444 K 6   PROEVE e e n e r BEVATBAARER EN VOLLEDIGER ONDERWYZING IN DEN GODSDIENST, dan de IIEIDELBERGSCHE KATECHISMUS behelst; geschikt naar deszelfs GRONDSTELLINGEN EN LEERÖRDE. uit het hoogduitsch overgezet. Te AMSTELDAM, by DE ERVEN VAN DAVID KLIPPINK, in de Nes, 1782.  Nun aber bleibet glaubé itiid liebe ; aber die Jiebe ist die gröste unter ihnen. i Cor. 13. 13.  VOORBERICHT. M en heeft met deeze proeve, die eene bevatbaarer en vollediger Godsdienstönderwyzing, dan de Heidelbergfche Katechismus , behelst, geenszins de bedoeling dien aan een' kant te fchuiven. In weerwil aller proeven van deezen aart, zal de eerfte onderwyzing in den Godsdienst, geduurende dc eerstvolgende tien 1 of twintig jaaren , nog altyd, naar aanleiding van dien Katechismus, in zulke huisgezinnen werkftellig worden gemaakt, wier ouders en grootouders, volgens denzelven, tot de kennis van hunnen Godsdienst zyn opgeleid. Nogthans is het onloochenbaar,dat die Katechismus als een leiddraad, of handboek, by het eerfte pnderwys in den Godsdienst, zeer groote gebreken heeft; offchoon hy, anderszins, als. een belydenisgefchrift, zoals hy aanvangklyk zyn moest, en beoordeeld wordende naar den finaak des tyds, waarin hy gefchreven wierd, onbetwistbaare verdiensten bezit. Aan den eencn kant, is hy, echter, tot het gezegde oogmerk, niet bevatbaar genoeg. Beiden, leeraar en leerling, hebben moeite om elkander, door de daarin voorgeftelde vraagen en antwoorden op dis vraagen, naar behooren te verftaan. Want, zoals ze in dien Katechismus voorkomen, cn, mees* « ten-  iv VOORBERICHT. tendeels, het zy te faamen, ofwel de eeneti afgedonderd van de anderen, door den leerling in den Godsdienst, zodra dezelve Hechts eenige bekwaamheid in het leezen bezit, van buiten worden geleerd, verftrekken de waarheden van den Godsdienst, op zyn best genomen voor een' zekeren tyd, enkel tot bezigheden voor het geheugen. Houd dit, eindelyk, op, dan vcrdwynt zelfs het kleinfte fpoor eener voorheen geleerde en doorgaands Hechts half-duidelyk begrepene waarheid allcngskens ten éénemaale uit het verftand: de jongeling, of het meisje, is , na verloop van eenige maanden, of, indien het geheugen by uitttek getrouw is, na verloop van eenige jaaren, met zyne Godsdienstkennis juist even zo verre als hy als kind was, en waar hy, in den beginne, aan zynen Godsdienst uit den Katechismus kennis verkreeg. De leeraar wende vry alle moeite aan , om zynen leerling de vraagen en antwoorden verHaanbaar te maaken; hy zal, echter, zo lang hy hem by zyne onderwyzing geen ander bock dan dien Katechismus in de hand geeft, door alle zyne verklaaringen en ophelderingen niets meer uitwerken dan dat de leerling hier en daar ecnig licht ziet, doch dit licht fchielyk weder verliest, en dan op zynen verderen weg, ter kennisfe der weldaadigfle lecringevan Jefus, in eene des te grootcr duisternis moet voortwandelen. Aan den anderen kant, heeft de rieidelbergfche Katechismus, befchouwd wordende als een handboek  VOORBERICHT. v bock by het onderwys van kinderen in den Godsdienst, nog het gebrek, dat hy niet volledig is. Verfcheiden waarheden en pligten der Christelykc leere, welken het kind daaruit vooral diende te keren, en ook móet weeten, wanneer het kundig zal zyn in de leere welke 'het eenmaal openlyk voor de menfchen zal belyden, ftaan daar of in 't geheel niet in, of worden Hechts als ter loops en van ter zyden voorgedraagen en ingefcherpt. Wil nu deleeraar het kind niet geheelënal onkundig laaten in datgeen 't welk hetzelve noodigst en nuttigst is tc weeten, zo moet hy, by den Katechismus, altyd eene zelföntworpene en gefchrevene vollediger onderrichting gebruiken; of hy moet aan de geheugenis van zyn' leerling zo veel toevertrouwen, dat hy zich vergenoegen kan het ontbreekende Hechts zorgvuldig en in zekere klasfen aan haar ter verdere getrouwe bewaaring te hebben overgeleverd. Beiden hebben reeds ,opzichzclven genomen, groote zwaarigheden in zich , en het verHand, of het hart, van het kind, heeft 'er ook wezendlyk nog geen voordeel by. Men zou , derhalve, hoogst eigenzinnig of partydig moeten zyn, indien men wilde ontkennen, dat het den Heidelbergfchen Katechismus ontbreekt aan de twee deugden van eene gebruikbaare Godsdienstönderwyzing; naamelyk: bevatbaarheid en volledigheid. Maar,-in hoe verre nu dceze gebreken door de tegenwoordige proeve eener bevatbaarer en volle* a di-  vi VOORBERICHT. diger Godsdienstönderwyzing verbeterd worden, be» oprdeelen dezulken, die ze gelieven te toetfen, door het gebruik by de verdere onderwyzing eener jeugd, die akyd aan den Heidelbergfchen Katechismus gewend geweest is. Deeze proeve, ondertusfchen, blyft flechts eene proeve, die,evenwel, hier en elders reeds met eenig blykbaar voordeel is gebruikt geworden. Voor het overige is het noodig zich te erinneren, dat deeze proeve niet alleen naar de voornaam fte grondftellingen, maar ook naar de leerörde van den Heidelbergfchen Katechismus is ingericht, opdat by degeenen, die, van hunne kindsheid af, naardien Katechismus onderwezen zynde, vervolgens tot het verdere onderwys eens predikers komen, op denzelfden reeds gelegden grond, en die gevnecnlyk door den tyd eene taamelyke vastheid heeft verkregen, met eenig nut voortgebouwd zou kunnen worden. Geloof, ■ liefde tot God, liefde tot den naasten, en, -oefening in gebed, als een hulpmiddel ter bevestiging in het geloof en de Godzaligheid, dit is de weg dien de Heidelbergfche Katechismus in de leerörde inflaat, en deezen weg heeft men ook, met eenige geringe afwyking, in deeze proeve verkozen: zodat de leerling, die den Katechismus gebruikt heeft, deeze proeve, zeer gcmaklyk, tot zyn nut, ook zal kunnen gebruiken. IN-  INHOUD. INLEIDING. Bladzyde i—6. EERSTE AFDEELING. Van 't geen de mensch, naar de ondervvyzing van Jefus en zyne jongeren, gelóóven moet, om den hoogden troost in leven en (ïerven deelachtig te worden. BI. 7—44. I. Van het geloof aan God. . , ■ BI. 8. IJ. Van het geloof aan Jefus Christus. BI. 18. III. Van het geloof aan den heiligen Geest, en aan de beloofde weldaaden der verlosfing van Jefus Christus. . . , BI. 33. TWEEDE AFDEELING. Van'tgecn de mensch, volgens de onderwyzing van fefusenzyne jongeren, doen moet, om den hoogden troost in leven en fterven deelachtig te worden. "Bi. 45 83. I. Van het geloof. Bl. 46. II. Van de boete Bl. 51. Ilf. Van de heiliging. . . , Bl. 53. 1. Pligten der liefde tot God. . Bl. 57. 2. onszelven. . Bl. 61. 3- ——— den naasten. . Bl. 70. DER-  I N H OUD. DERDE AFDEELING. Van eenige byzondere Godsdienstoefeningen, welken Jefus en zyne jongeren aanbeveelen, als middelen ter' bevordering van geloof en Godzaligheid. Bl. 84 111. I. Van de Godsdienstoefeningen, die tot den byzonderen huislyken Godsdienst der Christenen behooren. . . Bl. 85. 1. Byzondere oefening in het gebed. . BI. 85. 2. Leezen in de heilige fchrift. .■ Bl. 93. 3. Stichtelyk huislyk gezang. . Bl. 95. II. Van de Godsdienstoefeningen, die tot den openbaaren Godsdienst der Christenen bchooren. BI. 97. 1. Aanhooring der openbaare Godsdienstige verhandelingen. ... Bl. 97. 2. Openbaar gebed, en openbaar Godsdienstig gezang. . , . Bl. 99. 3. Waarneeming der twee plegtige gebruiken van den Christelyken Godsdienst: de doop cn het nachtmaal. . Bl. ior. 4. Milddaadigheid omtrent de armen. . Bl. 109. ON-  ONDERWYZING IN DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST. INLEIDING. Dc mensch heeft, by de menigvuldige en onvermydelyke rampen deezes levens, troost noodig, byaldien hy gelukkig leeven en gerust fterven zal. Van deezcn troost kan hy verzekerd worden alléén door de vaste overtuiging, dat hy in leven en in fterven geheelënal een eigendom van God en ook van Hem tot een eeuwig - gelukzalig leven, na den dood van dit ligchaam, beftemd is. Dcezc overtuiging voorönderftelt, dat 'er eene juiste kennis zy van God, die den mensch tot een eeuwig-gelukzalig leven heeft gefchapcn; — van de fchikkingen, welken A dee- Wat heeft de nenscli noodig, ivaoneer hyseukkig leeven ;n gerust fterven zal ? Waardoor - aléén word hy van deezen troost verzekerd ? Wat voorönderftelt de overtuiging ,dat men in leven en in fterven ten eigendom van God is , en dat men va»  Hem tot een eeuwig - gelukzalig leven, na den dood van dit ligchaam,is beltemd ? Wie helpt ons, ter verkryging van deeze kennis ? Wat is deCln istelyke Godsdienst ? i Wie, en wanneer , vind men in tien Christe- ' lyken Gods- , dienst den ee- , nigen waaren troost, die in leven en Itervcn gelukkig; maakt ? 2 INLEIDING. deeze God, van vroeg af, tot des menfchen geluk heeft gemaakt; —van de beloftenisfen, welken Hy hem, ten dien einde, heeft gegeeven; — en, eindelyk, ook, van de voorwaarden, onder welken - alléén de mensch aan de beloofde gelukzaligheid deel kan hebben. Tot deeze kennis worden wy door den Godsdienst, en voornaamelyk door den Christelyken Godsdienst, geholpen. De Christelyke Godsdienst is, eigenlyk, niets anders dan de inhoud van alle de Waarheden en leeringen , welken Jefus Christus en zyne discipelen, eertyds onder Je Jooden en Heidenen, openlyk als zulke ivaarheden en lecringen verkondigd hebben, wier kennis voor den mensch, tot zyne gerustheid en gelukzaligheid, onöntjeerelyk is. Hy, die de learingen van deezen Chris:us en zyne discipelen, met een ecrlyk ïarte aanneemt, niet flechts aan de waarïeden gelooft, welken zy geleerd hebben, naar ook datgeen doet wat zy van den nensch eifchen; dccs vind den troost die ïem in leven en in fterven gelukkig en r,erust maakt. De  INLEIDING. 3 De gefchiedenis van deezen Christus en zyne discipelen, de ondervindingen van alle degeenen die, in alle tyden, de leere van Christus met waarachtig-eerlyke harten hebben aangenomen, en de eigene ondervinding van een' iegelyk die deeze leere heden nog evenzo aanneemt: — dit alles is 'er het fterkfte bewys van. Al datgeen 't welk Christus en zyne discipelen den menfchen geleerd hebben, opdat zy voor dien troost vatbaar en denzelven deelachtig zouden worden, is te vinden in een boek 't welk de Bybel heet. Dit boek beftaat eigcnlyk uit een verzameling van verfcheidcne byzondere fchriften, welken, op verfchillende tyden, ;door eenige verftandige en vroome Joodfche mannen, onder eene byzondere leiding der Godlyke voorzienigheid, gefchreven zyn. Sommige van die fchriften waren reeds onder de Jooden in wezen toen Christus en zyne discipelen openlyk begonden te leeraaren; de verzameling deezer fchriften word tegenwoordig het Oude Testament genaamd, en maakt het grootfte gedeelte van den Bybel uit. A 2 Be- Wat is hiervan liet ileikfle bewys ? [n welk boeit lyn de waarhelen en leeiin;en van den. Shristelyken Godsdienst vervat? Waaruit beftaat eiaenlyk 3e Bybel ? IVat is het Ou:ie Testament?  Welk is de vournaamfte inhoud van de fchriften des Ouden Testaïneuts? Is het goed en nuttig., datmen heden nog kennis aan den inhoud deezer fchriften verkryge? Door wie zyn defchriften van het Nieuwe Testament gefChreven, en wat bevatten zy in zich ? 4 INLEIDING. Behalve de gefchiedenis van het Joodfche volk, en verfcheidene ongemeen - ouder narichten, als: van het begin des menfehelyken geflachts op de aarde; van de wyze hoe de aarde haare tegenwoordige gedaante heeft verkregen; van de lotgevallen der eerfte menfehen; — zo bevat het grootfte gedeelte van den Bybel, of, de fchriften van het Oude Testament, vcele goede en gewigtigc waarheden in zich, wier kennis den mensch tot troost en tevredenheid kan verftrekken. Het is, derhalve, goed en nuttig, wanneer men ook aan denjnhoud van de fchriften des Ouden Testaments kennis verkrygt; byzonderlyk , dewyl Christus en zyne discipelen, dikwerven, zich op deeze fchriften beroepen, en veel leerai wat nog uitvoeriger in dezciven voorgedraagen is. Allermeest, echter, verdienen de fchriften van het zo genoemde Nieuwe Testament dat wy dezclven kennen leeren. Zy zyn gefchreven door eenige onmiddclbaare discipelen van Christus, nadat Hy niet meer op de aarde was, en vecle Joodcn en Heidenen zyne lecre reeds aangenomen hadden ;  INLEIDING. 5 den; en bevatten in zich, deels, de Ie. vensgefchiedenis van Christus, en de berichten van de lotgevallen zyner discipelen, nadat Jefus van hen wasafgefcheiden; deels, onderrichtingen van deeze discipelen over gewigtige leeringen van den Godsdienst, vervat in brieven aan eenige van de eerfte Christelyke gemeenten. Wil men, derhalve, voor den troost, ■ dien de Christelyke Godsdienst den mensch ; mededeelt, vatbaar zyn, en dien deelachr tig worden; zo moet men deeze fchriften met eene veel grooter opmerking leezen dan den inhoud van eenig ander boek, dewyl de inhoud deezer fchriften veel gewigtiger is. In het byzonder moet het leezen van den Bybel gefchieden mcL ecu hare, 't welk; geneigd is niet Hechts de waarheid, zodanig als zy in den Bybel geleerd word, aan te neemen, maar ook volgens de erkende waarheid zich te gedraagen. Alles wat, naar de onderrichting des Bybels ,en voornaamelyk naar de onderrichting van Christus en zyne discipelen, de mensch doen moet, opdat hy den hoogflen troost in leven en in fterven verkryge, beftaat A 3 in Ine moeten lecze fchriften vorden geleeien? Met welk een' iart moet dit jyzondeflyk ;efchieden ? Vat moet, njar le onderriching van Chrisus en zyne ajostelen, de nensch doen , nn in leven en n ltervcn voor ien huogften iroost vatbaar  en denzelven deelachtig te worden ? Wat heetrrecht gelooven ? Wat heet:recht leeven ? Welke • Godsdienst-oefeningen worden doordenChristelyken Godsdienst den mensch nog in het byronder aanbevolen, als middelen ter bevordering van zyn geloof en Godzaligheid? EER. 6 INLEIDING. in de volgende twee Hukken: hy moet recht gelooven, en recht leeven. Hy moet recht gelooven; dat heet: hy moet van de waarheden van den Godsdienst eene duidelykc en juiste kennis hebben, en ook op goede gronden allerzekerst daarvan overtuigd zyn. Hy moet recht leeven; dat heet: hy moet alle de voorfchriften van den Godsdienst niet alleen kennen, maar ook beminnen en vervullen. Behalve de aanwyzing, welke de Bybel, en byzonder het Nieuwe Testament, derhalve de Christelyke Godsdienst, den mensch hieromtrent geeft, beveelt hy hem nog by uitftek het gebed aan en eenige andere Godsdienst-oefeningen, als middelen ter bevordering van geloof en Godzaligheid.  EERSTE AFDEELING. VAN 'T GEEN DE MENSCH, NAAR DE ONDERWYZINGEN VAN JESUS EN ZYNE JONGEREN, GELOOVEN MOET, OM DEN HOOGSTEN TROOST IN LEVEN EN IN STERVEN DEELACHTIG TE WORDEN. Wie gelooft, zegt Jefus, word zalig;—■ en een van zyne apostelen getuigt: Zonder gelooven is het onmogelyk Gode te hehaagen. Mare. 16. 16. Heb. n. 6. Gelooven; heet: eene juiste, gewisfe, en werkzaams kennis en overtuiging hebben van de waarheden van den Godsdienst, die in den Bybel bevat zyn. Deezo waarheden zyn in den Bybel niet in eene zekere orde, of gevolg, maar verfpreid voorgedraagen. Doch men vindze allen by elkander, in de zogenoemde Apostolifche geloofsbelydenis. Het eerfte artikel, ofafdeeling, deczer geloofsbelydenis, luid aldus: lek geloove in Godt den Vader den Almachtigen Schepper des Hemels ende der Aerden. A 4 Dce- Moeverklaaren ïich Jefus en zyne apostelen , over de ïoodzaaklyklictd des geloofs ? Wat heet: geooven? Waar vind men :1e waarheden by elkander , welken een Christen gelooven moet? floe luid de jertle afdceling ran deeze gcoofsbelydenis?  I Welke waarhe dei) van dei Go.lsdieustzyi in die afdeelinj begrepen ? Wat heet: aan God gelooven? Welke 'zyn de Yoornaarafte gronden deezer overtuiging ? 