DE S T R IJ D DER R E U Z E N; OF DE GESTRAFTE HEERSCHZUCHT. I N ZEVEN ZANGEN, DOOR JE. J. JB. SCttO&CK, 7. V. D. en Rector der Latijnfcht Schooien te Nijmegen. Te NIJMEGEN, B\] A. van GOOR, Stads- en Qiiartien-Drukker. MDCCLXXXVill. ,  De ondankbren, die de Wet der Goón verzaaken, Het recht vertreên, door fnoó begeerlijkheid Zich aan geweld en trotsheid fchuldig maaken, Is door hun wraak geftrenge flraf bereid. Wie onzer zou zijn pügten minnen, De drift, die hem beftormt, verwinnen, Zo de ondeugd ftrafloos kon beftaan? Dan baatten feestgezang noch kransfen! Waar toe dan met gewijde dansfen In Pallas choor ten rei te gaan? L. W. van Merken in Gelonide, i. Bedr. 7. Tooneel  VOORBERICHT. Daar dit dichtftukje juist te voorfchijn komt, kort naeenen tijd, in welken ons Vaderland zich Zoo geweldig gefchokt voelde, en door de heerschzucht, die zich met den ichconen naam van vrijheid vermo nde, op den rand haares ondergangs gebragt zag, zal men misfchien in het zelve eenige toefpeling op deze treurige omftandigheden zoeken, en door Titéa met haare zoonen en * aan-  II, aanhang, de zoo genoemde Patrio 'ten, door Jupiter en verdere Goden, den Prins van Oranje met de zijnen, door Minerva, Haare Koninglyke Hoogheid, door Febus, den Koning van Pmisfen, door Memfis, ons vreedzaam Nijmegen willen verftaan, enz.; Ik laat den Allegoristen volkomen deze vrijheid; mits echter, dat zij ténen regel in het oog houden, die de kundige J. J. G Scheller , in zijne aanl. tot eene taal en oordeelk. yerkl. van de fchriften der Ouden vi. afd. bi 24.6. aan de hand geeft, naamenlyk: „ dat men niet elke kleine omftandigheid „ zoeke toe te pasfen, 't welk (zegt hij) „ van zelf fpreekt, want in twee verfchil„ lende dingen, die men met elkander ver„ gelijkt, kunnen onmogelijk alle omftan„ digheden over een komen , men moet „ (dus gaat hij voort) by elke gelykenis » op  ii r. „ op het hoofd- oogmerk des Schrijvers „ letten." Dit verzoek ik dan ook, dat men, omtrent dit dichtftukje, in het oog houde, en niet tot de minste kleinigheid toe typiesch zoeke uit te leggen en over te brengen. Daar ik betuig, dat in dezen mijn hoofd-oogmerk niet geweest is een allegorie-ch dicht, op deze tijds omftandigheden, te fchrijven, maar alleen in het algemeen, door dit zoo bekend voorbeeld in de Fabelgefchiedenis der Oudheid, te doen zien, hoe voor de zulken, die de Wet der Goón verzaaken9 Het recht vertreên door fnoo begeerÜjkheid, Zich aan geweld en trotsheid fchuldig maaken, Des Hemels wraak gefirenge firaf bereidt. * 2 wel-  iv. welke woorden, uit de Gelonide van het Cieraad des Nederduitfchen Helikons L. W. van Merken, mij zoo toepasfelijk op deze ftof voorkwaamen, dat ik het gansch couplet dezes gewijden choorzangs der Priesteren, uit dat aandoenlijk en fchoon treurfpel tot mijn motto voor dit dichtftukje gekoozen heb; welke vrijheid ik hoop dat bij die Puikdichteres verfchooning vinden zal. Tot de vers-maat, in dit Werkje gebezigd , wierd ik aangeleid door het Vaderlandsch Dichtftuk van Jonkheer Onno Zwier van Haren, getiteld de geuzen, waar van de oordeel-kundige en groote Dichter, de Heer W. Bilderdijk ons onlangs eene zoo zeer verbeterde uitgave bezorgd heeft, dat in dezelve de Opfteller en Uitgever, belangende den behaalden  v. den lof, om den voorgang fchijnen te twisten. Moogelyk had wel de deftigheid der ftof, welke (dit mug ik zonder vermetelheid zeggen) zelf die van Homerus en Maro overtreft, als zijnde de meeste mijner Acteurs niet minder dan Goden en Godinnen, de lange Alexandrijnfche voetmaat vereischt; dan, daar ik in deftigheid van ftijl, die Puikdichters der Oudheid niet kon evennaaren, wilde ik ook liever in vers-maat beneden Hen blyven, dan mij, in dit eene, met hun gelijk Hellen, terwijl 'er aan mijne pen, tegen de hunne gemeeten 3 zoo veel te kort fchoot. Tot nadere verklaring en opheldering van fommige woorden, navolgingen en uitdrukkingen, heb ik, ten gevalle van min kun-  VI. kundigen (want Geleerden hebben dezelve niet nodig) eenige aanmerkingen achter dit werkje gevoegd, die ik vertrouw, dat voor dezelven hunne nuttigheid hebben zullen, en, by de Geleerden, om hunne geringe eenvoudigheid, verfchoning vinden. Meer heb ik hier niet te berichten, maar wyze den Lezer, voor het overige, tot mijne bijgevoegde aanmerkingen, en wensch hem verder wel te vaaren. DE  DE S T R IJ D DER REUZEN, GESTRAFTE HEERS C HZ UCPIT. EERSTE ZANG. T e rugThalie! op uwe broozen: Koom tot mijn bijftand, Melpomeen! Ik heb een grootfche taak gekoozen, En moet in hooger laarzen treên s Dan die der trotfche Sofoklesfen, En Maroos en Euripidesfen. Met al de Helden-dichter fchaar. Leent Aarde, Hemel, leent uwe ooren! Gij zult hier meêr dan wond'ren hooren; Het Godsrijk zelf is in gevaar. A Ja O F D E  2 DE STRIJD DER REUZEN. Ja, 't lust mij van den krijg te zingen, Op eenen meer dan helden-toon. Een krijg, daar trotfche ftervelingen De Goden ftaken naar de kroon. Een krijg! door heerschzucht aangcdreeven, Die al het Godendom deed beeven, In hunnen zetel gansch ontrust. Een krijg ! nog voller van gevaaren, Dan eenig fchip, door 'c woên der baaren, Gefmeeten op een' woeste kust. ö Puik der Griekfche Zang godinnen! Hebt ge ooit mijn' zwakke pen befluurd, Zoo zegt mij, wat verdwaasde zinnen De Reuzen hebben aangevuurd; Wat trotsheid, welke helfche droomen Hun' harsfens hebben ingenomen, Dat zij het wettig rijksgezag, Als leeuwen met verwoede tanden, Dus rukloos durfden aan te randen; Indien ik U dit vergen map:? Gij  EERSTE ZANG. 3 Gij Heerschzucht, die, in vroeger dagen, Den rukeloozen Faëton, Zelfs Vader Febus hebt doen vraagen, Om 't mennen van de kar der zon: Gij gaafc mij ftof tot deze klanken, tJ heb ik deze taak te danken, Gij zijt de fleutel van dit lied. Dan, zoo Gij me ooit, voor deze toonen, Naar uw begrip, zoudt willen loonen; Straf mij toch met uw' invloed niet. Jupijn fchonk, volgens welbehagen , Van zijnen gouden hemel-troon, Het vlijtig menschdom blijde dagen, Hunn' ftillevreede en rust ten loon. Hec aardrijk opende al de fchatten, Die 't in zijn' boezem kon bevatten. De zee bragt blijde welvaart aan. Men zag, met volgelaaden fcheepen, De rijkfte fchatten binnen fleepen, Door oost en wester Oceaan. A a Om  » DE STRIJD DER REUZEN Om deze welvaart te vermeêren, Die aangroeide, als van uur tot uur, Wijl Hij niet alles kan beheeren, Verdeelt Hij dus zijn rijksbeftuur : Vrouw Cercs fielt Hij over 't kooren , Op dat uit de omgeploegde vooren, Het welig graan te beter groei'. Pan moet, in wel begraasde weiden, Het wollig vee en herders leiden, En zorgen voor des veemans bloei. Debosfchen, bergen, bronnen, beeken, De groene wouden , 't vruchtbaar veld , De barste heiden, dorste ftreeken Zijn mee ter zorg aan Goón befteld. De vlieten hebben haar Najaaden, En bosch en bergen haar Drijaden, En Saters vol van dertle min. 't Gebloemte zelf, de lust der oogen, Staat onder 't goddelijk vermogen Van Flora Bloem en Tuingodin. Mer-  EERSTE ZANG. 5 Merkuur moet op den handel pasfen , Zoo wel te water, als te land; Neptuin, op Nereus zilte plasfen , De kielen ftunren met zijn hand. Eool de fchadelijke winden In hunnen duistren kerker binden, Behalven die voordeelig zijn. Op dat zij niet de volle kielen, Op 't rustloos pekelveld vernielen. God Bacchus past op druif en wijn. Minerva moet tot heil der aarde, Dit is 't bevel, den arbeidsman, En kunftenaar zoo hoog van waarde Alom befchermen, waar zij kan. Zij moet door fpinnen, twijnen , weeven, En fcheeren 't arbeids volk doen leeven. Dat 'smenfchen naaktheid dekt en fchüt. Zij moet door kloppen, houwen, zaagen, Den nutten fcheepsbouw helpen fchraagen; De vaart en koopmanfehap ten nut. A 3 Ter-  6 DE STRIJD DER REUZEN, Terwijl, naar 't regelfnoer der pligten, Die Goön den last hun opgeleid, Ten nutte van den mensch verrichtten; Vereischte ook waare Erkcntlijkheid, Dat, in die wel gefchikte Landen, Men wijrook deed op de outers branden, Ter eere van het hoofd der Goön ; En hun, van wie zjj zegeningen, Met welvaart dag aan dag ontvingen, Als eenen wel verdienden loon, Men zag dan ook der Goden Tempels, En Land-kapellen, als naar fchuld, Tot aan, ja zelf tot op de drempels, Met Priesters, en met volk vervuld. De rook der ftieren , bokken, rammen, Met die der vet- en olij-vlammen, Verhieven zich tot in de lucht. Terwijl 't gejuich, en lovend zingen Der dank'bre Steen, en Veldelingen Vervangen wierd, door zucht op zucht, Dii  EERSTE ZANG. t Dit had Titea lang met oogen Van nijd, en weerzin aangezien; 't AfgunfHg hart kan niet gedoogen , Daar haar deze offers niet gefchiên. Zij was het, die geteeld uit de Aarde, Voor 't echtaltaar met Celus paarde; En uit dit huwlijk 't fnood gedacht Der Titans, met hun groove leden , En onbefchaafder brein en zeden, In fpijt der Goön, ter wereld bragt. Wat! zegt ze, ondankhre ftcrvelingen! Wat dwaasheid trekt U van mijn' zij ? Van wien hebt ge alF uw' zegeningen , En weldaan , dan alleen , van mij? Wie doedt het kooren welig groejen? Wie boom , en velden vrolijk bloejen? Wie deelt aan 't rund en wollig vee, Het gras, en klaver, die hen voeden, Wie 't water, uit kristallen vloeden, Dan ik , uw aller vaedfter mee? A 4 Ee»  8 DE STRIJD DER REUZEN. Een heimlijk vuur uit de ingewanden Des aardrijks, door mijn' mond ontdaan, Kan al uw kooren ftraks verbranden, En doen in rook, en asch vergaan. Een pestdamp kan al 't vee vernielen, Ja zelfs U, met uw vee ontzielen: Een enkele adem uit mijn' mond Kan al uw' welgelaaden fcheepen, Op eenmaal, naar den afgrond iieepen, Of eilings booren in den grond. Staakt deze onnodige offerhanden, En voegt, bij tijds, U aan mijn'zij; Ontdoet U van die flaaffche banden, En maakt U zeiven weder vrij. Ik zal, met rijke zegeningen, Uw ftulp, en fchuur, en ftal omringen; U dekken voor gevaar en leed. Vreest voor geen' loome blixemfchichten, Die wel de donkerheid verlichten, Doch waar van geene ooit nadeel deed. Wat  EERSTE ZANG. 9 Wat trotsheid heeft Hem aangedreeven, Dat Hij aan ü de wetten fielt ? Wie heeft Hem dat gezag gegeeven ? Niets, dan een opgeraapt geweld. Hier door doet Hij van U zich vreezen, Daar mijn Gemaal moest koning weezen: Hem kwam de kroon toe, volgens recht. Maar volken! 