■ — : 1 GERRIT JAN HONIG ■ ZAANDYK BOEKERIJ EN VERZAMELING   Steeën winter de in on&ó Stoofitpctinèc SCcrd te Ooot-Zaandam wef dtefi oppteept 9 ii * UWr. nu dit %C&Xter &sy*fepecven , ter verèere aampoorinpe in S)eup en fyVeetenecfiap, aan wc/£e eynhe wemc^en^at^it zat Seantwoorïen. Ooit-   K O R T E V K R H A A L Tj K Toor • van ZES tot TIEN" yaareji. Te AMTSTXJSD^af, B« P. JE. B F* I 'Ê T. MD C CICTHI.   AAN M IJ N E KINDEREN. Toen ik de moeite deeit , om deze vernaaien voor kinderen te vertaaien, was er iets, 't welk mij bij deze, inzommigetupzlgte, onaangenaame bezigheid op. beurde en de lust tot den arbeid verlevendigde, en dit iets was — niet ze zeer op zich zelf die gedache, dat dit werkjen zou, kunnen dienen, om kinderen te vermaaien, te onderwijzen, en tot braave menfeken te vormen, (hoewel dezelven veel bij mij vermag j) maar 't geen nieuwe veerkragt aan deze gedachte gaf, was, dat Gij, mijne lieve kinderen! het zij nu, het zij in h vervolg , nut daarvan zoudt kunnen trekken Aw u in 't bijzonder zij dan deze mijnen arbeid toegewijd, en zie ik er die vrugt van, word Gijl. door dit boekjen vermaakt, wordt gij er wijzer en beter door, weet dan, dat ik mijne moeite rijkelijk beloond zal vinden, ja dat ik die oogenblikken, die ik hieraan hefteed heb, onder de besten mijnes levens zal tellen i — Ontfangt met dit klein gefchenk, voor u gejehikt, deze verzekering vm uwen liefhebbenden Vader. P. B E E T S. P. Z. * VOOR-  VOORBERIGT VAN DEN VERTAALER. Bi] de uitgave van deze verhaakn voor kinderen moet ik den lezer berigtea , dat dezelve niet letterlijk vertaald, maar op fommige plaatfen meer gevolgd zijn. — Ik heb daarin zo wel, met de behoefte van onze vaderlandfche jeugd, als ook met den wezenlijken aard en natuur der dingen geraadpleegt. Hier en daar, naamlijk , kwamen verhaalen voor, waarin de fchrijver , uit onkunde, een verkeerd berigt van een en ander gaf; dit vondt voornaamlijk plaats in het verhaal dier zeereize van de twee zoonen van Robert. — Men kan dit in de hoogduitfche fchrijvers te beter overzien , uit hoofde van hunnen afftand van de zee, behalven aan eenige weinige oorden) en de weinige gelegenheid om kundigheden van dien aard op te doen. ——.'t Zou echter min verantwoordelijk zijn voor den nederlandfchen Vertaakr, wanneer hij deze gebreken ontdekkende , dezelve niet zocht te verbeteren. V^orJs berigt de ons onbekende fchrijver, dat de*  VOORBERIGT van den VERTAAL, ni deze verhaalen meest alle waare gebeurenisfen behelzen , déne daaronder alleen uitgezonderd: — dat hij deze verhaalen, voor dat ze gedrukt wierden, aan een kind tusfchen de zevenen agt jaaren voorlas; 'twelk dezelve zeer wel verllondt. — Dit geeft hem grond om te verwachten, dat deze verhaalen aan kinderen niet vrugl zullen kunnen terhand gefield worden. Ben ik bevoegd om mijne gedachten er over medetedeelen, dan dunkt mij, dat de fchr., zo wel in de keuze van onderwerpen, als in de behandeling en vooral in zijne manier van voordel zeer gelukkig gedaagd is. Daar het eerfte niet van mij afhing, heb ik den Schrijver in de twee laatfte opzigten zoeken te volgen. — Of ik den toon, waarin men tot kinderen moet fpreken, en voor kinderen moet fchrijven, zal men verftaanbaar fpreken en fchrijven, getroffen heb, of de wendingen, die hier en daar, eenigfins anders dan in het oorfpronglijke voorkomen, om de aandacht te verlevendigen, ter regter p'aatfe en op de regte wijze gefield zjn, flaat niet aan mij te beoordeelen. Ik ben echter in dit opzigt verre van onverfchiliig , naardien het onderwijs der jeugd reeds tien jaaren herwaards een voor* 2 naam  iv VOOBERIGT van den VERTAAL. naam ja zelfs een geliefkoosd gedeelte van mijne ambtsbezigheden geweest is, en nog is. Mij daarin naar kinderen te voegen , hunne taal, hunne leiding van gedachten de mijne te rnaaken , dan Avanneer ik onderwees, heb ik, als één der grootfte behoeften voor een onderwijzer der Jeugd, als mijn pligt befchouwd. Wie mij daarin mijne gebreken toont — is mijn Vriend; want hij leert mij nuttiger in mijn ambt, nuttiger voor kinderen worden. Verder kan ik den Lezer berigten, dat van dit werkjen reeds drie deeltjens en van het eerfte reeds ééne twede uitgave, beide in 1793 gedrukt, het licht zien; of er meer zullen volgen weet ik niet, Doch zo dit Itukjen bij onze natie wel ontfangen wordt, is de Uitgever ten oogmerk, om ook het twede en derde (tukjen te laten volgen, (en er eenige plaatjes bij te voegen) en in dit geval ben ik niet ongenegen , om een gedeelte van mijn tijd tot de vertaaling van het zelve uittekopen. Misfchien voegen wij er dan eenige oorfpronglijke ftukjens bij.. West zaan dam. 12 Nov. 1794. HET  HET GEHOORZAAM KIND, De Moeder van julta zou op zekeren namiddag ééne haarer vrindinnen een bezoek geven. „ Mogen wij naderhand niet wel eens in de tuin „ wandelen?" yroeg theodoor aan zijne moeder bij het uitgaan. — „ Zeer wel," was het antwoord, „mids niet verder dan tot aan de breede ■„ laan-, — onze buurman heeft mij laten weten, „ dat een gezelfchap dezen namiddag in zijn tuin „ naar een vogel zou fchieten. Er mogt misfchien „ een flits te rug vliegen, en u befchadigen. Zijt „ daarom voorzigtig." — Dit beloofden zij beide, en moeder gaf hem den fleutel tot de tuin. Toen de leertijd verftreeken en de onderwijzer vertrokken was, bedienden zij zich van de vrijheid,welke moeder hun verleend h»dt, en gingen in den tuin. Daar.'dezelve zeer groot was, hadden zij overvloedig ruimte, • om daarin te kunA 15211  C2} nen fpeelen en wandelen, hoewel zij niet verder dan tot de breede laan mogten gaan. Reeds waren zij meer dan één uur in de tuin geweest, toen theodoor onder een boom zeer veele ap« pelen zal liggen. — „Ei lieve ju ma, zie eens hoe „ veel appels daar liggen!" ja! maar ziet gij jjiet, dat die boom aan (3e andere zijde van de laan Haat? „ 't Is waar; maar heeft moeder ons niet „ bevolen, om het afgevallen ooft optezamelen, „ wanneer wij in de tuin waren?" Ja maar moeder heeft ons heden vol'ftrekt verboden, om aan de overzijde vai? de breede laan te gaan! „ Dat „ is wel zo, maar zou nu juist op dit oogenblik „ ons een flits treffer:; cat moest al toevallig uit„ komen!" Foei theodoor, zeide julia, gij Wilt dan uw moeder niet gehoorzaamen ? Kauwüjks had zij dit gezegd, of er valt een flits met veel geweld neer onder den appelboom, en kwetst dè voorde poot van een klein hondjen ,'t welk onder dien boom gelopen was. - Beide kinders ontItelden er van, het arme diertje kermde geweldig, julia lokte het naar zich toe, en de gekwetfle poot ziende, zeide zij tegen haar broeder. „Daar zier gij nu,wat het gevolg zou geweest zijn, indien gij ook onder dien boom waard gelopen: danhadt de „ flits u ook kunnen treffen. Wat is dat diertjen „ te beklaagen ; wanneer gij mij niet herwaards » ge-  C3 •> geroepen had , zou het waarfchijnlijk niet ge„kwetst zijn." — Theodoor zag terfiond zijn misflag, vol medelijden met het arme beest bragt hij het bij een oud man, om het te laten verbinden, en dus de ramp, waarvan hij de aan-, leidende oorzaak was, zo veel mogelijk te vergoeden — Toen de moeder 's avonds t'huis kwam, was hij de eerfïe , die het geval verhaalde , en zijn eigen fout beleedt. De moeder prees hem over deeze opregtheid , maar berispte*hem over zijn misftap. Julia verheugde zich, dat zij van moeder een braaf gehoorzaam kind wierdt genoemd, en beiden zagen zij, dat gehoorzaamheid aan de bevelen der ouderen zich altijd zelf beloont. HET ONGEHOORZAAM KIND. „ Mag ik nog een poos in de tuin wandelen ?" vroeg F r i t s bij het vallen van den avond aan zijn vader; en het antwoord was, „ neen lieve kind! het is te „ laat, gij zoud u, misfehien hier of daar, door „ de duisternis kunnen bezeeren." — „ Wel „ vaderlief! gisteren avond ben ik ook nog zo laat „ in de tuin geweest." — ,, Ja maar toen was de A 2 „ lucht  het ware eerst in de wereld komen kijken. ——— Verftandigen keuren het uit dien hoofde altijd in kinderen af, wanneer zij bij aanhoudenheid meer , bejaarden tegenfpreken. Wannter een kind (du* redenen zij) de volwasfencn tcgenfpreekt , dan zegt het met ronde woorden „ gij hebt er geen „verftand van: i* weet het beter, ik ben „ wijzer" — Hoe dwaas is dit. — Wanneer bejaarden zulk een verwaand gekjen eens lieten pa! looren, hoe ras zou hij niet, en tot zijne groote ïchade, ondervinden,, dat hij. nog zeer onkundig en onbedreven is. Ik geloof niet, dat menfchen, die over zodanige kinderen zo denken, ten ecnemaal mistasten. JNogthands ben ik van denkbeeld, dat men hen eerbeklaagen , als befpotten móet. — De rede van 'hun gebrek kan geen ander zijn, dan dat ze o* ziek zijn, of ziek geweest zijn, en zich toen dat gebrek aangewend hebben. Met dat al ontken ik ■ A 5 • 1 nict  C 10) niet, dat die zucht om tegentefpreken en het beter dan anderen te weten zeer dwaas en befpottelijk ïs; dan juist om die reden hoop ik, dat kinders* die dit gebrek hebben, zo veel te meer er zich op zullen toeleggen, om het zelve te boven te komen. Ik ken een klein meisje, 't welke dit zelfde ge_ trek hadt. Eens werdt het ziek , en uit dien hoofde gaf men veel dingen toe, wanneer het wat eigenzinnig was ; dan juist door dit toegeven werdt het van tijd tot tijd ongeduldiger» Toen soPHiE'weder gezond geworden was, wilde zij voardaan ook haar zin hebbc-n; dan de ouders waren te verftandig om dit intcwilligen, en dit baarde haar zeer veel ongenoegen. In den beginne bedienden de ouders zich van zachte middelen om haar te regt te brengen , en z;chten haar langs dien weg van haare verkeerdheid te overtuigen; doch toen dit niet baatte, lieten zij sophie eenige keeren palloopcn; dan kreeg zij wel haar zin, maar dan moest zij ook de gevolgen bezuuren, en die waren doorgaands zeer onaangenaam; zij werdt dus door zich zelf beltraft en daar door van tijd tot tijd wijzer. — Ik zal u flechts eenige gevallen melden, waarin zij door haare^' eigenzinnigheid beltraft werdt.  cm „ Heden namiddag zoud gij uwe Tante wel eens „ een bezoek kunnen geven" zeide haar moeder — soph. Och neen, lieve moeder, het is zo koud, ook ben ik zo dun gekleed — m o e d. Het weer is heden aangenaamer dan gisteren , en toen was het u echter niet te koud om met uw broeder te gaan wandelen. — Gij kunt immers uw mantel omhangen.' . sopii. Die had ik gisteren ook om, en echter was het mij veel te koud: ook woont Tante zo veel verder. moed. Zeg liever ik heb heden geen zin om naar Tante te gaan ; — 't is niet anders dan eigenzinnigheid 5 waarlijk, kind !■ dat ftaat niet fraai. soph. Neen zeker lieve moeder! ik zou gaarn naar Tante gaan, indien het weer niet zo ruw was: de wind is zq fcherp en dringt door alles heen. moed. Nu 't is wel, ik zou het ü kunnen bevelen , om uwe Tante een bezoek te geven; maar gij zult uw zin hebben.. Gij blijft dan heden thuis, omdat het koud is. soph ie zweeg uil, en was zeerwel te vreden, dat zij tehuis mogt blijven, naardien zij er.niet zeer op gefield was, om Tante een bezoek te geven. Da»  C 12) Dan toen het avöfld werdt, zag zij dat moeder zich kleedde en dat haar vader en broeder, beide gekleed, kwamen om haar aftehaalen. Spoedig was zij gereed met de vraag : waar ze naar toe gingingen? — Weet gij dat nog niet? antwoordde haar broeder —; gaat soph ie niet mede? -vraagt hij aan zijn moeder. moed. Neen! het is heden voor haar te koud om uittcgaan. broed. We), dat 's jammer, soph ie, maar me dunkt het is heden zo koud niet, of men kan nog wel naar de Schouwburg gaan ? soph. Gaat Gij naar de Schouwburg , lieve moeder ? moed. Ja zeker, sophie! ik was ten oog. merk om u van uwe Tante te laaten afhaalen, wanneer het tijd zou zijn, om naar de Schouwburg te gaan : dan dewijl gij niet eens herwaards wilde gaan, waar gij doch in een warm vertrek .zoud ku.-.nen zaten, dacht ik, dat gij nog veel minder genegen zoud zijn, om in de Schouwburg te gaan. — Het doet mij om uwen wille leed; want w.e weet, wanneer uw vader u dit genoegen weder zal willen verf.haffen. sophi e had reeds voorlang er op gevlascht, om eens naar de Schouwburg te gaan; wat fpeet het haar thands, dat zij t'huis moest blijven. Zij zochr haat  C ï3 ) haarvader en moeder te bewégen, om haar mede te nemén, dan te vergeefsch. Het antwoord was _ kind het is heden voor u te koud: —- en suphie moest te huis blijven. r Korten tijd daarna ('t was juist in de herfst, toen dit voorviel,) werdt haar vader door een. vrind op de vogeljagt veizocht. Soiphie en haar broeder wenschten beiden even zeer, om vader te mogen vergezellen, om ook eens te zien, hoe die kleine vogeltjens gevangen werden. Zij fielden hun verzoek aan hun valer voor. Als het maarniet te vroeg voor ulieden is? was het antwoord.— Eij, lieve vader! zeide soPHiE. Wanneer Gij ons flechts het genoegen Wilde doen, om ons medetenemen, wij zullen vroeg opftaan, en ons ;warrh kleeden, dan hebben wij geen nood om koude te lijden. vad. Ja dat zou in allen gevalle de minde zwarigheid zijn; dan gij hebt morgen vroeg reeds uwe lesfen, en waarfchijnlijk kome ik niet voor ricgenr uuren te huis. soph. O lieve Vader, dat komt zeer goed uit; morgen hebben wij ten negen uuren onze eerfïe les. VAD»  C 14 ) vad. Dat weet ik wel, maai- moet er niet nog iets tegen dien tijd van buiten geleerd worden ? — Beide kinders beloofden dit nog dien zelfden dag te zullen doen. — 't Is zeer wel, zeide de vader, indien gij dezen avond nog uwe les wilt opzeggen. Die dan zijne les kent, gaat mede, die ze niet kent, blijft te huis. — Vol blijdfchap zouden zij nu aan 't leeren gaan: soph ie ns broeder maakte er terftond werk van, en voor den avond wist hij de fabel, die hij van buiten moest leeren, zo prompt als ooit. — Soph ie hadt wel is waar op dat iTond nog iets anders te verrichten , doch dit was van korten duur; zij zou zo beginnen haar les te leeren, toen iemand haare ouderen een bezoek kwam geven, — en s ophie wilde gaarn in dat gezelfchap zijn. — Haar moeder herinnerde haar aan de les, die zij van buiten moest leeren: —- ja, zeide sophia in ftilte,. die vijite zal wel niet van langen duur zijn — ik zal mijn les wel leeren. Er verliep één geheel uur; moeder herinnerde haar wederom, sophia het is reeds vier uuren —— maar sophia verontfchuldigde zich op nieuw. Kort daarna waarfchuwde moederbaar nog eens —; ja zegt ze, als ik Hechts één uurtjen heb, dan kan ik mijn les gemakkelijk leeren. m obd.  ( 15 ) , moed. Gij weetniet, sophia! of er dan niet op nieuw wat in den weg zal komen. —■ soph. Zo ras het vijf uuren is begin ik ontwijfelbaar mijn les te leeren. r— moed. Ik heb u reeds genoeg gewaarfchuwd doe nu wat gij wilt. Het doeg vijf uur, het gezelfchap ftondt gereed om te vertrekken: — dan bij het affcheid nemen, ontftondt er een nieuw gefprek; het eene woord gaf het ander, men vergat, dat men ten oogme.k hadt, om te vertrekken; het werdt kwartier — half zes — eindelijk kwartier voor zes uur, toen eerst fcheide men van elkander — s o p h i e zocht fpocdig naar haar boek, doch lang te vergeefsch — eindelijk vindt zij het; — nu was het reeds zes uur Thands begint zj met frisfehen moed te leeren, doch nauwfjks heeft zij de fabel ééne keer overgelezen , of haar broeder komt met een doosje in de hand bij haar in de kamer. Kijk eens, sophia! riep hij, wat ik van mijn vader prefent gekregen heb. — Dat zijn allerlieffte figuuren , foldaaten, kleine paarcen , wagens — met ontpakt hij de geheeïe doos op de tafel. Sophiens nieuwsgierigheid was te groot, dan dat zij nu nog om de fabel zou denken. Zij be-  beza dit fpcelgoed met haar broeder, fpeeldö daarmede ■— en zie daar, 't was zeven uuren eer Zij er om dacht. • Ach! riep ze, daar is- hét reeds zo laat, en nog kan ik de fabel' niet van buiten — met een greep zij naar haar boek. Nog niet ? zegt f r i t s ; o ik heb ze reeds voorlang in mijn hoofd. —— ■ Laat mij dan nu maar leeren — was het geem. lijk antwoord van s o p h i e. Haar broeder liet haar alleen , zij las de fabel over en weder over, doch was zeer bevreesd dat zij dezelve tegen agt uuren niet zou kennen • (want op dat uur kwam vader aan de avondmaaltijd)—De vrees ftelde haar te meer buiten ftaat, om te kunnen leeren , zij beproefde het eenigenmaal, of zij iets onthouden hadt, dan te vergeefsch — zij wist niets. Nu fchoof zij de fchuld op de fabel; dan was ze te lang, dan te moeilijk; haar jonger broeder hadt die echter van buiten geleerd Eindelijk begon zij van verdriet te weenen. De tafel werdt gedekt: het was agt uur : vader kwam , haar broeder wist de fabel prompt van buiten, en sophia wist'nog geen zes regels: nu moest zij te huis blijven , en wiens fchuld was het ? wiens anders, dan haar eigen fchuld —. want hadt zij haar moeders raid  C 17 3 raad opgevolgd, dan hadt zij ook de fabel gekend en was insgelijks met haar vader uit geweest. Nu werdt zij van niemand beklaagd. — In het huis haarer ouderen woonde eene Franfche Dame. Deze boodt zich aan , om s or h 1 e fransen te leeren , zonder dat zij er iets voor begeerde. Kom vlijtig bij mij, zeide zij, dan zullen wij t'famen wat praaten, en gij zult binnen kort en al fpcelende fransch leeren. — De ouders van soph ie waren hier over zeer verblijd, vooral daar hunne dogter veel finaak in de franfche taal fcheen te hebben, en 'er buiten dien geene gelegenheid was , om dezelve te kunnen leeren. —■ Doch die bfvjdfchap duurde nauwlijks ééne maand. — sophiöns eigenzinnigheid maakte haar zo onverdraaglijk, en haar tegenfpreken was zo hevig, dat de franfche Dame zich verontfchuldigde, pn .haar niet langer begeerde opte. wachten. — Haare ouders hadden eene ?eer bekwaame keu. g ken-  C 18 ) fcenmeid, over welke zij zeer voldaan waren; uit dien hoofde zetten zij haare dogter dikwerf aan, om vlijtig in de keuken te gaan, en van de meid de toebereiding der lpijzen te leeren, op dat zij dus in 't vervolg meer bekwaam zou worden voor de huishouding. — In den beginne ging dit zeer wel, doch toen soph ie een en ander gezien hadt, meende zij, dat zij het reeds beter wist, dan de meid, en door haar kibbelen en tegenfpreken was zij dikwils oorzaak, dat deze en gene geregten niet wel toebereid waren. — De meid, die dit begon te verveelen, beklaagde zich daarover bij de ouders, doch dit baate niets, integendeel werdt het van tijd tot tijd erger, tot dat de meid van vertrekken Iprak. Naardien de ouders met de meid zeer wel te Vrede waren , en haar niet gaarn wilden laten gaan , moesten zij haare dochter verbieden, om voordaan in de keuken te komen Doch dit eischte de meid niet eens, alleenlijk verzocht zij, dat soph je in het toekomende niet meer mogt kibbc len over de toebereiding der fpijzen en nu kreeg de keukenmeid de vrijheid om de dochter van den huize terfiond uit de keuken te zetten , zo ras zij wederom begon te kibbelen — IJb  C 19 7 Ik zou u nog veel meer voorbeeldèn van haare kibbelaarij en eigenzinnigheid kunnen verhaalen» doch deze zijn toereikende, om u te doen zien hoe fchadelijk deze fout zij voor de genen, die daarmede behebt zijn. Het ftrekt echter tot lof van sophie, dat zij eindelijk met fchade wijs Wierdt, en van tijd tot tijd haar gebrek leerde overwinnen. — OPREGTHEID EN BESCHEIDENHEID. Minnette had juist het tegenovergefteld karakter van sophie-, zij was een klein aardig nieisjen. Wie haar flechts eens gezien hadt> kreeg haar terftond lief, naardien ze zeer bevallig en befcheiden was. — Al beging ze nu en dan een kleine fout, nog kon men het haar niet kwalijk . nemen; want nauwlijks ontdekte zij, dat ze misgetast hadt, of zij beleedt het terftond, en ruste niet, voor men haar verzekerd hadt, dat men haar dien misdag kwijtfcholdt. Hadt zij uit overijling iets ftrafwaardigs gedaan, zij vroeg nooit om ontflag.van de ftraf, „ik weet Ba w het  „ het (zeide zij dan)-dat ik ftraf verdiend heb, „ ik' onderwerp 'er mij gewillig aan: doch zijt „ dan niet meer ontevreden op mij; ik zal mij bevlijtigen , om voordaan geene ftraf meer te verdienen." Was zij geduurende het onderwijs onoplettend geweest, of hadt zij iets vergeten, dan zeide zij dit openhartig den meester ,' en verzocht hem, om haar dit nog eens te willen zeggen; waartoe deze braave man zeer genegen was, naardien hij wist', dat nannette door de grootfte leergierig, heki gedreven wierdt. — Wanneer zij iets, 't welk haar' verteld was, verhaalde, en een ander naar een of ander gebrek in het verhaal onder het oog bragt, fprak zij hem nooit weder tegen, maar verzocht veeleer, dat hij het zelf wilde verhaalen, op dat zij het insgelijks naar waarheid zou weten. — Verhaalde een ander haar iets, *t welk zij beter wist, dan zou zij hem echter nooit in de rede vallen, maar altijd wachten, tot dat zijn verhaal geëindigd was, dan eerst zeide zij het anders gehoord te hebben. — Maar nooit zou zij zich vermeten, van het beter dan een andsr te weten: — misfchien, dacht zij, heb ik het mis: misfchien heb ik iets vergeten. — Deze befcheidenheid bepaalde, zich niet bij haare  C ai y re ouders, onderwijzers en andere bejaarde pert fopnen, maar ook omtrend fpeelmakkertjens en zelfs omtrend dienstboden. Bij alle goede hoedanigheden , welke ze bezat, hieldt zij zich niet beter dan andere kinderen, en dit was zeer natuurlijkom dat nannette er vermaak in ftclde om een goed gehoorzaam deugdzaam kind te worden, en uit dien hoofde veel op haar eigen gebreken zag, en dus nog van tijd tot tijd veel te verbeteren vondt. — Nooit dacht zij daarom, „ ik ben zo veel beter dan dit of dat kind, ik heb „ deze en gene gebreken niet:" maar altijd, „aan „ dit of dat gebrek maak ik mij' nog geduurig' „ fchuldïg; dat ontdek ik bij anderen Zo niet." Uit dien hoofde was ze nederig, .en zou nooit de' fouten van anderen breed uitmeten, maar die veeleer verbergen. — De dienstboden in haar vaders huis behandelde zij met de grootfte vrindelijkheid, „ 't zijn immers mijne dienstboden niet, dacht „ ze, maar die van mijn vader; wat recht heb „ ik dan over dezel/e ? — En al waren het de „ mijnen, 't zijn toch menfchen, gelijk :k ben; zij ltaan met mij als zodanig gelij'-: ; zijn ze „ niet zo voordeelig in de wereld geplaatst, dat ■ „ ze haar eigen brood kunnen eten, ik mag haar „ uit dien hoofde niet minder achten ■— Wie B 3 „ weet,  C 22 ) '„ weet, wat mij nog ten deele valt," — Wie ' zóu zulk een befcheiden en vrindelij k kind niet lief hebben ? WIE IS DE MOOISTE? Louise Was een welgemaakt meisjen. — Menigmaal werdt haar dit door de kindermeid, door de keukenmeid, en vooral ook door eene oude Tante, die dikwils aan haar 's vaders huis kwam, verteld; zie eens, zeiden ze, wat is dat een aar. dig meisjen; van dag tot dag wordt ze liever. — Wat was het gevolg? louise hoorde dit zo dikwils, dat ze eindelijk begon te gelooven, dat het waar was, en hieldt zich uit dien hoofde voor beter, dan andere kinderen. Ontmoette zij onder haare makkertjens, die of door de pokken gefchonden waren, of zomervlakken in 't gezicht hadden, of op de eene of andere wijze wanftalÜg waren, dan verachte zij die kinderen, lachte ze uit, en wilde er niet mede fpeelen, ja zelfs gaf zij ze wel eens bijnaamen. — Zo ras haare ouders dit ontdekten, zochten zij dit kwaad te keer te gaan; zij deeden er veel moeite toe, doch lang te vergeefsch. Eens trof het, dat zij met haar vader in den tuin wandel' de,   Kom liever kier LUUTZE,-zie kier ftaaji andere Loomen die veel iraai er zijn . —  C23 7 de. Twee oude fcheeve en onaanzienlijke peerc boomen , maar vol vaHf zeer lekkere vrugten, Honden vooraan in den hof. — louize was eene liefhebfter van ooft. Zie eens, lieve vader, (zegt zij) welke fraaie peeren; i_ Zij blijft bij de boomen lfaan, terwijl haar vader zijnen weg vervolgde. Zij roept hem toe, of zij wel eenige mogt afplukken: zie, zegt ze, hier zijn er reeds zo veele afgevallen dooiden wind: mag ik ze opzamelen? — Kom liever hier louize, riep haar vader- zie hier rfegt uit ftaan andere boomen , die veel fraaier zijn. — Deze boomen zijn zo krom, de anderen veel regter — laat dus liever die peeren zitten. louize zag die andere boomen, en liet de peeren, welke zij reeds aanvanglijk opgezameld hadt terftond vallen, in verwachting van onder de boomen, welke haar vader haar aangewezen hadt, veel fraaier peeren te zullen vinden. Onverwijlt loopt zij derwaards, zoekt het ooft, maar — te vergeefsch-, noch op, noch onder den boom was iets te vinden. Ach lieve vader! zegt louize, hier zijn geen peeren; ik vind er geen één. vad. Ja maar vergelijk eens deze boomen bij die anderen: die daar ginds ftonden waren fcheef B4 «  C24> en krom, de bast was zo ruw, de boomen zo oud; hier hebben wij fraaie, jonge, regte boomen. Zie eens hoe fchoon ze opgegroeid zijn. Welk een fchoone kroon, welke geregelde takken; en hoe fraai zijn ze niet met bladeren gevuld. Hoe aangenaam is het, onder de fcbaduw van zulk eenen fraaien boom te mogen fchuilen. — - louize. Ja lieve vader! die boomen zien er wel fraai uit op het oog, maar met dat al heb ik die oude fcheeve boomen veel liever: daar za. ten peeren aan en aan dezen niet. — Wat baat het mij, of ze daar al mooi te pronk ftaan, onder een peer- of appelboom kan ik ook wel fchuïlen voor de zon. vad. En zoud gij dan in waarheid die andere boomen liever hebben? louise. Wel, lieve vader, dat fpreekt van zelf, hoe kunt ge u daarover zo zeer verwonderen ? vad. Ik verwonder er mij over, dat mijne louize zo denkt en fpreekt! . louize. Ik ? vad. Ja, Gij! want in andere opzichten han. deit gij juist zo. — Gij hebt anders een verbazenden afkeer van al, wat leelijk fchijnt te zijn — en deze twee boomen zijn nu juist, voor andere, die veel fraaier zijn, uwe lievelingen — , i Zeg  C 25 ) Zeg mij eens opregt, waarom wilt gij nooit gaarn met uw neef Hendrik en met zijn zuster WAheimine fpeelen? , louize. Ja! Hendrik en Wilhelmine (zij floeg de oogen neder en zweeg.) vad. Is 't niet zo, ze zijn zo fraai niet als Karei en Charlotte, met welke gij gcduurig fpeclt. Hendrik heeft een fchceve rug, cm dat eene onvoorzigtige meid hem liet vallen. Wilhelmine is bleek en ziekelijk', ook is zij ilerk gefchonden van de kinderziekte. Kunnen die kinderen dat gebeteren, dat zij niet zo gezond en frisch zijn, dat zij er niet zo wel uitzien ais Karei, Charlotte en gij ? — Nu — wat zegt gij hierop ? — louise. Neen, dat is hun fchuld niet! vad. En gij befpot hen echter uit dien hoofde zo dikwijls; overweeg het eens ernftig, of Hendrik het wel verdient, om zo van u uitgelagchen te worden. Gij 'weet zelf, dat hij zeer geprezen wordt, uit hoofde van zijne naarlligheid in 't gemeen, van zijne befcheidenheïd, en-vooral ook uit hoofde van zijne vorderingen op het klavier. • En wat kunt gij van Karei zeggen ? over wïen klaagt uw leermeester wel meer, dan over hem? Moet Hendrik hem niet bij aanhoudenheid helpen, wanneer lui wat goeds zal voor den dag brengen. — Kunt gij dit ontkennen? B ,5 l o v 1-  ( a6 J louize. (Eenigfins befchaamd) och fieen! vad. Daar is Wilhelmine; kunt gij en Charlittt zo goed naajen en braaijen als zij? wat is de rede , dat zij ulieden geduurig moet voorlezen % waarom moet juist zij altijd iets vertellen? Immers omdat zij het beter kan, dan gijlieden. Wanneer de tijd u verveelt, wordt dat lieve kind geroepen, om een fpelletje te beginnen. — Daar» bij is zij zo infchiklijk, dat ze niet eens moeilijk of verdrietig wordt, wanneer gijlieden haar niet Iaat medefpeelen. Louize zag voor de eerfte keer van haar leven, dat zij Hendrik en Wilhelmine niet naar behoren behandeld hadt. Zij wilde wel antwoorden, maar zij kon geen woorden vinden — Haar vader zag, dat zij getroffen was, en dat haar de traanen in de oogen Honden. Gaa jiu heen, zeide hij, en haal eenige peeren! Zij vatte hem bij de hand, kuste dezelve en zag hem met een fmeekend oog aan-, getroffen door haare traanen, -was hij terftond gereed, om haar te vergeven. — Niet zo, Louize'. gij fpeelt zeker in't vngvolg ook met Hendrik en Wilhelmine? louize. Voorzeker lieve vader? —vergeef mij mijne dwaasheid. — Y4D. Ik zal mij zeer verbiijden, wanneer gij van  C 27) van heden af u beter en windelijker gedraagt omtrend hen, en hoe zou ik dart niet gaarn alles vergeten. Terwijl de vader nog fprak kwamen Hendrik en mihelmine in den tuin. — Mag ik, vroeg Louize aan haar vader, ook voor Hendrik en Wilhelwine eenige peeren zoeken ? De vader ftondt dit met vreugde toe. Van nu af waren in den hof geene boomen, welke Louizs liever hadt, dan die twee oude kromme peereboomen. Zij fpeelde wel is waar nog gaarn met Karei en Charlotte, doch Hendrik en Wilhelmine, werden haar van dag tot dag liever. Zij zag van nu af niet zo zeer op fraaie gezichten, of op eene goed e geftalte , maar op vrindelijkheid en braafheid. Louize leerde hierdoor tevens, om niet Hechts door haare fraaie gedaante en houding, maar veel meer door vrindelijkheid en braafheid te behaa; o-en; en lag er zich met ernst op toe, om zodanige' beminnenswaardige hoedanigheden zich eigen te maaken , dat andere menfchen haar uit dien hoofde moesten liefhebben. Zijt nimmer trotsch op uiterlijke fchoonheid D2»r Deugd het waarê fchoon alleen ten toon fpreidt. —_ DE  C 28 ) PE ONGELIJKE BROEDERS. Wees zindelijk, mijn kindi gij hebt veel lof gewis, Als rein gezigt en hand, rein heel uw kleding is. frans en ernst waren broeders, maar in zeden en gewoonten zeer verfcheiden. Frans, de oudfte van de twee, was altijd even net en zin. delijk; hij kon geene de minfte onorde en molligheid aan zijne klederen of 't geen hem verder toekwam, dulden. Ernst integendeel fcheen veel eer een beminnaar van dezelve te zijn. Zo fpoedig Frans van zijn bed kwam, (en dooi> gaands was dit zeer vroeg) dan kleedde hij zich terftond; want des avonds lag hij zijne klederen zeer ordentelijk en op eene gevoeglijke plaats bij elkander , zodat hij ze 's morgens terftond wist te vinden, zonder dat hij iets miste. - Ernst werdt wel gelijktijdig met Frans geroepen, doch deze was dikwils reeds gekleed, wanneer hij eerst uit het bed ftapte, — Zelden dacht hij er om, om zich te wasfehen. Dikwils moesten zijne ouders hem, om hem befchaamd te maaken» openlijk bij de tafel door de meid de handen laten wasfehen. Zijne klederen lagen hier en daar in <-e  C 29) de hoeken verfpreid, en dus moest hij zomtijd» lang zoeken, eer hij ze bij elkander hadt. Deze onderfcheiden handelwijs dier twee broederen hadt ook eene onderfcheiden uitwerking. Frans was altijd zindelijk en net gekleed, te meer daar hij er noch te lui noch te grootsch toe was, om zelf zijne klederen aftefchuiëren en zijne fchoenen fchoon te maaken. Ernst integendeel liep altijd met beftoven klederen, en met gaten in zijn kousfen :zijn linnengoed zag er doorgaands zeer vuil uit; want al hadt hij het'smorgens fchoon aangedaan , dan wist hij het eer de avond om was reeds vuil te maaken dóór zijne flordigheid en morfigheid. — Met een woord, dan ontbrak er het een, dan het ander aan. Wanneer ze aan tafel zaten , dan nam Frans zich geduurig in acht, dat hij niets op de grond liet vallen, ook veegde hij zorgvuldig de handen af, om geene vlakken op het tafelkleed of elders te' maaken. Ernst m tegendeel kwam bijkans nooit van tafel, of hij hadt hier of daar een vlak gemaakt, — Wanneer er gefpeeld wierdt, nam Frans zich in acht, om niet te vallen, ook begaf hij zich niet aan zodanige plaatfen, waar hij zich befmetten of met zijne klederen kon blijven hangen. Ernst kroop integendeel in de nauwfte gaten, en . fcheur-  C3o) fcheurde zijne klederen, ook kroop hij veel op zijn knie», en Heet daardoor zijn broèk, zo dat hij veel Aardiger voor den dag kwam , dan Frans. Deze kreeg fpoedig de naam van een ordentelijke knaap; Ernst integendeel werdt van eifcj die hem kende, een flordige jonge genoemd. Elk hieldt groot van Frans, veele ouders verzochten hem dikwils, om met hunne kinderen te fpeelen, want dan'dachten zij zouden hunne kinders wel wat goeds van hem overnemen. — Gedroegen deze zich onordentelijk en ongeregeld , dan Helden zij hun Frans tót een voorbeeld voor; — zie eens, zeiden ze dan,, die braave Frans, hoe fchoon, hoe zindelijk en net hij isj hoe lief fiaat hem dit, hoe beminnelijk maakt hij zich. — Zijne ouders beminden hem insgelijks ver boven zijn broeder, en Ernst moest dikwils te huis blijven, wanneer Frans met zijne ouderen ging wandelen, of uitreedt; want zij fchaamden zich om een kind , 't welk zo onordentelijk was, met zich te nemen. — Men kan wel begrijpen, dat Ernst hierin niet Veel fmaak hadt,. en dat hij zijne ouderen dit Wel eens zon verweten hebben; doch hij zag, dat ook andere dit in hem afkeurden, en zijn broeder de voorkeur gaven. Dit dien hoofde nam i - Ui  C 3i 3 hij ernftig voor, om de voetftappen van zijn broeder te volgen. In den beginne viel hem dit zeer moeilijk, om dat hij te zeer aan zijne gebreken gewoon was, doch met veel moeite en vlijt, bragt hij het gelukkig zo verre , dat zijne ouders met hem te vrede waren. Zij preezen hem voor zijn ijver, en hadden hem zo lief als te vooren; andere wilden hem nu ook bij hunne kinderen hebben, dikwils werdt hij uit fpelen gevraagd, en langs dezen weg zag hij hoe goed het was, dat hij zich meer toegelegd hadt, om ordentelijk voor den dag te komen. — Nu was hij nog veel meer op zindelijkheid gefield, en daar hij te vooren zeer afgunftig omtrend zijn broeder was geweest, kreeg hij hem nu eerst regt lief, öm dat hij hem zulk een goed voorbeeld gegeven hadt. • KLEDEREN MAAKEN DEN MAN NIET. De Bailliuw goedhart hadt zo veele bezigheden, dat hij volftrekt een klerk of fchrijver moest houden. De man hadt een zeer goeden inborst, en beloonde diegenen, welke in zijn werk Waren rijkelijk; — uit dien hoofde kwamen er veele jongelingen, hunnen dienst aanbieden. Zo ras  ras er iemand tot dat einde kwam, liet hij heiniets afïchrïjven, om te zien, of hij hem zou kunnen van dienst zijn. Op zekeren dag kwamen er twee jonge knaa» pen te gelijk. De Balliuw gaf aan elk iets afte» fchrijven. Beide waren zij hier mede bezig, toen de kleine Lodewijk, de zoon van den Balliuw, binnen tradt, om zijnen vader te begroeten. Hij- zag beide knaapen , terwijl zij zaten te fchrijven: de een was zeer goed gekleed, ook was. zijn hair fraai opgemaakt; de ander had Hechts een gemeene rok aan , evenwel was*hij •zindelijk en net, doch het hair droeg hij regt neer gekamt. , ,, Zult gij een van deze tot fchrijver nemen? „ vroeg Lodewijk in ftilte aan zijn vader. „ Misfchien; zeide de vader , indien pen van beiden zo goed fchrijft als ik het begeer." De vader zondt hierop Lodewijk naar. binnen, om iets voor. hem te haaien. Toen hij na eenigen tijd terug kwam , waren beide knaapen vertrokken ; de Balliuw -was juist bezig om hunne fchriften na te zien. Indedaad, (zo fprak hij half binnensmond, doch zo , dat Lodewijk het verftaan kon) die knaap fchrijft al zeer goed, Wie dan ? .vroeg Lodewijk. De  t 33 ) De vader toonde hem beide fchriften; —• zie eens nauwkeurig toe, zeide hij, of gij het wel kunt raadeti. Lodewijk nam de beide papieren; hal zegt hij, dit Haat fraai,- dit is oneindig beter gefchreven, dan het ander. Zie eens hier, lieve vader, hoe ongelijk dit gefchrift is. De eene letter is veel grooter , dan dé ander, en hoe flegt zijn de groote letters gefchreven. Hier in" tegendeel ftaat alles fraai op het papier de letters zijn zeer gelijk ; alles ftaat zo geregeld, zo net. — Zie hier, welke fraaie trekken. Niet waar, gij behoudt gewis dien jongeling, die dit gefchreven heeft? vad. Waarfchijnlijk ja , te meer om dat ik weet, dat hij een braaf en zedig jongman is. Maar zeg mij eens, lieve jonge, wien van dis twee, die gij hier gezien, hebt, houdt gij voor den fchrijver van dit fraaie fchrift ? —- lod. Wel, ik zou juist niet denken, dat die knaap met dat eenvouwig kleed de man was? vad. Derhal ven die andere met: dien fraai«n blaauwen rok? lod. Ja wel, vader-lief, die zag er ook heel anders uit. — Is 't niet zo? — De vader ging' ftilzwijgend'naar de tafel, en nam een klein bpek, waarin hij iets opzocht, —. Hoor eens LodeC w$k,  C 34 3 wyk, zeide hij, terwijl hij dat boek opgeflagen op de tafel lag, „ ei lieve lees mij die kleine fabel eens voor." Ladewijk nam het boek, en las, het volgende fiukjen. — Het Seisje. De Nachtegaal en 't Seisje hingen Foor Damons yenjler, naast elkaar. De Nachtegaal begon te zingen. Zijn zang verdoofde fluit en fnaar. Een vrolijk jongsken, dat zijn oogen% Op 't hooren van dien fchelien toont Naar loven floeg, riep opgetogen, Och wie van beiden zingt zo fchoon? O Vader t wondt gij mij vergunnen Dien Vogel van nabij te zien ? Hoe zou 't hem Damon weigren kunnen? HU zet de k->oitjens op de knién. Hier, fpreekt hij, zijn ze: laat ons hooren ? Wie van dees' twee, indien gij 't weet% Do» 't zoet gezang U kon bekooren ! Hy vraagt, en 't antwoord is gereed. Zou 't luchtig knaapje zich yerfchooncnl Neen! 't wijst op 't Seisje, en zegt: gewis* Die fchoon gekleurde veders toonen Dat dit de milde Zanger is. Min kan aan 's andren yaale vlerken Ën plubn, die glans heeft nochfiersai, VoêT*  (35) Voorzeker even klaar bemerken Dat hij ie Zangkonst niet verjlaau C a' Eens Wel , vroeg de vader, toen Lodewyk de fabel gelezen hadt, hoe bevalt u die vertelling? Gij hebt immers wel eens een nachtegaal gezien ? lod. Ja, 't is waar, ze is niet zo fraai voor 't oog als het feisje. vad. Is er niet veel overeenkomst tusfchen de gemeene bruinroode kleur van dat diertje, en de oude kaale rok van dien jongeling, met wien Gij zo weinig ingenomen waart? Hoe fraai is omgekeerd het feisje? Ziet gij nu, hoe het zeer wel mogelijk is, dat gij een verkeerd vonnis geveld hebt? lod. Dan heeft die knaap met dien ouden rok zo fraai gefchreven? vad. Juist hij heeft dit gedaan, en binnen wei» nig dagen wordt hij mijn fchrijver. Lodewyk werdt naderhand voorzigtiger in zijne beoordeejing, en lang naderhand wanneer hij iemand ontmoette, die zeer fraai gekleed was, dan dacht hij nog altoos aan de gefchiedenis van het feisje met de nachtegaal.  C 36 y Eens kreeg zijn vader een bezoek van een zeer vermogend man. Lodewijk hadt hem nog niet gezien , dus vroeg hij , wie bij zijn vader was? — M«n antwoorde hem, dat het waarichijnlijk een man van aanzien moest zijn, naardien hij fraai gekleed was, in een fraaie koets met vier fraaie, paarden was komen rijden;— Hoho! zeide Lodewijk, wie weet of dit ook al niet een feisje is. Voor dit maal flocg Lodewijk de bal niet mis ? want die aanzienlijke'man hadt wel veel geld maar weinig verftand, en uit dien hoofde werdt hij ook van verftandigen weinig geacht. —- Eenigen tijd daarna deedt de vader aan Loden>ijk dat boek prefent, waar uit hij die fabel ge. lezen hadt- Zo ras hij het in handen kreeg was zijn eerfte werk, dat hij die fabel opzocht en herlas. Thands ftondt hij over zich zelf verwonderd , dat hij toen zo dwaas geoordeeld hadt. Cndertusfchen vielen die regels: Die fchoon gekleurde veders toonen Dat dit de milde zanger is. bijzosdcr onder zijne aandacht, Eij, dacht Hij, er  er is immers een fpreekwoord, 't welk omtrend zo heet! En evenwel zie ik maar al te wel, dat men verkeerd handelt, wanneer men iemand naar het uiterlijke gewaad wil beoordeelen. Dat fpreekwoord gaat dus niet door. Toen hij aan tafel kwam vroeg hij dit zijn vader. Voorzeker, antwoorde deze, behelzen alle fpreekwoorden geen waarheid, en zo is het ook niet dat fpreekwoord , waarop gij het oog hebt, men kent den vogel aan zyne veeren. — Toen gij onlangs u verbeelde, dat die knaap met zijn ftaaien rok ook fraai moest kunnen fchrijven, toen wilde gij den vogel aan de veeren kennen en beoordeelen, en toen dwaalde gij , gelijk gij weet> — Zozoudt gij ook dwaalen .wanneer gij elk fraai gekleed man voor een domoor hicldt, omdat hij fraai gekleed was. Maar wanneer gij een jongeling ziet wiens handen > linnengoed, kleederen , enz. vuil en llordig zijn, en gij denkt dan „ dat „ moet een zeer onordentelijke en ongeregelde „ knaap zijn" dan zult gij waarfchijnlijk gelijk hebben, en dan is het fpreekwoord waar men kent den vogel aan. zijne veeren. — Hebt gij mij wel begrepen ? lod. Ja wel vader-,, neem, bij voorbeeld, de jt-leine Rein . .. , vad, Neen, Lodewijk, geen voorbeelden van anC 3 ds>  (38) iefe i ik begeer 2e niet. Ik heb alleen gezegd, dat gij bij u zelf moet denken, dit of dat behoort zo niet; maar niet, dat gij dat zult zeggen, en over de gebreken van andere openlijk zult oordeelen. — Gelukkig zijt gij, bijaldien Gij uwe eigen gebreken altijd ontdekt , en dezelve zo gewillig aflegt, als dat —«. van te oordeelen naar de veeren. ON OPLETTENHEI D. Filip was een goed kind, maar hij hadt het gebrek, dat hij niet oplettend genoeg was, wan. neer iemand hem iets zeide. Zyne ouders, leermeesters en alle zijne vrienden berispten hem uit djerr hoofde, maar het baatte niets. Menigwerf hadt hij de nadeelen daarvan ondervonden , doch het bleef altijd bij het oude. Wil ik u eens eenige flaaltjens uit zijne levensgefchienis verhaalen? dan kunt gij uit zijn voorbeeld leeren, hoe nuttig het zij, wanneer men zich van jongs op gewent, om op alles, wat rondom ons ii, opmerkzaam te zijn. — Filip was een groot liefhebber Van kersfenkockjens: doch dewijl gebak voor kinderen niet zeer dienflig is, en de kersfentijd niet lang duurt, viel kern deze lekkernij ni«* vaak te beurt. 't Was  C89) 't Was juist in de tijd der kersfen, Filip Was met Frederika zijne jongfte zuster op de kamer; toen hun vader juist binnen kwam: — Eij kinderen zeide hij, gij zijt heden nog niet uit wandelen geweest; zoudt gij wel eens in den tuin willen wandelen? Zij waren hier mede ongemeen in hun fchik; ik heb hier nog een kleine boodfchap in huis, zeide de vader, zo ras ik gedaan heb, kom ik u af haaien. Goed lieve vader, zeide Frederïka, maar mag de tuinman ons dan eenige kersfen geven? De tuinman heeft thands geen tijd, was het antwoord; maar gaat met mij ik heb voor u iets anders. Frederika fprong vrolijk haaren vader na; doch Filip had nauwlijks de eerfte woorden van zijn vader gehoord. Een, luid gefchreeuw op ftraat trok zijn geheele aandacht tot fzich. Hij ftondt voor het venfter, en wilde juist zijne zuster roepen , toen zij reeds weder te rug kwam, met. een Itukje van een kersfentaartje in de handen. He ! he! riep Filip, van waar hebt gij dit ? Wel waarom zijt gij ook niet medegegaan ? zei Frederika; vader riep ons immers, ga heen, loop gezwind, misfchien is vader ,nog op zijn -fcjiner. c'4 ri-  ( 40) ' Tïltp liep, maar vondt zijn vader niet meer. Hij kwam met een paar befchreide wangen te rug. Hadt Frederika geen medelijden met hem gehad, en hem van het haare gegeven, hij had niets gekregen. — Filip hadt reeds geruimen tijd verlangd naar een wandelitokjcn, zo als men ze tegenwoordig draagt. In die ftad, waarin zijn vader woonde, kon hij er geene bekomen, zo als hij ze wenschte: hij moést derhalven wachten tot dat het kermis zou'worden; daar zou hij, zo als men hem berigte, zulk een wandelftokjen kunnen kopen. — Hij wachte dan, maar met lmarten. Eindelijk 't werdt kermis —> Filip vroeg vader om eenig geld , ten einde een ftokjen te kunnen kopen: hij verkreeg dit ook; wie was blijder dan hij ? — Doch hij mogt niet voor namiddags te kermis gaan: dat kwam hem veel te lang voor. Ach, lieve vader! zeide hij, vergun mij toch, dat ik thands te kermis mag gaan! — 't Was 's morgens ten negen uure. Zeer gaarn, lieve Filip, zeide de vader, doch tfe*''krtiner|, die zulke wandelftokjcns' verkopen, heb-  C 4i ) hebben ze nog niet uitgezet. Gij weet, dat de kramers van buiten niet voor namiddag, als het twaalf uuren geflagen is, hunne goederen ten verkoop mogen aanbieden. Wacht dus liever tot na den eten. — Filip hoorde niets anders, dan het ecrfte, dat was hem genoeg; terwijl zijn vader het overige zeide, zocht hij zijn hoed, en eer hij uitgebroken hadt, was hij reeds bij de deur. Hij doorkruiste de gehéele kermis, keek overal naauwkeurig toe; doch wat hij zag, hij zag niemand, die zulk een ftokjen hadt, zo als hij wenschte te hebben. — 't Liep tegen den middag toen hij weer te huis kwam. Nu? zeide Frederika, waar is uw wandelftok- jen: fil. Och, is dat een kermis? Ik heb de ganfche markt rond gezworven, in alle kraamen gekeken; maar waar ik liep en wat ik zocht, ik kon geen wandelftokjen vinden. r red er. Wel dat geloof ik wel, nu zijn er nog gcene, maar van namiddag wel vader heeft het u immers gezegd. — filip. Namiddags? — Ja wel ook; vader heeft er ook niets van gezegd. fred. Dat hebt gij weder niet gehoord. — fil, Neen, neen! dat is niet zo; en zie hier, CS om~  C42 ) om dat ik toch geën ftokjen kon kopert, heb flq eenige andere dingen gekocht. Hier wees hij aan Frederika wat hij al gekocht hadt; dat beftondt in eenige kleinigheden, die hij op andere tijden en bij andere gelegenheden altans zo goed, zo niet beter, hadt kunnen kopen, 't waren louter wisjewasjes, en het geld voor het ftokjen was gevlogen. Namiddags ging hij wederom naar de kermis. 7'erftond viel zijn oog op meer dan eene kraam, waarin fraaie wandelftokken te koop waren; dan zijn geld was op! Thands hadt hij er groote fpijt van, dat hij niet oplettenjer was geweest, op 't geen hem zijn vader gezegd hadt. Was Filip nog alleen bij zulk zoort van dingen onoplettend geweest, dan was er nog zo veel niet aan verbeurd geweest. Maar wie dit gebrek in een of ander opzigt heeft, die maakt er zich bijkans altijd aan fchuldig: zo ging het ook met Filip. Werdt hij onderwezen, dan hadt zijn leermeester uit dien hoofde zeer veel moeite met hem; zou hij iets in zijn geheugen prenten , dan moest men het hem wel zesmaal herhaalén; want zo ras de onderwijzer met hein fprak, dan moest er geen vlieg op de tafel zitten , geen kat maauwen , geen mensch in dien «intrek fpreken, met een woord, er moest niet het  C43> het allerminst gehoord worden, of hij vergat al Wat voor hem was, en hoorde en zag Hechts derwaards, van waar het geluid kwam. — Op die wijze kon hij zeer weinig nut trekken uit het onderwijs, 't welk hem gegeven werdt. Zijn vader - hadt dikwils de gewoonte , om hem te vragen naar 'c geen hij geleerd hadt, om langs dien weg hem oplettend te maaken. Hij kreeg altijd een klein prefent, of werdt op eene. andere wijze beloond, wanneer hij blijken gegeven hadt van oplettendheid. Doch dit alles baatte weinig; hij verbeterde daardoor niet. — Op zekeren tijd hadt de leermeester hem en zijne zuster onderwezen in de vaderlandfche gefchiedenis, en bij die gelegenheid zeer veel verhaald van den braaven Oldenbarneveld , van de voor-, deelen, welke hij aan zijn vaderland onder zijn hew'md wist te verfcharTen, en van zijne ongelukkige Lotgevallen. De vader, die dit gehoord hadt, nam daaruit terftond gelegenheid, om Filip op de proef te Hellen. Hij nam een prent .waarin Oldenbarneveld verbeeld wordt, terwijl die eerwaardige Grijsaard , leunende op zijn üokjen, met waggelende fchreden op het fchavot treedt. Wie van u, zegt de vader, kan mij nu, de gefchiedenis, die hier afgebeeld wordt verhaalen?— deze prent zal zijne beloning zijn. ft»  C 44) Ik, ik wel zeide Frederika — En Gij Filip, —— vroeg vader, hoe"ftaat gij er n>ede? Hij zuchte — ik ben 't wederom vergeten, was het antwoord. Vergeten? zegt de vader! Indien ik niet zelf gehoord had, hoe veel moeite uw braave leermeester heden morgen heeft aangevend, om u deze oude vaderfandfche Gefchiedenis, die altijd onuitwischbaar in het geheugen van elk regtgeaard Nederlander moest gefchreven zijn, In te prenten , dan zou ik misfchien denken, of het ook wclligt zijn fchuld ware: — maar neen, nu bén ik volkomen overtuigd, dat Gy het aan u zelf, aan uwe onoplettenheid te wijten hebt; Frederika kreeg nu de prent — Filip moest met die beftraffing heen lopen •— En wat werdt cr toch op het laatst van FU lip? — Een geheel onnut meubel,'die niet veel, en dat weinige nog daarteboven geheel vrugteloos leerde. Niemand kon hem iets opdragen, want het koste hem te veel moeite, om zo lang naar iemand te luisteren, tot dat hij hem de geheele zaak hadt gezegd. Veele menfchen hadden niet de minite achting voor hem — meer andere verachten hem, en hij hadt geen een vriend. Toen hij ouder werdt, hadt hij er berouw genoeg over, dat hij in zijne jeugd niet oplettender geweest  C 45 > weest was: nu werdt hij het eenigfintsdoor fchade wijs, doch ook hierdoor kon hij zijn gebrek niet geheel te boven komen. - • DE BEVREESDE KNAAP. De ouders van den jongen Hartig waren zeer vermogend; zij konden echter hunnen zoon niet geduurig onder hunne oogen hebben, dewijl menigvuldige bezigheden hen hierin beletten. Der. halven moesten zij hem aan het opzigt vanvreemdelingen overgeven, en waren zeer wel te vreae, wanneer zij flegts goede menfchen troffen. Intüsfchen was er onder deze eene vrouw, die zeer veele zotte fpookhistorien gehoord hadt. Menigwerf herhaalde zij dezelve, en de jonge Hartig M-as zeer nieuwsgierig naar diergelijke vertellingen. Niemand zeide hem, dat hij dezelve niet moest geloven, en hij zelfwas te jong, dan dat hij dit van zelf kon bezcffen. Uit dien hoofde geloofde hij al ras, dat er waarlijk fpooken waren, die de'menfchen bij nacht ontrusten. Het gevolg hiervan was dan ook, dat zo ras het avond werdt, hij niet alleen wilde zijn, maar altijd iemand bij zich moest hebben. Om zonder licht en alleen voor de deur en naar eene duistere plaats te gaan, was hem geheel onmogelijk.  C 46). Zijne ouders werden met den tijd dit ontwaar, cn deeden allé moeke, om hem zijne belachelijke vreesachtigheid te ontnemen ; dan dit baatte weinig. — Eens floot zijn vader hem op in een donkere kamer, doch toen maakte hij zulk een vreeslijk gefchrecuw, dat men fchadelijke gevolgen moest duchten, en dus liet men hem los. Men zocht hem dan langs een anderen weg van dit zwak te genezen, door hem ten toon te nellen. Men bragt deze en gene kleine kinderen bij hem, liet ze één voor één in een donkere kamer gaan, waarin ze een geruimen tijd en zeer gerust verwijlden. Pan fpoorde men hem hiarj toe insgelijks aan, doch te vergeefsch, men kon er hem nooit toe bewegen, om hun voetfpoor te volgen. Hij was omtrend agt jaaren oud, toen een arm vriend en bloedverwant van zijn vader ftierf. Die liet een zoon na, met naame Georg, die doorzijn armen, doch braaven vader, tot in het negende jaar opgevoed • was. De vader van Hartig nam dit arme kind op, omdat hij van deszelfs braaf karakter overtuigd was; en Georg werdt dus zijn fpeelmakkcr en geduurige gezelfchapper. De jonge Hartig loerde zeer veel goeds van hem, want Georg deedt veel moeite, om hem genoegen, en tevens een goed voorbeeld te geven. Vooral deedt hij zeer zijn best, om hem die vreesachtigheid af- te'-  C47) tewennen. Onder anderen verhaalde hij hem verfcheiden. voorbeelden van menfchen , die door. vreesachtigheid ongelukkig geworden waren.— „ Ik Was omtrend zeven jaaren oud, (dus verhaalde Georg onder anderen eens)" toen ging „ ik met mijn vader en met twee zijner vricn. „ den en hunne zoonen buiten de ftad wandelen. „ Wij kinderen liepen geduurig voor uit, en eens waren wij zelf zo ver vooruit, dat wij onze ouders niet meer hoorden fpreken. Op 't on„ verwachst gaf een van ons klein gezelfchap, da „ kleine Gerrit; wiens vader ook medewandelde , „ een gil. Wij vroegen hem, wat hem fcheel)t de? —» Och, zeide hij, zie eens daar ginder — „ daar — daar — en wees met zijn vinger regt „ uit. Wij keeken ook daar heen,' doch zagen „ niets. Ach! riep hij, daar komt het! daar komt ^ het! — en met een begon hij zo hard te loo,, pen als hij kon. — Wij, riepen hem, zo hard „ wij konden, om terug te keeren, naardien er „ niets te doen was, maar dit hielp alles niets—. „ Onverwacht hooren wij iets in het water plof„ fen, en terftond daarop een fterk gefchreeuw.—• „ Wij liepen terftond terug, doch vonden onze „ ouders te dier plaatze bezig met Gerrit uit het „ water te haaien. Men vroeg ons, waarom wij „ niet bij elkander gebleven waren ? waarop wtf  „ 't geval verhaalden, zo als het gebeurd waj, dat Gerrit van ons weggelopen was, zonder it dat wij het konden verhinderen. „ Toen werdt Gerrit ondervraagd, waarom hij „ zo fpoedig van ons weggelopen was: hij ver„ haalde ons, dat hij een groote zwarte hond, met ■ een groote fpitfe neus, lange ooren, en „ ik weet niet, wat meer nog, gezien hadt, „ welke hond op ons toegefchoten was; — dat „ hij daarop hadt willen terug loopen, naar zijn „ vader, doch niet nauwkeurig lettende op de „ weg, was hij in de gragt gevallen. — Gaarn zouden wij hem eens uitgelachen hebben, had„ den wij geen medelijden gehad met dien ar., men jongen, war.t hij was van het hoofd tot de voeten toe niet alleen nat, maar vol mod„ der, en tevens was hij zo onzagt op zijn ééne „ knie gevallen, dat hij niet alleen gaan kon. „ Wij zagen vervolgends nog eens rond, of wij „ ook iets konden ontdekken, 't welk naar een „ hond geleek; maar na lang zoeken vonden wij „ niets anders, dan een kleine ftruik, die twee „ regt uitftekende takken hadt , die door den ., wind heen en weder beweegd werden. — Dit was het al, waarvoor Gerrit zo bevreesd ge„ worden was, én 't welk hem eerst veel pijn „ en vervolgends door zijn geheel leven een lam- » iue  JU. 4&. W3r vonden niet anders, Aan een kleine itruik, - -- Dit net al, waar voor £#rrt* zo be = vreesd g e worden was .   X 49) „ me voet veroorzaakte. Was ■ hij zo bevreesd >, niet geweest, hij zou nog zo gazond geweest zijn, als wij alle. Neen! (voegde Georg er „ bij) ik geloof; 't geen- mijrt vader mij altijd >, geleerd heeft; als de levendigen u geen kwaad ,, doen, de dooden nog minder; voor deze hebt „ gij in 't minst niet te vreezen. Wanneer wij fterven, komen onze lichaamen in het graf, „ en vergaan, tot ftof. Onze zielen of wij zelf» „ (zeide mijn vader) komen bij God, wanneer ,, wij braaf geweest zijn ; en de goede God ,, zal immers niet willen hebben, dat de kwaade „ menfchen na hunnen dood nog meer kwaad „ doen. Van waar zouden dan de fpooken ko« „ men? — En in 't gemeen, let hier op, mijn „ zoon! wieh de lieve God bewaart, die is wel „ bewaard, en die behoeft voorniets te vreezen." Zo fprak Georg dikwerf met den jongen Har' tig, en meermaalen verhaalde hij hem foortgelijke gevallen, doch het een baatte zo min als het ander; hij bleef altijd dezelfde. Eens bragt Geo:g het zo ver, dat hij op een fraaien avond, terwijl de maan helder fcheen, met hem in de tuin wandelde. Het was op dat ftond zo helder, als of het midden op den dag geweest was. Toevallig hadt de meid in de tuin een hemd te droogeïr. gehangen, het welk de gedaante hadt van iemand, D die  C 50) «Re zijne handen u'tfteekt. Nauwlijks ontdekt? Hartig dit, of alle zijne leden begonnen van benauwdheid te trillen; Georg zeide hem, wat het was; doch alles was vrugteloos: fpoorftreeks liep hij naar huis, en wat moeite men ook deedt, men kon hem 's avonds nooit weder uit zijn ka? mer krijgen. — Hij zou voorzeker al zijn leven aan dit euvef ziek gebleven , en dus een onnut meubel in de menfchelijke maatfehappij ja een voorwerp van befpottng zijn geworden , indien niet eene merkwaardige gebeurenis hem het belluit hadt doen nemen, om dit gebrek te overwinnen. Zijne ouders hadden een tuin, omtrend eerj kwartier uur gaans biiten de ftad, zomers hiejr den zij zich hier doorgaands op, ja zelfs hielden zij er hun nacht verblijf, om dus het genoegen van den vroegen morgen te kunnen fmaaken. — Doorgaands was hun zoon met Georg bij hun, terwijl de dienstboden, bij gebrek van genoegzaarjae ruimte, in de (lad (liepen. De tuinier eert man, die reeds hoog bejaard was, woonde in een kif in huisje niet ver van daar. Op zekeren .avond, toen de dienstboden reeds naar de ftad vertrokken waren, wordt de vader v n Hartig op het onverwachtst ziek. Hij werdt zo bleek als de dood, zijne oogen werden  C Sl ) gefloten, en hef koude zweet ftondt op zijn voor. hoofd — Zijne vrouw vroeg hem, wat hem fcheelde, doch in plaats van antwoord te geven, zeeg hij van de fktsi, en zou voorzeker gevallen zijn, hadt zijn vrouw hem niet in haare armen gevangen. — Zij riep om hulp; Georg en haar zoon kwamen terllond, anders was er niemand :— want de tuinier was te ver af; ook ilicp hij reeds. Ach ! lieve God! riep zij, help ons toch ; kinders, vader krijgt eene beroerte, wat zullen wij nu beginnen ? Terftond boodt Georg zijn dienst aan, om uit de ftad den Geneesheer te haaien. Weet gij waar hij woont ? vroeg Hartigs vrouw; doch dat weet gij wel, mijn kind — gaa met Georg, en wijs hem- den weg. — Gaat, loopt, kinderen, zo fpoedig gij kunt , eer uw vader fterft. De jonge Hartig greep in de eerfte gelegen, heid naar zijn hoed. Georg vatte hem bij de hand, en wilde met hem de deur uitgaan, doch nauwlijks komt hij buiten, of hij begon luid te fchreeuwen. — Neen, zegt hij, neen ik kan niet medegaan, — het is zo duister, en wij moeten over het kerkhof. — Eer Georg tijd hadt om hem te antwoorden, was hij reeds weder te rug bij zijn. moeder in de kamer; Georg liep hem na, ba.lt D 2 iineek-  (.52 ) fmeekte , doch te vergeefsch, wat er gedaan, wat er gezegd werdt, niets baatte. Wilt gij dan uw vader zien fterven? zeide zijne moeder weenende: moet het u niet, zo lang gij leeft, tot verwijt ftrekken, wanneer uw vader door uw verzuim en onwilligheid fterft? — Wees gerust zeide Georg, ik gaa alleen, en dat is zo veel te beter, dan blijft er iemand bij as Weet ik dan al uwen Geneesheer niet, ik ken er een, die mijn overleden vader tot aan zijn dood toe gebruikte; 't is een bekwaam man — dien zal ik roepen. . Met een vloog hij de deur uit, en binnen de tijd van een half uur was hij met een geneesheeren wondhceler weder terug. Deze vonden den zieken zeer gevaarlijk: indien hij gered werdt, dan moest dit, volgends hun gezegde, alleen toe gefchreven worden aan de fpoedige hulp, welfce thands verleend werdt. Men opende eene ader, en die twee bleven den geheel en nacht aan het huis van den zieken. — Georg ftelde te veel belang in het leven van zijnen weldoener, dan dat hij niet mede gewaakt zou hebben. 