8 I. AFDEELING. Deeze afdeeling bevat de volgende waarheden welken in den Bybel duidelyk geleerd worden, en de Christen, uit dien hoofde, gelooven moet: — Daar is een God; dees God isalmagtig; Hy heeft niet alleen de waereld gefchapen, maar, Hy zorgt nog duurzaam voor dezelve; Hy is niet Hechts de Schepper, maar ook de Vader der waereld en der menfehen. i VAN HET GELOOF AAN GOD. Aan God gelooven; heet: op vaste gronden overtuigd zyn, dat 'er een hoogst-almagtig Wezen is, 't welk de waereld heeft gefchapen en haar nog beftendig onderhoud en regeert. De voornaamfte gronden van deeze overenging zyn: i) het beftaan van de waereld, in welke wy zo veele groote en verftandige inrichtingen gewaar worden, dat zy onmo*elyk anders dan door de werking van een seer magtig en wys Wezen kan ontftaan syn: 2.) de getuigenis der heilige fchryveren; maar voornaamelyk van Jefus en zyie discipelen. Door  EERSTE STUK. 9 Door eene opmerkfaame befchouwing van het waereldgeftel, en het geregeld gebruik der reden, kan elk mensch zich, met weinig moeite, van het beftaan van God overtuigen. Rom. 1. 19. 20. Overmits het gene van Godt kennelik is in haer openbaer is: want Godt heeft het haer geopenbaert. Want fyne onjienlicke dingen worden van de Scheppinge der mrelt aen, uyt de fchepfelen verjiaen ende doorfien, beyde fyn eeuwige kracht ends Goddelikheit, op dat fy niet te verontschuldigen en fouden zyn. De volgende Bybel - plaatfen getuigen van het beftaan van eenen God: Pf. 19. 1—7. De hemelen vertellen Godts eere. — JeL' 4 in eene waereld als de onze, niet geheelB en- vat is,derhal■e, deVoorzieliglic-id van Jod? !trekt deeze Voorzienigheid ■an God "zich iok uit over de rye bedryven er redelyke vezens ? loe ftaat ook et kwaad in e waereld otter de regeeingvan God?  Waartoe ver plist ons he geloof aanGod den almagtige Schepper e Ünderliottder van alle dm gen ? Hoe luid de tweede afdeeling der Chiistelyke Geloofsbelydenis? iS t AFDEELING/ enal afwezend kan zyn, zo verhindert God het ook niet, maar laat het gefchieden, en beftuurt alles op die wyze dat 'er, echter, nog ten laatfte iets goeds uit voort moet fpruiten. Het geloof aan God, den almagtigen Schepper en Onderhouder van alle dingen , verpligt ons en moedigt ons aan tot dankbaarheid jegens God, tot vertrouwen op God, en tot onderdaanigheid aan God, of, tot onderwerping aan zynen wil. Pf. 107. 1. Looft den Heere, want hy is goet, want zyne .goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Pf- 37' 5- Wentelt uwen wegh op den Heere; ende vertrouwt op hem, hy zal het maken. Matth. 26. 39. Niet gelyk ik wil, maar gelyk gy [wilt.] II. VAN HET GELOOP AAN JESUS CHRISTUS. I Het tweede artikel der Christelyke GeGeloofsbelydenis, is als volgt: Ick geloove in Jefum Chrislum Gods eenge-  TWEEDE STUK. r< geboren Soon onfen Heere: die ontfangen i. van den Heyligen Geest, geboren uyt dt Maagt Maria , geleden heeft onderPontio Pi lato , is gekrayst, geftorven ende hegraven , nedergedaelt ter hellen: Ten derden dage wederom opgejlaen van den dooden: Opgevaren ten hemel, fittende ter rechterhant Godts des Almachtigen Vaders: Vm daer hy komen fal te oordeelen de levende ende doode. Het geloof aan Jefus Christus is de grond van den Christelyken Godsdienst, dat is: die onderwyzing ter gelukzaligheid van zondigende menfchen, welke Jefus Christus onder de Jooden het eerfte heeft ingevoerd. Aan Jefus Christus gelooven, heet, in het algemeen ,zo veel,als: i) van zyn' Perfoon, zyne eigenlyke beftemming van God, en van zyne verdienfte voor de gelukzaligheid der menfchen, een rechtmaatig begrip hebben; 2) op vaste, op geheel onbetwistbaare, gronden overtuigd zyn, dat Hy-alléén de groote Leeraar en Verlosfer der menfchen is geweest, dien God aan hen beloofd had. Gelooven, dat deeze Jefus Christus de eengeboren zoon van God, en onze Heer B 2, is, 1 Wat is, in het algemeen, van 't gelooven aan Jefus Christus aan te merken V Wat heet,in't algemeen : aan Jefus Christus gelooven? Vut heet: geooven dat Jeus Christus  Gods eengeboren Zoon en onze Heer is ? Waartoe verpligt ons dat geloof? 10 I. AFDEELING. s, heet: op de getuigenis van de heilige schrift, als onloochenbaar-gewis, aanneemen, dat Hy met de Godheid op het naauwfte is veréénigd; dat Hy aan alle middelbaare eigenfehappen van de Godheid werklyk deelheeft, en over alle redelykefchepfclen , maar voornaamelyk over de menfchen, eene heerfchappy bezit die met deze naauwe deelneeming aan Gods heerlyke grootheid overéénftemt. Joh. i. 18. Niemand en heeft ooyt Godt geHen : de eenig geborenfone, die in den fchoot des Vaders is, die heeft [hem ons] verklaert. Heb. I. 3. Gods Zoon — is het affchynfel [zyner] heerlickheyt , ende het uytgedruckte heelt zyner fdfjlandigheyt. Joh. 17. 5. Verheerlïkt gy my Vader by u felven, met de heerlikkeyt, die ik by u hadde, eer de werelt was. Dit geloof verpligt ons, Jefus, als Gods eengeborenen Zoon en onzen Heer, met de gewilligfte onderwerping en blymoedigfte gehoorzaamheid te eerbiedigen. Rom. 14. 7—9. Niemant van ons en leeft hem felven, ende niemant en fier ft hem felven. Want het zy dat wy leven, wy leven den Heere : het zy dat wy fterven-, wy fterven  TWEEDE STUK. 21 yen den Heere. Het zy dan dat wy leven, het zy dat wy fterven, wy zyn des Heer en. — De eigenlyke beftemming van Jefus Christus was deeze: Hy moest het menfchelyke geilacht aanraeemen, hetzelve van de heerfchappy en ftraf der zonden bevryden, en de menfchen, door zyne leere, gelyk door zynen dood, eerst heilig, en dan ook gelukzalig maaken. i Tim. 2. 5. 6. Daer is een Middelaer Godes ende der menfchen, de menfche Christus Jefus: Die hemfelven gegeeven heeft [tot'] een rantfoen voor allen. Col. 1. 14. In Christus hebben wy de verlosfinge door zyn bloet, [namelick] de vergevinge der fonden. Heb. 10. 14. Hy heeft met eene offerhande in eeuwigheyt volmaekt de geene die ge'heyligt worden. Volgens Gods wys ontwerp tot onze verlosfing door Christus, wierd Hy, Jefus, de beloofde Verlosfer der menfchen, in den van God daartoe beftemden en gefchiktften tyd, van Maria, eene Joodin, uit het geflachtc van David, zonder vader, en door eene werking van Gods almagtige kracht, als mensch geboren; dat heet: B 3 Hy Wat was de efi»enlylte beflemming van Tefus Christus? I Wat heet : Jefus Christus is ontfangen van den^ Heiligen Geestf en geboren van de maagd Maria ?  Op welk eene wyze lieeft Jefus Christus i het ontwerp . van God, tot der menfchen gelukzaligheid, : volvoerd? J < J t Wat deed hy, als Leeraar van ■. zyn volk, en, J in 't algemeen, als Leeraar van \ het gantfche menfchelyke Z gcllacht ? C l b v z e 22 I. AFDEELING. Hy is ontfangen van den Heiligen Geest, geboren van de maagd Maria. Gal. 4. 4. 5. Wanneer de volheyt de7 tyts gekomen is, heeft God zynen Sone uyt%ezonden, geworden uyt een vrouwe. Jefus Christus heeft dit Godlyk ontwerp :er herftelling der menfchelyke gelukzaligleid, met de gevviiligfte gehoorzaamheid tan God, en de hartelykfte liefde tot de nenfchen, van het begin tot aan het einie volbragt. Philipp. 2. 8. Christus Jefus heeft hem elven vernedert, gehoorfaem geworden fynle tot den doot, ja den doot des kruyces. Na zyn dertigfte jaar wierd Hy de .eeraar van zyn volk, en, in 'tbyzonder, 'an zyne uitverkozen jongeren ; deels elfs, deels door deeze jongeren, nooigde Hy de menfchen tot boete, gaf en, in zyn' eigen wandel, een vooreeld van Gode behaaglyke deugd, en erkondigde hen, op vooraf - gegaane rerklyke verbetering, vergeeving hunner onden. Matth. 4. 17. Jefus begon te prediken, nde te feggen, Bekeert u. Joh. 13. 15. Ick hebbe a een exempel ge-  TWEEDE STUK. 23 gegeven, op dat gelyckerwys ick u gedaen hebbe, gylieden ook doet. ' Matth. 9. 2. Zyt wel gemoet, uwe Jonden zyn u vergeven. Toen Hy, byna vier jaaren, in het o- j penbaar den Jooden zyne heilzaame leere: had verkondigd, moest Hy, op befchikking der Jooden , na veelvuldig bitter Lyden, den fmartelyken en fmaadelyken kruisdood ondergaan, waarop, echter, eene in allen opzichte eerlyke begraavenis van zyn geftorven ligchaam volgde. Naar Gods wyze bedoeling tot der men- ] fchen gelukzaligheid, moest de dood van. Jefus Christus de verbetering en genadebe-; wyzing der zondigende menfchen bewer- j ken; waarom ook Jefus, die zulks wist, den dood vrywillig, en met het ftandvastigfte geduld, heeft uitgeftaan. 1 Joh. 4. 10. God heeft zynen Sone gefonden [tot] een verfoeninge voor onfe fonden. Tit. 2. 14. Die hem felven voor ons gegeven heeft, op dat hy ons foude verlosfen van alle cngeregtigheyt, ende hem felven een eygen volk foude reynigen, yverig in goede wercken. Dit, naamelyk, der zondigende menfcheni verbeteringen genadebewyzing, welken door B 4 de foe eindigde ly zyn leer mpt en leven? Vat zon door en dood van efus Christus rorden be. perkt, en hoe erdroeg Hy aarom dien ood? . M Vat belydcn vy derhalve, vanneer wy teggcn: ik ge-  loof dat Oltristtts geleder heeft, — gcftorveu is ? Wat zullen de woorden beteekenen: Hy is bejiaavcn en nedergedaald ter helle ? Welk eene waardy en nuttigheid heeft het geloof aan Jefus leere en opoffering inlyüen en dood ? ( < ( J 24 I. AFDEELING. de leere en den dood van Jefus Christus mogelyk zyn gemaakt, dit is het waarvan wy, volgens de getuigenis zyner apostelen, bekennen overtuigd te zyn, wanneer wy zeggen: ik geloof dat Christus geleden heeft onder Pontio Pilato, gekruist geworden, en geftorven is. Door de volgende woorden: Hy is begraaven geworden, en nedergedaald ter helle, zal wel niets meerder worden aangewezen, dan de vaste overtuiging, dat Christus wezendlyk aan het kruis is geftorven; dat is: dat zyne menfchelyke ziel werklyk in den dood van haar ligchaam afgefcheidcn is geweest, en zich bevonden heeft in den toeftand van alle menfchelyke zielen die van baare ligchaamen zyn afgefcheidcn. Het geloof, dat Christus, naar Gods wyze bedoeling, tot der menfchen gelukzaligbeid, waarachtig tot derzclver heil en best Dp de aarde geleefd, en zich in het lyden :n den dood opgeofferd heeft, is, in het al;emeen, in ttaat, onze harten te heiligen, :n ons daardoor de beloofde zaligheid waarlig en deelachtig te maaken. Gal. 2. 20. Ick levé, [doch] niet meer ck, maar Christus keft in my: ende het ge-  TWEEDE STUK. 25 gene ick nu in het vleesch leve, dat leve ick door het geloove des Soons Godts, die my lief gehadt heeft, ende hem felven voor my overgegeven heeft. 2. Cor. 5. 15. Christus is voor alle geftorven, op dat de gene die leven, niet meer haer felven en fouden leven, maer dien die voor haer geftorven ende opgeweckt is. De menfchelyke ziel van Jefus Christus veréénigde zich, na eenige weinige dagen, weder met zyn aan het kruis geftorven ligchaam; en dit is het wat in de geloofsbelydenis , zoals, in het algemeen, in de gefchiedenis van Jefus Christus, aangeduid word, wanneer het heet: Hy.is opgeftaan van den dooden. De waarheid der opftandinge van Jefus Christus, (waarvan ieder Christen moet overtuigd zyn, dewyl, zonder deeze overtuiging, zyn geloof aan Jefus in 't minftc geene waardy heeft,) grond zich, voornaamelyk, op de geloofwaardige getuigenis der apostelen en een groot aantal van zyne jongeren, die allen in deeze zaak noch bedrogen zouden hebben kunnen worden, noch anderen zouden hebben willen bedriegen , en, byiildien zy dit al gewild hadden, B 5 zulks JA Vat heet]nu: Christus is opgaan van den tüOiten V IVaaröp grond ïich de vvaarïeid der ppïandinge van ChVisïüs ?  i< Welke getuigen zyn'er nog meer van de waarheid dei opftandinge van Jefus Christus ? Wat invloed heeft het geloof aan de opftandinge van Jefus Christus 'in de gerustheid en vreugd van een' Christen? 26 I. AFDEELING. zulks echter nooit zouden hebben kunnen doen. 1 Cor. 15. 17. Indien Christus niet opgewekt en is, foo is uw geloove te vergeefs. Hand. Apost. 2. 32. Defen Jefum heeft Godt opgewekt: waer van wy alle getuigen fyn. 1. Joh. r. 3. Het gene wy [dan] gefien ende gehoort hebben, dat verkondigen wy u. Behalve deeze veelgeldende getuigenisfen der apostelen van de waarheid der opftandinge van Christus, zo getuigen ook nog van deeze opftanding, de fpoedige uitbreiding van de Christelyke leere door de enkele verkondiging derzeive, en de voortduuren-v de gedachtenis daarvan, in de Godsdienftige plegtigheid van den zondag, het paaschfeest, en het heilige nachtmaal. Het geloof aan de opftandinge van Jefus is den Christen tot zyne volmaakte gerustheid en vreugd noodzaaklyk: want, is Christus waarachtig opgeftaan, zo is Hy ook waarachtig, gelyk Hy altyd had beweerd, Gods Zoon geweest; zo heeft Hy ook, door zynen dood, onze begenadiging en zaligheid uitgewerkt; zo is de magt des doods overwonnen ; en eene toekomende opftanding  TWEEDE STUK. 27 ding van alle menfchen tot een onfterflyk leven is niet Hechts mogelyk, maar ook gewis. Rom. I. 4. Die krachtelik bewefen is t& zyn de Sone Godts, na den Geest der heyligmakinge , uit de opftandinge der dooden, [namelick] Jefu Christo onfen Heere. Rom. 4. 25. Welke overgelevert is om onfe Jonden, ende opgewekt om onje rechtveerdigmakinge. 1. Cor. 15. 22. Want gelyckje alle in Adam fterven, alfoo Jullenje ook in Christo alle levendig gemaeckt worden. 1. Petr. 1. 3. 4. Gelooft zy de Godt ende Vader onjes Heeren Jefu Christi, die na zyne groote barmhertigheyt ons heeft wedergeboren, tot een levende hope, door de opftandinge Jefu Christi uyt den dooden. Tot een onver derflicke, ende onbevlecklicke , ende mverwelcklyke erffenisfe, die in de hemelen bewaert is voor u. Nadat Christus nog veertig dagen na zyne opftandinge, met zyne apostelen verkeerd had, ten einde hen, (die vervolgens als getuigen dier opftandinge in het openbaar optreeden, en de menfchen ter aanneeminge zyner leere aanfpooren zouden,) zeiven van Wat gebeurde 'er met Htm, veertig dagen na zyne opftan. dingey en waarmede bragt Hy dezelvtn door?  Welk eene verandering viel 'er dan met Hem voor ? en lioe word dezelve in de geloofsbelydenisopgegeevcn ? t < t t t Met wat oog- . merk gef'chiedde dit? I V ó 2S I. AFDEELING. van de waarheid zyner opftandinge te verzekeren , en hen nog veele heilzaame onderrich tingen mede te deelen, verliet Hy deeze aarde, en fcheidde van hen. Volgens het verhaal van zyne jongeren, voor wier oogen deeze verandering met Hem gebeurde, ging Hy, met een verklaard en onfterflyk ligchaam, naar de plaats der volmaaktfte gelukzaligheid, dat is, ten hemel in, en wierd aldaar verheven tot den boogften graad van eere, van magt, en fan hcerlykhcid. In de gefchiedenis van Elem, en in de geloofsbelydenis, heet dit: iy is opgevaaren ten hemel,en zit ter recherhand van God des almagtigcn Vaders. Hand. Apost. i. 9. Hy wiert opgenomen 'aer zy het fagen, ende een woleke nam hem vech van haren oogen. Mare. i(5. 19. De Heere dan , na 'at hy tot haer gefproken hadde, is opgenoten in den hemel, ende is gefeten aen de reclu >r [liant] Godts. Dit gefchiedde met het oogmerk, dat ly , in de bezitnecming der heerlykheid '•elke Hem, na het volbragte lyden, van ;0d was beftemd, de bclooning voor zyne iepe vernedering en voor zyne gehoorzaamheid  TWEEDE STUK. 2$ hcid zou ontfangen; maar tevens, om daardoor de hoop op een ander en beter leven te bekrachtigen, welke Hy zynen jongeren, als een gevolg van een Godzalig leven, had medegedeeld. Philipp. 2. 8—11. Ende in gedaente gevonden als een menfche, heeft hy hem felven, vernedert , gehoorfaem geworden fynde tot den doot, ja den doot des kruyees. Daer om heeft hem oock Godt uytermaeten verhoogt, ende heeft hem eenen naem gegeven, welcke boven allen naem is: Op dat in den name Jefu zich foude buygen alle knye der gene die in den hemel, ende die op de aerde , ende die onder de aerde zyn: Ende alle tongefoudebelyden dat Jefus Christus de Heere fy, tot heerlickheyt Godts des Vaders. Joh. 14. 