'k moet mijn leed U klaagen, Die eer wierd Hem, in vroeger dagen , Door dezen Dwingeland ontzegd. Een Dwing'land, die de gouden dagen, Die eeuw van welvaart, vrede en rust, U onrechtvaardig heeft ontdraagen, Door arbeid U in flaap gefust. Wilt Gij die dagen weêr genieten , Die Nektar-beeken wéér zien vlieten, Dat graan zien groejen heind en veer; Bevrijd van werk, en wetten leeven, Die zaligheên U weder geeven; Zoo koomt tot mijnen zetel weer. A 5 Weer  io DE STRIJD DER REUZEN. Weet gij wel, blinde Stervelingen! Aan wien gij deze uwe offers brengt? Voor wien, op hoop van zegeningen, Gij uwen wijn en olij plengt? Een God die zelf zijn' eigen vader, (Welk een betrekking bindt ooit nader?) Uit zijnen gulden zetel fliet. Mijn' Celus, in zijn' woeste luimen, Het glansrijk hemelhof deed ruimen, Zich i,ndrong in mijn rijks gebied. Een God! wat zeg ik, neen mijn'vrinden! Een Monster, dat in Goden fchijn, Zich 't fnoodst misdrijf durft onderwinden , Zelfs niet verdient een mensch te zijn. Gij weet, hoe Hij, in vroeger dagen, Bij Danaë zich heeft gedraagen ; En hoe Hij Leda heeft verkracht, Alkmene in menfehen fchijn beflaapen, Hoe Hij, in eenen ftier herfchaapen, Europa heeft ten val gebragt. Is  EERSTE ZANG. n Is zulk een' Godheid U nog heilig?. .. Steekt gij voor Hem nog offers aan? Uw Dochters zi^n niet langer veilig Voor zulken valfchen (lier en zwaan. Voorts, hoe kunt gij dat gunsten heeten, Als Ceres daaglyks U doet zweeten, En zwoegen, op het akkerveld? Hoe dikwijls ging, in uwe vooren, Het zaad, en moeite niet verlooren, Door U op woeker uitgefteld? Wat fchenkt U Mars? als bloed en wonden. Verminkte leden, fmart en pijn, Minerva zdf, met al haar' vonden , Kan U niet dan nadeelig zijn. Hoe meer haar' harfens zich verpijnen, Om U, ó mensch! van nut te fchijnen; Hoe meer Ze U oplegt plaagt, en boeit. Wijl, bij haar' fraai gevonden kunsten, Bij haare. loos verdichte gunsten, Uw lastige arbeid daag'lijks groeit. Volgt  ia DE STRIJD DER REUZEN. Volgt mij, en ziet U ftraks ontflaagen, Van allen arbeid, moeite en zweet j Herroept dus zelf die gouden dagen, Waar in gij wist van druk, noch leed. Die dagen, toen het weelig kooren, Niet in de diep geploegde vooren, Gezaaid wierd, noch het vruchtbaar land, De velden, bosfchen, boomgaards, dreeven, Die thans uw doel vaak wederftreeven, Om bijfland vroegen van uw' hand. Die dagen, zijn zij U vergeeten ? Toen men geen Reuzen in hun grot, Zag bij het klinkend aanbeeld zweeten; Maar gij het lieflijk heilgenot, Der aangenaamfte rust mogt fmaaken, Terwijl ge U daag'Jijks gingt vermaaken, In 't juichend veld, en lachend groen, Bij 't herders volk, en blijde knaapen, En gij de zatgegraasde fchaapen Van zelf zich naar de kooi zaagt fpoén. 't On-  EERSTE ZANG. 13 'c Onkundig menschdom, op het hooren, Van deze taal, die zoo wel luidt, Leent meestal greetig hart en ooren, En dooft der Goden outers uit. Men meent, men zal die rijke vlieten, Van melk en nektar weêr genieten , Die vloeiden, in den gulden tijd. Men roept: „ Lang moet Titea leeven f n Die ons deez' heilllaat weêr zal geeven. En Zeus raakt al zijn' achting kwijt. D E  DE S T R IJ D DER REUZEN, GESTRAFTE HEERSCHZUCHT. TWEEDE ZANG. T icea,wonder wel te vrede, Dat, bij 't gemeen, wien fchijn bekoort, Haare opgefmukte en valfche rede Zoo greetiglijk was aangehoord, Beraamt nu, met vernoegde zinnen, Hoe zij het verder zal beginnen % Wat, ter befchieting van haar wit, Het eerst, en best dient voorgenomen. Zij laat haar' Zoonen tot zich komen, Daar zij op haaren zetel zit. O F D E In  TWEEDE-ZANG. 15 In 'c ruim Thesfalie is een tempel, Zoo ongefchikt, als lomp en oud, Een ruwe rots verflrekt ten drempel, Voor haar, door Celus zelf geboud: Men gaat 'er in, door ijs'ren deuren, Geene order kunt ge 'er in befpeuren, Hij is geheel van licht ontbloot, Zoo dat, wie hier komt offers brengen, En wijrook zwaajen, bij het plengen, Geduurig hoofd en voeten ftoor, Hier riep zij haare zoonen faamen; Die , met Reus Tifon aan het hoofd, Om flrijd tot haaren tempel kwaamen, Waar van zij zich veel goeds belooft. Mijn' zoonen, zegt zij, dierb're Telgen! Ik bid U, laat het U niet belgen, Dat ik U herwaards heb ontboön; Ik zal U zaaken openbaaren, Die 'k lang U reeds moest doen ervaaren; Zij gelden U en all'de Goön. Ju-  16 DE STRIJD DER REUZEN. Jupijn heeft, door verkeerde wegen, Op U, en 't menschdom, dierbaar kroost! Een onbepaald gezag verkreegen, 't Geen ik tot nu mij heb getroost. Hij heeft, met zijne Hemel-grooten, Mijn' Celus uit het rijk geftooten, En zich de kroon op \ hoofd gezet, Die Gij, na uwes Vaders dagen, Op uwen kruin hadt moeten draagen , Naar erfrechts eisch, en ftaalen wet. Hij had die kroon U moeten fchenken, En U te faam met Goden-wijn, Uit gouden fchaalen moeten drenken, Op dat Gij mogt ontlterflijk zijn. Dit voorrecht is U nog befchooren, Indien Gij naar den raad wilt hooren, Die uwe Moeder thans U geeft: Gij kunt, door dapperheid verwerven, 't Geen Gij, naar 't recht, hadt moeten erven. En maaken, dat Gij eeuwig leeft. Zoekt  TWEEDE ZANG, 17 Zoekt Hebe in uw belang te krijgen, Wier fchoon, voor dat van Ganimeed, Aireede', in 's Dwinglands oog, moet zwijgen; Wijl hij van rang, noch kunne weet. Die moet U 't Godenbrood doen fmaaken, Het geen U kan onfterflijk maaken, Uw wettig recht van 's vaders zij; Daar Gij in tegendeel het flerven, Als uwes moeders deel, zult erven, Naardien Gij teffens fproot uit mij* Gij kunt haar door belofte paaijen, En in haar hart het nuttig zaad Van wreevlen nijd, en afgunst zaaijen : Zeg haar fiechts, wie naar 't fchenkampt ftaats Dit is genoeg om nijd te wekken, En haar op uwe zij te trekken, Ter fchenking van den ambrozijn, Die U behoeden kan door fneeven, Laat Zij U ook den beker geeven, Gevuld met zuivren Goden-wijn. B t Grijpt  18 DE STRIJD DER REUZEN. Grijpt dan de wapens aan , als mannen, Doet recht aan uw beroemd gedacht, Beftrijdt die wreevele Tirannen, Door wie Gij zijt ten val gebragt. Trekt faam als helden kloek ten ftrijde, Gij hebt het recht aan uwe zijde, Daar 't onrecht, trotsheid en geweld, Met wellust, vadzigheid der leden, En ijd'le pracht, en plegtigheden, Aan hunne zijde zijn gefteld. ik heb, dit moet uw' ijver wekken, En 'c is gelukt, het blind Gemeen Aan hunnen dienst gezocht te onttrekken, Door fchijn van welgegronde reen. Ik heb hen de oude gulden dagen, Met veel beloften, voor gedraagen , En in hun hart een zucht verwekt, Die, na 't ontflag van alle pligten, En arbeid, dien zij thans verrichten, Steeds naar die zaligheden trekt. 'k Heb  tweede zang. t$ 'k Heb ook veel Priesteren gevonden, Van Aard, en Zee, en Hemel-goón, Die, met befpraakte leugen-monden, En op een liefelijken toon, De tweedragt verder zullen ftooken, En maaken, dat geen' offers rooken, Die Zij den dwingeland Jupijn, Of aan de verdre Hemelgrooten , Schoon Zij die, als een pligt genooten, In geenen deele fchuldig zijn, Verdelgt de tempels en altaaren, Van deze ontmenschte en fnoode Goofl; Drijft, met de wapens, die Barbaaren, Uit hunnen trotfehen glorie-troon. Gij zult de zee, de lucht, en winden, Gereed tot uwen bijfland vinden, Bedient U van uw' moed, cn kracht. Gedraagt U zelf als Góden-Zoonen, Het einde zal den arbeid kroonen; Denkt aan de glorie, die U wacht. B a Dus  20 DE STRIJD DER REUZEN, Dus fprak Ticea tot haar'Helden; Die ftraks, door houding en gelaat, Haar, op het aller zichtbaarst melden, Dat hun die taal aan 't harte gaat. Wij, roept elk, zullen blijken geeven, Dat op het aardrijk Reuzen Ieeven, Die tegen 't Opperhoofd Jupijn, En Mars, met al zijn legerbenden, Die Hij ook op Ons af mogt zenden, Gemakk'lijk opgewasfen zijn. Terwijl zich vast het kroost der Aarde, Bezield met onverfaagden moed, Van alle kanten t'faamen fchaarde, En dorste naar des Vijands bloed; Had Jupiter den raad der Goden, Op den Olijmp tot zich ontboden, En maakte, in eene azuuren tent, Op zijnen gouden troon gezeten, Met 's menfehen oog niet af te meeten, Der Reuzen aanflag hun bekend. Ik  TWEEDE ZANG. 21 Ik heb, dus fpreekt Hij, achtbre Vadren! U over geen geringe zaak, In deze raadzaal, doen vergad'ren, Een rukloos rot eischt onze wraak: Gij kent gewis Titéaas Zoonen , Die 't rijk Thesfalien bewoonen , Deez', meldt men mij, zijn op de been, Terwijl zij allen druk verachten, Om t'faamen, met vereende krachten, Een aanflag tegen Ons te fmecn. Het opzet, van dit woest gewemel, Is, dat ze Ons allen te gelijk, Verjaagen willen uit den Hemel, En zich doen gelden, in ons rijk. Zij willen , dat all' de offerhanden Voortaan voor hun flechts zullen branden, En wij bevlekt met fmaad en fchand, Als Zwervelingen, van geen waarde, Veracht van hemel, zee, en aarde, Haast zullen dooien achter 't land. B 3 Zoo  as DE STRIJD DER REUZEN, Zoo wij niet tijdig dit verhoeden, En met vermogen tegengaan , Zoo kunt gij ligt met mij vermoeden, Dan is het met ons rijk gedaan. Doch, eer wij aan die dapp're Zoonen, Ons Goddelijk vermogen tooncn, Wilde ik nog eerst den zachten weg Van midd'lmg, met dat kroost beproeven, Eer wij hen met den val bedroeven. Wat dunkt U van dit overleg ? •Laat Ons hen voor deez' vierfchaar daagen, En hun, aldus vervolgt Jupijn, De reden van dien opftand vraagen, Of waar in zij benadeeld zijn! Misfchien dat wij hen nederzetten, En, met vertooning van de wetten, Waar op ons erfrecht is gegrond, Die opgeruide woeste baaren Aldus nog tijdig doen bedaaren. Dus fprak Jupijn, en floot zijn' mond. Mars  TWEEDE ZANG. 23 Mars fchudde 't hoofd, ten zichtbaar teken, Dat hem die voorflag niet geviel: Hij wilde daadelijk zich wreeken, En hen vertrappen met zijn hiel. Vulkaan wou hen doen boven komen, Om dus dien euvelmoed te toornen, En neemen 't Rot eens duchtig voor. Welk voordel daadelijk aan allen, Voor dat van Mars, feheen te gevallen; Althans 't ging met het meertal door. Merkuur meest afgericht in 't fpreeken, Wordt uit deze opgeflagen tent, Gezonden in Thesfalies ftreeken, Naar 't immer woelend Element. Om volgens 't Godlijk welbehagen, De Titans voor den Raad te daagen; Hij vliegt ter wijde Raadzaal uit, Daalt neder in de groene velden, En doet aan deze grove Helden De weet van 't godd'lijks raadsbeiluit. B 4 Mijn  24 DE STRIJD DER REUZEN. Mijn Meester heeft bericht bekomen, Beruchte mannen, zegt Merkuur, Dat Gij te faam hebt voor genomen, Hem 't wet- en erflijk Rijksbefhiur, 't Zij door geweld, bedrog of listen, Althans onwettig te betwisten: Dit fteekt de Goden in den krop; Zij willen dat Gij voor Jupijn, en Den breeden Godsraad zult verfchijnen, Vergaderd op Olijmpus top. Zoo dra dit Rot der Goón verlangen, Door Majaas Zoon hun meegedeeld, Had in het wreevel oor ontvangen, Zoo had het weinig flechts gefcheeld, Dat zij, in weêrwil aller rechten, Den afgezant niet zelf bevechten; Althans Hij wordt, door 't onverftand Dier onbefchofte muitelingen, Die hem van allen kant omringen, Gansch niet vereerd als een gezant. Zeg:  TWEEDE ZANG. 25 Zeg: andwoordt Tifon opgeblaazen, Aan uwen dwingeland Jupijn , En all' uw' groote Hemelbaazen, Die thans te faam vergaderd zijn; Zeg, dat fchoon ik, in geene deelen, Om zijne wetten, of beveelen, Hoe die ook moogen luiden, geef, Ik met mijn' Broeders en mijn' Vrinden, Mij voor zijn' troon zal laaten vinden, Zsg dit, hem aan, en dat Hij beev'. B 5 DE  DE S T R IJ D DER R E U Z E N, GESTRAFTE HEE RSCHZUCHT. J^fauw was Merkuur te rug gekomen, Als reeds Titéaas trotsch gedacht, Op den Olijmpus wordt vernomen, Gefterkt met onbezonnen kracht, Straks ftuiven zij de Raadzaal binnen, Gereed een' kampftrijd te beginnen; Wanneer Jupijn het godlijk hoofd, Waar door Hij 't gansch heelal doet beeven, Tot hun een wijl houdt opgeheeven, Dat voor een poos hun' moed verdooft. O F D E DERDE ZANG. ÓGij  BERDE ZANG. 27 ö Gij verbasterde Aterlingen! Wat heeft U toch het brein beroerd? Om met mij naar de kroon te dingen, 't Is trotfche waan, die U vervoert. Uw moeder heeft, door valfchen logen, U op een' fnoode wijs bedroogen, En diets gemaakt, dat U 't gebied, Niet mij, door 't noodlot, was befchooren: Gij leende aan leugentaal uwe ooren, En ftort U zeiven in 't verdriet. Dus liet Saturnus Zoon zich hooren. Dan deze goddelijke taal Klonk, als een donder, Hen in de ooren, En rolde ook aldus door de zaal. Wat fcheldt Gij ons voor Aterlingen, En meent ons door uw item te dwingen? Schreeuwt Tifon brullende als een beer, Valt aan, valt met mij aan, ö Helden! Betaalen wij dien Guit dat fchelden, En dat Hij andre toonen leer'. Met  s8 DE STRIJD DER REUZEN Met vliegt hij woedend en