V A N   UIT KEN' BRIEF, AAN M !] N E N VRIEND K L E IJ N. Ja, mijn vriend, ik heb bet bejluit genomen, om têttU ge fiukjes in de waereld te zenden; en ik heb eigenliefde genoeg, om te denken , dat hier en daar nog wel temant zal gevonden worden, die dezelve, met eenig genoegen lezen zal. De verzameling zal klein zijn; doch, ah men waagen moet, is het veiliger met weinig dan met veel.  C " ) Gij hebt verfcheidene der fiukjes, die in dit bundeltje komen zullen, gezien, en er mij u-we gedanten over medegedeeld; ik vlei mij, dat de overigen, die gij niet gezien bebt, u niet onaangenaam zijn zullen, Be vorming, de wending van onzen finaak, en van ens genie hangt, niet zelden, van de geringJle kleinigheden, af; dit heeft de ondervinding mij zelf geleert. Ik bet papier krabbelen , fcbilders cfalle rijmende knaapen, dichters kunnen vierden! » eV.t zullen die vaders en MUitrs wel begrijpen, hoep ik!  C vn ) tomen , die het, volgens zijn' eerften aanleg , hebben moest. — Dit was, min of meer, mijn geval: de oogenblikken, die mij, van mijn toenmaalige bezigheden, overfchooten, werden alleen hefteed, om vaarzen te maken; en, hoe veele onövergefchootene oogenblikken werden hier ook niet aan opgeofferd! en dit badt, voor mij, wel eens onaangenaame gevolgen! Ik moet nog lagchen, als ik mij dien tijd te Linnen brevg: niemant bemoeide zich met mij; men zeide, dat ik zeer zoet begon te rijmen ; en ik was van het zelfde gevoelen. Van de taal wist ik niets; en niemant mijner vrienden wist er mij iets van te zeggen. De dichters , die mij, toevallig, nu en dan, in de handen kwae£ men, waar en meestal van dat foort, dat weinig gefchikt was, om mijnen fmaak te vormen. Op hun fpoor begon ik ook huwelijks- en verjaardichten temaken; in plaats van wezenlijke gedagten, fchaarde ik alle Goden en Go* 4  C vni ) dinnen, Nymphen en Najaden, in rijmende gelederen; ik vergat niet Phebus, als boofdvan dit corps, bet heerlijkst te deen uitkomen, dit begrijpt g:j! Dit hoogdraavende, zoo als mijne -vrienden Let geliefden te noemen, baat toch de eer niet, van mij regt te behagen; ik gevoelde fumlijds zelfs een foort van fcbaamte9 wanneer ik, voor den eeiï of anderen, mijne Godenvolle gedichten oplas. Mijn fmaak was , door fegte voorbeelden, bedorven; mijn geest was aangevallenen overrompeld, op een1 tijd, dat Lij geheel en al bloot lag; en, daar bij geen' beieren vriend kende, zijn' vijand, met vermaak, ontving, 't Staat mij nog duidelijk voor, dat ik dikwijls, in eenzaarne wandelingen, de ondergaande zon, de ftille zee, en bet ganfebe rustende laudfcbap, met een gevoel en een verrukking, lefchmwde, die liederen in mij deden opkomen, zoo als ik er nog geene, bij mijne dichters, gelezen had. Deze liederen gevoelde ik, zonder hen te kannen uitdrukken; ook was ik te veel verjiaafd aan mijne-  (IX ) voorbeelden, om niet te denken, dat de waare taal der dichtkunst de hunne was. Een zeker Heer, toevallig kennis gekregen hebbende van mijn gerijm, was vriendelijk genoeg, om mij, wat ds taal betrof, op den weg te helpen; en, met deze hulp, bragt ik het zoo ver, dat ik geene grove fouten tegen het neder duit s ch, beging. Dit was een flap, die voor mij van veel gevoigt was; doch mijn fmaak bleef nog al in de manier mijner eerfle meesters. • Ik was geduu- rig in het preval van een' man, die twijfelingen tegen de leer zijner kerk heeft opgevat; die er geduurig over denkt, doch geen meeds genoeg heeft, om zijne kerk te verlaaten, en eene betere leer te omhelzen. Dat er een andere, een betere dichtkunst befcaan moest, dan die ik uit voorbeelden kende, dit leerde mij de Natuur en mijn eigen gevoel. • Een groot gebrek, in jonge dichters, en dat natuurlijk in dien ouderdom vallen moet, is, dat zij alles willen navol* S  C x ) gen; zij hebben nog geen eigen manier niet alleen; maar het is ook nog onbeflemd, tot welk vak der poëzij zij bchoorcn. Het zou een verdienstelijk werk zijn, een poëtiesch handboek, voor de jeugd, opteftellen, waarin die fchoonJïe plaatzen uit onze beste dichters verzameld wier den; het waar vernuft, door bevattelijke aanmerkingen, aangewezen; en het valsch vernuft insgelijks door voorbeelden wierd aangetoond. Zulk een boek zou den ontluikendendichter een groote fchat zijn, en zeer veel invloeds heb* ben op zijn genie, en de toekomstige voordbrengzels van bet zelve. Doch deze taak vordert eene, meer dan gewoone, maate van fmaak, oerdeel en belezenheid. ■ 't Staat mij niet duidelijk meer voor, wat, of van wien, het geweest zij, doch dit weet ik, dat een zeker dichtftuk mijn' fmaak eene geheele andere wending gegeven heeft. Losheid, waarheid, natuur, dit waren dingen, die ik reeds lang gevoeld, doch nu, voor de eerfle maal,  C xi ) in een dicbtjluk gezien bad. Van toen af befebaafde ik mijn' geest; dit voorbeeld badt mij gezegt, dat men het uoaare, eenvouwige, gevoel der natuur, in zijne gedichten , mag en moet uitdrukken. Nu werd mij de ganfche Natuur dichtkunst! Het floers, dat, tot neg toe, mijn oogen bedekt badt, werd afgerukt, en mijn moed verbef te zicb, cm, met alle de opgefchikte, beuzelagtige en hol klinkende gedichten, te /potten! Maar, mogelijk zult ge reeds lang gevraagd hebben: waaren dan alle uwe dichters zulke flegte modellen ? zij waaren juist de besten niet, doch zij hadden zeker, hier en daar, wel iets goeds; ■ maar is dit genoeg, om onzen /maak te vormen? Als één goede trek één natuurlijke gedagten opgevolgd wordt door een onnatuurlijke, gezogte, kwistige, /chakel van denkbeelden is dit niet genoeg, om, in dien ouderdom, den ongsvestigden /maak en bet onrijpe oordeel, zoo