HET BOEK J o b.     HET BOEK J o B, UIT HET HEBREEUWSCH VERTAALD, MET AANMERKINGEN, DOOR HENRIK ALBERT SCHULTENS, NA DESZKLFS DOOD UITGEGEVEN EN VOLTOOID, DOOR HERMAN MUNTINGHE. ie AMSTERDAM, bij jO HANNES AL L ART. MDcexciv.   VOORREDE. Ontfangt , waarde Landgenootèn l eindelijk een werk , het welke gij reeds zedert langen tijd begeerig hebt te gemoete gezien ; te weten de vertaling en uitlegging van het boek Joh, door den Zaligen henrik albert schultens zo verre afgewerkt, als hem leven, gezondheid en eenige andere omjlandigheden hadden toegelaten. Reeds terjlond na zijnen dood vond ik mij zeer begeerig, om dit werk j waarvan ik een gedeelte, bij zijn leven, gezien * en waaraan ik wist i dat hij groote moeite bejleed had, in het licht te geven, en , voor zoverre het nog onvoltooid mogt zijn * af te werken. Hoe zeer ik aan de eene zijde de groote moeilijkheden bezefte,, die daermede verknocht waren, gaf mij echter de hoogachting, die ik voor het uitmuntend karakter en de groote begaafdheden van mijnen Zaligen Vriend had, en het uitgebreide nut, het welk ik dacht met dien arbeid te kunnen doen, daartoe aan de andere * g zijde  vi VOORREDE. zijde den fterkften fpoorjlag. Ik maakte dies deeze mijne begeerte al ras aan zijne waardige Weduwe bekend, die mij niet alleen hiertoe gunflig hare toeflemming gaf, maar mij ook ter gelijker tijd berichtte , dat de Overleden zelve op zijn doodbed begeerd had, de uitgaaf en de voltooing van dit werk , zo men het in het licht wilde geven , aan mij optedragen. En dit nieuw bewijs van zijne mij altijd zo dierbare vriendfehap flrekte mij tot eene nieuwe aanfpooring om deeze taak met een zoveel te grooteren ijver te aanvaarden. Wijlend de Heer schultens had het boek Job voor de drukpers afgewerkt , van het III Hoofddeel af tot aan het XXIX: alles dus, wat gij voor het derde en na het mgenentwintigfle Hoofddeel vindt, is 'er door mijne hand ter voltooing bijgevoegd. Of hij ondertusfehen ooit een voornemen gehad hebbe , om de gefchiedkundige voor- en narede van dit boek, Hoofdd. /, II, en XLII, 7-17. vertaald in het licht te geven , kan ik niet zeker bepaalen: ik zou 'er zelfs aan twijfelen, omdat hij, gelijk gij uit de voorafgaande inleiding ziet , dezelve, en dat wel op vrij waar-  VOORREDE. vu waarfchijnlijke gronden, voor fiukken van een later tijdperk hield, die met den inhoud van het boek zelve, zo als het door zijnen oorfpronglijken fchrijyer was opgefteld , in geen verband ftonden. Ik heb echter ook deeze beide fiukken er bijgevoegd; zo , omdat ik, in eent zaak, waaromtrend ik twijfelde, liever te veel, dan te weinig wilde doen , als ook, omdat ik mij verzekerd hield, dat Gij, vooral zulken onder Ulieden, die hieromtrend van andere gedachten zijt , liefst het geheele boek, zo ah wij hetzelve thans hebben , in uwe tale zoudt willen lezen. Het oogmerk van onzen schultens was geen* fins, een werk, alleen gefchikt voor eigenlijke geleerden , over dit boek te fchrijven ; gelijk zijn onfierftijkt Grootvader met zo veel lof gedaan had; maar ftrekte zich voornaamlijk daarhenen, om en het goede, het welk anderen gezegd hadden, en datgeen, hetwelk hij zelve, na een langduurig en naauwkeurig onderzoek, ontdekt had, bij eikanderen te vereenigen, en aan het nut, inzonderheid van zulken zijner landgenooten, die der oorfpronglijke tale onkundig waren , dienstbaar te maken; waaruit gij iegelijk van zelye ziet, waarom er, in zijne * ^ aan-  vm VOORREDE. aanmerkingen niets, wat men eigenlijk taal- of oordeelkundig noemt, gevonden wordt; als het welke van dit oogmerk geheel vreemd zou geweest zijn. Gij verwacht zeker niet, dat ik iets tot lof van dit werk zal zeggen; de naam van schultens is een genoegzaame borg voor deszelfi voortreflijkheid; en het prijst zich zelve daar te boven door bondige Oosterfche geleerdheid, — hoe weinig vertooning er ook van dezelve gemaakt worde — door gezonde uitlegkunde, door fijnheid van oordeel, en door kieschheid van /maak, zo flerk aan, dat het zijn eigenen lof medebrenge , althans den mijnen niet behoeve. Dit heb ik er nog maar alken van te zeggen „ dat de zo evengenoemde verdienfien van hetzelve mij meer dan eens , onder de uitgave, hebben doen vrezen voor het gelukkig fiagen in de taak , die ik op mij genomen had , en mij ook nog doen beducht zijn , dat de Lezers het onderfcheid tusfehen den arbeid van schultens , en van hem , die zijn werk heeft getracht te voltooien , tot nadeel des laatfien, maar al te duidelijk zal ontdekken. Ik heb ondertusfehen gedaan , wat ik konde; en meer vordert toch uwe billijkheid niet van mij; te meer, daar  VOORREDE. xx gij weet, dat het boek Job een der moeilijkjle fiukken van den Bijbel is en gij tevens ligt begrijpt , hoe veel het op zich zelve reeds inhebbe , zich zo naar eens anderen arbeid te fchikken , dat men H zo na mogelijk , zich in deszelfs geest , denktrant , en wijze van ziek uittedrukken , verplaatfe ; waarop ik echter , wilde ik anders het werk van schultens vervolgen , mij verpligt geacht heb toe te leggen* Dan hoe ik ook in mijnen arbeid moge geplaagd zijn; ik zal mij altijd verheugen, dat ik ook Her door gelegenheid gehad heb , om in het openbaar eene proeve te geeven , van die zuivere hoogachting, waarmede ik voor mijn Zaligen vriend vervuld ben, en van die onkreukbare , den dood zeiven verduwende vriendfchapr die ons ten naauwflen vereenigdet In de bewerking van het geen j dat voor mij was overgelaten , héb ik mij, zo veel in mijn vermogen was , aan het plan, dat schultens zich had voorgefteld, gehouden: alleen heb ik hier en daar eene aanmerking tusfehen de zijnen gevoegd, en er tevens een aanhangfel van taal- en oordeelkundige aanmerkingen bijgedaan , waarin ik de gronden der nieuwe uitleggingen, of der yerfchillende lezingen, die er * 5 in  X VOORRE D E. in de overzetting gevolgd zijn , heb aangewen zen. Ook ziet gij in dezelve eene en andere uitlegging , mij medegedeeld door de gedienfligheid van de Heeren schroeder , arnoldi en willmet , die ik hier openlijk mijnen dank betuige, en van wier kundigheden en voorlichting ik nog meer gebruik zou gemaakt hebben, zo toevallige omfiandigheden , welke noch van hun, noch van mij afhingen, zulks niet verhinderd hadden. In dit alles echter heb ik, gedachtig aan het plan van den Schrijver , om deeze 'overzetting tot een meer algemeen gebruik te fchikken, mij zeer bekort, en veel weggelaten> ■het welk ik er anders zou hebben kunnen bijvoegen. Dat ik nu en dan , vooral in dit aanhang fel, mijn verfchil van den Vertaler, ten opzichte van deeze en gene verklaaringen, heb aan den dag gelegd, zal mij niemand, die edelmoedig denkt , als mangel van achting voor wijlend den grooten man aanrcke'nen\ want, behaken dat in het gemeenebest der letteren de onbepaaldfle vrijheid, mits gepaard gaande met behoorlijke befcheidenheid, behoort te heerfchen, en er in de uitlegging van den Bijbel, vooral ook van dit boek , nog zo veel duisters is overgelaten, waarover men, tot nog toe althans, op het hoogst niet dan gisfmgeu ma-  VOORREDE. xi maken kan, was het eene hoofdtrek in het karakter van schultens , dat hij niets dan Waarheid zocht , en het daarom, verre verwijderd van alle die ftijfhoofdigheid, die, alleen aan kleine geesten eigen, dikwijls zo veel te grooter is, als men minder wezenlijke kundigheden bezit, zelfs gaarne zag, dat men zijne gedachten ter toetfe bragt, en, zo men het noodig oordeelde , daarvan afging. Daar ik hem dan, 'nu en dan, met befcheidenheid heb tegengefproken, doe ik, dunkt mij, daardoor, ook nog na zijnen dood, veel eer hulde aan deeze zijne waarheids-liefde en edelmoedigheid, dan dat ik dus. zijne gedachtenis zou onteer en; terwijl ik ondertusfchen ook mijne eigen gedachten aan het oordeel van meer kundigen onderwerpe, en de aanwijzing van mijne dwalingen met dankbaarheid van hun zal ontfangen. Eindelijk moet ik nog herinneren, dat de inleiding, welke gij aan het hoofd van het werk ziet, door den Schrijver in het Latijn op gefield, onder zijne papieren gevonden werd: ik achtte dezelve van dat belang, dat ik ze, onder mijn opzicht vertaald, zeer waardig keurde om ze u mede te deelen. Gebruikt dan , Waarde Landgenooten! dit werk ten uwen nutte , en herinnert u vooral ook,  xa VOORREDE. ook, bij het lezen , het uitmuntend karakter van den Schrijver j hetwelk U de meesterlijke pen van den Heer kantelaar onlangs zo fchoon gefchetst heeft; opdat gij, levende gelijk hij leefde , ook met die gelatenheid , met dat ootmoedig vertrouwen op Gods ontferming in den gezegenden Verlosfer, met die heldhaftige flandvastigheid van. geest, met dat helder vooruitzicht in de toekomftige gelukzaligheid, waarvan hij miji een paar dagen voor zijnen dood, (oogenblik, dat altijd dierbaar voor mijn hart zal blijven!) de uitdruklijkfle betuigingen deed; fterven moogt. Harderwijk den 18 Novemb. MDCCXCIV. H. MUNTINGHE, Op bladz. 79 der Vert, reg. i. ftaat met lees niet IN-  INLEIDING. 1V£ en vindt bijna geenen uitlegger van dit boek, die niet uitvoerig verfcheiden dingen behandelt, welke men gemeenlijk denkt, dat veel toebrengen tot deszelfs verklaaring: en, daar deeze arbeid ten doele heeft om den aart en het oogmerk van dit boek naauwkeurig te kennen, is dezelve voorzeker ten hooglten nuttig en prijswaardig ; tot de uitlegging toch van een aloud dichtftuk is eene enkele letterkundige ontvouwing der woorden niet genoegzaam , maar men behoort tevens zo van den dichter, en den tijd, waarin hij geleefd heeft, als van de gewoontens toen in zwang gaande , en het land, waarin het toneel vertoond wordt, zo veel kundigheid te hebben , als dienftig zijn kan om over het beloop van het dichtftuk in 't geheel meer licht te verfpreiden , en te gelijk de fchildering der fpreekwijzen en de gepastheid en fraaiheid der beelden optehelderen. Dit alles nu hebben reeds voor lange veelen ter verklaaring van Job bijgebracht, hoezeer de  xiv INLEIDING. de wijze, waarop zij dit deeden , en de gevoelens , welke zij hier omtrend hadden, zeer wijd van eikanderen verfchilden. Te weten veele van deeze dingen liggen wegens de hooge oudheid van het Dichtftuk in het duister, en kunnen niet, dan door gisfen, onderzogt worden. Alles ondertusfchen, wat nog op zekere gronden gebouwd, nog door vaste en proefhoudende bewijzen betoogd kan worden, heeft veeltijds dit gebrek, dat men, bemerkende , dat men aan geene banden ligt, uit begeerte om iets nieuws voor den dag te brengen , daarin naar zijne willekeurig opgevatte vooroordeelen te werke gaat : en dit gebrek ziet men inzonderheid ook in de behandeling van verfcheiden zaken, die tot dit boek betrekking hebben. Niet weinigen toch hebben over Job , over dit Dichtftuk, deszelfs onderwerp en oogmerk arbeidzaam, en fomwijlen ook zeer geleerd gefchreeven , doch weinige met die juistheid en duidelijkheid , die er tot verftand van het gantfche Dichtftuk gevorderd wordt; eene berisping , welke echter meer past op de oudere Uitleggers, dan op die van onzen leeftijd; niet als of deeze laatften meer bekwaamheid , of geleerdheid zouden bezitten; (want voorzeker zo men calvinus , drusius» rüer-  INLEIDING. xv mercerus , coccejus , spanheim , SER. schmi- dius en dergelijken vergelijkt met veele jongere uitleggers , dan vreeze ik, dat verre de meeste der eersten den prijs boven de laatften zullen behalen ,) doch alleen, omdat in de voorige eeuw , tot geen gering nadeel der Letterkunde en Godgeleerdheid , de gewijde Letterkunde meestentijds zo plagt behandeld te worden , dat ieder de bijzondere onderftellingen van zijn Godgeleerd zamenftel in dezelve bragt, en het toen tevens aan hulpmiddelen ontbrak, waardoor in onze leeftijd de weg tot de rechte manier van uitleggen meer gebaand en gemakkelijker gemaakt is; hulpmiddelen , welke men hoe langs hoe meer heeft beginnen te kennen en te waardeeren, en tot wier opfpooring de grootfte mannen hun best gedaan hebben. Is het dan te verwonderen, dat jongere uitleggers, op hunne fchouders ftaande, zo veel verder zien? Hoeveel hulp a. schultens tot verklaaring van dit boek uic den arbeid deezer mannen getrokken heeft , getuigt hij uitdrukkelijk in de voorrede tot zijn' commentarius; welke voorrede inzonderheid waardig is geleezen te worden, om de verdiensten van elk dier uitleggers in 't bijzonder te leeren kennen. Dan hoezeer ook schultens , die (volgens getui-  xvi INLEIDING. getuigenis van michaelis) met veel grooteren voorraad van geleerde kundigheden, dan iemand anders, dit boek behandeld, en tevens meer licht, dan alle de overige uitleggers aan hetzelve bijgezet heeft, door zijne geleerdheid allen, welke vervolgens, voornaamlijk in Engeland en Duitschland, de verklaaring van hetzelve ondernomen hebben, voorgelicht hebbe; was echter, ook nog in zijnen tijd, de echte aart der Hebreeuwfche Dichtkunde niet bekend, welke lowth eerst zo fchoon ontvouwd heeft. Daarteboven was er nog zo veel over van het Mazorethisch bijgeloof, dat het gebruik der Oordeelkunde in geene eer en waardij was. Na dat derhalven lowth ons recht heeft: geleerd te oordeelen over de Hebreeuwfche Dichtkunst; na dat andere uitmuntende veritanden het gebruik der Oordeelkunde betoogd en door voortreffelijke lesfen en voorbeelden geftaafd hebben \ maken deeze hulpmiddelen, van alle kanten te zaamgebracht, dat de hedendaagfche uitleggers, zo zij Hechts van dezelve weten gebruik te maaken , zich boven de ouden verdienstelijk kunnen maken , zo omtrent de poëtifche boeken van het Oude Testament in 't gemeen, als omtrent die aloud gedicht in hst bijzonder^ Immers  INLEIDING. xvn Immers het boek van Job is , volgens het gevoelen van allen , die in dit flag van zaken cenige kundigheid hebben, het oudfte van alle gewijde gedenkftukken; en zeker de hooge oudheid van dit gefchrift wordt door deszelfs geheele fpraak en ftijl zo duidelijk gekenmerkt , dat men het bijna voor ongelooflijk zou houden, dat er geweest zijn, die hetzelve verfchooven hebben tot na het tijdperk van de Babijlonifche gevangenis. Voorzeker men behoeft gcene groote oefening in de Hebreeuwfche Dichtkunde , om het oneindig onderfcheid te kennen , het welk verfchil van tijden in dezelve te weeg gebragt heeft: en het is inzonderheid klaarblijklijk , dat eene zo hooge kracht van vernuft , zulk eene verhevenheid van gedachten , zulk eene verwonderlijke fchoonheid van gezegdens , en zo veele andere veritands- en ziels'bekwaamheden , als er in deezen Dichter boven andere uitblinken, gansch niet voegen in die latere tijden , die op de Babijlonifche gevangenis gevolgd zijn* in welke, wegens 's volks rampvollen toeftand, geleerdheid en verftands oefening, in 't bijzonder het Dichtvermogen onderdrukt werden, ja bijna geheel verloren gingen \ zo dat,behalvenjeremia, niemand van dat tijdperk eenigzints bijkoome ** bij  xviii INLEIDING. bij den lof der oudere Dichters. Die derhalveil aan Job's gedicht een laater tijd toewijzen, oordeelen (volgens de gedachte van lowth,) niet beter van de Hebreeuwfche, dan harduinus van de Latijnfche letterkunde , die de gulde gedichten van virgilius, horatius, en andere , plaatst in de ijzeren Monniken-eeuw. Andere redenen nu, die warburton voortbrengt , (want deeze heeft voornamelijk na de groot de oudheid van dit Gedicht tegengefproken in zijn geleerd werk : De Godlijke zending van MoJ"es,) hebben geen meer kracht; zo dat men ze gemaklijk kan weerleggen , het welk nevens anderen michaelis gedaan heeft , in Epim. ad lowth Pral. XXXII. Ik zal mij dus met deeze behandeling niet langer ophouden , maar er Hechts ééne opmerking bij doen, welke mij in de beoordeeling van deezen twist, van geen gering belang fchijnt te wezen. Het gevoelen namelijk, dat reeds veele Uitleggers hebben opgegeven , hoe zeer zij in de bewijzen , die ze voor het zelve bijgebracht hebben, verfchilden , is naar mijne gedachten zeker, te weten, dat de twee eerfte Hoofd/lukken en \ laatfte gedeelte van 't laatfte Hoofdftuk befehouwd moeten worden als eene voor- en narede, buiten het werk; naardien dat Historisch gedeelte  INLEIDING. xix •gedeelte (gelijk schultens in zijne aangehaalde voorreden zegt,) openbaare fpooren van een' Verzamelaar aan den dag legt; zo dat men gisfen mag, dat hetzelve in laater tijd bij het Dichtftuk gevoegd is, wanneer het in den Canon der Joodfche Kerk wierd aangenomen. Deeze opmerking brengt veel toe om het bewijs te ontzenuwen, het welk uit deeze gedeeltens van het boek tegen deszelfs oudheid konde te berde gebracht worden. Te weten de bijzondere vertooning, waarin God verbeeld wordt als op de rechtplaats zittende om het recht te wijzen , omringd door eene groote lijfwagt van hemelbewooners, en de Satan werdt ingevoerd als een achterdochtig nafpoorer en aanbrenger van verborgen misdaaden, wien vervolgens door Jehova gelast wordt, om Job, ter beproeving van zijne ftandvastigheid en deugd, met zwaare onheilen te plaagen, zo hij hem flechts het leven fpare; zulk eene verzinning,zeg ik, waarvan geen fpoor is in de oudfte gedenkftukken ; vooral ook de uitdrukkelijke zending des Satans, welk wezen in de boeken, voor de Babijlonifche gevangenis gefchreeven, niet voorkomt, vertoont een klaar merk van later tijd; en is geheel ** a en  XX INLEIDING. en al naar derzelver geest ingericht. Teq minsten er zijn Hechts twee gelijke voorbeelden i Kon. XXII. verg. met 2 Chron. XVIII, waar Jehova ook vertoond wordt, zittende op zijn' throon , omringd door talrijke hemelbenden , terwijl een kwaade geest nadert , om, volgens Godlijk bevel, Koning Achab te misleiden, vergelijk ook Zach. III: 1—4, welks gelijkvormigheid met het verhaal van Job door warburton in zijn aangehaald werk , VI. B. 2. Afd. wordt aangetoond ; terwijl hij ter zelfder plaats tracht te bewijzen , dat het in iater tijd bij de Joden zeer gemeen gevoelen van den Satan, als den vorst der kwaade geesten, den ouden Hebreen gantsch onbekend zij geweest •, waartoe hij te recht aanmerkt, dat er in Mofes wetten , hoezeer er verfcheiden aanlokzels, die de menichen tot zonde vervoeren , opgeteld en verboden worden , gansch geene melding gemaakt wordt van den Satan; daar veele Wetgeevers van andere volken, om hunne medeburgers in bedwang te houden, hun deeden vrezen voor een' kukci; Icdpu» (kwaade geest), die, als vijand der menfchen, hen tot gruwelen vervoert. Wanneer men derhalve dit gevoelen, gelijk het  INLEIDING. ssx het voorkomt in de voorrede van ons boek, in 't boek der Koningen , en bij Zacharia , tot later tijd brengt, kan men echter hieruit nog niets opmaken tegen de oudheid van het boek zelve. Immers het hoofdkarakter van het boek zelve is de hoogfte oudheid : dan het is er zo verre af, dat de voor- en narede eenig merk van oudheid zouden hebben, dat men ze veel eer tot de laatfte tijden der Hebreeuwfche taal moet brengen. En dit zo aanmerklijk verfchil van ftijl, dat er is tusfchen her dichtftuk en tusfchen deszelfs voor- en narede doet ons tevens zien , dat men in een onder» zoek over de oudheid van dit boek , zo men anders daarin niet los en onnaauwkeurig wil te werke gaan , op die historifche bijvoegfels geen acht moet flaan , maar alleen het dichterlijk gedeelte van hetzelve in aanmerking moet nemen. En het verdient hier zeker onze opmerking, dat a. schultens, zo bekwaam als iemand , om een rechter en beoordeel'aar der Hebreeuwfche fpraak te zijn , wegens geene andere reden , deeze in ongebonden Historieftijl gefchreeven voor- en narede , voor ingevlochten ftukken fcheen te houden , dan ora dat hij derzelver groot verfchil van ftijl met het overige gedeelte van het boek zag : naar** 3' dien  xxn INLEIDING. dien hij al het geen over de kundigheid des Satans bij de oude Hebreen , bij die gelegen» heid, kan behandeld worden , geheel niet aanroert. michaelis integendeel, die dit boek voor geene ware Historie, maar voor een verdichtfel houdt, meent, dat de voor- en narede gecnzints van het overig gedeelte des boeks kunnen gefcheiden worden, wijl deeze zamenfpraak en befchuldiging den hoofdinhoud en de ontknooping van het geheele ftuk zou bevatten: dan hij moest, volgens deeze ouderftelling , toen hij naderhand moest handelen over de oudheid des boeks, tot welker handhaving hij veele goede dingen, tegen warburton, en heath , een Engelsch Uitlegger , bijbrengt , noodzakelijk in dezelve zo even gemelde zwaarigheid vallen. Hierom, naardien hij niet kon gelooven, dat in een zo oud boek meldinozou gemaakt worden van den vorst der kwaade geesten , en dat wel met zijn eigen naam van Satan , nam hij, volgens zijn zo gelukkig vernuft in 't uitvinden van onderftellingen , om deeze zwaarigheid te ontgaan , dit woord voor een Naamwoord,zo veel betekenende, als eenen Eefchuldiger , wiens rol hij iemand der Engelen laat  INLEIDING. xxrn laat fpeelen. De verfiering (zegt hij) is ontkend van een wel ingericht Gemeenebest, waarin men iemand als wettig aanbrenger gewoon is aantejlellen, tot handhaver der wetten , en naarfpoorer van verborgen misdaaden , die wel nijdig, doch, wijl wet en plicht hem zulks gelasten, te gelijk eerlijk is enz. Edoch , deeze bijzondere gedachte, die onlangs herhaald is door h. sander , welke michaelis doorgaans volgt, in zijne Hoogduitfche overzetting van dit boek , ook in 't Holkndsch vertaald, fchijnt mij niet overeen te komen met die eenvouwigheid van verklaaren, •welke een goed uitlegger altijd behoort op het oog te hebben. Is er toch wel in de ganfche Hebr. oudheid zelfs het geringfte voetfpoor van zulk een verfiering? welke, daar zij zich zo fchoon zou fchikken om den invloed der Godlijke Voorzienigheid op de lotgevallen en daaden der menfchen op eene dichtkundige wijze te fchetzen , bijna niet onderfteld kan worden , naderhand in vergetelheid geraakt te zijn , zonder eenige navolging. Doch, daar wij ftraks zagen , hoe uitneemend zij ftrookte met den geest van laater tijd , waarom zouden wij dan , zo gewigtiger rede** 4 nen  ixiv INLEIDING. nen het tegendeel niet bewijzen , dezelve niet liever tot een later tijd brengen , dan eene zo onwaarfchijnlijke gisfing wagen, en, om deeze te ftijven , eene gedrongen verklaaring te volgen ? De redenen, die michaelis tot dit gevoelen bewogen hebben, komen mij ook niet voor gewigtig te zijn. Hij merkt te recht op , dat de vertooning van God ah in famenJpraak tredende met den Satan , en /hm , ah der oude vriendfchap herdacht ïg, naauwkeurig ondervragende, zo ongepast zij, dat men zeer dom moet zijn , om zulks niet te zien; en ook ik zou dit niet durven ontkennen; 'dan juist hierom fchrijf ik dit ftuk aan het boven reeds gémelde Barbaaifche tijdvak der Hebreeuwfche fpraak toe. Daarteboven zie ik geen onzin in 't gedicht, nog eenen knoop zonder öplosfing , wanneer men de voor- en narede wegneemt; want in 't begin reeds van '« gedicht geeven die fterke uitbarsting van hee wanhopend hart; De dag vergaa, waarop ik ter wereld kwam-, De nacht, waarin men zeide : er is een zoon geboren. ■> alleen ben overgebleven. " Deeze nog bezig zijnde met fpreken, kwam er een vierde, die het volgende verhaalde : „ terwijl uwe „ zoonen en dochteren aan de maaltijd zaten, „ in het huis van hunnen oudften broeder, 19 „ kwam er onvoorzien een hevige wind van „ de zijde der woeflijn , die de vier hoeken „ van het huis aangreep , zodat het den jon-» „ gen lieden op het hoofd viel, en hen „ dood-  HET BOEK JOB. I. II. 5 „ doodde; en ik , die dit verhaal , ben •10 „ alleen ontkomen. " Toen rees Job op , fcheurde zijn kleed, befchoor zijn hoofd, viel vervolgens op den grond, biddend, neder, 21 en fprak aldus : „ Naakt kwam ik uit mijner „ moeders fchoot; naakt zal ik tot mijne „ moeder wederkeren. Jehova gaf, Jehova &2 „ nam! Jehova zij geloofd!" In dit alles bezondigde zich Job niet, daar hem geen enkele klacht tegen God ontviel. II. i Op een' anderen dag, waarop Gods kinderen zich ter plechtige opwachting van Jehova begeven hadden , kwam de Satan nog eens onder hen, om insgelijks zijne opwachting bij s Jehova te maken. Jehova vraagde hem: „ van waar komt gij ?" „ van de aarde ," antwoordde hij , „ die ik rond gereisd en • 3 doorgetrokken ben." „ Hebt gij dan ook," A 3 vraag-  6 HET BOEK JOB. N. vraagde Jehova hierop., „ uwe aandacht ge„ vestigd op mijnen dienaar Job, eenen man, » wien niemand op aarde evenaart, in braaf„ heid , oprechtheid , godvrucht, en afkeer „ van het kwade? Hij blijft nog ftandvastig „ bij zijne deugd volharden , hoewel gij. mij „ tegen hem hebt opgehitst, om hem , .oh- 4 „ verdiend, te verderven." „ Huid voor huid:" „ antwoordde cle Satan" ja, alles wat den „ menfche dierbaar is, zal hij voor zijn le- 5 „ ven overhebben ; doch ftrek uwe hand „ maar eens uit om zijn lichaam aahtetasten ; „ dan zal hij u voorzeker in uw gezicht la- 6 „ ten varen." „ Hij zij in uwe magt, " hernam Jehova, „ zo gij maar zijn leven 7 „ verfchoont." Hierop ging de Satan van Jehova weg, en hij plaagde Job met boosaartige heete zweeren , van zijne voeten af tot 8 zijn hoofd toe ; zodat hij zich fchrabde met een' aarden potfeherf, terwijl hij [treurig] 9 nederzat in de asfehe. Toen zeide zijne huisvrouw tot hem : „ Wilt gij nog ftandvastig „ volharden bij uwe deugd ? „ laat God va-* n ren?  HET BOEK JOB. II. / yo „ ren, en fterf." Dan hij antwoordde haar: , Gij fpreekt als eene zottin j of zullen wij dan alleen het goede , en niet tevens het „ kwade van God aannemen?" In dit alles fprak Job geen enkel zondig woord. ïi Toen nu drie vrienden van Job, namelijk Eliphaz, een Themaniet, Bildad, een Suchiet, en Zophar, een Naamathiet, alle deeze onheiJen gehoord hadden, welke Job overgekomen waren j kwamen zij, volgens eene gemaakte affpraak , elk uit zijne woonplaats , om hem 12 te beklagen en" te troosten. Hem van verve ziende, kenden zij hem niet; en luidkeels beo-innende te weenen , fcheurden zij elk hun kleed , en wierpen het ftof over hun hoofd 13 in de lucht; vervolgens zaten zij zeven dagen en zeven nachten bij hem op den grond, zonder dat iemand hunner een enkel woord tot hem fprak, uit hoofde van de grootheid zijner 'finerten, die zij zagen. A 4 llL  8 HET BOEK JOB. UI. III. ï Daarna opende Job zijnen mond, en, den fi dag zijner geboorte verwenfchende, bragt hij dit volgende dichtftuk voort: 3 De dag vergaa, waarop ik ter wereld kwam; De nacht, waarin men zeide : Er is een zoon geboren. 4 Die dag! — Duisternis zij hij! God uit den hoogen vinde hem niet! Geen licht beftraale hem! 5 Hij worde het eigendom der duisternis e^ der fchaduw des doods! Dikke wolken blijven op hem rusten! De bitterheden der ongelukkigfte dagen ver, fchrikken hem! 6 Die nacht! — Donkerheid grijpe hem aan! Hij worde onder de dagen des jaars niet gere-, kend! In het getal der maanden kome hij niet!  HET BOEK JOB. III. 9 7 Ziet dien nacht ! — Onvruchtbaar zij hij \ gelijk eene rots ! Geen vreugdegefchal worde in denzelven gehoord ! § Hij worde getekend van de bezweerders der dagen; Van hen , die gereed zijn den krokodil op te roepen! p Verduisterd worden de fterren zijner fchemering! Hij wachte naar het licht; maar daar zij geen licht! De oogleden des dageraads aanfchouwe hij niet! I o Omdat hij den buik , die mij baarde , niet . toefloot; Omdat hij niet verbergde den kommer, dien ik aanfchouwe. ï i Waarom ftierf ik niet van de baai-moeder af? Toen ik uit den buik te voorfchijn kwam, waarom gaf ik den geest niet? ia Waarom waren er kniën, die mij ontfingen? Waarom borsten, die ik moest zuigen? . Ag 13 An-  IO HET BOEK JOB. III. 13 Anders zoude ik nu nederliggen, in ftilte heen¬ gezonken ; Slapen zoude ik — Dan had ik rust — 14 Bij de Koningen en Machtigen der aarde, Die zich prachtige gedenktekens hebben opgericht , 35 Of bij Vorsten, die zo veel goud hadden, Die hunne paleijzen met zilver hadden opge* vuld. 16 Dan was ik , als een verfchoolen misgeboor¬ te, niets geweest, Als een der kinderen , die nimmer licht za-« gen. - 17 Daar houden de geweldenaars op met woe¬ len ; Daar rusten zij vermoeid en krachteloos. 18 Daar hebben de {laven eene volkomene ruste, En hooren de femme des drijvers niet. 19 Daar zijn kleinen en grooten dezelfde ; Daar is de {laaf vrij van zijnen Heer. 20 Waarom fchenkt [God] het licht aan de ramp*. fpoedigen, Het leven aan de bitter bedrukten? 21 Die  TT ET BOEK J O B. III. II gi Die met ongeduld naar den dood wachten; maar daar is geen dood; Die hem greetiger dan een' verborgen fchat opfpooren; sa Die met blijdfchap ijlen na de groeve; Die dartelen van - vreugde , als zij het graf r; -. vinden. u "?m *5«jÉ|pS$fBM e £3 [Waartoe leeft] de man , wiens weg verbor- Ja door God zeiven bezet wordt ? 24 Zo geniete ik dan mijne zuchting, als dagelijkfche fpijze, Mijn brullend geklag, als fterke teugen wa- ■■tersJL [ A 55 Zo overkomt mij dan alles, wat ik vreze; Alles , waar voor ik befchroomd ben , overvalt mij..lV <£6 Geen vrede , geene rust , gcene ftilte; Niets dan beroering komt tot-mij. IV.  12 HET BOEK JOB. IV. IV. ï Hierop fprak Eliphaz dus: 2 Men waage tot u te fpreeken — Het zal u verveelen; Maar wie kan [zijne] woorden inhouden? 3 Gij, die veelen te recht ftuurde, Die de flappe handen fteunde, i Wiens woorden den ftruikelenden oprichtten, 4 Die fterkte de wankelende kniën. 5 Nu overkomt u [het ongeluk] en gij be¬ zwijkt ; Het nadert tot u, en gij zijt verlegen. 6 Was niet uwe godsvrucht uw vertrouwen, De oprechtheid van uwen wandel uwe hoop ? 7 Zeg [mij] toch: wie is onfchuldig omgeko¬ men? Waar zijn de rechtfchapenen verdelgd? 8 Zo als ik gezien heb , dat, die [ den akker van] ondeugd beploegen, E»  HET BOEK JOB. IV. 13 En bezaaien met euvel, dit zelfde ook inoogften: 9 Door den adem Gods kwamen zij om; Het geblaas zijner neus bragt hen tot niet: 10 [Het was gedaan met] des leeuwen gebrul , met de femme des brullers; Der jongen leeuwen tanden — zij waren gebroken. 11 De fterke leeuw verging, want hij kreeg geen buit; Der leeuwinne jongen werden verfcheurd als een prooi. 12 Eene Godfpraak is heimelijk tot mij geko¬ men ; Een zagt gefluister heeft Hij mij doen horen. 13 In angftige zorgen der gezichten des nachts, Als de diepe flaap was gevallen op het mensch- dom, é 14 Toen overviel mij fchrik en beving; Die ontftelden mijn ganfche gebeente. 15 Een geest rolde zijne fchreden voor mij he¬ nen ; De hairen mijnes lichaams rezen te berge: 16 Hij  14 HET BOEK JOB. IV. 16 Hij ftond voor mij, doch ik erkende niet zijn gelaat; [Ik zag] eene beeltenis voor mijne oogcn: Het was ftil; toen hoorde ik eene ftemme: 17 „ Is eenig fterveling fchuldeloos bij God ? „ Is eenig man zuiver bij zijnen maker? 18 „ Ziet ! in zijne dienaaren vindt hij geene vastheid ; „ Pligtverzuim merkt hij bij zijne Engelen: ip „ Hoe veel te meer bij de bewooners van leeme hutten, „ [Van hutten,] wier grondflag in het Hof is, „ Die , als eene motte, worden verbrijzeld. 20 ,, Van den morgen tot den avond [met rampen] geflagen, „ Daar niemand zich hunner bekreunt, „ Komen zij om, en worden voor eeuwig vergeten. fti „ Daar verreist hunne voortreffelijkheid ; „ Zij fterven — 't Is uit met hunne wijsheid. V,  HET BOEK JOB. V. 15 V. Wel aan! roep nu ! is er iemand, die u antwoordt ? Tot wien van de Engelen zult gij u wenden? 2 Waarlijk, 't is dwaas zich omtebrengen door verdriet; Den zot vermoorden zijne blakende driften. 3 Ik heb den dwaas vast geworteld gezien; Eensklaps vervloekte ik zijn weelig verblyf. 4 Zijne kinderen verre van welzijn verwijderd, Wierden vertrapt in 't gerichte; Zij hadden geen' redder [noch voorfpraak.] 5 Hunnen oogst vrat de hongerige [rover] ; Hij haalde dien weg van tusfchen de doornen; De behoeftige hijgde naar hunnen voorraad- 6 Waarlijk de ondeugd zal niet opfchieten uit den grond; Het euvel zal uit de aarde niet uitfpruitcn [noch bloeien.] 7 Waar-  16 HET BOEK JOB. V. 7 Waarlijk al is een mensch tot euvel gebo¬ ren ; Hoog boven hem zweven de fchitterende pijlen. 8 Welaan ! tot den machtigen zoude ik mij wenden ; Mijne zaak zoude ik voorftellen aan God; 9 [Aan hem ,] die groote dingen zonder door¬ gronding, Die wonderen doet zonder getal , 10 Die regen geeft op den aardbodem, Die water neerftort in de dalen; 11 Om de ncderigen te Hellen in de hoogte, De bedrukten te voeren ten toppunt van heil; ii Die der listigen raadflagen verijdelt, Dat zij niet uitvoeren hunne vaste bcfluiten; 13 Die de wijzen vangt in hunnen arglist, Dat overijld worde der fchalken raad. 14 Nu fluit hen de duisternis op den helderen dag; Zij tasten op den middag als in den nacht. 15 Zo redt hij de geplunderden uit hunnen bek, Den berooiden uit des geweldenaars klaauw. 16 Zu  HET BOEK JOB. V. I f ló Zo krijgt de ongelukkige wederom hoop ; Zo wordt de bek van het onrecht gemoerd. 17 Gelukkig is de mensch , wien God beftraft; Daarom verbitter u niet tegen de kastijding des Almachtigen; ï8 Want hij doet fmerte aan, en hij verbindt; Mij doorwondt, en zijne handen heelen. 19 In zes benaauwdheden zal hij u redder zijn; In zeven zal het kwaad u niet aanraken. 20 In den honger zal hij u bevrijden van den dood; In den oorlog van de fcherpte des zwaards. 21 Eene ichuilplaats zult gij hebben tegen den -gcesfel der tonge; Als de verwoesting op u aanvalt, zult gij niet vreezen: * 22 Gij zult lagchen met armoede en gebrek: Het wild gedierte der aarde zult gij niet vreezen ; 23 Want gïj zult met de fteenen des velds in verbond ftaan; Het wild gedierte des velds zal zich aan a onderwerpen. ft »4  Ï8 HET BOEK JOB. V. VI. 24 In uwe tenten zult gij genieten den volko» mennen vrede ; Nergens in uwe wooning zal iets u te looi? gaan. 25 Gij zult bevinden, dat uwe kinderen veele zijn , Uwe fpruiten [zien groeien] als het kruid uic < de aarde. 5.6 In den winter [uwes levens] zal men u voeren ten grave, Gelijk men den koornhoop t'huis voert op zijnen tijd. 27 Zie! dit hebben wij nagefpoord. Dus is de zaak. Gij! hoor het, en neem het ter harte ! VI. i Job. & Ach, dat men ernstig woog mijn verdriet! Dat men geheel in de fchaal legde mijn' ijsfe•lijken rampfpoed! 3 Wans  HET BOEK JOB. VI. 19- ,3 Want nu is die zwaarder, dan het zand van de zee, Daarom [weerhoudt u niet] mijne bruifchende klagten; 4 Want tegen mij zijn gericht des AJmachtigen pijlen, - Welker brandend vergif mijnen levensgeest uitzuigt: In llagorde ftaan tegen mij de verfchrikkingen Gods. 5 Zal de woudezel balken bij het gras? Zal de os loeien bij zijn voeder? 6 Wie eet laffe fpijze zonder zout? Is er fmaak in het fap van een geureloos kruid ? 7 Zo ben ik af keerig [van den troost, dien men mij opdischt.] 't Is als verdorvene fpijze; ik raak haar niet aan. 8 Ach dat ik zage aankomen 't geen ik be- geere ! Dat God gave 't geen ik verlange ! 9 Dat God toegreep , en mij verbrijzelde! B 2 Dat  20 HET BOEK JOB. VI. Dat' zijne hand toefloég , en mij afmaakte ! 10 Dan zoude ik nog hebben eenigen troost; Van vreugde zoude ik opfpringen, als hij mij niet (paarde; Want nimmer verzaakte ik de geboden des Heiligen. 11 Wat is mijne kracht, dat ik nog zoude ho¬ pen? Wat is mijn uitzicht, dat ik mijn geduld zoude rekken? 12 Is mijne kracht eene kracht van Heen? Is mijn lichaam [een lichaam] van koper ? 13 [Echter] al ben ik hulpeloos voor mij zeiven, Is daarom het vast vertrouwen van mij verwijderd? 14 Waarlijk die zijnen vriend onmededogend laat kwijnen, [Die is de man,] die verlaat den dienst de* Almachtigen. 15 Mijne vrienden hebben mij begeven als eene trouwlooze beek, Als itroomende beeken, die fnellijk voorbijvlieten. 16 Die  HET BOEK JOB. VI. 2Ï 16 Die mee ijsfehotzen geftuuwd, en geweldig beroerd, Gedreven door de iheeuw met jeugdige kracht, \y Zodra hen de zon treft, aanftonds te niet gaan, Door de hitte verdwijnen , zodat 'er geen fpoor blijft, j8 De Karavanen wenden derwaards hunnen wegi Verdiepen zich in de woestijne , en zwerven: |p De Karavanen van Thema zien uit met verlangen , De benden van Scheba reikhalzen n^ar die [beken], 20 Nu ftaan zij verlegen, omdat men vertrouwd heeft; Zij komen aan dezelve, en worden befchaamd. 21 Even zo zijt gij [mij] nu geworden tot niets; Gij ziet de verfchrikking, [nu] wordt gij bevreesd. 22 Heb ik ooit gezegd: geeft voor mij ten beste, Befteedt gefchenken voor mij uit uw vermogen , B 3 23 En  22 HET BOEK JOB. VI, 23 En redt mij uit de hand [mijnes] vijands, " Verlost mij uit de macht der geweldenaars? 54. [Welaan] overtuigt mij ; dan zal ik ver» ftommen ; Waarin dwaalde ik? doet mij het bemerken? 25 Hoe krachtig zijn de woorden van [eenT vriend,] die te recht ftuurt; Maar wat beduiden ulieder berispingen? 26 Is dajn uw toeleg [alleen] mijne woorden té berispen? Immers geven de klachten den wanhoopigen lucht. 27 Za zoekt gij den hulpeloozen dan te doen ftorten , Eenen kuil te graven voor uwen vriend! 28 Nu dan grijpt u aan, en ziet mij onder de oogen, Of ik, voor u te recht ftaande, mijne zaalc Zal verliezen. 29 Onderzoekt bij herhaling! verkeerdheid zal 'er niet zijn; Al weder op nieuws ! ik houde mijne onfchuld. < 30 Waar-  HET BOEK JOB» VIL 23 30 Waarlijk op mijne tong is geene verkeerdheid; tpf zoude ik 't verderf niet meer onderfcheidenlijk kennen? VII. 1 Wat heeft de mensch op aarde een' zorge- lijken post! Zijne dagen zijn als de dagen van een' daglooner. 2 Als een (laaf hijgt hij naar de fchaduw [des avonds] ; Als een huurling verlangt hij naar het einde van zijn werk. 3 Dus heb ik maanden van ellende tot mijn erflot; Nachten vol moeite krijg ik ten deel. 4 Als ik neerlig en uitroep : wanneer zal ik opftaan ? Dan rekt hij den nacht; dan word ik over" iaden B 4 Met  24 HET BOEK JOB. VIL Met onrustige zorgen tot het krieken de§ dags. '5 Mijn vleesch is bekleed met verrotting, [Bedekt] met een leger van knagend ge* wormte; Mijn huid is doorwemeld, en verettert tot niet. 6 Mijne dagen fpoeden voort, als de webbe var* den wever; Zij lopen ten einde , en mijne verwachting verdwijnt. 'f Gedenk [o God], dat mijn leven is als een adem ? Een oogenblik ! zo zie ik het goede niet weer. 8 Het oog, dat mij zag, kan zich niet op mij vestigen; [Zelfs] uwe oogen zoeken mij ; dan ik ben 'er niet meer: 9 [Immers] gelijk een wolke verteert en daar heen drijft, Zo daalt de mensch in het graf, en komt niec . weer op. 10 Hij  HET BOEK JOB. VII. S5 10 Hij keert niet op nieuws te rug naar zijg huis ; Zijne eigene plaatfe erkent hem niet meer, fl Nu dan zal ik ook mijnen mond niet be* dwingen ; Ik zal fpreken in den angst mij nes harten; lk zal klagen in de bitterheid mijner ziele. '£2 Ben ik eene zee , die. Gij beperken, Een zccmonfter, dat Gij moet afweeren? 13 Als ik zeg: mijn bed zal mij vertroosten; Mijn leger zal mijne klagte zich aantrekken; 14 Dan verfchrikt Gij mij met droomen; Gij ontftelt mij met gezichten: Ï5 Zo dat ik mij liever de verworging verkieze, Den dood verachte, bij dit mijn [ellendig] gebeente. 16 Ik leef toch niet eeuwig: daarom laat mij met rust! Immers [vervliegen], mijne dagen als een damp. 17 Wat is de mensch, dat Gij hem zo groot acht, Dat Gij ter harte neemt u tegen hem te verzetten ? B 5 .18 Dat  2<5 HEI BOEK JOB. VIL % 8 Dat Gij hem eiken morgen [met rampen] be-» zoekt; Ieder oogenblik hem [door onheil] beproeft? ♦ÏQ Zult Gij dan niet eens Uw oog van mij aft wenden ; Mij zo lang geen rust laten, dat ik mijn fpeekfel kan doorflikken? 20 Heb ik gezondigd ? Doch wat misdeed ik ■ aan U, Gij waarnemer der menfchen ! dat ik U ten aanitoot, Dat ik mij zeiven moest worden tot een last ? 81 Waarom neemt Gij dan mijn misdrijf niet weg ? Waarom doet Gij dan mijne fchuld niet verdwijnen? - Dan kan ik aanftonds neerliggen in het ftof; Dan zoekt Gij mij morgen vroeg, doch ik ben 'er niet meer. VUL  HET BOEK J O B. VIII. tf VIII. | l BlLDAD. p Hoe lang zult gij dus voortpraten, Uwe redenen voortftroomen als een geweldige wind? 15 Zoude dan God het gerichte verkceren? Zoude de Almachtige verkeeren het recht? a Hebben uwe kinderen tegen hem gezondigd, Heeft hij hen overgegeven aan hun misdrijf? 5 Zo gij u maar emftig tot God wendt, En fmeekt de ontferming des Almachtigen; 6 Zo gij maar zuiver en oprecht zijt ; Wel nu ! dan zal hij u met ijver befchermen ; Dan zal hij voorfpoedig maken uw deugdzaam verblijf. 7 Dan zult gij uw vermogen, klein in den be¬ ginne, Op het laatst van uw leven zeer zien vermeerderen. g Wel  S8 HET BOEK J O jp. VIIL p* Wel aan ! raadpleeg met vroegere geflagten; Vestig uwe aandagt op de ondervinding hun, ner vaderen. % (Want wij menfchen van gisteren , wij zijn, onwetend ; Als eene fchaduw gaat ons leven op aarde voorbij.) 10 Deeze zullen het u leeren , zij zullen tot i\ fpreeken ; Uit eigene bewustheid hunne redenen voortbrengen. 51 Zie daar een papierftruik ! Hij groeit zonder vocht! Eene bieze fchiet op zonder water ! 12 Hij ftaat nog in bloei ! men ihijdt hem niet af: Eensklaps verdort hij, daar alles nog groeii ' is. 13 Dus gaat het met allen , die God vergeten; Dus verdwijnt de hoop van den huichelaar. 14 Zijne vaste verwachting fpringt uit elkan¬ der ; ... Zijn vertrouwen is het huis eener fpinnekop. 15 Hij  HET BOEK JOB. VIII. 3# 15 Hij fteunt op zijn huis doch het zal niet blij¬ ven ftaan; Hij hecht 'er zich vast aan , doch het zal hem begeeven. 16 In frisfchen bloei voor het aanfchijn der zonne , Verfpreiden zijne ranken zich weelig langs zijn' hof; 17 [Doch ziet] zijne wortels warren zich in een* fteenhoop; Hij vindt zich [geplaatst] in een rotfig verblijf. 3,8 Nu roeit men hem uit. Zijne plaatfe [erkent hem niet meer] En lochent, dat zij hem immer aanfchouwde. 19 Zie daar nu de vreugde van des huichelaars leven ; Nu fpruit de deugd uit het Hof weder op. 20 Zie! God verfmaadt niet den oprechten; Den kwaaddoenderen reikt hij de hand niet. a 1 Ook nu nog zal hij uw mond met gelach , Uwe lippen vervullen met vrolijk gejuich. 32 Uwe haters zullen bekleed zijn met fchaamte, De woning der godlozen zal nergens meer zijn. IX.  §d HET BOEK JOB. IX. I X. I Job. 2. Ja waarlijk ik weet, dat het zo is: Geen mensch is fchuldeloos bij God. 3 Indien hij lust heeft om met hem te twis¬ ten , Op duizend niet één kan hij hem antwoorden. 4 Hem, die zo vast is van raad, en zo fterk varfc kracht! , Wie verhardde zich tegen hem, en kwam 'er fchadeloos af? 5 Bergen rukt hij plotfelijk los uit den grond, Keert hij in zijnen toom het onderfte boven. 6 De aarde fchudt hij uit haare plaatfe, Zodat haare grondzuilen waggelen. 7 Op zijn bevel houdt de zon haare ftraalcn terug ; . De fterren verzegelt hij, [dat ze niet fchijnen'.]. 8 Den  HET BOEK JOB. IX. 31. 8 Den Hemel fpant hij zich tot eene tente; Hij treedt op de hoogten der wolken. 9 Hij heeft den Wagen gemaakt en den Orion, Het Zevengefternte en de Binnenkameren van het Zuiden. ïo Hij doet groote' dingen zonder doorgronding-, [Hij doet] wonderen zonder getal. 11 Zie ! hij barst op mij los, zonder dat ik hem befpeur; Hij rukt ftoutelijk aan, zonder dat ik hem bemerk. ïa Zie! hij komt om te rooven. Wie zal hem terug drijven? Wie zal tot hem zeggen: Wat doet Gij ? 13 Hij is God. Hij legt zijne hoogheid niet af: De ftoutmoedigfte helpers moeten diep voor hem onderdoen. 14 Hoe veel te minder kan ik hem dan ant¬ woorden? Welke reden zoude ik best tegen hem inleggen ? 15 Zwijgen moest ik immers , al had ik het vol ? komenfte recht; [Hem]  32 HET BOEK JOB. IX*. [Hem] mijnen Richter moest ik bidden orrf genade. l6 Als ik [hem] voor het recht daagde om mij te antwoorden, Nooit kan ik geloven , dat hij op mijn' eisch zoude letten; ï? Hij , die mij verplettert, [als] in een on- weder, Die zonder oorzaak vermeerdert mijne wonden ; 18 Die mij geen' tijd geeft mijnen adem te halen , Daar hij mij met bitterheid overlaadt. IQ Komt het op macht aan , ziet! hij is de fterke ; Komt het op recht aan , wie zal hem dagvaarden ? 20 Al ben ik onfchuldig, ik zal mij zeiven moe* ten veroordeelen ; Al ben ik oprecht, hij zal mij overtuigen van valschheid. 21 Oprecht als ik ben, zal ik mij zei ven niet meer kennen; Mijn  MET BOEK JOB. IX, 33 Mijn eigen leven zal ik verbeurd moeten verklaren. tz Dit is hard zonder voorbeeld. Moet ik dan niet uitroepen? Den oprechten verdelgt hij , even als den boosdoender! 1.3 Wanneer de verwoestende geesfel eensklaps den dood brengt, Zo fpot hij met de rampen der onfchuldigen. *4 De aarde wordt overgelaten aan de magt des geweldenaars; Die recht willen oefenen, overdekt hij [met fchaamte]. Komt dit van hem niet, van wien komt het dan? 25 Zo zijn dan ook mijne gelukkige dagen Ligter voorbijgefneld, dan een wedlooper! Zij zijn vervlogen zonder het goede te zien! 26 Zij zijn weggevaren als fchepen van (papier¬ riet , Met de vlugt van een' arend, die neervalt op zijn prooi. 27 Zo ik denk: ik zal mijne klagte vergeten;  34 HET BOEK JOB. IX. -. Ik zal laten varen mijn treurig gelaat; Ik zal het op nieuws weer doen ophelderen ; 28 Dan verfchrikt mij het gevoel van alle mijne rampen; Dan ondervinde ik, [0 God ! dat mijn hopen vergeefsch is,] Dat Gij mij niet voor onfchuldig zult hou* den. 29 [Nu dan!] Ik ben gedoemd, als een fchul- dige ; Waarom zal ik mij vruchtloos afmatten? .30 [Want] fchoon ik mij waschte met fneeuw, Schoon ik mijne handen reinigde met zeep; 31 Terftond zoudt Gij mij in een modderpoel dompelen, Dat ik ten afgrijzen was voor mijn eigen gewaad. 3a Waarlijk God is geen man, gelijk ik, Dat ik op zijnen eisch zoude antwoorden, Dat wij te famen in geding zouden komen. 33 Wij hebben niemand tot een' fcheidsman, Aan wien wij ons beide onderwerpen. 34 Hij verwijdere van mij den fcepter zijner magt ! Hij  HË T BOEK JOB. X. 35, Hij verfchrikke mij niet door den luister zijner hoogheid! 35 Dan zal ik fpreken, en hem niet vreezen, Bewust, als ik ben, van mijne onfchuld. X. i Ten einde van geduld over zulk een leven, Zal ik den vrijen loop geven aan mijne klagten ; Ik zal fpreken in de bitterheid mijner ziele, s Tot God zal ik zeggen: veroordeel mij niet, Of verklaar mij , waarom Gij u tegen mij fielt. 3 Betaamt het U een onderdrukker te zijn, Uw eigen fchepfel te verftooten met wrevel, En den raad des godloozen met Uw gunst te beftraalen? 4 Of hebt Gij des ftervelings [nijdige] oogen? Ziet Gij zo als de [ kwaadaartige ] mensen ziet? Ca « Of  36 SET BOEK JOB. X; 5 Of is Uw leeftijd aan des menfchen leeftijd gelijk ? Snellen Uwe jaaren voort, gelijk die van een* man ? 6 Dat Gij zo gretig mijne fchuld zoekt, Dat Gij zo fcherp nafpoort mijn misdrijf; 2 Offchoon Gij mijner onfchuld volkomen be-* wust zijt, En weet, dat niets mij aan U zal ontrukken. & Door Uwe handen wierd ik bearbeid en gevormd , Rondom wel famengevoegd : en nu wilt Gij mij vernietigen! 9 Gedenk, dat Gij mij vormdet, als leem; En nu wilt Gij mij in de aarde terug werpen ! 10 Hebt Gij mij niet als melk gegoten. En als eene kaaze doen runnen? 11 Hebt Gij mij niet bekleed met vel en met vleesch, Met beenderen en zenuwen mij te zamen geweven ? 12 Welvaart en voorfpoed deed Gij mij genieten; | Uw  HET' BOEK JOB. X. 37 Uw opzicht droeg zorg voor mijn leven, jr 3 En [met dat alles] hadt Gij dit in uw harte verborgen ! Nu ondervinde ik, wat Uw toeleg geweest is: Ï4 Om mij waarteneemen , of ik misdeed, En mij niet vrij te houden van mijne fchuld. "ï 5 Was ik dan fchuldig, dan moest het mij bitter vergaan \ Was ik onfchuldig , mijn hoofd moest ik echter niet opfteken; ■ Ik moest, met den bitterften fmaad overladen , Een aanfchouwer worden van mijne [eigene] ellende. ï6 Met den ftouten voet eenes leeuws jaagt Gij mij na; Bij herhaling tracht Gij mij te vernielen. '1-7 Geftadig vernieuwt Gij tegen mij Uwen aanval : Met vermeerderde woede doet Gij een heirleger van rampen, Pe eene na de andere, fteeds op mij aanrukken. C 3 18 Waar-  38 HET BOEK JOB. X. 18 Waarom deed Gij mij uit den buik te vooi* fchijn komen? Anders ware ik geftorven : geen oog had mij gezien! 39 Dan zoude ik geweest zijn, als ware ik niet geweest; Dan bad men mij gedragen van den buik naaf het graf. 20 Hoe kort heb ik nog te leven! Daarom Iaat mij met rust! Houd af van mij , dat ik mij nog een weinig verkwikke! si Eer ik heen gaa, en niet weer te rug kome, Naar het duistere land, in de fchaduw des doods; 22 Naar het land , daar men zuizelende in het ijsfelijke donker , In de fchaduw des doods, geen lichtftraal geniet ; Qm het ijsfelijke donker fchijnt op dep middag. XI,  EET BOEK JOB. XI. 39 XI. 2 ZoPHAR. & Is er geen tegenfpraak regen die menigte woorden? Of heeft een prater aanftonds gelijk? 3 Zal uw gezwets alle menfchen verdommen?" Zult gij vrij fpotten , en zal u niemand be- fchamen? 4 Zult gij maar zeggen: Zuiver is mijne deugd; Rein ben ik, [o God!] in Uwe oogen? i 5 Waarlijk men moet wenfchen , dat God zich in geding ftelle, Om tegen u zijne zaak te bepleiten; 6 Dat hij u aantone de verborgene fchatten [zijner] wijsheid, Die alle berekening dubbel overtreffen; Dan zult gij weten, dat de fchuld van uw misdrijf Door God bij u zeiven op woeker geplaatst wordt. C 4 - 7 Zulc  40 HET BOEK JOB. XI. 7 Zult gij God nagaan op het fpoor zijner we-? gen? Of ten einde toe doordringen tot den Almachtigen ? 