vermetel, ■ Gewapend met een ijsren fpeer, Naar den verheven eerezetel, En wil Saturnus Zoon te keer; Dan, die grijpt een der blixemfchichten, En doet hem voor dien vuurgloed zwichten"; Ja, had Hij niet zijn',grammen moed Medogend nog in tijds bedwongen, Hij had den Reus, door borst en longen, De pijn doen voelen van dien gloed. De Wijngod Bacchus aangedreeven Door 's Titans wrevelig beftaan, Hield zijnen ftaf reeds opgeheeven, Om Tifon daar mee dood te {laan. Dan ziet, Enceladus vermogen Houdt hem niet weinig opgetoogen, Die Hem een (lag geeft met zijn knods, Dat ftaf, en wijngaardkrans, en druiven Te faamen door de raadzaal ftuiven. Gaa: zegt Enceladus hem trots, Gaa,  DERDE ZANG. 29 Gaa, onder groene wijngaards blaaden, Met uw verzoopen bol gelaat, Uw' buik met hieuwen nektar laaden, Neem uwen meester vrij te baat. Laat die U beter onderrechten; Of hebt Ge lust met mij te vechten, Kies dan voor 't minst, ö dronke Guit! Gewoon uw" krachten te verflaapen, Tot uw befcherm, een ander wapen, Dan Zuster Clothoos fpinrok uit. Mars had Peloor, uit monden kaaken, Hoe forsch gefpierd ook, en vol moed, Gewisfelijk den dood doen braaken, Had Athos niet den flag verhoed. En hem het (taal, ter'zijner fchanden, Gewrongen uit de groove handen; Waar door hij gansch ontwapend ftond. De Krijgsgod was niet min verflaagen, Dan toen hij eens door 's Vuurgods laagen, Naast Venus, zich gekluisterd vond. Da-  3o DE STRIJD DER REUZEN. Damafor hield Merkuur gegreepen, En had hem zekerlijk den geest, En adem uit het lijf gekneepen, Indien hij fterflijk waar geweest. Ik zal, dus fchreeuwt hij, onder 't drukken, ö Veedief! voor uw' guiten frakken, U thans vergelden, naar waardij. Hier, zegt Vulkanus, opgeblaazen Van gramfchap , zoo Gij toch wilt raazen, En 't kamp verliezen , vecht met Mij. Bellona nog vrij meer ontfloken, Dan Mars, hoe ook verhit door 't liaan, Voelt zelf het bloed in de aders kooken , En valt den kloeken Mimas aan; Hij maakt zich meester van haar wapen, En treft haar zoo, in een' der flaapen, Van 't rood en opgezwollen hoofd. Dat, buiten 't arabrozijns vermogen, 't Geen nimmer 't fterven kan gedoogen, Hij haar van 't leven had beroofd. Nog  DERDE ZANG. 31 Nog niet te vrede met den zegen, Zoo onbezuisd als onverfaagd, Op 's Hemels Krijgsgodin verkreegen, Grijpt Hij de goddelijke Maagd, Om zich een' eernaam te verwerven, Die niet dan met Belloon'zou fterven, Welk noodlot haar nooit treffen kon. Hij prangt haar met zijn' grove ving'ren, En fmakt ze, na een driewerf fling'ren , Ver van zich, op den Pelion. En had niet Pallas, in die vlaagen, Zich met haar godlijk fchild gedekt; Zij had voorzeker ook de flagen Van 't woedend rot ten prooi geftrekt. Briareus , met zijn' honderd handen, Zocht reeds dat Wijshoofd aan te randen ; Doch zijn beleid fchoot hem te kort. Zoo dat, terwijl Hij door wil dringen, Hij, door zijn eigen muitelingen, Geheel en al verpletterd wordt. Ti-  32 DE STRIJD DER REUZEN, Titea erger nog te duchten, Dan een' leeuwin, die in het woud Van Libien ontbloot van vruchten, En koelend water, zich onthoudt: Titea durft den aanflag waagen, Jupijn van zijnen troon te jaagen; Zoo dat die God den Arend wekt, Die Hem ten reiskoets is gegeeven, En door dien vogel opgeheeven, Hij zich aan haar gezicht onttrekt. Hoe, borst Zij uit, om Hem te tergen, Waar heen, troulooze Dwingeland? Zoekt Ge U reeds door de vlucht te bergen, Houd, zoo Ge moedig zijt, houd ftand. Wat hebt Gij van een'vrouw te duchten?... Gij toont airede, door uw vluchten, Of Gij met recht deez' eerftoel drukt: Gij moogt dien Redder uit uw' nooden, Dien Adelaar wel mee vergooden, Die U mijn' flagen thans ontrukt.  DERDE Z A N G» H Jupijn had echter zich 't vermogen VanCelus norfche Gemalin* Niet uit angstvalligheid onttoogen; Maar flechts alleen uit vredes mins Hij hoopte nog de onftuime baaren Dier holle zee te doen bedaaren, Als eens die losgebarste Orkaan Van dolle gramfchap, door de beug'left, Der rede zich zou laaten teug'len* En ftil weêr in haar' kerker gaan- i Titeé, in plaats van in te binden, Viert haare woede al meer den fchoot i Zoekt^ of Zij Cibele kan vinden , En Ceres, die uit Kronus fproot. Spoedt heen, zegt zij, tot haare Zoonen $ Indien Gij U wilt dankbaar toonen, En eerbied tot uw' moeder draagt; Toont mij diej dooreen zichtbaar teken, En gaat van Cibele mij wreeken, Met Ceres die mijn' magt belaagt. C De  34 DE STRIJD DER REUZEN. De Titans, om aan 't welbehagen Van hunne moeder te voldoen , Bereiden reeds zich, om door (lagen, Hun' dolle drift nog meer te voên. Zij loopen haar in alle hoeken Van de opgeruide raadzaal zoeken. Dan, dit zoo vredelievend paar Had , bij den aantocht zich, aan de oogen Der Reuzen door de vlucht onttoogen , Niet zonder vrees voor lijfs-gevaar. De Goón intusfchen, die zoo even Jupijn, in eene fnelle vlucht, Door zijnen Arend opgeheven, Verdwijnen zagen in de lucht, In 't hart misfchien op Hem verbolgen, Ver, van zijn voorbeeld naar te volgen , Verzaam'len zich, met moed en magr. Om "t Rot, voor hun oploopend woelen, De werking ftraks te doen gevoelen Van hunne goddelijke kracht. Door  DER DE ZANG. 3*$ Door Herkules het puik der Helden, Die zich met Kastor aan het hoofd Van duizend mindre Goden Helden, Waar wis hun t'faam het licht ontroofd £ Zoo niet een aantal Vlietnajaaden, En Woüdgoon, Saters en Oraden, Door lastermonden fnöod misleid, Of door der Priestren groot vermogen * En fijne leugentaal bedroogen, Hun trouw en bijfland had ontzeid. De Saters, nijdige gedrochten, Jaloers van God Jupijns gezag, Zegt men, dat als Bataaven vochten, Op dien alom vermaarden dag. Zoo dat Alcides met zijn' Goden, Vergeefsch den Reuzen weerftand boodens Behalven, dat 'er hier eh daar, Een Titan, in het tegenftreeven, Door hem beroofd wierd van het leven, En ander raakte in doods-gevaar. Ca Ja  36 DE STRIJD DER REUZEN. Ja, waar het bij de Schikgodinnen Niet juist gansch anders om bepaald, Men had Titea 't kamp zien winnen, En Tifon had gezegenpraald. Alcides, hoe verwoed in 'c vechten, Moest, met zijn'trouwe legerknechten, Deez' dag den aftocht laaten flaan: Wijl Hij geen kans zag, 't groejend muiten, Der Titans in zijn' loop te fluiten , Noch hun geweld te wederftaan. Men meert, dat nog de 'groene velden Van 't ruim Thesfalien, aan 't oog Der kloeke reizigers vermelden, Wat tot dien aftocht Hem bewoog. Men kan daar, van 't gegrond benouwen Der Goón, nog 't klaar bewijs aanfchouwen. (Hij 's wijs die voor de woede zwicht, En zich tot betren tijd wilfpaaren.) Althans de Reizigers verklaaren, Dat nog dit land vol ileenen ligt. Vrouw  DERDE ZANG. Vrcuw Juno, die het moedig vechten Van Ucrkules had aangezien, Ee;eide zich, Hem en zijn' knechten, Een* trouwe fchuilplaats aan te biên. Zij zag, dat Tifon, met zijn' magten, Alcides en zijn' vriend belachten, En achtervolgden met den dolk; Dbs dekt Zij, tcgens meer gevaaren, Die Hek'en en hun' Jegerfchaaren, Voor Titans oogen, met een' wolk. C3 DE  DE S T R IJ D DER REUZEN, OF DE' GESTRAFTE H E E R S C li Z U C II T, VIERDE ZANG. ^Jl ^erwij'1 de Goón dus aller wegen Zich bergden, voor der Reuzen magt; Was reeds Ticéaas moed gefteegen, Tot boven mannelijke kracht. De wolk die Hun ten fchuilplaats ftrekte, En voor het fnel vervolgen dekte, Wierd|door een blaazing van haar' mond, Gelijk een veder opgeheven , En naar het wester-zwerk gedreeven, De woonplaats van den avondüond. Gij  VIERDE ZANG. 39 Gij ziet, dus fpreekt zij, mijn Titanen! Dat onze Reuzen-kracht, en hand Ons reeds een weg ten Hemel baanen; Geen Goön zijn tegen Ons beftand. Ja kloeke Telgen! de ed'le zegen, Het voordeel dat wij reeds verkreegen, Is door uw' helden-moed behaald. Laat deze moed nu niet verflappen, Daar wij de dwinglandij vertrappen, En 't noodlot zich voor Ons bepaalt. Laat Ons den dienst der Stervelingen, Een bloo en weereloos geflacht, Geheel hun uit de handen wringen , Met de offers aan hun toegebragt. Laat Ons hun' kluisters verder breeken, En Hen zelfs in de verfte ftreeken Vervolgen, eer Ons door 't beleid Van Vrouw Minerva , loos op vonden , Een vreê-verdrag wordt 't huis gezonden, Of eene valftrik Ons bereid. C 4 Go-  4o DE STRIJD DER REUZEN, Godin! wij volgen uw' geboden, Zegt Tifon, reeds in 't hart Jupijn, Wij zullen toonen, dat wij Goden In magt, en uwer waardig zijn. Wij zullen van die Dwing'landijen Wel haast het menschdom gansch bevrijcn, Hun door die wreedaarts aangedaan, Wij zullen, als zij wederkeeren, Hen uit den hoogen Hemel weeren, Of zelfs Hen in de boejen (laan. Wat is mij, laat Titeê zieh hooren, Terwijl haar borst allengskens zwelt^ Van zulke Zoonen niet befchooren! .., Geen uwer, of Hij is een held. Wel aan, laat Ons, in alle hoeken, Die vluchtelingen op gaan zoeken : Dit gaat U weder moedig voor. Jndien de orakelen' niet liegen , Of voorbeduidzcls Ons bedriegen, Zoo zijn we aireede op 't rechte fpoor.  VIERDE ZANG. 41 In tusfchen waaren reeds de Goden Voor 't woeden van het dol geweld, Tot aan den boord des Nijls gevlooden, En hadden zich daar neêr gefteld, Om, in des Stroomgods blonde plasfen, Het bloed der wonden af te wasfchen, (Die hen in hunnen Maat beklaagt) En in die zee, daar nog de kleuren Van 't bloed der Goden, zijn te fpeuren, En die daar- nog den naam naar draagt. Merkuur had , door bedekte wegen , De Goden derwaards heen geleid, Geen mensch wist waar die zijn gelegen; Des was dees toegang 't Rot ontzeid. Nog bragt Hij aan de Goön voor oogen, Of Memris, rijk en van vermogen, In dezen toeftand voor Jupijn, En hun die met Hem, na het vluchten, Nog voor Titéaas woede duchtten, Geen welgefchikt verblijf zou zijn. C 5 Ja,  4a DE STRIJD DER REUZEN. Ja, zegt de vader van de Goden, Zie, of die Stad , mij lief en waard, In onzen bangen ftaat en nooden, Zich als van ouds voor Ons verklaart: Zie of die waarde Stedelingen Gereed zijn, om Ons bij te fpringen; Verhaal hun kort ons ongeval. Gebruik van uwe tong 't vermogen, Op dat ze althans, uit mededogen, Ons bergen binnen hunnen wal. Geen Land had zich, van de oudfle dagen, Dus aan der Goden dienst gewend, Geen was, door eerbied toe te draagen Aan dier, en plant zelfs, zoo bekend. De Goden wiesfen daar in tuinen, Onthielden zich in Nijl en duinen, Voor Wie men tempels had gedicht, Geen land had eer Titees altaaren, En ouden eerdienst laaten vaaren, En Titans dwangjuk afgeligt. Met-  VIEEDEZANG. 