J. L. E W A L D OVER HET MISBRUIK EENIGES HOOFDWAARHEDEN VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST.   J. L. E W A L D over het MISBRUIK eeniger HOOFDWAARHEDEN van den CHRISTELIJKEN GODSDIENST. EEN LEESBOEK VOOR DE VEREERERS VAN CHRISTUS OVEREENKOMSTIG DE BEHOEFTEN VAN ONZEN TIJD. Een reuk des doods ten doodet Een reuk des leevens ten leeven. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD. Te UTRECHT, Bij J. de WAAL, Sz. Boekverkoper. 1 7 9 4.   VOORBERICHT. jRk~eeds voor eenige jaaren was ik van gedachten, dat het in meer dan een opzicht recht nuttig zou kunnen zijn, wanneer men overeenkomftig het onderricht van den Bijbel aantoonde, waarin het recht Gebruik van deszelfs wezenlijkfte leerftukken gelegen zij, en tevens voor het gewoon of minder gewoon Misbruik derzelve waarfchuwde. Zollikoffer heeft zulks, zoo als bekend is, omtrent de zuivere leerftukken van den Godsdienst niet zonder een goed gevolg gedaan. Niet alleen — dacht ik — zou de vereerer van den Bijbel en Christus daar door op verfcheidenerleie misbruiken en zijdpaden bij de leerftukken des Bijbels opmerkzaam gemaakt worden; maar hier door zou hij ook voor eenzijdigheid en partijzucht, die het Christendom zoo onteert , bewaard , en van beangftigende * . fpits-  ii VOORBERICHT. fpitsvindige onderzoekingen afgehouden worden , welken tegen den Geest van het Christendom zoo rechtftreeks aanloopen; — Het groote oogmerk van alle leerftukken van den Christelijken Godsdienst, naamelijk de verandering der gezindheden en daaden langs den weg van geloof en liefde zou, geloofde ik ook, hem hier door recht worden voorgefteld, welke door met den Bijbel ftrijdende voorftellingen zoo dikwijls verduisterd wordt. Doch dit niet alleen, maar hier uit zal dan ook tevens blijken, dat de wezenlijke leerftukken van den Bijbel die verwijtingen niet verdienen, welke dezelven zoo dikwijls voorgeworpen, en tot walgens toe herhaald worden; veeJezwakken, die op het woord van menig een man van naam geloofden, dat de Christelijke leerftukken van de vergeeving der zonden en van het geloof in Jefus de zedelijkheid wezenlijk nadeel toebrachten, dat de leere des Bijbels van het Geloof en het Gebed werkelijk tot dweeperij verleidde, zullen daar door worden overtuigd, dat dit alles niet zoo zij, maar dat 'er juist het tegendeel omtrent plaats hebbe. — De beangftigde, die verfchrikt door dit zoo dikwijls herhaald ge»  VOORBERICHT, m gefchreeuw, reeds vreesde, zijn geliefdkoosd geloof vaar wel te zullen moeten zeggen, dat geloof, dat zoo geheel en al voor de behoeften zijner ziel gefchikc was, en waar bij hij zich zoo wel bevond, die zal hier door gerust gefield', en hem aangetoond worden , dat hij bij dit geloof, wanneer hij het zelve getrouw blijft, geen dweeper en geen flecht mensch worden kan. Zoo dacht ik; en eindelijk heb ik een opftel mijner denkbeelden gemaakt, zoo goed ik kon. Dat mijn werk gebreken en leemten heelt, gevoel ik reeds thans zeer goed, en zal het nog fterker gevoelen, wanneer ik het gedrukt onder mijne oogen krii*. Maar echter geloof ik dit ook, dat het mettegenftaande deszelfs gebreken, echter veelen tot nut en leering kan vertrekken, en den waaren Geest van het Christendom helpen verbreiden. En wanneer het dit alles zelfs maar in eenen kleinen kring doet gebeuren; zal ik dubbel te vreden zijn en mijne moeite rijkelijk beloond rekenen. Dat bijna alle overdenkingen bij het flot op een en het zelfde uitloopen, zulks brengt mij in geene twijffelingen, maar maaktf mij recht verheugd. Dit kan toch niet anders zijn met die Leer, die bij alle deszelfs menigvuldigheid echl 2 ter  iv VOORBERICHT. ter altijd hier op neer komt: Die in den zoon gelooft, heeft het eeuwige leeyen, en komt niet in de verdoemenis. Gelukkig zal ik mij rekenen, zoo dit mijn werkje diezelfde eenvormigheid heeft, diehetEuangelie van mijnen Heer heeft, zoo het zoo vol van Hem is, als de Schriften zijner Gezanten van Hem zijn; — Ik heb voorgenomen niets onder u te weeten, dan jf-efus Christus, en dien gekruist. — Dit zegt een, die veel grooter is, dan ik ben. — Gaa dan heen in de waereld, Mijn Boekje! en onderwijs die weinigen of veelen tot welke de Vader in den Hemel u zal brengen. Maak hun den Vader belangrijk, die alles verordende, den Zoon, die alles uitvoerde , en den Goddelijken Geest, dien band tusfchen God en menfchen. Maak, dat zij u eer dan uwen inhoud, — uwen vader eer dan den Hemelfchen Vader vergeeten. Gij hebt het uwe gedaan, wanneer gij uwe Leezers overtuigd hebt, — dat hij die aan Jefus niet gelooft, zoo ellendig blijft, als hij ooit was, maar dat hij, die aan Hem gelooft, wezenlijk gelukkig wordt. . Dit moet gij getuigen, dit is uw geest, die nooit fterft, — voor het overige mag dan uw iigchaam ftof worden, wanneer het wil! EER-  EERSTE OVERDENKING OVER Het Gebruik en het Misbruik, en de bewaaring voor het Misbruik in 't algemeen. 5 r. , De mensch bezit geene kracht noch vermogen , het welk hij niet even zoo wel misbruiken , als gebruiken kan , — het welk hem en anderen niet even zoo wel nadeel , als voordeel kan aanbrengen. — De mensch bezit geene kracht, of dezelve is reeds van hem , als een vrijwerkend wezen , op de fchandelijkfte, op de verfchrikkelijkfte wijs misbruikt. — Dat edele gefchenk van God, de Reden, die ons verlichten, leeren en in onze gewichtigfte belangens zekerheid geeyen moest — hoe dikwijls heeft deeze Reden den mensch verwart, bedwelmt, omtrent de klaarfte waarheden twijfeling bij hem verwekt, en onzekerheid van rondsomme Verbreidt! '. rWa5\ '? de ^den niet, die haare krachten ïnipande, om het twijfelachtig te doen zijn, or er buiten ons wel iets wezenlijks beftond, — die met zulk eene fpitsvindigheid wist te bewijzen, dat de dingen, buiten ons» enkel verfchijningen, enkel iets denkbeeldigs, A Wa-  % i. Overd. over het gebruik en het misbruik, waren ! — was 't de Reden niet, die dien onzin voordbragt, dat alle fchepzelen een gewrocht van het geval waren , — dat alle zoo kunftig gevormde dieren, met alle haare kunstdriften, dat de mensch zelfs met zijne duizendvoudige heerlijke vermogens door eene zekere gisting een beftaan gekregen hadde ! was 't de Reden niet, die zocht te bewijzen, dat de mensch eigenlijk geen redelijk denkend wezen zijn moest, wilde hij gelukkig zijn ! Het edelfte, het heiligfte in den mensch de Liefde, tot welke afdwaalingen, tot welke verwarringen gaf die niet dikwijls aanleiding ! — zij, die den mensch tot eene gelijkvormigheid aan God kan verheffen, hoe dikwijls heeft zij hem tot een dier vernederd! zij, die het geluk van den mensch zou bevorderen, en dit fterker, dan iets anders , doen kan , hoe dikwijls heeft zij het geluk der menfchen geftoord! zij, die eigenlijk het haare niet moest zoeken, hoe dikwijls heeft zij het geluk en de rust van eene geliefde aan eenen wellust der zinnen,of eenen wellust van het hart opgeofferd , met zulk een eigenbelang, dat naauwlijks bij den vijand der menfchen uitgedachter en gruwelijker zijn kon ! —- Vernuft, fchoonheid, inneemendheid, vermogen , om op anderen te werken, anderen overtehaalen tot-welke eigenbelangrijke, booze, fchandelijke oogmerken wierden dseze niet dikwijls misbruikt! — hoe veele Delila's waren, en zijn 'er nog niet in de wae'reld, die door haare aanlokzelen menfchen in het  en de bewaaring voor het misbruik in 't algemeen. 3 het verderf ftorten ! Hoe veele Abfaloms die door eene valfche vriendelijkheid eereplaatzen roofden! Hoe veele Joabs, die door een openhartig uitzicht mededingers tot zich wisten te lokken, en hier door den val hunner mededingers wisten te bewerken ! die heerlijke gave'van God, de inbeeldingskracht , buiten welke de mensch niet het honderdfte gedeelte was, van 't geen hij nu is, buiten welke hij niet het honderdfte genoot , van 't geen hij nu geniet, dit pand, dit voorgevoel van eene hoogere kracht, van een hooger genot, tot welke onzinnige dweeperijen, tot welke razernijen en onmenschlijkheden heeft deeze niet reeds dikwijls vervoerd! — Van den dwaas af, die zich verbeeldde een God te zijn, en het algemeen waereldgericht hield, tot den gevoeligen Godsdienftigen dweeper toe, die, als een Propheet van God aan Koningen fchrijft, en met eene treffende welfpreeklndheid eenen algemeenen vreede verkondigt, van den opgelukkigen af, die een kind ombrengt, om zich en het zelve zoo veel te eer het genot van hemelvreugd te doen genieten , tot het monster dat zijnen medemenfchen verbrandt, om God daar door te dienen, welk eene ontzettende verwarring heeft deeze inbeeldingskracht niet reeds dikwijls in de waereld aangericht! .... Zeker! daar is geene natuurkracht, geeneligchaams en zielskracht, geene naging, geene aantreklijkheid, niets in de ganfche fchepping, dat werken kan, 't geen niet door den mensch kan misbruikt worden, en tienduizendmaal door hem misbruikt geA 1 WOr-  4 i. Overd. over het gebruik en het misbruik, worden is. De mensch was geen vrijwerkend wezen, zijne deugd, zijne Godvrucht, zijne Hemelsgezindheid, zijne grootfte lief'dedaaden hadden geene de minste waardij; — hij was een werktuig, en geen mensch, wanneer hij niet alles kon misbruikeh, even zoo goed,, als hij het kan gebruiken. . §• 2- . Even zoo is het nu ook met waarheden, van den Godsdienst, met waarbeden van den Christelijken Godsdienst. Ook deze zijn gefchenken van God, — alleen laater aan den mensch gegeven. Ook deeze bekomt de mensch tot een vrij gebruik, deeze kan hij misbruiken, heeft ze dikwijls misbruikt en misbruikt ze nog dagelijks. Het is eene onwankelbaare en troostrijke waarheid, dat alle menfchen deze]fde rechten als menfchen befchouwd, hebben. Geen menfchenrecht kan vervreemd worden, de mensch kan niets verliezen , niets verkoopen , niets weggee- ven. Hij behoudt het, zoo lang hij mensch is. Maar hoe deze waarheid misbruikt kan worden, dat zag men uit meenige bijzondere voorvallen in Frankrijk, in Brabant, en bij zoo veele onwentelingen van vroeger en laater tijd. Elk wilde regeeren, niemand wilde gehoorzaamen, even als of gehoorzaamen met de rechten van het menschdom ftreed, en regeeren tot de algemeene rechten van het menschdom behoorde. God zorgt voor de menfchen, voedt, leidt, befchermt de menfchen! — Hy die de Leliën  en de bewvaring voor het misbruik in 't algemeen. 5 Hen op het veld kleedt, en de vogels onder den Hemel voedt, vergeet ook zeker den mensch niet! Wie is 'er, die deze troostrijklte van alle waarheden wilde ontbeeren! Maar tot hoe veel lediggang, tot welke dwaasheden en dweeperijen gaf dezelve niet dikwijls aanleiding! -— Hoe dikwijls wilden de menfchen eeten, zonder te arbeiden, leeren, zonder geleerd te hebben , Ifefchermd worden, zonder eene hand uit te fteeken, wij! zij deeze waarheid misbruikten! — De leer van de onfterflijkheid onzer ziele, van het wederzien , van het wedervinden in de toekornftige waereld, buiten dewelke ons alle troost bij 't fmertelijkfte verlies , ons alle troost in den dood zou ontbreeken is deeze niet bij geheele volken eene aanleiding voor vrouwen geweest, om zich zelve te vermoorden bij den dood van haaren man, om zich, bij een langzaam vuur te laten braaden , en in zulk een dood nog eene eer te zoeken! — De Godsdienst, die artzenij des leevens, hoe dikwijls wierd die door misbruik een vergif! Deeze, die de harten moest reinigen, en reeds zoo veele duizend harten gereinigd heeft, hoe dikwijls wierd die een mantel, om de fchanddaaden te bedekken, die, zonder dit dekzel, gezien , en geftraft moesten worden ! Deeze die het hart moest vervullen met liefde tot alle menfchen, hoe dikwijls wierd die een gewijd moordmes in de hand van een onmensch, waar mede hij alleen des te zekerer bloed kon vergieten! Wie behoeft hier bewijs? — De gefchiedenisfen leeveren hier maar al te veel bewijzen ! —. ^3 §.3-  6 i Overd. over het gebruik en het misbruik. §• 3- Hoe grooter eene kracht, hoe meer beduidend eene gave, eene waarheid, een leerftuk Van den Godsdienst is, des te vreeslijker kan het misbruikt worden, ja zelfs zoo veel fchaadelijker is het, wanneer het misbruikt wordt. Het geen niet misbruikt kan worden, 't geen door het misbruik geen fchaade kan aanbrengen , dat werkt op niets, cn is dus niets. Het geen aan een gering misbruik onderhevig is, 't geen door 't misbruik weinig fchaaden kan, dat werkt ook weinig, en is weinig. Alleen dat geen, 't welk dooden kan, kan ook recht leevendig maaken ; wat onder verfcheidene omftandigheden een vergif is, dat is, wel gebruikt, de krachtigfte artzenij. De wijn kan meer misbruikt worden dan het water; Pyrmonts water kan eer dooden dan Selzer water; nooit kan Magnefia zoo fchaadelijk worden als Kina of Kampher. Vernuft , fcherpzinnigheid , menfchcnkennis , openhartigheid, tegenwoordigheid van geest zijn zeer voortreffelyke gaven van God, maar even daarom waren ze zo fchandelijk in eenen Cartouche. Een boos Koning kan oneindig meer kwaad doen dan een booze Rijksgraaf, en de macht van den eerften is even daarom eene grootere macht, wijl ze veel meer nadeel kan aanbrengen. En met waarheden, met waarheden van den Godsdienst is het even zoo. Zekerlijk deeze Helling, dat God maaralleen op het geheel ziet, maar alleen voor het geheel zorgt, dat men zich voor 't algemeene feest moet opofferen, dat men 'c algemeene best voor  en de bewaaring voor het misbruik in 't algemeen. 7 voor 't zijne moet trekken , deeze fteliing, wanneer ze misbruikt wordt, kan zekerlijk op verre na zoo veel nadeel niet aanbrengen, als het misbruik van deeze Bijbelwaarheid doen kan, dat God ook op elk bijzonder deel ziet, voor elk bijzonder deel zorgt, dat elk byzonder mensch God zijnen nood klaagen, en van Hem hulp verwachten kan, als ware hij alleen de geheele waereld. Maar even daarom is deeze waarheid wijn, en geen water, even daarom is zij meer , en geeft dus ook meer. De graad haarer fchaadelykheid , bij het misbruik, toont reeds den graad haarer nuttigheid aan, als ze recht gebankt wordt. En natuurlijk ! Elke veel beduidende waarheid, leer, gaven, is eene kr, cht, aan den mensch toevertrouwd, —en het is eenegroote kracht, wanneer het eene g. oote gave, eene veel omvattende, hoogst bruikbaare leer is. Op zich zelve is zij niet goed , maar alleen op zich zelve eene kracht. Door het gebruik moet zij goed worden. Vrij natuurlijk wordt zij fchaadelijk door het mis- bruik, vrij natuurlijk, fteeds fchaadelij- ker, hoe meer derzelver kracht is, vrij natuurlijk heert zij minder kracht, wanneer zij zelfs kwalijk gebruikt, minder fchaade kan aanbrengen. Die geen kind kan doodflaan, kan ook zeker, met zijne lighaams krachten, weinig werk doen. Het vermogen, om eenen fterken, vrijen, zich verweerenden man dood te flaan, toont, wat zulk een mensch met zijne ligchaamelijke krachten doen kan. Die niet in ftaat is, om eene waarheid te verduifteren , en een mensch tot het kwaad te A 4 ver-  8 i Overd. over het gebruik en het misbruik , verleiden , die heeft zeeker weinig verftand, weinig inneemends. Het vermogen, om eene waarheid te verduifteren , om iemand te verleiden , toont reeds zeer goed , wat het verftand, of het overredings vermogen van zulk een mensch kan. Een leerftuk van den Godsdienst, dat den mensch zelfs tot dweeperij toe niet kan verhitten, kan hem ook nooit op eene weldaadige wijs verwarmen. §• 4, Maar even daarom is het nu dwaas en tegenftrijdig, wanneer men het misbruik van zekere waarheden van den Bijbel, daar door, verhinderen wil, dat men de waarheid zelve den bodem inflaat. Dat is even als Mohamed aan elk den wijn verbieden, wijl men 'er zich aan kan dronken drinken. Wie zal het verlies der Reden den mensch toewenfchen , en zich tegen de befchaaving van het verftand aankanten, om dat 'er twijfelaars in de wae- reld zijn? Wie zal de liefde uit de Maat- lchappij willen verbannen, om dat 'er Wer- thers en Heloifen gevonden worden ? Deed God de buitengewoone gaven van den Geest, in de eerfte Christen kerk , ophouden, om dat ze misbruikt wierden ? Of fpraken de Apostelen in 't geheel niet meer van de onverdiende Genade door Christus, om dat eenige zeiden, dat Jefus daar door tot een dienaar der zonde gemaakt wierd? of niets meer van de Christelijke Vrijheid, om dat menig een, onder dit voorwendzel, deed, wat hem goed dacht? Het zou eene erbarmelijke ge- jsondheidsregel zijn , dat men de menfchen moest  gn de bewaaring voor het misbruik in H algemeen. 9 moest laten honger lijden, om hunne maag door geene fpijs te laten verderven ! — Doch men ziet dit ligt in, en elk begrijpt gemakkelijk, dat het 'er niet door kan , om tegen eenige leerftukken van den Bijbel te ijveren, of fchoon men derzelver misbruik al tot een voorwendzel neemt. Maar eene andere methode , om het misbruik van verfcheidene Bijbelfche leerftukken voor te komen, gaat nog meer in zwang; men maakt namentlïjk, omtrent een misbruikt leerftuk , zoo veele nadere bepaalingen en voorwaarden, dat zulk een leerftuk ten laatften alle zijne veredelende, leevendig maakende, moedgeevende, met één woord, alle zijne werkkracht ten eenemaal verliest. Men ziet b. v., dat de leer van den Bijbel aangaande de kracht van een geloovig, aanhoudend gebed zeer kan misbruikt worden, zo als ze ook in de daad kan. Dit misbruik wil men nu wegneemen , ten dien einde verdraait men tegen den klaaren zin van twintig andere Bijbelplaatzen, het zeggen van Joannes: Wanneer wij iets bidden naar zijnen wil, zoo verhoort Hij ons , men ziet deezen natuurlijken zin geheel over het hoofd: -— wanneer gij zoo bidt, als God het wil, het vordert, en op honderd plaatzen gevorderd heeft, . namelijk met aandacht, met vertrouwen , met ftandvastigheid, die Hij bemint, dan zult gij verhoord worden; deezen natuurlijken zin ziet men over het hoofd , en zegt, dat hier bepaald wordt, welke gebeden God wil verhooren , namelijk die genen, die met zijnen wil ftrooken, die Hij wil verhooren , —— #n nu komen dierhalven de beloften van den A 5 Bü-  io i Overd. over het gebruik en het misbruik, Bijbel aangaande de kracht des gebeds hier op neer: God zal u gebed verhooren als Hij wil! Waarlijk! dat kan niet zeer tot bidden opwekken ! — en zoo iets bad Jefus ook op geen twintig andere plaatzen behoeven te zeggen ! — Men ziet dat het leerftuk van den Bijbel, aangaande de vergeeving der zonden door Jefus, zonder verdienften, alleen uit het geloof, zeer misbruikt kan worden , en honderdmaal misbruikt geworden is; Om nu dit misbruik weg te neemen, brengt men tot het denkbeeld van geloof gehoorzaamheid jegens God , navolging van zijne geboden, eene warachtige bekeering, en wat al niet. En zoo wordt dan deeze waarheid, die zoo uitdrukkelijk juist daartoe gefchikt is, om den diepgezonken , en zich ver van God verwijderd gevoelenden mensch op te beuren, tot eene leerftelling gemaakt, die belooft, en echter niets belooft, — die met de eene hand geeft, doch met de andere wederom neemt, — die niet leevendig maakt, niet den moed opbeurt, met een woord : die juist van dat alles niets werkt, dat ze werken moest: — Zij belooft den mensch, dat hij de vergeeving der zonden verkrijgen zal, als hij beter geworden is , — en hem ontbreekt het juist aan moed, om ooit beter te worden. Men begrijpt ligt, dat deeze Theologiefche verkeerde naauwgezetheid de leerftukken van den Bijbel alle haare eigendomlijke kracht moet beneemen, en ik geloof, dat onder anderen ook even daarom de leer der Piëtisten en Hernhutters , zekerlijk eenzijdig, maar echter meer dat geen werkt, het welk ze werken  en de bewaaring voor het misbruik in 't algemeen. 11 ken kan, wijl de eerde, den mensch regelrecht na de wet, en de andere regelrecht na het Euangelie van Jefus, den vergever der zonden, brengt, en niet door honderderleie nadere bepaalingen alle kracht aan deeze leerftukken ontneemt. —■ Elke bijzondere leer van den Bijbel moet, even gelijk elke bijzondere artzenij, iets bepaalds werken, heeft haar eigendomlijk doelwit, is voor bijzondere ziels-toeftanden gefchikt. De eene moet ter nederflaan , de andere verfterken , de eene valfchen moed beneemen, de andere waaren moed geeven. Geene kan alles te gelijk doen ! — men moet haar dierhalven in haare ganfche kracht laaten , als zij iets zal werken. Maar wanneer nu een Leeraar van den Godsdienst hier tegen aan handelt, dat geen dat ter- nederflaan moet, verzwakt, op dat het niet te veel mag nederflaan , en dat geen, dat verfterken moet, naauwer bepaalt, op dat het niet te veel mag verfterken , —— zoo wordt vrij natuurlijk, bij het einde, noch ter nedergeflagen, noch verfterkt, daar Wordt niets gewerkt, of veel eer fchaade toegebracht, wijl de mensch toch iets verzwakt wordt, die thans verfterkingnoodig heeft, of iets verfterkt wordt, daar de verzwakking beter voor hem zou geweest zijn. Armhartig handelt die Arts, die afleidende middelen gebruikt, welke niet afleiden, en verfterkende middelen, die niet verfterken , wijl in andere gevallen bij' 't misbruik der artzenij de verfterking of afdrijving gevaarlijk konde zijn! — jammer van  li l Overd. over het gebruik en het misbruik, van zulke geneesmiddelen, dat ze door zulke flechte handen beftierd worden. §• 5- Het misbruik intusfchen, dat van een edel gefchenk van God , of van een krachtdaadig leerftuk van den Bijbel gemaakt wordt, kan elk braaf mensch niet onverfchillig zijn. Smerc het ons, wanneer wij het brood aan armen zien ontneemen, en het zelve aan de honden geeven, — wanneer wij iemand, door het misbruik van den wijn , zich den dood zien op den hals haaien, daar dezelve hem verkwikken, en verfterken moest, — wie zou het dan niet fmerten , wanneer wij menfchen , door het misbruiken van leerftukken van den Godsdienst, ligtzinniger en onverfchilliger jegens het goede zien worden, daar zij door dezelve warmer en ijveriger voor 't goede gemaakt moeften worden , — wanneer wij God verder van den mensch zien vervreemden , juist daar door, dat Hem nader bij de menfchen moest brengen , en Hem aan hun als eenen Vader voorftellen ! — Elk braaf mensch doet veel eer alles , wat hij kan, om zulk een misbruik voor te koomen. Hij waarichuwt, toont de fchaade van zulk een misbruik aan, en wijst op 't rechte gebruik. Hij geeft middelen aan de hand, hoe men zich voor dat misbruik kan hoeden, en het rechte gebruik ligter maaken. Hij geeft voorbeelden van het misbruik en van deszelfs fchrikkelijke gevolgen, en voorbeelden van het rechte gebruik en deszelfs goede gevolgen. — Met één woord:  en de bewaaring voor liet misbruik in 't algemeen. 13 woord: — Hij doet alles, wat hij kan, op dat elk gefchenk van God voor een gefchenk van Hem mag erkend en als zulk een genotea worden. En dat denk ik ook bij de Hoofdleeringen van den Bijbel te doen. §. 6. Door Hoofdleeringen van den Bijbel verftaa ik dat geen, het welk Jefus en zijne Gezanten, van God, van Jefus, van zijne betrekking, waar in Hij tot zijnen Vader en de menfchen ftond , van het verval en de herftelling van ons gedacht, en de middelen van dit herftel, en wat zij van de onzichtbare waereld, onafhanglijk van eenig oud of nieuw fyftema, geleerd hebben, met één woord; die leerftukken en (tellingen, die elk onbevooroordeeld mensch in het Nieuwe Testament vindt. Veele deezer leerftukken kunnen zeker zeer misbruikt worden, en worden ook dikwijls zeer misbruikt, — maar nu zou het toch verkeerd zijn, de ganfche leer even daarom te verzwakken, te verdraaien, of zelfs geheel en al den bodem in te flaan. Dit zal ik niet doen, maar de meest misbruikte leerftukken, volgens het onderricht van den Bijbel, eenvoudig voorftellen, voor het mij bekende misbruik waarfchuwen, en derzelver recht gebruik aantoonen, — lk zal mij aan mijn gevoel daar bij fteeds overgeeven, en zoo koud of zoo warm, zoa veel tot het verftand en zoo veel tot het hart fpreeken, als mij, bij elke gelegenheid, goed en nuttig voorkomt. O! dat ik ook daar door voelbaar kon maaken, wat de  14 i Overd. over het gebruik en het misbruik, de menschheid aan Jefus en zijne leer heeft, die mij bij eiken dag liever en onontbeerlijker wordt, die de behoeften van mijn verftand en hart dagelijks meer bevredigt, en dezelve ook zeker bij elk een bevredigen zal , die deeze leer naar 't oogmerk van Jefus gebruikt. Dit weet ik zeker., hij die ze recht kent, zal met Petrus zeggen: Heer! tot v/ien zullen wij heenen gaan ? Gij alleen hebt de woorden des leevens! ■ TWEE-  15 TWEEDE OVERDENKING Over het misbruik van het leerftuk aangaande de voortreffelijkheid der menfchelijke natuur. Volgens i Joan. III. 1, 2, 3. JTVeeds dikwijls heeft men gevraagd, of het wel te raaden zij , kinderen met de voorrechten van hunne geboorte, van hunnen ftand, van hun vermogen bekend te maaken, — of niet daar door al vroeg hoogmoed in het hart van het kind gebracht, en daar door aanleiding gegeeven wordt, dat het zijne krachten verwaarloost? Zeker behoeft men dit, in de meeste huizen der Grooten, aan de kinderen niet te zeggen, daar het kind het maar al te vroeg zelf zien kan uit den overvloed, die het omringt, uit de zorg, waarmede men alle zijne dikwijls gemaakte, behoeften ftilt, alle zijne, dikwijls dwaaze, wenfchen vervult, ziet het rascb, dat zijn vader een rijker man dan anderen zijn moet. .Uit de onnatuurlijke achting, die men hem, als hij nog een klein fchepzeltje is, reeds bewijst, uit de bereidwilligheidder volwasfenen, waar mede zij zijne grillen opvolgen, zich naar zijn humeur fchikken, zijne, dikwijls onaartige, vorderingen nakoomen — uit dit alles merkt het kind fchielijk, dat zijn vader een voornaam man zijn moet. En echter beproeven redelij- §. 1.  l6 ir. Overd. U Misbruik derleere van de lijke ouders allerleie, dikwijls kunstig uitgedachte, middelen, om voor hun kind te verbergen , wat het is, maar vallen in 't geheel niet op het natuurlijkfte middel, 't geen God bij de opvoeding van den mensch gebruikt heeft, en dat bij dien genen, die Hem gelooft, zijne goede werking nooit kan misfen. — Reeds de mensch, als mensch, is eenedel, verheven wezen, en God openbaart hem dit zelf. Deze openbaaring kan ook misbruikt worden, en is ook al meer dan eens misbruikt: maar God gaf dezelve toch zoo, dat voor derzelver misbruik te gelijk gewaanchuwd , en het rechte gebruik aangetoond wierd. En dat gefchiedt onder anderen ook door Joannes: ziet, zegt Hij, hoe groots liefde ons de Vader gegeven heeft (namelijk) dat wij kinderen Gods genaamd worden. Geliefden nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weeten, dat als (Hij~) zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk_ weezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een iegelijk, die deeze hoope op Hem heeft, die reinigt zich zeiven, gelijk Hij rein is. §• 2. Reeds dikwijls merkten wij aan , dat de mensch, in de werken der natuur meestal, op dat geen ziet, 't welk met de gefteldheid van zijn hart inzonderheid overeenkomt, dat evén daarom de natuur uit zoo verfchillende, en echter altijd uit de waare oogpunten wordt befchouwd. Den treurigen verfchijnt alles in een  voortrejlijkh. der mcnfch. natuur 17- een treurgewaad, alleen het fterven der natuur behaagt hem, — en de vrolijke integendeel ziet alles, rondom zich, juichen, en van vreugde huppelen. Alleen, valt hem.de rijpe vrucht, en niet het ftervende blad aan den boom in het oog. De menfchenvijand ziet eenen eeuwigduurenden krijg van het een tegen het ander, in die zelfde fchepping, waar de Minnaar alles in liefde elkander ziet te gemoed ijlen. Het is een en het zelfde licht, dat van verfcheidene oogen op eene onderfcheidene wijs gezien wordt — maar van allen wordt 'er toch dat in opgemerkt, 't geen 'er wezenlijk in is; — het is een en het zelfde aangezicht, waar in menfchen van een verfchillende gefteldheid verfchillende dingen opmerken, — maar echter altijd dat geen, 't welk 'er werkelijk'door wordt uitgedrukt. — En even zoo is het ook met God , met het Christendom , met Jefus, met alles. De leer van Jefus was niet alleen den tegenftreever, ergernis en dwaasheid, en een reuk des doods ten doode, — daar zij den welmeenenden vriend van Jefus een reuk des leevens, eene godlijke kracht en wijsheid was; maar deeze leer verfchijnt ook in een onderfcheiden licht, naar maate de gezondheid, en het oog der menfchen onderfcheiden is. Den ftrcngen, wettifchen is de leer van' Christus eene ftrcnge wet, den hoogvliegenden vuurigen eene Goddelijke boodfchap, die nooit een oor hoorde, en de liefdevolle lost zich alles in liefde op. Zulk een was Joannes. Zijn hart kipte 'er dat geen uit het welk voor hem iets was, Hij gevoel- B de  18 ii. Överd. 'i Misbruik der leen van de de de liefde van God, de liefde van Jefus tot ons , en de liefde der menfchen tot Hem ; en zoo was het gantfche Euangelie voor hem niets, dan geloof aan die liefde, die liefde werkt, — en tot al 't goede opwekt! En ik denk, dat dit een fchoon, en tevens een waar oogpunt is, waar uit Hij den Godsdienst van Jefus aan ons vertoont. Ook de zoo even aangehaalde woorden zijn, indien geest, ter neêrgefchreven, zij zijn de korte inhoud van zijnen geheelen brief, het quintesfens van het Euangelie der liefde, dat tot liefde moet opwekken. Hier zijn de voornaamfte voorrechten van den mensch zoo voorgefteld, dat hij dezelve niet misbruiken kan, wanneer hij dit gelooft. Hier is het rechte gebruik aangetoond het geen hij van deezen openbaaring moet maaken. §■ 3- Voorrechten van den mensch! — Ja terHond bij de fchepping bleek het, dat de mensch boven alle andere wezens zou verheven worden, dat hij tot iets groots beftemd was. God , die naar menfchelijke denkbeelden fpreekt en naar menfchelijke bevatting handelt, en dit ook niet anders kan doen, wanneer Hij voor menfchen bevattelijk zijn wil, overlegt bij zich zeiven, eer Hij den mensch wil fcheppen. De mensch moest een meesterftuk worden, het beeld der Godheid moest zich in dit fchepzel vertoonen. Dus fprak Hij: Laat ms menfchen maaken, een beeld dat ons gelijk zij, en Hij fchiep den mensch naar zijn beeld. Hij vorm-  voortrefiijkli. der menfch. natuur. 19 vormde hem uit aarde, en blies eenen adem des levens in zijnen neus; en zo leefde de menseh ! als een beeld van God op deze aarde! een beeld van God bekleed mee aarde. Reeds eene verhevene beftemming ! en echter te gelijk het eenig waar onderricht omtrent de menfchelijke natuur Hier van daan die fchoo- ne gedaante, die hem boven alle andere fchepzelen doet uitfteeken, dit verftand, 't geen zoo veele dingen kan doordenken, en zoo rusteloos vermag te denken; dat hart, dat zich in andere wezens zoo leevendig ,kan. verplaatzen, welke dat gefchenk van God, het vermogen van te beminnen ten deel wierd; hier van daan die menigvuldige krachten om in orde te fchikken, om te verfraaien, om te vormen, om alles om zich heen eene andere gedaante te geeven. Hier van daan die vrijheid, om het goede te kiezen en het kwaade te verwerpen, of het kwaade te kiezen en het goede te verwerpen, om het goede te kennen , en het echter niet te doen —■ een fpoor van het beeld van den onafhankelij- ken God! ■ Hier van daan dat ftreeven naar hoogere dingen, dan de krachten des menfchen kunnen bereiken , dat zien naar eene toekomst, waar in geen menfchelijk oog kan indringen, -— hier van daan dat gevoel van onmacht bij alle kracht, van beperking bij alle vrijheid, van gebrek bij allen overvloed, Gods beeld is omkleed met eene logge aarde, en gekluifterd in dezelve. 5. 4.  2o ii Overd. 't Misbruik der leere van de §. 4- Maar Gods openbaringen zijne geene fneeuwbergen, die door de ftraalen der zon verfmolten worden, waar toe men dezelve maar al te dikwijls maaken wil, zij zijn zaadkorrels, die zich ontwikkelen, en honderdvoudig vermeerderd worden, wanneer de zon haar koestert. Even zoo als men in de lente uit eertige vroege bloemen zien kan, wat 'er van alle de anderen worden zal; zoo ftraalt hier ook voor eerst maar in eenige menfchen , Gods wijsheid, Gods kracht, Gods liefde, Gods beeld inzonderheid door. Jofeph en Mofe, Jofua en Gideon, Elias en Elifa, en zoo veele anderen? met den Geest van God vervulde mannen, wisten, 't geen zij alleen door God weeten, deeden 't geen zij alleen door God doen, werkten, 't geen zij alleen door God werken konden. Zij waren plaatsbekleeders der Godheid in hlinnen kring -— het beeld van God droegen zij! En op de volmaaktfte wijs droeg de mensch Jefus Christus het uitgedrukte beeld van Gods wezen! nooit, niettegenftaande alle die gefchiedenisfen, zou men hebben kunnen gelooven, dat in het wezen van een mensch zoo veel kon gevonden worden, dat zulk een Godlijke wijdheid uit zijn mond voordvloeien, zulk eene Godlijke kracht door hem betoond worden, zulk eene Godlijke liefde uit zijne oogen ftraalen kon, als men dit alles in Jefus gezien heeft. En op dat men nu niet denke, dat Hij de eenigfte in zijn zoort was; dat Hem niemand konde evenaaren, dat het geen van Hem gold, volftrekt van geen mensch kon gelden ,  voortreflijkh. der menfch. natuur. 