2. 3. Ick ga henen om u plaetfe te bereyden. Ende foo wanneer ick henen fal gegaen zyn, ende u plaetfe fal bereyt hebben, foo kome ik weder, ende fal u tot my nemen, op dat gy oock zyn meugt daer ick ben. Dit heerlyk uiteinde van het leven van Jefus , op de aarde, zal voor alle de belyderen zyner leere eene geftadigeaanfpooring zyn, om Hem op den weg van geloof en gehoorzaamheid na te velgen, indien zy eens, Waartoe z.it dit heerlyk uiteinde van Jefus leven op de aarde, de belydereu zyner leere aanlpooven ?  Wanneer, op Welke eene wyze, en waartoe zal Jefus ten tw'eedemaale op de aarde veri'cliynen ï i i i Hoe word dit ] in de geloofsbelydenis uit- ( Bedrukt V i 30 I. AFDEELING. eens, ter deelneeming aan eene gelyke gelukzaligheid, met Hem verheven willen worden. Col. 3. 1. 2. Soekt de dingen die loven zyn, daer Christus is fittende aen de rechter [hant] Godts: Bedenckt de dingen die boven zyn, niet die op de aerde zyn. Openb. 3. 21. Die overwint, ick fal hem geven met my te fitten in mynen throon, geiyk als ick overwonnen hebbe, ende ben ge. feten met mynen Vader in zynen throon. Deeze verhoogde Jefus zal éénmaal, aan het einde der dagen, en op eenen van God daartoe beftemden tyd, in groote kracht en heerlykheid weder verfchynen, om het jordeel te houden over alle menfchen; dat s: om een' ieder te vergelden naar zyne verken; en dit heet in de geloofsbelydenis: ly zal wederkomen van den hemel om te lordeelen de leevenden en de dooden. Hand. Apost. 17. 31. Daerom dat hy ee. ten dag geftelt heeft op wekken hy den aerdwdem rechtvaerdiglich fal oordeelen, door eeten man, dien hy [daer toe]geordineert heeft, 'erfekeringe [daer van] doende aen allen, devyle hy hem uyt de dooden opgeweckt heeft. 2. Cor. 5. 10. Want wy alle moeten ge- open-  TWEEDE STUK. 31 öpenbaert worden voor den rechterjioel Christi, op dat een yegelick wechdrage 't gene door het lichaem [gefchiet] ,na dat hygedaenheeft, 'f zy goet, 'ï zy quaet. Zyn oordeel over de menfchen zal in de naauwkeurigfte betrekking ftaan tot het kennen van Gods wil 't welk zy hebben kunnen verkrygen, en tot het gebruik 't welk zy van deeze kennis hebben gemaakt, ook zal dit oordeel naauwkeurige overéénkomst hebben met hun toekomend lot, en met hunne geheele manier van denken en handelen in dit leven. Luc. 12. 48. En een yegelik dien veel gegeven is, van dien fal veel ge-eyscht worden: ende dien men veel vertrouwt heeft, van dien fal men overvloediger eysfchen. 1. Cor. 4. 5. Wanneer de Heere fal gekomen zyn fal hy in het licht brengen het gene in de duysternisfe verborgen is, ende openlaren de raetflagen der her-ten. Pred. Sal. 12. 14. Want Godt fal yeder werck in het gerigte brengen, met al dat verborgen is, 'ï zy goet, oft zy quaet. Deeze leeringe voorönderftelt zowel de onfterflykheid der menfchelyke zielen, alsook de vvederverééniging derzelven met haa- Wat is van Je« fus toekomtnd oordeel over de menfchen aan te merken ? Wat voorönderftelt deeze leere, en waartoe moetzeonj aanmoedigen ?  32 t. AFDEELING. haare opgewekte en verheerlykte ligchaamen. Het eene zowel als het andere word, uit dien hoofde , duidelyk in de Schrift geleerd ; en het geloof aan deeze geheele leeringe is een krachtige grond van aanmoediging tot een vroom en deugdzaam leven in deeze waereld. Pred. Sal. 12. 7. Het ftof'moet wederom tot aerde keere als het geweest is: ende de geest weder tot Godt keere, die hem gegeeven heeft. Joh. 5. 28. 29. Want de ure komt, in •welke alle die in de graven zyn zyne ftemme fullen horen. Ende fullen uitgaen, die 't goede gedaen hebben tot de opftandinge des levens : ende die 'i quade gedaen hebben tot de opftandinge der verdoemenisfe. 1 Pet. 1. 17. Ende indien gy tot eenen Vader aenroept den genen die fonder aenneminge des perfoons oordeelt na eens yegeliks werk ,foo wandelt in vreefe den tyt uwer inwooninge; dat is: in waare Godvrucht en vroomheid. III.  DERDE STUK. 33 in. VAN HET GELOOF AAN DEN HEILIGEN GEEST, EN AAN DE BELOOFDE WELDAADEN DER VERLOSSING VAN JESUS CHRISTUS. Dc derde afdeeling der Christelyke Geloofsbelydenis luid dus: Ick geloove in den Heyligen Geest. Ick geloove een heylige Algemeyne Christelicke Kercke: de gemeynfehap der Heyligen: Vergevinge der fonden: Weder opftandinge des vleefches: ende een eeuwigh leven. Alle belyders der leere van Jefus moeten, naar zyn uitdrukkelyk bevel, niet Hechts in den naam, dat is, op de bekentenis van een' God en Vader aller menfchen , en van een' Heiland derzei ven, Jefus Christus, maar ook op de bekentenis 1 van den Heiligen Geest gedoopt worden. 1 Op deezen grond is het noodzaaklyk ook ; aan den Heiligen Geest, gelyk aan den Va1 der en den Zoon, te gelooven. Aan den Heiligen Geest gelooven, heet: uit den gantfehen inhoud der gefchiedenis en leere van Jefus, en zyne apostelen, C al Moe luid de jerde afdeeling Ier Cbristelyke .Geloofsbelydenis ï Waarom i.« het geloof aan dcu Heiligen Geest noodzaaklyk V Wat heet: aan den Heiligen Geest gelooven ?  34 h AFDEELING. allergewist overtuigd zyn: i) dat de Heilige Geest een werklyke, op zichzelf beftaandc, ongefchapen deelgenoot des GodIyken Wezens is, die met den Vader en den Zoon in de naauwfteverbindtenisftaat, en met beiden tot ééne bedoeling werkt; 2) dat dees Heilige Geest de buitcngewoone byftand van alle de van God gezondene leeraaren der menfchen, byzonderlyk m- van Christus en zyne apostelen, in hun gewigtig ampt is geweest, om de rechte kennis van God, en vcrëcring van God, te onderhouden en te bevorderen ; en dat deeze zelfde Heilige Geest ook nog heden, door byzondere daartoe gefchiktc hulpmiddelen, zich de bewerking van den genadigen invloed der Godlyke kracht op de zielen der menfchen , tot hunne verlichting cn verbetering, laat aangelegen liggen. Matth. 28. 19. Gaet henen, onderwyst alle de volkeren, defelve doopende in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. 2 Cor. 13. 13. De genade des Heer en Je/u Christi, ende de liefde Godts, ende de gemeynfehap des Heyligen Geests, zy met u allen. Hand.  DERDE STUK. 35 Hand. Apost. 10. 38. Godt heeft Jefum gefalft met den Heyligen Geest, ende met kragt. 1 Pet. 1. 21. Maer de heylige menfchen Godts van den heyligen Geest gedreven zynde, hebbenfe gefproken. De buitengewoone byftand, welken dees Heiligen Geest den onmiddelbaaren apostelen van Jefus Christus, ter fpoediger uitbreiding zyner leere, betoonde, beftond niet enkel in de mededeeling van eenige gaven om wonderen te doen , maar ook hierin: dat Hy hunne geheugenis fterkte, hen, in hun onderwys, in alle waarheid leidde, en ook, fomtyds, hen het toekomende openbaarde. Joh. 14. 26. Maer de trooster de Heylige Geest, welken de Vader fenden fal in mynen name, die fal u alles leer en , ende fal u indachtig maken alles wat ick u gefegt hebbe. Joh. 16. 13. Maer wanneer die fal gekomen zyn , [namelick] de Geest der waerheyt, hy fal u in alle de waerheyt leyden. Want hy en fal van hem felven niet fprekent maer foo wat hy fal gehoort hebben, fal hy fpreken, ende de toekomende dingen fal hy u verkondigen. Heb. 2. 4. Godt hoven dien mede getuiC 2 gen- Waarïn bcrto:id de buitengewoonebyftandvanden Heiligen Geest, by de onmiddelbaare apostelen van Jefus Christus ?  Welke zyn tegenwoordig de gtwoonlyk piven en werkin* pen van Gods Geest in hen die gelooven ? Oii wat wyze dctlt God den ceenen die ge jnoven deeze gaten van den Geest mede ? 36 L AFDEELING. gende door teeckenen ende wonderen, ende menigerley krachten , ende bedeelingen des Heyligen Geests, na zynen wille. Deeze Geest van God werkt ook nog heden in hen, die de leere van Jefus van harte aanneemen en involgen: verlichting in het verftand, heiliging van het hart en den wil, vrede in het geweten , enblymoedige hoop op God in lyden en den dood. Gal. 5. 22. Maer de vrucht des Geests, is liefde, blydtfchap , vrede, lanhnoedigheyt, goedertierenheyt, goetheyt, geloove, fagtmoedigheyt, matigheyt. Door een verftandig gebruik van de middelen , in de leere van Jefus daartoe aangewezen , naamelyk: door een yverig leezen der heilige Schrift, waarneeming van den inwendigen en uitwendigen Godsdienst, rechtmaatig gebruik van het heilige nachtmaal, dikwerf verkeering te hebben met vroome en deugdzaame menfchen, en door een vlytig bidden, deelt God aan degeenen die de leere van Jefas aanneemen, de voorgenoemde gaven van den Geest mede. Luc. 11. 13. Indien dan gy die boos zyt, weet uwe kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer fal de Hemclfche Vader den Hey-  DERDE STUK. 37 ligen Geest geven den genen die hem lid. den? Het eigenlyke enonderfcheidendekentee- ] ken, dat men werklyk van den Geest van < God en Christus geregeerd word, is een \ Christelyk-vroome wandel. \ Rom. 8. 9; vergeleken met Gal. 5. 22.s Maer foo yemant den Geest Christi niet en heeft, die en komt hem niet toe. Maer de vrucht des Geests, is liefde, blydtfchap, vrede , lanhnoedigheyt , goedertierenheyt , goetheyt , gelove, fagtmoedigheyt, matigheyt. Eene heilige, algemeene, Christelyke' kerk gelooven, heet: 1) volkomen over-; tuigd weezen dat alle menfchen, die recht-1 fchapen- vroom en Godvruchtig zyn, tot de waare kerk van Jefus Christus op de aarde behoren; 2) dat, derhalve, deeze kerk van God en Jefus Christus op de aarde, nooit onder één volk-alléén, maar onder alle menfchen en volken der aarde, haare medeleden heeft gehad, en in het toekomende geftadig zal hebben. Hand. Apost. 10. 35. Maer in allen volcle , die hem vreest ende gerechtigheyt werkt is hem aengenaem. C 3 Ee- Velk is, derialve, nog heend.irigs het igenlyke kenteken dat men •an den (leest 'an God en Christus geve. leerd word? Vat heet: ee- ie heilige, at;emeene,;hristelyke :erk gelooven t  Wat heet: cenegemeenfchapdei- heiligen gelooven ? 1 i i Waartoe zyn de belydcrsder leere van Jefus, uit hoofde van dit geloof, verpligt ? 58 t AFDEELING. Eene gemeenfchap der heiligen gelooven, :eet: gelooven dat de leden deezer onzichtbare kerk van God en Christus op de aarIe, niet Hechts met hunnen Opperhoofd, [efus Christus, maar ook door de medeleelneeming aan alle door Hem verworve. ie hemelfche zegeningen, onderling in ee1e zekere geloofs-gemeenfchap ftaan. Eph. 4. 4. 5. Een lichaem is het, ende eenen geest, gelykerwys gy ook geroepen zyt tot eene hope uwer beroepinge: Een Heere, zen geloove, eenen doop. Dit geloof aan eene algemeene kerk van Jefus op de aarde, en aan deeze gemeenfchaplyke deelneeming aan alle de weldaa. den van zyne verlosfmg, verpligt de werkLyke belyderen zyner leere, dat zy, niettegenftaande eene verfcheidenheid van kerklyke leerbegrippen, welken zy mogten omhelzen, elkander echter zullen verdraagen, beminnen, en dienen. Eph. 4. 3. U beneerjligende te behouden de eenigheyt des Geests door den bant des vredes. Col. 3. 13. Verdragende malkanderen. I Pet. 4. 10. Een yegelick gelyk hy ga-  DERDE STUK. 39 ve ontfangen heeft [alfoo~\ bediene hy defelve aan den anderen. Eene vergeeving van zonden gelooven, heef. op de verzekering van Jefus, met een allervast vertrouwen, gelooven, dat God, die op zichzelven ter vergeeving van berouwhebbende zondaaren reeds geneigd is, de menfchen, om Christus wille, de ftraf hunner zonden, dat is, de gevolgen derzelven die aan hunne gelukzaligheid nadeelig zyn, zó volledig kwytfcheld en wegneemt alsof zy nooit gezondigd hadden. Eph. I- 7-In wekken (naamelyk in Christus,) wy hebben de verlosfinge door zyn bloet, [namelick] de vergevinge der misdaden. Hand. Apost. 3. 19. Betert u dan, ende bekeert u, op dat uwe fonden mogen uitgewisclit worden. Dit geloof verpligt de belyderen van Jefus leere tot eene waare verbetering van hun leven, en, in 't byzonder,tevens ook tot verzoenelyke geneigdheden jegens degeenen die hen beledigd hebben, dewyl alléén onder deeze voorwaarde God hen hunne zonden kan vergeeven. Hand. Apost. 2. 38. Bekeert u, — tot vergevinge der fonden. C 4 Matth. Vat beet: ceïe vergeeving ier zouden geooven ? Waartoe yer?|igt dit 'ge6,nf de belyderen der leera pan Jefus?  Wat heet: eene opftanding van het vteesch ei| een eeuwig leven gelooven ? \ ( ( i J o i Vi'at leerenjeiusen zyne • apostelen , van c tte toekomende opwekking van n alle menfchen l tot een on derf c lyk leven ? j_ V C V e ( z 40 I. AFDEELING. Matth. 6. 14. Want indien gy den menfchen hare misdaden vergeeft, foo fal uwe Hemelfche Vader oock u vergeven. Eene opftanding des vleesch, en een eeuwig even gelooven; heet: op de verzekering van [efus, met een allervast vertrouwen, geloo/en, dat God onze ligchaamen ten eenijen tyde weder leevend maaken, en dezelren , in een' veel' volmaakter' ftaat dan de egenwoordigc, weder met onze zielen tot en onfterflyk, of onvcrgangklyk, leven reréénigen zal. Joh. 5. 28. 29. De ure komt, in welke alle die 'i de graven zyn zyne ftemmenfullen horen. Ende dien uytgaen, die 't goede gedaen hebben tot dg t)Jlandinge des levens: ende die Hquadegedaen ebben tot de opftandinge der verdoemenisfe. Deeze opwekking der dooden zal eens oor de kracht van God en Jefus Christus, aar de leere van Jefus, deeze gevolgen heben: dat alle de geenen die ooit op de aarde ebben geleefd, vroomen en godloozcn, reder een nieuw en onvcrgangklyk lighaam bekomen, maar de ligchaamen der roomen , in 't byzondcr, eene heerlyke, n met het verklaarde ligchaam van Jefus 'hristus gelykvormigc, geftaltc verkrygen •dien. Kom.  DERDE STUK, 41 Rom. 8. li. Hy die Christum uyt den dooden opgewekt heeft, fal ook uwe fterflicke lichamen levendig maken. Joh. 6. 40. Ende dit is de wille des genen die my gefonden heeft dat een ygelick die den Sone aanfchouwt, en in hem gelooft, het eeuwige leven helhe: ende ik fal hem opwecken ten uyterjlen dage. Hand. Apost. 24. 15. Hebbende hope op God, welke defe ook felve verwagten, dat 'eieen opftandinge der dooden wefen fal, beyde der regtveerdige ende der onregtveerdige. 1 Cor. 15. 42—44. Het [lichaem] wort gezaeyt in verderjfelickheyt, het wort opgeweckt in onverderffelickheyt. Het wort gezaeyt in oneere , het wort opgeweckt in heerlikheyt. Het wort gezaeyt in zwakheyt, hei wort opgeweckt in kracht. Een natuurlyck lichaem wort 'er gezaeyt, een geestelyck lichaem wort 'er opgeweckt. .Op deeze opwekking van alie menfchen zal niet alleen de eindelyke beftemming van het lot van een' ieder in het toekomende leven, of het oordeel over allen, volgen, maar ook, byzonderlyk, de verheffing der vroomen tot het genot van eene immer toenecmende en eeuwigduurende gelukzaligheid. C pwekkiiiit van die menfchen, /oornaamelvk /oor de vroonen, volgen ?  Waarin zal, volgens deleeringe van Jefus , de toekomende gelukzaligheid der vroomen voornaamelyk bellaan ? Welk lot zal zulke menfchen , die iu dit leven ouverbeteilyk ■ boos w.iren, in liet toekomende leven treffen ? 1 ) { l ( i 42 I. AFDEELING. Naar de leeringe van Jefus en zyne apostelen , zal deeze gelukzaligheid voornaameIyk beftaan: in eene volledige bevryding van alles kwaads, in vermeerderende en (leeds toeneemende kennis van het waare sn goede, in eene volmaakter deugdöefening, in eene nader verééniging met Christus, en in eenen vertrouwelyken omgang met goede menfchenzielen en hoogere hemelgeesten. Het lot der onverbeterlyk-booze menfchen zal van dat der vroom en in dit toekomend leven zeer verfchiüen: deeze onperbetcrlyk- booze menfchen zullen, vervyderd van Jefus, en afgezonderd van alle *oede menfchen en gelukzalige hemelgees:en, in een' toeftand leeven die vooreen' eder van hen, naarmaate van zyne onzelelykheid in dit leven, meer of min elenh'g zal zyn. Matth. 