B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK. TWEEDE DEEL,   rfOij \j&6 lx» BIJBiAGEI TOT HET ME¥SCHELIJK GELUK, UTRECHT cji uLMSTKZIOA.mI ^"'^ Bij O. T«t. PABDÈNBTJSG, en ZOON, EX M. SCHALEKAMP,   ï N \H O- U D van HET TWEEDE DEEL» Menschkunde. bladz, Wélk*e mag de reden zijn, dat wij ons, doorgaands, zo weinig uit onze vroege •Kindsheid kunnen herinneren? \ Naarfpooring van het ckarakter der Luiden, die cV.cs prijzen; ■ $ " 1 , na xloyiy/) ^«u*!» W'»w'a.-,« -v Waarnemingen en regels omtrend de Men* fchenkennis. '{Vervolg.} „ • , ~—- {.Vervolg en .Stof.) 230 Zielkundige aa-nmerkingen over hut Lagchen; bijzonderlijk, over eene zoprt van Onwillekeurig Lachen. •° "3 Herinneringen van de vroege jaaren der Kindsheid. - M over de Snapachtigheid der Vrouwen. 22ï *2 s>«**4  INHOUD. bladz. Stérkte van geest, een noodzaaklijk vereischte, om gelukkig te zijn op de waereld. 347 Is het mogelijk, dat Slaan liefde wekt? 447 Naarfpooring van het charakter der Luiden, die alles verachten, Opvoeding. Over da zedenlijke befchaaviug van afzonderlijke Menfchen en van ganfche Volken. — Verkeering. (VervoJg van I. D. bl. 384.) 19 ' ■ ( — Het R-eizen. (Vervolg.) [NB. Dit Stuk wordt voordgezet.] 458 TratJikaale aanmerkingen over de Opvoeding; bijzonderlijk over de Komt, om Kinderen door redenen te overtuigen. (Vervolg en Slot van I. D. bl. 613.) 37 Over de vrij algémeene gewoonte, om jonge Meisjes te doen fchitteren. ^9 Over ds waarde der Huifelijke Opvoeding. 243' Moet men de Kinders medelijdende trachten te maaken? (Een gefprek tasfehen K. en V.) 25a ■ (Vervolg en Slot.) 367 Iets over htt Snoepen der Kinderen. 385 Over  INHOUD. bladz. Over oude en nieuwe grondregelen omtrend liet onderwijs der Kinderen in den Godsdienst. 48a De Zorg der Onderen emtrend de Gtfchriften, welken hunne Einders lezen, als een voornaame plicht der Opvoedinge befchouwd. • 560 Huiselijk Geluk. Vaderlijke Raad aan mijne Dochter. (Vervolg van I. D. bl. 635.) 57 " ->— —— (Vervolg.) 159 —— (Vervolg.) 390 (N. B. Dit fluk wordt voordgezet.) Over de Lectuur der Schoone Kunne. 272 Korte aanmerkingen over de Vrouwelijke fVaarde en Bejlemming. (Brief van eene Vrouw aan de Schrijvers, met het Andwoord.) 281 Onderzoek naar de gewoone klachten over de Moeders. (Brief van een ongelukkig Man aan de Schrijvers, met het Andwoord.) 287 Over de Bezigheden en Plichten der Getrouwde Vrouwen. 494 Iürt-e aanmerkingen over het Vak van beoefening voor Vrouwelijke Geniën (Brief aan de Schrijvers.) 504 * 3 Iets  ï N H U rJ D. black,, iets over de Kleeding der Vrouwen. 572. kucht van den •Qehmhvdan 'Man ,--'dm zich builen sViuis te vcrmaakcn, is, meest altiid, een. gevolg van het vel had gedrag zijner 'Ec'itgenootei. ; Maatschappelijke Welvaart. Oer «Ti Beletzelen van liet Maatfclmppelijk Geluk. (Ongeloof en Dweeperij.) 75 fJJB. Dit ftuk wordt vervolgd.] Vaste beginzelen bevestigen het Geluk van een Volk. ' l8r Uit deeling der Ee;prijzen, op 3 Sept. 1789, Bodegraven, /of aanmoediging der Kinderen van minvermogende OutJers, die aldaar uit zeker 'Fonds onderweezen worden; mei dè vlanfpraaken, Gezangen en Redevoering , bij die gelegenheid- hebbende plaats gehad:(Brief-aan de Schrij- An.ston; of, Zarncnfpraak over de uitwerking der Strafwetten. Grondregels Burgerlijke Rechten. 420  ï N II O U D. hladz. gericht wegens de hervorming der Lij'fflraflijke Wetten!, door den Groothertog van Toskanen, — '427 De Beste wijze, om Phijpeke, Zedenlijke en Staatkundige Kranken te verbeteren. niet te verontfchuldigen is, dan uit lanraerking def perfoonen, welken het vóór zich heeft. § 23. Hij, die zich veel van onnodige herhaalingen bedient, verraadt een zwak verftand. In geval vaa hoogen ouderdom , is zulks dikwerf gebrek aan geheugen , welk aan hef uitgebreid verftand de nodige ftoffe verfchaft. Op den predikftoel, in openbaare redevoeringen en in leerftelfels zijn dezelven met reden te verontfchuldigen, omdat zij dikwerf tot een regtmaatig begrip der zaaken onontbeerlijk zijn. S =4. Wanneer iemand van zeker ongunftig voorval, dat'er gebeurd is, onmiddellijk begint te fpreken, zelfs zonder dat hij gevraagd wordt, en dat wel in tegenwoordigheid van eenen ander, die 'er in betrokken is, verraadt hij daardoor, dat hij 'er zeer veel deel in gehad heeft. Het geweten is zo teder, dat het ieders opmerking wantrouwt, en daarom het allerëerfte tijdftip te baat neemt, om zijn gedrag in het voordeeligst licht te plaatzen. § 25- Wanneer iemand gaarne met Kinderen omgaat ea zich met hun bezig houdt, heeft hij ongetwijfeld een goed charakter. Hij , die zulks niet gaarne doet, en geen liefhebber van de muziek is , mag «et reden verdacht gehouden worden.  -( 15 )- $ aö. Zomtijds ontmoeten twee menfehen elkander, die beiden willen wijken, en daardoor aan eikanderen den voordgang verhinderen. Hieruit laat zich nu eenigermate een gevolg trekken op het charakter en verftand. Hij, die regt door gaat, zonder te wijken, kan zekerlijk trotsch zijn; doch aan den anderen kant, wanneer twee menfehen bij aanhoudendheid ter zijde wijken, verraaden zij eene geringe maate van tegenwoordigheid van geest en van ftandvastigheid. De regel daaromtrend is deze. Ontmoet u een perfoon, die aanzienlijker is, wijk alsdan ter zijde, . doch blijf te gelijk ftaan, of hij uit den weg gaa of niet. Is hij van minderen rang, dan gij , en gaat hij op zijde, vervolg ook dan uwen weg, zonder u tegen deze pligtpleeging te verzetten. S *7« Dat gene, welk men al te goed noemt, is in de daad zwakheid. Verftand en goedheid moeten evenreedig werken: goedheid moet door wijsheid beftuurd worden. Waar fterkte van geest mangelt , is de waardigheid van deq mensch verdweenen, S 28. Met veele menfehen houden wij gaarne verkeering , zonder te weten , waarom ? Wanneer wij echter jiaauwkeurig acht geven , zullen wij bevinden,  -C 17 > den , dat zij zich gewend hebben , in hunne ge- fprekkén en gebaarden natuurlijk te zijn, en daarbij goed en edel denken. Zij verdienen , van nabij opgemerkt en gekend te worden. § 2P- Anderen zijn bij de allerëerfte ontmoeting onverdraaglijk: hun gelaat ftaat ons onmiddellijk tegen. Hoe willekeurig dit in zommige gevallen zij, is de reden echter meestal te zoeken in eene ftrijdigheid met onze denkwijze en gevoelens, welke zeker duifter gevoel in hun meent te ontdekken. § 30. Veelen zijn woest van aard en hebben menigerleie gebreken, waarbij dan nog dikwerf de eigenzinnigheid komt, dat zij dezelven niet willen verbeteren. Met dat alles willen zij voor onberispelijk gehouden , ea als een voorbeeld voor anderen aangemerkt worden. De zodanigeu zijn volftrekt onverdraaglijk. S 31. Alwie in ftaat is, het masker der opregtheid aantenemen, is zeer gevaarlijk, zodat zich ieder voor hem behoort te wachten. Onder dat masker kan hij alle wanbedrijven verbergen. Zie ik hem ömtrend anderen flegt handelen , dan kan ik ook met zekerheid befluiten, dat hij ook ten mijnen aansien eveneens zal Ü.D.I.S. B Tm.  handelen. De braave man moet zulki is alle zijns daaden doen blijken. S 32- ' Veele menfehen verraaden hunne flegte zijde daarin , dat zij anderen op zulk eene geheime wijze weten te kwellen, dat zij het moeten gevoejen, zonder zich daarover te kunnen vera'ndwoorden. Hun oogmerk is dus ten hoogden verachtelijk. Zij bedienen zich hiertoe dikwerf van eéiiS niets beteekenende kleenigheid , xvelke, alleen door gebaarden of zinfpeeling, merkbaar is. ( Het vervolg hier na.)  IV. Over de ZEDENLÏJKË BESCIIAAVING ; VAN AFZONDERLIJKE MENSCH EN en van GANSCHE VOLKEN. ( Vervolg van I. D. bladz. 384.") VERKEERING. TT jTXet onderzoek van den invloed, welken de Verkeering op de befchaaving van ons verftand en charakter heeft, leidt mij van zelfs tot eenige algemeene aanmerkingen over het maatfchappelijk leeven , waardoor de menfehen, op veelerleie onderfcheidene wijzen, aan elkander verbonden zijn. Zedert eenigen tijd, is het immers eene foort van mode geworden , om de nadeelen des gezelligen leevens met de zwartfte kleuren aftefchilderen, zonder, bij eene juiste balans, deszelfs voordeelen tebereekenen. Het zal ons dus naderhand te ftade komen , wanneer wij S 2 om-  ~C 20 )- orntrend dit onderwerp eenige bedenkingen hebben laten voorafgaan. Het maatfchappelijk leeven," zegt men, „ kweekt iri zijnen boezem eene ontelbare menigte van onheilen en gebreken , onder welker last het menschdom , Zonder vooruitzicht van hcrftel, fchijnt te bezwijken. De mensch heeft geene grooter plaag, dan zijnen medemensen, en dit zoude zo niet zijn, indien de banden der maatfehappij ons niet zo naauw vereenigden. Maakten zij het niet noodzaaklijk,' dat de een boven den ander voorregten geniet, dan zoude het de trotfche nimmer waagen, zich boven anderen te verheffen , hen te vernederen, hen van het fhndpunct, welk verdienfte of toeval hun aanwees, nederteftorten , hen onder den voet te treden , eg met hunnen val te fpotten. Ware het geen gevolg der gezellige zamenleeving, dat de goederen van den eenen tot rijkdommen vermeerderen, en de ander den bedelftaf aanvaarden moet, dan zoude gewis de baatzucht geene wisfels namaaken , geene valfche munten flaart, geenen dolk wetten, om den onfchuldigen reiziger inhetharr te ftooten , en dat om eene meerdere bezitting van eene ingebeelde waarde." „ Door de maatfehappij heeft zich de mensch van zijnen natuur -ftaat zo verre verwijderd, dat hij het waare denkbeeld van gelukzaligheid , voor welke zijne natuur vatbaar is , geheel uit het oog verloren , en alle zijne genietingen dermaate verfijnd heeft, dat een goed geheugen naauwlijks de naamen van alle de ziekten kent , welken hij zich daardoor heeft op den hals gehaald." „ Bui-  —( 21 V— „ Buiten de maatfehappij zoude 'er geen tijran , noch flaaf bedaan ; geen huigchelaar, noch verraader; geen meineedige, noch bederver der onfchuld-; geen oorlog, noch flaavenhandel , geene verwijzing tot vernederenden, tot vermoordenden arbeid , tot het moordfehavot of de galeien!" < Men zal mij gewis niet kunnen befchuldigen , dat mijne fchets met eene te zagte pen, en niet volgends de natuur, ge teekend zij. Het zij verre van mij , te willen loogchenen , dat de maatfehappij eene vruchtbaare moeder is van gebreken en ondeugden: dit wordt door de ondervinding, helaas! ontegenzeglijk beweezen: dan, het is '.er even verre af, dat ik, uit dien hoofde alleen, de algeheele waarde der maatfehappij kan verloogchenen , zonder haar van die weldaadige zijde te befchouwen, van welke zij zich aan ieder onpartijdigen moet aanbevelen. Het menschdom is baarblijkeliik niet bcltemd tot afzondering. Wij komen in zulk eenen (laat van behoefte ter waereld, dat het uur onzer geboorte ook dat van ons derven zijn zoude, zo niet eene zorgelijke hand ons opkweekt):. De ouderdom, brengt ons nog eenmaal te rug tot den eerden daat van kinderlijke zwakheid. Zonder de onderdeuning van jonge lieden, zoude de leevensdraad van den grijsaard eensflags worden afgefneeden, eer dezelve zich langzaam konde ontwarren. De eerde behoeftige toedand der dieren, daartegen, is flechts van korten duur ; welhaast kunnen zij zich zelvcn voeden,en het indinct, welk hun charakter en. de maate hunner welvaart bepaalt, is volkomen ontwikkeld. De ipensch B 3 vindt  —( 22 )— vindt zich door behoefte verpligt, veifeheiden jaaren met zijne nabeflaanden te verkecren, en daarbij den grond te leggen tot het gezellige leeven. De grijfaard, die, in de jaareh zijner kracht, de woedijne boven de verkeering met zijne tijdge'nooten verkoozen had , zoude zich wederom genoodzaakt zien , tot hen zijne toevlucht te nemen , als het éénige middel , om zijn leeven waarlijk te genieten. Alle de dieren, die niet in menigte bij elkander leeven, zijn door den Schepper , ten gevalle hunner eenzaamheid , gansch anders gevormd, dan de mensch. Zij hebben de fnelheid te baat, of zijn met wapenen voorzien; zij zijn of geheel onvatbaar voor befchaaving, of dezelve is flechts zeer gering, en tegen de luchtsgefteldheid met vederen of vellen voorzien. Die dieren, daartegen , welken in eene foort van'maatfehappij leeven, hebben de nodige kennis van hun gedacht ; zij bezitten zekere fpraak, welke zij onderling verdaan; zij hebben verfcheiden bekwaamheden tot gemengde bezigheden; ja, mag ik zeggen, een gezellig charakter. De Bevers, Marmotten, Mieren en Bijen drekken daarvan ten bewijze; ja, de laatden zouden niet kunnen bedaan, zo niet het eene gedacht het andere uitdruk lijk te hulp kwam. Bij ons gedacht hu, heeft de alvvijze Schepper onze roeping tot het gezellig leeven nog duidelijker aangeweezen, terwijl zulks niet flechts met onze behoeften, maar ook met den aanleg onzer natuure flrookt. De trek tot navolging, die zo algemeen is e»  -( *3 )- en zo onderfcheidenlijk werkt, leert ons, dat wij ons naar elkander , en wel tot gelijkfoortige bezigheden , regelen en bepaalen. Ons mededogen dringt ons , dat wij ons , bij de noodlottigheden onzer broederen , in hunne plaats ftellen, hunnen nood verligten , hunne genoegens vermeerderen en met hun gemeenfchaplijk werken. Van het oogenblik af, dat onze denkenskracht zich entwikkelt , verlangen wij naar menfehen en naar de verkeering met hun. Ons fpraakvermogen zoude zekerlijk den nfgezonderdeu mensch niet geheel onnut zijn; hij zoude door woorden in ftaat gefteld worden, zijne begrippen aan zeker gepast teelten vast te hechten; doch hij zoude daarvan bezwaarlijk gebruik, maaken. 't Is de ongemeene uitbreiding van dit vermogen, welke bewijst, dat wij indedaad tot eene naauwe vereeniging in de maatfehappij, en derzelver menigerleie bezigheden , beftemd zijn. Boven dit alles, getuigt nog de volgende waarheid ten voordeele van het gezellig leeven, dat, naamljjk, de mensch daardoor alleen mensch , dat is, dat edel fchepzel wordt, welk zich over deze ontwikkeling van zijn verfland , over dit verheven gevoel , en wegens zijne uitgebreidde heerfchappij over de aarde verheugt. De mensch in de wildernis i* niet meer , dan een dier. Hiervan ftrekken afzonderlijke perfoonen, die in bosfehen en woeftijnea woonden, en geheele volken, die nog op één' der laagfte trappen van befchaaving (laan, ten bewijze. °t Was daarin, dat Rousseau aanleiding vond, om den Qurang- Outang voor den oirfpronglijken B 4 menscb  ïhensch te temden. Schoon hij hierin mistast, is het echter zeker, dat de mensch, buiten de maatfehappij leevende, boven denzelven • niet zeer veel zoude uitmunten; dan, dat de mensch daarbij, volgends Rousseau, zeer weinig verliezen zoude, fehijnt eerder eene Helling te zijn, welke aan de zucht , om bijzonder te zijn, moet worden toegefchreeven. De mensch is met eene menigte van onderfcheiden krachten en vermogens voorzien, en ieder derzelven is voor eene ongemeene uitbreiding en verheffing vatbaar: dit zelfs maakt zijn geluk uit'. Zoeken wij hetzelve alleen in ligchaamlijke voldoeningen , dan verloogchenen wij onzen waaren adel. Zulks fehijnt alleen den dieren te zijn befchoren. Het is ook eene verkeerde benaaming, welke men den ruuwen, eenzaamen mensch heeft toegevoegd, als of hij zich alleen in den ftaat der natuur bevond. Tot dezen ftaat behoort ongetwijfeld ieder gebruik, elke veradeling onzer krachten en vermogens van lig', chaam en ziel, tot welke wij ons zeiven in ftaat bevinden. De boom, in zijnen vollen wasdom, is even zeer in zijnen natuurlijken ftaat, als bij zijn eerfte kiempje. Zodra dit laatfte in ftaat gefteld wordt, om zich te ontwikkelen , zal het een boom worden. Zo ook de mensch ! De maatfehappij ftelt hem in de gelegenheid, om dat gene te worden , wat hii kan en moet worden, en dit alles heeft hij zijner natuure te danken. De ftruiken in Groenland, zegt men, kunnen hunne natuurlijke grootte niet bereiken, door den onvruchtbaaren grond en de luchtsgefteldheid van hetland: waarom zouden wij den wensen  -C =5 )- . mensch niet even eens beoordeelen? 't Gebrek aaa vette grond en aan een zagt climaat, welk den boom in zijnen vollen wasdom verhindert, is bij den mensch gebrek aan gezelligheid. Zo min beteekenend de eenzaame bije is, even zo weinig beduidt ook de afgezonderde mensch. Zijn voornaamfte charaktertrek is werkeloosheid. Wast hem de vrucht, waarmede hij zijnen honger dillen kan, onder eene zagte luchtdreek, van zelfs in den mond , ook dan drijft hem zijne begeerte gewis niet verder, dan tot eene eenvoudige genieting. Laat hij in zich zeiven een fterk verlangen tot werkzaamheid befpeuren, hij zal zulks noodwendig moeten onderdrukken, omdat hij geene bezigheden heeft. De behoefte alleen geeft der werkzaamheid eene bepaalde richting; eerst dan worden wij aangefpoord, om die krachten in ons zeiven optefpooren, welken wij , als eenen onbekenden fchat, bezaten. Zo lang de mensch eenzaam leeft, heeft hij geene andere behoeften, dan welke louter dierlijk zijn, en derzelver bevrediging kost hem doorgaands Hechts weinig infpanning. Hij bezit ongetwijfeld genoeg gewaarwordingen ; doch ook het blijft daarbij: de eene verdringt de andere: hij verzamelt zich geenen fchat van ondervinding, ten minften geenen voorraad van ontwikkelde , ordenlijke en tot elkander in verband ftaande denkbeelden. En, wat zijnen zedenlijken (laat betreft, hij doet , 't is waar, weinig kwaad: maar, waarin beftaat toch het goede , dat hij verricht ? Verdient zijne beste daad immer den naam van de geringde deugd? Hij B s laat  —C 26 )— laat het kwaad na, omdat hij het niet kent, of uit gebrek aan gelegenheid. Geheel anders is het gelegen in de gezellige zamenleeving. Bij s'menfchen intrede in dezelve, vordert zijne eigen behoefte, dat hij ook voor anderen zorge: fchielijk ontwikkelt zich in hem het beginfel .van goedwilligheid. Wordt hem eenig goed wenfchelijk, of onöntbeeriijk, welhaast gevoelt hij eene nieuwe aandrift tot werkzaamheid. Hij bevindt zich in de noodzaaklijkheid , om de fpraak te leeren, en door haar zijne kennis aantekweeken ; hij maikt befchouwingen; hecht ze aan elkander; verdeelt ze in zekere vakken; vormt zich een geheu&en, en fielt zich tevens in ftaat, om alle de overige bekwaamheden van zijnen geest te ontwikkelen en te vermeerderen. Elke fchreede op den ladder der befchaaving brengt hem nader tot zijne waarde en tot zijn geluk; hoe naauwer hij de banden der gezelligheid toehaalt , des te meer voldoet hij aan de edele befteraming zijner natuur. Al het groote, edele en fchoone, welk de mensch immer gedaan heeft en doen kan , is eene vrucht der gezelligheid! Zij was het, die de onafmeetlijke bosfchen, waarin beeren en wolven op roof loerden, met de bijl ter neder hakte en tot gefchikte woonplaatfen vormde. Zij was het, die ontoeganglijke moerasfen, welken niet dan een doodelijk vergif uitwaafemden , in groenende velden herfchiep , in welken' thands overvloed en genoegen heerfchen. Zij verzagtte .het ruuwe ciimaat : zij vervulde bet noor-  noordelijk Europa, waaraan men weleer, niet dan met fchrik en ontroering, dacht , met aangenaame woonlteden, volkrijke Heden en vruchtbaare landerijen. Zij verwisfelde bet gehuil der roofdieren mee het vrolijk gezang van den maaier, den harden eik en fmaaklooze heeftergewasfen met den wijnftok ea duizende andere weldaadige gewasfen en vruchten. Zij maakte den mensch tot heer over den aardbodem, terwijl hij de onvruchtbaare aarde getemd, en, door zijn huishoudenlijk overleg , hongersnood en pest, als gevolgen van onvruchtbaarheid, onweder en heerfchendongedierte, afgeweerd heeft; terwijl hij de metsalen uit den fthoot der aarde gerukt , gezuiverd en tot duizenderleie dienden heeft toebereid. Al wat den naam van menfchelijk geluk verdient, zijn wij aan de maatfehappij verfchuldigd! De verrukking, met welke wijde krachten der natuur onderzoeken; haar, als 't ware, in hare geheimlte werking befpieden, en veelcn harer verborgenheden ontweldigen: het aangenaam gevoel, welk ons bezielt, wanneer wij tot ons zeiven keeren , onze-eigen bekwaamheden bezeffen , onze betlemming zien en gewaarworden: de wellust, waarmede wij denkbeeld aan denkbeeld en den eenen fchakel van denkbeelden aan den ander' hechten: tie wellust/waarmede wij op dit oogenblik den loop der tremel - ligchaamen meten ; op het volgende de lichtttraalen verdeelen , en ons ftraks weder, buiten den kring derzichtbaaredingen , in eene onafmeetlijke zee van afgetrokken denkbeelden verliezen: het verheven godsdienflig en dankbaar gevoel , welk ons met eenen voorfmaak van hemelsei*  -( =3 )- *e!sch geluk doorgloeit , wanneer wij ons boven aarde en zon, ja boven de geheele fchepping , tot haren onzichtbaaren Formeerder verheffen , en Herti aanbidding en dank, ja de vuurigfte liefde offeren; dit alles — is een weldaadig uitwerkzel der gezelligheid. De godsdienst zelfs is een goed, welks bezit de eenzaame mensch niet verkrijgen kan; nadenken en opmerking, een gezellig en menschlievend hart , door de banden der maatfehappij gefterkt, maakt deszelfs invloed gelukzalig. _ Hoe zwakker deze banden zijn, des te geringer zijn ook de vorderingen van het verftand , terwijl ieder, meer op zich zelf ftaande, ook meestal door fchaade alleen wijs wordt. Hoe befchaafder daartegen een Volk is , des te meer werkt het ook voor de nakomelingen. Alsdan worden ' de openbaaringen van God, de fchat van gedaane waarnemingen , gemaakte ontdekkingen , opgefpoordde waarheden , naauwkeuriger begrippen en daaruit afgeleidde gevolgtrekkingen, in hare grootfte zuiverheid overgeleverd. Wij fchijnèn, als 't ware, reeds geleefd te hebben, eer wij geboren werden; want wij erven reeds de edelfte vruchten van veele eeuwen ; wij hebben reeds in on,ze voorouders geleefd, gedacht, ontdekten gear* beid. Eindelijk, doelt men bij de bepaaling van het menfchelijk geluk voornaamlijk op ligchaamlijke welvaart -i ook hierin vertoont zich de maatfehappij als eene vruchtbaare en weldaadige Moeder. Europa heeft de voorige waerelddeelen met eene tallooze me-  —C 29 5— menigte van inwooneren voorzien; infusfchen heeft hetzelve, van ouds her, een verbaarend aantal van inboorlingen door oorlog, fcheepvaart, moeilijke leevenswijze, en andere rampfpoeden verloren, en met dat alles leeven op deze kleene oppervlakte, volgends eene rr.aatige bereekening, meer dan honderd en dertig millioenen menfehen. Ma, Afri^a > Micrifozenhet Zuidelijk Indien ,alwaar het climaat, overhet geheal genomen, ongelijk gunstiger is, fchieten hierin, naar gelang van derzelver uitgebreidheid, zeer verre te kort. Ondanks alle de .aanleidingen tot flachtingen ; ondanks a!le de ziekten, welke uit eene vertederde leevenswijze voordfpruiten , en andere menigvuldige onheilen , kweekt en onderhoudt de maatfehappij een verwonderlijk aantal van menfehen, ongelijk meer, dan de zogenoemde Natuur-ftaat, reizende horden , of het eenvoudige herdersleeven immer heeft opgeleverd. Zoude Egijpte, zouden onze Nederlanden, zoude het trotfche Fenetiën immer beftaan hebben, zo niet vereenigde vlijt de natuur aan zich onderworpen had ? Van daar die aanmerklijke menigte van inwooners; van daar de toevloed van alle gerieflijkheden; van daar die verlichting, welke denzelven eenen algemeenen roem hebben verworven. Zodra de nood de menfehen geleerd heeft, eikanderen wederzijdfche dienften te bewijzen, en dus den eerften ftap te doen tot het gezellige leeven, dan wordt hunne toeftand niet Hechts verbeterd, maar ook hun getal zeer aanmerklijk vermeerderd. Neemt echter hunne verlichting, naar evenreedigheid va»  —C 30 3— tan hun aantal, niet zo zeer toe, dat zij de ntaat- fchappelijke banden geenszins naauwerleeren toehaalen, dan kan het land hen welhaast niet meer voeden; zij gevoelen , dat zij voor eikanderen lastig worden, en verwijderen zich bij menigten. Hoe ongunstiger het climaat, hoe onvrnchtbaarer de grond is, waar zij woonen; hoe minder zij zich op deszelfs bebouwing hebben toegelegd; des te gemaklijker wordt het hun, van daar te fcheiden. Zij wijken naar warmer landen, in het vooruitzicht j van aldaar meer vruchten en geneugten, met minder moeite, te zullenfmaaken. 't Is door het in praktijk brengen van de wnare gronden der burgerlijke verëeniging, welken eene egte befchaaving leert kennen en waardeeren, dat de mensch elke luchtftreek trotzeert: van daar werd het Noorden weleer zo talrijk, zonder dat de inwooners zich genoodzaakt vonden, naar vreemde gewesten te wijken: de volksverhuizingen hadden alleen plaats, wanneer dwinglandij over de verlichtte menigte den fcepter zwaaide, en zo lang deze geene plaats heeft, zal ook het aantal vermeerderen zonder dat de grond te kleen wordt. De naauwer volks-verëeniging, 't is waar-, heeft ook eene grooter fterfiijkheid ten gevolge; doch dit kan geene gegronde tegenwerping zijn tegen de vruchtbaarheid des gczelligen leevens. Hoe rijker iemand is, des te meer kan hij ook verliezen, zonder benadeeling van zijn vermogen. Daar 'er veelen fierven, moeten ook ongetwijfeld veelen leeven, en die ftaat is gewis voordeeligst, welke het grootfte aantal van afzonderlijke perfoonen onderhoudt, fchoon al deez'  -CA» > deez' of gene iet van zijn vermogen moest opofte» ren. Voor liet overige, hebben'er, door alle rijken, der fchepping, onophoudlijke verwoestingen plaats , welke, zo min als de grooter fterflijkheid, onder., maat", fchappijen van menfehentegen, het ontwerp van den Schepper kunnen ftrijden , omdat zij blijkbaar fcbakels zijn van den onafmeetlijken keeten, die alles te zamen verbindt. liet eene. element ftrijdt met het andere: de mijmloffen worden door lucht, en /vochtigheid verzwolgen; de planten door de infektaa vernield; de kliekten door de vogelen verilonden; de vogelen door de roofdieren verfcheurd, en allen worden zij door de bevoorregte dwinglanden de» aarde gru.uwzaam mishandeld. Het aardrijk heeft harevuurfpuwende bergen ; het levert aardbeevingen , watervloeden, orkaanen , faeeuwbergen, vorst, verzengende winden, veifcheurer.de dieren, vergifiigende infekten en gewasfen: doch veelen van deze bronnen des doods worden door de maatfehappij. of geheel geüopt, of onfchaadlijk afgeleid, .of ten minften in hare.overtnaatige werkingen verhinderd. Indien nu al iemand wilde'bevveeren, dat hij zelf, zonder de burgerlijke verëeniging zijner voorouderen, het be« ftaan zoude hebben ontvangen, dan zoude hij nog moeten bewijzen, dat hij, buiten dezelve, alle deze natuurlijke rampen even gemaklijk zoude ontkomen zijn. De oorlog, ik erken het— die geesfel des menschdoms in de hand der tijrannen — is een gevolg der maatfchappelijke verëenigingen, en moet gewis, daar hij dikwerf met eene onmenschlijke woede gepaard gaat,  -C 34 )- gaat, eens ieders afgrijzen verwekken: doch, het is 'er ook verre af, dat de maatfehappij eenen eeuwigen krijg voert. 'Er zijn, Go de zij dank! nog landen, welken geen vijandlijk leger, geduurende meer dan eene eeuw, betreden heeft, en in die gewesten zelfs, alwaar hij woedt, gevoelt geenszins ieder mensch zijne gruuwzaamheid, en hoe veel van zijne ellenden heeft niet eene toenemende befchaaving verzagt of weggenomen? Het leeven van den eenzaamen mensch, daartegen, is een eeuwige krijg met de menige vijanden, door welken hij in de natuur omgeven is, en waartegen hem noch de vlucht, noch zijne dapperheid, en maar zeer zelden zijne fchranderheid befchermt. Zijn leeven is niets anders, dan een langduurige ftrijd, tegen welken hij eindelijk niet meer beftand is. Voor het overige, is niet altijd dat gene een wezenlijk kwaad, welk-menig een, die aan fijner geneugten gewoon, door hartstogten gefiingerd en aan gemak gekluisterd is, daarvoor uitvent. De maatftok, met welken de mensch zijn geluk en zijne ellende meet , is doorgaands gericht naar zijnen bijzonderen toeftand, naar den kring zijner kermis, naar de groot er of geringer kracht zijner geneigdheden, en zulk eene bereekening moet allerzekerst faalen. Dat hier de eenvoudige bergbewooner getuige! Klaagt hij, dat hij ongelukkig is? Neen: men zie zijn vrolijk gelaat en den huppelenden dans, met welken hij zich vermaakt; ^men hoore den klank zijner fluit: met blijdfehap eindigt hij zijnen arbeid, en met dezelfde blijdfehap wijdt hij zij-  -( 33 J- zijnen Zoon, in hoop !op zijn beltendig geluk, aan dezelfde verrichtingen. Eindelijk; laten wij ons geenszins döor onze verbeelding laten vervoeren, dadr egte gebeurdtenisfeu ons de waarheid verkondigen! Slaan wij de gefchiedboeken op,- zij leeren ons, dat de mensch, reeds van den beginne af, in geenen ftaat op aarde, dat gene geworden is, welk hij had kunnen, of, naar . ons begrip, had moeten worden. Het klinkt gewis niet onaardig, wanneer wij bij de vijanden dei1 maatfehappij lezen: „ naauwlijks gevoelt de natuurmensch eenigen honger, of de vruchten ontmoeten hem allerwege. Naauwlijks haakt hij naar het genot der -liefde , of hij ziet eene fchoone maagd, bloeiende, als eene roos, in het prilfte harer jeugd, vóór zich. Wil hij rusten van het genot' zijner vreugde; ook dan vindt hij een fchaduwrijk' beekje, welks gemurmel, onder het geblaas van een 2agt windje, hem in flaap wiegt! De herder Zoekt naar eene weide voor zijne fchaapen, en op hèt ei>en oogenblik vindt hij onafmeetlijke dalen, met allerleie kruiden en bloemen, als met een tapijt, overdekt. Hij wil de roofdieren verjaagen; terltond vindt hij den jongen eik, door de natuur teeds half tot eenen boog gekromd, en naast denzelven de linde, welker bast tot een koord kan dienen, om den boog te fpannen!" — o welk een bekoorend keven !!! — ongelukkig alleen , dat Zulks niet meer, dan èen roman, of een droom is! — De gefchiedenis van ieder' eenzaamen in onbebouwde landftreeken; degefchienisvan elke onbefchaafde horde wederfpreekt het. H« D. I. S. c Hoe  -C 34 3- Hoe ligtejijk zouden ook ,wij eene fchets van het heil van den burgerlijk gezelligen mensch kunnen vormen, welke de zo even gelchetfte beeldtenis duizendmaal zoude overtreffen? — het afbeeldfel van den mensch, die met zijns gelijken verbonden it:} om zijne innerlijke waarde en zijn geluk tot den hqogften trap te verheffen, welken zijne nntuur bereiken kan. Nimmer is hij bekommerd over de behoeften: dezen hebben zijne broeders, reeds over lang, voor hem bereid. Zijne dagen fnellen heenen, onder het genot van., onbefchrijflijke. vreugde. Alles, wat hij doet, verbetert zijnen ftaat, en— 'tgene zijn hart oneindig meer verkwikt — veritrekt ten besten zijner tijdgenooteu, en eener. nog gelukkiger nakomclïngfchap. Van goedwilligheid doordrongen, heeft hij duizend voorwerpen, om dezelve uitteöefenen. Hij vindt zeker nergends eenen gelukkigen , wien hij balzem in de wond gietenof moed en troost in het lijf behoeft te fpreken: alleen kan hij de algemeen heerfchende blijdfehap verheffen, door onderrichting, deelneming en liefde. Maakt hij het ontwerp tor eene roemrijke, edele en algemeen heilrijke verrichting — duizend handen zijn gereed, om hem te onderfteunen. Heeft hij zijn voornemen gelukkig ter uitvoer gebragt, dan klinkt hem de dankerkendtenjs zijner medeburgeren van rondom te gemoet; de zaligheid, welke hij in zich zeiven geniet, wordt nog vermeerderd door de vreugde-traanen, welken hij overal, daar hij verfchijut, ziet ftorten: het gevoel van den zegen, welken hij van den Hemel geniet, doet hem zijn hart in aanbidding en dank jegens den On- ein-  -C 35 >- iindigen ontlasten, terwijl zijne broeders met hem nederknielen. De grenzen van het aardfche leeven fchijnèn hem geenszins toe , beperkt te wezen: zijne daaden houden zijn aandenken nog langen tijd in zegening. . Ik kan dezen Roman niet vervolgen: het hart klopt mij, bij de herdenking, dat wij nog zo oneindig verre van dit ideaal deiburgerlijke maatfehappij verwijderd zijn: — mogelijk zal het menschdom zulks nimmer bereiken; doch, waarom Haan wij nog op zulk eenen laagen trap van onbefchaafdheid'? Wat zoude ons beletten, de waarheid te erkennen, hoe -diep zulk eene bekerldni* ons ook moge vernederen ? Nog maar weinige fchreeden zijn wij boven de woestheid verheven! Wij zijn verlicht, befchaafd' en verfijnd : doch het is Hechts in vergelijking van hun, die vóór ons nog minder befchaafd waren, of tegenwoordig beneden ons zijn. De verlichting, op welke wij ons beroemen, is de morgenschemering, welke den menfehenvriend, die zijne natuurgenooten zo gaarne gelukkig zag, met de hoop Itreelt, op den naderenden dag. Onze hooggeroemde wijsheid ligt nog verholen in boeken, en is aldaar nog meestal vermengd met onreinheden. Onze zeden hebben de oude ruuwheid afgelegd; doch het vergif, welke 'er heimelijk onder fchuilt, is doodelijk. De ijzeren keetenen der woestheid zijn nog niet geheel verbroken^ wij hebben ze alleen hier en daar verguld, en daarmede leeren fchitteren. Wij hebben egte en goede grondleeringen opgefpoord; doch, zodra het op derzelver gebruik aankomt, "haaien wij C 2 de  —C 36 D— de fchouders op. Wij fmeeden nieuwe dwaalingen, om één ftelfel te onderfchraagen, en tien ftelfels om ééne dwaaling te behouden. Wij zouden zeiven over veele grondflellingen, in onze meestgeroemde wetenfehappen, verfchrikken, wanneer wij ze eenmaal in hare waare gedaante, zonder vermomming of bekleedfels, aanfehouwden. Het menschdom heeft, in verre na, dien trap van befchaafdheid nog niet bereikt, welken het had kunnen, of nog kan bereikan. Wat kan ons bij deze treurige ervarenis anders vertroosten, dan de dochter des Hemels, de troost voor den lijdenden, de leidsvrouw des leevens — de weldaadige Godsdienst! (V vervelg hierna.')  1 . v- ' i PRACTIKAALE AANMERKINGEN over de OPVOEDING; Bijzonderlijk, over de KONST, om KINDEREN door REDENEN te OVERTUIGEN. {Vervolg en Slot van bladz. 613.) 33e Heer F. was zo voldaan over de denkwijze van den Gouverneur, dat hij, ook den volgenden dag, een uur of twee van zijne drokke bezigheden affnipperde, om het gewigtig gefprek te agtervolgen. ,, Maar, zeg mij eens, Heer Gouverneur," dus ving hij aan , ,, wat mag toch wel de reden zijn, datverftaudige redeneeringen en gronden van overtuigingbij vccle Kinderen zo weinig invloed hebben op hunne verbetering? Nog onlangs heb ik dit opgemerkt 'bij het Kind van mijn' Broeder: de Moeder onderrichtte hem zo innemend en beweeglijk, als de ftichtelijkfte Predikant , dien ik jUnmer gehoord heb; ja, zij fmeekte hem, om eene of andere verkeerdheid natelaten: doch de?Jonre was en bleef doof, en ik C 3 be"  -C 33 j- bcfpeurde van alle de predikatiën geen het minfïe nut. — Wat zal men toch bij zulke wederfpannigen met verftandige redeneeringen vorderen?" „ Ware ik aldaar tegenwoordig geweest," hernam de Gouverneur, „ dan zou ik u zeer waarfchijnlijk de waare oorzaak der ongehoorzaamheid Van dit Kind hebben kunnen verklaaren. Naar maate onze ziel geftemd is, heeft zij ook invloed op ons algeheele gedrag. -Zodra mijne ziel met vreemde denkbeelden vervuld is, dan is 'geen voorwerp, hoegenoemd, in Haat, om eenige kracht op mij te oef.::en, al had zulks mij, op een' anderen tijd, in de aangenaamfte verrukking kunnen brengen. Uit dien hoofde, behoort men ook bij een Kind , om regt nuttig te zijn, eene gelukkige ftemmirg van ziel aftevvachten. Zeer veele onderrichtingen en vermaaningen blijven bij de Kinderen ten eeneumaale vruchteloos, omdat zij op een ongepast tijdftjp worden voorgedragen. Dus is het, bij voorbeeld, doorgaands zeer onvoorzichtig, ten minften ontijdig, gehandeld, om een Kind, onmiddellijk, nadat het zich aan eenige verkeerdheid heeft fchuldig gemaakt, met verwijtingen en aanvoering van g.'onden voor en tegen te overweldigen: want het Kind bevindt zich, na de ontdekking , in groote verlegenheid en angst, en wat zal dus hier eene lange predikatie baaten, daar het Kind volftrekt ongefcliikt is, om dezelve aantehooren? Laat men daarom een tijd lang wachten, totdat de beangstte ziel wederom tot hare vorige rust is te rug gekeerd. De opvoeder zelf Spreekt ook alsdan veelal met drift: daardoor is htj buiten ftaat, om zijne gezegden behoor-  -C 39 )- hoorli'jk natedenken, of zij gegrond , .gcwirtig en overtuigend; of zij wel naar liet kinderlijk verftand gcfehikt; kortom, of zij in alie opzigten de besten zijn. Dus zijn dan, mijns oordeels, alleen zulke oogenblikken tot berisping dienftig , wanneer opvoeder en kweekeling , beiden , bedaard en daardoor in ftaat zijn tot nadenken , terwijl deze berispingen zélve kort , nadruklijk en dringende behooren te wezen." ,, Voor het overige, heb ik bij aanhoudendheid ondervonden, dat de beste werking op de overtuiging en het hart der kinderen, alleen door den voordrag^ van gefchiedenisfen, kan worden te weeg gebragt. Door dezen fielt hunne verbeelding hun de handelende perfoonen zo leevendig voor, als of zij voor hunne oogen ftonden; zij bezeffen de gevolgen van onedele geneigdheden en handelingen; zij worden door voortreflijke charakters zo zeer bekoord , dat dez?n hunne gcheele achting wegdragen, terwijl zij tegen de eerften een afgrijzen opvatten. Nimmer verlieten zij mij bij zulk eene gelegenheid, zonder het wezenlijk voornemen , om aan dit minnénswaardig beeld gelijk te worden. Tot dit oogmerk is het mij altijd gebleeken, dat eene wandeling bijzonder gefchikt is. Zodra men Kinders in de open natuur heenleidt, ontwaaken de leevensgeeftcn, als uit eene ftuimering, en men vindt alsdan gcfchikte voorwerpen genoeg tot een leerzaam onderhoud. En, al mogt zich daartoe geene bekwaame gelegenheid opdoen, behoeft men Hechts ongemerkt eene vertelling te beginnen, 'welke men de Kinderen laat herhaalen, nadat men hen in de omftandigheden der C 4 be-  -C 40 )- belanghebbende perfoonen gefield , en daardoor, als 't ware , genoodzaakt heeft, om zeiven over het een en ander te oordeelen. Dat zulks den Opvoeder bijzonderlijk te ftade komt, zal ik u door een voorbeeld ophelderen, welk mogelijk, daar het een onderwerp betreft , dat voor het heil des menschdoms allergewigtigst is, door eenen herhaalden voordragt aan dezen of genen van dienst zijn kan. _ „ Zeker Gouverneur had een jong Heer tot elêve die hij weldra befpeurde, dat zich aan zelfsbefmet' ting fchuldig maakte. Deze ontdekking veroorzaakte hem de jammerlijkfte droefheid, omdat hij bij ondervinding wist, hoe moeilijk dergelijke afdwaalingen te herftellen zijn, en het hem zeer fmartelijk viel , dat de tak van eenen aanzienlijken ftam, van wfenmen reeds zo veele hoop had opgevat, vóór zijne mannelijke jaaren , zoude verwelken. Hij deelde zijne bekommering aan één zijner vrienden mede, die hem den raad gaf, om zijnen kweekeüng nimmer buiten zijne tegenwoordigheid t? laten, ten einde hem daardoor de gelegenheid tot overtreding te verhinderen. Dit fcheen den Gouverneur zeer onvoldoende toe, als die de ziekte niet fmooren, maar in den grond wilde genezen. Hij begon derhalven met mondelinge onderrichtingen ; hij verklaarde hem de gevolgen dezer heillooze ondeugd ; naamelijk het verlies der gezondheid en blijgeefiigheid, eene onaandoenlijkheid omtrend alles , 't gene anderszins het menfchclijk hart met blijde aandoeningen vervult , zwakheid van geestvermogens — kortom , eene ondermijning van alle de voortreflijke eigenfchappcn en  -C 41 )- en hoedanigheden van ligchaam en ziel. Van het tijdelijke ging hij over tot de uitzichten in het toekomend leeven, en liet geene beweegredenen ongemerkt voorbijflippen , welke tot zijn oogmerk konden dienen. Zijne pooging, om den ongelukkigen te redden, eer hij. een flagtolfer van 't verderf ware , was zo welmeenend ; zijne vlijt zo verftandig en aanhoudend, dat zijne moeite niet wel te vergelden was. Hij bediende zich van de hulp eens Geneesheers, die voor het ligchaam; terwijl hij voor de ziel zoude zorgen. Dan, ondanks alle moeite, wilden hunne poogingen niet gelukken, omdat de jongeling, zeer merklijk s in leevendighei'd verminderd, over 't geheel genomen niet genoeg koude bewoogen worden. Daarop befloot de Gouverneur , hem meer, dan te voren, in Gods open fchepping te geleiden , en dit bleef niet zonder een gewenscht gevolg. Zijne leevenrfigheid keerde te rug, en hij werd van dag tot dag, als 't ware, vaardiger in de beoefening zijner verftandelijke vermogens. Op zekéren tijd, kwamen zij op eene hoogte, van welke zij het fchoonfte uitzicht hadden. Dit tooneel was voor den Jongeling aandoenlijk. Op den febooeften dag, waarop de Natuur alle' hare Kinderen verkwikte, plaatllen zij zich beiden op deze hoogte. Vóór hun lag de fchoone Stad, met alle hare bekoorlijke wandeldreeven, waarin zo menig gevoelig menfehenpaar hand aan hand wandelde. Ter regter zijde dreef eene groote rivier hare kronkelende ftroomen naar den oceaan; veele fchepen voeren af en aan , en het grimmelde rondom van menfehen, die allen C 5 even  -*c 42 y— even werkzaam waren. Van rondom lagen verfcheide dorpen; van rondom fchitterden menige groenende velden, zodat hij, die bij zulk eene vertooning onaandoenlijk bleef, gewis reeds half dood moest gereekend worden. Dit heerlijk tooneel bragt natuurlijk , bij den Opvoeder zo wel , als bij den Kweekeling, zulk eene goede ftemming der ziel te weeg, dat de eerstgenoemde zich volfirekt verpligt oordeelde, dezelve te baat te nemen. - „ Hoe goed is God," dus fprak hij, „ dat Hij ons een gevoelig hart gefchonken heeft, welk ons , bij de befchouwing en het genot zijner gaven, op zo veelerleie onderfcheiden wijzen , onuitfpreeklijk gelukkig maakt! Gister zag ik onzen Buurman weenen, omdat zijn Kind op het fterven lag; heden morgen vroeg, wanneer het morgenrood pas aan den hemel klom, berichtte hij mij met verrukking, dat de lieveling van zijn hart genezen, en waarfchijnlijk zijn vaderlijk hart, welhaast, door zijne'vrolijkheid, op nieuws zoude verheugen- Een dag of twee geleeden, kreeg ik een' brief van mijn' Broeder, waarin bij mij fchreef, dat hij thands op eenmaal aan alle kommernis ontrukt was, door het bekomen eener voordeelige bediening. Ik kan u de vreugde niet befchrijven, mijn Waardrte, welke door mijne ziel gloeide. .Ik zag hem, dr.cht mij , als den Schipper, die langen tijd door ftórmen vervolgd is , gelukkig in de lang gezogte veilige haven aanlanden. Wat toch, bid ik u, zoude ons leeven zijn, indien wij van een gevoelig hart beroofd waren ?" Jon-  -( 43 )- Jongeling. „ Gewis, dan zouden wij beftaan, als de boom, die ginder fiaat, zonder het te weten, zonder ons daarover te verheugen. En gij hebt mij, reeds meer dan ééns, gezegd, dat ons grootfte» geluk in dit leeven is, dat wij onze voordeden en volkomenheden kennen , terwijl we ons anderszins niet verheugen, niet grooter trachten te worden, en geene aanfpooring zouden hebben, om ons verder te volmaaken." Gouverneur. ,, Maar, iemand kfltl echter gelukkig zijn; hij kan ook weten, dat hij gelukkig is, en 'er kunnen echter tijden en gelegenheden zijn, dat zulks hem geen genoegen veroorzaakt.- Laat de zieke , bij voorbeeld, op zijn bed met fmartcn worltelen — zeg hem dan vrij, dat hij Koning is en rnillioenen bezit — zal- hem dit even aangenaam zijn , als wanneer ik zulks aan eenen gezonden herinnere ? " Jong.' „ Zekerlijk niet. Toen ik laatst de koorts had, kogt mijn Vader mij veel fchoons: maar, ik mogt het zelfs niet eens aanzien, 't Was eerst, na dat ik genezen was, dat ik mij daarover verheugen kon." Gouv. „ Gij moet dus hieruit leeren , dat men", om vrolijk en vergenoegd te zijn, met zijne gezondheid geenszins den fpot moet drijven. Zonder gezondheid vergenoegd te zijn, is even, of men zonder herfenen denken wilde. Zodra ik ziek ben, zien mijne oogen niets, en ik heb dus geene indrukken: mijn ligchaam is te zwak voor eenig gevoel, en alles, wat rondom mij is, en mij te voren vermaak-  —C 44 )- maakte, yerfchaft mij gee„e vreugde meer. Denk nu eens, mijn Waardrte, om uwen vorigen toeftand, en ook alsdan zult gij 0p dit oogenblik het geluk fraaaken, dat gij „og niet verloren zijt. Indien gij «i dien ftaat hadt blijven volharden,' dan zoude ook. mve gezondheid in weinig jaaren verdweenen zijn, en, wie u ook dan op deze bekoorlijke plaats gebragt had, niet één éénig voorwerp zoude u treffen, niet één éénig voorwerp u vervrolijken?Zeg mij eens, wat dacht gij wel bij u zei ven, eer ik u aanfprak; want het fcheen mij toe, dat gij ingefpannen waart van gedachten." Jong. „ Ik had mijn oog op de Stad, en dacht bij mij zelf - dat _ dat - ja, ik weet zelf niet meer, wat ik eigenlijk dacht." Couv. „ Te denken, zonder bewustheid te hebben van 't gene men denkt, kan onmooglijk iet anders zijn, als droomen. Ik hoop niet, dat deze zwakheid van geest juist bij u een gevolg der ongelukkige zelfsbefmetting zijn zal: dit echter moet ik u met den welmeenendften ernst onder 't oog breugeu, dat verftand en geheugen van tijd tot tijd verminderen, hoe dieper men in deze ondeugd verzonken is. Ach! vernietig toch, bid ik u, dien voortreflijken aanleg niet, welken de goede Schepper voor uwen onfterflijken geest bereid heeft: hij alleen maakt uwe waarde uit. — " „ Wanneer ik mij in uwe plaats bevonden had, dan zou ik gedacht hebben: „ „ daar, daar ligt vóór mij die goede Stad, in welke ik het leeven aanfchouwde. Hier fchepte ik de eerfte lucht; hier  -( 45 >- verkwikte mij de eerfte fpijze. In het midden uwer Burgers, leeven mijne tedere Ouders, die-mijner behoeftige kindsheid zulk eenen zorgelijken bijftand booden: — hier mangelt mij niets aan mijne nooddruft ; niets aan mijn genoegen; niets aan mijne befchaaving ; hier kan ik eenen aanmerklijken trap van menfchelijke grootheid bereiken! Welk een geluk voor mij, dat ik geenszins onder eene Natie geboren wierd , welker rampfpoedig lot woestheid en onkunde is, en welke, hoe zeer den naam van menfehen dragende , niet verre boven de geringer fchepzelen verheven is! Laat ik mij dan ook dit gefchenk dankbaar ten nutte maaken; laat ik mijne eigenfehappen niet vernietigen; laat ik in volkomenheid toenemen, om niet fchaamrood te worden voor hun , die, met minder voorregten , mij mogelijk zeer verre overtreffen zullen."" ,, In uwe plaats zon ik al verder gedacht hebben: ,, „ de Stad mijner geboorte bevindt zich in eenen ongemeenen bloei: hare burgers leeven, over 't geheel genomen, voorfpoedig en gelukkig. Van waar deze welvaart? Nog maar weinige eeuwen geleeden, was deez' oord misfehien eene wildernis, en thands is het een wel ingerichtte ftaat. Mogelijk trokkenflechts, in den beginne, eenige geringe familieënherwaarts , welke zich hutten bouwden en van de visfcherij uit deze rivier geneerden:- van tijd tot tijd kwamen 'er nog nieuwe volkplantingen; onder hen Honden verftandige mannen op, die eene maatfehappij oprichtten: deze maatfehappij koos hare braaflte leden tot overheden, die door hunne wijsheid ver- fchei-  -( 4* )- /cheidén goede inrichtingen maakten, de wetenfchappen inveeröen en befchermden, ruiling en handel mei de nabuufen aanvingen en onderhielden — en dus werd mijn vaderland, door verftandig overleg, door vlijt en arbeidzaamheid, dat gene, wat het thands is. Welke braave mannen moeten niet zij geweest zijn, die zo veel goeds ftichtten, en zulks niet «echts onderhouden, maar ook konden vermeerderen! — Steunpilaaren des -vaderlands, die het tegen allerleie aanvallen en beroeringen verdedigden, en zich thands in een béter leeven over den zegen verblijden, welken zij in vorige dagen alhier verfpreid hebben.. Ach ! mogt ik eenmaal die waarde verkrijgen ! Doch — het hangt immers van mij af, als ik maar wil — ik zal mijne waarde 'handhaaven, mijn ligchaam en. mijne ziel verfterken en verheffen — als een ontzenuwd wellustige beu ik buiten ftaat, om iet grootsch te verrichten. —"" „Bij deze aanmerkingen, welke aanleiding gaven tot eene veel breedvoeriger onderhandeling, dan ik u thands kan mededeelen, werd de Jongeling hartelijk getroffen. Nog nimmer was hij dringender overtuigd geworden ; nog nimmer had hij flerker gevoeld, op welken verderflijken weg hij gewandeldhad: nog nimmer was de ftem van eenen waarfchuuwenden vriend, met meer kracht, tot zijn hart doorgedrongen: nog nimmer had hij zulke heilige voornemens gekoesterd, als op dezen dag, welken de Voorzienigheid, als 't ware, ten zijnen voordeele fcheen beftemd te hebben. De Gouverneur had hem op dezen zelfden tijd nog veel kunnen voor-  -C 47 )- voordragen; doch de ondervinding had hem geleerd, dat men alle onderrichting trapswijze moet voordzetten, en den leerling eerst tijd moet laten, om het gehoorde natedenken, te behartigen en zich eigen te maaken. Zoude het gebouw niet waggelen, dan moesten ook de grondflagen vast gelegd, zijn, en 'er werd nog zeer veel arbeids vereischt, om de binnenfte deelen van het gebouw in orde zaamtevoegen, eer de laatfte hand aan hetzelve konde gelegd worden." : „ De Gouverneur liet derhalven eenige dagen voor-r bijgaan., zonder nieuwe gronden ter overtuiging, opr tezoeken, tot dat de leerling , met zijn behulp, door herhaalde befchouwingen van dat gene, welk op de flraks genoemde hoogte zulken diepen indruk op hem gemaakt had, tot zeker ftandvastig beduit fcheen gekomen te zijn. Nu verzogt hij zelf den Gouverneur, om welhaast een-s weder derwaards te gaan, vermits zij dan, mogelijk, nog meer ftof tot onderhandeling zouden vinden. De dag werd bepaald. Geduurende hun gefprek op weg, hoorden zij ter zijde de bedreigingen en het vloeken van eenen toornigen, waarbij zich het naar gefchreeuw van „help! help!" voegde. De Jongeling beefde, en werd. zo bleek, als de dood; doch de Gouverneur liep in aller ijl daar naar toe. — Hij vond twee menfehen handgemeen, waarvan de ééii deerlijk gellagen werd." Gouv. „ Wat heeft u dan de man gedaan, dat gij hem zo mishandelt?" „ Ei  -C 48 )- „ Ei wat gedaan!" — riep de overwinnende partij — „ ik doe, wat regt is. Daar, die molen, die daar ftaat, hoort mij toe, gelijk ook deze ftrook grasland. Daar komt nu die fchelm van een boer, gaat hier leggen flaapen en laat zijn paard intusfchen graazen. Als 'er dat meer gaan doen, waar zal ik dan met mijn eigen vee blijven?" Gohv. „ Maar mijn lieve Molenaar, dat heeft de arme man misfchien niet geweten: — het had eveneens met duizend anderen kunnen voorvallen. Ik zie, dat het gras binnen kort is afgemaaid; de plaats is met geen heining of heg voorzien; 'er is geen floot bij, en 'er is nergends een teelten Van waarfchuuwing te vinden. — Mogelijk heeft de goede boer gedacht, dat hij geen kwaad zoude doen, wanneer hij zijn paard een weinig liet graazen." Molenaar. „ Gij hebt goed praaten, mijn Heer; ik heb u daar geene rekenfchap van te geven. Al wien ik op mijn eigen grond betrap, die is een dief, en ik behandel hem, zo als hij verdient." „ De Gouverneur begreep weldra, dat'er aan dezen man niets te doen was; hij ging derhalven met zijnen jongen vriend, die intusfchen, in den grootften angst, al zagtjes bijgekropen was,'den ongelukkigen boer na, die zich met 'er haast op zijn paard gezet had. Zij haalden hem in , en hij beklaagde zich over het noodlottig toeval, dat hem bejegend ware, en bijzonderlijk over de fmarten , welken hij gevoelde." Gouv. „ Mijn goede vriend, ik heb een hartelijk mededogen met uw ongeluk. Zo ik in ftaat ben , u ee-  -( 49 )~ eenige verligting toetebrengen, zal ik het met vermaak verrichten." Boer. „ Ach! mijn goede Heer, ik dank u duizendmaal, dat gij mij uit de handen van'dezen wreeden mensch verlost hebt. Hij heeft mij overvallen, wanneer ik (liep: ik wist geheel niet, wat 'er gaande was, en, toen ik ter dege wakker werd, had ik reeds een pak Hagen weg. Van angst was ik buiten ftaat, om opterijzen: de kaerel zag 'er waarachtig uit, als de Duivel. —" Gouv. ,, Waarom rijdt gij niet naar de Stad te rug: daar is eene Overheid, welke den onderdrukten befchermt ? " Boer. „ Ach! wat zoude mij ditbaaten? De (lagen heb ik reeds weg: 'er is niemand, die ze mij kan afnemen. En dan ben ik nog noit, zo oud als ik ben, voor het geregt geweest, en ik zal mij ook wel wachten, van iemand kwaad te doen : ook woon ik zo ver van hier, dat ik niet wel bij de hand kan zijn, als de Regeering mij noodig had, zonder een groot verzuim van mijne bezigheden. Ik zal het derhalven maar geduldig verdragen: 't is veel beter, dat ik zelf lijde, dan dat ik een' ander' kwaad doe." Gouv. „ Uwe denkwijs, mijn goede Vriend, is regt braaf: ik zal daarom geene moeite doen, om u tot het andere te overreeden." — Hier zag de Gouverneur zijnen Leerling ernftig aan, die ook dezen wenk begreep, en den armen man eenig geld toereikte! — „ Zie daar, mijn Vriend, laat u daarvoor in de naaste herberg eens behoorlijk goed- ILD.I.S. D doen.  -C 5° >- tloen j Vaarwel, wij wenfchen u Gods zegen en eer.e goede reis! " IJ oer. Duizendmaal dank, mijn' lieve Heeren ! — Nu ondervinde ik-weder, dat onze Paftoor gelijk heeft, als hij zegt, dat alle menfehen niet boos zijn. 'Er zijn onder hen wel Duivelen, maar ook Engelen. God zegene u! " „ Deze onverwachtte gebeurdnis gaf wederom ; natuurlijk , aanleiding tot eenige gewigtige zedenlijke aanmerkingen, van welken ik 'er eenigen zal opnoemen." Jong. „ Ach! hoe gaarne wenschte ik, den armen man in alle opzichten te kunnen helpen! Ik beklaag hem van harte." Gou<'. Tegenwoordig zekerlijk is de hulp, welke gij verfchaffen kunt, nog gering: — maar, wanneer gij eenmaal tot uwe mannelijke jaaren gekomen zijt, dan zult gij gewis nog veelen uwer Broederen vinden, die hulp en onderlteuning behoeven. Zo gij alsdan in ftaat zult wezen, om een werktuig te zijn ter hunner redding, dan zult gij een vergenoegd, en dsn weldaadigen Schepper behaaglijk, leeven leiden. Doch, om dat te kunnen -doen, moet gij nu reeds een begin maaken, om u zeiven genoegzaam in ftaat te (tellen, opdat gij eenmaal middelen en wegen zult kunnen beraamen, om de menfchelijke ellende te vermindereri, en het aardfche paradijs van God van de belemmeringen, onderdrukkingen en gruuwzaamheden van tijgers, in menfchelijke gedaante, te zuiveren. Is het, dat u een Overheidsambt ten deel valt; wel nu, dan hebt' gij zelf het regt in handen , er. kunt den ^ ;«n-  -C 5i )- onderdrukten geregtigheid , doen wedervaren : —■ v/ordt gij een leeraar der deugd, dan weet gij, hoe gij het behoort aanteleggen , om jonge harten te doen gevoelen: zult gij het ambt van eenen volksprediker bekleeden, dan kunt gij het gewigtig werk op u nemen , om de edele grondleeringen van godsdienst en deugd in de harten uwer Toehoorers te planten — ja, gij moogt worden , wat gij wilt, al ware het Hechts een gefchikt mensch en rnenfchenvriend , zonder u bijzonderlijk aan eenig ambt of beroep te hechten; het zal u nimmer aan de gelegenheid mangelen , om nuttig te worden. Maar zeg mij eens, waarom toch bleeft gij zo even te rug: waarom waart gij bevreesd, zonder eenig gevaar te zien? Dacht gij ook , dat u eenig onheil wedervaren zoude?" Jong. „ Ik tveet het zelf niet. Ik was fchriklijk beangst." Gouv. „ Hij, die op goede wegen wandelt, heeft geene reden tot vrees. Laat ik u eens met korte woorden zeggen, hoe ik bij alle voorkomende gelegenheden van dien aard gewoon ben te redeneeren. Stel eens, dat ik om hulp hoor roepen, zonder dat zich iemand anders aldaar bevindt, die in ftaat is, om hulp te bewijzen; dan bezef ik ten vollen mijne verpligting, om dien bijftan,d te bieden, die in mijn vermogen is. Wat zou ik geweest zijn, zo niet menfchelijke hulp mij tot dien ftaat had opgekweekt, waarin ik mij thands bevinde? Wat zou ik zijn, zo niet Gods toezicht over mij waakte? En zou ik dan ook aan anderen niet dat gene doen, wat in mijn' D a -»er-  -C Si )- Termogen is ? Treed ik uit vrees te rug, dan fchrik ik niet alleen, als een lafhartige, voor een gevaar, welk ik nog niet weet, of aanmerklijk genoeg zij, om 'er mij over te bekommeren : maar dikwerf laat ik eenig kwaad toe, dat ik mogelijk had kunnen verhinderen, en ben dus, in zekeren zin, een medepligtige van het misdrijf, dat gepleegd wordt. Dus, bij voorbeeld, ware ik den armen Boer niet te hulp gekomen , dan had hem de Molenaar in zijne woede dermaate kunnen befchaadigen, dat hij voor zijn geheele leeven ongelukkig zoude geweest zijn , terwijl ik mij zelvcn voor mijn eigen geweten zou hebben moeten befchuldigen, dat ik een ongeluk, welk ligtelijkhad kunnen verhinderd worden, uitonnoodige vrees, had doen plaats grijpen. — Doch het doet mij leed, dat ik u ook in dit opzigt verklaaren moet, dat vreesachtigheid en beangstheid ook een der verderflijke gevolgen van die rampzalige gewoonte is, van welke ik u zedert eenigen tijd gepoogd heb terugtebrengen." Jong. „ Ook dat? Ach! mijir-beste Gouverneur, meld mij zonder agterhoudendheid alle de gevolgen, en ik verzeker u, dat uwe onderrichtingen niet vruchteloos zullen wezen." Gouv. „ Dat dit zo is, mijn lieve Vriend , moet ik u in ernst te kennen geven Ik heb u onlangs verklaard , dat de zenuwen van ons ligchaam, door de zelfsbefmetting , ellendig verzwakt worden. Lieden nu, die zwak van zenuwen zijn, verfchrikken over de geringde kleenigheidj geen ftok valt 'er naast hen neder, of zij kruipen in één, als of 'eronverwacht  -C 53 )- wacht een geweer werd afgefchoten: geen glas breekt 'er, of zij vallen in bezwijming. Ook alzo wordt hij, die door zelfsbevlekking bedorven is, op ieder geruisch beangst: elk gevaar, hoe fchijnbaar, beneemt hem den moed; met het verlies zijner krachten verdwijnt alle de mannelijke kracht zijner ziel."" — Zij vervolgden wijders hunnen weg, en de Gouverneur maakte den Jongeling, door zijnen gemeenzamcn en openhartigen voordragt , bekend met gevaaren , aan welken hij nog nimmer gedacht had. . Gelukkig werd dit gefprek, zodra zij te huis kwamen, verfterkt door een verhaal van den Vader, wegens zekere gebeurdnis, welke onlangs had plaats gehad. „„ Zeker Edelman, met één'Bedienden door Italieu reizende , werd door drie Roovers aangevallen. Deze Roovers lagen agter eea' boom, omtrend 30 fchreden van den weg, en fchoten van daar het paard 'van den Bedienden ter neder. Deze , meer voor zijnen Heer , dan voor zich zelf bekommerd, riep hem toe: ,, vlieg heen, vlieg heen: het is nog tijd, om te ontvluchten." Dan, de Edelman gaf hem ten andwoord: „ neen: wij moeten liaan, om tegenweer te bieden: met moed kunnen wij ons beiden redden." Hij fteeg van zijn paard af, welk de Roovers voor een teeken hielden, dat zij zich beiden wilden overgeven , waarom dezelven onbekommerd op hen afkwamen. De Edelman nam dit oogenblik waar, en loste zijn piitool; doch het miste: dan, het tweede trof zo veel te beter, terwijl zulks den voornaamften roover ter aarde Hortte. D 3 Hier-  -C 54 )- Hierop tastte de Edelman en zijn Knegt de twee anderen aan , en noodzaakten hen tot ontwaapenlng." „ Zie daar nu , mijn Waardfte !" hervattede de Gouverneur, ,, een voorbeeld, welk zeer wel van pas komt, bij het gene ik zo even heb aangemerkt. Waren beide deze Reizigers door jammerlijke wellustigheid ontzenuwd geweest , dan zeker zouden zij zich nimmer tegen een grooter aantal van roovers hebben durven verzetten ; want dezuiken worden door het ffiinfte gevaar ter uedergeflagen." — De Jongeling gevoelde duidelijk de meening van den Gouverneur, en deze laattte had dus het genoegen, van zijne onderrichtingen , reeds bij voorraad, met een gewenscht gevolg bekroond te zien." „ Den volgenden dag wandelden zij weder naar de vorige hoogte. Het eerfte gezicht, dat zich opdeed, was een fchip, welk uit zee kwam. — ,, Da Scheepvaart," zeide de Gouverneur, „ doet 's menfehen verftand , welk dezelve tot zulk eenen hoogen trap van volmaaktheid gebragt heeft , zeer veel eer. Gij zoudt niet gelooven, welk eene ontallijke reeks van uitvindingen noodzaaklijk geweest zij, eer zij geworden is, het gene zij thands is. Het bereiden der werktuigen , waarmede men het hout hakt, bearbeidt en in elkander voegt: het bereiden van touw- en zeil - werk; de bereekening van het zeil ; *t beltuur van het'roer; het anker; het compas:" kortom alles, wat tot het fchip behoort — welk de Gouverneur zeer naauwkeurig ontvouwde — dit alles had geenszins door zwakke verftanden uitgevonden gunnen worden; daartoe werd nadenken, onvermoeide  -C 55 )- de naarfpooring, herhaalde, fchoon dikwerf vergeeffche , proeven , en in het algemeen eene waare grootheid van ziel vereischt. Hij derhalven , die de gaven zijner natuur zelf vernietigt, behoort gewis tot het verachtelijks! uitfchot. der mcnschheid, welk aan anderen tot last is, zonder immer zeiven iet goeds verricht te hebben ,of te kunnen verrichten." „ Zie daar , mijn Heer T. , eene gefchiedenis , welke zekerlijk wat breedvoerig , doch echter voor u, zo ik vertrouw , niet min gewigtig zal wezen. Langs zodanige wijs van onderrichting, moeten. d« Kinders, mijns oordeels, door beweegredenen geleid, en wel zo lang geleid worden, tot dat zij volkomen overtuigd zijn, en de onderrichtingen zelve eenen diepen indruk op hunne harten gemaakt hebben : en hoe natuurlijker de aacleidingen daartoe zijn, ook des te vruchtbaarer zal het ond.erhoud zelf wezen." „ Voor het overige , mijn goede Heer T., daar de zelfsbefmetting een pest is voor het gantfche menschdom , en derhalve het naauwkeurigst toezicht van. ieder Ouder en Opvoeder verdient, komt het mij tot nog toe voor,, dat het beste middel, om de Kinders daartegen te behoeden, daarin beflaat, om hun dezelve naauwkeurig te doen kennen, en hen dan met den vereischten nadruk daar tegen te-wsarfchuwen, eer zij heimelijk aan dezelve verllaafd zijn. Men wil de Kinders in alle opziahten kundig maaken :• maar, juist de geheele leer van de menfchelijke voordtecling wij men vpoi hun ten eeneumaale geheim houden, even of de D 4 Kin-  -C 56 )- Kinders, langs andere wegen, daarvan niets te weten kwamen. Door zulk eene jammerlijke onkunde wordt de, niets kwaads vermoedende, jongeling, op klippeu gevoerd, die hem allerzekerst doen ltranden, zonder dat hij derzelver beftaan, en nog veel minder de middelen, kende, om zich tegen het gevaar te behoeden. Door zulke geheimhoudingen wordt het Kind van zelf gedrongen, om zijne weetgierigheid in het verborgene te bevredigen: — het zoekt allerleie boeken op, door welken het waant , de verlangde kennis allerzekerst te zullen bereiken: het vestigt zijne gedachten het meest,op dat gene, welk zorgvuldigst voor hem bedekt wordt : de driften worden wakker , terwijl de kracht van redeneering mangelt, en — de onfchuld is verloren !" Hoe wenfchelijk ware het, dat Ouders en Opvoeders de menigvuldige aanleidingen der vrije Natuur bezigden, om niet flechts verftandelijke, maar ook zedenlijke lesfen te geven! — 't Is eene verkeerde zucht, om den Kinderen veel te doen weten, 't Is niet genoeg, dat de Kinders, even als konstwerktuigen, op de hun voorgelegde vraagen kunnen andwoorden. Leert hen liever hunne kundigheden toepasfen op het gewoone beloop der dingen. Paart bij hunne befpiegelende kennis eigen werkzaam? heid en ondervinding, gefchikt naar hunne vatbaarheid! Behoedt hen boven alles — dit kan niet genoeg worden aanbevolen — voor de ledigheid! — Bij nadere gelegenheid, zullen wij onze gedachten over den aard van en de behoed - middelen tegen de Zelfsbevlekking mededeelen? VI.  VI. VADERLIJKE RAAD aan Mijne DOCHTER. {Vervolg van I. D. bladz. 655.) jE-en derde voorbereidings- en behoed-middel tegen de onvermijdelijke onaangenaamheden van uwen toekomftigen ftaat, als echtgenoote , welk ik u, insgelijks , met eene zekere overtuiging , als onfeilbaar, kan aanbevelen, is eene vrolijke, en tot vergenoegdheid en blijdfehap overhellende aard, welke het gelukkig gevolg is van eene nederige en toegevende gemoedsgefteldheid, aan geene luimen, eigenzinnigheden of grilligheden onderhevig. — Zodanige uitmuntende geaardheid, hoe zeldzaam men dezelve ook bij Vrouwen mag aantreffen, wensch ik hartelijk, dat, tot het geluk van u zelve en van uwen aanftaanden echtvriend , een onuitwischbaare hoofdtrek in uw charaéter zijn en blijven mag. Hoor mij met oplettendheid , mijne Dochter! daar Ik u verklaaren, zal, wat ik met deze woorden bedoele. D 5 Door  -C 58 )- Door dezelve verfta ik die gelukkige gemoedsgefteldheid, door welke men eene hebbelijkheid verkreegen heeft, om meer het goede, het fchoone, en het aangenaame te gevoelen, dan het kwaade, het haatelijke en onaangcnaame : eene hebbelijkheid , om elke voorkomende zaak, eerder en Ieevendiger, van haare goede, dan kwaade, zijde te befchoywen; eene natuurlijke overhelling, om liever de gevoelens van goedhartigheid, toegeeflijkheid en goedheid aantekleeven, dan die van misnoegen, ontevredenheid en onwilligheid; — zodanige gelukkige gemoedsgelieldheid, door welke men fteeds tot vredelievendheid geneigd, altijd tot verontfchuldiging, tot vergeven en vergeten bereid is, en door welke men zich nimmer over dat gene, wat ons door anderen, 't zij uit zwakheid, overijling , of met een opzetlijk oogmerk,is in den weg gelegd, tracht te wreeken; — zodanige gelukkige gemóedsgefteldheid, door welke men, vrij van verkeerde eigenliefde en trotschheid, eerder de voortreflijkheden en goede hoedanigheden in anderen, dan in zich zelf, ontdekt, waardeert, en waereldkundig tracht te maaken; weinig van anderen vordert, maar integendeel gelooft, veel aan hun verpligt te zijn, en, even ver af zijnde van een blind vertrouwen op eene onbeproefde eerlijkheid, als van een overdreeven wantrouwen, de menfehen neemt, zo als zij zijn, niet voor heilige Engelen, zonder de minfle fchaduw van zwakheden of gebreken , maar nog veel minder voor helfche geesten, die in het kwaad, als kwaad, en in het pijnigen hunner medefchepzelen, enkel uit eeue duivelfche begeerte, om  .-( 59 )- om hen te martelen, vermaak feheppen; maar voor een , van natuure goedaardig, gedacht, welks verdand en hart, gemeenlijk door eene kwaade opvoeding verwaarloosd , misvormd en bedorven is, en welk, door onze burgerlijke inrichtingen, van zelfs, tot eene overdreeven eigenliefde, tot baatzucht, tot tegendand en wederflreevingl'van de oogmerken en wenfchen van anderen, gedïMgen wordt; — die driewerf gelukkige en zalige*j|pdeldheid, eindelijk, bij welke men altijd eene eén'paarigh'eld van charakter behoudt ; altijd opgefuimd van geest ; altijd even goedhartig, even goedwillig blijft, zonder van boosaardige luimen of loutere willekeur aftehangen. Zie daar, mijn' lieve Dochter, de trekken van het vrouwelijke charakter, aan welken geen weldenkende zijne goedkeuring noch hoogachting zal weigeren, en welken gij zelve, zo ik mij verzekerd houde, als het fieraad uwer Sexe , erkennen zult. Hoe aangenaam zoude het mij zijn, wanneer mèn, bij eene vergelijking van uw charakter , bevond , dat ik,, met eenen prophetifchen geest, de toekomst befpied, en, in mijne gegeven fchets, uwe beeldnis naar het leeven getroffen had! Dat gij, intusfchen, deze luchtige, vrolijke gefleldheid, geenszins verwarren zult met ligtzinnigheid, dat is, met een berispenswaardig'gebrek aan nadenken , overleg et> opmerkzaamheid op onze pligten, mag ik , zo ik meen , veilig van uw eigen verdaad vertrouwen. Gij zelve zult, met een' weinig nadenken, ligtelijk bevroeden, dat juist die gelukkige gefteldheid één der beproefdde middelen is,  is, om de onaangenaamheden en wisfelvallighedeu, der vrouwelijke betrekkingen te verzagten en te verminderen. Door haar verfpreidt de gelukkige en gelukkig maakende Vrouw door het ganfche huisgezin, van den eerften Verzorger af tot op den geringften Bedienden, leeven en vreugde: Door haar ▼erfterkt zij den Man, van bezigheden en zorgen ▼ermoeid ; zij verjaagt het misnoegen , dat zijne ziel bewolkte, en] Iagcht hem , met een onweérflaanbaar vermogen, de veelbeduidende rimpels van het voorhoofd: door haar voorkomt zij, als de verftandige beheerschlier van het mannelijk hart, alle twist, terwijl zij nimmer gevoeligheid met gevoeligheid vergeldt ; nimmer hardnekkig of bitter tegenfpreekt ; nimmer den Man het regt van heerfchappij betwist; maar altijd even zagt, even welgehumeurd, vriendelijk en toegevende blijft, zelfs dan, wanneer haar eenig onregt mogt gefchied zijn: door haar, eindelijk, maakt zij het huis van haaren echtgenoot tot eene wooning van vrede , genoegen en gelukzaligheid, even als zij het, door haare huifelijke oplettendheid en onvermoeide werkzaamheid , tot een voorbeeld maakt van orde , reinigheid en tlijt. Gelukkig Man , wien zulk eene Vrouw ten deel valt! Draag gij daaróm, mijn lieve Kind, nu reeds alle mogelijke zorg, dat uw toekomende Echtgenoot eenmaal dit geluk moge fmaaken ! Ik zeg nu reeds; want het is thands de tijd, om u deze gefteldheid eigen te maaken. Hebt gij dezelve tegenwoordig verkreegen, dan zal zelfs uw ouderdom nog gelijken naar eenen  -( 6i > eenen fchoonen herfst-avond , op welken de volle maan, door geenen fluier van donkere wolken omgeven, midden uit het blaauwe hemel gewelf , haar lagchend gelaat op onze ftille aarde nederwerpt. Met dat alles, mijn' Waardfte, zult gij, met alle uwe welmeenendfte verlangens en poogingen, nimmer die maate van geluk bereiken, zo gij niet te gelijk moeds genoeg bezit, om u van de zeden en de, zo zeer gewoone, leevenswijs uwer maagdelijke tijdgenooten merklijk te onderfcheideh, en eenen anderen leefregel te volgen , die , in veele opzichten, juist het tegenovergeftelde van den haren is. Om een eenpaarig en altijd vrolijk charakter te bezitten, moet men gezond en fterk van ligchaam en ziel zijn, en om dit te worden en te blijven, moet men geenszins doen, zo als veelen uwer vriendinnen , ( die het, eigenlijk gefproken, 'er volftrekt op toeleggen — of liever, welker Ouders, door de heerfchende mode weggefleept, dwaas genoeg zijn, om haar daarin toetegeven, of haar, helaas! zeiven daartoe opteleiden — om zwak, uitermaate aandoenlijk en ongefteld van ligchaam en ziel te worden. Alle de zo hoog geroemde konften , die onder den fatfoenlijken kring uwer Vriendinnen in zwang zijn, en welken men zich verbeeldt, u nimmer vroeg genoeg te kunnen leeren, werken daartoe mede: uwe geheele leevenswijs — uw ftilzitten, uwe geprangde kleeding , uwe beuzelachtige verrichtingen — al het voed-  voedzel voor uw ligchaam en geest — alles leidt u dien weg heen! De waarheid dezer onderftelling zal ik in het vervolg omftandiger aanwijzen, waarom het thands genoegzaam is, u het tegendeel der gewoone wijze van opvoeding, als het éénig zeker middel ter uwer gezondheid , en als de volftrekt noodzaaklijke voorwaarde tot eene blijde en gelukkige geestgeileldheid, aantebevelen. En waarin beftaat dit tegendeel ? Hierin, mijn' lieve Dochter, dat gij u, zo veel mogelijk, gewent aan eene eenvoudige, fpaarzaame, natuurlijke en arbeidzaame leevens wijze, teneinde, daardoor, uw ligchaam te vérfterken , uwe ziel aan den keeten van menigerleie behoeften, van eene;verderflijke modezucht, en van de begeerte, om in den kring uwer vriendinnen te fchitteren, voor altijd te ontrukken. Het befl-aat daarin , dat gij, bij. elke gelegenheid, zo dikwerf gij zelve kunt verkiezen, zulk eene bezigheid, tot welke beweging en infpanning van ligchaamskrachten vereischt wordt, daadelijk den voorrang geeft aan die, welke het ftilzitten en eene vol ilagene rust vorderen: daarin, dat gij uwe eer, uwen roem en uw waar genoegen zoekt, niet Hechts, om eiken nuttigen en noodzaaklijken vrouwelijken arbeid, die tot de huishouding behoort, te kunnen doen; maar ook, om denzelveu, zo veel zulks zonder verzuim van andere pligten uwer betrekkinge gefchieden kan , dag voor dag daadelijk zelve te verrichten: daarin derhalven, dat gij zelve, zoveel mogelijk, de ziel van het ganfche"huishouden tracht -te worden, die overal, als 't ware , tegenwoordig zijt;  -C 6*3 >- zijt ; die niet Hechts beveelt, maar zelve medéarbeidt, om daardoor de vlijt van alle de huisgenooten aantemoedigen, en toetezien, -dat alles in diervöege verricht worde, als het behoort: daarin , eindelijk, dat gij, in plaatze van uwer verbeelding, door een aanhoudend beoefenen van fchoone koniten en door een onördenlijk lezen , uitermaate bot te vieren , uw gezond verftand en uwe gewoone fchranderheid,, door een zorgvuldig nadenken van alles, wat eigenlijk tot uwe roeping dient , door een werkzaam en nuttig leeven, tracht te oefenen, door oefening te ontwikkelen, en door ontwikkeling uittebreiden en te verfterken. Dit — ja, mijn' Dochter, geloof mij ; het is de taal derinnigfie overtuigingen van het warmst hart — dit is de éénige zekere weg voor u, om het tegenwoordig zedenbederf en de daarbij gepaarde berooving van gelukzaligheid te ontwijken: dit is het éénige middel , om de gezondheid van ligchaam en ziel te verkrijgen en te bewaaren : het éénige middel , om u, in alle omftandigheden des leevens, eene blijmoedige gefteldheid te doen behouden: de éénige weg, om u van het vertrouwen, van de hoogachting, van de vriendfchap en .duurzame liefde van uwen toekomftigen Echtgenoot te verzekeren : ja ook, mijn' Beste, het éénige middel, om u, bij den blik van verachting, welken neuswijze bedillters, onkundig van 's menfehen waarde , en ongevoelig voor het waare geluk, op n werpen, den zuiverflen eerbied van alle verltandigen en braaven te verwerven! 'tl*  -C 64 >~ 't Is 'er verre af, mijn' Waardfte , dat ik van a verdere , om dit alles, welk ik , als een eerlijk man, voor waarheid houde , enkel op mijn vaderlijk woord te gelooven. Neen, mijn Kind! Uw eigen verftand zal u, zo ik hoop, overtuigen, wanneer gij verder met mij het oog wilt vestigen op een vierde middel, welk ik mij, ter verbetering van uwen toekomftigen ftaat, verpligt oordeele, u met den meeften ernst aantebevelen. 't Is het volgende: Beijver u, en wel, tegenwoordig , in de jaaren uwer voorbereiding, om de eigenlijke vrouwelijke verdienfte te verkrijgen, ten einde eenmaal den kring uwer werkzaamheid, als Echtgenoote, huishoudende Vrouw en als Moeder , waardiglijk te kunnen vervullen , en u daardoor niet flechts van de hoogachting, maar ook van de dankbaarheid en liefde, van uwen Echtvriend met grond te kunnen verzekeren ! — Eene gewigtige les, mijn' Dochter ; maar eene les, welker inachtneming, u , allerzekerst, voor duizende, anderszins onvermijdelijke, gevaaren zal behoeden , en welker verzuim daartegen hoe groot en fchitterende ook uwe overige bekwaamheden en hoedanigheden mogen wezen — u de minachting aller verftandigen , de verachting van uwen Huwelijksvriend , en eene onafmeetlijke reeks van kommernisfen en bezwaaren, buiten allen twijfel, zal op den hals laaden. — Laat ik dit een en ander wat nader ontwikkelen. Waar-  Waarin toch beftaat de waare verdiende eenej Vrouw? Wat is het eigenlijk, dat de Man van verftand, zodra hij de vluchtige rol van eenen minnaar, met de ernftiger betrekking van echtgenoot en huisvader, verwisfeld heeft , bij uitnemendheid, en voor altijd, in u wenscht te vinden? Ik zal, bij de beandwoording dezer vraag, voornaamlijk dien gelukkigen middelftand in 't oog houden, in welken ,Gods goede Voorzienigheid u, mijn Kind , heeft doen geboren worden (*j. Verbeeld u niet, mijn' Dochter, dat fchitterende talenten, of bijzondere bekwaamheden in de fchoone kon- (*) Wij verzoeken onze geëerde Lezeresfen — indien wij het geluk hebben , dat ons Maandwerk in handen van aanzienlijke Vrouwen zij — zich te herinneren , dat deze Raadgeving van den Heer Campe, door ons op eenen Nederlandfchen leest gefchoeid, zich bijzonderlijk tot dien rang der vrouwelijke Kunne bepaalt , welken wij gewoon zijn ; den middel- of eigenlijken burger - fiand te noemen j en welke ftand, in eene Republiek , altijd, de bij» zonderfte oplettendheid van ieder waardig waereldburger verdient. Hoe veel , of hoe weinig, van de gemaakte aanmerkingen, op Mannen en Vrouwen van hooger aanzien, is toetepasfen, laten wij ter beflisfing van die onzer Lezers en Lezeresfen, die groot genoeg van ziel zijn, om te erkennen, dat gezond menfehen-verftand, onvervalschte braafheid, en de zucht, om in zijnen kring waarlijk nuttig te zijn ,■ den waaren adel uitmaakt, in het oog van alle ver•ftandigen— in het oog van den Schepper. . ~ , . 