21 gelden, dat het geen Hem ten deel wierd, voltrekt niemand kon ten deel worden, zoo deelde Hij andere menfchen ook van zijne wijsheid, en van zijne kracht, en van zijne Jiefde mede, op dat ook zij, als evenbeelden van God fpreeken, werken, verdraagen en zich verheugen konden. Uitdrukkelijk en meer dan eens zegt Hij ook: dat zijn Euangelie voor de ganfche waereld was, dat het niet alleen zijn wil was, dat zijne eerjie vereerders zoo verhoogd wierden, maar ook alle, die door hun woord in Hem zouden gelooven. En zijne vrienden verzekeren ons, dat wij kinderen van God zullen zijn, gelijk Hij de Zoon van God is; — dat wij tot erfgenaamen van God beiïemd zijn, zoo als het kind beftemd is, om den erfgenaam van zijnen Vader te worden. Zijn Geliefdfte op deeze aarde, Joannes ftelt ons de ganfche grootheid van Jefus voor, en zegt ons dan : wij zullen Hem gelijk worden, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Met Hem oordeelen, met Hem heerfchen, zoo als Hij, den Vader nabij zijn, elk naar zijne maate, zo als Hij, vreugd genieten, die nooit in het hart van een mensch kan opkomen; —-Dit is, volgens den Bijbel, onze groote beltemming! — §• 5- En fchoon deeze zijne beftemming is, zoo moet het toch niemand bevreemden , dat de mensch thans noch zoo onwijs, zoo zwak, zoo liefdeloos is, dat men dikwijls zoo weiniggelijkvormigheid aan God, zoo weinig gelijkvormigB 3 heid  2i ii. Overd. 't Misbruik der leere van de heid aan Christus bij hem kan ontdekken. Den plantenkenner bevreemdt het immers niet, dat het eikenplantje zoo klein en zwak zij dat men 'er nog zoo weinig aan zien kan, dat het die fterke, hooge, eeuwen verduuren- de boom worden zal? Ons bevreemdt het immers niet, dat het kind zoo zwak, zoo behoeftig, zoo ongefchikt op de waareld komt, dat men 'er nog zoo weinig aan zien kan, dat het anderen eens leeren, anderen eens helpen, op anderen eens werken zal; — De boomplant en het kind, en de natuur in den winter, even gelijk alles 't geen weezenlijk groot is, draagt lang dit opfchrift, 't geen Jefus ook droeg, en elk Christen nog draagt: Het is nog niet geopenbaard, wat ik zijn zal! '• §• 6. Maar het is een misbruik deezer veredelende, déezer leven geevende leere des Bijbels wanneer een mensch op deeze grootheid zijner bellemming trotsch worden, zich met dezelve te vreden ftellen, en in die openbaaring zich ipiegelen wilde. Dezelfde Bijbel immers, die ons deeze onze verhevene beftemming openbaart, deeze zegt ons immers, dat het Gods liefde, Gods onverdiende genade geweest zij, die ons naar zijn beeld gefchapen en tot zijne kinderen gemaakt heeft; roept zij ons niet ten fterkften toe, het geen door elk oog dat wij op ons zeiven flaan , bevestigd wordt: wat hebt gij, o mensch! 't geen gij niet ontvangen hebt ? en zouden wij daarom trotsch zijn, om dat God zoo goed jegens ons is ? — De Bijbel  voortreflijkh. der menfch. natuur. 43 Bijbel ftelt onzegantfche grootheid in eene vereeniging met God en Jefus, — en deezen God openbaart de Bijbel aan ons als een wezen, dat zich naar de vatbaarheden zijner fchepzelen fchikt, en deezen Jefus ftelt ons de gefchiedenis voor, als den ootmoedigften , die zijne grootheid alleen daar toe gebruikte om anderen te verheffen, en zijne wijsheid, om anderen te ondernchten; die zijne gelijkheid met God niet in triunph omdroeg, maar dezelve verborgen hield, de gedaante van een knecht aannam, en mensch wierd, op dat Hij den mensch tot gelijkvormigheid aan God zou verheffen. De openbaaring van onze voortreffelijkheid is dierhalven te gelijk een wenk, hoe wij dezelve moeten gebruiken; — in het onderricht aangaande onze beftemming wordt om te gelijk aangetoond, werwaards wij moeten ftreeven, in het zelve wordt alles bevat, wat onze krachten opwekken, en tot het goede beweegen kan Gods beeld , gelijkvormigheid aan Christus! 't geen tot trotschheid kan verleiden, moet voor trocschheid waarfchuwen; want juist door trotschheid wordt gij aan God en Christus ongelijkvormig, en verliest dierhalven die voortreffelijkheid, — waar toe uw Goedertierene Vader u beftemd heeft. §• h Vrij natuurlijk is het ook een misbruik, een niet te verontfchuldigen misbruik van deeze leer, wanneer men zich zeiven maar zoo wil laaien, als men is, om dat onze natuur goed en B 4 edel  24 ft. Overd. 't Misbruik der leere van de edel is; wanneer men 'er niet naar wil ftreeven, om dagelijks meer aan God, meer aan Christus gelijkvormig te worden, om dat men tot zulk eene gelijkvormigheid aan God en Christus beftemd is. Zou deeze verhevene openbaaring van God zulk eene uitwerking op u hebben? Het geen u zoo. zichtbaar boven alle fchepzelen doet uitfteeken, 't geen u tot een God van deeze aarde maakt; die kracht om te werken, dat rusteloos ftreeven, dat vermogen , om buiten u en in u in orde tè brengen dat zult gij u dan nu niet ten nutte maaken? en dat was een voorrecht van uwe voortreffelijkheid als mensch? Wanneer een rijk, voornaam, edel Man u in uwe Jeugd in zijn huis genomen , u-'gevoed en gekleed, befchaafd en gevormd hadt, wanneer hij u in uwejongeüngsjaaren bij zich liet koomen, en als een Vader tot u zeide: gij zult mijn zoon zijn; als mijn zoon zult gij u toch wel willen gedraagen Het geen ik heb, zult gij erven, het geen mij toekomt, zal eens u toekoomen, ■— En wanneer gij dan nu dien Edelen, die thans uw vader is, liefderijk, goed en edel ziet handelen, waar en verftandig hoort fpreeken, zou u dit dan eenigzints kunnen beweegen om flecht en onverftandig te fpreeken ? ■— En wanneer gij het tot dus ver gedaan hadt, zoudt gij dan bij u zeiven nog het befluit kunnen neemen , om te blijven 't geen gij zijt, om u zei ven niet te verbeteren , juist daarom dat hij u tot een kind aannam , en kinderlijke navolging van u verwachtte? waarlijk gij zoudt een zeer ellendig fchepzel, en zulk een geluk niet waar. dig  voortreflijkh. der menfch. natuur. 25 waardig zijn, gij verdiende, dat Hij u uit zijn huis ftiet, wanneer gij deeze liefde zoo misbruikte. En waarlijk! zulk een is zeker geen goed mensch, die juist daarom niet naar gelijkvormigheid aan God en Christus ftreeven wil, om dat hij 'er toe beftemd is, om het beeld van God en Christus te dragen. §. 8. Zeer natuurlijk, en met het menschelijke hart overeenkomftig , zijn de oogmerken , waar toe ons God onze beftemming liet openbaaren, en elk redelijk denkend mensch ziet van zelfs in, welk een gebruik hij daar van moet maaken : zien moeten wij welk eene groote liefde ons de Vader beweezen heeft, dat wij zijne kinderen zouden genaamd worden. Op ons zeiven moeten wij een oog vestigen en zien , wat wij zijn, wat wij verdienen, hoe oneindig ver wij van God verwijderd zijn tot God moeten wij onze oogen opheffen. -— Zijne grootheid, macht, wijsheid , zijne heiligheid, gelukzaligheid moeten voor onzen geest z weeven, in zoo verre zij voor eenen naauw beperkten menfchen geest kunnen zweeven. En dan moeten wij gevoelen, welk eene groote belofte het zij: Gij zult kinderen van dien God worden, kinderen en erfgenaamenl! Hem zult-gij lief zijn en zeer na aan het hart liggen , zoo als een kind zijnen Vader lief is en hem zeer na aan het hart ligt zijne voedfter- lingen zult gij zijn, en onder zijne befcher- ming, onder zijne leiding zult gij deelge- nooten zijner macht, zijner wijsheid, zijner B 5 groot.  «6 ir. overd. 't Misbruik der leere van de grootheid, zijner zaligheid -j— zult gij zijne erfgenaamen worden , zoo als een kind een erfgenaam van zijnen Vader is! Deeze verhevene beftemming moet ons hart ten fterkfte treffen, en ons met liefde tot den Vader vervullen. Op Hem moet ons oog zien; naar Hem moet ons oor hooren — Hem te kennen en fteeds beter te kennen, Hem te behaagen , Hem te volgen, — te vermijden, 't geen Hem onaangenaam is, te doen, het geen Hij begeert, dit moet het voornaamfte, het fterkfte. ftreeven van ons geheel wezen zijn. En dit zal ook gemakkelijk voor ons zijn, wanneer wij deeze openbaaring van God maar gelooven, en dezelve met een oprecht hart aanneemen. Wat doet een kind niet voor eenen lieven Vader? wat doet een arme niet voor eenen Koning die hem tot zijnen zoon aannam? Laaten wij Hem liefhebben, •want Hij heeft ons eerst liefgehad dit is de liefde tot God, dat wij zijne geboden bewaar en , en zijne geboden zijn voor zijne vrienden niet zwaar. §• 9- En even zoo natuurlijk is een ander oogmerk , waar van Joannes fpreekt Die het gelooft, dat hij Jefus gelijk zal worden, dit reinigt zich zeiven gelijk ook Jefus rein is. Wanneer wij in een naauwe gemeenfchap met een rein wezen willen treeden, zoo doen wij, zoo veel mogelijk, alle onreinheid van ons weg, wanneer wij omgang met een edel mensch wenfchen te hebben, dan gevoelen wij wel, dat  voortreflijkh. der menfch. natuur. dat het onedele een hinderpaal zijn zou. Wij trachten, zachter en liefderijker te worden, wanneer wij naar eene naauwe verbindenis met eenen zachten, liefderijken ftreeven. Reeds de hoop, om eens daar te zijn, waar Hij is, wekt ons op, om zoo gezind te zijn, gelijk Hij is. En nog meer het uitzicht dat wij Hem zullen gelijk zijn. O! dan gevoelt men fchielijk, dat men ook hier het zijne moet doen , om hem gelijkvormig te worden; dat men niet wraakzuchtig mag zijn, daar Hij zoo gaarne vergaf, niet gevoelloos, daar Hij zich fteeds ontfermde, dat men niet uitvaaren noch driftig zijn mag, daar Hij zoo zachtmoedig was. Dan gevoelt men, dat wellust, onmaatigheid, onreine gezindheid des vleeschs uit ons moet gebannen worden, daar Hij zoo rein is. Dan ftreeft men zeker daar naar, om eerlijk en goed, dienstvaardig en liefderijk, ijverig in het goede, en geduldig in het lijden te zijn, om fteeds bij alles het oog op God te vestigen , om fteeds in alles God het beste toe te vertrouwen op dat men het zijne mag aanwenden , om Hem gelijkvormig te zijn. § 10. En nu nog maar eene aanmerking. Men verwondert zich dikwijls, dat het Christendom zich zoo heeft uitgebreid , men vraagt wel eens, waar door het Christendom toch zoo veel heeft uitgewerkt? En waarlijk! ik mocht veel eer vraagen: waarom het nog zoo weinig uitwerkte, — hoe het mogelijk was, dat elk die  28 ir. Overd. rt Misbruik der leere van de die het hoorde niet gevoelde, dat het een Euangelie van God was? hoe het mogelijk was, dat het thans niet van allen zonder onderfcheid, als zulk een Euangelie van God gevoeld wierd ? veel eer mocht ik vraagen , waarom het die menfchen, die aan het zelve geJooven, niet juist door de liefde, die 'er in doorftraalt, tot andere menfchen vormt? De verkondiging der hoogfte liefde , van het eenig ite geluk, van de ongelooflijkfte verhooging aan menfchen, die zoo zeer naar verhooging, zoo zeer naar geluk haaken, die zoo gaarne geliefd zijn , maar die niets van dit alles verdienen, niets verwachten kunnen, zou zulk eene verkondiging geene uitwerking hebben? wanneer heeft dezelve geene uitwerking gehadt ? Regent 1 konde gij zoo met uwe onderdaanen handelen , hun de fterkfte bewijzen uwer liefde geeven , hen gelukkig maaken, met hun in.eene naauwe gemeenichap komen, — dan zoudt gij zien, hoe zeer zij u aankleefden, hoe bereidwillig zij u gehoorzaamden. — Vader ! gedraag u zoo jegens uwe kinderen, — doe hun op zijn tijd uw gansch vaderhart ondervinden ; laat uwe'liefde dat alles overtreffen, 't geen ze 'er ooit van ge- looven of verwachten konden , beloof elk hunner alles 't geen gij weet, dat wezenlijk goed voor hun is, beloof het hun zoo vast, dat zij het gelooven moe.ten, en zeg dan tot hen: Kinderen! zijt ook goed, toont, dat gij mijne kinderen zijt! en gij zult zien , hoe zij loopen, draaven zullen, zoo dra gij hun maar een wenk geeft, hoe zij zich voor ailes zullen hoeden, dat u on-  voortufiijkh. der menfch. natuur. 29 onakngenaam zijn zou. En waarlijk! anders kan het ook niet zijn, wanneer iemand dat Hernelfche Euangelie gelooft: dat men het beeld van God draagen, dat men Christus gelijkvormig zal worden, zulk een zal zich zeker reinigen, gelijk Christus rein is Het is nog niet recht geopenbaard, wat zijn plan is, wat zijn Euangelie uitwerkt; maar als het geopenbaard zal zijn, dan zullen wij zeker liefhebben, gelijk Hij liefheeft, en rein zijn, gelijk Hij rein is. DER.  DERDE OVERDENKING Over het misbruik van het Leerftuk aangaande het bederf des menfche. Volgens Rora. VII: 22, 23, 24, 25. § 1. "Wie weete wil, dat hij ziek zij, die moet den- toeftand van eenen gezonden kennen, moet zeker gezonde menfchen kunnen befchouwen , wijl het alleen hier door mogelijk voor hem wordt, eene vergelijking tusfchen zijnen toeftand en dien van eenen gezonden te maaken. Hadt hij altijd alleen op zijne eigene ziekelijke gefteldheid het oog gevestigd; waren de menfchen, die zich bij hem bevonden, even zoo ziekelijk als hij was: dan zou hij ten langen laatften wel gedacht hebben, dat het zoo moest zijn; dat de menfchen nooit anders waren, dat eene zekere zwakte en ziekelijkheid eene noodzaakelijke eigenfchap van het menfchelijke ligchaam was. Men zou hem den toeftand van eenen gezonden moeten befchrijven, hoe die 'er uitzag, hoe die alles doen en verdraagen kon, een gezonde zou bij hem moeten koomen, hij zou hem moeten zien eeten, arbeiden, en elke weêrsgefteldheid doorftaan om hier uit te kunnen opmaaken, wat hem ontbrak, hoe ziek hij was. — En zoo was ook de openbanring van onze verhevene befiemming noo- dig,  Lêerjluk aangaande het bederf des menfche. 31 dig, op dat wij daar door ons bederf zouden gevoelen. De gefchiedenis van Jefus en zijne leerlingen was noodig voor ons, op dat wij daaruit zouden kunnen opmaaken, wat een mensch vermag te doen, wanneer hij is, dat hij zijn moet. Kenden wij niemand dan ons zeiven, en de menfchen, die zich gewoonlijk rondom ons bevinden; niets, dan die algemeene zwakte, zinnelijkheid, verdorvenheid , eigenbelang ; dan zouden wij daaruit kunnen befluiten . dat het zoo moest zijn; dat deeze zwakte een gevolg was van de beperking onzer natuur. Daarom worde ons een gezond mensch, en meer, doorhem gezond'gemaakte, menfchen voorgefteld, op dat wij zouden gevoelen, wat een mensch zijn kan en zijn moet. Maar nu worden wij ook ge weezen op ons verderf: alle toevallen onzer ziekten worden bloot gelegt, op dat wij de onontbeerlijkheid van den grooten Geneesmeester zouden erkennen , en ons tot Hem wenden, die reeds zoo menigen zieken gezond gemaakt heeft. Dit is ook het oogmerk van de woorden van Paulus: Ik heb een vermaaken in de Wet Gods naar den ihwendigen mensch: maar ik zie eene andere Wet in mijns leden, welke ftrijdt tegen de Wet mijnes gemoeds, en mij gevangen neemt onder de Wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig mensch! wie zal mij verlosfen uit het ligchaam deezes doods? — Ik danke God door Jefus Christus onzen Heere! 5 2.  32 in Overd. Over het Misbruik van het § 2. En wanneer het eens niet in den Bijbel ftondt, 't geen wij daareven lazen, wanneer maar eens de een of ander fchrijver ergens gezegd hadt 't geen wij zoo even lazen, wanneer eens nergens meer eene. diergelijke Helling gevonden wierd; wanneer bet een ander nog zoo ongeloofwaardig fchrijver gezegd hadt, dan vraag ik eiken onbevooroor- deelden, die in ftaat is, een onpartijdig oog op zich zeiven te flaan, die naar reinheid ftreeft, of hij dit gezegde niet voor de gefchiedenis van zijn hart erkent ?, In de beste uuren van ons leven gevoelden wij de Godlijkheid van alles, dat Jefus ons beval; wij gevoelden ten fterkften, dat Hij niets beval, dan het geen de ftem en.de goedkeuring van ons geweten was, dat wij dan goed gerust, en wel te vrederi met ons zeiven waren, wanneer wij naar zijnen wil handelden , en zeker minder goed, gerust en weltevreden met ons zeiven, wanneer wij zijn bevel niet opvolgden. En hoe dikwijls befiooten wij naar het zelve te handelen ! in dien oogenblik fcheen het ons ook wel toe, dat wij ons zoo konden gedraagen, eenige dagen, misfthien ook wel eenige weeken lang achter elkander, gedroegen wij ons goed, zoo lang dat vuur duurde: maar de oude traagheid, zinnelijkheid en eigenliefde floopen wederom fchiclijk bij ons in , wierden veel fterker, dan alle die befluiten, en wij deeden wederom iets, dat geheel en al met ons befluit ftreed. En hoe dikwijls wierden zij heviger j — bij aanhoudendheid ftreeden wij, hoop-  Leerftuk aangaande het bederf des menfche. 33 hoopten fteeds, eens recht te zullen overwinnen , en wierden toch echter bij 't einde overwonnen'. Maar dan, lieve mensch, wanneer gij dit ondervindt, zoo moet gij den moed niet opgeeven, niet voorwenden, dat gij niets vermoogt, en het daar bij laaten berusten. Maar gij moet omzien naar hul- pe, naar verfterking, waar hulpe en verfterking te vinden is. En wanneer gij dan verfterking ontvangt, zoo moet gij 'er Hem voor danken, die u dezelve fchonk, en die dank moet voor u een nieuwe fpoor worden, öm zoo te zijn, gelijk Hij het wil. Hier dierhalven wordt voor misbruik van het Leerftuk aangaande het bederf des menfchen gewaarfchuwd, en tot het >recht gebruik opgewekt. Deeze waarheid verdient eene naauwere ontwikkeling. §• 3- Terftond, toen God begon, ook de zedelijke gefteldheid van den mensch te vormen; toen Hij hem iets verbood, om hem daar door het gehoorzamen, te leeren; toen Hij hem tot gehoorzaamheid gewennen wilde, omdat gehoorzaamheid de grond van zijne geheele vorming zijn moest, om dat zonder gehoorzaamheid geene zedelijke vorming mogelijk was, terftond, toen God hier mede begon, liet de mensch zich ook verleiden tot overtreeding van Gods gebod. Ongeloof was zijne eerfte zonde, het eerfte afwijken van God, zoo als het ook nog de eerfte zonde is. Hij wierd vervoerd, zod als nog heden ten C da-  34 ui. Overd. Over het Misbruik van het dagen elk mensch voor het eerst verleid wordt. Welke gevolgen deeze eerfte overtreeding ook gehad mag hebben , op welk eene wijs zij zich ook mag hebben voordgeplarit, zullen wij niet aantoonen, dit zij alleen genoeg: de menfchen wierden hoe langer zoo flechter; en hierover behoeven wij ons in 't geheel niet te verwonderen , daar goede en flechte neigingen, liefde en zinnelijkheid zich thans nog zoo dikwijls van den vader op het kind voordplanten. Het menfchelijk geflacht geraakte reeds vroeg tot zulk eenen grooten graad van verderf, dat het zich door den Geest van God niet meer wilde laaten beftraffen, dat het noch naar Gods vermaaningen , noch naar Gods waarfchuwingen meer wilde hooren. Dit geflacht, dat wegens zijnen hoogen ouderdom , en hoogen graad van natuurlijke krachten, machtig in de boosheid kon werdén, wierd van den aardbodem uitgedelgd. E/en ander zwakker geflacht kwam in deszelfs plaats; maar ook dit geflacht wierd fchielijk zoo verdorven, dat Abraham de voedfterling van God, van het zelve moest afgezonderd worden, om,zich niet mede te laaten verleiden. En door alle tijdperken klaagden de Edelften van hunnen tijd, die gevoelden, hoe groot het verderf was: Niemand, die leeft, zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn (*_). De Heer heeft uit den Hemel nedergezien op de menfchen kinderen om te zien of iemand verftandig ware, die God zachte. Zij zijn alle af gewe- Ps. CXLIII: ut.  Leerftuk aangaande het bederf des menfche* 35 weken, t'zamen zijn zij ftinkende geworden, daar is niemand, die goed doet, ook niet een (*) Zij gevoelden zeer goed, hoe weinig de mensch in ftaat was, zich van zijne zedelijke krankheid te redden; zal ook een Moorman zijne huid veranderen? of eene luipaard zijne vlekken ? 200 zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt, kwaad te doen (**). Even zoo algemeen fpreekt Jefus ook vari het bederf van den mensch. Het geen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, en het geen uit den Geest geboren is, dat is geest (***), Die zeide Hij, nadat Hij verzekerd hadt, dat eene geheele verandering van den mensch volftrekt noodzaakelijk was, en even deeze verzekering is een bewijs, hoe algemeen het bederf moet zijn. Maar ook Hij veronderftelt, het geen ons de dagelijkfche ondervinding leert, namelijk , dat 'er trappen in dit bederf zijn, dat de een niet zoo bedorven als de ander zij. Hij maakt een onderfcheid tusfchen de wijzen en verftandigen, voor wie de geheimnisfen van zijn Rijk verborgen, en tusfchen den kinderkens, aan wie ze geopenbaard waren (f). Hij getuigt tot roem van dien Schriftgeleerden , waar in Hij nog geneigdheid voor de waarheid ontdekte, dat hij niet ver af was van zijn Rijk (ft), niet onwaardig, om ftLPs; XIV: 2' 3- (**) Terem. XIII: 23. (tt) Mare. XII; 24. 3 C 2 § 4.  30 in. Overd. Over het Misbruik van het om zijn discipel te worden , het geen Hij zeer zeker van eiken Schriftgeleerden niet gezegd heeft. Overeenkomftig met den waaren aart van onze natuur maakt Hij als die groote menfchenkenner deeze aanmerking: dat de mensch geheel bedorven is, wanneer hij aan zijne inwendige overtuiging niet getrouw blijft, en dat de mensch zeker veel beter zou worden , indien hij zich door dezelve liet leiden (*). § 5- En even zoo fpreken ook de Apostelen : Indien wij zeggen , fchrijft Joannes zeer algemeen, dat wij geen zonde hebben, zoo bedriegen wij ons zeiven (**). Wij ftruikelen allen in veelen, (*•**) fchrijft Jacobus. Daar is geen onderfcheid, want zij hebben alle gezondigd (t), fchrijft Paulus in onzen brief, en het ganiche oogmerk van het eerfte deel van deezen brief, beftaat hierin, om aan te toonen, dat Jood en Heiden , dat wil zeggen, het geheele toenmaals leevende menschdom , onder de zonde was. Allerduidelijkst echter verklaart hij zich over dit ftuk daar , waar hij een mensch fpreekend invoert, die gaarn goed zou willen worden, en het echter niet kan worden ; die de goedheid en de Goddelijkheid der wet erkent, en het befluit neemt, dezelve te gehoorzaamen, maar die geduurig door zijn vleesch, door zijne zinnelijkheid, weg- (*) Matth. vi: 22, 23. (**) I Joan. I: 8. (***) Jacob. III: 2. (t) Rom. ö3-  Leerftuk aangaande het bederf des menfche. 3? weggefleept wordt, om die wet te overtreden, die niet doen kan, wat hij wil, en die dat doet, het geen hij niet wil. Tafereelen van goede menfchen, welke waarheid elk en zijn binnenfte gevoelt. Zij hebben hart in zin voor het goede, maar zij kunnen zoo niet zijn, als zij wenfchen te zijn. Hoe meer de mensch bedorven wordt, dies te meer vermindert ook zijne gezindheid voor het goede , en eindelijk wordt hij zoo bedorven, dat verbeteren onmogelijk voor hem wordt, dat hij de waardij van het goede niet meer gevoelt. Hij wordt onverfchillig jegens alles, wat zedelijk goed is, even gelijk een doode onverfchillig jegens alles is. Want een voorbeeld , vermaaning en beftraffing treft hen even zoo weinig , als een doode door eenen ftem kan getroffen worden — hij is dood in zonden en misdaaden (*),- door menfchen zoo weinig te verbeteren, als een doode door menfchen kan worden opgewekt. §• 6. Maar dit alles worde ons niet daarom geopenbaard, op dat wij moedeloos zouden worden en bij ons zeiven denken , dat geholpen te worden voor ons onmogelijk ware. Alle voorfchriften van Jefus toch zijn zoo fterk met beloften doorwee ven, dat men dezelve, 'er niet van kan , noch moet affcheiden. Zeker zegt Hij: Uwe gerechtigheid moet overvloediger zijn dan de uitwendige gerechtigheid der Pha* O Eph. II: 1-5. c3  38 in. Overd. Over het Misbruik van het Pharizeën; maar Hij zegt ook: Zalig zijn, die hongeren en dorflen naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden! Zeker zegt Hij: zijt volmaakt, gelijk uw vader in den Hemel volmaakt is; — maar ook,- Zalig zijn zij, die zich in hun binnenfte arm gevoelen, die arm van geest zijn. Zeker zegt Hij: Geef hem, die u bidt, maar ook: bidt en u zal gegeeven worden. Paulus zegt zeker: Ik zie eene wet in mijne leden, welke ftrijdt tegen de Wet mijnes gemoeds, en mij gevangen neemt onder de Wet der zonde, die in mijne leden is; maar ook: daar is geene verdoemenis voor de genen, die in Christus Jefus zijn (*). Zeker zegt Hij: gij waart dood in zonden en misdaaden (**) maar ook. U heeft Hij levendig gemaakt met Christus, en heeft u mede opgewekt, en heeft u mede gezet in den Hemel in Christus Jefus (***). Jefus is een Geneesmeester, die den kranken het ganfche gevaar zijner krankheid voorftelt, alleen, om hem daar door te beweegen, geneesmiddelen aanteneemen ; en die hem bij dezelve te gelijk belooft, dat hij 'er zeker door zal geholpen worden. En geeft ons hier de gefchiedenis van den Bijbel niet wederom zeer veel moed, waren zij ook niet zulke menfchen, als wij zijn? — Abraham en Mofe, David en Petrus, Paulus en Joannes. Ook zij konden zeggen: Daar is eene wet in mijne leden , die ftrijdt tegen de wet mijnes gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde ,• en echter bereikten zij zulk (*) Rom. VIII: I. (**) Eph. II: I. (***) Vers. 5» f>.  Leerftuk aangaande het bederf des menfche. 39 zulk een trap van fterkte, van reinheid, van vrijheid , als waar naar wij ftreeven, en waartoe wij naauwlijks ooit hoopen te geraaken. Neen! Mijn zwakkere Broeder! geef den moed niet op, wanneer gij uw binnenfte doorgrondt, en het verfchrikkelijke verderf uwer natuur aanfchouwt. Denk nooit, dat gij niet kunt geholpen worden. Reeds dit zien op u zeiven, is een middel tot hulp. De Geneesmeester, die reeds zoo veele zieken genezen heeft, kan en wil en zal u ook geneezen, zoo dat gij zult moeten uitroepen: Ik danke God, door Jefus Christus. Ook het aanhoudend klaagen, en in zijn klaagen berusten, is een misbruik van deeze leer. Paulus klaagt wel, maar zijne klagten brengen hem terftond daarop tot dankzegging. En zoo moet het ook bij ons zijn, zal het klaagen niet fchaadelijk voor ons worden Een aanhoudend voordgezet klaagen, waarbij men geene oogmerken heeft, verzwakt maar, zoo als elk ondervond, die lang leed: maar het geen nu verzwakt, is niet goed voor den mensch , die verfterking noodig heeft; daar en boven krijgt de mensch ten lange laatfteneen welgevallen in zijn klaagen; zijn inwendig gevoel blijft 'er zoo levendig bij, het veronderftelt zoo veel ijver, zoo veel ftreeven na reinheid ; het is een bewijs van zoo veel zelfkennis, van zulk een diep inzien in zich zeiven, — zoo dat de mensch zich dikwijls verbeeldt, minder verdorven te zijn, C 4 om  40 in. Overd. Over het Misbruik van het om dat hij veel over verdorvenheid klaagt; zoo dat hij zich zeiven vroomer dan anderen houdt, om dat hij meer dan anderen over gebrek aan Godsvrucht zucht. En waarlijk, dit kan ook niet anders zijn, want het is eene onnatuurlijke gefteldheid, fteeds daar te klaagen, waar niemand helpen kan, in zijne klachten te berusten, welke toch geheel en al zonder oogmerk worden uitgeboezemd. Klaag dieiüalven aan God uw bederf, wanneer uw hart u tot klaagen noodzaakt. Lees de Euangeliegefchiedenis geheel en al, en zie, hoe menfchen in denzelfden toeftand waren , en echter geneezen , gebeterd , verfterkt, en veredeld wierden, zoo als gij het naauwlijks kunt wenfchen, en gij zult iets beters, dan klaagen, te doen vinden, waar door men toch niet verder komt, §• 8.' Maar het ergfte misbruik, het welk men van dit leerftuk maaken kan, is hier in gelegen, dat men het zelve tot een voorwendzel gebruikt, om niet beter te worden. En dit misbruik gaat echcer zoo in zwang. De mensch is zulk een zwak fchepfel! wie kan zoo zijn, als hij wezen moet? wij alle maaken ons fchuldig aan veelvuldige zonden. Elk mensch heeft zijne gebreken! Dit alles hoort men zoo dikwijls. En hier mede denkt men te verontfchuldi- gen niet zoo zeer eene onwillekeurige nei- ning, maar eene opzettelijke, njet zoo zeer een kwaad, waar toe wij door verrasfing gebracht worden } maar eene boosheid, welke wij op eene  Leerftuk aangaande het bederf des menfche. 41 eene onbefchaamde wijs blijven bedrijven; niet zoo zeer eene drift, waar van wij gaarne zouden verlost zijn, maar driften, die wij in ons binnenfte voeden en opkweeken. Maar waarlijk! door zulk een voorwendzel kan dit alles niet verontfchuldigd worden. God eischt van ons, dat wij Hem boven alles, en onzen naasten als ons zeiven zullen lief hebben; Jefus eischt van ons, dat wij in zijne voetftappen zullen wandelen; dat wij zijne werken zullen werken, Hem in liefde navolgen, verdraagen en verlochenen, gelijk Hij; en waarlijk! Hij wil niet maaien, waar Hij niet gezaaid heeft. Hij zou een Tyran zonder wedergaa zijn, wanneer Hij iets vorderde, waar toe men op geenerlei wijs kon geraaken. zeker, bezit de mensch niet alle krachten , welke hij noodig heeft , maar echter zijn hem nog eenige krachten overgebleven. Deeze krachten moet hij gebruiken, de hem voorgeflagene middelen aanwenden , en dan zal hij meer krachten ontvangen. Het is noch de fchuld van God, noch de fchuld van Jefus, wanneer de mensch niet verder komt. Buiten twijfel heeft de mensch die krachten , die God hem nog geeft, niet gebruikt, wanneer hij niet meer krachten ontvangt. Wee den zieken! die juist zijne ziekte tot een voorwendzel bezigt, om niet naar zijnen Geneesheer te hooren. Hij is 'er wel driemaal zelf de fchuld van, wanneer hij ziek blijft of fterft. §• 9- Paulus toont duidelijk, welk eene uitwerC 5 king  42 nr. Overd. Over het Misbruik van het king het voorftel van het diep bederf op ons moet hebben. Wanneer de mensch gevoelt, dat hij ellendig zij, dan moet hem dit doen uitroepen. Ik ellendig mensch! wie zal mij verlosfen van het lighaam deezes doods? dit gevoel, die wensch is zoo natuurlijk , dat fchoon 't verboden ware, zoo te wenfchen, de mensch echter zulk een'wensch niet zou kunnen onderdrukken. Waar was 'er ooit een zieke, die gevoelde, hoe ziek hij was, en niet te gelijk zuchtte: Ach! dat 'er noch maar eens een Geneesmeester, een geneesmiddel ware, dat mij van mijne ziekte bevrijde! — waar was'er ooit een onkundige, dien het gevoel zijner onkunde drukte, en die niet tevens verlangde naar een kundigeren , door wiens onderrichting hij wijzer kon worden ? Waar was 'er ooit een gevangene, die niet naar verlosfing, of een ellendige , die niet naar hulp omzag ? Even daarom haakt de hulpelooze naar hulp, om dat hij gevoelt, dat hij zich zeiven niet kan helpen. Even daarom is een zieke ten fterkften op eenen Geneesmeester gefield, om dat hij door zijne ziekte gedrukt wordt. Tot dat alles wekt onze geheele natuur ons op. Wij moesten ophouden menfchen te zijn, wanneer wij in onze ellende niet naar eenen verlosfer uitzagen. Waarlijk; dan moet men het gevoel van ellende op allerleie wijs verdooven; den zieken opium geeven; dan moet men den mensch zoeken te overreden, dat de zonde zulk een groot kwaad niet zij, dat ze alleen een gevolg van de beperking onzer natuur zij; wanneer de mensch niet naar hulp omziet, niet om eenen verlosfer zucht. § io.  Leerftuk aangaande het bederf des menfche. 43 §. 10. Hij, die waarlijk nog eenig gevoel van zijne ellende heeft, ziet uit naar zulk eenen , en zucht 'er hartelijk om. Deeze ftem dringt geduung uit zijn binnenfte voord: Ik ellendig mensch ! wie zal mij verlosfen van den dood, die mij omgeeft ? en dit moet hij ook, op dat Hij hem dierbaar en belangrijk worde, die hem verlosfen kan ! Het voornaamfte gefchenk van God is niets voor ons, wanneer wij niet eerst gevoelen, dat wij het noodig hebben; en het kleinfte gefchenk van God is waarlijk een God-, delijk gefchenk voor ons, wanneer het voor onze behoeften past. Wie ooit dacht, hij zij zoo goed zij, als hij zijn kon; zijne zwakheid, zijne gebreken waren maar gevolgen zijner menfchelijke natuur; de mensch moest zondigen, even als hij ademen en flaapenmoet; wat kon voor zulk een Jefus zijn, die de zonden vergeeven, en de kracht tot het goede mededeelen wil? wat is een Geneesmeester voor Hem, die zich zeiven voor gezond houdt ? Maar wanneer een mensch gevoelt, dat hij verdorven zij; dat hij zoo veel kwaad gedaan heeft, dat hij moest hebben gelaaten, en zoo veel goed gelaaten, dat hij had moeten doen; wanneer hij gevoelt, dat zulks flechte, voor hem onuitwischbare gevolgen gehad heeft; wanneer hij gevoelt, dat hij thans het kwaade nog niet kan nalaaten , het goede nog niet kan doen, 't geen hij echter zoo gaarne doen wilde; —- wanneer hij gevoelt den inwendigen ftrijd in zijn binnenfte, en haakt naar eene grootere geestelijke vrijheid , en naar eendracht  44 nr. Overd. Over het Misbruik van het dracht in zijne natuur.: dan wordt het hem een dierbaar, boven alles waardig woord, dat Jefus in de waereld gekoomen is, om zondaren zalig te maaken ; dan leest hij, o! met welk een belang , de gefchiedenisfen , waar bij jefus zonden vergaf, de gevolgen der zonden wegnam, fterkte, beloofde, en zwakken verkerkte; menfchen, als wij zijn. Dan is het voor hem een recht Goddelijk Euangelium: Dat is mijn bloed, dat voor u vergooien wordt , tot vergeeving der zonden. §. ir. En vrij natuurlijk ftroomt het hart over van dankzegging , wanneer men zulk eenen Helper, Redder, vergeever der zonden, zulk eene bron van kracht gevonden heeft. Wie zou den Geneesmeester niet danken , die ons van eene zwaare ziekte genas? wie den Edelen menfchenvriend niet, die ons uit eene eeuwigduurende gevangenis verloste ? was een mensch in de verbeelding, dat het maar eene ligte fchielijk voorbijgaande Katharre, (zinking) of eene weinig betekenende verharding was, waar in zijne ongefteldheid beftond, dan zou hij, denk ik, den Geneesmeester niet fterk danken, die 'er hem van bevrijd had; maar als hij wist, dat het eene gevaarlijke verzweering, of eene boosaartige aanfteeking der long was, waar aan hij ziek lag; dan denk ik, zou hij groote dankbaarheid jegens zijnen Geneesmeester gevoelen. En wie recht diep zijn binnenfte doorgrondt, wien elk bederf zijner natuur op ö de  Leerftuk aangaande het bederf des menfche. 45 de rechte wijs en dikwijls voor den geest zweeft — wie geftreeden, en gewaakt, gearbeid en zich afgewerkt heeft, en wie door het geweld zijner zinnelijkheid ter nedergedrukt , moest uitroepen: Ik ellendig mensch! wie zal mij verlosfen? die zal ook met een waar gevoel kunnen zeggen Ik danke God, door jefus Christus! §. 