpe en Redding, en bij wien dit anders is, die moet nooit in Nooden zijn geweest,noch anderen, daar in gezien hebben- Immers roept een Vrouw die haaren verlorenen Penning wedergevonden heeft, haare vriendinnen en gebuurinnen te zamen, en zegt: „ Weest blijde met mij, want ik heb den „ Penning gevonden, dien ik verloren hadde." En wat zijn de Nooden uit welken men met Geld gered kan worden? Erinncrt gij u onze eerfte Scheepvaart nog wel, toen wij de Proef van uwen nieuwen Boot zouden neemen, en ik op 't midden van het Water er uit viel? i Ik had reeds alles opgegeven, en dacht alleen daar aan hoe mij de Dood fmaaken, en wat mijn arme Moeder zeggen zoude, in dat uiterst oogenblik zag ik uwen uitgeftrekten Arm, en greep die aan! en dien zie ik nog geduurig /li,dries, zoo dikmaal ik maar toevalliger wijze uwen Naam leze, of dat mij maar een groote A onder het ooge komt. Eigenlijk was uwe Hulp flechts een tijdelijke Hulpe voor dat bijzonder gevaar, want het gene toenmaals, zonder u , het Water zeu gedaan hebben,  -C "7 3- ben, dat zouden nu de andere Elementen nog kunnen doen, en gij zoudt mij niet redden kunnen. Maar toch kan ik dien Arm nooit vergeren! cn ik geloove dat hij bij onze innige vriendfehap, de Hand aanmerkelijk mede in het fpel heeft. Dat is toch hier met ons niet anders; Nood leert bidden, en Hulpe en Redding verblijdt! En nu een Redder uit Nood, vz&alleKwaad! Een Verlosfcr van den Boozen! En nu een Helper, zoo als de Bijbel ons den Heere Jefus Christus voordraagt, die het Land omging om Wel te doen, en die zelfs niets hadde om er het hoofd op neêr te leggen; die Lammen deed gaan. Melaatfchen reinigde, Dooven het Gehoor gaf, en Dooden het Leven, en die den Armen hetEuangeliumPredikte; wien Wind en Zee gehoorzaam waren, die de Kinderen tot zig riep en die omarmde en Zegende; die bij God,en God zelve, was, en Heerlijkheid en Eere had kunnen hebben, maar die liever aan Ellendigen in de Gevangenisfe dacht, en verkleed in de Uniform der Ellende tot hen kwam om hen vrij te maken met zijn Bloed, die geen Arbeid en geen Smaad ontzag cn gehoorzaam was tot den Dood des Kruifes, tot dat al zijn werk voleindigd was; — die in de Wereld kwam om de Wereld Zalig te maken, en die in die Wereld geflagén en gemarteld wierd, en ze wederom uitging met een Doornen Kroon! Jndries, heeft men ooit iets dergelijks gehoord, en vallen u de handen niet neder bij het lijf? Het is voorzeker eene Verborgenheid die wij r,ict;beH 3 grij-  grijpen; maar de zaak komt van God en'[uit den Hemel, Want zij draagt het Zegel des Hemels, en druipt van overvloeiende Barmhartigheid Gods Men zou zig voor het bloote Idéé wel willen laten Martelen, en wien 't gelusten kon er mede te fpotten en te lagchen, dat zou iemand van ontftelde Hersiens moeten zijn; wien het Hart wel geplaatst- is, die bukt zig neêr in 't ftof, en juicht en aanbidt Spreek en fphryf met mij van deze Dingen, mijn Lieve Andries, hoe cn wat gij wilt, en ik zal u nimmer andwoord fchuldig blijven. Uwe &c. Postfcriptum. Er zijn eenige menfchen Andries, die alles bekeeren willen, en met den Bijbel in de hand, eiken hoogvliegenden Geest en Deugniet naaloopen. Maar dat moet niet zijn, en heeft eon ergerlijk voorkomen; waar de fout ook zitten moge. De Leer van Christus, die niet één mensch waardig is tehooren, moet buiten twijffel allen menlchen gepredikt worden ; maar zij moet niet worden weggeworpen, en wie het niet beter hebben wil, dan hij het heeft, die kan blijven die hij is. Onze Heere Jeins Christus onderricht ook zijne Leerlingen geheel anders. „ Wie van u willende „ eenen Toren bouwen zit niet eerst neder, en „ overrckent de Kosten, of hij ook heeft hetgene tot  < 119 >" „ tot volmakinge nodig is, op dat niet misfchien als hij het Fundament gelegd heeft, en niet kan „ voleindigen, allen die het zien hem beginnen te „ befpotten, zeggende: deze menfche heeft begin„ nen te bouwen en heeft het niet kunnen volein- w digen.- Alzoo dan een iegelijk van u, die „ niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn Dis„ cipel niet zijn." En in zijne Inftructie aan de uitgezondene Apostelen. „ En in wat ftad of vlek „ gij zult inkomen, onderzoekt wie daar in waardig „ is, en blijft aldaar tot dat gij daar uitgaat, „ en zoo iemand u niet zal ontvangen, noch uwe „ woorden hooren, uitgaande uit dat Huis, of uit „ dezelve Stad, fchudt het ftof uwer voeten af," En nu verwachte ik uwe verdere Beveelen. TWEEDE BRIEF. (jrij wilt dan dat ik beginnen zal met u de gefchiedenis van den Schattingpenning te verklaa- reni Dat ik u iets verklaaren zal, komt mij bijna even zoo voor, als of ik 's avonds van deu Leuningftoel voor mijnen Zaligen Vader prediken zoude. Intusfchen ben ik tot uwen dienst. Maar Andries, gij maakt het met uwe Texten gelijk men deed op de Bruiloft te Cana in GaUka, alwaar eerst de geringere Wyn wierd opgezet. H 4 Dc  ^rC ISO De Pharifeè'n komen er hier zekerlijk flecht aj| maar welk een vermaak kan dat ons geven ? T In den grond moeten wij toch medelijden met hun hebben. Want Christus en de Wereld- wijsheid zijn niet Partij egaal; men weet voor uit dat zij altijd te kort moet fchieten. Alleen de wijze waar op onze Heere Jefus Christus hen te kort doet fchieten is overfchoon en maakt alles goed; ik zal dan maar aanftonds beginnen, en wijl gij zoo veel beha.gen hebt in deze Gefchiedenis, wat breeder zijn dan anders wel nodig waare. „ Doe gingen de Pharifeè'n hecnen en hielden „ te zamen raad, hoe zij hem verftrikken zouden „ in zijne Rede." In dezen Raad wierd een Ontwerp beraamd en goedgekeurd: om hem te doen zeggen dat den Keizer geene fchatting toekwame. Eigenlijk vy^aren de Pharifeën tegen den Keizer ingenomen, en hadren geenen Eed aan hem willen doen; maar de Koning der waarheid ftond hun nog meer in den weg, wijl zij bij dezen nog meer te verliezen hadden. Zij fchikten zig alleenlijk naar den tijd , en zochten Alliantie met den Keizer om zig door den ninderen vijand den meerderen van den Hals te iehuiven. Christus moest zeggen, dat het niet behoorlijk ware den Keizer fchatting te geven, dan meenden zij was hij verlooren, en zij fchijnen op eene prompte Juftitie, in finantie zaaken gei eekend te hebben. Maar hoe doet men hem dat zeggen? Die Uimme vosfen kenden zig, en wisten tLt eenig vat net  —C 121 )- rnet water, wanneer men dat roert of In beweeging brengt, te eerder overloopt. Daarom beflooten zij verdér: hem door geveinsden Lof en erkentenis zijner Bevoegdheid zijn Hart voor af te doen zwellen, zijne Waarheidsliefde, zijne Oprechtheid, en zijn niet acht geeven op den Perfoon ten aanhoren van het Volk te prijzen, ten einde Neiging bij hem op te wekken om daar van aanftonds eene proeve te geven ten aanzien van den Keizer. Dit alles nu was hier wel zeer kwalijk bedeed: maar zij begreepen dat niet, en zonden hunne Leerlingen die zeggen moesten. Meester wij weeten dat gij waarachtig zijt, en „ den weg Gods in der waarheid leert en na „ niemand vraagt, want gij ziet den Perfoon des „ menfchen niet aan. Zeg ons dan, wat dunkt U? „ Is 't geoorloofd den Keizer fchattinge te geven of ,-, niet?" Herodes dienaren moesten hen vergezellen om alle moeilijkheden in het opfpooren van getuigen naderhand te ontgaan , of als goede vrienden om getuigen te zijn van de overwinning, en die te helpen verbreiden. Ja! of Neen! — in beide gevallen zegepraalden de Pharifeè'n. Want, keurde Christus het betaalen van den fchattingpenning goed, en ontweck hij zoo de Hoofdbedoeling; zoo bedierf hij liet bij het Volk dat de fchatting ongaarne betaalde, en van den Mesfias bevrijding van allen vreemde» juk verwagtede. De zaak was zeer fehrander belegd, en ware cctcris paribus (alles gelijk ftaande) zekerlijk tien tege» li 5 een-  eenmaal doorgegaan. Hier, gelijk gezegd is, miste zij. „ Jefus bekennende hunne boosheid zeide: Gij „ geveinsden wat verzoekt gij mij ? " Di t was nu indedaad die vrijmoedige oprechtheid, endie zij uit loosheid gepreezen hadden, maar anders dan zij verwagteden. Mathematisch zeker waren de Pharifeè'n wel niet van denuitflag, anders waren zij zelve gekomen, cn zouden niet hunne leerlingen gezonden hebben ; maar buiten twijlfel moeten zij er toch goede verwagting van hebben gehad, en meer dan vermoedelijk hebben zij den afgezondenen leerlingen op geenen laagen toon van de wijsheid hunnes ontwerps cn de fchranderheid der uitvinding gefproken, en deze vonden er zeker een heimelijk vermaak in, dat Christus van dit alles niets wiste, en hij het hun eerlijk aangezicht niet zoude aanzien wat 'er agter de vrage Hak. Gij kunt denken hoe het hen moet verfchrikt hebben, toen Jefus begon te fpreeken, en volgens zijne gewoonte niet het Aangezicht, maar het Harte antwoordde. „ Maar Jefus bekennende hunne boosheid zeide : » g'j geveinsde wat verzoekt gij mij ? „ Toont mij den fchatting-penning. En zij brag„ ten hem eenen penning en hij zeide tot hen: „ Wiens is dit Beeld en het Opfchrift? Zij zeiM den tot hem: des Keizers. Doe zeide hij tot „ hen: Geeft den Keizer dat des Keizers is, en „ Godc dat Godes is." An-  -( i23 Andries! wat is er een Volzinnigheid in alles wat uit zijnen mond komt! 't Is er meê als met die Doozen die gij mij onlangs vertoonde, waarin telkens alweder en alweder de één in de andere zat. Zijn Antwoord kan wel dus worden Uitgelegd, gij hebt de Hoogheid en de Befcherming des Keizers erkend, en zijn Geld hebt gij in uwen zak; gij moet gevolglijk ook doen alles wat dat met zig brengt! En ik zou niet weeten wat de grootfte Staatsman anders zoude hebben kunnen antwoorden. Maar Christus was meer dan Staatsman. Wiens is dit Beeld en het Opfchrift? Hij fprak hier tot Pharifeën die op den ftoel van Mozes zaten, die, offchoon zij er noch voor zig, noch voor anderen iets mede konden uitrichten, evenwel den lleutel der kennisfe aan eenen grooten haak aan hunne zijde droegen, en met de Letters der Wet, als derzei ver eenige waare Uitleggers praalden. Christus verweet hun bij eene andere gelegenheid dezen hunnen blinden waan: dat ze meenden het eeuwige Leven in de Schrift te hebben en niet eens wisten waar zij het zoeken moesten. Hier iets dergelijks. Zulke groote Uitleggers van Mozes behoorden immers de Leere des Evenbeelds verftaan, en geweetente hebben waar die thuis behoorde, want deze was zijne Hoofdleering. Hoe konden zij dan vragen, of de fchattingpenning den Keizer ook toekwame, daar zijn Beeld er toch op ftond? God had den menfche gemaakt naar zijnen Beelde en naar zijne Gelijkenisfe. De Keizer had ook zijn Beeld laten maken, dat was van Zil-  —( 124 J>- Zilvei, en ftond op den fchattingpenning. ■ Mozes en de Profeeten hadden Israël den Weg aangewezen, langs welken zij het vreemde Juk en den Schattingpenning hadden kunnen ontgaan, indien zij namelijk God wiens Beeld zij waren met hun geheele harte alleen hadden aangehangen, en geen andere Goden nevens hem gediend hadden, &. — „ Wiens is dit Beeld en het Opfchrift ?" Voelt gij niet den fijnen Zin ? Het was een flip hun van den Mantel gefneden! en hun een Pijl vertoond uit hunnen eigen Kooker! maar ook flechts vertoond.- Over het Beeld Gods hadden deze Yveraars voor den Godsdienst niets te vragen, maar wel over het Zilveren Beeld des Keizers. De Schattingpenning cn het Geven of Nietgeven van denzelven was in den grond eene geringe en nietsbeduidende Zaak, die ten aanzien hunner Zaligheid althans niets deed, Over het geheel was de gantfche Vraag over het Wettige of Onwettige van den Schattingpenning, eene zeer dwaze Vraag, en even zoo veel als of een Echtbreker vragen wilde: of het Recht zij de ftraf die op de Echtbreuk ftaat te ondergaan. — Gij ziet hier uit het waar beftaan der Pharifeen, en hoe veel aanleiding er van alle zijden was tot een fcherp en bitter Antwoord, en God weet dat het hier niet onverdiend zou gegeven zijn. Maar Jefus was te goed om bitter te zijn. Ook was hij niet gekomen om het laatfte woord te hebben, en over de kunstgreepen der Pharifeè'n en Wereldwijzen te triumfeeren, maar om die kunstenaars zalig te  -C 125 te maken ; en dat bedoekten alle zijne Handelingen en Redenen. Hij zeide. „ Geeft dan den Keizer dat des Keizers is, en „ Gode dat Godes is." Gelijk onzen Heere Jefus Christus was, zoo waren ook zijne Handelingen en Redenen. Naarbinnen: Genade en Waarheid en eeuwig Goed, waarbuiten : arm Vleesch en Bloed en ie geftaltenislè van een Dienstknecht. Als hij het geftorven Dochtertje van Joints van den Dooden wil opwekken, zegt Hij: Het Meisje /hapt en neemt het als of het waarlijk flechts fliep, bij de Hand en roept: ,, Meisje flaa op;" en haas geest kwam weder in haar. Als hij van de boven alle denkbeeld groote Zaligheid zijner waare Navolgeren fpreeken wil, zegt hij: „ zoo iemand mijn woord bewaart, die zal be- Leunen of mijne Leere uit God zij." Zoo ook hier. a Geeft den Keizer dat des Keizers is, en Gode „ dat Godes is." Hoe klein naar buiten! En toch behelsden deze woorden voor hun niets minder dan eenen Raad, en den eenigen Raad; om uit alle hunne Nooden verlost te worden; want zonder de herftelling van het Beeld Gods in hun, waren alle overige middelen gebrokene bakken. Maar nu nog nader en op den Man aan. Zoo weinig de Pharifeè'n het ook wisten, of { £ • ge-  -C 126 >J geioovcn konden; waren zij toch blind en ellendig* en hadden Hulpe noodig. Daarom hoopten zij ook, hoewel met onverftand, op eenen Mesfias, en leerden het Volk op hem hoopen. Die voor hun ftond en met hun fprak was die groote Heiland, die deze Hulpe aanbragt, en hun en alle verlorene Schapen des Huizes fsraëh in zijne Armen vergaderen wilde! Hem miskennen zij, en zoeken hem met vragen over het Beeld des Keizers te verftrikken en in Ongeluk te brengen. En hij ... . vergeeft hun dat, wijl zij niet wccten wat zij doen; en hij wijst hen heenen op die Hulpe die hun zoo nabij was, en opent hun zijne Armen. „ Geeft den Keizer dat des Keizers is, en Gode „ dat Godes is." Dat heet antwoorden! Zalig de Buik die u gedragen heeft, en de Borften die u gezoogd hebben! En wij bebben nog onze verkeerde begrippen van Geld, van Menfchen en van het Rijke Gods, wat meent gij, wanneer wij dat alles met andere oogen konden bezien? dan eerst zouden wij zijn Antwoord verftaan, en de volheid van Genade en Waarheid die er in is. Zie Andries, zoo gaat hij met de Pharifeè'n om. En wilt ge nu zien hoe ze met zig zeiven omgaan; zoo lees onder anderen de Gefchiedenis van den Blindgeborenen, Joh. IX: 10—34. Ik weet wel, dat ge den Bijbel doorgaans nabij u hebt, maar hij kon toch ditmaal eens in de andere Kamer liggen; 'k zal 't hier afichrijven; » Zij  -C M7 3" „ Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de oogen „ geopend? „ Hij antwoordde, en zeide: De Menfchc ge„ naatnd Jefus, maakteflijk en beftreek mijneoogcn „ en zeide tot mij: Gaa heenen aan het Badwater ,, Siloam, en wasch u. En ik ging heenen, cn „ wiesch mij, en ik wierd ziende." „ Zij dan zeiden tot hem: waar is die ? Hij zei„ de: Ik weet het niet." „ Zij bragten hem tot de Pharifeè'n, hem narae„ lijk die te voren blind geweest was." „ En het was Sabbath, als Jelüs het flijk maak„ te, en zijne oogen opende." „De Pharifeè'n dan vraagden hem ook wederom, „ hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot „ haar: hij leide flijk op mijne oogen, en ik wiesch „ mij, en ik zie." „ Zommige dan uit de Pharifeè'n zeiden. Deze, „ mensch is van God niet, want hij houdt den „ Sabbath niet. Andere zeiden: Hoe kan eenmen„ fche die een zondaar is, zulke tekenen doen? En „ daar was tweedragt onder hen." „ Zij zeiden wederom tot den blinden : Gij, wat „ zefer gij van hem, dewijle hij uwe oogen geopend „ heeft? En hij zeide: Hij is een Profeet." „ De Jooden dan geloofden van hem niet dat hij „ blind geweest was, en ziende was geworden, tot „ dat zij geroepen hadden de ouders des genen die „ ziende geworden was." s5 En zij „vraagden hen zeggende: Is deze uwe ,> Zoon,  ~C «8 „ Zoon, welke gij zegt dat blind gebooren is.? „ Hoe ziet hij dan nu ? " „ Zijne ouders antwoordden hun, en zeiden: wij ,, weeten dat deze onze Zoon is, en dat hij blind „ geboren is." „ Maar hoe hij nu ziet, weeten wij niet; of wie „ zijne oogen geopend heeft weeten wij niet, hij „ heeft zijnen ouderdom, vraag hem zelve; hij „ zal van hem zeiven fpreeken." „ Dit zeiden zijne ouders, om dat zij de Jooden „ vreesden. Want de Jooden hadden aireede te za„ men een befluit gemaakt, zoo iemand hem belee„ de Christus te zijn, dat die uit de Synagoge zou~ „ de geworpen worden." „ Daarom zeiden zijne ouders: Hij heeft zijnen „ ouderdom, vraag hem zelve." „ Zij dan riepen voor de tweedemaal den menfche „ die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef „ God de eere, wij weeten dat deze menfche een „ zondaar is." „ Hij dan antwoordde en zeide: Of hij een zon„ daar is, weet ik niet; Een ding weet ik, dat ik „ blind was, en nu zie." „ En zij zeiden wederom tot hem: wat heeft „ hiju gedaan? hoe heeft hij uweoogen geopend ? " „ Hij antwoordde haar: Ik heb het u aireede ge., zegd en gij en hebt het niet gehoord; wat wilt gij „, het wederom hooren? wilt gijlieden ook zijne „ discipelen worden." Zij gaven hem dan fcheldwoorden en zeiden: p Gii  t-c IÜ9 }~ 5, Gij zijt zijn Discipel; maar wij zijn Mozes dïs1, cipelen." „ Wij weeten dat God tot Mozes gefproken heeft; naar dezen weeten wij niet van waar hij v> is» „ De menfche antwoordde en zeide tot hen: „ Hier in is immers wat wonders dat gij niet en „ weet van waar hij is, en nogthans heeft hij mijne „ oogen geopend." „ En wij weeten dat God de zondaars niet en „ hoort: maar zoo iemand Godvruchtig is, cn zijnen wille doet dien hoort hij " „ Van alle eeuwe en is het niet gehoord, dat „ iemand eens blindgeborenen oogen geopend heeft." „ Indien deze van God niet ware, hij zoude „ niets kunnen doen. „ Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt .„ geheel inzonden geboren, cn leert gij ons? En „ zij wierpen hem uit." Niet waar, erger konden zij zig toch nooit ten toon Hellen? er ontbreekt alleen maar aan, dat zij nog eene Commisfie van Natuur- en Geneeskundigen hadden benoemd: om het Faftum te onderzoeken en een Rapport met hunne Confideratien en Advies daar over uit te brengen. Ik voege bij den Tekst geen woord bij; en om de waarheid te zeggen, mij dunkt dat de beste Methode is, ër niets bij te voegen, want men bederft er toch maar aan. Uwen &c. DER-  '—X *3° >*» DERDE BRIEF. Cjtij vraagt: welke Gefchiedenisfen mij voorkomen de fchoonfte te zijn. Alle Andries, alle! .... elk woord dat uit zijnen mond gegaan is, elke Beweeging zijner Hand . . . zijne Schoenriemen zelfs zijn mij heilig. En wie zou hier keuze willen maken ? Als hij zegt: „ Vrede zij ulieden;" dan hebben wij ons geheele leven nodig om te leeren verftaan, en misfchien leeren wij dat in den Hemel eerst, wat het eenige woord vrede in zijnen mond betecIcene. Andries, gij weet, dat alles wat hem betreft en wat hij gezegd en gedaan heeft, veel Zin en Beduiding hebben moete; en dat wij te klein zijn om over de fchoonh'eden zijner Gefchiedenis uitfpraken te doen. Intusfchen maken ze toch, zoo als ze daar ftaaa, op onze harten onderfcheidene Indrukken; en dan moetik zeggen, verblijden mij die het meeste, daar hij van het eeuwige Leven fpreekt, en van een Trooster dien hij zenden zoude ; waarhij de Blinden de oogen opent; en daar hij de zijnen liefheeft tot den einde toe, en met hun Avondmaal houdt, en daar hij Dood en Duivel overwint. Gaa eens naa Andries, indien de Duivel die zo magiig is, en die alleen in alles wat rondom hem is  is te kwellen en ellendig te maken, zijne vreugde vindt, indien die eens de handen ruim en niemand boven zig hadde, wat zou er van de wereld en van ons arme menfchen xvorden moeten! Moet het ons dan niet verblijden te zien, dat hij er een boven zig heeft die fterker is dan hij, en dat even deze fterkere die is, die hielp, die gezonden Zalig maakte allen die tot hem kwamen, en wiens Barmhartigheden geen einde hebben? En de Dood ! Die is toch fchrikkelijk, Andries, de worm in 't ftof kromt zig voor hem, want hij ontneemt ons alles. Maar als ge nu ziet, dat onze Heere Jefus Christus te Natn een Dooden opwekt die men ten Grave droeg, en te Bethaniën eenen die reeds vier dagen in het Graf geleegen hadde &c. Indien gij hem hoort fpreeken van wooningen des vredes, waar wij onzen Anfelmus zullen wederzien, en waar de goede en vroome menfchen van alle tijden en volken zullen verzameld worden; indien gc hem zeggen hoort: die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook geftor- ven: Verblijdt u dat niet Andries? en wenscht ge dan niet van harten in hem te gelooven? Maar, ,, dat Geloove is niet aller," en ftaat ons niet zoo altoos ten dienfte Andries. De Apostelen zelve die hem omringden, die hem zagen en hoorden, zeiden tot hem: ,, Heere vermeerder ons het geloove". — Ik zie aan de Cananeefche Vrouw en aan ai lere voorbeelden, dat men weinig weeten kan, en een groot geloove hebben; en aan de Pharifeè'n, dat men veel weeten kan en niet gelooven. Christus zeide tot de Pharifeè'n: „ Hoe kunt gij gelooven, I 2 „ die  *, die gij eere van malkanderen neemt," en Paulu? fpreekt van menfchen, verdorven van verftand, onbekwaam om te gelooven. e. z. v. Vandaar hechte ik allerbijzonderst op die gelchiedenisfen waar in 't Geloof een aanmerkelijke plaats beflaat, en ftaa oplettend gade den Zin dier menfchen die daar in voorkomen, om daar uit te leeren: niet wat ik nog wecten moet om te kunnen gelooven, maar wat ik nog vergeeten, mij uit den zin zetten, en van mij wegdoen moet, ten einde mijn Geloove vaster en onbeweeglijker worde. Uwe &c« VIERDE BRIEF. J|a er zijn menfchen Andries, die den Duivel lochenen; die gelijk Doctor Luther zegt, „ Geen „ Zonde, geen Vleesch, geen Duivel, geen We„ reld, geen Dood, geen Gevaar, geen Helle „ hebben, dat is, niet gelooven, hoezeer zij er ,, tot over de ooren toe in fteekem" De geheele Natuur en de Godsdienst onderfteHen eenen Duivel; Christus wierd van den Duivel verzogt; dreef de Duivelen uit; en zijne Apostelen zeggen; dat hij gekomen was, om de werken des Duivels te verbreeken. En nu zou er zoo maar een optreden en zeggen : cr is geen Duivel! —— Dat verdient toch we! geen antwoord.. Ver;-  -C i33 )- Verder fpreekt gij van de wondergaven en Vaffl den Heiligen Geest, cn dat die opgehouden zouden hebben, wijl zij, nadat het Christendom gegrondvest was, niet meer nodig zouden wezen! Dat van de Wondergaven verftaa ik niet genoeg, gij moet u deswegens aan de Theologanten wenden. Maar die Grondvesting van het Christendom, en de onnodigheid na dien tijd, van den Heiligen Geest, daar mede kan ik mij niet vereenigen. Mij dunkt: de Heilige Geest is er altijd nodig, en wanneer die ontbreekt, ontbreekt Alles; om kort te gaan, ik geloove eenvoudig met de Christelijke Kerke : dat ik niet door eigen verftand noch kragt in Jefus Christus mijnen Heere gelooven, of tot hem komen kan, dat de Heilige Geest ter Bekeering van ieder enkel mensch onontbeerlijk zij, en dat er zonder hem geene Verbetering, geen Leven, en geene Zaligheid is. Zonder hem, Andries, zijn wij immers wederom aan ons zeiven overgelaten, en daar mede begonnen wij, dat wij aan ons zeiven gelaten zijnde niets ver • mogen, wij mogen Jood of Heiden zijn, of wie wij willen; want in Christus geldt noch „ Befnijdenis, „ noch voorhuid, " noch Bisfchopsmuts ncch Doctorhoed, noch Zwinglius, noch Lnther, maar een „ nieuw Schepfel," gelijk Paulus zegt. De Wedergeboorte is, gelijk wij zien in Joh. Hf. rene verborgenheid, de Meesters in Israël kenden haar niet alle, ook zelfs niet van hooren zeggen. Uwe &c. I 3 VIJF-  —C 134 >-' V Ij F D E BRIEF. iZijN Koningrijk is niet van deze Wereld! ——i daarom hateden hem de Joden en vervolgden en doodden hem . . . Laat ons niet veroordeelen, Andries! Liet is Hemelfchreiend wat zij gedaan hebben, dat fpreek ik niet tegen. Maar'onze Heere Jefus Christus geeft niemand het recht om den eerften Steen op te neemen, dan die zonder zonde is. En wie is dat? Wij moeten de wereld niet liefhebben noch het gene in de wereld is ; wij moeten zelfs ons eigen leven haaten en verliezen willen, en wij moeten Geestelijk gezind zijn. IS'iet veroordeelen, Andries! Liet is zeer billijk en waar van u Gefchreeven, Andries, dat men hem zoo innigst liefhebben, en zoo met zijn gantfche ziele aan hem kleeven kan, wijl hij zoo te eenemaal en boven alles goed is; ook dat is zeer billijk en waar, dat de Menschheid in hem onze harten vervullen moet met de onuitfprecklijkfte blijdfehap. Maar, dat gij zoo gaarne in 't heilige Land zoudt willen wezen! "t Is waar Andries, het komt ons zoo voor, als of van de Wegen die hij betreeden, van de Bergen op welken hij met zijnen Leerlingen gezeten heeft, nog de Zegen niet geheellijk ware weggenoomen; als  C i35 >* als zoude men op den Olijfberg nog fpooren zijnes Nachtlegers, op Thabor nog ftralen zijner verheerlijking vinden kunnen; als ftonde er, waar hij de ftad aanzag en over haar weende, waar hij nederknielde en bad, waar hij het Heilig Avondmaal inftelde, waar hij gekruifigd en geftorven is, als ftonde daar nog fteeds een kring van Engelen begeerig om in die verborgenheden in te dringen en om die Oorden te bewaken: in 't kort als of hij zelve in 't heilige Land ons nader zoude wezen. Maar wij weeten, dat hij eenmaal op Aarde verfcheenen, en daar gezien is, op dat alle Menfchen weeten zouden dat hij er zij, en wat hun ten zijnen opzichte te doen ftaat; en dat hij onzichtbaar aan alle plaatfen is. ■ En waar hij is, Andries, daar is het heilige Land. Gelijk gezegd is, zulke begeerten, zoo lief en prijswaardig ze zijn, kunnen te verre vervoeren, en ze zijn niet de zaak. Ons zeiven en onzen eigen verdorven wil geheellijk te verzaaken en zijnen wille te doen, dat is de zaak; en in niets anders is Heil. God zij met u, mijn lieve Andnes, wanneer bezoekt ge mij? Uwen &c. I 4 AAN  ,_C is* 5«* "AAN DENZELVEN. D aar fchrijf ik u alweder, en ditmaal moet ge u dat nog laten welgevallen mijn lieve Andries, dan zal ik u voor eerst Rust laten. Ik kan toch niet zoo maar in 't groote Blaauwe ruim daar heenen lchieten, maar moet een Doel hebben, en ik weet daartoe voor mij geen gefchikter dan U, niet te dom, en niet te wijs, en van geenen kwaden inborst. Ik wilde ook wel Broederichap met u gemaakt hebben, Broeder Andries. Hetgeen ge mij onder den 343 pasfoto van • het nieuwe Houten been en van den Pelsmuts fchrijft, die gij den ouden lammen Dirk heimelijk op zijn Strooleger hebt laaten neerleggen, heeft mij niet kwalijk bevallen; maar daar over heb ik hartelijk moeten lagchen, dat u de Tanden zoo wateren naar zijnen Dank. Ja het Water kan ons zoo om de Tanden loopen Andries, maar dan moeten wij het maar fluks en fchoon doorflikken. Dirk blijft immers in het Land, en alle dagen als hij voorbij hinkt, kunt ge toch uw Llouten been en Pelsmuts zien. Maar dien Dank niet waar, dien wildet gij zoo gaarne te Lijf? Nu, trek er u de Haken maar niet om uit het Hoofd, het gaat andere eerlijke menfchen ook zoo; men meent dat het ons bij dien Dank zoo wonder wel zoude wezen, en dat is toch niet waar; ik heb dat te vooren ook gemeend, maar zedert St. Bartholomeus dag heb ik het er op gezet om van geen Dank te willen weeten, en wanneer mij  ~C ïS7 )~ mij nu iemand Hatelijk daar mede aan komt Happen, dan zweep ik er onder los dat het een aard heeft, en dat alles enkel en alleen om des voordeels wille, in der waarheid uit enkel Belang. Want zie, Attdrics, en gij zult dat ook bevinden, wanneer de zaak onder de menfchen is, en Dirk bedankt heeft, dan heeft men zijnen Loon weg, en alles is dan glad voorbij; en wat is dan toch geven en veel geven zelfs, voor iemand die te geven heeft? Maar wanneer geen fehepfel ervan weet, zie! dan houdt men den Buidel geflooren, en de fchat blijft wel bewaard, dan is 't ons altijd een getrouw Gezel te middernacht en op de Reize, en het kan zelfs bekwamelijk tot een Hoofddekfel dienen bij een opkomend onweder. Levendige Dank, is wel aangenaam, oude Gek, maar het is toch ook geen Hondsvotterij zijn weldaad heimelijk daar neêr te leggen, en dan het arme volk als een onzichtbaare Geest agter den Rug te Haan en toe te zien, welk een uitwerking dat hebbe, hoe het zig verheuge, in de handen klappe, en naar den onbekenden Weldoener zoeke. En dan moet men het laaten zoeken shidrics, zig onder den hoop weg maaken, en aan wat anders denken. Maar, hoor, men moet ook niet aan eiken Gek geven die ons maar aangaapt. De menfchen zijn alle wel voor 't hebben, maar het hebben is toch niet altijd goed. Mangel is over het geheel genomen gezonder dan overvloed, en voorzeker, geloof het mij, het is veel ligter te geven, dan daar en zoo 't behoort te geven. Dirk moest wat. op zijn Hoofd  C 138 )- -Hoofd hebben en een nieuw Been, ook, dat verftaat zig, maar de gevallen komen dikmaal voor, waar in het beeter en edeler is af te flaan en hard te fchijnen. Verftaa mij wel: wij moeten nooit vergeeten weldadig te zijn en mede te deelen, dat heeft ons onze Heere jesus Christus uitdrukkelijk gezegd, en wat die gezegd heeft Andries, daar laat ik mij op doodftaan. Hebt ge onder het lezen der Euangelisten ooit opgemerkt Andries? Hoe alles, wat HY zegt en doet, zoo weldadig en zinrijk is! klein en ftil, dat men 't naauwlijks opmerkt, en te gelijk zoo boven alles groot en heerlijk, dat wij er bij op de knieën moeten nedervallen, en het niet begrijpen kunnen. En wat zoudt ge denken van een Land, waarin zijne heerlijke Leere het hart van eiken mensch vervulde? Zoudt ge in dat Land wel woonen willen? Ik heb mij eene heldere fchoone Ster aan den Hemel uitgekeeken, waar ik mij in mijne gedachten voorftelle dat HY met zijne Leerlingen aanwezig is. Ik zegen die Ster in mijn hart en aanbid hem, en dikmaal, wanneer ik des Nachts onderweg zijnde aan dien Rabbouni denke en tot die Ster opzie, dan overvalt mij eene Hartklopping, en eene zoo koene en bovenaardfche Gemoedsbeweging, dat ik mij in de daad verbeelde, tot nog wat beeters beftemd te zijn dan tot Briefbefteller; ik gaa ondertusichen mijnen weg voord, en bedenk dan ook al wederom draa, dat het mijn Beroep zij. Ei! het wordt  *~c 139 y»* wordt reeds Dag zie ik, de Morgen kijkt tusfchen de Gordijnen door het Venfter in! Jonge wat is 't mij wél hier agter de Gordijnen in dezen vroegen Uchtendftondt! hoe wenschte ik u op dit oegenblik te kunnen omarmen, indien ge maar niet dien fatalen kwaden Adem haddet. Vaar wel, oude Kmrrepot, en groet uwen Dominé, voor wien ik achting hebbe, wijl hij een goed Dominé, en van eene lieve geaartheid is, er vroom en zoo uitziet, als of hij in der waarheid geduurig over iets aan de overzijde van het Graf dachte, en niet zoo heel dik is. Uwen &c. 's Morgens bij mijn Lamp, die NB. geen van de beroemde „ Nachtlampen der Wijzen" is, maar een zeer gewoone Traan, broip.   PROEVE van den SMAAK EN PROSAISCHEN SCHRYFTRANT VAN A S M U S. In vertaalde Fragmenten uit de WANDSBEKKER - BODE. TWEEDE STUK. Te UTRECHT, »x W. van YZERWORST17 9*   VERBETERING VAN ■ - ; • M f S S T E L • L I N GE % EERSTE STUK. Voorr. Pag'. II reg. i van boven ftaat weke lees werke Pag. s reg. 8 van ond. ftaat Hoofdftukken lees Hoofdtrekken - _ 10 — ii — — onverijld — overijld __ ïo -— 5 mmr- —— — in zoo lange —— zoo lange — 12 5 van bov. K9999 999999 13 —— 7 van ond. belasten betasten — o ïo — moet zrjnj — moest zijn 30 — 7 — in onweder- —■ en onweder- (ftaanlijk (ftaanlyk — 32 — ii van bov. dit is — die is — 42 15 in de mate en de mate —— 47 15 van ond. een andere —— een en andere 48 3 van bov. dan —- den 48 13 van ond. Beukelfer —- Beukelfen 48 2 in eene en eene .— 49 3 van bov, Rethman — Rothman] — 101 —— 10 van ond. leiden lijden — 110 3 van bov. Abraham —— Abfalom TWEEDE STUK. —« 11 — 1 van bov. — mogen — moge —— 12 ' 8 Nieuwstijdig Nieuwstijding ■ 13 6 van ond. — dezen •— deze — 20 9 van bov. —- euocat — evocat •— 26 — 16 van ond. hadden hadde > 28 — 2 — —— geroord geroerd "— 34 g — — perniciofit —— perniciofis w 42 —- 5 van bov. — Bruilofsbrief —- Bruiloftsbrief P*8<  VERBETERING' van MISSTELLINGEN. Hg. 5° reg> 5 van onc). ft»at Envoudighetd lees Eenvoudigheid —— 51 2 v>n bov. — Asthetifche iEsthetifche , g * ^ Whetifche^ — aesthetifche TT T .T ' T T • 1 *') V J *ÜI 75 — senie——— uit eene eene —— uit het eener' Cwel (wei 85 —— 7 van ond. — wezen moeten, —— wezen 111 ete, —— 85—— éen7 ' wanneer die ge- — wanneer die ge- (ne die onder hen Cne onder hen, die — 88 1 ïo —— Caleulum Calculum —— 124. —- a En — Een •"— 127 —— 9 —— —— — Modeficatie —— Modificatie —— 150 a « mijne mijn >—- 175 —— 7 — — die die dat — die dp,t  erst moeten wij den Lezer vérfchoonirig vragen * over het al te grooten aantal Misftellihgen, die in het eerfte ftuk dezer Proeve ingefloopen, en toevalliger wijze onaangewézen gebleeven zijn 5 en hem verzoeken bij ^volgend gebruik, die te willen verbéteren, uit het Lijstje hier agter aangevoegd. En dan moeten wij betrekkelijk dit tweede Stuk denzelven bekend maaken met een paar Tékenen $ die daar in meermalen voorkomen* en of, boven ofj onder fommige Stukjes gevonden woeden. Hel  II zijn Tékenen van as mus zelve; wij doen derhalven best: ze ook te verklaaren met zijne eigene woorden: „ De 8dP .ftaat alcoos voor den Tijtel van eéaig „ Boek , en zal zo veel te verftaan geeven, als, dar „ ik mijne eenvoudige Meening daar van zeggen „ wil." „ De onder een ftuk wil zeggen: dat ik mij „ in hetzelve naar mijne eigene en gewoone wijze „ uitdrukke. In de (lukken zonder fter, heb ik mij „ meer naar mijn Oom gevoegd, en van deze „ ftukken pleeg ik ook wel vel quafi te zeggen: „ dat mijn Oom ze gemaakt hadde. 