1205 k Ie is]|  ó./s  NAGELATEN ft E 1) I C H T E X TE ROTTER» AM , dij de WED.va» HEEL. 1JQ0'.   Vriendfchap wilde een eerzuil ftichten, Voor haer' boezemvriend van Heel, En verzamelde dit deel Van zijn nagelaten dichten; Dat, voor 's Mans gedachtenis , Meerder dan een grafnaeld is. P. Weiland.   KOOPMANSCHAP. "er gelegenheid van den vrede, tusfehen den Keize van Marocco $ en den Staet der yereenigde Neder' landen, getroffen den ncjfit» van Juni 1777. D ü fleun van 't bloeijend Nederland j Die eertijds uit de duistre kimmen, Toen hier de vrijheid werd geplant, 's Lands heilzon vrolijk op deed klimmen, De Koopmanfchap, die lchat bij fchat In harén vruchtbren fchoot bevat, De dochter van de milde Vrede, De zuster van de Wetenfchapp', Borst uit in een bedrukte rede, En zweefde gindsch en weêr, met een' onzekren ftcpp's A d e  C 2 ) Ach! fprak zij, mag ik, op mijn' troon, Gefchraegd door zeven Staetspilaren, Dan nooit, mijn moeite en vlijt' ten loon', Beveiligd blijven voor gevaren! Gansch Neerland buigt zich voor mij neer; De Gal biedt mij geen tegenweer; De Brit eert mijn geducht vermogen; De Kastiljaen weérftreefc mij niet; En echter moet ik nu gedogen, Dat mij een Moor beltrijdt, o duldeloos verdriet! De roofgezinde Marokkaen Sloopt mijne zwakfte Zeekasteelen: 'k Moet dus, hoe 't mij moog' tegenflaen, 't Geweld in mijn belang doen deelen. Belloon', hoe zeer door mij veracht, Strekt nu tot (laving mijner magt' .Zij dekt de zee met oorlogskielen, Waer op door Necrlands Schout bij Nacht, En andre brave heldenzielen , Zoo wijs als dupper, fkeds mijn welzijn wordt betracht.  (3) De Moor durft niet te voorfchijn treêu, Verfaegd door zoo veel fiere helden: Mijn boezem wordt nogthands beftreên; Met fchroom' beploeg ik Thetis velden: Gewis, hij, die in 't duister loert, Wordt nooit zoo ligt aen band gefnoerd 5 Zijn laf beleid baert mij gevaren : Dit bleek zoo vaek den oorlogsheld', Hoe zeer geducht op Nereus baren: Dit is het, dat mijn ziel met bange zorgen kwelt. Ik zie mijn Moeder dus vertrapt, Door 't flechtfle fchuim van alle volken ! o Twist, ter kwader uur' ontfnapt, Uit 's afgronds eeuwig duistre kolken! Gij waert altoos mijn vijandin: Zoo lang ik de edlc Vreé bemin, Zultge ook mijn tegenftreeffter blijven: Gij fpoort dien fnooden Afrikaen, Op dat hij uw gezag zou Hij ven, Tot mijnen val, helaes! met fcherpe prikkien aer<» A s  (4) Zij zweeg, gefluit door 't fchel gerucht, Dat lieflijk fchaterde in hare ooren, En zich verhief in 't ruim der lucht'; Het was de Faem, die zich liet hooren. Zij zweefde langzaem heen en weer, En (beek, in 't einde, naest haer neer. „ Vriendin! ftaek uw angstvallig klagen; ,, Verwisfel til- uw' rouw in vreugd', Dus fprak zij; „ hemelfchoone dagen „ Zult gij herrijzen zien, na zoo veel ongeneugt! „ De Vrede is, tot uw heil, herfteld. „ Zet nu gerust uw koopbeurs open: „ Het oorlog week van 't pekc-lveld:' ,, Gij moogt op beter jaren hopen. „ Hij, die de Vree trapte op de borst, „ Der Marokkanen Oppervorst, „ Hergeeft u 't geen hij heeft genomen : „ Hij biedt u zijne vriendfehap aen. „ Pichot deed u dit heil bekomen: „ Hij is 't, die uw belang, met ijver, voor wil (Iaën.  Cs) y „ Hij zond den krijgsheld (*), die weleer, ,, In 't hejr en op de vloot der Rusfen, „ In 't bloed der Turken, keer op keer, ,, Zijn oorlogs ijvervuur mogt blusfcheri: ,, Den held, veriideld, door zijn' moed, ,, En door Grndevus opgevoed, „ Als afgezant nner 't rijk der Moren, ,, Gin met den Vorst in Nieuw Salé „ Dien fchadcüjkeii twist te fmoren,. Tot een gewenscht herrtel der fnood gefchonden Vreê. „ Wanneer de hooggekuifde abeel, „ Door wind en donder, wordt getroffen, ,, Dan ziet men zijn verheven deel, „ Eensklaps ter a,erde nederplofFen; „ Zoo werd de moed des Moors geveld, ,, Op 't fier gezigt van dezen held: „ Ilij (kekte flraks de wreede banden „ Van 't volk, dat in zijn magt verviel, „ Schonk vrede aen Batoos vrije landen; En vriendfehap vond weêr plaets in zijne wufte ziel', (*) De Kapitein J. H. van Kinsbergen. A 3  (O s, Pichot ontvangt, na dit onthael, s, Den held wéér , dien hij had gezonden; » Zij kecrcn beide in zegeprael! „ Moe vloeit de danktoon uit de monden „ Van hun, die, nevens alf lnmn' druk, „ Bevrijd zijn van het flaeffche juk! 9, 'k Zie reeds den rei der achtbre Vadren, „ Verzeld van de Edlen van het land, „ Met dankerkentenis!" hen nadren: ii Zoo eert 's lands Overheid uw' heugcheiijken ftand, „ Bedank der helden zorg en vlijt, „ Door wicn dit heil u is befchoren. „ Herleef op nieuw, van ramp' bevrijd: „ Niets moete uw vergenoeging Horen. „ Blijf, in dees' vrijgevochten ftaet', „ Der Batavieren toeverlaet: i, Doe hunne welvaert welig bloeijen: • „ Nooit moete uw heilzon ondergaen, „ Maer iïeeds, met nieuwen luister, gloeijen. ,, Vaerwel: ik zal aen elk uw blijdfehap doen verftaen."  C 7 ) De Luchtbodin vloog weêr van de aerd', En was het oog welhaest ontweken. De Koopmanfchap, die op haer ftaert, Vangt aen, op deze wijs te fpreken: o Alvermogende Opperheer! Goedgunstig Gever! u zij de eer Voor dezen onwaerdeerbren zegen ! Ik dank u, Hemelmajesteit! Hoe heilrijk zijtge op al uw wegen! Gij hebt mij deze gunst, dit groot geluk, bereid! Gelijk een fehip, dat op de zee Gefchokt door rustelooze baren, Vast ankert op behouden reê, Ben ik ook 't groot gevaer ontvaren. Gij hoeddet mijne ranke kiel, Datze op geen bank of klip verviel. Wil mij altoos ten helper wezen: 'k Zeg dan, met uitgezochten klank', o God, nooit naer waerdij volprezen! U, tot in eeuwigheid, voor al uw goedheid dank. A 4  C 8 ) o Heldenpncr, tot deugd gezind! Die , afgericht op oorlogsdaden , De Vrcé meer dan den krijg bemint, Gij wordt, in 's Innds historiebladen, Geboekffaefd in der' braven rij'., Zoo dat uw lof onflerflijk zij: Hij moete op alle tongen zweven. De Vrede, die gij bragt tot ftand, Zal fteeds met dankerkentnisf leven, ïn 't hart' van Raed en Volk van 't vrije Nederland, Hoe ftrelende is hac-r zacljt genot! Wat fpreidtze- een' glans yan zegeningen! Zij is een rij!;e gaef van God: Zij kan het wreedst geweld bedwingen; Door haren invloed bloeit een ftaet: Geen fierfling is 'er, dien zij haet. Dan boozen, die de rust verbannen) Door minzaemheid ontwringt zij 't flael Aen fchrikverwekkende oorlog-mannen: Door haer is 't, dat ik thands wéér vrijen adem hael'.  C 9 ) Ik durf mijn kielen nu gerust Vertrouwen. op Neptunus velden: Mars wolven zijn in flaep gelust : Geen bloeddorst huisvest meer bij helden: Het woest geweld ligt aen den band: Het krijgstuig hangt weêr aen den wand: De gorgel der metalen trompen Braekt thands noch vuur, noch rook, noch vlam: De zee is niet bedekt met rompen Van menfchen, die Belloon' uit deze weereld' nam. Juich! gouden Vrijheid! juich met mij! Ik mag weêr naest uw zijde pralen: De Vrede ftelt nu, vrij en blij, Aen 't woên der krijgsbedrijven palen. Deel, nu ik ben ontlast van drukk', Deel in mijn' voorfpoed en geluk, Gelijk ik in het uwe deelde: Nooit fmaekte uw teeder hart een vreugd, Die mijne ziel niet tevens ftreelde: Juich dan ook nu met mij, en roem der helden deugd. A 5  C 10) Juich, Neerland! om uw heilrijk lot: Verhef uw ftem en ftcl de fnaren : Wil nu ter eere van uw' God, Dees' dag geen lofgezangen fparen. Roem dus mijn helden heinde en veer; Bekroon hen met onfterflijke eer'; Beftrooi hunn' weg met rozenbladen; Ilael hen met juichgezangen in; Wil hen met glorie overladen: Dit eisfchen zij met regt, van uwe heldenminn'. o Schepper van het groot heelal ! Fontein van goedertierenheden, Wiens lof ik fteeds verbreiden zal, Die nooit vergee'fsch wordt aengebeden! Wi! mij, in 't kooprijk Nederland, Bededen met uw' onderfland'; Dan mag ik mijnen zetel bouwen Op dien onwankelbaren grond. Zoo fchenke uw gunst mij 't vast vertrouwen. Dat mijn gezag beklijft op 't ganfehe weercldrond.  C ii ) Wat heerlijk licht! wat fchooner gloed Straelt mij, zoo onverwacht, in de oegen! Hoe wordt mijn vreêgezind gemoed, Door al dit heil niet opgetogen? Hoe lieflijk word ik nu belonkt, Terwijl de hoop mijn ziel ontvonkt! Zij fchenkt den troost van 's hemels tinnen, o Schoone , vol bekoorlijkheên! Mijn hart zal eeuwig u beminnen: Gij zult, zoo lang ik heersch', mijn regtezij' bekleen» i/77-  CA JUS MUTIUS SCEVOLA PORSENNA. Denk niet, Porfenna! dat mijn oog dees traen ontfchiet, Uit vrees van door uw' beul, op uw bevel, te fterven; 'Neen, zulk een lade vrees huist in een' Romer niet; -Hij kan zijn goed, zijn bloed - maer nooit zijn fierheid derven, 't Is edle fpijt, die mij dees zilten traen ontperst; Omdat mijn dolk mijn doel zoo trouwloos heeft verraden: Ja, 'k voel, hoe nog mijn hart van gramfchap trilt en berst, Daer 't lotme in Haven - niet in vorften bloed deed baden. Mijn opgeheven arm doelde op geens dienaers dood; Geen bloeddorst bragt mij hier, noch deed mij 't fiael bevlekken, Neen, hiertoe is de ziel van Mutius te groot; Baerde ooit een dac-d mij (mart - dees zou mij fmart verwekken;  Cm) 'k Heb voor uw borst alleen mijn vrije kling gewetj Zij moest in u den vriend van Romes dwingland treffen, Zij moest de Vrijheid, door Tarquin bijna verplet, Van haren vijand, met een' enklen flag, omhelFen. Ik hebme, om ditbeftaen, aen vriend en have ontrukt: 'k Zwom door den Tyberftroom —'k zworf bij uw foudenieren ~ o! Waer mijnwensch — de wensen van'tVaderland — gelukt, Dan wierd' de wreedfte dood voor mij — zelfs zegevieren. 'k Zie, dit ontzet u, Vorst! de woede jaegt u 't vuur In 't rustloos vliegende oog — het bloed in 't grimmig wezen — Ja, dreig vrij — maer mijn moed ftact vaster , dan een muur!— Gij kunt mij niet zoo min, als ik uw gramfchap vreezen — Is een Hetrnrisch prins de bondvriend van Tarquin, Die, om zijn dwinglandij, uit Rome werd verbannen — Durft hij , om zijnen wil, die ftad ten vijand zijn — . Hem plaetfen op het puin des zetels van tirannen; Hij zie, dat een Romein iets grootfeher durft beftaen; Dees dringt ftoutmoedig door zijns vijands lcgerfcharen, Om — voor dier fcharen oog — haer' Koning neêrteflaën, Ja, durft, fchoon't hem mislukt, zijn opzet openbaren.  