12. Zulk een gebruik willen wij van deeze leer maaken. Nooit willen wij aan de verhevene beftemming onzer natuur denken, zonder te gelijk het diep bederf der zelve te gevoelen; maar ook nooit dit bederf gevoelen , zonder 't oog te vestigen op dat geen , het welk de mensch moet worden. Wanneer de Bijbel , of eene leerreden, of de lotgevallen van ons leeven, of de gevolgen van onze zonden ons het oog op ons zei ven doen vestigen , dan willen wij de oogen niet toefluiten , maar ons geheel en al aan dit gevoel overlaaten : Ik ben vleeschlijk verkogt onder de zonden! Ik ellendig mensch! wie zal mij verlosfen van 't lighaam dezes doods? Maar juist dit gevoel moet ons geheel rot Hem brengen, die ons reinigen, verbeteren en verlosfen wil. — Even daarom wijl ons alles zegt: hoe onwijs , onrechtvaardig, onheilig wij handelen, hoe gevangen en gebonden wij zijn; willen wij ons aan Hem geheel en al overgeeven, die ons tot wijsheid, gerechtigheid , heiligheid en verlosfing zijn wil. En dan zijn wij geholpen, dan worden wij beter, dan gaat het ons wel. VIER-  VIERDE OVERDENKING Over het Misbruik van het Leerftuk der bekeering. .Als de landman het zaad in de aarde ftrooit is het zekerlijk zijn oogmerk, dat het in de aarde verrotte, dat door de verrotting van het buitenfte het binnenfte kiemtje zich ontwikkele, ■— en dit is vrij natuurlijk, wanneer het ooit zal voordfpruiten , opfchieten en wasfen. Maar met de verrotting alleen is hij niet te vreden, deeze is alleen voor hem een middel , en niet zijn oogmerk zelve. Hij wil de verrotting alleen daarom , op dat het zaadjen op zijn tijd vrucht zal voordbrengen. Als de Geneesmeester den zieken Geneesmiddelen geeft , is het zeker zijn oogmerk, dat dezelve in het ligchaatn werken, dat de zieke die inwendige werking ondervinde. Deeze inwendige werking is ook noodig, wanneer de geneesmiddelen eenige goede gevolgen zullen hebben. Maar deeze inwendige werking is het oogmerk van den Geneesmeester alleen niet, om die verontrusting van den zieken is het hem niet alleen te doen. Bij die werking moet het alleen niet blijven. Het is zijn oog- Volgens Luc. III: 8—14. § 1.  van het Leerftuk der hckeermg. 47 oogmerk, dat de zieke daardoor van zijne ziekte zal geneezen worden. -— Als de Leeraar van den Godsdienst van de verandering en verbetering van hart en wandel predikt, is het zekerlijk zijn oogmerk wel, dat zulks den Toehoorder mag ter harte gaan, dat het zijn hart mag treffen: maar hier in alleen fchept hij waarlijk geen behagen! Hij wil geene traanen, alleen om de traanen , geene zuchten, alleen om de zuchten. Maar hij wil traanen als tekenen, dat het hart getroffen zij; dat men de noodzaakelijkheid der bekeering gevoele, en het befluit neeme en uitvoere, om beter te worden. En even zoo is het ook, wanneer God bekeering , verandering van hart en wandel vordert. Het is Hem niet alleen daarom te doen, dat het ons leed zij! In weenen, in klaagen over de zonden lchept Hij op zich zeiven alleen geen behaagen. Maar Hij wil zulk eene droefheid over de zonden, die ons opwekt, om ons in het vervolg voor de zonden te wachten. -— Hij wil zulk een berouw over onze flechte daaden, het welk ons aanfpoort, tot het doen van betere. §• 2 En dit bedoelde Joannes ook met zijne woorden. Hij hadt uitdrukkelijken last, om de bekeering te prediken, wijl het Koningrijk der Hemelen nabij was. Gemakkelijk kan men zich voorftellen, dat Joannes zeer wel wist, wat tot eene waarachtige bekeering behoorde, en dat eene valfche bekeèring in zijn oprecht fcherp-  48 iv. OverB. Over het Misbruik fcherpziend oog geen de minfte waardij zou hebben. Van zijne oprechtheid en onverfchrokkenheid kon men het ook verwachten, dat hij het vrij uit zeide, wanneer hij eene valfche bekeering ontdekte. Hier waarfchuwt hij voor het misbruik van dat geen, het welk hij leerde, voor een misbruik, dat ter zijner tijd zeer in zwang ging; en leerde te gelijk, waartoe zijne prediking den mensch moest brengen, den zeiven moest bewee- gen. Toont de verandering van uw hart door daaden , en verlaat u niet daarop, dat gij Abrahams kinderen zijt. Ik zeg u: waar men nooit navolgers van Abraham zou gezocht hebben , daar ■zal men ze vinden, wanneer het hem aan navolgers ontbreekt. De tijd van Gods Gerichten is aangekoomen, en dezelve zullen zeker hem treffen, die de verandering van zijn hart niet door 'daaden aan den dag legt. Maar wat zullen wij dan doen ? vroeg hem het volk. Wie overvloed heeft, geeve hem, die gebrek heeft, antwoordde Joannes. Ook de tollenaars wilden zich laaten doopen, en vroegen; wat zij moesten doen? Eischt •niet meer tol, dan u voorgefchreeven is. Defoldaaten vroegen hem ook, en hij antwoordde: doet niemand geweld noch onrecht, en zijt met uwefoldij te vreden! De leer van de bekeering derhalven moet ons niet tot een werkeloos klaagen, maar tot eene werkzaame verbetering opwekken. Deeze zijn de natuurlijke gevolgen uit de woorden van Joannes. §• 3- Bij elke gepaste gelegenheid, wordt in den Bij-  Van het Leerftuk der lekeering 49' Bijbel van de bekeering van hart en wandel gefproken, en der zeiver noodzakelijkheid , en onontbeerlijkheid aangetoond; dikwijls wordt deze bekeering voorgefteld als een ftuk, waarop het, bij de herftelling van het menschdom, vooral aankomt. Bekeert u, en gelooft het Euangelium: dat was de inhoud van Jefus eerfte prediking (*_). Ook de Apostelen predikten : dat men zich moest hekeeren (**); en Paulus zegt, dat God de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, nu alle menfchen alom verkondigt, dat zij zich bekeeren. (***) Joannes wierd even daarom gezonden, om tot bekeering optewekken, en bekeering te prediken, en Hij had het oogmerk zijner zending bereikt, wanneer men droefheid 'over zijn tot dus ver gehouden gedrag ondervond; en het zelve van gantfcher harte wenschte veranderd te ziens Luther gebruikt in plaats van het woord bekeering dat van boete (busfe; , 't geen ligtelijk tot valfche denkbeelden aanleiding kon geeven. Over niets toch behoeft hier boete gedaan te worden , over niets behoeft men eene zekere ftraf te draagen, geene zonden kan daar door op eenige wijs goed gemaakt worden. Maar boete en bekeering zijn echter twee onderfcheidene zaaken. Zeker wordt wel op veele plaatzen des Bijbels de geheels bekeering des menfchen door dit woord uitgedrukt , maar intusfchen wordt ook menigmaal het berouw als een gevoel, onderfcheiden van de vruchten van het berouw als daaden (f), eri (*) Mare. Ir 15. (**) Mare. VI: 12. C**) Hand, XVII, 30. (t) Luc. III: 8* D  50 iv. Overd.' Over het misbruik en Paulus fpreekt van eene droefheid naar God, welke eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt (*). De gefchiedenis' van den Bijbel, en de ondervinding toont ons ook, op welk een wijs dit gevoel in den mensch ontftaat, toont ons, dat het woord eener leerreden, of uit den Bijbel, dat dikwijls eene weldaad, dikwijls een ramp, dikwijls een gevoel van nadeel, 't geen door de zonde .veroorzaakt is, den mensch treft, — hoe het in hem werkt en arbeidt, hoe hij voor zich zeiven onverdraaglijk wordt, tot dat hij eindelijk gedwon- gen wordt uit te roepen : Wat zal ik doen , om beter, om zalig te worden? Bijbel en ondervinding toont ons ook , dat dit gevoel onderfcheiden zij, en op onderfcheidene wijzen ontftaat, naar maate het temperament en de vorming van den mensch onderfcheiden is; dat het dieper of oppervlakkiger, korter-of duurzaamer, ftiller of luidruchtiger zij, naar maate de gefteldheid van den mensch is; en dat men over 't algemeen omtrent dat gevoel niets beftemmen, dat men het niet tot een' maatftok maaken , of 'er iets omtrent voorschrijven kan, hoe 't moet gefteld zijn. De Bijbel en de ondervinding toont ons ook, dat 'er ook menfchen zijn, die van der jeugd af aan naar de ftem van hun geweten gehoord hebben, die zich aan groote boosheden nooit hebben fchuldig gemaakt, en dus ook nooit dit gevoel van berouw zeer merkbaar, zeer fterk kunnen ondervinden, maar dat het echter (*) 2 Cor. VII: 10.  van het Leerftuk der bekeering* je ter bij de zulken, zoo als bij de meeste menfchen , kan plaats hebben. De Bijbel leert ons ook, dat een waar gevoel van berouw genoegzaam zij tot vergeeving der zonden, wanneer het maar een waar gevoel is, en zelfs dan nog, wanneer de mensch buiten ftaat gefteld wordt , om zijn berouw door zijne daaden te toonen. Hoe moeilijk en gevaarlijk het dierhalven ook zijn mag, volgens den Bijbel is het echter mogelijk, berouw op het doodbed te ondervinden, zoo als uit het voorbeeld van den moordenaar aan het kruis blijkt, hoe eenig in zijn zoort dit geval ook ware. § 4- Gemakkelijk ziet men, hoe wijs de inrichting zij, door welke God berouw in den mensch zoekt te verwekken, en hem door dit berouw te verbeteren. Wie de natuur van den mensch kent, die weet'het ook, dat de reden weinig geldt, wanneer de driften heerfchen , die weet ook, dat eene tegenovergefielde drift moet gaande gemaakt worden. Gemakkelijk ziet men, hoe weinig de mensch, buiten den Bijbel, tot het waare berouw kan geraaken , daar hij of te ligtzinnig bij het gevoel van Gods Barmhartigheid, of te moedeloos bij het gevoel van Gods Rechtvaardigheid is; de Bijbel nu integendeel verwekt berouw, zonder moedeloos te maaken, en moed, zonder het berouw te verhinderen; de Bijbel verbindt dit tweeërlij gevoel zeer naauw aan elkander: Ik ellendig mensch! D 2 wie  52 iv. Overd. Over het misbruik wie zal mij verlosfen ? en, Ik danke God door Jefus Christus! § 5- Het is dus een misbruik een met den Bijbel hoogst ftrijdend misbruik, wanneer een redelijk, naar eenvouwig vereerer van Christus zich verbeeldt, dat hij zijne dagen in droefheid over zijne zonden moet doorbrengen, dat hij de kleinfte zonde even zoo fterk moet beklaagen, als de diepgezonkenfte zondaar zijne grootfte boosheden beklaagt; wanneer hij zich de droefheid als een hoofdplicht van het Christendom voorfchrijft , wanneer hij troostloos is over het gebrek aan droefheid, en zich dan reeds voor bekeerd houdt, wanneer hij gevoelt, dat 'er niets geheels in hem, maar dat hij geheel en al verdorven zij. Hier van leezen wij niets bij Jefus, noch bij zijne Apostelen; veelmeer hebben zij ten fterkfte het tegendeel geleerd. Het is waar, zij vermaanen tot bekeering, tot verbetering van hart en wandel, tot berouw over de zonden, die zekerlijk zonder droefheid niet wel kan plaats hebben. Maar is het dan daar bij eenigzints hunne meening , dat de mensch altijd in zulk eene gefteldheid moet blijven? of zijn de Christenen, van de welken de Bijbel melding maakt , altijd zoo gebleeven? Ook zij moesten toch langs den zelfden weg tot eene waarachtige verbetering geraaken; — Petrus had Jefus verlochend; Paulus had de Christenen allerhevigst vervolgd, buiten twijfelfmertte hun dit, toen zij zulks gevoelden, en hoe na-  van het Leerftuk der bekeering. 53 natuurlijk was dit ook niet? Petrus weende bittere traanen, om dat hij zijnen Heer had verlochend, Paulus at noch dronk in drie dagen : maar bleeven zij in diezelfde gefteldheid ? Neen , zeker niet; voor den Grooten Raad zag men de vreugd van Petrus, en verwonderde zich over dezelve. Ook Hij ging heenen van het aangezicht des Raads, verblijd zijnde , dat Hij was waardig geacht geweest, om den naam van Jefus fmaadheid te lijden. En zijn Brief begint dus: Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jefus Christus, die, naar zijne groote barmhartigheid, ons heeft wedergeboren. —- Moed en blijdfchap is in het gantfche gedrag van Paulus ook zichtbaar. Hij denkt aan zijne voorige gezindheid, en fpreekt van zijne voorige gezindheid, maar met het volle gevoel van een mensch , aan wienbarmhartigheid gefchied is; en alle zijne brieven zijn vol van dankzegging jegens God, en vol van dit gevoel: verblijdt u.. Tot dankbaarheiden blijdfchap moet ons die droefheid over de zonden brengen, die door den Bijbel in ons verwekt wordt. §• 6. Een nog veel flimmer, en in den eigenlijken zin opzettelijker misbruik van dit leerftuk is het, wanneer men het gemis van Godvruchtige daaden door het berouw goedmaaken, wanneer men zuchten, in plaats van het booze laaten, en in plaats van goed te doen, over het verderf wil klaagen; het geen, helaas! onder de meeste menfchen zoo gewoon is. D 3 Zoo  54 iv. Ovërd. Over het misbruik Zoo was het met de Jooden, en met de Pharizeën, die beter dan anderen wilden zijn, ten tijde van Joannes. Zij kwamen tot den doop van Joannes, even als de andere Jooden, maar in 't geheel niet met het oogmerk, om zich te verbeteren, om bij den doop bekeering te belooven. Hier van was hun hart zeer vervreemd ; anderen moesten het voorrecht alleen niet hebben, dat zij bij den vroomen Joannes geweest waren. Zij wilden deeze Godvruchtige verrichting ook mede waarneemen , om dat het uitwendige zoo gemakkelijk was. Men hieldt het voor eene foort van Godsdienst zich van Joannes te laaten doopen, en dus was het ook vrij natuurlijk, dat zij niet te rug bleeven. Maar nu zegtToannes hun, hoe zeer zij zijne leer van de bekeering misbruikten. — Wie heeft u gezegd , dat gij de draf ontgaan zult? vruchten moet uwe bekeering voordbrengen, anders is Ze van geene de minde waardij. En welke vruchten? dit zegt Hij aan bijzondere ffanden, aan tollenaars, aan foldaaten, aan het volk duidelijk genoeg; — Tot allen zegt Hij, zij moesten daar naar ftreeven , dat kwaad niet meer te doen , dat zij het meest en het liefde deeden, daar toe moest het gevoel van berouw ben beweegen, indien het den naam van berouw zou verdienen. De Mnivieten gevoelden berouw , maar bekeerden zich o0k. Zaccheus had berouw , maar hij wilde ook wedergeeven, 't geen hij op eene onrechtvaardige wijs naar zich gehaald had. Den verlooren Zoon fmerttehet, tegen God en zijnen Vader gezondigd te hebben , maar • • m  van het Leerftuk der bekeering. SS hij nam ook het befluit, tot zijnen vader te gaan, en ging ook werkelijk tot hem heen. Dit ganfche gevoel van berouw is ook niet het rechte , wanneer de mensch niet werkelijk zich op verbetering toelegt. Wanneer de bedrieger zegt, het fpijt mij, dat ik bedrogen heb, is dit dan wel waar, wanneer hij in zijne bedriegerijen voordvaart ? wanneer de lasteraar zegt, het doet mij leed, dat ik door lasteringen zoo meenig een onrecht deed; kan hem dit dan wel ernst zijn, wanneer hij zijne lasterzucht nog verder opvolgt? wanneer de eerzuchtige zijne eerzucht beklaagt, en echter eerzuchtig blijft? wanneer de harde zijne hardheid verfoeit, en echter even als te vooren anderen met hardheid bejegent, kan iemand dan wel gelooven, dat het hem ernst zij? — Hoe dwaas is de mensch, die zich verbeeldt, dat hij den Alweetenden zou kunnen bedriegen? Dwaalt iiïet, God laat zich niet befpotten. Weent en klaagt over uwe zonden, maar laat dezelve ook naa; het is eene eeuwige waarheid: die in zijn zelfs vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenisfe maaien, hoe fterk hij ook gezucht en geklaagd mag hebben. §• 7 Zeker uit geheel andere oorzaaken worden wij tot berouw vermaand, en Joannes heeft hier een wenk gegeeven , welk een oogmerk daar door moet bereikt worden. Men moet berouw over zijne zonden hebben, op dat men gevoele: dat de bijl reeds aan den boom D 4 ligt.  56 iv. Overd. Over het Misbruik ligt; op dat men zijne oogen niet, op eene ligtzinnige wijs, voor het gevaar der zonde toefluite. O! de mensch hek 'er zoo zeer toe over om de zonde gering te flellen; zoo menige fchijngronden heeft hij uitgedacht, waarom dezelve niet gevaarlijk zij. De Zwakheid der menfchelijke natuur is zoo groot, andere menfchen handelen toch ook zoo, God is zoo goedertieren , meenig ftuk ftemt met de driften onzer natuur zoo over een, -— door zulke redeneeringen wiegt een mensch zich in flaap, en gevoelt van dag tot dag minder gevaar. — En nu wordt hem gezegd: bekeer u, verander uwe gezindheid ! met een onboetvaardig hart vergadert gij u zeiven toorn tegen den dag des toorns. Indien iemand niet wedergeboren wordt, hij kan in het rijk Gods niet ingaan, op dat hij verfchiikke en ontwaake, en gevoele, hoe het met hem gefield zij. De weldaadige geneesheer ontdekt den zieken het gantfche gevaar, waar in hij zich, door zijne ziekte bevindt, op dat hij zich niet verbeelde, dat het niet zoo erg met hem gefield zij. — Het Leerftuk van berouw, en van deszelfs noodzaakelijkheid moet den mensch voor gerustheid en ligtzinnigheid bewaaren; hier door moet men gevoelen, in welk een gevaar men zich door zijne zedelijke ongefteldheid bevindt; en dat het waarlijk niet elk oogenblik, in onze hand ftaat, om ons zeiven te geneezen, op dat de groote geneesmeester, die ons alleen geneezen kan, dus te belangrijker voor ons worde. $ 8.  van het Leerftuk der bekering. 57 §. 8. Een ander hoofdoogmerk is hier mede ook nog zoo naauw verbonden, dat men 'er maar alleen aan behoeft te herinneren, op dat het gevoeld worde. Geene bekeering is waarachtig, die niet uit het binnenfte van het hart voordkomt, en hoe kan nu eene bekeering uit het hart voordkoomen, wanneer 'er geen berouw over bedrevene daden in dat hart plaats heeft? Zou ik van eenen weg, dien ik reeds lang bewandeld had, uit eene inwendige overtuiging wel te rug keeren, wanneer ik niet ten fterkften gevoelde , dat ik verkeerd ging? Zou ik mijne gantfche handelwijs wel werkelijk veranderen, wanneer mijn hart mij niet overluid toeriep: uw tot dus ver gehouden gedrag is allerflechtst ? zal een onmaati. ge uit een inwendig gevoel wel ophouden onmaatig te zijn, wanneer hij niet gelooft, dat de onmaatigheid fchaadelijk zij ? zal de lasteraar, de wellustige wel ophouden een lasteraar, een wellustige te zijn, wanneer het hem niet berouwt, dat hij het eens was? Het is eene valfche, en alleen uitwendige bekeering , die niet uit een waarachtig berouw voordkomt. Misfchien, om bijoogmerken te bereiken, verbetert 'er zich een of fchijnt zich te verbeteren. Maar de oude zondaar komt toch weer fchielijk te voorfchijn, zoo draa die bijoogmerken bereikt zijn, of hij 'er in 't geheel geene meer heeft. Uit een hart vol van berouw moet alle bekeering voordkoomen, bijaldien het eene waarachtige bekeering zijn zal. Eene bekeering zonder berouw is gelijk aan vruchten, die, op eene D 5 kun*  58 iv. Overd. Over het Misbruik kunftige wijs, aan eenen boom worden gebonden , die misfchien wel fchoon voor dat oogenblik , die op zich zeiven wel goed om te nuttigen zijn, maar die echter vrij klaar alleen ten pronk zijn opgehangen , want uit den boom zeiven waren zij nooit voordgekoomen. Voorzeker is het een niet genoeg erkend voorrecht van het Christendom, dat het niet zoo zeer op uitwendige daaden aandringt, maar hoofdzaakelijk op het inwendigfte gevoel werkt,'gevoel verwekt en beftiert; dat het door berouw en vertrouwen en liefde den mensch vormt zoo als hij zijn moet. Zeer aangenaam was het mij , onlangs in het boek van eenen man , die niet van mijnen ftand is , die de weldoender van een gantsch Rijk was, (*) dit volgende te leezen: „ In „ het binnenfte des harten, in de dieptens „ van het geweeten legt de Godsdienst zij„ nen eerften grond van verbetering — de„ zelve fchijnt zich op de diepfte geheimen „ der natuur te verftaan. Eene zaadkorrel „ zaait zij in de aarde, die zich daar voedt „ en verfterkt, en zonder dwang talrijke tak„ ken voordbrengt ; die zich in de hoogte „ verheffen, die zich in alle richtingen uit„ breiden, en die onderfcheidene gedaantens „ aanneemen. Onnavolgbaar kenmerk van „ den Godsdienst, die van den Schepper van „ ons hart zijnen oorfprong heeft." §. 9- ,, Zeer goed ! zegt hier misfchien meenig een! (*) Neckar.  van het Leerftuk der bekeering. 59 een! n die is een fchandelijk misbruik! maar deeze gantfche waarfchuwing gaat mij ,, niet aan. Piëtisten , en zij, wier Gods,, dienst in een hangend hoofd beftaat, ge,, draagen zich zoo, als hier befchreven „ wordt, maar zoo gedraag ik mij niet. Ik zoek als een rechtfehapen man te handelen, en houde mij met bekeering en berouw niet „ zoo zeer op." Ik betreur uwe verblinding; wanneer gij u verbeeldt, dat gij reeds dat geen zijt, dat gij zijt moet, dat gij berouw , en verbetering van hart en wandel niet noodig hebt. Waarlijk! gij moet het binnenfte van uw hart nog niet zeer doorgrond of nog met recht overwogen hebben, wat Jefus al vordert. Misfchien zijn uwe daaden, voor het uitwendige, goed, maar zoo denkende vergeet gij zeker, dat Jefus ook reinheid van het hart eischt. Misfchien hebt gij de eene of andere goede .gefteldheid in u; maar denkt 'er dan toch zeker niet aan: dat hij, die de gantfche wet volbrengt , en maar tegen een gebod aan handelt, daar door fchuldig ftaat aan de gantfche wet. Lees in een uur van afzondering de bergleerreden van Jefus, beproef met naauwkeurigheid en in oprechtheid uw hart, en gij zult zien, dat gij nog onder die genen niet behoort , die de bekeering niet meer noodig hebben. Ik betreur uwe verblinding, wanneer gij alles op rekening van de zwakheid van den mensch ftelt, wanneer gij al het gebrekkige met de zwakheid onzer natuur zoekt te verontfchuldigen. Gij moet u nog niet recht herinnerd hebben , hoe veel goed gij wer-  6o iv. Overd. Over het Misbruik werkelijk doen kondt, het geen gij echter niet deedt. Gij moet niet meer denken aan zoo menig uur van traagheid, van lusteloosheid; aan zoo menige gelegenheid tot verleiding, waaraan gij u blootftelde. — Gij moet vergeeten zijn , 't geen Jefus zegt, en het geen zoo dikwijls gezegd wordt: dat, wanneer men gebruikt, dat men heeft, men dan meer verkrijgt; zeker kent gij u zeiven nog niet geheel en al. ' Ik betreur uwe kortzichtigheid , wanneer gij zegt, ik kan mij zeiven de bekeering niet geeven, droefheid over zijne flechte daaden hangt niet van den mensch af. Hadt gij in elk eenzaam uur over u zeiven nagedacht, hadt gij veele zulke uuren voor u zeiven uitgekoozen, dikwijls geleezen, hetgeen Jefus vordert, naar de Item van uw geweten gehoord, en u zeiven beproefd, hoe gij daarnaar handeldet, hadt gij elke gelegenheid gebruikt, die God u gaf, hadt gij de liefde van God , en de gevolgen veeier uwer daaden overwoogen: — zeker dan zoudt gij in u zeiven droefheid en berouw befpeuren, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Ik betreur uwe ligtzinnigheid, wanneer gij alles aan eene zijde zetten, al het ernftige uit uwe hart verbannen , en daarover lagchen kunt. Ik weet, daar komt een tijd, waarin gij niet zult lagchen , en niet zult kunnen lagchen, om dat gij de gevolgen uwer daaden zult ondervinden. Elke booze daad is een Duivel, die vroeger of laater den mensch aan de zijde ftaat en hem kwelt, en dien hij ook niet  van het Leerftuk der bekeering. 6x niet kan ontvluchten. Daar elke goede daad een Engel is, die ons doods zweet afdroogt en in het uur van fterven ons met balzem des levens verkwikt. O! dat wij, bij tijds dien Duivel van ons verwijderden, op dat een troostende Engel ons, bij het naderen van den dood verfterke! O! dat wij fteeds dit gewichtig gezegde overdachten: Indien wij ons zeiven oordeelen, zoo zullen wij niet geoordeeld worden. VIJF-  VYFDE OVERDENKING Over het Misbruik van het Leerftuk van de vergeeving der zonden. Volgens Galat. II. 16, 17. § 1. Daar zijn menigvuldige middelen , om de menfchen te buigen , om de menfchen daar toe te brengen, waar toe men hun wil brengen Wie alleen het uitwendige wil buigen, die 'werkt door vrees. Zulk een wordt ook wel gehoorzaamd, maar echter met tegenzin, en alleenlijk maar zoo lang als men gehoorzamen moet. Alleen dan gehoorzaamt de mensch, wanneer de ander hem zien en beftraffen kan. Zoo werkt de Overheid, en zoo werkte God ook , in zommige gevallen, op de Jooden in de woestijne. Zeker zou de mensch onedel gemaakt, en tot eene flaaffche gezindheid vernederd worden, wanneer er zoo maar alleen, en altijd op hem gewerkt wierdt. Veel edeler, veel doordringender ziin inwendige gronden; wanneer de mensch overtuigd is; zoo volgt hij door eene inwendige drift aangefpoord, gaarne. Jammer is het maar, dat inwendige gronden tegen den ftroom der driften zoo weinig beftand zijn; dat de driften fchijngronden voor den dag brengen, dat men dezelve meer dan de zuiverftegronden gelooft, die den mensch tot gantsch iets an-  Leerftuk van de vergeeving der zonden. 6$ ders dan die fchijngronden beweegen. Op de edelfteenkrachtigfte wijs wordt 'er buiten twijfel door de liefde gewerkt. Dat is het algemeenfte, het diepfte, het werkzaamfte gevoel, dat 'er in den mensch is. Hij vat het dierhalven van den rechten kant aan , die dit gevoel treffen en in beweeging brengen kan. Zoo werken goede ouders op hunne kinderen; zoo werkt God, volgens den Bijbel, op de menfchen; en beminnenswaardig moet een wetgeeyer voor ons zijn, die op zijne inrigtingen fteeds in het oog houdt, dat de mensch — mensch is. Hadt men de leer van de vergeeving der zonden uit genade, maar zuiver bewaard; haare goede werking kon zij dan niet misfen, ten minften bij hem niet, die aan dezelve gelooft. §. 2. Maar zoo is het met dit leerftuk niet gegaan. Zonderling is het, dat men de zuivere leer van het Euangelie ten allen tijden zoo miskend en in waarde verminderd heeft, dat men met dezelve altijd iets wettisch , eene zoort van verdienftelijkheid wilde verëenigen. Doorgaands wilde men, dat de bekeering van den mensch niet daar mede zou beginnen, dat hij alleenlijk aan de liefde van God in Jefus geloofde , en dat zijne gantfche bekeering enkel dankbaarheid en betooning van dankbaarheid ware. Zulks was voor de Pharizeeuwfche gezindheid van alle tijden onverdraaglijk. De mensch moest van te vooren ook iets doen, hij moest zich ook eene  64 v! Overd. Over het Misbruik van het eene zekere verdiende bij God maaken, de menfchelijke trotschheid gedoogde niet, dat zijn herftel enkel genade ware. Dit was nu ook het geval bij de Galatifche Christenen. Paulus hadt hun de zuivere leer van het Euangelie verkondigd, en zij hadden dezelve zoo zuiver aangenomen, als ze hun verkondigd was. Maar naauwlijks was hij weg ; zoo ftrooiden Pharizeeuwfche Jooden onkruid onder de tarwe, zij zeiden , men moet zich laaten befnijden , een Jood worden , en de Mofaifche wetten onderhouden. — Zij zochten het aanzien van Paulus te verminderen, en hem als zulk een voorteftellen, die toch in 't geheel niet bij Petrus kan genoemd worden en het geen zij leerden, dat was ook de leer van Petrus. Daarom fchrijft hij hun, dat hij zijn Euangelie door de openbaaring van feCus en niet van de Apostelen ontfangen had; dat zulks ook geen plaats had kunnen hebben, doordien hij eerst, drie Jaaren na zijn Apostelambt, Petrus had gezien. Dat bij zich ook even zoo weinig van andere Christenen , als van Petrus zeiven in die waarheid had laaten aan het wankelen brengen, oat hij zelfs deezen Apostel recht had tegengefproken, toen hij in het bijzijn van eemge Jooden met de Heidenen niet had willen eeten. j±.ene hunner tegenwerpingen beftond ook hier in dat uit de leer van Paulus volgde, dat de mensch nu doen konde, wat hij maar wilde, indien hij door de werken der wet niet zalig konde worden. Hier tegen fchreet Paulus nu deeze woorden , die tegen het misbruik van dit leerftuk ingericht zijn. Met be*  Leerftuk van de vergeeving der zonden. 6s trekking tot deeze menfchen zegt Hij: Doch weelende, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof in Jefus Christus, zoo hebben wij ook in Jefus Christus geloofd , op dat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof in Christus, en niet uit de werken der wet, daarom om dat uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden. Maar indien wij die m Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelve zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde ? dat zij verre! — De zaak, die Paulus hier bedoelt, zal ik iets nader trachten te ontwik-, kelen. §• 3- Het is onlochenbaar een Leerftuk van den Bijbel, dat den mensch om Jefus wil, inzonderheid om het lijden en den dood van Je» fus, de zonden kunnen vergeeven worden ; en dat deeze vergeeving geen gevolg van zijne eigene verdienden, van zijne eigene goede daaden, maar alleen een gevolg van zijn berouw en van zijn vertrouwen op Jefus zij. En al was hier voor geene andere bewijsplaats, dan deeze woorden van Paulus, die ik zoo even opfchreef, zoo zou het gantfche ftuk echter hier door bij onbevooroordeelden voldongen zijn. Maar de gantfche brief aan de Galatiërs en aan de Romeinen heeft het zelfde oogmerk, om deeze waarheid namelijk aan te toonen; en Paulus zegt uitdrukkelijk: (*) dat (*> Rom. III: 23, 24, 28. E  66 v. Overd. Over het Misbruik van het dat Jood en Heiden de heerlijkheid Gods derft, dat zij om niet gerechtvaardigd worden, uit zijne genade, door de verlosfing die in Jefus Christus is; waar op Hij befluit, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet. En deeze rechtvaardiging is niet zoo zeer eene verandering van den mensch, een wegneemen van de natuurlijke gevolgen zijner zonden, alhoewel Jefus dit ook in zom- mige gevallen doet: maar zij is eene vergeeving, eene verzekering, dat God de zonden als niet gefchied aanmerkt, en van de ftraf der zonden bevrijdt. Het voorbeeld van den Tollenaar in de bekende gelijkenis (*; is klaar, zeker wierd die niet in het zelfde oogenblik een ander mensch, maar verkreeg de verzekering van Gods genade. Even zoo duidelijk zijn ook de voorbeelden van den Geraakten, (**) en van die Maria, (***) die toch beide op dat zelfde oogenblik geene andere menfchen wierden, maar wien Jefus alleenlijk de vergeeving hunner zonden verkondigde; zelfs onderfcheidt Hij bij den geraakten nog uitdrukkelijk de vergeeving der zonden van het wegneemen van de natuurlijke gevolgen derzelve. Zeker trekt men het ftuk te ver, wanneer men Helt, dat de Christelijke gezindheid bij alle menfchen, op zulk eene wijs, een aanvang moet neemen; dat alle menfchen een duidelijk gevoel van de vergeeving hunner zonden moeten hebben, eer zij als Christenen zich kunnen verbeteren. De gefchie- de- (*) Luc. XVIII. (**) Match. IX. (***) Luc. Vil: 36 enz:  Leerftuk van de vergeeving der zónden. 6? denis van den Bijbel bewaart ons voor zulk eene partijdigheid, waar door de waarheid in zodanig een valsch licht geplaatst wordt. Andreas en Petrus en Philippus en Cornelius hadden niet eerst een bepaald gevoel van hunne zonden, voor dat Jefus belangrijk voor hun wierd. Maar overal, waar gevoel van eigene Hechtheid den mensch moedeloos maakt, en van God verwijdert; daar moet het weggenomen , daar moet God als Vader worden voorgefteld, daar moet eerst kinderlijke gezindheid verwekt worden, zal de mensch eenig nut van Jefus of uit zijne leer trekken. §• 4- Het is zeer duidelijk in te zien, hoe zeer deeze wijs, waar op God den mensch vormt, met de natuur van de ziel overeenkomt; het is klaar, dat zij het eenigfte middel is, om moed te geeven, dien de mensch toch zoo zeer noodig heeft, om werkzaam gemaakt te worden. Als de zieke geen hoop meer heeft op het leven, dan neemt hij geene geneesmiddelen meer, dan onderwerpt hij zich niet aan de voorfchriften van den Geneesheer, dan heeft hij geen lust, om iets te doen, dan doet hij ook niets. Als een mensch geene hoop meer heeft, om uit zijne fchulden te geraaken, dan heeft bij ook geen lust, om iets te fpaaren, om iets tot vermeerdering zijner inkomften te onderneemen; hij heeft dan nergens lust toe, zijne gantfche gefteldheid is traag en werkeloos. Eerst moet men den zieken hoop op herftel £ 2 in-  68 v. Overd. Over het Misbruik van het inboezemen, eerst moet men hem, die diep in fchulden fteekt, moed geeven , dat 'er nog mogelijkheid is , om uit zijne fchulden gered te worden, eer hij zijne krachten gebruiken, en doen zal, wat hij kan. Endaarom tracht God den moed van den mensch met dit groote, godlijke, eenige woord wederom op te beuren: Alzoo lief heeft God de waereld gehad , dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, op dat een eigelijk, die in Hem gelooft, niet zoude verderven, - maar het eeuwige leven hebben. Dit is het eenigfte middel, om den mensch wederom nieuwen moed te doen krijgen, om wederom nader tot God te koomen , en op God te vertrouwen, Wanneer een kind weet, dat het ftraf verdiend heeft; wanneer het denkt, dat de vader het hem niet zal, noch kan vergeeven, en het daarom het oog des vaders, en den vader zeiven ontvlucht; zich veel liever in de armen van een ander, dan in de armen van den beledigden vader werpt: waarlijk! dan kan de vader niet anders doen, dan zich als een liefderijk vader aan zijn kind vertoonen, het zelve alles vergeeven, en het geen gefchied isi, als niet gefchied aanmerken, wanneer hij het kind niet voor altijd van zich wil verwijderen. En waarlijk! Nabijheid van den vader is het eerfte noodzaakelijkfte vereischte ter vorming van het kind. §• 5- Maar een misbruik, een ontzettend, een affchuwlijk misbruik is het, als men durft zeg-  Leerftuk van de vergeeving der zonden. 