8 Hooger, dan de Hemelen [is die afitand. j Wat wilt gij doen? Dieper dan de afgrond. Wat kunt gij weten? 9 Langer is de maat, dan van het aardrijk, Breeder, dan de ruimte der zee. 10 Als hij aanrukt, in boeien flaat, en voor het gericht ftclt, Wie zal zich dan tegen hem kunnen verantwoorden? 11 Waarlijk hij kent de ondeugende lieden; De euveldaaden ziet hij , en wacht niet met ftraffen. ia Zo wordt de verftandelooze weder kloekzinnig; Het veulen des woudezels herboren tot een, mensch. 13 Zo gij dan uw hart [op hem] vestigt, En uwe handen tot hem uitbreidt; 14 Zo gij het kwaad , dat gij pleegdet, ver van u wegwerpt, Gec*  HET BOEK JOB. XI. 41 Geene verkeerdheid in uwe tenten laat huisvesten: 15 Dan zult gij uw gelaat verheffen zonder vlek; Helder zult gij blinken, en niets meer hebben te vreezen. 16 Dan zult gij vergeten de [voorigej moeite; Gij zult ef aan denken , als aan een Aroom, die voorbij is, 17 Uw geluk zal in fop ftaan, als de zon op : den middag; Het ysfelijke donker zal een heldere dageraad worden. ;■'.<. ,-(>r, ■>[; f., ; -.V'* 18 Dan leeft gij gerust, want uwe hoop is ge¬ grond ; Gij omgraaft u, en legert u rustig; lp Dan legt gij u neder , en niemand verfclirikt u; Dan wordt gij omringd van eene fmekende menigte. .30 Doch de oogen der godloozen zullen verteeren; Hunne toevlugt gaat voor hun te niet; Hunne verwachting fnikt weg met den adem. C5 XII.  42 HET BOEK JOB. XII. XII. i Job. 6 Waarlijk gij lieden zijt mannen! De wijsheid zal met u uitfterven! 3 Ik ben ook, als gijlieden, kloekzinnig; Voor niemand uwer behoef ik te zwichten: [Trouwens] wie is van dat alles onkundig? 4 Zo ben ik dan, om dat ik God voor het recht durve dagen, En op zijn' eisch durve antwoorden, mijnen vrienden ten fpot! Zo belacht men den onfchuldigen en den vroomen! 5 Zo is de ellende ten fmaad aan den weelderi- gen voorfpoed! Die een wankelend geluk heeft, krijgt treffende {lagen ten deel. 6 Maar in de tenten der verwoesters, daar vindt men welvaart; Die  HET BOES JOB. XII. 43 Die wrevelig tegen God woeden, die zijn gerust, Die geen' anderen God kennen, dan hunne eigene vuist. 7 Immers vraag het de beesten, zij zullen het u leeren; De vogelen des Hemels , zij zullen het u aanwijzen; 8 Of fpreek tot de aarde, deeze zal het u lee¬ ren; De visfchen der zee zullen het u uitleggen. 9 Wie toch is van dat alles onkundig? [Wie weet niet,] dat de heere dit uitwerkt? to In wiens magt is de adem van alles wat leeft, En de geest van het lichaam der menfchen. £i Moet niet het oor iemands redenen beproeven? Gelijk het gehemelte de fpijze zich uitproeft? $2 [Wel nu] bij de Ouden is wijsheid; Lengte van dagen geeft doorzicht. «3 „ Bij hem, [zeggea zij] is wijsheid en magt; „ Bij  44 HET BOEK JOB. XII. „ Bij hem is raad en doorzicht. 14 „ Zie ! hij breekt af, en men herbouwt „ niet; „ Hij kluistert den mensch, en men ontbindt „ niet. 15 „ Zie! hij beteugelt de wateren, en zij „ droogen op, „ Hij laat dezelve los, en zij verwoesten het ,, aardrijk. 16 „ Bij hem is fierkte en vastheid van raad; „ In zijne magt is de dwalende en de. ver„ leider. 17 „ De Raadslieden voert hij om beroofd , „ [van verftand]; „ Der Richteren oordeel verdwaast hij. 18 „ Hij maakt het gezach der Koningen los, „ En flaat hun zeiven eenen band om de len* „ denen. 19 „ De Staatsdienaaren voert hij om [van luis- „ ter] beroofd, „ Gevestigd in aanzien doet hij hen ftorten. co „ Den getrouwen Raadgeveren beneemt hij „ de fpraak; „ Hec  het boek JOB. XIL 45 „ Het verftand der ouden neemt hij weg. 21 „ Verachting ftort hij uit over de Vorften; „ Hij ontgordelt de Helden. 22 „ Het diepst bedolvene ontdekt hij uit het „ duister; „ De dikfte donkerheid ftelt hij in het licht. 23 „ Volken maakt hij groot, en doet hij te „ niet gaan; „ Volken breidt hij uit, en drijft hen in de » engte. 24 „ Den Hoofden des volks beneemt hij de „ kloekheid [van raad], „ In ongebaande wildernisfen doet hij hen „ zwerven. 25 „ Zij tasten om in het donker, zonder zweem- „ fel van licht; „ Hij doet ze zwieren als dronkaarts. XIII.  46 HET BOEK JOB. XIIL XIII. 1 Zie! die alles aanfehouwde miin oog; Mijn oor hoorde en begreep her. 2 Zo wel als gijlieden, weet ik het ook: Voor niemand uwer behoef ik te zwichten. 3 Immers ftel ik mij dan liever met God ia geding, En bepleit mijne zaak bij den Almagtigen; 4 Want waarlijk gijlieden zijt leugenftofFeerders; Ellendige medicijnmeesters zijt gijlieden alle, 5 Ach kondet gijlieden tot zwijgen befluiten! Dan prees men daarin ten minften uwe wijsheid. 6 Hoort, bid ik ulieden, naar mijne berisping; Luistert naar den twist, dien ik met u moet voeren. 7 Zult gij Gode eenen dienst doen met voort¬ brenging van valschheid, Of bedrieglijk fpreken ten zijnen behoeve? 8 Zult  HET BOEK JOB. XIII. 47 8 Zult gij ten voordeele van God pleiten, Alleen uit aanzien zijnes perfoons? 9 Zal het goed voor u uitkomen, als hij u navorscht? Of meent gij hem te bedriegen, gelijk men menfchen bedriegt? 10 Openlijk zal hij u overtuigen, Van het heimelijk aanzien zijnes perfoons. 11 Voorzeker dan zal u zijn luister verfchrikken; De vrees voor hem u geheel overvallen. 12 Dan worden uwe redevoeringen aan asfche gelijk, De gewelfzels uwer redenen gewelfzeis van leem. 13 Daarom zwijgt mij ftil ! want zelve wil ik fpreeken; Daar overkome mij dan , wat het ook zijn moge! 14 In fpijt van gevaar draag ik mijn vleesch tus¬ fchen de tanden; Mijn leven neem ik op mijne hand. 15 Zie ! hij kan mij dooden , dan heb ik niets meer te hopen; Echter  48 Het boek JOB. XIIL, Echter zal ik mijn gedrag, hem in 't aanzicht, verdedigen. j6 Dat zelve zal mij dienen tot redding, Dat hij geen' huichelaar voor zijn aanfchijn gedoogd. 17 Hoort dan met aandacht naar mijne reden! Luistert naar mijne verdediging? 18 Ziet, hoe ik mijn geding in orde gereed heb t Hoe zeker ik ben van mijne vrijfpraak. 19 Waar is hij, die zich partij ftelt, [en mij van fchuld overtuigd] ? Wel nu! dan zal ik verftommen en fterven. 20 Alleenlijk [o God] bid ik twee dingen van U af; Dan zal ik mij voor Uw aanfchijn niet verbergen. 21 Houd Uwe [magtige] hand verre van mij af! Verfchrik mij niet door den luister Uwer Hoogheid! 22 Roep mij dan als gedaagden, zo zal ik U antwoorden; Of ik zal fpreken, en Gij, wederleg mij. 23 Hoe groot is dan wel de fchuld mijner zon¬ den? Doe  HET BOEK job. xiii. 49 Doe mij toch mijn misdrijf, en mijne overtredingen weten ! 24 Waarom onttrekt Gij mij Uw aanfchijn? Waarom houdt Gij mij voor Uwen vijand? 25 Wat jaagt Gij een voortgedreven blad? Wat vervolgt Gij een' uitgedroogden ftoppel? 26 Hoe bitter is het vonnis , dat Gij tegen mij uitfchrijft, Om mij de zonden mijner jeugd te doen boeten! 27 Dat Gij mijne voeten in den ftok fluit, En alle mijne wegen zorgvuldig bezet? Dat Gij mijne voetzooien met wonden door* boort. a8 Terwijl mij dit [lichaam] als door verrottinge wegteert, Als een kleed, het welk de mot heeft doorvreten. d %iyê  50 het boek JOB. XIV. XIV. I De incnsch, van eene vrouwe geboren, Hoe kort is zijn leven, hoe vol van verdriet! q Als eene bloem fchiet hij op en verwelkt; Hij vliedt als eene fchaduw en blijft niet. 3 En tegen zulk eenen [mensch] fcherpt Gij [o God] Uwe oogen, Hem doet Gij voor U in 't gerichte verfchijnen. 4 [Immers Gij weet,] dat er geen een is, Die [zelve] onrein , eenen reinen kan voortbrengen. 5 Daar Gij dan zelve beftemd hebt zijnen leef¬ tijd, Daar Gij het getal zijner maanden bepaald hebt, En hem een perk gefteld hebt, dat hij niet overfchrede; 6 Zo  ÜET BOEK JOB. XIV. 51 6 Zo wend Uw fcherpziend oog van hem af, en laat hem met rust! Dat hij, als een daglooner, een' genoeglijken dag hebbe. 7 Immers voor een' boom is er nog hope, Dat hij , afgehouwen , nieuw leven zal krijgen, Dat zijne fcheuten niet zullen verkwijnen. 8 Zo al zijn wortel veroudert in den grond, Zijne Ham in de aarde verfterft; 9 Zal de reuk van het water hem weer doen uitfpruiten; Takken zal hij maken, als ware hij nieuwlings geplant. 10 Maar een man fterft, en ligt krachtloos daar neder; Een mensch geeft den geest. Waar is hij'? 11 Het water vliet weg uit de zee, Eene rivier wordt ledig en verdroogt. 12 Zo is het met een' man: hij ligt neder, en ftaat niet weer op; Hij ontwaakt niet, tot dat er geen Hemel meer zijn zal; D a JNie-  $2 HET BOEK JOB. XIV. Niemand zal hem wekken uit zijnen flaap. 13 Ach dat Gij mij onder de dooden wildet ver- fteken ? En mij verbergen , tot dat Uwe toom bedaard was? Dat Gij mij eenen tijd fteldet, en dan weer mijner gedacht! 14 Zal een man, die geftorven is , wederom le¬ ven? Dan bleef ik, met geduld, in mijnen zorglijken post, Steeds hopen op het aandagen mijner vernieuwing ; 15 Wanneer Gij zelve naar uw fchepfel verlangen¬ de, Mij ter verantwoording voor U zoudt roepen. 16 Maar nu ? hoe zorgvuldig telt Gij mijne fchreden ? Hoe fcherp neemt Gij waar mijne overtreding? 17 Mijn misdrijf bewaart Gij in een' bundel ver ¬ zegeld , En  het boek JOB- XIV. 53 En hecht mij telkens de eene fchuld aan de i andere. ï8 Ja waarlijk! een berg vervalt eens tot niet; Eene rotfe verandert uit haare plaats; 10 Steenen worden vermaalen door het water; Geweldige vloeden fpoelen den grond weg; En zo doet Gij de hoop des menfchen verdwijnen. so Gij overweldigt hem zonder ophouden. Zo gaat hij heenen; Met een misvormd gelaat drijft Gij hem weg. 21 Komen zijne zoonen tot eere, het is hem onbekend; Komen zij tot fchande , hij wordt het niet gewaar: Alleenlijk heeft hij een lichaam vol Tmerte ten deel, Een leven , dat, hem betreurende , wegkwijnt. D 3 -XV»  54 HET BOEK JOB. XV. XV. 1 Eliphaz. 2 Past het eenen wijzen zo winderig te ant¬ woorden ? Den buik opteblazen met vergiftigen wind? 3 [Past het hem] met zulke nuttelooze redenen} Met zulke ondeugende woorden, zijne zaak te bepleiten? 4 Waarlijk gij verbreekt den eerbied voor God; Den dienst, dië hem toekomt, verzwakt gij: 5 Want uw misdrijf wordt de leermeester van uwen mond; De taal der arglistigen wordt u verkieslijk. 6 Het is uw eigen mond, en niet ik , die u veroordeelt; Het zijn uwe eigene lippen , die tegen u getuigen. 7 Zijt gij de eerstgeboren der menfehen? Zijt gij vroeger, dan de heuvelen, voortgebragt? 8 Hebt  HET BOEK. JOB. XV. 55 8 Hebt gij beluisterd Gods geheimen raad? Hebt gij [daar] de wijsheid tot u getrokken? t) Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verftaat gij, dat ons onbekend is? 'ïo Ook onder ons zijn ouden en grijzen, Mannen , die uw' vader in jaaren overtreffen. 11 Stelt gij dan op den troost, dien gij van Gods wege ontfangt, Op [onze] zachte behandeling, zo weinig waardij, 12 Dat uwe drift u geheel overmeestert, De woede zich tekent in uwe oogen; 13 Dat gij uwen ftouten wrevelmoed tegen God aanzet, U tegen hem [zulke] woorden laat ontvallen? ï4 Wat is de fterflijke mensch, dat hij zuiver, Van eene vrouwe geboren , dat hij onfchul- dig zij? 15 Zie! bij zijne Engelen vindt hij geene vastheid ; Zijne oogen fchouwen de Hemelen niet zuiver. D 4 16 Hoe  56* HET BOEK JOB. XV. 16 Hoe veel te minder den walgelijken , den be- dorvenen mensch, Den man , die het misdrijf indrinkt, als water. 17 Wel aan ! hoor mij, ik zal u duidelijk lee- ren; Ik zal u verhaalen, het geen ik gezien heb; 18 Het geen de Wijzen hebben verkondigd, En overgeleverd uit den mond van hunne Vaderen; 19 Van hun , wien alleen het land in bezit was gegeven, Zonder dat nog een vreemde daar door trok. 20 „ De godlooze [zeggen zij] is in dagelijk- „ fchen weedom; „ Een aantal [rampvolle] jaaren is voor den „ geweldenaar weggelegd. 21 „ Eene flemme der verfchrikking is hem in ,, de ooren; „ Midden in den vrede valt de verwoester op „ hem aan. 22 „ Hij vertrouwt zich niet zijnen voet te ver- „ zetten uit het duister; „ Gods  hei boek JOB. XV. 57 „ Gods wraakzwaard beloert hem uit den „ hoogen. 23 „ Hij moet zwerven om brood; dan waar „ zal hij heenen; „ Daar hij duiftre dagen vooruitziet? 24 „ Angst en benauwdheid vallen hem plotfe- „ lijk op het lijf; „ Zij overweldigen hem met de magt eenes „ Konings; „ Tot de beroerendfte rampen is hy beftemd. -25 „ Want hij ftrekte zijne hand uit tegen „ God; i Vol wrevel verzette hij zich tegen den „ Almagtigen. 26 „ Hardnekkig liep hij tegen hem in, „ Onder het dichte gewelf zijner fchilden; 27 „ Toen hij zijn gelaat bekleed had met vet, „ Zijne lendenen met zachte kusfens omto- » gen. 28 „ Nu moet hij woohen in uitgeroeide fte- „ den , j, In wankelende huizen, die tot fteenhoopen „ beftemd zijn. D 5 29 „ Hij  5-3 HET BOEK. J O B. XV. 29 „ Mij wordt niet meer rijk ; zijn vermogen „ houdt geenen ftand; „ Zijne fchatten verfpreiden zich niet over „ 't aardrijk. 30 „ Hij kan niet ontwijken de donkere ftormen; „ De blikfem verzengt zijne fcheuten ; 5, Het geblaas van Gods mond rukt hem om ver. 31 „ In zijne verbijstering vertrouwe hij niet „ op ij delheid ; „ IJdelheid zal het loon zijn van dat ver„ trouwen. 32 „ Eer zijn dag daar is , zal het met hem „ uit zijn *, „ Zijne takken zullen niet weelderig groeien. 33 „ Gelijk een wijnftok zal hij de onrijpe drui- „ ven laten vallen, „ Gelijk een olijfboom de vruchten afwer„ pen , als zij nog groen zijn. 34 „ De bende der huichclaaren wordt onvrucht- L baar als eene rotfc; „ De tenten der geldzuchtigen worden door „ den blikfem verteerd. 35 » Zo  HET BOEK JOB. XVI. 59 35 „ Zo baaren zij, zwanger van euvcldaaden, „ hunne eigene ellende; „ Zo bereiden zij hun eigen bederf in hun„ nen fchoot. XVI. Job. 2 Hoe veel zulke dingen heb ik reeds moeten Thooren ! Welke lastige troosters zijt gijlieden alle! 3 Zal er ■ dan geen einde zijn aan die winderige reden ? Of wat dringt u zo heftig tegen mij te fpreken ? 4 Immers, wanneer gij in mijne plaats waart, Zoude ik ook eveneens kunnen fpreken; Ik zoude mijn hoofd over' u kunnen fchuiden , En hoopen eene menigte woorden tegen u op. 5 Met  ÓO li c t boek JOB. XVI. 5 Met harde redenen zoude ik u kunnen over¬ weldigen , En houden het beklag van mijne lippen terug. 6 Zal ik mij verantwoorden ? Dit weerhoudt mijne fmert niet: Zal ik zwijgen ? Ook dan gaat zij niet van mij heenen. 7 Zo hebt Gij mij dan, [o God!] tot het ui- terfte gebragt! Alle mijne vrienden verwoest, en mij redloos gebonden ! 8 Nu komt de laster ten getuige tegen mij op, En befchuldigt mij ftout in het aanzicht. o Hij randt mij aan , deze mijn vijand , me: verfcheurende woede ; Met knersfende tanden; met vlammende oo^ gen. ïo Mijne vrienden fperren den mond tegen mij op ; Smadelijk flaan zij mij op de wangen, En koelen gezamelijk tegen mij hunnen moed. ïi Dus  HET BOER JOB. X V 1. 6*1 11 Dus heeft mij God aan de ondeugenden overgegeven, En mij geftort in de handen der godloozen. 12 Ik leefde rustig, maar hij heeft mij ge- ftoord, Hij heeft mij bij den nek genomen, en mij verbrijzeld; Hij heeft mij gefteld tot het doel zijner pijlen , Die van alle kanten dicht op mij aankomen. 13 Meedogenloos trekt hij mij vooren door de nieren, En ftort mijne galle ter aarde. 14 Hij ftormt op mij los met ftorm op ftorm; Als een woeste Krijgsman loopt hij tegen mij in. 15 Nu zit ik met een' zak om deze fchilferige huid; Mijne krachten zijn uitgeput ; mijn hoorn ligt, geknot, in het ftof. 16 Mijn gelaat is beroerd door mijn bruifchend geween; Mijne oogleden dekt de fchaduw des doods. 17 En  6% HET BOEK JOB. XVI. 17 En dat is mijn loon! Van mij, die nimmer geweld pleegde , Wiens hart altijd zuiver was bij zijn gebed, 18 O aarde, bedek gij mijn bloed niet! Mijne wraakkrect vinde hier nergens een plaats om te rusten. IQ Want zie! daar in den Hemel , daar is mijn getuige; De ooggetuige mijner vroomheid is in den Hoogcn. 2.0 Mijne vertrouwdftc vrienden zijn mijne befpotters; Maar tot God ftort mijn oog zijne traancn. 21 Dat hij uitfpraak doe tusfchen den man en tusfchen God, Tusfchen des menfehen kind en zijnen medemensen. 22 Want nog maar weinige jaaren ftaan mij voor handen; Dan gaa ik den weg, van , waar ik niet weerkom. X V 11.  HET BOEK JOB. XVII. 63 XVII. 1 Mijne levenskracht is reeds bedorven; Mijne dagen lopen ten einde ; reeds wacht mij het graf. a Of ben ik verbijsterd door ijdele hoop? En moet mijn oog hunnen wrevel nog langer verduuren? 3 Stel dan, [0 God] U zeiven ten borge [mij¬ ner onfchuld !] Wie is 'er anders, die zijne hand in de mijne zal leggen? 4 Immers zult Gij deze menfchen niet [tot mijne voorfpraak] begeeren, Welker hart Gij zelve voor goedwilligheid toefloot ? 5 Hem, die zijne vrienden openlijk uitkrijt ten prooie: Immers zullen zijner kinderen oogen verkwijnen : 6 Hem,  (14 HET BOEK JOB. XVIL 6 Hem, die mij ftek tot een fpotlied der vol¬ ken , Zodat ieder met afgrijzen op mij neerfpuüwt. 7 Mijn gelaat wordt afzichtig van verdriet, Mijn geheele lichaam eener fchaduw gelijk, 8 De rechtfchapene Haat verbaasd over mijn lot; De fchuldelooze benijdt den ondeugenden huichelaar: 9 Echter, deugdzaam als hij is, houdt hij zij¬ nen weg; Zuiver in zijnen handel, krijgt hij meer èn meer fterkte. 10 Maar gijlieden alle , die zo geftadig op mij aankomt! Zal ik dan niet eenen wijzen onder u vinden ? 11 Voorbij is mijn leeftijd; mijne koorden zijn losgerukt ; [Verbroken zijn] de banden van mijn hart. is Haast wordt mij de nacht toegewezen töt [mijnen] dag; Haast befchijnt mij het licht van het ijsfelijke duister. 13 Het  HET B O EK JOB. XVIL 65 j 3 Het doodenrijk is mijn vooruitzicht; daar is mijne wooning ; Het ijsfelijke donker; daar flaa ik mijn bed op. 14 Tot de verderving roep ik : Gij zijt mijn vader ! Tot de verrotting : Gij mijne moeder ! Gij mijne zuster! 15 Waar blijft dan nu mijne verwachting? Mijne verwachting! wie zal haar [vervuld] zien ? 16 Daar ! onder de grendels van het graf zinkt zij [met mij] neder; Paar liggen wij te famen in het ftof. X V I11. ï BlLDAO. 2. Hoe lang zult gij ftrikken leggen in [uwe] woorden ? Spreekt duidelijk; dan kunnen wij onze zaak geregeld bepleiten. E 3 Waa^  66 II E T BOEK JOB. XVIIL 3 Waarom rekent gij ons den beesten gelijk ? Waarom fchouwt gij ons zo afgrijfelijk dom? 4 Gij, wiens woede u zei ven verfcheurt, Zal de aarde worden losgelaten ten uwen gevalle? Zal eene rotfe gerukt worden uit haare plaats ? 5 Ja wel zekerlijk zal het licht der godloozen worden uitgebluscht: Niet een vonkje van zijn vuur zal blijven glinfteren. 6 Het licht wordt duifternis in zijne tente; Uitgebluscht wordt de lampe , die hem be- fcheen. 7 Eng worden de fchreden zijner magt; Zijne eigene aanflagen doen hem ter neer ftorten. 8 Men laat hem zeiven met zijne voeten in het net loopen; Zelve treedt hij op het wargaren. 9 De ftrik pakt hem bij de verfenen; . - De knoopen van het net houden hem vast. io Zijn valftrik ligt verholen in den grond, De  HET BOEK JOB. XVIII. 67 De voetangel verborgen op zijn pad. ti Verfchrikkingen vallen rondom op hem aan; Zij drijven hem, waar hij zijnen voet zet. la Zijne krachten worden uitgeput door den honger; . De zwaarfte kommer kleeft hem op zijde. 13 De eerstgeborene des doods knaagt aan zijne grendelen; De grendelen van zijn lichaam knaagt hij los. 14 De zekerheid is weggerukt uit zijne tente; De verfchrikking ftapt op hem aan met het geweld eenes Konings ; 15 Zij betrekt zijne tente , die niet meer de zij¬ ne is, En beftrooit met zwavel zijn weelig verblijf. 16 Van onderen verdorren zijne wortels; Van boven verkwijnen zijne takken. 17 Zijne gedachtenis gaat te niet van den aard¬ bodem ; Hij houdt geenen naam meer op de vlakte der wereld. 18 Men drijft hem uit het licht naar de duifter¬ nis ; E 2 Men  68 HET BOEK JOB. XVIII. Merj verjaagt hem weg van de aarde. 19 Geen zoon, geen kleinzoon , niemand van zijn gedacht, Niemand van zijne gunftelingen blijft 'er meer over. 20 liet Westen ftaat verbaasd over zijn einde; Het Oosten wordt met ijzing bevangen. 21 Waarlijk ! zo gaat het met de wooning van den booswicht, Met het verblijf des verachters van God! X I X. 1 Job. a Tot hoe lange zult gij mijne ziele doorgrieven, En mij verbrijzelen met [uwe] woorden? 3 Tienmaal hebt gij mij nu reeds gefmaadt, En fchaamteloos hard mij bejegend. 4 Immers, zo ik waarlijk in dwaling verkeer, Laat dan die dwaling bij mij volharden! 5 Moet  HET BOEK JOB. XIX 69 5 Moet gij mij daarom zo vermetel trotfeeren, En ftellen mij zo gretig mijne fchande voor oogen? 6 Erkent toch, dat God mij [mijn recht] heeft verkeerd, En met zijn net mij rondom omfingelt. 1 Zie ! ik fchreeuw geweld , maar krijg geen gehoor; Ik klaag, maar geen recht wedervaart mij. 3 Mijnen weg heeft hij mij omtuind, dat ik er niet door kan; Hij heeft akelige duiiternis op mijne paden gefteld. 9 Mijnen luifter heeft Hij mij afgerukt, En mij de kroon geworpen van het hoofd. ïo Rondom heeft hij mij losgewoeld. Zo gaa ik henen. Mijne hoop heeft hij uitgeroeid, als een [welgewortelden] boom. 11 Zijne woede ftookt hij tegen mij aan, En houdt mij voor den ergften zijner vijanden. ia Met vereende krachten komen zijne benden, E 3 En  70 HET BOEK JOB. XIX. En banen zich eenen weg op mij aan , En legeren zich rondom mijne tente. 13 Mijne vrienden heeft hij verre van mij ver¬ wijderd; Mijne vertrouwden? waarlijk zij zijn van mij vervreemd. 14 Mijne aanhangers en bekenden hebben mij be¬ geven ; De gunftelingen van mijn huis hebben mijner vergeten. 25 Mijne dienstmaagden houden mij voor een* vreemdeling; Als eenen onbekenden zien zij mij aan. ï6 Ik roep mijnen knecht, en hij geeft mij geen antwoord, Al fmeck ik hem vleiend om hulp. 17 Mijne vrouw is afkeerig van mijnen adem, Mijne eigene kinderen van de ftem mijner liefkoozing, j8 Ook verfmaadt mij mijn geheele gezin; Als ik opftaa, keert mij ieder den rug toe. SQ Aan alle mijne boezemvrienden ben ik toseen afgrijzen; En  HET BOEK JOB. XIX. 71 En die ik lief heb, kanten zich tegen mij aan, . 20 Mijn gebeente kleeft aan mijne huid; Niets heb ik overig, dan het vel mijner tanden. 21 Erbarmt u , erbarmt u. mijner, gij , mijne vrienden! Want Gods hand heeft mij geweldig getroffen. a2 Waarom vervolgt gij mij, even als God, En knaagt onverzadelijk aan mijn vleesch? 23 Ach wierden nu mijne woorden befchreven ! Wierden zij opgetekend in een boek! 24 Met eene ijzere griffie en met lood In eene rotfe gehouwen tot een eeuwig gedenkteken. 25 Ja waarlijk ik weet: hij leeft, mijn Verlosfer! Hij zal zich eindelijk opmaken ter befcher- ming van dit ftof. 26 Nadat mij deze mijne huid geheel zal door¬ boord zijn; Echter zal ik God met dit mijn lichaam' aanfchouwen. E 4 27 Hem  72 HET BOEK JOB. XIX. 27 Hem zal ik aanfchouwen, als mijnen vriend; Mijne oogen zullen hem zien, doch niet als een' vijand. Hier naar fmacht mijn binnenfte ingewand van verlangen. 28 Dan zult gij zeggen: waarom vervolgden wij hem? Dan zal de grond der zaak in mij ontdekt zijn. 29 Beeft dan gij lieden voor het wraakzwaard, Dat zwaard, dat grimmig is over euveldaa- den! Zo zult gij weten: ja daar is een gericht» X X. 1 ZiOPHAR. 2 Waarlijk mijne angftige zorgen doen mij ant¬ woorden , ' [Spreeken moet ik] van wegen mijne onrust. 3 Doe  HET BOEK JOB. XX. 73 3 Doe mij vrij hooren uwe fmaadelijke beris¬ ping! Mijn doorzicht van zaken zal mij doen antwoorden. 4 Immers gij weet zelve van onheugelijke tij¬ den , Van dat er menfchen op de aarde geplaatst zijn, 5 Dat het gejuich der godloozen van zeer kor¬ ten duur is, De vreugde des huichelaars maar een oogeublik fchittert. 6 Al klimt zijn trots tot den hemel; Al raakt zijn kruin aan de wolken; 7 Midden in zijn' luifter verdwijnt hij voor eeuwig; Die hem gezien hadden, vragen: waar is hij? 8 AJs een droom vliegt hij weg; hij is nergens te vinden; Hij wordt weggevaagd als een gezichte des nachts. 9 Vlugtig zag hem het oog, doch ziet hem niet weder; E 5 Zijne  74 HET BOEK JOB. XX. Zijne eigene plaatfe aanfchouwt hem niet langer. to Behoeftig en hulpeloos zwerven zijne kinderen om; Met eigene handen betaalt hij het loon zijnes misdrijfs. ïi Zijne getekende ftraf bezet zijn gebeente, En ligt met hem neder in het ftof. 12 Hoe zoet was de ondeugd aan zijnen mond! Hoe verborg hij haar onder zijne tonge! 13 Hij lekkerbekte met haar, dat ze niet door¬ gleed; En befloot haar zorgvuldig onder zijn gehemelte. 14 Nu wordt hem die zelfde fpijze in zijn in¬ gewand bedorven; Nu heeft hij flangen venijn in zijn binnenfte. 15 Den ingezwolgenen rijkdom braakt hij. weer uit: Het is God, welke dien uitdrijft uit zijnen buik. 16 Nu zuigt hij niets dan flangen vergif; De tonge des adders geeft hem den dood. 17 De  HET BOEK JOB. XX. 75 17 De beken, de rivieren, de ftroomen van melk en honig, [Dien lust zijner oogen] aanfchouwt hij niet meer. ï8 De vruchten zijnes arbeids moet hij ongeno- ten terug geven; Hij mag zich niet verlustigen in den rijkdom van zijnen voorraad: ïq Want hij drukte den armen , en liet hem in nood; Hij plunderde huizen, en herftelde ze niet. 20 Schoon hij geen rust kende in zijnen gulzi- gen buik, Echter mag hij niet voortbrengen de vrucht zijner begeerte. 21 Hoe zeer zijnen vreetlust nooit iets ontfnapte; Toch baart hem zijn rijkdom een1 nietigen misdragt. 22 Hij klapte in de handen; zijn geluk was vol¬ komen : Nu is hij benaauwd; van alle kanten overvalt hem ellende. 23 Nu krijgt hij wat anders ter vulling zijnes buiks; [God]  76 HET BOEK JOB. XX. [God] zendt op hem af de hitte zijnes toorns, En laat die tot fpijze over hem regenen. 24 Voor het ijzeren wapentuig moet hij vlug¬ ten ; De koperen boog jaagt hem na met zijne pijlen. - 25 Het zwaard is getrokken, door zijn lijf gaat het henen; Het blinkende ftaal komt uit zijne galle te voorfchijn: Zo gaat hij te niet, van fchrik overftelpt. 26 Allerlei] duifter is voor hem weggelegd , als een fchat; Een vuur , dat niemand aanfteekt , verteert hem. Die nog in zijne tente was, wordt verpletterd. 27 De Hemelen ontdekken zijn misdrijf; De aarde (laat als getuige tegen hem op. 28 Nu ontdekt men zijnen verzamelden fchat, Bruifchende ftroomen van Gods toorn ten dage zijner wrake. 29 Zie  HET BOEK JOB. XX. 77 29 Zie daar het lot van den godloozen, Het erfdeel, dat God hem heeft toegelegd. XXL 1 Job. 2 Hoort toch met aandacht naar mijne reden , Laat dit de troost zijn, dien ik van u geniet. 3 Duldt mij, dat ik vrijelijk uitfpreke; En als ik gefproken heb , dan moogt gij fpreken. 4 Het zijn immers geen menfchen, aan welken ik mijn' nood klaag ; En al was dit zo, waarom mogt ik niet verdrietig zijn? 5 Hoort mij met aandacht, en ftaat verbaasd, En legt de hand op den mond. 6 Ja! dat ik melden wil maakt mij verflagen; Door fchrik wordt mijn lichaam bevangen. 7 Waarom leven de godloozen gelukkig, Wor-  78 HET BOEK JOB. XXI. Worden oud, en nemen toe in vermogen; 8 Hunne kinderen zien zij in welvaart geves¬ tigd; Hunne fpruiten groeien weelig voor hunne oogen. 9 In hunne huizen is gerustheid zonder ver- fchrikking; Hen treft geene roede van Gods toorn. 10 Hunne ftier befpringt, en misraakt niet; Hunne koe kalft, en heeft geenen misdragt. 11 Hunne kinderen laten zij, bij kudden vol, uit, Hunne jongens doen zij [rondom zich] huppelen. ia Zij juichen bij trommels en cithers; Verheugen zich bij harpen geklank; 13 Zij flijten hunne dagen in voorfpoed; Dan dalen zij in een oogenblik ten grave. 14 Zij zeggen tegen God: wijk van ons weg! Ons lust het niet uwe bevelen te kennen : 15 Wat is de Almagtige , dat wij hem zouden dienen; Wat voordeel geeft het ons, dat wij hem te gemoct gaan; 16 Ziet »  HET BOEK JOB. XXI. 79 ï6 Ziet ! echter blijven zij niet het goede behouden ; Verre zij van mij verwijderd de aanflag der godloozen! 17 Immers hoe zelden wordt hunne lampe ge- bluscht? Wanneer overvalt hen de zwaarte van kommer, De fmerten, welken Gods gramfchap hun toedeelt? 18 Hoe zelden worden zij als ftroo voor den wind, Als kaf, dat een wervelwind wegfteelt? 19 Legt God de ftraf zijnes misdrijfs voor zijne kinderen weg; Liever vergelde hij hem zeiven , zo dat hij het voele. 20 Hij aanfchouwe zijn verderf met eigene 00- gen! De Almagtige reike hem zeiven den giftigen beker! 21 Want wat fcheelt hem zijn huis, na dat bij dood is, En  CO HET BOEK JOB. X X f. En de fomme zijner maanden tot één toe heeft ontfangen? 22 Wie is er, die God zal leeren, hoe hij doen moet, Hem, den hoogst verhevenen Richter ? 23 De eene mensch fterft, zonder dat hem ooit iets ontbrak, Rondom in weeldigen voorfpoed en rust. 24 Zijne veerijke weiden waren vol melk ; Met merg wierden zijne beenderen telkens gedrenkt. 25 De andere fterft in bitterheid der ziele, En nimmer genoot hij het goede. .26 Nu liggen zij beiden neder in het ftof; Nu dekt hen beiden de verrotting. 27 Ik weet zeer wel, wat gijlieden denkt, Wat er, uit wrevel tegen mij, in uw hart is. 28 Gij zult zeggen: waar is het huis van dien aanzienlijken ? Waar zijn de tenten , die de godloozen bewoonden? 29 Wel ! vraagt het de voorbijgangers op den weg, En  HET BOEK JOB. XXI. 81 En erkent de aanwijzing, die zij u doen zullen! 30 Ja het is waar. Ten dage van kommer wordt de booswicht onttrokken, Als Gods toorn komt inbruisfchen, is hij ftaatig ten grave gevoerd. 31 Wie zal hem zijnen wandel nu onder het oog brengen? Hij deed [wat hij wilde]. Wie zal hem vergelden? 32 Men heeft hem ftaatig ten grave gevoerd; Hij leeft nog bij zijne grafkaade. 33 Zacht ligt hij ne*êr onder de keijen der bee- ken, De geheele wereld verzelde zijnen uitvaart, Eene ontelbaare menigte achter en voor. 34 Hoe nietig is dan de troost uwer antwoor¬ den! Al wat mij daarvan overblijft, is ondienst. F XXII,  82 HET BOEK JOB. XXII XXII. ï Eliphaz. £ Zal dan de mensen eenig voordeel aan God doen? Immers voor zich zeiven alleen is de deugdzame nuttig. 3 Wat fcheelt het den Almagtigen , of gij vroom zijt? Heeft hij. belang bij de oprechtheid van uwen wandel ? 4 Zal Hij zich met u inlaten uit eerbied voor uwe deugd, En treden met u in het gerichte? 5 Waarlijk uwe boosheid is menigvuldig! Daar is geen einde aan uw misdrijf! 6 Gij dwongt, zonder leening, uwen broederev., pand af; Den naakten trokt gij zijne klederen uit. 7 Den verfmachteuden gaaft gij geen water te drinken; Der? 3 Wat fcheelt het den Almagtigen , oi gij  HÉT BOEK JOB. XXII. 83 Den hongerigen onthielde gij het brood: 8 Maar de man van vermogen ! Die kreeg het land; De man van aanzien! Die mogt er in wooriem 9 De weduwen zondt gij troofteloos henen, De arm der weezen wierd door u verbrijzeld: io Daarom zijn er nu ftrikken rondom u; Schroomelijk verderf flaat ü plotfelijk neder, tl Of de duifternis [bezet u], zo dat gij niet zien kont; Eene uitgefiortc watervloed overdekt u. 12 Is niet God hooger, dan de hoogte des he¬ mels ? Zie de kruin van de fterren! Wat zijn ze verheven! 13 En daarom zeidet gij: „ Wat weet er God van? „ Kan hij door het donkere zwerk heen richten? 14 „ De wolken zijn hem een fchuüplaats; hij ziet niet; F u. >, Hij  84 HET BOEK JOB. XXII. „ Hij bewandelt de kreitfen des Hemels." 15 Zo houdt gij dan het fpoor der vroegere wereld, Het welk de gezellen der ondeugd betreden. 16 Die voor hunnen tijd ter flachtbank gebracht zijn, Welker grond is weggefpoeld door een' vloed. 17 Die tot God zeiden; „ Wijk van ons weg? ,, Wat zoude de Almagtige ons doen?" 18 Echter vulde hij hunne huizen met goed. Verre zij van mij verwijderd de aanflag der godloozen! IQ [Wel dra] zagen de vroomen met blijdfchap [hunnen val]; De onfchuldige mogt hen befpotten. so „ Zo is dan waarlijk onze vijand verdelgd* „ Zijne voortreffelijkheid verteerd door het vuur!" ai Welaan! Tracht u met hem te verzoenen tot uw behoud! Dan kunt gij nog hebben een' gelukkigen oogst. 22 Wel-  HET BOEK JOB. XXII. 85 ast Welaan! ontfang de wet uit zijnen mond, En leg zijne geboden in uw hart! »3 Zo gij tot den Almagtigen wéérkeert, hij zal u herftellen; Zo gij het onrecht van uwe tenten verwijdert: 24 Dan zal er goud komen in plaats van [dit] ftof, Ophirs goud voor de keijen der beken. 25 Dan zal de Almagtige zelve uw goud zijn, En uw uitgelezenfte zilver. 26 Dan zult gij u in hem verlustigen; Dan zult gij uw gelaat verheffen tot God. 27 Hem zult gij fmeken; hij zal u verhoren; Gij zult [hem] uwe geloften betalen. a8 Welke zaak gij befluit, zij zal u tot ftand komen; Helder zal het licht fchijnen op uwe wegen. 29 Men heeft u vernederd, doch gij bleeft ftout in uw fpreken; Maar den weemoedigen herfielt hij in de ruimte. F 3 30 Zelfs  86 HET BOEK JOB. XXIII. 30 Zelfs hem, die ,niet onfchuldig was, zal hij redden; Gered zal hij worden om de reinheid zijne^ handen. XXIII, I Job. 4 Moet dan ook nu nog mijn klagen halsfter* righeid heeten! Immers is mijne plage zwaarder, dan mijn zuchten. 3 Ach dat ik wiste, waar ik hem kon vinden! Dat ik mogt doordringen tot voor zijnen throon! 4 Dan zoude ik mijn recht hem ordcntlijk voorftellen; Mijn mond zoude vol zijn met bewijzen [mijner onfchuld]. 5 Ik zoude weten, wat hij mij antwoordde; Ik zoude YC-rftaan, wat hij mij zeide. 6 lm-  HET 'BOEK JOB. XXIII. 87 6 Immers wil hij niet met overmagt tegen mij twisten; Neen: voorzeker hij zoude op mij acht flaan. 7 Daar zoude de rechtfchapene met hem in geding komen; De zegepraal mijner zaak zoude ik volkomen verwerven. 8 Maar ziet! Gaa ik oostwaards, hij is er niet! Gaa ik westwaards, ik word hem niet gewaar ! 5) Hij verbergt zich in het noorden ; daar aanfchouw ik hem niet! Hij bedekt zich in het zuiden ; daar zie ik hem niet! ïo Echter kent hij mijnen wandel; hij heeft mij beproefd. [Zuiver] als goud, kwam ik uit [den fmeltkroes]. 11 Mijn voet bleef beftendig^op zijn fpoox; Ik hield zijnen weg, en floeg niet ter zijde. 12 Zijne geboden wischte ik niet uit [mijn hart], Zijne bevelen befloot ik in mijnen boezem. F 4 13 Maar  88 HET BOEK JOB. XXIII. 13 Maar hij is eenig. Wie durft zich tegen hem {tellen? Hij doet alles, wat hem gelust. 14 Zo volvoert hij hetgeen hij mij toedacht; En wie weet, wat hij nog meer in den zin heeft. 15 Daarom (laat mij de vrees voor zijn aanfchijn • ter neder; Raadeloos ftaa ik, en zie hem met fchrik te gemoet. 16 Waarlijk God heeft mij het hart doen ver- fmelten; De Almagtige heeft mij ter nedergeflagen; 17 Dat ik nog niet omkwam in dit ijslijke don¬ ker, En hij den doodsnacht nog voor mij bedekt houdt. XXIV, 1  HET BOEK JOB. XXIV. 89 XXIV. 1 Waarom houdt de Almagtige geenen ftraftijd gereed? Waarom zien zijne vereerers de dagen [zijner wraak] niet? % Zie! daar worden de grenzen verrukt; Daar rooft men de kudde , en weidtze [gerust]. 3 Den ezel der weezen drijft men weg; Den os der weduwen neemt men te pand. 4 De behoeftigen ftoot men van den weg af; De armen des lands houden zich fchuil bij elkander. . 5 Ziet als woudezels zwerven zij in de woestijne; Derwaards trekken zij bij het krieken van den morgen, Om buit, ter hunner kostwinning, te vinden; De wildernis geeft hunnen kinderen fpijze. F 5 6 Hun  po HET BOEK JOB. XXIV. 6 Hun voeder oogften zij in langs de velden; Den wijnberg der godloozen lezen zij af. 7 Naakc overnachten zij zonder kleeding; Zij hebben geen dekfel tegen de koude. 8 Van de ftortregens der bergen worden zij nat; Zonder fchuilplaats, omgrijpen zij de rotfen. 9 Daar rukt men het weesken van de borst; Den zuigeling des armen neemt men te pand. 10 Den naakten laat men lopen zonder kleeding; Die de fchooven dragen laat men verhonge- ren. 11 Tusfchen de muuren des wijngaards verfmelt hen de zon; Zij treden de wijnpers en verfmachten van dorst. 12 Daar zuchten menfchen, omdat er geen wraak is; - Daar fchreeuwt het bloed der verflagenen [om verzoening]; Maar God {laat geen acht op hun klagen. 13 Daar vindt men wederftrevers van het dag¬ licht; Zij kennen geene wegen des daags, En  HET BOEK JOB. XXIV. pi En houden geen fpoor [bij het fchijnfel der zonne]. 14 Eer het nog licht is, ftaat de moordenaar op; Den armen en behoeftigen brengt hij om hals; Zodra het nacht is , ligt" hij, als een dief, op de loer. 15 De ovcrfpeeler neemt de fchemering waar; Nu, zegt hij, zal zich geen oog op mij vestigen ; Zijn aangezicht bedekt hij met den fluier [des nachts]. 16 [De dieven] doorgraven de huizen bij don¬ ker; Over dag fchuilen zij weg : zij kennen hec licht niet. ij De dageraad is hun als eene fchaduw des doods; Met de verfchrikkingen der duisternis zijn zij gemeenzaam. ï8 Moesten deezen niet wegdrijven, [als fchuim] op het water? Moest niet hun lot op aarde vervloekt zijn? On-  p2 HET BOEK JOB. XXIV. Ontoeganglijk het fpoor hunner wijngaar* den ? 10 Gelijk droogte en brandende hitte het fneeuw- water, Moest zo niet het graf deeze kwaaddoeners wegtrekken ? 20 Dat zij, van hunne moeder, die hen baarde. vergeten, Ten zoeten fpijze waren aan het gewormte Dat nimmer meer hunner gedacht wierd! Dat zij als een boom geveld lagen -— die boozen! 21 Die de onvruchtbaare kinderlooze kwellen, Der weduwe nimmer eenig goed doen. 22 Wier overmagt zelfs de Merken omverrukt: Verzet men zich [tegen hen] , men is zijns levens niet zeker. 23 Echter geeft God hun gerustheid en veiligen lteun, Schoon zijne oogen hunnen wandel aanfehouwen. 24 Zij blijven in de hoogte. In een oogenblik zijn ze niet meer; Ver-  het boek JOB. XXV. 93 Verdrogen hunne fappen, [itraks] befluk hen, gelijk allen, het graf: Als rijk getopte airen worden zij gemeden. 15 Is dit niet zo? Wie overtuigt mij van leugen? Wie brengt mijne rede tot niet? XXV. I BlLDAD. a Bij God is heerfchappij, en ' ontzachlijke grootheid; Zijne verhevene wooning houdt hij in vreede. 3 Oneindig is zijner heirfcharen tal; Wie wordt door zijn licht niet beflxaald? 4 Zoude dan een fterveling fchuldloos bij God zijn, En zuiver de mensch van eene vrouwe geboren? 5 Zie de maan! Ook deeze fchijnt niet hel¬ der; Zijne oogen fchouwen de fterren niet zuiver: 6 Hoe  94 HET BOEK JOB. XXVI. 6 Hoe veel te minder den mensch , die eene made, Des menfehen kind, dat een worm is. XX VL i Job. i Hoe krachtig hebt gij den zwakken geholpen , En den magteloozen arm onderfteund! 3 Hoe treflijk hebt gij hem, die niet wijs was, geraden , En bemoedigd door rijkdom van troost! 4 Maar tot wien toch hebt gij deeze woorden gericht? Wiens aanblazing was het, die u deed fpreken? 5 Met fiddering zien de fchimmen , de bewoo- ners des afgronds, Van onder de wateren tot Gods Majefteit op. 6 Het doodenrijk is ontbloot voor zijne oogen, [Voor hem] ligt geen dekfel op den afgrond. 7 Den Hemel fpant hij op den bajerd, De  HET BOEK JOB. XX VI. 95 De aarde hangt hij aan een niet. 8 De wateren bindt hij in zijne wolken; Geen wolk barst los onder die zwaarte, o Den toegang tot zijnen throon houdt hij gefloten , En fpreidt een wolkengordijn daarvoor henen. 10 Op de vlakte der wateren heeft hij een perk getrokken, Tot den uitersten grenspaal van licht en van duister. i r De pijlaren des Hemels beven, [als hij dondert] En ontzetten zich van zijn fchelden. 12 Zijne kracht beroert de onftuimige zee; Zijne wijsheid verplettert haaren trots. 13 Hij blaast, en de Hemel is helder; Zijne hand ontzielt den Draak van het noorden. 14 Zie hier maar de ruuwfte fchets zijner wer¬ ken ! Hoe zacht is het gefluister, dat wij daarvan hooren! Want wie zou verflaan den donder zijner Altnagt? XXVII.  96 HET BOEK JOB. XXVII. XXVII. 1 Hierop vervolgde Job zijn verheven gedicht op deeze wijze: 2 Zo waar als God leeft, die mij mijn recht heeft benomen, De Almagtige, die mijn leven heeft verbitterd; 3 Zo lang mij dit leven nog in ftand blijft, En Gods adem in mijnen neus is; 4 Zullen mijne lippen geene valschheid ooit fpreken, Mijne tong zal niet voortbrengen eenig bedrog. 5 [Dus] zij het verre van mij, dat ik u lieden gelijk geef; Tot den laatften fnik toe werp ik mijne onfchuld niet weg. 6 Mijne deugd houd ik vast ; ik laat haar niet varen: Mijn hart verwijt mij niet mijnen voorigen leeftijd. 7 Mijn  het boek JOB. XXVII. 97 7 Mijn vijand zij den godloozen gelijk! Die tegen mij opftaat zij als een booswicht! 8 Immers wat is de verwachting van den huiche¬ laar , Of fchoon hij fchatten vergadert > en God hem welvaart verleent? p Zal God hem hooren , wanneer hij om hulp fchreeuwt;, Wanneer hem de angst op het lijf valt? 10 Zal de Almagtige hem tot een' lust zijn? . Zal hij God aanroepen ten allen tijde? 11 Ik zal u leeren, wat er in Gods magt is; Wat de Almagtige doen kan, zal ik niet verhelen; is Gijlieden zeiven hebt het allen gezien; Waarom geeft gij u dan toe in ijdeleri waan? 13 Zie hier, wat God den orideugendën rnensch tot zijn deel geeft, Welk erflöt de geweldenaars ontfangen vari. den Almagtigen: 14 Vermeerderen zijne kinderen , zo dreigt hen het zwaard; G Zijn  98 HET BOEK JOB. XXVIL Zijn nakroost vindt geen brood om den honger te ftillen. 15 Het overfchot van zijn genacht heeft zijn graf in den dood; Hunne weduwen betreuren hen niet. 16 Hij verzamele zich zilver; hij bereide zich klederen, Zo veel als het flijk van de ftraaten , zo veel als het ftof; 17 De klederen, die hij bereidde, trekt de deugd¬ zame aan; [Zijn verzamelde] zilver komt den vroomen ten deel. 18 Het huis , dat hij bouwde, is als 't huis ee- ner motte, Als een luchtig opgeflagene tent [in den wijngaard]. 19 Rijk gaat hij flapen; 't is uit met verzamelen. Hij opent zijne oogen. Hij is er niet meer. 20 De verfchrikking overvalt hem als een vloed; Des nachts fteelt hem een wervelwind weg. 21 Een oostewind pakt hem op: daar vaart hij henen; Hij  het boek JOB. XXVIII. 99 Hij ftormt hem weg uit zijne plaats. 22 Meedogenloos werpt hij zich op hem; Zijne geweldige hand ftuuwt hem vluchtende voort. 23 Nu klapt men de handen hem juichend ach¬ terna. Nu fluit men hem uit. Zijne plaatfe is leeg. XXVIII. 1 Van het zilver ontdekt men den fpringader} Van het goud , dat men loutert , vindt men den oorfprong. 2 Het ijzer haalt men uit de aarde; Steenen fmelt men tot koper. 3 [De mensch] fielt paaien aan het donker; Hij dringt door tot dien uiterften grenspaal, Tot den grondfteen van het duister bij de fchaduw des doods. 4 Hij klieft eene mijn op aan den voet eenes bergs: G 2 Daar  lOO HET BOEK JOB. XXVIIL Daar zinken zij neder buiten menfchen bereik; Daar zweven zij, vergeten van hun' voet. 5 De aarde, die vto boven het brood geeft, Wordt van onderen uitgewoeld, als door vuur. é In haare fteenen woont de Sapphier; Daar ligt de goudklomp verfcholen. 7 Dit pad is onbekend aan den roofvogel, Het fcherpe oog van den havik begluurde het nooit. 8 Het moedigde | roofdier waagt er geen tred heen; De fiere leeuw zet er geen voet op. 9 Tot de hardde keijen ftrekt men de hand uit, Bergen wroet men om van den wortel. 10 Gindsch klieft men beken in de rotfen; Dan komt al het kostlijke bloot voor het oog. 11 Hier dopt men rivieren , dat er geen traan doorzijpt; Dan komen de verborgen fchatten voor 't licht. 12 Maar de Wijsheid ! van waar zal men die halen? Waar is de plaats des verft ands? 13 Gee*  het boek JOB. XXVTïï. ioi 13 Geen fterveling kent haren zetel; Men vindt haar in 't land der levenden niet. 14 Bij mij is zij niet, roept de diepte; Bij mij is zij niet, roept de zee. ï5 Geen goud kan men tegen haar ruilen, Geen zilver betalen voor haren prijs. 16 Geen goud van Ophir weegt tegen haar op; Geen kostelijke Onyx, noch geen Sapphier. 17 Geen goud noch helder glas is tegen haar te fchatten; Geen gouden kleinodiën zijn tegen haar te waarderen. 18 Geen Agaat noch Kristal is bij haar te noemen; Zij weegt zwaarder , dan de kostlijkfte paar- len. ïq De Topaaz van Arabie is tegen haar niet te fchatten; Het zuiverfte goud tegen haar niet te wegen. 20 Deeze wijsheid, van waar zal zij komen? Waar is de plaats des verftands? 21 Zij is verborgen voor aller levenden oog, Verfchoien voor de vogelen des Hemels. 22 Wij hebben, roept de afgrond en de dood, G 3 Wij:  102 HET BOEK JOB. XXVIIL Wij hebben flechts haar geruchte gehoord. 23 God alleen weet haaren weg; Hij alleen kent haare plaats: 24 Want zijn oog dringt door tot de einden der aarde; Hij ziet wat beneden alle Hemelen is. 25 Toen hij aan den wind zijne zwaarte be¬ paalde , Der wateren loop met den maatftok beperkte; 26 Toen hij eene vaste wet gaf aan den regen, Aan het geblikfem des donders zijnen weg wees; 27 Toen zag hij de Wijsheid ; hij bezag haar volkomen; Ilij bemerkte haar, en drong tot haar door. 28 Toen kwam tot den mensch deeze Godfpraak: „ Den Heere te vreezen, dit is de wijsheid; „•Van 't kwade te wijken, dit is verftand. XXIX.  HET BOEK JOB. XXIX. 103 XXIX. i Verder vervolgde Job zijn verheven gedicht dus: % Ach ware ik als in de maanden van ouds, Als in de dagen, toen God mij behoedde! 3 Toen zijne lamp over mijn hoofd fcheen, Zijn licht mij veilig deed gaan in het duister; 4 Gelijk ik was in de rijpheid mijnes levens, Toen God in mijne tente gemeenzaam verkeerde ; 5 Toen de Almagtige mij nimmer verliet, En ik mijne kinderen fteeds om mij heen zag; 6 Toen ik mijne voeten waschte in melk, Oliebeken uit de hardfte rots voor mij droomden. 7 Ging ik ftedewaarts uit naar de poort, Vestigde ik mijnen zetel op de markt; G 4 8 Dan  io4 het boek JOB. XXIX, 8 Dan zagen mij de jonge lieden , en bleven op een' afftand; De ouden ftonden op en Haakten hunne reden; 9 De vorften hi'elden hunne woorden te rug, En legden de hand op den mond ; ïo De ftem der aanzienlijken bleef op. een' afftand; De tong kleefde aan hun gehemelte, n Zo hoorde mij elk oor, en prees mijn geluk; Zo- zag mij elk oog, en erkende mijne waarde: . 12 Want den verdrukten a die vruchteloos klaag¬ de, Den wees en den hulpeloozen was ik ten redder. 13 Des veriatcnen zegen kwam op mij neder; Der weduwen hart deed ik juichen. 14 Rechtvaardigheid toog ik aap: zij was mijn fierlijk gewaad; Mijne rechtfpraak was mij tot een' mantel en tulband. 15 Den. blinden was ik tot oogen; Den  HET BOEK JOB. XXIX. I05 Den kreupelen was ik tot voeten. 16 Den behoeftigen ftrekte ik tot een' vader; De rechtszaak der onbekenden onderzocht ik: 17 Dan verbrak ik des geweldenaars voortanden, De prooi ontrukte ik uit zijne kaaken. 18 Toen zeide ik: „ in dit mijn nest zal ik fter- „ ven; „ Hier flijt ik mijne dagen ontelbaar als 't „ zand. iq „ Mijne wortels zullen zich uitbreiden langs „ 't water; „ De daauw zal vernachten op mijne takken. 20 „ Steeds zal zich mijn luister vernieuwen, „ De boog in mijne hand zich herftellen. 21 Men wachtte vol ongeduld om mij te hoo- ren ; Diepe ftilte was er, als ik raad gaf, 2a Had. ik uitgefproken, niemand fprak weder; Als de daauw drupte mijne reden op elk. 23 Men reikhalsde naar mij, als naar den regen, Als naar den lente-regen, met gapenden mond. 24 Lachte ik hun toe, zij werden niet Hout,, G 5 Zij  106 HET BOEK JOB. XXX. Zij deeden mijn helder gelaat niet betrekkeri, 25 Wilde ik bij hen komen , dan zat ik boven aan; Veilig , als een Koning fe midden van zijn heir., Als een, die aan treurigen troost geeft* XXX. 1 Nu belagchen mij jongere knaapert, Wier vaders ik niet verwaardigen zou 4 Óm hen bij de honden mijner kudde tè plaatfen. a Ja wat nut zou mij doen de kracht van hun' arm? [Hunne kracht,] zij is ganschlijk vergaan! 3 Arm en verhongerd, der kaale rotfe gelijk, Beknagen zij de dorre woestijn; Dat volk ten uiterften Woest en berooid. 4 Zij eeten de ziltige bladen der heesters; En wortels van Rotem zijn hun töt voedfel. 5 Men  HËT BOEK JOB. XXX. I07 5 Men jaagt hen weg uit het volk; Men fchreeuwt hen na, gelijk dieven. 6 Zij woonen in dalen, In de kuilen van 't zand en dé rotfen. 7 Zij balken tusfchen de ftruiken, En leggen zich neder onder de doornen; 8 Dat dwaas en verachtlijk geflacht, Men jaagt het met fmaad uit het land. 9 Den zulken ben ik een lied, Den zulken een fchimpwoord geworden. 10 Van mij gruwende, fchuwen ze mij, En ontzien zich zelfs niet mijn gezicht te befpuwen. i 1 Mijn' toom maakt hij los \ door mij te verdrukken ; Nu werpen zij , daar ik het zie , het gebit 'van zich weg. 12 Een jong gebroedfel ftaat aan mijne rechte- hand op, Het welk mijne voeten doet glijden, En zich wegen baant tot mijn verderf; 13 Mijne paden wroeten zij om; Zij verheffen zich hoog om mij in den afgrond te florten; Daar  I o8 HET BOEK JOB. XXX. Daar niemand mij tegen hen helpt. 14 Als door breede fcheuren breken zij in, En hollen onder het puin op mij aan. 15 Siddering ftore op mij neer; Als een wind vervolgt zij mijn' edelen geest! Als eene wolk verdwijnt mijn geluk. 16 Dies fmelt mijne ziel weg in traanen; Dagen vol rampfpoed grijpen mij aan. 17 De nacht doorboort mijn gebeente; Die mij knagen leggen zich nimmer ter ruste. 18 Door hunne overmagt is mijne kleeding ver- wisfeld, Ze omringen mij, als de kraag van mijn rok. 19 In 't (lijk ternedergeworpen , Word ik aan ftof en aan asfche gelijk, so Tot u fchreeuw ik ■—. gij geeft mij geen antwoord! 'k Staa biddend voor u — gij ftaart mij meedogenloos aan! si Gij zijt mij in een' wreedaart verkeerd; 't Geweld uwer handen toont mij uw' haat. a2 Haait  HET BOEK JOB. XXX. IO9 22 Haast neemt gij me , en flingert mij weg door de lucht; En doet mijne vastigheid zwanken. 23 Ik weet het; gij voert mij ten dood; Ter zamelplaatfe van alles wat leeft. 