C 14 ) Zou hij, die 't wankend ftael vaek verfde in heldenbloed, Den akeligflen dood in 't aenzigt durft trotferen, Ten koste van zijne eer, tot fchande van zijn' moed, Door laffe logentael zijn edle ziel onté'eren? Neen, Vorst! 'k ben een Romein/k min de eer, en zwoer bij haer, Der vrijheid eeuwig trouw - u, tot haer heil, te fkgten. Mijn hoop bedroog mij - maer die eer tart al 't gevaer Ze acht mij ftrafwaerdiger, dan gij mij ooit kunt achten. Geen krijgszwaerd voegt meer in deze onbedreven hand _ Nu 't gunstloos Godendom mijn oogmerk deed mislukken. Dat teier dit vuur veneer', ten zoen van 't Vaderland Zie, dat geen pijn mij voor een' dwingland kan doen bukken. Maer waen u niet bevrijd voor Romes wraekgeweer; Al heeft de Raed mijn hand - al heeft hij mij verloren; Gansch Rome haet en vloekt Hetrurisch Opperheer Niet Mutius alleen heeft uwen dood gezworen: Drie honderd Ridders deen, benevens hein, dien eed Meineedigheid, Mijn Heer! is onbekend in Romen - Hun mangelt moed noch list - elk heeft den dolk gereed Door duizend middlen kan hun hand uw bloed doen firoomen.  C 15 ) Uw leven is geen dag — geen uur — in zekerheid — Gij zult-het waekzaem oog van allen niet verkloeken — Elk wordt, als Cajus, in het trefFen niet misleid — Elk zal den Koning niet iu zijnen dienaer zoeken. o Neen! uw dood ftaet vast — verlaetge uw opzet niet. Beef voor 't Romeinfche ftael, aen Vrijheid toegehciligd! Hoop niet, datge ooit de ftad in uw vermogen ziet, Al waent — al zacgtge u in uw heir voor elk beveiligd. Porfenna! 't is een volk, tot helden opgekweekt — Dat vrij blijft of verwint, eer iets het ooit bevredigt. Gij zaegt aen Kokles, dat dit volk geen moed ontbreekt, En denk — dat Rome nog door Kokles wordt verdedigd. Daer is 'er meenig, die dees jongling evenaert — En ieder brandt, om u daervan bewijs te geven — Eer ziet gij al wat leeft gefneuveld door het zwaerd — De ftad in asch verkeerd — dan hen als bloodaerds beven. o Rome! Rome! nooit buigtge u voor uw' tiran, Nooit laetge u laf zijn boei weer om de handen klinken. o Helden! vecht u vrij — kampt tot den laetflen man, — Nooit moete u 't ftael dan uit bedorven vuisten zinken.  C 16) Denkt, dat gij voor 't behoud van uwe haerdfteèn fliijdt. Een enkle vrijheidszoon weèrftaet ligt duizend (laven, En hij, die fterven kan, blijft van het juk bevrijd — 't Bemagtigd Kapitool kan zelfs Tarquin begraven — Rukt al de zuilen om, en Hort het op zijn kruin, Kan de afgeftreden kling niet meer de poort vcrweeren, ■ Zwicht, als het helden past — en heerscht hij, 't zij op 't puin — Daer moete uw dervend oog zijn floutheid nog trotferen. Uw glorie, uw geluk, uw — alles hangt er aen. 't Is eindloos beter niet, dan als een flaef, te leven. Ja, Rome — Ileldenffad! 'k zie u ftrijdvaerdig ftaen — Nooit zultge u — nooit, dan na uw (looping — overgeven. Zie daer, Porfenna I 't lot, uwe oorlogsdrift bereid; Zie daer, door welk een zucht gsnsch Rome zich voelt blaken. Hem, die voor Vrijheid vecht, wordt nooit de zege ontzeid — Zie daer, wat volk gij u ten vijand durfdet maken.  D E ONGEVOELIGHEID. oet uw gelukkig lot benijden, ó Ongevoelig Sterveling! De Wereld fchreit; — wij allen lijden, — En 't grievendst leed acht gij gering! Daer mij een ligte wond doet bloeden, — Mijn ziel om 't leed van vreemden fchreit; Zietge op u rampörkanen woeden, En gij blijft de ongevoeligheid! Uw oog deed nimmer tranen vloeijen: Gij juicht in 't midden van de fmart: Onroerbaer, waer de ellenden groeijen, Verftaeltge uw onmeedogend hart. B  C 18 ) Wat voorfpoed zweefde door mijn dagen? Hoe vrij van doornen waer' mijn pad? Mijn boezem zou niet rustloos jagen, Indien ik zulk een ziel bezat. Dan loosde ik, icdren ftond, geen' zuchten: 'k Leed dan niet, waer een wormpje lijdt; 'k Zou dan geen vrolijkheid ontvlugten, Opdat mijn hart zich 't fombre wijd'. Wat heil! met onverfchillige oogen, Zag ik mijn tegenfpoeden aen, En zou, bedaerd en onbewogen, Langs 't graf der beste Moeder gaen! Hoe! - 'k zou mij van dien wellust fpanen! Niet weenen op mijn Moeders graf! — Neen; nooit fta ik het zoet dier tranen, ó Ongevoeligheid! u af. Het waer genot van 't menschüjk leven Huist bij uw woeste ontmenschtheid niet: Gij kunt geen kalm genoegen geven, Gelijk meêwaerigheid ons biedt.  ( 19) Wil, Trotscliaerd! wil u vrij beroemen, Dat gij het woêu van 't noodlot tart: Gij moogtme als Iaeg, als vrouwlijk doemen, Ik juich in een gevoelig hart! Vloeit, tranen! vloeit, met ganfche beken! 'k Ben man; maer fchaem mij geen getraen; Neen, Laura! daer elks tranen leeken, Zou mij de koelheid fehandlijk ftaen. Wij moeten ds onzen zamenmengen, Vriendin!,ik voel, als gij, den (lag; — De roem van 't Menschdom (*) doetze ons plengen: — 't Vertroost mij, dat ik weenen mag. Hij is ons op deze aerde ontdragen: — Hij, die elks achting heeft verdiend! De vreugd van Echtgenoote en Magen — De fteun der Kerk, der armen Vriend! (*) De Wcleenv. en zeer gel. Heer Jan van Vollenhoven Jansz., Leeraer der Remonftranten , te Rotterdam, door allen, die braefheid en kunde waerderen, hooggeacht en betreurd; hij verdronk jammerlijk, den 17de» van Louwmaend 1-90. Deze opregte tranen op zijn kil overfchot ben ik aen zijne nagedachtenis verfchuldigd: ik heb zijn verdienstlijk hart, dat boven allen lof verheven was, en. dien ook nimmer bedoelde, van nabij gekend. B 2  Wie kon dien blijgeaerden Christen, Dien Leeraer, vol uitmuntendheên, De diepfte kundigheid betwisten? Wie heeft niet door zijn' dood geleên? Daer wordt hij, door een' diepgegriefde, Ontroostbre fchaer. naer 't graf geleid! De Huwlijks — Kinder — Broeder-liefde; — De Vriendfehap — alles — alles fchreit. Ja, al wat mensch is, hoor ik fchreijen: „ Zoo deerlijk, — in den bloei der jeugd! — „ ó Vloed ! — verfmoord — wat bang verfcheijen ! „ Gods Vriend! — voor de aerd' te rijk in deugd!" Welk een gemis! — wat billijk klagen! Wat rijke bron van bang verdriet! En, hoe dit aen ons hart moog knagen, De norfehe Wijsgeer voelt het niet. Hoe! zou dit niets op hem vermogen? — Hij van 's Mans waerde onkundig zijn! ó Neen; maer 't doel van al zijn poogen Is, dat hij zulk een monlter fchijn'.  C 21 ) Mag hij met regt een deugdvriend heten, Die 't hart voor ware droefheid fluit ? Neen — 't is een boos, verhard geweten, Waerop 't gevoel van rampen fluit. ó Laura! latenwe ons verblijden, Dat onze ziel gevoelig is, En, moeten wij met andren lijden, 't Gevoel fchenkt troost, bij droefenis. Hoe zalig zijn niet onze tranen! 't Zijn tranen van opregt gevoel! En, daerze ons hart tot deugd vermanen, Bereiken zij een godlijk doel. Indien de keus mij waer' gegeven Van ongevoeligheid, of fmart: 'k Zou zeker naer geen voordeel ftreeven; Maer kiezen een gevoelig hart. 15 3  D E M A N E S C H IJ N. o Febe! zeg, is 'c minnenijd, Cic u, dees nacht, zoo langen tijd, Aen 't wolkdak doet vertragen? Zoekt gij, omdat uw bieek gelact Geen minnaers meer in boeijen flaet, Een minnend paer te piagen ? Mijn iuikerzoete Galathé Wil, weigrens moe, op mijne beé, Wij 't liefst geluk doen finaken: Zij zal hier, in dit malfche groen, Mijn langgevoede hoop voldoen, . En mij gelukkig maken.  C *3 ) Natuur fpreidt ons, in 't groen fluweel, Een rozenbecije. De orgelkeel Der fchelle nachtegalen Vermengt zich met ons mingekoos; liet zoele windje is ademloos; Of ruischt in andre dalen. Waerom loert gij door dichte blaên? Latonaes Telg ! wiltge ons verraên? Wat doet u ous befpieden ? Indien uw fchijnfel ons beklapp', En 't heidendom ons hier betrapp', Waerheen dr.n best te vlieden ? Zoo 't geile faterdom verfcheen', Wat dan ?... Ik bid, Iaet ons alleen! Laet mij mijn lief verwarmen, Gij floot, al zijt gij heden koud, Endymiön in Latmus woud, Ook in uw klemmende armen: Want, zooge, o Maen! uw blank gezigt Nog langer op dees paedjes richt, B 4  (Hl Ontzegt mij wis mijn Engel, Bevreesd, dat uw nieuwsgierigheid Ons onderling gefloei verbreid', De gunst, weerom, ik hengel. Verkleumde Maegd! ontwijk dit dal; Breng 't witte hengstgefpan naer fiai; Uw zilvren kar, wier luister Nooit met zoo heldre glanfen fcheep» Ontrooftme een' wellust, mij r.lleen Beloofd in 't llilie duister. Ligt boeit de koesterende flnep Wel weder hier of daer een' knaep; Ca u bij ham verlusten; En laet mij onbefpied, in vreé, in de snufjes van mijn Galathé, En op haer' boezem rusten.  AEN F A N N Y. N een , Fanny! neen — in al mijn druk — Beroofd van 't lachende geluk, Dat bloemen ftrooide op al mijn wegen, Denk ik aen roem of eerzucht niet; Neen, nimmer klinkt mijn treurig lied Den lof van wufte menfchen tegen. Mijn hart veracht den ijdlen fchijn, Die ons den nijd ten prooi doet zijn, En geen, of luttel vreugd kan fchenken; Mijn Fanny! uw verheven ziel, Wie nu en dan mijn zang geviel, Moest beter van zijn drijfveer denken. B 5  (26) Wanneer mijn moêgefchreid gezigt Zich, nu eens op mijn wrakken richt, Op mijn vaneen geltormd vermogen, Dan op mijn gade en telgen ftaert — Wen dus hun leed mijn leed verzwaert — Natuur noch min mijn wang kan droogeu. Dan, als mij, door zwaermoedigheid — In 't holst van 't fombre bosch geleid, Of aen een treurwilg neergezonken, 't Heelal rondom mij duister fehijnt, En, daer alle aerdfehe hoop verdwijnt, Ik door God zelf mij toe zie lonken. Dan, o! dan drukt mijn hand de luit! Dan galmt zij mijn vervoering uit! Dan doet een volle borst mij fpeelen! En nooit leg ik het fpeeltuig neêr, Of 'k voel in 't hart de kalmte weêr, En troost mijn boezemwonden heelen.  ( ) , Maer zoo mijn luit die gunst ontving, Datze een' gevoelig fterveling, Tot deugd gevormd, een traen deed fchreijen; Dan droeg mijn wensch zijn lauwerkroon — En — Fanny! — o! wat heerlijk loon! 'k Zie mij door u dien eerkrans breijen.  aen de IIEEREN BES TUUR DEREN der M A E T S C H A P P IJ' van TAEL- en DICHTKUNDE, Te L E IJ D E N; Wanneer ik de eerfte algemeene vergadering dier Maetfchappij\ na mijne verkiezing als Honorair Lid, bijwoonde. Beroemde Dichte-s, die door fikfche en kiefche zangen, Niet flechts elks ooren ftreelt, maer ook de ziel verrukt, Die vaek den grijzen Rijn aen uwen toon doet hangen, Wen uw begaefde hand de gouden citer drukt! 