445 D 253   b É TOVERES V A N VERBERIEN.   T O V E TEL Ë S VAN vj£ m. 3b j£ 3Et £ 3£ w i BESTAANDE IN FKANSCHE NIEUWSTTDINGEN, GEVOLGD VAN BELANGRYKE VER HAALEN. Uit het Fransch vertaald. Tc AMSTERDAM, bj G. ROOS, MDCCXCXX,   VOORREEDEN. JCk wandelde, laatst, in de Tuileries , ah de zon , met alle zynen glans, «fe groo» en heerlyke laanen > dezelve Verdeden, befiraaide; ik juichte de behoedzaams zorgen van hen , isfoor hunne uiterfle poogingen, er den heerlyk/len tuin van de waereld van maakten■> toe* als myne aandacht zich op een ander onderwerp vestigde. Ik zogt, by het Jlandbeeld van Antinoüs* naar eene bank, als ik my, door een ge" zclfchap van taalgeleerden, van beiden/exen, die daar alle avonden , *' zaam ver* 3 Sa"  V? VOORREEDEN. gaderd, een Lygêum van de zaal der Maronniers, in welkers midden die fchoone en zeer oude fchildery geplaatst is, en daarzy hun, naam van ontleende, gemaakt hebben, hoorde roepen. Het gefprek liep, op het oogenblik, dat ik voor gefield wierd, over de verdichte ge. fchiedenisfen. De cudfle der bewooners van het Lygéum van Antinoiis was, toen, in gefprek met eenen taalkundigen van zestig Jaar en , wiens zedelyie en wysgeerige werken ontelbaar zyn, maar dien de byzonderheid zyner gedagten en wonderfpreuken , dikwils, ten /pot zyner tydgenooten jlclde, om dat hy het ongeluk heeft, van zelden gelyk te hebben, en fieehts alleen] van zyn gevoelen is. Het verdichtsel van Moine was het onderwerp : de oude gekirde wierd er  VOORREEDEN. xi te bederven, door hen valfche denkbeelden rte gecven. Gy wilt by hetzelve de gehechtheid aan de bygeloovige uiterlyhc plechtigheden der algemeene godsdienst uitrecijen, en gy laat de duivel beftaan, als gy htm de priesters %uineemt , die denzelven met het wywater en eenige latynfche woorden waanen te ver dryven. Gy laat het kwaad in wee ■ zen , en gy vernietigd het hulpmiddel: dat is eene wreedheid. Hy. Maar-, hoe moet ik te werk gaan, om den duivel te kunnen gaan zien , zonder dat het volk in/laat zy, er deel in te neemen ? Zy. Het getal der tooncelcn verminderen , op dat het gemeene volk die niet meer bezoeke ; of, dat beter is, zulk foort van fiukken verbieden, door taalzifters  XII VOORREEDEN. te benoemen, die de tooneelw erken onderzoeken. Hy. Dat is onmooglyk: het een en ander middel kluisterd het ver [land en de vry» heid. Zy. Dat wil zeggen, dat om de vryheid niet te kwetfen , men de zedekunde en /maak dooden, het lygeloof verlecvendigen , cn de Duivelaryen , die zoo veel kwaad veroorzaakt hebben, en die, in. derdaad de Meden waardig zyn , die hcii befchermden, verwekken moet. Hy. Ach! wat kwaad hebben dan de duivelaryen gedaan'? 7->y- Zy hebben de voorderingen der verlichting en fmaak vertraagd: maar ik herhaal het flechts in twee woorden. Zo er wczendlyk geen duivel is, waarom hem dan ten toonecle te voeren ? Zo hy er is,  VOORREEDEN. xm dan heeft de christelyke godsdienst het geding gewonnen; een verder betoog is onnoodig, en dat is het geen gy niet wilt. Zoo de nabootzingen , waardige mededing/Iers na de geheimen der Twaalfde eeuw , nuttigzyn , waartoe fchryft men dan tooneelflukken P Fenelon, de Jaloer ♦ fche;vrouw, de Dobbelaar, de Huigchelaar en de Kasteelen in de lugt zyn van geen nut; de fchryfwyze is er te veel, byaldien het wanfchapige der gedagten en afbeeldingen voldoende is. Ik hoop , dat de volgende byzonderheid u het gevaarlyke onzer engelfche verdichtzels zal doen blyken, zo als de geheimen van den donkeren tooren, en het kasteel vanGalline, en, van onze fchouwfpeclen, zo als die van de Non van Lindenberg, tk  xiv VOOR REEDÉN Ik zag, met vermaak, dat h& onderzoek het gezelfchap had doen vefgeeten , dat ik, overtenkomftig de gewoonte, door dit Lygèum ïngefteld, aan hetzelve myne welkomst door elfie leezitig moest betalen; en elk het diep/Ie ftilzwygen in acht genomen hebbende, vertelde Olimpia het geen men gaat leezen.  JOH ANNA HAR VILLIE RS, OF HET SL ACHTO F FER DER ONKÜNDÉ en DWEEPERY. Eens Franfche Nieumtyding* Niets is gemeender, en meer medelydén waardig, dan, na verloop van verfcheidene eeuwen* dezelfde dwaalingen , in weerwil der werken eH wyze lesfen der wysbegeerte, die, in dien tusfehentyd, geblonken heeft, en die, noodzaakljk, die ongelukkige nieuwe voortbrenging verhinderen moest, weder te zien voortbrengen. Zodanig is nochchans het lot van het arme menschdom i een wel ontfangen verdichtzeJ, om dat het vreemd en buitengewoon is, word het comras der fchryvers, die, in het natevolgen, ilaagen willen. De algemeene geest, altydj het flachtoffer • onzer verkropping der hiemvigheeden, word bedorven, A en  < * > en verbitterd, even als de zoetfte deelen vari een'fynen drank het zuurachtigfte worden; eene nabootzing, die, yder oogenblik, van fchrik de kramp verwekt, 'verdikt onze verfleetene vezelen. Den onderrigten meusch. dien de vooroordeelen en zotte vrees niet kunnen tteffen, houd zy, zonder gevaar, bezig. Maar de zwakke weezens, wiens gedagten men vervalscht, cn die, gretiglyk , den beker der dwaling uitdrinken, zyn vatbaar voor allerlei zoorten van verleiding, wanneer een doorfleepencdie, tot zyn voordeel, in het werk wil Hellen. Men fpeele in eene departeméntaale Stad, het is de Duivit, een yder zal er nwr toe loepen; Johanna HarvUUers wierd gebooren in 1528, te Verberien, by Compiégne; haare moeder j in de konsc van fchenddaaden en gemeenmaking volmaakt, wydde haar, van hetoogen* blik haarer geboorte, met de voorfchriften en. plegtigheeden, in de toverboeken vervat, aan den duivel toe. want de tovenaars hadden gewoontens en gebruiken, zo als men er, zedert , door eene andere gekheid, van dc kinderen.aan de heiligen toetewyden, gehad heeft. (O johanna wierd, volgens de inzigten van het vermomde wanlcliepzel, dat geoordeeld had, dat zy fchoon zou zyn, en het welk die tedere bloem wilde verflinden, opgevoed. Dit jonge flachtoffer eens misdaadigs bygeloofs had, naauwlyks , den ouderdom van Twaalf jasren bereikt, toen zy aan eenen gewaanden duivel wierd voorgefteid , die haar, in de gedaante, van een groot zwart man, van een voordeelig geftel, gelaarsd en gefpoord, even als een ruiter , vaardig , om het paard ie befleigen, te vooren kwam. ■r Deere  { 4 > Deeze zwarte man verklaarde, terftond, aan dit jonge meisje, dat hy de duivel was ; dat , zo zy naar hem luisteren en zich aan hem overgeeven wilde, hy haar gelukkig zou maaken, door haar een voordeelig lot toetefchikken , en dat hy haar onderrigten zou omtrend verfcheidene middelen , om veel goed aan haare vrienden en veel kwaad aan haare vyenden te doen. jfohanna Harvilliers, die, door haare moeder, door bedreigingen, allerflechtfte behandelingen en verleidendlte beloften, tot dit tooneel voorbereid was, nam de aanbiedingen van den bedrieger aan, en betuigde hem veel lust te hebben, om op zynfehool voorderingen te maaken. Hy zcide toen, dat zy God moest verloochenen. Hy gaf haar voorfchrifcen, die zy- herhaalde. Dit geheel duivelsch begin baande' de eenvoudige ea onwectende Johauna den weg tot de allerfchuldigfte gemeenmaking; aan ftrikken omfingeld , aan eene verwoede moeder ovcrgeleeverd, ten doel aan de opzieding der driften, die deezen en-  < 5 > • ouderdom , het benoodigde der geneugten*, 'waarvan haare moeder haar, onophoudelyk , de vermaaken vergroot had , door haar een l voorbeeld te toonen, ondervindende, zo lastig maaken, de füifelingen, door welke mea niet ophield, eene, noch onlchuldige, ziel te betooveren, gaaven haar aanverfchrikkelyke iftryden over; die ftem der eer, die de natuur in ons gelegd heeft, deed zich, midden onder het geraas en de verwarring haarer gedagten, maar zeer zwak, hooren. Johanna i wilde tegenfcand bieden. Hoe kon zy dat alleen tegen twee wanfchepzels, van welke de happigheid des eenen , en de onkuisheid des :anderen haar bederf gezwooren hadden? Het laatfte middel, daar men zich van bediende, was onfeilbaar , en Johanna bezweek. De Valois is, zedert verfcheidene eeuwen, 1 het middenpunt van het bygeloof geweest. De Regeeringen van Karei den VIII. en Lo- idewyk den XII, zyn het ongelukkig tydbe- . ftek, dat de vertooningen der geheimen, der zedelesfttt, der klugten, en, bovenal, der B 2 . iul-  duivdaryèn (2) de eenige fchouwlpeelè'fl waaren , riie'men toen, op het franfchetoneel noch fn de Wreedheid zag De groote duivclaryen (3) wierden door vier duivels (4), die gehuil maakten, vuur uit den mond wierpen, groote zwarte Hokken hadden, waaruit vlammen en rook te voorfchyn kwaam'en, vertoond: Zy hadden zwarte huiden tot Meeding, ysfelyke momaanzigten bedekten bun weezen en door de beweging van hun iigchaam, wierpen zy vuur en vlammen van alle kanten, uit. Het gemeene volk, aan het welk het, niet akyd , vergund was, by die walglyke zotte kuuren tegenwoordig te zyn, wilde hen navolgen. Deeze, in hunne boerenltulpen geenc genoegzaam groote zaaien vindende, en zieh geene tóneelkleederen , die zeer duur waaren, aanfchaften kunnende, beflooten zich op een open veld, in dichte bosfehen, beflooteplaatfen , in de diepe holligheden der rotzen, zomtyds, in fchuuren,of verlaatene kasteelen, te Verzaamelen. Daar de werkzaamheden op het laad  •C 7 > . land met den faturdagavond eindigen endaar de fondag aan de godsdienstige pligten was toegewyd , by welke de dorpelingen zich niet konden onthouden , van tegenwoordig te zyn, hadden zy ilechts den tusfchentyd van faturdag avond tot zondag , om zich van hunne werkzaamheden te ontlasten, en in navolging van de vergadering der hedendaagfche Jooden in hunne fynagogen, gaaven zy san die fchuldige vermaaken den naam van b-jeenkoimt. Voegen wy er by, dat de hoofden dier plegtighecden de duisterheid des nachts, om hunne fchandelykc handelingen te bedekken, en de tenniste hunner daaden voor de vreemdelingen, te verheden, noodig hadden. Weldra, voerde de losheid .er de diefftal, de godslastering, de meineed, de godverloochening., en de ysfelykheeden der grooffle ongebondenheid in , daar de zeeden , even zo zeer als de godsdienst, beledigd wierden. De ongelukkige voorltanders van die zoorten van gezindheid deeden, door zich te verderven, geen nadeel, dan aan hen zeiven; maar de Woede , van 0 3 . braa"  < 8 > braave en ftille menfchen, die geen deel in hunnen ergerlyken wellust naamen , te zien- , bragt hen , in zo verre, van het fpoor, dat zy zich ook toeleidden, vergiften van allerlei zoort le bereiden, waar door zy die geenen, wier wysheid hun voorkwam , hunne wraak te verdienen , doodden. Die vergiften waaren allengsiens, of gaauw, uitteerend. De geneeskunde, noch in haare opkomst, wist niet, of had noch niet openbaar gemaakt het gebruik der droogeryen, die men, tegen die middelen dn het werk Helde: van daar de naam van ietsveringen, en verborgenheeden, die men , aan de t'zameniTellingen der tovenaar en, die de domme menfchen deeden geiooveu, dat zy door booze geesten gemaakt waaren, gaf. De byeenkomsten zyn byua allen gevierd te Ferte Milon en te Verbenen. De tovenaars van Ferté Milon noemden zich Ridders van den lezem; die van Verberien, Ridders van den. dweil. Ramon een oud fransch woord, en escouvette , een oudpicardisch woord betekenen allebyden een' bezem, om dat men, ten einde;  < 9 > by de byeenkornst toegelaaten te worden, van eenen bezem, waar van men den kop met twee banden vasthield , en den ftok tnsfchen de beenen, voorzien moest zyn. De byeenkoomften van Verièrién wierden te Pent la Reine gehouden, op den grooten weg van Compiégne, aan. het einde vsn Noe-Saint Martin, by den . groo en weg van Parjs, in het bosch van ijeuX. Deze gezindheid, even zo veel veragting, als medelyder.waardig, beftond uit drieërlei zooiten van menfthen; uiteen weinig ligte losbollen, uit bchoeftigen , voor het groot fee gedeelte , dieven, en uit lieden ter goedertrouwe, van de eene en andere fexe , wiens ligtgeloovigheid men door vrees , of hoop, gewonnen had. Het geheim was de ziel van die gezellchappen, en dat geheim was even zo onfehendbaar, dan dat, dat, zedert alle regters van de befaamde geheime regtbar.k , of van de order der Tempel-Ridders, verbond; want, de tovenaars verfpreid zynde, zouden aan de geheele geftrengheid der wetten ten doel geweest zyn. Men begon geene B 4 zit"  < io > Zitting, zonder dat men zich van alle de toezienders wel verzekerd had, en die voorzorg