69 zeggen: de zonde moet van niet veel aanbelang zijn, om dat ze zoo gemakkelijk, en zoo algemeen vergeeven wordt. Maar laat ik liever zeggen, het is geen misbruik, maar eene verdraaijing , die naauwlijks anders dan met opzet, gefchieden kan. -- Hoe? de zonde zou, volgens de leer van den Bijbel , zoo gemakkelijk vergeeven worden , daar Jefus, de Eeniggebooren Zoon van God om dezelve moest fterven ? de zonde zou zoo gemakkelijk vergeeven worden , daar dezelve zulk een edel wezen, als Jefus, zulk een onuitfprcekelijk lijden heeft veroorzaakt? ■— Vergeeving moest den zondaar te beurt vallen, bijaldien God niet wilde, dat het gantfche menschdom verlooren ging. Deeze vergeeving moest den mensch ook verkondigd worden, zou 'er maar een vonk van moed, van vertrouwen op God, een vonk van kinderlijke gezindheid , in het hart van den mensch, ontftoken worden. En denk nu een middel uit , waar • door het fchadelijke vergif der zonde, en de liefde van God tevens klaarer aan den dag kon gelegd worden. Noem mij een wezen, dat naauwer met den Vader vereenigd , dat Hem liever zijn, dat moeilijker voor Hem kon zijn, om het zelve over te geeven, dan de eeniggebooren Zoon! noemt mij eene fmaad, en lijden, dat dit wezen draagen moest, 't geen vreeslijker was, dan het lijden van Jefus ! Zeg mij, waar door de fchaadelijkheid der zonde meer aan den dag wierd gelegd, dan hier door, dat Gods eeniggebooren Zoon om dezelve zijn leven moest verliezen, waar door de liefde E 3 van  7o v. Overd. Over het Misbruik van het van God fterker wierd ten toon gefpreid, dan hier door, dat Hij zijnen Zoon daar toe overgaf! Wee! den lasteraar van God en menfchen, den onzinnigen verdraaier van de boodfchap der grootfte liefde, welke aan menfchen en Engelen kon verkondigd worden, die zoo iets durft te zeggen. §. 6. Een misbruik , misfchien een minder opzettelijk , maar zeker een veel algemeener misbruik is het, als men denkt: men kan tóch nu in het Christendom iets geruster voordzondigen, wijl in het zelve de vergeeving der zonden verkondigd wordt. Ik weet niet, waar ik beginnen zal, om het dwaaze, onmenfchelijke, affchuwelijke van dit misbruik aan te toonen. Niet van eene eenige zonde verkrijgt gij vergeeving, bij aldien gij zulk eene denkwijs in u blijft koefteren. Deeze denkwijs, loopt rechtftreeks aan tegen de denkwijs van Jefus. Gij zijt niet waardig u naar zijnen naam te noemen, wanneer gij zjin Euangelie zoo misbruikt. Berouw , waar leedwezen over de zonde moet de vergeeving derzelve voorafgaan; en is dat nu berouw, als gij u verbeeldt, dat u het zondigen gemakkelijk gemaakt wordt, en gij u even daarom over het Euangelie verheugt, om dat gij 'er zoo gerust in kunt blijven voordzondigen ? zult gij die door Christus gerechtvaardigd wierdt, nog met opzet, nog met genoegen zelfs zondigen ? Om de zonden moest Hij zoo veel lijden , en die zonde is u nog zoo lief? Om  Leerftuk van de vergeeving der zonden. 71 Om de zonden uit te delgen, deed en leed Jefus dit alles, — en gij wilt dit gebruiken, om de zonden te bevorderen? Christus was dierhalven een dienaar der zonden ? Hoe ? Om dat Jefus het zich zoo zwaar liet vallen , u van de zonden te verlosfen; zoo wilt gij juist daarom dies te meer zondigen? Om dat de,vader zijn rok verkocht, om daar door de fchuld van zijn kind te kunnen betaalen , daarom wil her. nu nog meer fchulden maaken? Om dat een vriend zijn leeven waagde om zijnen vriend aan de handen der verleiders te ontrukken, daarom zal hij zich nu zoo veel te eer aan den verleider prijs geven? Wee! het ontaarte kind , den onwaardigen vriend , die zulks deed. En wee ! den ontmenschten mensch, die zoo jegens God kon handelen. Verre zij het van ons , dat wij Jefus ooit tot een dienaar der zonden zouden maaken. §• 7- Veel edeler en liefderijker zijn de oogmerken , waarom God ons de vergeeving der zonden door Jefus laat verkondigen. Op het inwendigfte. op het diepfte van onze natuur zijn dezelve gebouwd; naar de fijnfte en fterkfte drijfveeren berekend, waar door de mensch in beweeging kan gebracht worden. — Zij draagen het kenmerk van Hem, die het inwendigfte van onze natuur vormde. Elk weet toch, dat de mensch veel uit dankbaarheid en liefde doet, het geen hij anders niet zou doen; dat alles in den mensch daar op uit is, om hem te behaagen, die ons vveldaaden bewees. E 4 Hoe  7a v. Overd. Over het Misbruik van het Hoe grooter nu het ongeluk is, waar onder wij zuchteden , hoe minder wij in ftaat waren , om ons zeiven te helpen , hoe meer wij dat ongeluk verdienden , dies te grooter is onze dankbaarheid, onze wederliefde jegens hem , die ons reddede. Veel gevoel kan reeds in den mensch verdorven zijn , en dit gevoel echter nog niet. Eene waarlijk groote, onverwachte weldaad maakt al het gevoel in den mensch leevendig, dat nog in hem overgebleeven is. De mensch is niets meer, wanneer hij van dac gevoel niets meer bezit. Wanneer u iemand uit eene gevangenis verloste, u het vergif uit eenen wond zoog; zou het u dan nog zwaar vallen, iets voor hem te doen, zoudt gij dan niet, met eene brandende begeerte, naar het oogenblik uitzien, waarin gij hem uwe dankbaarheid, uwe liefde kondt betoonen? En als gij u nu , door den last der zonden, gedrukt Voeldc-t; vervreemd van God ,— ftraf, niet anders dan ftraf met bevreesdheid te gemoet zaagt, en nu hoort: dat God u uwe zonden heeft vergeeven, dat Jefus daar. om zij geftorven , — dat gij niets, in 't geheel niets verdiend hebt, en ook niet verdienen kunt; en dat gij echter dit alles kunt verkrijgen, zoo gij maar gelooft; welk een mensch zoudt gij dan zijn, zoo gij deezen Jefus niet lief hadt, Hem niet dankte, — niet daarop uit waart, om iets voor Hem te doen; daar hij zoo veel voor u deed ? En dit, juist dit wilde God in u verwekken, toen Hij u de vergeeving der zonde liet verkondigen , — uwe ganfche gefteldheid wilde Hij tot dankbaarheid en liefde opwekken.. Deeze  Leerftuk van de vergeeving der zonden. 73 Deeze taal moet uit uw hart voordkoomen, gelijk uit dat van Paulus: Ik leeve maarniet ik, maar Christus leeft in mij, en het geen ik thans leeve, dat leef ik voor Hem die voor mij geftorven is. §. 8. En dat alle eigene verdienden aan eene zijde gezet worden ; dat de geheele vergeeving der zonden alleen uit genade voordvloeit: ook dit is een weldaadig oogmerk, om ons daar door tot reiniging en veredeling van ons ganfche wezen op te wekken. Hadden wij zeiven hier bij iets gedaan; konden wij ons maar overreeden , dat wij de vergeeving der zonden , de liefde van God en jefus maar op eenige wijs verdiend hadden: dan zou het onkruid al onder het goede zaad opkomen. En wanneer Jefus nu zeer veel voor ons deed, en wij ons dan in ons zeiven verlustigden, en dies te meer waardij op ons zei ven ftelden, dan zou onze ganfche bekeering uit onzuivere bronnen voordkoomen. Maar wanneer wij nu integendeel recht levendig gevoelden, dat wij niets verdienden, niets in ons zei ven waren; dat Hij ons eerst heeft lief gehad, dat Hij zich eerst voor ons heeft overgegeven, dat wij alles aan niets anders, dan aan deeze liefde, te danken hebben; dan zeker was de bron onzer bekeering eerst eene zuivere bron! Hoe meer Jefus dan voor ons deed; dies te grooter wordt daar door onze dankbaarheid, dies te grooter wordt daar door onze liefde , alles toch is een onverdiend gefchenk van Hem! — E 5 En  74 v. Overd. Over het Misbruik van het En dankbaarheid en liefde is de zuiverfte bron, waar uit eene daad kan voordvloeien. §• 9- Laaten wij dan ook deeze leer recht gebruiken, nooit worde voor ons een vergif, 't geen een balzem des levens voor ons zijn kan, zijn zal. Ook ons zij het een dierbaar, waardig, kostelijk, onbetaalbaar woord , dat J'fus Christus in de waereld gekoomen is, om zondaaren zalig te maaken. Wij willen den trotfchen waan niet koesteren, dat wij geene vergeeving der zonden zouden noodig hebben. Wij willen een oog vestigen op ons zeiven, en ons hart beproeven. Wij willen ons niet dwaaslijk inbeelden , dat wij, door het een of ander, dat wij deeden, iets konden goedmaaken; wij, die nooit recht kunnen doen, 't geen wij doen moeten. Maar, verre zij het ook van ons, dat wij de zonde, als iets van geen aanbelang, zouden aanmerken! wanneer wij nu een oogenblik aanprikkeling tot de zonden in ons ontdekken, dan willen wij de lijdensgefchiedenis van Jefus leezen, wat Hij al onderging, het geen Hij niet behoefde te ondergaan, — voor onze zonden. Verre zij het van ons, dat Wij daarop zouden voordzondigen. Wij willen daarom niet boos worden. om dat Hij zoo goed is; ons menfchelijk hart veroorloove ons zulks nimmer! Dikwijls willen wij zijne lief¬ de, en zijn lijden, dat Hij voor ons onderging, ons voor den geest brengen. Dikwijls wilien wij bedenken, wat wij zouden zijn, — zo  Leerftuk van de vergeeving der zonden. 75 zo wij geene vergeeving der zonden door Hem hadden. — En wanneer dit ons dan recht levendig voor den geest is; — wanneer ons in zijn Avondmaal voorgefteld wordt, hoe Hij zich voor ons opofferde, dan willen wij op nieuws het befluit neemen, om voor Hem te leeven, die voor ons ftierf. — Ons hart moet zich, met liefde en dankbaarheid, tot Hem begeeven, die ons eerst heeft lief gehad. En al rekende Hij mij de zonde niet toe, al vergaf Hij ze mij alle, zoo konde ik toch zijne liefde niet misbruiken. Ik wil goed worden, om dat Hij goed is, ik wil naar reinheid ftreeven, om dat Hij rein is, zachtmoedig, ootmoedig, verzoenlijk wil ik worden, wijl Hij 't was , door wie mij de vergeeving der zonden ten deel wierd. Hier in beftaa onze liefde jegens Hem, dat wij zijne geboden onderhouden, die zeker voor Hem niet zwaar zijn, die Jefus lief heeft. ZES-  ZESDE OVERDENKING Over het Misbruik van het Leerftuk des Geloofs. Volgens. Joan. VI: 9-5-27. Luc. XXIII: 8, 9. Luc. Vlill: 54~56. Waanneer eens een mensch eene krachtige a.rtzenij gebruikte, om dezelve bij gezonden lijve eens te proeven; — dan zou zulk een zeker verkeerd handelen , 'maar echter zou het gebruik daar van hem niet zeer benadeelen. Maar gefield eens, eene artzenij van de grootfte kracht, gefchikt om daar te helpen, waar niets anders kan helpen; -— eene artzenij , die ons gantfche zenuwgeftel ten fterkflen aandeed , de fijnfte vaten doordrong en als een vuur doorftroomde ; en het kwam eenen gezonden mensch in de hersfenen, dezelve te gebruiken, om eens te zien, of dezelve hare kracht ook uitoeffende ; gefield , dat hij 'er zoo veel van nam als een dood ziek mensch daar van zou moeten neemen, — dan zou dezelve vrij natuurlijk een vergif voor hem zijn; zijn gantsch zenuw-geftel uit een rijten, in plaats van het zelve op eene weldaadige manier te verfterken. Hoe gezonder een mensch is , dies te minder artzenij heeft hij noodig; en hoe krachtiger de artzenij is, dies te nadeeliger zou dezelve voor hem § 1.  van het Leerftuk des Geloofs. 77 hem zijn. En zoo is het met alle krachten en gaven; zoo is het met alle leerftukken en waarheden van het Christendom. Hoe krachtiger dezelve zijn en werken; tot een dies te grooter leevens-balzem verftrekken ze voor onmachtigen; dies te vreeslijker is derzelver misbruik; en hoe minder krachtig zij zijn en werken, dies te minder nadeelig is ook haar misbruik. Het Leerftuk: daar is een God, die naar algemeene, eeuwige, onwankelbaare wetten de waereld regeert, voor het geluk van het gantsch Heelal zorgt, is aan weinig misbruik onderhevig; maar het verfchaft den lijdenden ook minder troost, die toch waarlijk niet minder lijdt, fchoon hij zijn lijden al aanmerkt als iets, waardoor het geluk van het geheel wordt bevorderd. Maar neem eens dit Leerftuk: God gaan de ellenden van eiken bijzonderen ongelukkigen ter harte, eiken hulpelooze verleent Hij zijne hulpe; Hij is zijn Vader, en betoont zich zijn Vader te zijn, wanneer een mensch hem maar zijne nooden en ellenden klaagt, zoo als een kind dezelve aan zijnen vader klaagt: -— zeker dit leerftuk kan oneindig meer misbruikt worden, het misbruik van het zelve kan oneindig meer nadeel aanbrengen, maarzeker! het ver- fchafc ook eenen troost, dien wij bij menfchen te vergeefsch zoeken, het ftelt ons zulk eenen God voor, als elk,hulpeloos mensch noodig heeft. Het Misbruik van dit Leerftuk wordt in de drie opgenoemde plaatzen aangetoond. Hier vinden wij menfchen, die op de kracht van Jefus vertróuwden, die van Hem iets verwachteden , en echter niet ver-  78 vi. Overd. Over het Misbruik verkreegen, het geen zij verwachteden. Wanneer wij de gezindheid dezer menfchen naargaan; de oorzaaken, waarom zij niets ontvingen, dan zullen wij de onderfcheidene misbruiken, waar aan zij zich fchuldig maakten, klaar ontdekken. §• 2- Hoe zeer men zich ook in onze dagen over het leerftuk van het geloof bezwaart, over het zelve gefpot, en dat op eene fpitsvindige wijs onderzocht heeft; elk, die zich eenvouwïg aan het onderricht van den Bijbel houdt, en voor waar erkent, het geen de Bijbel zegt, zonder 'er zich verder over te bekommeren, of onze tegenwoordige ondervinding zulks bevestige, of over het geen de wijzen van onzen tijd daar aan bedillen; zulk een behoeft niet lang in twijfel te ftaan, wat geloof in den Bijbel betekent, zulk een ziet duidelijk , welk eene groote kracht aan het zelve daar wordt toegekend. Volgens de leer des Bijbels betekent Geloof niet trouw, eerlijkheid , oprechtheid , noch ook gehoorzaamheid aan God en Jefus; maar eene zekere overtuiging van dat geen, het welk men hoopt; een niet twijfelen aan dat geen, het welk men niet ziet. (*) Een vertrouwen op de Goddelijke beloften, als of dezelve reeds vervuld waren; een zich verlaaten op het woord van Jefus, waar van men de waarheid nog niet ondervond, (*) Hek. XI: i.  van het Leerftuk des Geloof's. n vond, als of men dezelve reeds honderdmaal ondervonden had. Lven zoo klaar is het ook volgens de leer des Bijbels, dat de Gehoorzaamheid een gevolg van het Geloof zij, en ook zijn moet; maar niet, dat dezelve het Geloof zelve zij. Veelvuldige voorbeelden zijn 'er van menfchen, die door Jefus geholpen wierden, die echter nog niets gedaan, Hem nog niet gehoorzaamd hadden en tot welke Hij toch zeide: Uw geloof heeft u behouden! Vooi beelden van de kracht des geloofs, hoe men door het zelve hulp in eiken nood, redding uit elk gevaar, bevrediging van elke behoefte kan verkrijgen; boe weinig hoop ook daar voor naar oogenfchijn zijn mocht. Geen Dweeper, maar Jefus zegt: Alle dingen zijn moogelijk, dien, die gelooft; Als gij een geloof hadt als een mostaart zaad, zoudt gij dezen berg kunnen verzetten! Zo gij iets bidden zult in mijnen naam, gelooft maar, en het zal u geworden. Geen Dweeper, maar Paulus fchreef het elfde Hoofdftuk van den Brief aan de Hebreërs, — het fterkfte, het in het oog loopendfte, het geen ooit van het geloof kan gezegd worden. Niet alleen bij geestelijke maar ook bij lighaamelijke behoeften moet men van het geloof gebruik kunnen maaken, daar het geestelijke toch zulk eenen grooten invloed op het ligchaamelijke, en het ligchaamelijke op het geestelijke heeft; — daar Jefus toch op het geloof niet alleen zonden vergaf, maar ook krankheden genas, — niet alleen den weetlust bevredigde, maar ook blinden het (*) Match. VIII: 10. IX: 22, 29. XV: 28.  8o vi. Oveud. Over het Misbruik het gezicht herftelde, riet alleen ver. beterde, maar ook van melaatsheid reinigde; — daar Hij toch — niet bij een geestelijk, maar bij een ligchaamlijk kwaad zeide: Alle dingen zijn moogelijk dien, die gelooft. Daar toch, op een 'geloovig gebed Petrus uit de gevangenis verlost wierd; Daar Jacobus toch zegt: Het gebed des geloofs zal den zieken behouden. Bidt voor malkanderen, een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel (*). De kracht des geloofs kan ook niet alleen haare betrekking hebben op die tijden, maar moet zich ook tot alle tijden, uitftrekken, om dat die beloften midden onder zodanige andere beloften ftaan , die vrij klaar tot alle tijden betrekking hebben; — Om dat Jefus zegt: Ik ben bij u lieden alle de dagen tot aan de voleinding der waereld. Om dat Hij gisteren, heden en tot in eeuwigheid dezelfde is; om dat Hij uitdrukkelijk zegt: Ik bidde niet alleen voor ]ml^ de twaalven — maar ook voor allen , die door hun woord in mij gdooven zullen, op dat zij allen één zijn, gelijkerwijs ik met u één ben, ik in hun en gij in mij (**;. — Ik weet wel, dat veelen der beste vereerers van Christus deze leer een aanftoot zij: ma;>r ik vraag hun, wanneer zij Lucas 11. Lucas 18. en Hebreen 11 geleezen hebben , of men dan wel anders fpreeken en leeren kan, wanneer men naamelijk Jefus en zijne Apostelen gelooft? En of dierhalven een Christen Leeraar anders fpreeken en fchrijven kan , wanneer bii, zonder de heerfchende wijsgeerige denkwijs (*) Jacob. V: 15, 16. (**) Joh. XVII: 20, 41.  van het Leerftuk des Geloofs § i wijs in aanmerking te neemen, wanneer hij dat geen zal voordraagen, 't geen Jefus en de Apostelen geleerd hebben? §• 3- Reeds bij eene andere gelegenheid heb ik mijne Leezers daarop trachten opmerkzaam te maaken, hoe zeer deze Goddelijke leiding en opvoeding der menfchelijke natuur met de handelwijs van God in de fchepping overeen* komt; hoe weldaadig en verbeterende dezelve voor den mensch zij. Vrij zeker is de mensch om te gelooven geboren ; Taaien, wetenfcbappen , alles neemt hij op geloof aan , *< zonder geloof kan hij geene vorderingen maaken, kan hij niets ter uitvoer brengen. Het is eene natuurlijke handelwijs van God ; dat zekere merfchen onder zekere voorwaarde iets te beurt valt;- en anderen niets! In befchaafde Landen worden de menfchen be* fchaafd; die befchaafde ouders heeft, erlangt daar door eene befchaafde opvoeding. -—* In Christelijke Landen eene Christelijke opvoeding. — Die goede oogen heeft, ziet de zon; de blinde ziet niets. En zeker is het hetfterkst verbeterend gevoel, het geen Godin de menfchen kon leggen. Zulk eenen volgt men het liefde, op wien men vertrouwen heeft. Wanneer ik eene belofte geloove, dan geloof ik ook gemakkelijk een bevel. Van wien ik vertrouw, dat hij mij het beste zal raaden , diens raad zal ik ook opvolgen. God wordt door niets meer vereerd, dan wanneer wij ons lot aan zijne wijsheid en macht overlaat ten. —- Even zoo goad de vader zijn kind* "F door  82 vi. Ovèrd. Over het Misbruik door het vertrouwen te leeren opkweekt, oneindig beter kan en zai God dit ook doen, die de beste vader is over allen, die zijne kinderen genaamd worden. §. 6. Maar zekerlijk deze leer kan zeer misbruikt worden; ik wil hier niet zeggen, datdit misbruik in onze tijden zoo iterk in zwang gaat. Dit zou even zoo zijn , als of een Geneesheer middelen tegen volbloedigheid voorfchreef, wanneer iemand aan eene verzwakking en uitteering ziek lag. Ikfpreekvan dit misbruik hoofdzaakelijk daarom , op dat men het zelve den waaren Christen niet meer verwijte, en de leer zelve fchuld aan dit misbruik geeve, welke daar aan geheel en al onfchuldig is. Een misbruik zou het zijn: wanneer men van God hulp verwachtte, daar men zich zeiven nog kon helpen; onderhoud, wanneer men zich zeiven nog kon onderhouden, wanneer men zijne krachten niet wilde gebruiken , en iets door Gods kracht wilde hebben. Dit was juist het geval bij de Jooden, die tot Jefus kwamen. Zij waren Jefus op zijne reis naargevolgd tot aan den anderen oever der zee om daar wederom brood van Jefus te bekomen, zonder arbeid verzadigd te worden, dit beviel hun; en daar Jefus dit nu kon doen, daar PI ij zoo goed was, en hun den dag van te vooren verzadigd hadt; zoo dachten zij, Hij zou het op dien dag weer doen. Maar Hij deed het niet; floeg hun verzoek af. Niet, om dat het eene lig-  van het Leerftuk des Geloofs. ligchaamelijke behoefte was. Daags te vooren, toen zij het noodig hadden, en zich op geene andere wijs konden helpen, hielp Hij hen wel en ook zeer gaarne! Maar thans niet, door dien het nu onnoodig was; door dien zij om hun brood arbeiden konden en moesten. — Zeker moeten wij gelooven, God zal ons onderhouden, — Hij, die de vogelen des Hemels voedt, die de bloemen des velds bekleedt, zorgt ook zeker voor ons. Maar, lieve Lezer! gij moet op eene redelijke wijs doen, het geen gij kunt ; arbeiden en fpaarzaam zijn, elke kracht aanwenden; en dan gerust en met vertrouwen bidden om uw dagelijks bröod, en gij zult het zeker ontvangen. Zeker, in ziekte zult gij om gezondheid bidden, maar ook de middelen gebruiken, waar door gij weer gezond kunt worden. Zonder dat gij doet, het geen gij kunt, zult gij niet weer gezond worden, even zoo min, als de Jooden brood ontvingen. En kan 'er ook in waarheid-een recht geloof en vertrouwen op Gods hulp plaats hebben, wanneer een mensch zich zeiven nog kan helpen ? Het kind, dat een werk kan verrichten* zal het wel tot zijnen vader loopen en hem verzoeken: Help mij! wanneer het weet, dat de vader zijne kracht en traagheid kent? — Voor God verfchijnen, en weeten , dat Hij het hart doorgrondt, en Hem zeggen: Lieve God! Ik zelf kon dat wel doen, maar heb 'er geen lust toe, doe gij dat voor mij, kan men in zulk een geval gelooven, in waarheid gelooven, God zal dat doen ? ~ nooit! — F 2 wie  84 vi. Overd. Over het Misbruik wie van God hulp wil verwachten , moet weeten, dat hij zich zeiven niet kan helpen. §. 5- Een misbruik is het: van God iets.te verwachten, uit nieuwsgierigheid , uit eene zucht naar wondéren, om te zien of iets waar zij. Dit was het geval bij Herodes en zijne Hovelingen. Reeds lang had Hij gewenscht, — Jefus te zien, om een wonderteken van Hem te aanfchouwen. Niet, om van eene ellende verlost te worden; ook niet, om zich van de Goddelijkheid zijner zending te overtuigen, — o Neen ; al had Jefus ook nog zoo veel gedaan ; Herodes zou zeker niet meer dan van te vooren in Hem geloofd hebben, zou even zoo als van te vooren geleefd hebben. Om zich eens een aangenaam uur te verfchaffen, om eens eene tijdkorting te hebben; om eens wat te kunnen praaten; om eens te zien,, of Jefus dan wezenlijk zoo veel doen kon, dit alleen was het oogmerk van Herodes. Vrij natuurlijk wilde Jefus zijne paarlen zoo niet wegwerpen; vrij natuurlijk zeide Hij niets en deed ook niets. En zoo is het altijd, wanneer een mensch op eene diergelijke wijs handelt. Wanneer iemand het eens wil beproeven, en zien, of het ook waar zij, het geen gezegd is. Waarlijk, gij kunt bidden en fmeeken, zoo lang gij wilt; gij zult even zoo min verhoord worden, als Herodes verhooring erlangde. Is het ook wel moogelijk, dat bij zulk eene  van het Leerftuk des Geloofs. 85 eene gefteldheid der ziel geloof, een vast vertrouwen kan gevonden worden ? Zoudt gij eenen Rijken recht in de oogen durven zien, wanneer gij geld van hem verzocht, om hier door hem eens op de pioef te ftellen, en als gij daar bij wist, dat hij uwe gezindheid kende? En zal een mensch met een recht vertrouwen tot God kunnen naderen, dien het alleen te doen is, om God te verzoeken ? Neen! het geloof verwacht hulp, noodige hulp, en geene wonderen; eene hulpe met of zonder wonderen, zoo als dat zijn kan. Hij, die verzoekt, vordert wonderen, en geene hulp. Het geloof verkrijgt alles, en de verzoeker niets; zoo min als Herodes iets verkreegen heeft. §. 6. Maar het is een allergrootst misbruik, van God iets* af te bidden , het geen God verbooden heeft; om middelen en krachten ter verrichting eener zonde te bidden; God te bidden, dat Hij tegen zich zeiven zal werken. Dit was het geval bij de Discipelen van J^fus. De Samaritaanen hadden Jefus niet willen toeftaan door hun land te trekken, om dat Hij naar Jerufalem reisde. Dit verdroot de Discipelen, en zij baden om de kracht, om als Elias vuur van den Hemel te doen nederdaalen, om die menfchen te verteeren. En Jefus zou hun die kracht verleenen, om hunne wraaklust te voldoen, om een kwaad met een tienmaal grooter kwaad te vergelden! M-.ar hunne bede wierd niet verhoord: Weet gij niet, F 3 van  §6 vi. Overd. Over het Misbruik van hoedanig eenen geest gij zijt? zoo zeide Hij tot hun, die in zulk eenen geest baden. Als uw hart iets boos koestert; als gij menfchen verdrukken , vervolgen , u aan hun wreeken, u in wellust en onmaatigheid baaden wilt; en gij wilt bidden om geld, om dies te onmaatiger te leeven; om lighaamelijke krachten om u dies te meer aan den wellust over te gceven; om macht en heerfchappij, om anderen dies te beter te onderdrukken, uwen vijand dies te meer te benadeelen; Neen! zulk een ^ gebed kan God niet verhooren! Gij kunt van Hem niets verkrijgen , en zijt maar te vreeden , wanneer gij wegens uwe boosheid niet geftraft wordt. Zulk een gebed kan nooit verhoord worden ; bij hem, die zoo bidt, kan nooit geloof gevonden worden. Zou iemand wel zoo vermetel kunnen'zijn, eenen vader des vaderlands om foldaaten te verzoeken, ten einde de menfchen zoo veel te meer te kunnen berooven ; om geld te verzoeken, ten einde daar mede onrechtvaardige procesfen te voeren ? En waarlijk! nog veel minder kunt gij God met vertrouwen om eene ki acht tot iets bidden, het geen Hij verbooden heeft. ln deze drie voorbeelden is het ook duidelijk te zien , dat geen geloof, geen vast vertrouwen daar plaats kan hebben. De Jooden gebruikten omwegen; Herodes hoopte alleenlijk een teken te zien; de Discipelen vroegen, hier vinden wij niets van dat vertrouwen: Ach! Jefus, gij zoon van David, ontferm u mijner ; Heer ! fpreek maar één woord , en ik ben geholpen; Ik weet, zo gij wilt, gij kunt mij reinigen. — Niets  van het Leerftuk des Geloofs. 87 Niets van dat geloof, het welk alle dingen moogelijk is. §•7- Op zulk een wijs willen wij deze weldaadi. ge leer niet gebruiken , want daar toe wierd ze ons zeker niet gegeven. Door dezelve moeten wij naauwer met God vereenigd worden; wij moeten gevoelen , en ondervinden , dat Hij de almachtige Regeerer der geheele waereld zij, en dat Hij ook ons lot beftiere , ook onze vader zij. Dit weeten wij toch, dat niets zoo op het verftand en hart te gelijk werkt, als het vertrouwen; en niemand volgt men bereidwilliger, dan op wien men vertrouwen heeft. En fchoon Hij het ook al niet beveelt, — Een woord van Hem! en wij doen het geen Hij wil! — weeten wij toch, dat het ons eigen geluk is, het geen wij bevorderen; dat zijn wil onze wil zijn moet, wijl zijn verftand ons verftand is. En wanneer wij dan weeten , God helpt ons overal, wanneer wij op hem vertrouwen, ons tot Hem wenden, hulp bij hem zoeken, en vast daarop vertrouwen: Hij meent het wel met ons! Hoe zeker zullen wij dan doen, hetgeen Hij wil. Waarlijk! verbetering en deugd kan door niets meer bevorderd worden, dan door de leer des Bijbels aangaande het geloof. §. 8. Gebruiken willen wij dit leerftuk vooral F 4 daar-  88 vi, Overd, Over het Misbruik daartoe, waar toe het ons hoofdzakelijk gegeeven is, naarnlijk om ons hulpe te veffchafféfl, waar hulpe noodig is; redding uit den nood, waar redding uit den nood als brood noodig is — om onze behoeftens te bevreedigen, die geen mensch op den aardbodem bevreedigen kan. Zegt Menfchen , was 'er zulk een Leer, zulk een Bijbel niet, was dit alles eens niet waar: —. was de ellende op de aarde minder , minder de hulpeloosheid en raadeloosheid; moest dan nog niet elk mensch, die een menfchelijk hart had , wenfchen , dat 'er zulk een leerftuk ware? — En wanneer gij hoort van eenen Almachtigen, Wijzen, Liefderijken; voelt gij u dan niet gedrongen om uit den grond van uw hart te roepen: O! dat Hij ook mij hielp, mij ook reddede! waarom helpt Hij niet? — zal zulk een uit eene onwillekeurige aandrift zijner natuur niet bidden en wachten, dat Hij ook hem helpe? Christenen! wij hebben zulk eenen helpenden, reddenden , hoorenden, verhoorenden God; — Van zulk eenen God willen wij ons door fpitsvindige gronden eener valfche wijsheid niet laaten berooven, wijl wij zulk eenen waarlijk noodig nebDeri i Wij loopen geen gevaar om hier in te dwaalen; als zulk eenen heeft Hij zich zeiven aan ons gegeeven, ons genoeg uitgenoodigd, om in eiken nood, op Hem te ver. trouwen. — Zijne liefde willen wij niet misbruiken ; maar wanneer ellende als eene- waereld op ons ligt; wanneer wij geene hulpe op aarde vinden ; wanneer onze wonden fteeds onverdraaglijker worden , de druk , dien wij gevoelen, fteeds pijnlijker; —- het lqeven 9 . ons  van het Leerftuk des Geloofs. 89 ons fteeds meer tot een last wordt; dan willen wij met vertrouwen Hem aanroepen in den dag der benaauwdhcid, Hij zal 'er ons dan uithelpen, en wij zullen Hem eeren. F $ ZE-  ZEVENDE OVERDENKING Over het Misbruik van het Leerftuk des Geloofs in Jefus. Volgens Matth. VII: 21—23. § 1. I Iet is eene wijze inrichting van God , dat bij het inwendige, onzichtbaare iets uitwendigs , iets zichtbaars gevoegd zij, waaruit het kan en moet erkend worden. Elke zwakte en elke kracht, elke liefde en elke haat, elke dood en elk leeven heeft zijn bepaald, uitwendig kenmerk, zijne gedaante , waardoor het verfchijnt als dat geen, het welk 't wezenlijk is. Even zoo goed men gewoonlijk aan eenen boom kan zien , of hij gezond of ziek zij: even zoo goed kan men het ook gewoonlijk aan een mensch zien, of hij gerust of onrustig, bedroefd of blijde is. En dit fchijnt juist de menfchelijkfte wijs van kennis te zijn, om uit het uitwendige tot het inwendige te befluiten, en het laatfte uit het eerfte op te maaken. Zeker; Hij, die de harten kent, kan de enkele gewaarwording van het hart tot een voorwaarde zijner liefde maaken. Maar de mensch moet iets zichtbaars, moet woorden en daaden hebben, wanneer hij van eene gewaarwording zal verzekerd zijn. Ook kan het niet misfen, — of elke wezenlijke gewaarwording zal zich ook door woorden en daa-  het Leerftuk des Geloofs in Jefus. 91 daaden openbaaren. Het is zwaar, dikwijls onmoogelijk dezelve te verbergen; maar gemakkelijk en natuurlijk dezelve te openbaaren. Vertoont hoogachting , liefde , medelijden zich naar het uitwendige, wanneer ze in het hart gevonden worden , — zoo moet Gelooof in Jefus zich ook vertoonen , wanneer het hart met het zelve vervuld is. Men misbruikt de Bijbel-leer van het Geloof in Jefus, wanneer men de goede werken van het zelve wil uitfluiten , of dezelve wel als iets daar mede ftnjdende wil aanmerken. Maar ; laaten wij dit wat meer ontvouwen. §. 2. Het is eene wezenlijke, eene hoofdleer des Bijbels, dat alle Christelijke verbetering met het geloof in Jefus, of vertrouwen op Jefus een begin maaken, dat dit geloof den grond van alle gehoorzaamheid , van alle deugd, van alle liefde bij den Christen moet uitmaaken. De tijd is vervuld, het Rijk Gods is nabij gekomen, bekeert u en gelooft het Euangelium; of met andere woorden: Gevoelt, dat gij hulpe noodig hebt, en gelooft die vrolijke tijding, uw helper is gekomen! Dit was het eerfte, het geen Jefus predikte; en zijn laatfte bevel was: Gaat heenen in de geheele waereld, en predikt het Euangelie aan alle Creatuuren, die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Als een blinde zijn gezicht, een lamme zijne krachten weder wilde erlangen, zoomoest hij gelooven. Jefus hielp daar, waar geloof gevonden wierd, en  92 vn. Overd. Over het Misbruik van en deed zelfs onder zijne Landgenooten geene tekenen, om hun ongeloof. {*) — Onder veelvuldige beelden, en bij elke gelegenheid zeide Hij: Dat, die in Hem niet geloof de, ook geen leeven had in zich zeiven, en in de verdoemenis zou komen; maar dat die gene, die in Hem geloofde, niet zou fterven , niet veroordeeld worden , maar het leven , een eeuwig zalig leeven zou beërven. (**) Of men in Je lus geloofde, hier naar vroegen de Apostelen, en zulk een, die geloofde, wierd onder het getal zijner vereerers opgenomen, wie hij ook van te vooren mocht geweest zijn; en waar geen geloof gevonden wiejd, hoe goed de mensch voor het overige ook zijn mocht, — dan kon men onder het getal zijner vereerers niet worden aangenomen. Zij fpraken niet van eene voor God béftaanbaare gerechtigheid , die uit het houden van deze of die geboden voordvloeide; maar alleen van zulk'eene rechtvaardigheid, die door het geloof in Jefus Christus komt tot allen, en over allen , die gelooven; (f) want: zij wisten, dat de mensch gerechtvaardigd wierd zonder de werken de wet, alleen door het geloof. Zeker is gehoorzaamheid een gevolg van het geloof, maar het geloof zelve niet; en men denke niet, dat het een en het zelfde zij, om dat gehoorzaamheid toch altijd een gevolg van het waar geloof zijn moet. Het is waar! overal waar geloof gevonden wordt, heeft ook gehoorzaamheid plaats, maar niet overal, waar gehoorzaamheid (*) Match. XIII: 53. (**) Joan. V-I: 47 erz. (t) Hom. III: 22.  het Leerftuk des Geloofs in Jefus. 93 heid is, of fchijnt te zijn, heeft geloof plaats. Men kan uit vrees, uit eene temperamentsneiging, uit huichelarij veele uitwendige dingen doen, eene fchoone vertooning maaken; en is het reeds een mensch niet onverfchillig, waarom iemand iets voor hem doet, waarlijk! den harten-kenner Jefus is het nog minder onverfchillig. -— Geloof in Hem, is, zoo alles, wat geloof in de waereld genoemd wordt, — vertrouwen op Hem, op zijne macht en liefde; vertrouwen, dat Hij in alle omftandigheden zal helpen ; dat Hij zal geeven , het geen geen ander geeven , redden, daar geen ander redden kan;. een vertrouwen, dat men door Hem alles zal verkrijgen, het geen men voor deze en de toekomftige waereld noodig heeft. Een overtuigd zijn, dat men in Hem alles heeft, en buiten Hem niets meer behoeft! Met deze gezindheid moet alle Christelijke deugd een begin maaken, dit is de Leer des Bijbels, volgens dezelve wordt de mensch een kind van God door het geloof in Jefus Christus. (*) 5. 3- Het valt ook terftond elk in de oogen, dat deze opvoedings-methode van den Bijbel bij uitftek wijs, en met de natuur onzer ziel ten vollen overeenkomftig zij; dat elk opvoeder, dat elk vader, en elk memch, die op anderen werken, anderen naar zijnen zin beftieren wil, (*) Galat. II: 16.  