't Was voor alle die in huis waren eene akelige nacht; (want van tijd tot tijd kwamen alle de bedienden buiten, om dat Georg aan het huis van Hartig in de ftad berigt gegeven hadt van dit toeval.) In den  (53) den morgenftond kwam de zieke eerst tot zich,, zelf. Thands gaf de geneesheer , tot algemeene blijdfchap, eenige hoop op herftel. Van tijd tot tijd werdt het beter met hem, en na verloop van vier wee', en , kon hij reeds weder in de tuin wandelen. Hoe veel zou de jonge Hanig er nu wel om hebben willen geven, wanneer hij flechts een gedeelte van dien lof zich hadt mogen toecigenen, welke alle den braaven Georg toezwaaiden, „ Gij „ hebt mij het leven gered'', zeide de oude man, terwijl hij hem liefderijk omarmde: „ Gij hebt mij „ mijnen lieven man, en mijn zoon een braaven ,, vader behouden" zeide de moeder ; en alle dienstboden in het huis van Hartig befchouwden hem als den redder van hunnen goeden meester, en dankten er hem voor. • Dat Georg bij dit alles niet onverfchillig kon zijn, kan men wel begrijpen, doch niets verheugde hem meer, dan dat hij door zijne poging het leven vanz ijnen weldoender en tweeden vader gered hadt. Deze beloonde hem ook rijkelijk, en behandelde hem van nu af aan even als of hij zijn eigen kind was, en liet hem alles leeren, wat hij leeren wilde. De jonge Hartig werdt door dit voorval zo getroffen , dat hij van dien tijd af alle menfehenvrees D 3 zocht  ( 54 ) zocht tc overwinnen, Hij leerde, dat eene on. verftandige vreesagtigheid dien, die er door beheerscht wordt, niet alleen zeer nadeelig is, maar dat ze hem ook verhindert in het uitvoeren van veele goede en nuttige verrigtingen. — HET OPENHARTIGE EN OPREGTE KIND. Willem brak eens, terwijl zijne ouders van huis waren, een fraai glas. Geld hadt hij niet, anders zou hij terftond een ander gekocht hebben. Wat zou hij nu beginnen ? Bedroefd en verlegen zag hij de Hukken , cn overdacht, wat nu te doen, om dit verlies tc herftellen. Zal ik het zwijgen ? dacht hij bij zich zelf; maar neen, dan kon een ander de fchuld krijgen, en ik zou het mij altijd moeten verwijten. Liever wil ik het terftond aan mijne ouders belijden, zo ras Zij te huis komen. Ik zal er, wel is waar, ftraf voor moeten lijden, doch dit heb ik verdiend; en mijne ouders zullen, wanneer ik om vergeving vraa?, en beloof om in 't vervolg vuorzigtiger te zijn , mij hunne gunst niet onttrekken ; ik heb het toch giet met opzet gedaan. — Te-  ( 5S-) Tegen den avond kwamen zijne ouders te huis. Zo ras zij zich ontkleed hadden, kwam Willem in eene vleiende, maar eenigfins verlegene houding bij zijne moeder. Lieve moeder, zeide hij, gij zult het mij toch niet kwalijk nemen, wanneer ik u openhartig een misflag verhaal, dien ik heden gehad heb? Neen, lieve Willem, antwoorde zij, waarin be» ftaat uw misflag5 will. Ik hadt dorst: en nam dat fraaie glas, om water te fcheppen: doch ongelukkig ftruikelde ik hij de deur, en ftootte het glas in ft ukken Neem het mij toch niet kwalijk, en ftraf mij niet te hard. moed. Hoe zou ik u ftraffen , lieve kind, daar gi'j mij openhartig uw misflag ontdekt, en gij er opregt berouw over hebt ? 't Was beter geweest, indien gij, in plaats van zulk een fraai glas, een gemeener genomen hadt; de fchadc was dan zo groot niet geweest Doch wees in 't vervolg voorzigtiger, en altijd zo opregt en openhartig. will. Dat zal ik doen, lieve moedert Tevens omhelsde hij haar met de grootfte liefde; en naderhand dacht hij, wat is het goed, d«t ik mijn misflag terftond heb beleden! Ik zou immers zo vrolijk niet geweest zijn, indien ik denaelven verzwegen had? — D 4 Hoe  UIT HET VERZWIJGEN VAN EEN KLEINEN MISSLAG KUNNEN ZEER NADEELIGE GEVOLGEN VOORDVLOEJEN. adolfs ouders waren eens bij zekere gelegenheid op reis. Hij was met één knegt alleen te huis gebleven. Jan (dit was de naam van de knegt) hadt deze en gene dingen in de vertrekken van zijn heer te verrichten, en tegen den avond was hij een boodfchap gaan doen. Adolf hadt hem iets te zeggen , en riep, doch te vcrgcefrch , Jan was Hoe goed is het, lieve kinderen, wanneer gij zo denkt, als Wülein. dacht, en Wanneer gij elken misflag openhartig bekent, 't Staat altijd fraai in kinderen, wanneer zij hierin opregt en openhartig zijn, maar het is geen gunftig teken, wanneer kinderen verhard zijn, êri hunne mistlagen zoeken te verbergen. — Ik zal u eene ge-' fchiedenis verhaalen waaruit gij kunt leeren welke nadcelige gevolgen er uit voordvloejen kunnen, en, wanneer men een misflag zoekt te verbergen, hóe ongelukkig men daar door zich zelf en anderen kan maaken.  ( 57 ) was reeds vertrokken. — Hij g'ng hierop tó het woonvertrek , om dst hij hem daar meende te virden, dan hier was niemand. Reeds was hij gereed, om dit vertrek te verlaaten, toen zijn oog viel op een plsnk, welke voor het glasraam geplaatst was, en waarop bloemen in glazen ftondtn. Adtlf wilde ze van nader bij bezigtigen, hij klom ten dien einde bij het raam op"; hij wilde z:cb vasthouden aan de plank, waarop de bloemen ftonden; doch trok er zo flerk aan, dat dezelve met alle de glazen van boven neer viel. — Van fchrik begon hij geweldig te fchreeuwen, geheel verlegen wist hij niet, wat hij zou beginnen, offchoon hij zelf geheel onbefchadigd was. — Hij liep deur in , deur uit, dan keek hij naar de gebroken glazen, dan naar de bloemen , die op de vloer lagen; en nog wist hij niet, wat hij beginnen zou. Was Jan maar te huis, dacht hij, misfchien wist die er wel raad toe. — Waar mag hij zijn ? — Hij begon weder te roepen , doch niemand gaf hem antwoord. — Hij wandelde de kamer op en neer, denkende wat hij zou beginnen. — Als mijn vader dit ontwaar wordt, dacht hij, dan weet ik niet, wat ik zeggen moet; Hij was zo verheugd , dat ze reeds begonnen te bioejen. ■— Hij zag uit het venfter, of hij Jan nog niet ontD 5 dek-  éckte, doch te vergeefsch — Eindelijk zag hij hem, doch tevens de koets van zijn ouders. — Gij kunt ligt begrijpen, hoe verlegen hij was. Daar komen ze nu reeds, dacht hij , en alles Jigt nog op de grond. Ach! wat zal er van mij worden ? — Evenwel niemand heeft het gezien, dat ik de oorzaak hiervan ben? — Wie zal het mij bewijzen ? Oogenbliklijk neemt hij he: befiuit, om liever alles te ontkennen, wanneer men onderzoek deedt, dan eenige firaf te lijden, die hij echter uit hoofde zijner onvoorzigtigheid dubbel verdiend hadt. Zijn vader zou hem zeker niet flreng geftraft hebben , indien hij zijn misflag openhartig beleden hadt. — Toen zijn vader in huis kwam en naar zijn kamer ging, werdt zijne angst nog grooter, vooral toen hij kort daarop hoorde, hoe hij hevig met Jan in woorden was. Hij was juist bij zijne ■moeder, doch ook hier kon hij het niet langer harden. Hij nam de 'vlugt naar zijn kamer,waar hem zijn geweten allerlei verwijten deedt, tot dat hij, na hier een uur in de grootfte verlegenheid doorgebragt hebbende, beneden geroepen werdt tot de avondm; altijd — Begrijpt eens, lieve kinderen, hoe hem moest te moede zijn, toen hij, aan ta el zittende, hoorde, dat Jan de zak gekregen hadt? — Bijkans zou hij toen nog openhar-  ( 59) hartig zijne fchuld beleden hebben. — „ Dat is „ uw fchuld," riep zijn geweten. — Evenwel wilde hij weten, of het wel om die rede was; hij vroeg dan, waarom Jan buiten dienst geraakt was? „ Om dat ik geen halftarrigen leuge- „ naar in mijn dienst wil hebben!" was het antwoord van zijn vader op een ernftigen toon, diè Alolf door merg en beenderen drong. Zijn géweten zeide hem, Gij zijt die leugenaar, Jan is onfchuldig: Gij moet dit openlijk bekennen! — Doch wanneer hij dan zich te binnen bragt, dat zijn vader zo ftreng omtrend zijn knecht gehandeld hadt, voor wien hij anderlins zo veel génegenheid hadt, dan begon hij te vreezen, dat Zijn vader hem thands nog ftrenger zbii behandëlên, om dat hij de oorzaak was, dat hij Jan zo mishandeld hadt; en dan zweeg hij liever. EvenwcJ was hij noch gerust, noch vergenoegd en te vrcden. Het eten fmaakte hem niet, des avonds kon hij niet in ilaap komen, want altijd was de onregtvaardige handelwijs omtrend dien braaven knegt voor zijn geest. Zo fleet hij dagen achtereen, zonder dat hij zelf in ftaat was, om te kunnen bidden. Welk een ellendig leven heeft AJolf geduurende veertien dagen niet doorgebragt ? moesten de knagingen van zijne conleientie hem niet veel ongelukkiger maaken, dan de zwaarfta ftraf,  (6b) ftraf, die zijn vader hem, uit hoofde van zijne onvoorzigtigheid hadt kunnen doen ondergaan? — Dan hij zou nog zwaarder ftraf lijden. 't Was juist veertien dagen, na dat dit alles gebeurd was, toen Adolfs vader een zijner vrienden bij zich ten eten hadt. Men fprak geduurende de maaltijd toevallig van eene historie, die onlangs met een zekere knegt was voorgevallen. Bij die gelegenheid 'herinnerde.die man zich, dat hij Jan den knegt nog niet gezien hadt. Waar is Jan? vraagt hij; is bij ziek? — Neen, antwoordt Adolfs vader, hij is niet meer in mijn dienst. Ja, dat is waar zeide zijn vriend ('t was een Geneesheer,) ik heb van mijn kinderen zo iets gehoord , dat hij zeer onverwagt van u van daan geraakt is. Hoe kwam dit toch? Gij waart anders zo wel met hem te vrede ? , VAD- lk had in waarheid geene de minfte rede van klaagen over hem; hadt hij niet op 'tlaatst mij die trek gefpeeld, hij zou waarfcbijnlijk nooit mijri huis hebben behoeven te verlaten. gene es h. Hoe? heeft Jan u zulk een trek gefpeeld ? dat hadt ik nooit van dien knaap ver-' wacht. — vad. Gij weet dus de rede niet? Trouwens ik herinner mij, gij zijt omtrend zo lang op reis geweest, als het geleden is. Gij weet ik ben een lief-  C 61 ) liefhebber van bloemen. Voor eenigen tijd zonctt een zeker vriend mij agt bollen van Hijacinthen, die uitftekend fraai waren. Ik kon de tijd nauwlijks verbeiden, tot dat ze begonden te bloejen ; ik zette dezelve op glazen , en had het genoegen om ze allen in vollen bloei te zien. Voor omtrend veertien dagen, deed ik met mijne huisvrouw eene pleifierreisje naar mijn bloeders buitenplaats; mijn zoon bleef met Jan alleen te huis. Bij onze wederkomst des avonds vind ik en glazen en bloemen op de grond liggen: de glazen waren gebroken, en de. bloemen waren door dien val insgelijks vernield Niemand, buiun hem, kon op die Kamer komen, geen hond noch kat; want Jan hadt de fleutel van de deur, en daarteboven Honden de bloemen op een plank die vastgefpijkerd was. Zeg mij nu, lieve vriend? wia anders, dan Jan, kon die bloemen van boven neer geworpen hebben? cbneesh. En de bloemen zo wel als de glazen lagen bij uwe thuis komst nog op den grond» vad. Ja zij lagen nog even eens, zo als zij van boven neer gevallen waren, — Ik befchuldigde hem uit dien hooide regtftreeksch , dat hij er de oorzaak van was; doch hij lochende dit zo hardnekkig, en hieldt zich zo vreemd van het geval als of de zaak hem geheel onbewust was. Ik was ZO  C 62 ) zo Wel over het verlies van mijne bloemen, als over de zotte manier, waarop hij mij dacht te misleiden, terwijl hij de geheele boel ftil hadt laten liggen, en mij zocht diets te maaken, als of hij er noch part noch deel aan hadt, zo misnoegd en zelfs gebelgd, dat ik hem een korten tijd van beraad gaf. — Hij kwam van zelf te rug, en volhardde in 't geen hij gezegd hadt. Hij wist, •zo als hij zeide, nergends van; de glazen moesten of van zelf gevallen, of daardoor dat de wind het raam geopend hadt, van boven neder geworpen zijn; — en evenwel was het den geheelen dag dood ftil geweest, en de bovenfte venfters, waaraan de plank vast gemaakt was, waren nog gefloten. — Wat zou ik beginnen met een knaap' die mij dus opzettelijk zocht te misleiden. geneesh. Zijn het morgen niet juist veertien dagen fints dat voorviel? vjid. Ja zo is het: juist veertien dagen. De Geneesheer verzocht thands in 't fransch aan Adolfs vader, dat hij de knechts, die de tafel bedienden, wilde verwijderen. Dat gefebiedde, en terftond hierop, terwijl hij Adolf met eene veelbeduidende mine aankeek, zonder dat of vader cf moeder er erg in hadden, vroeg hij aan den ouden Heer, of er geene andere bewijzen voor dat feit waren ? Wel  C«3-) Wel mijn lieve vriend , .antwoorde deze , Trawaarheid uw vraag bevreemdt mij. Waartoe zuilenmeer bewijzen dienen; de zaak fpreekt van zelf. geneesh. En met dat al, hoe vreemd en on ■ waarfchijnlijk het u ook mag vo'orkonn.n, ik hou Jan voor geheel onfchuldig. (.Met een wordt Adolf doodel'jk verlegen, de tekenen van angst en verlegenheid ftraa'den duidelhk door op ztjri gelaat.— De vader was zeer verwondert, en zweeg eenigen tijd , waardoor de Geneesheer gelegei heid kreeg, om er nog bij te voegen) in de daad lieve vriend ! Gij hebt grootelijks gedwaald. — vad. Ik ben te zeer overtuigd van uwe vriendfchap, dan dat ik rede zou hebben, om het ten kwaade te duiden, wanneer gij mij, onfchuldig, van de grootfte onregtvaardigheid befchuldigdei. Doch zeg mij eens, hoe kan Jan onder zodanige omftandigheden nog voor onfchuldig worden gehouden ? Alles fpreekt tegen hem. geneesh. Laten wij bedaard over het ftuk fpreken — {Adolf kon het intusfehen niet langer uithouden. Hij zeide aan zijne moeder, dat hij niet al te wel was, en verzocht de vrijheid, om van tafel te mogen gaan; dit werdt hem toege. ftaan, en hij ging heen , toen de geneesheer de laatfte woorden fprak.) Wij kennen elkander van veele jaaren herwaards, ik weet gij zijt een' braaf  C «4 ) braaf menschlievend man, van wien ik het-minst van allen verwacht, dat hij één eenig mensch, ik laat ftaan een onfchuldigen zou mishandelen : en gij kent mij er voor , dat ik niet onvoorzigtig genoeg ben, om iets Heilig te beweeren zonder grond. vad. Ik ben begeerig^ om de redenen, welke gij voor de onfchuld van'Jan hebt te hooren. geneesh. En ik ben niet in ftaat, om u, al- tans voor tegenwoordig, mijne redenen te zeggen. Ik cisch, wel is waar, veel van u, doch dit kan niet anders; ik moet u thans verzoeken, om mij, in een zaak, die u zo geheel onwaarfchijnlijk voorkomt, op mijn woord te geloven. vad. En kunt gij mij dan niet één bewijs zeggen ? — Indedaad, in alle andere gevallen zou het mij oneindig gemakkelijker vallen , om aan uw woorden geloof te geven; — doch hoe zal ik mij in dezen gedragen ? '. geneesh. En wanneer ik u thands op mijn woord van eer verzeker, dat ik mijn zaak zo ze- ker ben, als ik weet, dat het dag is, zult gij mij dan niet geloven? In andere gevallen weet ik, dat gij op deze verzekering een volkomen vertrouwen fielt. AMfs vader badt zijnen vriend, zo fterk hij kon, om hen toch eene opheldering te willen geven. Hij  Hij beloofde hem, dat hij den daader', wie hij ook zijn mogt vergeven, en Jan terftond Weder in zijn dienst wilde neemen. — Dat zelfde zult gij doen, zeide de Arts, zo ras gij mij voor een eerlijk man houdt,en op mijne ver. Zekering u zelf van zijne onfchuld overtuigt. Doch ik begeer niet, dat gij u overhaast. Overleg het bij u zelf: meer kan ik u voor tegenwoordig niet zeggen. Adolfs ouders zagen elkander vol verwondering aan* Ter zeiver tijd komt er een bediende binnen met bcrigt, dat er iemand was, om denDoSor te fpreken. — Men floot de maaltijd, en de Doiïor ging naar buiten. — Intusfchen hadt Adolf de oogenblikken, die hij op zijn kamer gefleten hadt, in de grootfte angst en benaauwdheid doorgebragt. Voorzeker, dacht hij bij zich zelf, de Doiïor weet de geheele historie : hij zal alles aan mijn vader verhaalen, en wat zal er dan van mij worden ? — Zijne denk* beelden waren verward. Zo ras hij Hechts een klein geritlèl aan de deur hoorde, dan dacht hij reeds, dat hij geroepen zou worden, en al wat aan hen was begon te beeven als een blad aan de bo0m. — Geheel onthutst liep hij de kamer op en neder zuchte,weende en wrong zijn handen.— Thands hoorde hij iemand de kamer naderen: hij E iuis-  C 66 ) Juistert, ja, daar gaat de deur op; hij Mondt mid. den in de kamer zo bleek als de dood. - In die houdirg vondt hem de Geneesheer, die na dat hij dien bedienden , welke naar hem gevraagd hadt, gefproken hadt, in de kamer kwam , om hea bewust geval nader te onderzoeken. — He knaap! Wat deert u ? waarom zijt gij zo bleek ? Waarom beeft gij ? Gij hebt geweend; wat fcheelt aan? — Waarom fpreekt gij niet? Adtlf — doch 't is volltrekt onmooglijk: om eene befchrijving te geven van alles, wat in dit pogenblik in zijn ziel omging. De Geneesheer zag hem eerst zeer ernftig, dan zeer medelijdend aan; en nam hem bij de hand; — Adelf, zeide hij, ik heb u tot dus verre voor een braaf jungeling gehouden; ik verheugde mij,, wanneer ik u zag; ik vertrouwde, dat uwe ouders eens groote vreugd aan u zouden beleeven; Adolf, nu zijt gij een flegte jonge geworden. — adolf (geheel buiten zich zelf.) — Mag ik y .bidden, mijn lieve DaUor, noem mij zo niet :. neen, ik heb een groote misflag begaan, dit isWaar; en ik verdien •fttengelijk geflraft te worden; maar een flegte jonge, neen, dat ben ik in Waarheid niet. Ik ben zo (legt niet als gij denkt. Ach! wist Gij, wat ik in dien tus- fchentijd al heb moeten lijden? — DOC-  C 67 ) Doctor. En gij hebt het al dien tijd voor uwé ouders kunnen verbergen? adolf. Ik was te zeer bevreesd voor mijns vaders gramfchap. Achl had ik kunnen denken * aat het zo zou lopen? doctor. Maar dacht gij dan niet , dat het eindelijk eens aan den dag moest komen? — ad o l f. Ik weet zelf niet, wat ik gedacht heb: ik was geheel alleen, en meende dat niemand mij gezien hadt. doctor. En al hadt niemand u gezien, dacht gij dan niet, dat God u zag? wist gij niet, dat hij zodanige dingen niet ongeftraft kan laten? U eigen geweten heeft u tegenwoordig reeds hard genoeg beltraft. Denk nu eens, wanneer uw vader dit ontwaar wordt? Adolf weende bitter,' en drukte en kuste onophoudelijk de hand van den Geneesheer. Alleen om uwes vaders wille, zeide deze, heb ik hem de historie nog niet verhaald. Hoe grievend zou het voor hem zijn, wanneer hij ontwaar wierdt, dat zijn zoon, dien hij zo goed behandelt, zo lief heeft, zijn Adolf, van wien hij zulke goede verwachting heeft, zo (legt kan worden? Ach, zeide Adolf met eene mikkende ftem,' jk verdien zijne litfde niet, en gij zijt nog zo E 2 goed,  (68 ) goed, om — meer kon hij, geheel tvan droetheid overllelpt, niet zeggen. Ja wet, zeide de Doiïtr, gij verdient ook niet, dat uwe ouders of dat eenig braaf man u. beminnen en hoogfchatten, daar gij een arme onfchuldige knecht zo ongelukkig gemaakt hebt. — Evenwel , gij kunt het zo ver brengen , door uw gedrag, dat men,, 't geen gij- misdreven hebt, vergeet en vergeeft, wanneer gij van nu af er- u met ernst op toelegt, om u zo te gedragen, als het aan een kind van zulke braave ouderen betaamt. Slechts onder deze voorwaarde beloof ik u, om- aan niemand, zelfs niet aan uwe ouderen, iets te verhaalen van uw liegt gedrag. Adolf beloofde dit in alle opregtheid, en be. tuigde zo veel berouw over zijn misflag ■, dat deDoüor er zelf dcor getroffen was, en zich verheugde , dat hij niemand er iets van gezegd hadt* — Doch hoe zult gij nu (vroeg hij) u in liet toekomende omtrend Jan gedragen, indien uw vader mogt befluiten, om . hem wederom in dienst te nemen ? ad o lp. Ach! ik wil hem zo liefhebben, hem zo veel genoegen bewijzen, als in mijn vermo. gen is. — Hij zal binnen kort alles vergeten, wat hij om mijnen wille geleden heeft. — Ik ga.  geloof echter niet, dat mijn vader hem wederom zal aannemen, hij is al te zeer over hem geboord. doct. Ik hoop dat hij het doen zal, wanneer ik hem van zijne onfchuld' zal overtuigd hebben: doch dan moet gij woord houden, want •gij zijt hem zeer veel verfchuldigd. — Maar wat was de rede , dat gij zo fpoedig van tafel opftondt? adolf. Ik kon het niet langer aan tafel houden ; ik meende elk oogenblik, dat gij het aan mijn vader zoudt verhaalen. doct. Dan hebt gij uwe moeder eene onwaarheid gezegd? adolf. O neen, ik zeide haar wel de waarheid, ik was in de daad niet wel: en zo lang Jan buiten dienst geweest is, heb ik geen beet met fmaak gegeten. — *s Nachts kon ik geheel niet flaapen. — doct. Daaraan kunt gij zien, hoe ongelukkig gij u zelf gemaakt hebt; daar uwe ziel door geduurige knagingen gekweld werdt, moest ook u lichaam daardoor zeer veel lijden. Ik hoop, dat gij woord zult houden, dan zal ik mij verheugen, wanneer ik uwe ouderen in u een braaf kind kan vertoonen. Doch heden moet gij nog E J iets  iets innemen; ik zal, zo ras ik tehuis kom, u eenige medicijnen zenden. — Thands ging de Geneesheer wederom bij de ouders. Adolf wierp zich vol vreugde op de knien, dankte God, dat hij thands van zo veele benaauwdheid verlost was, en hadt hem om vergeving van het kwaad, door hem bedreven. Met heete traanen beloofde hij, van nu af zo te zul-' len leeven, dat de goede God hem altijd lief kon hebben. .— Na dit alles bevondt hij zich veel vrolijker en opgeruimder, dan hij te vooren ooit geweest was. Niets verontruste hem meer: alleenlijk wenschte hij, dat zijn vader zich mogt laten overhaalen, om Jan wederom in zijn dienst te nemen. — De Geneesheer vondt de ouders nog bij el. kander. Zij hadden de zaak op nieuw overlegd, en het fcheen hen onbegrijplijk, hoe Jan onfchuldig kon zijn, en nog meer, hoe de Doüor dit zo zeker kon weten. Langen tijd waren zij twijfelagtig, wat hun te doen Mondt: eindelijk zeids de vader; 't is, wel is waar, onwaarfchijnlijk , doch niet onmöoglijk. Indien de DeStor zich. Hechts een weinig duidelijker wilde verklaaren; want hij weet zeker, hoe het geval gebeurd is; anders zou hij zo regtftreeks niemand ver-  C 71 ) verdedigen, dien hij zo weinig kent: veel rntö zou hij mij vergen, om zo iemand op nieuw iff dienst te nem:n. Nu vriend! zeide de DoSor, toen bij wederom binnen tradt , twijfelt gij nog aan de onfchuld van Jan? Volkomen overtuigd ben ik niet (zeide de vader) ; doch ik zal u een bewijs geven, hoe veel -achting ik voor u heb. Jan zal, indien hij nogf ■in de ftad is, morgen wederom knecht zijn. De Geneesheer omarmde zijnen vriend: voortreffelijk zeide hij, dat wist ik reeds te vooren, dat Gij niet anders zoudt handelen. <— Daar en tegen beloof ik u, dat Gij, ten minften binnen het jaar alles zult ontwaar worden, wat gij rakende deze zaak wildt weten. —- Ik twijfel niet, of gij zult mij van achteren dank zeggen, daarvoor dat ik uwe vriendfehap dus op de proef gefteld heb. — Dan nu blijft er nog één ding over — ook dat moet ik nog van uwe vriendfehap cisfehen. Jan, dit verzeker ik u nog eens, is geheel onfchuldig. Gij hebt hem dus, offchoon onwetend, onrecht gedaan; doch dit i» gepasfeerd: die arme jonge zal voorzeker veel geleden hebben. — ;...* Ik begrijp reeds (was het antwoord van den oudsn Heer,) wat Gij begeert. Heb ik hem onE 4 r°<-M  recht gedaan, dan is het billijk, dat ik dit, zoveel in mijn vermogen is, vergoede. Ik zal kern één maand meer loon betaalen, als hij zou verdiend hebben, indien hij bij mij gebleven ware. — Doch wat moet ik hem toch zeggen ? Dat zal u, zeide de Geneesheer, zeker eenige overwinning moeten kosten; doeh dit kan ik ook van u verwachten. Zeg hem, derhalven, dat gij ten zijnen opzigte gedwaald hadt, dat Gij ook, tor op dit Hond, niet wist, hoe het met die glazen in zijn werk gegaan was, doch dar Gij, na bedaard overleg hadt geoordeeld, dat hij zeer wel onfchuldig kon zijn. Dan fpreekt Gij de waarheid, en uw knecht zal te vrede zijn, en u in 't vervolg met verdubbelde liefde en getrouwheid dienen. De vader nam dezen voorflag aan, en Jan was reeds den volgenden dag weder de knecht in huis en alles op den ouden voet. Die arme knaap hadt in dien tusfchentijd zeer veel moeten Jijden. Hij hadt ginds en elders zijn dienst aangeboden , doch niemand wilde hem hebben. Bij allen was het hem in den weg, dat hij zo eens. klaps van zijn Heer, wien. elk voor een braaf, edelmoedig man kende, weggejaagd was. Hier, dacht men, zuilen zeker gewigtige redenen zijn. Veele hadden hem zelfs met verachting behandeld ea  C 73 ) en beledigingen toegevoegd. Hoe zeer moest hem dit niet krenken, daar hij van zijne onfchuld overtuigd was. — Het weinige geld, 't welk hij, toen hij het huis van zijn meester verliet, hadt verdiend , was ook reeds bijkans op, en hij wist niet,waar hij in 't vervolg van zou leeven.— Juist toen werdt hij bij zijnen ouden Heer weder geroepen. Toen Jan kwam, en zijn Heer hem zeide, dat hij weder in zijn dienst kon treden op den voorgaanden voet, was hij als of hij uit een droom ontwaakte. Met traanen in de oogen dankte hij hem voor zijne goedheid, en van dien tijd af verdubbelde hij zijnen iever, om zijn meester ge. trouw te dienen. Adolf hfcldt insgelijks zijn woord.1 Waar hij Jan van eenigen dienst kon zijn, daar deedt hij het; menigmaal gaf hij hem deze en gene gcfchenken, en kwam hem in veel dingen te hulp. Jan kreeg hem uit dien hoofde ongemeen lief, ja zou hem bijkans op de handen gedragen , en zijn leven voor hem veil gehad hebben. In 't gemeen veranderde Adolf zich in zijn gedrag zodanig, dat zijne ouders het niet Hechts met het uiterfte genoegen ontdekten, maar ook alle, die in zijner ouderen huis verkeerden den braaven en welgemanierden Adolf prezen. Gij kunt ligt begrijpen, lieve kinders, welk E S ee"  C 74 } eene groote vreugd, dit voor den braaven Geneesheer opleverde. _ Hij waagde het hierom ook, om eer één jaar om was de geheele historie aan zijnen vriend te verhaalen. Of Adolf nu ook nog geftraft werdt? vraagt gij welligt. -Wel teen! wie een misflag op zulk eene wijze, als ^/.verbetert, die verdient geen ftraf, maar vergevmg: en dat erlangde Adolf terftond van zijnen vader. Deze betuigde den braaven Arts zijnen opregtften dank, dat hij deze zaak op die wijze beftuurdhadt, dat ervoor allen,die daarin betrokken waren, het grootfïevoordeel in lagopgefloten. Doch gij zoudt nu nog gaarn willen weten, van waar de Geneesheer toch wist , dat Adolf die glazen van boven neer geworpen hadt. Eenigermate zou hij het reeds hebben kunnen befluiten uit de handelwijs van>,, dien hij voor een knaap van een goeden inborst kende, en die zo ftandvastig en ftout niet zou gebleven zijn in een geval, waarin alles tegen hem fprak, indien hij niet van zijne onfchuld volkomen bewust geweest was. ■— Daar te boven zou hij nog meer in dit denkbeeld bevestigd zijn geworden door de vrcesBgtigheid en angst, die op het gelaat van Adolf Zo duidelijk doorftraalde, zo ras er van die zaak geiproken werdt. Want dcor die onrust, en door dat fchichtig gelaat verraadt iemand, die kwaad ge  C75) gedaan heeft, zich veelal. — Het heengaan van Adolf moest zijn vermoeden verfterken, en hetzelve volkomen zekerheid verkrijgen, toen hij Adolf op zijn kamer ontmoette. — Maar hier was de historie toch nog anders in zijn werk gegaan. Naast het huis, waarin' de ouders van Adolf woonden , hadt de Geneesheer een tuin. Toevallig ging hij er juist in wandelen, en zag naar het huis van zijnen vriend, toen Adolf de plank met de bloemglazen van boven neer trok. Hij hoori de het gefchreeuw, en zelfs dat Jan geroepen wierdt. Doch daar hij den volgenden dag een landreisjen voor eenige dagen zou doen, was hen» die historie weder ontdacht; tot dat hij even zc* toevallig, aan de tafel van zijnen vriend op nieuw daaraan herinnerd werdt. Was de DoÜor geen man van zo veel verftand en voorzigtigheid ge-i weest, Adolf zou nog veel meer misflagen van1 dien aard begaan hebben , en de nadeelige gevolgen daarvan hebben moeten ondervinden. — Jan* de knegt, werdt niets van de geheele historieontwaar,, en de ouders van Adolf niet eer dan toen. deze door ware verbetering van zijn ge, drag, zich de liefde zijner ouderen reeds wederdubbel waardig gemaakt hadt. — ON.  C76)l ONGEHOORZAAMHEID BESTRAFT ZICH ZELF o F DE VERLOREN DOGTER. Voelen uwer, lieve kinderen, zullen zeker die fraaie en treffende gefchiedenis van den verloren zoon, welke je sus bij zijne omwandeling op aarde aan zijne discipelen verhaalde gelezen hebben, en kennen. — Misfchien hebben uwe ouders of leermeesters u dezelve verhaald. Indien dezelve u niet mogt bekend zijn, dan verzoek ik U, dat Gij dezelve u wilt laten voorlezen of verhaalen , en leest daarop deeze gefchiedenis van eene verlorene dogter. Beide, zo wel de zoon als de dogter, komen daarin met elkander overeen, dat zij hunne ouderen niet wilden gehoorzaamen; en beide werden Zij uit dien hoofde ongelukkig. Hunne braave ouderen a/leen waren het, die hen hielpen, toen zij zagen, dat hunne verdoolde en afgewekene kin. deren opregt berouw hadden'«ver hunnen mis. «lag. — Zoudt gijlieden, lieve kinderen , ooit fo« ongeluk hebben, van uwe ouders door onge- hoor.  C 77 > hoorzaamheid te bedroeven, doet dan ten minften gelijk als deze twee verloorenen; belijdt opregt het door u bedreven kwaad, — bidt, dat uwe ouders het u mogen vergeven, en verbeten dan uw gedrag. "Wilt Gij mij veroorlooven (vraagde Jansje aan haar moeder) dat ik heden avond Lctjen een bezoek mag geven. — moed. Dat kan ik u niet toeftaan. — jansje. Waarom niet moederlief> moed. Wacht gij op deze vraag nog een antwoord? Braave en verftandige Minders gehoor, zaamcn hunne ouderen, zonder dat zij vragen, waarom? — Doch op dat gij niet moogt denken,dat ik u dit uit grilligheid ontzeg, en gij weten moogt, dat uw moeder u nooit, dan met de beste oogmerken iets beveelt of verbiedt, zo zeg ik u thands, dat ik dit-niet kan toeftaan, omdat ikvrees, dat de menigvuldige verkeering met Lotjen nadeelig voor u zijn, en gij langs dien weg eerondeugend kind worden zoudt. ■— jansje. Wel, lieve moeder ..... mobd. Ik heb u< mijne verkiezing gezegd en de'  C?8) de rede daarvan: gij weet nu, wat u te doen ftaat, en dus geen woord meer hiervan. ■ Jansje ging heen, om haare traanen te verber. gen. Haar moeder moest juist dien dag uit 0p een bezoek bij ééne haarer vriendinnen: zij ging daarop in een hoek van de kamer zitten en weende langen tijd. — Barbertje, s de meid, komt in het vertrek: en vindt haar nog huilende. Hoe zegt ze, gij huilt? wat fcheelt er aan? wie heeft u kwaad gedaan ? — Mag ik het weten ? Ach, zegt Jansje, laat mij te vrede; gij kunt' mij toch niet helpen. barb, Eij? wie weet dat? — Juffrouw St■phia, bij wier ouders ik te vooren gediend heb, zeide het mij altijd, wanneer haar iets fchorte, lieve Barbertje,zeide zij dan, denk eens, hoe het mij gaat: weet gij geen raad? en dan zou het niet goed geweest zijn, indien ik geen raad hadt weten te geven. jansje. Ik heb u reeds gezegd, dat gij mij niet kunt helpen; laat mij te vrede. barb. Nu, dan zal ik liever uw moeder roe. ï^en; die zal u dan misfchien kunnen helpen. -Zég eens .... jansje. Nog moojer! — ja, mijn moeder! — barb Die is toch wel geene oorzaak van uwe droefheid? jans-  C 79 ) . jansje. Wie anders? barb. Dat had ik nooit gedacht. — 't Is waar ze is ibmtijds wel wat fcberp, Menigwerf doet het mij leed, wanneer gij om beuzelingen zulke fcherpe verwijten krijgt. Zij moest ook billijk bedenken, dat Gij geene lompe boeren meid zijt.— Zulk eene fraaie bekoorlijke jonge Juffrouw — 't is waaragtig jammer. Jansje begon nog meer te weenen. Och riep ze, mijn hoofd zal nog van een fcheuren zulk een pijn heb ik er in. barb. Dat geloof ik wel. Uwe oogen zijn reeds rood bekreten. Wist ik Hechts, wat ik met u beginnen zou. Was dit Juffrouw Sophieovergekomen , ze hadt het mij reeds lang gezegd. jansje. Ik durf het niet zeggen, , barb. Nu, dan wil ik het ook niet weten, 't Zal toch niet meer betekenen, dan dat gij te' huis moet blijven, wanneer uw moeder naar uwe Tante reist. jaNsje. Neen, dat is het niet: ik zal imrnsrs.mede réizen. barb. Nu, dan zult gij wel weder vrolijken Worden. Zag ik u thands Hechts niet zo be^ droefd. — Zal ik Juffrouw Lotjen haaien? Dan hebt gij iemand bij u tot tijdverdrijf. jans»  jansje. Dan zoudt gij van mijne moeder wat krijgen. — barb. En waar om dat? zij zal het u toch aiïet verbieden, om met haar te verkeeren? jansje. En juist dat heeft mijne moeder mij verboden. barb. Niet meer met Lotjen verkeeren ? wel Wat denkt uwe moeder toch wel ? zulk een aardig, lief, vrolijk meisjen. Maar de moeders Zijn doorgaands zo. —Juffrouw Sophie mogt ook niet met haar neef Hendrik verkeeren; maar die eenvoudige moeder; ja wel, wij wisten dat alles wel te bakken. jansje. En hoe dan? barb. Wij wachten zo lang, tot dat Mama iemand een vifite gaf, en dan ging Sophie bij haar Neefje, of hij kwam bij ons. jansje. En werdt haare moeder dat niet gewaar? ' barb. O! dat hadt geen gevaar: daar voor liet zij Barbertje zorgen. jAnsjb. Maar Wanneer ik nu Lotjen een bezoek gaf, dan zou mijne moeder terftond vragen, Waar is Jansje ? barb. En dan zou Barber ook zo eerrvouwig -Zijn, en zeggen, Jansje is bij Juffrouw Lotjen? jansje. Wel wat zoudt gij dan zeggen? ba o.  C 8' ) barb. Als of men niet het een of ander zou weten te verzinnen: b. v. ze is zo even in de tuin gegaan, of iets diergelijks. Intusfchen zou ik gezwind de deur uitlopen, en u roepen. jansje. Ja, wist ik zeker, dat Mama er niets van gewaar wierdt. barb. Geloof mij op mijn woord, zij zal er niets van gewaar worden; ik zelf zou er immers het ergst van allen mede Haan. — Neem er flechts eens de proef van. Gaa heden avond naar Lotjen, en laat mij voor de rest zorgen. Jansje maakte nog eenige tegenbedenkingen, doch die kwade meid, wist haar zo te bepraaten, dat zij nog dien zelfden avond Lotjen een bezoek gaf. Haare moeder kwam wat laat thuis; zij vroeg naar haar dogter, doch kreeg van Barbertjtn ten antwoord, dat het haar te laat geworden was, en zij zich ter ruste nedergelegd hadt.— Eer de moeder onderzoek kon doen, hadt zij zich reeds werklijk ter rust begeven. Zo misleidde dit ondeugende kind eenige keeren haare moeder: doch allermeest zich zelf. Te vooren was zij altijd vergenoegd geweest, zij was gaarn bij haare moeder, fprong haar, zo ras zij thuis kwam, vrolijk te gemoet. Doch thands was het geheel anders gefteld. Geduurig dacht zij „ als mijne moeder het maar niet gewaar F wordt,  ,Y wordt, dat ik bij Lotjen geweest ben?" -Zij vreesde, wanneer zij haar zag naderen; fprak zij eens van Lotjen of van haare ouderen, dan waande zij, dat zij zich reeds verraden hadt; zag de moeder wat donker, dan meende zij, dat het baar zou geiden: wie weet, dacht ze, of zij er niet achter gekomen is, dat ik haar zo misleide Doch het bleef hier niet bij. Die doortrapte meid verhaalde haar- van tijd tot tijd, welk eene lieve jonge juffrouw Sophie geweest was, hoe zij haar zuiker en koffi , en allerlei lekkere beetjens, ja zelfs menigmaal den fleutel van de kelder en proviantkamer bezorgd hadt. Jansje wilde ook gaarn den naam van eene lieve jonge Juffrouw hebben, en ontnam haaren ouderen de zuiker, koffi en andere dingen, en itopte dat Barbertjen toe; ook bezorgde zij haar wel eens de kelder-r of fpijskamer-fleutel — en was dus die meid beKtilpzaam in het befleien haaren ouderen. Dikwerf .ontwaakte haar geweten, dan dacht zij wel eens, hoe zal het u toch gaan, wanneer alle uwe fchelmerijen aan den dag komen? — Hoe kan de goede God een kind, het welk zo kwaad en ontrouw is, lief hebben ? Zelfs kwamzij zo verre, dat zij tegen de meid zeide, ik kan. u niet meer geven, de lieve God zal mij voorzeker ltraffen. Doch Barbertje -flik er. de gek mtv ■ ■* v: de;  ( 83 ) de; „ Gij kunt doen, wat gij wilt, zeide dje „ boosaardigen meid, doch laat uwe moeder Hechts „ thuis komen, dan zal ik haar alles zelf verteU „ len; dan kan zij weten, welk eene lieve dog,, ter zij heeft." Dan begon zij tc huilen, en moest Barber nog goede woorden geven en bidden , dat zij er toch geen woord van tegen haare moeder zou zeggen, en dan deedt zij gaarn , ■ al wat Barber hebben wilde. Anders moest de meid Jansje gehoorzaamen, doch nu was het omgekeerd, zij moest alles van haar hooren, en zich goedsmoeds alles van haar laten zeggen, want bij haar moeder kon zij niet klagtig vallen. — Eens kwam dat kwaadaardig fchepfel bij haar , en fprak haar op eene forfe wijze aan. — „ Juffrouw Jaruje ik moet heden „ avond een gebakje . en een fles wijn hebben. „ Gij moet mij de fleutcl van de provifiekamer „ en van de kelder bezorgen." — jansje. Maar lieve Barber'. onze lieven Heer ziet het immers ? barber. Ja die ziet het ook wanneer Gij zonder weten uwer oudereu Juffrouw Lotjen een bezoek geeft. — Met een woord, na den eten kome ik bij u, en haal de neutels; maak dat ik ze krijg. Jansje hadt eene zeer goede opvoeding genoT 3 ten;  ( 84 ) ten; altijd was zij een goed en gehoorzaam kind geweest, ook dan, wanneer zij alleen was, ver» oorloofde zij zich geen kwaad; want zij geloofde in alle opregtheid, dat God alles ziet, dat hij al het goede beloont, en dat goede menfchen alleen door hem bemind worden. — Het kwaad hieldt zij voor nadeelig, en daarom door den goeden God verboden. Zo lang zij hier aan dacht, bleef zij een goed, onderworpen , gehoorzaam kind. Doch thands hadt zij zich laten verleiden tot ongehoorzaamheid aan haare moeder, en nu moest zij, zelfs tegen wil en dank , al die fnoodheden uitvoeren : welke die booze mfcid van haar met geweld eischte, naardien deze dreigde, haar anders te zullen verraden. Zo gaat het altijd , kinders ! Wanneer men zich eens iets kwaad veroorlooft, dan vervalt men doorgaands van het eene kwaad tot het ander. Uit dien hoofde, lieve kinders, Vreest, vreest toch voor de eerfle fchrede. Gij heit dan reeds de andere trede, Tot uwen rasfen val gedaan. Men kan zich gemaklijk verbeelden, hoe het arme kind te moede was, toen die meid haar op zulk eene onbefcheiden wijze aanfprak. Zij liep geheel verlegen naar haar kamer, om eens van i har"  C 85) harten te weenen. Lieve God! riep zij, hoe ongelukkig wordt men, wanneer men u niet gehoorzaam is. Ik arm kind, nu ben ik van die ondeugende meid volftrekt verftrikt en gevangen. Ik kan niet meer doen, dan zij hebben wil, en ik moet in alles haar gehoorzaamen. — Ik moet liegen, fteelen, — ach ontferm u, lieve God, en help mij arm kind. — Zo fprak zij, en lag treurend en bekommerd haar hoofd in de handen, en overleide eenige minuten, wat zij doen wilde. Eindelijk fpringt zij op. „ Ja! ja! zegt zij, dat wil ik doen, al zou ik in ,geen msand met mijne ouders aan tafel eten , en al zouden ze mij in geen maand een vriendelijk gezicht geven, ja al zouden zij mij ook nog zo ftreng beftraffen; ik heb het immers verdiend: eindelijk zal het toch weder bedaaren, zij zullen zich laten bewegen, en mij weder hun lieve kind noemen! Dan heb ik toch weder een vrolijk en vergenoegd hart, dan kan ik vrijmoedig God bidden , dan kan ik mijne moeder blijmoedig onder de oogen zien. — Ja ik zal het doen, ik zal alles belijden. — Terftond liep zij heen om haare moeder te zoeken. Zij ontmoet haar in de tuin. Zonder zich lang te bedenken, vloog zij naar haar toe, F 3 en  cri omhelsde haare kniën. Zij weende bitter; een ftroom van traanen liep langs haare wangen. Zij kon geen woord uiten. Haare moeder, die daardoor eenigfins ontftcld was, vroeg wat haar deerde. jansje. Lieve moeder! moed.Waarom weent gij zo heftig .lieve kind? jansje. Liefftc, beste moeder! moed. Ei, (preek toch Jansje, wat deert u ? jansje. Ach! wist ik, dat gij mij zoudt vergeven ? * moed. Ja, ik vergeef u gaarn, wanneer uwe traanen opregt , wanneer uw berouw hartelijk is. Maar wat hebt gij gedaan ? jansje. Lieve moeder, ik ben een ongehoorzaam kind. Ik ben eenige keeren tegen uwen wil bij Lotjen geweest. moed. Bij Lotjen? hoe is het mooglijk! Dat kan mijn Jansje doen, die mij anders zo gaarn gehoorzaamde ? jansje. Ach! dien naam verdien ik niet meer, ik ben uw Jansje niet, als gij alles wist, wat ik gedaan heb. 'moed. Zeg mij aües: — "t Kan niet anders of gij hebt u laten verleiden; zo kwaad war.rr Gij Van u zelf niet. jANS-  ..jansje. Ja, dat heb ik; - Barber - och lieve moeder! moed. Barber heeft u verleid? fpreck toch! jansje. Barler heeft mij verleid, en op dat zij mij niet zou verraden, heb ik haar van tijd tot tijd de fleutcls van kelder en fpijskamer moe. teii bezorgen. Wilde zij koffi drinken, dan moest ik dien insgelijks bezorgen. moed. Ach! ik ongelukkige moeder! moest ik dit aan u beleven? Gaa weg, ontaard kind! ver- laat mij; dit kan ik alleen niet, afdoen; dit moet ook uw vader weten. — jansje. Ach! lieffte, beste moeder! ik kan u niet verlaten; beftraf mij eerst en beloof mij uwe liefde weder zult fchenken. moeder. Ongelukkig kind! g;j zult genoeg van zelf geftraft worden. Hier ftondt haar moeder op en liet Jansje geheel troosteloos alleen liggen. — De ouders overleiden, wat zij met hun verdwaasde en verleide kind zouden beginnen. Toen zij het beiden eens waren, werdt eerst de meid binnen geroepen. Dat zij ftreng beftraft wierdt, fpreekt van zelfs: men beval haar,om binnen twee uuren het huis te ruimen, en er zich nooit weder te laten zien. Zij badt met traanen , dat men haar toch zo flreng niet zou behandelen ; zij beloofde F 4 dat  C 88 ) dat het nooit weer zou gefchieden: — maar te vergeefsch. Gij weet, zeide Jawjens vader, hoe toegevend mijn vrouw en ik altijd geweest zijn, omtrend u en omtrend uwe gebreken. Maar nu gij ons kind, het welk wij zo zorgvuldig opgevoed en tot een braaf kind gevormd hadden , hebt verleid niet alleen tot ongehoorzaamheid masr ook tot dieverij, hoe kunt gij nu begecren, dat wij u nog een oogenblik langer in ons huis zouden houden? — Gaat uit onze oogen, doet het geen wij u bevolen hebben, en, indien gij kunt, verbetert u. Thands moest Jansjei verfchijnen, zij kwam in een deerniswaardigen toeftand te voorfchijn. Haare oogen waren dik gezwollen, haare wangen bleek, haar geheele lichaam beefde, zij was volitrekt niet in liaat om één woord te uiten. In dien toeftand wachtte zij het vonnis af, dat haare ouders over haar zouden vellen. — Op een ernfiigen, doch bedaarden toon, fprak haar vader haar dus aan: Jansjen, Gij hebt uwe ouders zeer beledigd ! Hoe kondt gij gelooven, dat eene dienstmeid u meer beminnen zou , dan uwe ouders ? Hoe haar iievc g' ehoorzaamen, dan uwe moeder, die niets vuuriger- wenseht, dan dat gij altijd gelukkig moogt zijn, en in het toekomende nog gelukkig .' ger  ( 89 ) ger moogt' worden? —» ;6ij kunt u nergens mede verontfchuldigen; gij wist hoe fchandelijk het was, wanneer men zijne ouders op deze wijze misleidt en bedroeft. — Ik fchaam mij, om de ondeugd te noemen, welkui gij aan ons gepleegd heb. En wanneer ik u thands aan zeide, dat gij voor altijd uit onze oogen moest gaan, handelde ik dan onregtvaardig ? Ach! lieve , beste vader , zeide Jansje, hoe zoudt gij mij onregtvaardig kunnen behandelen ? — Neen! ik heb die ftraf regtvaardig verdiend door mijn fchandelijk gedrag : ftraf mij voor mijne euveldaad, zo ftreng gij wilt; gaarn wil ik alles geduldig lijden. Slechts dit eene fmeek ik u , verftoot mij niet geheel ; neemt wij weder in gunst aan; misfchien verdien ik bet nog, dat gij mij in 't vervolg weder uw lieve Jansje kunt noemen! — Meer kon zij van aandoening niet fpreken. — Vader en moeder waren zeer getroffen. Ik zal u niet beftraffen, zeide haar vader, omdat gij uw misdrijf vrijwillig beleden hebt. Gij zult ook wederom onze lieve Jansje zijn, zo ras wij zien, dat gij u waarlijk verbetert. Maar —denk om 't geen ik u thands zeg -—■ de ftraf komt gewis nog; gij hebt u zelf het meest beftraft. — F g Johs'  'C oa > ■Jansje yerftondt toen nog niet., wat haar vader met deze woorden bedoelde. Nooit hadt zij zich kunnen verbeelden, dat zij zo zacht zou behandeld worden. Getroffen door de goedheid haarer ouderen, omhelsde zij hen cn beloofde nogmaals , dat zij van nu af aan een gehoorzaam kind wilde zijn. Haar gedrag was van dat oogen» blik af uitftekend. Dan met dat al volgde de ftraf, zo als. haar vader voorfpeld hadt. — Die boosaardige meid vertelde alom van haar de fchandelijkftc dingen. Zij verbreidde niet flechts , 't geen zij van Jansje wist, maar voegde er nog veele onwaarheden bij. Zij zeide, dat Jansje haar zo lang gefmeekt en gebeden hadt, dat zij het toch niet aan haare moeder zou ver. klappen, wanneer zij Lotjen een bezoek gaf, dat zij het niet langer hadt kunnen weigeren; doch dat zij er geheel onkundig van geweest was, dat haare ouders haar dit zo ftreng verboden hadden: dat^anxje koffi, zuiker, gebak, en andere lekkernijen medegenomen hadt naar Lotjen, en dat zij tot dat einde heimelijk de lleutel aan haare moeder ontno. men hadt: dat zij gcheele nachten van huis ge» wcest was , zonder weten van haare ouderen, die meenden , da: zij gerust lag te flapen : dat zij eindelijk, toen haar moeder dit ontdekte, de fchuld op haar (de meid) geworpen hadt, en zij  c 91 y Zij uit dien hoofde onfchuldig uit haar dienst gezet was. Deze leugens , welke Barbertje van dit ongelukkige meisje verhaalde , werden ras algemeen bekend.' Kwam Jansje vcrvolgends in gczclfchappen van jonge Juffrouwen, dan fluisterde de een den ander heimelijk iets in het oor, en dan zagen zij tevens Jansje aan en begonnen tc lachen; zij zou van verdriet bijkans vergaan zijn. Kwam zij wat laat in een gezclfchap, dan was het, he! Juffrouw Jansje zal gisteren avond wat laat zijn thuis gekomen. Hadt zij een fraai lint, of anders iets nieuws, 't welk de aandacht tot zich trok, dan fluisterde men elkander in : „wie. „ ook zo flcutels van moeder kon kaapen, dan „ kon men ook wel iets fraai's kopen." — Kwam men met haar in gefchil; dan werdt er wel eens gezegd; „ ja, men heeft er juist niet veel eer van , ,, dat men zich met u inlaat." Werdt er over deze of gene ■ gefproken, en Jansje mengden zich mede in dit gefprek, dat moest zij dikwils hooren, dat dè een tot den ander zeide, „ wie zich „ niet al met een ander bemoeit? 't Was beter, „ dat veele zich liever om zich zelf, dan om an„ deren bekommerden, en om de lleutöl dach„ ten." Dat  C 92 ) Dat zodanige beledigingen haar zeer moesten grieven, fpreekt van zelf. — Wanneer haare droefheid hierover op het hoogst Iteeg, en zij haar leed niet kon verkroppen , dan wierp zij zich in de armen van haare moeder, en zocht bij haar troost en opbeuring. Het antwoord, dat zij dan kreeg, was doorgaands, „ wees geduldig, lie„ ve kind, en draag uw leed met lijdzaamheid; ,. bidt God, dat hij u kragten geve, om dit te „ verdragen; 't zal u, zo lang gij leeft, van zeer „ veel nut zijn , wanneer gij daar van gebruik „ maakt, tot uwe wezenlijke verbetering. Gij „ weet, dat God geboden heeft, eert uwen vader „ en uwe moeder; gij kinders zijt uw ouderen gehoor. „ zaam. Di-.wils heb ik u gezegd, dat een menseh „ zich zelf ongelukkig maakt, zo ras hij ftrijdig „ met Gods geboden handelt. Thands ondervindt „ gij de waarheid van mijrC* gezegden. Leer hier„ uit, hoe goed God het met u meent, wanneer „ hij beveelt, dat gij uwe ouderen zult gehoor. ;, zaamen. Gij, kinders, zijt nog in veele op. „ zigte zeer onkundig, gij weet niet wat ulieden „ goed of fchadelijk is; uit dien hoofde moet gij „ uwer ouderen lesfen opvolgen, naardien deze „ verltandiger zijn dan gij, en ze u hartelijk lief„ hebben, en dus zullen ze u altijd ten besten »raa-  ( 93 ) „ raden. — Dit hebt gij tot dus verre niet ge„ loofd, want anders zoudt gij zo ongehoorzaam „ niet hebben kunnen zijn." — Ach ja, lieve moeder, antwoorde Jansje, „ "t is zo, ik heb u niet geloofd: ik kon niet be„ grijpen, welke nadeelen er voor mij, uit de ver„ kcering met Lotjen, zouden voordvloejen. - Ik „ moest u echter gehoorzaamd hebben, en nu draag „ ik de gevolgen mijner ondeugd! hoe dwaas heb „ ik gehandeld!" Jansje volgde nu de verftandige raad van haare moeder. Hoe meer zij, uit hoofde van haare verkeerde handelwijze moest ondergaan, zo voorzigtiger werdt zij. Zij bragt het daardoor van tijd tot tijd zo verre, dat alle, die haar kenden, en vooral ook zij, die haar befpot en veracht hadden, haar wederom haarer liefde en vriendfchap waardig keurden Zij leerde in 't vervolg Lotjen meer van nabij kennen, en fchaamde zich, dat zij te vooren haare ouders hadt kunnen bedroeven, door te verkeeren met een meisjen, 't welk , uit hoofde van haar liegt gedrag , van alle menfchen veracht werdt. Jansje werdt een lief en braaf meisje, en zeer veele moeders fielden haar tot een voorbeeld aan haare dogteren voor.  C 94) Ja 'k finaafc gewis meer vreugd, bekoorlijke eenzaamheid! Bij u , dan 111 den drom van dartele aardsgezinden, Vaak hebt gij voor mijn h:rt een ftttfci vreugd bereid Die nooit in 't woest getier der ondeugd is te vinden. — Karei en Emilie waren beide zeer braave en ge- hoorzaame kinders. Zelden behoefden hunne ouders hun een verzoek afteflaan, want zij waren nooit onbefcheiden in hunne verzoeken, en wanneer hun het een of ander vermaak werdt ver'oorloofd, dan genoten zij het in maate. — Doch werdt hun iets afgeflagen, dan dachten deze kinders terftond; zeker zullen onze braave ouders weten , dat dit voor ons zeer fchadelijk zijn zou, want anders zouden zij het ons zeker toegeftaan hebben. Eens werden hunne ouders b-j een vriend cp het land verzocht, zij konden hunne kinders niet met zich nemen, naardien in de wagen, Waarin Zij afgehaald werden, geen plaats voor hun was ; eene oude Tante bleef bij hen thuis. Voor dat de ouders wegreden, vroeg Emilie aan haare moeder: mogen Lotjen en Hendrik wel bij ons komen fpeelen ? Dat kan ik u thands niet veroorlooven, zeide dé moeder, zoekt u liever zelf onder elkander te yermaaken, morgen komen wij weder' te ru°-. KA-  (95) •' KAH'Eti. Wel nu Emilie, "vader heeft ons tóch de vrijheid gegeven, om in de tuin te wandelen; wij zullen ons wel vermaaken. — emilié. Dat is ook waar; dan kunnen wij ons tuintjen in orde maaken, èn wanneer vader en moeder dan te rug-komen, dan . . . K A r e l. Ja ! dan zal vader blij zijn! niet war.r, vaderlief? — ■ va dei. Dat zal ik, lieve kinders, wanneer ik hoor , dat gijlieden' als braave kinders u ger dragen hebt. ' De ouders recden kort daarna af: Karei en EmiHe waren, tot aan haare wederkomst,, zo verblijd", dat zij er niet eens weder om dachten , dat zij Lotjen en Hendrik bij zich hadden willen heb*. bén. Nu , zeide de. moeder, toen zij haare kinderen weder ■ ontmoette-; zijt gij niet vergei. noegd en blijde geweest, al was het dat Lotje* en Hendrik niet bij ü geweest zijn? ka rel. Och, daaraan hebben wij niet cenS weder gedacht: ja, moederlief gij zult eens zien; wat wij gedaan hebben. moeder. Maar hoe kwam het u toch in uw hoofd, Emilie, om Lotjen en Hendrik bij u te ver. zoeken ? —— emilie. Cmdat we alleen waren , en FHtsje met ons niet meer kon- fpeelcti. — ' - .moed.  <: 96*) moed. Fr/tf/e was een- braaf kind, en ik wensen, tc we!, dat zij nog bij ons woonde; maar kent gij Lotjen en haar broeder wel ? emil. Ja wel, lieve moeder! ik ken ze zeer wel ; weet gij niet ? — Toen wij onlangs bij Neef N. waren, heb ik ze leeren kennen. moed. Dat Gij ze daar gezien hebt, weet ik wel; doch dit vroeg ik eigenlijk niet Ik bedoelde er mede, of gij die twee kinders wel zo goed kende, dat Gij van hun braaf karakter volkomen overtuigd zijt? — emil. Jazeker, lieve moeder! Lotjen verzocht mij terftond, om haar eens te bezoeken, of, indien ik niet bij haar komen kon, dan moest ik u, verzoeken, of zij wel bij mij zou mogen komen. kar- Ja, en die Hendrik was ook zo vriende. lijk ; hij verhaalde mij, hoeveel fpelen hij al wist. — emil. 't Was jammer, dat ze zo fpoedig moesten vertrekken. — moed. 't Zou u dan wel zeer aangenaam zijn, indien ik die kinders eens bij u verzocht? —— Nu! welaan! wanneer ik er u eenigfins mede vermaaken kan , dan zal ik ze tegen morgen namiddag, wanneer ik alleen thuis ben, laten verzoeken. emil. en kar. O! dat is voortreffelijk; dat is uit-  C 57 J! uitnemend ; wat zijt gij vriendelijk lieve moeder ! moed. Ik hoop, dat Gijl. er zo veel genoegen in vinden zult, als gij er u van verbeeldt, emil. en kar. O Ja, zeker. —■ Terftond zondt de moeder naar de ouders der beide kinderen, en in weinig minuuten kwam er berigt dat Hendrik en Lotje den volgenden namiddig komen zouden. — Wie was meer verblijd dan Karei en Emilie, Het eerst van hun leven viel hun de tijd lang, toen Hendrik en Lotje er 's namiddags ten drie uure nog niet -waren. Dan liep Emi. lie, dan Karei aan het venlter. Ziet gij niets? — neen !. —- Och! wat wordt het laat. — Ziet gij nog niets ?, — Neen —wie weet of zij in 't geheel wel komen. —— Eindelijk, ja, daar komen ze. Vol vreugde lopen zij hen te gemoet, ontfangen hen bij de deur en brengen hen docr den tuin in een klein prieel, waar de moeder eenig gebak en andere verfnaperingen hadt laten bezorgen, waarop zij hunne gasten konden onthaalen. — Emilie geleide Lotje , en Karei nam Hendrik bij de hand. Nauwlijüs waren zij eenige opgenblikken in het prieel geweest, of men begeerde, eer men iets ge», bruikte te wandelen. — — Eij, z^de Lotje, die naast Emilie liep, Wat hebt Gij d-ar fraaie .bloemen. — Ach! riep Emilie G ipring  C S>S*) fpting tog niet op het: bed. — Doch 't was al te laat. — Die moeten een fraaie geur hebben, zeide Lotje. — Ach pluk ze toch niet af zeide Emilie; dan Lotje hadt er reeds twee in de hand. O, zei. de zij, er zal toch wel zo veel niet,aan gelegen zijn. Ja maar, was het antwoord van Emilie, mijn vader heeft niet gaarn, dat wij iets afplukken. Met een' ging zij aan het werk, om het bed, waar op Lotje getrapt hadt, effen, te, maaken. — Wat doen gij daar, zeide Lotje, laat dat over voor den ^tuinman. Waar voor is die anders? —emilie. Mijn vader ziet dat ongaarn. — lotjen. Lieve hemel, hier mag men zich bn> kans niet verroeren. Neen — komt eens bij ons aan huis—mijn vader is ook wel knorrig, wanneer er een of ander gebeurd is — maar- wat kan dat fcheelen: hij weet toch niet, wie het gedaan heeft. — emu. Ja maar dan mogt uw vader misfchien denken,. dat een ander het gedaan hadt ? — UOT], Zo veel te beter voor ons. De tuinman, heeft zo vaak reeds knorren gehad , en dan lachen Wij er hartelijk om. — emil. Neen, daar zou ik niet om kunnen Ia- chen! Doch wanneer hij het nu eens aan uw rader zeide, dat Gij het gedaan hadt? lotj Ja daar zal hij wel op p^sfen: die is blij  C 99 ) genoeg, wanneer wij het niet verklappen, dat hij zo veel groente en ooft aan andere verkoopt. e m i l. Hebt gij dat dan nog niet aan uw vader, gezegd? — lotj. Wel neen wij; vader heeft het ons insgelijks verboden om iets afteplukken. Maar wanneer de karfen en aardbeijen of ander ooft rijp zijn, dan behoeven wij flechts den tuinman te vragen, en die plukt dan, zo veel wij hebben willen. Emilie ftondt verfteld, toen zij Lotje zo hoorde fpreken, zij zag rondom of iemand het ook gehoord hadt; zij was ten oogmerk, om Lotjen het verkeerde van haare handelwijs onder 't oog te brengen, toen Hendrik kwam aanrennen. — Waar is mijn broeder, vroeg Emilie: terftond-, Hendrik Och! met dien kan ik niets begin, nen. — (Hier begon hij Karei voor al wat lelijk was uit te maaken.) Daar in dien heek heeft hij een klein tuintje, waarin hij allerlei gemeen'goed geplant heeft. Ik zei hem dit, en fcheurde dat goed uit de grond. — Daar begon hij terilond over te kermen, als of ik hem een vinger afgetrokken had. — Onvoorziens brak ik een klein takjen van een boom Daar begon hij op nieuw te fchreeuwen. <— „ Ach, wanneer mijn vader dat ziet — „ wat zal die zeggen —". Ga Emi-  C ioo ) F.milit werdt dan bleek, dan rood toen Hendrik dit verhaalde. Waar is hij dan ? vroeg zij eindelijk. hendr. Hij is daar bezig, om alle die prullen wederom in de grond zetten, kom, gaa maar eens mede, Emiliel Dan kunt gij het zelf zien: Ik mogt zelfs niet eens één kars afplukken. Dat betekende toch niet met al, niet waar ? lotj. Ja, daar komt ge bij de drommel te biecht. Ik mag niet eens een bloem afplukken. (Nauwlijks hadt zij dit gezegd, of ze wierp die fraaie bloemen weg; t geen ze daar bij zeide, fchaam ik mij tc melden.) — Is 't niet zo Hendrik , wij leven er geheel anders mede ? EM1L (Het woord opvattende, terwijl Hendrik wilde fpreken, zeide.) Het fpijt mij, dat wij u dit niet kunnen veroorlooven r mijn vader is altijd zo verheugd, wanneer hij een bloem ziet bloeijen, of de boomen vruchten dragen , en omgekeerd bedroefd, wanneer hij bloesfem of vruchten afgeplukt en vernield ziet. Kom, laat ons liever ia het prieel gaan, daar kunnen wij fpeelen. he nd. Als we toch in de tuin niets beginnen kunnen, laten wij er dan maar van daan gaan. Maar wat zullen wij fpeelen ? emil. Zeg toch, waarin Gij 't meest vermaak hebt. Mijn broeder heeft mij verhaald, dat Gij zo veele fpelen kende. h e n-  C 101 ) hendr. Wel aan dan, hebt gij geene wipplank ? lotj. Ja! ja! dat was goed; mair dan moet srw broeder er ook bij zijn. Wacht ik zal hem haaien. Lotjen liep terftond voord. emil. Ja; dat was wel, indien wij eene wipplank hadden ? hendr. Dat maakt geen zwarigheid; wij zullen fpoeJig maaken , dat wij er ééne hebben. — Zie daar ftaat een bank , die is er zeer gefchikt toe: en voor bij de poort van de tuin heb ik planken zien leggen; laat ons eene van die hier na toe dragen. emil. Ja, was er Hechts iemand, om die plank tc dragen. —— hendr. De tuinman is immers hier; daar ginder ftaat hij te arbeiden : ik zal hem gezwind roepen. emil. Neen, doe dat niet; hij heeft thands veel te doen voor mijn'vader, en dan mogen wj hem van zijn werk niet afroepen. hendr. Daar mede zou zo veel tijd niet verloren gaan: — nu, dat zij zo, dan kunnen wij zelf de plank haaien. emil. Dan zouden wij groot gevaar lopen, om onze klederen te bederven. De planken zijn zo G 3 mor-  X *02 ) morlig, oek zijn ze veel te zwaar voor ons. Geef liever een ander fpel op. hendr. Dat is dan al wederom mis — 't is zulk een vcrmaaklijk fpel. Maar zacht, ik weet al wat; daar ginder liaan ledige bloempotten; laten wij er een paar op de bank zetten, en goojen met iteenen naar dezelve. Gij zult eens zien, hoe vcrmaaklijk dat is. emil. Dat kan wel zijn, maar wij zijn hier iri de tuin, en daar mogen wij met geen fteenen werpen. Ook behooren de bloempotten ons niet toe. — Nauwlijks hadt Emilie dit gezegd of zij hoorde haar broeder Karei van verre kermen, och, mijn hoofd! mijn hoofd} — Hoor eens, zegt zij tegen Hendrik , hoor eens mijn broeder fchrceuwt. Kom fpoedig, wie weet wat hem overgekomen is. Zij liepen gezwind naar het kleine tuintjen van Karei. Daar flondt dat, arme kind met beide handen aan zijn j hoofd. Lotje itondt naast hem luidkeels te lachen, zo dat zij haar lijf moest vasthouden. — Och (riep zij zo ras zij Emilie en Hendrik zag) is dat lachen! — Men zou zich dood lachen. ' . Het onbezonnen meisje, die weggegaan was om Karei te haaien, .vondt hem bezig met de gewas- fen  C 103 ) /fen en planten, die Hendrik uit den grond gerukt hadt , daar weder in te zetten., : waarbij hij, in eene bukkende houding, en met het hoofd tegen den muur itondt. Nauwlijks hadt zij dit ontdekt, of zij fluipt ftil naar hem toe; en floot hem van achteren zo hard voor over, dat hij met liet hoofd tegen de muur , en daardoor een groote buil in het hoofd, viel. Letje verhaalde deze onvoorzigtige daad, die veel erger hadt kunnen afbpen, onder een" luid gefchater. Emilie was er zeer bedroefd over; zij vatte haar broeder bij de hand, en de traanen kwamen in haare oogen, toen zij de buil-op zijn voorhoofd ontdekte. Doet het u niet zeer lieve Karei ? vroeg zij. , kar. Wees maar ftil, lieve zuster, 't zal wel weder bedaaren. lotj. Dat dacht ik ook wel: gij verftaat tocli gekfcheeren ? — O! ik ben wel veel harder geVallen. Weet gij nog wel, Hendrik, toen wij onlangs op den muur klommen en vader kwam, hoe ik toen van boven neer viel ? — Spreek, heb ik toen wel een zucht gegeven ? h endr. Ja, ja, Vader zou het u ook wel be» taald gezet hebben, wanneer h'j er iets van ont, dekt hadt. ■ Intusfchen waren zij gezamenlijk naar het prieel gegaan; Emilie zag haaren broeder geduurig met G 4 me-  ( 104 ) medelijden aan. — Maar wat zullen wij nu dan be. ginnen? Vroeg Hendrik. lotj. Ik meen, dat wij met de wipplank zullen fpeelen? hendr. (Op een fpottende toon) ja wel ; de tuinman moet iets voor Papa doen, en kan dus geenp! ank haaien, en als wij zelf een plank haalden , dan zouden wij onze klederen bederven. —■ Altans met de wipplank is het gekheid. . lotj. Laten wij dan blinde man fpeelen? kar. Och neen, dat niet. — (Hij was bevreesd, dat hij dan wederom gevaar liep, van al gekkende tegen een muur of op de grond geworpen te worden. —) e mil: Laten wij liever eerst in het prieel gaan, dan kunnen wij vooraf iets gebruiken, enintusfchcri bedenken, wat wij fpeelen willen. Ditvoorfiel-vondtingang: men ging in het prieel. Letje en Hendrik tasten terftond naar de fpijs, zo dat de fchptejtjens binnen weinig oogenblikkcn geledigd waren, zonder dat Emilie en Karei er veel van gekregen hadden. Hunne onbefchaamdheid ging zelf zo verre, dat zij zich niet ontzagen, om zelf een en ander in hun zak te fteken, zonder biertoe verlof te vragen. Emilie en Karei zagen elkander dikwils aan, en ftor.den verbaasd over de ongemanierdheid van hunne kleine gasten. — In. tus.  