't Wordt mij vergund, om ook uw' Zangberg op te frreven; 'k Verfchijn, op uwen wenk, in 't leeuwendaelfche Atheen; 't Geluktme, om u de hand van broederfchap te geven, En, door uw gunst verftout, uw' tempel in te treên,  C 29 ) Uw' tempel, Peans kerk, waer Neêrlands dichtrenfcharen, Deez' dag vergaderd, u de geurigfte offers biên, En ik, ik bloos van fchaemt', van mij, dus onervaren, In 't midden van een' ftoet gelauwerden te zien. Wat kon, vergode Rei! wat kon uw keur toch nopen, Dat ge in uw Maetfchappij zoo gul mij binnen laet? Wat nut fpelt u mijn brein? wat kunt gij van mij hopen — Van mij, die niet dan fchaersch de hand aen 't ipeeltuig (laet? 't Is waer, ik waegdeme ook in 't fpoor van Neêrlands Zangren, Daer reeds mijn vroegfte jeugd der Dichtkunst' hulde deed; Maer nooit voelde ik mijn borst door 't godlijk vuur bezwangren, Waer door men , op Parnas, eene eereplaets bekleedt. Was ik niet reeds genoeg, ja zelfs te veel, verheven, . Toen Rottes Dichtkapel voor mij ontfloten wierd, Toen hare Priesterfchaer mij leidde in Pindus dreven, En ikme, op 't onverwachtst, met lauwren zag verfierd? Moest Gij, o Maetfchappij! van welker letterbloemen Ik vaek den honig lepte, om mijne kunst te voên: Moest uwe onfchatbre gunst mij ook uw' broeder noemen? Geen eigenmin, hoe groot, deedme ooit die eer vermoên.  C 30 ) O! fchenkt gij, in mijn jeugd, mijn leven zoo veel zoetheid, Vereer mij dan nog meer; maek dan mijn heil volmaekt! Ik fineek,, bij zoo veel gunst, van u nog grooter goedheid; - 't Zijn de eêlfte lauwren, waer mijn jonge ziel naer haekt. Uw vriendfehap is mijn wensch, ei laat mij daer in deelen! Al drukt mijn kunst te flaeuw haer hoofdbegeren uit, Laet u 't opregte hart in mijne fmeeking ftreelen .- Dat fchreeuwt om deze gunst, daer de onmagt 't fpraeklid ftuit. Schoon drukke bezigheid mijn hand reeds deed verfirammen, In 't handlen van de lier, zij vat, om u, die aen; Uw vriendfehap doet haer weêr op zegepalmen vlammen - Uw vriendfehap, meer dan't goud, waernaer zij ooit mogt ftaen : Maekt, Vrienden! maektmijn lot voor elk op't hoogst begeerlijk, Dan wordt mijn hart met vreugd, mijn naem met roem gevleid. Kunstbroeders! eindloos blinkt mijn gloriezon dan heerlijk.... Gij lonkt! wat heil! triurnf! mij wacht de onfterflijkheid. 1782.  BIJ HET OPGEVEN der P R IJ S S T O F: Triuiifzang op de overwinning bij Chatiiam, in den jare l66j. Opgegeven bij het Cenootfchap: Studium Scientiarum Geuitrix den \-den van Oogstm'aeucT 1786. H eft een triumilicd aen, Bataeffchc Kunstgenooten! Voeltge in uw borst een' trek van Volks- en Vrijheidmin, Staert op de gloriekroon, rukt nu het zangperk in, Den Vaderlandren nooit op fehooner wijze ontfloten. Zingt, Dichters! zingt, verrukt, door Chnthams gloed verhit, En wijdt uw zegelied aen Ruiter en de Witt. Vertoont ons, in een ftond, het ftout en roemrijkst poogen; Schetst al wat heldendeugd en ftactkunde ooit vermogt; Toont, hoe de Belg zelfs fier op 's vijands bodem vocht, En Londen flddren deed voor zijn gevreesd vermogen. Zingt, Dichters! zingt verrukt, de neêrlaeg van den Brit; Zoo klinke uw zegelied voor Ruiter en de Witt!  C 32 ) Waeit dan de krijgsltorin weêr op Nereus vrije baren, En wordt uw handelvloot, of dierbaer Vaderland, Door Wilden van Euroop' bondbrekend aengerand, Dan leere uw toon aen 't kroost de vadren evenaren, Zingt, Dichters! zingt verrukt; uw meesterftuk zij dit; Wijst, in uw zegelied, op Ruiter en de Witt. Het kleenfte deel van de eer, waernaer gij thands moogt ftreven, ls 't goud, het lauwerloof, voor uwe kunst bereid; U wacht een hooger loon — deelt in de oufterflijkheid, Aen 't Paer, hoe, op deze aerd', veracht, vertrapt, gegeven. Zingt, Dichters! zingt, verrukt, alsge aen Gods voeten zit, Eens 't hoogfte zegelitd, met Ruiter en de Witt !  TER GELEGENHEID dat aen mijnen- LIERZANG: De regtschapen burgervader, door de TAEL- en DICHTKUNDIGE MAETSCHAPPIJ TE LEIJDEN, de gouden eerpenning werd toegewezen, In de jaetiijkfche vergadering den q6/?«« van Bloeimaend 1784. Triumf! ik ftreed — ik overwon — Zie daer, al wat ik hopen kon, Toen ik, ten tweedenmale, in 't hachlijk zangperk rukte, Door de allerfchoonfte ftof bekoord, En 't edelfle eerveil aengelpoord — Daer ik, ten tweedenmaeF, den palm der zege plukte — Maer — 't geen mijn ziel niet minder ftreelt, Is, datge, o Erkelens ! met mij den lauwer deelt. Ja, Kunstvriend! naest de kunst, kreeg vriendfehap haer verlangen, 'k Mogt, nevens u, den prijs ontvangen — Al krijgt gij 't zilver — ik het goud — C  (34) 't Zal nooit mijn trotschheid op doen ftijgen; Mogt gij het goud — ik 't zilver krijgen, Gij zaegt mij zoo verrukt, als gij mij thands aenfchouwt; Geen eerzucht doet de vriendfehap zwijgen. o Gij, die vrijheid min vereent met kloek verftand, Capellenl — dierbaar mensch! — regtfehapen Burgervader! De Gijzelaer! 's lands fteun en rader! Mijn vriend — de vriend van 't Vaderland, Die, hoe belaegd door flaeffche Grooten, Uw leven veil hebt voor uw vrije Landgenooten! Cij, burgerlieveud Paer! gij reikte mij de veêr — Uw voorbeeld is 't model — mijn ftuk 't copij der trekken, Die, lauwerwaerdig in mijn' prijszang zijn te ontdekken; k Leg dus mijne eerkroon voor uwe achtbre voeten néér. 'k Zal u — o Maetfchappij! geen dankbaerheid betoonen: Gij kent mijn hart, en weet, wat dit voor u gevoelt — Geen gunst, maer 't regt deed u bekroonen, Dit heeft mijn werk — niet mij bedoeld. Een dankbetuiging zou u hoonen.  HUWELIJKSBEKENDMAKINGBRIEF, aen het TAEL- en DICHTLIEVENDE GENOOTSCHAP: kunst wordt door arbeid verkregen, Te L E IJ D E N. iCunstvolle Brocderfchap in Rijnlands lustwaranden, o Dierbre, zoo vermaerd als uw vergaderftad! Leg, voor een korte poos, het fpeeltuig uit de handen, En (la uwe oogen op dit heilontvouwend blad. Door eene wederzijdfche opregte min gedreven, Zienwe onzen wensch bekroond door de ouderlijke ftem, Den wensch om met elkaêr in 't echtverbond te leven, Eerlang krijgt dat Verbond, door 't wettig zegel, klem. Ja, nog een luttel tijds, en wij zijn Echtelingen: Den eerflen Godsdag, die aen 's Hemels tranfen ftraelt, Gefchiedt ook de eerfle der vercischte afkondigingen, Door 's Lands welwijze wet, bij 't huwelijk, bepaeld. C 2  Ons hart, dat u waerdeert om kunst en vriendenblijken, Acht flechts haer' pligt voldaen, nu 't u dees blijmaer zendt, Wilt gij nu onze vreugd met uwe vreugd verrijken, 't Blijft onuitwischbaer in 't erkentlijk hart geprent, Datwe op een vriendfehap, als uw vriendfehap, kunnen roemen, Terwijlwe ons nedrig, met de ondoofbaerfte achting, noemen, »7«3.  KENNISGEVING van mijne aenstaende E C II T V E R 13 I N D T E N I S aen de HEEREN BESTUURDE REN der DICHTKUNDIGE MAETSCAPPIJE Te ROTTERDAM. In hunne gevoone vergadering op donderdag den 4*» van herfstmaend 1783. Heeft ooit de vriendfehap mij dit koor — uw hart ontflotcn, 't Zij op dit oogenblik, beroemde Maetfchappij! 'k Was hier uw voedfterzoon — 'k heb hier uw palm genoten; Thands plaetst een nieuw geluk mij in uw vriendenrij. De liefde, een vonk van God, door hem ontgloeit in Eden, Die nog voor 't deugdzaem hart deze aerdeeen Eden maekt, Ontltak mijn ziel voor geest — en leestbekoorlijkheden, En heeft het-beste Meisje in min tot mij geblaekt, C 3  Cso) Een wedereijdfche trek, om met elkacr te leven, Deed ons reikhalzen naer het heilig echtverbond, Kiets zagen wij dien wensch, ons hoogde doel, weérftreven, Daer zelfs der Magen vreugd in de onze voedfel vond. Reeds gistren zijn wij in het echtboek opgefchreven, 'k Verfchijn als Bruigom in uw kunst geheiligd koor. Eer 't zonlicht agtticumael den uchtend zal hergeven, Leidc ik een gaê naer 't dons, langs 't roozig bruiloftfpoor. De vriendfehap, die zoo naeuw uw hart aen 't mijne drengelt, Kunstbroeders! voert mij hier, en geeft u dit bericht, o! Zoogc uw' vreugdetoon nu met mijn toontjes mengelt, Dan treft mijn wensch zijn wit, bij 't kwijten van mijn' pligt. En zoude ik dien misgaen - gij in mijn heil niet deelenl 'k Bedroog mij nooit zoo fterk, zoo ik mij [hands bedroog.... Neen — eeuwig zal uw gunst mij in de zinnen fpcelen — De erkentnis roert mijn tong - leestzc in mijn tintiend oog.... Gij ook, doorluchte Stoet! gij juicht in mijn genoegen! Hoe ligt verfchoont gij thands mijn dartle zangerin: Eerlang zal mij de kunst weêr aen uw zijde voegen, Thands ijl ik van uw zijde in de armen van de min.  