43 Merkuur liet zich te Memfis vinden, Waar zich Jupijn als 't Opperhoofd Der Goón, voor zich en zijne vrinden, Een veilig fchuilverblijf belooft. Nauw zagen Memfis Stedelingen Den Zoon van Maja, of ze omringen Hem, als om ftrijd, van allen kant. Ja veelen, die als opgetogen , Uit eerbied, ftraks de kniën boogen Voor dien verheven Afgezant. Ö, Vangt Hij aan, tot hun tefprecken, Terwijl men reeds hem eert als God, 6 Drie, ja vierwerf zaaPge ftreeken!... Hoe overroemroemrijk is uw lot! Al 't aardrijk zal, in korte tijden, Voor zeker uw geluk benijden; De Goón verlieten 't Hemel-hof, En komen heden bij U Woonen; Zoo Ge ooit uw' godsvrucht wik betoenen, Zoo hebt Ge nu een' ruime Hof. Straks  44 DE STRIJD DER REUZEN. Straks zag men Memfis Stedelingen •Zich, op het hooren dezer taal, Van allen kant om fixijd verdringen; De Koning zelf verliet zijn' zaal; En trok wel meer dan halver wegen, Jupijn en zijn gezelfchap tegen: Om Hem, op koninglijken trant, Met al zijn hofgezin te ontmoeten, En met zijne inkomst blij te groeten, In 't rijk en vet Egijptenland. Nauw was 't gezelfchap Memfis binnen, Of 't zag een' fioet in 't wit gekleed, Van zesmaal vijftig Priesterinnen, En zoo veel Priesteren, gereed De ftraaten met het puik der bloemen, Daar deze hndfireek op mag roemen, Te firooijen, voor der Goden voet. Terwijl de liefelijkfïe geuren Van reukwerk, zich met deze kleuren Vermengen, die't nabuurfchap voedt. Een  VIERDE ZANG. 45 Een aantal frisfche Jongelingen,. En Maagden, 't puik v..n 't ganfche Landt Verhieven hunne Item door zingen , Naar der Egijpter maat en trant, 't Geluid van deze lofgezangen, Ter eer der Goden, wierd vervangen, Door 't allerheerlijkst konst-muzijk. Terwijl op Eerboog, Naald en Ronden, Beeldfpraakige figuuren flonden; Der Stedelingen vreugd ten blijk. Een honderd tal van witte Stieren, Door zoo veel Priesters aangebragt, Wierd, bij 't altaar, tot offerdieren Voor deze nieuwe Goön geflacht. Kanopus, Ibis, en Ofiris, En wat van planr, of kruid, of dier is Door hun verheven tot een' God, Dit alles zet zijn' tempels open, En komt om ftrijd hun tegen loopen, Zelfs voor gegaan van Aftaroth, Nauw  46 DE STRIJD DER REUZEN. Nauw had de Stad dees Hemel grooten, Van hulp en bijftand half ontbloot, In haaren wijden kring beflooten, En wel onthaald, of Zij genoot Alreê der Goden gunstbewijzen; Zij zag alom de welvaart rijzen; Die.naakt was, wierd door hun gekleed. En binnen weinig dagen gong 'er In Memfis geen, die door den honger Geplaagd wierd, of 'er armoê leed. De Wijngod drukte van zijn' druiven, Met eene meer dan milde hand, En deed droefgeestigheid verftuiven, Uit Memfis, en het ganfche land. Egijpte zag haar druk verdwijnen, En leerde toen de deugd der wijnen, Haar onbekend, tot op dien ftond. ArJoüo fchonk haar nutte kruiden, Die, door de zon en 't lieflijk zuiden, Gekoesterd wierden in den grond. Vrouw  VIERDE ZANG. 47 Vrouw Ceres nam, om 't land te mesten, Den vetten flib des Nijls te baat» Waarom nog nu geen der gewesten Dat Land in graan te boven gaat. Pomona wou Hen ook gedenken, Door puik van geurig ooft te fchenken,. Ver boven ander fruit geacht. Pan zorgde voor het rund en fchaapen, En deed de herders veilig flaapen, Zelfs in het holste van den nacht. Ook wil men, dat Hij in die Honden, Aan den bezoomden breeden vliet, De herders fluit hebbe uitgevonden, Te faam gefield uit wasch en riet. Althans geen volk is meer ervaaren, Op pijp en fister, fluit en fnaaren. Minerva leerde Egijptenland 't Geheugen, door de kunst, te (lijven; Zij wees hun aan, hoe men kon fchrijven, Op bladen van den Biblosplant. Nep,  43 DE STRIJD DER REUZEN Neptuin, of fchoon niet meê begreepen In 't vluchtend tal der Hemelgoön, Begunstigde ook Egijptes fcheepen, Als broeder van Saturnus Zoon, Men zag de rijkfte en fchoonfte waaren, Den breeden Nijlftroom binnen vaaren, Begunstigd door vrouw Junoos Vrind $ Die zorgde, dat de rijke kielen Niet op een bank, of klip vervielen, D oor 't blaazen van den westen wind. God Mars fchonk aan de bloodfte harten , Zelfs aan de vrouwen, mannen moed, Waar door zij hunnen vijand tartten. De Mingodes verjongde 't bloed, Door reine liefde in 't hart te ontvonken, Van allen, die den Nijlflxoom dronken. Vrouw Themis hield de zuivre fchaal Van 't recht, met dicht-geflooten oogen, Geen Richter wierd daar ooit bewoogen, Of omgezet, door Plutus taal. Hes  VIERDE ZANG. 49 Het rijk Egi.'pte is, door 't vermogen Der Goden, aan dat Land betoond, Nog hedendaags de lust der óogen, Waar in de blijde welvaart woont. Geen koren ziet men malfer groejen, Geen bloemen liefelijker bloejen, Geen flreek die meer den fmaak bekoort. Zoo ergens van de gulden dagen De landen nog een kenmerk draagen, Het is m dezen vetten oord. D D E  DE S T R IJ D DER REUZEN, GESTRAFTE II E E R S C II Z U C H T. D e Goon, in deze zaal'ge ftreeken, Van 't wijdberoemd Egijptenland, Het woeden van Titeê ontweeken, Vergaaten bijkans, in dien ftand, Van zoete en zachte vriendlijkheden, Het voorig leed, door hun geleden, En zaten in een' ftille rust, Met Memfis Grooten, die Hen achten, Het wreevel noodlot af te wachten , Van hun' gerechte zaak bewust. OF DE V T F D E ZANG. Dan  VIDE ZANG. 51, Dan nauwlijks heeft Ticeê vernomen, Waar zich het Godendom onthoud1:; Of flraks ziet me op de griekfche flroomen, - Een welvoorziene Vloot volhoud. Hier meê zal zij de Zee bevaaren, In fpijt der trouwe Egijptenaaren, En trekken weêr de Goön te keer. Doch Farao, beroemd in't vechten, Had zijn' vermaarde legerknechten In flaat gefield van tegenweer. Dit hoort ze, en valt op^ zeerst aan't vloeken. Dat een geflacht dus onberaên Zich zeiven eilings durft verkloeken, Van haar geweld te wederflaan. Ondankb're! dus vangt ze aan te fchelden, Zult gij mijn' weldaên dus vergelden? De ganfche Hel is niet in Haat, ó Eervergeeten Aterlingen! U, naar verdienste, te befpringen, Tot ftraf van 't fluk dat Gij begaat. D 2 . Was  Ü DE STRIJD "DER REUZEN Was 't niet genoeg, dat Gij de tempels, W<.1 eer voor mij hier opgerecht, Tot zelfs aan de allerlaagste drempels, En Grondpijlaaren hebt gefiecht?.. Mo st Ge ook nog nu met deez' Tijrannen, Ten mijnen nadeel, t'faamen fpanncn?.. Hoe wordt U dit eens duur betaald! Wanneer mi n'arm U zal verdelgen, Wijl haast Titea, met haar' Telgen, Op U en 't dwangrot zegenpraalt. Gij Thetis, Peleus Zielsbeminde ƒ Die in Thesfalien gebiedt, Geef, dat ik aan U bijftand vinde, En weiger die mijn' fchetpen niet. Gun, dat zij uwe zilte baaren, Gerust en zonder zorg bevaaren, Naar 't overzeesch Egijptenland, Gebied uw' magtige Trkoonen, Dat zij mijne overftrijdb're Zoonen Behouden voeren aan dat land. • • Het  V T F D E ZANG. 53 Het puik der Italiaanfehe Vlooten, Waarop Antonius aan 'c roer, Met zijn' getrouwe tochtgenooten, In zegenpraal naar Rome voer, Was bij deez' trotfche reuzen-jachten, r Gelijk een aantal pinkjes te achten: .; Men had, tot timm'ring dezer Vloot, Zoo ver het oog zulks kon befcluuwen, 'f Geheele bosfchen om doen houwen, » En gansch Thesfalien ontbloot. Die Vloot intusfchen, met haar' Helden, '? Bijkans tot zinkens toe bevracht, Begeeft zich ftraks op Nereus velden; Daar zij naar Thetis bijftand wacht. Dan 't is vergeefseh, zij zoekt door roejen, ' Naar't rijk Egijpten heen te fpoejen , En vaart vast, tegen ftroom en wind, In weerwil van de Nereïden, En hun, die op de zee gebieden; Dewijl zij nergens bijftand vinde. D 3 Ae-  54 DE STRIJD DER REUZEN. Aenëas Vloot heeft, op de baaren, Van 't fchuimend middelandfche zout, Zoo veele rampen en gevaaren, Niet ondervonden , noch aanfehoud. De Tritons hielden allerwegen De Schepen met hun vuisten tegen; Der Roejers arm is niet heiland, Hoe ze ook door werken zich vermoejen. Om, tegen 't buld'ren, in te roejen, Peloor verviel op 't ooster-ilrand. Het fchip van Athos, door het klotfen, Der baaren , die Nerine ftuwt, Stoot, met zijn (teven op de rotfen, Zoo dat het niets dan Reuzen fpuwt, Porfirion, met zijne vrinden, Gevoelt al meê de kracht der winden, Die hen het vorderen belet. Zij merken duidlijk, dat de (teven Zelfs door een' Triton opgeheven, Wordt op een' blinde bank gezet. Een  V X F D E ZANG. 55 Een volle Zee flaat zelfs, voor de oogen Van Tifon , het geweldig fchip, Van Thoön, daar hij op dorst boogen, Geheel aan fpaanders op een klip. Hij zag de Reuzen zwemmend woelen, Als kwaakende eenden, in de poelen, Of fchorre kikkers, in den floot. Hij vloekt, en knerst met zijne tanden, Dat hij Egijptes breede ftranden Niet kan bereiken, met de Vloot. Na lange en fukkelende vlaagen, Ontvangt, in 't eind, het Libiesch lïrand De Vloot, bijkans in ftuk geflaagen , Niet ver van 't vet Egijptenland. Hier is 't, dat zich de moede Gasten Van 't ingezwolgen vocht ontlasten, Der Libifche en Tirrheenfche Zee, Dat ze als verzwakte bootsgezellen, Door vuur en voedzel zich herftellen, Gelegen op een ftille Ree. D 4 Van  5ö DE STRIJD DER REUZEN, Van toen af zijn de breede iïranden Van Libien, eerst vet en goed, Verkeerd in barre en dorre zanden, Geroosterd door der Reuzen gloed. De groene en fchaduwrijke boomen Alom ter voeding weggenomen , Van hun zoo veel verflindend vuur, Dit al heeft Libien doen kwijnen, En gansch verkeerd in Zandwoestijnen, Beroofd van lommer, tot dit uur. Terwijl, door 't ademen dier Reuzen, Uit hunnen lastervollen mond, En opgefperde dikke neuzen, Een fchadelijke wind ontftond ; Een wind, die zelfs bij de Arabieren Zoo giftig is, voor mensch en dieren, Dat hij, die zich bij tijds niet dekt, Met de ijsfelijkfte pijnigingen, Bekend uit 's lijders ledenwringen, Dien wind wel haast ten prooi verftrekt. Mer-  F Y F D E ZANG. 57 Merkuur in tusfehen had vernomen, Dat, aan de Libiaanfche kust, Der Reuzen Vloot was aangekomen: Dit maakte hem geheel ontrust. Want, fchoon hij zag, dat Memfis wallen, Zoo ligt niet waaren aan te vallen, Als in een goeden ftaat gefield, Om Tifon met zijn' legermagten. Gerust en veilig af te wachten, Zoo duchte Hij nochtans 't geweld. Hij bragt, als Opperhoofd der booden, En te gelijk ook als Spion, De tijding hier van aan de Goden, Zoo ras hij immer vliegen kon. De blinde Faam, verzot op praaten, Had reeds, door Memfis breede ftraaten, Die akelige maar verfpreid. Bij dezen baart zij blijde harten, Bij andren traanen, druk en fmarten, Bij andren ontevredenheid. D 5 Want  58 DE STRIJD DER REUZEN. Want fchoon de meeste der Memfken Den Goden waaren toegedaan; Zoo vond men 'er ook Tifoniten, En die zich met Titeé verftaan. Dan, ver de meeste als braave helden, Verlangden zelf, op Memfis velden, De Titans in 't geweer te zien; En met behulp der legerknechten, Hen binnen Memfis te bevechten, En met den heirbijl 't hooft te biên. Jupijn had nauw deez' maar vernomen, Of hij deed firaks, in 's Konings Zaal, De Gi den bij elkander koomen, En fprak Hen aan, met deze taal: Gij weet, zoo wel als ik, ó Goden! Waarom ik U thans heb ontboden, Wat ftemt de Godsraad? zullen wij Ons, tegen Tifons rot, verweeren, Of naar den Hemel wederkeeren? Verklaart uw' mening vrank en vrij. In-  VTFDEZANG. 5? Indien wij voor die guiten vluchten, Zoo hebben wij, aan allen kant, Der (lervelingen fmaad te duchten, Gepaard met onuitwisb're fchand: En zoo wij deze bende wachten, En niet geheel als lamm'ren (lachten, Wat lot (laan wij dan niet ten doel!.. Wie weet wat zij zich onderwinden, Bedenkt U daarom wel, mijn' Vrinden* En ieder ftem, naar hij gevoel'. Indien, als heden, zegt Minerve, Men mij tot Raadsvrouw had gewekt, Mijn raad had geenen ten verderve, Maar allen wis tot nut geftrekt. Jupijn had, hoe men ook moog' praaten, Nooit moeten 't hemel-hof verlaaten, Om 't woelen van Titéaas kroost. Men had haar ligt, door zachte reden, Veel beter dan met magt beftreeden, En met haar noodlot haar getroost. Laat  6o DE STRIJD DER REUZEN. Laat Ors nog haare klagten hooren; Zoo zij wil afzien van den kn,g, Het past geen God de item te fmooren Desklaagers, door de dwangtaal: zwijg! Laat Ons, indien haar dit kan baaten, Titeé Den Aardbol over laaten , En kiezen wij het hemel hof. Die Ons goedwillig niet wil eeren, Zal door den dwang nooit wederkeeren , Tot fteun van onzen ouden lof. Hoe nu , dus laat zich Mavors hooren, De Reuzen durven, met hun magt, Ons tot in Memfis komen ftooren!.. En wij, als gansch beroofd van kracht, Wij zouden, voor die dwaaze lieden, Weer zonder roem en glorie vlieden!.. Neen dit is mijn gevoelen niet. Vee] liever wil ik al de Reuzen Alleen de bekkeneelen kneuzen, Eer ik weêr voor hun Krijgs-arm vlied. Hec  VTFDEZANC. 