C 105 ) tusfchen floegen zij verfcheiden fpclcn voor. —« „ Willen wij raadfels opgeven, of met het vraag. ,', fpel fpeelen , wij hebben een fraai vraagfpel „ van onze ouders te kermis gekregen : of willen „ wij liever pand fpeelen, en voor elk pand zal „ men een klein historietje moeten verrellen. —>" Karei wilde zijn prentenboek haaien, waarin zeer veel vreemde dieren en gewasfen afgebeeld waren: men floeg ook nog andere dingen voor, maar alles te vergeefse*; onder geen van die alle was één fpel, waarin Lotje en Hendrik vermaak vonden. Zij gaven ook fpclen op, dan 't waren fpelcnvan eene geheel andere natuur, waai bij veel geweld en geraas plaats hadt, en Emilie en Karei bevreesd waren, dat hunne gasten hen op deze of geene wijze mogtcn kwaaddoen, — ja het misfchien nog erger, dan te vooren, maaken. — Eindelijk moest men er toch toe overgaan, om blinde man tc fpeelen. Dan, helaas! nauwlijks waren zij eenige oogenblikkcn met dit fpel bezig geweest, of de vreugde werdt op nieuws geftoord 4 door de moedwilligheid van Hendrik. Men hadt Emilie zoeven de doek voor de oogen gedaan,toen Hendrik haar, zonder dat Karei het zag, zijn voet voorhieldt, waardoor zij ftruikelde cn viel; in het vallen haakte haar fchortekleed in de gesp van Hendrik , en fcheurde. OlTchoon zij zich door dien val ü 5 niet  C ic6 ) riiet.bezeerd hadt, deedt het fcar echter laed, dat zij door Hendrik en Lotje uitgelachen wierdt, maar nog meer, dat haar fchortekleed gefcheurd was; mXWkM& een zindelijk en net meisjen, 't welk zeer. nauwkeurig en geregeld op haar goed paste. Thands wilde Karei dit fpel niet ianger fpeelen; hij zo wel als Emilie verzochten dus, dat men een ander zou beginnen. Terwijl men hierover met eikander fprak, kwam de moeder de tuin langs wandelen. Deze braave vrouw wist reeds van over lang, .dat Hendrik en Lotje fioute kinderen waren , en uit dien hoofde was zij er geheel niet voor, dat haare kinderen met hun veel verkeering hadden, naardien kwaad gezclfchap ligt doet dooien, en de braal'fte kinders daardoor kunnen bedorven worden. -— »t Was haar -uit dien hoofde niet zeer aangenaam, toen Emilie haar vroeg, of die twee kinders eens bij haar mogten komen te fpeelen. Dan zij hoopte, dat wanneer Emilie en Karei hen eerst van nabij hadden leeren kennen, Zij van zelfs een afkeer van hunnen omgang zouden hebben. — Tevens wilde zij haare kinderen proefondeivindelijk d.en zien / dat zij het altijd wel met hun meende, wanneer zij hun deeze of gene dingen ontzside; uit dien hoofde liet zij het vu.. *egenwoordig.toe., dat Hendrik en Letje haar mog. iten  C 107 ) ten bezoeken. Doch ook hiertoe gaf zij geen verlof, dan op een tijdftip, dat zij t'huis kon zijn, naardien zij hen niet alleen vertrouwde. — De kinders fpeelden evenwel alleen in den tuin, zonder eenig opzigt?. — zo denkt gij welligt. Maar neen, hoewel zij meenden, dat zij alleen waren, zo hadt de voorzigtige en oplettende moeder hen altijd in 't oog gehad, naardien zij zich in een zeker tuinhuisje, waar zij niet gezien kon worden, hoewel zy alles kon waarnemen, fchuil gehouden hadt. Zij hadt van daar alles gezien ,' en zelfs alles gehoord, wat er voorgevallen Was. —- Meer dan eens hadt zij op het punt geftaan, om zich tc vertooncn, vooral toen zij Karei hoorde kermen: dan tot dus verre hsdt zij zich nog ingebonden. Emilie en Karei waren ten uiterftcn verblijd , toen zij hunne moeder zagen; doch Hendrik eni Lotje feneenen door die komst eenigfins bedremmeld te zijn. Zij liepen heen en weder, en begonnen reeds eenige beweging te maaken om naar huis te gaan. — „ En hoe hebt gij dan uwe Gasten onthaalt?" Vroeg de moeder, toen zij bij hen kwam? ,,zeer „ wel, Mevrouw, zeide Lotje, wij hebben ons „ bij uitftek vermaakt, het doet ons leed, dat v wij  „ wij niet langer tijd hebben, om hier te blij; « ven." emil. Hoe! gij zeide immers, dat gij zo lang kont blijven, als gij zelfs wilde ? lotje. Ja, ik heb vergeten, dat Mama ons bevolen heeft, om niet te lang uitteblijvcn, naardien zij nog eene wandeling met ons wilde doen. moed. Dat is mij leed; ik hadt gewenscht, nog iets te kunnen toebrengen tot bevordering van uw genoegen, naardien de tijd mij dit thands ver. oarlooft, Doch wanneer uwe lieve moeder zodawig een bevel heeft gegeven , dan kan ik er niet op dringen, om hier nog wat te vertoeven. Hendrik en Lotje namen dan aflcheid, Karei en Emilie geleiden hen tot voor de deur, Hier wilden Hendrik en Lotje, dat zij hun zoude belopven, om binnen kort eens bij hen te komen: indien onze ouders ons dit veroorloovon, antwoorde Emilie. Gij zult eens zien, zeide Lotje in het heen gaan, of het u bij ons niet zeer wel bevallen zal. JVeen, zede Karei zo ras zij vertrokken waren, en hij met Emilie wederom te rug ging naar het prieel, neen! ik verzoek moeder niet, om daar naar toe te gaan. - Maar wat of onze lieve moeder nu wel zal zeggen ? emil. OchJ ik ben zo kwaad op mij zelf, dat ik  C loy > Ik-hen verzocht heb. Wij moeten moeder alles verrellen. — Neen, dat had ik nooit gedacht, datdie kinders zo woest en ftout waren. — 01 wist gij, wat Letje mij al gezegd heeft. ■ • kar. En wanneer ik u verhaalde, wat Hendrik mij heeft gezegd, welke fcheklnamcn hij mij toevoegde, toen ik niet gedoogen wilde, dat hij mij. ne bloemen uit den grond haalde. - Och! mijn bloemtuintje, wat is dat verwoest! - Alles heeft hij uit de grond gehaald, alles bedorven. - En toen ik dat fraaje roozenboomtje, 't welk mijn vader mij op mijn verjaardag prefent gedaan heeft, wederom in den grcnd wilde planten, ftootte Lotje mij er boven op, en brak het geheel en al. — En dat. 'kleine perhkboomtje. - - Och! als vader dat ziet. emil. Heeft hij dat ook uit den grond ge- haald — ? kar. Dat wel, niet, maar die nieuwe frtaje tak, dien vader daar aan gezet heeft, en die zogoed groeide, heeft hij afgebroken - ook een geheele hand vol karfen emil. Hij zeide immers, dat Gij het hem niet toegeftaan hadt? — kar. Ja, ik heb het hem verboden, maar hij gaf er'niet'om. — Hij fcheurde ze af en at er van - en dat daar ze nog niet rijp zijn. — Zo  ( no) • Zo klaagde de een den ander , toen zij wede* om bij hunne moeder kwamen — die hen in het prieel opwagte. _ Nu, zeide zij, zijt gij na met bedroefd ? mij dunkt ik kan het op uw gelaat lezen — en waarom anders, dan omdat uwe gasten zo fpoedig vertrokken zijn. Och neen lieve moeder, zeide Emilie; ach ' mogten wij ontflagen zijn, om u de oorzaak van onze droefheid te zeggen. — moed. Gij hebt toch niets gedaan, waarom gij u zelf zoudt befehuldigen ? ( emil. Dat juist niet; maar wij zijn oorzaak, dat Hendrik en Lotje - - lieve Karei verhaal gij het overige. moed. Zijt gij dan met uwe gasten niet te vrede geweest? kak. Ach ï moederlief, neemt het ons toch niet kwalijk; wij wisten niet dat Lotje en Hen. drik zo ftout zoudijn zijn. ■ moed. Ik beklaag u, hoewel ik dat alles reedï voorzien hebt. emil. Ach! indien gij alles wist! . moed. Ik weet al wat gij mij kunt vertellen. kar. Ook dat Hendrik mijn. perfikboomtje beÜehadigd heeft ? • emil. En Lotje de bloemen afplukte? moed. Alles, ook hoe gij die- roode plek op uw  uw.vxnrhoofd, en gij die fcheur in uw fchortes. kleed hebt gekregen. Dat alles mogt nog pasfeeren — hoewel gij beide nog ongelukkiger zoudt hebt kunnen worden. Maar ook weet ik welke fraaie namen Hendrik u gegeven, en wat Lotje al met u gcfproken heeft. Thands kan ik het u zeggen, dat ik, zo lang uwe gatten- hier wa. ren, u geen oogcnblik uit het oog verloren heb. Ik kon u niet met hen alleen laten, naardien ik hen beter kende, dan gij. Zijt gij nu wei zo-vergenoegd* als gij u te voren verbeeld hebt te zullen zijn? De kinders zwegen ftil, en zagen- befchaamd voor zich neer. Zoudt gijl. thands niet vrolijker zijn, zeide de moeder, wanneer ■ gij dezen fraaien namiddag alleen voor u zelf, of met mij doorge- bragt hadt ? ziet gij nu de reden, waarom ik onlangs u niet- veroorloofde, om deze kinders bij u te verzoeken ? -beide. O ja, lieve, beste moeder! moed. Zult gij mij nu in 't vervolg op mijrt woord gelooven, wanneer ik u zeg, wat u fchade lijk, wat voordeelig is ? beide. O ja, lieve moeder! Gij meent het al. tijd goed met ons. — moed. Dat verzeker ik u, lieve kinders'! en zou u thands niet toegedaan hebben, 't geen ik u voorheen reeds eens heb afgeflagen, wanneer ik niet  C 112 3 niet voorzien had, dat ook hieruit ecnig voordeel voor u geboren zou worden. Gijlieden hebt nu geleerd, dat ik het altijd wel met u meen, al is het, dat ik u iets moet weigeren. Gij hebt gezien, dat men vooraf menfchen nauwkeurig moet leeren kennen, eer men moet wenfchen om met hun te ver peeren, en gij hebt nu, denk ik, proefondervinde. lijk geleerd, dat het om vergenoegd te zijn, „iet om 't even h, in welk gezelfchap men zich bevindt. — Of zoudt gij dikwiis zulke gasten willen hebben? Neen! neen! riepen zij beide, liever blijven wij alleen. >T IS AL GEEN GOUD, WAT ER BLINKT. paul ging eens met zijn vader wandelen. Zij kwamen aan eene rivier, waar zij een man, met eene lange Hok in zijn hand, met een lange fnoer aan dezelve, zagen zitten. Dan eens hieldt hij dezelve in 't water, dan trok hij ze weder op, dan liet hij ze wederom neer. Paul verwonden» zich hierover, en wilde juist zijn' vader, die eene fchrede Vooruitgegaan was, vragen, wat dit betekende , toen de man een vischjen uit het water op-  C ü3 ) ophaalde. Hij zag, hoe de man het vischjen Van de ihoer los maakte, en in een zakjen deedt, 't welk naast hem lag, en waarin reeds meer viichert waren, tevens hoe hij vervolgens,'op nieuw wederom iets aan het einde van de fnoer vastmaakte, en dezelve in het water hieldt. —* Zijn vader riep hem. — „ Heb toch de goed„ heid, lieve vader! zeide Paul, en kom eens even „ weder terug." De vader deedt dit; — „ hebt ,, gij dat nog niet gezien ? vroeg hij aan Paai." paul. Neen, lieve vader! en daarom zie ik naaf dezen man — wat doet hij toch ? vad. Het is een visfeher, die met den hengel visfehen vangt! — paul. Een visfeher? en die zweep heet dan den hengel? — Maar hoe vangt hij daarmede de vis. fchen ? — vad. Kom laten wij bij den man gaan, opdat hij het ons zelf toone. De vader verzocht den visfeher, om aan zijn zoon den hengel te wijzen. — Toen zag Paul, dat be. neden aan de koord een klein ijzeren haakjen vast. gemaakt was. paul. Dan komen de vifchen in het voorbij zwemmen onvoorziens aan dat haakjen en raaken dus vast? —1 visscher. O neen, dan zou ik lang wachten H eer  c 114 y ■ eèr ik.een vischjen vong. Zie hier lieve jónge, ik neem een pier, of ook een ander wormpjen, of ook wel een ftukjen raauw vleesch van het hart van een os of koe, en ifeek dat op dit haakjen — men noemt dit de vischhoek—zo dat hetzelve daarmede geheel overtrokken is. Ziet gij , op deze wijze Cmet een toonde hij het hem.) — Daarop Werp ik de vischhoek in het water .wanneer er dan een WScfi voorbij zwemt, dan fnapt hij naar dien worm, of 't geen er anders op zit en dan trekt bij die hoek mede naar beneden: dan haal ik de fboer om hoog, waardoor de hoek nog dieper indringt. — Op die wijze vangt men de visch met den hengel. paul. 5'aar waartje dient dan die pen, die op het water drijft ? — visscher. Die is ook aan de fnoer vast, omtrend ééne el boven den vischhoek; deze dient ten einde de vischhoek niet tc diep zou daalenDe pennefchagt maakt, dat de hoek drijft. Ook zie ik daaraan, of er een vischjen aan den hoek is. — Zie hier, thands is er een aan den vischhoek. — Ziet gij hoe de ^ennefchagt zich beweegt ? Met een trok de visfeher zijn hengel op, en Ziedaar, een vischjen zat aan den hoek vast, Toen Paul den visfeher voor zijne onderrech- ting  Op die wijze vangt men de vi set met den tengel.   C iiS ) tïng bedankt hadt, ging hij met zijn vader verder de wandeling vervolgen. —- Arme diertjens —> zeide hij in 't heen gaan. vad. Gij beülaagt de vifchen,' waarom toch? paul. Och, om dat die eenvouwige diertjens dachten, hoe lekker zij aan die wormen imullen zouden, en dit bekomt hen zo kwalijk.. vad. Zoudt gij van denkbeeld zijn, dat zij er aan bijten zouden, wanneer zij wisten, dat zij tevens in de hoek zouden bijten? paul. Dan moesten ze wel gek zijn. — De visfeher verborg de hoek voorzigtig genoeg. — vad. Hoe, wanneer ik u nu bij voorbeeld waar» fchouwe, deze of gene fpijs of drank is nadeelig, is ongezond en fchadelijk- voor u, — zoudt gij er dan wel gebruik vari maaken —? bij voorbeeld — gebak, dikke koek, of dergelijke fpijzen. — paul. Dikke koek fm'aakt, wel is waar, zeer lekker ■—■ doch ingevalle ik wist, dat iets nadeelig was, en ik het wilde eten of drinken, omdat het lekker fmaakt, dan moest ik dommer zijn, dan de vifchen. - vad. Hoedan? paul. Omdat ik weet, dat het mij nadeelig is, en de vifchen het niet weten, dat die worm hun voorgeworpen 'wordt, om hen te vangen. H 2 vad.  vad. Regt zo, lieve kind! en dit kunt ge op alles toepasfen, wat goed fchijut, en echter niet goed is. Bii voorbeeld een vrolijk gezelfchap fchijut goed en vermaakelijk te zijn, en dat is het ook wanneer het binnen de behoorlijke paaien blijft, maar hoe ligt kan een jongeling in gezelfchappen verleid worden. — Ik zal reden hebben om mij over u te verheugen, wanneer gij altijd zo verftandig zijt, en mijn raad en dien van andere ver. Handige menfchen volgt. Denk daarbij altijd aan de vifchen en de vischhoek, en dan aan dat fpreekwoord , 't is niet al goud wat er Hinkt. Gij hebt heden een droevig voorbeeld gezien van de nadeelige gevolgen, welke het verachten van een goede raad kan hebben. — paul. rieden nog; vaderlief? — Dat kan ik mij niet herinneren. —— vad. Hebt gij dan dejdogter van onze kledermaker heden morgen niet gezien? paul. O ja, zij bragt u immers een nieuwen rok thuis. vad. Herinnert gij u niet hoe gezond en vro-j lijk dit meisjen er voormaals uitzag? paul. Ja wel, zij hadt altijd zulke dikke roode wangen, en was altijd vrolijk. — vad, En hoe kwam ze ti heden voor? 1 FA.UL,  C 117) ' paul. 't Is waar, ze zag er wat zieklijk uit; «ze was zo bleek, en hadt zulke blaauwe kringen om de oogen; ook liep lij zo langzaam. — vad. Dat ongelukkige meisjen; nooit zal zij haare voorgaande gezondheid weder erlangen. paul. Ze zeide evenwel, dat zij geneesmiddelen gebruikte ? vad. Dat is waar, maar de Geneesheer heeft weinig hoop op herftel, waarfchijnlijk zal hij haar niet kunnen helpen, hoewel hij een zeer bekwaam man is: en denk eens, hoe bitter dit voor haar zijn moet, daar zij weet, dat zij zelf oorzaak van haar onheil is. paul. Zo! wat heeft ze dan gedaan ? vad. Ook zij hoorde noch volgde de raad van verftandigen. Voorleden zomer hadt zij hard gelopen, en kwam zeer bezweet naar huis, — zo dat het zweet haar bij het gezich nterlicp.— Tevens was zij zeer dorftig en wilde op ftaande voet een glas koud water drinken, het welk de meid op het oogenblik gefchept had. -x—Een Heer, die toevallig bij haar vader was, om de maat van een rok te laten nemen, zag het, en raadde haar ernltig om het niet te doen, maar liever te wachten , tot dat zij wat bekoeld was. Neen , zegt ze, dat zal mij geen kwaad doen. Hij wilde haar het glas uit de hand nemen, doch zij liep heen, H 3 en  C ui.-) en dronk het zo veel te fpoediger op. —— Nu kwam zij wederom binnen. — Nauwlijks was zij gaan zitten, of zij werdt zo "bleek als een witte doek. — Heb ik het u niet gezegd, zeide die Heer, dat gij u benadeelen zoudt ? Drink terftond eeltige kopjens thee, en gebruik wat conferf van vlier; misfchien raakt gij dan aan 't zweeten. Maar neen, alles was te vergeefsch — zij dacht, dat het wel bedaaren zou. — Ik zal wat gaan lopen, zeide zij, en dan kome ik wederom in het zweet, dan zal het mij zo veel kwaad niet doen. — Zij liep ook terftond de deur uit; die Heer ging ook fpoedig weg, doch beklaagde haar, Dat ongelukkige meisjen liep wel heen en weer, cn kwam nog eenigfins in 't zweet, doch zo niet, of zij kwam ziek thuis. Noch in die zelfde nacht werdt het zeer erg met haar, dan was zij heet, dan koud. Men nep den Geneesheer: die trok de fchouders op, toen men hem zeide, wat zij gedaan hadt. — Hij heeft haar zo ver wederom te regt gebragt, dat zij op de been is, doch tevens, haar voorfpeld, dat zij niet lang zou kunnen lee. ven, Thands teert zij van tijd tot tijd uit, cn hoe lang of het duurenzal, weet men niet, doch zij zal als een kaars uitgaan. paul. Dat ongelukkige meisjen! _ Neen lieve vader, ik zal voorzeker altijd uw raad volgen, zelfs  zelfs dan, wanneer ik niet terftond kan begrijpen, waarom iets mij nadeelig is; maar wanneer ik veeleer zou denken, dat het vrij voordeelig ware. Gij moet het beter weten, dan ik. vad. Doe dat, lieve kind! gij zult er u altijd best bij bevinden. — Veracht geen dier, hoe kleen 't u fchijn', Het heeft, als gij, van God zijn leven, En 'l is het niet vergeefsch gegeven, 't Moet in zijn' I ring ook nuttig zijn. Neen kind! gij hebt geen deugdzaam hast, Kunt g j 't onnozel diertjen plaagen: Kan zijne pijn uw ziel behaagen, ■Gewis het voelt, als Gij, de fmaru Kom Julie, riep Ferdinand, een vrolijke knssp, gaa eens met mij in de tuin, maar fchielijk ! fchie. lijk! julie. Ja, daarmede — wacht Hechts zo lang tot dat ik hier gereed ben — ferdik. Och neen! gij moet terftond komen, naderhand kunt gij immers weder werken. jul. I\een, moeder heeft mij bevolen, dat ik H 4 eerst  C 120) eerst dit werk moest afdoen , en dan kon ik gaan wandelen. — ferd. O, wat fpijt mij dat! Ik was zo blij, om dat ik ii iets wilde toonen. jül. Dat kunt gij naderhand immers ook doen ? f e r o. Neon, naderhand is het te Iaat, jul. Dan kan ik er u niet mede helpen, maar kunt gij mij niet vertellen, wat gij mij toonen wil» de ? zeg het dan, wat is het ? ferd. Dat zou ik wel kunnen doen , —maar — ik wenschte, dat gij gereed waart! — Nu dan — ik ging beneden in de tuin geheel alleen, jul — Ja wel — en daar heeft mijn broeder gezien dat de aardbefien rijp zijn — niet waa^ — dat is de geheele klugt. — ferd. Wel, het mogt wat. — Dat zou ook wat zijn. Al waren ze rijp, dan mogten wij er toch niet van gebruiken. — jul. Nu, wat is het dan? ferd. Toen ik aan het gat kwam, waaruit de tuinman het water fchepte, fprongen er wel dui* Tend kikvorfchen uit. jul. Wel foei! ik hoop toch piet, dat gij mij dezelve wüdt toonen? ferd. Neen,iets datveel/raajer is". Hoor Hechts. Toen ik Hond en zag hoe die kikvorfchen vrolijk om fprongen , kwam Jan. — jvu,  ( 121 ) jul. De jonge van de tuinman? ferd. Neen, onze knecht, en die leerde mij een aardig kunstjen. jul. En wat was dat! Het zal fraai'j zijn. ferd. Och! altijd hebt gij argwaan. Juist dat wilde ik u toonen , en dan hadt gij het zelf kunnen zien , of het niet fraai is. Ik heb het reeds driemaal gedaan. Maar als gij geen fpoed maakt, kan ik geen kikvorsch meer vangen. jul. Hoe? hebt gij dan kikvorfchen in de hand gehad ? ferd. O! dat kan geen kwaad. Jan deedt het insgelijks, en er kwam hem niets van over! —Zie hier. (Hij toont haar zijne handen.) jul. Foei! gaa weg? ik mag het niet zien. ferd. Zie dan , ten minften, of ze morfig Zijn. jul. Foei! Ferdinand, ik roep Papa! De losfe knaap hieldt niet op met plaagen: hij kwam met zijne kanden telkens nader aan zijne zuster; Jalit badt en fchreeuwde, omdat ze niet kon ontwijken, tot dat haar vader, dit gefchreeuw hoorende, er bij kwam Wat is daar te doen, kinders ? vroeg bj , bij zijne intrede in de kamer, Ferdinand verhaalde hem hierop het voorgevallene, »t Is juist niet fraai, zeide de vader tegen H s J»'  C 122 ) Julie, dat gij, die de naam vaneen verftandig meisjen wildt hebben, zo afkeerig zijt van een kikvorseh. Doch gij Ferdinand hebt niet minder ongelijk, daar gij uwe zuster zo plaagt. ferd. Maar waarom gedroeg zij zich zo kinderagtig — ? vad. Dan is het uw zaak nog niet, om haar daarvoor te beftraffen: of zo gij haar al dit gebrek wildt afwennen, dan moest dit op eene andere wijze gefchieden. — Zij is zeker moeilijk geworden. ferd. Och neen! dat heeft geen nood; niet waar lieve Julie! gij zi't op mij niet boos? — (Met een liep hij naar haar toe, om haar te omhelzen: Julie ging terug, en badt dat hij haar toch niet wilde aangrijpen.) De vader zag hierop de handen van Ferdinand; zie eens zeide hij tegen Julie, zijne handen zijn zo zuiver als mijne en uwe. Wildt gij mij nu wel de hand geven, nu ik zijne hand aangetast heb? - Hij liet de hand van Ferdinand los; Julie gaf hem ook een hand. — Mag Ferdinand u nu nog niet aantasten ? vroeg hij. — jul. Men zegt, dat de kikvorfchen' vergiftig Zijn. vad. Wie u dat gezegd heeft, lieve kind! die weet het zelf niet. Geloof mij, ze zijn indedaad Sliet vergiftig.  c i23 y jul Ja, vaderlief? ik geloof u wel, maar ze zien er toch zo lelijk uit. vad. Dat beelt giju Hechts in, mijn kind;maakt dan een levendige kreeft eene betere vertooning ? En evenwel heb ik nog niet ontdekt, dat gij voor kreeften zo bang zijt. jul. Ja maar, die kan men eten. vad. En wanneer ik u nu verzeker, dat men ook van kikvorfchen eene goede fpijze kan bereiden ? jul. en ferd. (te gelijk) van kikvorfchen? vad. Ja voorzeker! Eerst doodt men ze,, en dan ihijdt men de lange achterbeenen af, en deze worden toebereid; er zijn veel menfchen die ze met finaak eten, en ze zelfs voor eene groote lekkernij houdan. — ferd. Dat kan, dunkt me, toch niet lekker fmaaken. vad. Wanneer gij ze Hechts ééns gegeten hadt, zouden ze u goed fmaaken. Ik heb ze meer dan eens geproefd. ferd. Wel nu, wanneer ik niet wist, wat het was, dan mogt het gaan. - Gij zoudt er de proef eens van kunnen nemen, vaderlief? vad. Dat zou ik kunnen doen, indien er.kik, vorfchen genoeg waren. ferd,  ( "4) ferd. O! die kan ik in overvloed bezorgen: beneden in de tuin zijn er zo veele. vad. Ik zou echter niet gaarn zien, dat Gij dezelve wegving. jul. En waarom niet? Ik dacht, dat ze daar tiet eerst konden weggevangen worden. vad. Niet waar? om dat gij er van grilt. jul. 't Is toch niet aangenaam , dat ze des avonds in de tuin fpringen , wanneer wij daar wandelen. vad. Dat moet gij u echter laten welgevallen: ak laat ze uit dien hoofde niet wegjaagen; integendeel ik ben zeer verblijd, dat zij thands weder terug gekomen zijn. jul. Wat moeren ze daar dan? vad. Gij houdt die diertjens dan voor geheel nutteloos ? Hebt gij nooit gehoord, wat het voedfel van de kikvorfchen is ? ferd. Ja, ik meen gras en andere groene kruiden. vad. Dit is ten deele waar, maar zij hebben ook nog ander voedfel; zij vangen voornaamlijk de vliegen en muggen, en de rede, waarom ik ze zo gaarn in de tuin heb, is, omdat zij ook Hakken vangen, JUL.  c 125 y jul. Vliegen en muggen? dat had ik nooit gedacht. — En ook (lakken ? zulke kleine diertjens? ferd. Vader meent misfchien die zwarte flak* ken, die op den weg kruipen. vad. De zwarte zo wel als de andere foort^ die in hun huisjen kruipen. jul. Maar zijn dan de Hakken zo fchadelijk in een tuin? ferd. Ja! dat weet ik nog, toen wij de oude tuin nog hadden; herinnert gij u dat niet meer ? Vader hadt mij doperwten en boonen gegeven, die lag ik in den grond; ze kwamen vervolgends op, en waren fpoedig zo lang als mijn hand. — Doch toen ik eens wilde zien, of ze ook nog hooger groeiden , waren mijne fraaie erwten en boonent weg. Ik vond niet meer can de bloote fteel. Toen ik vader dit wees, toonde hij mij die zwarte diertjens, die op den grond kropen, en waar van er fommige nog aan de fleelen hingen. jul. Foei, die lelijke Hakken. — vad. Gij noemt ze reeds lelijk, omdat ze flechts een paar boonen en erwten fteelen kaal gegeten hebben, maar wat zoudt gij wel zeggen, wanneer gij zaagt, 't geen ik gezien heb, dat ze ganlche Akkers met boonen erwten of kool geheel kaal gegeten hebben ï  C 126 ) \ JÜL| Maar hebt gij het dan ook gezien, vaderlief! dat de kikvorfchen de Hakken vangen? . vad. Ik heb het zelf niet gezien, maar ik weet zeker, dat het waar is. Kunt gij u nog herinneren , dat deze tuin uw oom toebehoorde ? fsrd. Ja wel! Hij toonde ons geduurig die fraaie kappclletjens , wanneer hij ons een bezoek gaf: — weet gij nog, lieve Julie, hij hadt ze altijd op zijn hoed zitten. . vad. 't Is goed, dat gij dat nog niet vergeten hebt. — Nu luistert dan — uw oom kon langen tijd geen kikvorfchen zien; zag hij er een, dan iloeg hij hem dood, of, indien hij geen Hok kon vinden, dan liep hij uit den weg. Toen hij dien tuin kocht, liet hij] al de kikvorfchen wegvangen, zo dat er geen één meer te vinden was. Maar Wat gebeurt er! Te vooren hadt men in dezen tuin de fraaïfte gewasfen, en vooral veel kool, alles wilde er uitnemend groejen; doch toen de kikvorfchen weg waren, werdt alles van de Hakken opgegeten. Hij kon niet begrijpen van waar die menigvuldige Hakken kwamen, daar ze er te vooren nooit geweest waren. De tuinman klaagde van jaar tot jaar daarover; hij zon dan op dit dan pp andere middelen; maar wat hij deedt, alles was te vergeefsch. Gij herinnerde u zo even, dat hij doorgaands kappelletjens aan zijn hoed hadt,zo ging  C 12? ) gïhg hij dan ook eens op een vroegen morgen uit, om kapellen, kevers en andere kleine wormen te vangen. Terwijl hij met het vangijzer jul. Wat is dat voor een ding, een vangijzer? vad. Verbeeldt udit omtrend als een febaar, die een paar lange fteelen heeft, waar mede men dezelve met beide handen kan vasthouden. jul. Zo omtrend als een tang? vad. Omtrend zo; maar in plaats, dat een fchaar van onderen fpits loopt, cn een tang beneden twee platte lepels heeft, zo verbeeld uw hier twee ronde ijzeren of houten boogen, zo groot omtrend als uw hoofd; over dezelve is een net getrokken , 't welk, wannter de tang open is, zich uitfpreidt. Nut zoekt men de kappelletjens onder dit net te krijgen , terwijl de tang open ftaat, en zo ras men ze daar heeft, fluit men de tang, en het diertjen is gevangen. Op deze wijze blijft het diertjen onbefchadigd, daar men op eene andere wijze gevaar loopt, om het zelve te kwetfen. Met zulk een vangijzer wilde uw oom eens een fraai kappelletjen vangen: doch zo ais' hij de tang toeknijpt, (het diertjen zat diep in 't gras) krijgt hij tevens een kikvorsch. Om het kapelletje vooral: niet te verliezen , knijpt hij de tang digt toe, en drukt daar door de kikvorsch zo fterk, dat dit diertje» iets  C 128 ) fets uit de keel kwijt raakte, 't welk bij nauw* keurig onderzoek, een Hak bleek te zijn. jul, Die zal hij dan kort te vooren hebben op moed. Let nu eens op, hoe onrechtvaardig gij omtrend dat arme dier geweest zijt. — Hoe veele fouten begaat gij wel, en nochthands wilt gij om eeu kleine fout dat dier zo hard behandelen. Uwe ■nieuwsgierigheid dreef u naar de deur; uit omoorzigtig' heid laat gij dat ftukjen koek liggen; — uit overij' ding, ja bijkans zou ik zeggen, uit onverftand be» ftraft gij een dier over één kleine fout, — gij beftraft hetzelve met flagen; en daar gij Hechts een weinig gekrabt zijt, heft gij terftond een kinderag. tig gefchreeuw op, als of er, ik weet niet wat, gebeurd was. Gij zijt nieuwsgierig , onvoorzigrig, overhaast, uit onverftandigheid onrechtvaardig, kinderagtig — en uw katjen in allen gevalle flechts een wein'g fnoepagtig. — Herinner u nu eens toen gij ook nog zo fnoepagtig waart, wanneer ik utoen telken keer met flagen hadt willen beftraf. fen, hoe zou u dat gefmaakt hebben ? — En bo. ven dat alles hadt gij verftand, en wis:, dat het verkeerd was. Lotje, befchaamd door deze billijke beftraffing, zag dan eens op haare hand , dan weder op de kat, die onder de ftoel gekropen was. Haare moeder haal. de intusfchen een doekjen, om de bebloede hand te omwinden. — Het deedt Lotje nog al zeer. Wilt gij, zeide de moeder dat ik de kat nog meer beftraffèn zal? I 3 tOT-  C 134 ) ■• kó't je» Hadt zij,mij flechts zo- niet gekrabt. Moed. Dan zoudt gij haar immers nog meer ge-, flagen hebben, was dat wel uw oogmerk ? . lotje. Och neen ! moed. Of denkt gij niet, dat het haar pijnlijk was, toen gij haar floegt? zeg mij eens, wanneer iemand u, op het onverwagst aanvatte, en floeg, zoudt gij dan geene pogingen doen, om zijne han■den te ontkomen, zogoed gij kondt? .— zij kou u niet fmeeken, om haar toch los te laten: — cn dus bediende zij zich van hct.eenig middel, 'c welk haar, ter haarer verdediging overbleef, zij krabde u. lotje. Arme kat! Thands omhelsde de moeder haar: Nu verdient gij weder, zeide zij, dat ik u, gelijk te vooren lief heb, en nu kan ik uw katjen u laten behouden; dewijl ik hoop dat gij thands begrijpt, hoe onrechtvaardig gij haar behandeld hebt. — Ik zou ze u ontnomen hebben, indien ik had moeten denken dat gij in 't vervolg ■ wederom zo ouverftandig met •haar zoudt handelen. — latje behield: dus haar katjen; nooit ontftal hetdiertjen haar wederom iets, want Lotje was zo bedagtzaam geworden, dat zij niet ligt eenige fnpeperjj voor hetzelve liet liggen. Nooit floeg zij haar weder, want het lidteken op haare hand, hetwelk nog  ( 135) «eg langen tijd te zien was, herinnerde haar dat een kat, in 't nauw gebragt, wapenen heeft, om zich te verdedigen. Met dat al, zeide Mietje, (een klein meisje, aan welke deze historie verteld werdt,) met dat al was het toch niet fraai van die. kaf, dat zij zo fnoepagtig was! Dat was ook met fraai, antwoordde de Onderwijzer, maar naardien eene kat niet weet, wat geoorloofd of ongeoorloofd is, kon men haar die fout zeer wel vergeven, en de moeder hadt in dat opzigt volkomen gelijk, dat men zich voordcfnoepagtigheid van een kat zeer wel kan in acht neemen., — Maar hoe dan, lieve Mietjen, wanneer kleine jongetjcns of meisjcnsdit gebrek hebben ,wat dan ? Met een zag hij Mietje ftljf in 't gezicht; want zjj hadt juist het gebrek, 'dat zij dikwils niet te -.rede was, met het geen men haar te eten gaf, en dan wilde zij liever andere fpijs' hebben, die haar beter fmaakte, al verzekerde men haar, dat die kost •/oor haar zo gezond niet was: ja zelfs hadt zij wel eens deze en gene lekkernijen heimlijk weggeno. ï 4 Mie1-  C ise ^rdt rood van fchaamte; en naderhand behoefde men, wanneer zij gevaar liep, om zich aan deze fout fchuldig te maaken, niet anders te zeggen als; 't is toch niet fraai, dat de katten zo fnoepagtig zijn - terftond bragt zij zich te binnen, dat zij hetzelfde ten oogmerk hadt, 't geen zij in een kat hadt afgekeurd, en van tijd tot tijd leerde zij deze fout af. Het is bijzonder, dat zo veele kinders zich aan dit gebrek fchuldig maaken, daar zij toch ligt begrijpen kunnen, hoe onvoegzaam en nadeeligdie fout is. Hoe veel dingen zijn er, die de kinders met kennen, veele zijn zo gevaarlijk, dat zij er hun ganfche leven ongezond door kunnen worden wanneer zij er ook hechts ééne keer gebruik van maaken. — Andere dingen zijn wel is waar zo terftond niet fchadelijk, maar zijn echter zo nadcehg als de eerften.- Jk verheugde mij uit dien hoofde ongemeen, toen ik eens een kleine knaap, die wel opgevoed was zo verftandig hoorde fpreken. Men weigerde hem de fpijs, die hij eten wilde, te geven. Met dat al bleef hij zeer bedaard. - Spijt het u met, vroeg ik, dat gij daarvan niet moogt eten ? " Och neen! zeide hij, 't is mij zeer'lief dat ik eerst er om gevraagd heb. Ik zou anders mij zelf hebben kunnen benadeeien. Ten  C 137 ) Denkt gij dan, vroeg ik vervolgends,"dat die fpij$ nadeelig voor u is ? Ha! antwoorde hij al lachende, anders zou mijnvader het mij immers toegeftaan hebben, om van dezelve gebruik te mogen maaken. Ik krijg alles van hem, en waarom zou hij mij dan zulk eene beuzeling weigeren! indien hij niet verzekerd was dat ze nadeelig voor mij zou zijn. Ik niet Hechts, maar alle, die er tegenwoordig waren, prezen dien braaven knaap uit hoofde van zijn verftandig antwoord j en wie zou niet wenfchen, dat alle kinders zo dachten, — Dit heeft helaas! maar al te weinig plaats, cn uit dien hoof. de wil ik, ter waarfchouwing voor zodanige kinderen, die aan dit gebrek onderhevig zijn, eene gefchiedenis van een kleinen fnoeper verhaalen. DE BESTRAFTE SNOEPER.. Mcnigwerf hadt men reeds aan den kleinen Frits gezegd, dat het zeer onvoegzaam was, wanneer' een kind juist alles wilde proeven, wat andere aten of dronken. — Alle dingen zijn u toch niet gezond, lieve Frits, zeide zijne moeder, en wanneer gij er u dan aan gewend, ohi altijd lekkerbeetjens \ IS «  C 13») te fnoepen, dan loopt gij «iet Hechts gevaar om z ek te worden, maar gij kunt ook, groot wordende, daardoor u zelf bederven. - Ik heb, vervolgde de moeder, een knaap gekend, die zich van jongs op gewende, om te fnoepen; grooter geworden zijnde was dit hem tot eene gewoonte geworden, en toen kon hij het fnoepen niet laten. Ondertusfchen hadt hij geen geld genoeg om aller, lei fnoeperijen te kopen, en wat denkt gij, wat hij deedt? Hij beftal anderen, en voor dit geftolcn geld kocht hij 't een en ander. Doch eens werdt hij bij het ftelen betrapt, en teen werdt het hem op eene fchandelijke wijze betaald gezet; hij kwam ia het tugthuis. Frits hoorde zodanige vóórhellen meer dan eens, doch wat men zeide , het baatte niet. Hij nam zich wel in acht, om in de tegenwoordigheid van aijne ouderen een of ander weg te nemen; maar naderhand haalde hij de geleden fchade wederom in, en fnoepte zo veel te meer. Ondertusfchen bekwam het hem niet altijd even goed. Onder anderen hadt de meid eens een pot mei inelk in de keuken neer gezet, Frits ging de ken. ken voorbij, keek er eens in, en, niemand ziende, ging hij binnen, waarfchijnlijk om te zien, of cï niet een of ander te fnoepen was. De "melkpot yiel terftond onder zijne oogen. Hij bedacht zie':- niet  '( 139 ) n!et langham de pot op en' dronk ér een goede 'teug melk uit. Nauwlijks hadt hij de pot weder op zijn plaats gezet, zo werdt hij geroepen. — Frits loopter terftond naar toe. - 't Was juist ra de karsfen tijd , en zijne moeder , niets mmder vermoedende, dan dat hij zo even melk zou gedronken .hebben, gaf hem een groote handvol zuure karsfen. 't Spreekt van zelf, dat Frits die niet lang bewaarde : hij at ze terftond op. Doch het duurde geen ,uur, of de vriend klaagde geweldig over pijn in het lijf. Hij kermde bitter, cn zocht hulp bij zij. ne ouders; dan naardien deze van de oorzaak geheel onkundig waren, fielden zij hem, zo veel zij konden, gerust, met hem te verzekeren, dat de pijn fpoedig zou bedaaren. Dan in plaats van dat, nam dezelve van tijd tot tijd toe, en werdt op het laatst buitengemeen hevig; gelijk dit doorgaandshet gevolg is, wanneer men op melk iets dat zuur is nuttigt; vooral heeft dit die uitwerking, wanneermen geen goede maag heeft, en die heeft een fnoepcr zelden of nooit. Frits kermde dan nog meer, en men vroeg hem, of hij ook een of ander hadt gebruikt, 't welk zich met de karsfen niet verdroeg. Thands moest hij, tot z;jnc befebaaming, belijden dat hij een weinig melk gedronken hadt, en dewijl de meid kort daarna eene aanzienlijke hoc/eelheid van  C 140 ) • van melk uit de pot miste, ontdekte men ook ra», van waar hij ze gehaald , en hoeveel hij gebruikt hadt. - Dit hadt het natuurlijk gevolg, dat niemand hem beklaagde, dat hij daar te boven eene zeer onrustige nacht hadt, en den volgenden dag eenige Geneesmiddelen innemen en uit dien hoofde fhuis blijven moest, daar zijne broeders en zusters eene aangenaame wandeling deeden, en zich bij uitftek vermaakten. Eenigen tijd was dit geval zo levendig in zijn geheugen,|dat hij het fnoepen vermijde; doch een fnoeper, als hij was, vergeet ras pijn in het lijf en andere onaangenaamheden, welke hij daardoor Zich zelf heeft berokkend. Zo ging het ook met frits. Zijn Leermeester woonde op een kamer in het huis zijner ouderen; dagelijks kwam hij bij hem, ook in die uuren, welke niet tot het bepaald onderwijs beftemd waren. Op zekeren mor. gen komt Frits naar gewoonte op de kamer, maar vondt zijn leermeester niet. Hij wacht eenige oogenblikfcen, kijkt de kamer op en neer, — ja ' daar ftondt iets, een glas, met eenïg wit vocht:-! misfchien een aangenaame morgendrank hij bekijkt het van rondsom, hij reikte er aan, - zou hij het eens proeven? — ja, flechts even, om te weten, hoe het fmaakr. — »: Was zo zoet als zuiker. — frits moet nog eens proeven ■ .  C 141 3 op ee& weinigjen komt het toch niet aan: ja, rog eens, 't was al te lekker. Eindelijk, zijn leermeester kwam nog al niet, hij keert te rug„ en gaat naar zijne ouders. Hier duurde het niet lang, of hij werdt zéér misfelijk: zijn aangezicht werdt zo bleek als een wit laken; het koude zweet droop van het voorhoofd noer. Hij begon luidkeels te huilen, zo dat zijne ouders met hem verlegen wierden. Wat fcheelt er aan, Frits? vroegen zij hem. Ach! zeide hij met een benauwde ftem — de Heer Praceptor — ik heb , ■ Wat hebt gij ? vroeg de vader -r wat moet de Prtcceptor? fpreek toch! frits. Ach! ik heb iets gedronken? moed; Wat hebt gij dan gedronken, waar hebt gij dat van daan genomen ?■ frits. Bij de Heer Praceptor — ik weet rrietj. wat het was; — 't was wit van kleur ; het Itondt op de fchrijftafel. moed. Ach, onvoorzigtig kind! — wie weefwat het is? wie weet hoe ongelukkig gij u gemaakt hebt? zeker heht gij bet heimlijk weg genomen. frits. Och ja! hij was niet in de kamer, hijweet er niets van; zeg hem, bid ik u, toch ook? Biets. H0™~  C 142 ) MOED.-Wi; moeten toch weten, wat het is. lntusfchen hadt de vader reeds naar hem gezonden. Hij kwam zelf, en fprak in ftil te iets met de ouders. Ziet gij nu, zeide de moeder, hoe ligt het hadt kunnen gebeuren, dat [gij iets gebruikt hadt, 't welk nog veel fchadelijker voor u geweest ware, dan dit? — Dat is de belooning voor uw fnoepen. Gij' zult dadelijk moeten overgeven : gij hebt een braakmiddel gebruikt. Spoedig begon het ook te werken, en wel zeer hevig, bijkans zes uuren lang kwelde zich die be'. drogen knaap met hetzelve, en dien en den volgenden dag was hij zo vermoeid, dat hij nauwlijks over de kamer gaan kon. — Deze onfmaakelijke ondervinding en de vermnaningen van zijne ouderen en leermeester bragten Frits eindelijk zo verre, dat hij die fout leerde overwinnen. Menigmaal kwam hij in verzoeking, om aan zijne fnoeplust bot te vieren ; doch doorgaands- gelukte het hem, om er meester over te worden: en nadat hij bij ondervinding hadt geleerd, dat hij zeer wel in ftaat was, om die fout afteleggen, werdt het hem ook oneindig gemakkelijker. — Hij was altijd .verheugd, wanneer het hem gelukte om die begeerlijkheid regen te, ftaan> en te onderdrukken , M  C 143 ) en ffj werdt ontwaar, dat die gene waarlijk beter is, die bet vermogen heeft, om zich zelf iets te ontzeggen. Ook zijne ouders verkeerden met hem op een geheel anderen voet. Daar zij te vooren alles zorgvuldig voor hem verborgen hadden, vertrouwden zij hem nu alles toe. Wanneer zij, bij voorbeeld, voorheen op reis gingen, dan gaven zij de fleutel van de tuin aan . z;jn jonger broeder , of ftaken denzelven bij zich Thands gaven zij dien aan Frits; en zo werdt hij ook de uitdeeler van fruiten, koek en andere verfnaperingen, daar hij te vooren, offchoon de oudfte zijnde, alles uit handen van zijn broeders of zusters moest ontfangen. — EEN LEUGENAAR VINDT GELOOF,. ZO LANG MEN HEM NIET KENT; DOCH DAARNA NIET. Lodewijk liep-eens bij k^ud weder.in het natte gras. Te huis komende klaagde hij over pijn in het jijf. — Zijne moeder gaf hem een paar verwarmende droppels met witte wijn. — Dit hadt de. gewensphte. uitwerking de. pijn ging over* maar  C MO «raar de wijn hadt hem zo lekker gefmaakt, dat hij er gaarn nog meer van wilde hebben. Zijné moeder, die hij er om verzocht, weigerde hem dit, om dat te veel wijn nadeelig voor hem zijn z-;u. — Lodewijk hieldt nog al aan, maar 't mogt met baaten, hij woh er niet mede. — Wanneer gij ziek waart, dacht hij bij zich zelf, dan Zou men het u niet weigeren. * Den volgenden dag zag hij de vies met wijn flaan: begeerig, om er iets van te hebben, zag hij dezelve met een fchuïn oog aan, ging op een ftoel zitten, en voelde van tijd tot tijd naar zijn lijf. — Scheelt er wat aan? vroeg zijne moeder, meenende dat hij niet wel was. — Och ja! zegt hij i ik ben omtrend eveneens gefield als giste» renï misfchien als ik weer een paar droppeltjes met wijn had, dat hét dan bedaarde De moe- der gaf hem dezelve, en Lodewijk verheugde zich, van zo gelukkig in zijn oogmerk gedaagd te zijn, en zijne moeder dus misleid te hebben. Zo kan ik, dacht hij, in 't vervolg meermaalen doen, wanneer ik wat wijn wil hebben. Omtrend twee dagen daarna, hieldt hij zich al. Weder, als of hij pijn in zijn lijf hadt. Hoor, L,dewijkl zeide zijn moeder, als ik de waarheid zal zeggen, dan fchijnt er wat bedrog onder te lopen. Zeg mij opregt, of uwe fnoepagtigheid u nier  ( 145) niet verleid heeft om te jokken. Liever wil ik ü wat wijn geven, wanneer gij er mij om vraagt, dan wanneer ik duchten moest, dat gij mij daarom zoudt misleiden. - Ik zou veinzen, moederlief? ■ntwoorde dat kwade kind, och ! kont gij het Hechts ééns gevoelen, hoe het hier in mijn lijf fnijdt. — Tevens wrong hij zich in allerlei bogten , en nam zodanig eene treurige houding; aan, dat zijne moeder zich voor deze keer liet overhaalen, om hem de gewoone droppels met wijn te geven. Voor ditmaal was zijn bedrog hem dan nog gelukt, doch nu zou hij daarvoor de ftraf ontfangen. Op den volgenden dag werdt hij indedaad ziek. Of dit juist alleen toetefchrijven zij aan het veelvuldig gebruik van die verhittende droppels en wijn , kan ik niet ftellig bepaalen, maar zeker deedt het er geen goed aan, en werkte mede om, die ziekte te bevorderen. Reeds voor den middag was hij eenigfms ongefteld, doch ten einde niet genoodzaakt te worden, om eene wandeling te ftaaken, verzweeg hij dit. — Zijne moeder hadt intusfehen haar vermoeden, of Lodewijk haar welligt misleide, aan zijn' vader verhaald. Beide ouders fpraken juist daarover, toen Lodewijk van de wandeling te huis kwam. De vader vroeg hem, of hij zich wat vermaakt hadt ? Ach ja, zeide Lodewijk, wanneer mijn hoofd mij K «aar  C rtfi > maar niet zo zeèr gedaan hadt, en hier. — (Met; een wees hij op zijn lijf)- ik weet zeif niet hoe wonderlijk ik gefield was. Ik kon bijkans geheel; niet met de overigen fpeelen. moed. (Terwijl ze hem zeer ernfiig onder de oogen ziet) Lodewijk! gij-zijt tegenwoordig. zeer dikwils ziek. lodew. Ach! daar is dat van gisteren niets bij, — Deedt mij het lijf alleen zeer, dan.. . Hij badt eene hoog roode kleur; zijne ouders,, die hem zeer wantrouwden, meenden dat hij al te hard gelopen hadt. — 't Zal wel weder bedaaren, zeide zijn vader. Gij moet van jongs op leeren, om warpijn te verdraagen :.^ij zijt immers geen klein kind meer. «•»•. lode w. Deedt het maar zo zeer niet. vad. Dan weet ik er geen beter middel op, dan. dat gij,,hoe eer zo beter naar bed gaat. — -lodew. Zoudt gij er mij niets voor kunnen ingeven, lieve mr.eder ? vad. Ha! wederom een paar droppeltjes in zoete wijn; nietwaar? --een, vriend, daarvan- zal dezen avond niets gebeuren. — Gij kunt oogenblikkelijk naar. bed gaan,, en morgen zullen wij zien ,. hoe gij gefield zijt. Lodewijk,, dien dit zeer onverwacht overkwam,, naardien hij niet gewoon was, dat zijn vader op ' • zo*  ( 147 ) aodanigen toon 'met hem nfprak, njaar die ook wel wist, dat wanneer dit gebeurde er dan niet anders op zat, als gehoorzaamen, ging terftond, na dat hij zijne ouders een goeden nacht gewenscht hadt, naar zijn kamer. Met traanen in de oogen, ontkleedde hij zich, en begaf zich, onder de hevigfte pijn in het hoofd en in het lijf naar bed. Aan flapen was niet te denken. Reeds floeg het twaalf uuren, en Lodewijk lag nog wakker en weende.— Zijne hoofdpijn nam toe, maar de pijn in het lijf bedaarde. In den beginne beklaagde hij zich over de harde behandeling van zijn vader, doch wanneer hij aan den anderen kant bedacht, dat zijn vade r nooit de gewoonte hadt' van hem zo ftreng te behandelen, dan begreep hij ras, dat hij zelf misfchien alleen de oorzaak van deze behandeling Avas.— Indien ik, dacht hij bij zich zelf, indien ik niet gisteren, en voor eenige dagen mijre moeder met onwaarheden misleid had, dan zouden mijne ouders mij thands voor zeker geloovcn. — Tevens bragt hij zich te binnen, 't geen zijn leermeester hem voor eenigen tijd gezegd hadt. Die braave man hadt reeds verfcheiden keeren ontdekt, dat Lodewijk niet altijd de waarheid fprak. Hij verhaalde hem uit dien hoofde eenige gefchiedenisfen van zo* daanige perfoonen, die dat zelfde gebrek hadden. Oiucr andere nadeelige gevolgen .van het liegen K a hadt  C148 5 tadt hij hem ook, In de gefchiedenis van een jonge knaap , getoond , dat men een leugenaar flechtszó lang gelooft, tot dat men hem op onwaarheden' hce't betrapt. Weet men eens, zeide hij, dat. iemand zieh aan leugens fchuldig maaüt, dan gelooft men hem nooit' weder,- en zelfs dan niet, wanneer hij de waarheid fpreekt. Deze les kwam Lodewijk thands te binnen, toen hij op zijn bed lag, zonder tc kunnen llapen. Nu. leerde hij de waarheid van zijns meesters les overruigend inzien, want nu ondcrvondt hij het in eigen perfoon. - 'r Was thands geen leugen, daar hij zeide ziek te zijn , en evenwel geloofde menhem niet. — Hoe zeer fpeet het hem nu, dat hU zo dwaas gehandeld hadt. Neen! dacht hij, worde ik weder gezond, nooit zal ik mij wederom aan onwaarheden fchuidig maaken. Hij badt God om. vergeeving van dit "kwaad, cn dat hij hem Wilde helpen, om-dit voornemen getrouwen ftandvastig uittevoeren — en korts daar op genaakte' bij ta Uaap. Toen hij den volgenden morgen hoewel zeer laat, ontwaakte, vondt hij, dat zijn hoofdpijn bedaard, en hij over 't geheel genomen vrij wel was. Hoe gemakkelijk dit ook aan de eene zijde voor hem was, aan den'anderen kant hadt hij er dat nadeei van, dat zijn vader te meer in zija denk  < M9 3 •denkbeeld verfterkt wierdt, dat , gelijk hij zijne snoeier meer dan eens, misleid hadt, hij hem -ook den voorigen avond hadt zoeken te misleiden. Lodewijk kreeg dus, bij zijn verrijzen, geen zeer vriendelijker) groet van zijn vader: deze beft-afte hem over zijne leugen. — Hij kon niets tot zijne verdediging inbrengen, en weende bitter, zijn leermeester Helde hem eenigermate gerust; uw vader, zeide hij, kan u thands nog niet gelooven; maar wanneer gij van heden af .uw voornemen uitvoert, om altijd de waarheid tc fpreken, dan zult gij zien, dat men wederom vertrouwen in u zal ftelJen. Ik heb het u immers te vooren gezegd, een leugenaar gelooft men .niet , al fpreekt hij ook eens de waarheid.; want altijd zal men denken: ja wie weet, of hij niet weer .liegt. Lodewijk volgde den raad van zijn' leermeester getrouw op. Hij .maakte een kleip boekjen van wit papier, waarin hij eiken avond, of indien hij dan belet wierdt, den volgenden morgen optekende, het goede of kwaade, 't welk hij den dag over.gedaan of gelaten hadt, en vooral of hij ook eenige onwaarheid gefproken hadt. •—■ Hierdoor werdt hij zo oplettend op zijn gedrag., dat hij niet Hechts deze fout , die hem zo veel verdriet hadt ge. baard, te boven kwam, maar dat hij over 't geheel een braaf, zedig, deugdzaam jongman wierdt. K3  C 150 ) VLIJT EN KUNDE BAAREN ACHTING LUIHEID EN ONKUNDE VERACHTING. Wanneer vader RoAerich des avonds In de tuin wandelde, dan waren de kinderen van zijn zoon altijc bij hem : het eene hieldt zijne rechter, het, ander zijne flinkcr-hand, en de twee overigen liepen om hem heen; want zij hadden hunnen èraa. ven Grootvader zeer lief, naardien hij altijd zo vriendelijk was, cn hun zeer fraaje.' gefchiedenisfen wist te vertellen. Doorgaands ging hij flechts een half uur door de tuin wandelen, dan zette hij zich neder op eene bank, die onder een fraaie groote Lindenboom Itondt Voor de bank was een klein grasveldjen .waarop de kinderen rondsom hem heen girgen zitten, en hem zo lang plaagden, tot dat hij eindelijk begon te vertellen. — Gaarn zag hij, dat de kinders zich, in dien tusfehentijd, ook met deze of gene dingen bezig hielden: „ een kind, dit ,, was altijd zijn gezegde, een kind moet nooit le. „ dig zijn; want zo als het van jongs af gewend „ wordt, zo biijft het; en ledigheid is de bron van alle ondeugden." — Dat wisten de kindcr* ook  C I5i ) ,©ok wel, en wit dien hoofde gingen zij nooit & -de tuin bij hun Grootvader zonder eenig werk medetenemen. Wanneer vader Rodirich bij de bank kwam, dan zag hij daar het werk.'t welk elk kind bij de hand wilde nemen, reeds gereed liggen ; elk greep naar het zijne, zo ras hij zien neerzette. Zo vond ik den eerwaardigen Grijzaard fcij eiken fchoonen-avond ft ond, wanneer ik zijnen zoon, den vader dier vier lieve kinderen, csn bezseK gaf, en wij te famen in de tuin gingen wandelen. — Vader Roierich zat op de bank, met zijn rug tegen de lindeboom, met een ftokjen in zijn hand, waar ' mede hij van tijd tot tijd cp eene landkaart die •voor hem lag, wees. Rondsom de. kaart lagen de ■kinderen in het gras ; de twee jongetjens fneden -doorgaands het een of ander, nu eens een vogels kouw, dan eens een wagen, dan weder een boog of iets anders; de meisjens naaiden of breiden. Re°t tegen over de lindenboom was een groen, ■digtbegroeid prieel, waarin men, -zonder ontdekt te worden, kon komen. D,kwils plaatfte ik mij alleen of in gezelfcbap van mijn' vriend in hetzelve, en hoorde , hoe vader Roderich zich met de kinderen bez'g hieldt; ik verheugde mij altijd over hunne bijzondere oplettenbeid en leergierigheid. Zesr '.yfiele,gefchiedenisfen, die ik hier hoorde, zijn mij K4 mag  C 152 ) nog levendig in gedachten, ja fommige zou ik zelfs woordelijk kunnen verhaalen. Ik wil er eens de proef van nemen, neemt gijlieden er genoegen in, misfchien verhaal ik dan in 't vervolg nog meer van dezelven. Intusfchen heb ik dit verzoek aan u; mijne lieve kleine lezers, dat gij vooral, eer gij verder leest, eene landkaart voor u legt, en gij wanneer gij onbekende naamen of woorden aantreft, uwe ouders of leermeesters vraagt, om dit voor u te willen ophelderen. Deze vier kleine kinders, welken vader Rederich dit verhaalde, verftonden dezelve meest alle , om dat ze reeds vaak verklaard waren. — Wanneer hun iets voorkwam, 't geen zij niet verltonden, dan vroegen zij terftond om opheldering, en dan werdt het hun terftond ge. zegd, zo als gij hier en daar zult hooren. " Zie hier de gefchiedenis. Nu kinders! (dusbegon vader RodericK) ziet eerst hier! (Hij wees met het ftokjen de plaats op de landkaart aan, werwaards zij hunne oogen moesten wenden.) Hier, waar de elve in de noordzee ftroomt, cn dus aan den mond der Elve, ligt eene ftad, waarin zeer veel kooplieden woonen ; zij heet Olucijiadt: (Hendrik de oudfte van de twee jon-  ( 153 ) jongetjenis, zocht op de kaart die ftad, en dezelve gevonden hebbende, wees hij er met den vinger op.) Regt zo! In dat Glwckfiadt woonde een koopman , die zeer rijk was. en twee zoonen hadt, waarvan de oudfte Willem, en dejongfte Wheette. Willem was drie, en Karei nog geen twee jaaren oud, toen hun moeder ftierf. Doordien hun vader zeer veel bezigheden hadt, bleef er weinig tijd over, om zelf voor de opvoeding zijner kinderen te zorgen; uit dien hoofde baarde de dood van zijne Echtgenoote hem te meer zorg. — Eene oude bloedverwandte verzocht hem , dat hij haar die twee kinders ter opvoeding wilde toe • betrouwen, en beloofde.hem den post van moeder over deze kinderen getrouw te zullen waarnemen, en de kinders volkomen naar zijn fmaak optevoe- den. Na mijn dood, zeide zij, zullen zij oök dat'weinige ontfangen , (die rijke vrouw fprakzeer befcheiden van haar groot vermogen) 't geen ik zal nalaten. De vader, door dit edelmoedig aanbod getroffen, was zeer gereed om aan dit verzoek tc voldoen, en wilde zich liever voor eenigen tijd van zijne kinderen afzonderen, en hen aan het opzicht ecnerzo braave naastbeftaande overgeven, dan dat hij hen, uit hoofde van zijne menigvuldige bezigheden, aan vreemde handen moest toebetrouwer. Met een woord, Willem en Karei verlieten hun vaK 5  ( 154 ) temjk huis,, en kwamen onder het opzicht dier iWoedverwandte. Deze braave vrouw deeltal wat in haar vermogen was aan deze kinderen. —Dagelijks waren ® m haare tegenwoordigheid 4 doorgaands behandelde, kleedde, en reinigde zij hen zelf, onder haar oog m opzigt moesten zij eten, drinken , fpeelen : toen Z1J vervolgens grooter werden, liet zij hen door kundige leermeesters in al dat gene, waartoe zij lust betoonden, onderrichten. Zo lang ging alles naar wensen. De vader, waneer hij sijne kinders bezocht, zag met het grootfte ver. maak hunne vorderingen. _ Alleen ontdekte hij, dat die goede vrouw omtrend Wüiem wat al te toegevend was, Willem was een knaap van een zeer vrolijk humeur, zeer welgemaakt van lichaam , en vol van allerlei potfenjen. Uit dien ■ Aoofde was hij de lieveling -v.n Tante, die hem allerlei ftrceken, en wel eens kwade en fencim. agtige trekken veroorloofde, en onder den naam van e-n aardigheidje liet pasfecren. — Karei was ook vrolijk en opgeruimd; m ar zijne vrolükhéid ■was meer bezadigd ; hij hadt geen imaak in die woeste vrolijkheid van zijn broeder. — Hij hadt daardoor löeajgmsa! ongenoegen, wanneer hij weigerde, om mik een wild fPei met zijn broeder te fpeelen. iVdlem ging dan doorgaands zijn nood kla-  ( 155) Ifclaagen bij Tante, en dan was het, ja, Karei}. J\ wilt ook nooit iets ten gevalle van uw broe, der doen. Daar te boven was Karei zeer leergiefrüt, en geduurendc het onderwijs, en wanneer er ,'Jen les gegeven werdt, hieldt hij zieh echter i altijd met iets nuttigs bezig. Zijne Onderwijzers -prezen hem, en alle, die iets in het huis vancie braave vrouw te doen hadden, fpraken met lof van KmU Willem werdt daar en tegen van elk veracht': „ dat is een lompe jonge, die niemand ongemoeid kan laten gaan; van dien zal niet '„ veel goeds groejen.» — Dus fprak men door. gaands van hem. Dit kwam ook den vader ter ooren, ja menigwerf was hij er oor- en oog-getuige van: hij wenschte met al zijn hart, van dit te kunnen veranderen, maar hij zag er geen kans toe: want dan zou hij zijne kinders wederom bij zich hebben moeten nemen, en dat kon niet, naardien hij zijne oude Tante niet wilde voor het hoofd ftooten, daar zij zo veel liefde en genegenheid aan zijne kinderen bewezen hadt* en nog meer ten hunne voordeele doen wilde. Hij moest de zaak dan vooreerst laten, zo als zij was, hoswel hij niet in gebreke bleef, om telkens, wanneer hij bij zijne kinders kwam, IVillem ernftig te- hei'  C 156) herinneren, dat hij befcheidener m zijn gtcirag en naarfttger in het leeren moest worden. Inéén ding maakte hij echter eene verandering'i daar zijne kinders tot dus verre het onderwijs van meer dan een leermeester genoten hadden, zo gathij hun thands flechts een onderwijzer , onder wiens geduurig opzicht zij tevens ftonden. Hijwas in zijne keuze zeer gelukkig; hij trof een man, dien het nog aan bekwaamheid noch aan braaf, heid ontbrak, om kinders optevoeden. Deze man deedt alle moeke, om hen tot braave en nuttige menfchen te vormen. Dan bij Willem was dit ten ecnenmaale te vergeefich, naardien hij reeds aanvanglijk bedorven was, en Tante niet beliefde te hebben, dat haar lieveling zich zo zeer zou vermoeien. - Zelden kwam hij ter beftemder uur om onderwijs te omfcngcn van zijn leermeester, vaak verzuimde hij, en onder allerlei voorwendfelen, de lesfen, ja zelfs geheele weeken achtereen. - AI kreeg hij het eens wederom in zijn hoofd, om het onderwijs bijtewoonen, dan was hij zo onoplettend, dat hij er geen het minfte nut van kon trekken.Wat voordeel kon hij er toch van hebben, wanneer hij flechts nu en dan onderwezen werdt? — In peen ding ken hij eenige vorderingen maaken ; oflehoon hij reeds tien jaaren oud  ( 157 > fcud was, nochtans was Ivj niet in ftaat, om één ™i te lezen; en in 't fchrijven was h>] geheel onbedreven, wanneer hij de pen oP het papier zet,te dan kon men nauwlijks één letter behoorlijk «onderfcheiden; 't was veel eer een ellendig gekrabbel. Karei integendeel, zo als gij reeds zult vermoe. den was zo veel te vlijtiger en oefende zich langs zo meer. - Zo wiesfchen ze beide op ; milem bleef een onnut meubel; hij vertrouwde oP het groot vermogen, 't welk hij met den tijd. van zijn vader en Tante zou erven, waarom In, het overtollig rekende, om veel te leeren. Karei integendeel oefende zich van tijd tot tijd-, en maakte zich daardoor zeer veele kundigheden eigen,waardoor zijn verftand verrijkt en befchaafd, en zijn hart meer en meer veredeld, werdt. Hij was van oordeel, dat men geruster kon vertrouwen op kundigheden, welke men opgezameld hadt, dan op fchatten, welke hij met den tijd zou kunnen verkrijgen. *t Geen ik geleerd heb, dacht hij, dat is het mijne, en blijft het mijne, niemand kan het mij ontrooven? daar ik integendeel mijn vermogen op duizenderlei wijze kan verliezen, en dan zou ik, indien ik niets meer, dan mijne ontroofde fchatten bezat, een ongelukkig mensch zijn,  ' T°f dl!s verre hadde» dc kinders met zeer vee! oplettendheid het verhaal van den ouden vader*^aangehoord. Zijn rïrlzwijgen gaf hun gele, genhe-d, om ook thands reeds hunne aanmerkingen over dit verhaal medetedeelen. Zij verwon, derden zich over het gedrag van miiem, en beklaagden hem tevens, doch Kareis gedrag droeg hunne goedkeuring weg. _ Gij zijt ^üfckig, heve kinders! zeide vader Raderich, wanneer gij dit gedrag van Karei niet alleen goedkeurt, maar wanneer gij ook zo verftandig denkt, als hij • want ras zult gij hooren.