24 Dan hij zal toch in 't graf niet meer woe* den; Neen, daar zal de dood mij bevrijden. 25 Beweende ik den ongelukkigen niet? Deelde ik niet in der behoeftigen druk? Dies wachtte ik het goede ; maar 't kwade overkwam mij: Ik hoopte op het licht, maar de duisternis kwam. 27 Mijn ingewand kookt zonder rust; De jammertijd valt met woede op mij aan. 28 Zwart ga ik daar heenen , niet van de zon- ne: Zelfs fla ik te fchreeuwen in 't midden des volks. 29 Den krokodillen ben ik een broeder, Een medegezel den ltruisfen geworden. 30 Zwart is mijne huid; Mijne  IIO HET BOEK JOB. XXXI. Mijne beenderen zijn door hitte verteerd: 31 Dies heeft zich mijne cither tot klagen, Mijne lier tot treuren geftemd. XXXI. I Ik had een verbond met mijne oogcn gemaakt ; / Om nooit eener maagd toe te lonken, a Maar wat loon befcheert God den mensch van den hemel? Wat is 't lot, dat hem de Almagt van boven befchikt? 3 Is 't niet verderf voor den boozen, En naamlooze ramp voor de fnoodaarts? 4 Ziet hij niet mijne wegen? Ja telt hij niet alle mijne fchreden? 5 Zo ik ooit heb bewandeld de paden des leu¬ gens ! Zo immer mijn voet tot bedrog heeft geijld! 6 God wege mij maar in de waagfchaal des rechts; Dan  HET BOEK JOB. XXXI. III Dan zal hij mijne onfchuld ontwaaren. 7 Zo immer mijne fchreden van denkweg zijn geweken, Zo mijn hart ooit den lust mijner oogen gevolgd is, Zo er immer iets aan mijne handen gekleefd heeft; 8 Zo eete een ander hetgeen ik gezaaid had! Zo worde het geen ik geplant had ontworteld! 9 Zo mijn hart tot eens anderen vrouw ooit verlokt is, Zo ik immer de deur van mijn' vriend heb beloerd; 10 Zo male mijne vrouw voor een' and'ren de molen; Zo worde zij door vreemden tot ontucht misbruikt! 11 Zulks toch zou zijn eene eerlooze daad, Eene misdaad, ftrafbaar voor het gerecht, 12 Een vuur , dat zou hebben gewoed ten ver- derve, Dat geheel mijnen oogst zou hebben ontworteld. 13 Had  112, HET BOEK JOB. XXXI. 13 Had ik ooit gekrenkt het recht mijner Ha¬ ven $ Èn mijner flavinnen, als zij mij verklaagden; 14 Wat zoude ik dan doen , zo God zich tegen mij Melde ? Wat antwoord hem bij zijn onderzoek geven? 15 Was 't niet mijn maker , die ook hen in de baarmoeder vormde? Heeft niet een en dezelfde in 's moeders fchoot ons bereid? 16 Heb ik ooit des armen begeerte geweigerd, Of de oogen der weduw doen tanen; \j Heb ik immer alleen eene bete gegeten, Waarvan ook het weeske niet at! 18 'k Was van mijne jeugd af den weeze teri vader, Van kinds af was ik der weduw tot troost. 19 Zag ik iemand, die zonder kleeding omdool¬ de, Een' ellendigen zonder bedekking; 20 Zo niet dan zijne leden mij preezen, Wijl hij zich van de wol mijner fchaapen verwarmde! 21 Zo  BET BOEK JOB. XXXI. 113 41 Zo ik tegen den wees ooit de hand heb bewoogen, Offchoon ik zelfs hulp vond bij het gerecht ; aa Zo val van der okfel mijn fchouder! Zo breke het been van mijn' arm! 43 Want de ftraf des Almagtigen was mij ten fchrik; Uit vrees voor zijne hoogheid waagde ik het niet. 24 Heb ik ooit van het goud mijne hope gemaakt, Of immer het goud mijn vertrouwen genoemd ; 15 Was ooit mij de grootheid mijner fchatten tot vreugde, Of de overvloed, die mijne hand had verkreegen; a6 Zag ik ooit naar het fchitterend licht van de zon, Naar den ftaatigen gang van de maan;47 Wierd immer mijn hart zelfs heimlijk verlokt , H Om  114 HET BOEK JOB. XXXI. Om haar [aanbiddend] eene kushand te bieden; 28 (Ook dit ware eene misdaad , ftrafbaar voor het gerecht, Want dus had ik God in den Hemel verlochend.) 29 Was immer mijns haters verderf mij tot blijdfchap; Ontvlamde ooit mijne vreugd, als hem ongeluk trof; 30 (Neen , ik zorgde , dat zich mijn mond niet misgreep, Om ooit met een' vloek zijnen dood te begeeren.) 31 Zo mijn gezin niet gewoon was te zeggen: Wie is 'er , dien hij van zijne fpijs niet verzaadde"? 32 (Nooit liet ik een' vreemdeling buiten ver¬ nachten ; Mijne deur ftond geftaag voor den reiziger open.) 33 Zo ik immer, als Adam, mijne misdaad ver- bergde, Mijn*  HET BOEK JOB. XXX L 115 Mijne fchuld in mijn' boezem bedekte; 34 Zo doe de geweldigde ontzetting mij beven! Zo verbrijzel mij de hoon der gedachten! Zo ga ik, verdommend, ter deure nooit uit! 35 Och ware 'er [een fcheidsman] die mij wou hooren! Zie dit is mijn wensch : de Almagtige geve mij antwoord! Ach dat mijn partij een klaagfchrift opdelde? 36 Voorwaar op mijn' fchouder zou ik het dra¬ gen; Ik zou 't als eene kroon op mij binden; 37 'k Zou hem elke mijner fchreden vertoonen; Als een vorst zou ik voor hem verfchijnen. 38 Zo immer mijn land heeft gefchreid tegen mij; Zo ooit deszelfs vooren hebben geweend; 39 Zo ik ooit deszelfs vruchten genoot zonder loon, Of immer den landman deed zuchten; 40 Zo drage mijn akker doornen voor koorn, Vergiftig onkruid voor gerst. Hier hield Job op. H 2 XXXII.  U6 HET BOEK J O B. XXXlt XXXII. 3 Daar nu Job zo vast overtuigd was van zijne onfchuld, antwoordden hem deeze drie a mannen niet verder: maar de toorn van Elihu , den zoon van Barachel , den Buziet, uit het gedacht van Ram , ontdak tegen Job, omdat hij zich rechtvaardiger achtte, 3 dan God zeiven , als ook tegen zijne drie vrienden, omdat zij hem veroordeeld hadden ; offchoon zij geene gefchikte wederlegging van hem hadden weten uittevinden. 4 Elihu had tot nog toe geduldig aangehoord, wat Job gezegd had , zonder een woord te fpreken ; omdat zij ouder waren , dan 5 bij. Doch nu ziende, dat geen van deeze diie mannen iets meer ter wederlegging van Job had intebrengen , ontdak zijn toorn, eji hij fprak: 6 Wijl  HET BOEK JOB. XXXTT. 117 6 Wijl ik jong ben, daar gij hoog bejaard zijt, Schroomde ik u mijne gedachten te ontvouwen. 7 De ouderdom, dacht ik, moet fpreeken; De veelheid der jaaren moet wijsheid doen hooren: 8 Dan neen! Hechts de geest van den mensch; Des Almagtigen adem geeft hem verftand. •> 'k Ben rein, zonder misdaad; ,, Zuiver, en fchuldloos. 10 Voorwendfels vindt hij tegen mij uit^ „ Hij rekent mij als zijnen vijand. 11 „ Hij fluit mijne voeten in den flok, „ En alle mijne wegen bezet hij zorgvuldig, ïü Ik zeg u ronduit; zo fpreekt gij onbillijk; Want God is grooter dan menfchen. J3 Waartoe toch dit twistefi met hem, Die van geene zijner daaden rekenfchap geeft? 14 Eenmaal fpreekt God, Maar herhaalt het de tweede reis niet, 15 Door een droomgezicht in den nacht, Als een diepe flaap het menschdom bevangt, Als ■ men sluimert op het leger: 16 Dan opent hij de ooren der menfchen, En verichrikt hen door hen te beftraffe^: 17 Om den mensen te doen afzien van n}n ge* drag, En om des ftoutmoedigen trots te verzoenen; 18 Om zijn lichaam voor 't graf te bewaren, Zij»  HET BOEK JOB. XXXIII. ,21 Zijn lef en ,* om niet te vergaan door den pijl. 19 Soms ftraft hij hem op zijn leger met ziek¬ te, Hoe vast ook zijne beenderen faamgehecht zijn. 20 Dan heeft hij een' afkeer van fpijs; Zelfs van het begeerlijkfte maal. 21 Zijn vleesch wordt verteerd, het" verdwijnt voor 't gezicht; Zijn gebeente vermagert, men ziet het niet meer. 22 Zo nadert zijn adem ten grave, Zijn leven ten dood. 23 Doch heeft hij een' Godsgezant tot zijnen vriend, Een' hemelbode, uit duizenden eenen, Die hem van zijnen plicht onderwijst; 24 Dan erbarmt God zich zijner, en fpreekt: „ Bevrijd hem, dat hij niet dale in het graf; „ Zijn losgeld heb ik ontfangen. «5 Dan luikt zijn verjeugdigd lichaam weer op, Dan keert zijne jongheid, terug. H 5 26 Dan  122 HET BOEK JOB. XXXIIL 26 Dan bidt hij; en God is hem gunftig. Dan verfchijnt hij juichend voor God; Die hem zijn' [voorigen] welftand terug gaf. 27 Dan hoort men hem openlijk zingen: „ Ik zondigde en krenkte het recht, „ Maar Hij vergold het mij niet. 28 „ Hij bevrijdde mij , dat ik niet daalde in „ het graf, „ Nu ontfang ik het licht des levens terug. 29 Twee , driemaal doet God dit al aan een' mensch, 30 Opdat hij hem redde van 't graf, Opdat hem het licht des levens beftraale. 31 Hoor Job! en luister naar mij; Zwijg, wijl ik nog meer heb te zeggen: 32 Of hebt ge iets te zeggen , antwoord mij dan; Want u te verdeedigen is Hechts mijn wensch. 33 Zo niet, hoor dan toe; Zwijg, daar ik u wijsheid zal leren. XXXIV.  HET BOEK JOB. XXXÏV. I23 XXXIV. 1 Hierop voer elihu dus voort: 2 Hoort, wat ik fpreek, o gij wijzen! Gij verftandigen! luistert naar mij; 3 Want gelijk het gehemelte de fpijze zich uit- proeft, Zo worden de redenen beproeft door het oor. 4 Komt, laat ons onderzoeken, wat recht zij, Onderling zien, wat de billijkheid eifche. 5 ,, Onfchuldig ben ik, zegt Job, ,, Maar mijn recht heeft God mij benomen. 6 „ Hoe rechtvaardig ik ben, ik word echter- ,., van leugen beticht; „ Doodlijk is de pijl , die mij trof, fchoon „ ik fchuldeloos ben. 7 Zou een man, gelijk Job, Den fpot, als water, inzwelgen? S De boozen op het pad des euvels verzeilen? En  jrn h e t boek j o b. xxxrv. En wandelen in der godloozen gezel fchap ? p „ Vriendfchap met God baat niemand" zegt Job. 10 Dies boort mij, gij mannen van doorzicht! Geweld is verre van God, en onrecht van den Almagtigen: 11 Hij vergeldt den mensch naar zijn werk, En naar ieders gedrag befchikt hij zijn lot. 12 Voorzeker, God handelt nooit gewelddaadig; Nimmer verdraait de Almagtige 't recht. ■ ?3 Wie heeft hem 't beduur der aarde betrouwd? , Wie hem gefield tot een heer van 't heelal? 14 Sloeg hij [ten naauwften] acht op den mensch, Hij zou hem zijn' geest, en zijn' adem ontnemen ; 15 Sterven zou alles wat leeft; Al 't menschdom weerkeeren tot ftof. 16 Hebt gij verftand, merk dan op; Neem acht op het geen ik u zeg. 27 Is hij die zijn' ijver beteugelt, een hater des rechts? En  fiET BOEK JOB. XXXIV 125 En echter betigt gij den Hoogstgerechten van onrecht; 18 Hem , die tot een' Koning durft zeggen : gij booswicht! Tot Vorüen: gij fnoodaartst 19 Die aan Piinfen geen' voorrang vergunt, Die den rijken boven den armen niet acht, Naardien zijne hand hen allen gemaakt heeft. flo Een oogenblik flechts — en zij derven! Te midden des nachts wordt een volk ge- fchokt, en 't vergaat: Weggerukt wordt zelfs de held — zonder hand. ai Want hij vest op de wegen der menfchen zijne oogen, En alle hunne fchreden aanfchouwt hij. aa Geen nacht, geene doodlijke duisternis zelve Verbergt den booswicht voor hem. 23 God acht den mensch zijner aandagt niet waardig, Die tegen hem in het gerichte durft treeden. 24 Tijratjnen verbrijzelt hij zonder verhoor, En vuk hunne plaats met anderen aan. 25 Voor-  126 H E T BOEK JOB. XXXIV. 25 Voorzeker! hij weet hun bedrijf: De nacht overvalt hen. 26 Zij worden verbrijzeld , tot ftraf hunner boosheid. Voor 't oog van de wereld teistert hij hen, 27 Omdat ze hem hadden verlaten, En geen van zijne bevelen geleerd. 28 Zo doet hij des armen geroep voor zich ko¬ men ; Zo verhoort hij 't gefchrei des bedrukten. 29 Als hij ftilt, wie zal dan beroeren? Bedekt hij zijn aanfchijn , wie zal hem dan zien? Over volken en over bijzondere menfchen 30 Stelt hij huichelaars , ftrikken des volks, tot beheerfchers. 31 Voorzeker ! God, God is Valleen, die kan zeggen: „ De fchuld vergeef ik; ik ftraf niet." 32 Leer mij nu, 't geen ik niet wist: Deed ik u onrecht, — dan verder geen woord meer. 33 Kan uw antwoord mijne gezegden, 't Zij  HET BOEK JOB. XXXV. 12/ 't Zij gij die afkeurt, of goedkeurt, verbeteren ? - Dan ik zwijg — zeg gij, wat gij weet. 34 Wie verftand heeft ftemt het mij toe, Doorzichtige mannen vallen mij bij, 35 Dat Job niet fprak met verftand, En dat zijne taal was zonder vernuft. 36 Ik moet Job volkomen beproeven, Want hij fpreekt als d» vrienden der boosheid , 37 Daar hij zijne misdaad door afval vergroot, Daar hij ons zijnen fchimp , en God zijnen laster ten doel ftelt. XXXV. 1 lïierop vervolgde elihu dus. a Houdt gij het dan recht, dat gij zeidet: „ Ik ben rechtvaardig, God'niet. 3 „ Wat voordeel," zo fprakt gij, „ geeft u „ [mijne deugd?] r „ Wat  128 HET BOEK JOB. XXXV. Wat nutte ik u daardoor meer, dan door de ondeugd." 4 Daar hebt gij en uwe vrienden mijn ant¬ woord. 5 Zie op naar den hemel , zie op naar de wolken, Hoe hoog verheven zij boven u zijn. 6" Misdoet gij, wat richt gij tegen hem uit? Wat kan het hem fchaden , hoeveel gij ook zondigt? j Wat geeft gij hem door uwe deugd? Wat ontfangt hij van uwe hand? 8 Slechts een' mensch gelijk gij zijt fchaadt uwe boosheid; Uwe deugd is fiechts eenen ftervling nadeelig. o De verdrukten fchreeuwen van wegens de kwelling; Zij klagen van wegens der grooten geweld; 10 Maar niemand zegt: „ waar is God, die mij maakte, „ Die liederen geeft in den nacht? 11 „ Die ons verftand geeft boven het vee, „ Ons  HET BOEK JOB. XXXV. 129 „ Ons wijsheid boven de vogelen fchenkt? 12 Dies hoort hij niet naar hun geroep, En redt hen niet uit der boozen geweld. 13 Hij luistert niet naar zulk een ijdel geklap; De Almagtige ziet op hetzelve niet neer. 14 Offchoon gij al denkt, dat gij hem nog niet ziet, Hij houdt echter gericht; verbeid hem maar ftil. 15 Dan wijl zijne gramfchap niet ftraft op de daad, En hij op de boosheid niet zeer fchijnt te letten; 16 Dies opent Job zo vermetel zijn' mond, En ftapelt onzinnige woorden op een. XXXVI. 1 Nog voegde elihu er het volgende bij: 2 Heb nog wat geduld: ik wil u ontvouwen, Dat er nog meer voor God valt te zeggen. I 3 ^  130 HET BOEK JOB. XXXVL 3 Ik zal tot verdeediging van mijnen maker, Mijne gronden ophalen van verre. 4 Voorzeker ! ik zal niet bedriegelijk fpreeken; Gij zult mijn gevoelen duchtig bevinden. 5 God is groot; niets echter verfmaadt hij, Hij die groot is door fterkte van geest- 6 Den verdrukker geeft hij geen heil, Maar hij handhaaft de zaak der verdrukten. 7 Nimmer onttrekt hij zijn oog van den vroo- men; Naast koningen doet hij hen zitten op den troon; En voert hen dus op tot beftendige hoogheid : 8 En worden ze in bqeien geflagen, Gekneld door Itrikken van druk; 9 Dan maakt hij hun hunne daaden, Hunne hoog geftegene zonden bekend. 10 Dus opent hij voor de beftraffing hun oor. En vermaant hen om 't kwaade te laten. 11 Hoorcn ze en onderwerpen zij zich, Dan flijten ze in voorfpoed hunne dagen, Hunne jaaren in wellust. 12 Doch  HET BOEK. JOB. XXXVI. 131 12 Doch hooren zij niet, Dan doorboort hen de doodspijl, En zij fneven door hunne dwaasheid. 13 Maar de huichelaars Heken den neus op, En roepen niet, als hij hen bindt: 14 Dies fterven zij eenen geweldigen dood; Zij worden gelijk fchandjongens gerekend. 15 Verdrukten bevrijdt hij uit hunnen druk, En maakt hen door de verdrukking opmerkfaam. 16 Door den mond der ellende vermaant hij ook u, Om u ruimte zonder beklemming te fchenken , En uw' disch met fmaaklijke fpijzen te vullen. 17 Omdat gij de zaak van den booswicht be¬ pleit hebt, Dies pakken u recht en gerechtigheid aan. 18 Hij toornt tegen u, opdat gij niet door voor- fpoed verleid, Noch door de hoop om door grooten prijs u te losfen verlokt wordt, I 2 IQ Of  132, HET BOEK. JOB. XXXVI. 19 Of zou hij op uwen rijkdom acht geven? Neen, goud of heldenkracht rekent hij niets. 20 Verlang naar dien nacht niet, Die volkeren wegraapt uit hunne plaats. 21 Wacht u om uwe oogen tot onrecht te wenden , Want onder die mits Wordt ge uit uwe ellende gered. 22 God, hoe verheven is hij in kracht! Wie is een monarch, gelijk hij! 23 Wie fchreef hem ooit voor, wat hij doen moest ? Wie zeide ooit tot hem: gij doet onrecht? 24 Denk , dat het uw pligt is zijne daaden te prijzen , Zijne daaden, die 't menschdom bezingt, 25 Die gansch het menschdom befchouwt, Doch die de ftervling van verre Hechts ziet. 26 God is groot; wij begrijpen hem niet; Onnavorschbaar is zijner jaaren getal. 27 De waterdroppelen trekt hij naar boven, Die bij zijnen damp den regen doen vlieten, 28 Den regen, dien de wolken doen ftroomen, Dien  HET BOEK JOB. XXXVr. 133 Dien zij rijkelijk over het menschdom doen druipen. 19 Wie begrijpt de uitbreiding der wolk, Het gekraak zijner tent? 30 Met den blikfem, dien hij rondom zich ver- fpreidt, Bedekt hij tevens den bodem der zee. 31 Dus ftraft hij de volken, Maar geeft hun ook fpijze volop. 32 Het blikfemlicht fluit hij in zijne vuisten, En geeft het bevel tegen dien, die hem aanvalt. 33 Zijn bazuingeklank kondigt het aan; Als zijn ijvergloed tegen den trotfchen o*ta vlamt. X X X VI I. 1 Dies fiddert mijn hart , En beeft weg van zijne plaats. 2 Hoort zijnen krakenden donder, I 3 Het  134 HET BOEK JOB. XXXVII. ' Het fchelden, dat uit zijnen mond gaat. 3 Door geheel den hemel verfpreidt hij den donder ; Zijn blikfem verbreidt zich tot de grenzen der aarde. 4 Dan brult zijne ftem, De item zijner hoogheid in het donderge- klater. Niets kan, als God zijne ftemme laat hooren, Den loop van den donder en blikfem vertragen, 5 Geducht is Gods dondergeluid. Zijne daaden zijn groot ; wij begrijpen ze niet. 6 De meeuw gebiedt hij: val neder op aarde. Beveelt hij 't, dan ftortcn zijne plasregens neer: 7 Dan zegelt hij de hand van elk fterveling toe, Opdat al het menschdom zijnen maker erkenne. 8 Dan verfchuilt zich het wild gedierte in zij¬ ne holen , En houdt zich ftil in zijn leger. 9 Dan  HET BOEK JOB. XXXVÏÏ. I35 9 Dan komt uit het zuiden de ftorm, En uit het noorden de vorst, ïo Gods geblaas maakt het ijs; De oppervlakte des ftrooms wordt gevormd Tot een dichtgeklonken metaal. 11 Door den regen werpt hij de wolken om laag; Wanneer haar zijn blikfem doet ftroomen. 12 Zij zwaaien zich naar zijn bevel, Om al wat hij wil, op aarde te doen; 13 't Zij hij haar voor zijne aarde ter ftraffe, Het zij ten zegen befchikke. 14 Hoor dit, 0 Job! en fta ftil, En let op de wonderen Gods. 15 Of weet gij, hoe God dit alles befticrt; Hoe hij uit zijne wolke den blikfem doet fchitteren ? 16 Weet gij , behalven de zwaarte der wolken, Die wonderen van hem , die in kennis volmaakt is , ïj Hoe u uwe kleeding verwarme, Als ftij de lucht na den zuidewind ftil maakt. 18 Of fpandet gij met hem het hemelzwerk uit, . I 4 Zo  I36 HET BOEK JOB. XXXVII. Zo vast als een fpiegel van gegooten metaal ? 19 Leer ons nu, wat wij hem zullen zeggen? De duisternis belet ons met hem in 't ftrijd- perk te treden. 20 Zou hem iemand verhalen, wat ik zeg? Kan hem 't geen de mensch fpreekt, bewegen ? 11 Nu zien wij geen licht; Het fchittert achter de wolken : Maar de wind, als hij doorbreekt, klaart de wolken weer op : as Dan komt het goud uit het noorden. Eerbied verwekkend is de Majeileit Gods: 23 Niemand kan den Almagtigen vinden. Door magt en gerechtigheid groot, En vol van rechtmaatigheid, is hij geen dwingeland. 14 Dies bewijze hem 't menschdom ontzach; Daar zelfs niemand der wijzen hem kent. XXXVIIi.  HET BOEK JOB. XXXVIII. I37 XXXVIII. 1 Toen antwoordde God Job dus uit-een onweder : s Wie is hij , die mijn raad door onzinnige woorden verduisterd ? 3 Gord u aan, als een held, Geef me onderricht op het geen ik u vrage. 4 Waar waart gij , toen ik de aarde gegrond heb? Zijt gij zo verftandig, zeg mij dan dit. 5 Wie heeft haare mate (want dat weet gij) bepaald ? Wie heeft over haar het meetfnoer gefpaunen ? 6 Waar is de grond, waarin haare zuilen ge¬ vest zijn ? Wie heeft haaren hoekfteen gelegd? 7 Bij der morgenfterren eenpaarig gezang, Bij 't gejuich van alle Gods zoonen ? I 5 8 Wie  138 HET BOEK JOB. XXXVIII. 8 Wie fluit de deuren der zee, Als zij woedende voortbruischt uit haare kolken; q Als ik haar inkleede in wolken, In het donker haar als in een' windeldoek huüe? ïo Ik, die haare maat met eene fpanne beperke, Ik fluite haar in door grendels en deuren, j i Ik zegge: tot hier toe, niet verder! Hier legge de trots uwer golven zich neder! 12 Hebt ge ooit in uw leeftijd den morgen bevelen gegeven ; Immer den dageraad zijne plaats aangeweezen , i'3 Dien hij aan 't einde der aarde moest nemen ? Dan worden de fnoodaarts van de aarde verdreven ; 14 Dan wordt zij veranderd als leem onder Jt zegel ; En allés vertoont zich gedoscht in een glansrijk gewaad. 15 H^st licht wordt den boozen ontrukt, Zijne  HET BOEK JOB. XXXVIII. 139 Zijne opgeheven arm wordt verplet. 16 Kwaamt gij ooit tot den klippigen grond van de zee? Bewandeldet ge immer de diepten des afgronds ? 17 Zijn u ontdekt de poorten des doods? Zaagt gij de deuren van de fchaduw des doods ? 18 Kent gij de breedte der aarde ? Kent gij haar gansch ? verklaar het mij dan. 19 Waar is de weg naar de woonplaats des lichts ? En waar houdt zich de duisternis op? 20 Gij kunt mij aan beider grenzen toch bren¬ gen , Het pad naar beider wooning mij wijzen, a 1 Weet gij dit, omdat gij reeds toen waart geboren ; En gij reeds zo lang hebt geleeft? 22 Drongt gij door tot de voorraadfchuuren der fneeuw ? Zaagt gij immer de fchatgewelven des hagels ? 23 Dien  I4 HET BOEK JOB. XXXVIII. 23 Dien ik bewaare tot tijden van ramp , Tot tijden van oorlog en ftrijd. 24 Langs welk eenen weg verdeelt zich de blik¬ fem ? Van waar golft de oostewind over het aardrijk ? 25 Wie hooit voor den vloed eene watergoot uit? Wie fplitst voor 't geblikfem des donders den weg ? 26 Zo dat het regene op onbevolkte landdoir- wen, Op onbewoonde woestijnen ; 27 Om de fchraale wildernisfen te drenken, En de tedere halmpjes van 't gras te doen wasfen. 28 Heeft de regen een' vader? Of wie is de moeder des daauws ? 29 Uit wier buik kwam het ijs ? Wie baarde den rijm? 30 Wanneer het water zich verbergt als onder een' fteen , En het vlak van de zee dicht in een wordt gehecht. 31 Bindt  HET BOEK JOB. XXXVIII. 141 31 Bindt gij den band van het Zevengefternte? Of flaakt gij de teugels van den Orion ? 32 Voert gij den Wagen uit op deszelfs tijd Leidt gij de Beerin met haar kroost ? 33 Kent gij de wetten des hemels? Of geeft gij der aarde bevelen ? 34 Verheft zich uw bevel tot de wolken? Opdat u een milde regen bedekke. 35 Zendt gij door uw bevel de blikfemen uit? En zeggen zij tot u: hier zijn wij ? 36 Wie heeft wijsheid gelegd in de flingerende blikfems? Wie het fchitterend weerlicht begaafd met verftand ? 37 Wie berekent met wijsheid der wolken getal? Wie ftort de flesfchen des hemels- uit ? 38 Wanneer 't ftof wordt verftijfd als gegoten metaal, En de kluiten, door den regen doorweekt, aan eikanderen kleven. XXXIX.  142 het boek JOB. XXXIX. XXXIX. i Jaagt gij voor den leeuw zijne prooi op? Vervult gij den balg zijner welpen? q Wanneer zij zich neerleggen in hunne holen, En loeren uit hunne fchuilplaats. 3 Wie bereidt den rave zijn aas, Wanneer zijne jongen, uit mangel aan fpijs, Ginds en her zwervende , fchreeuwen tot God. 4 Weet gij der fteenbokken bronstijd? Neemt gij waar den werptijd der geiten? 5 Telt gij de maanden haarer dragt? Weet gij den tijd, dat zij baren ? 6 Dan krommen zij zich; zij werpen haare jongen \ Ze ontflaken haare banden. 7 Haar kroost wordt fterk, en groeit op in het wild ; Het gaat weg en keert tot de moeder niet weer, 8 Wie  HET BOEK JOB. XXXIX. 143 8 Wie maakt den woudezel vrij ? Wie Haakt zijne banden? 9 Wien ik de wildernis tot een verblijf, De zoutwoestijncn ter woonplaats beftemd heb. 10 Daar belacht hij der fteden gewoel; Daar hoort hij geen tieren des drijvers. 11 Zijne weide fpoort hij uit op de bergen; Daar zoekt hij allerleij kruid tot zijn voedfol. 12 Zou u de woudftier gewilliglijk dienen, En bij uwe kribbe vernachten ? 13 Zult gij hem met riemen in 't ploeggareel fpannen ? Of zal hij de dalen achter u eggen? 14 Durft ge op zijne geweldige kracht u ver¬ laten , En uw' veldbouw op hem laten Haan? 15 Hoopt gij uw zaad door hem weder te ont- fangen, En op uwe dorschvloer verzameld te zien? 16 De ftruisvogel wappert wel met haare vlerken; Maar is ze , als de reiger en fperwer, to: vliegen gefchikt? 17 Daar  144 HET BOEK JOB. XXXIX. 17 Daïtr zij haare eijeren laat liggen in de aarde; En uitbroeit in 't zand; ï8 Niet denkende aan den voet, die ze ligt kan vertreden, Noch aan 't gedierte des wouds, dat ze ligt kan vertrappen. 19 Hard jegens haar kroost, in plaats van dat, welk het haare niet is, Geeft het haar geene zorg, dat haar eierleggen vergeefsch is. 20 Want van wijsheid beroofde haar God, En overleg gaf hij haar niet. 21 Dan, wanneer zij zich fpringend om hooge verheft, Belacht zij het paard en zijn' ruiter. 22 Geeft gij het paard zijne fierheid? Bekleed gij zijn' hals met golvende manen? 23 Maakt gij zijn geluid [in den loop] Gelijk aan 't geluid van een' zwerm van fpringhaanen ? Zijn grootsch gefnuif is ontzettend. 24 Het graaft met zijn' klaauw in den grond: Dartel en moedig op zijne kracht, Stapt  HET BOEK JOB. XXXIX. I45 Stapt het den wapenen tegen. 25 Onverfchrokken belacht het de vrees, En deinst voor het zwaard niet terug. 26 Pijlkokers ratelen tegen hetzelve, Met blinkende fpiesfen en lanfen. 27 Bevende en woedende rent het vooruit, En ftaat op 't gefchal der trompetten niet ftil. 28 Het fchreeuwt vrolijk ha! ha! op den klank der bazuine ; Van verre riekt het den ftrijd, Der veldheeren donderend oorlogsgefchrei. 29 Leerde uwe wijsheid den havik te vliegen, Zijne, vleugelen uittebreiden naar 't zuiden? 30 Is 't op uw bevel, dat de arend omhoog En in de hoogte zijn nest plaatst? Hij, der moedige roofdieren koning. XLII. 1 Hierop fprak Job dus tot Jehova: 2 Ik weet, dat gij alles vermoogt: Geen uwer ontwerpen wordt immer verijdeld. 3 Wie is hij , die [Gods] raad onzinnig ver¬ duistert? Ik fprak van dingen , waarvan ik niets wist, Van dingen mij te hoog, daar ik niets van begreep. 4 „ Hoor [dus fprakt gij] naar 't geen ik zal „ zeggen; „ Geef me onderricht op het geen ik u „ vrage. K 5 5 Te  1-54 HET BOEK JOB. XLII. 5 Te vooren heeft flechts mijn oor u gehoord; Nu aanfchouwe u mijn oog. 6 Dies verfoei ik mij zeiven, En heb in ftof en in asfche berouw. 7 Toen God dit alles gefproken had , zeide hij tot Eliphaz den Themaniet: Ik ben misnoegd op u en op uwe twee vrienden , omdat gij mij niet recht beoordeeld hebt , ge- £ lijk mijn dienaar Job. Daarom neemt u zeven varren en zeven rammen ; bezoekt mijnen dienaar Job , en offert ze voor u tot een brandoffer. Mijn dienaar Job zal dan voor u bidden , en ik zal hem verhooren, door u niet te behandelen naar de verdiende van deeze uwe dwaasheid, dat gij mij niet recht beoordeeld hebt , gelijk mijn dienaar Job. 9" Hierop volvoerden Eliphaz de Themaniet, Bildad de Suchiet , en Zophar de Naama- thiet  HET BOEK JOB. XLII. 155 thiet het bevel van God Jehova; en Jehova verhoorde de voorbidding van Job. 10 Toen nu Job dus voor zijne vrienden bad, bevrijdde hem Jehova uit zijne rampen , en gaf hem zelfs eens zo veel als hij te vooren 11 bezeten had. Ook bezochten hem alle zijne broeders en zusters, benevens allen , die hem te vooren gekend hadden, welke aan zijnen disch onthaald, hem beklaagden en vertroostten over het leed, dat Jehova hem had aangedaan , en hem tevens elk eene Kefchita en een' gouden ring ten gefchenke gaven. 12 En Jehova maakte den lateren leeftijd van Job gelukkiger, dan den vroegeren; naardien hij veertien duizend fchaapen , zesduizend kemelen, duizend paar osfen, en 13 duizend ezelinnen bezat. Daarteboven had hij zeven zoonen en drie dochters , van welke hij de eene Jemima , de tweede Kezia, 15 de derde Keren - happuch noemde, wier fchoonheid in geheel het land haar gelijk niet  156 MET BOEK JOB. XLII. niet had; en die haar vader liet erven met haare broeders. 16 Na deezen leefde Job nog honderd veertig jaaren, en zag zijn nakroost tot in het vier- 17 de geflacht. Eindelijk eenen hoogen ouderdom bereikt hebbende, en niet langer begeerende te leven, ftierf hij. AAN-  AAN MERKINGEN.   AANMERKINGEN, L vs. i. Utz is de naam van een zeer aangenaam dal omftreeks Damaskus , het welk de Arabieren hedendaags Gutta noemen. vs. 3. Job wordt hier als een aanzienlijk Oostersch Herder-Vorst getekend, hoedanig ook Abraham was, en hoedanigen nog heden de Emirs der zwervende Arabieren zijn. Deze trek plaatst dus de gefchiedenis van dit boek in die tijden toen de rijkdom der Vorsten zelve meest in eene rijke bezitting van vee beftond. vs. 6. God wordt hier, en ook in het volgende Hoofddeel dichterlijk voorgefteld, als een Afiatisch Monarch , die op zekere tijden l A ] een'  % AANMERKINGEN» een' gerichtsdag houdt over zijne onderdaanen. Hij verfchijnt op zijnen troon. Zijne kinderen, dat. is, gelijk ik meene , zijne onderdaanen , of gehoorzaame vereerers (verg. Gen. VI , 2.) , verfchijnen voor hem , om hunne opwachting voor hunnen Koning te maken , en zich voor zijn gericht te ftclleii. * Insgelijks verfchijnt, even als in aardfche gerichten , de Aanklager voor hem , die hier de Satan is; wijl niemand anders boos genoeg kon gefchilderd worden , om eenen man , als job was , aanteklaagen. De Rechter opent , vs. 7, het gericht, fpreekt den Aanklager aan, en vraagt hem, of hij iets aanteklagen hadde, dat is , geeft hem oorlof, om , zo hij iets mogt weten , een' aanvang met zijne aanklagc te maken. Verg. michaelis. vs. 7. In het antwoord van den Satan wordt vooronderfteld , dat de aarde maar een gedeelte van Gods rijk is, het welk de Satan thans had doorgereisd. De vertoonplaats van Gods throon , voor welken de Satan verfchijnt 4 is in den Hemel , of misfchien in de lucht. vs. 8. Job wordt hier verbeeld, als een man van zo verhevene deugd, dat, naar Gods oor*  AANMERKINGEN. 3 oordeel zelve, de Satan, hoe naauwkeurig ook de menfchen gadeflaande, tegen hem niets fcheen te zullen kunnen inbrengen. vs. 21. Naakt zal ik tot myne moeder wederkeren. Eigenlijk Naakt zal ik derwaards wederkeeren. Dit derwaards brengt men veeltijds tot mijner moeders fc/wot; dan dit geeft, haar mijne gedachten, geen' goeden zin; want fchoon al de Hebreen mogen begrepen hebben , dat de mensch voor zijne geboorte zo wel in den onderaardfchen School, of Tartarus is, als na zijnen dood, wordt hier echter duidelijk de buik der moeder genoemd; waarom ik dit derwaards met anderen liever tot het woord moeder brenge, die dan verbeeld wordt, als reeds geftorven zijnde. I I. vs. 4. Ik verwonder mij niet, wil de Satan zeggen, dat Job u getrouw gebleven is, wijl gij nog zijn leven niet hebt aangetast ; want kan iemand zijn leven maar behouden, daar 'Voor zal hij alles, zelfs het leven van kinde[Aa] ren,  4 AANMERKINGEN. ren, vee, en alles wat hem dierbaar is, over' hebben. Huid voor huid fchijnt een fpreekwoord geweest te zijn : volledig zou het zijn men zal den huid (het leven) van alles wat men lief heeft gaarne geven voor zijn' eigenen huid (zijn eigen leven.) ys. 7. Jobs ziekte was , gelijk inzonderheid michaelis getoond heeft, een der ergfte foorten van de melaatschheid, Elephantiafis genoemd. Alles wat men met betrekking tot zijne ziekte in dit boek vindt, laat zich van die ziekte ongedwongen verklaren ; en ook dit, dat de huid oploopt met boosaartige zweeren. ys. 8. Eene ondraaglijke jeukte is vooral eene eigenfchap van de Elephantiafis, gelijk ook eene hevige droefgeestigheid , die niet alleen tot verdriet en ongenoegen over alles, maar zelfs tot verlangen naar den dood overflaat. I I ï. fs. 8. Men had in het Oosten , vooral ia Egijp-  AANMERKINGEN. 5 Egijpten een bijzonder foort van toveraars, ran welke men geloofde, dat zij gelukkige en ongelukkige dagen konden voorfpellen , ja zelfs den krokodil, een der verfchriklijkfte dieren , het welk men zelfs als eene booze Godheid vereerde , belezen, zodat zij hem of door hunne toverwoorden in den Nijl deden blijven , of hem daaruit opriepen , om anderen aantevallen. En zo wordt dan hier gewenscht, dat de toveraars, die dagen vervloeken , en den krokodil uit den Nijl roepen konden, dezen nacht mogten vloeken. Verg. Michaelis. Ik weet wel geen uitdruklijke getuigenisfen, dat de tooveraars, naar de mening der ouden, de Krokodillen zouden hebben kunnen belezen : dan het is echter zeer waarfchijnlijk ; daar men geloofde , dat zij ook de flangen en andere dieren belezen konden. Zo heeft men bij tibullus 1, 8 , 20. Cantvs et irata detinet anguis tter. Men zie ook Ps. LVlIl, 6 en bochart , Hieroz. P. II, Lib. III, Cap. VI. H. M. • ys. 9. De Jlerren der fchemering van den dag, zijn de fterren , die zich in den fchemeravond vertonen, en de oogleden des dageraads het eerfle fchemerlicht van den morgenftond, [ A 3 ] wan*  $ AANMERKINGEN. wanneer de dag als het ware zijn oogen begint te ontfluiten. De zin is: die dag hebbe noch avond, noch morgen; hij zij louter duisternis., H. M. vs. 14. Het woord, in onze overzetting, woeste plaatjen vertaald, kan uit vergelijking van een Arabisch woord, zo veel betekenen , als prachtige gebouwen , koninglijke paleizen,, H. A. S. Zie het aanhangfel. I v. ys. 3. Zie het aanhangfel. H. M. vs. 6. Verg. het aanhangfel. H. M. vs. 10, 11. Hier worden de dwingelanden bedoeld , dezelfden , die vs. 8 gezegd werden den akker van ondeugd te beploegen. vs. 12. Zie het aanhangfel. H. M. Hij be* tekent in dit boek dikwijls God. vs. iq. Indien men de twee laatfte regels tot  AANMERKINGEN. 7 Wt de menfchen brengt, kan men ze dus •vertalen: {Bij menfchen ,] wier grond/lag in het ftof is. Als eene motte worden deeze verbrijzeld. vs. 20. De vertaling van den laatften regel is vrij. Eigenlijk ftaat er : zij gaan volftrektelijk verloren : of zij komen volftrektelijk om. Doch mij dunkt, dat er die kracht in ligt, die ik met eene omfchrijving gepoogd heb uitteidrukken. vs. 21. Vergelijk het aanhangfel. H. M. V. vs. i. Dit vers behoort waarfchijnlijk tot Kap. IV. Daar dit het lot der fchuldige menfchen is , welke hulp, of welke vcrligting uwer rampen hebt gij dan te wachten ? Ook bij de Engelen zoudt gij dezelve te vergeefsch zoeken. Verg. IV, 18. Voor Engelen ftaat in het Hebr. Heiligen. [ A 4 ] »• *  S AANMERKINGEN. vs. 2. Men zou dit vers ook kunnen vertalen ; Waarlijk [Gods'] gramfchap brengt den dwaas om het leven; Zijn brandende ijver doet jlerven den zot. En deze laatfte vertaling drookt wonder wel met vs. 3 enz. Dan er blijft eene kleine Grammatifche zwaarigheid tegen dezelve bij mij over, te weten, dat de uitlating, of van den naam van God, of van het betreklijke woord zijn bij de woorden gramfchap en brandende ijver, zeer hard is. Volgens de eerde vertaling moet de zin zijn: Indien gij, uwer onfchuld bewust, met nijdigheid den voorfpoed der godlozen aanziet, zo daak die driften. Dit is het werk van redeloze en onopmerkzaame dwaazen, die zich dood kwellen; daar zij immers weten konden , dat die voorfpoed niet duurzaam is. — Het eerde lid luid woordelijk naar liet Hebr. dus: den dwaas brengt het verdriet om. vs. 3. Misfchien kan men het tweede lid ook vertalen : Eensklaps verdorde zijn weelig verblijf, indien men met de LXX, den Arabifchen en Sijrifchen overzetter eene andere lezing volgt. H. A. S. Verg. het aanhangfel.  AANMERKINGEN. 9 ys. 5. Dit vers is zeer moeilijk. Geerne wilde ik, met a. schultens, door den hongerigen eenen wolf verftaan , welke beeldtenis hier bijzonder fraai zoude zijn, maar ik vinde in de parallelie geen gelijkfoortig beeld , het welk daarbij behoore; ten zij de behoeftige, even als de hongerige, op zich zeiven voor zeker verfcheurend roofdier kunne gehouden worden. — In het tweede lid volg ik a. schultens, fchoon ik blijf vermoeden, dat er eenige zwaarigheid is in de lezing. Doch ik kan dezelve niet naar mijn' zin zuiveren, en onthoude mij daarom liever van ijdele gisfingen. H. A. S. Ik heb het intusfehen gewaagd, het een en ander over deeze plaats te gisfen , waaromtrend men het aanhangfel zien kan. vs. 7. God is rechtvaardig. Laat den ondeugenden mensch woelen en heerfchen, zodat hij tot het plegen van ondeugd en tot kwelling van anderen fchijne geboren te zijn; de blikfems zijn in Gods tuighuizen gereed om hem te treffen. — Het eerfle lid wordt van fommigen vertaald: De mensch is tot moeite geboren ; doch dit komt, naar mijne gedachte , in den famenhang minder te pas,, waarin [ A 5 J Eli-  ro AANMERKINGEN. Eliphaz bedoelt het lot der godloozen voor te ftellen. Het Hebr. woord betekent moeite, zo wel die men 'anderen aandoet, als die men zelve ondergaat. Ik heb die dubbelzinnigheid door het woord euvel getracht te behouden. vs. 10. Wegens het verband met vs. 11 fchijnt dit vs. figuurlijk te moeten verftaan worden van geringe en nederige menfchen , die van God verzorgt en verkwikt worden. Om die reden heb ik het laatfte woord ook liever door valleijen of dalen vertaald, tot welke betekenis het Arabisch eene genoegzame aanleiding geeft. H. A. S. Vergelijk omtrend dit laatfte woord het aanhangfel. vs. ii. Men moet zich bij dit vers verplaatfen in het Oosten, waar de regen wegens de brandende hitte en den zandigen grond van een allergrootst belang is; zodat dikwijls van regen of droogte het wel of kwalijk uitvallen van den oogst, en daarmede het geluk of ongeluk van veele inwooners afhange. H. M. vs. 13. Der fchalken raad wordt gezegd everijld te worden, dat is, door overijling in te Jlorten. Voor fchalken ftaat in het Hebr. een  AANMERKINGEN. u een woord , dat nagenoeg overeenkomt met het Latijnfche verfutus , iemand die zich ter bereiking van zijne oogmerken in veele bochten wringt. Een di aier dorst ik ,■ omdat dit woord te plat is, in den tekst niet zetten. vs. 15. Volgens de Maforethifche lezing moet het eerfte lid vertaald worden: zo red hij hen van het zwaard hunnes tnonds. Doch iedereen, die gevoel heeft van Parallelie , zal mij geerne toeflaan dat de geplunderde, of ellendige , wiens woning geheel verwoest is, hier zeer gefchikt te famen gevoegd wordt met den berooiden , die tot den bedelzak gebracht is. En die betekenis van geplunderden, of verwoesten krijgt men door eene zeer geringe verandering der Puntten. H. A. S. Zie het aanhangfel. vs. 21. De geesfel der tonge betekent hier niet zo zeer de geheime lastertaal van bijzon-t dere menfchen , als wel de befchuldiging, Vervolging , bedreiging van magtige onderdrukkers , welke , volgens Pf. LXXIII, 9, hunnen mond tegen den hemel zetten, terwijl hunne tong tevens op de aarde woedt, en hoe* danig de Satan befchreven wordt Hoofdd. I, 17* vs. 22.  12 AANMERKINGEN. vs. 22. Gij zult in de grootfte gerustheid belagchen de vrugtelooze pogingen, die tegenfpoed en gebrek aanwenden om u te overvallen en te vermeesteren. Diergelijke Poëtifche uitdrukking vindt men Habak. I, 10. vs. 23. De eenvoudigfte verklaaring derfpreekwijze : Gij zult met de fleenen des velds in verbond ft aan is buiten twijfel deeze: Gij zult, als op der Engelen handen gedragen, uwen voet aan geenen fteen ftooten. Vergelijk Pf XCI, 12. Daar echter in het naast voorgaande vers , en aanftonds weder in het volgende lid van clit vers van het wild gedierte gefproken wordt , is de tusfchenvoeging van deeze beeldtenis eenigzins zonderling. Dit maakt mij gereeder om mijne toeftemming te geven aan zekere gisfing, volgens welke men, door het wegwerpen van ééne letter , in plaats van de fleenen des velds behoort te lezen : de zoonen des velds , het welk, naar den eigenaartigen Oosterfchen {preektrant, betekent de dieren des velds. H. A, S. Vergelijk het aanhangfel. vs. 24. Het tweede lid is eigenlijk : Gij zult uwe wooning naauwkeurig doorzoeken , en u nergens in uwe verwachting bedrogen vinden. VL  AANMERKINGEN. 13 VI. vs. 3. Het tweede lid is eigenlijk: Daarom bruifchen mijne woorden. vs. 4. Voor uitzuigt ftaat in het Hebr. drinkt. En het is twijfelachtig, of men vertalen moete : Mijn levensgeest drinkt het vergif der pijlen, dan omgekeerd: Het vergif drinkt mijnen levensgeest. Ik heb het laatfte verkoozen, als meer poëtisch. ys. 5'—7. Het verband van deeze 3 verfen met de voorafgaande klagte moet dus gefteld worden : Job betuigt, dat zijne ramp hem ondraaglijk wordt : het bevreemdt hem echter niet, dat zijne vrienden daarvan zo weinig gevoel hebben ; want in voorfpoed weet men zelden wat fmert is; even gelijk een dier, het welk overvloed van voeder heeft, zijne ftemme tot klagen niet verheft. Daarvandaan hunne flauwe en krachtelooze troostredenen , die hem, als ongezoutene fpijze, tot walging ftrekten. vs, ai.  14 AANMERKINGEN. vs. 6. Vergelijk het Aanhangfel. H. M. vs. 8 — i o. Mij is geene hoop of troost overig, dan alleen in den dood. Welk eene blijdfchap zoude het voor mij zijn, indien God, ter belooning van mijne getrouwheid aan zijnen dienst, mij dien troost fpoedig deed genieten ! Met het laatfte lid van vs. i o. fchijnt Job het vermoeden van zijne vrienden, als of hij een huichelaar was, te willen afwenden. vs. 13. Taalkundigen weten , dat de Hebreeuwfche woorden ook deeze vertaling toe laten. Ziet ik ben waarlijk hulpeloos voor mij zeiven'; Het vast vertrouwen is van mij verwijderd. Volgens de eerfte vertaling behoort dit vers meer bepaaldelijk tot de volgende rede van Job, waarin hij klaagt over de trouwloosheid zijner vrienden , en de hatelijkheid van hun vermoeden, dat God hem verlaten had. Volgens de laatfte ftaat het in onmiddelijk verband met vs. 11 en 12: doch dan zoude ik, in plaats van vast vertrouwen , liever zetten vastheid  AANMERKINGEN. r$ heid van moed, of ftandvastigheid. De verwijtrede van Job begint dan eerst vs. 14. vs. 14. Waarlijk die zijnen vriend enz. EU genlijk wiens weldaadigheid jegens zij tien vriend uitteert. Een mijner vrienden meent, dat men de verwijting voor Jobs vrienden nog fcherper maken kan door den zin van het Hebr. aldus te verklaren : Een vriend zal zijnen yerkwijnenden vriend weldaadigheid be wijzen , al fprooten deszelfs rampen uit misdaaden voort! vs. 15. Eene trouwloze beek betekent in den ftijl der Oosterlingen eene beek, die door de zomerhitte uitgedroogd, de verwachting des reizigers, welke uit dezelve zijnen dorst meende te lesfchen, te leur ftelt. In denzelfden zin wordt Jef. LVIII, 11 van eene altijd levendige fontein .gezegd , dat derzelver water . nooit bedriegt. Jef. XXXIII, 16 wordt onder de voorrechten van den vroomen opgeteld, dat zijne wateren.. gewis, of liever getrouw zijn. vs. ij. Zie het aanhangfel. H. M. vs. 18. Zie het aanhangfel. H. M. vs. 3.1.  i6 AANMERKINGEN. vs. 21. In het eerfte lid heeft de vertaler eene kleine verandering van de lezing gemaakt. Verg. het aanhangfel. H. M. ys. 26. Men kan het laatfte lid ook vertalen : De klachten der wanhoopigen vervliegen in de lucht: want eigenlijk ftaat er: de woorden der wanhoopigen zijn tot wind. De zin van het vers blijft dezelfde. Het is onredelijk, in plaats van mij hulp of vérligting toe te brengen, mijne woorden te bedillen en niet te begrijpen, dat de wanhoop mij klagten uitperst, welke, althans van mijne vrienden, minder ftreng moesten beoordeeld worden. vs. 27. Den hulpeloozen, eigenlijk den ouderloozen. ■' ■ vs. 28. Voor u te recht Jlaande, eigenlijk voor uw aangezicht. Men vergelijke bij deeze vertaling de aanmerking van a. schultens over deze plaats tegen het einde; ys. 29. De vertaling van het laatfte lid fteunt op eene verandering in den Hebr. tekst, volgens welke ik meene, dat gelezen moet worden : mijne onfchuld is in mij. Zo men de .v; ge-  AANMERKINGEN. 17 gewoone lezing verkiest te behouden, dan vertale ik: Daarin is mijne onfchuldI, dat is, door herhaald en geduurig onderzoek zal mijne onfchuld fteeds luifterrijker voor den dag komen. vs. 30. Gelooft mij, dat ik in het verdedigen mijner onfchuld naar waarheid fpreke; ten zij gij mogt oordeelen, dat mijn gevoel zo verftompt, en mijn verftand zo geheel verbijsterd was, dat ik niet langer voorzien kon, welke de nadeelige gevolgen van leugen en valsch vertrouwen voor mij zijn moesten , en in hoe veel grooter ongeluk ik mij zeiven daardoor ftorten zoude. — Ellende of verderf betekent, naar de kracht van het Hebr. , eenen diepen afgrond van rampfpoed, waarin men, door verkeerde overleggingen , woorden , en daaden , ter neer ftort. VIL vs. 2. Na het einde van zijn werk. Eigenlijk na het kon'van zijnen arbeid, dat is na den avond, wanneer hij zijn loon ontfangt, en C B ] rus-  xjB AANMERKINGEN. rusten kan. Men kan ook ■ vertalen: ah een huurling wacht hij geftadig op werk, zodat hij, in weerwil van vermoeidheid en kommer, altijd nieuw werk te gemoet ziet, en fteeds vair vooren af aan zwoegen moet. Ik verkies de eerfte vertaling, uit hoofde der Paralellie met het hijgen na de fchaduw , welke waarfchijnlijk hier betekent de fchaduw des nachts, of des avonds. vs. 4. Overladen met onrustige zorgen. Eigenlijk ik worde tot walgens toe zat van fingeringer.. ys. 5. Ik heb van de letterlijke vertaling wat meer moeten afwijken , om den zin van dit moeilijk vers met genoegzame klaarheid uittedrukken. . Naar mijne gedachte hebbende Hebr. woorden deze betekenis: mijn vleesch is bekleed met knagend [en verrotting aanbrengend] gewormte , en met een heirleger uit het /lof. Mijne huid vloeit door en yerfmelt. Taalkundigen zullen mij toeftemmen , dat de betekenis van heir leger uit het Arabisch, welke taal tot verklaring van dit boek bijzonder te pas komt, ruim zo bewijsfelijk is , als die van gruis of -jchilfers. Schoon ik geenfirw •;. 1 out-  AANMERKINGEN. 19 ontkcrme , her geen dc Heer michaelis aantekent , dat de huid van eenen rhelaatfchen ruuw , oneffen , gevoelloos en eindelijk zwart wordt, zodat dc rooven in de daad naar aardfchilfers gelijken. De zaak is waar ; doch ik zie niet, dat dezelve hier befchreven wordt. Nu verfta ik door een heirleger uit het fiof eene menigte maden en aardwormen , die, volgens dezelfde aantekening van michaelis , in dc etterbuilen der mclaatfchcrt geboren worden uit de eijeren , door zeker foor: van vliegen in dezelve gelegd. De fpreckwijs mijne huid vloeit door fchijnt aanteduiden het geffadig uitvloeien en dikwijls met geweld uitbruifchen van den etter. Nog liever evenwel zoude ik daardoor verdaan het gckricl der Wormen, Welker menigte in het doorboorde ligchaam als heen en weer vliet. Ik heb daarom het woord doorwemelen verkozen. —;—• Eindelijk rust de vertaling van het laatfïe woord tot niet ■ veretteren- of vsrfmclten . op eene geringe verandering in den tekst, die reeds van verfcheidene vroegere uitleggers goedgekeurd is. H. A. S. Verg. het aanhangfel. . vs. 6. Dit vermeerdert mijne ellende, dat [Ba] door  io AANMERKINGEN. door den fnellen loop mijnes levens de verwachting van herftelling en een gelukkiger lot op deze wereld fteeds minder wordt. vs. 7. Het goede te zien fchijnt het leven te betekenen , het welk, even gelijk de adem, zo fnel wegvliegt, dat men het bij den volgenden blik van het oog niet meer befpeurt. vs. 9. Het volgend vers toont duidelijk, dat het niet weder opkomen hier alleen betrekking heeft tot dit leven : zodat men uit deze plaats althans niet befluiten kan , dat Job geene hoop had op een beter leven in eene andere wereld. vs. 11. Daar gij mij, o God! door de kortftondigheid mijnes levens geene hoop of troost overlaat, waarom zoude ik mij bedwingen , en mijne klagten inhouden , welke de eenige verzachting mijner rampen is. ys. ia. Eigenlijk: Ben ik een zee, of zeemonfter , dat gij eene wacht tegen mij feit ? Misfchien betekent de zee hier den Nijl, en het ztemonfler den krokodil. vs. 15, 16.  AANMERKINGEN, zi ys. 15 , 16. Ik trek het eerfte woord van vers 16 door onze Overzetters vertaald, ik verfmaade ze, (namelijk mijne beenderenj tot vers 15, en meen, dat die verfmaading liever tot den dood moet gebracht worden; zo dat de zin zij : ik acht den dood ligter, dan de fmerte , welke mij dit ellendig gebeente veroorzaakt. Dat het gebeente hier voor het uitgemergelde lighaam dient genomen te worden , is op zich zelve klaar genoeg. Echter heeft het ten opzichte der Hebr. uitdrukking zijne zwaarigheid : waarom ik fterk overhelle tot eene gisfing, volgens welke, door de verandering van ééne letter, in plaats van mijn gebeente, zoude moeten gefchreven worden, mijne knellende rampen , welk woord voorkomt Hoofdd. IX. 28. H. A. S. Vergelijk het Aanhangfel. ys. 17. Wat is de mensch, dat Gij hem zo groot acht. Volgens de kragt van 't Hebr. woord zoude men ook kunnen vertalen : Wat is de mensch, dat gij met hem worftelt? De zin der tegenwoordige vertaling is dezelfde : Is de mensch niet te klein en te gering om bij God in aanmerking te komen ? Is het der Godlijke Majefteit niet onwaardig zich te [ B 3 ] ver-  " AANMERKINGEN. verzetten tegen zulk een nietig wezen , als de mensch is? vs. 19. Dat ik mijn fpeekfel kan doornikken. Deeze fpreekwijs is bij de Arabieren vrij algemeen om een kort ©ogenblik aan te duiden. Het is dus, naar ..mijne gedachte, te fijn gefponncn , wanneer men dezelve al mede op de ziekte van Job wil betrekkelijk maken. vs. 21. Zo ik waarlijk gezondigd, en mij tegen U vergrepen heb , laat mij dan hoe eer hoe beter mijn misdrijf door den dood boeten, VIII. YS. 4. Beeft hij hen overgegeven aan hun misdrijf? Zodat zij zijne geduchte ftraffen, als het loon en noodzakelijk gevolg hunner jnisdaaden weg hebben. vs, 8. Op de ondervinding. Eigenlijk op het onderzoek , dat is, op het geen zij ileeds bij eene vlijtige nafpooring waargenomen en bevonden hebben. VS. Q.  