6t Het vluchten past alleen aan blooden, Etr die verwijfd van harte zijn ; Maar nimmer is 't het werk der Goden, Althans geheel niet van Jupijn; Laat onze ted're Gemaalinnen ', Door vluchten vrij den Hemel winnen: Indien Alcides helden-kracht Mij bijblijft met de Egijptenaaren, Zal ik, met Hen den roem bewaaren Der fnood gefchonden Hemelmagt. Vulkaan en Majaas Telg verklaaren Zich voor Gradivus, Junoos zoon. En tarten alle lijfs-gevaaren, Vooral getroffen door Belloon, Zoo fnood van Mimas aangegreepen. God Bacchus 't zij door angst beneepen, Of van een beter overleg, Zogt, om meer kriigs gevaar te mij'en Zoo 't zijn kon, tusfehen de partijen, Een wel bedachten middelweg. In-  DE STRIJD DER REUZEN* Indien we, als Eerften van den Lande, De fchuilplaatsdie Ons heden- dekt, In 't ftil verlaaten, met wat fchande Wordt onze naam dan niet bevlekt! Indien wij met de Reuzen ftrijden, Zoo is de fchade niet te mijden, Die 't land hier door zal ondergaan, Dat Ons ma zoo veel gunst bejegend, En billijk door Ons is gezegend: Laat Ons met Tifun Ons verftaan. Egijpte is al ons welbehagen, Laat Ons Titéa, voor Jupijn, Daar van den vrijen affhnd vraagen, En blijven wij thans daar wij zijn. Dan 't flot van 't meerdertal der leden Was, dat men met verhaaste fcjreden, Te rug zou keeren naar 't paleis. En dat me, om 't onheil af te wenden, Minerve naar Hen heen zou zenden, Als ter bemidd'ling van den peis. j DE  DE S T R ÏJ D DER REUZEN, OF DE GESTRAFTE H E E R S C H Z U C H T. ZESDE ZANG. D e groove Titans ondertusfchen Van haaren zee-tocht weêr herfteld, Bereiden zich, om 't vuur te blusfchen Van hunne woede, door geweld. Zij trekken langs Egijptens ftranden, Om ftraks de Goden aan te randen, .In Memfis welverfterkten muur; En hadden wis, in deze wallen, De Goden eilings overvallen, Zoo niet gewaarfchoud door Merkuur. Ter-  64 DE SRIJD DER REUZEN. Terwijl zij dus in aantocht waaren, Raakt Memfis ftraks in rep en roer, En trekt, met zijne legerfchaaren, Naar wal en fpie-burcht op de loer. Want, fchoon zij zonder Godsfpraak gisten, Of liever meer dan zeker wisten, Dat deze t'faam gerotte magt Voornamentlijk wierd voord gedreevörJ, Om 't Godendom de laag te geeven, Zoo hielden ze echter trouwe waeht. De Vorst zendt ook een boó hen tegen, Met last, om hun de weet te doen , Hoe 't in de hoofdftad is gelegen , Dat zij vergeefsch zich derwaard fpóen. Op 't hooren, dat de Goön de ftraaten Der hoofdftad hadden leêg gelaaten , Brult Tifon met een luid gefchreeuw, Dat hem door 't goddelijk vermogen, Dien wisfen prooi thans is onttoogen, Gelijk een hongerige leeuw. Laat  ZESDE ZANG. 65 Laat Ons, zegt hij, naar Memfis trekken, Om deze Stad, van onze wraak, Te doen het lijdend voorwerp {trekken, Waar van ik thans zoo vuurig blaak. (De gramfchap is een dolle woede.) Nu fchreeuwt hij weêr, in helfchen moede: Neen, keeren wij terftond weêrom, Naar Libien, in onze kielen, Wat wreeken we Ons op bloode Zielen, Komt wreeken we Ons op 't Godendom! Wij kunnen naderhand hen ftraffen; Voor den van ouds geleden hoon, Hun een' geduchte wraak verfchaffen, Wanneer wij Meesters zijn der Goön. t'Hans echter willen Wij hun' dijken Voor onzen kloeken arm doen wijken, Op dat die fchuilplaats van geweld, In haar' moerasfen, kreeken, poelen, En diepe meiren , moog' gevoelen, Metwien 't zich heeft gelijk gefteld. E Ka?  66 DE STRIJD DER REUZEN. Kanopus zag toen juist met oogen Van gunst op zijne dienaars neer. Hij keerde, door zijn groot vermogen, Het Nijlvocht naar de bronnen weêr. Zoo zag men ook, in laater dagen, De Maas en Rhijngod zorge draagen, Dat niet een t'faamgerot Gefpuis Het beste deel der Nederlanden, Door 't werk van hun'vervloekte handen, Verdrinken deed, met man en muis. Dit echter meent men, dat de draaken, En Hangen, die dien fchoonen plek, Nog heden zoo gevaarlijk maaken, Ontftaan zijn uit der Reuzen drek. Dan... daar vast, met gezwinde hielen, Held Tifon weerkeert naar de kielen, Bedenkt Hij vast met zijn verftand; Wat nu het eerst dient voorgenomen. Hij fpreekt zijn' makkers aan, gekomen Op 't lommer dervend Libiesch ftrand. Ver-  ZESDE ZANG. 6? Vertrekken wij, ó kloeke Helden ! Na dezen uittocht met de vloot, Wéér naar de vaderlandfche velden, Vcrneemen wij, waar Hen de nood, En angst thans heeft naar toe gedreevem Laat Ons, Ons derwaards heen begeeven, Al waar het zelf naar 't Hemel-hof; Wij moeten Hen van daar verdrijven, En Ons in 't wettig erfdeel ftijven, Bekleed met roem, en eer , en lof. Laat Ons het wijs Abdera vraagen, Wat tot die Gods-beftorming faalt, En Ons het best zou kunnen fchraagen; Die Stad heeft vaak den prijs behaald, Door fchrand're en nutte wetenfchappen, Ligt weet zij voor Ons breede trappen, Waar mee men naar den Hemel klimt; Of ligt vindt zij een lucht gevaarte , Waar uit, in weerwil onzer zwaarte, Men zelf Jupijn in 't aanzicht grimt. E a Neen  68 DE STRIJD DER REUZEN. Neen zegt Eurkes wel beraaden: Wij hebben Hechts tot dezen krijg, Zoo 't zijn moet, berg op berg te kaden, Tot dat men dus ten hemel Hijg'. Thesfalien is allerwegen , Door haare rijkheid, Ons genegen, Zoo we, op het toppunt van Parnas, Den hoog-gekruinden Osfa werken, En die met Pelion verkerken, Zijn wij met hem haast waterpas. Wij kunnen dan, met harde rotfen, Uit Pindus duister ingewand , De Goden naar de hielen klotfen, En maaken Hen gelijk van kant. Deez' raad kon, bij de Strijd-gezinden, Alom terftond zijn' aanhang vinden. Men prees Eurites fchrander breijn, En wenschte maar, dat toch de Goden Ten Hemel mogten zijn gevlooden, Ora met Hen aan den dans te zijn. 't Was  ZESDE ZANG. 69 't Was zoo, en 't Rot had nauw de voeten Weêr in Thesfalien gezet, Toen Pallas kwam Titeé ontmoeten, Naar aller Goden wil en wet. Zij wierd door die Vorstin ontvangen, Waarop zij dus der Goön belangen Aan deze vijandin verklaart: n Standvaste Godheid ! wier vermogen Al 't Godendom thans heeft bewoogen, En Ons fteeds zoo veel moeite baart! Jupijn heeft, om U aan te konden, Dat Hij den lieven vrede mint, Mij herwaards tot U afgezonden, En vraagt, of Ge ook dus zijt gezint. Wat doet U toch zijn' macht wcerltreeven? Daar Gij niet zonder Hem kunt leevcn, En Gij gewis, op eiken dag, Den invloed van de luchtplaneeten, En Herren nimmer af te meeten, Gevoelt, op Jupiters gezag. E 3 Be-  ?o DE STRIJD DER REUZEN. Betrekt niet, op zijn'wenk, de Hemel? Vertoont hij ftraks niet weer de Zon, Aan U, en al het aardsch gewemel ? Is Hij dus niet de levens bron, Voor al wat zich op aard laat vinden? Hij heeft den donder en de winden In zijn vermogend rijksgebied, En kan U dus veel fchaa verwekken, En ook veel rijke winst doen trekken, Dies weiger thans zijn aanbod niet. Hij wil zich gaaren, in .der minne, Met U op heden, door mijn' mond, Als met een waarde Buurvrindinne, Verzoenen „ ... op dien zelfden ftond Stoof Tifon in, met zijne benden, Om 't heilig recht der Goön te fchenden, Wijl Hij, zoo redenloos als gram, Minerve uit Jovis brein gebooren, En tot gansch ander doel befchooren, ln zijne drift gevangen nam. Ti-  ZESDE ZANG. 71 Titea, fchoon ook zeer verbolgen, Om 't voorftel dat Minerva deed; Vreesde echter voor de vruchtgevolgen Van 't onherftelbaar fchreeuwend leed. Zij wilde Tifon nederzetten, En Hem het kluist'ren nog beletten, Als ftrijdig met der Volken recht; 't Geen tegen wettige Gezanten, Geweldiglijk zich aan te kanten, Den fnoodften Dwingland heeft ontzegd. Neen, graauwt Hij, neen, de valfche ftreeken Van Jupiter en zijn geflacht, Zijn Ons alreé te wel gebleeken, Zij fpilt vergeefsch haar' looze kracht. Mijn' Broeders! zet haar voort gevangen, Voldoen wij voorts aan ons verlangen, En neemen wij Eurites raad, Op 't ruime zee-veld, Ons gegeeven, Om naar den Hemel-troon te ftreeven, Met meer dan helden-moed te baat. E 4 De  Y% DE STRIJD DER REUZEN. De Titans volgen zijn' geboden, Gefterkt door 't voorbeeld, dat Hij gaf; En zweeren, dat zij all' de Goden Verftuiven zullen doen, als kaf. De Een tiert, en raast alreê venvoeder Als zijnen opgeruiden broeder; Geen groove donder van Jupijn Kan, uit de los geborsten wolken, Geen vuurbraak kan, uit /Etnaas kolken, Voor't menschdom meer fchrikbaarend zijn. Die daad wekte, in het wijs Athene Een allerlinertelijkst gevoel. Hoe! fchrijen ze: onze kunst Mecene!... Staat die zulk een geweld ten doel! Ts dit de godsdienst, die wij preeken!... Geen Woestenier, in wilde ftreeken Gaat dus met zijne Goön te werk! Weg zedenkunde, wetten, reden, Indien dit ftrafloos wordt geleeden, Weg godsdienst, priesters, tempelkerk. De  ZESDE ZANG. 73 De Saters doen, door rimpelneuzen, En fchertzend lagchen, duidlijk zien, Dat zij die fnoode daad der Reuzen Verdaan, als iets dat mogt gefchiên. Men wil Hen zelfs, door voorfpraak, bijftaan, Hoe, zeggen zij: zou dit niet vrij ftaan, In een' rechtfchapen heerfchappij!... En onafhangelijke Staaten, Geen mensch, geen God zelfs door te laaten, En aan te houden, wie 't ook zij? Dan, Memfis ftond geheel verflaagen, Op 't hooren dier ontmenschte daad, Er lag bij allen, in die dagen, Een doodfche bleekheid op 't gelaat. Althans bij alle welgezinden, En hun die de oude welvaart minden. Schoon and'ren, uiterlijk ontfteld, Die met Thesfalies Saters roeiden, Genoeg deén blijken, dat zij groeiden In deze werking van geweld. E 5 De  74 DE SRIJD DER REUZEN. De Faam aan 't Hemel-hof gekomen, Met tijding, dat, door *t Reuzen-rot, Minerve in hechtnis was genoomen, Had alle hoop van vree geknot. Ach! klaagden zij, en dat met reden: Heeft niet Belloon genoeg geleeden? Moet ook de Telg uit Kronus Zoon, Die Brein-vrucht, door deez' Doemelingen, Zich dus geweldig zien befpringen? Helaas ! wat wordt 'er van de Goön! Die Vredelief!... die zoo dienstvaardig, Dit vreê-gezantfchap op zich nam, Is Die dien hoon en hechtnis waardig?.,. ö Smaad, voor heel Saturnus Ham! Wie zal, in die verwenschte ftreeken, Deez' wederrechtlijke ondaad wreeken? En losfen deze Hemel-maagd?... Ik, Ik Beperker van de dagen, Ik zelf, zegt Febus, zal dit waagen, Door mijne zonnekoets gefchraagd. 'kHeb  ZESDE ZANG. 75 'k Heb lang genoeg, met lijdende oogen, 'c Geweld van deze ontzinde Lièn, In weêrwil van mijn groot vermogen, En macht, geduldig aangezien: Ik dacht, zij zullen zich, als vrinden, In 't eind met Ons nog laaten vinden; Maar nu ik hoor, dat ook Minerv', Door Hun geflaagen is in boeijen, Moet ik wel hunnen trots befnoeijen, Op dat niet Elk zijn' vrijheid derv'. D E  D E S T R IJ D DER REUZEN, OF DE GESTRAFTE HEERSCHZUCHT. ZEVENDE ZANG. y//aoo 'k immer', in den ftrijd der Goden, Dien Heerzucht mij rhans zingen doet, Uw' bijftand, Zangnijmf! had van noden; 't Is nu, daar die een einde fpoedc. Ai, Iaat mij thans die hulp niet faalen? Daar ik nog zingend moet verhaalen, Der Reuzen roekelooste daên , En voor verdwaasde Stervelingen , Tot ecuw'gen affchrik gaa bezingen, Wat troisheid niet al durft beftaan. 