'k Zou ook „ zeggen kunnen: dat mijn Oom zig in deze ftuk„ ken, naar Niemand, en in die met een ^ naar „ mij, en mijnen Bodenftaf gevoegd hebbe; 't „ komt op het zelfde uit. Offchoon nu wel de ^ „ mijn Téken is, zoo moet toch niemand daar uiE „ denken: dat [ik in het bezit zou wezen van een „ Orde-  „ OrdCf Lint of Ridderlijke Ster. Ik heb geen „ Ster. De Sterren en booge Eertijtels zijn bij de „ Verdienden, 't geen de Weerhaan is bij de „ wind. Wie eenen ■ grooten Tijtel en eene Ster „ heeft,- die moet ook groote Verdienden hebben> „ daar rigtcn zig de Potentaten na bij 't Geven , „ en dat ziet men ook aan de meeste Heeren die „ hooge Tijtels en Sterren hebben; a Propos, ik „ heb wel eens een Ster op een of andere Borst gezien,, en in het Gezicht daar boven de diepde „ fpooren van kwelling cn verdriet, en dan dacht j, ik zoo bij mij zei ven wel: dat het .toch niet n altoos Rust en Blijdfchap wezen moete die zulk „ eene Ster op de Borst, zoms zoo hoog kan doen „ zwellen,; en dat Tijtels en Sterren ook niet altoos „ innerlijk gelukkig moeten maaken. Getrouw „ zijn plicht te doen, pleeg mijn Moeder te zeg' „ gen, is eenSterre op cte blooteBorst, de anderen „ zitten Hechts op den Rok." Zoo verre Asmus over zijne gebruikljjke Tékenen. Eén.  tv Éénmaal in dit Bundeltje hebben wij een Stukje ingevoegd, van eene andere hand, geen wij oordeelden niet te onpas te komen, en te groot was, om ër als Noot gebruik van te maaken. —m Het is kenbaar aan het Opfchrift. Voorts weeten wij niet, iets meer te zeggen te hebben, alleen: is, in de Overzetting dezer Fragmenten , de Geest en Trant van Asmus, het Charaóter zijner Schriften, niet geheel verboren gegaan, pf te zeer verzwakt geworden, en kan des, deze Proeve, ook denzulken in ons Vaderland die het waarè en goede beminnen, in een uure van verpor zing, eenig Nut en Vermaak aanbrengen, dan zal hei Doel bereikt, en de Moeite beloond zijn van - | April 1799. DEN VERTAAL ER.  I N H O U D.' wat ik wel mag • Bladz. a I deel. fë* paraphrasis euancelii jo- HANNIS & . . . 2 I deel. cmria, waar in ik van mijn Academisch leven en verkeer, bericht geve ... 4 I deel. pver genie 1>"'.'■ 4 8 1 deel. ^onderling geval met daalders en waldhoorns . . . IfJ % deel. * 3 OVER  vï INHOUD. over de musiek , . . Bladz. 18 i deel, over zwedenburg ■ . . 2,§ i deel. briefwisseling tusschen mij en mijnen oom, betreffende de bybeloverzettingen . , 30 1 deel. over den voorrang der geleerden met eene lange noot uit baco. . 35 1 \b~rr -1 • - briefwisseling, tusschen mij, en mijnen oom, de studie der schoone wetenschappen betreffende . 38 3 dal. brief aan andries, wegens eene zekere gissing. • • • 41 .: 3 deel. . over het gebed, aan mijnen vriend 6 andries . . ... . " • 43 3 deel. ernst en spel, van mijnen oom aan VMIJ ...... . 50 4 deel. 'v 1 klei-  inhoud. "m KLEINE VERTELLINGJES , MET HET GEEN MEN ER UIT LEEREN KAN . Bladz. 66 4 deel. PASSÉ -TEMPS, TUSSCHEN TMIJ EN MIJN ' NEEF IN DE SCHEMERAVOND . . 4 deel. OVER EEN SPREEKWOORD . . 00 4 deel. ©VER DE VRIENDSCHAP ' • • • 94 4 deel. VOORREDE DES VERTALERS . . 0 4 deel. SCHOONHEID EN ONSCHULD, EEN SERMOEN VOOR DE MEISJES . . IOÓ" 4 deel. ONTMOETING « • . ' HO 6 deel. BRIEFWISSELING, TUSSCHEN MIJ EN MIJNEN NEEF . • .. . 115 6 deel. STYL-OEFFENING . • • - 12? 6 deel. SPREÜ.  vit£ INHOUD. (SPREUKEN BER OUDE WIJZEN, MET MIJNE RANDTEKENINGEN , . Bladz. 136 n deel. \*£ — Jean qui rit, & Jean qui pleure, een Piece fugitivc van den >Heer VOLTAIRE . . . l^a 1 deel. BETÏJTELD ASMUS , VOETAIRE NAAR VERDIENSTE? Toevoegzei aan het veorgaande van eene Nederlandfche hand . . i^f BRIEVEN AAN ANDRIES . . « 175 5 deelt WAT  WAT IK WÉL MAG. Jlk mag gaarne zien Begraven, als zoo'n roodgéweend oog nog eenmaal voor zig neêr in 't Graf Ziet, of iemand zig zoo kort omkeert, er zoo bleek uitziet, op één punt onbeweeglijk ftaard, en niet tot fchreijen koomen kan, dan pleeg liet mij wel Zelve niet richtig in de oogen te worden, offchoon ik dan in der waarheid toch vrolijk ben. En waarom zou ik dat niet zijn; hij ligt nu daar en Rust immers! ik ben daarin een wonderlijk mensch, als ik Tarw zie Zaaiè'n, dan denk ik reeds aan de ftoppels en aan het Oogstfeest. De menfchen zijn zoo fchuuw voor eenen Dooden, waarom weet ik niet. liet is eene roerende heilige fchoone Aanblik, een Lijk in 't Aangezicht te zien; maar 't moet zonder opfchik zijn. Die ftille, bleeké Doodsgedaante is dan de Tooij, en die eerfte fpooren der verderving zijn het Halscieraad, en het eerfte Haangekraaij ter Ögftanding. ë  J5» Paraphmftt Evangelit Johannis £f. V a n der Jeugd af aan las ik gaarne in den Bijbel, boven alles gaarne, er Haan zulke fchoone Gclijkcnisfen en Raadfels in, en naderhand voelt men zig aan zijn Hart zoo wel en welgemoed. Allerliefst echter leez' ik in Sint johannis. In hem is zoo iets'zeer verwonderlijks. Schemering en Nacht, en door deze heenen de fnelfchietende Blixem 1 'n zachte Avondwolk en agter dien Wolk de groote volle Maan! zoo iets zwaarmoedigs en verhevens, zoo vol aanleiding tot groote vermoedens, dat men er zig niet in verzadigen kan! 't is mij altoos bij het leezen in johannis, als of ik hem bij 't laatfte Avondmaal aan de Borst zijns Meesters leggen zag, als of zijn Engel mij de kaars houdt, en mij bij zeekere Plaatzen om den Hals vallen en wat in 't Oor fluisteren wil. Ik verftaa bij lange naa niet alles, wat ik leeze, maar dikmaal is het toch, als zweefde mij van verre voor den Geest, het geen johannis meende, en ook daar, waar ik niets dan donkerheid vinde, heb ik toch een voorgevoel van eenen grooten heerlijken Zin, dien ik eenmaal verftaan zal. Daarom is het nu dat ik zoo grse-  3 )— greetig tast naar elke nieuwe Verklaaring Van johannis. Maar de meeste peuteren aan de Avondwolk , en de Maan daar agter blijft in ftille Rust. De Verklaaring van den Heer Autheur is zeer geleerd, dunkt mij, en ik geloove, dat men wel twintig jaar Studeeren moet, eer men zoo eene fchrijven kan. A • Bene  Eene CHRIA, waar in ik van mijn Academisch Leeven en Verkeer Bericht geeve. 'k Den ook op Univerfiteiten geweest, en heb ook geftudeert. Neen, geftudeert heb ik niet, maar ik ben op Univerfiteiten geweest, en ik weet van alles het rechte Befcheid. Ik wierd toevallig met eenige Studenten bekend, en die hebben mij de heele Univerfiteit laaten zien, en mij overal meêgenoomen, ook in 't Collegie. Daar zitten de Heeren Studenten alle naast elkaar op Banken, gelijk in de Kerk, en aan 't Venfter ftaat een Drieftalletje of Tabouretje, daar'n Profesfor of zoo iets op zit, die over deeze en gene Dingen allerlei Praats voerd, en dat heeten ze dan doceeren. Dat op het Drieftalletje zat, toen ik er was, dat was'n Magister, hij had een groote Kroeze Paruik op zijn Hoofd, en de Studenten zeiden, dat zijne Geleerdheid nog veel grooter en kroezer, en hij onder de Hand een zoo Capitale Vrijgeest waare, als ergens in Vrankryk of Engeland ééne kon gevonden worden, 'k wil wel gelooven dat er wat aan was, want het vloog  -C 5 )- vloog hem alles uit den Bek als het gistend Nat uit een ontfprongen Kruik; en betoogen kon hij, als de Wind. Wanneer hij 'iets onder handen nam, dan begon hij zoo maar eventjes, en Wip, eer men omzag, was de Zaak betoogd. Zoo betoogd hij b. v. dat'n Student 'n Student, en geen Rinocerus zij. Op deeze wijze, 'n Student is of 'n Student, of 'n Rinocerus; maar nu is 'n Student geen Rinocerus,, want dam moest V. Rinocerus ook n Student zijn; maar 'n Rinocerus is geen Student, gevolglijk is 'n Student 'n Student. Men zou ligt mcer.en, dat dit van zelve fprak, maar onzer een weet dat zoo niet. Hij zeide verder, dat Ding: „ dat 'n Student geen-Rinoceriif maar 'n Student zij,-' dat waare een Iloofiftcianivl van de gantfebe Pnilufofie, en de Heeren Magisters konden den Rug niet Hevig genoeg daar tegen aanklemmen, om toch het omkantelen te verhoeden. Wijbmen niet op één Been gaan kan. Z .o heeft de Philofofie ook een tweede, en daarin wierd gehandelt van meer dan Eén Iets, het Eene /ets, zei de Magister, was voor alleman; tot het andere iets echter behoorde een feiner Neus, en dat was Hechts voor hem en zijne Collega's. Wanneer b. v. eene Spinn' eenen Draad fpind, dan is de Draad vcor alleman en alleman voor den Draad, maar in 't Agterfte van den Spin onthoudt zig des Magisters be? fcheiden Deel, namelijk het andere Iets., dat de toereikende Grond is van hei Eerfte Iets, en eenen zodamgen toereikenden Grond moet elk Iets noodwendig hebben, ofichoon het zig juist niet altijd in A 3 het  het Agterfte behoeft te onthouden. Ik zou met dit Axioma, gelijk de Magister het noemde, ellendig hebben kunnen te pas koomen. Daaraan zeide hij, hangt alles in de wereld, en, wanneer iemand dat omftoot, dan gaat ook alles 't onderfte boven. Vervolgens kwam hij van de Geleerdheid, en de Geleerden te fpreeken, en gaf bij die gelegenheid rijklijk af op de Ongeleerden. Wel fchroomelijk, wat veegde hij ze! Allerlei vooroordeelen aeide hij van Nachtmerrie's, Lijkdoorns, Religie en dergelijken zetten zig als Vliegen op den Neus van het Ongeleerd Gepeupel en ftéken het; maar hem, den Magister, zou geenen het onderneemen durven, te naderen, en kwam ér al een. Fluks floeg hij het met de Plak der Philofofie zig op den Neus dood. Of, en wat God zij, leerd alleen de Philofofie, en zonder haar kan men zelfs niet aan God denken e. z. v. Dit nu zeide de Magister wel, maar, hij zei dat ook maar zoo. Geen Mensch kan mij met eenigen fchijn van waarheid nageeven, dat ik 'n Philofoof ben, en evenwel gaa ik nooit door 't Bosch, dat mij niet invalt, wie dat Geboomte toch wel groeien doet, en dan vermoede ik zoo van verre en flaauw iets van eenen Onbekenden, en ik zou dunkt mij, wel willen wedden, dat ik dan aan God denke, wijl ik dan zoo 'n eerbiedige blijde huivering gevoele. Verder fprak hij van Berg en Dal, van Zon en Maan, als of hij ze' had helpen maaken. Mij viel daar bij den Yfop in, die aan den Wand wast; maar m de waarheid te zeggen, 't kwam mij toch niet $0$  -C 7 )- zoo voor, als of de Magister zoo Wijs] waare, als Salomon. Mij dunkt, die wat dégelijks weet, moet, moet. — Zag ik er maar eens een, die zou 'k wel kennen willen, 'k zou hem Schilderen willen, met dat helder vrolijk rustig oog, met dat ftille groots Bewustzijn &. Breed moet zodanig eenen zig niet kunnen uitzetten, allerminst anderen verachten en veegen. O! Eigenwaan en Trotschheid zijn hartelijke Eigenfchappen; Gras en Bloemen kunnen in hunnen omtrek niet groeien- Aa over  OVER GENIE. Ncsch qidd feruik dct & non fiid Jur'u. Dikmaal peins ik in een ledig ogenblik over de Ipraak, en ftel mij die dan voor als een Bundel ilaven, aan ieder van welke eene verwenschte Princes, of een ongelukkige Prins is vastgetoverd ; de Man , die de fpraak verftaat is dan een Zondagskind dat Geesten zien kan, terwijl een ander den Haf ziet en niets meer. Men zegt, dat in de eigenlijke Toverij, indien iemand het Handwerk verftaat, eene Princes van de Betovering verlost, en in haare plaats een Nachtmerrie en kwelduiveltje kan vastgetoverd worden; bij de Taaien gaat het .gewisfelijk zoo toe, en beide, de ftaven en de Geesten zijn zeer der verandering onderworpen. De Gefchiedenis dezer veranderingen en opvolgingen is eene zeer fijne ftudie. Zij vordert een Philofofiesch voelhoorn, dat niet aan elk gegeven is, en zonder hetzelve kan er weinig wezenlijks van de fmaak van een Man van Naam of van die zijner navolgers gezegt worden, gelijk dat de verhandelingen in quarto en oftavo bewijzen. Socrates fprak van een Genk/s, die hem gewoon  -C.9 woon was in het oor te fluisteren, en duizend naa hem fptaken, en fpreken nog van eenen Genius. Misfchien ftaat de Genius, van welken Socratcs fprak, tot de Geniusfen van welken die duizend fpreeken in betrekking, als een oude Barde en Profeet tot die fpeelliedea en Balletzangers, welken. Elilabeth Koningin van Engeland de eer aan deed van hun dezerwijze hunnen Rang en hunne Plaats aan te wij-, zen: „ alle Heidens, Landlopers, en fpeellieden worden verweezen naar het Tuchthuis van Nieuwmunfter, „ '* kan oolcandeTs~~zijn, want het is nog niet recht uitgemaakt, wat Socrates gemeent hebbe en wat die duizend tncenen. Bijna allen, die over den*Socratifchen, Genius gefchreeven hebben, zijn of vervallen in de drasfche gronden der maanzieke "Dwepers, , of in de dorre zandwoestijnen d,er Wolfiaanlche Philofofie en eener Mathemaüiche Leerwijze. Het kan wel zijn, dat niemand in ftaat is er iets van te zeggen, ten zij hij eenen zodanigen of dergelijkcn Genius heeft, en wie dien heeft,, is mooglijk een al te jlifyen Hurk om iets uit htm te vernemen en in dezen even zoo agterhoudend als Socraies was. Tot dat laatfte vermoeden brengt mij eene Ervaring onder de Menfchcnkindercn, volgens welke een zuigeling van Venus Erijcina in de eerfte Piatonifchel-^roxismus der tedere aandoening ltom is, en in het diepfte van het allereenzaamst woud den Naam van den God dien hij vereert naauwlijks durft uitfpreeken. Indien 't nu zopdaanig met de zaak geleegen is, dan zou men door anderen van den Socratii'chen Genius A 5 niet  niet veel kunnen te weeten komen, en zoo zou het er ten naastenbij meede wezen als met den fteen der wijzen. Het zal dus ten zijnen aanziene genoeg zijn, in eene zachte Manefchijn met gewasfchen handen en eene huivering van Eerbied en naarijver Bloemen te ftrooijen voor den Man die hem had, en voor dien, die hem heeft — en nu afgedaah tot deu Modernen Genius of de Genie. Mijn Neef heeft de zeer geleerde verhandeling hier boven over Genie begonnen- Hij begint dikmaal iets, en komt hem dan een andere Gril in 't hoofd, dan laat hij 't zoomaar leggen en denkt er nooit weêr aan. Ik pleeg hem nog wel nu en dan zoo onder vier oogen zijne dwaasheid te verwijten, maar hij weet van blikken noch bloozen; en dikmaal krijg ik nog allerhande fchampere zetten tot mijnen Dank. Onlangs nog gaf ik hem te verftaan, dat hij, wat hij begonnen hadde, ook — „ hebt ge geen gelijk, Neef, viel hij mij in de Rede, maar zet gij het voort! „ natuurlijker wijze gaf ik hem ten antwoord, dat ik niets van die Materie verftond. „ Des te beeter zult ge daar over fchrijven Neef, er is veel in de Natuur verborgen, „ wat zal ik nu doen; wil ik het voortgezet hebben dan  dan moet ik er zelve wel aan, het mogen dan gaan zoo het wil. Vooraf evenwel wil ik de laatfte Periode eens naleezen : „ en nu afgedaalt tot den modernen Genius of de Genie" naar beneden dan, en maar aanftonds in het vallen begonnen. Ontvang mij, op den Helikon beminnelijkfte Hain! Ik koom gevallen, om de zilvertoon van uwen ftorm cn, om uw zachter geruisch te hooren? en Gij, in uw los Rozen-verwig gewaad met dien bleeken mond, die zoo bevallig ipreekt, Medgezellen mijnes Hains! zijt gegroet — Ha! de Duizeling is voorbij, en ik voel wederom vasten Grond onder mijne voeten. Als iemand een Boek gefchreven heeft, 'en men leest in dat boek , ,en voelt daarbij die zonderlinge uitwerking dat het is als of men zoo in den Mantel van Doctor Faust voord moeste dat men opftaat en zig reisvaardig maakt, en, weder tot zig zeiven komende , dankbaar tot zijn Boek te rug keerd, dan zou ik geloven, heelt de Autheur met Genie gefchreeven. Maar, mijn Neef zal oordeelen, dat dit niets gezegd zij; dat men niet verlangt te weeten, wie Genie heeft, maar wat Genie zij. De Genie dan is — is — ik weet het niet — is n' Walvisch! Recht zoo, de Genie is n' Walvisch, die een Idéé drie Dagen en drie Nachten in zijnen Buik ophouden kan en het dan levendig aan het Land fpuuwd; is n' Walvisch, die dan eens in ftille grootheid door de diepte heenen vaart, en de volkeren der water wereld een koude fchrik aanjaagt,  -C ia )~ jaagt, dan wederom eensflags in de Hoogte (tijgt cn met Driemasten fpeelt of met oiiltuimigheid zig boven liet oppervlak der zee verheit , en groote verfchijnfelen daarlteld. Niet-Genie-daar en tegen is een Walvisch gggaamte. zonder vet of vleesch, dat op het water door.den wind gindsch en herwaards gedreeven wordt, een Prooij, voor, de zwarte en witte Beeren;, (Journalisten en Nieuwstijdig fchrijvers) die over de ijsfchotfen heenen komen en er aanknagen. Ik zal maar bij tijds zeggen dat ik inde Papieren van mijn Neef, ben bezig,[geweest, de gunftige Lezer zal dit al dra bemerkt hebben; ik heb gedaan als anderen. Vreemd kruid.opgedischt, met mijne faus er over. liet menfchelijk • Ligchaam vol .Zenuwen en Aderen, in welkers -centrum de ..'.menfchelijke zielef.z»g onthoudt.,.;:gelijk; eene fpinne in. het centi-tmi van haar weei'iél, is te vergelijken bij een .Harp,, en de. Dingen dezer wereld die ons omrii:gen lij de vingers die den Harp befpeeïen. Elke lijaar der Haip heeft en geeft eenen Toon gpo .. dra- hij ge-roert word.; Maar eenige Harpen zijn van een zoo gelukkig) Maakfel dat ze ogenbliklijk onder , de vingeren der l Opgehouden heeft te beven en dat de harten Wet de zachtfte aandoeningen vervuld, kan niet anders dan met den Naam Genie gedoopt worden , en de Man wien het zig op het Hoofd plaatst, gelijk de Uil op den Helm van Minerva, is een Man die Genie heeft; de geneegenc Lezer zal nu gelijk te hoopen is, beeter dan ik weeten, wat Genie is.' Deeze Genie, vaaren de bovengedachte Papieren voord, die in zoo verre eene bloote gave der Natuur is, ontvangt nu onderfcheidené richtingen, naar dat de geheele Individueele toeftand, in welken de Mensch zig bevindt en bevonden heeft, verfchillend is. "Wieg en Voedfter, en A. B. bord en wooning en fpraak en ilaapmuts en Religie en Geleerdheid &c. dragen elk het hunne bij, om het te onderdrukken of te ontwikkelen. In het onderdrukken derzelve heeft de Philofofie, zoo als die in de fchoolen in zwang is, een bijzondere verdiénde: vita Csroli, mors conradini! De Heeren Philofofen die van zeekere Algemeenheden hebben hoorei: fpreeken, die diep in de Natuur, zouden verborgen liggen, en door de vroedkunst ter wereld moeten worden gebragt, abftraheeren de Natuur het veloverdeooren, en geven hunne gevilde fpooken voor die Algemeenheden uit; en hunne Toehoorders, die allengskens aan dezen fpooken gewoon Worden, verliezen voor cn naa het vermogen, om Indrukken van die wereld te ontvangen, in welken zij zig bevinden. Alle Haaken hunner ziele, die aan de Indrukken der werklijke Natuur aanhechten zouden, worden afgefleepen en verftompt, en alle Beelden vallen het  hen nu Perfpectiefsch- en Dioptriesch-gewljze in oog en Hart. e. z. v. * * Dat kost wat Hoofdbreekens, over eene zaak te fchrijven, van welken menjniets verftaat; wij geleerden hebben in zulke gelegenheden dan wel de gewoonte om tot Afwisfeling en Herhaling eene üitfpanning te neemen. De Zalige Jzaak Newton fchreef in zulke fpeeluuren eene Chronologie en ik fchrijf dan dikmaal aan mijnen ouden vriend en fchoolmakker Andries, zoo dee ik ook nu. Mijn Lieve Andries. De Lijkdoornpleister heb ik ontvangen, maar de Pillen niet, ook ben ik bezig aan een Boek dat ik in Druk wil geven. Gij kunt niet begrijpen, Andries, hoe wel men te moede is, als men wat fchrijft dat gedrukt zal worden, dat genoegen zou ik u nog wel eenmaal gunnen. Gij zoudt misfchien het Recept van uwen Pleister kunnen uitgeven, waar bij ge het Publiek maar wat voor te raifonneeren hebt aangaande den oorfprong der Lijkdoorns, en er ten (lotte eenige Errata bij te voegen. Zie mijn vriend, het komt bij een Gefchrift op den Inhoud juist niet zeer aan, indien 't maar zwart op wit is; er zijn er toch altijd die het prijzen, en over Lijkdoorns en Pleisters laat zig nog al zoo 't een en 't ander fchrijven. Maar ik erinner mij, dat hetu of  -C 15 )- op de fchool altijd zoo zwaar viel, de Commata en PunBums aan hun rechte plaats te zetten. Zie eens Andries waar de zin half uit is, zet ge een Comma; waar hij geheel uit is, een Pun&um, en waar geheel geen zin is, kunt ge zetten wat ge wilt, zoo als ge dat ook in veele uitkomende fchriften vindt. Wat ge uw Boek voor eenen Tijtel geven zult, dat moet Gij weeten; het mijne heet: Secumportam, en verder kan ik er u niets van zeggen, dan dat het Begin en Einde heeft. Uw Dienaar. KEN  EEN ZONDERLING GEVAL MËT DAALDERS EN WALDHOORNS, JNÏusiek! 6 ja, Mufiek is een heerlijk Ding: de heilige Engelen in den Hemel zelfs zijn er vrienden van, ik heb ze meer dan eenmaal op Schilderijen zien blazen. En de Mufiek is ftreelend voor 't Gehoor, en heeft ook waarlijk vermogen op het Hart. 'k Heb er nog- wel Hondertmaal weêr aan gedacht, hoe ze mij eens vermurwde, toen paul mij mijne Daalders ontftoolen hadde. Die paul dien Dief daar hij is! 'k Had hem zoo dikmaal uit den Nood geholpen, en toch ontftal hij mij mijne Daalders; mijn Moeder had ze mij nog op haar Doodbed gegeven. Met de Moeders gebeurd dat zoo nog wel eens, dat ze dan nog eenige Daalders hebben, en de mijne had altoos veel van mij gehouden: ik had haar ook van mijn Leven niets in den weg gelegd, en toen zij merkte dat zij zwakker wierd en afnam, riep ze mij aan 't Bed en gaf mij Negen fluks Daalders, twee Dagen eer ze ftierf, nu God zij haar genadig, ze was een goede Vrouw. Maar om weêr op de Mufiek te koo- ' men, zoo wilde ik dan vertellen, hoe ze mij een-  -C i7 ) maal vermurwd heeft, want ik was recht nijdig over mijne Daalder» en over dien ontrouwen, ondankbaren Kaerel. Waar is paul? m in het Botch gegaan;" ik hem naa, keek wild door Bosch en Boomen, en dacht hem duchtig af fe foëfen, waar ik hem ook aantrof, het Bloed kookte mij in de Aderen — daar begonnen van verre de Jagers van onzen Landheer te blaazen. Zoo iets had ik nu in mijn geheele Leven nujr nooit gevoelt; ik hoorde, ftond ftil, en zag om mij heenen. Ik was juist aan het visch-meirtje, Paarden, Koeijen en Schapen ftonden aan den Oever en dronken er alle uit, en de Jagers bliezen; — „ Weg, weg merdievodfige Daalders! Ik flaa paul niet," en ik vergaf hem alles in mijn Hart daaraan het visch-meirtje, waar ik ftond, en ging weêr naar Huis. Indien dat nu niet van zelfs zoo gekomen is, maar de Mufiek dat waarlijk gedaan heeft, dan is zij een Godsgefchenk, en dan behoorde men haar tot zoo iets te gebruiken. Want uit dat eeuwige kwinkeleeren, wordt niet veel. B ©V£R  OVER DE MUSIEK. D e Man, die allereerst bij' den Godsdienst Muziek liet hooren, had zeekerlijk niet het oogmerk, om zig daar mede bij het Publiek als Componist bekend te maken en aan te prijzen; zo min als de Profeet nathan met zijne Vertelling van het eenig ooilam diens armen Mans den Naam eens goeden Fabeldichters beoogde te verdienen, of abraham een Wondheeler wezen wilde, toen hij zijnen zoon isMAëE, en alle zijne knechten ingeboorene en gekochte, en alles wat in zijnen huize Mannelijk was, nam, en de Voorhuid hunnes vleefches befneedt. Hij was buiten T wijffel een Man van hoogere Inzichten en Bedoelingen, en èen Vriend en Vader zijnes Volks. De eerfte Dichters van iedere Natie waren derzelver Priesters; veelligt geraakten dezen ook het eerst op hetjDenkbeeld om hunne Gezangen vergezeld van Snaarenfpel meerderen Ingang en kracht te geven. De Mufiek intusfchen mooge aan het Altaar ontftaan of in den Tempel zijn ingevoerdt geworden; men moet hier het Tijdftip zoeken, waarin zij ontbloot was van alle eigene Gerechtigheid, en in Hoedanigheid van Dienstknecht wonderen deedt. Aan  Aafi het Hof te Jerufalem \vierd niet aÜeen deë Heeren Genade in den Morgenftond en 'sNachts zijne waarheid verkondigt op de Harp en het Tienfnaarig Inftrument; er wierd niet alleen na eene overwinning op de Philiftijnen een Tc Deum aangeheven op de Gittith, en God hooglijk gepreezen met Bazuinen, Pfalteren en Harpen, met Pauken en Rijen, met Pijp en Snaaren, met helle en met welklinkende Cijmbalen: maar de Koning david liet zig ook zijn Angstgebed in zeer treurige en be* narde omftandigheden, en ook de bijzondere Boetbelijdenislén zijner zeer benaauwde Ziele met begeleiding van agt Snaaren voorzingen. Gelijk zulkö Berichten ons aangaande de Doeleindens dér Mufiek over het geheel veel inlichting geven. Zoo laaten zij ons te gelijk ook niet onkundig van haare Hoedanigheid in de Oosterfche Landen, en van het Begrip dat men van haar hadde. Naar het Verhaal, dat de Mufiek ooifprongelijk in Griekenland alleen bij den Lof der Goden en Helden, en in de opvoeding der Jeugd gebezigt wierd, is zij vermoedelijk in deze Goddelijke Eenvoudigheid en nieterkende fchoonheid uit het Oosten tot de Grieken gekoomen, die ook in dit ftuk «11 irittht waaren, en daar aan zoo lange befneedert en befchaafden, tot zij er een fchoone kunst uit gemaakt hadden. In dat Land, waar de Dichters in Naaklappers en Vleiers der heerfchende Neigingen, en de Wijzen in Profesforen der Spraak- en Redenkunde ontaarten, wierd de Mufiek uit eene heilige Nonne, B 2 een  -C CLO > een Weelderige ongebondene Ligtekooi die de vermaningen van Plato en andere Verftandige Mannen geheellijk in den] Wind floeg, zig bii alle gelegenheden vertoonde, en naar den Bijval en openlijken Lof van het Wellustig Griekscb Oor hunkerde. Zij was nu geheel niet meer, het geene zij geweest was, de geringe Toverftaf in de hand van de Boden der Goden: ■ hac animas ille cuocat Orco Pallentes, alias fub tridia Tartara mittit, Dat fomnos adimitque & lumina morte refignat. C*) De Mufiek van eenen Griekfchen Virtuoos, die in de Pythifche en andere Speelen meermalen den Prijs behaalde, ftaat in betrekking tot eenen Pfalm van Dayid als het Solo van eenen ligtvoetige Gek, maar die een groot Dansfer is, tot den Dans van den Man Gods voor de Arke des verbonds, omtrent welken hij van michal allerlei bittere verwijtintingen moeste ondergaan. Plutarchus zegt dat men zig ten zijnen tijde van de oude Mufiek die jongelingen tot goede Burgers vormde, zelfs geen Be- (*) De Zin is: Hij roept de bleeke Geesten uit den doodftaar te rug, anderen doet hij in den akeligen afgrond nederdalen, Hij geeft den Nachten verdrijftze, «u doet voor altoos het Licht derven door den dood.  -C ai )- Begrip meer maken konde, en fcbuift de fchuld daarvan op het Toneel. Er waren ook wel Mufici, die te Delphis niet om den Prijs wilden medefpeelen wijl zij beetere Uitzichten hadden; maar deeze waaren gemeenlijk Dichters en Mufici te gelijk. In het leven van lycurgus wordt van zeekeren thales, niet een uit het Zevengeiternre def Wij. zen, maar een Lijrisch Dichter en Mufikant uit Creta, het volgende verhaald: „ Zijne Gezangen „ waaren door haren Zachtgeordenden en Welklin„ kenden Gang zeer inneemend, en wekten tot de „ hartelijkfte Gehoorzaamheid en tot Eendracht op. „ Wie haar hoorde, wierd tegen zijn wil en wee,, ten Geroerdt en Week gemaakt; zijn Hart wierd „ in hem warm voor de Deugd, en hij vergat 1'chier „ allen Afgunst die hem tot daar aan toe was eigen „ geweest; zoo dat men in zeekeren Zin zeggen „ kan, dat dezen thales, licurgus vooruit„ gewelkt en hem den weg gebaant hebbe, om de „ Spartanen in een beeter Spoor te brengen." De Romeinen zijn in opzicht tot de Mufiek minder te befchuldigen dan de Grieken; tot hun kwam zij uit Griekenland, en de Grieken hadden haar uit het Oosten. Bij de overige Westerfche en Noordfche Volkeren ging de Mufiek nog lange na de Geboorte van Christus, onder het opzicht der Priesters mede in den Krijg, en Won-Veldllagen voor het Vaderland. Men had reeds in Griekenland met gued gevolg beproeft, om haar onzichtbaar vermogen deze RichB 3 ting  -C 22 )- ffng te geven zonder echter den Duitfchsn, die zig om Griekenland en deszelfs befchaving weinig bekommerden, een Voorbeeld, dat zij navolgden, hier in gegeven te hebben. De Priesters der Duitfchen behoefden ook zodanig een voorbeeld niet, om van de Mufiek naar de gefteldheid en omftandigheden der Natie een onderfcheiden gebruik te maaken. Voor het overige zullen.den Romeinen, die aan de rnolliorcs en ddicatiorcs in cantu fle.xiones, C*) gelijk Cicero zig uitdrukt, gewoon waren, de ruuwe AI, legro's der Duitfchen zonderling voorgekomen zijn, en zij zullen, toen zij de werking der Duit-r fche Mufiek onder va rus ondervonden hadden, hunnen Regiments- en Compagnie-Veldchirurgijns pver Hermanns Hofkapel en over de wilde Chromatiek zijner Hoboisten ongetwijffeld wel allerlei fpottende Aanmerkingen hebben medegedeelt. In de volgende Eeuwen na de Geboorte van Christus moet de Mufiek, ook als Toonkunst vervallen zijn. Men fpreekt om deze Tijden van We' derherftelling en Verbeetering der Mufiek en voerd ten bewijze daarvan, Dingen aan, die voortijds eiken lompert wist zonder dat hem dat eenige verdienite gaf. Het is zeer waarfchijnlijk dat in die onrustige Tijden de Mufiek zoo wel als de Geleerdheid in de Kloosters gevlugt zij, alwaar zij ook nog tegenwoordig misfchien de beste Dienden doet wanneer zij een ontevredenen treurigen Mon^ nik (*) Zachter en Tederer buigingen in het Gezang,  -C n )- nik die reeds lange tegen zijn Hartzeer en kwellingen heimelijk worftelde, en op het punt was om zijnen Vader en den Dag zijner Geboorte te vervloeken, wanneer zij dezen tot bedaaren brengt, en zijne Ziele behulpzaam is zig boven zijn leed te verheffen door het neemen van dat groot Befluit: om zig zelf te overwinnen, of wanneer zij eene jonge Nonne die te kampen heeft met de onoverwinnelijkfte Twijffel aangaande de Theorie van de verlochening dezer Wereld, het behaalen van den Zege over eene Neiging, die in een Nonnenklooster van Rechtswegen niet bevredigd wordeft kan, gemakkelijker maakt. Bij den Godsdienst in Rome ondernam het de Mufiek van tijd tot tijd om Neuswijs en Dartel te worden, zoo dat verfcheidene Paufen zig gedrongen vonden haare Losbandigheid in Triolen en Trillers &c. Paaien te zetten. Paus marcjïlltjs II. wilde haar om die reeden geheel van het Altaar verbannen, maar palestrina verzoende hem wederom met haar door eene Mislè, die zonder de minfte uitgelatenheid, eenen langzamen aandachtigen gang houdt het oog onbeweeglijk ten Hemel richt, en bij elke Schreede het Hart treft. Heden ten dage prijzen zig bijzonder de Duitfche en Italiaanfche Mufiek aan, door uitftekende Eigenfchappen. In beide hebben wij treffelijke Meefterftukken, en groote Meefters, die den Roem ver$ienen, dat zij door hunne Harmonie en Melodie B 4 dtn  -C 24 3- im" Vogel op de Scepterfpits in de hooge Hand van Jupiter kunnen doen inflaapen. Wien het echter door de Goden voorbehouden is, de Mufiek in haare Eenvoudigheid en kracht wederom in te voeren, die behoeft zulk eenen Roem niet; hem zal Apolio zijnen vriend noemen, en zijne onerkende verdienrten door twee lange Ledematen onder Midas Lokken recht doen wedervaren. OVER  OVER ZWEDENBURG. „ Naar Aanleiding eener ter zijner Gedachtenis door „ den Bergraad en Ridder Sandel in eene ver„ gadering der Koninglijke Zweedfche Akademie „ der Wetenfchappen te Stokholm voorgeleezene „ Redevoering." ^^wjsdenburg is veelen Lezers, alleen uit zijne laatfte Levensjaren en uit zijne laatfte Ichriften bekend. Vermoedelijk heeft even dit veel bijgedragen tot het voorbarig en oppervlakkig oordeel dat men doorgaans over dezen Mensch en Schrijver velt, en men zou, indien men met zijn vroeger Leven en met zijne voorafgegaane Schriften bekend was geweest, toen hij van 't gewoone fpoor afweek hem naar alle waarfchijnlijkheid, met meer nieuwsgierige en min vluchtige Blikken hebben nagegaan , ten minften mag men gelooven, dat meenig een Heer Polyhistor of zijn Auditor hunne Magt fpreuken tot nadere gelegenheid zouden te rug gehouden hebben, en op het vermoeden van een mooglijk Misverftand gekomen zijn, indien zij geweeten hadden, dat Zwedenburg de gantfche Geleerdheid van den Heer Polyhistor en van den Heer B 5 Au-  -C 26 )- Auditor al onder den knie had toen hij nog in zijne kinderfchoenen ging. Zwe denburg dan of liever Zweedbergsen, de Naam Zwedenburg verkreeg hij allereerst in 't Jaar 1719. toen hij gé'adelt wierd, is geboren te Stokholm den 29 January 1688. Hij was de tweede Zoon van D. Jasper Zweedberg Bisfchop van Scara, en had van der Jeugd af aan goede gelegenheid om met dat alles bekend te worden, wat men Geleerdheid en Wetenfchappen noemt. Hij las in zijne Jongheid de Latijnfche Dichters gaarne, en vervaardigde zelve eenige Proeven die met Bijval