94 vil. Overd. Over het Misbruik van wil, even zoo handelt; dat een vader zich van het vertrouwen van zijn kind moet bedienen , en het zelve ook geduung in zijn kind moet zoeken te verwekken, zo hij recht op het zelve wil werken, en dat hij dan zekerlijk veel onbepaalder zal regeeren , dan hij door het beoeffenen van een ftreng gezag ooit zal kunnen doen. Het is alleszints; een zeer waarfchijnlijke grond voor de Goddelijkheid van het Christendom, dat het zoo naauwkeurig voor de natuur des menfchen berekend is; dat het zich alle deszelfs drijfveeren zoo voortreffelijk weet ten nutte te maaken , waar door de mensch werkzaam kan gemaakt wor Jen. Deze diepe kennis van den mensch, welke het zelve veronderftelt; en die wij zeker thans, zoo als nog veele andere kundigheden bezitten, door dien het Christendom ons tot dezelve aanleiding gaf, en welke wij zekerlijk zonder het zelve niet zouden bezeten hebben, dit alles toont reeds niet onduidelijk, dat deze leer haaren oorfprong aan Hem verfchuldigd zij, die onze natuur heeft geformeerd. Maar een Misbruik van deze leer is het, en niet alleen een Misbruik, maar zelfs eene lastering dezer leer is het, wanneer iemand denkt, hij zal reeds daarom zalig worden, om dat hij den Bijbel voor waar houdt, om dat hij tegen de leer van Jefus niets heeft; om dat hij de gefchiedenisfen van den Bijbel  hel Leerftuk des Geloofs in Jefus.' 95 met even zulk eene overtuiging gelooft, als de gefchiedenisfen van den zeven-jaarigen oorlog. Ik zeg, dit is een misbruik van dit leerftuk, eene lastering van de leer van Jefus. Laat het dan waar zijn, dat veelen zulk een Hecht onderricht in den Godsdienst genooten hebben, dat zij niet weeten , wat geloof zij. Droevig genoeg is het, zo dit waar zij; en eene fchande en verantwoording voor den Leeraar, die hun in het Christendom moest onderrichten, doch die hun niet eens die vraag verklaarde: Het geloof is niet alleen een zeker weeten of kennis, waar door ik het al voorwaarachtig hcude, het geen ons God in het'Ev.angelium van Jefus geopenbaard heeft, maar ook eeu hartelijk vertrouwen op Hem. Hier moogen zij dan leezen, dat geloof in Jefus iets meer zij; dat men zich geheel en al op Hem moet verlaaten, op Hem zijn vertrouwen geheel en al moet vestigen, als een kind het op zijne Ouders vestigt, wanneer het waarlijk geloof zijn zal. Maar meest al is het eene lastering van deze leer; eene verdraaijing, om derzeiver waardij te verminderen, om het Christendom als fchadelijk voor waare deugd uit te krijten. Het is waar, in het dagelijkfche leeven wordt het geloof dikwijls voor een bloot voor waar houden gebruikt, Ik geloof den Gefchiedfchrijver, hem, die mij iets verhaalt, den getuige, wanneer ik dat geen, het welk hij fchrijft, verhaalt, getuigt, voor waar houde. Maar in iemand gelooven, dit betekent bij elk eenen: vertrouwen op iemand Hellen, zich op Hem verlaaten. En vertrouwen wordt door niemand gerekend, alleen eene  96 VB. Överd. Over het Misbruik van eene zaak van het verftand, maar ook van het hart te zijn. En een volkomen vertrouwen is bij elk een hemelsbreed onderfcheiden van een koud voor waarachtig houden, het geen zekerlijk op de menfchen niet kan werken. Maar nog daarboven : Ik kan mijn vertrouwen op iemand ftellen in eene kleine omftandigheid in mijn leeven; Hij zal mij aan die eene bezigheid het best kunnen helpen; uit die eene kleine verlegenhei t het best kunnen redden; en dit kan weinig op mii werken, om dat de zaak zelve niet veel te beduiden heeft. — Maar als Jefus zegt: Ik wil u in alle omftandigheden helpen, u alles geeven, voor u alles zijn, u van alle banden vrijmaaken, u tot elk geluk brengen; elk gevolg der zonden wegneemen, -—- en ik vertrouw dan vast op dat woord, ik verlaat 'er mij zoo geheel en al op, als of ik reeds geholpen ware, als of ik dat geluk reeds werkelijk bezate; waarlijk! dan is ook het voor waar houden geen koude doode zaak meer; wie zulks in ernst voor waar kan houden, en 'er onverfchillig bij blijven, die weet niet, wat hem ontbreekt, wat hulpe zij, die is geen mensch meer. § 5. Het is een misbruik van deze leer, wanneer iemand zich verbeeldt, dat men alleen de bevinding van het geloof moet hebben, zonder dat 'er daaden uit voordkomen; alleen het geloof aan de vergeeving der zonden en de zaligheid, — maar niet het geloof aan de  hét Leerftuk des Geloofs in Jefus. §f bevelen van "Jefus ;f— iets te doen om Jefus wil zij niet noodig.. Dat zijn dezulken, van de welken Jefus zegt: zij zeggen, Heere, Heere; en denken reeds daarom in het Koningrijk der Hemelen te komen, doch van dewelke hij uitdrukkelijk zegt: dat zij 'er daarom niet in zullen komen. Wanneer ik vertrouwen op iemand ftel, dan geloof ik hem niet alleen in het een of ander, dat hij zegt, maar ik geloof hem in alles, dat hij zegt. Wanneer ik in Jefus geloof, dan houde ik niet alleen het een of ander van zijne woorden voor waar, maar dan houde ik alles voor waar; niet alleen zijne beloften maar dok zijne bevelen; niet alleen die woorden: Ik ben gekoomen, op dat gij het leeven en overvloed zoudt hebben, maar ook die: Een nieuw gebod geef ik u, dat gij liefde hebt onder malkanderen; niet alleen die ; die in den Zoon gelooft, die zal niet verderven ; maar ook die: die mij wil navolgen, die verlochene zich zeiven; niet alleen deze : Deze Drinkbeker is het nieuwe Testament in mijnen bloede tot vergeeving der zonden ; maar oo,k deze: die mijne geboden houdt, die is het, die mij lief heeft. Het eene woord van Hem is zoo goed als het andere; het eene moet even zoo goed als het andere geloofd worden; —En kunt gij dan wel zeggen, dat gij gelooft, het geen Hij beval en verbood, wanneer gij 'er niet op uit zijt, om daar naar te doen? dat gij gelooft, dat Hij de Heer zij, en geenen vinger verroert, om zijne beveelen te volbrengen? Kunt gij zeggen, dat gij u geheel en al aan zijne leiding overgeeft, dat gij uw ge-* luk alleen van Hem verwacht, wanneer gij G 'er  o8 vu. Overd. Over het Misbruik van H 'er ook niet aan denkt, om dien weg te bewandelen , dien Hij u heeft aangeweezen, en welkers bewandeling Hij voor ten uiterften noodzaakelijk hield? — Zeker, het is moogelijk, dat Geloof nog geene daad is; mogelijk, dat men daar bij vallen en ftruikelen kan, zoo als voorbeelden aantoonen : maar waar het Geloof niet tot gehoorzaamheid van Jefus opwekt , daar is verbeelding, maar geen waar echt Geloof in Jefus, Jacobus fpreekt de waarheid: Het geloof, zo het de werken niet heeft, is dood. §. 6. Eindelijk is het een Misbruik, wanneer iemand zich in een enkel geval op Jefus verliet, zich tot Hem wendde, en hem iets ten deel wierd, het geen Jefus alleen kan geeven, eene kracht, die hij alleen van Jefus kon erlangen; en hij verbeeldde zich dan het waare Geloof te hebben, hij verbeeldde zich dan, dat Jefus hem de vergeeving der zonden en de eeuwige zaligheid zou fchenken, om dat Hij hem dat eene gefchonken had. Zoo dachten die menfchen, van dewelken Jefus zegt: Veele zullen ten dien dage komen, en zullen zeggen: hebben- wij niet in uwen naam veele tekenen gedaan; maar aan wien hij dan zal antwoorden: Ik kenne u niet! Menig mensch bevindt zich in eene zekere ongelegenheid ; hij bidt tot Jefus, gelooft in zijn woord, vertrouwt op zijne belofte, en verkrijgt , waarom hij gebeden heeft. Of hij dorst naar de kennis van Jefus, en verkrijgt de-  het Leerftuk des Goloofs in $efus g$ dezelve; of hij gevoelt eene neiging, om voor Jefus iets te doen , voor Jefus iets te werken , en hem wordt de kracht en de gelegenheid om te werken gefchonken, maar nu laat de mensch het daarbij berusten, verheugt zich over de gave, over de kennis, over de kracht, over de verhooring, maar denkt 'er niet aan, om Jefus nader te leeren kennen, om vaster op Hem te betrouwen, of zich zijner beter ten nutte te maaken, kan zulk een zich beroemen, het waare geloof in Jefus te bezitten? zeker eene groote, eene dankbaarheid waardige gave ontving hij van Jefus; hij ontving iets, dat hem verder kon brengen , zo hij 'er een recht gebruik van maakte. O! mij dunkt, men kan alles doen, alles verdraagen , alles lijden, wanneer men de kracht van Jefus, en het leeven van Jefus bij bevinding kent. Maar het wordt gegeeven, om 'er gebruik van te maaken. Even daarom is zulk een Jefus even zoo weinig welbehaagelijk, als een mensch Gode welbehaagelijk is, om dat hij gaven en talenten ontving, maar dezelve niet naar Gods wil aanwendde. Hij zou overvloed hebben, zo hij die gaven wel gebruikte; maar hij verliest ook dat geen, dat hij heeft, zo hij dezelve niet gebruikt. En wanneer zulk een mensch eens zal zeggen: Hebt gij mij niet verhoord ? mij niet deze kennis , die kracht gegeeven ? Ook tot zulk eenen zal Jefus zeggen: Ik ken u niet ! —- En noch zwaarer zal hij het hebben , dan anderen, wijl hij meer dan duizenden ontving : Wien veel gegeeven is, bij dien zal veel gezocht worden , G 2 en  ioo vu. Overd. Over het Misbruik van en'wien veel is toevertrouwd, van die zal veel geëischt worden. §• 7- , ■ Daarom wordt 'er zoo fterk op 't Geloof in Jefus gedrongen , om dat een mensch op zulk eene wijs het ligtst tot Jefus getrokken wordt. Het eerfte dat de mensch gevoelt, zijn zijne behoeften en zijne krachten. Zeker veele worden bevredigd, maar o 1 hoe veelen ook niet. De mensch zou zoo gaarne veel kennen, en hij weet zoo weinig; zou zoo gaarne veel kracht hebben , en is. zoo onmachtig; haakt zoo naar vrijheid, en voelt zich zoo gebonden; fmacht zoo naar vreugd en geluk, en duizend dingen buiten en in hem zijn — als daar toe ingericht, om vreugd en geluk bij hem te ftooren. Hij leeft in oneenigheid met zich zeiven; zucht onder de verzwakking en verftooring van zijn weezen. Jefus, als een bloot Zeden-Leeraar befchouwd, kan hem weinig, en als een bloot Heer befchouwd, niets helpen. Op zulk eene wijs leert hij niet meer belang ftellen in Jefus. Maar wanneer die Jefus nu zelf zegt: Ik vervul alle behoeftens, Ik geef het licht, de kracht, de vrijheid, de vreugd, het geluk; — bij mij kan de mensch alles hebben: dan, ja dan wordt die Jefus vrij natuurlijk belangrijk voor den gevoeligen en zich zeiven maar eenigzints kennenden mensch. Vertrouwen op Hem is dan zoo natuurlijk , en dit vertrouwen brengt den mensch dan fteeds nader. Door natuur en beloften wordt hij tot Jefus getrokken.  het Leerftuk des Geloofs in Jefus. 101 ken. En hoe veel veld is 'er voor eene waarachtige bekeering gewonnen , wanneer de mensch tot den reinen Jefus getrokken wordt. §. 8. Ook daarom dunkt mij, is het geloof zoo gewichtig , door dien juist dat geen, het welk een fpoor tot het goede is, ons ook troost in lijden , en rust rn den dood aanbrenge ; dat dierhalven dat goede ons dies te liever worde. Wanneer mijn weldoener, mijn beste vriend uit een zeker land afkomftig is, hoe veel anders komt mij dan dat land voor, hoe veel liever wordt het mij! Wanneer ik aan mijn ambt eene menigte gemakken, aanzien, maar ook gelegenheid om menfchen te helpen, te danken hebbe, —- hoe veel liever wordt mij daar door dat ambt, en elke arbeid, elke moeite, met de waarneeming van dat ambt gepaard! En wanneer ik dien Jefus, die mij gehoorzaamheid, en verlochening beveelt, mijn gantsch geluk te danken hebbe; wanneer ik dienzelfden perfoon , die mijn vuurig verlangen naar hulp en geluk kan bevredigen, ook verplicht ben te gehoorzaamen, hoe veel beter gaat dan alles! ——God heeft de menfchen zoo gemaakt, dat wij voor die gene het meeste doen, die ons de meeste vreugde veroorzaaken, en dat ons diegenen de meeste vreugde veroorzaaken, voor dewelke wij het meeste doen. Zoo is het ook in het Christendom. Het geen God 't zaam gevoegd heeft, dat moet de mensch niet fcheiden. G 3 '%> %  ïo2 vu. Overd. Over het Misbruik van §• 9- En zoo heb ik dan alle die misbruiken aangeftipt, met alle die duidelijkheid en nadruk, waarmede ik het thans in ftaat ben te doen. Wie deze leer nu nog verder wil verdraaien, wie zeggen wil: volgens de leer van het Christendom komt men zeer gemakkelijk in den Hemel; en behoeft maar te gelooven, het geen in den Bijbel ftaat, men behoeft de leer van dien Bijbel alleen maar voor waar te houden, en dan heeft men voldaan; wie nog altijd zoo handelt, als ware geloof en werken twee tegenftrijdige zaaken; als behoefde hij , die gelooft, niets goeds te doen, wie dit nog altijd zegt, zoo als men het zeker niet anders verwachten kan, — zulk een doe dat nu voor zijne eigene rekening ! —< de fchuld daar van ligt niet in den Bijbel! En wie zich zeiven nog verder zoekt diets te maaken, dat hij de geboden van Jefus niet behoeft te houden, niet maatig, rechtvaardig en Godzalig te leeven, de menfchen niet als zijne broeders te beminnen; wijl hij het echte geloof bezitte, naamlijk dat zijn Heiland voor hem geftorven zij ; die moet nu voordaan niet meer voorwenden, dat hij van 't tegendeel niet onderricht is; maar wil hij bij zulk een valsch geloof nu volharden, het is voor zijne eigene rekening; en wie nog verder daarop wil fteunen, dat hij toch zoo veel van Jefus ontvangen hebbe , dat zijn gebed zoo dikwijls verhoord zij; — die mag nu voordaan zoo lang daar op fteunen, tot dat hij eens uit den mond van  het Leerftuk des Geloofs in Jefus. 103 van Jefus hoore: Ik ken u niet! — Met alle onze behoeften willen wij tot Jefus gaan; — vergeeving der zonden met vertrouwen van Hem afwachten: — maar Hem ook gehoor- zaamen in alles, wat Hij ons beveelt. En fchoon wij honderdmaal ftruikelen en vallen, wij zullen echter den moed niet opgeeven, op dat Hij ten minften zie, dat het ons wezenlijk ernst zij. Gelooven willen wij, dat Hij voor allen geftorven zij; maar ook gelooven: dat Hij daarom voor allen geftorven zij, op dat die genen, die leeven, niet meer hun zelve leeven, maar dien, die voor hun geftorven is. G 4 ACHT-  ACHTSTE OVERDENKING Over het Misbruik van het Leerftuk van den bijftand van den Heiligen Geest. Volgens Luc. XIX: 26. §. 1. Het is een goed teken, als een mensch door beloften nog te bemoedigen, nog op te beuren is. Men ziet dan toch daar uit, dat hij nog iets werken, nog iets zijn kan. Maar daarom is hij juist nog geen buitengewoon mensch; want op elk mensch hééft belooven zulk eene uitwerking. Maar een flecht teken is het, wanneer eene belofte niet meer kan bemoedigen , wanneer de vermoogens daar door niet meer worden ingefpannen. Dan is machteloosheid in het binnenfte van den mensch aanwezig. Dan vermag en werkt de mensch niets meer. En wat moet men van zulke menfchen zeggen, dien de grootfte belofte alleenlijk aanleiding tot traagheid geeft, die daarom niets willen doen , om dat hun veel beloofd wordt ? —■ Waarlijk, het is een flecht teken bij eenen zieken, wanneer hem de artzenij verzwakt , die hem moest verfterken; en even zoo flecht ziet het 'er uit bij zulke menfchen, ,die niets goeds willen doen, om dat God hun zijnen bijftand ter volbrenging van het goede beloofd heeft. Zulk een zal ook niets ontvangen, — hij zal zelfs ook nog dat geen verliezen, het geen  't Leerftuk van den lijfland van den H. G. 105 geen hij reeds bezit. Die heeft, dien zal gegeeven worden, maar die niet heeft, zich zeiven niets verwierf , van dien zal ook genomen worden, het geen hij heeft. \l §• 2 Deze woorden maaken het flot,uit van eene gelijkenis, welke Jefus aan zijne discipelen had voorgehouden; het was een woord op zijn pas gefproken. Veele verkeerde begrippen worden door deze gelijkenis verbeterd; veele waarheden geleerd, welke voor de discipelen nog geheel en al nieuw waren, en die zij echter noodzaakelijk moesten weeten. Zij dachten , Jefus zou thans terftond Koning worden; en de gelijkenis zegt hun, dat Hij in een vreemd land zou trekken. Zij verwachteden reeds hier en fchielijk hunnen loon; en Jefus onderricht hun, dat hun eerst zekere gaven en krachten zouden worden medegedeeld, en dat het van derzelver gebruik zou afhangen , of zij loon zouden ontvangen. Zij waren in geen ander denkbeeld of hun volk zou Hem gaarne voor hunnen Koning aanneemen, door dien het Hem als zodanig eenen reeds zoo dikwijls had willen uitroepen; maar zij zagen uit de gelijkenis, dat het juist geheel anders zijn zou. En ik begrijp, dat ook het fiot van deze gelijkenis veele verkeerde denkbeelden kan verbeteren, welke ons dikwijls doen dwaalen. Ook wij hebben vroegere gaven, en wachten op laatere gaven. Elk van ons brengt zekere krachten en talenten met zich op de waereld; G 5 elk  io6 vin. Overd. Over het Misbruik van elk heeft meer of minder gelegenheid, zich te oeffenen en te befchaaven, en elk veréerer van Jefus, die gevoelt, wat hij is, en wat hij zijn moest, wacht op den Goddelijken bijftand, wacht op kracht tot het goede, wacht op den Geest, door den welken hij, wat zijne ziel betreft, hoopt verbeterd en veranderd te worden. Ook zoo veelen onder ons willen de vroegere gaven niet gebruiken, en gelooven echter een recht op de laateren te hebben; veelen zijn zelfs zoo verkeerd , dat zij om de laatere , de vroegere verwaarloozen. En dit woord van Jefus is eene waarfchuwing voor het misbruik zijner belofte, en te gelijk een wenk, hoe wij dezelve zullen gebruiken. §• 3- Het is onlochenbaar eene leer van den Bijbel, inzonderheid van Jefus en zijne Apostelen, dat God in de menfchen werkt en ook moet werken, wanneer hij geheel en al dat geen zal worden, waar toe hij beftemd is; — dat de invloed van den Geest, de verlichting, leevendigmaaking door denzelven, dat eene nieuwe geboorte door den Geest noodig zij, wanneer de mensch gefchikt zal zijn voor het Rijk van God; ■— zo iemand niet wedergeboren wordt door water en Geest, die kan in het Koningrijke Gods niet ingaan ; zegt Jefus even zoo algemeen, als Hij zegt: Hier aan zal ik erkennen, of gij mijne discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander. Even zoo algemeen zegt Paulus: Die den Geest van Chris-  't Leerftuk van den bijftand van den H.G. 107 Christus niet heeft, die komt hem niet toe (*_). En op dat men nietdenke, onder den Geest van Christus zij misfchien de gezindheid, de denkwijs van Christus te verftaan; zoo drukt zich Paulus in het onmiddelijk voorgaande zeer naauwkeurig uit, wanneer hij zegt: Gij zijt niet vleefchelijk, maar geestelijk, en waar door? — ook — daar door, wanneer gij gezind zijt, als Jefus gezind was? — Neen; maar hier door: zoo anders de Geest van God in u woont. Reeds daarom kan men ook opmaaken, dat elk om dezen Geest mag bidden, en dat dezelve ook aan Hem zal gefchonken worden. Wanneer de Geest van Christus onontbeerlijk is, bijaldien men deel wil hebben aan het Rijk van Christus, ■— wanneer de mensch zelf zich dien Geest niet geeven kan ; zoo verwacht hij denzelven van den Vader der liefde, wanneer de menfchen , die boos zijn, hunnen kinderen weeten goede gaven te geeven, hoe veel te meer zal de Hemelfche Vader den Heiligen Geest geeven hun , die Hem daarom bidden. (**_) En deze Geest is volgens de Leer des Bijbels niet iets gewoons, juist niet dat geen, het welk eenen goeden invloed op hem heeft; doch het welk hij zich zei ven kan geeven, of het geen hij door anderen langs eenen gewoonen weg erlangen kan. Niet het leezen van den Bijbel, niet een goed onderricht, niet de opvoeding, een voorbeeld, of opwekking van het geweeten, maar iets ongewoons, iets nieuws van God gegeeven, zoo geheel en al gegee-. ven, (*) Rom. VIII: 9. (**) Luc' XI:  ïo8 vut. Overd. Over het Misbruik van yen, als Hij veele groote Talenten geeft, die een ander met al zijne infpanning niet kan verkrijgen. Genooten toch de eerfte Discipelen van Jefus het onderricht van hunnen Meester, aanfchouwden zij zijn voorbeeld ! wierd hun geweeten toch zoo menigmaal opgewekt! Lazen zij toch zoo menigmaal in de Heilige Schriften van hun volk, waar op Jefus hun zoo dikwijls wees! Maar dit alles was nog niet de Geest; het was iets gantsch anders, iets veel verheveners het geen zij verkreegen, waar door zij niet alleen die buitengewoone daaden konden verrichten, maar ook zoo geheel en al gantsch andere menfchen wierden, dan zij van te vooren waren , en tot welk eene veranderde gefteldheid Hij hun door geen onderricht, door geene vermaaningen , noch ook door zijn voorbeeld hadt kunnen brengen. De ondervinding leert het, van hoe veel betekenis, en hoe waarachtig dat zinnebeeld Wedergoboorte zij, 't geen Jefus gebruikt; hoe klein en onmerkbaar het begin van dat goede is, het geen in het binnenfte onzer ziel verwekt wordt; hoe het in het verborgene groeit, en te zijner tijd na zoo menigen angst, na'zoo menige fmerten, zichtbaar wordt, en als een nieuw mensch te voorfchijn komt. Een oog op ons zeiven en op anderen toont ook maar al tegoed, hoe noodzaakelijk zoo iets Goddelijks voor den mensch zij, want hij gevoelt hoe zeer 't zijne behoefte zij dat hij het met zich zeiven ééns zij, dat hij uit één ftuk zij, en die zulks echter niet zijn, niet worden kan; die bij de beste befluiten eene wet in zijne  *f Leerftuk van den bijftand van den H. G. 109 ne leden welt, die ftrijdt met de wet zijns gemoeds, en hem zoo dikwijls gevangen neemt onder de wet der zonde; die naar eene kracht, naar. eene reinheid ftreeft, welke hij niet bezit, en waarlijk ook nergens weet te vinden; en die diep in zijn binnenfte gevoelt, dat dat niet eene noodzaakelijke beperking zijner natuur zij, wijl hij anders dien pijnlijken drang niet zou gevoelen, om die beperkingen zijner natuur te verbreeken; wijl het dier niet zwemmen wil als de visch, en de visch niet vliegen wil als de vogel. Zulk een mensch, bekend met zijne eigene behoeften , verblijdt zich over de leer des Bijbels, dankt God voor de openbaaring derzelve, en gevoelt reeds daarom dezelve als Goddelijke waarheden, door dien dezelve voor zijne innigfte, dringendfte en nog onbevredigde behoeften zoo gefchikt zijn. S- 4« Maar een Misbruik van deze leer is het, als men gelooft, dat hier eene zekere tijd te bepaalen zij; dat 'er altijd eene plotslinge verandering bij den mensch moet plaats hebben; en wanneer men dan daarop wacht en loert, en moedeloos wordt, om dat zoo iets niets komt; en ook andere voor geene waare vereerers van Jefus wil houden, wanneer zij van zoo iets niet bij bevinding weeten te praaten; of wanneer men de natuurlijkfte opwekking zoo verheft, dat men dezelve den naam eener Goddelijke wil doen draagen. — Zoo plotsling is zeker die verandering dikwijls,  iio vin. Overd. Over het Misbruik van wijls, zelfs honderdmaal gebeurd, wat ook de hedendaagfche wijsheid, die alles met handen wil tasten, daar tegen mag inbrengen. Zij wierd wel niet zoo plotslings verwekt, maar zij openbaarde zich plotslings, wierd fnel zichtbaar, fchoon in het ftille binnenfte daar aan reeds lang was gewerkt, zoo als in het binnenfte van den boom lang vooraf alles wordt voorbereid, tot dat de bloezem-knop uitbot. En zeker was de wedergeboorte, de verandering door den Geest daar van de oorzaak. Maar was dit nu altijd zoo? — Ging het met die verandering altijd op dezelfde wijs toe? Wie kan ooit, die de gefchiedenis van den Bijbel gelezen heeft, zoo denken? De Discipelen van Jefus verkreegen zoo veele krachten van den Geest, en dezelve vertoonden zich zoo weinig, als toen eerst, toen de volheid des Geests op den Pinkfterdag over hun wierd uitgeftort. Saulus wierd op eens in eenen Paulus veranderd ; door den Geest verkreeg hij op eens, het geen hij noodig had. Gewoonlijk ging de doop het ontvangen van de gaven van den Geest voor; Maar Cornelius verkreeg eerst de gaven van den Geest en wierd toen gedoopt. Hij en zoo veele anderen verkreegen op het zelfde oogenblik de krachten van den Geest, zoo dra zij Jefus voor den Mesfias erkenden; en zoo veele anderen moesten nog lange onder de wet, in het Joodendom verkeeren, kenden alleen den doop van Joannes tot bekeering, eer zij iets van dezen Geest deelachtig wierden. (J*) Zelfs de (*) Handel. XIX.  'f Leerftuk van den bijftand van den H. G. nz de eerfte Discipelen van Jefus bevonden zich reeds lang in het gezelfcbap van hunnen Heer, beleeden reeds zoo lang met de vol'komenfte overtuiging: Gij zijt de Christus, de Zoon van den leevendigen God! eer zij iets van deze gaven van den Geest ontvingen. De Gefchiedenis van Jefus en zijne Apostelen waarfchuwt ons haast op elke bladzijde, uit hoofde van de menigvuldigheid en onderfcheidenheid der bekeeringswegen derzelver eenheid, en uit hoofde van derzelver eenheid, derzelver menigvuldigheid en onderfcheidenheid niet uit het oog te verliezen; die gefchiedenis toont ons aan, dat die God, die zeker naar eenerleie wetten , maar echter op eene tienduizendvouwige manier leeven en werkzaamheid in de natuur brengt, zich zei ven ook in het werk der bekeering volkomen gelijk blijve» 5. 5. Het is een Misbruik van dit leerftuk, wanneer men elk licht, dat over de leer des Bijbels in ons verftand opgaat, zoo maar terftond voor eene verlichting van den Geest; eiken ijver voor het goede voor eene opwekking van den Geest, eiken Godvruchtigen, of Godvruchtigfchijnenden, misfchien zelfs eiken dweepachtigen , dwaazen inval voor eene ingeeving van den Geest houden wil; of wanneer men zich verbeeldt, niet eerder de kracht van den Geest te bezitten, voor en al eer men daaden, als die der Apostelen, doen kan, wanneer men naar het doen van won-  h2 Viii. Overd. Over het Misbruik van wonderen ftreefde, en men zich nog ellen* dig en verre van Jefus gevoelde, zoo lang men zulk eene kracht noch niet ontvangen heeft. In onze dagen inzonderheid is het noodig, voor zulke uitfpattingen te waarfchuwen; daar dweepers en bedriegers van allerlei zoort deze leer van den Bijbel zoo dikwijls misbruiken; daar eene zekere klasfe van anderzints goedgezinde Christenen zoo gaarne alles tot werkingen van den Geest maaken, en daar men de leer van den Bijbel zelfs dat geen te last legt, het geen echter waarlijk alleen een misbruik dier leer is. En juist door eene zuivere voorftelling van de Leer van den Bijbel kan zoo gemakkelijk voor dat misbruik gewaarfchuwd worden : niettegenftaande zoo veele wonderbaare gebeurtenis, fen , niet tegenftaande zoo veele invloeden van hoogere krachten, waarvan in den Bijbel melding gemaakt wordt, zoo is'er echter geen boek, dat den mensch zoo fterk voordweeperij bewaart, als dit boek. In eenen tijd, waar in de gaven en krachten van eenen Elias iets geheel onbekends geworden waien, kwam Jefus te voorfchijn , en deed dingen, die Hem geen mensch door bloote menfchen krachten kon nadoen. Te gelijk fprak Hij met eene wijsheid, was in alle zijne daaden zoo vrij van zonden, beminde met zulk eene tederachtige liefde , waarin waarlijk, even zoo weinig als in zijne wonderdaaden alledaagfche menfchen Hem gelijkvormig konden worden. Hij verkoos en vormde Discipelen, en zeide hun, dat zij ook die daaden zouden doen, die Hij deed. Ook  k Leerftuk van den bijftand van deii. H. G. 113 Ook zij eene wijsheid bezitten, die Hij bezat , in hun zou dezelfde Geest werkzaam zijn, die in Hem werkzaam was. Vrij natuurlijk, dat zij, die menfchen, deze krachten verwachteden, om dezelve baden, dat zij geloofden, hun doel niet eerder bereikt te hebben, dan voor dat zij dezelve hadden ontvangen. Nog natuurlijker was huune begeerte, daar zij daaden moesten verrichten, die zij met hunne gewoone krachten niet konden verrichten; daar zij eene wijsheid noodig hadden, die zij niet bezaten, om dat te volbrengen, het geen de wil en het bevel van hunnen Heer was. Hier van daan hunne verwachting, hunne begeerte, hun gebed om buitengewoone krachten van den Geest! Alles was een gevolg van de gefteldheid, waarin zij waren, van hun beroep, van het bevel en van de uitdrukkelijke beloften van hunnen Heer. Dit alles was ver van dwee- perij. Maar wij hebben zulk een buitengewoon beroep niet, als zij hadden; geene dingen, die onze krachten zoo ver te boven gaan, te volbrengen; door voorbeelden rondom ons, door uitdrukkelijke beloften aan ons, wordt deze begeerte, deze verwachting niet zoo natuurlijk in ons, als in hun verwekt. Het is eene gemaakte behoefte, eene gekunftelde, dweepachtige verwachting, wanneer wij op buitengewoone gaven van den Geest ons oog vestigen, en om dezelve bidden. Wij moeten gezind zijn , zoo als Jefus gezind was; wij moeten in ons beroep als mensch , als burger, als Christen werken , met dien geest, waar mede Jefus H zijn  ii4 vin. Overd. Over het Misbruik van zijn groot beroep op deze aarde volbracht. — Meer vordert God en Jefus niet van ons. — Streeven wij dierhalven daar naar, om ons beroep getrouw te volbrengen; gelooven wij daarbij aan de algemeene belofte van den Goddelijken Geest en bijftand, van welke ons Jefus en zijne Apostelen door hun onderricht verzekerd hebben; dan moogen wij zeker in bijzondere gevallen wijsheid verwachten, en om wijsheid bidden, waar ons wijsheid ontbreekt, kracht tot het goede verwachten, en om kracht tot het goede bidden , wanneer wij dezelve niet in ons vinden, en om hulp, waar wij dezelve noodig hebben; maar om kracht tot het verrichten van buitengewoone daaden kunnen wij niet denken, om dat wij tot dezelve niet geroepen zijn ; het kan ons niet in de gedachten komen, in ernst, en met een vast vertrouwen daarom te bidden, wijl wij zonder uitwendige wonderkrachten doen en zijn kunnen, het geen wij doen en zijn moeten. Het ftreeven naar buitengewoone krachten van den Geest in onze dagen is een bewijs, dat wij de geringfte kracht van God niet waardig zijn ; en elke kracht van God zekerlijk misbruiken zouden, wijl het ons niet om de vervulling van ons beroep, om de bereiking van de 'beftemming of om de veredeling van onzen geest te doen is, maar om opzien te maaken, en onzen Godsdienftigen hoogmoed te bevreedigen. En als God ons nu zulk eene kracht gave, dan zouden wij zeker op dien grooten dag ons beroemen, in zijnen naam groote daaden verricht te hebben, maar Hij zou zeker ook tot ons  ■t Leerftuk van den bijftand van den H.G. 115 ons zeggen: Ik kenne u niet! Om dat het ons geen ernst was, zoo als Hij, den wil van den Hemelfchen Vader te doen. Maar verbeeldt u ook niet, dat al het goed, het welk in u opkomt, of hetgeen in u verwekt wordt, eene werking van den Geest, eene kracht van God zij, die Jefus beloofd heeft. Al het goed komt zeker van God, en Hij moet 'er ook voor gedankt worden: maar daarom is het nog geene gave van den Geest, die in den Bijbel zoo naauwkeurig van de gewoone, van de algemeene werkingen van God onderfcheiden wordt. Er gaat in uwe ziel een licht op over verfcheidene leerftukken van den Bijbel, maar is 'er in de ziel van een onbekeerd mensch dan ook nooit zulk een licht opgegaan? Gij erlangt eenen goeden indruk in uw hart, uw oog weent de oprechtfte traanen, gij neemt in waarheid de beste befluiten: Maar heeft nooit een Tooneelfpel, nooit het leezen van een treffend boek u zulke traanen uit de oogen geperst, u tot zulke befluiten gebracht ? Gij voelt u opgewekt, dit of dat te doen, het geen op zich zeiven goed zou zijn, zo gij het verrichtte: maar hoe veele goede menfchen hadden ook zulke opwekkingen , befchouwden dezelve ook als ingeevingen van den Geest, en het gevolg toonde, dat zij het niet waren! — Geestes-licht, Geestes-kracht, Geestes-werking moet zich van elk ander licht, van elke menfchen-kracht, van elke menfchenwerking onderfcheiden. Hier door moet gij inzien, het geen gij van te vooren niet kondt inzien; — doen, het geen gij nog nooit H 2 hebt  iiö vin; Overd. Over het Misbruik van hebt kunnen doen; gij moet eenen trap van verlochening, van geduld, van liefde bereiken , die gij tot dien tijd toe nog niet hebt kunnen bereiken. En dan hebt gij niet noodig , anderen te zeggen, moet het hun ook niet zeggen: dit is eene kracht van den Geest. Dit deed toch Jefus ook niet, noch iemand, die den Geest werkelijk hadt ontvangen. Aan de vruchten zullen zij zien , uit welke zaadkorrel dezelve zijn voordge- fprooten. Gij zult zwijgen, God in de ftilte danken, en die krachten van den Geest, overeenkomftig derzelver oogmerk gebruiken , waar toe gij ze hebt ontvangen, om Jefus fteeds meer en meer gelijkvormiger te worden; — Anderen moesten niet zoo zeer uwe vroome woorden hooren, maar uwe goede werken zien, en dan den Vader in den Hemel verheerlijken. §. 