't Gaat  ZEVENDE ZANG. 77 'c Gaat wel, ik voel mij aangedreeven, Om nog , in dezen laatften zang, Met nieuwen moed, en kracht, en leven, Te fchetfen Tifons ondergang; En hoe Jupijn Hem , na lang woelen, Zijn' godlijke almagt deed gevoelen, Door Febus zonnen-gloed gefterkt. Hun tot een voorbeeld, die naar magten, Waar op geen recht hen toekomt, trachten, En hoe het kwaad zijn val bewerkt. Straks waaren dan de fterkfte helden, Enceladus en Echion, Met duizend and'ren op de velden, Te faamen bij den Pelion. Dien zij, terwijl ze heftig fcholden, Vast op den hoogen Osfa rolden, Ontbloot van groenend pijnboomhout. Nooit hadden Aard en Hemel-Goden, In hunne t'faam geperste nooden, Zulk een geducht toneel aanfchoud. Op  78 DE STRIJD DER REUZEN. Op deze worden nog twee bergen, Gefhpeld, door der Reuzen kracht. Zoo dat ze al haast den Hemel tergen, Met nog een' berg drie vier bevracht. Ja, had men niet de wrange vruchten Gevreesd, van weder heen te vluchten; Het. Godendom had andermaal Het hooge Hemelhof verhaten, En Memfis wal en breede flraaten Verkoozen, voor de azuuren zaal. 't Gewigt, dat zij met groove ving'ren, Uit Pindus ingewand gerukt, Naar den verheven Hemel fjing'ren, Had reeds Thesfalien verdrukt. En deed al 't Aardrijk fidd'rend beeven. De ruime Zee wierd meer verheeven, Dan wen de felste ftormwind tiert. Ja de Afgrond duchte, of wel 't gevaarte Des aardbols, met zijn logge zwaarte, In zijnen ..poel gedompeld wierd. Ju-  ZEVENDE ZANG. 79 Jupijn fchoot dapper blixem-fchichten, En deed daar door wel, hier en daar, Een' enk'len dollen vechter zwichten, Van deez' geduchte Reuzen-fchaar. Dan't fchijnt, dat and'ren dol en dronken, Hier door nog meer, in woede ontvonken. Althans 't gevecht verheft zich dus, Dat zij met duizenden van kijen Als bergen, op het Hot ramijen , Gerugfteund door Eurijmachus. De blind verdwaasde Stervelingen, Door list op hunne zij gebragt, Begonden reeds triumf te zingen ; Zoo dom is 't menfchelijk geflacht. Zij zagen zich alreê 't vermogen, En magt der Hemelgoón onttoogen, Hun afgefchetst, als vals en wreed. Dan ,■ deeze toon wierd ras vervangen, Door akelige treurgezangen, Om Tifons onherftelbaar leed. In  80 DE STRIJD DER REUZEN In deze hachelijke vlaagen, Daar reeds de Hofpoort zich ontfluit, Durft God Jupijn het eilings waagen, En kijkt ten hoogen Hemel uit, Gewapend met drie blaauwe fchichten, Die 't Aardrijk als een gloed verlichten, Hij fmeekt, Hij drijgt, Hij port zich aan. De hoogten worden, door het fneeven Der Titans, meer en meer verheeven, Die Jovis blixems niet weêrftaan, Dan, Tifon, toomeloos van zinnen, Strijkt door de bres in 't fterrendak, Ten half gefcheurden Hemel binnen, En geeft Vulkaan zoo feilen fmak, Die Hem den ingang wou beletten, Dat Hij geen' voet meer durft verzetten , Maar ftruikelt, daar Jupijn het ziet. Gaa, zegt hij, door de drift verwoeder: Gaa zwarte Smit! vertel mijn' moeder, Wat thans in 't Hemel-hof gefchiedt. Men  ZEVENDE ZANG, 8i Men wil, dat van die felle Magen, Vulkaan door Tifon toegebragt, Die God de tekens nog zou draagen, Als blijken aan der Reuzen kracht: Althans, indien het hompelvoeten Deez' fabeltaal zal ftaaven moeten, Dan is dit buiten tegenfpraak: Daar deze God gefmakt van boven, En neêrgedaalt bij Lemnos oven, Nog homp'lend arbeidt aan zijn' taak, Reus Othus had, met zijne knechten, Te Salmothracien gehuurd, In plaats van moedig mee te vechten , Al vroeg zijn' ftompe piek gefchuurd, En Efialt, een koppel knaapen, Dat, met een' bende grillige aapen, Of Saters wonderlijk gekleed, De magt der Goön, bij nacht en dagen, Beftond te farren en te plaagen, Dit was 't al, wat dat volkje deed. F Ti-  8a DE STRIJD DER REUZEN. Titec zat in een hoek verborgen, En hield van daar een waakend oog, Om 't hart bekneld met bange zorgen, Naar den azuuren Starrenboog. Zij ziet met fchrik, en angftig beven, God Febus, op zijn' kar verheven, Gehuld met ftraalen van dien gloed, Waar meê Hij bofchen, bergen, Landen, En volken kan tot asch verbranden, Die zich den Goön ten bijftand fpoedt. Houdt op, dus galmt zij uit, mijn'Telgen ! Schuwt, fchuwt toch dit zoo heftig vuur, Het geen U eenklaps zou verdelgen; Bewaart uw leven op dit uur; Uw' moeder doet deez' taal U hooren, Leent aan haar' goeden raad uwe ooren; De ted*re en moederlijke zorg Strekt U, ö Helden van vermogen! Gewis van mijn welmeenend poogen, Ten onbedriegelijken borg. Zij  ZEVENDE ZANG. 83 Zij bragt aan haare ontruste zinnen, Den rukeloozen Faëton, En zijnen wisfen val te binnen. Want, had men niet dien Zoon der Zon3 Door eenen blixem-fchicht getroffen, In de Eridaan zien nederploffen, Hij had voorzeker al het Land, Tot zelfs de dikst befneeuwde bergen, Die met hun kruin den Hemel tergen, Tot ftof en Huivende asch verbrand. Titeé, om voor God Febus ftraalen, Haar' Zoons te redden, uit den flag, Roept Hen, tot tien verfcheiden maaien, Zoo luid haar' fchorre ftem vermag. Maar moog'lijk had het woedend vechten 't Gehoor van deze legerknechten, Door 't raazen ganfch en al verdoofd. Of ligt wierd, door het groot vertrouwen, Des voordeels, waar zij vast op bouwen, Haar Moeders raad thans niet geïoofi F 2 Zij  84 DE SRIJD DER REUZEN. Zij vvaaren nu in 'c kloekst van 't ftrijden, En op het toppunt, om, vol moeds, Het hof zeeghaftig in te rijden: Als Febus, uitzijn' Zonne-koets, De heetfte en brandendfte der ftraalen, Op 't vechtend heir, deed nederdaalen, Waar door hun oog eerst wordt verblind, En daad'lijk Reufen, berg en rotzen, Al brandende op het aardrijk klotzen, Of ftraks verftuiven voor den wind, Titeé op dit gezicht verflaagen, Valt ftraks in onmacht en bezwijkt, Of fchoon in deze felle vlaagen, Haar denkenskracht haar niet ontwijkt. Ach, galmt zij uit , mijn waardfte Telgen !.,. Wijt aan mijn' trotsheid uw verdelgen. Ik wrocht uw' val, door wreevl'en nijd. Mogt ik U, door het alvermogen Van Febus, eeuwig mij onttoogen, Herroepen kunnen, in den tijd! Dus  ZEVENDE ZANG. %s Dus klaagt en kermt de droeve Moeder, Verdelgker van haar eigen kroost. Held Tifon, met zijn' wreeden Broeder, Almede meer dan half geroost, En echter nog ten krijg genegen, Verweerden zich fteeds allerwegen: Zoo dat de Olijmpus van het bloed Der Goden, die hun wederflonden, En die zij in het vechten wondden, Als door een fpringbron wierd gevoed. Dan eind'lijk, na langduurig poogen, Op 't onverwinbaar Godendom, In hunnen ijd'len waan bedroogen , Vervolgt de wraak dit paar alom. Zij wierden overlaan met fchanden, En door het gat, met eigen handen Gemaakt, in '% hooge hemeldak, Met eeuwig wroegen van 't geweten, Terkond van boven neer gefmeeten, Dat de Etna opfprong van den finak. F 3 Ju-  86 DE STRIJD DER REUZEN. Jupijn gemoedigd door den zegen Op 't paar, dat Hem het hoofd dorst biên, Met Febus kerken arm verkreegen, Wil deeze daad vereeuwigd zien. Dat, zegt Hij, nog de laatfte dagen, Bij 't wreevel menschdom, kennis draagen Van dit zoo rukeloos beitaan; Ik wil aan hunnen eifch gedenken, Hen met de onfterfliijkheid befchenken, Maaj, om hen dus te meêr te {laan. Dat de Etna kaag, Hen, uit zijn' poelen, Daar niets dan pik en zwavel brandt, De felste pijnen doe gevoelen, Tot jn het binnenst ingewand. Hun'Hraf zij, tot het eind der dagen, Dien zwaaien berg op 't hart te draagen. En dat de Moeder, eeuwen lang, Der Reuzen aak'lig loejend zuchten, Voor Trinakris zoo zeer te duchten, Op 't eenzaam veld, in de ooren vang'. De  ZEVENDE ZANG. 87 De blind verdwaasde Stervelingen, Die, van de milde hand der Goön, Zoo veele weldaan {leeds ontvingen, Verwijs ik tot den fpot en hoon Der zulken, die mijn' brand-altaaren En reine wetten trouw bewaaren; Tot dat Zij van hun dwaalend fpoor, Gewillig naar Mij wederkeeren, En bet'ren weg en zeden leeren, En Ik hunn' boete zie en hoor ! Minerva vrij en vrank ontflaagen, Uit haar gevangenis, en leed, Zat, naast God Febus, op den wagen, Daar Zij ter Hofpoort binnen reed. De Goden juichten allerwegen, Om dezen nieuw behaalden zegen, En dankten Febus, dat zijn' magt Minervaas leed dus had doen enden, De kans des oorlogs om doen wenden, En hun gezag tot fland gebragt. F 4 Zoo  83 DE STRIJD DER REUZEN. Zoo moest ten lesten de ondeugd lijden, Zoo wierd voor moedwil raad gefchaft. Zoo worden, die de Goön beftrijden, Met onuitblusbaar vuur geftraft. Zoo zegenpraalt de deugd in 't ende. ö Dat de Sterveling dit kende ! En nooit zijn' wettige Overhéén Stout naar de kroon beftond te fleeken, De Godheid komt in 't eind zich wreeken, Op Hun, die wet en pligc vertreên. EENI.  EENIGE GELEERDE * AANTEKENI N GEN* OP DEN EERSTEN ZANG. Bladzijde i, rug Thaiie-1 op uwe broozen. Thalia is over den boertigenen vrolijken dichtftijl gefield, volgens het bekend Latijnsch versje, Comica lascivo gaudet fetmone Thalia. deze kon mij dus, in dit helden of Reuzen-dicht niet te ftade komen, maar wel Melpomene, Qiiae tragico proclamat moe/ia boalu. ~ Laar- * Men verwondere zich niet, dat ik deze aantekeningen geleerd noem, daar de zelve beftaan uit Griekfche, Lattjnfehe, Franfche, Engelfclie, Iialiaanfche en Nederduitfche bijdraagen, heb ik, dunkt mij, het hoogste recht, om dezelve dien eernaam toe te kennen. Het waare mij geene kunst geweest, dezelve nog geleerder te te maaken, door ze met Moejbgotthlfche, Angclzaxifche, Tslandfche en Schotfche ophelderingen te doormengen; en ik zou zulks zeker gedaan hebben, indien mijn Drukker van die letteren waare voorzien geweest, zelfs was mijn voornemen 'er Hebreeuws in te brenjen, waar toe het woord rfjlciroth uit den 4den zang, mij feboone aan- ; F 5  po EENIGE GELEERDE Laarzen. Hier door wordt het heldendicht uitgedrukt, om dat de Toneelfpeelers der Ouden in het treurfpel met hooggekurkte laarzen, op het toneel verfcheenen , terwijl de breozen of fokken in het blijfpel gebruikt wierden, en daarom ook dikwijls het blijfpel zelve uitdrukken : dus zingt Horatius in Arte poet. vs. 80. daar hij over de voetmaat der verfen handelende, van den jambus zegt: Hunc focci cepere pedem grandesque cothurni. door Huidekoper dus vertaald: En daarom ook gebruikt (de jambus namentlijk) in treur en blijfpel tevens. Hier van daan is de geestige boert bij Fedrus L. 4. Fabl. 6. Et in Cothurnis prodit /Efopus novis. voi- aan'eiding gaf, doch ik heb dit mede, om boven gemelde reden, achter wege moeten laaten; lichtelijk had ik dan deze aantekeningen wel hoog-gcleerd genoemd. Men vraage nu niet, of ik dan all; deze taaien en taai-verwanten verftaa, want dan vraag ik weder, of dit tot het maaken van aantekeningen nodig zy ? die zulks in twijfel trekt, leeze Rab ener, in zijne verhandeling over de vooi lieflijkheid van het gehikwcnfching fclnijven, en hij zal ris uit zijne twijfeling zich gered zien; ook geloof ik niet, dat Eibesius alle die ralen verftond, die hij in zijne nootcn op de vem,aah:lijke Staat airtjes gebruikt beeft. Dit zij genoeg ter verdediging van het epitheton geleerd.  