niet  (XII) geheel te bederven ten minsten voor eenigen tijd, van bet fpoor te helpen? Voorbeelden van zulke dicht- ftukken 't zij met alle eerbiedigheid gezegd! vindt men nog wel eens bij o?ize nederlandfche dichters, — lk deed mijn best, om verfcheiden fpreekwijzen en woorden, die ik uit mijne dichters had overgenomen, aftefcbaffen, en mij andere, meer eenvouwige, aantewennen. Het gezang: aan God, 't welk ik, onder de andere fuikjes, denk uit te geven, heeft nog veel van die fpreekwijzen en woorden, die ik bedoel. In dien tijd ftelde ik de meesten dier kleine ftukjes op, die ik, als mijne eerftelingen, der waereld heb medegedeeld. De uitgave dier kleinigheden is, buiten twijfel, al te overhaast geweest; er zijn verfcheidene nietsbüeekenende ftukken in, en veele anderen niet genoeg befchaafd. Men dagt, dat ik mij, bij het opftcllen dezer fuikjes, Gleim tot een model had voorgefteld; fchoon ik in dien tijd Gleim  C XIII ) noch itmant der hoogdnirfche dichteren kende. Anacreon kende ik bij naam, en ik wist dat hij van de lief de gezongen had; doch van zijne liederen was mij niets voor de oogen gekomen, dan een enkeld verrijmd ftukje. < Nu hom ik tot dien tijd, mijn vriend, die, zoo wel voor 'mijn geest, als voor mijn hart, bet gewigtigjie en dierbaar-fle is: door een gunstige befcbikking des hemels, bij u, bij mijne andere vrienden, overgebragt, heb ik, in onze vriendfchappclijke verkeering, gelegenheid gehad, om mijnen fmaak verder te verbeteren > mijne vermogens te ontwikkelen, en mijne weinige Theoretifche kundigheden te vermeerderen. Hoe veele aangenaame avonden hebbenwij, onder bet beoefenen der beminnelijkfte kunst, faamen dowgebragt! Dan nog, wanneer wij ver van elkander verwijderd zullen zijn, zal ik, mijne eenzaame, treurige, avonden, vervrolijken, door de herinnering, van onze genotene vreugde! Umis/en wij reeds; en uw ledige plaats,  ( XIV ) in onzen kleinen kring, kan noch zal, door iemand, vervuld worden, dan door u zelf! Nu nog een woord, over de voordbrengzels van mijn* geest, in dit laatfte tijdperk. Daar zijn zekere geliefkoosde denkbeelden, die met onzen geest, en met onze natuurlijke neigingen het meeste overeenkomen; zoo heeft een fchilder een geliefd beeld eene houding een landfchap, enz. Een dichter een zekere gedagte, die, op verfcheidene wijzen, gevarieerd} zijn voordbrengzels, van andere, onderfcheidt. Het wandelen op den weg des levens, is, bij mij, zulk een geliefd denkbeeld; mogelijk heb ik er te veel gebruik van gemaakt, doch ik vlei mij, dat ik deze gedagte, door bijgevoegde omfiandigheden, genoegzaam gevarieerd heb, om haar niet eentoonig te doen zijn. De gedagte is zoo zeer de geliefkoosde van mijn hart als van mijn vernuft: nooit komen de denkbeelden van wisfelvalügheid des levens, droefheid en  C xv ) blijdfchap, en van den dood, mijn levendiger en meer roerend voor den geest, dan wanneer ik, in mijne eenzaamheid, door een digt boscb, of, langs eenen weinig betreden weg, wandele: wat is nu natuurlijker, dan dat wij de bekleedzels, voor onze gedagten, ontkenen, van die dingen, die rondom ons zijn, en ons het meest treffen ? - Schoon men zegt, dat ik eenigen aanleg heb, tot het luimige en vrolijke; voel ik echter in mijn'' geest eene Jlerkere neiging tot het fombere en ernftige; dat natuur, lijk met de jaaren vermeerderen moet. Mogelijk is het boertige, het luimige en vrolijke voor ecnige vernuften het zelfde, wat hetfpringen, hopen, en andere ligchaamsoefëningen, voor fommige geftellen , zijn: namelijk, een noodzakelijke behoefte. Bij eene, al te drukkende, zwaarmoedigheid is Stehne mij een beminlijke en opbeurende vriend. Maar, begint mijn gefchrijf u nog niet lastig te worden ? reeds zoo veele bladzijden en dat over mij zelv! Ik had voorgenomen meer te zm  C XVI ) gen; doch, zoo als het doorgaans gaat, als men aan onze vrienden fcbrijft: beek bladzijden voorden gevuld, en bij het Jlot heeft men nog niet half gezegd, wat men zeggen wilde, 't Geen ik van mij zelf gezegd heb is fiegts een ruvoe fchets; gij kent mij genoeg, om deze fchets zelf opteteekenen, en er het vereischte coloriet aan te geven.  AAN MIJNE VRIENDEN. Ais wij, op den weg des levens, Aan den kant van 't dille water, In een koele fchaduw rusten; Als de lieve zuidewindjes, Dart'lend, door mijn lokken, (pelen, En der bloemen frisfche geuren, Door de zuiv're Inge verfpreïen; Dan gevoel ik al den wellust, A  ( 2 ) Dien Natuur mij doet genieten; Maar, hoe groot, hoe onuitfpreeklijk, Wordt dien wellust, lieve vrienden, Daar we, in ons veré'enigd harte, Diei gevoelen en bezingen] A's de fiormen uit het noorden, Buld'rend, door de boomen, gieren, Ons, den fcheipgcpunten hagel, In 't gebogen aanzigt drijven; Als een ratelende donder, Met de forsfche ftem der winden, Ons het jeugdig hart doet rillen; Als het opgezette water, Eruisfchend, fpoelt, fcmgi onze wegen, Ons, onzeker, voord doet hijgen;  C 3 ) Dan, mijn vrienden, droomt vertroosting, Üit uw hafï, in mijnen boezem! Dan zijn mij uw gulle blikken, Zonnen, die mijn ziel verheugen! Lieve vrienden, reisgenooten, Als ik eens, vermoeid van 't wand'len, Aan uw zijde, neêr zal zijgen, En de Dood mijn oogen fluiten, En mij zagtkens zal doen flaapen; Dan, mijn vrienden, voert mij flaapend, In een ftil en eenzaam boschje: Ziet gij daar twee digte boomen, Die elkander als omhelzen; Geeft mij, onder deze boomen, Dan een flille, zagte, rustplaats! A 2  (4) En, als gij, mijn lieve vrienden, Dan uw' weg wéér rustig wandelt, Wilt mij dan niet gansch vergeten; Leest, om aan uw' vriend te denken, Somtijds eens in deze zangen!  