KLARISSE, OF HET MISTROOSTIGE HUISGEZIN, TOONEELSPEL. T O E W IJ D I N G AEN DE LEDEN DER TOONEELLIEFHEBBERIJ, Te ROTTERDAM, ONDER DE SPREUK: Tael, Po'êzij en Kunstbeleid Is 't doel van onze werkzaemheid. o (jij, die door het fchoon der achtbre deugd bekoord, Uw' pligt niet acht voltooid, met in haer' dienst te leven, Maer ook uw' evenmensch door't leerzaem fchouvvfpel fpoort, Om haer gewijde wet volijvrig aentekleven! Voeltge ooit uw ziel verrukt, wanneer menschlievendh Jd, Met de aklige onfpoed der onnoozelheid bewogen, Een' fluijer over kleene en ligte zwakheên fpreidt, Ja , door gepaste hulp , de tranen af doet droogcn ? C4  Aenfchouwt dan 't offer van een fnoodgedoein.de min, Door 's Vaders ftrengcn vloek in armoe neêrgedompeld; Ontfluit uwe armen voor 't mistroostigst huisgezin, Door 't moordende geweld eens wreedaerts overrompeld; Ziet, hoe Klarjsfe zucht, haer kind van honger weent, De wanhoop Sidnei perst, om zich van 't lot te wreken, En James, bij het woèn van zoo veel ramps verfteend, De lijdende onfchuld naer het krimpend hart durft ftc-ken. o! Rukt u dit gezigt een zucht ten boezem uit, Wilt dan de tranen, die de deernis u doet plengen, Daer een Jennins 't gebrek, zelfs door zijn nooddruft, fuut, Biet tranen van gevoel, zijn deugd ten offer, mengen. Ik eischze van uw ziel, voor zulk een grootsch tafrccl. Toom, dat gij menfehenmin ter leidsvrouw hebt verkozen; Ontvangt Klarisfe in gunst; voert haer op uw Tooneel, Ontgloeit menschüevendhcid, en doet de wreedheid blozen. o! Zoo u dit gelukt, niets komt uw heil nabij. Een' fterfling, door uw hand, der deugd terug te fchenken! .Gevoelige, o Vriendenkring! gevoelt gij wat dit zij ? Kostge ooit aen hoogren loon voor uwen ijver denken? -  (41 ) Dit blij vooruitzigt heef: mijn ganfche ziel verrukt 4 En — Hemel! — ik zou ook in zoo veel wellust deelen! De letterbloem door mij, in Vrankrijks hof, geplukt, Zou dan, op Neêrlands grond, de beste vruchten telen. Ja, Vrienden! deze hoop vat post in mijn gemoed; God, die de menfchenmin haer' loon nooit laet ontberen, Zal de olfergeuren van haer' zuivren outergloed In zegeningen op den offeraer doen keeren. Dit zij ons doel en 't heil, dat ons te wachten flaet! Wilt gij, op uw Tooneel, mijn pooging onderfchragen, Zooge op mijn' arbeid flechts één gunftig blikje flaet, Dan ziet gij mijn Klarisfe uw kunstvlijt opgedragen, i?8% C 5  TER SLUITINGE van het TOONEEL, IN flET ROTTERDAMSCHE TONEELGEZELSCHAP, ONDER DE SPREUK: Tacl, Po'èzij en kunstbeleid Is 't doel van onze werkzaemheid. Den i4en en i5en van Bloeimaend, 1789. UITGESPROKEN DOOK JUFVROUW HELENA SNOEK. Tl -Ue blijde wederkomst der zachte lentedagen Verwijdert uit ons hart des winters aklig zuur, En opent, thands bevrijd van koude en guure vlagen, Kunstminnaers! voor uw oog, den Schouwburg der natuur, 't Veld lokt u vriendlijk uit, weêr in zijn paén te treden; Het ftille landvermaek wordt weêr op nieuw uw deel; Het wintertijdverdrijf mist zijn bekoorlijkheden, Dus fluitenwe, op deez' dag, voor u dit Kunsttooneel; Dit Kunsttooneel, van waerwe uw aendachtmogten boeijen; Waer dikwerf uwe ziel, zoo teeder, werd geroerd,  C 43 ) Het zij u 't waer gevoel een traentje deed ontvloeijen, Ofge u verheugen mogt, om welgeplaetiïe boert. Is ons, zoo vaek — zoo gul, uw dankbaerheid gebleken — Werd onze vlijt door u met handgeklap beloond, Ontvangt ook onzen dank, daerge onze kunstgebreken, En kleine kundigheên, zoo gunftig hebt verfchoond. Uw talrijk bijzijn — uw gejuich mogt ons vereeren, Spoorde onzen ijver aen — verfchafte ons nieuwen lust, Om u , tot nut en vreugd, al fpeelende, te leeren, Die anders meenigwerf in 't hart wordt uitgebluscht; Doch mogtenwe ons veeltijds met uw goedkeuring vleijen, Wij hebben niet altoos aen uwen wensch voldaen — Wij misten in ons woord, o kunstgezinde Reijen! Doch hiervan komt de fchuld op mij alleen maer aen. Wijt dus — wijt dus aen mij — niet aen mijn fpeelgenooten, Datge, in 'tgeen gij verwachtte, uzaegt teleur gefteld, Dit tegenval heeft mij, zoo wel als u, verdroten; Maer mijn geheugen was reeds al te veel gekweld. Ik mogt zoo meenigwerf uw heuschheid ondervinden, Gunt, dat die heden ook voor mijn verfchoouing pleit'!  C 44 ) Vergeeft!.... wat zeg ik? neen! 'k beledig u, mijn Vrinden! 'k Wacht alles - alles thands van uw befcheidenheid! Mogt nu, aenzienlijk koor! mijn zielewensch gelukken, Dan Hoorden nimmer ramp uw duurzaem heilgenot; Dan zoudtge altoos de paên van vergenoeging drukken ; Dan waertge altoos bevrijd voor 't woên van 't grillig lot! Leeft lang - gelukkig - leeft met de uwe in vollen zegen ! ' Blijft fleeds begunffigers van Tael en Poëzij! Blijft 't leerzaem fchouwfpel met uw dierbre gunst genegen, En flrekt altoos ten fteun van deze Maetfchappij! Zoo zullen we, als de herfst u weder roept van buiten — De koude op !t natte veld u 't zoet verblijf ontzegt, Op nieuw dit kunsttooneel, tot uw vermaek, ontüuiten ; , Zoo doen wij wcltcvreên aen onze zinfpreuk regt; Zoo durven wij altoos op onze ont/panning roemen; Zoo blijven Poëzij en Tael en Kunstbeleid, Hoe 't huichlend lasterrot hunne öeffening moög' doemen, Bij uwe vriendfehap, '/ doel van onze werkzaemheid!  fj I EU WJAERS GROET van de SPEELENDE aen de OVERIGE LEDEN van ii e t TOONEELGENOOTSCHAP, Te ROTTERDAM. Den 'den yan louwmaend 1791. uitgesproken door A. SNOEK. H et guur en buldrend jaerfaizoen Moge elk van kou verftijven doen; Wij voelen onzen boezem gloeijen, Nu 't oog, o kunstgezinde Stoet! U, in 't begonnen jacr, voor 't eerst ziet zamenvloeijen, Nu u ons hart begroet!  C40 Dat, op deez' ftond, van dit tooneel, Apolloos zegebede u ilreel'! Zij wordt door achting voorgedragen, De erkentnis zelf roert ons de tong, Daer onze kunst, in 't jaer, datwe ons ontrollen zagen, Uw milde gunst ontvong! Hoe groot de zegen wezen moog', Die, met dit jaer, u tegen vloog, Nog eindloos grooter moet gij fmaken, Eer 't wederom in 't niet verzink' Een nieuw, geheel omftuwd met lachjes en vermaken, Aen de oostertranfen blink'. Vergeet alle ouden ramp en druk, In nieuwen voorfpoed en geluk; Blijft iTeeds bevrijd van norfche zorgen, Opdatge in rust uw dagen flijt, Uw heilrijk leven zij, zoo lang de dood wil borgen, 't Genoegen toegewijds  (47 ) Uw naeuwvereenigd huisgezin Zij een tooneel van huwlijksmin, Waerop uw telgen vrolijk fpeelen, YVaerbij de welvaert zingt en danst, De huizelijke vreè de rollen mag verdeelen, En 't eind' het werk bekranst'. De kunst, de hooggefchatte kunst, Deel' weêr in uw vernieuwde gunst; Blijf ons ook, in dit jaer, genegen; Uw vriendfehap fchraeg' dit koor — dees zael, Uw liefde tot de kunst den roem, door ons verkregen, Bij Poëzij en Tael! Zoo wakkertge onzen lust en vlijt, Zoo zullenwe onze moeite en tijd Aen uw vermaek en nut belleden, Opdat |dus, op dit kleen tooneel, Nu door Melpomena, dan door Thalie betreden, Elk weêr de hoofdrol fpeel.  (48) Zoo wordt gij, nu door ernst dan boert, Tot edel zielvermaek vervoerd, Dat de achtbre deugd zelf kan verrukken, o! Dat ons 'c lot zoo gunftig waer', Dat meenigwerf aen ons de blijdfchap mogt gelukken, U heil te biên, bij 't nieuwejaer!  aen het VADERLAND; TER FEESTE OP HET LUSTHUIS KRAEIJENBURG, TOEBEHO0RENDE AEN DEN WELED. HEERS CORNELIS van der POT. Den lyckn van Auguftus, 1785. A: s al wat ons omringt 't genoegen op doet wellen, En 't welgeplaetde hart van vrijheidliefde brandt; Als 't volgeftroomd gevoel en oog en borst doet zwellen — Dan rollen traen bij traen, om 't lot van 't Vaderland, — Ja , zalig Vaderland! op 't feest van uwe vrinden , Zij u door mij een toon, een toon der ziel, gewijd _ 'k Voelme, op dit oogenblik, op nieuw aen u verbinden, Tooneel van burgerdeugd, gewoekerd uit den ftrijd! Reeds lang was, met mijn lier, mijn hart u opgedragen; Reeds lang was ik op 't naeuwfte aen uw belang gehecht — v D * \ ' ■  C 50 ) 'k Vind in uw' dienst mijn grootst, mijn eenigst, welbehagen; Hoe vrolijk pleit ik voor 's volks vrijheid, wet en regt! Maer fchoon ik u ter eer de cijmbelfnaer moog' drukken, 'Schoon ik met pen en mond het fchoon der vrijheid mael', Schoon beul noch kerker mij die zucht ooit zal ontrukken; Denk echter niet, datze aen befehouwing zich bepael'. Hoe, 'k zou der Burgren fchat— hun regten — zien verpletten; Hun zelf door dwangzucht op het eerlijk hart zien treên, En wil een' klaegtoon flaen - of hunne wraekzucht wetten — Maer zelfme ontrukken aen gevaer en moeilijkheên? Neen, eischt de nood de hulp der fiere burgerfcharen , 'k Verwerp dan lier en pen - 'k vlieg dan ter feestzael uit, Niets zal mijn hoüandsch hart dan vrees, of fiddring baren, Zelfs niet de wreedfle dood, zoo hij 't geweld Hechts fluit: Niet minder vergenoegd, als wij de kelken klinken, En ledig drinken, op uw heil, o Vaderland ! Zult gij uw wapens in mijn vrije hand zien blinken — Ziet gijme uw' beul - of zelf neerploffen in het zand. Ja, mijn verkleumde vuist moge om de greep verftijven, Maer nooit wordt mij het zwaerd, dan met die vuist, ontrukt.  (51 ) Ik zweer — en Neêrjands God zal mij getrouw doen blijven — Nooit ziet uw dwingland mij aen zijne kniên gebukt, o Vrienden! 't is zoo zoet, voor 't Vaderland te fterven, Wen vrijheid door 't geweld ter flagtbank wordt gebragt. Maer kunnen wij voor haer de zegekrans verwerven — o! Voelt het aen uw hart — wat heil ons dan verwacht! Dit zielbegeerig heil, o Land- en Feestgenooten, Die voor de heerschzucht gruwt—den hooffchen dwang vervloekt! Spreekt flechts in ons het bloed, waeruit wij zijn gefproten, Wordt voor ons hart bereid — indien ons hart het zoekt. Hij, die dit heil niet zoekt, kan vrijheid niet beminnen , En vrijheidhaters zijn een vloek in 't oog van God: Nooit drukk' hun voet dit erf — nooit treden zij hier binnen, Of't fchuldig hart treff' de angst van Iluèoos beulenrot! Maer ik zet onbevreesd op dezen grond mijn fchreden, Deez' grond, herkomftig uit het Hamhuis van de Groot. Mijn borst haelt ruimer aêm — dees plaets wordt mij een Eden, Bij 't ftaren op Marie en haren Echtgenoot. o ! Waer de vrijheid reeds aen onze zij' gezeten! Hoe zouze een teeder oog op haren martlaer flaen! D i  C 52 ) Nooit zal zij zijne deugd, zijn liefde en trouw vergeten, Schoon Telgen uit zijn ftam haer naer de hartaér ftaen. Ja, Huig! vvierd uw fehildrij de levenskragt gegeven; Gij bloosde wis van fpijt, om hun lafhartigheid; 't Verbastren van uw deugd, en hun verachtlijk leven, Had u meer fmerts dan uw mishandeling bereid. Wil nooit, o van der Pot! dees achtbre beeldnis hoonen, Door 't-fnood gezigt van hun, die hem ten fchandvlek zijn; Dees kring durft veiliger zich aen zijn oog verwonen , Bij 't vieren van dit feest, en 't plengen van deez' wijn. o! Hoe vergastge ons oog, bij zooveel vriendsfchapsblijken, Op Helden, die, bij vreugd, de vrijhcidliefde voèn; Wie ziet hier naest de Groot, den ouden ftaetsman prijken, En moet aen van der Pot geen dankbre hulde doen ? Vermoorde Bauneveld ! na viermael veertig jaren, Dat heersch — dat wraekzuchtaen uwbloed zich dronken zoop, Is uw eerwaerd gelaet — zijn uwe grijze hairen, Een prikkel voor den Belg, ten voorbeeld aen Euroop'. Hoe zult gij , met de Groot, in de opperhemelzalen , Volvrolijk juichen, wordt de vrijheid hier herfteld;  (53 ) Het opgeraept gezag der heerschzucht is aen 't dalen, En ruimt reeds, flddrend, voor uw hartvriendes het veld. Reeds is het flaeffche juk.... maer'k voel mijn oogen zwellen — Een zilte traen zoekt lucht — wat (mart verdringt mijn vreugd? Het beige u niet, o Feest! — die traen is voor — Capellen — Ik wij' hem aen zijn asch, en heilig hem zijn deugd. Hoe zalig is 't, deez' Held dit offer toetebrengen ! Gefolterd Vaderland! - gij zelf — fehreit op zijn graf — Elk Belg moet met uw' traen, zijn heete tranen mengen, Of zweert — in 't openbaer — u en de vrijheid af. Hoe! zou dees grafzuil, voor Capellen, door de handen Van onzen Gastheer, op zijn eigen grond gefticht, Geen vonkje van zijn vuur in onze ziel ontbranden? Dan vloog 's mans heilige asch ons zeker in 't gezigt. Hoe ftrektge o Heiligdom voor vaderlandsgezinden, Bekoorlijk Kraeijenburg! uw' van der Pot tot eer! Gij doet het vrije hart den zoetften wellust vinden, 't Vindt hier het ftatig woud der fiere Belgen weêr. Dit feest der vriendfehap in uw lommermilde ftreken, Is voor de vrije Maegd een plegtig offermael; D 3  C 54 ) Terwijl wij in ons hart het heilig vuur ontileken, Plengt elk van ons verheugd voor haer deez' nektarfchael. Beminnaer van de Kunst en 't Vaderland te gader, Die haer aenbiddren gul uw hoeve en hart ontfloot, Opvolger van de Groot en Hollands besten Vader! Hoe wel verdientge een' grond, die uit hun Hamhuis fproot! Onthaelt uw vriendfehap ons op vaderlandfche wijze; Gun, dat ook de onze u in dees fmaek haer dank betoon', Dat op uw vrijen grond het dwanggedrocht nooit rijze; Vind hier, en waerge ooit zijt, in vrijheid zelf uw loon. Het heil van 't Vaderland doe u al 't heil verwerven, Dat ooit het deel was van den waren Patriot; De flaef kruipe in het ftof, om gunften voor zijn erven, Gij wenscht hen vrij te zien - ontvang dien wensch van God. De vriendfehap en de kunst, uw hals- en keurvriendinnen, S ' De gulle fpreidltcrs van deez' aengenamen disch, Verkwikken uw gemoed - vcrleveuden uw zinnen, Wen 't hart voor 't algemeen met zorg bezwangerd is. Aenbidlijk Vaderland, de wellust aller braven, Zie néér pp onze ziel, die van erkentnis gloeit,  (SS) Erken, erken in ons regtfchapene Bataven, Wier hart voor vrijheid' klopt — de flavernij .verfoeit. Eer fluite ons Louveftein met Huig in zijne wallen, Eer drenke ons martelbloed 't vervloekte hoffchavot, Eer doe de dwang ons hoofd, als 't hoofd des Grijsaerts, vallen, Eer brouw de heerschzucht ons Capellens folterlot, Dan dat wij uw belang, één oogenblik, verzaken; Ons bloed is voor u veil, gelijk voor ons dees wijn; Hij worde in bloed hervormd — dees dronk moet bitter fmaken, Zoowe u, wat ook gebeur', geen trouwe vrienden zijn. D 4  FEESTZANG, TER VIERING VAN HET VADERLANDSCHE FEEST, OP DEN LUST HUIZE KRAEIJENBURG, September 1786. D ichtgezlnde Dischgenooren! Wordt de Feestzael ons ontfloten, In de loofrijke eikenblaên; Wijden vaderkndfche zonen Weêr den Lande fchelle toonen, Heffenwe ook een Feestlied aen.  (57) t Kraeijenburg! in uwe dreven Gloeijen Batoos fiere neven Van gevoel en dankbaerheid, Voor die vaderlandfche mannen, Die, vermoord door vloektirannen, 't Englenkoor zijn ingeleid. Zelfs de grond, dien wij thands drukken, Moet geheel ons hart verrukken, Denkenwe, uit wat Ham hij fproot. Een uit dezen ftam — Bataven! Kan alom uw grootheid ftaven — Vrijheidzonen ! 't was de Groot. Schoon die Grootfte der de Groten, En de keur der Staetspiloten, Beste vader, Barneveld, Met gemartelde de Witten, Voor den troon der Godheid zitten, Wa?r Capellen hen verzelt. D 5  Schoonze ons door geen' raed meer Herken. Noch aen 't regtherftelfen werken, Wijst hun voorbeeld ons de baen, Blijft ons hun gedachtnis wekken, Kunt gij 't ooit in twijffel trekken, Voelt het — fchouwt hun beeldtnis aen. Hierdoor zien wij Gijzelaren, Beijmaes en Capellens paren, Ter beteugllug van 't geweld, Helden , door wier ijvrig poogen , Naest het gunstrijk alvermogen, Hier de vrijheid is herfteld. Zalig, zalig zij hun leven! 't Hoogfte goed zij hun gegeven! God bemint den Vrijheidzoon; Vadren, wier volwijze wetten 't Hei! des volks ten toppunt zetten, Zijn de perels aen zijn kroon.  C 59 ) Koomt, voor die gewijde Mannen Nu een hooger toon gefpannen.... Neen, hier fchiet de kragt te kort.... Maer durft dwang hen tegenftreven, Dan zij voor hun dierbaer leven, Als dees wijn, ons bloed geftort. o! Het kan — het kan niet falen, Vrijheid zal hier zegepralen, Ziet de muitzucht reeds gefnuikt! o" Hoe grijnstze, in 't helwaerts fnellen, Laet haer fpotlust vrij verzeilen, Totze in Satans armen duikt. Schoon het Hoofd der Dwingelanden Met den Burgerbeul de handen, U ten val, in een moog' (laen, Volk van Neêrland! grijp den degen, Bied hun 't hoofd, op al uw wegen Groeijen frisfche lauwerblaên.  C6o) Belgen! Vrienden! laet ons reijen En de vrijheid troonwaerds leien, De Overheid gaet zelve ons voor, Dwangzucht ziet haer' eiseh ontzeggen, 't Hoofsch gezag aen banden leggen, En de Volksitem krijgt gehoor. Hollands wijze vrije Vaders Gruwen van die Landverraders, Die, in dollen euvelmoed, Niets voor zich te godloos achten, Om naer 't hooggezag te trachten, Heet op 's Burgers goed en bloed. Maer die molliters doen mij ijzen! 'k Wil een' zachter toon doen rijzen, Voor die Vaderlandfche fchaer; Voor die ware Volksbeminnaers, Maek, o God! maek hen verwinnaers Op den Aertsgeweldenaer!  (6j ) Neen, ik ftaek, ik ftaek mijn toonen.... Van der Pot! wil mij verfchoonen.... ' 't' Hart krimpt weg van woede en lpijt! Wie, mijn Vriend! wie kan er zingen, Alswe alom den nood zien dringen, Neen, 't is thands geen zingens tijd. God zal wel den dwingland keeren, 't Moedig Volk doen triumferen, Dan, dan heffen wij weêr aen; 't Voegt ons thands geen fnaer te drukken, Maer het flagzwaerd uitterukken, Om de moordzucht neêrteflaen. Dus dacht de eenigftc uwer telgen, Toen hij, met de keur der Belgen, Stad, en alles waerds verliet, Om de fiere Stichtenaren Te onderfteunen, in gevaren, Tegen 't fnood misbruikt gebied.  C 62 ) Deze deugd, die koelheid griefde, Zij met uwe vrijheidliefde, Die ons dezen disch bereidt, Bij 's Volks roemrijk zegevieren, Eens beloond met eerlauwriereu, En de kroon der heerlijkheid 3  FEESTLIED. Kk.omt, nu alle zorg verbannen! Wijdenwe ons der vrolijkheid! Laet ons nu den geest ontfpannen! Komt, nu alle zorg verbannen, Daer ons in de fchaêuw der ijpen van der Pot dit feest bereidt! Lustig, Vrienden! Kunstgenooten! Deze feestdag eischt een lied: Laet een zang de vreugd vergrooten! Lustig, Vrienden! Kunstgenooten! Dat uw fikfche toon nu rijze — Kraeijenburg uwe offers bied'!  Zulvre vaderlandfche zangen ; Galmden eertijds door deez' zael; Laet hun 't 'vriendfehapslied vervangen : Zuivre vaderlandfche zangen Zijn nu immers hoog misdadig in 't vernederd Lceuwendael? Wie het wellust aen moog' brengen, Andren tot een' beul te zijn — Dwang ten dienfte, bloed te plengen t, Wie het wellust aen moog' brengen, Onze wellust is de vriendfehap - voor haer plengen wij den wijn. Reine vriendfehap blijvè ons boeijen, Schoon 't heelal door twistvuur brandt; Laet ons wraek en haet verfoeijen, Reine vriendfehap blijve ons boeijen, Zij alleen, wie tweedragt ilooke, ftrekt tot heil van 'tVaderland.  Om dien band meer toetehalen, Smakenwe, aen den vriendendisch, Jaerlijks vreugd in deze zalen; Om dien band meer toetehalen, Toone ons hart ook, dat het waerlijk zuivre vriendfehap vvaerdigis. Edle Gastheer! fmaek den zegen Dien de vriendfehap ooit bereidt! Dat ons de uwe lang bejegen! Edle Gastheer! fmaek den zegen, Dat haer band, hier afgebroken, weder heele in de eeuwigheid. 1793. E  VOOR M IJ N E N I C II T E, MEJUFVROUW CATHARINA PAULINA BEZOET, BIJ HARE ECHTVERëENICINO MET DEN II E E R E PIEPER de B I E. j^Neen, alwij* en heilig God! Schoon het wispelturig lot Met tirannen Zich vereen', tot 's braven val, Gij hebt uit het tranendal 't Heil niet gansch verbannen! TVintermaend 1787.  C 67 ) Gij troft uw verhevenst doel, Toen gij, door een kiesch gevoel, Stervelingen In elkanders vreugd of leed, Met opregtheid deelen deedt; o! Wat zegeningen! Midden in den zwaerften druk, En verftoten van 't geluk, Juicht mijn harte; Waer gevoel van dankbaerheid, Vriendfehap, die mij feestwaerts leidt, Wisflen vreugd in frnarte. Zoude ik, Zuster! daer uw huis Wedergalmt van vreugdgeruisch, Blijven zuchten? Zoude ik, daer uw eertig kind 2ich door zuivre min verbindt, 't Huwlijksfcest ontvluchten? E a  0*0 'k Voel, wat heil uw kindermin U doet (maken — 'k deel er in — 'k Stel de (haren. Zink danj al mijn droefheid! zink, Rijs, mijn büjdfchap! rijs en klink, Om dit heuchlijk paren. Bruidje! o gij, wier heil mijn ziel Altoos, als mijn heil, geviel, Doet mij fpelen: 'k Streel voor u de huwlijksfnaer, Die ik, aen mijn echtakaer, Voor het laetst mogt ftreelen. Klink, mijn fiter! klink dan fchoon, Galm een' ongemecnen toon, Breidt, mijn vingren! Breidt een frisfche mirtekrans, Omze om 't hoofd des jongen nun», Wel te vreèn, te flingren.  ( 69 ) Bruigom! Bruidje! welk een zoet Smaekt uw wederzijdscli gemoed! Wat verrukking Heeft dees ftand voor u bereid! Enkel liefde en teederheid Is uw lippendrukking! 't Waer gevoel der kiesfehe min Heeft een hemelzoetheid in, Nooit volprezen; Maer veel zaliger is 't lot, Wen het ftrookend mingenot Geen berouw doet vreezen. Liefde, die haer grootlle vreugd Zoekt in 't richtfnoer van de deugd, Die dit regelt! Gij fchenkt aen den fterveling De uitgezochtfte zegening , Wen u de echt bezegelt. E 3  ( 7° ) Zoek, o Mensch! zoek in geen drift, Die 't verleidbaer hart vergift, Ware liefde: 't Is een loos vermengd venijn, Dat u vaek met zielepijn, Diep en bitter griefde. Min, geteeld uit zuiver zaed, Blijft dezelfde, vroeg en laet, Hoe 't moog' ftormen, Ze is voor 't wereldwoèn befehut, In 't paleis en in de hut, • Niets kan haer misvorm?:!. | Harten, die die edle boeit, Zielen in elkaêr gevloeid Zien zich ftreelen, Wenze elkander welvaert bièn, En, wen die hun fchijnt te ontvlièn, Smart met liefde heeleu.  (7i ) 't IInrt, dat zoo veel wellust fmaekt, Een genoegen, zoo volmaekt, Blinkt in de oogen. Iedre wellustvolle traen, Lachjes, kuschjes wijzen 't aen, Met een nieuw vermogen. Bruigom! treft u dit tafreel, Al dit heil zij dan uw deel, Zult gij fmaken; En, indien 'er nog iets fael' Aen de teekning, die ik mael, Gij moogt die volmaken. o! Mijn Kaetje mint u teêr, Gij haer even teeder weêr; Ze is het waerdig. Is 'er ooit de grond gelegd Tot een' zegenvollen echt, 'k Zag 'er u toe vaerdig. E 4 !  