6. Maar het meest algemeene en fchadelijkfie Misbruik van dit Leerftuk beftaat hier in, dat men niets doet, dë handen in den fchoot legt, en wil wachten, tot dat de Geest ons vervulle. En dit is het inzonderheid waar tegen Jefus in deze gelijkenis ijvert. Elk mensch bezit zekere gaven en krachten. De een heeft een aanleg tot eerlijkheid , een tweede tot gevoeligheid , een derde tot ftandvastigheid. De een heeft een open hart voor de natuur, een aanleg tot weldaadigheid, tot liefde, tot vriendfchap. Een ander wederom is zeer verkleefd aan zijne fami-  '£ Leerftuk van den bijftand van den H. G. 117 miüe, of verblijdt gaarne anderen, of kan volftrekt niet dulden, dat iemand onrechtgefchiede. Ook deze zijn gaven van God; dat is eene vroegere kracht van den Geest!' en waarlijk! God gaf u dezelve niet zonder oogmerk. Deze gaven moest gij recht gebruiken; door uw verftand, uwe neigingen, uw hart door uwen aanleg tot eerlijkheid, tot liefde, tot medelijden, moet gij zoo goed worden, als gij bij moogelijkheid kunt worden. God geeft u veelvuldige gelegenheid, om uwe krachten te vormen, om goed en vroom te worden. Hij laat u dikwijls het Christendom prediken, gaf u den Bijbel, om Hem daar uit te kennen, fchiep zulk eene fchoone, voortreffelijke natuur, om uwe neigingen voor Hem te winnen. Hij gaf u vrienden, droefheid, vreugde, om u op te wekken. Ook deze alle zijn weldaaden van God, die gij u moet ten nutte maken. En die dit niet doet, die behoeft ook niet te verwachten, dat hij meer zal ontvangen. Zal men hem tot een Raadslid maaken, die niet in ftaat is , den post van eenen klerk goed waar te neemen? Hem tienduizend gulden toevertrouwen, die 'er geen honderd goed weet te gebruiken ? — En zou God zulk een de gaven van den Geest geeven , die de gaven zijner natuur niet goed aanwendt? Neen; die niet heeft, die niet recht gebruikt, dat hij heeft, die verliest ook dat geen, het welk hij nog heeft. En dat is zeer billijk! wanneer een Regent zaad koorn beloofde elk, ,die het miste; en een liet zijn zaad-koorn, dat hij zelf bezat, H 3 ver-  n8 vin. Overd. Over het Misbruik van verrotten, en wachtte, tot hem ander gegeeven wierd; wanneer iemand zijn geld begroef, en daarop vertrouwde, dat men hem ! nder zou fchenken: zulks zou of eene betreurenswaardige verblinding , of onverantwoordlijke fchalkachtigheid zijn! Ik zeg verblinding! want ziet op de voorbeelden van den Bijbel, op de Discipelen van Jelus. Alle wierden vooraf gevormd; alle moesten zij hunne krachten gebruiken, en dan eerst ontvingen zij meer. Ziet op alle Bijbelfche menfchen, dien veel gegeeven wierd, of zij niet alles deeden, wat zij konden, en of'er wel een iets kreeg, die niets verrichtte. Den gantfchen Bijbel door zien wij die waarheid bevestigd: die heeft, en dat getrouw gebruikt, dat hij heeft, die ontvangt meer; maar die het niet gebruikt, verliest het ook. §■ 7- Neen ! ter bevordering onzer traagheid wordt de Geest ons zeker niet beloofd; Jefus zegt niet: Het zij dan, dat iemand wedergebooren worde uit water en Geest, zoo kan hij in het Koningrijk Gods niet ingaan; met dit oogmerk, dat de mensch niets zou doen, en op den Geest wachten. Hoofdzaakelijk daarom wordt ons zulks geopenbaard, om ons voor ligtzinnigheid en moedeloosheid te bewaaren; twee dwaalingen, waarop de mensch zoo gemakkelijk (geraakt. De mensch ziet de geboden van Jefus voor zich, en wil dezelve houden; wil zich zeiven verlochenen, als Jefus-^ulks deed, liefhebben, als Jefus lief had, rein worden,  't Leerftuk van den bijftand van den H. G. 119 den, als Jefus rein was. Hij beproeft het, maar ziet, dat het niet gelukt! — Is hij nu tot ligtzinnigheid geneigd; dan zegt hij fchierlijk — men kan ze niet onderhouden ! zulks zal ook wel de bedoeling derzelven niet zijn! zij zijn misfchien maar een fpiegel om ons zoo veel te beter te leeren kennen! of dat moeilijkftc was misfchien maar alleen voor die eerfte discipelen van Jefus: en nu ziet gij, dat men zich op zulk eene wijs de beoeffening der zedeleer zeer gemakkelijk maakt; dat elk dan doen kan, het geen hij wil; het andere wordt naar zijne gedachten hem niet voorgefchreeven. — Maar daarom wordt 'er nu gezegd: de Geest van God wil u helpen, waar gij niet kunt; doe gij maar het uwe, en God zal het zijne doen ; op dat de mensch gevoele: dat de wet moet onderhouden worden; dat Hemel en aarde eer voorbijgaat, dan dat een dezer woorden voorbijgaat; op dat men dezelve niet verdraaie en verzwakke, maar die wet in haare geheele kracht laate, doe, wat men kan , en om kracht bidde , om dat te doen , het geen men niet kan. Ook voor moedeloosheid kan dit ons bewaa- ren; Daar is een mensch, die de geboden van Jefus wil volbrengen; Hij leest en overdenkt dezelve, en wordt diep getroffen door derzelver treffenden en zich naar onze inwendigfte behoeften fchikkenden geest. Hij neemt het befluit, die geboden te gehoorzaamen; hij befchouwt zich zeiven en flaat elke gewaarwording in zijn binnenfte gade. Maar hoe meer hij zich zeiven befchouwt, dies te H 4 meer  120 vin. Overd. Over het Misbruik van meer ontdekt hij, dat hij dezelve niet kan volbrengen. Hoe meer hij zijne onreine gedachten wil onderdrukken , dies te fterker komen dezelve op. Hoe meer hij tot. in de binnenfte fchuilhoeken van zijn hart- dringt, dies te naauwkeuriger.ontdekt hij-de onreine bronnen, die hij niet kan verftoppen. Wanneer hij nu zwaarmoedig, moedeloos wordt, zoo wordt hij ondraagelijk voor zich zeiven, vlucht voor zich zeiven. Hij vast, zoekt de eenzaamheid, kastijdt zich zeiven, werkt zich af, verzwakt zich zeiven, maar kan toch niet, dat hij wil! En aan het einde zegt hij, alles is vergeefs. Maar dan wordt tot hem gezegd : wanneer de menfchen , die boos zijn , weeten hunne kinderen goede gaven te geeven , hoe veel te meer zal de Hemelfche Vader den Heiligen Geest geeven , dien die 'er Hem om bidden. Dan wordt hem verzekerd, dat hij buiten de hulp van dien Geest onmoogelijk goed kan worden , op dat hij zich tot.Hem wende, van wien hij dien Geest kan erlangen; op dat hij gebruike, het geen hij heeft, en zeker geloove, dat hij dan overvloed zal hebben. § 8. Maar ook, op dat hij voor trotschheid zou bewaard , en met dankbaarheid jegens Hem vervuld worden, door wien alleen hij alles kan worden. Dit alle weeten wij toch, hoe ligt een mensch zich in zijne eigene goede hoedanigheden vermaakt, hoe ligt hij tot trotschheid vervalle. Hoe meer hij doet en werkt; dies te grootere denkbeelden heeft hij ook.  't Leerftuk van den bijftand van den H. G. 121 ook van zich zeiven. Zulk een mensch is dikwijls onverdraaglijk , juist om dat hij veel deed. En hoe edeler het ftuk is, dies te onverdraaglijker wordt het, zich daarop iets'in te beelden. Daarom is het alleronverdraaglijkst, op vroomheid trotsch te zijn. Honderdmaal komt de wensch dan in ons op, dat iemand liever zoo vroom niet ware, op dat hij dan ook minder onverdraagelijk zou zijn. -En hier kan een mensch niets voor die trotschheid bewaaren dan dit gevoel: wat heb ik, het geen ik niet ontvangen heb. En als ik het ontvangen heb, wat roem ik dan , als of ik het niet ontvangen heb? niets dan die overtuiging: door de kracht van God deed ik , dat ik deed, ben ik, dat ik ben. De mensch weet, dat hij zijne natuurlijke krachten van God heeft, dat de opvoeding, die hem gegeeven wierd, waar door zijn verftand en hart gevormd wierd, een genade gefchenk van God was. — En wanneer hem dan daarbij nog gezegd wordt: ook uwe Godsvrucht hebt ge dooide bewerking van God, —— dan wordt daar door vrij natuurlijk zulk een ootmoedig gevoel verwekt. Hoe meer hij nu kan doen, dies te meer dankbaarheid gevoelt hij ook jegens. God, en hoe meer denkbaarheid hij gevoelt, dies te reiner wordt zijn hart. Want dit is zeker, en wordt door de ondervinding van duizenden bevestigd : Alles, het geen van God verwijdert, het geen God ontbeerlijker voor ons maakt, het geen ons onafhankelijker van Hem doet zijn , dat alles verontreinigt den mensch ; zoo als de Pharizeër-deugd van alle tijden en landen aanH 5 toont.  122 vin. Overd. Over het Misbruik van toont. En alles wat tot God brengt, ons naauwer met Hem verëenigt, ons doet gevoelen , hoe onontbeerlijk God voor ons is; zulks reinigt het hart , veredelt den geest, zoo als de Gefchiedenis van alle Maria's en Corneliusfen, en van alle edele menfchen van alle tijden aantoont. §• 9- Zoo willen wij dan ook deze leer gebruiken. Wij willen 'er op uit zijn, om goed en rein te worden, zoo veel wij kunnen. — Heden willen wij nog eens zulk een befluit neemen. Hij toch is zulks overwaardig, die zijnen Zoon aan ons fchonk, en hoe waardig is het die Zoon, die zijn leeven voor ons offerde! zoo kloekmoedig willen wij aan de uitvoering van dit befluit de hand flaan, als of wij in ftaat waren, het alleen te doen. — Maar nimmer zullen wij ons in waarheid verbeelden , in ftaat te zijn, het alleen te kunnen doen; maar komt die waan in ons hart op, — een oog op de Bergleerreden en op ons hart zal dezelve weer verbannen. Wij willen ernftig om den Geest bidden. — En verkrijgen wij iets, kunnen wij eene drift beteugelen, een lijden draagen; kunnen wij doen, het geen wij van te vooren niet konden ; dan zij ons eerfte gevoel dankbaarbeid; en dan zullen wij met vertrouwen meer van hem verwachten, om dat hij dat gaf. -— Geen oogenblik willen wij onze onreinheid voor ons zeiven verbergen ; maar ook geen oogenblik denken, dat wij nooit ge-  H Leerftuk van den bijftand van den H. G. 123 geheel rein, en Jefus gelijkvormig kunnen worden. Ootmoedig, waakzaam en werkzaam zullen wij zijn, zoo als menfchen, die hunne krachten moeten gebruiken; maar ook vol van vertrouwen en moed, zoo als menfchen, die weeten, dat hun dan een overvloed van krachten ten deel wordt. NE*  NEGENDE OVERDENKING Over het Misbruik van de Leer van den invloed van den Duivel. Volgens Ephes. VI: 1112. en i Petr. V: 8,9. §. I. Het fchijnt overtollig en zelfs gevaarlijk', om in onze dagen over de leer des Bijbels aangaande den Satan te fchrijven. Hoe zagt men ook daarbij, tegen bijgeloof mag waarfchuwen; zoo bevordert men misfchien reeds daar door bijgeloof, wanneer men maar van dit ftuk fpreekt. Hoe zeer men ook zocht aan te toonen, dat ook deze leer, zoo naamelijk opgevat, als ze in den Bijbel geleerd wordt, geenen nadeeligen invloed op de zedelijkheid kan hebben, zoo benadeelt ze misfchien reeds daar door, dat men over dezelve het waare licht verfpreidt. Men moet of aantoonen, dat de geheele leer van den Duivel alleenlijk een Joodsch vooroordeel geweest zij: of wanneer men zich hiervan niet kan overtuigen , of gelooft, zijne leezers daarvan niet te zullen kunnen overtuigen , zoo moet men 'er liefst maar geheel van zwijgen, en maar verzekeren, dat dit een ftuk alleen voor Geleerden is, en geenen den minften invloed op de overige waarheden van het Christendom, noch ook eenigen invloed \ op  Leer van den invloed van den Duivel. 125 op ons leeven en wandel hebbe. A- Gaarne zou ik dit doen, Lieve Leezefs! zoo 'er maar onder den grootften hoop der menfchen, en zelfs onder de oprechtfte vereerers van den Bijbel niet zoo veelen waren, op welken deze leer eenen flechten invloed heeft. Zoo veele angstvalligen kwellen zich met die verbeelding, dat booze gedachten door den Satan in hun gewerkt worden; zoo veele ligtzinnigen fchuilen achter die verontfchuldiging dat de Satan hun verblind heeft; zoo veelen min verlichte, fchoon anders redelijk denkende verbeelden zich Satans macht, Satansinvloed, Satans-werking te zien, 't geen echter niets anders dan list, kunst of ziekte is. Men moet alleenlijk op zijn ftudeervertrek leeven, of de oogen met opzet willen fluiten, wanneer men dusdanige menfchen niet om zich ziet. Ik kan dezen naar mijne overtuiging niet overreeden,' dat de Satan geen invloed hebbe, noch ooit gehad hebbe. Jefus en de Apostelen fpreeken hieromtrent te duidelijk. En wilde ik het al eens doen; de dagelijkfche ondervinding leert toch, dat zij zich niet laaten overreeden, zoo lang zij hunnen Bijbel hebben, en daarin nog vrij kunnen leezen. Het is niet overdreeven, maar weezenlijk waar dat zij ook niet meer aan God zouden gelooven, wanneer zij niet meer aan den Duivel geloofden, door dien de grond, waarom zij deze beide ftukken gelooven , de Bijbel is. Om hunnentwil dierhalven kan men dit Leerftuk niet voorbijgaan wanneer men over het misbruik van Bijbelfche Leerftukken wil fpreeken. Men moet de  j26 ix. Overd. Over het Misbruik van de de leer volgens zijne overtuiging voorttellen, en voor het misbruik waarfchuwen; men moet aantoonen, dat dat geen, het welk tot biiReloof, ligtzinnigheid en angstvalligheid verleidt, geene leer des Bijbels, maar een voordbrengzel van menfchen zij; men moet het rechte gebruik daar van aantoonen, dat gebruik van de Leer des Bijbels maaken, het geen Jefus en de Apostelen daar van gemaakt hebben Dat wil ik thans ook doen, daar toe zullen de opgenoemde plaatzen mij aanleiding geeven. §. i. Doet aan de geheele w'aapenrusting Gods, op dat gij kunt ftaan tegen de listige omleidingen des Duivels; want wij hebben den firijd met tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der waereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. zegt Paulus. Zijt nuchteren en waakt, want uwe tegenpartij, de Duivel gaat om, als een briesfchende leeuw, zoekende, wien hij zou mogen verjlinden — zegt Petrus. _ . , Beide plaatzen fpreeken van den Duivel, als van een werkelijk beltaand weezen, en veronderftellen, dat hij invloed op de menfchen hebbe, dat hij hun verleiden , verblinden en ongelukkig maaken kan, dat hij zulks alles gaarne doet, maar dat men hem ook kan wederftaan, en dat God daar toe kracht geeve Paulus fpreekt zoo duidelijk en bepaald dat 'er bij geene moogelijkheid , zelfs met eenigen fchijn van waarheid eenen anderen zin aan zijne woorden kan gegeeven wor-  Leer van den invloed van den Duivel. 127 den. Bij elke andere verklaaring zal hij zeggen : Gij hebt niet met menfchen te ftrijden, maar mee overheden, dus toch nog met menfchen; en wie durft hem, dien wijzen Man, zulk eene wartaal laaten fpreeken? •— De Bijbel is ook vol van gezegdens en gefchiedenisfen , die van den invloed van eenen machtigen, listigen, en boozen Geest op de menfchen getuigen; van eenen invloed, waar door hij niet kan dwingen, maar wel verleiden, bedwelmen, verblinden, ja dikwijls ook vervolgen, en fmerten aandoen, echter alleen maar zoo ver, als God hem zulks toeftaat, onder wiens macht hij zoo als alle andere dingen, ftaat. Reeds bij het eerfte menfehen-paar vinden wij eenen verleider, die op eene listige wijs dit voor valsch wist te verklaaren, het-- geen God als waarheid gefprooken had, en die dat als waarheid wist te doen doorgaan, het geen God voor onwaarheid verklaard had; die 'er belang in fchijnt te ftellen, dat dat geen, 't welk God gebiedt, niet gebeure, en dat geen gebeure , 't geen door Hem ten ftrengfte verboden is. Wij zouden weinig van dezen verleider weeten; de gefchiedenis blijft eene eenvouwige gefchiedenis; verhaalt blootelijk, het geen men zag en hoorde. (*_) Maar Jefus, die uit eene onzichtbaare waereld kwam, die (*) In de gedaante van een dier moest de Satan hec eertle menfehen-paar verfchijnen, wanneer hij aan hun wilde verfchijnen en op hun werken; want zij leefden alleenlijk onder dieren ; elke andere verfchijning zou hun dierhalven bevreemd en verfchrikt hebben. Maar hec geea ons verfchrikt, verleidt ons nog niet.  128 ix. Overd. Over het Misbruik van 'de die de waereld der Geesten zeer naauwkeurig kende, zegt het ons: dat de Duivel de Moordenaar reeds van het begin af geweest zij; dat hij in de waarheid niet is Jïaande gebleeven, door dien 'er geen waarheid in hem was ; ( ) Een gezegde, waar mede Jefus op niets anders dan die gefchiedenis kan doelen, wanneer men Hem geene onverftaanbaare woorden in den mond wil leggen. In een der oudfte boeken van den Bijbel komt een wezen voor , het geen machtig en boosaartig is, maar onder God ftaat; dien eene groote macht is gegeeven, maar wiens macht door God paal en perk gefteld is; het geen op den mensch en 's menfchen lot invloed heeft, het geen menfchen van God aftrekken, dierhalven verleiden en ongelukkig maaken kan ; ( ) met één woord: De Duivel, met alle die hoofdtrekken, waar mede hij ons in den Bijbel wordt voorgefteld. In de oude Heilige Schutten vinden wij nog meer fpooren van dezen verleider, (t) maar duidelijk en bepaald heelt Tefus van hem gefproken en tegen hem zich verzet. Hij zegt tot zijne Discipelen, het geen zij niet wisten, en ook niet konden weeten • ïk zag den Satan van den Hemel als een blikfem vallen; (tt) Hij geeft zijnen Discipelen de macht: ziektens te geneezen, en Duivelen uit te drijven; (§) in dat plechtig voorftel van het laatfte oordeel fpreekt Hij de Godloozen aan: Gaat weg van mij, gij vervloek- (*) Toan. VIII: 44- C^H#ta' v ,a ff) i Chron. XXII: I. (tt) Luc. X: iS. (§; Mare. UI: i5«  Leer van den invloed van den Duivel. 129 vloekten! in het Eeuwige vuur, het geen den Duivel en zijnen Engelen bereid is; (*) En Hij onderricht zijne Discipelen, daar Hij hun de geheimen van zijn Rijk wil openbaaren, Hij die al het onkruid zaait, die al het booze in de waereld het eerst in bewecging brengt, — is de Duivel, en al het booze is een zaad van hem. (**) Ik weet niet, hoe Jefus duidelijker heeft kunnen fpreeken enleeren, dan hij , daar gedaan heeft. De Euangelisten vernaaien, dat Hij door den Duivel is verzocht geweest; dat Hij duivelen uitgedreeven heeft; dat de duivelen gefproken, geklaagd, gebeden hebben; Jefus laat zich met hun in, antwoordde hun , verhoorde hunne bede,, en nam uit zulke gefchiedenisfen gelegenheid, om over de booze Geesten en derzelver macht nog iets meer te zeggen, (tj Maar hoe kan men zich nu op eene leer, op een gezegde van Jefus , op het een en ander in de gefchiedverhaalen der Euangelisten bij moogelijkheid, verlaaten, bij aldien de Satan en deszelfs werking enkel een Joodsch bijgeloof ware! was het waarheid, het geen de Apostelen fchrijven, daar zij zoo dikwijls fpreeken van den invloed van den Satan , van de noodzaakelijkheid en de middelen om denzelven te wederftaan, van de ontwikkeling van zijn lot, (*) Matth. XXV: 41. (**) Matth. XIII: 38, 39. (f) Ik verzoek mijne Leezers, iiie a;\n dit alles nog eenigzints twijffelen. Luc. 4. Hoofdft. 8. inzonderheid vs.30, 31, 33. Mare. I: 24, 25. Matth. XVII: 17, 14—21 zonder vooroordeel te leezen; en ik ben verzekerd, dat 'er niemand meer aan twijffelen zal, welke de meening vaa Jefus geweest zij  139 ïx. Overd. Over het Misbruik van de lot, en van het oogmerk van de zending van Jefus met betrekking tot den Satan, (*) — daar zij dit alles zoo dikwijls zeggen, en men wilde dan het tegendeel ftaande houden; waarlijk dan moest men onwederleggelijke gronden hebben, men moest de waereld der Geesten allernaauwkeurigst kennen, van de welke wij echter niets, dan alleen onze ziel kennen. §• 3- En zulke onwederleggelijke gronden ontdek ik nergens; ik weet ook niet, wat de Reden met grond daar tegen wil inbrengen , — zij weet 'er niets van, het komt haar zonderling voor, — dit alles kan zoo zijn! — Maar in de zichtbaare waereld komt haar geduurig ook veel zonderlings voor; zij weet van zeer veele dingen niets, die toch echter aanweezig zijn. Geen Reisbefchrijver heeft een vreemd Land ooit voor de eerftemaal befchreeven; geene natuurkracht is ooit naauwkeuriger ontdekt; geen oud gefchiedboek is 'er ooit gevonden, zonder dat de Reden daarin veel zonderlings, 't geen van te vooren onbekend was, gevonden heeft. En dit waren toch enkel ftukken der zichtbare waereld waar van wij zoo veel weeten. En behoeven wij ons dan wel te verwonderen, wanneer ons iets zonderlings uit de onzichtbaare waereld verhaald wordt, welke niemand van ons (*) Men leeze alleenlijk 1 Joan. III: 8. 2 Petr. II: 4. 2 Cor. XI: 14. Juda 6. Openb. xx: 7-10.  Leer van den invloed van den Duivel. 131 ons zag, waar van niemand onzer iets weet te verhaalen? weeten wij wel iets meer van de Engelen, van Jefus Christus als Zoon van God, die eene heerlijkheid bij den Vader had, eer de waereld vsas ? weeten wij iets meer van de opftanding en het laatfte oordeel? En eqhte gelooven wij dit, om dat Jefus het geleerd heeft. Maar waarom nu ook op zijn woord niet geloofd, het geen Hij van den Duivel gezegd heeft? Of zal dit ons in twijffeling brengen , om dat wij thans van den invloed des Duivels niets meer zien ? Maar zijn 'er zoo niet meer dingen, welke tegenwoordig niet meer gebeuren, en echter van te vooren gebeurd zijn? Zullen wij de gebeurenis van dien grooten algemeenen zondvloed ontkennen, om dat wij zoo iets niets meer zien gebeuren? En is het eene redelijke Helling, het geen thans niet meer gebeurt, is daarom nooit gebeurd? Maar weet men dan zoo zeker, dat 'er niets meer door de werking des Duivels gefchiedt? Kan hij niet werken, daar waar men het in het geheel niet gelooft? Zal hij, moet hij niet zoo werken, bijaldien hij de Duivel, die listige verleider is? Kan hij niet door middelen werken, welke men ziet, en echter die middelen het eerst in beweeging gebracht hebben, fchoon men hem daar bij niet ziet? Men houdt in onze dagen den invloed der Jefuiten ftaande , waar niemand Jefuitën vermoedt, maar waarom is nu geen diergelijke invloed van den Satan moogelijk? Is hij iets minder fijn en listig, kan hij zich iets minder verborgen houden, dan zij? Ik zeg: I 2 kon  132 ix. Overd. Over het Misbruik van de kon hij! Is zulks onmoogelijk! want ik heb nog nooit iets ondervonden, nog nooit een geval gezien, waarbij ik bepaald durfde zeggen: Hier werkt de Duivel! En niet waarfchijnlijk is het, dat mij zulk een geval zal ontmoeten: maar echter heb ik zoo veel eerbied voor onze Heilige Schriften, flaa zoo veel geloof aan het geen Jefus en de Apostelen zeiden; zij, die met de onzichtbaare waereld in de naauwfte verbindenis Honden, en dit door daaden beweezen, dat ik dat geen voor Satans'werking houde, 't geen zij 'er voor uitgeeven, en juist om dat zij het 'er voor uitgeeven. En ik vertrouw, dat elke rechte vereerer van den Bijbel even zoo befcheiden zijn zal. §• 4- Maar even daarom is het ook een Misbruik van deze leer, alles wat het bijgeloof van zichtbaare verfchijningen des Duivels, van bezetenen , Hekfereien , Duivelbanfters in onze dagen droomt; het is een bijgeloof, waardoor elk vereerer van den Bijbel zich eene groote fchande op den hals haalt. Hij gelooft aan den invloed des Satans, om dat Jefus denzelven geleerd heeft; ook in bijzondere gevallen der gefchiedenis gelooft hij, dat daar de invloed van den Satan hebbe plaats gehad, om dat Jefus 'er van fprak. En juist dit is de eenige grond van zijn geloof. Maar welken grond heeft hij daar toe tegenwoordig, om de zei ven in het een of ander ,geval aan te neeraen? Wat kan hem bewee- gen,  Leer van den invloed van den Duivel. 133 gen, te zeggen: dit is Satans-werking, Satans-invloed, Satans-kracht? Bovennatuurlijke daaden zal hij toch thans niet aanfchouwen; — en fchijnt hem zulks al eens zoo toe; ■— dan moet hij hier naauwkeurig beproeven, en kan hij al geen bedrog ontdekken, dan zijn oordeel opfchorten, en de nadere ontwikkeling aan den tijd overlaaten. Hij zou den Bijbel weinig eer aandoen, zoo hij elk vertelzeltje wilde gelooven, en elk Gochelaars-ftukje voor een werk des Duivels houden. Altijd is het alleronwaarfchijnlijkst, dat het eene werking des Satans zij, en allerwaarfchijnlijkst, dat het kunst of bedrog zij', doch het welk men niet doorziet. En zulk een bezweeren , Duivelbannen, Duiveluitdrijven — heeft men dit ook ooit zoo van jefus geleerd? Volgens den Bijbel is 'er geen middel tegens Satans-werking dan geloof en gebed. Geene tekenen, geene zegeningen helpen hier iets. En deze middelen kunt gij zelve gebruiken; gij kunt zeker veel beter dan een vreemde voor u en de beminden van uw hart bidden, om dat de zaak u noodzaakelijk meer ter harte moet gaan, dan ze eenen vreemden kan ter harte gaan. Deze middelen moet gij aanwenden bij elk drukkend lijden, dat u of de beminden van uw hart treft; zelfs wanneer de Satan hier in 'ü geheel de hand niet heeft. Geloof en gebed zijn dierhalven de zekerfte en eenigfte middelen tegen den Satan , hoe zeer hij zich ook bedekt mag houden. God en Jefus heeft volgens de leer des Bijbels de macht over den Satan. Zoekt Hem wel behaagelijk te leeI 3 ven;  134- OvERb.'t&vér het Misbruik van de ven ; houdt u fteeds bij Hem, bidt tot Hem, en dan zult gij den Duivel op de beste wijs bezweeren. § 5- Ook dit is een Misbruik , wanneer men zijne duistere zwaarmoedige gedachten terftond den Duivel toefchrijft , en zich dan voor zeer boos, voor zeer van God vervreemd, ja zelfs voor verlooren houdt; om dat men Satans-invloed ontdekke. Lieve Leezers ! waarom gelooft gij zoo terftond, dat uwe zwaarmoedige gedachten een werk van den Satan zijn? zijn dezelve dan niet anders te verklaaren? niet duizendmaal uit andere geheel natuurlijke bronnen ontftaan ? Hoe dikwijls uit ligchaams-ongefteldheid? uit verftoppingen ? uit de in onze dagen hand over hand toeneemende gevoeligheid en zwakheid der zenuwen? Hoe dikwijls zijn ze gevolgen van eenen natuurlijken aanleg, van eene droevige, duistere, zwaarmoedige gefteldheid, van een langduurig lijden, of van duistere, diepgewortelde, valfche begrippen van den Godsdienst? — Dat zij u zoo voorkomen , als waren zij een werk van den Satan, dit is geen genoegzaame grond. Duizend dingen, en dikwijls het allerzonderlingfte, bet belachelijkfte hebben zwaarmoedige menfchen zich verbeeld; maar daarom was hunne verbeelding nog geene waarheid! zij waren niet van glas; waren niet van water; hadden geene Hangen, noch adders in hun lijf, zagen in de daad" geene verfchrikkelijke verfchijningen, zoo  Leer van den invloed van den Duivel. 135 zoo als zij zich verbeeldden. Ik weet wel, dat men de verbeelding niet geheel verliest, zoo men zich daar van al zoekt te overreeden; maar dit weet ik toch, dat men verder komt, dat men zich dan reeds boven zij ne verbeelding begint te verheffen , wanneer men zich zeiven zegt, dat het ziekte, of een gevolg van ziekte zij, dat ons zoo beangftigt. Vraag eenen Arts om raad, volg zijne voorfchriften; en geloof mij, gij zult beter worden. De ruime lucht, de beweeging, het drinken van water, ooft, een goed diëet, klijsteeren, of onder andere omftandigheden Muskus, Staal, Kina en maatigheid hebben reeds meer Duivelen uitgedreeven dan een Duivelbanner zich ooit kan beroemen. En wanneer gij u volftrekt- nergens anders van kunt overtuigen , dan dat de Duivel u plaagt; zijt gij dan nu daarom onreiner, verder van God vervreemd, — juist daarom verlooren, om dat de Satan op u werkt? Werkt hij volgens den Bijbel niet op de beste menfchen; op Petrus, Paulus, zelfs op Jefus? (*) En waren zij daarom onrein, van God vervreemd, verlooren ? O! Gij behoeft niet voor hem te vreezen, om dat hij Satan hiet; gij kunt hem wederftaan, zoo goed ais gij eenen anderen verleider kunt wederftaan. Hij kan u zoo weinig dwingen, als u ooit eenig verleider kan dwingen. Leest maar vlijtig in den Bijbel, inzonderheid in de Euangelie-gefchiedenis. Jefus heeft den Satan overwonnen , hem zijne macht ontnomen. Hij is (*) Luc. IV: 22,. 2 Cor. XII: 17. I 4  136 ix. Overd. Over het Misbruik van de is u nabij, uw broeder, bemint u, meer dan de een broeder den anderen ooit bemind heeft. Hoe zou hij u dan door den Satan laaten overwinnen ? Wederftaat hem maar kloekmoedig, van de overwinning kunt gij verzekerd zijn. Staat niet al te angstvallig ftil bij de gedachten, die in u opkomen, beangftigt u niet over die, die in u opgekomen zijn. Vestigt uwe gedachten op iets anders; houdt u zoo veel gij kunt met iets anders bezig. Weest geen kwartiers uurs zonder bezigheid. Gedraagt u, zoo veel moogelijk, als. merkte gij van alle die duistere gedachten niets. En zijn ze al eens werkelijk van den Satan, wederftaat den Duivel, dan vliedt hij van u. (*) §• 6. Maar een nog onverantwoordelijker Misbruik is het, wanneer men zich van den invloed van den Duivel als eene verontschuldiging bedient, waarom men zondigt; wanneer menfchen voorgeeven : de Duivel heeft mij verleid; wanneer zij voorgeeven, dat hij zoo arglistig zij, dat hij den mensch op zulk een wijs aanrandt, dat men hem niet goed kan wederftaan; en dat zulks geen wonder zij, door dien hij zulk een machtig vijand is; wat kan een zwak mensch tegen zulk een toch verrichten! Zulke menfchen fpreeken, even als of door de Bijbel-leer van den Satan het gevaar der verleiding is vermeerderd (*) Jacob. IV: 7.  Leer van 'den invloed van den Duivel. 137 geworden! Maar Lieve Vrienden! zijn de verleidingen meer of fijner of onwederftaanelijker geworden, juist daarom, om dat men het beftaan en de werking van eenen Duivel erkend heeft? Men ziet menfchen fterven; treedt dikwijls beevende te rug bij de befchouwing van het vreeslijke des doods, — maar fterven 'er nu wel meer menfchen, wordt de dood wel vreeslijker, wanneer ons de Bijbel de zonde als de bron des doods aanwijst ? Wanneer 'er eene befmettelijke ziekte woedt en veele wegfleept; wanneer alleen die genen gered worden, die eene regelmaatige wijs van leeven in acht neemen, wordt dan die ziekte wel gevaarlijker , kan dan geene regelmaatige leevenswijs of geneesmiddelen meer helpen, wanneer een Arts zegt, dat de oorzaak dier befmetting in de lucht, of het weêrsgeftel gelegen zij? vrij natuurlijk werkt de Satan nooit onmiddelbaar , nooit zonder zich zoo veel moogelijk verborgen te houden. Dit zou even zoo dwaas, zijn, als dat een diefin een huis kwame en zeide: Ik ben een dief. Hij werkt door middelen, die reeds aanweezig zijn, die wij kennen, die bedwelmen, verlokken, verleiden. De Bijbel wijst ons de hoofdbron alter verleiding aan , welke wij van te vooren niet kenden; maar wordt de verleiding daar door nu wel zoo veel fterker? Gefteld eens, dat het met de gefchiedenis kon overeengebracht worden , dat een Pharizeer Jefus in de woestijne verleid had; gefteld eens, dat geen, het welk van de verzoeking verhaald wordt, had in zijne ziel I 5 plaats  138 ix. Overd. Over het Misbruik van de plaats gehad , en die had alleen maar zoo veel op hem gewerkt , als het gewerkt had, zou dezelve dan daarom minder verleidelijk geweest zijn? was de verzoeking daarom onwederftaanbaarer , juist omdat ze van den Satan kwam? Men handelt, even als of. men de verleiding van den Satan in het geheel geen tegenftand kan bieden , en dit is toch zeker met de Leer des Bijbels ftrijdende. Zoo dikwijls toch wordt ons geboden, dat wij hem moeten weer/laan, dat wij tegen hem moeten ftrijden. (*) Middelen worden 'er aan de hand gegeeven, hoe men hem het best zal kunnen weerftaan; Middelen, die de gefchiedenis van de verzoeking van Jefus ons aan de hand geeft. En uitdrukkelijk wordt ons gezegd , dat wij hem kunnen overwinnen; en zoo doende zeker zullen overwinnen. Hij , die zich op het woord van God en Jefus verlaat, weet, dat Hij, die in Hem is, grooter zij; dan Hij die in de waereld is. (**) §. 7. Laaten wij dierhalven niet fpitsvindig onderzoeken, of 'er eene verleiding van den Satan al of niet plaats hebbe. Het geen met het voorfchrift van Christus ftrijdt, is altijd tegen Christus, het komt, dan voord, van wien het voord mag komen. Diep willen wij het in ons hart indrukken, dat de zonde een werk (*) De genoemde tekften en Jaeob. IV: fi (**) 1 Jpan. IV: 4.  Leer van den invloed van den Duivel. 139 werk des Satans zij, die een vijand van al het goede, en inzonderheid van jefus Christus is; onder welk eene gedaante hij zich ook mag vertoonen, welk eene verleidende gedaante het ook mag hebben. Wanneer ik weet, dit komt van den Aarts-booswicht; dan wacht ik mij daar voor, hoe aanminnelijk en aanlokkend daar bij alles ook zijn mag. En wanneer ik dat geen ken, het welk mij verleiden wil, om tegen de bevelen van Jefus te handelen, dat kan ik ook hpuden voor een werk des Satans: dan moet ik het niet vertrouwen! De gantfche zaak wordt mij dan bedenkelijker, gevaarlijker, affchuwlij- ker, zelfs dan, wanneer men het onder eenen onfchuldigen naam van noodige voor- , zichtigheid, natuurlijke aantrekkelijkheid, of onder eenen fchoonen titel van rijn gevoeligheid, van eenen aandrang van gevoel, of zelfs wel onder dien van vroomheid wil voordraagen. Voor den waaren vereerer van Jefus is geene kleine zonde gering, en dit-woord is bij hem van het uiterfte gewicht: Daar toe is de zoone. Gods verfcheenen, opdat hij de werken des Duivels zou verbreeken. (*) §. 8. Wij zullen ook waakzaamer worden, wanneer wij weeten, dat de Satan zelve ook bij onze verleiding kan werkzaaam zijn. Het is zeer natuurlijk, het geen Paulus zegt: Doet aan de geheele wapenrusting Gods, want wij . heb- I (*) Joaii. III; 8.  T4-o xi. Overd. Over het Misbruik van de hebben den Jlrijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de geweldhebbers dezer Eeuw, en te.- gen de Geestelijke boosheden in de lucht; wanneer ik op eene reis aan eene plaats kome, waar verleiders zijn; en ik weet dan, dat niemand onder hün machtiger en listiger is, dan ik ben, dan ben ik nog taamelijk gerust. Maar, wanneer mij gezegd wordt: die verleider is zeer machtig, zeer listig; hij kan zeer gevaarlijk voor u worden , zo gij niet op uwe hoede zijt; dan zal ik zeker bij elke trede, die ik doe, waakzaam zijn. Dat geen , het welk Jefus ons van den invloed des Satans geopenbaard heeft, maakt ons zijne vermaaning dubbeld gewichtig: waakt en bidt, op dat gij niet in verzoeking valt. §• 9- Zeker was deze leer drukkend en beangftigend buiten de leer van Jefus ; maar de leer van Jefus wordt door de leer des Duivels voor ons eene noch heuchelijker boodfchap. Altijd hadden en hebben wij Jefus veel te danken, fchoon 'er ook geen Satan ware. Hij zorgde zoo voor ons verftand en hart; vereenigde ons zoo met den Vader; en aan Hem hebben wij zoo veel licht en kracht, vrijheid en rust te danken. Maar Hij hadt nog meer voor ons te doen, dan wij buiten zijne Openbaaring zouden hebben durven denken. Niet alleen waren het de Pharizeën, niet alleen Cajaphas en zijn rot, die Hem drukten, maar de macht der duisternis drukte Hem ook. Hij moest ons niet alleen van eigene dwaasheid ver-  Leer van den invloed van den Duivel. 