AAN M IJ N E ZIELE. Mijn ziel, mijn edelst deel, zoonaauwaan'tftofverbonden, En echter immer vrij! Wie zijt gij? kunt gij 't flip van uwe wording weeten? Kent gij uw eigen kragt? Gelijk een adelaar, op onvermoeide vleugels, Door onzen dampkring vliegt; Zoo vliegt gij menigwerf, op vleugels der verbeelding, Door 't ruim der fchepping faeên! A 3  CO Gij ziet, met ééne blik, een duizend-tal van zonnen! Wie meet uw grootheid dan? Straks boeit verrukking u, aan twee bekoorlijke oogen . Waar is uw grootheid dan? Als, in den arm des flaaps, 't vermoeide ligchaam (luimen, Pvust gij dan ook, mijn ziel? Of vormt gij dan een reeks, van fpelende gedagten, Ondanks uw eigen wil? Gelijk 't geheugen vaak, het denkbeeld dier gedagten, Bij 't vormen zelfs, verliest; Hebt gij dus ook, mijn ziel, den juiaten flond vergeten, Waarin Gods hand u fchiep? Uit eeuwigheid gevormd, gevoeld gij uw beikmming| En, trotsch op dit geve el, (laat ge, over 't (lonend puin, van al het oa.lcrmaaii'ciie, Een' blik in de eeuwigheid!  ( 7 ) Een zaligend geluk is 't doel van uw bejeeren; Maar menigwerf, te dwaas, Eetooverd, door den fehijn, van dartelende fchiramen, Miskent ge uw waar geluk! Gelijk een vlugtlg febfp, ondanks zijn roer en zeilen, Wanneer de Huurman flaapt, Een fpeeltuig is des winds; zoo fling'ren u uw driften, Wanneer uw rede flaapt! Maar, wen ge uw' pligt volbrengt, dan is uw^anfche wezen, Gelijk een adem Gods, Die, op den groenen kruin, der hooggetopte boomen, De blaadjes zagt beweegt! Dan doet ge, in 't drijvend oog, de dankbre traanen blinken! Dan is 't of 't logge vleesch, De omneetbre vatbaarheid, uw's wezens, kan gevoelen, Voor 't onbegrensd gciuk! A 4  (8) Mijn ziel, u zelf zoo vreerad, gij zult u beter kennen, In 't rijk der eeuwigheid! Dit zij u hier genoeg, dat gij, in uw beiiemming, Uw' grooten fchepper voelt! 1782.  AAN DE LENTE. 1784. Waar hebt gij, o (ehoone Lente, Waar hebt gij zoo lang vertoefd? Alles heeft, met fiaarende oogen, Biddende, op uw komst, gcwagt! Woedend iloeg de felle Winter, Op uw veld zijn tenten neêr —■ Even, of hij deze velden, Nimmer, vveèr verlaten zcu! A 5  C io ) Woedend greep zijn vuist de Hukken, Van het dik, verdubbeld, ijs, Smeet, met forsfche kragt, die Hukken, Door de borst der dijken, heênl Even als een hengst, wiens woede, Door 't geraas des fiiijds verhit; Trrppelt, briest, en, met zijn' adem, Gramfchsp, en verwoesting, blaast: Even zoo (loodt ook de Winter, Llaasde en doeg den losten ftroom; Die, om zijn geweld te ontwijken, Door de borst der dijken, drong! —- Lieve Lente, die verwoesting Heeft uw oog nog nooit gezien" Duizend dieren, duizend menfehen, Werden, door den firoom, vertrapt! /  C ti ) Zoo vertrapt een vlugtend leger, Door een grooter magt gejaagd, Dikwijls nog een' iïerker' vijand, Dien 't, in zijne vlugt, ontmoet! Strenge Winter, hoorde uw gramfchap Dan 't geloei der runders niet? Hoorder gij de duizend Hemmen, Der onnooz'le kinders, niet? Lieve Lente, waar vertoefdet Waar verbleeft gij toch zoo lang? Gij hadt, met een enkeld lagchtje, 's Winters grimmigheid verzagt) Deedt u ook zijn woede beven? Schroomdet gij uw' ted'ren voet, Op een aak'lig land te zetten, Door den bangen Aroom vertrapt?  C 12 ) Maar gij kwaamt! De norsfche Winrer Rukt zijn tenten uit den grond; Trekt, met aarzelende fchreden, Grommend, van uw velden af! Nu zet gij uw lieve voeten, Op een' zagtbcgraasden grond! Op uw wenken gaan de flroomcn, Vreedzaam , van het land, te rug! Uit de fpooren, waar de Winter Zijne voeten hadt gezet, Steeken nu de lieve bloemen, Lagchend, haare kruintjes op! Gaa niet vlugtig, lieve Lente! Toef, op dit gelukkig veld! Wij vergeten, aan uw zijde, 's Winters dolie grimmigheid!  C 13 ) Lieve Lente, zoo de Winter Weêr zoo hevig bij ons woedt: Koóra dan fchielijk, lieve Lente, Eer hij ons geheel vernielt!  AAN F I L L I S, Gelukkig hij, die, ongevoelig, Nooit heete traanen fchreit, Die, tegen 't fteekend fpits der rampen, 't Onmenschlijk hart verflaalt! Ach! waar mijn hart ook ongevoelig! Ik zou gelukkig zijn! Geen traan zou langs mijn wangen vloeien; Ik zou gelukkig zijn !  C 15 ) Maar, is de bron van ons genoegen Dan ongevoeligheid? O neen! de bron der wanre vreugde, Is een gevoelig hart! Welaan! dat dan mijn traanen vloeien! 't Zijn traanen van gevoel! In 't flug en ongevoelig harte, Woont waare grootheid niet! Wie leidt daar ginds, zoo onverfchülig, Zijn gade, naar het graf? Geen traan zwelt in zijn wrev'lige oogcn, Zijn boezem loost geen zugt! Was dan zijn gade een vlek der kunne? Was zij hem niet getrouw? O neen! zij was de roem der vrouwen Het beeld van liefde en deugd!  C 16) Hij, ongevoelig, voor de fchoonheid, Van liefde, trouwe en deugd, Verliest den grootften fchat op aarde Doch kent zijn waarde niet! Neen! vloeit dan liever heete traanen, Getuigen van mijn hart! Veel liever wil ik ongelukkig Dan ongevoelig zijn! 1782.  D O R I N D E. Hier ligt mijn Damon nu in 't graf! Mijn liefite, beste, vrind! Wat heeft die lieve jongeling Mij tederiijk bemint! Mijn moeder hadt hem ook zoo lief, Want hij was braaf en goed! Ach! waarom of mijn jeugdig hart Hem nu reeds misfeu moet? B  C is ) Geen jong'Iing is op aarde meer! Gewis voor mij, niet een! Mijn jong'Iing, die mij alles was, Ligt onder dezen deen! Slaap zagt, mijn lieve jongeling! Ik kom welhaast bij u! Wanneer de Dood mijne oogen fluit, Dan fhrp ik ook bij u! Mijn moeder zegt: „ Mijn licffle kind! ., Wees lijdzaam in uw lot! „ Verdijt uw jeugd, in droefheid, niet „ Uw jong'Iing is bij God !" Dan, lieve moeder, volg ik hem! Dan gsa ik ook naar God! Ik zwoer, dat ik, in eeuwigheid, Zou deelen in zijn lot!  ( 19 ) Dit zweer ik nog, mijn beste vriend! Dit zweer ik, op uw graf! In de eeuwigheid rukt nooit de Dood, U, van mijn' boezem, af! Ach! kom maar fchielijk, lieve Dood! Die mij, met hem, vereent! Of heb ik ,nog niet lang genoeg, Om mijn gemis, geweend? o Lieve Damon, als de maan, Zoo door mijn vengfter, fchijut, Dan is 't mij even, of gij zelf, Voor mijn gezigt, verfchijnt! Wat zat mijn Damon menigmaal Hier, 's avonds, aan mijn zij! Zoo zeg ik dan, en trek uw' floe!, Al fchreïenie, aan mijn zij! B 2  ( 20 ) Maar ach! uw (loei blijf: ledig (laan! Gij komt niet, lieffte man! . . . Ach! Damon! 't geen mijn hart dan lijdt, Is meer dan 't lijden kan! Mijn moeder roept: „ Wat zit ge daar, In 't duister, zoo alleen?" Ach! lieve moeder, waar ik ben Ik ben altijd alleen ! Doch, 'k zal niet lang alleen meer zijn! Mijn leed is haast gedaan! Dan zal ik, naast mijn' jongeling, Voor God en de Eng'len, (laan! —— Mi;n moeder zügt, en treurt, en fchreit, Als zij mijn droefheid ziet; Dit grieft mij! maar! mijn lieve God! Mis ik dan Damon niet?  C « ) Maar, 't zal niet lang, niet lang, meer zijn! Ik voel 'c reeds, aan mijn hart! Mijn Damon, nog een korte tijd, Dan eindigt al mijn fmart! Dan kome ik hier, bij u, in 't graf! Nog maar een korte tijd! En 'k vind bij u, in 't ilille graf, Het einde van mijn' flrijd! Hoe zagt, hoe lieflijk, flaap ik dan, Mijn jong'Iing, aan uw zij! O! hoe verkwikkend zal die rust, Dat flaaptje, zijn, voor mij! En, als de laatfte morgenftond, Zijn blozend licht, verlpreidt, Dan wekt ons Jezus! en wij gaan, Vereend, in de eeuwigheid! 84. B 3  HET O N W E D E R, Hoe is Natuur zoo ftil, zoo plegtig! Het dartel windje kwijnt, En lispelt, op een trillend blaadje, Zijn' laatfien adem uit! Geen vogel zingt nu blijde toonen, Maar zwijgt eerbiedig ftil! De roos, dat fieraad van de maagden, Hangt treurig naar den grond!  Os) De Dag verwiste!: zijn gewaden, Voor 'c zwarte kleed des Nagts! De zee kuscht, kabb'lend , beuren oever — De ganfche fchepping bidt! Daar breekt, uit de opgepreste'wolken, Een felle blikfemteliigt! Daar rolt de klaaterende dondpr 1. . . . De ganfche fchepping beeft! Zoo fchrik'lijk klaaterde de donder, Toen God de waereld fprak! Nog beeft de waereld, voor die ftemmc! Die fchrik is dankbaarheid! Daar vaart de Godheid, op heur flormen, Door 't fidd'rend landfchap heên! Hoe beeven honderdjaaiige eiken, E 4  ( 24 ) Gelijk een rillend riet! Paleizen duiven, voor haar wielen, Als nietig dof, daar heen ! Daar dorten trotsebgeboude torens, Als fmeltend ijs, ter neêr! Zoo zi.ikt uw grootheid, wufte vorsten, Als God, door donders, fprc-ekt! Als hij, gewapend, met zijn' blikfem , Zijn forsfche orkaanen ment! Dan werpen de verfchrikte golven, Haar lillend fchuim , omhoog ! Dan werpen zij de zwaaide kielen, Als lillend fchuim, omhoog'! —. Daar lagcht, door de uitgewoedde wolken Het lieve zonlicht weer!  C 25) Zoo lagch: een held, na 't bloedig firijden, Met traanen in 't gezigt! Nu dartelt wéér een lieflijk windje, Door 't afgematte bosch, En kuscht de frisfche regendroppen, Van 't fchomm'lend loover, af! Nu beuren weêr de fchoone bloemen Ileur lagchend hoofd omhoog! Nu zingen weêr de lieve vogels, In 't bosch, een dankbaar lied! Nu vaart de Godheid, op de geuren Van 't frisfche lentekruid! Nu durft al 't fchepfel haar genaken! De ganfche fchepping juicht! B 5  DE VERWAGTING. Helaas! zou dan mijn jeugd de Lente Van mijn gefolterd leven zijn? De Lente, die, uit duizend bloemen, Een' wellust-vollen adem blaast? o Neen! mijn jeugd is mij geen Lente! Ik voel heur' zagten adem niet! Mij werpen dwarrelende winden, Vergruisde üeenen, in 't gezigt!  (27) Maar, 'k flap, in weêrwil van die winden, Toch rustig, onbekommerd, voord! Na zulk een barre, norsfcbe, Lente, Kan wel een gulle Zomer zijn! o Ja! ik zie dien blijden Zomer! Mijn Lente vliege ras voorbij! Dan droogt een zagt een vriend'lijk windje Mij 't zweet, van 't rimp'lend voorhoofd, af! Dan wandel ik, door koele bosfchcn, Waar nooit de zon den grond befchouwt: Waar flegts, door digtgevocgde takken, De dag een foinber licht verfpreidt. o Neen! mijn jeugd is mij geen Lente! Die Lente vliege ras voorbij! Dan zal mijn blijde Zomer volgen! Ik zie hem ginds in de eeuwigheid!  C H L O E. 1 „ Wij hebben een zuster, op de aarde, gevonden!" Zoo zongen twee Eng'len, van blijdfehap, verrukt. Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen; Doch keerden weêr aanttonds naar de aarde te rug. Nu vlogen hun broeders, al juichende, mede De hemel verlangde dit wonder te zien!  (29) Zij vlogen, en kwamen, zoo fnel als de blikfem, Op de aarde, in een boschje van olmen, ter neer. . Daar zagen zij Chloë, zo fchoon als de morgen, Verzonken in aandagt, eerbiedig geknield; De traanen der godvrugt verfierden heur wangen, Als drupjes des morgens, de jeugdige roos. Nu floeg ze heur oogen, eerbiedig, naar boven, Als zag zij de Godheid, in 't heilige bosch! Nu riepen, eenftemmig, de juichende geesten: „ Wij blijven, o Vader! bij Chloë, in 't bosch!" Toen fchudde de Vader der fchepping de toppen Der olmen een windje ging, fuisfend, door 't loof; En de Engelen hoorden 't bevel van hun' Schepper: Zij voerden het meisje, nog biddende, omhoog!  C 3© ) „ Wij hebben een zuster, op de aarde gevonden!1' Zco zongen al de Eng'len, van blijdfchap, verrukt. Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen, En bragten het meisjen, eerbiedig, voor God ! 1784.  