25. 46. Ende defe fullen gaen 4n h eeuwige pyne: maer de rechtveerdige in lat eeuwige leven. Joh. 17. 24. Vader, ik wil dat daer ick ien, oock die by my zyn, die gy my gege. >en hebt. Philipp. 3. 20. ai. Maer onfe wandel fy in  DERDE STUK. 43 in de hemelen, waer uyt wy oock den Sa. jighmaker verwachten, [namelick'] den Heere Jefeim Christum: Die ons vernedert lichaem veranderen fal, op dat het felve gelyckformig worde zynen heerlyken lichame, na de werckinge waer door hy oock alle dingen hemfelyen kan onderwerpen. Rom. 2. 6—11. Welke een yegelïk vergelden fal na fyne wercken: enz. Dit geloof aan eene toekomende opftandinge van alle menfchen, tot een eeuwig leven, moet ons tot eene geftadigc deugdbetrachting aanfpooren, opdat wy de gelukzaligheid , den vroomen in dat leven beloofd, waardig en daarvoor bekwaam mogen worden; het moet onze harten van de al te groote verkleefdheid aan de waereld en haare lusten, reinigen, ons verlangen naar de toekomende gelukzaligheid vermeerderen , en onder het gevoel van het lyden deezes tyds ons getroost en ftandvastig moedig doen zyn. 2 Cor. 7. 1. Dewyle wy dan defe belof? ten hebben, geliefde, laet ons ons felven reynigen van alle befmettinge des vleeschs endt des geests. I Joh. 3. 3. Ende een yegelick die deft ho- Waartoe moet ilt gelooi' aan 2ene toekomende opftandinge van alle menfclien ten eeuwigen leven , de belyderen vanlefu» leere aanfpooren ?  44 t AFDEELING. hope op hem heeft, die reynight hem felven, gelyck hy reyn is. 2 Cor. 4. 18. Wy merken niet aan de dingen die men fiet, maer de dingen die men niet en fiet. 2 Cor. 5. 2. Want ook in defen fugten wy, verlangende met onze woon/lede, die uyt den hemel is, overkleet te worden. Rom. 5. 2. 3. 5. Wy roemen in de hope der heerlikheyt Godts. . Wy roemen oock in de verdruckinge Ende de hope en befchaemt niet. TWEE-  TWEEDE AFDEELING. VAN HETGEEN DE MENSCH, VOLGENS DE ONDERWYZING VAN JESUS EN ZYNE JONGEREN , DOEN MOET, OM DEN HOOGSTEN TROOST IN LEVEN EN STERVEN DEELACHTIG TE WORDEN. 't Is niet genoeg dat de belyder der leen van Jefus en zyne jongeren derzelver voor naamfte waarheden weet en gelooft; h] moet ook, volgens hunne aanwyzing, deugd zaam leeven, dat is: hy moet alle pligten welken de leere van Jefus ter verkrygini van den beloofden troost in leven en fter ven voprfqhryft, beminnen en vervul len. Matth. 7. 21. Niet een yegelick, die U my feght, Heere, Heere , en fal ingaen i 't Coninckryke der hemelen: maer die dae doet den wille myns Vaders , die in de Ju melen is. Om deeze pligten te beminnen en te vei vullen , moet de Christen een recht begrij van dczelven , uit de leere van Jefus trachten te verkrygen, en tevens beken t t JLs niet genoeg aac ae ueiyuci ^ i"-<-^ .. dcll » Moet deChris' ten, die den . hoogden troost in leven en j fterven deelachtig wil wor_ den, nictmeer doen dan recht gelooven V > v t 1 r . Wat moet de Christen .doen } om deugdzaam te leeven, dac , is, zyne pligten te bemin- J nen en te vervulleu ?  Wat vorderen Jefus en zyne jongeren in 't algemeen van alie bclyderen zyner leere, indien zyaan derzelver beloofde gelukzaligheden deel willen hebben ? Wat is.volgcns de leerevan Jefus en zyne apostelen, het geloof als een pligc en voorwaarde ter zaligheid ? 4c5 II. AFDEELING. te worden met die gronden, uit hoofde' van welken hy tot vervulling dier pligten verbonden is. Joh. 17. 3. Ende dit is het eeuwige leven, dat fy u kennen den eenigen waerachtigen Godt, ende Je/urn Christum, dien gy gebonden hebt. Jefus en zyne jongeren Vorderen van hen, die zyne leere willen aanneemen, en aan derzelver beloofde gelukzaligheden deel hebben, — geloof, — boete, — en heiliging des levens. Mare. 1. 15. Bekeert u, ende gelooft den Euangelio. Heb. 12. 14. Jaeght — na — de heilighmakinge, fonder welke niemant den Heere Hen en fal. I. VAN HET GELOOF. Het geloof, 't welk Jefus en zyne jongeren van de belyderen zyner leere, als een' pligt en voorwaarde, ter verkryging van haare beloofde gelukzaligheden vorderen , is van zodanig een geloof, dat enkel in eene duidelyke kennis, en goedkeurende  EERSTE STUK. 47 de aanneeming haarer waarheden beftaat, hierin onderfcheiden, dathet,naamelyk, niet flechts die waarheden in zich vervat, maar ook de belyderen verbind tot eene gewillige en hartelyke involging van alle de voorschriften dier leere, of van alle deugdleeringen , die uit deeze waarheden voortvlo eij en. Rom. 10. 9. 10. Indien gy met uwen montfult belyden — ende met uw herte gehoven — foo fult gy falig worden. Luc. 10. 28. Doet dat, (wat gy gelooft,) ende gy fult leven. Dit zaligmaakendc geloof moet derhalve niet alleen een redelyk en verlicht, maar ook een leevendig en werkzaam geloof zyn, dat is, een geloof, vruchtbaar in goede gevoelens en deugdzaame geneigdheden. 2 Pet. I. 5. Voeght by uw' geloove deught. Dit werkzaam geloof van een' Christen word eigenlyk gekend aan eene vrymoedige openbaare belydenis der leere van Jefus 3 aan een vast vertrouwen op Gods barmhartigheid door Christus, en aan eene op. rechte gehoorzaamheid omtrent alle de ge bo Welke noodwendige eigen[chapppenmoet dit geloof dan bezitten? Waaraan word het werkzaam geloof van een* Christen eigenlyk gekend?  Wat moet dit geloof aan God in de ziel van een' Christen te wege brengen ? 48 II. AFDEELING. boden en voorfchriften van Jefus leeringe. 2 Cor. 4. 13. Ick hebbe gelooft, daer om hebV ick gefproken. Heb. 11. 1. Het geloove nu is een vaste, gront der dingen die'men hoopt. Jac. 2. 18. Toont my uw' geloove uyt uwe wenken. Dit geloof aan God, in zo verre zyab genadige geneigdheden omtrent boetvaardige zondaaren ons door Jefus leeringe nader zyn bekend geworden, moet eene werkzaame dankbaarheid, (blykbaar door eene oprechte gehoorzaamheid, aan alle zyne geboden, en door een' leevendigen moed ter verbetering des levens,) in de ziel van een' Christen te wege brengen, omdat hy , wegens zyne reeds begaane zonden, in het toekomende niets heeft te vreezen, en omdat hy op Gods magtige onderfteuning in het werk zyner heiliging zeker ftaat mag maaken. Pf. 103. 1—4. Looft den Heere myne fie. Ie: ende al wat binnen in my is fynen heyligen name. Looft den Heere myne fiele, ende en vergetet geene van fyne weldaden. Die al uwe ongerechtigheyt vergeeft, die alle uwe krankheden geneest. Die uw leven verlost van het  EERSTE STUK. 49 het verderf: die u kroont met goedertierenheyt ende barmhertigheden. Philipp. 2. 12- 13- Wercket uw es felfs faligheyt — want het is Godt die in u werckt beyde het willen ende het wercken. Het geloof aan Jefus, die door God verordineerd was tot den Middelaar en Verlosfer der menfchen, moet dankbaare liefde jegens Hem, — begeerte om zyne geboden en voorfchriften te volgen, — toewyding aan zynen dienst, — en blymoedige verwachting eener gelukkige toekomenheid, — in de ziel van den Christen voortbrengen. Joh. 15. 10. Indien gy myne geboden bewaert, foo fult gy in myne liefde blyven. Philipp. 2. 5. Dat gevoelen zy in u, 't welck oock in Christo Jefu was. Gal. 2. zo.*Ik leve, [doch] niet meer ick, maer Christus leeft in my: enz. Menfchen, die aan God en Jefus gelooven , worden, in de fchriften des Nieuwer Tcstaments, alom voorgefteld als zulken; die de zonde afgeftorven zyn, en God ir Christus leeven; wier oude mensch mei Christus gekruist is; die eertyds in duister nis wandelden, maar tot het licht geroeper D zyn; Welke gewaarwordingen en neigingen moet het geloof aan Jefus in de ziel 'van den Christen voortbrengen? Hoe worden de menfchen, die aan God en Jefus gelooven, door de apostelen des Hee- , ren in hunne fchriften voor- ; gefteld? 1 1  V Wat word eigenlyk daardoor aangetoond? Waardoorword dit geloof in de ziel van een' Christen voortgebragt, onderbonden , en bevoi'tierd ? 50 II. AFDEELING. zyn, om als kinderen des lichts te wandelen; welken God met Christus uit den dood heeft opgewekt; aan wie alles van zyne Godlyke kracht, wat tot een' Godzaligen wandel behoort, door het geloof medegedeeld is. Rom. 6. 8. 11. Eph. 2. 5. 6.10. Eph. 5. 8. 9. 2 Pet. 1. 3. 4. Hierdoor word eigenlyk aangetoond, dat God, door het geloof aan Hem en aan Jefus en zyne leere, nieuwe neigingen in 's menfchen hart /verwekt, om het te heiligen, en van de onmaatige liefde tot de waereld af te trekken; om het een' afkeer tegen de zonde, als het grootfte kwaad, in te boezemen; om het in alle omftandigheden des levens vast en onbeweeg'yk te maaken in de liefde tot het goede en in de volbrenging van hetzelve. Volgens de leere van Jefus en zyne apostelen, word zulk een zaligmaakend geloof in de ziel van een' Christen, door eene geduurige oefening in het woord van God, voortgebragt, en door verfcheidten, ten dien einde aanbevolen, Godsdienst-oefeningen, onderhouden en bevorderd. 2 Tim. 3. is-17. Ende dat gy van kints af de heilige Schriften geweten helt, die  EERSTE STUK. 51 die u- wys konnen maken tot faligheyt, door het geloove 't welk in Christo Jefu is. Enz. II. VAN DE BOETE. Jefus en zyne jongeren eifchen van hen, die zich, of vóór hunne belydenis tot dej Christelyke leere, of ook daarna, aan groo- j te en veelvuldige overtredingen der Godlyke geboden hebben fchuidig gemaakt, dat zy boete doen, of zich bekeeren zullen, indien zy aan de beloofde gelukzaligheden deezer leere deel willen hebben. Mare. 1. 15. Bekeert u, ende gelooft den EuangeUo. Hand. Apost. 3. 19. Betert u dan, ende bekeert u , op dat uwe fonden mogen uitgewischt worden. Zy verftaan door deeze boete eene zoda-' nige gchcele gemoedsverandering in den * mensch , waardoor hy , die voorheen de zonde beminde en bedreef, een braaf mensch word, die God en Jefus Christus gehoorzaam is. Volgens hunne aanwyzing, verkrygtmen 1 zulk eene gemoedsverandering door ernftig» D 2 na- Vat eirclienje11 s en zyne ongeren , belalve liet geoof, van de iel ytieren der Christelyke eere ï Vat verftaan :y door zulk ene boete ? loe komt men, ok'ens hunne anwyzing, tot  zulk eene g( moedsverandi rin i ? Wnt is het ee< nige zeken kenmerk eene waan: bekee' ring ? Waarvoor waarfchotiwen Jefus en zyne apostelen inhet werk der bekeering ? 52 II. A F D E E L I N G. -nadenken over de verpligting om Gods wil te doen, over zyne eigen menigvuldige afwykingen van deezen Godlyken wil, en over de treurige gevolgen deezer afwykingen. De aandoeningen en veranderingen der ziel, daardoor te weeg gebragt, zyn , naar hunne onderrichting: berouw, verootmoediging voor God, oprechte bekentenis der zonde, hoop op vergeeving, en ernftig voorneemen tot verbetering des levens. Zie de gelykenis van den verloren zoon: Luc. 15. 11—24; en Luc. 18. 13. ; Een daadelyke teruggang van de ondeugd tot de deugd , of, waare verbetering in de neigingen gelyk in het gedrag, is, naar de leere van Jefus en zyne apostelen, het eenige zekere kenmerk eener oprechte boete, of bekeering. Luc. 3. 8. Brengt dan vrugten voort der bekeringe weerdig. Rom. 6. 22. Nu van de Jonde vry gemaeckt zynde, — hebt gy uwe vrugt tot heyligmakinge. Zy waarfchouwen tegen het uitftel eener daadelyke bekeering, dewyl men dus de Godlyke genade veracht, en zich dezelve des te onwaardiger maakt. Rom.  TWEEDE STUK. 53 Rom. 2. 4. 5. Veracht gy den rykdomfyner goedertierenheyt? enz. III. VAN DE HEILIGING. De daadelyke verbetering van den mensch,, en , in 't algemeen, de waare Christelyke, vroomheid, moet, naar de leere van Jefus \ en zyne apostelen, zich voornaamelyk kenbaar maaken door aanhoudenden yver in goede werken; dat is: door oprechte gehoorzaamheid aan de geboden en voorfchriften van het euangelie : en hierïn beftaat de heiliging van onzen geest en wandel, waarop wy, als belyders der leere van Jefus, ons vlytig moeten toeleggen ; indien wy aan de beloofde gelukzaligheden des Christendoms deel willen hebben. Heb. 12. 14. Jaeght — na — de heylighmakinge, fonder welke niemant den Heere fan en fal ,• vergeleken met Jac. 2. 14. Onze werken zyn goed, en vruchten van het waare geloof aan God en Jefus , zowel als van eene rechtfchapene boete , indien ons geweten ons overtuigt dat D 3 on- VaarJoormoït Ie daadelyke 'erheteringdcs nenfchen , en n 't algemeen le waareChiiselyke vrooinïeid , zich /oornaamelyk teilhaar nwaten? 1 Wanneer zrn Dnze werken ;oedaof vruchten van het vaare geloof ;an God en Je"11 s, en van ;ene rechtfelujene boete ?  Waarop komt liet, met opzijn tot de gefield rfcid onzer werken, voornaamelyk aan, zo zvGode zullen behangen? Waar vinden wy een kort , begrip dcezer Godlyke gcbo. , den ? t C f c Hoe luid deeze wet ? i ( J l 54 II. AFDEELIN G. onze verrichtingen recht zyn; indien zy een goed oogmerk hebben; en indien zy overeenkomen met de'Godlyke wet, dat is, met Gods geöpenbaarden wil. Indien onze werken Gode zullen behaagen, en ons zyne eeuwige zegeningen,met alle de weldaadcn der veriosüng van Jefus Christus, waardig en deelachtig maakcn,zo komt het 'er hoofdzaaklyk op aan dat deeze werken overéénkomen met de wet, of met de geboden van God. Luc. io. 25—28. Een feker Wetgeleerde ftond op, enz. — Doet dat, ende gy fult 'even. Een kort begrip deezcr geboden, in zo renc door dezelven byzonderlyk de voorïaamfte pligten omtrent God en onze naasen geleerd worden, vinden wy reeds in le wet, welke God den Jooden door Mofes egceven heeft, en die onder den naam van Ie Tien Geboden bekend is. Deeze wet is in het 2de boek van Moes, cap. 20, en in zyn 5de boek, cap. 5, •pgetcckend, en luid aldus: Ick ben de heere uwe Godt, dieuuyt Igyptenlant, uyt den diensthuyfe, uytgeleyt ebbe: Gy  DERDE STUK. 55 Gy en fult geen andere Goden voor myn aengefichte hebben. Gy en fult u geen gefneden beelt, noch eenige gelyckenisfe maken, [van 't geene] dat boven in den hemel is, noch [van 't geene] dat ■ onder op der aerde is: noch [van 't geene] dat iii de wateren onder der aerde is. Gy en fult u voor die niet buygen, noch haer dienen: want ick de heere uwe Godt ben een yverig Godt, die de misdaet der vaderen befoeke aen de kinderen, aen het derde, ende aen 't vierde [lidt] der gener die my haten. Ende doe barmhertigheyt aen duyfenden, der gener die my liefhebben, ende myne geboden onderhouden. Gy en fult den name des heeren uwes Godts niet ydelick gebruycken : want de heere en fal niet onfchuldigh houden, die fynen name ydelick gebruyckt. Gedenckt des Sabbathdaeghs, dat gy dien heyliget. Ses dagen fult gy arbeyden ende al uw werck doen. Maer de fevende dagh is de Sabbath des heerenhwj Godts: [dan] en fult gy geen werck doen, gy, noch uw' fone, noch uwe dochter, [noch] uw' dienstknecht, noch uwe dienstmaeght, noch uw vee, noch uwe vreemdelingh, die in uwe poorten D 4 tf.  Hoeheeftjcfus den wezendlyken inhoud deezer wet, en te gelyk den geheelen omvang van alle Christelyke pligten bepaalde r aangewescn ? S6 II. AFDEELING. ff. Want in fes dagen heeft de heere den hemel, ende de aerde gemaeckt, de zee, ende alles wat daer in is, ende hy rustte ten fevenden dage: daerom zegende de heere den Sabbathdagh, ende heylighde den felven. Eert uwen vader ende uwe moeder, op dat uwe dagen verlenght worden in den landt dat u de heere uwe Godt geeft. Gy en fult niet dootflaen. Gy en fult niet echtbreken. Gy en fult niet ftelen. Gy en fult geen valfche getuygenisfe fpreken tegen uwen naesten. Gy en fult niet begeer en uwes naesten huys: gy en fult niet begeeren uwes naesten wyf, noch fynen dienstknecht, noch fyne dienstmaeght, noch fynen osfe, noch fynen ezel, noch yet dat uwes naesten is. Den wezendlykcn inhoud deezer wet heeft Jefus naauwkeuriger bepaald, en te gelyk den geheelen omvang van alle Christelyke pligten zeer duidelyk aangewezen, wanneer Hy zegt: Gy zult liefhebben den Heere uwe Godt met geheel uw' herte, ende met geheel uwe ziele, ende met geheel uw' verftant, ende uwen naesten als u felven. Op-  DERDE STUK. 57 Oprechte, hartetyke, en werkzaame liefde tot God, is het eerfte en voornaamfte gebod des Christendoms. I. PLIGTEN DER LIEFDE TOT C O D. Deeze liefde tot God, die voornaamelyk in de vier eerfte geboden der aan de Jooden gcgeeven zedelyke wet aanbevolen word, en met welke ook de liefde tot Jefus, dier God tot ons heil in de waereld heeft gezon den, op het naauwst verbonden is, word naar aanwyzing van Jefus en zyne apostelen hoofdzaaklyk kenbaar door het vervuiler der navolgende pligten: Dat wy God en Jefus Christus recht lee ren kennen. Joh. 17. 