AANMERKINGEN. *j vs. 9. Onze fnel voorbij vliegende ■ lceüijd is te kort om door eigene waarnemingen het lot van deugd en ondeugd en derzelver verband met geluk en ongeluk , overeenkomftig Gods gerechtigheid, na te fpooren. Hiertoe is het nodig met de ondervinding der voorvaderen raadteplegen, en hunne uitfpraken te hooren. vs. 10. Uit eigene bewustheid. Eigentlijk, uit hunne harten. vs. 11 —13. Het papierriet en de biezen hebben de bevochtiging van water nodig om te groeien , en tot zekere vastigheid te komen. Het gebeurt echter , dat de eene of andere plant fomtijds op eene drooge plaats opfchiet, en fchijnbaar weelig Haat. Doch dit is maar voor een' korten tijd ; want in den rechten grond niet ltaande , verwelk: die fchoone plant in een oogenblik , eer zij nog rijp was , en eer men nog denken kon om haar aftefnijden. Even zo is het met den godloozen en den huichelaar. Hij geniet voorfpoed voor eenen tijd: doch, dewijl zijne daaden niet gegrond zijn op Godsvrucht en Deugd, welke alleen beiïcndig geluk aanbren- : ■< [B4] gen,  a4 AANMERKINGEN. gen , zo ftort hij eensklaps in tegenfpoed, die hem als eene ftraffe van God overkomt, en alle zijne verwachting gaat tot niet. ~ Het is reeds van veele Uitleggers aangemerkt, dat deeze geheele plaats ys. 11 —19. hier door Bildad bijgebracht wordt , als eene leerfprcuk of leergedicht der Ouden , op welker getuigenis hij zich ys. 8—10. beroepen had. ys. 17. Ik heb lang in twijfel gedaan , of ik dit vers tot het plotfelinge verval der huichelaaren brengen zoude , gelijk ik nu gedaan heb , dan tot derzelver toenemenden en zich fchijnbaar meer vestigenden voorfpoed ; zodat men met den Heer michaelis en de meeste hedcndaagfche Uitleggers zoude moeten vertalen : Zijne wortelen jlingeren zich in den jl eenkoop, en hij vestigt- zich aan ft eene misuren. Doch , fchoon ik erkenne, dat deeze vertaling aan geene taalkundige zwaarigheid onderhevig is, meen ik echter , dat de vergelijking met vs. 11 en 11. allezins juister en vollediger, en dus de geheele plaats fraaier is , als men de weelige plant eensklaps ziet verkwijnen, omdat zij in den fteenachtigen grond geenen wortel kon fchieten. VS. 18.  AANMERKINGEN. ^ ys. 18. De Vertaler heeft hier eene kleine verandering in de lezing gemaakt. Zie het aanhangfel. H. M. vs. 19. Nu fpruit de deugd enz. In het Hebr. ftaat : En de anderen zullen uit het /lof uüfpruiten. Dewijl ik meen , dat de anderen hier tegen over de huichelaars geiteld worden , heb ik beter geoordeeld die tegenoverftelling ook in den tekst duidelijker te doen bemerken. IX. vs. c. Dit antwoord van Job fchijnt betrekking te hebben op het zeggen van Eliphaz IV. 17; doch zo , dat hij in de geheele redencering , die hierop volgt , tevens erkenne, en daarmede verbinde de waarheid van het geen Bildad gezegd had, VIII. 3. God is rechtvaardig en verkeert het recht niet. Daar derhalven geen mensch , de deugdzaamfte niet uitgezonderd , bij God fchuldeloos is , zo heeft hij onder het gevoel zijner rampen niet te klagen over onrechtvaardigheid, doch moet [ B 5 ] ^ch  zó AANMERKINGEN. zich onderwerpen ; te meer, daar hij zwichten moet voor die hoogere en oneindige magt, tegen welke het dwaas is zich te verzetten. Op het roeren van deeze fnaar klimmen de hartstochten van Job weder tot de voorige hoogte : deeze bedaarde {telling uit het oog verliezende, fchijnt hij door eene andere wending van gedachten voor God te zwichten , alleen uit gevoel van oververmogen ; ichoon hij anders veel ten voordeele zijner zaak zoude kunnen voortbrengen, indien God zich verwaardigde van den zetel zijner majefteit af te komen , en zich eenigzins met hem gelijk te {tellen. vs. 5. Plotfelijk. Eigenlijk: Dat zij Let niet gewaar word n ; doch dit betekent in den Oosterfchen ftijl plotfelijk , eensklaps , onverwacht. Zie Pf XXXV. 8. vs. 8. Hij treedt op de hoogten der wolken. Men vertaalt gewoonlijk , gelijk ook in den Hebr. tekst fetat : Hij treedt op de hoogten der zee. Op zich zelve is dat gezegde zeer grootsc'h , om aar.teduiden, dat Gods Almacht de woeste baaren en hooggezwollen vloeden beteugelt. Doch om, volgens de wetten der Para-  AANMERKINGEN. x7 Paraleltie, een nauwer verband te hebben tusfchen de beide leden van dit vers, lees ik liever, door het bijvoegen van eene letter, de hoogten'der wateren, en verfki door de wateren de wolken. Men vergelijke Jef. XIV. 14. H. Ai S. Men zie tevens het aanhangfel. ' ys. 11. Volgens deeze vertaling , die met het verband best fchijnt te rtroken, (mits men de bepaling tot het geen Job in eigen perfoon ondervond meer algemeen uitilrekke) ligt dc kracht van het gezegde voornamelijk in het ongenaakbare der Godlijke Majeitcit; zodat, wanneer hij op den mensch aanvalt, men hem niet zien , of bemerken , veel minder met hem twisten, of zich tegen hem verzetten kan. vs. 13. Tegen de magt van God zijn zelfs de vereende krachten der kloekmocdigften niet heiland. In de befchrijving ecner groote magt komen de helpers meermaalen voor. Men zie XXIX. 12. XXX. 13. Jef XXXI. 3. Kzech. XXXII. 21. vs. 14. Welke reden enz. Eigenlijk: Hoe zoude ik mijne woorden tegen hem best uit-kiezen ? ' yj, 16.  a8 AANMERKINGEN. vs. 16. Niet alleen zoude ik, als gedaagde, moeten zwichten , al kon ik mijne onfchuld bewijzen; maar ook als eifcher kreeg ik geen gehoor bij dien Magtigen, die nooit van zijne hoogheid afdaalt om rede te geven van zijne daaden. '* Roepen en antwoorden betekenen , wanneer 'er van een gericht of een geding gefproken wordt, voor het recht dagen , en als gedaagde aldaar verfchijnen. Mij dunkt, dat die betekenis hier ter plaatfe met de hevigheid van Jobs hartstochten beter overeenkomt, dan de gewoone vertaling: Indien ik roepe, en hij mij antwoordt , ik zal niet geloven , dat hij mijne Jlemme ter ooreti genomen heft. vs. 19. Ik volg eene andere lezing, welke in de oudfte overzettingen bewaard is, en hier beter te pas komt, dan de gewoone: Wie zal mij dagvaarden ? Echter, al behoudt men die lezing, blijft dc zin in zoverre dezelfde , dat aan Job de gelegenheid zoude ontbreken om zijn recht te doen gelden. De uitdrukking wie zal God dagvaarden ? komt ook voor Jerem. XLIX. 19. en L. 44. H. A. S. Zie het aanhangfel. vs. 20, si.  AANMERKINGEN. 29 vs. 20, al. De zin deezer beide moeilijke verfen is, mijns bedunkens, gelijk aan dien van vs. 14, 15 ; zodat ook dit gezegde betrekkelijk gemaakt moet worden tot het hoofddenkbeeld , het welk Job zich in deeze ganfche rede voorftelt, namelijk de fterkte en overmagt van God. Men kan met hem in geen geding komen , of hem rekenfchap afvorderen om de grootheid zijner ftraffen tegen de fchuld van den mensch aftemeten : want al ben ik geheel onfchuldig, zo kan hij echter, dewijl hij de overmagt heeft, eveneens met mij handelen , als met den fchuldigften. Ik zal dus , al wilde ik mijne zaak bij wijze van rechtsgeding doorzetten , zo weinig tegen deeze fterkere partij betond zijn , dat ik , als mij zeiven niet meer kennende , mijn eigen vonnis zal moeten uitfpreken , in weerwil der bewustheid, die ik heb van mijne onfchuld. Voor ik zal mijn leven verbeurd moeten verklaren , Haat in 't Hebr. eigenlijk Ik zal mijn leven verfmaaden. vs. 22. Dit is hard zonder voorbeeld. Eigenlijk , Dit is eenig, namelijk in zijn foort; welke fpreekwijze bij de Arabieren bepaaldelijk  3o AANMERKINGEN. lijk gebruikt wordt om een buitengewoon onheil en bijzonder hard geval aan te duiden. • ys. 23, 24. Gods hoogheid flaat geen acht op fchuld of onfchuld. De rampen van het menschdom , die , als boden en getuigen zijner mogendheid, door de wereld trekken , overvallen iedereen zonder onderfcheid. Vruchteloos klaagt de vroome , dat de verwoestende gcesfel hem niet ontziet. Vruchteloos vordert hij recht tegen de magt des geweldenaars : God fchijnt met zijne klagte te fpotten , en , in plaats van recht te erlangen , of te kunnen oefenen, wordt hij met fchande weggedreven. H. A. S. Zie het aanhangfel. ys. 25. Deeze klagte van Job over dc fnelle vlugt zijner dagen betekent niet, gelijk VII. 6—8. de kortflondighcid van zijn leven, maar den korten duur. van het geluk , dat hij genoten had , en op welks langer genot hij, uit hoofde van zijne godvrucht en deugd, zoude gemeend hebben aanfpraak te mogen maken ; fchoon hij nu het tegendeel ondervond, dewijl dit bij God in geene aanmerking kwam. Dat ik voor dagen Waarheidshalve gelukkige dagen gezet . heb •, wordt  AANMERKINGEN. 31 wordt door het taalgebruik ten vollen gewettigd. vs. 26. De fprcekwijs in het eerfte lid is genomen van zeer fncl varende fchuitjes van papierrict, die de Egijptenaren op den Nijl gebruikten. H. M. vs. 29. Vruchtloos afmatten. Namelijk om mijne onfchuld te beweeren tegen dien magtigen , welke , daarop geen acht flaande , mij, als fchuldig gevonnisd heeft. vs. 30. Men kan het laatfte lid ook vertalen : Schoon ik mijne handen zuiverde in de reinheid zelve: even gelijk het eene bekende Hebr. fpreekwijze is : Zijne handen te wasfchen in onfchuld, Pf. XXVI. 6. LXX1II. 13. vs. 33. Aan wien enz. Eigenlijk: Die zijne hand op ons beiden legge. vs. 35. Bewust enz. Eigenlijk: Want ik ben zodanig niet bij mij zeiven. X.  3^ AANMERKINGEN. X. vs. 1. Ten einde van geduld. Eigenlijk Ik barst van verdriet. - vs. 3. Uw eigen fchepfel enz. Eigenlijks Dat gij verfmaadt den arbeid uwer handen. vs. 5. Snellen uwe jaaren voort , gelijk die van een man ? Eigenlijk : Zijn uwe jaaren , gelijk de dagen van een man ? Doch ik heb in de vertaling ingevuld, het geen ik meen tot verklaaring van den zin noodig te zijn. De nijdige en wraakzuchtige mensch moet zich in den korten tijd , dien hij te leven heeft, haasten om zijne wraak te voldoen : maar dit heeft bij God geen plaats, aan wien de mensch , dien hij ftraffen wil, niet ontfnappen kan. Ik meen , dat vs. 4. de oogen bepaaldelijk betekenen de fcherpziende oogen van den nijd , die fteeds loeren op de ontdekking van meer fchuld en nieuwe gebreken. Hierop fluit vs. 6, gelijk vs. 7. op vs. 5. vs. 5>v  AANMERKINGEN. 33 ys. 9. Dit vers fchijnt in denzelfden zin Verdaan te moeten worden , als het voorgaande, vergeleken met het tweede lid van vs. 3. Wilt Gij dan uwer eigen handenwerk verfmaaden ? Wilt Gij uw formeerfel tot deszelfs eerften ftaat te rug brengen? vs. 15. Misfchien is het beter het laatfte gedeelte van dit vers dus te vertalen: Ik moest verzadigd van fmaad, en dronken worden van mijne ellende. Verg. Klaagl. III. 15. H. A. S* Zie a. schultens op deeze plaats. ys. 16. De zin der Hebr. woorden in dit Vers is vrij moeilijk. Taalkundigen zullen zien, dat ik in het tweede lid, het welk anders vertaald wordt: Bij herhaling handelt Gij wonderlijk tegen mij, de betekenis van vernielen , eigenlijk klieven , doorhakken , van kant helpen , uit het Arabisch genomen heb. Ik neem die betekenis hier ter plaatfe te liever aan, om zo veel nader bij de gelijkenis te blijven van eenen op roof verhitten leeuw, die zijne prooi fel achternajaagt. De vertaling van het eerfle lid deunt op eene kleine verandering in den Hebr. tekst, volgens welke 'er letterlijk ftaat: Gij verheft V, als een [ C j leeuw %  34 AANMERKINGEN. leeuw , en jaagt mij na. H. A. S. Vergelijk het aanhangfel. vs. 17. Met vermeerderde woede Eigenlijk i Afwisfelende rampen en een heirleger flaan te" gen mij. vs. 22. Eigenlijk: Naar het land der duizeling , als de donkerheid van de fchaduwe des doods; zonder lichtjlraal en, en alwaar het helder, fchijnt, gelijk [in] de donkerheid. XI. vs. 4. Vergelijk het aanhangfel. H. M. vs. 5. Eigenlijk: Ach dat Godfprake, en zijne lippen tegen u opende! Het is bekend, dat fpreken zeer dikwijls in eenen gerechtelijken zin genomen wordt voor het bepleiten of handhaven eener zaak. Zophar, wiens aanhef tegen Job zeer hard is , wenscht dat God, wien hij zo ftoutmoedig als tot een rechtsgeding uitdaagde, in de daad verfchijnen mogt, en hem van zijne geveinsdheid, en dus  AANMERKINGEN. 3? dus van de billijkheid zijner ftraffen overtuigen. vs. 6. Het laatfte gedeelte van dit vers kan Op meer dan eene wijze vertaald worden. De vertaling van a. schultens , die ik gegeven heb, fchijnt mij best overeentekomen met de harde zielsgefteldheid van den fpreker, die , wel verre van te erkennen, dat Jobs rampen onverdiend waren , dezelve houdt voor een beginfel van ftraffen ,. welker fomme, als op woeker geplaatst zijnde, nog fteeds zoude oploopen, indien hij zo halfterrig voortging zijne onfchuld ftaande te houden. Ik geloof, dat men het tweede lid , het welk in het Hebr. zeer moeilijk is, ook aldus vertalen kan: Die gefloten (begrendeld) zijn voor het fterkfie verftand. De Sijrifche en Arabifche overzetting geven aanleiding tot die vertaling, en misfchien kan dezelve zonder verandering van den tekst worden aangenomen. H. A. S. Vergelijk omtrend het laatfte het aanhangfel. vs. 7. Eigenlijk ftaat in het Hebr. gelijk ook door onze Overzetters uitgedrukt is: Zult gij de onderzoeking Gods vinden ? Volgens eene gewoone, en dikwijls zeer moeilijke [Ca] dub-  36 AANMERKINGEN. dubbelzinnigheid der Hebreeuwfche fpreekwijze, kan dit betekenen, de onderzoeking, welke God zelve doet; en de onderzoeking, welke aangaande God gedaan wordt. De laatfte betekenis komt mij hier ter plaatfe waarfchijnlijker voor. Volgens de eerfte zoude ik vertalen: Zult gij uitvinden Gods [onnafpeurlijke~] wijsheid ; maar dan zoude ik het laatfte lid ook liever dus ftellcn : Zult gij uitvinden , of, gelijk het woord vinden eigenlijk betekent; zult gij doordringen tot de volmaaktheid des Almachtigen? vs. 10. Volgens de aanmerking van michaelis , is het beeld hier genomen van de oude manier om de gerichten te houden , waarin het ganfche volk over den beklaagden, (waarop het woord voor het. gerichte ft ellen, eigenlijk de volks vergadering beleggen ziet) en daarteboven de beklaagde , door den befchuldiger , in boeien gefloten , voor die vergadering gebracht werd. H. M. vs. ii. Over de vertaling van het laatfte lid zie men het aanhangfel. H. M. ' vs. 15. Dan zult gij uw gelaat verheffen zonder  AANMERKINGEN. 37 zonder vlek. Een gelaat door vlekken ontfierd , gelijk ook een zwart, of vuil gelaat is bij de Oosterlingen een beeld van groote en openbaare fchande , zodat zijn gelaat zonder vlekken te verheffen betekene, zich zonder fchaamte in het openbaar te vertonen, als vrij van alle fchandelijke misdaad, gelijk a. schultens door verfcheiden voorbeelden op deeze plaats getoond heeft. En wijl de Arabieren tegen zulk een vuil of vlekkig gelaat een helder en blinkend gelaat overftellen, vertaalde hij ook het volgend lid : Helder zult gij blinken , het welk ook hier gevolgd is. Ten opzichte van het eerfte lid vind ik geen bedenking die gedachte aantencmen ; er alleen bijvoegende, dat men misfchien niet te onrechte met michaelis tevens kan denken aan de vlekken, welke Job , volgens den aart van zijne ziekte , werklijk in zijn aangezicht hadde , waarmede hij , naar de ftelling van Zophar , als met zo veele fchandvlekken, door God zeiven , openlijk , als een misdaadiger , getekend ftond. Dan ten opzichte van het tweede lid, beken ik graag, dat het eerfte woord, indien men het met a. schultens en met onzen Vertaler vertolkt: Helder zult gij blinken, zeer fchoon in de parallelie [ C 3 ] ftrookt;  38 AANMERKINGEN. ftrookt; daar toch een blinkend aangezicht regelrecht tegen een met vuile vlekken ontluisterd aangezicht overftaat: doch ik twijfel niet, of Taalkundigen zullen, wanneer zij den grond inzien, op welke deeze groote man die betekenis aan het Hebr. woord geëigend heeft, met mij erkennen , dat dezelve vrij zwak is; en ook onze Vertaler oordeelde , gelijk mij uit eenige van zijne gefchrevene Latijnfche aanmerkingen over dit boek blijkt, dat deeze opvatting van zijnen Grootvader vrij twijfelachtig was: ik zou daarom liever , bij dc gewoone opvatting blijvende , vertalen : Sterk zult gij zijn , het zij welgemoed, het zij fierk van lichaamskrachten , en niets meer hebben te vrezen. H. M. vs. 17. Zie het aanhangfel. H. M. vs. 18, 10. Deeze beide verfen verbeelden den rijken , vermogenden, en aanzienlijken Herdervorst, die voor zich en zijne kudden eene voordeelige legerplaats gekozen , en dezelve , ter beveiliging tegen plasregens en watervloeden , met eene graft omgraven hebbende , aldaar leeft in gerustheid, overvloed , en ongeftoord genoegen ; ierwijl elk hem eert, ei?  AANMERKINGEN. 39 en op gefchenken of andere gunstbewijzen van hem hoopt. Ik heb eenigen tijd in twijfel geftaan, of de fchilderij niet liever verbeeldde eenen rustigen dood na een gelukkig leven. Dan zoude in het laatfte lid van vs. 19. het fmeken der menigte te kennen geven den wensch om insgelijks zulk eene veilige rustplaats te verkrijgen. Doch deeze verklaring is , taalkundig befchouwd zijnde , zeer gedrongen ; weshalven ik de eerfte beeltenis heb voorgetrokken. vs. 20. De oogen der godloozen worden gezegd te verteeren van fpijt over de te leurftelling hunner hoop en van nijd over het geluk der deugdzaamen. Zie Hoofdd. XVII. 5. Klaagl. IV. 17. X I I. ys. 2. Gij lieden zijt mannen. Eigenlijk: Gij lieden zijt het volk. Deeze fpreekwijze is bij de Arabieren niet ongewoon, om eenen voortreffelijken uit het volk aanteduiden, die als alleen de eer des volks ophoude. H. A. S. Verg. het aanhangfel. [ C 4 ] vs. 3.  flo AANMERKINGEN. ys. 3. Alles, wat gij gezegd hebt, is niet ongemeen , en aan ieder een even goed, als aan ulieden, bekend. ys. 5. Die een wankelend geluk heeft. Eigenlijk : Welker voet wankelt. Dezelfde uitdrukking voor ongelukkigen, of voor zulken, welken op het punt ftaan om in ongeluk te Horten komt ook voor Pf. XXXVIII: 17. vs. 6. Klaarheidshalve heb ik dit laatfte lid flauwer moeten uitdrukken, dan de kracht van het oorfpronkelijke vordert. Eigenlijk ftaat 'er : Hij, die God in zijne vuist mede* brengt. vs. 8. Of fpreek tol de aarde. Men kan, wegens de dubbelzinnigheid het Hebr. woord, even goed vertalen: Of (vraag) de kruiden der aarde. Doch de melding van kruiden fchijnt hier minder te pas te komen , dan die der aarde ; en dan kan men bepaaldelijk denken om het kruipend gedierte , dat in de aarde wemelt, in onderfcheiding van de viervoetige beesten, de vogelen, en de visfehen. vs. 7—ic. Het is moeilijk te beoordeelen, Of  AANMERKINGEN, 41 of deeze verfen in verband ftaan met de naast voorgaande rede, vs. 4—6 , dan wel met vs. 3 ; zodat de tegenoverftelling van den fmaad der vroomen tegen het aanzien der godloozen eene tusfchenrede, of uitweiding zij, hoedanige Job in de drift van zijn fpreken wel eens meer heeft. Ik voor mij helle meest over tot het eerfte gevoelen, het welk de Heer michaelis ook gevolgd heeft, en meene , dat Job zich beroept op alles wat leeft, om getuigenis te geven , dat ook bij hem de fterkere geweldenaar den zwakken onfchuldigen overheert. Dit alles, zegt hij vs. 9, is de befchikking van Jehova, in de befchrijving van wiens wijsheid en magt hij vervolgens uitweidt ys. 13—25. vs. 11, 12. Nog moeilijker is in dit verband de plaatfing van deeze verfen. Oni dezelve , het zij achter vs. 3, het zij elders te verzetten, is te veel gewaagd, dewijl noch de oude Overzettingen, noch de Handfchriften daartoe eenige aanleiding geven. De meening van den Heer michaelis fchijnt de eenvoudigfte te zijn. ,, Wijl de vrienden van' „ Job, (zegt hij,) zich foms op oude liederen „ van hun volk beroepen hadden [bij voorb. [ C 5 J „ Hoofd.  42 AANMERKINGEN. „ Hoofd. VIII. ii.] zo doet hij ook insge„ lijks hier het zelfde, en haalt een lied aan, v waarin alles, wat er in de wereld is, ge„ luk en ongeluk , orde en wanorde, recht „ en onrecht, aan de Godlijke Voorzienigheid ,, wordt toegefchreeven. Hij zendt eene dub„ belde aanprijzing van dit lied vooraf •, eens„ deels namelijk gelooft hij, dat het oor het „ aanftonds door een foort van inwendige er„ varing even eens zal proeven en billijken, „ als wij de fpijze door den fmaak onderken„ nen; anderdeels beroept hij zich op het „ lange leven van hun , die nog in de Pa„ triarchale tijden dit lied hadden opgefteld. „ Hun leven, dat eenige eeuwen duurde, „ vormde hen tot eene manlijke wijsgeerte; „ daar integendeel dat geen , het welk wij in „ onze jaaren , die [wegens derzelver kort„ heid] zo weinig ondervinding opleveren, „ over de inrichting der wereld willen bere,, deneren , niets anders als kinderwerk zijn „ kan." ar. 16. Zodat hij den dwalenden kan te recht brengen , en den verleider in den voortgang zijner arglist beteugelen. vs. 19.  AANMERKINGEN. 43 ys. 19. Voor Staatsdienaaren kan men ook vertalen Priesters, want het Hebr. woord heeft, gelijk bekend is, beide betekenisfen. Uit het tweede lid blijkt, volgens de regelen der Parallelie, vrij klaar, dat de berooving voornamelijk ziet op luister , aanzien , of waardigheid, even als ys. ij. de berooving der Raadslieden op wijsheid en verftand. In beide de plaatfen ftaat eigenlijk: Hij voert hen weg^ als eenen buit. vs. 22. Hij alleen weet, en is meester van de onzekerfte lotgevallen der menfchen en onvoorziene uitkomften der dingen. Hij befchikt over dezelve met volftrekte magt en onafhanglijkheid. Volgens deezen zin , die mij de eenvoudigfte fchijnt, ftaat dit vers met het voorgaande, en voornamelijk met het volgende, in een gelijk verband , als Dan. II. co, 21, 22. XIII. vs. 5. Eigenlijk : Ach dat gij geheel ftilzweegt! Dat zoude ulieden tot wijsheid zijn. ys. 6.  44 AANMERKINGEN. vs. 6. Naar den twist enz. Eigenlijk: Naar de twisting mijner lippen. ys. 7. Heeft God ulieder leugenen en bedrog nodig ter verdediging zijner zaak? ys. 12. Het komt mij voor, dat dit vers in verband ftaat met ys, 10, it. en dat Job zijnen vrienden onder het oog wil brengen, welk gevaar zij liepen, dat God eens, hunner partijdigheid moede zijnde , alle die valfche, verkeerde, maar ook tevens winderige en opgeblazene redenen, tot hunne fchande , ten toon zoude dellen , en in duigen doen vallen. Ik heb daarom , klaarheids halve , voor uwe gewelfzels , gelijk 'er eigenlijk daat , liever gefchreven: De gewelfzels uwer redenen , dat is, uwe hoog opgetrokkene en veel vertoonende redenen zullen dan gelijk asfche verduiven , en van broosheid indorten , gelijk leem , of even gemaklijk als leem verbrijzeld worden. VS* 14. Dewijl het zeker is, dat de laatde fpreekwijze , die ook voorkomt Richt. XII. 3. 2 Som. XXVIII. 21. en Pf. CXIX. 109. betekent een aanmerklijk levensgevaar, waarin men zich bevindt, of zich waagt te begeven; zo  AANMERKINGEN. 45 zo is het, mijns bedunkens, volgens de eigenfchap der Parallelie, hoogst waarfchijnlijk, dat zijn vleesch tusfchen de tanden te dragen een fpreekwoord is van gelijken zin. Het komt echter, zover ik weet, elders in den Bijbel niet voor. Ook is mij onder de Arabifche fpreekwoorden geen bekend , dat met hetzelve ten vollen overeenkomt. Job geeft dan hier te kennen, dat hij voorgenomen had zelve te fpreken, of zijne eigene zaak tegen God te bepleiten , in fpijt der gevaaren , waaraan hij zich , uit hoofde van Gods meerdere magt, blootftelde. Voor in fpijt der gevaaren , ftaat 'er eigenlijk boy en alles wat het ook zijn moge. vs. 16. Dit vers is mij nog eenigzins duister. Voor het naaste geloof ik , dat de meening deeze is: Zo God mij dooden, en daardoor alle hoop benemen wil ; zal ik echter niet afgefchrikt worden om hem mijne onfchuld , zonder fchroom, te bewijzen. Hij, die geene huichelaaren dulden kan, zal de oprechtheid mijner betuigingen zien, en daardoor genoodzaakt worden tot billijkheid en dus tot mijne redding. vs. IQ.  46 AANMERKINGEN. vs. ia. Waar is hij enz. Waar, (of, gelijk er eigenlijk ftaat, Wie) is hij fchijnt niet alleen gebragt te moeten worden tot Jobs vrienden , of eenig mensch , maar ook voornamelijk tot God, wien hij , zijn geding in orde hebbende , en verzekerd zijnde van het te zullen winnen, als zijne partij uitdaagt, om hem van het tegendeel te overtuigen. De ziel van Job , bij het gevoel zijner onfchuld, is doorgaans op dien hoogen toon geftemd. vs. 2.0. Welke deeze twee dingen zijn, ziet men vs. 21, namelijk ten deele, dat God hem niet verder door zijne plagen treffe , ten deele, dat hij hem door zijne vreeslijke majefteit niet verfchrikke. H. M. vs. 21. Verg. Hoofd. IX. 34, 35. wc 25. Waarom houdt gij niet op mij, die reeds zo ellendig ben , nog fteeds ellendiger te maken ; even als of gij een afgevallen blad, dat reeds door den minften wind als van zelve gedreven wordt, door geweldige ftormen wildet voortjagen ? vs. 26. Om mij de zonden enz. Eigenlijk: . Om  AANMERKINGEN. 47 Om mij mijne jeugdige zonden (of liever der"■lyer ftraf) ten erfdeel te geven. vs. 27. De laatfte fpreekwijze fchijnt eenvoudig te kennen te geven het betreden van eenen harden en fcherpen weg. In alle talen gebruikt men deeze beeltenis van moeilijkheid en verdriet zeer dikwijls. H. A. S. Vergelijk nopens dit geheele vers het aanhangfel. X I V. vs. 3. En tegen zulk eenen [mensch] fcherpt Gij uwe oogen. Eigenlijk: Gij opent uwe oogen. Verg. Jerem. XXXII. 19. Gods oogen zijn open over de handelingen der menfchen, om eenen iegelijken naar dezelve te vergelden. Hier echter fchijnt die fpreekwijze eenen meer bepaalden zin te hebben van fcherp toezien, zonder toegevenheid of medelijden. In het laatfte lid lees ik, volgens de meeste oude Overzettingen, door de verandering van ééne letter; Hem in plaats van Mij. H. A S. Verg. het aanhangfel. vs. 4.  48 AANMERKINGEN. vs. 4. Eigenlijk : Wie zal eenen reinen geyen uk eenen onreinen ? Niet een ? De bijge voegde inlasfching zal , denk ik , den famenhang van dit vers met het voorige duidelijk genoeg aanwijzen. vs. 6. Voor Laat hem met rust, ftaat in den Hebr. tekst: Opdat hij rust hebbe. Doch om taalkundige redenen en uit vergelijking der twijfelachtige leezing van dit zelfde woord Hoofd. X. ao. vermoede ik, dat de andere lezing , die ik uitgedrukt heb, beter is. Verg. Hoofd. VII. 16 en 19. H. A. S. Men zie het aanhangfel. vs. 1 o. In plaats van waar is hij ? lezen de oude Overzetters met bijvoeging van eene letter Hij is niet meer. De zin is volkomen dezelfde ; doch de laatfte fpreekwijze meer bijzonder aan Job eigen. H. A. S. Over de vertaling van het eerfte lid vergelijke men het aanhangfel. vs. 11. Zodat 'er geen fpoor van water meer te vinden zij. vs. 13. Doorgaans heeft Job een zeer fterk ver-  AANMERKINGEN. 49 Vertrouwen , dat God hem nog in dit leven uit zijnen akeligen toeftand verlosfen , ert dus eene openlijke verklaring zijner onfchuld geven zou. Somtijds echter wordt hij hopeloos uit aanmerking van de kortftondigheid, en den fnellen vlugt dezes levens , waardoor hij vreest, dat de tijd zijner redding voorbij zal gaan. Uit zulk eene aandoening zijner ziele fchijnt mij deze plaats verklaard te moeten worden. Het leven van den mensch wordt als een fnel vlietende ftroom voortgedreven, en verdwijnt, gelijk een uitgedroogde beek. Dus loopt ook mijn leven ten einde , zonder eenig vooruitzicht op het onderzoek mijner zaak, veel minder op vrijfpraak. Heeft dan > o God, uwe toorn meer tijd tot bedaaren nodig, dan mijn kort leven toelaat ; welaan verberg mij zolang in het doodenrijk, die plaats van ftille rust , tot dat gij mijne zaak onpartijdig genoeg beoordeelen kunt. Bepaal mij eenen tijd, en laat mij dan wederkomen om ons geding aftedoen. ys. 16. De moeilijkheid van dit vers is den Taalkundigen bekend. Eigenlijk ftaat er : Want nu telt gij mijne fchreden ; Gij let niet op mijne overtreding. Men voelt ter[ D ] ftond,  dewijl het twede lid dan beter op het eerfte fluit. Uw misdrijf leert uwen mond arglistig fpreeken. / vs. 7,8. De zin is , gelijk michaelis zeer wel aanmerkt: Gij fpreekt zo van Gods Voorzienigheid , als of gij ouder , dan de wereld zijt , of mede zit in de raadzaal van God, en haar de wegen voortekent , die zij gaan moet. H. M. vs. 10. Dit zeggen flaat op het zeggen van Job. Hoofd. XII. 12. vs. 11. Eigenlijk: Zijn de vertroostingen Gods u te gering? vs. 13. Dat gij uwen fouten wrevelmoed tegen God aanzet. Of: Dat gij niets dan toorn en wrevel tegen God blaast ? Gelijk Hand. IX. r* Saulus blazende dreiging en moord. vs. 14, 15. Verg. IV. 17, 18. H. M. w, 18. En overgeleverd enz. Eigenlijk: En niet verholen hebben uit hunne vaderen. vs. 19.  AANMERKINGEN. 53 vs. 19. De oudfte en oorfpronglijke bewooners van Arabie waren -afftammelingen van Joktan, Gen. X. 23—30. Ruim drie eeuwen laater vestigde zich Ismaël, en naderhand nog andere zoonen van Abraham uit Ketura , als mede nog in laateren tijd Efau, benevens eenige nakomelingen van Cham in die zelfde ftreeken. Eliphaz derhalven roemt hier op de oudheid der fpreuken , welke hij wilde voorftellen , en tevens op derzelver zuiverheid en onvervalschtheid , als behorende tot den vroegften tijd der eerfte bewooners, en dus niet kunnende gerekend worden, bedorven te zijn door inmengfel van valfche leer. M, 20. Ben aantal enz. Eigenlijk een getal van jaaren. Dit kan betekenen een klein en een groot getal, welke dubbelzinnigheid meest uit den famenhang verklaard moet worden. Dewijl nu het denkbeeld van wegleggen, als een fcliat vergaderen, ruim zo zeer met het denkbeeld van een grooter getal» dan van een kleiner verbonden is, heb ik het hier ook liever in dien zin genomen. Doch dan betekenen jaaren op zich zelve ongelukkige jaaren, tegen welke invulling het fpraakgebruik niet ftrijdt. H. A. S. Zie tevens het aanhangfel. [ D 3 ] vs. 22.  54 AANMERKINGEN. ys. 22. Gods wraakzwaard enz. Eigenlijk : Hij wordt beloerd tot het zwaard. Dit kan in dien zin verklaard worden , welken ik in de vertaling uitgedrukt heb , en dien a. schultens bewezen heeft, dat juist in den trant is der Arabifche Poëzij. Doch het kan ook eenvoudiger genomen worden in deezen zin : Hij fchrikt voor het zwaard , dat hem beloert. En dit is misfehien overeenkomftiger met de geheele fchilderij , niet zo zeer van wezenlijk , als wel van ingebeeld gevaar , het welk den godloozen onophoudelijken angst en fchrik aanjaagt. vs. 24. Zij overweldigen hem met de magt eenes Konings. Deeze fpreekwijze, welke eenen geweldigen aanval te kennen geeft , is niet ongelijk aan Spreuk. VI. 11. Verg. ook Job XVIII. 14. Het laatfte lid kan ook tot den Koning gebragt worden , die gereed is om de geweldigfte beroeringen aanterichten ; doch de opgegevene verklaring fchijnt mij op zich zelve fraaier, en beter te pasfen met vers 25. ys. 27. Dit vers ftaat in verband met de twee voorgaande. Hij verzette zich tegen God  AANMERKINGEN. SS God in de dagen zijner voorfpoed, toen hem de weelde trotsch en ftout maakte. Verg. Deuter. XXXII. 15. Pf. LXXIII. 7, 8, 9. De zachte kusfens om de lendenen , betekenen kusfens van vet. H. A. S. Verg. het aanhangfel. vs. 30. De rijke en voorfpoedige godlooze wordt hier vergeleken met een' hoogen boom, die door ftormen en blikfemflagen wordt omver gerukt. H. M. vs. 31. Ik fta in twijfel , of het niet beter ware dus te vertalen: Omdoolende vertrouwe hij niet op eenen effenen weg. Teleurftelling zal het loon zijn van dat vertrouwen. Het verfchil rust op de bijvoeging of aflating van ééne letter, waaromtrend de Hebreeuwfche Handfchriften niet gelijk zijn. H. A. S. Verg. het aanhangfel. vs. 32. Men vergelijke over dit vers het aanhangfel. H. M. vs. 34. De tenten des geldzuchtigen. Eigenlijk : De tenten der gefchenken , dat is , van [ D 4 ] ■ hun,  $6 AANMERKINGEN. kun , die ziek door gierigheid en fchraapzuchs verrijkt hébben. vs. 35. Vergelijk Pf. VII. 15, 16, 17. XVI. vs. 7, 8. Gelijk een viervoetig dier , tot den flachtbank gebonden , redloos neerligt, en , zonder tegenfpartelen , zijn lot moet afwachten > zo klaagt Job , dat hij van zijne vrienden verlaten, en , nu niemand meer overig hebbende , bij wien hij zich verdedigen kan , zich ten prooie ziet van laster en valfche befchuldiging, waaraan God in zijnen onverzoenlijken toom hem had overgegeven. Ik heb het eerfte woord van vers 8. tot vers 7. getrokken, waardoor de geheele plaats duidelijker wordt. vs. 9. Met vlammende oogen. Eigenlijk: Hij fcherpt zijne oogen tegen mij ; om toorn en wraak, gelijk blikfemfchichten, tegen mij uittewerpen. w. 10.  AANMERKINGEN. S7 vs. 10. En koelen enz. Eigenlijk: Zij vervullen zich aan mij. vs. 12. Het eerfte lid van vers 13. waarin ik voor zijne fchutters liever vertaald heb , zijne dichtgeworpene pijlen , fchijnt mij noodzakelijk met het laatfte lid van vers 12. te moeten verbonden worden. Of liever, die beide leden maken een vers op zich zeiven uit. vs. 13. Het oprijten der nieren en van den lever verbeeldt de grievendfte fmert en doodelijke wonden. Zie Klaagl. II. 11. en Spreuk. VII. 23. Verg. ook Pf. CXXIX. 3. vs. 15. Dat een hoorn bij de Hebreeuwen, een gewoon zinnebeeld is van fterkte aanzien en vermogen, is overbekend. Ik heb daarom geene zwaarigheid gemaakt de eigenlijke vertaling in den tekst te behouden. —— In het eerfte lid ftaat eigenlijk: Ik heb eenen zak over mijne huid genaaid. Dit fchijnt mij eenvoudig te betekenen den bitteren rouw , welke voegde aan den akeligen toeftand zijnes Iichaams. Misfchien echter kan men de fnaar eenigzins fterker fpannen , gelijk door onze [ D 5 ] Over-  5% AANMERKINGEN. Overzetters gefchied is, welke den zin dus opgeven: De zak, dien ik aangetogen heb, kleeft aan mijne huid, welke vol etter en verzweering is , zo vast , dat hij daaraan fchijne genaaid te zijn. ■ vs. 17. Eigenlijk : Of fchoon er geen geweld in mijne handen , en mijn gebed zuiver was. H. M. ys. 18. Mijne wraakkreet enz. Dat is : dringe ten Hemel. H. A. S.. Met eene koene en alles overdrijvende manier van fpreken fielt job het onrecht, dat hem zijne vrienden aandoen , wanneer zij zijne oprechtheid en aandeel aan God lochenen , voor, als of zijn bloed vergoten werd; zo na ging hem zijn goede naam ter harte. Jobs gedachten , metweglating van den dichterlijken zwier, en de gevoelvolle uitdrukkingen, komen hierop neder : „ Het onrecht , dat mij wordt aange„ daan, daar men mij van het dierbaarfte, dat „ ik heb , te weten mijne onfchuld , en mijn „ aandeel aan de gunst van God , verftoken „ keurt , en mij tot een' verachter van God, „ en een' booswicht maken wil , kan voor „ den Allerhoogften Rechter der wereld niet „ on-  AANMERKINGEN. S9 „ ongemerkt blijven : maar God zelf moet in „ den Hemel mijn gefchrei hooren , en mijne „ onfchuld aan het licht brengen. Ja ik ,, houde mij verzekerd, dat Hij dit doen zal." Eigenlijk, bidt Job wel God niet om wraak over zijne vrienden , maar hij roept God alleen aan , als eenen getuige en redder van zijne onfchuld. Dan wijl hij zijne fpreckmanier eenmaal van het vergoten bloed ontleend, ën het onverdraaglijk onrecht, dat hem werd aangedaan, met eenen moord vergeleken hadde , zo moet hij , om in die gelijkenis te blijven , ook zo fpreeken , als of zijn bloed om wrake fchreeuwde. Hij doet dit naar de denkmanier der Oosterlingen. Zo lang het bloed nog ongewroken is, zegt de overlevering , dat het onophoudelijk opwelt uit den grond, ter plaatfe , waar het vergoten is, en met geene aarde toegedekt kan worden : hierop ziet het eerfte lid van dit vers , O aarde, bedek gij mijn bloed niet f Het twede luidt woordelijk dus, Er zij geen plaatfe voor mijn gefchrei! dat is, er zij geen plaats onder den Hemel, die mijn gefchrei ophouden kunne; het dringe regelrecht ten Hemel tot God! MICHAELIS. VS. 21.  6o AANMERKINGEN. vs. 21. Dat hij mijne zaak , van welkerrechtvaardigheid hij ten vollen bewust is, doe zegepraalen tegen zich zeiven, en tegen mijne vrienden, die niet anders , dan door zijne rechterlijke uitfpraak van mijne onfchuld overtuigd zullen worden, vs. 22. Weinige jaaren betekenen, hier nog maar een klein overfchot van den kort ge/lelden leeftijd , binnen welken Job wenscht en vertrouwt, dat de uitfpraak zijner onfchuld gefchieden zal. Deeze plaats bevestigt hetgeen ik aangemerkt heb op Hoofd. XIV. 13.. XVII. vs. 1. Het eerfte lid kan ook vertaald worden: Reeds adem ik bederf, het welk met den aart van Jobs ziekte , wanneer die naar het laatfte loopt, zeer wel overeenkomt , [als waarin de ftinkende adem een voorbode van den naderenden dood pleegt te zijn.] De afdeeling der Hoofddeelen is hier insgelijks kwalijk gemaakt; wijl dit vers zeer duidelijk met het laatfte vers van het voorgaande Hoofddeel famenhangt. vs. 3.  AANMERKINGEN. 6t ys. 3. Dat men bij het aangaan eener borgtocht iemand de hand toeklapte, of zijne hand in die van den anderen legde , is genoegzaam bekend. Zie dezelfde fpreekwijze Spreuk. VL 1. XVII. 18. en elders. Over den zin en het verband dezer moeilijke plaats is zeer veel verfchil. Mij dunkt, dat dc cenvoudigfte verklaring deeze is : Haast is mijn leven afgelopen, en mijn lijden ten einde; het zij dan dat ik onfchuldig verklaard ben, het zij zonder die vrijfpraak. Doch bedrieg ik mij in deeze verwachting, en moet ik in de daad nog langer blootgefteld blijven aan den bitteren fmaad van deeze mijne vrienden, heb dan medelijden met mij , o God , gij getuige mijner onfchuld , en onthoud mij niet langer mijn recht. Word gij zelve mijn borg om mijn geding tegen u voorttezetten , en mijn voorfpraak om mijne zaak te bepleiten: Wien toch zal ik anders vinden, daar gij zelve mijne vrienden van mij verwijderd, en hun de gefchiktheid benomen hebt om mij te dienen- ys. 4. Zie het aanhangfel. ys. 5. Zoude deeze Eliphaz mijne voorfpraak  6% AANMERKINGEN. fpraak zijn ? Hij, die openlijk zijne vrienden belastert, om hen ten prooie te doen worden: van befpotting, hoon en geweld; doch die de ftraf van zijn misdrijf eens in zijn nakroost zal ondervinden. Over de fpreekwijze , het verkwijnen der oogen zie Hoofd. XI. 20. vs. 6. Zodat ieder met afgrijzen op mij neerfpuwt. Of, f72// fmaadelijk overal omtrommelt. Eigenlijk : Ik ben een getrommel voor hun aangezicht. Deeze vertaling behaagt bij den ecrften opflag ; doch zij fteunt op minder vasten grond , dan de andere. H. A. S. Over nog eene kleine verandering, die er in den oorfpronglij ken tekst , mijnes be^ dunkcns moet gemaakt worden , kan men het aanhangfel zien. vs. 7. Eigenlijk: Mijn oog wordt Jlomp van verdriet; en alle mijne leden worden als eene fchaduw. vs. 8, 9. Hij denkt: Gaat het aldus met den onfchuldigen en den vroomen , hoeveel verkieslijker is dan het lot van den godloozen. Echter vindt hij zijne deugd en de bewustheid zijner onfchuld boven alles verkieslijk ; en  AANMERKINGEN. 63 en daarom rustig voortgaande, fterkt hij zich meer en meer in het goede. vs. 10. Vergelijk het aanhangfel. H. M. vs. 11. De banden van mijn hart. Alles, wat mijn hart zich voorftelde, en waaraan het als gebonden was. Mijne koorden bete¬ kenen hier de koorden van mijn leven. II. A. S. Over het laatfte lid vergelijke men het aanhangfel. vs. 12. Ik heb op de wereld geenen dag, geen licht, meer te verwachten. Haast kome ik in het doodenrijk , alwaar de zwarte nacht den dag maakt, en de akelige duisternis fchijnt op den middag. Zie Hoofd. X. 22. uit welke plaats de zin dezer uitdrukking gemakkelijk begrepen wordt. Vergelijk ook Hoofd. XXIV. 17. Hoe zeer ik nu deeze ver¬ klaring tot nog toe boven anderen verkieze , als volmaakt geftemd op den toon van Jobs" weeklagten , kan ik echter , daar de Hebreeuwfche uitdrukking hier zeer moeilijk is, niet ontveinzen, dat men de plaats ook in een ander licht ftellen kan , waardoor zij , in verband gebragt zijnde met vers 10. de onwijsheid  ó4 AANMERKINGEN. heid en den moeielijken troost van Jobs vrienden aantoone , welke hem , in zijnen geheel hopeloozen toeftant , evenwel bleven vleien met het vooruitzicht van leven en voorfpoed. Volgens deeze onderftelling zoude ik , op het voetfpoor van michaelis en moldenhawer , aldus vertalen: Echter willen zij mij uit deezen nacht eenen dag maken: Nu de duisternis aankomt 3 [zeggen zij] het wordt licht. Letterlijk ftaat in het Hebr. Den nacht Jlellen zij (of wordt mij gefield) tot dag: Het licht is nabij uit (of voor) het aanfchijn der duisternis. Dit , ziet men, kan even gemaklijk naar beide de opgegevene onderftellingen verklaard worden. Tot de eerfte verklaring heeft mij voornamelijk de eigenaartigheid der uitdrukking, die met het fterk gevoel van Job zo volmaakt overeenkomt, doen overhellen. Tegen de laatfte houde ik deeze zwaarigheid, dat in de aanfpraken van Jobs vrienden meer verwijting en heimelijke verdenking, aangaande de oorzaak zijner rampen , dan wel vertroosting en hoop op eene aanftaande herftelling door-  AANMERKINGEN. $5 doorftraalt. H. A. S. a. schultens geeft bij' na dezelfde uitlegging van deeze plaats , voegende er nog deeze omfchrijving van dezelve bij , bladz. 429. „ Job toont , dat het zo „ verre met hem gekomen is , dat hem de „ doodsnacht als het ware een levensdag zij , „ uit wiens naare en akelige duisternisfen al„ leen hem eenig licht van troost kan toe„ ftralen." vs. 13. Het eerfte lid is eigenlijk: Waarlijk ik verwachte het doodenrijk (als) mijne wooning. vs. 15. Mijne hoop op redding en op de zegepraal mijner onfchuld. vs. 16. Men zie het aanhangfel. H. M. XVIII. vs. 2. Bildad fpreekt hier wel eigenlijk Job alleen aan; dan echter fpreekt hij in het meervoudig getal , omdat hij te gelijk allen op het oog heeft, die even als Job handel[ E ] den,  66 AANMERKINGEN. den. Het is als of hij zeide, gij en uwes gelijken , gelijk michaelis te recht aanmerkt, H. M. . vs. 4. Zal God om u het bewind der aarde laten varen, en afwijken van zijne vastgeftelde wetten , die , als rotfen, pal en onwrikbaar ftaan ; zodat hij zoude ophouden de deugd te beloonen , en de ondeugd te ftraffen? vs. 12. De zwaarfte kommer enz. Men kan ook vertalen : De zwaarfte kommer ftaat gereed hem te verbrijzelen : Eigenlijk , zijne ribben te breken. Doch de andere vertaling komt mij natuurlijker en eenvoudiger voor; inzonderheid, wanneer men , door eene zeer kleine verandering der puntten , den zin van het eerfte lid aldus opgeeft : Hongerig zwerft hij om ; doch waar zal hij henen. H. A. S. Zie het aanhangfel. vs. 13. De grendelen van zijn lichaam. Eigenlijk, de grendelen, dat is de vastheid en lievigheid zijner huid. Doch het woord huid wordt bij de ouden meermaalen voor het lichaam en het leven genomen. ~ De eerst- gebo'  AANMERKINGEN. 67 geborene des doods, betekent de ongeneesJi'kfl-e en doodelijkfte ziekten. vs. 14. De zekerheid, of, gelijk in 't Hebr» ftaat, zijn vertrouwen fchijnt te betekenen de zorgelooze gerustheid op de behendigheid van zijnen voorfpoed. Verg. Pf XLIX. 8, iï. of de fterkte van zijn vermogen , waarop hij, ter verdediging van zijne tente, betrouwde. —— Met het geweld eenes Konings. Eigenlijk ah een Koning. Verg. Hoofd. XV. 24. vs. 15. Vergelijk Deut. XXIX, 23. Jef. XXXIV. 9. vs. 19. Voor zijne gunfelingen ftaat in 't Hebr. Binnen de plaats zijner gastvrije befcherming. Dit ziet derhalven op de menigte van gunstbejagers , of, gelijk er ftaat Hoofd. XI. 19. de fmekende menigte, welke zich bij den vermogenden Vorst en in den omtrek zijner legerplaats ophoudt, en van den toevloed zijner milddaadigheid welvaart. ' vs. 20. Over zijn einde. Eigenlijk over zijnen dag , welk woord hier , gelijk op meer plaatfen, betekent den dag van zijn ellendig [ E 2 ] uit*  68 AANMERKINGEN. uiteinde. Vergelijk Hoofd. XXIV. i. en Pf. XXXVII. 13. X I X. yj. 4. Indien ik al dwaalde in de overtuiging mijner onfchuld , waarom tracht gij mij die gelukkige dwaling te benemen? vs. 5. Mijne fchande. Of mijnen fmaad alles wat mij tot verwijt flrekken kan. vs. 6. Ik heb geenen twijfel, of verkeeren betekent hier het verkeeren van het recht, gelijk de fpreekwijs in haar geheel uitgedrukt ftaat Hoofd. VIII. 3. De volgende klagten in dit Kapittel (temmen volmaakt daarmede overeen. Vergelijk ook Hoofd. XXVII. 2. en XXXIV. ia. vs. 9. Met deze uitdrukkingen bedoelt Job niet zo zeer het verlies van zijn vermogen, en tijdelijk aanzien, als wel de teleurftelling zijner verwachting , dat God zijne onfchuld tegen de valfche aantijgingen zijner vrienden zoude doen zegepraalen. vs.  AANMERKINGEN. 69 vs. 11. Voor den ergflen zijner vijanden. Eigenlijk als zijne vijanden , dat is , volgens een bekend gebruik van het meervoudig getal in het Hebr. ah eenen grooten, geweldigen vijand. vs. 14. Zie Hoofd. XVIII. 19. De twee eerfte woorden van vers 15. heb ik met michaelis in dit vers getrokken ; het welk aan de beide verfen geregelder houding geeft. vs. 17. Mijne vrouw enz. Men denke hier aan den Hinkenden adem , welke eene eigenfchap der ziekte was, met welke Job thands bezocht was. Verg. Hoofd. XVII. u met de aanmerking. H. M. Mijne eigene kinderen. Verftaat Job door deze kinderen zijne kleinkinderen , of kinderen uit zijne bijwijven verwekt ? Men kan deze zwaarigheid wel ontwijken , als men vertaalt, Wanneer ik mijne eigene kinderen betreur. Doch die vertaling komt mij onnatuurlijk en gedrongen voor. H. A. S. Zeker is de laatstgenoemde vertaling onnatuurlijk en gedrongen ; men behoeft maar op de parallelie , op de plaatfing der woorden in den Hebr. tekst, [ E 3 ] en  70 AANMERKINGEN. en op geheel het beloop der rede, welke enkel van Jobs ziekte , en niet van het verlies zijner kinderen fpreekt, achttegeven , om dit te voelen. De LXX vertalen de Hebr. woorden, die eigenlijk kinderen van mijnen buik betekenen , kinderen van mijne bijwijven. Misfchien hebben zij met eene kleine verandering in den Hebr. tekst kinderen van mijn huis gelezen , het welk zou kunnen betekenen , kinderen van mijne flavinnen , die mijne bijwijven zijn. Dan wat hier van zij ; tot nog toe fchijnt het mij het best aan zulke uit bijwijven geborene kinderen te denken. In die min befchaafde tijden hadden ook zelfs de vroomfte mannen bijwijven , gelijk uit de Patriarchaale gefchiedenis bekend is. vs. 18. Als ik opjiaa. Dat is, zodraa ik mij zien laat. Men kan ook vertalen : Ah ik opftaa [om hen te beftraffen] , fpreken zij mij fmadelijk tegen. H. A. S. Zie het aanhangfel. vs. 20. In het eerfte lid ftaat eigenlijk: aan mijn vel tn vleesch- doch het woord vleesch Wordt elders ook voor de huid genomen ; en dus zoude men hier kunnen vertalen: aan mijne.  AANMERKINGEN. 71 mijne huid, en mijn vel. Dan ik heb een dezer twee gelijkbeduidende woorden weggelaten , temeer omdat ik vermoede, dat er een derzelver bij vergisfmg in den tekst geflopen is, welk vermoeden door een zeer goed Hand- fchrift [bij kennicott] bevestigd wordt. Het laatfte lid is ook zeer duister. Eigenlijk ftaat er: Ik ben ontkomen met het vel mijner tanden. Dit fchijnt een fpreekwoord te zijn om eene allerzwaarfte ramp, waardoor men bijna niets overig gehouden heeft, te kennen te geven. Of men moest met herder vertalen : Ter fiaauwer nood heb ik mijne huid op de tanden weggedragen. Deze vertaling rust op eene zeer geringe verandering in den tekst, waartoe ik niet. ongaarne overhelle , vooral bij vergelijking eener diergelijke fpreekwijze, fchoon eenigzins in een' anderen zin , Hoofd. XIII. 14. H. A. S. Verg. het aanhangfel. ■ys. 22. Iemands vleesch te knagen, betekent in den Oosterfchen ftijl iemands eer en goeden naam door nijd en laster te benadeelen; Zomtijds ook iemand wreedelijk te plagen^, te vervolgen, en hem hard te behandelen. vs. 23, 24. Job, zijne onfchuld tot nog toe [ E 4 ] te  72 AANMERKINGEN. te vergeeffch bepleit hebbende voor zijne vrienden , roept nu onbekenden en de nakomelingfchap tot zijne richters, die billijker zullen oordeelen , dan zijne tijdgenoten ; en om hen daartoe in ftaat te ftellen, wenschc hij, dat alle de redenen , die hij tot zijne verdediging had bijgebracht , of in een boek opgefchreeven , of in eene rots uitgehouwen Werden. Zo overtuigd was hij van zijne onfchuld , dat hij zich verzekerd hield, dat elk, die zijne redenen las , het zij onbekenden, het zij de nakomelingen, er insgelijks van zouden overtuigd worden. Deeze opvatting fchijnt mij de natuurlijkfte. H. M. Het lood vers 24. kan in deeze befchrijving niet wel tot een ander gebruik dienen , dan om het in de holligheden der ingegraveerde letters te gieten, en deeze daardoor zichtbaarder en fterker te doen opkomen. H. A. S. vs. 25—29. Na een langduurig, en, zo ik mij verbeelde , geheel onpartijdig onderzoek deezer moeilijke plaats , kan ik mij met het meest aangenomen gevoelen tot nog toe niet vereenigen , en dezelve betrekkelijk maken tot de bewustheid van een toekomend leven. Gaarne ftaa ik toe niet alleen, dat de gewoone  AANMERKINGEN. 