C 72 ) 'k Voel een traen ('k leg dus een keer, o! Vergeef 't mij, 't fpeeltuig neer) Dat zij vloeije, En uit ware vriendenmin, Bruigom! voor uw zielvriendin , Mijne wang befproeije! Jeugdig Bruidje! al fiert u thands Voor liet laetst de maegdenkrans, Schoon een Gade U naer 't mollig dons geleidt, ' Dat die Huwlijkfplegtigheid Nooit de vriendfehap fchade! Neen, ik weet het, lieve Ka! In de vriendfehap van uw' Gaé Zal ik dcclen. Bruigom! laet, door dit genot, Mij uw Kaetjes levenslot Aen uw zorg bevelen!  ( 73 ) 'k Druk nu weêr de fnarenkoord, Klink, mijn liter! klink dan voort, Dat uw toonen In het hart der blonde jeugd, Gulle en fchuldelooze vreugd Lieflijk nedertroonen! Bruigom! 't beige uw.minlust niet, Dat mijn ongekunfteld lied Uw verlangen Nog een enkel poosje rekk'; Straks zultge in het flaepvertrek, Al uw' wensch ontvangen. Schoon de winter, aen den haerd, 't Ijs ontdooit aen hoofd en baerd, En bevrozen, Schaers om liefde of trouwfeest denkt, Lieve Twee, geen bloemen fchenkt, Schenkt hij heden roozen. E 5  C 74) Roosjes, welke uw minnegloed, Die in alles levai voedt, Kon ontdooijen: Vriendfehap zelf wil aen deez' discli, Met die roosjes, malsch en frisch, Bruidje! uw lokjes tooijen, Speelnoots, Maegden, Jonglingfchap! 't Feest vangt aen — nu de ofTernap Volgefchonken,. En, met Hatelijk gebaer, Voor het heil van 't jeugdig paer, Plegtig uitgedronken! Dat het fchaterend gejuich Nu van onze vreugd getuig, De echtelingen Zich van ons omringen zien, Omze een heilgroet aentebiên, Dienwe eendragtig zingen.  C 75 ) Bruigom! Bruidje! heeft uw echt ■ U, voor eeuwig, zaemgehecht, Spelt hij zegen, Nooit verdorr' het bloeijend veil Van uw zalig huwlijksheil, 't Groene, op al uw wegen ! Ziet uw zuiver liefdevuur Zich verheffen, uur op uur; Dat het blake, Tot de dood uw trouw ontfnoert, En, in beter lucht gevoerd, God die daer volmake! Bruigom! al die zaligheid, Die uw Kaetje u heeft bereid, Toenze uw zuchten Met een kuschje heeft verzoet, Wil, door wrangen tegenfpoed, Nimmer van u vlugten!  C 76 ) Bruidje! 't zoet, datge ondervondt, Toen u 't ja flipte uit den mond, 't Heil der ziele, Datge ontvvaerde, uit mingevoel, Dat noch tijd noch ramp 't verkoel', Niets dat heil verniele! Ouders! de ongeveinsde vreugd. Die uw' boezem thands verheugt, Blinkt in de oogen, Daerge uw kroost vereenigd ziet, Wordt, door bitter hartsverdriet, Nooit aen u onttogen. Speelnoots — blonde jeugd! treed toe, Dat men 's Bruigoms wensch voldoe, Voer, met danfen , 't Vrolijk paer naer 't groenend bed, Waer de wellust onverlet, Beiden zal bekransfen.  C 77 ) Teedren! fmaekt daer, vol van gloed, De eêlfte kern van 't liefdezoet, Zwemt in weelde, Tot gij, hijgend, moêgekust, Zinkt in de armen van de rust, Totge uw minwee heelde. Proeft dus, tot Auroor genaekt, Alles,-waer uw ziel naer haekt; Dat uw ftoeijen, Door 't verwekken van een' Zoon, Eer de wijnmaend zich vertoon', Uw geluk doe groeijen!  AEN JONGVROUWE ANNA JOZINA van der POT; B IJ HARE ECHTVERBINDTENIS MET DEN HEERE HUIBERT van RIJKE VORSEL. Voltrokken den 2L*« van Leatemaend 1750. Crun, engelachtige Vriendin! Daer u de blonde Huwlijksmin Aen Rijkevorfel zal verbinden, Dat, eer hij u naer 't echtdons leid', Mijn ziel, bij dit gefchrift, uw ziel doe ondervinden, - . Wat vreugdme uw heil bereid'!  C 79 ) Betoonde gij mij meenigmael, Door zoete kout en heusch onthael, Dat gijme uw vriendfehap waerdig keurde; Leen dan uw' vriend een poos gehoor; Dat dan 't verhael van iets, 't welkme in een' droom gebeurde, Het feestgejuich niet ftoor'! Verrukt door uwe tederheên, Uit uwer Oudren huis getreên, f ('Hun huis, zoo gastvrij, voor mij open) Dacht ik aen uw vereeniging — 'k Lag mij ter rust, en viel, ftraks door den flaep bekropen, In zachte mijmering. 'k Bevond mij, dachtme, in Brusfels wal, In dat genoegelijke dal, Waerin wij dikwerf ons verlustten; 'k Zag hier uws Bruigoms Oudrenpaer, Van u en hem verzeld, daerze op een' grasbank rustten — Gij koutte met malkaêr.  C 00 ) Wat wellust flroomde door mijn hart! Mijn' Deelgenoot in vreugde en finart, Die 's Lands belang ons kennen leerde, Te zien, waer hij de fehande ontweek, Waervóor 't balfturig lot, mij altoos warsch, begeerde, Dat ik, helaes! bezweek! \ Die ware Vriend van 't Vaderland Vatte u, liefkoozend, bij de hand, En trok u aen zijn zijde neder: „ o! Sprak hij, minnelijke Maegd! „ Schenk, 't ftaet in uwe magt, me een deel der blijdichap weder, „ Die 't ongevalme ontdraegt! „ 'k Heb Regt en Vrijheid voorgeftaen, „ Geweid en Dwang te keer gegaen; „ Hierom durft mij de Wraekzucht bannen; „ Mijn teergeliefde Bedvriendin „ Ontwijkt, met haren Gaé, den zetel van tirannen, „ En met haer 't Huisgezin.  C «i ) i, Mijn oudfte, mijn geliefde Zoon, „ Moet, hoe gevoelig aen dien hoon, „ De vreugd van ons te volgen derven; „ De handel houdt hem daer gehecht: „ Nu moet hij, als een wees, ver van zijne oudren zwerven; „ Hem is hun hulp ontzegd. „ Hoe zeer de brave van der Pot, „ Uw Vader, de ongunst van zijn lot, „ Door vriendfchapsblijken , wil verzachten; „ Hij mist nogthands dat huislijk zoet, „ Waernaer wij 't ftil gemoed met zoo veel drift zien trachten j „ Dat bitter leed vergoedt. ,, Gij ziet u door hem aengebeên, „ Min om de lieve aentreklijkheên, „ Het fchoon, u door natuur gefchonken, „ Dan om uw welgeplaetfte ziel, „ Die zijn gevoelig hart in liefde wist te ontvonken, „ Daer zij hem 't meest geviel, F  (Sa) „ Vergun hem 't afgeimeekte ja, „ o Anna! kies hem tot uw' Gaé; „ Laet zijn gemis u 't hart doorboren; „ Hij. mint u teder en getrouw, „ Zoo vind' hij 't (Tredend heil, door hem met ons verloren, „ Rij een geliefde vrouw. „ Uwe Oudren, wier opregt gemoed, „ Met ons, dezelfde neiging voedt, „ Zijn hem en ons op 't hoogst genegen: „ Verhoor dan de infpraek van uw hart! „ Laet u zoo wel door liefde als medelij bewegen, „ En weer zijn dubble fmart!" Zoo rasch des Braven mond zich (loot, Zag ik zijn deugdrijke Echtgenoot U hartlijk aen den boezem drukken, Haer welbefpraekte vriendlijkheid Wist aen uw helder oog een volle traen te ontrukken: „ Mijn Antje, zegt zij, fchreit!  C 83 ) „ Weérhoud die traen niet, mijn Vriendin! „ Zij heeft voor mij iets hemelsch in; „ Ze ontfproot door liefde en mededogen: „ Stel vrij in zulke tranen roem! „ o! 't Wordt mij dan vergund —'k zie't in uw vriendlljke oogen — „ Dat ik u Dochter noem'! „ Zou ook alleen uw tedre ziel, „ Wie vaek de vriendenmin beviel, „ Voor Huibert ongevoelig wezen! „ Zoudt gij — neen, dit had nimmer fchijn — „ Daer gij de Zuster tot Vriendin hebt uitgelezen, „ Den Broeder gunstloos zijn!" 't Was alles ftilte voor een poos — Gij ftondt daer, als een lenteroos, Wier blaedjes, even nog gefloten , Zich opnen, voor een flrael der zon; Zoo zag ik, hoe een lonkje, uit Huiberts oog gefchotcn, -Uw hart ontfluiten kon. F 2  ( 84) Gij zonkt — wat keektge aenvallig teêr! In 's mirmaers open armen neêr, Terwijl uw goelijke oogjes fpraken: „ Mijn lief! uw wensch is u gelukt." Hij kuschte 't fchaemteblos u van de maegdenkakeu — Eu alles was verrukt! Mijn ziel nam zulk een innig deel In dit genoegelijk tooneel, Dat ik mijn fluimring voelde ftooren ; En hoe werd mijne vreugd vergroot, Toen 'k hoorde, datge uw hand, deez'dag, in deachtbre koren, Aen Rijkevorfel boodt. Niet meer verkwikt het eerfte groen, In 't lieffelijke Lentfaizoen, Dat heden keerde op zoele vlerken, Dan uw gewenscht geluk mijn hart; Ja zelfs, 't vergeet — zie hier wat vrindfchap uit kan werken! — Een poos zijne eigen fmart.  C 85 ) Geluk, beminnelijke Bruid! Gods goedheid kroone uw echtbefluit, Met de uitgezochtfte zegeningen! Het huwlijksjuk zij u geen last, En draeg geen ander juk, dan 't geen aen Echtelingen Behaeglijk is en pastj Zooge immer u een heiltafreel Gemaeld hebt van het trouwgareel, 't Ga uw verbeelding ver te boven! Uws Bruigoms noeste haudelvlijt Geve u een ruime ftof om 's Hemels gunst te loven, Tot in uw' wintertijd! Eer nu dit jaer in 't niet verzink', Een nieuw aen de oostertransfen blink', Moge aen uw borst een telgje pronken! o! Dat uw bedfpond Nakroost kweek', Dat vaderlandsch van hart, en in geen boei geklonken, Den hoon zijns Grootvaêrs wreek'! F 3  ( 86) Kom, dat de blijde Eruiloftsrei U nu naer 't huwlijksbed geiei! Word' daer geftreeld door reine weelde! Rust wel! — voor 't laetst noem ik u Maegd — Groet uwen besten Vriend! — zoo 'k langer u verveelde , Wierd 's Bruigoms wensch vertraegd„  B E L G I C U S B IJ DEN DOOD VAN ZIJNEN VRIEND SERVAAS HAVART, Overleden den ifden van wintermaend. 1785. IVÏijn oog, nog rood — nog nat, van hecte tranen, ! Vergoten om Capellen's vroegen dood, Kan evenmin zich thands van weenen fpanen, Bij 't zwaer verlies van u, mijn Stadgenoot! Havart! — hoe Gij — Gij, in den bloei der jaren, Van 't bloedend hart der Braven afgerukt 1 — Vereentge, o Dood! u met geweldenaren, Datge ons zoo zwaer — met zoo veel weedoms — drukt? F 4  C 83 ) Den vriendfchapsband zie ik vanëengereten — 'k Voel, welk een Vriend mijn ziele ontweldigd is Hoe treft die (lag! maer 'k zou zijn kragt vergeten, Zoo 't Vaderland niet deelde in dit gemis. Of zou ik, koel, 't belang des Volks zien lijden, En lijden niets bij de algemeenc pijn , En mij alleen aen eigen droefheid wijden? Verdiende ik dan — Havart!.— uw vriend te zijn?. Mijn Vaderland, de fpeelbal van Tirannen, Ook 't grootsch tooneel van fiere heldendaèn! 'k Moet weêr voor u de fimbeifaaren fpannen, En om uw' ramp een' doffen lijktoon (laen! o llotteftad ! aen wier belang en regten Ik ook, met vreugd, mijn zwakke kragten wij', En, tot dit doel, mij aen Havart mogt hechten, Eischtge ooit een' toon, gij cischt dien wis van mij Kent gjj zijn vlijt — zijn onöphoudlijk poogen — Zijn vrijheidzucht - zijn vaderlandfche min, Waerdeer dan hem, te vroeg aen u onttogen, Prent u zijn beeld - nog meer zijn deugden in.  