-boe gelukkig het voor Karei was, dat hij het voorbeeld van zijn broeds niet volgde. ■ mum was ruim vijftien en Karei omtrend veertien jaaren, toen hunne oude Tante ft.erf. Konm tud te vooren hadt hun leermeester hun dit wil* onder het oog gebragt, en wel met meer nadruk dan oo,t, dat zij toch vooral op hun vermogen niet moesten vertrouwen. _ Hoe hg: kan het toch gebeuren, zeide hij, dat een koopman door onderfcheidene onheilen en rampen die niet te voorzien zijn, zijn geheel vermogrverffest En 'God zal er hoop ik u voor bcwaaren! maaronmoolijk is het toch niet, datoofc uwen braaven vader dit «Stof! overkwam. Vooronderflel dit eens vooreen •ogenblik, wat zoudt gijlieden, en gij fa >t by. zon«  c 15-9 > armder, lieve Willem, wat zoudt gij beginrerr?' Indien gij dan niets geleerd hebt, dan zou men ut niet eens als winkelknegt , of' kantoorbediend© kunnen gebruiken ; want gij weet, dat ook tot deze bedieningen zekere bekwaamheden nodig: zijn. — Indedaad gij zoudt in zulk een geval ongelukkig zijn. Zo fprak die braave man meer dan eens tot de kinderen, en wel meer dan te vooren. Of die toevallig was , om daardoor Willem aantefpoorere tot meerder vlijt, dan of er een of ander -van der omftandigheden, waarin de vader dier beide kinderen zich bevondt, htm teroorenwas gekomen, dat kan ik niet met zekerheid- zeggen, Altans eenigen tijd na de dood van die Tante tronen den oudere Heer zeer veele onheilen, zo dat hij van zijn groot vermogen niets meer overhieldt. Zijn toe. vlugt was nu het geld van de overleden Tante», het welk hem ten deele geworden was, doch ook dit reikte niet toe , hij verloor alle zijne bezit* tingen, 't Is mij onmooglijk, om u tfiands alle die otr* Reilen te verhaalen, die dien braaven man troffen»* . en waardoor hij van al het zijne beroofd werdt —«. Ik zal u het een en ander opnoemen Twee febe* pen.waarin hij zeer veel goederen voor eigen rekening hadtdie hem zelf toe behoorjen , ert waar«  ( ico) waarop hij weinig hadt laten verzekeren, verongelukten op zee. Nog grooter was zijn verlies, door de fchandelijke bankroeten van twee kooplieden, waarmede hij zeer veel handel gedrceven hadt, en die zeer veel geld aan hem fchuldig waren.—Hier kwam bij, dat zijn Boekhouder, op wien hij zeer veel vertrouwen gefield hadt, hem niet Hechts verliet in een tijdftip, toen hij hem bijzonder van noden had, maar ook een aanzienlijke fomme gelds heimelijk met zich nam. Een van de kinderen vroeg, wat de reden daarvan geweest was? Hoe dat kwam ? zeide de grootvader; gij kunt wel begrijpen, dat die perfoon eene zeer geregelde levens, wijze gehouden en zich wel gedragen moet hebben, naardien die koopman hem anders zo veel niet zou toebetrouwd hebben.— Maar zo als het veel al gaat, hij werdt veraafd aan lm fpel, en hadt eenige keeren ongelukkig gefpeeld en veel geld verloren; naardien hij nu niet in ftaat was, om zijne door het fpel gemaakte fchulden van zijn eigen geld te betaalen, hadt hij het gewaagd, om het geld van zijn patroon daartoe te gebruiken, in hope, van eerlang in ftaat te zullen zijn, om het zelve weder te vergoeden. — Dan gelijk het eene kwaad hst andere baart, zo ging het ook hier. In plaats van geregeld zijn werk te doen, dacht hij den gcheelen dag nergends om, dan om het fncl  fpel, hoe hij zijne geledene fchade zou inhaaJen, en hoe hij zijn gepleegd feit Zou bedekken. Van daar, dat hij de zaakcn van zijn meester verwaarloosde, en zijne boeken en rekeningen in zodanige wanorde bragt, dat men volftrektiniet in ftaat was, om ofctegcven, wat hij te eisfchen hadt,' of wat 'hij fchuldig was. Wat zou hij thands beginnen ? Toen hij de ongelukkige omftandigheden van zijn Patroon vernam, begreep hij, dat het zijn tijd zou worden, om verantwoording te doen, en daar hij zich hiertoe buiten ftaat bevondt, ftal hij nog meer geld, en zocht door de vlucht beide ichande en ftraf tc ontgaan. — Deze famenloop van ongelukken en rampfpoeden, die zo fpoedig op elkander volgden, noodzaakten den vader van Karei en Willem om zijne zaaken op te geven, en een zeer armoedig leven te leiden. — Och! die arme Karei 1 riepen de kinders «enpaarig. — Gij beklangt alle reeds den braaven Karei, zeide vader Roderich, maar zoudt gij Willem niet veel eer beklaagcn ? 't Is waar Karei was bijkans geheel troostloos, maar niet om zijns zelfs, maar om zijns vaders wille. Hij maakte voor zich zelf weinig zwaarigheid; ik heb zo veel geleerd, dacht hij, dat ik met Gods hulp wel door de wereld zal koL » men.  C m > fflen. Maar dat zijn vader op zijn ©u den dag iïft onheil zou beleven,'dat hij gebrek z iu moeten lijden , dit griefde hem het meest. Willem gedroeg zich integendeel in de eerfte dagen, toen dit geval bekend wierdt, als iemand die zijn verfend verloren hadt : hij weende , hij fchrecuwde , hij. vloekte , en verweet , zelfs in tegenwoordigheid van anderen, zijn vader, tiat hij niet voorzigtigeï geweest was. — Dan wiide hij het eendan weder het ander bij de hand nemen , waarvan het eene dwaazer dan het ander was. Zijn vader en broeder Helden alle pogingen in het werk, om hem tc doen bedaaren, maar te vergeefseh: •en knaap, zo onverftandig als hij, was voor gcers overtuiging vatbaar. De vader fcheen uitwendig zeer bedaard en enderworpen in djt geval , doch in zjjn ziel griefde het hem te meer. Hij hadt , wel is waar, te vooren meermaalen deze en gene tegenfpoeden m zijn leven gehad, maar dat hem alles zo zou ttgenlopcn, dat hij eindelijk geheel arm zou worden, dat hadt hij zich nooit kunnen „verbeelden. Te vooren was hij altijd vrolijk en opgeruimd, zijne kinders hadden hem nooit ver. drietig of ontevreden gezien; thands was hij van droefheid geheel overftelpt , zo dat hij in het eorzaame rnc;;ig ceu traan ftortte, hoewel hij in te  ( 163 ) tegenwoordigheid van anderen altijd een vrolijk gelaat vertoonde. Zijne kinderen lagen hem het meest aan het hart; voor hun hadt hij gearbeid, vojr hun gezorgd, cn thands zag hij zich, als in een oogenblik, in de droevigfte oinftandigheden geleld; zonder geld, zonder vrienden, die hem konden of wilden helpen; zijne kinderen beide nog onbezorgd: ja zelfs niet eens volkomen opgeleid tot eenig beroep. — Hij hadt, wel is waar, nog een naastbeftaande, een zeer rijk man, dan deze woonde eenige duizend mijlen van hem af; daar te boven hadt hij bij gelegenheid van zijn vrouws overlijden eenig ongenoegen met hem gehad, zodat zij]thands juist de bests vrienden niet waren. Mim, het oudfte meisjen, vroeg, waar die rijke man dan gewoond hadt, dewijl hij zo verre afwezig was ? Hendrik , de oudfte knaap , antwoorde , dat hij misfchien in Oost-Indie zou ge. woond hebben, 't welk wel vierduizend mijlen van Gluckjladt afgelegen was. Zo was het ook , zeide vader Roderich ; daar woonde hij juist. Zoekt flechts hier beneden op de kaart het eiland Java , op het zelve ligt de ftad Batavia , de hoofdftad van dat eiland. — Hendtik zocht ze, en vondt ze terftond; hier 's ze, zeide hij, 't is de hoofdplaats van de holL 2 land-  C rS4 3 latldfcrie bezittingen in Oost-Indie, alwaar de Gouverneur Generaal, en de regering woont; 'ook zijn hier de hoofd-magazijnen van de Oost-Indifche Maatfchappij; niet waa- Grootvader? Ja wel , mijn lieve kind ! Nu hier te Batavia* hadt deze naastbeftaande een uitgebreiden koopbsn. del, ook hadt hij, uit hoofde van zijn vermogen; dit ongelukkig huisgezin zeer wel kunnen onder/leunen. Dan fints twaalfjaaren was de vriend, fehap eenigfins gebroken. Die Gost-Indifche koopman hadt zijnen bloedverwandt m Eur»pa onregtvaardig behandeld , en deze zou ook misfchien nooit weder aan hem gedacht hebben, indien hijniet uit nood daartoe gedwongen was. Misfchien, dacht hij, doet hij nog iets voor mij, of ten mim Ren voor mijne kinderen, wanneer hij- de treurige omftandigheden weet , waarin ik mij thands bevïnde. Hij weet tooh , dat'ik hem niet heledigd hebbe. Hij fchreef hem hierop, zonder zijne kinderen er iets van te zeggen, ten-einde hen niet door val fche hoop te paajen , bijaldien zijn verzoek van de hand gewezen wierdt , verfcheiden brieven met onderfcheiden fchepen-, waarin hij hem den toedragt van zaaken melde, en om hulp verzocht. Ook badt hij dagelijks- tot God, dat hij het zo mogt fchikkcn , dat daar hulp en redding voor hem geboren wierdt.. Zou3t  ( ÏÖS ) 'Zoudt gij het wel gelooven, dat de goede man-, toen hij al, wat hij na die groote onheilen nog overhieldt, bijeenzamelde, nauwlijks zo veel 'bezat, dat hij nog één jaar kon leeven'? Hij hadt alles verloren ; alleen hadt men uit medelijden hem nog eenig huisraad en klederen overgelaten : dit en omtrend driehonderd Gulden was al wat hij bezat. Zijn huis, zijn tuin, zijne goederen en bezittingen, alles met een woord moest verkocht worden, op dat hij zijne fchuldcn zou kunnen bc taaien. —— - h e nd. Hadt dan een man, die zo rijk was* -ook fchulden ? roder. Dat brengt de koophandel met zich-; de een neemt goederen van den ander , die hij op zijn tijd betsalt. Wanneer dan zijne fchuldenaars niet betaalen, 't geen zij hem fchuldig zijn, dan is hij ook niet in ftaat , om anderen weder te betaalen, 't geen hij aan hun fchuldig is,vooral wanneer hij dan door andere onheilen het overig gedeelte van zijn vermogen verliest. Dit was juist 't geval met dezen koopman; en dus zult gij nu kunnen begrijpen hoe het toeging, dat men hem al wat hij hadt, ontnam, en verkocht, om dus zijne fchulden te betaalen. Dan laat ik voordgaan met u deze gefchiedenis te verhaalen. Toen hij zag, dat hij zo weinig L 3 ovet*  C 166) ovcrhieldt liet hij zijne beide zoonen bij zich komen. Ik kan u niet beichrijven, welk eene treurige vertooning het was, toen beide kinderen voor hem Monden en hij tot hen wilde, doch van aandoening niet konde fpreken. Aandoenlijk was het te zien, hoe Karei zijne hand drukte en kustte, en hem fmeekte, om toch niet al te zeer bedroefd te zijn. Indien de menfchen ook al géén medelijden met ons hebben, zeide hij, dan zal God ons toch niet verlaten. Gij hebt mij zo veel laten leeren, dat ik den een of anderen zeer wel van dienst zal kunnen zijn. Misfchien neemt de een of ander zich onzer aan; och lieve vader! geef den moed dan niet verloren. God zal ons niet geheel ongelukkig doen worden. — Neen lieve zoon! dat vrees ik niet, zeide de vader; hoe wel wij voor tegenwoordig echter weinig hulp van menfchen kunnen verwachten. Gcd weet, wat al middelen ik beproefd en ondernemen heb; hij weet ook, dat ik geen oorzaak van dit onheil ben- Gij mijn lieve Karei! zult zeer wel voordkoomen in de wereld; God zal voor u wél zorgen ; maar Willem! Willem l wat zal er van u nog worden! Ach, dat gij den raad van uw vader en leermeester opgevolgd hadt, dan zoudt gij thands in ftaat zijn, om de vi ereld van nut te zijn, en daardoor voor u zelf een beftaan te vinden.  ( 1*7) «ten. —— Zie hier (met een toonde hij hun de zak met het weinige geld, 't welk van alle zijne bezittingen nog overgefchoten was) — dat is al, wat wij bezitten, nauwüjks zal dat een jaar toereikende zijn voor, ons om er van te befiaam Gaarn gaf ik u dat geld, en zocht elders op mijnen ouden dag door een of ander werk eene bete droog broods voor mij te verdienen, maar wat zou dat geld ulieden baaten? — Hun leermeester kwam bij hen, en thands overlegden zij te zamen , wat zij van nu af aan zouden beginnen. De ouders van dezen braaven man leefden nog, en woonden in Gluckftedt in een klein huisjen. Met deze hadt hij de zaak reeds overlegd , en daarom floeg hij het volgend ontwerp voor, (het welk ook met algemeene goedkeuring werdt aangenomen) dat zij te famen bij zijne ouders, die nog een paar kleine vertrekken konden misfen, zouden inwoonen, de onderwijzer wilde de kinderen dan verder onderrichten, en zijn best doen, cm één of beiden hier of daar eenig werk te bezorgen, waardoor zij iets konden verdienen. Ook voor den Kader zou hij een of ander opzoeken, en voords zouden zij, 't geen hij met het geven van lesfen verdiende , gemeertfchappelijk tot vervulling der algemeene behoefte gebruiken. I* 4 Ml'  C 168 ) 'Mina. Dat was braaf edelmoedig. ' Hoe heette die braave man ? roder. —- Zijn naam was Braaf hart. MrNA. Dien naam verdiende hij volkomen. roder. God heeft zijne braafheid ook niet onbeloond gelaten. Thands bakleedt hij een aanzienlijk ampt in eene groote ftad, en is van alle men. fchen geëerd en geacht. — Nu verder. - Die kleine huishouding was nauwlijks in orde, of er deedt zich voor Karei reeds eene gunftige gelegenheid op, om op eene behoorlijke wijze zijn beftaan te vinden. - Regt tcgen over het huis van Braafharts ouders was eene herberg, waarin dikwerf aanzienlijke perfoonen hun intrek namen. De Herbergier kende Braafhart en geraakte door hem ook, in kennis met den koopman en zijne zoonen. Een zeker vreemdeling hieldt eenige dagen in deze herberg zijn verblijf, en leerde bij die gelegenheid Karei kennen, dien hij dikwerf 's morgens zeer vroeg reeds bezig zag, het zij met lezen cn fchrijven, of met andere dingen, en dan ontdekte hij vaak, dat hij zeer droefgeestig moest zijn. ■ Dit kwam hem zo bijzonder voor, dat hij bij den Herbergier onderzoek deedt naar dezen jongeling, Thands werdt hem de geheele gefchiedenis van de rampen, waar mede dit huisgezin hadt te wor- fte»  ( 169 Reien gehad, vorhaald, *t welk hem zo zeer trof, dat hij terftond befloot, om één van de twee zoons bij zich te nemen. Doe dien voorfiag, zeide hij tegen den waard, aan zijn vader: 't zou mij aangenaam zijn, indien hij mij Karei wilde mede geven : hij zal niet als een bediende, maar als kind in huis behandeld worden. Ik heb een zoon, mes dezen zal ik hem verder opvoeden, en alles laten leeren, wat tot zijn verder geluk in de wereld kan dienen? hij zal de vriend zijn van mijn zoon, en ik zal zo wel voor zijn toekomend beftaan zorgen , als voor dat van mijn eigen kind. -—■ Dc waard bragt terftond zijne twijffefngen in het hvdden: hij vreesde, dat Karei niet zou kunnen bc« fluiten, om zijn' vader te verlaten, al ware het,, dat de laatfte er genoegen in nam: — cn Willem zou hem toch niet bevallen: die knaap, zeide hij, is, jong zijnde, in de opvoeding bedorven, door dien men hem te zagt behandelde, en daardoor is hij geheel onkundig gebleven. — Met dat al ging de waard den vader opzoeken, om dit voorftel te doen: dan 't viel juist zo uit, . zo als hij reeds voorfpeld hadt: hij deedt die moeite te vergeefs, zorder dat hij in zijn oogmerk kon flaagen. Karei vergezelde hem echter. Nog waren zijne oogen rood bekreten, omdat zijn vader hem hadt zoeken overtehaalen, om aan de be. L 5 geer  ' X 170 ) geerte van dien vreemdeling te vol.ioen. - Z» ns hy hem ontmoette, kwamen 1 em de traanen in de oogen. — Nu, mijn lieve j0„gen! wiIdt gij ^ rM y^ gezellen? wildt gij „iet met mij rei/en? Ach! mijn Heer! antwoerde Karei. — God zal mv menschiievend aanbod u vergelden; maar mag ik u bidden, maak dan toch niet, dat mijn' lieve vader er nog meer op aandringt , -dat ik uw voorftel inwflNgè'; ik megt hem niet kunnen wed^flaan, ik mogt, uit hoofde van zijn ernft>g en aanhoudend fmeeken, benuitcn, om met * te gaan; en evenwel ik kan, ik moet het niet doen. En waarom toch niet ? zeide de vreemdeling. Neen, amwoorde Karei, ik kan mijn vader'niet verlaten. — Hij is oud, hij is zieklijk, hoewel bij het niet wil bekennen. — De rampen, wel. ken hem troffen, hebbenden grootten invloed ge. had op zijne gezondheid, ar dezelve geheel gekrenkt Wij zijn, wel is waar, bij braave menfchen, maar ik ben zijn kind, en hij kon ir onhandigheden ko. men, dat hij mijne hulp volftrekt nodig"hadt. Hij bemint mij zeer, en daarom zou hij zich'zelfs om mijnen wille opofferen. — neen ik ka» fcem niet verlaten - laat mij toch bij mijn armen, enden vader. — De-  1171) Deze en dergelijke vootftellcn, Iwelke met zeer vael traanen vergezeld gingen, troffen den vreemdeling te zeer, dan dat hij ongevoelig voer dezelve zou hebben kunnen blijven. De .braave inborst van den jongeling werdt langs zo meer zigtbaar, en hij ontdekte in hem een regt kinderlijk hart, 't welk uit mare liefde tot zijn vader, liever met ten wüde lijden, dan alken gelukkig zijn — Hij zocht hem, wel is waar, nog door allerlei drangredenen ovcrtehaalen, maar belloot toch eindelijk, om hiervan geheel aftezien. Van zijn broeder Willem fprak hij in 't geheel niet, maar ten zijnen opzigte beloofde hij, van tijd tot tijd zijner te zullen gedenken, en zo ras hij zich in ftaat zou bevinden, voor hem te zorgen. Hier mede fcbeiden zij van elkander. Karei fneMc zeer verheugd naar zijn vader te rug, om dat hij nu bij hem zou blijven, en deze wilde nog dien zelfden avond dien vreemdeling in perfoon dar.k betuigen voor de gunst, welkc hij zijn kind, en daardoor tevens aan hem wilde bewijzen , toen hij van den waard vernam, dat die koopman reeds vertrokken was. Dit fPeet hem zeer, doch nog meer, toen hem van den zelven een brief werdt ter hand gefteld, waarbij die koopman hem berichte, dat hij order hadt "egevcn aan een zijner Correspondenten in d:e ftac.1  < I?2 ^ «ad, om hem honderd Rijksdaalders ter hand te treilen. Hij deedt aile moeite, om de naam en woonplaats van zijnen weldoener optefpooren, dan tij den waard was dezelve geheel onbekend, en die koopman, die hem die penningen ter hand Helde,mogt den zeiven niet aan hem ontdekken. Dus was hij buiten de mooglijkhcid ,om hem daar voor tc kunnen bedanken: en juist dit zal het oogmerk geweest zijn , waarom die vreemdeling hem die geld eerst naderhand liet ter baad nellen. Want, kinderen! neemt dit tot eene leering aan: voor weldaadcn, die ons bewezen worden zijn wij al- ' tijd dankbaarheid verfchuldigd, en het is een man van «en zeer laag karakter, die dezen pligt vergeet; — maar een braaf man bewijst nooit weldaadon, om daar voor bedankt te worden, of op dat men zich daarom voor hem zal bukken, en altijd naar zijn zin zal doen, want als dan maakt men, door zij. ne weldaadcn, den ander tot zijn Haaf, en dan is het geen weldoen meer. Maar aan den anderen kant zal een braaf man nooit die genen vergeten, die hem wel gedaan hebben, of hunne weldaaden gering achten, maar dit in zijn gedrag, zonder zich aan laagheden of aan eenige flaaffche onderwerping fchuldig te maaken, altijd zoeken te toonen. Zo ging Let ook met Kanl en zijn vader. Toen zij hunnen weldoener niet in perfoon hun- ' ne  C 173 3 ne dankerkentenis kenden betuigen, en ook niet regtftreeks aan hem konden fchrijven, om dat zi* zijn naam niet kenden , fchreven zij een brief vaq dankbetuiging, welke zij den koopman, die dat gdd aan hun gegeven hadt, verzochten aan hunnen onbekenden vriend ter hand te ftellen. — Omtrend agt dagen, na dat dit was voorgevallen, kwam Braaf hart met de blijde tijding, dat hij. voor Karei eene fchoone gelegenheid hadt op gedaan, om op eene wijze, naar zijne kragten bere, kend, eenig geld te -kunnen verdienen. Hij gaf aan de kinderen van zekeren Rentmeester bijzon, dere lesfen; deze man hadt tot dus verre iemand tot zijne hulp gehad, die tot dien post zeer bekwaam was, het zij om brieven tc fchrijven, of om rekeningen na te zien. louke. Kon hij dat zelf niet doen? .. roderich. Wel Louifel waarom heeft de k!©> dermaker, die in ons huis woont, zo veele knegtf en helpers? Is dat,, om dat hij zelf geen* klederen kan maaken l louise. Och neen! zij helpen hem,, omdat hij altijd zo veel te doen heeft. — roqerich. Kon dit het geval hij dien Rentmeester ook niet zijn? En vraag dan maar een* uw broeder Hendrik-, hoe ligt men bij het rekenen eene fout begaan kan,, al is men ook nog ze-  C 174 ) bekwaam: en van boe veel belang een kleine f. rit in het rekenen is? — Daar te boven was die Rentmeester reeds een bejaard man , wiens gezicht zeer gebrekkig was. Om dan zijn werk, 't welk dikwerf zeer veel fpoed vereischte, des te nauwkeuriger waar te nemen, hadt hij door. gaands iemand tot zijne hulp, om ce fommen naterekenen en andere dingen voor hem in orde te brengen, die hem of te moeilijk waren, of waar. mede hij zo fpoedig niet voord k^n. De jongeling, welken hij tot dus verre tot dit werk hadt gebruikt, was, zo als ik zoeven zeide, wel bekwaam tot zijn post, maar zijn gedrag was zeer (legt. En laat iemand zo bekwaam zijn, als hij wil, indien hij een (legt karakter heeft, en ondeugend is , dan kan men niets met hem beginnen , ja dan wordt zijne bekwaamheid nog gevaarlijker voor anderen, naardien hij die dan ten kwaade aal bededen. Uit hoofde van zijn (legt gedrag hadt hij hem van dien post moeten ontflaan. Thands zocht hij weder iemand tot den zeiven, en Btaafhart beval hem tot dat einde Karel aan, als een perfoon, die niet alleen bekwaam was tot dit werk. maar ook eerlijk en trouw, op wien hij zich gerust kon verlaten. De Rentmeester ontboodt hem daarop, en hoe kon er voor Karei aangenaamer boodfehap zijn, dan deze, dat hi)  ( r75 ) bij in diezelfde Ha 1 , waar zijn' vader woonde, geld kon verdienen, en dan zo wel hij zijn vader blijven, als hem tegelijk onderfteuncn Met blijdfchap ging hij heen, en al ras was het akkoord getroffen. Van tijd tot tijd vondt de Rentmeester meer behagen in Karei, en deze befchouw* , de dien ouden man als zijn tweden vader: beide waren zij met elkander volkomen te vrede.— Karei befteedde doorgaands zeven of agt uuren aan zijn werk; en hoewel hij nauwkeurig en met de grootfte oplettenheid arbeidde, deedt hij ech. ter veel af, waardoor hij de gunst van zijnen meester meer en meer gewon, en in de eerfie maand reeds behalven een nieuwen rok ook nog eenige daalders loon kreeg. Wie kan de blijdfchap befchrijven, waarmede Karei dit geld zijn vader bragt? — Zie zo, dacht hij, nu kan ik toch ook reeds eenig geld verdienen, om mijn lieven vader te onderfteunen, nu kan ik hem eenigermate vergelden, het geen hij aan mij befteed heeft, cm mij kundig en deugdzaam te maaken. Dagelijks ging hij naar den Rentmeester, en deedt alles wat hem werdt aanbevolen , nu: denzelf. den ijver en getrouwheid : hij was bj dat alles zo befcheiden en vr:und0lijk tegen elk, zonder ct:. derfcneid , dat elkeen groot van h.'m hieldt, en men hemocgaarn dien tijd, welken hij bij zija vader door-  dcorbragt, miste. Zijne winften namen van tijd tot tijd toe, zodat hij de volgende maanden nog veel meer geld kon befpaaren; en al dit geld bragt hij met blijdfchap bij zijn vader, om dezen öptebeuren, te onderhouden, en te verkwikken. Dan die brave man werdt van tijd tot rijd zwakker; zorg en hartzeer teerde hem geheel uit; zijne voorgaande onheilen tronen hen thands zo zeer riet, hij hadt reeds geleerd, zich am deze befchikking van God geduldig te onderwerpen , en het bewust zijn, dat niet hij, maar andere, de oorzaak van zijne rampen waren, vertrooste hem te midden in dezen druk. Maar 't geen hem zo veel zorg en hartzeer baarde was zijn oudfte zoon Willem; deze verbitterde vaak de vreugde, welke de goede Karei hem veroorzaakte. Willem was door niets, noch door de vermaanin. gen van zijn' vader, noch door de pogingen van Braaf'ktxrt en Karei te bewegen, om met ernst zich op één of ander toe tc leggen. Al deedt hij ai eens eenige goede beloften, 't was ras vergeten, doordien zijne traagheid zulke diepe wortelen gefchoten hadt. Nauwlijks kon men er hem toe herwegen, om het een of ander wegtedragen of te haaien. Hij was gewoon bij die oude Tante, om lekker te eten en te drinken, en thands kon zijn vader, uit hoofde van zijne bekrompen omftandigr- he.  c m) heden aan zijn fmaak niet voldoen. Dit gaf aanleiding, dat Wilkm langs verkeerde wegen geld zocht te krijgen, om daarvoor eenige fnoepcrijeii te kopen; dus baarde hij zijn vader nog meer hartzeer, daar deze ontdekte, dat zijn zoon hem heim. lijk nog beroofde van dat weinige, 't welk hij bezat. Verbeeldt u eens, lieve kinderen, welk een liegt karakter Willem moet gehad hebben, dat hij zijn armen en behoeftigen vader kon bedelen, en dat alleen om eenige fnoeperijen te kopen. Dit liegt bcflaan belette zijn' vader, om hem bij een zijner oude vrienden, een koopman, op het kantoor te doen, zo als deze hem, onder voorwaarde, dat Willem zich goed gedragen moest, aanboodt, naardien hij vreesde, dat hij hem fpoedig met fchande wederom thuis zou ontfangen. Daar te boven fchaamde, hij zich, dat zijn kind» hoe wel reeds zo oud, nog zo onkundig was, want het lezen ging zeer gebrekkig, en zijn fchrift was nauwlijks leesbaar. Zo leefde deze kleine huishouding omtrend twee jaaren met elkander, zonder dat er iets merkwaardigs voorviel, eindelijk komt er op zekeren avond een vreemdeling aan huis en vroeg naar koopman Robert. ka rel. Robert? Wie was dat? roperich. Heb ik het u nog niet gezegd? M Dit  Dft was de naam van dien ongelukkïgen koop» man van wien wij tot dus verre gefproken hebben. — louize. Dat zal voorzeker die vreemdeling uit de herberg zijn ? karel. Ja juist, die Karei Wilde medenemen?, roderich. Neen,, kinderen! die was het niet. Het was een man, die uit Oost Ind'e kwam; h;j was bij den Bloed verwande van Robert zeer bekend geweest, en door hem gelast, cm, daar \vf toch naar het vaderland terugkeerde, tevens onderzoek te doen naar de ongelukkige emftandigheden van zijn Neef, cn of hij waarlijk door onvoorziene ramprpocden en zonder zijn eigen toedoen , in dat onheil geïomen was. Indien hij dan vondt, dat Robert onderüeuring verdiende , dan moest hij hem een brief ter hand' Hellen. Doch kinderen ! het wordt al wat koel; willen wij hier het verhaal niet afbreken, dan kunnenwij morgen verder voordgaan. alle. Och!' noch een weinig — lieve Groot, yadêf! — vertel ons ten minften welke tijding die Bian uit Oost Indien bragt. rod-ericiï. Welaan dan, maar dan ook geen woord meer. Die Vriend van den rijken Ocst-Iiv difehen Neef hadt, ten dien einde, vooraf bij andere vernomen r.aar de ^nltandigheden van Re.  C 179 ) bert, en hier kreeg hij van alle kanten de beste getuigenisièn, alle verzekerden hem, dat de man niet door eigen fchuld in de laagte was gekomen. Dus was hij, toen hij hier aan huis kwam, reeds van alles onderricht, en kon terilond dien brief aan den ouden Heer ter hand ftellen. Deze brief was omtrend van den volgenden inhoud. ,, MIJN LIEVE NEEF! Gij weet, dat toen wij de laatfle keer elkander ontmoeten, wij juist niet als vrienden van elkander gefchekien zijn. Ik had een vast voornemen genomen, om mij niet verder met u te bemocjen} en bij mijne terugkomst te Batavia trad ik met dat oogmerk in het huwelijk, om daardoor voor mij dat gemis van vricncifchap te vergleden. Dan ik ben zo gelukkig niet geweest, als ik wenschte; hoewel ik een gelukkig lot in mijne Echtgenoote getroffen heb, mis ik echter het genoegen van kinderen te hebben. Thands verneem ik uw onheil. Wilt gij, dat ik u onder- fkuu, zendt mij dan uwe beide zoonen. Zij zullen reeds zo groot zijn, dat zij die reis kunnen doen.. Ik zal hier voor hun zorgen. Wanneer gij mij dit blijk van vriendfehap en vertrouwen geeft, dan heeft de man , die u dezen oveihanM 3 digr,  digt, last, om u eene fomme Gelds voor mijne rekening ter hand te ftellen, ten einde gij wederom iets kunt ondernemen, en weest verzekerd , dat ik u verder daarin naar mijn vermogen zal onderfteunen. Daar te boven beloove ik u, dat, indien gijxhet begeert, alle vier jaaren éénvan uwe zoonen de reis naar het vaderland zal doen, om u te ontmoeten, ten einde gij uit hun eigen mond kunt hooren , dat ik als een , vader voor hun zorge. Ik hoop dat gij mijn voorftel aanneerolijk zult vinden, dewijl ik de beste vooruitzichten heb, om uwe kinderen gelukkig te maaken. God geve u verder zijnen zegen tot alle uwe ondermingen. Ik ben uw liefhebbende Neef." Dit was de inhoud van dien brief. Gij kunt ligt begrijpen, lieve kinderen ! dat vader en zoons door denzelven niet weinig verontrust wierden. 't Is waar hun werdt een aanzienlijk voordeel aangeboden , waarop zij buiten dien weinig hoop' konden hebben; maar de voorwaarde, waarop het zelve hun aangeboden werdt '.. — Doch ik wilde immers niet meer verhaalen. — Nu morgen, lieve kinderen, morgen als-wij leven, dan het vervolg. Och! W"s het toch zo laat niet!' — was het al morgen avond! —— Hoe zal dat nog aflopen? Met jdeze en dergelijke uitroepingen en vragen hiel-  C i«i ) hielden de kinderen zich bezig, terwijl zij hunne-' (pellen bij den ander zochten, en, met hun Grootvader in 't midden , thuis waards gingen alwaar de braave moeder de kinderen reeds met de avondmaaltijd wachta. — Ik bleef niet in gebreke, om den volgenden avond wederom bij mijn vriend te komen: wij hadden ons juist in het prieel geplaatst, toen vader Rode-rich zijn verhaal vervolgde. De kinders lagen, even als den voorigen dag , rondom hem, ieder hadt weder iets bij de hand, waarmede hij zich bezig hieldt. Voor dat vader Roderkh begon, waren de kinderen bet met elkander oneens, wie de gefchiedenis van den voorigen avond best onthouden hadt. Grootvader maakte eindelijk op deze wijze een einde aan het gefchil. — Hendrik, Karei en Mina zullen (zeide hij) de gefchiedenis op papier brengen, en dan wil ik en Louize bellis fen, wiens verhaal het beste is. Hiermede waren zij alle te vrede, en vader Roderich vervolgde dus zijn verhaal. Wij lieten gisteren den braaven Rodetich met zijne beide zoonen in de grootfte verlegenheid, uit hoofde van den inhoud van dien brief, welken de vreemdeling gebragt hadt. Geen van hun M 3 waag-  C 182 ) waagde het, om in zijne tegenwoordigheid over die zaak te fpreken. Doch eindelijk brak vader Robert dit frilzwijgen af. — Zonder twijfel ziet gij, mijn lieve vriend, hoe onverwacht de inhoud van deze brief voor ons is — dezelve ontroert ons min of meer. „Mij dunkt, ik mag uit uwe deelncemende houding befluiten, dat gij deze verlegenheid geensfins in ons nadeel zult uitleggen.— Befchouw mij, zo als ik ben, een arm,oud, zwak man, befchouw mijne kinderen en oordeel dan zelf. De vreemdeling vatte hem bij de hand — wees onbevreesd — braave man! — Zeide hij, ik heb reeds volkomen berigt ingetrokken van uw perfoon: dit was mijn pligt, naardien ik u niet kende. — Thands ken ik u , en ik ken ook uwen bloedverwant in Oost-Indiën — die tevens uw wfend is: en ik weet dus, hoe ik mij in dit geval gedragen moet. De voorwaarde.waarop die voordeden u worden aangeboden, zijn, dit beken ik, zeer hard; doch indien gij tot deze opoffering kunt befluiten, dan ben ik u borg, dat uw vriend al, wat in zijn vermogen is, zal doen om uw en uwer kinderen geluk te bevorderen. Gij ziit thands ziekelijk, misfchien moet men de oorzaak daar van zoeken in die grieven, welke uwe rampfpoeden voor u hebben te wege gebragt. Mis-  ( i?3 ) Misfchien wanneer gij weet , dat inve zoor.en verzorgd zijn, en gij u in gunftiger ómftandigh'éden bevindt, dat dan ook uwe verloren gezondheid hcrfteld wordt. — €aa toch in dezen niet onberaden te werk, ik denk mij ïiicr nog eeniien tijd optehouden , overleg alles rijkelijk en zeg mij alsdan uw befluit. Vader Robert was zeer gevoelig getroffen door de deelneming van dezen onbekenden in zijn lot; hij ondervroeg hem hierop naar alle omfUru'/ghsden, naar de huishouding, naar den ïcóöpliatlcfét cn vooral naar de tegenwoordige denkwijze van zijn, Neef, op welke vragen $ etn zeer voldoend andwoord ontfiig. — De koopl.a-idel van uw ISccf, zeide hij, is zcdord gij het laatfte berigt van hen: hebt or.tfangen, aaranèrfclijk Vergroot. Zijne huisvrouw, óié ■toen hij ze trouwde eene arme wees #ÜS, neemt de huishouding alleen waar. Door den invloed, Welken zij op haaren echtgenoot beeft, is hij voornaamlijk bewogen, om u deze aanbiedingen te doen. Indien gij ze kende, gij zwdt haar 7xkef hoogfehatten , en uwe' beide zoons zullen haar eerbiedigen, indien zij befluiten kunnen, om die reis te aanvaarden. Van zijn beftaan en karakter behoeve ik u niets tc zeggen, daar g;j hem gekend hebt — Hij is dezelfde braavé M 4 h']i-  C 184 ) nijvere, opregte fman, die flechts dat eene gebrek heeft, dat hij niet wil weten, iemand ooit onregtvaardig behandeld te hebben—Ik weet, mijn lieve Heer Robert, dat gij zelf een verfchil met met hem gehad hebt. Geloof mij, indien gij hem niet met ronde woorden en in het aangezicht hadt gezegd, dat hij u onrecht deedt, hij zou u die geringe fchade tiendubbeld vergoed hebben. xHij is er wel van overtuigd, wanneer hij iemand beledigd — maar hij wil niet, dat ardere het ook zullen weten. Houdt men dit in het oog, dan kan men met niemand beter overweg komen, dan met hem. Op deze wijze gaf die vreemdeling een berigt van den Oost-Indifchen koopman, en verliet eindelijk de familie van Robert, met die belofte, van binnen eenige dagen tc zullen wederkomen. Toen hij vertrokken was, zaten zij alle elkander aantekijken: niemand wilde de eerfte zijn , om zijne gedachten te zeggen. De vader zag wel in *t vooruit, dat dit een gefchikt middel zou Zijn, om zijne kinderen voor 't vervolg gelukkig te maaken, maar aan de andere zijde gevoelde hij ook, dat hij hét hem aangeboden geluk, uithoofde van zijn zwakken toeftand, niet lang meer Zou kunnen ftnaaken. Met dat al zou hij zich wel van zijne kinderen hebben willen fcheiden, al  C lts ) al ware het, dat hij hen nooit weder ontmoette, indien hij niet bevreesd geweest ware zo voor het gevaar van de reis, als voor de ongezonde lucht, die in dat land pl&ats heeft 5 — uit dien hoofde vondt hij er veel bezwaar in. louize. Is de lucht te Batavia dan zo ongezond ?' roderich. Ja lieve kind er zijn weinig Europeaanen, die aldaar een hoogen ouderdom bereiken , j.eer veele worden aan de landziekte onderhevig en veele keercn nooit te rug naar het vaderland. louize. Dan zou ik ook al niet veel zin gehad hedben om mede te reizen? kar el. Wel daarom zou ik juist niet achter gebleven zijn! Hoeveele reizen er natoe die gezond wederkeeren. — hendrik. Ja maar Karei en Willem zouden er na toe reizen, en laten hun zieken vader achter. rodrich. Juist dat was het ook, lieve kinderen ! waarom Karei zo veel zwaarigheid in deze reis vondt. Hij beminde zijn' vader bij uitftek, en thands zou hij zich zo veele duizend mijlen van hem verwijderen. Hij was nu te vrede, dat hij zijn vader zo menigwerf kon opbeuren en vervrolijken, en thands zou hij hem wederom verMs la.  { 186 ) 'aten, om .hem misfchien nooit weder te ontmoeten, om hem nooit weder een kleinen dienst te kunnen bewijzen , dit viel hem zeer hard. Willem hadt geheel andere redenen, waarom hij zweeg en bedrukt was : 't was hem in allen gevalle om 't even, of hij bij zijn vader, of in jifie leefde; doch daar die vreemdeling ook gezegd hadt, dat zijn Neef hem en zijn broeder bij den koophandel wilde gebruiken, was hij vrij ongerust uit hoofde van zijne onbekwaamheid. Wanneer hij dan begon tc begrijpen, dat Irj zijn lui en werkloos leven zou moeten verw'sfelen met geduurige bezigheden f dan zag hij er al wat tegen op. Evenwel zijne losheid en onbedagtzaamheid verdreven a! ras die zwarigheden. Een ik eerst in Oost Iniii, dacht hij, dan kan men mij toch zo fpoedig niet weder te rug zenden, en al Zondt men mij te rug, dan heb ik het vermaak van dc reis , en dan behoeve ik niet meer be„ zorgd te zijn,waar ik van zal kunnen leeven,door dien mijn vader dan wel een ruimer beftaan zal hebben. Mtt zodanige overleggingen hieldt Willem zich bezig, toen zijn vader op 't onverwagst die algemeene ftiite afbrak. Vo: aandoening en onder ccn vl.ed vantra'.nen rep hij met eene bevende fiem;— Welaan, vertrek; mijne Leve kinderen — God ZiJ  C 187) zij met u, op uwen weg, —1 Moer kon hij niet fpreken. Karei vloog hem om den hals; neerï lieve vader! zeide hij , dat nooit, zo lang ils niet vast kan veronderftelien, dat ik u in gelukkiger omftandigheden weder ontmoeten zal. Gij' hebt nog tijd om het te overleggen. — lk ■ Kart niet zeggen, wat ik al gevoel — u ziek te verlaten,! _ en dat waarom? — Wij hebben immers aan geen ding gebrek. - God heeft onstot dus verre geholpen — hier brak een vlced van traanen Zijne woorden af. — Zijn vader zocht heti langs een zachten weg te overtuigen , hoe ondankbaar hij jegens God zou handelen , indien hij dit aangeboden geluk van de hand wees, Hl* dien het God behaagt ,' voegde hij er bij, dan zien wij ons alle gelukkig weder — zo niet — uw bijzijn kan mij mijn leven wel veraangenaa. men, maar niet verlengen. *— Zal ik niet al» tijd moeten vreezen , hoe het u en uwen broe* der gaan zal ? Neen lieve kinderen ! reist naar Batavia, cn mag ik berigt ontfangen, dat g.) wel en behouden aldaar aangeland zijt, dan zal mij dat meer vreugde baaren, dan wanneer gjj hier bij mij waart, en.ik dagelijks met de zorgenvoor uwen toekomenden wclvaard bezwaard was. Zo fprak vader Robert, -en Braaf hart, die nog dien zelfden avond van alles onderricht werdt, on-  c m 5 «mderfteunde zijn voorftel zo iterk hij kon, om feem dus ook in zijn befluit te verflerken. — Hij hoopte , dat de oude man, ontdaan van die drukkende zorgen, welke hem tot dus verre haddim te ondergehouden, eerlang zijne voorige gezondheid weder verkrijgen zou. — Van tijd tot tijd werden de zwarigheden, die vader Robert en vooral ook Karei zich gemaakt hadden!, minder; en toen die vreemdeling na veertien dagen tc rug kwam, hadt men reeds het befluit genomen , om aan de begeerte van hunnen bloedverwandt te volioen. Nog ééne maand verliep er, eer men gelegenheid kreeg om te kunnen vertrekken. Eindelijk werdt de reis bepaald. Men zóu eerst naar Amjleraant reizen, en van daar met een fchip naar Batavia ftevenen. .— De dag van vertrek was daar. Onder veele aandoening namen de twee broeders van hunnen vader en van Braaf kart affcheid ; en zo vertrokken zij met hunnen geleidsman naar Amflerdam, alwaar deze, na hen van alles onderrigt en bezorgd heb. bende, hen eindelijk naar Oost Indie affcheepte. Toen zij cp zee waren, kon Karei zijnen vader en Braafhart nog in lang riet vergeten. Elk'oogenblik van den dag waren zij hem voor den geest, en 's nachts droomde hij van hun. — Menigwerf ftorte hij in het eenzaam bittere ,traa- nen  nen over liet afzijn van zijn vader j en was met de grootfte vrees voor hem en zijn welzijn W* vuld. Willem was in den beginne ook ftil, en fcheen iets te gevoelen van die aandoeningen .weV ke het fcheiden van goede vrienden bij braave menfchen te wege brengt; doch dit duurde zeer kort; en misfchien zou hij nooit weder aan zijne achtergeblevene vrienden gedacht hebben, indien de onaangenaamheden van de reis hem daar aan niet van tijd tot tijd herinnerd hadden. — Spoedig ontdekte hij, dat het fcheepsleven z& gemakkelijk niet is, als hij zich wel verbeeld hadt, en dat zeer veel dingen te huis gemakkelijker zijn. Reeds de eerfte nacht de beste was hij ontevreden over dé ilaapplaats , welke hem aangewezen werdt, en hadt hij geweten, dat zijne nachtrust met zo veel ongerijflijkhe:d zon gepaard gaan , nooit hadt hij tot die reis zijne toeftemming gegeven. louize. En waarom lag hij hier zo onge, makkelijk? • roderich. Om dat het fchip zich van tijd tot tijd beweegt, omtrend als een wieg: is dan de wind fterk, dan is cok de beweging van het fchip fterk, zo dat men nauwlijks ftaan kan. Uit dien hoofde wordt men in het . bed heen en we- d<3  ( iJ>o) der geflingerd. Wie daaraan niet gewoon is, zal in de eerde tijd vrij onrustig flapen. ! louize. Ja, dan Hiep ik ook al liever op mijn bed. — roder ich. Dat was nog het minst van allen. — Nauwlijks waren zij vier en twintig uuren op zee geweest, en zeilden langs de hollandfche kust (hier wees hij dezelve op de landkaart) of Willem werdt zeeziek. louize. Wat is dat voor een ziekte lieve Grootvader ? hendrik. Weet gij dat nier Louize! wacht, ik zal het u zeggen. Door het ffingeren van het fchip wordt men duize'ig en vervolgends misfe. lijk, en benaauwd, zo dat men van tijd tot tijd moet braaken. — k dat niet zo, Grootvader? roder ich, Ja wel, lieve kind! — Nu die zelfde ziekte kreegen Willem en Karei ook Want doorgaands moet ieder die ondergaan , die voor de eerde keer eene reize ter zee doe».— t k waar 't gebeurt ook wel eens, dat andere, welke die reis meertnaalen gedaan hebben, aan die ziekte onderhevig worden; doch deze lopen er minder gevaar van Wanneer iemand zeeziek is , doet hij best van noch te eten noch te drinken, naardien men de kwaal daardoor erger maakt. Wam zo ras ze ge. duu.  c m y duurende dien tijd iets gebruiken, moet bet es. terftond weder uit. Doorgaands duurt dt ze ziekte twee of drie dagen , ais dan hebben zij er verder geen ongemak meer van .— Toen Karei deze ziekte kreeg, leedf hij niet minder, dan zijn broeder. Hij hadt zwaare pijn 'in 't hoofd, en in 't lijf. Doch hij was zeer geduldig en volgde getrouw den raad op, die hera gegeven werdt, en daardoor werdt hij fpoedig hei-field. Willem integendeel maakte zich bij allen belachelijk docr zijne zotte klagten. Men zou hem niet te hulp gekomen zijn, indien niet zijn 'broeder zijn voorfpraak geweest ware en voer hem gezorgd hadt.—Het duurde echter wel agt dagen eer hij geheel genas, want hij hoorde naar geen raad, en nam zich voor niets in acht. Thands was alles gezond op het fchip: de vaart ging met een goeden wind fr.el voord. Men vot£ het Kanaal door; zeilde voorbij de Kusten van Er, geland, Fiankrijk, Spznje en Portugaal — eu voords langs de lust van Barbarijen; hier pasfeetden zii de Canarifshe eiianden, vervolgends die van, Cslo Verd. Toen ze de Linie moesten- pasfeÉ. ren was de lucht zeer betrokken, maar anders zou Willem, die reed6 geruimen tijd over de bette geklaagd hadt, neg meer gekermd hebben. — De Goudkust Heten zij op de linkerhand liggen, ais  als oók de Kust van Congo, en ftevenden voorbij het eiland St. Heken. — (Bij alle deze naatnen wees de Grootvader hun op de kaart de opgenoemde gewesten en eilanden aan, waarvan hij nog eenige bijzonderheden tusfchen beiden mede-? deelde.) Tot dus verre was de reis zeer voorfpoedig geweest — en reeds raderden zij de kaap de goede Hoop, toen er eensklaps eene hevige ftorm ontftondt, dezelve dreef eerst het fchip zeer verre weg — geduurende dien tijd was Willem doodelijk ontfteld. Hij vreesde hier zijn leven te zullen verliezen. —— Eindelijk begon de ftorm een weinig te bedaaren, dan 't was flechts van korten duur — de wind ontftak op nieuw en wel op het allerhevigst — de golven fteegen hemel hoog, en rolden met een vreeslijk geweld op het fchip neer ^— met een woord de ftorm was zo hevig, dat men het fchip niet meer-behoorlijk beftuuren kon,, en vreezen moest op de AfrikaanJche kust te zullen ftranden. — ka reu Maar konden ze dan geen Anker uit werpen ? roderich. —- Dit kan wel aan de kusten, maar niet midden in zee gefchieden, waar het zo diep is, dat men zelf den bodem niet kan peilen, _ Altans het fchip dreef in den donkeren nacht   Jiï.2p3. Zie daar Je toot - trie durft zich. daarin w-aagen. wif zullen die twee baaien nemen en ons daarop vast binden.  £ 193 ) nacht voord, tóf dat het eindelijk op een klip ftootte; 't was in den vroegen morgen tegen 't aanbreken van den dag. Men zocht terftond door pompen het fchip boven te houden» doch wat men deedt, alles was te vergeefs. — Willem, d.e elk oogenblik den dood voor oogen zag, was zo ontfteld, dat hij geen raad meer wist, en geheel verlegen èn verwilderd was. Karei integendeel was zeer bedaard , en dacht, hoe zich best te redden, vier matroozen werden voor hunne oogen door een golf weggcflingerd : andere zetten de groote boot uit, doch die werdt zo vol, dat Karei begreep, om zich niet in dezelve te moeten beseven - Gelukkig herinnerde hij zich , ergens gelezen te hebben, dat eene matroos zich m een foortgelijk geval op een wolzak gered hadt. Hij zag eenige baaien liggen, zie daar zegt hij, een middel om ons te redden; Willem, indien wij ons zelf niet helpen, dan zijn wij verlooren - zie daar de boot — wie durft zich daar in waagen. Volg mijn raad, wij zullen die twee baaien nemen en ons daarop vast binden. — Zo gezegd, zo gedaan - zij bonden zich zelf op die baaien, en, vervolgends maakten zij die ook aan elkander vast, en verwachten zo het oogenblik , dat het fchip zou zinken. Eindelijk was dit oogenblik daar — het volk, 't N welk  ( '94 ) welk nog op het fchip was, zocht zich de een aan een plank, de ander aan de mast vasttehouden. Jntusfchen dreeven onze beide reizigers in zee, en werden hoog en laag door de golven geworpen; op den middag begon het weder te bedaaren, en tegen den avond ontdekten zij van verre eenig land, werwaards de wind ben heen dreef. — Geduurende dien nacht moesten ziechter nog op zee dobberen. Zij hadden, zolang zij van 't fchip geweest waren, geen fpijs noch drank genoten, en dus begonden ze honger en dorst te krijgen. — Een citroen, die Karei nog in zijn zak hadt, verkwikte hen eenigfins, bij gebrek aan water, en een paar fcheepsbefehuiten was hunne geheel evoorraad van fpijze. Den ande* ren morgen, waren zij nog nader aan .land — reeds ontdekten zij boomen, — zij kwamen al nader, al nader, en eindelijk werden zij door een golf op ftrand geworpen. — Met welk een fpoed ze nu van die baaien affprongen , waarop zij dus verre gekomen waren, kunt gij ligt vermoeden. — Van vreugde vergaten zij, om de. zelve aan land te trekken, en gaven ze aan de zee prijs. Zo ras zij aan land waren , was hun eerite werk , dat zij God dankten voor de gelukkige redding — zo hadden zij nog nooit gedankt, als  als zij nu dankten — traanen van erkentenis ftroomden bij menigte uit hunne oogen. God heeft; ons wonderlijk bewaard , zeide Karei tegen Wil. lem, laat ons nu gerust zijn, dat hij ons verder- kan en zal bewaaren. Zo verre bragt vader Roderich de gefchiedenis op den twedcn avond. De kinderen hadden voornaamlijk op 't bats* zo ftil gezeten , dat het, fcheen als-of zij geen adem haalden. — Zo ras hoorden z;j dien gelukkigen uitflag, toen fpron. gen ze alle op van vreugde, even als of ze zelf in dat gevaar gjweest waren. — En waar waren nu die twee broeders? vroeg Mina, waren zij alleen, of kwamen ze daar bij menfchen, die hen helpen wilden? Dit zal ik u heden avond niet vertellen, zeide vader Roderich; — morgen zult gij hooien hoe het verder afliep want bei grootst gevaar was nu eerst voorhanden. Brandend van nieuwsgierigheid gingen de kinderen met gr jotvader te huiswaards. — Vader Roderich was nog wel twee avonden met het verhaalen dezer gefchiedenis bezig. Doch op dat dit verhaaj met te omilagtig worde, zal ik N 2 den  C 196) den algemeeneu inhoud van de overige gebeti* renisfen ulieden flechts mededeelen. Karei en Willem waren dan bside gered. Het eerst, dat zij vcrvolgends aan land deeden, was, dat zij hunne natte klederen uittrokken en in de zon te droogen hingen ; vervolgends zagen zij overal om «aar fpijze, cm hunnen honger te Aaien* Er Monden wel boomen , dan zij kenden die vrugtcn niet en durfden er dus niet van gebruiken, ■—Van verre zagen zij een berg — Karei wilde dien gaarn beklimmen om te zien of er geen menfchen indien omtrek woonden; can t aartoe was hij te zwak. — Eindelijk ontdekt hij een palmboom.— Terftond bernnerde hij zich,, dat deze boom een fap bij zich heeft, waaruit de palmwijn vervaardigd wordt. Hij nam zijn mes, en fheedt diep in de fiam, waarop er éen aangenaam vocht uitliep, waarmede zij hunnen dorst friiden. —1 Op een andere boom die zeer veel overeenkomst met de palmboom hadt, ontdekte hij van verre eene vrucht , die ve?l naar druiven geleek. . Nader komende ontdekte hij, dat heteen dadelboomwas, en plukte er de rijpleen af, — dit was eene groote verkwikking voor die twee uitgehongerde fehepfels. — Verzadigd zijnde keerden zij vrolijk terug naar hunne klederen, dis reeds genoegzaam, tlr.oog waren. In  C -97) Intusfchen naderde dc nacht.- zij zochten eene flaapplaats, maar vonden er gestie. Karei vreesde wanneer zij op den grbtifl gingen liggen , n&sMt* van verfcheurendc dieren zouden worden overvallen. — Evenwel zij hadden het thands .vet in hunne keuze; zij legden zien dus neder, baden God om befcherming, en beloofden elkander, om bij afwisfeling wakker te zullen bli^en. Doch deze belofte vergaten zij al ras — vielen zij geheel vermoeid in flaap, en ontwaak- het hoofd fcheen. - Fas waren z,j van de grond Verrezen, toen ze op 't onverwagst doe* meer dan twintig zwarten overvallen werden, d hc eer zï er om dachten, bonden en met zich voordHecpten. — Men ileepte hen naar den berg, dien zij den voorigen dag gezien hadden, ^legerden de zwarten zich, cn eerlang zagen Karei en Witim zich van meer dan honderd v*n £ Wt van menfchen omringd. Eerstr fa** zij onderling met elkander tc raadpleegen , wat t hun te3 doen. Eindelijk werden zij hct«nsmc„ gaf Karei en Willem allerlei vruchten, deze moesten zij eten. Toen dit treurig ontbijt^ was ging de reis verder landwaards in. Rc-as : 'het -r den middag, toen;ij bij een dere troep zwarten fc*M* , die in een krmg  C io3 ) rondom een groot vuur zaten. Na dat de zwar. ten cenigen tijd met elkander gefproken hadden, bragten zij Karei en Willem in een prieel. Hunne .handen werden hier ontbonden, ook kreegen zij op nieuw vrugten te eten, doch twee zwarten met groote knodfen gewapend bleeven bij hen ftaan. Karei vondt intusfchen in zijn zak een fluitje, waarop hij begon te fpeelen. De zwarten luisterden zeer nauwkeurig, - daar kwamen ook de overigen binnen om hem te hooren Toen hij ophieldt, gaven zij hem deor tekenen te ken. nen, dat zij gaarn nog meer wilden hooren fpeelen. Zij gingen hierop naar buiten, en terwijl hij fpeelde begonden zij alle vol vreugde te dansfen, - Na dat zij wederom iets met elkander hadden overlegd , werden de voeten van Karei ontbonden , tevens wilde men hem wegbrengen Karei wees op zijn broeder, _ doch dc zwrre gaf hem door tekenen te kennen, dat hij vooruit moest; en toen Karei dit weigerde begon hij hem voordtetrekken. Karei wierp daarop zijn' broeder de fluit toe, de zwarte haalde de fluit te rijg en ■ fchoon hem te fmeeken , dat hij toch alleen wilde gaan. Ter zeiver tijd gingen twee gwarten rair Willem, bonden hem, en fleeptcn hem voord raar .het vuur. heide begonden hierop zeer luid te fchreeuwen, want zij vermoeden, en niet zon- der  C i99 ) der reden, dat deze zwarten tot die wilde foort:n van menfchen behoorden , waarvan er nog fommige in Afrika zijn, die menfehenvlecsch eten: zij vreesden derhalven, dat zij Willem dooden en opeten zouden. De zwarten zochten Karei te vrede te ftellen, doch deze hieldt niet op met fchreijen, weigerde te fpeelen, en liep naar zijn broeder Willem, dien hij hartelijk omhelsde, ten bewijze, dat hunne handelwijs met hem de oorzaak was van zijne droefheid. — Dit was ook van dat uitwerkfel, dat zij Willem loslieten. -— Kort daarna kwam er nog een hoop zwarten. Een van hun ging voorop, deze fcheen de voornaamfte of het hoofd te zijn — naardien alle hem eene bijzondere eer bewezen. — Karei moest op de fluit blazen , en alle de wilden dansten en fprongen al weder. — D't duurde ruim één uur, toen men Kartl en Willem in het prieel bragt. Hier bleeven zij tct den avond, cn za 'en toen, dat de zwarten andere , door hun gevangen, zwanen braaden en opaten. — Beiden hadden,een afgrijzen van zulk eene maaltijd, en Willem omhelsde zijn broeder, die hem tot dus verre in het leven behouden hadt. — Toen het nacht werdt, werden zij beide los gebonden, en door twee zwarten bewaakt. Zij vielen ras in flaap. — N 4 Kort  C 200 ) Kort na middernacht werden zij door een luid gefchreeuw wakker gemaakt. Eerst wisten zij [niet wat het was. Eindelijk ontdekten zij, dat een andere troep de zwarten, bij welke zij waren, overvallen hadt, en dat zij met elkander hevig vochten. Eindelijk werden hunne zwarten overwonnen,jen namen de vlucht.— De anderen vervolgden hen, zo dat zij binnen kort geen mensen meer hoeden. — Karei en Willem fneden daarop de banden los, en fprongen op. —- Tegen het ?anbreken van den dag namen zij de vlugt, cn Karei hadt zo wel de plaats gemerkt van waar zij gekomen waren , dat zij tegen den middag reeds het firand bereikten, waar de wilden hen gevangen hadden. Aan'firand gekomen zijnd? zagen zij van verre in zeeeenfehip. Karei dacht om die wolbaaien. Hadden wij die nog, zeide hij, dan konden wij op dezelve in zee gaan drijven, de wind en ftroom is thands van land af. Dan deze warrn reeds weg gefpoeld. Hierop klom hij op een boom, en iiet van daar een witte doek waajen. — De kapitein van dat fchip wilde juist met een verrekijker deze kust opnemen , cn zag dus die witte doek, en aan ftrand één man lopen. — Hij zondt daarop terftond de boot af, 't welk eindelijk onze -twee reizigers van ftrand afhaalde cn aan het fchip bragt. Ras  C2CO Ras ontdekten zij, dat zij aan boord vaneen fransman varen, die hen zeer heusch ontfing. Karei hadt de franfehe taal geleerd, cn kon dus zeer goed met den kapitein en de overige fcheeps. lieden overweg. Men hadt onlangs den fchrijver van dit fchip verloren, en vertrouwde thands d.en pon aan hem toe. Willem hadt zulke goede dagen niet. Offchoon hij dezelfde gelegenheid, als Karei gehad hadt om fransch te leeren, was h.j echter geheel onbedreven in die taal. — Daar te boven moest hij, om iets voor de kost te doen, het gemeende werk mede verrichten, en met de mawóoaen als knecht werken. Dit beviel hem wel nkt, maar wïen kon bij befchuldigen, dan ztch zelf> Daar te boven kwam Karei hem in alles zo veel te hulp als hij kon. — Het fchip ging wel naar Oost-Indiën, doch niet naar Batavia maar naar Pondec.hery — (Hier wees vader Roderich de kinderen op de kaart waar deze dad ligt.) 3U kwamen hier be* houden aan, en vonden daar e.n hollandsch fchip", waarmede zij eerlang raar Batavia zeilden, en eindelijk aldaar gelukkig aanlandden. Bij hunne aankomst werden zij van bun Neef met de grootfte blijdfchap ontfangen, te meer, om dat hij te vooren berigt ontfangen hebbende, met welk fchip zij naar Batavia zouden reizen, de  C 202 ) de tijding van het 'verongelukken van het zelve hem zeer getroffe» hadt. — Karei won ras het vertrouwen en de liefde van zijn Neef en deszelfs Echtgenote, uit hoofde van zijn minzaam en dienstvaardig karakter', en werkzaameo geest. Geheel anders was het met Willem: met dezen kon men niets beginnen, cn men was zeer verblijd, dat hij, na een verblijf van Hechts één jaar, kon goedvinden, om naar 't vaderland te rug te' reizen. Bij zijne aankomst in Europa vondt hij zijn vader, in veel gunltiger omftandigheden, dan te vooren, en, in 't vertrouwen op zijn vermogen leefde hij geheel onbezorgd.