3. Dit is het eeuwige leven, da zyu kennen, den eenigen waerachtigen Godt ende Jefum Christum, dien gy gefonden hebt 2 Pet. 3. 18. Wast op in de ken nisje onfes Heer en ende Zaligmakers JeJ\ Christi. Dat wy van Gods beftaan, en zyn volmaaktheden recht leeren overtuigd woi den. Heb. 11. 6. Die tot Godt komt moet gt koven dat hy is. D 5 Dt Wat is het eerfte en voornaamfte gebod des Christendoms V Als wy Godbe. minnen, welke pligten hebben wy dan omtrent Hem 1 te vervullen? [ 1 ) 1 En wel met betrekking tot: . De kennis van God? > I 2 De overtuiging van zyu 'bL- - (taan? t  De aanbidding van God ? De gehoorzaamheid jegens God ? De vreeze Gods ? i 58 II. AFDEELING. Dat wy Hem-alléén aanbidden, en Hem de diepfte eerbiedenis bewyzen. Matth. 4. 10. Den Heere uwen Godt fult gy aenbidden, ende hem alleen dienen. Joh. 4. 24. Die hem aenbidden moeten [hem] aenbidden in geest ende waerheyt. I Cor. 6. 20. Soo ver heer likt — God in uw' lichaem, ende in uwen geest. Dat wy zyn woord hooren, en zynen wil doen. Luc. 11. 28. Salig zyn degene die het woort Gods hooren, ende dat felve bewaren. Jac. 1. 22. Zyt daders des woordts, ende niet alleen hoorders. 1 Joh. 5. 3 Dit is de liefde Gods, dat wy fyne geboden bewaren. Dat wy ons yverig bevlytigen Hem te iienen en welbchaaglyk te worden, ook les wegens alles wat Hem mishaagt met heilige vreeze vermyden. Eph. 6. 7. Dienende met goetwilligheyt ien Heere. Hand. Apost. 10. 35. Die hem vreest mde gerechtigkeyt werckt is hem aengenaem. Heb. 12. 28. Laet ons de genade [vast] houden, door dewelke wy wel-behegelik GoIe mogen dienen. 1 Petr..  DERDE STÜ' K. 59 i Petr. i. 17. Wandelt in vreefe den tyt uwer inwopninge. Dat wy ons gehcclënal aan zynen dienst overgeeven, ons ook in het openbaar met anderen in zynen dienst volmaaken. Rom. 12. 1. Stelt uwe lichamen tot een levende, heylige, [ende] Gode welbehagelicke offerhande, [welcke is] uwen redelicken Godts. dienst. Heb. 10. 25. Laet ons onfe onderlinge byeen-komjie niet nalaten. Dat wy Hem voor alle zyne weklaaden van gantfchen harte danken. Eph. 5. 20. Danckende alle tyt over alle dingen Godt. Dat wy tot God bidden, en Hem in alle onze nooden aanroepen. Matth. 26. 41. Bidt, op dat gy niet in verfoekinge en komt. Jac. 1. 5. Indien yemant van u wysheyt ontbreekt, dat hyfe van Godt begeere. Dat wy ons aan zyne genade, zyne befcherming, en zyne voorzorge, met volkomen vergenoegdheid in alle zyne fchikkingen, overlaaten, en op Hem-alléén ons vertrouwen Hellen. 1 iPetr De verknochtheid aan zynen dienst ï De dankbaarheid jegens God? Het gebed tot God,en de aanroeping Gods? Deversenoegdheid met God , en het vertrouwen op God?  De verootmoediging voor God? De bekentenis onzer zonden? Geduid in tegcnipoed ? Der geloovigen toevoorzigt" tut God? i ( 60 II. AFDEELING. 1 Petr. 5. 7. Werpt alle uwe bekommernisfe op hem. 1. Tim. 6. 17. Stelt uwe hope op den Ievenden Godt, die ons alle dingen ryckelick verleent om te genieten. Heb. 10. 35. Werpt uwe vrymoedigheyt (uw vertrouwen op God) niet wech. Dat wy, gevoelende onze geringheid en onwaardigheid, ons voor God verootmoedigen. 1 Petr. 5. 6. Vernedert u — onder de krachtige hand Godts. Luc. 17. 10. Zegt, wy zyn onnutte dienstknechten, want wy hebben [maer] gedaen 't gene wy fchuldig waren te doen. Dat wy Hem onze zonden bekennen. ? Joh. 1. 9. Indien wy onfe fonden belyden, hy is getrouw ende rechtveerdigh, dat hy ons de fonden ver geve. Dat wy de tegenfpoeden, door Hem ons toegefchikt, met geduld verdraagen. Rom. 12. 12. Zyt geduldig in de verIruckinge. Dat wy, met eene volkomene en geloorige 'overtuiging, al datgeen aanneemen vat Hy ons in zyn woord gezegd heeft; :n o*>k Dat  DERDE STUK. 61 Dat wy het geloof aan God en Jefus Christus openlyk en oprecht belyden. Rom. 10. 9. 11. Indien gy met uwen mont fult belyden den Heere Jefum, ende met uw' herte gelooven, dat hem Godt uyt den dooden opgeweckt heeft, foo fult gy falig •worden. Want, enz. Dat wy God en Jefus Christus navolgen, en vooral het gevoelen en den wandel van Jefus Christus tot een voorbeeld voor ons gevoelen en wandel aanneemen. Matth. 5. 48. Weest gy lieden volmaeckt, gelyck uw' vader, die in de hemelen is, volmaekt is. Eph. 5. 1. Zyt — navolgers Godts als geliefde kinderen. 1 Petr. 2. 21. Christus heeft ons een exempel nagelaten, op dat gyfyne voet/tappen foudet navolgen. Philipp. 2. 5. Dat gevoelen zy in u, 't welck oock in Christo Jefu was. 2. PLIGTEN DER LIEFDE TOT ONSZELVEN Wanneer wy God recht beminnen, zullen wy ook onzen naasten beminnen. Naar 't VOOr- Ie openlyke >elydenis des ■eloofs aan 3od en Jefus Christus? De navolging van God eii Jefus Christus ? Joe zullen wy, ïaar 't voor1'chriftvanGod,van Jefus, en  Zyrte apostelen, onsen naasten beminnen ? i Waardoor bewyzen wy,dat wy onszelven j recht beminnen ? < ï \ C c t Waaröp rost het waare geluk onzer ziel p voor de gebet- ' le duurzaam- £ beid van ons beftaan ? v c 62 II. AFDEELING. '£ voorfchrift van God, reeds den Jooden in de zes Iaatfte geboden van de zedelyke vvet gegceven, en naar de leere van Jefus en zyne apostelen, moeten wy onzen naasten als onszelven beminnen: wy kunnen, derhalve, den pligt der liefde tot den naasten niet recht vervullen, zo lang wy de jligten omtrent onszelven niet kennen en volbrengen. 3 Boek van Mofes, 19.18. Gy fult uwen westen lief hebben als u felven; vergel. met Mare. 12. 31. en Jac. 2. 8. als ook 1 Joh. [.. 21. Dit gebod hebben wy van hem, [_nanelick] dat die Godt lief heeft, ook fynen 'roeder , (of naasten) lief hebbe. Wy beminnen onszelven, wanneer wy, Is redelyke, en door God tot eene hooger ;elukzaligheid gefchikte fchepfels, onszel■cn recht waardeeren, en dit bewyzen oor voor onze tydelyke, maar vooral ook oor voor onze,eeuwige, welvaart ernftig 3 zorgen. Onze eeuwige welvaart, of, het waare eluk onzer ziel voor de geheele duurzaameid van ons beftaan , rust daarop, datwy', erzekerd van de genadige goedkeuring van rod, in eenen vastgeftaafden vrede, de ze-  DERDE STUK. 63 zekere hoop hebben op een toekomend leven, dat voorde deugdzaamen ten hoogfte gelukkig en nimmer eindigend zal zyn. Pf. 73. 25. Wim heb ik \_nejfens u] in den hemel ? (wanneer ik Hechts van de Godlyke goedkeuring en vriendfehap verzekerd ben.) nejfens u en lust my oock niets op der aerden. 2 Cor. 1. 12. Onfen roem is defe, [namelick~\ het getuygenisfe onfer confeientie, dat wy in eenvoudigheyt ende oprechtigheyt Gods ■ • in de werelt verkeert hebben. 2 Tim. 1. 12. Ik weet wien ik gelooft hebbenende ick ben verfeekert dathy machtig is myn pant by [hem]\ weggeleght te bewaren tot dien dag. Wy zorgen voor dit geluk van onze ziel, en bewyzen dat wy onszelven recht beminnen, wanneer wy: 1) God en zynen wil geduurig beter trachten te leeren kennen; 2) door deugdzaame geneigdheden en bedryven een rein geweten poogen te bewaaren; en 3) door aanhoudenden yver in onze heiliging de hoop op een eeuwig gelukzalig leven in onze zielen trachten te verüerken en te onderhouden. Joh. Waardoor bewyzen wy, dat wy voor het waare gelukonzer ziel zorgen?  Welke pligteworden doo Jefus en zyn apostelen no byzonder ii deeze betrek king ons aan bevolen ? Mo^en we ook naar de goederen deezes le- 64 II. AFDEELING. Joh. 17. 3. Dit is het eeuwige leven, dat fy u kennen. Hand. Apost. 24. 16. Hier in oef ene ick my felve, om altyt een onergerlycke confeientie te hebben. Heb. 12. 14. jfaeght — na — de heylighmakinge, fonder welke niemant den Heere fien en fal. 1 Jefus en zyne apostelen beveelen in dee! ze betrekking ons ook nog inzonderheid de Ipligten der zelfverloochening, en zelfbeheerfching aan. Den eerften pligt vervullen wy alsdan, wanneer wy onzen wil en onze begeerten altyd onderwerpen aan den wil van God, die ons door Jefus leere is bekend gemaakt. Den anderen, wanneer wy de zondige neigingen en hartstogten onzer ziel nimmer zo veel heerfchappy over ons verfland en onzen wil verooiiooven, dat ze ons tot verkeerde begrippen en fnoode bedryven verleiden kunnen. Matth. 16. 24. So yemant achter my wil komen, die verloocliene hem felven. Rom. 6.12. Dat defonde niet en heerfche in uw fterflick lichaem, om haer te gehoorfamen. De zorg voor het waar geluk onzer ziele moet zekerlyk altyd onze voornaam- fte  DERDE STUK. 65 fte zorg zyn; wy mogen echter ook naar de goederen trachten, die tot het geluk van dit leven behooren, en, derhalve,onze tydclyke welvaart uitmaaken. Zodanige goederen zyn: — duurzaamheid onzes levens , in eene hoogst-mogelyke gezondheid des ligchaams; — alles wat tot ons noodig onderhoud, en ter bevordering van onze goede omftandigheden in deeze waereld verëischt word; een braave naam by anderen; vrede met alle menfchen ; ——- en byzondere vriendfehaplyke toegenegenheid van hen, die tot het geluk deezes levens ons behulpzaam kunnen worden. Matth. 6. 33. Soeckt eerst het Coninchryke Gods, ende fyne geregtigheyt. — Vergeleken met Col. 3. 2. Bedenckt de dingen die hoven zyn. Jefus en zyne apostelen beveelen in deezen opzigte hoofdzaaklyk de vervulling der volgende pligten aan: Dat wy, zo wel in het genot van datgeen 't welk tot onderhoud van ons leven verëischt word , alsook in het genot der zinnelyke vermaaken, behoedzaam moeten zyn, en dus, vooral, de deugden van maa£ tig- vens dingen? en welke zyn die? Wanneer wy onszelven recht beminnen s welke pligten moeten wy dan vlytig betrachten?  66 II. AFDEELING. tigheid, nuchterheid, onthouding , en kuischheid, oefenen. Luc. 21. 34. Wacht u felven, dat uwe herten niet feeniger tyt hezwaert en worden met brasferye, ende dronckenfehap. 1 Pet. 4. 7. Zyt — nuchteren. 1 1 2. 11. Onthout u van de vleefche- like begeerlikheden. 1 Cor. 6. 18. Vliedt de hoererye. Dat wy naar de eere, naar de goederen, en geneugten deezes levens, wel mogen dingen, doch evenwel ook maatig in onze poogingen naar deze!ven, en zelfs maatig in hunne genieting moeten weczen , cn, gevülglyk,dat wy de deugden van arbeidzaamheid, huishoudclyke fpaarzaamheid, trouw, cn vlyt in onze beroepsbezigheden, liefde tot goede orde, en vergenoegdheid, moeten oefenen. 2. Thesf. 3. 11. 12.' Wy hooren dat fommige onder u ongeregelt wandelen , niet werekende — de foodanige bevelen — wy, dat fy met flilheyt weckende , haar eygen broot eten. Rom. 12. 7. [Sco laet ons die gaven hefteden,] — het zy hedieninge, in 't bedienen. ... 1 Cor.  DERDE STUK. 67 1. Cor. 14. 40. Laet alle dingen — met order gefchieden. Heb. 13. 5. Zyt vergenoeght met het tegenwoordige. Dat wy, vermydende alle eergierigheid, door het uiten van goede geneigdheden, en door loflykc daaden, ons moeten bevlytigen, dat anderen goed van ons denken en oordcclen , en daardoor meer en meer genegen worden, om ter bevordering van ons geluk mede te werken. Gal. 5. 26. Laet ons niet zyn foekers van ydele eere. Rom. 12. 3. Dat niemant wys en zy hoven het gene men behoort wys te zyn. Philipp. 4. 8. Soo daer eenige deught is, ende foo daer eenigen lof is, dat felve bedenckt. Dat wy, ten dien einde, in het byzonder, ootmoedig,befcheiden, en dienstvaardig zyn , en , integendeel, allen dartelen wandel, alle verkeering met ondeugende menfchen, en zelfs den fchyn des kwaads, vermyden moeten. Eph. 4. x. 2. Wandelt — met alle ootmoedighcyt. E 2 2 Petr.  68 II. AFDEELING. 2 Petr. I. 5. Voeght — by de deught kennisfe, (of, befcheidenheid.) 1 Petr. 4. 10. Een yegelick — bedienë — den anderen. 2. Tim. 3. 5. Hebbende een gedaente van Godtfaligheydt, maer die de kracht der felve verloochent hebben. Hebt oock eenen afkeer van defe. 1 Thesf. 5. 22. Onthoudt u van allen fchyn des quaets. Dat wy, zo veel mogclyk is, met alle menfchen in vrede en cendragt moeten trachten te leeven. 2 Cor. 13. 11. Leeft in vrede: ende de Godt — des vredes fal met u zyn. Dat wy de vergenoegdheid van geest, door een onbefmet geweten, en door ons volkomen aan Gods voorzienigheid te onderwerpen , moeten poogen te verkrygen. 1 Tim. 6. 6—8. De Godtfaligheyt is een groot gewin met vergenoeginge. Enz. 2 Pet. 3. 14. Beneerftight u dat gy onbevlekt ende onbeflraffelick van hem bevonden mooglit worden in vrede. Dat wy over onszelven waaken, en alle aanlokfelen tot zonde wederftaan moeten. Matth,  DERDE STUK. 69 Matth. 26. 41. Waekt — op dat gy niet in verfoekinge en komt. Eph. 5. 15. Siet — hoe gy voorfigtelyck wandelt. Rom. 12. 21. En wort van het quaet niet overwonnen. Jefus en zyne apostelen waarfchouwen ons ook nog inzonderheid voor de volgende ondeugden, als: voor onmaatigheid in fpysen drank, en, voor alle dingen, voor dronkenfchap, onkuischheid,ledigheid, gierigheid, verkwisting , hoogmoed , wellust , cn huigchclaary. Eph. 5. 18. vergeleken met Luc. 21. 34. Wacht u felven, dat uwe herten niet feeniger tyt bezwaert en worden met brasferye, ende dronckenfchap. Eph. 5. 3—5. Hoererye ende alle onrey. nighcyt, ofte gierigheyt, ende laet oock onder u niet genaemt werden. Enz. Luc. 15. 11—17. Zynde de gelykenis van den verloren zoon. Rom. 13. 14. Verforght het vleesch niet tot begeerlickheden. En Christus waarfchouwing voor huigchelaary vinden wy by Matth. 6. 1—5. en by Luc. 18. 9—12. E 3 Zy- Voor 'welke ondeugden,inzonderheid , waarfchouwen Jefus en zyne apostelen ?  W* Cis, derhalve : zynen naasten als ziehzelven te beminnen ? Wie is deeze naaste ? I 1 ( 3 i ( I \ r I Welke zyn de pJigtendernlge- , meene mensch- 1 1 levendheid ,en der liefde tot V zynen naasten, door Jefus en V zyne jongeren aanbevolen ? ft 70 II. AFDEELING. Zynen naasten als ziehzelven te beminnen, is , derhalve: de waare-welvaart des naasten evenzo aanhoudend trachten te bevorderen als zyne eigen. Deeze naaste, dien wy, naar 't voorfchrift van God, in de wet van Mofes, ;n ook in de leere van Jefus, verpligt zyn e beminnen, is, algemeen genomen, ieler mensch, zonder onderfcheid, dien wy n zo verre kennen dat wy in zynen toetand deel neemen, en hem diensten bewy;en kunnen. Maar, in 't byzonder, is het >ok ieder mensch, met wien wy in eene laauwer bekendfehap, of betrekking, ftaan, waardoor wynog meer aanleidingen beweegedenen hebben om hem diensten te bewyzen. Zie Jefus gelykenis van den barmhartien Samaritaan: Luc. 10. 33—35. . PLIGTEN DER LIEFDE TOT DEN NAASTEN. De pligten, welken wy, naar het voor:hrift van God, reeds den Jooden gegceen, en, inzonderheid, naar de leere cn aanryzing van Jefus en zyne apostelen, ver* :huldigd zyn onzen naasten te betooncn, ; en  DERDE STUK. 71 en die ieder mensch, zonder onderfcheid, van ons kan vorderen, zyn: Dat wy voornaamelyk voor .het geluk zyner ziel zorg draagen, en hem, in de betrachting van waare Christelyke deugd, met ons eigen voorbeeld voorgaan moeten. Matth. 5. 16. Laet uw licht alfoo fchynen voor de menfchen, datfy uwe goede wercken mogen fien. 1 Petr. 2. 12. Houd uwen wandel eerlick: ■— opdat die qualick van u fpreken uyt de goede wer eken, die fy in [u] fien, Godt verheerlicken mogen. Dat wy hem, wanneer hy zondigt, vcrmaanen, beftraffen, en trachten te verbeteren. 1 Thesf. 