'Aanmerk, der Uitgeven,, ÏI.D.I. S; e 'Aanmerk, der Uitgevers;  -( 66 > konden, de waarde eener Vrouw beftemraen zullen, in het oog van haaren Echtgenoot, of in het oog van ieder' verftandigen, die het waare fchoone, van bijkomende fieraadien, weet te onderfcheiden. Neen. De Man, die zo verkeerd oordeelt, om voorregten van dezen aard, als wezenlijke vereischten van een minnenswaardig vrouwelijk charakter, optegeven, zoude waarlijk verdienen, aan eenen vrouwelijken leidband te lopen. In verre de meeste geVallen ziju zij voor de besten uwer Sexe, voor'ai in uwen ftand, wezenlijke beletzelen, om aan haare beftemming te be'dndwoorden. Raadpleeg eens zelve de ondervinding, en gij zult zien, dat onder honderd Vrouwen , die in de mufiek, teekeukonst, het/borduuren of danfen uitmunten, naauwlijks ééne éénige gevonden wordt , die te gelijk alle de plichten eener verftandige en braave Ecktgenoote, eener oplettende en werkzaame Huisvrouw, en eener zorgvuldige Moeder — ik zal niet zeggen, Haaclelijk betracht, maar naar behooren kent, om ze te kunnen betrachten. De uitzonderingen op dezen algemeenen regel zijn zeer zeldzaam, en de reden daarvan, bij welke ik mij op uwe eigen ondervinding beroep, is zeer gemaklijk optemaaken. Uitmuntende bekwaamheden in de fchoone konften kunnen niet verkreegen worden, zonder dat de mensch, met agterlating van andere bezigheden , een aanmerklijk gedeelte van zijnen tijd en zijne geheele oplettendheid daaraan befteedt. Uit dezen hoofde, kan men, bij voorraad, met zeer veel reden vooronderHellen, dat eene Vrouw, in dit vak bo- /  boven anderen haarer kunne zeer verre verheven , ten aanzien van andere gedeelten haarer wezenlijke beftemming, meer of min, verwaarloosd zij. Hierbij komt bovenal in aanmerking, dat de eigenlijke beroeps-bezigheden eener regtfchapen Huismoeder, niet Hechts eene menigte van onderfcheiden kleene bekwaamheden en hoedanigheden behelzen, welker verkrijging tijd en oefening vordert; maar dat zij ook, grootftendeels, van eenen gansch anderen aard zijn, als de beoefening der konden : zodat het moeilijk is, hoe ée'ne en dezelfde perfoon, in beiderleie, geheel ftrijdige, opzichten, even bekwaam, en nog minder, hoe zij voor beide ftukken even goed bereekend zoude kunnen wezen. Het leeren der meeste fchoone konfteu gefchiedt, daarteboven, al zittende , en wel meestal in eene gebogen of kromme houding, door welke de gezondheid, voornaamlijk bij het gebruik der prangende keurslijven bij uwe Sexe, jammerlijk wordt benadeeld; en hoe zoude dit eener welmeenende Huisvrouw te ftade komen, die, zal zij, als Huishoudfter en Moeder, haare plichten vervullen, meer dan> iemand anders, een gezond en fterk ligchaam noodig heeft. Ook vertedert de beoefening der fchoone konften de gewaarwordingen ; zij overfpant en verzwakt de zenuwen; zij brengt eene grooter gevoeligheid, dan in de daad te wenfchen is, te weeg omtrend alles, wat het gehoor door wanklank,_ het oog door haatlijke of wanfchapen gedaanten en kleuren, en de overige zintuigen door fterke of ftrijdige indrukken beleedigt, en tegen dergelijke wanftaltigheden, welke in E 2 el- \  elke huishouding, vooral in de kinderkamer en keuken, bijkans ouvermijdlijk zijn, moet althands de braave Huisvrouw genoegzaam beltand zijn. Of meent gij , mijn Kind, dat een perfoon van uwe Sexe, die-haare kindsheid en jeugd, meestendeels, aan het klavier, borduurraam, of aan den lezenaar heeft doorgebragt, zich zo gemaklijk zal kunnen gewennen aan het gefchreeuw, aan de misvormde klanken, aan het gebrek van bevallig fieraad; kortom, aan alle de overige, doorgaands zeer onaangenaame, indrukken, welken kinderkamer, keuken, kelder en eetkamer allerzekerst opleveren? Zoudt gij waanèn, dat zij zich gemaklijk daaraan, zelfs in dier voege, gewennen zoude, dat zij met vermaak aldaar zoude kunnen vertoeven, ter verrichtinge der noodwendige bezigheden, zonder deswege bij zieh zelve eenige de minfte onaangenaamheid te gevoelen? Ik voor mij moet u ronduit verklaaren, dat zulk een vreemd verfchijnzel mij verbaazen zoude. Elke zoort van bezigheden vooronderftelt bij hem j wien het waarlijk ernst is, zekeren — hoe zal ik het noemen? — zekeren geest, die hem gansch en al bezielt; zekeren ijver, zonder welken hem zijn arbeid nimmer zoude gelukken. Deze geest nu, waardoor ik eene geheele overeenftemming van ziel verfta, met alle de geneigdheden, gewoonten, bekwaamheden en hoedanigheden, welke tot zulk een werk behooren, is volftrekt onderfcheiden, naar maate van dat beroep, waarin hij werken moet. En geen onderfcheid van zielsgefteldheid en charaktertrekken is in de daad grooter, dart dat bij de beoefening der < fcho«-  fchoone konftcn en wetenfchappen, en bij Je voorbereiding tot eene waardige vervulling der vrouwelijke huislijke verplichtingen. Hij de eerfte , wordt hét denkvermogen en de verbeeldingskracht tot één éénig, of, ten minften, flechts tot weinige voorwerpen bepaald: de laatfte, daartegen, moet eene menigte van zeer verfchjllende voorwerpen omvatten; zij moet met eene ongemeene vaardigheid van het eene afzien, om zich aan het andere vasttehechten, zonder echter het vorige geheel uit het oog te verliezen. Bij de eerfte, wordt het ligchaam aan rast eu traagheid gewend: de laatfte daartegen moet aan handen en voeten eene fnelle beweging weten medetedeelen, en zonder ophouden bezig zijn. Bij de eerfte , wordt de oplettendheid- van dingen, die tot de daadelijke waereld behooren, afgeleid en op denkbeeldige voorwerpen gevestigd: bij de laatfte, daartegen, wordt eene volkomene tegenwoordigheid van geest, eenfchcrpe blik en eene onafgebroken opmerkzaamheid gevorderd op duizend, dikwerf zeer kleene en ongewigtige, dingen, welken tot het gewoone huislijk leeven behooren. Bij de eerfte, worden aan zintuigen en gewaarwordingen enkel behaaglijke voorwerpen ter genieting voorgefteld: hier, integendeel, wordt derzelver kracht dikwerf getoetst door onaangenaame bezigheden: tot het eerfte wordt gevoel en kennis van het fchoone; hier kennis van het nuttige en noodzaaklijke gevorderd. In het eerfte geval worden vingers, handen en armen aan allen groven arbeid,, aan alles, wat ligchaamlijke kracht noodig heeft; in het laatfte, daartegen, aan menig fijn werk onttrokE 3 ken,,  -C 70 )- ken, en daarvoor onbruikbaar gemaakt. De beoefening der konden, eindelijk, vormt een beroemd vernuft, terwijl de voorbereiding tot vervulling van huislijke plichten dienen moet, om eene kunstelooze, vaardige, verdandige en braave Huismoeder te vormen. Kan 'er nu wel immer een grooter verfchil plaats hebben, dan tusfchen den geest, de .bekwaamheden en gewoonten, welke tot het eene of tot het andere vereischt, en door oefening worden aangekweekt? Dan, indien kunstbekwaamheden geenszins de eigenlijke verdiende eener Vrouw uitmaaken , waarin zal dezelve dan gelegen zijn? In eeuc groote belezenheid? In het Ieeren van oude en nieuwe taaien? In de verfijning van fmaak, door eenen vertrouwden omgang met de werken der grootde Mannen van alle eeuwen, of in de bekwaamheid, om zeiven iet dergelijks uittewerken? — Maar, waartoe zal alle deze kunde aan eene huishoudende Vrouwbaaten, die geene gelegenheid heeft, om van dezelve in keuken of fpijskamer gebruik te maaken? Mogelijk, om hare eigenlijke bedemming, als mensch , te bereiken ? — Doch hiertoe is zulk een overvloed van geleerdheid niet noodig. — Mogelijk , tot opklaaring van haar verftand , ter vervulling van de plichten haares beroeps? — doch ook dit oogmerk zoude , bij eene uitgeftrekte geleerdheid, veeleer verhinderd worden. — Mogelijk, om eenen geleerden Echtgenoot, in uuren van uitfpanning, tot een aangenaam gezelfchap te dienen : — doch, mijn' Waardfte, een regtfchapen geleerde zal deze Verkwikking veeleer genieten in de huislijke orde  orde en in een aardig gefnap zijner Kinderen, welken , door het goed beftuur en de welberaaden opvoeding zijner Echtvriendin , uitmuntend geregeld zijn. Mogelijk, om haaren plicht, als Moeder, als eerfte opvoedfter en onderwijster haarer Kinderen , te vervullen? — doch wij weten reeds, dat de beste opvoeding van Kinderen in hunne eerfte jeugd, wanneer zij althands geene geleerden zijn kunnen , beftaat, om hen te gewennen aan oplettendheid op alles, wat hen omringt, op orde en eene werkzaamheid, welke geëvenreedigd is naar hunne krachten, en hiertoe is een gezond menfchcnverftand genoeg toereikende, bovenal , wanneer hetzelve door den raad van een verftandig Echtgenoot geleid wordt.— Zelfs het onfchuldige , welk men, bij eene Vrouw, onderftellen mogt , in zulk eene geleerde beoefening gelegen te zijn, wordt, mijns oordeels, genoegzaam wederfproken , door dezelfde aanmerking, welke ik ftraks maakte over de verkrijging eener bijzondere bekwaamheid in de fchoone konften. Een Meisje , dat zich eenmaal gewend heeft aan het ijverig lezen van werken van geleerdheid en fmaak , of dat een wezenlijk deel haarer gelukzaligheid en perfoonlijke verdienfte gefteld heeft in het zamenftellen van dergelijke gefchriften, is volftrektelijk ongefchikt, om zich , in haare volgende betrekkingen , als Vrouw en Moeder, met het on'gewigtig gedeelte der,huishouding, met de verdrietige oppasfing,. reiniging en opkweeking haarer Kinderen, met hec toezicht over kelder en keuken, bezig te houden. En, geloof mij , het aantal van Mannen , die zich E 4 al  -C 72 )- al te Zóute of aangebrandde of fmaalriooze fpijzen zouden getrooften; het aantal van Mannen, die de. wanorde in het huishouden , eene verfpiiling van huishoudenlijke uitgaven , de verwaarlozing eener Zindelijke verfchooning , en het overgeven der Kinderen in handen van Dienstboden, gaarne over het hoofd zouden z:en, wanneer zulks door een geleerd gefprek aan tafel, door een gedichtje, door een Roman of iet dergelijks, uit de pen zijner vernuftige Wederhelft voordgevloeid, vergoed werd: — het aantal van dergelijke Mannen — zo 'er al één éénige van dien zonderlingen aard mogt gevonden worden — is waarlijk zeer gering. Ja, gefteld zijnde, dat deze twee onderfcheidene hoedanigheden — tegen alle ondervinding aan — bij eene Vrouw konden plaats hebben, dan nog is eerie pooging, om zulks te beproeven , aan een Meisje ten hoogden afteraaden , omdat zij, hoogstwaarfchijnüjk, gevaar loopt, om zulk eene proeve met een verzwakt ligchaam, met een jammerlijk zenuwgeftel, en, daardoor, met verlies van alle haare aardfche gelukzaligheid te boeten. Onder alle geleerde Vrouwen, heb ik niet ééne éénige gekend , of zij bevond zich, min of meer, in dezen jammerlijken toeftand, en het is uit dien hoofde , dat ik mij verbeelde, overvloedige reden te hebben, eene pooging, om twee volmaakt tegenftrijdige charakters te vereenigen — eene pooging dus, welke, indien zij immer gelukken zal, ook zo veel te meer infpanning vordert — gevaarlijV te noemen. „ Maar ,  —( 73 )- Maar, zijn wij niec zo wel menfehen, als gij, en uw genacht? Zouden de Mannen dan, alleen, zich ongeftraft aan de wetenfehappen toexvijden ? Zoude dan de Natuur , anderszins zo onpartijdig omtrend alle haare Kinderen , zulk eene boete aan ons, alleen , hebben opgelegd?" — Dit is ongetwijfeld eene tegenwerping van u , en van veele andere Vrouwen, welke dit vertoog zullen lezen. Dan, mijn' Dochter, indien gij, bij deze tegenwerping , vooronderftelt, dat zulke Mannen, die zich ernftig toeleggen op de uitbreiding hunner kunde, bij alle hunne infpanning, van de genoemde boetdoening zouden ontheven zijn , dan behoef ik u alleen naar de ondervinding te wijzen, en deze zal uw vermoeden logenftraflen. Zie rondom u heenen , en hoe veelen zult gij niet aantreffen , wier bleeke kleur, uitgeteerd ligchaam en mismoedige houding hunne martelingen in deze opzichten genoegzaam te kennen geven? Ja, hoe menigmaalen hebt gij uwen eigen Vader, door de gevolgen eener lterkeinfpapning, zien' folteren? 'En wij, echter— wij, die gedeeltelijk tot deze opoffering voor het algemeen geroepen worden — wij bezitten in dit ftuk zo veele voorregten boven uwe Sexe! Van natuure zijn ons reeds fterker zenuwen eigen: wij genieten, over 't geheel genomen, eene. opvoeding , welke meer geftemd is , om het ligchaam hard te niaaken :. de fchaadelijkheid van het kromzitten wordt bij ons geenszins door een prangend keurslijf vermeerderd: wij genieten veel meer de vrije lucht, en hebben veelvuldiger en fterker E 5 Hg*  -C 74 )- ligchaamsbewegingen. Natuurlijk, derhalven, kunnen wij de fchaadelijke gevolgen eener fterke ingefpannenheid veel langer, dan gij, tegenftaan, fchoon dezelven zich doorgaands , 't zij vroeg of laat , openbaaren. Verwonder u niet, mijn' Dochter, dat ik uwe aandacht bij deze ftoffe zo lang heb bezig gehouden. Zij betreft niets minder, dan eene wezenlijke epidemifche ziekte , welke onder uwe Sexe heerscht, en tegen welke , echter , ik u niet fterk genoeg kan waarfchuuwen. 't Gene het eene Meisje ten aaazien van haare verftandelijke befchaaving verwaarloost, wordt bij eene andere buitenfpoorig beoefend. Zulks is het gevolg van, en maakt ook een wezenlijk gedeelte uit der, albeheerfchende weelde , welke ik in dit vak letterkundige weelde noeme. Zommigen uwer Sexe worden door derzelver bekooringen wrggeüeept, zonder dat zij de onvermijdlijke jammeren kennen of nadenken , welken daaruit eenmaal zullen voordvloeien. — Doch de bijzondere overweeging van dit gewigtig onderwerp fpaaren wij tot eene andere gelegenheid. Q Het vervolg hier na. ) VII.  VIL IETS over ONGELOOF en DWEEPERIJ, au VOORNAAMEBELETZELEN van de WELVAART der MAATSCHAPPIJ. (jÈij fchrijft, mijne Heeren , onder anderen, ook met het gewigtige oogmerk, om het geluk der maatfchappije te bevorderen. Deze verhevene bedoeling wil ik mede, naar mijn vermogen,■ onderfteunen, en zal u, tot dit einde, van tijd tot tijd, het een en ander Stukjen toezenden, waarin ik de bronnen der gebreklijkheid van onze maatfchaplijke welvaart, op eene eenvoudige, duidelijke, wijze, zal trachten aantewijzen, indien gij anders van mijne gebrekkige , doch welgemeende, pogingen eenig gebruik wilt maaken. Voor het tegenwoordige zal ik alleen over het ongeloof en over de dweeperij fpreken. Dezen behooren, mijns achtens, onder de zedenlijke gebreken,, waardoor de welvaart eens Volks verhinderd wordt  -C 76 )- wordt, voornaamlijk, en in de eerde plaatfe, in aanmerkiage te komen. 'Er zijn ook flaatkundige gebreken, welken het maatfchaplijk geluk eens Volks knotten, waarvan ik in het vervolg wil handelen. De vermindering des bijgeloofs, en de toenemende verlichting in het gewigtig duk van Godsdienst, verzeld met eene grooter verdraagzaamheid , be hooren, buiten tegenfpraak, tot de voorregten onzer achttiende eeuwe. Schoon ons Nederlands, in deze opzichten, nog zooverre niet gebragt moge hebben, als zommigen onzer Nabuuren , en de heuglijke gevolgen daarvan ook nog niet, in zulk eene maate, als zij, fmaaken moge, moet men nogthands, met dankzegging aan Gods Voorzienigheid, toeftaan, dat ook bij ons, in wedenvil van alle de Itruikelblokken, welken bekrompen zielen telkens in den weg brengen , een geest van verlichting en gemaatigdheid begint te heerfchen en het bijgeloof te verjagen. Dan, - zoo genegen fehijnt, helaas! het menschdom tot uiterften te wezen! _ ongeloof, en daaruit fpruitende ongodsdienftigheid , fchijnèn bij veelen de plaats van het voormaalige bijgeloof-ingenomen , en zich reeds , van de hoogfte clasfen des Volks tot in de minderen, verfpreid te hebben. Niet alleen in de groote , maar cok in de kleene, Steden, en ten platten Lande, vindt men verfcheiden luiden van allerleien Hand, die of — in den grond niets van den Godsdienst gelooven, of — ten minden, belangende deszelfs gewigtigde waarheden, geheel onzeker en onverfchillig zijn. Het  -C 77 >- Het gebreklijk onderwijs in den Godsdienst boude ik voor ééne der hoofdoorzaken van "deze verbastering. In plaatfe van het verftand der leerlingen of der toehoorderen te verrijken met eenige bevatlijke denkbeelden van eenvoudige, nuttige , waarheden, welke gefchikt zijn , om het hart te verbeteren en het leevensgedrag te beftieren , houdt men zich, in de laager fchoolen, en in de kerken, meestal bezig met drooge fpitsvondigheden, welke, op zijn best genomen , door de Geleerden alleen kunnen verftaan worden. Het wezenlijke, het fchoone, het beminlijke van den Godsdienst wordt den Volke weinig, of in 't geheel niet , voorgedragen. Men geeft zich geene moeite, om de menfehen , reeds van kindsbeen af, naar hunne vatbaarheid , fmaak in den Godsdienst te doen verkrijgen, en hen deszelfs begelukzaligende kracht , op eene redenlijke wijze , te doen gevoelen. Hierdoor is het, dat de menfehen den Godsdienst , als een hoop drooge , afgetrokken , leerftellingen befchouwen , welke hunne harten ledig laten; als fombere befpiegelingen , welken zij, grootendeels, niet regt verftaan, noch overeenbrengen kunnen met andere waarheden , welke hun duidelijk en zeker voorkomen. Hierdoor is het, dat zij dikwijls, bij meerdere rijpheid van oordeel , en verder nadenken , beginnen te twijfelen aan het een en ander van 't gene zij geleerd hebben; tot dat zij, bij gebrek aan genoegzaam onderricht, eerst algemeene twijfelaars, en vervolgends volflagen ongeloovigen worden, «1 bet goede met het kwaade verwerpen. r>e  'C 7* )- De menigte, en hetverfchil, der Godsdhnften , als ook de verfchillende gevoelens der Geestelijken van elke partij, met opzicht op dezelfde onderwerpen, en de min voegzaame wijzen, op welke ieder zijn gevoelen ftaande houdt, geven den Vofke reeds te veel aanleiding tot mistrouwen. Het Volk kan het wezenlijke van het min wezenlijke niet genoeg onderfcheiden; het begrijpt niet, dat 'erin alle Godsdienften veel goeds is te vinden ; dat veelen flechts in den uitwentffgen vorm van elkander verfchillen, en dat ze allen dén en hetzelfde oogmerk hebben. Welk eenen indruk moet het derhalve op het Volk maaken, wanneer het ziet, darde eenepartij deandere geftadig verdoemt, met den een' of anderen ketternaam brandmerkt, haat en vervolgt? Kan het wel anders , of de gemeene hoop van menfehen, in zo verre zij zich eenige bemoeijingen met den Godsdienst gegeven hebben, moet hierdoor langer zo meer gefchud, aan het wankelen gebragt, en eindelijk tot ongeloof verleid worden? — Het komt mij geenszins verwonderlijk voor, dat de openlijke kleenachtiHg van den Godsdienst, onder luiden van aanzien, eene zoo foelie werking heeft op de harten hunner bedienden, en van anderen uit de mindere clasfen des Volks, zo als ons de ondervinding leert. IdjDO kan men zich hier over verwonderen, daar het Volk reeds lang te voren hier toe voorbereid was, en 'er aiet eens veel verëischt werd, om hetzelve allen Godsdienst geheel te doen vetbannen? Wat zoude derhalve de electrifche kracht van het veelvermogend voorbeeld der Grooten verhinderen J Zoude het de ver-  C 79 >- verëerenswaardige gedaante van den Godsdienst zelve wezen? Maar deze hebben zij nimmer aanfchouwd. Zoude het de vrees voor Godlijke draffen zijn ? Maar dit denkbeeld is bij hen reeds verdweenen, en verdwijnt dagelijks meer en meer, door den gedu»rigen fpot, welken zij hooren. Zoude het gezag der Leeraaren deze menfehen beteugelen? Doch dezen lagchen zij mede dagelijks uit. Zoude hunne eigen natuurlijke neiging hen betoomen? Maar deze ftemt, bij gebrek eener goede opvoedinge, mede niet dan al te dikwijls overïen met alles, wat gefchikt is , om de banden lostemaaken , en de deur wijd opentezetten voor de pleegiug van allerleie ongeregeldheden. Ondertusfchen zijn ongeloof en ongodsdienftigbeid voor den Staat ten hoogden fchaadelijk, en bij den gemeenen man nog ongelijk veel gevaarlijker, dan bij luiden van hoogeren rang ; hoewel ook dezen hierdoor gevaarlijk genoeg worden kunnen. Doorgaands zijn luiden van aanzien nog genoeg befchaafd, om het wezenlijke van het toevallige, den Landsgodsdienst van de eeuwige, zedenlijke, waarheden te onderfcheiden, en, zo zij al den geheelert Landsgodsdienst verwerpen , dan nog ten minden zich te houden aan de Zedenleer, en, uit beweegredenen , welken de zeifsliefde hun inboezemt , hunne voornaamde plichten jegens hunne Naasten waartenemen. Maar bij het Gemeen gaat het ongeloof deeds verz-eld met verönachtzaaming der plichten, en eene verregaande onverfchilligheid omtrend goed en kwaad. Waarom ? Omdat het minder beweeg-  weegredenen , dan de Grooten , heeft , om zijne plichten te vervullen : omdat het gevoel van eer bij hetzelve zoo fterk doorgaands niet werkt: omdat de kring der plichten, waaromtrend zijne zelfsliefde iet te zeggen heeft, zich zoo verre niet uitftrekt: omdat deszelfs vooruitzicht meer -beneveld en belemmerd deszelfs oordeel zo fijn niet geflepenis: omdat he't 200 veel niet te verliezen heeft , als luiden van een' hoogeren rang, die, bij alle hunne ingebeeldde onafhanglijkheid , in den grona, nog afhanglijker zijn. Wat moet 'er nu van eenen Staat worden , wanneer het ongeloof den geest der Grooten niet Hechts , maar ook van den Gemeenen Man, befmet? Kan men daar regtfchapen, vaderlandlievende burgers, vlijtige arbeidsluiden, getrouwe dienstboden , goede huisvaders, braave opvoeders van Kinderen ' verwachten ? Kunnen burgerlijke en gezellige deug! den, in zulk eenen Staat, bloeien? Neen, algemeenemenfchenmin, werkdaadigevaderlandsliefde, zucht voor het algemeene welzijn, trouw, fpaarzaamheid, vlijt, maatigheid , en wat men van dien aard noemen moge, zijn daar onbekende deugden: vuige wellust, laag eigenbelang, laffe brooddronkenheid, zijn de eenig drijfraders, welken de menigte in beweging brengen en houden. In de Proteftantfche Kerken , fehijnt het gemeldé kwaad minder tegenftand te ontmoeten , dan in de RoomfckeK^. Het is waar, de waereldüjke magt waakt, ook bij de Proteftanten, tegen zulke ongeregeldheden , door welke de algemeene rust zoude ver- ftoord  -( 81 > ftoord worden. Maar is dit genoeg, ter Yoorkomnrgc van alle die onheilen , welken uit de onzalige bron , waarvan ik fpreek , ten nadeele der Maatfchappije, onvermijdelijk voordftroomen ? Neen: 'er moet nog een ander, een hooger regtbank, een naauwkeuriger wetboek wezen voor de verborgen handelingen der menfehen, om hen in orde te houden , hunne driften te beteugelen, hunne ftille , en voor de waereld niet terftotid merkbaare, deugden aantefpooren, hunne wenf'chen zeffs tot welzijn van het Algemeen te richten, en hen regtvaardig en eerlijk te doen zijn , in zulke oinftandigheden , en in alle zodanige ogenblikken , wanneer zij buiten het bereik der wetten , buiten het oog des wetgevers zijn (§). Dit is het werk van den Godsdienst en van deszelfs Bedienaaren. De Roomfchc Kerk geeft den Geestelijken, gelijk men weet, in verfcheiden opzichten, magt over het Volk. (§) Wanneer men de verwoestingen nadenkt, welken het ongeloof en de ongodsdienftigheid onder een Volk aanrichten, en daartegen de voordeden vergelijkt, welken de Godsdienst onder eene Natie uitdeelt, dan kan men in de daad niet nalaten, met de hoogde verontwaardiging nedertezien op de poogingen der genen , die, zo in gefchriften, als in gefpi-ekken , den Godsdienst uit de harten der menfehen trachten uiterooijen. Stel eens, dat de geheele Godsdienst eene herfenfehim ware, ja, dat 'er niet eens eene Opperde Oorzaak aller dingen bniten de waereld beftond: zoude dan echter de prediking dezer leere , zo zij algemeen geloofd werd, geene gra- II. D. I. S. F wels  -(te )- Volk. Het is tevens uit de gefchiedenisfen overvloedig bekend, hoe jammerlijk de Geestelijken deze magt dikwijls gemisbruikt hebben. Schoon ik derhalven dit middel met geen gerust hart zou durven aanraaden, houde ik het nogthands daarvoor, dat het voor de welvaart eens Volks ten uiterften nuttig is, wanneer de Geestelijken eenigen invloed op het Volk hebben, en alles zoo is ingericht , dat deze invloed, in verfcheiden opzichten, door den waereldlijken arm onderfleund wordt. Uit vreeze voor de bekende heerschzucht der Geestelijken, en het misbruik hunner magt, heeft men misfchien dit laatfte al te veel bij ons veronachtzaamd. In de Roomfchc Kerk , is de voorzichtige bevordering van dien invloed, altijd, eene der gewigtige bedoelingen van de Staatkunde , en heeft der maatfchapüjke welvaart, buiten twijfel, veel dienst gedaan. Veele ■voorgenomen gruwelftukken zijn daardoor beteugeld, wels van verwoestingen ftichten, en deze aarde in eene hel vol duivelen herfcheppen ? — Laat dan eenmaal af, gij, fterke Geeften, den Godsdienst als een fchaadelijk bijgeloof uittekrijten! Uwe eigen veiligheid, en die uwer goede vrienden, verpligt u , ©m den Godsdienst, al is het, dat gij niets daar van gelodft , te helpen bevorderen. Ik woonde even gaarne onder eene Maatfehappij van duivelen , als onder een Volk, zonder Godsdienst. — Zegt niet, goede ftaatkundige Wetten kunnen evenveel doen , als de vetten van den Godsdienst: of toont ons eerst zoodanig een wetboek, waarmede men hetzelfde doe» kan. / - , . ■  -( 83 )- geld, en onuitgevoerd gebleeven : veele gepleegde wanbedrijven, drie-, vier-dubbel, vergoed: veele familietwisten en huiskrakkeelen bijgelegd : veele vijandfchappen vernietigd: veele listige aanflagen veriedeld: veele raadelooze menfehen opgebeurd, bedroef•> den getroost, behoefugen geholpen : veele neigingen tot ongeloof en zedenloosheid , in de beginfelen, regt tijdiglijk gefmoord. Voorzeker, is het gevaarlijk, den Geestelijken te veel magt in handen te geven, en niet bedacht te zijn op derzelver heerschzucht: doch hun allen .invloed te ontnemen, of den weinigen invloed , die hun nog overfchiet, te befnoeijen , is niet minder onbedachtzaam. Het is van de uiterfte nuttigheid , dat 'er tusfehen den Godsdienst en het Volk een vaste band gelegd worde , waardoor de Geestelijken in ftaat worden geftelt.om, door vermaaning, beftraffing, belooning, vertroofting , verbetering en opwekking van bijzondere perfonen en huisgezinnen, het algemeen belang des Volks te bevorderen, en den Staat te helpen beveiligen tegen het inbreken, of althands het vermenigvuldigen, van het ongeloof, de twijfelarij, en de zedenloosheid. Bij de Protestanten, hebben de Leeraars voorzeker minder gelegenheid , om dit alverwoestende kwaad te fluiten , dan in de Roomfcke Kerk. Bij de eerden, is de band tusfehen de Geestelijken en het Volk Hechts zeer zwak, en het ongeloof verfcheurt denzelven geheelenal. De Leeraars kunnen daar dei; Volke, in huislijke aangelegenheden , weinig vaordeels doen , noch deszelfs zedenlijke F 2 ge-  -C 84 3- gebreken beteren. Zij zijn Leeraars; maar worden, op veele plaatfen, door weinigen gehoord, en door nog minder naargevolgd. Veele braave mannen onder hen zien het kwaad; doch weten geene middelen te bedenken, om hetzelve te verhelpen. Het zwakke overblijffel van hun aanzien, en van den invloed, welken zij mogelijk anders, hier of daar, nog hebben zouden, gaat geheel verloren, door den behoeftigen ftaat , waarin zij leeven moeten , uit hoofde der geringheid van hunne inkomften, welken voor meer dan tweehonderd jaaren vastgefteld , en toen genoegzaam waren, doch op zich zei ven thands niet toereikende zijn, om hunne dikwijls talrijke huisgezinnen te onderhouden. Hierdoor geraaken zij bij het Volk, dat naar het uiterlijk aanzien oordeelt, in verachting : want hoe zoude het zinlijk Gemeen achting koefteren voor luiden , die dikwijls met armoede kampen moeten, — hoe zoude hetzelve een ambt hoog waardeeren, 't welk de Staat z.elf niét fehijnt waardig te keuren, om daarmede een toereikend en ordenlijk beftaan te verbinden ? Maar is 'er dan, zal men vraagen, in de Roomfche Landen , waar de Geestelijken zeer veel invloed op het Volk hebben , minder ongeloof en zedenloosheid voor handen , dan bij ons, en elders, waar de invloed ongelijk geringer is? Ik meen deze vraag, althands ten aanzien van het ongeloof, met ja, te moeten beandwoorden; doch tevens moet ik aanmerken, dat de losbandige leefwijs veeier Geestelijken den Leeken , niet dan al te veel, tot mistrouwen • p en  «r-C «5 )~ e» ongeloof lienenleidt , en den invloed, welken zij , ter verbetering' der gebreken, en begelukzaliging der Maatfchappije, zouden kunnen gebruiken, niet weinig vermindert. De bedriegerijen der Priesteren, de omkoopingen en veelvuldige ongerijmdheden brengen hiertoe mede veel bij. Ook heeft het bijgeloof, welk op veele plaatfen nog niet geltorven is, zijne bijzondere, Maatfehappij verwoeftende, ongeregeldheden. Had vooral dit laatfte geene plaats, geloof ik, dat de zedenloosheid, en de ondeugden, uit ongeloof fpruitende, daar veel minder, dan bij ons, zouden wezen, dewijl dezelven meer uit onbedachtzaamheid , dan wel uit daadelijk ongeloof, voordkomen; gelijk men uit de belijdenisfen en het boetvaardige gedrag der luiden kan afnemen. Wanneer ik den tegenwoordigen ftaat van zaaken, welke bi] ons plaats heeft, overweeg; wanneer ik de noodzaaklijkheid van den Godsdienst, het Maatfehappij verdervende van het ongeloof, en den ongelukkigen aanwas van hetzelve indenk : wanneer ik de losbandigheid en de ondeugd op dezen heilloozén grond dagelijks weelderig zie aangroeien , en voor mijne oogen zie, hoe weinig de verftandigfte, en braaffte Leeraars onzer Proteftantfeke Kerken in ftaat zijn, daartegen iet uitterichten: wanneer ik den Godsdienst, en deszelfs Bedienaars, dagelijks, meer en meer in verachting zie komen, en duidelijk befpeur, dat hun invloed veel te zwak is , om den ftroom der ongodsdienftigheid te fluiten, en der Maatfchappije van dezen kant eenig merkbaar voordeel toetebrengeu: dan kan ik mij niet onthouden, te wenfehen, F 3 dat  -( 86 )- é*i dé Voorzienigheid eenmaal geve, dat de Godsdienst van dat alles moge gezuiverd worden , wat denzelven,in de oogen van veelen verachtelijk, of ten mïnften verdacht fehijnt, te maaken , opdat hij zich meer, in zijne oirfpronglijke fchoonheid, bij redelijke menfehen , moge aanprijzen , en eenvoudiger , gewigtiger, beminlijker, vruchtbaarer en eerwaardiger ten voorfchijn komen: dat de openlijke Godsdienstoefeningen hervormd, en meer ter algemeene (lichting van den mensch , die zo wel zinlijk, als reJ'ik is, gericht worden: — dat de Leeraars meer in (laat mogen gefteld worden, om uitgebreider nut te doen, de zedelijkheid des Volks te verbeteren, de zaaden van ongeloof en zedenloosheid te keer te gaan, en het oogmerk van wijze wetten te bevorderen. Dit kan zeer wel gefchieden , zonder de geestelijke hiërarchie te vernieuwen; gelijk ik, bij eene nadere gelegenheid, hoop aantetoonen. Thands wil ik nog , met een woord , over de dwteperij fpreken. Zoo fchaadelijk het toenemend ongeloof voor het Volk is, even zoo fchaadelijk is, aan de andere zijde, de dWecpciïj. Ten allen tijden , vond men menfehen, en men vindt ze nog, die, of uit eenvoudigheid eh onkunde , of uit verhitte verbeelding, het wezen van den Godsdienst niet meenen te beftaan in werkzaame menfchenliefdc , maar in eenige uitwendige verrichtuigen, in het waarnemen van eenige, op zich zeiven niets beteekenende , kerkgebruiken, in eenige ligchaams-gebaarden en vertooningen, en in het ondervinden van zekere bovennatuurlijke werkingen van  -C «7 )- van een' hoogeren Geest. — Men begrijpt ligtelijk, dat de dweperij zich onder zeer veele gedaanten vertoonen kan, en dat 'er gevolglijk zeer veele onderfcheiden zoorten van dweperij kunnen plaats hebben. Dit is ook werklijk altijd het geval geweest, en 't is het nog. Groote vernuften zijn zomtijds aan het hoofd, en doen alles, wat zij kunnen, om zich aanhang en aanzien te bezorgen. Dezen zijn niet zelden menfehen , die niets minder dan dwepers, maar zeer welgefteld van herfens zijn , en alleenlijk, uit zekere inzichten, uit eigenbaat of heerschzucht, zich van de eenvoudigheid , ligtgeloovigheid , ea verbeelding van anderen , tot hunne bijzondere oogmerken weten te bedienen. Mogelijk mag men wel onderftellen, dat 'er nimmqr eene aanmerklijke Seiïe van dweeperengeweest is, of derzelver hoofden en aanvoerers waren heimlïjke bedriegers, die den Godsdienst Hechts tot een' dekmantel gebruikten , om hunne rollen te fpeclen, en hunne onrustige, en heersch- of ftaat-zuchtige oogmerken te volvoeren. De thands zo veel geruchtsmaakende llluminati, of Verlichtten, in Duitschland, zijn mar alle waarfchijnlijkheid niet beter: derzelver gangen verdienen wel zeer naauwkeuriglijk naargegaan, en derzelver oogmerken voorzichtiglijk beoordeeld te worden; gelijk onlangs in een Fransch werkjen gefchied is (*). Hoe veel nadeels deze, en andere boofd- (*) Esfaifur la Sec te des Il/uminés, a Paris, 1789. Om den Lezer eenig denkbeeld van deze llluminati F 4 r*  -( 88 )~ boofden der Se*nn$ dweeperen, aan deMaatfchappij toebrengen , b bijna niet te begrijpen. Naar maate derzelver { zamenfweering uitgeftrekter ; der- zel- te geven, zal ik eenige gezegden uit den ongenoemden Schrijver overnemen. „ Zeden een'gernimen tijd," dus fpreekt de Schrijver .(Cbap. V. p. 2I.) „ heeft zich eene ' meuwe Maatfehappij opgeworpen, welke ten doel heeft, de waereld te regeeren, zich het gezag der Souverainen toeteëigenen, en denzelven niet anders overteïaten, dan de onnozele eer, van de kroon te dragen. Van httjefuitisch beltuur, heeft zij de blinde onderwerping en de Koning-moordende grond/tellingen der zeventiende eeuw; van de Vrijmetzelaanj , de uiterlijke inwijding en plegtigheden; van de Tempeliers, de onderaardfche aanroepingen en ongelooflijke ftoutheid, tot haare grondflagen aangenomen. De ontdekkingen der Natuurkunde (trekken haar tot een voorgeven, om de onkundige menigte te bedriegen; de dagelijkfche vertellingen naar den gemeenen fmaak, om de nieuwsgierigheid gaande te maaken en de gevoelens der oudheid , om de menfehen met de onderhandeling in het rijk der geeften gemeenzaam te maaken. Alle zoortcn van dwaaling, welke de aarde rampfpoedig maaken, allerleie proeven en uitvindingen verftrekken den llluminati tot middelen, om hunne Oogmerken te bereiken. Dus zijn de gewaandde toverkracht van den magneet; de zintuiglijke ongefteldheid der Nachtwandelaaren; de gezichten van lieden, die zwak zijn; eene overdreeven godsdienfligheid; ontftelde herfenen; bovennatuurkundige duisternisfen in het tooneel der natuur eene bijzonderlijk ingerichtte vrijmetzclaarij ; eene naauwkeurige waarneming harer wetten; de dweepzucht  rrC 8P )- z-elver- voorkomen godsdienftiger; de middelen, welken zij in 't werk Hellen, vreemder, en voor het nieuwsgierig, ligtgelovig, Gemeen behaaglijker, de liszucht van den Zurichfchcn leeraar (Lavater); een Katholiekenaom., op Proteftantfche gronden gebouwd; een vernieuwd Jefiiiiismus ; — dit alles is, in haar zamenftcl, oorzaak, middel en uitwerkzel : zij verwerpt niets van 't gene het gros der menfehen aanneemt; zij laat het, zonder overtuiging, tot een middel dienen , om haare gevoelens uittebreiden, en haare vestiging rondom te doen ftandgrijpen, als zijnde zulks de grondfteun, op welken haare nieuwe zamenzweering berust. Haar doel, is eene algemeene overheerfching." En nog een weinig verder (ƒ>. 23. \ ,, Men vindt dus een aanzienlijk aantal van lieden, die tot eenen hoogen trap van bedrog gefteegen zijn. Zij bedoelen, 111 't algemeen , over de gevoelens der menfehen te heerfchen: niet, om Koningrijken; niet, om Wingewesten te veroveren , maar om het menfchelijk verftand aan keetenen te klinken. Hun doel heeft iet buitenfpoorigs, welk over 't geheel noch zorg, noch bekommering baart: maar, zodra men in bijzonderheden treedt; zodra men van nabij befehouwt, 't gene 'er, langs geheime wegen, onder ons oog gefchiedt; zodra men zich zeiven de mogelijkheid voorftelt eener op handen zijnde omwenteling, welke de oude onkunde , de dweeperij en het bijgeloof zoude doen herleeven, dan is het ook noodig, dat men de bronnen naarfpoort ; en vinden wij alsdan eene waarfchiinlijke verklaaring van alle de vcrfchijnzelen, die zich onophoudlijk voordoen, waarom zouden wij ze niet gelooven ?" F 5  —( 00 )— i listenen lagen, van welken zij zich bedienen, menigvuldiger zijn; naar die mate zijn zij voor de Maatfehappij fchaadelijker en gevaarlijker. Dweeperij is eene ziekte der ziele, eene zwakheid van het verftand, door welke men zich inbeeldt, zaaken gewaarteworden , welke ' niet beftaan , en , f zonder genoegzaamen grond, met het een of ander buitenfpoorig is ingenomen. Geen wonder, dat deze ziekte doorgaands valt in menfehen van weinig verftand, of in ongeoefende luiden, die weinig van de waereld weten, en de geheimen der natuur zo min kennen, als de bedriegerijen der geestzieneren, tovenaaren, en wonderwerkeren. Dat gedeelte van het Gemeen , welk zich met den Godsdienst bemoeit, is om deze reden vatbaarer voor dweeperij, dan de Grooten , die eene befchaafde opvoeding genoten hebben; en dweepende Leeraars maaken ook daarom onder het Gemeen doorgaands den meeste» opgang. Daar ondertusfehen, ook onder de Grooten, menfehen van gering verltand , of van eene verhitte, bedorven , verbeeldingskracht gevonden worden, behoeft men zich niet te verwonderen, dat deze ziekte ook zommigen hunner befmet; inzonderheid, dewijl zij dikwerf, in hunne jeugd, zich met den Godsdienst weinig bemoeijingen gegeven hebben. Ter bevestiging van deze aanmerking kan men nog zeggen, dat dweeperij veel gemeenzaamer is bij oude luiden, bij welken de helderheid der geestvermogens reeds vervlogen is, dan bij jonge menfehen, die in hunne kracht zijn, en ook gemaklijker bij Vrouwen, dan bij Mannen, ontftaat, dewijl de  -C pi )- de eerden altijd zwakker, zinlijker, beweegbarer, en leevendiger van verbeelding zijn. Ik geloof niet flechts, dat de dweeperij voor den Staat zeer fchaadelijk is, maar ik meen zelfs te moeten gelooven, dat dezelve nog gevaarlijker is, dan het ongeloof. Het ongeloof hindert op zich zeiven geenszins de verlichting ; het verwijdert zelfs veel meer het gebied des verflands; en dikwijls gebeurdt het, dat de mensch, ineen' rijper ouderdom, wanneer zijne driften bedaard zijn, en hij met meerder ernst en nadenken zich zeiven en de waereld rondom zich gadeflaat, op den regten weg terugkeert. Dweeperij, hiertegen, verdooft alle gezonde werking des verftands, en brengt eenen mist van verwarring over hetzelve; zij beneemt den geest hoe langer zo meer zijne helderheid, en legt hem aan eeuwigduurende banden, welken mceftiil niemand in ftaat is lostemaaken. Ik zeg meejlal; want ik erken, dat 'er voorbeelden van menfehen voor handen zijn, die van de dweeperij gelukkiglijk zijn teruggekomen, en, na eenige jaaren, Sn de dorre wildernisfen van bovennatuurlijke bevinding te hebben omgezworven , eindelijk tot de natuur zijn wedergekeerd : doch dit lot valt den minften dweeperen te beurt; doorgaands is hun verftand door de dweeperij zodanig verduisterd, dat alle poogingen, ter hunner te regtbrenging aangewend, geheel vruchteloos zijn, en zij u voor hunne grootfte vijanden, voor vijanden van God, van uwe Naasten, van u zei ven, houden en verklaaren, zo haast gij hun hunne grilligheden wilt beginnen uit het hoofd te praaten. De dwee-  -C 9* )- dweeperij heeft een vermogen, om niet alleen 's menfehen verftand in. boeien van vooroordeelen en onkunde te kiuifteren; maar ook, om hetzelve daadlijk t verftompen. De dweeper wordt ftomp en onvat.baar voor het begrip der dingen, welken buiten den kring der zogenoemde hemelfche, geestelijke, zaaken liggen; geen wonder, daar de dweeperij zijnen geheelen geest, zijne ganfche aandacht inneemt, en fteeds bezig houdt. Het ongeloof ftrerat de nuttige werkzaamheid van den burger niet, maar vermeerdert dezelve dikwijls, fchoon naar eene verkeerde richting. Dweeperij bevordert ajtijd traagheid en lediggang. Hoe dikwerf ziet men eén' man, die te voren een goed burger, en ijverig bij zijn werk was, nu, door de ziekte .van dweeperij overvallen, zijne zaaken.verönachtzaamen, en niets verrichten, dan 't gene de nood hem oplegt? Nu moet de waereld voor den hemel wijken, denkt de dweeper: maar hij begrijpt niet, dat hij nog niet inden hemel woont, en flechts nog op de waereld verkeert; hij begrijpt niet, dat men eerst een goed waereldburger zijn moet , om eenmaal een burger des hemels te kunnen worden, en dat hier ledigheid , bovennatuurlijke bevindingen , gemeenzaame omgangen met geesten, naarjaging van wonderkrachten, droomen, en gezichten, voor een* burger dezer waereld, niet anders dan flegte voorbereidingen ten hemel zijn kunnen. Het ongeloof geeft tot zeer veel kwaad aanleiding; maar de dweeperij tot nog meer. De dweeper maakt zich zeiven en anderen, welken hij weet te ver- blin-  -c n )- blinden, geheel ongefchikt voor enze waereld, erl de plichten van het gezellige leeven. Hij bederft zij» Charakter, en wordt knorrig, gemelijk, onvergenoegd, een menfchenhaater, opgeblazen door zijne ingebeeldde voorregten, en vol van geestelijken hoogmoed. In den ijver zijner verhitte verbeelding , ziet men den dweeper zomtijds daaden doen, over welken de ongeloovige zich fchaamen zoude; ja, welke de menschheid doen bloozen. De Jaarboeken der Volken zijn vervuld met voorbeelden van den dollen ijver der dweepzucht. Deze daaden zijn des te gruuwzamer, naar maate dezelven een heiligervoorwendzel hebben, en door den Godsdienst kwanswijze befüerd worden. De allerëerfte wet van allen Godsdienst en van de welvaart eener Maatfchappije , de wet der algemeene liefde tot den Naasten, wordt door den regten dweeper gefchonden; daar hij, volgends zijne beginfelen , niemand liefheeft , dan dengenen , die met hem in dwaasheid overëenftemt, en de overigen voor vijanden der Godheid houdt. Het ongeloof is, ja, aanftekende; maar de dweeperij nog meer. De groote beloften, met welken de dweeper zijne voorflagen aanklemt, laten niet na , zeer veel in druks te maaken op de harten van zwakke menfehen. Het ongeloof heeft zijne duizenden, de dweeperij hare tienduizenden neergeveld. Waarom? het ongeloof cijfert waarheden weg , welke in de natuur der menfehen gegrond zijn ; de dweeperij overdrijft flechts waarheden, en ilaaft haare grilligheden door verfchijnfelen, welken de onkunde niet begrijpt. Het ongeloof doet zich meer, terftond', als  als gevaarlijk voor; de dweeperij fehijnt zich door haare veiligheid aanteprijzen. Rampzalige Staat derhalve , waar het ongeloof heerscht; maar nog rampzaliger die Maatfehappij, waar dweepzucht haaren troon vestigt! Gelukkig dat Volk, waaronder werkzaame Godsdienst gevonden wordt! VUL  vm. M IJ L O R D FORTVEL. (Etm Zedtüüjke ïïrtefting.} J I~ïet leeven moede, door hartzeer en eene ijzelijk* zwaarmoedigheid uitgeteerd, ontvlood Fortvel de menfehen , en gaf zich, geheelenal , aan de akeiigfte gedachten over. De helft van zijnen leeftijd was voorbij: hij zag op de vervloogen uuren te rug, even als een fchipbreukeling, die, op ffrand zittende, de hemelhooge baaren befchouwt, welke zijn fchip en alle zijne vooruitzichten hebben te grond doen gaan. Zijn geest was onrustig, en zo dikwijls hij zich de handelwijze der menfehen herinnerde, leed zijne ziel geweldig. ,, Ik heb," zeide hij bij zich zeiven, „ nu dertig jaaren geleefd; ik ben de halve waereld doorgetrokken , en wat voordeel heeft mij zulks aangebragt ? — Het grootfte gedeelte van het menschdom leeft in bedrog. Aan hunne hartstochten overgelaten, flaan zij alleen hun eigenbelang gade. In de meefte landen worden belagchelijke gewoonten en aangenomen vooroordeelen geëerbiedigd ; men eischt zelfs, dat de deugd zich voor de ondeugd, en de wijsheid zich voor de dwaasheid zal nederbuigen. Zekerlijk maaken de verftan- di-  -C 96 > digen het kleenfte gedeelte van het menschdom uit. List en bedrog fpeelen overal den baas; — zelfs vei» ftrekte mijn eigen hart mij ten verraaaer. Het vleide mij , daar het mij eene aangenaame aandoening beloofde, en bedroog mij, zo dikwijls ik aan dit gevlei gehoor gaf. Ik zogt den deugdzaamen en endekte den vermomden booswicht. Ik zogt eenen vriend, en vond eenen verraader. Ik zogt troost in de armen der liefde, en vond fchoonheid zonder gevoel, en eene vrouwelijke gedaante zonder ziel. O zalige dagen mijner jeugd ! Aangenaame oogenblikken van vermaak en vreugde ! Hoe fuel verdween uwe lieflijke betovering 1 — Meisjes! Meisjes! aan welken de natuur een onbeperkt vermogen over onze harten fchonk, en die ons in onzen gelukkigften leeftijd geheel onder uw juk kromt, hoe zeer worden wij door het fchijnfchoone uwer bekoorlijkheden bedroogen! Waar zijn die zaligheden, welken gij ons met een vriendelijk lagchje zo dikwerf beloofdet ? — Helaas! wij worden het rampzalig offer uwer Hst; wij worden vermoord door uwe zwakheid en fchanden, of lijden allerleie fmarten over uwe onflandvastigheid. Schoonheid, Dochter des Hemels! uitmuntend konfhik der natuur! hoe vreeslijk is uwe gunst, hoe ijzelijk uwe haat! Wie kan mensch, en fterk genoeg zijn, om u te wederftaan? Zelfs dan, wanneer wij overwonnen voor uwe voeten liggen , zelfs in onze vernedering, behoudt gij uwe regten. Wij bidden uwe bekoorlijkheden nog aan, wanneer pij ons van het toppunt onzer grootheid hebt ter nedergeflort. Bedrieglijke liefde! welk een gevoelig  -( 97 )- lig jongeling ontkomt uwe magt, wanneer het jeugdig vuur nog in zijne aderen gloeit ; wanneer bekoorlijke lippen van vijandfchap en deugd fpreken , en wanneer eene doorfleepen Vrouw zich toelegt , om ons te bedriegen." Dusdanig waren de klagten van Fortvel, wanneer hijbefloot, zich van een leeven te ontdoen, welk hem tot last geworden was. Fort vel hoorde de zagte Hem der natuur niet meer ; zijn hart was vol menfchenhaat. Hij was reeds aan den oever van de Theems, waarin hij zich wilde nederwerpen , wanneer een jammerlijk gekerm zijn hart nog opmerkzaam maakte op de rampen van dit leeven. Met een gevoel van medelijden, wendde hij zijne oogen naar de plaats, van waar het geluid gekomen was , en zag een omvergevallen rijdtuig, waarondereen Meisje lag, welk om hulp fchreeuwde. Van zijne jeugd af gewoon, den ellendigenbijteftaan, ijlde hij, zonder te weten, waarom? naar de ongelukkige toe , om haar te redden. De natuurbefchouwt, in gevoelige harten, altijd haare heilige regten. — De begeerte , om der ongelukkige hulp te bieden .vervulde thands het geheele hart van Fortvel. Hij droeg het fchoone Meisje in het naastbijgelegen huis, alwaar hij alles aanwendde, om haar vanfhaare onfteldtenis te doen bekomen. Bij eenen zagten opflag van het oog, bezat zij de grootfte bekoorlijkheden. De uitgeftaane fchrik zettede aan haare fchoonheid nog meer luifter bij, even gelijk het fchemer - licht van eenen aangenaamen morgen-, of avondftond, wanneer de Zon nog niet boven de kimmen gereezen , of beneden dezelven gedaald is, H. D. I. S. G der  der natuur nieuwe bekoorlijkheden fchenkt. "—Vol van eerbied ftond Fort vel voorde onbekende Schoone, welke hij, door zijn gelaat , en zijne deelneming in haar ongeluk, van zijne edele denkwijze en de grootheid zijner achting overtuigde. Volgends mijne naauwkeurige waarnemingen , houde ik mij overtuigd, dat ónze hedendaagfche Mannen maar al te weinig de achting kennen, welke zij der Vrcuwen verfcbuldigd zijn. Ik weet niet, of dit een gebrek van hun verftand of hart is; en wanneer ik zulks moestbeflisfen, zou ik zeggen, dat het een gebrek van beiden was. Het gaat alle begrip te boven, op welke wijze men in den omgang met Vrouwen den baas tracht te fpeelen, en het geeft de duidelijkfte bewijzen aan de hand voor de onbefchaafdheid van de meefteii onzer Mannen. De verkeering in de maatfehappij moef ons befchaaven; de Jongeling moet door denomgang met Meisjes zagtaardiger en gevoeliger worden ; het Meisje daartegen ftoutmoediger, mannelijker en verflindiger — dus moet het eene geflacht het andere befchaaven ; dus zoude het een zegen der natuur zijn , onder menfehen te leeven; dus zoude ons aanwezen ons tot blijdfehap verftrekken. Wanneer men Hechts ter loops bet 'mannelijke ge-» flacht gadeflaat , welke woefte en onbezonnen wezens vindt men niet onder hen ; welke uitgelatenheid in hunne bedrijven; welke zedenloosheid in hunne handelingen ? — Op eene verachtelijke wijze behandelen zij dè fchoone Sexe. Wanneer ftieren eene menschlijke gedaante aannamen, en varkens in jonkers 'herrchapen werden, dan zouden zij even vriendelijk met  —C 99 )— toet de Vrouwen omgaan, als veelen onzer tegenwoordige Mannen, Nimmer zal ik het zeggen van eenen mijner beste Vrienden , die hier doorreisde, vergeten: ■„ mert vindt onder üwe Mannen veelen, die louter Zinnelijk zijn; en het is even eens, als of elke tedere aandoening onder de zwaarte van het vleesch verdrukt wordt. De vonken van zuivere liefde fchijnèn hun geheel onbekend te zijn, èn het gene niet tot het dierlijk genot behoort, gaat alle hunne begrippen te boven. De oorzaak hiervan beftaat ongetwijfeld in hunne ledigheid. De jonge lieden hebben te weinig bezigheden; men boezemt hun ook geene gerioegzaame achting voor de Vrouwen in. De eer van een Meisje geene laagen te leggen; de zedigheid met achting te bejegenen, is bij hun belagchelijk: om het tegendeel uitteoefenen , behoorden zij een goede opvoeding gehad te hebben, en hoe weinigen uwer Jongelingen zijn wel opgevoed? Men behoeft de leevenswijze van veelen maar nategaan, hoe geheel dierlijk is dezelve? De geest fehijnt onder het logge vleesch te bezwijken. Het is,helaas ! reeds zo verre gekomen, dat de Vrouwen de waarde der zielsvermogens, in hunne minnaars, naar de breedte hunner fthouderen beöordeelen: ook vinden de meefte Meisjes nergens anders fmaak in, dan in geduurig te lagchen; vooral, wanneer men. haar eenige zotternijen verhaalt. Zodanig een, zeggen zij, is eerst een regt aardige en geeftige Knaap; Dan, ik zou over deze aardigheid kurineri weehen , wanneer ik nadenk, welke gevolgen dezelve kan hébben. Voor hem, die ëené Dochter heeft , öf  —C 100 )— 'die zich voor eeuwig aan zulk een Meisje wel verbinden, is zulks gansch zo aardig niet." Onder deze zoort van Menfehen behoorde zekerlijk noch F or tvel, noch Misf Fan nij Selton. Hij bezat een fijn gevoel, en zij had eene goede opvoeding genoten. — Nadat Misf Selton van haare onfteldtenis eenigzins bekomen was, fprak zij Fort vel dus aan; ,, Mij'lord," zeide zij, ,, ik ben de ongelukkigfte aller ftervelingen , en bid u om uwe befcherming. Ik heb het ongeluk gehad, mijnen Vader te verliezen , toen ik nog een Kind was. Mijne Moeder was jong en onbedacht, en verteerde het geringe vermogen, haar door mijn' Vader nagelaten, i:i zeer korten tijd. Zij werd arm, en ornallerleie ellende blootgelleld. Zonder hoop, zonder onderfteuning, waren alle haare vooruitzichten op mij gevestigd, en Zij wilde — o Mijlord\ durf ik u de fchande mijner Moeder ontdekken? — durf ik u zeggen , hoe zeer zij zich zelve verlaagde? — mijn God! kan ik zulks voor eeuwig vergeten! — zij wilde mijne onfchuld aan eenen rijken wellustigen ten prooi geven. Hij voerde mij met geweld WCg — waarfchijulijk met voorkennis mijner Moeder; dan, de Voorzienigheid waakte voor mij; de wagen brak en ik geraakte onder uwe befcherming. Schenk mij uwe hulp en btjltand, Fort vel! onderzoek naar alles, wat ik u verhaald heb; en wanneer ik u ergends in heb zoeken te misleiden , zo laat mij gerustelijk aan mijn rampzalig noodlot over." Bij het uiten van deze woorden, greep zij zijne hand, enbefproeide dezelve met traauem Fortvïl Ronde zich naauw-  -( 101 > naauwlijks bedwingen, want Fannij Selton bad den grootften indruk op zijn hart gemaakt. Het gevoel, welk eene fchoone Vrouw in ons hart verwekt, wordt grooter , wanneer wij haar ongelukkig zien. Thands was Fortvels ziel geruster; de gruuwlijke gedachten van zelfsmoord hadden hem geheel verlaten, en de zagte kalmte van zijnen geest deed al het gevoel van menschlijkheid, welk het kenmerk is van ieder edel hart, weder geheel herleeven. Zijne gewaarwordingen waren te hevig; hij kende de drijfveeren zijner verrichtingen niet. Wie heeft oit het fijnfte uitvloeifel van het treflijkst inftinkt der natuur regt opgemerkt! Hoe onduidelijk is deszelfs ge-' voel; en wanneer hetzelve duidelijker werd, voert het reeds een onbepaald vermogen over ons hart. Do liefde vermomt zich altijd, wanneer zij zich van ons hart meester maakt; zij vindt zelfs in onze zwakheid voedze!. Reeds bloedt de wond, eer wij van dezelve eenig gevoel hebben , en wanneer wij dezelve gewaarworden, dan ftrekt zulks enkel voor een blijk van haare volkomen zegepraal. F o rt vel had, bij eene allervuurigfte liefde, te gelijk, de grootfle achting voor Mifs Selton; hij wist zeer zeker, dat waare liefde zonder hoogachting eene herfenfehim was. ,, Ik ben uw Vriend," zeide hij tegen haar, ,, en zal zulks eeuwig zijn. Gij verdient de achting van elk regtfehaapen Man. Ik zal u tegen alle vervolgingen van laaghartigen , die van uwe armoede een misbruik zouden kunnen maaken , befchermen. Ik bezit een landgoed, ift eenen eenzaamen oord gelegen , waar gij veilig zult zijn. Aldaar zult G 3 gij  —( 102 )— gij alle gemakken des leevens genieten, en belaagt het UjFortvel, wanneer gij hem door eenen langduurigen omgang hebt leeren kennen, met uwe vriendfehap te verëeren, dan zal hij de gelukkigfte aller ftervelingen zijn." Nadat hij dit gezegd had, bragt hij Mifs Selton opzijn landgoed. Hij onderzogt in ftilte naar de omftandigheden van haare arme Moeder, bezorgde haar een inkomen, zonder dat zij wist, van wien 2ulks kwam , en fchreef haar den volgenden brief. Uwe Dochter is onder de befcherming van een' regtfchapen man; ik reken mij verplicht, u hiervan kennis te geven. Ik weet, Mevrouw, dat ons hart dikwerf geen deel heeft aan daaden, welken wij door bekrompene omftandigheden menigmaal bedrijven. Ik houde mij verzekerd, dat gij leedwezen gevoelt over den ftap, welken gij gedaan hebt. De Hemel heeft u gered, en van den vloek bevrijdt, dien uwe ongelukkige Dochter mogelijk eens over u zoude uitgefproken hebben. Ik heb u een maandelijks inkomen toegelegd, welk u, op het einde van elke maand, door uwen Predikant zal ter hand gefteld worden. Ik begeer hier voor geene dankbetuigingen, welke der Voorzienigheid alleen toekomen; het is enkel eene fchatting, welke ik den ongelukkigen fchuldig ben , en de overtuiging , dat ik twee menfehen aan het verderf ontrukt hebt, is voor mij de grootfte belooning." Toen Mevrouw Selton dezen brief ontving, konde zij haare aandoeningen naauwlijks bedwingen. Zij' viel ter aarde, en dankte den Almagtigen voor haare redding. Met afgrijzen zag zij op den ftap te rug, welken zij gedaan had. Alle de rampen „ welken  —C i°3 )— welken haarer Dochter door haar toedoen zouden overgekomen zijn, vertoonden zich thands in al derzelver ijzelijkheid voor haaren geest. Zij verbeeldde zich dan eens, haare Dochter te zien ontè'erd, en door hartzeer en vertwijfeling uitgeteerd: dan eens zag zij haar door den wcllustigea booswicht verlaten en befpot; vervoigends in de uiterfle wanhoop met den' dood worstelen, terwijl haare laatfte zugteii, niet dan vloek, over haare Moedir ademilcn. „ Weg met dezefchrikbeelden!" riep zij in haare mijmerende oogenblikken uit, „ vervolg mij niet! Ellendige ! ik — ik ben het monfter, dat n ongelukkig gemaakt heeft! Waar zal ik uw gezicht ontwijken! Ik ben uwe moorderes!" Nadat zij dus een geruimen tijd de ijzelijkfte wroegingen had uitgeftaan, ontfermde de Hemel zich eindelijk over haaren jammerlijken ftaat. Zij werd bedaarder; zij genoot die kalmte en vrede der ziel weder, door welken wij de genoegens van het leeven fmaaken kunnen. Na verloop van eene maand, ontving zij ook eenen brief van haare Dochter, met een omftandig bericht van al het voorgevallene, en van de edele handelwijs van LtOvd Fortvel. „ De Hemel heeft ons niet geheel verlaten, lieve Moeder!" fchreef zij, „ want hij fchonkmij de befcherming van eenen Engel, voor wien de ellende in de armoede nog heilig is. Hij kent de waarde van de traanen der oufchuld; en de wijze , op welke hij dezelve van de wangen der ellendigen afdroogt, gaat in gevoeligheid en edelmoedigheid alle begrip te boven. Geef u niet aan een al te groot berouw over; zorg voor uwe gezondheid, om G 4 uwe  —C I04 )— uwe F a n n ij gelukkig te maaken, die u zo teder bemint, als oit eene goede Dochter haare Moeder lief gehad heeft," Fort vel gevoelde wel ratch, dat hij zijn leeven aan Misf Selton te danken had. De treurige gedachten des doods waren geheel van hem geweeken; *ij wenschte te leeven ? om haar gelukkig te maaken. Hij had reeds lang beflooten, zijner Fannij alles te ontdekken; maar de voorzichtigheid wederhield hem; want hij .kende haar hart nog niet genoeg. Hij trachtte , alvorens hij haar zijne liefde openbaarde, eerst haare neigingen te doorgronden, want zij alleen maakte hem het leeven aangenaam; zij alleen fchonk hem het vooruitzicht op nog gelukkiger dagen. •In rust en eenzaamheid wordt ons hart lang» hoe gevoeliger. Fort vel was onophoudlijk bij zijne Fannij, en wanneer hij haar oit verliet, zo gefchiedde zulks enkel, om aan zijnen verliefden hartstogt des te vrijer bot te vieren. Fannij gevoélde voor hem dezelfde genegenheid , en was — zonder zulks eens gewaar te worden — reeds enkel liefde. Hij konde haar niet langer zien, zonder haar de neiging van zijne ziel te ontdekken. Hij zoude reeds zijn geheele hart voor haar bloot gelegd hebben , indien hij niet gevreest had, dat zij voor hem niet eo veel gevoelde, als hij wel wenschte. Hartelijk wenschte hij , dat gene aan de liefde verfchuldigd te zijn, welk hij van haare dankbaarheid verwachtte. Eindelijk kwam het beflisfend oogenblikj Fort vel werd de gelukkigfte fterveling, want — Misf Selton beminde hem. Zij dankte den Hemel, dat hij haar tot het werk'  -C i°5 )- werktuig gemaakt had, waardoor rust ea vreugde in Fortvels hart warea teruggekeerd. Fort vel werd met Fannij vereenigd, en dit oogenblik was het gelukkigfte van zijn leeven. Misf Selton leefde geheel voor hem. Haare deugd, haare liefde, haare zorgvuldigheid, haare tederheid, maakten hem tot den gelukkigften Echtgenoot. Mevrouw Selton bragt haar leeven bij haare Dochter door, en deze gelukkige familie genoot op het land, in den fchoot der vergenoegdheid, de zuiverfte genoegens. Fort vel dankte de Voorzienigheid voor zijne redding; hij zag, dat de Godheid voor braavo menfehen waakt, en noit dengenen verlaat, die eea edel hart bezit. Voor een regtfehapen mensch is het moeilijk, io de waereld te verkeeren. Hij wordt van alle kanten befpot en bedrogen. De ondervinding vervoert ons ligt tot menfehenhaat, neerflachtigheid, en zomtijd» tot zelfsmoord, wanneer men niet op ^ijn hoede is, en de waereld uit een verkeerd oogpunt befchouwt. Schoon 'erweinig braave menfehen gevonden worden, treft men 'er echter eenigen*aan. Bijkomende omftandigheden beflisfen dikwerf het noodlot der menfehen. Armoede en tegenfpoed gaven menigmaal aanleiding tot zondigen. Menig ongelukkig Meisje geeft zich meer uit gebrek, dan uit dartelheid, aan den wellust over. Men vindt menfehen, die braaf genoeg zijn , om een arin eerlijk Meisje niet aan hunnen wellust door gefchenken opteofteren. Groot en verwonderenswaafdig is de Man, die zo denkt en handelt, als Miford Fort vel] IX,  IX. F R A N S, (Eene Romatici.) Aldaar, waar de EMs fchoone rand Het land Metzagte golfjes, fehijnt te groeten; Aldaar, waar zagte, reine lust De wang der jeugdige oufchuld kuscht, En 't heil den vrede komt ontmoeten: Aldaar gebeurde een vreemd geval, Dat ik in 't kort verhaalen zal. 'Er Hond, niet ver van de Aroom, Een boom, Die met zijn loof een hutje dekte: Daar woonde Frans, in ouden tijd, Arm, eenzaam en nogthans verblijd, 't Zij hem de vroege morgen wekte, Het zij de flaap zijne oogen look, i En Frans in zijne koe-huid dook. Eens lag de jonge Visfchers - knaap In flaap, Toen een gebons hem wakker maakte; Een holle ftem riep : „ Frans, her uit, Rasch  ■C W >- Rasck, zet wij ever wet uw fchuit Frans, die niet fliep ; maar ook niet waakte. Dorst waarlijk die partij niet aan, Om zóó laat in de fchuit te gaan.f „ Wij geven rijklijk geld!" — Die ftem Had klem. Hij hoort, ftaat op, doet ijlings open; Hij ftoot, half (kapend, 't fchuitje voort, Naar denvci-zij" *i»~J&*v b**vA. 't Scheen vliegend door den ftroom te loopen „ Gezwind" riep toen de ftem, „vaar — vaar! De nacht is koud—de maan fehijnt Maar Hij nadert — en ziet, op den rand Van 't land, Een fchepfel, dat fcheen vuur te fpouwent ó Hemel! ach! — een paarde-poot! — — Hij ziddert: — kouder dan de dood, Durft hij maar pas zijn oog betrouwen; Verfchrikt kijkt hij hem nog eens aan, En ziet, zoo waar, den Duivel ftaan. Hij kijkt in 't fchuitje; —■ een mager ding, Gering, Zo.'t fcheen, van tronie, lijf en handen, Rijst eensflags, ramm'lenclj, naast hem op, En  -C 105 J~ En Frans ziet, in den hollen kop, Een vreefelijke rei van tanden: Fran s, die van angst zijne oogen floot, Zag bij den Duivel ook den Dood. Zijn magre gast fpringt fchichtig uit De fchuit, En 't vreeslijk paar begint te vegten ;j Zelfs de oever dreunde door 't geweld ; Eén hunnci iuucsi icr neergeveld • Niets anders kon den twist beflegten : De Duivel viel; de Dood kwam wéér, Èn zette zich in 't fchuitje néér. „ Wel vriend! " riep Holöog, „dat was raak ; Die draak, Die helhond ligt daar kostlijk neder! Hij had mijn woede en wraak verdiend; Hé ! — wat zegt gij 'er van, mijn vriend ? " 99 '* Begeer zoó'n ijslijk ftuk niet weder" „ Kondt gij mij niet, ó visfeher! fpreek, Wanneer uw oog mij 't eerst bekeek ?" „ De Duivel heeft, zinds langen tijd, Vol nijd, Mij fel getergd, mijne eer beleedigd, En daagde me eindlijk in dit oord; 'K  'K ben trouw;— ik gaf hem fluks mijn woord; Ik heb mijn eigen zaak verdedigd; Dood is hij, ja voor eeuwig dood, Dat monfter, ontrouw, eerloos, fnood!" De fchuit ftoot weder aan den rand Van 't Land: „ Gij weet, de Dood kan niet betaalen, Ik draag zo zelden geld op zak, Maar wacht, mijn vriend! ik leer u ftrak Een middel^ dat u nooit zal faalen, Dat u, door.geld en overvloed, De moeite ruim en mild vergoedt." „ Stel deze kunst op woeker uit! De Buit Zal nimmer, beste vriend, u misfen, 'K Verhef u heden tot profeet, Uw oog dring voordaan, wijd en breed, Door duistere geheimenisfen! Weet dan, bij ieder zieken-bed Staat zeker altoos mijn Scelet;'" ,t Doch *t duider oog des flervelings ziet Mij niet; v 'k Zal echter mij voor u ontdekken: Sla dus alleen mijn ftaadplaacs gaé» Wan.  K "o )- Wanneer ik aan het hoofdeind' f.„4 Dan moet de zieke vast vertrekken; Maar ziet gij me aan de voeten ftaan. Zeg dan den kranken 't leeven aan!'* Na zulk een blijk van vriendfchap floot De Dood Zijn mond, en was welhaast verdweenen. Frans kroop, vol ziddring, in zij n huid % Maar, ach! de flaap was gansch gefluit, *£ Geval zweeft door zijn herfens heenen; Zoodra hij flechts in fluimring lag, Was 't, of hij Dood of Duivel zag. „ Wat gaat mij aan ?" riep de arme bloed s „ Wat moet Ik in dit vreemd geval beginnen? Neen, 'k doe het nooit: — ja maar — het geld, Zoo rijklijk aan mij toegeteld Ach! ach! het gaat mij aan de zinnen; 't Berokkent vast mij zielsverdriet; 'k Geloof toch dienfcherminke! niet." „ Maar neen: — de Duivel was 't, die looi En boos Altijd de Vader bleef der logen; Hij loog, van 'swaerelds aanbegin;  En nimmer, — kijk —- dit fchiet mij in — Heeft toch de Dood den mensch bedroögen j Wat reden toch, dat ik niet zou? . . . w De Dood is mager; doch getrouw." Ja, altijd werd hem klinkend geld Geteld; Want, moest de man des huizes lief ven; Dan zugtte Frans: hier is geen raad, Da Een jaar daarna, iloeg in het land De brand Der pest in veeier ingewanden: Noch jeugd,noch grijsheid werd gefpaard, Paleis en hut — niets bleef' bewaard , De Dood poogde alles aanteranden, Waardoor het land, zoo fchoon voorheen,' Nu een ellendig gasthuis fcheen. Frans bleef intusfchen, al dien flond, Gezond, En trad, met diepen ernst iu 't wezen,, 'tHuis uit, huis in, en zag, voordaaaV Den Dood aan hoofd- of voet-eind ftaan j Dus wist hij ieders lot te lezen; Hij profeteerde, en onze Frans Nam toe in rijkdom, roem en glans.  De kranke is in den flegtften ftaat: Met vreugd betaalden hem dan de Erven; En zag hij geen gevaar, — o dan <— Betaalde gaarn de zieke man. Nu kwam Frans in zijn wooning aan, Belaan Met geld en goed, door hem verkreegen: — Hij meent, van ver, den Dood te zien; Maar, hoe toch zou dit nu gefchiên? Wat lag hem aan zijn fchat geleegen? Hij floot zijn deur; hij legt zich neer, En de arme Frans was nu een Heer.; Maar nauwlijks lag hij, of de Dood Ontfloot De wooning, om zijn vriend te groeten: Een ziddring rilt door al zijn leên, Hij zag den Dood naar 't hoofdeind trcên: ,, o Dood! fta liever aan mijn voeten!" Dan, ach! de leveensdwinger riep: Ik jia hier goed—- en ~~ Frans ontfliep.  B IJ D R A G E N TOT HET MENSCH EL IJK GELUK. I. ZIELKUNDIGE AANMERKINGEN over het L A GC HE N ; Bijzonderlijk, over eene ZOORT van ONWILLEKEURIG LAGCHEN. C ■ VJ-ehjk de vermogens va» den mensch , volgends den geheelen aanleg zijner natuure , in veele opzichten , die der dieren zeer verre overtreffen, zoo heeft hij ook eene hem bijzondere wijs, om zijne vreugde en fmart uittedrukken , welke wij eigenlijk bij geen dier ontmoeten. De mensch lagcht, wanneer hij zich over het een of ander , op eene leevendige wijze, verheugt; gelijk zelfs nu en dan in den droom gefchiedt. De mensch weent, wanneer hij, of, in eigen perfoon, eene ligchaamlijke pijn , of hartenleed ondervindt , of door het lijden van anderen ' zeer bewogen wordt; terwijl hij , in het laatfte geval , zich , door eene fpoedige, nu eens zwakke, dan eens fterker , vertegenwoordiging van zoortgelijk ondergaan lijden , in de plaats van anderen H.D.ILS. H ftei.  -( n4 )- fielt, en zich verbeeldt, de frnart van dezen daadelijk te ondervinden. Ten aanzien van het medegevoel met eens anders fmarte, toont zich al aanftonds wederom 's menfehen voortreflijkheid boven de dieren; terwijl dezen het vermogen misfen, om hunne eigen fmarten met die van anderen te vergelijken, en hunne eigen pijn met woorden , in eenige fpraak, uittedrukken; waardoor de mensch het medelijden van anderen omtrend zich zeiven ligtelijk .gaande maakt , en bij welks gebrek het dier eigenlijk xojr geen gevoel van medelijden , ten minften, in zulk eene maate, als de mensch , vatbaar is. Wanneer een mensch ongedwongen lagcht, moet de reden hiervan te zoeken zijn in een zeker inwendig genoegen, of in eene leevendige blijdfehap, over eene daad, of over het een of ander voorwerp. Ondertusfehen leert ons de ondervinding, dat niet alle vreugd ons aan het lagchen helpt. Zelfs zijn 'er gevallen , waarin wij, om zo te preken, deze ondervinding, dit gevoel van vreugde, meenen zouden •te beleedigen en te befpotten , wanneer wij hetzelve door lagchen aan den dag wilden leggen. Hiertoe kan men brengen alle zodanige gevallen , waarin wij ons , zomtijds in eene groote maate , en bij eene fterke verrasfing, over ernftige voorwerpen, bij voorbeeld , over eene fchoonheid der natuur , over een meeflerfluk der konft , over daaden van een edeldenkend hart, over ontdekkingen van nieuwe waarbeden, verheugen. Desgelijks leert ons de ondervinding, van den anderen kantdat niet alle finait ons traanen doet ftor- ten;  -( «5 )- ten; wanneer, naamlijk, de fraart niet fterk genoejf is, of door andere bijkomende gewaarwordingen en voorflellingen , welke ohs verftrooien, in haare werking op de oogen , geftremd en opgehouden wordt; —. of ook, wanneer de fmart al te fterk is, en daardoor onze ziel verdooft. Zulk eene ftomme fmart, welke niet in ftaat is , om zich door teekenen te openbaaren , en niet éénen weldaadigen traan in de oogen laat komen , — zulk eene fmart, welke als aan het innerlijkfte van onze ziel knaagt , is in de daad de pijnlijkfte, de benaauwendfte. Dezelve doet ons naar traanen verlangen, en , wanneer dezen eerst beginnen te vlieten, doet ze ons niet zelden haare moorddaadige woede in kracht ondervinden. Het lagchen en heetten zijn beiden , dunkt mij , menschlijke verfchijnzels, welken de aandacht der Geestkwidigcn ten hoogden verdienen. De mensch alleen heeft daar gefchiktheid toe. Eer hij nog fpreken kan , zijn deze beiden reeds de duidelijke tolken zijner driften, fmarten, en behoeften, en daartoe gewislijk , uit zeer goede inzichten , door den wijzen Schepper gegeven. Verfcheiden Schrijvers hebben den oirfprong dezer verrchijnzelen getracht te verklaaren ; doch zij fchijnèn , met alle hunne onderzoekingen hieromtrend, de zaak niet geheel te hebben afgedaan. Zij hebben ons, 't is waar, aangeweezen , waardoor het lagchen en weétièn ', in deze en gene gemoedstoeftanden, veroorzaakt wordt; maar hoe, en waaróm deze verfchijnzels juist in deze,.en niet in andere omftandigheden - juist zoo, eri niet anders — ontdaan, Ha e„  -C 116 )- en hoe veel aandeel , dan eens het ligchaam , dan eens de ziel der menfehen, daaraan hebbe, fehijnt nog niet genoegzaam onderzogt te zijn. De onverklaarbaare verfchijnzels der menfchelijke natuure, inzonderheid met opzicht op vreugde en fmart; de donkere denkbeelden, welken in ons verborgei*. liggen , en ons dikwijls, zonder , ja tegen, onzen wil, aan het lagchen, of aan het vfeenen helpen; de verfeheiden wijzen van onze voortlellingen , welke zich in hevige driften, alle ogenblikken , door den wederkeerigen invloed van ligchaam en geest'op-elkander , veranderen, zijn zoo menigvuldig, dat het ons ten mir,!ten bezwaarlik moet wezen, ten aanzien van den oirfprong dezer veifchijnzelen, iet m-t volkomene zekerheid re bepnalen. Althands wij kunnen hicro-.ntrend niets meer bepaalen, dan het gene ons gevoel ons zegt, en wij uit het gevoel van anderen, met het onze behoorlijk vergeleeken, befluiten kunnen; waarbij ons echter de natuur en oirfprong deztr verfchijnzelen altiji nog onbekend kan zijn. Wat nu bijzonder het lagchen aangaat; daaromtrend leert ens de ondervinding, dat hetzelve voornaamlijk in ééne der volgende oorzaaken moet gegrond zijn. Wij moeten, of door het vernuftige, het zonderlinge, en onverwacht te van een aardigen inval, op ceue zekere aangenaame wijze, geroerd worden; of ongewocne, vreemdfc'iijnetule voorwerpen moeten or.s, door hunne belagchelijke geftalte, of door hunne onregelmaatige verbinding met andere voorwerpen waarmede zij, of wezenlijk, of volgends onze inbeelding, een contrast maaken, of door hunne onver-  -C "7 )- verwachtte daaden, of werkingen , aandoen. .— Het lagchen , welk door eene kitteling des ligchaams veroorzaakt wordt, of het zoogenoemd dierlijk lagchen , breng ik hier niet toe, dewijl onze ziel daaraan geen deel fehijnt te hebben: ook niet het gedwongen en geveinsd lagchen , dewijl daaraan dat aangenaame en verkwikkende ontbreekt, welk de andere zoorten van lagchen altijd verzelt. Tot de voorheen opgegeven oorzaaken van lagchen breng ik ook nog de vreugde over iemands ongeluk. Zonder ons thands intelaten in een naauwkeurig onderzoek omtrend de zedelijkheid van deze zoort van lagchen, merken wij hier Hechts op , dat die lagchen , mids men maar geen fchuld heeft aan eens anders ongeluk, in de meefte gevallen, naar mijn oordeel, onfchuldig is , offchoon het dikwijls ten eenenmaale wanvoegiijk zij. Op het oogenblik , wanneer wij van zulk eenen iagch overvallen en verrascht worden —bij voorbeeld, wanneer wij iemand , op eene kluchtige wijze , zien vallen—is het ons fchier onmooglijk , de 'bizarre denkbeelden , welken in onze ziel inftroomen, en de fnel op elkander volgende beelden va:i onze fpeelende verbeelding, uit den weg te ruimen. Dit kunnen wij gemeenlijk niet doen, eer wij uitgelagchen hebben , wanneer de' voortellingen van het nadeel, dooronzen medemensen gelceden , en ons daaruit ontftaande medelijden, bij ons fterker worden. — Daarbij is het lijden van anderen dikwijls van eene zoo bijzondere natuur, het gedrag der lijderen zelf zoo dwaas , en. hunne denkwijs zoo verfchiilcnde van die, welke wij, naar onze meening, in zoort- H 2 jje-  -( us )- gelijke gevallen , zouden aan den dag leggen, dat wij dikwijls me: moeite, of ook geheel niet, aan hunne omftandigheden eenig deel kunnen nemen. Hij, dieeenen Dm Qtu'chot daadelijk zag lijden, zoude zich even zo weinig van lagchen onthouden kunnen, als wanneer hij de gefchiedenis van deszelfs belagchelijke ongelukken', in den meelterlijken Roman van Miehiel de Servantes, leest. Het kan niet ontkend worden, dat alle deze verfcheiden zoorten van lagchen zich, uit ééneen dezelfde bron — te weten , uit eene leevendige ervaring van vreugde over het vreemde of in het oog vallende van zekere voorwerpen , of uitdrukkingen — laten verklaaren ; fchoon de verfchillende aanleidingen daartoe onëindiglijk verfcheiden kunnen zijn , en zich bij geene mooglijkheid allen laten opnoemen. Wij hebben tot nog toe geenen maatftok, om den graad van het inwendige gevoel der vreugde te bcpaalen , welke'er vereischt wordt, om de lagchfpieren regt in beweging te brengen, en welke buiten twijfel bij verfchillende menfehen zeer onderfcheiden moet zijn, naar maate het gevoel fijner of grover is; naar maate de geeften vaardiger of ftomper zijn, in het te zamen vergelijken van overëenkomften , en het fpoedig vinden van gelijkheden; alsmede naar maate de geestgefteldheid der menfehen vrolijk of benéveld is. Veele menfehen kunnen , uit hoofde van gebrek aan genoegzaam fijn gevoel, het vernuftige van eene geestige gedachte volftrektelijkniet gewaarworden ,. waarover anderen niet genoeg lagchen kunnen. Ook vindt men 'er, die Hechts over eene bijzondere zoort»  -C "9 )- zoort van belagchelijke zaaken fchijnèn te kunnen lagchen. Eenigen , inzonderheid kinders, en kinds geworden oude menfehen, lagchen om elke kleenigheid: anderen daartégen blijven eeuwiglijk in een' koelen en ftrengen ernst, zonder fchier oit hun gezicht tot lagchen te vertrekken. — Men wist ons , in de gefchiedenisfen, eene menigte van mannen aan, die niet éénmaal in hun geheel leeven zouden gelagchen hebben ; en men heeft zich niet ontzien, om enzen Zaligmaker (§) — waarfchijulijk , om Heul daardoor grootlijks te veré'eren — daaronder mede te rangfehikken. Zoo veel, dunkt mij, is zeker, dat wij, zullen wij, wegens het een of ander voorwerp buiten ons, of wegens de eene of andere gedachte, welkemet anderen contraheert, in den lagch fchieten, daardoor verrasèht moeten worden. 't Is waar, het belagchelijke blijft, volgends zijnen aard, altijd bclagehelijk ; maar nogthands blijft het zoodanig niet voor ieder bijzonder mensch, en voor iederen ftaat, waarin het gevoel der menfehen verkeert. Het kan zijne nieuwheid kwijt raaken, of ook van tijd tot tijd denkbeelden in ons verwekken , welken onze ziel tot zekere mismoedigdheid neigen, waardoor (§) Belagchelijk genoeg in de daad is de gedachte van zekeren Godgeleerden van onzen tijd, die wel wil toeftaan, dat onze Meefter heeft kunnen lagchen, maar nogthands over niets anders, dan de bekeering van eenen boetvaardigen zondaar. Zie Walchs Philof. Wbrterb. Art. lachen. H 4  •—C 120 )— door de werking, welke het belagchelijke andersin het vervolg hebben zoude, verhinderd wordt. Hoe dikwijls gebeurt het, dat wij dat gene, waarover wij te voren luidkeels in lagchen zijn uitgebarftcn, na verloop van eenigen tijd , zeer koel , en zonder ons gezicht ecnigzins te vertrekken, aanhooren en opmerken! Dezelfde fcherts, te dikwijls herhaald, vooral door een' man van klcen verftand, of door een' mensch, die voor ons iet onaangenaams heeft, kan ons eindelijk tot eene walging beginnen te (trekken ; zo zelfs , dat wij ons aan die genen ergeren , die nog eenigen fmaak aan zulk eene fcherts kunnen doen blijken. Met opzicht op het gevoel van 't belagchelijke, komt het mede volftrektlijk zeer veel aan op de tegenwoordige gefteldheid van ons ligchaam. 'Er zijn dagen en (tonden, wanneer wij opgeruimder en blijgeestiger zijn, dan anders, zonder dat wij juist in ftaat zijn, om den. genoegzamen grond hiervan in een voorgaand nadenken over aangenaame voorwerpen, en in eene hierdoor veroorzaakte helderheid van onzen geest, met eenige reden , te zoeken. Alle voorwerpen hebben, in zulke vrolijke oogenblikken , welken van onze willekeur niet afhangen , een lagchend aanzien. Onze denkbeelden en voorftellingen volgen elkander dan, met eene ongemeene vaardigheid en te vredenheid; laten alle verdrietlijke voorwerpen, ongemerkt, (til aan haare plaats, en maaken ons genegen , om dat gene zelfs, welk ons anderszins bekommert , van zijne vrolijkfte zijde te befchouwen. Even  -( 121 )- Even zoo ook zal ieder een bij .-zich zeiven, meer dan eens, hebben waargenomen, dat wij dikwijls eene aanprikkeling tot lagchen in ons gewaarworden, zonder dat wij eigenlijk in (laat zijn, om de waare oorzaak daarvan te bepaalen; inzonderheid, daar deze neiging dikwerf zoo fnel, als een btikzem, verdwijnt. Waarfchijnlijk waren het eenige donkere voorftcllingen, en vertegenwoordigingen van zekere belagchelijke voorvallen onzes leevens, welken de ziel fchielijk voorbijvloogen; gelijk ook vaak aan ons in den flaap gebeurt , 'waardoor deze neiging tot lagchen een oogenblik in ons verwekt word. Dus lagcht men gemeenlijk, wanneer men anderen ziet lagchen, zonder dat men zelf daarvan de reden weet; of ook, wanneer 'er ia een luidruchtig gezelfchap op eenmaal eene ftaatelijke ftilte ontltaat. Verfcheideu van mijne goede vrienden hebben mij verzekerd, dat zij, wanneer 'er op éénmaal zulk eene ftilte ontftaat, gemeenlijk veel werks hebben, om niet, geduurende het gebed aan tafel, hard over luid te lagchen, en dat zij, in hunne kindfche jaaren, menigtnaalen vergeefsch door hunne ouderen zijn getuchtigd geworden, omdat zij zich voillrektelijk niet van lagchen konden onthouden. Maar alleröngemeenst en zonderlingst fehijnt ons die neiging tot lagchen te wezen, welke fommige menfehen , waaronder ook erasthafuge perfoonen zijn , welken men gewis geene ligtzinnigheid kan aantijgen, juist op zulk eenen tijd, in zich gewaarworden , wanneer andere menfehen hun een verhaal doen van hun te voren ondergaan, of nog tegenH 5 woor-  —C 12a )— woordig, lijden. Het is ons altijd niet even gemaklijk , om ons terflond iu de plaatfe van eenen ellendigen te zetten, die ons zijn lijden klaagt, en natuurlijker wijze wil, dat wij even fpoedig daaraan deel nemen. V/ij kunnen dikwijls, juist op dien tijd, wanneer wij zulk eenen ougelukkigen ontmoeten, in eenen te vrolijken luim zijn, om ons zo fpoedig in'eenen anderen luim, hoedanig zulk eenen lijder aangenaam is, te verzetten. Ook kunnen wij geene genoegzaame betrekking op den lijder hebben: of hij kan maar al te veel fchuld hebben aan zijn eigen ongeluk: of zijn'klaagtoon, en de wijs, op welke hij zich uitdrukt, kan ongevallig en wanvoeglijk zijn: of hij kan driften en aandoeningen verraaden , welken met onze zedenlijke begrippen kwaalijk voegen: of wij kunnen het grootfte deel van zijne rampen voor ingebeeldde kwaaien houden. Deze en dergelijke omftandigheden meer kunnen te zamen lopen , om ons medelijden terug te houden, of ons zelfs ecae zekere onverfchilligheid, omtrend den lijder, inteboezemen. — Ondertusfchen fehijnt onze natuur (mag ik mij dus uitdrukken?) ons een' onvoegzaamen trek te fpelen, wanneer zij ons dan eenen lagch wil afdwingen, wanneer anderen een' medelijdenden indruk op ons hart moesten maaken. Verfcheiden geloofbaare luiden hebben mij verzekerd, dat zij zich dikwijls gedwongen zien, om hun gezicht van klaagende menfehen aftewenden, of zich fchielijk op de tong te bijten , en daardoor fmart te veröorzaaken, om niet luidkeels in lagtken uittebarsten; of zich fpoedig van eene of andere alt"  -( »3 )- uitdrukking,, of wending der gedachten te bedienen» welke met eene lagchende houding kan gezegd worden, zonder den lij der in 't vermoeden van ongevoeligheid te brengen, waardoor zij dan te gelijk gelegenheid"hebben, om hun, doof het verhaal des lijders veroorzaakt, onwillekeurig, lagchen te bemantelen. Van waar nu dit onwillekeurig verfchijnzel bij den mensch, en wel juist dan, als wij ons het lijden van anderen voorltellen, ja, hen voor onze oogen in lijden, zien? — Mij dunkt, dat men de zaak in dezer voege zoude kunnen verklaaren. Wanneer wij, of door ligchaamlijke fmart, of door eenig hartzeer, worden aangedaan , zo veranderen zich ook terftond tevens, bij de meeste menfehen, honderd dingen, welken nu, wegens hunne veranderde gedaante, eenen geheel anderen indruk op ons moeten maaken, als zij anders pleegen te doen. De fpraak, de gebaarden, de gang; ja, de geheele denkwijs van den mensch verandert dikwerf, wanneer hij lijdt; en deze fpoedige verandering van den mensch, welke dikwijls den geachoften man zich, op eene belagchelijke wijze, als een kind, doet gedragen; deze weenende ftem; dit ernftig, te zaamgerimpeld voorhoofd; deez' kruipende, fchroomachtige gang; vooral, dat bizarre; dat opvliegende; dat onverduldige, welk veelen menfehen in hunne ongelukken maar al te veel aankleeft— dit alles heeft iet zeer in het oog vallend, en tontrafleeirt 'fterk. Dit ongewoone kan ons zeer ligtelijk eene neiging Spt lagchen inboezemen; inzonderheid, in het begin, wan-  -C i=+ )- wanneer wij ons de ellende van zulk een' mensch noniet duidelijk genoeg, en in alle haare uitgebreid heid, voorftellen. Hier komt nog dit bijzondere bij, dat het gezicht van een' treurig mensch, ten aanzien van de vertrek, m$ zijner gelaatspieren , eenige gelijkheid heeft met het gezicht van iemand, die lagcht. Nu weet men, dat het zien lagchen van een' ander ons, zelfs op eene werktuiglijke wijze, vaak 'doet mede? lagchen. Het vertrokkene en verfchovene van de houding en gelaatstrekken beweegt ons reeds, zonder dat wij daarbij denken. — Wanneer nu iemand over ligchaamlijke fmart klaagt, zien wij eene zoortgelijke vertrekking van gelaat bij hem plaats vinden; en deze verfchoveu t.ezicbtsplooien, welken ons anders gewoonlijk tot lagchen genegen maaken, wanneer een ander geene fmart gevoelt, zijn het ook, die, naar mijne gedachte, ons belagcheüjk voorkomen, wanneer een ander lijdt. Even zoo kan het ligteiijk gebeuren , dat wij ook dan in den kgch fchieten, wanneer wij een ander, wien wij een verhaal van ons eigen lijden doen willen, het zij uit daadelijk medelijden, her zij uit eene geveinsde deelneming, zijn gezicht in akelige, pijnlijke, plooien zien vouwen; 't welk ons, zo wij daarop regt letten, niet wel anders dan belagcheüjk kan voorkomen. Ter meerdere opheldering van het gene ik nu gezegd heb, ffrekken de volgende ,aanmerkingen , welken zich op alle menfehen , naar maate van ieders onderfcheiden gevoel' en erganifatie, laten toepasfen. Wan-  -C 125 j- Wanneer wij op ons zeiven naauwkeuriglijk acht geven, zullen wij zonder veele moeite ondervinden,, dat het-gevoel van het aangenaame en van het .onaangenaame zich in onze ziel zeer ligtelijk afwisfelt, met eene onbegriiplike (helheid in elkander loopt, en zich in elkander verliest. Dit leert ons de ondervinding, dat niet alleen plaats heeft, nadat wij eene geheele volgreeks van duidelijke denkbeelden, omtrend het aangenaame en onaangenaame, gehad hebben ; maar ook zeer dikwijls door eene plotfelingc verandering van ons gevoel , zonder dat wij ons daartoe eenige moeite geven, wordt veroorzaakt. Ontelbaare reizen gebeurt het, dat wij, van de wijze, op welke, en van de middelen, waardoor ons gevoel uit een'aangenamen toeftand in eenen on'dangenaamen, en omgekeerd, uit een on'aangenaamen toeftand in een aangenaamen, overgaat, ons niets bewust zijn. Na eene langduurige en hevige zielefmart, gevoelen' wij- vap.k op éénmaal een zeker innerlijk genoegen; fchoon de oorzaak van de fmart nog niet uit den weg geruimd zij, en wij, door geene voorgaande denkbeelden, . zoo.veel wij weten, tot deze aangenaame gewaarwording geftemd en bereid zijn. Zelden duurt zuik een toeftand bij ons langen tijd. De fmart begint fpoedig wederom op nieuws te woeden , en houdt ook tusfehen beiden verfcheiden maaien op, tot ,dat wij , allengskens daaraan meer gewoon , dezelve draaglijker vinden. In zulk eene vlotteude beweging van aangenaame en onaangenaame gewaarwordingen , zien wij zeer dikwijls groote, leevendige geesten, als ook de zwakke, weeke zielen van jonge kli-  -(»- te leevendige voorftelling van een naderend geluk is niet zelden, in dezelfde ogenblikken, met een zeer onrustig voorgevoel verbonden, welk wij niet kunnen verklaaren. Hoe dikwerf gebeurt het, dat de menfehen zich over een tegenwoordig gemk niet zoo verheugen, als zij wel wenschten, naardien zij het, tegen hunnen wil , geduurig opkomend denkbeeld, dat hun geluk van kotten duur zal zijn, niet uit de herfenen kunnen zetten ; zelfs dan, wanneer zij geenen grond altoos voor deze vrees hebben? — Het weenen van blijdfehap kan men zich insgelijks niet beter verklaaren , dan uit dezen fpoedigen overgang van een vrolijk tot een onaangenaam,treurig gevoel, waardoor wij dan vaak zoo weemoedig worden, dat ons de traanen uit de oogen rollen , welken wij , ia dat geval , door de fpoedige afwisfeling van onze gewaarwordingen misleid, voor uitwerkzels der vreugde alleen houden. 