7j ne verklaring aan geene taalkundige zwaarigheden onderhevig is, maar zelfs, dat de woorden in den tekst, wanneer men dezelve in het afgetrokken befchouwt, de gedachten zeer gemakkelijk en natuurlijk leiden tot de befchouwing eener luisterrijke opftanding. Doch ik vinde in het geheele beloop van het boek , en , om zo te fpreken, in de ziel van het ftuk geen' zweem van aanleiding om te geloven, dat de hoop van Job zich tot zo ver hebbe uitgeftrekt. In tegendeel is alles bij hem binnen de grenzen van dit leven beflootcn. Dit heeft een ongenoemde Schrijver ("waarfchijnlijk de Heer eichhorn) onlangs zeer nauwkeurig betoogd in het I. Deels 3de Stuk van de Algemeine Bibliothek der Biblifche Litteratur, wiens denkbeelden met de mijne hoofdzaaklijk overeenftemmen. Het kan overtollig fchijnen bij de redenen, in dat Stukje opgegeven , nog eenige andere té voegen. Doch uit hoofde van het gewigt der zake kan ik mij niet beletten nog een oogenblik ftilteftaan bij den aart en het oogmerk van het ganfche boek. Immers de groote Helling, tot welke alle de [ E 5 j bij--  74 AANMERKINGEN. bijzondere deelen van het geheel, als tot één punt, fteeds zamenlopen, is deeze: Gods rechtvaardigheid ftraft het kwaade en beloont het goede. Hierop zijn gegrond de verwijtingen der vrienden, welke Jobs rampen aanmerkten als billijke ftraffen zijner euveldaaden. Hierop is insgelijks gegrond het vertrouwen van Job , dat God hem niet zoude doen fterven , zonder zijne onfchuld op eene overtuigende wijze aan den dag gebragt, en (welk denkbeeld hiermede onaffcheidelijk verbonden is) hem in zijn geluk ^erfteld te hebben. Wanneer nu de genoemde ftelling behandeld of een twistgeding aangaande derzelver toepasfing op een bijzonder geval , of eenen bijzonderen perfoon , gevoerd wordt tusfchen menfchen , welke door het licht der openbaaring geholpen zijnde , geleerd hebben hunne uitzichten tot in de eeuwigheid uitteftrekken, zo kan dié behandeling of dat twistgeding met geene mogelijkheid zo veele , en zulk foort van wendingen krijgen , als men in dit boek befpeurt ; en de ftrijd is fpoedig aan een einde door de wederzijdfche overweging , dat de tijd der wedervergelding tot in het andere leven voortloopt, en dikwils daar eerst begint. In-  AANMERKINGEN. 7S Integendeel, wanneer men zich plaatst in eenen zeer vroegen leeftijd, onder een volk, dat , nog in de eerfte jongelingfchap van het menschdom , geluk en ongeluk bepaalt binnen den omtrek van dit leven, dan wordt zulk eene redekaveling vatbaar voor zeer verfchillende wendingen , en fteeds belangrijker , naar mate, de ondervinding tegen de erkende grondftelling meer en meer fchijnende te ftrijden , de knoop moeijclijker wordt om te ontbinden. Dit nu ziet men ten duidelijkften in het ganfche beloop der redeneering van Job en van zijne vrienden. Van weerskanten is men het eens in de hoofdzaak. De vrienden van Job zeggen , fomtijds wel eens zachter, dan doorgaans met onbetamelijke hevigheid. Uw ongeluk is het gevolg uwer misdrijven; word deugdzaam en gij zult weer gelukkig zijn. Job zegt : Ik weet, dat ik onfchuldig ben. Mijn ongeluk is het loon mijner mis* drijven niet. Ik beroep mij vrijelijk op Gods Alwetenheid'; zwichten moet ik voor zijne Macht. Ik wil mij ook geerne onderwerpen aan zijne Wijsheid, met vertrouwen tevens van zijne Rechtvaardigheid, dat hij mijne onfchuld zal aan 't licht brengen. On-  fó AANMERKINGEN. Ondertusfchen wordt de ziekte van Job bij aanhoudenheid erger en ongeneeslijker. Dit vermeerdert het belang der redekaveling buitengemeen fterk. Zo lang zich eenige fchijnbaare hoop van herftel opdeed, konden de rampen van Job als voorbijgaande aangemerkt worden , hoedanig de ondervinding leerde, dat ook aan de beste menfchen voor eenen tijd ten deele vielen. Want zo ruuw en bekrompen behoeft men die oude volksfilofofie niet te ftellen , dat zelfs ligte en korte rampen terftond deeden befluiten ten nadeele van den lijder. De kracht van het befluit ligt in de zwaarte en in de duurzaamheid der rampen. Naar mate derhalven de hoop op Jobs herftelling minder wordt, naar die zelfde mate worden zijne vrienden in de waarheid van het-' geen zij vermoedden bevestigd; en aan den anderen kant klimt het ongeduld van Job fteeds tot grootere hoogte, zo dat hij dikwijls raadeloos en wanhoopig (doch nooit één enkel oogenblik het gevoel zijner onfchuld verliezende) vreest , dat de iture zijnes doods die van zijne rechtvaardiging zal voorkomen. Van tijd tot tijd echter hervat hij zijnen moed , en doet hulde aan de Godlijke rechtvaardigheid : Gods toern kan tegen eenen fchul-  AANMERKINGEN. 77 fchuldtloozen niet ontftoken blijven. Der kalven, zal en moet mijne onfchuld nog voor mijnen dood zegepr aaien. In het contrast tusfchen dit vertrouwen en het fchijnbaar onmogelijke van Jobs herftelling uit hoofde van het ongeneeslijke der kwaaie, ligt het belang van het geheele ftuk. Dit is, als het ware , de veer , welke alles in werking brengt. En juist deeze veer neemt men, naar mijne gedachte , uit het famenftel weg, en ftremt deszelfs werking , zo dra men deeze plaats tot het toekomende leven betrekkelijk maakt , en aan Job die verzekering in den mond legt, dat hij door veele en onverdiende rampen bezwijkende, echter uit het ftof eens luisterrijk verrijzen zou, en dat zijn geluk in de eeuwigheid zou aandagen. Immers , indien zijne vrienden aan deeze verzekering geloof lloegen, dan was de ftrijd ten einde , en hunne befchuldigingen moesten ophouden. Geloofden zij dezelve niet, waarom dringt Job niet verder daarop aan? Ja waarom neemt zijn ongeduld hand over hand toe, daar hem dit vooruitzicht het vast aannaderend einde van zijn ellendig leven met bedaardheid kon doen afwachten.? Nu blijft het onderwerp der be- fchul-  78 AANMERKINGEN. fchuldigingen en de toon van Jobs verantwoording in alle de volgende aanfpraken onveranderlijk gelijk aan de voorgaande : tot dat de uitkomst leert, dat zijn vertrouwen volkomen gegrond geweest is , en zijne oogen God aanfchomven, als zijnen Redder. (Verg, Hoofd. XLII. 5.) Dit zij genoeg ter aanwijzing van den voornaamen grond , waarop ik mijn gevoelen ovèi deeze plaats gebouwt heb. Mijne vertaling vleije ik mij , dat door Taalkundigen niet als onwaarfchijnlijk en gedrongen zal afgekeurd worden. Vers 25 ftaat, naar mijne gedachte, letterlijk, Hij zal ftaan naast het ft of, dat is, als voorfpraak, als borg (vergelijk Hoofd. XVII. 3, 4.) als redder en befchermer. Dezelfde fpreekwijze vindt men Dan. XII. 1. Michaël , de groote Forst, die naast de kinderen van Gods volk flaat. Namelijk als hunne voorfpraak en de handhaver hunner zaak. Zie ook Jef. XXXII. 8. Een edelaartige beraadjlaagt edelaartigheid, en flaat naast (of voor) dezelve, dat is, volgens de ophelderingvan vitringa verdedigt en befchermt hen , trekt hunne partij. De  . AANMERKINGEN. 79 De bemanning van ftof voor het ellendigs of ft ervende lichaam , hoewel dezelve anders door Job niet gebruikt wordt , is hier bijzonder gepast. Zij ftaat in een onmiddelijk verband met de volgende uitdrukking der geheel doorboorde huid. Namelijk de wormen, der melaatschheid eigen, (zie Hoofd. VII. 5.) doorknaagden fteeds zijne huid , en Hoopten het lichaam met fnellen voortgang, zo dat het, reeds als ftof vervallen zijnde, eerlang bij hec overige ftof des doods fcheen te zullen weggelegd worden. Doch tot dit uiterfte zoude God, de redder van onfchuld , het niet laten komen. Dat zelfde ftof zoude hij in zijne befcherming nemen , en de doorboorde huid herftellen. Job zoude met een gezond lichaam God als zijnen Verlosfer en zijnen Vriend aaufchouwen. Dat de woorden met dit mijn lichaam (eigenlijk uit mijn vleesch ) hier bepaaldelijk een gezond lichaam aanduiden , zoude des noods op Etymologifchen grond eenigzins gefteld kunnen worden. Doch deeze grond is dikwijls los en wankelbaar. Ik wil derhalven die gisfing niet aandringen. Indien men al (hetgeen mij voorkomt zeer zeker te zijn) het  80 AANMERKINGEN. het denkbeeld van een herfteld lichaam niet rekenen mogt bij Job noodzakelijk verbonden te zijn met de plechtige verklaaring zijner onfchuld, zo kan men echter uit dit laatfte denkbeeld alleen onzen tekst zeer gemakkelijk en natuurlijk uitleggen. Want dan komt het zeggen van Job hier op neer : Hoe zeer het uit hoofde van dit mijn ftervend lichaam , dat reeds ftof geworden is , onmogelijk fchijne, echter zal ik zelve met dit mijn eigen lichaam God als mijnen Verlosfer en mijnen Vriend aanfehouwen. In het eerfte lid van vs. 2.7. neem ik de woordjes voor mij in de betekenis van mijnen vriend. Hierin komen bijna alle Uitleggers overeen. Maar het verwondert mij , dat zo weinige , voornamelijk van laateren tijd , zedert men de Parallelie der verfen als een hulpmiddel ter verklaring heeft begonnen aantewenden, (bij voorbeeld de Heer michaelis) op die Parallelie in het tweede lid behoorlijk hebben acht geflagen. Immers , volgens dezelve , is niets natuurlijker, dan de woorden en niet vreemd te ftellen in den Accufutivus , en tot God te brengen , die niet langer van Job vervreemd en afkeerig zijn zoude,  AANMERKINGEN. 2i zoude , of zich als vijand tegen hem gedragen. Den wortel der zake ys. 28. neem ik eenvoudig voor derzelver grond; zo dat de zin zij : Dan zal in de ontdekking mijner onfchuld het moeijlijke van ons gefchil worden opgelost, en gij zult zien, hoe gij mij te enrecht vervolgdet. ys. 29. Het tweede n% is in den Hebr. Tekst eenigzins duister, zo dat ik niet vast vertrouwen durf den rechten zin getroffen te hebben. Echter komt mij deeze vertaling waarfchijnlijker voor dan veele andere. H. A. S. Men vergelijke tevens over deeze plaats het aanhangfel. X X. ys. 2. Zophar fchijnt hier voor zijnen geest te brengen het akelige lot der godloozen, dat hij vervolgens gaat befchrijven , en het welk hij hoe langer hoe meer meent op Job te moeten toepasfen. [ F ] vt. p  8z AANMERKINGEN. vs. 3. Mijn doorzicht van zaken. Eigenlijk: De geest mijnes doorzichts. De zin fchijnt te zijn : Ik zal mij niet ftooren aan uwe berisping , maar vrijmoedig uitfpreken het geen mijn verftand en doorzicht mij ingeven. Doch beide deezé verfen zijn mij te duister om met eenige vastheid iets te durven bepalen. H. A. S. Vergelijk omtrend beide verfen het aanhangfel. vs. 7. Hoe zeer de gewoone vertaling van het eerfte lid: Gelijk zijn eigen drek gaat hij voor 1 eeuwig te niet, opgehelderd wordt door eene diergelijke fpreekwijze 1 Kon. XIV. 10. vind ik echter meer juistheid zowel als gepastheid in de andere , die ik gevolgd heb, en die , zo ver ik weet, aan geene taalkundige zwaarigheden onderhevig is. H. A. S, Zie het aanhangfel. vs. 10. De afwijking van de gewoone vertaling in het eerfte lid fteunt op eene zeer kleine verandering der puncten in het werkwoord. H. A. S. Vergelijk het aanhangfel. • vs. 11. De zin van dit zeggen wordt opgehelderd uit Ezech. XXXII, 24. Zij zijn ver- ' ■ flagen  AANMERKINGEN. 83 flagen die fchrik verwekt hadden in het land der levendigen: Hunne fchande dragen zij mede naar de bewooners van het doodenrijk, en vers 27. Zij liggen niet (of, gelijk men, öp den voorgang der oudfte Overzettingen , waarfchijnlijk lezen moet; daar liggen zij) met de helden , welker euveldaaden rusten op hun gebeente , omdat zij heldenfchrik waren in het land der levendigen. Dus wil Zophar zeggen : De godlooze , die zich zeiven de ftraf zijner ondeugd bewerkt heeft, blijft door zijnen ontijdigen en fchandelijken dood voor de nakomelingen een treffend gedenkteken der Godlijke rechtvaardigheid. vs. 17. Het woord zien , of aanfchouwen^ komt meermaalen op zich zelve voor in den zin van iets met vermaak te zien en te. geniet ten. vs. 18. In het eerfte lid ftaat eigenlijk: Hij moet den arbeid terug geven , en zal niet inzwelgen. Het is onzeker, of die arbeid hier betekene , de moeite , die hij zelve aangewend heeft, om fchatten te vergaderen, of den arbeid, dat is het arbeidsloon, van anderen, aan welke hij hetzelve onthouden had. Ik heb [Fa] dé  84 AANMERKINGEN. de eerfte verklaring gevolgd , als beter fluitende op het tweede lid, welks vertaling deskundigen zien zullen , dat naar eene andere lezing, die mij noodzakelijk fcheen , ingericht is. H. A. S. Zie het aanhangfel. vs. 20, 21. De zin deezer beide moeilijke verfen fchijnt eenvoudig hierop neer te komen : Nu zijn alle zijne uitzichten verdweenen , zijne wenfchen verijdeld , en hij heeft geen genot van de fchatten , welke zijne onverzadelijke hebzucht onrechtvaardig bijeenfchraapte. Hij was zwanger van voorfpoed, en voedde zijnen dragt met grooten rijkdom, maar, de barenstijd gekomen zijnde , wordt alle zijne verwachting eene misgeboorte. H„ A. S. Vergelijk over vers 19—21. het aanhangfel. vs. 22. Eigenlijk: Toen zijn handgeklap volkomen was, is hij ellendig geworden. vs. 24. Het wapentuig en de pijlkoker van Gods geduchte wraak. Vergelijk Pf. VII. *3> 14. vs. 2.6. Een vuur f dat niemand aan/leekt, be*  AANMERKINGEN. 8? betekent hier of den blikfem, welke door God alleen aangeftoken wordt , of een vuur, dat onverwacht uitbreekt, zonder dat men weet, van waar het kome. ys. 28. Eigenlijk : De inkomften van zijn huis komen te voorfchijn: Bruifchende ftroomen ten dage zijnes toorns. Men ziet hier dezelfde Sarcastifche wending als vers 23. X X I, vs. 4. Wat fpot gij met mijne klagten, die immers tot God, en niet tot de menfchen gericht zijn ? En al waren zij tot de menfchen gericht, zo is het immers onbillijk aan zulk eenen ellendigen , als ik ben , zijn ongeduld en verdriet ten kwade te duiden. vs. 5. Hoort mij met, aandacht. Eigenlijk: •wendt u tot mij, welke fpreekwijs in dit verband meer betrekking fchijnt te hebben op het hooren van het geen hij wilde zeggen, dan op het befchouwen van zijnen ellendigen toeftand. I F 3 ] ys. 7°  86 AANMERKINGEN. vs. 7. Leven betekent op zich zelve bij de Hebreen zeer dikwijls in voorfpoed, weelde en geluk leven. vs. 8. Taalkundigen zullen zien, dat ik eene kleine verandering in den tekst , of liever, eene andere verdeeling der woorden gemaakt heb. De zin blijft dezelfde. H. A. S. Vergelijk het aanhanhfel. vs. 10. Waarfchijnlijk moet dit gezegde hierter plaatfe in eenen figuurlijken zin verdaan worden van hunne eigene fterkte en vruchtbaarheid. Anders is de fprong tot vers 1 r. te groot. vs. 13. Dan dalen zij enz. Dat is, Zij hébben eenen zachten dood, en behoeven met geene fmerte te worflelen. vs, 16. Ik heb een zeer fterk vermoeden, het welk door de öude Griekfche Overzetting eenigzins gedeund wordt, dat men in het tweede lid, hier zowel, als Hoofd. XXIL 18. voor van mij lezen moet van hem naamlijk van God, waaruit deeze vertaling komt.  AANMERKINGEN. 87 Zo weinig ftoort God zich aan den aan/lag der godloozen. Eigenlijk: De raad der godloozen is verre van hem verwijderd. Hij (laat geen acht op hunne daaden of overleggingen. Hij laat hen geworden en naar goedvinden handelen. • Het eerfte lid neem ik vraagswijze: Ziet is hun geluk niet in hunne handen ? Het wordt ten fterkften verzekerd, dat zij in weerwil van hunnen openlijken wrevel tegen God, echter gelukkig blijven. De gewoone verkla-ring, volgens welke Job , hier van toon veranderende , het ongeluk der godloozen gaat afbeelden , fchijnt mij tegen het oogmerk der tegenwoordige rede te ftrijdcn , en derzelver kracht geheel te breken. II. A. S. Vergelijk het aanhangfel. vs. 19. De zin is: Het is te vergeefsch, dat men hier zou tegenwerpen , dat God den godloozen ftraft in zijne kinderen ; hij moest, " indien hij toonen wilde de godloosheid te haten , die in den godloozen zeiven flraffen. Men zie a. schultens op deeze plaats. H. M. [ F 4 ] vs. 20,  88 AANMERKINGEN. vs. ao. De Almagtige enz. Eigenlijk : Hij drinke van het vergif des Almagtigen , dat is, van de brandende hitte van Gods toorn, welks mtwerkfelen doodelijk zijn. Vergelijk vers. 4. vs. 22. Die God zal leeren enz. Eigenlijk: die God weten/chap zal leeren. Job gaat in dit vers over tot het befluit uit zijne voorige redeneering. De ondervinding leert, dat ook de godloozen een beftendig en ongeftoord geluk genieten. Dus is geluk en ongeluk niet met deugd en ondeugd verbonden. Eenerleij lot wedervaart fomtijds den godloozen en den vroomen. Dit is de beftelling van Gods wijsheid , die ondoorgrondelijk is , en van zijne magt, tegen welke zich niemand kan verzetten. vs. 23. Zonder dat hem ooit iets ontbrak. Eigenlijk: in de kracht zijner volkomenheid. vs. 24. Volgens de gewoone lezing kan men het eerfte woord niet wel anders vertaJen , dan ruime , uitgeftrekte, v:erijke weiden, of, het geen weinig verfchil maakt, de perken zijner kudden , welke vol waren met melkgevende  AANMERKINGEN. 89 vende beesten. Echter ben ik, uit hoofde der parallelie , meer geneigd om , met eenige verandering in den tekst, aldus te vertalen: Zijn dikke buik, of, zijne lendenen waren opgevuld met vet. Vergelijk Hoofd. XV. 27. H. A. S. Men zie het aanhangfel. vs, 27. Job voorziet, dat zij'ne vrienden, haliterrig bij hunne booze verdenking blijvende , zijne befchouwing van het duurzaam geluk der godloozen niet zullen toeftemmen : doch hij beroept zich vers 29. op het getuigenis van alle menfchen, die den loop der wereldfche zaken hebben waargenomen ; dan hervat hij vers 30. zijne ftelling als onwederlegbaar. w. 28. Het woord aanzienlijk kan ook vertaald worden cedelaartig , braaf; en dan is de zin tweeledig: Waar is het huis van den braven , die zo rampfpoedig was ? (Zie vers 25.) Waar zijn de tenten der godloozen, wien het zo wel ging ? Doch het komt mij waarfchijnlijker voor, dat aanzienlijken en godloozen hier' in verband , en , als ware het, in eene foort van parallelie ftaan. [ F 5 3 w. 32,.  9© AANMERKINGEN. vs. 32. Hij leeft nog. Eigenlijk: Hij waakt nog , dat is , Zijne nagedachtenis blijft in wezen bij den fteenhoop , of het gedenkteken op de plaats zijner begravenis. Door het veranderen van ééne letter kan men vertalen: Hij rust veilig. H. A. S. Zie het aanhangfel. vs. 33. De kei jen der beeken, beduiden hier hetzelfde als in het voorige vers de grafkaade, of fteenhoop bij het graf. H. A. S. Het was, gelijk michaelis aanmerkt, bij fommige Arabieren de gewoonte, om op de graver* fteenhoopen te famen te werpen. XXII. vs. 11. Voor het woordje of is in de Griekfche Overzetting met bijvoeging van ééne letter, Het licht. Die leezing is in de daad veel waarfchijnlijker : Duister is het licht: gij kunt niet meer zien, dat is, uwe voorige luister verandert in de akeligfte ellende. H. A. S. Zie het aanhangfel. Alleen kunnen wij omtrend de hier gebruikte leenfpreuk nog aanroer-  AANMERKINGEN. 91 merken, dat dezelve genomen is van een vreeslijk onweder, met eenen zwaaren regen, die eene groote overftrooming te weeg brengt, vergezeld, die tevens met eenen donkeren hemel gepaard gaat. Vergelijk Pf. XVIII. 8—17. en het geen ik daar aangemerkt heb. vs. 12—20. De zin deezer plaats komt eenvoudig hierop neder : God is zeer hoog verheven : maar hoe bijster misbruiktet gij die waarheid tot eenen zorgeloozen voortgang in uwe euveldaaden , door op dezelve uwe hoop van llraffeloosheid te bouwen ; even als ware de afftand van den hemel tot de aarde te groot, dan dat God op de daaden der menfchen letten zoude. H. A. S. In vers 12. geloof ik, dat men eenige kleine verbeteringen moet maken , volgens welke het mij niet onwaarfchijnlijk voorkomt, dat men het tweede lid dus moet vertalen : Hij ziet neer op de kruin der fterren , hoe hoog ze ook zijn. Zie het aanhangfel, ys. 15. Het valt klaar in de oogen, dat Eliphaz hier van oude fpotters met den Godsdienst fpreekt, die Jobs voorgangers zouden geweest zijn; maar of het die ouden zijn, op wel-  9z AANMERKINGEN. welken Job zich had beroepen Hoofd. XXI. 29. of andere, is onzeker, michaelis.. vs. 16. Voor ter flachthank gebracht, ftaat eigenlijk : Reddeloos , als een viervoetig dier, gebonden. Het zelfde, woord als Hoofd.. XVI. 7. H. A. S. Volgens michaelis doelt Eliphaz hier op eene oude gefchiedenis, die ons onbekend is. Zou het tweede lid geene aanleiding geven om aan den Zondvloed te denken ? Hetzelve luidt eigenlijk ; Eene uitgego* tene vloed is hun grond. vs. 18. Verre zij enz. Of liever: Hij ft oorde zich niet aan den aanftag der godloozen. Zie de aantekening op , Hoofd. XXI. 16. Die verandering fchijnt mij hier ter plaatfe nog ruim zo noodzaaklijk te zijn, als op de evengenoemde ; vooral, zo ik niet mis heb in de aaneenfchakeling der denkbeelden. De gefchiedenis van voorige tijden , (dus ftel ik mij den fchakcl der gedachten van Eliphaz voor) vertoont ons meer zulke Godverachters, die hem openlijk trotfeerden. En in de daad, het ging hun wel : God floeg , naar allen fchijn, geen acht op hunnen euvelmoed: doch de vreugde was kort, en wel dra kreegen de vroo-  AANMERKINGEN. 93 vroomen overvloedige reden van zich te verblijden in hunnen geduchten ondergang. vs. 2.0. Dit is de juichtoon der vroomen Over Gods rechtvaardigheid in het ftraffen hunrter vijanden. vs. 24. Dat dit vers zeer moeilijk is, hebben alle Uitleggers ondervonden. Ik neem het ftof hier ten naasten bij in denzelfden zin, als Hoofd. XIX. 25. voor het flervende lick' aam, het welk dreigt tot ftof te vallen. Daar nu Eliphaz vers 23. gezegd had: Zo gij u bekeert , zal God u kerft ellen , eigenlijk : weder opbouwen , fluit dit gezegde wonder wel op het voorige. De zin is dan: Op de plaats, waarop anders uw ftof reeds zoude gelegen hebben, zal dan goud gefpreid zijn: ter plaatfe van den fteenhoop bij uw graf (zie Hoofdd. XXI. 33.) zal men het uitgelezenlte goud vinden. vs. 25. Uw uitgelezenfte zilver. Eigenlijk: zilver, dat met de grootfte moeite uit de mij' nen gehaald wordt. H. A. S. De rede van Eliphaz klimt hier : Gij zult niet alleen goud en zilver in overvloed hebben; maar God zelve zal uw rijkdom zijn. ys. 29.  o4 AANMERKINGEN. YSk 29. Men heeft u vernederd enz. In dit fe ite lid is eene zeer geringe verandering van den tekst noodig om hetzelve aldus te ftellen: Waarlijk Hij vernedert den geenen , die ftoui fpreekt. H. A* S. Zie het aanhangfel. Den deemoedigen. E:genlijk : den geenen $ dit de oogen neêrgefagen houdt, vs. 30. Zie Hoofd. IX. 30. — Voor uwer handen heb ik geene zwaarigheid gemaakt de lezing van verfcheiden oude Overzetters Zijner handen in den tekst te plaatfen. H. A. Si Men zie over deeze , en nog eene andere verandering in de leezing van het eerfte lid het aanhangfel. XXIIL vs. 2. Zie het aanhangfel. H. M. vs. 2—7. De zin en het verband deezer verfen fchijnt mij hierop neder te komen : Ach dat ik maar eens zo gelukkig ware om den toegang tot Gods throon te vinden ! Dan zou-  AANMERKINGEN. 95 zoude ik hem de bewijzen mijner onfchuld voorleggen , en van zijnen kant de redenen van bezwaar tegen mij hooren. Immers vertrouw ik , dat hij mij zoude willen te woorde ftaan , en mij niet verfchrikken door zijne overmagt om in geene redewisfeling met Hem te komen. Was ik dan voor zijnen throon, daar zoude hij overtuigd worden , dat ik, als een rechtfchapen man , volkomen verdiende te zegepralen. Volgens dit verband, het welk, mijns oordeels , zeer natuurlijk en klaar is, vinde ik in het zesde vers geene groote zwaarigheid. — Vers 7. betekent Job door den rechtfchapenen ongetwijfeld zich zeiven , even gelijk hij Hoofdd. XIII. 16. ook in de derde perfoon van zich fpreekt. Het laatfte lid ftaat in het Hebr. letterlijk aldus : Ik zoude geheel en al vrij van mijnen Rechter van daan komen. ys. 5. Ik zoude weten enz. Eigenlijk : Ik zoude de redenen weten , die Hij mij antwoordde. vs. 12. Zijne geboden en zijne bevelen, eigenlijk : de geboden zijner lippen , en de bevelen  96 AANMERKINGEN. velen zijnes monds. —— Voor in mijnen boezem itaat in den Hebr. tekst: Meer dan mijn befcheiden deel. Doch de lezing deioude Latijnfche Overzetting , die ik gevolgd ben , is waarfchijnlijker. H. A. S. Vergelijk het aanhangfel. vs. 13. Hij is de Almagtige, die zijns gelijken niet heeft , en voor wiens overmagt alles zwichten moet: fchoon ik derhalven met rede klage , dat hij, bewust van mijne onfchuld, mij geen recht wedervaren doet ; kan ik echter door geen geweld Hem daartoe dwingen. vs. 14. Het laatfte lid luidt eigenlijk dus, En diergelijke dingen zijn nog veele bij hem. Het eerfte lid kan ook vertaald worden : Zo geeft hij mijn recht ten beste , dat is : Hij verfchaft mij geen recht, laat mijne zaak lopen , en behandelt mij , in weerwil mijner onfchuld, als eenen fchuldigen. vs. 17. Om dat ik door alle mijne ijslijke rampfpoed heen echter blijf leven , en ik dus vreeze , dat hij nog erger over mij befloten heeft. Vergelijk vers 14. het welk met de drie laatfte verfen in verband ftaat. XXIV.  AANMERKINGEN. 97 XXIV. vs. 1. Waarom houdt enz. Eigenlijk: Waarjm zijn van den Almagtigen de tijden (der ftraf) niet als een fchat weggelegd? vs. 6. Men kan ook, naar eene andere woordverdeeling , met de meeste oude Overzetters, het eerfte lid dus vertalen: Op velden , die de hunne niet zijn , zoeken zij hunnen oogst. Dan is er ruim zo veel parallelie der uitdrukking in de beide leden. De zin is, volgens de eene, zo wel als de andere lezing, dezelfde : zij moeten met moeite de kost zoeken , en hier en daar nalezen het geen op de wijnbergen hunner vermogende onderdrukkers overgebleven is. H. A. S. Vergelijk het aanhangfel. vs. 9. Om de Parallelie fchijnt mij de gisfing van latere Uitleggers zeer gegrond te zijn, die, door het veranderen van één punkt, lezen , den zuigeling, in plaats van het geen, dat over den armen is, dat is, zijn kleed. H. A. S. Zie het aanhangfel. [ G ] vs. ia.  S>8 AANMERKINGEN. vs. ia. Men kan deeze woorden met eenige kleine veranderingen in de lezing ook dus vertalen: • Daar zuchten zij uit de Jleden; • Daar fchreeuwt de zuigiing van honger; Maar God jlaat geen acht op zijn klagen. Ik zal over deze vertaling, en de redenen, waarom dezelve mij niet onwaarfchijnlijk voorkomt, in het aanhangfel meer zeggen. H. M. ■ vs. 13. In het Hebr. luiden de twee laatfte leden dus : Zij kennen zijne wegen niet, en blijven niet op zijne paden. Dit wordt door de meeste Uitleggers gebragt tot de wegen van God, gelijk zeer dikwijls in dit geheele boek, een enkel voornaam woord in plaats van den naam God gefteld wordt. Doch men kan het hier ter plaatfe ook brengen tot het voorgaande woord daglicht, het welk mij in dit verband vers 14—17. toefchijnt gepaster en fterker te zijn. vs. 14. Om menfchen aan te vallen en te vermoorden. Want dit vers fchijnt alleen op moordenaars te zien. Van dieven wordt geIproken vers 16. - . ys. 16.  AANMERKINGEN. 99 vs. ï6. Het eerde lid kan zeer ge maklij k met vers 15, verbonden, en tot den overfpeeler gebragt worden; te meer daar er in het enkelvoud daat Hij doorgraaft. Doch de verwisfeling van een Singularis in eenen Col* lecliven zin met den Pluralis is bij Job zo gemeen , dat die rede mij niet terug houdt om liever een derde foort van licht fchuwende kwaaddoeners in dit vers te befchouwen. De zaak is van weinig belang, dewijl en de zin en de fchoonheid der geheele plaats dezelfde blijven. H. A. S. Ik moet intusfchen bekennen, dat de overgang tot een ander foort van kwaaddoeners zonder die te noemen , mij eenigzins hard fchijnt: ik zou daarom niet ongenegen zijn om te gisfen , dat misfchien de verfen door een fout der affchtijvers verkeerd geplaatst zijn , en dat men eerst vers 15 van de overfpeelers, en dan vers 14, i<5, 17. van de moordenaars, die te gelijk rovers zijn , moet lezen. Doch geen gezach voor zulk eene verandering hebbendé , geef ik dezelve niet hooger, dan een vermoeden, op. vx; 18. Moesten diezen enz. Eigenlijk ;' Ligt moest hij zijn op de vlakte des waters. Ik heb den zin uitgedrukt volgens Hof, X. 7, [Ga] Be  ioo AANMERKINGEN. De Koning van Samarie is afgehouwen , [Hij drijft weg] als fchuim op het water. vs. 19. Een beeld juist in den Oosterfchen trant genomen van de fneeuw, die bij eene drooge en brandende hitte verfmelt. Zie het zelfde beeld Kap. VI. 16, 17. De geleerden hebben veel over dit vers gegist; dan deeze uidegging fchijnt mij de eenvoudigfte, en juistdaarom de waarfchijnlijkfte. H. M. vs. 2.0. Ten zoeten fpijze enz. Zie het aanhangfel. H. M. vs. 22. Verzet men zich [tegen hen]. Of Wanneer zij zich opmaken. vs. 24. Dit vers is buitengemeen moeilijk» en vatbaar voor verfchillende uitleggingen ; naar mate men verfchillend oordeelt over den zin en het oogmerk van dit Hoofddeel , inzonderheid van vers 16—24, welke plaats door alle de Uitleggers te recht gehouden wordt voor eene der duisterden van dit geheele boek. Naar mijne gedachte ftrekt de redeneering van Job in dit Hoofddeel eenvoudig om door de fterkfte voorbeelden te bevestigen  AANMERKINGEN. 101 tigen het geen hij vers i. gefteld had, dat God de ondeugd ftraffeloos haaren gang laat gaan. Immers , zegt hij , is de aarde vol van de gruwelijkfte booswichten vers 2—17, 21, 22. welke, indien God regelmatig handelde in het beloonen van deugd en ondeugd, de uitgezochtfle ftraffen onvervinden moesten , vers 18—20,' maar des niet tegenflaande leven zij gelukkig , en flerven in voorfpoed vers 23, 24. Op deeze onderflelling nu, die mij aan de minfle zwaarigheden onderhevig fchijnt, heb ik de vertaling van dit ^vers gebouwd. In het eerfle lid flaat letterlijk: Zij zijn hoog verheven. Een weinig tijds en zij zijn niet meer. Dit laatfte breng ik tot hunnen korten en gemaklijken dood , vergelijk Hoofdd. XXI. 13. Men kan ook vertalen : Zij teeren uit, het welk dan in parallelie met het verdroogen hunner fappen in het tweede lid gebragt zijnde , te kennen geeft den natuurlijken afloop van het leven. Als de ouderdom het lichaam Hoopt, en verderf aanbrengt , verdwijnen zij in korten tijd, en zonder eenige fmert. In het tweede lid vermoede ik , dat de oude Griekfche Overzetter , in plaats van gelijk allen, hetzelfde woord gelezen heeft, het welk voorkomt Hoofdd. V. 26. In den winter hunnes [ G 3 ] le-  ioa AANMERKINGEN, levens. Indien die lezing echt is , zo maakt zij de beeltenis hier , even als in de aangehaalde plaats, nog veel bevalliger en volkomener. Zij dalen in den winter hunnes levens ten grave. Als rijk getopte (of rijpts) korenairen worden zij gejneden. XXV. vs. 2* Zijne verhevene wooning enz. Eigenlijk : Hij maakt vrede in zijne hooge [Hemelen]. Herder , in zijn werk over de Hebr. Poéfte, I. D. bladz. 126. drukt den zin aldus uit: Hij is de be/lisfer in de hooge Hemelen. H. A. S. Vergelijk het aanhangfel. vs. 3. Wie wordt enz. Eigenlijk : Of wien gaat zijn licht niet op ? Men kan ook vertalen : Boven wien ftaat zijn licht niet ? dat is: Hij overfchijnt allen , en is boven allen verheven in luister. vs. 5. Zie tot de maan enz. Zie het aanhangfel. H. M. XXVI.  AANMERKINGEN. 103 XXVI. vs. 3. En bemoedigd enz. Eigenlijk : En bemoediging (of fiandvastigheid) in menigte bekend gemaakt. vs. 4. Wiens aanblaazing enz. Eigenlijk : Wiens adem is uit u uitgegaan ? De zin van dit vers is ten naasten bij gelijk aan Hoofdd: XII. 3. en XIII. 2. Meendet gij mij aangaande Gods majefteit en luister te onderrichten , welke mij zeiven reeds voorlang beter, dan u bekend was ? Wat dreef u tot zulk eene onvolledige en gebrekkige voorftelling. Dit gaf aan Job aanleiding om vervolgens vers 5—14. dat zelfde onderwerp op eenen hooo-eren toon verder uit te breiden. vs. 5. Eigenlijk: De geftorvenen fidderen van mder de wateren , en derzelver bewooners. vs. 7. Den Hemel. Eigenlijk: Het Noorden. Dat de Hemel hier bedoeld wordt, welken God meermaalen gezegd wordt als eene [ G 4 ] tente  io4 AANMERKINGEN. terne te [pannen , is zeer klaar : doch minder klaar is de reden deezer naamverwisfeling ; inzonderheid, daar dezelve, zo ver ik weet, elders niet voorkomt. Misfchien is het eenvoudiger de algemeene betekenis van de bijzondere af te lelden bij wijze van een gedeelte voor het geheel: den Noordpool met zijn prachtig gejlemte. . Bajerd is hier niet anders, dan de aarde. *< 11' Verg- VI. 4. Dat het fehelden van God beteekem den donder en hevige ftorm* winden, is uit Pf. XVIII. 16. LXXVI. 7. Jef. L. 2. en andere plaatfen overbekend. vs. 13. Het eerfte lid betekent den wind, die de wolken opklaart , en daardoor den hemel verheldert. In het ander lid volgt de Vertaler de opvatting van michaelis. Volgens deezen is dc Draak van het noorden, eigenlijk de flinkere Draak, (wijl bij de Oosterlingen de {linkerhand of zijde, het noorden aanduidt) het noordlijk geftarnte onder den naam van Slang, of Draak bekend, hetwelk, daar het, wegens deszelfs nabijheid bij den Noordpool, den gehcelen nacht door niet ondergaat , wanneer het des ochtends uit ons oog  AANMERKINGEN. 105 oog verdwijnt, dichterlijk gezegd kan worden, gedood of ontzield te worden. Vergelijk ook Meijer in zijne aanmerking op scheuchzers Bijbel der Natuur. VI. D. bladz. 506. H. M. w. 14. De rumvfte fchets zijner werken. Eigenlijk: De uiterjle einden zijner wegen. XXVII. VS. 7. Met dit zeggen betekent Job zijnen Herken afkeer van de ondeugd; zodat hij zijnen vijanden niets ergers kon toewcnfchen, dan dat zij onder de godloozen mogten geteld worden. Vergelijk 1 Sam. XXV. 2.6. Dat uwe vijanden worden als Nabal! vs. 8,9, 10. Van waare Godsvrucht afkeerig, heeft de huichelaar in voorfpoed geene bron van genoegen , en in tegenfpoed geenen grond van vertrouwen om tot God den toevlugt te neemen. vs. 15. Het overfchot van zijn ge ft acht heeft zijn graf in den dood. Eigenlijk : wordt be[ G 5 ] graven  ioö AANMERKINGEN. graven in den dood. De zin fchijnt te zijns Het overfchot van zijn geflacht fterft wel dra uit zonder nakomelingen , ja zelfs zonder weduwen , die hen betreuren. Dus daalt de gedachtenis van zijnen naam wel dra ten grave. vs. 18. Als een luchtig opgefiagene tent enz. Eigenlijk \ als eene tent , welk e de wachter, van eenen hof of wijngaard gemaakt heeft. Vergelijk Jef. I. 8. vs. 19. Naar de gewoone punctatie ftaat in het eerfte lid : Hij zal niet meer verzameld ■worden. Aan deeze uitdrukking is het moeilijk eenen goeden zin te geven. Om die rede lees ik met andere punden : En hij zal niet [meer] verzamelen. Het fchrapen heeft een einde. Hij fterft in dien zelfden nacht. Bij het openen zijner oogen vindt hij zich niet meer bij zijne fchatten, maar in het akelige doodenrijk. Vergelijk Luk. XII. 20. en XVI. U3- H. A. S. Zie over de hier gemaakte verandering der puntten het aanhangfel. vs. 22. Zijne geweldige hand enz. Eigenlijk : Van zijne hand vlucht hij vluchtende voort. Het is eenigzins twijfelachtig, of die ge-  AANMERKINGEN. 107 geweldige aanval en voortftuwing hier aan God worde toegefchreeven, dan aan den ftormwind. Volgens de eerfte opvatting zoude men moe-ten vertalen: Meedogenloos werpt hij [zijne pijlen'] op hem uit. Ik heb het laatfte verkozen , omdat het mij in dit verband ruim zo gefchikt voorkomt, en het in de Arabifche Dichtkunst geen ongewoon beeld is, dat de wind alles , wat hij ontmoet, of achterhaalt, met zijne hand, neerflaat, wegvaagt, of voortftuurt. XXVIII. vs. I. Eigenlijk: Het zilver heeft zijne plaats, waar liet uitkomt. Het goud heeft zijne plaats, daar wordt het gelouterd. vs. 3. De mensch dringt door tot in de diepfte fchuilhoeken der aarde om alles uit te vorfchen. Niets wedcrhoudt zijne vlijt: zelfs aan de duisternis ftelt hij palen , en belet haren voortgang, ten einde zijne navorfching niet te ftoren. vs. 4.  108 AANMERKINGEN. yx. 4. De befchrijving, die plinius (Hifi. Nat. XXVIII. 4.) geeft van de wijze , waarop de bergwerkers hunnen weg door de rotfen vervorderen, kan eenigzins dienen ter opheldering van dit vers, inzonderheid van het laatfte lid. Echter moet de gedachte van Job binnen deeze enge befchrijving niet befloten blijven. Hierdoor zoude zij veel van hare Poëtifche fchoonheid verliezen. Zij is ongetwijfeld veel ruimer en ftouter. De mijnwerker klieft zich eenen weg door de binnenfte ingewanden der aarde , en zinkt neder tot de gewesten der zwevende fchimmen , waar dus zijne voeten, hem niet meer ten dienste ftaande, hunnen plicht fchijnen te vergeten. vx. 5. Plinius zegt in de aangehaalde plaats: De zwaare keijen , die in den weg komen, breekt men door vuur en azijn in fiukken. Ik geloof echter al wederom niet, dat de gedachte van Job zich tot deeze bijzonderheid, zo hem dezelve al bekend was , bepaalt. Zij drukt in het algemeen uit de ondermijning der aarde, waardoor haare benedenftc deelen als door vuur worden weggevreten. vs. 8. H"t moedigfte roofdier. Eigenlijk: De zoonen der floutheid. ys. 11.  AANMERKINGEN. 109 ys. II. Dat er geen traan doorzijpt. Eigenlijk , dat zij niet v/eenen. Volgens de lezing der oude Latijnfche Overzetting zoude het eerfte lid vertaald moeten worden : Men doorzoekt de klippen , dat is, den onderften bodem der rievieren. Deeze leezing is op zich zelve zeer fraai. Echter dunkt mij , dac de gewoone beter is van wegens het verband met vers 10. vs. 17. Door goud en helder glas verftaat michaelis glas , het welk door de kunst met gouddruppen doorfpikkeld is; hij zet het daarom over goudglas , en neemt tevens aan, dat denkelijk ten tijde van Job de uitvinding van het glas nog nieuw zal geweest zijn, waardoor dan ook hetzelve tegen, en misfchien wel boven goud kan gefchat zijn geweest. Men zie ook scheüchzers Bijbel der Natuur y VII. D. bladz. 65 enz. met de aanmerkingen van den Heer l. meijer. H. M. ys. 18. Zij weegt zwaarder, dan enz. Eigenlijk : De wijsheid trekt de fchaal ft erker, dan de kostlijkfte paarlen naar beneden. vs. 21, 22. De omfchrijving van van vloten  fio AANMERKINGEN. ten geeft den zin deezer plaats zeer naauwkeurig op. „ Hier is alles vruchteloos : de „ flikkerende hoop in alle ftervelingen wordt „ door de ervaring hieromtrend verdoofd : de „ hooge lucht, voor haare bewoners, en niet „ voor ons toeganglijk , zal ze in haar kreits „ niet vinden. Noch op , noch boven de „ aarde, noch minder onder de aarde [is „ zij te vinden]. Verrotting, beftendige af„ fcheiding , de plaats der ftille afzondering, ft waar het diepst nadenken wonen konde, zal „ op zijn best ons zo veel leren, dat wij be„ fluiten konnen, waar haare nabuurfchap is." H. M. ys. 27. Met de verandering van ééne letter lees ik hier liever: Hij bemerkte haar, dan, gelijk in onze vertaling ftaat, Hij fchikte ze. H. A. S. Vergelijk over dit ganfche vers het aanhangfel. vs. 28. Toen kwam enz. Eigenlijk: Toen zeide Hij tot den mensch. ■ Den zin van het ganfche vers heeft michaelis zeer wel aangegeven. „ Den menfchen zal deeze wijs„ heid onnavorschbaar blijven. Tot hen fprak „ God: bekommer u niet daarover, hoe ik de „ we-  AANMERKINGEN, in „ wereld regeere, waarom ik de dwingelanden „ doe zegepralen , of de onfchuld en de „ waarheid doe onderliggen; bepaal ook niet, „ welk kwaad ik in de wereld toelaten , of „ niet toelaten konne. Zulks is voor u te „ hoog : uwe wijsheid befta Hechts daarin, „ dat gij voor mij , van wiens wille alles af„ hangt, vreest, en mijnen toorn door geene „ zonden opwekt, die ik zeker ftraffen zal; „ ja ook zelfs in dit leven , indien ik het „ noodig vinde, ftraffen kan." X X I X. vs. 4. In de rijpheid mijnes levens. Eigenlijk : In de dagen van mijnen herfst , dat is, toen mijn leven , gezondheid , voorfpoed en welvaart in vollen bloei waren. Toen God in mijne tente gemeenzaam verkeerde. Ter opheldering der laatfte fpreekwijze vergelijke men Pf. XXV. 14. vs. 5. Mijne kinderen. Eigenlijk : Mijne jongens. Dit woord kan voor kinderen genomen  ijs AANMERKINGEN. men worden, en voor knechten. Het eerfte fchijnt mij in deeze fchilderije van voorfpoed, door den zegen des Almagtigen verkregen , ruim zo eigenaartig te zijn, als het laatfte. Vergelijk Hoofdd. XXI. ii. vs. 6. Olieheken enz. Eigenlijk: Toen de dicht geklonken rots bij mij tot ohebeken wierd. Vergelijk Deuter. X^XXII. 13. vs. 7. Begaf ik mij naar de ftad in de gerichtsplaatfen en de bijeenkomsten der aanzienlijken. H. A. S. Men ziet hier duidelijk Job als eenen omzwervenden Herdersvorst, die zich foms , wellicht in den winter, als het open veld geen voeder genoeg voor het vee opleverde , naar eene of andere ftad begaf, en daar dan zijnen richterftoel in de poort, of op de markt, plaatfen daartoe in het Oosten beftemd, oprichtte, om het recht over zijne onderdaanen te fpreken. ys. 17. Voortanden. Eigenlijk de voorfte tanden der roofdieren, waarmede zij hunne prooi vatten. ys, 18. Eigenlijk: Toen zeide ik: Met mijn nest  AANMERKINGEN. 113 nest zal Ik flerven , en als zand zal Ik dagen vermeerderen. Het beeld is ontleend van eenen arend , die zijn nest op eene hooge rots of anders veilige plaats gehecht hebbende, gerust daarin nederzit, zonder vrees van geftoord te worden. Vergelijk Obadja vers 4. vs. 20. De boog is een bekend zinnebeeld van magt en fterkte. Vergelijk Gen. XLIX. -3- vs. 24. Zij deeden mijn helder gelaat niet betrekken. Eigenlijk: Zij deeden het licht van mijn gelaat niet vervallen. De zin is : Men noodzaakte mij niet, door misbruik mijner goedheid, en ftoute verheffing op mijne gunst, tot meerder ingetrokkenheid of ftrenger aanzien. — Men kan ook vertalen volgens michaelis : Lachte ik hen toe, men kon 't naauwlijks gelooven; Men deed mijn helder gelaat niet betrekken. dat is, men deed zijn uiterfte best om mij in dien goeden luim te houden, en mij niet verdrietig te maken. [ H ] XXX.  ii4 AANMERKINGEN. XXX. vs. i enz. Van hier af klaagt Job , dat hij in plaats van de . voorheenen befchrevene liefde en hoogachting , die men hem had toegebracht , thans den uiterften fmaad moest uitftaan ; en dat wel van jongere knaapen, wier vaders zeiven hij niet waardig zou fchatten om hen tot oppasferS van zijne fchaapshonden te ftellen. De befchrijving, die vs. a—8. van deeze verachtlijke menfchen wordt gegeeven, duidt een zeker foort van volk aan, het welk in het Oosten eertijds in holen woonde, en in den Bijbel onder den naam van Hortten , en kinderen Enaks voorkomt. De Grieken noemen hetzelve Troglodieten , en men vindt het ook nog heden in de Oosterfche woestijnen. vs. a. Om de Troglodieten zo veel te verachtlijker te befchrijven, tekent hen Job niet als menfchen, wier lichaamen door de armoede en ellende , waarin zij leefden, zo geheel uitgeteerd waren , dat hij van hun niet alleen geenen dienst kon hebben, maar dat zelfs alle hunne kracht geheel en al fcheen vergaan te zijn, In ,  AANMERKINGEN. 115 In hec cweede lid heb ik eene kleine verandering in de lezing gemaakt, waaromtrend men het aanhangfel kan vergelijken. ys. 3. Arm en verhongerd, der kaale rotfe gelijk. Eigenlijk: in of door de armoede en den honger van eene kaale rots, dat is, even behoeftig als eene kaale rots, die niets oplevert. Verg. Hoofdd. III. 7. en XV. 34.. Beknagen zij de dorre woestijn. Het weinige , dat de dorre woestijnen van eetbaars gewasfen oplevert, knagen zij af. Dat volk enz. Volgens eene andere leezing, zie het Aanhangfel. vs. 4. Het kome niemand vreemd voor, dat hier gewaagd wordt van het eeten van bladen van boomen of heesters: men vindt oudere en nieuwere volken, die uit gebrek takken of ook basten van boomen eeten. Verg. michaelis op deeze plaats, en vooral in zijne Commenta» tio de Troglodytis, Syntagm. Commentat. Tom. I. pag. 198 enz. Welke intusfchen de planten zijn , die hier [Ha] ge-  i\6 AANMERKINGEN. genoemd worden , wordt zeer onderfcheiden door de Uitleggers begreepen. —■— In het eerfte lid heb ik overgezet , ziltige bladen der heesters , op den voorgang van oedmann , in zijne Sammlungen ans der Naturhinde zur erkldrung der Heilige Schrift, Drittes heft, Kap. XI. die uit Reisbefchrijvingen aantoont, dat zo in het Oosten , als ook elders , foms des nachts op laage heesters een zoutachtige daauw pleegt te vallen , waardoor dus dezelve in tijd van nood zo veel te eetbaarder worden. Dc reden , waarom ik aan deeze uitlegging boven andere de voorkeur geeve, is, voornaamlijk , omdat men dus het naast blijft bij den letter van den oorfpronglijken tekst, welke eigenlijk luidt het zoute op de heesters; hoe zeer ik tevens erkenne , hier verre van gewisheid te zijn. Men zie tevens het Aanhangfel. In het tweede lid verfiaat men gewoonlijk wortelen van brem : (fpartiam , of genifta) Het gezach van den Arabifchen tongval pleit ook vrij fteik voor die uitlegging , gelijk deskundigen bekend is : en deeze plant wast in groote menigte in dorre plaatfen. Men heeft intusfchen wel aan deeze uitlegging getwijfeld, wijl  AANMERKINGEN. 117 wijl de wortels van deeze plant zo hard en zo bitter zijn , dat ze niet eetbaar zijn. Celsius onder anderen heeft om die reden willen vertalen : Zij gebruiken de wortels van brem om zich ie warmen 3- Hierobotan. T. I. pag. 249. En ook oedmann is van die verklaring niet af keerig , in het aangehaalde werk , Zweites heft, Kap. VIII.: dan hoe zeer deeze plant voor hun, die door de woestijnen reizen , goede brandftof oplevert, zou dit echter geen bewijs van armoede zijn. Nog heeft de beroemde LinnjEus in zijne onlangs door fabricius en giseke uitgegevene prcelectiones Botanica om die zelfde reden gedacht , dat men hier aan een zeker laag foort van Dadelboomen (Palma chamaerops) zou moeten denken. Zeker worden de wortels van deezen boom gegeeten , gelijk blijkt uit het getuigenis van osbeck in de Natuurlijke Historie volgens linn^eus van houttuin 2 Deel 1 Stuk bladz. 258. dan daar het taalkundig gezach aan deeze verklaring geheel ontbreekt , is zij mij nietverkiesbaar , offchoon ik de gronden van den Heer linn^eus tot nog toe niet weete, als die alleen deeze zijne gedachte met een woord vermeld gezien hebbe in de Qommentarii de rebus in fcientia naturali & medtjna geftis , [ H 3 ] Vol.  n8 AANMERKINGEN. Vol. XXXIV. Part. III. pag. 509, 510. i Wat echter belangt de zwaarigheid , die men neemt uit de bitterheid en hardheid van dee» zen wortel, dezelve is tot nog toe bij mij zo groot, dat ik daarom het woord liever overtaald heb gelaten. vs. 5. Zie over de hier gemaakte verandering in de leezing het Aanhangfel. De Troglodieten waren zeer bekend wegens hunne ftroperijen, waarom men hen overal wegjoeg, waar men hen vond. Zie ook vs, 8. vs. 6. Zü wonen in de dalen. Vergelijk over de vertaling het Aanhangfel. vs. 7. De armoedige en te gelijk verachtlijke toeftand van de Troglodieten wordt hier befchreven. In het eerfte lid wordt het geluid , dat zij maken, bij het gebalk der ezelen vergeleken. En in het tweede worden zij voorgefteld, als dieren, die op den grond nederliggen; terwijl zij geene fchaduwe hebben, als onder de doornftruiken , die hem ter naauwernood eenige fchaduwe geven kunnen. Men zie over de vertaling van het tweede lid het Aanhangfel.  AANMERKINGEN. 119 yx. 9. Een lied. Verg. Pf LXIX. 13. vs. 11. Het woord door toom vertaald, betekent eigenlijk een touw. Job zegt dan , dat God zijnen toom , namelijk dien Job in de hand had om anderen te bellieren , los gds maakt had door de rampen, die hij hem had laten overkomen ; het welk van dat gevolg Was , dat zij , wien hij bellierd had, nu ook het gebit van zich wierpen. Men vindt hier dus eene door beide leden vervolgde leenfpreuk van een paard, of ander dier genomen, dat door een' toom en gebit beftierd wordt. De zin is, wijl God door mij te verdrukken, mij de macht en 't gezach om anderen te bellieren ontneemt, hebben zij ook alle ontzach voor mij uitgefchud. Dat de naam van God in het eerfte lid niet genoemd wordt , is een bewijs van de fterke aandoening, met welke Job fpreekt. yx. 12. Aan mijne rechtehand. Om tegen mij te getuigen. De getuigen ftonden oudstijds in het gericht aan de rechtehand van den gedaagden. Pf LXIX. 16. CIX. 6. Zach. lil. 1. [ H 4 ] is. 13,  ï2o aanmerkingen. vs. 13. Daar niemand [mij] tegen hen helpt. Men kan ook vertalen met fommigen : Of fchoon hen niemand wil helpen, dat is, of fchoon zij zo veracht zijn , dat niemand zich aan hun wil ftooren , en hun te hulpe komen. Zie A. S. vs. 14. Het beeld is genomen van eene belegerde ftad , wier muuren reeds doorgebroken zijn , dan door wier bresfen en puin de vijand nog indringt. vs. 17. De nacht doorboort mijn gebeente. Dat is : mijn gebeente wordt des nachts doorboord. Hetgeen des nachts gefchiedt , wordt dichterlijk aan den nacht zeiven toegefchreven, Die mij knagen. Hierdoor verfta ik liefst de wormen , die den melaatfchen Job onophoudelijk knaagden , en hem zelfs des nachts geene rust lieten. vs. 18. De wormen zijn zo over geheel mijn lichaam verfpreid , dat zij mij als het waare tot een kleed ftrekken , in plaats van dat kleed , dat ik anders plagt te dragen , en zij  AANMERKINGEN. 121 zij fluiten zo vast om mijn lichaam , als de kraag van mijn rok om mijn hals. ys. 19. Aan ftof en aan asfche gelijk. De melaatfchen worden eindelijk geheel zwart. Zie ook vs. 28 en 30. vs. aa. Haast neemt gij me enz. Eigenlijk: Gij neemt mij op , en doet mij rijden op den wind, dat is, haast neemt gij mij fpoedig weg door den dood •, en dan zal alles, wat, ten opzichte van mijnen perfoon, mijn aanzien, en mijne verwachtingen, vast en beftendig fcheen , even als door den wind heen en weder zwanken, en eindelijk verdwijnen. Rijden op den wind, of op de vleugelen van den wind, is eene bij de Arabieren zeer gebruiklijke fpreekwijs, die eene groote fnelheid te kennen geeft. ys. 23, 34. De zin fchijnt te zijn: ik weet het wel , dat ik zal fterven , even als alle menfchen ; doch dit zal dan mijn troost zijn, dat God na mijnen dood niet meer tegen mij zal woeden ; wijl de dood zelf, hoe onaangenaam die anders ook zij , mij van deeze fmerten toch zal bevrijden. Men ver[ H 5 ] gelijke  122 AANMERKINGEN. gelijke over de vertaling van vs. 24. het Aanhangfel. vs. 28. Zwart ga ik daar heenen, niet van de zonne. Dat is , volgens eene Oosterfche fpreekwijs , die A. S. heeft opgehelderd, veel zwarter , dan of ik door de heete zon verbrand was. Job ziet hier op de uitwerkfelen der melaatschheid , die de huid zwart maakte. Vergelijk de Aanmerking op vs. 19. ys. 29. Een broeder van iets te worden , is eene Oosterfche fpreekwijs , welke betekent aan iets gelijk te worden. Job ziet hier op het geluid der Krokodillen en Struisvogels, het welk zeer klaaglijk is. Zie michaelis en scheuchzers Bijbel der Natuur, op deeze plaats. XXXI. vs. 1. Job verdeedigt zich verder in dit Hoofddeel tegen de befchuldiging van fommige misdaaden , waarmede men hem betigtte. Het levendig gevoel van zijne onfchuld doet hem hier zeer fterk van zijne deugd  AANMERKINGEN. 