5. 11. Vermaent malkanderen, endeJlicht £'een den anderen. 1 Thesf. 5. 14. Vermaent de ongeregelde. Jac. 5. 20. De gene die eenen fondaer van de dwalinge zynes wegs bekeert , fal een ziele van den doot behouden. Dat wy hem geene ergernis, en geene gelegenheid tot zondigen geeven. Matth. 18. 7. Wee dien menfche door wekken de ergemisfe komt. E 4 Rom Onderrichting ;n ccn aocd voorbeeld V Vermaning en Itefdervke beftraffing ? Vermyding va« ergernis?  Gebed vooralle menfchen , en ook voor vyandeu? Zagtmoedigheid ? Toegeevend. beid en geduld ? J Verzoening en vergeeving ? ^ C 72 II. AFDEELING. Rom. 14. 13. Dat gy den broeder geenen aenftoot ofte ergemisfe en geeft. Dat wy voor alle menfchen, zelfs ook voor onze vyanden, God bidden. Matth. 5. 44. Bidt voor de gene die u gewelt doen, ende die u vervolgen. 1 Tim. 2. 1. Ick vermane — voor alle dingen dat gedaen worden fmeeckingen, gebeden , voorbiddingen ■— voor alle menfchen. Dat wy tegen ieder zagtmoedig zyn. Eph. 4. 1. 2. Wandelt weerdiglyk — metalle fachtmoedigheyt. Tit. 3. 2. Vermaent datfe — alle fachtmoedigheyt bewyfen tegen alle menfchen. Dat wy met de gebreken onzes naasten geduld, en in zyne tegenfpoeden medelyden met hem hebben. Gal. 6. 1. Indien ■— een menfche overvallen ware door eenige misdaet, — brengt den roodanigen te rechte. Col. 3. 13. Verdragende malkanderen. I Thesf. 5. 14. OnderJleunt de fwacke s ',yt lanckmoedigh tegen alle. Dat wy beleedigingcn vergeevcn, en ons chielyk weder met onzen naasten verzoeen. Mare  D E R-D E STUK. 73 Mare. 11. 25. Vergeeft indien gy yet hebt tegen yemant. Eph. 4. 32. Vergevende malkanderen, gelyckerwys oock Godt in Christo u-lieden vergeven heeft. Dat wy den vrede beminnen, en zo veel in ons is trachten te onderhouden, en tusfchen anderen te bevorderen. Rom. 12. 18. Indien het mogelick is, foo veel in n is, houd vrede met alle menfchen. 1 Petr. 3. 11. Soeck vrede ende jaag den felven na. Dat wy ons bevlytigen ééns van -hart en zin met onzen naasten te zyn. Rom. 12. 16. Weest eens gefint onder malkanderen. 1 Cor. I. 10. [Dat] gy te famen gevoeght zyt in eenen felven fin, ende in een felve gevoelen. Eph. 4. 3. Ubeneerfiigende te behouden de eenigheyt des Geests door den bandt des vredes. Philipp. 2.2. Vervult myne blydtfchap, dat gy moogt eens gefint zyn. Dat wy tegen ieder vriendelyk zyn, cn ieders welvaart behartigen, ook anderen be- < reidwilüg dienen. Rom. 15. 1. Dat — eenyegelyk van ons E 5 [fy- t'renVIievendieid? Vriendrdmpen jcns.'eziaJicid ?( Minzaamheid 1 n diejistvaarligheidt  Rechtvaardigheid en billykheid ? Waarheid cn getrouwheid ? Medetyden en milddttadisbeid ? ' 74 II, AFDEELING. [fynen] naesten behage ten goede, tot ftichtinge. Philipp. 2. 4. Een yegelick [fie] — op het gene dat der anderen is. 1 Petr. 4. 10. Een yegelick — bediene — den anderen. Dat wy niet alleen elk het zyne geeven; maar ook, in menigerlei voorvallen, iets van ons recht afftaan: dat wy niet alleen rechtvaardig, maar ook billyk met hem handelen. 1 Tim. 6. ir. Jaeght na gerechtigheyt. Rom. 13. 7. Geeft —een yegelik dat gy fchuldigh zyt. 1 Thesf. 5. 15. Jaeght alle tydt het goede na, foo tegen malkanderen als tegen alle. Dat wy ons altyd in onze bezigheden met onzen naasten, zo in daaden als woorden, der waarheid bevlytigen , en wat wy bclooven ook nakomen. Eph. 4. 25. Spreeckt de waerheyt een yegelick met fynen naesten. Philipp. 4. 8. Al wat waarachtig is — dat felve bedenckt. Dat wy hem in zynen nood byftaan. Luc. 6. 38. Geeft , ende u fal gegeven worden. Leb.  DERDE STUK. 75 Heb. 13. 16. Vergeet der weldadigheyt ende der mede-deelfaemheyt niet. Gal. 6. 2. Draegt malkanders lasten. Jefus en zyne apostelen waarfchouwen dikwyls en ernstig voorde volgende ondeugden , als regelrecht ftrydig tegen eene algemeene menschlievendheid; te weeten: voor nyd, haat, toorne, twist, wraakzucht, verachting, liefdeloos oordeelen, lastering, onrechtvaardigheid, onbarmhartigheid ,ftrengheid en wrccdaartigheid, valschheid, zottenklap, bedrog, logen, dicvery, valfchc getuigenis, doodflag. Gal. 5. 19. De wercken des vleefchs— zyn openbaar: — vyantfchappen, twisten, afgunstigheden , toorne, gekyf, tweedracht, — nyt, moort, —• die fulcke dingen doen fullen het Coninckrycke Godts niet en be-erven. Rom. 12. 19. Wreekt u felven niet. Eph. 4. 31. Alle — lasteringe zy van u geweert. Jac. 4. 11. Spreeckt niet qualick van malkanderen. 2. Tim. 2. 19. Een yegelik die den name Christi noemt fia af van ongerechtigheyt. Jac. 2. 13. Een onbarmhertigh oordeel [fal ga en] Voor welke Ondeugden,regelrecht tegen eene algemeene menschlievendheid ftrydcnde , waarfchouwen Jefus en zyne apostelen 'i  Door welke beweegredenenmoedigen Jefus en zyne jóngeren ons aan , ter vervulling van alle deeze pligten eener algemeene lief- 76 II. AFDEELING. gaeti] over de gene die gene barmhertigheyt gedaen cn heeft. Col. 3. 8. Leght — af— gramfchap, toornigheydt, quaetheydt, lasteringe. 1 Petr. 2. 1. Leght — af alle — bedrogh ende geveynstheyt. Col. 4. 6. Uw' woort zy alle tyt in aengenaemheyt, met zout befprenght. Eph. 4. 29. Geen vuyle reden en ga uyt uwen mont. 1 Cor. 6. 10. Noch dieven, — noch rovers en fullen het Coninckryche Gods be-crven. Eph. 4. 25. Legget af de leugen. Matth. 5. 2 r. Gy hebt gehoort dat — gefegt is, Gy en fult niet dooden. Rom. 13. 9. Gy en fult geen overfpcl doen, Gy en fult niet dooden, Gy en fult niet ftelen, Gy en fult geen valfchegetuygenisfe geven, Gy en fult niet begeer en , ende foo daer ecnigh ander gebodt is, wordt in dit woort ah in een hooftfomme begrepen, [namelik] in dit, Gyfult uwen naesten liefhebben gelyck u felven. Ter vervulling van alle deeze pligten eener algemeene liefde tot den naasten, moedigen Jefus en zyne jongeren ons aan,door de fterkfte beweegredenen, waarvan doezen de voornaamflen zyn: dathy, die ze vul-  DERDE STUK. 77 volbrengt, Gode gelykt, — dat hy een rechtfchapen jonger van Jefus Christus is, en het voorbeeld volgt dat deeze den menfchen gegccven heeft, — dat hy voor God, zynen Rechter, eenmaal genade vinden zal, — en dat hy, in 't algemeen, gefchiktheid en waardigheid verkrygt, om eens opgenomen te worden onder het getal der onderdaanen van het toekomende ryk van Goc en Jefus Christus. Eph. 5. 1. 2. Zyt — navolgers Godts,ah geliefde kinderen : ende wandelt in de liefde Joh. 13. 35. Hier aen fullen fy alle bekennen, dat gy myne Difcipelen zyt, foo gy d> liefde hebt onder malkanderen. Joh. 13. 15. Ik hebbe u een exempel gege ven, op dat gelykerwys ick u gedaen hebbe,gy lieden oock doet. Matth. 6. 14. Indien gy den inenfehenhan misdaden vergeeft, foo fal uwe hemelfche Va der oock u vergeven. — Vergeleken me Matth. 5. 5—7. Matth. 25. 34. Als dan fal de Coningfeg gen tot de gene die tot fynen rechter \_han zyn ,] — bs-erft dat Coninkryk, 't welck u h reyt is. Behalve deeze pligten eener algemeen mensch de tot den naasten ? [ t - Gebieden Jefus en zyne  jongeren niet ouk nog de vervulling van zekere byz-OH" dere' pligten ? Welke zyndeeze pligten ? Der overheid ? i : t l i J Der onderdaanen ? 1 < 78 II. AFDEELING. menschlievendheid, gebieden Jefus en zyne jongeren ook nog de vervulling van zekere byzondere pligten , omtrent degeenen die met ons in naamver betrekking, of verbinding, Haan. Deeze pligten zyn: Dat degeenen, die het ampt van overheid bekleeden, als dienaars van God,over irde, recht en gerechtigheid een waakzaam oog houden, de onfchuld verdedigen, Ie boosheid beteugelen, en hunne onderdaalen met getrouwe zorgvuldigheid befcherneri moeten. Rom. 13. 1. De Magten die daer zyn, He zyn van Godt geordineert. Rom. 13. 4. Sy is Gods dienaresfe, u ten \oede. ■ ■ Sy draegt het fwaert. — ry is — een wreehfier tot ftrajfe den gene die •uaet doet. Rom. 13. 6. Sy dienaers Godts zyn in dit 'rtve geduerighlick hefigh zynde. Dat, daarentegen, alle degeenen, die mderdaanen zyn, zich aan hunne overheid net liefde en trouwe onderwerpen, haar in lat wat niet tegen het geweten Itryd gehoorzamen, voor haare welvaart bidden, en de  DERDE STUK. 79 de fchattingen en belastingen getrouwelyk opbrengen moeten. Rom 13. 1. Alle ziele zy den Machten over [haer] gvftelt onderworpen. Rom. 13. 3. Wilt gy — de Macht niet vree/en? doet het goede. Rom. 13. 5. Het is norligh onderworpen te zyn, niet alleenlick om der ftraffe, maer oock om der confidentie wille. Rom. 13. 6. Daerom hetaelt gy oock fchattinge, (of moet gy fchatting betalen.) Rom. 13. 7. Soo geeft dan een yegelik dat gy fchuldigh zyt : fchattinge , dien gy de fchattinge [fchuldigh zyt.] 1 Tim. 2. 1. 2. Ick vermane — voor alle dingen , dat gedaen worden fmeeckingen, gebeden , voorbiddingen, danckfeggingen — voor Coningen , ende alle die in hoogheyt zyn. Dat hy , die een openbaar ampt , inzonderheid het ampt eens leeraars,bekleed, hetzelve met de uiterfte naauvvkeurigheid des gewetens, en met ongekreukte trouw, moet vyaarneemen. Rom. 12. 7. [Soo laet ons die gaven hefteden,] — het zy bedieninge in 't bedienen: het zy die leert in het leeren. 1 Cor. Vin die gccïen, die open. ;>aarc ampten ickleeden, en voornaamelyk van de lceraaren V  Dergccncn, die aan deezeopenbaare ampts. bekleeders gehoorzaamheiden liefde fchuldig zyn? Der heeren ? 80 II. AFDEELING. 1 Cor. 4. 1. 2. Alfoo houde ons een \je~ der] menfche, als dienaers Christi ende uytdeelers der verborgentheden Godts. Ende voorders wort in de uytdeelers vereyfcht, dat elck getrouw bevonden werde. Dat, integendeel, ook dengeenen, die zodanig een ampt bekleeden, hoogachting, gehoorzaamheid, en liefde toekomt, in al zulke gevallen, waarin zy de pligten van hun ampt volbrengen. Rom. 13. 7. Geeft— een yegelik dat gy fchuldigh zyt — eere , dien gy de een [fchuldigh zyt.] Heb. 13. 7. Gedenkt uwer voorgangeren , — [en] volgt haer — na. Dat evenzo ook heeren hunne dienstboden met goedheid behandelen, hen hunnen dienst door zagthcid draagelyk maaken, het behoorlyke loon voor hunnen dienst niet terug houden, en ook voor de verbetering van hun hart cn zeden zorg draagen moeten. Eph. 6. 9. Ende gy heeren doet het felve by haer , nalatende de dreyginge: als die wetet dat oock uw' felfs Heere in de hemelen is. Col.  DERDE STUK. 81 Col. 4. 1. Gy heeren doet [uwen] dienstknechten recht ende gelyck. Philem. 16. 18. Maar dat ook de dienstboden hunne hee- ' ren eeren, hunne bevelen gehoorzaamen, en hunnen dienst met getrouwheid van geweten moeten verrichten. Eph. 6. 5—7. Gy dienstknechten zyt ge* hcorfaem [uwen] heeren — niet na oogendienst, _ maer — doende den wille Godts van herten. Dienende met goetwilligheyt den Heere. — Vergeleken met Col. 3. 22. 23- 1 Tim. 6. 1. De dienstknechten—fullen hare heeren aller eere weerdigh achten. Tit. 2. 9. 10. De dienstknechten [vermaent] datfy hare eygene heeren onderdanigh zyn, datfe in allen welhehagelick zyn , niet tegen/prekende: niet onttreckende, maer alle goede trouwe bewyfende. Dat ouders hunne kinderen ter kennisfe en in de vreeze van God opvoeden, voor hunne gezondheid zorgen, en zo veel zy kunnen ook hun tydelyk geluk moeten trachten te bevorderen. Eph. 6. 4. Gy vaders — voedt uwe kinderen op in de leeringe, ende vermaninge des Heeren. F 2 Cor. )cr dienstbo- Len? Der ouderen T  Der kinderen' Dcrsjehuwdeu' 82 II. AFDEELING. 2. Cor. 12. 14. De kinderen en moeten nietfehatten vergaderen voorde ouders, maer de ouders voor de kinderen. Maar dat, daarentegen , ook de kinderen hunne ouders met eerbied behandelen, hunne onderrichting gewillig aanneemen, hunne bevelen gehoorzaamheid betooncn, en hunne weldaaden, indien God de kinderen daartoe in Haat fielt, hen met blyden dank vergelden moeten. Matth. 15. 4. Godt heeft geboden, — Eert uwen vader ende moeder. Eph. 6.1. 2. Gy kinderen zyt uwen ouderen gehoorfaem in den Heere: want dat is recht. Eert uwen vader, ende moeder, ('ï welck het eerfte gebodt is met een belofte.') 1 Dat de getrouwden elkander byzonder beminnen en hoogachten, elkander wederzyds helpen en dienen, en eendragtig en vreedzaam onderling leeven moeten. 1 Cor. 7. 2—5. Een yegelick [man] fal fyn eygen wyf hebben, ende een yegelyck lwyf] fal haren eygenen man hebben. De man fal aen het wyf de fchuldige goelwillig. heyt betalen: ende desgelycks oock het wyf &eni de man. Enz. Eph.  DERDE STUK. 83 Eph. 5. 2 8. De mannen zyn fchuldig hart eygene vrouwen lief te hebben. Heb. 13. 4. Het houwelick [is] eerlick on. der allen, ende het bedde onbevleckt. Dat de ryken en aanzienlyken hunne rykdoramen en voorrechten by uitftek moeten aanwenden om goed te doen, en in weldaadigheid en edele bedryven ryk te zyn. 1 Joh. 3. 17. Soo wie nu het goet der we. relt heeft, ende fiet fynen broeder gebreck hebben, ende fluyt fyn her te toe voor hem, hoe blyft de liefde Gods in hem? 1 Tim. 6. 17. 18. Den ryeken in defe tegenwoordige wereldt beveelt dat fy niet hooghmoedigh en zyn — maer — dat fy weldadigh zyn, ryeke worden in goede wenken, geeme mededeelende zyn, [ende] gemeenfaem. Rom. 12. 16. Voegt u tot de nedrige. Dat, integendeel, de armen en geringen de weldaaden, welken de ryken en aanzienlyken hen bewyzen, dankbaar erkennen, en hen de behoorlyke eere geeven moeten. 1 Thesf. 5. 18. Zyt dankbaar in alles. Rom. 13. 7- Geeft — een yegelick dat gy fchuldigh zyt: eere, dien gy dn eere [fchuldigh zyt.] F a DER« Der ryken en aanzienlyken ? Der armen ca geringen ?  DERDE AFDEELING. Wat bcveelen Jcl"n<; en zyne jongeren aan hen,die de leere van Jeins aanneemen, ter beter volbrenging liunnei pligten? Wat rekenen zy onder deeze Godsdienstoefeningen ? i ) VAN EENIGE BYZONDERE GODSDIENSTOEFENINGEN , WELKEN JESUS EN ZYNE APOSTELEN AANBEVEELEN , ALS MIDDELEN TER BEVORDERING DES GELOOFS EN DER GODZALIGHEID. Jefus en zyne jongeren beveelen hen, die zyne leere omhelzen, zekere byzondere Godsdienstoefeningen aan, als middelen ter bevordering des geloofs en der Godzaligheid. Tot deeze Godsdienstoefeningen bepaalen zy, in de eerfte plaats: — de afzondcrlyke verkeering met God in het gebed, — iet leezen in de heilige fchrift,— en het opwekken tot vroume gedachten en geneigdicdcn door ftichtelyk gezang. Deezen naaken den byzondcren huislyken Godsdienst der Christenen uit. — Ten anderen: — de gemeenfehaplykc openbaare oefeningen van aandacht cn Godsdienst, door het lanhooren der daartoe bepaalde Godsdiensige aanfpraaken, — door bidden en zingen, — door waarneeming van twee zeer plcgige gebruiken van den Christelyken Godsdienst,  EERSTE STUK. S5 dienst, — en, door milddaadige liefdegiften omtrent de armen, in de Godsdienstige vergaderingen der Christenen. Deeze Godsdienstoefeningen behooren tot den openbaaren Christelyken Godsdienst. I. VAN DE GODSDIENSTOEFENINGEN, DIE TOT DEN BYZON DEREN HUTSLYICEN GODSDIENST DER CHRISTENEN BEHOOREN. I. BYZONDERE OEFENING IN HET GEBED. Jefus en zyne jongeren beveelen het gebed aan als een voortreflyk middel ter verfterking des geloofs aan God, en ter bevordering van goede gevoelens: want, volgens hunne leering, word daardoor niet alleen rust, blydfchap, en troost, maar ook waare vroomheid in het hart verwekt en onderhouden; ja, het is tevens het zekerfte behoedmiddel tegen alle verlokkingen tot kwaad. Zie het voorbeeld van Jefus Christus: Luc. 6. 12. en Matth. 14. 23. Luc. 11. 13. Indien—gy die boos zyt, F 3 weet Tn hoe verre beveelen Jefus en zyne jongeren het gebed aan ?  Wat verftaan zy door gebed; en wat is ei genlyk bidden? Maar, wat heet dan bidden , in een' bepaalder' zin? Sé III. AFDEELING. weet uwe kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer fal de hemelfche Vader den Heyligen Geest geven den génen, die hembidden? Jac. i. 5. Indien yemant van u wysheyt mtbreeckt, dat hyfe van Godt begeer e. Matth. 