kwam noch by den toverfchrik boven de beguichelingen der heimelyke listen by. Meer, dan eenen keer, hebben kruistekenen eene vergadering verdreeven, of afgebrooken, om dat die godsdienstige daad in de geenen, die iet deeden , of het berouw, van in die heiïigfchendingen deel genoomen te hebben, of eenen uitdruklyken tegenftand aan alle de be« handelingen, die de godsdiénst, of zeeden, kwetzen kon, bewysde. Dan fcheidde men deze zitting met overhaasting, op dat verdachte perzoonen geene kennis, hoegenaamd, der verborgenheeden der ongeregtigheid , die men zich voorftelde, daar te voleinden, kreegen. (6) Het is tot die verborgenheden, dat Johanna door haare moeder gebragt wierd ; het is daar, dat het voorbeeld der misdaad , des fchrik, de vreemdheid van het i'ehouwfpel, de vrees, het oproer der gefleepene zinnen, haaren gantfehen ondergang, door toneelen van  < II > van onkuisheid, moest bewerken. Zodanig een onnozel fchaap wierd naar het paleis, ^aar zy onder den byl des grooten priesters vallen moest, gebragt. Het zou moeilyk zyn, zicb den vreemden toefumd van Johanna, in h.et midden van een bosch, op een uur,. dat alle de 'dorpbewooners in eene zagte rust waaren, te verbeelden.. Een flaauwe , maar heevige.wind, beweegde het boomhof.. De maan had haar kuisch licht aan de bevattingen der ridders van den bezem gfpi'j gerd. Dit fchriklyk tydbeftek, waarop/eene jonge dochter, van de maagdlyke fchoonheid, tot den ftaat eens flagtofiers overgaat, en aan de pynigingen eener onwillige.'fchoffeering overgegecven word, deed haarbeeven, en haare ziel was, door eenen reeks van gedagten , die tegen elkander aanliepen , en zich op haar bleek en met een koud zweet overdekt gelaat kwaamen aftefchilderen, vcrfcheurd. Een vreeslyk voorgevoel, de klagt van een noch zuiver geweeten, vertraagde haaren loop. Het kwam haar voor, dat^zy BJ5 in  < 12 > in het uiterfte gevaar was; eensklaps, reczen haare fchoone haairen te bergen, haare oogen wierden ftyf, en een ysfelyk geklag kwam uit haaren bedrukten boezem voort, even eens, als de geene, die zich , door de nagtmerrie , iri den flaap , voelt verflikken. Johanna onderftond , zich uit de armen haarer moeder, die haar by de hand hield, en met geweld en fcheldvvoorden naar het tooneel der fchelmftukken wegfleepte , te verlosfen. Eindelyk was zy er niet meer, dan eenen zeer kleinen afftand, van daan, toen de ongelukkige Johanna , door eenen' moeilyken togt,' midden door de heestergew;:sfen en duisternis, en dcor dc rampen, die zy had uitgeftaan , en de flaagen, die zy ontfangen had. ten uiterften afgemat, haare knien voelde knikken, en het bloed In haare aderen ftolten. Zy viel ter aarde neder, en de doodstrekken ftonden op haar. gelaat gefchüderd. Haare moeder welke deeze bezwymingal de vrugt haarer misdaadige aanfiagen ging bederven, huilde van woede, wapende zich met een ftaal, zettede de  '< 13 > de punt daarvan op den borst haarer dochter, en dreigde , op den wreeden toon eener Euménide, haar te zullen verdaan, byaldien zy weigerde, haar te velgen , en, zo zy een enkcld woord, dat wcd;rftreeving te kennen gaf, uittede. Johanna , om haare moeder , voor eene misdaad te behoeden , bewilligde, om een leeven, dat haar haatlyk was, te behouden ; zy verzaamclde haare krachten , richtte zich op , en vervolgde haaren weg. Zoo johanna haaren loop noch een uur had kunnen vertraagen, de tusfehentyd van de eene zitting tot de andere zou haar de middelen van behoud en hoop gelaaten hebben. De haan begon te kras ij en , en zyn morgengekraai was, altyd , het teken der fluiting dier zittingen. Maar het noodlot ftortte de ongelukkige dorpelingen in haar verderf; zy was aan de god^ lykheeden der hel, die haar' prooi opeischte, toegewyd, en niets kon haar daar aan onttrekken. Een licht, tusfeheu de boomen , trof haard oogen, het is dat, het welk het hol verlicht, waar heenen haare fchreeden gerigt waa-  < 14 > waaren. Johanna, door haare moeder voorts geftooten, heeft er den drempel van bereikt; en het eerfte, voorwerp, dat zich aan haar verfchrikt oog vertoond , is de groote zwarte man, gelaarsd en gefpoort, aan welken zy, door onervarenheid, en eene altcblindc onderdanigheid aan de orders haarer moeder, trouw en gehoorzaamheid beloofd had. In het midden van het hol is een fchooriteen , waarin de groote zwarte man , die by de byeenkomst voorzit, geplaatst is. Hy is op eene fchraag van 2 a 3 voeten verhee. ven. Eene enkelde lamp, in een' hoek van den fchoorfteen geplaatst, gaf een flaauw en flikkerend licht, dat niet, dan een zeer klein gedeelte der duisternis verciryft; de voorzitter is, aan zyne linkerzyde, verlicht, en aan zyne rechter, die. geheel en al, duister |s, is de plaats der poeders en Imeeren, in een verfchiet. gelyk aan de lamp- Hoe boers de werktuigen van een landmeisje ook weezen moogen, die van Johanna waaren onbevalliglyk aangedaan, door den reuk der garstige oly, de  Kt i5 > dor fmeerenendraaikringen.vanden rooktabak die de dampkring befmettede. De voorzitter, ongetwyiteld, om de te outfangene minder te verfchrikkcn, had zyne menfchlyke gedaante behouden , en had over zyn zwart kleed, niets, dan eenen groten mantel van dezelfde kleur. Johanna , zo zy er van 011derrigt was geweest, had hem moeten bedanken voor die bevalligheid, want, gevvoonlyk, zat hy onder de gedaante van eenen grooten bok, haairig over zyn geheele lyf, en* zommige keeren, onder de gedaante van eenen dikken waterhond, voor. De zitting is door eene redevoering aan de tegenwoordig zynde, cn op twee evengelyke ryen, ter regter- en lir.kerzyde, gerangfehikt 'en geopend. De redenaar ontwikkeld de voordeelen eener vermaatfehapping, die aan • elk haarer leden de vryheid , van. alles te 'doen, wat hem behaagd,, verzekerd; de noodzaaklykheid, van zich, zo veel mooglyk, met de natuur, te vertoenen, door zich aan het vermaak der zinnes , het welk haare eer te*  i6 > fte wet is, de eenige fteun van het geheel en al, overtegeeven. Hy vaart uit tegen de wreedheid der overheeden, die het ryke gedeelce der burgers alle de vrugten van het gemak, alle de voorrechten der geboorte, en de ftrafloosheid in hunne onderdrukkende grillen, laaten genieten; terwyl zy die arme landbewooners en flaafsch aan den ploeg verbonden zyn, gcene andere toevlugt hebben , dan hunne vermaaken onder de fchadnwen des nachts te verbergen, om zich aaii de onregtvaardige ftraf, die hen de kuifche bevoorregte oplag, te onttrekken. Bygevolgde verborgenheeden van den christelyke godsdienst zyn vol belagchelykheeden: de onfcerflykheid der ziel, dat vertroostend gevoel, dat alléén den mensch kan beweegen. deugdzaam en goed te zyn, heeft voorbygaande rampen, lp de hoop eener eeuwige rust, moedig te dragen; die winst van verhevenheid des mensche,' boven het beest , is door de gedachten en godslasteringen van de belagchclykfte leere van de ftoflykheid der zelfftandigheeden verwoeste  € if > woest, en de fchildery van een ander leeven, eenmaal voor den mensch uitgewischt, is de laatfte ftraf voor den fnuikroover, niets dan een ongelukkige dag. die zich daarenbooven niet tot de laatfte ademhaaling verlengt: alle de mtsdaaden van dit leeven , die de maatfehappy ontrust hebben, worden met hunne bedryvere gebooren , wie derzclver heblykheid niet toelaat, zich te ontlasten van de gedagten , die hy aan de gehcugenis der menfehen zal nalaaten. De vergadering juicht de wanfebaapige voorftellen van den laagen prediker toe, men zweert er het bederf des ryken en eerlyken man. Men vernieuwd er het verdrag , reeds met den vorst der duisternis gemaakt. De plegtighcid word met een gastmaal (7),waarop men zwart broad eet, beflootcn, en dat zoort van avondmaal, zinfpecjend op het wit gezecgend brood, dat.men aan de christenen by de mis uitdeeld, word het laatfte zegel der nacht vermaatfehapping. liet oogenblik naaderd, dat Johanna het oog der tegenwoordig zynde gaat bepaalcn; meer dan  < 18 > dan eene keer heeft zy onderdaan , het teken van het kruis, dat de vergadering ontbinden moet, temnaken, maar haare moeder drukt haar hevig aan de regter hand, en werpt, haar een vreeslyken blik toe, door haar, met eenelaage ftem, de bedreiging, die zy haar onder weg gedaan had, te herhaalen; de zwarte man vestigd zyne oogen op haar , en doet, de aanbidding, onverwagt, beginnen. Koe het best, hier die walglyke daad aftemaalen, zonder de fchaamte te kwetzen? hoe te offeren, ik zeg niet, den duivel zeiven, ik zeg niet een' mensch, een'ftnukroover, maar eene priester? (want de zwarte man is er een van 0 hoe uem te offeren, zeg ik, in de geheele vergetelheid der betaamlykhcid en zeeden , beweegende eenige ogenblikken eenen wanfehaapeuen Priapus, om hem eenen lengte-graad en fpanning te geeven, noodzaaklyk, op dat de aanbidders, van verwondering en eerbied doordrongen , op het gezïgt van die kwaade gedeelten*, de wellustige beeving der dronkenfehap, die hui bevangt, in plaats vaneen godsdienstig  < *9 > gevoel, en eene bovennatuurlyke'verrukking^ kunnen aanneemen. Het is op den navel des Voorzitters, dat de toovenaars, tot teeken van onderdaanigheid, hunne monden hechten, terwyl de jonge dochters, in deeze fchandelyke verborgenhéeden ingeleid, hunne roodverwige lippen op dè roode en brandende voorhuid des plegtigen offeraars plakken. Het was Johanna's beurt , van ingeleid te worden: het voorbeeld baarer gezellinnen had een gedeelte haarer vrees verdreeven. Het gezigt van dien verwonderlyken fcepter heeft by haar de onftuimige verlangens, waarover zy geene meesteresie meer is, verwekt; de volle vergaadering dwong haar, den vroomen pligt te gaan vervullen, en haare moeder fleept haar met zich. Men kan zich haaren toeftand , byhet naaderen tot den zwarten man, om hem te aanbidden , en het teeken, dat haar aan deeze fchandelyke vergadeiing verbind, teontfangen, verbeelden. Haar corfet kan, naauwlyks, haaren kioppenden boezem bedwingen; haare driftige ademhaaling, haar vonkleud oog, C éri  < 20 > en haar ongelyke en becvende tred geeven de' wanorde haarer reeden en vermoogcns te kennen. De voorzitter neemt uit de handen vsn den man aan zyne regter zyde de poeders en fmeeren, welke hy benoodigd heeft. Johanna heeft haare moeder ■ die, aan de greetige oogen des voorzitters en der vergaadering de verborgene bekoorlykheden haarer dochter ontdekkende, haar aan de onkuisheid bloot ten toon field, tot geleidlter. De vinger van den voorzitter dwaalt, wonderlyk, op het albast en fyn elpenbeen, dat derf ingang van den tempeldernatuurfluuweeld'.en zich, eindelyk, twee duimen beneeden denlintóprboezembepaalende, plakt by daar een fmeerzel, wiens uitwerkzel is, van aan het gedeelte des ligchaams, dat hy heeft aangeraakt, een zoort van ongevoelige fchorft, dat met behulp van het poeder, dat men er op ftrooid, diep doordringt!, te doen gebooren worden. Johanna, nu van het geteekende zoort zynde, is den naam van aatibidfler waardig geoordeeld; de deugd heeft haaren laatften adem uitgeblaazen , de natuur draagt  K[ 21 > draagt de zeege weg , de voorzitter flaa* haar zyne hand om den hals, en trekt haat haar hem toe. Hy geleid zelf den mond der te ontfangene op het reeds fchuimend Wangedrogt, wiens flingerflaagen de overwinning van Johanna's aantreklykheeden bewyzen, en een lang geruisen van vreugde en hevige uitfchaaterlngenvaulagchen verwekten. ,,Het offer! (fchreeuwen, alsdan, met eene eenpaarige ftem, de teegenwoordig zynde van j, beiderlei fexén ;) Het offer! Johanna Har,, viliers heeft genaade by ons opperhoofd ge„ vonden, zy is zyne liefkoozihgen waardig." Op het oogenblik laat hen de lamp , die dé laatfte draaikringen van een flaauw licht, midden onder eenen dikken en ftinkendcri rook, uitwerpt, in de diepfte duisternis. Johanna, door de fterkc armen van den voorzitter aangetast, ligt op dé fchraag, waarvan hy koomt aftetreedeu , uitgeftrekt. De ftnart doed haar céu' gil geeven. Welken dé geheele vergaadering , door van vermaak téftampvoeten, door gezangen, die haare verC 3 be.el-  < aa > beelding noch kunnen verheffen , en haar eehe volmaakte geneugte verfchaffen, beantwoord; het voorbeeld geeft haar moed, haar oor is niet, dan door het geraas der zugten , der afgebrookene uitdrukkingen , en ademhaalingen der offeraars en offeraarfters, die haar omringen , en haar