123 deugd, even als of dezelve volmaakt ware , fpreken, vs, 2, 3. Is niet rampzaligheid en ellende het lot , dat God beftemd heeft voor den godloozen ? en evenwel moet ik , hoezeer onfchuldig, dezelfde rampzaligheid ondervinden. vs. 7. Zo mijn hart enz. Zo ik ooit toegaf aan zinlijke begeerlijkheden , welke hier vooral tot de wellust betrekkelijk zijn. Verg. 1 Joh. H. 16. Zo er immer iets aan mijne handen gekleefd heeft. Zo ik mij immer met onrechtvaardig goed, of omkopingsgiften verrijkt hebbe. vs. 8. Dan hebbe een ander al het genot van hetgeen ik gearbeid heb ; ja dan ga zelfs alles , wat ik gearbeid heb , onheritelbaar verloren, vs, 9. Zo ik immer de deur van mijn' vriend heb beloerd. Namelijk met onkuifche begeerte naar zijne huisvrouw, vs, iq. Zo male mijne vrouw enz. Zo worde  124 AANMERKINGEN. worde mijne eigene huisvrouw de flavin van een' anderen. De Oosterlingen gebruiken handmolens om het meel te malen ; en dit is het werk der flavinnen. Verg. Exocl. XI. 5. Uatth. XXIV. 41. ys: 11, 12. Ware ik aan zulk eene fnoode misdaad fchuldig geweest; ik zou niet alleen de ftraf van den rechter niet ontgaan zijn, maar er ook in mijn leven en in mijne inkomften de ongelukkigfte gevolgen van ondervonden hebben. vs. 13, 14, 15. Job beroept zich hier op de billijkheid , welke hij zelfs omtrend zijne Haven en flavinnen had in acht genomen; hetgeen hij met zo veel te meer recht doen konde ; naardien de Oosterlingen hunne flaven anderfins zeer hard behandelen en geen het minfle recht laten wedervaren. En deeze zijne handelwijze grondt hij op de oorfpronglijke gelijkheid der menfchen , die aan allen zonder onderfcheid van rang en ftaat, gelijke rechten doet toekomen. Zo juist dagt dan reeds Job over de rechten van den mensch, en derzelver gronden. vs. 21,  AANMERKINGEN. 125 ys. 2 1. Zoverre is het er van daan, dat ik ooit eenig onrecht aan eenen wees gedaan heb , dat ik zelfs nimmer de hand heb bewogen om hem te dreigen ; ook dan niet, wanneer ik zulks , wegens de hulp , die ik, door mijn aanzien, bij de rechters vond, veilig had kunnen doen. ys. 24—34. Deeze verfen behoren, volgens A. S. bij eikanderen , zodat de zin eerst ys. 34. gefloten wordt. yy. 24. Men vindt hier niet zo zeer eene befchrijving van de laage gierigheid , als wel van die begeerte naar rijkdom , welke met trotsheid en eerzugt vergezeld is , en welke hier door eene fchoone perfoonsverbeelding wordt voorgefteld als een Afgod , welken de menfchen aanbidden , en op welken zij hun vertrouwen ftellen. A. S. ys. 26 , 27. Job ziet hier op het oudfte foort van afgoderij; te weten den Godlijken eerdienst, dien men bewees aan de Zon en de Maan, waartoe men voornamelijk aanleiding kreeg door den fchitterenden glans van de eerfte , en den jlaatigen gang van de laatfte. En  is5 AANMERKINGEN. En deeze lichten , zowel als andere afgoden s eerde men , door hun eene eerbiedige kushand toe te werpen. Job betuigt van deeze afgoderij altijd zo afkeerig geweest te zijn, dat hij er zich zelfs niet in het geheim, veelmin in het openbaar aan had fchuldig gemaakt. Daar hij ondertusfehen juist dit oudfte foort van afgoderij noemt, ziet men daarin een bewijs voor de hooge oudheid van dit Dichtftuk. w« 31 •> 32- Beide deeze verfen zien op de gastvrijheid van Job. Alle zijne huisgenooten hadden er hem ten allen tijde over gepreezen, dat er bijna niemand was, die niet van zijne tafel gegeeten had: ja,zijne deur had geftadig voor de reizigers opengedaan , om hen des nachts te herbergen. Vondt men zulk eenen edelmoedigen gastheer niet, dan moest men, ook in de fteden zelve, wijl men nog geene openbaare herbergen had, buiten huis vernachten , waarop in het eerfte lid van vs. 32. gezien wordt, en waarvan men een voorbeeld vindt Richt. XIX. 15. vs. 33. Over het geheel is de zin van dit vers : Ik heb in de betuiging van mijne onfchuld, die ik thans doe, geenzins eene of andere  AANMERKINGEN. 127 dere misdaad achter gehouden, maar ben openhartig daarin te werke gegaan. Als Adam, Op zich zelve kan de Hebreeuwfche fpreekwijze ook betekenen , als de menfchen , dat is , gelijk de menfchen gewoon zijn. Veelen verkiezen ook die vertaling: dan mij komt deeze fpreekwijze te mat voor; waarom ik liever met anderen denken zou aan onzen vader Adam , die zijne fchuld bedekte voor God, wiens voorbeeld Job zegt, dat hij niet gevolgd had. vs. 34. Zie het Aanhangfel. ys. 35. Een fcheidsman. Die mijne verdeediging bedaard aanhoore.- Deezen wensch vinden wij ook Hoofdd. IX. 33. Zie dit is enz. Indien, er nog eenige fchuld in mij is, om welke ik zo zwaar moet lijden, zo wensch ik niets anders, dan dat God dezelve aan het licht brenge, en als het ware een klaagfchrift tegen mij fchrijve, waardoor hij zich openlijk verdeedigt. ys. 36. Zo zeer is. Job overtuigd van zijne OH-  is8 AANMERKINGEN. onfchuld, dat hij openlijk de befchuldiging van God durfde vertoonen. vs. 37. Elk mijner bedrijven zou ik dan de monftering laten doen , en , bij elke befchuldiging, zou ik, als een held, moedig (lappen in mijne voortgaande rede. van vloten. XXXII. vs. 1—5. Thans treedt Elihu op, die onder de voorige gefprekken in het gezelfchap ingekomen , aandachtig alles wat er tusfchen Job en zijne vrienden geredend was, had aangehoord. Men bemerkt in hem eenen vuurigen driftigen jongeling , die niet wel vrijtepleiten is van zekere winderige , en der jeugd inzonderheid eigene , trotsheid, die, wanneer zij, gelijk hier het geval was met Elihu, op eene of andere nieuwe gedachte komt, zich zeer ligt inbeeldt, dat alles aankomt op de genie , die zij daarteboven alleen meent te bezitten , en waarmede vlijt, jaaren , geleerdheid enz. naar haare meening in geene vergelijking komt. Verg. vs. 7, 8. en daar des Heeren michaelis en mijne aanmerking. Met dat  AANMERKINGEN. 129 dat alles {traalt er in zijn karakter eene fterke liefde door tot rechtvaardigheid ; waarom hij ook billijker omtrcnd Job denkt, daar hij deszelfs onfchuld niet , gelijk de anderen gedaan hadden, in verdenking brengt, noch hem van eenige euveldaad beticht, maar hem alleen befchuldigt van te verregaande ftoutheid, dat hij God zeiven van onrechtvaardigheid had durven verdenken, fchoon dezelve veel te hoog verheven was , dan dat menfchen zich zouden mogen vermeten om zijn doen te beoordeelen. Nog heeft niemeijer , Charakterkunde van den Bijbel I. Deel bladz. 675. te rechte aangemerkt , dat Elihu allerfraaist fpreekt, wanneer hij zich bezig houdt met fchilderingen uit het rijk der natuur. „ Dan is het geheel„ lijk de taal van den fijnen opmerker , die „ God in zijne heerlijke fchepping heeft lee„ ren kennen , en wiens dronken lippen van „ den lof des Allerhooglten overvloeien. Dan „ vertoont hij ons God groot in zijne magt, ,, ondoorgrondelijk in zijne werken." vs. 7, 8. Tot nog toe had ik gedacht , dat meerdere jaaren ook meer verftand en door[ I ] zicht  i3o AANMERKINGEN. zicht geven ; doch nu, daar ik zulke oude lieden zo averrechts hoor redeneren , zie ik , dat ik hierin gedwaald heb. Het is veel eer de eigen geest, het vernuft van den mensch» waardoor hij, ook zelfs in een' minder gevorderden leeftijd , verftand en doorzicht bekomt. De geest of de ziel , dat is hier het vernuft wordt genoemd de adem des Almagtigen , omdat de zinlijke taal der Ouden zich de ziel voorftelde, als eenen adem, welken God zelve in der menfchen neusgaten had ingeblazen. Gen. II. 7. vs. 13. Denkt niet , dat gij de reden van Jobs onheilen daarin wijslijk hebt gevonden , dat geen mensch , maar God zelve hem verdrukt ; even als of dit een bewijs zij , dat hij zwaar gezondigd hebbe. vs. 14. Het eerfte lid zegt eigenlijk: Hij heeft zijne woorden tegen mij niet in fagorde gefield, dat is , hij heeft mij niet als een vijand door zijne rede beledigd. De zin van het ganfche vers is: Wijl hij mij door zijne redenen niet kwalijk heeft bejegend, heb ik althans geene reden om zo hard en fchamper tegen hem te fpreeken, als gij gedaan  AANMERKINGEN. 131 daan hebc , wier driften misfchien door zijne fcherpe tegenredenen al te zeer zijn opgewekt. vs. 18—20. De wijn gist dikwijls zo fterk, dat hij de Iedere zakken , vooral wanneer zij nog nieuw zijn, doet bersten. Hiervan neemt Elihu zijne leenfpreuk , waardoor hij te kennen geeft, dat zijne begeerte om te fpreken, zo hevig is, dat hij ze niet kan inhouden. XXXIII. vs. 6. God, die u fchiep , heeft ook mij gefchapen. Verg. vers 6. vs. 7. In het eerfte lid ziet Elihu op het geen Job tot God gezegd had Hoofdd. XIII. 21. Houd uwe \_magtige~] hand verre van mij af! Verfchrik mij niet door den luister uwer Hoogheid! Job mogt voor Gods Hoogheid vrezen; Elihu was een mensch, en dus behoefde hij deszelfs [Ia] hoog-  rt* AANMERKINGEN. hoogheid niet te ontzien. ■ In het tweede lid fpreekt Elihu van den last der befchuldigingen , welke hij Job zou opleggen , doch welke zo zwaar niet zou zijn , als die , waarmede hem zijne vrienden beladen hadden. ys. ii. Zie Hoofdd. XIII. 21. met de Aanmerkingen. vs. 14. Zie het Aanhangfel. w. 16. En verft krikt hen. Over de lezing, welke ik hier gevolgd ben , zie men het Aanhangfel. vs-, 17. Vergelijk het Aanhangfel. vs, 19. Omtrend het laatfte lid zie het Aanhangfel. vs. 23, 24. Hoe verftaanbaar ook de uitdrukkingen mogen zijn, welke Elihu hier gebruikt, is het echter zeer moeilijk te bepaaien , hoedanig het denkbeeld zij, hetwelk hij door dezelve wil uitdrukken. De woorden, door Godsgezanf en Hemelbode vertaald, betekenen in het gemeen boden, gezanten : ik hefe  AANMERKINGEN. 133 "heb alleen Godsgezant en Hemelbode gefteld, omdat het geheele redenbeleid fchijnt te vorderen , dat men hier aan zodanigen moet denken , welke door God tot den mensch gezonden worden •, hoezeer ons dit nog volkomen vrijlaat, om er of den Mesfias, of eenen Engel , of zelfs eenen mensch door te verftaan, welken God niet onmiddelijk , maar door ■ eene of andere tusfchenkomst van zijne Voorzienigheid den menfchen befchikt. Deeze gezant wordt uit duizenden een genoemd , dat is, de bi sta uit veele , of de uitmuntendfle van alle dergelijke gezanten , het welk of de voortreffelijkheid van deszelfs natuur kan beteekenen , of ook enkel betrekkelijk gemaakt worden tot de omftandigheden, waarin zich de mensch bevindt, wanneer hem zulk een bode door God wordt gezonden; zodat het alleen aanduide , dat zodanig een bode thans voor hem uit veele anderen , die God hem zou kunnen zenden, de beste zij. Dan wie moeten wij door deezen gezant ter deezer plaatfe verltaan ? Dit te bepaalen is zeer moeilijk. Het is bekend, dat veele Godgeleerden en Uitleggers hier denken aan den [ I 3 ] Heer  i34 AANMERKINGEN. Heer Jefus Christus, die de wereld door het losgeld, dat hij voor dezelve betaald heeft, van den dood en van alle ftraffe der zonde bevrijdt. De fpreekwijzen zelve fcheenen tot die opvatting eenige aanleiding te geven , als vrij wel overeenkomende met eenige uitdrukkingen , waardoor elders de verlosfing des menschdoms door Jefus Christus bcfchreven wordt. Dan hoezeer ik deeze gelijkheid dier fpreekwijzen gevoele; hoezeer ik ook niet behore tot het getal der genen , die met opzet alle aanduidingen van den Mesfias uit de fchriften van het Oud Verbond wegverklaaren , kan ik echter , na een bedaard en onpartijdig onderzoek , mijne toeftemming aan deeze uitlegging niet geven : immers vooreerst komt het mij zeer vreemd voor , dat Elihu Job reeds op den Verlosfcr van het menschdom zou wijzen , en dat men echter in de rede van God zeiven, Hoofdd. XXXVIII—XLII. niets van denzclvcn vinden zou. Men zal toch niet kunnen zeggen , dat het onderwijs van Elihu volmaakter is geweest , dan dat van God zeiven. Zelfs de natuurlijke orde van dit Dichtftuk zou zulks niet gedogen. Hier bij komt ten tweeden , dat wij dergelijke fpreekwijzen wel in het Nieuw Verbond , maar geenfins in die  AANMERKINGEN. 135- die fchriften aantreffen , die het naast in tijd bij dit boek komen , noch ook in dit boek zelve. Eindelijk wordt hier niet gefproken van de eeuwige verlosfing door Jefus Christus, maar alleen van de tijdlijke uitredding uit eene doodlijke ziekte, gelijk uit het geheele beloop , vooral uit vers 27 enz. duidelijk blijkt. Daar dit dan vast bij mij ftaat, dat Jefus Christus hier onmogelijk kan gemeend zijn , fta ik tusfchen drie andere uitleggingen , die men heeft voortgebragt tusfchen twijfel, die ik daarom allen zal voordellen. De eerfte is die , welke reeds voor een gedeelte is voorgefteld door onze Kanttekenaaren , en die onlangs met eenige verandering door nieuwe gronden is aangedrongen door den Heer Profesfor schnurrer te Tubingen. Volgens dezelve is de gezant een leeraar of vriend , die den lijder door het beftier der Godlijke Voorzienigheid wordt toegezonden , en die uit dien hoofde te rechte als een bode of gezant van God wordt aangemerkt , welke hem onderwijst van zijnen plicht • terwijl hierop God verbeeld wordt aan dien leeraar of vriend te gelasten ; Bevrijd hem , dat hij niet dale in het graf, dat is, verkondig hem, dat [ 1 4 ] hii  i}6 AANMERKINGEN. hij van de ziekte en het doodsgevaar zal bevrijd worden ; hoedaanig eene manier van fpreeken wij ook vinden Jerem. I. 10. waar God tot den Profeet zegt: Zie ik Jlelle u ten diezen dage over de volken , en over de koningrijken, om uitterukken en aftebreeken, en te verderven , en te verftooren : [ook] om te bouwen en te planten , dat is , om te verkondigen , dat volken en koningrijken zullen uitgerukt , afgebroken , verdorven en verflrooid; maar ook tevens gebouwd en geplant zullen worden. De reden van dit vonnis der bevrijding, welke God er bijvoegt, is deeze: zijn losgeld heb ik ontfangen , eigenlijk gevonden , dat is, ik ben reeds door hem voldaan , hij heeft genoeg ftraffe geleden. De ftraf namelijk wordt als eene betaling voor de zonde aangemerkt; en , wanneer ze tot verbetering, en daardoor tot bevrijding van iemand itrekt , kan zij als een losprijs worden aangezien , waarvoor iemand zijne vcrlosfing van God verkrijgt. Men zie dergelijke fpreekwijzen Jef VI. 7. XXII. 14. XXVII. 4. De tweede uitlegging is deeze , dat men dc woorden vcrklaarc uit de reeds vrij oude leer der Oosterlingen van zekere middenwezens , welke  AANMERKINGEN. 137 welke men naderhand Engelen noemde. Deeze Engelen verfcheenen , naar der Ouden gedachten , den menfchen wel eens , vooral in den droom , en gaven hem onderricht van de oorzaak zijner ziekte, en van den plicht, welken hij te verrichten had om wederom herfteld te worden , waarvan men een voorbeeld vindt in de gefchiedenis van Abimelech Gen. XX. i 8. Wanneer dit gefchiedde, en de mensch dier vermaning gehoor gaf, gelastte God, volgens der Ouden denkbeelden, aan zulk eenen Engel, dat hij den lijder weder van zijne ziekte zou bevrijden , naardien die ziekte als het ware een losprijs was, welken hij voor zijne zonden aan God betaald had , en waarmede God nu te vrede was, wijl zulk eene ftraf door des menfchen verbetering zijn oogmerk bereikt hadde. Volgens eene derde uitlegging eindelijk behoort vers 24. nog tot ^en gezant, zodat men dus vertalen moete: 23. Doch heeft hij eeti Godsgezant tot zijnen vriend, Een hemelbode, uit duizenden eenen, Die hem van zijn plicht onderwijst, l I 5 ] 24. En  138 AANMERKINGEN. 24. En, ziek zijner erbarmende, bidt [tot God] „ Bevrijd hem , dat hij niet dale in „ het graf: ,, Ik heb zijn losgeld verkregen ; 25. Zo luikt zijn verjeugdigd lichaam weer op, enz. Men kan dan door den Godsgezant wederom of eenen vriend, of eenen Engel verdaan. Verkiest men het eerde, dan wordt zulk een vriend hier voorgedeld, als den mensch eerst onderrechtende van zijnen plicht, daarna tot God voor hem biddende, dat hij hem van zijne ziekte verlosfe , wijl hij zijn losgeld verkregen heeft , dat is , de verbetering van zijn leven en zijne gezindheid, die hij Gode voorhoudt , en die als 't ware een losprijs is, waardoor zulk een de genezing verkrijgt. Wil men er eenen Engel door verdaan, dan wordt die verbeeld hem te^onderrechten, en op denzelfden grond voor hem te bidden. Welke uitlegging men ondertusfehen kiezen moge , men kan deeze woorden geenzins als een bewijs voor eenig leerduk aanmerken ; naardien Elihu hier voorkomt als een man, die,  AANMERKINGEN. 139 die , wel verre van door Gods geest gedreven en onfeilbaar te zijn , werkelijk zijne dwalingen had : gelijk men over het geheel met het aanvoeren van bewijzen uit de gefprekken van Job en zijne vrienden , die dikwijls zeer grof dwalen , en , volgens het ontwerp van dit boek , dwalen moeten , zeer voorzichtig zijn moet. Ik voor mij zou zelfs zwaarigheid maken om regelrecht iets uit dit boek te bewijzen , behalven uit de redê van God Hoofdd. XXXVIII—XLII; terwijl ik uit de overige gefprekken Hechts dat geen voor een bewijs voor deeze of geene leer zou laten gelden, hetgeen met andere onfaalbaare uitfpraken van de Heilige Schrift overeenftemt. ys. 26. Nu verfchijnt hij juichend voor God. Met dankbetuigingen , die onder zang en fpel Gode openlijk werden toegebracht. Die hem enz. Eigenlijk : En of want hij kerftelde den mensch zijne gerechtigheid. Het is bekend, dat het woord gerechtigheid ook heil , zegen , geluk betekent, bij voorbeeld, Pf. XXIV. 5. Jef XLVI. 13. en elders. ys. 27. De aanmerking van den Heer van ha-  i4o AANMERKINGEN. hamelsveld is hier zeer fraai. „ Elihu voert „ deezen mensch zo fprekende in , als hij „ wenschte , dat Job eens fpreken mogt ; cn „ geeft niet duister te kennen , wat hij van „ de bedoeling en het oogmerk gelooft, waar„ toe God Job op eene bijzondere wijze be„ zocht had, opdat namelijk deeze ook zijne „ feilen , die hij nog mogt hebben , erkennen en belijden, en tot verootmoediging gebragt „ zou worden." vs. 28. Eigenlijk ftaat er : Hij bevrijdde mijne ziel (of mijnen adem,) dat zij niet daalde in het graf, en mijn leven aanfchouwde het licht. vs. 31-—33. Elihu geeft hier aan Job in bedenking , of hij op het tot dus verre van hem gezegde eenige bedenking had ; dan daar Job tot nog toe verkoos te zwijgen , vaart hij verder voort. XXXIV.  AANMERKINGEN. 141 XXXIV. vs. 5, 6. Job had dergelijke uitdrukkingen gebezigd, Hoofdd. XXVII. 2. XIX. 7. VI. 4. ys. 7, 8. De zin fchijnt te zijn: Hoe zou het mogelijk zijn, dat een zo braaf man , als Job met God zou /potten , en eveneens handelen , als de boosdoeners ? Immers , dus fchijnt Elihu te redeneren : het zou fpotten met God, en de grootfte godloosheid zijn geweest, dat Job zo koen van God zou gefproken en zich op zijne onfchuld tegen hem beroepen hebben , indien hij niet van dezelve volkomen overtuigd ware. Het woord fpot beduidt voornaamlijk fpotternij met God en godsdienst. Pf. XXXV. 16. CXXIII. 3. Plof VII. 16. vs. 9. Job had zo iets niet gezegd , maar alleen een zeker foort van nuttigheid , die in aardfche gelukzaligheid beftaat, gelochend. Men zie Hoofdd. XXVII. inzonderheid ■ vers 8 , 9 , 10. Elihu vat dit als eene taal des fpotters op, en kan het niet begrijpen, dat zo iets uit den mond van Job kan gegaan zijn. vs. 10—15.  i4x AANMERKINGEN. vs. 10—15. Elihu redeneert, ter wederlegging van Job , naar het mij toefchijnt , op deeze of dergelijke wijze : God handelt niet gewelddaadig nog onrechtvaardig , daar hij elk eenen vergeldt naar zijne daaden , en nimmermeer het recht kan krenken. Ja hij behandelt den mensch zelfs eer goedertieren , dan met die ftrengheid, welke hij zou kunnen in het werk ftellen: immers, daar niemand Gode het beftuur der wereld heeft gegeeven , maar hij de oorfpronglijke Heer van het heelal is , zou al het menschdom op eens den geest geven, indien hij deszelfs wandaaden naauwkeurig wilde gadeflaan , en hetzelve zo geftreng behandelde , als hij uit hoofde van zijne airaagt en zijn hoog gezach zou kunnen. Het eerfte lid van vers 14, het welk den Uitleggeren eenige moeite veroorzaakt heeft, is, naar mijne gedachten , het eenvoudigst en best in de kanttekening van onzen Nederlandfchen Bijbel dus uitgelegd, Indien God ten naauwsten acht op den mensch wilde geven , om het hoogfle recht tegen hem te gebruiken. vs. 17. Ik volg de uitlegging van a. schultens. De zin komt hier op neder: Is het niet een bewijs, dat God rechtvaardig, en niet als een  AANMERKINGEN. 143 een dwingeland handelt, dat hij zijnen toorn jegens de euveldoeners geenzins den vrijen loop geeft, gelijk de dwingelanden doen , maar integendeel denzelven inbindt en beteugelt ? gelijk uit vers 14, 15. blijkt. En met welk een recht befchuldigt gij hem, dien hoogst rechtvaardigen, dan van onrecht? vs. 18. Durft gij u vermeten hem van onrecht te betichten, die zelfs Koningen en Vorften hunne misdaaden durft verwijten. Ik heb in dit vers eene kleine verandering in de lezing gemaakt, waarover men het Aanhangfel zien kan. vs. 20. Zo verbazend is de grootheid van God, dat dikwijls ganfche volken, zelfs te middernacht, wanneer zij in een' gerusten flaap niets dergelijks verwachten , plotfeling door eene aardbeving getroffen , op eens fterven en geheel verzwinden , zodat zelfs de magtigfte weggerukt worde , zonder dat er eene menfchenhand toe noodig zij. ■ De laatfte uitdrukking zonder hand komt in dien zelfden zin voor Dan. II. 34. ■ Vergelijk ondertusfchen het Aanhangfel. ys. 23—28.  r44 AANMERKINGEN. vs. 23—28. God is te verre boven den mensch verheven , dan dat hij dien waardig zou achten om zich in een lang twistgeding met hem te begeven , indien die zo Hout is om hem rekenfchap af te vorderen. Zelfs magtige vorften, trotfche dwingelanden verdelgt hij dikwijls, wanneer hij het noodgefchrei der door hun verdrukte ellendigen hoort, ten ftraf van hunne boosheid, zonder langwijlig verhoor, in een oogenblik, voor het oog van gansch de wereld. Over vers 25, 16. waar ik eene andere lezing volge , en de verzen eenigzins anders verdeele, dan men gewoonlijk doet vergelijke men het Aanhangfel. vs. 29, 30. Elihu wil met deeze woorden zeggen, dat God niet altijd de tijrannen ftraft, maar zelfs fomtijds den volken godlooze vorften geeft , die hen onderdrukken. En dit beftel der Voorzienigheid was een nieuw bewijs van Gods grootheid, niet alleen boven de vorften, maar ook boven geheele volkeren. • Strikken des volks zijn zulken , die het volk tot godloosheid en ondeugd verleiden , en dus in ongeluk ftorten. De fpreekwijs komt insge- gelijks in dien zin voor Jof. XXIII. 13. Over de veranderingen, die ik hier in de lezing,  AANMERKINGEN. 145 2ing , uitlegging, en verdeeling der verfen ge» maakt heb , kan men het aanhangfel vergelijken. vs. 3 r. Het komt mij waarfchijnlijk voor, dat Elihu door deeze afgebroken woorden Job wil aanfpooren om zijne misdaaden voor God te belijden , als den geenen, die alleen het recht heeft om fchuldigen van de ftraf te ontheffen. Ik heb in het eerfte lid eene kleine verandering in de lezing gemaakt , waarvan ik in het aanhangfel nadere rekenfchap geven zal. vs' 325 33' De zin van deeze verfen komt, naar mijne gedachte , hierop neder : Ik heb ü gezegd, o Job, wat ik wist; hebt gij nu hier tegen iets te zeggen , het geen ik niet wist, wel aan leer mij dit; breng het voor den dag : en indien het dan zal blijken , dat ik u door mijne gezegden onrecht gedaan heb , zal ik er geen woord verder bijvoegen. Dan wat zoude uw antwoord uitdoen ? Hoe zoudt gij het geen ik gezegd heb , daar het zelve in allen deele zo volledig is, kunnen verbeteren, het zij gij het goedkeurdet, het zij gij het afkeurdet? —— Dan, gelijk ik gezegd heb, ik [ K J fcheid  146 AANMERKINGEN. fcheid er uit met fpreken, en zal wachten? dat gij zegt wat gij weet. Hier fchijnt Elihu te hebben opgehouden met fpreken , om te zien, wat Job zoude inbrengen. En na eene korte wijl , toen Job , door droefheid overilelpt , zweeg, voer hij misfehien voort zo als men in het vervolg leest. In het laatfte lid van vs. 33 volg ik eene andere af? deeling van den zin, dan men gewoonlijk, op het voetfpoor der Maforethen, gewoon is. vs. 36. Vergelijk over dit vers het aanhangfel XXXV. vs. 2. Job had wel nergens gezegd, dat hij rechtvaardig, en God onrechtvaardig was; maar Elihu wil alleen te kennen geeven, dat Job zo gefproken had, als of hij zich zeiven onfchuldig, en God integendeel onrechtvaardig gekeurd had. De fterke en waarlijk harde betuigingen van Job nopens Gods handelwijze met hem hadden hem daartoe aanleiding gegeven. Eigenlijk ftaat er; ik ben rechtvaardiger dan God, dat is ik ben rechtvaardig, God  AANMERKINGEN. 147 God niet. Men vindt dezelfde fpreekwijs Gen. XXXVIII. 26. 1 Sam. XIV. 18. Luk. XVIII. 14. Vergelijk ook andere diergelijke manieren van fpreken, waar zodanig eene vergelijking volftrekt ontkent Pf CXVI1I. 8. Hof VI. 6. 1 Kor. VII. 9. 1 Tim. I. 4. i Petr. III. 17, en elders. yr. 3. Onze Overzetters en veele andere uitleggers vatten de woorden, welke Elihu hier op rekening van Job fchrijft, in dezen zin op: wat voordeel heb ik meer van een deugdzaam, dan van een zondig leven? Doch, behalven dat het zeer gedrongen is, om de woorden voor u tot Job zeiven te brengen; vooral daar hij in het tweede lid van zich zeiven in den eerften perfoon fpreekt , zie ik niet, hoe Irerop eenigzins het antwoord van Elihu pasfe vs. 4 enz. waarin hij bewijst, dat, hoe zeer men Gode niet profijtelijk zij door de deugd, noch fchade doe door de ondeugd , de deugd echter haare gelukkige, zo wel als de ondeugd haare rampzalige gevolgen voor den mensch zelven heeft. Zulk eene redeneering flaat, dunkt mij, beter op de vertaling, die ik gegeven hebbe, waarin mij gedeeltelijk Coccejus reeds is voorgegaan. De [ K 2 ] zin  r48 AANMERKINGEN. zin der woorden , welke Job volgens Elihu' zou gezegd hebben komt dan hier op neder: God is te hoog verheven , dan dat ik , nietig mensch, hem door mijne deugd eenig voordeel, of door mijne ondeugd eenig nadeel zou konnen aanbrengen; en wat kan der halven de reden zijn , dat hij zich zo veel aan mij laat gelegen liggen om mij zo zwaar te ftraf en? Job had dit wel niet uitdrukkelijk gezegd; maar hij had verfcheiden uitdrukkingen gebruikt, waaruit Elihu meende te konnen afleiden , dat deeze zijne meening was. Zo had hij bij voorbeeld gezegd. Hoofdd.VII. 17, 18. „ Wat is de mensch, dat Gij hem zo groot „ acht, „ Dat Gij ter harte neemt u tegen hem te „ verzetten? „ Dat gij hem eiken morgen [met rampen] „ bezoekt, „ leder oogenblik hem [door onheil] beproeft? Men zie ook Hoofdd. VI. 11 —13 , VIL 6—12. IX. X. 5, 6. XVI. 1, 2, 3. Vatten wij het dus öp, dan zien wij tevens voor eerst een' zeer gefchikten famenhang tusfchen vs. 2 en 3, namelijk in dezer voege: lk ben rechtvaar-  AANMERKINGEN. 149 vaardig, maar God niet, hoe zeer ik een nietig en gering mensch ben, want ik ben toch onfchuldig; maar hoe kan hij rechtvaardig zijn, die de onfchuld ftraft, of fchoon hij geen het minfle voordeel of nadeel van de fchuld of onfchuld der menfchen trekken kan? Maar dan past ook ten anderen beter op dit gezegde van Job het antwoord van Elihu, als die Job eerst toeflemt , dat ja waarlijk God geen voordeel van den mensch trekt, of hij hem ftraffe, dan niet, maar dat het evenwel niet te vergeefsch is de ondeugd te mijden, en zich op de deugd toe te leggen, wijl de eerfte de rampzaligfïe , de andere de gelukkigfte gevolgen voor den mensch zeiven heeft, en God de boosheid der onderdrukkers en boosdoeners zeker eens zal te huis zoeken. vs. 5—8. God is veel te verbeven, dan dat hij voordeel uit uwe deugd , of nadeel uit «we ondeugd zou konnen trekken: alleen aan menfchen , gelijk gij zijt, kan uwe ondeugd fchaden. Dit had Job ook gezegd, en Elihu geeft het hem toe. vs. 9—16. De famenvoeging der denkbeelden in dit gedeelte der redevoering van Elihu [ K 3 ] i»  150 AANMERKINGEN. is ten uiterften moeilijk. De gedachte van niemeijer , Karakterkunde van den Bijbel, i Deel bladz. 626. komt mij tot nog toe de gefchiktile voor. Hij meent, dat de inhoud der redeneringen van Elihu in dit ganfche Hoofddeel hier op neerkomt. „ De ontevredenheid „ der menfchen komt dikwijls alleenlijk daaruit „ voort , wijl zij den uitgang der Godlijke „ wegen niet afwachten. Het is wel in de „ daad zo , dat deugd en ondeugd der men„ fchen den Allerhoogften noch bevoordcelen „ noch benadeelen ; dat zij als 't ware niet „ reiken tot aan de hoogte , alwaar God „ woont: maar nogthans blijkt het, dat „ hij zorg draagt voor de menfchen , en de „ zaak van den rechtvaardigen waarneemt. „ Hij dan moest met ftilheid wachten : hij „ moest , indien hij genoodzaakt was meer „ dan anderen te lijden, ook daaraan denken, „ dat hij meer weldaaden , dan anderen , ont„ vangen had , dat eindelijk eens het oordeel „ zoude gehouden, en de ondeugd verplet ,, worden." De volgende verklarende omfchrijving zal aan de afgebroken taal van Elihu, meer licht bijzetten. „ Dikwijls gebeurt het, dat zij , die door „ de  AANMERKINGEN. 15Ï „ de grooten ea magtigen onderdrukt wor„ den , angftig om hulp fchreeuwen en jam„ merlijk klagen , maar dat God echter met zijne hulpe achter blijft. Dit komt niet „ daarvandaan , dat God hierop niet zou let„ ten ; maar het is veelal de fchuld der on„ derdrukten zelve : immers zij keeren zich „ niet tot God om hulp : daar zij niet zeg„ gen , waar is God, die mij maakte , op „ wien ik als zijn maakfel veilig mag betrou„ wen ; die ook in den bangften nacht van „ tegenfpoed dikwijls door zijne uitredding 91 ft°f Seefi om vr°tfk te Jat'c^ea 5 die ons „ menfchen verftandiger maakt, dan de bees■ ten , ons wijzer maakt dan de vogelen der , lucht, en ons dus, als zijne voortreffelrikfte „ fchepfels op aarde , zeker niet zal laten , varen ? En hierom houdt God hun fchreeuwen voor ij del geklap ; hij luistert er niet „ naar, en ziet er met geen welgevallen op „ neder. Offchoon hij zich evenwel met „ zijne hulp zo verborgen houdt, dat gij hem „ als het ware meent niet te kunnen zien ; „ hij houd echter gericht, hij let op al dat „ lijden , met het oog van een rechtvaardig „ rechter , en zal het op zijnen tijd vergel„ den ; verbeid hem dan ftil en gelaten , tot [ K 4 ] " dat  152 AANMERKINGEN. „ dat hij eens recht zal doen. Dan dit is de „ fout van Job , naardien Gods gramfchap de „ boozen niet aanftonds ftraft , en het foms „ eveneens fchijnt, als of hij geen acht floeg „ op den euvelmoed der menfchen, zo opent „ Job in vermetele en onzinnige redenen zij„ nen mond, eveneens als of God de onder- „ drukkers der menfchen niet itrafte." Over ys. 9 en 15, vergelijke men tevens het aanhangfel. XXXVI. ys. 1. Voo-r God. Ter verdeediging van God. ys. 3. Van verre. Van verre opgehaalde bewijzen zijn , gelijk van vloten het zeer wel uitlegt, zulke bewijzen , die het minde verband in de zaak fchijnen te hebben, en gewoonlijk geene voorwerpen onzer befchou- wing zijn. Hier toe brengt Elihu Gods grootheid, verfcheiden werken der natuur, «nz. waaruit hij toont, dat God ontzachlijk groot is, dat men uit dien hoofde noch hem noch zijne daaden kan 'doorgronden ; maar dat  AANMERKINGEN. 15-3 hij tevens rechtvaardig is , den vroomen zijne gunst betoont, den boozen ftraft, en den berouw hebbenden weder in zijne gunst wil opneemen. vs. 5—21. De fchakel der gedachten en redeneeringen in deeze verfen van Elihu fchijnt mij hierop neder te komen. God is wel oneindig groot; maar echter behandelt hij niets , hoe gering ook , verfmaadelijk , wijl zijne grootheid niet alleen beftaat in oneindige magt, maar tevens in fterkte van geest, dat is in wijsheid, rechtvaardigheid enz. die de eigenlijke kracht van den geest uitmaken (5). Geen verdrukker zal uit dien hoofde gelukkig zijn , maar den onderdrukten zal hij het recht doen wedervaren (6). Ten bewijze daarvan ftrekke, dat hij niet zelden de vroomen tot de hoogde eer verheft (7). Het is wel zo, dat hij hen ook foms in ellende laat komen; dan hij doet zulks met een liefderijk oogmerk, om hun het kwaad , waaraan zich toch ook foms de besten der menfchen fchuldig maken , onder het oog te brengen , en hen tot hunne voorige deugd te rug te brengen. Hooren zij naar die vermaning , dan herftelt hij hen tot voorfpoed; maar worden zij daardoor niet ver[ K 5 ] be'  JS4 AANMERKINGEN. beterd, dan moeten zij door hunne eigen fchuld in hun rampfpoedig lot omkomen (8—12), terwijl de huichelaars en godloozen, wanneer zij door God getuchtigd worden, wijl zij zich veel eer ftoutmoedig tegen hem verzetten , dan zich deemoedig onderwerpen, door zijne flaandc hand , op eene geweldige en fchandelijke wijze, omkomen (13, 14). Daar hij nu gewoon is verdrukten uit den angst te redden , en bij de verdrukking, die hij hen toezendt, alleen ten oogmerke heeft om hen op zijne vermaanftem opmerkfaam te maken, [verg. ys. 6—12.J zo geeft hij ook u , o Job, door de ellenden , waarin hij u heeft doen komen eene dergelijke vermaning, om u dus tot de deugd, en daardoor tot uw voorig geluk te rug te brengen (15 , 16). Immers gij hebt [volgens de befchuldiging van uwe vrienden] onrechtvaardig in het gericht gehandeld door den fchuldigen voorteftaan , en daarom pakt u thans het Godlijk gerichtsvonnis aan , met dat oogmerk, dat gij u niet verder door voorfpoed, of door hoop, dat gij met een aanzien-lijk losgeld kont vrijkomen , zoudt laten verleiden tot onbillijke vonnisfen (17, 18).: immers God is geen rechter , die zich door geld,  AANMERKINGEN. 155 geld, of meerdere fterkte, of aan'den, in zijne vonnisfen laat zwanken ; hij zal ook uit dien hoofde op uwen rijkdom , offchoon gij hem alle uwe fchatten ten zoen aanboodt, geen' den minden acht daan (19): wees dan ook daarom zo roekeloos niet om , gelijk gij gedaan hebt, naar het godlij k vonnis over uwe zaak te verlangen ; immers de tijd van Gods wraakvonnis gelijkt a'an eenen nacht, zo fchriklijk , dat hij zelfs fomtijds ganfche volkeren wegraape , en verdelge : uw einde zou dan ook verfchrikkelijk weezen : keer in tegendeel liever weder tot de deugd en de oefening van recht en gerechtigheid ; want alleen onder die voorwaarde zult gij uit uwe ellende verlost worden (20, 21). Bij ys. 7, 17 'en ai. Zie men het aanhangfel. w> 22. — XXXVII. 24. Een ander gedeelte der redevoering van Elihu , het welk ons in eenen prachtigen dijl deeze redeneering fchildert: God is onbefefbaar groot, zo dat wij zijne werken nooit kunnen befeffen , maar dit weten wij echter tevens, dat hij hoogst rechtvaardig is, en niemand zal verdrukken. ■— De  !5<5 AANMERKINGEN. De afdeeling der hoofddeelen is hier zeker verre van goed te zijn. vs. 25. Van verre. De mensch ziet Gods daaden flechts van verre, wijl hij er geene, dan eene zeer oppervlakkige kennis van heeft, gelijk men heeft van alles, dat men op een* verren affland ziet. vs. 27, 28. De wolken trekken het water, dat zij bevatten , door de zon en winden naar zich, ontlasten zich dan in het onweder, dat door eenen damp wordt voorgegaan, en ftorten daarna den regen op aarde ne- der' De gedachte van michaelis is fraai, dat Elihu hier fpreekt van iets, dat hij werklijk zag, te weten van het onweder, waaruit God zo aanftonds fpreeken zoude, volgens Hoofdd. XXXVIII. 1. het welk hij thands reeds aan den Horizont zag opkomen : en dat te meer, daar een opkomende damp, die, als kolommen van rook , uit de bergen opftijgt, het naderend onweder in het Oosten aankondigt. Verg. mjjne Aanmerking op Pf. XVIII. 8—17, vs. sp,  AANMERKINGEN. 157 ys. 29. God wordt verbeeldt zijn verblijf te houden in de donderwolken, welke hij uitbreidt als eene tent , die door het onweder kraakt. Eene befchrijving van het geweld des donders, welke overeenkomftig met de zinlijke denkbeelden, die de oude wereld zich van God maakte, zeer treffend is. ys. 30. God zelf is op zijn' verhevenen troon geheel en al met fchitterend blikfemlicht omringt , en het zelve dringt tevens van die onmeetlijke hoogte door tot op den diepften bodem der zee. vs. 31, 32, 33- Eene befchrijving van de tweërleije uitwerking van den blikfem, zo ten zegen als tot onheil. Bij ys. 32, 33. vergelijke men het aanhangfel. XXXVII. ys. 2. Het onweder , waaruit God zo zo zal fpreken, komt nader: Elihu maakt er opmerkzaam op , en bereidt dus reeds de gemoederen tegen dat ontzettend oogenblik. Vergelijk ook het aanhangfel. is. 4. Van  158 AANMERKINGEN. ys. 4. Van den donder en blikfem. Eigenlijk van hun namelijk van den donder, en dc ■>. blikfem, van welke beiden gewag gemaakt was vs. 1—3. vs. 6. In dit vers befchrijft Elihu het onweder in den winter, welke in de warme landen bijna niets anders , dan een regentijd is. In fommige vlakke en meer zuidelijke landen, bij voorbeeld in Egijpten , kent men geen fneeuw: dan omftreeks Damaskus , waar het tooneel van deeze gefprekken volgens fommigen geplaatst wordt, Hoofdd. L 1. is dezelve zeer bekend; men vindt ze daar op de bergen. Maundrel , door Michaelis aangehaald , moest op den nabij gelegenen berg Libanon eene halve dagreize over de fneeuw doen en eenige nog hoogere toppen van dat gebergte hebben het geheele jaar door fneeuw. ys. 7- Dan zegelt enz. Dan fluit hij de handen der menfchen als met een zegel toe; hij belet hen te werken. Op dat al het menschdom. Ik heb hier eenige verandering in de leezing gemaakt, waarover men het aanhangfel zien kan. ys. ic,  AANMERKINGEN. 159 vs. 10. Men denke hier met Michaelis aan de ftaande meiren van den Libanon , die dikwijls bevriezen, wanneer zij door een' kouden noordenwind verftijfd worden , welken zich Elihu als een' kouden adem van God voorftelt. vs. 11. Men verfta hier plasregenen , of wolkbreuken , waardoor geheele wolken fchijnen naar beneden geftort te worden : terwijl de blikfem dezelve zo fchudt, dat ze fcheuren en overftroomen. Vergelijk Michaelis. Zie nopens de vertaling het aanhangfel. vs. ia, 13. God heeft het opzicht over de wolken, opdat ze zijne bevelen uitvoeren, het zij hij hen en de regenen, die zij ftorten, tot eene ftraf voor het menschdom , door zwaare overurooming, doe {trekken, of tot eenen zegen, door de vruchtbaarheid, welke de regen veroorzaakt. Over de vertaling en lezing zie men het aanhangfel. vs. 16, 17. Weet gij, behalven de zwaarte van de wolken, die God alleen kan weegen, van waar het kome, dat gij u door uwe kle- de-  i6o AANMERKINGEN* deren verwarmt, wanneer hij den ftormachtrgen zuidewind doet ophouden, en weder eene ftille kalmte over de aarde verfpreidt? Weet gij van waar de warmte komt, die gij van uwe kleeding gevoelt? In vs. 17 volg ik den Heer Schroeder, Orig. Hebr. Cap. VI. 26. vs. 19, 20. De duifternis, die er tusfchen God en ons is, de onwetenheid, waarin wij omtrend hem verkeeren, is te groot, dan dat wij met hem zouden kunnen in het ftrijdperk treden. Ja onze menschlijke wellprekenheid acht hij niets; zo weinig laat hij er zich dooj bewegen. vs. 21, 22. Terwijl Elihu fpreekt , wordt de lucht hoe langs hoe meer verdonkerd. Elihu wijst Job daarop , en herrinnert hem, dat het achter die donkere wolken helder was, en dat ook ftraks de noordewind die zwarte wolken weder verdrijven zou, wanneer het goud, of het vuurig rode licht weder uit het noorden zou hervoor fchijnen: immers dat de noordewind de blikfemen voortbrengt geloofde men eertijds, waarom hem de Ouden ook goudgeele vlerken toefchrijven. Misfchien wil Elihu tevens Job hierdoor van ter zijde te ken-  AANMERKINGEN. i6t kennen geven, dat het geen in zijn lot voor. den mensch thands donker is , bij God helder is , en met den tijd ook eens zal opgeklaard worden. De verdeeling der verfen dunkt mij hier verkeerd gemaakt te zijnj het fchijnt mij wegens de parallelie natuurlijk , dat het eerfte lid van vs. 22. nog tot vs. 21. behoore , en dat het tweede lid tot vs» 23. moet gebracht worden. XXXVIII. vs. l. Na alles wat Job en zijne vrienden geredeneerd hadden , wordt God zelve eindelijk fprekend ingevoerd , niet om zijne daaden tegen Job te rechtvaardigen, of zijne voorzienigheid te verdeedigen , ■— dit zou voor het Opperwezen te laag zijn geweest, en kon oök niet door de menfchen begreepen worden , —• maar om te toonen , dat hij te groot, te oneindig boven den mensch verheven is, dan dat hem die zou mogen beoordeelen; dat het integendeel den nietigen, onwetenden en kortzichtigen fterveling betaamt, zich aan den Schepper der wereld , die in de Behemoths en Leviathans eene oneindige magt, wijsheid, en goed[ L j heid  i6z AANMERKINGEN. heid heeft ten toone gefpreid , te onderwer* pen , en zich met alle deszelfs fchikkingen te vreden te houden. Alles wat God hier zegt komt dus, gelijk huffnagel te recht heeft aangemerkt, op deeze ftelling neder: God, die alles fchiep , die de orde en de overeenftemming der bijzondere deelen tot het onafmeetbaar geheel zo naauwkeurig in acht neemt, en zich in de geheele fchepping zo oneindig groot vertoont , kan niet bedild worden van eenen fterveling , die zelfs niet de lichaamlijke wereld en derzelver wetten kent. Jobs vrienden mogten omtrend deeze zaak veel goeds gezegd hebben , zij hadden ook zeer grove dwalingen daaromtrend voor den dag gebragt, dwalingen, die ons misfehien in een dichterlijk tafereel - de onderfcheidene denkbeelden der ouden omtrend het Godsheftier voorftellen ; God alleen fpreekt zuivere waarheid, en zegt er zo veel van, als genoeg is om den zwakken mensch in zijn bellier, als ten hoogden almagtig , wijs, en goed te doen berusten ; hoe ondoorgrondelijk hetzelve ook voor ons zijn moge. Voords ont- fangt deeze geheele redevoering van God — gelijk niemeijer zeer juist oordeelt — zekere plechtigheid en achtbaarheid door de groote  AANMERKINGEN. 163 gedachte, om denzelven uit het onweder te laten fpreken. Zij is meer verheven door gedachten , dan door woorden , en niet zo vol van beelden , als wel van verhevene begrippen , waarvan ieder onze ziel met verbazen vervult. Eene angstvallige verdeeling van deeze rede Van God te maken , zou veel van derzelver fchoonheid beneemen: dit alleen ziet men, dat Jehova Job eerst bij de levenlooze natuur bepaalt Hoofdd. XXXVIII, en dan bij de levendige, Hoofdd. XXXIX—XLI. vs. 2. Wie is zo onzinnig, dat hij zich vermete om het plan van God, dat vol van licht en volmaaktheid is, als duister en onvolkomen te befchuldigen? vs. 5. front dat weet gij. Eene ironie, die te kennen geeft, dat Job dit zou moeten weten, indien hij het Godsbeftier wilde beoordeelen. Vergelijk vs. 20. vs: 7. Job fpreekt vs. 4, enz. van de fchepping der aarde even eens, als van de opbouwing van een aanzienlijk huis. Wanneer de grondflagen van een huis gelegd werden, plagt men vrolijk te zijn, en bet zang e^ fpel zijne [■La] vreug-  i<54 AANMERKING EN; vreugde te kennen te geven. Ezr. III. 4, 111 13. Zeer gevoeglijk is het dan ook , dat de fterren, die eerfte en praehtigfte voortbrengfels van den Vader van het geheelal , bij de grondvesting van het gebouw der aarde, verbeeld worden vrolijk te juichen en te zingen ; hetgeen niets anders te kennen geeft, dan dat alle zijne werken, reeds van den beginne van de fchepping af, de luisterrijkfte bewijzen van zijne grootheid en goedheid vertoonden, in welken zin de werken der fchepping meermaalen door de heilige dichters, als den fchepper met een vrolijk gezang toejuichende , worden voorgefteld: b. v. Pf. LXV. 9, 14. LXXXIX. 13. en elders. ■ De fterren worden te famen mofgenfterrën genoemd, omdat hier van den morgenfiond der wereld gefproken wordt, die niet door eene enkele fter , maar door een groot heir van fterren verfierd werd. vs. 8, 9. Ik alleen kan de woede der zei bedaaren. Het negende vers is eene dichterlijke befchrijving van den ftorm , die met de woede der zee gepaard gaat. De uitbeelding van de donkere lucht bij zulk eene gelegenheid door een kleed en windeldoek , waarin God de zee, even als een teder kind, inhult, is geheel  AANMERKINGEN. i6f ■geheel in den Oosterfchen fmaak, en zeer verheven. Vs. 11. Vergelijk het aanhangfel. is, 13. Wierd het immer morgen op uw bevel ? vs. 11. De nacht is de gewenschte tijd voor de roovers en kwaaddoeners , daar integendeel het morgenlicht hen hinderlijk is, en hen dwingt om zich te verbergen. ' Dit wordt dichterlijk dus uitgedrukt, dat de fnoodaarts des morgens van de aarde verdreven worden. Men ziet het zelfde denkbeeld door anderebewoordingen uitgebeeld vs. 15. vs. 14. Gelijk leem, dat de Oosterlingen tot zegelen' gebruikten , onder het zegel eene geheel andere gedaante krijgt , zo wordt ook de aarde in den morgen geheel veranderd, en als in een fierlijk gewaad uitgedoscht. En alles vertoont zich enz. Eigenlijk : En' zij , namelijk de morgen en de dageraad, die vs. 11. genoemd waren , pellen zich als een kleed. [ L 3 1 vs. 16.  i66 AANMERKINGEN. vs. 16. Den klippigen grond van de zee. Zo vertale ik het moeielijke Hebreeuwfche woord met A. S. Ook komt dit zeer wel overeen met hetgeen de Natuuronderzoekers ons van den grond der zee, als uit veele klippen , bergen , en rotfen beftaande , zeggen , waaromtrend men meer kan zien bij meijer , ïn zijne Aanmerkingen op scheuchzers Bijbel der Natuur, PIL Deel, bladz. 303. vs. 17, Het Doodsrijk was volgens de denkbeelden der ouden beneden de aarde , onder de zee , en deszelfs ingang aan het einde van de zee. Men ziet dit ook bij homerus. En misfehien komt het hiervandaan , dat het Doodsrijk onmiddelijk na de diepe afgronden van de zee vermeld wordt. VS. 19. Van waar komt het licht en de duisternis ? Op welk eene wijze wisfelen beide met eikanderen af"? vs. 20. Wederom eene ironie , even gelijk Vs. 5 , gefchikt om Job te brengen tot eene ootmoedige erkentenis van zijne geringheid, onkunde , en magteloosheid. In het eerfte lid volg ik met den Heer greve de leezing der LXX Overzetteren. vs. 54»  AANMERKINGEN. 167 vs. 24. Langs welk eenen weg verdeelt zich de blikfem. Eigenlijk het licht, waardoor ik hier liefst den blikfem verftaa, om het volgende lid: van waar golft of ftroomt de oojlewind over het land ? wijl de oostewind in de Oosterfche landen den blikfem aanvoert. Men vindt daarom den oostenwind en den blikfem meermaalen famengevoegd , als b. v. bij den Arabifchen Dichter ibn doreid ys. 122 , 123. welke plaats deskundigen kunnen vergelijken. vs. 25. Wie hooit voor den vloed eene water goot uit ? Het woord door vloed vertaald, betekent eigenlijk zulk eenen vloed, die diepe vooren maakt in de aarde, over welke zij ftroomt; en deeze vooren worden hier vergeleken bij watergooten , door welke het water vloeit , dat men uit eene bron of rivier afleidt , ter bevochtiging der landen , terwijl de wolken als bronnen of rivieren worden aangemerkt, Pf LXV. 10. en elders. ys. 26, 27. Vergelijk Pf. LXV. 10, 11. vs. 28 , 29. Geen mensch kan de onderfcheidene gedaanten van regen , dauw , ijs en [ L 4 ] riïm'  i68 AANMERKINGEN. rijm , waarin het water zich vertoont, voortbrengen. vs. 30. Eene dichterlijke omfchrijving van het ijs , het welk als eene harde fteen verbeeld wordt , onder welken het water zich verbergt. vs. 31. Bindt gij den band van het zevengeJlernte? Zie het aanhangfel. Of flaakt gij de teugels van den Orion. De Orion werd voor een zeer onfluimig gefternte gehouden; en het moest dies eene groote, en het menschlijk vermogen verre overftijgende kragt zijn , die deszelfs teugels kon losmaken, om onweder te verwekken. ys. 32. Da beerin of groote beer is een gefternte , dat den ganfchen nacht over aan den Horizont blijft , en wordt even daarom als de moeder der overige fterren, die tot dat gefternte behooren, aangemerkt. vs. 36. Vergelijk het aanhangfel. VS. 37. Flesfchen. Eigenlijk: Iedere zakken, waar-  AANMERKINGEN. i69 waarin, gelijk bekend is , de Oosterlingen den wijn bewaren , en met welke hier de wolken vergeleken worden. X X XI X. vs. i—3. Wie anders als God zorgt voor het aanzienlijkste , zo wel als het verachtlijkfte roofgedierte, en deszelfs kroost ? Vergelijk Pf. CXLV1I. 0. vs. 4'—7. Men kan van de fteenbokken en wilde geiten weinig zeggen , dewijl zij hun verblijf meest op de bergen houden , en daardoor van de menfchen geheel afgefcheiden zijn: dan zo almagtig, zo alwetend, en zo liefderijk is God , dat hij ook voor derzelver voortteeling , waaromtrend hun de menfchen geen' den minsten, dienst kunnen toebrengen , de naauwkeurigfte zorgdraagt, michaelis merkt te recht aan, dat de meening vs. 1 en 2 niet is, of Job wist, hoeveele maanden de dragt deezer dieren duurde , ■>— dat zou meenig jager wel we-, ten — maar alleen, of hij op derzelver zwangerheid dat opzicht hebben , en voor dezelve zo naauwkeurig zorgen konde. [ L 5 J vs. 7.  