AANMERKINGEN. $1 volgens de overzetting van Hoogftraaten. En U vertoon Ezopus in mijn vaerzen, Getrceden ten toneel in zijne laerzen. Sofoklesfen. Sofokles was een beroemd treurfpel-dichter bij de Grieken, naar wien de grootfche «ijl in het heldendicht, bij de Latijnen Cothurnus Sophocleus genoemd is. zie Virg. Ecl. 8. vs. 10. Sola Sophcleo tua carmina digna cothurno. naar Vondels En door hoogdravend dicht, dat waardig zij alleen In Sophocles zijn fpoor en braozen voort te trein. Bi.. 2. Trotfche flervelingen enz. Van dezen krijg gewaagt Ovid. L. i. vs. 150. Met. Neveforet ter ris fecurior arduus aether: Adfectasfe ferunt regnum coeleste gigantes. Altaque congeftos flruxisfe ad fidera montes. Turn pater omnipetens misfo perfregit olijmpum Fulmine, et excusfit fubjecto Pelio Osfam. naar Vondels vertaling 1. B. vs. 178. En op dat^s Hemels burgh niet vrij zon blijven, /panden De reuzen t'zaemen om den hemel aan tc randen, En ftap'len het gebergte op een verwaent en fnoot. D"Almagbtige verplet met zijnen donderkloot Den ierg Olimp en zwicht geenzins om zulke ftukkcn, Den  92 EENIGE GELEERDE Den feilen Pelion, daar Osfe op lagh, te rukken Van onder dat gevaart «t Virg. Georg. L. i. 277. Turn, partu terra nefando, Coeumque Japetumque creat, fnevumque TffAoea, Ter fuut conati imponcre Pelio Oifam Et ConjuratOS coelum refcindirc fratres. Scilicet, atque Osfae frondofum involvere Olpvpum: Ter pater extmetos disjecit futmine montet. Vondel Landichten ifte Boek p. 51. Toen braght de grimmige aarde Het heiloos helsch gebroet ter weereü uit koer fe':oot, Den feilen Ce-is grof en onbefchoft en groot. Den reus Tapet Ut, Tijfeus den verwoeden En andre Broeders, die met ramende genueden Te faanten xvoeren fel het hcmelsch Godendom Te dempen in den grond. Zij proefden drijmaal ,m Den Osfe op Pelion, Jupijns Olijmp vol bosfen Te wentelen op Osfe, als Jupiter aan V hsfen Van Zijn' kartouwen, met den gloenden btixemfihicht Denflapel bergen trots wel drijwerf engezwicht Van boven neder klonck. r Servius op Virgilius Aen: L. vi. vs. 580. maakt gewag van twee beftormingen des Hemels; de eerste door Titans tegen Saturnus, de tweede door Giganten of Reuzen tegen Jupiter; een klaar bewijs dat de heexschzucht al vaa ouds is wakker  AANMERKINGEN. 93 en woelende geweest. Andere Uitleggers echter mengen deze twee verfcheiden ftorrnen onder een. Zie Hijginus door Th. Muncker in not. pag. 3. Dezen krijg heeft W. v.FocQUENBROCHin navolging van den Franfchen Dichter Paul Scarron, in eenen ftijl, aan wien de Franfchen den naam van Burlesque geeven, belachelijk gefchetst, dan deze als al te ver van het waarfchijnlijke afwijkende is mij, in het faamen (tellen van dit dichtfhik niet te ftade gekomen; doch van meer nat betuig ik opentlijk, (fchoon daar toe ongehouden en tegen den regel) dat mij geweest is zeker fransch dichtftuk, tot titel voerende: Les Titans, ou Pambition punie in 't jaar 1725. te Luik gedrukt, doch in hoe verre ik mij van het zelve bediend hebbe, laat ik aan het onderzoek van den Lezer zelf over. Bl. 3. Faëton. Deze Fabel befchrijft Ovid. omftandig L. s. Met. vs. 1. en volg. Hebt doen vraagen om V mennen van de kar der Ztr,. Ovid. Met. L. 2. vs. 47. Vix ben; dcfierat currus regat ille paternos, hum diem alipedum jus et moderamen equorum. Naulijks zwoer Cod Febus dezen eedt Of Faëton verzicht te vli/psch te vroeg gereet, Har vaders paerdcn en karos een dag te mennen. Vondel.  94. EENIGE GELEERDE El. 4. Vrouw Ceres [telt hij overat koor en. Taz Virg. L. i.Georg. vs. 145. Prima Ceres ferro mortales verttre terrmm Inftituit cum jam glandes atque arbnta facrae Deficerent fylvae, et victum Dodona negaret. De blonde Ceres leert den mensch in 't eerste vroegh Den ongebouwden grond omkeeren met den ploegh; Als V God gewijde woudt ontzeght den fteun van V keven Dodone V voetzei hem durft weigren met gewelf. Vondel. Pan moet in wel begraasde weiden, Hit wollig vee en herders leiden, enz. Virg. Ecl. 2. vs. 33. • Pan curat oves oviumque magiflros. ' '* IVas Pan, zoo elk gewaagt, Die voor Sckaepherderen en Scha epen zorge draegt. Vondel. Vlieten hebben haar Najaden, enz. Ovid. Met. L. 1. vs. 192. Sunt mihi femidei, funt ruftica Numina, Nymphae, Faunique, Satyrique et vionticolae Silvani. Wij Stieren halve Goón van ftroomen, bun en water, En bssch- en bergh- en velt en IVoudtgodin en Sater. _ Vondel. Bl. 5. Eool de fchadelijke winden enz. Jimo fpreekt Eolus bij Virgilius (Aeneid. L. 1. vs.'o» aldus aan:  AANMERKINGEN. 95 JEole, namque HU Divüm pater atque hominum Kex Et mulcere dedit fluctus et tollere ver.to. Eool, die van het hocfd der Goden en den voogr:t Der mcnfchen maght ontvingt de golven, ah zij raazen Te jlreelen en met wint en flormen op te blazen. Vondel. God Bachus past op druiven wijn. Zie Virg.L. a.vs.en volg. Nunc te Bacche canam etc. Minerva. Zie de Fabel van Arachne bij Ovid. Met. L.6. vs. 1. en volgende. Bl. <5- Ds rook der Stieren. Virgilius raadt den Landman aan den Goden te offeren. Georg. L. 1. vs. 338. hirprimis v ener are Deos, atque annua magnaet Sacra refer Cereri, laetis operatus in herbis, Extremae fub cafum hyemis, jam vere fereno, Turn agni pingues et turn mollisfima vina : Turn fomni dulces, denfaeque in montibus umbrae, Cuncta tibi Cererem pubes agrefiis adoret: Cui tu lacte favos, et miti dilue Baccho; Terque hm) circum felix eat hofiia fruges; Omr.is quam cbori:s et focii comitentur cvantes : Et Cererem clamore vocent in tecta: neque ante Qjtam Cereri, torta redimitus tempora quercti, D weetm inampofitos et carr.'.na dicat.  0(5 EENIGE GELEERDE gij zult, ter goeder uur, De Goden boven al godvruchtelijk behaegen, En Ceres de Godin van V koren, na de dagen Des ackerbouws, als V werk ten vollen is bsfelt, Gaan afren, jaer op jaer, wanneer de winter fmelt, De lente tijd tntluickt, het lam gedost zoo wolligh, Valt dan het allcrvetst, de wijn wel ruim zoo molligh, De flaap op 7 aller zoetst, de fchaiuw allerdichtst, Laet dan al deackerjeught vrouw Ceres; op V verplichtst Aenbidden : droeg haer melk en honigh lekkernijen, En wijn op, en gelcij de zeug, die gij wilt wij en, En dragtbaar is drijmael om d'ackcrs, met den reij Der mackren achter aen, op juichende gefchrcij En laetze aldus den oogst ackers en de fchoven Ter fchuure inwenfehen met gezangen, die haer loven. En niemant fla de zicht in V rijpe korcnlant, Eer hij den eickenkrans om V hooft met cenen bant Gevlochten hehbe, en op zijn boers met dankbre tongen Ft 'ouw Ceres toegedanst en eere toegezongen. Vondel. Welke plaats, fchoon wat lang, ik hier geheel opgeef, om dat ze ons Christenen ter befchaming dient, die veel al met de zeuge de eikels eeten, zonder te zien op den boom van wien dezelve afdruipen, ja zelfs op eene ondank-  AANMERKINGEN. 97 dmikbaarc wijze ons verzetten tegen den geenen, van wien wij de grootfte weldaaden ontvangen hebben. Waarom toch hebben wij ook zulke Feestdagen niet meer, als die des tarwenoogstes en anderen van den ouden tijd? welke Hijmnen tot lof der Godheid zouden er op zulke gelegenheden niet kunnen gedicht, en opentlijk in de kerken gezongen worden! hoe zouden zulke feesten voor al den Landman, tot eene dankbaare erkentenis aan den Alzegenaar, voor eene milde inzameling van hooi, koonr en andere veldvruchten opleiden! en hoe zouden dezelve den godsdienst vervrolijken, en meer en meer uitlokkende maakenJ doch dit is meer te wenfehen dan te wachten. Bl. 7. Titea. Deze was de Vrouw van Celus, volgens anderen van Oreus, wien zij zeventien kinderen baarde, naar hunne Moeder, Titans genoemd, zij was, meent men, de zelfde met Tellus of de Aarde; bij Homerus althans, in Ilijinn. in matrem omnium Terram, wordt zij: vs. 17. «— ——« —— 0—> oiKcyyif c'upxvov ««pss/Jflf, Gemalin van den geftarnden Hemel genoemd. Celus. Was de Vader van Saturnus, en wordt genomen voor den Hemel zelf, want uit Ennius en andere oudfte Schrijvers blijkt, dat men zoo wel Coelus als Coelum in het latijn gezegd heeft, om den Hemel uit te drukken. Titans. Deze waren Zoonen van Celus en Titea, of G Tel-  u*o%ou tu l\ yjvehtt tncdvrn £±u$tyecr «AAij'aw. Schonk Hebe nectar in elk in een gouden fchaat, Droste. Bl. tf, Hebe. Deze was de Dochter van Juno , haare naam geeft eigentlijk eene frisfe jeugd te kennen, waarom zij in het latijn juventas genoemd wierd; haar post was den Goden den Nektar te fchenken, gelijk uit de boven aangehaalde plaats van Homerus blijkt, tot dat zij van Jupijn verftoten, en Ganijmedes met die waardigheid vereerd is. Zie Servius op VTrg. Aen. L. 1. vs. 28. Canymedes, Was de derde Zoon van den Trojaanfchen Koning Tros. De Fabel gefchiedenis zegt, dat Jupiter hem op een arend in den Hemel heeft laaten voeren, en al-  AANMERKINGEN. 105 aldaar tot zijnen fchenk-r gemaakt. Zie Yirg Aeu. L. 5. vs. 255. Intextusque puer quem praepes ab Ida Sublimcm pedibus rapuit Jovis armigtr tincis. Daar Ganijmeed geweven, die elders opgevat pan Joris Schildknaap in zijn kromme krauwelpooten. Vondel. Ambrozijn. Gelijk de nektar de gemeene drank der Goden was, zoo was de Ambrozijn of het Godenbrood hun dagelijks voedzel, to: in ftandhouding der onlterflijkheid. Zie Ovid. 1. de Ponto Eleg. 10. vs. II. Nectar et ambrofiam, latices epulasqtie Deornm Det mihi formofd nara juventa manu. Schoon mij de vlijtige Hebe nectar en AmbrofijGoden kost en drank, met haar fchoone hand aan bood. A. Valentijn. G 5 AAN-  AANMERKI NG E N OP DEN DERDEN ZANG. B l ad z ijd e. z6. Het Gedlijk hoofd. Ovid. Met L. i. vs. 178. Celftor ipfe loco, fceptroque innixus eburno, Terrificam capitis concusft terque quaterque Cacfariem; cum qua terram, mare, fidera movit. Jupijn leunt op den flaf van elpen, ah befchermer, Schut drij en vierwerf'van weerzij'tontzachlijk hooft, Dat hemel, aarde en zee beroert zit en verdooft. Vondel. Br.. z~. Door 't Noodlot. Zoo zegt Neptuin tot de winden bij Yirg. L. I. Aen. vs. 137. Maturate fugam, regique hacc dicite veflro: Non illi imperium pelagi faevumque tridentem * Scd mini forte datum Vertrekt op ftaanden voet, zegt uwen koning aan: Ik voer de watervork, de zee vcoghdijen flaen Bij lotingen aan mij: Door het noodlot verftonden de Ouden eene van eenwigheid af vastgeltelde wet, wat bij de Goden en Menfchen Bé.  AANMERKINGE N. . 107 gebeuren zal, waar aan zelf Jupiter niets het minst veranderen kon of mogt. Bl. 29. Meester. Zekere Silenus wordt voor den opvoeder en leermeester van Bacchus gehouden1, die hem op alle zijne krijgstochten verzelde; hij wordt afgebeeld als een bejaard, dronken, dikbuikig man, met klimop bladeren bekranst en rijdende op eenen Ezel. Virgil. maakt van hem gewag in zijne 6de Ecloga, en doet hem voorkomen als een groot zanger, vs. 14. zegt hij, Chromis et Mnafilus in antro Silenum pueri fomno rider e jacentem Inflatum hefterno venas, ut femper jaccho. Serta proeul tantum capili dilapfa jacebant: Twee jongen Chromis en Mnafijlus, op den dagh Silenus, daar hij vast in f.aap gevallen lagh, Zien leggen in een hol, met aderen gezwollen Van klaeren wijn, die hij een dagh voorheen aan V hólle», Gepeepen had, gelijk hij doorgaens opgeruit En vol is, bij zijn hoofd lagh krans aan krans. V O ND EL. Van zijne bedrevenheid in het zingen zie den zeiven Dichter vs. 27. en volgende. Zuster Clothoos fpinrok. Deze Clotho was eene van de drie Schikgodinnen, die bij uitftek Sorores, Susters, genoemd  io8 E E N I G E GELEERDE noemd worden , zoo zingt Hotat. L. 2. Od. 3. vs. 15. Dum rcs ct act as et foferum Fila trium patiuntur atra. de tweede heet Lachefis, de derde Atropos. El. 29. 