aanmoedigen, zich de gunften des grooten .oppeihoofds waardig te taonen, getroffen. Ter eere der drievoudige Hécate, Godesfe der fchaduuwen, heeft een vloeiende vuurberg, drie keeren, fai den boezem van het flacluoffer gevloeit; en de zagte pynigingen , die de eerfce offerhand veroorzaakt, door de onuitfpreeklyke wellusten, die de twee anderen hebben voortgebragt , iritgewischt zynde, laaten de bezu cekene van liefde en verlangen zieltoogen. D e lamp is weedef aangeftooken, Johanna heeft haare oogen'op een' hoop van geheel en al naakte mannen en vrouwen, die de verborgenheeden van 1'Androgyne en de verfoeielyke offerhanden van fodomie vieren , gcQaagen , gecopend. De dans volgd op dccze afgrys- lyk-  < 23 > lykhceden, en de affcbuuwlykfte orgcbondenhceden, zoodaanig als te Roomen defpeelen van Flora waaren . en de feesten van de goede Godes , bellooten deeze zitting , zoodraa de baan bad gekraaid. (8) Johanna, weeder naar haar moeders huis keerende, hield een diep ftilzwygen in agt ; haare ziel was noch in den dronkenfchap en hi een zoort van verdooving , dat zulke vreemde en voor haar nieuwe tooneelen haar moesten vtroorzaaken, gcdompelt: Zy kon over het geen haar was oovergekoomen, noch berouw hebben , noch zich verheugen , zoo veele moeite had zy , van haare zintuigen , te bepaalen. Haare moeder, op den uitflag trotsch, eerbiedigde haar fiilzwygen, en Johanna, doodlyk vermoeid, fliep , zonder verhindering, tot op den middag. By haare ontwaaking, ontfingzy het bezoek van den zwarte man, die haar eenige gefchenken gaf, en die, na haar de allergrootfte. befcheidenheid omtrend alles , wat voorgevallen was, belast te hebben, haar verliet, Q 3 «a»  < 24 > paa haar verzeekerd te hebben, dat hy haa? nooit, zoo lang zy gedienstig en gehoorzaam zou zyn, zou verlaaten. Nieuwe vervoeringe bevingen Johanna , in welker ziel de kwaade, en tot hiertoe verdoofde neigingen , zich op eene fchriklyke wyze kwaamen te ontwikkelen. Een onlsschbaare dorst uaa den wel" lust, welken zy kwam te fmaaken, verhittede haar bloed. Van toen af konden de zwarte anan en de zeldzaamheid der feesten dier byeenkoomst haar niet meer behaagen. Mid2erwyl vroeg een iiiwooner van Laonois, door Jhaare fchoonheid ontftooken , en die haare fchandelyke gemeenzaamheid niet wist, haar ien huuwlyk. De zwarte man wierd over de eyde, die zy noest kiezen , geraadpreegt. Deeze raadde haar den voorflag aanteneemcn, en nam zyne maatreegelen, om te beletten dat deeze verbindnis zyne drift niet hinderde. Het huuwlyk wierd dan befiooten, en de gemeenzaamheid ging er des niet ca minder om voort, zonder dat de man er eenig het minft vermoeden van had. Da  Kt *5 > De nieuwe getrouwden verlieten Verberien met, dan eer.igen tyd na hun huweljk, en , iu dien tusfchentyd, had Johanna Harviliers de nieuwsgierigheid , van te bcpioeven , of de poeders, die de zwarte man haar liadgegeeven, inderdaad, ' de eigenfchappen , die hy hen toefchieef, bezaaien; zy haaste zich, dan,'om er, op een dorp, onder de bailluagie van Senlis, naby Ve-berien, de proef van te neemcn. De poeders bragten niet dan een ongelukkig altezeeker uitwerkzcl voort. De onvoorzigtige.had zelve niet gedagt, om zich te verbergen; zy wierd by den bailliuw van Senlis aangeklaagd , die haar in de gevangenis deed zetten. Men begon hagr regtsgeding, men ondervroeg haar omtrend de bezwaaren, teegen haar ingebragt; Johanna , noch nieuwelinge iu de konst van liegen , bekende alles, met de grootfte openhartigheid; hy befloot uit die gulhartige belydenisfen, dat haare moeder alleen de oorzaak van haar bederf was geweest. De moeder wierd gevat, en in de gevangenis van Senlis opgeflooten. C4 MCtt  < 26 > Men bekwam eene meenigte getuigenisfen teegen baar, en op de veelvuldige bewyzen, dat zy eene iooveres en vergifiïer was, wierd zy veroordeeld, om leevendig te worden verbrand, en Johanna Harviliers om de ftraf der roede te ondergaan. De moeder en dochter beriepen zich van dit vonnis by het hof, dat hen tot hun eerlte vonnis, dat te Senlis ter uitvoer wierd gebragt, verwees. Johanna Harviliers, welverre, van door de ilraf, die men haar kwam opteleggen, verbeeterd te zyn, wierd er niet dan te meer gehoorzaam aan de raadgeevingen des grooten zwarten mans door. Zy had het vlek van Verbenen, haar vaderland, zeedert haar huwelyk , verlaaten, en was zich met haar' man ie Laonois weezen gaan neederzetten. Door de fchriklyke firaf haarer mpeder, van het lot, dat haar wagtte , zoo zy inhaare fchnldigebuitenfpoorigheedenvolhardde, onderrigt, vervolgde zy haare fchenddaaden te Laonois, oefende daar de verborgenheeden haarer gewaande tovery, en begaf zich , eenige keeren naar-  € > naar de bycenkoomst. Deperfoonen, die de eerfte voorwerpen haarer lasteringen waaren, klaagde haar, als tooverc», by den regtsvoorderaar des koouings van Ribemont aan. Deeze amprman deed haar vatten., en men begon haar pleitgeding, waarvan nu de gefchicdenis gaat volgen. Johanna Harviliers had eene dochter, van ecnelastigenen twistagtigen inborst, eenvrttgt desoverfpe's, en door eene,zoofchuldige, moeder beftierd, kon het niet anders zyn: een kwaade boom brengt zelden goede vrugten voort. Eene gebreklyke opvoeding bevestigde noch dit jonge meisje in haare neiging tot het kwaad. Op een' dag, dat zy, meteen buurman, die niet verdraagzaam was, twis: zogt, doeg haar deeze: Johanna Harviliers, pp het gerugt zynde kooruen aangcloopcn, koos de zydc haarer dochter, en dreigde den buurman, diehaardurfdemishandelen. Johanna, hield zich, nu, nergens anders meede bcezig, dan met de middelen te bedenken , om zich tewreeken: 4e eigenliefde, belesdigt zyndc, C 5 bragt  < *8 > bragt dat geen ta weeg, hetwelk de moederliefde niet had durven verrigten , en zoodraa zy he' bezoek des zwarten mans bekwam , vro zy hem om eene vermenging, of ze .. i ~nr welks deugd zy eene uitfteckende Vf ; van haaren onbefehaamden buuri , bekoomen De zwarte man gaf haar een poeder, en onderrigtte haar omtrend de •vyze , hoe het te gebruiken: hy verzeekerde ,.r, dat dat zoort op den weg, welkende buurman moest betreeden, geftrooid zynde, dezelve eene hcf.ige Jiekte zou bekoomen y die hem , na lange en heevige fmarten, den dood zou veroorzaaken. Johanna volgde, ftiptlyk, zyne onderrigtingen, en bsfpiedde alle de gangen haars buurmsns , om eene gunstige geleegenheid te vinden. Verneemende, dat hy, op een zecker uur van den dag, eenen zeer naauwen weg moest overgaan, lag zy er het zoort needer, Het noodlot, dat zich een fpel maakt, van de voorneemens der fterHingen te ontrusten , bragt op dit ongunstig pad, een' man, die . 1q-  «([ 20 > Johanna Harviliers zeer beminde, in de plaats van hem, die het voorwerp van haaren haat en wraak was. De ongelukkige wierd door den flag, dien zy haare teegenparty had toegeichikt , getroffen. Eene vcorzigtiger tooveresfe zou geveinsd? en zich vergenoegd gehad hebben , met haaren misdag door zydelingfe en verborgene weegen te herfiellen , byaldien er een middel voor het kwaad was ; maar Johanna Harviliers , ahyd, openhartig, verraadde zy zich zelve. Zy ging den zieken opzoeken, deed h;m de bekentnis haarer onwillige misdaad , vroeg hem vergifnis, bood hem haare diensten aan, en betoonde hem zelve, geduurende zyne ziekte, de ieverigfte zorgen, onophoudlyk, aan het hoofdeneinde zyns beds verblyvende- De zwarte man kooint haar, midlerwyl, bezoeken. Johanna, in traanen fmcl■tende, verhaalde hem, het geen was koomen te gebeuren, en bad hem, naadruklyk, haar een nieuwe poeder te geeven, die, aan ie uitwerking van het eerfte teegenilrydig , het  het leeven aan haaren vriend kon weedergeeven. De. zwarte man haar haare onvoorzigtigheid hebbende verweeten, en haar zweerende , dat het kwaad onherftelbaar was , overlaadde Johanna hem met fchcldwoorden, en befchuldigde hem van de oorzaak haarer oitzinnigheeden te zyn; zy behandelde hem, als eenen verleider, dreigde hem , naavorfchingen ten zyuen lasten te zullen doen, om te weeten, wie hy was, (want zy was niet zwak genoeg, om hem een booveunatuurlyk weezen te gelooven,) fprak van hem aanteklaagcn, en eindigde , met hem te verbieden , van zich nooit aan haare oogen te vertoonen. De. zwarte man, die, inooglyk, eene evenluidend geneugte moede was, es wien nieuwe misdaaden eene nieuwe minnaaJesfe hadden bezorgd, wanhoopig, van Johanna te bevreedigen, die hy, nochtbans, .lief had, befloot, op het ocgenbilk, om zich aan haare klagten, vcrwytingen en wraak, dio zy zich voorftelde, -omwend zyne verdervende inblaazingen te zulleu neemen, te ont-  < 3i > onttrekken: in het kort, hy liet haar aail haar zelve over. Johanna was niet geheel en al voor de eer dood, zy kende de hartzeeren; zy kwam de banden , die haar zoo lang aan den roover haarer onfchuld hadden gekcetend, te verbreekeö. De treurige dood haarer moeder kwam zich aan haare verbeelding, door de helfche razernyen geplaagd , aftefchildercn; en van de twee weczens, die haar, door ge. bruik van de zwakheid haars ouderdoms te maaken , in den afgrond hadden geftort, verlost, kon zy , door de vlugt te neemen, elders , op eene eerlyker wyze leeven. Een vuurig geitel, de dorst na wraak hadden haar buitenfpoorig gemaakt, maar de jaaren hadden het een gemaatïgd , en het gezigt der fmarten des zieken, had het anderen getemperd; en, zoo het ongelukkig flachtoffer van haare dwaaling op den regten weg was te rug gebragt geweest, Johanna, die niet gebooren was, om eene moordenaaresfetezyn, zou alle die dodingen, door het berouw, her-  < 3* > field gehad hebben. Maar het is bezwaailyk Vrouw te zyn, en te kunnen zwygeb, boven^ al, als de' geest van haat en wraak ons bezield. Johanna had verfcheidene onbetaamlyké gefprékkcn gehouden; de belydënis die zy aan den zieken had gedaan, wierd ontdekt: voorbygangcrs hadden het, daarenbooven , ontwaard, toen zy, eene tooverkring rondom haar trekkende, en de gebaarden en grillen, gebruiklyk by de inroeping, maakende , het zoort van poeder in het midden van den kleinen wegneederlag. De zieke ftierf; Johanna, aan de wanhoop overgegeeven, verborg haar uiterfie fmart niet: het algemeen gemompel joeg haar fchrik aan. Men fprak zich aan het oor, en wees elkander haar aan: meri vermydde haar, als eene verpestte, en aanhoudende teekenen van veragtlng waaren dè Voorboodens van het onweer, dat booven haar hoofd zweefde; en haar ging vermorzelen. De uitvaart moest het huis van Johanna voerby gaan: zy zat droevig en verflaageri op haaren ftöel, haar hoofd in haare twee h»n-  <■ 33 > landen verborgen, toen de doodklok haar oor kwam te treffen. Langzaam verlehgda klanken, en die zich, na lange tusjchenpoozen, opvolgen, het droevig gezang van de be" dienden der plegtigheid, het gezigt der topftfen, die de Iykftaatie verlichtten > alles ver-, vulde haare ziel met fchrik. Het koomt h,aar voor, dat zy een diep gezugt dwars door de kwaalyk te zaam gevoegde planken der doodkist, op het oogenblik dat dezelve zich vlak voor haar vengster bevind , hoort koomen,en haar van doodflag befchuldigen: het fchynt haar toe, dat zy het geraamte van het flagtoffer, midden uit de duisternis, langzaam naar haar toe ziet koomen, die haar zyne doodskleederen, zynen zwarten borst, zyne maagcre armen, en de houtmyt haarer moeder, die haar wagt, toond. Verbaast, aan alle de duizelingen eens zwaks harfengeftels overgegeeven, dwaald zy, en rold zich over den 'grond haarer kaamer, zich de haairen uit het hcofd trekkende, vreesfelyke gillen ^eevende, eri zich het hoofd teegen de muuren ftootende.  < 34 > De yslykheedcn- des doods omringen haar hart: haar fiyf en geblust oog geeft de wanhoop te kennen» haar mond biaakt vervloe_ kingen teegen- den zwarten man, die haar tot dat uiterfte van fchande en ongeluk heeft gebragf, uit: de fchim haarer fchuldige moeder veifcbynt haar, gedüurende het zoort van moeilyktn flaap, welken eene lange uitputting te weeg bragt, voor den geest, en het fcheen haar toe, dat zy deeze vcrfchrikJyke woorden: ik wagt u: met een geweldig geraas , van keetenen vermengd , hoorde. De ontfteltenis over deeze verfchyning heeft Tthanna weeder wakker gemaakt ; zy richt zich, in een doodlyk zweer zwemmende, op en de Vrees haar vleugelen by zettende vlupt zy, zonder te weeten . waarheen, en v.ilcrgt zich in. eene nabuurigc fchuur : tm I -hc: iraa&e uur der gcregtigheid heeft g.e.gaageu,,. de fuaf heeft haaren yzeren arm tv ; i,a/.r firchrcfier uitgeftrekt. Claudius van Ctai. i£grsvoorderaar des koonings van Ribeau-t^uwt hsgl in deeze fchuur oppakken, cn in dé  € 35 > de'gevangenis fmyten, zonder het gevolg haa ■ rer betooveringen te vreezen, (9) Na de voorafgaande voorfchriften van hét rechtsgeding, wierd Johanna Harviliers onder, vraagd: men vroeg haar, óf zy eene toveresfé was, zy antwoordde, dat zy dat niet was, Zy bekende zich fchuldig aan verfcheidene fchelmftukken en misdaaden, voornamentlyk aan dat , het welk de dood eens ouurmans, dien. zy lief had , veroorzaakt had: zy itemde oek, in alle de bezwaaren, die teegen haar ingebragt waaren geweest. Toen het er op aan kwam , om haar te vonnisten , waaren de rechters het daarin eenparig eens, dat zy de dood verdiend had: zy kwaamen overeen, dat zy ten vuure gedoemt moest worden , maar onder welke benaaming? was het als toveresfe, of als vergiffcer ? de geleerde Bodiii was van gevoelen, dat men haar, als eene toveresfe, moest vonnisten ; dat die zaak geene gewoone zaak was; dat er een dubbeld verdrag met denduivel plaats had, en dat dat verdrag van toyejgreepefi D ge-  <" %f > gevolgd was geweest, (10). Eenige der rechters meenden, dat het voldoende was, haaf met den koorde te ftraffen ; dat er in haar gedrag meer ongebondenheid, d.\aasheid eri zwakheid, dan tovery, plaatshad. Dat laatfte gevoelen, geheel en al overeenkomstig met de gronden der regtvaardigheid en ingeevingen van het gezond verfcand, had den meesten byval: het kon zelfs volftaan , de ongelukkige Johanna met eene eeuwige gevangenis te ftraffen. Haare moeder alleen had de fchuld haarer ongebondenheid; een onkuisch gedrogt had haare onweetenheid misbruikt, om haar te verleiden, en om er, in het vervolg, het blinde werktuig haarer wandaaden van te maaken ; de duiycl was niet voor niet in dit alles. Johanna had de vermectefe en pnberaadflaagde beweegingeu tot wraak toegegeeven; de moeitens, die zy 2.ich aangedaan had, om den zieken te bezorgen y waaren, in eenig opzigt, eene hcrftclling haarer misdryven : zy had alles ongeveinsd bekend , en eene vrouw, op de mis.  HC 37 > misdaad afgerigt, doet dat niet; maar zy had by de byeenkomsten tegenwoordig geweest, zy ging niet ter kerk, zy was, zeide men, in eene misdaadige verfrandhouding met den duivel, en het volk, rondom de gehoorplaats te zaam vergaaderd, dreigde de rechters de toveresfe te zullen ontvoeren, en zelve te verbranden, byaldien zy haar niet anders , dan tot de galg veroordeelden, óm dat, zeide men , zommige tovenaars, die laatfte ftraf door hunne bezweeringenhadde zien overleeven. De rechters, gedwongen , aan het algemeen gefchreeuw toetegeeven. vereenigden zich, door te verklaaren, dat Johanna Harviliers dé ftraf des vuurs verdiend had , zoowel als duivelskonsienares, of toverheks, dan,alsvergiffter. Men overreedde den wyzen Bodirtj die onncemelyke navorfchingen, om zyn gevoelen te ftyven, gedaan had, om het vérfchil der hoedaanigheeden te verfch'uiven tot na de uitvoering van het vonnis, johanna Harviliers wierd dan leevendig verbrand, op den 29 April 1578 , in den Ouderdom D t j van  € 38 > van vyftig jaaren. Eene onnoemelyke meenigte was by haare ftraf tegenwoordig, minder nit nieuwsgierigheid, zegt de gefcbicdfchryver van dien tyd, dan Wel, om zich omtrend de dood van die gewaande toveres verzeekerd te houden, en op dat men er uiers meer van te vreezen bad. Een moedig man verdeedigde Johanna: het was te laat, en het volk onverzoenbaar. jfean Huivier, een geneesheer, deed dit jaar, te Basle, een boek over de tovergreepen {de Prcstigiis) drukken; hy fchryft de tovervloeken , de betooveringen, de duivelskunst, de tovergreepen enz. aan natuurlyke oirzaaken toe. Hy laakt , van ter zyden, de zwakheid der rechters, die, op de getuigenisfen van onweetend of vooringenoomen Cu) gemcenvblk , lieden tot de houtmyt veroordeelen, die dikwyls , nergens tnders fchuldig aan waaren , dan aan ligtgeloovigheid , bedriegery of ongebondenheid. Btdin , komt ten zelfde tyd, de réchter!? die het beflaan d«r tovenaars in twyffel feheeö. jien  Kt 39 > i;cn' getrokken te hebben, weeder te befehuldigen; hy had zyne bouwftoifen ,gehcel en al klaar, toen het werk van Huivier in het licht verfcheen : hy had zyne bouwiroiTeü hangende het regtsgeding der tooveresfe van Vcrberien, byeenverzaarneld, en die ge* beczigd tot de zaamenitelling van eene verhandeling in vier deelen, getyteld- de duiveliunde der taovenaars, door jf. Bodin, Richter. (12) Die verhandeling kwam, dadelyk, in het licht , na de ftrafvoltrekking aan Johanna Harviliers , buiten en hehalven een nieuw werk over de Zeehonden, dat Jcan Huivier, weinig tyds , na dat over de toevergreepen , door den druk gemeen maakte. Bodin wilde f by-, zyne verhandeling, een' weederlegging van dit nieuwe werfchynfel voegen. Met alleen gaf hy voor, te bewyzen, dat er veele toovenaars heflonden , ■ maar noch fcheeldehet weinig, of hy wilde den geneesheer, Huivier, en anderen, wysmaaken , dat hy zelf een toovenaar is; maar. de,.,behandeling D 3 dee.  < 4P > deezer vraag niet tot het doelwit van pn werk behoorende, zoo verwyzen wy den leezer tot al het geen over deeze onderwerpen gefchreeven is geweest. ■ Aldus ftierf de ongelukkige Johanna , als het fiachtoffer der moederlyke begeerlykheid en gezag. De onkuisheid eens monniks bezoedelde haar; het voorbeeld haarer mtedeburgeresfen verhardde haar tot de bygeloo- vige oefeningen : een verlangst na wraak I maakte haar tot eene moordenaaresfe. De onweetendheid en dweepery haarer eeuw wierden haare misdaaden, en bragten een ligtgeïoovig en vreesagtig weezen, dat eene beetere opvoeding en eene meer verlichtere eeuw moogelyk nuttig aan de maatfehappy had kunnen doen zyn, tot de houtmyt, zoodanig was in het einde het gevolg der duivelaryen, die de kindsheid van het tooneel voortbragt: mogt haar zeer hooge ouderdom er de droe yige uitwerkingen niet van hernieuwen! AAN-  < 41 > AANTEE KENINGEN r , , , OMTREND DE p '*V I V E L A R T E N. ■ (r) 3VIen vind er voorbeelden van in een gefchrift, by het einde der regcerïng van Lodewyk den XII, in het licht gekoomen, en dat tot opfchrift heeft: Cefchiedenis eens ridders, die zyne vrouw aan den duivel heeft overgegeeven. Volgens de grondleere der tooverboeken , konden een vader en moeder hunne kinders, en een man zyne vrouw toewyden; men kan ook zich zelv', uit kragt eens verdrags, overgeeven; maar de zoon had hetzelfde vermogen niet over zynen vader, ïioch de vrouw over haaren man. In 1793 wydde D 4 men  < 42 > men de kinderen aan Marat en Robespierre, toe. fjO ïn het Jaar, 1507, deed iemand, IA01 van Amemal, genaamd, een Schoolmeester uit het koor van Béthune, een deel pver de duivelaryen, op groot papier, in het 'licht verfchynen , waarvan de uitvoerders in zwarte huiden en verfchriklyke kleedingen op het tooneel kwa«menEr waaren grcote en kleine duivelarysn. (3) De twee Grétans, in de otnmeltreeken van Compiégne geboortig, en, door hunne tooneelftukken bekend, hragten die by- • . zöndere en gcdrogtelyke vcrtooningen • Tan Parys naar Valois. In het begin der •**?stegeering van Hendrik den III, wierd de .sfVerborgenheid van het leiden in het kruisraam van de groote kerk van Verberien gefpeeld, en, eenige jaaren daarna, de marteldood van de heilige Margeriet te. Ferté Milon vertoond. Die duivelaryen wierden by byzondere lieden, en in de paleizen , altyd; met den grootften toeloop ge, fpeeld.... Heeft  < 43 > Heeft men geen recht, van verbaasd te zyn; ik zou meer zeggen, uit verontwaardiging, dat in de 19 eeuw, wanneer een Racine , Crebillon , Defronfchês | Molière,- Regnard, Vel aire en Desfbrges,-'zoo veele voorbeelden van goede blyfpeelen en weezenlyke treurfpellen gOpBMÉ hebben , de wreede eeuw y4^''-Mvelanen ■ Zich hernieuwd , en dat de Franf#h'en in meenigte loopen naar de duiveJaryeu van den burger Cuvelier, en naa de verzoeking van den heiligen Antonius, en dat oiize verdichtsels er de fehets toegee*SJ»'sib .tt^/gfi-iff rönaifodj a»)tèaW99ao geloofde aan toovenaars, men vreesde ze , men raadpleegde ze, eeven als de ouden hunne godfpraaken deeden. Wy naderen misfchien het oogenblik, dar dit zoort van by-, geloof, dat, meer dan eens, zeedert, weeder verfcheenen is, noch weeder ingevoerd kan worden, door dezelfde ooizaaken , die hen , voorheen zoo veel geloof gaaven; de verkeerdheid van fmaak, de eerzugt der vernieuwers, het zeedelyk gebrek, 's volks ongebondenheid , en onze zwarte verdichtzcls , zoo als de Monnik, het geheimK.asteel, de kleine Piet er &c. Eindlyk deoprigtingderïhéophilantropie, of van allen anderen godsdienst, welks navolgingen en geheimen den roest der menfehelyke eigeuzinnigheeden behaalen zouden, Q&))t£odin, in zyne duivelkunde, fchryft, dat men, op zeekere, plaatzen, de padden doopte, die men mirmihts noemde. Men gaf ze , als voorbehoedzels, welkers deug-> den die der overblyfze's, der manteltjes, en der beeldcenisfen der heiligen, te boaven ging, Cf)  < 45 > (?) Ontwaard men hier niet eene regelregte gelykvormigheid tusfchen die onthaalen der toovenaars, en ik zeg niet die broederlyke gastmaalen, die de terroristen, in i?93' °P de ftraaten hadden asngerigt, maar hunne byzondere en nagt-feesten , waarvan de gefehiedenis, teneenigen tyd, in het ligt zal koomen. Het veld is ruim. (8) Ik zou my fchjamen, die vuile afbeeldingen te befchryven, byaldien ik niet ver» pligt was, de waarheid der gefehiedenis te volgen, en de kragt der woorden en beeldienisfen te gebruiken, om de misdaaden haatlyker te maaken. Waarom zou men niet moogen gelooven, dat die pngebondenheeden waar zyn, terwyl de afgevaardigde van Artigoyte door F er et befchuldigt is geweest, in de zitting der nationaale Vergadering , van 13 Prairial • 1795, van zich , geheel naakt, aan al het volk van Auch vertoond te hebben. (9) Het was, daaienbooven, een, door de toovenaars zelve, ei kende grondreegel? dat  < 46 > dat 7y geen het minst vermoogen bp 'de rechters, op de bisfehoppen, op de priesters , en op- de geestlyken, tot heilige diensten verheeven , hadden. Ook geloofde men, dat, zoodraa een toovenaar gevat was, de duivel zich dan niet mee met zyne zaaken bemoeide, en hem «iet meer byftond, (fo)'Met recht, mag men zich verwonderen, hier, den r.aam van geleerd aan een' man die aan taovenaars geloofde , te zien geeven. < ■ 00 Zeekeriyk, er heeft geen een eenig toovenaar ooit geweest, zelfs, geduurende den tyd, dat men ze zoo algemeen geloofde; maar de onkunde, in het ftttft der natuurkennis en derzelvcr gefehiedenis, was zoo groot, dat de minfte wiskonstige verlustigingen der leerlingen onzer daagen , de allerklein/Ie trekken der gocheltas, voor de uitwerkzels eens verdrags- met den boozen geest zoude» hebben doorgegaan.  (r£) Daar zj ti van dit byzonder boek vet» fcheider.e uitgaaven. Het een in 4° , by Dupuis, te Parys , gedrukt, in 1587 , groot 27Ö bladzyden, maar deeze uitgaais de ccrfcc niet, want men leest op den : tytel , dat zy herzien cn vermeerderd is. De opdragtbrief, gedateerd van Laon , (20 Dec. 1579) is aan het opfchrift van den voorzitter van Thou. De wederlegging van Jan Huivier begind mét blad. zyde 235. Daar is noch eene andere uitgaave van 1604 in 12A Byaldien men aan de inbeeldingen der toovenaars, cn de voorftanders der bycenkoomst geloof hechtte , dan zou men moeten denken, dar de duivel zich den goeden fraaak der vrugt , die hy Eva deed ceten, noch herinnerd. Van As.erc en andere uitfpoo'rigen, eeven dwaas, als die. die naar de byeenkoomst gelooven te gaan, fpreeken ons , met vuur, van nacht- .en vro iwe-duivelen, op eenen diergelyken grond. Ook geloofden de Joodfehe Leeraars, de gektimkundigen , verfclieidenc griekfche cn latynfche oudvnders, «tót  < 48 > dat de zöonen Gods, die met de dochters" der menfchen verftandhouding hielden , uit den heemel gejaagde engelen waaren, en dat Uit deeze verftandhouding reuzen gebooren wierden. Om deeze ftoffe te voltooijen, zoo' lees de verhandeling over de bygeloovigheedetij door Thiers, I deel ia 12°'  < 49 > d n W E E T K R I ' N G, » r öf de SCHOON E OOGEN KRANK; Eene byzonderheid. Om te dienen tot een byvoegzel tot de gefehiedenis der groote voorvallen , door kleine oorzaaken gebeurd. f~Iet toonecl is by den baron van Holbachj de leeden der weetkring zyn op het nageregt. De madera en marasquin wyn hebben de wysgeerige hc-rsfenen verhit; Itiderot verbaasde de toehoorders door zyne moedige en verhcevene wclfpreekenheid, wanneer men hen koomt aanzeggen, dat de kooning bevel gaf, om hen in hechtenis te neemen, en de hand, fchriften hunner arbeidzaamheid te beflaan. De  ♦t 50 > De wanorde, fchrik en verontwaardiging deeden hen , als verfteend ftaan t en men bereidde zich tot de vlugt. De ridder van Jaucourt, de moedigfte en halstarrigfte arbeider der wysgeerige vergadering , blesf alléén, bedaard, en onlydbaar in het midden der algemeené verwarring; de glimplach dwaalde op zyne lippen; hy fteld ben gerust , doed in hunne zielen de hoop ontfcaan, die hy heeft, en het toeval onderfteund weldra zyne infpanningen. Het tweede tdoncel fp'eeld in Ket verttlyf van mevrouw de marquilinnc van Pompadour. De begunstigde minnares van Lodewyk den XV, is door een' hcevige oogkwaal aangedaan. Een der geheimen vrienden van de wectfiring doed zich aandienen. Hy vent alle de Mimeden, in diergelyke gevallen gebruiklyk, uit, beklaagd de zieke, over welke Venui zich van de nadeden, die haar meedevryftertchap haar alle daagen aandoéd, gewrooken heeft; eindlyk, het gefprek op het onderwerp der oogrfleestets wendende, waarvan men hetn 1 ver-  < 5i > verzoekt den geleerdften aantewyzen, heeft hy de zorg van den ridder Jauc4ttrt, leerling van den beroemden Boerhaaveyfcên boezemvriend van den vermaarden Tronetiin, te noemen; by doed haar de vergrootfte lofclitingen, en. Haagt in het overwinnen, daï Bgfcggloovigheid j der fchoofte zieke. 'Jaucoirfr is gevraagd,, hy Jiornt» onderzoekt,.geeft voorfchriften, de zieke1 geneest, en.vraagt aan den wysgeerigen oogenmeester, wat zy . doen kan, om hem haare erkentenis te betoonen. Jaucourt neemt de geleegenheid te baat, legt haar het lot zyner meede arbeiders uit, en vraagt, nadruklyk, om haare befcherming by den kooning, Hy verkrygt het, en, ziedaar, hoe de begunstigde minnaaresfe deeze zsak ter uitvoer brengt. Het derde tooneel fpeelt in het verblyf des koonings. De begunstigde minnares fcheld om Thierry. nsicowaj »D9obnj$£ avacth sus mrf qadol | inw-5bno^*èd qo isiq'bg ijfj .ivlbnto I Wad ftsrjt navis** Mimnmf «^aaoftrsód ' i Ui:  < 5= > de kooning. Daat toch liaan ... het is noch te vroeg* op den dag . . . . gy hebt, altyd het aanzien , als of gy u, fchriklyk , met my verveeld, marquilinne? de BEGUNSTIGDE MiNNAARESSE: Ondankbaare!' kunt gy het gelooven, na het geen er is koomen te gebeuren ? in waarheid , gy zyt zoo vorderend. . . . ! de kooning. Ik itaa niet op, . . . ik ben vreeslyk, vermoeid. Weet gy wel, dat ik gejaagd heb drie.-' .... de Begunstigde enz. (hem in de reeden vallende ) Ja: drie herten; en geen een gemist. Dat is vermoeiend. d*e Kooning. Och! dat is waar; en Item dan toe, my- ■ Ij ne i  < 53 > nen engelin, dat ik deezen nacht gedaan héb de dingen .... de Begunstigde enz. Koninglyk , papa, koninglyk. ( zy glimplacht.') Maar zie dan die Thierry! die man Is bnverdraaglyk langzaam! zie, of hy koomen zal, (zy fbhclt.) de Kooning. Hy zal niet koomen : zoo veel te beeter , ik ben er verheugd over. Is het wel mooglyk, dat een kooning ooit een oogenblik vry kan zyn, a's hy het wil! de Begunstigde enz. Ach! het is de fchuld niet van uwen mr. Thierry: hy bedroefd my. Ik ben vreeslyk vergramd. (_zy fchelt.) de Kooning. Hou toch op; ik zeg u, gy zult de fchel breeken. Gy maakt een geraas van den duivel! % 2 Thierry  < 54 > Thierry opend, eindlyk, het vyfde tooncel, door, mer afgepaste fchreeden , en iu den koeliten bloede in te koomen. (Het is nuttig, hier aantemerken, dat de traagheid van Thierry op bevel gefchiedde.) de Begunstisde enz. God lof! ziedaar dan, Thierry; zyt gy doof? het is een' eeuw geleeden, dat ik fchel, en weder fchel. In waarheid, dat is ys!yk! ik kan u , niet langer houden, zoo dat zoo voortgaat. Th i erwt. Verfchooning, Mevrouw, maar .... ik heb het niet gehoord. de Begunstigde enz. Met gehoord? welk een antwoord! mr. Thierry, men kan my geene fprookjes wys maaken; gy waart ougetwyffeld beezig.... Thierrv. Beezig! vergifnis, Mevrouw de Marquifinne: ik zweer. . , . de  < 55 > de Begunstigde enz. Hoe nu, nietwaar? en ik, ik zweer, dat ik u weg zal zenden, byaldien gy my, niet op ftaanden voet, de waarheid zegt gy houd -van leezcn mr. Thierry, ik weet het, en ik zou wel durven wedden, dat gy las. de Kooning, Dat hy las! hy? Ach'- ik wed, dat hy my gelykt; hy heeft te veel verfcand, om zich met die beuzelingen op te houden. Leeve de jagt, myn vriend, leeve de jagt. de Begunstigde enz. Ach', myn hemelvorst', laat hem antwoorden. Ik wil, volfcrekt weeten wat hy deed. de Kooning. En, myn God, wat gaat u dat aan? wat zyn de vrouwen hoofdig! . . . . ziedaar is hy immers, welnu! wat wilt gy van hem ? E 3 fpreek,  < 56 > fbreek, dat hy gehoorzaame , dat hy heengaa, en dat het een einde heeft. de Begunstigde enz. Dat hy antwoorde. (ter zyde) hy fpeelt, meesterlyk, den verleegenen. de Kooning. Wel nu, Thierry, antwoord , want dit alles verveeld my. Thierry. Vorst, ik vraag uwe Genade om verfchoa* ning, maar ik . • . ik . • . • de Begunstigde enz. Hy las, , . . zeg ik u , . . . Ach! wat boek, myn Heer? Thierry (met eene verdubbeling van verleegenbeid.) Ik . ... ik doorliep een deel van den weetkring. , \ , de  •f 57 > de Kooning (ten uiterften verlamd.') Is het mooglyk? heb ik wel gehoord? hoe, mr. Thierry, gy leest dat verfoeilyk boek, dat ik kom te verbieden? ... en waarvan ik de fchryvers verban? de Begunstigde enz. Dat was 'het beste niet, dat gy, onder uwe regeering, zond gedaan hebben. - , . de Kooning. 1 De wcctkring, mevrouw', gy kent dat werk dan niet; welnu, vraag het aan mynen Can. felier, marquifinne, hy zal u zeggen wat het is, de weetkring. Hy heeft het my gezegd, en ziedaar, hoe ik het weet een bock om te branden! foei! de Begunstigde enz. (ter zyden.) Welke eene doordringenheid. (hard c/>)uwe Genade zal my verfchoonen', maar ik , ik beoordeel niets, na anderen. Ik geloof, dat men u bedroogen heeft. E 4 DB  KT 5S > de Kooning. Och! ziedaar, gy zyt toch altyd dezelfde, Altyd, de voorftanderes , de vriendinne der dropmers, der zulken, die hun leeven met papier te heklrdden doorbrengen. De gocdheeden, die gy voor dien klvtncn Ebt van Bernis, die naderhand , als zonvcclc scderen ondankbaar ii geworden, gehad hc:t, hebben u niet vcrbcctcrd. U ontbreekt niets meer, dan, hecder. , ccn aflcliuuwlyk boek te verdeedigen. . . . DE BïCLNATlCDE CTJZ. Affchuuwlykj ach! de uitdrukking is al te. fterk .... de Kooning. Al te fterk 1 och neen , ik weet wel, wat ik zeg .... myn canfelier heeft my gezegd, dat het een zeekorartykel, regeering, gemaakc door eenen zeekeren ridder van Jaucourt. in. zich bevatte, die ... . ik zie wel, dat gjr het niet geleezen hebt . . . P,E  € 59 > de Begunstigde enz. Welnu, wat zegt dan dat roemrugtig attykel? waarheeden, ongetwyffeld waarheeden. de Kooning. Dat kan zyn, maar eindlyk, waarheeden, die het niet goed is , te zeggen, wyl hunne gemeenmaaking nergens anders toe ftrekt, dan om het volk te verlichten de Begunstigde enz. Ach! ik begryp het, gy wilt over blinden", pver dieren, regeeren-? • de Kooning. Neen, maar dat artykel, regiering, ziet op niets minder, dan om my tot den bedelzak te brengen, diern ! en , op myne eer, marquifinne, uw belang zou er ook bylyden... de Begunstigde enz. Ik verftaa dat alles niet, . . . maar, vreest gy niet, dat het openbaar verbod van dit E $ werk  < Go > werk juist een geheel teegcnltrydig uitwerk- zei, als gy u verbeeld, zal hebben een verbooden boek trekt de aandagt eh het verlangen naa zich. De vervolgde fchryvers zullen de voorwerpen der roemrykfte achting en van het mcedelyden worden. Hunbyzondere twist zal een algemeene twist worden het volk, tusfchen hen en ons moetende oordeelen, zal de oogen openen, het bemind ons juist niet zeer fierk * de Kooning (driftig^ Ha! hier verwagtte ik u ... . heeft hy my den bynaam van veelgeliefde niet gegeeven? gy glimplacht .... maar is het niet de waarheid? de Begunstigde enz, Vraag het aan uwen canfelier, en, zoo hy eens van zyn leeven oprecht wil zyn , zal hy u de waarde van dien bynaam leeren kennen , en hoe zwaar hy wecgen zal in het eevenwigt der verbeelding, wanneer her mis. bruik  < 6i y bruik van het gezach het noodlottig gevaar zal verhaast hebben. de Kooning. Dat is te zeggen, dat ik zelf de roede moet geeven, om my te laaten tugtigen. . . . de Begunstigde enz. Neen, niet zoo geheel en al: maar, niet kunnende beletten , dat de zaak gebeurt j zult gy u , ten minften voor het oog des volks, de verdiensten verfchaffen , van het gewild te hebben , als gy het kund beletten. Maar wy, wy fchermen hier in den wind: deeze weetkring, door zyne inrigting en waarde, is niet gefchikt, om door het volk beoordeeld te worden. Dit artykel is niet fterker, dat het geen elders en van alle lydui berwaards gezegd is geweest. Hecht er zoo veel belangrykheid niet aan, en gy zult de uitwerking, die dit artykel, dat; u ontftcld, moet voortbrengen , veel verminderen. Ik fchroom, niet te zeggen, dat de vervolging  •C 62 > alleen het kwaad , dat gy vreest, kan vermeerderen , terwyl uwe onverfchilligheid het éenige 'jaaren zal verfchuiven , en wat kan het ons verfcheelen, als wy er niet meer zullen zyn? de Kooning. Wie zal [my verzeekeren , dat deeze zaaken gaan zullen, zoo als gy zegt, fchoone marquifinne? de Begunstigde enz. De fmaak des volks voor de ydelheeden en deszelfs diepe flaap. de Kooning. - "Maar zou men niet, het werk beftaan laatende, de fchryvers , bedektelyk, in de bastielje kunnen zetten? de Begunstigde enz. Ja: om het oogenblik der omwenteling te verhaasten, dat in het verfchiet naaderd,  < ié > de Kooning. De heemel bewaare my! eene omwenteling» gy doed my beeven, marquifinne. De kooning David kwam er veel beeter koop af . want de oorlo», de hongersnood, en de pest randen zyn volk alleen maar aan , in plaats van dat ifc, by eene omwenteling, een nulletje in het cyffer kon worden. Daar fchiet my iets in. Men fmyt een hond een koek toe , om hem het fchreeuwen te beletten , kunnen wy geen geld aan die fchryvers geeven, cm hen te doen zwygen? ter zaake • zy broddelen voor niets anders. de Begunstigde enz. Thierry, gaa my fchielyk het deel S. van. den weetkring haaien. de Kooning. Neen, neen, wagt er u wel voor, want ik verfoei dat boek; het gezicht daarvan alleen zou op my eene uitwerking hebben , waar-  < H > waarvan gy u geene verbeelding kunc vormen .... de Becunstigde enz. Enkele kindervrees! gaa Thierry, eh koörri weeder. {Thierry gaat heen.) de Kooning. Jk zeide dan , dat men ze kon winnen , die wysgeeren. de Begunstigde enz. Al weeder eene nieuwe misdag., Vorst t Racmc fiierf van hartzeer, omdat hy geen' post aan het hof had kunnnn bekoomen. Maar, de wysgeeren, waarvan wy fpreeken, »yn van een' geheel anderen aart. De banden, de inkomsten , zullen niets uitwerken 3 -ik ben er te zeeker van .... de Kooning. Dat is fcerk . . . . gy kent de menfchen niet , marquifimie , de eerzuch t maakt hen allen gelyk. . . .  € 65 > de Begunstigde enz. Deeze hebben dat juist niet, Gy kent deri ridder van Jaucourt niet : die man , die t midden in de verkwisting kunnende ieeven , en van een' onnoemlyken rykdom genot hebben, heeft verkoozen, wortelen te eeten, en op den blooten grond te flaapen , in het midden der ysbergen van Zwitzerland, om daar planten te kweeken; die alle zyne goederen met zyn volk gedeeld :heeft, om niets te behouden, dan het geen hy tot de eerfte leevens noodwendighceden van doen heeft • een weezentlyke wysgeer , die, by die verheevene veragting der rykdommen , de grootfte kennisfen in de genees- en letter-konst voegt , en eene onvermoeilyke zucht tot den arbeid, ten nadeelen zyner rust, onderhoud % en gezondheid ; een edelmoedig burger, die het van zyne noodwendigheeden afhoud, om het aan de jonge lettergeleerden te verfchalTen, om te kunnen leeven, terwyl zy zich aan de kostbaar? ftudien overgeeven , dis  jt 66 > die zyne dienstboodcn uithuuwlykt, en het fJagtofter der woeste driften zyns neefs onder zyne befcherming neemt; in het kort, de vriend van Voltaire. de Kooning. In waarheid! ziedaar een' v/onderlyk'menschi Ach i heb ik er veel, als die, in myn kooningryk, fchoone marquifinne? . , . de Begunstigde enz. Zeer weinige tot dien trap van volmaaktheid; maar, daar zyn er, die men op denzelfden regel kon plaatzen. Thomas , by voorbeeld .... den fchryver van den brief aalt het volk, en van de lofreeden van Descartes. de Kooning. , * Ach ! ziedaar noch een Descartes, die ons veel kwaad gedaan heeft, aan ons en andere vorstent Myn canfelier heeft er my ook een woord van gezegd. ... de hooge fchool vair Parys, die zeekerlyk er] kennis van heeft, heeft verbooden, zyne wysbegeerte te onderrigten, ais  4 ó> > als fc hu Idig aan het ontrusten myns kooningTyks. de Begunstigde enz. Die behendige fnaaken! zy vreezen veel meer voor het hunne, dan voor het uwe', waarvan zy den naam aangenoomen hebben... maar flappen wy over dit alles heen. . . . het is wat al te zwaar voor eeue zaamen» Jpraak .... de Kooning. Ach J dat wilde ik ook zeggen . . « de Begunstigde enz. (Thierry koomt met het boekdeel.) ■Ziedaar het deel! men moet u overtuigen, 1. dat men het belasterd heeft; 2. dat dit werk oneindig nuttig is. Is het niet verfcbriklyk, by voorbeeld, dat ik my van fpelden bedien, en dat ik niet weet, hoe zy gemaakt worden ? zien wy op de letter S. ... Zie hier: fpeld, , . . F (Eeni  C/?*«* $IS?) gedmreude -welke de Marquifnne leest, en het artykel uitlegt , zich by yder reegel, verwonderende over de düiielykheid der uitdrukkingen, terwyl Thierry, in zich zelv' lachende , de list der Marquiftnnè toejuicht.) In waarheid , het is bekoórlyk. ... het is godlyk! . . i wat fcostlyke dingen over eene fpeld! • . . de Kooning (geeuwe/tde-) Ja . . het . . is . . be-be-koor-iyk, wat zegt gy het met veel fmaak en geest > ... . dat kan zelfs nuttig zyn . . • maar ik heb ,zeekerlyk, niet genoeg geflaapen, want het lykt wel, dat ik gegeeuwd heb . , . ziedaar, Marquifin, leezen wy niet meer. (eenigzints flilder teegen de begunstigde mintiaresfe') Dié oogen zyn, van daag , zoo frisch, zoo leevendig. . . . de Begunstigde enz. Ja, gy weet het, hoe krank zy geWeesf zyn'. byaldien ik u zeide, aan wien gy hunnen  hén nieuwen glans verpligt zyt, gy -ïoud ten uiterlten verbaasd ftaan. . . . de Kooning. En, aan wien, zo het u behaagd? . . . de Begunstigde enz. Aan uwen vyand, aan den befchermer , aan den vuurigften medearbeider derweetkring; in één woord, aan Jaucourt. de Kooning. Aan hem? .... de Begunstigde enz. Aan hem zeiven . , . . hy heeft my onderhanden gehad, hy heeft my geneezen. Byaldien ik u nu lief ben, Vorst, vervolg daii de vrienden van hem, die voor u behouden heeft, het geen gy met uwe liefde verwaardigd ,. , , Fa bi  de Kooning. Verleiditer! gy doet met my, wat gy maar wilt .... de Begunstigde enz. Dat is noch niet alles; ik wil u bcwyzen. dat gy niet billyk handelt, dan door het vonnis, tegen de weetkriug uitgcfprooken, te herroepen. Gy zult zien, dat dit artykel , regeeringin zynen weezenUyken zin genoomen, en in de meening van den Schryver, u, in tegendeel, zeer nuttig moet zyn, byaldien gy de randgeevingen, die hy u geeft, om te regeeren, en het volk gelukk.g te maken, volgt. Thierry ga haal letter G. de Kooning (met Ji\ft.) O', deeze reis verbied ik VU zeer ernstig. Ik wil u, liever,, op u woord af. gelooven,daa de verveeling van eene nieuwe politieke verhandeling ondergaan: die over de fpelden heef my doen ronken: het is goed, het is goed ^ maar,  < ?i > maar, zie daar, elk zyn zin. Ik, ik lees niet .... Thierry ga heen. . . . de Begunstigde enz. Wy zullen, ten minden, het artykel: geld: leezen: het is het meesterltuk van den ridder van Jaucourt. pE Kooning. Ach! Ach! raad hy aan myne onderdanen, er geen gcbrv:ik van ie maken? ons lot zou beier zyn, en myn CanfeÜer zou er in het geheel niet moeilyk over zyn. Gy zelve marquifin , gy zoud er u zeer wel by bevindem % uiei waar? de Begunstigde enz. Altyd geestig, Vorst: daaraan kent men u . • . . altyd boertig! maar leezen, leezen wy. de Kooning. Och! by alle duivels, gy zult dat nooit F 3  winnen: ik ben het leezen zat, flaan wy het over, en doed my dat vermaak. Wat moet men doen? de glans dier fchelmfche pogen bepleit, altewelfpreekend, de zaak der yeetkring. Ik geef my over . . . de Begunstigde enz. (hem papier en een pen aanbiedende)- Ha! Vorst, het middel, om u niet te he~ minnen! ziedaar een pen, fchryf .... de Kooning. Geef op, ik fchryf .... de Begunstigde enz. Foei dan! gy hebt te veel veriland, om my noodig te hebben .... doed het vonnis, Hechts, herroepen, de Kooning. (fchryvende en den brief aan de begunstigde minnaaresfe ter hand fteilende. . . Welaan, gy overwint . . . : kon ik my bedde-  € ff *> drjpjeD ; maar ik heb groote vrees, dat hot kïi Mie zeertje van die twee oogen dsar niet K-eter Haagt, dan het gevoelen van Descart.s. rm myn gebied te eeniger tyd, cmte. kceren. de Begunstigde crz. (haare lieve hand onder des verste» kin brengende.) Gy ziet de zaaken byzonder in. Als men wel gedaan heeft, moet men niet voor , noch achterwaards, omzien . > . de Kooning. Gy hebt gelyk, myne engelin: het is beeter, op dit oogenblik, voor zich te zien, op die oogen , die ons zo veele gekheeden doen begaan, (hier veranderd het tooneel. 'j De erkeniykheid maakt welleevend : de vorst doed zich, zoo duur mooglyk e betaalen ; de vreede is geteekend. en men fcheid, de eene om zich te kleeden, de ander om te gaan jaagen. F 4 Be-  < 74 > Besluit, De Leeden der weetkring, die, al beevende, den uitflag van dit blyfpel af" wagteden, door Thierry onderrigt * koomert hunne voorfpraak en beminuelyke befchermfler der kunsten te voet vallen. Het begon- ■ ne gebouw word afgewerkt, en het is aan de geneezing van twee oogen, het is aan den geleerden Jaucourt, dat wy die weldaad verfchuldigt zyn. (l) CO Het is uit zynen eigenen mond, dat ik deeze byzonderheid heb: ik was zyn Secretaris, en zestien jaaren oud , toen, hy het my verhaalde. BAU-  < 75 > B A U D O U I N, i OF DE WONDERBsUtRLTKE BEEKEft, Een waar Vertekel. In liet welk «en bewyst, dat eene helft nooit eën geheel waardig is. en oud ópperleermecster der hooge fchoole te Parys» genaamd Baudouin, reisde van St. Quentin naar Dyon. Hy nam zynen weg door Verberien; hy was te paard, zeedert de Apostelen van Jezus Christus dj zeedige muilezels of de noch veel zediger gewoonte van te voet te gaan, verlaaten hadden, cn de gelukkige dienaars der kerk een fchoon paard op Hal hielden, en een lief Nichtje in de keuken. Deeze dan reisde te paard, van zynen knegt verzeld : deeze nieuwe drievuldigheid vond zich,  < 76 > zich, des anderen daags , nn zyn' aankoms', te Verbenen, in het bosch van Villers Cottercts, verlïrikt, weiks duistere diepte, noch dour de donkerte des nachts, die hen overviel , vermeerderd, niet aarfelde, hem met eene zoo groote fchrik te bevangen, zoodat zy, welras, ontwaarden, dat zy verward waaren, indiervoegen, dat zy zich niet meer herkennen konden. Zy waaren . verre van alle wooningen af : geen een. hond, wiens gehuil in hunne verflaagene zielen een klein Kraaltje van hoop kon doen ontftaan, geen een klein ügtje der maan, geen ander geraas, dan het huilen van den frisfehen wind, recgen het boomloof. welks bcwecgiiig elke feconde den moed onzer twee dooiende ridders ontrustte; veel verder te gaan, dat was, mooglyk, het gevaar vergrooten, zich bloot ftellen, van in de handen van eenig ftruikroo-. yer tc vallen, die, door den heiligen man uitteklceden, gedacht zou hebben, eene wettige daad te doen, door zyn aandeel te jaeemen in een goed , aan de gehsele wae- reld  < ?7 > reld ontftoolen : het geval was belemmerd. De priester, hebben veel eigen liefde, en hunne hoovaardy doet hen gelooven, dat zy meer te verliezen hebben dan elk ander, hy zy ook, wie hy zy. Zie hier dan de zamenfpraak, waar toe die gebeurtenis aanleiding gaf. Picter , myn jonge, wy zyn verdwaald. Myne meening is ook, myne meester, dat gy geen orgelyk hebt; dat is waar. Hoe kunt gy niet bedaaren ? Och ja wel ! jlat is moeüyk; ik zie niet klaarder dan in een oven, en fiimiijer, om u de waarheid te zeggen, ik ben niet geheel en al gerust. By nacht, zoo als het fpreekwoord zegt, zyu alle katten grys: het kon wel, dat eenig ftrooper , vindende, dat gy meer dan een konyn, waardig waart, goedvond, ons te koomen plukken; ik, ik zou my een weinig vreemd kunnen gevoelen ... cn . . . ook, meester, de kloosterwyn is goed, maar men moet er zich niet zoo veel aan wennen, want ziet gy - . . — loop heen , fchobbejsk, gy verftout u, my raad te geeven, geloof ik.— Och!  < 78 > Och '. verfchooning daarvoor myn meester', ik weet, dat gy een al te bekwaan man daar-toe zyt ... — Pieter, eindigen wy; klim op een boom , en tragt te onderzoeken, of gy in het verfchiet rrict eenig licht zier , d;t ons uit dit dichte bosch tot haar kan brengen. — Och! j:i Jicht i z; g liever eedg* dwaallichten, die ons regelrecht in een floot of in een vyver , zullen brengen, da^r Wy, op; ons gemak , even als de eenden, tot het aanbreeken van den dag, zulk-n kwetteren, iadien wy al het geluk hebben, van niet te verdrinken. Ziedaar meester, gy zegd my altyd , dat de duivel , oncphoudel)k om ons'zweeft, om ons te verfliiiden; wie komt van de geesten terug , wat hebt gy dingeu gezien, die . . . . Dat maakt my fchriklyk verlegen. Welnu, ziedaar my in het topje■ van den boom, ik zie niets meer, noch minder , dan toen ik omlaag was. — Hoe zotskap? Neen, kcom veel eerder zelf zien, gy,v die meer verftand, dan ik, bezit, gyzultmoog-, tyk zien, dat ik niet vinden kan. Maar luister,  € 79 > ter, ja wel, dat is.het wel, ik'zie een licht hier aan de linkerzyde; ik koom af, ik zie nu, waar ik ben. — Draaijen wy een wei; 'nig af, en gaan wy altyd recht uit. — Maar, zotskap, daar is geen weg. — Dat is om het eeven, gaan wy maar voort. — Maar ik ben midden in de braamen en ftruiken. — Welnu, men moet ze nederdrukken; wildet gy liever in hun midden flaapen.? Neen, by God ... — ik geloof het: myn meesters bed is zoo hard niet als die. Daarenboven gy z\t zoo ongelukkig niet, gy zyt te paard, en ik ben te voet .... Het reegend niet, dat is noch zeer gelukkig. Onze twee reizigers, een pad naardeftreek, dr.ar Pieter licht ontdekt had, ingeflaagen hebbende, baanden zich , moedig , eenen wegdoor de digfte ftruiken en boomenftronken, op den weg verbreid, By eiken ftap doed het heilige rypaard eenen ruuwen fchok: de ruiter beeft, en roept alle de heiligen van zyne kennis tot hulp in, Pieter vloekt, maar het Ijkt, dat de bosfeheu zith voor hen verlengen, dat de  € «O > de duistemisfen zich verdikken, en dat de ftruiken onder hunne voeten jfanwasfen, om hun geduld door een vervroegd vagevuur te ocffenen. Eiudlyk , na eene allermoeilykfie reis van een uur, en het was tyd, want er bleef geen een heilige in het naamboek meer' overig, die niet ingeroepen was; na de ongchoordfte vermocjingen ; trof een fehyn van licht hunne veibysterde oogen. Een gil van vreugde gaf den üitflag der gebceden des opperleermeesters te kennen, éi; Pieter maak:e koddige fprongen. Welras verminderde het gerucht, en er bleef geen licht over , dan hetgeen onze nachtreizigers noodig hadden om te zien, dat, ra door de allergcvaarlykfie besfehen te zyn heen geraakt, en eenige oogenblikken in een klein dal, met fteenrotzen omringd, nedergedaald te zyn, zy zich in de gragten van een oud vervallen kasteel bevonden, of van een groot klooster, hetwelk de oorlog, of de tyd, verwoest heeft.