-Eenige noodzaakeüjkebezigheden riepen Karei, die thands de gunst van zijn Neef geheel bezat, terug naar 't vaderland, waar hij zijn vader nog ontmoette. Doch de groote blijdfchap van den oudenRobert over deze ontmoeting was te hevig, dan dat zijn lichaam dien fchok kon verdragen. H-j werdt ziek, en fiierf zeer fpoedig, in tegenwoordigheid van zijne bei. de kinderen. — Karei liet aan zijn broeder den gebcelen handel van zijn vader over, en keerde terug naar Om Indièn, van waar hij, na eenige jaaren, toen zijn Neef overleden was, met deszelfs Echtgenote, en een zeer groot vermogen wederi keerde, en in zijn vaderland de gelukkigfte da. gen fleet. — Willem hadt ondertusfchen phioolen la«  C 203 ) laten zorgen, en daar door was al het geld, dat zijn vader verzameld hadt, weg, ja daarieboven hadt hij zich diep in fchulden gezet. — De aankomst van zijn broeder redde hem eenigsfins, en deze moest hem van dien tijd af onderhouden, zou hij niet van gebrek omkomen. — Offchoon hij dus een beftaan hadt, was hij echter een voor. werp van verachting bij alle braaven, daarentegen Karei in de grootfte achting ftondt bij allen, die hem kenden. — Zo ziet gij, Kinders! dat vlijt en kunde achting , luiheid en onkunde verachting baaren. De eerde beloonen zich ze!f, en de laatfte berokkenen altijd de grootde nadeelen, die zich door ons ganfche le. ven verfpreiden. —     GERRIT JAN HONIG - ZAANDYK BOEKERIJ EN VERZAMELING I  /t ■ <- Df // - 7 / ^öczcn winter de °£.e^fen in onze S&oo/upezinèe 3Cerl£ te Oost-Zaan*> dam wef rfccjt. oppezeyt, is na dit 3dG<§3Cter &xy*pepccvcn , ter verdere aampooriye in ZÈeu^ en Wcetemcda/ï f aan we/A eynèe *enich*cn%aïïk zat éeantwoorïen. Ooit-Zaandam   KORTE TBR HAALEF ■voor KIXDE E Eïsr -vanZES tot TIEN jaaren. P.BEET^ , r. z . wet re ^justeream, \ Bij P.E. BRIËTj   Een bram daad, wlvoeri met vreugd» Baart alttos rust, m zielgeneugt. Ltifette, een klein jong meisje, hadt nooit meet genoegen, en vreugd, dan wanneer zij anderen weldeedt, en vergenoegd kon maaken. Op ze* keren avond ftonai zij a Frans was anderfins een goed kind , hij bezat een even goed hart, als zijne zuster; — maar dikwils was hij wat los. Zijne losheid hadt hem, juisi op dien zelfden avond, toen zijne zuster die braave daad verrichte , verleid tot eenen misflag, die hem, na dat dezelve bedreven was , bitter griefde. Bij het huis zijner Ouderen was een kleine tuin;— wanneer hij over dag zijn werk naar behooren ver. richt hadt, mogt hij in denzelven, zich 'savonds vermaaken. Zijne Ouders wisten , dat hij niet fnoepagtig was, en dus konden zij er zich gerust op verlaten, dat hij, zonder hunne toeftemming, geene vrugten zou piukkcu, die hem nadeel konden doen. Doch een hoofdgebrek hadden zij bij hem ontdekt, hij was, naamlijk, een groot vriend, om met fteenen te werpen, — vooral , wanneer hij meende, dat men hem niet zag. Men hadt hem dit meermaalen verboden, en wanneer hij er aan dacht, dan deedt hij dit ook niet, want gaam gehoorzaamde hij zijne Ouders, gelijk alle braave kinderen gaarn doen. Op den avond , tóen zijne Ouders met zijne zuster, ten huize van de Ouders van Julia waren, fpeelde Frans in 't eerst alleen, en was regt blijde en verheugd in de kleine tuin. Hij plante, begoot de vrugten , en bondt de erwten aan rijfen A 4 vast,  ( 8 ) vast?, zette ftokjehs, door hem zelf gemeden, bij de bloemen 9 en bondt deze aan dezelve, ten einde ze niet zouden vallen. Hij was met een en ander tot dus verre bezig geweest, ehlhadt niet meer van dien aard te doen, wagtende'dus op de komst van zijne Ouders, toen hem, ongelukkig te binnen viel, of hij ook een zoortgelijko llinger kon vervaardigen, zo als hij onlangs van een zeker knaap gezien hadt. Ten dien einde haalde, hij een ftuk hout, 't welk tot dat einde gefchikt, en omtrent eene el lang , en een duim dik was , fneedt vervolgends daarin een kerf, ftak daar een kleine kefjfteen in, nam hierop dien ningerftok, en wierp daar mede dat fteentje verre weg over de muur van den tuin. — Frans verheugde zich over het welgelukken van deze proeve , en ging lustig rustig met dit werk voord. —- Reeds hadt hij een geheele kop vol fteenen, op die wijze, over de muur ge. worpen , zonder te denken, waar dezelve nedervielen, — ook deeden dezelve gelukkig geen nadeel ; toen Frans een grooten fteen in de kerf ftak, en met meerder kragt dien fteen voordwierp. Deze vloog zijdewaards af, en trof juist de glazen van een armen Schoenmaker in die nabuur! fchap. Frans hoorde dit naauwJijks, of hij ftondt als ' " een  C 9 ) een paal, en wist niet, of hij zou blijven ftaan, of vertrekken.' De klagten van dien arme man, wiens glas gebreken was, en die terftond buiten deur kwam, om den daader optezoeken, ontftelde hem ook zo zeer, dat hij terftond achter deze en geene ftruiken de wijk nam. — Met dat al zou de Schoenmaaker hem wel gezien hebben, omdat de muur zo laag was, indien hij terftond zijne oogen raar de tuin gewend hadt. Doch de vergramde man komt naauwlijks buiten deur, of hij ziet zijn zoon , dien hij daaT aan 't werk gezet hadt, en meenende, dat deze de daader was, geeft hij hem onverhoord verfcheiden Hagen. — Wat ook dat arme kind ter zijner verontfchuldiging inbragt, niets kon baaten: bij floeg met zo veel geweld, dat Frons ten uiterften beangst wierdt. Eindelijk kon hij het gefchreij van dat onfchuldig kind niet langer verdragen. Hij fprong op, kiom op den muur van de tuin, en riep, zo hard hij kon: „ ik ben de daader; ik heb bet ruit gebro„ ken, laat toch dien kleinen ongemoeid!" De vergramde vader hoorde langen tijd niet, tot dat hij eindelijk Frans op den muur ontdekte. —« Wat is er? riep hij — * Frans. Slaa toch, mag ik u bidden, dat arme kind zo niet: hij is onfchuldig! —» Schoenmaker, Wat onfchuldig! Bemoei tl A S toclj  ( io ) toch niet mst eens anderen dingen, jonge heer! — en mat een wilde hij, op nieuws, met Haan beginnen. Frans waagde het, om van den muur aftefpringen — hij viel den Schoer maker in de armen en zeide: — „ ik zelf heb het gedaan." Schoenm. Hoe? — Gij hebt het ruit gebro. ken, en niet nrjn kind? De Zoon. Neen, waarlijk, Vaderlief! ik ben niet van mijn plaats geweest (de goede jongen moest leder in een. trog te week zetten) — ik heb geen fteen in mijn hand gehad. Schoenm. Zo? dat is fraai, jongen Heer! — bij anderen de vensters integooijen , en dan nog oorzaak te zijn, dat men zijn eigen kind, onfchul. dig, Haat. — Laat ik uw vader flechts fpreken, en gij zult van eene flegte reis komen. Frans. Och! mijn lieve man! ik wil gaarn het glasruit dubbeld betaalen; ik weet, ik heb verkeerd gehandeld: zegt het toch mijn vader niet. Schoenm. Neen! Neen, knaapjen ! dat kan zo niet — ik wil mijn arme jongen niet voor niet met al geflagen hebben. Gij hebt tienmaal zo veel verdiend, ,,als hij gekregen heeft. Frans zocht hem tot bedaaren te brengen, doch hier kon niets baaten. De man wierdt van tijd tot tijd nog kwaadaardiger. Frans fmeekte zo fterk hij  ( n 5 hij kon , dan den va^er, dan weder den zoon , dat men hem toch zou vergeven.' Hij beloofde alles; doch alles te vergeefsch. De Schoenmaker ftondt er ftijf en fterk op, dat zijn vader dit ge. val moest weten, zo fpoedig hij thuis kwam, of ten minden den volgenden morgen, zo ras hij opftondt. Toen Frans nog niét ophieldt, dreigde de Schoenmaker, dat, bij aldien hij niet terftond heen ging, hij hem... en met een tilde hij zijne hand op, om te toonen, hoe hij niet ongenegen was, om hem nog een pak flagen te geven , 't geen hij, naar zijne gedachten , wel verdiend hadde. — Frans moest dus onverhoord wederkeeren. Thuis komende, ontdekte hij, dat zijne moeder en zus-, ter reeds teruggekomen waren , en eenige vrienden haar vergezeld hadden. Wat zou hij doen? Hen met betraande oogen te gemoet komen ? dat kon niet. „ Men zou het, dacht hij, terftond in „ mijne oogen lezen; en wat zouden dan uwe „ ouders zeggen?" (hij wist niet, dat zijn vader nog niet thuis was} ,, wat zouden er die „ vrienden van denken?" — Befluiteloos, wat te doen, gaat hij wederom in de tuin , doch naauwlijks was hij daar , of hij hoorde roepen. Zo veel mogelijk zocht hij een vrolijk gelaat te vertoonen, ten einde, althans ih te-  C 13 ) tegenwoordigheid van die vrienden zich niet te verraaden, doch nam vast voor, om, zo ras hij gelegenheid hadt, zijne ouderen van 't geval te'ver Wittigen, Binnen gekomen Jas hij de blijdfchap op aller aangezicnien. Zlfm zuster kwam hem tegen, en verf hem' m« volle opgetogenheid, de ontmoe. tmg met die arme Metfelaars vrouw, en dat Vader »« rog naar die vrouw toe was, om te zien, hoe *et met die zieke kinderen ging. Frans , die bij foortgelijfce gelegenheden zijne vreugde en deelneming zeer luidrugtig te kennen gaf, moest ztch bijna bedwingen, ten einde flechts vergenoegd te kunnen fchijnen. Zijne zuster ontdekte gelukkig zijne verlegenheid niet, omdat zij aan mets, dan aan de terugkomst des vaders, dacht, dten zij reikhalzende te gemoete zag. Frans dacht er ook aan, doch om andere redenen. Thands was het de tijd, wanneer hij doorgaands met zij. ne ouders at, doch deze reeds gefpijst hebbende, belaste zijne moeder, dat men hem alleen wat eten zou geven. Frans gevoelde wel, dat hij in een zo vrohjk gezelfchap weinig ,rek tot eten zou hebben, en verzocht dus, op zijn kamer te mogen gaan, en diar eten, 't geen hem vergund werut, dus kon hij dien avond zijn vader niet Jpreken. - Gaarn zou hij aan zijne moeder te ken.  C 13 ) kennen gegeven hebben , 't geen hem deerde, ea 't geen door hem was uitgevoerd, doch de vrees, dat dit door het gezelfchap zou ontdekt worden, hieldt hem terug. — Men bragt hem eenige aardbeljen, en zijne jong» fte zuster, Mananne, liet hem weten, dat zij deze zelf voor hem geplukt hadt. Hoe aangenaam hem anderfins ook een gefchenk van Mariame was, thands kon dit geene vreugd baaren , hoe veel hij anders ook van deze fruit hieldt. Hij begon et van te eten, doch nauwlijks badt hij er eenige weinige geproeft, of de Schoenmaaker begon op nieuw zijn avondlied. Frans dit hoorende, herinnerde hij zich te levendiger het gebeurde, *t geen zo zwaar ©p zijn hart lag. Moedeloos en droefgeestig onte kleedde hij zich eindelijk, en ging naar bed.- Hier dacht hij nog eens alles over, en hoedanig hij zich in 't vervolg zou gedragen. „ Zo vroeg „ mij mogelijk is, dacht hij, wil ik opftaan, en ,, mijn vader alles verhaalen, eer nog de vertoorn» ,, de Schoenmaker hem fpreken kan. — Doch, „ zal ik dan mijnen vader reeds zo vroegtijdig „ verontrusten? — waarom ben ik zo los ge- weest ? hoe dikwils heeft men mij verboden , „ om toch niet met fteenen te werpen l waarom „ moest ik , langs dien weg , dien armen knaap „ zo veel flagen bezorgen ? Ik wenschte dat hij » m  ( 14 ) „ mij liever geflagen hadt. - Wat zal mijn vader „ -och wel neggen? - doch dat betekent niet, i, al ftraft hij mij nog zo ftreng, indien ik hem „en mijne lieve moeder d;ardoor niet te zeer bedroeve - Wie weet, hoe hard die man zijn ,, k.r.d geflagen heeft, en welke fmarten hetzeive „ nu nog lijdt door mijne fchuld. Wat zullen „ andere menfchen, die dat hooren, van mij den„ ken. Aeh was ik toch voor deze keer gehoorzaam „ geweest Nooit! nooit wil ik weder met fteenen „ werpen."— Zolag de armeen, en kwelde zich zelf bijna den geheelen nacht door, met verwijten over zijne onvoorzigtigheid. waardoor hij tot eenen misftap gebragt was, zo bitter in deszelfs gevol. gen. Het gezellcbap vertrok, en nog 11 iep Frans niet; zijn vader kwam thuis : Frans hoorde hem zeer -vriendelijk met Lifette fpreken. — Eindelijk, alles ging ter rust, en nog bleef Frans wakker —' geen fiaap kwam in zijne oogen; - geduurig kwamen hém op nieuw verwijten voor den geest. Ook vreesde hij, dat hij te lang flapen, en dus' verzuimen zou, om met zijn vader te fpreken, voor dat de Schoenmaker er geweest was. Zo lag hij tot aan den dageraad, half waakend, en half onrustig fluimerend , tot dat hij van vermoeidheid een we.nig in flaap raakte. Dezelve was echter van korten duur. Ontrustende droomen kwel-  C 15 ) kwelden hem. Dan eens zag hij dien armen jongen, die, om zijnen wil, onfchuldig geflagen was, geheel bebloed voor zich ftaande, beklaagd van de omftanders: dan wederom verbeelde hij zich zijne moeder en zuster te zien , bedrukt en weenend van 't verdriet', 't welk hij haar veroorzaakt hadt: of ook hij zag zijn Vader, hem met een ernstig, maar deelnemend opflag van het oog zyn wanbedrijf verwijtende, en aan zijnen liefderijke lesfen en waarfchuwingen, door hem overtreden, herin* nerende. Frans begon in den flaap overluid te weenen, en hij ontwaakte. Zo gaat het lieve kinderen , wanneer men ,èen kwaad geweten heeft; wanneer bet bewust zijn., van kwaad gedaan te hebben, ons foltert; dan heeft men rust noch duur. Maar handelt men goed en menschlievend, gelijk Lifette, dan volgen rust en kalmte ons overal. Nu zijt gij zeker nieuwsgierig, om te weten, hoe dat den volgenden morgen afliep. — Zie hier dan die hiftorie. Frans kwam gelukkig nog bij tijde bij zijn vader , voor dat de Schoenmaker er ge* weest was. — Maar hoe zal hij wel te moede ge-? weest zijn, toen hij zich gekleed hebbende, bij zijn vader kwam? —■ zeker ging hij met een bezwaard gemoed derwaards. — Den nacht zo on. rustig doorgebragt hebbende, zag hij er bleek en ont-  C 16) •mfteld uit; zijn oogen waren rood; — elke trek »an zijn gelaat, tekende de ongefteldheid van zijn hart. Vrees, fchaamte en berouw, wisfelen beur. telings bij hem af. Hoe meer hij het vertrek haderde, waarin zijn vader was, zo veel te meer klopte ook zijn hart. Hij fiondt. een poosje voor de deur, eer hij dezelve' opende, — en thands tradt hij binnen — zijn vader zat aan de Lesferaar, eenige papieren zoekende, „ Lieve Vader!" — meer kon hij, al fnikken. de, niet uitbraden. De Vader zag hem — goeden morgen, lieve Frans! wat deert u? — waarom weent gij? — waarom komt gij niet nader bij ? Fr. Ach! lieve, beste Vader! zijt toch niet te «eer geftoord op mij —; ik heb een misflag gehad — Och! wist gij, hoe veel berouw ik er over heb. — Vad. Ik beklaag u, mijn Kind! — Dach gaa opregt te werk, en zeg mij Wat gij gedaan hebt. Fr.-Dat zal ik doen, Vaderlief! — Och! ik ben u niet gehoorzaam geweest, ik heb met fteenen geworpen. Gisterea avond, —• eerst was ik zo regt vergenoegd en blijde, — ik begoot de bloemen, ik fneed ftokjes en bond de tulpen en de Hyacinthen daar aan vast, — en toen ik dit een en ander gedaan hadt, ik weet zelf niet, hoe ik er  C 17 ) er toe kwam, — viel mij te binnen, om met een flingerftokje te fpeelen; Ik vervaardigde hetzelve, — ik (lingerde met een (teentje — en .. . Vad. ... Gij hebt een ruit ingegooid; — niet waar? Fr. ... Och ja!... en was het maar niet juist een ruit geweest van die arme Schoenmaaker ... Vad. Dat is het minst, gij kunt dien man de fchade betaalen; — maar, dat Gij zo ver uwen pligt kondt vergeten, en, tegen mijn gebod aan, met fteenen wierpt? Fr. Ja Vaderlief! maar dit is het nog niet al. — Niets fpijt mij meer, dan dat ik naderhand uwen raad niet gevolgd ben, ■ Toen ik hoorde , dat ik een glas gebroken had , verfchoot ik , en nog meer, toen de man zelfs te voorfchijn kwam, en zo hard begon te fchreeuwen , toen wierd ik nog meer bevreesd, ik verfchuilde mij. — Vad. Wel foei, Fransl hoe kondt Gij daar toe befluiten? en dus weet de man nog niet, dat Gij het zijt, die . . . Fr. Och ja, Vaderlief! hij weet dit, maar dat wist hij in het eerst niet , en meende, dat zijn Zoon, die daar digt bij was, dit gedaan hadde, —< en die arme jonge . .. Vad. Kreeg dan waarfchijnlijk Hagen — nietwaar ? B Fr.  ( »8 ) F*. O, hij heeft hem zo geflagen, dat hij hard fcbreeuwde, — ik kon dit niet langer hooren — kwam te voorfchijn, en zeide hem, dat ik het gedaan had — Ach lieve, beste vader! vergeef mij toch mijn fout; die man was niet te vrede te ftellen , wat moeite ik ook deed; — dezen morgen wil hij hier komen, om het U te zeggen. Vad- Uwe moeder weet het toch ook al? — Fr. Neen, lieve Vader! ik kon het haar gisteren avond niet zeggen, om dat zij niet alleen was, en ik kon zo lang niet opblijven , tot dat Gij thuis kwaamt. — En heden morgen ... Vad. Gaa thands op uw kamer, tot dat ik ü laat roepen. — Frans verzocht nog eens om verfchooning en kwijtfchelding: — men kon zien, dat het hem har. telijk leed was, doch zijn Vader antwoorde niets daar op — hij moest heen gaan en in hoe- danigen toeftand hij zich , hier alleen zijnde , bevendt, behoeven wij wel niet te befchrijven. Nog Was hij onzeker, hoe dit zou aflopen. De vader liet hem thands vertrekken, met oogmerk , om te onderzoeken, wat de Schoenmaaker zou zeggen, en of Frans hem ook alles naar waarheid verhaald hadt; tevens, om te overleggen, hoe hij best dien misftap zou beftraffen. — Front was naauwlijks op zijn kamer, of liftte kwam  ( 19 5 kwam bij haaren vader, om geneesmiddelen voor die zieke vrouw. Hij gaf haar dezelve, doch belaste haar intusfchen, haare moeder te verzoeken, om bij hem te komen. — Lifette zag, dat haar vader niet zeer opgeruimd fcheen, en vermoe dus, dat er een of ander voorgevallen was. —• Zij ging, en riep haare moeder. — De ouders van Frans zagen zeer wel , dat hun zoon ongehoorzaam geweest was , terwijl hij, iri weerwil van hun herhaald verbod, met fteenen in de tuin hadt geworpen; — zij oordeelden het niet minder verkeerd , dat hij zich hadt Verftholén 4 naardien het zijn pligt geweest was, om terftond zijne misdaad te bekennen; dan hadt de Schoenmaaleer zeker zijn Zoon niet, onfchuldig, geflagen, en Frans zou zich minder onaangenaamheden berokkend hebben* —• Evenwel vonden zij, aan de' andere zijde, dat de Schoenmaker een Zeer driftig man moest zijn, omdat hij, zonder naar zijn Zoon 'té luisteren , hem zo wreed en hard behandeld hadt. Dus konden zij ook Frans niet geheel de' fchuld geven, maar, met dat al, erkennen, dat Zijn gedrag zeer veel blijken opleverde van een , niet geheel bedorven en ongevoelig karakter, maar veel. eer van een deelnemend hart, naardien hij, om dien armen knaap niet onfchuldig te doen lijden , ziefe Zelf hadt opgegeven als de daader. — Ook bezef3 % mst  C 20 ) ten zij, dat Frans zich zelf reeds niet weinig ge» • ftraft hadt , voor deze daad, naardien zij zich gemakkelijk konden verbeelden, hoedanig hij dien bangen nacht hadt doorgebragt. Terwijl zij hierover met elkander fpraken, wordt er aan de deur geklopt, 't Was de Schoenmaaker. — Ras ontdekten de ouders, dat zijne drift fints gisteren merklijk bedaaTd was. - Hij verhaalde het geval, en verzocht, niet dat Frans zo veel (lagen mogt hebben , als zijn zoon , zo onfchuldig, van hem gekregen hadt, maar dat men Frans mogt verbieden, om voordaan met fteenen te werpen, en .. . dat men hem, om dat hij een arm man was, de fchade mogt vergoeden. Daar hij zo ordentlijk zich gedroeg, konden de ouders van Frans hem ook bedaard onder het oog brengen, dat hij den voorgaanden avond te driftig geweest was, en zijn zoon te ftreng geftraft hadt: — hij beleedt dit vervolg^nds zelf, ja het fpeet hem, dat hij den armen Frans zo ftreng behandeld* hadt. —■ En daar de .gebroken ruit hem wel meer, dan dubbeld betaald wierdt , ging hij zeer vergenoegd naar huis, en beloofde ook, van in het toe. komende niet meer zo driftjg te zullen zyn , veel min zijn zoon zo hard te zullen behandelen , al ware het, dat hij zich aan een misflag fchuldig maakte. Want de ouders van Frans wisten , dat die  C 21 ) die knaap zich doorgaands zeer wel gedroeg, en niet met opzet kwaad doen zou. En wat gebeurde er met Frans, die vol angst en vrees op zijn kamer wachte, tot dat zijn vader hem zou laten roepen? — Hij wierdt beltraft. — „ Och! die arme jonge!" — Neen, kinderen! Gij doet niet wel, dat Gij hem beklaagt, voor dat Gij weet, welke ftraf hij kreeg. Kunt gij vermoeden, dat zulke verftandige Ouders hun kind onregtvaardig behandelen zouden ? Hoort, wat de Vader te* gen hem zeide, toen hij hem wederom hadt laten roepen. — Gij, mijn Zoon! erkent zelf, dat gij hebt misge'ast, want gij hebt, in weerwil van ons uitdrukkelijk verbod, in de tuin met fteenen geworpen , en daar gij dien armen man fchade hebt toegebragt, handelt gij daarteboven zeer flegt met u te verbergen. Waartoe moest dit dienen, —. dan om u zelf te bevrijden, en een onfchuldigen te doen lijden; — is 't niet zo? Frans wilde zich verdedigen, doch de Vader vervolgde; — Ik wil wel gelooven, dat dit niet regtftreeks uw oogmerk was, evenwel ziet gij wel, denk ik, dat dit het gevolg van uwe dwaasheid was? dat juist daar door een onfchuldige in uwe plaats wierdt geftraft ? Het is zo, gij hebt, reeds aanvanglijk, u zelf belhaft ; daar gij eene geheele nacht in de B 3 groot-  ( S! ) graotfte kwelling en onrust doorgebragt hebt. Ik Wil u dus gaarn uwe ongehoorzaamheid kwijtfchelden; _ doch gevoelt Gij tevens wel , dat Gij voor 't vervolg, niet alleen betrouwd zijt in de tuin; — uwe moeder en ik kunnen voor het toekomende niet gerust zijn , dat Gij onze bevelen zult gehoorzaamen, ook dan, wanneer niemand bij V is. - De ruit, door Ü gebroken, zult Gij zeive, uit uw zakgeld, moeten betaalen." Doch, wat zult gij beginnen, om dien armen , onnozelen knaap de flagen te doen vergeten, die hij door uW toedoen, onfchuldig moest Jijden? — Frans hadt het tot dus verre niet gewaagd, om zijne oogen opteflaan. Nu eerst waagde hij het om ajn Vader bij de hand te vatten, en dezelven te kusfen. Met aandoening en gevoel zeide bij mdien Gij, mijn lieve Vader, en, (met ging ?,h>, naar zijne moeder,) ook Gij, mijne beste » Moeder, het mij flechts wil vergeven. Ik zal,„ dit verzeker ik u , in het toetomende u ^ weder bedroeven. En wat die arme jonge betreft, vergunt mij, dat ik zelf hem opzoeke, p 'k zal hem verzoeken , dat hij het mij verge ?, ven; welligt, dat hij mij te kennen geeft, waarp door jfc hem eenigen dienst kan doen. Voor9 8eker » fcU niet ongenoegd blijven." — Z;jne Quders gayen hem hiertoe vrijheid, en ra- dat  C *3 ) dat hij hen, voor hunne gunstige en zagte behandeling, hartelijk dank gezegd hadde, verliet hij hen , ten einde terftond dat beledigde, en door deszelfs vader mishandelde knaapje, optezoeken. Terwijl hij naar beneden wil gaan, hoort hij aan de trap roepen , „ Frans, zijt gij daar?" 't wat Lifette, die zo even van de Metzelaars vrouw terug gekomen was. Frans herkende terftond haare ftem. „ Ja, lieve Zuster (zeide hij) ik ben 'tl" — Lis. Wacht wat (met vliegt zij de trap op) ik heb u wat te zeggen. Nader komende , ontdekt zij , dat zijn oogen rood waren , en hij geweend hadt ; doch daar hij een meer vrolijk dan treurig gelaat vertoonde, wist zij niet, of zij hem eerst vraagen zou naar de oorzaak zijner droefheid, of naar de reden , waarom zij naar hem hadt moeten wachten. — Het medelijden zegevierde in 't einde — Gij hebt gehuild, Frans < wat deert U ? Fr. O! Iaat mij gaan, lieve Lifette; «— alles i« in orde, als ik terug kom, zal ik u alles verhaalen. — Met een wilde hij de trap aflopen. Lifette hieldt hem op. — Slechts een oogenblik, zeide zij; — daar ftaat een kleine knaap beneden bij de deur, die naar u vraagt. Fk. Ja, juist dezelfde: — die is het — en nu wilde bij wederom voordgaan* B 4 Neenl  ( 24 ) Neen ! zeide Lifette, die zal het niet zijn - ik geloof dat het dè zoon is van onzen armen, buur. man de Schoenmaaker. Juist dezelfde, 2egt Frans; 0 lieve zuster gaa mede, en wees mijn voorfpraak - doch gij ■weet nog niet,{wat er van de zaak is. Kom, als G i tiid hebt, fpoedig op mijn kamer. Wilt Gij lie e Life. Zij beloofde het, zag haaren broeder na, maar :mogt hem niet beluisteren. Z.j ging dus naar haare Ouders, verhaalde hun, welke blijdfchap de oude vrouw gehad hadde, bij haare komst, hoe dank baar dezelve was, welke lieve kinderen zij hadr dat zij zelve de kinderen de geneesmiddelen badc' gegeven , eer zij wederom was vertrokken en meer andere kleinigheden van dien aard. ' • Moed. En wat foort van werk zou men dat nemeh kunnen geven? Of hebt Gij ook .vergeten daar naar te vragen? ' Lis. O neen, Moederlief! zij heeft mij gezecd wat zij doen kan: en _ indien gij wiIt __ * laat ik U eerst zeggen , wat zij kan. Toen zii jonger en ongehuwd was , verhaalde zij mij dat ZU zeer fijn hadt kunnen naaijén. Thands waren haare handen tot dat einde te hard. Zij heeft mieen halsdoek laten zien , die fraai bewerkt wa'! Ook hadt zij wel eens klederen gemaakt voor an- de.  ( 35 ) deren. Haare eigen klederen en die van haare kinderen maakte zij altijd zeif. * Moed. Dan zoud gij uwe klederen wel van haar kunnen laten maaken? — Lis O Ja, Moederlief! maar laat ik U eerst alles zeggen.'— Haar man was esns, meer dan een half jaar achter een ziek geweest. JNaarden zij hem geduurende al dien tijd hadt moeten behulpzaam zijn en oppasfen, hadt z j niet veel geld kunnen verdienen met haar gewoone werk, en dus met fpinnen van wol de kost, hoe fober, voor haar, haar man en kinderen gewonnen. Nu, daar haar man van huis was en de kinderen ziek waren, en zij dezelve moest oppasfen, kon zij wei. nig doen, altans niet buiten's huis de kost winnen. —- Zij dankte God, dat zij zulke brave menfchen gevonden hadt, dien haar weder helperi Wilden: — O lieve Moeder , wanneer wij haar flechts iets honden te doen geven, uien vrouw is zo braaf en arbeidzaam. - Moed. Ik meende, dat Gij nog iets op uw hart hait, 't welk Gij niet wiiüe zeggen, voordat Gij alles verhaald hadt. Lis. Wist ik, lieve Ouders! (ziende dan eens cp haar vader , dan weder op haarè moeder).... Gj hebt reeds van overlang gcwenscht, een paar ordeutlijke menfchen in het kleine woonitigje rtier B 5 ach.  achter te hebben. — O, die vrouw prijst haaren man zo fterk! - het moeteen braaf, ftil, arbeidzaam menseh zijn. — Moed. Wij kennen die menfchen te weinig. Kindlief — 't zou misfchien kunnen gebeuren, in. dien die menfchen waarlijk zijn, 't geen zij fchij. Den. Lis. O, hoe lief zou dat zijn. Ik kon van die vrouw veel leeren. De kinderen zijn zo aardig en goed; ~ ik zou er mede fpeelen — die vrouw zou ook zo blijde zijn. - Lieve Vader! Gij fpreekt er in t geheel niet van, och! ik bid U; doe dat toch. —. Vad. Ik ben het met uwe moeder volkomen eens. Eerst moeten wij zien, of die menfchen waarlijk zo goed zijn: en is dat zo, en dat wensch en hoop ik van ganfcher harte, dan beloof ik U, dat niemand anders, dan zij, dat wooningje hebnen zullen. Lis. Ja, Vaderlief! braaf zijn zij voorzeker. —'. hartelijk dank voor uwe goedheid Met een fprong zij van blijdfchap wel drie voeten hoog, en omhelsde haare beide Ouders regt hartelijk, als'hadde zij de grootfte weidaad ontfangen. In de daad ontdekte men, in 't vervolg, dat de. ze beide menfchen verdienden, om onderfteund te worden. Binnen weinig weeken betrokken zij dajvooningje, aan Lifme't Ouders toe beboerende, «8  C *7 ) en deze hadden nooit reden, om zich hierover te beklaagen. —- De man, van een ftiilen werkzaamen inborst , heeft het opzigt over huis en tuin , werkt dagelijks op zijn ambagt , dan in, dan buiten's huis. De vrouw leert Lifette allerleij vrouwelijke kunsten, bezorgt de wasch, heeft het op» zicht over de dienstboden, wanneer de ouders van Lifette van huis zijn. — En dit lieve braave meis-* je leert van haar, helpt haar weerkeerig , en is zeer gelukkig , naardien zij bij zich zelf bewust is, de voornaame oorzaak te zijn, dat deze goede menfchen een zo gelukkig leven leiden, Doch wij zouden den goeden Frans bijna geheel vergeten. Gij herinnert U nog wel, wat zijne Zuster hem zeide aan de trap, dat, raamlijk, een kleine knaap naar hem vroeg ? Hij giste, dat het 't Zoontje van den Schoenmaaker zijn zou, en hierin bedroog hij zich niet. —- Die goede Schoenmaker was zo vergenoegd over de behandeling, welke hij bij de Ouders van Frans ondergaan hadt, dat hij oogenoliklijk zijn zoon heen zondt — waarom, denkt gij wel ? 't was, om Frans optezoeken, en hem te zeggen, dat hij het hem toch niet kwalijk mogt nemen, wanneer hij htm de voorgaande dag wat fterk hadt aangefproken; hij hadt het ze kwaad niet gemeend; en thands was alles vergeten. front die armen knaap ziende, fehooten de traa^ neu  C 28 ) nen op nieuw in de ooo-pn miu toe «n „ u u g Hij £lnS «»* hem toe, en zocht hem, door allerlei] liefkozingen, te ve-ekeren , dat het hem hartelijk leed was, ™ g. ten avond hem die flagen te hebben bezorgd. Gaarn wflde h,j we:en , waarmede hij dit kon vergoeden. Die kleine knaap wilde hier niet van hooren,,, die flagen . zeide hij, zijn van overlang » vergeten , hij mogt het flechts niet kwalijk ne„ men, dat zijn vader hem zo ftreng en forsch m hadt aangefproken." > _ Na veele vergeeffcbe poogingen, ontdekte hij emdelyk, dat dit knaapje reeds van over lang ge wenseht hadt, een zeker fraai boekje te hebben, waann zeer veele verhaalen ftonden. Frans vroeg marden tnel van dat boek, doch d,t verft0„dt het knaapje „iVt. Eindelijk liet bij hem eenige van die vcrhaaen opzeggen, en zo ontdekte hij, dat het g^bhx's Fabelen waren. - Aanftonds ^ Maarzagt! ik heb vergeten , om u te zeggen dat iW reeds terüond dat knaapje met ziehTm op z,jn kamer, dat Life haare ouders verlatende volgends belofte op haar broeders kamer k^m' dat Frans haar kort de gefchiedems van den voori! gen avond verhaalde, dat zij haaren broeder behulp. zaam was met het knaapje te vraagen, waarmede men hen dtenst doen kon. — Zo ras wistzij ^ dat  C 29 ) dat hij de Fabelen van gellert begeerde , of zij boodt hem dezelve terftond aan. -— , been! zeide M Frans, niet gij, maar ik moet dat geven , blijf „ zo lang bij hem-" — Met een ging hij voord, vroeg zijne Ouders om verlof, ten einde dat boek hem prefènt te mogen doen. Geredelijk ftonden zij dit toe — nog fchoot hem te binnen dat de rok van die knaap vrij flegt was, en dat hij zelf er een hadt, welke hem te klein was. Hij vroeg zijne Ouders, om ook dien rok aan dat knaapje te mogen geven, met belofte van zorgvuldig acht te geven op zijne eigen klederen, en te maaken, dat men niet nodig zou hebben, om zo fpoedig een nieuwe rok voor hem te laten maaken. Ook dit wierdt hem toegeltaan, en nu was niemand Wijder, dan Frans — Hij kwam met rok en boek bij dat knaapje, die niet wist wat hem overkwam. — Naauwlijks durfde hij het aannemen, tot dat Frans en Life hem beide verzekerden , dat zij dit niet zouden durven doen, zonder toeflemming hunner Oudeten , en deze dus zeker daar van onderricht waren. Hij kuste beide kinderen de handen, en wist niet, wat hij van blijdfchap zou doen. Met de hartlijkfte dankbetuigingen verliet bij hen , en naauwlijks hadt zijn vader alles gezien , of hij kwam bij de Ouders van Frans, om ben insgelijks dank te zeggen, voor 't geen zijn Zoon gekregen hadt. Met  C 3d ) Met dat al was Frans nog niet te vrede; van tijd tot tijd gaf hij hem nieuwe gefchenken, maar meer nog verblijde hij zich, wanneer dat knaapje van tijd tot tijd bij hem kwam, hem verhaalende, wat hij geleerd hadt uit die fraaije boeken, welke hij van hem gekregen hadt. Zijt Gij nu met Frans te vrede, lieve kinderen! Heeft hij zijn misflag niet al vrij Wel vergoed ? Nog meer zult gij met hem te vrede zijn , wanneer ik Ü zegge, dat zijne Ouders van dien tijd af aan , nooit wederom een foortgelijke misflag bij hem hebben befpeurd. — Hij leerde , om altoos op zich zelf acht te geven, en wel vooral, wanneer hij alleen was. Van daar, dat zijne Ouders fpoedig wederom op zijn woord en belofte konden vertrouwen. Ik hoop , dat Gij alle, die deze gefchiedenis leest, uit eiken misftap die Gij begaat, dat nut moogt trekken, die Frans uit den zijnen trok. — HET MEDELYDEN BELOOND. De Majoor van A. leefde, na den dood zijner Gemalin, in ftilte op zijn landgoed, in gezelfchap van zijne twee kinderen, Kanl en Emiliê, — Hier was  C 30 was te weinig gelegenheid, om zijne dogrer naaf behooren optevoaden en te doen onderwazen; —• uit dien hoofde zondt hij haar naar eene nabuurige Stad op een Kostfchool voor Meisjens, 't welk men hem, als zeer goed, aangeprezen hadt. Twee of drie maal in het jaar kwam zij thuis bij haaren Vader en broeder, welke laatstgenoemde bijzonder veel behaagen hadt in haar bijzijn. Karei nam haar bij de hand, bragt haar overal rond, wees haar aan, Welke veranderingen en verbeteringen aan huis, tuin en erf gemaakt waren ; — zij , daarentegen, moest hem dan eenige bijzonderheden verhaalen uit de Stad, en 't was juist in 't fraaist faifoen, toen Emilie eens overkwam. Naar gewoonte bragt Karei haar fpoedig in de tuin, en ook in een nabij gelegen boschje, waarin verfcheiden nieuwe wandelwegen waren aangelegd. — De Leermeester van Karei hadt hen tot dus verre vergezeld, doch de kinderen liepen telkens vooruit, om dat Karei gaarn de eerfte wilde zijn, die zijne zuster deze veranderingen aanwees. Van dit boschje kon men, langs den getreenen weg, die voorbij het landgoed van den Heer van A... liep, zeer fpoedig thuis komen, — Emilie, reeds vermoeid van de wandeling door tuin en bosch , verzocht haaren broeder, om langs den kortften weg terug te keeren. Men deedt dit, hoe  C 32 ) hoewel Karei er zeer veel fpïjt van hadt, naar die» hij liever langs andere laanen door het bosch zou terug gekeerd zijn, ten einde zijne Zuster ook daar nog eenige bijzonderheden aantewijzen. — Toen zij, omtrent honderd fchreden op den terugweg hadden afgelegd, zien zij, aan de water zijde, een man, in het gras nederzittende, 'tfcheen een Soldaat te zijn. Ach! riep de bevreesde Emilie, dat is zeker een dronken bedelaar, dieniet verder komen kan. Kom Rare-! maak toch , dat wij hem fpoedig voorbij komen — en met een wilde zij, dwars over het veld, naar huis lopen. Wacht wat, zeide Karei, hoe kunt gij U terftond zo bang maaken. Misfchien is de man vermoeid en rust wat uit in 't gras. Kom, gaa gerust en bedaard met mij, hem voorbij, hij zal ons geen kwaad doen. Misfchien heeft hij aan een of ander gebrek — zie eens, hoe vervallen en ziek. lijk hij er uit ziet. — Wacht, ik zal hem vragen, wat hem fcheeit. Emil. En waartoe zou dat dienen! — Als gij dat doet, Karei! dan gaa ik nooit weder met u wandelen — Kerel was zeer verwonderd over zijn Zuster. •— Te vouren was zij nooit zo geweest. Voorheen hadt zij , voornaamlijk bij het leven van haar moeder, meer.'  C 33 ) meermaalen zelve iets gegeven aan den armen, hoe fober en wanhavenig zij er ook uit zagen; <— en thands fcheen zij daar van een'afkeer te hebben. 1— Zie eens, Emilie! (zeide hij) die man ziet er geheel niet naar uit, om ons kwaad te doen. Emilie. Och, wat heeft hij een morflge kiel om het lijf — wie weet, wat al ongedierte daarin huisvest. Foei! — ik mag dien man niet aanzien» Toen zij nader bij kwamen, nam die arme man beleefd zijn hoed af. Ach! mijn lieve jonge heet en juffrouw! (zeide hij met eene zwakke Item,) weest toch zo barmhartig, en reikt mij, arme kranke man, een dronk koud water. — Emilie. (fpottende) Wel ja! — waarom niet liever een glas limonade? — Kom, Karei'. Papa wacht ons — gaa met mij. — Karei kon het niet van zijn hart verkrijgen, oiri dien armen man, ftilzwijgend, voorbij te gaan. — Zijn waarlijk goed en deelnemend hart trok hem, als met geweld, naar dien armen man toe. Nader bij komende vondt hij, dat hij op verre na zo morlig niet was, als Emilie hadt gezegd , maar wel, dat hij een bleek en zieküjk gelaat hadt. Wacht nog een weinig, lieve Emilial riep hij. — Emilia hadt hier geen ooren naar, zij riep liever een morfi* gen hond tot zich, en liep, zonder haaren broeder te wachten, met rasfe fchreden naar huis. . C Slsjhti  C 34 ) Slechts een dronk koud water ; (zeide de arme man) — Ach! mijn lieve jonge Heer, bewijst toch een oud arm man dien liefde dienst. Kar el. (nader komende) Wilt Gij niet liever met mij gaan in dat groote huis ? misfchien hebt Gij ook honger? De Arme. Ach! ik ben niet in Maat, om een voet te verzetten. Ik heb heden reeds een grooten weg afgelegd, en wilde gaarn nog verder; doch toen ik hier kwam, wierd ik niet wèl, geheel vermoeid en afgemat moest ik mij hier nederzetten. Ik heb heden noch gegeten, noch gedronken. Kont Gij mij voor eerst flechts een weinig water bezorgen, dat zou mij reeds genoeg verkwikken. Ka rel, Dat zal ik U terftond brengen; — op 't oogenblik ben ik weder bij U. Hij haalde ras zijne zuster wederom in, fnelde haar voorbij; — en toen zij hem riep , antwoorde hij flechts, ik kom aanftonds terug. De Majoor ftor.dt voor het glas, en zag Karei, alleen, en met zo veel fpoed de plaats opkomen. — Wat is dat? waarom alleen? vroeg hij. — Karei verhaalde hem het geval. De Majoor gaf hem daarop zelf eene fles met water met een glas, waarin hij rog wat Citroenzap drukte. Met rasfe fcnreden Inelde Karei terug naar den armen man. Bij hem komende, ziet hij van verre zijn leermees- terr  ( 35 5 ter, doch gaf eerst dien armen man een glas water. Drinkt toch niet te fchielijk, zeide hij, — en de oude arme man knikte hem vriendelijk toe! Bij -zijn leermeester kom erde en hem het geval verhaalende, verblijde deze zich over de handelwijze van Karei. Hij ging met hem naar den ouden man, die door dien verkwikkenden drank , als op nieuw fcheen te, herleeven — en Karei hartelijk dankte. Na dat de Leermeester dien man gegroet hadt, zeide hij: — Gij zult wel reeds lang in den dienst geweest zijn ? Arm. Ja, mijn Heer! zo lang ik kon, doch nu ben ik geheel af. Men gaf mij mijn afTcheid, en nu wilde ik naar mijne zuster gaan , die een paar mijlen van hier woont, en een klein huisje heeft. Misfchien heb ik wat hard gelopen, en ben daar door te zeer vermoeid, zo dat ik nog niet verder komen kan. Ka rel. Hoe lang hebt Gij wel gediend? Arm. Acht en veertig jaaren, jonge Heer! ik heb veel goeds en veel kwaads ontmoet, maar, God zij dank! ik leef'altijd gezond. Leerm. Dat is een groot geluk, vooral ook voor een Soldaat. — Dan hebt gij den zevenjaav rigen Oorlog ook wel bijgewoond? Arm. Zeker heb ik , en ook den Silefifcaeat Oorlog. C 2 LttRM.  C 36 ) Leerm. En bij welk Regiment? , \\ Arm. Ach! mijn Heer! ik heb wel in zes Regimenten gediend, dan in het een, dan in het ander, doch de langde tijd bij het het B ... . fche Regiment. Kar el. Dat is immers hetzelfde, waarin . . . De Leermeester gaf Karei een wenk , om niet meer te zeggen, — Arm. Bij dat Regiment heb ik den geheelen zevenjaarigen Oorlog bijgewoond, uitgezonderd het laatlte half jaar; toen kreegen wij een vreeslijk verlies — ik wïerd krijgsgevangen gemaakt. Toen wij, na den vrede, wederom uitgewisièld wierden, kwam ik wederom bij een ander Regiment. Leerm. En waar ter plaatze wierdt Gij krijgsgevangen ? Arm. Bij M . . .. in het jaar 1752. Dit was een warme dag, offchoon er zeer veel fneeuw lag. Leerm. Gij zijt dan uit dezen omtrek afkomstig? Aum. Neen, mijne Zuster woont hier; —- zij is met iemand uit dezen omtrek getrouwd; — ik ben eigenlijk uit Culmendorf- Leerm. Uit Culmendorf? Daar ben ik niet geheel onbekend. Hoe is dan uw naam? Arm. Och ! mijn naam zult gij nooit gehoord hebben; —1 vroeg heb ik mijne Ouders verloren, cn  C 37 ) en mijne Zuster en ik moesten gaan dienen, om de kost te hebben. Wij hebben ook geene naabeftaanden; — doch mijn naam is Harnischl Leerm. en Karei (gelijktijdig, en met ver. v/ondering) Harnischï - De Leermeester gaf hier aan Karei een wenk, dat hij zwijgen moest, dit viel hem moeilijk, _ zijn gelaat tekende groote blijdfchap. Vol -vreugd fprong hij rondom dien armen man, die niet wist, wat hij daar aan hadt, dat Karei in een oogenblik zo opgetogen van blijdfchap was. - Dit zal u, lieve kleine lezers, ook verwonderen; - Gij denkt welligt, wat kon dat Karei fcheelen , of die man Harnkch of anders heette. Ik zal u daarom vooraf de reden van deze verwondering en blijdfchap zeggen. De Vader van Karei was in het jaar 1162 Ka. pitein bij dat zelfde Regiment, en Hamisch was Soldaat in zijne Compagnie, - Gij weet toch wel, dat de manfchappen, welke te 'famen van een Kapitein worden gecommandeerd, een Compagnie genoemd worden. - ln dit jaar wierdt dit Regi. ment biï M een Dorp in Saxen, op 't onver. wachst aangetast, en deerlijk geflagen. De Kapi. tein van J.... kreeg twee wonden, eene in zijne' knie, de andere in den borst. — Bij de laatfte viel hij achter over op den grond. Hamisch, zijn Kapitein ziende vallen, wierp zich boven op hem, ^ 3 juist  C 38 5 juist op liet oogenblik, dat een troep vijandelijke Ruiterij het Regiment van achteren overviel , en het zelve geheel verftrooide ; en zo doende beveiligde bij hem, voor de bard voordrennende paarden. Noch de Kapitein, noch Hamisch, wierden gekwetst door dezelven : men hieldt hen beiden voor dood. De vijand pakte nu, wat hij krijgen kon, vervolgde de viugtendenen zo doende verwijderde hij zich meer en meer van het flagveld. —• HarnLch ontdekkende , dat er weinig of geen vijai'den , dan van verre te zien waren, en dat er gelegenheid was, om te ontkomen, zocht nu zijn Kapitein te red.ien. Hij hadt ontdekt , dat er nog tekenen van leven waten. Terftond nam hij het befluit, om hem wegtedragen , al wierdt hij dan ook daardoor in zijne vlugt belemmerd en gevangen genomen. Zo gedacht, zo gedaan. Hij nam hem op zij :e fchouders, en droeg hem naar een nabij gelegen boschje, ten einde, ware het mogelijk, van daar naar M ... . te komen, werwaards het overlchot van het Regiment getrokken was. Hij bereikte gelukkig het boschje, en was op een kleinen afftand na reeds aan de ftad genaderd, toen hij, geheel vermoeid, bijkans nederzeeg. Hij moest wat rusten. Achter eenige dichte ftruiken teide hij den Kapitein bij zich in het gras neder. In  C 39 > In de eerfte plaats onderzocht hij nu de wonden, die nog fterk bloedden; hij verbondt dezelven, zo goed hij kon. Thands wilde hij wederom zijnen weg vervolgen, en vatte ten dien einde den Kapitein onder de armen, toen dezen aanyanglijk wederom tot zich zelf kwam, en de oogen opfloeg. — Waar ben ik hier? vroeg hij — In goede handen , antwoorde Hamisch; en God zij duizend maal dank,dat gij nog kunt fpreken.-— Ik draag U terftond verder; in een kwartier uur, zijn wij, denk ik, te M .. .. Help mij toch op, zeide de Kapitein, die onbe» wust was van zijne wonde in de knie. Ach, goede hemel! (zeide Haanisch) voelt gij dan niet, dat uw knie ftukken gefchoten I»? Thands eerst ontdekte den Kapitein dit, — Voelt Gij dan geen pijn? vroeg de trouwe Soldaat. — De Kapitein wees hem op de borst; daar, zeide hij, daar brant het. — Waar is ons volk ? Harn. Met dezen ziet het er flegt uit. Het Regiment is verflrooid en op de vlugt. Een klein gedeelte is naar M .. .. getrokken. Veele zijn gevangen — anderegelheuveld.— Maar ftil eens!.. Hamisch hoorde iemand lopen; — nader komende, zag hij, dat het iemand was uit hun Regiment. Hij riep hem, en deze ziende, dat het zijn kameraad was, kwam nader. — Van dezen vernam hij, dat C 4 het  C 40 ) hettot dus verre hier veilig was, maar dat tf Waarfchnnlijk „iet ,ang ZOu duuren , ™* vjand *chaefter bet boscbje geposteerd had en reien. *- Beiden overleiden hierop, om ten fiw, digiten, den Kapitein naar dit DorpTe T " Gelukkig volvoerden zij dit. DKal ^ • -1 • Kapitein werdi- fa een zeer goed huis gebragt. Hamisch ZOcbT f tod «„ Chirurgijn - deeze verklaarde, S t wond niet doodelijk was, fcto dat biia,dfen h OP bet (lagveid was blijven liggen, gellorven znn - De Kgp,dn ^ J « £ men bij Zu„ kennis, en dankte Hamisch voor zie zorgvuldigheid. De bewooner van dit hui, \ 7 zich intusfehen aan, om den K^Vl^ rurg,Jn in een afgelegen hoek van dit huis te ver bergen, bij aldien de vijand mogt nieren v S ~ gaar„ bij 2ij„ KapLn hierin wierdt hij verhinderd. In den volgenden nacht drong de viisnH , weid voord, - overmeesterde de J"'f -dom het Dorp ge!egen waren ^1"; ^ gebleven manfchappen van het R^ZZ r half  C 4i ) i half jaar daarna gefloten wierdt. Intusfchen beklaagde hij zeer het lot van zijn Kapkein. Men hadt hem verhaald, dat een gewond Offieer mede gevangen genomen , en onder w:g geflorven was. Dit kan zeker niemand anders zijn , dan mijn Kapitein, dacht Hamisch. — Intusfchen , hoewel dit berigt waar was, zo was dit echter een geheel ander Officier. De Kapitein van A. was noch dood, noch gevangen. Men hadt hem niet ontdekt. Binnen weinig tijd genas hij, evenwel hieldt hij een verzwakking in zijn knie, welke hem bewoog, om, terftond na den vrede, om zijn affcheid te verzoeken. Dit erlangde bij, met den titel van Majoor, en leefde fints dien tijd, in fiilte , in den fchoot van zijne familie, op zijn landgoed. Zo ras de Majoor hier gekomen was, fpaarde hij geene rroeite, om optefpooren, waar cie redder van zijn leven.zich bevondt. Doch alles te vergeefsch. Hij vermoede dus, dat h j dood was, en dit zelfde hadt Hamisch van hem gedacht. — Wie kan zich dus de blijdfchap verbeelden van Karei en zijn leermeester, toen zij dezen man, zo onverwag', vonden;— en vooral, wie kan de blijdfchap van den Majoor belchrijven, toen hij zij. nen redder ontmoete. — Naauwlijks toch hadden de Leermeester en Karei dien naam gehoord, of beide verzochten den armen Soldaat, om met hun te C 5 gaan.  ( 41 ) gaan. Hij, zonder de reden te weten, bewilligde daarin, en vermoeid fteunende op zijn ilok en op den leermeester , ging zachtjens met hun voord. JTareriiep intusfchen vooruit naar huis, en verhaalde zijn vader deze ontdekking. Aanftonds melde de Majoor naar buiten, hem te gemoet. Bij de poort van zijne bof/lede hem ontmoetende, vie! hij hem hartelijk om den bals, bragt hem in huis en riep Emilie en alle de huisgenooten tot zich „ ziet hier, „ (zeide hij)deze is de min, aan wien ik mijn le„ ven, te danken heb." Elk was even zeer verbeurd , van dien man te ontmoeten , van wien de Majoor zo veel gefproken hadt. — Doch niemand $as meer verblijd, dan A'are/, dat hij zich door de redenen van zijne Zuster niet hadt Jaten terughouden , om dien man een dronk water te geven. Ook zijn Vader drukte hem hartelijker in zijne ar. men, verheugd, dat Karets medelijden aanleiding gegeven hadt, tot deze fchoone ontdekking. Daarentegen fchaamde Emilie zich zeer, toen zij ontwaar wierdt, dat deze man, dien zij zo zeer veracht hadt, de redder was van haar Vader. Naauwlijks wist zij van verlegenheid en befcha^ming, wat zij doen zou. Hartelijk leed was haar die ongevoeligheld, of liever die viesheid, die z;j van eenige haaier vriendinnen in de ftad gezien, en, omdat zij meende,dat het fraai flondt, naargebootst hadt. — De  ,,Zxet lier, deae is de naam, aam -wlezi ..ik nmipt leveji^e «lamlten. liet!'   C 43 > De oude Hamisch moest van nu af op het landgoed van den Majoor van A. woonen , ook liet hij zijne Juster bij hem woonen , ten einde hem hier mede genoegen te geven. De Majoor wilde,, dat hij aan zijne tafel zou eten, doch hiervan verontfchuldigde zich de oude man : daar en tegen wierdt hem alles bezorgd, wat hij en zijne Zus. ter begeerde. Dikwjls ging Karei met hem wandelen. Want hoe oud hij ook was, hij bezat ech. ter nog jeug ig Vuur en kragt; en dan moest hij hem de onderfcheiden lotgevallen van zun leven verhaalen, waarin Karei zeer veel behaagen vondt, en waaruit hij veel goeds leerde. WAT IS EENE LEUGEN OM BEST WIL? Koenraad wist, dat men ahoos de waarheid moet fpreken. Dikwils hadt hij zelf ondervonden , hoe fchadelijk en nadeelig het zij, de onwaarheid te fpreken. Intusfcien hoorde hij eens, dat eene noodleugen geoorloofd zou zijn. Dt was hem onbegrijpelijk, en dus vroeg hij, gelijk altoos zijne gewoonte was, wanneer hij iets hoorde, 't welk hij niet begrijpen kon, zijn leermeester Leerm. 't Komt er flechts op aan, lieve Koenraadt  C 44 ) jjfc wat gij dooreen noodleugen verftaat. Weet G'j wel wat dat woord betekent? Koenraad. Wei, eene Vleugen ft onwaarheid, die men in geva, van nooTzl Leerm. Die verkiaaring is „iet kwaad , doeh K I n ^ "0emt GiJ een^ -n nood " ^ï^9 ZOda"iee SeVaUen k-nenZee,me. wa, * , ***** °P de Akademie was, Woonde Ik> ^ ™bek enden, d.e gelijktijdig met ons op de Hoo gefehooi waren, en onder anderen een jongeW wfens ouders aan mijnen vriend, die Hj LjTot d , zeer veel vriendfehap bewezen h dden Vt dankbaard behandelde hij hem weerke Jg ™ eendelijk, en bewees hem vee,e diens „f ot ge'ukktg geraakte die jongeling onder flegt geze . fö»P. waardoor hij tot zeer veele ouijj-^ den verletd wterd, Wanneer hem ge,d ontbfak <: welk hu op eene negte wij2e d d" We,n!S' Z° hij hem op 2ij„ ^ ge lei wederom betaalde, en zo lang mijn ^ was eenden T g ^ **** °"b™ was, Jeende.h,jhcmggarneen.ggeid}dochzo ras  ( 45 ) ras hij dit ontdekte, en die jongeling niet cp zijn tijd betaalde, bragt hij hem zijn flegt gedrag onder het opg , en zeide tevens tegen hem: „ ik „ wil U altoos gaarn helpen, wanneer ik over,, tuigd ben, dat gij uw geld gebruikt tot nuttige », eindens, doch wanneër ik ontdek, dat gij het „ op eene verkeerde en flegte wijze doorbrengt, „ dan maak ik zwarigheid, om U, een duit zelfs, „ te leenen." De jongeling, die juist met oogmerk gekomen was, om wederom eenig geld te leenen, beleedt, dat bij tot dus verre zich flegt gedragen, en zijn geld niet goed befteed hadt, maar dat hij zijn gezelfchap hadt leeren kennen, en tevens voorgenomen hadt, om zich in 't vervolg van hetzelve te onttrekken. Hij verhaalde tevens, dat men hem, in het fpel, om meer dan dertig Ryksdaalders bedrogen hadt, en dus buiten ftaat was, om zijn Kledermaaker , die geweldig aandrong op betaaling , te kunnen voldoen dat deze hem hadt bedreigd, van hem te zullen^nklagen, en hij hem dus een grooten dienst. zou doen, met twintig Rijksdaalders hem te leenen, die hij binnen acht dagen wederom zou betaalen, naardien zijne Ouders hem dan geld zouden zenden. Mijn vriend gaf hem dat geld, doch in plaats van hetzelve binnen acht dagen te betaalen, kwam hij  ( 4< ) hij weder, om nog meer geld te leenen, om dat zijn huiswaard hem om geld gemaand hadt , »t welk hij hem reeds van overlang fchuldig was. — Mijn vriend wist, dat hij geld van buis ontfangen hadt, en bragt hem dit onder het oog, doch hij zeide, dat dit voor anderen ,was. „ Mijn vader, „ zeide hij, heeft hier iets pfek g,, en om dit te „ betaalen, moest dit geld die"cr.»' Mijn vriend weigerde hem meer gelere geven, doch dit knaapje wist zijn zaak zo fraai voor te ftellen, en hem 'wijs te maaken, dat hij in langen tijd geen geld 1 van huis gekregen hadt, en zo veel hadt moeten betaaien, dat hij hem eindelijk nog twintig Rijksdaalders leende. — Des anderen daags hoorden wij, dat die knaap, in plaats van den kieermaaker en zijnen huiswaard te betaalen, in tegfndeel met zijn voorgaand flegt gezelfchap eene ft>eelreis gedaan , en niet alleen al dat geld verteerd, maar ook z jn horoloyie verkocht hadt. Nog meer, wij wierden ontwaar, <,rt hij aan den huiswaard niets fchuid'g was . naardien zijn Vader aien man altijd zelf betaalde. Zou men dit nu voor eenen noodleugen, óf, zo als men zept voor eene leugen om best wil mogen houden? — Koenr. Wel zeker; — wnnt wie weet, of hij anders dat geld wel gekregen hadt! Le erm>  C 47 ) Leerm. Dat kan wel — miar zou zodanige leugen geoorloofd zijn ? Koene. Dat geloof ik niet. Leerm. Ik ook niet — want anders zou elke leugen geoorloofd zijn. Of waarom fpreken veel menfchen zo dikwils de onwaarheid, dan om zich uit deze of geene verlegenheid te redden, of ook om eenig voordeel te bejaagen. Bij aldien het dan al eens geoorloofd zijn mogt, om de waarheid achter te houden, of ook eene onwaarheid te fpreken , dan kan dit geeniins plaats hebben, ingevalle andere daardoor benadeeld worden, of wanneer hij, die zodanige onwaarheden zegt, er eenig voordeel bij heeft. Bij voorbeeld — het is eene ongeoorloofde en ftrafwaardige leugen, wanneer een koopman mij verzekert, dat zijne waaren goed zijn, wanneer dezelve in de daad liegt zijn; — of wanneer gij onlangs hadt willen ontkennen , dat gij dien inktvlak in die witte doek hebt gemaakt, — want, is 't niet zo? — door de eerfle onwaarheid zou de koopman zich zelf bevoordeelen en anderen bedriegen ; en indien gij niet bekend hadt van dien vlak in uw doek te hebben gemaakt, zou een ander in verdacht gekomen Zijn, van er dezelven in gemaakt te hebben. Dierhalven zou hier voor zeker eene onregtvaardigheid gepleegd worden , en wanneer wij aan anderen niet zullen doen, 't geen wij  C 48 ) wij niet wenfchen , dat ons gefchiede , dan ziet gij, denk ik, duidelijk genoeg, dat in zodanige gevallen, wanneer anderen daarbij lijden, wij gee. ne onwaarheid mogen fpreken. Koen r. Dan zou het wel nooit geoorloofd zijn .... want ik weet geen een geval, waarin men niemand benadeelt, bij het fpreken van onwaarheid — '— Leerm. Dat is zo, want ren minften verliest iemand er altoos bij, wanneer men de waarheid voor hem verbergt, vooral wanneer er hem aan gelegen ligt, om dezelven te weten. — Maar hoe dan? wanneer ik door de waarheid te verzwijgen, m°er voordeel dan nadeel te weege brenge? 't Is zo, lieve Koenraad! zodarige gevallen zijn zeldzaam, en men kan niet gemakkelijk berekenen, wanneer de onwaarheid meer voordeel dan nadeel zal te .wege brengen: — en dus raade ik ü, in allen gevalle, om. liever de waarheid te fpreken I en ook , zelfs niet in fcherts, u aan onwaarheid fchuldig te maaken. — Echter wil ik U een paar voorbeelden aannaaien, waarhij de onwaarheid meer voordeel dan nadeel te wege brengen kan , en waarin het dus geoorloofd zou zijn, om zich van eene noodleugen te bedienen. Gij weet, bij voorbeeld , hoe ongaarn uwe zuster geneesmiddelen inneemt, en dat zij altoos moet  t 49 } moet overgeven , wanneer zij weet, dat zij iets heeft ingenomen. — Uit dien hoofde zouden de geneesmiddelen haar van geen diens* zijn , wanneer zij altoos wist, dat zij dezelve ingenomen hadt. Zoudt Gij het nu ongeoorloofd houd-n, de waarheid te verzwijgen, wanneer zij geiuesmidde» len moet innemen? Koenr. ONeen! Mijne moeder weet haar ook telkens de geneesmiddelen te geven, op eene wijze, waarbij zij het niet merkt. Leerm. Zeer goed. — Of ook verbeeldt U eens het volgende geval. Wanneer iemand gevaarlijk ziek is , en de geneesheer gebiedt, den kranken voor alle fterke aandoeningen en gemoedsbeweegingen te bewaaren, omdat dezelve doodüjk voor hem zouden kunnen worden , en de zieke lijdt, geduurende zijne ziekte, een groot verlies, b. v. een van zijne kinderen ftierf — en hij vroeg juist naar zodanig voorwerp , zou het dan niet geoorloofd zijn, om de waarheid te verzwijgen? Koenr. Hij zou misfchien van fchrik kunnen fierven, als hij het plotslijk ontwaar wierdt. Leerm. Vooral, wanneer de Geneesheer uitdrukkelijk verboden heeft, hem voor fterke aandoeningen te bewaaren. Doch, daar valt mij nog een voorbeeld in, waarin ik zelf betrokken was. D Voor  Voor omtrent vier weeken bezocht ik een mijner vrienden. Wij zaten zeer bedaard bij elkander, toen een knecht plotsling en met veel geweld de deur van de kamer opende , en met eene zeer be» deesde houding, verzocht, dat mijn vriend hem verbergen wilde voor zijnen Heer, die, woedende van gramfchap, hem op den voet volgde, om hem te vermoorden. Wij waren zeer ontfteld; — mijn vriend vroeg, wat er voorgevallen was; de beanglïigde knecht kon niets meer zeggen, dan dat hij onfchuldig was, dat zijn Heer te driftig was, en zich overijlde — hij fmeekte, om flechts voor zijne woede en drift beveiligd te mogen worden. — Mijn vriend deedt hem in een naastgelegen kabinet gaan, en trok er den fleutel uit, juist in het oogenblik, toen zijn Heer, een Kapitein, de kamer in tradt. Mijn vriend kende hem, als een zeer driftig man. — Ik was wat verlegen met deze zaak, doch mijn vriend verzekerde mij , dat wij volkomen gerust konden zijn, om dat bij wel wist, met wien hij te doen hadt, en reeds meer diergelijke gevallen met den Kapitein hadt beleefd. Met den hoed op het hoofd, en met ontblooten degen tradt de Kapitein, als een woedend mensch, de kamer in, — „ Is mijn knegt hier?" vroeg hij, terwijl hij met een woedenden blik de kamer rond zag. —  C st > zags — Om *s hemels wille — zeide mijn vriend j terwijl wij beide- van onze ftoelen opfprongen | — Wat fcheelt U? wat is er gebeurd? Dat is, om dol te worden, zeide de Kapitein* met een zwaaren vloek, — had ik den fchurk, ik reeg hem aan mijn degen — en met wilde hij de kamer uit. Mijn vriend hieldt hem tegen* Spaar ten minfien u zelf, mijn Heer! zeide hij — Gij weet, hoe nadeelig eene hevige drift voor Uw geitel is , hoe menigwerf het u reeds benadeeld heeft; — wie weet, waar de knaap fteekt: Gij maakt u nog meer driftig: — alle uwe leden beeven. — Laat mij toe, dat ik uw knecht zoeé ke; hij kan toch niet altijd verfcholen blijven; Zeg mij flechts, wat er voorgevallen is. — Nog was de man niet bedaard; terwijl mijn vriend met hem fprak, ging hij met foelie fchreden de kamer op en neer, en mompelde eenige vloekwoorden binnens monds. Met dat al fcheen hij min of meer getroffen door de herinnering aan zijne gezondheid. — „ Die knaap heeft mij reeds zó „ veel verdriet te weege gebragt" — zeide hij t terwijl hij op een ftoel ging zitten — „ maar, i, vervolgde bij, komt hij niet fpoedig ten voor„ „ fchiin, dan zal ik het hem duur betaald zetten; „ acht dagen zal hij op water en brood zitten j s, en dan jaag ik hem de deur uit."  C 52 ) 7» En wat heeft hij toch gedaan , (vroeg mijn ,, vriend bij herhaaling) waardoor hij U zo zeer „ vertoornd het ft?" — Onder eene menigte van vervloekingen en fcheldwoorden tegen dien armen knecht, wierden wij het volgende ontwaar. De Kapitein hadt, daags te vooren , een Patrijshond voor zeer veel geld gekocht, hadt dien, met zijn eigen handen, des avonds in zijn flaapvertrek opgefloten , en was daarop vertrokken , met last aan zijn bedienden, dien hij de fleutel gaf, om, bijaldien hij niet t'huis kwam , voor dat hij naar bed ging, den hond eten te bezorgen. —— De knecht doet dit getrouw, en fluit de kamer we» derom digt. 