AAN WILLEM C A R p. HoeJtaatig rijst, aan 't einde van den weg, Aan 't einde van den weg des levens, De vaste berg der eeuwigheid, Waarop de Godheid woont! Daar woont zij zelf, op d'ongeuaakbren top, En giet heur zcgenvolle flroomen; Vanwaar, tot in het dal des tijds, Een kabb'leud beekje vloeit!  C.3» ) De brakke grond, van 't woeste dal des tijds, Moog 't water van zijn zoet berooven: Smaakt gij toch niet, in elke teug, De kragt der eeuwigheid? Welaan, mijn vriend! laat ons hier, aan den boord Van 't vlietend beekje , nederzitten , En ftaaren naar den vasten berg Den berg der eeuwigheid! Ziet gij hem niet? ... zie langs die lange rij, Die lange rij van hooge boomen: Ziet gij daar, in dat ruim verfchiet, Geen llaauwe fchemering? Dit is de berg! Maar, welk een dikke damp Klimt ginds, van agter uit die bosfchen! Was ook die fchemering een damp, Mijn vriend? of was 't de berg?  C 33 ) Ki:s op, mijn vriend! zit nu niet langer ftil! Laat ons weer rtistig, vrolijk, wand'len! Van 't beekje, dat dit dal doorvloeit, Moet wis een oorfprong zijn! Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg, Den weg van dit angstvallig leven, Zult gij den ruimen boezem zien, Waar uit ons beekje vloeit! Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg, Zult gij den vasten berg beklimmen, En, rustend, bij een' ftisfchen ftroom, In 't dal, te rugge zien! Van daar zult gij, den raatten wandelaar, Beneden u, in 't dal, zien dwaalen —■ Van daar zult gij uw' eigen weg; Dit kronklcnd beekje zien! C  ( 34 ) Van daar zult gij den laaiden wandelaar, Die ooit, in 't da), des tijds, zal d waal en, Zien klimmen, op den vasten berg, Den berg der eeuwigheid! Nu is de lugt daar ginder opgeklaard! Zie nu daar langs die boomen heenen! o Ja! mijn viiend! ik zie den berg! o Neen! het is geen damp!  AAN EENE MOEDER. Zoudt gij nu zoo droevig weenen? Jantje flaapt! Al zijn finarten zijn genezen! Jantje flaapt! Ja! hij flaapt nu, lieve moeder! Wees gerust! Zie! wat ligt hij zagt te rusten! Ja! hij flaapt! C 3  C 3* ) AI uw naare, bange, nagten Zijn voorbij! AI die afgebroken fiaapjes» Al dat leed! Afgematte, zwakke, moeder! Slaap nu ook! Slaap gerust, want de eng'Ien waaken, Lij uw kind ! Schrei dan, lieve, ted'rc, moeder, Schrei niet meer! Zoudt gij weenen, nu uw Jantje, Zagtkens flaapt? Neen! gij moet zoo lang niet weenen! 't Is genoeg! Gij zult ook, bij Jantje, eens flaapen, In het graf!  C37) En, als ge, op dien laatften morgen, Eens ontwaakt, Welk een blijdfchap zal 't dan wezen, Als ge uw kind, Eij 't ontwaken , aa*n uw' boezem, Spelen ziet! C 3  AAN F I L L I S. Mi 'n Fiiiis, op dien (chaoten morgen, Toen mij de Liefde bij u bragf; Ons, buiten 't oog van wrecde menfehen, Langs fchaarsbetreden paadjes, bragt : Mijn FiHis, op dien feboonen morgen —— Hoe pakte toen de lugt op een ! Wij zagen 't grimmigfte onweer nad'ren, En Honden eenzaam op den weg!  C 39 ) Toen floegt gij, fiddreud, als een duive, Uw bevende armen om mijn' hals, Uw hoofd zonk, magtloos, op mijn' boezem, Als zogt ge een fcbuüplaats in mijn hart! Ik wreef de trainen uit mijne oogen, En zag nu ginds dan derwaard heên, Toen een vetbijrterende biikfem, Uit de opgcpreste wolken, brak! „ Mijn God! is dan, voor twee gelieven, Geen fchuüplaats in uw waereld meer? Ziet gij de fchuldelooze traanen, De droefheid van mijn Filiis niet?" o Filiis! kunt gij nog gevoelen, De büjdfchap van dat oogenbük, Toen ons, bij 't klaat'ren van den donder, De Liefde, in hare (chuilpiaats, bragt? C 4  ( 4° ) Toen boorden wij de fchorre donders, Gelijk een zeeman, die, van 't (brand, 'c Gewoel en 't woeden van de golven, Riet een bedaarden blijdfèhap, ziet! In 't einde blaasde een lugtig windje De wolken van den hemel weg; Wij gingen vrolijk langs de velden, En veelden niets dan dankbaarheid! Na lagcht de zon, mijn dierbaar meisjei En, zoo er weêr een onweer groeit; Dan, Filiis, heeft de gulle Liefde Ons weèr een fchuilolaats toegezegt!  DE LENTE. Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Vrolijk is Natuur! Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Alles lagcht en juicht! Planten, boomen, dieren, menfchen, Alles voelt den gloed Van het zuiver vuur der Lente • Alles leeft en juicht! C 5  ( 4* ) Vlugge geesten , hemellingen , Daalcn nu op de aard, Juichen , om het heil der meofchen , Zingen van Gods magt. Op de vlugge zuklewindjes Vaaren zij omhoog Lagchend zien zij naar beneden; Daalen zingend weêr: „ Is de hemel fehoon en pragtig, „ Pragtiger dan de aard? „ Neen! deze aard, zoo fehoon en heerlijk, ,, Is de hemel zelf! Hier» dit fehoon en ÜMlig bosc'.je „ Is een heiligdom! „ Hier zien wij opregte menfehen, „ Dankbaar neêrgckuield!  (43) „ Ja! deze aarde is u een heme!, „ Dankbaar fterveling! „ U, die, in het oog der Lente, „ 't Licht der Godheid zitt! 9, Zuivre vreugde, hemelvreugde, ,, Lagcht op uw gelaat, ,, Als gij hier, in 't fiaatig boschje, ,, Uwen God aanbid! „ Wij, wij zagen uwen Vader, „ In den lusthof God's! „ o! Hoe zalig, hoe gelukkig ,, Was hij in dien hof! . „ Gij, o menfehen, woont nog heden, „ In den lusthof God's! . . .  (44) De eng'len zwijgen. Dankbre mentenen Heffen zingende aan: „ Thans is 'c Lente! thans is 't Lente! Vrolijk is Natuur! Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Alles leeft en juicht! God der Lente, groote tehcpper! Zigtbaar in Natuur! Ja! u ij zien u, in de Lente 1 Voelen u in 't hart!"  C H L O R I S. Schoon, gelijk de jonge Lente, Was de lieve, jonge, Chloris. 