C 89 ) Ja, hij verdient, verdienen 't Itervelingen, Uwe edle liefde — uw zuivre dankbaerheid. Wie naer den naem van Burgervriend moog' dingen, Heel 't Vaderland heeft hem dien toegezeid. Hoe onvermoeid, hoe rustloos was zijn zwoegen, Dat de Eendragtband beftendig bleev' bewaerd! 's Volks waer geluk was al zijn zielgenoegen, Door eigenbaet noch trotschheid ooit ontiierd. Omringd van all' de grootheid dezes levens, Ontdekt zijn oog 's Lands hooggezwollen nood ■— Straks vliedt hij haer en haer genoegens tevens, En wijdt zich 't Volk, voor dwang en muitzucht bloot, 't Zegt niets, getrouw de Vrijheid aentekleven, Wasze onze gids van onze vroeglle jeugd — Maer op één ftond haer hart en ziel te geven — Zie daer het merk van vaderlandfche deugd! God zag die deugd, gelijk een vonkje, glimmen, Straks daelt zijn vuur, en roert het in 's Mans hart. Nu gloeit zijn borst — zie daer zijn kunde klimmen —• £ie daer Gods gift — zie daer geheel Havart. F 5  (90) Havart - o! waer' 't genoeg deez' Men te noemen, Hoe deinsde uw druk, o Burgers aen de Maes! Nu Hert hij ook hem, dien uw Haters roemen — Te zwaerder grieft ons 't misfen van Servaas. Ja, 't grieft de ziel met ongeneesbre wonden, Het dooft den moed en prangt de vrije borst, Hoe krimpt het bart, opregt aen hem verbonden.» De hand hangt neèr, als of zij boeijen torscht. Vergeefs hoop ik mijn vreugd weêr aentetrelfen, Daer zij met hem den jongden doodfnik gaf. — Vergeefs — vergeefs wil zich mijn moed verheffen — Geheel mijn moed zinkt, met zijn lijk, in 't graf. Gevoel, gevoel, wat wij in hem verloren, Betreur zijn' dood, verlichte Burgerij! o! Waer' hij in Cakelens ftand geboren, Zijn roem kwam wis Capellens roem nabij! Getuigt het, Gij, die, voor deez' vrije Landen — Voor 't heil des Volks u zelf ten diende boodt, Die met hem flaefde, en van zijn nijvre handen En fchraudren geest de rijke vrucht genoot:  (91 ) Getuigt het, Gij — Gij, nederlandfche ftreken, Waer Vrijheidzucht hem immer heeft geleid! Getuigt het, Gij, die ooit hem hoorde fpreken, En ftaren mogt op zijn rondborftigheid! Getuigt het zelfs, Gij fchandlijke Aterlingen, Die Vrijheid fchendt, het Vaderland verraedt, En fchamper lacht, nu wij de handen wringen;' Daerge, om 's Mans dood, een- fchellen juichtoon flaet! Ontbrak 'er iets aen 't kenmerk zijner grootheid, Uw helfche vreugd hadd' dit gebrek vervuld — o! Juich vrij, juich, doemwaerdig Kroost der fnoodheid! Maer denk, datge ook niet altijd juichen zult! De Vrijheidzon zal eens de nevels breken! Dan ziet gij 't eind' van uw vervloekt vermaek; Dan zullenwe ons op u, Ontmenschten! wreken — Neen! gij zijt zelfs te laeg voor onze wraek. Vloeit, tranen! vloeit — ja vloeit — met ganfche beken; Mijn berftend hart vindt nu een weinig lucht — 'k Voel hoop en troost weêr in mijn' boezem kweeken ~ Herkeer, o Moed,"mijn angftig harte ontvlugt!  C9* ) Ja, dierbre Rei van Vaderlandsgezinde»! De Vriend — uw' kring — den Vaderlande ontfcheurd, Zal wis bij God — bij God belooning vinden, Schoon onze ziel om zijn verfcheijè'n treurt. God, die ons zelfde Vrijheid deed ontvangen, Zal op geen feil of ligte zwakheên zien, In 't hart van hem, die fteeds voor haer belangen . Zijn zorg, zijn' dienst, zijn leven wilde bièn. o Denkbeeld — gij — gij kunt mijn hart verrukken! — 'k Doordring het zwerk — zie daer Gods grooten Zoon Op 's Burgers hoofd den krans der Vrijheid drukken — De onfterflijkhcid biedt hem de zegekroon: Gaêlooze glans, hoe fchemertge in mijne oogen! Wat Item! Servaas! — o! nog vergeetge ons niet! „ Mijn Vaderftad! volhardt gij in uw poogen, „ Dan wijk de fmert, waermede ik de aerd' verliet," Mijn Vriendenltoct! ons blijft die taek bevolen, Eere onze ziel 's Mans nagedachtenis, Dan toon' zij ook, zoo langwe op aerde dolen, Dat zij geheel zijn vriendfehap waerdig is.  (93) Zag zij zich vaek in zijn gezelfchap voeden, Tot heil en nut der Burgermaetfchappij, o! Laten wij dan zijn gemis vergoeden, Zijn Ipoor betreen, zoo veel ons mooglijk zij.  A E « den heere D*. F. W. de M O N C H IJ5 OUDSCHEPEN DER STAD ROTTERDAM. Grcluk , mijn Vriend! geluk met de ongunst van het Hof! Gij moogt dan ook de lijst der brave Hén vergrooten, Die, wijl hun vrijheidmin den kop der heerschzucht trof, Zich, door 't misbruikt gezag, van de eerplaets zien verfloten. Maer wijt het nooit den Vorst: hij kent u even min Als hem, dien hij door dwang, ten regtftoel heeft verheven; Neen,'teerloos voorwerp van 'g volks vloek blies hem dit in. Dat heeft hem, u ten hoon, tot deze keus, gedreven.  (95) 't Is immer u bewust, wie fteencn hofvvaerts brengt, Opdat de Oranjevorst die naer het hoofd zou [mijten Van hem, die 't land bemint, geen inbreuk laf gehengt; En jachtte gij dan niet, dat u die hond zou bijten? Ilij kende u voor een man, getrouw aen eer en eed, Bij wien nooit draeijerij op 't regt kan triumferen, Die tot het flraffen van zijn ondaên is gereed; Dit was genoeg om u uit fchepensbank te weeren. Waert gij als S aen zijn gunst, dien rang verpligt, 't Waer' u meer fchand' dan nugc- uw ongunst ziet voltooijen; Wij derven uwe ftem, 't is waer, maer 't valt ons ligt, Daer gij uwe eer behoudt, en denken aen van Rooijen: Wat deert u in V gezicht een fcherpe Oranjefneê ? Zij prent op uwe wang geen fckmid\ maer glorieteeken ; Zulk een hxetfuur brengt toch het echtjle kenmerk meê, Bat gif voor land en jlad rondborftig durfde /preken. l?9*  O P CAPELLEN tot den POL. D e beste gift van 's Hemels hand, De geesfel voor elk' dwingeland, De Volks- en Vrijheid vriend Capellen, Die, hoe vervolgd, nooit heeft gezwicht, Die door zijn dood alleen zijn grootheid perk zag (tellen, Wordt door 'een' dankbren Belg dees naeld ter eer gefticht. o Wandlaer! moogt gij ooit dit zalig oord betreden, Wijd hier 's Mans asch een' traen, en volg zijn heldenfchreden.  VOOR MIJNE VRIENDENROL. I_/ees ik in deze Vriendenrol, De namen van opregte vrinden, Dan is op de aerd', hoe jammervol, Voor mij nog zaligheid te vinden. 1789. c  / IN DE Vriendenrol VAN DEN HE ERE CORNELIS DALEN. Ontzinkt de wereld u — heeft alles u begeven, Nog zweeft — o flerveling! — iets zaligs door uw leven, Nog vindtge in 't ondermaenfche vreugd Scheukt u het lot een' vriend, in eenen vriend der deugd.  in d £ VRIENDENROL van den WELEDELEN HEERE JOHANNES VEIRAC, Medicina Doêor te Rotterdam, en Lid van verfcheiden geleerde Maetfchappijen. erachtdetrotschheid ,komtzeop waen en zelfmin neêr; Maer datge, o VEiitAC! mij uw vriendfehap hebt gefchonken — Mijn naem, ten kenrnerke, in uw Vriendenrol mag pronken, 'k Ben hierop trotsch — ja, ftel in zulk een trotschheid eer. G 9  B IJ DE AFBEELDING VAN DEN HEER E LEÖNARDUS van ZWIJNDRECHT, Verdediger van de rust en veiligheid der ftad Rotterdam. 2^ie hier het beeld van Leönard, De Vriend van ieder eerlijk hart. Aen 't hoofd van naeuwlijks vijftig braven, Weêrftond hij duizenden van (laven. Hij teugelde het woest geweld. Eerbiedig Zwjjndrjecht in deez' Held; En kroon, o Rotterdam! zijn hairen Met eikenloof en lauwerblaêren; Neen, bloos, .gij loont zijn' moed met fnoode ondankbaerheid, Daer de Amftel hem omarmt, en 't Y hem kransfen breidt.  B IJ SCHRIFTEN O P DESSER.TSTUKKEN, Gediend hebbend' bij eenen maeltijd van de Confrérie van Luitenants en Faendrigs der ftad Rotterdam, den ziften van SprokkelmaeniT 17SÓ. OP HET MIDDENSTUK. "\^/"aerVrijheid haren troon door't (tael van 'tVolk ziet fchragen, Beproefde Burgertrouw haer wet, haer regt verweert, Daer wordt de Dwinglandij in ketenen geflagen, En 't listig woelen van de Ileerschzucht afgekeerd. Bataeffche Burgers! zooge uw regten ziet herftellen, Keert eens de hopmansftaf uit de onbedreven hand, Blijft de Eendragt uwen moed — uw grootheid vergezellen, Dan zijtge een fterke Burgt voor Vrijheid, Stad en Land. G 3  OP HET REGTERZIJSTUK, Zoo ziet de vrije Maegd, fpijt Brit en valfche Grooten, Het Ianggewenscht verbond met Vrankrijks Vorst gefloten. OP HET LINKERZIJSTUK. De zegenvolle vreê dooft 's Keizers Oorlogsgloed, En fchenkt aen Nederland den rijkften overvloed.  G 4 VERWERPELIJKE EENDRAGT. in de Eendragt, fchoort zij.'t land; maer ftrekr zij "t land tot febaè — Doetze ons 't befchermen der vertrapte Vrijheid ftaken; Dat haer dan elk vervloeke en 't vuur van twist doe blaken — De Belg de Vrijheid wreeke — of met haer' Beul — verga. 1784. D E  BEDE. Regtvaerdjg Opperheer, geducht en gunstrijk God! Ik zie mij, zonder fchuld, uit ambt en goed verftoten; Doch fchoon 't mij bitter valt, ik mor niet om mijn lot Ligt houdtge in 't geen ik lij mijn waer geluk befloten; Ja, 'k vind mij zelfs genoopt tot zuivre dankbaerheid: Gij lietme, in al mij,, foiarr, een onbefmet geweten; 'k Wacht lijdzaem, welk een ftaetme uw goede hand bereid'; Maer durfme, een kleene bede, Almagtige! vermeten: Straf nooit mijns vijands trots, geef hem opregt berouw! 'k Vergeef hem al mijn' ramp, wil ook zijn fchuld vergeven! Maek mij, vvatme overkoom', aen uwen dienst getrouw! Kooit zij, fchoon weêrherfleld, mijn hart tot wraek gedreven! i;si8.  B IJ DE INTREDE VAN J A C O B v a n D IJ K, In het genootfchnp: Kunstliefde fpaert geen vlijt, IN DEN II A G E. Bloost, bloost niet, fchrandre Dichterlcharen! Al wordt een Boer uw kunstgenoot; Slaet wel uw ganfche koor, hoe roemrijk, hoe ervaren, Met zulk een zwier de fiterfnaren, Als de enkle landman Poot? G 5  BEDE, Twee gezellinnen zijn de fireelfters van. mijn leven: De opregte Vriendfehap met de fchoone Poëzij: Wilt gijrae een nieuw bewijs van uwe goedheid geven, Goon! voegt 'er dan de Liefde bij!  HET ONWAERDEERLIJKSTE HEIL. Welk fchitterend geluk het fterflijk oog verblind', Een is 'er, fchaersch bekend, maer nooit genoeg te roemen: Gij kunt, o Mensch! u zelf volmaekt gelukkig noemen, Zoo u elk booswigt haet — elk eerlijk hart bemint.  MADRIGAL. hier, bij 't ruifcheu van de beekjes adem halen: Hier fpreidt mij 't malsch gcbloemte een rustbedje op den grond 'k Verliet dit boschje niet voor koninglijke zalen; Maer-wel, mijne Iris! voor een kuschje van uw mond. Naer het Fraufche van Ciiareval.  