26. 41. — Bidt, op dat gy niet in verfoekinge en komt. Ieder leevendige en aanhoudende bezigheid des gemoeds, en overdenking van zulke waarheden, die God, en Godlyke dingen, betreffen, wanneer die bezigheid in het byzonder met eene evenzo leevendige voorflelling van een' in allen opzigten tegenwoordig zynden God gepaard gaat, is, in den cigenlykftcn zin, gebed. Bidden is, derhalve, niet alleen, zich mcü zulke overdenkingen in afgezonderde ftjlle uuren van aandacht bezig houden; maar, in een' naauw bepaalder' zin, word 'er ook door verftaan, iedere woordclyke aanfpraak tot God, in welke wy Hem, of, onzen wensch te kennen geeven, dat Hy zo wel onze eigen behoefte alsook die van anderen vervulle; of, wanneer Hy zulks in doezen en geenen gevalle reeds mogt gedaan hebben, onze dankbaarheid daarvoor opofferen. 1 Tim. 2. 1. Ick vermane — voor alle din*  EERSTE STUK. 87 dingen, dat gedaen worden fmeeckingen, gebeden, voorbiddingen, danckfeggingen. Wie God dan bidden wil, moet niet al-1 leen zyne behoefte, met betrekking totzy-1 ne waare gelukzaligheid, kennen;maar ook 1 overtuigd zyn, dat God-alléén vermogend is die behoefte te vervullen, ja, dat Hy het gebed verhooren en de behoefte vervullen zal, indien dit met zynen wil, met datgeen , wat Hy naar zyne wyshcid goedvind, overeenftemt. Dit bidden in het geloof aan God in Christus, dat is, in vertrouwen op de goedertierene en genaderyke geneigdheden van God, welken Christus den menfchen het eerfte recht bekend heeft gemaakt, en wanneer daarmede tevens verbonden is het vertrouwen op de Godlyke beloftenisfen, den menfchen door Christus gegeeven, naamelyk, dat God hunne bede om waare gelukzaligheid vervullen zal; dit bidden noemt Christus: een gebed, of, bidden in zynen naam. Joh. 14. 13. Wat gy begeer en fult inmy* nen name, dat fal ik doen: op dat de Vtder in den Sone verheerlickt worde. Matth. 21. 22. Al wat gy fult begeer en in \tgehdt, gehavende, fult gy ontfangen. F 4 1 Joh Vtll; eene It enis en overmiitia voorönIji fKlt dan het ;ehcd tot God? Wat is in 't geloof aan God in Christus bidden ; en hoe heet Jefus een zodanig bidden?  Waar heeft Je, fusons zelf geleerd , om welke goederen. en hóe wy God moetenhidden? Hoe luid ditgcbed? J i ( 1 1 i l Wat heeft Jefus door dit ge bed ons willen ] Ivoren ? 1 38 III. AFDEELING. ï Joh. 5. 14. 15. Ditisdevrymoedigheyt die wy tot hem hebben, dat foo wy yet bid- den na fynen wille hy ons verhoort. Enz. De beste aanwyzing, om welke goederen des ligchaams en der ziele wy God, voornaamelyk, in elk gebed aanroepen, en met welk eene gemoedsgefteltenis wy Hem daarom bidden moeten, heeft Jefus zelf ons gegeeven in het voorbeeld van het bekende gebed, welk wy, om deszelfs begin, het Onze Vader, of ook, met betrekking tot Hem, die het ons gaf, het Gebed des Heeren, gewoon zyn te noemen. Dit gebed ftaat by Matth. 6. 9—13.611 by Luc. 11. 1—4. cnluid als volgt: Onfe Vader, die in de Hemelen [zy touwen laem werde geheylight. Uw Coninkryke kome. Uwen wille gefchiede gelyck in den hemel [al. 00] oock op der aerden. Onf dagelicks broot \eeft ons heden. Ende vergeeft ons onfe fchullen, gelyck oock wy verg.ven onfe fchuldena. en. Ende en leyt ons niet in verfoeckinge, naer verlost ons van den boofen. Want uw' is iet Coninkryke, ende de kragt, ende de heerikheyt, in der eeuwigheyt, Amen. Door dit gebed wilde Jefus ons hoofdzaakvkleeren, dat wy, God biddende,of, met God  EERSTE STUK. 80 God verkeercnde in het gebed, ons nooit anders tot Hem wenden moeten , dan met kinderlyke liefde, leevendig vertrouwen, en ootmoedige eerbiedenis; ■ dat de bede om de goederen der ziele altyd de gewigtigfte voor ons moet zyn; —: dat wy, met betrekking tot de goederen des ligehaams, en des aardfehen levens, voornaamelyk, onze cigenlyke, of waare en hoofdzaaklykfte, behoeften, God moeten voordraagen; — en dan ook, dat wy met een hart, dat allen menfchen goedgunstig is , en aller menfchen gemeenfchaplyk nut beoogt, God moeten bidden. De byzondere aanfpraak, waarmede dit gebed begint: Onfe Vader, die in de hemelen [zyt,] moet ons leeren,dat, zo dikwyls wy God bidden, wy wel met eerbied, doch te gelyk ook met kinderlyke liefde en vertrouwen , tot Hem naderen moeten, als tot het verhevenfte, entevens, omtrent alle menfchen, goedertieren Wezen, als tot den God, naamelyk, die onze en aller menfchen God en Vader is. De bede: uwen naem wcrde geheylight, moet ons erinneren, dat, God recht te kennen, opdat Hy waardig van ons geëerd word, F 5 pligt Wat moet da aanfpraak: Onfe Vader, die in de hemelen [zyt,] ons leeren ? IVat moet de jede : uwen laein werde geieylight, ons ttinneren ?  Wat kunnen wy loeren uit de bede: uvv' Coninkryke kome ? Wnt moeten wy , volgens den inhoud tier bede : uwen wille gefchiede,enz. telkens by ieder gebed ir| de gedachten houden? 90 III. AFDEELING. pligt en zaligheid voor ons is; — en dit moet, derhalve, ook den wensch in ons onderhouden, dat wy, en alle menfchen, tot een geduurig volkomener kennis van God mogen geraaken; — gelyk het ons dan tevens aanfpooren moet, om eene zulke kennis van God, uit zyne werken, en uit zyn woord, te verkrygen, en dezelve evenzo by anderen, te bevorderen. De bede: uw' Coninkryke kome, leert ons, dat wy in ons gebed God ook bidden moeten om de uitbreiding der grenzen van het ryk der waarheid en der deugd onder de menfchen, en tevens, dat deszelfs eeuwige wetten van een geduurig grooter aantal menfchen op de aarde mogen gekend, aangenomen, en opgevolgd worden. De bede: uwen wille gefchiede gelijck in den hemel [alfoo]oock op der aerden,moet ons aan onze geheele afhangklykheid van God, aan zyn gezag over ons, cn, bygevolg, ook aan onzen pligt erinneren,om, met eene vrolyke tevredenheid in zynen wil, ons aan alle zyne fchikkingen te onderwerpen; om zyne bevelen te leeren kennen, en dezelven alsdan te gehoorzaamen met even die bereidwilligheid, waarme-  EERSTE STUK. 91 mede zelfs de hooger hemelgeesten die poogen te volbrengen. De bede: onf' dageliks broot geeft ons heden, moet onsleeren, dat wy, met eene ongemeene bepaaling, om de vervalling onzer ligchaamlyke behoeften God bidden, Hem allcenlyk om de noodigfte, om de onontbeerelykfte goederen , ter onderhouding d'eezes levens, aanroepen, en Hem, vooral, nimmer voorfchryven moeten, wat, en hoevéél, Hy ons daarvan zal geevcn. De bede: vergeeft ons onfe fchulden, gelyck oock wy vergeven onfe fchuldenaren, moet ons, aan den eenen kant, leeren, dat, zo menigmaal wy God bidden, wy, met een leevendig gevoel van onze fchulden en ftrafwaardigheid, onze gedachten vestigen moeten op Hem, en op zyne barmhartige bereidwilligheid om ons de ftraffen onzer zonden kwyt te fchelden; en, aan den anderen kant, dat, zo wy wenfehen cn hoopen dat God ons onze zonden zal vergeeven, wy niet alleen in 't algemeen beter, maar, inzonderheid, ook jegens hen, die ons beleedigd hebben, tot verzoening geneigd moeten worden; naar de erinnering en belofte van Christus: ZG iVat moet de ledeiouPdageiks broot gééft ms beden, ons eeren? En watdevol- gende:vergeeft ons onfe fcbulden,gelyck oock wy vergeven s onfe Schuldenaren?  Hoe moet de bede : Jeyt ons niet in verfoeckinge, maer verlost ons van dei! boofen, verftaan, en in ons gebed tot ons nut rrebezigd worden? ] Wat is eigenlyk bet bcfluir:üw' is liet Conink J ryke, enz.? 1 1 I ( 92 Ut AFDEELING. zo gy den menfchen hunne zonden vergeeft , zo zal myn hemelfche Vader u de uwen ook vergceven. Leyt ons niet in verioeckinge, maer verlost ons van den boofen, is eigenlyk eene bede, dat God ons nimmer in zulk eene gefteltenis, in zulk een' toeftand,en zulke betrekkingen moge laaten komen, in welken deftryd tegen de zonde ons te zwaar zy, en wy de verleiding tot dezelve lichtelyk zouden kunnen involgen; — wyders: dat, byaldien wy, echter,geheel onvermydelyk in zulk eene verzoeking geraaken, Hy ons 'cracht gelieve te vcrleenen, om haar te vederftaan, cn, zo wy fomwylen al becwyken,dat Hy nogthans de fchadelyke gevolgen, welken dit bezwykcn voor onze •ust en gelukzaligheid zoude veröorzaaken, genadig gelieve te verhoeden. Het belluit van dit gebed: want uw' is iet Coninkryke, ende de kragt, ende de leerlikheyt, in der eeuwigheyt,is eene hertaalde erinnering, dat zo wel het begin, als iet einde, van alle onze gebeden, niet alleen •ehclzen moet den lof van God, maar ook le erkenning van zyne heerlyke en zich over Hes uitftrekkende magt, ter vermeerdering van  EERSTE STUK. 93 van onzen eerbied voor Hem, en van ons vertrouwen op zyne bereidwilligheid, om onze wenfchen te vervullen, wanneer ze Hem welbehaaglyk zyn. 2. LEEZEN IN DE HEILIGE SCHRIFT. Het leezen in de heilige fchrift is eene van Jefus en zyne apostelen byzonderlyk aanbevolen Godsdienstige bezigheid, om van de Godlykheid der zending van Jefus en zyne leere recht overtuigd te worden; — en dan tevens, om die waare wysheid daarüit te leeren, wier oefening-alléén gelukkig maakt. Joh. 5. 39. Onderfoeckt de fchriften: want — die zyn 'ï die van my getuigen. 2 Tim. 3. 15- Dat gy van kints af de heylige fchriften geweten hebt, die u wys hennen maken tot faligheyt. Wie in de heilige fchrift, het zy tot onderrichting , of tot ftichting, met nut leezen wil, moet alleen datgeen daarin leezen wat klaar en duidelyk en voor hem van het meeste aanbelang is; maar hy moet ook geduurig met eene goede en deugdgezinde gemoedsgefteltenis daarin leezen. Klaar Vaarombeveeen Jefusen zy1e apostelen Syzondcr het leezen in de heilige fchrift aan als eene oefening derGodzaligheid ? Wat moet I17 loen , die in ie heilige fchrift met nut wil leezen ?  Waarïn is dc heilige fchrift ook voor de geringde veritanden bevatlyk? Wat is het Iecrzaamfte en gewigtigfte voor een' Godsdienitigen leerling, in de fchriften des Nieuwen Tcstaments ? Wat moet hy deswegens, vooral, in het Nieuwe Testament leezen? tu waarom ? i i i 94 Hl. AFDEELING. Klaar cn duidelyk, en zelfs voor de geringde verftanden bevatlyk, is de heilige fchrift in alles wat zy wegens het geloof aan God door Christus, cn van de pligten dor menfchen, leert: en hierin belTaat alles wat een ieder tot zyne zaligheid noodig heeft te weeten. Het leerzaamlïe en gewigtigfte,'t welk niet alleen een jonge discipel in den Godsdienst, maar ook een volwasfen Christen, daaruit kan leeren, en waar hy, derhalve, door vlytig leezen, inzonderheid in de fchriften des Nieuwen Testaments, meest naar zoeken moet, zyn, eensdeels, de grondftellingen der Christelyke leere, en, ten anderen, ook het karakter, of, de wezendiyke oogmerken, en het gedrag van Jefus Christus, jegens God en de menfchen. Om daarmede recht bekend te worden, moet hy, voornaamelyk, de gefchiedenis van het leven van Jefus Christus, volgens de vernaaien der vier euangelisten, de handelingen der apostelen, en de brieven van :enigen dcezer laatften, gefchreven aan de :erfte Christelyke gemeenten, leezen : in de :encn worden tevens de grondleeringen van len Christelyken Godsdienst volkomen voor-  EERSTE STUK. 95 voorgedraagcn; in de anderen worden deeze leeringen opgehelderd,en deverëischte aanwyzingen gegeeven hoe zy tot een' Godzaligen wandel aangewend moeten worden. Alles komt, ondertusfchen, voornaamelyk, nu hierop aan: dat men in de heilige fchrift met eene goede en vroome gemoedsgefteldheid leest; niet flechts met opmerkzaamheid, maar ook met een waarheidzoekend en waarheidlievend hart, dat genegen is naar de erkende waarheid te handelen. 3. STICHTELYK HUISLYK GEZANG. De apostelen van Jefus Christus beveelen den belyderen der Christelyke leere, dikwyls, het zingen van ftichtelyke gezangen aan, als eene byzondere uiterlyke Godsdienstige oefening. Col. 3. 16. Het woort Christi woone ryckelick in u > Leert ende vermaent malkanderen , met pfalmen ende loffangen, ende geestelicke liedekens, fingende den Heere. — Vergeleken met Eph. 5. 19. Sticht- Welke is He ge. moedsgefteldheid, waarmede men in de heilige fchrift moet leezen, wanneer men nut daaruitWÜ trekken ï Welk eene byzondere uiterlyke oefening der godzaligheid beveelen de apostelen vaHjefusChiis. tus aan?  Wat zyn ftichtelyke gezangen ? Wat is,rnet'opzigt tot deeze vroorae oefening der godzaligheid,in acht te neemen ? II. 96 III. AFDEELING. Stichtelykc gezangen zyn de zulken, die niet alleen algemeen verftaanbaar of bevatlyk, maar ook zodanig ingericht zyn, dat zy, door daarin uitgedrukte grondftellingen van den Godsdienst, goede en deugdzaame gewaarwordingen en geneigdheden in de ziel voortbrengen en onderhouden. Zulke ftichtelyke gezangen moet de vroome Christen, wanneer hy 'er de bekwaamheid toe heeft, fomtyds, tot opwekking zyner aandacht, in de byzondere huislyke Godsdienstoefeningen, zingen; maar tevens daarby ook zorg draagen, dat het hart 'er in deelt, en dat de uitvoering op zulk eene wyze gefchied, dat men hem niet zou kunnen verdenken alsöf hy enkel den fchyn van een Godzalig voorkomen zocht te hebben.  TWEEDE STUK. 97 II. VAN DE GODSDIENSTOEFENINGEN, DIE TOT DEN OPENBAAREN GODSDIENST DER CHRISTENEN S EHOOREN. I. AANHOORING DER OPENBAARE GODSDIENSTIGE VERHANDELINGEN. Tot den openbaaren Godsdienst, zyn, in de Christelyke kerke, zekere byzondere dagen vastgefteld, op welken de be-: lyders der leere van Jefus, in daartoe gefchikte plaatfen, Tarnen komen, om gemeenfchaplyk zekere oefeningen van aandacht en Godsdienst te verrichten; deeze dagen zyn: de eerfte dag in ieder week, (die ook de dag des Heeren heet,) en de feestdagen, of plegtige dagen, welken ter gedachtenis van gewigtigeGodgewydegebeurtenisfen zyn ingefteld. De Godsdienstige verhandelingen, die op deeze dagen, door eenen daartoe ver-' ordenden leeraar, tot eene geheele verga-' dering van Christenen worden uitgefpro-; G ken, Vat is aan te nerken, met )pzigt tot de lagen , die, in ie'Chrisrelyke terke, tot den ipenbaaren jod^dienstder Christenen t'astgefteld zynf ïoe zyn de olenbaareGodslienstige verlandelingen te lefchouvven, n wat nut ■loeit 'er uit 'oort ?  Maar waardoor wordderzelver aanhooring eerst eene zeeïiutüae oefening der Godzaligheid V Well: eene getnoedsgefteldheid is dit? 98 III. AFDEELING. ken, maaken een voornaam gedeelte uit van den openbaaren Christelyken Godsdienst , en zyn een zeer gefchikt middel, om de kennis in de Christelyke waarheid, onder het gros der Christenen niet alleen te verfpreiden , te onderhouden, en te vermeerderen, maar ook derzelver hartelyke beoefening onder hen te bevorderen. De dikwerf herhaalde aanbooring dcezer openbaare Godsdienstige verhandelingen, in de vergaderde Christelyke gemeenten, is eene zeer nuttige oefening, en een zeer gefchikt mildel ter bevordering van waare Godzaligheid, wanneer men inzonderheid zich bevlytigt,om met de verëischte gemoedsgefteldheid daarby tegenwoordig te zyn. Deeze gemoedsgefteldheid beftaat, voornaamelyk, daarin , dat men niet alleen het eigenlyke doelwit van zu'ke Godsdienstige vergaderingen, zelfs wanneer men 'er in tegenwoordig is, beftendig voor oogen hebbe, en dus met eerbiedige aandacht in de openbaare Godsdienstige verhandelingen deel neeme, maar ook het ernftig voorneemen mede derwaarts brenge, en het vervolgens weder met zich neeme, om de voorgedraagen waarheden verder na te denken, en  TWEEDE STUK. 99 en overéénkomstig dezelven zich te gedraagen. Pred. Sal. 4. 17. Als gy ten Huyfe Gades ingaet, — zyt — naby om te hooren. Luc. 8. 18. Siet, — hoe gy hoort. Luc. 11. 