ontvangen wierden. Na dat hij in Upsal eenige Jaren geftudeert en zig den roem van een Man van veel Arbeidzaamheid en Genie verworven hadden, ging hij buiten 'sLands, naar Duitschland, Frankrijk en Holland, om te beproeven of hij daar ook iets nieuws voor zijne weetgierigheid vinden konde. De verdeeling der Geleerden in Theologanten Philofofen &c. geviel hem geheel niet, en hij meende dat alle Wetenfchap voor een Mensch en een Mensch voor alle Wetenfchappen zij. Ondertusfchen was zijne geliefkoosde Studie, behalven de Theologie en Philofofie, de Natuur- Scheien Wiskunde. Door zijne vorderingen in de laatfte wetenfchap was hij in kennis geraakt met den beroemden Commercieraad Pelhem en Koning Caree XII. maakte hem Asfesfor, in zijn 28 jaar, onder beding, dat hij dezen grooten wis- en wcrktuig-kundigen bij alle zijne onderneemingen vergezellen, en altijd om en bij hem wezen zoude. Hoe veel  -( 37 )- veel of weinig Zwedenburg van de werktuigkunde verftondt blijkt onder anderen uit eene kleine Manoeuvre bij welke hij in het Jaar 1718. tot de Belegering van Frieprichshall , 2 Galeien, 5 groote vaartuigen, en 1 floep, anderhalve Zweedfche Mijlen, van Stroomstadt naar Ilda-Fial, met Rollen over Berg en Dal vervoerde. In 't Jaar 1716 trad hij als fchrijver te voorfchijn, en gaf agtervolgens uit: zijnen Dozdalus hijperboreus, eene Proeve ter Inrichting der gefchikfte Munten enMaaten, eene verhandeling over de Algebra, over den Loop en ftand der Aarde en der Planeeten, over de Hoogte des waters en de vermindering der Lbbe &c. en in 't bijzonder 7 verhandelingen over de Bergwerken: Deze laatfte verhandelingen fchreef hij op eene Reize, die hij na eerst de Bergbouw zijns eigen Vaderlands onderzocht te hebben, en daar van volkomen onderricht te zijn, naar den Hartz en de Bergwerken in Saxen en Oostenrijk ondernam , ten einde insgelijks bekend te worden met alles wat in andere Landen in dit vak plaats hadde; en hierop gaf hij in 1743 z'in groote Opera PM'lofopMca en Mineralia uit. ^ In alle deze fchriften ftraalt ten kennelijkften door, dat derzelver Autheur niet tot Napraaten gemaakt maar integendeel een Man was, die zelfs dacht en in elk vak, waar in hij kwam, als op zijn eigen Bodem en te Pluis was. Zij maakten hem ook in en buiten Zweden beroemd. In 't Jaar 1724. wierd hem een Profisforaat in de hoogere Wiskunde te Upsal aangeboden, 't welk hij affloeg; en in even dat zelve Jaar man  nam hem het Koninglijk geleerd Gezelfchap te Upsal tot Medelid aan, en in 1734. het Petersburgfche tot haar Correspondent, e. z. v. V Na dat nu Zwedenburg de Wetenfchappen zijner Eeuwe doorlopen hadde, en van enkele kenners en geheele Academiën met bijval was vereerd geworden, begon hij . Geesten te zien. Zijn Lofredenaar zegt: dat hij de zichtbare Wereld en de Betrekking haarer Deelen, aanzag, als eene vingerwijzing op de Onzichtbare, en, daar hij met de zichtbare Wereld zeer bekend was, over de Onzichtbare eerst Gisfingen gewaagd doch naderhand van tijd tot tijd een geheel ftelfel (fystema) opgetrokken hebbe. Indien dit zoo zij, dan laat het zig zeer duidelijk gevoelen, dat dit ftelfel, al fteunde het ook op waarheid, denzulken, die van de eene wereld weinig en van de andere geheel niets weeten of weeten willen, zeer zonderling voor moet komen, en dat het overvloedig in ftaat is deszelfs Autheur bèïagchelrjle te maken. Nil Sacrï ès, zeide Hercules in drift, toen hij ergens in eenen Tempel een ftandbeeld van Adonis aantrof. Men vindt in Zwedenburg's Leven en Charaóter een zodanig ftandbeeld van Adonis niet , ten welkers gevalle hij, gelijk anders de gcwoone Loop der Natuur is, andere en dienftiger zou hebben aangenomen. Hij was geduurende zijp geheele leeftijd, een zeer deugdzaam Man, en konde door de fchoonheid en Majefteit der zichtbare Wereld zeer diep geroord zijn. Of Zwedenburg in de daad Geesten of eenig an-  -C =9 )- ander nieuws gezien heeft, dan of hij een Gek gewe»st zij, blijft zeekerlijk de vraag, Maar men kan er toch niet wel van tusfchen om te gelooven, dat er Geesten zijn, en Zwedenburg zeide zeer koel en droog in zijn leven, en ook nog op zijn Doodbed in Londen, alwaar hij den 24 Sept, 1771 ftierf, dat hij ze zien konde en gezien hadde. "Wijl nu de Nieuwe Wereld toch ook reeds voor den tijd van den Heer Projeétmaker Coltjmbus zeer deugdelijk daar was, offchoon men er in Europa niet het geringfte van wiste, zoo zou er ook misfchien een weg tot het Geesten zien kunnen wezen, offchoon het een geheim is, hoe de Bril daar toe gefieepen moete worden. En gefteld ook dat iemand zig eens te fcheep begaf, en als Avanturier eens in 't onzeekere omzeilde; naar de meening van fchrandere Lieden ligt er veel waarheid in 't verborgene, misfchien zeer naa bij ons, maar in 't verborgene, zoo behoorden ons alle Poogingen en alle onderneemingen van braave Mannen, ten minften als een edel zoeken naar dezelve, heilig te zijn. (Het flot in de Elifefche Velden.) BRIEF  BRIEFWISSELING, TUSSCHEN MIJ EN MIJNEN OOM, BETREFFENDE DE BIJBEL-OVERZETTINGEN. hooggeëerde hooggeleerde heer oom! archeerde onlangs met 'n Cameraad door 'n Dorp bij de Kerk langs; de Deur van 't Kerkhof ftond open, en wij gingen er in, 't is met het Hart der Menfchen als met de Zee, van tijd tot tijd koomen er Windftilten, en dan moeten de Schippers ten Anker leggen. Maar nu haate ik dat ten Anker leggen, en neeme dan in zulk een Geval alle gelegenheden waar, om weder Vlot te worden en een Koeltje in mijne Zijlen te vangen, en zoo is het dan wel meermalen mijne gewoonte van er maar in te gaan als zoo 'n Kerkhofdeur open ftaat; daar zijn Grafheuvels, en Kruisfen met Graffchriften en fchoone Spreuken er op, en zoo geeft dan de eene Gedachte de andere, en het Hart begint iemand weêr te kloppen, en tot zig zelve» te koomen. Wat ik mijnen Hooggeëerden Heer Oom eigenlijk vertellen wilde, is nog niet voorbij, maar komt  nu eerst, en betreft de Spreuken op de Kruisfen. Ik wist ze namelijk alle reeds voor lang, en kende ze zelfs van buiten, maar hier aan de Kruisfen kwamen ze mij geheel anders voor, nog eens zoo krachtig , en als of ze er met vuurige Letters gefchreeven ftonden. Ik weet het niet, mij waggelde een Traan in 't Oog, of het daar door zoo fcheen, of hoe het was. Zoo veel echter heb ik er uit begreepen, dat men niet altoos en eens voor al in ftaat of gefchikt zij, een Spreuk te verftaan, en ook wel niet om die over te zetten. 'k Verzoek mijnen Heer Oom om zijne Gedachten, en blijve aanhoudend, &c. hooggeëerde heer askus mijn waardste heer begunstiger en neef! 2/ekerlijk hebt gij het aan die waggelende Traan te danken, Neet! dat u den Zin dier fchoone Spreuken zoo geopend is geworden, en zeekerlijk is men niet altijd in ftaat of gefchikt, die te verftaan, en over te zetten, vooral niet wanneer een warmer en hooger Geest in het over te zettene ftukje gelegt is, want dezen laat zig zonder Sijmfathetifche Kunstbewerking niet uitdrijven, ziet ge, en wajineer iemand die niet heeft, en evenwel bannen  ~C 3* )- nen wil, zoo komt de Geest niet zelve, maar zendt een klein gebogcheld Buitelfpookje (*) met eene hooge gepoederde Frifuur, om de menfchen zoo wat voor te gekken. Dit Geval openbaart zig allermeest bij de nieuwe Bijbel-Overzettingen, ziet ge. Want, wijl weinige Menfchen den Neus gefleepen is tot die foort van> Gevoelens en Lesfen, zoo is hier de Sijmpathetifche Kunstbewerking het zwaarfte, en het Buitelfpookje zeer naa bij der hand. Komt toch eens bij mij, Kluchtige Vent, dan zult ge 't zelfs zien. Laat wat ik u bidden mag de heilige Mannen Gods als Bellettristen en als Profesfores Eloquentia fpreeken, die goede Menfchen hadden geen Erg in de Aesthetiek. Luther was voor eerst een groot Man; houdt u maar aan hem, Neef. en gaa geene opene Kerkhofdeur voorbij. Uw Dienaar &c. (*) Burzelalpe, klein houten Mannetje in een belagshelijk Postuur, 't geen men door middel van Quik doet buitelen. Buitelaartje, — Neurenburger Kinderspeelgoed. OVER  OVER DEN VOORRANG DER GELEERDEN. Met eene lange Noot uit baco. Da ar ben ik onlangs aan 't Krakkeelen geweest, en dat vinde ik toch fchandelijk. Menfchen van onze foort zijn deswegens wel niet zoo zeer te befchuldigen; wij weeten van niets, en daar bij hebben wij gemeene Lieden onze Driften, die ons dikmaal bij de Ooren krijgen, en meêfleepen verder dan men gaarne wilde, ja wel dan men gaarne wilde ; maar 't is toch fchandelijk, en het valt iemand onderweg dan geduurig weder in. De Beek zoo rustig, denk ik dan, als ik over de Brug gaa, en gij hebt zoo gekrakkeelt! Hmm! 't is toch een verdrietig Ding met die Driften! men kon leven in de wereld als een Kind aan's Moeders borst, indien zij ons het Spel niet bediervenmaar zij bederven 't! Aan den Mast gebonden met Klei in da Ooren is lastig en omflaggelijk, en een Mujtekftukje uit een zeer zwaren Toon C ge-  -C 34 ^ gezet (*) —— Ja, maar het is toch vreemd, dat de Geleerden ook Krakkeelen! die weeten toch wat (*) Reftat de remediis parabola non abftrufa ea quidem, fcd tarnen prudens & nobilis. Proponuntur enim mali tam callidi, & tam violenti remedia tria. Duo a Philofophia: tertium. a Religione. Atque primus effugii modus eft, ut quis principiis obftet, atquc omnes occafiones, qute animum tentare, & follicitare posfint, fedulo devitet, id quod obturatio illa aurium denotat; atque hoe remedium ad animos mediocres, & plebeios necesfario adhibetur, tanquam ad Comités Ulisfis. Animi autem eclfiores etiam verfari inter medias voluptates posfunt, fi decreti conftantia fe muniant: quin & per hoe, virtutis fua: experimentum magis exquifitum capere gaudent; etiam voluptatum ineptias & infanias perdiscunt, potius contemplantes, quam obfequentes; quod & Salomon de fe profesfus eft, cum enumerationem voluptatum, quibus difflucbat, ea fententia claudat: Sapientia quoque perfeueravit mecum. Itaque hujusmodi heroës inter maximas voluptatum illeccbras fe immobilcs pneftare, atque in [ipfis earum prxcipitiis fe fudinere queant; tantum ad Ulisfis exemplnm, interdiótis pernv ciofit fuornm confiliis & obfequiis, quae animum maxime omnium labefaétare & folvere posfint. Prseftantisfimum autem in ornni genere eft remedium Orphei; qui laudes Deorum cantans & reboans,, SIRENUM voces coufudit, & fummovit. Meditationes enim rerum divinarum, voluptates fenfus non tantum poteftate, fed etiam fuavitate faperant. Dat is: Omtrent de Geneesmiddelen, blijft er nog over, deze vel niet diepzinnige maar nochtans zeer- door-  -C 35 > wat meerder, en kunnen met de Philofofie 'n ftuk oplpeelen, dat het Tygers en Leeuwen temd, en ftok doordachte en voortreffelijke Gelijkenis: Er worden namelijk tegen een zoo listig en geweldig kwaad drie Geneesmiddelen opgegeven: twee zijn genoomen van de Wijsbegeerte, het derde van den Godsdienst. Het eerfte middel om het te ontvlieden beftaat daar in: dat men aan de allereerfte beginfelen weêrftand biede, en elke geleegenheid, waar door het gemoed kan op de proef gefield of lu gevaar gcbragt worden , zorgvuldig ontwijke — dit word door het floppen der ooren aangeweezen , en men mag dit hulpmiddel voor minder of geheel bedorvene harten even zoo noodzaaklijk achten, als voor de medgczellen van Ulisfis. Doch een edeler Geest kan ook verkeercn in het midden der wellusten , indien hij zig flechts wapend met een ftandvastig befluit; Ja hij kan zelfs hierdoor een zoo veel uitneemender proef van zijne' Deugdzaamheid neemen, en het zal hem, daar hij toch geen gehoor geeft aan de wellusten, maar die flechts met opmerkzaamheid befchouwdt van bet beuzelachtige en de onzinnigheid derzelver meer en meer overtuigen. Dit heeft ook Salamon aangaande zigzelven beleeden,s als hij naa de wellusten die hem in menigte omringden s te hebben opgeteld, met deeze Uitfpraak befluit: Ook bleef mijne Wijsheid mij bij. Zulke Helden derhalven kunnen zig bij de grootfte aanlokfelen der begeerlijkheid onbeweeglijk betoonen, en op haare gevaarlijkfte iïijlten zelfs, ftaande blijven, wanneer zij naar het voorbeeld van Ulysjis doof zijn voor allen verderflijken raad, en voor alle vieiende liefkozingen, waar door het gemoed allermeest kan aan het wankelen gebragt, en overgehaald C 2 wor-  ftok en fteen beginnen te danfen. Dat kunnen de Geleerden, dat deed reeds eenen hunner voor Duizend Jaaren, en wie weet welke Paspagecs ze zedert dien tijd niet nog wel zullen hebben aangeleerd. Sans Comparaifon! Nijd, IJdelheid, Gierigheid, Wellust én hoe het Ongedierte, verder heeten mooge, daar weet een Geleerde niets van, dat moet alles voord, en dat nu is zoo nog maar eerst het Hellen van de Inftrumenten, het Kammen en Wasfchen om ter Audiëntie te gaan bij het Garvenbindficrtjc (*) des Hemels. En toch krakkeekn ze zoo meenigmaalen en zoo geweldig onder elkander, en even dat kan ik mij zoo niet regt begrijpen, en dan heb ik dat wel, dat mij allerlei Dingen daar bij invallen, zoo allerlei Gelijkenisfen e. z. v. bij voorbeeld. Toen ik nog Jongeling was met andere Knaapen, was in ons Dorp ook 'n Meisje, dat heette Rcbecca. Zij had een paar blaauwe oogen en worden. Het allervoortreflijklle hulpmiddel nochtans in allen opzichte is wel dat van Orpheus, die, den lof der Goden zingende, en daar van alles doende Weergalmen, de Hemmen der sirenen hier door verdoofde en tot zwijgen bragt. Zoo zal ook het overdenken van Goddelijke zaaken, niet alleen door deszelfs vermogen, maar ook door het Itrelendst genoegen, over de zinnelijke vermaaken de overhand behoudea. Baco de Sapientia Veterum. (*.) Asmus heeft Schnittermadchen, Schnitterinn , is een vrouw of Meisje dar in Duitschland agter de Maayers gaat en het afgefi.eeden Koorn in Bosfchen bindt, vert,  C 37 )- en haar Gezicht was wit en rood, en wij Jongen* alle hengelden altoos om haar heenen, gelijk het nu meermaalen zoo treft,tdat een blind Hoen ook een Graankorrel pikt, zoo ging het ook hier. De guitibin non efl dhputandum , om kort te gaan eens onder vier oogen drukte zij mij de Hand, en zeide, dat ik het waare en dat ik 't altoos blijven zou. Met geen woorden kan ik zeggen, welk een fteen mij daar van 't Hart viel, hoe mij Dag en Nacht zoo kort wierden, en alles zoo gemakkelijk; geen Arbeid of Moeite verdroot mij, alles was mij van pas en ik was altijd goedsmoeds; en hoe 't mij was, als de anderen over dat Meisje cn haare genegenheid kibbelden en onderling krakkeelden, hoe 't mij dan was, en hoe weinig lust ik had' om meê te kibbelen, dat weet ik alleen. Zoo wil ik maar zeggen, — maar 't komt er mal in, dat ik zoo'n ouden Herdesdeun gaa vertellen, die hier geheel niet thuis behoord; evenwél indien iemand bij 't Garvenbindftertje des Hemels zoo wel ftonde als ik bij Rebeeca, die zou gewis niet twistziek of grommig zijn! en meenigmaal kan 't ons waarlijk zoo voorkomen, als of 't met de Heeren Geleerden en met het kammen en wasfehen en met de Audiëntie niet al te kant en klaar waare. C 3 BRIEF  BRIEFWISSELING TUSSCHEN MIJ EN MIJNEN OOM, DE STUDIE DER SCHOONE WETENSCHAPPEN BETREFFENDE. hooggeleerde hooggeëerde heer o o m ! Ik had wel lust, mij op de fchoone Wetenfchappen toe te leggen, om, wanneer zig bij deeze of geene gelegenheid 'n vers of eenig Profa in mijn Hart rocrd en er uit wil, ik dan toch de Dingen een behoorlijk voorkomen en een zeekere Gratie, zoo als ze zeggen, mocht weeten te geeven. 'k Verzoek mijnen Heer Oom om zijnen Raad, hoe ik dat te beginnen hebbe, gelijk ook welke Boeken ik mij daar toe aanfchaffen en lezen moet, van Batteux heeft Heer Ahrens mij al vooreerst gefprooken, maar die is al zoo oud , en ik denk; dat gr zedert hem wel al weêr andere Modens zullen zijn opgekomen. Het Nicuwfte, dat weet mijnen Heer Oom wel, is toch altijd het Beste, en men komt toch niet gaarne met een Allongeparuik voor den dag, wanneer in alle Nekken Hairzakken hangen. De  HC 39 5- De Rammenas bekomt mijnen Heer Oom in de aanftaande week, met den voerman Grumpenhage, waar mede ik de Eer hebbe te blijven. MIJNS HOOGGELEERDEN HOOGGEè'ERDEN HEER OOMS. Gehoorzame Dienaar en Neef, A S M U S. ANTWOORD. Word niet Gek , Neef, en laat toch de fchoone Wetenfchappen ongemoeidt. Evenwel wil ik u mijnen Raad niet onthouden. O Indien 't U'raet het een en ander waarlijk Ernst is, en het U zoo recht door Merg en Been gaat, zoo laat dat begaan, dankt ër God voor, en zeg er niemand iets van; en 2) Indien het oirbaar is, daar van te doen blijken, en te fchrijven; zoofchrijf dan neer wat en zoo als gij dat gevoelt. 3) Maar voelt gij niets, en wildet gij evenwel gaarne voor het geëerd Publick de vertooning maaken, als of gij wat voeldet; lees dan Batteux en zijne Collega's van Longinus aan tot die aan den wand en aan de Nieuwspapieren en Bibliotheken pist toe. C 4 Gij  r Gij zoudt ze ook ongeleezen kunnen laaten, -want wat dégelijks brengt ge toch nooit voor den dag in Verfen, noch in Profa, vaar wel Neef. Uw Dienaar &. N. S. Gij kunt ook in plaats van Batteux ondej handen te neemen, den Rammenas raspen, 't komt alles op het zelfde pit. Vale. BRIEF  BRIEF AAN ANDRIES, WEGENS EENE ZEKERE GISSING. 't J-s mij aangenaam uit Joost zijn vragtlijst te kunnen opmaken, dat Gij willens zijt wederom te TrouweTi. Geluk ër toe! lieve Andries. Het Trouwen komt mij voor als een zuikerde-erwt of boo«; in den Beginne fmaakt die zoet, en dan meenen de menfchen dat dat eeuwig zoo voortduurt. Maar dat weinigje zuiker is ër met ër haast afgelikt, zietge, en dan komt van binnen bij de meesten een ftuk Asfa foetida of Rhabarber, en dan laten ze de Lip hangen. Bij U zal dat hoop ik nu zoo niet zijn! Gij zult, wanneer ge met de zuiker aan 't einde zijt, eene welfmakendekrachtige Wortel vinden, die U levenslang goeddoet! Zoo als ik U kenne, en uwe Zamenwooning met de Zalige Geertruij hebbe afgekeeken, ben ik ook overtuigd dat het zoo gaan zal, of gij moest tot een volflagen. Helleveeg vervallen zijn, en die zijn ër niet veele. De vrouwen zijn buigzame goede Schepfels, en wanneer gij van eene hoord die haaren Man kromme fprongen maakt, dan kunt ge altoos veilig tien tegen Een zetten, dat hij zig jegens C g haar  —( 42 )— Baar niet gedraagt, zoo als dat een Christelijk Man betaamd. Schrijf mij vooraf wanneer ge uwe Bruiloft houdt; want wij willen bij U koomen, en ik zal O ook een Bruilofsbrief fchrijven en U daar in iets Zingen en fpeelen op mijne Harp, dat wil zeggen, dat ik ü uit oude genegenheid 'n Vers zal maaken, want dat begrijpt ge wel, dat men in een Brief niet zingen noch op de Harp fpeelen kan, zulke uitdrukkingen pleeg men Poëtifche fpreekmanieren te noemen , die in Profa altoos op den verkeerden plaats Haan. Vaar wel, lieve Andries, groet mijnentwege uwe Bruid, en zend mij haar fchaduwbeeld, al is het maar met Houtskool getrokken, ter liefde van U zaljk het ophangen, en Gij kunt er u meê veraangenamen; want zij hebben gaarne, dat men een fchaduwbeeld van hun neemt. Nog eens vaar wel, Heer Bruidegom, God geve U eene goede Vrouw, en fchrijf toch fpoedig of ik blijve &. OVER  OVER HET GEBED, aan mijnen vriend andries. Het is vreemd, dat Gij van mij Raad en onderricht omtrent het Bidden verlangt; daar Gij het gewisfelijk veel beeter verftaat dan ik. Gij kunt zoo ingetrokken zijn, en ër naar buiten zoo afgetrokken en dwaas uitzien, dat de Priefter eli, indien hij uwen Paftor loei waare, U ligtelijk in eenen kwaaden Naam zou brengen kunnen. En dat zijn goede Teekenen andries. Want wanneer het Water zig in eenen ftofregen verfpreid, dan kan het geen Molen drijven, en waar Gejuich en Rumoer aan Deur en Venfters is, daar word in Huis niet veel verricht. Dat men bij het Bidden de oogen verdraait vinde ik juist niet nodig, het natuurlijke: houde ik voor veel beeter! Ondertusfchen moet men iemand daarom niet veroordeelen, indien hij niet huichelt; maar dien weidfehen toeftel bij het Bidden, die is te veroordeelen, dunkt mij, en is niet te verdragea zelfs. Men mag Hoope en Toeverzicht hebben, maar niet ingebeeld en waanwijs zijn; zoo iemand weet  *K 44 )- weet zig zelf te raaden en te helpen, en dan was t de kortfte weg dat hij dat deed, dat hij zigzelven hielp. Het Handvouwen is eene uiterlijke welvoeglijkheid, die zeer wel past aan iemand die zig op Genaade en Ongenade overgeeft, en.'t Geweervelt. Maar dat inwendig heimelijk overneigen tot God, dat flaan der Golven, en dat verlangen van het Harte, dat is naar mijne gedachten de Hoofdzaak bij 't Gebed, en daarom kan ik niet begrijpen, het beftaan noch de denkwijze dier menfchen , die niets van Bidden weeten willen, 't Is even zoo veel als of zij wilden dat men niets verlangen of begeeren zou, of dat men noch Baart noch Ooren zoude hebben. Dat immers zou wel een zeer ftugge en ongevoelige Knaap moeten wezen, die zijnen Vader nooit iets te vraagen hadde, en eerst een halven Dag bij zigzelven overleide, of hij het tot dat uiterfte zou laten komen, of niet. Wanneer het verlangen Ernst en Waarheid in het binnenfte, en van eenen warmen Aart is, andries; dan zal het u niet dikmaal aanzoeken, het zal u overmannen als een fterkgewapende ; het zal zig kort en goed met eenige Lompen van woorden omhangen , en aan den Hemel aankloppen. Maar het is eene andere vraag, wat en hoe men bidden moete. Kent iemand het Wezen dezer wereld, en tracht hij oprechtelijk alleen naar 'tgeene dat Beeter is; dan is het met het Bidden een geweezen weg. Maar Iedelheid en Dwaasheid zijn aan 's Menfchen Hart gebonden van der Jeugd af aan. Wij weeten niet wat ons goed en nuttig is an- - #  -C 45 >*■ andries, en onze liefde wenfchen hebben ons dikmaal bedroogen! Gevolglijk moet men niet ftijf op zijn ftuk ftaan maar blode en befcheiden zijn, en liever alles, alles hem bevoolen laaten, die het beter weet dan wij. Of nu hét Gebed eener bewoogene Ziele iets vermag en uit kan werken, dan of de Nexus Rerüm (het velband der Dingen) dat niet gedoogt, gelijk fommige Heeren Geleerden meenen, daar over begeeve ik mij in geenen twist. Ik heb alle Refpect voor den Nexus Return, maar kan er nogthans niet van tusfchen hier bij te denken aan Simfon, die den Nexus (den zamenhang) der Deuren van de Stadspoort te Gaza onbefchadigd liet, en dezelve, gelijk bekend is, in haar Geheel op den Berg droeg. In 't kort, andries, ik geloove dat de Regen wèl komt, wanneer het dor is, en dat het Hert nooit vergeefsch om water fchreeuwd, indien men maar recht bid en rechtgezind is. Het „ Onze Vader" is eens voor al het beste Gebed, want gij weet, wie het gemaakt heeft. Maar geen Mensch op den Aardbodem kan het zoo nabidden zoo als hij het gemeend heeft; wij Hameien het flechts van verre naa, en altijd de een nog gebrekkiger dan de andere. Maar dat fchaadt niet, andries, als het maar van harten gaat; de lieve God moet evenwel altijd het beste daar bij doen, en die weet, hoe het wezen moet. Wijl gij het begeerd zal ik u zonder agterhoudenheid zeggen, hoe ik het met het „ Onze Vader" maake, maar ik  ~C 4- ik vreeze; dat dat fober genoeg wezen zal, en gaarne zou ik hier in beter onderwezen zijn. Zie, wanneer ik het bidden wil, dan denk ik eerst aan mijnen Zaligen Vader, hoe goed hij waare, en hoe gaarne hij gaf. En dan ftel ik mij de gantfche wereld voor als mijn's Vaders huis; en alle Menfchen in Europa, Afia, Africa en America zijn dan in mijne gedachten mijne Broeders en Zusters; en God zit in den Hemel op eenen Gouden Troon, en heeft zijne Rechterhand uitgeftrekt over de Zee en tot aan de Grenfen der Schepping, en zijn Linkerhand vol Genade en Zegenden de Bergtoppen rondom heenen rooken — en dan beginne ik; Onze Vader die in de Hemelen zijt. Uwen Naame werde Geheiiigt Dat verftaa ik nu wel niet. De Jooden wil men dat veel Geheimzinnigs aangaande den Naame Gods geweeten hebben. Maar dat laate ik dan aan zijn plaats, en wenfche alleen maar, dat het Aandenken aan God, en aan ieder fpoor, waaruit wij hem kennen kunnen, mij en alle Menfchen boven alles groot en heilig mooge zijn. Uw Koningrijke kome, Hierbij denk ik aan mij zeiven, hoe ik heen e» we-  ~C 47 )- weder gedreeven worde, hoe alles bij mij woelt, en dan dit dan dat in mij heerscht, hoe Hartpijnigend dat alles is en hoe ik daarbij groeien noch bloeien kan. En dan voele ik, hoe goed het voor mij wezen zoude, indien toch God een Eind aan aldat woelen maakte, en hij zelve mij regeeren wilde. Uwen Wille gefchiede, gelijk in den Hemel alzoo ook op der Aarden. Hierbij ftel ik mij den Hemel met de heilige Engelen voor, die met Blijdfghap Gods wille doen, die geen fmerte kennen, die hunne Liefde niet weeten te voldoen, en hunne Zaligheid niet weeten uittedrukken, en Dag en Nacht juichen; en dan denke ik: Och dat het zoo ook op Aarde waare! Ons daaglijksch Brood geeft ons heden. Ieder weet wat daaglijksch Brood is, en dat men zoo lang men in de wereld is, eeten moet, en hoe goed dat fmaakt. Daar aan denk ik dan. Ook vallen mij dan doorgaans mijne Kinderen in, met welk een graagte die eeten, en hoe greetig en blijde zij aan den fchotel zijn. En danbiddeik, dat de lieve God ons toch iets wille te eeten geeven. En  En vergeef ons onze Schulden, gelijk ook wij vergeeven onze Schuldenaaren. Het doet zeer, als men beledigt wordt, en de wraak is den Menfchen zoet. Zoo gaat het ook mij, en ik voele ook wraaklust. Maar dan verfchijnt mij die booze Dienstknecht uit het Euangelie onder de oogen: en terwijl mij dan het Hart ontzinkt vat ik het voorneemen op, om mijnen Mededienstknecht te vergeeven en hem geen enkel woord van de •hondert Penningen te fpreeken. En leidt ons niet in Verzoeking. Hier denk ik aan allerlei voorbeelden, van Menfchen die in deze en gene omftandigheden van het Goede afgeweeken en gevallen zijn, en dat het mij niet beter zoude gaan. Maar verlos ons van het kwaade. De verzoekingen zijn mij hier nog in gedachten, en dat de mensch zoo ligt vervoerd kan worden, en van het rechte fpoor geraaken. Tegelijk evenwel denk ik ook aan al de moeite dezes levens , aan verkwijning en Ouderdom, aan Barensnoden, Koudvuur en Krankzinnigheid, en aan die duizendvoudige Ellenden en verdriettelijkheeden die in de wereld zijn, die de arme menfchen pijnigen en. kwellen, en tegen welke bij Niemand raad of hulpe  ~< 49 )- pe is. *—— Andries! Gij moet dat ook bevinden, indien er niet reeds te vooren Traanen gekomen zijn, hier komen ze zeeker, en hoe hartelijk uit men dan niet zijn hijgend verlangen, of word men zoo innerlijk bedroefd en neêrgellagen als of er geheel geen hulpe te vinden waare. Maar dan, dan moet mert wederom Moed fcheppen, de Hand op den Mond leggen, en als in Triumf voortvaren: Want uw' is het Koningrijke, en de Kracht, en de Heerlijkheid, in der Eeuwigheid, Amen. D ERNST  E R-N ST EN SPEL. VAN MIJNEN OOM AAN MIJ. Ik hebbe U bij mijn Antwoord van den at laastleden aangaande de „ fchoone Kunften en Wetenfchappen" bereids een grondig Bericht gegeeven, gelijk ge U wel zult gelieven teerinneren, of anders zoo 't U mocht vergeeten zijn, daar ter plaatze naa te zien; gaarne evenwel wil ik u verder dienen en, wanneer gelijk gij zegt de Nood zulks vordert, mijn Bericht nog voortzetten. De Inhoud of den zin van mijnen voorigen liep daar op uit: dat b. v. eene Klokhenne die met haar Kiekentjes in haare Envoudigheid op het Plein of Erf herom wandelt, wanneer de Havik haar overvald, zonder eenig Onderricht of Toeleg om zig te laaten hooren, altoos onfeilbaar den rechten fchreenw doet. N»  -C 5i )- Nu bevonden zig onder de Hoenders van het Erf eenige Asthetifche Tinnegieters (*), die wilden hebben opgemerkt; dat in zulken geval eene Henne uit C mol fchrecuwd; daar en tegen wanneer zij haare Kiekens onder zig vergaderen wil, uit A duur en wanneer zij een Ey gelegt heeft uit D duur e. z. v. Op deeze flimme waarneeming bouwden zij nu voort,en Helden zeekere Toonen en Toonleidingen vast, hoe het namelijk klinken moeste, als alle de andere Hoenders gerust konden zijn, dat alles wel waare; hoe wanneer de Havik kwaame, of eene Henne haare Kiekens onder zig vergaderen wilde, of dat er een Ey zij gelegd geworden e- z. v. en dit noemden zij de ,, i'choone Kunften en Weten,, fchappen". De zaak vond Bijval cn het gantfche Hoendererf ftudeerde de fchoone kunften cn wetenfchappen, en leerde de Modulatien. Maar nu openbaarde zig meenigvuldige maaien een zeeker Geval, dat Niemand had voor uitgezien. Het geviel namelijk zeer dikmaal, dat eene Henne uit C mol intoneerde zonder nogthans den Havik te zien. En de Kapoenen en Pulpeiaten fchreeüw» den en kakelden den geheelen dag door uit A (*) Gelijk er zoo ook Staatkundige Tinnegieters zijn. Zie Holberg's Blijfpeelen zoo het nodig is, in fommige Treurfpeelen komen ze anders ook voor. D a  -C 5* 3- A duur en uit D duur C). Dit gaf veel verwarring en een klugtig Geheel. Gij oordeelt zeer te recht, Neef, dat men in onze dagen met Gevoeligheid en Aandoenlijkheid der mate Wanhebbelijk te werk gaat, dat zig een eerlijk Kaerel bijna fchaamen zoude geroerd te zijn, ondertusfehen zult ge U hier door niet ter zijden laaten afleiden, en den Eerbied voor uwen Landsheer niet vaaren laaten om dat er ook Wed - fpel en Gilde Koningen zijn. Waart Het geea wij in de Mufiek gewoon zijn te noemen: groote en kleine Terts, noemen de Duitfchers Duur en Mol. Men heeft^ dat hier onverandert gelaaten, wijl kenners het toch weeten, en de gemeene Nederlandfche Lezer de bedoeling van Asmus, onder de bewoordingen van Duur en Mol, beeter dan onder die van groote en kinine Terts verftaan zal.  -C 53 )- Waare Gevoeligheid is eene Gave Gods en eenen grooten fchat, Geld en Eere zijn met haar niet te vergelijken; en daarom behoord het ons 'ten uiterften leed te doen dat menfchen zig zeiven en anderen daar van wat wijs maaken, zig aan Sentimenteel Spinrach vergaapen, en daar door alle echt Gevoel den keel toebinden en allen Toegang verfperren. Ik wil u dan over deeze astetifche Zotternij, en, over Waar en Echt Gevoel en de Teekenen en Werkingen van hetzelve naar buiten nog wat nader onderhouden; tot Bevordering ten minden van uwe astetifche Eerlijkheid, en ten einde u den vogel beeter te doen kennen; want hoe hoog de fchoone Kunften en Wetenfchappen ook mogen gedreeven zijn, zoo hebben doch Ernst en Spel elk hunne eigene veêren. Mijn nader onderricht komt kortelijk hier op neer: dat Ernst Ernst zij en geen Spel, en dat Spel Spel zij en geen Ernst. De zaak echter zal zig best in Exempelen laaten afdoen; en die Exempelen wil ik aan U ftatueereu, daar gij toch hoewel buiten uwe fchuld bij veelen vau verfenmakerij verdacht gehouden wordt, en gij voor een aartsvoorvechter van het fentimenteele te boek Haat, Bij voorbeeld dan, gij rijdt met Extra Post door een Dorp of Vlek en de Postillon valt onder de Paarden en breekt zijn Been, gelijk ons dat Geval op onze Reize bejegend is. Zit dan niet op den Wagen te jammeren als een Elandsdier, krijg geene ftuiptrekkingen, en rukt u de Hairen niet uit het D 3 hoofd;  -C 54 0- hoofd; maar klim aanftonds voorzichtig van den Wagen af, neem uwen Zwager (*) behoedzaam van onder de Paarden weg en zie of het Been waarlijk gebrooken is. Bevindt ge dat zoo, zoek dan den Chirurgijn van de Plaats op, betaal hem indien ge wilt en kunt den geftelden prijs voor het heelen van eene Beenbreuk, en nog iets daar en boven om. toch niets te verzuimen en den armen Lijder wel te doen; gaa dan zonder verdere beweeging tot uwen Zwager te rug, en blaas hem 't een of ander op zijnen Hoorn voor tot dat de Chirurgijn komt. (*) Een Duitfchc Benaaming der Postillons. Eene  -C 55 » Eene andere Opheldering. Toneel: Een Heuvel in Luilekkerland. Daar ftaat ge op dien Heuvel met een open mond, een gebraaden Duif wil er U in vliegen, en gij wilt dat niet hebben. In zulk eene omftandigheid zoud ge nu zekerlijk de Alarmklok in Luilekkerland kunnen laaten trekken, en daar mede de inwooners oproepen, ten einde die allen gewapend met Ladders en Ovengaffels, tegen den gebraden Duif te doen opmarcheeD 4 ren.  ren. Maar immers kunt ge een veel korteren weg gaan. Doe uwen Mond toe: zoo kan ze er niet in. De oude Latijnen pleegen de zaak dus uitteclrukken: Quod fieri poteft per pauca, Non debet fieri per plura. (*) C*) 't Geen ge met weinig kunt doen, doe dat niet met Ygel,  ~C 57 )- Darde Exempel. Toneel: Den 6$J!e Graad Noorderbreedte. De Zee is zeer onftuimig, gelijk ge ziet, en dat fchip aan uw linkerhand dreigt te zinken. Gij bevindt U op het andere fchip en ziet uwe arme Nabuuren de handen uitltrekken en om Hulpe fchreeuwen. Zijt gij nu een asftctifche Zeepzieder, zoo zet u neêr en maak: een Treurdicht op het vergaan van dat nabuurig fchip, vermeld daar in hoe die arme menfchen fchreeuwden en jammerden en door welk een Medelijden uw Hart daarbij gefolterd wierd e. z. v. Maar is 't U Ernst met dat Medelijden, zoo gaa en fmeek den Schipper dat hij er zijnen Boot aan waage. Hang den Dichter aan den Mast, op dat hij U niet in den weg zij, bij het uitzetten van den Boot, begeef U vlug en vrolijk P 5 nie.t  -C 58 >- met eenige Matroozen in denzelven, en zoek die arme fchepfels te redden. Hij, die U daartoe den Moed geeft, zal U ook geleiden door Storm cn Baaren, en U gelukkig te rug brengen. Vierde Exempel. Verbeeldt liet Huis van een beroemd Geleerden * en die zijt Gij wederom gelijk dat van zelve lpreekt, en de beide Heeren die bet naderen, wilden gaarne de Eer hebben hunne opwachting bij U te maaken. Onder ons gezegd, het is eene zwakheid in de beide Heeren, dat zij den beroemden Geleerden zien willen; want wat is 'er aan zoo eenen armen ZüE-  -C 59 D— Zondaar toch te zien ? Ondertusfchen zij willen U zien, en gij moet U laaten zien. Nu onderflelle ik: dat gij nedrig zijt ten minften dat gij het gaarne wezen wilt. Want waart gij een opzettelijk ijdel hooggevoelend Mensch; dan liet ik u liever die gij zijt, en dan zou ik mijne Exempelen niet gaarne verfpillen of met u bederven willen. Maar gij bemint de Nedrigheid, en nu is de vraag; hoe gij u nu te gedraagen hebt, indien u dat Ernst is. Vooruit begrijpt ge van zelve,dat ge daar nu niet maar onbeweeglijk ftaan, en den Baart ftrijken moek ondertusfchen komt het mij klugtig voor, dat ik u zou voorfchrijven, hoe ge er uit moet zien, als die beide Heeren binnen treeden; liever wil ik de zaak van eene andere zijde aanvatten. Zie, men kan zeekere Deugd beminnen, en die op een of andere wijze ook bezitten; zonder dat ze nog vuurvast is. Onder deeze en gene omftandigheden wankelt zij en brokkelt af, en dan gluurt de vijand door de Bres in de Vesting. Zoo kuntge om bij ons Exempel te blijven tusfchen uwe vier Muuren en in uwen Leuningftoel Needrig zijn; gij kunt in der waarheid overtuigd zijn: dat dit en dat waar van de Menfchen anders gewoon zijn veel Ophefs te maaken, niets beduidende Dingen zijn; Dat Eén Ding alleen waarachtig roemenswaardig is, en dat men even daarbij den Menfchenlof het gemakkelijst ontbeeren kunne, e. z. v. Gij kunt, zegge ik, daar van in uwen Leuningftoel overtuigd zyn, en met Eere te voorfchijn treeden. Indien echter die beide Heeren u met  —( 60 — met diepe Buigingen vernaaien: hoe de ftaart van uwen Roem zig uitftrekke van den eenen Pool tot aan den anderen, wanneer zij de eene handvol wierook naa de andere voor u ontfteeken; zoo kunnen door dien langen Staart en die veele Rook uwe overtuigde Hersfens duizelig worden. In zulk een Geval pleeg men dan wel den eerften Stroohalm den besten van den grond op te neemen, om den Vijand maar eene Diverfie te maaken. Zoo draa gij derhalven befpeurdt dat ge gevaar zoud loopen uwe tegenwoordigheid van Geest te verliezen: zoo vertel hun aanftonds van dat groote Hoorn dat in de Unftrut (*) is gevonden geworden, of van dat groote Hankrot in Bsifora cn hoe de Bankrotten doorgaans daar uit ontftaan, dat er meerder uitgegeven dan ontvangen wordt e. z. v. Gij moet u echter Opdat er toch geene ièhelmerij onderloope, zoo draa de beide Heeren weg zijn, met verdubbelde Ernst aan \ uvrk begecven, om door nieuwe Verhakkingch cn Pallisfadcn dergelijke ongelukkige voorvallen voor 't vervolg te verhoeden. Hebt ge dit alles niet nodig; des te beeter voor u zeiven , en ook voor de twee Heeren. Want waare ongemaakte Needrigheid is zeer beminnenswaardig , en zoo u die ooit in uw Leven voorgekoo men is, houd dan toch haar Gelaat en Houding in levendig aandenkeu. (*) Rivier in Thuringen. Vijf-  Vijfde Exempel? Ponamus, die daar op dien Heuvel in de Morgenfchemering zit, die zijt gij, gij befchoudt de Zee, en op dit ogenblik rijst de Zon als uit het water op! Dat roerd uw Hart, en gij kunt er niet van tusfchen om u op uw aangezicht neêr te werpen; werp u neder, met of zonder traa- nen, ftoor u aan Niemand, en fchaam u niet. Want zij is een Wonderwerk des Allerhoogften, en een Beeld des genen voor wien gij niet diep genoeg nedervallen kunt. Zijt gij echter niet geroerd , en moet gij drukken om een Traan voort te brengen: Zoo fpaar uw Kunstwater, en laat de Zon opgaan zonder Traanen. Zes-  Zesde Exempel. Die Kaerel daar voor u met zijnen ipitfen Neus was voor jaaren uwen Nabuur, en heeft u zonder eenige de minfte reden van uwe zijde de grootfte Bitterheid, alle mogelijk Harteleed aangedaan, en u door Leugen en Bedrog van Huis en Hof beroofd» Gij hebt een Huis wedergekreegen, en hij heeft er nu geen, gelijk dat doorgaans pleeg te gaan — en nu treft gij hem hier aan in fneeuw en regen aan de gemeene weg bedelende, en daar in een kuil liggen zijne vrouw en kinderen half naakt. Kunt gij hem niet vergeeven noch zijn kwaad vergeeten; zoo rijdt hem dan voorbij en zie eene andere weg. Maar denkt ge bij u zeiven en erinnert ge u, dat de Beleediger er altoos het crgfte aan  -C 63 li¬ aan toe is, en dat ge haastelijk welgezind moet zijn tegen uwen wederpartij der terwijl gij nog met hem op den weg zijt; bedenkt ge hoe veel God aan ons vergeven moet, ziet ge zijne zonne boven u en hem aan den Hemel ftaan, en raakt dit een en ander u het Hart; — nu draal dan niet en doe hem geene bitterheid aan. Gaa op hem toe, geef hem de hand en verneem uit hem waar mede hij kan geholpen worden. En, als ge dan weggaat overdek dan de vrouw en kinderen met uwen mantel. Nu Neef, God bewaare u voor eenen Nabuur die u zoo veel kwaads toebrengt en u zoo veel verdriet berokkend. Maar geloof mij, als ge zoo maar éénmaal zonder Mantel heenen gaat en uwe reize voordzet; dan is alles rijkelijk vergoed, en meenig een zou u dien loon benijden indien hij ze kende, en zig verwonderen, als hij éénmaal zoo wist wat Grootmoedigheid zij. En evenwel zal er onder de zulken veelligt wel de een of ander zijn, die een geheel Boek in Profa en in Verfen over de Grootmoedigheid en Liefde tot de Vijanden heeft in het Licht gegeven. Ligtzinnige Gefchriften en die tot bederf der wereld ftrekken, gelukken doorgaans het beste, wijl derzelver Opftellers waarlijk die gevoelens en neigingen hebben,en met zoogenaamde infpiratie fchrijven. Maar willen deze zelve menfchen Gevoelens voordragen van eenen geheel anderen aart; dan gaat dat zoo goed niet, wijl zij zig daar in yerplaatfen moeten, zoo als dat genoemd word. Vermorsen gij uwen tijd niet met dat yerplaatfin. Indien een groot  groot edel Character iet lievenswaardigs en fchoons is in uw oog; ontzie dan Zuur noch Bitter in het ftreeven naar het zelve. Het is geheel iets anders dat te hebben; of, het op 't Papier en op 't Toneel daar been te kladderen , alfchoon ge u ook nog zoo goed en con amore op dat kladderen verftondt. Qua. profejfto, zegt een Kerkvader, multo me/tor, ytilior, ghriofior putanda eft, quam Ma oratoria, in qua diu verfati non ad yirtutem, fed plane ad argutam malitiam iuvenes erudiebamus. C*~) * * * Ik zou 't getal van zulke voorbeelden ligtelijk meerder maaken kunnen; maar Houtlheeden kosten geld, en gij kunt ze u even gemakkelijk zelve vermenigvuldigen. Voor het overige zult ge in deze Exempelen van Ernst en Spel hebben opgemerkt: Eerftelijk dat Ernst zeer natuurlijk zij. En dat is ook zoo, de waare Aandoeningen zijn altoos de allernatuurlijkfte, ook in de Religie. Want Spel en Ernst treft men Ook in den Godsdienst aan. Ten (*") Dat is; Welk Bedrijf voor veel beter, nuttiger en lofwaardiger moet gehouden worden dan dat der Reden aar en, die, naa lange in het hunne te zijn bezig geweekt, de jongelingen niet tot de Deued, maar alleen tot eene verfijnde boosheid pleegen opteleiden.  -\ 6$ *)— Teri anderen zult ge hebben opgemerkt: dat waare Aandoening, waar Gevoel aan en in zig zelve genoeg hebbe, eii de kamerdeur agter Zig toefluit; dat Spel daar en tegen naar buiten handelt, en deur en venfters openzet. En zoo is 't ook inderdaad en waarheid met def zaak geleegen, ook met de Hoogere Aandoeningen. En, gij kunt er op aan, waar zoo naar MenfchenBijval gehengeld word, daar is 't niet helder en klaar. KXEX  KLEINE VERTELLINGTJES. Met het geen men er uit leeren kan. Er was eens een Koning van Perfien, k'üxicham geheeten, een norfchen Niemandsvriend, Hij viel den Mogollers zijnen Nabuuren in het Land, ontroofde hen alles wat zij hadden, en fleepte dat naar Perfien. De veroverde fchatten maakten hem vooral niet beeter, en hij woedde nu nog erger dan te vooren. Toen het al te boos begon te loopen, vergaten eenige Grooten des Lands hunnen plicht, verwekten een oproer, greepen hem en zetteden hem het Mes op de keel. Dit beviel hem niet al te wel, hij fprak nu uit,een anderen toon, en fchreeuwde fmeekend: „ Barmhartigheid, Barmhartigheid-" Maar de oproerigen gaven hem ten antwoord: „ Gij Hond, in uw geheele leven hebt gij aan geen mensch Barmhartigheid beweezen, nu zal ze ook u niet wedervaaren." En met eenen drong het Mes hem door de keel. Wat moet men daaruit leeren ? Antwoord, Barmhartigheid te doen, eer het Mes ej) de Keel ftaat. * * * Er  Er was eens ik weet niet wie, hij was ik weet niet waar, en wilde zien ik weet niet wat. Wel, zoo erg zal het toch niet zijn. Zeer vee! echter weet ik in de daad niet van de Vertelling die ik doen wilde. Zoo veel ik er dan van weete. Er was eens een Europeer, die was in America g en wilde de beroemde Waterval zien aan zeekere Rivier. Ten dien einde kwam hij overeen met eenen Wilden dat deze hem, daarhenen geleiden zoude, want het land was woest en onbebouwd, en gewoone-, veel min Keuken - Postwagens reeden daar ter plaatze niet. Toen onze beide Reizigers hunnen weg hadden afgelegd en zij nu aan de Waterval gekoomen waaren zette de Europeer een paar groote oogen op, en ging aan 't nafpeuren, de Wilde daar en tegen viel zoo lang hij was op zijn Aangezicht neder, en bleef alzoo een tijdlang liggen. Zijn reisgenoot vraagde hem: waarom en voor wien hij dat deede? En de Wilde gaf ten antwoord: voor den Grooten Geest. Wat kan men hier uit leeren? Antwoord. Eet onderfcheid tusfchen Natuür cn Kunst. * * * Er was eens een Kleinen coenraad des ouden Coenraads Zoon, die zijn vaderlijk Rijk Cicükrt+ 't geen door eenen derden aan een anuer was gegeB 3 Véü  H 6S 3- ven, raet geweld van Wapenen poogde te herneemen; maar hij verloor den flag tegen dien anderen, carei, genaamt, en wierd met nog een zekeren Prins erederik, die uit Neef- en Vriendfchap met hem opgetrokken was, gevangen genoomen. Carel liet beiden ter dood veroordeelen, welk vonnis dan ook te Napels op de Markt ter uitvoer wierd gebragt. FredeRIK van Oostenryk moest dat het eerfte ondergaan. Coenraad, ongeveer 17 Jaaren oud zijnde zag het aan, nam het afgehouwen Hoofd zijns vriends van den Grond op, kuste het, en wierd nu insgelijks onthoofd, voor het overige, was hij de laatfte van; 't Geflacht der hoiienstaüFfem's, VVat kan men hier uit leeren ? Antwoord. Dat het gevaarlijk is een 110hen- stauffen tC zijn. (*) * * * Zekeren polycarpus, die een Christen was, en tegelijk Bisfchop van Smyrna, wierd deswegens vervolgd en van de Heidenen voor den Richterftoel ge- (*) Het naive ligt in de klank van het woord, dat behalven dat het een Geflachtnaam is niet wel kan worden overgezet. De meening zal wezen: het is gevaarlijk te ftaan naar hooge Dingen, het is gevaarlijk Preteiifien te hebben of te maaken.  gefleept om verbrand te worden. De Rechter deed hem den onbefchaamden voorflag: dat hij Christus lasteren zoude, „ ik diene hem nu zes- en- tachrig „ Jaaren, antwoordde polycarpus , en nooit heeft „ hij mij eenig kwaad gedaan. Hoe zoude ik dan „ mijnen Heer en Heiland lasteren kunnen?" Hij onderwierp zig gaarne aan zijn vonnis om verbrand te worden, gelijk dan ook gefchiedde. Wat I;an men daar uit leeren? Antwoord. Dat het wel een goeden Heer moet zijn, voor wien men, naa eenen zes- en- tachtig jaarigen Dienst, nog gaarne door een Vuur ml gaan. De geneegene lezer zal vcelligt wel reeds bemerkt hebben of nog bemerken, dat ik in dit Deel wel wat geleetder ben, dan in voorige Deelen. En dat is eeniglijk toe te fchrijven aan de Collegien, die mijn Oom van tijd tot tijd voor mij houdt. Ten einde men zijne Methode zie, zal ik hier eene derzelven tot eene proeve volgen laaten. „ Goede morgen, Oom." „ Goede morgen, Hebt ge goed geilaapen?" E 3 „ Zeer  n Zeer goed." „ Nu dan hebt ge u gisteren zekerlijk ook vcv~ ihndig en wel gedragen?" „ Ik hoope Jaa." „ Houd u daar bij. Niemand heeft ër meerder voordeel van, dan gij zelve. Kom, gaa daar zitten. Wij willen God danken dat wij goed llaapen kunnen." -£Gf SthfOfij „ Maar te Middernacht hebbe ik gedroomd." „ Daar hebt ge zeer wel aan 'gedaan. Even zoo is het met het menfchelijk leven ook; daar van zijn Begin en Einde ook alleen maar natuurlijk, en het Midden is Bedwelming en Droom! Morgen de rest, Houd u wel. — — Hedaar! kom nog eens hier. Ayss^tirjUT.j pt) (pro! Daar onder de bank ftaat nog een Suikerbrood, «jat ik gekocht hebbe naa den Vrede. Fakes mot Ia grace cher Coufin, d'en couper le despus, en geef mij dat hier. Zeg mij nu uit den Romp: hoe lang het ftuk is dat ge mij gegeven hebt." n Da t  -C 71 J~ ,, Dat is gemakkelijk." „ Zoo gij 't weet, ja, wanneer men 't weet is Alles gemakkelijk, en zoo men 't niet weet, Niets. Maar weet gij het dan?" „ Is de begeerde lengte niet, de vierde Proportionaal - grootte minus de hoogte van den Romp tot het verfchil der beide Semi-Diameters, van de hoogte des Romps en de grootere SemiDiameter ? " „ Bravo! wijl gij de zaak zoogoed gevat, en zoo wel onthouden hebt, zoo neem gij nu den Romp, hij is voor u." „ Verkiest mijn Oom den Romp niet liever voor zig zelf te houden ? Ik heb in allen gevalle de Spits ook maar berekend." „ Daar hebt ge er de Spits bij. Een Leeraar der vrije kunften moet niet kaarig zijn. Het Suikerbrood was u buiten dat toegedacht, maar nu hebt gij het verdient; en behoeft er mij niet voor te bedanken. Qui proficit in littcris £? deficit in moribus, plus deficit quam proficit. In goed Duitsch: wie flechts de Spits van het Suikerbrood begeert, is beeter dan die haar alleen te E 4 be-  ■ -C 7* V bereekenen weet. Gene zal den Romp, en deze de Spits hebben; maar wie beiden kan, dien komt het geheele Brood toe. . Adieu. Groet Vrouw en Kinderen, en koom morgen niet te laat, wij hebben wat gewigtigs te doen. PAS-  PASSE-TEMPS. Tusfchen mij en mijn Neefin de Schemeravond, „ Ik wenschte dat mijn Neef bij los waare; ik had wel een Gulden nodig." Misfchien weêr voor een nieuw Canónnetje, of mooglijk wel voor een of ander fchoon li.uk Erts voor 't mineralien Gabinet?" „ Neen! Ik wilde zoo gaarne Kulmus koopen. Dat ding van de wijsheid maalt mij geduurig dooiden kop, en van de zelfkennis die men wil dat daartoe leiden zou. Neef, ik wil en moet de menfchen, en ik wil en moet mij zeiven kennen leeren." „ En dat zoekt gij nu met Kulmus te dwingen?" „ Ja, die moet befchreeven en ook afgebeeldt hebben, hoe de mensch innerlijk gefteld zij." „ Nu, daar is dan een Gulden, Maar döe uw best, en leternaauwkeurigop! hoedeTwaalfvingeE 5 ri.  ~C 74 > rigen Darm en de Glanspinealis & eruitzien; want gij moogt er op rekenen, om dezen winter met de lange avonden een Anatomiesch-colkgie voor ons te houden, en moet het er van nu af aan op toeleggen om onzen Lettor en Kulmus te zijn. Maar hoor eens, omdat gij het zijt, moet ik u toch nog eene zaak zeggen: dat namelijk de zoo even genoemde Twaalfvingerige Darm en de Glans pinealis & of ze fchoon in 't menschlijk, lighaam zeer bedekt en in 't verborgen liggen, nochtans even zoo uitwendig zijn als uwe Neus." „ Zoo! dan gaan mij die Darm en die Glans ook niets aan." „ Waarom niet? Het is toch goed en het. heeft zijne aangenaamheid dat te weeten, alfchooa ge juisjt geen Doctor begeert te worden." „ Maar ge meend dan toch in ernst Neef! dat ik bij Kulmus het innerlijke niet vinden zal?" „ Dat moet ge beproeven, alleen zou 't mij leed doen, dat indien ge van dien aart niets bij hem te zien kreegt, gij mij foms zoud koomen zeggen: dat er dan ook niets innerlijks waare! Want daartoe zijn beide, mijn Neef en mijn Gulden mij te lief. Dit eene nog, om u eenigfints op 't fpoor te helpen, en houd dat voor uwen aandacht: wat ge met uwe twee oogen zien wilt, dat moet ook met uwe twee oogen gezien kunnen worden; maar 't geen me$  -C 75 3- met uwe twee oogen kan gezien worden, dat is ook uiterlijk; en 't geen uiterlijk is dat is niet innerlijk." „ Dan ben ik kwalijk onderricht. Daar heeft mijn Neef zijn Gulden te rug." „ Neen Neef, waar toe dat! Gij hebt uwe twee oogen om er mede te zien, het geen ge ermede zien kunt. Ook moogt ge uit het uiterlijke het innerlijke wel poogen waar te neemen, en uit eene eene wel verftandige gisfingen maaken tot het andere. Ik wilde u alleen maar doen gevoelen; dat het innerlijke zelve niet met uwe twee oogen gezien kan worden; en dat ge ze wat dit betreft gerust kunt fluiten. Zonder daarbij iets te verliezen?" „ Is mijn Neef een vriend van Dweeperij?" „ Zijt ge dol?" „ Maar, waar de twee oogen eindigen, daar be^ gint immers de Dweeperij?" „ Daar bewaare ons God voor! dat zou der waarheid een al te kleinen Terrein zijn toe gewezen , of liever dan waare haar alle Terrein benoomen; want gij weet dat er menfchen zijn die zeggen : dat in het geen voor oogen is, geene waarheid zij Neen Neef, de Dweeperij vangt daar aan, noch keu  -c 76 y- houdt daar op; want indien een Leeuwenhoek of Linn/eus wonderdiertjes of Infecten zagen, waar er geene zijn, zoo waaren zij ook Dweepers. Maar in het andere Gebied is de beflisfching niet zoo gemakkelijk, wijl het aldaar met het oog-getuigenis en met de ooggetuigen, in welker mond gelijk men weet alle waarheid beftaat, meer moeilijkheden in heeft. Ook wil ik u wel toegeven dat in dit Gebied zelfs geen mangel aan Dweeperij zij, en dat veel voor waarheid uitgegeven word ; 't geene Dweeperij is; en dar deugt niet Neef, en behoorde niet te wezen. Maar gij moogt ook vrijelijk gelooven, dat veel voor Dweeperij gehouden wordt, 't geen waarheid is; en dat is nog minder goed, en voor hun die het voor Dweeperij houden wel4iet fchaadlijkfte, want de anderen verliezen 'er niets bij." „ Maar hoe weet ik dan, wat Waarheid en wat Dweeperij zij ? „ Hoor! Die u daaromtrent iet degelijks zeggen zal, moet bekwaamer zijn dan ik ben. Veel laat zig zeggen en Schrijven over de Dweeperij; maar gij weet, hoe het met fpreeken en fchrijven is. Het algemeene van de zaak is zoo moeieüjk juist niet; dat heb ik u reeds gezegd, en om u dat nog duidlijker te maaken, zal ik het met een voorbeeld ophelderen. Gij leest meene ik, zonder daarom juist nog een groot Politiek te zijn,. Nieuwspapieren , niet waar":' on-  -C 77 )- ongetwijffeld zult ge dan in dezelve onder anderen ook geleezen hebben van uwe Liev'lings vesting Gibraltcr, dat dezelve in den voorigen Herfst, zeer warm gehouden werdt; dat zij Mangel leed aan alles, behalven aan Moed en Dapperheid; en dat eindelijk Lord Ho we op den n September met , een machtige Vloot uit Engeland afzeilde, om den dapperen Gouverneur te brengen 't geen hij niet hadde. Gij kunt denken, dat de foldaten te Gibr-alter, toen zij de laatfte Ton Buskruid hadden aangebroken , onophoudelijk zullen hebben uitgekeeken naar het westen, en dat elk hunner zeer gereed en geneegen zal zijn geweest, een of ander op eenen verren afftand kruisiend Fransch of Spaansch Fregat, voor het eerfte Schip van Barrington's fmaldeel te houden. Indien nu dit het geval geweest zij, of indien op den 7 of 8 üctober: toen Howe nog op de hoogte van Lisfabon met de ftormen kampte, eens een foldaat te Gibraltcr zig van de wallen de oogen blind gekeeken, en zig éindelijk verbeeldt hadde, de gewenschte vloot te zien?" „ Die was een Dweeper geweest." „ En indien deez' foldaat zijne fpitsbroeders eens alles naauwkeurig en op een hair befchreeven hadde, Voor- en Agter-hoede, Vlag- en Transportfchepen, Cotters en Fregatten &. en er op gezwooren hadde dat hij dat alles waarlijk zage ? " „ Dan  „ Dan was hij een Dweeper geweest." „ En indien hij zoo lang gepraat, en met deri Vinger in Zee geweezen hadde, tot hij zig een Aanhang had gemaakt, die nu even gelijk hij, dat alles insgelijks zagen ? s, Zoo was hij toch een Dweeper." „ En indien hij uit overtuiging van de waarheid der zaake, zijnen voorraad voor drie dagen, op eenmaal opgeteerd!, en zijne partij datzelve te doen, aangeraden hadde, wijl Howe toch voor de deur waare om nieuwen voorraad aan te brengen?" 1 | „ Dan was hij voorzeker een Dweeper geweest." „ Recht zoo! Maar nu omgekeerd: HoWe is waarlijk in Aantocht, en Een der fchildwachten heeft oogen, die eene halve Mijl verder dragen dan de oogen van geheel de overige Bezetting, gelijk dat met de oogen zeer onderfcheiden wezen ka* En deze fchildwacht ziet nu de nadering der £ngelfche Vloot, de lengte van eene halyemijie vroeger dan de anderen ? m Die is geen Dweeper." „ En indien nu de geheele Bezetting, en alle die onder hen wegens ten goed gezicht beroemd zijn, en  -( 79 )- en alle Ingenieurs en Conftapels, en de Magazijnen Proviandmeesters, en de Regiments Doctor, en de Bibliothecaris van Gibraltcr, en zelfs de oude menschlievende Elliot eens niets zagen ? „ Zoo was hij evenwel geen Dweeper." ,, Het Guarnifoen beftond misfchien uit vier tot zesduizend man; maar indien het uit hondert duizend beftaan, en deze alle eens niets gezien hadden? „ Zoo was hij toch geen Dweeper." ^ En indien zij allen met den fchildwacht gelagchen, en eens gedemonftreerd hadden: dat hij Dol, en uitzinnig waare? „ Zoo was hij toch geen Dweeper." „ Gevolglijk: niet die meerder ziet dan anderen, maar die zig verbeeldt meer te zien dan hij waarlijk ziet, die is een Dweeper, Merk verder nog op in dit voorbeeld, dat de Ingenieur, en Velddoftor en Bibliothecaris, en alle die hondert duizend Lagchers in zekeren zin, ter goeder trouwe te werk gingen, en gelijk konden hebben. Want zij zagen in de daad niets, en zoo verre hunne oogen reikten was ër geene Vloot. Zij feilden alleen daarin, dat zij Rechters wilden wezen, eene halve mijl verder dan zij Competente Rechters wezen konden. En  \ ' ~C 80 >- ' En nu Neef, ik voor mij ben maar een eenvoudig Conftapel, en bij lange na niet die verreziende fchildwacht, maar ik geloove zulke fchild wachten, en zulke oogen, die verder en meerder zien dan ik, van gewilliger harte. En wie dat niet doet, die moet, dunkt mij, hooge gedachten van zig zeiven en van zijne oogen hebben, en met geen recht kan men hem te laste leggen, dat hij de fchoone deugd der Ootmoed en Befcheidenheid, overdrijve." „ Alles waar en goed, maar daar mede ben ik nu nog niet veel gevordert ten aanzien van de wijsheid en zelfkennis." „ Dat is zoo. Maar, wat verlangt gij eigenlijk van de wijsheid? —— Hoor Neef! ftort uw hart eens geheellijk voor mij uit." „ Alle menfchen willen gaarne gelukkig zijn, "e zij ze in Huizen of in Hutten woonen, 't zij ze naakt of gekleed gaan, van den Roof leven of het Land bouwen. Baal of Bel offeren, Maar voor ons, ligt nu het Land des vredes en der Gelukzaligheid in 't verborgene. Wij vermoeden flechts, wij zoeken, ieder in zijn eigen fpoor, maar dwaalen om- De beetere menfchen worden hunne dooling wel ontwaar, keeren om, en zetten zig met berouw neetop eenen fteen aan den weg. Maar zijnze daarmede geholpen? Zij weeten'wel wat ze niet gevonden hebben, maar waar ze vinden zullen 't geen ze zoeken , weeten ze niet; en zoo dobbert men dikmaal op  öp eene wilde Zee, zonder Raad of Roef, terweiï de Nacht vast aan' het naderen is. Want onder dat dwaalen en vragen ën Zoeken komt ons de Dóód allengskens nader, en men wil toch gaarne weeten' waar aan men is." ,, Gij maakt een goed begin, en indien ge zoo voortgaat zal ik ditmaal van ü kunnen leeren,; Wij hebben ons anders tot hier toe zoo gehouden, als óf ik van ons beiden de wijste waare. Gij vêrwagt dan van de wijsheid onfeilbare Inlichting en uitfpraak ? " ,, En indien men die verkrijgen mocht Neef; hoe hartelijk welleköm zou die niet zijn aan allé menfchen ? hoe zouden zig niet alle daar om heenen fchaaren'." „ Dat zou mén denken; Maar er fchijnt in de Wereld geen gebrek aari Gelukzaligheid tè Wezen, de menfchen zou meri zéggen moeten haar reeds gevondeu hebben." „ Ja Neef, de arme menfchen! Zij houden dezë* wereld voor het land des vredes en der gelukzaligheid, en volgen den ltroom. En wie van ons, iadien wij eerlijk wezen willen, kan zig beroemen, dat hij zig ook niet verbijsteren laate, meerder of minder." ,-, Gij meent daii' dat dit fpoor niet Ket rechte zij?" F & in  » I» der waarheid niet." ,, Vergis u niet Neef; het is toch een zeer natuurlijke weg, en gij zegt zelve dat zoo veele menfchen meenen zig op denzelven zeer wel te bevinden." „ Hoe zou ik mij vergisfen kunnen? Het bcftendige ontbreekt, al waare het dit maar alleen! En zelfs zoo lange iets daar is, is het flechts fchijn, en geen. zijn. Want indien al den Eerzuchtigen, den Geldgierigen, den Wellustigen, de Man van Vermaak alle zijne wenfchen vervuld ziet, wat is het dan nog ? —- Het oog wordt niet verzadigt van zien, noch het oor van hooren, en ik heb nog nimmer iemand der zodanigen ontmoet, die zig rustig en te vreden nederzetten en zeggen kon: ik heb genoeg. AH' zodanig Geluk, is meer vermoeiend jaagen naar Genot, dan Genot zelve, is geene Vlam die uit en in zigzelven brandt, maar die geduurig nieuwe Rijzeren of nieuwe Oli} behoeft, en toch ten laatften uitgaat' Neen Neef, voor den mensch moet er een eigendomlij k Geluk beftaan, dat hij in zigzelven voelt. Al wat men naar buiten bédelen moet, en niet behouden kan, is geen eigendom" „ Geef mij de hand, Neef, gij zoudt wel recht kunnen hebben! Maar dan kan men ook ten naastenbij nagaan, van waar die Gelukzaligheid koomen moet. Meer dan Lighaam en Geest hebben wij niet.  < 83 Dr- hiét. Indien ze gevolglijk niet in dat geene dat enkel voor het Lighaam, voor het Vleesch is, gevonden wordt. Zoo blijft er dan flechts een tweede en ten hoogften een derde overig?" „ Dat is zoo! Maar hier zie ik toch niets dan donkerheid." „ Gij gelooft toch, dat er een Geest in onÊ woondt?" „ Waarom vraagd mijn Neef dat?"' „ Om dat onze twee Oogen niet veel van dea Geest zien, en gij zoo even meendet: dat waar de twee oogen ophielden, de Dweeperij aldaar begon." „ Neef! indien ik den mensch geen Geest toe* kende, dan zou ik met den Mensch niet veel ophebben, dan waare ik liever een Ezel. Ik had dart wel geen menfchelijke Blijdfchap, maar ik mistte ook Leed en Onrust, en droeg dan mijnen Meelzak en kaauwde mijne Distelen tot ik uitgekaauwd £ü uitgedragen hadde." t „ Wat hebt gij dan voor Leed en Onrust?" „ Ach, gij weet immers wel, waar ons de .Schoê wringt; gij weet immers wel, dat er éeri F a Ja*  K 84 J- Jö««> ^roa* in ons huisvest. Een Hoofd met iwtt Aangezichten, die naar verfchillende zijden zien." „ Gaa voord, Neef! Wat bedoelt gij daar mede?" „ Dat de mensch geen huisfelijke vrede in zig heeft meene ik; dat de dingen ons zoo bekoorlijk fchijnen kunnen, en ons nochtans te leur (lellen, van agteren zelfs wroeging nalaaten, en ons Grijze hairen maaken; dat men het Beetere weeten kan en evenwel het Onedele doen; dat wij ons zeiven plaagen en verwoesten! Onszei ven overal medevoeren," en ohszelven overal aantreffen." w Maai- wanneer b. v. coenraaö de I. in zijn leven, van hendrik van Saxen veel verdriet had, en hem toch ten laatften met voorbijgaan van alle de zijnen, tot zijn Opvolger voorflaat, wijl het Rijk dat behoefde; wanneer sCipio in 'svijands land het jónge fchoone Meisje, dat hem door zijne Soldaten gëbragt werdt, in zeekere Bewaaring neemt, en het ongefchonden aan haare Ouderen wedergeeft; zoo zeggen toch alle menfchen, dat dat edele Daaden zijn, en men bewondert dezelve." „ En dat met Recht. Maar wat bewondert men dan eigenlijk? — dat scipio inzag: dat het beeter waare het "Meisje ongefchonden te rug te geven ? ieder onzer ziet dat in; — dat hij den wil heeft ge-  gehad hetzelve te rug te geven? ook dat niet, want ieder onzer zou dat gaarne hebben willen doen; — maar dat hij het heeft kunnen doen. Elk voelt ligtelijk wat scipio in den weg moete geweest zijn, en wat held Scipio overwonnen hebbe. Wel is de Deugd een Kleinood; en gave God dat de menfchen dit niet flechts in den mond hadden. Hoe heilrijk zou dit voor hun zelve zijn! want wanneer de Geest het veld behoudt, en zijne Rechten handhaaft, dat verheugd God en Menfchen, en gij kunt u verzekerd houden, dat hij, in wien dat gefchiedt niet ledig daar bij heenen gaat! Wel is de Deugd een Kleinood voor de menfchen; het fchoonfte en kostelijkfte Kleinood in deze wereld, waar mede hij zig verlieren, en het eenige waardoor hij zig waarlijk groot en bewonderenswaardig maaken kan. Gelijk de Baart het waarteken eenes Mans is, zoo is zij het waai teken van den Mensch, in wie dat waarteken mist, die is geen Man met Eere maar een Slaaf. Gij ziet: wanneer scipio kwalijk zou gehandelt hebben!, en wat zijn Deugd is! Maar gij ziet te gelijk ook: wat er van de menfchen wezen moeten, wanneer die gene die onder hen,, zig zeiven aan Banden leggen, om geen kwaad te. doen, zoo groot en bewonderenswaardig zijn." „ Maar de. Geleerdheid - immers heet men het voedfel en het onderhoud van den Geest; maak dan daar mede een Einde, aan dezen ougclukkigcu flrijd." F 3 „ Rijd  -C 86 Rijd mij eens Courier op een gefchildert Paard, offchoon er ook niets aan de teekening ombrake; of mijn Neef zij zoo goed de Koe van myron eens te melken! En van myrons Koe, en van de Teekening zonder eenige feil zijn wij nog zeer verre af." „ Geen Befchouwingen! De Ervaring moet beflisfchen. Indien het maar uitgemaakt ware, dat de Geleerdheid altoos en ten allen tijde haare vereerers tot goede, vreedzame, edele, en onbezorgd gelukkige menfchen maakte?" „ Dat zou mij indedaad van harten lief zijn, ook om mijn's Neefs wille." „ Er is toch eene kennis a priori Neef, en een rein Vernuft, en daarmede doorgronden en bewijzen de Geleerden evenwel veele Dingen?" „ Er moge eene kennis a priori en een rein vernuft wezen, Neef! Maar wanneer nu de Meeninningen der Geleerden, over een en dezelve zaak zoo menigvuldig verfchillen, zoo verre uit elkander loopen, en dikmaal zelfs regelrecht tegen elkander inloopen, en toch elk hunner zijne Meening uit dat Vernuft bewijst en afleidt. „ Ja, wat wilt gij dan?" „ Ik wil niets; maar dat Vat fpeelt mij voor'dea Geest,  -C 87 Geest, waaruit de Waard alle foorten van Wijn tapt, die geëischt worden. Ik heb nu geen lust tot lagchen Neef. AHenthalven is de wereld aan de Geleerdheid veel verfchuldigt, en 't geen in dezelve nuttig en uitgemaakt is, wie zcu dat niet met Dank aannemen en met Dank erkennen? Wie zou de Koenheid en fcherpzinnigheid veeier Geleerden in hunne menigerlei Arbeid en Moeite niet waardeeren en hoogfchatten, en hun, als die een in zig zeiven edel werk oeffenen, niet geëerd en rijkelijk beloond wenfchen? — Ik zie in de Nieuwspapieren geen Schip uit Oost - Indien te Cork of Brat binnenlopen, of ik denk met Bewondering aan 's Menfchen vijftal vingers en aan zijnen Kop, die op de groote woeste Zee weg en fteg bereekenen leerde; en wanneer mijn Almanach een Doorgang door de Zon, of een Maan Eclips te vooren aankondigt, en ik zie op Uur en ogenblik de fchaduw der Aarde en de Ster verfchijnen; zoo werp ik mijn Hoed in de hoogte, en beveel alle mijne Huisgenooten Eerbied te hebben voor den Kop des Menfchen. Maar elk Ding naar zijnen Aart — want hoe fchoon b. v. de Sterren ook mogen zijn, zoo denk ik toch dat het fchoonfte en beste onzichtbaar is, van waar zouden ze anders gekomen zijn, en hier verlaat ons de Geleerdheid! Daar bij zoo blijven wij niet eeuwig onder de Sterren en ons aardfche leven is Hechts een zeer kleine uitgeftrektheid op de geheele lengte van ons Aanwezen; en hier wederom verlaat ons de Geleerdheid! daar het toch indedaad hier de plaats niet F 4 is  88. > i$ otn veraten tc worden! Qoede Geleerden heb. ben het van alle tijden zoo begreepen; en die niet zoo denken, erf zig meerder waanen dan ze zijn, die liegen in hun eigen zak, waar van hij toch nipt vol wordt! Voor eenigen tijd ontviel mij mijne Moeder, voor haaren dood ftondt zij zeer veel uit, maar ftil en gelaaten gelijk zij altoos was, zij lag daar en fcheen te kunnen leven noch fterven. Eenige dagen voor haar Einde begaven wij ons alle op reize en gaven haar het laatst bezoek. Daar Honden wij nu om haar bedde en zagen haar aan, de een zoo verlegen en niet wijaer dan de andere- Ik zocht troost voor mijn hart, en wilde, haar nog zoo gaarne eenige liefde bewijzen; maar eeten of drinken kon zij niet meer, zij kon trouwens niets meer. Ik ftond, en dacht aan alle die groote en kleine uitvindingen der menfchen, waar over ge mij van tijd tot tijd onderhouden hebt: aan de Zielen • Leere, aan newtons Aantrekkings-ftelT fel, aan de Algemeene Duitfche Bibliotheek, aan de Getiera Plantarum, aan den Magister M/ithefeos, aan de Cakulum infinitorum, aan de rechte en fcheeve Ascenfic der Sterren en derzelver Paralaxen &. maar ik vond er geen baate bij, niets van dat alles kwam mij hier te pas, t~ en zij, die lieve vrouw lag out of ïuich! lag aan den rand gereed om neder te zinken, zander dat ik zelfs eens zien konde waar zij heenen viel. Ik beval haar Gode, en ging uit naar buiten om haar, en die haar bijblijven zouden eenigziuts te gemoet te koomen, dicteerde ik nog een Gebed yoor eenen ftervendeq, ten  ~C 86 )- tieii einde haar dat te kunnen voorlezen. Het was mijne Moeder, en zij had mij altoos teder liefgehad, en nu kon ik haar niets toebrengen, niets meer doen! O Neef, wanneer u een mensch voorkomt die zulk eenen hoogen dunk van zigzelven heeft, en zig zoo groot en breed voordoet; keer u dan om en heb Medelijden met hem. Wij zijn niet groot, en het is ons Geluk dat wij aan iets Grooters en Beters gelooven kunnen. F 5 OVER.  