's Morgens thuis komende, wil de Kapitein zijn hond zien. Hij opent de deur, dcch de hond was niet te vinden. Wien kon hij anders voor de oorzaak houden, dan zijn knecht, die zeker, toen hij hem eten bragt, den hond uit het vertrek hadt gelaten. Deze houdt intusfchen het tegendeel ftaande, en heeft zelfs de onvoorzigtigheid, om te zeggen, dat zijn Heer, bij het ope. nen van de kamer, den hond welligt zou hebben laten lopen. Het verlies van den hond, het ontkennen van den knecht, en de onbedachte befchuldiging van dezen , maaken den Kapitein , wiens hoofd door eene flaaplooze nacht reeds eenigfins ontfteld was, nog meer driftig, zodat hij zijn kneht zeer  C 53 ) zeer flegt behandeld zou hebben, indien deze den dans niet ontiprongen was. Leer hier uit intusfchen, lieve Koenr aai ! tot welke groote ongeregrigheden en dwaasheden drift en overijling den mensen dikwils kunnen brengen, en hoe gelukkig hij daarentegen is, die altoos met bedaardheid en koelbloedigheid te werk gaat. • Koenr. Was de knecht dan in de daad onfchuldig? Leerm. Dat zult Gij terftond hooren, lieve Koenraad ! Mijn vriend liet den Kapitein eerst uitpraaten, en toen deze zijn verhaal geëindigd hadt, en wat bedaard was, vroeg mijn vriend hem, of hij alles wel naauwkeurig onderzocht hadt? De Kapitein verzekerde hem, dat er geen hoekje was, waarin de hond zich zou kunnen verfchuilen , of hij hadt het nagezien. — „ Zeer wel, zeide mijn „ Vriend, maar weest zo goed, en gaa eens met „ mij naar Uw flaapvertrek ?" — „ »t Is te verr „ geefsch, antwoordede Kapitein " — „ En noch. „ tans geloof ik het niet. Mij is iets te binnen ,, gefchoten, waaraan Gij welligt in de eerfte drift „ niet gedacht hebt," — Zij gingen famen heen, terwijl de knecht nog al opgefloten bleef. — In de kamer komende, doorzocht mijn vriend het bed, doch daar was geen hond: — hij zocht al verder, maar vondt niets. Eindelijk komt hij bij een raam. D 3 „ Dit  C 54 ) „ Dit raam is niet digt: hebt Gij het zelf ook'open ,, gelaten?" — De Kapitein bragt zich dit te pin. pen — en gevoelde zijn misflag. Hoe heet Uw hond? vroeg mijn Vriend. •— Hij roept hem vervolgends bij name. Men hoort een hond blaffen, „ Ha • zegt de Kapitein — daar is hij" -- begon zelf te roepen en te fluiten, en in weinig oogenblikkcn was de hond binnen de kamer. Ppgetogen van blijdfchap, omdat hij den hond weder gevonden hadt, fprong de Kapitein door het huis, en riep den knecht. Wij lieten hem in ftilte Uit het kamertje, waarin hij verborgen was, en hij nam mede deel in' de blijdfchap. Zijn Heer wist piet, op welk eene wijze hij hem vergoeding zou geven voor dit ongegrond verdacht, en voor zo veele harde woorden. — Tevens bedankte de Kapitein mijnen vriend hartlijk voor zijne hulp. Zo wierdt, door eene noodleugen, een groot onheil voorgekomen. — Gij ziet, lieve Kunraad! uit deze voorbeelden, dat er gevallen zijn kunnen, waarin het geoorloofd js, de waarheid te verbergen, maar deze gevallen zijn zeer zeldzaam. Hij, die de waarheid achterhoudt, moet et zelfs geen belang bij hebben, dan alleen voor zo verre hij anderen daardoor eenigen dienst bewijst, — Waren de menfchen alle, zo als dezelve behoown te zijn, verftandig, niet overheersen.!  c 55 y heerscht door hevige driften en hartstochten, niet onderworpen aan meenigvuldige zwakheden, dan zou men tot zodanige noodleugen zijne toevlugt niet behoeven te nemen , men zou hen regtuit de waarheid kunnen zeggen. — Doch dit zo zijnde, is het in enkele gevallen geoorloofd, de waarheid achter te houden , en te verbergen. Hij die dit doen zal, moet verftand hebben, om te beoordeelen , of hij het doen mag — en uit dien hoofde is het niet raadzaam voor kinderen, om zich daarvan te bedienen, om dat zij niet genoeg beoordeelen kunnen, of het wel de tijd is, om de waarheid te verbergen. Daarom raade ik U, dat Gij, en alle braave kinderen , altoos de waarheid fpreken. —- Want indien Gij U, langs dien weg, aan het fpreken van onwaarheid gewende, zou het nadeel voor U nog veel grooter zijn. DE SPOOKEN. Wie r.og in een fpook gelooft, Is van zijn verftand beroofd. —■ Nu eens eene vrolijke gefchiedenis, lieve kinderen ! dat zal u zeker niet onaangenaam zijn. ■ Wel D 4 is  C 56 > is waar, wanneer de een of ander, die dit leest; reeds befmet is, met diedwaaze vrees voor fpooken, dan zal hij misfchien, onder het lezen der volgende verhaalen , wel eens wat benaauwd worden. Maar wanneer hij dan van achteren het einde, en den afloop van alle deze dingen ziet, dan lacht hij, waarfchijnlijk, over zijne eigen dwaasheid, en bange vrees, en neemt, welligt, het befluit, om zich nooit wederom te laten verfchrikken of bevreesd maaken door diergelijke verhaalen of voorvallen, maar liever eerst het einde derzei ve afte. wachten. — Gelukkig hij, die van deze dwaaze vrees geheel bevrijd is; bij kan altijd gerust en vrolijk zijn, wanneer anderen door vrees en angst genepen worden. Ja hoe meenig een maakte zich niet voor al zijn leven ongelukkig, omdat hij zo onnozel was , van geen gehoor te geven, aan de onderwijzingen van verftandige menfchen, welke hem zochten onder het oog te brengen, dat er geen fpooken zijn , en dat hij dus geen vrees voor de» zelve behoefde te hebben. ' Doch ik kom tot mijn verhaal, Conftaniijn en Ftederik waren broeders, de eerfle van negen , de andere van acht jaaren oud. Hoe Wel Ftederik de jongfte was, overtrof hij zijn broeder in neer dan een opsigt, vooral ook daar¬ in?  C 57 ) in , dat hij veel kloekmoediger was, dan de an' der. Eens, bij gelegenheid van het Pinkfterfeest, gaf hun Vader, Zaturdags avonds, aan den oudften de fleutel van eene klederkas, die in een klein katnertjen itondt,werwaards men door een groote kamer moest gaan, waar in, voor omtrend drie maanden, he. lijk van hun oom gedaan hadt. — Gaa heen, zeide de vader, haal onze zomerklederen, uit die kas, en breng mij de fleutel terug. Conflantijn ging, doch naauwlijks naderde hij de kamer , of eene heimlijke vrees overviel hem, zo dat hij' niet in ftaat was, om de deur open te dotn. Waarom moet ik dat juist doen, dacht hij bij zich zelve. Ik zal de Huishoudfter vragen, of zij het doen wil, en deze zal net mij niet weigeren. Doch deze was niet onkundig van de vreesachtigheid van Conflantijn. Meermaalen hadt zij van hem gehoord, dat hij 'savonds bevreesd was, om in die kamer te gaan, en befloot dus, dat de vader, niet zonder gewigtige reden, hem dit opgedragen hadde. ■ Zij floeg dus zijn verzoek af. Heeft uw Vader U belast, om mij de fleutel te geven , op dat ik die klederen krijgen zou ? vrceg zij. — Neen, zeide Conflantijn, mijn Valer heeft het, wel is waar, mij belast, doch, waarom D 5 zoudt  C 5» 3 zoudt Gij het „iet doen mogen, daar ik belet ben t — O! weest toch zo goed! — Huishoudster. Gij weet, het zou U niet baaten, al wilde ik U dien dienst bewijzen ; Vw Vader zou vragen, wie de klederen gekregen hadt; en .k ben verzekerd, dat ik dezelve terftond we' derom i„ de kas leggen, en gij dezelve zoud moe. ten krijgen. , Constant ij n. Gij zoudt mij echter kunnen vergezellen, opdat ik niet alleen ware. H uish. fin waarom toch niet alleen? Hier, neem de kaars, en gaa, eer Uw broeder komt. — Constant. Ja, ik wenschte wel, dat hij hier mogt komen; zeker zou bij wel met mij gasn. - ÏlJ; T, i* ^ k°mt Uk — Hoor eens> 'iw Fe&nk! kom, gaa met mij, ik moet de zomerKlederen voor ons krijgen. Gif LED; JalVader heef£ mij 20 even «* Gij dezelve krijgen zult. —. coxstant. dat wf] ;k 00k> doch m Zou ik alleen gaan. Hebt toch de goedheid, en gaat Hutsn. Schaam U, Conjlantijn! over uwe vrees, achngheid: ik ben verzekerd, dat de eenige reden. ■ Vvaarom Gij in die groote kamer niet gaan durft daann beftaat, dat het lijk m m Oom ^fm ^  ( 59 ) paan heeft. — Heb ik het niet getroffen? — Hoe kunt Gij toch daarvoor eenige vrees hebben? Denkt Gij dan, dat hij van den dooden wederom zal opftaan, om U kwaad te doen ? Weet GÜ niet hoe lief hij U hadt? Constant. Dat kan wel waar zijn, — maar r- ik kan onmogelijk alleen gaan : liever wil ik morgen mijn zomerkleed niet aantrekken. F red. In allen gevalle, 't is mij wel: maar geef mij dan ten minften den fleutel, om mijn rok te krijgen, Const. Zie daar; — maar breng dan ook mijn rok mede. — O! weest zo goed! Fred. Dat durf ik niet! wat zegt Gij er van Juffrouw? — H u i s n» Voor zeker neen ! ik ben verzekerd, dat Gij het zoudt moeten terug brengen, wanneer Uw Vader het gewaar wierdt. (tegen Conflantijn') Wik Gij uw rok hebben, dan moet Gij dien zelf haaien, (tegen Frederik") Weet Gij de Kas, waarin de kleederen liggen? -— Fred. Ja, aan de 'rechter hand, in het kamert» je, raast de groote kamer. H u 1 s h. Ja, dezelve liggen op de bovenfte plank. — (Frederik vertrok ; nu vervolgde zij tegen CanJtantijnO — Hoe is het toch mogelijk, dat Gij ü v ' du*  C <5o > **' Wat ZaI üw Vader daar van zeggen? zijn bn-aJr:* ^ t0Ch met dat aI onhe^ ?>jn, bualdren hy mijn rok, niet medebragt. Z Hvish. Gij handelt onredelijk. Gij weet uw ik nüT; ^ GWJ?^/ - da°" wilde gij, dat U el ; ^ °nWaarheid Z0U Z^e"' « leL ? " uarvVrrg? G,'j W"de ^ Vader «*• w rT t , adf ^ ÜVa" die -esaehtigheid, we ke ü kwelt, bevrijden , en ik zou er u „J meer m verfierken ? S broCed°er.SlGii ^ mi"der<«. dan mijn Intusfchen kwam Fretkrik, met zijn rok over den arm, en met een vrolijk gelaat Jug. Ui Nu bebt: R,, ook iets gezien, vroeg de Huishoudfier 1' Fred. Ik weet niet, wat er zou te zien zijn. Co.sr. En hebt Gij mijn rok nietmedegebr '? * Dat, weet gij, mogt ik niet doen*. Z Kotn, wees niet diiw,, j„ fVU1"» %W uwln rok ' ^ ^ den flen«» Cowsr.  C 6' 3 Const. (huilende) Neen, dat kan ik niet doenj '— Gij zijt indedaad zeer onheusch en ongedienstig. Fred. En Gij zeer kinderachtig. —- Hoe kunt Gij van mij begeeren, dat ik iets zal doen , 't geen Vader mij verboden heeft. Juist kwam de Vader in de kamer , waar zij waren. Fredertk hadt zijn rok over een ftoel gehangen: zijn Vader zag het. Vad. Zie zoo , daar zijn de Zomer-klederen reeds. Hoe? (terwijl hij nader bij kwam) — maar één? — hoe komt dat? Fred. Ik heb niet dan mijn rok gekregen, om dat Gij bevolen hadt, dat ... . Vad. Ik heb het U belast, Conflantijn i — ik beb u den fleutel gegeven ; waarom hebt gij het goed niet gekregen? Const. Maar, lieve Vader! het is zo akelig, wanneer men alleen door die groote kamer gaat, en Frederik wilde mij niet vergezellen. — Vad. Dat was zeer braaf van hem gedaan, want ik had het hem verboden. Maar waarom zijt gij toch zo vreesachtig,'daar hij geene de minfte vrees hadt? Gij zijt immers alleen in de kamer ge. weest, Frederik ? Fred. Ik moest wel, of ik wilde, of niet, om dat Conflantijn zijn rok liever niet wilde hebben, wan-  wanneer hij, daaróm, in de kamer moest gaan. Ik weet wel, waarom bij zo vreesachtig is. Vad. Eij! en dat is? — doch, de huishoudfter heeft haar werk ; wij willen haar niet floorenj — gaat met mij naar mijn kamer. Hier gekomen zijnde, zeide de Vader tegen CmJlantijn. Ik heb in tegenwoordigheid van de huishoudfter niet willen te kennen geven, dat ik vari uwe kinderachtige vrees reeds onderricht was. Ik dacht, dat Gij ü zoudt gefchaamd hebben, om zulk eene belachelijke fout aan den dag te leggen, in tegenwoordigheid van een ander. Juist daarom belaste ik U dié boodfchap, en nu hebt Gij U zelfs van uwen jongeren broeder laten be* fchaamd maaken. — Zeg mij toch eens, waarvoor Gij ü toch bevreesd gemaakt hebt? Const. Ach! wist Gij, lieve Vader!'wat onze voorgaande knecht . Jan, dien gij weg gezonden hebt, om dat hij ons zulke raare dingen wijs maakte, ons niet al verteld heeft. — Dat viel mij te binnen, en toen dacht ik, dat Oom, wiens lijk ip de groote kamer heeft geftaan, ook wel eens ken terug komen. — Hierom was ik bevreesd. Vad. Ik zal thands niet zeggen, dat Gij zot gehindeld hebt, met meer geloof te flaan aan de gezegden van Jan, die zo eenvouwig en dom was* dan aan 't geen andere, verfiandiger menfchen, U ge*  C 63 > gezegd en verzekerd hebben — daar men U Zo duidelijk heeft onder het oog gebragt, dat wie dood is, dood blijft, en niet wederom komt ; maar veronderfiel, het was eens mogelijk, en gij ontmoette daar uwen Oom ; zoudt Gij dan denken, dat die man zou terug komen , om U kwaad te doen, of ook om ü bang te maaken, daar hij U» in zijn leven, zo lief hadt ? — Gij weet, welk een aardsvijand hij was van alle bangmaakerij, —• al was het alleen uit fcherts. Herinnert Gij U niet, boe kwaad hij was op Neef, als deze zijne zuster op zekeren avond ontfteld hadt? Const. Ja, dat is wel waar, — maar ik herinner mij ook, dat Gij zelf mij eens gezegd hebt, dat er altoos het een of ander , in diergelijke hiflorien waar is. Vad. Gij hebt mij verkeerd verftaan , lieve Stant! wanneer ik zeide , dat er bij zodanige gefchiedenisfen van fpooken altoos iets waar was, dan wilde ik er alleen mede te kennen geven, dat veele dit of dat konden gezien of gehoord hebben, maar ik geloof niet, dat het geen zij zagen of hoorden , een fpook was. Wie vreesagtig is, houdt beuzelingen en kleinigheden , voor ik weet niet wat voor gewigtige verfchijning. Const. Jan heeft mij verhaald, dat men dikwils gerammel of gedruisch hooren kon , dat bij fom-  t «4 ? fommige menfchen, terwijl zij (liepen, de gordijnen van het Ledikant wierden opergefchoven; en dat zij, wakker geworden zijnde , toch niets ontdekt hadden. — Vad. Dat alles kan plaats hebben. Of kan er niet, door deze of geene toevallen , eenig geraas in huis ontdaan. — Rotten en Muizen kunnen een geweld maaken, 't weik men, in den ftillen r;acht, zeer duidelijk hooren kan , en veel meer klinkt. Of ook kan een of ander niet goed geplaatst worden, en van boven neder vallen. En zo kunnen de menfchen wel eens droomen , en zo levendig droomen, dat zij indedaad meenen, iets te zien, of te hooren, daar het alleen een droom is. Dan is het niet te verwonderen, wanneer men, wakker wordende, niets ontdekt. — Maar, daar valt mij, tij deze gelegenheid, een geval te binnen, 't welk niet in den droom, maar in waarheid, plaats hadt, ' en 't welk ik zelf ondervonden heb. Fred. O, verhaal ons dat eens, Vaderlief! Vad. Zeer gaarn. Ik was omtrend van Uwen jaaren, en hadt, zo als dat doorgaands gaat, zeer veel gehoord, van fpooken. Mijn Vader zocht die dwaaze denkbeelden te verbannen , gelijk ik dit bij U tracht te doen, en dit gelukte vrij wel. Ik Hiep alleen in een kamer, op een Ledikant, van rondom met gordijnen behangen. Eens op een avond,  C 65 5 avond, zo als ik op het punt ftondt, om in flaap te geraaken, hoorde ik eenige beweging boven op het Ledikant, en, eer ik naauwkeurig kon luisteren, wierden de Gordijnen zeer fnel open en terftond weder toegehaald. Const. O Hemel! en waart Gij toen niet bang, Vaderlief? — Vad. Ja wel was ik bevreesd , Want ik was nog zo kinderachtig, a's gij. Const. Ik zou in doodsangst gelegen hebben.— Fred. Nu, Conftantijn, Iaat Vader toch voord vertellen i Dus wierdt het Gordijn heen en weer getrokken ? — Vad. Ja wel — en ik wiide om hulp roepen, maar dat kon ik niet, van angst en vrees , want terwijl ik dit doen wilde , wierdt het Gordijn op nieuw open getrokken, en terftond wederom digt. •Const, Nu, daar was toch zeker iets. Vad. Zeker was er iets; terftond zult Gij het hooren. — Het gelukte mij eindelijk zo luid te roepen, als ik kon. Mijn Vader hoorde mij, zijn ilaapkamer was naast de mijne : terftond kwam hij met de kaars, en, zo ras ik hem zag, vloog ik regtftreeks van het bed op hem toe. Hij verfchoot, ik kon van fchrik niet fpreken, zag vreesachtig rondom , en wilde mijn Vader mede uit de kamer trekker. Eindelijk , na veel moeite, E ver»  C as •> verhaalde ik hem nog binnen de kamer mijn geval. Onder dit verbaal ontdekte hij het zelf. Hij was verwonderd, en ging er terftond paar toe. Ik wilde hem dit beletten: — neen, zeide hij, dat kan niet baaten, wij moeten zien, wat er te doen is. Ik trilde, als een blad aan een boom, geen lid aan mijn geheele lichaam ftondt ftil. Hij zag hier en daar , het Gordijn wierdt op nieuw bewogen. — Eindelijk viel hem in, of er ook misfchien iets op het Ledikant zijn mogt, *t welk deze beweging veroorzaakte Hij nam , ten dien einde, eene ladder, klom er op, en ziet daar, — wat meent Gij, dat het was? Beide. Wie kan dat raaden? Vad. Een rot. Const. Dat had ik nooit gedacht! — maar hoe kon die rot het gordijn open en toe trekken? Vad. Zij was met haar voorfte poot in een naauw ringetje, tusichen de beide ijzere roeden, vast geraakt, en kon er de voet niet wederom uit. trekken. Zo ras zij dus wilde voordlopen, trok zij het gordijn open, en liep zij weder terug, dan trok zij het'toe. Fred. Dat is toch aardig. Vad. Verbeeldt u nu, indien mij Vader de zaak niet zo naauwkeurig onderzocht badt, dan zou de rot zich, waarfchijnliik, fpoedig hebben los ge- maakt,  C 67 ) «naakt, en welk een fraaije ftof tot eene fpooklrillorie zou dat niet geweest zijn. — Van dien aard Zijn diergelijke hiftorien doorgaands. — Er is iets in, dat waar is, maar dat iets gaat zeer natuurlijk in zijn werk, en blijkt, bij naauwkeurig onderzoek, eene beuzeling te zijn, daar men er voorheen zo veel ophef van maakte. — De verftandige ilaat er, met dat al , geen geloof aan, maar de eenvouwige zo veel te meer, en deze veifpreiden diergelijke berigten van tijd tot tijd. Zoudt Gij wel onder de eenvouwigen cn dommen willen geteld worden, lieve Stam? Const. Indien dat waar was, dat er nooit in diergelijke gebeuren isfen was, dan zo iets natuurlijks, dan zou bet wel gaan. Vad. Het is niet anders, en kan 'niet anders zijn. — Wanneer toch de geftorvenen konden terug keeren , dan moesten zij alle kunnen terug keeren. En, indien dit waar was, waar zoudt gij dan beveiligd zijn voor fpooken? — Zoudt Gijniet wel denken, dat er in dit buis, bijkans in elk ver. trek, een lijk geweest is? Dit huis is reeds meer dan twee honderd jaaren oud. Hoe veele luien mogen hier wel al gettaan hebben? — en met hoe veel fpooken zouden wij dan te doen hebben ? Fred. O! ik weet zo veel kamers, daar lijke» in geftaan hebben; hierin vaders kamer, heeftzur» E 2 ter  C 68 ) ter Charlttte's lijk gefiaan; en in onze flaapkamer heeft het lijk van onze Grootmoedér gefiaan. Vad. Zo is 't ook — en hebt Gij nu wel ooit iets gezien? vraag dat aan elk verftandig menscb, wien Gij dan ook wilt , mids een verftandig man; zij alle zullen neen zeggen. Fred. O, Vaderlief! verhaal ons toch eens die Hiftorie van dien jongeling , die bij een Advokaat was; — weet Gij, — met die draaden — Gij hebt het mij eens verhaald , toen ik ook zo iets gehoord had. — Vad. Indien Gij U de gefchiedenis te binnen brengt, verhaal Gij dezelve dan. Fred. Welaan, ik zal het beproeven. — Hoor dan, Conflantijn; — Er was eens een zeker jonge. Hng — Vad. Foei, dat begint juist zo, als of gij een fprookjen wilde verhaalen. Begin uw verhaal toch op eene andere wijze. Fred. Goed, lieve Vader! — Een zeker Advokaat hadt twee Jongelingen tot Klerken, beide woonden bij bem in huis, elk op eene bijzondere kamer. De longfte hadt de beste kamer, en de oudfte de flechtfie, daarover was hij nijdig. Vad. Wie was nijdig? de oudfre of de jongde? Ik verftaa het wel, om dat ik de gefchiedenis weet, om maar voor Conflantijn is het niet verftaanbaar. Wan.  C De jongere, die zeer vreesagtig was, lag eens te bed, en zo als hij op het punt flondt, om in flasp te vallen , geraakten alle papieren op tafel in beweging. In den beginne dacht hij, dat het een muis was, doch die beweging wierdt van tijd tot tijd flerker, zelfs kwam' het hem voor, als of dezelve op de tafel omdansten. — Eenige vielen op den grond , en ook daar dansten dezelve voord. Dit benaauwdheid kroop hij onder de dekens, en kon niet eerder in fiaap rasken , dan tot dat de papieren fiil wierden. Reeds vroegtijdig verhaalde hij deze ichrik aan zijnen kameraad ; deze hielot E 3 zich  C 70 ) zich in den beginne, als of hij het niet kon gelooven. — Eindelijk echter fcheen hij er ook toe overtehellên, om te denken, dat het een fpook was. — De avond kwam, en naauwlijks waagde die jongeling het, om zich neder te leggen: eindelijk echter, na lang beraad, befloot hij er toe; doen naauwlijks hadt hij de kaars uitgedaan, of de papieren geraakten op nieuw in beweging. Hij W|st naauwlijks, waar bij van angst zou blijven, en beilaot dus, om het zijn Patroon den volgenden morgen te berigten. — 's Morgens vroeg hem zijn kameraad terftond, hoe hij het dien nacht gehad hadde , hij verhaalde hem alles trouwhartig , en ontdekte hem tevens zijn voornémen, om het den Advokaat te berigten. Doe dat toch niet, zeide deze, gij zoud er u onaangenaamheden door kunnen berokkenen , of ook zoud gij uitgclacht worden, en in 't einde, zoud gij toch op uw kamer moeten blijven flaapen. Maar ik wil u een voorftel doen, en ik weet zeker, onze Patroon zal daar niet tegen hebben. Indien gij dezen nacht wederom verontrust wordt , zullen wij onze ka. mers verruilen; want ik heb gehoord, dat de fpooken niet alle menfchen verontrusten, en misfchien dat zij, wanneer ik op uw kamer flaap, mij niet kwellen. Deze voorflag ftondt hem wel aan; hij open doen, van hem, in zegepraal, in te voeren, toen hij, onverwacht, een geweldige fthre.eiiw, hoc-de. Zijn Vader nam het licht, om te zien, hoe het met hem ftondt , toen Cenji'antijn bleek en beevend, met de kaars in de hand, doch die uitgegaan was, binnen kwam. 4 . . . Ach! Ach ! riep' hij — Ziet Gij niets Ach! nooit gaa ik wederom alleen — Wat zouden wij zien? wat is U ontmoet? vroeg zfcjn Vader. Const. Ach, lieve Vader! hoor eens. — Zo a's ik in het kamertje/ wilde gaan , blaast het de kaars uit , en geeft mij zulk een verbazend fterke E 5 flag  C 74 ) ftag in het aangezicht, — hier op de linker wang, dat ik terftond terug deinsde — ziet eens, de pit. van de kaars is geheel plat gedrukt. Ocbik ben zo ontfteld. — Vad, Ik beklaag U, dat Gij nog niet wijzer Zijt , dan :e vooren. Zeker is het eene beuzeling — blijft beide hier — ik zal het fpoedig 'ontdekken, — Naauwlijks was de Vader de deur uitgegaan, of Corjlantijn zeide tegen zijn broeder Vader mag zeggen, wat hij wil, voor deze keer verdient Jan meer geloof, hij mag dan zo eenvouwig zijn, als hij wil. Weet gij niet, hoe hij ons eens verhaalde, dat de geftorvene terug kwamen, om die geenen, die hen beledigd hadden, te ftraffen? . Fred. Ja, dat herinner ik mij zeer wel — Const. Nu, dan is het ook zeker onze Oom geweest, die mij die klap gegeven heeft Fred Hebt gij hem dan beledigd? Const. Och! lieve Frits! een paar dagen voor z .">od maakte ik zulk een vreeslijk geweld, 1 -cizocbt mij, om er uittefcheiden, en mij ftil te houden, maar ik hield niet op; toen wierdt hij 2 kwaad , dat hij dre'gde, om het aan Vader te i en. Frsd. Dan moet gij het we! zeer erg gemaakt hebben. — Als dat waar is ... . Const-  ( 75 ) Const. Ja wel waar j — met de dubbelde vuist floeg hij mij in het gezicht. — Fred. En gij hebt niets gezien? Const. Niels, volftrekt niets: de kaars wierdt immers uit gedaan- — ' Fred. Dat is bijzonder. — Ha! daar komt vader terug ~- Vad. Komt, wilt Gij nu het fpook zien? Const. en Fred. Het fpook? Vad. Wat is dat- FrederikI zijt gij ook al door uws Broeders vreesachtigheid befmet? — Fred. Conftmijn weet nu al, wat het geweest is. — Vad. Ik weet het ook; — en wat is het dan? Const. Ik heb mijn goeden Oom eens zo kwaad gemaakt, en nu heeft hij . . , Vad. Foeij, fchaam U, — gelooft gij nog aan zodanige dwaasheden en Zotternijen. — Ik zal U een ander fpook aar-wijzen, in hope, dat gij eenswijs moogt worden. Hebt gij dan niet gedicht aan het touw van het gordijn voor het raam , sanwelker beneden einde een gioote kwast ha;,;? — Die kwast is het fpook, 't welk U zo veef vrees heeft aangejaagd. — Moet gij U nu niet fchaamen? — Const. Het touw? — wie kan dat denken ? — en hoe is dat gefchied? Vad.  C 76 ) Vad. Zeer natuurlijk! — Dat touw heeft-, toeVallig, boven de deur van h?t kleine kamertje gehangen. — Gij, F,«brik, hebt waarfchijnlijk de deur met gpbeej 0pen gemaakt - van daar, dat dezelve op de deur is blijven hangen- - En g[), St HET ONWEDER. Wanneer Guftaaf zijn tijd wel bedeed, en over dag naarftig geweest was, mogt bij, met zijn Leermeester , tegen den avond eene wandeling doen. Bij voorraad verheugde hij zich dan reeds den ganfchen dag, bij eik blijk van goedkeuring op zijn werk, naardien deze wandelingen voor hem niet flechts aangenaam, maar ook zeer leerzaam waren, en hij , telkens,' nieuwe kundigheden opzamelde. Nu eens gaf men aan een wel bekenden landman in die nabuurfchap een bezoek, en fprak met hem over den landbouw en de veetucht, of ook over de genoegens van het Landleven , dan weder vervoegden zij zich bij een Wijngaardenier, en befchouwden zijne bezigheden. — Op eene andere keer beklommen zij een hoogen berg, van waar men, veele mijlen in 't rond, een vrij en ruim gezicht hadt; hier leerde Guftaaf de nabijgelegene fteden en dorpen , de rivieren en wegen, en de geheele omliggende landflreek kennen: — dan weder doorwandelden zij de velden, om bloemen,en kruiden te versameien , of ook infeöen of kapelletjens te vangen, — ook gingen zij boschwaards, om het aangenaam gezang der vogelen te hooren.— Op  C 78 ) Op zekeren dag, terwijl de lucht lieflijk warm was, waren zij , onder de fchaduw van het lommerrijk geboomte, al verder van huis gewandeld, dan zij zelf wisten. — Zij kwamen eindelijk op de vlakte, en nu zagen zij, op 't onverwachst, den garfchen hemel bewolkt. — Niet lang verwijlde het, of zij ontdekten van verre een naderend onweder. — De fchitterende blikfemftraalen werden, van tijd tot tijd, meer vuurig, en de donderflagen fcheenen met meerder fpoed den blikfem te volgen. — Guftaaf wierdt bevreesd. Diergelijke toneelen had hij, wel t'hi.is, doch nooit op het open veld, aanfchouwd. — Komt, zeide bij tegen zijnen Leermeester, laat ons naar huis lpoeden. Leerm. Dat kunnen wij onmogelijk, lieve Guftaaf l — Het onweder is te nabij. Al, wat wij doen kunnen, is, dat wij het naastbijgelegen Dorp zoeken te bere.ken, ten einde wij, ten minften, voor den regen mogen beveiligd zijn. JGust. Mij dunkt, dat wanneer wij hard lopen, wij de Stad nog wel kunnen bereiken. — Leerm. Al konden wij dit, dan nog zouden wij, door eene iierke beweging, en dat op eenen zo warmen dag, ons te veel benadeelen. — Maar, bijaldien het onweder ons overviel, terwijl wij nog in het bosch waren, wat dan? Gust.  C 79 > Gust. Dan konden wij onder de boomen fchuilen. — Leerm En ons zelf dus, Iigm(*rdig , in gevaar begeven, om van den bükfem te worden getroffen? — Weet gij niet, lieve Guftaafl dat de blikfem zeer ligt in h;oge groote boomen fjaat, zo als die, onder welke gij uwe toevlucht wiit nemen ? — Zij gingen dan naar een nabijgelegen dorp. Het onweder naderde al vast; Guftaaf wierdt meer bevreesd , en evenwel , zijn leidsman wilde er geen voetfiap meer om doen , noch ook zich eenigfing verhaasten : veeleer fcheen het, als of hij, naar mate het onweder naderde, zo veel te langzaamer liep. — Ach! (zeide Guftaaf, terwij! hij zijnen leermeester bij de hand vatte, om hem voord te trekken,) — laat ons toch wat meer fpoed maaken. Met een kwam er een fterke blikfemftraal; — één, twee, drie, telde de Leermeester in ftilte voor zich zelf, tot aan acht, toen kwam de donderflag. Wij kunnen niet harder.gaan, zeide bij, wij troeten nog langzaamer wandelen, want het onweder is ons zeer nabij — Hadden wij deze hooge boo. men, niet hier ter zijde , op eenigen affiand van ons, maar bevonden wij ons op eene opene vlakte,, indedaad, wij zouden op den grond moeten gaan." leg-  ( 8o ) leggen. was intusfchen door die flag zeer ontfteld geworoen, hij gaf geen antwoord. Intusfchen kwam er een boer bij hen>, die hun Zeer vriendelijk en beleefd groette, — Woont Gij in dat gindfche dorp, mijn Vriend? vroeg de Leermeester. — Ja, zeide, de landman. Dan zult gij, hervatte de ander, wel de goedheid wiilen hebben , om ons eenigen tijd in uw huis optenemen, ten einde ons te verfchuilen voor het onweder. —- Zeer gaarn, antwoorde hij, doch de affiand is te ver; de regen zou ons overvallen, en wij doornat worden. — Hier, in dit boschje, is eene beteie fchuilplaats, die ik u zal aanwijzen. Zij gingen derwaards, en vonden eene ongefloten hut, voor het vee, — die in eene kleine vlakte ftondt, en welke vlakte, van rondsom met hooge eiken boomen omringd was. — Ja, zeide de Leermeester , hier kunnen wij het onweder veilig af* wachten , — al zou het over ons hoofd heen trekken. Laivdm. En waarom gelooft gij dat? Leerm. Omdat, al trof de blikfèmftraal dezen omtrek, dezelven veeleer die hooge eiken zou treffen, welke ons omringen, dan deze laage hut, en zie caar, gindfche eik, die boven aan den top zo veele verdorde takken heeft; - deeze beveiligt de-  _ Gwidfelie eik»«lie boveij. aan den top 20 vc ele -verdorde takken Jieeit§_ deeze beveiligt deze landAreeJle „„ „   ( 8i ) deze landftreek ten minden in den omtrek van zes* tig fchreden, en wij zijn nog wel dertig fchreden van denzelven verwijderd. Die verdorde ftaaken, welke de Vogelaar op gindfche hoogte heeft gefield, beveiligen ons insgelijks. — Landm. Dat wil ik nog wel gelooven: en nu kan ik omtrent berekenen, waardoor ons dorp tot dus verre bevrijd gebleven is voor het onweder. Wanneer gij in ons dorp geweest zijt, zult gij gezien hebben , dat alle huizen in eene rechte ftraat naast elkander ftaan, en voor elk huis groote Lindeboomen geplaatst zijn. Meermaalen beeft het onweder de lindeboomen getroffen , maar niemand kan zich herinneren , dat ooit eenig huis daardoor befchadigd is. Leerm. Hoe wenschlijk ware het, bijaldien alle huizen zodanig waren aangelegd. Landm. Wisten alle flechts, welke nuttigheid daarin ligt opgefloten. - Leerm. Dat diende toch wel, en vooral, hoedanig men zich bij onweders moet gedragen. Landm. Wie zou ons dat leeren ? Leerm, Billijk behoorde dat in de Schooien te gefchieden, en op veele plaatzen gefchiedt het ook „ doch de ondervinding is- hier reeds eene zeer goede leermeesteresfe. Wanneer men, b. v. weet, dat de blikfem zeer ligt de boomen treft, en vooral F de  ( 82 ) de dorre takken van boomen, dan doet men best, om bij onweder , nooit nnder diergelijke boomen te gaan fiaau, gelijk fommige wel eens doen, om zich voor den regen te beveiligen. Zo ook, wanneer men op het open veld is , waar noch boom, noch huis, noch fchuur ftaat, dan doet men, bij een opkomend onweder, best, om plat op den grond te gaan leggen, om dat de blikfem veelal de hoogde dingen treft. Landm. Ja, dat is zo: als men alles regt overdenkt dan zal men zo moeten doen. Leerm. Zo heeft men ook waargenomen, dat de blikfem zeer ligt naar die plaatzen wordt geleid, waar een fterke tocht is. Men kan dus bij een onweder, wel één venfter of deur open hebben, maar moet vooral zorg dragen, dat er niet meer dan één open ftaan , en daardoor tocht veroorzaakt worde. — Zo is het ook onvoorzichtig, wanneer men, geduurende het onweder, fterk ftookt, naardien de rook, die door de fehoorfteen naar buiten gaat, de lucht verdunt; de koudere lucht dringt dan, met kragt, naar binnen, en ver. oorzaakt noodzaaklijk eene trekking. Insgelijks dient men zich te onthouden van hard te lopen, of te rijden, naardien ook hier door een fterke tocht wordt veroorzaakt. Landm. Ik heb wel eens gehoord, dat men ziel.  C 83 ) zich bij onweder vooral moet in acht nemen , om niet te na bij ijzer te komen: is dat zo? Leerm, Ook dit is niet ten eenemaal ongegrond — ijzer en alle metaalen trekken den blika fem tot zich. Ik kan U dit niet zo duidelijk uitleggen , en de reden daarvan opgeven , als ik wel wenschte. Genoeg, indien men zich flechts naar deze waarnemingen richt. Landm. Dat hoop ik altans in 't vervolg te doen. Ik zeg U hartlijk dank voor uw onderwijs. Maar waarom is de jonge heer toch zo vreesagtig? Het onweder is immers ras voorbij. QNaar buittn gaande) O! hoe aangenaam is de lucht, alles is door den regen en het onweder verfrischt. Leerm, (in fiike tegen Guflaaf) — Zie eens, hoe deze ongeoefende landman U befchaarnd maakt. —- Hoe bedaard en opgeruimd is hij, en hoe angst* vallig zijt gij. — Vraag hem toch eens, waarom hij.niet meer bevreesd is? . . . De Landman badt deze laatfte woorden gehoord, en binnen komende, zeide hij tegen Quflaaf: —hoort, mijn lieve jonge Heer, ik denk altijd, wie eene goede Confcientie heeft, behoeft nooit te vreezen. Wil de lieve God, dat ik fterven zal, dan kan hij zo wel toelaten, dat ik van de blikfem getroffen worde, als dat ik aan de eene of andere ziekte fterve. En wil hij dat niet, dan zal ook F 9 de  C 84 ) de blikfem mij niet treffen. Ik moet. mij" zelf echter niet moedwillig in gevaar begeven, want het ipreekwoord zegt, wie zich in gevaar begeeft, die kan er in om komen, — En wat toch zou het mij baaten , al was ik nog zo benaauwd, ik zou het er veel erger mede maaken — en, gebeurde er een ongeluk, dan zou ik geheel en al verlegen worden, en niet weten, wat ik doen moest. Neen , ik blijf liever gerust, en verwacht met geduld, wat er gebeuren kan; — ilt denk altijd, wat God doet, dat is wel gedaan. — Ziet eens, hoedanig alles hier buiten opgefrischt en verlevendigd is. — Het onweder moet dus van groot nut zijn , wan. neer het al den een of den ander nadeelig zou zijn. — Thands was het droog, de regen hadt opgehouden, het onweder was over; elk ging nu zijnen weg, de landman naar zijn dorp, en de Leermeester met Guftaaf, langs een naderen weg, naar de Stad. — Onder weg fprak de Leermeester nog met Guftaaf over zijne vreesachtigheid voor het onweder. Hij beleedt openhartig, dat hij volftrekt geen reden wist je geven, waarom hij altoos zo bevreesd geweest was voor het onweder. Misfchien was het met hem gelegen, gelijk met zo veele andere kinderen, die ook van jongs af bevreesd zijn voor hetzelve. Hij zag welligt in zijne eerfte jeugd  c 85 y jeugd deze of geene onbefchaafde, onkundige menfchen, bij gelegenheid van het onweder, diergelijke vrees aan den dag leggen, door houding, woorden en gebaarden. Misfchien hoorde hij, dat deze menfchen zeiden, dat de lieve God boos was, en dat de donder een bewijs was van zijn toorn en gramfchap; en wat diergelijke fprookjens meer zijn, en zo doende ontftondt die kinderachtige vreeze voor het onweder. Die braave landman hadt zeker gelijk, wanneer hij beweerde, dat het onweder voor menfchen en dieren, voor planten en gewasfen, van de grootfie nuttigheid is. De lucht wordt er door gezuiverd, daar dezelve voorheen, vooral ook door de üerke warmte, vol fchadelijke dampen is; zij wordt bekoeld , het land wordt verfrischt en het aardrijk ontbonden , zo dat de vrugtbaarmaakende regen te gemakkelijker kan indaalen in het aardrijk, — God is dus bij het onweder onze grootfte weldoener. — Hoe zou hij ook kunnen toornen, of vergramd zijn , hij die de liefde zelf is, en 'alle de fchatten van zaligheid bezit. — Wie, die eene goede Confcientie heeft, zou dan voor het onweder bevreesd zijn ? Zie daar, kinderen ! ook om die reden is het goed, wanneer men altoos braaf en regt handelt, op dat men bij alle gelegenheden, en ook bij onweder, vrolijk en vergenoegd zou kunnen zijn. — F 3 De  ( 86 ) De hartlijke taal van den landman , de vriende. lijke vermaningen en lesfen van den Leermeester, genazen Guftaaf voor altoos van de dwaaze vrees voor het Onweder. — DIENSTVAARDIGHEID en ONVERSCHILLIGHEID. Naast de buitenplaats van de ouders van Willem, waar deze zich den geheeien zomer ophielden, was een klein huisje gelegen, waarin eene oude arme weduwe met haare dochter woonde. Zij hadden een klein tuintje, 't welk zij naarftig bearbeiden , naar dien zij genoegzaam alleen moesten le» ven van de vruchten, welke dit tuintje opleverde. Op zekeren avond ging Willem in de tuin wandelen ; hij fprak met de tuinman over zekere hem onbekende plant, toen er in het naastbijgelegen tuintje der weduwe, plotsling een jammerlijk gekerm opging. Wat is dat? vroeg Willem aan den tuinman. - Och! wat zou het zijn, zeide deeze zeer onverfchillig, - wie weet, wat dat oude wijf wederom heeft bij de hand gehad. — Beide gingen, om te zien, wat er gebeurd was, Willem, met zeer veel fpoed , doch de tuinman Hechts  C 87 ) flechts langzaam. Bij den muur komende, die de beide tuinen van elkander affeheidde, vondt Willem eene ladder, en klom op denzelven, om over de mnur te zien. — Ach! welk een treurig tooneel voor dien mededoogenden jongeling. De dochter van die arme weduwe wilde ooft plukken, was van boven neder gevallen en lag daar geheel be. bloed, neder. Voor haar itondt haare moeder, de handen wringende, en bitter weenende. Wat fcheelt uwe dochter? vroeg Willem — Ach ! zeide de oude vrouw, zeker zal zij een been gebroken hebben , en hier is niemand , die haar kan helpen. Willem riep terftond den tuinman , en belaste hem, om een heelmeester te haaien. De arme vrouw hoorde dit naauwlijks, of zij badt insgelijks, dat hij dit doen wilde, om dat zij haare dochter niet alleen kon laten leggen. Doch hier baatte niets, die onmedoogende man verontfchuldigde zich met zijn werk, 't welk nog dien avond moest worden afgedaan. Hoewel Willem hem verzekerde, dat zijne ouders dit niet kwalijk zouden neemen, dat hij alle de gevolgen voor zijne rekening nam, niets kon baaten; integendeel, hij voegde er nog bittere verwijten bij; — „ laat dat oude wijf lopen, zeide hij, zij ver„ dient het niet, dat men een voetftap om haarenr „ wille verzette; laat zij zelf heen gaan." F 4 Wacht  C 88 ) Wacht dan .maar wat, zeide Willem , ik weet wel een Heelmeester , ik zal hem haaien, - en met een fprong hij van de ladder, zonder het antwoord aftewachten, en liep, zo hard hij kon, om den Heelmeester te haaien. Het duurde niet lang, of hij kwam met dien man terug. — De breuk wierdt onderzocht, en, helaas! men vondt, dat het rechter been in de daad midden door gebroken was. milem was bij dit alles geen ledig aanfchouwer: hij vroeg aan den Heelmeester wat hij nodig hadt, en was terftond gereed , om het nodige te haaien. — Hoe goed was het, dat Willem zo veel medelijden hadt, want die vrouw hadt aan alles gebrek. — Hij ging dan terftond naar zijne ouders, en verhaalde hun , wat er gebeurd was, en wat hij gedaan hadt. Beide waren zeer wel te vrede, en verzekerden hem , dat hij braaf gehandeld hadde. Zijne moeder zocht zelf het nodige, en bragt het naar die arme vrouw, om tevens te zien, of zij haar Ook nog kon helpen. - Gij kunt ligt nagaan, dat deze zeer verheugd was, van, door Willems toedoen, niet alleen dien dag, maar ook vervol, gends van zijne ouderen te krijgen , 't geen zij voor haare ongelukkige dochter behoefde. — Beide waren in 't vervolg zeer bereidvaardig, om, waar zij flechts konden, aan de Ouders van fVillem, of  ( 89 ) of ook aan hem-, haare dankbaarheid door daaden te betoonen. Dien zelfden avond nog toen het ongeluk gebeurd was , verhaalde Willem aan zijne vader, het cnmedogend gedrag van dien tuinman, en hoedanig hij gefproken hadt van die arme vrouw. Hoe zagt» moedig de man ook anderfins was, hij was zo zeer te onvrede over deze handelwijs, dat hij terftond befloot, om hem niet langer in zijn dienst te heb- ben. Willem was nog zijn voorfpraak, om dat de man doorgaands vlijtig in zijn werk was, maar, wat hij deedt, zijn vader was volftrekt niet te bewegen, orn hem nog langer in zijn dienst te houden. Ik heb, zeide deze, reeds zeer veele zijner gebreken over het hoofd gezien, maar zijne onmedogendheid bewijst duidelijk dat hij een mensch is, van zeer flechte beginzelen, en die niet verdient, dat men hem verfchoore. — En op dat gij moogt zien, dat ik niet onredelijk met dien man handel, zo weet., dat hij het was, die voorleden jaar het ooft geftolen heeft. Hij befchuldigde toen, om alle verdacht van zich aftefchuiven, die zelfde arme vrouw, welke hij heden zo hard behandelde. Die goede vrouw hoorde die befchuldiging , en nu eerst kwam zij bij mij, Cm zich te verantwoorden, en verhaalde mij, 't geen zij anders, waar- F 5 fchijn-  C 9o ) fchijnlijk , n;et zou gedaan hebben, dat haar befcfiuldiger de dief was. Ik liet hem roepen, en hij kon niet ontkennen, dat hij een keer of twee des nachts door haar ontdekt was, terwijl hij het ooft uit den tuin ftal. Om zich aan haar te wreeken , heeft hij haar heden dien geringen dienst geweigerd. — Wat dunkt u, handel ik dan wel onredelijk, wanneer ik dien man niet langer in dienst houd. f Willem zweeg, en des anderen daags wierdt die onheufche enonmedogendeman voor altoos ontflagen. DE SNAPPER. Hendrik en Lodewijk waren twee broeders de een was elf, de ander tien jaaren oud. Béide wierden zeer bemind van hunne Ouders, beide kregen dezelfde opvoeding , hadden dezelfde gelegenheid om te leeren , en zo veel te leeren, .Is zij nodig hadden, om eens bekwaame en nuttige menfchen te worden ; met dat al was Lodewijk zeer onkundig, Hendrik integendeel, was zo bekwaam, zo verftandig, dat men waarlijk bijkans twijfelen zou, of zij broeders waren. - Waaraan moet men dit onderfcheid toefchrijven ? — Jk zeir het rog eens, beide haJdeu dezelfde gelegenheid, om te lee»  C 91 ) leeren, zij hadden denzelfden onderwijzer, die aan beiden dezelfde moeite en tijd befteedde , — en nochtans was er zulk een groot verfchil tusfchen die beide broeders. — Misfchien denkt gij, dat Lodewijk niet vlug was, weinig geestvermogens bezat; — of ook een zieklijk lichaam hadt , en zeer lang ziek geweest was? _ Neen, lieve kinderen! niets van dit alles, Lodewijk bezat de voortreflijkfte vermogens, hij kon zeer goed leeren, — en , indien een van beiden moest uitmunten in geestvermogens, dan geloof ik, dat Lodewijk zijn broeder Hendrik nog overtrof. — Ik heb dikwils befpeurd, dat Lodewijk veel fpoediger iets begrijpt, dan Hendrik, ook dat hij veel fpoediger iets van buiten kon leeren, dan zijn broeder. — „ Ja, maar Lodewijk is ook jonger, dm Hendrik." — Dat is zo , maar zou een jaar zulk een groot • onderfcheid maaken ? — Gelijktijdig met deze twee broeders wierdt nog een knaapje onderwezen van negen jaaren, en, ik verzeker u, hij is zo ver als Hendrik, en is, zo al niet even verftandig, als Hendrik, nochtans verftandtger, dan Lodiwijk. Dus kan de reden ook al niet in ha verfchil van jaaren liggen. — En waarin dan toch ? Lodewijk hadt een graot gebrek, *t welk in den %r eer»  C 93 ) eerften opflag zeer gering fcheen, en 't welk alleen de oorzaak is , dat hij in allen deele zo ver achter zijn broeder kwam: een gebrek, waarvoor ik, uit dien hoofde, alle braave kinderen ten ernftigften waarfchuwe. Dit gebrek beflondt daarin, dat hij te veel fprak, en te' weinig hoorde, naar 't geen andere zeiden, met een woord, hij was een zeer ihapachtig kind. Het zou zeker onredelijk zijn, wanneer men van ülieden, lieve kinderen.' wilde eisfchen, dat Gij altoos zo zedig , zo bedaard , zo fiil en ernflig zoudt zijn , als perfoonen van meerder jaaren. — Met dat al boude ik mij verzekerd , dat Gij het voor zeer onvoegzaam zoudt houden, bijaldien een kind onophoudelijk praaten, lachen en fpringen wilde — vooral, wanneer een kind zich ook dan niet ftil gedragen wilde, wanneer meer bejaarden met elkander in gefprek zijn: of wanneer het geenfins wilde luisteren naar zodanigen, die zich met hetzelve in een of srder gefprek wilden inlaten. — Wanneer ordentlijke kinderen met perfoonen van meerder jaaren in gezelfchap zijn, dan verhindert men hen niet, cm onderling met elkander te fbreken en vrolijk te zijn , maar dat doen zij toch niet zo luidruchtig, en op eene wijze, voor meer bejaarden lastig cn onaangenaam, — Indien meer bejaarden zich met hun in gefprek begeven, dan  ( 93 ) feegeeren de" kinderen toch niet alleen het woord te voeren , veeleer zullen Zij de meer bejaarden liever meer laten fpreken, naardien zij van deze veel kunnen leeren. — Dan vragen zij naar een cn ander, zij verzoeken om eenige opheldering, wanneer zij iets niet goed verdaan,. en luisteren met aandacht naar de verhaalen, die hun geaaan worden , naar de ophelderingen , die men hun geeft. — Kinderen, die zo opmerkzaam zijn, moeten telken reize iets leeren, — ja door zodanige gefprekken , die zij met meerbejaarde perfoonen houden, of, wanneer zij aandachtig luisteren, naar de gefprekken van anderen, kunnen zij dikwils meer leeren dan uit boeken. Want kinderen kunnen nog niet alles, noch ook zo veel lezen, dat zij, alleen uit boeken, alles zouden kunnen leeren. .— Ook wordt er niet van elke kleinigheid in boeken gefproken: veele boeken , waarin goede en nuttige dingen vermeld daan, zijn voor kinderen niet verftaanbaar, zij hebben iemand nodig, die het hun uitiegge. — Doch niet altijd is er iemand tegenwoordig af bij de hand, die dat doen wil, of doen .kan. En- wanneer een kind dan al weder onoplettend is, wat zal het dan nog baaten. — Juist hierin beftondt Lodewijks grootfte fout. — Hij mogt zijn , waar en met wien hij wilde, te huis  C 94 5 huis of bij anderen , aan tafel of op eene wande, ling, nooit wilde hij luisteren, als andere fpraken, altoos wilde hij het hoogfte woord voeren. — Hij begon , met den een of ander, die bij hem zat, of ftondt, of ging, naar de eene of andere beuzeling te vragen. — „ Hij vroeg dan toch?" , Ja, maar hij luisterde bijkans nooit naar het antwoord. Daaraan lag hem niet gelegen. Ik heb dikwils gehoord, dat hij dezelfde vraag aan onderfcheiden perfoonen deedt, en wanneer ik hem nagaans dezelfde vraag voorlegde, dan was hij niet eens in ftaat, om dezelve behoorlijk te beantwoorden Hij hoort flechts de eerfle woorden, en dan begint hij terftond, over elke invallende gedachten te fpreken, — en, let hier op, — men kan hem nooit boozer maaken, dan wanneer men dan niet naar hem wil luisteren. Ik behoef U niet te zeggen , dat zodanige handelwijze zeer lastig is voor de genen, die met hem verkeeren. Zit hij aan tafel, hij verhindert de genen, die bij hem zitten, om in de gefprekken der overige dischgenooten deel te nemen. En daar hij dikwils, niet alleen kinderachtige, maar ook zotte dingen voordbrengt, daar niemand fmaak in vindt, en waar mede men dikwils den fpot drijft, zo gebeurt het zelden, of er komt onge- noe-  C 95 > Boegen , vooral v a meer een van zijne broeders of zusters daarmede fpot. Meermaalen poogde msn hem te wederleggen, doch nooit gaf hij eenig gehocr aan 't geen men hem zeide, en deedt niets , dan wederleggen. —• Wilde men derhalven met hem in vrede leven, dan moest men liever zwijgen. — Doorgaads meende hij, door deze en geene in. vallen , die hij voor geestig hieldt, te behaagen, en was daarom doorgaands de eerfte , die er om lachte, wanneer dan een ander om zijne dwaasheid lachte, dan hieldt hij dit voor een blijk van het fnedige en geestige zijner gezegden, herhaalde dezelve dikwils, ondereen luidruchtig gefchater, zonder te voelen, dat hij zich hier door nog meer belachlijk maakte. — „ Maakten dan zijne Ouders of Leermeesters „ daarop geen aanmerking?" — Wel zeker, lieve kinderen ! Deze gingen dagelijks met bem op en neder, en dus hadden zij de meeste onaangenaamheden van zijn lastig karakter te dragen. Zij bleven uit dien hoofde niet in gebreken, om hem zij. ne misdag onder het oog te brengen; ja, meermaalen hadt men gedreigd, hem te zullen draffen, indien hij l'prak voor dat hij gèVraagd wierdt, voornaamlijk in tegenwoordigheid van vreemden; doch dit gebrek fchijnt reeds te zeer de overhand bij hem  ( 95 ) hem genomen te hebben, zo dat het te vrezen is, dat hij het nooit zal kunnen afleèren. Denkt niet, dat Lodewijk, door deze kwaade gewoonte alleen onverdragelijk was aan meer bejaarden, hij was het ook voor kinderen. Deze Wilden veel liever met zijn broeder , dan met hem verkeeren. — Wamev Ferdinand b\)IIendrik en Lodewijk wierdt verzocht, wenschte hij altoos, dat er meer kinderen mogten komen , ten einde Lodewijk zich niet zo veel met hem mogt ophouden ik vroeg hem eens naar de reden , waarom hij niet gaarn met Lodewijk wilde fpeelen. — Och ! wist gij flechts, zeide hij; hoe lastig hij is": voor zeker hebt gij hem nog niet regt leeren kennen. Niemand fpeelt gaarn met hem; altoos wil.hij het beter weten; en 't geen hij doet, is toch indedaad zo wijs en verftandig niet, als hij zelf denkt. Dan zal men de geheele tijd naar hem luisteren , en en 't geen hij verhaalt, is, indedaad , kinderach. tig: zijne verhaalen zijn langwijlig: dikwils weet hij de dingen zelf niet; en wanneer men iets wil verbeteren, dan begint hij terftond te twisten. — In dien zelfden fmaak heb ik zeer veel kinderen over hem hooren fpreken. — Eens vroeg ik zijn Leermeester, of hij niet wist, boe Lodewijk zich die kwaade gewoonte hadt aangewend. — Ter uwer  C 97 j uwer waarfchuwing wil ik u hier zijn antwoord mededeelen: — „ Lodewijk, (dus zeide de man) was nog voor „ omtrend twee jaaren, een zeer goed, gehoor. „ zaam, befcheiden en naarftig kind. Zelden had ,i ik reden , om over hem klagtig te vallen : ik „ beloofde mij van hem zeer veel goeds. Dan, „ voor omtrend twee jaaren, namen -zijne Ouders „ hem met zich op het Land bij eene Tante. », Deze goede, welmeenende vrouw, die zelf geea „ kinderen hadt, verheugde zich, toen zij dat vro- „ lijk knaapjen zag. Geduurig herhaalde zij, „ en zelfs in tegenwoordigheid van Lodewijk, dat „ hij een regt geestig knaapje was. 't Geen Lo„ dewijk zeide, of deedt, was altijd fraaij, onop„ houdelijk prees zij zijne grappige invallen, en „ zeide hij iets, dat haar geheel vreemd was, of „ verhaalde hij iets, 't geen hij hier of daar gehoord „ of gelezen hadt, dan fcheen het, als of hij een ,, wonder van zijn tijd was. En welke waren de ,, gevolgen hier van ? . De arme Lodewijk beeld» „ zich, indedaad, in, dat hij zo geestig, en ver„ ftandig was, als zijne welmeenende Tante hem opvijzelde, en nu begon hij er zich gezettelijk „ op toe te leggen, om geestig en aardig te zijn." ,, Ongelukkig lieten zijne Ouders hem nog eeni. „ ge dagen geheel alleen bij hunne oude Tante, « © »» en  C 98 ) ,, en nu wierdt dit knaapje geheel bedorven. ,, Kreeg zij gezelfchap, dan moest Lodewijk altoos „ te voorfchijn komen , en dan preezen zij, ten „ gevalle van de oude Vrouw, haaren lieveling.'» ,, Eer Lodewijk nog terugkwam, hoorde ik reeds ,, wat er voorgevallen was. Een mijner vrienden „ was daar ook geweest, en hadt alles zo gevon„ den, zo als ik het u verhaald heb." ,, Lodewijk kwam eindelijk terug; — zijne Ou. „ ders ontdekten, wel is waar, zijne fout, doch ,, hielden het in den beginne voor eene levendige „ geestgefieldbeid, die wel bedaaren zou met den „ tijd. Dan eindelijk bjbben zij, en, zo ik vrees, . „ te laat, ontdekt , dat Lodewijk een fnapac'htig „ kind geworden is, die zeer bezwaarlijk deze i, kwaade gewoonte zal kunnen afleeren." Zie daar 't verhaal van den Onderwijzer. Mogt «iemand uwer, lieve kinderen! zich door ontijdige loftuiging laten verleiden tot dezen zo fchadelijke en lastige misflag. Onmogelijk kunnen kinderen reeds zo wijs zijn, dat zij altoos verftandig kunnen fpreken. — Een kind kan dikwils een aardigen inval hebben , doch dit is nog geen bewijs van verftand. Laat u liever, door de goedkeuring, die gij met recht erlangt, aanmoedigen, om altoos meer lof door uwe vlijt , door uwe gehoorzaamheid en bevalligheid, te verdienen. AVOND.  c 99 y AVONDGESPREKKEN VAN VADER RODERICH MET ZIJNE KLEINKINDEREN. Wij hebben, in het eerfte deeltje dezer verhaalen, medegedeeld eenige Gefprekken van Vader Roderich, en daar deze vooral de aandacht hebben getrokken, willen wij dezelve thands vervolgen. Wanneer het jaargetij onaangenaamer en ruuwer begon te worden, of ook wanneer het weder niet gedoogde, om in de tuin te gaan wandelen, was vader Roderich genoodzaakt, om met zijne kleinen, den lindenboom te verlaten. Men zocht dan een ander verblijf in huis op, de kleinen omringden alle den ouden vader, en zo doende wierden de avondgefprekken niet afgebroken. Even gelijk in de tuin, zaten ook hier de kinderen in een kring rondom zijn ftoel, elk bezig met eenigen arbeid, die niet veel oplettenheid vereischte. Op de tafel lag de landkaart, die geraadpleegd wierdt, zo dikwils de oude man iets verhaalde, waardoor de kinderen met dezelve zeer gemeenzaam waren. De ouders van deze kleinen deeden dikwils hun werk in dezelfde kamer, want de kinderen waren nooit zo luidrugiig, dat zij hunnen Vader konden ftooG a ren, ♦  ren, al zat hij ook, in diep gepeins, aan de lesfe- naar te fchrijven. Op zekeren avond van een zeer fchoonen dag in de herfst, waren de kinderen alleen in de tuin , doch een fpoedig opkomenden wind , met regen vergezeld, noodzaakte hen , om t'huiswaards te gaan, Mina weet gij , was de oudfte , en Lruize de jongfte der beide meisjens. De eerstgenoemde hadt haar breijzak in het prieel laten liggen, door de groote haast, waarmede zij de vlugt uit de tuin genomen hadt. — Naauwlijks waren zij een korte poos in huis geweest, of de avond viel, 't wierdt tijd, dat Grootvader in de kamer kwam , en zich in den leuningftoel plaatfte. Allen floegen dan handen aan het werk , om dien ftoel te brengen ter piaatfe , waar dezelve behoorde; — vervolgends zocht elk voor zich een ftoel; — en wanneer Grootvader dan kwam, wachten zij hem alle reeds op, elk met zijn werk in de hand, —— Zo was het ook ep deze avond, Mina alleen zocht nog naar haar breijzak. Reeds was elk gezeten , toen viel het Louize in, dat zij dien, waarfchijnlijk, in het prieel hadt laten liggen. •— Mina herinnerde zich dit zo wel , als Louize, doch wilde liefst in het donker niet wederom in de  de tuin, „ Neen," zeide zij_daarom tegen Louise, „ dat kan niet zijn." é Grootv. Mij dunkt, bet beste, dat gij doen kunt, is, om fpoedig in de tuin te ga«n en te zoeken: 't zou kunnen phats hebben, dat Louize gelijk hadt. Nu» kom aan, fpoedig! — Mina kwam bij Hendrik , en luisterde hem ftil iets in. Hendrik begon te lachen — Gij zijt toch niet befchroomd, om alleen in de tuin te gaan, zeide hij vrij luid. — Wat is er te doen ? vroeg de Grootvader. — Hend. Mina vroeg, of ik met haar wilde gaan. Grootv. Wel zo, Mina! zijt gij vreesachtig? Mina. 't Is buiten reeds zo donker, en, indien mijn breijzak buiten ligt, dan moet hij zeker in het prieel liggen, en dat is geheel achter in de tuin. Grootv. Gij zijt immers dikwils in de tuin geweest, en wel, dat het veel donkerder was, dan nu. — Foei, Mina, wees geen kind; waarvoor zoud gij vreezen.' Kar. O Ja! ik weet het: niet waar, Mina, 't geen gij mij verhaalde van Marie. Grootv. -Hoe ? hebt gij u van die oude vrouw wat laten wijs maaken? wat heeft zij u verhaald? Mina {bejehaamd en verlegen) — zij.zeide toen, dat het zeker waar was, — G 3 Groot v.  C 102 ) Grootv. Wat dan? dat men rsavonds niet is de tuin durfde gaan? Mina. Neen, maar dat het dikwils bij avond gebeurde, dat de menfchen door fpooken . .. . » dat zij heele lelijke dingen zagen. Gij moest het eens gehoord hebben. — Grootv. Ja, ik weet wel, wat onwetende en eenvouwige menfchen dikwils verhaalen; maar nooit bad ik gedacht, dat gij u door zodanige verhaalen zoudt hebben laten bevreesd maaken. In de daad, ik hield er u te verftandig toe. Hoe dikwils hebt gij uwe Ouders en mij over diergelijk foort van verhaalen zien lachen, en thands verdient de oude Motie meer geloof bij u, dan wij. — Wel, Mina, heeft zij u dan ook gezegd, wat een fpook is? Mina. Zij zeide, dat het de zielen waren van geftorven perfoonen, die verfcheenen 'snachts en plaagden de menfchen, die haar ontmoeten ; zelf fprongen zij hen op de fchouder, en floegen of krabden hen. — Grootv. Wel , als dat waar was, dat zou le. lijk zijn. Maar zeg mij eens, kan men dan een geest zien of voelen? Hebt gij ooit mijn geest gezien ? Mina. Neen, dat heb ik niet. — Grootv. Hebt gij dan uw eigen geest gezien? Miw*. Neen, ook niet. — Grootv.  C 103 ) Grootv. Wel, hoe zoud gij dan fpooken kunnen zien , indien deze de zielen van geftorvenen zijn ? Of zouden dezelven misfchien, na den dood, zichtbaar worden? Mina. Misfchien ja. Grootv. Toen dan uw Neef Mawits ftierf, hebt gij toen zijn ziel wel gezien, toen dezelven het lichaam verliet? Gij waart er immers bij? Mina. Neen, — ook niet toen Tante ftierf, daar was ik ook bij tegenwoordig. Grootv. Dierlialven zullen onze zielen wel onzigtbaar blijven na onzen dood. Ik heb in mijn leven wel meer dan honderd menfchen zien fterven, maar nooit iets kunnen ontdekken van de ziel, die het lichaam verliet. Zoud gij nu niet wel beginnen te denken, dat het met diergelijke fpookhiftorien meer fabel, dan waarheid zijn zal ? Mina. Maar, lieve Grootvader, van waar hadt Marit dan die menigvuldige verhaalen, niet van onbekende, maar van bekende perfoonen. Haar eigen vader hadt, zo als'zij verhaalde, meermaalen fpooken gezien, en eens hadt hij bijkans het leven daar bij ingefchoten. Gbootv. Lieve kind! Marie is de eenige niet, die diergelijke hiftorien weet te verhaalen. Zo veele, die eene meenigte van diergelijke gefèbiedeG 4 nis-  C 104 ) risten weeten te verhaalen. Maar zoudt gij daarom durven beweeren , dat dezelve waar zijn ? Mina. Al zijn dezelve niet alle waar, als fommige het toch zijn! Grootv. Er kan wel iets, in diergelijke verhaalen, waar zijn, dit wil ik niet ontkennen; maar hoe veel ? en wat ? en of juist dat geene , dat waar is, bewijst, dat er fpooken zijn, dit is eene tweede vraag. - Jk zou u zeer veele diergelijke gsfchiedenisfen kunnen verhaalen, die ik, ten deels , zelve mede bijgewoond heb; maar omdat ik niet zeer iigtgelovig val, kan ik er niet uit bewijzen, dat er fpooken zijn. — Doch wil ik u eene derzelven verhaalen, die mij thands te binnen fcbiet, en die ik zelf, voor omtrent zes jaaren, mede b> gewoond heb. - Gij weet, ik was toen juist in Engeland, Mina. O ja! ik meen, in Suruterlar.d. Grootv. Juist zo. (Karei zoekt intusfchen op de kaart naar Sunderland) - Ik twijfel, of gij het wel op de kaart zult vinden; het is een vlek daar boven jn het Durham moet het op de kust lig. gen. Is het daar niet? Ka rel. Ik kan het hier niet vinden. — Hrndr. Wacht, ik zal het op de groote kaart van Engeland zoeken, (hijzoekt') Hierboven, in het noord oosten — daar ligt het. Grootv.  ( io5 ) -» Grootv. Ja wel; — nu toen ik hier was entftondt er op 't onverwachtst een gerucht, dat er 's nachts een fpook te zien was. Een man, dien ik anders voor een zeer verflandig man hieldt, verzekerde mij, dat zijn broeder , een niet ligt gelovig man, het hem verhaald hadt, en die hadt zelf het fpook gezien. Ik vernam intusfchen naar den ge- heelen toedragt dier zaak Hij verhaalde mij, dat zijn broeder, voor eenigé dagen, 'snachts tusfchen elf en twaalf uuren, van de zee naar de ftad gewandeld was, wanneer hem eene vrouwelijke gedaante, in 't wit gekleed, ontmoet was, dragende een kind op den arm. Hij was hierop blijven ftaan, en zij ging daarop met een langzaamen, ftaatlijken tred , naar de ftad. — Ik vroeg hem , waaruit zijn broeder het befluit hadt opgemaakt, dat dit een fpook ware? Hij antwoorde, dat, zo fpoedig hij dit gezien hadt, was hij zodanig ontfteld, dat er geen lid aan zijn geheele lichaam ftil geftaan hadt. Zo veel kon hij zich herinneren, dat zij zeer veel overeenkomst hadt met eene jonge vrouw, doch die hij mij niet noemen wilde. Ras echter wierd ik gewaar, wie deze jonge vrouw zijn zou. Eenige weeken te vooren was er in dien omtrek een jong meisje verdronken, en dus geloofde elk onverflandlge, (en foortgelijken zijn er veele) dat dit fpook zeker de geest van dat verG 5 dron-  dronken meisje zij. Misfchien heeft de broeder van mijn vriend ook aan dat meisje gedacht. — Zië daar, Mina, was er ook in deze fpookhiftorie niet iets, dat waar was? Mina. Gij gelooft dan toch ook, lieve Groot. vader! dat dezelve niet ten eenemaal verdicht is? Grootv. Neen, ik geloof niet dat dezelve verdicht is. Die man, en nog honderd andere met hem, kunnen deze vrouwlijke gedaante, in 't wit gekleed, gezien hebben — maar of het juist een fpook was , dat is daarom nog niet bewezen. . Wij zullen het terftond hooren. — Het gerucht van deze fpookhiftorie breidde zich, zo fpoedig en met zo veele bijvoegfelen, uit, dat geen mensch het meer waagde, om 'snachts in dien omtrek te wandelen. Ook de fchildwagt, die bij den ingang van dit plaatsje ftondt, kroop van benaauwdheid in zijn fcbilderhuisjen , zo ras hij de klok elf uure hoorde flaan, want dan pleegde het fpook niet meer verre af te zijn. Hend. Had die ftad dan geen poorten? Grootv. Het is geen ftad, maar flechts een vlek. He nd. En waarom lagen er dan Soldaaten? Grootv. Het is een vlek, waar zeer veel handel gedreven wordt, en aan zee gelegen ; en om dus alle ongeregeldheden voortekomen ligt er Garnizoen. Loiu-  C W7 ) Louize Wat is dat, Garnizoen? Grootv. Zo noemt men het Krijgsvolk, dat in eene plaats gelegd wordt .... Nu , als de Soldaaten het fpook zelfs zagen . . . Mina. En zagen de Soldaten het cok? Grootv. Ja wel, — en varen zo wel bei yreesd, als alle andere onkundige m.nfchen, hoewel de engelfche Soldaaten niet voor vreesachtig willen te boek ftaan. Die hiftorie bleef intusfchen niet lang verborgen voor de Officieren, naardien de Schildwagten , van tijd tot lijd, moesten zeggen, wat zij op hunne post hadden gezien, en naardien veele om dien tijd niet op fchildwagt wilden. Om dan achter 't geheim te komen, befloot een Officier, om de Schildwagt te vergezellen. Op het bepaalde uur nam hij den Soldaat het geweer af, beval hem in het fchilderhuis te gaan ftaan , en liep intusfchen heen en weder. Het duurde niet lang, of eenige honderd fchreden van hem af kwam die vrouwüjke gedaante opdagen. De Officier ging er, regelrecht, op aan. Toen de Geest dit ontdekte, flapte die veel harder aan, ten einde hem ras voorbij te komen; doch de Officier verhaaste ook zijn tred, en kwam dezelve voor. Sta! riep hij, — haar het bajonet op de borst zettende - Sta, of ik fteek u door en door. Het fpook ftondt ftil, badt ootmoedig om genade, leg-  legde het gewaande kind neder, voor de voelen van den Officier, en wilde nu ontvluchten. — Intüsfchen was de Soldaat, die dit'alles gezien hadt ook gekomen , cn nu namen zij beide het fpook gevangen, en bragten het in de wacht. Hier ont. dekte men, dat het geen vrouw, maar een Hevige handvaste knaap was, die twee kistjes met Contrabande goederen droeg, en , onder deze vermomming, reeds eenige keeren gelukkig gedaagd was, doch op deze wijze ontdekt en gevangen wierdt. ; Karel, Wat is dat Contrabande? Grootv. Dat zijn goederen, welke in eenig land of ftad riet mogen ingevoerd worden. Karel. En waarom mag dat niet? Grootv. De overheid verbiedt dat, om daar door de eigen ingezetenen des lands te bevoordeelens Jüij voorbeeld, wanneer men in een land deze of geene Stoffen zelfs kan maaken, dan behoeft men het niet van vreemden te koopen, en dus het geld uit bet land te zenden. Dan verbiedt de regeering den invoer, om ingezetenen te meer gelegenheid tot werk te geven. En zodanige verboden goederen zijn Contrabande, — En zulke goederen wilde die verkleedde perfoon op die wij. ze zoeken intevoeren; doch nu op de daad betrapt zijnde, wierdt hij twee dagen later, als een be drieger, ftreng beftraft. Zie, lieve Mina , zo eiti. di.  C 109 ) öigen doorgaands alle fpookhïftorien, wanneer dezelve Hechts verftandig , en niet becaard overleg onderzocht worden. Wie weet, hoe lang die bedrieger zijne vermomming nog voordgezet zuu hebben , bijaldien die Officier geen einde aan dezelve gemaakt hadt. En wat zou het gevolg geweest zijn ? Geheel Sunderland zou de duurfte eeden er op gezworen hebben, dat hier waarlijk een fpook was. — Mina. Dat is zo. . Grootv. Wacht u dus in het toekomende, om aan diergelijke verhaalen geloof te liaan. Onkundigen zullen u niet tegenfpreken, zij zullen u ver» fterken in uw denkbeeld, maar bij verftandigen maakt gij u belachelijk, wanneer gij ligtgelovig genoeg zijt om diergelijke verteizels voor waarheid aantenemen. En hoe zouden ook de geesten van geftorvenen, diergelijke kunnen uitvoeren ? Want of zij zijn goéd, of ook kwaad. De goeden zullen immers niemand kwaad willen doen ; en God zal immers niet toelaten, dat die kwaade perfoonen, na hunnen dood, nog meer kwaad doen kunnen. Mina was nu zo verre overtuigd, dat zij alleen kloekmoedig naar den tuin ging, en van daar haar breijzak haalde. Met een vrolijk gelaat kwam zij, binnen korten tijd, terug, en plaatfte zich op nieuw in  C "o ) in de kring. — Elk hadt zijn werk; — en waarop kon het gefprtk natuurlijker vallen, dan op de bij. gelovigheden, waaraan zo veele geloof floegen. — Mina wilde de oude Marie nooit wederom gelooven. Dat gaat te ver, zeide de oude man, — Mark is oud , heeft veel ondervinding gehad, en kan u dus zeer veel dingen leeren, welke gij nog niet kunt weten. Gij kunt dit nog al onderfcheiden. Wanneer zij van dingen fpreekt , die tot haar werk behooren, dan kunt gij doorgaands ver* onderfiellen, dat gij van haar kunt leeren. Anders doet gij best, om, wanneer zij of andere u iets zeggen, liever uwe ouders en onderwijzers te vragen , hoedanig deze dingen zijn. Gij zult dan minst gevaar lopen , om verkeerde denkbeelden over deze en geene dingen te krijgen. Mina. Ja, lieve Grootvader! dat wil ik voor *t vervolg liever doen ; maar dikwils fchaam ik mij, wanneer ik naar een of ander vraag, en onze Leermeester mij aanwijst, hoe ik zeer gemaklijk zou hebben kunnen inzien, dat men mij eene onWaarheid gezegd hsdt — en dan durf ik hem dik. wils niet wederom vragen — Karel. Ja, dat weet ik nog; gij hadt u laten wijs maaken , dat de oude Margriet eene Fee of Tovernimf zijn zou. Grootv. Wel, wel, dat hadt gij ook zelfs wel  wel kunnen beoordeelen, dat dit onwaar moest zijn, wanneer gij flechts bedacht hadt, dat die ou. de vrouw zo veele jaaren reeds in de bitteifte armoede heeft doorgebragt, en voor zich en haare kinderen het brood heeft moeten bedelen. — Indien zij toch toveren kon, gelijk men dat noemt, dan zou zij in de eerlle plaats zich zelf wel wat geld bezorgd hebben. Mina. Ja, dat zeide onze Leermeester ook» — Grootv. Dan zal hij u ook wel gezegd hebben, wat eene Fee of Tovernimf is? Mina. Genoegzaam het zelfde als eene toveres, doch met dat onderfcheid, dat men van de Fetn of Tovernimfen verzonnen hadt, dat zij onfterflijk zijn, terwijl de Toveresfen moeten fterven. Grootv. Zodat, er zijn dan in waarheid Tovereslèn ? Mina. O neen, lieve Grootvader! eenvouwige menfchen mogen dat gelooven, maar verftandigo menfchen fpotten daar mede. Onze Leermeester verhaalde ons zeer veel dingen , die men aan Toveresfen toefchreef, maar hij toonde ons ook, dat zij dezelve onmogelijk doen kunnen. Grootv. Zo zullen alle verfiandige menfchen u zeggen. — En weet gij, van waar het komt, dat de menfchen diergelijke zotternijen hebben uitgevonden ? — Dit zal ik u zeggen. Wanneer dom-  X u2 ) domme , onkundige menfchen zagen, dat indere menfchen, die meer verftand hadden, een of ander deeden, 't geen zij niet konden begrijpen, hoe dit mogelijk ware , dan meenden zij, dat deze menfchen dit niet deeden door gewoone, natuurlijke kragten, maar daarin door eenig hooger weezen wierden geholpen. Aan deze hogere wezens gaven zij allerlei naamen — dan eens noemden zij dezelve Geesten, dan eens Tovernimfen , dan weder Wierdt de duivel in het fpel gebragt. Menfchen, die, volgends hunne eenvouwige meening, door zodanige hoogere geesten wierden geholpen, kieegen den naam van tovenaars of toveresfen. Hoe goed is het derhalven, wanneer men van jongs af het verftand heeft verrijkt met nuttige kundigheden; — de wijze man laat zich door diergelijke dingen nooit begochelen. Hij weet, dat al wat men toverij noemt, niets anders is, dan een fpel van 't bedrog, 't welk zich bedient van meerdere kunde in de krachten der natuur, en hierdoor uitwerkfelen weet daarteftellen, die een min doorzigtig gemeen, onbekend met diergelijke krachten, voor bovennatuurlijke uitwerkfelen befchouwt, terwijl de verftandige met deze dingen den fpot drijft. Mina. Onze Leermeester zeide ons, dat er heele dikke boekdeelen met gefchiedenisfen van dien  C 113 ) dien aard, voor handen zijn. ■— Hendrik heeft hem verzocht, om er eens eenige van te mogen lezen. He nd. Ja, om dat dezelve, gelijk hij zeide, zo grappig waren; maar hij weigerde dit. Grootv. En met zeer veel reden. Zodanige boeken zijn niet voor kinderen dienstig, en weinige van die gefchiedenisfen zijn nuttig voor kinderen.— Evenwel zijn er fommige, die geen kwaad kunnen. Doch dit zijn eigenlijk fabelen of verdichte verhaalen , door verflandige menfchen voorgedragen, in dien zelfden fmaak, waarin de oude Tovergefehiedenisfen gefchreven zijn. Diergelijke verdichtfelen kunnen juist geen nadeel toebrengen, wanneer de kinderen flechts onthouden, dat dezelve verdicht zijn, en er de waare bedoeling erf leering uit weten te trekken. Louise. O, lieve Grootvader! verhaal ons toch eens zodanige gefchiedenis. — Bedenk eens, of er ü niet eene zou invallen. — Alle kinderen vereenigden hunne bede met die van Louife — alle wilden gaarn eene Tovergefcbiedenis hooren. — Nu, kinderen! zeide Grootvader, dat wil ik wel doen, maar de tijd is nu te kort; Uw moeder roept ons zeker binnen weinig tijd jjan, tafel.' — „ Och! maak er heden flechts een begin mede, ,, lieve Grootvader!" was de algemeene kreet — H Goed,  C »4 ) Goed, kinderen! maar als Mama ons roept, dan lbheiden wij er terftond uit. — Weisan dan. — Gij moet echter vooraf weten, dat elke tover-hifto» rie een zekeren naam heeft — en zo heeft die, welke ik u wilde verhaalen, den naam van het iloemtje altoos groen. Voor veele jaaren leefde er eene jonge Princes j waar? dat is hetzelfde; ik kan het u ook niet regt zeggen, want ik weet het niet ; maar diergelij. ke, zegt men, gebeurt niet bij ons, maar wel daar heel verre weg in Afie. — Nu, dit beflis ik niet — ik vertel het u, als fabel. — In zodanige gefchiedenisfen heeft men doorgaands met jonge, fraaie Princesfen , met Koningen en Koninginnen, en andere diergelijke aanzienlijke per» foonaadjen te doen. Deze Princes heette Nina% zij was uitnemend fchoon en zeer beminnelijk: want zij was jong en braaf — en zo lang men dat is, is men altoos beminnelijk; — gelukkig, lieve kinderen! indien fchoonheid en onfcbuld niet gelijktijdig, mét uwe kindfcbeleeftijd, voorbijfnel. len. — Reeds vroeg was Nina eene wees; vader en moeder waren haar in de eerfte jeugd ontrukt , Zonder dat zij dezelve gekend hadde. — Leda, eene vriendin haarer ouderen , nam de zorg voor haare ©pvoeding op zich; «-3 zii behandelde haar met zo / veel  veel liefde en zorgvuldigheid, dat Nina haar harte", lijk lief hadde, — Deze Leda was zeer Verftandig en braaf: — zij was ook eene Toverhimf, docli dit wist Nina niet. — OP zekeren tijd kreeg Nina verlof, om te gaan Wandelen met haare makkers op een nabij gelegen Veld, en zich aldaar naar welgevallen te mogen vermaaken, — Al fprihgende en dar.fende gingen zij langs een klein riviertje , 't welk door de Velden liep, vingen kapelletjens, en p'ubte bloemen in haare korfjens, die aan haare «men hingen. — Hier op plaatften zij zich ih een kring onder een boom5 ten einde oneer deszelfs fchaduw kramen te vlech. ten. Intusfchen vermaakten zij zich onderling met deze en geene verhaalen. Eindelijk befloot men „ dat elk, beurt om beurt, een lied zou zingen, «w Men deedt dit, doch geen lied behaagde meër$ dan dat van Nina. Zie hier hetzelve. Bekoorclijke blocmtjens! U, u ter ecre zinge i!c. ' Gij zijt het beeld der Lente, En van .ons jeugdig levena Zo fraai, maar kort, tfe Lente j Zo fchoon, maar bi 003, de jeugd is 3 Zo fraai, waar ras veiflonfend, Zijt Gij oek, lieve bloemden*, H» HM  Het geurige Viooltjen Bloeit in den koelen morgen, Zo zagt, en zo bekoorlijk: Verfchuilt zich op de velden; Dan zoekt het lieve meisjes, Bij 't vallen van den avond, Dien lieveling , maar zij vind niet Het geurige Viooltjen. Nog is er toch een bloemtje Dat altoos bloeit en groen is, Gelukkig is de fterfiïng Wiens hand dit bloeintjen vast houdt, In eeuwig fhsfche lente , In onverwelkbre fchoonbeid Vervl:egcn zijne dagen, En 't bloemtje blijft fteeds bloeijen. „ Dit ovcrfchoone roosje , „ Zal ik dees middag plukken, „ Wen ik zal wederkomen," Zei, 'smorgens, fchoone Philis, Zij kwam, en plukte 't roosje, Maar, ach! 't was reeds aan 't kwijnen, De bladeren verflensten, Daar viel het fchoone roosfe. na-  C "7 } Dat bloemtje is geen Viooltjen, Noch ook het geurig roosje, Het bloeit n;ct op de velden, Niet in de fraaije boven, Neen, 't groeit op anderen bodem In braave, in edele zielen, In harten vol van onfcliuld, Daar groeit, daar bloeit dit bloemtjen.' zo zong Nina, en haar fpeelmakkers dankten haar voor dat fraaije lied. Louize. En wat was dat dan voor een bloemtjen? het bloemtje altoos grom? Dat ken ik niet. ik heb het nooit in onze tuin gezien. — % Hendr. Gij hebt zeker niet wel opgelet. Er flaat immers in dat lied, dat het noch op velden, noch ook in de hoven groeit. — Grootv. Indien gij het nog niet kent, zult gij H 3 *« Wenscht Gij dan, lieve meisjens! Dat uwe fchoonheid bloeije, Dat uwe jeugd ontluike, Wenscht ge u beminnenswaardig, En uwe vreugd beftendig, Kweekt dan dit edel bloemtje, Dat nimmer zal veiflenfen, Het Bloemtje altoos groen.  C 118 ) het misfchien uit'dit fprookjen leeren kennen. Geef Hechts, naar behooren, acht op mijn verhaal, Nina hadt naauwlijks haar lied geëindigd, of alle bloemen waren tot kranfen gebonden. Nu fionden de meisjens op; — wat nu gedaan ? vroegen zij — fpij hebben bloemen kranfen — welaan — laat ons au een fpel fpeelen — de fchoonjle in de hing. Louize. Wat is dat vooreen fpel, Grootvader? Grootv. De kinderen verkiezen dan een van allen , die zij voor dc fchoonft© willen gehouden hebben, verforen dezelve met bloemen, en zetten een krans op haar hoofd. De kinderen vatten el» kander dan bij de hand, maaken een ronden kring, en, al zingende, danfèa zij rondom die fchoone.— Gij kunt ligt begrijpen, dat het niet gemakkelijk viel, om hier eene keuze te doen, wie voor de fchoonfte moest gehouden worden. Doorgaands gaf dit aanleiding tot oneenigheden en kibbelaarijen. Ook deze meisjens, waar van ik u hier ecu verhaal doe , konden het niet. eens worden ——■ "Veele wilden Nina verkiezen , doch haare befcheidenheid gedoogde geenfins, dat zij dit aannam, en dus zich zelf voor de beminnenswaardigfie van allen zou houden. Zelfs was zij overtuigd , dat fommige- haarer fpeelmakkertjens indedaad zeer beminnelijk waren, en zij dacht te braaf, dan dat zij $9 voorrechten van anderen niet naar verdienfien zon.  C "9 ) gou erkennen. Zij was ook niet jalours, Wannees anderen, om een of ander, hooger dan zij, geacht wierden. „ Wil ik u eens zeggen , wat mij best voor„ komt ?" zeide Nina — „ wij kunnen alle twist „ voorkomen — wanneer wij er om looten , wie „ in de kring zal ftaan. Elk plukt een meest ge> „ liefkoosd bloemtjen, wij doen die bij elkander in „ een hoed, werpen dezelve in de lucht, en wiens „ bloem het langst in de lucht blijft hangen, zal ,, 'de fchoonjle in den kring zijn." — Dit behaagde allen , men prees den gelukkigen inval van Nina. Men zocht naar bloemen, en al ras hadt elk meis» je de haare gevonden. Onder deze was ook eene jonge Princes, met 'naame Roosje, die , wel eens al gekkende Boosjf genoemd wierdt, door haare gefpeelen, en indedaad was z:j wat boosaardig, — Deze liep naar een nabijgelegen akker met graan , hier plukte zij eene koornblotm, doch eer zij die in den hoed leidde, hadt zij, in 'i geheim, een fteentje in de kelk van de bloem gedaan. Gij begrijpt , denk ik, om wat reden die kleine looze meid dat deedt? zij dacht, dat dus haar bloem het zwaarst worden, en dus het verfte kon worden geworpen. De overige meisjens koozen elk de bloemen bij H 4 haar  ( Ï20 ) haar het meest bemind; de eene deze, de andere geene. Nina hadt de wilde roos uitgekozen, en onder anderen, hef zij toevallig of met opzet, de kleinfte en ligtfte genomen. Juist op dat oogenblik, dat de bloemen naar bo. ven geworpen zouden worden , ontftond er een zagt windjen , en onderving juist het roosjen van 'Nina, zo dat het hooger, dan de andere bloemen, wierdt gedreven, en zeer lang boven bleef. Nina wierdt nu met een grnot gejuich bekranst, — (want zij was bijkans van allen bemind, en elk gunde haar van ganfcher harte dit voorrecht) —, en zo wierdt zij op een heuvel gevoerd. De overige meisjens, insgelijks met bloemen verfierd, gaven elkander de hand, en dansten rondom dien heu. vel, tevens vrolijk zingende. Louize, Dit fpel konden wij ook wel eens fpeelen — Karel. Ik zou vrij wat zwarigheid maaken, om, uit een kring van tien of twaalf meisjens, de fchoonfte uit te zoeken. Ik denk, dat ik van een flegte kermis komen zou. Mina kon deze grcete ter naauwer nood verdu. wen, en zou dezelve zeker beantwoord hebben, hadt zij moeder niet hooren komen. Zij bedwong haare gevoeligheid — en verzocht den ouden Grootvader, om de gefchiedenis te vervolgen. — G s o o t v.  Be overige Mewg:e]ii«,insi^elifïïs ma-et Uoeme» ^erllerd,gaven elkander de kannendaiMtwi rondom dipji lieuvel-   C 121 ) Grootv. Dat wil ik wel doen, lieve kind! — doch liefst heden niet. Ik hoor uwe moeder, die ons ter tafel roept. — Morgen hoop ik dit verhaal te vervolgen ; mids onze Karei niet wederom ,diergelijke fpotachtige aanmerkingen tusfehen beiden inbrengt, want dan mogt Mim zich niet zo goed, als heden, kunnen bedwingen. Intusfchen prijze ik u zeer, lieve dogter! dat gij u zo verftandig gedragen, en gezwegen hebt. Uw broeder meende het toch zo kwaad niet — als het wel fcheen. Hij weet, dat Mina een fchoone ziel hooger waardeert, dan een fchoon lichaam, Louize. Is het dan nu gedaan? Grootv. Voor heden, ja. Louize. Waar blijft dan de Tovernimf? Grootv. Die is reeds digt bij — en zal fpoedig opdagen. VERVOLG VAN DE AVONDGESPREKKEN VAN VADER RODERICH. „ Nu, lieve Grootvader! zal toch heden avond „ de Tovernimf, zo ik hoop, op het tot» eel ver„ fchijnen," dus begon Lmtize het gefprek, zoras H 5 de  C 123 ) de oude man in den iring zijner kleinkinderen ge zeten was. Grootv. Ja, Ifeve kinderen! zij ZaI terflorJ verfchijnen , indien gij flechts een weinig geduldlj hebt. — Gisteren verlieten wij de meisjens bij deun dans. Mina. Dat heeft Louize bijzonder wel onthou-i den. Zij beeft reeds een lied opgezocht, 't welfcl bij zodanige dans kan worden gezongen. Grootv. Ik wil intusfchen met mijn verhaal' voordgaan. - Deze meisjens dan dansten, fprongen en zongen nog van goeder harte, en zeer vrolijk, toen zij, onverwagt, in een nabijgelegen boschje eenige beweging hoorden. Zij hielden op met zingen, luisterden , ziet, daar kwam eene oude vrouw te voorfchijn j niemand fcheen haar « kennen; met dat al liep zij vrijmoedig toe. Louize, Dat is vast de Tovernimf. Karel. Val Grootvader toch niet in de rede» — gij zult dat te z jner tijd wel hooren. Grootv. In 't eerst verfchoten die meisjens geweld,g over deze verfchijning eener onbekende in eene landftreek , waarin anders niemand plagt te komen ; de meest befchrocmde wikten reeds de vlugt nemen , doch de vrkndlijke houding en de zagtetoon, waarop deze oude vrouw haaraanfprak hieldt haar terug. Z,j was in 't groen gekleed, hadt  C 133 ) fehadt een hoed van ftroo op, die verfierd was met c eene fraaije krans van bloemen. Haare handfchoernen waren van groene ftcf, met beide handen 1 hieldt zij een groene bloempot, waarin een klein [ groen bloemtje wa?. Om dat dus haar gelieele voorkomen, haar geiwaad, en al wat zij droeg, groen was, noemden I de geenen, die haar kenden, haar moeder Groen. „ Laat niets u ftooren, lieve kinderen, in uwe . „ onfehuldige vermaaken.'* Dus fprak zij deze meisjens aan. „ ft verheug mij altoos, wanneer kindc „ ren vrolijk zijn, op zulk eene onfehuldige wijze, __ Gij, lieve Nina ! zongt daareven een „ lied van eene bloem , die nooit verflenst. Gij „ noemde dezelve , het bloemtje altoos groen! —< " Vcrvolgends zag ik , dat gij in het boscli eene wilde roos plukte ; door deze keuze febijnt gij ,* mij bijzonder verdiend te hebben, dat ik u een gefchenk aanbiede, 't welk veel tot uw geluk \ zal toebrengen, Zie.hier een groen takjen , ,[ waarop gij vier bloemen, en twee knoppen " vindt, — dit is het bloemtjen Jltsos-gioei, waar- " van gij gezongen hebt. '• Ik geef het u ten „ gefchenkej— bewaar, en kweek hetzelve zorgvuldig; doch let wel op - ik verzeker u, dat " men hetzelve piet kan bewaaren , door hetzelve  C "4 ) '„ geduurig te bevogtigen. Neen! 'er behoort meer „ toe" „ Zie daar, dit roozen roode bloemtjen, is het „ bloemtjen van bsfcheidenheid. Zo lang gij tt deze bewaart, zal ook dit bloemtjen fchoon en d heerlijk bloeijen. „ Het twede, wit van kleur, en het weik daar,» door het oog zo heerlijk ftreelt, — is de bloem „ der deugd. Verwaarloost gij eenige van uwe ,» pligten , dan openbaaren er zich zwarte vlakken „ op „ Het derde heeft eene vuurige goud-kleur, deze is de bloem der weldaadigheid. Zo lang „ gij menschlievend en deelnemend zijt, omtrent uwe medemenfchen, zal ook dit bloemtjen bloei- „ jen. — „ Het vierde, hemelschblaauw van kleur, is de hloem der zagtheid. Zo dikwils gij ontevreden, „ of zelfs vergramd en toornig wordt, verliest de,, ze bloem haare fchoone kleur , en wordt aseh„ graauw ten bh'jke van haare ontevredenheid „ over den fout van Nina. „ Deze knosp, die op 't punt ftaat om zich te ,, ontfiuiten, zal de bloem van 't verfta>id opleve„ ren- Spoediger of langzaamer zal dezelve ten „ voorfchijn komen , naar mate uw verftand zich „ ontwikkelt, en gij verfiandiger en wijzer wordt. „ De.  ( 125 ) „ Deze twede knosp zal de bloem der bevallig. „ Md dosn ontluiken. Hoe meer gij het et „ op toelegt , om te behaagen, zo fpoediger zal „ deze bloem ten voorfcbijn komen, en dan zal „ zij alle overige bloemen meer verfraaijen en op. lieren," — „ Ach , lieve moeder!" zeide Nina, terwijl zij dezen bloempot uit de handen der, oude Vrouw aannam, „ hoe zal ik u, voor een zo heerlijk ge- „ fchenk , naar behooren dankbaar zijn. O, „ helpt mij, lieve Speelgenooten, om deze braaven Vrouw voor haare goedheid te danken. —> „ Doch neen , gaat liever met mij. Zeker kent gij de braave Ltda — zij is mijne moeder — „ zij zal mij zeggen , wat ik doen moet, om u „ behoorlijk mijne dankbaarheid te betoonen. — „ Dit is niet nodig, lieve Nimf" zeide de oude Vrouw, „ de beste dankbaarheid, die gij mij be-; „ toonen kunt, beftaat daarin, dat gij, wanneer ik „ over drie jaaren weder bij u kom, mij deze „ bioemen zo fchoon en fris terug geeft, als ik „ dezslve u heden ter hand Helle. — Vinde ik dit „ zo, dan ben ik rijkelijk voldaan." Zij riep daarop ook de andere meisjens, en gaf elk diergelijke bloemen, van haaren boom, de eene vijf, de andere vier, de derde drie, en zo gaf zij elk , naar mate zij derzelver goede hoedanigheden ken-  C 125 ) kenden. Men zegt, onder anderen, dat de Princes Roosje, die ook wel eens Beosjé genoemd wierdt, niet meer dan eene knosp, en geen bloem kreeg, en dat deze knosp r.coit beeft gebloeid, maar altoos eene knosp gcb'even is. — Ik verhaal het u, zo als ik bet gehoord heb, en dus weet ik niet, of al , wat men van h?,ar zegt, gegrond of ongegrond is. Niemand, dit weet ik zeker, heeft de gefchiedenis van haar leven ooit opgetekend , om dat dit meisje ove ral s en kwaade naam hadt. —< De Tovernimf .... ? Louize, Ziet gij wel, Karei! dat moeder Gfoert eene Tovernimf is ? Karel. 't Was.ook zeef moeilijk, om dat ter- Hond te begrijpen, — r.kz wra: ? Mina. Karei! Karei! — dit is nu de twede' keer, dat gij zo- bits antwoordt. Herinnert gij u Wel Uwe beloften » Louize. Oi Karei meent het toch zo kwaad hiet. Karel. Dat is ook zo, kleins fnapfter, wie kan wel boos worden op u. — — J\u, iaten wij Grootvader niet ophouden. — G Roe tv. (tegen Karei) Ziet gij ondertusfchen niet, dat gij, door uwe fpotternij, het verhaal nog langer ophoudt. Ik heb beloofd , cm de2e gefchiedenis heden nog ten einde te brenger;. — Laat  C «7 3 Laat zij dan praaten, zo veel'zij wil , zonder er u mede te bemoeijen. Laat bet liever aan mij over, om bet haar , wanneer ik het nodig oordeel, te verbieden. Karel. Verfchoon , lieve Grootvader 1 deze mijne voorbaarigheid — ik zal er mij voor wachten. —— (De Grootvader vervolgde) — De Tovernimf, moeder Groen (zij was het toch, zo als Louize te regt heeft geraden) ging, na dat zij deze gefchenken hadt uitgedeeld , weder terug in het boscb, en geene van de meisjens zag haar vooreerst weder. Lang ftonden zij verbaasd over deze verfchijning, en zagen naar die plaats, werwaards dit vrouwtje gegaan was. Zij vergaten dans en fpel, en alle de fraaije bloemen , die zij met zo veel moeite ge. plukt, en in een krans gevlogten hadden. Allen hielden de oogen gevestigd op de bloemen, welke dit oude moedertje haar gegeven hadt; deze bewonderden zij, daarover vei heugden zij zich. De eene toonde aan de andere haare bloemen; en vervolgends fpoeden zij zich t'huiswaards, om dezelve aan haare ouders en vrienden te vertoonen. Nina was de laatfle niet: fpoedig was zij bij haare voedfter Leda, wees haar dien fcnat, en verhaalde, met de grootfte blijdfchap, het voorgevallene. —■ Zij plaatfte dien tak in een fraaije bloempot, en kweek-  C 128 ) kweekte dezelve rnet de grootfle zorgvuldigheids ook gaf zij naauwkeurig acht , om toch niets te doen, *t geen firekken kon tot benadeeling van dit bloemtjen. De goede Leda fcheen zeer verwonderd over deze gebeurenis, toen Nina haar dezelve verhaalde ; — doch naderhand ontdekte men, dat moeder Cro:n en Leda dezelfde perfoon was, Louize. En Nina kende haar niet? — hoe kwam dat? Grootv. Dat telt men mede onder de kunsten der Tovernimfen , dat zij zich, telken oogenblikke, in zodanige gedaante kunnen herfcheppen, als zij zelve verkiezen. — Dan eens vertoonen zij zich als eene oude Vrouw, dan weder als een jong meisje, — dan weder zijn dezelve geheel onzichtbaar — en kort daarop vertoonen zij zich, maar in eene geheel andere gedaante, zomtijds in de gedaante van een Vogel, of ook van een Viervoetig dier. Louize. Nu, dat kan men voelen en tasten, dat dit fprookjens zijn. Grootv. En die met dat al aangenaam en leerzaam zijn kunnen. Louize. Nu, hoe ging het verder, lieve.Grootvader? Grootv. Nina ging dien avond vrolijk naar bed,  ( 1*9 3 bed, doch naardien haar hoofd vol was van die verfchijning, en van 't geen dien dag voorgevallen was, droomde zij den gebeden nacht van danfen, zingen , kranfen , Tovernimfen , en betoverde bloemen. — Zo ras zij ontwaakte fprong zij terftond uit het bed, om te zien, of haar bloemtjens ook eenig nadeel geleden hadden. Zij wilde naar die plaats gaan, waar de bloempot ftondt, toen zij, bij het venfter komende, een vreeslijk geraas op de ftraat hoorde. Hier zag zij eene oude Vrouw door eene meenigte ftoute jongens met een luidJ. rugtig gefchreeuw vervolgd, en, zo wel door onbetaamlijke woorden, als door daaden, mishandeld. Deze fprongen en grappen behaagden Nina, eeni» germate, zo dat zij zich niet kon onthouden, om eens hartelijk over deze vertooning te lachen. Zij verliet ook het venfter niet eerder, voor dat zij niet meer zien kon. Thands zocht zij haare bloemen op, Doch, hoe zeer was zij ontfteld, toen zij dezelve zag. —— Het fraaie rood in de bloem der befcheidenheii was verbleekt, en de witte bloem der v/eidaadig. held hadt verfcheiden vlekken, — Louize. Och! en waarom toch? Grootv. — Weet gij niet, wat Nina kort te vooren gedaan hadt ? Doch Nina begreep zelf niet, waarin eigenlijk haar misdrijf beftondt. — I Ni>  C 13° 3 Nina was zeer bedroefd toen zij dit zag; de traanen Honden haar in de oogen; — en toen juist tradt Leda de kamer in. — Wat deert mijne lieve Nina'. vroeg zij met veel deelneming. Ceh! zie hier antwoorde Nina, zie mijne lieve bloemt* jens, zij alle zijn veranderd. Och! zeg mij toch» lieve Leda'. waarmede heb ik dat verdiend? waarin heb ik zo zeer misgetast, dat mijne bloemen zo veranderd zijn ? Indedaad was Nina onbewust van iets kwaads gedaan te hebben. Leda, die haar goede hart kende, liet haar alles verhaalen wat er gebeurd was, fints zij opgeftaan was. Dit" deedt zij openhartig en naar waarheid: ook, dat het geraas op de ftraat haar nieuwsgierig gemaakt, en het venfter hadt doen openen, dat zij op het zien en hooren dier befpottingen der oude Vrouw gelachen hadt. — ,, Dan is de 5, bloem der befcheidenheii niet ten onregte ver„ bleekt, (antwoorde de goede Vrouw) ook het „ bloemtje van welwillendheid niet om niet ge„ vlekt. Een jong zedig meisje mag nooit door „ ijdele nieuwsgierigheid worden weggefleept; „ veel min er den fpot mededrijven of zich ver» „ heugen, wanneer andere befpot worden. — In „ beiden opzigte hebt gij u fchuldig gemaakt. — „ Wat belangrijks was er toch bij dat geraas van „ moedwillige kinderen? — en hoe kont gij u ,, ver-  C 131 > f> Verheugen over het leed eener Vrouw, die toch „ dien finaad, haar toegevoegd, zal gevoeld heb,, ben?" — — Nina was terftond overtuigd en. getroffen — met weemoedigheid zag zij naar haare bloemtjens: — haar oog fcheen om vergeving te fmeeken; en den geheelen dag gedroeg zij zich zo braaf, dat, nog eer het avond wierdt, haar tak* je wederom, met nieuwe fchoonheid bloeide. — Louize. Dat was lief. Karel. Ik geloof, dat gij nog al dikwils zulk een grapje zoudt bij de hand gehad hebben; om eerst de bloemtjens te doen kwijnen, en dezelve dan 's avonds wederom te zien ontluiken. —. Mina. Van waar haalt gij nu wederom die uitlegging? Was het dan niet goed, dat dat takje 's avonds wederom in volle fleur ftondt, en mag Louize dat niet lief noemen? Karel. Daar heb ik niet tegen: — ja zelfs» ik vinde het, indien gij het zo goed vindt, regt arrdig; maar met dat al, is het toch goed, dat fommige zodanig takjen niet hebben; 't zou wel eens ter verontfchuldiging kunnen dienen, voor fommigen, wanneer zij eens wat al te nieuwsgierig waren — zij zouden dan kunnen voorwendea, dat zij eens wilden zien, of hun takje nog wel van kragt was. Grootv. Stil, kleine (potter! geen woord I a meer,  C 13- ) ;ine8r. want anders, vrees ik, komt erongenoegen. — — Nina wierdt door dit geval veel op. merkzaamer, dan zij geweest was, en nam zich zeer in acht voor te verregaande nieuwsgierigheid., welke luist niet zeer fraai (laat. Zij leerde ook hieruit, dat er niet weinig zorgvuldigheid nodig is, om den bloemtjens in vollen fleur te houden. Weinig moeite koste het haar, om het goudgeel bloemtjen in vollen glans te doen glooren, om dat zij van natuur een gevoelig, deelnemend hart be« zat. Zij gevoelde het lijden van anderen, als war« het haar eigen lijden, en haar hart fpoorde haar van zelve aan tot weldoen, en tot deelneming in de Lotgevallen van anderen. Langen tijd hadt zij veel moeite, om het blaauwe bloemtjen, der aagtmoedigheid, in fleur te houden. Nina was van een levendig temperament, en meermaalen ontaarde dit in drift. Telkens echter, wan. neer zij zich fchuldig maakte aan ontevredenheid of gramfchap, veranderde de blaauwe kleur, de bloem wierdt. aschgraauw, hing verflenst neer, en treur, de, als 't ware. over haare verkeerdheid. Nina verftondt deze fpraaklooze herinnering. Telkens zocht zij,,met ijver, haare fout te verbeteren era te- vergoeden, cm dat zij overtuigd was; dat mea door het verbeteren eener fout, de fchade, die me»  < I 3H 1 rrren door dezelven heeft verdiend!, zeer verminderd, ja zelfs geheel uitgewischt kan werden, — Het witte bloemtje bleef bij Nina, onbevlekt; 't Is waar, Nina ontdekte eens een klein vlekje op dezelve, maar eene traan, die zij daa-op liet vallen, wischte dezelve terftond weg. Men weet ook niet van welke zwakheid, zij ooit is overvallen; want wie vergeet niet gaarn dé gebreken en misfagen, die niet traanen van berouw worden gehoed, — O, lieve kinderen! dat gij toch nooit moedwillig uwe pligten verzuimde, en dat gij, wanneer er al een misflag uit overijling plaats heeft, dien moogt betreuren met zulke opregte traanen, als Nina', hoe gaarn zou men u dan uwe misdagen vergeven en dezelve vergeten. — Vader Roderich was bij dit gezegde getroffen en aangedaan — de kinderen fcheenen ook niet ongevoelig. Hij zweeg een poosje ftil, — eindelijk vervolgde bij: De kleine knosp, waaruit het bloemtje van verftand moest voordkomen, wierdt dagelijks grooter en fterker; Nina ontdekte dit met zeer veel genoegen. Zo dikwils zij zich, bewust was, het onderwijs, haar gegeven, met oplettenheid te heb. ben ontvangen, zo dikwils zij iets gezien of geboord hadt, dat nieuw was, of dat tot ontwikke. üng en befchaaving van haar verftand ftrekte, dan I 3 raad.  ( 134 V raadpleegde zij dit bloemtje, en doorgaands onft dekte zij, dat hier of daar een nieuw blaadjen te voorfchijn kwam, of ook, eene andere vertoonïng, dan voorheen, aannam. Juist dit bloemtje hadt iets bijzonders. De an» dere bleeven in kleur, gedaante en grootte volkomen gelijk; en veranderden niet, ten zij dan, dat Nina eene of ander» verkeerdheid begaan hadde. — Doch zo ras zij berouw hadt en het kwaad verbaterde, bloeiden dezelve, gelijk voorheen. Zo was het niet gelegen met het bloemtje van 't verftand» Bij hetzelve heerschte de grootfte verfcheidenheid; en wel in de bladeren; derzelver gedaante, kleur en tekening was zeer onderfcheiden. Op de eene ontdekte men zeer veele aardige landfehappen; op de andere eenige gebeurenisfen. uit de gefchiedenis; dan weder eenige afbeeldingen van menfchen, derzelver karakters, gedaante enz.; — dan weder eenige voordbrengfelen der natuur. Alle deze bijzonderheden kwamen ten voorfchijn, naar maate Nina Zich in de aardrijks-kunde, of gefchiedenis, in de natuur, of menschkunde oefende. Zo vertoonden fommige de vrouwlijke werkzaamheden van fpin. nen, naajen, en andere, of ook de fpeel-werktuigen, naar gelang zij in een of ander vorderingen «naakte, «5*- hovu  c 135 y L 0 v 1 z e. Leerde Nina dan ook nasjeti en fpln» men ? zij was immers eene Princes ? Grootv. Houdt gij deze bezigheden voor eene Frince; te gering? — Ik weet mel, tegenwoordig zou menig aanzienlijk perfoon zich diergelijke fcbaamcn, doch van ouds was dit geheel anders! Wij weten uit de gefchiedenis, dat de dogters van aanzienlijke vorften zich derzelve niet fchaamde. — Weet gij niet diergelijke voorbeelden, Hendrik ? HfiND. De dogters van Keizer Karei den Grit' ten, Grootv. Karei, weet gij, wanneer deze leefde? Karel. Dat zal bijkans duizend jaaren geleden zijn. Hij wierd in het jaar 800 na Christus geboorte Keizer. Grootv. Dat hebt Gij zeer wel onthouden. — Nu weder tot onze Nina. Ik heb u nog niets verhaald van de twede knosp, waarin de bloem der bevalligheid nog onontwikkeld opgefloten lag. Van- tijd tot tijd kwam dezelve echter te voorfchijn, en wel zo onmerkbaar, als moeder Groen voorheen reeds voorfpeld hadt, Mn* hadt dus gelegenheid, om bier bij eene bijzonderheid optemerken. — Haar grootfie begeerte beftondt naamlijk daarin, dat toch dit bloemtjen in die mate mogt ontwikkelen, gelijk de overigen. Om dit te belpoedigen ging zij dikwils voor de I 4 fpie.  C 136 ) ipiegel, en poogde op allerlei wijze haar gelaat, gedaante, houding en kleeding te verfraaijen. Wanneer zij, na zo veel poogingen, weder bij haar bloemtjen kwam, dan was da knosp nog wel eens zo digt gefloten. — En omgekeerd, als zij geene pooging aanwende, om fraai en bevallig te zijn, als zij er zelfs het minst om dacht, dan ontlook het b!oemfje, en kwam fpoediger te voorfchijn, dan Nina zelf vermoeden kon. Langs dezen Weg vondt zij het middel, om ook dit bloemtje te doen bloeijen; Nina volgde dien wenkj en de uitflag beantwoorde volkomen. — Hoewel er flechts drie bladeren aan dit bloemtje ware, der. zeiver /choonheid overtrof verre die der andere bloemen. / Het kon niet misfen, of Nina, die in 't bezit was van dit bloemtjen Aitoos-groen, en hetzelve zeer naauwkeurig oppaste, moest de beminnenswaardigfle Princes van dien tijd worden. Al ras hoorde men van haar gewaagen, zelfs in afgelegen oorden. Gij weet er is, eene zekere Tovernimf, men noemt haar, Fama, die altoos bezig is, om uit te breiden en algemeen bekend te maaken, *t geen zij hoort, 't mag goed of kwaad zijn. — Louize. Fama? die naam heb ik meer ge» boord. ~— Ka-  ( 137 ) Karel. — Men vindt het wel op uithangborden — en het betekent — Gerucht. Grootv. Zo is 't. Nu deze Tovernimf, zo als men haar noemt, die anders doorgaands meer kwaad dan goed verfpreidt, vondt er thands een bijzonder behaagen in, om de braave Nina, in alle haare beminnelijke hoedanigheden bekend te maaken, overal hoorde men van haar gewag maaken, en alle volken wenschten, dat Nina toch eens hunne Koningin mogt worden. — Ook de Zoon van den Koning der Rexolaanen, de erfgenaam van een zeer groot en uitgebreid gebied , ondernam, om haar te zien, eene groote reis. Karel. De Koning der Roxolaanen ? . . . . Waar figt dat land ? Ik kan het op de kaart niet vinden. — Ook heb ik nooit gehoord van eenig volk, dat de Roxolaanen genoemd wierdt. — Grootv. Dat rijk zal wel gelegen zijn in het land der Tovernimfen — en daarvan, hebben wij, gelijk gij weet, nog geene Landkaarten. Karel. Ik dacht wel, dat het een verdichte naam was. — Grootv. — Dit zij, zo 't wil: •— de erfgenaam van dit rijk is in deze gefchiedenis, en dus voor ons eene zeer merkwaardige perlbon. Hij kwam gelukkig in het paleis van Leda, zag Nina,— I 5 03  < 138 ) en vo?idt, dat-net gerucht van haar veel te weinig hadt gezegd. — In het zelfde oogenblik, waarin, bij haar zag, kreeg hij genegenheid voor haar. — Hij wenschte niet meer, dan dat zij zijne Echtgenoot mogt worden. — Leda bewilligde in zin voorftel, niet, om dat hij rijk en de eifgtnaam van zulk een aanzienlijken troon was, maar, om dat hij verftandig, edel, en deugdzaam was- — Reeds was de dag bepaald, waarop die Prins met zijne geliefde Nina zou afreizen. Zij gevoelde het fmartlijke van haar aanftaande vertrek, daar zij deze bekoorelijke landsdouwen, en de gezellinnen haarer jeugd, maar vooral, daar zij haare geliefde kweeklier, die haar zo zorgvuldig opgevoed hadde verlaten moest. Intusfchen wilde Nina nog eens plegtig affcheid nemen van die plaats, waar zij die fraaie tak met bloemen hadt gekregen. — De laatlle dag, die dag, die tot haar vertrek befiemd was, wierdt daartoe bepaald. — Vroeg in den uchtend ging zij derwaards; — met deze bloemen op de borst — nooit hadden dezelve zich zo heerlijk vertoond. Bij haare aankomst ter dier pfaatfe, ontmoet haar haare Pleegmoeder, Leda, welke zij meende thuis gebleve te zijn. — Verwonderd zag zij haar hier. —• i, lk ben, zeide Leda, die zelfde, die U deze „ bloemen gaf. Gij hebt dezelve behoorlijk be- ,, waard  C *39 ) „ waard en gekweekt; — fchooner z!e ik dezel* w ve thands, dati ik dezelve voorheen U ter band „ ftelde. Ik heb U met moeite en zorg opge„ voed, en gij hebt aan mijne poogingen, aan„ mijne zorgen beantwoord. — Thands behoeft „ gij mijne leiding niet meer. Verftand en hart „ zijn beide ontwikkeld, en volgt gij de infpraak „ derzelve, dan zal dat bloemtjen altoos met nieu„ we fchoonheid prijken, en gij beminnenswaar„ dig zijn en blijven. Gaa dan heen, en voldoa „ aan Uwe beftemming: wees de beste £chtge. „ noot, de braaffte moeder, de gerxonwfte vrien. „ din, weldaadig omtrend noodlijdende, hulprijk „ omtrend ellendigen , vriendlijk en befcheiden „ omtrend allen, en nederig voor U zelf, dan „ zult gij de rust en den vrede in Uwe woo„ ning, en dat meer zegt, in Uw hart brengen, „ gij zult met genoegen Uwe dagen doorbrengen, „ en de aangenaamheden van dit leven in eene „ dubbele maate fmaaken en genieten. — Al ziet ,, gij miï niet meer Seliik voorheen, — ik blijf „ echter altoos bij U; onzigtbaar zal ik U raa„ den, leiden, helpen, en Uw zo doende doen „ naderen Uwer verhevener beftemming voor een „ andere wereld." „ Dierbaare moeder! beste vriendin! — wat zal „ ik U vergelden voor Uwe goedheid?" — meer koa  c 140 > kon Nina niet zeggen — fpraakloos zonk zij ne. der voor Leda, omkatte haar knieën, — en verborg haar aangezicht in haar gewaad. — Leda bief haar met veel moeite op, omhelsde haar, — en — in een oogenblik was zij verdweenen. — De Prins was intusfchen in de wooning van Leda en Nina gekomen, om de laatstgenoemde aftehaalen. — Hij vondt het huis ledig. —- Hij zocht buiten op het veld, eindelijk vondt hij haar— nog in die zelfde houding, waarin Leda haar verlaten hadt. — Toen zij bedaard was, verhaalde zij hem het gebeurde, zij ging vervolgends met hem, en bemind van de ouders van haaren Echtgenoot, — en van het geheele volk, leefde zij langen tijd, tot heil van haaren Echtgenoot en Kinderen , ja van het geheele volk, — Louise. Is hier de historie uit, Grootvader? Karel. Zoudt Gij denken, dat er nog iets aan ontbrak? Mina. Spotter, zijt Gij al weder bezig? — Ik wenschte ten minften er nog wel iets bij. —_ Grootv. En wat is dat, lieve Mina? Mina. Grootvader heeft ons gezegd, dat dit verhaal leerrijk was. Nu is toch de verfchijning van zodanige Tovernimf onwaar, er zijn even min zedanige bioemtjens — dit heeft Grootvader zelf ge. zegd.  zegd. Nu wenschte ik gaarn te weten, waarin dö nuttigheid en het leerrijke van dit verhaal befiondt. Hendr. Misfchien dat het dan bleek, dat ook wij zodanige goede Nimf, en zulk een aardig bloemtjen hebben. Grootv, Dit verzoek kan ik U niet weigeren, lieve Kinderen! — Wat nuttigheid zoudt Gij anders van dit verhaal hebben. — En te meer, daar, gelijk Hendrik zeer juist heeft opgemerkt, Gijlieden dat zelfde voorregt hebt, 't welk Nina hadt. Louize. Ik heb toeh zulk een bloemtjen niet? Grootv. Gij zult hooren, dat Gij iets bezit, >t welk de plaats van dat bloemtjen bekleed. —• God heeft U uwe Ouders gegeven, die ü van jongs op geleiden en befluuren, en hunne poogingen in 't werk ftellen, om U eens tot verftandige, brave menfchen te vormen. Dat zelfde poogde ook deze Tovernimf bij Nina. — Maar daarteboven gaf God ü het bewustzijn van uwe vorderingen en verrigtingen. Gij zelf zijt het U bewust, wanneer gij in eene of andere kunst of wetenfchap vorderingen maakt en toeneemt: en zo ook zegt Uw eigen hart U, of Gij goed of kwaad, edel of onedel handelt. Dit bewustzijn behoort Gij daarom telkens aantekweeken, en hoe meer Gij dit doet, hoe edeler, hoe geruster en vergenoegder. Uw hart zijn zal. Zij  Zij alle gevoelden te zeer ae waarheid van dit gezegde, — Nu zal ik U ook nog een diergelijke gefchiedenis verhaalen, zeide Vader Roderich, van den Prins der Roxolaanen — doch dit doen wij op een anderen avond. ^VERVOLG VAN DE AVONDGESPREKKEN VAN VADER RODERICH. Reeds veele avonden waren voorbijgegaan, zon» der dat Vader Roderich de gefchiedenis van den jongen vorst der Roxolannen, zo als hij hadt beloofd , verhaald hadde. Telkens hadden de kinderen, en vooral Karei en Louizi hem herinnerd aan zijne belofte,-maar telkens hadt hij de vervulling daar van uïtgefteld, tot nader gelegenheid — of ook vroegen Hendrik en Mina weder om iets anders, 't welk noodzaaklijker was, en waarin hij meer belang ftelde. — Eindelijk beloofde hij ftel« lig — „ morgen, morgen zal ik U de gefchiede„ nis verhaalen;" — en naauwlijks konden Karei en Louize den avond van dien volgenden dag geduldig afwachten. — Hoe zeer zij ook de fpoe« dige nadering van dien dag wenschten, 't was te ver-  C 143 > vergeefsch, met al hun wenfchen kwam dezelve niet eer, en zelfs kwam het hun voor, als of het nu nog wel ééns zo lang duurde. Dit wierdt alleen veroorzaakt door hunne ongeduldigheid. — Die avond kwam eindelijk. — Ik heb U ge* zegd, (zeide Vader Roderich, toen de kinderen al* !e gezeten waren;) — —- dat Nina de Vrouw wierd van een Prins der Roxolaanen- Aan dezen jongen vorst hadt Leda een ring ten gefchenke ge. geven, van welken deze fabel of dit volgend fprookje den naam heeft van de Ring der isproe» "ring. De vader van dezen vorst was, gelijk gij weet, een magtig koning; doek tevens bezat hij en zijne vrouw een voortreflijk karakter: hun deugd» zaam leven flrekte tot heil der geenen, die rondi om hen waren, en van daar, dat zij algemeen geacht en bemind wierden. — Reeds langen tijd waren zij gehuwd, eer hun een kind geboren wierdt; — deze jonge vorsts was tot blijdfchap zijner ouderen de eerstgeborene. Men noemde hem Aimanzor. Looi ze. Dat is een aardige naam. Karel. Gij zult nog wel aardiger naamen hooren, wanneer Gij eens in de oude gefchiedenisfen zuit lezen — Abnanzor is immers een Afatifehe naam? niet waar Grootvader? Grootv»-  C -44 ) Grootv. Wel zeker; alle diergelijke historiën Stijn uit Afie afkomftig. Ook Almanzor: zijn Vader'snel lag nabij China, van waar zo veel thee naar Europa gevoerd wordt. De grootfté begeerte van de ouders van A'.man* nor beftondt daarin, dat zij hem toch eene goede opvoeding mogten geven. Naauwlijks waren de eerite jaaren zijner jeugd voorbij gevlogen, of men maakte er werk van, om een man te vinden, Wien men dé opvoeding van dit kind veilig kon toebetrouwen. De Roxolaanen hadden, wel is waar, eene voortreffelijke gelegenheid, om hunne kinderen te laa. ten onderwijzen. De openbaarë fchoolen waren in den besten toeftand ; juist zo, gelijk die van een zeker volk, 't welk oudtijds in Afie woonde» —— Kent Gij dat volk niet Hendrik? Het heeft eene groote rol gefpeeld in de gefchiedenis. He nd. In Afie? O, dan zijn het zeker de Per. Jiaanen geweest. Karel. Wel die Prins zal toch wel niet in dier« gelijke fchool gegaan hebben? Hend. En waarom riet? — Is Cyrüs, die naderhand zulk een groot koning wierdt, ook niet opgevoed in de openbaarë fchoolen ? -r- Karel. Ja, dst is wel zo, maar de kinderen Wierden daar zo ftreng behandeld j — en dat zullen de.  ( 145 3 deze Ouders toch niet gedoogd hebben; ómdat zij hun kind zo bij uitftek beminden. — Hend. Foei, lafaard! Schaam u wat. Zouden . die Ouders hun kind dan zo teder hebben willen opvoeden ? Grootv. Karei'. Karei i bedenkt gij dan niet, dat de Zoon des Konings, d!e welligt eens zijne Soldaaten een voorbeeld van kloekmoedigheid moet geven, lichaam en geest beide moet gewennen aan het verdragen van allerleij moeilijkheden? — Herinner u die groote en vermaarde Mannen in de Gefchiedenis, zo oude als nieuwe, zouden dezelve ooit zo beroemd zijn- geworden, wanneer zij niet, van jongs op , gehard waren tegen alle de moeilijkheden, die zij naderhand moesten ondergaan ? — Dus uit hoofde van die ltrenge opvoeding zouden zij hem van daar niet genomen hebben. Zij hadden andere, niet min gewigtige redenen, die hen hier toe bewogen , en waarom zij liever hun kind onder hun eigen oogen wilden opgevoed hebben. Vooreerst Wierden alle jonge lieden in dit School tot den Krijgsdienst opgeleid; — en deze Ouders wilden gaarn , dat hun Zoon niet alleen een Sol. daat, of veroveraar, maar een goed Regent zou zijn. — Het rijk was groot genoeg, en behoefde niet verder te worden uitgebreid; deszelfs grenzen waren beveiligd, want zij leefden met hunne vreK d*  < Ï46 ) (<öelievende buuren in de beste eensgezindheid -« Hun grootfte wensch beflondt daarin, dat hij een weldoener van zijn Volk mogt worden, en dat kon hij, naar hunne gedachten , dan alleen worden , wanneer hij vroegtijdig wierdt opgeleid tot weldoen, wanneer hij zag, hoe gelukkig zijne Ouders waren door weldoen; en wanneer hij die kundigheden zocht te verkrijgen, die hij behoefde, om zijn Volk, als Vader, met wijsheid en zagtmoe digheid te regeeren. —■ Eene andere rede, waarom zij hem geen .deel wilden doen nemen aan de openbaarë opvoeding, beftondt hierin, dat zijn Vader bij eigen ondervinding wist, hoe men den toekomenden vorst, in weerwil van de flrengheid der wetten, nochtans met meer toegevenheid- behandelde, dan de overige Leerlingen, en dat hij hierdoor misfchien mogt verleid worden tot trotsheid en tot andere gebre. ken , waardoor hij minder bekwaam tot de regeering zou geweest zijn. — Hemd. De Koning was ondertusfchen, zo als Grootvader zelf gezegd heeft, een braaf man geworden , en ook hier onderwezen. — Grootv. Maar weet gij dan, of hij niet dezelfde gebreken in zijne jeugd gehad hebbe, waar voor hij zijn Zoon zocht te bewaaren ? Weet gij, door hoe veele wederwaardigheden hij die brave man wierdt, die hij thands was? Hij was een wijs  C 1*7 ) wijs Vorst, en moest dus zeker weten, wat hij dèedt. — Toen die Vorst en zijne Gemalin eens fpraken over hun kind, liet zich bij hun een oude grijsaard aanmelden. — Men liet hem binnen komen — eer. bied boezemde zijne gedaante en houding in. — Hij begeerde den Koning en de Koningin geheel alleen te fpreeken. — Toen elk der bedienden het vertrek verlaten hadt, zeide hij: „ Ik weet, gijlieden waart bezig met een ont« „ werp over de opvoeding van uw kind: — doch, „ gelooft mij, met alle uwe zorgvuldigheid zoudt „ gij uw doel niet bereiken. Uw ontwerp hoe „ edel, zou mislukken. — Uw kind zou, aan het Hof blijvende , aan dezelfde zwakheden en ge„ breken, ja meer nog, blootgefleld blijven, als „ in hel fchool. De vleijende Hoveling zou hem „ bederven. Welaan! geeft uw kind over aan de zorge eener achtingswaardige Vrouw, mijne „ Vriendin Leda, Gij kent haare wijsheid, braaf. „ heid en invloed. Onder haare leiding zal uw „ Zoon gelukkig zijn. „ Zij wil u niet overijlen. — Gij hebt twaalf „ dagen in uwe keuze; — weet, wat gij be„ fluit." — Hij vertrok. — Beide ouders waren nu in grooten tweeflrijd, wat te doen. Zeer hard Viel hun het denkbeeld van zo fpoedig te zullen fcheiden K 2 van  C 148 ) van hun geliefde kind; — die gedachte was voor hun bijkans onrhagelijk. — Hoe gaarn wenschien zij zelve de le'Jslieden zijner jeugd ts zijn — hem voor de gevaaren detzelve te beveiligen, en door hunne lesfen, maar vooral door bun voorbeeld hem tot deugd opieieiden. Aan den anderen kant kenden zij de wijsheid van Leda, en haare genegenheid te hunwasrds; — eens hadt zij den Vorst uit een groot gevaar gered : van haare deelneming en wijsheid dus overtuigd, befloten zij eindelijk, om aan dit voorfiel gehoor te geven. De Grijsaard keerde op den twaalfden dag ter; -, en hoorde dit befluit van den Koning: „ zijt ge. „ rust, zeide bj, van wegen u«ve keuze. Uw „ kind zal aan mijne zorg worden toebetrouwd, „ doch moet hij onkundig blijven van zijne aan„ zienlijke geboorte en beftemming, ten tijde hij „ die eigenfchappen bezit, waardoor hij den troon „ waardig is. — Juist deze onkunde zal hem be„ waaren voor gebreken, waarvoor hij anders zou ,, blootgefteld zijn." — Op dit oogenblik wierdt de kleine Amanzor binnen gebragt. Zijne moeder drukte hem in haare armen , en gaf hem, met weenende oogen , den. laatften affcheidskus. — ,, Ziet hier nog een ring (zeide de Grijsaard te,, gen de Koningin) — neem dien, en uwe lineit ,, zal verminderen, —• Die fteea , zo helder als „ eere  ( 149 ) n eene traar, zal u grduurig onderrichten van zij* „ nen weifan i : yfat&t de elve rood, dan heeft „ eene ziekte hem aangetast, doch wordt dezelve „ zwart, can (*t geen de groote Regeerder van „ alles verhoede) zou zijn hart door de ondeugd „ bedorven zijn. De twee kleine fteenen, die aan ., de zijden zijn, zullen van tijd tot tijd toene„ men , en ten tijde van zijne wederkomst in s, elkander groeijen." — Naauwlijks hadt zij dien ring aan haare vinger, of de rust keerde weder in haar hart. In haar betraand oog las men de onderwerping aan den grootén Regeerder van alles; — „ gaa! zeide zij — „ Eerwaardige Grijsaard; gij weet, we'k een dier„ baar pand wij u toebetrouwen — breng het ons „ terug zo wij zulks van u wenfehen." — In een oogenblik verdween hij met het kind! — Louize. Hoe kon hij zo fpoedig verdwijnen? Grootv. Louize, ik heb u reeds gezegd, dat dit een Sprookje of Fabel is; — dit moet gij niet vergeten. Want anders zoud gij u wonderbaare denkbeelden vermen. De Grijsaard -ging met Altnanzor naar eene een: zaame landftreek, alwaar weinig menfchen wooni den. Deze verblijfplaats hadt de tovernimf voor hem uitgekozen, op dat hij van zijne vroeglte . jeugd af zou bewaard blijven , om ooggetuigen van flegte dasden te zijn. Zij was eene verftanK 3 di-  ; C 150 ) dige vrouw, en wist das zeer wel, dat de indrukken, welke wij in onze vroege jeugd erlangen, dikw'ls invloed hebben op ons geheele leven. — De bewooners van deeze landftreek leefden in de grootfte eenvouwigheid — de weelde was in de. zelve nog niet doorgedrongen, en derzelver verwoestende gevolgen wierden bier nog niet gezien. Almmzor zag hier niet dan voorbeelden van arbeidzaamheid, van liefde, van deelneming, vergeef, lijkheid , en weerkeerige dienstvaardigheid. Reeds in den vroegen morgen, bij het opgaan der zonne, zag hij de bewooners werkzaam met nuttige bezigheden} zij wa^en hier bij vrolijk en opgeruimd van geest: niemand was gemelijk, of gaf eenig blijk van ongenoegen, wanneer het werk hem moeilijk viel, de een moedigde den ander op. Bij het vallen van den avond, verheugden zij zich, met vrolijke gezangen, over het volbragte dagwerk. Hier zag hij, hoe zorgvuldig de ouders hunne kin. deren opvoeden, en de volwasfenen hunne Ouders onderfteunden: ginds, hoe naarijverig het eene kind op het ander was, om hetzelve in goed doen te overtreffen, en hoe zij eenpaarïg en zonder eenige jaloersheid dien verhieven, die zo gelukkig geweest was, van den 'anderen te overtreffen. —. Hier zag hij een huisgezin, beroofd van vader en verzorger , en 't welk voorzeker een prooi van mangel en gebrek zon geworden zijn , bijaldien de  C 151 ) de menschlievende buuren de ellendiger! niet te hulp gekomen waren. Niemand wilde zich zelf uitfluiten van de gelegenheid, om deze ongelukkigen te helpen: alle beijverden zich, om hen goed te doen. Zelfs de kinderen gaven van bun ontbijt een gedeelte aan deze ongelukkige kinderen; andere vroegen hunne ouders, om eenige klederen hun te mogen mededeelen , zonder dat zij andere in de plaats begeerden. De Vrouwen onderfieunden de Weduwe in vrouwelijke en huisfelijke bezigheden , terwijl hunne mannen den akker voor deze ongelukkigen bearbeiden. Dit alles zag j&< manzor: overal verzèlde hem zijn eerwaardige vriend ; hij maakte hem op alles opmerkzaam , maar gaf hem tevens van tijd tot tijd te kennen, dat hij niet altoos onder zulke braave menfchen zou leven.