't Zuiver waas der edele onfchuld, Lag nog op heur zagte wangen, Toen de dartele Verleiding, Met heur loste, blonde, vlcgten, 't Hoofd bekranst met frisfche rozen, Uit heur' volgetehonken beker,  (46) Haar, al lagchend, dwong te drinken. Ch'.oris bloosde, en frak heur handje, Bevend, naar den gouden beker. IJllings daalde een Engel neder: „ Chloris! vlied! in dezen beker „ Is het gif, voor jeugdige onfehuld!" Chloris fchrikte, gilde en vlugtte; En de dartele Verleiding Volgde, met een hec-te woede, 't Vlugtend meisje, op alle wegen. Eindlijk viel de lieve Chloris, Afgemat, op de aarde, neder: „ God der onfehuld! riep het meisje, „ Geef mij toch een kleene fchuilplaats! „ Ach! ik kan niet langer vlugten!" Magtloos, op den grond gezegen,  (47 ) Kon zij niets, dan droevig weenen. Toen verfcheen de Dood bij Chloris; Doch, hij was niet naar en vreeslijk; Keen! zoo vriendlijk als een Engel, Nam hij Chloris in zijne armen. Nu verbreidde zich een lagchtje, Van gerustheid, op heur lippen. Hoe vertrouwlijk doeg zij de armen. Om den hals van heur' vcrlosfcr! Eiudiijk flootcn zich heur oogen, En zij (liep zoo zagt en lieflijk, Als een zuigling, aan den boezem Van een ted're moeder, fluiraert!  AAN SEBALD FULCO RAIL 'k Ging eenzaam, op den weg des levens, 'k Ging eenzaam, onoplettend, voord: 'k Zag anderen, vcrtrouwlijk, wand'len Maar ik, helaas! ik ging alleen! Nu flapte ik langs een dorre heide, En zwoegde door het wellend zand, Dan gi;:g ik eens, door 't koele lommer Van een verkwikkend olmenbosch.  (49 ) 5k Ging, langs den boord der klaarde beeken, Onagtfaam , ongevoelig, voord, 'k Bleef zelfs geen oogenblik vertoeven, Om, in de vliet, mijn beeld te zien! Zoo ging ik, op den weg des levens, Steeds eenzaam, onoplettend, voord, Tot gij, daar bij dat elzenboscbje, Mijn Rau, aan mijne zijde, gingt! Nu was mijn hart niet langer eenzaam; 'k Zag u en ging oplettend voord. —. Daar voelde ik, in mijn' jongen boezem : „ Die ed'le jong'Iing zij mijn vriend!" En immers, Rau, uw jonge boezem Heeft ook die zagte item gevoelt? o Ja! 't was zigtbaar in uwe oogen : „ Die jong'Iing zij mijn reisgenoot 1" D  ( 50) Nu gaan wij, op den weg des levens, Vertroawlijk met elkander voord! —■ Maar, Rau! dit denkbeeld doet mij beven Zoo u de Dood aan mij ontrukt! . . . De Dood giijpt, met verwoede banden, Den wandelaar, van 's levens weg, En voert hem in zijn' donkren kerker — Hij hoort de flem der vriendfehap niet! Dan werp ik, op den grond, mij neder, En meng mijn traanen met het flor, Tot mij, die vijand aller menfehen, Bij u, in zijnen kerker, voert! Maar neen! zoo gij zijn felle woede, Nog eer dan ik, gevoelen moet, '  C 51 ) Mijn Rau! gaa vrolijk naar den kerker —Hij is de rustplaats op den weg! Ook daar zal 't lot ons faamen voeren! Mijn Rau, daar zal ik bij u zijn! Maar welk een held're, fchoone, morgen Verfpreidt zijn' aanblik in mijn ziel! Mijn vriend, ik voel een ander leven — Ik voel een onbekende kragt! Zou dit een aanblik van den morgen Des onbevlekten levens zi:n Wanneer de Dood, vertwijfeld, nad'reu, Ons uk zijn' kerker voeren zal? o Ja! ik zie, hem bevend, nad'ren! Hij aarzelt fluit den kerker op! D 2  ( 5* ) Daar flapt hij grimmig, woedend, binnen ; Ziet wild, gelijk een tijger, rond! Nu rukt hij fchielijk al de boeïen, Van zijn gevangen flaaven, los! We est vrij! dit dondert door de holen Des ongezienen kerkers, heên! Daar rijzen nu ontelbre zielen, En fchudden ftof en kluisters af! De Dood ziet, met onttroonde trotsheid, Met kragtelooze woede, rond, Nu hij zijn jongst bevel moet geven: „ Mijn flaaven! flapt ten kerker uit!" Neen Dood! niet langer meer uw flaaven! Uw woede brak de kluisters zelf! — Daar gaat hij, wank'lend, voor ons heeuen. En biedt ons aan het Leven aan!  C53) Zoo biedt een overwonnen koning, Zich zelf, den overwinner, aan ! Nu zijn wij op den weg des Levens, Waar nooit de Dood zijn treeden zet: Zaagt gij dien blik van 't eeuwig Leven? Dien blik, die hem vernietigt heeft? Daar zal ik veilig met u wand'len! Mijn Rau, wat eindeloos verfchictl Wanneer de Dood u aan zal grijpen, U, naar zijn' zwarten kerker, voert; Voel dan den trots reeds in uw' boezem, Mijn vriend, dien ge eens gevoelen zult, Wanneer hij, bevende, de kluisters, Weêr, van uw handen, rukken zal! D 3  AAN CHLOË, Neen! beef niet, mijn Chloü Geen Dood zal ons fcheiden! Wen de Engel des doods ons Geleidt naar het graf, Staat de Engel des levens. Bij 't aakelig graf: Vol juichende blijdfehap, Voert de Engel des levens  (55) Ons opyurdj, tot God!. Dan zien wij, mijn Chloë, Eens Iagchend naar de aarde, Met lagchtjes der eng'len, En zeeg'ncn het graf! Neen! beef niet, mijn Chloë! Geen Dood zal ons fcheiJen! . De vader vergrimde, Op 't zondigend menschdom: De ontfaglijke blikfem, Der godlijke wraake, Verlichtte den hemel, Biet fchriklijken luister! „ Ik zal hen verdelgen!" . . . Deze uitfpraak des vader's D 4  C 56 ) Klonk dreunend en fchriklijk, En fchudde den hemel! Al c'e engelen vielen, Eerbiedig en (idd'rend, Op 't aangezigt neder Zij vielen en zweegen. —. Een aak'lige fiiite Vervulde den hemel! Daar ruischte de blikfem, Daar rolden de woorden : ,, Ik zal hen verdelgen!" Nog fterker, dan voormaals, Door 'ï ruim van den hemel! Maar beef niet, mijn Chloë! Geen Dood zal ons fcheiden! ,  (5?) Daar dreigde de vader! Daar fchoot hij den blikfern! . . , Maar beef niet, mijn Chloë! Der menfchen verlosfer, De zoon van den vader, Tradt ijllings ten voorfchijn! Genade! mijn vader! Genade! riep Jezus. Zijn boezem was bloedend, Vol gapende wonden. Daar fchoot nu de vader Den gloeïenden blikfem Der godüjke wraake, En trof in den boezem, Pen bloedenden boezem  C58) Des godlijken zoons! Verheug u, mijn Chloë! Geen Dood zal ons fcheiden! De blikfem der wraake, Der godlijke wraake, Is nu in den boezem, Den bloedenden boezem, Van Jezus' gebluscht! Verheug u , mijn Chloë! Geen Dood zal ons fcheiden! Als de Engel des doods ons Geleide naar het graf, Voert de Enge! des levens Ons opwaards tot'God!  