OVER EEN SPREEKWOORD. Onder andere diepzinnige fpreekwoorden en Raadfelen, met welken de ouden poogden te onderrichten en te verbeeteren, is ook dit: Op een Graf moet men niet flaapen! en bij dit gezegde wilden wij een oogenblik itilftaan. Indien een Spreuk diepzinnig is, dan drijft de zin niet boven op; en dan is hij doorgaans tamelijk wel bewaard. De Spreuken der wijzen zijn te vergelijken met het Schip de Royal George, dat met den wakkeren Admiraal kempenfeldt, zedert den 29 Augustus a. p. tot aan het uiterfte van den Mast bij Portsmouth in Zee gezonken ligt. Het wimpeltje floddert aldaar boven het waater, zoo dat men wel ziet, dat er beneden op den Bodem, iets voorhanden zij; maar wie op den 29 Augustus, niet in Portsmouth tegenwoordig geweest noch der zaake kundig is, zal van de Royal George aan den vijand niet veel verraden. Ondertusfchen maakt toch elk zoo zijne gisfingen, en bij zodanige gelegenheden, ziet men allerlei nuttige Uitleggingen, Aanmerkingen en Leeringen ter baane brengen, en dat behoord ook zoo te wezen Eene  -C 91 )- Eene bijzonderheid bij alle die uitleggingen is opr merkelijk, en zal meenig een mooglijk zonderling voorkomen, dat namelijk: de laatfte Uitlegger altijd de fchranderfte is, en zijne voorgangers voor hem wijken moeten. Maar daar voor gaat bij op zijn beurt ook wederom uit den weg, en zoo word het Evenwigt bewaard. Wij zullen dait voorbeeld • volgen en ons te zijner tijd getroosten, dat ook ons wedervaare het geen niet meer dan billijk is. Eenige onzer voorgangers dan hebben de Spreuk zoo opgevat, als wierde daar in, de zodanigen die van eenen rijken Oom of Neefin Oostindien eene groote Erffenis bekomen mochten, den raad gegeven: om zig dan niet zoo maar bij dien gezamelden Honich neêr te zetten, zig aan Wellust en Ledigheid over te geven, en zijne vermogens te laaten verroesten, maar integendeel tot zijn eigen en anderer nut, werkzaam te blijven. Dien Raad is allenthalven zeer goed, en vermoedelijk beklagen zig wel veelen onzer Lezers, dat zij niet in 't geval zijn, om van eenen zoo goeden Raad gebruik te kunnen maken. Maar voor het overige gaan bij deze opvatting ook allen die geen Neef in Oostindien hebben ledig heenen, en waarom zou dat wezen? Liever willen wij eene Uitlegging beproeven, bij welken niemand ledig behoeft heenen te gaan, en tot welker gebrüik niets meer nodig is, dan 't geen ieder mensch heeft. a.) Er zijn zekerlijk veele Graven, om welke niemand  mand zig roode oogen weent; inaar menigma-r len word er toch ook een begraven, die eenen anderen zeer naa aan 't hart? gaat. Deze andere denkt met natte oogen aan den Begrave-' nen, en zijn Graf is hem een Heiligdom. Gij zoudt wel van eenen ruuwen en ongevoeligen aart moeten wezen , indien gij dat ont- heiligen, en u op hetzelve te flapen liggen kondet! maar ruuw en ongevoelig moet men niet zijn. *0 Wanneer de mensch daar nu op 't Kerkhof in 't Graf ligt, en de Heuvel met zijn gedenkteken boven hem is toegericht! dan is zijn Lot beflischt. Aha jaSia eft. Wij, die daar voorbij gaan, kunnen zekerlijk dat Lot niet veranderen. Zoo als het geworpen en gevallen is, daar blijft het bij! Maar het zou toch al te ongevoelig zijn, zig op werp-bord en- fteenen te flapen te leggen. «O De verderving is en blijft altoos eene zeer bedenklijke en ernftige zaak. En voorzeker, geen Engel zelfs, gaat. ooit eene Graffteede onverfchillig voorbij! en deze toch heeft zig eigentlijk over de Grafftecden niet te bekommeren , en heeft voor zijn Perzoon winst noch verlies bij dezelve. De Mensch is er nog niet zoo geheel over heenen, en heeft nog zoo wel het een cn ander daar bij te beden. ken,  —C 95 ken, dat voor hem van aangelegenheid as, word dan zulk een ouden goeden Vader, die de ligtzinnigheid der menfchen kend, word die niet billijk gedrongen om dien Raad, die Lés te geven: Dat rhert op eenen Grafheuvel niet flaape! e. z. ; w cv: nS' i ri >' ''; w;b i oW sib «bttSLusïL rüp.nsirij,'..• ; ij OVER DE VRIENDSCHAP, Ik hebbe U in eene vorige Les de vijahdfchap verklaard, hoe men daar toe geraakenkan, en wanneer een eerlijk kaerel haar niet fchuüwen moet. Nti van de vriendfchap. Van deze nu zegt de een: dat zij overal, de andere : dat zij nergends te vinden zij; en het ftaat te bezien, wie van beiden de waarheid het ergst bezijden gaat. Wanneer gij Paulus Pieter prijzen hoord; zoo zult gij vinden dat Pieter Paulus wederprijst, en dezulken heet men dan vrienden. Verder is er tusfchen hen niets, dan dat de een den anderen klouwd, om wederom geklouwd te worden, en datze eikanderen zoo beurtelings voor den Gek houden; want, gelijk gij ziet, is hier zoo als in veele andere gevallen, elk van hun flechts zijn eigen vriend en niet des anderens. Ik pleeg dat Ding wel eens een „vlierhouten Vriendfchap" te noemen. Wanneetge een jongen Vliertwijg befchouwd, zoo ziet hij er glad en welgedaan uit; maar fnijdt gij hem af, dan is hij inwendig hol, fponsachtig, en van eene drooge zwammige Zelfftandigheid. Zoo geheel zuiver en rein gaat het zeker in deze huishouding niet toe, immers zelden, iets men- feu*  -r 95 3M fchelijks pleeg er zig veelal mede in te mengen 5, maar de eerfte wet der vriendfchap behoorde toch te zijn; dat de eene des anderens vriend ware. En de tweede, dat van harten te zijn, en goed en kwaad met hem te deelen, zoo als dat voorkomt» Die Teergevoeligheid waar door men deze en gene fmerten alleen dragen en zijnen vriend verfchoonen wil, is meestal viezevazereij; want even daarom is hij uw vriend, om zig mede onder den last te voegen, en het uwe fchouderen ligter te maken. Laat voor een derde, uw vriend u geen tweemaal moeten bidden. Maar, wanneer ook bij u de nood aan den man komt, en hij u helpen kan; zoo ftaa dan met geen Blad voor den Mond, maar gaa heen, en vraag hem helder uit de borst, als of het zoo behoorde en als of 't niet anders wezen konde. Merkt ge iets op in uwen vriend dat niet goed is; zoo moet ge dat niet voor hem verheden, noch dat bij hem verfchoonen. Maar bij eenen derden moet ge dat bedekken en ontfehuldigen. Maak iemand niet aanftonds tot uwen vriend, maar is hij het eenmaal, dan moet hij dat bij eenen derden met' alle zijne feilen zijn. Iets Eigenzinnigs en Partijdigs voor zijnen vriend, fchijnt mij tot de Vriendfchap in deze Wereld te behooren. Want wildet gij in hem alleen de waarlijk Eere- en lievens-waardige Hoedanigheden eeren en beminnen, waartoe waart ge dan zijn vriend; datzelfde moet eiken wildvreemden en Onpartijdigen mensch ook doen Neen , gij moet uwen vriend met al wat aan hem is" in uwen Arm, en in uwe Befchermiflg neemen; het Gra-  Granum Sa/is verftaat zig van zelve, en dat uit' iet edels niet iet onedels worden moete. Er is eene lighamelijke vriendfchap. Volgens? deze worden ook twee Paarden, die een tijd lang Bij elkander ftaan, vrienden en kunnen dén een den anderen niet ontbeeren, Er zijn ook nog meeniger lei andere foorten, en aanleidingen tot dezelve. Maar eigenlijke Vriendfchap kan geene plaats hebben, zonder Overecnflanming; ert waar die gevonden wordt, daar maakt zij zig gaarne en van zelve. Zoo zijn menfchen die te zamen fchipbteuk lijden, en aan een woest Eiland op 't ftrand geworpen worden, vrienden. Namelijk het gelijk gevoel der Nood in hun allen, de gelijke Hoope en de eene Wensch naar Hulpe vereenigd hen; en dat blijft dikmaal hun geheele levenj door. Eenerlei Gevoel, eenerleie Hoope, eenerlei verlangen vereenigt; en hoe inniger en edeler dit gevoel, dat verlangen en die hoope zijn, des te inniger en edeler is ook de vriendfchap die daar uit geboren wordt. Maar, denkt ge nu mooglijk; zoo behoordendair alle menfchen op Aarde de innigfte vrienden te zijn? Gewisfelijk ja! en het is buiten mijne fchuld dat zij het niet zijn. Port Scriptum. Er zijn eenige vriendfehappen diein den Hemel befloten zijn, en op Aarde voltrokken worden. VOOR-  VOORREDE DES VERTAALERS. (*> I~ïet Boek: Des Erreurs & de la verité is een zonderling boek, de Geleerden weeten niet regt wat zij er van maken zullen, want men verftaat het niet, en men diende toch wel te verftaan, het geene men beoordeelen zal. Hier en daaropend wel de Autheurzijnen monden fpreekt, gelijk b. v. in de verklaaring van deoorfprong van het kwaade, van 's menfchen vrijheid en op verfcheidene andere plaatzen; en daar bevredigt hij meer , dan alles wat tot hier toe over die ftoffen in omloop was. Maar meestal gaat hij gelijk ccnGeest, met een gefloten mond en opgeftoken vinger, op iets heenen wijzende waar van wij niets weeten, en zijne Wenken en Aanwijzingen zoo verre hij zig uitlaat zijn buiten alle tegenfpraak groot cn verblijdend gelijk de toppen der Vaderlandfche Bergen, maar tevens zoo verre verwijderd van het Punt waar uit wij doorgaans beginnen, en zoo wonderbaar* dat ons verftand haaren Cirkel nergens weet aan te' leggen, noeh den zamenhang van het geheel der zaake vatten kan. • Di% (*) Asiwus, namelijk, voor zijne overzetting uit het Fransch in het Hoogduitsch, van het Boek* Dei Ê9 reurs & de la Verité. O  Dit nu, heeft op zigzelven niet veel te beduiden, want offchoon al ons vernuft in de woestenij der Hoffelijke wereld eenige Dingen kend en optelosfen weet; zoo begint toch eigenlijk het beloofde Land eerst daar opte daagen, waar hetzelve ten einde raad is, en met de handen in het hair zit, en in dien op den Akker der landsgebruiklijke geleerdheid de wijsheid niet wast, gelijk niemand der Akkerlieden dat in goeden ernst zal willen beweeren ; zoo moeten natuurlijker wijze wenken en fpooren van dezelve, bevreemden en wonderbaar voorkomen., Ondertusfchen blijft toch altijd vooraf da Vraag. Wat er zij van de Authenticiteit zodaniger wenken en fpooren, en men moet zekerlijk niet aanftonds als vuur van den Hemel begroeten, 't geen misfchien flechts Dwaallichtjes of Glimwormpjes zijn. Veele Lezers willen onzen Autheur geheel geen Vuur hebben toegekend, alleen flechts Rook, en vergelijken zijn Werk bij een Schilderij in 't welk de Hemel van rondsomme met wolken bedekt is. Zij hebben daar voor buiten twijffel hunne redenen; ondertusfchen is de vergelijking met dat WolkenSchilderij juist zoo kwaad niet, er zijn eenige Schilderijen van dien aart, in welken uit de Wolken een hand voortkomt die iets aanbiedt. De Gemoeckgefiehlhcid van een Schrijver: zijnen Zin en Neiging: wat hem drijft: wat hij wil: is ten zijnen aanziene de zeekerfte en beste Mijlfchaal, en deze word ook gemeenlijk bij elkén Autheur zekerlijk niet altijd tot zijn voordeel, en zelfs  ~rC 99 )- zelfs dikmaal tegen zijn-wil en weeten, door kundige Lezers op zijne Kaart gevonden. Ik verftaa dit Boek ook niet; maar, behalven den Indruk van uitfteckenclheid en zeekerheid die het aanbrengt, vinde ik daar in doorftralen zuiverheid van Neigingen, eene buitcngevoone milde en verheevene Gezindheid des Gemoeds, en innerlijke Rust en Vreede der Ziele. En dat verwekt de hoogfte belangneeming; dat innerlijke welwezen gevoelen wij toch allen gaarne, wij zoeken alle Rust en vinden die niet! Er is trouwens geene Zuiverheid, geene Ruste, cn geen Welwezen buiten het Waare en Goede. Met ons Geleerden ziet het er in dit opzicht zeer dubbelzinnig uit- De Geleerdheid mooge voortijds een Ding geweest zijn, dat de menfchen in zig zeiven te recht zettede, dat hen aan den Leiband hield, beftuurde cn opleide tot het zoeken en verkrijgen eener eigene innerlijke voortref!ijkheid en grootheide en tot het verfmaden, het waarlijk en van harten verlmaden van de grootheid en luister eenes Basfa's van drie Paardeftaarten; volgens de toenmalige gefteldheid van zaaken dan, zou zij een nuttig ftuk Huisraad wezen, een deftige Vilten hoed op het hoofd der Geleerden om hen te dekken tegen Vorst en Koude. Veelligt ook wel een Parade-Hoed, en wie weet het, zelfs wel een Chapeaubas-Hoed om er mede voor den Basfa te verl'chijnen en zig aan té beveelen. Onze Boekenfchrijverij is enkele Zelf behoefte, uit deze of gene oorzaak en, eene' Kunst om op den Mondtromp te fpeelen,* tërWijl G i W»  »-C 100 )—? het Publiek danst! naar binnen voor het overige zien Schrijvers en Lezers, Geleerde en Ongeleerde ër tamelijk eenzelvig uit; want of iemand op zijn Snorbaard, of op zijn Metaphifica en Henriade zig wat laat voorftaan, en zig aanfteld als een Zot, of iemand over eenen grooten Kalabas of over de uitvinding eener Differentiaal en IntegraalRekening, zijne Driften in beweging zet; in 't kort, of men zig van zijn vijf Jok Osfen, of van zijne Polihiftorij, de handen binden en te rug houden laat, dat fchijnt in den grond een en het zelfde, en niet tweeërlei te zijn. Buiten allen twijflel zal wel de eene of andere Geleerde er op bedacht zijn, om den Schrijver te wederleggen. Alleen dat wederleggen op zig zelvcn, heeft reeds zijne Zwarigheden in, ten aanzien Van een Boek dat men niet of niet volledig verftaat; want, wanneer men er hier en daar enkele ftukken uitrukten die naar zijne eigenemuntcours tauxeerdtof naar den klank der Woorden uitlegd, zoo kunnen er zeer ligt feilen in zijne Uitlegging influipen, en * den Autheur eene Meening worden toegedicht die zijne niet is, temeer daar hij zelve uitdrukkelijk verklaart: dikmaal geheel wat anders te meenen dan hij zegd, en over het geheel veel te rug te houden; en dan nog is het des Schrijvers Hoofd-leere: dat de Mensch aan zig zei ven overgelaten en zonder de Leiding der algemeene altijd werkzame en verftandige Oorzaak, zoo als hij het noemd, enkel Dwaling en Dwaasheid voortbrengt, zonder haar Niets, gelijk hi met haar, Alles weet en vermag. Daar  MC ioi )- Daar door verliezen dan klaarblijkelijk de allergeleerdfte wederleggingen zelfs, haar doel, en de beste en ,te gelijk de eenige weg om iets uit te richten zou eigenlijk zijn: dat men alle mooglijke poging aanwendde, om deze Oorzaak zoo die aanwezig is, te leeren kennen en zig van haar te laaten leiden. Dan eerst zou men au fait en tegen den Schrijver opgewogen zijn, dan eerst zou men over zijn Boek oordeelen en onderfcheiden kunnen: of het flechts een flikkerend Weerlicht uit de Wolken, dan ofheteen Glinsterende Sterre zij uit beetere Werelden. Maar, hoe zou men zig op den Schrijver verlaaten kunnen, hoe zouden zijne meenigerlei Denkbeelden aangaande de Waarheid in Daadzaaken kunnen gegrond zijn; wij weeten immers van dat alles wat hij opperd, en ter baane brengt niet het geringfte, en zien ook den zamenhang van het geheele niet in, . Men moet duchtiger Gronden tegen hem aanvoeren, deze alleen toch doet niets af. Want, lieve Lezer! zie daar de Zon, hoe Majeftueus en helder fchijnt zij! maar zijt gij in ftaat een handvol ftraalen uit haar uit te rukken, eu te onderzoeken hoe zij die voortbrengt? kunt gij de Maan met uwe hand vatten en ha:r Sap in uwen Beker drukken? en zie evenwel! hoe zij heel de wereld verlicht, en Aarde en Zee bevochtigd, zie, hoe zij den Vloed de Elve op doetbruisfehén 't zij wij haar zien of niet! Maar is ons nu zoo veel verborgen in de Hoffelijke Natuur voor welke wij 't gebruik van drie zinnen hebben, hoe zouden wij dan over de onftoffelijke oordelen kunnen, voor weiken ons het gebruik \-an O 3 flechts j  —< Iu2 )— flechts Eenen zin ontbreekt? dien de Schrijver de Zinnelijke Vatbaarheid of den Zin des Geeftes noemt? Van de menfchelijke Wetenfchappen denkt en fpreekt hij zeer verkleinend. Veele Begunftigers en Vrienden zal hij zig hier door wel niet maken; hij fchijnt dat ook niet te bedoelen, en men zal erkennen hoope ik: dat dit ook juist geene der edelfte en verhevenfte drijfveeren is; en dat er wel wat gewichtigers te doen valt. De Vleier hunkert naar Bijval en goedkeuring, maakt de menfchen groot in hunnen waan, en zij worden klein;' de beetere Man maakt hen klein, op dat ze groot zouden worden. En het is ten dezen aanziene dat de Tred des Schrijvers reeds iets edels tekend, en wie weet cfhij niet wel allen Bijval verdiend? 't Geen hij van de Ineenfmelting der bijzondere takken onzer Wetenfchappen en van het Vereenzelvigen der veelerleie Clasfen der Dingen in het midden brengt, komt oogfchijnlijk als waarheid voor. Zijne Grondftelling : dat het Refuitaat uit en door het Principe, en niet het Principe uit het Refuitaat verklaard -en - herkent moete worden, en dat de menfchelijke wetenfchappen, even daar door, dat zij omgekeerd behandeld worden, zoo gebrekkig en levenloos zijn, zou mooglijk meerdere tegenfpraak ontmoeten kunnen. Daar evenwel het Principe toch het eerfte en het Refuitaat op zijn allervroegfte her tweede is; zoo fchijnt: met het Refuitaat te beginnen, indedaad aan 't verkeerde Eind begonnen te zijn, terwijl riog daarenboven, de zoo zeer  C 103 > zeer getrokkene Mathematifche Leerwijze verraad: dat de Geleerden zelve de Grondftelling des Schrijvers zekerer wijze erkennen en aanneemen. Eindelijk kunnen wij Geleerden wel over de waarde onzer onderfcheidene Wetenfchappen onder elkander, en over derzelver veelerleie tijdlijke nuttigheden oordeelen; maar over haare eigenlijke Waarde kunnen wij niet oordeelen, want meer of verder dan dezelve weeten en zien wij niets, en die gene loopt altijd te hoog met zijne Landzee, die nooit den ruimen Oceaan zag. Dog het Boek zij, wat het wille; het laat de wereldfche Aangelegenheden en de tijdlijke Dingen onaangeroerd, en Predikt Verlothening van eigen Wil, en Geloof aan de Waarheid, predikt de Nietigheid dezer wereld, de Zwakheid en Broosheid der zinnelijke en lighamelijke Natuur des menfchen, en de Hoogheid zijner verftandige Natuur of die zijnes Geestes, wijst en leid op elke bladzijde van het zichtbare tot het onzichtbare, van 't verganglijke tot het onverganglijke, en dat is toch niet kwaad, wie zou zulke pogingen, niet gaarne willen bevorderlijk zijn? Ik heb dan dit Boek vertaald, die het tot zoodanige eindens gebruikt, doet wel; en wie het ijdelijk tot dwaze eindens bezigt die doet niet wel, dat hij ftil ftaa, nadenke, en wijs worde. Wij menfchen wandelen toch als in het Duistere, zijn innerlijk verleegen, en kunnen ons zeiven niet helpen, terwijl de onderneemingen der Geleerden om dat te doen, Hechts kunften zijn die noch honG 4 ger  —C Ï04 >- ger ftillen noch dorst verflaan. Ook is het Gevoel van eigene hulpeloosheid van alle tijden het kenmerk geweest van waarlijk groote Menfchen, 't is bovendien een fijn en edel Gevoel, en misfchien v/el de Haven, uit welken men uit moet loopen, om de Noordwestpasfage te vinden. De Mensch draagt eenen Geest in zig om, die door deze wereld niet bevredigt wordt, die den Draf der ftoffe, de Doorns en Distels aan den weg •met weerzin en walging herkaauwd, en zig altijd uitftrekt naar zijn oorfprong. Ook heeft hij hier geene blijvende plaatze, en moet eerlang verder. Het laat zig dan hier uit op zijne vijf vingeren ligtelijk bereekenen, hoe hij zou kunnen geholpen zijn met eene wijsheid, die enkelijk in de zichtbaare en ftolFelijke wereld te huis is, zij kan hem ja in meerërlei opzichten lief en waard zijn, naar maate dat zij meerder of minder gebrekkelijk en ft uk werk is; maar zij kan hem geene voldoening geven. En hoe zou zij dat ook kunnen doen, daar het de lighamelijke wereld zelve niet kan doen, daar deze hem te halver weg verlaat, en, wanneer hij weggedragen wordt op zijn Studeerkamer even als zijn Globe en Eleftrifeer-Machine, agterblijft? 't Gaen hem vclducning geven zal, moet in hem, overeenkomftigzijne Natuur, en gelijk hij, onfterffelijkzijH; moet hem, terwijl hij hier omzwerft boven het Wezen en den loop der lighamelijke Natuur erf boven haare Gebreeken en Plaagen verheffen, hem troosten, cn hem in het Land des kommers, der verlegenheid en flavernij in waarheid Qth  —C 105 )— onbekommerd en vrij maken; en wanneer hij va» hier gaat, hem vergezellen door Dood en Verderving , en hem als een vriend begeleiden naar zijn vaderland. Zodanig eene wijsheid word voorzeker in geen Boek gevonden, ook niet voor Geld gekocht, of met Half hertigheid tusfchen God en den Mammon verkreegen. Trek de Schoenen van uwe voeten, want de plaatze daar gij ftaat is heilig land! Maar zij is er, dat weeten wij; en wie zig des Adems in zijner neuze bewust is, neeme het ter harten, wanneer hij haar in de zichtbare en Hoffelijke Natuur, noch ook in zijnen eigen waan vindt, dan laate hij zig ten besten raaden en zoeke haar in eenen anderen weg. G s SCHOON-  SCHOONHEID EN ONSCHULD. Een Sermoen voor de Meisjes. Eigenlijk behoorde fchoonheid onfchuldig, enonfchuld, fchoon te zijn, maar in onze Wereld zijn het onderfcheiden Dingen; en daar ik mijn fermoen in deze Wereld houde, diene ik mij dan daar naa te fchikken. Schoonheid dan is fchoonheid des Lighaams, een paar Duivenoogen, een gezichtjen als Melk en Bloed en, een zekere Tover vogel, Colimbrietje, die, gelijk de zotte Poëten fchrijven, aan de Duiven oogen en aan het-Gezichtje gehegt zit en nesteld gelijk de Zwaluwen aan den Muur. Onfchuld daar en tegen woond in het Gemoed en is eene hemellche Hoedanigheid, die volgens Luther God vreest en liefheeft, kuisch en zedig is, in gedachten, woorden en daaden, die geen Erg in de dingen heeft, van zig en van de wereld niets weet, en zig met niets inlaat. De Cülimbric vindt boven maaten veel bijval, de Meisjes houden alle veel van haar en loopen haar ' . ! naa,  -C 107 >- naa, Maar, Lieve Meisjes, maar — laat ons dat eens een weinig befpreeken. Wat is fchoonheid des Lighaams? — Immers niets dan fchoonheid des lighaams ? Glans van een Hairfpeld, waar in een edel Gemoed geene groote waarde Hellen kan. Gij hebt ze u zei ven niet gegeven, en gij kunt ze u zeiven niet bewaaren, weinig jaaren verder en zij is er niet meer. Ten anderen doet en nuttet zij 111 de huishouding niet veel. Gij kunt met een Gezichtje als melk en bloed geen beter Gebraad maken , gij kunt met een paar Duivenoogen uw kind niet beter wasfchen en kammen dan anderen: en wij leven in ons Huwelijk toch niet in de Maan maar in ons Huis op de Aarde. Ook is het de fchoonheid eigenlijk niet, die liefde wekt. Zij kan het Hoofd wel op hol brengen, maar waare hartelijke Liefde is aan haar niet gebonden. Bezie uwe Moeder; zij is niet meer fchoon, cn evenwel bemind uw Vader haar zoo hartelijk, en blijft zij zijn oogappel. Een Ding derhalven dat in zig zeiven geene waarde heeft, dat flechts kort duurt, dat in de Huishouding geen zonderling nut doet, en geene eigenlijke Liefde wekt: zodanig een Ding is fchoonheid. Meerder is ze niet, en ge moet op mij niet boos zijn, Lieve Meisjes, dat ze niet meerder is. Ik wilde u zoo gaarne op dit ftuk volkomen Capittelvast maken. Want er zijn er, die u anders onderrichten zullen, die u omringen, vleien en bewonderen zullen. En dat mochte u verleiden, om hoog van de fchoonheid te denken, en u beweegen 1 om  -< io8 )- om ook op allerlei kunstgreepen bedacht te zijn: om de uwe in het voordeeligfte lichtte vertoonen, *t geen mij van u jammeren zou. Schoonheid en Onfchuld zijn gelijk twee fchaalen aan eenen Evenaar : naar mate de eene in uw Gemoed rijst, daalt de andere. En dat weeten veelen uwer vleiers en verheffen even daarom bij u de fchaalder fchoonheid zoo hoog, dat de andere, die der onfchuld geheel lijk zinken moete. Eenigen gaan noch ve: • der, en zoeken u kuischheid en zedigheid als Zotternij en Bijgeloof af te fchilderen. Maar, vlied den Man die dat doet! Al waare hij met Goud en Edelgefteenten omhangen, hij is een Booswigt. Hij is een vergiftigende Ratelllang. De Natuur heeft hem wel van den Ratel verfchoond, wijl zij zig op zijne Gaven en Befcheidenheid verliet; maar hij was die Grootmoedige behandeling niet waardig, en verdiende er eene te draagen, ik ftak ze hem gaarne in zijnen Hairzak, of hing er hem eene aan het oor (*) ten einde waar hij koomen mocht, zelve zig vooraf aan te kondigen, en tegen zijne komst te waarfchouwen. On- De oorringen, welken die zoort van welopgevoedde Heeren, ten walge van den rechtfchapen en mannelijken Nederlander thans dragen, kunnen misfchien : de plaats van zodanigen Ratel vervullen, 't is waar: men hoort zeniet, maar men ziet ze nochtans verre genoeg vooruit; en waar men dezelve blinken ziet, mag men dat wel doen gelden voor eene waarfchouwingj en wezen op zijne hoede.  ~C 109 )- Onfchuld des Harten is de rijkfre fchat en het uitneemendfte fieraad der vrouwen, en weet het: Onfchuld heeft haaren eigen Beichermengel, die u altijd verzeld en over u waakt, zoo lang gij onlchuldig zijt. Mishaag hem niet! en geloof toch, dat wanneer deze van u wijkt, ook uw Geluk van 11 geweeken is. Meisjes, ik kenne uwe waarde! Ik weet wat gij voor een Man wezen kunt, indien gij willens zijt of immer befluit u aan een Man te geven. Gij zijt hem eene edele gave Gods, gij rekt en zegent zijne dagen; hij zij rijk of arm, gij zijt zijn troost en de blijdfchap zijnes Levens. Gij zijt been van onze beenen en vleesch van ons vleesch, en daarom beweegt zig mijn hart in mijn binnenfte, wanneer ik U aanzie of aan u denke Nu, Gij zijt in de wereld en moet er door, wat ook uw Lot en uwe Roeping zij. Gaa in vrede, en zie niet veel agter of om u heenen. En de Engel der Onfchuld begeleide U! ONT-  ONTMOETING Mijn Heer van P. J^"u, mijne Heeren, wat zegt ge van de zaakent en wat zal er van de kruisfen worden? . Raadsheer M. ■ Met de kruisfen is 't gedaan. Mijn Hr. K. Ja vriend ! wij zien het morgenrood reeds fcheemeren. De Hemel kondigt den naderenden Dag aan. DoBor H. Dat maakt zekerlijk een goed Begin; maar 't zou toch nog beeter zijn als de Zon reeds aan den Hemel ftondt. Mijn Hr. van P. Bekommer gij u maar niet, alles zal zig wel fchikken. DoBor H. Bij eene zoo goede zaak behoorde men zig wel niet te bekommeren. Maar menfchen zijn menfchen, en het ijzer kan te halverwege koud worden. Gebroeders B. Ongefmeed niet, laat daar ons voor zorgen. DoBr. H. Evenwel voorzichtig, voorzichtig, en toch niet met overhaasting! Chi va piano va fano. Gcbr. B. Ei wat, Doctor! Gij wilt eeuwig eva- euee-  -C in >~ cueeren, het Lighaam is eenmaal genoeg gezuiverd* en het word tijd meer nadrukkelijke Middelen te geven. Mijn Hr. van P. Bravo! Bravo! Men weet niet welk een Houtgebrek er is. Mijn Hr. W. Zoo ik wel hoore, fchijnen de Heeren geene groote vrienden van tden Christelijk ken Godsdienst te zijn ? Mijn Hr. van P. Zeer groote juist niet. Gcbr. B. Wij zijn er aan bezig om den - , & te pakken, en de wereld uit te zenden. Mijn Hr. TV. En wanneer meend ge ten naasten bij daar mede gereed te zijn ? Raadsh. M. Dat laat zig niet zoo juist bepaalen. Alle Dingen moeten hunnen tijd hebben. Asmus. O, mijne lieve Heeren! ik moet voor de kruisfen tusfchentreeden. Mijn Hr. van P. Ei zie! en waarom dat? As mus. Het is zulk eene fchoone Figuur, es dan zijn ze toch ook dikmaal meenigen treurigen en bedroefden fmensch tot grooten Troost geweest Raadshr. M. En even dat behoort niet te we^ zen, de menfchen moeten zig daar mede niet langer troosten; zij zullen iets anders in de plaats hebben. Asmus. Kan men zig dan troosten met het gene men wil ? Ik meende dat men 'zig moest troosten met het gene waar mede men kende. Mijn Hr. IV. Gij hoord immers dat het Heil der wereld in goede handen is. Die Heeren zullen den menicheu de kruisXeq inruilen tegens iets anders,  ~e "* >- $éts, waar mede zij zig dezelve rijkelijk zullen vergoed vinden. Asmus. O, ik fpreek voor de kruisfen, mijne lieve Heeren .' Gij kend ze niet, en zij kunnen niet vergoed worden. ,Mijn Hr. van P. Nu, wat hebt ge dan eigenlijk wel voor de kruisfen in te brengen ? Asmus. Dat kan ik den Heeren zo cn Detail'niet zeggen. I Maar, ik zou wel willen vraagen: wat gijlieden er toch tegen hebt? ■ Raadshr. M. Dat kunnen wij u zeer wel zeggen, indien gij er maar vatbaar voor zijt, en het varftaan kunt. Asmus. Ik zal mijn best doen. Raadshr. M. De zedelijke Keurslijven zijn nog veel fchaadlijker dan de natuurlijke. Asmus. Ja, dat verftaa ik al niet. Ei, zeg mij dat nog eens. Mijn Hr. W. Let dan wel. De wereld heeft zigtot hier toe moeten laaten belemmeren, en in de Balijne-rok en het Keurslijf der Religie onder geduurige Pijn en Zelfverveeling moeten zuchten; ert nu bereid men haar een vrijen vrolijken Naa-dag cn negligée. Asmus. Laat toch de Raadsheer mogen voortgaan. Raadshr. M. Zonder gelijkenisfen dan: De Menfchelijke Natuur is eene edele rijke Natuur, vol van allerlei fchoone Neigingen en Driften. Men heeft  ~C "3 )~ heeft die tot hier toe door Zotternijen en Bijgeloof wederrechtelijk tegengegaan en ondergehouden; nu zal ze aan zig zeiven en aan haar eigene ftrekking worden overgelaten. Mijn Hr. W. Zij zal aan zig zeiven worden overgelaten , verftaa je, en in haar eigen vet gaar ftnoren. Pie fchoone Driften zullen nu eenen geheel vrijen en ongehinderden loop hebben, en zig kunnen wentelen en keeren als een visch in *t water, ' verftaa je, en als een Danzer in de Danszaal. Asmus. Maar wie zal dan de Tact Baan ? Mijn Hr. W. Denkelijk elk van de Bal-Gasten zelve. Asmus. Zullen daar uit niet veelerlei Tacten ontftaan, die elkander hinderen? Mijn Hr. W. Vermoedelijk ja. Raadshr. M. Vermoedelijk neen. De menfchen flaan alle eenen Taft, en zijn van eenerlei meening indien zij anders maar zijn zoo als ze wezen moeten. Asmus. Gij voegt er een goed woord bij Heer Raad. Dat geloove ik ook; en even dat is de Troost waarmede ik mij zei ven onder de ongelukkige verfcheidenheid der menfchelijke meeningen, het hoofd zoeke boven te houden. Maar, ik bidde U, zijn dan alle menfchen zoo als ze wezen moeten? Mijn Hr. W. Hoe komt ge nu tot zulk eene vraag? Zekerlijk zijn ze dat, of ze worden het ten minften op het Bal zeer fpoedig; en indien al hier of daar wat haperen mochte, dan zal onze Raadsheer er wel aanftonds bij wezen, om datteherftellen. H As-  Asmus. De zaak, Mijn Hr. W. is te ernftig, hoe kunt ge ër mede lagchen ? Mijn Hr. TV. Ze is mij ook niet onverfchiilig. Maar laat mij toch geworden, en zie gij, hoe verre ge 't brengt met uwen Ernst. Ik lagche voor geld. Mijn Hr. van B. In vertrouwen vriend asmus Ik ben van uw gevoelen, en geloove met u, dat Religie onontbeerlijk zij, om de menfchen eene zekere zedelijke Houding te geven; en orde en geluk in de Wereld te bewaaren. Er zijn plaatzen die voor de Policij en Juftitie ongenaakbaar zijn, en daar moet de Religie te hulpe koomen. De Lieden die den Godsdienst meenen te kunnen affchaffen, kennen de Wereld en de Menfchen niet. Ook is het voordeel dat de Religie der Wereld aanbrengt niet gering, maar aller Eerbied en Dank waardig. Maar gelooft gij in Ernst, dat er buiten dat nog iets wezenlijks en waarachtigs aan het Christendom zij? Asmus. In Ernst, Mijn Heer van B. BRIEF-  BRIEFWISSELING Tusfchen mij en mijhen Neef. HOOGEDEEGEBOREN HOOG GEËERDE HEER EN NEEF. Ik heb U Hoogedel Geb. iets te zeggen en te vragen , waar aan mij zeer veel geleegen is, en waaromtrent ik zedert eenigen tijd in zékere verlegenheid ben. Zie, mijne kinderen worden grooter, en ik weet niet: of ik ze verftandig dan onverftandig wil laaten worden. U Hoogedelgeb. begrijpt wel, hoe dit te velftaan zij. Eigenlijk onverftandig, wil ik ze niet hebben, dat kan mijn Neef wel denken. Waarom Zou ik ze onverftandig willen hebben ? Zoo dol zou ik toch niet zijn kunnen, dat kan U Hoogedel Geb. wel denken. Maar, ik weet het niet, of er meer dan een verftand zij, in het tegenwoordige althans kan ik mij niet zeer vinden. Ze noemen dingen verftandig, die ik onverftandig, en andere dingen onverftandig die Ha ^  -c n6 ik verftandig keure. Dat zet mij nu verbaast in 't naauw, en ik ben onzeeker of ik een onverftandig verftand, of een verftandig onverftand de voorkeur geven zal. Als bij voorbeeld, daar hebben ze dat bekende Ding van de permanente opklaaring, en dat van nu vbordaan: Alles uit vernufts - gronden moet behandelt en daar mede gedwongen worden. Dat Ding fchijnt mij aardig en bruikbaar, en daar om wilde ik het zoo gaarne begrijpen; maar ik kan het niet begrijpen. Dat kan ik wel begrijpen, dat vernuft-gronden daar behooren, waar zij behooren ; maar dat kan ik niet begrijpen, dat zij daar behooren, waar ze niet behooren, en ik koome geduurig daar op te rug: dat daar ze niet dienen kunnen , zij daar ook niet behooren, en daar ze niet behooren wat zullcnze daar doen? -— Men lacht immers over dien Prediker, die aan