-*-By myn leeven! fchreeuwt Pieter, eensklaps, uit, met een toon van fchrlk cn gramfchap vef-  € 8- > vervuld , ik had het wel gezegd, dat die duivelfche dwaallichten ons eenen kwaaden trek zouden fpeelen ; ziedaar een, die ons in de gragten gebragt heeft, hy laat er ons in. Gaan wy niet voort, want zoo wy een' voet verzetten, is het gedaan, wy zcuden in een modderpoel vallen; ziedaar, ik zie het. —i Ach neen, het is zand, och ja, zand . . . . ik zie wel, fchoon ik niet zie . . . Trotfche! geloof my, wy zullen niet verder gaan; het Is niet koud, ik voel een klein bosje gras en den voet van een boom, binden wy daar het paard aan vast, cn laaten wy flaapen. Morgen, zoo als zeeker iemand zegd, zal het dag zyn; ziedaar, dat is het allerzeekerfce. Laaten wy ons in geen gat gaan werpen; myne arme Babet zou weduwe worden, en ik wil haar dat verdriet zoo gaauw noch niet aandoen : verbruid, dat zou, voor het eerst zyn, zeedert gy ons hebt vergund, ons te liefkoozen in alle eer en deugd; Pieter! luister eens, ik heor geraas. — Ja, maar het is dat der nagutilen en vleermuizen, die zich in de ga-aten  < 82 > ten van die oude inimren nestelen, — Gaa klop aan de deur; hy is niet ver, gy ziet haar . . . Een man moet niet vreezen: het is, altyd tyd, zich te onderwerpen, en zich na de omltandigheeden te ichikken, wanneer men al zyn best gedaan heeft, om zich uit eene verleegcnheid te redden. — Dat is wel gezegd, maar. vocrzeekcr, is'"dar gebouw niet bewoond, of het k:Bét hiér! zyn , dan doorgeesten, of fchelrnen van valfche munters: dat is misfchien hét hol van die vervloekte jonge Herders, die zoo veele verwoestingen in onze flrècken hebben aangcregt. Ziedaar , meester , ik voel daar geen' moed toe- Wy hebben het erg ik weet het, maar er kan ons noch erger ovtrkoomen, blyven wy, zoo als wy zyn , uit vrees ... ga, gehorrzaam. — Pieter gaat , albeevende, voort, ziet om, tast rondom zich heen, vind de deur, vat den verroesten klopper aan, die, met kragt opgeheeven, geluid geeft, en niet afwil vallen. Pieter waapend zich metmoed, de deegen's*treffen zich; een vrccslyk geraas  € S\3 > word eenen tyd lang op de plaatzën, de inwendige toegangen, en den weerklank van deeze affchuuWlyke eénzaamheid , herhaald ; de oude waarden der kanteelen vlügteden, hunne wieken klappen doende, en Pieter Voelde zich door een koud zweet overftelpt» dat alle zyne vermoogens opichort. Eene algemeene ftilte en de nabuurfchap des opperleermeesters ftellen hem gerust: maar, verfcheidene flaagen , die hy den eerften heeft doen opvolgen, door er de heevigheid van te verheffen, zonder gevolg, gebleeven zyn. de, keert hy tot zynen meester terug, die, ten uitenten vermoeid, en wanhoapend s een' flaapplaats, meer met de waardigheid der heiligheid zyns beroeps en fmaak voor de verwyfdheid overeen koomende, te zullen vinden, had beflooten, zich op den grond neder te fpreiden,in zynen mantel ingewikkeld. Pieter plaatst zich naast hem; de flaap'krygt op zyne angsten de overhand, en, weldra, fnorkt hy, en doed gelooven, dat de donder in het diepfte der opgehoopte wolken rolt. De krik-  < 84 > kcïende Bourgonje en Champanje wynen, d?e! de opperleermeester weinig verfchoond had5= vervingen, weldra, by hem, de plaats der flaapkruiden des goeden Morphéus, en hy fliep, zeer gerust, in, tot het uur, dat de fcheemering, door eenen kouden riaauw voorgegaan, het licht deed ryzen, van boorai de ouderwetfche toorens en boomen, die, even te vooren, zich flikdonker vertoonden. Het moest zyn, dat de hemel, altyd . zorgvuldig, omtrend zyne yverige dienaars , aan den opperleermeester de rust der uitvcrkoorenen had vergund, of dat de geestgcileldheid, de vermoeienis en de nachtwonderen van de fchrik zyne ziel m den hoogden graad verbryzeld hadden, omdat hy van fmart niet wakker geworden was, welke hem de aanraaking van een vast lighaam veroorzaakt had, welks uitspringende hoeken hem in de zyden gedrongen waaren. O Bachus, hier erken ik uwe weldaadigbeid! gy wiegde den opperleermeester, gy verdoofde zyn lyden; en gy,,klaarziende er? ' V. "'• ■> bü-  < 85 > billyke fortuin, gy bereidde, door de bchaauwdheeden, den man Gods , tot de geneugte uwer dierbaar/te gunsten ! waarom was ik ook geen priester? De opperleermeester , ontwaakende, ontwaarde eene onverdraaglyke fmart, hy vergat, zich de oogen uittewryven, en zyne leeden leenig te maaken, om de hand aan den zetel zyner fmarten te flaan; o verbaazing! o wonden, het is een goude beeker van een uitgeleezen maakzel, en door verfchei. dene grooteedel gefteentens verrykt. Wat gev luk! roept Pieter uit, die, op hetzelfde oogenblik, ontwaakende, den beeker te gelyker-tyd, gewsar was geworden, eeven als de opperleermeester, doch wiens gezicht noch niet geheel en al zuiver was, het is een 1'chat, myn meester, een fchat. — Daar het bekend is, dat een fchat, door twee, of meer, perfoonen gevonden , aan allen toebehoort, en verdeeld moet worden, en Pieter had geenen grooten voorraad van kennis noodig, om dat te weeteii, cischte hy fterk zyn G a a»nt  <[ 86 > aandeel, en juigchte het gemak toe, dat daE noodlot hem ging voorbereiden. De opperleermeester, die, voldoende, te Sorbonne, gcftudeerd had , om wiskunstig te kunnen betoogen, dat een geheel tweemaal ee;:e helft waardig is , puttede zich in atqui en ergs uit, om den vond, in zyn geheel, te behouden ; maar vruchtelooze poogingen'. De twistappel was geworpen; het belang, die verwenschte goud-dorst , die oorzaak tot de fchavot'ten gegeeven heeft, verwoest de fteeden en jaagt de menfcben tegen elkander, in het harnas; dit heeft zeederd de aanvang der waereld reeds plaats gehad,en blyftnog tot heden; Het belang, zeg ik, ging eenen heevigen twist ontfteeken, tusfchen eenen herder en het 011noozel fchaap. Onze reizigers waaren alleen, en de eenzaamheid had hen beiden natuurlyk gelyk gemaakt; neen, ik bedrieg my, het recht bevond zich toen in handen des fterkften, en die fterkfte was de ziekelyke opperleermeester niet. Pieter, deelende, of, veeleer , met lèevcndige kracht den kostelyken beeker opheffende, is de winst voor den her-  < 87 > herder niet alleen, maar de geleegenheld , eens voorby zynde, kan niet weeder terug gebragt worden, en Pieter, die er aan twyffeide, ging het recht der overwinning beproeven, wanneer de opperleermeester, vrugtbaar in uitvlugten, zich van een' list bediende, en hem het volgende gefprek toevoerde. „ Deeze beeker, dien gy ziet, is door een ,, wonder, dat de hemel niet, dan tot myn „ voordeel, gewerkt heeft, in myne handen ,, gevallen; hy behoort aan my, omdat ik „ die op de helfche geesten verrooverd heb. „ Ik heb den Satan en zyne zwarte heirlee,, gers verflaagen, en de beeker is de vrugt ,, en het gedeukteeken myner overwinning.— Hoe, myn meester? is dat mooglyk? gy hebt gevogten , tenvyl ik fliep: duivels, dat had ik, wel eens, willen zien: maar, dat heeft, dan, geen geraas verwekt, want, ziet gy, ik heb geenen harden llaap, en ik had terftond moeten wakker worden . • • • waar zyn uwe waapenen? —. Deugniet, weet gy dan niet, dat men met een kruisteeken ter G 3 n»e-  < 88 > neder werpt, en de geheele hel op de vlugt jaagt? — Ha! ja, ik weet het, welnu, zoo is het, dat vermoeid niet, ik zou meer houden van die manier, dan die, van met de vuist te vegten; maar ik bedenk, daar, byzonder, eene zaak. Het is licht, om ons nu te kunnen geleiden , ik herken onzen weg, vertrekken wy, vinden wy Babet weeder, gy zult my uwe gefehiedenis, al reizen, de, verhaalen, dat zal den weg verkorten; dat moet wel zonderling zyn. — De opperleermeester vond den raad zeer goed, borg den beeker, befteeg zyn paard , en het op een klein drafje zettende, vervolgde hy alaldus'; „Terwylgy wel en gerust fliep, hen ik zelf „ weezen kloppen aan de deur van die . abtdy; een monnik verfcheen. Hy droeg . „ een wit kleed. Ik zeide hem, dat ik af„ gemat j verdwaald, en uitgehongerd was; : „ ik vroeg hem, met onderdaanigheid en al , „ de befpaaringen, die eene weigering kun„ nen voorkoomen, om herberging. De 3, godsdienstige ontilng my beleefddyk, zei-  < 8p > s, de my , dat hy de orders deskloostervoogds „ ging haaien en floot de deur digt. Een „ cogenblik daarna , kwam de abt zelf in ,, perfoon. Hy ontfing my met alle beleefd,, heid , aan myne bediening verfchuldigt, ,, nam my by de hand, en bragt my in eene ,.. groote eetzaal. Deeze was vol met witte „ monniken , die hun maal gingen beginnen. , en die allen opdondert, om my te ,, begroeten. De abt deed my pp de aan„ zienlykfte plaats zitten, en ververfchingen ,, in overvloed voordienen. Men bood my ,, eenen groeten zilveren vergulden beeker, „ met edelgefieentens omzet, aan, den gee., non , dien gy gezien hebt, en waarvan gy ,, niets, dan Hechts het gezicht, zult hebben, ,, myn jongen : (Pieter maakte, hier, ge„ baarden, en begon op zyne tanden te ,, knarsfehen.) Men vulde den beeker met ,, wyu, maar voor het maal te beginnen, wierp ik myne oogen over de geheele ver„ gaadering. Juist van pas, ontdekte ik, ,, dat de monniken zich tot eeten fchikten, G 4 zon-  •C 9° > ï, zonder zich van den godsdienstïgen plicht, in diergeiyk géval gebruiklyk, en waarvan „deleeken zelve zich zeldzaam ontdaan, j, te kwyten. Ik wachtte my wel , hen nate,, volgen: want, zie Pieter, men moet daar„ omtrénd, by het begin van het maal nooit „ in gebreeken blyven. Ik nam, dan , den „ beeker iu de eene hand , en met de andere maakte ik het kruisteeken. Deeze heilzaame voorzorg floot het tooneel. Eensklaps, loeide de donder: abten, monr g, niken, tafels, gerechten, fchootels, fles„ fchen , alles verdween, als eene rook , s, als een blikzem; een verfchriklyk geweld 3, deed het geheel gebouw daaveren, dat, „ welras, in het midden van] een* reegeit van leem en 'zwaavel, die my omringden , zonder my te raaken, of kwaad te doen, „ inftortte. Duizende fpooken en geesten, 5, onder affchuuwlyke gedaantens, kwelden 5, my, en onderftonden my te verfchrikken, waarfchynlyk , om my den beeker te doen » ontvallen, Ik hield vol, ezi.'nieuwe kruis- „ tee»  •([ 91 > „ teekencn jaagden, eindlyk, al dit dinvelsch gefpuis op de vkigt, Ach ' Piet, ter, het ging er heet toe , dat verzeeker ,, ik u. Op het laatst, vond ik my , na dien fJag, in het midden der ftronken en ,, heggen weeder , waaruit wy zoo veel, „ moeite gehad hebben, om ons te redden , j, ik Haagde, in my te bergen , en de nieuwe vermoeienis, die ik kwam uitteftaau, my „ eenen goeden flaap verzorgd hebbende , ,, heb ik den beeker weeder gevonden, dien 5, ik, met de grootfte zorg, onder myncn „ mantel verborgen had. Weet gy wel, meester, dat dat alles veel van een' droom heeft, dat, antwoordde Pieter, die, zoo als de leezer zal toeftem» men, vry recht oordeelde. — Ongeloovige 1 en deeze beeker? is dat ook een droom? — Och! dat, dat is waar, hy is fchoon: maar men kan dien vinden: daar waaren hier zoo. veele plonderingen ! . . . . — Ik geloof Mr. Pieter, dat gy den kleinen ongeloovigeu wilt uithangen? Weet, dat gy een goddelooze G s zy',  < 9* > eyt, die aan geene wonderwerken gelooft, dat is te zeggen, aan de almagt Gods. Zuyg, zoo gy één woord fpreekt, doe ik u in den Dan, en verketter je, ik geef traan de eeuwige vlammen over. — Genade', myn. meester, maak u niet boozer, my dunkt, ik Zie de hel reeds vcor myne voeten geopend. . . . fpreeken wy er niet meer van, Ik geloof alles. . . behoud gy alles, en verfchoon my. Aldus , behield de opperleermeester den beeker alleen, dien hy voor eene onnoemlyke fom gelds verkogt; en Pieter, wat had die? den aflaat. Hoe veele Pieters hebben er niet geleefd! hoe veele leeven er noch, ondanks de voortgang der verlichting in de ige eeuw aangebragt. Deeze byzonderheid is, ftatig, bygebragt, in eene gefehiedenis van St. Quentin , in de oudheeden der regeering van den heiligen L-odewyk, en drie andere werken van het zelfde zoort, die het voorval in 1237 fcellen. JJet is een van die, die de gefehiedenis niet met  < 93 > met ftilzuygen moet voorbygaan , wyl de algemecne gedagten, dezelve, reeds zoo langen tyd, als zekere en aa,n de godsdienst gehechte voorvallen , 'ontfangen en geheiligd heeft. VI  < 94 > V E N U S , D E JC R T Q S II E L D I IV. Een Fragment uit het griehch. M en plaatfte, meermaalen. de tempels van Venus, by die der overwinning. Te Pergamum, was de Nicéphorus, of de tempel der overwinning , by die van vcnus. Philippus , koning van Macedonien, ven\ oestte deeze tempels; Attalus , koning van Pergamum , vorderde derzelver herbouwing; de tempel van Venus was door heilige bosfchen omringd, en dezelfde prins verbond zich, by het verdrag , om hem te doen verplanten, en tuiniers te zenden , om er de allergtootfte zorg voor te draagën. ■ Toen  < 95 > Toén de Romeinen eene overwinning , zonder moeite behaalden, die, weifee Aulus Géllus, de overwinning zonder moeite noemt , of , zonder bloedvergieten, wysde men aan den Veldheer den kleinen zegepraal toe. Hy Was te paard gezeeten, en met myrthus van venus de overwinnaresfe , gekroond. Posthumus Tubertus is de eerfte , die er de eerbewyzin^en van ontfangen heeft , maar, in het vervolg, weigerde M. Crasfi.s, in diergdyk geval, de myrthus te draagen, en den Raad, om hem te believen , beval , dat hy met lauWrieren gekroond zou worden. Venus wierd, om verfcheidcne reedenen , JSlicèphore, of Overwinnaares , bygenaamd i Pompéjus deed het eerfte beftendige tooneel, dat er te Romen geweest is , bouwen , en , om dit gebouw te vaster te maaken, trok hy den godsdienst, tot deszelfs behoitd in zyn belang, door op de frappen van dit tooneel, den tempel van Venus, de Overwinnares, te doen oprigten , dien hy, doof luisterryke fpeelen, en onder anderen, door een  < $6 > een* ftryd van twintig olyphanten tecgeii Gétulen, die werpfpietfen van verre pp hen affchooten, inwydde. Plutarchus fpreekt van deezen tempel, by geleegenheid eens droóms van Pompéjus. Caefar verbond zich, een weinig voor den flag van Pharfalien , om, te Romej een' tempel aan Venus, de overwinnaresfe, opterigten , byaldien hy de overwinning kwam weg te draagen, en gaf tot wagf-woord: Venus Nicepheros, de Overwinnares. - De Tifernaten hadden een' tempel aan Venus, de Overwinnares, toegeheiligd, zoo als men het in een opfcbrift, in het 12e deel der oüde opfchriften van Hetrurlen , aangehaald ziet. Gort Mufóeüm Eruscum, pag. 118 & 119. De verwyfdheid wrs uit Sparta verbannen; de ftrengheid der zeeden vcrwydérde ér de wulpsheid, en de Godesfe der vermaakcn had er zelve de kleur der zeeden van het land aangenoomen, „ Toen zy Europa ,, doorkruist had, zeiden deSpartaanen,verliet „ zy haare Spiegel, haare vlottenden tabbaard  ij baard én gordel, cn , uit eerbied voor 5, Lycurgus , waapende zy zich met fchi'd ., en fpeer " Het is, aldus, dat zich Antipater van Sidon, in een puntdicht, der griekfche verzaamcliiig, pag. 465, uitgaave van Bourdeaux, uitdrukt. ,, Venus is te Sparta, niét, zoo als in de ,, andere fte;.den, als eene vrouw, gekleed: een helm drend haar tot hulfel, en zy houd eene fpeer , in plaats van eenen ,, oranjentak, in de hand; Want het voegt ,, de vrouw des Gods van Thracien , en aan ,; eene uit Laced&mou, niet, om ongewaaj, pend te zyn. .Zie daar den oorfprong van het metaalcri ftandbeeld, dat de Spartaanen voor de gewaapende Vcnu;, voor Venus de Overwinnares, in één woord, voor Vénus, die ik eens gemeenebcsrgezinde neem, hadden opgericht. Zy doed de vrouwen eer aan, e:i zy heeft my waardig gefchcenen, om het onderwerp van het kostbaar fragment, dat men leezêrr gaat, uit te manken- Ter,  < p8 > Terwyl de Lacedaemoniers de Mesfeniêrifers beleegerd hielden, trokken deeze laatften, zonder van de bcleegeraars bemerkt te worden , de ftad uit, en gongen naar Sparta , om het te pionderen. Maar de Lacedaemöniers trokken hen vooruit, 'fioegen en verjoegen hen. De Lacedsemoniers, kondfchap van het vóorneemen der vyanden bekoomen hebbende, trokken hen achter na. Hunne vrouwen, gewaapend ontinoet hebbende , naamen zy die voor de Mesieniërs, en, reeds, maakten zy zich tot den firyd gereed, toen hunne vrouwen, het misverftand ontdekkende, zich het ligchaam ontblootten. De mans herkenden hen op fiaande voet, en in de drift , waarin zy waaren dreeven zy met hen, zoo gewaapend als zy waaren , onder eikanderen, en zonder zich de moeite te geeven , om yder zyne vrouw te herken^ hen, gemeenfehap. Om de gedagtenis deezer daad te bewaaren, rigtte men de gewaapende Vénus een' tempel met een ftandbeeld op. Het is,  <. 99 > jS , op dit fcatidbeeld,, dat Aufonius zinfpeelij in zyn puntdicht: Armatam Pallets Venerem Laeedamtne Vifetis, Vïsne, ut judicium ficineamus, aït. Cui Vènus arridens; quid me, galeata, lacesfis ? Vincere fi posfum nuda, quid ar ma gerent? Byaldien wy van Lacedsemon na Corlnthien överiteeken, zien wy daar ook eene gewaapende Venus. Haar tempel en gewaapend fiandbeeld waaren aan den ingang van het kasteel. Dit zinfpeelde, mooglyk, op eenige heldendaad der Corinthiefche vrouwen. Maar, ik denk, dat het dezelfde tempel is, dien Medea in die ftad aan Vénus, op bevel van juno, oprigtte. Die tempel was , volgens bericht van Theopompus, door het gebed, dat de Corinthiefche vrouwen , daar, aan Vénus déeden, op dat zy hunne mans den moed, om teegeu de Perfen te ftryden, inboezemen zou, beroemd geworden. Men had, in den H tem-  < IÖÓ > tempel. by het inkoomen, ter flinker zyde ? een opfchrift in treur vaerzen, die er de ge-: heugenis van vereeuwigden , geplaatst. Athénéus ïeerd ons, dat het van Simonides was; hy, heeft het ons bewaard; als ook de uitlegging van Pindarus. Zie hier hetzelve: „ Deeze vrouwen hebben hunne gebecdeti „ voor de Grieken en voor hunne ftrydende „ burgers tot Vénus opgeheeven; want deeze Godesfè wildeniet, dat de Griekfche burgc „ in de magt der Grieken, met boogen ge„ waapend , vallen zou. Het geld hier dien oorlog, waarin de Grieken zooveel roem „ teegen de Perfen behaalden. Het was ongetwyffeld, om deeze reeden , dat mea de Godes gewaapend vertoonde. Athénéus, die deeze gefehiedenis, na Theopompus en ïiméus verhaald, fchryft aan de Corinthifche hoeren, het geen de uitlegger van Pindarus van de Corinthiefche vrouwen zegt, toe. Hy voegd er by, dat de geenen , die by die gebeeden tegenwoordig waaren , in een' fohildery afgebeeld zyn, die men in zyn' tyd,  < ïo: > tyd noch, zag. En ziedaar het geen het onderwerp van het opfchrift, dat wy de leczers koomen aantcbieden, uitmaakt. Wy befluiten hier onze aanmerkingen over Vénus, de krygsheldin. H s BS.  «([ 102 > H É L É N A E N GO NT IER* Een Fragment, Uit het Latyn van Nicolaas van Clamenges. Onder den aangenaamen boog van verfcheidene herbergzaame boomen, die eene altyd groene zoode befchaduwen, fprong een bron uit, die hen in het helder kristallyn der ftroomen terug kaatst, en die zich in beeken , welkers zagt geruis vermaak inboezemd, ftort. Daar ftaat eene eenvoudige hut, die aan twee deugdzaame weezens tot fchuilplaats verftrekt. Eéléna en Gontier voeden zich aldaar met melk en kaas. De geele pruim, de noot, de  < IQ3 > de peer, de druif en bezië waaren voldoende voor hunne behoeftens. Gontier kweekt er, met vlyt, de groentens van zyn' fmaak, en , bovenal, de charlotten, welkers fap op zyn zwart , maar fmaaklyk en met zout toebereid, brood, uitgeparst, zynen dorsten het vermaak van denzelven te lesfchen, vermeerderd. Een nap, van esfenfchors gemaakt, diend hem, om frisch waater uit de bron te putten. De voogels, getuigen van deeze ichraale maaltyd , vervroolyken de gasten door de klanken hunner liefelyken keel. Dë huuwlyks-liefde voegt by dit vermaaklyk tooneel de dartele bekoorlykheid der kusfchen, welkers klank zich met het geruisen der ftroomen vermengd. Als de honger en liefde voldaan zyn , dringt Gontier, zyne zwaare byl om zynen hals hangende, in de wyde diepte der bosfehen in, en doed , met eenen fterken arm, beurtelings, den pyn-en wilgen-boom , den trotfehen plaan- en ftaatigen elzen-boom, vallen. Kéiéna loopt, al zingende , de klcedercn , die zy zelve voor H 3 haa*  € i°4 > haaren Echtgenoot geweeven heeft , in de beek, wasfchen. Gontier, het bosch , onder de verdubbelde flaagen zyner byl', doende weergalmen, fpoèd zich in zyn werk s door het gevoel zynsgeluks, en , als dè olmen met een fchriklyk gekraak, hetWelk de weerklanken doet zugten, de zon hunner] groene blaaderen bedekt hebben , neemt hy een oogenblik rust, om de Gooden voor de kalmte, die zy hem vergund hebben, te-danken. „ Ik weet niet, zegt hy, waarom men aan die paleizen, door marmere colom,, men onderlleund, aan die kostböare rust„ bedden , aan die heerlyke behangzels , y daar het goud en purper den arbeid aan j, betwisten, zoo veel waarde hecht. Ik, „ voormy, vrees in mynehutniet, dateenval- fche vriend, een nydigaart, een boos,, doender, met het fchaapsvel omtoogen , myn leeven zal vergiftigen. Ik heb niet te „ dugten voor de verpligting, om eenen J5 doodlyken drank uit eenen gouden beeker  il 105 > ker te drinken: nimmer heeft' de dwing'Jandy my myn voorhoofd in het ftofzien „ buigen; ik heb de laagheid niet , myn „ hoofd te ontblootcn,' om een' gunst van „ iemand, hy zy ook wie hy zy, aftefmee., ken. Zoo lang de Schikgodinnen mynen „ leevensdraad niet affhydèn, 'vrees ik niet, „ dat de roede des beuls my immer doe ver„ bleeken; de eerzucht verfcheurd myn hart niet, en de trek tot vieesfehelyke gereg», ten zal nooit myn geweeten pynigen Myn ,, arbeid vetfehaft my voedzel , en de aller,, volmaakite vryheid onderhoud geftaadig „ in myne ziel eene zuivere en leevendige >, vreugd. Ik bemin Héléna met eene tee_ „ derheid, die geëne weerga heeft, dan de „ haare: is dat niet genoeg? beiden ver9, 'agten wy de ydele praal der graaven." Aldusfprak Gontier, en ik zeide, deeze woorden hoorende: Neen, de trotfebfte hoovelin-. gen zyn geen aanzien waardig. Gontier, vry, als de natuur-mensch, is een kostbaar sefteente , in het goud gezet, H 4 Mid-  Midden uit de rotzen, door den ftorrrt geteisterd , die aan hunne voeten ontftaat, verheft zieh een tooren, wiens kruin zich ia de wolken verbergt ; de winden bulderen > én breeken teegen deszelfs zuil; een fchuimenden en dreigenden vloed , bedekt dien met zyne golven: het is daar, dat de dwingeland van het oord zyn verblyf gevestigd heeft; het is daar , dat Zyn trotfche voet de Perfiaanfche tapyten drukt; alle de fchatten van Polycrates, Créfus en Mïdas zyn in zyn pa^ leis opgehoopt. Het is daar , dat hy , aan eene kostbaare taafel gezeeten, van bedienden, zoo laag en kruipend in zyne oogen als onbefchaamd met hunne onderdaanen , omringd is; de vergiftige nyd zwerft ftilletjes onder de bioemcn, daar men zynen ufel meede beitrooid , rond. Hy is van ftfikken en verraad omringd; de geheime mompelingen zyn door afgedwongene toejuichingen bedekt. Daar , vind noch vriendfchap , noch vreede en goedentrouw, plaats. Ik zie niet, dan flaaven, die de eerzucht en het belang den hals  < 107 > hals onder het drukkendst en haatetykft juk heeft doen buigen. Alle de voortbrengzels van den oceaan en der aarde zyn, daar, door de handen der onbefchaamde verkwisting, verfpreid. De allerheerlykfte wynen vlieten, er, als beeken; alle de verfyningen der vindingryke verzaadiging zyn in deeze meenigte geiechten van verheevenen fmaak , welke de kunst , in fpyt der natuur, uitvind en verfierd, te ontdekken. Een zwerm flokoppen , die , nimmer, de aangenaamheeden van de fmaak gekend hebben, omringen de taafel , en zoeken , te vergeefsch , in deezen ongelukkige overdaad, een geregt , hetwelk hun geheemelte ftreelen kan; hun bevreesd én ongerust oog fchynt eenen nieuwen doortogt te zoeken, om eene greetige maag, eenen onverzaadbaaren buik, even als de verflindende Charibdis, en eenen Hinkenden hoop van altyd opgevulde darmen te vergenoegen. Zie den meester, dat wandelend graf, welken zyne lyvigheid alleen doed onderfcheiden: het gezicht van dat kostbaar v - maal  •C 108 > raaal verwekt by hem niet eens het ligtfte glimplachje. Zyn neevelig voorhoofd, zyn gedraaid cn ftaarend oog verdryven het aanzien. De patrys met roode voeten, en fchoone paauw treffen hem niet, de zwaan bepaald zyne aandagt niet. Hy heeft geen verlangen; moet men er zich over, verwonderen ? ziet gy niet, dat hy gereed is , om zyn maa} yan den voorigen avond uittebraaken? Het tooneel, de fpeelcn, de dansfen kunnen hem niet beweegen. Al het goud van Lydien ? den Taag, en den Hermus zullen zynen dorst niet fiillen: Het is niet genoeg, dat hy de rykfte van den ftaat is, hy veriangt cr de meester van te zyn. Zyn hart is aan de heeyige beeten der zorg ten prooije: de vrees en hoop dfyvün neni s beurtelings, hy heeft rondsom zjch geen enkeld weezen, waar hy zich aaïi vertrouwen kan. Hy bemind geen mensch, hy word van geen.menseh bemind. Hy droomd niet dan van verraad, en vreest, elk oogenblik , vergeeyeii te zyn. De hopyaardy, haat en grampfchap ontfteeeken zyn bloed;  bloed; hy word wrccdc naar'maate zya geweeten hem zyne misuuaden verwyt. De droefheid en onrust zyn de eenige voedzels van zyn ongelukkig leeven. De hooge rotzeil, die hem omringen, fchynen hem niet zeeker genoeg: hy zou zich in de heemelen willen kunnen verbergen , of zich leevendig in de ingewanden der aarde begraaven. Ach; hoe veel gelukkiger is Gontier niet. Hoe veel grooter maaken hem zyne fchitterende armoede, zyne zeedige vreugde, zyne wyze vryheid niet! Strydige verlangens zullen hem nooit zoo verre verlaagen , dat hy de voetftappenvanden vermoogenden man, waarvan ik de fchets gemaald heb, zou volgen. EIND E.