AAN GOD. Ik heb mijn lier, voor u, hefbaard, En 'k nader bevend voor uwe oogen, Daar gij, door 't ruim der hemelboogen Op vleugels van uw almagt, vaart! Voor u, die, in het eeuwig licht, Uvv' trotfchen zetel hebt geffigt, Een' troon, ontfaglijk als uw wezen! Voor u, die immer liefde zijt! Maar hun, die uwe magt niet vreezen, Een fchriklijk wreeker zijt!  C6o) o God! wie is de fterveling, Die 't onnaarvolgbaar lied mag hooren Der eeuwig-zingende englen-chooren ? Dat hij van uwe grootheid zing'! Mijn ziel verliest zich in haar zelf! Mijn oog verdwaalt, aan 't hoog gewelf, Waar duizend, duizend, zonnen blinken, Die eens uw (tem ten voorfchijn riep! Hier moet al 't eindige verzinken , In 't nimmer peilbre diep! Gij bad den weg nog niet gemaakt, Waarlangs de vlugge tijd zou loopen, Maar 't plan lag voor uw wijsheid open —• Der dingen werking afgehaakt: Toen zaagt gij, hoe der boozcn list, Door haat en wrevel, aangehitst, Langs duizend onbekende wegen, De leidsvrouw is tot waar geluk; Hoe vaak de wenfchelijkfte zegen Zijn bron heeft in den druk!  ( 6-r ) Toen zaagt gij ook, geduchte God, In al die wondre wis tel in gen , Dien kronkelloop der aardfche dingen , Den aart, de gangen van mijn lot. Toen had ik, op dit groot toonncel Der wondre waereld, ook mijn deel, Door uwe wijsheid, reeds ontvangen. Ja! hoe gering mijn werking febijn', Gij deedt mij toch de gunst erlangen, Een flip, in 't plan, te zijn! Hoe dan, op dezen wanklen bol, Uw hand mij ginds en herwaards voere, De fnoodheid op mijn onfehuld loere — Mijn hart blijft fleeds gerustheid-voU Mijn God! hoe troost mij dit gevoel! Gij fchiept mij ook, om 't groote doel, Uw godlijk oogmerk te bereiken! Ik voere ook uw bevelen uit! Eij u zijn eeuwen-levende eiken Niet meer dan 't kieenfte kruid!  ( 62 j Verhef u dan, mijn traage geest! Doordreef die nimmer meetbre kringen, Tot hem, den vader aller dingen, Wiens liefde uw wording is geweest! Verhef u! flijg in 't hemelhof! Maar neen verneder u in 't Hof! Die luister zou uw oog verblinden! Gij fmolt voor dat ontfaglijk vuur! o Neen! gij kunt de Godheid vinden, Op 't aanzigt der Natuur! Ja! op dat glansrijk aangezigt Is God, in eiken trek, te leezen! Gij zijt, o groot, o eeuwig wezen, De luister van dat aangezigt! 't Geruisch der grootfche waterval, De zagte ftilte, In 't vrugtbaar dal, liet golvend graan 't geklots der baaren Der vog'len zang, die 't hart verblijdt; 't Doet alles onzer ziel ervaaren, Dat gij de fehepper zijt!  C 63 ) Maar wat ons ook uw magt vertoon* fa visfc'f.en, vogels, zeeën, Janden ; Van al de werken uwer handen Vertoont de mensch het edelst fehoon: De vorm van zijn welfchrpen leên, Die lagchende bevalligheén, Zijn flechts de ruwfle en flaauwfte trekken; Zijn ziel, zoo mild door u bedeeld, Heeft meerder glans en grootfeher trekken Van uw onftoflijk beeld! o Wijsheid! onbeperkte magt! 'k Verlies mij in uw' grootfehen luister! Mijn oog bezwijmt 't is alles duister! Waar ben ik, in deez' donkren nagt? o Eeuwig wezen ! laat het licht Van uwe wijsheid, mijn gezigt, Het toppunt uwer grootheid wijzen! Maar hoe! zou 't eindige vernuft Dan ooit, tot deze hoogten, rijzen, Daar 't op den drempel fuft!  C 64) Genoeg, zoo ik een ftaamlend lied, Mijn God, van uwen roem, mag zingen! Bij 't hooge lied der hemellingen, Veragt gij toch mijn zangen niet! Schenk mij een vonkje van dien gloed, Die 't vuur van uwe zangers voedt! Dan zing ik waardiger gezangen Van uw gedugte majefteit, Wier toon ik grootfeher zal vervangen, In 't choor der eeuwigheid! 1780.  A A N Mr. J. H I N L Ó P E N. Van waar die zwaare, fombre flilte, Die thans mijn' geest geheel bedekt, De blijdfchnp, in mijn' jongen boezem, Geheel en al verfiaauwen doet? Ik zie het blij gelaat der fchepping, Met onverfchillige oogen, aan; Haar lagchen doet mij meer gevoelen, Dat thans mijn hart behoeftig isl E  ( 66 ) Zoo voelt een jongling, die een meisje , Vergeefsch , om wederliefde, fmeekt, Als zij hem vriendelijk bejegent, Nog meer de rampen van zijn hart. Ach! zon mijn ziel droefgeestig wezen, Wijl 't in de toekomst duister is; En nooit een helderlichteud (taaltje Van hope, mij in de oogen, fchijnt? Ik flaa, op 's levens weg, geduurig, Verlegen en bekommerd (lil. Hoe dikwijls poog ik weêr te keeren, Den weg, dien 'k reeds bewandeld heb Mijn vriend! hoe vlugtig zou ik (hellen! Gelijk een teder, fchreïend, kind , Zich wringende, uit eens anders armen, In de armen zijner moeder belt.  ( 67 ) Maar neen! ik kan niet wederkeeren, Hoe duister ook de toekomst zij! Mij drijft, een onbekend vermogen, Steeds nader aan die donkerheid. Zoo kunnen roer noch zeilen baaten, Wanneer een florm het vaartuig drijft; De zeeman nadert vast de klippen, Die hij niet meer ontwijken kan! Helaas! waar zijn die lieve dagen, Die dagen van mijne eerde jeugd? Zij zijn mij thans als flaauwe droomen Van ongenoten zaligheid! De ganfche kring van mijn begeerten Werd, met een' appel, vaak vervuld. Ik fpeelde vrolijk, zonder kommer, En zag de duistre toekomst niet!  ( 68 ) Ik (liep in de a.'inen van mijn moeder, Die, voor mijn kindsheid, alles was; Mijn vader zag mij naauw ontluiken, Toen rukte hem de dood in 't graf! Daar ging ik eenzaam met mijn moeder, En fprong en dartelde aan heur hand; Hoe dikwijls zat zij fchreïend neder, En zag mij ftil en zwijgende aan! Dit kon mijn teder hart niet lijden; Ik Hond verflagen aan haar' fchoot, En zei, met traanen in mijne oogen, ,, Ach! lieve moeder! fchrei niet meer!" Helaas! waar zijn mijn kindfche dagen! Hoe lieflijk vloeiden zij daarheen, Gelijk een frisch en helder water, Dat, kabö'leod, dour een boschje vloeit!  