den oever ftondt, en den Visfchen eene Rede hieldt. Aan U Heer Neef durve ik dat wel zeggen, eenmaal hebbe ik onder de hand met deze nieuwe Methode eens eene kleine Proeve genomen bij mijne Kinderen. Maar, het was er bij af, dat mij dit V zeer kwalijk zou bekomen zijn"; en het liep er naa toe: dat zij mij draa ten Huize zouden hebben uitgeraifonneerd. Metter haast voerde ik mijne oude discipline weder in, en hield zedert dien tijd ten ftrengften aan op Gehoorzaamheid; en dat, moet ik zeggen, gaat veel béter. Ook is dunkt mij, Gehoorzaamheid op zig zeiven, reeds iets prijswaardigs en beminnelijks, en men kan een Kind dat op het woord Gehoorzaamd, en zulk een mfant raifon- neur  -C "7 )~ tièur niét naast elkander plaatzen, zonder voor het eene Liefde te gevoelen, en het andere de Roede te gunnen. Er zijn zekerlijk voor alles wat een.Kind doen moet, goede gronden; maar zelden vallen die onder het bereik der vatbaarheid van het Kind, het kan ze niet verftaan, en dikmaal zelfs mag het die niet weeten, indien 't niet meer bedorven dan verbeterd zal worden. Hoe dan nu? Moet nu alles ongedaan, moet alles liaan en leggen blijven; en, wijl het waaroir. niet aan den Man wil, ook het 'wet aan den Spijker gehangen worden? Het komt mij voor, dat men zoo draa mogelijk het kwaade weercn moet, en daarom wel doet met ondertusfchen den kinderen te gewénnen aan het Wat. Het Waarom is een Schat agter de hand, die hen bewaard blijft, en wijsfelijk met eenFideicommis bezwaard is, tot zij tot verftand en rijper jaaren zullen gekomen zijn, dan kunnen zij dien vinden en na zig neemen, en ons, als wij ten Grave zijn, daar voor danken. Maar ik gaa verder, Neef, en zegge, dat dikmaal Onvernuftige gronden, waar bij men baate vindt. Vergeef mij deze Helling, béter zijn, dan Verftandige, die niet baaten. Mijn Neef weet, dat de Waarheid eenen eerlijken Kaerel boven alles gaat; en ik erkenne, dat er Onwaarheden en Bijgelovigheden zijn, die zonder de minfte bedenking uitgeroeid en niet geH 3 duld  ~C hB duld moeten worden. Ik bedoele alleen: dat het verftand niet altoos zoo maar recht toe recht aan, en zonder onderfcheid te maken door kan draven, en dat er gevallen zijn, waar in het béter is, ter daadlijke bereiking van eenig goed Doel, zig tot bétere gelegenheid te helpen en te redden zoo goed men kan. Geen mensch toch neemt men 't immer kwalijk: dat hij zijnen Vriend daor 't donk're leidt, om hem op eene aangename wijze te verrasfehen, en hem op zulk een plaats te brengen als waar hij hem gaarne hadde, en, waar hij hem niet aanftonds , en bjj het volle Licht zou kunnen brengen , zonder het gantfehc Spel te bederven. Ik zal mijne meening met een voorbeeld ophelderen. Mijn Neef kend het Kinderkamer-Sprookje: dat jonggeboren Kinderen niet moeten alleen gelaaten worden, wijl anders de Nachtmerrie het .Kind koomt weghaalen en er bij verwisfeling een Kalf of andere fchreeuwlélijk voor in de wieg tovcnM' Nu begeer ik er juist niet voor in te ftaan, dat er zulke getoverde fchreeuwlélijken zijn; ik voor mij heb er nimmer eene gezien, of't zou moeten wezen, dat mijn verftand als eene achteloze Baakfter te zuiker tijd niet wel toegekeeken hadde. Maar ik weet, dat er goede Gronden voor handen zijn, om Baakfters en Oppasters in 't begrip te brengen : dat men jonggeboren kinderen nooit moet tiit het oog verliezen; én dat deze Gronden niet bij alle Oppasters kracht van Wet hebben. Indien nu iemand aan wien dit ook bekend was, en die de geaaitheid der Oppasters béter kende dan iemarjd onzer-  -C ii9 iJ- zer. Indien deze dat Sprookje van de Nachtmerrie en dat Toverkind uitgevonden hadde, om alle jonggeboren Kinderen daar mede eenen wigtigen Dienst te doen; wie is dan de wijste, hij, die den getoveiden fchreeuwlélijk heeft op de baan gebragt, of de Ridder Sl. Joris, die denzelven met zijn Lichtfpeer van kant maakt? Maar, er zijn toch vermoedelijk geene zulke Toverkinderen! Zeer goed. Maar wie weet, hoe veel ër misfchien wel niet is, van dat gene, dat anderen daaglijksch uitvinden; en wie kan zeggen, of alle die hoog geroemde Kinderen, die in de Philofofifche Wieg gefchommeld worden, echt zijn? Wat fchaadt dan een enkel Toverkind meer of minder, indien het anders maar geen Gif onder den Tong of ftaart heeft? De Uitvinder van het Toverkind, kan ook wel geweten hebben, dat er geene Toverkinderen zijn; maar hij hield zig onwetend, om dat hij wat Goeds wilde Hichten. Wie de Kunst verftaat, verraadt zijn Meester niet. Maar de Ridderlijke Qpkiaarer Si. Joris -verltond de Kunst niet, verbabbelde de zaak, en Hoorde het Goede. En is dat nu zoo iets Grootsch, en zulk een Gefchreeuw waardig ? Nu moge mijnen Heer Neef beflisfehen, wie van beiden wel doet: hij, die zig wijs waant; of hij die zig onwetend houdt? En of men 't aan oude lieden niet zou kunnen toevertrouwen: Kinds- van Kalfs-gedaante te onderfcheiden e. z. v. Zoo H 4 vee}  -C lüo )— veel van het eerfte Punt, of van Opklaaring en Bijgeloof. Het tweede betreft het Geloove, en de algemeene ftorm die het Vernuft van den tegenwoordigen tijd loopt, op den geopenbaarden Godsdienst. En dat wilde ik gaarne van U Hoogedelgeb. vernee-, men; of het daar mede ook gevaar zou loopen? Ik kan 't mij naauwlijks verbeelden. Want zie eens Heer Neef, ik hebbe, jans Comparaifon, nu flechts een Geheim: om Inkt te maken, dat is toch maar een gering en nietsbeduidend Geheim, al de Wereld mankt Inkt. Maar laat toch eenmaal het verftand van een ander a priori mijn Recept raa> den. En wat iemand niet raaden kan, en niet weet, daar over kan hij dunkt mij toch eigenlijk niet wel oordeelen of uitfpraak doen. Maar zoo boven alles kunftig moet het Vernuft zijn, dat het dat al kan doen. Nu, laat het dan bewijzen en beweezen hebben, zoo veel het wil; dat mijné Kunst om Inkt te maken niet deugt, en dat er zelfs zodanig eene Kunst geheel niet beftaat. Maar wat gaat dat mijn Recept aan? Heb ik het daarom minder? En zou er daarom geene goede Inkt te maken zijn? En evenwel wil het Vernuft over het Geheim van den Godsdienst oordeelen, en ook hier in, den Dat nu die Arlequins nog maar wat béters in de plaats te geven hadden, maar daar is het verre van af. \ Geene zij „ natuurlijke Godsdienst noemen," is  —{ 121 >~ is Wel eene bcfchaafdc Uiterlijke Tucht, maar dié, immers om Godsdienst te zijn, niet waardig en wd gerégeld Isi1 Den Menfchen moet Iets waar en heilig zijn! feh dat moet niet in hunne handen, of in hunne Macht wezen; anderfints kan men zig daar op niet verlaaten, noch voor anderen, noch voor zig zeiven. Welk eene vreeze toch kan men hebben voor een God die men zig zeiven uitgedacht en gemaakt -heeft? en welk een Troost is er van zulk een God te wachten? Ook is het fijnst uitgedacht eigen Godenmaakfel eeniglijk maar, om vertooning en praal te maaken, en enkel voor de goede dagen, en ik heb het meéfmaalen , opgeteierkt, Neef, als het er op aan komt, dan laaten zij de ooren hangen. En nu ten befluite nog eene Vraag: Of ik namelijk mijne Kindeten de „ Critifche Philofofie" zoti laaten ftudeeren of niet? De Meeningen aangaande deze Philofofie loopen zeer uit elkander. Eenigen willen, dat zij van Niets tot Iets, anderen wederom, dat zij van Iéts tot Niets zoude leiden. Nu is mij dat Niets altoos zeer tegen de borst geweest, en ik heb ër nooit regt agter kunnen koomen, wat het eigenlijk Voor een Ding is. Ik zou anders wel mogen lijden, dat mijne Kinderen van alles wis- ' ten rri'eê te praaten. Alleen, het moet hun niet hederven, Bedorven wil ik ze niet hebben, tot geeren Prijs. Ik wilde ze zoo gaarne goed hebben, lieve Neef! H 5 Deel  -( 122 3— Deel mij uwen Raad daar toe mede, ik wil er een Vinger voor misfen. Met bijzondere Hoogachting, hebbe ik de Eer te zijn HOOGEDEL GEBOOREN HOOGGEËERDE HEER EN NEEF, Uw Hoogedel Geb. Zeer Gehoorzame Dienaar. ANTWOORD. Spaar uwen Vinger, Neef! want,,konde ik u eenen raad geven die probaium ware; zoo zou hij te weinig zijn, en veor dat, wat ik u geven kan, is hij veel te veel. Ik ben 'een voorftander uwer Philofofie, Neef, met hart en ziel; maar toch zou ik u altoos raaden, uwe Kinderen verftandig te laten worden. Met de Producten van den tijd moet men het zoo naauw niet neemen. Het Vernuft is eene Modewaar, en gij weet wel,' hoe het met de Modewaaren is. Ze zijn niet altoos Solide gewerkt, en kunnen het, bij de meenigte die er van gevorderd word, en bij het groot verfchil van Leveranciers, ook niet zijn. Voor het overige houden zij toch haaren Tijd uit, en zoo voorts. Wat  —C 123 3— Wat het tweede Punt, of den ftorm die op den Geopenbaarden Godsdienst geloopen wordt betreft: kan ik niet denken, Neef, dat het daar mede nog zoo groot gevaar heeft. Houd gij uw Inkt - Recept maar agter 't flot, en wees zeer gerust. De Lieden van Ehufis hadden voormaals ook een Recept: om Inkt of iets anders te maken, en daaraan is het Vernuft reeds bij de Drie Duizend J'aaren bezig geweest, maar heeft het nog niet kunnen raaden. Zekere Talenten kan men aan hetzelve niet ontzeggen, en het kan zeer wel zijn, dat eenigen het met een al te fcheelen oog aanzien, en er met te veel kleinachting van denken en fpreeken; maar houd u echter daar van ten vollen verzekerd, dat er Dingen zijn, die het, ongeholpen, niet kan en niet weet. Zie, het heeft dit bijzonder eigen: dat, waar in abftrac~io gefpéeld word, daar is het zeer behendig met in de Kaart te kijken en goed Spel te maken. Maar met het Pofitive wil het zoo goed niet voord. En, Neef, indien het al eens uw Geheim, en alle de Geheimen der geheele Wereld raaden konde, en geraaden hadde, zoo ligt toch het Geheim van den Godsdienst zeer veilig; want dat is eenig in zijn foort, en van eenen bijzonder en aart. Uit dien hoofde bleeven ook anders de grootrte Wereldwijzen, gelijk bij voorbeeld newton, baco, bojle, en dergelijken, wanneer zij al eenig Geheim van Natuur of Kunst geraaden hadden, hier voor met Befcheidenheid en Eerbied Haan. En, indien dat in onze laatere tijden niet gevolgd wordt, zoo  -C 124 )_ zoo gefchiedt dat, niet wijl de de nieuwe Newton's de dingen beéter, en meerder weeten, waarom zij verder zouden mogen gaan, dit toch zal hun zelve nimmer kunnen invallen; maar wijl zij niet meer weten en geheel verleerdt hebben, waarom zij zouden blijven Haan; het gefchied, wijl zekere Lieden die anders nog gewoon waren de welvoeglijkheid in acht te neemen, daartoe vervallen zijn, om zelve verder te gaan en alzoo anderen een voorbeeld te geven; en wijl de Wereld van tijd tot tijd ligtzinniger en gewoon geworden is, zig dergelijk een doen te laten welgevallen en zelfs te bewonderen. Bewonder gij dat niet, en blijf toch in uw fpoor. Gij behoeft dan ook niet om te keeren, wanneer de Bedwelming zal zijn voorbijgegaan. Wij voelen immers wel alle die groote zwaarighcdin die er voortvloeien moeten uit de Affchaffing van al liet Imperative (het Gebiedende} en de verwandeling van Moraliteit in Heiligheid. Maar daarom. Wij hebben het Denkbeeld der Zaake; de Overlevering zegt ons: dat zij Waar en Gefchied is; en in ons binnenfte ftrekt zig, bij allen het levendigst verlangen daar naai uit. Dat gij het niet begrijpen kunt, doet niets tot de zaak' Hoe veel is er dat gij niet begrijpen kunt, of liever wat kunt gij begrijpen van dat gene dat wij zien? en het andere ligt agter den Berg. . Indien iemand het voor zig niet gelooven kan; zoo is dat wel. En eerlijk Man kan niet gelooven, het geen hij niet gelooven kan. Maar wil hij  -C w j- hij ook anderen betwisten en verhinderen tegft» looven, en eene Zaak lochenen en beftrijden? die zoo veele bekwaame en deugdzame menfchen gelooven en gelooft hebben; zoo is dat niet goed, en zulk eenen moet men de Befcheidenheid erinneren. En indien hij verder mogt willen gaan en bewijzen, dat de Zaak niet mooglijk zij; dan moet men hem in zijn Aangezicht uitlagchen. Eindelijk op uwe Vraag, nopens de Critifche Philofofie kan ik u geen ander dan een tweeledig Antwoord geven. Zie, deze Philofofie heeft veele Gelederen die zeer aardig in eikanderen zijn gevoegd, en er word Bekwaamheid toe vereischt, om die naa te gaan en door te arbeiden. Zijn nu uwe Kinderen gaauwe Jongens, die weeten wat zij willen, en die 't aan Moed noch Geest mangeld; zoo laatze er aan beginnen, laatze er zig in oeffenen, en er hunne krachten aan beproeven. Zij zullen niet rusten tot ze er door heenen zijn, en dan zullen ze zelve wel zien wat ze hebben. Dit zal hun den Maag niet bederven. Maar zijnze flechts middelmatige Knaapen; maak hun dan deze Philofofie zwart, en houd ër hun van af. Want dan blijven ze er maar in hangen gelijk de Leeuwrik in het Net, en dat drijft het Bloed naar 't Hoofd, en deugt niet. 't Is waar, zij zouden juist niet alleen hangen, en aan Gezelfchap zou 't hun niet ontbreekeh. Maar ik  -C 126 >3 Ik voor mij: vind dat toch eene onaangename wijze van beftaan. En daarom prijze ik de Philofofen, die zig zet' ten, gelijk de allernieuwfte doen. Vaar wel, Neef. Ik heb de Eer te zijn UEds. Zeer gehoorzame Dienaar &, STYL-  STYL-OEFFENING. a) Bedenklijke Stijf. D e Mensch, mijn lieve Kind, heeft eene Kennis a priori en eene a po/lcriori, Vernuft en Ervaring. Deze beide werken elkander in de hand, en kunnen dan ook even zoo veel te wege brengen, als de mensch tot vervulling zijner Lighamelijke behoeften nodig heeft. Ik denke gaarne over beide, en over hunne Gemeenfchappelijken Arbeid en onderlinge verbétering naa. Maar fcheide hen niet; want ze zijn Man en Vrouw, en moeten te zamen woonen om eene goede Huishouding daar te ftellen en wettige Kinderen te doen geboren worden. Zij, de Vrouw of Modeficatie van zig zeiyen, zonder den Man: is eene houten Seryante, die niets kan, en niets is; en hij, de Man zonder de Vrouw: is een oude Vrijer, die aan 't venfterzit, en de Kinderen hoort Grijnfen die hij had kunnen hebben. Of, indien u, wijl ge een Fabrikeurs Zeon zijt, eene andere gelijkenis béter behaagd: de Ervaring leverd de ruuwe ftofft-n, en het Vernuft maakt er de Fabriekwaare uit. Indien er geene ruuwe ftof- fen  -C 128 )- feri voorhanden zijn; moet de Fabriek ftil ftaan, of kan op zijn best Vormen maken. Hoe ingewikkeld en fubtiel de kennis ook zij van de wijze van Toebereiding der Fabriekwaare, en hoe moeielijk die na te gaan; zoo gaan er toch de Zaaken even zoo vlug en gemakkelijk van de hand, als het Ademhaalen. En ook zijn Adem zelfs, haald men zeer goed, zonder nochtans te weeten: hoe die gehaald moet worden en gehaald wordt. Een Oude Bramien, fpreekende over de Alwétenheid van Brama zegt: ,, Van alle veelbevatten, de Eigenfchappen is de Alwétenheid de grootfte. „ Van eigen Ingeeving is zij geene toevallen „ der Sterflijkheid, der Driften of van het Kwaade „ onderworpen. Voor haar, is er geene drieërlei „ Tiid, geene drieërlei wijze van Beftaan. Van „ de Wereld gefcheiden is zij van alles on- „ afhangelijk." Met onze Wetenfchap is het geheel anders geleden. Zij is van de Hoofdfchédel aan tot de Borst toe, onderworpen en afhangelijk, en haare voeten liggen in den Stok der Tijd en der Ruimte. Maar onze fcherpzinnigheid en Induftrie zijn onuitputtelijk. Wij zoeken te ontvlieden over Land of over 2ee al zouden wij ook den Stok zelve ge¬ bruiken tot de Kiel van een Driemast. Doch, mijn lieve Kind, zoo ontkomen wij niet, en ons in zig zelfwerkzaam Vernuft, is dien Lord gelijk, die, na dat hij zijn groot Vermoogen had doorgebracht, wegens Schulden wierd vastgezet, en  ^"C 159 )- en nu in zijne Gevangenis Ontwerpen maakte» tot afdoening van de Nationaale Schuld* 10 Klnare Stijl. Wat is, dat is. En 't geen niet is, dat is niet. c) Kinder Stijl. BRIEF. Mijn lieve Mama, ik Groete u. Mijn lieve Papa, ik groete u. Mijn lieve Hans, ik groete u. Ik groete u, zoo hartelijk als ik kan. Mijn lieve Papa en Mama ,> ik bedanke u vóór uwen Brief, zoo hartelijk als ik maar bedanken kan. Het is Hecht wéér, en gisteren ook; die twee dagen gaan droevig voorbij. Ik ben zeer wel te vreden, en ik denk ook dat ik het niet kwalijk maake. —- Ik heb u zoo hartelijk lief, alle drie* Als gij wederom thuis komt, zoo denk ik, dat ik iiu wel een a op de Leij zal kunnen fchrijven, en mooglijk ook wel een -c. Ik zal mij alleenlijk op liet leeren toeleggen. I Lis-  -~t *30 V Lieve Hans, het is verfchrikkelijk» verfchrikktlijk met die Vliegen. Ik weet geheel niet meer, hoe Hans er uitziet. Maar mijn lieve Mama, ik kan mij nog goed verbeelden, dat ik veel van u houde, en van Papa ea Hans ook, al zijt ge niet hier, even zoo als of ge hier waart. Ik groete u nog eenmaal. Het is wel te veel, maar ik moete u toch nog eenmaal groeten. Het regend. Ik zal zoo aanftonds aan Tafel gaan. Wij hebben niets dan geele Wortelen, niets anders. O dat is dan een ellendig Eeten; en zoo is het meest alle Middagen. Dit is de laatfte maal dat ik fchrijven kan. Den 18 Augustus*, «O Verwarde Stijl. Is onder anderen gemakkelijk te treffen op deze wijze: Deficit. e) Schit-  -C 13* )~ t) Schitterende ftijl. EERWAARDIGE LIEVE HEER BROEDER, Ik woone aan het water, en neeme de vrijheid* eenige Bewooners van dit fchoone Element , doof mijnen vriend N. N. die bij u doorreist, aan uwe keuken te doen afgeeven. Ze zijn een klein offer 9 dat men uwen Naam verfchuldigt is, en dat ik, als een Caplatio Beneyolentiae, mijnen nieuwen Nabuur" voorlegge. Reeds zedert lange brande ik van verlangen, om kennis met u te maken, en mij met u te onderhouden over den tegenwoordigen ftaat der Theologie* Wie toch in de wereld, zou voor Scmters tijden, eenen voortgang met zulke Reuzen fehreeden, en eene zodanige transcendentale verandering in onzö kunst ook flechts van verre hebben durven vermoeden ? Tijd was het ondertusfchen, en in de daad hoog tijd. De Philofofen, en men kan zeggen iej der in zijn vak, vingen zedert langen tijd aan, zig op den Bodem te begeven en Paarlen te visfehen ; dg Kerk-Logger dreef op de Oppervlakte hèrom, en begon ondertusfchen met zijne oudfrankifehe Parlementair-vlag eene ellendige figuur daar bij te maakenV Nu het ijs eenmaal gebrooken en de Theologie in een meer Philofofiesch Climaat overgebragt en te' bedde gelegd is, is er voor ons geene zwaarighdd I a meer?  —C i3s >~ meer, en kunnen wij alle, elk aan zijne Plaats, rustig voord arbeiden en verder gaan. U Eerwaarde ftaa mij toe, dat ik denzelven met mijne bijzondere Methode en Denkwijze over het geheel, wat nader bekend maake. Aan de eene zijde was, toen ik op de Academie de behoorlijke Richting en Wijziging verkreegen hadde, aanftonds mijn befluit gemaakt: om mij aan die Theologifche Leger damp geheel en al te onttrekken. Alles in den Bijbel wat de Proef niet kon doorftaan tékende ik zorgvuldig aan, en als Carjdidaat reeds, hadde ik een gantfche Lijst der aanftotelijkfte plaatzen en fchreeuwendfte Bijgelovigheden ïn gereedheid, —— die ik dan ook aanftonds in de eerfte jaaren mijner Ambtsbediening, de een na de andere, met het gezond menfchen verftand aangetast en er geheellijk uitgeligt hebbe; aan welke ik ook niet ophoude geduttrig en bij alle mooglijke gelegenheden te erinneren, en die ik, om zoo te fpreeken, als eene Rei Tanden en Kiezen, beftendig om den Hals draage. (Onder ons gezegd , is deze arbeid mij en mijne Collegen, de Syriers enChaldctmven, zwaar genoeg gevallen, en heeft ons dikmaal onbegrijplijk veel Hoofdbreekens gekost. En nog zijn er eenige Dingen overig, welke wij noch door Accomodatie noch door het toenmalig fpraakgebruik, tot hier toe hebben weeten uit den weg te ruimen. Doch deze Bucéphdlus/en zullen mij eenige Mannen van Naam, die ik op eene voorgenomene geleerde Reize eerlang  -C 133 )- lang hoope te ontmoeten, wel helpen bedwingen.) Aan den anderen kant hebbe ik mij geheel verzet in Moraal en Menfchen geluk; maar ik houde het echter bij het abflracle en neeme alles è jour, nu zoo, dan zoo, en altoos anders; ten einde eensdeels het Eenzelvige niet vermoeie, en anderdeels opdat eene vaste vorm niet allengskens zekere OudheidsRechten verkrijgen, en het vernuft alzoo zelve in Bijgeloof ontaarten zoude. Deze zijn zoo de Hoofdlijnen eener Methode, omtrent welke ik, indien ik hetzeggendurve, reeds van meenig een Geleerde een vleiend Compliment ontvangen hebbe. Ik zie trouwens uit dezelve ook de voordeeligfte gevolgen te gemoete. Dat Bewust zijn van zigzelzen, en die edele zelfsverhefling op de fchoonfte Hemelgave leeft en zweeft in mijne Gemeente. De geringfte kaerel vordert hier Gronden en Bewijzen, lacht om Geloof en vertrouwen; en wil zien. Van iedele Ceremoniën fpreek ik uniet. Ik maak er geene meer- Ik doe bijna niets meer. Ik heb de Eer te zijn. &. f) Platte ffijl. ANTWOORD. Gij zult eindlijk zoo verre koomen, dat gij indedaad geheel niets meer zult doen, lieve Heer Broeder. I 3 Waar.  —C 134 3— Waarom toch wilt ge geene Ceremoniën meer onderhonden ? Onze Heere jesus cihustus zelve heeft alle Gerechtigheid vervuld, en des dunkt mij: dat gij het ook zoud kunnen doen. Wij weeten alle dat de zaak in het uitwendige niet gelégen is; maar Ceremoniën kunne goede Aandoeningen verwekken, en tot goede gedachten leiden. Ook zijn ze >u en dan een vlaggetje.boven water, 't welk ons aanwijst, waar de fchat gelégen heeft, en gezonken is- Laat toch dat vlaggetje ftaan. 't Is evenwel erg genoeg dat uwe Ceremoniën zoo iedel en zielloos zijn. (*) En (*) Homini non probo, qui, inquam, ver3 folicrêque virtute non fit inftruftus, cui tandem fint ufui ritus, eeremoni?e officiaque exteriora? —- Etenim cum ab ipfo animo virtutibus imbuto, ceu radice fua, profluere debeant offisia ritusque omnes, li quidem non adfit animus hujusmodi, profecto inane quoddam humanitatis fimulacrum, merumque mendacium ritus omnes officiaque erunt, dat is: Een mensch die niet braaf is, diej zeg ik, niet voorzien is met eene waare en echte deugdzaamheid, waar toe toch dienen zulk eenen de plegtigheden, ceremoniën en dienstbewijzen? — Immers, daar alle pligtplegingen pn plechtige oeffeningen, uit het gemoed zelve, dat van deugdzaame geneigdheden doortrokken is, alt uit haren eigen w°rieU behooren voordtevioeien, zoo zullen ook gewis alle die plechtigheden en uiterlijke pligtoeffeningen, als er deze gemoedsgeiteldheid ontbreekt, niets dan een ijdel fchaduwbeeld van befcaaafdheid, en ten louteSfe leugen zijn,  i35 3— En wat hebtge toch aan te tasten en uit te b'gten, Gij zijt geroepen om het Euangelie te prediken, en moogt daaraan niet veranderen, er zelfs niet aan roeren. Gij zijt geen 'Paarlvisfcher of Bijoutier, en moogt noch uwe eigene, noch eenige andere Galanterie waaren, hoe ook genaamd ter Markt brengen. Gij moet Gods woord prediken, een Trooster zijn in Nood, en Dood, en u zei ven en uwe Gemeente behouden. Ik ontraade u daarom ook de voorgenomene geleerde Reize. Blijf gij ftil tehuis, en zoek'het kwade dat ge tot hiertoe gefticht hebt zoo veel mooglijk weder goed te maken. Ik bedank u voor de Visfchen, en hebbe de Eere te zijn &. SPREÜ-  SPREUKEN DER OtjDE WIJZEN met mijne Randtékeningen. W B[IS MttaOOlT 0 23 ia»w| Ni» Kwaads doen, is goed; Niets Kwaads willen, is béter. * En de Gentleman, die 't nocli doet noch wil, moet ongemeen wel te moede zijn ! De lédige Lederzak word uitgezet door wind.j i De lédige Kop opgeblazen door Eigenwaan. • Druk hen beide, op datze tot zig zeiven komtfl. Geev, den Zotten Gif! Dat is: prijs hen. • Geev den zotten geen Gif; waiu het is den Apothéken verbode-n. Zijt dat, Waar voor gij van anderen wilt gehouden zijn. * Want zijt gij een Ezel, zo zijt gij een Ezel offchco» alle menfchen u vooi eenen Leeuw hielden.'  -C 137 )- Dc Wereld is een fehouwplaats, Gij komt, ziet, en gaat weêr heenen. * En word van de fehouwplaats vergéten, wie gjj ook zijt. Maar zorg, dat gij 11 deswegens niet behoeft te bekommeren. De Grootfpreeker is gelijk aan een gefchilderdZwaard; Beiden zijn onbruikbaar. * En toch worden beide dikmaal in goude Lijsten gezet. i I Kweek Kinderen die onfterflijk zijn, Niet, die uw Lighaam in den ouderdom, Maar uwe Ziele verkwikken in de Eeuwigheid! * En weet hst, eenige Kinderen verfcliijnen hier reeds in 't Publiek, om hunnen Vader beroemd te maken: andere worden in 't verborgene gekweekt en komen bier geheel niet voor het oog, maar gecnen hunner gaat verloeren, neen ! zij worden ingefchreeven in lier. Vondclingsliuis van onzen lieven God, fpeelen éénftemmig om het Graf van hunnen Vader terwijl hij flaapt^ en roepen luidkeels: Gezégend zij hij dte daarkomt 1 Wanneer hij weder epftaat. E|e Vrouw moet niet te Réde komen, Want dat is eene fchrikkelijke zaak. * Dit is alléén te verdaan van dc Vrouwen in Griekenland. 15  -C 13» , m m Be Adeldom beflaat in fterkte des Lighaams bij Paarden, Sij Menfchen, in eene goede denkwijze. * Betreft ook onzen Adel. Be Goden hebben groote Gefchenken uit te deelen, Maar het grootfte van allen is de Deugd. ? Ik geloove Heere! koom mijn Ongeloof te hiflpe, Het Geld eenes Gierigaarts is, als een ondergaande Zonne; Geen mensch heeft er nut van. * Zacht! 't is het toekomftige Morgenrood in de Juni van eenen béteren Irfgenaam I Het is béter, dat een Gek beheerscht worde^, Dan dat hij heerfche. * Ik weet geen' Randtekening. Beloov geene groote dingen; Doe groote dingen. * Snap niet ov*r de Wijsheid, Zijt wijs.  ~C 139 Ir Wien de Goden Rijkdom en verftand geeven, die is gelukkig, Want hij kan veel Goeds doen. 5 Wien de Goden geen van beiden geeven , die kan — Randtekeningen maaken. Jeati  Jean qui. rit <5? Jean qui pleur e, een Piece fugitive van den Heer Voltaire &. E/r moeten voortijds Je/tns geweest zijn, die over de zwakheid hunnes Geflachts lachten of weenden, de Philofoof van Ephefen, wien niemand verftaan konde, weende beftendig, zegt men, en de groote Man van Abdcra lachte. Maar dat waaren dan ook Jeans die wat beproeft hadden, die het wisten, dat de Geest der Zotheid en Beuzelarij, hoe aardig zig die ook weete voor te doen, toch Geest der Zotheid en Beuzelarij zij, en niet Geest der Wijsheid, van welken men zonder zelfkennis geheel vreemd blijft, en die daarom onder beftendigen ftrijd met hunne fchoone Natuur oud en grijs geworden waaren, en nu uit Ervaring inzagen, wat de Mensch zij, en wat hij behoorde te wezen, en worden kan. Men kan zig bezwaarlijk van Toorn onthouden, wanneer men zulk een Cqmediant en Jean F** zig zoo ligtvaardig [ziet vergelijken met waarlijk groote Mannen. B E-  BETIJTELD ASMUS VOLTAIRE NAAR VERDIENSTE? Toevoegzei aan het voorgaande, van eene Nederlandfche hand. Was Voltaire groot, was hij waarlijk een CharaEter? Hij wilde het zijn. Jamaar, die zijn er meer, die het willen zijn, en het nogthansniet zijn, wie wil niet gaarne groot wezen? kleine kinderen klimmen op een ftoel, en vraagen: ben ik nu niet groot? en groote kinderen waagen zig, ten koste van al wat dierbaar is dikmaal, op eene ftaatkundige Philofofilche, of welke andere Hoogte het wezen mooge, voor welken zij in der waarheid niet bereekend zijn, die hen duizelig maakt; en gaan dan of wederom met de kous op 't hoofd naarhuis, of; ftorten onverhoeds met eenen vervaarlijken val, oneindig lager neder dan zij ooit te vooren waaren. De vraag blijft dan altoos, en is hier ten opzichte van Voltaire: niet, ftond hij hoog, maar was hij groot ? Nu! had Voltaire dan een groot Begin fel waar uit, en een groot edel Doel waar toe hij werkte ? Dat is te zeggen: waaren geene pasfien , maar alleen liefde tot de waarheid, de drijfveer zijner handelingen. Bedoelde hij niet zig zeiven, maar al-  -r 142 }~ alleen 't geluk van anderen; de rust, de verbétering en het heil der Wereld. Had hij zoo veel hart als hoofd. Handelde hij uit overtuiging; en hield hij Getrouwheid aan dezelve zoo hoog, dat, al ware hem geheel de Wereld tegengevallen, en al had*hij in plaats van roem, fmaadheid moeten draagen, hij er dan nog Martelaar voor zou geworden zijn. Is hij geftorven die hij leefde; en heeft hij met zijnen Dood het Zegel gedrukt op 't geen hij leerde en deed ? Kon dit alles bevestigend beantwoord worden, dan was hij in der waarheid een Man geweest; en dan zou 't alleen een kleine Vlek in zijn Character wezen, dat hij de vergelijking van zig zeiven met groote Mannén, niet liever aan anderen, en aan-de Nakomelingfchap, naa dat hij zou geftorven zijn, hadde overgelaaten. Of, beoordeelt asmus hem béter, en meer naar Waarheid, dan hij zig zeiven beoordeelde; en doet hij hem recht met hem een Comcdiant te noemen? Dat is te zeggen: heeft voltaire in het geen hij deed, alleenlijk groote en zeldzaame Talenten aan den dag gelegd ? Heeft hij de Zaaken en Perfoonen, die hij, uit hoofde van zijnen opgenomen Rol haatelijk moest maaken, zoo haatelijk gemaakt als Kunst en Pasfien dat vermochten; en heeft hij die Rol eenigiijk op zig genoomen uit Haat en Vijandfchap tegen Perfoonen en Zaaken die hem in den weg waaren, zonder de minfte Waarheids-liefde, zonder de overtuiging dat dezelve dat verdienden; en dat hij ze om der Waarheids wille' haaten, en er om der Gerechtigheids wille tegen doen moeste, het  -C 143 )- het geen hij er-tegen deed? Heeft hij gevolglijk alleen den Rok aangehad, de Taal gevoerd, en de Gestcn gemaakt van iemand die hij niet waarlijk was; is hij flechts Comediant geweest? Indien dit alles bevestigend moet beantwoord worden, dan is hij zeer klein geweest, dan word men onzéker; of men bij alle zijne bekwaamheden meer verbaast moet ftaan: over het weinig mannelijke, het zeer kleine en bekrompene van zijnen Geest, of over de allestebovengaande boosheid van zijn hart en de fchandlijkfte onderwerping aan het Despotisme zijner Driften. Dan is hij een onbedachtzame» Dwaas geweest, die geheel vergat: dat het Gordijn eenmaal vallen moet, en Spel alsdan door Ernst vervangen wordt. Dan is hij gelijk geweest aan die Jongens die eenen volwasfenen Man, zoo lang hij op zekeren afiland van hun is, waagen te tergen, te lasteren en te fchelden, om dat zij zijne meerderheid niet verdragen kunnen; zonder er aan te, denken: dat zij, zoo al gaande en lasterende hem naderen, en eindelijk onder zijn bereik komen. Dan is hij dat geweest: dat hij de grootfte Mannen, de grootfteGodsgezandten, jesus CHrusTusniet uitgesondert zoo gaarne maakte: een Bedrieger, de eerlooste Schurk die immer de Aarde betradt; en dan mag het geen hij was en deed, groot zijn onder Duivelen en in de Hel, onder Menfchen en op Aarde behoord het dat niet te zijn, en is bet dat niet? Zien wij wat er 313 van de Zaak: misfchien word ze overvloedig opgeheldert, uit de volgende min- b«-  H Ï44 iM bekende bijzonderheden van zijn laatfte Leven en van zijnen Dood. Lodewyk de XVI. was, gelijk bekendis, zeer buigzaam en toegevend van aart, 's Konings Ministers waren nu meerendeels Aanhangelingen geworden van voltaire, de Geest van dezen Verlichter zat voor in alle Collegien van Bewind, bezielde alle grootere en kleinere Geleerde Genootfchappen, fpeelde op alle Toneelen, zweefde in alle Gezelfchappen, en zijne Beginfelen en Leere, waren nu eindelijk doorgedrongen tot genoegzaam alle ftanden van menfchen. (*) Bij zulk eene ge, (*) Een en andere trek die iets kan bijdragen tot de CharaQer- teekening van dezen tijd vindt men ook bij pfenniNGEr in zijn Chriflliches Magazin, Th. I. ft. I. Seite 79. St. II. S. 199. Th. IV. St. I. S. 154, 155, 156. Wij zullenze ten gevalle van onzen Nederlandfchen Lezer hier over fchrijven. „ Het Pourtrait van voltaire, hing in de Kamers ,, en Galereien van den Koning, de Geleerden richteden „ hem een Standbeeld op, en zijn Kleiner Beeldtenis in ., Gips, ftoudt te dezer tijd op dén Schoorteen van el„ ken Burger en Daglooner zelfs. Mevrouw necker!' ,-, was bedacht: op een eeuwig Gedenkteken, 't geen f, naa zijn Dood ook, zoo het fchijnt, totftandgekoomen i\ is." {Mevrouw Necker /) Uitirekfel van een Brief uit Parysj 1780. „ Het Christelijk Magazijn deugt niet voor de Fran- }, fchen,  -C 145 )- gcfteldheid van zaaken, behoefde het aan ^Alem-^ ■bert en zijne Medeftanders, maar weinig moeite te kos« „ fchen,ja niet één van de Boeken, die gij mij onlangs „ gezonden hebt {Stilling, Sophia van Hermes, efl anderen) Gij kunt niet begrijpen hoe onbereekenbaar Verre men vervreemd is van zulk eene Denkwijze; „ met geenen mij bekenden menfche, zou ik het onder,, neemen kunnen er flechts van te fpreeken , zonder „ in het Aangezicht uitgelagchen te worden, Een Heni, drzk Stilling is in het oog van eenen Franschman het „ belagchelijkfte fchepzcl. Wie zig boven de zogei, naamde vooroordee'en verheven heeft, heeft geheel t, geen Godsdienst; de overigen zijn verzonken in de „ diepfte onwetenheid. Zoo moet ik oordeelen van de menfchen die ik kenne, en met welken ik gelegenheid „ hebbe om te gaan; misfchien zijn er van een edeler ,j beftaan, die ik dan het ongeluk hebbe niet te kennen, „ en dat wenfehe ik van gantfeher harten; maar dat „ moet ik zeggen: geduurende Zes jaaren tijds, hebbe ;, ik nog zodanig eenen niet kunnen vinden, gelijk ik }, dan ook zonder Vriend ben. Indien ik niet alle i, Godsdienftig Gevoel verliezen wil, moet ik mij geheel „ alleen houden, en mijne veiligheid zoeken in de Een,, zaamheid. — Stel u voor hoe mij dat drukken moet. „ Spreek gij mij nu en dan een nuttig en goed woord „ toe, God zal u dat vergelden. Uit een anderen Brief „ Geduurende mijn verblijf alhier, ftierven verfcbe'i„ dene menfchen, die geenen Priester bij zig wilden, „ toelaaten, zeer gerust fcheenen, en zonder zichtbaare K 3) angst  -C 146 )- kosten, om uit te werken'dat voltaire vrijheid verkreeg, om in Vrankryk en Parys weder te keeren; ten einde voor zijnen Dood nog ooggetuige te zijn van de groote voortgangen die zijne Leere geduurende zijne afwezigheid gemaakt hadde. Men overreedde den Koning, om, daar eene zoo langduurige Ballingfchap, Strafs genoeg voor hem geweest ware, voortaan niets in hem te willen noch te zullen zien: dan eenen meer dan Tachtig-Jaarigen Grijsaart, wiens Dwaalingen ligtelijk konden vergeeten worden, bij de befchouwing eener zoo algemeene erkentenis zijner fchitterehde en allesovertrefïende Letterkundige verdienden. Men flaagdè volkomelijk, de Wetten en Arresten bij welken hij voormaals was verbannen geworden, wierden wel niet opgeheven, maar het zwijgen opgelegd, en buiten werking gefield; Al- ,, angst hunne vernietiging te gemoete zagen. De Geestelijken beletten in zulke gevallen wel eene „Plechtige Begraafenis, en weigeren het luiden der „ klokken. Doch dan hebben de Naastbeftaanden zig „ flechts tot de Magiftraat te wenden of den Priesters „ het dubbel hunner Rechten te beraalen, en alle belet„ zei houdt op, en de Ovcrleedeue word met de ge„ woone Ceremoniën ter aarden befteld. Met het Pa,, penfpel, zoo als men het noemd, lacht men openlijk. „ Van honderd Jongelingen zijn er geene tien meer, die „ de uiterlijke Godsdienst gebruiken waarneemen, en niemand houdt hen daar toe, of maant er hen toe „ aan".  *h 147 Alles dus voorbereid zijnde, keerde voltaire Wéder; en wierd op den io en deed bij die gelegenheid eene groote gezetheid blijken j dat zijne Kinderen , zoo men meent, twee Zooiien, die' zig mede in die ftad bevonden, insgelijks tot hem toegelaten, en door hem gezegend mochten worden. - ï Men ftond hem zijne begeerte tóe, hij bragt dezelve tot toi,fAiRE>en deze, naar de wijze der Aartsvaderen } Profeeten j en Apostelen, kide hun de handen óp, onder het uitfpreeken der woorden: vrijheid., geiijkhei^; K I  ~C 148 )- voor dezen Apostel des ongeloofs, en voor eene Leere, in welken de Koningen zoo wel als Christus begreepen waaren. (*) De Feesten volgden elkander onafgebrooken op, ook de Toneelen bragten het hunne toe; en, daar hij zig aan deze bijzonder had verdiend gemaakt, was het ook hier, als in het Heiligdom der Franfche Natie, dat hij derzelver Hulde ontving, en plechtiglijk gekroond werd. Overlaaden met zoo veel bedwelmende toejuiching en Dronken geworden van al dien Wierook, begon hij zelf te vreezen: dat zijne krachten tegen dit alles niet beftand mochten zijn, en riep luid- (*) 't Was hier in niet alleen, dat lodëwyk de XVI. stig verkeek. Te zeiver. tijd ftevigde hij ook de krachten van America tegen Engeland, en wat laater die der Hollandfihe Penftonarisfen, en Patriciërs tegen de toenmalige orde van zaaken in hun land; door het begunftigen namelijk: van de Leer der Volks-Souver ainiteit. Hij bezigde die Leere enkel als Middel, zonder de zaak zelve in der waarheid toegedaan te zijn, of die te kunnen bedoelen als Einde, en meende de diredie er van, genoegzaam in zijne hand te hebben: om het altoos gericht te zullen kunnen houden tegen anderen, en zelve veilig te zijn. Dan! dat eigen»Middel, bereid tegen anderen, keert zig natuurlijker- en Zedelliker wijze eindelijk tegen hem zelve, werkt ten zijuen eigenen aanziene geduchter en verfchrikkelijker dan het ergens elders deedt. Het neemt het Koningrijk van hem weg, - eischt' zijn Leven, fpreekt het Doodvonnis over hem uit, cn — volvoert het. . . .  —C 149 )— luidkeels uit: „ Gij wilt mij dan van Glorie doen iterven." Te midden van alle deze Eerbewijzingen, dezer luisterrijke Zegepraal, en ook van zijnen mid'lerwijl hervatten atbeid aan het Toneelft.uk Agathokks, waar mede hij nieuwe Lauren hoopte te verdienen, wierd hij, nog maar weinige dagen naa zijne aankomst, uit de Comedie naar huis keerende, van eeneBloedfpuwlng overvallen, die al aanftonds voor zijn leven vreezen deed. D'alembert, diderot en marmontel, haasteden zig om bij hem te zijn, ten einde zijne ftandvastigheid in zijne laatfte ogenblikken, zoo veel mooglijk te onderfchraagen. Dan ondanks alle hunne ijverige poogingen moesten zij getuigen worden van eene BcginzeUooécid, eene Onzeckerhcid die trapswijze de allerverfchrikkeüjkfte uitwerkzelen voortbragt. Met dé vreugd van buiten, week te gelijkertijd de Rust van binnen. Al het gevoel of de verbeelding zijner grootheid verliet hem. Hij vergat zig zei ven, en zijnen gcfpeelden Rol eensflags en geheellijk, riep al inde eerfte ogenblikken zijner fnierte om eenen Priefter, en het gevaar van zijnen toeftand voelende vermeerderen, fchreef hij ongeduldig naar diens wederkomst, aan den Abt ga ui. ti er, het volgende Billet: „ Gij hebt „ mij belooft Mijn Hoer, nader bij mij te zullen „ koomen, om mij te hooren ; ik vernieuw mijn? „ verzoek, dat ge toch zoo goed zijt, die moeite „ wel te willen neemen, en dat te doen zoo draa u „ mooglijk is. Parys 26 Februarie 1778. get. K 3 ■>■> voe-  *< igo >- „ voi/taire ," en weinige dagen daarnaa fchreef hij in tegenwoordigheid van dezen zeiven Geestelijke, den Abt mxgnot en de Marquis de villevïeüle, de volgende verklaaring, afgefchreeven naar het Proces Verbaal onder Mr. monet, Notaris te Parys berustende. „ Ik ondergetekende, verklaare: zedert vier da- gen aangetast zijnde van eene hévige Bloedfpu„ wing, in het vier en tachtigfte jaar mijnes levens, „ en buiten ftaat zijnde mij naar de Kerk te laaten „ overbrengen, dat, Mijn Heer de Curé de St. „ Sulpice, bij alle zijne goede daden, ook die nog ,, wel heeft willen voegen, van mij Monfr. gaul„ tier de Priester te zenden, dat ik aan denzel„ ven ook gebiegt hebbe; en bij aldien het God „ behaagen mochte nu over mij te befchikken, dat „ ik fterve in de H. Catholijke Kerk, in welke ik gebooren ben; hoopende op de Goddelijke barm„ hartigheid: dat deze mij verwaardigen zal, mij „ alle mijne gebreeken te vergeeven, en indien ik „ immer der Kerke Ergernis gegeeven hebbe, daar over vergeeving vraagende aan God en aan haar. „ 3 Maart 1778. get. voltaire, in tegenwoordig„ heid van den Abt mignot mijn Neef, en van „ Mr. de Marquis de villevielle , mijn vriend." Deze twee getuigen dezelve verklaaring mede geteekend hebbende, voegde voltaire ër nog deze woorden bij, insgelijks naar het zelve verbaal afgefchreeven: „ Mr. den Abt gaultier mijne Biegtvader, mij n 9nderricht hebbende, dat men onder zekeren v kring  -C 151 >- „ kring van menfchen verfpreidde: als of ik, als 't ,, op fterven aankwame, wederfpreeken zoude, al„ les wat ik gedaan hebbe, verklaare ik: nimmer „ door eenig gefprek daar toe aanleiding te hebben „ gegeeven, en dat het niets anders zij: dan eene „ oude aardigheid reeds voor lange, fchoon zeer „ valfchelijk toegefchreeven aan verfcheidene Ge„ leerden, meer verk'cht dan ik ben." Voltaire bewilligde er in, dat deze vcrklaaring gebragt wierd aan den Curé de St. Sulpice en aan den Aartsbisfchop van Parys, om te verneemen of dezelve voldoende konde geoordeelt worden. Middelerwijl waaren zijne Aanhangeran door dit alles in aanmerklijke ongerustheid geraakt; en hadden reeds het plan beraamd, gelijk zij dat nu ook begonden uit te voeren, om zig tuslchen beide te Hellen, en zoo mooglijk de voltooijing eener geheele Afval van hun Hoofd te verhoeden. Op het ogenblik dat Mr. gaultier daar was, om het antwoord te rug te brengen, waaren de Maatregelen genoomen, en wierd hij met de daad verhindert den Kranken te naderen. En hier nu zou men zeggen word dan het Gordijn gefchooven voor het overige zijnes Levens, cn voor de omlhndigheden van zijnen Dood. Dan al waare dit eens zoo, gelijk zijne Aanhangeren het gaarne hadden, en zig d:iar op ook beroepen. Zoo is zijn tot hieraan toe gehouden gedrag; en de bovenflaande verklaaring alleen en opzigzelven overvloedig genoeg, om ons den Man te doen kennen. Maar, behalvea dat het niet te denken is, dat zijne vrienden zelve K 4 DALEM-  -C 152 )- d'alembert, diderot, marmontel en dergelijken, daaglijksch den Haart opgedaan, het Bed gemaakt, en de Onderfteek of het Gemakkoffertje zullen uitgedragen hebben, en er dus oor en oog getuigen van het geen er omging, genoeg hebben kunnen overblijven , zoo zijn nog de getuigenisfen voorhanden van zijne Geneesheeren bijzonder die van Mr. tronchin, die hem tot den einde toe zagen: zoo wel als van anderen, en daar onder den Maarfchalk de richelieu, die hem enkele reizen bezochten; welker getuigenisfen te meerder geloof verdienen, daarom, datze overeenftemmen met het geen men zag en hoorde , voor dat de toe? gang tot hem geflooten was, datze onderling overeenftemmeu, en, dat menze beftendig heeft blijven bevestigen. Trouwens, het fluiten van den toegang tot voltaire zelve, van wien men wist, dat veele duizenden, dat zelfs de gèflaehten naa hem vragen zouden: Hoe ftierf hij ? bewijst reeds tegen hem, en is ten minften daar van een vernederend blijk, dat zijne Aanhangeren en Medeftanders zig gefchaamd hebben, om hunnen Meester zoo geheel ontkleedt aan 't Publiek te vertoonen. Want toch voor verleiding en Priefterlist behoefde men ten opzichte van een Man als voltaire, en dat in hunne tegenwoordigheid niet bevreesd te wezen. Of zou het ook misfchien geweest zijn: op dat hij niet in zijne rust geftoord mochte worden? Maar, kan het dan bevorderlijk zijn aan de rust en bedaardheid van een Man zoo hévig van Aart; ®n die zoo weinig verdragen konde tegengefproo- kea  -C 153 J- ken te worden: dat men ooi; die van hem weerde, die hij zelf begeerde, die hij zelve bij zig geroepen, en naar wiens wederkomst hij zig zoo ongeduldig had betoond ? Doch laat ons zien welk eene Rust hij dan toen en zedert genoot. D'alembert, diderot en ongeveer nog twintig anderen van dien ftempel, omringden van dit tijdftip af aan wel zijne Kamer, maar durfden zijne Bedsponde niet, of naauwlijks meer naderen, om niet blootgefteld te zijn aan vervloekingen en verwijtingen , die niet waren aan te hooren. „ Gaa weg van hier, zeide hij, gij lieden zijt de „ oorzaak van den ftaat waar in ik ben; Gaa weg „ van hier! ik kan u allen misfen, maar gij lieden „ zijt het, die mij niet kunt ontbeeren, en welk „ eene rampzalige Glorie hebt gij lieden mij niet „ gekost!" Wroeging en verfchrikking greepen liem beurtelings aan. Dan eens wendde hij zig in den weedom zijnes harten, roepende en fmeekende tot God; en dan wederom deinsde hij vloekende en lasterende te rug: Dan eens fchreeuwde hij het Doel van zijnen vroegeren haat luidkeels en beangstigd toe: „Jezus Christus — Jezus Christus' —> Jezus Christus!" en dan wederom berstte hij uit in de hartbreekende klachte: „ dat hij zig verlaaten zag van God en menfchen!" De Maar- fchalk de richelieu, éénmaal oor- en oog-getuige zijnde van dit fchouwfpel, ontvlugtte het, en zeide: o, in der waarheid dat is te fterk; dat is niet door te ftaan." En zoo evenwel wierden onafgebroken, driemaanden doorgebragtzedert zijne krooning K 5 op,  -C 154 )— opShet Franseh Toneel, tot aan zijnen Dood toe; die niet één enkel ogenblik van ftille gerustheid hebben opgeleverd, waar op zijne Aanhangeren zig naderhand openlijk hebben kunnen of durven beroepen. Eindelijk bezweek hij, en ftiefop den 30 Mey 1778, meer nog verteerd door de Folteringen zijner Ziele, dan door zijnen Ouderdom of zijne Krankheid. Zijne Geneesheeren beleeden in 't gemeen: dat zij altoos vrugteloos gepoogt hadden hem te bedaaren en gerust te ftellen, en in hem gezien hadden: het allerverfchrikkelijkfte Beeld van eenen ftervenden Naturalist. Mr. Tronciiin in het bijzonder noemde zijne gefteldheid Razerny, en heeft blijven verklaaren: dat het Toneel waar van hij aanfchouwer was geweest: geen ander dan een zeer kleinen zwak denkbeeld opléverde van voltaire, en van zijn Zaak en Aanhang. C*)1 Is dat voltaire? voltaire! de Philofoof, de verlichter der Agttiende Eeuw! die zig zoo openlijk, zoo plechtig, zoo aanhoudend, zoo hévig vijand had verklaard van jesus Christus, wien hij verre beneden zig itelde, en gewoon was te noemen : dien infamen eerlozen opgehangenen, die hij verpletteren zou. (f) Voltaire, die zij* '(*) Zie: Memoires pour fervir a 1'Histoire du Jacobynisme, par Mr. 1'Abbé Barruel. a Londres chez Ph. 1? Bousfonnier & Comp. et chez P. Fauche Hambourg 1797. Tom. I. Chap. XVIH. (+) Eene der gewoons Formulieien zijner lasteringen.  —C 155 >m zijne oorlogsverklaaring op zoo hoogen toon Hemde,' dat er de wereld van waagde. Die, toen hij zig aangordde, zig ook reeds beroemen durfde, als eenen die zig' los maakt. Die zig niet weêrhield van deze taal te voeren: „ Ik ben het moede mij „ langer te laaten zeggen, dat twaalf menfchen toe„ reikende waren, om het Christendom in de we„ reld intevoeren en te vestigen; en ik heb groo„ ten lust te toonen: dat ër maar één nodig is, „ om het uitteroeien," en bij gelegenheid dat de Policy-Licutenant herauet, fpreekende over zijne Pucellc, aan hem zeide: .„ Wat en hoeveel „ gij ook onderneemen en fchrijven moogt: om den „ Christelijkeu Godsdienst uit te roeien, zal u dat „ echter niet gelukken." Op eenen fleren toon antwoordde: „ Dat zullen wij zien." Die dien Oorlog van tijd tot tijd met meerderen voorfpoed fcheen te voeren; en het getal der vijanden van Hem wien hij zig ten vijand had gefteld, daaglijksch deed vermeerderen. Die de flaagen die hem troffen heimelijk en ongemerkt wist te wrecken op hen die ze hem toebragten (*) en in zijne verbanning uit Frankryk zelfs, 't geen hem aldaar niet in 't geringfte hinderde, noch in zijnen roem, noch in (*) Het is bekend: hce in die tijden dat men in Frankryk meende meest tegen de verfpreiding zijner fchriften te waaken. Marskramers de Boekhandelaars waren, die in de Heden en ten platten lande zijne Pamphlets en Volksfchriften van onder hunne fnuisterijen uitventeden.  15* )- in de voortzetting van zijn ontwerp, gelegenheid vond, om elders overwinningen te gaan behaalen. Van wiens komst te Berlyn, Duitschland zijne verlichting dagtekend. Die Koningen aan zijn fnoer had, de Toon had gegeven aan Hoven en Academiën, aan Toneelen en Gezelfchappen, aan Toiletten en Slaapkamers. Die in de algemeenheid van de Franfche taal, welke door de Franfche Staatkunde tot hier aan toe als een uitfluitend voorrecht alleen Toor zig was aangezien, den gebaanden weg vond, om zijn nieuw ftelfel van Leer en Zeden te gelijk met de Parysfche Modens geheel de wereld rond te draagen, en hier door, terwijl Vorlïen en Edelen hem toejuichten, hunne Zetels wist te ondermijnen. Die uit dit alles de grootfte hoop fchepte dat er eerlang eene groote Geestomwenteling aanftaande ware (*) Die verwagtte dat er naa verloop van maar weinige jaaren, niet een eenig Altaar voor den God der Christenen zou zijn overgebleeven (f) Die zijnen Vrienden als zoo veele Triumfen vermeldde: dat er van Gerieve af tot Bern toe, niet één Christen meer gevonden wierd, (§) en dat men in Qcneve zelve, geene twintig Perfoonen meer zou aantreffen, niet even zoo gereed om oalvyn, als om den Paus aftezweeren. (§§) Die zig beroemen kon, op de voortgang zijner verlichting (*) Brief van 2 Febr. 1765. (t) Br van Voltaire aan d'Alembert 25 Feb. 1758. 1 (§) 8 Feb. 1766. (§5) Br. 20 Dec. 1766.  -C i57 )- ting in alle landen bijna; in Rusland onder de Medewerking van c at har in a de II. in Polen, onder die van den Koning poniatowsky, in Pruisfen van deszelfs eigen.Koning. In Spanjen onder het oog der Inquiiitie. In Italien, daar 't belang alleen verhinderde, dat men er niet algemeen en openlijk voor uitkwam, in het bijgeloovig Oostenryk en Bohcmen zelfs, gelijk fredrik de II aan hem fchreef, alwaar anders, zoo als men vreesde, de Godsdienftigheid van maria theresia, zoo lang zij leefde, de grootue hinderpaal verftrekken zoude (*) Voltaire, die zig in dat alles beroemen konde, en beroemde, als in zijn werk, en zig alleenlijk nog korts geleeden bekommerde aangaande de volkomene verlichting van zijn eigen Vaderland, fchoon d'alemeert te zijner gerustftelling fchreef: „ dat ër de Philofofie nog wel „ éénmaal kon geilaagen, maar nooit overwonnen „ worden" (f) maar die nu eindelijk, begunftigd door eene voorfpoedige verftandhouding van binnen , de Veroveraar word van dat zijn eigen Vaderland, — ër Koning en Parlementen, Godsdienst en Wetten bukken ziet voor zijnen Roem, in zijne oude Zetelftad Parys zegevierend wederkeerd, er van al wat leeft bijna de Hulde ontvangt, en ër openlijk gekroont word. Voltaire, den hoog- ften (*) Zie de Br. gewisfeit tusfchen hem, d'Alembert en Mr. la Riche, -van 25 Decemb. 1762. 1 Sept. 1767. 1 Maart 1768. 3 Mey 1773. 16 Juny 1773. (t; 25 Jan. 1776.  ~K 158 >» ften trap van menfchelijken ouderdom bereikt hebbende, en te gelijk ten hoogften top van Eer verheven Wat kon hij meer? — Wat ontbrak ër aan, om eens vooral bij het tegenwoordige en alle volgende Geflachten de Man te wezen, anders dan een roemrijk fterven, anders dan de Curé de St. Sulpice, den Aartsbisfchop van Parys, en de Gezandten dier Vorften eii Volken, die hij verlicht had, bij zig te doen roepen, ten hunnen aanhooren, in tegenftelling van eenen addison, aan zijne Leer- en Volgelingen te zeggen: Zie, hoe een Antichrist jlerven kan ! De woorden die men j u l i a a n te recht of te onrecht in den mond legt, met weinige verandering over te neemen: Galileër, ik heb overwonnen.' dan zijn hoofd grootsch neër te leggen. en in te flaapen? En wat gebeurdt? Voltaire krijgt een Toeval neen! AROuëT krijgt een Toeval, en vergeet Voltaire. (*) Vraagt een Priefter. Biegt aan dezen. Wil fterven in de H. Catholieke Kerk. Hoopt op de Godlijke Barmhartigheid in de vergeving zijner gebreeken, en, heeft hij immer der Kerke ergernis gegeven, vraagt daar vergiffenis over aan God en fcan haar. Schrijft dit alles met zijne hand, en ondertekendt het. Onderwerpt zig aan het oordeel en de goed- keu- (*) Voltaire was de Toneelnaam, die hij, om datze hem welluidender fcheen, had aangenoomen, toen hij zijnen Rol begon te fpaelen. ^rouët was zijn geflachtnaam.  —C i59 ) keuring van den Curé de St. Sulpice en den Aartsbisfchop van Parys, vervalt in Wanhoop en Razernij, vervloekt zijne Medeftanders, klaagt verlaaten te zijn van God en Menfchen, en, zoo dat het ër geen Franschman bijhouden kan > fterft hij! Europa, Agttiende Eeuw, zie hier uwe God! Wat valt ër anders van te zeggen: dan dat voltaire als vijand van dien Christus, die zoo wel, al, als niet aanwezig kon zijn, in deze ogenblikken daar 't nu Man tegen Man- mochte worden, eene perfoneele ontmoeting gevreesd, en daarom gepoogd hebbe te Capituleeren, en des noods de wapens neêr te leggen; en als Comediant den Toneelrok hebbe uitgetrokken , en den eigenlijken Man vertoond, die ër tot daaraan toe, hadde ingeftooken. Dat is: de Rooswigt die ten koste van zig zeiven, en van de Rust en het geluk der wereld een Hazardfpel had gefpeeld op een Half. kansje. Dc Man zonder overtuiging. —— Zoo toch moet het zijn, dat voltaire, om te kunnen fterven die hij geleefd hadde, ontbrook en hebbe, de Godsdienftige, de eerlijke overtuiging, dat hij omder warheid wille tegen jezus Christus, zoo handelen moeste, als hij tegen Hem gehandelt heeft, die overtuiging die paulus tot zulk een geducht vervolger van Christus en van de Chrhtcncn; maar te gelijk ook tot een Man van Charaffcr maakte. Dit ontbrak hem, dat hij dezen Apostel niet heeft kunnen nazeggen: „ Jk meende „ waarlijk bij mij zeiven: dat ik tegen den Naame •>■> jesu van Nazareth alle die wederpartijdige „ din-  -C 160 3- „ dingen moeste doen." (*) Die overtuiging, die van geen wankelen of bezwijken, immers nooit of nimmer van Capituleeren weet; en die den vervolger zelfs, tot een Martelaar van zijn vervolgzugt maaken zou: ten waare (het geen eenen moedwilligen half- overtuigden nooit wedervaart of behoeft te wedervaaren, om, dat hij even zoo veel licht als kwaadaardigheid binnen in zig omdraagt) eene itemme uit den Hemel hem met verfchrikking bevinge, en eene Hemelfche Glans hem blind ter aarde floege. —— Ei Lezer! erinner u , of flaa in het eerfte ftukje dezer Proeve op: de fchets van het laatfte leven en de Dood van johannes hus, ten einde daar uit zelve, eene vergelijking te maaken, in 't gemeen tusfchen de verlichting en verlichters van de Veertiende en Vijftiende, en die van de Agttiende Eeuw, maar vooral in't bijzonder tusfchen hus en voltaire, die moeite beloond zig, daar ze ons het fpreekendst Contrast in het helderfte daglicht plaatst, en ons, op eene gemakkelijke en treffende wijze; de waarheidsvriend, den waaren grooten Man doet onderkennen van den verachtelijken Leugenleeraar, den laagen Comediant. Wat zegge ik Comediant! na dit alles fchijnt asmus hem in de daad nog te veel eer aan te doen met hem dien Naam te geven. Zijne Gefchiedenis vertegenwoordigt ons even zeer, het allernaauwkeurigfte Beeld van eenen onbefchaamde vui- gen C) Hand. XXVI: 9.  gen Kwakzalver, die door eenen fchitterenden op„ fchik door kwinkflagen, klugten en aardigheden, misfchien ook door eenige bijkramerijen van welriekende Pomades, Savonct - Ballen, glimmend Schoenfmeer, en dergelijke, de meenigte weet te lokken en voor zijne befchadigende fchurkerijen te verblinden, immers, wat heeft hij anders gedaan dan te fchitteren met Talenten, alles wat onder zijn bereik kwam te bederven, en zijn oog en oor moedwillig te fluiten voor de ftem der waarheid die nog niet geheellijk in hem zweeg. Wat anders dan de drom van domooren en halfgeleerden die zijn Theater omringden en hem aangaapten, wonderen voor te zwetzen van zijne Philofofifche Arcanums, op welke hij zig bij eene opkomende ongefteldheid zelve niet verlaaten durfde, Wat anders dan met eiken anderen Kwakzalver door zijne daaden deze Taal luide te doen hooren: „ Ik weet dat ik der meenig„ te liege en bedriege; ik weet dat het geene zij „ aan mij afttaan, waardiger is, dan 't geene ik hen „ geeve; ik weet dat ër onder de omftanders zijn „ die dat zoo goed als ik, doorzien; maar ik weet ,, ook, dat de meenigte die ik doe lagchen, en die „ mij toejuicht, altijd grooter is dan die weinigen. „ Ik gaa voord, en dat doe ik zoo veel te meer „ omdat ik waarachtige Geneeshecren aan welker „ regels ik niet wil gebonden wezen, die mij in „ den weg zijn, en die ik haate, daar door verne„ deren, hunne Eer en Aanzien bij de meenigte „ beneden het mijne verhagen, en al hun vertrou9, wen en invloed veriedelen kan." Wat deed hij k. eind-  ■C 16a )- eindlijk anders, dan de laagfte Kwakzalver, die, na het in dezen tot de meestmooglijke hoogte gebragt te hebben, maar nu aan zijn eindpaal genadert zijnde , vreest, wegens zijne fchanddaden eerlang ter verantwoording geroepen te zullen worden, en wiens nu herlevend geweeten zijn lot en vonnis beangftigd vooruitloopt, en hem reeds een Schavot of Tuchthuis voor de oogen fchildert. "Wat deed hij anders, dan met zulk eenen, nu, in deze zoo zeer veranderde omftandigheden, het Collegium Medicum ter hulpe te roepen, en, in het aanzien der meenigte die zig op hem verliet, en in tegenwoordigheid zijner Medegenooten te zeggen en te onderfchrijven : „ Ik erkenne de waarde uwer Genees-kunst en — „ middelen boven de mijne, heb ik der Maatfchappij „ benadeelt, en het Gezondheids-Collegie ergernis „ gegeeven, ik vraag daar verfchooning over, ftel „ mij Hechts gerust tegen 't geene ik vreeze.... Gelukkig Land, daar men de Zieien der menfchen, ten minften zoo hoog waardeert als hunne Lighaamen, en daar men door eene wijze Staatsregeling waakt, tegen het Menfchenmoorden, ook van zulke Uitvaagfels. Naa dat wij dit afgefchreven hadden komt ons ter hand, het derde deel der Memorien van den Abt barruel, op welk werk wij ons boven beroepen, en den Tijtel opgegeven hebben, en daar in komt ons voor een Brief van den Heer de e uc aan  -C 163 )~ aan onzen Abt gefchreven, ftrekkende ter bevestiging van alles wat deeze in het eerfte deel zijns werks aangaande de Dood van voltaire had ter neder gefteld. De naam van de luc boezemt vertrouwen in voor zijn getuigenis, hij zelve had bovendien omgang met voltaire, en was een vriend van Dr. tronchin. Dien Brief fcheen ons te dezer zaake van te veel aangelegenheid, dan dat wij dezelve niet, vertaald aan onze Lezeren zouden mededeelen. Dus luidt hij: M Y N HE ER! „ Voor eenige dagen bragt mij de gelegenheid in „ gefprek, over uw werk, getijteld: Memoirespour „ feryir d PHijloire du Jaeobynisme, men wierp te„ gen hetzelve in: dat de daar in voorkomende be„ richten, aangaande voltaire, als volkomen „ beweezen, worden ter neder gefteld,' daar ze „ ondertusfchen zeer verre afwijken, van het geene „ men bij andere zijner Gefchiedfchrijvers aangaan„ de hem vindt aangetekend, en het Publiek hier s, door onzeker wierd, waaraan zig te houden. „ Men fprak vooral van het verfchil dat er is, tus„ fchen uw verhaal van zijnen dood, met dat, het -, welk men aantreft in zeker Leven van vol5, t aire in het Engelsch vertaald door den Heer „ monke, en te Londen in den Jaare 1787. uit„ gegeven. Dit deed mij dat werk opfpooren, de „ Vertaaler maakt zig bekend als een jong Zee-Ofï. cier, die, tsnreil hij zig te Parjs onthield, de af-  -C 164 )- „ bezigheid van zijnen Post wenschte te doen jlrekken, „ beide tot vermeerdering zijner kundigheden en van „ zijn Beurs. Alleen de jongheid van den Hr. „ monke en zijn gebrek aan ondervinding kun„ nen zijne onderneeming verfchoonen, daar hij, „ om zijne Landgenooten te doen deelen in die foort „ van Voortgangen, welke hij te Parys maakte, „ hen te gelijk al 'dat Gif toedient, 't welk toen „ ter tijd met zoo ruime hand aldaar geftrooid „ werd, ten einde dat geene te weege te brengen „ en bevorderlijk te wezen, 't welk nu der wereld „ algemeen genoeg bekend is, en waar van ik „ wenschte dat hij een afgrijzen mochte hebben „ gehad. „ Ik zal U niet fpreeken van dat Leven van Vol„ taire zelve, welkers oorlprong gij kendt, (*) en „ dat geene andere dan jonge lieden heeft kunnen „ misleiden, die onbekend waaren met den Geest „ der Eeuwe in welke wij leeven, en altijd gereed „ zijn om het Groote te bewonderen, zelfs irr^'t „ misdadige en fchandelijke. Maar daar het een „ kunstgreep des Ongeloofs is, hunne Kampvechters „ altoos te doen voorkomen als geftorven op het „ Bedde van Eer en Vreede, zoo vinde ik mij ver„ plicht te bevestigen al het geene gij gezegd hebt „ aangaande de Dood van voltaire, in eene „ Bij- (*) Het gaat op den naam van Mr. de ia viixette , doch fchijnt condorcet gehouden te worden voor den fchrijver.  -C ï65 )- „ Bijzonderheid die in de naauwfte betrekking „ ftaat tot alle de anderen. „ In 't Jaar 1781. te Parys zijnde, ontmoetede „ ik aldaar meermalen eene van die Perfonen, op „ welken Gij U als een bij het algemeen erkend „ Getuige beroepen hebt; ik bedoele den Heer „ tronchin. Deze was eene Oude Kennis van „ voltaire te Geneve, van - waar hij te Parys „ kwam als eerfte Lijfarts van den laatstvoorgaanden „ Hertog van Orleans, en wierd dan ook als Genees„ heer geroepen bij voltaire in zijne laatfte „ ziekte. Van dezen Man zelve, was het, dat mij „ als waarheid bevestigd wierd, al dat verfchrik„ kelijke, 't geen het gemeen gerucht te Parys en „ elders verfpreid had,aangaande den toeftand waar „ in zig de Geest van dezen Booswicht bevond bij „ het naderen van den Dood. Mr. tr'onchin „ zelve ftelde als Geneesheer alle mooglijke midde„ len in het werk om hem te doen bedaaren,- ge,, merkt de geweldig heevige beroeringen van zij„ nen Geest, alle werking der Geneesmiddelen op „ bet Lighaam verhinderden, doch Haagde daar in „ zoo'weinig, dat hij integendeel, om de al te „ fterke indruk die zijne razernij op hem maakte, „ te ontgaan, ten laatften genoodzaakt wierd hem s, te verlaaten. „ Eene gefteldheid, zoo verfchrikkelijk, en zoo „ hevige beroeringen van den Geest, in een Lig„ haam dat vervalt en afneemt, kunnen niet lang „ aanhouden. Verdooving en Gevoelloosheid, de voorboden van de ontbinding der Zintuigen, L 3 „ moe-  -C 166 >s moeten natuurlijk daar op volgen, gelijk ze ook „ gemeenlijk waargenomen worden, naa hevige ,, aandoeningen, door fmerte en droefheid veroor„ zaakt, en deze ftaat van verdoving nu in vol„ taire is het, die men den naam gegeven heeft „ van jillle Gerustheid. Mr. Tronghin intusfehen „ wilde niet dat men zig hier door liet misleiden, „ en verfpreide om die reden zoo haast hij konde, „ als een bevoegd Getuige, de waare omftandigheden ,, van dit Sterfbed, zoo als die door u zijn te Boek „ gefteld geworden, of het dienen mochte tot een „ nadrukkelijke Les voor hun die gewoon zijn te „ veel voor het Doodbed over te laaten, om het „ daar op toch niet te laaten aankomen, maar er „ vroeger op bedacht te zijn, om wèl te leeren fter* „ ven. Het is toch niet alleen den ftaat des Lig- haams, maar vooral die van den Geest, die onze „ hoope en verwachting om in die laatfte ogenblik„ ken tot zodanige voorbereiding bekwaam te zijn, „ geheel veriedelen kan. God is zoo wel Heilig „ en Rechtvaardig, als hij Goedertieren en Barm„ hartig is, en meermaalen ftelt hij de treffendfte „ Waarfchouwingen daar, door de Angften aan zijne verachters bedreigd, reeds aanvang te doen „ neemen voor het einde hunnes levens, en hun „ die zig zoo verre vergaten, over te laaten aan „ alle de pijnigingen van het Naberouw. „ Deze trouwloosheid in het verhaal der omftan„ digheden van voltaire's dood, is niet de eeni„ ge, aan welke deez1 Befcbrijver van zijn Leven sig fchujdig maakt; hij heeft ook verzweegen „ eene  -C 167 3- „ eene anders al te wel bekende bijzonderheid: zij„ ne gëuitte neiging en begeerte namelijk, om tot „ den fchoot der Kerke weder te keeren, en de „ verklaaringen door hem ten dezen aanziene ge„ pasfeert, zoo als dezelve door u, uit de echte „ Bronnen zijn opgegeven, eene bijzonderheid die „ voorafging, aan die Angften welke zijne Mede. „ ftanders getracht hebben te verbergen, en van „ welken zij waarfchijnlijk zelve de aanleidende „ oorzaaken waren, door hem geduuvig te omrin„ gen, en van hem verwijdert te houden dat Alles „ wat nog alleen in ftaat zou hebben kunnen wezen ,, om zijn Gemoed te bedaaren, en,hebben kunnen „ ftrekken om hem tot inkeer te brengen over zijn „ te weeg gebragte kwaad, en hem dat te doen her„ ftellen, immers zoo veel de tijd die hem in deze „ wereld nog overig waare, dat gedoogen zoude. „ Dan, deze bedriegerijen hebben hun die eenige „ meerdere kennis hadden aan de geheele Gefchie„ denis van voltaire niet kunnen verblinden, „ want daargelaten zijnde: dat hij meermalen tot „ daden van Geveinsdheid kan gekoomen zijn, uit „ vreeze voor eenig onheil of gevaar in dit Leven. „ Zoo ontbreekt het buiten dit geval nogthans niet ,, aan anderen, in welke hem onverhoeds vreeze „ overviel voor het toekomftig Leven. Ik zal ër „ u een voorbeeld van opgeven, 't geen mij in „ December 1776. te Gotiingcn wierd medegedeelt „ door den Heer diese, tweede Bibliothecaris aan ,, de Univerüteit aldaar, gij kunt er dat gebruik L 4 „ van  —( i63 )- „ van maken,.Mijn Heer, dat gij zult nodig oor„ deelen. „ Staande het verblijf van voltaire in Saxen „ geduurende het welke de Hr. diese hem als SNe„ cretaris diende, wierd hij aangetast van eene „ doodlijke krankte. Zoo dra' befefte hij niet het „ gevaar van zijnen toeftand, of hij deed een Pries„ ter tot zig roepen, Biegtte aan denzelven en hield „ er op aan dat deze hem het Sacrament zoude toe„ dienen, 't welk hij dan oók ontving naa bewij,, zen gegeven te hebben van Boetvaerdigheid, en „ welke boetvaerdigheid ook zoo lange duurde als „ het gevaar zijner ziekte aanhield, doch zoo haast „ was dit niet geweeken, of dezelve wierd vervan,, gen door eene gemaakte Spotternij over zijne vo„ rige kleinmoedigheid, zoo als hij het noemde; „, „ Gij hebt gezien, mijn Vriend, zeide hij aan „ den Heer diese, de Zwakheid van den £ ,, mensch." „ En aan deeze zoogenaamde menfchelijke Zwak„ hcid, is het, dat de voorftanders des Ongeloofs „ die ogenblikken van vreeze in hem, en eenige „ anderen zijner Medegenooten willen hebben toe„ gefchreeven. De Ziekte zeggen zij, verzwakt „ zoo wel den Geest als het Lighaam, en dit is „ het dat meermaalen kleinmoedigheid te weege „ brengt Buiten twijffel is dat Betoon van berouw en wederkeer in de Ongeloovigen, bij het nade„ ren van den Dood, een kennelijk Blijk van groote ?, Zwaklidd; maar waar moet men die plaatzen, in „ hun  -C i<59 )- „ hun verftand? voorzeker neen! want het is juist „ in deze ogenblikken, dat het verftand zig onttrekt „ aan, en ontflagen vindt van dat alles, wat het» „ zelve in den loop des levens bezig hield en be„ dwehnde; deze Zwakheid is geheel en alleen te „ zoeken in hunne eigene overtuiging dat zij ge„ zondigt hebben. „ Door Trotschheid en andere kwade driften „ vervoerd, onderneemen deze menfchen eenen „ Aanhang te maaken, en het zijn dezelve Driften „ bij anderen, gepaart met Onkunde, die hun Bij,, val verfchaffen, bedwelmt door hunne overwin* „ ningen, achten zij zig gerechtigd en bekwaam, ,, om dï Wetgevers te zijn der geheele Wereld, ,, ook dit onderneemen zij, eene blinde meenigte ,-, erkent hen als zodanig en volgt hen naa. Die „ hoogte, die trotfche harten gewoon zijn aan te „ zien als het toppunt van Eere en Geluk, bereikt .