's Fuurgods laagcn. Zie hier van Virg. Gcorg. L. 4. vs. 345- Liter quas euro* Cfjmene narrabat inancm Fulcani, Martisquc dolos et dukia furta. ' " Klijmeen verhaalde vast, Bij dit gezelfchap, hoe Vulkaen den boel verrast, Defchalkhcit van Codi Mars, zijn zoete fuickertjep, Vondel. Geestig is het puntdicht op dit geval bij Sannazaai Iib. 8. N. 11. Incultam afpicicns fylvis Cytherea Dianam Rifit, et an tendis rctia fempcr ? ait. Cui Dea cafta: Feris air non ego rctia tendam, Tendere fi potuit vir tuus illa tibi? Waar van de overzetting te vinden is in de nieuwe Bijdragen 1. deel bl. 422. Dione zag Diane en '/ vrtuwUjk jachtgezin, Rondzwervende in het boscb, de looze frikken zetten ; Zij lachte met de maagd, en vroeg haar; ó Godin, Spant gij voor V bange wild dan altijd uwe netten ? Rot  AANMERKINGEN." lo> Hoe fprak de Jachtgodes, is'/ netten /pannen fchand: Waarom toch, daer uw Man voor Uvel netten fpanti Zie deze hiiïorie omüandig opgezongen door Demodocus bij Hom. Odyf. L. 8. vs. 266. en verv. Bl. 30. Veedief. Mercuur betoonde zijne behendigheid in de Vee-dieverij , bij Apollo, die de runderen van Admetus Koning van Thesfalien bewaakte, want terwijl deze hem met zijne ftem wilde verjaagen, zag hij zich ook teffens van zijnen pijlkoker beroofd. Ten minste zoo brengt Horat. L. 1. ode 10. deze twee diefftallen van Mercuur geestig te faamen. Te canam magni Jovis et Deorusn Nuntium, curvaeque lyrae Parenten:;. Callidum, quicquid placuit, jocofo Condere furto. Te hoves olim nifi reddidisfes Per dolum amotas, puerum minaci Vocc dam terret, yiduus pharetrd Riftt Apollo. Van U zal ik zingen, Goden tolk, en Afgezant van den groot en Jupijn , uitvinder der bogtige lier , die zoo loos, uit boert, alles kunt weg fteelen wat U aanftaat! als U, op zekeren dag, toen gij nog maar een kind waart, Apollo door drijgtaal wilde noopen, hem zijne ge fooien runderen wèer  N EÉPJIGE GELEERDE weer te geeven, kon hij zich niet onthouden van lagclttt, toen hij ook onder de hand, door uwe behendigheid, zijnen pijl koker miste. Zie verder van deze Vee dieverij Homer. Hymn. i. ia Merciir. Raazen en V kamp verlieven. Zie Virg. EcL 3. vs. 35. Infanirc libet quoniam tibi . Rood. De Ouden waren gewoon hunne Goden en Godinnen met eene rode kleur te vertoonen, waarom ook de zegenpraalende Overwinnaars hunne hoofden met menie befïreeken. Zie Servius op Virg. Ecl. 6. vs. 21. Sanguineis froutem moris ac tempora pingit. Bl. 3r. Godlijk fchild. Albrieus lib. de imaginib. Deor. c. 8. noemt het fcutum chryftalliuum, 't welk Poot heeft nagevolgd. 1. Boek. bl. 145. Men zegt dat Pallas eenmaal deur Haar kriftallijnen fchilt . Het was voorzien met het flnngenhairig hoofd van Medufa, Gorgon bij de Dichters genoemd. Zie Ovid. L. 4. metam. en Virg. L. 8. Aen. vs. 435. Briareus. Deze Reus had honderd handen volgen? Hom. Biad. A vs. 403. Styi' hcfliyypfW x*AW i zi'z zi: ü -;; v;:::'. :ci :n de ri'r-_-':i:r ■ u Jen'ei Z::;::e:; rjv;*r::> v?3 AAN.  AANMERKINGEN OP DEN ZESDEN ZANG. Bladzijde 66. Kanopus. Zie de aantekening op bladz. 114. Slangen. Dat deze gevaarlijke dieren aan Egijpten meer dan eenig ander landfchap eigen zijn, is uit de gefchiedenisfen genoeg bekend. Zie de verfcheiden zoorten bij W. Goeree in zijne Mofaifche Hiftorie ade deel bl. 464. en volg. en indien men aanmerkt, dat de Egijptenaaren ook aan de Slangen godsdienftige eer bevveezen , zou men dezelve, volgens mijne verdichting niet oneigen onder de Drek-goden dier Natie mogen tellen, waar vanEzechielgewaagt Hoofd. 20. vs. 7 en 8. zoo wel als de Schallebijter, die daar voor van fommigen gehouden wordt. Bl. 67. Lucht gevaarte. Hier had ik een ruim veld om de gefchiedenis der luchtgevaartens, met welke rukelooze waaghalzen zich verftout hebben naar de hoogte te ftreeven, van Dedalus af, tot Montgolfier en Blanchard toe, te befchrijven, doch wijl mij dit te ver zon afleiden, wil ik die liever onaangeroerd laaten. Bl.  AANMERKINGEN. ir- * l. _r. Betrekt niet cp zijn ver.k der. Hemelt Hier oa wordt bij dik-ils br He-er-; XfCa>?«:»~* g=b:::er..": .ek ir. ie 1. :r he: i.en:. beekierl'^er: dere; Dich¬ ten door den Hoogleerasr Et. Wassekk&gh, i~?3- nitr::/;:ver.. ve:k!errd ; rif :. e: iz S,;Zl> * 3-:.-. j'.V «V v.-.e.-»: ~ • ::rt, rf £; f~-:i tc.O-.;,- s>- ƒ; tv s:V/ de lerens erin , /5w al wat zich cp aard Iaat vinden? De Stoïcijnen bidden Jnpiter voor de ziel der waerdd, die dit ganfebe z:e vereer ï-er.:r«, er. vrers.: czz ie c rriee".:r:> Bu 71. Ah flrijalg met der FOkem recht, enz. Dat bet recht v.un ir.ter fzciiram 'tsra , fed e: hcfiiam tila iraluzze rerfctnr. Zit verder Grotras in arrc- ad c-p. 18. L. ir. de ; ~e z*L'.i 'ac r-eds. lUizzzz ztzz ?s'.:z:izs 'zz: zz: :z- vel  "3 E E N I G E GELEERDE vel op, dat hij vnn den dwingeland Alexander Phereus in de gevangenis geworpen wierd, daar hij door het recht vnn gezantfchap, genoeg befchut meende te zijn, Uwelk (zoo als Nepos in het leven van Pelopidas zegt, bij alle volken heilig pkeg te wezen. Zie Corn. eap. 5. Bl. 73. • Rimpelneuzen. Dus heb ik het gewaagd het bnp*,'art» en UM?«^*» der «rieken uit te drukken, waar toe wij. mijnes weetens , geen goed woord bezitten ; immers is het neufelen, mutire, mujfitare (dat bij Kiliaan dien febat van oordeel en kunde, gelijk P. Vlaming hem noemt, gevonden wordt, en misfehien het rechte woord zijn zou) in onbruik geraakt, en het uitjouwen is te algemeen in betekenis, de fXvySly,fta-jAog gefchiedt door greinzen, 't welk zonder optrekking en dus rimpeling der neus niet wel te doen is, en fchijnt ontleend van de aapen of liever van een zeker zoort van yslandfche honden , aan welke het greinzen zeer eigen is. Wij hebben meer diergelijke woorden, die van de deelen des ligfatam. zijn afgeleid, Wier werking zij te kennen geeven , b v. meesmuilen, knerstanden, knipoogen, fipperlippen, fthoorvoeten\ reikhalzen, voor welk laatfte de nieuwe Reformateurs onzer taal thans kwaalijk halsrekken willen gebezigd hebben, welke dwaling ik meen dat onlangs wederlegd is door den Hr. Brender a Braudis. Voorts verzoek ik vefchoniag voor mijne verme-  AANMERKINGEN. 120 metelheid in het fineeden van dit nieuw woord; eene daad, die, naar het zeggen van P. Francius, in zijne voorrede voor Gr. Nazianzenus bl. 72. zelfs den Keizeren van Rome niet toegeftaan wierd. 't Welk echter met de les van Horatius niet overeenftemt, die in zijne ars poëtica vs. 68. dus tot mijne bemoediging zingt: Licuit femperque licebit Signatum pnefente nota produeere nomen. of, gelijk de niet min fcherp ziende dan oordeelkundige Bentleij leeft. Signatum prafente nota procudere numnium. volgens de vertaling van den Heer B. Huijdecoper: V JVas fteeds geooreloofd, en zal geoorloofd blijven, Een woord van goed alloy te munten onder V fel/rijven. AAN-  AANMERKINGEN OP DEN ZEVENDEN ZANG. B l a d z ij d e 79. Zoo dom is V menfchelijk gefiacht. Virgil. Aen. L. 10. vs. 501. Nescia mens hominum fati fortisque fnturae, Et fen-are modum, rebus fubiata fecundis. - de menfch weet van te vooren Heel luttel van zijn lot, bij nootlot hem befchoren, En kent uit horaerdije in voor/poet maet noch jlaet. Vondel. welke plaats door Pope ook is nagevolgd in zijn geestig dicktftuk the rape of the Lock cant. 3. Oh thotightlefs mort els! ever blind to Fate, Too foon dejected, and too foon eclaie! Sudden tbefe honours fhal be fiatcJid away , And curid for ever this victorieus day. Bl. 80. Gaa zwarte Smit, vertel mijn moeder. Dus braveert ook Pijrrhus den rarapzaaligen Koning Priaraus, bij VirgiL Aen. L. 2. vs. 547. C;ii Pyrrhus: referes ergo haec, et nuncius ibis Pelidae genitori. Illi mea tristia facta Degrnerentfue Xioptikmunt narrare memento.  AANMERKINGEN. 131 Toen riep hem Pijrrus toe', weest gij dan bode en geef. Mijn Vader dit befcheit, en zonder te vergeeten Vertel mijn fchellemfluk dus fchendig en vermeet en, Hoe Neoptolemus, van zijnen jlam veraert. Vondel. Hompelvoeten. Het'mankgaan van Vulkaan is uit de oude Fabelkunde der Goden genoeg bekend. Ik heb de vrijheid gebruikt, dit verdichtzel mij hier ten nutte te maaken, en de de reden van dit hompelvoeten des Goden-Smits aan dezen Reuzen-ftrijt toe te fchrijven. Pictoribus atque poëtis. etc. Salmothraclen. Hier is, in weerwil eener dubbele correctie der proef, eene drukfout in den text ontdaan, die ik nodig geoordeeld hebj aan te wijzen, op dat niet de Allegoristen over dit woord verkeerde toefpeelingen maaken, en meenen , dat hier iets anders mede bedoeld werd. Lees dus als of 'er ftond Samofhracien, Bl. 83. Moeders raad wierd niet geloofd. Het is gevaarlijk te gelooven, en niet te gelooven, zegtFedrns, en bewijst dit met de voorbeelden van Hippolitus en Casfandra L.m. Fab. 10. Hippolitus obiit, quia novercae creditum est. Casfandrae quia non creditum, ruit Ilium. Hippolitus geraakte droef om V Uven Om dat men aan zijn Stief moer had geloofd. De trotfche ft ad van Troje, V edel hooft 1 2 Van  I32 EENIGE GELEERDE Van Azië, legt door den brand verjlouden, Om dat elk zoo hartnekkig vert bevonden, Dat niemant aan Kasfandres profeet] Qelooven wou. HoOGSTRA ETEN. Zoo men dit met een nieuw voorbeeld wilde bevestigd hebben , behalven die, welke Hoogftraeten op deze Fabel aanhaalt , ik zou 'er geen beter en verfcher toe weeten bij te brengen, dan dat der zoogenaamde Patriotten; zij geloofden voor zeker, dat de Franfchen hun zouden komen helpen , en die deeden het niet. Zij geloofden niet, dat de Pruififche troupen komen zonden, om voldoening te eifchen van den hoon Mevrouw de Princes aangedaan, en ziet, zij kwaamen, bijde zaaken even gevaarlijk voor die partij. Bl. 86". Etua. Volgens het verdichtzel der oude Poëten ligt de Reus Enceladus door Jupiter ter eeuwige ftraf onder den berg Etna, op het Eiland Sicilien, uit weiken hij onophoudelijk vuur braakt. Ik had hier gelegentheid om eene lange plaats uit Pindarus af te fchrijvcn, en den lezer te toonen hoe Virgilius dezelve L. 3- Aeneid. vs. 570. en volgende, overgegooten heeft, en wat de oude en laatere Kritiken daar op al aan te merken gehad hebben, dan wijl de lezer hier niet veel aan hebben zou, wil ik thans, met voorbij gaan der griekfche en latijnfche Dichters alleen de plaats van  AANMERKINGEN. 133 van Camoens aannaaien uit den zang zijner Lufiade: daar hij, volgens de overzetting van den Heer Stoppendaal, dus zingt: Verders, was de oorlog der Goden tegen de Reuzen verbeeld, men zag Typheus onder den Etna bedolven en ftroomen vuurs braakende. De Lezer neeme niet kwaalijk, dat ik mij hier, en elders alleen van eene overzetting bediend heb; het fpijt mij genoeg dat ik dezen beroemden Dichter niet in het origineel bezit; ik had dan ook portugiesch in mijne aanmerkingen kunnen mengen; eene zeldzaamheid, die aan dezelve geenen geringen luister zou hebben bij gezet. Men leere hieruit, zich ook van zulke boeken te voorzien, van de welke men geen woord verftaat, wijl men niet weet, waar zij zoms kunnen te ftaade koomen. Hunftraf. Virgil. L. 3- Aeneid. vs. 578.noemt, in navolging der griekfche Dichters Orfeus en Smyrnajus, alleen Enceladus, aan wien deze ftraf te beurt viel: Fama est Enceladi femustum fulmine corpus Urgeri mole hac, ingentemque infuper Aetnam hnpofitam ruptis flammam exfpirare caminis. ■ Men zegt dat kier het reuze lijf Enceladus, gebrant of half gebrant getrofen Van weerlicht, metgewelt, ter aarde neêrkwamplofen, Geplet van dit gevaarte, en Etna neergefmakt Met zijn zwaerlijvigheit, leght hem op V lijf gepacht. I 3 Van  134 EEStGE GELEERDE enz. Van waer de rem nog vier en vlammen, onder''t razen, Vit zijn geborste keele en fchoorjleen pooght te blazen. Vondel. Anderen hebben voor Enceladus, Tifeus, gelijk onder an. deren, Camoens, in de boven aangehaalde plaats, ik heb, om deze rede de vrijheid genomen, van het meerder getal te gebruiken. Trinakris. Of Trinakria is de oude naam van het Eiland Sicilien, ontleend van de drieuitfleekendevoorgebergtens, Pachijnum, Lilijbeum, en Pelorus: Zie Ovidius Fast. L. iv. vs. 420. Terra tribus fcopulis vaflum procurrit in