1L  II. HERINNERINGEN VAN DE VROEGE JAAREN der KINDSHEID. D e allerëerfte indrukken, welken wij in onze kindsheid ontvangen, zijn voor den opmerkzaamen mensenkenner van zeer veel belang. Zij hebben meer deel, dan men vaak gelooft, a n alle onze volgende denkbeelden ;' maaken daar van eenigzins den grondflag uit, en mengen zich dikwerf, op eene onmerkbaare wijze, onder onze overige begrippen, of geven aan dezelven eene richting, welke dezen anders waarfchijnlijk niet zouden gehad hebben. Het komt mij daarteboven niet vreemd voor, dat veele raadzelachtige ondervindingen van laatér jaaren onzes leevens uit dit beginzel behooren verklaard te worden, en dat dezelven alle haare duifterheid zouden verliezen, en ophouden, verwondering te verwekken, indieu men zich de kindfche indrukken meer en vollediger herinneren, en den loop der vroeger gedachten duidelijker konde vertegenwoordigen. 1 * Jam-  -( 13* )- Jammer is liet derhalven , dat wij doorgaands zoo weinig van onze eerfte indrukken ons kunnen te binnen brengen. Jammer is het, dat wij ons meestal hiertoe niet meerder moeite geven, en ons daadelijk ter herinnering zetten; vooral in eenen leeftijd, welke, om meer dan ééne reden, meer dan eenig ander tijdftip, gëfchikt fehijnt te wezen, om onzen geesttot de vroege dagen onzer kindsheid te rug te leiden, en over den aard van onze kindfche denkbeelden natedenken. Jammer is het wijders, dat zij, die of door eene bijzondere gelchiktheid van natuure , of dooreen' zekeren, hiertoe gunftigen, zamenloop van omftandigheden, en eigen pooging, in ftaat zijn, om zich hunne vroegfte denkbeelden , voorftellingen , redeneeringen , en gewaarwordingen te binnen te brengen, hiervan niet meerder aan de waereld mededeelen, en het voetfpoor volgen van onze Duitfche nabuuren, bij welken men eindelijk begonnen heeft , door deze en dergelijke waarnemingen , der zielkunde licht bijtezetten. I'.ï. is waar, de waanwijze fchoolvos , de fistemaïifchc beuzelaar, de oppervlakkige man, zullen deze zoort van opmerkingen, als laag , dor, en onedel verachten. Het moeren, naar het oordeel van deze luiden, geheeie andere zaaken zijn , welken de aandacht van een' verftandig man behooren bezig te houden. Maar 'zal men zich aan deze pedanten, in dit opzicht, altijd blijven ftooreii, daar men hen, in veele andere opzichten , luidkeels uitlagcht ? Het bezcf van het. veelvuldige nut dezer opmerkingen behoorde ons iu de daad wijzer te maaken. Wau»  -( 133 )— Wanneer wij ons onze vroegfte denkbeelden en voorftellingen van zaakcn herinneren, en op het gene anderen ons, aangaande zich zeiven, mondeling zeggen, of in hunne fchriften vernaaien, met oplettendheid acht geven, zullen wij, gis ik, aan de waarheid der volgende opmerkingen onze toeftemming niet weigeren. 1. De maatftok, naar welken kinders de grootheid van andere ligchaamlijke voorwerpen, die hen omringen , zich zeiven voorftellen , is hun eigen ligchaam. Hoe kleener dit is, hoe grooter alle voorwerpen hun noodzaaklijk moeten voorkomen. Dit is zeer natuurlijk; naardien de denkbeelden en voorftellingen van groot en kken betreklijk zijn, en de kinders geenen naderen maatftok hebben, dan hun eigen ligchaam. De ondervinding bevestigt ons de ^waarheid dezer opmerking, het zij wij ons onze vroegfte voorftellingen, van welke wij min of meer geheugen dragen, herinneren*; het zij wij, in den omgang met kinderen, den aard hunner voorftellingen weten waartenemen. 2. Alle uiterlijke voorwerpen fchijnèn den kinderen veel grooter te wezen , dan ze waarlijk zijn, en kleene voorwerpen (zulken naamlijk, welken wij volwasfenen voor kleen houden ) komen den kinderen grooter voor. Groote voorwerpen zijn , in hunne oogen, van eene menfchelijke geftalte. Dit volgt uit de eerfte aanmerking, en wordt door de ondervinding bevestigd. Men neme 'er zelf de proef van. Laat men eene plaats bezoeken, waar men eertijds in zijne vroege kindsheid — b.v. tot zijn zesde jaar — 1 i ge-  ~C 134 >- gewoond heeft,- men zal, zo men eenige geheugenis daarvan drargt , en 'er , zederd een aantal van jaaren, tusfehen beiden, niet weder geweest is, de huizen, deuren , en dergelijke voorwerpen , veel kkener vinden , dan men dezelven, in zijne kindsheid, vond; ten blijke, dat kinders , die de voorwerpen naar hun eigen ligchaam afmeten, dezelven ook veel grooter vinden , dan volwasfen menfehen. 3. Wanneer de kinders opwasfen en grooter worden, verkleenen zich de voorftellingen van zaaken, welke hun te voren zoo groot voorkwamen , wederom allengskens. Ook dit is een gevolg der eerfte aanmerking ; en van hier is het, dat een jongling, van twaalf jaaren, voorwerpen , welken hij, zederd zijn vijfde of zesde jaar, niet gezien heeft, zoo groot niet meer zal vinden. als hij ze toenmaals vond. 4. De voorftellingen van zaaken verkleenen zich, zelfs in het aandenken derzelven. Dit bdjkt, dewijl wij anders, bij de herinnering van ligchaamlijke voorwerpen,, welken ons in onze kindsheid omringden, altijd beelden van eene reuzengeftalte, althands van eene ovc-ftaltige grootte , voor den geest zouden hebben; Gewoonlijk'echter verkleenen zich de Voorftellingen van voorwerpen , in de herinnering , niet zoo fterk, dat dezelven aan de voorwerpen geè'venredigd worden: anderszins zoude men, naderhand, de voorwerpen der kindsheid op nieuw ziende , zich onmooglijk over derzelver kleenheid kunnen verwonderen. 5. Kleene voorwerpen hechten, veel meer dan groote, op de zielen der kinderen. Grooten befchou- wen  -( 135 )- wen zij, als geheel boven zich , en binten hun bereik : met dezen hebben zij derhalven niet gaarne te doen. Kleenen integendeel lokken hunne aandacht uit. Omtrend dezen kunnen zij hunne, krachten en werkzaame vermogens oefenen: dezen reekenen zij voor zich gefchikt te zijn , en te behooren tot hunnen kring, dewijl 'er tusfehen hunne ligchaamea en déze kleener voorwerpen meerder evenredigheid plaats heeft. 6. Van hier is het. dat de beelden van groote voorwerpen in de zielen der kinderen , gemeenlijk , zoo langen tijd niet blijven, als de beelden van kleener. Men zal zich groote voorwerpen doorgaands zoo gemaklijk niet herinneren, als kleenen. Ik voor mij herinner mij, met eene taamlijke ieevendigheid , het kleene fpeelgoed, waarmede ik mij, ongeveer vier jaren oud zijnde, vermaakte; doch kan mij geene indrukken van groote gebouwen, torens , én dergelijke dingen , welken ik toen gezien heb, vertegenwoordigen. 7. De naastvorige aanmerking verè'ischt nogthands eenige bepaaling. Te weten : groote voorwerpen kunnen met eenige zeldzaame, en den kinderen vreemdfchijnende, omftandigheden en yerfchijnzelen vergezeld zijn. In dit geval, zullen zij, natuurlijkerwijze, op de kinderen doorgaands dieper indruk maaken, dan dezelven anders gemaakt hebben : wanneer het tevens wederom natuurlijk is, dat men zich dezelven naderhand gemaklijker te binnen brengt. 8. De Ieevendigheid van de zinlijke indrukken, en de inwendige duidelijkheid der voorftellingen , fchij- I 4 nen  -C Ï36- )- neh wel medewerkende oorzaaken te wezen, om de beelden in de zielen Ier kinderen leevendig te houden , en de herinnering van dezelven , in volgende jaaren . te bevorderen en gemakli,k te maaken: maar zij kunnen geenszins als de eenige oorzaaken hiervan aangezien worden. Gelijk het eerfte natuurlijk is , en door de ondervinding bevestigd wordt , zo leert dezelve tevens, dat wij niet van alle voorwerpen en omftandigheden, welken, in onze vorige kindsheid , ons leevendig hebben aangedaan, en van welken wij, in onze toenmaalige maate, ons duidelijke voorftellingen maakten, getuigenis overgehouden hebben. - Men zal mooglijk zeggen, dat andere, niet min fterke, en kort daarop volgende, zinlijke indrukken de eerften kunnen verdonkerd hebben. — Dit zij zoo; doch hieruit volgt niet, dat de Ieevendigheid der indrukken en de duidelijkheid der voorftellingen de eenige oorzaaken zijn zouden; anderszins zouden de verdonkerende indrukken immers beftendïg zijn geweest, en de verdonkerden zich naderhand wederom allen verleevendigd hebben. Dit nogthands fehijnt vrij zeker, volgends de ondervinding, dat de Ieevendigheid en duidelijkheid veel bijdragen, om de denkbeelden der kinderen, gelijk ook der volwasfenen , beftendig te maaken. 9- De lange duur en de herhaaling van eenen indruk fchijnèn insgelijks wel medewerkende , maarniet de eenige oorzaaken van de beftendigheid der denkbeelden te wezen. Herinneren wij ons alle de voorwerpen, welken ons, in onze kindsheid, op den duur, omringden, — alles, wat ons herhaalde maaien be- je-  -C 137 5— jegende? De ondervinding leert ieder onzer het tegendeel. De lange duur en de herhaaling dragen echter veel bij. Dit is natuurlijk, en zal doorniemand worden wederfproken. 10. Maar welke is dan eigenlijk de waare hoofdoorzaak , dat zommige denkbeelden in, de ziel der kinderen volftandig blijven, en tot in den ouderdom toe onuitwischbaar zijn; daar anderen, welken niet min leevendig zijn, welken zij herhaaldekeeren, of eenigen tijd, op den duur , gehad hebben, geheel verHonden worden ? — ö Gij, die den mensch beftudeert, die u niet te verheven acht, om den kindergeest gadeteflaan, met kinderen te fpreken, te fpeelen, en in de zielen der kinderen intedringen ! — helpt mij deze vraag beandwoorden! Onderzoekt niet alleen de waarheid of valschheid der gegeven opmerkingen ; maar onderzoekt tevens, of'er, reeds in jonge kinderen, blijken zijn optefpooren van eene bijzondere harmonie tusfehen hen en deze of gene bepaalde voorwerpen; van eene hierin gegrondde meerdere of mindere bepaaling der denkvermogens en zielwerkzaamheid der kinderen tot bijzondere voorwerpen , en van eene bepaalde neiging tot zekere zaaken , welke te dikwijls ongelukkiglijk overdwarscht wordt: deelt uwe ondervindingen en aanmerkingen hieromtrendmede, en gij zult der zielkunde*bierdoor meerder lichts bijzetten , dan de overnatuurkundigfte Wijsr geer, met alle zijne afgetrokken, drooge, redeneeringen. I S nl' 111-  III. Over de Z EDENLIJKE BESCHAAVING van AFZONDERLIJKE MENS C HEN EN VAN GANSC HE VOLKEN. (Vervolg van II. D. bladz. 36.) VERKEERING. In ons vorig fhik over den invloed hebbende gehandeld, welken de burgerlijke maatfehappij op den mensch in het groot heeft, zal het tjjd worden, dat wij eefiige aanmerkingen over de verkeering met afzonderlijke perfoonen voordragen. 't Is een algemeen bekende regel, dat men uit iemands verkeering een vrij zeker gevolg kan trekken op zijne geneigdheden , zeden en kundigheden. Bijkans in alle taaien vindt men een fpreekwoord, welk even veel beteekent , als ons Nederlandfche : zoon zoekt zoort: fchoon deze gevolgtrekking uit iemands ver-  —C 139 )— ■verkeering op zijne denkwijze flechis dan eerst een bewijs van zijnen fmaak is, wanneer hij dezelve vrijwillig gekozen heeft. Over het geheel genomen echter, gaat deze gevolgtrekking door ten aanzien der zeden, fchoon men door eenen zamenloop van omftandigheden tot zekere verkeering mogt gedrongen worden. Men zal in't algemeen met veel grond kunnen zeggen: A is een eerlijk man, want hij verkeert met braave lieden , en B is een fchurk, want hij heeft altijd fchurken om zich; niet, omdat hij enkele keeren met hun omgaat; maar, omdat hij altijd in hun gezelfchap is. Grondleeringen en bedrijven, welken wij dikwerf hooren en zien, kunnen ons in den beginne bevreemden; doch zij verliezen, van tijd tot tijd, den indruk van het ongewoone ; wij houden ze weldra voor natuurlijk, en eindelijk worden zij ons geheel eigen , zonder dat wij het weten , ja zonder het zelfs te begeeren. 'Er wordt ten minften eene merklijke vastheid van charakter, en eene onafgebroken oplettendheid op ons zeiven vereischt, om daartegen beveiligd te blijven. Dan alleen heeft'er eene uitzondering plaats, wanneer de eerfte indruk , welken het gedrag van anderen op ons maakte, ons gevoel in eene groote maate beleedigt. In dit geval zal eene geduurige herhaaling van dezen indruk alleen dienen, óm onzen afkeer te verfterken. Op deze wijze iaat het zich verklaaren, dat Kinders, hoe groot ook de zucht tot navolging zijn moge, door de ondeugden hunner Ouderen en Opvoeders dikwerf niet befmet worden. In  •C Ho >— . In alle andere gevallen wordt men doorgaand* even eens, als zij, met welken wij verkeeren. En hoe gewigtig derhalven is de kring of keuze van-verkeering voor het kind, den knaap, den jongeling en den man? Ouders, die hierop geenszins behoorlijk hebben acht gegeven , behoeven zich nimmer te verwonderen, dat hunne meestbeloovende lievelingen , ondanks alle de tedere zorg , welke zij voor derzelver opvoeding hebben gedragen; ondanks alle de goede beginzelen , weikeu zij hun poogden inteboezemen, met dat alles ontaarde deugnieten worden. 't Is reeds ontelbaare maaien aangemerkt, en men kan het niet dikwerf genoeg herhaalen, dat het eerfte zaad tot eene bedorven vorming van het verftand en hart der Kinderen, doorgaands, door de Dienstboden gezaaid wordt. Terwijl de Ouders hunne bezigheden verrichten of zich aan vermaaken overgeven , bevindt zich het Kind in 't gezelfchap en onder 't opzicht van bedienden , oppaster of kamenier ; het hojrt derzelver gefprekken , ziet hunne bedrijven, en neemt daar mooglijk deel aan; — cn dan verwondert men zich naderhand over de gemeene f?-aak, over de onbefchaafde zeden en honderd andere laagheden , welke den Kinderen eigen Zijn ; terwijl het goede voorbeeld der Ouders niet meer in ftaat is, van invloed te zijn, omdat de kwaade gewoonten, door langduurigheid van tijd , veel te hebbelijk zijn geworden. Naauwlijks zijn de Kinders door deze overhelling tot alle wanftaltigheden, welken zich de Ouders immer  -'C Hi )~ nier verbeelden kunnen , genoegzaam voorbereid , of liet geftrooide zaad wordt vervolgends , door den omgang met hunne gelijken , zo zeer gevoed en verfpreid, dat deszelfs wortelen nimmer uitgerooid kunnen worden. Ieder Kind deelt zijnen voorraad van kwaade hebbelijkheden aan anderen mede; ieder Kind tracht zijne verbeelding bij aanhoudendheid met nieuwe beelden te verrijken , en de een fpoort den ander aan, om op dit eens betreden pad verdere vorderingen te maaken. Allergevaarlijkst is in dit opzicht de verkeering van jonge Meisjens met elkander, terwijl de kitteling der verbeelding en de fmaak in alles , wat de trotsheid kan bevredigen , doorgaands derzelver gevolgen zijn, en dit alles nog zo veel te gevaarlijker is, omdat zij ook , langs dezen weg , alle ondernemingen, tegen welken zich een inwendig gevoel van billijkheid verzet , zeer heimelijk leeren volvoeren. Ter afwending nu van dit geduchtte kwaad , zie ik geen ander middel, dan dat Ouders, die hunne Kinders waarlijk beminnen , hun' hoogst genoegen zoeken in derzelver opkxveeking, en dat de Kinders daartegen van hunne allerëerfte jeugd af gewend worden , hun vermaak in den omgang met hunne Ouders te vinden. De verkeering met hunne gelijken behoorde hun niet vergund te worden , dan in tegenwoordigheid der Ouders zeiven of van vertrouwde perzoonen ; doch ook dezen behoorden als dan te gelijk het volle vertrouwen der Kinderen te bezitten ,• zij moeiten aan hunne jeudige vermaaken en gefprekken deel nemen , zonder altijd te bedillen , of  ( H2 )- of te vorderen , dat een jong Meisje, als eene oude Matroone, zoude fpreken en handelenzij moes. ten de konst verftaan, om het nuttige aangenaam, en het goede bevallig te maaken : in één woord, zij behoorden — 't gene onder honderd Moeders naauwlijks twee, en onder duizend Franfche Mamfeh niet ééne is — zeiven verftandig opgevoed te wezen. Wanneer 'er tegen de Kostfchoolen , voor jonge Juffers, op welken in de daad veelerleie zeer gewigtfge bedenkingen te maaken zijn , niet anders te zeggen was , dan alleen dit , dat jonge. Meisjens dag en nacht bij elkander , en daardoor , als 't ware , genoodzaakt zijn, elkan.lers verftand en hart verkeerdelijk te richten, dan reeds behoorde het bij alle Ouders een ftuk van onbegrijplijk belang te zijn, om hunne Dochters aldaar nimmer te befteedsn, ten zij de menigvuldige verkeerdheden bi] derzelver inrichting of geheel weggenomen , of ten minften zeer aanmerklijk waren verbeterd. En even zo is het met de openbaare Schooien voor Jongelingen'gelegen, daar zij bij elkander woonen. In de Kostfchoolen zien de Meisjens ten miniten nog eene huishouding 5 zij worden bekend met eenige bezigheden en betrekkingen des leevens; zij hebben ook doorgaands, \ei plaatfe van hetKostfchooI, eenige nabeftaanden, en de ganfche waereld wordt bun dus ten eenenmaale vreemd. Op de openbaare School daartegen , alwaar de Jongeling tusfehen de muuren van het fchoolvertrek is opgefloten, mist hij alles , wat hem eigenlijk noodigst is. Zonder aldaar de plichten te leeren , welken hij eenmaal, als bur-  —( M3 )- burger, als echtgenoot, als vader, als vriend, zal moeten betrachten; zonder immer de waarneming dezer plichten voor oogen te hebben , verbeeldt hij zich eene waereld, welke geen beftaan heeft , dan enkel in zijne verbeelding; aan de natuurlijke gevolgen eener dagelijkfche, naauwe verkeering met zijns gelijken blootgefteld , leert hij geen grooter genoegen, 'dan aan hun te behaagen, en zo doende verkrijgt zijn charakter eene richting, ten eenenmaale flrijdig met die, welke het maatfchappelijk leeven hem verfchaffen zal. ,, Maar, wat zullen wij dan doen?" vraagen hier moogiijk eenige Ouders, die in de daad het beste met hunne Kinderen beöogen. — ,, Hier op het land, of in de kleene ftad, daar wij woonen , mangelt ons alle gelegemieid, om onzen Zoonen en Dochters eene ordenlijke opvoeding te geven. Al was het ons niet te kostbaar, eenen Gouverneur in huis te houden, dan nog is het moeilijk, eenen te vinden, die juist zó is , als wij hem zouden vorderen. Wat blijft ons anders overig , als de openbaare fchool, of een kostfchool? En dezen, echter, kunnen niet zo flegt.zijn , als men wel opgeeft : immers zijn daaruit veele voortreflijke Mannen en Vrouwen voordgekomen." Met betrekking tot het laatfte gedeelte dezer vraag, moet ik vooraf aanmerken, dat men mij geheel" verkeerd begrijpen zoude , wanneer men zich verbeeldde, dat ik wilde beweeren, dat alle Kinderen zonder onderfcheid in dergelijke Schooien moeten bedorven worden, 't Is alleen ten uiterften moeilijk,  -C 144 P* lijk,.voor zulk een bederf bewaard te blijven, zo niet de zorgvuldigfte en krachtigfte behoedmiddelen daartegen worden aangewend .Wat men tot derzelver verdediging ook moge aanvoeren, dit echter is zeker , dat de Jeugd, welke aldaar wordt opgevoed , het gewigtig voordeel mist , om met het daadelijk leeven der menfehen en deszelfs onderfcheidene betrekkingen bekend, en in de betrachting der gezellige plichten geoefend te worden. - En, wat het eerfte gedeelte betreft; de raad, dien ik mij in gemoede verplicht oordeele , te geven, is deze: zoek in een' oord, daar gij overtuigd zijt, dat de opvoeding uwer Kinderen veel beter, dan in uw huis, gefchieden kan, een gefchikt en welmeenend huisgezin op, welk uwen Zoon of uwe Dochter tot zich neemt, hen als hunne eigen Kinderen behandelt, hen in alles deel laat nemen, wat tot den huishoudenlijken kring behoort ,. en daardoor waarlijk de plaats van Ouderen vervult. Hiervan zullen uwe Kinders het voordeel hebben, dat hunne harten gewend worden aan de zagtaardige gevoelens, welken de familie-verkeering ons inboezemt; dat zij door oplettendheid en dienstvaardigheid de achting en liefde zullen leeren verwerven; dat zij niet in kleeding , gewoonten , zeden en grondbeginzelen hunne eigen jeugdige verbeelding volgen; dat zij met veelerleie ondeugden onbekend blijven, en die genen zelfs, welken zij leeren kennen , uit fchaamte niet zullen pleegen; dat zij der waereld, irt welker zij eenmaal zullen leeven, veel nader bij komen; dat zij het beloop van menige be-  145 )- bezigheden, de gevolgen van veele bedrijven, de inrichting en het beftuur van een huishouden ongemerkt leeren kennen , zeiven daarin deel nemen, en langs dien weg eene onderrichting zullen bekomen, welke hun, in de fchoolen, of geheel niet, of ten minden alleen door befchrijving , en dus zeer gebrekkig, kan gegeven worden. Is dit voorafgegaan, laat hen dan in een openbaar fchool of kostfchool het gewoone onderwijs ontvangen , dan zullen zij de voordeelen van dit algemeen onderricht genieten, zonder, met hunne medefchoolieren, aan het bederf van fmaak, verftand en hart te arbeiden. Brengt gij uw' zoon of dochter aldaar, wanneer zij nog onbefmet zijn, zij zullen ook deze zuiverheid op den duur kunnen bewaaren: zij zullen alleen met de zodanigen gemeenzaam zijn , wier denkwijze met de hunne ftrookt, en door de liefde hunner meefters en de vriendfchap der huisgenooten fchaadeloos gefteld worden voor de minachting en beleedigingen van hun , die helaas i maar al te dikwerf, zonder eenige opvoeding genoten te hebben, derwaards gezonden worden. Zijn uwe Kinders hiertegen niet genoegzaam voorbereid , ook dan zullen zij welhaast fmaak vinden in alle de verkeerdheden hunner bedorven fpeelgenooten. -— Veele Ouders, 't is waar, misfen volftrekt de gelegenheid , om deze voorbereiding te doen voorafgaan; doch ook dan behooren ze zo veel te omzichtiger te zijn in de keuze van eenig fchool , en zich ten dien einde van de onderrichtingen en raadgevingen van verftandigeti te bedienen. II.D.II.S. K Zo-  -C 146- >- Zodra de tijd der zogenoemde eigenlijke opvoeding voorbij is, neemt de opvoeding, welke wij in de waereld krijgen, haaren aanvang. En het is voornaamlijk de verkeering, aan welke wij de opwekking van ons gevoel, de uitbreiding onzer kundigheden en de grondvesting van ons charakter hebben te danken. Dat niet alle menfehen in deze fchool zo goed gevormd worden , als indedaad zoude kunnen gefchieden, is voornaamlijk aan tweeërlei oorzaaken toetefchrijven. Vooreerst heeft onze verkeering door alle die uitfpanningen in het gezellige leeven, bij welken de geest te weinigvoedzel vindt, het grootfte gedeelte zijner waarde verloren. En dan nog bepaalt zij zich al te zeer tot lieden van eenerleien ftand , van gelijke leevenswijze en van omtrend eenpaarige uiterlijke omftandigheden. Van hier de eenzelvige toon, welke onder geheele kringen van menfehen en familien heerscht; van hier de eenzijdige oordeelvellingen en de onnatuurlijke ftijfheid in volle gezelfchappen; van hier, dat zelfs in voornaame lieden — hoe zeer deze anderszins zeer verre den voorrang hebben in het ftuk der gezellige verkeering — eenige Handen zich van elkander verwijderen , elk zijn eigen gezelfchap uitmaakt, en de een den ander, door uitdruklijke wetten , van zijne bijeenkomften uitfluit. Zodra de verkeering door dergelijke ètiqueU ies en vooroordeelen bepaald wordt, kan het volflrekt niet anders zijn, of de verfchillende ftanden moeten langs hoe vreemder van elkander , en de zegen der algemeene verlichting bij aanhoudendheid verhinderd worden. En,  -( H7 )— En, daar wij aan de» omgang met regtfchapea menfehen, groatftendeels , het waar genot des leevens zijn verfchuldigd, ware het zeer te wenfehen, dat men freeds meer en meer bedacht ware, om alles uit den weg te ruimen , waardoor dezelve gewoonlijk belemmerd wordt. Het ftijve plechtige , de pragtige -maaltijden, onnozele fpèlen, onkunde ten aanzien van onderwerpen , die waarlijk eene aangenaame en belangrijke ftof tot onderhoud kunnen verfcharFen, zijn de voornaame hindernisfen der gezellige vreugde. Hij, die het een of ander bijdraagt , om deze belemmeringen wegtenemen, 't zij door gefchriften , door gefprekken , door zelf een goed voorbeeld in dit gewichtig ftukte geven, maakt zich indedaad bij het menschdom zeer verdienftelijk, daar hij de bronnen opent tot het genot des leevens. Voor het overige is het een bijzondere tak van beoefening , zich voor de verkeering met andere menfehen bekwaam te maaken. De buigzaamheid van geest , om elke wending van het gefprek te volgen; de behaaglijke infchiklijkheid van charakter, om zijne eigen verbeeldingen aan het algemeene onderhoud opteofferen ; de tegenwoordigheid van geest , om zich zeiven en anderen uit kleene verlegenheden te helpen ; de gaave , om zich verftaanbaar , naauwkeurig en bevallig uittedrukken; de fijnheid van fmaak, om de ftof en kleeding van het gefprek juist van pas te maaken ; de rijke voorraad van algemeen nuttige kundigheden ; de voorzichtigheid , om dat alles te vermijden, waarmede men, mogeK 2 lijk,  K 148 lijk, zonder het te weten, aanftoot zoude kunnen geven; — dit alles vordert eene oplettendheid en aanhoudende beöefenïng, welke men, alleen door de verkeering zelve , zich eigen kan maaken. Om deze reden is het geenszins te bevreemden, dat zo veele, anderszins voortreflijke Mannen, gansch en al, ongefchikt zijn voor de gezellige verkeering ; te meer, daar men, bij de opvoeding, op dit alles veel minder gewoon is te letten , dan op zogenoemde aardigheden, en de konst, om bevallig te wezen. j ('/ Vervolg hier na.} IV,.  IV. over de VRIJ ALGEMEENE GEWOONTE, om JONGE MEISJES te doen SCHITTEREN. Mijne Heeren ! IHfet lezen van uw laatfte Stukje der Bijdragen, en bijzonderlijk van het vertoog van den Heer Campe over dewaare grondbeginzelen van een regtfchapen vrouwelijk charakter, heeft mij op het denkbeeld gebragt, om ook eens aan UE. te fchrijven, temeer, daar ik, ten opzichte van de gepastheid der konstbekwaamheden voor onze Sexe , eenïgermaate van hem verfchille. Ik zeg eenigermaate, want de pooging, om daarin uittemunten, keure ik insgelijks gelieelena! af, omdat zulks niet kan verkreegen worden, zonder verzuim van zeer gewigtige bezigheden. Wanneer tot het leeren der Mufiek of Teekenkonst indeK 3 daad /  C iso > daad niet al te veel tijds verfpild wordt, dan fehijnt het mij toe, dat 'er geen onfchuldiger en prijslijker middel, om te behaagen, kan bedacht worden, dan deze beoefeningen. Een Meisje is niet altijd verzekerd, *dat zij eenmaal den gewigtigen post van Echtgenoote en Moeder zal bekleeden: dit hangt veelal van omftandigheden af, welke niet altijd in haare magt zijn. Doch , al wordt zij eenmaal door den band des huwelijks vereenigd, hoe veele ledige uuren zullen haar, echter, bij de bezigheden van haaren echtvriend, overfchieten? Al wordt zij eenmaal Moeder van Kind of Kinderen, welke opbeuring zal zij niet, nu en dan, in het bezit en de oefening dezer bekwaamheden vinden, wanneer haare huifelijke of familie-omftandigheden met tegenfpoed belaagd Vorden ? Hoe menigmaal zal zij den droevigen plooi uit het gelaat haares mans wisfehen, en zij zelve voor tijdverveeling en eenen buitenfpoorigen trek naar gezelfchappen en verftrooijingen behoed worden? Met dat alles, hoé zeer ik de nuttigheid van Mufiek en Teekenkonst volkomen billijke , moet ik echter ronduit verklaaren , dat ik ten fterkften de wijze afkeure, op 'welke jonge Meisjes in deze konden geoefend worden: 1) Omdat men haar veel te vroeg , laat beginnen. 2) Omdat men daarvan indedaad eene hoofd* zaak maakt, én 3) Omdat men daarbij het waare oogmerk, waartoe deze kundigheden moeten dienen , uit het oog Verliest. Naar  -C 151 )- Naar mijn begrip, moet daarmede geen begin ger maakt worden, vóór dat de Meisjes twaalf of dertien ' jaaren bereiken. Het lijdt geen twijfel, of het hart dient veel eerder gevormd te zijn, dan de handen. Het hart dient zekere vastheid van beginzelen te heb: ben, waardoor het den voorrang geeft aan noodwendige bezigheden, welke eenen daadclijkerl invloed hebben op het geluk des geheelen leevens. Het verftand dient rijp genoeg te zijn, om eene regtraaatige keuze te doen tusfehen het nuttige en bekooreude, tusfehen ernst en vermaak. Ook kan geen Kind dien eigenlijken fmaak, die waare fchatting yan het fchoone bezitten of verkrijgen, welke'er vereischt wordt, om.deze konften met eenig wezenlijk nut.'te beoefenen : terwijl het volwasfen Meisje in twee of drie maanden veel meer zal kunnen leeren, en wel met nuttigheid leeren , dan een Kind in zo veele jaaren. Hiervan , 'echter , moeten die genen worden uitgezonderd, die in het beoefenen dezer konften, ten eenigen tijde, haar beftaan zullen moeten vinden ; want in dit geval zal reeds in de vroegfte jeugd de grondflag dienen gelegd te worden, om door den tijd, bij eene hebbelijke vaardigheid, te kunnen uitmunten; en zodanige perfoouen behooren geenszins tot den kring, welken ik thands bedoele. Al die tijd , derhalven , welken men reeds in dc kinderlijke jeugd daartoe befteeden mogt, is waarlijk verloren, en dit verlies is veel gewigtiger, dan men zich doorgaands verbeeldt : 'er zijn zo veele vrouwelijke begaafdheden, welke , daar zij in zich zei- , K 4 ven  -C 152 )- ven min of meer verdrietig zijn, alleen in die jaaren kunnen verkreegeu worden, waarin het zagt bevel van meefter of meefteres den wil van het Kind weet te buigen ; terwijl daarteboven drie of vier jaaren in eenen rijper leeftijd, wanneer zich eigen verkiezing en eene vereischte maate van naarftigheid vereenigen, genoegzaam zijn, om een Meisje behoorlijk te doen vorderén. Hoe zal men ook in een Kind kunnen bepaalen, of het fmaak en begaafdheid heeft, om deze of gene konst te leeren , daar immers alles, wat het doet, bij gebrek van een befchaafd of vast charakter, alleen beftaat in naarvolging en rasch voorbijgaande grilligheden? 't Is dus volftrekt noodig, dat de fmaak en begaafdheid vooraf 'worden geraadpleegd, zal niet het geheele onderwijs ten eenenmaale onnut zijn; en niets is belagchlijker, dan eenen dwang te bezigen in oefeningen , welke , fchoon in zich zelvcn alleraangenaamst , met dat alles kunnen gemist worden : terwijl het Meisje , hoe zeer met ongelooflijken aandrang en kosten tót zekeren trap van kennis opgeleid, naauwlijks van dezen dwang zal ontheven zijn , of zij zal in eenige weeken alles wederom vergeten , waartoe jaaren zijn bedeed geworden , om het haar te doen leeren. Maar heeft een Meisje, daartegen, zelve genegenheid en fmaak, om iet te leeren; zal men haar daarin een behoorlijk onderwijs geven , dan moet men ook zorgen, dat zodanig iets nimmer tot de hoofdzaak gemaakt worde. Slechts een zeer gering, en, in vergelijking van het geheel, niets beteekenend gedeelte OU»  -C 153 )- onzer Sexe is tot zangder, tooneelfpeelder, danferes of fchilderes beftemd : wat kan derhalven verkeerder zijn, dan eene bezigheid, welke zo zelden te (lade komt, tot het hoofddoel der opvoeding te maaken? Bijkans even zonderling, als of ik, tot befchaaving van verftand en hart, eene Bibliotheek wilde verzamelen , terwijl mijne befpiegelingen zich enkel bepaalden tot de fchoonheid' van papier en, druk, zonder mij. verder aan den inhoud te bekreunen?— 'Kennis van mufiek en teekenen is voor eene Vrouw gewis niet meer , dan eene bijkomende bezigheid , een bijkomend vermaak , dat in zich zelf allerbehaaglijkst is ; en zo lang men de beoefening daarvan uit dit oogpunt befchouwt, kan zij , mijns oordeels, met het hoogde regt worden aangeprezen: maar ook daaruit volgt dan van zelfs, dat de thands zo algemeen heerfchende mode , om deze konften, met ter zijde ftelling van gewigtiger belangen, te doen beoefenen, .alle afkeuring verdient. Onverandwoorlijk indedaad is het gedrag dier Ou< ders, welken hunne Dochters halve dagen aan het klavier laten verbeuzelen, daar één enkel uur genoegzaam was; of die gedoogen, dat de gewigtiger huishoudenlijke plichten, fiechts éénen dag, verzuimd worden, enkel , om een' partij te fpeelen of een landfchap afteteekcnen. Bij lieden van eenen zeer hoogen rang moge deze aanmerking eenige uitzondering lijden; doch dit blijft altijd zeker, datzulk eene groote verflaafdheid zeer dikwerf gevaarlijk is, terwijl daardoor aan vleiende jonkers, die de jonge Schoo. K 5 nen  -( m )- nen verzeilen, maar d te veel gelegenheid gegeven wordt, om het beste hart te bederven. Laat een Meisje nog zo groot van ziel zijn, dat zij alle laffe complimenten veracht, welkende vleierij haarer fchoonheid toevoegt, de waarde echter van haare vorderingen in de fchoone konften zal zij echter gaarne zien erkennen, en hoe zal zij , welker zedenlijke opvoeding verwaarloosd is, genoegzaam beftand zijn tegen de gevaarlijke «aflagen, welken in zulk eene erkendnis haarer konstwaarde liggen opgefloten? _ Ik zw%e van de jammerlijke gevolgen, welken zulk eeh voorbeeld,over het geheel genomen, oP haaren verhevenen kring zal maaken; gevolgen, die voor lieden van hoogen rang des ' te' geviarlijker zijn , omdat zij doorgaands veel minder kunnen herfteld worden. In den middelftand, daartegen, en bij lieden, die zich nog in eenen hager kring bevinden, kan deze uitzondering hoegenoemd geene plaats hebben , omdat de huislijkheid en de geest'van orde, welke de werkzaamheid van den Man leevendig houden en het geluk des ganfchen huisgezins moeten verzekeren , volftrekt onmooglijk bij eene Vrouw kunnen heerfchen, die zich in deze konstoefeningen verdiept. Eindelijk, keure ik voornaamlijk af, dat men , bij het leeren dezer konften, het groote en voornaame oogmerk, waartoe zij eigenlijk moeten dienen, geheel uit het oog verliest. Tot wat oogmerk toch moeten alle de bekwaamheden dienen, welken wij ons eigen maaken, zonder dat zij juist volftrekt noodzaaklijk zijn tot de \ ei-  -C 155 )- eigenlijke bezigheden des leevens ? Kan zulks wel iets anders wezen , dan onze vrienden en ons zeiven daarmede te vervrolijken ? — Dit is ten minften mijn gevoelen , en ook uit dit oogpunt moet dan derzelver beoefening befchouw.d worden. Ik heb twee Dochters, de eene van veertien, de andere van zestien jaaren , welken ik beiden de Mufiek en Teekenkonst laat leeren ; doch dit leeren gefchiedt, als 't ware, in 't geheim; Hechts zeer weinigen onzer vertrouwdfte Vrienden weten zulks, en ook maar zeer zelden mogen zij eene kleene partij maaken , fchoon haare meefters mij verzekeren , dat zij reeds vrij aanmerklijke vorderingen gemaakt hebben. Bij aanhoudendheid breng ik haar onder 't oog, dat het oefeningen zijn, alleen in een enkel uur van uitfpanning dienftig, maar welke anderszins hoofdzaaklijk gefchikt zijn, om haaren toekomenden Echtgenoot, indien zij eenmaal zullen huuwen, daarmede te verrasfchen, en hem te overtuigen, dat zij zulks, alleen ten zijne gevalle, geleerd hebben. Bezit die Man eenig verftand, dan zal hij dit fijn en teder gevoel hoogfchatten, en geen Meisje, welk zich de bewuste bekwaamheden, met dit oogmerk bijzonderlijk, eigen maakte, zal, eenmaal Vrouw en Moeder geworden zijnde, dezelven ( zo als helaas 1 veelal het geval is) verwaarloozen ; maar zij zal het zich insgelijks . tot eene. aangenaame bezigheid reekenen , om , in een uur van uitfpanning , zich zelve te verpoozen, haare Kinders van tijd tot jijd daarin te onderrichten , en daardoor voor haaren Echtgenoot en het ganfche huis-  -c ns huisgezin een behaaglijk en gelukkig leeven te bereiden. Hoe zeer intusfchen verfchilt hiervan doorbands de aanleg en het gebruik der bekwaamheden ? Hetjonge Meisje verfchijnt in gezelfchappen, waar zij, verwacht , dat zij algemeen zal geëerbiedigd worden: zij pronkt met teekeningen , welke meer het werk van haaren meefter, dan van haare eigen hand zijn 5 zij fpeelt een concèrt en bromt eene aria, waaraan' zij een maand lang geleerd heeft; zij ontvangt eene luide goedkeuring, en haare trotschheid wordt met den fijnfien wierook bejegend,- die haar uit alle de hoeken der zaal wordt toegezwaaid : — 2ij wordt duizelig van glorie, verbeeldt zich, eene Virtuofe te zijn, en vervalt tot eene jammerlijke laatdunkendheid. Wee haaren toekomfHgeh Echtgenoot! Elke zoortgelijke loftuiting berooft -hem van een gedeelte zijner volgende weltevredenheid; want het arme Meisje, in haaren maagdelijken ftaat gewoon zijnde, verëerd en aangebeden te worden , acht zich onbefchrijflijk ongelukkig , wanneer de gevoelens van haaren Man, na verloop der eerfte vreugdeweeken , in eene koele vriendfehap verwisfelen. Gewoon zijnde, eene reeks van luidruchtige loftuitingen voor haare gewaandde verdienften te ontvangen, bedroeft zij zich, dat de Man, die haar, in den tijd van het minnen, met allerleie vleierijen liefkoosde, thands echter, hoe meefterlijk zij ook haare bekwaamheden uitvent, dezelven onopgemerkt voorbijziet, of, op zijn hoogst, met eenen enkelen blik van goedkeuring bejegent. — Het gevolg daarvan is , dat zij , vol  -( 157 l- vol van verdriet, alles wegwerpt , en in weinige maanden dar gene vergeet, welk haar zo veel moeite en tijd gekost heeft. Nog andere Meisjes maaken zich dergelijke konst•bekwaamheden eigen, alleen om de Mannen te begoogchelen: hebben zii h aar oogmerk bereikt, dan denken zij om geene verdere beoefening; mooglijk niet eerder, dan wanneer het haar aan eenen CiciS' bé mangelt. Dus doende worden de beminnelijke gaven van natuur en konst dikwerf onnut en fchaadelijk, dikwerf gansch en al, tegen haar oogmerk, misbruikt. Zouden dan de zoete geneugten, welken bekwaamheden van dien aard, indien zij behoorlijk aangelegd zijn en gebruikt worden, in eene gelukkige Familie verfchaffen konden , geene opmerkzaamheid verdienen? — Wel nu : ook dan ftelle men het gevoelig Meisje, voordaan , ten loon haarer vlijt en verdienften, een geheel ander en veel waardiger doel voor, dan enkel eene onnozele bewondering en de zegepraal eener, helaas! al te vroeg rijpende trotschheid. Men wijze haar de zo bekoorlijke vooruitzichten, wanneer zij , door haare begaafdheden , in ftaat zal zijn , om het gefronsd gelaat van haaren toekomltigen Echtgenoot te ontfpannen , en hem tot eene zagte vrolijkheid te brengen: — wanneer zij, daardoor , zal kunnen te weeg brengen, dat haar gezelfchap voor hem het aangenaamfle, ja het éénige is, welk hij boven alle andere vermaaken begeert; — het éénige, waarvan hij zich zeer ongaarne verwijdert , en tot het welk hij het liefst te rug keert, om-  -C 158 )- omdat hij nergends anders zo veele vreugde fmaakt. Het is dit bekoorlijk, voor onze Sexe zo juist bereekend,doel, welk haar, mijns oordeels — vooral, wanneer het maagdelijk hart nog onfchuldig is, en' haare zeden nog onbefmet zijn — eene nieuwe waarde bijzetten , en haare vlijt zal verdubbelen. Ik ben enz. Uwe aanhoudende Lezeres, N. N. V,  V. VADERLIJKE RAAD aan Mijne DOCHTER. (Vervolg van II. D. bladz. 74.) w anneer nu, mijn' Dochter, geene uitmuntende konstbekwaamheden, geene uitgebreidde belezenheid, noch zelfs geleerdheid of boekenfchrijven de waare verdienfte eener *'Vrouw uitmnaken; wanneer dezen niet in ftaat zijn , om den Mannen eene billijke hoogachting voor haar intebaezemen, dan blijft nog dezelfde vraag ; waarin is dan de egte vrouwelijke waarde gelegen? Zoude het ook zijn in uiterlijke fieraadien; in fchoonheid, behaaglijke manieren, of in eene met fmaak gekozen en door konst verfierde kleeding?— Mooglijk verwacht gij, mijn' Waardfte, op deze vraagen een fpoedig ontkennend andwoord; dan, gij bedriegt u; ik zou u, met dezelfde overtuiging, even goed ja, als neen, kunnen andwoorden. Alleen zoude het daarop aankomen , of niet de woorden, fchoonheid, behaaglijke manieren en bevallige kleeding, in het ééne geval, geheel iet anders zouden betee- ke-  -C I6b )- kenen, als in het andere. Laat ons deze voorwerpen een weinig nader befchouwen. Ongetwijfeld behoort het tot de vrouwelijke be- jtemming , dat zij haaren Man behaagen , en zijne genegenheid door gevalligheid en bekooring moet trachter. te behouden. Hierin zijn wij allen het eens — van de grootfte coquette tot den geftreugften wijsgeer. Dat nu ligchaamlijke fchoonheid, bevallige zeden en eene nette kleeding onder de middelen behooren, om te behaagen; dat dezelven waarlijk eenen hoogen trap van bekooring bezitten, zoude zelfs, naar ik gis, de zonderlinge wijsgeer Diogenes niet hebben kunnen Ioogchenen. Zij zijn dus in zo verre geenszins te verachten, maar verdienen, integendeel , dat een jong Meisje zich daaraan veel late gelegen liggen, en zich dezelven trachte eigen te maaken. „ Zich eigen trachte te maaken?" zullen mooglijk eenigen uwer Sexe met verwondering vraagen. „ Zijn dan fchoonheid en ligchaamlijke bevalligheid geene gefchenken der natuur, welk zij aan de eene geeft, aan de andere weigert? Hoe .zoude men dezen door eigen poogingen kunnen verkrijgen?" — Laat ik u hieromtrend, mijn Kind, eenige nadere onderrichtingen mogen mededeelen. 'Er beftaat tweeërleie zoort van fchoonheid; eene, welke, geheel alleen, het werk en een vrij gefchenk der natuur is; doch ook eene, welker bezit louter van ons zeiven afhangt, 't Is tegenwoordig reeds genoegzaam beweezen, dat het ligchaam, zo wel ten aanzien van zijne ganfche uitwendige gedaante, over het  -(Itfl)- het geheel genomen, als ten aanzien van de trekken en de uitdrukkingen van het gelaat, en bijzonderlijk der oogen , zich volkomen richt naar de gefteldheid der ziel, welke daarin huisvest. Wordt deze laatfte behoorlijk gevormd; veredelt zij zich door befchaaving; ook dan heeft zulks eenen even voordeeligen invloed op het ligchaam: verlaagt zich dezelve, uit welken hoofde ook, tot een louter dierlijk, en nog meer tot een ondeugend en fchandelijk beftaan,, zodat geene beoefening van haare edeler vermogens, geen zuiver genot van zedenlijke vreugde bij haar langer plaats heeft, ook dan gaat dit grove, onbefchaafde, dierlijke of onregelmaatige, het zedeulijk kwaade van den verwilderden of verwaarloosden geest, zo kenbaar over in het algeheele zamenftel des ligchaams, dat het uit de houding, gebaarden, gelaatstrekken, en vooral uit de oogen, te lezen is. Langs dezen weg, ontftaat die menfchelijke fchoonheid, welke bij mij doorgaands den naam draagt van de fchoonheid der verflandigen. en dengdzaamen. Deze, echter, beftaat geenszins in eene gladde huit van melk- of roozen-kleur, noch in eene rijzige, volmaakte geftalte: neen; zij kan even zeer plaats hebben in een .gezicht, vol poknaaden, bij eene geele huit, ja zelfs bij een geheel misvormj ligchaam. Zi,j beftaat alleen in eene kenbaare verrooning van een helder befchaafd verftand , en van een edel, menschlievend en alle neigingen juist behéerfchend hart, welk zich in de oogwenken, gebaarden, houding en ftem openbaart. Deze kenbaare uitdrukking, intusfchen, kan beter gevoeld , dan wel bcfcïireeven worden. II. D. U.S. L Zij  -C i Moet men daarom het liefdaadig Opperwezen door dagelijkfche klagten befchuldigen — dat Wezen, 't welk alles ingericht heeft, om ons geluk en genoegen op duizenderleie wijzen te bevorderen? Wij willen bij dit denkbeeld een oogenblik ftil ftaan; wij willen de aardfche geneugten opfpooren; die voorvallen optellen , welken ons, buiten onze fchuld, treffen, en die wij als rampen, als bittere grieven uitkrijten, van nabij befchouwen , of het waarlijk rampen zijn, welken de waereld tot een traanendal maaken , en vervolgends zien, waaraan het haapere , dat een volk ongelukkig wordt, en wat in ftaat zij, om een volk gelukkig te maaken. Wie, die eenigzins opmerkzaam is, die zijne oogen niet willens en wetens fluit voor het helder licht der overtuiging, zal durven ontkennen , dat de natuur alleen duizende geneugten oplevert. — Deze waarheid is zoo veelmaalen door kundige wijsgeeren aangetoond, dat het dwaasheid zijn zoude, hierop verder ftil te ftaan: niemand kan ontkennen, dat God door dezelven ons geluk alleszins bevorderd, dat Hij dus ons onheil niet bedoeld hebbe; want iemand genoegen te verfchaffen, en tevens ongelukkig te willen maaken, is eene volftrekte tegenflrijdigheid. De menfehen vormen zich veelal een verkeerd begrip van hun geluk : zij verbeelden zich, dat hun tij-  ~( i'S )- tijdelijk geluk in rijkdom, aanzien, eerambten , gemak of uitfpanningen beftaat; maar is dit indedaad zoo ? Blijft bij dit alles niet een verveelend ijdel in onze ziel over, welk een bronwel is van verdriet en zelfsbeklag? Vraag het den grooten, den rijken, den ffaatsman, den wellusteling, in vermaaken verzonken: allen zullen uit ééhen mond klaagen over rampen , die wij nimmer vermoeden zouden , dat de hunnen waren. Het waar geluk beftaat itt de bewustheid, van onzen plicht gedaan te hebben, in die tevredenheid onzer ziele, welke ons verheft, ons groot maakt. In 't midden zelfs der, zoogenaamde, vernedering overtuigd, dat wij den kring onzer beftemming vervullen , zo veel in ons vermogen is, moet onze boezem doorftroomd worden met de verhevenfte , edelfte en duurzaamfte genoegens: de ziel verkrijgt opgehelderde begrippen ; haare dankbeelden worden gezuiverd en uitgebreid; wij zul en het waar geluk fmaaken, da; de eerstgemelden niet bezitten kunnen, en nimmer zullen wij, uit het gemis van aardfche en vluchtig voorbijgaande voordeden, befluitcn , dit God ons geluk niet wil, en daarom de waereld tot eene rampyoeftijn vormde. God is hoogstzalig: Hij behoefde geene fchepzelen voordtebrengen, om zijne gelukzaligheid te vergrooten; Hij befloot, echter, menfehen te doen gebooren worden, en hen in zulke omftandigheden te plaatzen, dat het verkieslijker voor hun ware, te beflaan, dan niet te beftaan. Daar zijn aanwezen eeuwig is, moet ook zijne liefde voor het gewrocht zijner fcheppende Almagt zich in het oneindige uitM 4. ftrek-  K 184 )~ flrekken: hierdoor gedreeven , gaf Hij ons een omftoflijk, denkend, vrijwerkend beginzel, verhelderd» het door een gezuiverd redenlicht, door eene onmiddellijke openbaaring: hij gaf aan dat beginzel het vermogen, om goed en kwaad te onderfcheiden; om de plichten onzer beftemming te leeren kennen'; aan, de wet der natuur, de infpraak der reden, den cisch van den geopenbaarden wil des Hemels te beandwoorden; met één woord, om deugdzaam te zijn, om ons daardoor voor de eeuwigheid voortebereiden. Dus bedoelde God indedaad ons eeuwig geluk, toen Hij het menschdom voordbragt : deze liefderijke bedoeling werkt voord , zal nimmer op. houden, maar zoo eeuwig, als zijne liefde, zijn. Alle de plichten, die wij betrachten moeten, zijn juist de middelen , welken ons geluk vergrooten : vervullen wij dus de plichten niet, dan verwoesten wij ons geluk, dan gevoelen wij die onheilen, welken' wij ftraifen noemen , en die juist daartoe gefchikc zijn , om ons in onze dwaalingen te verlichten en weder, te rug te doen keeren op de wegen des geluks. God wil dus ons eeuwig geluk; en om daartoe te geraaken is het onvermijdelijk noodig , dat wij aan onze beftemming voldoen, dat is, al dat gene uitoefenen, wat onze plicht met zich brengt, en, daar wij gezien hebben, dat het beandwoorden aan onzen plicht het waare, tijdelijk geluk van den mensch uitmaakt, volgt hieruit van zelve, dat het Opperwezen ook wilde , dat ons verblijf op aarde voor ons een verblijf van geluk ware , en niet van jammer en ellende. 't Is  't Is waar, wij hebben, zo wel in de zedenlijke,als natuurlijke waereld , rampen en tegenfpoeden ; maar zijn deze waarlijk kwaad te noemen? Kan men daaruit afleiden, dat God ons onheil bedoelt, in plaats van ons geluk ? — Als gevolgen dier daaden welken wij , tegen de orde der dingen aan, pleegen , is dit alles flechts een betreklijk kwaad, onvermijdelijk uit onze handelwijze voordvloeieflde, en, gelijk wij zo even aanmerkten, tot ons wer zenlij k heil. Kan men zulks dan kwaad noemen? — Moeten wij die gevolgen aan den Hemel wijten? Kan ons kortzichtig oog de orde en het verband der dingen doorgronden? Hebben wijgebeurdtenisfen, die wij als wezenlijk kwaad aanzagen, niet tot de beste einden zien uitloopen? Is niet dikwijls dat gene, 't welk de een ais een heilgoed wenscht„ fmartelijk vqor een' ander' ? Men lette hiertoe alleen op de tegenftrijdige gebeden, welken de onvergenoegde ftervelingen dagelijks uitboezemen. Zomtijds worden wij in armoede geboren, of verliezen in laater leeftijd de middelen van onze welvaart ; maar zijn wij overtuigd , of het verkeerd gedrag onzer voorouderen hiertoe geene aanleiding gegeven hebbe? Zijn wij van qns zeiven volkomen bewust, in alles zoo gehandeld te hebben, als voo;zichtigheid en een wijs befiuur vereifchen? Leeret, wij niet dagelijks, dat ziekten, armoede en honderd andere toevallen, alleen in het verkeerd gedrag der menfehen ,haaren grondflag vinden? ■ Voorvallen, welkende natuurlijke waereld oplevert, kunnen zeker voor een Jenkeld individu onaanM 5 ge-  -( i86 )- genaame gevolgen hebben ; maar zijn wij met dit alles niet volkomen overtuigd, dat zij voor het algemeen nuttig, heilzaam, ja noodzaaklijk zijn? En hoe veelmaalen is onze eigen onvoorzichtigheid, of het verzuim dier middelen , welken deze onheilen kunnen verhoeden, oorzaak dier onaangenaamheden? Wanneer een zeeman , door winzucht aangedreeven, de woeste najaars-ftormen op den oceaan te gemoet zeilt, aan wien moet hij het dan wijten, wanneer hij fchipbreuk lijdt en de meeften der Schepelingen in de golven ziet omkomen? Sterfgevallen kunnen ons zeker treffen : de dierbaarfte panden worden niet zelden van onze zijde weggerukt; maar , behalven dat een vervroegde dood, niet zelden, door een kwaaden leefregel veroorzaakt wordt , zijn wij altijd verzekerd, of dit wezenlijk tot ons nadeel zij? Kunnen wij door den dikken nevel, aan deze zijde des grafs, heenzien? Weten wij de rampen , welken mogelijk den afgeftorven zouden getroffen hebben en waarvoor hij nu bewaard is? Zijn wij bewust van zijnen toeftand aan géne zijde des leevens? Uit welk een oogpunt men ook het tegenwoordige leeven befchouwe, wij kunnen niet anders zeggen, dan dit: het Opperwezen wil zoowel het tijdelijk, als het eeuwigduurend, geluk zijner redenlijke fchepzelen : hiertoe heeft hij alles ingericht; hiertoe leiden ons de geneugten der natuurlijke, der zedenlijke waereld op; hiertoe zelfs vormen de tegenfpoeden een leerfchool , om ons dit geluk te doen kennen, en, door deze kennis geleerd , ons hetzelve deelachtig  -C 187 )- tig te maaken. — Is de waereld dan een traanen- dal? Maar, vraagt men mooglijk , wat toch is de reden , dat een gansch volk, voorheen bloeiend, gelukkig , van tijd tot tijd in aanzien en vermogen vermrodere en eindelijk zijne welvaart geheel verlieze? — Men kan de voorgaande redenkaveling volkomen toeftemmen, ten aanzien van ieder mensch, in 't bijzonder ; maar hoe is 't mooglijk, dat ook een geheel volk te gronde ga: een volk, 't welk, wel is waar, flegten onder zich heeft; doch waaron-r der ook braaven zijn , die het nadeel , welk de eerstgenoemden aan de maatfehappij in h algemeen toebrengen, rijkelijk kunnen opweegen? — Wij zuilen de vraag beandwporden. Een volk, waar het ook zij,blijft dan eerst gelukkig , wanneer het hoofd voor hoofd , of ten minden verre het grootfle gedeelte, door eenjlemmige, vaste en eerlijke beginzelen bezield is. — De gefchiedenisfen der volken leeren o,ns deze waarheid allerwege. Een volk is in zijne opkomst doorgaands eenvoudig, elkander gelijk of weinig verfchillende in rijkdommen; onderlinge trouw en genegenheid verbant uit aller harten de verkeerde aanporringen van eigenbaat; — het beoogt eenflemmig één doel, en,werkt dus Uit één beginzel; de magt wordt daardoor meer vermogende , duurzaamer, en men 'bereikt glorierijk het voorgenomen doel ; maar zodra is hetzelve niet gevestigd, of die zelfde zucht laat het niet rusten: andere, nieuwe , overwachtte uitzichten doen het volk al verder , naar, meer grootheid en aanzien trach-  -C 188 )- trachten : dit gelukt; de rijkdommen verwijderen bn* gers van burgers; het onderling eenftemmig belang vermindert , en ieder werkt meer voor zich zeiven, dan voor de algemeene maatfehappelijke welvaart. Naarmaate de rijkdommen en zucht naar grootbeid aanwakkeren, naar die zelfde maate vestigt zich ook de weelde meer en meer in de harten der grooten en geringeren; de goede beginzelen worden aangeflooken door het gif der ondeugd; ftandvastigheid en trouw veranderen in wulpschheid en hooffche veinzerij, doorgaands weüeevendheid gehceten ; ieder werkt nu uit een bijzonder grondbeginzel, en flooft zich dus af, om de verwarring van dag tot dag te doen toeneemen; — de oogen worden eindelijk geopend; men ziet de verwarring, zonder de oorzaak te kunnen of willen ontdekken; onderlinge twist verdeelt de harten der inwooners; de een werpt de fchuld op den hals van den ander , en dusdoende wroet dat volk, door het verliezen der eerfte en eenftemmige beginzelen, onophoudelijk in zijne eigen ingewanden , tot eindelijk deszelfs vijanden den triomf blaazen, op de puinhoopen zijner grootheid. De Romeinen leveren van de waarheid dezer fthets een doorluchtig frewijs. Monte s quie u, van dat tijdftip gewaagende , waarin zij ten val neigden , zegt: „ thans was Rome niet meer die ftad, welker burgers allen door denzelfden geest gedreeven, met dezelfde liefde voor de vrijheid bezield werden, en met denzelfden haat tegen de dwinglandij waren ingenomen , en waar de afgunftigheid tegen het vermogen van den Raad en de voorreg- te»  **C i.Jp )- ten der grooten, altijd verzeld ging van eerbied welke indedaad niet anders was, dan eene driftige genegenheid , om aan ieder evenveel vermogen te willen toeftaan." Dit waren voorheen de vaste beginzelen, welken aller harten vervulden, die Rome grootgemaakt; en tot wetgeeffter der toen bekende waereld verheven hadden. — Zo lang deze beginzelen beflendig waren, was het geluk, de algemeene welvaart, der Romeinen beflendig. „ De volken van Italië» burgers van Rome ge,t worden zijnde, voerde elke ftad'er haare bijzon„ dere geneigdheid en belangen in: — de verdeelde ,•, ftad maakte niet langer een geheel uit, en dewijl ,, men niet, dan alleen in fchijn, burger was^ be„ gon men Rome met geheel andere oogen aante,j zien : men had niet meer dezelfde liefde voor 't va„ derland en de oude gevoelens der heldhaftige Romei~ „ tien waren met meer in wezen." Toen de oude trouw en eenvoudige eerlijkheid der Grieken plaats maakte voor oneerlijkheid, fchoolvosferlj en weelde, was het gedaan met hunne grootheid: — ja, wij zouden van volk tot volk kunnen overgaan, en bij allen hetzelfde vinden. — Hoedanig het grondbeginzel ook wezen moge, zo hetzelve flechts met eerlijkheid verzeld ga , en aller harten eenftemmig bezielt, moet een volk gelukkig zijn. Onze voorvaderen zeiven zullen ons nog nader van deze waarheid overtuigen. Eerlijkheid, rondheid, verkleefdheid aan de oude gewoonten , ftandvastig- heid,  —C190 )— heid, tot onverzéttijkheid overflaande , eenvoudigKeid en afkeer van dwang, was het heerfchend kenmerk onzer voorouderen: zij allen handelden altijd volgends deze grondtrekken en zij werden groot.— Naauwlijks begon het magtigst koningrijk der toentnaalige waereld tegen deze beginzelen omtrend dit land te handelen \ of elk was met één vuur bezield — waarom? — Omdat in allen de beginzels dezelfden waren: Hierdoor gerterkt, zagen zij hunne geweldenaars onder de oogen, en zij, die hunne verdelgers trachtten te zijn, werden hunne verwonnelingen. Vergelijken wij nu eens deze kenfehets met het tegenwoordig geflacht, en vraagen wij eens: is 'er' nu nog die algemeene eerlijkheid? Poogt men niet in 't kerkelijke zo wel, als burgerlijke, elkander door veinzerij en draaierijen den loef aftefteken? Wordt men niet veehnaalen op de ellendigffe wijze door eene menigte van complimenten bedrogen? — Een man , die de oude , rustige houding en rondheid heeft, wordt bijna met medelijden , zo niet met verachting, aangezien: — hij is al te openhartig, zegt men; hij meer.t, dat elk zijn vriend is, en juist dit edel beginzel is oorzaak, dat hij op alle mooglijke wijzen bedrogen en verlaagd wordt. Welverre van de oude Bataaffche zeden aantekleeven , fehijnt elk met eenen brandenden ijver bezield te-zijn, om zich zoo verre van dezelven te verwijderen, als mooglijk is: — alles, wat ons uit vreemden oord aanwaait, wordt met open armen ontvangen; geene grilligheid is zoo uitfpoorig, of zij vindt gereedelijk navolgers i ten koste van het brood onzer  C i?» IJ- zer arme handwerkslieden, bezigt men vreemde goederen, om aan de wufte volgzdcht te voldoen: — hoe verre zijn wij daarin van onzen oirfprong verbasterd! Waar is de oude ftandvastigheid? Althans in de fte* den niet: wispeltuurigheid heeft haar lang verdreeven; duizenden offert men aan deze godinne des verderfs, deze voedftervrouvv der weelde op, en, daaf men zich ten dien einde uitput, gebruikt men allerleie middelen , om zijn bijzonder belang boven dat van 't algemeen te bevorderen : daardoor wordt het nationaal crediet verminderd ; de welvaart geknakt; haat en verdeeldheid gcbooren, die, het gene God verhoede! mooglijk den val des ganfchen lands naar zich fleepen zullen. — Wanneer de zuilen van een gebouw eendragcig fchraagen , kan hetzelve eeuwen duurcn ; maar wanneer de bewooners van hetzelve iederen pilaar eene verfchillende richting willen geven, breeken de fteunzels, en het gebouw ftort tot een puinhoop neder. Eendragt heerscht nimmer daar, waar onderfcheïden beginzels, onderfcheiden denkbeelden het hart des volks verdeden; en wat is het middel, om deze algemeene drijfveeren weder eenftcmmig te doen werken , opdat de eendragt het geluk te rug voere? Hier ftaan wij verlegen; allerleie denkbeelden rijzen in onzen boezem op, en met leedweezen moeten wij bekennen, dat 'er, helaas ! misfchien geen ander middel overig is, dan dat zulk een volk tot 2ijne voorige laagheid weder nederdaale. Zo-  Zodanig als het, ten dezen opzichte , gePetd il met één éénig .„enseh, is het'ook gelegen met eert geheel volk! - Wij mérkten reeds in den beginne «n, dat de nadeeiige gevolgen onzer wanbedrijven ' van alle die daaden, welke niet beandwoorden m onze benemmi„g_hoe zeer doorgaands ^ ^ fen aangemerkt- de gefchiktfre middelen zijn, om den mensch van zijnen verkeerden handel te over.«iigen, .en hem tot het waare geluk, het Beoefenen van zijnen plicht, te doen wëderkeeren. Heeft een volk de vaste beginzelen , heeft het de voorouderlijke deug. ■den verlooren , zich in weelde, flaavernij, of verdeeldbeden geftort, dan zugt weldra de armoede bij de uitgedroogde bronnen van welvaart : .het onderfcheid van ftaat wordt weggenomen; men wordt elkafldereri" gelijk; de ónderfeheiden belangen houden op; het eenflemmig beginzel , om zich uit de armoede teverheffen, begint aller harten te bezielen; daaruit wordt onderling vertrouweh geboren; men fpoort de grondflageu des algemeenen verderfs op, en men vindt dezelven in de verbasterde zeden en verdeeldheid van begrippen; men keert tot dezelven te rug, en het geluk begint weder opterijzen, uit den barretf grond der verWoefting. Mogt echter dit bitter middel voor ons vaderland niet noodzaaklijk zijn! -Waarde Landgenooten , met den welmeenendften ijver roepen wij u met de woorden van zeker' Schrijver toe: „ God wil uw tijdelijk, „zoowel, als uw eeuwig geluk: Mij heeft'ér be,-, hangen in, en doet alles daartoe medewerken. — „ Eischt gij , dat eene daadelijke ondervinding onze „ be-  —C 193 3— „ bewijzen bekrachtige? Welaan, kleeft de voorou„ derlijkebeginzelen aan; gevoelt u allen door éénea „ geest gedreeven; gedraagt u naar de voorfchriften „ van den godsdienst ; houdt uwe beftemming ge„ duurig, in alle uwe bedrijven ? voor oogen; ver„ richt niets, dan het gene aan die beftemming be„ andwoordt : de ondervinding zal aan uwen eisch „ voldoen, onze aanmerkingen bevestigen, en 't ge„ luk zal het loon uwer bedrijven , de ziel der maat-» „ fchappije zijn!" II.D.II.S. 9& i!fj ' vil.  VIL het DORP, door. den RIJKDOM ONTVOLKT. CEen Profdisch gedicht, naar het Engelsch van den Heer Goldsmith.) D ierbaar Auburn , beminlijkst Dorp der ganfche waereld , waar gezondheid en overvloed den nijveren Landman weleer verheugden; waar de Lente haar eerfte bezoek gaf, en, voor den Zomer wijkende , haare geurige bloemen agterliet: — weldaadige en beminlijke verblijfplaats der onfchuld en vergenoeging, welke mij zo dikwijls door uwe koele lommer dekte — zetel mijner jeugd, waar ieder fpel mij konde vermaaken — hoe vaak heb ik door uwe groene beemden gehuppeld , waar een maatig genoegen ieder tooneel nog meer veraangenaamde ! Hoe dikwijls verlustigde ik mij in de befchouwing van alle uwe bekoorlijkheden! Hoe menigmaal zat ik bij de digte hut; bij den welbebouwden moestuin; bij de nimmer uitdroogenden beek; bij den noit ftilftaanden molen ; bij de ftaatige kerk , welke den top van  -C IP5 )- van den nabijliggenden heuvel verfierde , of in het Haagdoorn - boschje, onder welks fchaduw ik mij nedervleide , en 't welk voor den genoeglijken ouderdom en de gevoelige jeugd , voor de, met elkander over de liefde fluifterende, jeugd geplant was! Hoe menigwerf heb ik den aanbrekenden dag gezegend , waarop de Landlieden, van hunnen arbeid rustende, zich aan de fchuldelooze vermaaken toewijdden, en alle Dorpelingen, onder den fchaduwrijken boom, zich onderling verlustigden: — den dag, waarop zommigen , voor tijdverdrijf, in eenen ronden kring, onder het lommer huppelden; de jonge lieden met elkander worftelden , en de ouden van dagen dit fchouwfpel met genoegen aanzagen: — den dag , waarop anderen, volvrolijk, op den platten grond, fprongen en dartelden, konst- fhikken verrichtten, en hunne fterkte beproefden : den dag , waarop de lustige fpefen — fchoon anders alle dikwijls herhaalde geneugten rasch verveelen — de blijde menigte verrukten; — waarop het danfend paar naar den eerprijs ftreefde, en niet eerder uitfcheidde, voor dat de een of ander van vermoeidheid nederviel: — waarop den jeugdigen Landman , geen kwaad vermoedende , de gulle blijdfehap en weltevredenheid uit de oogen firaalde, en zijn aangezicht van genoegen gloeide : — waarop het zedig Meisje haaren geliefden van ter zijde toelonkte , en hiervoor eenen bellraffenden wenk van haare oude Moeder ontving ! — Zie daar uwe bekoorlijkheden, dierbaarDorp! Zulke geneugten maakten , door heure aangenaame afwisfeling , zelfs den . N s k.  -C 196 )- arbeid tot vreugde , en verfpreidden rondom uwe hutten heuren weldaadigen invloed! — Zie daar uwe genoegens ... dan , ach ! — zij zijp allen vervloogen ! Bekoorlijk, aangenaam Dorp , beminlijkfte der geheele wijduitgeftrekte vlakte — uwe vermaaklijkheden zijn niet meer — al uw luilter is verdweenen ! De hand van den Tiran- heeft zich, te mid- den van uwe fchaduwen, tegen u opgeheven , en ■uwe fchoone beemden verwoest! — Eén éénig Heer maatigt zich al het eigendom des lands aan ,■ verwaarloost uwe lagchende landerijen , en doet haar daardoor in eene Woestenij verkeeren. — De beek, zo helder , als kristal, kaatst niet langer de ftraalen der zon te rug: zij is met riet begroeid, en baant zich met veel moeite eenen weg door het onkruid.— Langs uwe wegen, in het woud , zit de eenzaame vreemdeling; de Roerdomp huilt, met een hol geluid, op zijn nest; op uwe verlaten wandeldreeven vliegt de Kievit, en vermoeit den echo met zijn eentoonig gefchreeuw. — Uwe hutten ziin-allen ingeftort, en 'er is 'niets van overgebleevcn , dan afzichtige puinhoopen; het lange gras verheft zich boven uwe ingevallen muuren, en uwé Kinders , geplunderd door de handen der roovers, zijn , al zidderende , verre, zeer verre, hun'Vaderland ontweeken. Rampzalig is een land — het fs een prooij der naderende el'ende — wanneer ziin-rijkdom vermenigvuldigt en zijne bewooners verminderen : — Vorften en Grootten mogen bloeien'of verwelken; — één enkel oogenblik kan hen weder dat gene'doeh worden, welk  -C '97 3-7 welk zij voorheen geweest zijn; — maar de moedige en onverzaagde Landman . . . zijne trotsheid op zijn Vaderland, wanneer hetzelve eenmaal verwoest is, kan nimmer weder herfteld worden. 'Er was een tijd, eer de koophandel van onzen ftaat aanving, dat- elke landhoeve het noodig onderhoud voor haaren bewooneren opleverde: gemak-, lijke arbeid verfchafte hun gezegenden overvloed — verfchafte hun juist zo veel, als zij tot hun leeven noodig hadden ; maar ook niet meer: — hunne bes-, te gezellinnen waren onfchuld en gezondheid, en hnnne groótfte rijkdommen beftonden daarin , dat zij uiet wisten, wat rijkdom ware. Dan, de tijden zijn veranderd ! Door de wreede gevolgen van den handel is het land vermeefterd , en de Landman uit hetzelve verdreeven. — Langs uwe uitgeftrekte velden , waarop weleer Dorp aan Dorp prijkte , rust thands de vadzige rijkdom, de walglijke pragt 5 — vertoont zich ieder gebrek, dat de overdaad en weelde aankleeft , en elke fmart , welke de dwaaze trotsheid der Grooten ten locn ontvangt. — Deze kostelijke uuren, die vol van genoegen waren — die ftille begeerten, welke zich flechts tot een kleen plekje gronds bepaalden — die' gezonde en onfchuldige vermaaken , welken de vreedzaame tooneelen verfierden, waren allerwege zichtbaar , en verftrekten der algeheele vlakte tot 'luider. — Dan', ach ! zij zijn verre weggevloden , om een vriendelijker onthaal te zoeken — en de fchuldelooze genoegens, de eenvoudige zeden van het land zijn niet meer! N 3 Be-  -C 15)8 )- , Beminlijk Auburn! Moeder der zaligde oogenblikken — uwe bosfchen zijn de droevige getuigen van het geweld des Tirans. — Hier, wanneer ik in eenzaamheid, in het midden uwer verwilderde dreeven, en vernielde bosfchaadjen , wandele , en — veele jaaren zijn 'er zedert verlopen — terugkecre, om te zien, waar voorheen de hut ftond , de hagedoorn groeide — dan vernieuwt zich de herinnering aan voorige tooneelen in haare volle kracht — dan zwelt mijn boezem , en de verlopen tijd verandert in fmart. Onder al mijn omzwerven op deze waereld van ellende — bij alle mijne rampen — God heeft mij mijn befcheiden deel gegeven — vleide ik mij nog met de hoop , dat mijne laatfte uuren gelukkig zouden wezen ; dat ik mij in deze ftille hutten zou nederleggen; de lamp des leevens tot aan het einde toe zien uitbranden, en door rust de vlam voor het uitblusfen zou bewaaren: — ik had nog hoop — en wat hoopen wij nietige ftervelingen niet ? — dat ik mijne kunde onder de landlieden zou kunnen uitdeelen — rondöm mijne haardftede een gezelfchap bijeenverzamelen, en vertellen, wat ik al gevoeld, wat ik al gezien heb. — En, gelijk een haas, die door jaagers en honden vervolgd wordt , naar zijn leger verlangt, dat hij pas te vooren verlaten had,, zo hoopte ik ook, wanneer mijne langduurige rampen zouden geweeken zijn, herwaards te rug te zullen keeren-, en eindelijk — in mijn huis te fterven. O gezegende eenzaamheid! Vriendin van de daalende zon des leevens — veilige wijkplaats voor de zor-  -C m )- zorgen , welke noit mijn deel moesten zijn — hoe gelukkig is hij, die, in fchaduwen, als dezen, zijne werkzaame jeugd met eenen fttHen en genisten ouderdom bekroond ziet; die eene waereld vaarwei zegt, in welke menigerleie verzoekingen hem van zijnen plicht zoeken aftetroonen, en —daar het moeilijk valt te ftrijden — heeft leeren vlieden! — Voor hem doorwroeten ongelukkigeu, tot fmarten en traanen geboren , de ingewanden der aarde niet, noch waagen zich op gevaarlijke diepten ; — geen trotfche deurwachter floot bij hem den behoeftigen, die om eene beete broods fmeekt, om zijnen knellenden honger te ftillen, onbermhartig te rug; maar langzaam nadert hij het uiterfte einde van de loopbaan zijnes leevens. — De vriend der deugd wordt door eenen vriendelijken Engelenftoet omgeven, en zo neigt hij, onder eene onmerkbaare vermindering van krachten, ten grave, werwaards de verloogchening d#r waereld hem zagtjes den weg baant; — en daar alle zijne uitzichten in de eeuwigheid zich in hunnen fchitterendften luifter aan zijnen geest vertoonen, zo begint zijn Hemel reeds, eer hij de aarde heeft verlaten. Hoe lieflijk was de echo, wanneer, op het einde der avondfchemering, het gewemel van het Dorp tegen gindfchen heuvel terug kaatfte! — Wanneer ik denzelven met zorgelooze fchreeden , langzaam be~ klom, dan kwamen de gemengde toonen den berg opwaards Hijgen: de herder, die het gezang van het Melkmeisje beandwoordde; de ftaatige kudde, welke haare jongen te gemoet fchreeuwde; de piepen- ' N 4 de  — ( 200 )—» de ganzen, die op den dijk kwakten; - de fpelende Kinderen, die pas uit het fchool waren geweeken; de item van den hond, die tegen het gezuis van den wind blafte, en het luid gefchater, welk uit onbezorgde harten voortkwam: — dit alles vormde in het lommer een aangenaam contrast, en verpoosde telkens den nachtegaal: - maar nu is het geruisch der Volksmenigte verdweenen; — geen vrolijk gemompel zweeft meer door de lucht; — geene vlij-: tige fchreeden worden meer gedrukt op het met gras begroeide pad ; want al de bloeiende overvloed is geweeken: alles, behalven die eenzaame en verlatene fchepzels, welken zich magteloos aan den oever der moerasfige beek krommen. — De "behoeftige grijzaards moeten, in hunnen hoogen ouderdom, de beek zuiveren, welke met waterkers bedekt is, enkel, om een fhikje broods te verdienen; — hun hout voor den winter van de doornen lezen; — hun nachtverblijf opzoeken en tot aan den morgen weenen. — Zij zijn de éénigen van den geheelen zorgeloozen hoop overgebleeven — de rampzalige vertellers van de lotgevallen oer nog rampzaliger landsdouwe. Digt bij het gindfche bosch, waar de tuin mij eenmaal toelagchte, en waar thands nog verfcheiden bloemen in het wild groeien; — daar; waar die open plaats in het vernielde kreupelbösch is, ftond weleer de ftille wooning van den Predikant: — een Man, die door de geheelelandftreek bemind, en, bij een inkomen van veertig Ponden jaarlijks, voor rijk gehouden werd. — Verre afgefcheiden van het gewoel  — C act )— woel der Stad , wandelde hij rustig" op zijne geeftelijke loopbaan voord; hij was nimmer van plaats veranderd , en had 'er ook nok naar gewenscht; hij was geen vleier , noch een man, die invloed zogt te verwerven, door zijne lesfen naar her wisfelvallige van den tijd interichten. — Zijn hart had geheel andere bedoelingen leeren hoogfchatten: — bedoelingen, welke meer gefchikt waren_, om de ongelukkigen in hunne fmarten optebeuren, dan wel, om hen te verheffen. — Zijn huis was aan het ganfche heir van landloopers bekend; — hij beftrafte hen wegens hun zwervend en werkeloos leeven , maar redde hen uit hunne nooden. — De bedelaar, dien hij reeds voorlang gekend had — wiens afhangende baard de zwoegende borst bedekte — was zijn gast. — De arm geworden verkwister , die nu zijne trotsheid had afgelegd, diende zich bij hem als bloedverwant aan, en zijn voorgeven werd voor waarheid aangenomen; de verminkte krijgsheld, vriendelijk genoodigd , om hem te bezoeken , plaatfte zich bij het vuur , en fnapte den geheelen avond door; — hij klaagde over zijne wonden, of hield — wanneer hij het verhaal der rampfpoeden geëindigd hand— zijne kruk op den fchouder, en toonde, hoe het flagveld was gewonnen geworden. — Te vreden met zijne gasten, leerde de braave man van medelijden gloeien, en hun ongeluk deed hem alle hunne fouten vergeten. — Zich niet bekommerende , of hunne verdienften tegen hunne zwakheden konden opwegen, fchonk hij hun zijn mededogen, eer zich de ftem der menschtievendheid nog deed hooren. N 5 De  —Q 202 )*i De ellendigen zoo te onderfteunen, was zijn hóógHe roem , en zelfs zijne fouten helden tot deugden over. — In zijn ambt, op iederen wenk , ten dienfte zijner natuurgenooten gereed, waakte, weende, bad, en gevoelde hij voor allen : — en gelijk een vogel door elke zoete aanprikkeling zijne nieuwgevederde jongen hemelwaards lokt, zo beproefde hij ook alle middelen , om zijne natuurgenooten tot gefchikte voorwerpen voor heerlijker waerelden te maaken; wees hun, door zijn eigen voorbeeld, den weg, welken zij daartoe moeiten bewandelen, en beftrafte elke verachtering op de paden der deugd. Naast het bed van eenen angftigen zieltoogenden,.door zorg en het gevoel van fchuld en fmarten, beurtelings, gefolterd, bevond zich de eerwaardige held, om-den kranken in zijne laatfte oogenblikken des leevens te onderfteunen. Op zijne toefpraak ontvlood vertwijfeling en angst de worftelende ziel; — vertroofting daalde in het hart van den zidderenden zondaar neder, en zijne laatfte ftameleude woorden waren lof en dankzegging. De zagtzinnigheid en konftelooze bevalligheid van zijn gelaat verjierde , in de Kerk , de eerwaardige plaats; — de waarheid, welke van zijne lippen vloeide, zegevierde op de harten zijner toehoorers, — en dwaazen , die gekomen waren, om te fpotten, bleeven, om te bidden. . Wanneer de godsdienstoefening was geëindigd, dan werd de vroome Man door alle regrfchapen Landlieden , met eenen manlijken ijver bezield , omfingeld ; zelfs de Kinders volgden hem , onder de tederfte liefkoozingen, en trok-  —C 2»S )— trokken hem aan zijn choor-kleed, om door den goeden Man eens vriendelijk te worden toegelagchen. — Zijn toegenegen lagch was het kenmerk der vuurige tederheid eens vaders ; hunne welvaart verftrekte hem tot blijdfehap; — hunne zorgen baarden hem bekommering ; zijn hart , zijne liefde , zijn lijden — alles was aan hun toegewijd ; maar zijne ernfüge gedachten waren op den Hemel gericht. — Gelijk een hooge berg —- welks achtbaare top zich tot aan de wolken verheft — uit het dal oprijst, en den ftorm trotzeert, zo rustte ook op zijn hoofd, 'fchoon hem van alle kanten loeiende onweersbuien omringden, een eeuwige zonnefchijn. Naast gindfche , vernielde haag , welke langs den weg heenen loopt, en vruchtloos met bloeiende brem is verfierd — daar hield de Schoolmeester van het dorp — een man, ervaren in de konst van regeeren — in zijne rustelooze wooning, zijne kleene fchool. Hij was een geftreng man, en had een deftig uitzicht. — Ik heb hem wel gekend ... en ieder kleene luiaard wist, wie hij was. — De vreesachtige fchoolieren hadden geleerd, om reeds 's morgens uit zijn gezicht te lezen, of hun ook dien dag onweersbuien te wachten ftonden : — zij lagchten met eene gemaakte vrolijkheid over zijne kortswijl, van welke hij een liefhebber was, en fluifterden elkanderen zeer behendig de verfchriklijke maare in het rond, wanneer hij zijn voorhoofd fronste. — Met dat alles was hij een lief man ; en, zo hij , nu en dan, al een weinigje fcherp was, moest dit aan zijne zucht voor kennis en orde worden toegefchree- ven. —  ven. — Het gehecle Dorp fprak van zijn uitmuntend verftand. 't Was waar , dat hij de fchrijf- reekenen landmeet-konst verftond; dat hij de tijden en ver andering van het weder konde voorfpellen; ja zelfs ging de fpraak , dat hij zeer juist naar het wit konde fchieten. — De Predikant bekende zelfs volmondig zijne bekwaamheid in het redentwisten , want hij konde , zelfs wanneer hij overwonnen was, nog blijven voordredeueeren; terwijl de aanwezige, . luifterende boeren over zijne geleerde taal en donderende ftem verbaasd (tonden, en, hoe meer zij toeluifterden, zich zo veelte meer moesten verwonderen , dat zulk een kleen hoofd zo veel verftand konde bevatten'. — Maar al zijn roem is vervlogen; zelfs de plaats , waar hij zo menigmaal het flagveld behield, is vergeten. Naast het gindfche doornbosch , welk zijne kruinen zo hoog verheft — waar de mijlpaal eertijds het oog van den wandelaar tot zich trok — lag in het dal het huis, waar • de krachtige drank den mensch bezielde; waar de grijze vrolijkheid en lagchende nijverheid gingen uitrusten ; waar de ftaatkundigen des Dorps, met een doordringend verftand, over's lands zaaken redeneerden, en nieuwstijdingen verhaalden , welke veel ouder, dan hun bier waren. De verbeeldingskracht laat zich gewillig vinden, om mij de pragt van dit fpreekvertrek aan dezen ftaatigen oord te fchetzen. — De witte muuren; de met zand beftrooide grond ; de geverwde klok, welke agter de deur tikte; de kisten, tot een tweevoudig ge-  —( 205 )— . gebruik, gefchikt — dienende des nachts voor een bed, -en des daags voor een' tafel — de fchilderijen, wel•fcen tot nut en fieraad aan'denwand hingen; de twaalf . heiizasme lesfen voor de huishouding ; het koninglijk ganzebord-;■ de haardftcê, welke — behalven in den winter — met populier-takken, bloemen en venkei-kruid verfierd was; en de verbrijzelde theekopjes, welke, öp ééhe rij, voor den fchoorfteen pronkten , en daartoe zorgvuldig waren bewaard geworden, • ; . Iedele, verganglijke pragt! Dit alles was niet. in ftaat, om de wankelende hut voor inftorten te behoeden! ./Verachtelijk, zinkt zijweg, en zal het. hart van den armen Man nimmer weder met één dierbaar uur verkwikken ! — De landman aldaar zoekt nu niet meer" zijne dagelijkfche zorgen aan de aangenaame vergetelheid te wijden: — noit zullen de nieuwstijdingen van den Pachter, de verteizels van den Heelmeefter, noch de algemeen bekende deuntjes van den Houtvester aldaar weder in aanmerking komen ; — noit zal de vrolijkheid zich aldaar op het gefronste voorhoofd van den Smid weder vertoonen ; zijne van vetmoedheid nederhangende armen zal hij nimmer daar weder uitftrekken , of al leunende toeluiiteren! .De Waard zelfs is 'er niet meer te vinden : men ziet hem niet meer zorgvuldig toezien, wanneer de bruifchende vreugde-beker in'het ronde gaat; noch vertoont zich de zedige Dienstmaagd, die, half goedwillig'gedwongen , den kroes kuscht, om denzelven aan de overigen van het gezelfchap toetebrengen.