— Met zeer veel oplettenheid hoorde Almanzor naar zijne redenen, en gaf duidelijke blijken , hoe zeer zijn hart gevoelig getroffen was door de dagelijkfche voorbeelden en de leeringen van zijnen vriend. Al ras wilde hij niet meer een ledig aanfehouwer zijn, — hij wilde zelf werken — en zijn vriend liet het hem aan geene gelegenheden ontbreken, om zijne neiging te bevredigen. — Zo ras zijne vermogens het toelieten, wees de Grijsaard hem zeer veele kleine bezigheden aan, die zijn lichaam kragten oefenden, zonder dezelve uitteputten. Dan eens moest hij in de tuin werK 4 ken,  C 15» ) ken, nu eens planten, dan weder begieten, dan bet onkruid uitroeijen. Dan eens ging hij met hem uit op 't veld, om allerleij heilzaame kruiden opte« zamelen, en waaruit de oude man verfcheiden dranken en zalven bereidde, ten einde kranken en zwakken te genezen en te veriterken. Dan weder vergezelde Almanzor zijne vriend op de jagt; —hier oefende hij zijn geduld, en leerde hem het gebruik der wapenen, waar bij hij tevens gelegenheid hadt, om hem barmhartigheid , omtrent de dieren, in te prenten. —- Niet eer mogt hij een dier dooden , voor dat hij de wapenen zo goed wist te behandelen, dat hij in één worp een dier doodde. — Karel. In een worp? Hend. Waarfchijnlijk bediende men zich diestijds nog niet van fchietgeweer, waarvan wij ons thands op de jagt bedienen , of ook was het in die landr fjreek niet bekend. — Grootv. Weet gij, wanneer het fchietgeweer uitgevonden is ? Karel. Wel, ik denk, federt men het kruid heeft uitgevonden. Mina. Eij, eij; dat antwoord is nog al fnedig; — hebt ge dit alleen bedacht ? . Grootv. Mijne bedoeling was, of gij omtrent de tijd wist te bepaalen, wanneer men zich voor het gerst van fchietgeweer bediende? ~t fjEND,  C 153 ) He nd. Dat zal Karei waarfchijnlijk vergeten hebben ! Is 't niet zo — in 't begin van de vijftiende Eeuw? — En in het midden van de veertiende Eeuw heeft de monnik, Bartholi Sc.hwart het buskruid uitgevonden. Erinneit gij u niet, dat dit gefchiedde onder de regeering van een zeker Keizer, die den zelfden naam badt, als gij? Karel. O Ja, 't was Karei den vierden. Grootv. Misfchien leefde Almanzor nog geruïmen tijd voor Karei den vierden, dan wist hij zeker niets van fctieigeweer, en moest zich dus op de jagt bedienen \an pijlen en werpfpiefën, om het wild te dooden. — In dit gezelfchap en onder dit opzigt bereikte Almanzor eindelijk zijn tiende jaar. Nog nooit hadt hij zijnen ouden leidünan reden tot misnee» gen gegeven. Zelfs eer deze fprak, zo ras hij flechts in zijne oogen kon lezen, wat hem behaagde, volbragt hij zijne wenfchen. — Een wenk was genoeg, om hem te onderrigten; of ook om, indien zijne levendigheid te verre ging, dezelve te beteugelen. — De goede voorbeelden, die hij dagelijks zag, en de liefde en genegenheid, welke hij voor den Grijsaard koesterde, maakte de volbrenging van zijne pligten voor hem gemakkelijk ker, dan voor andere kinderen. Dit zag deze ver» Jlandige Opvoeder te wel , dan dat hij nu geen begin zou maaken, met hem, door beproevingen, K 5 voor.  f i54 ) voortebereiden voor den volgenden levensftand, in een kring van menfchen , minder goed , en dus meer verleidende. Zijn hart was aanvanglijk voor deugd gevormd, en de hebbelijkheid, welke hij verkregen hadt in derzelver beoefening, moest hem de overwinningen, die hij thands behaalen moest, gemakkelijk maaken. Zijn lichaam was thands aan hardei] arbeid gewoon, en hij bezat bekwaamheden, zo als men bij een jongeling van zijn jaaren zou verwachten; ja, hij muntte daarin, boven anderen , uit. Zijn geest was uitgerust met zeer veele kundigheden , hij bezat, daarteboven, eene edele leergierigheid 5 — zijn hart was geheel gevormd ten goede, vatbaar voor goede indrukken, en vol edele gevoelens van waare menfchenliefde. Meermaalen hadt hij reeds dien wensch geuit, om regt veel goeds te kunnen doen aan anderen; en wanneer zijn leidsman hem dan te kennen gaf, dat hij eens dat genoegen zou fmaaken , wanneer hij, gelijk hij tot dus verre gedaan hadt, met ijver zich toelegde cp gehoorzaamheid en goed doen, dan vatte hij/ hem bij de hand, en zeide met een warm gevoel; — „ indien ik van mijne zijde in „ gebreke blijve, onttrek mij dan uwe liefde, uwe „ vriendfehap, op dat ik geheel ongelukkig wor„ de." Op zekeren dag was de Grijsaard met Almanzor op de jagt in het nabij gelegen gebergte. Reeds had   —."Welk. een aanJLo emlirt Sditjuwipel vom1 Hem,die aullee jneu.sclilie'vejiule g'evöeJjem.s Jcoester Ae =  hadden zij zich verre verwijderd , van de plaats hunner wooning, toen zij, onverwagt, van verre een bitier gekerm hoorden. Nooit hadt Almanzor diergelijke gehoord ; zijn hart wierdt als van een gefcheurd: — „ Wat is dat?" vroeg hij zijnen vriend, terwijl hij hem ftijf onder deocgen zag. —• Waarfchijnlijk een ongelukkige," zeide de Grijsaard — en fnel, als een pijl, vloog Almanzor naar die plaats, van waar deze klaagfiem kwam. Twee roevers hadden een reiziger overvallen, en toen deze zich, met zijne knecht, verdedigde, wierdt eerst de knecht gedood, en daarop de Reiziger neergeworpen, en verbazend gewond. Toen zij hen van alles beroofd hadden, vertrokken zij. —Van alles, ook zelfs van zijre klederen beroofd, en dus geheel ontbloot lag deze verwonde reiziger hier, zonder zich zelfs te kunnen helpen, en zonder eenige hulp van elders te kunnen erlangen. Door zijn geklag hoopte hij nog hier of daar eeh helper te vinden. Zo vondt hem Jlmanzort welk een vreemd , maar tevens welk een aandoenlijk fchouwfpel voor hem , die zulke menschlievende gevoelens koesterde. — Nooit hadt hij diergelijke gezien. Hij ftondt geheel verflagen, hoorde den ongelukkigen kermen, maar in eene vreemde taai, die hij niet verftondt; zag zijn bloed uit zijne wonden vlieten: — zijn hart wierdt beklemd ; naauwlijks kon h?J zijne oogen op die ongelukkigen  C Ï5« ) gen vestigen; - een gevoel van fchaamte, maar ook van medelijden hieldt hem terug, en dit ge. zicht was voor hem te treffend, - Hij ftondt op t punt om terug te trekken, toen hij ziin vriend in de nabijheid ontdekte. Thands kon hij weer fpreken. Help! Help! riep hij - he'p dezen ongelukk,gen, red hem, indien gij kunt. Zo kermend fnelde hij z jnen vriend ,e gemoet, en eer deze hem nog antwoorde, wilde hij hem voorbij ftellen. - Werwaard. wilt gij ? riep hem de Grijsaard toe! — Voor dien ongelukk gen een mantel haaien, was het antwotrd — hij is naakt Doe dat, zeide de Grijsaard, en breng dan ook de zalf mede. Spoedig was Almanzor uit het gezicht, en naauwlijks hadt de ongelukk ge een ver haal gedaan van zijne ramp, of Atmanzor was reeds terug gekeerd Louize. ik meen, dat die man in eene onbekende tail (prakj — Grootv Aimanzor kende die taal niet, maar zrjn leidsman zeer wel. Deze verbond; daarop de wonden, bedekte der on.elukkigen met-zijn mante! en liet hem ftl leggen, ten einde eenige menfchen te haaien, die hem naar zijné wooning konden brengen. " Almanzor was zeer begeerïg, om, uit den mond van fijnen vriend , de lotgevallen van dezen man te vernemen. - Nmmhjks waren zij fftuis ge- fco-  C 157 ) komen , van. waar de Grijsaard terftond eenigen zonde j om den gewondsn reiziger te haaien, — of' Almanzor was begeerig te weten, hoe deze man in dien de, ook hierin ten gids verfirekken , zo als, in m t gemeen, in de beoordeeling van andere men,, fchen. Wenscht gij de opregt heid van anderen >, u;t te vorfcüen , wilt gij weeten , of hunne » Woorden en gebaarden met de gevoelens van „ hun hart overeenkomen, geef hun dan die hand, ,, Waar aan gij dezen ring draagt, en ras zal de» „ zelve u te kennen geven, wien gij voorhebt." Kort daarna , 't was op een fraaijen morgen, riep de Grijsaard Almanzor tot zich. „ Indien het „ nu nog uw oogmerk blijft (zeide hij) om on„ gelukkigen te helpen , dan ziet gij heden deze „ wooningen voor het laatst. Heden nog breng ifc u ter plaatfe , waar gij de menfchen nader " keren kennen, en gelegenheid hebben zult, om kundigheden en waarnemingen optezamelen , „ waardoor gij hen te eeniger tijd van nut kunt „ zijn. — Thands ftaat het nog aan u , om uw befluit te veranderen." — Ahnmzor was , hoe onverwagt deze boodfchap ook tot hem kwam, door dezelve geenfins neer. geflagen. — Nog eens wenschte hij fiegts de gezellen zijner jeugd te ontmoeten , en dan zich voor altoos, zo dit geëischt wierdt, van hun tc verwijderen. Dit wierdt hem toegedaan, en zijn af.  affcheid was zeer aandoenlijk, doch met dat al mannelijk. Het bewust zijn, dat hij deze plaats verliet, om ongelukkigen te helpen, gaf hem moed en kragt. — Hij kwam terug ; en oogenbliklijk verlieten zij dit oord. De Grijsaard bragt hem aan eene plaats, die in pragt en grootheid anderen zo zeer overtrof, als de plaats, door hem verlaten, door eenvouwigheid en geringheid, 't Was de hoofdftad des rijks, de plaats, waar de ouders van Almanzw woonden, doch hiervan was hij onkundig. Louize. Maar boe liep het toch met die ongelukkige man af, die zo gewond was? Grootv. Door de hulp hem toegebragt, was hij fpoedig genezen, en in weinig dagen hadt hij zijn weg kunnen vervolgen. De Grijsaard bleef niet in gebreke, hem van het nodige te voorzien, opdat hij zijne reis kon voordzetten. Mina. Kwam Almanzor dan toen niet weder bij zijne ouders,-toen hij in die ftad was? Grootv. Dit zult gij hooren, uit het verder beloop van deze gefchiedenis. Toen Almanzw binnen eene zo fraaije ftad kwam, deedt hij zijnen geleider allerleij vragen, over de voorwerpen, welke hij zag: en deze be. antwoorde dezelve, zo als hij meest dienftig oor. deelde voor zijnen leerling. Onder anderen vroeg La hij,  C K>4 ) hij i wie in dat groote fraaije gebouw woonde, 't welk boven alle overigen uitftak? Gij begrijpt wel , dat d:; het paleis des Knnings was. —— „ Daar, (zeide de Grijsaard) woont een Koning, ,, die over zeer veele menfchen het gebied voert. „ Hij is, als 't ware , de vader van een groot en „ roagtig volk. Van hem hangt de weivaard van „ dat volk voor een zeer groot gedeelte af. — „ Alle de bewooners van zijn uitgebreid rijk zijn, „ als 't ware, zijne kinderen; — bedenk nu eens, ,, hoe veel goeds zodanig een man doen kan, „ wanneer hij wil. Maar gij begrijpt wel, dat „ die ééne man niet overal zijn .kan , dat hij ook „ zo veel te doen heeft, dat hij alles niet alleen „ afdoen kan ; en dat er zo veel gelegen ligt, ,, aan.'t geen hij doet , dat hij wel goeden raad ,, noodig heeft. — Hierom moet deze groote man „ ook andere menfchen hebben , die hem in dit ,, alles te hulp komen , en die, of door hunnen „ raad , of door daaden , het zij hier in de ftad, „ of door 't geheele land, medewerken , om die „ inwooners, die kinderen van den Vorst, geluk,, kig te helpen maa';en. — Zoudt gij niet wel „ ten minden onder die geenen willen behooren, „ die den Vorst; behulpzaam zijn , en hem met „ raad of daad underfieunen , die met hem arbei„ den aan 't geluk van zo veele menfchen? AI » wa.  C 165 ) „ ware het dan ook, dat de Voorzienigheid u niet „ beftertid hadt, oiri zelf-zodanig Vórst, zodanig „ vader te worden over zo vele duizerden , dan „ zoudt gij nochtans kunnen medewerken, tot het „ geluk van deze alle." — „ Gij hebt mij be „ loofd, (antwoorde Almaitwr) om mij ten leids„ man te zijn 5 en aan "uwe leiding geef ik mij „ geheel over : gij zult zien, of iemand mij over„ treffe in vlijt en ijverige. pooging , om dat. te. ,, worden, 't geen gij met mij bedoelt.'.' * „Daar „ toe zal ik u gelegenheid geven:" — en met een bragt zijn leidsman hem in een zeer groot gebouw, voorzien van een zeer groot plein, en veele kleine wooningen. Hier ontmoette hij verfcheiden jonge lieden van allerleij rang en ouderdom, zich oefenende in onderfcheiden kunsten en wetenfchappen. Hier ontdekte Almanzar al ras de bekwaamheid van den een, en de gebreken.van den ander. — Eenige knaaptti waren bezig zich te oefenen in den werpfpies te werpen , een ijverig maar nog klein knaapje j met zeer veel drift bezield , ftruikelde en viel. Almanzor lachte ; terftond voelde hij , dat de ring hem zeer onzacht den vinger kwetfte, zo dat hij van pijn bijkans gefchreeuwd hadt. De Grijsaard, die bij hem ftondt, ontdekte dit, en zag hem aan; Almanzor erkende zijn misdag, en terftond fnelde hij heen , 'cm den L 3 ge-  C i«6 ) gevallen knaap optehelpen; -- nu voelde hij geen pijn meer. „ Mogt gij toch elke waarfchnwing zo *> Wel ter harte nemen, zo geredelijk volgen, en „ elke fout zo fpoedig herflellen;" — zeide zijn vriend, toen hij weder terug kwam. — Almanzor kreeg een kleur van fchaamte, en nam voor, om voordaan meer opmerkzaam te zijn. Karel. Dat is aardig. Zulk een ring wenschte ik ook wel te hebben. Grootv. Zoudt gij niet denken, dat men zich, ook zonder zulk een ring, wel voor mishagen kan bewaaren? — Karel. O ja; — maar toch niet zo gemaklijk. — Grootv. Hoe, wanneer nu elk mensch zulk een ring reeds hadt? — Wat denkt gij er van, Hendrik? — Mij dunkt, wij alle hebben zulk een ring. Hknd. Grootvader meent welligt, ons verftand, of onze reden , wanneer wij nafpooren , wat regt of onregt is. —i Grootv. Dat is juist niet geheel mis, maar evenwel bedoelde ik nog iets anders. — Daar is in ons iets , 't geen , wanneer het niet geheel ver. ftompt en bedorven is, ons nog fpoediger, en ten minften even zo fpoedig, als de ring van Almanzor, zegt, wat goed of kwaad is. Al-  i Alle. Het geweten? — ja bet geweten. — Grootv. Zo is bet — dus behoeven wij ons niet te bekiaagen, dat wij geen ring hebben, gelijk Almanzor. — Intusfchen bragt zijn kidsman hem in de binnenfte gebouwen van dit gefiicht. Dit was het groote Opvoedingshuis van de RoxUaanm. Hier onderrichte hij hem 't geen , waarvan hij nog on« kundig was, en wees hem de nuttigheid der onderfcheiden oefeningen aan. „ Hier in deze ge„ bouwen woonen de klcinfte kweekelingen; deze „ oefenen zich alleen in zodanige fpelen, die het „ lichaam verfterken en leenigen. Daar woonen s, wederom andere, die wat grooter zijn. — Deze ,, oefenen zich reeds op de jagt, en bewaaken „ deze gebouwen en de woning van den Vorst. „ Ginds zijn nog meer bejaarden; zij zijn de op„ zieners der jongere bij hunne fpelen en oefenin. „ gen. Uit deze kiest de Koning zijne lijfwagt, „ wanneer hij genoodzaakt wordt, om tegen bui- „ tenlandlehe vijanden te velde, te trekken. „ Deze jongelingen worden ook onderwezen in „ zodanige dingen, die den geest veredelen en be» „ ichaverw' Eindelijk uit deze jonge mannen, „ die het binnenfte gedeelte van dit gebouw be« „ woonen, worden door de eerwaardige opzieners „ van dit gefiicht de bekwaamfte mannen uitgeko„ zen en bij den Koning in voorflag gebragt, wanL 4 M neef  ( 168 ) „ neer de oude flaatsbedienden, door ouderdom of i, verzwakking, buiten ftaat geraaken , om hunne ,, posten waartenemen. Indien gij nu genegen •» zijt, om op deze wijze van onderop bekwaam „ gemaakt te worden tot zodanige eereposten , » dan moet gij hier blijven, en ik draag u aan de » opzieneren van dit gefticht op." Almar.zor ftemde terftond dien voorflag toe: — en de opzieners , die al ras zijne bekwaamheden ontdekten, plaatften hem, na een zeer ftreng onderzoek, in de twede clasfe. Karel. Maar leerden dejongften dan ook niét nog andere dingen? Grootv. Ik zou te breedvoerig worden in mijn verhaal, wanneer ik u eene vollediger befchrijving van dit gefticht ten dienfte der jeugd wilde geven , en dus heb ik flechts eenige dingen genoemd. Zeker hadden zij gelegenheid ook in andere dingen onderwijs te ontvangen. Of denkt gij, dat een man, die eens de plaats van Staatsman of Richter bekleden zal , niet meer behoeve te weten , dan hoe men moet vechten ? — Zij leerden van tijd tot tijd, gelijk bij ons, lezen, fchrijven, cijfferen, en wierden ook onderricht in de wetten des vaderlands. '— Ook wierden zij onderwezen in den Godsdienst. Doch dagelijks oefenden zij zich in den  C I6-Q ) den wapenhandel, omdat zij alle, als het vereiseht wierdt, het vaderland verdedigen moesten. — Almar.zor dan, die reeds'in de eenzaamheid, on» der het befiuur van zijnen vriend, in veele oefeningen het verder gebragt had, dan meenige knaap van zijne jaaren , wierdt in de tweede kiasfe opgenomen , en door vlijt en opmerkzaamheid op zich zelf won hij in korten tijd de liefde van zijne opzieneren en medeleerlingen. — Zijn oude vriend had hem intusfchen neg niet verlaten, en nochtans gevoelde hij eene groote behoefte. Bij al het vertrouwen en de genegenheid tot zijnen ouden vriend, gevoelde hij telkens te zeer den afftand tusfehen hen beide. Hij begeerde een vriend, meer met hem in jaaren evenaarende. — Lang aarfelde hij, wien te kiezen, en dikwijls deedt hij nog eene keus, waarover hij berouw hadt, en dus wederom terug ging, tot dat hij eindelijk eenen jongeling ontmoette, iri wien hij al dat geene meende te vinden , 't geen hij begeerde. Zijn naam was Husfein: hij was met hem van dezelfde jaaren ; en niet minder ijverig, dan Almanztr. Hij bezat elks hoogachting, zowel óin zijne goede hoedanigheden , als om dat hij de zoon van den Staatsdienaar des Konings was. Bus» Jein hadt insgelijks zeer veel genegenheid voor Almanzer , doch bleef deze liefde niet altoos zo opregt en zo hartlijk. Husfein was eergierig, en L 5 kon  C 170 } kon net c'us nooit verdragen, wanneer deze hem vooral in dingen , waartoe veel verftand en oor. deeJ vereisen: wierd, nu en dan overtrof. Aimanskw verheugde zich , wanneer hij zijn vriend bijkans aitoos in lichaamlijke oefeningen den prijs zag behaaien; — want in iichaamsfterkte overtrof Hmfein hem verre: — en deze wierdt altoos gemelijk en ftuursch, wanneer Almanzor, uit hoofde van zijn gezond verftand en juist oordeel geprezen wierdt. Beide vrienden wierden gelijktijdig in de derde clasfè geniaalst. Karel. Komt dan de ring niet weer te pas? Mina. Als het uwe gefchiedenis was, zou die ring wel meer op het tapijt komen, Karel. En nooit misfchien in de uwe ? Grootv. Zoudt gij gaarn zien, dat Ammm misflagen beging? — Hoe, indien hij zo verftandig was, van niet door fchade wijs te willen worden, maar zich liever voor de fchade te wachten ? > In zijne gefchiedenis komen flechts twee of drie omftandigheden voor, waarin het nodig was, dat zijn ring hem oplettend maakte op zijne misflagen; — veel meer werd hij gewaarfchuwd, om da* zijn edel hart hem te gunftig over de menfchen deedt denken , tot dat hij eindelijk door ervaaring leerde, dat noch een vriendelijk gezicht, noch eeae fraaije geftalte, noch ook de oprechtfte verze.  C 171 ) zekeringen van vriendfchap en oprechtheid , altoos voor een goed en edel hart waarborgen. Twee van zijne bekenden geraakten eens over eene beuzeling in twist. Die geene, welke het recht op zijne zijde hadt, riep Almanzor tot fcheids. man. Deze gaf hem gelijk, doch de andere was daarmede niet te vraden. Van woorden kwam het tusfchen die twee tot flagen. De.eerfte, die gelijk hadt, was de zwakfie , en moest onder doen. Amanzer ftondt op *t punt, om hem te helpen, toen een prik van de ring hem herinnerde, dat hij mistaste, en dat hij tegen de wetten van dit gefticht zou handelen , indien hij in de vegtpartij deel nam. Hij liet dus af, en bedreigde de twee anderen,om,bij aldien zij deezen twist niet wilden doen ophouden, hij alsdan hun gedrag zou te ken» nen geven aan de opzieneren. — Eene andere keer fpraken veele zijner mededi» cipelen met grooten ophef over de uitmuntende bekwaamheid van zekeren jongen Aid. Amanzor gaf hun gelijk , doch • beweerde, dat zijn vriend Husfein hem verre overtrof. — ,, In lichaamlijke '„ kragt en vlugheid, dan ja (zeide een van allen) „ doch in andere opzichten , wanneer het op ken„ nis en wetenfchap aankomt, dan is er niemand, „ die eenigfins met Aid kan evenaaren, dan gij v alleen." — Almanzsr zoeht dien lof van zich af-  C 172 ) aFtewiizen, hij wicrd befchaamd, doch er waren zo veele ftemtnen van dit gevoelen, dat hij eindelijk zwijgen moest.— Eenige dagen daarna wierdt aah Alid en hem eene moeilijke fom opgegeven. Bij het onderzoek bleek . dat beide dezelve goed uïtgecijfferd hadden; doch Alid was eer gereed geweest, dan hij, en kreeg uit dien hoofde eene bijzondere loffpraak. Almanzor wierdt neerflagtig en jaloers : hij Hond op het punt, om Md, met nijdige oogen te begluuren , dcch gelukkig waarfchuwde hem zijn ring. B?fchaamd over zijne onedele ijverzucht, verzocht hij om de vriehdfcbap van Alid. — Deze en diergelijke waren de gebreken waarin Almanzor verviel , doch waarvan hij telkens gene'zen wierdt. Voords was hij gehoorzaam aan de wetten van dit gefticht, opmerkzaam op de lesfen en onderwijzingen , naarftig in het leeren, en ijverig in a! zijn werk , zo dat de opzienders hem boogfch'atten, als een jongeling van geest, verftand 'cn braafheid. — Ik heb u reeds gezegd, dat Husfein met hem wierdt verplaatst naar de derde clasfe : gij weet ook reeds, dat Husfein een vlug en bekwaam maar eergierig jongeling was. Hoe zeer ook de vriend van Almanzor, kon hij echter niet verdra. gen, djt deze, die twee jaaren jonger was, met hem  hem .gelijktijdig in eene ho oge e i lasf; verplaatst wierdt: -r- van d>'en tijd af zocht hij m . der zijnen omgang , hoewel Almanzor in alle o. regtbeid zijn vriend bleef. Doch bij zekere gelegenheid begon de vriendfchap van dezen ook aanmerklijk te verminderen. Eene bende Tartaarfche roovers verontruste de grenzen van het rijk. Husfein en Almanzor kreegen bevel, om met nog honderd foldaaten derwaards te trekken , en deze roovers te verdrijven, of, ware het mogelijk, te vangen. Z:j fnelden derwaards, ontmoeten den vijand, die hun in getal bijkans evenaarde; • met moed tasten zij hem aan , en, na een hardnekkig gevegt, hadden zij het geluk , den vijand op de vlugt te haan , en zeer veele te dooden. Onder deze gefneuvelden was ook het opperhoofd dier benden, die door A!man* zor eigenhandig was om 't leven gebragr. — Na 't gevegt overzag hij het (lagveld, en het denkbeeld, dat zo veel menfchenbloed geftort was, dat hij zelf van de geene-, die daar geveld lagen, fommige gedood hadt, deedt hem in traanen uitbersten. — Nog itondt hij daar, verdiept in treurigs befpiegelingen, toen Husfein hem a's tot zich zelve bragt door eene fchampere befpotting zijner weemoedigheid. Almanzor kon niet begrijpen, dat dit edel medelijden verachting verdiende : hij ontdek-  C 174 ) dekte hier duidelijk de jaloursheid van Husfein. en ftondt cp »c punt, om hem dezelve in het aangezigt te verwijten, — toen hij eene groote verandering op zijn ring ontwaar wierdt, die hem zeer verwonderd deedt Maan. — Een ffeen van uitmuntende fchoonheid en grootte kwam daarop te voorfchijn. Zijn e'gen hart ontknoopte dit raadfel: de traanen over zo veele ongelukkigen geftort, verdienden die beloening. Caarn vergaf hij nu den fpotter, en zonder eenige bitterheid aan den dag te leggen, verdroeg hij zijne befchimping. Doch in plaats dat Husfein hierdoor zou getroffen worden, wierdt zijne ontevredenheid nog grooter : zijne jaloursheid klom ten boogften top; nijd en haat vervulden zijn ziel, toen Almanzor, wiens traanen niet verborgen f leeven , door den opziender, die hen vergezeld had , uit hoofde van zijn medelijdend gevoel geprezen, en hij in tegendeel, uit hoofde van zijne fpotternijen, die een ongevoelig hart aanduiden, berispt wierdt. — Van dien tijd af bediende men zich meermaals van Almanzor in zaaken van groot gewigt, en over. al toonde hij, dat hij de man van fmaak was. On» der anderen kreeg hij een opdragt als gezant van den Koning aan het hof van China. — Men ftelde veel vertrouwen in zijne opregtheid , ftilzwijgenheid, en bekwaamheid, en verwachte dus van de■ ze  c 175 > ze zending den beste uitflag. — Am% :zor vertrok, en Husfein moest achterblijven i dit vermeerderde zijn haat : maar nog hooger fieeg dezelve , toen AUnanzor weder terug kwam , en , na een geheim gefprek met den Koning , de vader van Husfein in verzekering genomen wierdt. Karel. Kwam Almanzor dan toen bij zijn Vader ? Louize. Wat zal die blijde geweest zijn! — Hend. Ik denk, dat hij hem nog niet zal gekend hebben. — Grootv. Zo was h?t ook. Almanzor was als een klein kind uit zijn's vaders huis gegaan , en fints dien tijd zodanig veranderd, dat deze hem niet meer kende. Mina. Maar waarom wierdt Husftin's vader gevangen genomen? Grootv. Omdat Almanzsr aan het hof van den Keizer van China een fchandelijk verraad ontdekt hadt, en waarvan de vader van Hmfein de eerfie aanlegger was. — Lang was de edele jongeling in tweefirijd, wat hij te kiezen hadt; of hij, van wien't alleen afhi ;g, vooraf zijnen vrie, alle moeite en zorgen, die ik voor u befteed „ heb," — „ Hoe zal ik dit ooit kunnen doen?" vroeg Almanzor. „ Gij zult, zeide de grijsaard , ,, de dag der ontwikkeling is nabij — vraag mij „ niet meer." Dit raadfelachtige in de redenen van den grijsaard, en zijn verbod, om verder eenig onderzoek te doen, baarden een ftil en diep gepeins bij jR. manzor. — Hij was nog geheel verdiept in ftille overdenkingen, en reeds was de grijsaard vertrokken, toen Husfein tot hem kwam. Verbeeldt u dien edelen jongeling, — wat zou hij zeggen tot zijnen vriend, wiens hevig temperament hij maar al te wel kende. Doch voor deze keer bedroog hij  c 177 y hij zich. „ Denk niet, (zeide Husfein) dat ik'i „ eenige verwijten zal doen. Ik ken u, ik ken „ de oogmerken, waarom gij zo handelde. ~ Ik n zou een deelgenoot van de misdaad mijns Vaders „ worden, indien ik hem verdedigen wilde. Doch „ ik ben zijn Zoon, en hij is mijn Vader: gij ver. „ geeft mij, wanneer ik eene kinderlijke traan „ hem wijde. Altoos waart gij mijn vriend, wees „ het ook thands; en verlaat mij niet. ik behoef „ raad en troost. Kom, Iaat ons een weinig ia „ de tuin wandelen; ik heb u veel te zeggen." —-" Almanzor hadt deze aanfpraak niet verwacht — met deelneming befchouwde hij zijnen Vriend —i hij wierdt zeer getroffen door zijne bittere klagten, — en wilde hem volgen — reeds gaf hij hem de hand; — toen hij eene hevige pijn gevoelde aan den vinger, waaraan de ring zat, zo, dat hij de hand moest terug trekken. — Hij zag Husfein fiijf in 't gezicht. Twijfelt gij aan mijne opregtheid, vroeg deze ? Meent gij, dat ik flink, fche bedoelingen koester? — Zie daar, ik ben ongewapend — en al ware ik dit niet, zoudt gij mij zo zeer wantrouwen? — Almanzor hadt er zeker wel reden toe, om wantrouwend omtrent hem te zijn: nog meer , uit hoofde van zijne uitdrukkingen. Doch al ras onderdrukte hij dien verdacht, en, hoewel de ring hem buitengemeen pijn veroorzaakte, hij vergezelde hem, M Loui.  t «78 ? Cöuizi. Och! hadt hij het maar niet gedaan. Karel. Ja! ik vrees voor hem: die ondeitf gende Husfein heeft Zeker een kwaad oogmerk. Grootv. Zij waren in de tuin reeds eenige keeren op en neder gewandeld, en gingen een hoek om, in eene naauwere laan, toen, onverwacht, drie gewapende mannen ten voorfchijn kwamen, en «p Almanzor aanvielen. Zeker zouden zij hem hebben nedergeworpen en gedood , hadt Husfein zelve zich niet tusfchen beide gefield, om dus het voorkomen te hebben, als of hij zijnen Vriend befchermen wilde. — Intusfchen kreeg Almanzor zo veel tijd, dat hij zijn fabel kon trekken , en het ongelijk gevegt begon. Almanxor ftreedt als een leeuw; een der gewapenden was reeds neergeveld, toen, op 't onverwachts, zijn oude leidsman , met twee andere gewapenden, kwam, en de verraders noodzaakte te vluchten. — Husfein was ook gevlucht — maar de Grijsaard hadt alle toegangen laten bezetten, en aan de poort van den kof was hij aangehouden. —■ Almanzor omarmde zijnen redder. „ Gij hebt „ edel, maar zeer onvoorzigtig gehandeld;" zeide deze — „dank den Hemel voor uwe redding: — „ ik verloor u niet uit het oog: ik waakte voor „ u, toen uw hart uw verftand zodanig hadt be. toverd,dat het in eene volftrekte onbedagtzaam„ beid verviel. — Hoe kont gij Husfein, dien  „ gij zo wel moest hebben leeren kennen, in deze „ betrekking nog vertrouwen? hoe de waarfchup, wingen van den ring verachten?"— „ Hus,, fein — riep Almmzor verwonderd, — Husfein „ zou dezen verraderlijken aanval hebben berok,, kendï" — Ja (zeide de ongelukkige, die neergevallen was, en op den grond zich in zijn bloed omwentelde) Husfein heeft mij, en mijne twee kameraaden omgekocht voor dezen prijs: — zie hier zijn geld — terwijl wierp hij eenige goudftukjens op de grond. —— Almanzor was zich zelf bijkans geen meester, op het hooren van dit betigt. — Waar is die ongelukkige? riep hij •— Daar, waar hij zodanige euveldaaden niet wederom kan plegen, (zeide de Grijsaard) het loon zijner misdaad wacht op hem, „O Ween! edele Vriend — e, dat zij verre, dat ik hem nog ongelukkiger zou „ maaken (riep Almanzor weenend uit) — hij heeft „ zich in mij vergist, hij leere mij regt kennen, „ en dan zal hij mijn vriend zi;n. De Koning „ heeft mij heden van zijne gunst verzekerd, en ,, ik fnel heen , om voor Husfein vergeving te fmeeken, en ik zal ze verwerven."— Almanzor was reeds voord, eer de Grijsaard hem terug kon houden —- met veel moeite wist hij bij den Ko< ning gehoor te verkrijgen. — Bij zijne intrede in het vertrek wierp hij zich voor des Konings M a voe-  Toeten neder met eene drift, die alle de omftsrrders en ook den Koning verbaasde. — „ Om het leven van mijnen Vriend fmeek inriep Almmzor — „ breek uwe koninglijke belofte ,, niet, die mij heden van uwe gunst verzekerde-— „ fchenk mij het leven van mijnen vriend?" — Meer kon hij niet fpreeken. — Magteloos zonk hij neder voor den troon, toen'; in dat zelfde oogenblik , de Grijsaard binnen tradt. — Terftond herkende de Koning hem — en, hoe zeer dit tooneel van Almanzor hem verbaasd hadt, wilde hij zijnen troon verlaten , en hem te gemoete gaani De Grijsaard gaf hem een wenk, en gaf hem re verftaan, dat hij hem alleen moest fpreken. — Alles verwijderde zich — ook Almanzor zou zich hebben moeten verwijderen, doch de Grijsaard richtte hem op, floot hem in zijne armen, — en zeide, „Neenl „ langer moet gij het geluk niet ontbeeren van be„ mind te zijn." Hij bra^t hem bij den Koning, die geheel opgetogen van verwondering niet wist, wat hij van dit tooneel moest maaken. — „ Hier, „zeide hij, omhels uwen Vader, en. maak hera „ door uwe liefde gelukkig, — zo gelukkig, als „ hy verdient t» zijn." — ■ Eisch niet van mij, dat ik u dit tooneel afmaale, veel min eene befchrijving geve, van de ontmoe» ting der Koningin,, die binnen kwam, en haaren Zoonj.  Zoon, jzo lang van haar gefcheiden, voor het eerst weder omarmde. Die vreugd, welke hier heersch» te, is onbefchrijflijk. Na de eerde uitboezemingen van vreugde, die thands het hart van Almanzor vervulde, dacht hij ai fpoedig weder om zijn Vriend. Hij herhaalde Eijne bede, en begeerde zijne vergiffenis, als het eerde bewijs van de liefde zijns Vaders. Gij kent de gedrengheid onzer wetten , zeide de Vorst, door zijne misdaad hesft hij den dood verdiend, doch, om uwentwil kan ik hem het leven fchenken, maar van eene eeuwige gevangenis kan ik hem niet bevrijden. Binnen de muuren van dit kasteel heeft hij de fabels laten trekken: daarom veroordeelt hem de wet, en gij weet, ik zelf vermag niet de wet te veranderen. — „ Gij kunt e, echter dien vergeven, die hem uit de handen „ van de wacht bevrijdt." — De Koning zweegj en Almanzor fnelde uit de armen van zijne ouders voord, om zijnen Vriend te redden. Husfein was reeds gekluisterd., en van de wacht omringd, zou hij worden weggebragt naar een kasteel, niet verre van de hoofdftad gelegen, waarin jnen gewoon was, Staatsgevangenen te bewaaren. Husfein hadt door het gejuich, 't welk het ko.ninglijk paleis vervulde, vernomen, welke verandering er met Almanzor was voorgevallen: — thands M 3 *ag  Bag h!j hem; —> hij wende zijne oogen van hem af; — en Almanzor fnelde voord. Mina. En verloste hem niet? Grootv. Dat kon hij hier niet doen. Gij hoorde immers, dat de Koning dit zelfs niet vcrmogt. Terftond zocht hij den wachthebbenden Officier op, verhaalde dezen, dat Hwjein zijn Vriend Was en hij hem redden wilde, en verzocht hem dus, flechts eenige weinige en niet zeer bedreven manfchappen, ter zijner bedekking, mede te geven. Deze beloofde alles, daar hij in Almanzor niet flechts zijn Vriend, maar ook zijnen toekomenden Vorst eerbiedigde. — Thands nam hij drie zijner vertrouwde vrienden, op wier dapperheid hij iiaat kon maaken, verkleed als gemeene foldaaten, cn vermomd, en met deze drie reedt hij eene andere poort uit. — De troep met den gevangenen wierdt ras ingehaald, en, bij een klein boschje, overviel Almanzor met zijne drie vrienden hen, op 't onverwagtst, zó dat deze bende, door fchrik bevangen, met weirig moeite verftrooid wierdt, Almanzor fteeg van zijn paard, zijne vrienden volgden hem: Hu-Jein wierd van zijne kluisters ontfiagen, „ Vlugt, (zeide Almanzor met eene veran? „ derde ftem,) en vind, is het mogelijk, een beS) ter vriend , dan dien , die u thands redt. — %, Hier — (en met een gaf hij hem e^n beurs „ met  <: i«3 > V* met geld) dit zult gij wel van nooden hebben. —» „ Aarfel geen oogenblik — neem dien." — Husfein was anders een man van edelen inborst — eene te verregaande eergierigheid hadt hem verblind , en de wraak hem verleid tot die fnoode daad, waarom hij gevangen was. „ Neen (zeide „ hij) grootmoedige man — ik maak geen gebruik „ van uwe edelmoedigheid, zonder te weten, wie j, gij zijt." — Uw Vriend (zeide Almanzor) — „ Kunt gij dat zijn (antwoordde hij) en niet be. „ geeren, dat ik u ken, dat ik u dank?"— Lang kon Almanzor niet befluiten, om aan zijne begeerte te voldoen —■ eindelijk, hij nam den fluijer af — en Husfein — o, wie kan de aandoeningen befchrijven — waarmede hij zich voor de voeten van Almanzor nederwicrp. — Almanzor moest hem noodzaaken, om het geld te nemen.— Eindelijk fcheiden zij van een. — Husfein fpoedde zich naar de grenzen, en Almanzor kwam, van eene andera zijde in de ftad, waar het berigt van de bevrijding van Husfein reeds gekomen was; doch wierd het geheel anders verhaald , als de zaak in waarheid gebeurd was. De lafhartige foldaaten verhaalden, dat zij van eene zeer groote meenigte gewapende lieden overvallen waren, die hun die gevangenen ontrukt hadt, maar welke zij niet hadden kunnen achtervolgen. <— Wanneer de Koningen der Roxolaanen in het hu. M 4 W«f  C J84 ) welijk traden, konden zij drie Staatsgevangenen ïn vrijheid ftellen. Almanzor weet gij, huwde met Nina bij het leven zijner ouderen; en wien meent gij, dat hij toen bevrijdde» Alle. Zeker Husfeim Vader. Grootv. Neen, die was al dood. Karel. Dan weet ik het niet. Husfein was immers vrij —? Grootv. Dat is zo; doch hij mogt niet in zijn Vaderland wederkeeren. — Voor dezen bedong hij vergeving; - hij kwam te rug — en wierd de Vriend van Almanzor, meer dan hij ooit te vooren geweest was ; en bekleedde den post van veldheer, waardoor hij de fteun was, van 't geheele rijk. Louize. O ja, nu is de historie uit — maar wat wierd er dan van de ring?, en van de ring der Koningin hebben wij nog niets gehoord. ~ Grootv. Reeds voor dat Almanzor door zijne Ouders herkend wierd, hadt de Koningin de ftree. lende hoop gekoesterd, om, daar zij de beide fteenen langzaamerhand zag nader bij elkander komen, zij ook eerlang haaren Zoon zou wederzien. Del zelve waren reeds aan elkander, en dus als één ring geworden, toen zij haaren Zoon zag, en hem in haare armen floot. Almanzofs ring was door de Jaatfie edele daad omtrent Husfein met den fraaiften üeen,^ie in het midden Itondt, verfierd. En nog lang  ( 185 > lang naderhand hadt hij van denzelven voordeéj in de beoordeeling der menfchen. — Louise. En de Grijsaard? Grootv. Wie die was? dat kan ik u heden nog niet zeggen. Hii leefde tot aan zijn docd, aan het hof van Almanzor, en verheugde zich in het geluk van zijnen kweekeüng. VERVOLG VAN DE AVONDGESPREKKEN VAN VADER RODERiCH. De Kinderen waren den volgenden avond naauwlijks bijeen, of zij fpraken er onderling over, wat Grootvader nu weder verhaalen zoude. „ Zouden s, wij weder van een Tovernimf hebben?" vroeg de kleine Louize. — „ Dat wenschte ik wel," zeide Karel. — ,, Ja! ja! met bluemtjens en krans„ jes, met ringen en (teentjes, die zo fraai Ichit„ teren;" — dus riep Mina vrolijk uit. — Karel. Dacht ik het niet wel, dat gij u weer zoud vergaapen in dat poppegoed. — Laat diergelijke beuzelingen voor de kleine Louize over, maar bekommer gij er u niet om. — Denk liever om de zedelesfen, die er in opgefloten liggen, — Mina. Hoor! Hoor! mijn Heer de ZedemeesM 5 "*  C i$6* ) ter is weer doende. Even als of hij zich zelf nooit vergaapt aan beuzeiingen. — Hendrik ftond op 't punt, om als de oudfte, en die de wijste behoorde te zijn, een einde aan dit gefchil te maaken, toen vader Roderich zélve. bin. ren tradt. Hij had, daar de deur openftondt, van verre dien kleinen twist mede gehoord, en, naauwlijks was hij binnen de deur, of terftond was 't, „ Hoe zo druk Kinderen I wat is 'er toch voor oorzaak tot gekijf. — He nd. Een kleine ftputigheid van Karei, wiens aanmerkingen voor Mina, gelijk meer gebeurt, wat al te gevoelig zijn. Anders niet lieve Grootvader. Karel. Wij overleiden, lieve Grootvader, wat gij ons beden avond vertellen zoudt. Louife wilde gaarn wederom iets van eene Tovernimf hooren. Mina insgelijks, en ik ook, maar Mina wilde het gaarne om de bloemen, knopjes en ringen; en ik beduidde haar, dat niet deze, maar de zedélesfen de hoofdzaak waren. — Mina. Neen, lieve Grootvader! ik wilde daarvan niet hooren, om dier bloemen en ringen wille; — 'maar als gij ohs diergelijke verhaalde, dan wilde ik gaaarne, dat 'er ook van zuike bloemen inkwam. Grootv. Ik begin te vrezen, of gij Ü toch ook een weinig daaraan hebt vergaapt, hoe zeer ik in Karei afkeur, dat hij ü bij die gelegenheid wat -fcherp heeft berispt. — Welaan, ik weet goed raad. Om  C i87 ) Om voor te komen, dat men aan zodanige bijhangfels en uiterlijkheden niet büjve hangen, zal ik U eene geheel andere gefchiedenis verhaalen, van een jonge Prins, die insgelijks wierd opgevoed, gelijk die der Roxolaanen, waarvan wij gisteren gehoord hebben. —■ H e n d. Ik geloof, dat ik gisfen kan, wien Grootvader bedoelt. — Is het niet Cyrus? Grootv. Juist mijn Kind! dezelfde is het. En ik twijfel niet, of die gefchiedenis zal U niet minder behaagen, dan de andere, al komen *er geen bloemen, noch knoppen, noch ringen in te-pas. Hend. Zal ik dan ook eerst de Landkaart krijgen? . Grootv. Dat is zeerwel bedacht.' Heden komt die beter te pas, dan bij den Prins der Roxolaanen. Gij weet toch zeker welke Kaart gij moet hebben? Hend. Is het niet de oude Kaart van Perfie? Grootv. Zo is 't; — Cyrus was de Zoon van een Perfisch Koning. — Dit Per-fa — doch krijg liever eerst de oude Kaatt van Afie. daarop zullen wij het best vinden. Hendrik was fpoedig met dezelve in de Kamer, ziet hier, zeide de Grootvader, — beneden aan den Perfifchen Zeeboezem ligt Perfie, met deszelfs Hoofdftad, Perfeptlis. Rieer noord waards, daarboven is Afe-ie gelegen — met Achmeta, of Ekbatana en Sufa — Ter linker zijde, en dus wes;waards ziet  t 188 ) ziet gij het babijlonifche rijk, waarvan Bdbel aan de rivier den Euphrat, de hoofdftad was. Deze rivier ftroomt hieruit in de Perjifche golf. Deze drie rijken zullen in ons verhaal te pas komen. — Onze Cyrardan was de Zoon van een. Perfisch vorst Cambtfei, en van Mandane, de Dochter van den Medifchen Koning Astyages. - Hij was zeker Welgemaakt en fchoon van ligchasm, doch niet minder bezat bij een uitmuntend verftand en een edel hart. Dit had hij vooral te danken aan de goede opvoeding, welke hij van jongs op genoot. — De Perfifche wetten waren, ten dienopzigte, zeer ftreng. - Geene Ouders, hoe groot ook, mogten ■hunne kinderen zelf opvoeden - dit gefchiedde, volgends algemeene wetten, in algemeene oefenplaatfen, onder het opzicht en beftuur van onderwijzers, daartoe algemeen aangefield. — Hier wierden zij onderwezen in alles wat zij, in 't vervolg van tijd nodig hadden. Niet alleen wierdt hier door lichaamelijke oefening van worstelen, de behandeling van boog en pij! en zwaard, het lichaam gefterkt, maar cck wierdt de geest befchaafd, ontwikkeld en veredeld, door nuttige kundigheden,' maar vooral door de deugden van matigheid, dankbaarheid, gehoorzaamheid en dapperheid. — Tot in zijn dertiende jaar wierd Cyrus dus opgevoed naar de wijze der Perfiaanen: in alles overtrof hij zijne medediscipelen; want, 't geen hij moest  ( 189 ) moest verrichte i, deedt hij dp eene vcegzaame erl ernstige wijza. — Intusfchen ging zijne moeder, Mandane, naar het hof van haaren ,Vader Astyages, en bragt Cyrus mede derwaards — Met eene edele vrijmoedigheid naderde hij zijne Grootvader, even als hacldè hij hem reèds jaaren herwaards gekend. Intusfchen zag Cyrus hier veele dingen , die hem ten eenemaal vreemd waren. De Mediers leefden lang zo ftreng en eenvouwdig niet, als de Perjl~ aanen, — Zij waren veel pragtiger gekleed, leefden overdaadig, maakten zich veel fchuldig aan onmatigheid in fpijs en drank, voornaamlijk vondt dit plaats aan het hof van den Koning. — Uit dieri hoofde verwonderde Cym zich zeer, toen hij aan dit hof kwam. Astyages en alle de Hovelingen waren geblanket; — Zij droegen vreemd hair, — waren alle zeer kostelijk gekleed, hadden kostbaare edelgefteenten aan hunne vingeren, en gouden ket. tingen om den hals; — met een woord, elk was op 't prachtigst uitgedoscht, Cyrus had diergelijke nooit gezien, want in Perfie was alles zeer eenvou* wig, zelf de Koning ging daar zonder eenige uit* fteekende verllering gekleed. — Largen tijd zag hij dus met verwondering zijn Grootvader aan. Ein» delijk zeide hij tegen zijre moeder , 6 moedert ,, wat is mijn Grootvader fraai!" — wie dunkt u „ fraaijer" (vroeg,zijne moeder.) „ uw Grootva'- „ derf  ' ( 90 ) 'i, der, of uw Vader?" wat zou Cyrus hierop snt« Woorden? Astyages was 'er bij tegenwoordig. — Karel, Daar zou ik toch verlegen geweest zijn *- nu wat zeide hij, lieve Grootvader? Grootv. „ Onder de Perfiamen is mijn Vader „ verre weg de fchoonfte, maar onder de Mediers „ mijn Grootvader." — . M iw a., Eij, dat was wijs. — Karel. Ja, gelukkig, dat het uwe goedkeuring wegdraagt s zoudt gij ook niet wel zo wijs geant. Woord hebben? — Grootv. Scherts is goed, lieve Karei, maar men moet niet fcherp, niet Hekelachtig worden. — Men ging nu aia de maaltijd. Astyages, Madant en Cyrus fpijsJen met de hovelingen. Hier was een groote overvloed van gerichten. Astyages had uit. drukkelijk bevolen, dat men de tafel zo rijkelijk met fpijzen vullen, en die fpijzen zo fmaaklijk bereiden zou, als eenigfints doenlijk was, ten einde daardoor Cyrus te meer te vermaaken, en hem zijn verblijf zodanig te veraangenaamen, dat hij nooit wederom naar Per/ie verlangde. — Diergelijke was voor Cyrus zeer vreemd. „ Wat hebt gij coch „ een groote moeite bij uwe maaltijd," zeide Cyrus tegen Astyages. „ Hoe zoo, mijn kind?" — „Wel (antwoorde hij) om dat 'er zo veele fchotelen zijn, „ naar welke gij de handen moet uitftrekken, en „ zo veelërlei fpijzen moet proeven." — „ Hoe dan  c 191 y da» ;is deze maaitijd dan riet veel fmaïjeren kos* „ telijker, dan de Perbiche?" — vroeg JtOyagejl In „ geenen deele, lieve Grootvader! zeide Cyrus: — bet middel om verzadigd ie worden, is bij ons „ veel beknopter en eenvouwiger. — Eenvouwig „ brood en vleesch is ons daartoe genoeg. Gij hebt „ hetzelfde doel met ons, doch de weg dien gij „ lieden tot dat einde doorwandelt, loopt met veel „ meer bogten en omwegen, en dan, wanneer gij „ die alle zijt doorgedwaald, komt gij eerst met „ zeer veel moeite daar, waar wij reeds van over. „ lang zijn. " — ,, Die omwegen vallen ons niet „ moeilijk, " Zeide Astyages, „ wij verliezen 'er „ niets bij. Proef flechts, en gij zult ondervinden, ti dat die omweg zeer aangenaam is. " „ Mij „ dunkt echter, lieve Grootvader! dat gij zaif een tegenzin tegen die fpijzen hebt." — >, En „ waarom denkt gij dit ?" — „ Wanneer gij brood „ aanvat (zeide Cyrus) dan zie ik niet, dat gij uwe „ handen afveegt. Doch zo ras gij andere fpijzen „ hebt aangevat, terftont neemt gij een daek, en „ veegt uwe handen af, even als of het U onaan„ genaam is, dat gij de fpijzen in de hand ge- „ had hebt." „ Denkt gij, dat, nvjn Kind! (zeide Astyages) welaan, eet dan brood en vleesch, „ zo veel gij wilt, dan word gij groot, en keert „ als jongeling terug." — Hierop liet hij hem zeer veele Schootelen voorzetten, met vleesch van wild en tam vee. Pt4-  ( 192 ) Cyrus dien overvloed vari vleesch ziende, vroeg,; of hij daar over naar welgevallen kon befchikkens en dit door z jn Grootvader toegedaan zijnde, nam hij het vleesch, en deelde het onder de Bedienden van zijn Grootvader uit. Bij elk deel, 't welk hij overgaf, zeide hij, waarom hij dit aan hun gaf. — „ dit geve ik U, «zeide hij tegen den een) om dat » gÜ mij ryden leert — dit aan U, om dat gij mij „ een Werpfpies hebt gegeven; — dit aan U, om „ dat gij mijn Grootvader naar behooren bedient, dit „ aan U, om dat gij mijne Moeder eerbied en hoog. .„ achting betoont." Zo deelde hij alles uit, tot dat hij niets meer had. — . „ En krijgt mijn goede Sacas, van wien ik zo „ groot houde, dan geen fi'uk?" vroeg. Astyages. Sacas was een man van aanzien, fraay van gedaante en houding. Hij was des Konings Schenker, en daar te boven had hij het ambt, om alle degeenen, die den koning fpreken wilden, bij hem te brengen, indien zij biliijke verzoeken te doen hadden; anders wierden zij afgewezen. —- Metalle vrijmoedigheid, en zonder eenige fchroom, vroeg Cyrus, waarom Astyages zo veel van Sacas hieldt. — „ Ziet gij dan niet" (zeide deze al fchertfende) „ hoe fraai hij den wijn voor mij inschenkt?"— „O! lieve Grootvader, (zeide t> rus) geef flechts bevel aan Sacas, dat hij mij het „ drinkgereedfchap ter hand ftelle, en dan zal ik zien  ( 193 ) .» zien, of ik ook niet zo goed den wijn kan in« ichenken , en dus ook uwe gunst en liefde kan *t winnen." — Astyages voldeedt geredelijk aan dit verzoek. Cyrus nam den beker, maakte dien even zo fchoon, als hij dit van Sacas gezien hadt, vatte denzelven met dtie vingeren aan, en ftondt. voor zijn Grootvader met het aangezicht in zulk een ernftigen plooi, dat Astyages, Mandane en alle aanwezende zich niet konden onthouden te lachen. — Dus volmaakt Sacas nabootzende, en den beker in des Konings hand gegeven hebbende, fpringt hij, met een vrolijk gejuich, op zijn Grootvaders fchoot, omhelst en kust hem, „ Nu is het met u „ gedaan, ó Sacas, (zeide hij) — door mij raakt gij uw post kwijt,, want in allen opzigte zal ik ,, het wel beter dan gij, weten te maaken, en „ dan drink ik den wijn niet zelve op gelijk gij „ doet." — En wat betekent dat (vroeg Astyages) dat gij n aI het overige volbrengt, en juist dat eene, het „ uitflurpen van den wijn, laat gij naa." — Louize. Wat was dat, lieve Grootvader? Grootv. Uw broeder Hendrik zal dit u wel weten te zeggen. Hend. Ik meen, dat het de gewoonte was, aan de Hoven der Vorsten in den ouden tijd , dag men een Schenker hieldt, die den gouden of zil- N v9-  C m ) veren beker telkens voor den Vorst moest vullen. Ten einde nu verzekerd te zijn, dat deze wijn niet vergiftigd was, moest die Schenker, uit dien hoofde, eerst uit den beker een gedeelte wijn in zijne hand uitgieten , en opdrinken , ten blijke, dat hij altans van de zuiverheid van dien wijn overtuigd was. .Grootv. Nu dit moest Sacas ook doen, en deedt dit ook, maar Cyrus deedt dit niet. Hij liet dit niet uit onachtzaamheid, maar met voordacht. —> „ Ik was bevreesd (zeide hij tegen zijn Grootva,, der) dat er waarlijk vergif in de wijn was." — „ En waarom waart gij hier voor bevreesd?" — vroeg Astyages; ,, Om dat, toen gij uw verjaar„ feest vierde, met alle de grooten van het rijk, „ ik duidelijk gezien heb, dat Sacas u vergif ge- geven heeft." „ En waaraan hebt gij dit „ ontdekt?" (zeide Astyages) — „ Dat zal ik u zeggen. Hoe meer gij van dien wijn gebruikte, 3, en hoe langer ik ulieden befchouwde, wierd ik „ duidelijk ontwaar, dat er noch in uwe denk„ beelden, noch in uwe woorden, noch in uwe houding eenige vastigheid was. — Want voor- „. eerst deedt gij juist dat, wat gij ons kinderen „ verbiedt. Gij fchreeuwde alle te gelijk, en nochtans kon de een den ander niet verdaan „ noch begrijpea. Gij zongt, maar zo verward,  ( 195 > „ en belachlijk, dat er niets aangenaams in Was. Aile zongen door elkander, en dus kon de een „ den ander niet hooren, en nochtans zwoert gij, „ dat de een en ander fraai gezongen hadt. —„ Elk van u beroemde zich op zijne magt en „ fterkte, en toen gij opflondt, om te danfen, „ waart gij in plaats van fterk, zo zwak, dat gij, „ niet alleen niet geregeld kont danièn, maar niet „ eens recht over einde kont ftaan. Ja alle de „ aanwezende vergaten, dat gij hun Koning „ waart, en maakten zich met u veel te gemeen,, zaam." — Karel. Die Cyrus moet nog al een vrijmoedige knaap geweest zijn. Mina. Wel, mij dunkt dat het nog al zeer onbefcheiden was voor een kind van die jaaren. Mogt hij zo maar tegen zijn Grootvader fpreken? Hend. Ik zou tegen mijn Grootvader zo niet durven fpreken! Grootv. Lieve kinderen! ik prijs uwe befcheidenheid; en ik vind ook, dat Cyrus hier wat al te vrijpostig was: evenwel deedt hij dit met geen kwaad oogmerk, om iemand te beledigen, maar in alle eenvouwigheid. — Hij wist niet, dat dit voordvloeide uit onmatigheid, en fchreef dit dus toe aan de kragt van den wijn op zich zelf. — Uit dien hoofde moet gij dit niet aanmerken, als Na of  of hij zijn Grootvader berispte ; dit beaoelde hij niet. Was dit geweest, dan zou hij zeer te be-. fchulefigen geweest zijn. Want kinderen mogen de gebreken van hunne Ouderen niet opdekken en ten toon (breiden, maar zij moeten dezelve veel liever verbergen. — Intusfchen was het zeker goed geweest, wanneer Astyages door zijn verkeerd gedrag en onmatigheid zich niet bioot gefield hadt aan diergelijke berispingen van zijn kleinzoon. Dan hadt hij geen reden gehad , (gelijk hij nu doen moest) om zich voor deze eenvouwige taal te fchaamen, en zo veel hij kon zich te verdedigen. „ Wordt u vader dan nooit dronken , wanneer „ hij drinkt?" vroeg Astyages. — „ Neen — nooit" was zijn antwoord, „ Wat doet hij dan?'* „ Hij houdt op, om dorst te hebben! Dit is het ,, eenige dat uit zijn drinken voordvloeit. Ik „ denk zeker, lieve Grootvader , dat de reden „ daarvan is, dat Sacas hem geen wijn fchenkt." Atyages wierdt met dat al gevoelig over deze taal; — Mandane zocht dus het gefprek daar van . afteleiden. — „ Wat is toch de reden, mijn kind f „ (vroeg zij aan Cyrus) dat gij zo boos zijt op ,y Sacas?" — „ Gewis, lieve Moeder! (zeide n Cyrus') ik moet dien man wel haaten, want M rase>  C 1-97 > ^, meenjgwerf, wanneer is naar" mijn Grootvader; „ wil gaan , houdt die lêelijke man mij terug. i3 Maar, lieve Grootvader! vergun mij , dat ik „ flechts eene drie dagen over hem mag heer- „ feben " En hoe zoudt gij dan uwe ,heerfchappij over ., hem uitoefenen?vroeg jistysges „ Ik zou , (zeide Cyrus) gelijk hij, aan den in„ gang van uw vertrek gaan ftaan , en wanneer „ hij dan , ten tijde van het middagmaal, wilde „ binnen komen , zou ik zeggen, dat hij niet binnen kon, dat de Koning nog iets te doen „ heeft. Wanneer hij dan tot de avondmaaltijd „ wilde kómen, zou ik zeggen, dat gij nog in „ het bad zijt; en zo wüde ik hem plagen, en „ houden hem op van het eene uur tot het an„ der; even gelijk hij mij plaagt, en weigert om „ mij bij u te laten." Door diergelijke gedragingen en geestige invallen maakte hij zich zo bemind, dat, toen zijne moeder wederom naar Perfie wilde reizen,. Astyages h*em bij zich wilde houden. — „ Dat zal bezwaar. „ lijk gelukken," zeide Mandane. Men ftelde het hem voor, en fpoedig was hij gereed. Zijne moe. der , hierover verwonderd , vroeg hem naar de treden. „ Lieve moeder! (antwoorde Cyrus, ik w ben t'huis al zo wel geoefend in 't geen men IN 3 „ daar  ( Ip8 ) daar leert, dat ik mijne medemakkers die met ,, mij van dezelfde jaaren zijn, reeds overtref. „ In boog en fpies te gebruiken ben ik dus vol» „ komen geoefend; — maar hier zie ik, dat ik ,, in het rijden verre weg de flegtfte ben , en datfmert mij; indien gij mij nu hier wilde laten, „ en ik leerde rijden , dan denk ik, wanneer ik „ weder in Per/ie kome, overtref ik de dapperite „ voetknegten , en hier in Medie zou ik als Rui. „ ter mijn Grootvader van dienst kunnen zijn." ,, En hoe zult gij hier de beoefening van Recht„ vaardigheid leeren, daar uwe Leermeesters, die „ u daartoe moeten aanzetten en daarin onder» „ wijzen, in Pafte zijn?" — „ O! (zeide Cyrus) „ die verftaa ik reeds" — „ Hoe zo?" vroeg Mondane. Ik heb eens flagen gehad, uit hoofde „ van eene rechtszaak , om dat ik een verkeerd ,, vonnis velde, 't Geval was dus. — Een groo» „ te knaap hadt een kleine rok , en dwong een „ andere kleinen jongen, die een grooter rok hadt, „ om dien met den zijnen te verruilen. Toen ik „ deze zaak beflisfen moest, dacht ik, dat het „ best was, voor beiden , wanneer elk dien rok „ kreeg, die hem paste. Ik gaf dus den grootflen „ gelijk. Doch al ras wierdt mijne onregtvaardig„ heid mij betaald. Zo zoudt gij mogen vonnis» i, fen, indien de vraag was, wien de rok best tt past,  C i9? 5 „ pasti maar niet nu de vraag is, wiens eigendom t, dezelve zij — zeide mijn Leermeester — en „ met een tuchtigde hij mij over deze daad van „ onregtvaardigheid. — Gij hadt behooren te onif derzo-ken , (vervolgde hij) wien de wettige „ bezitter was, — of die den rok met geweld geno„ men, of zelf gekocht en vervaardigd hadt. Wat „ overeenkomt met de Wet, is rechtvaardig, bet „ tegenoverjefielde onregtvaardig. — Dus ziet „ gij, lieve moeder, dat ik de Rechten nu reeds eeiigfins verftaa. Ontbreekt mij daarin nog een en ander, dan zal mijn Grootvader mij wel eeni. t, ge aanwijzing geven." — „ Gij vergeet, mijn kind ! zeide Mandane, het „ groot onderfcheid tusfchen 't geen in Medie en „ I'trfie regt is. Uw Grootvader is een onbepaald „ alleenheerfcher, zijn wil is de wet voor 't volk n Uw Vader is wel een Koning , maar aan „ wetten gebonden, en die wet is bij ons voor „ allen gelijk. Hoe zult gij dan hier de wetten „ der geregtigheid leeren?" — „ Uw Vader , lieve Moeder! 'antwoorde Oyrsr) leert zeer nadrukkelijk en gevoelig; en wel, om „ eer minder, dan meer te hebben. Of hebt gij ,, niet ontdekt, dat hij alle zijne onderdaanen heeft „ geleerd, om minder dan hij te hebben. Zijt „ dus niet ongerust, lieve moeder! — dat mij N 4 » de  ( 900 ) „ de beginfelen van inhaligheid zullen worden in„ geprent." — Op deze en diergelijke wijze wist Cyrus alle zwarigheden, welke hem wierden te gemoet'gevoerd, op te losfen. — In 't einde zijne moeder vertrok, en hij bleef aan het hof van Jstyiges. Louize. Dat had'ik niet gedaan. Ik was met mijne moeder wederom naar buis gegaan. Karel. Ik niet , ik zou liever bij Grootvader hebben willen blijven — vooral als die mij zo lief hadt, en ik zo veel kon krijgen. — Mina. 't Is toch met Karei al weder om 't hebben te doen — Karel. Ik geloof, dat gij er ook niet tegen zoud hebben — Hend. Ik denk, dat dit bij Cyrui de grootfte drijfveer niet gewsest zij — Grootv. Dat zal nader blijken. Cyrus bleef — en verwierf zich langs hoe meer de liefde van zijn Grootvader, en van deszelfs Zoon Cyaxares. Hij viel wat fhapachtig. Waarfchijnlijk hadt hij dit geleerd, doordien hij zijn Onderwijzer rekenfcbap moest geven van alles, wat hem betrof, en die zelfde rekenfchap van anderen moest eis. fchen, alsJiij fcheidsman was. Karel. Moest hij dan de twisten beflisfen Grootv. Dit was, volgends het verhaal van Xew  C 401 ) Xenophon, een Grieksch Schrijver, het gebruik, bij de Perftaanen , in hunne openbaarë gefiichten van opvoeding en orderwijs der jeugd, dat kinderen hunnt medefpee'makkers moesten beoordeelen, wanneer zij kwaad gedaan hadden , en als dan moesten zij ben vonnisten volgends de Wet. Wie eene uitfpraak deedt, ftrijdig met de Wet, en dus onregtmatig of partijdig te werk ging, wierdt zelf geftraft. — Hier door — en door andere omftandigheden —■ vooral ook, om dat Astyages en zijne hovelingen dit nog al aardig vonden, was Cyrus wat fnapagtig. Echter ftraalde daarin geene kwaaaaaa'digheid aoor, maar veeleer eene zekere gulheid en goedaardigheid , waardoor men zijne te groote fnapachtigt heid verfchoonlijker vondt. — Zijne vrijmoedigheid was, met dat al, zeer befcheiden; en nooit veroorloofde hij zich eene te groote vrijpostigheid. Naarmate hij echter ouder wierdt, verminderde zijne vrijmoedigheid, vooral omtrend den Koning Astyages. — Hij wierdt meer befchroomd, doch onder zijne fpeeimakkers bleef hij even vrolijk — Hij was vol moed. Iri de ftrijdoefeningen met de jorgelingen nam hij het nooit op met hun , die jonger en zwakker dan hij , waren, maar veeleer mat hij zich met grooter-j en fterkere, dan hij. — Wierdt hij overtroffen door hun , hij achte hen er N 5 niet  C 202 ) hiet te mind* om, integendeel dreef hij wel eens den fpot met zijne eigen minderheid, maar beloof, de telkens , bij eene volgende gelegenheid, met meerder ijver hen te zullen overtreffen. — Hier aan voldeedt hij ook. Spoedig overtrof hij in de kunst van rijden , jaagen, en andere oefeningen, alle zijne medemakkers. — - Tot dus verre hadt Astyages hem laten jaagen in eene Diergaarde. Louize. Wat is dat Grootvader? Grootv. Eene Diergaarde is eene groote uit^eftrektbeid lands met boomen beplant en van rondsom befloten, waarin men eenige dieren plaatst, die daarin vrij op en r.eer lopen, naar welgevallen, en welke Diergaarden wel eens zo uitgeftrekt zijn , dat men daarin eene kleine jagt kan houden. — In zodanige befloten plaats hadt Cyrar tot dus verre zieh in het jaagen geoefend ; Astyages hadt daarin een genoegzaam getal vee doen bezorgen. Doch nu begeerde Cytus op 't open veld te jaagen. — M^t fchroom gaf hij dit aan zijn Groot "ader te kennen — want hoe ouder hij Wierdt, hoe meer zijne vrijmoedigheid wierdt beteugeld , vooral omtrent perfoonen van meer jaaren , of hooger rang. — Eindelijk ftondt Aityages hem dit tce. Zij) Oom Cyaxares nam hem met zich. Men onderrechte hem, welke dieren gevaarlijk  ( KI ) lijk waren , waarvoor hij zich moest in acht nemen. Doch niets baatte. Na dat hij eerst eens een dier gedood hadt, kon geen gevaar zijn moed verdooven. Nadat hij dus doende een geruime tijd zijne kragten geoefend hadt, moest hij weder terug naar Perfien. Genoegzaam alles, wat hij gekregen hadt, liet hij in Medie achter, gevende het zijne fpeelmakkeren ten gefchenke. - Bij zijne terugkomst in Perfie , onderwierp hij zich terftond aan de Perfifche wetten ; hoewel veele van zijne jongere medeleerlingen met hem de fpot ftaken, denkende, dat hij in Medit geheel vertederd, en geenfins meer berekend zou zijn voor de Perfifche ftrengere wetten. — Doch toen zij het tegendeel ontwaar wierden, en dat hij zelf in veele oefeningen hen overtrof, wierden zij befchaamd en hadden eerbied voor hem. Spoedig wierdt bij in de clasfe der jongelingen geplaatst, waaronder hij groote vorderingen maakte. — Hij volbragt telkens, 't geen hem was opgedragen — verdroeg, 't geen hij moest lijden — eerbiedigde de ouden, gehoorzaamde de overkeid. Op deze wijze wiesch Cyrus op, en wierdt die groote vorst, die' den grondfiag legde tot de zo uitgebreide Perfifche Meenheerfehmg. — Zo ziet gij, lieve kinderen, hoe goed het is, wan.