„ hebbende, geven zij zig over aan de voldoening „ hunner Begeertens en dwaaze Gedachten. De „ VVereld welke zij als dan meenen dat geheel „ voor hun beftaat, bied hen nieuwe genoegens „ aan, tot welker genot zij zig ten vollen gerech„ tigd waanen, alleenlijk door de natuurlijke nei„ ging en overhelling tot dezelve, die zij in zig „ ontwaar worden. Ten laatften worden zij geheel „ verblindt en verbijsterd, door de toejuichingen „ eener meenigte die zij even als zig zeiven ontflaa„ gen hebben van alle ftellige Plichten. Maar! „ wanneer nu eene gevaarlijke Krankte verfchijnt, en deze dien drom van bewonderaars t-— die L 5 » reeks  -C 170 )- 3, reeks van vermaaken, en die voorheen zoo vlei„ ë'nde hoope op nieuwe overwinningen, wijken „ en verdwijnen doet, en zij zig geheellij k naakt ,, en ontbloot gevoelen voor dat Toekomende,'t welk s, zij zig, en alle die geenen, die zig door hunne verdichtfelen tot het aannemen hunner grondbe„ ginfelen, vervoeren lieten, zoo hadden voorge„ fchildert als minst hinderlijk konde zijn aan al- „ lerlei zinnelijk genot dan, in deze ontzag- „ chelijke ogenblikken in welke den Hoogmoed „ niets meer heeft dat haar vleid of voedfel geeft, indien zij zig dan erinneren; de gronden waarop „ zij hunnen aanval bouwden tegen het geloof aan „ eene Openbaaring die den mensch algemeene en „ ftellige Plichten en Grondbeginfelen voorfchrijft, en zij de zwakheid dezer gronden, die zij nu „ niet meer met hunne Sophisterijën durven om„ kleeden, levendig en met fchrik gevoelen, en dat gevoel niet haastelijk' verdooft word, zoo zijn ze dan ook geheellijk ten prooi gelaaten aan de „ beangftigende gedachte van eerlang rekenfchap # van hun doen te zullen moeten geven aan de „ Daarfteller dezer Openbaaring zelve. „ Het is deze wezenlijke Zwakheid van de Hoof„ den des Antichristcndoms, welke men moet ken„ baar maaken uit hunne Gefchiedenisfen, ten nutte derzulken, die zonder onderzoek, offchoon zij „ meenen zeer wel onderzocht te hebben, zig ter „ goeder trouwe aan hunne leere en leiding over- geven. Het is, zegge ik, van het grootfte nut „ cn aanbelang, dezulke aan te toonen: dat deze men-  —C 171 >— s, menfchen en hunne navolgers nimmer waarachtige „ overtuiging gehad hebben van het geene .zijjeer„ den, en dat zij zig en hunne ellendige verdicht- felen alleenlijk hebben ftaande gehouden, doos „ de verbijfterende toejuiching van eenige Bewon,, deraars. Ik ben daarom voornemens eerlang ter, n bevestiging van het geene Gij aangaande vóha t aire gezegd hebt, dat alles openbaar te maa-, ,9 ken, wat mij ten dezen aanziene bekend heeft „ kunnen worden, door de betrekkingen in welke „ ik voor beenen tot voltaire ftond. De tijd „ in welke wij leven verplicht elk, die de zamen„ zweering dezer fecte tegen de openbaaring wat „ meer van nabij kend, om de fchandelijke en ver3» foeilijke omftandigheden derzelve, openlijk aan „ den dag te leggen. En het is uwe edele voldoe„ ning aan deze belangrijke taak, Mijn Heer! die mij met alle waare vrienden des Menschdoms j, doet deelen in de bewondering en erkentenis „ welke gij verdiend voor uwen uitmuntenden ar„ beid. Ik ben Uw zeer ootmoedige Dienaar Windsor 33 Oftob. 1797. DE LUC. Zie  K 173 >- Zie daar Lezer! voor eene kleine wijle, aan eenen anderen het oor geleendt, De Vertaler hoopt: dat het u niet zal verdrooten hebben, dezen te hooren, terweil hij zig eens verpoosde van het overzetten. Keeren wij nu weder tot asmus, om ditmaal ons ftuk te befluiten, met zijne laatfte Brieven aan andries. BRIE-  BRIEVEN AAN ANDRIES.   EERSTE BRIEF. Het gaat mij even zoo, andries, wanneer ik in den Bijbel van een Oud en Nieuw Verbond, van eene Betrekking en een Verkeer tusfchen het hoogste Wezen, en ons Geflachte leze; dan doe ik dikmaal dat Boek toe, en bewonder met gevouwen handen: dat de Menfchen bij god zoo hooggeacht en dierbaar zijn ! Zekerlijk, het kan niet anders, of wij moeten ons bij die befchouwing nederbukken in het ftof; maar men krijgt toch te gelijker tijd eenige achting voor zig zeiven, en ademt Morgenlucht — en men kan zig niet voldoen of verzadigen in dien Middelaar tusfchen God en menfchen aan te zien, en lief te hebben, en zou hem wel willen liefhebben, ook voor zoo veele anderen die die dat niet doen, om dat zij niet beter weeten. De mensch kan de Waarheid miskennen, verachten en tegenftaan; maar, hoe onbedachtzaam en verkeerd hij ook handelen moge; zoo dwaalt bij flechts, en te midden van zijnen verkeerden handel, zoekt en meend hij haar. Hij kan haar niet ont- bee-  -C i?ö 3- beeren; en het is niet mooglijk wanneer Zij hem verfchijnd, dat hij zig niet met eerbied voor haar bukken zou. Dwaalen is menschlijk andries! Maar de waarheid is onfchuldig. Zij is altoos bereid en altoos dierbaar, en zal ten laatftên ook wel worden in 't gelijk gefteld. Maar het maakt u graauwe Hairen, fchrijft ge, onzen Heere je sus Christus zoo veracht en miskent te zien. Wel mijn lieve vroome Ziel, laat dat zoo wezen, wie om hem grijze Hairen draagt, die draagt ze met Eere. Zijnentwege echter behoeft gij ze niet te dragen. Hij zal wel blijven die hij is. Zoo veelen hunner als de Waarheid niet erkennen, nGch er voordeel mede doen, lijden daar aan zekerlijk fchade, maar wat fchaadtlhet u, of Zij erkend en omhelst word of niet? Zij behoeft niets, en het maakt de Grootheid en Heerlijkheid haarer Natuur uit, dat zij altijd nabij en bereid is, des Ondanks nooit moede wordt, en gelijk de opgaande Zon met de wolken en Névels kampt, om die te zuiveren en te vergalden. Laat haar dan kampen, andries; en pijnig gij u, om het geen gij niet veranderen kunt, het hart toch niet Wie niet incHRisTUS gelooven wil, die moet zien hoe hij het zonder hem Hellen zulle. Ik en Gij kunnen dat niet. Wij hebben iemand nodig, die ons fchraagt en ftaande blijven doet, terweil wii leven, en die ons de hand onder het hoofd houdt,  —C 177 houdt, wanneer wij ftervên zullen; en dat kan hij, en doet hij, naar het geen van hem gefchreeven ftaat, boven alle begrip, en wij voor ons, weeten ook niemand, van wien wij dat liever gedaan zouden hebben. Nooit heeft iemand zoo lief gehad, en zulk een Voorkomen van goedheid en grootheid als de Bijbel aan hem toefchrijft, is nooit in eenes menfchen harte opgekomen, en gaat onze waardigheid en verdienften oneindig te boven. Het is een heilig Gelaat, dat den armen Reiziger, gelijk een fterre in den Nacht verfchijnt, en aan zijne innerlijke behoeften, aan zijne verborgenfte begeertens en wenfchen beantwoord. Wij willen in hem gelooven, andries, al geloofde ook niemand meer in hem. "Wie niet om eens anderens wille in hem gelooft heeft, hoe zou die om eenes anderens wille kunnen ophouden, in hem te gelooven. Alleen, een zoo teder bovenaardsch Gelaat, word aoo ligtelijk te naa gekomen en misvormd, en kan, om zoo te fpreeken, van menfchen handen niet worden aangeroerd, zonder te verliezen. Van daar is er dan ook, onder de menfchen aan het kibbelen en twisten over hetzelve, nog nimmer einde geweest. Van alle Beftrijders zijn die, welke zig nog aan den Bijbel houden, en toch al het bovennatuurlijke natuurlijk maaken, en met hunne Philofofie omvatten en overeenbrengen willen, ontwijffelbaar d? zwakften; zij betoonen Moed noch Verftand te M heb-  -C 178 )- hebben, en zijn noch Visch noch Vleesch. Daar bij zijnze altoos in verlegenheid, en koomen nimmer tot hun doel, want het is veel bezwaarlijker, het vernuft tegen de Openbaring, dan de Openbaring tegen het vernuft te redden, en, indien zij al tot hun doel koomen, dan hebben zij niets. Wie de menfchelijke Wijsheid zijn laat, het geen ze is, maar zig tevens overtuigd houd, dat er eene hoogere beftaat, en god Middelen en Wegen hebben kunne, die aan den Mensch geheel en al onbekend zijn, dat eene Openbaring onze inzichten moet te boven gaan, en het onbegrijplijke in dezelve geen gebrek, maar, indien zij anders het Merkteken van Goddelijke Liefde draagt, juist haar Waartéken en haare Schoonheid zij, die is er beeter aan, kan alle kibbelarij onbekommerd aanzien, en intusfchen voortgaan met te verzamelen in zijne Schuuren. Alles moet buiten twijiFel te zamenhangen, en zal zig oók wel 1 daten overeenbrengen, wanneer de data bekend zijn. De Speculanten kunnen zig niet verbeelden, en wij kunnen hen niet doen gelooven dat het ichitterendst veld der Speculatie agter den Kerk-muur ligge. Doch, het zij er mede zoo'het wil, andries; wij gelooven den Bijbel op het woord,.en-houden ons liegt en regt, aan dat gene: wat de Apostelen aangaande christus zeggen en beweeren. Die hem zelve gezien en gehoord, en aan zijne Borst geleegen hebben, die zijn hem toch nader geweest dan wij en onze Critici. En wat ook tot hiertoe onder de geleerden mooge uitgevonden zijn, hoe  hoé veel zij weeten, en hoe wél zij ook huh ftuk Verftaan mogen; zoo fchijnt het toch om de waarheid te zeggen, dat de Apostelen het nog beter hebben moeten weeten en verftaan. Vaarwel, Andries, en fchrijf mij fpoedig weder, Uwen &c* TWEEDE BRIEF. T -I- oen de Lieden uit het vlek der Samaritanen, bij welken onze Heere je sus Christus Herberge bevraagen liet, hem niet wilden ontvangen, zeiden zijne Discipelen jacobus en joannes* „ Heer wilt gij dat wij zeggen, dat Vuur van den „ Hemel nederdaalë, en deze verflinde, gelijk ook ,, eli as gedaan heef," _ En dat neemd gij zoo kwalijk, en kunt het den beide Discipelen vergeven noch vérgeeten! _ dij verblijdt mij, andries! Maar ik kan mij toch ook ten aanzien van mijnen Jacobus en joannes niet veel laaten zeggen, en ik moet bij u het woord voorhun opneemen, en hunne Eere redden Voorlopig behoeft men zig over dat „ laate^ nederdalen van vuur uit den Hemel," niet zoo zeer te bekommeren want men weet er zeer wel weg «ede; en wie het kan doen nederdalen, d%tfeèi M 3 ook  —;( 180 ook zeer wel, wat hij doen of laaten moete. Over Handelingen van eene hoogere Befchikking, kunnen wij niet oordeelen, en dan moeten wij er ook niet over oordeelen willen. De zaak, waarvan wij hier fpreeken, is louter menfchelijk, en in zoo verre wil ik, gelijk gezegd is, beproeven, om die Zoonen des Donders met u te verzoenen. Eerftelijk dan, hadden zij het voorbeeld van elias voor zig, wien zij nog kortelings hadden verheerlijkt gezien, wijders verzochten zij hunnes Meesters bewilliging, en het geen van zelve fpreekt, ook de tusfchenkomst zijner macht. Doch, gij pleegt te zeggen: zwijg van een ander, of ftel u geheellijk in zijne plaatfe, wij willen ons dan in hunne plaats nederzetten, waar het buiten dat, zoo goed zitten is, andries! Christus was met zijne Leerlingen, op reize naar Jérufakm. Hij reisde hier eigenlijk in de Belangens der Samaritanen, en deed deze Reize, gelijk al het andere, om hun, en alle menfchen eene zachte rustplaats, en eene eeuwige Herberge te bereiden. Offchoon nu de Discipelen, hoe zeer hij hun veelmalen daar over onderhouden hadde, dit mooglijk wel niet zoo helder hebben ingezien, zoo hadden zij toch twee of drie geheele jaaren met hem omgewandelt, en waren overtuigd geworden, dat hij niet om zijnes zelfs wille het Land omging, noch geboomen was om gediend te worden, zij wisten: dat hij niets dan goeds leerde ea goeds deed aan all' wat hem omringde zonder aanzien van Perfoonen, dat hij zig geen tweemaal bid-  -C 181 )- aen liete, en dat hij, elk, die zijne hulpbehoefde, met liefde, en de vriendlijkfte goedwilligheid voorkwam. Daarbij was het nu de laatfte maal dat hij Herberge bij hun zoude nodig hebben, want de tijd was vervuld, dat hij van hier zou worden weggenomen, en het was nu reeds, dat hij zijne verwerping en den Dood te gemoete ging. En nu word hem intrek voor den Nacht geweigerd, zijne Boden worden afgeweezen Andries , kunt gij het den Discipelen langer ten kwade duiden, dat zij misnoegd worden? Die is juist geen flecht man, wien de Galle overloopt, wanneer hij het goede met ondank ziet beloonen, en Recht en Billijkheid met voeten treden! En voeg nu daar nog bij, de verkleefdheid en liefde waar mede de Discipelen hunnen Heer en Meester waren toegedaan en aanhingen. Wien alles onverfchillig en hetzelfde is, die heeft goed fpreeken. Maar wie deel neemt aan eenige zaak of voorval, en wien 't niet hol en ledig in de Borst is, die is anders gefteld, dan de Yskegel aan de Lijst des Tolerantie-Tempels. Het Hart heeft ook zijne Rechten, en laat niet met zig fpeelen als met een Vogel. Over het geheel is het: Ooge om Ooge, Tand om Tand, niet onrechtvaerdig! Scheldt mij den Man niet, die voor Recht en Billijkheid ipreekt, en de hand aan zijn zwaard flaat. Iets van dat gevoel des Driemanfchaps, dat zig op niets in de wereld dan op zig zelf en zijne goede zaak verhet, en voor Geweld noch Meenigte bukken ivilde is niet zoo kwaad. „ Onze God, dien wij eeren * M 3 zei  -K lik s? zeulen gij % is machtig ons te verlosfen, en indien ,3 hem dat al niet behagen mochte, zoo zij u bekend. O Koning, dat wij nochtans uwe Goden niet eeren, noch het gouden BeelcJ dat gij hebt opge3J richt aanbidden zullen." In 't kort, gelijk het in die drie mannen edel was, dat zij aan 't vuur niet dachten; zoo was het in de beide Discipelen niet onedel, dat zij er al aan dachten. Het is waar, Christus beftrafte hen; en hij, die het „ Vuur van den Hemel" in zijne Hand en onder zijn kleed te rug.houden, en verbergen kan, en zig voor het oog van vriend en vijand, als een 'Misdadiger kan laaten heenen leiden, op dat de. wille zijnes vaders in de Hemelen gefchiede; die mogt beftraffen, en voor dien hadden zij reden zig te fchaamen: dat zij niet wisten van hocdanigen Geest zij waren. Maar ik meene ook, dat zij zig voor geenen anderen Geest te fchaamen hadden, en dat de Geest des Christendoms niet zonder reden, een Geest der Heerlijkheid genoemd wordt. Goed is iets anders, dan Edel; en vrij zijn iets anders dan aan zijne ketenen te rukken en te wrikken. Natuurlijk Edele menfchen vindt men, maar Goed is niemand, dan de eenige God, en die hij goed gemaakt heeft. Uwen cjcc. DER-  -C 183 )~ DERDE BRIEF. Ik zou u dat wat breeder uit elkander zetten. > . Edel is: Neiging naar zijn oorfprong ; het goede in 's vijands land ; de Koning in gevangenis. Wie vermaak in 't goede vindt, en gaarne goed ware, en in geduurigen ftrijd is met zigzelven om het te zijn ; die is een edel Man. Wat zal ik u veel uit elkander zetten? Gij weet immers beeter dan ik, hoe het met ons zij. Men wil altoos wel gaarne het vergangelijke niet beminnen, onpartijdig zijn, niet boos worden wanneer men ons beleedigt, geestelijk :gezind zijn e. z. v. maar men kan niet dat men wil. Indien men al de behoorlijke houding naar buiten weet te bewaren , naar binnen gaat het toch niet zoo geheel zuiver toe. En wanneer ook al het Veld behouden wordt; zoo is het daarom nog geen vrede. De vijand blijft in 't land, en de gevangenen maken het ons moeielijk, en geven ons veel te doen. Aan alle Strijd een Einde, en een fchoon Huisxz maken: dat is de Wijsheid Gods, welke de Edelen wenschten te aanfehouwen, de wijzen kennen, en de Dwazen verachten. Edel gevolglijk is, minder dan Goed maar het is nogthans edel, en niet iet gemeens, en hij bij wien men het aantreft verdiend Eer en Achting bijiedereen. M 4 Va».  -C 184 )- Van Mond- Edelen die namelijk veel van Edel en Goed fpreeken en fchrijven, diepgeleerd of ongeleerd , fpreeken wij hier niet. Die worden geheel niet medegeteld. Zonder ftrijd en verlochening is er geen Adeldom en wezenlijke waarde voor den mensch verkrijgbaar, en zonder ftrijd kend hij de kloove niet, die er in ons binrienfte gevestigd is, tusfchen Willen en Zijn, tusfchen Edelen Goed, en kan hij dieniet kennen. „ Die met fchepen ter zee vaaren, handel „ doende op de grootere wateren. Die zien de „ werken des Heeren, en zijne wonderwerken in „ de diepte." Ervaring maakt den Meester. En hij alleen, die in de engten en doolwegen dier groote kloove zelve geweest, en daar in is geoeffend geworden, die met de menigerleie, zeldzaamfte en verbazendfte Gedrochten voor de Poorten des Vredes gekampt, en zig zeiven daar aan gewaagt hebbe, die alleen kan weeten: of men aldaar ook aan moeite en gevaaren zij blootgefteld, en of men aldaar ook een heilige Jlcun en /laf behoeft of niet. En het warewel iets vreemds; dat een Tekenaar in zijn kamer, zodanigen edelen Ridder, en oudSoldaat, die onder de wapenen en in 't veld grijs geworden was, uit zijne Landkaart zou te regt helpen, en beeter onderrichten willen. Gij ziet dan, welke Lieden de Religie onverfchillig aanzien, en die ontbeerlijk achten kunnen, en aan welke lieden zij onontbeerlijk en Heilig is; geeft; terweir de Schriftgeleerden die totidomme Honden, het niet wisten, en hunne Bedenkingen en Zwarigheden daar tegen inbragten. Maar christus zeide: ,, op dat gij weeten moogt, dat de Zoon des menfchen macht hebbe op de „ aarde de zonden te vergeven (zeide hij, tot den ,, Geraakten) ftaa op, neem u Bedde op, en gaa „ henen naar uw huis, En hij opgeftaan zijnde, „ ging henen." Zoo ook hier; De opwekking eenes dooden, is voorzeker een groot werk; maar ër is nog een grooter. Gelijk Geest en vrijwillige werking, grooter en edeler zijn, dan Lighaam en Mechanismus» zoo is ook de opwekking des geestelijken Jongelings te Nain, of de Herftelling van onzen Geest in zijnen oorfpronglijken Luister, een ander werk. Maar dit groote en eigenlijke werk van christus, is onzichtbaar. Op dat wij echter weeten zouden, dat hij, de van den beginne der wereld af aan, verwachtte, en van alle goede menfchen begeerde Held en Helper zij, en macht hebbe, den verlïorvenen Geest des menfchen op te wekken; zoo wekte hij lighamelijk doode op, en die dat hoorden en zagen, en het om de waarheid te doen ware, die konden daar uit weeten, wijl niemand van de menfchen die werken doen kan: dat hij een Leeraaf ware van God gezonden; en gingen tot hem, om Raad en Troost voor hunne Zielen te vinden. Menfchenkuxm&a geenen geftorvenen wedergevent wat zij ook zeggen en beloven. Zij kunnen bij het Lijk lof fpreeken van den Overledenen, kunnen n hm  *-c m )-i her opkleeden, en met Bloemen fleren, Hoofd en , Handen de behoorlijke rigting geven &c; maar dood 5s dood) en 't Lijk blijft roer en fpraak-loos leggen in de Kist. Maar wanneer christus de Kist aanroerd; dan rigt de Doode zig op, enbegind te fpreeken. Door woorden word het dorre Winterhout niet groen; maar wel door een gelijkfoortig Leven. JjyE%ts was er een Edele, wiens Vrienden en Aanverwandten, door eigene Ligtzinnigheid hunne vrijheid verboren hadden, en in een vreemd land in eene harde Gevangenis geraakt waren. Hij konde hen in zulk een nood niet zien, zonder een voornemen op te vatten, om hen te bevrijden. De Gevangenis was fterk verzeekert, en naar binnen geflooten, en Niemand had den Sleutel. Toen de Edele, na verloop van eenen geruimen tijd, en het aanwenden van veel moeite, zig dezelve had weeten te verkrijgen; bond hij den Kerkervoogd Handen en Voeten, en overreikte den Gevangenen den Sleutel, door een Tralievenfter, ten einde daar mede hunnen Kerker te ontfluiten, en met hem, naar het hunne weêrtekeeren. Maar deze, zetteden zig neêr, om den Sleutel van alle zijden te bezien, en over denzelven onderling te raadpleegen. Hun wierd toegeroepen: dat de Sleutel dien- ZESDE BRIEF.  •K *95 )- diende om te ontfluiten, en dat de tijd voorts korf ware. Maar -zij bleven bij het hunne, zij keeken , en overleiden, en eenigen begonden zelfs aan den Sleutel te verbeteren, en daar aan af- en toetedoen. Toen hij nu niet meer paste in het flot, Monden zij verlegen, en wisten niet, wat ër mede aan te vangen. Zommige vermaakten zig daar in, lachten er over, en zeiden de Sleutel is geen Sleutel, en wij hebben er ook geene nodig. ZEVENDE BRIEF. H et is altoos zoo, andries, de Hoofdpunten eener Religie zijn omzwagteld en bedekt; zoo is ook het heilig Avondmaal eene Verborgenheid. Daar voor hebben het de Volgelingen van christus, van den beginne af aan gehouden, en daar" voor houdt luther het ook% Ook plegen de eerrte Christenen het gaarne in 't geheim te houden, gelijk zelfs nog in laatere tijden toen de Christen Godsdienst reeds openlijk beleden wierd 5 zij, die ër geen deelgenoten van waren, de vergadering verlaten moesten. Nu is doorgaans met Geheimenisfen, dit het geval , dat: wie ze niet weet, die verklaart ze, eis wie ze verklaart, die weetze niet. Dwingen en met geweld uitvinden, laaten ze zig niet; maar wie haarer zoekt waardig te. zijn, en zig den Bezitter Na té»  5-C 196 )- \ X ten vriend weet te maken, die ervaart ze nog wel eens. Blijven wij daarom eerbiedig en ootmoedig liaan voor de Deur van dit hoogheilig Geheim, en befchouwen wij de Bulten ztjde, ons eenvoudig verlatende op den Bijbel, zoo als die ons dezelve opgeeft. Zij legt voor ieders oog open en bloot, eu is, even als de geheele laatfte Avond en het Af- fcheid van j e sus met niets anders in deze wereld te vergelijken, gelijk er ook zodanig een Avond enAffcheid, op deze aarde maar Eenmaal geweest is. Zoo als Christus zelve zegt en de gantfche Christenheid gelooft, betrekt het Oude Testament zig op het Nieuwe. Zodanige hooge Begrippen, en Voorftellingen van den Geest, als die: van hemelfche Goederen; van eene Onzichtbare Bevlekking en eenen Geestelijken Val, die plaats gegreepen hadt; van onzichtbare Reiniging, en eenen Wederhertteller die beloofd was en te zijner tijd komen zoude &. konden onder de eerfte menfchen, welken die groote voorvallen nader waren, zeer wel van Mond tot Mond worden voortgeplant; echter zouden ze met er tijd'voor de wereld zijn verdonkert geworden en verloren gegaan, indien ze niet door de oude Wijzen en Profeetcn, in een Zinnelijk Omkleedzel openlijk voor de oogen waren afgefchildert en geduurzaam voorgefteld geworden. Boven alle anderen, was mozes zodanig een Wijze en Profeet, hij verbondt deze Omklcedfels, om ze des te belangrijker te maken, met de Staatkundige Gefchiedenis zijnes Vulks, ten einde hen dat  -c 197 ri¬ cht zoude zijn ,, tot een teeken op hunne hand, en tot eene gedachtenisfe tusfchen hunne oogen, op dat de wet des heeren in hunnen monde „ zoude zijn, en zij gedenken zouden dat de heere j, hun door een fterke hand uit Egypten hadde uit- gevoerd." En men kan den Mofaifchen Godsdienst, buiten het geene die in zig zeiven was, nog aanmerken, als de allervolledigfte voorfpelling die wij van christus hebben. De H. Schrift zegt ook: dat van toen af aan, onder Israël, geen Profeet zij opgeftaan als mozes; en mozes fprak nog op den Berg met christus over zijnen uitgang, dien hij volbrengen zoude te Jeritfalem. . : .: De Heilige Schriften des N. T. drukken zig zeer beftemd daar over uit, dat het Ligchaam en Bloed van christus^ het Reinigings en Verlosfings-Middel zij voor-den gevallenen mensch. „ Slachtoffer en Offerhande hebt gij niet gewilt, maar gij hebt mij het Ligchaam toebe„ reidt." „ Het Bloed Jezu Christi zijnes Zoons, reinigt ,, ons van alle zonden." „ Nu heeft hij u verzoend in het Lighaam zijnes „ Vleefches, door den dood." „ Weetende dat gij niet door vergangelijke din„ gen, Zilver ofte Goud verlost en zijt uit uwe „ Ydele waudelinge, die u van de Vaderen over3, geleverd is, Maar door het dierbaar bloed Chris„ ti, als eens onbeftraflëlijken en onbevlekte» Lams." N 3 Mo.  -C 198 >_ Mozes heeft u niet gegeven het Brood uit den „ hemel, maar mijn Vader geeft u dat waare Brood uit den hemel." 1 ., Ik ben het levende brood, dat uit den hemel ,, nedergedaalt is, zoo iemand van dit broot eet, „ die zal in der eeuwigheid leven. En het brood dat ik geven zal, is mijn vleesch, het welk ik s, geven zal, voor het leven der Wereld." Ten zij dat gij het Vleesch des Zoons des men„ fchen eetet, en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij „ geen leven in u zeiven." Wij mogen nu al of niet veritaan, wat het Lighaam en Bloed van christus zij; naar de Uitfpraken van den Bijbel, moet de mensch.die beide genieten, en haarer deelachtig worden, zal hij genezing en leven vinden. Zoo had mozes een Paaschlam verordent, dat genooten moest worden, en met welks Bloed „ de beide Posten der Deuren, en den boven Drempel moesten worden beltreeken, ten einde de Verderfengel hen niet raaken, maar voorbijgaan zoude." Zoo waren er Offerhanden, en zoo was er een Hogepriester, die op den verzoendag met Bloed in het Heilige ging e. z. v. Deze omhulfels en fchaduwen der hemelfche goederen, beftonden nog, bij de komst'van chris, tus, en nu was dat groote tijdftip daar, waarin zij hadden uitgediend, en het wezenlijke Offer, dat door dezelve was voorbeduidt geworden, zelve geoffert worden zoude. „ Want ook ons Pafcha is voor ens gefiacht 9| namelijk Christus." „ Maar  -C 199 )- „ Maar nu is hij eenmaal in de voleindinge der „ eeuwen geopenbaard, om de zonde te niete te doen, door zijns zelfs offerhande." Maar Christus, de Hogepriester der toeko„ mende goederen gekomen zijnde, is door den „ meerderen en volmaakteren Tabernakel, niet met „ handen gemaakt, dat is, niet van dit maakzel, „ noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in ., het Heiligdom,eene eeuwige verlosfinge te wege „ gebragt kebbende." Een vau beiden., of! wij moeten den Bijbel verfcheuren, of, vasthouden aan de verklaring: „ voor u gegeven en vergooten tot vergeving der zonden", gelijk ook tot hier toe bij de viering en 't gebruik van 't Avondmaal, gezegd en gelooft word. Dat de geheele zaak boven ons begrip is, en wij die niet verftaan; is niet tegen haar. Want zij moet geen Menfchen-wijsheid en, werk zijn; en zij word ook in onze overlevering, en in die van alle volkeren bij welken, daar van donkere of meer opgehelderde begrippen gevonden worden, als van eene hoogere waardij en herkomst opgegeven. En, daar in dezelve zig een Wil ontdekt, die vattonbegTfjpUjkc Ërbarming wil; zoo kan het niet bevreemden, dat het verftand dat daarin werkzaam was, even onbegrijplijk zij. Voor het overige, genieten wij eiken dag, en ieder ogenblik, weldaaden , die wij niet begrijpen kunnen. Wij worden gebooren, gezoogd en halen adem,  —C 200 )—' adem, en verftaan er niets van. De Middelen tot lighamelijke genezing gebruiken wij, maar kennenze niet, en toch vinden wij baate bij dezelve, en dikmaal redden ze ons het Leven. De kunstkenner doorziet haare aart en eigenfchappen, en weet ze toetebereiden. En daarom is er onderfcheid tusfchen eenen Wijzen, en eenen — Niet — Wijzen. Het mooge de Niet — Wijzen, aan Waarheidszin en aan Gronden ontbreeken; maar de zaak komt van goedérhand. Dan, ik koome weder op dien laatften Avond, in welken hij, zijnen Vertrouwelingen, over het gene te gebeuren ftondt, en ©ver de nieuwe Huishouding, en het nieuw Testament, de nodige Inlichting geven, en Affcheid van hun némen wilde. Andries, het Affcheid van socrates bij zijn heenengaan uit deze wereld, was fchoon en roerend , ook toen socrates met zijne Leerlingen uitgefpoken hadde, en nu de Giftbeker aan den mond zettede en dronk, weenden zij, en wierpen zig neder op den grond. Maar i meer dan socrates is hier; hier is de Heerlijkheid Gods; en wie is voor dezelve beftand, wie kan zonder diepst geroerd te zijn, zien: hoe hij, den Dood gewijdt, en reeds gezalft ter zijner Begrafenisfe, daar — de groote opperzaale binnen treedt, en zig voor het Paaschlam nederzet. „ Ik hebbe grootelijks begeert, zegt hij tot de , twaalve, dit Pafcha met u te eeten, eer dat ik s, lijde." Gelijk hij de zijnen had lief gehadt, zoo had hij - • ze  —C SOI ze lief tot den einde toe. Men kan zig niet verzav digen in het lezen en herlezen van de proeven daarvan; hoe hij, die zulk een werk te volbrengen, en zulk eenen Beker te drinken hadde, nog bij de laatfte maaltijd joannes aan zijn borst heeft liggen, de Beete voor zijne Leerlingen indoopt en hen die overgeeft; hoe bekommerd hij fpreekt over dien zijner Leerlingen, die hem verraaden zoude, den verrader niet noemen wil, en hem zelve flechts voelen laat dat hij zijn Geheim wist; hoe hij petrus, die zig te veel vermeeten wilde, van dien Haan fprak, die geen tweemaal zou gekraaid hebben; daar hij ipreeki van zijn henengaan om den zijnen plaatfe te bereiden; hun zijne vrienden noemd; fpreekt van hun onderling wederzien, ea hen eene Blijdfchap toezegd, die niemand van hen weg zou neemen e. z. v. Dan, in dezen heiligen kring, viel niet enkelijk Affcheid te neemen; maar ook, te fpreeken van grootere dingen. Hij onderrichtede zijne Gezandten , de toekomftige Leeraars der wereld ook nog eenmaal aangaande de verborgenheden van het Koningrijke Gods: Eén met den Vader, dat was het Wit; hij was de weg, de waarheid en het leven, en Niemand kon tot den Vader komen dan door hem; indien hij niet heenen ging tot den Vader, zo kon de Trooster niet tot hen komen; maar ging hij heenen, dan zou hij hem tot hen zenden, de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, wien de wereld niet kend, en niet ontvangen kan; die zou eeuwig bij hun blijven., en ia  —C 2<->2 )—• in hun zijn, hun alles leeren en indachtig maken f en 't geen zij Bidden zouden, zou verhoort worden. . Maar Ontdekkingen, die zodanige Beloften behelsden, en bij welken den Menfchen zulk eene Macht gegeven wordt, konden ligtelijk kwalijk begrepen worden. Ten einde dan zijn Leerlingen weeten mochten: wat derzelver waare zin en meening zij. Wat de eigenlijke Geest dezer Ontdekkingen en Leere ware; ftond hij, de Heer en Meester op, en, offchoon „ wetende dat de Vader 3, hem alle dingen in handen gegevpw hnddc, dat 3, hij van God uitgegaan was, en tot God heenen 4» ging," legde hij zijne klederen af, nam een linnen doek en omgordde zig, goot water in een bekken, en wiesch hun de voeten. Hoe word het u te moede, andries, wanneer gij HEM ziet voeten wasfehen, en, met den doek, en het bekken in de hand, van deneenen Discipel tot den anderen ziet gaan ? En, wanneer men dan aan dezen en genen denkt, die zig naar zijnen Naam noemen! Maar zij zijn ook de zijne niet, en kunnen zig benoemen, naar wien zij willen. Niemand, al had hij ook den loop van alle fterren nagefpoord, al droeg hij Kroon en Scepter, en al ware hij Heer der gantfche wereld, indien hij niet dat alles, en zelfs zijn eigen leven voor hem vergeeten kan, in zijnes waardig. Zijne Leere was niet voor deze wereld, en haare voor-  H! 2CJ >* ~' voornaarnfte zijden ftrekken zig boven en buite» dezelve uit, en zijn onzichtbaar. Maar wijl ze aan deze wereld bekend moeste zijn, zo moest ze ook eene zichtbaare zijde hebben, en de wereld moest weeten, hoe zij in de eerbiediging derzelve te verkeeren hadde. Daarom gaf de ftichter zelve dit voorbeeld van Needrigheid en Zelfsverlochening, en Helde de Liefde tot een ken- en waar-teken zijner volgelingen. Hoe groot ook , én van welk eenen wijden omvang alle onderrichtingen en ontdekkingen waren, en welk *>en verblijdend licht den Discipelen ook daar uit over de Nieuwe huishouding en het Nieuw Verbond moeste opgaan; zoo bleef de fteen toch nog op 't harte liggen, en er ontbrak nog een» Oplosfching. Hij had in de fchool te Captrnaum, daar hïjj fprak van de krachten zijnes Lighaams en Bloeds, het Genot derzelven uitfluitender wijze, als het Middel ten leven, en eener eeuwige vereeniging met hem, opgegeven; en nu zou hij heenengaaa tot den Vader, hen verlaaten, gaan, waar zij hem niet volgen konden. Geen wonder, dat, gelijk de Schrift zegt: hun harte ontroerd was, onder en over alles, wat hij met hun befproken hadde. Stel u voor andries, hoe zij om hem heenen zaten , hoe allen hem aanzagen, en hoe zij zig uitftrekten, naar zijn Lighaam en Bloed. Buk u in het ftof. Ea  —C 204 En „ hij nam het Brood, en het gezegend heb3, bende brak hij het, en gaf het den Discipelen, i3 en zeide: Nemet eetet; dat is mijn lighaam." „ En hij nam den Drinkbeker, en gedankt heb„ bende gaf haar dien, zeggende. Drinkt alle daar „ uit; dat is mijn Bloed, het bloed des Nieuwen s, Testaments, het welk voor veelen vergoten „ wordt, tot vergevinge der zonden." Dat zeide hij, en meerder te zeggen, heeft hem niet behaagd. En nu ging hij uit naar buiten, om zig aan den Haat en de Verfmading der wereld over te geven, en voor haar, dat G«** »w* te volbrengen, om „ 't welke zij hem voorhenen dreigden te fleemv gen."