141 verlosfen, maar ook van de verleidingen van den Vorst der verleiding, van welken hec zoo veel moeilijker was , ons te verlosfen. Het was niet alleen onze eigene onmacht, waar tegen Hij ons moest verfterken, maar ook tegen hem, die ons zoo ligt kon doen verfiaauwen, en die daar in zijne vreugde vond. Onze eigene vrees moest hij beteugelen, die ons van God verwijderde; en ook hem, die deze vrees voedde en aankweekte, op dat wij nooit met vertrouwen tot God zouden naderen; niet alleen moest hij den dood overwinnen, maar ook hem, die het geweld des doods had. — Zeker wordt onze dankbaarheid jegens eenen Arts, die ons genas, vermeerderd, wanneer hij ons zegt: Ik heb hem ontdekt, die u vergiftigt, en hij kan u niet meer vergiftigen, zo gij zelve niet wilt. En zeker gevoelen wij dubbele dankbaarheid voor Jeïus, dat hij de werken des Duivels verbrak, daar zij waarlijk! door niemand anders dan door Hem konden verbroken worden! Hier toe verftrekke ons dan dat geen, het welk ons Jefus van den Satan geopenbaard heeft. TIEN-  TIENDE OVERDENKING Over het Misbruik van de Leer der Christelijke Vrijheid. Volgens Galat. V: 13, 14» 18. Elk wijs Vader- behandelt zijne kinderen, naar maate hunne aart is, ftreng, zoolang zij ftrengheid noodig hebben, en zacht, als hij hen met zachtheid kan regeeren. Zoo groot een onderfcheid hij tusfchen eenruuw, losbandig, en tusfchen een zacht, buigzaam kind maakt, zoo groot een onderfcheid maakt hij ook tusfchen het kinden den jongen , tusfchen den jongen en den jongeling. Den jongen deelt hij zijne bevelen bepaald en ftreng uit, na de overtreeding van een bevel wordt hij terftond geftraft. Het zij Hij zulks gaarne of ongaarne, het zij hij het met of zonder dwang doet: — met één woord: hij moet gehoorzaamen, hij wordt door vrees geregeerd. Gantsch anders is het met den jongeling! Hij weet, wat de Vader wil, met een zacht woord, met een beduidend oog wordt hij daaraan herinnerd. Hij kent het oogmerk van zijnen Vader met hem, en is overtuigd, dat dit ook zijn oogmerk moet zijn. Hij kent de liefde van zijnen Vader, hoe het hem treffen zou, wanneer zijn oogmerk miste, en hoe aangeuaam het den Vader is, als hij zijn oogmerk be- §. 1.  de Leer der Christelijke Vrijheid. 143 ■bereikt ziet. Maar nu laat hem de Vader in veele opzichten vrij handelen, zoo als hij wil. De arbeid van den jongeling is aan zulk eenen vast bepaalden tijd niet gebonden, als die van den jongen; hem is niet voorgefchreeven , wanneer hij uitgaan , werwaards hij heengaan , en hoe lang hij uitblijven kan. Hem wordt niet verboden , daar of elders ;heen te gaan, dit of dat te genieten. De Vader laat dit aan zijne eigene overlegging over. Maar daarom juis,t wil de Vader toch niet, dat zijn volwasfen zoon zich zei ven bederve , zich van zijnen Vader ontdoe, en handele naar zijn goedvinden. Het zou den Vader fmerten, zo hij zich aan de verleidingen overgave; dubbeld fmerten, om dat hij een jongeling en geen jongen meer is. Maar was hij dan niet in het droevig geval, om den jongeling' als een jongen te moeten behandelen ! JNeen ; hij wil, dat de jongeling zijn oogmerk, zijne beftemming voor oogen hebbe, dat liefde tot den Vader hem leide, hem ean zijnen plicht herinnere , en opwekke, den zeiven te doen; dat hij zelf weete, wat hem te'doen ftaat, om zijnen Vader te behaagen, dat hij in zich zeiven drangredenen hebbe, om te doen, het geen hij doen moet. En even zoo handelt God ook ! Een tijd lang heeft Hij zijne kweekelingen als jongens behandelt, heeft hun uitdrukkelijk alles voorgefchreeven, hun te rug gehouden, hun geftraft. Maar nu verkreegen zij meer vrijheid. Met uitwendige dingen waren zij zoo niet meer belaaden; zekere zaaken waren niet meer zoo bepaald; hun wierd niet meer zoo be-  144 x. Overd. Over het Misbruik van bevolen, zoo verboden; de ftraf volgde niet meer zoo terftond, noch ook zoo zwaar als van te vooren. —- Maar niet daarom, als of zij God nu niet meer behoefden te volgen, maar in de veronderftelling, dat zij Hem uit eigene beweeging zouden volgen. Het was een Misbruik der Christelijke vrijheid, wanneer men daar door het vleesch den vrijen teugel vierde; de liefde zou de plaats der wet vervangen. Die genen, die door den Geest geleid wierden , zouden niet meer onder de wet zijn, zoo als Paulus aan de Galatiërs fchrijft. Van'ouds af was de mensch daar op uit, om zich en anderen naar het uitwendige te vormen en te beoordeelen, en trotsch wierd hij, als hij eene uitwendige fchoone vertooning maakte. Of het inwendige daar mede overeen kwam, daarom bekreunde men zich het minst. En van ouds af hadden de beste menfchen daaraan eene walging. Zoo was het ten tijde van Jefus en Paulus, en van te vooren even zoo als naderhand; zoo is het ook thans nog. De Pharizeeuwfche gezindheid fterft met den Pharizeeuwfchen naam niet uit; dezelve was 'er reeds, eer men dezen naam kende , en zal 'er blijven, als men denzelven niet meer zal kennen. Ook ten tijde van Paulus wilde men bij de Christenen het uitwendige vormen; inzonderheid waren veele Christenen uit het Joodendom in Galaticn met dien Pharizeër-geest befmet; de Christenen moesten zich laaaten befnijden, moesten  de Leer der Christelijke Vrijheid. 145 ten vasten, moesten de Nieuwe Maanen vieren , met één woord : zij moesten Jooden worden , zo zij rechte' Christenen wilden zijn; Het Christendom fchreef hun veel te weinig uitwendige plechtigheden voor; in het zelve wist men veel te weinig verdienftelijks op te noemen; te weinig daaden van uitwendige gerechtigheid, die men gemakkelijk kan beöeffenen en op de vingeren optellen. En dit geviel hun niet! Voor dit zoort waar- fchuwt Paulus zijne Christenen: Gebruikt die vrijheid, waar toe gij geroepen zijt. Gij hebt Christus verlooren, wanneer gij u deze vrijheid laat ontncemen. Maar misbruikt dezelve ook niet, gebruikt ze recht, zoo-als gij ze gebruiken moet; dat de Geest der liefde u vervulle, dat de Geest van Jefus u regeer e, in plaats van de wet, onder welke gij van,te vooren waart. Dit is de bedoeling van Paulus met die woorden,, en zijne woorden bevatten alles, het geen men over het Misbruik en het Gebruik der Christelijke Vrijheid kan zeggen. §• 3- Gij zijt tot vrijheid geroepen'. Dit was van den mensch waar, zoo draa God hem gefchapen hadt, om zijn beeld op aarde te zijn. Met alle zijne voortreffelijke eigenfchappen zou hij zulks in geenen opzichte hebben kunnen zijn, bij het gemis der vrijheid, dien-natuurlijken adel van den mensch, voor den welken God zelve achting heeft. — Vrij kon Adam van den boom ceten, die hem den dood op den hals haalde. God hadt zulks K ze-  146 x. Overd. Over het Misbruik van zeker kunnen verhinderen , maar Hij wilde dat niet. Vrij kon Kain zijnen broeder vermoorden. Waarfchuweh wilde God hem wel, maar dwingen niet, want hij was een mensch. Vrij konden Adams nakomelingen hunne krachten gebruiken en misbruiken, elkanderen liefhebben en haaten, eikanderen dienen en vermoorden, zich als Broeders of Tijrannen jegens eikanderen gedraagen. God vermaande hun, waarfchuwde hun, maar het hing van hun af, zich te laaten vermaanen , zich te laaten waarfchuwen. Hij verdelgde hun van de aarde, toen zij hunne vrijheid al te zeer misbruikten; maar Hij ontnam hun hunne vrijheid niet. Hij geloofde den mensch meer dan zijn leeven te ontneemen , wanneer hij hem zijne vrijheid ontnam. Hij geloofde, dat de vrijheid tot het wezenlijke van 's menfchen natuur behoorde. S- 4- Zeker kon de mensch niet terftond in het bezit eener volkomene vrijheid gefteld worden. De vader leidt het kind bij de hand, fchoon het beftemd is, om alleen te gaan. De Jooden wierden door ftrenge wetten en uitwendige plechtigheden in den band gehouden. Hun wierd niet gevraagd, of zij het gaarne of ongaarne deeden? Zij moesten het doen. Straf ontvingen zij onmiddelijk , zo zij het niet deeden. Maar toen het tijdperk dezer opvoeding voorbij was, toen was het wederom van nieuws; Gij zijt tot vrijheid geroepeni wanneer de volheid des tijds gekomen  de Leer der Christelijke Vrijheid. 14? ïs, heeft God zijnen zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouwe, geworden onder de wet; op dat Hij die genen, die onder de wet waren, verlosfen zoude, en op dat wij de aanneeming tot kinderen verkrijgen zouden. (*) In het binnenfte van den mensch lag de vrijheid, zoo als de plant, klein en dood in de zaadkorrel ligt; thans wierd zij ontwikkeld leevendig en zichtbaar, zoo als de plant in de Lente ontwikkeld en zichtbaar wordt. Maar hoe handelde God nu, om den mensch goed te doen worden , en tevens vrij te doen blijven ? om hem te laaten doen, het geen hij wilde, en geene andere begeerte te doen hebben, dan hij moest hebben? Niet anders, dan de vader handelt, die zijnen zoon door liefde gewonnen, geheel aan zich verbonden, door liefderijke woorden en zijn voorbeeld geheel met zijne gezindheid vertrouwd gemaakt heeft: Hij opende hem zijn geheel vaderhart; liet de menfchen die liefde gevoelen, die groot genoeg was, om eenen Eenigen, om eenen Geliefden voor hun over te geeven. Hij verbond zich'naauw met de menfchen door dezen Eenigen , door Jefus Christus. Die moest het hart der menfchen door weldoen en liefde winnen; die moest de menfchen verkondigen, dat alles vergeeven was, dat alle gevolgen hunner zonden opgeheven waren; dat men bij Hem licht en kracht en moed en leeven en hulp — alles verkrijgen kon, het geen de mensch noodig hadt. Die moest hun den adel der deugd, de waardij van geduld en (*) Galat. IV: 4, 5. K 2  148 x. Overd. Over het Misbruik van en verlochening, het zaligende der liefde door zijn voorbeeld aantoonen. En nu worden zij door eenen gantsch anderen geest en gezindheid beftierd en leevendig gemaakt. Nu kan de mensch doen, wat hij wil; maar hij begeert niets anders te doen, dan Jefus wil. Men behoeft hem niets te beveelen, te verbieden, ftraf te dreigen, hem door uitwendige plechtigheden in den band te houden; - in hem zeiven is lust tot alles, wat van Jefus bevolen en verboden kan worden. Men behoeft hem niet van dingen en plaatzen af te houden, die verleidend voor hem kunnen zijn; hij zelf heeft 'er een afkeer van. Het Gebed, het leezen van den Bijbel, het Avondmaal gaan behoeft men hem niet tot een plicht te maaken; het is het fterkendfte , het weldadigst genot voor hem. Hem behoeft men niet eerst te beveelen , zich met de voorfchriften van Jefus bekend te maaken; hij is niet gerust, voor en al eer hij de gezindheid-van Hem kent, aan welken zijn hart verkleefd is. Gevallig, dienstvaardig, geduldig, liefderijk jegens anderen te zijn, dit kost hem niets; zijne gantfche gezindheid ftrekt zich daar toe uit, om Jelus zijnen Heer gelijkvormig te worden. De menfchen zijn hem waardiger, zijn hem liever, om dat Jefus een vriend der menfchen was. Volgens zijne gedachten is hij nooit gevallig, dienstvaardig, geduldig, liefderijk |enoeg. Zeker moet hij ook nog ftrij- den; ook hij gevoelt nog vleefchelijke gezindheden , nog zonden in zich. Maar tegen dat vleesch te ftrijden, hetzelve geen gehoor te  de Leer der Christelijke Vrijheid. 149 te geeven, hier toe behoeft hij door geene wet te worden verplicht, hij zal het uit een inwendigen lust doen, zelfs dan waneer het hem niet bevolen ware. Hij is zich zelven ondraagelijk, wanneer hij zich maar eens door zijne lusten laat wegfleepen. Hij beoordeelt zich fcherper, dan Jefus hem beoordeelt; Hij heeft minder toegeevendheid omtrent zich zeiven, dan Jefus omtrent hem hebben zou , de waare vriend denkt altijd, is altijd bevreesd; dat hij tegen zijnen. vriend en weldoener zich misgrijpt. En zoo is dan de mensch tot de waare vrijheid gekomen, die hem altijd kan bijblijvén, en die fteeds grooter voor hem kan worden. Hij is niet meer onder de Wet, om dat een gantsch andere Geest hem regeert. Hij is tot de hoogfte waardigheid opgeklommen, waartoe een mensch kan opklimmen, —: van niemand dan van zich zeiven afcehangen, zijn eigen wetgeever en wet te zijn. § 5. Maar hier uit ziet elk ook terftond, dat het een Misbruik is, wanneer iemand denkt, dat hij, om dat hij den naam van een Christen draagt, om dat hij den Bijbel voor waar houdt, nu kan doen, wat hij wil. Op het uitwendige komt het zoo zeer niet aan, als hij maar inwendig aan Jefus verkleefd is. Aan veele dingen heeft maar het vleesch en niet de geest deel. Het vleesch kan verontreinigd worden y zonder dat de geest daar in deelt, en welke die- vroom-luidende K 3 fchata.  J50 x. Overd. Over het Misbruik van fchandelijke woorden meer moogen zijn. Ziet toe, zegt Paulus, dat gij de vrijheid niet gebruikt tot eene oorzaak voor het vleesch. Handelt als vrijen, zegt Petrus, en niet de vrijheid hebbende tot een dekzel der boosheid, maar als diensknechten Gods. (*) Niet dat is Christelijke vrijheid, dat de mensch doen kan, 't geen hij wil, maar dat hij wil, het geen hij moet. Het was het oogmerk van Jefus en aller zijner inrichtingen, zich eene gemeente te vormen, die geene vlekken heeft maar die heilig en onberispelijk voor Hem zoude zijn; (**) En dit oogmerk wil en moet hij ook bereiken. Maar waarlijk! Hij bereikt het bij u niet, wanneer gij u zeiven wellust en onmaatigheid, bedrog en hardheid, partijdig beöordeelen en veroordeelen van anderen veroorlooft; want zulke zonden zijn, denk ik, groote vlekken! Die zoo wandelt, is zeker niet onberispelijk voor Hem. Christelijke vrijheid bezit alleen die., welke eene Christelijke gezindheid heeft, die wezenlijk verkleefdheid aan Jefus, liefde tot Jefus en door Hem tot den Vader gevoelt. Dis den Gesst van Christus niet heeft, die komt hem niet toe; gaat hem niet aan, is geen Christen. Maar wanneer de Geest van Christus in u leeft; waarlijk! dan zult gij u aan de onmatigheid, aan den wellust niet overgeeven , dan zult gij niemand bedriegen, nooit hard en onrechtvaardig zijn, anderen nooit partijdig beöordeelen, noch liefdeloos veroordeelen. ^— Wanneeer gij in den Geest wandelt, zult (*) x Petr. II? 16. (**) Ephes. V: 27.  de Leer der Christelijke Vrijheid. i$i zult gij de lusten des vleesch niet volbrengen. —• Wanneer liefde tot Jefus u bezielt, dan zult gij waarlijk 1 niet juist het tegendeel van dat gene doen, het geen Hij wil en deedt; wanneer liefde tot de menfchen in u woont, die hij tot een kenmerk zijner vereerers maakt, waarlijk! dan zult gij nooit hard, nooit onrechtvaardig zijn , nooit partijdig beoórdeelen , veroordeelen , of verdoemen; want alle geboden ontrent den naasten liggen in dit eene gebod: Gij zult hem liefhebben, als u zeiven. Juist daarom, om dat gij nog lust in u voedt, uwe zinnelijkheid, uwe driften, uw eigen belang te volgen ; juist daarom zijt gij nog onder de wet, en zult het dubbel en driedubbel zijn , om dat gij de Christelijke vrijheid tot een dekmantel voor uwe Hechtheid wilt gebruiken. Wet op wet moet men u opleggen; ftreng op dezelver vervulling ftaan, terftond de ftraf op de overtreeding laaten volgen, tot dat gij u zei ven genoeg kent, uwe verkeerdheid genoeg hebt ing'ezien; tot dat gij u waarlijk tot Jefus Christus wendt, en Hij uwe gezindheid door zijne liefde verandert, opdat gij voor het ontvangen der grootfte menfchelijke waardigheid, der Christelijke vrijheid gefchikt moogt zijn. — Daar was zeker niemand, die de Christelijke vrijheid zoo verdedigde, als Paulus, maar die zelfde Paulus zegt: ziet toe; dat gij de vrijheid niet gebruikt tot eene oorzaak voor het vleesch. De werken des vleeschs zijn openbaar, welke zijn overfpel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeeving, vijandfchappen, twisten , afgunftigheilen, toom, gekijf, tweedracht, K 4 ket-  152 x. Ovërd. Over het Misbruik van ketterij, nijd, moord, dronkenschap, brasferijen, en diergelijke ; van dewelke ik u te voooren zegge , gelijk ik ook te vooren gezegd hebbe, dat die zulke dingen doen, het Koningrijk Gods niet zullen beërven. (*_) §. 6. Ook dit is Misbruik, wanneer men denkt, men kan alles meedoen , alle zinnelijke genoegens genieten , zich in alles inwikkelen, 't geen maar niet met de voorfchriften van Jefus ftrijdt. Zeker is den Christen niets van dit zoort op zich zeiven verboden. Elk onfchuldig vermaak der zinnen kan hij genieten ; kan eeten , drinken en zich kleeden, en gezelfchappen bijwoonen, wanneer en zoo hij wil. Hij kan in dit uur maar ook in een ander uur bidden, thans leezen of niet leezen , dikwijls of zeldzaam tot het Avondmaal van Jefus gaan. Alleen moet hij niet vergeeten, net geen Paulus zegt: Alle dingen zijn wel geoorloofd, maar alle dingen ftichten niet. {**) — Den volwasfenen is het ook geoorloofd, elke fpijs te eeten , veel of minder wijn te drinken. Maar zal hij het doen, wanneer hij weet, dat het hem nadeel doet, dat het hem ziek, of tot het verrichten van zijn werk minder gefchikt maakt? zal hij het doen, om dat anderen het doen ? om dat het juist op zich zeiven niet verboden, om dat hij volwasfen en vrij is ? Neen; hij zal het niet doen, om dat het hem benadeelt, en eene flechte uitwerking (*) Galat. V: 19-31. (**) 1 Cor. VI: 12.  de Leer der Christelijke Vrijheid.. 153 king op hem heeft, — hij zal 'er zich niet toe laaten verleiden , fchoon anderen het doen, dien het niet benadeelt, op welke het geene kwaade uitwerking heeft. En zoo zal ook een Christen handelen bij de onfchuldige vermaaken van dit leeven. Hij zal onderzoeken, welk eene uitwerking elk vermaak op hem heeft, of het hem in eene goede, of in eene kwaade gefteldheid brengt, dan of het hem onverfchillig maakt ; of hij beter , tot elke bezigheid gefchikter, of flechter en ongefchikter door dezelve gemaakt wordt. Ontdekt hij, dat het eene goede uitwerking op hem heeft, dat het hem verleevendigt, zijn verftand en hart gefchikter maakt; dan zal hij ze zonder angstvalligheid genieten , als zulk een, die tot vrijheid geroepen is. Maar ontdekt hij, dat ze hem verftrooien , verwarren , zijne driften, zijne zinnelijkheid, zijn ijdel hart te veel opwekken, dan zal hij ze niet meer genieten, en het is juist Christelijke vrijheid, dezelve niet te genieten, fchoon alle andere ze genieten. Hier komt ook het gezegde van Paulus te pas: Geliefde! bederft u zeiven niet door fpijs, door fpel en dans, gij , voor wien Christus geftorven is. §• 7- Maar daar toe moeten wij deze leer gebruiken, om anderen niet uit hoofde eeniger kleenigheden te veroordeelen , om anderen niet onder eenen zekeren band te brengen, noch ons zeiven daar onder te laaten brengen. Wanneer anderen zich eenigzints anK 5 ders  154 x« Overd. Over het Misbruik van ders kleeden dan wij; wanneer zij zich iets veröorlooven, het geen wij ons niet durven veröorlooven, met menfchen omgaan, met dewelken wij niet durven noch willen omgaan; wanneer wij ons dan door eene Pharizeër-gezindheid opgewekt vinden, te berispen , te beöordeelen, te verdoemen ; dan willen wij geene vroome zuchten over de waereldsgezindheid van anderen uitboezemen; maar tot ons zeiven zeggen: Uw broeder is tot vrijheid geroepen! Misfchien is dat geen, dat u nadeelig is, hem niet nadeelig. Niet op het uitwendige, niet op de kleeding komt het in het Christendom aan. Bij Christus geldt noch wijn noch water drinken, noch nieuwe modifche, noch ouderwetfche kleederen, noch lagchende vrolijkheid, noch een ftijf duister gezicht, maar een geloof door de liefde werkzaam. Wij willen hun niet oordeelen , en veel minder hun onder eenen band brengen, om te eeten en te drinken, zich te kleeden en te gedraagen als wij. Maar even zo weinig willen wij ons ook onder den band laaten brengen, ons van onze Christelijke vrijheid laaten berooven. Zeker; uit liefde willen wij toegeevend zijn, wanneer de zwakke zich aan ons ergert, wanneer hij wezenlijk zwak is: maar wanneer de ingebeelde vroome ons wil voorfchrijven, hoe ons te gedraagen; wanneer hij dan aan onze kleeding, dan aan onzen omgang, dan aan onze opgeruimde vrolijkheid wat vindt te berispen, wanneer hij wil, dat wij zoo zulleh zijn , als hij , zoo als de Joodsch-gezinde Christenen de befnijdenis bij allen wilden hebben:  de Leer der Christelijke Vrijheid. 155 ben: dan willen wij tot ons zeiven zeggen: Gij zijt tot vrijheid geroepen! wij willen (taande blijven in die vrijheid, die Christus ons heeft aangebracht, en ons niet laaten gevangen neemen onder het juk der dienstbaarheid. Zeker zacht en met liefde , maar echter mannelijk naar onze vrijheid willen wij handelen, zoo als wij het bij Hem kunnen verantwoorden, voor wien alleen wij verantwoordelijk zijn. §. 8. Maar hoofdzaakelijk moeten wij deze leer daar toe gebruiken, dat wij alles met meer liefde, hartelijker, en beter doen; dat alles uit liefde, uit eene vrije zucht verricht worde. Dit weeten wij toch allen, hoe lastig het iemand valt, wanneer hij iets gedwongen doet, hoe veel aangenaamer het hem is, wanneer hij het vrij kan doen; met hoeveel meer lust wij iets voor een ander doen, wanneer hij ons vrijheid geeft , het naar ons goedvinden te doen. En daar God zelf onze vrijheid nu zo respecteert, daar Hij ons zoo behandelt, ons in honderd dingen vrijheid laat, om te doen, wat wij willen; wanneer Hij uit liefde alles voor ons doet, en ons zegt: dat is tot uw geluk noodig; dit wil ik, om dat het tot uw geluk noodig is, wanneer Hij dat alles zelf doet, zoo naauwkeurig, als Hij het naauwlijks van ons vordert, — en al het andere aan onze vrije keuze overlaat, hoe veel liever zullen wij nu alle* doen , ons onthouden , ons verlochenen, juist  I5Ö x. Overd. Over het Misbruik van juist om dat het aan onze keus is overgelaaten! En dan zal onze gehoorzaamheid dat ftempel draagen , het geen de Christelijke gehoorzaamheid moet dragen: 'Gaarne alles doen uit liefde voor Hem-, die alles voor ons deed, ; ELF-  ELFDE OVERDENKING Over het Misbruik van de Leere des Avmdmaals. Volgens i Cor. XI: 20, §• 1. Onderfcheiden is de taal, waarin tot menfchen kan gefproken worden; en ook gefproken wordt. Men fpreekt door gebaarden, door de oogen, door tekenen, door ftille daaden even zoo goed, als door woorden; en geene taal is verftaanbaarer dan die, welke zonder woorden gefproken wordt. Misfchien verftaat iemand het niet , wanneer men hem zegt: ik betreur u, acht u hoog, bemin u! Maar wie verftaat het oog van medelijden, het oog der liefde niet ? Gij verftaat het niet, wanneer men tot u in eene vreemde taal zegt: lk wil u geeven, mede-deelen, u verzadigen: maar wanneer hij u een ftuk broods, een' dronk frisch water aanbiedt, en met een oog van liefde vraagt: of gij nog meer verkiest voor wien zou dat onverftaanbaar zijn? deze taal wordt van alle menfchen onder alle Hemelftreeken verftaan. Hoe verhevener een wezen is, dies te eenvouwiger is zijne taal, dies té minder kan dezelve kwalijk begreepen worden , dies te algemeener wordt ze goed begreepen. — En als Jefus nu eenen maaltijd verordent; brood en wijn , laat'  158 xi. Overd. Over het Misbruik laat geeven, en daar bij zegt: Dit verjlrekke u tot eene herinnering aan mij; dit is een teken van mij, — wie verftaat zulks dan niet ? Ik wil voeden, verfterken, verkwikken een iegelijk , die fterkte bij mij zoekt! Hoe kan men dit eenvouwiger en verftaanbaarer zeggen, dan op zulk eene wijs? — Men zou verwachten, dat deze taal nooit verkeerd zou kunnen verftaan, dat deze verrichting nooit zou kunnen misbruikt worden. Èn echter gebeurt dit zoo dikwijls; want was is'er, dat de mensch niet verkeerd verftaat, niet misbruikt? zoo dikwijls moet men zeggen , het geen Paulus reeds te zijner tijd zegt: Als gij dan bij een te zaamen komt, dat is niet des Heeren Avondmaal eeten. §• 2. Elk merkt het terftond aan deze woorden, dat Paulus daar mede ook van het misbruik van het Avondmaal fpreekt, -en tegen het misbruik dezer plechtigheid ijvert. En zeker! hadt Jefus het Misbruik van hec Avondmaal zelfs maar vijftig jaaren willen voorkomen, Hij hadc het nooit moeten inflellen. Zelfs wat het uitwendige betrof, wierd het van de Corinthifche Gemeente zoo misbruikt, alsmaar eenigzints moogelijk was. Toenmaals wierd het Avondmaal , overeenkomftig de bedoeling van deszelfs ftichter, na den liefdemaaltijd gehouden. Elk zond een fchotel, die een fchotel kon zenden, en de armen namen daar ook deel aan, fchoon zij niets zonden. Maar fchielijk behielden de Rijken het voor  van de Leere des Avondmaal. 159 voor zich. Het was niet meer die maatige maaltijd, die de harten opent, en een zacht vrolijk gevoel in dezelve verwekt, maar onmaatigheid, en opvolgen van zinnelijke lusten heerschte daar, welke elk edel gevoel uit het hart verbant. De armen wierden geheel vergeeten , hier van daan dat het eene gedeeelte dronken, het andere hongerig naar huis ging. En hier tegen verzet Paulus zich zeker met groot recht. Hieromtrent zegt hij nu met de grootfte billijkheid, dit is niet des Heeren Avondmaal eeten. Bij ons gaan zeker zulke misbruiken niet meer in zwang. Naar alle waarfchijnlijkheid wierd daarom die vertrouwde maaltijd in eene openlijke Godsdienftige plechtigheid veranderd. Alleen met uitgekipte perzoonen wierd zulk eene maaltijd noch gehouden, zoo als in de eerfte Eeuw. Maar daarom echter heerfchen 'er niet minder misbruiken, omtrent welke men even zoo goed als Paulus zeggen kan: Dit is niet des.Heeren Avondmaal eeten. 'i 3- Het is een veel betekenende en troostrijke maaltijd, dien Jefus tot zijne gedachtenis heeft ingefteld. Het zien dezer plechtigheid maakt elk eenvouwig, oprecht hart terftond opmerkzaam op het veel betekenende, dat in dezelve ligt. Hier wordt zoo leevendig voorgefteld, dat Jefus iets geeven, iets mededeelen wil aan hem, die daar komt. Niemand komt om daar iets te brengen, maar alle om 'er iets te haaien. Het is een maaltijd, waaraan elk  lóo xx. Ovërd. Over het Misbruik elk deel kan neemen, die wil; een genot, dat bereid is, geen juk, dat opgelegd wordt. En daar bij zegt Jefus: Dit is een zinnebeeld van mij! Met tekenen kan men zoo wel bedriegen, als met woorden, maar wanneer de tekenen waar zijn, dan wil zulk een zeker iets geeven, die eenen maaltijd tot zijne gedachtenis inftelt. Wanneer Jefus niets geeft, niets geeven kan of wil, dan doet Jefus verkeerd, om eenen maaltijd in te ftellen, en daar bij te zeggen: Doet dat tot mijne gedachtenis. Maar deze maaltijd herinnert ons ook, o! hoe duidelijk, dat Jefus iets voedends, verfterkends, verkwikkends geeven wil. Brood en wijn is het veriterkendfte, verkwikkendfte voedzel, dat wij kennen; dierhalven wil Hij ons daar niet alleen zijne leer, zijne zedeleer. geeven.. Zijne leer, die even het zelfde belooft, het geen het Avondmaal belooft, en die niet waar zou zijn, als Jefus niets meer gaf, zijne zedeleer, die waarlijk niet leevendig maakt, maar doodt, wanneer men dezelve zonder zijne beloften befchouwt. Wanneer Hij niet geeft, het geen in het een of ander opzicht voor onzen Geest zoo noodig is als brood, dan deed Jefus niet wel, dat Hij brood en wijn liet uitdeelen, en zeide; Doet dat tot mijne gedachtenis. Deze maaltijd herinnert ons verder, dat iets met eigene opoffering gegeeven wierd. Dit brood, -— het welk gebroken en gegee- ten wordt; die wijn, welke gedronken wordt, is een offer voor ons. Het brood houdt op brood, -— de wijn houdt op wijn te zijn , eer hij ons iets geeven, eer het brood ons voe-  van de Leere des Avondmaal. i6t voeden en de wijn ons verkwikken kan. En dit heeft eene dubbele waardij, wijl het een bewijs is van liefde. De Maaltijd toont eindelijk ; dat men alles op de gemakkelijkfte wijs kan erlangen. Men behoeft niet vooraf te arbeiden, niet lang te bidden eer men de gave verkrijgt. Niet zij, die beter zijn, worden hier uitgekipt, maar het wordt gegeeven aan elk, die het hebben wil. Men behoeft maar heen te gaan en het te neemen, en het zal u tot voecing en verkwikking verftrekken, en zoo ook elk, die het maar haaien wil. §. 4* Maar niet alleen is het een teken, maar ook een zegel, eene verzekering, een troost, Welke in het Avondmaal ligt opgeflooten. Troostelijk zou het zeker zijn, als Jefus toe u zeide: ook gij zult vergeeving der zonden hebben. Alles zal u gemakkelijk en genoeglijk worden, kracht zult gij ontvangen, die gij noodig hebt, rust vinden, waar naar gij verlangt. Wanneer zuiks die Jefus zeide, die zoo veele zonden vergaf, dan zou zulks toch, denk ik, tot troost en verzekering voor u zijn. En het is het zelfde, of Hij het zoo zegt, dan of gij tot zijn Avondmaal gaat. Of iemand u een' ring op trouw geeft, dan of hij u zegt: Ik bemin u! zoo is dit het zelfde. Stelde Hij het Avondmaal in; verkoos Hij brood en wijn, en zegt Hij: Dit is mijn ligchaam, mijn bloed! Liet Hij het alle zijne vereerers houden, en hun door zijne Apostelen zeggen: verkondigt L den  iö2 xi. Overd. Over het Misbruik den dooi des Heeren, tot dat Hij komt. Hij wist van te vooren, dat ook gij en gij tot dat Avondmaal zoudt gaan, en in dit geval zegt Hij ook tot u: dit is mijn ligchaam, ook voor u gebroken, mijn bloed, ook voor u vergooten. — Ik ben gekomen, op dat ook gij het leeven zoudt hebben, om ook u het leevendige brood uit den Hemel te fchenken. Zoo zeker dit brood van u gegeeten, deze wijn van u gedronken wordt, zoo zeker erlangt gij ook die beloften van Hem. Dit alles leert het Avondmaal, en ik ben ten fterkften verzekerd, dat geen redelijk denkend mensch 'er iets anders in vindt, dan ik daar gezegd heb. §• 5- Reeds hier uit ziet men, welk een.misbruik het is, wanneer men dit leerftuk tot een onderwerp van twist maakt tusfchen onderfcheidene gezintens, waar toe het reeds lang gemaakt is. Hoe kan men toch de gefchiedenis der inftelling van dat Avondmaal leezen; zich maar eenigzints in de omftandigheden van Jefus verplaatzen , zonder door dien Geest der liefde getroffen te worden , die Hem daar bezielde! En hoe is het moogelijk, maar een vonkje van deze liefde te kunnen gevoelen, en dan nog over deze woorden der liefde te. twisten ! — Natuurlijker zou het zijn , bij een treffend Pasfie-Mufiek te kunnen twisten, waaruit het Orgel gemaakt zij! Eer is het moogelijk, dat men bij het affcheids-maal van eenen vriend — het oneens wordt Waar de wijn gewasfen zij, en heen  van de Leere des Avondmaal. 163 heen ging, zonder iets te eeten; dan dat men deze laatfte treffende maaltijd, waar in ons zijne liefde en dood zoo treffend voor de oogen gefteld wordt, houden, en daar bij over de woorden der inftelling twisten kan. Waarlijk, Lieve Leezers! wanneer gij bij het Avondmaal voornaamelijk daar aan denkt , wat een Roomfche, Hervormde en Lutheraan gelooft; wanneer gij hier komt, om u als eenen Hervormden of Lutheraan te toonen , dan houdt gij niet des Heeren Avondmaal. I 6. Dan dit misbruik heerscht juist thans niet zoo fterk. Veel algemeener gaat die verbeelding in zwang, dat men door het bloote uitwendige gebruik van het Avondmaal vergeeving der zonden kan ontvangen; dat men hier door zijn fchuldregister afbetaald, en zich met God verzoend heeft, en nu wegens het voorleedene gerust kan zijn. Dit is zulk eene gevaarlijke verbeelding, zulk een fchadelijk -misbruik als 'er ooit kan gevonden worden ! zeker, Jefus zegt: Deze drinkbeker is het'Nieuwe Testament in mijnen bloede, dat voor u vergooien wordt tot vergeeving der zonden, en dezelve is ook voorzeker een zegel van de vergeeving der zonden voor hem, die met de rechte gezindheid daaraan deel neemt. Maar waarlijk! niec elk 'erlangt die vergeeving, die 'er maar blootelijk heen gaat, en brood eet en wijn drinkt; anderzints hadt Judas ook vergeeving ontvangen, die 'er ook L % te-  ió"4 xi. Overd. Over het Misbruik tegenwoordig was, en van wien Jefus toch zegt: het was beter, dat een moolenfteen aan zijnen hals gehangen, en hij in de diepte der zee verzonken ware; anderzints hadden ook alle de Corinthiërs, die deze maaltijd voor het uitwendige hielden, ook vergeeving der zonden ontvangen , van welker beftraffing echter Paulus (preekt, Daarom zijn onder u veele zwakken en kranken , en veele Jlaapen. (*) O! -dit was een gemakkelijk middel om de vergeeving der zonden te ontvangen. Men kon zijn en blijven, als men wilde, onze gezindheid kon met de gezindheid van Jefus ten eenemaal ftrijden, en men hadt deel aan Jefus , om dat men een ftuk brood, cn eenen mond vol wijn genomen hadt, Neen; dit was zeker nooit de meening van Jefus! — wie met de waare gezindheid tot zijn Avondmaal gaat, wie hier komt met eene begeerte naar reiniging, naar kracht en leeven; wie 'er belang in fteit, rein, goed en fterk te worden, zoo als Jefus rein, goed en fterk was, en wie dit in oprechtheid van Jefus verwacht, bij Jefus zoekt, die ontvangt, het geen hij verwacht; en dit Avondmaal is voor hem een onderpand, dat hij het zeker ontvangen zal. Maar wie zonder deze gezindheid tot het Avondmaal gaat , die erlangt niets van Jefus! En wanneer hij het tot zijne gerustheid misbruikt , zoo eet en drinkt hij zich zeiven een oordeel; wie tot het Avondmaal komt, alleenlijk, om door het uitwendig gebruik van het Avondmaal vergeeving der (*) i Öor. XI: 30.  