i7o AANMERKINGEN. vs. 7. En keert enz. Maar wordt evenwel door God verzorgt. vs. 8—11. De Dichters fchrijven aan de dieren, ja zelfs aan levenlooze dingen mensch lijke gevoelens, gedachten, en handelingen toe. Wien is zulks niet uit de Fabelen bekend ? Iets dergelijks gefchiedt ook hier. De vrijheidlievende woudezel wordt voorgefteld, als of hij het gedruisch en de pracht der fteden, hetwelk zijn broeder, de getemde dienende ezel als een overheerlijk fchouwfpel roemt, belacht , en voor een nietsweerdig loon der diensbaarheid en der Hagen houdt. Het is zo; hij ziet niet zo veel nieuws; als de tam* me ezel; geene menfchen, geene huizen, geene prachtige klederen en zadels : maar deeze dingen zijn hem ook onverfchillig, en hij heeft er dat voordeel tegen , dat hij ook het tieren des drijvers niet hoort, deszelfs flagen niet gevoelt, en eeten kan wat en zo veel het hem belieft, michaelis. Men vergelijke over de vrijheidsliefde van den woudezel oedmans fammlungen aas der Naturkunde II. D. bladz. 16. vs. 9. De zoutwoestijnen. Eigenlijk: zouts of  AANMERKINGEN. 171 of ziltige ftreeken. Veele Uitleggers verftaan hierdoor flechts otivruchtbaare woeflijnen. Het woord kan zeker die betekenis hebben ; dan ik heb liever de eigenlijke betekenis willen behouden , naardien de woudezel graag het in de wildernisfen van het Oosten natuurlijk voortgebrachte zout (Natron') eet, en men gezien heeft, dat hij bij de doode zee de zoutachtige korst , welke daar de fteenen omgeeft, pleegt te lekken. Zie oedmann , als boven, bladz. 14, 15. vs. 11. De woudezel bemint inzonderheid bergachtige ftreeken. Zie oedmann , als boven bladz, 14. ys, 1a— 15- Het dier , door woudftier overgezet, in het Hebreeuwsch Reé'm , wordt thands door veelen , op den voorgang van de oude Overzetters , van den Rhinoceros, of het Neushoorn verklaard : dan ik heb tegen deeze uitlegging voornamelijk dit, dat het Neushoorn door de Natuurkenners befchreven wordt, als niet kwaadaartig; hetgeen zich zelfs uit de hand voederen laat ; hetgeen de menfchen niet, dan uit vrees, aanvalt, maar dan ook haast vlugt, zonder ze te vervolgen , het welk ein-  i7* AANMERKINGEN. eindelijk meer kragt heeft in zijne pooten, dan wel in zijne hoornen: daar integendeel de Reëm der H. Schrift een fterk en bandeloos dier is, dat den menfchen zeer gevaarlijk is, en wiens voornaame fterkte in zijne hoornen is. Vergelijk, behalven deeze plaats, Deut. XXXIII. 17. pf. XXII. 22. XCII. u. Ik blijf daarom tot nog toe bij het gevoelen van hun, die er den wilden buffel-os door verdaan. Dit dier, het welk in het Oosten zeer gemeen is, is zeer fterk; en hoewel men het naderhand heeft begonnen te temmen, is het echter in den ftaat der wildheid vijandig tegen de menfchen , zo zelfs, dat het op de reizigers zeer dikwijls aanvalle. Voor den naam van Buffel-os, heb ik, omdat hij mij met msciiaens in den dichterlijken ftijl te plat fchijnt, dien van Woudftier verkoozen. Men zie over den Buffel-os onder anderen de Reizen van shaw II. Deel bladz. 179, 180. vs. 13. Zult gij hem met riemen enz. Eigenlijk : Zult gij hem met zijn touw binden in de vooren. vs. 16—20. Wie anders dan God zorgt voor den Struisvogel , dat onverftandig dier , dat  AANMERKINGEN, 173 dat nog zelf voor zich en zijn kroost zorgt, nog , daar het in de woestenijen leeft , door menfchen bezorgd wordt ? Deeze fchijnt mij hoofdzaaklijk de meening van deeze plaats te zijn. vs. 16, 17. Over deeze moeilijke verfen zie men het aanhangfel. ' • 4, >. , - :-j r vs. 19. Zie ook over dit vers het aanhangfel. vs. 21. Evenwel is deeze vogel een groot gewrocht van den Alvermogenden Schepper. Hij is groot en fterk , en fchoon hij eigenlijk niet vliegt, maar zijne vleugels alleen gebruikt als riemen , is zijn loop zo fnel, dat zelfs de beste Arabifche paarden hem niet kunnen innaaien, van hamels veld. Voor al wordt er gezien op de jagt van den Struis, die te paarde , doch doorgaans te vergeefsch , ge-> fchiedt. Zie a. schultens. vs. 22—28. De geheele famenhang doet zien, dat men hier aan een ftrijdpeerd heeft te denken. ys. 22.  174 AANMERKINGEN. vs. 22. Geeft gij het paard zijne fierheid. Of moed. Het woord worde dikwijls van eenen fleren heldenmoed gebezigd, het welk hier meer te pas komt dan fierkte , wijl het paard meer van zijne fierheid , dan van zijne fterktc beroemd is; terwijl ook de golvende manen in het tweede lid de edele fierheid van het paard aantoonen. Ik ben deeze opmerking verfchuldigd aan mijnen waardigen Ambtgenoot willmet. vs. 23. Veele nieuwere Uitleggers vertalen het eerfte lid : Doet gij het öpfptingeh, gelijk eenen Jpringhaan? Dan ik kan niet ontkennen, dat dit denkbeeld , hoe zeer men de woorden dus kan overzetten, mij altijd, in deeze grootfche befchrijving , zeer laag is voorgekomen. De Heer willmet dacht er even eens over, èn deelde er mij de overzetting van mede, die men in den tekst ziet , welke zeker met de prachtvolle majefteit van deeze befchrijving veel beter ftrookt. De taalkundige gronden van deeze verklaaring zie men in het aanhangfel. vs. 29. En zijne vlerken enz. Waarop dit zie, is mij tot nog toe onzeker. Sommigen meenen,  AANMERKINGEN. i7S meenen , dat het daarop moet betrekkelijk gemaakt worden , dat de havik zich bakert tegen het zuiden : anderen , dat hij zelfs tegen den zuidenwind, die in het Oosten zeer ftormachtig is, invliegt ; en weder anderen, dat hij door deeze woorden getekend wordt, als een trekvogel , die bij de aannadering van den winter zich na warmere zuidelijke landen begeeft. Vergelijk bochart Hieroz. , Tom. II. pag. 28 &c. en scheuchzers Bijbel der Natuur, VII. Deel bladz. 461 enz. vs. 30. Dat de arenden zeer hoog vliegen, en op zeer hooge rotfen hun verblijf houden, is bekend. Vergelijk Spreuk. XXIII. 5. XXX. 19. Jerem. XLIX. 16. Obadja vs. 4. Voords Zie men het aanhangfel. ys. 31 , 32. Des arends fcherp gezicht wordt bij de ouden zeer geroemd. Zie het aangehaalde werk van scheuchzer , VII. Ded bladz. 471. ys. 35. Zal de man , die met den Almagtigen twist, het nu opgeven ? Behaagt hem dit niet, dan antwoorde hij God nu, op het geen hij gezegd heeft. XL.  i76 AANMERKINGEN. X L. VSi a—p. Job was nog niet 'genoeg vernederd : God gaat daarom voort met hem zijne majefteit onder het oog te brengen , en toont hem daartoe in deeze verfen, dat, zo hij God zou willen befchuldigen, hij met dezelfde magt zou moeten voorzien zijn om alle hoogmoedigen te vernederen, en alle booswichten in het verderf te ftortcn. VS. 8. Zie het aanhangfel. Vs. 10. Den dieren-reus. Ik volg in deeze verklaaring de Heeren van vloten en van harielsveld. Behemoth betekent eigenlijk beesten in het meervoudig getal , en daarna , volgens het Hebreeuwfche taalgebruik een groot beest. Welke nu dit groote beest hier ter plaatfe zij , kunnen wij alleen beoordeelen uit het geen er van gezegd wordt. En dit zal onze gedachten bij den Olifant bepaalen, als waarop alles het best kan gebracht worden. En zeker verdient dit dier eene voornaame plaats ónder de proeven , welke God van zijne grootheid • — en  AANMERKINGEN. 177 en magt in het rijk der dieren heeft ten toone gefpreid. Dit te toonen is echter , gelijk michaelis te recht opmerkt, het voornaame oogmerk niet, waartoe de uitgebreide befchrijving van dit dier hier inkomt: zij wordt, gelijk hij verder aanmerkt, veel eer aangevoerd, als een bewijs , hoe God de wereld zo weet te regeeren , dat ook de grootfte fterkte van één fchepfel aan de overigen niet gevaarlijk wordt. De Olifant namelijk is een der grootfte en op het oog verfchrikkelijkfte dieren : wanneer nu dit dier den woesten , roof en moordzuchtigen aart van leeuwen, tijgers, wolven enz. had , hoe groote fchade zou het dan op de aarde kunnen aanrechten ? hoe gevaarlijk voor menfchen zo wel als voor dieren worden ? Dan daarvoor zorgde de wijze en liefderijke Schepper, hij maakte de natuur van dit verbazend dier onfchadelijk , daar hij aan hetzelve , niet het vleesch van andere dieren, maar kruiden en boomvruchten ter fpijze beftemde , en het zulk een' zachtmoedigen aart gaf, dat het zelfs niet het kleinfte dier bele • digt, en niemand eenig kwaad doet, dan die het tergt. Dit blijk van Gods wijsheid en goedheid ftrekte dus tot een nieuw bewijs, jhoe dwaas Job handelde , dat hij de Voorzie[ M ] nig-  178 AANMERKINGEN. nigheid wilde bedillen. Vergelijk, behalveti michaelis , sander in zijne inleiding op de vertaling van Job, bladz. 105 enz. Nevens ü. Nier alleen zo wel als u, maar ook zo, dat gij nevens hem op hetzelfde aardrijk woonen, en veilig zijn zoudt. michaelis. Hij vreet gras enz. Eén bewijs van eene zachtere geaartheid, dan men van zulk een groot dier verwachten zou. Dat gras en kruiden het gewoone voedfel van dit dier zijn, kan men zien bij bufon , Hifi. Nat. T. XI. p. 13, 14. Vs* 11—14. Eene befchrijving van de fterk* te en grootheid van den Olifant, om zijnen zachten aart daarbij zo veel te fterker te doen affteeken. ys. 11. De [pieren van zijnen buik. Misfehien ziet dit op de grootte en fterkte van die deelen van den buik des Olifants, welke tot de voortteeling dienen, waarover men meer kan zien bij meier op het meergemelde werk van scheucher, bladz. 506, 507. ys. 3 2.  AANMERKINGEN. 179 ys. 12, Zijnen /navel. Over de kracht, welke de Olifant in den fnavel heeft, zie men bufon ,. Hifi. Nat. Tom. XI, p. 5, 6. en p. 41, 42. in de aanmerkingen , als ook p. 52. Insgelijks j. ludolf , Hifi. Mthiop. Lib. L Cap. 10. ys, 14. Zijn maker voorzag hem met zwaar* den. Eigenlijk : Zijn maker heeft [hem] zijn zwaard aangehecht. Men verftaat hierdoor, naar mijne gedachten, te recht de uitftekcnde tanden van den Olifant, welke hij dikwijls gebruikt, als een zwaard, om zelfs boomen omver te houwen ; waarom ook de Arabieren gewoon zijn deeze tanden 'van den Olifant zwaarden te noemen. En dit ftrookt, gelijk albert schultens reeds heeft opgemerkt, zeer wel met het volgende , waar ons wordt te kennen gegeven , dat dit zwaard hem gegeven is, niet tot verwoefting , maar om het gras van de bergen aftefnijden, vs. 15. vs. 15. Dies geven de bergen hem voeder. De Olifanten verkeeren veel op de bergen, gelijk A. schultens met verfcheiden plaatfen uit oude fchrijvers beweezen heeft. [ M 2 ] Waar  i8o AANMERKINGEN. Wmr al 't wild gedierte rondom hem dartelt. Zo zachtmoedig is de Olifant , dat hij niet alleen het overige wild of veldgedierte geen leed doe, maar dat hij zelfs graag in deszelfs gczelfchap weide. Zelfs heeft men opgemerkt, dat hij-onvoorzichtige dieren , die hem in den weg kwamen, met zijnen fnavel aan eenen kant fchoof, om van hem niet verpletterd te worden, michaelis. vs. 16, 17. Zeer veel houdt de Olifant van fchaduwachtige , als ook van lage moerasfige plaatfen. Zie bufon , Hiftoire Naturelle , Tom. XI. pag. 13. Dat hij vooral gaarne onder den Lotusboom fchuilt, heeft a. schultens uit Arabifche Schrijvers beweezen. vs. 18. De Olifanten Horten zich dikwijls in diepe wateren, om zich te verfrisfehen; terwijl de lengte van hunnen fnavel, dien zij in de hoogte houden , en door welken zij adem laaien, hun alle vrees beneemt om te verdrinken. Zie bufon , ter aangehaalde plaatfe , bladz. 13. vs. 19. De zin van dit vers is zeer moeilijk, en , gelijk deskundigen weeten, aan zeer ver-  AANMERKINGEN. 181 vcrfchillende uitleggingen onderworpen. Mij komt de gedachte van die Uitleggers de gefchiktfte voor , welke dit vers brengen op de gemaklijkheid, waarmede dit dier, hoe groot het ook zij, gevangen wordt , zodat men er zich zonder veel kunst, zelfs voor zijn gezicht, meester van make , en hem dan , wanneer hij in den ftrik is, zelfs den neus zou kunnen doorbooren , eveneens gelijk men in het Oosten den Kemel doet. Ik merk alleen omtrend het laatfte lid op , dat daar eigenlijk ftaat: in de ftrikken zal zijn neus doorboord worden. Dan daar er geen voorbeelden zijn , dat men ooit den neus van den Olifant doorboord heeft, heb ik den toekomenden tijd van het Hebreeuwfche werkwoord genomen van hetgeen zou kunnen gefchieden, het welk, gelijk deskundigen weeten , in de Hebreeuwfche taal meer gefchied , als. Pf. XXII. 18. enz. De zin van dit vers zal dan, in verband met de voorgaanden, hierop uitkomen, dat, welk een groot dier de Olifant ook zij, men hem evenwel zonder veele lagen, zelfs voor zijn gezicht, vangen kunne , en hij dan zo gedwee zij , dat men alles met hem doen kunne, dat men hem zelfs, even als den zachtmoedigen Kemel, den neus zou kunnen doorbooren. Misfchien zou[ M 3 ] de  i82 AANMERKINGEN. de men meer opheldering van dit vers kunnen geven , indien men van de alleroudfte manier om de Olifanten te vangen en te behandelen meer wist. Dit is evenwel zeker, dat zelfs de tegenwoordige manier om hen te vangen vrij kunfleloos is, en als voor zijne eigen oogen gefchiedt : Zie bufon , Supplement, Vol, VI. pag. 25 , en dat hij , gevangen zijnde, zeer gemaklijk getemd, en zeer gedwee en zachtmoedig wordt. Zie bufon , Hifi. Nat. Tom. XI. pag. 25, 26. vs. 20. Van een fterk, maar tevens zachtaartig en edel dier gaat nu de rede voort tot een ander groot dier , den Krokodil , « immers dat men dien door den Leviathan te verftaan heeft, is zeker — het welk van eene geheel andere geaartheid is, daar het zich met vleesch van andere dieren , ja zelfs van menfchen voedt , en dus zeer verfchriklijk en fchadeli;k is. Het is om Job te toonen, hoe weinig gefchikt hij zij om over het bellier der wereld iets te zeggen te willen hebben , daar hij , zo wel als anderen , voor dit dier zo bevreesd was, terwijl het God alleen is, die ook dit zo grimmig dier gefchapen heeft, en in orde houdt. michae-  AANMERKINGEN. 183 michaelis omfchrijft den zin van dit vers jzeer wel : „ Wilt gij den Krokodil zo met „ den angel vangen , gelijk men visfchen met „ de angelen vangt, wier tong door den inge„ Hokten weerhaak aan eenen ftrik gebonden „ wordt?" De vraag der Natuurkundigen, of de Krokodil eene tong hebbe, dan niet, komt hier dus eigenlijk niet te pas. Het is wel zo , dat de Krokodillen thans met groote angels, waaraan een aas van verkensvleesch gehecht is, gevangen worden: dan was dit in den tijd, wanneer dit boek gefchreven is, of in welken het ons althans verplaatst , reeds bekend ? Daarteboven merkt oedmann in zijne aangehaalde Sammlungen III. Deel Kap. L zeer wel op , dat Job hier van vischangelen fpreekt. vs. ai. Kunt gij den Krokodil zo behandelen , als andere dieren, welken men , om hen te leiden, en te doen gehoorzaam zijn, den neus en het kaakbeen doorboort ? oedmann. ys, 25. De zin is, volgens deeze vertaling, die echter louter gisfing is, wie is zo koen, [ M 4 ] dat  184 AANMERKINGEN. dat hij, zelfs in gezelfchap van anderen, dit dief zou durven aanvallen , en in fiukken kappen, om het onder de koopers te verdeelen. Over de vertaling zelve zie het aanhangfel. vs. 26. De Krokodil is van zijn hoofd af tot zijnen flaart toe met dikke ondoordrin"-bare fchilden bezet, waarop alles aflhrit, waaromtrend meer zal gezegd worden bij het volgende Hoofddeel. Vs. 28. Over de vertaling zie men het aanhangfel. Alle verwachting, die Job mogt hebben om dit dier te vangen, wordt te leur gefield , wanneer men het ziet. En zou hij dan zelfs bij het aanzien van zulk een onverwinlijk dier nog durven pogchen op zijne overmagt ? Hoe veel te min past het hem dan zich te verheffen tegen mij, den Schepper en Heer van alles? XLI.  AANMERKINGEN. 185 X L I. vs. 1, 2. Durft men zich tegen een beest niet verzetten , hoe durft men het dan wagen, God openlijk in zijn aangezicht te befchuldigen ? hem , welken niemand zonder zijne eigen fchade aanviel , en die de eigenaar en heer is van al wat op aarde is. vs. 4. Wie trok hem enz. Eigenlijk: Wie ontbloot het aangezicht van zijn kleed. Dit fchijnt te zien op zijne huid, die uit ondoordringbare fchubben beftaat, die hem even als een pantfier bedekken, het welk niemand zou durven wagen hem uit te trekken. Wie temde enz. Wie heeft ooit een middel uitgedacht, of kunnen aanwenden, dat krach» tig genoeg was om hem te bedwingen? vs. 5. Door de deuren van den kop van den Krokodil wordt zijn mond verftaan , die van eene groote lengte is , ftrekkende zich zelfs tot voorbij zijne ooren uit, en waaruit hij drie of vier rijen tanden van verfchillende [ M 5 ] figuur  i86 AANMERKINGEN. figuur en grootte , maar die allen zeer fcherp zijn, op eene verfchriklijke wijze laat zien; waarom men ook in het tweede lid leest: Rondom zijne tanden is fchrik. Men za} het verfchriklijke van den bek van dit dier nog levendiger befeffen uit de befchrijving van la cepede , Hifi. Nat. des Oripares Tom. L pag. 192. enz. Men zie tevens oedmann. vs. 6, 7, 8. De rug en ftaart van dit dier beftaat uit zeer zwaare en zelfs voor musketkogels ondoordringbare fchubben, welke insgelijks zeer fraai befchreven zijn door la cepede pag. 198 , 199, 200. Tot verftand van de vergelijking van een zegel heeft oedmann uit niebuhr opgemerkt , dat de Arabieren, in plaats van zegellak, zich van lijm bedienen , waarmede zij de randen der brieven aan eikanderen hechten. Over vs. 6. vergelijke men tevens het aanhangfel. vs. 9. Zijn niezen is een fchitterend licht. Daar de krokodil niet niest, is het onzeker, wat men hier door deszelfs niezen te verftaan hebbe. Volgens a. schultens , dien de meeste nieuwere uitleggers volgen, wordt door deeze uitdrukking de werking van zijne fnelle  AANMERKINGEN. 187 foelie verfchijning op liet water gefchilderd, die de zee als het ware doet glinfteren. Het niezen van den Krokodil is dan deszelfs opkomen uit het water, even gelijk bij de Arabieren het niezen van den dageraad, welke fpreekwijs hij vergelijkt, het opkomen van den dageraad betekent. Dan ik twijfel, of men die Arabifche fpreekwijze wel zal kunnen vergelijken , wijl die eenen geheel anderen oorfprong heeft, namelijk , dat de Arabieren, de zon met eene gazelle vergelijkende, de ftraalen van de zon , volgens die leenfpreuk , aanmerken , als voortkomende uit de neus van die ga&Ue; waarvan dan de fpreekwijs de zon niest, dat is, fchiet haare praaien. Eenvoudigst dunkt het mij daarom, dat men hier denken moet aan het fnuiven van den Krokodil , als hij het water opwaarts pruist, het welk de golven beweegt, en als verheldert; vooral misfchien , wijl men dan zijn fchitterend oog tc zien krijgt, waarvan het volgend lid fpreekt. Als de dageraad glinfiert zijn oog. De oogen van den Krokodil zijn zeer fchittertnd, en zeer dicht aan eikanderen geplaatst. Zie la cepede pag. 196. Vooral neemt hij een glin- fterend  188 AANMERKINGEN. flerend gezicht aan , als hij getergd wordt. Zie OEDMANN. vs. 10, ii, 12. Het geen wij hier vinden kan niet alles op zo veele bijzondere eigenfchappen van den Krokodil worden overgebracht : het is alleen eene met fterke koleuren gemaalde fchildering van de woede van dit dier. Die met oude Griek fche en Romeinfche Schrijvers bekend zijn zullen zich meer dergelijke voorbeelden gemaklijk herinneren. vs. 13. Zijn hals is de zetel der fterkte. De dikke hals van den Krokodil is onbuigzaam. Foor hem heenen enz. Elk, die hem woedend uit het water ziet opkomen', beeft en fchrikt reeds van verre voor hem. Dit denkbeeld wordt hier dus getekend, dat de vrees, als het ware de beflendige voorlooper van den Krokodil is, die voor hem heenen , niet loopt, maar huppelt, als verblijd, dat zij door hem zo veel kommer onder de menfchen kan verwekken. yx. 14.  AANMERKINGEN. 189 ys. 14. Zie het aanhangfel. vs. 15. Hij heeft eenen onverfchrokkenen moed. De onderlle molentteen moet zeer hard zijn, omdat hij geduurig gedrukt wordt. ys. 16. Zie het aanhangfel. ys. 17—20. Dit ziet op de ondoordringbaarheid van de huid des Krokodils, zowel als op de daaruit voortkomende onbevreesdheid van dit dier voor allerlei moordtuig. Het geen oedmann hier aantekent verdient ten bewijze en ter opheldering nagelezen te worden. ys. 21. Over de vertaling van dit vers zie men het aanhangfel. Onder zich fplitst hij met vooren den grond. De Krokodil heeft zijn verblijf, behalven het water, in weeke en moerasfige gronden. Zie la cepede , pag. 213. En in dezelve tekent hij door zijne fcherpe klauwen zijn fpoor, zodat hij dus als het ware vooren in den grond .ploege. oedmann.  ipo AANMERKINGEN. Hij plaatst [zich als] eene dorschflede ent. De dorschflede der Oosterlingen heeft raderen, die voorzien zijn met fcherpe pinnen. Zie paulsen , over den Akkerbouw der Oosterfche volkeren, §. 42, bladz. 211 , enz. Zij is daarom een beeld van alles wat vermorfelt, b. v. lef. XLI. 15. Zeer gefchikt wordt ook dan de Krokodil bij eene dorschflede vergeleken , wegens de" fcherpte van zijne klauwen, oedmann. vs. 22, 23. De heftige beweging van den Krokodil doet het water fchuimen en bruisfchen. Dit fchuim is zo wit , dat het als het ware fchittere , en dat het water boven hem een grijze fchedel van het dier zelve fchijne te wezen. vs. 24, 25. „ Dit geweldig groot dier, het „ welk leeft op de grenzen van het water en „ de aarde , ftrekt zijne magt uit over de in„ wooners der zeen, en der aarde. Alle „ dieren van zijnen rang in grootte overtref„ fende , en zijne zelfftandigheid niet deelenn de •> n°ch met den gier, gelijk de arend, „ noch met den tijger, gelijk de leeuw , „ oefent hij eene meer volftrckte heerfchap- » Pij>  AANMERKINGEN. 191 „ pij , dan de leeuw en de arend : en deeze „ zijne heerfchappij is zo veel te duurzaamer, „ wijl hij , als tot twee hoofdftoffen behoo„ rende , zo veel te ligter de hem gelegde „ lagen kan ontfnappen ; wijl hij vervolgens, „ minder hitte in zijn bloed hebbende , ook „ minder noodzaak heeft om zijne , niet ras „ uitgeput wordende, krachten te vernieuwen, „ en eindelijk wijl hij den honger langer „ kunnende tegenftaan , daardoor meestentijds „ minder gevaar heeft in zijnen ftrijd." la cepede, pag. 180, 190. Omtrend de overzetting deezer beide verfen zie men het aanhangfel. XLII. vs. 2—6. Men vindt hier eene oprechte belijdenis van Job , geboren uit de herinnering der woorden , welke God tot hem gefproken had. vs. 5. De kennis, die ik te vooren van u gehad heb, was zeer gering: maar nu ken ik u veel volmaakter, als den almagtigen, en rechtvaardigen  192 AANMERKINGEN. digcn rechter, en ook als mijnen redder, job. doelt hier denklijk op de verwachting , die hij van God gehad hadde, Hoofdd. XIX. 25—29. waarmen de aanmerking van II. A. S. vooral bladz. 77, 78. kan nazien. vs. 7. Ik twijfel zeer, of de meeste Uitleggers het recht hebben , wanneer zij hier den lof, welken God aan Job geeft , dat hij hem recht beoordeeld had, in tegenftelling van deszelfs vrienden , tot alles brengen , wat Job te vooren gefproken had : immers aan den eenen kant hadden Jobs vrienden, met alle hunne dwaalingen, toch ook zeer veel, dat zeer goed en treffelijk was , voortgebracht, waaraan niemand kan twijfelen, die hunne redenen naleest; en aan den anderen kant had Job, met al het goede , dat hij voortbracht, veel gezegd , dat kwaad, dat hard , dat zelfs beleedigend was voor het Opperwezen; van wien hij daarom ook eene fcherpe beflraffing ontfangen had. Hoe ftrookt het dan daarmede , dat Job hier zo onbepaald, boven zijne vrienden, zou zijn voorgetrokken ? Ik zou daarom liefst denken, dat Jehova, in deezen lof van Job, alleen zier op het geen hij het laatst gezegd had vs. 2—6. Toen fchijnen zijne vrienden in hunne dwaaling  AANMERKINGEN. 193 Toen fchijnen zijne vrienden in hunne dwaaling over het ongelijk bellier der Godlij ke Voorzienigheid gebleven te zijn: alleen Job had berouw , en billijkte Gods bellier. Hoe zeer hem dan zijne vrienden als eenen booswicht hadden uitgekreeten, uit hoofde der rampen, die hem waren overgekomen; God evenwel eert hem nu, omdat hij, van zijnen dwaalweg terug gekomen , nu beter oordeelt, dan zij allen. . vs. 11. Men heeft hier gefchenken te verftaan , welke Job , volgens de Oosterfche gewoonte, gebracht werden om hem te vereeren. Wat eene Kefita is, weet men tot nog toe niet: misfchien is het iets, dat, even eens als de ringen, tot den opfchik behoorde. Althans dergelijke dingen gebruikte men tot zulke eergefchenken. Zie Gen. XXIV. 22. XLV. 22., om nu geene voorbeelden uit ongewijde Schrijvers, die in meenigte voorhanden zijn, aantevoeren. vs. 14. De naamen der dochteren van Job zien allen op haare fchoonheid. Jemima zou ik liefst vergelijken met het Arabifche Jemamah, eene tortelduif', kezia is zo veel als [ N ] Kasfie,  1^4 AANMERKINGEN. Kasfie , en heeft zijne betrekking op welriekende geuren , waarmede zich de jonge dochters der Oosterlingen beaangenamen. Kerenhappuch , eigenlijk een hoorn, of doos , waarin men dat foort van blanketzcl bewaart, met het welk de Oosterfche vrouwen haare wenkbraauwcn en hairen zwart maken , kan op de zwarte koleur van de wenkbraauwen en van het haair zien , waarin de Oosterfche vrouwen eene groote fraaiheid ftellen. . ys. 15. Terwijl ook haar vader enz. Gewoonlijk erven bij de Oosterlingen de broeders alleen. Doch foms laten zeer rijke ouders ook wel de dochters, met de broederen erven. Dat ook Job dit deed, is dan een bewijs van zijnen grooten rijkdom. AAN-  AANHANGSEL. [Na]   AANHANGSEL y a n EENIGE TAAL EN OORDEELKUNDIGE AANMERKINGEN. Hoofdd. III, v*. 14- mmn prachtige gebouwen , uit vergelijking van het Arabisch , hetwelk een prachtig en komnglijk ■vertrek betekent , of ook wel de opperzaal van een huis, waar de vorst zijn voornaamfle verblijf heeft. In den Camus wordt dit woord verklaard: i**>)y> rv^=b yf^b ééne zaal, of ook het voorfte gedeelte van een huis , en het meest geëerde van deszelfs vertrekken. Ook huffnagel volgt deeze uitlegging. Hoofdd. IV, 3. De Vertaler gist in zijne Latijnfche aanmerkingen, dat men misfchien tntiy voor rHD' zou moeten leezen, en ook deeze lezing heeft hij in de overzetting gevolgd. [N 3] vs. 6.  198 AANHANGSEL: vs. 6. De Vertaler werpt de 1 voor CJ/Y1 weg , gelijk ook houbigant , durell , eckerman , doederlein en anderen doen: gelijk ook fommige oude uitgaven bij de rossi enkel DH lezen. Men zou ook in dien zelfden zin de 1 in om kunnen plaatfen voor ■jnipn , of met boullier in eene omgekeerde orde leezen yilpn OHl, welk alles , daar het op den zelfden zin nederkomt in de overzetting geene verandering maakt. vs. 12. Men kan met Viytf vergelijken het Arabifche y***, eigenlijk floot en , voortftooten , waarvan daan het gebruikt wordt van eene rede , die haastig voortgebracht , en als het waare uit den mond geftooten wordt. vs. 21. In het eerfte lid van dit vers neemt Michaelis 1fi' v^oor de zee/en van eene tente , gelijk "MYD uitdruklijk genomen wordt Exod. XXXIX, 40, terwijl ook het werkwoord ;'DJ van het losrukken der tentzeelen gewoon is. Men zou dus moeten vertaaien: De zeelen van hunne tente worden losgerukt, dat is, volgens eene gewoone Oosterfche lecnfpreuk: hun lichaamskracht vergaat. Doch , hoe fchoo-  AANHANGSEL. 199 'fchoonen zin deeze opvatting ook geve, men is dan eenigfins verlegen met het woordje D3 , het welk dan zeer overtollig is. Misfchien is hetzelve bij vergisfing herhaald uit den laatften lettergreep van het voorgaand woord DIJTOf fchijnt iemand dit te eigendunkelijk, die zal misfchien de gedachte van den Heer schroeder meer gegrond vinden , die "UT hier neemt van de zenuwen des menfchelijken lichaams, gelijk ook % bij de Arabieren gebruikt wordt , zodat Hunne zenuwen in hun , d. i. in hunne lichaamen worden losgerukt insgelijks zulle beteekenen , hunne krachten worden verbroken , waarop dan zeer gevoeglijk volgt, zij ft erven. Ik voor mij zou aan deeze opvatting de voorkeur geven ; maar dan ook tevens het laatfte lid liefst vertaaien, volgens A, S. het is uit met hunne vastheid , naar de eigenlijke betekenis van D3H , Spreuk. XIII, 20. Die met wijzen omgaat ODrV wordt fterk ; De vriend der zotten wordt verbroken. Hoofdd. V, ys, 3. De lezing, waarvan de Vertaler bij dit vers fpreekt is 2^) voor npJO in Niphal van mp, het welk bij de [N 4] Ara"  aoo AANHANGSEL. Arabieren verdorren betekent. Dan ik geloof niet, dat men deeze verandering noodig heeft. HU een aangenaam en melig verblijf, en in het bijzonder eene vrugtbaare weide, (zie a. lentz in Syll. Disfert. Leidenfi Tom. IL pag. 1003.) is, gelijk meer dergelijke woorden , bij de Arabieren een zinnebeeld van een bloeiend geluk en voorfpoed: en dus kan men het zeer wei vertalen met huffnagel , Eensklaps vcrwenschte ik zijn gehk, dat is', vond hetzelve zo onvast, dat ik het eer verwenfchen, dan voor mij begeeren zoude. vs. 5. De gisfing van reiske , dat men afdeele en leeze )T)p> o»jy en O'JV vergelijke met het Arabifche armen\ ellendigen , vermagerden , en dat men vervolgens tym vergelijke met «jU, verkoren gaan fierven , en^ oW met ^ het bme £n ^ gezochtfle gedeelte van eene zaak , komt mij niet onaanneemlijk voor Evenwel is het met noodig zo veele veranderingen te makendoor enkel met de Vulgata , Aquila Symnu den Sijrifchen en den Arabifchen Overzetter voor Om te ]eezen D^ dorfligen', zou men eenen zeer goeden zin aan deeze plaats ge-  AANHANGSEL. XOI geven konnen, te meer daar Djn en Nöüf hongeren en dorften meermalen bij eikanderen gevoegd worden , Pf CVII. 5. Jef. XLIX. 10. en elders. De zin zou dus hier op uit» komen: Hunnen oogst vrat de hongerige [roover:~\ Hij haalde dien weg zelfs van tusfchen de doornen ; De dorstende [fchrapers] hijgden naar hun vermogen. De fpreekwijs O'JtfÖ zelfs van tusfchen de doornen, toont aan dat de hongerige roovers niets te zwaar achtten om hun doel te bereiken. Men vindt eene dergelijke famenvoeging van "?K en D Jof. XV. 3. en de conftruftie D'NDy £)»N# kan men geftaafd vinden in de Syntaxis Helraica yan den Heer schroeder, Keg. LXII. n. L vs. 10. De Vertaler is hier reiske gevolgd, die mïin vergeleek met of g*»*^, dan daar Ja.***.*- een geheel ander woord is, betekent c^a. wel eenen waterbak, vijver enz. maar nimmer eene lage plaats, een dal: Beter . [N 5] komt  i0i aanhangsel. komt mij daarom, met de Heeren schroedeï^ en arnoldi, de gedachte van michaelis voor, die Jllïin neemt voor weiden , die inzonderheid den regen nodig hebben. Zie zijne Sup. plem. Lex. Hebr. op het woord pn. ys. 15. Voor ^"inD leest de Vertaler 211TV2 gelijk ook michaelis , Oriënt, und Exeget. Bib!. VII. Deel bladz. 221. en Sapplem. Lex. pag. 902; insgelijks doederlein , huffnagel, enz. De Heer arnoldi is van dezelfde gedachte en vergelijkt oj^a'» bonis exfutus, het welk dus beantwoordt aan in het tweede lid. En hierom wordt ook <_y*. in den Camus en bij gjeuhari verklaart door tA*» berooven enz. Dan ik moet bekennen, dat mij in deeze verbetering , hoe fraai ze ook op haar zelve zij, tegenftaat, dat l*in nergens in die betekenis in den Hebr. tekst gevonden wordt ; offchoon hetzelve dikwijls voorkomt : liever volge ik dus den Heer schroeder, die of DH'jSD mnD neemt voor DH'SD 2ir\D, of on'A 3T1D leest} met fommige oude Overzctters en Hebr. handfchriften bij de rossi. ys. 23.  AANHANGSEL. 203 , ys. 23. Voor gist de Vertaler in zijne aanmerkingen , dat '33 moet gelezen worden , volgende hierin voor een gedeelte reiske , die hield voor eene Arabifche forma. venema , Differt. in Genefin , pag» 558. giste insgelijks , dat er 'JU moest gelezen worden , verfiaande,even gelijk reiske, hierdoor het wild gedierte. Dan men behoeft de leezing niet te veranderen: de fteenen des velds, zijn hier de fteenen , met welke de grond bezet is, en die deszelfs vruchtbaarheid hinderen: het verbond, met dezelve gemaakt, betekent, dat zij geen fchade aan de vruchtbaarheid doen zullen. Dit was insgelijks het gevoelen van a. schultens , waarmede ook de Heer schroeder overeenkomt. Hoofdd. VI. 6. Het komt mij , met den Heer schroeder , waarfchijnlijk voor , dat in het eerfte lid 'T-öfï zeker foort van laf en fmakeloos kruid zij , het welk niet dan met zout fmaaklijk kon gemaakt worden. ^£)n betekent eveneens als het Arabifche Jij eigenlijk fpeekfel, en wel dun en waterachtig fpeekfel , en kan van daar zeer gevoeglijk de betekenis van een geur- en fmaakloos kruid verkreegen hebben. Men vergelijke wat a. schultens over dit  ao4 aanhangsel; dit woord heeft aangetekend op Hoofdd. I. 22. waaruit ook blijkt, dat JAS gebruikt wordt van iets , dat geen geur noch reuk heeft. Dan welk een kruid het geweest zij, is thans moeilijk, zo niet onmogelijk te be~ paalen. In het tweede lid is het woord "PI, in het Arabisch r^, ook eigenlijk waterachtig fpeekfel, gelijk dat het welk den kinderen uit den mond vloeit, zo als men bij a. schultens zien kan. En dit kan zeer gevoeglijk voor een dun en fmaakloos vocht genomen worden van dat geen , het welk hier rnD*?n genoemd wordt. Dan wat dit zij, is insgelijks onzeker. a. schultens heeft Saliya fomnolentiae , het fpog, dat na den flaap uit den nugteren mond vloeit. Anderen vergelijken «+JL=.5 dat door golius verklaard wordt herba minor amogloffa, albicans foliis & lanuginofa i. q. *+a^ • welk laatfte woord hij verklaart herba vulneraria, pilofellam referens: dan wijl wij tot nog toe noch van ïJU, noch van iet meer weeten , dan dit algcmccne, zijn wij ook daardoor niet verder. Liefst zoude ik nog overhellen tot de gedachte van hun, die vergelijken met het  AANHANGSEL. zo? het Arabifche jyJU; gelijk höttinger, Smegm, Orkntal. pag. 152. hinckelman , in de voorrede voor zijne uitgave van den Koran, siMONis, in zijn woordenboek, op dit woord, en michaelis, Supplem. Lex. Hebr. pag. 779. fchoon de laatfte zich zeer misgrijpt, wanneer hij dit Wóórd jy-^ fchrijft. In de verklaaring van £>3U. koom ik evenwel met hinckelman niet overeen, die het neemt voor fpuma la&is, het fchuim van de melk , maar volg liever de gedachte, mij door mijnen vriend arnoldi medegedeeld , die dit woord neemt voor lac coa&um, coagulatum , geftremde, of dikke melk , zodat DlD^n Tl betekene fernm la&is coagulati, dat is, water, het welk vloeit uit melk, die geftremd of dik gemaakt wordt, het welk wij huif of weij noemen. — En deeze beteekenis kan geftaafd worden uit den Arabifchen tongval: althans firuzabadi ^egc (V^**- uit (^/o een foort van Akith. Akith nu (bil} is een foort van zuure, dik gemaakte melk , het welk doorgezegen wordt, en waarvan men de huij laat afloopen , gelijk conus col. 129. zeer naauwkeurig befchrijft. Dat nu de huij vati geftremde of dikke melk met jecht  io6 AANHANGSEL. recht finaakloos genoemd wordt, weet een ieder. vs. 17. De Vertaler leest hier met hou- bigant ona of noria. vs. 18. In het tweede lid vergelijkt de Vertaler y-tf', in navolging van reiske , met J% en Jêj! , diep in eene plaats ingaan. Zo b. v. bij bohaddinus , Vit. Salad. pag. 232. i?' 1*ztJ gingen diep in de woestijne. Zie ook abulfar. Hifi. Dynafi. pag. 78. en elders mcermaalen. vs. 21. Voor O leest de Vertaler, met michaelis , Oriënt, und Exeget. Biblioth. XV. D. bladz. 11 , p. Hoofdd. VII. 5. ïtjy w\\ verklaart de Vertaaler een heirleger des fiofs, vergelijkende met 5?V1 het Arabifche een 'leger. Volgt men die opvatting , dan zou men misfchien nog beter & leezen, het welk in zeer veele handfehriften bij kennicott gevonden wordt, als het welke met jjbuo. nog naauwkeuriger overeenkomt. In de uitlegging van volgt hij  AANHANGSEL. 107 hij zijnen Grootvader, Orig. Hebr. Cap. XI, § 27, en tekent in zijne Latijnfche aanmerkingen er nog bij aan de , ook reeds door A. S. aangevoerde, plaats van lucretius III, 719. Unde cadayera rancenti iam vifcere vermes Exfpira?it ? atque unde dnimantum copia tanta f Exos & exfanguis tumidos perflucluat artus. Eindelijk leest hij even als doederlein DO' voor DSD\ Zo wordt ook DND en DDD verwisfeld Pf. LXIII. 8., waar men mijne bijzondere aanmerkingen kan vergelijken. vs. 15, 16". De lezing, van welke de Vertaler in de aanmerking gewag maakt, is .VrnytfD» welke ook reiske reeds voorgefteld heeft. Hoofdd. VIII. 18. De Vertaler volgt hier voor een gedeelte houbigant , althans wat den zin betreft. Hij leest even als houbigant iDlpDl , maar behoudt dat hij imperfonalmr neemt , en dus in denzelfden zin,  zo8 aanhangsel; zin, als lJl^T dat houbigant in plaats fielt. en {JTD neemt hij in het prdtcritum, het welk, gelijk meermaalen, hier de plaats van een prcefens inneemt. Dan misfchien kan men de gewoone lezing , waarin alle de oude Overzetters overeenkomen , behouden, en dus vertalen: wanneer hij uit zijne plaats zal uitgeroeid zijn , zal hem dezelve verlochenen, [zeggende] ik heb u nooit gezien. Hoofdd. IX. vs. 8. volgens de uit¬ legging van den Vertaler eigenlijk tot zijn kleed, dat is, tot zijne tent. *Q eigenlijk een linnen doek of kleed kan eene tent betekenen , met linnen overtrokken, doederlein geeft ook deeze uitlegging ; dan de gewoone vertaling : die alleen den hemel uitfpant, geeft eenen niet min fchoonen zin; daar toch den hemel uit te fpannen een der onderfcheidcnde karakters van den waaren God is. Zie Jef. XL. 22 enz. Degisfing, over het tweede lid bijgebracht, is, dat men voor Q1 leeze D'D. Zeker kan door langheid van tijd eene letter uitgefleten zijn. Dan hoezeer foms van de wol¬ ken gebruikt worde, als de famenhang zulks vor-  AANHANGSEL. 209 vordert, b. v. Pf. C1V. 3. CXLVIII. 4. in welke eerfte plaats wateren en wolken met eikanderen verwisfeld worden , terwijl in de laatfte de wolken genoemd worden wateren boven de hemelen^ twijfel ik echter, of wel ooit op zich zeiven , gelijk hier zou gefchieden, wateren voor wolken gefield worden: zou het dies niet waarfchijnlijker zijn, dat was overgebleven uit D'3tf wolken ? Wij vinden ook dus D'3P VI1D2 de hoogte der wolkeu Jef. XIV. 14. ys. 19. De Vertaler leest even als heath en anderen "UT#V het welk ook de Griekfche , Syrifche en Arabifche Overzettingen uitgedrukt hebben. Zie ook dathe en de rosm, op deeze plaats. vs. 24. Voor lezen houbigant, heath, muffnagel , doederlein , dathe, en anderen : Is dit niet het uitwerkfel van zijnen toorn , van wien komt het dan ? Dan , gelijk de Heer schroeder te recht opmerkt, hier wordt niet gefproken van Gods toorn, maar van zijne voorzienigheid , die het foms toelaat, dat de geweldenaars over de goeden heerfchen, [ O ] en  aio AANHANGSEL, en daardoor minder zorg voor de menfcheri fchijnt te dragen ; waarom hij ififc, of, gelijk het anders gefchreven wordt, Kfês hier liever in den zelfden zin neemt , als het Latijnfche tandem en ons toch. Dus komt 13& 'jj voor: Gen. XXVII. 37. J0b XIX. 23. XXIV. 25- en 1SK nO Gen. XXVII. 37. Exod. XXXIII. 16. Je/ XXII. t, enz. Hoofdd. X. 16. In het eerde lid leest de Vertaler, even als iioubigant nKjn voor nSPl, en in het tweede lid vergelijkt hij met het Arabifche Ji en Hoofdd. XI. 4. De Vertaler heeft hier nph door deugd vertaald, dan op welk eenen grond, weet ik niet. Het is, dunkt mij, eenvouwigst te vertalen : zuiver is mijne rede, dat is , fchuldeloos en waarachtig. Zo behoudt men de gewoone betekenis van np?- tut, 6. De Syrifche Overzetter heeft voor Ü^M hier jJ^SQ, en de Arabifche, die den Syrifchen altijd volgt, Jlaïl grendels, en daarop is het, dat het laatfte gedeelte der aanmerking van onzen Vertaler ziet. Men zou,  AANHANGSEL. air Èou , wilde men hier de bedekking der wijsheid gevonden hebben, O^SD ook met Ji^= een bedek/el, waarin iets wordt ingewonden, kunnen vergelijken ; en dat misfchien zoveel te waarfchijnlijker, wijl en J*== volmaakt dezelfde woorden zijn. De overzetting , die men in den tekst ziet, geeft intusfchen een' zeer goeden zin. Men vergelijke a. schultens. Hoofdd. XI. ii. Over de betekenis, die JTOnn hier heeft , zie men a. schultens , Opp. min. pag. 50. vs. 17. De Vertaler leest hier met houbigant DnrtXD, en neemt nflyn als een naamwoord. Verg. de rossi, en michaelis Oriënt, und Exeget. Bibl. IV. D. bladz. 55 , en Suppl. Lex. Hebr. p. 1868. Hoofdd. XII. 2. In het eerfte lid volgt de Vertaler de uitlegging van zijnen Grootvader, die hier, zeer wel te pas , het Arabisch ter opheldering vergeleken heeft. Hij voegt er in zijne Latijnfche aanmerkingen nog een. voorbeeld bij van *#sB* een hoop of troep van [ O % ] men-  AANHANGSEL. menfchen , voor de voortrejfelijkften uit hef volk , en brengt daartoe bij een vers uit de Moallakah van lebid. C«—uA—av. -tl—>._.i ij A_ji_* J.J £j het welk hij dus vertaalt: HU coztus funt, i. e. generofi , nobiles & excelfi, quantumvis tardcnt invidi pradicare laudes eorum, Et quantumvis reprehenfioni eorum una cum hojlibus indulgeant malsvoli reprehenfores. Waar ook de Scholiaft bij »/*,» iii ■>■> y***^' u*^3- cameli dorfum flragulo fub cli1 O o „ tellls inftravit. Tale flratum u*Jla., voca„ tur. Ufus tarnen latius patet: »£o u*JU. „ ftratum domus fuae per metaphoram diciur, »> qui femper domi manet, & quafi injlratus. „ Sic ufu intranfitivo yL^a+JL ^^A*. flratus „ fuit in loco in Comment. ad diw. hud. expo„ nitur per ««j^-j inhaefit ei, & (JJLa^'^| „ />n> y?rö/o [urnfit nidum meum legitur apud » haririum , Co/z/: VIL Ex primo illo „ ufu explico Jef. XIV. 12. DU 7y t^n „ clitellas inflernens fuper gent es: pulcra „ figura , cujus decus imminuit michaelis pro „ *?V fubftituens ™ èeen miJner mhdaaden gaat u voorbij, dat is, ontjlipt uwe aandacht, even eens als of zij geleezen hadden ^XBnT^ "OW t^i; eene verandering inde leezing , welke wel groot is, dan die toch ineen zeer oud boek bij verloop van tijd, en langfamerhand heeft kunnen gebooren worden; wanneer men aanneemt, dat in -flpn eerst de v in een v , toen de 3 in een o veranderd , en "f achter *7ff in de handfehriften uitgefleten is. Het vreemdst zal hier veelen wel voorkomen de verandering van de v in de ff; dan deeze letters kunnen te vooren meer met eikanderen overeengekomen hebben dan nu; althans ik heb nog een voorbeeld, waarin zij'verwisfeld fchijnen te zijn, aangetroffen Richt. VIII. 16. waar de LXX voor jnn geleezen hebben ** ***** Voor ^ leest ook- houbigant met alle oude Over[ O 4 ] zetrers  ut AANHANGSEL; zetters ; doch dit is van minder be-, lang. Hoofdd. XV. 4. Voor HITS? het gebed leest de Vertaler rtTYSf verootmoediging , het welk hij afleidt van r\W of rV0 nederbuigen , het welk hij vergelijkt met fintf, dat van eene Godsdienstige verootmoediging zeer gemeen is. Men zou er misfchien ter bevestiging konnen bijvoegen, dat ook door firuzabadi wordt verklaard c^W)i jy^LiJ JiUaJI , iemand die dikwijls vast en vlijtig de bedehuizen bezoekt , het welk ook in dien zin voorkomt, in de Arabifche overzetting van het Nieuwe Testament, 1 Cor. IX. 13. vs. 20. Dat CD'Jff jaaren , zo veel zouden betekenen , als ongelukkige jaaren , was ook de gedachte van a. schutens, die echter zijne belofte om deeze betekenis bij Hoofdd. XXIV. 1. door voorbeelden te ftaven niet is nagekomen. De Heer schroeder heeft er mij ondertusfehen een paar voorbeelden van opgegeven: een uit het Diwan Hudeil. UaamJ) ^-.Ik* milddaadig in het uitdeden van laf tocht in ongelukkige en fchraale jaaren , en een ander uit abulola , die zijnen zoon  AANHANGSEL. 217 zoon invoerende, terwijl hij een verlooren pantfier van zijne moeder vordert, denzelven in deezer voege laat fpreken : 0-aSaaï 1$ a*.> ^iï ^3 Um»3]^ tXw^i &xk»afo dat is , Hebt gij het verkocht om dus onderftand te hebbenin een fchraal jaar, wanneer de hemel niet regent? Eindelijk voegt hij er ook nog eene plaats bij uit de Commentarius van tebrizi op de Hamafa *AAAi yj ouJ 5(ji j*^.£3j UvMi) 1^315 iüOc«3j jaw oc«3:3I Zie ook golius op U*». Dat Ijejyj met *l£)DD wordt famengevoegd, gefchiedt overeenkomftig den aart der tale. Zie schroeders Syntax. Reg. XXVI, n. 1. en XXIX. vs. 27. Men kan de fpreekwijs van zachte kusfens om de lenden uit het Arabisch nader opgehelderd vinden bij a. schultens. Ik merk alleen maar op, dat symmachus ook deezen zin reeds heeft uitgedrukt, die het dus vertaalt: xu, fa&xwe K,[mïiv ucnct tyóeti;. Over de zeer bijzondere lezing van den Syrifchen Overzetter zie men michaelis , Supplem. Lex. Hebr. pag. .1268. en greve , Uit. Cap. libri Jobi, Tom. J. pag. 61, welke hier den Syriër volgt. [ O 5 ] vs. 31, 3*-  %i% AANHANGSEL. vs. 31, 32. De lezing en uitlegging, omtrend welke de Vertaler in twijfel Haat, is door doederlein voorgellagen, die ï$ vertaalt door eenen effenen weg. Dan, gelijk de Heer schroeder aanmerkt , niet alleen heeft de randlezing HVi? , maar ook verfcheiden handfchriften bij kennicott en de rossi hebben dat zelfde woord in den tekst ; en de fpreekwijs te vertrouwen op ij delheid fchijnt hem te wel te ftrooken met den gewoonen fpreekftijl, dan dat men daarvan zou behoeven aftegaan. Men zou dan aan de overzetting , die de Heer schultens in den tekst heeft geplaatst , de voorkeur moeten geven ; terwijl men dus in eene fraaie antanaclafis vindt, als het welk in het eerste lid iets zal beteekenen, iets, dat eene ijdele hoop geeft , en in het laatfte ellende, rampzaligheid. In vers 32, dat met het eerfte zeer naauw famenhangt, luidt het eerfte lid eigenlijk dus : Eer zijn dag daar is , namelijk de dag van zijnen dood, zal zij te weten zijne vergelding vervuld worden. Ik kan er echter niet van tusfchen om nog met een woord gewag te maken van eene Traaie gisfing van michaelis , die ook zeer behaagt aan den Heer arnoldi. Hij neemt rWDD voor een wijfjes dadelboom , ten zij men  AANHANGSEL. aio men liever met één handfchrift bij kennicott in")DD zou willen lezen van JTIDH, dat juist zulk eene dadelboom betekent , en vs. 32. vat hij op van de bevruchting van de dadelboom, welke door de Perfiaanen ook nog heden wordt betekend door de fpreekwijs de dadelboom te vervullen. Wanneer nu de dadelboom te vroeg bevrucht wordt, fterft zij. De overzetting zou dan zijn: Zijne dadelboom ftelt zijne hope te leur\ Te vroeg door het pluifmeel bevrucht, Zullen haare takken niet weelderig groeien. Hetwelk dan overdrachtlijk zal betekenen , dat zijne hoop , die hem te vroeg fchoone vooruitzichten had opgeleverd, hem zou te leur ftellen. Zie michaelis op deeze plaats , en in de Supplem. Lex. Hebr. op de woorden mian en k^o. Hoofdd. XVII. 4. Men zou met michaelis en anderen ook kunnen vertalen: Immers zult gij hen den ftrijd niet doen winnen , eigenlijk hen niet verheffen. ys. 10.  izo aanhangsel: yx. 10. De Vertaler leest hier DDÏ'D voor D^O. Zie dathe. vs. ii. WXIQ de banden van mijn hart, uit vergelijking van het Arabifche v*»yo en Syrisch i~a^D. reiske geeft hier van deeze fpreekwijs dezelfde overzetting, maar verklaart funes cordis mei door vafa & nervi, a quibus cor dependet. Zo ook michaelis , Supplem. Lex. Hebr. pag. 1560. vs. 16. De zeer ongewoone woordvoeging maakt deeze plaats bij uitftek moeilijk. Onlangs heeft de Heer schnurrer in zijne Differtat. Philol. Crit. pag, 252. er eene nieuwe verklaaring van gegeven. Hij vertaalt vooreerst met fommigen ^)Wtt H3 Jolitudines Orci, dat zoveel kan zijn , als het eenzaame doodenrijk, het welk dus zou genoemd worden , omdat men zich het doodsrijk verbeeldde, als eene plaats van de ukerfte ftilte en rust. Ten tweeden meent hij, dat rtfTlfl in het eenvoudig kan genomen worden voor nn, en brengt aïs gelijke voorbeelden daartoe bij mOpn voor tnpn Exod. 1.10. rurfttwi voor rY?&?n JUcht. V. 26. Het eerfte lid zou dus luiden: In  AANHANGSEL. zzt In het afgelegene doodsrijk zinkt zij (mijne verwachting) neder. Ten derden leest hij in het tweede lid met de LXX Dni van finj nederdalen voor nnj rust en vertaalt het : wanneer wij te famen , namelijk mijne verwachting en ik, nederdalen in het ftof, in welk laatfte hem ook de Heer schultens is bijgevallen. Gelijk ik in de lezing en uitlegging van het tweede lid met den Heer schnurrer inftemme, heb ik omtrend het eerfte lid tot nog toe de zwaarigheid niet kunnen te boven komen , dat rUTin in het eenvoudig zou kunnen genomen worden. De Heer schroeder , over deeze plaats door mij gevraagd, denkt hieromtrend eveneens. Ik zal het geen hij , volgens zijne gewoone dienstvaardigheid, mij fchreef, woordelijk plaatfen; temeer, wijl het den Lezer met eene nog nieuwe zeer fraaie gisfing over deeze plaats zal bekend maken. „ Hunc locum conftructio verborum reddit „ valde impeditum. Aegerrime tarnen mihi per„ fuaderi paterer, rUTin pro fingulari haberi „ pofte. Dubio caret, fyllabam PU defumtam „ eflè a pronomine HDH, qUod femper eft „ plurale. Duo tarnen exempla funt, quibus v Cl. schnurrer utitur , & rem, alioquin in„ credibilem , putat elTe confeclam. Sed in „ priore,  iis AANHANGSEL. „ priore , Exod. I. 10. leftio non eft fatis „ certa. Sane pro nJJnpn Samaritanus habet IttOpfï, quod legendum •IJS'Jpn eveniet no* „ bis, uti ^JiOp evenerunt mihi Jer. XIII. „ 11 &c. Dices force, hanc cfic mutationem „ audacioris Critici, quem infolita conftruétio „ offenderit. Vel fic tarnen is animadverit , „ infolitam eflè conftructioncm. Quod fi au„ tem putas , genuinam ede lectionem noftro„ rum Codicum , nondum me poenitet ejus, „ quod propofui Synt. Reg. XXVII , naiY?D „ hoe loco conftrui ut collectivum. Addo, ean„ dem conftruendi rationcm in eadem voce „ reperiri i Reg. V. 17, ubi libri noftri le- „ gunt ïnaaD narftan- in akero loco Jud. V. 2.6. vir ille Cl. a femet ipfe disces„ fit: nam DiJJert. pag. 84 idem ait, pro „ nin^ffn mutatis vocalibus legendum efle « ^^^O emhtebat tam, fcilicet manwn. „ Ibi tarnen per errorem eandem emendatio„ nem tribuit ludovico de dieu in anima dv» „ ad eum locum ; hic enim fyllabam in •>•> TMTÜVT, putavit efie pronomen Chaldaicum, „ pofitum pro )}. „ Ecquid tandem dicendum erit de hoe lo« co ? Indicabo , quid mihi poft longam me- „ dita-  AANHANGSEL. 