C69) Alleen, wanneer mijn moeder fchreide, Gevoelde ik mijne blijdfcbap niet; Doch, weenende aan heur' hals te hangen Vergrootte wéér mijn zaligheid! Ach! waar het denkbeeld van die dagen Ook, met die dagen, weggevloeit! Dan zou ik, in de donkre toekomst, Nog fchimmen van genoegen zien! • Maar zou mijn ziel nog langer klagen? Die klagten zijn ondankbaarheid! Mij groeien, bij de fcherpe distels, Ook lieve bloemen, op mijn' weg! Dat dan de verre toekomst wijke ■ Zich, in een' donkren nagt, verberg; Mijn vriend, zou ik de zon miskennen, Die nog mijn fombcr pad verlicht? E 3  ( 7o ) Neen! dat zich zelfs die zon verfchuile, En duisterheid mijn' weg bedekV; 'k Wil nimmer poogen weèr te keeren: Dan zie ik ook de toekomst niet! o Lieve vriend, wanneer ik aarzel —- Zoo 'k weder bevend ftil blijf (laan , Dan doe uw ftem mijn hart herleven, Uw vriendfebap mij gelaten zijn! En, fehoon gij, met mijn leed bewogen, Bedroefd, mijn donkre toekomst ziet: Dat nooit uw weenend medelijden De voedfter mijner zwakheid zij!  AAN A. UIJTTENIIOOVEN. Hij, die geen' enklen flap durft waagen, Op velden, waar hij 't pad niet ziet; Die nooit, door digte bosfchen, wandelt, Wanneer hij geen' geleider heeft: Die nooit, bij 't fomber licht der flarren, In 't midden van een' donkrcn nagt, Door flille en afgelegen flreeken, Durft dwalen in zijn eenzaamheid: E 4  ( 72 ) Die heeft geen' moed! geen nieuwe waereld, Aan de andre zij des oceaans, Zil immer zijn gedugte kielen, Met fchrik, voor hare flranden, zien! Hij wandelt, onbemerkt, daar heenen, Cp wegen, waar een ieder gaat; In 't euiwig woelen, Huiven, keeren, Is 't immer 't zelfde, wat hij ziet! Hij, die zich zeiven wil verheffen . Den vaderlande een luister zijn; Die moet, van 't krielend pad der rijmers, Op fchaarsbetreden wegen gaan! Angstvallig 't enge fpoor te volgen, Daar duizend fchoone wegen zijn; Dit moge een flaaffche ziel gelusten 1 Een vrije ziel befpot dien du uiig!  (73 ) De ruime fchepping (laat ons open! En zouden wij ondankbaar zijn? Den moed, de vrijheid, niet gevoelen, Die ons natuur gefchonken heeft? De floet der rijmers moge zingen, En fchreeuwen, op hun' ouden weg: Hun flem is naauwlijks aan 't verllaauwen, Dan kennen wij hun' naam niet meer! Zoo heffen zich, als fiormen loeien, De golven bruisfchend, fchuimende, op: Maar, aanflonds Horten zij ter neder En niemant kent de golven meer! Mijn vriend, wij voelen onze vrijheid! Wij zullen nimmer flaaven zijn! Kooit zullen wij lafhartig volgen, pen fpoor, dat eik bewandel; heeft;!  AAN L A V A T E R. Offchoon mijn oog u nimmer heeft gezien, Mijn jeugdig hart bemint, eerbiedigt u! Gij zijt, voor mij, een waar, een teder vriend! Hoe menigmaal verhefte zich mijn ziel, Geheel vervuld van uw menschlievenheid! Dan zag mijn oog, door ruimten*, mij weleer Geheel en al nog duister, onbekend. Ik voelde al vroeg , iets vreemds, iets ongewoons,  C 75 ) Als ik, in 't oog eens ed'len ftervelings, Een' grootfchen blik, een fiere vrijheid, zag; • De kragt der ziel, in ed'le trekken, las: Menschlievenheid verdoofde dit gevoel, Als ik 't gelaat der fnoode valsheid zag; 'k Heb dit gevoel, helaas! te veel miskent! Gij, ed'le man, gij hebt mijn ziel geleerd, Thans ken ik meer van 't geen mijn hart gevoelt, En elke dag vergroot die kundigheid! Een Iaage ziel befpotte u vrij: zij beeft, Heur eigenliefde is fchaarnrood, en bezwijkt, Wanneer zij zelf 't vernederd aangezigt, Haar' fchuwen blik, in 't fpiegelglas, befchouwt: Wijl zij u vreest, befpot en vloekt zij u! Maar, hij, die 't beeld des fcheppers, in 't gelaat Der fehoone deugd, der zuivere onfehuld, ziet  C 76 ) Bij dit gezigt zijn waardigheid gevoelt, En 't kloppend hart, tot zijnen God, verheft; Die noemt uw' naam, met eerbied, en zijn ziel Gevoelt haar kragt, als ze aan uw grootheid denkt o Ed'le man! eens zal mijn oog u zien, Als, na den nagt, den langen nagt des tijds, De morgenftond der eeuwigheid verrijst, En wij, met hem, verrijzen uit ons graf: Dan fuel ik u, al juichende, in 't gemoet! Dan ziet uw oog, in mijn verrukt gelaat, Den heeten gloed van mijne dankbaarheid!  M IJ N W E N S C H. jüSoo ik iets voor mij mogt wenfchen, 'c Zouden wis geen fchatten zijn; "k Zou niet wenfchen, om, bij vorften, Gunsteling en flaaf te zijn : Neen! ik wensch me een flille wooning, Aan een' groenen waterkant, En een boscbje, dat zijn fcbaduw, Op mijn ued'rig dak, vcrfpreidt.  (78 ) o! Hoe ftil, hoe fehoon, hoe vreedzaam, Zou, voor mij, dit boschje zijn! Hoe onfchuldig en hoe zalig Vloeiden dan mijn dagen heen! o! Voor ons, mijn lieve Filiis, Zou dit reeds een hemel zijn! Niets zou daar den kelk vergallen, Dien de zuiv're liefde ons fchonk? Geen behoefte, door de weelde, Door den wellust, uitgebreid, Zou, in onze kleene wooning, Ons geluk verflaauwcn doen! En, wanneer mijn fchoone dagen Vrolijk zijn voorbij gegaan, Hemel, geef me in Filiis armen, Dan een ftille, zagte, dood!  INHOUD. Aan mijne Vrienden. . . Bladz. i Aan mijne ziele. . . . 5 Aan de lente. ..... 9 Aan Fillis. ...... 14 Dorinde. . . ... 17 Het onweder. . , . . .22 De Verwagting. . . . 26 Chloe. ....... 28 Aan Willem Carp. ; . . . 31 Aan eene moeder. . • • • 35 Aan Fillis. . . . . . 38 De Lente. ', . , . . 41  INHOUD. Chloris. • ; • • • 45 Aan Sebald Fulco Rau. . ... 48 Aan Ciiloe. ...... 54 Aan God. • • • ... 59 Aan Mr. J. IIinlópen. ... « ^5 Aan A. Uijttenhooven. . . • 71 Aan Lavater. . . . 74- Mijn wensch. ..... 77