-  —( 205 )— Ja,laat de rijken fpotten, laten detrotfchen dit eenvoudig genoegen hunner minderen verachten — ééne 'fchoonheid dier natuur is mij dierbaarer, en meer met mijn hart overeenkomftig, dan al de pragt der konst! Daar, waar de natuur haaren weldaadigen invloed •uitftort , eigent zich de ziel de ongedwongen genoegens, en erkent haar regt van eerstgeboorte; maar bij de verdrietige pragt , de maskeraden bij middernacht, ■door alle kluchten des dartelen rijkdoms verzeld, — bij dit alles maakt de walging — nog eer de hansworften de helft van hunne wenfehen bereikt hebben — het moeilijk genoegen tot fmart, en het ag.terdogtig hart vraagt zelfs, terwijl het door de fchitterende konften der mode wordt afgewisfeld, of dit dan genoegen zij? Gij, vrienden der waarheid, gij Staatsmannen , die onder oogluiking aanfehouwt , hoe de genoegens fchen tot genoegen verftrekte: hij neemt een' hoek voor zijnen vijver; een lap grond voor zijn wijduitgeftrekte bosch , en nog eene andere ruimte voor zijne paardeftallen , koetshuizen en een verblijf voor zijne honden—Het kleed, welk zijne verwijfde en vadzige leden bedekt, heeft de nabuurige landerijen vande helft haarer inkomfteu beroofd. — Zijn kasteel, dat flechts eenzaame en verdrietige tijdkortingen oplevert, verdringt de hut, op eene verachtelijke wijze, van den met gras begroeiden grond; — ieder- onontbeerlijk voordbrengzel vliegt door alle oorden dér waereld , om alle die ongebondenheden te voeden, welken de geheele aarde oplevert ; terwijl het land, op deze wijze tot vermaak en genoegen verfierd, door alle de nuttelooze pragt ontzenuwd wordt , en zijnen ondergang ziet naderen. Zo veracht een bekoorlijk Meisje, onopgefmukt, en in een eenvoudig landgewaad - ongetwijfeld, omdat zij zo lang poogt te behaagen, als haare jeugd haar van overwinningen verzekert — allen geleenden luifter, welken de opfchik met zich brengt, ten einde de zegepraal haarer lonken niet met de konst te deelen. — Maar, wanneer deze bekoorlijkheden verdwijnen — want fchoonheid is verganglijk — wanneer de ouderdom nadert, en de minnaars niet langer naar haar omzien — dan prijkt zij, terwijl zij zich angftig bekommert, om te behaagen , in al den nietigen luifter van kostbaare kleederen en fieraaden. — Zoo gaat het ook met dat land , welk zich door ongebondenheid laat verblinden. — Eerst verftrekken de eenvoudige fchoonheden der natuur het tot fie- raad,  —( 208 )— raad: maar, zodra het ten ondergang begint te neigen, dan verheft zich zijnen luifter. — Zijn uiterlijk aanzien is verruklijk; zijne paleizen verwekken verwondering en verbaazing; doch de klaagende Landj manzugt onder de fnerpende geesfelroede deshongers, en betreurt het gemis van zijne lagchende landerijen met zijn rampzalig huisgezinnen, terwijl hij van kommer verfmagt , worde het bloeiende land, zonder dat iemand ter huipe toefchiet — een hof en een graf. Waar, ach! waar zal dan de arme woonen, om cfe onderdrukking der alles overmeesterende trotsheid te ontvlieden ? — Wanneer hij door de gemeenzaame en niet omheinde vlakten zwerft, en zijne kudde derwaards drijft , -om fpaarzaame blaaden voor haar voedzel te zoeken, dan verdeelen de zoonen des rijkdoms deze onafgeperkte velden onder eikanderen , en de dorre gemeenzaame weide wordt hem zelfs ontzegd. IJlt hij naar de Stad — wat heeft hij daar te wachten? Hij ziet den overvloed van allen, waaraan hij geen deel mag hebben; hij ziet, hoe zich tien duizend konften vereenigen, om de wellustigen te mesten en de menfchelijkheid te verminderen; hij befchouwt zulke genoegens, als door de kinderen der weelde daarvoor worden gehouden , en welken uit de fmarten. hunner natuurgenooten, hunner broeders, getrokken zijn. Terwijl de Hoveling hier in gouden kleederen fchittert, verricht de bleeke konftenaar, ginds, zijn lastig en ongezond handwerk : — terwijl de trotfche hier zijne wijdluftige pragt ten toon fpreidt, leveren galg en rad, aan den, kant van den weg,  £-( sop )— weg-geplaatst,- aldaar eerf naar en akelig fchouwfpei op. — Het paleis, waar het genoegen, in den middernacht j. den troon beklimt, neemt hier de pragtige fchaar, rijklijk uitgedoscht, onder het dak; de toevloed der Grooten vervult de verlichtte marktplaats; de ratelende .rijdtuigen , hoort men van alle kanten; de brandende fakkels verblinden het oog.,— „Trouwens, tooneelen , gelijk , dezen , verwekken nimmer verdriet! Zij zijn blijken eener algemeene vrolijkheid!" — Is dit u ernst? . ,. . Ach! vestig uw oog op de plaats, waar de arme .Vrouw , onder den blooten Hemel, van koude ligt te rillen. — Eens, toen 2ij door den.overvloed van het land werd gezegend, fchreide zij, bij het verhaal van de gefchiedenis der lijdende onfchuld; haare zedige oogen waren een fieraad der-ftulp, even gelijk het Maagdelicfje, dat onder de doornen groeit. — Nu is alles weg;, haare Vrienden zijn met haare deugd verloren: naast de deur van den verleider legt zij zich neder, en befchreit — verftijfd van koude en doorweekt van zwaare ftortregens — .met een berouwhebbend hart, het rampzalig oogenblik , waarop zij allereerst, door de trotsheid en pracht van het Stads- leeven. aangemoedigd, haar fpinnewiel en landgewaad verliet. Bekoorlijk Auburn! Deelen ook uwe bêminlijkc bewooners, uwe lievenswaardige Kinderen, in haaren rampfpoed? Ach ! welligt bédelen zij op dit eigen oogenblik, door koude en honger geperst, aait de deur van den trotfehen, om eene beete broods 1 II.D.II.S. O Ach!  -C «xe )- Ach! neen, in afgelegen hemel■ flreeken — ö vei» ffchriklijk tooneel! — waar zij van de helft dea aardbols gefcheiden zijn — in deze afgrijzelijke gewesten , wandelen zij met matte fchreeden , door verzengde landftreeken , waar zij de woedende Jiltama, tot hunne grievende fmart, hooren ruifchen. — Ach! welk een verbaazend onderfcheid tusfehen de ontelbaare verfchrikkingen van deze allerijzelijkfte kust , en alle de bekoorlijke tooneelere van voorige tijden! De brandende zon, welke haare *raalen lijnrecht nederfchiet , en mededogenloos de ondraaglijke hitte van den dag uitftort; — de verwilderde bosfehen , waar de vogels hunnen zang vergeten, en domme vledermuizen , in eenen ffirfti penden klomp, aan eikanderen hangen; — de vergiftigde velden, met weelderig groeiend onkruid bedekt, waar de zich fchuilhoudende Scorpioen, van alle kanten, den dood rondom zich verfpreidt; waar 'de wandelaar, van angst klappertandende, door iederen tred, de moordgierige Slang vreest te wekken; waar de gluipende Tijger op zijnen prooi loert, en met hem de Wilden, die nog bloeddorftiger, dan hij, zijn; terwijl de woedende oceaan zijne golven verheft , en de overgebleeven wrakken van het verwoestte Kasteel tot aan de wolken voert! — Hoe veel verfchilt dit alles van de vorige tooneelen — van de verkoelende beek, de met gras overdekte beemd, het aangenaam en vervrolijkend lommer des wonds, waar zich het gezang der vogelen onophoudelijk liet hooren, en het gene niets verborgen hield, ésn het heimiijk genot der fchuldelooze liefde. Coe-  -( 2H Goede Hemel! Welke zorgen benevelden den dag van het vaarwel, waarop zij' de vaderlijke paden van het zuiverst genoegen moesten verlaten ; waarop de arme verdreevenen, van alle gelukzaligheid beroofd, van hunne hutten niet kouden fcheidenj dezelven met inwendige ontroering voor de laatfte maal aanfchouwden; een langduurig affcheid namen ; te vergeefsch wenschten, om, aan gene zijde der Atlantifcke Zee, woonplaatfen, als dezen, te zullen wedervinden, en nog voor het gezicht der verdere diepte ijsden, te rug keerdennen weenden, en nog eens te rug kwamen, om bittere traanen te ftorten. De braave oude Vader maakte zich het eerst van allen gereed, om de nieuwe waereld intetreden,, en weende over het rampzalig lot der anderen; want, wat hem zelf betrof, hij verlangde, door het bezef zijner deugd getroost , alleen naar de beter gewesten aan gene zijde des grafs. — Zijne beminlijke Dochter, nog beminlijker in haaren rampfpoed— de tedere gezellin zijner hulpelooze jaaren —ging onder een diep ftilzwijgen , en zonder zich over haare fchoonheid te bekommeren, aan zijne zijde, en verliet de omhelzingen van eenen Geliefden voor die van eenen Vader. — De Moeder beklaagde zich luidkeels over haar ongeluk, en zegende de hut , welke alle genoegens opleverde : zij kuschte haare onnozele kleenen, onder het plengen van ontelbaare traanen , en omarmde hen — die baar door den rampfpoed nog dierbaarer waren, dan oit — met de vuurigfte liefde; terwijl haare tedere O 2 Gade  —( 212 )— Gade, met alle bedaarde kloekmoedigheid, haar in haare fmart poogde te troosten. O Weelde ! vervloekt door het raadsbefluit des Hemels — hoe ongelukkig hebt gij tooneelen, als dezen, veranderd! Met welk eene verraaderlijke blijdfehap ftort gij uit uwen kelk het genoegen, alleen met oogmerk, om te verderven! — Koningrijken, welken door U eene zwakke grootheid bereikten, praaien met eene bloeiende fterkte, welke hun niet eigen is. Door iederen teug uit uwen beker worden lij langs hoe grooter, en zwoegen zorgeloos naar den zwellenden klomp des overvloeds; en wanneer hunne fterkte ondermijnd, en ieder deel verzwakt is, dan ftorten zij in de laagte neder , en verfpreiden hunne rampzalige overblijfzels rondom zich henen. Juist in dier voege begon de verwoefting, en het ■Werk der vernieling is reeds half volbragt! —Juist op dit oogenblik, dunkt mij — terwijl ik in diepe gedachten ben verzonken — zie ik de zuivere en oprechte deugden het land verlaten: — daar, waar het ankerend fchip zfne 'zeilen uitzet, welken bij ieder zugtje van den wind te 'vergeefsch flodderen; daar zakken zij af . . . een droevige tocht! — vaaren langs den oever, en bedekken het ganfche ftrancf. — Gij, noeste vlijt en gulle gastvrijheid; — gij, zagte tederheid des huwelijks; — gij, godsvrucht, die uwe wenfehen hemelwaards zendt; — gij , ftandvastige getrouwheid en opregte liefde; — en gij, verrukkelijke Dichtkonst , beminlijkst Meisje , altijd het eerst op de vlucht, wanneer zinnelijke wellust zich indringt, té onvermogend , om', in deze verbasterde tij-  -C 213 )— tijden van fchande, het hart te kluisteren, of tot eenen edelen roem aantevuuren ; — waarde, bekoorlijke Nimph, het voorwerp van verachting en traanen — die mij bij de menigte, tot fraaad verftrekt, en mijn hoogfte lust in de eenzaamheid zijt; — gij, bronwel van alle mijne gelukzaligheid, welke mij het allereerst in armoede vondt, en mij in armoede liet liggen; — gij leidsvrouw, door welke de edelfte konften bloeien; — voedfter van alle deugden — Vaarwel! Vaarwel! En,ü! wanneer zich uwe ftem bij de klippen van Torna, of op de grenzen van Pambnmarka verheft; — of zich daar, waar de gloeiende zon onder de linie brandt, of de winter den noordpool in de fneeuw hult — laat hooren: laat clan toch uwe ftem, welke alle de verandering van den tijd trotzeert , de geftrengbeid der ongunftige lucht-ftreek verzachten! — Onderfteun de vertrapte waarheid met uw overreédend gezang: — leer den verdwaalden ftervelingen de dolle baatzucht verbannen:— leer hun, dat Staaten, welken eene natuurlijke fterkte bezitten , fchoon zij arm zijn, echter zeer gelukkig kunnen wezen; — dat het trotsch beftuur van den Koophandel tot eenen fpoedigen ondergang fnelt, gelijk de oceaan de fterke dijken en dammen wegrukt, in plaats, dat de onaf hangelijke 'magt der eenvoudige deugd den tijd trotzeert, even als de rotzen de baaren der zee en de loeiende ftormen weêrltand bieden. O 3 VIII. VIII.  VIII. T H E O P I-I R o NI H. lm ar, de aanzienlijkfte, gegoedfte en meestgeliefde Burger zijner Stad, trad, met neérgeflagen oogen, en een opgekropten boezem , voor den Wijsgeer Theophron. „ Verllandig Man !" dus hief hij aan: „ dit leeven begint mij tot een' last te worden; want ik ondervinde, dag aan dag, dat ik in het land der onvolkomenheid omwandele , en dat gelukzaligheid hier beneden een ijdele, vluchtige droom is, welke onzen toeftand , wanneer wij ontwaaken , nog maar ondraaglijker maakt." „ Red mij, zo gij kunt, uit een lijden , waaronder ik, buiten uwen raad, welligt nog dezen dag bezwijke." „ Verhaal mij uwe lotgevallen ," fprak Theophron, „ en gij zult hooren, of ik uwe fmarten kan heelen. ,, Het geluk", vervolgde Hilmar, „ deed mfj eene Echtgenoote vinden , in welke zich alle de voordeden haarer kunne verëenigden. Ieder dag van ons huwelijk leverde voor ons eenen hemel op der zuiverfte genoegens; terwijl Lilla's Kinderen, al  -c 215 >- a! vroeg, blijken gaven van die beminlijke hoedanigheden, in welken haare Moeder zoo zeer uitmuntte. Zedert negen maanden knaagden de tanden des doods aan deze kostlijke bloem; en, ach! zedert negen verfchriklijke dagen zijn haare bladeren een fpeelbal van den wind geworden." ,, Geboorte , bekwaamheden en 's Vonten gunst verhieven mij al vroeg tot den hoogften trap van eere. Mijn Vorst achtte mij , omdat ik de regtvaardigheid handhaafde ; de Edelen en aanzienlijken des Volks juichten mijne verrichtingen met volle goedkeuring toe, en alles gelukte mü naar wensch. Maar — Theophron, een geheel heir van benijders, lasteraars en eerloozen verbitteren thands de druppel? van vreugde en genoegen, welken ik uit den kelk der eere opflurpe." „ Mijne Ouders lieten mij, hun eenig erfgenaam, «en aanzienlijk vermogen na, welk in mijne handen een middel moest worden, om daardoor mijne ongelukkige medebroeders te onderfteunen, en ziet— tot mijne vernedering helaas!—had ik het meest de vermomde ondeugd daarmede uit het ftof opgebeurd, en ontving ondankbaarheid ten loon." „ Ik had eenen Vriend , aan wien ik de verborgenfte fchuilhoeken van mijn hart ontdekte. O zalige dagen der vriendfchap! Wie kan uwe genoegens fchetzen? — Zedert gisteren ftaat de rampzalige, mij door de kabaal ontrukt , aan 't hoofd mijner vervolgers." „ Voorheen waren de genoegens des gezelligen leevens voor mij eene noodzaaklijke behoefte. Zij O 4 ver-  -C 216 )- verfchaften mij eene aangenaame rust na den arbeid, en eene rijke vergelding voor alle mijne vlijt ; zij onderfteunden en herftelden mijne verzwakte krachten ,' en deeden mij den voorfmaak genieten dier gelukzaligheid , welke aan gene zijde des grafs op mij wacht." - „ Maar thands, o verflandig Man! thands ben ik, als Echtgenoot, van' mijne geliefde Gade beroofd; als een rechtfehapen Mensch vervolgd ; als een Weldoener befpot; als een Vriend verraaden - en nu — ach! vergeef het mij — ben ik trots of mismoedig genoeg, om deze, mij eenmaal zo waardegezellen des leevens, als kinderlijke fpeelpoppen, te verachten." ,, Theopiirok! roep alle uwe wijsheid te hulp , 'om mij met mijn lot te verzoenen, en uw naam zal in de jaarboeken onzer Natie met des te meer luiIter pronken !" Met dien veelbeduidenden ernst, welke door een edel mededogen gemaatigd word, andwoordde Theopiir o n: „ üwe kwaal, Hilmar! zal onherftelbaar we„ fceft, zo terg gij den hoogften trap van menfehe„ lijke gelukzaligheid, door eene ftandvastige en IH1„ le onderwerping in tegenfpoeden , niet tracht te „ bereiken! „ yviwie zich over het verlies van een vrijwillig „ gefchenk der Godheid niet weet te [/rooften, ge„ draagt zich ondankbaar omtrend den Gt-ver." IX,  IX. ii et T W *E E G E V E G T. oe fchoon, hoè verruklijk is dit ftille, rustige dal! Hoe lieflijk ademt iedere bloem de-naderende" morgen-zon te gernoet! — Niet fchooner was het 'Uesfalifche Tempé. — Nog is decz' oord eenzaam! — Maar wat hoor ik daar van verre ? Waarfchijnlijk voert Amor een tederminne'nd Paar herwaards , om zulks, der zorgvuldige waakzaamheid der Ouderen ontweeken, onder gindfche linden , met onveiireekbare banden te vereenigen! Maar hoe! adelijke Ruiters naderen dit lagchende dal 1 Men (tijgt af; langzaam leidt men de fnuivende rosfen in een bijgelegen boschje. Hemel! Ach! Twee Vrienden kiezen dezen fti'len, rustigen oord ten bloedigen ftrijdperke; en een Meisje fehijnt de prijs des kamps te wezen! Welk eene mengeling van dwaasheid en grootmoedigheid— van vriendfehap en wraak! Met uitgebreidde armen ijlen de flrijders elkander te gemoet. Voornemens, om, een van beiden, des'anderen moorde- ( Eene dicatmaaiige vertelling. ) naar  C aU > naar te worden, omhelzen zij elkander broederlijk, met een' affcheidskusch. Beiden denken , zij teder en edel. De ftem der vriendfehap roept luid: „ fpaar uwen vriend in het leeven!" maar het ellendige punt van eer fchreeuwt met eene verfchriklijke ftem : „ verwond en moord!" Met afgemeten flappen treden zij terug, en — trekken den degen. Alles gefchiedt regelmaatig. Reeds treffen de klingen elkander. Ieder weet den moorddaadigen floot behendiglijk aftekeeren, en de zege blijft lang onbeflist. — Eensflaps verhit zich het bloed , en ftroomt met fneller vaart door de aderen : de pols (laat fchielijlter — het oog ontvlamt, en de drift der ftrijderen verheft zich. De degen des eenen vliegt, als een pijl naar het doel, den grootmoedigen tegenftrijder tusfehen de ribben, terwijl die des anderen in de borst valt. Deez' zinkt krachteloos op de aarde, en laat zijnen Overwinnaar het Meisje , dat reeds in de armen eenes listigeu Hovelings rust, met wien zij zich gisteren heimelijk verbonden had. Sta ftil, Wandelaar! Gij , die dit verruklijk dal bezoekt, om voor de ftekende ftraalen der brandende middag-zon beveiligd te wezen! Befchouw dit bloed» waarmede de grond geverwd is! Het vlood niet, op den wenk en tot behoud van het Vaderland , maar op het ftreng en onherroeplijk bevel eener ingebeeldde eerzucht! Beklaag u niet, omdat het noodlot u waapens en aanzienlijke Voorouders geweigerd heeft: want u is het geoorlofd,degemeene Volksdeugd te betrachten — uwen vijand grootmoedig te vergeven. Beklaag veel lie-  210 ym liever den Adel, die zich, door een ellendig voort "ï oordeel — het overblijfzel der Gotken en JVandttkn — genoodzaakt ziet, om, zoo dikwijls het een' zot van geboorte invalt , hem zijn beflaan te be- i twisten, zich in een onzeker tweegevegt intelaten, en, of zijnen tegenftrijder te vermoorden, en zich dan door de vlucht te beveiligen , of — zich zeiven aan het gevaar blootteftellen , van voor een' laagen bloodaard gehouden te worden. — Onze eeuw zal dan verlicht mogen heeten , wanneer het der wijsheid gelukt, dit vooroordeel verachtlijk te maaken, en der wetgevende magt, deszelfs treurige uitwerk* zeis te verhoeden.   B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHEL IJK GELUK, li IETS OVER DE SNAPACHTIGHEID der VROUWEN. D e praatzucht der Vrouwen is tot èen fpreekwoord geworden, en is uit haar geftel gemaklijk afteleiden. De groote Ieevendigheid van haare gedachten en van haar gevoel; de fterkte van haare verbeelding; haare meerdere opmerkzaamheid op duizend kleenigheden" van het lësven, welken de aandacht der Mannen ontftappen; het genoegen, waarmede men gewoonlijk het leevendig gefnap van jonge Meisjes vereert; de neiging, welke zij natuurlijker wijzë hebben, om zich met andere menfehen vrolijk te maaken ; de nieuwsgierige aard, welke haar bijzonder eigen is, — dit alles draagt van zelfs bij, om de fnapachtigheid der Vrouwen te vermeerderen. Doch ook even dit kan haar in veele gevallen veröntfchuldigeri, wanneer zij geheimen verpraaten, welken de voorzichtige Man waar-II.D.III.S. P fchija.  ( 222 )— fchijnlijk langer verborgen zoude gehouden hebben. „ Een geheim is een gloeiende kool op de tong eener Vrouwe", zegt zeker fchrijver. Hij heeft gelijk. De meeften althands gevoelen eene ftille begeerte , om geheimen , welken men haar vertrouwd heeft, te vertellen. Men moet echter, om de fchoone Kunne niet te verongelijken, toeftemmen, dat dezelve, in veelegevallen, beter kan zwijgen, dan wij. Wanneer naamlijk de Vrouwen vreezen , dat wij haare eer- en praal - zucht ongunfüg zullen beöordeelen; wanneer zij , door natuurlijke fchaamte gedreeven, het kwaad vermoeden der waereld ontwijken willen; wanneer zij haare heimlijke begeerten willen ontveinzen ; of wanneer zij eene liefdegefchiedenis bedekken ; een plan, om aan haare wraaklust te voldoen, uitvoeren, pf ook het hart van een' Man op de eene of andere wijze vriendelijk verrasfen willen; kortom, wanneer zij, uit eenig zelfbelang, daadelijk iet verbergen willen; dan weten zij doorgaands, wonderbaarlijk wel, de diepfte ftilzwijgendheid te bewaaren , en zich daardoor aan de grootfte ongelegenheden te onttrekken. jammer is het, dat het vrouwlijk geflacht, in andere opzichten, de ftilzwijgendheid, wanneer dezelve gevorderd wordt, niet beter in acht neemt. Hoe onbegrijplijk veel zoude onze maatfehappij daarbij winnen! Immers is het gefnap der Vrouwen , fchoon het meestal niet met eenig kwaad erg, maar uit onvoorzichtigheid, gefchiedt, dikwerf oorzaak, dat'er ongelukkige tweefpalt tusfehen getrouwde luiden rijst,— dat  —( 223 )— dat Mannen van verdienften hunne ambten verliezen, — dat vrieudfchaplijke verbindtenisfen verbroken, — Ouders en Kinders tegen elkander verbitterd, groote , edele daaden in een verkeerd licht gefteld worden. En wie kan al het kwaad opnoemen, welk hieruit geboren wordt, voornaamlijk in de groote waereld, wa^ir het vrouwlijk geflachtzoo zeer aangebeden wordt, en zoo veelvuldige, en zomtijds gewigtige, omwentelingen veroorzaakt? Dan, daar alles in onze waereld zo wel zijne goede, als flechte, zijde heeft, wil ik thands defnapachtigheid der Vrouwen eerst van haare goede zijde befchouwen. Anderzins mogt men mij voor eenen vrouwenhaater houden: en, ter goeder trouwe, dit ben ik niet, en zal het nooit worden, al hoorde ik dagelijks eene redevoering doen over de vrouwelijke zwakheden. De Vrouwen zijn gefchikt voor het hart van ons Mannen. Zij zijn het, die ons, door haar aangenaam onderhoud en liefkozingen, weten te verkwikken etf optebeuren, onder den arbeid van ons beroep. Hiertoe hebben zij alles ontvangen , wat onze natuur verlangen kan: — een innemend voorkomen, fchoonheid, aanvalligheid, zagtaardigheid, tederheid, buigzaamheid , om zich naar ons humeuren onze luimen te fchikken, verftand , om ons te onderfcheppen, geduld, en het voor ons zo bij uitnemendheid aangenaam talent van fnappen. Laat ons niet onregtvaardig zijn: wij beminnen de Vrouwen, ook vooral , omdat zij lieve, aardige frfapsters zijn. Waren zij dit niet; oS hoe menig een' aangenaamen ftond zouden wij in dit P 3 }ee-  leeven misfen! Hoe dikwijls vermaakt ons haar lief, onfchuldig gefnap! Hoe dikwijls ontfronst hetzelve ons gelaat, doet ons in eene vrolijke luim komen\ onze zorg en kommer vergeten ! Hoe dikwijls bewonderen wij haare aardige gezegden, geeftige kwinkfingen, puntige aanmerkingen! Onzegeheele ziel wordt in haar gezelfchap vaak opgeruimd , herneemt haare helderheid, haare vaardigheid, en wordt op nieuw tot den arbeid des leevens, door haaren invloed, toegerust. Ik ken veele Mannen , die het aan 't gefnap hunner goede Vrouwen alleen te danken hebben, dat ze niet reeds lang de treurige fiagtöffers eener ongeneeslijke kijpochondrie zijn geworden. Ik ken hijpoc'ioiidristen, voornaamlijk onder de Geleerden , waaronder men ze meest vindt, die ik geloof, dat door niets te helpen zijn, dan door eene geeflige, fnapachtige Vrouw. De wijze, op welke de Vrouwen zich weten uittedrukken, als zij ons met haar gefnap vermaaken; het fijn vernuft , waarmede zij haare gedachten en uitvindingen weten te ver'dangenaamen ; de n'aieve,onöpgefmukte , zomtijds fchalkachtige , wijs, op welke zij onze denkbeelden willen terectflellcn; de goedaardige lieflijkheid van haare uitfpraak; de aangenaame , fnelle afwisfeling en wending haarer denkbeelden — dit alles werkt van zelf fterk op ons hart, en maakt de Vrouwen voor ons tot een onontbeerlijk gezelfchap , het geheele leeven door. De ganfche natuur zoude voor ons dood zijn, zo 'er geene Vrouwen waren. Niets, onder al het gefchapene , zelfs de edelfte, de deugdzaamfie Vriend niet, kan zoo, ge-  ■C 225 > gelijk eene Vrouw , toe- en met ons hart fpreken: het ernftigfte en leerzaamfte gefprek van onzen Boezemvriend doet ons dat nut niet, noch is ons zoö waard, als het aangenaame gefnap van eene liefdewaardige Vrouwe. Ik zeg, met opzet, het aangenaam gefnap: want 'er zijn Vrouwen, die, door'haar alleszins onaangenaam en lastig gebabbel , door haar eeuwigduurend gefnater, ons den kop warm maaken, ons uit onj humeur brengen , en ons geduld ten uiterfteu vergen , ja, om zo te fpreken , ons elk een' ogenblik tot eene eeuwigheid maaken. — Dit heeft dan vooral plaats , wanneer de fnapachtigheid der Vrouwen zich (gelijk al dikwijls gebeurt) bepaalt tot het kwaadfpreken, aangaande haaren medemensen. Hier vinden zij een ruim veld, waarop de fnaplust zich in zijne meefte kracht vertoont. Hoe veel achting wij ook voor. de vrouwlijke Sexe mogen koerieren, mogen wij echter vrijelijk beweeren, dat dit haatliik gebrek van kwaadfpreker.dheid bij haar, meer dan bij ons gedacht, t'huis behoort, fchoon ik daarom hetzelve niet altijd afleide uit een flecht en bedorven hart, maar gemeenlijk uit eene kwaade, moedwillige gewoonte, door welke zij aardig en verftanrfig fchijnèn , zich boven anderen verheffen, of ook het een of ander onderwerp, om te bepraaten , willen hebben. Het is ondenusfehen ligt te begrijpen, dat de Vrouwen meer neiging tot kwaadfpreken hebben, dan de Mannen: zij hebben eene bijzondere vatbaarheid, om het belagchelijke, het contrasteerende , het ongefciukte5 in de mer.schlijke handelingen, optemerken; in' P 3 zon-  -C SS* 3 zonderheid , wanneer 'er iet dergelijks onder haare eigen Kunne voor handen is; zij zijn daarbij ten uiterften gevoelig van zenuwen , en zeer iigtelijk geraakt; zij hebben meer heimlijke jaloufie, dan wij, en benijden een' ander' ligter, dewijl'zij beuzelachtiger van natuur zijn; zij zijn meer aan kwaade humeuren onderhevig, en hebben misleiden meer ftrijd te oefenen, om zich behoorlijk te gedragen; dit alles zet de neiging tot kwaad/preken, natuurlijker wijze, aan. Ja, hoe flerk deze neiging dikwijls bij haar zij, blijkt hieruit , dat niet zelden goede Vriendinnen zich jegens elkander eene kwaade nafpraak veröorlooven. — Van die Vrouwen , die op alle menfehen iet hebben aantemerken , en , door de Ieevendigheid van haar vernuft vervoerd, ieder belagchelijk weten te doen voorkomen, wil ik nu niet eens fpreken. Wanneer Vrouwen aan het praaten geraaken over een paar Gelieven, welken zij benijden, dan vertoont zich haare kwaadfprekendheid in haare meefte fterkte, en het is dan der moeite waardig, om te hooren, wat zij weten voor den dag te brengen. Nu eens vergrooten zij het een of ander gerucht, welk haar is medegedeeld , of in vertrouwen , door eene Vriendinne, verteld; dan hebben zij eenige vermoedens, welken Zij met alle uiterlijke waarfchijnlijkheid weten optefchikken, zoo, dat men op derzelver gegrondde zekerheid zweeren en fterven zoude; dan wederom weten zij eene vreemde uitlegging van een' handkusch, een' oogmerk, of eenige andere gebaarde, te geven; en vooral trekt het Meisje haare aandacht en beöor- dee-  deeling : de Man komt 'er dan doorgaands nog *t wel af, en men beklaagt hem , dat hij zich met zulk een Meisje ingelaten , of met zodanige Vrouw verbonden heeft. De groote kuischheid is niet veilig tegen haare nafpraak en vitterijen. Kwaadfprekendheid wordt bij ons meest in een' kwaaden zin genomen , en beteekent agterklap , waardoor men zijnen naaften agter zijnen rug belastert, en dingen toedicht, welken onwaarachtig zijn. Doch ik moet hier, bijzonder ten gevalle van de fchoone Sexe, bij welke ik anderzins alle mijne achting verliezen zou, aanmerken, dat veele menfehen kwaad fpreken, zonder eigenlijk een boos opzet te hebben, of een' ander' te willen benadeelen. Dezen kunnen zich, naamlijk , niet onthouden, al het verkeerde en belagchelijke , welk onder de menfehen plaats heeft, en hun onder de aandacht komt, te befpotten; deels, naardien zij hier van leevendiger gevoel hebben, dan anderen: deels, dewijl zij te veel moeite moeten befteeden, om eenigen goeden inval binnen te houden. 'Er is indedaad zoo veel zotheid in de waereld , dat zelfs de warmde menfehenvriend, op het ourer van wiens hart het vuur van liefde tot hetmenschdom nimmer verflaauwt, zich niet altijd van lagchen kan bedwingen en zijn' medemensch verfchoonen, Welk eene menigte van dwaaze bedrijven , zotte gefprekken, belagchelijke voornemens, verfchillende vermommingen en draaijerijen , zien en hooren wij niet alle dagen, onder allerleie ftanden van menfehen! Wanneer wij ons in het gewoel der waereld, in talrijke P 4 ge-  —(228 )— gezelfchflppeh, ofop openbaare plaatZên begeven ert de zotheden der menfehen zien en hooren , is 'het dan niet dikwijls eene groote. kunst, om bedaard te blijven, en zijne lagchfpieren te bedwingen? De beste menfehen hebben zelfs hunne belagchelijke zijden;en ér Geleerden - dezen zijn waarlijk doorgaands regt gefchikt, om aan de Vrouwen ftof tot praaten en fpotten te geven:-waarom?- wel, omdat zij zoo geleerd zijn, aulke lange paruiken dragen, zulk een' gedwongen houding aannemen , hunne voorhoofden 20 fronfelen, zulk een' haanentred volgen enz. Iedere dezer bijzonderheden kan eene Vrouw een' ganfehen winteravond bezig houden. Doen zij kwaad, wanneer zij zich met deze gekheden vermaaken , gefteld, dat dezelven wezenlijk plaats hebben, en niet door haar , flegts om te praaten en te fpotten , verzonnen worden ? _ VVerwaards wij ons keeren mogen ,' overal vindt de praatgraage Vrouw ftof, om aanmerkingen te maaken , en dwaasheden' te befpotten. Spot ondertusfehen kan dikwerf meer nadeel veröorzaaken, dan de fterkfte agterklap en laster. Een mensch, die befpot en belagchelijk gemaakt wordt, verliest daardoor geweldig veel in de oogen van anderen, en niet zelden maakt de befpotting , welke hij ondergaan heeft , eenen dieper en voor' hem nadeeliger indruk op ons, dan het bloot verhaal van een zijner flechtfte bedrijven. Het beeld van het belagchlijke wordt bezwaarlijker, dan iet anders, uit onze ziele gewischt ; dewijl het onze inbeeldingkracht leevendig onderhoudt, en ons verftand, bij el-  —C 229 )— elke nieuwe gedachte , tot lagchen aanzet. Ieder onzer weet bij ondervinding , dat de beste eigenfehappen van iemand , die belagchelijk gemaakt wordt , fchierlijk voor onze oogen verdwijnen , en dat het bloote denkbeeld van belagchelijkheid op de uitmutuendfte verdienden zelf eene groote vlek werpt. * 5 II.  I E WAARNEMINGEN en REGELS 0MTREND DE MENSCHEN-KENNIS. (Vervolg en Slot van D. II. bladz. 18.) lVlenig een is koelbloedig genoeg, om zeer ernftig te bepeinzen, op welke wijze hij zijn andwoord aan iemand, op wien hij misnoegd is, het fcherpst zal maaken, en dit gevonden hebbende, is hij ongemeen verheugd. Anderen zeggen, in zulk een geval , iemand veele onaangenaamheden , of veroorzaaken hem veel kommer, met een gansch onverfchillig gelaat, of met eene houding van eenvoudigheid. Anderen, eindelijk, bevinden zich nimmer in de noodzaaklijkheid, van zulks te doen, of hun eigen hart heeft 'er gevoel van , en wordt daarbij zelf gefchokt. De laatfte alleen toont, dat hij een mensch is. De twee eerstgenoemden zijn duivels in menfchelijke gedaante. §• 33- 1. 34-  -( =31 )- §• 34- Alwie onzinnig of boos genoeg is, om iemand, terwijl hij fpreekt, met belagchlijke gebaarden ageer zijnen rug te befpotten , en vervolgends, wanneer deze het mogt bemerken, wederom eene eenvoudige , vroome of ernftige houding aantenemen, heeft gewis geen goed hart , en kan nimmer als een echt Vriend vertrouwd of aanbevolen worden. §• 35- Nog flechter, evenwel, zijn zij, die ongelukkigen belagchen. De waereld gebruikt in dit ftuk maar al te veel verfchooning; het aantal van ongelukkigen wordt doorgaands veel te laag bereekend. 'Er is geen ongelukkige, of hij verdient ons mededogen, even als ieder armoedige eene onderfteuning: hij, die hiermede fpotten kan, beleedigt de menschheid. §• 36. Menfehen, die zelden een perfoon of zaak prijzen, maar alles berispen, alles geheel verwerpen, verraaden doorgaands het meest hunne onkunde, terwijl zij uit het oog verliezen, hoe veel' moeite het koste, eer eene zaak tot volkomenheid gebragt is. Hij, die eene zaak regt kundig is , zal haare gebreken, meestal met een enkel woord, althands zeer gematigd, aan den dag leggen. §• 37- Dikwerf verbergt zich de trotschheid onder het tnasker der nederigheid, even als de ondeugd onder dat  -C 232 )- dat der deugd. Zij bedekt zich zo wel met de r.tmwe pij, als met een verguld kleed; zij buigt zich zo wel voor de altaaren in het ftof neder, als zij zich verheft op den troon 5 zij keert zich zo wel tot den arbeid van het veld, als op het bal; ja, ontziet zich zelfs niet, om menig bedelaar vóór de deur des rijken te verzeilen. De huigchelaar is alleen daaraan te kennen , of hij zich , zo wel in 't openbaar, als in 't geheim; zot wel in afzonderlijke handelingen , als in zijn ganfche leeven, eveneens blijft gedragen omtrend aanzienlijken en geringen. §• 33. Zekere menfehen fpreken van zich zeiven en van hunne verdienftcn op eenen laagen toon, alleen, om door anderen des te meer geroemd en verheven te worden. Een glans van vergenoegen verfpreidt zich over hun gelaat, zodra zij hun oogmerk bereiken. Met dat.alles, kan mén zich hierin ligtelijk vergisfen. Zommigen zijn ten aanzien van zich zeiven zoo bekommerd, dat zij zich altijd verbeelden, eenigen misdag begaan te hebben. Deze twee verfchillende zoorten moeten geenszins met elkander verward worden. De laatften verdienen medelijden en opbeuring; de eerden eene wezenlijke verachting. §• 39- Van Mannen, die zeer galant zijn in hun uiterlijk voorkomen, heeft men niet veel te verwachten, noch te vreezen; want zij vestigen alle hunne oplettendheid op het uitwendige. Zelfs zij, wier betrek-  —C 233 )— trekking meer uiterlijks vordert, hebben eene goede maate van gezond verftand en braafheid noodig, om zich door allen dezen geleenden glans geenszins' te laten verblinden. S- V>> Uit kleenighedén kan mea, in het algemeen, een vrij regtmaatig befluit opmeaken , ten aanzien van iemands huishoudcnlijke orde. Hij, die nimmer pen en inkt bij de hand heeft, en die geene acht flaat op kleenighedén, zal zo wel tegenwoordig, als voornaamlijk in het toekomende, zijn huishouden in eenen Hechten ftaat laten: want kleenighedén bij één te houden, en de orde, zelfs tot in de geringde dingen, in acht te nemen, maakt het charakter uit van een goed huishouder. Menig een doet zich, voor hen uiterlijke, voor ais een man van middelen , voert eenen grooten ftaat, draagt een met goud geborduurd kleed, en borgt intusfchen kleenighedén van anderen, die veel flechter gekleed gaan, dan hij. Het vervolg zal toonen, wie van beiden het best zijne reekening gemaakt hebbc. Op gelijke wijze is het met de vrouwelijke Kunne gefteld. Men behoeft bij haar alleen acht te geven op kleenighedén, of zij in 't geheel zorgeloos of achteloos zijn , dan of zij in alles , van het grootfte tot het kleenfte, eene behoorlijke orde in acht nemen, en men kan hieruit vrij zeker opmaaken, welke Vrouwen zij in het toekomende zuilen wezen. Men lette vooral op haare (kapkamer ; of alles aldaar in orde gefchiktis, of niet; of het bed van den morgen tot den avond onopgemaakt blijft lig-  —C 234 j— liggen ; of de venlterkozijnen vol zijn van allerleie goederen; of kleederen en linnengoed onder elkander verflrooid ligt; of zij altijd om fpelden vraagen, wanneer zij zich aaiikleeden; of zij haare fchoenen fcheef lopen enz. §• 41. 't Is van zeer veele nuttigheid in de menfchenkennis, wanneer men den loop der denkbeelden bij dezen en genen opfpooren; gelijk mede, wanneer men iemands bijzondere gedachten weten kan. Wij moeten daarom bij herhaaling letten op zijne gezegden, vooral, wanneer hij ongedwongen fpreekt. Intusfchen kan men zich hierin ligtelijk vergisfen, hoe naauwkeurig men ook acht geve : uit dien hoofde moet het meer eene bezigheid, van vermaak, dan van wezenlijke nuttigheid zijn: meer eene loutere befpiegeling, dan een regel, naar welken men oordeelt. Om eenen mensch regtmaatig te beöordeelen, moet men zijne heerfchende neiging grondig kennen. §• 42- Schoone Vrouwen moeten niet beoordeeld worden, wanneer zij tegenwoordig, maar wanneer zij afwezig zijn. Haare fchoonheid is eene gevaarlijke voorfpraak, en in haare afwezigheid letten wij meer op den geest, dan op het ligchaam. §• 43- Wanneer iemand met drift redentwist, en eenigzins verdergaat, dan men van hem verwacht, moet - men  —C 235 )— men niet al te veel op zijne Hellingen vertrouwen. Niet zelden verdeedigt hij, alleen, omdat men hem tegenfpreekt; gaat alsdan veel verder, dan hij immer in een ander geval doen zoude, en tast daardoor zelfs gegrondde waarheden aan. Zodanige menfehen, die alles onder elkander mengen, enkel uit bijzondere inzichten , verliezen alle aanfpraak op onze hoogachting. §• 44- Wanneer Heeren, in geval van mishaagen, tot hunne onderhoorigen zeggen : „ hadt gij het dus gedaan," of, „ hadt gij u dus naar onzen zin gedragen, dan zouden wij dit of dat aan u gedaan, dit of dat aan u gegeven hebben:" behoort men zich aan dit gezegde weinig te bekreunen; want zij zouden het gewis niet gegeven hebben. Dergelijke Heeren handelen doorgaands uit eigenbaat. §• 45- Een man van een vuurig temperament zal, ziek wordende, meestal zeer ongeduldig zijn, en bij aanhoudendheid klaagen. Hij is ongewoon, zo lang op ééne plaats te blijven en ledig te zijn. §. 46- Men vindt menfehen, die altijd zulke veelbeduidende gebaarden maaken, dat men, op het eerfte aanzien, zeer veel van hun verwachten zoude: doch men zal zich menigmaal bedrogen vinden. ZoortgeHjke lieden zijn meestïl zeer onbeftendig, of bezitten  -C 235 )— ten weinig verftand; uit dien hoofde moeten de gebaarden het wezenlijke vervullen, welk hun ontbreekt. i ta^^*fc&*«vi , 4a»* Iemand, die met een ftrak gelaat op één en hetzelfde punt blijft ftaaren, is of zeer dom, of heeft weinig verftand , of is zeer zwaarmoedig. In het eerfte geval zal hij 'er zeer onnozel uitzien, den mond open houden, enz.; in het laatfte geval zal men de treurigheid aan zijn mond en voorhoofd befpeuren. In het eerfte opzicht kunnen ook dooven begreepen zijn. Dezen zijn, bij gebrek van één der voornaamfte zintuigen , al te zeer verdiept in het voorwerp hunner overpeinzing, om aan andere dingen deel te kunnen nemen. §. 48. Wanneer men weet, dat één onzer Bekenden of Vrienden dikwerf in een gezelfchap is, waarin ook wij doorgaands verfchijnen , en het ganfche gezelfchap ons koel, of verachtelijk behandelt, geeft dit zeer veel vermoeden, dat onze Vriend geenszins gunftig over ons gefproken heeft, en men zal dus het best doen, van zich zorgvuldig in acht te nemen. Is men koel tegen ons; dan heeft hij ons als oneerlijk; behandelt men ons verachtelijk, dan heeft hij ons als dom en onnozel gefchetst: drijft men met ons den fpot, dan heeft hij onze feilen ontdekt, en ons befpotlijk willen maaken. §. 49»  _( og7 )— §. 49. Voor iemand , die ondankbaar is omtrend eene ontvangen weldaad, moet men'zich zorgvuldig behoeden. Elke weldaad, zij moge van eenen edelman of bedelaar zijn , verdient altijd erkendnis. Een Man van aanzien moge, in het laatfte geval, eene weldaad aanmerken als eenen fchuldigen plicht; hij moge dezelve de vrucht der onnozelheid noemen; hij moge in ftaat zijn, om met den weldoener ta fpotten: doch zijn charakter is affchuuwlijk, hij is minder, dan een dier. §• 5o. Ter bevordering der menfchenkennis , kan niet genoeg worden aangepreezen, dat men zich andere menfehen dikwerf moet voorftellen onder verfchilfchillende hartstogten, zo als toorn, woede, mededogen , liefde, gierigheid enz., en hoe zij zich daarbij gedragen zouden. Zo ook onder verfchillende en tegenovergestelde omftandigheden en betrekkingen: bij voorbeeld, hoe zoude deez' of gene zijn, indien hij Vorst, Generaal, Staatsdienaar of iet dergelijks ware: zo ook omgekeerd; hoe zoude zich deez' Man van aanzien gedragen, indien hij arm, onaanzienlijk, rampfpoedig, ja mooglijk een bedelaar ware? §• 51. Geef ook , zo dikwerf gij gelegenheid hebt, acht ©p menfehen, die eenen roes hebben. Zeer dikwijls legt als dan alles, wat zij anderszins zorgvuldig verH. D. II. S. Q bef-  -( 238 )- bergen, het masker af: hun temperament en geliefkoosde driften verwonen zich natuurlijk, en in dezen zin is het doorgaands waarachtig, dat de wijn de waarheid fpreekt. 't Is 'er zeer verre af, dat ik, zelfs tot dit einde, het opdringen van wijn te drinken zou aanprijzen: maar, daar toch de dronkenfchap niet geheel zal verbannen worden , is het geenszins te wraaken, dat men van dezelve eenig nuttig gebruik maakt. Intusfchen zou ik geenen Vriend verkiezen, die aan dronkenfchap is overgegeven. §■ 52- Gok moet men geene gelegenheid laten voorbijflippen, om op de gebaarden te letten, en naauwkeurig toezien, welk een gefprek of handeling op deze of gene gebaarde volgt. Het beste, dat hiertoe djenen kan, is het fpel. De geheele houding van het ligchaam: de wenkbraauwen; het oog; ja, ieder kleene trek met de hand of vinger is hier fprekend. Ook verdient het opmerking , of iemand koelbloedig fpeelt; of hij gemelijk wordt, wanneer hij verliest, dan of hij zich zei ven gelijk blijft; of hij zeer langzaam en vreesachtig zij; of hij ligtelijk waagt en hoe lang dit duurt; of hij de kaarten altijd op ééne en dezelfde wijze doorfchudt en rond geeft. enz. S>. 53. De oogen, zegt men, zijn de tolk der ziel, en dit gezegde is waarheid. Wilt gij dus iemands charakter naarfpooren, fla dan ook gade, waar hij het eerst, of waar hij dikwerf heenziet: — hoe de oogen  —C 239 gen zich in zijn hoofd bewegen; of zij vliegen, dan of zij recht voor zich, of nederwaards zien; of zij onbeweeglijk zijn, of zich langzaam bewegen; — of zij treurigheid kenmerken; of zij vuurig of flaaperig zijn. (Zie §. 56.) §• 54-' Het onbefchaamd, veel bevattend oog in een Meisje, welk eenen onbeweeglijken, veel beduidenden blik werpt op den Man, die haar fterk aanziet, geeft doorgaands te kennen , dat haare onfchuld verloren is; ten miuften, dat zij meer weet, dan zij behoorde te weten. Zij, die onfchuldig is, zal haare oogen wegwenden, zonder als 't ware te weten waarheen; of, zo zij al den Man met eenen reinen blik onder de oogen ziet, zal een bekoorlijke blos haare wangen onmiddellijk verfieren. 1 §• 55- Om iemand wel te leeren kennen, en naar waarheid te beöordeelen , moet men zich ten zijnen aanzien de volgende vraagen voorftellen, en onpartijdig beandwoorden. Heeft hij veel verftand? Bezit hij een goed hart? Is hij naarftig? Is hij eigenzinnig? Is hij ondernemend? Is hij haastig? fs hij vrolijk of droefgeestig? Zoude hij vbor vriendfehap vatbaar zijn? Zou ik hem ten Vriend verkiezen? Is hij bedaard, kloekmoedig met verftand en overleg, of is hij roekeloos? Is hij vreesachtig? Is hij openhartig 0f agterhoudend? Is hij menschlievend ? Is hij goed zonder , of met verfhnJ ? rs hij oprecht, of Q 2 valsch?  —C 240 )— yalsch? Is hij zwak of fterk? Zou ik van hem een rijp oordeel kunnen verwachten ? Zoude hij zo ligtzinnig handelen, als hij fpreekt, of zoude hij zijn éénmaal aangenomen gevoelen onverzetlijk vasthouden? Is hij leevendig, of flaaperig — werkzaam of vadzig? Spreekt hij langzaam, of fchierlijk? Is zijne ftem duidelijk of onduidelijk, helder of dof, vol of hol, fchel of brommende, huilende of piepende; of is zij duidelijk en bevallig? Vliegt zijn oog door het hoofd? Is het verfmagtend? Teekent het koelheid of vuurigheid? Is zijn gang bedaard en deftig, of rasch en onbeftendig? Is zijn fchrift grof of fijn: zijn de letters rond of puntig, gelijk of onregelmaatig: lopen de regels recht of fcheef? Is hij luimig, fchertzend, vernuftig of fpottend? Bezit hij eenen waarnemendcn geest? Heeft hij een fcherp en welwikkend oordeel, of een fterk geheugen ? Zijn zijne gefprekkcn vol van verbloemde zegswijzen en vergelijkingen, of zijn zijne uitdrukkingen eenvoudig en plaf? — Zie daar eene menigte van vraagen, welke allen in de daad opmerking verdienen! Daarenboven behoort hij . ook nog van eene andere zijde befchouwd te worden, en hiertoe moet men zich het volgende voorftellen. Welke zijn zijne fouten, zo ten aanzien van zijne uitwendige leevcnsvvijze, als van zijn verftand en hart? Welke is zijne zwakke zijde? Door welke hartstogten wordt hij beheérscht? Waardoor is hij gemaklijkst te winnen? Welke is zijne geliefdfte bezigheid? Waarin bezit hij de meeste fterkte, en waarin kan hij het meest  —C 241 )— meest van dienst zijn? Is hij blode en fehierlijk vervaard? Doet hij alles met drift? Is hij zomwij len opvliegend en toornig? Gaat zijne drift met verftand gepaard, of is zij verftandeloos? Is hij ftandvastig of eigenzinnig — toegevend of hardnekkig? Is hij befluitloos, overwegende de zwaarigheden, zonder eenig middel uittevinden, om dezelven wegteruimen? Wordt hij daardoor moedeloos en onwe'rkzaam, of gaat hij echter voord, zonder den juisten weg te vinden? Of is hij vaardig in zijn befluit en onuitputlijk in hulpmiddelen, en weet hij alle zwaarigheden te verhinderen? Handelt hij in 't openbaar met openhartigheid en moed, of gaat hij alleen in 't geheim met zulk een doorzicht en ftandvastigheid te werk, dat hij de zaak ongemerkt ondermijnt of tot ftand brengt? Of heeft geen van beiden plaats: ziet hij geene zwaarigheden en heeft hij geene middelen tot herftel bij de hand, of is hij dom en onbedachtzaam? Alle deze vraagen zal de rechifchapen Man, die verftand met oordeel paart, de ondervinding zorgvuldig te baat neemt, en alle verkeerde eigenliefde en vooröordeelen verbant, zich zeiven kunnen beandwoorden, en daardoor, langs eene reeks van gevolgtrekkingen, de waarheid vinden. De verftandige zal op dezen weg licht genoeg fcheppen; doch hij, die eenigzins bevooroordeeld is, zal overal duifternis ontmoeten. Van hier, dat men veelerleie oordeelvellingen der menfehen niet vertrouwen kan, maar zelf rijpelijk moet beproeven. Q 3 §. 5*.  —( 242 )— §• & liet grootfie vereischte, intusfchen, om menfehenkeunis te verkrijgen, en afzonderlijke menfehen te leeren beoordeeleu, is deze:'leer u zeiven kennen: neem u zeiven zorgvuldig waar in alle voorkomende gevallen : zonder daarvan behoorlijk af, wat u bijzonderlijk eigen is: beoordeel vooral u zeiven zeer geftreng; zo zult gij u gemaküjkst den' weg baanen, om de harten en zielen uwer natuurgenooten te doorgronden!  I I L Over de WAARDE DER H U I S L IJ K E OPVOEDING. Indien huislijke opvoeding overal waarlijk dat gene was, of konde zijn, wat het behoorde te wezen, dan zoude 'er gewis geene bedenking vallen, om aan dezelve , boven alle andere wijzen van opkweeking, den voorrang te geven: dan, juist dit indien houdt den knoop vast, die alleen door verftandige en rechtfchapen Ouders, welken hunne plichten van opvoeding kunnen en willen betrachten, kan worden losgemaakt. Dat zodanige Ouders tegenwoordig — vooral onder zekere ftanden — zeldzaam, ja, zeer zeldzaam; dat 'er zeer veele Vaders en Moeders zijn, die van de grondbeginzelen eener goede en verftandige opvoeding ten eenenmaale onkundig zijn, en ook niets begeeren te weten; dat een groot — ik zal niet zeggen, het grootfte — gedeelte derzelven zich waarlijk verbeeldt, dat zij voor hunne Kinderen alles gedaan hebben, indien zij hun flechts, volgends Q 4 het  -C 244 )- het gemeen gébruik , eenen Gouverneur hebben befchikt, en alsdan wonder wel te vrede zijn, zich, van deze onrustige en lastige knaapen zo gemaklijk ontlast te hebben: Ouders, die van den opziener alles vorderen, zonder zeiven daartoe iet het minfta te willen bijdragen: Ouders, welken alles naar genoegen is , wanneer hun Zoontje flechts de waereld, den bon ton, het eigenlijke favoir vivre wel leert kennen, en zich met bevalligheid en fmaak in elegante gezelfchappen weet voortedoen; of ook Ouders, die wel genegen zijn, maar geene bekwaamheden bezitten , om hunnen Lievelingen eene behoorlijke opvoeding te geven: Ouders, die , hoe zeer met het beste hart, door hunne verkeerde liefde echter, door vooroordeelen , door valfche grondbeginzelen, of door eigen kwaade opvoeding misleid, ongelukkiglijk aanleiding geven tot de groffte fouten en verkeerdheden, de jammerlijkfle dwaasheden, en de gevaarlijkfte onbegaanbaarheden , terwijl ze daardoor aan de zedenlijke opleiding hunner Kinderen de verkeerdfte richting geven, zo zij al dezelve niet gansch en al tegenwerken; — dat 'er zoortgelijke Ouders helaas! in menigte zijn, lijdt geenen twijfel , en — wie zoude zulk eene huislijke opvoeding flechts dén oogenblik durven aanbevelen? — Maar voor u, braave Vaders, die met een oprecht hart voor het heil uwer Kinderen zorgt; die zorgvuldig arbeidt, om eiken plicht getrouwelijk te vervullen, welken natuur, godsdienst en liefde heiligen: — vooru, rechtfehapene Moeders, die, aan de zijde  -( 245 )- zijde van uwen verftandigen Echtvriend , volkome» gevoelt, wat het zij, Moeder van goede en veelbeloovende Kinderen te wezen, en die daarom gereed zijt, elke kracht van hart en ziel opteofferen, om daardoor de hoogde geneugte van moederlijke liefde — de ftreelendfte van alle gewaarwordingen; welken een vrouwelijk hart gevoelen — de hoogfte lof, dien immer eene Vrouw verwerven kan — te genieten : voor u, verftandige Ouders, die uwe ouderlijke plichten kent, en naauwgezet wenscht te zijn omtrend derzelver uitvoering; voor u zal het geen onaangenaam, geen ongewigtig voorwerp zijn , om de waarde der huislijke opvoeding te befpiegelen. 't Zij verre van mij, dat ik goede kostfchoolen, die 'er thands in onze Republiek zijn , of nog verder mogteii gedicht worden, of eenige openbaare inrichtingen van opvoeding, welke 'er verders in ons Land mogten geopend worden, afkeure; mijn bartelijkde wensch is, dat derzelver aantal vermeerdere, om waarlijk werkzaame, kundige en gelukkige burgers voor den daat te verfchaffen, en aan het algemeene wezen der opvoeding zelve eene beter gedaante en richting te geven: dan, daar veele der hedendaagfche kostfchoolen zelve , door de onkunde en verwaandheid haarer beduurers, nog ten uiterden gebrekkig zijn, verdient het onderwerp mijner befcbouwinge zo veel 'te meer de overweging van alle Ouders, welken het geenszins om 't even is, of hunne Kinders, tijdelijk en eeuwig , verloren gaan. Laat ons, mijne beste Vrienden, deze doffe wat meer van nabij befpiegelen. q 5 Wat  -e 246 >- Wat toch, bid ik U, is wel het voornaamfte doel van alle opvoeding? — Ik houd mij verzekerd, dat gij daarin met mij volmaaktlijk zult overëenftemmen, dat hetzelve gelegen is in de vorming van het hart. Het hart, zo veel mooglijk, tegen fchaadelijke indrukken te behoeden; de opwasfende kiempjes van hevige driften en hartstogten te maatigen en gelukkiglijk te leiden; het natuurlijk zedelijk bezef van regt en onregt zorgvuldig te ontwikkelen, te verfterken en te veradelen; het jonge hart open en vatbaar te houden voor alles, wat een zuiver genot - van het leeven verfchaffen; voor alles, wat hetzelve met eenevuurige verknochtheid aan, en liefde voor God en de maatfehappij , voor de menfehen, die hem op aarde de naasten zijn, en voor de belangen des ganfehen menschdoms vervullen kan; voor alles, wat gefchikt is, om hetzelve goedwilliger, werkzaamer, geruster en beter te maaken; in één woord, het jonge hart, in den edelden zin, te verheffen, — behoort het eerfte, en altijd het voornaamfte doèl te wezen van eiken Opvoeder. En langs welken weg kan hij zulks zekerer en gemaklijker bereiken: waar vindt hij zulk eene reeks van verfchillende belangen en fterke drijfveeren: waar heeft hij, in 't algemeen, immer zo veele en onderfcheiden middelen bij de hand, om dezelven behoorlijk te laten werken, als in den kleenen kring, in welken het Kind ten voorfchijn treedt — in het huis zijner Ouderen? Gewis; nergends is meer gelegenheid, om"'het hart te vormen; het verftand te befchaaven; een warmer en onuitleschbaar gevoel van godsdienst , - en  —C =47 3— en deugd., en daardoor eene getrouwer gehechtheid aan zijne huisgenooten, en eene huislijker werkzaamheid aantekweeken: — nergends meer gelegenheid, om goedaardige en menschlievende geneigdheden — nergends meer gelegenheid, om een gemaatigder temperament, een ftandvastiger charakter te verkrijgen; — kortom , nergends meer gelegenheid, om den christen-mensch en burger behoorlijk te vormen, dan in het huis van Ouderen , die een gezond verftand en een goed hart bezitten. Onder het oog van den Vader', en aan de hand der Moeder, wast het Kind tot een' knaap op. Door hun — want het opzicht van Dienstboden zullen alle regtgeaarde Ouders wraaken — door hun wordt hij verzeld in zijne fpelen en bezigheden, van het eerfte oogenblik af, dat hij zich daartoe begeeft: door hun worden zijne neigingen en kiemende driften , zijne vatbaarheden en bekwaamheden, -en de eerfte uitbottingen van het rijpend verftand bemerkt, en onder eene zorgvuldige leiding aangekweekt. Hunne handelingen en gewoonten zijn het eerfte en éénige voorbeeld, dat hij wenscht naartevolgen: hunne denkwijze en grondbeginzelen de etrften , welken hij zich ongemerkt eigen maakt. Zij zijn altijd de eerften en de laatften, tot welken hij, bij elke ge» legenheid—zo wel, wanneer hem iet mangelt —wanHeer hij leed en vreugde te deelen heeft;-wanneer een kinderlijke wensch in zijn hart oprijst — als wanneer zijne weetgierigheid gaande wordt, of wanneer hij gaarne eene of andere behoefte bevredigd zag, zijne toevlucht neemt, Wiens blikken kunnen der^ hal-  -C )- halven dieper in zijne ziel dringen: wie kan 'er vertrouwder zijn met zijne denkwijze en gewaarwordingen, ja met de aigeheele inwendige gefteldheid van zijn hart _ en wie kan, dus, naauwkeunger weten, welke middelen tot dit of gene oogmerk bij de hand moeten genomen worden, dan de Ouders zeiven, die hem in allerleie verfchillende gelegenheden waarnemen en met hem gemeenfchapüjk werken. Menige Ouders, 't is waar, bezitten zekerlijk geenen genoegzaam opmerkenden geest, om alle kleene trekken tot een geheel te verzamelen, of het mangelt hun aan bekwaamheid, om zich daarvan met nut te bedienen. Veelen leeven ook in eenen kring van werkzaamheid, die hen al te menigvuldige bekommeringen baart, om voor de opvoeding hunner Kinderen geheel te kounen leeven: maar, lieve Ouders, zo maar uwe harten geene verkeerde of ver. troetelde liefde voeden voor uwe Lievelingen; zo het n waarlijk ernst is, om hen niet naar grillig, heid, niet naar vooroordeelen, maar naar beproefde grondleeringen optevoeden; zo het u geen last, maar lust; geene moeite, maar vreugde is, 0111 zo niet alle, ten mihften verre de meeste, oogenblikken aan uwe Kinderen toetewijdeu — dan kan, dan zal ook een verflandig Vriend, die met u in de zorg der opvoeding deelt-, u gaarne te hulp komen. Hij zal voor u waarnemen, het gene u ontflipt: hij zal u leiden en raaden, daar gij leiding en raad behoeft : hij zal met en door u werken, daar gij alleen te kort fchiet, en door zijne zorgvuldige waak-  waakzaamheid de gaapingen aanvullen , welken gij overig liet. Hoe vroeger, beste Ouders! — ach! laat ik u dus in de volfte beteekenis van het woord mogen noemen — hoe vroeger gij, beste Ouders , u daartoe verbindt: hoe eerder gij zulk eenen Vriend opfpoort en met hem daarin eene gemeene zaak maakt, des te menigvuldiger en zekerer zullen de voordeelen zijn, welken uwe huislijke opvoeding daardoor, boven alle andere, genieten zal. 't Is alleen door middel der huislijke opvoeding, dat de liefde tot Ouders en verdere naafie Bloedverwanten in alle haare kracht kan aangevuurd en gevoed, en de aangenaame band der familie - verëeniging voor altijd onflaakbaar kan gevestigd worden. Het ouderlijke huis is het paradijs des jeugdigen leevens , alwaar eendracht , liefde en alle de edelfte gevoelens , welKer zaaden Gob in der menfehen hart gelegd heeft, onverhinderd opwasfen, en éénmaal, rijp zijnde voor de zaügfte genieting , de aangenaamfte vruchten dragen: het is dat paradijs, waar de Kinderlijke liefde, de edelfte plant der menschheid, boven alle andere planten , het diepst wortelt, en zich allengskens tot den fchoonften bloei ontwikkelt. Van dag tot dag gevoelt de Knaap met meer Ieevendigheid, wat zijne Ouders voor hem zijn, en wat hij voor hun is. Hij bezit niets kleen, of groot, of hij ontving het uit hunne handen, en alles baart hem juist dubbele vreugde, omdat het van hun afkomftig vvas. 't Is hem nergends zo aangenaam , als bij hen; want hij gevoelt dagelijks meer en meer, dat. geen mensch op aarde hem zo bemint en be-  —C 250 )— beminnen kan, als zijne Ouders ; ja , deze weldaadige liefde , welke zijn hart zo oiiwederftandelijk beheerscht, gevoelt hij in alles — in hunne onderrichtingen en waarfchuwingen, fmeekingen en bedreigingen, beftraffingen en belooningen, blijdfehap en traanen, wenfehen en hoop. — Alles verbindt hem met nieuwe en fterker banden: alles neemt hij dankbaar, en met een kinderlijk vertrouwen aan: alles bewaart hij in een hart , vol van de vuurigfte liefde. En welke ontelbaare, kleene en groote , grootftendeels louter toevallige, aanleidingen verfchaft niet het ouderlijk huis , welke aan de liefde van Ouders, Kinders en Huisgenooten, dagelijks, een nieuw voedzel geven! Eén enkele handdruk , en vriendelijke wenk; één minzaam woord van den Vader — de hartelijke kuschjes en de bekoorlijke opwellingen der moederlijke liefde — de'vrolijke fpelen, de onfchuldige kleene twisten en het gemeenfchaplijk ongeftoord genot van elke kleene vreugde onder alle de Huisgenooten —hoe zagt, en tevens hoe fterk, vormt niet deez' hemelfche baud de naauwlte verëeniging ! — De Vader bevindt zich voor eenige weeken op reis: hoe leevendig gevoelt een ieder zijn afwezen! Geen uur gaat 'er voorbij , of men denkt, men fpreekt van hem , en alles is even vuurig verlangend naar zijne fpoedige terugkomst. Over hem bekommert zich de tedere Moeder, daar zij hem overal mist. De jonge Meisjes verzinnen het een of ander gefchenk van haarer handen werk , waarmede zij hem bij zijne thuiskomst wiilen verrasfehen. De  -C 251 )- De Jongens — hoe gaarne anders in de open lucht fpelende — zitten thands ook raidden onder hunne bezigheden en boeken, en vervaardigen eene nieuwe proeve van hunnen arbeid eu vorderingen : — alles , wat in huis is, beijvert zich, om den Vader bij zijne wederkomst hartelijk te verblijden — en dan de vreugde, van elkander weder te zien — de eerfte allertederfte omhelzing; de hartelijke kusch, en zijne opgetogenheid, wanneer hem de lieve Kinders , met de werken hunner vlijt en liefde in de hand , vrolijk te gemoet fpringen, en de een den ander in het overhandigen van zijn gefchenk wM voorbijftreeven — de hartelijkheid , met welke hij hen alsdan aan zijnen boezem drukt — de zegenende liefkoozingen, welke van zijne lippen vloeien — de kleene gefchenken , waarmede hij hunne vlijt beloont o! hoe fterk verbindt dit alles het kinderlijk hart aan den Vader! — Mijne pen is ie zwak, om dit tafereel naar waarde te fchetzen. Op een' ander' tijd bevindt zich de Moeder krank. Al, wat in huis is, waart beangst rondom haare legerftede: treurig en met een üitgeftrekt verlangen, ftaan de Kinders te wachten op elke aankondiging van beterfchap , en midden in haars hèvigfte finarten zelfs ontvangen en gevoelen zij nieuwe bewijzen haarer liefde: zij vordert van hun duizende geringe dienstbetooningen; laat zich elk drupje van den geneesdrank door hun toetellen; beveelt hun dan het een, dan het ander ter verrichting, en zegt hun bevallig dank, met blijde lagcbjes en een blik van de innigfte liefde, voor iederen dienst, welken zij haar be- wij-  —( 252 )— wijzen: — en, zien zij dan , hoe, van tijd tot tijd , nieuwe krachten en een nieuw leeven haare geliefde Moeder herftellen — verlaat zij voor de eerfte maal het ziekbed, — fmaaktzij, voor het eerst, in Gods blijde fchepping, de open frisfche lucht ter haarer verfterking — en zegt zij hun dan met eene zagte innemende ftem, dat ook zij , door hunne zorgvulge oppasfing, een merklijk aandeel hebben in haare gelukkige herftelling — o! hoe onuitfpreeklijk waardig wordt hun dan de goede Moeder ! Hoe aangenaam klopt hun hart, en hoe onleschbaar gloeit het vuur der liefde in hun, wanneer zij weder zorgeloos op haaren fchoot mogen rusten! Of — wanneer eens Vader en Moeder met zorgen beladen zijn; wanneer ontevredenheid en misnoegen hun voorhoofd bewolkt, of wanneer huislijk verdriet hunne oogen bedroeft, en zij alsdan door hun deelnemend kinderlijk gelaat; door bewijzen hunner vlijt en bekwaamheden; door kleene vóórkomende oplettendheden , den Ouderen een minzaam lagchje ontwringen , en eene nieuwe helderheid tot hun gelaat terugkeert — o! welk een aangenaam, welk een verfrerkend voedzel ontvangt niet hierdoor het kinderlijk hart ! — Maar , wie bevindt zich in ftaat , om alle de duizend en duizenderleie toevalligheden optenoemen, welken de geest der liefde , eiken dag, ja elk uur, in het huifelijk leeven aan de hand geeft — toevalligheden, welke Vader en Moeder, Broeder en Zuster , zoo vast verbinden , dat noch dood,, noch eeuwigheid , dezen band kunnen vernietigen? — Ik voor mij  ■C 253 )— mij zou een boekdeel moeten fchrijven, en dan nog mooglijk het gewigtiglte over 't hoofd zien. Hoe zeer nu moet deze liefde , deze innigfte famimilie-verknochtheid verzwakt worden , wanneer Ouders en Kinders reeds vroeg van elkander fcheiden ; wanneer het Knaapje, reeds in zijn negende of elfde jaar, uit het vaderlijk huis verwijderd wordt; wanneer hij alle die ontelbaare toevalligheden moet mislen, in eenen leeftijd, waarin zij juist het meest en fterkst op hem werken? — De beste drijfveeren der kinderlijke en broederlijke liefde gaan met alle de duizenderleie , kleene en groote , bewijzen van ouderlijke en kinderlijke, broederlijke en zusterlijke liefde , volftrektelijk in eenen anderen leevensftand verloren, waarin zij, flechts zeer van verre , kunnen ontvangen en gegeven worden, Liefde is de tederfte plant van het menfchelijk leeven: zij kan alleen , door een aanhoudend vuur , tot haare oirfpronglijke kracht en fchoonheid opwasfen! Eén enkele kusch, ééne hartelijke omhelzing geeft haar oneindig meer voedzel , dan de fterkfte verzekeringen en krachtigfte bewijzen van tederheid, die van verre gegeven worden : zij mogen . op het oogenblik van mededeeling, eene kortftondige •pwelling van aandoening veroorzaken; maar ook, zodra dit oogenblik voorbij is, is de indruk verloren. Hoe kan nu de ganfche volheid van kinderlijke en broederlijke liefde in het Kind ontwaaken, wanneer het zo vroegtijdig uit den fchoot zijner Familie geftooten wordt? Juist in dien leeftijd , waarin hij van zijne naafte Bloedverwandten verwijderd wordt, II.D.IILS. R zou.  -C 254 >- zoude hij eerst leeren gevoelen, wat zij voor hem zijn, en hij voor hun is. Als Kind begreep hij weinig van hunne liefde : 't was hem zekerlijk aangenaam , wanneer zij hem liefkoosden en aan het hart . drukten , en hem allerleie fpeeltuig ten vermaake fjehonken ; maar — duurzaame, vasthoudende liefde konde zijn hart nog niet gevoelen: thands zoude zij eerst in hem wortelen, zo hij niet verwijderd ware. Onder andere menfehen, die alle zijne behoeften bevredigen; van welken hij thands geheel alleen afhangt , en tot welken hij dus thands, natuurlijker wijze , de naafte is — moet zij gewis verflikken. ,, Maar," zult gij vraagen," zoude dan deez' trek der natuur waarlijk in hem verdoofd worden ? „ — Ik ftem gaarne toe, beste Ouders, dat dit geene plaats zal hebben : ik ftem gaarne toe , dat zijn gevoelig hart nog altijd tot zijne Ouder* neigen en voor zijne Broeders en Zusters teder kloppen zal; maar die reine , hemelfche gloed , waarmede hij zijn aanwezen met het hunne, als't ware , zoo naauw vereenigt , dat hij alleen voor en in hun wenscht te leeven — deez' is voor altijd verloren ! — Verbannen uit den kring der beste menfehen , die tot dus verre alles voor hem waren , gevoelt hij thands de dringende behoefte , om zich aan andere menfehen , welken hij in zijnen nieuwen ftand ontmoet, even vuung te verbinden, als hij tot nog toe aan zijne Ouders en Huisgenooten gedaan had. Hij wordt omringd door andere fchepzels, omtrend van gelijke jaaren, met welken hij rasch  c *ss y- raich bekend, welhaast vertrouwd wordt, die hem nieuwe vermaaken doen genieten , nieuwe behoef' ten in hem opwekken en bevredigen. Nu begint eene vriendfchaplijke liefde de plaats der Oudermin te vervangen. Zijne naaste Bloedverwanten worden hem vreemd: het valt niet onder zijne opmerking , en daardoor denkt 'hij zeer zeiden , hoe veele onrust en zorgen , hoe veele hoop hen bezielt ; hoe moeilijk het hun dikwerf valt, al dat gene te verkrijgen, welk zij aan hem belteeden , en hoe gaarne zij intusfchen alles voor hem doen , alles voor hem opófferen , wat eenigzins in hun vermogen is. — Laat de Zuster in het vaderlijk huis met ziekte worltelen $ d.e verwijderde Broeder is 'er onkundig van: hij is buiten ftaat, om in haar leed te deelen, en, zo dit al plaats mogt hebben, dan nog kan hij het haar geenszins behoorlijk te kennen geven. Al verricht zij het een of ander , waarmede zij hem denkt te verrasfen, — hij ziet van verre dien vrolijken ijver niet, waarmede zij ten zijnen behoeve werkzaam is: hij kan haaren arbeid en liefde geenszins door kleene dienften vergelden ,^en is buiten ftaat, om dezelven door fchierlijke opwellingen van dankbaarheid , door eenen vriendeUjken blik, door eene welmeenende omhelzing enz. te beloonen: fchoon dit alles oneindig ftreelender is en naauwer verbindt, dan de vuurigfte dankzeggingen in eenen koelen brief. Zelfs die vriendfchaplijke gefchillen , die onfchuldige fpotcernijen , welke zo fpoedig weder verzoend worden , en in rijper jaaren zo ftreeR a len-  -C >i lende zijn voor de herinnering, misfen heuren liefderijken invloed. — In het vaderlijk huis werd de Knaap gewoon, zijne Ouders met eerbied en liefde te bejegenen. Alles , wat zij deeden, was in zijne oogen regtmaatig : al, wat zij zeiden, was voor hem eene heilige wet, welke hij naauwlijks waagde, te beöordeelen. Hij bemerkte in hun geene zwakheden, noch gebreken : hij vond niets berispelijks in hunne handelingen: zij waren hem de volkomenfte en eerwaardiglle menfehen: zijn eerbied was dus onverdeeld ; zijn vertrouwen op hun was onbepaald; hun wil was de zijne, en één woord uit hunnen mond was zo goed, als duizend van anderen: — doch nu wordt hij van hun gefcheiden — het geheele oogpunt, waaruit , hij hen tot dus verre befchouwd had, wordt onmiddellijk veranderd: hij hoort thands andere grondleeringen : hij ziet thands anders handelen: het een of ander denkbeeld , waarover hij zijn' Vader eenmaal met ernst had hooren redekavelen, wordt thands in «en befpotlijk daglicht gefteld: hij hoort zijne medefchoolieren, onbefchroomd , over hunne Ouders vonnisfen, en derzelver zwakheden befpotten enz. — Nu begint ook zijn onbepaalde eerbied te wankelen: ®ok nu waagt hij het, dan eens in ftilte , dan eens in tegenwoordigheid van anderen, hunne gedachten en daaden fcherp te beöordeelen: hij vindt hen hier te ftreng , elders te toegevende ; hij ontdekt hier zwakheid, elders dwaasheid enz. — hunne voorfchriften houden thands op , onverbreeklijke wetten te zijn, welken hij te voren met eene kinderlijke onder-  —C 257 j— der werping gewoon was te volgen: hij vindt van tijd rot tijd langs hoe meer aantemerken op hunne vermaaningen : eindelijk — hij bekreunt zich niet langer aan hunnen raad, en volgt, in eene onervarene jeugd, alleen het geleide van loszinnigen, met welken hij verkeert, of wel zijne eigen driften. Ach! hoe onvruchtbaar wordt eerlang de grond, waarin zijne kinderlijke liefde eerst had behooren rijp te worden, en den voordeeligften oogst uitteleveren! (*/ Vervolg hierna.) R 3 iv.  m MOET men de KINDERS MEDELIJDENDE TRACHTEN te MAAKEN? {Een gefprek tusfehen K. en F.) K. Ik zeg nog eens, neen ! Men moet zich volftrekt onthouden , om de Kinders medelijdende te maaken. V. En welken zijn dan toch de gronden van dit ZX> wonderfpreukig gevoelen? K. Ik zal ze u opnoemen. Wonderfpreuk of niet, dat bekommert mij het minst. Ik ben altijd gewoon, te vraagen, wat is waar ? — en niet, wat wordt 'er voor gehouden? V. Wel nu ? K. Vooreerst beweer ik , dat het, ten huidigen dage, volftrekt ennodig is, den menfehen — gij begrijpt ligt, dat ik hier den befchaafden kring bedoele — medelijden inteboezemen, omdat »r '. | V . . .  —C 259 )— V. . . . mooglijk , omdat men in, de befchaafde ftanden geen medelijden meer nodig heeft, terwijl alles aldaar reeds zo uitermaate gelukkig is? K. Zijt toch niet bitter, mijn Vriend! De zaak is in zich zelve maar al te ernfüg: — niet, omdat.zij zo uitermaate gelukkig zijn; ook niet, omdat de toenemende verfijning— of liever, de vertedering— der menfehen hen, van zelfs, veel weeker , gevoeliger , aandoenlijker, en daardoor ook medelijdender maakt, darh-in zich zelf te wenfehen is V. Zoude deze aanmerking wel regtmaatig zijn? K. Ik verbeelde mij, zulks door de ondervinding te kunnen bewijzen. V. En ik — ik geloof het tegendeel. K. Gebeurt 'er tegenwoordig wel eenig onheil van belang — bij voorbeeld , een brand — of 'er fchieten, van verre zo wel, als van digt bij, duizende behulpzaame handen toe , om de ongelukkigen te helpen , ja te herftellen? V. Dit fta ik u toe: maar laten wij eens onderzoeken , tot welken kring die duizende behulpzaame handen behooren? Ik voor mij kenne 'er maar weinigen van: maar volgends alle waarnemingen , welken ik bij dergelijke gelegenheden heb kunnen maaken , zou ik gerustelijk durven wedden, dat de diepvertederden verre het geringde aantal uitmaaken. K. Misfch ien dan, omdat 'er zo weinigen van deze zoort beftaan? V. Dat wil ik juist niet beweeren : ik geloof waarlijk, dat 'er meer zijn, dan eigenlijk nodig ware, om alle de fchaade van eenen brand te herflelR 4 1«K  —C 260 )_ len: maar, omdat alle de gevoelige kracht, vooral het deelnemend menfchelijk gevoel dezer vertederden, zo jammerlijk verfchroeid en verdroogd is, dat men al een zeeraanmerklijk philantrophch vergrootglas nodig heeft, om daarvan het overfchot te ontdekken. K. Gij zult mij echter in eeuwigheid niet uit het hoofd praaten, dat befchaaving geene tederheid, en aandoenlijkheid geen mededogen veroorzaakt. V. Zo als men 't neemt: ja en neen ! De befchaaving brengt zekerlijk gevoeligheid voord - maar juist omtrend zaaken en perfoonen, die den befchaafden van nabij betreffen, die hem zelf aangaan, of aan welken hij onmiddellijk verbonden is. De aandoenlijke is medelijdend, — maar doorgaands omtrend zekere zoort van lijdenden; doorgaands meer omtrend wezens, die enkel in de verbeelding beftaan; doorgaands meer omtrend leevenlooze dingen.en dieren, dan omtrend zijne natuurgenooten; doorgaands meer omtrend menfehen , die al lang dood, of verre van hem gefcheiden zijn, dan omtrend huisgenooten en nabuuren, en hij geeft zijn mededogen doorgaands meer door woorden, door zugten en traanen te kennen , dan door daaden , welke veele moeite of opoffering kosten , K. Maar de ondervinding, mijn lieve Man — de ondervinding! V. Welke? K. Dat 'er, tegenwoordig , in de waereld veel meer, en een veel werkzaamer mededogen plaats heeft, dan in vorige dagen, omdat *er meer befchaaving en verbetering heerscht! V.  -( OÓl )- V. Het eene, ftem ik u toe, is ondervinding; doch het andere — niet meer, dan gisfing. 't Is buiten alJe tegenfpraak, dat wij het Latijnfcke fpreekwoord: homo fum , nihil hnmani a me alienum esfe puto: thands oneindig beter verftaan, dan onze Voorvaders; met dat alles doen alle de waarnemingen, welken ik omtrend afzonderlijke menfehen gemaakt heb , mij meer gelooven, dat de grond daarvan geenszins in de vertederende befchaaving — want deze toch bragt niets, dan kleenmoedigheid en verkeerde eigenliefde voord — maar K. Maar, waarin dan ? V. — In de. grooter veredeling der menfehen gelegen is , welke eene uitgebreider befchaaving daadeliik veroorzaakt heeft. Alwie waarlijk edel denkt, is ook in alle opzichten deelnemende en behulpzaam , zo dikwijls en zo veel in zijn vermogen is K. . . . Eene uitgebreider befchaaving, zegt gij, niet waar? Hoe veelen zullen bij dit woord de fchouders niet ophaalen? V. Ja, even als'er altijd blinden zijn en ondankbaaren, die zelfs op den helderden middag niet zien kunnen, en niet zien willen , om niet in de verplichting te zijn, van te bedanken. K. Nu, dat zij zo! — Maar, om weder op onze vraag te komen: juist daarin , dat de verlichtte en edeldenkende mensch, gelijk gij zo even, mijns oordeels , met zeer veel reden hebt aangemerkt , altijd aan alles deel neemt , en altijd behulpzaam is — juist daarin is, naar mijn inzien, een nieuwe grond & 5 ge-  -( |fe j>- f elegen, vraröm het volftrekt onnodig is, dat wij de Jeugd tot mededogen aanvuuren. V. Hoe zo? K. Omdat, wanneer men de plichten der menschJieid eenmaal duidelijk en met overtuiging aanneemt; wanneer men in derzelver betrachting , van der jeugd af, geoefend is , het medelijden ook alsdan geene drijfveer of aanprikkeling behoeft, om tot alle daa.den van menschlievenheid en bermhartigheid gereed te zijn. Laat men nu voordaan het verftand aer jonge Lieden omtrend alle hunne betrekkingen , als fchepzels van God, als menfehen en als burgers, naauwkeurig onderrichten : — laat men hen onophoudlijk gewennen , om de daaruit voordvloiende plichten in hunnen kring te beoefenen , dan ook zuilen zij eenmaal, zonder juist mededogende te zijn, al dat gene, volgends het-voorfchrift van hun verftand, doen , tot het welk de zwakke aandoenlijke mensch, alleen uit medelijden, — dat is, volgends Zijn' hartstogt , of in andere woorden , uit zwakheid — gedreeven wordt. V. Maar, gij vergeet juist, mijn Vriend, dat het verftand langzaam en zwak, de hartstogt daartegen fpoedig en krachtig werkt, en dat 'er in het menfchelijk leeven veele gevallen voor handen zijn , waarin tijd en omftandigheden geen lang overleg of uitpluizen gedoogen, maar een oogenbliklijk befluit, en eene even fpoedige uitvoering vorderen. K. Ik heb u immers niet gezegd, dat men de Jeugd enkel in het naauw uitpluizen der zaaken zoude oefenen! En heb ik 'er eok niet bijgevoegd, dat  -C )- dat men haar verder moest opleiden, om juist overè'enkomftig alle die verpligtingen te handelen, omtrend welken men haar verftand poogt te onderrichten? Wanneer men dit in het werk fielt; wanneer, bij het licht der onderwijzing , nog de dagelijkfche oefening, en daardoor een aanmerkiijke trap van verwarming komt, dan moet het haar, van tijd tot tijd, tot eene gewoonte worden, om plichtmaatig te handelen: — en is de gewoonte niet eene drift — wat zeg ik? — is zij juist niet dat gene, welk aan alle andere' driften eerst haare rechte kracht en fterkte mededeelt ? Of zoudt gij waanen \ dat de behoeften van een wel geoefend en befchaafd verftand minder dringen, dan de overreedingen van een week en gevoelig hart? Zoudt gij Waanen, dat het eerfte veel geroaklijker eene ftrijdigheid tusfehen grondbeginzelen en daaden zoude kunnen verdragen, dan het laatfte tusfehen driften en handelingen? Maar dan vergeet gij gewis, dat zelfs onze edelfte zielsvermogens, wanneer zij flechts behoorlijk geoefend zijn, eene inftinktmaatige vaardigheid kunnen verkrijgen, welke even fpoedig en fterk werkt, als die aandoeningen van het hart, welke niet door duidelijke begrippen, maar enkel door een duifter gevoel geleid worden. V. Maar, wat, bid ik u, zal daaruit volgen, al ftond ik u hetzelve volkomen toe? K. Niets anders, dan dat de medelijdende • gewaarwordingen geene volftrekte oefening nodig hebh«n. V.  -( s54 )- V. Dit is, mijns bedunkens, eene zeer verkeer«k gevolgtrekking. 'Er volgt niet meer uit, dan dat er tweeèrleie middelen zijn , om de menfehen menschlievend en behulpzaam re maaken - naam1'jk, oefening van het verftand, en oefening van het hart: _ en dit zo zijnde, waarom zouden wij ons, daar wij twee zeilen kunnen gebruiken, flechti van één bedienen ? K. Juist daarom niet, omdat 'er tijden en omftandigheden zijn, waarin men, beide de zeilen hebbende opgehijst, gevaar loopt, in den grond te zeilen, of tegen te klippen te ftooten. — Laat ons zonder* verbloeming fpreken: 'er zijn gevallen, waarin het fchaadelijk zijn kan, enkel medelijdend te zijn uiteen hartstogtelijk gevoel, en niet volgends grondbeginzelen. V. Welke gevallen? K. De zodanigen, bij voorbeeld, waarin men ftrikt regtvaardig moer handelen, zonder eenige oogluiking te bezigen; enkel plichtmaatig, zonder medelijden te mogen oefenen: verders alle zulke gevallen, waarin meii, om nut te doen, zekere ongevoeligheid, ten mihften zekere koelbloedigheid bezitten moet. In dergelijke omftandigheden bevinden zich niet flechts Overheden , Staatsbedienden, Krijgslieden en Geneesheeren; maar ieder mensch, zonder onderfcheid, kan en moet zomwijlen in zulk een geval komen, waarin het medelijden niet alleen kommerlijk, maar ook fchaadelijk is, en wel zo veel te fchaadelijker, naar maate het leevendiger is, omdat het ons alsdan, zo niet geheel, ten minften ten  -C 265 > ten deele, ongefchikt maakt, om onzen plicht te vervullen. V. Ik erken, mijn Vriend , de juistheid uwer aanmerking; maar zij bewijst geenszins, het gene gij hier bewijzen moest. Verre van daaruit te kunnen afleiden, dat het medelijden, over het geheel genomen, ontbeerlijk of fchaadelijk is, volgt 'er alleen uit, dat flechts eene overmaat, of eene ongepaste uitoefening van mededogen, ons in de vervulling onzer plichten verhindert, en daardoor fchaadelijk kan worden. Wie nu zal dit loogchenen? Of wie beveelt ons, dat wij deze fpringveer in de zielen der jonge Lieden zoo fterk zullen fpannen, dat het verftand en elke andere zielsbekwaamheid daardoor moet overweldigd worden ? Laat ons ook hierin paal en perk Hellen, zo als in alle andere Hukken, die de verftandelijke en zedelijke opvoeding betreffen: laat ons, bij de beoefening der medelijdende gewaarwordingen, welke wij met onze Kweekelingen aanvangen, even als in alle andere onderrichtingen, zo veel mooglijk zorgen, dat het nodig evenwicht tusfehen hunne zielsvermogens in ftand blijve, en ook dan zullen wij nimmer eenige nadeelige gevolgen hebben te duchten. Het verftand van zulk een zorgvuldig opgevoed mensch zal ten allen tijde fterk genoeg zijn, om het medelijden te beheerfchen, hetzelve binnen zijne behoorlijke paaien te houden, en daar, waar het ongepast zijn zoude , zo niet geheel te verflikken, ten minffen onfchaadelijk te maaken. K.  —C 266 )— K. LïgteliHc gezegd: maar zoude het ook even gemaklijk zijn uictevoeren? V. Zo niet gemaklijk, dan met eenige moeite en ftandvastigheid. K. Ook dit zal naauwlijks mooglijk zijn , zodra men deze fpringveer bij aanhoudendheid wil beproeven, en door het gebruik poogt te verfterken. V. En waarom niet? K. Omdat ons gevvaarvvordelijk vermogen in het algemeen, zodra het — ik zal niet zeggen, meer — maar zodra het flechts in eene gelijke maate met onze verftandelijke vermogens geoefend en verflerkt wordt, ongetwijfeld het overwicht boven de laatften verkrijgen en behouden zal; omdat 'er, naamiijk , in onze geheele natuur, over het geheel genomen, meer zinnelijks, dan verftandelijks, plaats heeft, en omdat bovenal onze ziel meer neigt tot een gewaarwordelijk gevoel, dan tot eene verftandelijke overtuiging, door middel van duidelijke en regtmaatige gevolgtrekkingen. — Daarenboven, is het medelijden zelf meestal van dien aard, dat het de ziel van den medelijdenden meer of min verzwakt, verwijfd en ongefchikt maakt, om zijne gewaarwordingen te beheerfchen, en binnen die paaien te houden , welken door verftand en plicht worden voorgefchreeven. V. Uwe aanmerking moge doorgaan, ten aanzien van een te verre getrokken of onmaatig medelijden; maar zij betreft gewis alle zoorten van mededogen niet. K.  *6ï )- K. En welke is dan deszelfs juiste maat? Waar ij de zielkundige barometer, met welken de gepaste zwaarte kan beftemd worden? — Doch ook deze vraag of uitvlucht is geheel onnodig, daar het mij geenszins moeilijk valt, te betoogen, dat alle medelijden, hoe gij zulks ook nemen wilt, en hoe net van pas afgemeten , meer of min verzwakken moer. V. Ik kan nog niet zien, dat u dit zo gemaklijk zal wezen. K. Het bewijs is reeds inde benaaming van het woord ■medelijden zelf gelegen, het welk een gemeenfchaplijk lijden te kennen geeft. Alle lijden nu, voor zo verre het waarlijk lijden is, kan nimmer veriierkend, maar moet noodwendig verzwakkend zijn. V. Ja, zeer zeker, in zo verre het waarlijk lijden is: maar zoude het ook alzo zijn, voor zo verre het onze krachten of vermogens waarlijk opwekt voor zo verre het ons tot werkzaamheid aanvuurt, of tot eene daadelijke uitvoering aandrijft? — Daarenboven , weet gij ook zeer wel, dat de naameti der dingen juist geene wezenlijke eigenfehappen, maar enkel willekeurige uitdrukkingen derzelven zijn; gevolglijk, is ook daaruit met geen regt eenig gevolg afteleiden. K. Gij moet, echter, aan den anderen kant, ook niet vergeten, dat de uitvinders der taal, bij elke ' benoeming eener zaak, met een of ander beduidend woord, ongetwijfeld daarbij die eigenfehap gekend en onderfteld hebben , welke door het beduidend woord werd uitgedrukt. — Doch laten wij ons aan  —C 268 )— aan de zaak zelve, en geenszins aan haare benaa ming, of derzelver uitvinder houden. — Medelijden beteekent toch, mijns oordeels, niets anders, dan misnoegen of droefheid, welk men over eens anders leed gevoelt: dus is het toch altijd eene aandoening van droefheid — altijd een zeker lijden, en wel een daadelijk lijden, en geenszins eene uitdrukking van kracht, ten minften niet op zich zelf. V. Ga voord! K. Derhalven altijd iet, dat verzwakt; altijd iet, dat verflapt, en nimmer verfterkt! Immers dat gene is alleen verfterkend, 't welk onze vermogens opwekt, onze krachten fpant, en daadelijk doet werken. V. Ik fta het u volkomen toe. K. Derhalven V. . . . Derhalven is een louter onwerkzaam medelijden fchaadelijk; — maar is het ook alzo met let werkzaam mededogen gelegen ? — Is ook daaronder begrecpen die deelneming aan het lijden van anderen, welke ons hart juist niet minder en niet lterker aandoet, dan nodig is, om ons te overreeden tot het beoefenen onzer krachten, den noodlijdenden bijtefpringen , hem de hand te reiken , en behulpzaam te zijn, ten einde het onheil te ontvlieden? Een dusdanig medelijden is voor der menfehen krachten niets anders, dan 't gene een bitter geneesmiddel voor de verflapte zenuwen der ingewanden , of de fpooren voor het Paard zijn! In den beginne, zekerlijk, is het gepaard met eenig misnoegen, en in zo verre verzwakkend: doch ook dit ongenoegen verandert welhaast in wellus', en vo»r  -C 269 )- w 2« verre krijgt het den aard van verfterking. In zijnen oirfprong is het zekerlijk een lijden, en wel een wezenlijk lijden; doch ook alleen in zijnen oirfprong, en ook alleen zulk een lijden, dat welhaast tot eene daadlijkheid, en wei tot zulk eene daadlijkheid overgaat, welke de menfchelijke natuur veredelt, en bij welke niet flechts het voorwerp des -inededogens, maar ook de medelijdende zelf, noodzaaklijk winnen moet, K. Maar, al fta ik u dit eens toe, dan evenwel is dit onloogchenbaar, dat het werkzaam mededogen den hulpbehoevenden alleen eenen oogenbliklijken bijftand verteent, terwijl zulks, over het geheel en in de gevolgen befchouwd , voor hem zelf zo wel, als voor de menfchelijke maatfehappij in het gemeen, meer nadeelig, dan voordeelig is, omdat het de-eigen werkzaamheid verhindert van hun, die geholpen worden;• omdat het hen te rug houdt, om de middelen van redding zeiven uittevinden en in het werk te ftellen; omdat zij daardoor gewend worden, bij elke nieuwe verlegenheid, in welke zij zich voordaan bevinden , meer uittezien naar den bijftand van Vreemden, dan hun eigen verftand, hunne eigen krachten te beproeven. — Ik houde mij zeiven ten vollen overtuigd, dat van tien Bedelaars gewisfelijk negen zouden ophouden, der maatfchappije tot last te zijn, zodra flechts het ontijdig medelijden ophield, welk hen tot Bedelaars maakte. Ik ben volkomen overtuigd, dat de menfehen , doorgaands, veel ijveriger, veel werkzaamer, en onafhanglijker zijn zouden, wanneer een II. D. HLS. S  —C £;o )— ieder zich noodwendig alken op zijne eigen krachten, op zijn eigen doorzicht, op zijnen eigen moed verlaten moest, en nimmer op eens anders bijftand konde vertrouwen. V. De goede Hemel behoede ons, dat de Menfchenkinderen deze maate van eigen werkzaamheid en kracht immer verkrijgen mogen! KJ En waarom? V. Vraagt gij dit nog? — Omdat, indien de een den ander niet meer nodig had, ook de een zich wegens den ander' niet langer zoude bekommeren. K. En welke fchaade zoude daarin gelegen zijn? V. Behoef ik dit wel eens te noemen? — Zouden wij dan niet ophouden, Menschen te zijn? — Zouden wij dan geene Elephauten — neen — zouden wij dan geene Crocodilen of Haaien worden, die elkander met geen ander oogmerk zouden naderen, dan om te verfcheuren? Zoude dan niet de edelfte en rijkfte bron van menfchelijk — ik meen het gezellig — genoegen gnnsch en al verdopt? Zoude niet elke wijze van verdandelijke en zedenlijke opvoeding op éénmaal vernietigd worden ? Zoude niet — maar, waartoe eene verdere ontleeding van een onheil, dat nimmer te duchten is? De algeheele inrichting der menfchelijke natuur geeft ons genoegzaame verzekering , dat het nimmer zo verre met ons komeu zal; — dat wij nimmer geheel zullen ophouden, gezellig, en dus ook deelnemende, medelijdende en behulpzaam te wezen. Wat nu uwe Bedelaars betreft; ik geve u ten vollen gelijk, dat een groot gedeelte derzelven het be- ftaan  —( 271 )— ftaan aan ons, geheel ontijdig en zeer verkeerd geoefend , medelijden verfchuldigd is. Ook kan ik mij zeiven zeer gemaklijk de mogelijkheid niet alleen, maar ook de daadelijke werkftelliging voordellen van zulke burgerlijke inrichtingen , door welken hij, die den arbeid haat, tot arbeid genoodzaakt; hij, die zonder werk is, daarvan genoegzaam voorzien, en hij, die volftrekt buiten ftaat is , om te werken zonder merkelijk bezwaar voor de maatfehappij, onderhouden , en derhalven alle zoorten van bedelaarij ten eenenmaale zouden vernietigd worden: maar — zouden wij, zo lang 'er nog zulk eene heilrijke inrichting gemist wordt, onzen ongelukkigen natuurgenoot en medeburger, — hem, die, buiten zijne fchuld, rampfpoedig of arm geworden is, — het gebrek onzer Staatswetten op eene onmenfchelijke wijze doen ondervinden ? Zouden wij met een ijzer hart. . . , . . K. . . . Houd op! Houd op! Gij zoudt mij zelven bijkans weekhartig maaken Bij eene volgende gelegenheid, zullen wij de gevolgtrekkingen voordragen, welke uit dit gefprek zijn afteleiden.  V. Over de LECTUUR der SCHOONE KUNNE. \^V^aar moet het met onze Nederlandfche Meisjes en Vrouwen eindelijk heen, wanneer de mode van lezen, op die wijze, als de hedendaagfche fmaak vordert, nog algemeener doorbreekt? Deze vraag doe ik mij zeiven dikwijls, als ik de eer heb, om met de fchoone Sexe in gezelfchap te zijn, en haare gefprckken zit aantehooren. Verwonder u niet, Lezer, dat ik deze vraag doe: houd mij niet voor een' zwaarhoofdigen mijmeraar, die op alles iet te zeegen heeft, en overal kwaade gevolgen vooruitziet: doe mij ook het onregt niet, van mij onder de vrouwenhaaters te rangfchikken, of gelijkteftellen met hun, die de befchaving der Vrouwen wraaken, en haar flechts als flaavinnen der Mannen willen aangemerkt hebben. Zoo verre is het hier af, dat ik geene voortreflijkheid der Mannen boven de Vrouwen erkenne, en het Oosterfche despotismus als eene  —C 273 3— eene tirannij vervloeke. 't Is het raenfchlijk geluk, welk ik bedoel, maar welks vermindering ik tevens duidelijk te gemoet zie, wanneer de lectuur der Vrouwen blijft ftand houden, op dien voet, als dezelve tegenwoordig bij ons plaats heeft. Het is thands, gelijk men weet, de mode, dat Meisjes en Vrouwen van de waereld alle boeken, welken 'er uitkomen, en in het gewaad van Romans gekleed zijn, vlijtiglijk lezen. Die dit niet doen, kunnen niet mede , en worden door haare Zusters r met verachting aangezien. De toiletten onzer Dames vindt men met allerleie fchriften van dezen aard rijkelijk geftoffeerd. Dagelijks brengen haar de jonge Heeren bericht, of 'er het een of ander zij uitgekomen. Elk Meisje heeft de Romans van den nieuwften fmaak gelezen; ten minden, zo zij voor een Meisje van verdand en fmaak v/il doorgaan, en door de Joiigelingfchap aangebeden worden. In de gezelfchappen onzer Dames , befleedt men den tijd, welke 'er van het fpel overfchiet, bijna aan niets anders, dan aan het fpreken van den een' of anderen Roman. Is 'er eene getrouwde Vrouw bij, welke het waagt, om eens van haare Kinderen en derzelver opvoeding, of van huishoudenlijke beftuuringen, te fpreken ; men befpot haar heimlijk , en veracht haar openlijk, wanneer zij afwezig is, als eene ongeoefende Vrouw, welke niet genoeg befchaafdheid noch fmaak heeft, en haar gezelfchap niet waardig is. Men zegt wel eens voor een fpreekwoord, dat de mode een tiran is, die aan onze maatfehappij S 3 veel  -C 274 )- veel nadeel toebrengt. Dit fpreekwoord is althands ten vollen waarachtig, met opzicht op de hedendaagfche kesmode. Ik twijfel, of nog wel immer «ene mode meer kwaads gefücht hebbe. Overdreeven gevoel, de bronwel van duizend rampzaligheden; verwilderde verbeelding ; werkloosheid ; ontijdige, of ongeöorlofde , liefde; wanhebbelijke gedragingen; fijnbedachte listen; bedekte oneerlijkheden, en dergelijken, zijn de vruchten van eene zodanige Romans letïure. En dit heet, God betere 't! fmaak, gevoel, verfijning van fentimenten! Ongelukkiglijk waant onze fchoone Sexe, dat hierin de verlichting gelegen is, en dat de zodanigen, die over dit flag van fchriften anders, als zij, denken, menfehen zonder fmaak en gevoel zijn. Wat moet het gevolg van dezen zo algemeenen leeslust onzer vrouwelijke waereld zijn ? Treurig genoeg helaas ! De ondervinding leert dit reeds. — Zederd den tijd, dat onze Dames op deze zoort van boeken gevallen zijn, heeft men de oude huislijke deugd zien verminderen. Te voren, vond de Moeder al haaren lust in het vervullen dier plichten , welken de waarneming van haare Kinderen en van haar huishouden haar oplegt. Thands is dit veel te laag voor haar. De Kinders worden aan eene Gouvernante, het huishouden aan eene Menagére toe^ vertrouwd, opdat de Moeder, die alleen des voormiddags te huis is, dan des te meer tijds moge hebben voor haare geliefkoosde leHuur, en in ftaat zij, om, des avonds, in gezefichap, daarover te fpreken , en eenige pasfages daar uit bijtebrengen. Is dit na-  -( *75 )- nadeel yoor de maatfehappij niet reeds groot ge. noeg? Hier komt bij, dat de meefte Romans, welken men ieest, altijd in het overdreevene vallen, en de waereld door een bedrieglijk kijkglas doen befebouweu; alsmede, dat zij het waare menfehengevoel verdoovcn, om daarvoor een ander, een zoogenoemd fijner., gevoel in de plaats te ftellen. Kunnen zodanige Huismoeders, die het hoofd vol romanesq-ie denkbeelden hebben, welker verbeelding nimmer rust heeft , die eeuwig op het een of ander liefdegeval peinzen, — kunnen de?en, zeg ik , heureu Man en heure Kinders gelukkig maaken? De jonge Meisjes volgen de gangen haarer Moeders. Dezen lezen nog al zoo vlijtig. Geen wonder ! Wat is 'er meer onderhoudend , dan een Roman ? Geen grooter gefchenk, om haare nieuwsgierigheid te bevredigen, dan een tweede deeltje, wanneer zij het eerde gelezen hebben ! De eerzucht fpeelt hier haaren rol onder. Het ééne Meisje wil niet minder, dan het andere zijn. Zoude Sophia niet lezen , 't gene zij laatstmaal door Charlotte, als een allerliefst werkje, hoorde aanprijzen? —Welken zijn de gevolgen dezer lectuur ? Laat de ondervinding fpreken. Onze Meisjes worden zoo teder en zoo fijn gevoelig, dat zij voor de meede Mannen ten eenenmaal onbruikbaar worden. Zij zijn veelal even zoo vol van verbeeldingen en ideaalen, als van vapeurs ; flegte Huishoudfters, en, buiten het vak van Romans, niets bebeduidende wezens. Zij vinden ook doorgaands, in den huwelijken ftaat, die zaligheden niet , welken de Roman-fchrijvers haar gefchilderd hebben; hierin S 4 te  -C >7t te leur gefteld, worden zij koel omtrend haare Echt■ genooten, en ondraaglijk in den omgang. — Vanhier die veelvuldige ongelukkige huwelijken, waarde Man zich over de onbeftendigh'eid en zotheden van de Vrouw, en deze zich over de fioïfche ongevoelig, heid van den Man, beklaagt. „ Ik zou," zeide mij iemand onlangs, „ ieder jongeling, die trouwen wil, raaden, naar zulk een Meisje orotezien, die met on*6 fentimenteele Romans niet bekendis, en bij het huwelijks contract, te bedingen , geene Romans te lezen, dan die de Man haarzelf aan de hand geeft." — Van hiermede , dat der'njn gevoelige, de fentimenteele Vrouw een' anderen Boezemvriend, behalven haaren Man , begeert te behoeven , aan wiens kloppend hart zij , in den maanefchijn , zagt kwijnen , en met wien zij alle de zoete verrukkingen der gevoelige liefde, in alle deugd en eerbaarheid — dit fpreekt van zelf— deelen kan. — Van hier. eindelijk, dat de Vrouw haare frischheid, fterkte en gezondheid , van tijd tot tijd, hoe langer zo meer verliest, aan aüerleie ongemakken blootgefteld wordt, en haare aandacht van haaren Man, haare Kinderen en haar huishouden, aftrekt. Men denke niet , dat ik te fterk fpreke, en denkbeeldige tooneelen fchildere, welken nergends beftaan. Helaas! de voorbeelden, waardoor ik mijn gezegde zou kunnen bevestigen, zijn maar al te veel voor handen , in onze waereld. Ook ftaat het te duchten, dat het bederf, in dit opzicht, hoe langer zq. algemeener worden, en hoe langer zo fchielijker verwoestingen zal aanrichten; zo niet ieder welmee- nend  —( =77 )— nend Huisvader 'er op uit zij, om den leeslust zijner Echtgenoote, ten dezen aanzien , te maatlgen, haar het fchaadelijke van onze meefte nieuwmodifche Romans aantetoonen, haare aandacht afteleiden , en tot andere zaaken te bepaalen; en zo niet alle Ouders de lectuur haarer Dochterert verftandiglijk beftuuren, haar verftand en hart vormen, en haar tevens zoo veel huishoudkunde leeren , als nodig is , om naderhand een huis te kunnen regeeren, en haare Mannen en Kinderen gelukkig te maaken. Ik zeide zo even opzetlijk , onze meefte nieuwmodifche Romans. Ik veroordeel geenzins. alle fchriften van dezen aard. 'Er zijn 'er , welken ik aan jonge Meisjes gerust zou in handen geven; ja , haar aanraaden,te lezen , in uuren van uitfpanning, wanneer heur geest, of ligchaam, eenige verandering behoeven. Maar hoe gering, is het getal der genen, welken ik raaden durf! Dezen zouden althands met den tegenwoordigen fmaak onzer eeuwe niet ftrooken; en men zoude misfchien den neus ophaalen , wanneer ik den een en ander noemde. Ik wil het derhalve liefst niet waagen; inzonderheid, om geen aanftoot aanzommige Schrijvers te geven, en de aanleiding tot oorlogen met hun en derzelver Boekverkoopers te vermijden. Dan, 'er is nog eene andere zoort van Lezeresfen, van welke ik ook een enkel woord zeggen wil. Laat ik deze nu de wijsgesrige mogen noemen. Dezen zijn boven die tedere, gevoelige , verfijnde modelectuur haarer Zusceren verre verheven. Haar rijper, tn, door liefde en minnekoozerij, niet meer geblindS 5 doekt,  -( 273 )- doekt, verftand doet haar de liefdegevallen van onze Romanshelden en heldinnen verachten, en daarvan ten eenenmaal walgen. Zij beklaagen de dwaasheden haarer Kunne , en den erbarmlijken ftaat der ernftiger letteroefeningen , met opzicht op de vrouwelijke waereld. Haare keus valt op geheel andere boeken. Zij doorbladeren de fchriften van onze Wijsgeeren. Hiermede zijn haare toiletten en fopha's overlaaden: hiervan fpreken zij in gezelfchappen: hieruit weten zij verfcheiden plaaifen aantehaalen: hierover houden zij dikwijls met zommigen haarer Vriendinnen briefwisfeling. De roem , welke aan deze geleerde Vrouwen , aan deze Scavantcs , van alle kanten, wordt toegezwaaid , vermeerdert bij haar niet weinig den lust, oin verder te onderzoeken. Ik heb tegen deze wijsgeerige le&uur der Dames, op zich zelve, niets ter waereld. Waarom zouden de Vrouwen niet , even zoo wel als de Mannen', onderzoeken mogen ? Alleenlijk zou ik haar raaden, op haare hoede te zijn, van haar huishouden daarbij niet te verwaarloozen , en haare Kinders niet te verzuimen. Vrouwen vallen doorgaands in uiterften , en weten zelden maat te houden: haar temperament leidt haar gemeenlijk tot heftigheid, aan den eenen, of den anderen kant. Ik heb Vrouwen gekend , die, op het lezen van wijsgeerige boeken verliefd geraakt, deze liefhebberij tot zulk eene hoogte dreeven , dat hunne Mannen , Kinders , en huishouding daarbij geweldig leeden : waardoor huiskrakkeel en allerleie onheilen ontftonden. Dit is meeftentijds het geval met Vrouwen, die Scavantes zijn. Onder  -c %n >- der alle de geleerde Dames, die ik in ons land gekend heb , is 'er flechts déne, die wist maat te houden , en , haare huishouding behoorlijk naargaande , Allee* dien tijd , welke haar hiervan overfchoot, aan de letteroefening wijdde. De overigen zijn, of waren Scavantcs, en meer niet. In het laatfte geval, lijdt de huislijke gelukzaligheid, de opvoeding, en alles, wat daaraan verbonden is; en de Vrouw beiindwocrdt geenszins aan haare beftemming, en aan die plichten, om weikeu uitteöefenen, de milde en wijze Natuur haar zoo rijkelijk heeft in ftaat gefteld. — Daarenboven , gelijk de hoogmoed iederen mensch zeer kwaalijk ftaat, zo misvormt dezelve inzonderheid eene Vrouw, en ftrijdt met haaren geheelen aanleg. De vrouwelijkeijdelhcid, oudertusfchen,kan doorgaands den lof kwaalijk verdragen , welke aanhaar, als eene Scavante gegeven wordt, Meeftentijds , ziet men eene Vrouw , die wat weet , ondraaglijk worden, vooral , ten aanzien haarer Vriendinnen; altijd in gezelfchap het hoogfte woord voeren, en over allerleie onderwerpen op een' bellisfenden toon fpreken. — Ik zeg dit niet, om de Vrouwen van de lectuur van wijsgeerige fchriften aftefchrikken; maar flechts, om haar bedacht te maaken, en haar zich zeiven te doen wapenen tegen dat lelijke gebrek, waara-n de zogenoemde geleerde Vrouwen bij uitnemendheid zijn blootgefteld. — Nimmer heb ik eene Scavante gezien , welke tevens eene uitgelezen fchoonheid {eene beauté') was. De reden is waarfchijnlijt, omdat de fchoone Vrouwen in haare fchoone gedaante (tof genoeg van roet» en «lfcverheffihg •I» vin-  —■( 28o )— vinden; daar de anderen , zo zij genoemd willen worden, tot iet anders haare toevlucht moeten nemen. 'Es is nog eene derde zoort van Lezeresfen, welker lectuur zich niet tot afgetrokken wijsbegeerte — waarvoor , eigenlijk gezegd , de vrouwlijke zielen niet geftemd zijn — maar tot de gefchiedenis , dichtkunde, en 't gene men fraaie letteren noemt, bepaalt. Ik geloof voor mij, dat dit het vak is, waarvoor de Vrouwen bereekend zijn , en waarin zij de meefte vorderingen maaken zullen. De ondervinding leert, dat zij hierin vrij wat gelukkiger flaagen , dan wanneer zij het waagen , om over de fchriften van Leibnitz, Descartes , en andere Wijsgeeren, te oordeelen. Wanneer zij zich met afgetrokken wijsbegeerte bezig houden, doen zij het zeer zelden met den regten fmaak, en meestal om den naam van Scavantes te verkrijgen: integendeel, vinden zij, die zich met de fraaie wetenfchappen onledig houden, daarin dikwijls een waar, wezenlijk , en beflendig genoegen , dewijl zodanige oefeningen met het vrouwelijke geftel veel beter overeenkomen. Dezer laatfte zoort van Lezeresfen ' zou ik boven anderen verre weg den voorrang geven , indien zij, naamlijk, haare oefeningen tot haare uitfpanning , en niet tot haar hoofdwerk , maaken. — Gij, Moeders , zoekt, zo gij wijs zijt, aan de zielen uwer Dochters eene zodanige richting te geven ; fchikt haar vooral zulke boeken toe , welken haaren fmaak , ten dezen aanzien , kunnen vormen: maar houdt tevens toch altijd in het oog, dat zij, ten eenigen tijde , goede Vrouwen , Opvoedfters van Kinderen , Huisbeftuurfters moeten worden! VI,  VI. KORTE AANMERKINGEN over de VROUWELIJKE WAARDE en BESTEMMING M ij n e Heeren! 2jO aangenaam mij tot nog toe uwe Bijdragen geweest zijn, zozeer ben ik over het vertoog geërgerd, dat gij in uw laatfte ftukje van Augustus , nopens de egte vrouwelijke waarde , geplaatst hebt. (*). Het luidt al zeer fraai, moet ik u zeggen, dat wij voor Huishoudfter fpeelen ; dat wij al het gewigtig werk van eene Keukenmeid kennen en doen; dat wij de zo aangenaame reiniging onzer Kinderen, van haare eerfte jeugd af, zelve verrichten , en dat wij, Vrouwen, aan de Heeren Mannen, onze gebieders, tot één penning toe , reekening moeten doen! — Waarlijk, ik heb onze vrouwelijke beftemming noit fraaier en rondborftiger hooren uitcijfferen ! I-ladt gij dit nog gefchreeven voor Duitfche Moffinnen, (*) Zie het Ilde Stuk dezes Deels, bladz. 170—176*,  C =82 )- nen, die , als Slaavinneu , voor de voeten liaarer Meefters kruipen , dan inogt het nog heenbruien : maar , zulks te fchrijven voor Nederlar.dfche Vrouwen , die van oudsher veel te veel van de Bataaffche vrijheid hebben ingezogen , dan dat zij zich zo maar onbekommerd tot een louter niet zouden laten doemen, — — waarlijk, dit is onverdraaglijk! Laat ik U, mijne Heeren, met korte woorden het fijfthema zeggen , welk bij mij , en, zo ik meen, ook van alle rechtfchapen Nederlandfche Vrouwen, wordt goedgekeurd en aangenomen. 1. De Vrouwen ftaan, in waarde, volmaakt gelijk met de Mannen. 2. Aan de Vrouwen, en ook aan de Vrouwen alleen, is de zorg over het huishouden en de opvoeding der Kinderen , in de eerfte jeugd , opgedragen: in dien zin, echter, dat, daar zij alles niet alleen doen kunnen, zij hiervan zeer veel aan de uitvoering haarer Dienstboden mogen en moeten vertrouwen. — De Man komt hier geheel niet in aanmerking: hij moet de zaaken in het huishouden net zo voor lief nemen, als hij ze vindt. 3. De Vrouw mag zich, even als de Man, aan het leeren van konften en wetenfchappen, aan uitfpanningen en vermaaken overgeven; daartoe moet zij dus, in vroeger jaaren, reeds de grondflagen gelegd hebben; alleen moet zij zorgen, dat haar huishouden , of, zo zij Moeder mogt worden , haare moederlijke oppasfing, daar geenszins bij lijde. Met dat alles , wanneer zij drok onder haare Kinders ::it , is het haar niet kwaalijk te nemen, dat zij den last  -C 233 > last der opvoeding door veelerleie uitfpanningen verpoost. 4. Ook de opfchik eener Vrouw moet volkomen aan haar zelve worden overgelaten ; zij zorge alleen, dat haare uitgave daarbij geregeld zij naar haare inkomflen: voor het overige, mag zij zich, zo en in dier voege, naar deu heerfchenden, of naar haaren bijzonderen fmaak richten, als zij goedvindt, om aan haare gedaante het waare bekoorende bijtezctten. Ziet daar , mijne Heeren , in korte woorden , de grondregels, welken mijtoefchijnen,bi] onze Sexe den voorrang te verdienen boven alle die fijn uitgeplozen en vernederende grondftellingen, welke door U zo wijdloopig zijn voorgedragen. Volgens dezelven hoop ik mijne Dochters optevoeden , ten zij ik door uwe volgende redeneeringen tot andere gedachten overreed wierd; want ik begrijp zeer ligt, dat Gij dezen brief in uw Maandwerk wel plaatfen , en uwe tegenbedenkingen daarbij zult voegen. Mijn Echtgenoot is met mij van één en hetzelfde gevoelen, en daarom raade ik U , indien gij verlangt, dat uw Maandwerk bij ons , Nederlandfche Vrouwen , in achting blijft, voordaan wat omzichtiger te zijn en onze Sexe tot geene laagheden te vernederen. In deze verwachting blij ve ik Uwe genegene Lezeres, L. E. geb. M. AND-  -( 234 )- AND WOORD. Mevrouw! Wij onderfteilen uit den toon, die in uwen brief heerscht, dat Gij, zo niet tot den adeiftand, ten minften tot de aanzienlijkften onder den middelftand behoort, en verëeren U daarom , zeer gaarne, met eenen titel, welke doorgaands aan lieden van aanzien gegeven wordt. Wij zijn gevoelig, Mevrouw, over de ergernis, welke onze aanmerkingen aan U verfchaft hebben : wij verklaaren, nogmaals , ééns vooral, dat wij met geen onzer Hukken, iemand — hij zij , wie hij zij — en vooral niet de bevallige Sexe, voor welke wij den diepften eerbied gevoelen — poogen te ergeren oï te beleedigen. Wij plaatften het gefchrift vau den beroemden Campe, in overtuiging van het nut, welk hetzelve ook voor onze Nederlandfche Vrouwen zoude kunnen ftichten. Hier en daar iet uitlatende , welk wij begreepen, dat meer voor de Duitfche Natie gefchikt ware, namen wij aan den anderen kant dat gene over, welk wij oordeelden , dat regelmaatig en waar is, ten aanzien van alle befchaafde Volken, en wij durven gerustelijk verklaaren , dat de aanmerkingen , welke U fchijnèn geërgerd te hebben, ons tot nog toe voorkomen, ten aanzien van dien kring van Vrouwen, voor welken zij beflemd zijn — naamlijk, de Middelftand in het algemeen — zoo gegrond en zoo bondig te zijn, als zij oit door eenen welmeenenden en bekwaamen Nederlandfchen Opvoeder zouden  -(285 )- den kunnen gefchetst worden. Vergun ons, Mevrouw; êéne aanmerking, welke wij oordeelen, dat op eené daadelijke ondervinding fteunt: zij is deze: dat zeer veele Mannen zo wel, als Vrouwen , die eigenlijk alleen tot den Middel- of Burger-ftand behooren , zich, door eenen zeer verkeerden waan, zeer verre buiten hunnen kring bege,en, en daardoor onge-' lukkig veroorzaken , dat de oeste regels van opvoeding hunne waarde, kracht en invloed verliezen — v/at zeggen wij ? - daardoor aanleiding geven tot de jammerlijkfte verbasteringen. - Gij fehijnt, Mevrouw , de waarde eener Repuhlikeinfcke Vrouw in alle haare grootheid te bezeffen : maar, indien Gij met de toepasfing der oude Bataaffche vrijheid wilt te kennen geven , dat de Nederlandfche Vrouwen ■, van oudsher, door haare mindere flaafsheid, of eigenlijk, door eene minder gehechtheid aan geringe huiielijke bezigheden , boven de toenmaalige zo wel, als tegenwoordige Monarchieën uitmuntten ; — vergun ons dan , Mevrouw, U te mogen herinneren , dat onze oude Nederlandfche Vrouwen juist de vaardigde, de werkzaamfte huishoudfters waren , en dac Vrouwen van den toenmaaügen hoogften rang zich geenszins te verheven achtten , om zelve de fpijzen gereed te maaken-, hunne Kinders zelve te reinigen, zelve aan het fpinnewiel te zitten , en haaren Mannen in alles te believen ; en — het is de weelde , van uitheemfche gewesten overgewaaid, door welke de oude eenvoudigheid, rondborftigheid, fpaarzaamheid, waakzaamheid, werkzaamheid en ijver der beide Sexen; de kracht, de waarde, de dapperheid, JJ.DJII.S. T de  -( 28 de vrijheid en de welvaart van ons Nederland ellendig verzwakt, en — misfchien — voor altijd — verbannen is. Over uw zogenoemd Nederlandsen Sljflhema van vrouwelijke waarde en beftemming, kunnen wij ons thands niet uitlaten, omdat wij alsdan alle die aanmerkingen zouden moeten herhaalen , welken wij , in onze vorige Hukken, reeds gemaakt hebben. Wij bevelen dezen uwer gunftige herlezing, en verzoeken alleen, ten aanzien van het ftuk van den Heer Campe, uw oordeel optefchorten, tot dat Gij het vervolg zult gelezen hebben, welk wij, bij de eerstkomende gelegenheid, zullen mededeelen. Met betrekking, echter, tot Art. 2, 3 en 4 van uw korte ftelfel, bidden wij U, dat Gij de bedenkingen overweegt, welke , onmiddellijk na dit ons andwoord , zullen volgen: terwijl wij, ten aanzien van Art. 1, in allen ernst kunnen verzekeren, dat niemand meer eerbied kan hebben voor de vrouwelijke Sexe; dat niemand haare uitHekende waarde volkomener bezeft en gevoelt, dan zij, die, juist daarom, het meest aan haare volmaaking arbeiden, en, in dit bezef, zich noemen, Mevrouw! thle onderdaanige Dienaaren, »e Schrijvers. VIL  V I I. ONDERZOEK naar de GEWOONE KLAGTEN over de MOEDERS. Mijne Heeren! f "I i J ot U neme ik thands mijne toevlucht, als tot Menfchenvrienden, wier heilzaam doel, ter bevordering van het menfcheliik geluk, buiten allen twijfel is. Ik bevind mij, niettegenftaande het genot van veele aardfche voordeden en genoegens, ongelukkig — en dat wel door het huwelijk met eene Vrouw, beminnenswaardig van wege haar goed hart; doch, die, aan den anderen kant, zulke kundigheden mist, als, mijns oordeels, tot het charakter eener rechtfchapen Moeder behooren — naamlijk, de nodige kundigheden betreffende de opvoeding, van Kinderen. Wij hebben één Zoontje, van drie jaaren, wiens gezond geftel mij weleer alle gegrond vooruitzicht gaf van eenen gewenschten groei, en die thands echter ziekelijk, zwak en door eene jammerT * lijke  —C 288 )— lijke toegeeflijkheid bedorven is. Ik heb meermaalen mijne bezwaaren hierover te kennen gegeven. Mijn' Vrouw gaf mij altijd gelijk; ik heb haar eenige gefchriften over de opvoeding, en onder anderen ook uwe Bijdragen, ter overweginge aanbevolen ; doch zij vindt geen fmaak, in die te lezen; fchoon zij anders nog al gaarne een Roman leest: ik heb haar zelf nu en dan wat voorgelezen, en zulks breedvoerig beredeneerd: doch, in plaatze dat zij van maatregelen zoude .veranderen, wijkt haar gedrag langs hoe verder af van die gezonde regels van opvoedinge, welken ieder Meisje noodzaaklijk behoort te weten, zal zij eenmaal eene goede Moeder worden. Zij is, den geheelen dag door, bezig met huislijke verrichtingen; vooral zodanigen, welke haar een zittend leeven veroorzaakcn, terwijl dé behandeling van het Kind voor haar een last is, welken zij, zodra mooglijk, van de fchouders werpt, en aan de Kindermeid overgeeft. Welken kommer mij dit gedrag veroorzaakt, zult ook Gij, mijne Heeren, die U waarfchijnlijk zeiven in de betrekking van Vaders bevindt, ligtelijk bezeilen: — een kommer, die voor mij des te grievender is, omdat mijne huislijke omftandigheden mij volftrekt buiten ftaat ftellen, om het gebrekkige van zulk eene opkweeking van ftap tot ftap gade' te flaan en te verbeteren. Mogt ik U bidden, mijne Heeren, deelt mij uwen goeden raad in dit geval mede, en g'j zu'.t zeer verplichten Uwen aanhoudenden Lezer, sib 83 «iaoig najflo?n^w9j , ian»». rtnrfclas 3dDix;ijr «*m*ém wob m **a ,^mbu ••. -and-  ~( 28p )A N D W O O R D. M ij n Heer! Uwe omftandigheden verdienen een ernftig beklag. Wij gevoelen al te fterk het belang eener zorgvuldige opvoeding, dan dat wij niet innigst zouden getroffen worden over den deerniswaardigen ftaat van Moeders, die, door eene rampzalige onkunde, alles ongelukkig maaken, wat haar omringt. — De beste raad, dien wij oordeelen, U thands te kunnen geven, is, dat gij uwe Vrouw poogt te overreeden, om meer ligchaamlijke beweging te nemen , dan zij waarfchijnlijk tot hiertoe genoten heeft, en haar meer ïn gezelfchap te brengen met andere Vrouwen, en vooral met de zodanigen , welke gezonde Kinders hebben. Dit behoort gij ten minden drie of vier Maanden te beproeven, zonder haar, in dien tijd, eenig gefchrift over de opvoeding optedringen. Al • leen moet Gij, op verfchillende wijzen, haar gevoelen uitlokken, over al het gene gij weet, dat bij haare Vriendinnen en derzelver Kinderen eenige aanmerking-verdient, en over alle die opzichten, waarin zij ten aanzien van uw Kind onwerkzaam is. Indien gij bemerkt, dat deze middelen eenige vrucht doen, dan kunt gij haar, van tijd tot tijd, meer regtfireeks over de noodwendige verejschten in het duk der opvoeding onderhouden, en haar , met eene meerder hoop op een gewenscht gevolg, de kennis haarer verplichtingen voordragen en aanbeveelen , waarbij misfehien de volgende bedenkingen, welken T : wij  —( £50 )— wij ter dezer gelegenheid plaatzen zullen, niet ten onpas zullen komen. — Betreffende den toeftand van uw Kind, raaden wij U ernftig, zo fpoedig doenlijk, den raad van een kundig Geneesheer intenemen, aan wien gij, in vertrouwen, opening geeft van de gefteldheid uwer Echtgenoote, en van uw voornemen, om haar, zo mooglijk, te regt te brengen. Zijne medehulp zal U waarfchijnlijk van eenen zeer gewigtigen dienst wezen. — Wij twijfelen geenszins, of geduld en ftandvastigheid, van uwe zijde, i zullen het vrouwelijk verftand en hart overreeden, om de waare geneugten van het huwelijk, in de vorming van een' gefchikt waereldburger, te fmaaken. de Schrijvers, Het is buiten allen twijfel , dat de Moeder, in de handen der Voorzienigheid, het eerfte en voornaamfte werktuig is, ter bevordering van s'menfchen zedenlijke en ligchaamliike opvoeding. Zodra hij het eerfte leevenslicht aanfchouwt, is hij'met fterke en onverbreeklijke banden aan haar gehécht , die hem met de tederfte zorgvuldigheid en een onoverwinnelijk geduld onder haar hart droeg. Reeds in de eerfte oogenblikken van zijn beftaan, moet hij zijne éénige hulp, zijn voedzel en onderhoud voor zijn zwak ligchaam, van haar verwachten, terwijl zij alleen het glimmend vonkje des leevens in hem kan aanblaazen en onderhouden. Haare fappen verftrek- ken  -( 291 > ken hem ten voedzel en tot verflerking zijner leden ; haare zorg dient' ter zijner befcherming, en haar vriendelijke lagch , gepaard met de zagtheid haarer ftem , verfchaft hem het eerfte genoegen, waarvoor hij vatbaar is. Eenzaam en ftil brengt hij den eerften tijd zijns leevens, of aan haare borst, of op haaren fchoot door: in haare armen ontwikkelen zich, van langzaamerhand, zijne uitbottende vermogens; door haare tedere gefprekken leert hij, van tijd tot tijd, de voorwerpen kennen en met woorden uitdrukken; onder haar opzicht, maakt hij het allereerst gebruikt van zijne leden , en verkrijgt de eerfte aanleiding, om zich met zijne eigen handen te voeden, fchaadelijke voorwerpen te leeren onderfchciden en vermijden , en , in de verkeering met anderen, meer en meer, van. zijn beflaan overtuigd te worden. Nu rijst 'er in de ziel van den jongen Waereld-burger een nieuwe en onweêrftaanbaare trek tot zijne Moeder op, welker aanhoudend gê-zelfefeap hierdoor voor hem onontbeerlijk wcrdt. A les, Rjt hij moet gevoelen, verrichten en uitftaame'en, hangt van de wenken, de aanwijzing en het voorbeeld zijner tedere verzorgfter af, en dus is genoegzaam zijn ganfche lot aan haaren gemeenzaamen omgang verbonden. Hoe duidelijk toont dit geheele beloop der natuure, dat het Kind, in dezen tijd, van zijne Moeder alles verwachten moet! En is het eene waarheid, welke door de naarfpooringen van iederen oplettenden Opvoeder ten vollen betoogd is, dat de Mensch, juist in dit tijdftip, den geheelen grond behoort te legT 4 gen  —C 292 )— gen tot zijne ligchaamlijke en zedenlijke volmaaking, hoe eerwaardig is alsdan niet het algeheele befiaan eu de plicht eener zorgvuldige Moeder! Schoon nu deze 'waarheid algemeen erkend en aangenomen is, en men dus met reden konde verwachten, dat de Moeders ~ als bewust zijnde, dat zij met alleen tot voordbrengflers en vërzorgfters , maar wel inzonderheid tot de eerfte en voornaamfte oPvoedfters des menfchelijken geflachts beftemd zijn — zich van jongs af zouden toeleggen, om dezen gewigtigen plicht, ter eere van den Schepper, ter bevordering van het geluk haarer nakomelingen, en tot haare eigen gerustftelling en vreugde, ten naauwften te vervullen — fchoon men dit alles met reden verwachten mogt, leert ons echter de ondervinding van geheele eeuwen, dat dit deels met, deels, buiten haare fchuld, of flechts onvolkomen, ofwel geheel tegen de oogmerken der natuur , en ten verderve van geheele geflachten , in acht genomen werd. De algemeenfte reden hiervan was wel deze , dat rechtfehapen Moeders, ter vervulling van haaren gewigtigen plicht, weinig of geheel geene, of ook wel eene verkeerde, aanleiding ontvingen , en dat men, in 't algemeen, de eerfte opvoeding der Kinderen, of in 't geheel van geen gewigt befchouwde — vermits men, bij mangel aan doorzicht, de ziel van't Kind voor geene eigenlijke befchaaving vatbaar hield, en te weinig kennis bezat van de waare behoeften en verzorging des te deren ligchaams — of, dat men op de beste wijze meende te handelen, wanneer men de Kinderen nu door laffe vleierij, dan door eene wree- de  —( 203 )■ de geftrengheid, tot de opvolging der ouderlijke lesfen noodzaakte, en de fappen der ongelukkige Kinderen, al vroeg, door allerhande lekkernijen vergiftigde. Dan, nadat verfcheiden menschlievende Geleerden onzer aeuwe veelerleie aanmerklijke ontdekkingen omtrend de menfchelijke natuur gedaan , en hunne poogingen aan de bevordering van dit algemeen belang des Menschdotns hebben toegewijd, heeft men zich, althands onder de befchaafde Handen , op eene vroeger en verftandiger opvoeding der Kinderen beginnen toeteleggen. Ondertusfchen gaf dit meer naauwkeurig onderzoek der menfchelijke natuur, en derzelver tegenwoordige verdorvenheid, aanleiding tot eene geftrenger beöordeeling der Moeders, welke wederom ten gevolge had, dat veelen derzelven , in welker gedrag men de eerfte oorzaaken van het verderf onzer jeugd ontdekte, even zo veel van haare achting verloren, als de overigen, welker opvoeding beter was, in de oogen van alle braaven, daarbij wonnen. Inzonderheid hebben zich deze klagten nog meer verheft, nadat de fchriften der kundigfte opvoeders algemeen bekend geworden, en door Mannen zo wel, als Vrouwen, zorgvuldig gelezen zijn. Weldenkende Vaders befchouwen nu, met innerlijke droefheid , de menigvuldige grove gebreken, welken in de ligchaamelijke en zedenlijke opvoeding der eerfte Jeugd, van oude tijden, plaats hadden, en nog dagelijks ftand houden. Zij zijn overtuigd, dat dezelven , voornaamelijk , door de Moeders konden T 5 voor-  voorgekomen of verholpen worden, cn ondervinden echter, dat het haar deels aan oplettendheid, geduld en ijver, deels aan genoegzaame kundigheden en behoorlijke aanleiding mangelt. Zij zien, hoe vroeg de ligchaamen hunner Kinderen tot verwijfdheid, de bron van alle toekomende ziekten , gevormd , en hoe hunne jeugdige harten, door het onvoorzichtig, en dikwijls dwaas, gedrag der Moeders, tot hoofdigheid, geveinsdheid, hebzucht, vrees, haat, en alle andere ongelukkige neigingen worden opgeleid, zonder dat zij in ftaat zijn, om dit fchaadelijk en verkeerd gedrag te verhinderen of te herftellen. Volwasfen Zoonen en Dochters, intusfchen, aan welken de droevige gevolgen eener onvoorzichtige opvoeding blijkbaar zijn, bejammeren in ftilte hun beklaaglijk lot, en elke heimlijke zugt, elke fchaadelijke uitbarfting van ongelukkige neigingen, is een bitter verwijt voor haare Voedfters, welker onvoorzichtigheid mooglijk nog ten verderve van alle de nageflachten , en eindelijk tot ondergang van het menschdom, verftrekken zal. Openlijke leeraars en afzonderlijke onderwijzers ontdekken , in zeer veele huisgezinnen, de verfoeilijkfte gevolgen eener verwaarloosde opvoeding; — ontwaaren , hoe veele Zuigelingen, reeds in den fchoot hunner Moeders, gezondheid, fterkte, zucht tot werkzaamheid, liefde voor het goede, geduld , gehoorzaamheid en alle gevoel voor waarheid en deugd verloren hebben.— Zij zien in alle deze ongelukkige offers de droevigfte toekomst naderen, en kunnen hierbij, meestal, niets anders doen, dan hen —. beklaagen: — eene om-  -( 295 )- ©mftandigheid indedaad, welke voor den wijsgee* rigen opvoeder zo veel te onaangenaamer is, naar maate hij met langs hoe meer grond vooruitziet, dat leeraars en wetgevers aan de bevordering van het algemeen geluk des menschdoms volftrektelijk te vergeefsch zullen arbeiden, zo lang de eerfte huislijke opvoeding geenszins uit dezen beklaaglijken toeftand gered, en tot gezuiverder grondregels en inrichtingen is terug gebragt. Mooglijk zal men zeggen, dat deze klagten al te overdreeven zijn, en mij welligt tegenwerpen, dat 'er evenwel ook nog veele rechtfchapen Moeders, en niet minder wel opgevoedde Kinders, gevonden worden. Hoe gaarne ik dit wenschte te kunnen toeftemmen, heb ik, aan den anderen kant, de ondervinding raadpleegende, voor mij zeiven alle redenen, om te twijfelen, of niet dat gene, welk tegenwoordig eene goede opvoeding genoemd wordt, van nabij befchouwd, met de jammerlijkfte gebreken gepaard gaat, en «-<- de oorzaaken daarvan zijn niet verre te zoeken. Men zal wel willen bekennen, dat de opvoeding der Dochters, tot hiertoe, en over 't algemeen, meer, dan die der Zoonen, is verwaarloosd geworden. Uit een heerfchend vooroordeel, houdt men het veelal voor onfchaadelijk , wanneer de Dochters in niets anders, dan in het lezen , fchrijven , en in den catechismus, of andere vraagboeken, onderweezen worden, fchoon ieder nadenkende gereedelijk zal moeten toeftemmen, dat het onmooglijk is, om met deze kundigheden eenegoedeDochter, door den tijd, tot eene reent-  —( 2pS )— ïechtfcriapen Moeder, eene gelukkige Vrouw te vormen, welke zich zeiven, haaren Echtvriend en haare Kinders gelukkig maakt. Mooglijk komt 'er nog bij eene doorgaands zeer verkeerde onderrichting in den opfchik, in Allerhande zoorten van galanterie , of, zo dit al geene plaats heeft, dan in eenigen huislijken arbeid; terwijl aan eene gepaste voorbereiding, om eenmaal haare toekomende plichten, als Echtgenoote en Moeder te vervullen, of geheel niet, of althands niet, dan met een enkel woord, gedacht wordt. Op deze wijze toegerust, treden de meesten onzer Dochters in het huwelijk, zonder van het gewigtig gedeelte van haaren plicht iet meer, dan louter oppervlakkig , te kennen; en hoe veel te meer moet dit nog plaats hebben bij zodanige Meisjes, welke door onvoorzichtige, trotfche, baatzuchtige, ongevoelige en al te toegevende Ouders opgekweekt, dikwerf reeds in den ouderdom van ag.ttien jaaren,— een leeftijd, waarin veelen, helaas! in den eigenlijken zin , niet meer, dan Kinders zijn — aan een' Man gekoppeld worden. Wat kan men nu van zulke huwelijken anders verwachten, dan dat de Echtgenoote, nog niet rijp genoeg , om de moeilijkheden en. plichten des huwelijks te kunnen dragen en vetyullen, of eene zwaklijke en zieklijke Moeder wordt , welker Kinders door haare ligchaamlijke en zedenlijke zwakheden befmet worden — of dat zij tot vermaaken, opfchik en verftrooijingen overhelt, en het beftuur haarer Kinderen aan nog onbefchaafder Dienstboden overlaat. En  En voegen wij hierbij dan nog die menigte van ongelukkige huwelijken, welken of door eigenbaat, of door noodzaaklijkheid,. of door eene romanesque verbeelding, of door onvoorzichtigheid, of door eene al te ftefke en jammerlijk toegegeven natuurdrift, of ook wel door dé geftrengheid der Ouderen worden aangegaan: wat toch is daarvan anders het rampzalig gevolg, als dat de. Kinderen, uit zulke huwelijken voordgeteeld -*■ inzonderheid, wanneer dezelven in getal toehemen, — als een wezenlijke en droevige last befchouwd, eh dus de voornaamfte en heiligde doeleinden des huwelijks, om, naamlijk, gelukkige menfehen te vormen , en den ftaat van goede en nuttige Burgers te voorzien, ten eenenmaale verloogchend worden. Arme onderwijzers! Hoe weinig zullen U, in alle deze gevallen, uwe edelaardige poogingen, ten beste des menschdoms, baaten, zolang men zich niet beijvert, om onze Dochters zulk eene opvoeding te geven, dat zij rechtfehapen Moeders worden, en de Ouders zeiven niet begrijpen, dat alle hunne deugden flechts fchijndeugden, en in de oogen van God en ieder verftandig Mensch verachtelijk zijn, wanneer zij, in de bevordering van het welzijn hunner Kinderen , zich naar geene verftandige voorfchriften richten, en met geenen onvermoeiden ijver bezield worden, om dezelven behoorlijk optevolgen. Ik zal hier deze onaangenaame beöordeeling onzer hedeudaagfehe Moeders eindigen, en nog alleen maar aanmerken, dat onder alle fouten, welken tot hier toe in de opvoeding begaan zijn, zeer veele Moeders,  -( 203 )- ders, aan weiken men die te wijten had, zich daarmede verontfchuldigen, dat zij het ten minften met haare Kinderen wel meenen, 't geen bijkans op hetzelfde uitkomt met een ander gewoon gezegde, dat zij het zo goed maaken, als zij kunnen. Hoe weinig dit voorgeven ook moge afdoen, zo komt eekter een gedeelte van deze fchuid op de Vaders, Leeraars en Onderwijzers, en van dezen op de inrichting van den Staat, en op het gebrek van aanmoediging, welk algemeen in ons Nederland heerscht, m alle vakken, welken eigenlijk de bronnen van nationaale welvaart zouden kunnen , en behooren te wezen. VIII.  vul B E R I G T Wegens de üitdeeling van Eerprijzen te Bodegraven , tot aanmoediging der Kinderen van minvermogende Ouders , die aldaar uit zeker Fonds onderweezen worden. Mijne Heere n ! In langen tijd, heb ik geen genoeglijker uur gefmaakt , dan bij de üitdeeling van eenige Eerprijzen, te Bodegraven, aan Kinderen van minvermogende Ouders, die uit een zeker Fonds, door Goed* willigen alhier opgericht, (*) in de eerfte gronden van (*) Terwijl de aard van dit Fonds in de hieragter volgende Redevoering wordt aangeduid, zal het niet nodig zijn, daarvan ter dezer plaatze te fpreken. — 't Zij genoeg, aantemerken, dat het beftuur daarvan berust bij de Leden van de Maatfehappij tot Nut van Algemeen, Departement Bodegraven; — dat, uit dit Fonds, Kinderen van allerleie Christelijke Gezindheden onderweezen en van de nodige fchoolboeken voorzien worden ; zijnde het getal naar den ftaat der  ■C 300 )— van algemeene kennis — het leeren der letters; het fpellen, fchrijven en reekenen — onderweezen worden. Daar ik deze plechtigheid zelf met een innigst genoegen heb bijgewoond, ben ik in ftaat, om U daarvan een omftandig bericht medetedeelen , niet twijfelende, of Gij zult gaarne zulks plaatzen, terwijl het mooglijk zal dienen , om denzelfden geest van menschlievendheid , ook in andere gedeelten van ons Nederland, aantewakkeren, waar geene openbaare Armfchoolen zijn , of daar dezelven zo flegt geder kas geregeld; — dat de Donatien van 2 tot 5 guldens jaarlijks zijn; — dat de Schoolmeefter gehouden is, elke drie maanden, verflag te doen van dé vorderingen en het gedrag der Kinderen; — dat ieder Lid of Contribuant vrijheid heeft, om dienaangaande van den Voorzitter van het voorn. Departement behoorlijke opening te vorderen; — dat de Kinderen , die, bij een te houden Examen, blijken van hunne vorderingen hebben gegeven , eenmaal des jaars, gelijk ook alsdan de Meefters, en eenige andere Jongelingen , die bijzonderlijk op het School uitmunten, met een eerprijs begiftigd worden ; — dat men zulk een jongeling, dien men uit de voorn. Kinderen gefchikt mogt oordeelen, om door den tijd een goed Schoolmeefter te worden , tot de nodige bekwaamheden zal opieiden , zonder dat zijne Ouders eenige kosten daartoe zullen behoeven te maaken , — en eindelijk, dat jaarlijks de reekening van dit Fonds aan de Leden , Donateurs en Donatrices gedaan wordt; — De aangeving gefchiedt bij den Heer D. Stoop, tif Penr.ingmeefter van voorn. Departement.  -C 301 )- gefteld , of zo gering in aanzien zijn , dat Oiiders, fchoon, nog niet onder de Armen of Bedeelden behoorende, en zich echter buiten ftaat bevindende , om hunne Kinders behoorlijk te laten onderwijzen, daarvan geen gebruik kunnen maaken. De plechtigheid gefchiedde , laatstleeden Donderdag, den %den dezer Maand , des namiddags ten 3 uuren , in de Kerk der Lutherfche Gemeente aldaar, welke door den Eerw. Kerkeraad, totdat einde, aan de Beftuurers van dit Fonds gunftig was toegedaan , nadat 'er te voren bij den Predikant der Gereformeerde Gemeente, fchoon vruchteloos, eeuigaanzoek gedaan was, om de Gereformeerde Kerk tot dit waardig oogmerk te gebruiken, en zijn Eerw. ook te gelijk het verzoek had afgeflagen , om deze plechtigheid alsdan met eene openbaare aanfpraak te verëeren. Zo eenvoudig , als het geheele oogmerk is met de onderwijzing van Kinderen, even eenvoudig was ook de opening der Vergadering, met een kleen Orchest van Zangers en Zangeresfen, waarbij ook eenige jonge liefhebbers der Mufiek — allen, Ingezetenen van het Dorp , die zulks uit eigen liefhebberij verrichtten — eenige andere inftrumenten paarden: al het welk, door het Kerkorgel behoorlijk geaccompagneerd, eene aangenaame harmonie uitleverde. Streelende en treffende waren inzonderheid de beide Voorzangen , (Zie Bijlage A) welken , bij de intrede van den Redenaar en de Afgevaardigden tot het uitdeelen der Eerprijzen in de Kerk, werden aangeheven , en het oor, reeds bij voorraad, aangenaam vergastten. Na dezen gedaanen Voorzang, van welken zo wel, II. D. HLS. V 9ig  —C 302 )— als van de andere Gezangen, alle de Deelnemers van het Fonds een exemplaar [hadden ontvangen , begon de HeerD. Stoop, door Befluurers /van het Fonds zeer ernftig hiertoe verzogt, zijne Redevoering over deO«- kunde, de bronwel van ongeregeldheid en zonde ; derzelver oirzaken, en over de middelen, om dezelven wegtencmen: eene ftoffe , welke , daar zij het oplettend nadenken van ieder Menfchenviiend verdient, ter dezer gelegenheid bijzonder toepasfelijk was , terwijl juist eene gepaste onderwijzing der Jeugd de grondflag is , om dit allerjamuierlijkst gebrek in ons lieve Vaderland te verbeteren. De Redevoering zelve, tot welker orjenbaarmaaking mij de vrijheid vergund is, volgt hier agter onder Bijlage E. (*). Eene algemeene,zeer ftille aandacht, door den Redenaar aangenaam onderhouden, bragt niet weinig toe, om de gemoederen voortebereiden tot het eenvoudige plechtige, welk eigenlijk het hoofdoogmerk dezer Vergadering was, waarom dan ook de Redenaar zijne Aanfpraak omtrend inliet midden afbrak, om de üitdeeling der Prijzen te doen verrichten. — Het ftaatige daarvan werd , intusfchen , niet weinig vermeerderd door eenen voorafgaan den Zang , welke , overè'enkomftig zijnen bekoorenden inhoud, wederom even voortrefiijk werd uitgevoerd. (Zie Bijlage B.) En, nadat deze geëindigd was , nam de eenvoudige , fchoon niet min gevvigtige , vertooning haaren aanvang. Men had, in den vorigen jaare , overeenkomftig de oirfpronglijke inrichting, deze uitdeelingen van Prij- (*) Daar het voegzaamst is , deze Redevoering in haar geheel te plaatzen , heb ik dezelve onder de laatfte Bijlage gefteld.  ■C 303 )— Prfjzen, ten zelfden tijde, doen verzeld gaart met het onderzoek van, de gemaakte vorderingen der Jeugd , zo wel die te Zwammerdam , als te Bodegraven, op kosten van het Fonds, onderweezen was: dan, daar men ook het wanïtaltige daarvan, zo ten aanzien van den langen tijd, welken zulk een uaauwkeurig onderzoek vorderde , en die intusfchen verveelend was voor den Toehoorer, als ten aanzien der Jeugd zelve , welke , door de tegenwoordigheid van zo veele Perfoonen, ligtelijk veibijfterd, daardoor geene gefchikte proeven opleverde , om haare vlijt naar waarheid te beöordeelen , hadden de Befluurers dat gebrekkige weggenomen , door het aanftellen van twee Commisfien, ééne voor Bodegraven , beftaande uit de Heeren Marchand, Cats, Stoop, Overschie en de Bie, en de andedere voor Zwammerdam , bekleed door de Heeren Brack, Maas en Konijnenburg — welke dit onderzoek in de fchoolen der Meefters doen, en van den uitflag daarvan een getrouw bericht, zo aan Heeren Beftuurers , als aan de tegenwoordige Vergadering, zouden voordragen. In gevolge van dit befluit , lazen de voornoemde Gecommitteerden hun rapport voor , welk, óver het geheel genomen , zo met betrekking tot de kundigheden , als het gedrag der Jeugd, vrij gunftig was ; hebbende eenigen alleen niet zo naarftig ter fchoole gegaan, als men had mogen verwachten, bij welke gelegenheid dus de Ouders , als aan welken zulk een verzuim meestal te wijten was, tot eene naauwkeuriger behartiging van dit ftuk werden aangefpoord. V 2 Aan-  -C 304 ) - Aandoenlijk was de vertooning , welke thands volgde. De Jeugd , die zich in het keren der letters en het [pellen bevlijtigd had , naderde het eerst tot de tafel , aan welke de voornoemde Gecommitteerden zaten , en op welke de Prijzen lagen. Zij beftond in de volgende Jongens en Meisjens, als Van Bodegraven, Neeltje van der Ham. Cornelia van Vliet. GsRRITJE LORGET. Francijntje Lorget. Elizabetu Clerks. Mietje de Bruijn. Marijtje Goor. Willem van Kalsem. Marrigje van Kalsem. Van Zwammerdam, izaak van schenderen. J aapje van schenderen. Cornelis de Bruijn. Gerritje de Bruijn. Maria de Bruijn. Deze allen, met een kort woord door den Heer Konijnenburg, als tot het doen der üitdeeling verzogt, begroet zijnde , ontvingen ieder een Boekgcfchenk , naar hunne bekwaamheden en vorderingen geè'venredigd , waarin vóóraan het volgend Vaersje gefchreeven ftond, waarmede het gefchenk aan hun werd overhandigd. Het Kind, dat trouw ter fchoole gaat; Dat naarftig is, en luiheid haat; Dat vlijtig alle Letters leert; Dat duidüik fpelt; zijn' Meefter, eert; Zijne Ouders mint; beleefdheid toont, Blijft fteeds geacht, noit onbeloond. Gij, die uw' vlijt met braafheid paar, Zijt daarom ook belooning waard: Ontvangt deez' prijs met dankbaarheid! Gaat voord in uwe naarftigheid! Zo krijgt gij, op een ander jaar, Een nieuw en blii gefchenk van deze Vricndenfchaar! Hier-  —( 3°5 ) — Hierna traden die genen toe, welken in het lenen vrij goede vorderingen gemaakt hadden, zijnde. van Bodegraven, welken, insgelijks met gepaste Boekgefqhenken begiftigd, de volgende Aanfpraak , almede in hunne prijzen gefchreeven, ontvingen. Zo ziet Ge uw leis-lust weêr bekroond, Door eenen kring van Mcnfchenvrienden, Die , na 't bewijs, door U getoond, Op nieuw tot milde Gevers dienden. Deez' prijs vermeerdere uwe vlijt', In juist en in volvaardig leeren ! Denkt, dat Gij dan vermogend zijt , Om 't heil uws leevens te vermeêren ! Eert uw' Belooners : werkt met moed ! Zo zijt Gij eerlang waarlijk goed. Eindelijk vervoegde zich bij de tafel de Jongeling, die , op kosten van het Fonds onderweezen , zeer goede vorderingen in het fchrijven gemaakt had, en met hem 9 andere Jongelingen , allen van Bodegraven, die, fchoon niet tot het Fonds behoorende, hunne, in bet afgelopen jaar , gemaakte vorderingen echter, in het lezen, fchrijven en reekenen, gaarne aan het onderzoek der Commisfie hadden willen onderwerpen, en van dezelve, - van wege hunne bijzondere naarftigheid en vergevorderde kundigheden, allen lof hadden verkreegen. Saartje de Bruijn. Johannes Clerus. Leonardus Clerks. Teunis van der Ham. Arij van der Ham. Gerardus Clerks. ■ V 3  -( 306" )— Dezelven waren Pieter van Klaveren. Cornelis Stoop. Christiaan van Haeften. Dirk Kluj. Hendrik van Maanen. FREnFRiK Thuijl. Jan van Es. Albrrtus Vermeij. Jan Boesel. Jan Brünt. en werden , na eenige meer aanmerklijke Prijzen ontvangen te hebben, met de volgendeAanfpraakbegroet: Werd oit de Jeugd in plicht gefterkt, 't Was dan, wanneer haar naarftig poogen Door Kundigcn werd opgemerkt. Door Menfchenvrienden werd gewoogen. Van zulk een' aard is de Eereprijs, Dien Gij verdienftliik hebt ontvangen. Hij ftrekke U tot voldoend bewijs , Hoe wij uw waar geluk verlangen. Voor U moet hij ten prikkel ziin Van uwen lust in 't naarftig leeren: Hij vorme U tot een oogelijn. Van Hun , die kunde en deugd vermeêren ! Gaat dus in vlijt zo rustig voord , Dat V , in 't volgend jaar, een nieuw gefchenk bekoort! waarna de laatstgenoemde Jongeling, uit naam van allen, de Deelnemers van het Fonds met het volgend Vaersje bedankte. Konstminnaars, Steunzels van het heil der maatfehappij • Vergunt, dat ik aan U, mijn dankbaar offer wij': Aan U, die 'l heil der Jeugd zoo ijvrig wilt betrachten: Gii kunt en nijd en fpot met allen recht verachten. Alwie het heil betracht van ziin' Natuurgenoot, Is nuttig in zijn' kring: ja, hij is waarlijk groot! W I: Gij de vlijt der Jeugd, zoo gul, zoo vriendlijk loon-en; W« hart, daar deugd in woont, zal zich niet dankbaar toonen? Uw  —C 307 }— Bw rvcr en uw' vli.it, tot welzijn van de Jeugd, Wekk' onzen lust freeds op, tot wotei fehap en deugd! De goc.!c God wil U zijn' besten zegen geven! Ziet Gij in onze jeugd de blijdfte hoop herleeven! In deze blijken van- algemeene goedkeuring en aanmoediging, weiken de leergierige Jeugd thands ontvangen had, deelden ook niet minder de Schoolmeesters Willem Boesel van Zwammérddm, en Aldert Boesel' van Bodegraven, terwijl de Leden van dit ïhftttuut, reeds bij de eerfte oprichting, te regt begreepen hadden, dat, zo 'er in ons Vaderland eenige aanmoediging noodzaaklijk is, dezelve althands behoorde plaats te hebben, ten aanzien van Hun , die c(e allergewigtigfte bezigheid op zich nemen, om de Jeugd te onderwijzen, en vooral ten aanzien der zodanigen, die hun onderwijs op goede gronden bouwen, en gereed zijn, om daarin die regels te volgen, welken hun door bekwaam e Mannen in ons Vaderland, en bijzonder door de leiwaardige Nederlandfche Maatfehappij, tot Nut van 't Algemeen, r.an de hand worden gegeven. Ook aan Dezen overhandigde de Uitdeeler een waardig Boekgefchenk, met de volgende aaufpraak tot den eerstgenoemden 5 Waar eer en deugd :n *t harte w^ort, Blijft noit een' weldaad onbeloond. Zou onze Maatfehappij zulks wra'akerif Zou zij de efkertdtenis veszaaken Aan Hem, die leeft, om nut te doen? — Neen, Boesel! Zij beloont uw' vlijt! Pit Boekgefchenk vcrürekk' ten fpijt V 4 Yaa  —( joS _)— Vin «ulken uwer Kunstgenooten, Die nimmer hunnen kring vergrooten! Leer Gij van't heil der Jeugd een grootfeher denkbeeld voên, En daardoor aan het doel der Maatfehappij voldoen! die dezelve met het volgend Vaers beandwoorddes 6 Leden van de Maatfehappij, Tot Nut van '( algemeen', doet Gij Uw' beften invloed dus bemerken? Wie zou niet naar uw voorbeeld werken! Gij hebt alle aanfpraak op mijn' vlijt, Door U bekroond ten dezen tijd! Hebt dank, 6 edle Menfchenvrinden! Gelukt mijn wensch, 6 Welgeztnden! Dan ziet Ge, in dit gezegend Land, De Schooien rasch, in betren ftand; De drielle onwetendheid in boeien, En deugd en wetenfehappen bloeien! Dan worde uw' moeite en zorg met 't beste heil bekroond, Door Hem, die eeuwig is, en waare godvrucht loont! De Schoolmeester van Bodegraven, bij de övergifte van den Prijs ter erkendtenis en aanmoediging, met het volgend vaers aangefproken, Zie daar, ó Boesel! weêr eene edele bekrooning, Vöor 't vormen van de Jeugd in nutte werkzaamheid! Dus vindt een' goede daad alomme haar belooning Bij elk, wiens edel hart blaakt van menschlievendheid. De onverlaat moog' vrij de braaffte daad befpotten: Hij werpe een blik van fmaad op eiken Menfchenvriend: Hü noem' den besten kring een' Maatfehappij van zotten; Hun doel een Kinderfpel, dat louter fchimp verdient: Doch zulk een valfche waan vindt overal verachting, Waar 't onverbasterd hart door reden wordt beftuurd. De  ~-( m )— De vorming van de Jeugd verdient elks billijke achting: Zij grondt liet heil des Volks — een heil, dat eeuwen duurt! Ga des, ö Boezel! voord, met lust en mannenfchreden! Volg Gij de Maatfehappij op haar roemwaardig fpoor! Zij — Neêrlaud eischt, dat Gij zulks ijvrig zult betreden! God zelf eischt uwe trouw! — Geef aan Zijn wil gehoor! Zo zal dees edle kring van braave Menfchenvrinden; Zo zal de Maatschappij, tot Nut van 't Algemeen, In U een waardig Lid, een ijvrig Christen vinden, Die waakt en zorgt en zwoegt voor Neêrlands Zaligheên! liet ook niet na, zijn genoegen, met de volgende dichtmaatige dankzegging, te betuigen. Gij, die van s'Mcnfchen heil uw' grootfte doel wilt maaken, En, in weldadigheid, den reinften wellust fmaaken, Verdient, dat ik U; noem de braaffte Maatfehappij; Verdient, dat ik aan U mijn* dankb're toonen wij! Aan U! wier doel is, deugd en kennis aantekweeken, En wier menschlievend hart aan elk hier is gcbleeken! Wordt mijne Arbeidzaamheid weêr, als voorheen, bekroond; 'k Wil nedrig dankbaar zijn. Deez gunst, aan mij betoond, Zal Maag (geeft God mij kracht) al mijnen ijver wekken, Om meer en meer tot Nut van 't Algemeen te ftrekken: Bijzonder in mijn' taak, (zo ver 't mij mooglijk zij) De vorming van de Jeugd, naar 't doel der Maatfehappij. Kon hier de zucht van 't hart meer door mijn' daaden fprecken; Gij zaagt, in 't kort, mijn School gezuiverd van gebreeken, En deugd en wetenfehap in 't hart der jeugd getroond; Ja, al de moeite en zorg der Maatfehappij beloond! Wraakt men de beste daad, uit zelfbelang gebooren — ' U, uw roemwaardig doen is beter lot befchooren: Uw naam draag vlek noch fmet! Zijt fteeds bij elk geacht! Leeft op der Braaven tong bij 't laatfte Nageflacht! Dus was dan, met alle eenvoudigheid en in de juiste orde, het hoofddoel van deze plechtigheid bereikt. De invloed was op de aangezichten van V 5 vee-  ~C 310 3- veeleAanfchouwers , en bijzonderlijk op dit van de Ouders der beloonde Kinderen, te lezen, daar ligtehjkaan het oog een traan ontvallen moest, bij liet zien van zo veele onfchuldige en dankbaare vreugde in de bekroonde Jeugd, en bij het hooren van zo veele aanmoedigingen, als immer, indien zij, eenmaal en overal, in ons Nederland, haare kracht konden oefenen, gefchikt, waren , om een gelukkig gedacht van kundige en braave Burgers en Burgeresfen, te vormen. Op eene bekoorende wijze, werd deze innerlijke blijdfehap van ieder gevoelig hart wederom verfterkt, door het flreelend Mufiek en Gezang, welk zich, onmiddellijk la de verrichting der voorfchreeven plechtigheid, liet hooren, en wel' in toonen en woorden, zo juist uitdrukkende een ieders welmeenend gevoel. (Zie Bijlage C.) Na dezen tweeden Middenzang, vervolgde de Redenaar zijne aanfpraak, en de itille aandacht, welke bij de'ganfche Vergadering heerschte, was bewijs genoeg, hoe zeer thands een ieder belang (telde, om het gewigtig middel te vernemen, welk zoude kunnen dienen, om de algemeen heerfchende onkunde, vooral bij den geringen Burger, te verbannen. De gefchiedenis van de Nederlandfche Maatfehappij, tot Nat van V Algemeen — daar deze den Redenaar te regt toefcheen, het krachtigst middel ter bereiking van dit oogmerk te wezen, indien zij alümme die aanneming verwierf, welke haar uitmuntend doel verdient— was eene zeer gewigtige bijdrage ter onderrichting van hun, die haar mogelijk, tot dus verre, uit onkunde of vooroordeel, de verfchuldigde hoogachting ge-  geweigerd , zo niet daadelijk hadden wederftreefd. En, daar het een en ander zo juist naar de omftandigheden gefchi^t was, konde het ook niet misfen, of het moest den gevoeligften indruk maaken op ieder* onpartijdigen; terwijl zelfs de Slotzang , (Zie Bijlage D.) al mede even kunstkeurig uitgevoerd, deze plechtige bijeenkomst, even eenvoudig, en te gelijk even waardig deed eindigen, ais zij begonnen .was. Mijne pen is buiten ftaat, om U, mijne Heeren, het treffende van dit alles naar verdienden aftemaalen. Wanneer ik U zegge, dat de uitvoering, in alle opzichten, eene algemeene toejuigching verworven, en, voor zo verreik, zo wel uit de gelaatstrekken, als de mondelinge verzekeiingen van veele Toehoorers, met zekerheid befluiten mag, eenen allergunftigften invloed op hunne harten gemaakt heeft, dan noem ik U met weinige woorden een uitwerkzel, welk veel fterker geweest is, dan ik, zelfs van wege mijne eigen onderfcheidene aandoeningen, in ftaat ben, te befchrijven. En-, daar de eenvoudige Mufiek en Zang, hoe zeer enkel door Liefhebbers en Leerlingen, uit loutere zucht voor het belangrijk Liftituut zelf, uitgevoerd , door de aangenaame melodie nier wéinig tot het luifterrijke heeft bijgedragen, verheug ik mij, dat de Befluurers, uit erkendtenis daarvan, beflooten hebben, aan ieder' dezer Liefhebberen eea Boekgefchenk ter gedachtenisfe aantebieden. Niet twijfelende, of Gij, mijne Heeren, zult ook, door de plaatzing hiervan, gaarne tot uitbreiding van het gemeene nut medewerken, blijve ik enz. L/W aanhoudende Lezer, • f den 5- B IJ L A G E (A.) EERSTE VOORZANG. Wijs: Nu eens uit de borst gezongen. Schutte. ^Velk een rei van Deugdgezinder!. Voegt zich hier om flri.id bijéén-! Welk een' reeks van Menfchunvrinden f i>s Werkt tot nut va/t 't Algemeen'. J Zoet gezelfchap ! ei, befchouw ^ De uitflag uwer liefde en trouw; Uwer zorg voor jonge Spruiten! f 1"s' Zie hun' vordring in dit jaar! hls. J Uwe blijdfehap kroont deez' fchaar. i ,. J> bis. Uwe blijdfehap kroont deez' fchaar. • O Niets doet meer genoegen fmaakea, , Dan te zorgen voor de Jeugd. Niets kan meer de vreugd volmaaken, Dan het waaken voor de deugd. J Elk bèijvre zich om ftrijd; ~ Maak' gebruik van kunst en vlijt! I Dan zal hem de Naneef prijzen; f Dan brengt hij, om goede reên, J Veel tot nut der School bijéén, | Veel tot nut der School bijéén. (* Ut' B Ij-  -( 3>3 )~ B IJ L A G E (A.) TWEEDE VOORZANG. Wijs: God zal mij zijn aanzicht toonen, SCHUTTï. M enfchenvrienden! Kent uw waarde! | Smaakt, ei fmaakt hier gulle vreugd! • r Heft uw' zielen op van de aarde'. Weest vernoegd, verrukt, verheugd! J Waare vréugd beftaat in 't leeven ~ Voor het nut van *t Algemeen. | L fit. God heeft zelf dat doel gegeven, Deze Wet aan ieder eén. J Zij, die flechts zich zelv' bedoelen, _ In hun wandel, in hun reên, Zullen noit een vonkje voelen Van die aardfche zaligheên: j Neen; het ftreelendst vergenoegen ^ Streeft den Menfchenvriend op zij. I L hit Bij zijn werken en zijn zwoegen, f Smaakt hij Hemelslekkernij, J Hij alleen kent 'sMenfehen waarde! Hij — de Menfchenvriend — is groot! j Hij leeft hier gerust op aarde, f b'S' En is zalig na zijn dood. Ji Ja , gewis, aan Menfchenvrinden «. Wordt de Eerkroon toegezeid: Tijd, noch nijd, zal niet verflinden f *"S' 't Heil, d«n Menfchenvriend bereid. J BIJ-  -C 3H )- B 1} L A G E (B.) MIDDENZANG. Eerfte wijs: c Donkre Nagt &c. Schutte. ö ^B'Üde dag, die zoo veel dagen _ In luister overtreft! I L bil. Wie zou niet van uw roem gewaagen, Die 't heil der Jeugd bezeft. j Hij, die, verrukt, zijn' eigen waarde . Gevoelt, ftaat peinzend ftil. U bit. Hij kweekt hier Burgers voor de aarde, Na»r 's wijzen Maakers wil. J Wil men de nijvre Jeugd beloonen; - Deez' dag is haar gewijd! Ziet, hoe zij hunne vordring toonen! Zij poogen, als om ftriid, J Elkand'ren reeds voorbij te ftreeven! _ Hun' vlijt «n kundigheCn Bewerken ''t heil van 's Menfehen leeven, L bis. Tot nut van 't Algemeen; Tot nut van 't Algemeen. J B IJ  -C 315 B IJ L A G E (C.) TWEEDE MIDDENZANG. WijsPfatm, 72. 6 -B1"' vooruitzicht! welk genoegen! 6 Welk een' gulle vreugd! Daar Kindren zich ter wijsheid voegen, Daar heeft men hoop op deugd. Daar, waar de domheid wordt verdrecven, Daar heerseht en orde en fmaak. Daar kent men 't rechte doel van 't leeven; Daar oefent men noit wraak. bis. Hij , die verftand weet aantekweeken, En onverfchillig blijft, Wordt deelgenoot van veel gebreken, Daar hij de bronnen ftijft: Maar hen, die kundigheên vermeeren , In eiken leevens-ftand, Hen zal men prijzen, roemen, eeren, Als fteunzels van het Land. bis. BIJ-  -C 316 )B IJ L A G E (D.) SLOTZANG. Wijs: Looft den Heere. Uit het gevarieerd, Pfalmboek van Allarc en de Bruijn. J^ent de waarde *J Hier op Aarde — | Kent de waarde van de Jeugd! Zet haar aan tot zuivre deugd! ■» iaat haar goede lesfen geven! 1 Leert haar zien, leert haar zien , dat zij braaf behoort j. Ut. te leeven! J Alle deugden Wekken vreugde. \ Elke deugd is Medicijn. Zij bewaaart ons voor de( pijn J Van het knagende geweetën, *} Dat ons kwelt, dat ons kwelt, als wij onïen plicht ver- J> bis. geten. J Menfchenvrindèrï! *| Uw verbinden I J> bis. ' Tot het ofFren van wat geld, Heeft ons zoo in ftaat gefteld , J Dat wij blijken konden geeven, "J Hoe deez'Jeugd, hoe desz' Jeugd, nut kan doen haarganfche > bit. leeven! J B IJ-  —C 317 )— B IJ L A G E (E.) REDEVOERING over de nadeel en der Onkunde, haare oon, zaken en de middelen ter haarer verbetering, Menschlievende Hoorers en"HooREREssEN! Ik ben geheel verwondering , geheel aandoening I Wie, die zelf denkt, begrijpt dit niet? _ De plaats waar ik thans fta-de bijzondere plechtigheid van dit «ur - het aanzienlijk gezelfchap, bier tegenwoordigde taak, mij opgelegd _ de overtuiging van mijne onbekwaamheid - ziet daar de redenen van mijne verwondering - van mijne aandoening! Dan, de last « mij opgelegd, en ik heb denzei ven met gewilligbeid op mij genomen , fchoon overtuigd, dat veelen mijner Medebefluurers, daartoe, meer bekwaamheden bezitten. Niemand echter, dit zij mij geöorIofd, te jeggen , kan met meer vuur bezield zijn voor de belangen van dit Inftituut - niemand kan meer wellust gevoelen, bij deszelfs gelukkigen voordgang en de plechtigheid van dit uur, dan ik. Trouwens moet mijn hart niergeheel gevoel, geheel blijdfehap zijn, H.D.IH.S. y  -C ai« )- als ik gedenk, aan welke tegenkantingen de zaak zei* ve, en aan welke veröordeelingen ik, om haar, tijden lang, heb bloot geftaan , enthands dit plan tot dien luifter, tot die uitgebreidde nuttigheid zie geöragt, dat reeds verfcheiden Jeugdelingen de heilrijke vruchten daarvan beginnen te fmaaken, en wij reeds ten tweedenmaale openlijk en plechtig bij eikanderen zijn, om aanfchouwers daarvan te wezen. — Verleent mij, Toehoorers ! uwe aandacht , maar vooral, uwe vriendelijke toegeeflijkheid , om mijne begonnen taak, met nut ten einde te brengen , daar ik fpreken moet tot nut van het Algemeen ! Dat Onkunde de bronwel van ongeregeldheid en zonde zij, zal niemand ontkennen; — en dat leeren Lezen, Schrijven en Reekenen, het eerfte middel is, om -tot verftand te kernen, en nuttig in de Maatfehappij te worden, zal niemand weder fpreken: — dus begon ik het allerëerfte ontwerp tot dit heilrijk Jnftituut. Thands zal ik deze voorönderfteilingen nader toetzen, — of, naar aanleiding daarvan, i. het ongeluk der Onkunde aantoonen; z. derzelver redenen kortelijk onderzoeken, en, eindelijk, de middelen, ter verbetering zo veel mogelijk aanwijzen. — Wij ftaan allen, uit hoofde van onze fchepping en onderhouding, in eene naauwe betrekking tot God, als onzen Opperften Heer, Weldoener en Wetgever.— De oneindige en vlekkelooze volmaaktheden , welken God in en van zich zei ven bezit, en in alle zijne wegen ontdekt, handhaaft en uitoefent, zijn het éénige en waarerichtfnoer van alle onze daaden. —Wij leeven in eene geheele afhanglijkheid van Hem, zodat wij  C sip )— Wij niét alleen alles, wat wij hebben eh zijn , van Hem ontvangen hebben ; maar ook uit zijne'volle algenoegzaamheid, en daaruit alleen, alles verkrijgen kunnen, wat ter vervulling van onze behoeften, ter bevordering vin ons wezenlijk en beflendig geluk vereischt wordt. - Het is nu uit deze beginzelen* en op deze gronden, dat ook wij verplicht zijn k om in alle onze wegen en handelingen, in alle de bijzondere betrekkingen , waarin wij door zijné Voorzienigheid geplaatst zijn , aan die volmaaktheden en weldaaden te beandwoorden, en Hem eenen waaren eerbied, een volkomen vertrouwen, eene oprechte liefde, eene gewillige gehoorzaamheid te bewijzen; terwijl wij éénmaal aan Hem rekenfchap zullen moeteri geven van alle onze verrichtingen. — Maar , hoe zullen wij, overëenkomftig die betrekking en'beginzelen, in ons beftaan en gedrag gevormd en beiHerd Worden; - hoe zullen wij , als redelijke Wezens, inet eenen verftandigen toeleg, de eer van Gofi en ons waare geluk beöogen, zo lang wij geene genoegzaame kennis , geene vólkomene overreeding Van deze Waarheden hebben verkreegen? — En met die kennis, met die overreeding, met dit zedenlijk beftuur, is niet alleen ons eigen geluk verbonden, maar wij moeten ook daardoor gevormd worden tot nuttige leden van de menfchelijke zamenleeving, om, in de bijzondere en onderfcheidenë betrekkingen van het leeven, het wezenlijk geluk eri voordeel, zo wel van anderen, als van ons zeiven , te bedoelen en te bejaagen , door eene gewillige en tfandvastige beoefening van alles, Wat eerlijk, deugdX a Z!U„i  za*m en regtvaardig is. — Waar deze kennis, die overreeding, dit beftuur ontbreekt , daar wordt het verftand bedwelmd door de zinnelijke aandoeningen ;— daar vervult eigenbelang de plaats van onzen plicht; — daar kan geen ander, geen hooger, einde bedoeld en bereikt worden, dan eigen voordeel, vermaak en genoegen. — Uit deze algemeene fchets zien wij , dat ieder mensch Zedenlijke en Maatfchappelijke, of Godsdienftige en Burgerlijke verplichtingen op zich heeft. — Laat ons nu zien, hoe de Onkundige zich daarin gadraagt. Befchouwen wij den onkundigen Mensch eerst in zijne godsdienftige verplichtingen. — Wat ontdekken wij doorgaands in hem? — Wat anders, dan eene diepe onverfchilligheid omtrend God en godsdienst.— Trouwens, zijne onkunde belet hem, God te kennen , zo als Hij is. Hij kent geene der Goddelijke deugden en volmaaktheden op de regte wijze. — Hij bezeft naauwlijks, dat God zijn Schepper is; hij mist de kennis, dat God zijn Weldoener en Onderhouder zij : hij heeft geheel geen begrip van zijne diepe afhangelijkheid van God: hij'bevat niets van de verhevene weldaad der verlosfiug door Christus: hij kent geenszins zijne beftemming op deze aarde: met édn woord , hij is geheel onkundig van de heilzaame bedoelingen, welken God met hem heeft, voor tijd en eeuwigheid. — Geen wonder derhalven, dat hij doorgaands, als een redenloos dier, alleen werkt en zwoegt, om dat gene te verkrijgen , wat tot zijn" dierlijk leeven vercischt wordt: — geen won-  -C 321 )- wonder , dat hij offert aan eigen rechten, eigen wetten, dat hij zich zo min omtrend den huifelijken als openbaaren Godsdienst bekommert! — Trouwens , hoe zal hij zich verledigen tot eenen, min of meer bezwaarlijken, dienst van God in zijn bedehuis; daar hij onkundig is van alle de drangredenen , die hem tot het oefenen van zijnen plicht moeten aandrijven? Neen: hij acht dit der moeite niet waardig, en fcrengt liever den dag van openbaare dankzegging lui en-ledig door; — ja, wordt niet zelden een. verftoorder der rust en ftichting van anderen. * En hoe is het gefteld met den huifelijken Godsdienst? Ook hieromtrend zal de onkunde hem, nog meer , tot de vervulling zijner plichten buiten ftaat ftellen: of zal hij , die geene kennis van God of Godsdienst heeft; die voor zich zeiven daaromtrend geheel onverfchillig 'leeft - zal hij zijne Huisgenooten , zijne Kinderen kunnen vóórlichten, en' hunne geestelijke belangen ter harte nemen? — Met édn woord, hoe zal hij den gewigtigften aller plichten, de Opvoeding der Kinderen , waarnemen? de opvoeding,welke de groote gellert, kortelijk,aldus bebefchrijft. ,, Kinderen opvoeden heet eigenlijk, hun „ verftand, hun hart, hun ligchaam en hunne bijzon„ dere natuurgaven zodanig te vormen, dat zij tot „ geluk van zich zeiven en anderen leeven, en de „ gewigtige einden van huri beftaan leeren berei„ ken. — Kinderen opvoeden heet , hun vroegtijdig „ aantewijzen, hoe zij God, zichzelven en de wae„ reld; _ de Menfehen en den godsdienst leeren „ kennen , en hun gedrag naar deze kundigheden •^3 aan-  >t aanleggen; — hoe zij wijsheid, plicht en deugd , „ vroegtijdig, moeten leeren bezeffen , beminnen en beöeffenen." Wie erkent niet met mij, dat al dit opgenoemde volftrekt tot eene goede en Christelijke Opvoeding vereischt wordt: maar wie ziet en gevoelt niet tevens, dat hij, die geheel onkundig is, tot het beoefenen dezer plichten ook volftrekt buiten ftaat zij? — Wie bemerkt niet, hoe ongelukkig zodanigen voor zich zeiven zijn; hoe jammerlijk hunne Kinders daardoor bedorven worden, en welk een nadeel voor de Maatfchappije hieruit ontftaan moet? — Immers, door eene verwaarloosde opvoeding, blijft niet alleen'de Onkunde zelve in de waereld ; maar ook de zedenloosheid neemt van dag tot dag toe ; terwijl doorgaands het eene zoort het andere voordbrengt. Dan, laat ons den onkundigen Mensch van zijne beste zijde , betreklijk het Godsdienftige, befchouWen: aan welke VQoröordeelen en dwaalingen blijft lij, met alle zijne godsdienftigheid , niet onderhevig ? Hoe dikwerf vervalt de onkundige Godsdienftige tot #ene fchandelijke en fchaadelijke dweeperij ? Hoe dikwerf befchouwt hij den goedertieren' God als eenen Barbaar, en zichzelven nog minder, dan een Tedenloos dier! — Niet zelden houdt hij deugd voor ondeugd, en ondeugd voor deugd. Beklagenswaardig zijn deswege de menigvuldige voorbeelden! Immers , nog onlangs hoorde ik iemand in vollen ernst beweeren, dat het dragen eener Paraplus een zeden,|ijk kwaad was\ On-  —C 323 )— Onkunde is ook de bronwel van de jammerlijkfte onverdraagzaamheid in het godsdienftige. De ondervinding van de vroegfte tijden, tot op dezen huidigen dag , heeft geleerd , dat de domfte Menfehen de grootfte vervolgers zijn van anderen , die met hun in denkwijze verfchillen: — de redenen daarvan, zijn, onlangs, zoo bondig aangeweezen, dat het geheel onnodig zij, over dit ftuk hier iet meer te zeggen (_*). Onkunde is ook, niet zelden, de baarmoeder van de onverdraaglijkfte trotschheid; of ziet men niet doorgaands de gewigtigfte leerftukken van den godsdienst, — de beste verbeteringen daarin — op de meefterachtlgfte wijze, door den onkundigen beöordeelen, of wel veröordeelen? Wie ziet niet uit dit alles het onheil der onkunde in het godsdienftige ? Wie bemerkt niet, dat Onkunde eene bronwelvan ongeregeldheid en zonden zij? — daar wij getoond hebben, hoe ongefchikt de onkundige Mensch tot de vervulling van alle zijne zedenlijke en godsdienftige verplichtingen zij? Dan,~ laat ons ook den onkundigen Mensch in zijne betrekking, als Waereldburger, befchouwen. Plaatzen wij den onkundigen Mensch in de gelukkigfte omftandigheid naar dit leeven , bedeeld met overvloed van fchatten — belast met de aanzienlijkfte en gewigtigfte bedieningen — en overladen met eertijtels ! Wat heeft hij uit dit alles anders, dan een fpaarzaam geluk , zo niet doorgaands ongeluk?— (*) Zie Vaderlandfeke Bibliotheek I. D. II. Se. X4  —C 324 3—. luk ? «■ Althands, zo het waar is , dat het geluk niet alleen beftaat, in goederen te bezitten ; maar voornaamelijk , om dezelven wel te.beftuuren en aanteleggen. — Dan , vraag ik , hoe is de onkundige tot het een en ander bekwaam? En leert de ondervinding niet dagelijks, dat de onkundige of tot verkwisting of tot gierigheid overhelt, en is hij , inheide opzichten, niet ongelukkig voor zich zelf, en een fchaadelijk voorbeeld voor zijnen Naaften? — Als Regent, is hij ongefchikt om te voldoen aan eed en plicht; — hij wordt niet zelden de fpeelbal en het voorwerp van befpotting zijner mede-Regenten; en ftaat geduurig bloot voor de verleiding van eigenbaat zoekenden. — Is hij overlaaden met eertitels .; Hemel! welk eene zotte vertooning ! In welk een befpotteliik licht komt hij voor, zo lang de overtuiging heerscht, dat niet de titel, maar de deugd en het verftand , den Mensch waardig en nuttig maakt "Voor de menfchelijke zamenleeving! — En is de Onkundige in het geval, van, met eenig beroep of handwerk, zijn tijdelijk beftaan te zoeken; aan hoe veele moeite , berisping en fchaade ftaat hij niet geduurig van wege ztjne onkunde bloot? Is hij onkundig In zijn beröep; hij zal, als werkman befchouwd, met veel meer moeite en kosten , flegt werk, maaken , en zich, geduurig, aan de berisping van anderen, zelfs van zijne Vrientren, blootftellen. Niet zelden is armoede en verachting het lot zijner vergelding. — En verfpreidt zich de voorgemelde Onkunde tot het Algemeen, gelijk door den tijd het gevolg moet zijn, ook dan is niets anders, dan  -( 325 )- eten het verderf des ganfehen Lands te verwachj. ten. De Onkundige is ook niet zelden een ongelukkige flaaf zijner onkunde. Het oordeel van onderfcheiding misfende, befchouwt en beoordeelt hij dikwerf zaaken van gewigt als beuzelingen, en beuzelingen als zaaken van belang: onbekwaam, om tot den waaren grond der dingen doortedringen, maakt hij niets beteekenende dingen tot bergen van zwaarigheden, terwijl hij'onverfchillig blijft, midden in de gevaarlijkfte omftandigheden. Van daar, dat hij geloof geeft aan fpooken en toverijen: dat hij zich bang maakt voor bullebakken, en nachtgezichten; terwijl bij volftrekt weigert, geloof te geven, aan de wonderbaare werking van Eleariciteit, Luchtpomp of Magneet, en veele nieuwe en nuttige-emtdekkingen. Betreurenswaardige Onkunde, fchaadelijk monfter voor de Maatfehappij, dubbel waardig, dubbel noodzaakelijk, dit wij de verbetering ter harte nemen! Ziet-daar, menschlievende Hoorers en Hooreresfen! eene kleene en bekrompen fchets van de nadeelen der Onkunde! Wie twijfelt nog, of Onkunde is de bronwel van ongeregeldheid en zonden.— Wie is 'er, die het niet dubbel der moeite waardig acht, dat wij nog kortelijk de oorzaak der Onkunde aanwijzen, en daarna de middelen ter verbetering voorftellen. Daar de onkunde, bij^rechtfehapen en verftandige Menfehen vrienden, van vroeger tijden af, is befchouwd, als de pest voor het bijzonder en maatfchappelijk geluk, hebben veelen zich reeds toegelegd, om haare bronnen aantewijzen. — Meest allen X 5 ko-  -C 3SÖ- )- komen daarin overéén, dat derzelver voornaam® oorzaak, bij onze Nederlanders, in de flegte gefteldheid, in het diep verval en een flegt gebruik van onze Schooien in het gemeen, en wel in het bijzonder der Nederduitfche, te zoeken is. De beroemde Hoogleeraar Krom, de Heer van der Palm, en de Wel Eerwaarde Heer van Voorst, hebben deze oorzaak in hunne andwoorden aan de Maatfehappij te Vlisfmgen met kracht van redenen betoogd (*), en 't is bekend, hoe veele moeite wijlen de Hoogleeraar Na huis tot de verbetering der Nederduitfche Schooien heeft aangewend. — En wie onzer begrijpt dit niet, die flechts eene flaauwe kennis van het nut der Schooien en derzelver deerniswaardige gefteldheid heeft, zoo zelfs, dat, in plaatze van het gewoone Schoolbord: hier onderwijst men de Jeugd, eerder behoorde gefteld te worden: hier bederft men de Jeugd! Wie zeg ik, die daarvan overtuigd is, kan niet zeer gemaklijk begrijpen, dat men de oorzaak der Onkunde, voornaamlijk, in de flegte gefteldheid der Schooleu zoeken moet — of zijn het de Schooien niet, waar de eerfte gronden tot allerleie kennis en wetenfehappen gelegd moeten worden? — Dan, ook eene andere oorzaak is mede gelegen in het flegt gebruik maaken van de Schooien. — Hooren wij niet veele braave Meesters, wien het onderwijs der Jeugd zeer wel is aanvertrouwd en ter harte (*) In hunne andwoorden, op eene Prijsvraag, de verbetering der Schooien raakende, door voorn. Maatfehappij , in den Jaare 1777, opgegeven.  -C 327 )- harte gaat, daarover klaagen ? Zijn 'er niet veele Ouders, die hunne Kinderen, of in het geheel niet, of, flechts nu eh dan, ter School zenden, en wat is hiervan anders te verwachten , dan dat men welhaast alles vergeet, wat men geleerd heeft? — Een gebrek, dat alleen door de meerdere kennis en deugd der Ouders, door medewerking van achtenswaardige Geestelijken, of door hoog gezag, kan verholpen worden! — Wij zullen dit thands niet verder uitpluizen, maar voor genoegzaam beweezeu achten, terwijl wij den draad onzer Redeneering voor eenige oogenblikken zullen afbreken , om dezelve niet aange. ngamer toonen en de gewigtigfte bezigheid te doen vervangen, (Hier volgde de üitdeeling der Prijzen, vooraf gegaan en gevolgd door eenen Zang, onder Bijlage B en C te vinden.) Bewerkt der Naasten heil, regtaarte Landgenooten! Het Nut van 't Algemeen is uwen ijver waard, Daar niets, aan de ed'le Ziel, oit meer genoegen baart, Dan dat zij 'c rijk der deugd en wijsheid mag vergrooten! Spreek ik tot Zelfdenkenden , tot Menfchenvrienden, tot Christenen: dan heeft ieder uwer de noodzaakrijkheid begreepen, om het rijk der Onkunde aftebreken, en dat van kennis optebouwen; dan heeft ieder zijne onvermijdelijke verplichting gezien, om alles tcetebrengen, wat dienen kan, om algemeene kennis, zo veel mooglijk, te bevorderen! Welke nu de gefchikfte middelen ziju, om de zo ongeluk-  -( 3rt )- lukkige Onkunde tegentegaari , en hoe wij daartoe kunnen medewerken, ftaat ons thands te onderzoeken. Wij hebben , op het voetfpoor van de doorkundigfte Mannen, aangenomen, dat de éénige, althands voornaame, bron der Onkunde, in de flegte gefteldheid der Schooien te zoeken is: — dus zosden wij "biootelijk kunnen zeggen, men moet de Schooien verbeteren: — ziet daar het middel ter weering der Onkunde! — Maar, is 'er dan nog niet een geflacht, dat niet meer ter School gaat, en nogthands verbetering in het verftand nodig heeft?' Ieder onzer begrijpt ligtelijk, dat tegen een gebrek , welk zo lang heeft geheerscht, en waarvan de betreurenswaardigfte gevolgen zo duidelijk zijn, de middelen reeds lang zijn aangeweezen; en wel zo menigvuldig en onderfcheiden , dat wij niet zullen ondernemen, van allen, shier, eene opgaave te doen. Neen: wij zullen ons alleen bepaalen tot de opgaave van dat middel, welk ons, van deszelfs eerfte bekendwording, als het beste is voorgekomen. Ik bedoele het oogmerk, en de werkzaamheid, van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.— En daar, helaas! nog veelen gevonden worden, onzinnig genoeg, om hunnen vuilen zwadder te werpen op derzelver Leden en hunne heilzaamfte bedoelingen, zij het mij vergund , ter dezer gelegenheid, iet meer van die Maatfehappij en haare inrichting te zeggen, dan, eigenlijk gefproken, alhier nodig zoude wezen. De  De tegenwoordige , zo veel opgang maakende, Maatfehappij tot Nut van 7 Algemeen, nam haare:' aanvang te Edam, in Slagtmaand van 1784., flechts met Vyf Leden. Het allerëerfte openbaar bericht, of ontwerp daarvan, begon aldus": „ Elk weldenkend Waereldburger, die het wezenlijk n belang in den bloei en weljland van zijn Vaderland „ fielt; die everweegt, wat hij aan zijne Natuurge>> noot en, aan zijne Medechristenen vcrfchuldigd is, „ moet een teder medelijden over den jiaat des Gemee„ nen Mam gevoelen. Onkunde in verfcheiden nutti„ ge wetenfekappen heeft onder veelen onzer hand-. „ werkende Landgenooten plaats. Veelen hunner zul„ len mooglijk niet in ftaat zijn, om de eenvou.» digfte bewijzen voor de aanwezenheid van God, „ en de waarheid van den Christelijken Godsdienst, „ voorteftellen; noch hunnen plicht, als Mensch, ah „ Burger en als Christen te bezefen, noch kennis . „ hebben aan Konften en Wetenfchappen, welke hen „ tol nuttige Leden der Maatfehappij, t0t braave „ opvoeders en verzorgers hunner Kinderen en Huisi, genooten kunnen maaken?"1 „ Dit bewoog eenige Menfchenvrienden, om, met „ ernft, een middel ulttedenken, door het welk (ge„ paard met den Zegen des Allerhoogften, en de „ onderfteuning onzer braave en edelmoedige Landge„ noot en of Nabuur en) deze onkunde en zedenloosheid, „ of ten deele weggenomen, of ten minften verbeterd, „ en kennis en deugd aangekweekt zouden kunnen „ worden. Nieti  -C 33° )- Niets kwam ons, ter bereiking van dit heilzaam ,, oogmerk, beter voor, dan een Genootfchap van ge,, leerde en goedwillige lieden van allerleien rang en „ Godsdienst opteriehten, die ons met hunne geleerd„ heid en middelen zouden Willen onder/leunen, door », jaarlijks één Dukaat, tegen behoorlijke quitantie , ,, aan dit Genootfchap te geven, voor welke edelmoedige daad hun alle deszelfs uitkomende flukken, op „ best papier gedrukt, gratis zullen toegezonden wor,, den. enz. Ziet daar het eerfte oogmerk, den eerften grondflag van het Edamfche Genootfchap! Laten wij hetzelve 5iu in deszelfs werkzaamheden, van den beginne af tot op heden , befchouwen ! Zo rasch het bovengemelde Plan in handen van doordenkende Menfchenvrienden kwam, kon het niet misfen, of het moest onderfteuning vinden; gelijk het ook welhaast met zo veele Leden toenam, dat men, reeds in het begin van 1785, in ftaat gefteld was, onder belofte van eenen Gouden Eerpenning, ter waarde van tien Dukaaten, eene prijsvraag aan het Publiek ter beandwoording voorteftellen. (*) Het Genootfchap vorderde, dat de andwoorden, in eenen eenvoudigen en bevattelijken ftijl gefchreeven, niet boven de 80 bladzijden groot, en vooral zoo zouden ingericht zijn, dat dezelven door Leden van al- ler- C*) Welke bewijzen leveren Natuur en Reden op, voor het bejlaan van God; in hoe verre kunnen wij dat Wezen kennen, en welke zedenkundige gevolgen kunnen daar* uit afgeleid worden ?  -< 33i lerleie Christelijke gezindheden met nut en zonder aanftoo: konden gelezen worden. 't Is bekend, dat aan den Eerwaarden Heer Petrus Schouten, Roomsch Priefter en Pailoor te Oesfgeest, als Schrijver van het beste andwoord , op den 18 van Louwmaand 1785, de Gouden Eerpenning is toegeweezen; en hoe wel deze verhandeling aan het oogmerk der Maatfehappij voldaan hebbe, blijkt genoegzaam uit kaar ongemeen vertier: immers was zij naauwlijks in het licht, of moest ten tweedenmaal, en kort daarna, ten derdenmaale, gedrukt worden: zelfs heeft de Wel Eerwaarde Heer Conradus Zwiers, Predikant in de Nederduitfche Gereformeerde Gemeente te Londen , dezelve in het Engekth vertaald, wordende zij aldaar bij aanhoudendheid met zeer goed fucces gedebiteerd. Daar nu de Maatfehappij den eerften grond gelegd had, waarop het gebouw van allen Godsdienst rusten moet, ging dezelve over, om eenen anderen grondIlag voor de algemeene welvaart leggen, in de ftaaving der Waarheid en Goddelijkheid van de H. Schrift, welke zij voer het jaar 1786, als eene Prijsvraag opgaf. (*). Intusfchen was de Maatfehappij zodanig in Leden toegenomen, dat zij haare nuttige werkzaamheden al verder konde uitzetten.— Het eerfte, waarop de aandacht der Leden natuurlijk vallen moest, was de ver- be- . C*3 Zijn de vereisckten en kenmerken eener Goddelijke Openbaaring te vinden, in de Boeken des Ouden en Nieuwen Ferbonds?  C 33" >- betering van hat Schoolwcezou , waaroin zijpok, totdac einde, twee zeer gepaste vraagen heeftultgefchreeven (t.) 't Is al mede bekend, dat de eerfte vraag zoo voldoende is beandwoord geworden door den wel Eerw. Heer Wigeri , Gereformeerd Predikant in de Beverwijk, dat dezelve met graagte getrokken wordt: terwijl de tweede, eerst onlangs bekroond, eerlang zal worden uitgegeven ; hebbende de Maatfehappij intusfchen verfcheiden allernuttigfte Schoolboekjes , door afzonderlijke Leden vervaardigd, het licht doen zien; gelijk ook, eerlang, drie bestgekèurde Reekenboeken in het openbaar zullen verfchijnen. Had de Maatfehappij zich , tot nu toe, voornaamelijk werkzaam gehouden, met zulke ftukken te leveren , die de kennis van God, en de plichten , aan Hem verfchuldigd, ontvouwden; gelijk mede met het verbeteren van Schoolboeken en van het Schoolonderwijs zelve; ook nu wilde zij geenszins in gebreke blijven, het haare toetebrengen, om Menfcheii van allerleien ftand , inzonderheid den gemeenen Burger, vóórtelichten in de kennis van alle de plichten, welken hij, als Christen , als Mensch en als Waereldburger, betrachten moet : waarom zij, voor het jaar 1787 en 1788 , wederom twee allergewigtigfte zedekundige vraagen voorftelde (*), welke laatfte, reeds in (t) Hot pal een Sehoolmeefler best ouderwijs gevet: in het fpellen, lezen en fchrijven? — glijk mede, het vervaardigen van een beter, dan de tot nog toe bekende Schoolboeken. (f) IVie is de braave Man in het gemeene Burgerlijke leeven? Voor 1788. Welke zijn de kraehtigjle drang- re-  ~-C 333 )— in het voorleden jaar , door de Wel Eerw. Heeren ten Oever en V/ige ri ,< Predikanten in 's Hertogenbosch en de Beverwijk, voortrellijk beandwoord, door den druk algemeen gemaakt, en alornme gretig gelezen is; terwijl één der andwoorden op de eerfte vraag, voor 1787, in dit jaar met eenen gouden eerpenning bekroond, bij zijne openbaare uitgave, binnen kort, den naam van deszelfs beroemden Schrijver; de meergenoemde Heer Wigeri; op nieuws zal vereeuwigen. En hoezeer de werkzaamheid dezer Maatfehappij, bij het aanwasfend getal haarer Leden, insgelijks toeneeme, getuigen de verfchc-iden vraagen, voor 1789 en 1790, zo aan het geachtte Publiek, als aan haare eigen Leden, ter beandwoording opgegeven (f). Intusfchen is bij deze Maatfehappij nog uit- redenen, om Ouders hunne zoo duure verplichtingen oit het hart te drukken , om hunne Kinderen , door eene verftandige en godvruchtige opvoeding, tot nuttige Leden van den Burger/laat, en eenmaal tot Burgers des Hemels , epteleidi n; en welken zijn de beste middelen . die zij tot dat gewichtig einde hebben in het werk te {lellen ? (f) Voor het Jaar 1789, wegens de Zedenkunde. Welke zijn de Landeigene goede, cn we.'ke de Lamleigene kwaade zeden van den minvermogenden cn laagercn Burgerkring in ons Vaderland? Hoedanig kunnen de eerjlgcmelie best aangekweekt en vc v verbastering bewaard , en de laatfte uitgeroeid worden ? Wegens de Kunften en Wetenfchappen. De eenvoudige grondbeginzelen der Meetkunde ,. toegepast op de onderscheiden handwerken, bevattelijk gemaakt voor den gemecnen Mm. — Aangaande het School weezen. Welken zijn de beste middelen, 11. d. ui. s. y tm  —C 334 >- uitgegeven eene uitmuntende verhandeling, getiteld, de Vriendfchap met God, en meer andere Aanfpraaken en Redevoeringen, allen ingericht, om der menfehen hart en verftand te verbeteren: en, daar de Leden der Maatfehappij te wel den Volksfmaak kenden, om niet te weten, dat ook het hart door gepaste gezangen-kan verbeterd worden, moedigde zij alle Dichters en Dichteresfen aan, om eenige nuttige Liedjes op bekende volkswijzen te vervaardigen, waarvan thands reeds een Bundeltje het licht ziet. — Wan- tm, reeds in de Schooien, de Kinderen tot gezellige deugden opteleiden ? En voor de Leden in het bijzonder de vier volgende Vraagen. I. Welke plichten hebben Ouders in het ter School zenden van hunne Kinderen in acht te nemen ? a. Welke plichten moeten Huiskncgten en Dienstmaagden omtrend God, emtrend hunne Heeren en Vrouwen en zich zeiven uitoefenen ? 3. Welke plichten moeten Handwerkslieden, ten aanzien van de getrouwheid in hunnen arbeid, waarnemen? 4. Welke zijn de oirzaaken van het verzuim des openbaaren Godsdiensts, en welke drangredenen kunnen 'er voor gefield worden, om dit verzuim te verbeteren? Van welken No. 2 en 3.door den Heer Böin g , met bekrooning van twee Zilveren Medailles, zijn beandwoord , en eerstdaags het licht zullen zien. Voor het Jaar 1790, insgelijks verfcheiden Vraagen, betreffende de verbetering der zeden van den gemeenen Man, en voornaamelijk de verbetering der Schooien; van welken een breeder verflag voorkomt in No. 60. van het Tweede Deel van den Algemeene Konst- en Letter-bode, bladz. 58.  -C 6s )~ Wanneer men nu daarbij in aanmerking neemt dat d'e M«trch,Ppii de boeken, welken voor minder, dan de helft van den ^Jn laat verkoken, en zich aiIe mooglijke moeite geefc om haare fchriften in handen té brengen van hun voor welken deze]ven be(temd , P«Jvm haare verdienftelijke werkzaamheid, best ~ fthikt is, om de onkunde en de daaruit voordvIoS ende ongeregeldheid en zonde aftebreken, en kennis e» deugd onder de Menfehen van allerleie ftanden ^ ^Maatfehappiiee:: gen laster, een,ge vervolging verdienen? Wat ze* »k! verdient ze'niet veeleer alle onderfteuning, alle* «nmoedigtag en lof? Of zoude iemand onzer hieraan nog kunnen twijfelen, die weet, welke heiilooZe g" volgen de -Qnkund, naar zich fleept, en dat de voor naame reden dier algemeene onkunde in het verval en de flegte gefteldheid der Schooien te zoeken is <' ZZ^' *ZAk a!Ie!' kUnnCn fW»n> ^ze Maatfehappij alz.ns nuttig, ,a het éénige en beste middel ter ftopping veeier bronnen van verdriet en ongeluk 2>J, en of zij dus, bij iederen Christen, bij iederen rechtgeaardenMenfchenvriend, alle aanmoediging, alle onderfteuning verdient! Zulk eene twijfeling Toehoorers! te onderftellen, zoude eene be.eédigin, ziin "wer oprechtheid en menfchenliefde. - Wrs-dat * het nog eens kort te zamen vatte - het waare grondbeginzel dezer Maatfehappij was, en is noit anders geweest, dan, om, op eene alzins onpartijdige Ml**, zonder zich, zo t»i„ met Burgerlijke, ah Ker-  TC 33* )- kelijke gefchillen intelaten, voor alle partijen, voor het Algemeen nuttig te zijn, door voornaamelijk den geringen Burger kundiger te maaken, en het Schoolwezen te verbeteren. Uit alle de/ werkzaamheden der Maatfehappij blijkt, dat ze noit geen hairbreedte van dit grondbeginzel is afgeweeken: — en zo nog eenig lasteraar twijfelen mogt, hij leze de fchriften der Maatfehappij, en derzelver menigvuldige beöordeelingen door de kundigfte Mannen: en, is hij voor eenige overtuiging vatbaar, ook dan zal zijn laster moeten verdommen ! Van zulk eene Maatfehappij zijn nu, mijne Toehoorers, zommigen Uwer — Leden! Men kan van U zeggen: Gij poogt dat geen naartejaagen 'r Welk aan 't woord van God zich hejt , En voor 't heil van onze Naasten Een' onwrikb'ren grondflag legt; Welk een oogmerk! braave Vrinden! 0 Rijst uw aanzijn niet een trap. t Daalen al' de fchijnvermaaken Niet bij de ed'le Wetenfchap ? Zouden we altijd de uuren dooden Met een zouteloos vermaak? Neen! dat elk naar ed'ler doelwit, ■Dan naar zulk een' wan fmaak, haak'! Jn de daad, wat is 't erbarmlijk, Wen de zielen ledig zijn; Zonder liefde omtrend den Naasten, Dooien in deez' rampwoeftijn! Zulk een inborst is niet de uwe, Vrienden! neen: een and're zin Heeft U bij elkaar vergaderd; Komt — houdt aan — volhardt 'er ia! —  -( 337 )- Ja, o vreugd! Gij zult volharden! Zondt gij aarz'ien? aarz'Ien! neen! Die een Kind van God wil wezen, Leeft Tot Nut van 't Algemeen. Thands zoude mijn onderwerp de aanwijzing kunnen vorderen, hoe elk onzer kan medewerken tot afbreking van ongeregeldheid en zonde, en tot opbouwing van kennis en deugd: maar,behoef, ik daartoe wel iet meer te zeggen, dan — wordt Leden van de Maatfehappij, Ttt Nut van V Algemeen ! — Zegt niet: „ Ik kan, van wege mijnen Godsdienst, geen Lid worden!" Want hier komt geen onderfcheid van Godsdienst te pas: of is 'er een Christelijke Godsdienst, welke den plicht van algemeene menschlievendheid uitfluit? Zegt ook niet: „ ik ben te onkundig, om een Lid dier Maatfehappij te worden; daar moeten alleen geleerde en kundige lieden in zijn!" — Gij dwaalt, mijne Waardften ! Slechts één dukaat in het jaar, en gij zijt een Lid dezer Maatfehappij! Gij helpt daadelijk een goed oogmerk onderfteunen, tot welks bevordering uw plicht, als Mensch en als Christen, U roept, terwijl gij, door de meerderheid der toelaa'ge, de nuttigheid des te meer helpt uitbreiden , en voor uwe onderfteuning alle de uittegeven boeken om niet ontvangt! _ Zoudt Gij te gierig zijn, om flechts dit weinigje tot zulk een algemeen menschlievend einde aftezonderen! Immers dit, althands, mag ik van U niet denken, die reeds onze poogingen, ten nutte der Kinderen van Minvermogende Ouders, met uwe edelmoedige milddaadigheid hebt willen onderfteunen! Ja, eer ik mijne taak voor afgedaan kan houden, moet ik nog, met een kort woord, gevvaagen van dit V 3 al-  allerheilzaamst Tnflituut; trouwens, zulks Is liet bijzonder onderwerp der plechtigheid van dit uur! Het verveeie U nier, waardfte Vrienden en Vriendinnen ! dat ik mij hier wederom eenige oogenblikken ophoude, met eene zaakeiijke befchrijving v;.n deszelfs aard en werkzaamheid te geven. Waarlijk, niemand kan dit voor overvloedig houden, die weet, hoe domheid en afgunst ook haare pijlen op dit hiflituut hebben afgefchooten en nog affchieten! Denkt echter niet, Hoorers, dat ik alles zal ophaalen, wat daarömtrend, van deszelfs eerfte oprichting in 1782 af, is voorgevallen: — ook niet, dat ik alle de onaangenaamheden zal opnoemen, welke mij deswege zijn overgekomen: Neen! al dat leed is dooit citrceden! 'k Verheug; 'k verbliide tui; op-heden: '1; Denk aan geen' wraak! Dit zalig uur Ontftcckt in mij een liefde-vuur! Mijn oogmerk bij hot allerëerfte ontwerp, tot oprichting van dit tegenwoordig Injlituut, was geen ander, dan om Kinderen van Minvermogenden uit allerleie Christelijke gezindheden, 0111 niet, in de Schooien behoorlijk te doen onderwijzen in het lezen , fchrijven en reekenen; terwijl ik onderfcheiden Ouders had.aangetroffen, die hunne Kinderen, alleen uit bekrompenheid van hun beftaan, niet ter Schoole konden zenden: waaronder zommigen, die mij hierover hun grievend leedwezen te kennen gaven. — Tot onderfteuning van dit oogmerk, verbonden zich wel rasch eenigen door eene maatige toelaage, zodat wij, reeds in 't jaar 1782, zommige Kinderen ter Schoo-  -C '339 )- Schoole begonnen te zenden. — Wij begonnen, zeg ik; maar wij eindigden ook weidra — en het geheele plan zoude genoegzaam in vergetelheid geraakt zijn; althands,nimmer eenig nut meer gedaan hebben; ware het niet, dat de braave Leden der Maatfehappij , Tot Nut van V Algemeen, uit het Departement Bodegraven, volgends mijn voordel, op zich genomen hadden, hetzelve wederom in werking te brengen. liet is derhalven uit den boezem van die Leden, dat zulks wederom, als op nieuw, is voordgekomen; en men behoeft flechts het Programma , welk door hun met den druk is gemeen gemaakt, intezien , om overtuigd te worden, dat hetzelve nog geen hairbreedte vat> de eerfte bedoeling is afgeweeken. Immers, men noodigt daarbij uit aile de Ouders, welken, geenszins door de Armenkas bedeeld, uit bekrompenheid van hun beftaan , buiten de mooglijkheid zijn, om hunne Kinderen in de School te Iaten onderwijzen; men noodigt, zeg ik, dezen, om zich bij de beftuurende Leden van dit Fonds aantemelden, opdat hunne Kinders , onder Derzelver opzicht, niet alleen in de eerfte gronden van algemeene kennis onderweezen , maar ook van alle noodige Schoolbehoeften verzorgd worden. Wie uwer, mijne Toehoorers, zal, na al het gezegde , niet gaarne toelternmen, dat Onkunde de bronwel van veele ongeregeldheden en zonden zij. Wie , di.e erkent, dat het leeren lezen , fchrijven en reekenen het eerde en onontbeerlijkd^ middel is, om tot kennis en verdand te komen, zal niet te gelijk erkennen, en bij zich zeiven meer en meer overtuigd worden, Y 4 dat  dat deze inrichting alzins nuttig; ja, dat zij hemelsch is! Of zijn de Kinders van Minvermogenden, ook niet, met eene edele, onfterflijke zie! begaafd! — Zijn zij niet even zeerSchepzels en Kinderen van God? — Hangt van hun verftand, van hun goed of kwaad hart niet oneindig veel af? — Zijn ze niet onze Natuurgenooten? En zijn wij niet verplicht, hun • allen mooglijken goed te doen? — Zo ja? - en wie zal dit ontkennen ? — dan ook verdient Gij elks goedkeuring; dan verdient ook Gij onze dankzegging en onzen lof, waardige Deelnemers en Deelnemeres-fen! terwijl Gij onze goede poogingen , door uwe Christelijke milddaadigheid, zoo wel hebt willen onderfteunen, dat wij in ftaat zijn geweest, om zulk eene talrijke fchaar van minvermogende Kinderen in de Schooien te doen onderwijzen! Moet niet een vernoegde traan uw oog ontvallen , bij het aanfchouwen van zoo veele Kinderen, van zoo veelen uwer Natuurgenooten , die ongetwijfeld in diepe onkunde, in bandelooze woestheid zouden zijn opgewasfen , en nu, door uwe edelmoedige menschlievendheid, gevormd worden tot nuttge Leden der Maatfehappij ; ja, mooglijk, tot Burgers van den Hemel! — Moeders! Gij, die Kinderen hebt, gevoelt — gevoelt hier uwe betrekking! Behoef ik Udank te zeggen? Behoef ik U aantemaanen, om voordtegaan in deze uwe milddaadige giften ? Immers neen ! Neen ! ik verwacht van uw gevoelig, van uw Christelijk hart, zelfs zoo veel, dat gij ons in ftaat zult Hellen , om , in een volgend jaar, deze kleene Wichten met eene, binnen 'slands gefabriceerde, Winterkleeding te kunnen be- gif-  C 34i ) giftigen. Ach! welk een ftreelend genoegen zoude dit niet verfchaffen aan Heeren Beftuurers van dit Fonds, wanneer zij zich, door eene ruime milddaadigheid, in ftaat zagen gefteld , om niet alleen voor de zielen, maar ook voor de ligchaamen der Kinderen nuttig te kunnen zijn? — Maar, welk een aangenaam nadenken voor U zeiven ! Heeft elke daad van menschlievendheid haar wederkeerig nut; wekt zij eene zoete kalmte in het gemoed ; welk een heilrijk gevolg moet dan niet zulk eene daad van goedwilligheid voordbrengen ? Immers Jezus was ook een Kindervriend. Hij trok zich hunne waare belangen met iever aan: — verwacht van Hem eene genadige belooning! — Doch het is onzer aller plicht, daarin te volharden tot den einde toe: Pan, dan zullen dankbfe Zielen, Wien onze arbeid nuttig was, Ons nog zeeg'nen , bij ons fterven, Traanen ftortcn'op onze asch! Ja — en mogten eenmaal dezen, Wen de graven open gaan, Voor het Goddelijk gerichte, Nevens onze zijde ftaan: Eenmaal roepen : „ Heilig Vader! „ Dezen, die hier voor U treón, ,, Leefden, op het fpoor van Jezus „ Steeds tot Nut van 't Algemeen!" Ha! mogt dan de Gods- ftem klinken ! ,, Zulken is een' kroon bereid! „ Eng'lenl voert die Menfchenvrienden „In het oord der Zaligheid!" V 5  342)- Zaligheid! ja. mjme Broeders! Volgen wij 't begonnen fpoor; Strecve-i wii, als Vtc::!cheiivrici.dcn, Kindren Gods, — de waereld door! Nu nog een woord totü, eerst- ontluikende Jeugd; Voorwerpen vrm onze liefdezorgen! — Erkent, benevens uwe lieve Ouders,aan wien Gij,boven allen, liefde en gehoorzaamheid fchuldig zijt , die Gevers en Geveresfen" , die -zo gaarne voor uw onderwijs zorgen , als uwe beste Vrienden en Vriendinnen! — Zij doen U den gewigtigften dienst, die U ooit in uw leeven kan gedaan worden. Vraagt gij mij ; waarmede gij dit alles zult vergelden ? Met niets anders , lieve Kinderen, als met U gehoorzaam en beleefd te gedragen omtrend uwe Ouders, Meefters en allen, die ouder in jaaren zijn, dan Gij; — met vlijtig ter School te gaan en naarftig te leeren. Zijn hier ook Ouders tegenwoordig, welken het, door de bekrompenheid van hun beftaau , bezwaarlijk valt , hunne Kinderen voor eigen reekening ter School te zenden; — welaan, wij noodigen dezelven allen uit. Vervoegt U flechts daartoe bij dén' der Heeren Beftuurers van dit Fonds! Gaat U het belang uwer Kinderen waarlijk ter harte, laat U dan ook- niet terughouden ! AithanJs, laat het denkbeeld verre van U zijn , dat uwe Kinderen daardoor zouden aangemerkt worden, als trokken zij uit de Armenkas , en ais of Gij U daardoor onder zekere lastige verplichtingen zoudt Hellen! Neen; noch het een, noch het ander heeft hier plaats. Het zijn alleen zommige weldaadige Menfchenvrienden en Vriendinnen, die,. door  -C 343 )— door eene vrijwillige gifte, zoo veel te zamen brengen, dat eenige Kinderen daaruit kunnen geleerd en van de nodige Schoolboeken voorzien worden. Gij hebt gehoord, wat zij van die Kinderen vorderen, en zij verlangen van U niets meer, dan dat Gij ze mee een goed voorbeeld voorgaat , en hen naarftig ter School zendt; bebalven nog, dat zij allen, Jjie van onze goede poogingen willen gebruik maaken, bij ons befchouwd worden , als rechtfehapen Ouders, wien de zorg voor hunne Kinderen getrouwlijk ter harten gaat, en di.e niet — gelijk helaas! veelen — onverfchillig zijn, of hunne Kinders als woudezels , dan als Menfehen, opgroeien. — Wij prijzen daarom, hier openlijk, alle Ouders , die zich van ons Fond» voor hunne Kinderen wel hebben willen bedienen inzonderheid hen, die, door het naarftig ter School zenden hunner Kinderen, ter bevordering van ons oogmerk hebben willen medewerken: terwijl wij alle die Ouders , welken daaromtrend nalatig zijn geweest , alIerernftigst bidden en verraaanen, om voordaan hunne Kinderen getrouwer ter School te zenden. — Eer ik nu mijne rede eindige, heb ik nog tot U, mijne Toeboorers en Toehooreresfen , die , fchoon tot ons bijzonder Fonds geene betrekking hebbende , ons nogthands met uwe aangenaame tegenwoordigheid wel hebt willen verè'eren. Wat dunkt U, mijne Vrienden? Verdienen onze handelingen, dit Fonds betreffende, een iedel Kinderfpel, of — een gewigtig en aan Göd gevallig bedrijf, genoemd te worden? Verdiener, onze verrichtingen — verguizing,afkeer en vervolging, of — goedkeuring en onderfteuning? Immers  C 344 3- raers , zo gij zelfdenkende Menfehen, zo gij Christenen zijt, zult gij het laatfte moeten erkennen! Of, zouden de beste daaden van menschlievendheid geene goedkeuring, geene onderfteuning verdienen ! Mogen wij dan niet billijk van U verwachten, dat gij U haasten zult, om mede iets toetebrengen tot ondenteuning van ons goede oogmerk? Immers,hoe meer onderfteuning wij vinden, hoe meer wij in ftaat zijn, om het nut daarvan algemeener te maaken. Dan,mooglijk zijn 'er nog hier tegenwoordig, met het vooroordeel, dat ons Fonds overvloedig zij omdat der Armen Kinderen om niet in de Schooien kunnen onderweezen worden. Gij dwaalt, mijne Vrienden ! Wij laten gaarne de gealimenteerd wordende Kinueren voor de zorg hunner Regenten; maar ons doel ftrekt zich veel verder, en tot geheel anderen uit. Wij bidden U, zijt verftandig: legt alle vooroordeel af; erkent uwe dooling; zijt milddaadig; treedt toe, om ook iet bijtedragen ter onderfteuning , ter opbeuring, ter befchaaving van hun , die min vermogende zijn, dan Gij! Dus leeft en werkt Gij regt tot nut! Zoo legt ge een' grond tot Neêriands luifter! Zoo ftrekt gij Kerk en Staat ten ftuï, Verheft de wijsheid uit het duifter ! Zoo moet de drieste domheid vliên, En wijsheid eensten zetel ftijgen! Zoo fterkt men deugd en braave liên, En doet geweld voor reden zwijgen. Zso ftopt men bronnen van verdriet En opent ftroomen van vernoegen! i Zoo  -C 345 )- Zoo ziet men eens, dat armoê vliedt, Den Werkman juigchen onder 't zwoegen ! Zoo leeft de lieve eendracht weêr, En nijd en wangunst zullen fterven! Dat heilvol goed fchenk God, de Heer, En doe ons eeuw'gen roem beërven! Wij bedanken den geëerden Zender voor de medegedeelde Hukken. Wij verzoeken alleen, dat zijn Ed. het niet ten kwaade duide, dat wij, uit gebrek aan' Plaats , in het laatfte ftuk, hier en daar, eenige verkorting gemaakt hebben. Voor het overige wenfehen wij hartgrondig, dat het edelaardig voorbeeld van Bodegraven en Zwammerdam alömme moge naargevolgd worde, en overal edelmoedige onderfteuners vinde; terwijl het juist de Minvermogenden zijn, die, omdat zij door geene Armenkas bedeeld worden, den meeften bijftand verdienen, en langs dezen weg in ftaat zijn, een beter en gelukkiger nageflacht te leveren.— Ook bevelen wij zeer gaarne de aanneming en uitbreiding van de lofwaardige Maatfehappij, tot Nvt van '* Algemeen, aan ieder, die een regt menschlievend hart bezit, en wien het niet oaverfchillig is , of de minder kring zijner Medeburgers tot verwoefters, dan of dezelve tot fteunzels der Maatfehappij worde opgekweekt. — Hij, die, nog tegenwoordig, deze Maatfehappij durft lasteren , na de menigvuldige openbaare bewijzen van het uitftekend doel, welk zij beoogt, out-  K 34* 3- ontdekt zijn eigen kwaadaardig — en hij, die nog weigert , aan dezelve deel te nemen, zijn ongevoelig of bedorven hart, welk doof is voorreden, plicht en vaderlandsmin; en verdient , in beide gevallen , niet anders , dan — verachting. de Schrijvers. Op bladz. 133 reg. 5 van ond. ftaat menfchelijke lees bovenmenfchelijke 136 — 12 ftaat getuigenis lees eenige geheugenis — 303 — 9 ftaat Jeugd zelve, lees Jeugd zelve befpeurd had, als _ 321 — 1 ftaat offert aan eigen rech¬ ten en wetten , lees zorgeloos en ouverfchillig voordleeft;  B IJ D R A G E N TOT HET MENSCHELIJK GELUK, li STERKTE van GEEST, ii n NOODZAAKLIJK VEREISCHTE, om GELUKKIG te ZIJN op de WAERELD. ï ï oe komt het toch , dat zo veele Menfehen, die, 2ZZlel UhWendigen Cchi*> in "er gunftige omA»«igheden verkeeren, zo weinig gelukkig zij„?vraag doe ik mij zei ven menigmaal, wanneer ik de menigvuldige klachten aanhoore , welken de menfehen dagelijks uitboezemen. Welgehuuwd te ain _ verfcheiden lieve Kinders te hebben _ geaoegzaame middelen van beflaan te bezitten - eene voordeelige gezondheid te genieten - i„ eenen kring van vertrouwde Vrienden te leeven: - wat ontbreekt den zodanigen, mag men billijk vraagen, nog meer,  -C 34* )- { om gelukkig te zijn? — De andwoorden , welken men op deze vraagen te verwachten heeft , zullen gewislijk afhangen van de denkbeelden, welken men zich vormt van het menfchelijk geluk. Varro telt niet minder, dan tweehonderd en tagtig verfchillende gevoelens, welken, tot in zijn' tijd, nopens dit ftuk plaats hadden: doch men heeft , zeer te regt, opgemerkt, dat dé bron eener zo groote verscheidenheid van gevoelens daarin te zoeken zij, dat men het geluk van den Mensch , in één vast punct, heeft willen doen beftaan, terwijl zulks, daartegen, een zamenweefzel en gevolg zij van menigvuldige en onderfcheiden gezonde begrippen , beginzelen en handelingen, 't Was ook daarom voor Lucianus geene moeilijke taak, de gevoelens der Wijsgeeren in dit opzicht te wederleggen : althands, het is, in alle gevallen, gemaklijker aftebreken , dan te bouwen. Geluk is, in zekeren zin , een onbepaald woord , en hangt, in zeer veele opzichten , af van de begrippen en behoeften der Menfehen. Dit alleen kan men, naar waarheid , zeggen, dat niemand gelukkig is, of zijn kan , die in zich zeiven meer onvolkomenheden , dan volmaaktheden, ontwaar wordt. Tot het geluk wordt, volgens eenpaarig begrip van alle Menfehen , een toeftand verè'ischt, waarin het genot de ontbeering oneindig overtreft , zoo zelfs , dat het denkbeeld van mogelijke onheilen niet in ftaat moet zijn , hetzelve te verftooren. De volkomenheden moeten, in 's Menfehen oordeel, zeer verre het overwigt hebben boven de onvolkomenheden, anderszins kan  -C 34P )— kan hij nimmer regt vergenoegd zijn, en, zonder eene daadelijke vergenoegdheid , kan 'er, bij geene mogelijkheid , waar geluk plaats vinden. Dan, naardien het oordeel en gevoel der Menfehen 20 geheel en al onderfcheiden is; naardien ieder zijnen eigen ftaat allerzekerst beoordeelt, naar de maate van kundigheden en ondervinding, welke hij bezitnaardien de één, in denzelfden toeftand, veel meer vol* komenheid of onvolkomenheid, veel meer goed of kwaad ontdekkenzal, dan eenander.die gewoon is ' de dingen van eene geheel andere zijde te befchouwen' zo volgt hreruit, dat een Menschzich gelukkig kan reeke nen, fchoon 'er waarlijk , in zijnen geheelen toeftand -eer onvo.komenheden , dan volmaaktheden plaats' 'ebben, en aan den anderen kant, dat iemJd £e-nkkig zij»kan, fchoon de ;0]k0:^ -inen ftaat, onpartijdig befchouwd, het onvolmaa " *eer verre overtreffen. Dus kan iemand voo zÏ - ven gelukkig zijn, fchoo„ hem de W -ld als t ware, beklaage en ongelukkig „oei en.daartegen ongelukkig, fchoon hij alomme als ge luklng befchouwd worde. De vergenoegdheid, WeJe nu het denkbeeld geboren wordt, dat de volkomen heden van onzen ftaat al het onvolmaakte wijd in -id overtreffen, doet hier alles af, en verklaa t dus het wonderfpreukige, welk hierin gelegen is, wan! neer men daarbij vergelijkt het gene wij zo evenberedeneerden. De vergenoegdheid kan zo wel op zwakke, als op goede gronden, berusten. Daar het, echter, in eene zaak van dat gewigt volftrekt nodig is, eenige vaste regels te ftelL/die Z 2 voor  -( 350 )- voor ieder' Mensch tot eenen gepasten ea zekeren leiddraad kunnen dienen, zal het niet onvoegzaam zijn , deze ftoffe nog wat nader te befchouwen; terwijl ik mij thands voornaamlijk tot één der belangrijkfte gronden van 's Menfehen duurzaam geluk bepaalen wilde. Zal iemand op den duur vergenoegd zijn; zal hij in zijnen toeftand meer goeds, dan kwaads, vinden, dan moet hij zich zeiven roet vermaak kunnen befchouwen. Hij , die dit niet doen kan , maar met zich zeiven te onvrede is, vindt zich te gelijk buiten ftaat , om een regt en duurzaam genoegen te fcheppen in die dingen, welken hein omringen en dagelijks bejegenen. Om nu zich zeiven met inwendig genoegen zoo te kunnen befchouwen, dat men over zich zeiven voldaan is, wordt, ontegenfpreeklijk , vereischt een eenpaarig charakter , dat volgends ftandvastige, wel beredeneerde beginzelen handelt , en uit dien hoofde deugdzaam is. Deez' grondregel is in zich zeiven zo wezenlijk , dat daaruit zelfs eene Helling is voordgevloeid, welke bij veele Wijsgeeren is aangenomen, ' dat, naameliik, het geluk van den Mensch alleen in de beoefening der deugd gelegen is: — eene Helling, echter, welke geenszins van onnaauwkeurigheid is vrij te fpreken. De dagelijkfche ondervinding leert niet zelden allerduidelijkst, dat de beste Mensch , die de volkomenheid en het geluk van zich zeiven en van anderen rondom hem, in alle opzichten, bedoelt en behartigt, door de heerfchende onkunde, dwaasheden, voor-  vooröordeelen en tegenftreevingen, voor zich. zeiven ongelukkig is; juist om die reden , omdat hij in zijnen ftaat meer onvolkomenheden , dan volmaaktheden, vindt, en dikwerf daadelijk gewaar wordt: hij vindt in zich zeiven zekere ledigheid , welke hij buiten ftaat is, aantevullen , en zonder welke aanvulling, echter, hij onmooglijk vergenoegd zijn kan, en in zo verre vormt de beoefening der deugd , juist niet altijd zeker , een waar geluk. Met dat allws , is het aan de andere zijde onbetwistbaar, dat niemand voor waar geluk vatbaar is, dan die een deugdzaam charakter bezit; — een deugdzaam charakter, dat geenszins, nu of dan, eene goede, eene in't oog lopende, eene fchitterende daad verricht; maar dat aan zijne, éénmaal op goede gronden aangenomen, beginzelen getrouw is , en dezelven, in alle gevallen des menfchelijken leevens , waarlijk beoefent. Hij, die flechts deze of gene deugd bemint, en daartegen de eene of andere wanvoeglijkheid of ondeugd in zijnen boezem koeftert, kan zich zeiven flechts van eene enkele zijde met genoegen befchouwen. Naauwlijks flaat hij de andere zijde van zijn charakter gade, of hij moet, natuurlijker wijze, veel meer onvolkomenheden, dan volmaaktheden , ontdekken; ja, hij zal zich zeiven veröordeelen. De betrachting eener enkele deugd, met verwaarlozing van veele anderen, kan nimmer zuiver wezen. Het charakter, welk in den grond regtfchapen is, houdt alle zijne verplichtingen even heilig , en 't is alleen bij de gewoone zwakheden der menfchelijke natuur; 't is alleen door eene enkele overijling , dat het Z 3 fchul-  —C 352 ) — fchuldig zijn kan aan fouten of misdagen , welke cle gelukzaligheid des leevens, of de vergenoegdheid des harte zouden kunnen verdooren. Zie daar ééne der voornaame redenen , waarom veele Menfehen — hoe benijdenswaardig anderszins hunne uitwendige omdandigheden ook mogen wezen — niet regt gelukkig zijn , of kunnen zijn. Zij misfen in zich zeiven de zuiverde en beste bron van waar vergenoegen, en moeten, om zich zelvcn niet geheel te verontrusten, zich, als 't ware, voor hunne eigen harten verfchuilen ; zij moeten hunne toevlucht nemen tot verdrooijingen en vermaaken , die het bezef van fchuld voor een wijl tijds verbannen , en mogelijk nieuwe bronnen openen van fchijnbaare geneugten: — geneugten echter, welker indruk even rasch verdwijnt , als hij ontdond , en die eerlang zich zeiven moeten verwoesten. Daar zulk eene opvolging van waare zelfsvoldoening niet altijd mogelijk is , blijkt het ook zeer klaar, dat het hem even onmogelijk is , om op den duur vergenoegd te wezen. De pooging zelve, welke hij t'elken reize aanwendt, om zich zeiven te ontwijken, zich zeiven , in zekeren zin, ce vergeten — deze pooging zelfs , al vond hij telkens nieuwe gelegenheden tot verdrooijingen, vergiftigt alle zijne overige, het zij wezenlijke of fchijnbaare, geneugten, Dan, 'er is nog eene andere en voornaame bron van ontevredenheid, welke het geluk der ftervelingen, zo niet veel meer , ten minden even jammerlijk, verdoort, ja dikwerf geheel vernietigt. Veele Menfehen bevinden zich, voor het uitwendige , in zeel  —C 353 )— zeer gunftige en voordeelige omftandigheden : hunne harten zijn uitmuutend geplaatst; zij zijn zeiven algemeen geneigd , en ook hunne begeerten en poogingen zijn daadelijk en ongeveinsdelijk uitgeftrekt tot de waare betrachting der deugd: met dat alles, «chter , zijn zij volftrekt ongelukkig, omdat zij eene genoegzaame fterkte van geest misfen. Het wzi deze bijzonderheid, deez' grondregel van een gelukkig hart, met welks befchouwing ik mij thands voornaamlijk wilde bezig houden. Wij merkten zo even reeds aan , dat de beste Mensch op deze aarde bloot ftaat voor de woelingen en overheerfching van onkunde, dwaasheden en vooröordeelen, en daardoor voor zeer veele tegenflreevingen zijner opregtfte bedoelingen, zijner goedwilligfle verrichtingen. Met welke oudwijffche fabelen wordt niet het menfchelijk verftand; ja, de eerfte en doorgaande vorming van den Mensch, in haare oirfpronglijke beginzelen, beftreeden door eene ligtgeloovige en onkundige menigte , welke volftrekt fehijnt beflooten te hebben, om alles , wat door oudheid den fchijn van eerwaardigheid verkreegen heeft, halftarrig aantekleeven, en alles, wat nieuw is, te verbannen, zonder zich aan waarheid of valsheid te bekreunen ? Hoe jammerlijk wordt het menschdom geteifterd door de zweepflagen der onkunde en baatzucht , door onregtvaardigheid en daadelijk geweld, terwijl verlichting in het godsdienftige en burgerlijke, dikwerf, eene misdaad van gekwetfte majefteit geheeten , en als zodanige ellendiglijk geftraft wordt? Hoe dwaas is niet, veelal, het oordeel der menigte 2 4 ovet  -C 354 )- over het menfchelijk leeven en de waarde der dingen, over waare verdienden, over eer en fchande , befchaaving en ongemanierdheid; ja, over deugd en ondeugd? In één woord, wij leeven op eene waereld, op welke ongetwijfeld veel goeds, maarte gelijk zeer veel kwaads is. — Wat ook zommige Wijsgeeren in dit geval , ter onzer vertroodinge , mogen voorwenden, als of al dit kwaade , van nabij befchouwd zijnde, enkel voordfproot uit eene overmaat van goede en nuttige krachten, en daarom veeleer goed moest heeten : wij erkennen gaarne, dezen grond van vertroodlng niet te kunnen bevatten; terwijl het toch voor ieder lijder onverfchillig is, te weten , waaruit zijn lijden deszelfs oirfprong neme, zo lang hij zich in de onmooglijkheid gedeld ziet, om hetzelve te verhinderen of wegtenemen. Wordt deze overmaat zelve niet een wezenlijk onheil, zodra zij de bronwel is van datgene, welk, volgends het algemeene gevoelen der Menfehen, voor kwaad gehouden wordt? De zwaarigheid , hoe de toelating van al dit kwaad met Gods aanbiddelijke Volmaaktheden is overeentebrengen , wordt door zulk eene oplosfing in geenen deele weggenomen, en de bevrediging, in dezelve voor den ongelukkigen lijder gelegen , is niet meer , dan wanneer men hem , in een' kuil gevallen zijnde , over de nuttige oorzaak van zijnen val onderhield , zonder hem te redden. Laat ons liever, met erkendnis van ons gebrek'aan doorzicht in Gods oneindig wijs beduur, de waarheid belijden , zo als zij is. 'Er bedaat veel; ja , geer yee.1 kwaads op onze waereld, Werwaards wij OU.1  , —C 355 )— •nze oogen lieenenwenden , overal vinden wij fpooren van een onzalig verderf, welk alömrne meer en meer verwoesting dreigt. Overal ontmoeten wij ongelukkigen, die ons mededogen dubbel verdienen; te meer,daar zeer veelen hunner, thands onder een jammerlijk lijden zugtende , gansch en al ongelukkig zijn., buiten hunne fchald. Bij zodanige gefteldheid van zaken , is een enkel aanfchouwen niet genoeg. 'Er wordt eene verdubbelde maate van oplettendheid; 'cr wordt kracht, weikzaamheid en moed vereischï , om het geduchtte kwaad, zo niet daadelijk afteweeren , ten minften voor den lijder draaglijk te maaken. De troost zelfs, die gelegen is in het vooruitzicht van een'zaliger verblijf, na dit leeven, waarin de fmarten van dit aardfche telkens door eene reeks van nieuwe aanleidigen tot edeler genoegens zouden vervangen worden; deez' troost zoude bij den ellendigen zijne kracht verliezen, zo niet, reeds hier, zijne wonde verzagt wierd, en hij in zijnen natuurgenoot een wezen ontmoette , welks meêwaarig gevoel hem wegens het vooruitzicht van een toekomftig heil verzekerde. — Zoude nu de verftandige, de braave man, de regtfchapen waereldburger, in dezen gemengden ftaat der dingen, zijn hart toefluiten , en zich.de zaak zijner Broederen niet aantrekken , ten einde daardoor zijne eigen rust niet teftooren? Zoude hij Zijne oogen fluiten en zijne ooren toeftoppen, om geene ellende te zien, geen jammergefchrei te hooren? — Weg met zulk een denkbeeld ? — Reden en Godsdienst overtuigen hem van het tegendeel, ■ 7> 5 Zij-  -C 35Ö 5- Zijne eigen natuur, zijn zedenlijk gevoel wijst hem tot mededogen , en wel tot zulk een roededogen , welk vruchtbaar is in weldaadige uitwerkzelen : — een mededogen , dat den lijder uit zijne ellende rukt , en hem in ftaat (teit, om zich voor verdere onheilen te behoeden. Doch het is ook in zulk een geval, dat de waare fterkte van geest zich behoort te doen gelden. Hoe zeer de Mensch tot mededogen ' en hulp van den ellendigen verpligt zij „ nimmer echter kan zijne verplichting zoo hoog rijzen ; nimmer behoeft zijn medelijden tot zulk een hoogte te ftijgen, dat hij zelf daardoor ongelukkig wordt. Dit zoude een uiterfte zijn , welk door het gezond verftand en den godsdienst ten fterkften wordt afgekeurd; doch een uiterfte tevens , voor welk ieder goedwillige blootftaat , ten zij hij die juiste fterkte van geest bezir , om dit kwaad tijdig genoeg afteweeren. Hoe veele Menfehen worden 'er niet gevonden , die, voor zo verre hunnen eigen ftaat betreft, waarlijk gelukkig zijn, doch die hunne harten aan rampfpoedige vrienden zoo vast hechten , dat zij het lijden van dezen, als hun eigen gevoelen, en langs dezen weg , veel meer kwaads, dan goeds , eene veel grooter onvolkomenheid, dan volmaaktheid, in hunnen toeftand gewaar worden? Dezen derhalven maaken zich, door een te ver gedreeven gevoel, daadelijk ongelukkig. Zo zeker als het is, dat vriendfchap en liefde deelneming vorderen; ja, dat dezelven zonder een daadelijk wederzijdsch gevoel niet Beftaan| kunnen, zo zeker is het ook aan den anderen  —C 357 )— ren kant, dat de* al te groote gevoeligheid eene zwakheid van geest voordbrengt , welke dikwerf jammerlijke onheilen met zichfleept; ja, den Mensch, niet zelden, gansch en al ongeliikkig maakt. Hij , die fterk van geest, en daarbij waarlijk braaf is, zal, in zulk een geval , den juisten middenweg verkiezen. Hij zal zijnen natuurgenoot, zijnen vriend alle de dienften bewijzen, welken men van het tederst mededogen verwachten kan; doch hij zal ook te gelijk zorg dragen , dat niet zijne eigen ziel door aandoeningen geheel vermeefterd worde, en daardoor tot eene volflagene werkeloosheid, of tot eene geheel verkeerde werkzaamheid vervalle. Eene naauwkeurige befchouwing en kennis van de waereld, en eene zuivere waardeering van de egte waarde der ondermaanfche dingen zullen hem hiertegen genoegzaam wapenen, en, zonder het lijden van anderen uit het oog te verliezen, hem zijn geluk voornaamlijk tot zich zeiven doen bepaalen. Doch , laat ons de noodzaaküjkheid van de waare fterkte van geest ook in andere gevallen opfpooren. Zij zal zeer rasch blijken, zodra wij ons het wisfelvallige beloop des menfchelijken leevens herinneren. De man, op heden tot het toppunt van eer gefteegen , daalt morgen tot den laagften trap van. verachting. De wraak vervolgt de opregtheid , daar zij waarheid fpreekt; de onfchuld wordt befpot en verguisd; de baatzuchtige treedt regten en wetten met voeten. De ganfche waereld is vol van allerleie verkeerdheden, listen, bedriegerijen , ontrouwe bejegeningen, ondankbaarhedgn, en latteringen; zij wordt, als  -C 358)- a's 't ware , enkel beftuurd door bedrog. Deze allen hebben haare openlijke voorftauders, die haar in een bedrieglijk gewaad vermommen, of met een konflig vernis blanketten. De deugd vindt zich alömme verongelijkt , en de ondeugd heeft het voorrecht, om met aanzien en eer , met winst en voordeel, bekroond te worden." De jaarfaifoenen brengen hunne bcfmettingen mede; ftorin , brand en watervloed dreigen verwoesting! Om op zulk eene waereld — en wie zal immer kunnen loogchenen, dat dit tafereel naar waarheid gefchctst zij ? — Om op zulk eene waereld gelukkig' te leeven , wordt indedaad eene zeer groote maate van fterkte van geest verëischt, welke het treffend gevoel, welk dit alles bij den gevoeügen Mensch natuurlijker wijze veroorzaakt , in dier voege weet fe bepaalen , dat hij bedaard en ftandvastig blijft , zonder den moed te verliezen ; toegevend, zonder laag. te zijn ; ernftig, zonder te veel infchiklijkhcid ; groot , zonder onverfchillig te wezen. Hij, die zwak van geest is , zr.1 tegen dit alles onmooglijk beftand zijn. Naauwlijks treft hem de ininfte rampfpoed , of hij laat zich door zijne droefheid overweldigen : hij verliest de zo noodwéndige tegenwoordigheid van geest; hij befchouwt den ftaat der zaaken door een bedrieglijk kijkglas ; hij noemt zich den ongelukkigften der ftervelingen; hij geeft den moed op ; hij verwenscht zijn aanwezen, en beneemt zich mogelijk , uit enkele wanhoop , het leeven. Een goed waereldburger, die zijne deugd met waare fterkte van geest paart , zal simmer , hoe hoog ook zijne rampfpoed of ellenden mo-  -( 359 ;— mogen (tijgen, gewelddaadige handen aan zich zeiven (laan, en zijn post lafhartig vedaten. Dit is alleen een uiterfte van lange zielen, die, door al te groote gevoeligheid vertederd, tot eene jammerlijke verwijfbeid zijn overgeflagen. Hij, die waarlijk fterk van geest is , zal zich zo veel te meer voor deze uitenten behoeden , naar maate hij eene leevendiger overtuiging bij zich zeiven heeft , dat zich boven alle lijden te verheffen , s'menfchen waare grootheid uitmaakt ; naar maate hij een' gevoeliger indruk heeft van den godsdienst, en iedere zegepraal over de rampfpoed als het meest gepastte middel erkent, om deugdzaame beginzelen te verfterken, en zijn hart daadelijk te verbeteren. Zo noodzaaklijk dan is de fterkte van geest voor ieder, die, miÜden in eene onbeftendïge waereld, gelukkig wenscht te leeven, en het kan derhalven niet overtollig zijn , dat wij nog een oogenblik ftilftaan bij de overweging der gefchikte middelen , om ons zeiven deze gelukkige hoedanigheid eigen te maaken. Uit al het gene wij tot dus verre hebben aangemerkt , kan ligtelijk worden opgemaakt , hoe weinig wij ons behoeven te verwonderen, wanneer wij veele, deugdzaame menfehen waarlijk ongelukkig zien. Zij befchouwen alles van de ongunfiigfte zijde; zij befchreien het kwaad en de dwaasheden , welke in de waereld zijn, en ftooren hierdoor hunne rust en kalmte. Zij worden onregtmaatige beoordeelaars, zo wel van zich zeiven, a's van anderen ; zij geraaken , in één woord , in zulk eene fom- ber-  -C 3fo )- berheid van geest, dat zij al bet goede over het hoofd zien, en het kwaad alleen een voorwerp is hunner oplettendheid en beangftigende kommernis. Zij klaagen over de waereld , mee het uitgeftrekt verlangen , om dezelve waarlijk te verbeteren , en daar zij, verre van dit verlangen voldaan, of hunne poogingen met eenig gewenscht gevolg bekroond te zien, integendeel allen ondank en tegenkantingen ontmoeten, vervallen zij welhaast tot eene volkomene moedeloosheid, welke hun het leeven ellendig maakt. Gelukkig ware het indedaad , . dat deze Menfehen eene meerdere kennis van de waereld bezaten! Immers dan zouden zii welhaast den zamenhang en het beloop der dingen ontwaaren, en daarbij bevinden, dat zij in verre de meefte opzichten verkeerdelijk hadden gehandeld ; terwijl het kwaad in de waereld niet zal verminderen, voordat de Menfehen in het algemeen, en ieder Mensch hoofd voor hoofd, in ernst gezind zijn , om zich zeiven daadelijk te verbeteren. — Het is deze kennis der Menfehen , welke hen genoegzaam overtuigen zal, dat het een wezenlijke regel var. voorzichtigheid is , om de waereld niet te veel te vertrouwen , maar bij elke gelegenheid zijn eigen verftand en hart te raadpleegen ; gelijk mede , dat het eene wezenlijke onvoorzichtigheid is, om zich al te fterk aan de waereld te hechten, of haar te veel te beminnen. De banden, welken ons aan de aarde verbinden, zijn in zich zeiven wankelbaare draaden, welken door het geringfte toeval kunnen worden losgerukt , en 't is dus niet meer.  -C 3- kiug tot zijnen eeuwigen en weldaadi?en Schepperskan hij de hooge waarde zijner voortreflijke nituü* ■ én den aard der plichten, wtlken hij 0p aa de té betrachten heeft, het best bereekenen ; door dit bezef geleid, is hij in ftaat, om het waare onderfeheii tenmk n tusfehen wezenlijkheid en fchijn, waar^ heid en va'sheid, deugd en ondeugd. Door den godsdienst verheft zich zijne ziel, als 'I ware, boven de aarde, zonder zich echter geheel te ontdaan vart die banden, met welken hi, aan haar verbonden ishl] (maakt het waare genoegen in de goedkeuring van z.jn eigen hart, en in die van den Schepperdaardoor is hi] heiland tegen allerle.e wisfelvailigheden, en, daar hij dezelven als middelen heeft leeren gebruiken tot eene grooter volmaaking, verfterkt hij zich meer|en meer in eene ftandvastige plichtsbetrachting , met het bekoorend vooruitzicht van eene zaliger ftandverwisfeling na dit leeven. Hoe veel zedenlijk kwaad 'er dan ook, behalve het natuurkundige , welk ons dikwerf buiten ons toedoen, en f gelijk men zegt> bij toeval treffen kan in de waereld plaats hebbe; hoe zeer dat zedenlijk kwaad telken reize , op nieuw, de bron van natuurkundig kwaad worde; - hij echter zal in dit ondermaanfche verblijf gelukkig zijn, die zich, door aanwending der zo even genoemde middelen, de waare fterkte van geest heeft eigen gemaakt: - die fterkte van geest, welke reeds door de oude Stoieijnen, met zo veel nadruk, is aangepreezen. Men legt, 't is waar, dezen Wijsgeeren te last, dat zij ongevoelige menfehen waren, die zich de • ILD.IV.S. A, a * ram-  Tampen hunner Broederen niet aantrokken: dan, zo min het een vreemd verfchijnzel is, iemands gevoelens en daaden verkeerdelijk uitteleggen, zo min ïs het te bevreemden, dat men ook deze befchuldiging den Stoïcijnen heeft te last gelegd, terwijl men hun zamenftel niet begreepen heeft. Hoe zeer Stoïcijn en een ongevoelig mensch, onder ons, woorden zijn van dezelfde , beteekenis, is ,'er echter volftrekt niets ongegronder, dan zulk eiJne aantijging, 't Is de waare jlerkte van geest, welke zij aanpreezen en zeiven trachtten te beoefenen. Laat ons den uitmuntenden Seneca hieromtrend raadpleegen; zijne woorden zullen dit genoegzaam bevestigen. „ Wij behooren ons zoo te vormen," zegt hij, „ dat wij de veelvuldige gebreken van het Gemeen, niet zo zeer in een haatlijk, als wel in een belagchelijk licht befchouwen, en liever Democritus, dan Heraclitus, naarvolgen. Delaacfte fchreide altijd, zo dikwijls als hij zich openlijk vertoonde: de eerfte lagchte. De laatfte befchouwde alle de menfchelijke bedrijven, als befchreienswaardige ellenden: de eerfte merkte ze aan als dwaasheden, om welken men lagchen moest. Men moet aan de waereldfche zaken niet te zwaar tillen: maar rustig van geest blijven, te midden van alle de onrust. Het komt met den aard des menschdoms beter overeen, het leeven te belagchen, dan te beweenen. Ook maakt hij zich bij het menschdom verdienstlijker, die hetzelve belagcht, dan die znlks befchreit; want hij , die het belagcht , geeft nog eenige hoop te kennen op deszelfs verbe- tt-  *-C 3«5 >• twfnf: dfe het beweent, wanhoopt aa„ de ver. betering." „ Nog beter is het, eenter, de openbaare gedra gingen en gebreken der menfehen bedaardelijk te aanfehouwen, zonder dezelven fterk te belagchen of te beweenen: want hij, die zich door de rara' pen van eenen ander laat pijnigen, is 0p den duur ongelukkig, en die zich in eens anders kwaad vermaakt, geniet een onmenfchelijk genoegen." „ Wat onze eigen rampen betreft, ten dezen ->anzien moet men 'er or> uit zijn, dat men de droefheid zo verre laat werken, als de omftandigheden vorderen, en niet, zo verre als de gewoonte dikwerf eischt. De meeste menfehen fchreien, om tö fchreien, en hebben drooge oogen, wanneer zij alleen Z.jn. Waarom? Omdat zij het fehandelijk reekenen met te weenen, wanneer een ieder bet doet ■ Zoa zeer is reeds bet kwaad, om zijn geluk in de goedkeuring van anderen te zoeken, ingeworteld, dat zelfs de allereenvoudigfte zaak, de droefheid naamelijk, almede een voorwerp van veinzerij gewor. den is." „ Ook dit kwelt en bedroeft zeer veelen dat het zomtijds met braave Mannen zo ellendiglijk afloopt. Denk aan eenen SocRATES, eenen R „. tilius, eenenPoMPEjus, eenenCicESo, eenert Cato, die leevendige beeldtenis 'van alle deugden! Men kwelt zich noodwendig over de onbillijke belooningen van het geluk. Wat, denkt men, wat zal ik te wachten hebben, daa. de beste men. fchen xo jammerlijk rampfpoedig zijn? Doch, laat As a dit  -C 366 )- dit zijn, zo als het wil; zie gij alleen, op welke wijze zij hun lot hebben verdragen! Zijn zij dappet geweest; ftreef naar hunnen heldenmoed! Zijn zij laf tn verwijfd geftorven; dan is 'er niets aan hun verloren." (*)• De geheele plaats van dezen uitmuntenden Wijsgeer verdient ongetwijfeld gelezen te worden, en het onderfcheid tusfehen die fterkte van geest, welke den mensch verheft, en die ongevoeligheid, welke den menscb vernedert, en welke aan de Stoicijnfche wijzen, zo geheel ten onregte, wordt aange. wreeven, zal middagklaar blijken. De nuttige èn bevallige lesfen, welken hij voorfchrijft, ter verkrijginge dier rustige gefteldheid, dier waare grootheid van ziel, op welke de wisfelvalligheden des leevens niets vermogen , verdienen zo wel verwondering, als beoefening. Zonder haar beftaat 'er geen held in den krijg, geen groot man in het ftaatkundige, geen overwinnaar van rampfpoeden. Zij vervult ons met eerbied voor den grooten Frederik en andere verè'erenswaardige Mannen, die groot waren ia hun leeven en in hun fterven. (*) Simeca dt tranquill. anitni, cap. 15.  MOET men de KINDERS MEDELIJDENDE TRACHTEN te MAAKEN? (Vervolg en Slot van £/«'tooning, met een bedaagd en rijp overleg, te bepaalen. Het ligchaam kan niet onaardig veryeleeken worden bij een Schip; waarvan 't verftand het roer en de gevoeligheid het zeil is. Wilt gij gelukkig vaaren, zorg dan vooral Voer bet eerfte, eer gij het laatfte wilt laten werken, |)e Schipper, die, bij een ligt gebouwd of lek. Schip »  -( 369 )- Schip, met een roer, van enkele fpaanders gemaakt, eene onftuimige zee met volle zeilen zoude willen doorklieven, is — gewisfelijk verloren! In een gezond en fterk ligchaam alleen, welk een verlicht en werkzaam verftand bevat, is de drijfveer van het medelijden, zo als elke andere leevendige zedenlijke gewaarwording , regt geplaatst: alsdan kan dezelve nimmer fchaaden; maar blijft altijd even weldaadig, zo wel voor hem, die het oefent, als die het geniet; ja, voor de ganfche maatfehappij. Immers, hierin beftaat het wonderfpreukig nadeel, welk aan het mededogen wordt aangetijgd, dat, het verzwakt'; dat het zomtijds eenen daadelijken bijftand verhindert, ja zelfs dikwerf te rug houdt, om de plichten der regtvaardigheid te betrachten. Is het ligchaam behoorlijk gehard, en voert het verlicht verftand de behoorlijke heerfchappij over de andere vermogens der ziel, alsdan zijn alle zwaarigheden weggenomen. Neemt men dit omtrend de Jeugd in acht, dan zal men deze fpringveer van genoegen en deugd gerustelijk kunnen laten Werken, zonder dat men zich over haare nadeeüge gevolgen zal behoeven te bekommeren. Tweede Regel. Bij alle oefening- van de medelijdende gewaarwordingen der Jeugd , geve men insgelijks zorgvuldig acht op het gedacht, op de ligchaamlijke gefteldheid, en op haare waarfchijnlijke beftemming in het volgend leeven. Een Kind, van fterke zenuwen en fpieren, kan, even als in ieder ander opzicht, veel fterker aangetast worden, dan een ander, welk zwakke prikkelbaare zenuwen, flappe fpieA a 4 ren  —( 37Q )— i ren en over 't geheel een teder en zieklijk geitel heeft. De toekomende Regent, Krijgsman , Regter, Geneesheer, Heelmeester enz. moeten in verre na zp weekhartig en medegevoelig niet worden, als het teder Meisje, de zagtaardige Vrouw, de welleevende Ho,r veling en de befpiegelende Geleerde, die alleen op zijne kamer arbeidt. De Vrouw, welker geheele beftemming een tederer gevoel vereischt, mag en moet gevoeliger zijn, dan de Man, die tot een werk/.namer leeven, in eenen grooter en ruuwer krinji van werkzaamheid, verordend is. De vreedzaame Burger, de ftille Eigenaar eener landhoeve, en de befpiegelende Geleerde kun,nen eene grooter maate van aandoenlijkheid verdragen,.dan de Wondheeler, de Krijgsman en Staatsbeftuurer. Dus moet de Opvoeder, zo niet,,volkomen zeker, ten minften van nabij weten, in welken grond, in welk zeden ijk en ftaatkundjg klimaat, de plant, welke hij opkweekt, zal geplaatst worden, om zich daarnaar te kunnen regelen. Hierbij , ech» ter, moet men nimmer vergeten, dat juist die menfehen, wier beftemming eene grooter maate van aandoenlijkheid verdragen kan, reeds door hunne geheel ftille en tedere leevenswijze^ doorgaands eene grooter zwakheid en prikkelbaarheid van zenuwen vprkrjjgen, en, uit dien hoofde, in hunne jeugd niet de grootftV omzichtigheid moeten behandeld worden, wanneer men zal willen verhinderen, dat. hunne toekomende aandoenlijkheid de paaien waarlijk te buiten ga. ?t Is daarom in geenen deele raadT &W> f*e weekhartigheid bij zulke perfoonen daa=  -( 37i dtlijk aantekweeken, dan alleen iii zulk een ge* val, wanneer 'er, uit hoofde van hunne volflagen ssedenïïjke verwaarlozing , eene hardheid en gevoelloosheid van charakter te duchten ware, welke met hunne volgende beftemming onmooglijk beflaan kan. Derde Regel. Men vermijde allerzorgvuldigst, bij het Kind geene ledige of zulke aandoeningen te verwekken, welke op geenerleie wijze vruchtbaar in gevolgen kunnen worden. Dit laatfte nu 1 nn, mijns oordeels, alleen langs tweeè'rleien weg gefchieden; naamllijk, of dat men het meêwaarig gevoel van het Kind, door uitlokkende vraagen en onderrichtingen, tot duidelijke begrippen en grondbègiqzelen brenge, welken hem in 't vervolg tot een' Leut draad zijner handelingen zullen kunnen ftrekken, of dat men ieder oogenblik van aandoening onmiddellijk te baat neemt, om het Kind, in 't eerst voorhanden zijnde geval, tot de eene of andere bepaalde daad aantevuuren. De gronden van dezen regel zijn van zeiven duidelijk genoeg. Aandoeningen , webie door geene grondregels of daadclij'^e bedrijven gevolgd worden , zijn niet flechts onnut, maar zelfs fchaadelijk. Zij zjjn het juist , van welken men zeggen kan, dat zij verr zwakken , ontzenuwen of verwijfd maaken : zij zijn het, welke de werkzaame drift van jonge lieden vernietigen en hen tot klaagehde en zugtende Aandoenlijken vormen, zonder gevoel of oefening van kracht; zij zijn het, eindelijk, door welken men zwak wordt yan Jigchaam en ziel, en even zeer buiten ftaat geAs 5 raakt,  -( 372 >» ■riakt , om zijne plichten te vervullen , als om een wel te vreden en gelukkig leeven te leiden. De ondervinding bewijst deze waarheid in veele huisge-zinnen zo handtastelijk, dat het overtollig is , daarover verder te fpreken. Beflist dan, na dit alles, gij Ouders en Opvoeders zeiven, of gij verftandig en regtvaardig handelt , wanneer gij uwen Kinderen, Zoonen en Dochters, of Voedfterlingen, boeken in handen geeft , welken geen ander oogmerk hebben, dan om dergelijke ledige aandoeningen in hunne harten te verwekken, welke noch gefchikt zijn, om hen te onderrichten, noch tot eene bepaalde daad aantefpooren ! Beflist gij zeiven, of het verflandig zij , hen dikwerf in den Schouwburg te brengen, om treurfpelen bijtewoonen; welke doorgaands nergends anders op uitlopen, dan om een fmartelijk gevoel in hun voordtebrengen , welk zij in hunne borst moeten opfluiten , zonder dat gij deszelfs kracht op eene of andere wijze naar buiten laat werken, De toeftand van zulk een jong hart, bij dergelijke bekooringen en gewelddaadige beoefening van het medelijden, is volkomen gelijk aan een Schip , dat op den grond geraakt is en onbeweeglijk op eenen zandbank zit, terwijl de ftorra door wand en masten huilt, en hemelhooge waterbergen onophoudlijk op hetzelve met geweld nederftor* ten. Het blijft in denzelfden ftand ; kraakt in alle zijne voegen , en wordt, zo het niet al geheel vergaat , zo deerlijk gehavend, dat het , weder vlot wordende , zijne verdere reis flechts zeer langzaam, moeilijk en niet, dan met veelerleie verhinderingen, ve>  —( 373 )— vervolgen kan. Eveneens is het hart van den Jongeling of het Meisje gefteld , welk, door aandoenlijke Romans of treurfpelen , in zulk een fmarteliik gevoel geftort is! Hunne beste krachten worden daardoor verlamd , ia vernietigd ; hunne moed verzwakt; hunne werkzaamheid verhinderd, en het zoude een verbaazend wonder zijn, indien zulk een verwaarloosd jong hart zich immer , uit zijnen verzwakten ftaat , tot een vrolijk en gelukkig b,eftaan, tot eene regelmaatige , aanhoudende , en algemeen nuttige werkzaamheid herftelde. Neemt , gij Ouders en Opvoeders , dit gevaar ter harte , daar het door de onloogchenbaarfte ondervinding beweezen is, en zijt ernftig gewaarfchuuwd voor het vervolg! Vierde Regel. Men verwekke en verfterke het medelijden van jonge Lieden niet meer , dan nodig is , om hen tot de bedoelde onderrichting voortebereiden , of hen tot die daad te bewegen , om welke men haar hsrt poogde te roeren. Eene grooter kracht , dan tot het juist beraamde oogmerk nodig is, in beweging te brengen , is zo wel in zedenlijke en ligchaamlijke, als in werktuiglijke opzichten , niet alleen onnut, maar in verre de meefte gevallen blijkbaar fchaadelijk, zo wel voor de werkende krachten zeiven , als de gevolgen haarer werkzaamheid. De eerfte verteeren in zich zeiven, omdat zij overdreeven ziin : de laatfte zijn altijd ongelukkig, omdat oorzaak en uitwerkzel niet behoorlijk voor elkander bereekend waren, even gelijk een boog , die, naar gelang yan den afftaud des voor- werps,  ~C 374 > werp,,..wolk hij treffen moet, al te fterk gefpan»>en is, noodzaaklijk moet misfen. Tot wat einde toch zullen wij onze Kinder, eerst geweldig treffen, zo lang nog één éénige zagt bewegende grond van overtuiging toereikende is, om hen tot dat gene te overreeden , welk wij wenschten, dat door hun gefchiedde ? Waarom zouden wij hunne oogen eerst doen fchreien en uit hunne borst eenige bange zugten perfen, om hen tot het een of ander werk van bermhartigheid te bewegen, wanneer zij qf zeiven daartoe reeds geneigd zijn, of cioor een eenvoudig voorftel van hunnen plicht daartoe kunnen gedreeven worden ? Zommige welmeenende menfehen zijn aan het jam, merüjk vooroordeel overgegeven3 .dat het wezen der deugd , ja de algemeene zedenlijke waarde van den mensch , zo niet geheelenal , ten minften voor het groqtfte gedeelte, beitaat in een verfmeltend gevoel en in gewaarwordingen , welke zich door fchreien openbaaren , en dat , hoe minder aandeel een bedaard overleg hééft aan. eenig werk van mcufchenliefde, en hoe hartstochtelijker de aandoeningen ziju, met welken het verzeld gaat, hetzelve ook de, te edeler en verdienstlijker zij: —maar welk mensch, die de befchaaving van zijn verftand eenigzins bedoelt, kan van het vreeslijke en fchaadelijke van zulk een gevoelen onkundig zijn ? — Welk mensch, zou ik haast zeggen , is onverltandig genoeg , om niet te begrijpen , dat het oefenen vaB krachten , welken men bezit , oneindig voortreflijker , waardiger, verhevener zij» dan door een l9«'  -( 375 )~ louter blind gevoel geleid en beheerscht te worden? Vijfde Regel. Mengewenne de Jeugd, de drift van medelijden nimmer, dan alleen in dringenden nood , blindeling te volgen ; maar t'elken reize, zo dikwerf tijd en omftandigheden zulks veroorloven , vooraf te overleggen , of en in hoe verre zij derzelve gehoor moeten geven. De noodzaaklijkheid van dezen regel is gegrond op de zo even genoemde waarheid , dat het wezen der deugd, naamelijk , geenszins in een duifter gevoel of hartstochtelijke gewaarwordingen , maar in eene juiste en duidelijke kennis van onzen plicht en in eene vrije werkzaamheid beftaat, welke met deze kennis overëenftemt. Door de opvolging van dezen regel, vermijden wij het nadeel der medelijdende deelneming , welk daarin gelegen is, dat men door een al te leevendig gevoel van dezen aard kan verhinderd worden, zijnen plicht te doen, zo dikwerf, naamelijk, geregtigheid en infchikliikheid , ambtsplichten en goedheid, bijzondere en algemeene verplichtingen mee eikanderen ftrijden ; in alle welke gevallen , het blind hartstochtelijk medelijden ons, gcwisfelijk, zeer verkeerd zoude doen handelen. 't Is eene zekere , fchoon menigwerf miskende, waaFheid , dat onberaaden goedheid eene wezenlijke zwakheid zij, en dat weekhartige en overdreeven goedwilligheid dikmaals, even veel onheilen fticht, als geftrenge gevoelloosheid. Hoe veele menfehen handelen niet tegen hunne plichten , enkel, omdat zij geene fterkte van geest genoeg bezjttin, om ten regtea tij-  -c 376 y-a tijde neen te zeggen ! Hoe veelen zijn nïet, bij elke voorkomende gelegenheid, onmiddellijk gereed, een werk van milddaadigheid te verrichten , en zijn intusfchen zeer traag in het betaalen van hunne fchulden ? Hoe veelen zijn medelijdende omtrend dieven en fchurken , terwijl zij de jammerlijkfte onsreregtigheid pleegen omtrend braave , verdienstelijke burgers ! Het zal niet nodig zijn , meer voorbeelden van dezen aard bijtebrengen. Zij zijn al te bekend, en de reeds opgenoemden zijn genoegzaam, om de noodzaaldijkheid en het gewigt van den opgegeven regel buiten allen twijfel te (lellen. Zesde Regel. Men neme bovenal elke gelegenheid te baat, om de Jeugd door beoefening te leeren, dat zij onverbiddelijk geftreng uit plicht ; hard uit liefde , mededogenloos uit bermhartigheid 7ij. Gevallen van dezen aard komen in het menfchelijk leeven zeer dikwerf voor , en zij ziin te m nigvuldiger, naar maate de kring onzer werkzaamheid grooter en gewigtiger wordt. Hoe menigmaal zelfs Ziet de tederffe Moeder — indien zij anders beho >rlijk verlicht zij omtrend dat gene , welk haar plicht vordert — zich genoodzaakt , de gevoelens van medelijden omtrend haar geliefde Kind te onderdrukken, en geftreng te zijn, om haaren lieveling wel te doen? Hoe dikwijls moet de Regter juist alsdan de wetten doen gelden , wanneer hij, indien het van hem afhing , dezelven gaarne zoude laten zwijgen ; hoe dikwijls moet bij ftraffen, daar zijn hart wenschte te beloonen ? Hoe vaak moet de Staatsdienaar het gevoel van menfchelijkheid onderdrukken, en zich louter be« paa-  —C 277 > paaien , om volgencis zekere voorfchriften te hande» ^ len, terwijl hij wenschte goed te doen, te fpaaren en te verfchoonen ? Om nu onze Kinders tot gevallen van dezen aard, die ook in hunnen toekomftigen kring van werkzaamheid allerzekerst zulle'n plaats grijpen , behoorlijk voortebereiden , is het bovenal noodzaaklijk, dat wij alle gelegenheden waarnemen , om hen op eenen dergelijken ftrijd tusfehen gevoel en plicht , tusfehen grooter en minder verplichtingen, oplettende te maaken, en hen daaromtrend te onderrichten. Het ware te wenfehen , dat de een of ander Geleerde eene verzameling van dergelijke gevallen , uit het gewoone menfchelijke leeven , ten dienfte der Jeugd , vervaardigde , terwijl deze voor Ouders en Kinderen eene zeer gepaste richtfnoer zoude kunnen wezen. Zo veel wij vermogen, bevelen wij, met allen welmeenenden ernst , dezen arbeid aan onze kundige Landgenooten, zijnde ons tot nog toe geen werk van dezen gewigtigen aard , in eenige taal , bekend , welk aan dit oogmerk kan gezegd worden te voldoen. Doch 'er is ook nog eene andere wijze, welke wij even min moeten verzuimen; naamelijk , eene daadelijke oefening. Ook in den kleenen kring van kinderlijke werkzaamheid , komen 'er verfcheiden gevallen voor , waarin hart en verftand met elkander ftrijd'ii; en dezen zouden ligtelijk met veele anderen kunnen vermeerderd worden, waaruit de Jeugd zoude leeren , het verftand over 't gevoel , en plicht •ver het medelijden te doen heerfchen. Eén der. Huis-  5B*C 3?8 )-» Huisgenooten, bij voorbeeld, heeft eene wond, welke natuurlijker wijze moet verbonden en gereinigd worden ; hier zoude het zeer dienftig zijn , dat het Knaapje of het Meisje de behulpzame hand bood. Laat hen hier het verband helpen leggen , en tracht hen , zo door redenen , als door uw eigen voorbeeld , wegens de nuttigheid en noodzaa^lijkheid daarvan te overtuigen. — 'Er verfchijnt een deerniswaardige Bedelaar: het Kind is gereed , hem een almoes , of wel , al wat het bij zich heeft , te geven, terwijl het misfchien nog eene fchuld te betaaien heeft, welke, zo niet meer, ten minften even? veel bedraagt. Herinner betzelv'e deze zijne'fterker verplichting , en tracht het verftand te overtuigen,' dat men eerst regtvaardig zijn moet , eer men weldaadig zijn mag. — Het Hondje uwer-Dochter heeft een fplinter in den poot gekreegen, die , omdat het beest van de pijn kermt, 'er zekerlijk uit gehaald, mogelijk, met veel omzichtigheid, met eene naald moet uitgewroet worden. Overtuig uw Kind, daC zulks het dier noodwendig helpen moet , en laat het door niemand anders, dan door haar verrichten. De bijgebragte voorbeelden zullen genoegzaam zijn , om mijne meening te verklaaren". Ze -end e RegeL. Bij elke zoort van aandoeningen in het algemeen, en in 't bijzonder van medelijdende bevindingen , waarin men zijne voedfterlingen' wil oefenen, overwege men eerst ernftig, of zij inde daad gefchikt zijn voor de waereld , welke wij thands beleeven, dan of zij, hoe fchoon en edel op Zich zeiven befchouwd , niet een beletzei kunnen woi?»  '-~C 379 )— den hunner algemeen nuttige werkzaamheid, êeii'i Hoornis hunner rust, eene reden tot misnoegen over de waereld, de menfehen, hun eigen lot en over de Voorzienigheid.- Onze befchaafde Handen leveren , tegenwoordig, zeer véele rampzalige voorbeelden op van perfooneii van beiderleie Sexe, die, door het lezen van fentimentecit gefchriften bedorven, de verwaarlozing van den gemeldden regel, met verlies hunner gezondheid van ziel en ligchaam , moeten boeten. Zij leveren veele ongelukkige dweepers en dweepè* resfen in het godsdienstige op, die, bij lederen ftap, dien zij doen; bij eiken blik, dien zij op de waereld werpen, dingen ontmoeten, waarbij hun hare, als door eenen eleürieken fchok, getrolfeu wordt ^ omdat dezelven ftrijden met de denkbeeldige gewaarwordingen , aan welken zij door fchriften , voorbeelden en opvoeding zijn gewend geworden. Zelfs dé onfchuldigfle; onbaatzuchtigfte en edelfte bevindingen kunnen, uit dezen hoofde, voor dé' gezondheid, rust eii gelukzaligheid der menfehen even gevaarlijk worden, als ondeugd en firoodheid. Wat kan 'er, op zich zelf befchouwd, onTchuldiger en met het ideaal van zedenlijke volmaaktheid meer óverëenkomftig ziin, dan een hartelijk en werkzaam mededogen omtrend ieder' ongelukkigen; — dan een warm deelnemend medegevoel omtrend alles, wat ademt, omtrend elk wormpje,- dat ons medefcb'ep. ïè is? - en, echter, wee die gbedè ziel, bij vvelke dit deelnemend gevoé:, zonder eenig opzicht op* den onveranderlijke!! loop der natuur, noch j& de-  ■C 3«o > voor elk bijzonder mensch, die gewis geen halve God is, even onveranderlijke gefteldheid der waereld, wordt aangevuurd! Wat zoude 'er toch op onze waereld , bij onze maatfchaplijke inrichtingen, en bij de zeden en gewoonten, welke thands in Europa heerfchen , van eenen menseh worden, die naar de overdreeven beginzelen der Baniaanen , eene bekende Indiaanfche Sefte in Bengalen (f), werd opgevoed? Bij deze gelegenheid, zal het niet onvoegzaam zijn, aantemerken, dat het- zomtijds zeer raadzaam is, eenige almoefen te weigeren, in tegenwoordigheid der Kinderen, terwijl men hun alsdan, te gelijk , de redenen moet ontvouwen, welke zulks dikwerf vorderen. Ook behoort men te zorgen, dat men, met Kinderen over deugd in 't algemeen, en bijzonderlijk over menfchenliefde fprekende , de voor» (f) Volgends eenpaarig getuigenis der Reizigers, zouden 'er geene handelbaarer, geregelder, tederer, medelijdender en verplichtender Indiaanen zijn, dan de Baniaanen. Hun voedzel beftaat in rijst, boter en melk, benevens allerleie zoortcn van kruiden en vruchten. Zij eten daartegen niets, wat geleefd heeft, en hunne achting, liefde en mededogen omtrend d» Dieren (trekt zich zelfs uit tot de Infecten. Op verfcheiden plaatzen, hebben zij hospitaalen voor zieke en oude Dieren aangelegd. Zij werpen rijst en boonen in het water, om de Visfchen te fpijzigen, en ftrooien koren op het veld, tot onderhoud der Vogelen. Wanneer zij eenen Makomedaan op de jagt of aan het visfchen vinden, bidden zij hem ernftig, daar-  K 3*t >- Voorbeelden daartoe niet altijd van almeefen en ml!- de giften ontleeneu moet, omdat 'er waarlijk gevallen zijn, waarin de weigering van eenige gift eene grooter deugd en meer menfcbtniufde behelst, dart wanneer'er gegeven wordt; terwijl nog, daarteboven, dergelijke voorbeelden, van tijd tet tijd, het verregaande en fchandelijk vooroordeel kunr.en inboezemen, dat's menfehen geheele deugd-alleen in milddaadigheid omtrend bedelaars, en de geheele menfchenliefde, welke van ons gevorderd wordt, alleen in werken van bermhartigheid omtrend ongelukkigen gelegen is. Eindelijk, verdient ook het volgende niet minder In acht genomen te worden; dat men, naamelijk, in tegenwoordigheid der Kinderen, niet enkel fchaadelijke, maar ook eetbaare, dieren moetdooden, zonder de flachtoffers te beklaagen: ja zelfs , dat het bij zulke Kinderen, van welken men eene zeer aandoenlijke daarmede uittefcheiden. Is men doof voor hun verzoek . dan koopen zij de gevangen Dieren, met oogmerk , om dezelven weder in vrijheid te Hellen; of zij koopen den Jaagers en Visfchers de geweeren en netten af, ten einde hen buiten ftaat te ftellen, om wat te vangen. Doch, gelukt ook deze proeve niet, dan beroeren zij het water, om de Visfchen ta verjaagen, of maaken een hevig gefchreeuw, om Wild en Gevogelte te verfchrikken. Zommigen hunner durven zelfs, bij nacht, geen vuur of licht ontfteken, uit vrees , dat eenig gedierte daardoor verbranden mogt. Deze verregaande zorg is gegrond op de, bij ben aangenomen, leer wegens de zielsverhuizing, Bb %  -( 38ï )- lijke geaardheid te wachten heeft, volftrekt nodïf is, hen zelveu daartoe, nu en dan, fterk aantemo'edigen. Om mijne tedergevoelige Lezers en Lezeresfen bij dezen raad, niet ten eenenmaale te verbitteren, zal ik flechts kortelijk aanmerken, dat ik dien raad alken beftemme voor zodanige Wezensuit den middel- of burger-ftand, die ongelukk.g m het geval mogten komen, van dezen onaangenaamen arbeid zei ven te moeten verrichten, en die met dat alle, werkzaame, fterke, gezonde, vergenoegde, nuttige Mannen, en gefchikte, huishoudentje VrouWen en braave Huismoeders wenfehen te worden. A o t s t f. R e g e l. Men gewenne de Jeugd, haar medelijden omtrend noodlijdenden, niet enkel door gefchenken, uitteoefenen-, maar bij ieder werk van milddaadigheid, waartoe zij aangezogt worden vooraf rijpelijk te overwegen , op welke wijze de nood van den ongelukkigen het best, en te gelijk het duurzaamst, kan herfteld worden. ■ Gefchenken van geld helpen den armen zeer zelden uit zijnen wezenlijken nood; zij zetten denzelven flechts een weinig te rug, en verfchuiven diea van heden tot morgen, of van deze tot de volgen- ■ de week. Ja, dikwerf zijn zij zelfs eene reden te meer, welke den armen verhindert, om zich immer te redden, omdat hij zich van tijd tot tijd maar al te zeer gewent, uit de beurs van anderen te leeven, en daardoor volftrekt nalaat, zijn eigen verftand te beoefenen, om middelen optczoeken, waardoor hij zijn beftaan zoude vinden. Het weldaadigst mededogen, omtrend deu behoeftigen beftaat ongetwijfeld daar-  -( 3*3 )- daarin, dat men zich, in de eerfte plaat?, met des- 1 zelfs geheelen ftaat ten vollen bekend pooge te maaken ; dat men Zorgvuldig en met alle. mogelijke naauwkeurigheid onderzoeke, welke oorzaaken hebben zamengelopen , om hem tot armoede te brengen? — wlke middelen van redding in zijne krachten en bekwaamheden liggen opgefloten , die tot nog toe niet regt beproefd zijn, of, bij gebrek aan gelegenheid, niét fe'gt hebben kunnen beproefd worden? — hoemen hem het best gelegenheid verfchaffen kan, om deze allen ter zijner'herftellinge te doen werken? — welke beletzelen daarbij plaats hebben, en hoe dezen het bestuit den weg kunnen geruimd worden? — dat men alsdan den zodanigen naauwkeurig voorfchrijve, wat hij te doen en te laten hebbe, en, eindelijk, dat men uitdruklijk acht geve, dat dit voorfchrift naar behooren gevolgd worde. Dit is niet alleen de zekerfte en beste weg tot eeue waare en duurzaame onderfteuning van den behoeftigen; maar te gelijk het onbedrieglijkst middel, om den waardigen -van den onwaardigen te onderfcheiden, en onze weldaaden zo te richten, dat daardoor waarlijk eenig goed gefchiede. Hoe zeer zoude het aantal van moedwillige bedelaars langs dezen weg verminderen? Hoe ligtelijk zoude daardoor de nood van veelen, die buiten hunne fcltuld arm zijn , voor altijd kunnen geholpen worden , wanneer wij ons medelijden, ten allen tijde, op zulk eene gepaste en waarlijk we daaciige Wijze, en geenszins door loutere almoefen, uitoefenden? De cerften althans, zouden zich door de geheele waeseld verlaten, en in de gelukkige noodzaaklijkheid ge' Bb3 bragï.  -,( 3*4 hr. bragtïtên, om den bedelftaf met eenig ander nuttig bedrijf te verwisfelen; terwijl de laatft'en zich zeer gaarne, onder ons geleide, tot arbeidzaamheid en vlijt zullen begeven. Beiden zullen zij weldra ophouden , een last voor den Staat te zijn; ja, eerlang door eene nuttige werkzaamheid, tot de ope. b -:e welvaart bijdragen. — Mogten veele Lieden van groote bezittingen, wier hart bii uitilekendheid tot weldoen geftemd is, de waarheid dezer aanmerking erkennen, en hunnen vermogenden invloed hefteeden, «m haar meer algemeen te doen werken t  111. IETS OVER. HST SNOEPEN der. KINDEREN, JTlet fnoepen der Kinderen , op zich zelf befchouwd , is geene ondeugd, bovenal in de eerfte jaaren der kindsheid. De eerfte Jeugd, weten wij, ontvangt, van den fmaak alleen, aangenaame gewaarwordingen. De overige zintuigen verfchaffen haar nog geen eigenlijk gezegd genot. Intusfchen kan deze neiging tot eene misdaad worden, door de weelde vaii Ouders of Opvoeders. Zij blijft dikwerf den Kinderen zoo lang bij, dat zij, ter voldoeninge van hun zinnelijk gevoel, de ftrafwaardfgfte middelen, zo als bedrog en dieverij , te baat nemen, en in zulk een geval zijn de gevolgen dezer, in den beginne onfchuldige, neiging indedaad rampzalig. De ondervinding leert, dat dezelve bij de vrouwelijke Kunne veel fterker en aanhoudender is, dan bij de mannelijke Sexe, en de reden daarvan is zeer duidelijk, omdat de eerfte, naamelijk, in de zorg over het huishouden dagelijks aanleiBb ig dingen  -c 3?ö- r;"-'i vlrdt, om dezelve te voeden, terwijl de Job-t geinig, bij een gezond en fterk geitel, eerder onmaatig, dan kicsch, wordt in zijne keuze; doch ook daarom is deze neiging tot lekkernijen voor de ted.