223 *, ditationem verifinnle videatur. Verto, pro „ '13 legens '13 membra mea ad orcum de„ fcendent. 13 a 112 primo findere, dein „ feparare in partes, fignificat feparationem , „ unde 131 e*/ feparationem , id e&fepara? „ mrc , five feorfum. Borro 13 feparatio pro „ ra/720 arboris , quo fit feparatio • ftirpis in „ partes; EzecL XVII. 6. XIX. 14. Inde „ 13 ramus arboris pro veele, quo quid porta„ tur, ut redle hoe urget schnurrerus : con„ ftat enim talis vedtis craflioris arboris ramo. „ Denique 13 feparatio pro parte feparata „ corporis, hac eft pro membro. Haec pos„ trema notio mihi fatis videtur probari locis „ Job XVII. 13. (ubi 'lijf '13 partes cutis „ meae exponi folet per membra corporis mei) „ & XLI. 3. Unum eft, quod opponas, D'13 habendum efie pro mafculino , quod „ cum feminino nJYin non fit conftruendnm: „ fed nofti quoque, plurima nomina, dicla „ Segolata , quale in forma originali eft 12 „ (nam li eflèt integrum , foret 113) quando „ fua fignificatione ad certum fexum non funt „ reftricta , generis efie communis. Notionem „ offtum in DH3 , quam multi adfumferunt, „ etiam michaelis, qui '7? noftro loco nimii libere vertjt Diefe gebeine t non invenio. „ Ante  *z4 AANHANGSEL. „ Ante "?Kff fupplcndum efie IN, non eft: „ quod moneam : ejus enim ellipfis ad verba, „ quae motum ad locum fignificant, follemnis; „ eft ufus. Habes conjecluram , quam tuo „ judicio examinandam perraitto." Ik voor mij , heb tot nog toe niets beter; alleen merk ik op, dat QH2 geene grendelen betekenen kan , gelijk uit het voorige blijkt, en ook door schnurrer is opgemerkt. Hoofdd. XVIII. 12. De verandering der vokaalftippen, waarvan de Vertaler fpreekt, is door doederlein voorgcflagen. Hij verklaart 3jn uit het Arabifche o;=y, trepidare, en voor IjK leest hij 1JN waarheenen namelijk zal hij vluehten f Dan voor eerst komt 3jn ïn andere plaatfen wel met uf.^ hongeren, maar nimmer met u^y. overeen : want, dat men ook Jef. VIII. 21, welke plaats doeder. lein voor die ongewoone betekenis aanhaalt, 3jH zeer gevoeglijk door hongeren kan vertalen , leert de famenhang genoegfaam. Ten anderen is ÏJK voor waarheenen zelfs geen Hebreeuwsch : het zou nJK moeten weezen. Ik vind met den Heer schroeder de fpreekwijs zijne droefheid zal hongerig zijn voor ah met  AANHANGSEL. tif "met eene hongerige woede op hem aanvallen $ zo wel door a. schultens opgehelderd , dat ik geene noodzaak zie om hier eenige verandering in deeze waarlijk fraaie lezing te maken. Hoofdd. XIX. 18. In het laatfte lid volgt de Vertaler den Heer moldenhawer , die zeker heeft vergeleken r*o in de betekenis van iemand den rug toekeeren. vs. 20. Öe verandering der leezing, die dé door herder , yom geist der Hebr. Poëfie. I. D. bladz., 309. voorgeflagene verklaaring vordert, is deeze: hÖ^b« \Jt?3 'HP, waarmede symmachus eenigermate fchijnt overeen te komen, die het heeft: zeil è^én^hov t& Sêppz pou chi/'riv £(töi*. Mij komt, zo wel als den Heer schroeder , de uitlegging van michaelis niet ongefchikt voor, die het vertaald, de huid,Jié mijne tanden bedek^. wordt glad , dat is, de baard valt mij uit, het welk ook met den aart der ziekte van Job zeer wel overeenkomt. Zie michaelis op deeze plaats , en Supplem. Lex. pag. 1512. Anders is ook de uitlegging van le clerc , die aan mijn' vriend arnoldi meest behaagt , wegens derzelvef eenvoudig[ P ] heid,  i±<5 AANHANGSEL. heid, vrij verkieslijk, volgens welke niets heb ik over dan het vel, of de huid mijner tanden zoveel wil zeggen, als, mijne tanden zijn mij uitgevallen, zodat ik niets meer dan het tand' vleesch overig hebbe. vs. 29. Het fchijnt mij toe , dat de Vertaler P1DH voor nön gelezen heeft van DDF5 -a., heet zijn , het welk heeft kunnen overgebracht worden tot ijverzucht en grimmigheid, gelijk in dergelijke woorden meer gebruiklijk js. — Omtrent de conftructie van dit verbum intranfitivum met een' accufativus zie schroeders Synt. Reg. LXIX. n. 2. Lloofdd. XX. 2, 3. Alle zwaarigheid fchijnt uit deeze twee verfen te verdwijnen , indien men de T voor neme voor & quidem, en dat wel, gelijk meermaalen gefchiedt. Zie de Syntaxis Hebr. van den Heer schroeder, Re?. C1X. n. 1. Daarteboven is ffin hier zo veel als drift , onrust, Wardoor iemand zich niet kan bedwingen , maar zich haast om te fpreeken, gelijk het ook a. schultens en insgelijks deszelfs kleinzoon genomen hebben. De vertaling zou dan woordelijk deeze zijn: Waar-  AANHANGSEL. ±17 Waarlijk mijne gedachten doen mij ant* morden, En dat wel van wegen mijne onrust. Het derde vers heeft dan ook geene zwaarig* heid. vs. 7. ^3 vergelijkt de Vertaler met J^U* luister, grootheid enz. het welk ook reeds doof a. schultens is voorgeflagen ; alleen leest hij tevens voor ftfyp. Zo insgelijks dathe. vs. 10. De verandering, van welke de Vertaler fpreekt, is deeze , dat men voor fö'V leze WV, eigenlijk zijne kinderen zullen lopen [als] bedelaars , en zo ook huffnagel en moldenhawer-, dan ik twijfel, of men van p") een dergelijk voorbeeld vinde. schnurrer Differt. pag. 254. leest lïfV en vertaalt het : filios ejus vexabunt egeni, Bedelaars zullen zijn kroost onderdrukken', het welk eenen zeer goeden zin geeft. Men vindt ook reeds die lezing bij de LXX. toïi? wou? uvtoC ItétrttHrct» vttovii; , of, gelijk het Alexandrijnfche handfchrift heeft , faantcat (gelijk men lezen moet VQor to«n«v) het welk misfchien de waare le[ P 2 ] zing  aa8- AANHANGSEL. zing is, wijl de LXX elders door Otetê overzetten. vs. i3. De Vertaler leest hier voor ^rD en SI voor Verg. huffnagel j dathe, en de rossi. ** *9> 2<3? oi. Eene enigzins andere verklaaring van deeze verfen geeft schnurrer,. Differt. pag. 255. Hoofdd. XXI. 8. De Vertaler leest hier1 QiTNWty en leidt IDüy af van Day , het welk hij vergelijkt met , l3 in twee woorden fcheide , en leze V) '13, het welk huig de groot reeds heeft voorgeflagen. Vergelijk doederlein en huffnagel. moldenhawer leest iri den zelfden zin Oni Sl ; doch dit verfchilt te veel van Dat het adfixum V? hier voor het meervouwd kan genomen worden, blijkt uit de Syntaxis Hebr. van den Heer schroeder, Reg. XXXVI. ys. 9. Met michaelis, huffnagel, doederlein en moldenhawer , leest de Vertaler hier b'y voor h]?. Ik weet intusfehen niet, dat Yy elders voorkomt, maar wel Jef- XLIX. 25. en LXV. 10. insgelijks Hy Joh XXI. m [ P 4 ] waar-  232 AANHANGSEL. waarom ik liefst een van deeze beide woorden voor }j/ zou in plaats Hellen, indien ik dacht, dat men hier de lezing moest veranderen , het welk mij echter nog niet noodig is voorgekomen , naardien mij de gewoone uitlegging de klederen des armen neemt men te pand, die door a. schultens is opgehelderd, hier tot nog toe zeer gefchikt is voorgekomen, om een denkbeeld van de wreedfte roof en pionderzucht te geven. vs. 12. De vertaling en lezing, van welke ik in de aanmerking gewag gemaakt heb , ben ik verfchuldigd aan den Heer schroeder. Zij komt mij wegens den famenhang zeer gefchikt voor, daar hier niet van verflagenen, maar van levenden gefproken wordt, die door onrecht geplaagd, en van hunne goederen beroofd, hun ellendig lot betreuren. Het eerfte lid is dan eigenlijk: Daar zuchten zij, namelijk zij, van welken ys. 10. gefproken was, uit de jiad der menfchen , dat is , uit de volkrijke fteden , waar evenwel niemand op hun gezucht acht geeft. OTïD Tjf komt in dien zin ook vooiDeut. II. 34. in. 6. In het tweede lid verwerpt de Heer schroeder het woord Q^n, het welk, hoe men het ook neeme, voor dee~. zen  AANHANGSEL. 233 zen famenhang niet voegt , en leest met de LXX , die v^m hebben, Q'hV]? zuigelingen, chby is dan de eetlust of honger der zuigelingen, zodat het eigenlijk zij : daar fchreéuwt de honger der zuigelingen. ' Dus leest men ook ajna D'SW *T^W de begeerte uwer zuigelingen, die in onmagk vallen van honger Klaagl. II. 19: en het is zeker eene juiste befchrijving der grootfte ellende , wanneer het gebrek zo groot is , dat zelfs de honger der fchreiende kinderen niet kan geftild worden. ys. 20. nD") IpriÖ kan niet wel zijn, $j zullen ten zoeten fpijze zijn aan het gewormte : liever vertale ik dus met a. schultens , dien men hier verder kan nazien , Dat .... het gewormte hun ten zoeten fpijze ware. Hoofdd. XXV. 2. 11eath leest hier vergelding , zodat het zij : Hij oefent vergelding in zijne verhevene wooning. michaelis O. Bibl. VIII. D. bladz. 200., en dathe lezen in den zelfden zin DW: dan waarom men liever Dl^ dan DlW zou punéteeren, weet ik niet. Zeker is deeze lezing fraai, en zeer gefchikt in den famenhang deezer rede, [ p 5 j ys.5.  234 AANHANGSEL. vs. 5. De Vertaler leest hier of van bhr\ voor ^'HN1, gelijk uit zijne Latijnfche aantekeningen blijkt; en zo fchijnen alle oude Overzetters gelezen te hebben. Zie michaelis , Oriënt, and Exeget. Biblioth. VIII. D. bladz. 201. ^n1 nceft: een handfchrift bij kennicott , namelijk het 249 , waarin veele goede lezingen gevonden worden. Vergelijk kennicoïti prolegomena pag. 433, 434. edit. brunsii. Voords is in den Bijbel van kennicott eene fout, wijl men daar ^IT leest, wel» ke fout verbeterd is door de rossi. XXVII. 19. De Vertaler leest in het eerfte lid Èjög gelijk ook de LXX , de Syrifche en de Latynfche overzetting, en het Kasfelfche handfchrift. Vergelijk de rossi , michaelis , Oriënt. Bibl. VIII. D. bladz. 203. en huffnagel. XXVIII. 27. Voor HJOn leest de Vertaler met doederlein rU'Sn* mSD' verklaart hij vervolgens, hij bezag haar volkomen, misfchien uit vergelijking van het Arabifche ^kw, het welk van het afligten van den fluier van het aangezicht van eene vrouw gebruikt wordt, waarvan  AANHANGSEL. 235 waarvan bet eveneens als rfW en ^ overgebracht wordt tot eene klaare en naauwkeurige ontdekking en kennis. Hoofdd. XXX. a. Ik ben in de overzetting van het tweede lid, waarover de Uitleggers het zeer oneens zijn , de , naar mijn inzien , zeer gelukkige gisfing van den Heer greve cevolgd ad Uit. Cap. Jobi Tom. I. pag. 54* die voor r\\o leest pf» h zodat het eigenlijk zij : zij, namelijk de kracht van hun' arm, is, bij hen geheel vergaan. De LXX , die hier „„te* ^bben, fchijnen dus gelezen te hebben, vs. 3. Dat volk enz. Naar eene gelukkige gis, fing van reiske, die ik hier met dathe gevolgd ben, moet men in plaats van ntift ffDN lezen flNff dn htt volk der venvoest{nS» zockt de ff in ffDN door een fout der affchrijvers verdubbeld zij door het volgende n^^- Ik weet wel , dat men ffDN heeft gezocht te verklad ren ; dan alle die pogingen zijn mij tot nog toe vruchteloos voorgekomen: van fommigen derzelver is het onbeftaanbare reeds door anderen aangetoond. Alleen omtrend de gisfing van heath, welke ook michaelis in zijne overzetting en doederlein gevolgd zijn, volgens  23ö AANHANGSEL. gens welke ffDK een akker zou zijn , uit veiv gelijking van het Syrifche Ia^vd) , merk ik op , het geen ook michaelis zelf naderhand Suppl. Lex. Hebr. pag. 102, opgemerkt heeft, dat de beteekenis, die men aan dat Syrisch woord geeft alleen rust op het gezach van schindler, die het verklaart ripa, ager, zonder dat men er tot nog toe een enkel voorbeeld van gevonden heeft. HKIffQl HNlff wor; den te famengevoegd om den uiterflen trap van verwoesting te kennen te geven , gelijk ook Job XXXVIII. ij. en Zeph. I. 15: waarom de inval van michaelis , Suppl. Lex. pag, 2273, die HNlffa nxiff verwejling na verwoesting wil lezen, volftrekt noch grond noch nut heeft. vs. 4. De reden , waarom mij de opvatting yan oedmann omtrend rvt? hff nV?D zo aanneemlijk voorkomt, is het natuurlijke en eenvoudige, dat er in dezelve is. Misfchien zou men ondertusfchen nog beter in dien zelfden zin kunnen lezen h$ , zodat het zij het zoute der takken van de heesters, michaelis toch heeft in de bladz. 115. aangehaalde plaats beweezen , dat de Troglodieten werklijk takken van boomen aten. Ti7$ nu wordt juist ge-  Aanhangsel, 23/ gebrüikt van die bovenfle dunne takjes der boomen , die jaarlijks wederom nieuw aangroeien , gelijk men zien kan bij venema Comm. ad Pf. 1, 3 , en die boven anderen wegens hunne fappigheid eenige gefchiktheid zouden hebben om tot eene noodfpijze te dienen. Doch ik geef dit alles voor niets hooger, dan eene gisfing op. vs. 5. Uit het volk. h. a. schultens , in zijne Latijnfche aanmerkingen, leest hier met houbigant en durell '11 |D voor X- p , welke lezing ik als zeer gefchikt gevolgd ben. vs. 6. O'lnJ p*W is»naar mijne gedachten, die ook de goedkeuring van den Heer schroeder hebben verworven , eigenlijk tra&us vallium, een landjlreek van dalen, uit vergelijking van het Arabisch C/ö^c, i^yc 5 ? ^'/■e •> ^r°» en <-*ëvc ■> welke allen de beteekenis hebben van eene breede en uitgef rekte ftreek lands, gelijk men zelfs bij golius zien kan. Het woonen in dalen is bij de Oosterlingen een bewijs van de verachtlijkfte armoede en geringheid. Zie schultens , ad haririi Conf. III. pag. 144,  238 AANHANGSEL. 144, ad Job, XXIV. 8 , en reiske ad Thar. pag. 94. vs. 7. mfiff' wordt hier onderfcheiden begreepen: het komt mij het eenvoudigst voor om het te vergelijken met het Arabifche giw in de beteekenis van zich op den grond uittejlrekken , en nederteliggen , gelijk zo bij giggejus Caö^I in terra protenditur, en camelus in terra protenfus. vs. 24. De uitlegging van dit moeilijke vers , welke ik hier gegeven heb, ben ik geheel verfchuldigd aan den Heer schroeder, Volgens denzelven is het eerfte lid eigenlijk: echter tegen den grafheuvel zult gij uwe hand niet meer loslaten , is niet van HJ73 , gelijk fommigen gemeend hebben, wijl de fpreekwijs T tb& met een 3 geconftueerd wordt. Het tweede lid luidt eigenlijk dus: wanneer door deszelfs verderf daar verlosfing zijn zal. ON beteekent hier dan wanneer, gelijk ook Gen. XXXVII. 9. Num. XXXVI. 4, enz. verderf wordt voor den dood genomen, gelijk ook o:M bij de Arabieren. jH> is een adverbium , het zelfde dat elders is , waar- van  AANHANGSEL. 239 van HJH^ daarheenen Ezeck. I. 31, fflff eindelijk is het zelfde, als rtylffn verlosfing, bevrijding. vs. 34. Het eerfte lid luidt, naar mijne gedachten , eigenlijk, dan moge ik gefchud worden door den grootften fchrik. Y~\V beteekent eigenlijk heen en weder gefchud worden. Zie j. w. schroeder , Comment. in Pf. X. pag. 335 enz. Vervolgens beteekent Hsn , gelijk uit vergelijking van het Arabifche blijkt, eigenlijk heen en weder bewogen worden, en wordt voornaamlijk gebruikt van het heen en weder vloeien der fterk bewogene wateren , van waar het gevoeglijk tot angst en fchrik, gelijk meer dergelijke woorden, kan overgebragt zijn. Voor {13H wordt de 3 uitgelaten , gelijk meer gefchiedt. b. v. Gen. XXXVIII. ii. Exod. XIII. 17. Levit. XXV. 29. Num. XII. 8. Jof. VII. 25. en op andere plaatfen, die men zien kan bij glassius , Philol. Sacr. Tom. I. pag. 585 edit. dathii. dathe heeft dezelfde uitlegging, wanneer hij vertaalt: Conterrear (zo moet men lezen voor conterreor) fumma perturbatione ; hoewel hij er niets bij aanteekent. ys. 14.  240 AANHANGSEL ys. 14. Voor nj"W lees ik mee de 'Vulgata en den Syrifchen overzetcer HJTff', gelijk ook houbigant reeds heeft voorgeflagen, welke verbetering mij eenvoudiger voorkomt, dan die van michaelis , Oriënt, und. Exeget. Bibl. VIII. D. bladz. 213, die H0[ leest, hoe^ wel de zin op hetzelfde uitkomt. vs. t6. De Maforethifche puncratie heeft hier Onrv: volgens dezelve vertaalt men, hij verzegelt hunne kastijding ; dan het is vrij blijkbaar , dat dit geenen goeden zin oplevertj Veel beter is daarom de punclatie , die de LXX , Aquila , en de Syrifche overzetter gevolgd zijn, welke DfifT uitgefproken hebben, het welk ook ik met moldenhawer , dok- derlein , dathe , huffnagel en michaelis , Oriënt, und Exeget Biblioth. VIII. D. bladz. Ü13. in mijne vertaling gevolgd ben. Dc Vertaler was , gelijk uit zijne Latijnfche aanteekeningen blijkt, van dezelfde gedachte. vs. 17. De LXX hebben hier in het eerfte lid «srosplj.1»; ui/öfoi'ïrov ci7ro aSmïetq j de Vulgata, ut avertat hominem ab his quae facit, de Chaldeeuwfche Uitbreider Nluty fp ffj-Q rROJAvb om des menfchen kind aftetrekken van zijn  AANHANGSEL. 241 * zijn kwaad werk en de Syrifche overzetter heeft ^OlCVd! i-Ajj OfdlvQ^ om- den mensen aftetrekken van zijn werk. Zij fchijnen dus allen. D^DD of IfiBty'DD geleezeu en TOn tot God gebracht te hebben ; het geen mij de zin ook fchijnt te vereifchen. PïGWQ wordt bij uitftek van kwaade daaden gebruikt, waartoe A. S. reeds Pf. XXVIII. 4. heeft aangevoerd. vs. 19. 2T neem ik hier in deszelfs eigenlijke betekenis van fpiffitudo , fpiffa compages, het welk met den zin zeer wel fchijnt te ftroken. Hoofdd. XXXIV. 18. Ik lees hier , met houbigant , michaelis , en anderen , löNH voor -)0>jri , gelijk ook de LXX, de Syrifche en oude Latijnfche vertaling. Ik zie tot nog toe niet, dat de Mazorethifche lezing een' goeden zin geeft. vs. 20; Ik heb hier den zin der woorden volgens de Mazorethifche lezing gegeeven, zo goed ik konde : dan elk ziet, hoe ongelijk de leden van dit vers dus aan eikanderen zijn. De Uitleggers hebben verfcheiden gisfingen [ Q ] over  A A N H ANGSEL; i over deeze plaats gemaakt, gelijk men zien kan , als men a. schultens , doederlein , reiske en anderen vergelijkt. Misfchien is het best met eene kleine verandering' dus te leezen en' aftedeelen: rb^ nwn W jm n»2 yin vw» Een oogenblik flechts — en zij fterven te midden des nachts:. Wordt een volk gefchokt, zij vergaan. Weggerukt wordt dan de held — zonder hand. De zin blijft dezelfde. Over de conftructie van DJ7 met verba pluralia zie men schroeders Syntax. Hebr. Reg. XXVI. n. i. Ondertusfchen twijfel ik nog eenigzins , of men niet door het fchokken van een volk eene geweldige volksbeweging of opltand te verftaan hebbe, wijl, wanneer er van eene aardbeving gefproken werd, misfchien eer y)R dan ötf zou gelezen worden. Volgens die opvatting zou de zin zijn; zelfs ter middernacht  AANHANGSEL. 24$ nacht fterven de vorften en dwingelanden in een' oogenblik ; wanneer het volk in opftand is, vergaan zij, wijl men hen op het onver» wagtst, zonder dat men er groote magt toe gebruikt wegfchaft. Dat zulks meer dan eens gebeurd is, behoeft geen bewijs. "vs. 25 , 26. De gewoone uitleggingen van deeze verfen fchijnen mij vrij gedrongen. Ik heb daarom de woorden vertaald naar de volgende verandering in de lezing en verdeeling der leden, welke ik aan het oordeel van deskundigen ter toetfe voordrage: .ojnsn nnn wam rfV? "jani D»in DlpD3 DpSD pÊD betekent eigenlijk kloppen , en ook, volgens het Arabifche üii/o, heen en weder fchudden, het geen ik niet beter, dan door teisteren wist uittedrukken. DjflSH fchijnt ook de Syrifche Overzetter geleezen te hebben. is. 29, 30. Dat deeze verfen zeer moeilijk zijn, vooral door derzelver ingewikkelden faaienhang, kan alleen het groot verfchil der [ Q 2 J on-  244 AANHANGSEL. onderfcheidene uitleggingen doen zien. Mij komt het; voor , dat men bij het tweede lid van vs. 29. den zin moet eindigen, en mee de woorden over volken enz. een' nieuwen zin beginnen, vervolgens dat men dus leze en verdeele: in» Dix Vjn na by\ oy npp» d'san dik *^?dö naar welke lezing en verdeeling ook de overzetting is ingericht. Over de conftructie 0'iSJ.n Ülü vergelijke men de Syntaxis Hebr. van den Heer schroeder , Keg. XXVI. n. 1. en Keg. XXVII. Nog kan ik eene andere gisfing niet verzwijgen , die mij is ingevallen , namelijk , dat men , behoudende tevens de overige veranderingen , die ik gemaakt heb , voor "in' leze in*, en dat neeme voor een futurum van Tin* Dit wordt eigenlijk gebruikt van ijzer , of ander metaal, het welk gefcherpt wordt; vergelijk Spreuk. XXVII. 17 : dan van daar worde o*. , dat bij de Arabieren met T1H overeenkoait , gebruikt van iemand,' die zich hevig ver-  AANHANGSEL. z45- vertoornt, en wiens gramfchap als het ware gewet en gefcherpt wordt, in welken zin het zelfs met ^JLc geconftrueerd wordt: volgens deeze opvatting zouden wij het dus vertalen: Soms fcherpt hij zijn' toorn over volken en menfchen; Als hij huichelaars , frikken des volks , tof koningen feit. Men zou hij deeze laatfte verklaaring dit ge« winnen , dat men in het eerfte lid een werkwoord had, en dus de parallelie volmaakter werd. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat ook de LXX Vuig. en Chaldeeuwfche uitbreider "^ÖÜ fchijnen geleezen te hebben, en dat ook michaelis Oriënt, und Exeget. Billioth. VIII. D. bladz. 214. in den zelfden Zin "J^Ö? heeft voorgeflagen. vs. 31. In het eerfte lid ben ik de verbetetering van michaelis , die leest, als de eenvoudigfte, en het naast bij den Mazojetifchen tekst komende, gevolgd. vs. 36. Dat '3K hier niet kan zijn mijn va[ Q 3 ] der.  %4oefd worden. Ook deeze verandering kon ligt komen, vooral wijl men te vooren de woorden in de handfehriften aan eikanderen. 'Voegde, op deeze wijze: jn30X« Hoofdd,  AANHANGSEL. 247 Hoofdd. XXXV. 9. Ik ben hier den Heer schnurrer gevolgd, die dezelfde uitlegging heeft voorgedragen, Dijfert. Philol. pag. 282. vs. 15. Ik weet wel,t dat de Uitleggers verfchillcnde wegen zijn ingeflagen , om aan het woord in het tweede lid van dit vers een' draaglijken zin te gccven; dan daar er in alle die pogingen iets willekeurigs en gedrongen, is , en de LXX, theodotion en de V gata yffflS gelezen hebben , volg ik met houbigant , durell , en anderen die lezing. Dat VT meermaalen met een 3 geconfirmeerd wordt, kan men zelfs uit de gewoone woordenboeken zien. Hoofdd. XXXVI. 7. Eerst dacht ik met houbigant , heath , en anderen , dat men in plaats van moest lezen DTty'' zonder 1, gelijk ook de oude Latijnfche en Syrifche overzetter fchijnen gelezen te hebben; doch ik ftel thans te minder waardij op die verbetering , omdat de leden dan te ongelijk worden. Ik volg daarom nu de Mazorethifche lezing. De zin komt evenwel op liet zelfde neder : men zou alleen meer overeenkomftig [ Q 4 ] met  z48 AANHANGSEL. met de letter van den oorfpronglijken tekst ook dus kunnen vertalen: Nimmer onttrekt hij zijn oog van den vromen ; Naast koningen zijn ze op den troon; Daar doet hij hen zitten , en voert hen op tot behendige hoogheid. Dan om de leden in de Vertaling niet al te ongelijk aan eikanderen te maken, heb ik wat meer vrijheid gebruikt. Met dat al zou het wel kunnen zijn , gelijk ook de Vertaler in zijne Latijn fche aanmerkingen vermoedt, dat er na HD^h een woord uit den tekst is uitgevallen, bij voorbeeld, r?VU\ Naast koningen zullen zij heerfchen op den troon, vs. 17. Bij imrv fchijnt een Accufativat te ontbreeken : ik gis . derhalven , dat men -pann' moet lezen. De D kan gcmaklijk weggevallen zijn, omdat het volgend woord van die letter begint. vs. 21. In de uitlegging van "inS volg ik A. S.  AANHANGSEL. 249 A. S. alleen rVjrn lezende. Verg. Pred. IX. 4. met de aanmerking van den Heer van der palm. vs. 3a , 33. Deeze verfen zijn onder de moeilijkiten in dit geheele boek ; en de overzetting , die ik er van gegeeven heb , wil ik vooral niet hooger , dan eene gisfing gerekend hebben. Vooreerst luidt, naar mijne gedachte, het eerfte lid van vs. 32. eigenlijk dus ; op zijne handen bedekt hij liet licht, of liever , zo dat *TIX het fabjetl zij, het licht bedekt zijne han~ den, gelijk zo HDD bedekken met "?y meermaalen geconftrueerd wordt, bij voorbeeld , Job XXI. 26. Pf. CVI. 17. Hab. II. 14. Beide uitdrukkingen kunnen dat geen aanduiden, het welk ik in den tekst geplaatst heb ; Het blikfemlicht fluit hij in zijne vuisten. De uitdrukking is intusfchcn zeer krachtig: zijne handen zijn zo vervuld, en als omgeeven met blikfemen , dat zij er als geheel en al door overdekt worden. In het tweede lid van vs. 32. voeg ik en fjfoy te famen, zo dat de zin zij, hij geeft [ Q 5 3 hevel  250 AANHANGSEL. bevel aan het zelve, namelijk : aan het blikfemlicht, gelijk fryjf dus meermaalen met h>V geconftrueerd wordt, b. v. i Kon. XI. 11. Jer. XXXV. 6. en zeer dikwijls elders. Doch hier rijst' eene zwaarigheid uit het adfixum femininum in X\hy , daar "11* altijd van het manlijk geflacht is. Men zou misfchien kunnen zeggen , dat TIN communis generis geweest is , gelijk dit van zeer veele dergelijke woorden plaats heeft. Zie de Grammatica Hebr. van den I leer schroeder , pag. 161 \ dan ik maak zwaarigheid om dit ten opzichte van dit woord te ftellen , dat zo dikwijls in den Bijbel, ook in dit boek , doch nooit anders, zo verre mij bewust'is, dan in het manlijk geflacht voorkomt. Liever zou ik dan met houbigant voor r\*?V lezen y^I*, gelijk ook veele handfchriften en eene uitgaaf bij kennicott en de rossi lezen, en het dus tot TIN brengen. Dus hebben wij deezen zin : Hij' geeft bevel aan het blikfemlicht. Maar wat zal nu JPJflaa zijn ? Ik ben daaromtrent de gedachte van doederlein gevolgd , die het vertaalt: mandata ei dat contra refragarium: 3 namelijk beteekent meermaalen zo veel als tegen , b. v. Spreuk. VII. 23. Pf. LXXVIII. 31. LXXX. 5. en elders JVJSn wordt ook 1 van  • AANHANGSEL. z?i van iemand, die vijandlijk op eenen anderen aanvalt, gebruikt, Jerem. XV. u. en eenigzins ook Jef. LUI. 6. In het 33 vers wordt wederom het eerfte lid zeer verfchillend verklaard. Volgens mijn inzicht geeft de uitlegging van a. schultens, die het verklaart annunciat de eo clangor ejusy eenen zeer fchoonen zin. De donder wordt hier als een heraut van God verbeeldt, die met het bazuingeklank vooruitgaat , om de komst der hoogfte Majefteit aantekondigen. heath heeft dit denkbeeld treffend uitgedrukt door deeze vertaling: His thunder maketh proclamalion bef re kim. Het zelfde denkbeeld heeft Apostel Paulus in zijne waarlijk dichterlijke uitbeelding van de komst van Jefus ten oordeele , i Theff. IV. 16. En ik voor mij vind dit denkbeeld hier zo fraai , dat ik mij zeer verwondere, dat nieuwere uitleggers, gelijk doederlein , huffnagel en anderen er niet eens gewag van gemaakt hebben. Eindelijk in het tweede lid van ys. 33. kan men gevoeglijk of HJPp het zelfde als , lezen, zodat fl$>fl; zij ; den toorn doende ontbranden ; of men kan ejN H JjpD lezen, en dat  tf€ AANHANGSEL. dat met A. S. vertalen , den roodvlammend en gloed der gramfchap. Beide komt op een en denzelfden zin uit. Voor rüij; ten laatften hebben de LXX, symmachus, de Vulgata, en de Syrifche Overzetter- ?T?Ü? gelezen, hetwelk Ook heath , houbigant , michaelis en huffnagel volgen ; doch te onrechte, gelijk het mij voorkomt, daar rO)V zeerwel eenen trotfcken betekenen kan, gelijk het ook A. S. genomen heeft, en in welke beteekenis het Arabifche ilc niet zelden voorkomt; gelijk men uit het woordenboek van den Heer willmet zien kan. Dat ondertusfchen de gewoone verdeeling der Hoofddeelen hier zeer flecht gemaakt is, blijkt, wijl de rede van den donder en blikfem nog vervolgd wordt tot vers 5 van het volgend Hoofddeel. Hoofdd. XXXVII. 2. Men vertaalt hier M3n door geluid; dan het is mij voorgekomen , dat men er misfchien dat fterk verfchriklijk en gezachvol geluid door te verdaan heeft, het welk juist elders , wanneer er van den donder gefproken wordt door pftyfl het fchelden wordt uitgedrukt ; en hierin werd ik te  * AANHANGSEL. zS3 te meer bevestigd, omdat en £4=?* in het Arabisch werklijk van het Jckdden , en fcheldend beftrajfen gebruikt worden, reiske vergelijkt met nJPl het Arabifche en zet het over & ardentem yentum , quem ex ore fuo educit: dan daar van den brandenden wind in dit geheel beloop der rede niet gefproken wordt; komt mij dit min aanneemlijk voor. — Over rijn en deszelfs onderfcheiden beteekenisfen is zeer naauwkeurig gehandeld door wijlend den Heer j. w. schroeder, Obf. ad loca quaedam Pfalmorum, pag. 5 enz. ys. 7. Ik ben in het tweede lid van dit vers de , naar mijn inzicht, gelukkige gisfing van reiske gevolgd, die de woorden in het tweede lid dus afdeelt \TWV ED^JX ID njHl. De zin is dus zeer goed , welke anders onverrtaanbaar is, en men blijft dus nog iets nader bij den Mazorethifchen tekst , dan indien men met alle de oude Overzetters leest *7D nin*? lnffi?D Ï/JX opdat al het menschdom zijne daaden erkenne ; hoe zeer deeze lezing ook eenen zeer goeden zin oplevere, 'die in de zaak van den voorigen niet verfchilt; waarom ik er ook weinig zou tegen hebben, zo ieajand verkoos die lezing te volgen. ys. 11.  i5"4 AANHANGSEL, vs. ii. In het eerste lid komt mij de verklaaring van »•* voor regen, uit vergelijking van het Arabifche cjy, waarvan A. S. gewag maakt , de aanneemlijkfte voor. Men vindt ^L,s voor reSen bÜ !BN noREiD, vs. 127. harir , Conf. II, pag. 62. en wel voor eenen overvloedigen regen , die alles drenkt en bevochtigt , van hoedanigen regen ook hier wordt gefproken. Verder is rnS' hier, naar mijn inzien , zeer gevoeglijk door michaelis , Suppl. Lex. Plebr. pag. 1032. vergeleken met het Arabifche ^r3 wegwerpen, en vooral iets verre, wegwerpen; gelijkt blijkt uit de volgende uitleggingen van firuzabadi : Zykj üL^a+Jl JyilJjj KcUij- ïU^ «a. 6 Jr^JJ ZJjJzïïj fejl, uk» «j^t iiU9 welke woorden zelfs een aanvanger genoegfaam , met behulp van golius of giggeius , zal verftaan. De regens worden hier dan uitgebeeld, als zo zwaar, dat daardoor de wolken van derzelver hoogte worden neergeworpen op aarde, zo dat ze als het ware op de aarde liggen. Men vindt onder anderen een dergelijk denkbeeld bij homerus, Odyjf. E. 203. 22»  AANHANGSEL. %ss 2tw h vitytSGuï uittors Taiuv óf*o« Kiti stóvtoi/. en bij jESChylus, PrometL vinei. 1096. Vcrgel. ook virgilius, /. 133, V. 790. en elders. ys. 12. Misfchien is niHN eene andere form voor flUTf!» Arab. cs^y), wanneer men 'er ytkVÜ bij kan verftaan. Om alles te doen wat hij beval, Op aarde, al wat hem behaagt. Liever evenwel puncteer ik her met michaelis iiüPX voor 13JTS. In de vertaling zal het misfchien iemand ftooten, dat in den oorfpronglijken tekst het meervoudig en eenvoudig getal onder eikanderen verwisfeld worden; dan men kan daaromtrend nazien de Sijntaxis van den Heer schroeder, Reg. XXVII. vs. 13. Het tweede DM, dat men in dit vers vindt, komt my overtollig voor; waarom ik  a*s aanhangsel. ik her met durell , dathe en anderen liever zou wegftrijken. Hoofdd. XXXVIII. ir. Over het tweede lid van dit vers zijn de gedachten der Uitleggeren zeer verfchillend. Dat de uitlegging, welke ik gegeven hebbe , met de parallelie zeer wel ftrookt, zal wellicht niemand ontkennen: doch de vraag zal vooral zijn, of zij tevens ftroke met den aart der taaie. En ook hier van ben ik voor mij althans overtuigd; ikcohltrueer namelijk y?3 uwe golven met fit?», van welke conitructie men meer voorbeelden kan zien in de Syntaxis van den Heer schroeder, Reg. LXII. n. L Vervolgens neem ik JYSW1 voor zich nederleggen, zich ergens jïellen , gelijk zo meermaalen werkwoorden in Hiphil gebruikt worden: vergelijk de Grammatica Hebr. van den Heer schroeder , Reg. LVI. pag. 46. en Syntax. Reg. LXVI. n. 1. Ons niff komt dus voor Job X. 20. 'JDQ , of, gelijk eene andere lezing heeft, »jaO JY#' ft el u van mij af, of hij ftelle zich van mij af. Eigenlijk en naaide letter zullen dan deeze woorden luiden : Dat zich hier uwe golven nederleggen in of met hunne trotfche verheffing. Ponunt venti &c is eene dergelijke overbekende fpreekwijs bij  AANHANGSEL. 257 bij de Latijnen , waarvan men servius , ceroa=, en taubman zien kan op virg. Mn. VII. 27. VS. 31. houbigant, michaelis, huffnagel, en van vloten lezen, naar mijne gedachte, te recht met de LXX rfWD voor tMlVQ ; dit fchijnt de famenvoeging met *iffp en de parallelie met nVJfflD te vorderen. Over de gefternten zeiven, die hier genoemd worden, ben ik nog zeer onzeker: ik ben dies de Griekfche overzetting gevolgd; te meer wijl de ouden meermaalen het Zevengefternte en den Orion te famenvoegen, b. v. homerus, Iliad. 2, 485. vs. 36. filriEJ beteekent zo veel als j'a&us yagi , of, gelijk wij zouden zeggen, fiingerinr gen, gelijk schultens bij deeze plaats en over harir. Conf. I. pag. 4. beweezen heeft: van daar is de overgang tot de beteekenis van Jlingerende blikfemen zeer gereed. Zo dacht de Heer willmet over deeze plaats ; en , zo lang ik nog niets beter weet , voeg ik mij daar graag bij. ^Dff neemt dezelve voor het weerlicht, eigenlijk figura fpeclabilis , volgens a. schultens , die het van fchitterende luchtverfchijnfels opvat. Voor deeze uitlegging [ R ] kan,  258 AANHANGSEL. kan, dunkt mij, ook het Arabifch l^==(j era L£=y, worden aangevoerd, in welke beide woorden de beteekenis van fchitieren zeer gemeen is, waarvan *L£=aó de fchitterende zon beteekent bij ibn doreid , vs. 156, en u-aI •l£»0 eigenlijk de zoon van de fchitterende zon , d. i. de dageraad harir. Conf. IV. pag. 44 ; om niet meer voorbeelden bij te brengen. Ik wacht ondertusfchen ook hierover nog meer licht. De zin zal, volgens deeze verklaaring , hier op ne^er komen : Wie beftiert de flingerende blikfemen , en het fchitterend weerlicht, zodat zij als verftand fchijnen te hebben om te weten, wanneer, hoe , en waarheen zij zich zullen wenden ? gelijk het ook a. schultens reeds uitgelegd heeft » bladz. 1102. . Hoofdd. XXXIX. 16, 17. Deeze woorden zijn bij uitftek moeilijk. Alles optehalen en te beoordeelen , wat men over dezelve gezegd heeft, lijdt het bellek van deeze aanmerkingen niet. De vertaling, die ik hier gegeeven heb, ben ik weder verfchuldigd aan den Heer wux-  AANHANGSEL. s& willmet. Volgens zijne gedachten moeten de woorden eigenlijk overgezet worden : De vleugelen der ftruisvogelen wapperen wel heen en weder • maar zijn ze tot vliegen gefchikt i gelijk de reiger en de fperwer? (d. i. maar zij zijn niet tot vliegen gefchikt,) daar zij haare eieren in de aarde laat liggen en in het zand uitbroeit, en niet, gelijk de twee anderen , in de boomen , gelijk men anders van eenen vogel denken zoude. De vergelijking namelijk is uit twee oogpunten alleen te • befchouwen, en uit het eijerleggen op den grond , en uit het ruilen van jongen. Om dit in een fterk licht te plaatfen , dient het eerfte lid van vs* 16. De ftruisvogel heeft evenwel vleugelen en wappert , waarom legt ze dan op de aarde ? enz. en ter oplosfing dient de tweede vraag : zijn haare vleugelen gefchikt tot vlie* gen ? En om dit te fterker te ma Ken , worden hier de wijfjes ftruisvogels (want D^JI moet men hier van de wijfjes neemen) vergeleken met twee andere vogelen, ook wijfjes, namelijk niet rn'Dn de reiger, die in de boomen nestelt Pf CIV. 47, en nyl, gelijk men leezen moet met de LXX, die hier het Hebreeuwfche woord, dat ze niet verftonden , behouden hebben , en hetvis-ffvs, of, volgens eene andere lezing, wvssa [Ra] ge-  s6o AANHANGSEL. gelezen hebben, nv * nu is het wijfje van \% den fperwer , eenen vogel , die ook zeer fnei en hoog vliegt. DR mott vraagswijze genomen worden, gelijk reeds A. S. gedaan heeft, en in plaats van ilVDn ma* gelezen worden n2?$> terwijl nax duidelijk de bcteekenis van vliegen heeft vs. 29 , en ook hier reeds zo door den Syrifchen en Arabifcheu overzetter genomen is. Alles komt vol¬ gens deeze opvatting met den aart der ftruisvogels zeer naauwkeurig overeen, die met hunne vleugelen onder het loopen geftadig wapperen, waarvandaan de Arabieren zeggen, dat de flruis noch een vogel, noch een kemel is, en eindelijk haare eieren in het zand leggen, en ze daar zelfs laten liggen , als zijnde zo dom en bevreesd, dat zij op het minde geruisen vlugten. vs. 19. De ftruisvogel, in de woestijn uitgegaan zijnde, om voedfel te zoeken, is veeltijds te dom, dan dat zij haar eigen nest kan wedervinden ; zij neemt daarom het eerste nest het beste aan , dat zij vindt, en broeit de eieren of de jongen daarvan uit, even eens als of het haar eigene waren , zonder dat ze voor haare eijcren of jongen , die zij verlaten had, eenige  AANHANGSEL. atfi eenige de minfte zorgvuldigheid heeft. Verg. bochart Hieroz. P. N. L. II. C. XVII. pag, 250', 251. en H. A. S. ad Nawabig, No. 116. Deeze is de zin der woorden volgens de gedachte van den Heer willmet , die de ^ in neemt voor in plaats van , arbeid voor het eijerleggen , en voor moederlijke zorgvuldigheid, gelijk ook A. S. reeds heeft gegist. De gewoone vertaling, zij verhardt zich tegen haare jongen, als of zij de haare niet waren: haar arbeid is te vergeefsch , [omdat] zij zonder vrees is, heeft buiten twijfel verfcheiden zwaarigheden: want voor eerst kan vb ttbb niet wel beteekenen , als of zij de haare niet waren : zo zou het ten minsten rf? hebben moeten zijn : A. S. heeft daarom ook reeds gegist, dat men zou kunnen vertalen : duriler tra&at filios fuos pro Mis, qui non funt fui\ en hij voegt er bij: „ Prae„ pofitio V paflim infert collationem boni ali„ cujus , beneficium , favo-em , curam alicui „ impenfam. Praecifa brevitas fic explenda; „ Duriter tracJat fuafmet foetus, in bonum „ non fuorum." Ten tweeden is het althans onbeweezen , zo niet geheel onwaar, dat de [ R 3 ] ftruis-  &6z AANHANGSEL. ftruisvogel haare eigen jongen hard of wreed behandelt ; zij verlaat wel 1'chielijk haar nest op het minste geruisch , doch dat gefchiedt niet uit wreedheid, of onbarmhartigheid, maar uit vrees, jelianus befchrijft haar integendeel, als zeer liefderijk jegens haare jongen: en dit wordt ook door eene plaats uit een Arabisch fchrijver bij A. S. bladz. 1123 bevestigd. Dat zij dan haar eigen nest niet kan wedervinden, maar andere jongen in plaats van de haare acht, is meer een bewijs van haare domheid, als van haare wreedheid : en zo wordt het ook aangemerkt in het volgende vers. Eindelijk is het geheel onwaar, dat de flruisvogel zonder vrees zou zijn ; zij is integendeel zo vreesachtig, dat de Arabieren er veele fpreekwijzen van ontleenen om de vrees, achtigheid te kennen te geevcn , gelijk zulken , die in derzelver fchriften geene vreemde-; lingen zijn, niet onbekend kan zijn. vs. 23. De Heer willmet , dien ik ook hier volge , leest voor Wjnnn met den Targum W^ni! , vergelijkt vervolgens In met a& bij golius , fomim edidit collapftts yiurus , Qum Jhfurro murmuravit -mars , en l * geeft  AANHANGSEL. 263 •geeft vervolgens aan rOfttt eene fignificatio collectiva voor een zwerm van fpringhaanen. Men weet, dat de fpringhaanen in het Oosten bij groote zwermen vliegen , zodat ze fpms de zon verduisteren : dat dit met een groot gefnor gepaard gaat , is ligt te begrijpen , en bij zulk een gefnor van een fpringhaanen zwerm wordt dan ook zeer fraai dat fnorrend geluid vergeleken, het welk een paard maakt, wanneer het loopt. Bij zie men vooral tevens giggejus. vs. 30. Voor '31 wil .de Heer greve , in navolging van de LXX, die hebben, mi of VN gelezen hebben, zodat het zij: En dat de gier in de hoogte zijn nest plaatst. Doch ik heb hier tegen deeze zwaarigheid, dat men yl nergens vindt, en m van het vrouwlijk gedacht is. Ondertusfchen is dit »3* in deezen zin vrij ftotend. Mijne gisfing is , dat ♦31 een overblijffel is van D'333 of D'fl33*, zodat het zij: En dat hij op hooge rotfen zijn nest plaatst. [ R 4 ] De  *6-4 AANHANGSEL, De Syrifche overzetting fchijnt dus gelezen te hebben , als ook augustinus , door den Heer greve aangehaald, welke heeft in fummitate petrae. Hoofdd. XL. 8. Het tweede lid wordt door onze overzetters dus vertaald : Verbind hunne aangezichten in het verborgen. Deeze fpreekwijs is zeker vrij mat, en het komt mij treffender , en met de parallelie overeenkomftiger V°°r' ofof1 Wij '°° verSeIiJken met het Arabifche iU,, het welk»* beteekent, en wel voornaamlijkdatflijk,het welk er overblijft in eene put, welke de Oosterlingen plegen te graven om er water in te bewaren , waarvan men in den camus heeft SoJj sJUfe -UJ1 U, evaft aqua merum ccenum, bij golius. In zulke modderige putten wierp men zodanigen, die men ter dood wilde brengen , gelijk uit de gefchiedenis van Joièf bekend is. Gen. XXXVII. 24. Vergelijk ook Pf. XL. 3. eii LXIX. 16. met de aanmerkingen van michaelis. Aangezichten , met het flijk van zulke putten bewonden , zijn zo veel als dooden , welke diep in zulke putten geworpen worden.' De zin is dan , breng hen ten dood, en doe hen  AANHANGSEL. 265 hen nederdalen in den *?'NB', die meermaalen met zulk een' flijkvollen put vergeleken wordt. Zie scheidius , Dijfert. ad Cant. Hisk. pag. 34. not. vs. £25. Volgens mijne gisfing luidt het eerste lid eigenlijk dus: Vallen hem metgezellen aan? Y)y verklaar ik met huffnagel uit het Arabifche jJ=a aanvallen , overvallen , het welk onder anderen dus voorkomt, Hip. Tim. Tom. I. pag. 254. Un. 10. en pag. 538. lift. 8. Zo ook in de Moallakah van antara. ^—4 X—4.—a. J—j«J._x_Ji CL-f)^ (—+_J ^—tij—zo j x—é tiyy._^!=5 —w5u_»X'__i Toen ik zag, dat de vijanden zich in groote menigte tegen mij ten ftrijde aanhitsten ; viel ik, verre van mij laag en verachtlijk te gedra~ gen, hen moedig aan. vs. 28. Het tweede lid van dit vers is bij uitftek moeilijk. A. S. vertaalt het: Sane vel [ R 5 J od  ZÓÓ AANHANGSEL. ad confpeclum ejus profternetur. Doch indien het Hebreeuwsch dien zin zou hebben , zou het dan niet moeten zijn tï? DIT, eigenlijk: zal hij ook zelfs niet bezwijken enz? Indien er bij het vragend Oïl geen ontkennend Woord gevoegd wordt, fchijnt het eene tegenovergeftelde betekenis te moeten hebben : zal hij dan bezwijken, enz. dat is, hij zal niet bezwijken op het gezicht van dit dier ; hetwelk hier niet te pas zou komen. Ik gis daarom, dat men Vi3' moet uitfpreken §43', hetwelk ik "Vertaal :' Zou hij zich dan verheffen voor deszelfs oog? uit vergelijking van JLEj , hetwelk in de zelfde conjugatie gebruikt wordt van iemand die zich trots op zijne heerfchappij en meerderheid boven anderen verheft : daarvan ook in de X conjugatie JLÊjXmj) zich trotsch boven iemand verheffen , en hem met verachting behandelen. Hift. Tim. Tom. I. pag. 204. lin. 14. en Tom. II. pag. 262. lin. 6. FiRUZABADi legt dus ook Jjlkj», en JIEïaaJ uit door J-^aï. De zin is derhalven: zou Job zich dan zelfs voor 4iet oog van dit dier op zijne overmacht duri ven  AANHANGSEL. 167 -yen verheffen ? en hoe veel te min past het hem dan zich te verheffen tegen mij , den fchepper van alles? Hoofdd XLI. 6. Voor MIK\ lezen de meeste nieuwe Uitleggers met de LXX , aquila, en de Vulgata te rechte iilJI zijnen rug. Wat door O'JJD 'p'fiX beteekend worde, is mij tot nog toe duister. Ik heb- het, doch alleen bij gisfing, gewelfde, of boogswijze gebogen fchilden overgezet, uit de oorfpronglijke beteekenis van p3ü , het welk eigenlijk gebruikt wordt van iets, dat boogswijze gekromd is, en dus zeerwel van de boogswijze gekromde of holle fchilden kan gebruikt worden. Naderhand zag ik, dat ook reeds a. schultens, in het Hebr. woordenboek,, dat hij zijnen leerlingen in de pen gegeeven heeft , het insgelijks vertaald heeft convexa elypeorum. De conftruftie 'p'SK voor Dy*>M D' JO is bij de Arabieren , vooral in den dichterlijken ftijl, geer gewoon. vs. 14. In het eerfte lid behaagt mij zeet de verbetering van den Heer greve , die de woorden dus afdeelt: jp5l S"\wy b>&2 •> eigenlijk  a68 AANHANGSE L. lijk zij namelijk TJ7 de fterkte en ra!H de yrees, welke ys. 13. genoemd waren , kondigen zijnen vervolger den val of ondergang aan. plï' eigenlijk premat fuper eum. Men vindt bij virgilius eene dergelijke fpreekwijs van de jagt gebruikt in retia premere cervos. Vergelijkt men ys. 15, dan ziet men, dat in UtT eene antanaclafis plaats heeft. De Heer hamelsveld fchijnt het op dezelfde wijze gekomen te hebben. XLI. 16. *V)J wegwijken, uit vrees. In de uitlegging van ïNanrV volg ik dathe en huffnagel. Voor OH3tya kan men misfchien beter lezen D"13C>D , het welk in den • • •, t zin echter op hetzelfde uitkomt. vs. 21. Den grond beploegt hij met vooren. Zo zette ik deeze woorden , volgens gisfing, over. A. S. heeft het dus vertaald: infra eum acuminata tejlae, in den zelfden zin, als onze Nederlandfche Overzetters , onder hem zijn fcheipe jcherven : dan dat dit niet ftrookt met de natuur van den krokodil, die een' weeken buik heeft, en zich in het weeke flijk veel eer, dan op  AANHANGSEL. 269 op fcherpe en puntige plaatfen nederlegt, heb ik in de aanmerkingen reeds gezegd. Ik vergelijk daarom Tin 5 van waar Ttn komt, met oL, het welk, even als en W, de be- teekenis heeft van fnijden ; waarvan daan c»». voornaamlijk gebruikt wordt van feherpte, b. v. van ijzer : maar ai. wordt inzonderheid gebruikt van infnijdingen , die door een of ander gefcherpt werktuig gemaakt worden , en wel voornaamlijk van infnijdingen , die dooiden ploeg in de aarde gemaakt worden , gelijk men zelfs bij golius zien kan , waarvani is, daan ook <*L en soi. bij golius fiffura terrae en ojo^ fijfara terrae oblonga feu fuïcus. Indien men nu SJ>*)n neemt voor het ploegen (aratio , atlus arationis) van #")n , ó^-a., ploegen, zal het eigenlijk zijn, fub eo funt fulci arationis , onder hem zijn geploegde vooren , dat is , door de zwaarte van zijn lichaam ploegt hij als het ware vooren in den grond, langs welken hij gaat, het welk met de natuur van den krokodil naauwkeurig overeen- ftemt. Ter bevestiging van deeze uitlegging. 00/ kan men verder aanmerken, dat ook ey*. bij  27°^ AANHANGSEL. bij giggejus verklaard wordt , femita re&rt % quam cameli nngu. is fiuis confecerunt, waarin men dus eene dergelijke leenfpreuk ziet. —— Wilde echter iemand Yin liever vergelijken met cwcia. gefcherpt ijzer , omdat "fin elders meer met o*., dan met ui overeenkomt, zo zou men , met opzicht tot de fcherpe klaauwen, waarmede dit dier in den grond graaft, kunnen vertalen: onder hem zijn fcherpe ploegijzers of fcherpe ploegijzers heeft, hij onder zijne voeten. En plaatst eene dorschflede enz. Hier völg ik michaelis. De krokodil vermorfelt met zijne fcherpe en lange klaauwen alles wat hem in den weg is; en dus wordt hij zeer gefchikt met eene dorschflede (fin) vergeleken , wier raderen met fcherpe punten bij dc Oosterlingen voorzien zijn. Vergelijk de aanmerkingen. w. 24, 25. In vers 24. zet men f)j? pks} WD *\S>y doorgaans over : Op aarde is niets met hem te vergelijken : dan daar er in den Bijbel geen voorbeeld is, dat ^0 voor gelijkheid in dien zin gebruikt is,, neem ik Meilieven  AANHANGSEL. 271 liever de betekenis van gezach of heerfckappij aan; zodat het eigenlijk zij, zijn gezach, (dat is, een gezach als het zijne) is er niet op aarde. En dit ftrookt ook met het volgende, gelijk elk ziet, zeer fraai. EINDE. ERRATA. De laatfte regel van bladz. 19a in de Aanmer, kingen, behoort weg ; als zijnde de eerfte op bladz. 193.  Bij den Uitgever deezes , zijn onder anderen gedrukt en op de pers , de volgende nieuwe Werken. I. M. STUARTS, Romcinfche Uistorit wa?r van 5 deelen het licht zien. II. Reize van den JONGEN ANACHARSIS , door Griekenland, van den Abt BARTHELEMIJ, uit het Fransen door M. STUART. ifte dtel. III. Leuvens van Doorluchtige GRIEKEN en ROMEINEN , uit het oorl'pronkelijk Griekscli vertaald , waar van 3 deelen het licht zien, prachtig uitgevoerd, met echte Afbeeldingen, het IV deel is op de pers. IV. TAFEREELEN van de STAATSOMWENTELING in FRANKRIJK, eerfte deel; met Ichoone 1'laatcn en Pourtretten. Uit werk wordt met ijver voordgezet en zeer interetfant en fraai uitgevoerd. V. Het Leevenvm den Admiraal DE RUITER, door BRANDT Nieuwe Druk , met nieuwe plaaten , uitgegeeven door E. M- ENGELBËRTS , waar van 2 deelen het licht zien. Het UI is op de Pers. VI. De Brieven van PAULUS uit het Grieksch vertaald, met Aanmerkingen, duor J E. GREEVE. Eerfte Deel; behelzende de Brief aan de Romeinen. VII. De Gedichten van OSSIAN , door Mr. P. L. VAN DE KASTEELE , voorheen Raad en Penfionaris der Stad Haarlem, Eerfte deel in gr. 8vo. liet 2de deel is op dc Pers. VIII. Stukken voor de VADERLANDSCHE HISTORIE , door Mr G. VAN HASSELT, Burgemeester der Stad Arnhem, waar van 4 deden het licht zien. Het Vde is op de Pers. IX. AARDRIJKSKUNDE des BYBELS door IJSBRAND VAN HAMELSVELD , met zeer fchoone en op nieuw ontworpen kaarten. Waai van 5 deelen het licht zien. Het VI en laatfte is op de Pers. X. COOKS REIJZEN , RONDOM de WAERELD , eerfte Deel , naar het oorfpronklijk Engelsen , met alle de Ptaaien, Portretten en Kaarten, Zeer prachtig uitge* voerd. Die is op de Pers.