PUNTDI CHT. D e Farheer goedbloed zeime onlangs, dat hij zijn preken, Omnooglijk woordlijk, maer wel zaeklijk, uit kon fpreken; Hoe komt het, dacht ik toen, dat gij, eenvoudig knecht, Dan zoo veel woorden, en zoo weinig zaken, zegt?  GEHEIM TER BEWARING DER SCHOONHEID. gij, o Schoonen! bij het klimmen uwer jaren, Uw lieve aenvalligheén Voor 't rovende geweld des ouderdoms bewaren, Volgt dan de brave Dorimeen : Verfiert u, in uw lentedagen, Met al de gaven van den ftofFeloozen geest; Laet, bij 't volmaken van uw leest, De Rede uw leidsvrouw zijn — in alles u behagen; Dan zultge, als vrouwen van uw' tijd, Alleen der mode en haar gevolg gewijd, In 't einde zien, datze al haer waerde misfen, En klagen, om 't verlies van 't fchoon der frisfche jeugd, Alle uwe rimpels uit zien wisfen, Door de edle hand der deugd. 0  H E T GROOTSTE GEHEIM. D e bodem van den oceaen, De loop der zonne op hare baen, Is eindlijk door de kunst gevonden; Maer welk een kunst, wat kloek beleid Leert ons, met volle zekerheid, Het hart van eene Vrouw doorgronden?  D A M O N AEN EEN ROOSJE. Bekoorlijk Roosje! fier den boezem van mijn Schoone! Dar uwe bloei aen haer heur frisfchen bloei vertoone; Maer leer haer, alsge, ontkleurd,.uw blaedjes vallen laet, , Dat fchoonheid rasch vergaet!  DEERLIJK ONGEVAL, O P ZEE. In 't beste van de zomerdagen, Bevond ikme op den oceiien; Moest ik, ook in dien tijd, de plagen Van 't gunstloos noodlot ondergaen? De ftille zee werd niet bewogen Door 't kleenfte zuchtje van den wind; De lucht was met geen zwart omtogen; 't Scheen alles even rustgezind. Wij dreven zachtkens op de baren, Waer langs matroosjes zangtoon klonk, Toen, door een deerlijk wedervaren, Elk hart de gulle vreugd ontzonk. i H  ( "4) De ftorm , die zoo lang had gezwegen, Barstte eensklaps met verwoedheid uit, De golven, hemelhoog geftegen, Beloofden zich ons fchip ten buit. Toen deed verbazing 't hart mij kloppen, Op 't zien van 't vreeslijkfte ongeval, Een ongeval, niet optekroppen , Daer 't me al mijn leven heugen zal. Hoe zal ik best dat onheil malen? Hoe teeken ik den oogenblik, Die mij benaeuwde in 't ademhalen, Daer nog mijn boezem beeft van fchrik? Ik zag den wind — hoe kon 't gebeuren? De groote vlag aen flarden fcheuren.  e e n e UITMUNTENDE DICHTERES SE BETREURD. D e Dichtkunst had dan, naer- het fcheen, In de algemeene ellend' nog niet genoeg geleên,en meer bijzondre ramp moest hare viugt beperken; De dood, zoo menigmael een bron van bittre fmart, Stoot haer de fpeer in 't hart. In 't hart ? gewis — hij trof van Merken ! Maer is die fchrandre vrouw geweest, De onfehatbre vruchten van haer' vindingrijken geest H a  Zijn, word' de kunst niet zelf uit Batoos erf verdreven, Eeuw uit eeuw in, voor elk, die zich der wijsheid wij', Een voênde lekkernij. Haer' naem is, als haer ziel, de onfterflijkheid gegeven: Den tijd is alle magt, op 't geen zij wrogt, ontzeid — Zij fchreef voor de eeuwigheid. ï78j>.  HET SLAGVELD B O G E M A P P E. (Fragment.) Hoe doodlijk (lil is 't in deez' oord, Waer 't bloed der helden is vergoten; Thands zwijgt het fchor gebrul der ijzren donderkloten; De wreedheid heeft zich moê gemoord; De mensen, een tijger, in het woeden, Laet af de zucht naer wraek te voeden, 't Gevoel, de menschlijkheid beheerscht op nieuw het hart: Hoe perscht het godlijk mededogen Een' heeten tranenvloed uit nimmer fchreijende oogen, Bij dit tooneel van fmart! H 3  C "8 ) De krijgsman zoekt zijn' makker op Zijn' ouden vriend, bij duizend nooden — Daer ftort hij in zijn' arm - maer op een' berg van dooden; 't Gejuich klimt tot der heuvlen top: Hoe drukken zij elkaer de handen, Als broeders, na 't loódlottig (branden; Dan, velen zijn verreist naer 't zwijgend fchimmenrijk. Zie vriendfehap zorg noch pooging mijden , Om 't heilig overfehot aen 't vreedzaem graf te wijden. Een traen befproeit het lijk. Hier ligt, verpletterd door 't gefchut, Een jongljng, in den bloei des levens, De hoop des Vaderlands, de fleun zijns Vaders tevens, Ifoe zal nu in de fombre hut De blinde grijsaerd eenzaem wachten ; Hoe luistert hij, bij ftille nachten, Of hij van verf den flap van zijnen liefling hoort. Ach! nooit wordt hem zijn Zoon hergeven! Hij hoort des jonglings dood — die dood beftormt zijn leven, Terwijl 't 'verdriet hem moordt.  C "9 ) Hier bleef een Vader — zijn gebeent' Rust verr' van oudren, kroost en magen; Zijn gaê, hoort zij haer Zoontje om zijnen Vader vragen, Verkropt haer' rouw, daerze eenzaem weent — Zij vleit het, hij zal wcderkeeren, Die troost kan 't ongeduld nog weeren , Het leger keert in 't eind' — komt zegevierende af, De knaep fchreeuwt woest: waer is mijn Vader? Nu barst zij jammrende uit, door fchrik en fmart te gader, Ach! dierbaer Kind! in 't graf! Een held, met wond op wond doorboord, Geeft hier zijn jongde levensfiiikken, Aen 't hart der bruid ontfcheurd, in de affcheids oogenblikken, En Vrijheid is zijn laetfte woord. Zielkwelling doet het meisje kwijnen, De roos van haer gelaet verdwijnen, Daer 't akligst voorgevoel haer 's nagts de rust belet: 't Vertoont haer 's bruigoms beeld, verdagen, Nog druipende van bloed — dan vliegtze, in wilde vlagen, Van 't natgefchreide bed. H 4  C «O ) Maer wie is hij, wiens jeugdig bloed Zoo driftig ftroomt uk diepe wonden, Wiens minnelijk gelaet, fchoon bleek, bemorst, gefelionden, Zelfs in den dood — behagen moet? Hier viel hij, onder 's vijands zwaerden, Omringd van ruitcren en paerden , Als ik dit fijn gebeent' - dees teedre leên befchouw, Zijn blaeuwe — half gefloten oogen — Zijn blond gelokte kruin - wordt mijn gezigt bedrogen? Of zie ik wel? — Ecu vrouw! Van hier, van hier, o Gij! geheel Voor zacht gevoel — voor vreugd gefchapen, Wie gaf uw teedre hand dit ruw, dit manlijk wapen? Wie voerde u op dit moordtooneel? Een wellust, die u foms doet blozen, Heeft zoeter dood voor u gekozen, Die vaek de zwakke kunne in 't barensuur verwacht. Dat mannen 't bloedig pleit befiechten! Van hier - verdelgt niet ook — bezwijken zij in 't vechten, Het kiemende gellacht!  C m ) Maer zwijg, mijn Zangfter! verder niet — Laet af de krijgstrompet te fteken; Uw hooge toon verflaeuwt — uw kragtcn zijn bezweken, Kweel, kweel een treurig minnelied. Poog 't ongevoeligst hart te temmen; Doe ieders oog in tranen zwemmen; En zoo uw zwakke toon, ondanks al 't krijgsgewoel, Het nageflacht nog klinke in de ooren, Dat dan de laetfte neef, door dit geluid te hooren, Een zachte huivring voel'!  TER OPENING VAN DE MAENDELIJKSCHE VERGADERING DES GENOOTSCHAP S,S. S. G. Den sdcn February 1795. IlET EERSTE JAER DER BATAEFSCHE VRIJHEID. H oe blij verheft dit koor het neergebogen hoofd, Te lang gedrukt door dwingelanden, Nu vrij van alle flaeffche banden, Waerdoor 't ruim zeven jaer van veérkragt was beroofd! Wie, in dien tijd van druk, een' vrijen toon deed hooren, Moest dien, in deze muuren, fmooren, JSevreesd, of ook misfchien een fpin in 't ronde vloog, 'Een fpin, die gif uit roozen zoog.  ( 123 ) Thands is die donkre nacht van dwinglandij verdwenen, De lieve dageraed der vrijheid breekt reeds aen; Komt, Burgers! laet ons dan verrukt ten rije gaen, Daer wij, als vrije lièn, op deze plaets verfchenen. Al heeft nooit wreed.geweld mijn vrije ziel geboeid, Schoon nooit dit koor zich flaefsch voor d'afgod heeft gebogen, Geen ftond was ooit zoo groot, zoo zalig in mijne oogen, , Als nu hier vrijheid elk in zuivre vreugde ontgloeit, 't Heldhaftig Franfche volk,, dat, groot in deugd en kragten , Ten fpijt der Koningen, zichzelf heeft vrij gemaekt, In zege — op zegeprael den fchrik der Iegermagten, Heeft onzen boei geflaekt. De fterkte des gewelds, de nu bevrozen itroomen , Zie daer, wat zelfs den val des dwinglands heeft bereid; De fneeuw wordt vruchtbre grond voor frisfche vrijheidboomen; Zoo wonderbaer, zoo groot werkt Gods voorzienigheid. Ja, Kunstgenooten! juicht, juicht in dien rijken zegen: Gij zijt gelijk en vrij, Gij hebt uw regten weergekregen! Dat dan dees eerfle dag voor ons een feestdag zij!  C 124 ) Dat dan 't Jö! triomf! door deze feestzacl klinkef Dat op ons dankaltacr het verfche reukwerk knapp'! Dat eik met mij ter eer der lieve vrijheid drinke! Mijn vrije welkomstgroet is: Heil en Broederfehap ! Gelijk na ftrenge koude in gure wintervlagen, De lente een blij gelr.ct vertoont, Zoo lacht de Dichtkunst nu, daer zij, van dwang ontflagen, Niet langer midaskroost in 't purperkleed verfchoont, Geen vuige tïoet van aterlingen, Belet haer vrij en büj te zingen. Dan munt de poé'zij het best — het heerlijkst uit, ' Als niets haer vlugt weêrhoudt of ftuit. Komt, Dichters! laten wij dan vrije toonen fpeelen, Dit koor ftort door zijn lied elk zucht voor vrijheid in, 't Zing' voor gelijkheid — broedermin, 't Moet de oppermagt des volks aen ieders zorg bevelen. Zoo kwijtenwe ons het best van onzen burgerpligtj Zoo maken wij gebruik van 't regt ons nu hergeven; Dan worden tijdgenoot en zelfs de laetfte neven, Door ons bemoedigd en verlicht.  ( «5 ) En durft de dwang ooit weêr deez' vrijen grond befpringen — Den Batavier tot weêrftand dwingen-, Dan moetenwe, als der Barden ftöet, De krijgsdeugd en den heldenmoed In 't hart der kampers voor der burgeren belangen Ontgloeijen doen, door oorlogszangen. Zoo ftrek dees maetfchappij, die voor de vrijheid brandt, Altoos tot nut van 't vaderland. Dat ons de Almagtige hiertoe zijn' zegen fchenke! Ons fterke in kunst en burgerdeugd! Dit koor gansch Neêrland ftrekk' tot vreugd, En 't nagedacht aen ons in zegening gedenke! Komt, Burgers! volgt mijn klanken na! Dat elk, Wien 't dichtvuur mag ontvonken, Voor zoo veel goeds, aen ons gefchonken, Een' vrijen blijen zangtoon da! Komt, treedt nu outerwaerds, ik leide u aen den trap, Ontvangt nog eens mijn groet, ze is Heil en Broederfchap!  TER SLUITING VAK 1 £ Z E L F D E VERGADERING. Bataeffche Dichtrenrij! Laet ons den arbeid (laken. Dat u dees groote dag tot een gedenkdag zij! Gods dierbre gunst moete u bewaken! Blijf eeuwig vrij!