28. Salig zyn de gene die het woort Gods hooren, ende dat felve bewaren. Ook in zoverre een Christen anderen, door zyne tegenwoordigheid by de openbaare Godsdienstige verhandelingen, een ftichte- ] lyk voorbeeld geeft, en zelf weder door anderen, die zich, met de vereischte ge- i mocdsgeftcldheid, mede aldaar bevinden, in < zyne eigen aandacht onderfteund word; behoort de aanhooring der openbaare Godsdienstige verhandelingen tot de nuttige oefeningen in den Godsdienst. 1 Thesf. 5. 11. Vermaent malkanderen, ende fticht d'een den anderen. 2. OPENEAAR GEBED,EN OPENBAAR GODSDIENSTIG GEZANG. Een ander gewigtig, en niet minder nut- \ tig, gedeelte van den openbaaren Christely- < ke Godsdienst beftaat in de gemeenfchap-1 G 2 ly- Waardoor vord deeze te;enwoordigleid by de o>enbaare Godslieustige verlaudelingenïog bovendien :ene nuttige >efening der Godzaligheid ? Vat behoort, erder, tot den ipenbaaren. Christelyken ïodsdienst ?  In hoe verr zyn degemeer fchaplyke ceb< den , by den c penbaarenGod' dienst, nu;ti ge oi feninge der Godzalig beid? Wat waardy ei nuttigheid beeft het zin gen van geest lyke gezangci by den open baaren Gods dienst? ioo IM. AFDEELING. lyke gebeden, en, het zingen van geestlyke gezangen in de vergaderde gemeenten der Christenen. ï De eerften, te weeten de gemeenfchap- lyke gebeden, behooren wezendlyk tot den openbaaren Godsdienst* en zyn zeer 1 nuttige Godsdienstige oefeningen , naardien daardoor by allen, grooten en kleinen , aanzienlyken en geringen, niet alleen een leevendig gevoel van God en zyne regeering, maar ook daardoor eene liefderyke , goedgunstige, en onderling-nuttige neiging in dë ziel onderhouden en aangekweekt word. , Het laatfte, naamelyk, het zingen van . geestlyke gezangen by den openbaaren I Godsdienst, heeft insgelyks zyne groote nuttigheid, en is eene zeer heilzaame oefening van den Godsdienst, wanneer het met de behoorlyke gemoedsgefteldheid verricht word: het verheft de aandacht, maakt het hart als wecker, en bckwaamcr tot het ontfangen van goede indrukfelen, voed en verfterkt vroome geneigdheden in de ziel, en wekt, onder de verftrooijingen des sardfchen levens, dikwerf het geheel ver-  TWEEDE STUK. ioi verdorven gevoel van de liefde tot God en Ie menfchen weder op. De gemoedsgefteldheid, welke men, ten dien einde, met zich brengen en geduurende deeze Godsdienstige oefeningen in de vergaderingen der Christenen moet trachten te behouden, is dezelfde, die ook by het huislyk gebed en gezang in de ziel heerfchen moet; te weeten: deugdgezinde aandachten hartelyk verlangen om God daardoor te eeren en te behaagen. 3. WAARNEMING VAN TWEE BYZOND E R -PLEGTIGE GODSDIENSTIGE GEBRUIKEN DER CHRISTENEN: DE DOOP, EN HET NACHTMAAL. Jefus heeft voor de belyders zyner leere twee byzonder-plegtige Godsdienstige gebruiken ingefteld, die ook, uit hoofde van derzelver bedoeling, zeer gefchikt zyn, om goede gevoelens en geneigdheden te verwekken in hen, die ze op zyn bevel waarneemen; naamelyk: de Doop en het Nachtmaal. Men noemt deeze Godsdienftige gebruiken, wegens de verpligtingen, G 3 die Welk eene gemoedsgeflelateid moet uien >ok daarby trachten te bewaaren ? Welke zyn de tweeGodsdien"Hge gebrul ten, door je'us voor de belyders zyner ieere ingelïeld? J  Waan'ti hertaal het gebruik vai duopen ? Om welke reden is de door der kinderer redelyk enftich telyk ? 102 UL AFDEELING. die men daarby op zich neemt, ook fakramen ten. Het gebruik van doopen, of de verrichting van den doop, beftaat daarin, dat alle degeenen, die Christenen worden, dat is, de leere van Jefus openlyk in de waereld willen belyden, in het openbaar en plegtig tot deeze belydenis ingewyd, en in de vergadering, die de Christelyke kerk heet, aangenomen worden; en zulks gefchied ,*door hen, of, geheel in water te dompelen , of, enkel daarmede te befprengen. Matth. 28. 19. Gaet — henen, onderwyst alle de volckeren , defelve doopende, in de Name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. De tegenwoordig in de Christelyke landen gebruiklyke doop der kinderen, ftraks na hunne geboorte, is redelyk en ftichteJyk:, hy is redelyk, dewyl daardoor groote wanorde verhoed word,die anderszins, ten opzigte van het onderwys der volwasfenenin de Christelyke leere, onvermydelyk zoude zyn; maar, hy is tevens ftichtelyk, zo wel voor de ouders, (die hun kind daardoor aan Godopdraagen, en zich ver-  TWEEDE STUK. 103 verbinden het van jongs af aan, door het geloof aan Jefus Christus, tot een' braaven, deugdzaamen wandel op te voeden ,) als ook voor de kinderen, welken daardoor eene vroegtydige achting voor de leere van Jefus, eene grooter neiging voor dezelve dan voor eenigen anderen Godsdienst, en tevens het verlangen ingeboezemd word, om niet alleen aan de waarheden dier leere kennis te verkrygen , maar ook naar haare voorfchriften te wandelen. De doop verpligt, eindelyk, niet alleen de ouderen en doopgetuigen voor de opvoeding van het gedoopte kind, in de vreeze en vermaning des Heeren, volgens de leere van Jefus, zorg te draagen; maar de doop verpligt ook de kinderen, zo ras zy de jaaren van verftand bereikt hebben, zich toe te leggen, op het kennen van den inhouJdeezer leere, dezelve openlyk te belyden , en naar haare wetten te leeven. 1 Petr. 3. 21. De Doop, — niet die een eflegginge is der vuyligheyt des lichaems, maar die een vrage is eener goeder confcientie tot Godt. Het tweede Godsdienstige gebruik, welk Jefus zelf, kort vóór zynen dood, den beG 4 iy* Waartoe worden, zowel de ouders endoopgctuigen, als ook de kinderenzelven,doorHen doop verpligt? Waarin befhat het gebruik van het nachtmaal ?  104 III. AFDEELING. Iyderen zyner leere, tot aan zyne wederkomst , heeft aanbevolen, is, het houden van het nachtmaal. — Dit gebruik heiraat daarin: dat de vohvasfen Christenen, die den inhoud der leere van Jefus, door ontfangene ondervvyzing, reeds kennen, in het openbaar te famen komen, en gemeenfchaplyk, ter gedachtenis van z}men dood, brood en wyn genieten, zoals Hy het beide, onder zyne onmiddelbaare jongeren, des avonds vóór zynen dood, ter genietinge heeft uitgedeeld. De gefchiedcnis der inftelling des nachtmaals is breedvoerig by Matth. 26.26— 30. Mare. 14. 22 — 26. Luc. 22. 19. 20. na te leezen. Paulus drukt zich, j Cor. 11. 23 — 26. aldus daarover uit: De Heere Jefus, in den nacht, in welken hy verraden wiert, nam het broot: Ende als hy gedanckt hadde, brack hy het: ende feyde, Nemet, Etet: dat is myn lighaem, dat voor u gebroken wort: doet dat tot myner gedachtenisfe. Desgelycks [nam] hy oock den drinckbeker na 't eten des Avontmaels, ende feyde, defe drinckbeker is het Nieuwe Testament in mynen bloede. Doet dat, foo dickwils als gy \dien] fult drincken,tot myner gedachtenisfe. Want  TWEEDE STUK. 105 Want foo dickwils als gy dit broot fult eten, ende defen drinckbeker fult drincken, foo verkondight den doot des Heeren, totdat hy komt. De bedoeling, tot welke Jefus dit gebruik inftel de, is , derhalve, geene andere dan deeze: zynen dood in gedachtenis te . houden; of, gelyk Paulus zich uitdrukt: de dood van Jefus Christus in het openbaar te verkondigen. Niet alleen de wyze, op welke Jefus zelf over deeze bedoeling, by de inftelling van dit gebruik, zich verklaart, maar ook de genoemde uitdruklyke betuiging welke de apostel Paulus deswegens doet, gelyk mede de herhaaling van hetzelve door de apostelen na Jefus hemelvaaart, en, in 't algemeen , in de eerfte Christelyke gemeenten, maakt het volkomen zeker, dat dit gebruik door alle Christenen, in alle tyden , moet onderhouden worden. Luc. 2,2. 19. Doet dat tot myner gedachtenisfe. 1 Cor. ir. 26. Verkondight den doot des Heeren 3 'tot dat hy komt. Handel. Apost. 2. 42—46. 47. Sy waren volherdende — in de brekinge des broots, enG 5 de Wat is dan de eigenlykè bedoeling van dit gebruik^ Wat vloeit voort uitdewvze,waaröpJefusen Paulus zicli over de bedoeling deezer inftelling verklaaren ?  Wat doet d< Christen, du het nachtmaal overéénkom' ftig het h :vi vanJeïusChriS' tui » geniet ï Wairëan moe de gemeen fcbaplykc ge' nieting de; nachtmaal!» mei anderen, hen inzonderheid erinneren , er waartoe hen aanfpooren ? 106 III. AFDEELING. de in de gebeden. — Van huys tot, huys het broot brekende, aten fy — ende prefen Godt, De Christen, die aan het nachtmaal deel neemt, en, derhalve, van hetzelve nog heden gebruik maakt, belyd daardoor niet alleen openlyk dat hy in Jefus Christus en zyne leere gelooft; maar, hy betuigt ook daarmede, op eene zeer plegtige wyze s, dat hy verpligt is, overéénkomstig dit geloof te leeven, indien hy aan alle weldaaden der verlosüng van Jefus door zynen dood, deel wil hebben. Terwyl hy, gemeenfchaplyk met andere Christenen, uit alle ftanden, overéénkom, ftig de inftelling van dat gebruik, het nachtmaal geniet, dan erinnert hem dit tevens aan die liefde van God jegens alle menfchen zonder onderfcheid, welke Hy bewezen heeft door zynen Zoon voor allen over te geeven in het lyden en den dood; en deeze erinnering moet hem dan ook aanfpooren om allen, die deeze handeling met hem verrichten, en éénen God en éénen Heiland met hem belyden, gelyke liefde toe te draagen, en te bewyzen. I Cor. 10. 16. ij. De drinckbeker der dankfegginge , dien wy \_danchfeggende~] zege-  TWEEDE STUK. 107 genen, is die niet een gemeynfchap des bloets Christi ? Het broot dat wy breken is dat niet een gemeynfchap des lichaems^Christi ? Wint een broot [is het, foo] zyn wy vete een lichaem : dewyle wy alle _ eenes broots deelachtig zyn. 1 Joh. 4. 9. en 11. Hier in is de liefde Godts tegen ons geopenbaert, dat God fynen eenighgeboren Sone gefonden heeft in de werelt, op dat wy fonden leven door hem. — Indien Godt ons alfoo lief heeft gehadt, foo zyn ook wy fchuldig malkanderen lief .te hebben. Het is goed, en zal met groot voordeel voor den aanwas in de Christelyke rechtfchapenheid gepaard gaan, wanneer men, eer men het nachtmaal geniet, zich naauwkeurig beproeft, of men hetzelve ook genieten wil om dat oogmerk te bereiken, 't welk Christus bedoelde, toen Hy het nachtmaal inftelde'? en hoe men, over 't geheel, als een belyder van Jefus en zyne leere, tot hiertoe gezind geweest is, en gewandeld heeft ? Wanneer men, aan het nachtmaal deelneemende, het waare oogmerk in't geheel niet heeft, maar wel eenig ander onwaardig oog- Waarom, en in hoeverre, is het goed, dat men zich beproeve eer men het nachtmaal geniet? Wanneergenfet m;n het nachtmaal, in den eigenjykften zin,on waardig?  io8 III. AFDEELING. oogmerk; als, by voorbeeld: enkel gewoonheid, en om zich niet van anderen te onderfcheidén; enz, —of, wanneer men, het nachtmaal zullende gebruiken, zich niet bevlytigt om het waare oogmerk, naamelyk, den dood van Jefus te verkondigen, leevendig in gedachten te houden; - of, wanneer men, ten zelfden tyde dat men het nachtmaal .geniet, voorweetend en opzettyk, geen ernftig befluit heeft genomen ter verbetering zyns levens, en men dus regelrecht ftrydig handelt tegen de voorfchriften der leere van Jefus; — alsdan doet men datgeene, waarvoor Paulus de eerfte belyders der leere van Jefus waarfchouwt: men geniet het nachtmaal onwaardig, en men laad dus, gelyk fommigen onder hen, Gods mishagen en kastydingen op zich. I Cor. ii. 27—29. Wie onweerdelick dit broot eet, ofte den drinkbeker des Heeren drinckt, die fal fchuldig zyn aen 't lichaem ende bloet des Heeren. Maer de menfche beproeve hem felven, ende eete alfo van het broot, ende drincke van den drinckbeker. Want die onteerdiglick eet ende drinkt, die eet ende drinckt hem felven een oordeel. Zo-  TWEEDE STUK. 109 Zodanig eene ten dien einde nuttige beproeving zyner zielsgefteltenis, vóór de genieting van het nachtmaal, kan wel een ieder met minder moeite, alleen, en voor zichzelven, in 't werk ftellen; maar, by de veelvuldige en onvermydelyke verftrooijingen des aardfchen levens, is het echter noodig en nuttig, dat men eenige byzondere aanleiding verkryge, tot nadenken over zichzelven, en ter bepaaling der gedachten op het oogmerk der viering van het nachtmaal , eer men 'er deel aan neeme; en deeze aanleiding zal de weldenkende Christen telkens ontfangen door het aanhooren der voorbereidingsprediking en de in gebruik zynde nachtmaalsformulieren. Hy moet, derhalve , by dezelven, zo veel hem mogelyk is, tegenwoordig zyn. 4. MILDDAADIGHEID TER ONDERSTEUNING DER ARMEN. Tot den openbaaren Godsdienst der Christenen behooren, eindelyk, nog, de reeds in de eerfte Christelyke kerk, en, vervolgens , by alle derzei ver gemeenten, in gebruik geweest zynde, milddaadige liefde- gaa- Vat nut hAien de voorbeeidingspredicingen , en ïachtmaalsfnrnutieren ; en tvaaröm is de lanhooringder/.elven aan te beveelen ? Wat behoort; eindelyk ook nog tot den openbaaien Godsdienst?  Wat is de pligt van cen'Christen, ten opzigte van de mild. daadigheid ter ondcrfteuning der armen ï iio III. AFDEELING. gaaven, tot onderfteuning der armen, 0f, openbaare aelmoesfen, die by iedere Godsdienstige vergadering, by iedere nachtmaalviering, en ook fomtyds by byzondere gelegenheid, tot hulp van behoeftige ennoodlydende ledenmaaten der gemeenten, ingefameld worden. i Cor. 16. 2. Op elcken eerfien [dagh~] der weeke, legge een yegelik van u [yet] by hem felven wech, vergaderende eenen fchat, na dat hy welvaren verkregen heeft. Hand. 2. 44. 45. Alle die geloofden — verdeelden [hare] goederen — aen allen, na dat elk van nooden hadde. — Vergel. met 2 Cor. 8. 2,-15. Wat reeds, in het algemeen, ten dcezen opzigte de pligt is van een' Christen omtrent zyn'naasten, (ziebl. 74) is ook hier de pligt van hem, die met zynen behoeftigen en noodlydenden broeder, openïyk en gemeenfchaplyk, éénen God aanbid, en één geloof belyd; naamelyk: volgens het vermogen, dat God hem gegeeven heeft, mede te deelen,en wél te doen, gaarne te geeven, en daardoor ter afwending , of vermindering, van den nood cn de elende des naasten iets toe te brengen. Rom.  TWEEDE STUK. in Rom. 12. 7. 8. [Laet ons die gaven hefteden,] — die barmhertigheyt doet, in blymoedigheyt. 1 Cor. 8. ir. 12. Gelyck als'er geweest is de volveerdigheyt des gemoets om te willen, daer oock alfoo zy het voleyndigen uyt het gene dat gy hebt. Want, indien te voren de volveerdigheyt des gemoets daer is, fo is yemant aengenaem na het gene dat hy heeft, niet na het gene dat hy niet en heeft. 1 Cor. 9. 7. Niet uyt droefheyt, ofte uyt nootdwangh. Want Godt heeft eenen blymoedigen gever lief. By alle deeze en dcrgelyke Godsdiensti-' ge verrichtingen, moet de Christen het 1 wezendlyke, dat 'er eigenlyk door verkre-. gen moet worden, naamelyk, eene vaardigheid in het volbrengen van alle deugdenpligten, welken de Godsdienst voorfchryft, of, de oefening van waare Godzaligheid , niet verzuimen; volgens de merkwaardige les van den apostel: 1 Tim. 4. 8. De lichamelicke oeffeninge is tot weynig nut: maer de Godfaligheyt is tot alle dingen nat, hebbende de belofte des tegemvoordigen ende des toekomenden levens. NA- Vat is ook, ten pzigtc van al» j deeze Gods[ienstöefeninen, op temer-, :en?  NABERICHT. De vraag, die, in de voorgaande onderwyzing, by iedere Helling, op den kant Haat uitgedrukt, is, eigenlyk, gelyk men ligtlyk zal belpeuren, daar niet geplaatst om zo wel als de Helling, by welke zy behoort, van buiten geleerd te worden. Neen! zymoet, eensdeels, dienen, om den leerling recht opmerkzaam te maaken op datgeen wat in de Helling, by welke zy flaat , geleerd word. Ten anderen: wanneer de ftelling door den leeraar is verklaard, dan kan nok de vraag den leerling,by eigene herhaaling, nuttig worden om het bepaalder antwoord in de Helling zelve op te zoeken , en op die wyze alle de denkbeelden weder in de ziel te verleevendigen, welken de leeraar, by zyne mondelyke onderrichting, door zyne daaromtrent gegeevene verklaaring, in haar veroorzaakt had.