van de Leere des Avondmaal. ' 165 der zonden te ontvangen, zulk een houdt niet des Heeren Avondmaal. §• 7- Een heerfchend en zeer gewoon misbruik is het, wanneer men zich verbeeldt, Jefus daar mede eenen dienst te doen: wanneer men zich verbeeldt, dat het eigenlijk een hoofdftuk van het Christendom is, dat Jefus daarom veele dingen over het hoofd zal zien, om dat men het Avondmaal ftipt gevierd heeft; —— veele zelfs rekenen hec Jefus toe. Zij denken, dat even gelijk men eenen Heer een dienst doet, dat men zoo ook Jefus hier mede eenen dienst doet, en dat is dan Avondmaal houden. Lieve Leezers! het is goed, een plicht van een Christen aan het Avondmaal te verfchijnen; — Eenen vereerer van Jefus zijn alle woorden van Jefus dierbaar en dus ook dit woord: Doet dat tot mijne gedachtenis. : Maar waarlijk! De vereerer van Jefus rekent het zich zeiven niet als iets verdienftelijks toe, denkt niet, dat hij door het bloote Avondmaal gaan, Jefus eenen dienst doet. Het geen niet met het rechte oogmerk gefchiedt, dit weet hij wel, dat ook geene de min- fte waardij in het oog van Jefus heeft; en zeker gaat men niet met het rechte oogmerk aan het Avondmaal, wanneer men het alleen doet, om Jefus daar mede eenen dienst te bewijzen. Was het een dienst; dan verrichteden alle Corinthiërs dien dienst; en Paulus zegt toch : me onwaardiglijk eet en drinkt, die L 3 eet  i<56 xt. Overd. Over het Misbruik eet en drinkt zich zeiven een oordeel.. Het Avondmaal is een middel tot verfterking, reiniging en veredeling van onzen geest. Wanneer het dit niet bij ons ten gevolge heeft, — dan is het nutteloos voor ons. Ook hij, die blootelijk daarom aan het Avondmaal komt, om het zich bij Jefus als eene verdienfte aan te rekenen; om te kunnen zeggen: ben ik niet zoo dikwijls aan uw Avondmaal geweest? Ook deze houdt het Avondmaal des Heeren niet. §. 3. O! hoe geheel anders zijn de oogmerken dezer eenvouwige plechtigheid ! wij moeten dezelve verrichten tot zijne gedachtenis! Hij, die reine, heilige, in al het goede werkzaame, ijverige, liefderijke moet ons voor onzen geest zweeven, als wij ten Avondmaal gaan. Leevendig voorftellen moeten wij ons, hoe hij ons lijden wegnam, hoe Hij ons vreugd veroorzaakte, hoe Hij onrecht onderging, recht deed, — hoe heilig Hem de wil des Vaders was 1 En waarom moet Hij ons zoo voor den geest zweeven ? ■ Dat is zeer natuurlijk! Eene leevendige gedachtenis aan dien reinen zal ons fteeds reiner maaken. Wij zullen 'er ten minften op uit zijn, om rein en goed te worden, zoo als Hij was. Wanneer wij toch veel leezen van edele goede daaden, dikwijls denken aan eenen grooten, goeden Man, dan gevoelen wij ten minften, die neiging in ons opkomen, om ook edel en goed te worden. En zulk eene  van de Leere des Avondmaal. 167 eene gezindheid moet in ons verwekt worden, wanneer wij het zullen doen tot zijne gedachtenis. §• 9- Maar hoofdzaakelijk moet het gefchieden, om aan zijne liefde te gedenken, waar mede Hij voor ons ftierf. Leevendig moet het ons voor onzen Geest zweeven, hoe Hij aan den Olijfberg gevangen, hoe Hij gelasterd, mishandeld wierd, hoe Hij gehoond, befpot, verfmaad, aan ziel en ligchaam op het gevoeligst verwond, aan het kruis ftierf; Elk moet daar bij denken: Dit alles deed Hij voor mij! Natuurlijk zal dit een' haat jegens de zonden in ons verwekken, die Hem dit lijden veroorzaakte. En vrij natuurlijk ook dankbaarheid jegens Hem, die meer deed, dan ooit een broeder voor eenen broeder, dan ooit een vader voor een kind gedaan heeft. Vrij natuurlijk zal het liefde jegens Hem in ons verwekken, die ons het eerst heeft lief gehad en zijn leeven voor ons opgeofferd ; en even zoo natuurlijk ook vertrouwen, dat Hij alles voor ons doen zal, daar Hij dit voor ons gedaan heeft; dat Hij ons in geenen nood hulpeloos zal laaten, die ons door de opoffering van zijn leeven uit den grootften nood gered heeft! Het Avondmaal van Jefus moet voor ons een zinnelijk tafereel van de gantfche liefderijke inrichting des Vaders door Jefus zijn, op dat alle die gezindheden op nieuws in ons verwekt worden, die daar door in elk menfchelijk hartmoeten verwekt worden! L 4 §. 10.  i68 XU Overd. Over het Misbruik §. 10. Zijt ons dan altijd dierbaar en heilig, vertrouwde Broeder maaltijd van onzen Heer! — Dikwijls willen wij ons daar laaten vinden, en uw beeld ons voor de oogen ftellen. Wij willen 'er ons niet van laaten afhouden, om dat niet alles daar bij zoo gefteld is, als het moest zijn. Ook zoo menig misbruik hadc 'er in de vereering van God ten tijde van Jefus plaats, en echter was Hij daarbij altijd tegenwoordig, Nooit willen wij denken, dat wij juist daarom Christenen zijn, om dat wij ons als Christenen aan het Avondmaal vertoonen; dat wij de vergeeving der zonden reeds ontvangen hebben, juist daarom, om dat wij tot het Avondmaal naderen. Nooit moeten wij door gewoonte onverfchillig omtrent het zelve worden, en den natuurlijken indruk bij ons verzwakken, maar altijd willen wij het houden tot zijne gedachtenis. Laaten wij ons daar bij voorftel- len, dat wij kinderen van eenen vader zijn , en ons van nieuws laaten opwekken, elkander lief te hebben, als broeders en zusters elkander liefhebben. Steeds zij het daar bij ons vast befluit, Hem te volgen als onzen Heer , Hem te gehoorzaamen als zijne leerlingen; Deze fpreekende fchilderij van zijne liefde zij voor ons eene nieuwe fpoor, om voor Hem te leeven, die voor ons geftorven is, TWAALF-  TWAALFDE OVERDENKING Over het algemeen Misbruik der Bijbelfche Leerftukken over het geheel. Volgens Matth. VII: 24—27. §. 1. .Aangenaam is het Hameien van het kind, het geen nog niet kan fpreeken, maar zijne krachten infpant, om anderen naar te praaten, en zijne gedachten en gewaarwordingen uit te drukken. Met vergenoegen hoort men het aan, verbeeldt zich in zijn onverftaanbaar ftamelen eene verftaanbaare menfchelijke, taal te ontdekken , en befchouwt hec reeds dikwijls als eene duidelijke taal, zoo draa men den zin van dat ftamelen maar eenigzints kan raaden. Maar bij zulk een ftamelen kan en moet het niet blijven, het kind moet verftaanbaar leeren fpreeken; dit is het oogmerk. Schoon is het jonge loof aan den boom, waar door alle zijne dorre takken bedekt worden; fchoon is de bloeizem, die den zeiven verciert. Men verheugt 'er zich over, om dat zij zoo fchoon, om dat zij een teken en onderpand van aanftaan- de vruchten is. Maar met loof en bloei- zem is men niet te vreden; men verlangt vruchten van den boom te zien; vruchten zijn de wensch en het oogmerk. ^ Niemand mijner Leezers zal zelfs maar een obgenL 5 blik  i7o xii, Overd. Over het algemeen Misbruik blik aan de waarheid dezer ftelling twijffelen , veel eer zal men niet begrijpen , waarom zulks nog gezegd wordt, daar het alles van zelve fpreekt. Zeker fpreekt het van zelve; maar wanneer nu menig mensch zoo handelt, als of loof en bloeizem , als of hec ftamelen bij een kind het wezenlijk doel waren; wanneer hij in de gewichtigfte bezigheden van zijn leeven halver wege ftaan blijft; zoo als een kind doet, dat altijd ftamelt, en nooit leert fpreeken, dan zal het toch wel de moeite waardig zijn, zulk eene dwaasheid te keer te gaan. Sterk en overtuigend heeft Jefus zich daartegen verzet: Een iegelijk, zegt Hij, die deze mijne woorden hoort, en dezelve niet doet, die zal bij eenen dwaazen man ver geleeken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft. Hij geloofde, een huis, eene fchuilplaats te hebben , maar de Jlagregen is nedergevallen, en de waterftroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen het zelve huis aangeflaagen , en het is gevallen en zijn val was groot. Maar die deze mijne woorden hoort, en dezelve doet, dien zal ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een fteenrots gebouwd heeft; en fchoon 'er al jlagregen , waterftroomen en winden komen, het valt toch niet,, want het is op een fteenrots gebouwd. §. 2. Gij weet, dat dit het befluit der zonneklaare, diep doordringende, en alle Pharizeeuwfche Gerechtigheid den bodem inflaan- de  der Bijbelfche Leerftukken over het geheel. 171 de Leerreden van Jefus zij, die Hij op den berg gehouden heeft. Aangehoord wierd deze Leerreden; die zag Jefus wel; met eene opmerkzaamheid aangehoord, zoo als misfchien die menfchen in hun gantfche leeven nooit iets hadden aangehoord; en dat kon zeker ook niet anders zijn. Wanneer men eene waarheid voordraagt, die zich terftond bij het uitfpreeken als eene waarheid aanbeveelt, aan welke men echter nog nooit recht gedacht, tegen de welke men zelfs gefproken en gehandeld heeft, tegen de welke gewoonlijk gefproken en gehandeld wordt: dan luistert de mensch wel met allen ernst toe, dan zou hij toeluisteren, zelfs wanneer het dwaas ware, zulks te doen; maar fchie- lijk denkt de mensch dan, dat hij reeds iets beter geworden zij, om dat hij zoo opmerkzaam toegeluisterd, het zoo goed verftaan heeft. Om dat :zijn fchat van kennis vermeerderd is; om dat hij gewichtige waarheden zonneklaar inziet, die hij van te vooren niet inzag, om dat de waarheid eenigzints gewaarwordingen in hem verwekt, welke van te vooren in hem niet gevonden wierden: zoo denkt de mensch al fchielijk dat hij uit hoofde daarvan beter geworden zij, dan hij van te vooren was; ligt geraakt hij tot die verbeelding, dat kennis of gewaarwording de plaats van daaden kunnen bekleeden. Daarom liet Jefus eenen angel in het hart na met dat allertreffendst beeld van een huis op zand, en een op rot/en gebouwd. §. 3-  2 xrr. Overd. Over het algemeen Misbruik §• 3- Als Jefus zegt: die deze mijne woorden hoort, en dezelve niet doet die zal bij eenen dwaazen man ver geleeken worden; zoo wil Hij daarmede niet tegen het hoor en waarfchuwen, het hoor en zijner woorden niet voor dwaasheid verklaaren. Voor wien-toch zou Hij gefproken hebben zo Hij niet hadt willen gehoord zijn? Zulk eenen noemt Hij toch eenen wijzen man, die hoort en doetl Hij wil toch, dat men zijne leer hooren en in een goed hart bewaaren zal, -— en dan eerst zal dezelve vrucht voordbrengen! Ook niets fchijnt natuurlijker en wijzer te zijn dan dit. De mensch moet fterven; en weet, dat hij fterven moer. Een ander leeven is voor hem aanftaande ; en hier is iemand , die 'er voor gehouden wordt, dat hij dat toekomftige leeven kenne, die weet, hoe het daar gefteld zij, wat men derwaards moet medenemen , hoe men zich voor dat leeven moet voorbereiden. — Wel, hebt gij gedaan, wanneer gij dat onderzocht en voor u niets in de leer gevonden hebt? Maar waarlijk! het is toch dwaasheid, zulk eene leer niet te willen beproeven, zich er niet over te willen bekommeren, als of men 'er geen belang in heeft. De mensch doet zeker dikwijls dat niet, 't geen hij moest doen, heeft dikwijls niet gedaan, het geen hij kon doen, en zijn inwendig gevoel zegt hem reeds, dat God omtrent de daaden der menfchen niet onverfchillig kan«zijn. En hier is iemand van wien verzekerd wordt, dat hij alle gevolgen der zonden kan en wil wegnemen  der Bijbelfche Leerftukken over het geheel. 173 men. Wel, hebt gij gedaan , als gij zulks beproefd, en bevonden hebt, dat zulk een niet voor u is ? Maar waarlijk ! het is de grootfte dwaasheid, niet te willen beproeven, of gij zulk eenen, ook eenigzints noodig hebt. En echter zijn 'er zeer veele menfchen, die zoo handelen. Het gantfche jaar door bekommeren zij zich over de leerftukken van den Bijbel niet. Den Bijbel te leezen, over denzelven te fpreeken, daar aan denken zij niet! Misfchien hebben zij zedert het doen hunner belijdenis 'er niet meer aan gedacht. Hebben zij iets anders in den zin; zij gaan zeker niet ter kerke; en komen zij 'er al in, dan ziet men naar de kleeding, naar den opfchik van anderen , of de pre. dikatie wordt als een kunstwerk beoordeeld, gepreezen of gelaakt. En veelen trekken het zelfs zoo ver, dat zij dit voor wijsheid uitgeeven: wat behoeft men zoo naar de kerk te loppen, zoo den Bijbel te leezen, genoeg , ■ als men maar een eerlijk man is, zijne bezigheden verricht, en zijn ambt getrouw waarneemt! dat is de beste Godsdienst. Daar zijn 'er zoo veelen, die gediturig naar de kerk gaan, zoo als men het noemt , en die echter niet beier worden, waar toe is het dus noodig ? §• 4- En ik zeg, het is de verregaandfte dwaasheid, wanneer men Gods woord, de leer van het Christendom niet gebruikt. Zeker zou ik nooit iemand tot het kerk gaan, tot hec bijbelleezen met geweld noodzaaken, fchoon hec  174 Xri. Overd. Over het algemeen Misbruik het al in mijne macht ware. Ik zou de meening van mijnen Heer flecht verftaan; geen vonkje van zijne gezindheid hebben, wanneer ik zoo wilde handelen. Menig een' zondt Hij weg; menig een' antwoordde Hij niets; Hij zei' tot de Jooden, die over zijne leer morden: Niemand kan tot mij komen, ten zij de Vader die mij gezonden heeft, hem trekken. (*) Maar waarlijk! Hem kan het niet behaagen, wanneer wij zijne leer in het geheel niet gebruiken; door dat geen, het welk ons moest verlichten, ons niet laaten verlichten, door dat geen, het welk ons moest waarfchuwen, niet laaten waarfchuwen. Wanneer een Regent zijne verordeningen bij een liet verzamelen, voorleezen en verklaaren; -— hoe zou Hij het opvatten, wanneer zijne onderdaanen daar op geen acht gaven, geen woord van dezelve lazen , even als of ze niet eens verzameld waren ? Daar die Bereë'rs zoo geroemd worden , door dien zij de Schriften onderzochten, of die dingen alzoo waren; (**) Daar Paulus zegt : Laat het woord Gods rijkelijk in u woonen; Laaten wij de vergaderingen niet nalaaten, gelijk zommige de gewoonte hebben. (+) daar Jefus zegt: Gaat heenen, en verkondigt het Euangelie alle Creatuuren ; en de Apostelen zoo ijverig heen gingen en zijne leer verkondigden , hebben deze menfchen het dan wel voor onnoodig kunnen houden, zich met de leer van Jefus bekend te maaken ? of heb- (*) Joan. VI: 44. (**) Hand. XVII: 10, 11. (f) Coios. 3: 16. Hebr. X: 25.  der Eijbelfche Leerftukken over het geheel. 175 hebben zij gedwaald, en zijn wij wijzer dan zij ? — zeker maakt het kerk gaan en Bijbelleezen op zieh zeiven den mensch niet beter; men moet zeker niet een Hoorer alleen zijn maar toch echter een Hoorer; het middel om beter te worden is men verplicht te gebruiken. De fpijs is zeker de arbeid zelve nietj maar zij geeft kracht tot den ar¬ beid. Wat zouden wij van eenen mensch zeggen, die niet wilde eeten; maar geduurig zeide: waar toe is dat noodig ? werken is toch de hoofdzaak! Zeker zou zulk een niet veel kunnen arbeiden. En dat is hier het geval ook. Waar van daan. die verkleefdheid aan de aarde, dat blootelijk zien op zijn voordeel, op zijne genoegens, op zijne eer, — waar van daan die valfche wijsheid, dat men alles gering acht, het welk geen geld opbrengt, noch de zinnen vermaakt? — Waar van daan komt het, dat men hoe langer zoo minder van die belangelooze liefde, vindt, die zich voor anderen overgeeft, van die gezindheid voor 't geheel, die goed wil werken , alleen om het goede ? —— Waarvan daan die fteeds toeneemende onverfchilligheid omtrent alles, 't geen niet van deze waereld is? — waar van daan anders, dan dat men van God en Christus, van de beftemming van den mensch, van de Eeuwigheid en de voorbereiding voor dezelve niets meer hoort; waar van daan anders dan dat men zijne ziel geduurig met het aardfche en deszelfs genot vervult! Vrij natuurlijk is het, dat men op zulk eene wijs alle gezindheid voor iets verhevenere verliest. Waarlijk! Jefus en de  17ó" xir. Overb. Over het algemeen Misbruik de Apostelen, die het vlijtige hooren en leezen van Gods woord zoo aanbevolen, kenden de menfchelijke natuur veel beter. Zoo zeker het is, dat een mensch verflimmert, die niets dan kwaad hoort en leest; even zoo zeker is het ook, dat een mensch fteeds beter wordt, die dikwijls hoort en leest van een geloof aan God, dat alles overwint, van ee-ne liefde, die zich zelve opofferde, van eene Hemelsgezindheid, die niets anders wilde, dan den wil van God volbrengen. Nog eens , het is de beklaagenswaardigfte dwaasheid, en het eerfte misbruik van de leer van het Christendom, wanneer men onverfchillig jegens dezelve is. §• 5- Tot dit kwaad vervalt elk niet, en zelfs veele in 't geheel niet! zij leezen vlijtig in den Bijbel, gaan vlijtig te kerk, luisteren aandachtig toe; en weeten, wat zij gehoord en geleezen hebben. Door mondeling onderricht, of uit goede boeken verftaan zij de leer van het Christendom zeer goed. —■ Spreek met hun over de eene of andere waarheid van het Christendom, en gij zult u verblijden over hunne kennis, zij verklaa- ren dezelve volgens de meening van den Bijbel, en bewijzen, dat zulks de zin des Bijbels zij; zij verbeteren valfche begrippen , en zij fchijnen nergens in meer behaagen te hebben, dan dat zij daarvan maar kunnen fpreeken. Het is hun niet onverfchillig, welke Leeraar 'er predikt, en wat hij predikt. Zij  der Bijhelfche Leerftukken over het gchel. I77 Zij volgen dien, die het best, die tot de meeste ftichting preekt, gaan zelfs uuren ver, om eens eenen goeden Leeraar te hooren. — Maar daar bij blijft het ook. Dat men overeenkomftig die kennis zijne daaden moet inrichten, daar aan denken zij. niet. Dat zij dagelijks in den Bijbel leezen , ter kerk gaan , zoo veel van het Christendom .weeten, dit alleen maakt hunne .verdienden uit; en naar niets anders ftreeven zij. Al weeten zij nog zoo goed, dat en waarom men op God moet vertrouwen; zij gedraagen zich echter, als of 'er geen God ware , die de menfchen gade flaat. Al kunnen zij misfchien nog zoo fchoon over de liefde tot de vijanden fpreeken, alle beweeggronden van het Christendom daar voor opgeeven , en veel waar en gedachts over de voordeden zeggen , die een vijand ons kan aanbrengen; zoo wreeken zij zich echter bij beledigingen, koesteren haat jegens hunne vijanden in hun hart, als of zij aan niets van dat alles eenig geloof Haan. Wanneer 'er van belangeloosheid gefproken wordt; zoo weeten zij het voorbeeld van Jefus zeer gefchikt en treffend bij te brengen, en het edele zijner deugd in een helder licht te plaatzen; maar zij blijven zoo vol van eigen belang, zoo zelfs-zoekende, als zij van te vooren geweest zijn. Het begin en den voordgang benevens de middelen der Christelijke verbetering weetcn zij allernaauwkeurigst voor te draagen en uit den Bijbel te bewijzen ; uit de natuur der ziel kunnen zij aantoonen, dat en hoe deze middelen wei ken, M ea  178 xii. Overd. Over het algemeen Misbruik en dat het zoo eene natuurlijke voordgang zij; en op die kennis leggen zij eene waardij, als of zij dien weg zeiven bewandeld, en de werking van alle deze middelen in eigen perzoon ondervonden hadden! Even als of de maag van iemand reeds daarom goed verteerde; als of hij reeds daarom door fpijzen gevoed wierd, om dat hij wist te verklaaren, hoe de fpijzen in de maag verteeren, hoe de mensch gevoed wordt! §. 6. Van de zulken zegt Jefus: zij zijn de dwaazen gelijk die hun huis op het zand bouwen. Ligt ziet elk ook, dat het een der onvergeeflijkfte misbruiken is, die men van de leer van Jefus kan maaken. Het Christendom is niet zoo zeer eene weetenfchap, die men alleenlijk moet leeren, bevatten en wederom aan anderen leeren. — Het is eene fpijs en artzenij des leevens; een fpiegel, waar in wij onze onreinheid moeten leeren kennen; een water, waar mede wij moeten gereinigd worden. Niet alleen de zedeleer van Jefus is tot verbetering gegeeven, maar ook elke Geloofsleer, die Jefus ooit geleerd, waarop hij ooit gedoeld heeft. Alle zijn zij daartoe gefchikt, om ons oog ter ontdekking van ons zeiven te verlichten, om de bron van ons verderf aantetoonen , om ons met God en Jefus, zijn beeld bekender te maaken; om van de macht en liefde van Jefus te getuigen , om dankbaarheid vertrouwen en liefde te  der Bijbelfche Leerftukken over het geheel. 179 te verwekken, waar uit toch van zeiven elke gehoorzaamheid voordvloeit. . En wat nut en hulp brengt alle kennis aan, zoo ze niets van dit alles tot een gevolg heeft? — Wan-. neer gij eene fpijs nog zoo goed kent, weet, waaruit ze toebereid is, wat helpt u toch dit alles, zo gij 'er niet van eet? .—■ wat helpt u alle uwe kennis van eene artzenij, van haare kracht, van haare deugdzaamheid, van de wijs, hoe zij werkt, zo gij 'er voor u zeiven geen gebruik van maakt? wat nut doet u een fpiegel, zo gij u zeiven daarin niet befchouwt, of uwe vuiligheid ziet, en dezelve niet afwascht? In tegendeel is het ftraffelijker, zoo veel te weeten, en niets te doen. • De dienstknecht, die den wil van zijnen Heer weet, en niet doet, zal met dubbele Jlagen gejlagen worden. Elke kennis van het Christendom is eene gave van God, die men gebruiken moet, en waar omtrent ons rekenfchap zal afgeëischt-worden. Hij is een ontrouwe knecht, die deze gave niet gebruikt. §• 7- Maar anderen gaan nog verder; zij blijven bij eene koude, doode kennis niet ftaan. De leer van Jefus heeft wezenlijk invloed op hun .hart. Menigmaal wanneer zij" van het verval der menfchelijke natuur hooren of leezen; van de verwoesting, zinnelijkheid, en vijandfchap tegen.God, welke zich in het hart van den mensch openbaart; — zoo M 2 wor-  i8o xn. Overd. Over het algemeen Misbruik worden zij doordrongen met het gevoel van eigen Hechtheid, weenen traanen van berouw bij menige treffende Leerreden, voor of bij het Avondmaal van Jefus, en het zijn waare traanen, die uit hun nart voordkomen. Of wanneer van de liefde van God en Jefus gefproken wordt, van die liefde, die haaren eeniggeboorenen, van die liefde, die haar leeven voor ons overgaf: dan wordt hun hart, door deze liefde vermurwd , en ftroomt over van de zuiverfte gewaarwordingen, en van het vuurigfte befluit, om voor God en Jefus te leeven, die ons zoo uitneemend heeft lief gehad. Even zoo doordringt hu dikwijls in het open veld een gevoel van Gods macht en liefde, of bij het vernaaien ecner ellende een gevoel van medelijden en menfchenliefde. Alle zoortgelijk gevoel is waar en goed, maar daar bij blijft het! De menfchen denken, zij zijn betere menfchen geworden , om dat zij meer gewaarwordingen hebben, zij hebben zich reeds bekeerd, om dat zij de noodzakelijkheid der bekeering gevoelen; zij zijn goede Christenen, om dat de liefde van Christus hun menigmaalen doordrongen heeft. Inzonderheid worden 'er in onzen tijd, en wel voornaamelijk onder de vrouwelijke fexe, zodanige Godsdienftig gevoelige wezens gevonden, die wezenlijk van al het treffende en aangenaame, het geen'er in den Godsdienst van Jefus voor het hart is, een zeer fijn gevoel hebben, die zich bij elke gelegenheid zeer gemakkelijk in dat gevoel kunnen verplaatzen en daar door elk zeer  der Bijbelfche Leerftukken over het geheel. 1S1 zeer voor haar inrieemen. Het zou moeilijk, en bij uitftek liefdeloos zijn, wanneer men daaromtrent wilde beöordeelen, hoe veel of hoe weinig wezenlijk in deze gewaarwordingen te vinden zij. Bij fchieüjk getroffene menfchen kan iets in dat zelfde oogenblik , waar in de gewaarwording hun hart bezielt, waar zijn, en het kan in andere uuren verdweenen zijn , als of 'er nooit iets van in hun hart geweest zij. Maar dit is zeker; dat zij dikwijls in zich zeiven uit hoofde dezer verhevene Godsdienftige gewaarwordingen een welgevallen vinden, dat zij veelover die gewaarwordingen fpreeken of fchrijven, veel over lijden klaagen , waar niemand lijden ziet, dat zij zich in zommige omftandigheden van het leeven niet willen fchikken , waar in de waare vereerer van Christus zich juist het best zou fchikken; dat zij op braave , deugzaame menfchen, die zoo ligt niet getroffen worden, ter neerzien , als of men hun blootelijk dulden en draagen moet; dat zij dikwijls de bezigheden van hun beroep met den uiterften afkeer verrichten, en over het algemeen, alles gedwongen doen, het geen hun belet, deze godsdienftige gewaarwordingen aan te kweeken. §. 8. En ook dit is dwaasheid en misbruik, zoo als elk gemakkelijk kan naargaan. Zeker moet door de leer van Christus, het eerst gewaarwording in het hart van den mensch verwekt M 3 wor-  182 xir. Overd. Over het algemeen Misbruik worden. Juist daardoor onderfcheidt zich het Christendom van eiken anderen Godsdienst, om dat het geheel op de gewaarwording gebouwd en voor dezelve berekend is. Waare Godsdienftige gewaarwordingen hebben dierhalven haare waardij, even zoo zeker als berouw, vertrouwen en liefde haare waardij heeft; zij zijn de beste bronnen, waar uit de goede Christelijke daaden voordkomen. Ook deze wilde God en Jefus verwekken, door zoo menige verordening, welke Hij maakte; door zoo menige belofte van liefde, welke Hij gaf. Wij moeten droefheid over ons diep verval gevoelen, en die droefheid moet eene onberouwelijke bekeering werken ,■ zij moet ijver in ons verwekken, om dat geen te laaten , het welk wij van te vooren deeden, cn dat geen te doen, het welk wij van te vooren nalieten. (*_) Wij moeten liefde gevoelen jegens Hem , die ons het eerst heeft lief gehad, en zijnen zoon tot verzoening der zonden heeft- overgegeeven. (** ) De Bijbel verwacht met zekerheid daaden als gevolgen der gewaarwording, zulks verwacht zij van niet geheel bedarvene menfchen, die nog onder de heerfchappij der zinnelijkheid ftaan; van zulke menfchen , bij de welken het een uit het ander nog natuurlijk voordvloeit, bij de welken alles te zaamen werkt, zoo als het een uit het ander moet voordvloeien en te zaamen werken; Niemand zgge ook: dat alles terftond van de kennis tot (*) 2 Cor. VIT: 10, li. inzonderheid naar het verband. (_**) i joau. IV: lo.  der Bijbelfche Leerftukken over het geheel. 183 tot de daad moet overgaan, en dat zulks ook zijn kan, niemand zegge ook: dat eene gewaarwording niets zij. Daar is een tijd van bloeifem , en. deze kan de tijd der vrucht niet te gelijk zijn. Die weggerukt wordt van den aardbodem, zonder- zijne gewaarwordingen door daaden te hebben kunnen toonen, maar in wiens hart godvruchtige gewaarwordingen van berouw, vertrouwen , liefde tot God en Jefus zich wezenlijk bevonden; zulk een zal uit hoofde zijner gewaarwording eene waardij in de oogen van God hebben, zoo als berouw en vertrouwen bij den Moordenaar in zijne laatfte leevens-uuren waardij in de oogen van Jefus vonden. — Maar dwaasheid is het zeker zich uit hoofde zijner gewaarwordingen alleen, zonder dat 'er daaden uit voordvloeien, gerust te ftellen; dwaasheid is het, geene Christelijke daaden-te willen verrichten, om dat men zoo veele treffende gewaarwordingen heeft. Elke rechte gewaarwording heeft daaden tot een gevolg; Hoe toch kan een mensch een wezenlijk berouw over zijne daaden gevoelen , — en 'er niet naar ftaan, om te laaten het geen hij tot dus ver deed ? om te doen, het geen hij tot dus ver na gelaaten heeft? Hoe kan hij de liefde van God en Jefus gevoelen, en Hem niet weder lief hebben? Hoe Hem liefhebben, en 'er niet naar ftaan, om te doen, het geen Hij wil? wie kan in waarheid medelijden met eenen ellendigen hebben, en zijne krachten niet infpannen, om die ellenden te verminderen? — M 4 waar-  184 xh. Overd. Over het algemeen Misbrui}; waarlijk zulken moeten hunne gewaarwordingen verflikken en verdooven ; de waan, dat zij uit hoofde derzelve iets zijn, benadeelt hun ten hoogften; was dit niet zoo, dan zouden zij daaden verrichten, die uit elke wezenlijke gewaarwording voordvloeien. Jefus zegt niet: Die deze mijne woorden hoort, van de waarheid derzelve overtuigd is, over dezelve weent, maar die dezelve doet, die is een yerjlandig man, En nog meer: Hij, die alleen een hoorer des woordsis, bedriegt zich zeiven, en waarlijk op de affchuwelijkfte wijs, en in de gewichtigfte belangens zijnes leevens. Hij, die niets van het Christendom weet, en 'er ook niets van wil weeten, zulk een kan zich niet overtuigen, dat hij Godsdienftig, dat Hij een Christen zij. Hij moet ronduit bekennen , dat hij niets zij. Zoo dra hij dierhalven iets mist, het geen de aarde hem niet kan geeven; zoo dra hij troost in den dood, zekerheid van zijn toekomftig leeven, van zijn toekomftig geluk noodig heeft, zoo ftreeft hij 'er naar om het te vinden, waar hij het maar kan vinden, Hij zoekt bij Jefus niets , om dat Jefus volgens zijne gedachten voor hen niets heeft. Maar een mensch, die veel van het Christendom weet, veele Christelijke gewaarwordingen heef:, zulk een gelooft iets te hebben, maar bezit niets. Om dat hij veel van Jefus fpreeken en vernaaien kan, verbeeldt  der Bijbelfche Leerftukken over het geheel. 185 beeldt hij zich reeds in Jefus te gelooven; — wijl hij weet, hoe de navolgers van Jefus leeven moeten , houdt hij zich zeiven reeds daarom voor eenen navolger van Jefus; wijl hij ter kerk gaat en in den Bijbelleest, zoo gelooft hij reeds daarom de bevelen van Jefus te onderhouden. Hij houdt zich zeiven voor eenen Christen, om dat hij het Christendom kent. Hij gelooft, Jefus wezenlijk lief te hebben, om dat hij door de liefde van Jefus dikwijls getroffen is. En hij bedriegt zich :zeiven op de allerdroevigfte, op de allervreeslijkfte wijs. Alle zijne kennis, zijn Heere, Heere-zeggen kan hem niets baaten.— En al hadt hij in den naam van Jefus voorzeggingen gedaan en de grootfte daaden verricht; Jefus kent hem toch niet, maar alleen dan , wanneer hij den wil van den Hemelfchen Vader gedaan heeft. En vroeg of laat zal hij zulks ondervinden, en zijn zelfs-bedrog met traanen beweenen. §• 10. Maar hier voor hebt gij niet te vreezen, oprechte vereerers van Christus! die zoo gaarne overeenkomftig zijne leer wilt leeven, maar niet kunt. Gij misbruikt echter daarom de leer van Jefus niet, om dat gij het hoofdoogmerk van het Christendom nog niet bereikt hebt. Wanneer gij 'er maar in waarheid naar ftreeft, om hec zelve te bereiken; in den Bijbel leest, ter kerk gaat, ten einde vertrouwen en liefde tot Jefus te erlangen M 5 en  i26 'xn. Overd. Over het algemeen Misbruik en in het zelve gefterkt te worden, wanneer gij dit alles verricht met het oogmerk, om eens met dies te meer bereidwilligheid te doen, het geen Jefus wil: — handelt gij zoo, dan acht Jefus u "hoog en bemint u, en gij behoort tot die genen, die Hem de vader gegeeven heeft. Ziet niet alleen op de leer en de bevelen van Jefus■ maar ziet ook op de Discipelen , op hun voorbeeld , op hunne zwakheid, en hoe Jefus hun droeg , duldde, beminde en opkweekte. Het geen Hij toen was, is Hij nog. Zoo lief Hij zijne eerfte Discipelen gehad heeft, even zoo lief heeft Hij ook zijne laatere; -even zoo wel Hij geduld heeft gehad met hun, die zoo veel zagen, hoe veel te meer dan met hun, die niet zien en echter gelooven. En denkt niet, 't geen zoo veelen denken , — dat men eerst kleinmoedig moet weezen, om ootmoedig te worden; dat twijffelen aan God en Jefus, een bewijs van liefde tot Jefus zij. De liefde twijfelt niet. Alles wat moed beneemt, beneemt ook kracht, en wat van de kracht tot het goede berooft, behaagt onzen Heer zeker niet. Doet in oprechtheid, bet geen gij kunt, en bekommert u niet, over het geen gij niet kunt; Betrouwt u zel- ven weinig toe, — en dit zult gij, als gij u zeiven maar eenigzints kent; — Maar vertrouwt Jefus alles toe, om dat men alles van Hem kan verwachten. Hij die uit eenen zwakken Simon eenen Petrus vormde , die eenen Saulus in eenen Paulus veranderde , en uit aardsch gezinden Tol* le-  der Bijbelfche Leerftukken over het geheel. 187 lenaaren zulke Hemels-gezinde menfchen maakte, die kan ook uit u wel iets maaken, wanneer gij wilt en doet, dat gij kunt. En zoo eindig ik dit werkje, zoo als mijn Heer zijne gedenkwaardige Reden op den berg eindigde. Die dit boek leest, en zich met alle misbruiken van de leer van het Christendom bekend maakt, op dat hij dezelve weete, en daarvan mag kunnen fpreeken ; maar zich voor het-misbruik derzelve, niet wacht - geen Leerftuk van het Christendom beter dan van te vooren tot zijn nut zocht aantewenden; die is gelijk aan eenen dwaas, die zijn huis op eenen zandgrond bouwt. Hij verbeeldt zich een huis te hebben, waar in hij voor alle ftormen en watervloeden zeker kan zijn; en juist dan., wanneer zijn huis hem het meest zou te ftade komen, bij ftorm en watervloed -— ftort het in, en doet eenen ver- fchrikkelijken val; zoo is het met zijnen Godsdienst, met zijn geloof aan God en Jefus, met zijn Christendom. Maar wie dit boek leest, begrijpt, ter harten neemt , zich voor het misbruik van de leer van het Christendom leert wachten, en zich dezelve ten nutte zoekt te maaken , zoo als men zulks moet doen : die is gelijk aan eenen wijzen , die zijn huis op eenen vasten grond bouwt. Hij is beveiligd voor ftorm en watervloeden! zijn Geloof doet hem ftaan de blijven, fchoon alles rondsom hem wankelt. Zijn dood is eene zachte fluimering, om eens in een beter leeven teontwaa- ken.  188 xn. Overd. Over het Algemeen enz. ken. Hij ondervindt het, zoo als niemand anders het ondervindt, dat de leer van Jefus van God zij, en dat Hij niet van zich zeiven heeft gefproken. EINDE.  INHOUD. EERSTE OVERDENKING. Ov?r het Gebruik en het Misbruik en de bewaaring 'voor het Misbruik over het algemeen. TWEEDE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer van de voortreffelijkheid der natuur. Volgens i Joan. III: i, 2, 3. DERDE OVERDENKING. Over het misbruik van de Leer van het verderf van den Mensch. Volgens Rom. VII: 22, 23, VIERDE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer der bekeering. Volgens Luc. III: 8—14. VIJFDE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer van de vergeeving der zonden. Volgens Galat. II: 16, 17. ZESDE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer des Geloofs. Volgens Joan. VI: 25—27. Luc. XXII: 8, 9. Luc. IX: 54—56. ZE-  n INHOUD. ZEVENDE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer des Geloofs aan Jefus. Volgens Matth. VII: 21—23. ACHTSTE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer van de bewerking van Gods Geest. Volgens Matth. XXV: 29. NEGENDE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer van de werkingen des Duivels. Volgens Ephef. VI: 11, 12 en 1 Petr. V: 8, 9. TIENDE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer der Christelijke Vrijheid. Volgens Galat. V: 13, 14, 18. ELFDE OVERDENKING. Over het misbruik van de leer des Avondmaals. Volgens 1 Cor. XI: 20. TWAALFDE OVERDENKING. Óver bet misbruik vanalle Bijbelfche Leerftukken over het algemeen. Volgens Matth. VII: 24—29.