-re Kunne des te gevaarlijker, ora/iat zij zeer ligt de voedende fappen bederft, of eene kwaade fpijsvertecring veroorzaakt; behalve nog de ongelukkige zedenlijke gevolgen, welken wij zo even aanftipten. Wat nu de behoorlijke beftuuring, of ook wel derzelver beteugeling aangaat, wanneer zij onregelmaatig zijn mogt, hieromtrend fehijnt het ons toe, dat ten aanzien der mannelijke. Sexe weinig zal behoeven gedaan te worden. Dat men flechts zoo voorzichtig zij, om den trek tot lekkernijen geenszins aantezettèn, en men zal, over 't geheel genomen, geene buitenfpoorigheid in dit opzicht hebben te duchteni Ten aanzien van tedere gefiellen, die foch doorgaands vatbaarer zijn voor overreeding, Mi eene zorgvuldige onthouding van tijd tot tijd, onderfteund door* redeneering en voorbeelden van heillrtèze g-evolgen, die 'er altijd in menigte voor handen z'jn, genoegzaam wezen, om het buitenfpoofige tè beteugelen. Bij 'de vrouwelijke Kunne vereischt de zaak een veel naauwkeuriger toezicht. De volgende aanmerkingen en regels zullen hiertoe van eenen inerklijken invloed wezen. i. liet verdient opmerkïn?, dat juist de fmaak der Kinderen zich niet bepaalt tot dingen, die bij het gepruik fchardelijk zijn, mnar doorgaands tot eenvou$ge fpijzen. 't Is alleen door kwaade voorbeelden  -c 3S7 y- -anderen, dikwerf door eene verkeerde behandeling der Ouders zeiven, dat zij hunnen fmaak verkeerdelijk richten. Hoe menigmaal is de eene of andere lekkernij, in de handen der Ouders, een middel van bevrediging, wanneer de Kinders misnoegd zijn? —. een middel van overreeding tot andere gedachten, wanneer zij mogten faalen; van bedwang, wanneer zij iet verkeerds doen; van liefkoozing, wanneer zij aanvallig zijn; ja, van belooning zelfs, wanneer zij iet goeds verricht hebben? Langs dezen weg, krijgen alle zulke lekkernijen, behalve het eigenaardig genot van den fmaak, eene wezenlijke yoortreflijkheid, waarde en voorkeur in het oog der Kinderen, en van daar, door gewoonte, eene bijkans onverzettelijke gehechtheid. — Zijt daarom oplettende, Gij, Ouders en Opvoeders, op den fmaak ywer Kinderen! Laat deze zich, zoals doorgaands, tot het eenvoudige bepaalen! Leert hen zulke fpijze voor lekkernij houden, welke in zich zelve onfchaadelijk is! f 2. Toont Gij zeiven, in hunne tegenwoordigheid, geene bijzondere bekooring voor het gene men gewoon is lekkernij te noemen, en vermijdt bovenal, om dezelve tot een middel van overreeding, gehoorzaamheid of belooning te doen dienen! — Het éénige geval, waarin zij, mogelijk, met vrucht kan en mag gebezigd worden, is dat van aanfpooring tot werkzaamheid en vlijt, en wel tot ligchaamlijken arbeid. Het menfchelijk leeven is van dien aard, dat de mensch moet arbeiden , om zijn onderhoud te vinden, pit voorbeeld moet ook der Jeugd ernBb 5 x flig  -( 388 )-» ^Itfg worden ingefcherpt. zelfs dan, wanneer het ver. mogen van Ouders of Bloedverwanten hen naderhand mogt in ftaat ftellen, om, zonder arbeid, een enkel genietend leeven te leiden. En ook dan kan het denkbeeld niet oneigen zijn, dat. hoe meer men arbeidt, de gelegenheid tot verkwiküjke genietingen ook des te grooter is. In zulk een geval kan het gefchenk eener lekkernij behoorlijk werken; fchoon men voorzichtig moet zijn, om dezelve nimmer als verdienfte te doen voorkomen, 't Genoegen, welk bet Kind zijnen Ouderen door eene verdubbelde vlijt veroorzaakt, kan ook voor hun e.ene gepaste aanleiding zijn, om zulks met het verfchaffen van een wederkeerig genoegen te laten blijken, 3. Gewent uwe Kinders^ van tijd tot tijd, om eenige lekkernij te ontbeeren, welke hun bijzonder aangenaam 'is! Zo nuttig deez' regel is ten aanzien van het menfchelijk leeven in 't gemeen — vermids h'-t zeer nodig is, dat de mensch zich in ftaat bevindt tot het doen van opofferingen, welken de omftandigheden dikwerf vorderen— zo voordeelig zal ook deszelfs waarneming zijn ter beteugeling van het uiterfte, waarvan wij fpreken. Ilieromtrend, echter, dient men in 't oog te houden, dat de ontbeering, zo veel mogelijk, vrijwillig dient te gefchieden, langs den weg van redeneering; terwijt de ftreelende liefkoozing en lof der Ouders hiertoe zeer veel kan medewerken, en bijkans eene vergoeding zijn kan voor een verlies, welk in veele gevallen waarlijk den naam van hard verdient. — Ook gjgnf deze proeve, niet al te dikwijls, herhaald te wor*  -( J«9 worden, vetmfds zij dan, misfchien, juist verkeerd zoude v/erken, en de begeerte naar genot langs zo meer zoude worden aangevuurd. De geaardheid der Kinderen zal oplettende Ouders van zelve aanfpooren, om hierin eene voorzichtige keuze te doen; terwijl het hun niet onverfchillig zijn kan, of een middel, dat op zich zelf goed is, door een verkeerd gebruik, allerfchaadelijkst zal worden, 4. Laat uwen Kinderen de zogenoemde lekkernijen, indien Gij ze al niet geheel vermijden, of tot eenvoudige gezonde fpijzen bepaalen kunt, flechts zeidzaam en in eene geringe maate genieten! Laten dezelven nimmer aan eenen tijd bepaald zijn; maar geef ze, naar maate de gelegenheid zulks vordert, zonder juist op dat oogenblik daarbij eene waarfchuuwing te voegen, en bovenal, zonder ze aanteprijzen. Verwijdert de aandacht uwer Kinderen op een ander voorwerp, wanneer Gij u in het geval zult bevinden, van ze te moeten weigeren! 5. Befpeun Gij, eindelijk, eene verregaande neiging tot lekkernijen, reeds in de eerfte jeugd der Kinderen, vertraagt dan ook niet in uwe proeven tot beteugeling! Om hierin wel te flaagen, dient men reeds met het derde jaar te beginnen. Men behoort in dit geval vooral de kracht der gewoonte te voorkomen. Deze, eenmaal gevestigd zijnde, is niet te overwinnen, dan door geweldige middelen, welken altijd fchaadelijk zijn.  IV. VADERLIJKE RAAD. AAN MIJNE DOCHTER. (Vervolg van II. D. bladz. i8o.j IVfaar, zou ik dan zoo laag op uwe Sexe nederzien, dat ik U, mijne Waardfte, tot niets minder, dan tot eene loutere Huishoudfter pf Keukenmeid zou vernederen? y- Deze vraag zal zich zelve, uit het volgende, het best beiindwoorden, wanneer ik U, mijn' Dochter, in de vierde plaats, voordrage, wat ik al verder van eene welopgevoedde Vrouw van jiwen rang vordere. En, waarlijk, deze taak is niet gemakkelijk. Mijns oordeels, beftaat zij in niets minder, dan in het bezit van zulke kundigheden en hoedanigheden, zq door mondeling onderwijs, als uit gefchriften, welke tot haaren eigen ligchaamlijken welftand, tot haar eigen geluk, tot het genoegen van haaren Echtgenoot, tot eene verftandige behandeling en opkweeking van jonge Kinderen van beide Sexen, en bijzonderlijk tot de algeheele opvoeding van haare toekomftige Dochters behooren, Een«  —C 391 )— Èene Vrouw heeft, ongetwijfeld, even als ieder ari> der mensch, eene natuurlijke verplichting, om haare' menfchelijke begaafdheden en bekwaamheden — wel te verftaan , altijd met betrekking tot -haare bijzondere roeping , als Echrgenoote en Huismoeder - zo fterk aantekweeken en uittebreiden, als de betrekkingen , in welken de Voorzienigheid haar door geboorte ea omftandigheden geplaatst heeft, immer gedoogen. Met dat alles ligt zii onder de bijzondere verplichting * om zich voornaamlijk tot dat gene voortebereiden , welk haar kan in Haat ftellen , om het leeven van haaren Echtgenoot te veiüangenaamen , de eerfte opkweekfter haarer Kinderen , en vooral der Meisjes te wezen. — Laat ons deze kundigheden en hoedanigheden wat nader befpiegelen. Inde eerfte plaats, behoort zij, even gelijk ieder redelijk fchepzel, eene duidelijke en grondige kennij ti hebben van haare algeheelebeftemming, als Mensch, en van die , welke haar bijzonderlijk als Vrouw betreft ; eene kennis van haare algemeene en bijzondere plichten , en van de middelen , waardoor derzelver vervulling verligt en bevorderd wordt. Om zekere loopbaan naar behooren te voleinden , moet men den weg, die derwaarts heenenleidt , met deszelfs zijwegen en kronkelpaden volmaaktelijk kennen. Zulk eene loopbaan is voor ons, menfehen , het leeven op deze aarde. Wij allen hebben op dezelve een gemeenfchaplijk en bijzonder doel , welk ons te bereiken ftaat.- Het eerfte, naar welk wij allen, van den koning tot den bedelaar, moeten ftreeven, is de algemeene roeping, om gelukkig te worden en ge-  —C 39* )— gelukkig te maaken — het hoofdoogmerk vsn ons beftaan , en niet alleen van ons , maar van alle fchcpzelen in alle waerelden, zo veel 'er door de fcheppende macht van den Vader des ganfcheu geheelals zijn voordgebragt. Het laatfte, ons bijzon, der doel, welk door Gods Voorzienigheid eenen ieder in het bijzonder is opgelegd, is de waardige vervulling dier beftemde roeping , welke door geboorte, rang , gedacht en zamenlopende omftandigheden de onze geworden is.. Hiervan behoort ook, ongetwijfeld , eene Vrouw de juiste begrippen te erlangen. Zij moet dus ook de wijze en middelen leeren kennen , door welken zij aan het eene zo wel, als het ande e, kan beandwoorden ; en boven'41 behoort zij de veelerleie , dikwerf zeer gebaandde , en juist daarom zeer verleidende dwaalwegen , de aanmerklijke zwaarigheden en hmdernisfen te weten, welken door menfchelijke zwakheid , door de vooröordeelen van der Mannen ftand en gedacht, door den heerfchenden fmaak der waereld , .en door de tegenwerking van andere menfehen , in menigte plaats grijpen ; zij behoort, zeg ik, deze allen te kennen, ten einde tot derzelver wegneming genoegzaam voorbereid te worden. - Ziedaar, mijn Kind, een fchoon, doch uitgeftrekt, veld voor uwen weetgierigen en onderzoekenden geest! Zie daar eene verhevene ftoffe, door welker bepeinzing gij , zonder juist eene fcavante te worden , uwe edelfte vermogens en bekwaamheden kunt ontwikkelen , befchaaven, verfterken en veredelen! — Hoe gaarne wenschteu wij in ftaat te zijn, om aan on-  —C 393 )— enze Nederlandfche Jufferfchap een werk in onze taal aanteprijzen, welk toereikend ware , ara haar haare allerëerfte en algemeene roeping , e:i een geheel zamenftel haarer plichten , als mensch , met ontvouwing van de meest gepaste wijze , op welk* dezelven kunnen en moeten betracht worden , mee den behoorlijken ernst en aandrang te leeren kennen J Dan, daar wij in onze taal een volledig gefchrift van dien aard ontbeeren, kunnen wij voor als nog niet anders aanraaden, dan het gebruik dier algemeene voorfchriften, welken hier en daar verfpreid zijn in de menigerleie SpectaUriaale Vertoogen, zo als de Hollandfche en Enge Ifche Spectator ; de Mifanthrope; de Snapper ; da Denker; de fhihfooph; de Mensch; de Rhapfodisi enz., en bijzonderlijk in de Zedenkundige lesfen van den beroemden Gellert, die, fchoon eigenlijk voor Jongelingen op de Hooge School beftemd, eene menigte van duidelijke waarheden bevatten , welke door alle menfehen behooren gekend te worden (*). Ten aanzien haarer bijzondere beftemming, als Vrouw* ten aanzien der plichten , welken dezelve met zich voert, en ook ten aanzien van derzelver betrachting, kunnen wij den Vaderlijken Raad, welken wij thands mededeelen, als het gefchiktfte handboek aanprijzen, welk , onzes oordeels , het ernftigst nadenken verdient De Heer Campi prijst zijner Lezeresfen, in dit vak, het fchoone ftuk van S p a l d i n g aan , getiteld, von der Beftimmung des Menfehen ; gelijk mede Basedow's practifche Philofophie fur alle Stdndt , en Garye's meralifche Schriften.  -C 394 >» dient van ieder rechtfchapen Meisje, welke aan ha*j re gewigtige beftemming met ernst wenscht te beandwoorden. — 't Is juist niet nodig,,over dit onderwerp veel te lezen; doch het gelezene met alle' lnfpanning van geest nateden'ken , en het nagedachtte' daadelijk te beoefenen — dit is volflrekt noodzaaklijk , om de vermogens van uwen geest naar behooren te doen werken ; om gezondheid; kracht en leeven te genieten , en om u zelve te behoeden tegen die zwakheid van ligchaam en ziel , welke, heiaas 1 het lot is van veelen uwer Kunne, die, onverzaadlijk in leeslust , hunnen geest met verwarde denkbeelden overlaaden , waarvan het gevolg — ligchaamlijke ongefteldheïd en een bedorven hart is; Doch, mijn' Waardfte , 'er is nog een andere tak van -kennis, in welke gij u, even als ieder mensch,' behoort te oefenen; naamelijk, de waarheden van den Godsdienst. Eene zaak , die zo onbegrijplijk veel invloed heeft op uwe rust en vergenoegen in leeven en in fterven , moet voor u allergewigtigst zijn, en uwen onderzoekenden geest zoolang bezig houden, dat gij eene zekerheid erlangt , welke voor u onafhanglijk! is van de gevoelens en oordeelvellingen van anderen. En, echter y hoe moeilijk is deze onderneming? Moeilijk? Gave God, dat ik zulks niet erkennen moest ! — Ware de Christelijke leer der gelukzaligheid nog dat gene , welk zij in den mond van haaren eerften Stichter was, hoe gemaklijk Zoude alsdan haare kennis wezen ! Dan , helaas! zij is, door eene overlevering van i geeuwen, ia zulk eene menig--  mgte van loutere fpitsvondighed'en verward dat zijl die , bij haare oirfpronglijke verkondiging, voor alle' menfehen , de gemeenfte verfranden zelfs , verftaanftaanbaar was , thands eenen fchat van kundigheden en eene reeks van naarvorfchingen behoeft , om in haare egte en eenvoudige Waarde gekend te worden. ■ Gij intusfeheri , mijn1 Dochtef, hebt tijd noch ge. légenheid , — en het is ook uwe beftemming niet — om u met zulke geleerde haarfpooringen intelaten; Het voordeel, welk daaruit mogt voordvloeien, zoude gering eii toevallig; het nadeel groöt en onvermijdlijk wezen. En , echter , is het uw tijdelijk en eeuwig belang, i„ dit allergewigtigst punt eene zekerheid te hebben, welke u tegen ongeloof en bijgeloof beveiligt ! — Welaan, verneem ook hierin den raad vari eenen Vader, die u de.izelven niet geven zoude , zo hij niet bij zich zelf volkomen overtuigd ware , dat deszelfs opvolging u tot een wezenlijk ea duurzaam heil verftrekken zal. » Om hierin een veilig pad te betreden , behoort gij op twee zaaken zorgvuldig te letten; _ vosr. eerst, die wezenlijke waarheden van den Godsdienst^ welke in zich zeiven vertrooftend en zaligend zijn,' van de bijvoegzelen der menfehen te ónderfcheidenj tn, ten tweeden, datgene, welk gij bevonden hebt \ Goddelijke Waarheden te zijn, met dien ernst natedeuken , dat zij de beginzelen van een vast geloof en de beftendige voorfchriften van uwen wandel worden. Dan, daar het eerfte u waarfchijnlijk eenige bekommering zal baaren wegens de moeite, welJI.D.IV.S< Cc fee  ■C 39Ó- )- ke gewisfelijk daaraan gehecht is , zal ik u drie hoofdregels mededeelen , met welker inachtneming gij u, allerzekerst, voor grove dwaaiingen zult kunnen behoeden. De eerfte regel is deze. Alles , wat u, na eene ernftige infpanning uwer verftandelijke vermogens, en na een zorgvuldig gebruik van alle de middelen ter onderrichting, die in uwe magt zijn, met dat alles onverftaanbaar blijft, of daadelijk ftrijdt met andere, volkomen beweezen , waarheden van Reden en Godsdienst , behoort ook geenszins tot den Godsdienst , ten minften niet tot den uwen, en gij moogt zulks met regt daarvan uitfluiten. Niemand is verplicht, iets te erkennen , dat hij niet kan erkennen, of iets aantenemen, 't welk andere waarheden tegenfpreekt , welke als zeker zijn aangenomen. Deze zaak is zo duidelijk , dat zij geene verdere ontvouwing behoeft. De tweede regel beftaat hierin. Alles, waaromtrend zij , die hun ganfche leeven aan de beoefening van Godsdienst en godgeleerdheid hebben toegewijd, onder eikanderen verfchillen , behoort niet tot den Godsdienst ; ten minften niet tot dien Godsdienst , welken Christus ons geleerd heeft, en die niet alleen in alle opzichten eene waare overtuiging met zich voert, maar ook vrede, eendracht en verdraagzaamheid inboezemt. Hoe zoude het van den eenvoudigen Leek gevorderd kunnen worden , dat hij fcherper zie, dan zijn Leidsman? Hoe zoude men van hem overtuiging verlangen in zaaken , welke voor den laatften zelf nog niet  C -397 )~ niet beflischt zijn ? Hoe zoude het een of ander een gedeelte van het Euangelie — dat is van eene blijde en zaligende verkondiging van Gods wil — kunnen wezen , 't welk de menfehen twis'tzuehtïg , wreed , liefdeloos en vervolgziek maakt ? Eindelijk ; alles, wat geene daadelijke en blijkbaare nuttigheid behelst; wat noch tot verbetering en veredeling , noch . tot gelukzaligheid der menfehen dient, behoort gewis nimmer tot den Godsdienst. De Godsdienst is in alle opzichten eene leer van gelukzaligheid , en als zodanige behoort zij ook door ieder te kunnen erkend worden. Dezen roetfteen van de egtheid en godlijkheid der waarheden van den Godsdienst heeft Christus zelf aan ons nagelaten. Zie daar, mijn' Dochter , eenige voorfchriften, die ik oordeele, dat voor u, in alle gevallen, toereikende zijn zullen , om dat gene, welk in den Godsdienst door menfehen ingevoerd en daarom faalbaar is , behoorlijk aftezonderen van 't gene in denzelven waar en goddelijk is. En, indien gij al, tegen verwachting, dezen raad nu of dan niet voldoende mogt vinden, dan beyele ik u een gefchrift , welk door eene uwer eigen Kunne gefchreeven is, en ten titel voert : Lettres fur la religiën esfentielle a Chomme ; een boek , waaraan ik zelf in mijne jeugd het voor mij zeker geleide omtrend godsdienftige en godgeleerde waarheden te danken heb; waarbij wij ook nog voor onze Nederlandfche Lezeresfen voegen een uitmuntend Stukje, uit het Engelsch vertaald,• waarvan de titel is: De Godsdienst der Vrouwen , of een C c 4 Brief  -(sps 5- Brief over de natuur van den Christclijken Godsdienst aan de Eerwaarde Mevrouw Howart, Harlingen 1738, 3de Druk, waarbij ook met vrucht kan gelezen worden een ander zoortgelijk werkje , getiteld: De - Godsdienst der Mannen , benevens deszelfs gronden en bewijzen, Harlingen 1737: gelijk mede de Vraagen over den Godsdienst, door de Leeraaren der Christelijke Doopsgezinde Gemeente te Harlingen, Amfterdam en Harlingen 1776,2de Druk , als welke laatften, door eene gepaste aanhaaling van de beste werken , eene uitnemende gelegenheid aan de hand geven , om in dit gewigtig ftuk alle voldoening te erlangen. Eh wilt gij, eindelijk, mijn' Dochter, uwe begrippen over dat gene, welk gij, na het voorgaande onderzoek, bevonden hebt, tot de egte en onvervalschte waarheden van den Godsdienst te behooren, al verder in orde brengen en bevestigen ; wilt gij denzelven eenen heilrijken invloed verfchaffen op uw geheele leeven, lees dan de voortreflijke werken van Reimarus voornaamjle waarheden van den natuurlijken Godsdienst, Leijden 1765; Jeruzalem's Verhandelingen over de voornaam/Ie waarheden van den Godsdienst, Amft. 1773; Zollikofer's Leerredetien, Amft. 1773 en Her mes godsdienjlig handboek, van welk laatfte onlangs eene nieuwe uitgave te Am* fier dam in 3 deelen verfcheenen is, en welk de naauwkeurige lezing en ernftige overweging van ieder mensch , die waarlijk gelukkig wenscht te worden, dubbel verdient: waarbij ook , ten aanzien der algemeene verplichtingen , met het hoogfte regt verdient'  C 399 )— dient te worden aangepreezen het uitmuntend werkje van den Heer Foroijce, getiteld, Vriend der Jonge Juffrouwen, Amft. 1777. Na dus , mijn' Waardfte , het allergevvigtigst vak te hebben afgehandeld, kom ik tot eene derde reeks van kundigheden, welke ieder' Vrouw, ter bereiking haarer beftemming, even nodig heeft , als de Man. Hiertoe brenge ik de zodanigen, door welken wij ons zeiven , en den Mensch in 't algemeen, ten aanzien van zijne ligchaamlijke en geestelijke natuur , zijne oirfpronglijke vorming en opkweeking, zijnq eigenfehappen, bekwaamheden en driften, zijne grootheiden geringheid , zijnen natuurlijken en gezelligen ftaat leeren kennen; in één woord, de kennis van dat alles, waardoor de mensch befchaafd, veredeld, volmaakt en gelukkig , of, omgekeerd , in de ontwikkeling van zijnen yerhevenen aanleg en van zijne bekwaamheden verhinderd, misvormd, wanfehapen en ongelukkig wordt. Zie daar wederom een alleruitgeftrektst veld van befpiegeling en naarfpooring: — eene verhevene, den mensch eigenlijk waardige, nuttige en noodzaaklijke oefening , welke alle dé vermogens van uwen geest genoeg bezig houden , en eene rijke ftof tot de aangenaamfte befchouwiugen en geneugten kan opleveren! Daartoe behoort, vooreerst, eene juiste kennis van het menfchelijk ligchaam, bijzonderlijk van zijn inwendig , zo ongemeen kunftig en zamengefteld, maakzel, en van de wijze, op welke die wonHerbaar zamenweefzel ongefchonden bewaard, verfterkt en tot eene grooter volkomenheid kan gebragt worden. Daartoe behoort , vervolgends, de natuurC c 3 üj.  —C 40° )— lijke gefchiedcnis , zo wel van den afzonderlijken mensch , ten aanzien zijner wording , ontwikkeling en groei , als ten aanzien van het ganfche menschdom, naar de verfcheidenheid van tijden, landen, regeeringsform en leevenswijze. Ook daartoe behoort, wijders , de kennis zijner geeftelijke natuur ; de kennis zijner verflandelijke vermogens , zijner gewaarwordingen ; de kennis van zijnen wil, zijne neigingen en hartstochten"; van de wetten, volgends welken de eerfte werken , en van de wijze , óp welke de laatften ontftaan ; hoe zij verfterkt of verzwakt , aangezet of verdoofd worden. Daartoe behoort, al verder, eene daadelijke beoefening, om'het verftand op de beste en'zékerftè wijze te gebruiken, toe naarfpooring cn beöórdceling van waarheid en dwaaling, waarfchijnlijkheid en onwaarfchijnlijkheid , en tervermijding van verkeerdheden. Daartoe zijn, voords , betreklijk 'die 'grondbeginzelen der opvoeding ,' uit eene juiste kennis van'waereld cn menfehen' afgeleid, welken ieder' Moeder, die één der gewigtigfte deelen van haar beroep niet gebrekkig behandelen wil, als eerfte opvoedïïer haarer Zoonen , en éénige opkweekfter haarer Dochters , onmogelijk ontbeeren kan. Daaronder , eindelijk , is bovenal begreepen eene juiste kennis en beöórdceling van de zo dikwerf geheime werkingen van het menfcheüjk hart, met aanwijzing der waare middelen. om zich zeiven te kennen , den wil'behoorlijk te leiden, en de natuurlijke of aangenomen neigingen en driften naar behooren te richten. — Doe uw ukerfte best, mijn' Dochter, om'van dit uitgeftrekt vak der menfchelijke  -( 4*- )- ke kennis zo veel te weten, als het u, zonder verzuim uwer andere plichten , mogelijk is; terwijl ik u in ernst verzekeren kan , dat uwe uitgebreidfte kundigheden daaromtrend nimmer overtollig zijn! Hoe gaarne wenschten wij, een werk aan de hand te kunnen geven, waarin alle deze kundigheden, zo kort, als bondig , werden behandeld •, dan, daar dit insgegelijks in onze — ja, zo verre wij weten , in alle taaien — ontbreekt , zal uwe Kunne zich met de afzonderlijke Hukken moeten vergenoegen, welken hieromtrend voor handen zijn : zo als, God, zijne grootheid , wijsheid en goedheid uit de Natuur, Utrecht 1780, welk van bladz. 9 tot 74 den mensch en eenigen van deszelfs deelen befchouwt ; Iselin gefchiedenis der Menschheid Amft. 1783 ,• De jlaat en vermogens van den Mensch befchouwd, en met die der dierlijke waereld vergeleeken, Hoorn 1771; S a lt zm a n n grondbtginfelenvan Zedekunde Amft. 1785; Campe's Theöphron Amft. 1783 en de overige fchriften van dezen beroemden Man betreffende de opvoeding , die nog van tijd tot tijd worden uitgegeven, behalve de menigvuldige vertoogen , welken in verfchillende fpectatoriaale werken , nopens deze onderwerpen, gevonden worden. • Van de Gefchiedenis en Aardrijksbefchrijving zou ik in u, en andere jonge Juffers van uwen ftand, flechts eene algemeene kennis verlangen , welke genoegzaam zij, om, wanneer gij over oude of nieuwe gebeurdtenisfen van landen en volken , rijken en ftaaten , hoort fpreken, of zelve mogt lezen, alsdan u zelve tijden en plaatzen voegzaam te herinneren; Cc 4 ter-  —( 4»2 )— terwijl eene juiste naauwkeurigheid in dit opzicht u zeer zelden zal te pas komen, en gij eene menigte van andere, veel gewigtiger, bezigheden hebt, welke door deze beoefening gewisfelijk zouden lijden. In deze vakken zullen u dienftig kunnen zijn Millot's Algemeene Gefchiedenis Amft. 1776; Wiela n d 's Algemeene Bibliotheek voor Dames en Jonge Heeren Amft. 1787; d'Albon Verhandelingen over de gefchiedenis , regeeringwijze', zeden , gewoonten , ivetenf; happen ,en fraaie konften van eenige Natiën in Europa Amft, 1774, en, met betrekking tot de gefchiedenis van ons Vaderland , waaromtrend zekerlijk eene uitgebrcidder kennis geenszins te wraaken is , Cerisier Tafercel van de gefchiedenis der Vereenigde Nederlanden, Utrecht 1778, en, eindelijk, Oster va ld's Geographifche Onderwijzer Amft. 1781, 2de druk, welke gefchriften gij bij voorkomende gelegenheden zult kunnen raadpleegen. Eene uitgeftrekter en grondiger kennis, intusfchen, moet ik u en ieder' mensch aanprijzen van al dat gene , welk natuur en kunst voordbrengen, voor- zo verre zulks tot verlichting van uw verftand en tot gelukzaligheid van u en allen, die u omringen , kan bijdragen , en dus de kennis van de drie rijken der natuur, van de werktuiglijke natuurkunde en van kunflen en ambagten. Dan, daar deze vakken zo uitgebreid zijn, moet het u, niet om eene onvruchtbaare lijst van naamen en kunstwoorden , maar om eene nuttige kennis van zaaken te doen zijn ; geenszins om fe fchitteren, maar om in de kennis daarvan genoegens tefmaaken , die het hart verheffen; terwijl dezelve  —.( 493 )— ve misfchien , nu cn dnn , op'de verbetering van uw huishouden , of den aanleg van uwen kruid- of moestuin, of op de verbetering van plantfoen, van eenen gewigtigen invloed zal kunnen wezen. — Ook in deze vakken , zijn mij zodanige werken niet bekend, als eigenlijk voor uwe Kunne behoorden gefchreeven te zijn. De besten, welken ik u kan aanbevelen , zijn Tafereel van Natuur cn Kunst Amft. 1769; Ni e ijwen tij d's waereldbefchouwing Amft. 1725; Ray Gods vijsheid in de Schepping Amft. 1766; Euler's Brieyen over de voorv.aamjie onderwerpen der Natuurkiitidc cn Wijsbegeerte Leijden 1785; Bonnït's bcfchovwir.g der Natuur Franeker 1774; II iel's Proeven der natuurlijke historie en Wijsbegeerte, Haarlem 1753 ; Zimmerman Gcographifche Hijlorie van den Mensch cn der alom verbreidde viervoetige Dieren Utrecht 1787 ; Sander over het groote en fchoone der Natuur Utrecht 1786 jNóllkt's Natuurkundige Lesfen Amft. 1750 — fchoon dit laatfte wat te uitvoerig zij en R a n o v w' s Natuur- en Konst - kabinet Amft. 1747.; terwijl gij de meefte voordbrengzelen van vlijt en-kunst zelve, doorgaands, van nabij kunt befpiegelen, 't welk ik u ook bij deze gelegenheid allerernftigst aanraade , als yerfchafiende een allerwezenlijkst nut, ter uitbreiding van naarfugheid, kennis en deugd. Wijnen raad, ten aanzien der fchoone Letterkunde en daartoe, behoorende werken, zou ik u liever in 't geheim , dan openlijk , mededeelen , omdat ik bij ondervinding wete, hoe ügtelijk men hierin verkeerd begrgepen en beoordeeld wordt: dan, daar ik door djt mijn gefchrift niet enkel voor u, maar ook vo.pr C c 5 IJ  —C 4°4 )— andere perfoonen van uwe kunne en rang nuttig wenscfa te zijn , en wel naar mijn' beste kennis en geweten , zal ik het nogmaals wangen , mij te verklaaren; fchoon ik in het zekere vooruitzie, dat ik daarom gehoond, befpot, ja gehaat zal wordea ; doch ook dit ranipfpoedige zal ik mij in de zaak der waarheid getrooften. : B■•' Het is 'er zo verre af, van een vijand der fchoone weténfchappen te zijn, dat ik mij aan derzelver beoefening reeds eenige jaaren. heb toegewijd, en nog toewijde, en hem, die zich haaren vijand durfde verklaaren', eenen Man zonder gevoel van het fchoone en goede zou noemen: met dat alles oordeel ik in gemoede, u betreffende dit Huk den raad te moeten geven , om van alle gefchriften, welken tot dit vak behooren , flechts weinigen, en uit die weinigen flechts zodanige ftukken of plaatfen te lezen, welke door kundige Mannen, na eene rijpe be'öordecling, daaruit gekozen zijn. — Zie hier mijne redenen. Vooreerst, zijn fchriften van dezen aard — en daartoe breng ik alle de zodanigen , waarbij het hoofdoogmerk van den Schrijver geenszins is , om het verftand te onderrichten, maar om de verbeeldingskracht gaande te maakten, en daardoor alleen bij den Lezer genoegen te verwekken — \ juist dat gene voor onze ziel, wat de met fterk verhittende kruiden en fpecerijen toegemaakte fpijzen voor het ligchaam zijn. Slechts weinige geitellen kunnen dezelven verdragen; en uit dezen hoofde zullen zij nimmer tot dagelijksch voedzel aan leder' mensch wor-  —C 405 )— worden aangepreezen, en even weinig, vleie ik mij, zullen alle ervaren geneesheeren de fchoone wetenfchappen, en bijzonderlijk de dichtkunst, als eene dageüjkfche fpijze voor s'menfchen geest voorfchrijven. Onze weelderige leefwijze, in het gemeen, heef: reeds zulken' onzaligen invloed op onze zenuwen en verbeelding, dat deZelve'n indedaad geene meerdere verzwakking door de lectuur behoeven. Ten tweeden, zijn 'er onder fchriften van dezen aard flechts'zeer weinigen die men ten aanzien der zuiverheid van zeden , welke alle jonge Lieden — maar vooral jonge'Meisjes— allerërnftigst moeten behartigen, volmaa'-.t, .onfchaadelijk kan noemen. Dit vonnis — ik gevoel het — klinkt hard , maar het is met dat alles waar, en wel zo waar, als immer iet geweest is. Om nu niet eens te zeggen, dat het u.itdruklijk oogmerk van veelen derzelven is, om de verbeelding der Lezers door ontuchtige beelden en fchandeliike begrippen te bezoedelen — wee den onverlaat,. die onmenfchelijk genoeg is, om zijne kunst tot zulk een helsch oogmerk te doen dienen! — zijn verre de meesten, zelfs die, welker Schrijvers allen eerbied voor de deugd gevoelen, op een onderwerp gericht, welk te wenfehen was, dat onder jonge Lieden van beide Sexen niet eerder werd aangeroerd , dan wanneer de tijd gekomen h, dat zij eene der heiligfte verbindtenisfen — ik meene het huwelijk — kunnen en zullen aangaan. Laat ik mij duidelijker verklaaren.. Bijkans in alle dichtkundige fchriften en flukken van vernuft en fmaak , is liefde en minnehandel het voorwerp. De  -( +«6 )- De wederzijdfche genegenheid nu vsn twee perfoonen van onderfchciden Sexe is, op zich zelve befchouwd, niets minder, dan eene ondeugd; maar integendeel, zo lang zij zich houdt binnen die paaien, welken haar door God en de maatfehappij zijn aangeweezen — dat is, zo lang zij niet vroeger ont waakt, en zich niet anders openbaart, dan wanneer net 'er op aankomt , om een' getrouw' reisgezelvoor het moeilijke leeven te verkiezen — eene heilige cn geneuglijke natuurdrift, aan welke wij ons, in de genoemde omftandigheden , zonder eenige de minfte zwaarigheid, kunnen, en ook moeten overgeven; doch ook zij , mijne Waardfle — ach! geloof mij, mijn Kind, dat ik hier, zo als ten allen tijde, de loutere waarheid naar mijne zekerfle overtuiging fpreke ! — is voor jonge Lieden, die de rijpheid van jaaren, door de Natuur daartoe beftemd, nog niet bezitten; zij is voor allen, die met haar geenszins eene huwelijksverbindtenis bedoelen, of niet kunnen bedoelen , eene rampzalige bron van verzwakking en bederf voor ligchaam en ziel; zij is een waar vergif voor de ziel, welk de edelfte krachten verdooft, de zucht tot volmaaking ondermijnt, cn de vrolijke kalmte van geest, die zalige gezellin van een zuiver, onfchuldig hart, dikwerf voor het geheele leeven vernietigt; zij is de vruc'htbaare aPgrond, die de gezondheid, de gelukzaligheid, ja zelfs het leeven van veele duizenden van beiderleie Sexe, verzwolgen heeft, en van jaar tot jaar verzwelgt. Ja, mijn' Waardfte — ik roep den Alwetenden God tot getuige — zij is het, die weldaadig en gevaarlijk  -(4°; lijk is, naar maate men de oogmerken'van den wijzen Schepper volgt, of — dezelven wederftreeft! En zulk eene gevaarlijke natuurdrift zoude men, door allerleie romanesk' en dichtkundige vindingen en minnarijen, zoeken aantevuuren? Men zoude zich daardoor aan het gevaar blootftellen, om het zoet vergif van verliefde zotternijen en aandoenlijke verdichtzelen , eerst in de verbeelding , en vervolgends in het hart overtene'men, ten einde zich in 't vervolg dooreenen hartstocht bemagtigd te zien , welke ons, helaas! zo ligt en fpoedig op den uiterften rand des afgronds fleepen, en in een onherltelbaar verderf zoude Horten ! Dat zouden wij verlangen? Gij, door de begeerte, om dergelijke fchriften te lezen, en ik door eefce zwakke toegevendheid, om zulks toetelaten, zonder u daartegen allerè'rnftigst te waarfchauwen? Daar behoede God ons beiden voor! Neen, mijn' Dochter, ontbeer dan liever, voor altijd, het gevoel van het fchoone en verhevene, voor zo verre dit door de fchoone konften en wetenfchappen wordt uitgewerkt, dan dat gij zulks voor eenen zq hoogen prijs zoudt koopen! Maar gij behoeft zelfs daarvan niet geheel aftezien. De Natuur, de Gefchiedenis en de omgang met befchaafde menfehen verfchaffen u daartoe zoo veele gelegenheid, dat gij het behulp der kunften, des noods, misfen kunt; terwijl ik uit de voor handen zijnde fchriften de onfchaadlijke plaatzen ten uwen behoeve zal overnemen, waarin dit gevoel behoorlijk wordt geoefend; een arbeid, dien ik hartelijk wenfche, dat een Man van een teder geweten en eene diepe menfehen-kennis voor  .( 403 )- voor uwe overige Medezusters zal gelieven te verrichten. Eindelijk, moet ik ook hier nog een woord fpreken over het leeren van vreemde taaien. Nog onlangs , mijn' Waardfte , gaaft gij uwe genegenheid daartoe te kennen, en ik beioofde u, ten dien tijde, de redenen nader te zullen ontvouwen, waarom ik uw verzoek in dezen ronduit weigerde. Het komt mij tot nog toe voor, dat het leeren derzelven in uwen ftand niet alleen onnut, maar zelfs fchaadelük is, en dat wel, — zie daar het gewigt ran alle de redenen — omdat uwe beftemming eener burgerlijke huismoeder de voornaamfte is, welke gij in.het oog behoort te houden. Waartoe immers, bij voorbeeld, zal het u, in uwen kring, te ftade komen, dat gij Frainch verftaat; dat gij het fpreken of fchrijven kunt? Om Franfche werken te verftaan? Doch het gene gij tot befchaaving van uw charakter nodig hebt, kunt gij of in uwe moedertaal lezen, of het is althands de Franfche niet, in welke gij zulks zoudt vinden. Om op uwe reis in vreemde landen met buitenlanders te kunnen verkeeren? Doch zulk reizen is gewis uwe beftemming niet : en al moest gij eens uw vaderland verlaten, dan nog leeren wij eene taal gemaklijk, •wanneer zij ons eene behoefte is. Indien zulke toevalligheden gelden moesten, dan zoudt gij ook het Qroenlandfch of Flottentetsch moeten leeren. Om met Franfchen te kunnen fpreken, die ons Nederland bezoeken? Doch laatendie Heeren, die zich verwaardigen, met ons te fpreken, ook onze taal leeren; ten min-  -( 4»P )— minften zie ik geene verplichting, om juist alleen ten hunnen gevalle Fransck te leeren. Of zal het zijn, om met lieden van hooge geboorte, die hunne moedertaal verachten, te kunnen verkeeren? Doch, hoe zeer ik u niet toewenfche, om zulk eene eer dikwerf te genieten, zo mogen deze lieden, indien u dit al gebeuren mogt, met uwe ouderwetfche eenvoudigheid of onkunde medelijden hebben. Of zou het eindelijk zijn, om bij gebrek van eenig ander beftaan, door den tijd, de plaats eenerFranfche Gouvernante te bekleeden? Maar, mijn' Waardfte, ik heb u veel te lief, om u opzetlijk tot eene bezigheid te doemen, welke bij de zeden, vooroordeelen, ja de geheele leefwijze der Grooten doorgaands mislukt; en ik wensch van harte, dat gij eenmaal te verftandig, te grootmoedig en te naauwgezet zult zijn, om niet veel liever met uwer handen arbeid het beitaan te zoeken , dan tot eene verrichting overtegaan, welke, zal zij naar behooren volvoerd worden, eene langduurige voorbereiding, en eene reeks van de uitgeftrektfte kundigheden vordert, en dan nog doorgaands zeer verdrietig is. Tot dus verre nu het nuttige; maar deze beoefening zelfs zoude u, mijns oordeels, fchaadelijk kunnen zijn, cn zij zal het waarlijk zijn, omdat zij u tijd en krachten zal kosten, die gij veel beter zult kunnen belteeden tot het verkrijgen van andere verdienften, welken voor u, om eene waardige Echtgenoote en Moeder te worden, veel noodzaaklijker en te gelijk roemwaardiger zijn, en het tijdsbeftek van ons leeven veel te kort is, om zulks met on- no-  ■K fc» )-•- nodige bezigheden te verfpillcn* terwijl het vaste ontwerp van oefening, welk ieder verftandige vol^t,zulk eenen uitflap niet wel. gedoogen kan; Zie daar 5 mijn' Dochter, mijne gedachten over zaken, welke onmiddellijk het geluk van uw leeven betreffen * en daarom uwe ernftige overweging verdienen. Houd het eenen • welmeenenden Vader, die over uwe wezenlijke belangen rijpelijk heeft nagedacht, ten goede, wanneer hij uwe weetgierigheid heeft willen aftrekken van onnuttige kundigheden, en integendeel gevestigd heeft op dat gene, welk uwe roeping, uw leeven , uw geluk ten eenigen dage zal wezen! En, fehijnt U de kring van denkbeelden, bekwaamheden en hoedanigheden, welken ik voor u afgeteekend heb, waarlijk al te zeer bepaald te wezen — welaan, breid denzelven uit, nadat gij vooraf dat gene naauwkeurig hebt beoefend i welk ik van u vordere, en befteed vrijelijk al dert tijd en alle de vermogens, welken n nog overig zijn j aan die bezigheid, welke gij zelve zult verkiezen! Hebt gij alles geleerd, wat eenmaal nodigzijn zal, om eene gelukkige en gelukkig maakende EcbtgenootCj Huisvrouw en Moeder te worden, leer dan Ook — indien gij nog lust en tijd genoeg overig zult hebben—i doode en leevendige taaien, fchoone kuuften en wetenfchappen, zo veel u behaagen zal. Uw eigen gezonde fmaak zal dan reeds zo genoegzaam gevestigd zijn , dat ik geen wezenlijk misbruik zal behoeven te duchten; terwijl liet dan gewis de grondregel van uw gedrag zijn zal, ont de voorkeur te geven aan dat gene, wat uw waarachtig belang van u v©r4e£t. (V Vervolg hierna.')  V. ARISTON; of SAMENSPRAAK óver. dé UITWERKING der STRAFWETTEN. IheSges. Zeg mij, Ariston, hebt gij heden Tmerpsion, dien berechtten ftrnikrover, zien flraffen ? Ariston. Neen, Theüges; ik houde niet van zulke verfchrikkelijke marteltooneelen. Zijt gij -a tegenwoordig geweest? . Theages. Tegen mijn' zin. Heden van mijn landgoed komende, moest ik, om mij naar mijn huis in de flad te begeven, de ftrafplaats voorbij gaan; ik kwam 'er gevallig op het oogenblik, dat alles tot de uitvoering gereed was; het volk, 't welk in eene groote menigte derwaards liep, verhinderde mij, mijnen weg te vervolgen; maar ik wenschte, dat ik'er niet geweest ware: de enkele herinnering doet mjj nog van afgrijzen beeven. Ariston. Is hij dan zoo ftraf behaft-deld? i the5g*s- Nimmer is 'er in dit land een misdaadige mef zoo veel geftrengheid geftraft. Van de It.D.IV.S. m ^ »an-  -C 412 )- vangenis tot aan de geregtsplaats — de weg is lang — is hij op eene koehuid gefleept, en, van vier tot vier fchreeden, met gloeiende tangen gekueepen. Vervolgends. . . . ^Ariston. Vertel 'er niet meer van, T n e a g e s ; ik heb 'er genoeg van gehoord. Toen zijn vonnis in het openbaar gelezen werd, heb ik mijn ongenoegen, over de geltrengheid onzer wetten en de ongevoeligheid van het hart onzer Regteren, niet kunnen verbergen. TriE'aGEs. Hoe, Ariston! gij fehijnt dan ook het gedrag onzer Regeering niet goed te keuren! Het komt mij echter voor, dat, niettegenftaande de natuur in mij opkomt tegen de martelingen, welken Therpsion heeft moeten verduuren, zijne ftrnf overeenkomftig de wetten' is. Heeft hij niet misdrijven begaan, welken men zich fchaamt te vertellen? Is hij het niet, die de ftad in brand geftoken heeft , waardoor een groot gedeelte van dezelve in kooien gelegd werd? Is hij het niet, die zoo veelen onzer medeburgeren vermoord; die, zelfs de heiligfte plaatzen, beftolen, en de veiligheid van alle wegen en uit alle bosfehen verbannen heeft? Was zulk een gedrocht eenige genade waardig? Zeg mij , Ariston ; want gij zijt ervarener in onze wetten, dan ik; vindt gij iet laakwaardigs' in het gewijsde zijner Regteren ? Ariston. Ik zal het u gaarne zeggen, onder beding, dat gij mij eerst eene vraag beandvvoordt. Indien Ai. ci p pus , de edelmocdigfte en gastvrijfte onzer medeburgeren, een groot aantal gasten genodigd had,  *k 413 0- faad, en, aH«s gereed zijnde, om hen wel te Brithaaien, dén hunner, kwaalijk opgevoed', en alle welvoeglijkheid ter zijde Hellende , goedvond, zijn huis roet vuiligheid te helmetten, zijne kostbaarse meubilen te verbrijzelen , en1 het genoegen van alle de aanwezenden te ftooren: wat denkt gij, dat Al cirrus, in dit geval, zoude doen? TheSges. Indien de waarfchuuwingen niet baatten, zou hij den woelgeest fpoedig de deur uitjagen, opdat het vermaak der anderen niet langer geftoord wierde. Ak is f on. Ën terflond na zijne uitwerping, zoude hij' deontftelde Gasten trachten te bedaaren; niet waar? TheSges. Met is zo. Ariston. Doch, zo de Gastheer zich niet te Vrede hield, met hem weggejaagd te hebben; maar, zich van den lastigen gast willende wreeken, hem overlaadde met ftokflagen en duizend andere kastijdingen; indien hij hem niet buiten floot te, dan na hem met flijk gefmeeten te hebben; indien hij, vol van gramfchap, zijne genodigden vergat, en zich niet weder bij hen vervoegde, dan met bemorlte handen en verwilderde oogen ? T11 Eli ges. Let eens op. Hoe zou zulk een gematigd en koelbloedig man, gelijk Alcippos is Zich tot dergelijke uiterften kunnen laten vervoeren? Ariston. Vooronderftcl , dat hij 'er toe gebragt wierd; zouden de Gasten niet zeggen, dat de Gastheer zijner gevoeligheid te veel gehoor gaf, en dat hij zelf door hen van eenen moeitemaaker te ontlasten ,hun veel onaangenaamheid en moeit-s verwekt had? Dd 2 TjJi)E.  C 4H > T h e 3g e s. Het is waar, Ariston; maar de toe* pasfing? Ariston. Verbeeld u nu eens, dat Therpsion de moedwillige Gast, de Staat het gezelfchap en de Vorst de Gastheer is; zou dan de rust in den ftaat niet genoeg herfteld worden, door het lid, dat dezelve verftoort, 'er uit te verbannen? Thea ges. Ik geloof ja. Ariston. De ontzettende martelingen, door welken Therpsion van het leeven beroofd is, waren dan niet noodzaaklijk? TiieSges. Neen, zeker niet. Ariston. Komt het u niet voor, dat, omtrend zulk eene gewigtige zaak, als de doodftraf is, de paaien der noodzaaklijkheid te overfchrijden , een misbruik zij van de magt van regtsöefening, dat heilige pand der Godheid? Theaces. Het komt mij volmaakt zo voor. Ariston. Begrijpt gij tevens niet, dat, in zoortgelijke gevallen, de minften aan het voorgeftelde oogmerk beandwoorden; dewijl zij meer medelijden Biet de misdadigen, dan affchrik van derzelver misdaad verwekken ? T h e a g e s. Gij fpreekt de waarheid, Ariston; nog heden heb ik 'er een bewijs van gezien: want, terwijl de veroordeelde naar de ftrafplaats gefleept werd, en de hevigheid der pijnigingen hem luide gillen deed uitboezemen, was het inwendig mededogen op het aangezicht van de meeste Omftanders te lezen. Men vergat deijsfelijkheid zijner euveldaaden, om in zijn lijden te deelen; en God'zij dank! Ariston: men  -C 415 >- men zoude eene buitengemeene verhardde ziel moéten bezitten, om geheel ongevoelig te wezen over de fmarten van zijnen eveninensch, hoe ondeugend hij pok zijn moge! Ariston. Gij fpreekt wel, TiieSge's. Maar moeten wij uit dit alles niet befluiten, dat het onbetaamlijk zij, dat de Regter, gelijk aan den Gastheer, die zich vertoornt , in het ftraffeh van misdrijven, zich niet weet te maatigen en intetoomen, en hij zelf wreed genoeg zij, om de wreedheid van eenen kwaaddoener te ftraffen? Theages. Dit alles kan ik ü nog gereedelijk toeHemmen, Ariston; maar, even als buitengewoone gevallen ook buitengewoone voorzieningen vereifchen, zoo vorderen ook bijzondere misdrijven buitengewoone ftraffen, en het komt mij voor, dat de Staat zich heden in dit geval bevonden heeft. Ariston. Verklaaru duidelijker, TheSges. TheSges. Gij weet, dat de menigte van ftruikrovers, die in onze oorden zwerven, dagelijks talrijker en geduchter wordt; indien men haar langer laat aangroeien, is zij eerlang onwederftaanbaar, gelijk een vloed, die uit zijne oevers breekt en onze landerijen overftroomt, zo dikwijls hij door ftortregens zwelt. Geen dag gaat 'er voorbij, of men hoort van een' nieuwen moord fpreken; onze Stad zelve is niet veilig! Hebben zij onlangs de, op hen afgezonden, krijgsmagt niet geflagen en terug gedrecven? Ariston. Die gebeurdnis, TheSces, bewijst even min de goede handelwijze van onzen Raad, als de dapperheid van ons krijgsvolk. Indien de Dd 3 eer-  ( A-6 )- eerfte voorzichtiger maatregels genomen had, de andere zoude zich zo lafhartig niet gedragen hebben, Thesges. Gij zult mij ten minften toeftaan, Ariston, dat, wanneer het kwaad toeneemt, deszelfs voordgang, niet dan door geweldige middelen 'en geftrenge ftraffen , kan gefruit worden. Ariston. (Hij glimlagcht.j Theages. Wat doet u lagchen? Ariston. Ik herinner mij een geval, dat mij toefchijnt, veel overeenkomst met de tegenwoordige omftandigheden te hebben. Wilt gij het hooren? Tiieüges. ó Ariston! wat vloeit 'er van uwe lippen, dat. ik niet gaarne hoor? Ariston. Gij kent Philèmon, van Megara" Theïges. Ja! Hoe, zou ik hem niet kennen! A e i s t o n. Een jong en moedig paard gekogt heb- ■ ' ■ «•'••••>•' >$ a ics] bende, Wilde hij zelf het africhten ; maar, dewijl hij niet bedreeven was in de kunst van.pnardenmennen, bedorf hij zijn fraai paard, 't welk dagelijks ontembaarer.wcrden allerhande gebreken kreeg, nu'fteigerde, dan agteruitlloeg, en dan eens doorfchoot. Philemon, hierover te onvreden, wilde het, door geweld, temmen. Hij ftak het met de fpooren, floeg het met de zweep, rukte het links en regts, cn verbeeldde zich, dat hij het zeer gedwee gemaakt had, wanneer hij het met een* korten teugel reed, Welhaast werd de bek van het paard zoo hard, als hij te voren zagt geweest was: 't gevoelde het gebit niet langer, waardoor het zijnen berijder tegen den grond wierp. Deze, door den val gekneusd, deed eindelijk een* taalmeester ontbieden , om daardoor te vernemen, wat  -C 417 )- wat hem te doen ftond. Op het eerfte gezicht, ontdekte de ftalineester, • dat het kwaad voordkwam uit de wijze, op welke het paard behandeld was. Hij nam het met zich, ontwendde het deszelfs gebreken, bereed het, volgends de regelen, en maakte het, in korten tijd, zo -mak als een lam: vervolgends bragt hij het bij Philèmon terug, en zeide tot hem: „ uw paard had veele gebreken; maar die zijn minder aan het dier, dan aan u te wijten. Gij zelf hebt het in den beginne bedorven, door het kwaalijk optebrengen; vervolgends hebt gij- het door geweld willen verbeteren; maar, in plaats van hierin te (kagen, hebt gij het paard hard in den bek gemaakt, en het heeft u ter aarde geworpen: gij ziet, dat mij dit nimmer gebeurt; dewijl ik, van het begin af, de mijnen aan eene goede tucht gewen." De raad-behaagde Philèmon: hij volgde dien op ; hield zijn paard in eene geftadige en gemaatigde oefening; ftrafte het, wanneer het feilde; doch zonder oit den teugel te kort te houden; en 't is tegenwoordig het fchoonfte spaard dat gij met oogen zien kunt. TnEaGES. Ik vat het oogmerk van deze vergelijking. Gij begrijpt, Ariston, dat de geftrengheid van onze Regeering het kwaad niet zal genezen. Ariston. De geftrengheid is gefchikter, om het kwaad te vcrzagtcn, dan te genezen, dewijl 'er de zaaden van onderhouden worden, door de onvolkomenheden in onzen ftaat, welke dagelijks toenemen. Indien men den ftalmeester naarvolgde, die, in plaats van het ftruikGlende paard onmaatig te ftraffen, het zelve, langzaamerhand, zijne gebreken ontwende; dat is D d 4 te  -C 4i3 )- te zeggen , indien men zorg droeg, om de opvoeding te verbeteren, en den ijver en de mannelijkheid it) een verbasterd voik optewakkeren; indien . men het getal der bedelaars en lediggangers, waarvan ons land krielt, verminderde , zoude men veel krachtdaadiger behoedmiddelen gebruiken, dan de gloeiende knijptangen, galgen, raden en fchavotten zijn. Th En'ges. Het ware zeker beter, te zorgen voor de genezing van het geheele kranke ligchaam, dan Zich optehouden, met de bijzondere deelen, door ïedele yerzagtende middelen, te behandelen. Maar, zeg mij, Arist on, waaruit fpruiten alle die onvolkomenheden, welke den ftaat ten gronde/brengen, terwijl wij de uitmuntendfte inrichtingen hebben, en onze Raad uit de beste Regtsgeleerden is zamengefteld? Ariston. Waaruit zij fpruiten, goede TheSges, is niet ongeinaklijk te ontdekken. De willekeur , de uitdrooging der nationaale krachten, de bijgeloovigheid, de pragt en de verwaarloozing der zeden : zie daar de voornaamfte oorzaken van ons verval ! Goede wetten zijn nuttig; maar wat baat alleen de koude en doode letter, en waartoe dienen wetten, bij een volk, dat geen vermogen meer heeft, om ze optevolgen? De beste wetten, Theüges, zijn die, welke in het hart der menfehen gefchreeven ftaan, en het beste Volk is dat, 't welk de minfte wettem npdig heeft. Dus was eertijds Sparta, dat Sparta,— zo dikwerf kwaalijk voorgefteld en nimmer naargevolgd! Hetlpd vanLijcuRGüs weinigrijkdommen, weinig wetten, maar zo veel te meerder deugden geërfd. The-  —C 4»9 )— T h e 3g e s. Uwe gezegden zijn fchoon , A r i s T o n. Mogt onze Staat eenmaal tot dit geluk komen! maarwanneer zal dit mogelijk zijn? — wanneer zal dit gebeuren? Ariston. Dierbare The3 ges,— dan — wanneer onze Vorften zullen begrijpen , dat het Volk niet om hen, maar zij om het Volk zijn; wanneer 'er geene hovelingen, geene vleiers of flaaven meer zijn zullen: wanneer de vrijheid, ftraffeloos, met een opgericht hoofd zal wandelen ; wanneer de belooningen het deel der deugd zullen geworden zijn, en, eindelijk, wanneer het menschdom zich in zijne regten herfteld zal zien. Waarom licht die dag niet fpoedig voor ons aan! Maar ik vrees, dat hij nog verre verwijderd is, en dat dit gefiacht hem — nimmer aanfchouwen zal. — — Dd s vr.  V I. GRONDREGELS van *••■•••' sjmjB «nagdii BURGERLIJKE RE GTE N. ,:»[!!" brio c ra , fliis nebfowtj^ f.j'iu.^ b§a3b lab Ij • ' '. ' :*■':« Pi 4al5 gobtbigatn «rl wnèrw •toov...sib"3' \i J'jin ssb ,aib ïtFiïj raowsV7 .ns.'s .las jLVtidden in de zonderlinge omftandigheden, in welken Frankrijk de oogen der ganfche befchaafde waereld tot zich trekt, van wege dé hervorming haarer StaatsConftitutie, is het zeer natuurlijk, dat ook de geest van den wijsgeerigen Burger zich van de kluifters los rukt, aan welken hij eeuwen lang geboeid lag. Elke ftaatkundige gisting — zij moge regtmaatig, of onregtmaatig zijn; zij moge haar doel bereiken, of zien mislukken — heeft ten minften nog dit voordeel, dat een geest van onderzoek zich meer verfpreidt tot allerleie ftanden , en de regten van den mensch meer en meer gekend en geëerbiedigd worden. Van deze waarheid heeft de Natie-naak Vergadering, in het genoemde Rijk , de duidelijkfte bewijzen opgeleverd. Zij heeft ons verklaaringen, vertoogen of redevoeringen verfchaft, welke — het verfchil van tijden en omftandigheden in aanmerking genomen — den beroemdften Wijsgeeren der oudheid tot eer zouden ge'c -. — ftrekt  -( *2i )- ftrekt hebben , en ,— welke ook de uitflag van zaken moge wezen — een leevend gedenkteeken zullen zijn van haare verlichtte denkwijze en regtfchapen bedoelingen. Onder dezen verdient het fchoon beredeneerd Vertoog van den Abt Sieycs, afgevaardigde van Parys en Secretaris der Nationaale Vergadering , over de regten van den Mensch cn Burger, geenszins in de laatfte plaats gefteld te worden. Ons oogmerk was , om dit voortreflijk ftuk in zijn geheel inedetedeelen; dan, daar wij gezien hebben , dat zulks reeds in een ander periodiek gefchrift(*) geplaatst is, zullen wij , onze Lezers derwaards wijzende , alleen de grondregels mededeelen , welken de genoemde Abt, als gevolgen uit zijne voorafgaande redeneeringen afleidt , ten einde deze eeuwige regten naar waarde gekend worderi door hun, wier eigendom zij zijn", en ook bij hen in eene heilige gedachtenisfè mogen bewaard worden. Zij zijn de volgenden. Art. I. Men kan zich bij mogelijkheid geene maatfehappij voorftellen, welke niet het vrije uitwerkzel is eener daadeijke overeenkomst tusfehen alle de Verëenigden. II. Het doel van elke burgerlijke maatfehappij kan niet anders zijn , dan het hoogstmogelijk geluk van alle haare Leden. III. (*) Vaderlandjehe Bibliotheek van Wetenfchap , Kunst en Smaak D. I. No. 8 bi- 353,  —( 422 )— III. Ieder mensch heeft alken regt van eigendom over zijne eigen perfoon , en dit regt is onvervreemdbaar, IV. Ieder mensch is vrij in het gebruik zijner perfoonlijke vermogens ; met die bepaaling alleen , dat hij eenen ander nimmer in zijne regten benadeele. V, Niemand is dus aanfpraaklijk voor zijne gedachten of gevoelens; ieder heeft regt, om te fpreken of te zwijgen; en de openbaaring zijner gevoelens mag op geenerleie wijze verboden worden ; hij mag alies fchrijven , drukken of doen drukken * wat hij goedvindt ; onder deze bepaaling alleen, dat hij geene inbreuk maake op eens anders regten: ieder fchrijver moet dus, bij het verkoopen of verfpreiden zijner voordbrengzelen , op welke wijze ook, nimmer eenig misbruik van vertrouwen hebben te duchten, Bijzonderlijk moet de briefwisfeling zeer heilig zijn bij allen, door wier handen zij gaan, van den eerften fchrijver af, tot hem , die den brief ontvangen moet. VI. Ieder Burger is even vrij in het gebruik zijner handen , vlijt en middelen, zo als hij voor zich zeiyen dienftig oordeelt. Geene zoort van arbeid is hem verboden. Hij kan alles bereiden naar zijnen fmaak, allerleie koopwaaren onder zich houden , vervoeren, of verkoopen, zo als 't hem behaagt. Hierin kan hem geen afzonderlijk lid , noch een gedeelte der maatfehappij belemmeren , veel minder kan hem zulks daadelijk belet worden. De wet alleen  —( 423 )— leen kan bepaalen , in hoe verre hij deze vrijheid gebruiken mag. VIL Ieder mensch heefc insgelijks regt, om te gaan of te blijven, te vertrekken of wedertekomen, wanneer en zo dikwerf hij goedvindt, VIII. Eindelijk, ieder mensch kan over zijne goederen en eigendommen zoo befchikken, en zijne uitgaven zoo regelen , als hij nodig oordeelt. IX. De vrijheid , het eigendom en ■ de veiligheid der Burgers moeten berusten onder eene gemeenfchaplijke befcherming, welke bovenalle inbreuken verheven is. X. De Wet derhalven moet gebieden over eene openbaare magt, welke alle die genen zal bedwingen, die de regten van anderen mogten aantasten. Deze allen , die met de uitvoering hiervan., of met eenig ander gezag belast zijn, moeten volftrekt buiten ftaat zijn, op de vrijheid der Burgeren inbreuk te maaken. XII. De inwendige orde moet derhalven in dier voege gevestigd worden; zij moet in zich zelve zulk een wettig vermogen bezitten , dat het nimui er nodig zij, tot de gevaarlijke hulp der militaire magt toevlucht te nemen. XIII. De militaire magt is alleen gefteld, alleen aanwezig, en behoort alleen te werken tot inftandhouding der  —( 424 ) — der uitwendige ftaatkundige betrekkingen. De Soldaat behoort dus nimmer tegen den Burger gebruikt te worden. Hij kan nimmer gelast worden, dan tegen eenen buitenlandfchen vijand. XIV. Alle Burgers , zonder onderfcheid , zijn even zeer onderworpen aan de Wet: buiten haar is 'er geen gezag, welk hen tot gehoorzaamheid kan verplichten. XV. De Wet bedoelt enkel het gemeen belang. Zij kan dus aan niemand eenige voorregten toeftaan , die tot nadeel vaneen gedeelte of van het geheel zouden zijn. XVI. Eene ongelijkheid in rijkdom, verftand, kracht enz. neemt nog geene gelijkheid van regten weg. De Wet befchouvvt alle menfehen even waardig: zij befchermt ze allen zonder onderfcheid. XVII. De een is niet,vrijer , dan de ander. Het regt, welk de een op zijn eigendom heeft , bezit ook de ander op het zijne. Allen moeten dezelfde veiligheid genieten. XVIII. Daar de Wet alle Burgers gelijkelijk verplicht, behoort zij ook de fchuldigen gelijkelijk , zonder aanzien van perfoonen, te ftraffen. XIX. Ieder Burger, door of in naam der Wet gedag' vaard, of vervolgd , is ook verplicht tot eene daadelijke gehoorzaamheid : elke tegenftand maakt hem fchuldig. XX,  -C 425 )— xx. Geen Burger moet in regten getrokken, veel min gevat, of in hechtenis gefteld worden, dan in voorziene gevallen , en op zodanige wijze , welke door de Wet duidelijk bepaald wordt. XXI. p Alle willekeurige of onwettige bevelen zijn een louter niet. Alwie dezelven gevraagd , of onderteekend heeft , overbrengt, uitvoert, of doet uitvoeren , is fchuldig , en moet daadelijk geftraft worden. XXII. De Burgers, tegen welken zoortgelijke bevelen gegeven zijn, hebben regt, om geweld met geweld te keeren. XXIII. Ieder Burger heeft aanfpraak op de fpoedigfte regtspleeging , zo voor zijn perfoon , als voor zijne goederen. XXIV. Elk Burger heeft aanfpraak op de algemeene voordeden der maatfehappij. XXV. Ieder behoeftig Burger heeft aanfpraak op de hulp zijner Medeburgeren. XXVI. De Wet kan niet anders zijn, dan de verklaaring van den algemeenen wil. Bij een groot Volk is zij het werk van een bepaald ligchaam van Vertegenwoordigers , voor eenen korten tijd , middellijk of onmiddellijk , gekozen door alle Burgers, die bij den ftaat belang hebben. Deze hoedanigheden moeten Heiligen duidelijk bepaald zijn bij de Conftitutie. XXVII.  >-( 426 )~ xxvir. De openbaare fchattingen kunnen alleen geheven worden door , of met toeftemming van, de Vertegenwoordigers des Volks. XXVIIL Alle openbaare magt is oirfpronglijk van het Volk, en behoort geen andêr doel te hebben, dan des Volks geluk. XXIX; Alle magt moet zodanig ingericht zijn , dat zij altijd werkzaam en gefchikt zij, om aan haare beftemming te beandwoorden, zonder zich daarvan ten nadeele van het gemeene belang oit te kunnen Verwijderen. . XXX. Elke openbaare bediening kan nimmer het eigendom worden van hem, die ze waarneemt. Zijn ambt is geen regt, maar een plicht. XXXI. Alle Ambtenaars van Staat zijn verandwoordelijk voor hun gedrag. In eene Monarchie alleen, is hiervan de Koning uitgezonderd, als wiens perfoon altijd heilig en onfchendbaar is. XXXII. Een Volk heeft altijd regt, om de Staats-conflitutle te overzien en te verbeteren, 't Is zelfs goed, dut 'er een vaste tijd bepaald zij , waarop dit onderzoek gefchieden moet. VIL  V I I. BERICHT wegens de HERVORMING der LIJFSTRAFLIJKE WETTEN door ben GROOT-HERTOG van Toskanen. Op eenen tijd, waarop eene Jefuitifche Vrijraec* zelaarij , in veele landen, langs de geheimfte wegen, de jammerlijkfte keetenen ftneedc, om de oude onkunde der ijzeren eeuwen te doen herleeven , en , op de puinhoopen van het gezond verftand, te ge' M]k eene ftaatkundige dwinglandij , eene volkomen* 9aavermj van vrije Burgers te bouwen - 0p zulk eenen tijd, dien wij Europedanen thands, helaas} beleeven , moet het der lijdende menschheid gewisfelijk tot opbeuring en troost zijn , dat 'er , onder de openlijke Gezagvoerers der Natieèh zeiven, ' nog Mannen gevonden worden, die, aan de ftem Vtn' den Godsdienst en de welvaart hunner Onderzaaten II,IMV-S' Ee ^  -C 4*8 )- gehoor gevende, de verlichting der agttiende eeuw gaarne te baat nemen, om dè ftelregels der aloude barbaarschheid , tot nog toe-zo vaak door de heerschzucht gehandhaafd, te doen zwijgen , en derzelver plaats met inzettingen te vervullen, welke de menschlievendheid, de waarheid en de billijkheid tot haaren grondüag hebben, en daardoor juist! gefchikt zijn, om een Volk , dat eenig bèzef van menfchelijke waarde heeft, bloeiend, groot , roemruchtig en gelukkig te maaken. Daar de burgerlijke wetten wijslijk en billijk verordend zijn , zal vrcede en eendracht , ^pijheid en welvaart heerfchen. 't Is bekend, hoede Groot-Hertog van Toskanen, reeds in vorige jaaren, bijzonderlijk in 1780 en 1781, in de landen zijner heerfchappije, zeer aaumerklijke verbeteringen, ten aanzien van zommige burgerlijke inrichtingen, gemaakt heeft. Het fehijnt voor den grooten Leöpold — een 'naam , dien wij niet dan met den diepften eerbied noemen — bewaard te zijn , om,bijzonderlijk met betrekking tot de Lijfftrafiijke Wetten, een Edict aftekóndigen, welk zijnen naam , als een egt Vader zijns Vaderlands, gewisfelijk zal vereeuwigen. „ Het onderzoek en de hervorming derzélvenzegt deez' Vorst zelf, „ had hij, van den beginne zijner regeering, als één zijner hoofdplichten aangemerkt, en had ook daadelijk bevonden , dat deze Wetten — alleen uitvloeifels van barbaar'fche tijden 5 alleen ontworpen bij een ongelukkig tijdltip van beflisfmg in het Romeinfche Rijk , of alleen gevestigd in tijden eener jammerlijke regeeringlóosheid — geenszins voorfchriften zijn konden  -( 4.29 den voor eene befchaafde, en, door den Christen Godsdienst, tot zagtheid en edelmoedigheid gevorm de Natie, en dat alle zodanige Wetten derhalven eene verandering eiscluen,. welke met de gezonder begrip- fe" V3n °',ze d*ê™> *? regt en reden beftaanbaar ware. Kaar nu dit Edict, als uit n9 Artikelen beftaande te uitgebreid is, om in zijn geheel te plaatzen zullen wij alleen dat gene mededeelen , welk "L meefte opmerking verdient; als i.). De affchaffing van de Pijnbank. , afwezigheid van eenen Ingedaagde* nïct aantemerken als eene bekendtenis van mudrif 30 De affchaffing van Verbeurdverklaring van Goederen in de Lijflrafiijke Misdaaden 40 De fchaade- en fckulde-loosjlelling '.van Perfoa. 5. ) De affchaffing der Doodftrajfe in alle geyallen. de Voe? °nSer den Msda^n geenszins aan % BWVl™«m toetereekenen , noch den Gejlraften *>£jr«ft°< ^rwijt, of eerloosheid, te doen verftrel 70 Btj het afnemen van den Eed des~e!fs te verklaaren , en de verrichting ^ u J/J* Art. i. Betreffende Art. r. van de Pijnbank, -verklaart de Groot-Hertog, dat dezelve in onbruik zal blijven , gelijk reeds had beginnen plaats te grijpen, met bij-' voeging: „ Wij gedoogen geene zoort van pijniging , in eenig geval , hoe ook genoemd, noch tot «enig oogmerk, van welken aard zulks ook zoude E 8 2 m9-  —C 430 3— mogen wezen; zo als weleer, in Lijfftraflijke zaakeö , plag te gefchieden." Art. 2. „ Ook vernietigen Wij het, tot dus verre, plaats grijpend gebruik, dat de Befchuldigde , in geval hij niet verfchijnt , of zich fchuil houdt , of de landen onzer heerfchappij verlaat, alsdan wordt aangemerkt, de hem aangetijgde misdaad te hebben beleeden: als zijnde wij van deszelfs onrechtvaardigheid ten vollen overtuigd , vermids de vrees voor een rechterlijk onderzoek, of voor de gevangenis , den onfchuldigften zelfs kan terughouden, om te Verfchijnen , of aanzetten , om de vlucht te nemen. Om alle welke redenen, Wij voor het toekomende bevelen , dat, wanneer eenig Befchuldigde, na de gedaane drie indaagïngen, niet verfchijnt, zulks enkel zal aangemerkt worden als eene aanduiding, om bij de andere vermeende bewijzen zijner fchuld gevoegd te worden, zonder iet meer; — en dat de eifchen van den Rechter , tegen den Afwezigen , met aanvoering der bewijzen , op dezelfde wijze zullen gefchieden, als of hij in perfoon tegenwoordig ware." Art. 3. „ Insgelijks hebben Wij , in de LijfftralTelijke Wetten, zeer dikwerf de fchreeuwende onrechtvaardigheid befpeurd , bij de verbeurdverklaring der goederen, zo wel in het geval van misdrijven , welken men , door eene valfche uitlegging , onder die van Hoog Verraad heeft willen rangfchikken, als in gevallen van verkorting van s'lands rechten of flurkerij. Zulk een ftelzel, mogelijk eerder ingevoerd tot  •e 431 >- tot verrijking van s'lands fchatkist, dan tot heil va« het algemeen , heeft onze fterkfte afkeuring. Daar de perfoon van den Overtreder zich alleen fchuldig gemaakt heeft', en voor zijn misdrijf boeten moet, Hunnen zijne goederen nimmer aangetast worden, dan voor zo verre zulks zoude mogen ftrekken tot vergoeding der fchaade, welke hij den beleegdigden mogt hebben aangedaan, of ook in geval van geldboeten, welke geene Iijfftraffe vorderen. Waarom Wij, dan, die verbeurdverklaaring van goederen f als, in de meefte gevallen, alleen door de onfchuldige Familie of Erfgenaamen gevoeld) houdende voor een wezenlijk geweld en eene gansqh onrechtvaardige aanmaatiging van des Rechters zijde , tegenwoordig uitdruklijk gelasten, dat zodanige verbeurdverklaaring van goederen , volftrekt, en in alle gevallen, van de lijst der ftraffen zal uitgeschrapt, en , hoe fchriklijk ook de misdaad zijn moge , nimmer in eenig Gerichtshof mijner landen zal mogen geoefend worden." Art, 4, „ En, daar het één van de hoofdplichten der Regeering 1 is, de misdaaden voortekomen, of, gepleegd zijnde, rechterlijk te vervolgen en te ftraffen, zo is het niet min plichtmaatig , alle de zodanigen, die door de misdrijven van anderen gelecden hebben , fchaadeloos te Hellen; maar zelfs aan die genen, die, door eenen ongunftigen zamenloop van omftandigheden , zich aan eenig Lijfftraffelijk Rechtsgeding blootgefteld , en daardoor aan lijf, eer, goederen, of Familie, fchaade — mogtcnhebben gelecden, en naderhand E.e 3 on-  —C 432 )— bnfchuldig bevonden worden, alle billijke vergoeding te bezorgen Ten welken einde Wij ge'asten, dat "er een Fonds gevormd worde, waarin alle de Geldboeten , welke bij de onderfcheiden Rechtbanken zullen vallen, verzameld zullen worden. — Dit Fonds zal verftrekken voor eenen ieder, die, door de misdrijven van anderen befchaadigd , van den Beleediger geene billijke vergoeding heeft kunnen verkrijgen , omdat hij voordvluchtfg is: zo ook voor ieder , die , enkel door eenen' ongelukkigen zamenloop van omftandigheden , buiten iemands fchuld — want in dat geval zal hij , die iemand in het ongeval gebragt heeft, gehouden zijn , de fchaade te béteren — in een Rechtsgeding gewikkeld , of in de gevangenis gezetis, en bij volgende blijken van onfchuld weder losgelaten zal worden 5 zullende dit echter geene plaats hebben , dan nadat de Rechter alvorens , in beide gevallen, verklaard hebbe , dat de aangeklaagde Beleediger tot fchaadeloosftelling verplicht is, met bepaaling der fomme, welke zij bedraagt ; en dat de Befchaadigde zelf duidelijk zal hebben aangetoond, dat hij alle behoorlijke middelen heeft te werk gefteld , om de bepaalde vergoeding te erlangen uit de eigendommen van hem, die tot de fchaadeloosftelling was veroordeeld." Art. 5. „ Voords , daar Wij met fchrik gezien hebben , hoe zeer vroeger Wetten de Doodftraf (telden op misdrijven , die juist in zich zeiven niet zeer boos waren, en Wij aan den anderen kant overtuigd zijn, dat het oogmerk der ftraffe moet beftaan, in de voldoe-  —( 433 )~ doening eener gedaane beleediging; in de verbetering van den Overtreder—die toch altijd een Lid van de Maatfehappij en den Staat blijft, en aan wiens békeering men nimmer moet wanhoopen — in de zekerheid , dat bij , die eene zeer haatlijke misdaad gepleegd heeft , buiten ftaat' zijn zal , om dezelve, of andere dergelijkcn , op nieuw te bedrijven, cn eindelijk in het voorbeeld, welk zij ten affchrik van anderen moet geven , is het Ons voorgekomen, dat de Regeering, bij de ftraffe der misdrijven, altijd de krachtdaadigfte middelen moet bezigen , om de genoemde einden te bereiken , en den Overtreder het minst te befchaadigen.' Deze krachtdaadigheid nu aan de eene, en gematigdheid aan de andere zijde, beftaat , Onze» oordeels , meer in de verwijzing van den Misdaadigen tot zwaaren arbeid , dan tot den Dood; terwijl de eerfte een duurzaam voorbeeld verfchaft ; de laatfte enkel een oogenbüklijk voorwerp van febrik is , d?e dan nog doorgaands met mededogen gepaard gaat: de eerfte den overtreder in een volgend misdrijf verhindert, en hoop geeft tot verbetering; de laatfte daartegen hem affnijdt als een nuttig lid der maatfehappij ; terwijl nog, eindelijk , zulk eene beter inrichting van Lijfftraffelijlre Wetten met de zagter zeden dezer befchaafde Eeuw , en vooral met den aard der Toskanen, veel beter zal overè'enftemmen. Om alle welke redenen, Wij het befluit hebben genomen, om thands aftefchaffen , gelijk Wij met dezen voor altijd affchafen de Doodftraffe , als zullende nimmer mogen gefchieden aan eenig Misdaadigen ,„ die bij de Rechtbank tegenwoordig mogt zijn , of uitgefproken E e 4 wor.  —C 434 )— worden over eenig , die afwezig is, fchoon men al overtuigd wierd, of hij zelf erkennen mogt, eene misdaad gepleegd te hebben , op welke door vorige Wetten de doodftraf gefield was," Art. 6. „ Wijders; naardienjde daaden der Menfehen, Onzes oordeels , louter perfoonlijk zijn , en niemand met reden aanfpraaklijk kan geacht worden voor bedrijven van een' ander', tot wien hij betrekking heeft, bevelen Wi] , dat uit geene, der bij Ons bepaalde Straffen, eenig het minfte nadeel , eenige minachting , ongunst of fchande zal nederdaalen op hen , die aan den geftraften zijn vermaagfehapt ; verktaarende Wij , dat Wij alle zulke Bloedverwanten niet flechts willen gehandhaafd hebben in hunnen goeden mam , maar zelfs bij alle de voorrechten , welken tot hunne perfoonen , waardigheden en bedieningen behooren; zodat zij, in alle opzichten, zullen kunnen bevorderd worden in eenigen post, welken zij waarnemen of verkrijgen , volgends hunne eigen perfoonlijke verdienften , welken wij , even als van alle onze andere braave Burgers , zonder onderfcheid , in onze befcherming nemen." „ Zo ook gelasten Wij , dat de zodanigen, die tot eene ftraffe zijn verweezen, aan welke voorheen het denkbeeld van eerloosheid gehecht was, na het ondergaan der bewuste flraffe , nimmer en in geen opzicht hoegenoemd , als eerloos zullen befchouwd worden; als zullende ket misdrijf, door de geleeder? ftraffe, aangemerkt worden als geheel geboet en uitgcfCischt j ara, welke redeijhet, ook «iemand zal vrijftaan, bun  —C 435 )— hun hetzelve op eenigerhande wijze te verwijten : Waarom Wij te gelijk bevelen , dat zodanigen nimmer zullen verftooken zijn van , noch verhinderd woeden in het gebruik der middelen, om eerlijk te leeven in de maatfehappij, als welke hen , op nieuw, in haaren fchoot tot leden heeft aangenomen." Art. 7. Ook ten aanzien van den Eed , welks fpaarzaam gebruik Wij ernftig bevelen , gelasten Wij , dat, indien het nodig zij , iemand den Eed aftenemen, de Rechter zodanigen perfoon, hij zij wie hij zij, onder het oog zal brengen de verplichting, welke de Eed op hem legt, met aandrang van deszelfs hooge gewicht: waarom Wij ook , ten einde den Eed een' dieper indruk te verfchaffen , het enkel aanraaken van een blad des Bijbels affchaffen, en in plaatfe daarvan gelasten , dat hij , die den Eed doet, voor een Kruis zal nederknielen en zweeren. Indien echter iemand van eene andere Godsdienftige Belijdenisfe , als de onze , den Eed zal afleggen . zal hij zulks mogen doen op die wijze , als bij zijne Geloofsgenooten voor het heiligst en plechtigst gehouden wordt; zullende niettemin de Rechter verplicht zijn , hem het groote gewicht dier ftaatelijke verrichting vooraf behoorlijk te herinneren." Gezegend Land , waar het Recht en dszelfs oefening haaren grondfteun in waarheid en billijkheid, in wezenlijke befchaafdheid, in menfchenliefde, en in de gemeene welvaart vindt! ?• % Vil!,  VIII. MAATIGHEID is het BESTE MIDDEL ter BEWAARINGE der GEZONDHEID. (Aiuedoten.) I£oning Astijages vierde eens zijn' geboortedag, bij welke plechtigheid ook zijn Klein-zoon Cijrus tegenwoordig was. 'Er werd veel wijn gedronken; doch de jonge Cijrus deed niet mede. Des anderen daags vraagde zijn Grootvader hem, waarom hij ook geen' wijn gedronken had? „Omdat ik gezien heb," andwoordde de fchrandere Cijrus, y, dat niemand van hun, die zich gister met den wijn „ verheugd hebben, bi] zijn verftand gebleeven is! — „ en niemand," had hij'er nog kunnen bijvoegen, „heden zoo frisch, gezond en vrolijk is', als ik ben." Alexander had, op zijnen tocht naar Azien, aan Ada , Koningin van Ctirien, verfcheiden gewigtige dienden bewezen, waarvoor zij hem, wederkeerig, alle mogelijke beleefdheid en vriendfchap betoonde. Eens  -C 437 )- Eens zond zij hem verfcheiden zoorten van ververfchingen, allerieie lekkere fpijzen, en eenige koks, die voor de besten -gehouden werden. Alexander nam deze gefchenken niet aan, maar liet de Koningin weten: „ dat zijn hofmeester ,L eo nida s, hem reeds van den besten kok voorzien had, naardien deze hem geleerd had, des s'morgens vroeg opteftaan, en te arbeiden, om des middags met goeden trek te kunnen eten — en des namiddags maatig te zijn, om een' fmaaklijken avondmaaltijd te kunnen houden." IX.  I X. Bk PUINHOOP van SPARTA. 1 -'• ifS.i (Ferdithtzel.') vindt, onder de oude overblijfzelen van Spana, dit gedenkwaardige opfchrift, op koper gegraveerd: Het was niet de hoop, maar. de oefening, welke de doos van PaNDORA ontvlood. Een Reiziger, op dien vermaarden Puinhoop gezeten , en getroffen door deze verhevene gedachte, fchreef op zijn fchrijftafeltje eenige bedenkingen, die niet uit mijn geheugen gewischt zijn, en, ten naasten bij, hierop uitkwamen: „ het licht der reden, door de oefening opgeluifterd, moet, vroeg of laat, alle Natieën gelukkig maken, door de menfchelijke neigingen , ten algemeenen nutte, te richten, Hoe veele ondeugden ontglippen den teugel der opvoeding? — De groote kunst, van misdrijven voortekomen, moest, onder ons, zoo verre gevorderd zijn, als die, van ze te ontdekken! Het is eene zeldzaamheid, sis het zwaard der gerechtigheid den fchuldigen niet  -( 439 )- niet ftrafFe; moest het niet veeleer den mensch verhinderen , om fchuldig te worden ? Een kundig Hovenier komt niet tot het befluit, om eenen boom van zijn plantfoen voor den bijl te doen nederïtorten, dan nadat de lappen zich wederfpannig getoond hebben , tegen alle de zorgvuldigheid der opkweeking; Waarom weet het onaanzienlijkfte Kind van den Staat, op deszelfs veertiende jaar, niet het gene hij aan God, zijn gedacht, de maatfehappij en zich zeiven verfchuldigdis? Lijcurgus had hem alles, wat op zijne plichten en zijn geluk betrekking heeft, in drie bladzijden geleerd. Tusfehen den Wetgever en den minften Individu van het Volk, is een verdrag in wezen; dit verdrag is Spartaansch; het behelst niet meer, dan agt woorden. Aan de eene zijde ftaat: Ik zal u onderwijzen; aan de andere: Ik zal u gehoorzaamen" Hier ftond de Reiziger op, en zich keerende tot het marmer, dat waarfchijnlijk de voorgevel van het paleis verfierd had, las hij: Hoe volmaakter de algemeene opvoeding z.a l geworden zijn, hok minder de wetten zullen behoeven te straffen. X.  AAN D E v et % Vee l ing. 6 ïCwijnende Verveeling, Met fronzels op uw voorhoofd, Met duister flonk'reude oogen, Zet gij u aan mijn* zijde; — Hier, waar de peinzende aandacht, De diepfte en ftaatigite eerbied Mijn oog, mijn hart moest boeien? 'k Ontvlucht u, waar het kaartfpel, Met zijn eentoonig fchuiflen, De dwaaze tijdvermoorders In Iaage drift doet blaaken: Maar hier, gevloekte dochter  —( 44i )— Van kwijning en van dwangzuchc, Hier geeuwt gij aan mijn' zijde. Wijk, moeder der verdrieten! — Maar hoe? Gij blijft hier rusten: Welaan dan! wilt ge een offer; Ik zal dan voor u zingen, Verdelgfter van genoegens I Als ik bij zotte Vrouwen, Die mode en geldverfpilling Aanbidden als haar' Godheên , Een uurtje door moet brengen, Daar raatelende tongen De braafïle buuren last'ren; Die tederheid en liefde, Als dart'Ien wellust, vloeken, De braaffie dienaaresfen En dienaars haarer weelde, Als aaterlingen, doemen: Dan zit gij aan mijn' zijde, o Lastige Verveeling! 'k Staa u daar toetegeeuwen. Help, help mij ook aan 't geeuwen, En geeuw, tot dat. ik flaape!  —C 44* 3- Zit ik bij dwaaze Kaereis, Die op hunn' paarden ftoffen, Als waren 't hunne fchepzels; Die ' op hun zuipen fnoeven , Als waar' de wijn gefchapen Voor hunn' verhitte keelen ; Die van hunn' kleêren praaten, Als ongehuuwde Meisjes ; Die afgefleeten loopjes Voor geestigheden venten ; Wien dubbelzinnigheden Uit vuige monden ftroomeu, Bezwadderd met den modder Van beestelijke onkuisheid: Zit ik bij duistre Feemlaars, Die flechts de Boekzaal lezen, Steeds van hunn' Herders praaten, En van verdooldde Schaapen; Dan zit gij aan mijn' zijde, ó lastige Verveeling! 'k Staa u daar toetegeeuwen. Help, help mij ook aan 't geeuwen, En geeuw, tot dat ik flaapel Zit  ~C 443 )— * Zit ik in 't enge Schouwfpel, Waar Kinderlijke fchcrmen Het laag Tooneel verfieren, Waar vrienden vleizucht handklapt Voor halfgeleerde fpeelers, Die hunnen tijd vermoorden, Hun huisgezin ontfteclen: Waarom ? Om in hunn' rollen, Met Hamerende flemmen, i Met pijnlijke gebaarden, Den een of and'ren fpeeler Gebreklijk na te bootzen; Dan zit gij aan mijn' zijde, o Lastige verveeling! 'k Staa u daar toetegeeuwen. Help , help mij ook aan 't geeuwen, En geeuw , tot dat ik flaape ! * Doet een noodzaaklijk toeval Mij zitten in Gods tempel, Waar een onkundig Leeraar Twee dierbaare uurcn martelt, Door geefteüjk gcwawel 't Godsdienfrig hart doet lagchen, II.D.IV. S. F f or  ~( 444 )— Of 'c oog door traanen zwellen , Daar hij der dart'le fpotzucht De wapens fielt in handen; Dan zit gij aan mijn' zijde, o Lastige Verveeling ! 'k Sta u daar toetegeeuwen. Help, help mij ook aan 't geeuwen, En geeuw , tot dat ik flaape! Maar nimmer , morziek ondier ! Zult ge aan mijn' zijde geeuwen, Zult gij mijn oog benevlen, Als ik, met braave Vrouwen Van vlugge en lieve Kindren, Van eedle en groote daaden, Van 't daag'lijksch zamenleeven, In geeftige gefprekken, Geroerd door zoete lippen , Door tongen, zagt van klanken , En ureelende van toonen , Zelfs uuren zit te praaten. Maar nimmer, morziek ondier! Zult ge aan mijn' zijde geeuwe» , Znlt gij mijn oog beneevla»,  ~-(445 Als ik , bij fchrand're mannen , Vaa fchoone en nutte kunfleu , \ an eed'Ie wetenfchappen, In ernftige gefprekken , Zelfs dagen mag verflijten , Of als hunn' geeftigheden, Met Attisch Zout befprenkeld , Den moeden geest verkwikken. Maar nimmer , morziek ondier! Zult ge aan mijn' zijde geeuwen , Zult gij mijn oog beneevlen , Wanneer bekwaame fpeelers, Die groote en eed'Ie mannen , Die hunne leevens dagen Tot 's Volks vermaak befteeden, Op trotfche Volks-tooneelen, Die Helden doen herleeven , Die voor de Vrijheid ftreeden ; Als de offers van de Liefde, Van vriendfchap en van Godsdienst Uit hunne zerken rijzen; Of fneege boerterijen, Natuurlijk voorgedraagen , Mijn' zorgen doen verftuivea. F f 3 Mas*  -C 44* >- 4fr •Maar nimmer, morziek ondier S Zult gij mijn oog beneevlea , Als ik een' deftig Leeraar , Een vriend van deugd en godsdienst Met vuur en kracht van reden, De waarhêen hoor*ontvouwen , Of als een heilig Leeraar', Een Engel der Gemeente, Mij Jezus lesfen voordraagt, Mij in die lesfen voorlicht,En in die hoop bevestigt, Om eens, bevrijd van kommer, In 't eeuwig Licht te woonen, Iu die gezaligde Oorden, Waar 't Ondier der Verveeling , Bij naam zelfs, onbekend is.  B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK, i, . Is het Mogelijk, dat SLAAN liefde jW E K T ? VVonderlijke vraag ! niet waar, Lezer ? — Mij. fchien vindt gij dezelve naauwlijks andwoord waardig. - 'Er is nogthands reden genoeg , om luve aan. dacht aan dezelve een oogenblik te leenen. Men verhaalt van Volken , die /lagen voor teekenen van liefde en vriendfehap houden (§). Bij den beroemden Móliere (§§) , komt eene Vrouw voor, die van baa- (S) Men vindt eene kleene verhandeling, VBn VbU kren die fchlage fur merkmale der Liebe md Freundjchaft halten, im Meiners - und Spittlerifelien Gbttingijchen Magazin , Band II. St. 2. Br. XÏL ( §S) Le Medecin malgré lui. - Et je veux , óuHi me batte, moi !! Voijez un ped eet impertinent, %-D.V.S PeCh6r MariS' de battre lcursF^es!  -C 448 ) haaren man lustig wordt afgeklopt, en echter een derden , die haar helpen wil , met deze \voorden in deri baard vaart : ik wil nu van hem geklopt worden f Befchouw mij eens zulk een' onbefchoften kaerel, die de Mannen beletten wil, hunne Vrouwen te kloppen! Cervantes verhaalt van een' beurzenfnijder , die zijne Lieffte jammerlijk geesfelde , met dit gevolg, dat het Meisje, met haar afgeklopt ligchaam, niet flechts alle mogelijke neiging tot verzoening, maar zelfs grooter liefde , dan voorheen , jegens haaren dwingeland , liet blijken. (*) Is het dan mogelijk , vraag ik nog eens, dat ftaan liefde wekt ? Ik geloof, dat men de vraag met onderfcheid beandwoorden moet. Over het geheel genomen, zou ik dezelve ontkennen. Onder lieden van een fijner gevoel , zou ik niemand raaden , zijn' Vriend, ten teeken van vriendfchap , of zijn Meisje , ten blijke zijner liefde , een pak flagen te geven. Doch het gevoel is bij alle menfehen niet op eenerleie wijze geftemd: ook doen de gewoonte en het vooroordeel hier zeer veel af. Ik zeg, vooreerst , dat het gevoel bij alle menfehen niet op dezelfde wijze plaats heeft. Om deze Helling te bewijzen , is het niet nodig , dat wij naar andere Landen reizen, en de zeden van woefte Volken ten tooneele voeren. Ook bij ons , en bij alle andere Volken, is deze ftelling ten vollen waar. Het zamenweefzel der zenuwen , en derzelver verband met de overige deelen der grover ftoffe 5 de op- voe« (*) Novelle de Kineonete y Qortadlllo,  -4 44? )- voeding; de omftandigheden, waarin mcn zjch bë. v.ndt; de gefteldheid der lucht; het voedzel waar mede men Mith onderhoud: ; de omgang , weiken' men met menfehen heeft - dit alles doet het gevoel der menfehen, zo wel als derzelver aard en charakt-r zeer onderfcheiden zijn. De ondervinding leert ons ook dagelijks, dat de een met zagr.heid , de ander met hardheid , moet geregeerd worden. Dat flaan liefde wekt, kan derhalven geen algemene regel wezen. Nogthands kan hij gelden , met op. zicht op menfehen, die van een zeer ftomp gevoel en eenen zeer onëdelen ffflaak zijn , hoedanigen men overal , in alle Landen , vind*. I„ zeker M» gazijn C§J , leest men het volgende : de oirfprong. P««via.nfche Wijven zijn geheel ontroostlijk wanneer zij een' tijd lang door hare Mannen niet je' Pagen zijn geworden. H:t is bekend , dal men tan de Rusfifche gemeene Wijven iet dergelijk verhaalt, flAOUETzeet van dellpiinn^on r*\. ts. -- . ■ ..v" ^ r!ljers , ate mme Meisjes Óvirreeden willen , moeten hiet middelen gebruiken , welken elders niet gewoon zijn. p£fi taal , zoete woorden , gefchenken , en dergelijken, zouden hier niets baaten : maar eene greve behandedeling, welke meestal op een pak pagen nederkern•ƒ\ Is het middel, waardoor een Jongman zijne PhijllJ «verwinnen moet. Waarfchijnlijk 2ult Gij, Lezer, bij dit verhaag (§) Boven aangehaald; (*) In zijne Phljftkailsih polititchen reife in 4-h Nfrjifchen Alpen, bl, 155.  —( 45° )— zo weinig als ik , uwe lagchfpieren bedwingen kun nen : en zeker , aan zijne Sclioone Hagen te geven,, om haare gunst te winnen , is een denkbeeld, welk befchaafde menfehen natuurlijker wijze moet aan het lagchen helpen. De eenige menschkundige oplosring, welke ik van dit raazdel kan geven , is, dat die Meisjes en Vrouwen, welke zich op deze wijze overreeden laten, de Jongelingen en Mannen alleen hoogachten , naar de maate van moed, kracht , handigheid , en dapperheid, welke zij tooneu te bezit>'u is het geen vreemd verfchijnzel , dat de wefifche Wijven de Mannen achten, naar maate hunne dapperheid. Men ziet doorgaands overal, het vrouwlijke gedacht op moed en dapperheid de Mannen gefield is. Dit is , mijns oordeels , • wijze fchikking derNatuure , welke den Man de befchenr. ng zijner Vrouw oplegr. Een Man, die, lanzien van zijne Vrouw, geene andere verdiensten heeft , dan dat hij haar bemint , zal door haar echi den grond veracht worden : zij moge hem éïijk liefhebben, zo veel zij wil;— hoogachting nogthands , welke de gronddag van bedendige en redelijke liefde is , zal zij voor hem ; immers niet, dan in eene geringe maate ; kunnen koefter.cn. Het vreemde, .in het verhaal der Belluncferen , is dus alleen , dat zij aan dit denkbeeld van dapperheid eldhaftigheid , in eene zo gewigtige zaak , bo^ie andere verè'ischten, zelfs ten koste van hunne huid , den voorrang geven , zonder zich voor het vervolg te bekommeren. Mes  -C450- Men kan van menfehen, die befchaafd en fijn van gevoel zijn , 'geen befluit tot anderen trekken. Men zoude gevolglijk kwaalijk doen, wanneer men de vraag: kunnen ftagen liefde wekken? bij ontkenning beiindwoordde , al/een, omdat men wel weet, dat flagen bij ons eene geheel andere uitwerking zouden hebben. Molière en Cervantes , die twee groote menfehenkenners , nemen hunne gemelde voorbeelden , welken ik heb bijgebragt, met recht uit de taagfte c/asfe van menfehen ; dewijl het zeker is , dat onder dezen doorgaands het minste gevoel plaats heeft, en men weinig gevoel moet hebben , om zo infchiklijk te zijn. Fijn gevoel en goede fmaak, de vriendinnen van befchaafdheid en opvoeding , leeren den mensch , de zaaken op haareit rechten prijs te fcha'tten, en het veelvermogend beginzel van eergierigheid , welk bij de menfehen zo fterk , en , , op zo veelvuldige wijzen , werkt; ja , welk de oriöp» losbaarfte verfchijnzels ten voorfchijn brengt, behoorlijk te befluuren. Ik twijfel geen oogenblik , of het beginzel van eer werkt mede fterk in zommige charakters van die Vrouwen , bij welken de (taande hand des Mans liefde verwekken kan, Is het niet zeer mogelijk , dat zij zich voorftellen , wat al heldenftukken zij van haare Mannen te wachten hebben ;■ hoe krachtdaadig dezelven den twist , met de vijanden van het huis of van het land , beflechten zullen ? Is het niet zeer mogelijk, dat het denkbeeld van den roem, waaraan zij, als Vrouwen dier heldhaftige Mannen , deel zullen lubben , haar kittelt, en zodanig bekoort, dat zij >>. Gg 3 daar-  453 )— daardoor alle zwaarigheden overmeefteren (§)f ^ Een ander beginzel, niet minder van vermogen , te weten eigenliefde , komt hier misfehien vaak mede in aanmerking : de vuist van onzen Man , die voor mets zwicht , die een leeuw is voor dengenen , die hem tegen heeft , zal ons altijd , zo wij hem wel weten te behaagen, wel dugtiglijk befchermen! Nimmer zal eene Gebuurin ons ongewroken beleedigen J — Maar is dit flomp gevoel ? zal men zeggen. Het is, andwoordeik, een ongeregeld , wild ,onbefchaafd, driest gevoel , en in zo verre met recht gefteld tegen over een fijn en befchaafd gevoel. Ondertusfohcn durf ik niet beweeren , dat alle die Vrouwen , hij welken het flaan der Mannen liefde veroorzaakt , door deze beginzelen , althands door eerzucht , gedreeven worden. Ik zou integendeel veeleer geioovén , dat laaghartigheid en flaaffche onderwerping bij veelen het hoofdcharakter uitraasken : en het zijn dezen , bij welken , mijns oordeels , het gevoel veel ftpmper is ; gelijk vit den aard (§") Het beginzel van eer werkt bij zommige Vrouwen in het Oosten zoo fterk , dat zij haare mannen niet overleeven willen , maar zich gewillig aan de vlammen opofferen. Op zekere heilige dagen , vergadert het volk , en de jonge Weduw verliest alle haare eer en goeden naam , indien zij niet gewillig in het vuur fpringt , welk het lijk van haaren geftorven Man verteert. — Het beginzel van eer workt nimmer krachtiger, dan wanneer godsdienftige vcordordeelen en wetten hetzelve enderueunen.  -C 453 )— aard der flaavemije , welke het gevoel der menfehen, ten aanzien zijner eigen waarde, zijner krachten , en vermogens, langs zo meer verftompt, natuurlijker wijze , is aftelcillen, Zommige Vrouwen worden door haare Mannen helaas! tpt den ftaat van ilaaffche dienstbaarheid ver, nederd. Zij gelooven al ligt, dat haare natuur waarlijk van minder waarde is, dan die der Mannen; dat het den Man past te gebieden , en haar flechts' voegt te gehoorzaamen. Den Man houden zij, naar de Qosterfche denkbeelden , voor haaren Heer, om wien te believen zij eigenlijk gemaakt zijn. Dit denkbeeld weten dikwijls de Mannen, door hun gedrag omtrend hunne Vrouwen, wonderlijk wel traande te houden; met dit gevolg, dat zulke Vrouwen haare Mannen, even als flaaven hunne Heeren, vreezen en naar de oogen zien, dewijl zij weten, of althands gelooven, dat haare Mannen recht hebben, om met haar te leeven, zo als het hun goeddunkt. Bedient zich nu een Heer zelden van zijne ma^ gen is, dat zij de gronden, die vóór en tegen eenig leerbegrip worden aangevoerd, volkomen begrijpen en toetzen kan: en dan nog behoort de natuurlijke godsdienst, alleen, geleerd te worden! — In het leerftelzel van dat kerkgenootfchap, welk men, uit boofde van waereldsch belang, openlijk moge aankleeven, behoort de Jeugd niet eerder onderricht te worden, dan op den tijd der zogenoemde belijdenis! — Voor het overige, moeten de leerftelzels der verfchillende godsdienftige SeSen aan de volwasfen Jeugd, enkel gefchiedkundig — dat is, zonder verdediging en aanprijzing van bet eene, of wederlegging en verkettering van het andere — worden voorgedragen, opdat zij zich, bij hare openlijke belijdenis, uit eigen vri'e keuze, tot die gene begeven moge, welke: godgeleerde begrippen zij, na het vereischte onderzoek, het meest met de waarheid overeenkomftig vindt, of zich, uit alle de onderfcheiden zamenftellen, naar goedvinden, een eigen ftelzel moge vormen! " En deze grondregels zijn, door een aanmerklijk ge- deelte onzer Tijdgenooten, aangenomen, die zich onder den kring van befchaafde cn verlichtte menfehen reekenen. Heiden, intusfchen , daar derzelver voorftanders zich verbeelden, de waarheid aan hunne zijde te hebben , verdienen naauwkeuriglijk getoetst te worden. Ten aanzien der eerstgenoemde grondregelen , moet dan vooreerst de vraag zijn; of een verftandeloos Bitftameren en naklappen van het euse Vader enz., van  -C 4?3 )- van fpreuken of gezangen , zo als Oppasters en onkundige Ouders, volgends een oud gebruik, gewoon zijn vóórteprevelen, immer den naam van gebed verdienen kan? En welk denkend wezen, zal dit immer kunnen toeftemmen? Zoude men zulks een Papegaai, met een weinig meer moeite, niet even goed kunnen leeren? Vooronderftelt niet een echt gebed de, overtuiging wegens het beftaan van God, kennis Zijner eigenfehappen, en onderwerping aan Zijne fchikkingen? Vooronderftelt het, op zijn minst, geen klaar begrip van dat gene, waarom men bidt? En kan één dezer dingen immer bii een ftamelend Kind plaats vinden? — Daarteboven ; is niet het onze Vader enz. een gebed, welk zelfs voor duizende volwasfenen Oüverftaanbaar is? Is niet dat gebed door Christus zelf, enkel, als een voorfchrift of formulier gegeven, welk bijzonderlijk gefchikt was naar de betrekkingen en omftandigheden, in welken zich zijne Jongeren bevonden? Is 'er ééne éénige plaats in de Euangelieën, waaruit blijkt, dat onze Heiland zulks als een algemeen voorfchrift hebbe aanbevolen, en, wanneer wij het derhalven tegenwoordig gebruiken, moeten dan niet verfcheiden uitdrukkingen, vooraf, in eenen zin geduid of veranderd worden, die met de tegenwoordige behoeften van den Biddenden waarlijk overëenftemt ? — Van welke nuttigheid derhalven zal zulks voor Kinderen zin, die volftrekt niets daarvan begrijpen? In de daad even weinig, als de afgetrokkenfte Wijsgeerte voor den domften Landman. En even onnut moeten ook alle ftichtelijke gezangen zijn, welker fchoolfche uitdrukkingen dikwerf voor I i 3 Vol-  -( 484 )- Volwasftnen onverftaanbaar zijn, omdat alles, wat wij niet begrijpen, ons niet aandoet, en voor de Jeugd, indien zij al eens genoodzaakt wordt, om het nateklappen, volkomen onverfchillig, en dus zonder eenige vrucht of invloed blijven moet. Al verder. 'Er is niemand, of hij zal gereedelijk toeftemmen , dat het leeren lezen voor de Kinderen een moeilijk werk is: maar, wie begrijpt dan ook tevens niet, dat die boeken, waaruit zij zulks leeren, door hun altijd met een ongunflig oog zullen befchouwd worden ? Zo nu de Bijbel tot dat einde dienen moet; zo dat eerwaardig boek hun zo menigen beangften zweetdruppel , zo menige onaangenaame bejegening, ja, zelfs zo menige ligchaamlijke beftraffing veroorzaakt, welk ontzag, welke eerbied — wat zeg ilc? — zal daaruit niet veeleer een daaclelijfee tegenzin en afkeer geboren worden? En, al wilde men onderftellen, dat dit geene plaats had, welken toch zullen de begrippen; welke zal de vroegtijdige kennis aan Gods woord zijn, die alleen uit het leeren lezen in den Bijbel zal moeten voordvloeien ? Nog meer. Den Kinderen, die het lezen verftaan, den Bijbel van den beginne tot het einde te laten lezen, zonder daarin eenige keuze te doen, is niet flechts onnut, maar zelfs fchaadelijk. Onnut, omdat al het lezen, welk geenzins met eene duidelijke vcrklaarïng verzeld gaat, nimmer voor het Kind voordeelig zijn kan , en flechts zeer weinige boeken vaa den Bijbel zoo gemaklijk te verklaaren zijn, dat het Kinderlijk verftand de uitlegging vatten kan. Ja, Wie zal zelfs niet moeten erkennen, dat zulk een lezen  -( 485 )- -zen voor Kinderen volftrekt fchaadelijk is, uit. hoofde der menigvuldige uitdrukkingen, beeldtenisfen , vergelijkingen, charakters en aanftootelijke gefchiedenisfen, welke daarin voorkomen, en welke aanftoot, daar het verfchil tusfehen landen, volken, gewoonten en zeden, in vergelijking der tegenwoordige tijden , verbaazend groot , en zulks den Kinderen niet wel te beduiden is, nimmer kan worden voorgekomen, zonder de jammerlijkfte indrukken, ter bgnadeeling der goede zeden, natelaten. Nog eens. De Kinders tot den godsdienst opteleiden, kan toch, in eenen gezonden zin, niets anders beteekenen , dan in derzelver hart en ziel die kennis wegens God en Zijne eigenfehappen; die kennis wegens de naauwe betrekking tusfehen Hem en mensch; die waarachtige liefde tot en dat oprecht vertrouwen cp God intedrukken, waaruit genoegzaaiiie beweegredenen tot deugd, en de krachtigfte gronden tot troost, in alle de wederwaardigheden van dit aardfche leeven, moeten voordkomen: en — boe toch zal zulks, bij mogelijkheid, door het van buiten leeren van een Kateckismus, Spreukenboek of ftichtelijke Gezangen kunnen gefchieden , daar dit enkel eene werktuiglijke beoefening, en dikwerf bezwaaring van het geheugen is; bovenal, wanneer zulk eene beoefening nog verzeld gaat van onheufche berispingen, of geftrenge ligchaamlijke kastijdin* gen? Wie zal immer dwaas genoeg zijn, om zulk eene behandeling van Kinderen— onderwijzing in den godsdienst te noemen? — en wie kan één oogenblik twijfelen, of zulk eene rampzalige opvoeding moet, li 4 door  4K )- -'•orden tijd, eenen vollen afkeer verwekken van ■ Hes, wat godsdienst genoemd wordt? Eindelijk. Het nog niet genoeg befchaafde Kinderlijk verftand is volftrekt buiten ftaat, om zich eenig denkbeeld te vormen van die menigvuldige leerftetlingen, door welken het Christendom in zo veele onderfcheiden Setfen verdeeld wordt. De ondervinding leert ons, dat leerbegrippen, welken volmaakt ftrijdig -zijn, hunne verdedigers vinden in Mannen, wier beproefde trouw en braaf charakter geen' den minften twijfel van een alleroprechtst onderzoek overlaat; wat zal nu hierin het Kinderlijk verftand beflisfen? Een geloof derhalven, welk louter afgeperst, louter gedwongen is, zal zeer waarfchijnlijk, in rijper jaaren, of eene wezenlfke verachting veroorzaaken, of den weg tot twijfeling en ongeloof baanen, waarbij alle godsdienst zijne kracht verliest; of het door dwang geloovend Kind zal een flaaf van vooroordeelen worden , die hem doorgaands met dien hardnekkigen , dien onverdraagzaamen en vervolgzieken geest zullen vervullen, welke den mensch in ftaat fielt tot bedrijven van onmenschlijkheden. •t dus verre nu de oude grondregels van opvoeding, betreffende het onderwijs in den godsdienst. 'Al werden dezelven met het godvruchtigs! oogmerk en bet welmeenendst hart voorgedragen, dan -nog zal :s,-.i:r, die de waarheid lief heeft, dezelven niet i]g( [soh, maar in de daad fchaadelijk moeien npïsitn. — Laat ons ook nu de nieuwe grondftelliagen, toetzen, weiken wij in de tweede plaatfe voprflekLen. Dat  -C 4S7 3— Dat alle leeringen van den godsdienst voor de Kinderen onverftaanbaar zijn, en het daarom zeer dwaas is , den godsdienst tot den kring der kinderlijke onderrichtingen te brengen — is eene Helling , welke zo wel te recht verdedigd, als betwist kan worden, naar gelang der beteekenis, welke men aan dezelve zal verkiezen te hechten. Verflaat men, door keringen van den godsdiens/, alle die leetilellingen , welke, hoe zeer eigenlijk alleen tot de Godgeleerdheid behooren» de, door zeer veele menfehen, onbedachtzaam, met den naam van godsdienst, beflempeld worden, dan zal ieder, die onze voorgaande aanmerkingen gegrond oordeelt , gereedelijk aan dezelve zijne toelteinming geven ; te meer , wanneer men den ouderdom der kinderen , welken men hier bedoelt , op 6 tot 8 jaaren reekent : maar , verflaat mea door den godsdienst dat gene, welk wij zo even opgaven — te weten, kennis, eerbied en liefde tot God — dan is 'er , mijns oordeels , even veel reden , om de voorroemde flelling te verwerpen , als zijnde een gelijk ttiterfle, welk in de oude grondregelen lag opgefloten. Immers , waarom zoude men den Knaap van 8 jaaren niet, gemaklijk, kunnen leiden tot het bezef van eenen onzichtbaaren Schepper dier natuur, dier voorwerpen, uitwerkzelen en voordbrengzelen , welken hij even zeer gevoelt , geniet en opmerkt, als de Volwasfene. Een Kind, dat eenigzins gewend wordt, te redeneeren , zal ook zeer ligtelijk bezeffen , dat 'er geene werking zonder oirzaak voor handen is, of plaats kan hebben, en, daar hij zeer dikwerf een uitwerkzel ontmoet , welks oirzaak voor hem onzichtbaar en onI i 5 na-  -( 4« )- nafpoorliijk is, zal de overgang tot eenen onzichtbaaren Schepper en Weldoener voor hem niet moeilijk wezen. - En, wat de liefde tot God betreft, niemand zal beweeren, dat dezelve, daar zij op hoogachting en eerbied moet gegrond zijn , geduurende den kinderlijken leeftijd, in die volle kracht kan werken, als bij den Volwasfenen: maar, waarom zoude dan die oirfpronglijke neiging, welke zich in Kinderen zo dikwerf omtrend Ouders en Nabeftaanden openbaart — de neiging tot dankbaarheid en liefde— thands werkeloos gehouden worden , ten aanzien van dat Wezen , welk alleen aanbidding en oneindigen dank verdient? Eene neiging, welke in de eerst ontwikkelen? de en onbedorven jeugd zoo fterk werkt, dat het voor haar onmooglijk is , eenen Weldoener niet te beminnen, juist op zulk een tijdftip geenszins te ontwikkelen , noch behoorlijk te beftuuren , zoude, mijns oordeels , een jammerlijk verzuim zijn, welk de ellendigfte gevolgen naar zich moet fleepen. In zo verre behoort de vroege Jeugd in den godsdienst onderricht te worden , zal de neiging van haar hart, van jongs af, tot het hoogst waardig Voorwerp onzer aanbidding geleid , in rijper jaaren haaren fteun in eene uitgebreïdder kennis van plichten en beweegredenen vinden. is een God, dien wij moeten beminnen , is eene grondleering, welke voor de vroege Jeugd even noodzaaklijk , als gemaklijk is, om gekend en beoefend te worden. Van haar zelfs moet dc opvoeding een voornaam gedeelte haarer kracht ontkenen. — Alles, wat in het ftuk van godsdienst  -( 489 )- buiten deze groudleering gaat, moet voor een rijper leeftijd bewaard worden. Uit deze aanmerkingen, is het niet moeilijk aftenemen , wat men van de volgende grondregels eener godsdienftige opvoeding te houden heeft. ,, Dat bet verftand der Kinderen , langs menigerleie andere onderrichtingen en kundigheden, moet ontwikkeld worden " lijdt geene tegenfpraak, voor zo verre men, op den ftraksgenoemden leeftijd, de eigenlijke Waarheden van den godsdienst geenszins uit het oog verliest. Eene opvoeding, welke den godsdienst niet tot haaren grondflag heeft, moge geleerde of vernuftige Mannen vormen ; maar uit haar zal nimmer de waardige Mensch , de rechtfchapen Echtgenoot, Vader en Vriend, of de braave Huisvrouw , Moeder en Vriendin, noch de algemeen nuttige Burger of Burgeres voordkomen. Voor het overige, is de godsdienst in zich zelveu veel te eerwaardig en gewichtig ; zijne bewijzen zijn in de daad veel te fterk en te overreedend, en zijne invloed op s'menfchen gelukzaligheid is veel te belangrijk, dan dat men denzelven op een louter vooroordeel der kindsheid mag of behoeft te grondvesten. Al verder. ,, De godsdienst der Kinderen is niets meer, dan een ingewikkeld blind geloof:" — zeer juist : wanneer men onder den godsdienst ook godgeleerdheid begrijpt: doch zeer valsch, wanneer men hem neemt voor het gene hij waarlijk is en behoort te wezen. Het geheugen der Kinderen met een heir van godgeleerde kundigheden te bezwaaren, op eenen tijd , wanneer zij nog niet genoegzaam in ftaat zijn ,  —C 49» )— zijn , het waare van het valfche te fchiften, zoude allerzekerst een blind geloof voordbrengen, „ welk erger ware , dan eene volftrekte onkunde." De onkunde is, door gepaste middelen, zeer waarfchijnlijk te genezen : maar het vooroordeel , dat eenmaal geworteld is, verdooft de kracht der reden, en deszelfs heillooze gevolgen' zijn nimmer te bereekenen. Het blind geloof verliest zeer zeker het waare onderfcheid tusfehen godsdienst en godgeleerdheid uit het oog ; hecht eene ingebeeldde waarde aan het gene op zich zelf ongewichtig is, en vormt, bij eene verkeerde gevolgtrekking , een zamenftel van plichten , welker betrachting geenszins heil of gelukzaligheid; maar ramp en verwoefüng teelt. Dat gene alleen, wat waarlijk godsdienst is, in het kinderlijk hart vroegtijdig aantekweeken, zal de heilrijkfte gevolgen baaren , zonder immer een blind geloof te behoeven. „ Begin uw godsdfenltig onderwijs eerst dan, wanmeer het oordeel der Jeugd zoo rijp is, dat zij de gronden vooreen tegen volkomen begrijpen, en behoorlijk toetzen kan." — Zeer juist , indien het op godgeleerde waarheden doelt; — zeer valsch , indien men , met het bezef van waaren godsdienst, tot eene rijpheid van jaaren en verftand wilde wachten, wanneer de neigingen meestal hebbelijk geworden zijn, en het, zo fterk werkend, kinderlijk gevoel geheelenal is verwaarloosd. „ De Jeugd moet alleen in den natuurlijken godsdienst onderweezen worden." — Bedoelt men hier , met de Jeugd, den kinderlijken leeftijd tot de S of 10 jaaren: dan is gewis niets redelijker; alles, wat men haar  -C 491 )- kaar van den Christen-godsdienst, deszelfs gefchiedenis en bewi zen wilde voorpraaten, zoude ook naderhand niets meer, dan een iedel naklappen, of wel onverfchilligheid , veroirzaaken. — In zo verre moeten dus de kennis, eerbied en liefde tot God der vroege Jeugd worden ingeprent , zonder behulp der Christelijke Openbaaringe , terwijl deze laatfte , in haaren aard en uitgebreidheid , voor haar onverftaanbaar is : — doch deze grondftelling draagt het kenmerk harer valsheid met zich , wanneer zij zich ook tot den verderen tijd der kindsheid, ik meen van 10 tot is jaaren , zoude moeten uitftrekken. Immers, is deez' leeftijd de gefchiktfte, om de nodige voorbereidende kundigheden , door middel der gefchiedenis , te doen ftand grijpen, 't Is dan de beste gelegenheid , om, zonder eenig gewag te maaken van verfchillende gevoelens, welken door deze of gene Christelijke gezindheid, ter ftaaving haarer bijzondere gevoelens , uit den Bijbel worden afgeleid, deszelfs gefchiedkundigen inhoud aan de Jeugd op eene eenvoudige wijze bekend te maaken (*), en vooral de gefchiedenis der ftichtinge van het Christendom voortedragen. Deze onderrichting zal gewisfelijk , naderhand , de voordeeligfte gevolgen op- le- (*) Een uitmuntend werkje, welk in dit vak door Ouders van allerleie Christen - gezindheden met zeer veel nut kan gebruikt worden, is getiteld: Bijbelfche Cefchiedenisfen," beknoptelijk voorgefield bij Vraagen en en Antwoorden, ten dienfie der Christelijke Jeugd, ade Druk. Amft. 1777.  levéren , tot het vormen van die overtuiging, dien eerbied, en dat geloof, welk wij in eenen Christen belijder vorderen. Eindelijk. ,, Op den tijd der Christelijke belijdenis alleen , moet de Jeugd in het leerftelzel van dat Kerkgenootfehap worden onderweezen , welk de Ouders aankleeven , en dat van andere Gezindheden , onpartijdig , zonder beflisfing van het voor of tegen, worden voorgedragen." — Bijkans onuitvoerlijk voor eene oplettende en leergierige Jeugd van 20 of 22 jaaren, gelijk ik hoop , dat men hier door Jeugd verflaat ! Immers behoorde , in geen KerkgGnootfchap hoegenoemd , eenig Lidmaat te worden aangenomen, dan na dien leeftijd bereikt te hebben. Hoe nu zal eene welopgevoedde Jeugd', welke met de Ouders den openbaaren godsdienst zorgvuldig heeft bijgewoond, tot dien tijd van het ftelzel hunnes Kerkgenootfchaps onkundig gehouden worden ? — Men onderwijze daarom de Jeugd, naar gelang haarer vatbaarheid, in de verfchilftukken der onderfcheiden Christelijke Gezindheden, zonder juist daartoe alleen den tijd der belijdenisfe aftewachten! Dat de Ouders vrijelijk bunnen Kinderen de gronden voordragen , waarop zij zich tot deze of gene gezindheid hebben begeven : doch laten zij flechts zoo behoedzaam zijn , om hun nimmer eenig fterk vooroordeel voor hunne eigen kerk , en bovenal geenen haat tegen anders denkenden inteboezemen : waarom ook de Ouders , zc zij helaas ! zeiven buiten ftaat zijn mogten, om hunne Kinders in de voornaamfte ftukken van Godsdienst  -C 493 )- dienst en Godgeleerdheid te onderwijzen, ten uïterften omzichtig behooren te zijn in de keuze yan eenen Katechizeermeefter, terwijl verre de meeflen dezer — zonder hierdoor echter de goeden te willen benadeelen — naklappende papegaaien van zeker Predikant of Godgeleerd fchrijver , waanwijs , onkundig wegens het onderfcheid tusfehen Godsdienst en Godgeleerdheid, meestal onervaren in den eerften en bevooroordeeld in de laatfte , hoogmoedig en liefdeloos zijn in hunne oordeelvellingen en gedragingen ; — eigenfehappen indedaad, welke juist het allerminst pasfen in eenen , die voorgeeft, de lieve Jeugd in de waarheid te onderwijzend— --Langs dezen weg,mogen Ouders hunne Kinders voorbereiden, om insgelijks leden van het zelfde Kerkgenootfchap te worden : doch, komen de laatften , door den tijd, tot andere begrippen; overreedt hen eene oprechte overtuiging , om juist het tegenovergeftelde voor waarheid te erkennen , ook deze behooren zich alle braave Ouders, zonder eenige de minfte tegenfpraak of familie-haat, te laten welgevallen. De verandering van godsdienftige belijdenis, na gedaane onderzoek, is een onvervreemdbaar eigendom , welk tot de daadelijke rechten van den mensch en den burger behoort, zonder dat Ouders , Overheden , Leeraaren, Kerkbedienaaren, 'of wie zij ook zijn mogen, hem immer deswege eenig Verwijt doen, en nog minder eenig nadeel in zijne burgerlijke betrekkingen mogen toebrengen. ÏV.  —■-rz'j:: ■ i :;;-ra ?t> orr^Vfe'i\v"tc5 »l3fta9nn: ;v over. de BEZIGHEDEN en PLICHTEN DIK GETROUWDE VROUWEN. JLioe zeer alle Vrouwen, in den echten ftaat, ia rang en vermogen van eikanderen verfchillen, blijft echter haare beftemming volftrekt dezelfde ; en de Vrouw van den ambagtsman heeft , eigenlijk gefproken, geene andere bezigheden, als welke, door de aanzienlijkfte en rijkfte Dame, volgends plicht en geweten , even zeer behooren verricht te worden. Wanneer, in het gelukkig Eden, de eerfte echt gefloten werd, waren 'er nog geene onderfcheiden ftanden; 'er was flechts één paar menfehen , en aan dezen werden de wetten omtrend de naauwfte gezellige verëeniging gegeven , zonder hierbij eenige andere zaaken in aanmerking te nemen, als dat zij menfehen, bewooners der nieuwe waereld, waren, die, hand aan hand, het leevens-pad moesten bewandelen. — En hierin wijkt de Natuur nog geenszins  'C 495 )- Zins van haare eerfte inrichting af, daar de Vorftin , bij de gewigtigfte haarer huwelijks plichten , bij de voordbrenging van haare Kinderen , dezelfde, ia zelfs grooter, moeilijkheden en fmarten moet uitftaan , dan de Vrouw van den armften Daglooner, al zugtende,'behoeft te lijden. Maar , moet dan de Vrouw van aanzien en vermogen diezelfde bezigheden waarnemen, tot welker verrichting de arme Vrouw door behoeftigheid genoodzaakt wordt? Zoude zij al dat zwaare, en ten deele morfig werk, op zich moeten nemen, welk de minvermogendein haar huishouden, of in het beroep van haaren Man, verricht? Wie zal niet oogenbliklijk het dwaaze van zulk eenen eisch gevoelen! De hoofdplicht van eene gehuuwde Vrouw is, naar mijn gevoelen, in de volgende drie ftukken gelegen: Voor eerst, dat zij de getrouwe hulp van haar' Man zij. Ten tweeden , dat zij Kinderen voordbrenge en zorgvuldig opvoede. Ten derden, dat zij het welzijn van haar huishouden in alle opzichten behartige. Deze grondwetten des huwelijks moeten naar den onderfcheiden kring , waarin de Echtgenooten leeven, beoefend worden, en het onderfcheid der vrouwelijke bezigheden beftaat eigenlijk alleen in de wijze, op welke deze plichten hunne vervulling erlangen, terwijl elke Vrouw ditzelfde eenpaarig doelwit alzoo moet trachten te bereiken , als de omftandigheden toelaten, in welken zij zich geplaatst ziet. Wanneer dus de Vrouw van den Ambagtsman haaren II.D.V.S. Kk Man.  49* )- Man in zijn werk de behulpzaame hand biedt, terwijl ze te gelijk haare Kinderen zelve gadeflaat, en dan nog dikwerf zelve het huiswerk verricht , dan kwijt zij zich zoo volkomen van haaren plicht , als de aanzienlijke of rijke Dame, die het zich tot een plicht reekent, om haare Kinders zelve te zoogen en te voeden , over alles een naauwkeurig toezicht te houden, en haar omflachtig huishouden door geregelde fchikkingen in orde te beftuuren : — beiden bevorderen zij het geluk haarer Huisgenooten. Dan, zonder thans mijne befchouwingen te vestigen op de bewooneresfen van de laage hut of het aanzienlijkst paleis, zal ik mij voor mijne lezeresfen alleen bezig houden met den gelukkigften kring van Menfehen, welken men den Burgerftand noemt, en die zekerlijk de talrijkfie is. Thans doet zich de vraag van zelve op: welke zijn toch de plichtmatige bezigheden eener Vrouw , welke zich in dezen ftand bevindt ? — Het gedrag van één' mijner goede Bekenden, de Vrouw van zeker Koopman te A., naar waarheid gefehetst , zal het andwoord hierop bevatten. Chari.otte (dus zullen wij deze beminnenswaardige Vrouw noemen) bezit een aanzienlijk vermogen , het welk , met de inkomften van haaren Man gepaard, haar recht geeft, om onder de voornaamften van haaren ftand gereekend te worden , en haar daardoor des te meer aanleiding verfchaft tot uitfpanningen en vermaaken, die, hoe zeer door veele andere Vrouwen , welke met haar gelijk ftaan, driftig naargejaagd, door haar echter bij uitnemendheid gematigd worden. Op  —( 497 )— Op zijn laatst ten zes uuren, verlaat onze Chaelotte, des winters zo wel, als des zomers, het bed; kleedt zich ten eerften met haare gewoone huislijke en zindelijke kleeding, en zorgt naauwkeurig, dat zij, vóór of even na zeven uuren , het ontbijt gebruikt heeft. Het tweede uur brengt zij doof", met haaren .Schepper te vereeren, met lezen en overdenkingen. Ten agt uuren verricht zij haare huifclijke bezigheden ; zij gaat zelve in de Keuken, provifie-kamer en Kelder; zij geeft naauwkeurig acht] of de Dienstboden alles in die orde houden , welke zij eenmaal in alle dingen heeft vasrgefteld: zij geeft haare bevelen, wat 'er op dien dag behoort gedaan te worden; flaat ook nu en dan eene hand aan 'e werk, of laat ook dikwerf, onder haar opzicht, het nodige werkftellig maaken. Charlotte is geheel van het dwaaze vooroordeel vrij, dat eene Vrouw, om den blos van haare wangen , of haare zagte blanke handen te ontzien, geen huislijk werk doen mag; gelijk zij ook ; van den anderen kant , de overdreeven werkzaamheid van die goede Vrouwen vermijdt, die tot het laagfte werk mede de hand leenen, en daardoor de orde in haare huishoudingen omverftooten; terwijl zij door zulke jammerlijke bezigheden eenen tijd verliezen ,. dien zij gewis tot edeler en nuttiger verrichtingen voor haare huisgenooten befteeden konden. In het algemeen, js onze Charlotte van oordeel, dat in haai- huis een ieder, hij zij wie hij zij , en dus vooral zij zelve , als huisvrouw, eenen bepaalden kring van bezigheden moet hebben, welke kring, zal niet het ganfche geK k 2 bouw  -C 49S >-t bonw der huishouding in duigen vallen, ook heilig moet in acht genomen worden. Terwijl onze regelmaatige Huishoudfter in de Keuken bezig is, word(en de Kinderen uit het bed opgenomen, aangekleed en met een eenvoudig voedzel verzorgd , en na dit ontbijt der Kinderen , welk ten negen uuren moet geëindigd zijn, beginnen derzelver leerüefeningen , of met behulp van eenen Leermeefter, of door den mond van Charlotte zelve, die haar hoogfte vermaak daarin ftelt, dat zij haare Kinders, althands tot de agt of tien jaaren , zelve helpt onderrichten. Ja, zelfs dan , wanneer haare Lievelingen door verfchillende Leermeefters onderweezen worden , laat zij niet na, om, eiken dag, twee uuren te belteeden, met hunne vorderingen in de wetenfchappen te onderzoeken, en hen tot werkzaamheid en ijver aantemoedigen ; vooral dan, wanneer zij geen tijd heeft, om de lesfen zelve bijtewoonen , 't gene zij , echter , zo zeldzaam mogelijk nalaat , terwijl zij ook alsdan uitdruklijk bevel gegeven heeft, dat zij volftrekt voor niemand te fpreken is : gelijk zij ook , in 't algemeen , haaren gezetten regel ftriktelijk in acht neemt, om des morgens geene bezoeken te geven of te ontvangen. Schiet 'er vóór den maaltijd nog eenige tijd over, dan wordt dezelve met fpeelen en vermaaken doorgebragt , die beweging van het ligchaam vorderen, waarin ook onze Charlotte altijd haar aandeel neemt. Na den maaltijd , gaat zij met haare Kinderen eene wandeling doen, of, wanneer het weder zulks «iet  —C 499 )— niet toelaat, vermaakt zij zich, door hen in de mufiek te oefenen, of met hun de fchoone ftukken van teeken- of prent-konst te bezichtigen, e» dus zijn ook deze uuren aan de opvoeding toegewijd. Om vijf uuren, wanneer haar Echtvriend gewoonlijk eenigen ledigen tijd heeft , draagt zij zorg, geene afzonderlijke bezigheden te hebben, ten einde deze uuren alleen in zijnen omgang te genieten, 't zij dat hij verkiest met haar cn de Kinderen alleen te zijn, of dat hij , ter verpoozing van zijnen arbeid, het bijzijn van eenige goede Vrienden begeert. Zeer zeldzaam, en niet dan uit enkele welleevendheid , verfchijnt zij in groote en fiatieufe gezelfchappen. Wanneer zij den avond geenszins in den kring van goede Vrienden doorbrengt, houdt zij zich met eenig handwerk onledig; gaat de verrichtingen haarer huisgenooten van dien dag na ; onderwijst wederom haare Kinderen ; ziet de rekeningen na ; maakt haare huishoudenlijke uitgaven op, en regelt de betaaling van het een en ander , dat heeft moeten gekogt worden. Boven alles draagt zij zorg, om het leeven van haaren Echtgenoot aangenaam te maaken , en , fchoon zij hem niet, gelijk de Vrouw van eenen Ambagtsman, in zijne bezigheden de behulpzaame hand kan bieden, tracht zij hem, echter, allerleie genoegens te verfchaffen ; aile onaangenaamheden , zo veel mogelijk, uit den weg te ruimen; hem door góede fchikkingen alle gemak te bezorgen , en dus zijn huis tot zijn aangenaamst verblijf te maaken; terwijl zij de moeite en verdrietlijkheid van zijn beroep en beKk 3 2ig-  —( o°° )— 2;grieden, door vrolijkheid en vriendelijkheid, poogt te vergoeden. Ook gaat Charlotte niets meer ter harte, dan het geluk haarer Kinderen. Nimmer laat zij de zorg over dezelven geheel aan Dienstboden over, maar neemt de oppasfing hunner tedere ligchaamen, de vorming en befchaaving hunner verftandelijke vermogens, zelve op zich. Zij zijn meest altijd haar beflendig gezelfchap; vooral haare Dochters, welke zij. genoegzaam nooit, verlaat, terwijl ze zich bij aanhoudendheid voordek, dat zij voor haar ten voorbedde ftrekken moet van allerleie deugden en Vrouwelijke volmaaktheden. Eindelijk, ftrekt de zorgvuldigheid van Charlotte zich bijzonderlijk uit tot haare Dienstboden ; doende zij haar best, om, zo veel mogelijk, aan haare zedelijke verbetering te arbeiden , en , door een naauwkeurig toezicht, en door befcheiden vermaaningen tot naarfligheid , zodanige buitenfpoorigheden voortekomen, voor welken dezelven in haaren kring doorgaands blootfraan , en die van eenigen rampzaligen invloed zijn zouden op de denkwijze en gefteldheid haarer Kinderen. In één woord, alle haare verrichtingen dragen het kenmerk van oplettendheid, verftand en braafheid, daar zij, zo veel mogelijk, elk nadeel afwendt, en zich van alle billijke voordeden bedient ; met de grootfte naauwkeurigheid voor de verbetering van haare huishouding zorgt, en , door haar toezicht en inrichtingen, het leeven veraangenaamt van allen, die tm haar zijn. Mo-  -c 501 y- Mogelijk zullen veelen mijner Lezeresfen, op het lezen dezer fchets, van derzelver naarvolging worden afgefchrikt , uit hoofde van het moeilijke en te gelijk verdrietige , welk haare verbeelding daarin waant te vinden: en, in de daad, voor haar, die in luidruchtige vermaaken alleen fmaak vindt , js het leeven van Charlotte zonder vreugde; maar welke Vrouw is 'er , die naar waarheid getuigen kan, dat zij in eene geduurige opvolging van zin« nelijke geneugten — ja zelfs, in eene vlijtige w aarneming van andere huislijke bezigheden, dan die van Charlotte — waare,, reine vreugde gefmaakt heeft? — Hoe zal eene Vrouw, die of onkundig van de waare plichten des huwelijks leevens , of welker hart geenszins voor zuiver genoegen geftemd is; — hoe zal deze immer in ftaat zijn , om , in haaren uitgeftrekten kring , werkzaamheid , leeven, lust , vreugde en zegen te verfpreiden? — Zij alleen, die haar leeven zo aanleggen, als Charlotte;— zij alleen, die oplettende zijn op alles; die alles behoorlijk regelen; die in alles eene juiste orde in acht nemen; deze alleen kunnen zelve gelukkig zijn en gelukkig maaken. Haar vrolijk gelaat toont ons den vrede haarer ziel; zij gevoelen die ftreelende aandoeningen, welke voor eene verdwaasde Vrouw geheel onbegrijplijk zijn, en, in geval van wederwaardigheden , van welken geen fterveling, geen huwelijk bevrijd is, vinden zij, met een vrolijk en vergenoegd hart, overal bronnen van troost, overal middelen, om het zwaarfte onheil zelfs met die gelatenheid te dragen, welke haar , midden in de tegenfpoed, gelukkig Kk 4 maakt. —  ~C 5« )- maakt. — Ik zwijge van de gelegenheden, welken zij iu menigte beeft, om veelerleie gewoone verdrietlijkheden van het huwelijk uit den weg te ruimen. — ik zwijge van de achting, met welke ieder redelijk mensch haar noodwendig zal bejegenen; ik zwijge van de trouw haarer dienstboden; de fpaarzaame inrichting haarer huishouding, door welke zij gewis een aangenaam overfchot heeft, waarmede zij ongelooflijk veel goeds kan ftichten : —ach ! onbefchrijflijk is haare vreugde, wanneer zij haar huisgezin, door haar toedoen, gelukkig ziet, en hiervoor, van alle deszelfs leden, dankbaarheid en liefde ontvangt! Onbefchriifliit is het genoegen, welk haar in den grij' n ouderdom doet herleeven, wanneer zij Kinders en i iskinderen dezelfde gronden van zuivere geneugiet vestigen: — onbefchrijflijk is de wellust, nede zij ten grave daalt, in de verwachting van -euwi»; zaligend loon van G o d s goedkeuring! Maar hoe ? — zoude onze Charlotte ook niet eenige uitfpanningen genieten ? Zoude zij haare onophoudlijke werkzaamheid geenszins door eenig zinnelijk vermaak verpoozen ? — Gewisfelijk, ja! — Op haare wandelingen, en in haaren tuin vermaakt zij zich, met een gevoelig hart, in de fchoonheden der Natuur. In de kleene gezelfchappenvvan uitgelezen waare Vrienden, fmaakt zij , aan de zijde van haaren Echtgenoot, den wellust der zuivere vrienifchap. Bij gepaste gelegenheden , gaat zij op het Concert, jn den Schouwburg enz. duch ook dezen zijn vóórhaar loutere uitfpanningen, en geenszins vastbepaalde bezigheden. Ze  -C 5=3 )- Zo gelukkig kunt — zo gelukkig zult Gij zijn,— Gij Vrouwen , edelfte voordbrengzels onder alles, wat de Natuur op dezen aardbol uit haaren fchoot levert — wanneer uw Echt zich daadelijk onderfcheidt door eene gelukkige werkzaamheid, ten nutte zo wel van uw afzonderlijk huisgezin, als van de algemeene maatfehappij! - Van de vervulling uwer plichten alleen , hatf'gt het waare geluk des huwelijks af, terwijl gij daardoor zelfs eenen alvermogenden invloed hebt op den Man, die, naar uwe gedachten, in het een of ander opzicht faalen mogt. Noch aanzien, noch rijkdom kan U van deze plichten vrijfpreken , daar de oufpïonglijke waarde en beftemming van alle Vrouwen dezelfde is , en de verfchillende ftanden geen ander onderfcheid maaken , dan dat dezelfde plichten cp eene andere wijze behooren vervuld te worden. — Zoudt Gij de moeite entzien, welke aan deze gewigtige taak gehecht is? Neen! De belooning van uwen arbeid is te verheven. Zij brengt gevolgen voord , in zich zeiven al te waardig , om niet met vreugde herdacht te worden. — Gij hebt het in uwe magt , om gelukkige Echtgeuooten, eene vlijtige en kundige Jeugd , Burgers en Burgeresfen voor aarde en Hemel te vormen ; terwijl uw naam op duizende lippen met dankzegging zal zweeven , en de weldadige Hemellingen U eenwaal gelukzalig zullen heeten !  v. _ KORTE AANMERKINGEN OVER HET VAK van BEOEFENING VOOR VROUWELIJKE GENIËN. (Een Brief aan de Schrijvers.') Mijne Heeren! Onlangs had ik het genoegen , eenige uuren doortebrengen in het gezelfchap van Vrouwen, aan welker welgefneeden pennen de Dichtkunst en Fraaie Letteren verfcheiden goede Hukken verfchuldigd zijn. Wij fpraken , onder anderen , over uwe Bijdragen , en wel voornaamlijk over één der daarin voorkomende Stukjes over de Lectuur der Vrouwen (*). Men vond uwe daarover gemaakte aanmerkingen , over het algemeen , goed : — men Hemde u toe, dat de Roman , over het geheel genomen, nadeelig, en de Wijs- (*) H. D. IIL S. bladz. 272.  -C 505 )- Wijsbegeerte te hoogdravende voor de eigenlijke beftemming der Vrouwen is, en dat deze twee oefeningen niet zelden oirzaak zijn, dat de best aangelegde Vrouw eene flegte Huishoudfter en Huismoeder wordt. — Ook ftemde men utoe, dat de Dichtkunst en Fraaie Letteren het waare vak voor eene Vrouwelijke Genie zij : dan , men verwonderde zich — misfchien niet zonder grond — dat gij , bij die gelegenheid , noch in het vervolg , iets gezegd hadt van het eigenlijke fchoone der Dichtkunst en Fraaie Letteren, ten einde hierdoor de Vrouwen, die zich in dit vak oefenen , in de keuze van onderwerpen vóórtclichten. — 't Is toch waarachtig, dat wij allen uit eene zoort van ieverzucht fchrijven : van hier, mogelijk, zeer veelen dier fraaie vertoogen, welken den godsdienst , of de zedenkunde, ieder op zijne wijze , leeraaren. Dan , in het ruime veld , dat voor dichterlijke fchilderingen open-ftaat, behoorde men meer partij uit de ons omringende voorwerpen te trekken, en ik heb dikwerf opgemerkt , dat eene Vrouw van genie zeer verlegen ftaat , als zij eenig ander onderwerp, dan godsdienst en zeden , wil behandelen. Gij begrijpt ligtelijk , mijne Heeren , dat ik de weinige historifche waarheden bedoete; welke wij uit vrouwelijke pennen zien voordkomen. Eene Vrouw, die historisch fchrijft, begaat immers, over het algemeen , veele misdagen tegen de waarheid. — De beelden der Ouden fchijnèn haar weinig bekend. — Zij leggen zich ook te weinig toe op het wel aanvoeren haarer beelden, en eene juiste metaphora is haar fort niet. Zij verwarren misfchien ,  -C 506 )- fchien , door eene vlugheid van denken , de eene gedachte met de andere, en haare zinfpeeliagen zfn veeltijds of geöutrecrd, of te weinig toepasfelijk. — Onze meefte fchrijvende Vrouwen fchijnèn het onderfcheid tusfehen Natmir en fchoone Natuur niet te vatten. — Zij dichten als Hoogvliet, en vervallen , met hem , van de eene bloem in de andere , zonder iet wezenlijks , betreklijk haar onderwerp, in zoo veele regels te zeggen ; en , echter , is het voor 't fchoone der kunst zeer noodzaaklijk , dat de Dichter verband aan zijn onderwerp geve. — Giet de meefte vaerzen onzer Vrouwen in onrijm over , en men zal bevinden , dat zij een onverftaanbaar proza opleveren. Gessner was een groot Man: mogelijk fchept de Natuur, in veele jaaren, geenen zoo grooten Dichter. Zijne fchriften, zijn, in hun vak, boven allen lof, en ook boven alle critique verheven: dan , het zijn, echter, de fchriften van Gessner, die, omdat zij al te fijn fchilderen , veel nadeel aan den fmaak van Vrouwelijke geniën hebben te weeg gebragt. — Ieder haarer wil Gessner volgen, en zij vervallen dikwerf in het zwellende van Hoogvliet. 't Gene ik hier ter nederftelle , heb ik rondborftig aan mijne Vriendinnen verklaard. Zij waren 'er een weinig over geraakt ; doch mijne rondheid kennende, was de vrede tusfehen ons fchïerlijk geflooten, en ik beloofde haar, U , mijne Heeren , in bedenking te geven , of het niet nuttig ware, dat Gij het lezend Publiek uwe gedachten mededeeldet over het eigenlijke fcheone in de Dichtkunst; waat de meefte werken,  -C 5°7 )— ken, daarover handelende , zijn , om regtult te fpreken , veel te droog, en al te veel met fchoolfche geleerdheid doorzult. De leevendige Vrouw van genie leest ze nimmer ten einde toe, met de behoorlijke oplettendheid , en uwe Bijdragen lezen alle fchrijvende Vrouwen, die mij in onze Republiek bekend ziin. _ Indedaad, eene Vrouw blijft altijd Vrouw: haare Studie verandert nimmer , wat men ook zeggen moge, haare natuurlijke vlugheid. Een aanhoudend doordenken op ééne zaak is haar vak niet : haare denkbeelden zijn te vlug en te fijn : zij ftooten zich te ligt aan de minde belemmering in de werking van haar vernuft: haar geest wil altijd fpeelen , en ruimte hebben , om te denken. Indien Gij , mijne Heeren, aan het nuttige gelieft te voldoen, dat ik met dezen bedoele, en aan onze Nederlandfche Vrouwen eene korte handleiding wilt geven tot het waare fchoone der Poëzij, zult Gij eenigen mijner Vriendinnen , maar bijzonderlijk hem verplichten , die de eer heeft, enz. E. Wij bedanken den geëerden Schrijver voor de gunftige gevoelens over onzen arbeid, erf dellen te veel belang in derzelver voordduuring , om niet zeer gaarne, bij gelegenheid , aan zijn verlangen zo wel, als aan dat van eenigen zijner geachtte Vriendinnen, te voldoen. Intusfchen, bevelen wij ons verder zeer ernftig in zijne geëerde Correspondentie. db Schrijver?. VI.  v i. De BESTE W IJ Z E9 om ; p H IJ s I E K E, Z E d E L IJ K E, EN STAATKUNDIGE KRANKEN te VERBETEREN. w ij moeten eenmaal met onze Medeburgeren over eene dergrootfte en gewigtigfte zaaken fpreken , welke voor elk, van den Huisvader tot den Regent, van het hoogst belang is — eene zaak, welke iederen burger aangaat, maar bijzonder de Hoofden der Burgeren , de Rechters, die de wetten der Burgeren handhaaven, en aan wien inzonderheid de uitoefening van ftraffen is aanbevolen. Men noemt den Staat, een rijk of gemeenebest, een Ligchaam ; de aan elkander verbonden en zamenleevende menfehen- deszelfs leden:-het geheel reekent men dan in een gezonden en voorfpoedigen toeftand te zijn, wanneer ieder Lid, elk individu, welvaart. Het ambt der Volks-rechters is hoofdzaaklijk  - ( 5°9 )— lijk hierin gelegen, om te zorgen, dat de welvaard, de gezondheid van het geheel zamengefteld ligchaam. bewaard hlijve, en met zulke Leden, die naar de ziel krank zijn, even zoo te handelen, als een welgeoefend Geneesheer met zijne lijders; — zij moeten heelen en genezen; — zij moeten zorgen, dat, zo veel mooglijk, de befmettingen geweerd worden , opdat de gezonde leden niet mede aangeftooken worden, en dus het geheel verderve. De overeenkomst tusfehen eenen Arts en de Overheid is zoo juist, dat wij de plichten des eerften en der laatfte een weinig nader willen befchouwen, en aan de ondervinding toetzen , ten einde de beste wi;ze cptefpooren, op welke beiden met hunna lijders dienen omtegaan. Wat toch zouden wij van eenen Arts zeggen , die zijne lijders doodfloeg, ten einde hen te herftellen? Zouden wij hem niet voor eenen openlijken moorder houden ? In Sparta,\ is waar, was men gewoon, de gebrekkige Kinderen, bij hunne geboorte, om 't leeven te brengen; dan, de Spartaanfche Staatkunde beoogde geene anderen, dan de zulken, die voor den krijggefchikt waren — gezonde, welgefpierde Burgers. — Uit dit oogpunt, konde een Volk, geheel aan bet oorlog overgegeven, zoo handelen, fchoon niemand beweeren zal, dat het gezonde ftaatkunde ware. — Een Staat heeft, hoe oorlogzuchtig hij zijn moge, oneindig veele behoeften, die door gebrekkigen en mismaakten kunnen vervuld worden: — dan, de ruawe zeden dier eeuwe gedoogden zulke wreedheden: — en  -f 51° )- én wat zal men van de Handelwijze zeggen, welke heden, in befchaafder eeuwe, nog plaats heeft, om zulken, die door dolle honden gebeeten zijn, te verfmooren, of op eene andere wijze om 't leeven te brengen? — Helt dit niet veel naar de Spartaanfcke woestheid over; te meer, daar men heden genoegzaatne middelen bij de hand heeft, om de jammerlijke gevolgen van dit euvel te vóórkomen ; doch al ware dit zo niet, zoude men dan nog niet kunnen vraagen: zijn 'er niet meer ziekten, welke ongeneeslijk zijn , en wie 'geeft den Arts , in het eene geval, meer recht, dan in het andere, om zijne lijders vroeger uit de waereld te helpen, dan de natuur vereischt? Moeten wij dan niet, veeleer, met genoegen , dan afkeer, het gedrag der Wilden befchouwen , die hunne Ouders, ten einde hen voor de onheilen der grijsheid te beveiligen, laten dood hongeren ? De plicht eens Geneesheers is, te herftellen, waar hij kan, of ten minften, de toevallen te verzagten, en daardoor voor den lijder draaglijker te maaken, ,bij befmettelijke zieken, alle voorbehoedings middelen aantewenden, en de befmetten van de gezonden aftezonderen, ten einde het gif der befmetting niet tot allen overgaa; — maar geenszins heeft hij het recht, om, ter bevordering van dit oogmerk, de zieken dood te flaan. Een Geneesheer, die verftandig te werk gaat, zal • niet alleen de toevallen der ziekte tegengaan; maar tevens de oorzaak der kwaal opfpooren; dezelve aantasten, en zo mogelijk, overwinnen; overtuigd Tan  -C Sn )- van de waarheid des regels: als de oorzaak ophoudtt verdwijnt ook. derzelver uitwerkzel_, en dan alleen geeft hij flechts palliattven, wanneer het wegnemen der oorzaak niet in zijn vermogen is. Maar,, waarom volgt de Rechter niet dezelfde handelwijze, met de lijders van Staat, gelijk de Artfen, bij natuurlijke ziekten? Waarom doodt men eeneti ellendigen zondaar, daar het niet geoorlofd is, iemand, die door de pest befmet is, om 't leeven te brengen, ten einde den verderen loop des verderfs te fluiten? De ftem der reden en der inenschlijkheid heeft zich bijzonderlijk tegen de uitoefening van doodftraffen verheeven. — In verfcheiden oorden heeft zij gezegepraald , en , over het algemeen , is men fpasrzaamer met dezelve geworden: — dan, het is 'er nog verre af, dat zij geheel zijn opgeheeven. Rechters zijn Artfen der maatfehappij — en, uit dit oogpunt befchouwd, zoude men kunnen zeggen, dat het even min vrij ftaat, eenen Staatkundig-en Zedelijkkranken, als eenen Ligchaamlijk-zieken, te dooden.— Integendeel, het kwaad moge zo groot, zijn, al* het wil, zo lang 'er hoop van herftel is, dienen zekerlijk alle middelen ter genezing aangewend te worden. — Het is waar, men doet zalks ook eenigermaate. Naauwliiks heeft de zedelijke lijder het vonnis des doods gehoord, of men poogt hem tot de vreeslijke gebeurdnis voortebereiden ; maar dan , wanneer hij waarlijk berouw zijner zouden toont; wanneer de krankheid zijner ziel op het punt van een volkomen herftel is, indien de rampzalige toeftand, waarH.D. V.S. 1.1 in  -( Sn >- in hij zich, bij den aannaderenden dood, bevindt, zulks gehengt; — ja, fchoon hij ee."' volkomen' afftand zijner voorige misdaaden gedaan heeft, en een beter en nuttig burger zoude kunnen worden ; — dan nog, na zulk een volkomen herftel, brengt men hem openlijk ter dood: — en wien doodt men dan? —niet den booswicht, niet den euveldaader, maarden herfielden, den bekeerden zondaar, die, bij een verder leeven, den Staat nuttig zoude geweest zijn:— of is het mogelijk, om hierdoor der Godheid een offer te brengen, en de aarde, door het vergooten bloed des 1'chuldigen , van den vloek te bevrijden ? — zoo immers denken Christenen niet? Dan, men zegt: 'er moet een exempel gejlatueerd worden; maar, helaas! de ondervinding beandwoordt geenszins aan het gehoopte uitwerkzel; — en ik kan niet zien, wat een Staat daarbij zoude verliezen, indien men alleen, gelijk de Arts doet, den zondaar zogt te genezen, en van zijn euvel terug te brengen, zonder hem eene dubbele do/is van geneesmiddelen integeven , ten einde hij ook eene zuivering voor gezonden onderga, opdat ook dezen niet krank zouden worden. Maar, wanneer alle hoop op herftel ten eenenmaale verdweenen; wanneer de euveldaader niet t» verbeteren is, (en hoe zeldzaam gebeurt dit, indien de genezing op de regte wijze aangevangen wordt?) dan is het geoorlofd, ja nodig, hem van de zamenleeving aftezonderen, ten einde zijn voorbeeld de gezonden niet aanfteke; afzondereu, niet ten verderve, maar ter verbetering, even gelijk men ligchaam- lijk-  -C 513 >- lijk-zieken, die door pest of zoortgelijk euve! aartgetast zijn, in daartoe gefchikte huizen, ter hunner genezing, en ter oehoudi. g van het algemeen, géwooii is aftezonderen. Ook dit gefchiedt: — maar hoe? — Heeft de mensctiheid niet zeer veel aantemerken, zo wel ten aanzien der ziekenhuizen, als gevangenisfen, die, ter genezing der zieken, ter verbetering der misdaadigers, beftemd zijn? Hoe veele openlijke ziekenhuizen zijn 'er niet, waar gebrek aan frisfche lucht veele kranken doet omkomen? — en, al zorgt men daarvoor, dan nog ii bet de gewoonte, de zieken in groote zaaien, zomtijds twee op één bed, bij elkander te brengen: kan dit immer aan het waare doeleinde beandwoörden f Hoe groot is het nadeel niet, dat uit de Hechte en befmettende uitwaasfemingen der zieken geboren wordt? — Voeg hier den akeligen toeftand der lijders* bij , die door een aanhoudend gekerm omringd zijn ; dagelijks dezen of genen naast hunne zijde geftorven vinden , of uit de zaal , op eene rauw* wijze, zien heendragen , en niet zelden zulken die door dezelfde ziekt» waren aangetast : welke nadeelige en doodelijke gevolgen moet dlc niet te weeg brengen?— gevolgen, die nog erger worden, wanneer men allerleie zoorten van 2ieken be-' fmettende en niet befmettende, onder eikanderen legt.—-Met medelijden en afgrijzen, wandelde ik zelf door eene menigte van gekwetften, en zag den genen, die ^ met de ijslijkfte doodftuipen worftelde , ritfasl de kribbe-van een minder gekweiften: — welk S}e*rj LI i ftajf.  -( 5H >- deerlijke toeftand voor eenen lijder, die, onder de fmarten zijner wonden , nog daarteboven, door zulle een ellendig fchouwfpel gemarteld wordt I — Kan men op deze wijze de arme lijders, die anders wel te herftellen zijn, niet vermoorden? Is dit ook geene barbaarsheid? — Waarom plaatst men de ziekenhuizen niet, even als de pesthuizen , buiten de fteden? Waarom worden zij, in plaats van in groote zaaien, niet liever in kleine verblijven afgedeeld, die, op de beste wijze, voor den heelenden balfem der zuivere, verfterkende en genezende lucht kunnen openftaan, zonder dat de togt, of koude, den lijder benadeele?-Een ftil, ongeftoord leeger, en de zuivere adem des hemels, helpt niet zelden, meer, dan alle geneesmiddelen. Wij zien dit immers bewaarheid in de gezondheidsbronnen , alwaar de vrije lucht , de beweg.ng en uitfpanning, veel meer ter genezing der ziekten toebrengen , dan het gebruik der mineraale wateren, dat niet zelden , met zoo veel kwakzalverij, wordt uitgetrompet. — Wij zouden overboodig werk doen, indien wij eene zoo duidelijke zaak met nog meer bewijzen wilden ftaaven: — de verftandige, door ondervinding geleerd , moet het ons toeftemmen. Maar alles , wat wij' ten aanzien der ziekenhuizen gezegd hebben, is ook toepasfelijk op die geuichten, die ter verbetering van zedenlijke Zieken zijn ingericht. De Schooien en openbaare Opvoedings - huizen leveren een genoegzaam bewi's op , hoe verderftijk het voor de jonge lieden is, wanneer zij troepsgewijze op  -C 515 )~ op één gepropt worden. Weeshuizen , waar de Kinderen , van de vroegfte jeugd af aan, zaamgefchooM worden , zijn doorgaands bronnen vau veelvuldige kwaaien. — De bleeke en ingevallen aangezichten , de kliergezwellen , befraettende uitflag aan hoofd en handen, zijn aldaar de deerlijke getuigen der bedorven vogten. De reuk zelve leert ons, in deze wooningen der onreinheid, dat deze gedichten der weldaadigheid _ de waare verblijven van het gezondheid-verwoestend gif zijn , waar de een de verderflijke uitwaafemingcn aan den anderen mededeelt, en niet zelden de verderrlijkfte misdaaden onder den grooten hoop, onmerkbaar, van hart tot hart voordfluipen. Wij lazen onlangs, in een Hoogduitsch gefchrift, dat de Landraad van der Schulenberg d# Weeskinderen op het land , onder het opzicht van braave landlieden, bezorgde , en ep deze wijze, met weinig kosten, eenige honderd Kinderen gezonder naar ziel en ligchaam opkweekte, dan men in bedompte Weeshuizen immer doen kan j — waarom niet op gelijke wijze bij ons gehandeld? - Konden eenige braave Burgers niet tot opzichters verkoozen worden , die geduurig bij deze landlieden, naar het gedrag der hun toevertrouwde Kinderen onderzoek deeden ? — Konden zij in de Dorpfchoolen niet even. goed leeren lezen, fchrijven en reekenen , als. in de huizen? -■ en, zo dit al niet in trein te brengen ware , dan nog moeften evenwel zulke huizen buiten de Steden zijn , waar de grond minder kostbaar , de huizen meer uitgebreid, en daardoor voor de Kintieren gezonder zouden zijn: -— en nimmer moest L 1 ? m*  -C 516" )- men de Meisjes tot een aanhoudend ftilzittend leeven doemen: - immers, aan dezen kan men de onheilen dier. gebouwen het meest gewaarworden. Ik felf heb in een Weeshuis veikeerd , waar ik alle. moeite van de waereld aanwendde, om de Kinderen uit eene vogtige , benaauwde flaapplaats te verlosfen, Welke hen aan geduurige fleepende ziekten blootftelde; — waar ik alles aanwendde , om de zieken niet onder de gezonden te laten liggen , maar bijzondere ziekenkamers te bezorgen ; dan , wat was het gevolg mijner moeite? — het werd afgeflaagen, wijl 'er te veel gelds aan eene fraaie Regenten- en Regentesfen-kamer moest beneed worden, en dit moest voorafgaan: — waarlijk; de Spartaanen handelden menschlijker! — zoo handelt men met het aankomend gedacht, in onze verlichtte eeuw 1 Het oogmerk, waarom men zulken , die der zamenleevingefchaadelijk geworden zijn, opgeflooten houdt, is niet alleen, om de maatfehappij van zulke voorwerpen te ontlasten; maar tevens, om deze voorwerpen zeiven te verbeteren: — van hier de zoogenaamde verbeter - huizen: — dan, zullen onze gewoone verbeter- en gevangen-huizen hieraan wel voldoen! — Misdaadigers worden aldaar bij misdaadigers geplaatst: — d.' zulken, die door verleiding, of overi ling , drafichuldig geworden zijn, zonder juist een geheel bedorven hart te bezitten, duit men bi; de ergde booswichten, op. —Een Meisjcn, welk, door broodsgebrek, een diefdal pleegde, dien zij, bij ruimer omftandigheden , nimmer zoude gepleegd hebben , wordt voor ^erdge-i tijd bij de overgogever.de hoeren geplaatst, 65  rff.517 )- en komt, met een hart.vol ontucht, 'er weder uit. — Langs dien weg wordt de halve - een geheele euveldaader. Salomo zeide reeds: kwaade zamenfprekingen bederven goede zeden; en zeker , menfehen, die reeds eene nog geneesbaare overhelling tot het kwaade hebben, worden geheel onherftelbaar, en ftorten in het diepst verderf neder , wanneer zij, geheel van braave menfehen afgefcheiden, alleen onder deugnieten verkeeren. Dat zulks eene waarheid zij , leert de ondervinding. De Heer R., een oud lid der Justitie, ftond op een zekeren avond, bij de traliën eener gevangenis , waarin eenige meer- en minder-fchuldigen bijeen waren: — één hunner , op eene verhevenheid zittende , las , met de grootlte aandacht , overluid, het leeven van Cartouche ; de overigen zaten in eenen halven cirkel om hem heen , en hoorden zoo aandachtig toe , als of zij ter Kerke waren: — elk zeide onderwijl zijne gedachten, verheugde zich bij elk fijn begaan fchelmftuk - of verbeeldde zich, dat Car■ touche, in deze of gene gevallen, kloeker had kunnen te werk gaan, zonder betrapt te kunnen worden: — de Heer R. maakte te gelijk de aanmerking, dat alle dezen boozer uit de gevangenis zouden komen, dan zij 'er in gebragt waren , en het gevolg bevestigde de duchtigheid zijner aanmerkinge. Na verloop van 15 jaaren, werden eenige ftruikroovers opgebragt , die zich door huisbraaken , diefftallen en moorden zeer geducht gemaakt hadden; — onder dezen hoop waren 'er verfcheiden, die voorheen , in bovengemelde gevangenis, door hem beluisLj'4 terd  —C |rt j— terd waren: - een Boerenlege, die i„ he,igi gramfchap ZICh voorheen vergreepen had ; - een an der, die om fchuld was vastgehouden; _ twce «deren, die, om het vervoeren van curare, voor twee jaaren, ter gevangenis verweezen waren:dezen waren het , die, van haave en goed beroofd, niet het merk eener fehandelijke gevangenis belaaden , uit dezelve ontflaagen waren i eer men hen 'erin bragt , hadden zij hartelijk berouw over hunne mistreeden : - zij moesten zich > echter, aan het vonnis onVerwerpen; - zij verkeerden onder booswichten, en alle gevolgen van'berouw werden mtgewischt, hun hart 'bedorven , én zij kwamen uit de gevangenis , voorzien van alle die bedorven beginzelen , welken den boosdoener vormen; - zij begaven zich onder eene bende roovers ; werden wederom gevangen, en, als de vreeslijkfte booswichten , op het fchavot ter dood gebragt. - Waren zij nimmer onder fchelmen opgeflooten , nimmer zouden zij aan de banier van roof en moord trouw hebben gezwooren; nimmer, als roovers en moorders, geftorven zijn. Deze handelwijze komt zeer naauw overéén met die van den Arts , die , om een lijder van eene ligte koliek te genëz'èfl , denzelven in een ziekenhuis Brag* , waar de pest woedde. Werden alle bran- ken Van de gezonden argezonderd'', dan zoude men ■zeker ook de kranketi van kranken fcheiden ; _ de env'.' koortfigen niet bij hun liggen , die eene epiéemifcH» ziekte hadden. Waarom kan men dit in de gevangenisfen piet navolgen ? — Zorgvuldig p0eSt men meer- en minder, fckoU  C 519 )- fchuldigen van een feheiden : —- want indedaad, wij herhaalen het nog ééns, de zaak is te gewichtig: de ongelukkige, doch niet eerlooze arreftant, die eerst zidderde.bij het zien der blijdfehap op het gelaat van hun , die der zonde 1'ijf en ziel verzwooran hebben, wordt de grootfle euveldaader, zodra-hij eenigen tijd in derzulken bijzijn leeft. Alle de gevangenisfen moesten waarli[k verbeterhuizen wezen', waar men 'de ellendigen nimmer in ongezonde , ellendige hóleken opfluit , die waarlijk graven voor leevenden zijn, en bij welker gezicht de menselijkheid ziddert; — alle gelegeshedea moeten hun niet afgefneeden worden , welke zij zouden kunnen- aangrijpen , om zich te verbeteren , en dus gerechtigd te worden, om in de mensehlijke zamenleeving te rug te keeren: — dan','zij moesten ook nimmer losgelaaten worden, dan nadat men verzekerd ware , dat zij,-zonder gevaar van erger gevolgen , derwaards te rug konden keeren. Men moest alle middelen in het werk ftellen, om hun hart te verbeteren: _ hiertoe waren verftandige onderwijzers nodig: — niet zulken , die hun , geduurig, hunne begaane wandaaden, op eene bijtende wijze, onder het oog brengen, en altijd hel en verdoemenis vóórprediken ; m?ar die hun de voomaamfte pligten van godsdienst en zedenkunde op eene gefchikte wijze leeraarden; pligten , welken veelen hunner nimmer hoorden. — Waarlijk,het is een verdienstlijk werk, om eene ziel van het verderf te redden, en voor de zamenleeving nuttig te( maaken. Wijders behoorde men den gevangenen gelegenheid te  (5«> geven, om de zorg voor zijn huisgezin niet uit het oog te verliezen. Veelal zijn Vrouwen en Kinders bejammerenswaardige flagtoffers der wanbedrijven van Mans of Vaders. — Ten dien einde moest men elk , zo veel mogelijk , zijn eigen handwerk, ook in de gevangenis, laten vervorderen. - Waarom moet vaak de vernuftigfte Kunftenaar fpinnen of raspen ? - Zoude hij voor zich en zijn agtergelaaten huisgezin niet oneindig voordeeliger arbeiden, wanneer hij zijne kunst vervolgde? — en de zamenleeving trok 'er immers het nut van, en de gevangenis zoude niet ongezond , ellendig, tierannig-wreed zijn : — de fchuldige zoude bedaard tot zich zeiven wederkeeren; — hij zoude de indrukken van pligt gevoelen; — tot de deugd wederkeeren , en tot de waereld , als een nieuwgeboorne , weder te rug treden. God zegene den Wetgever, die in dezen de ftea der menschlijkheid hoort en opvolgt! VII.  VII. GELUKZALIGHEID. ie kan mij zeggen , waar de Gelukzaligheid woont? Ik heb reeds lang gezworven, om haar te zoeken : — maar haare woonplaats vind ik niet." Dit riep ik eens : en ftraks flond eene vrouwelijke gedaante voor mij , in alle haare fchoonheid ; rijzig van geftalte; vlug en fmagtende van liefde, zij was de dierlijke wellust. „ Volg mij, Jongeling!" fprak zij: ik zal u bij de Gelukzaligheid brengen." Zij leidde mij in haaren lusthof, die Vol was van de lieffelijklïe vruchten. Zij gaf mij eenen beker te drinken, die gevuld was uit den ftroom der vreugde, welke door haaren Hof loopt. Ik zag eene ontelbaare fchaare van Menfehen , die aan zijnen oever wandelden, om van het water dezes ftrooms te kunnen drinken ; maar het water lesclite hunnen dorst niet. Hoe meer zij dronken, hoe meer zij wilden drinken. Hunne vreugde was , als de tuimelende vreugde der dronkenfchap. Ook was het water niet zuiver. Digt aan den Hof der wellust, grenst eene woestenij. In het midden van dezelve, ligt eene meir vol vergiftige  -C 5" )- dampen. Men noem: het de Zes des ongeïuks: de beeken der verveelinge , des beróuws, der walginge, ftroomen 'er uit voord, en vlieten zoo digt langs den flroorn der vreugde heen, dat veelen van haare vergiftige droppelen met zijne oppervlakte vermengen, en hen , die 'er van drinken , dooden. Ook zag ik alle die gasten der wellust langzamerhand verwelken, even als het dorre gras op de heide. Tom zeide ik : „ Hier woont de Gelukzaligheid niet. Ik wil vluchten , opdat ik niet verleid worde en fterve, 'gelijk deze allen." Nu verfcheen eene andere geftalte vóór mij, zeer lang en mager; zij fcheen ar.n de wolken te reiken. Haare ftem was, als de ftemme des Donders, en zij riep : ,, Mijn naam is Roem ; kom , ik wil u g'elukkig maaken ! „ Zij was in 't purper gekleed; op haar hoofd fchirterde een Diamant. In ftelre rcchtehand hield zij een gouden Trompet', om de daaden hetirer Aanbidderen te verkondigen. Naast haar lag een hoorn des overvloeds , waaruit zi' , op hunne hoofden , gefchenken, kroonen, lauweren, en Ridderteekenen liet afdaalen. Langs den voetzuil, waarop zij ftond , en die hooger en fteïier was, dan de hooge Alpen, kroopen de menfehen, geli.k mieren, naar boven, en zogten haare gaven wptevangen; doch Rechts weinigen kwamen tot. hun doel. Veelen waren reeds ter halverwege afgemat. Anderen glibberden weder nederwaarts ,als zij bijna de voeten des Afgods bereikt hadden, en de een vendrong altijd den anderen. Ais  -( 523 )~ Als ik digter bij wilde komen, riep mi] eene fterrf toe : „ Vertrouw dezen God niet te veel ! Hij is blind." En op het zelfde oogenblik zag ik , hoe onrechtvaardig hij veelal zijne gefchenken verdeelde ; want de kruipende vleijer, enhii, die 't meeste béde.de , hadden vaak bij hem den voorrang. Ook zag ik eene veelhoofdige, onnozele, haatelijke 'fchimgedaante, 'voroordèel genaamd, rondom hem zweeven, die hem fteeds in de ooren fiuifterde , en , als hij gefchen'cen uitdeelde , zijne hand beftuurde. Eene andere'ftem riep: ,, Neem zijne gefchenken niet aan ; ze zijn iedel en verganglijk; " En, in één oogenblik, was alles rondom mij veranderd. Het geheele Colosfus - beeld fcheen mij toe, een ascbhoop te wezen. Een huilende wind deed de fchatten Yan ziinen hoorn, sis kaf, in de lucht verftuiven, en uit donkere kluizen kwamen de Furiën der Hovelingfchap, haat, ni d en tweedragt, ten voorfchiin , en blikten de omftanders 'met vlammende oogen vol vergifts aan. Rondom mij heen was Dood en Verderving, en — ik ontvlood'den gruwel. Toen zag ik eene derde verfchijning, in de gedaante van eenen Berg. Hij opende zich, en ziet ! hij was, tot in zijnen diepften afgrond , met goud gevuld, en de glans zijner fchatten deed de oogen fchemeren. In ontelbare fchaaren ijlden de menfehen 'er naar tce , om uit de ingewanden van den berg zich te verrijken; en hunne begeerte was zoo groot, dat zij, aan den ingang, elkander als Tijgers verfcheurden , zodat het bloed der verflagenen in breede ftropmen-den grond wijd en zijd bevogtigde. Ik zidderde, als ik da  -C 5*4 )- de menfehen zoo diep in zijnen afgrond zag nederzinken ; en zij, die uit den berg weder met gevulde zakken te voorfchijn kwamen, gingen zelden langs den regten weg. Veelen , die nog niet vergenoegd waren met het gene zij hadden , kozen het pad der Gierigheid ; een' haatelijken , naargeeftigen weg , die , langs eenzame heiden , rondom den berg kronkelt. Anderen gingen den weg der Verkwisting, Deze is lieflijk en met roozen beplant, en de ligtzinnigheid flattert 'er in de gedaante van eene veelkleurige kapelle rond ; maar zij broeit motten uit, die de zakken doorknaagen , zodat het ftofgoud 'er al gaande weg uitvalt. Rer de bezitter het gewaar werd, zijn zijne zakken ledig. Vervolgends zag ik menfehen op eenen Triomfwagen, door andere menfehen voordgetrokken, naar den berg rijden. Agter hen aan, droegen Slaaven met rinkelende keetenen, gelijk lastdieren , hunne Rijkdommen. Boven op den top des bergs, zat met eenen wilden, verteerenden blik, het Despotismus, en hield 'er zijn Hof; aan zijne rechterhand de dood; ter linker zijde de flaavernij. Tijrannifche Koningen moesten hem dienen , bragten hunne rijkdommen bij hem ten offer, en bereidden zijne fpijzen met de bloedige traanen hunner onderdaanen. Als ik alle die gruwelen zag, wrong ik mij de handen, en riep uit: „ zoo, zijn dezen dan de bronnen der menfchelijke gelukzaligheid? Neen: de gelukzaligheid woont niet meer onder de menfehen! Zij hebben haar van zich afgeftooten. Ik wil nu heengaan, en zoeken ze in de Woeltijne." Toen  -C 5*5 )~ Toen verborg ik mij voor de oogen der menfehen; maar ik werd niet gelukkiger in de woeftijii. De vrolijkheid ontvlood mij : zombere zwaarmoedigheid volgde mij op den voet, en mijn hart riep: Gij zijt niet gelukkig! Eens zat ik, treurig, aan den voet eener overhangende klip; mijn geest had zich in eene doffe ftomheid verlooren : eensflags werd het helder rondom mij, en ziet! eene Vrouw, Goddeli;k van geffalte, jeugdig fchoon , en vriendelijk lagchende , ftond vóór mij, en zeide: „Mijn kind, volg mij! Ik wil u bij de Gelukzaligheid brengen." — „ Vrouw!" fprak ik, „ wie zijt gij ? Waarom ftoort gij mijne eenzaamheid t Verlaat mij met uw menfehen - aangezicht ! Ik haac de menfehen." En zij andwoordde mij: „ Hoe ? Verftoot gij mij? Kent gij uwe Moeder, de Natuur niet meer? o Gij ontaarde Kinderen, dat u de fternme uwer Moeder zoo onkenbaar geworden is! — Zie, ik heb mij over -uwe ellende erbermd, en ben gekomen, om u te recht te wijzen. Maar, waarom wandelt gij zo alleen, mijn Zoon? Ga onder de menfehen, en word gelukkig!"— „ Bij de menfehen zogt ik de gelukzaligheid; maar zij hebben haar verdreeven. Zij woont niet meer onder hen. Toen vlood ik in deze woeftijne, om ze op te zoeken; maar ook hier vond ik ze niet. — o Mijne Moeder! — Ik herken uwe ftemme weder, en keer tot u te rUg. —— O Natuur! gij alleen weet haare woonplaats; gelei mijne dorftende ziele tot haar heen!"—„Zoon!"fprak zij, „volg mijn fpoor, en gij zult gelukkig zijnl Maar zoek het geluk niet op de  de vcrganglijke paden der menfehen: leer ze in ii zeiven kennen! Wijd aan haar een rein harte, dan zal de gelukzaligheid gewis bij u woonen. Mijn Kind, volg mijne fternme, ga,,en geniet de zagte vreugde, welke ik voor uw geluk gefchapen heb! Opdat gij ze zoudt genieten , gaf ik u het verlangen raar eene gezeliinne ; plantte de. begeerte in uw ha/t; zij zijn de vleugels der ziele; ook gaf ik u de zinnen, om voor de ziel allerleie voedzel aantebrengen; gaf u het verftand, dat oog der ziele, om hare vlucht te beftuuren. Neem dit inwendig oog altijd te raade, opdat gij niet op den verkeerden 'eg gebragt wordt! Pluk op. uw pad alle de roozen af, die er ftaan, en zoek, ter zijde af, de distels niet op! Ontvlucht de iedele vreesachtigheid; geniet het tegenwoordige, geheel, zuiver, met kinderlijke eenvoudigheid! Wees niet fteeds alleen: de mensch is gefchapen, om onder menfehen te leeven! Haat de menfehen niet; vlucht voor de boozen; heb medelijden met de zwakken, en denk van allen, dat zij uwe Broeders zijn! Vertrouw ze evenwel niet allen; begeef u onder de beteren ; zoek u eenen vriend uit, en, als gij hem gevonden hebt, zoo draag hem, als uw beste kleinood, in het binnenfte van uw hart! Volg mijn voorbeeld; laat uw leeven ftil en eenvoudig zijn, gelijk mijn zegen, de vrucht van mijne liefde, als hij op de aarde nederdroppelt! Doe wel, in 't verborgene; zoek den kring uwer weldadigheid uitgeftrekt te maaken, en arbeid onophoudelijk aan uwe volmaaking! Uw loon zij te vredenheid met u zeiven, en de zegening der braaven; maar  -*< 527 )— maar bemin de deugd meer om haar zelfs wiüe; dan van wege het Ioonj dat' zij aanbrengt! Zoek de gelukzaligheid, de rust der ziele, in de befchouwende kennis van God, die het eenige waare, eeuwige goed is! Streef tot die volmaaktheid, welke de bron van alle licht en zaligheid is! Door de kennis aan Hem, zal de ganfche fchepping, en ieder deeltje der?elve, ftroomen van oneindige, onultfpreeklijke bli dfchap, in uw hart Horten; uw geheele leeven zal dan genot, en uwe daaden zullen allen lofzangen' van dankbaarheid en liefde worden! Maar verwacht in dit leeven, zo lang de fluijer des Lighaams u omkleedt, geene onvermengde genoegens! De gelukzaligheid , welke altijd rein en duurzaam is, wacht u eerst in een beter, onverganglijk leeven. Wees derhalven wijs, mijn Kind, en leef voor eene hooger roekómft!" — Zoo fprak de Natuur, en bragt niij, met dene zagi te hand, op het pad der Gelukzaligheid. Zihds volg ik haar fpoor alleen na, en fpan onophoudelijk alle mijne krachten in, om de verhevene woorden harer wijsheid optevolgen, En, als mij tegenfpoeden beltonnen; als mij het oog zomtijds eens duister wordt; zoo denk ik aan de toekomfte, aan de Gelukzaligheid, welke mij daar opwacht, en verheug mij 'ut «lijn lot. II.D.V.S. Mm mii-  vul zeden-spreuken. De Waarheid wordt flechts door weinigen gekend. Daartegen zijn valfche begrippen bij de rest van 't Menschdom algemeen. 't Is te beklaagen , dat menig Mensch , omdat hij niet zoo veel goed kan doen, als hij wil, niet zoo veel doet, als hij kan. Groote daaden moeten tot grooter aanmoedigen. Laat de Eer uwe verdiende zijn, niet uw oogmerk. De deugden van het hart zijn in geene achting: maar vernuft en ligchaams-begaafdheden worden aangebeden. Wijsgeeren leeven als dwaazen, niettegenftaande hunne wijsheid ; en Staatkundige Opperhoofden kunnen, met alle hunne Staatkunde, zich zelvea niet regeeren. Het  -C 5=9 )- * Het grootfte gedeelte van 't Menscüdom betreedt zijne eerfte jaaren, om in de laatften ongelukkig te zijn. * ' ' '• Wat is de belooning der verdienfte? — wat langer te leeven in de gefchiedenisfen, en korter op de aarde. Vreest, iet te doen tegen den wil van dien God, dien gij lief hebt, en gij zult niet gaarne iet doeü tegen dien God, dien gij vreest. Dat uwe Gebeden vermenigvuldigen met uwe gebreken, en uwe Dankzeggingen met de Zegeningen. * Zwijgen toont de wijsheid van een' dwads; bet fpre-> ken de wijsheid eens verftandigen. Spreek wel,offpreek niets! Worden anderen niet beter door uw zwijgen, zij zullen dan ook niet flegter worden door uwe reden. Niemand is vergenoegd met zijn ftaat, al is het de beste; noch onvergenoegd over zijn verftand, al is 't bet flechtfte. Mm i  -( 530 )- I X. Zij, die Natiën overwonnen hebben, en met hunne Legers hunne vijanden verflagen hebben, zijn niet zelden door hunne driften overwonnen, zonder eenigen tegenftand. , Laat de fchipbreuk van een' ander* eene bake zijn voor u zeiven. Een rijk man is niet gelukkiger, dan een ander: maar heeft meer vermogen, om weldaaden te bewijzen , dan zijn nabuur. Zommige Menfehen zijn zoo eerzuchtig , dat zij liever zouden wenfehen, niet goed, dan niet groot te zijn. Een leeven zonder rust is vermoeiend, gelijk een lange weg zonder herberg.  De KOOPMAN van BAGDAD. (Eene Arabifche Vertelling,') \T V an wege zijner onnoemlijke fchatten , en niet minder van wege zijner gierigheid, was Karasan door gansch het Oosten bekend. Even geli k , door ftaal en vuurfteen, een vonk uit de duifternis geflagen wordt, zoo ook was zijne afkomst onbekend: een arbeidzaam geduld alleen, en aanhoudende vlijt, hadden hem rijk gemaakt. Zo lang hij arm was, hield men hem voor edelmoedig: met zijnen rijkdom, echter, wies zijne hebzucht. Hoe minder hij zijn geld gebruikte, des te meer beminde hij het. Met het toenemen van zijn vermogen, verminderde zijne zucht tot weldaadigheid , en de tijd, die zijn hoofd foet eene grijze kracht verflaalde , verdoofde ook zijn hart voor alle mededogen. Zijn huis opende zich nimmer voor de>n vreemdeling: zijne hand ftiet den behoeftigen terug. Mm 3 Bij  -C 532 )- Bij deze onbermhartigheid , intusfchen , gevoelde hi], bij aanhoudendheid, eene geheime vrees voor ie goddelijke ftraffen. Hij verzuimde geen bid-uur, nam alle uiterlijke teekenen van vroomheid in acht, en was reeds driemaal in bedevaart getrokken naar de tempelen en graven der Propheeten. Met dat alles , bleef Karasan een voorwerp van algemeene verachting. Hoe ijverig hij zich, na alle de hoeken in zijn huis met eenen bevreesden argwaan doorfnuffeld , en zijn' deur tot zevenmaal geflooten te hebben, naar de Moskee begaf, werd hij door een' ieder' met eenen ftillen haat aanfchouwd. Geen Arme, die hem voorbijging, bad hem om een almoes, en, fchoon door de ganfche Stad bekend, werd hij door niemand gegroet. Op deze wi'ze, had hij eenige jaaren geleefd, en daardoor bij ieder', die van hem fprak, den naam van den gierige Karasan ontvangen, wanneer hij, zeer onverwacht, door Bagdad openlijk liet omroepen: „ dat hij, midden in de Stad, een prachtig huis betrokken had, om, in deze zijne nieuwe wooning, de Armen te fpijzigen en de Vreemdelingen te herbergen." Welhaast vloeide het Volk in menigte naar zijn voorhof, alwaar hij den hongerigen brood uitdeelde, en de behoeftigcn met nieuwe kleederen begiftigde. Zijn oog blikte met mededogen op hunnen nood, en zijne wangen gloeiden van een weldaadig vuur. Een ieder aanfchouwde deze verandering met verbaazing, en het blijde gemurmel der ontallijke menigte verhief zich, als het gedruisch van den naderenden donder, tot een luid gejuigch van vreug-  -C 533 )— vreugde. Deze uitboezeming van dank trof K a r asan nog dieper: hij gaf het Volk een teeken, dat hij fpreken wilde; het gefchreeuw hield op; eene diepe ftilte bewees de algemeene oplettendheid, en hij fprak in dezer voege: „ Hem, die de bergen aanraakt, dat zij rooken, den Almagtigen en Ontfermenden, zij eere in eeuwigheid! Hij heeft den flaap tot zijnen gezant gemaakt, om zijne bevelen te verkondigen: hij heeft mij in den nacht een Gezicht gezonden, 't welk mijne ziel verlicht heeft! — Ik zat alleen in mijnen Harem, en bereekende, bij het flaauwe licht eener lamp, de winst mijner koopwaaren, en verheugde mij over den nieuwen aanwas van mijnen rijkdom, wanneer ik in eenen diepen flaap viel, en de hand van hem, die in den derden hemel woont, over mij kwam. Ik zag den Engel des doods, als een vuurige wervelwind, nederdaalen, en hij floeg mij, eer ik zijne hand door gebeden kon ontwaapenen. Eensflags gevoelde ik mij opgeheven van de aarde, en met de fnelheid van den blikfem door de lucht voordgedreeven. De aarde werd in mijne oogen zo kleen, als een enkele daauw-druppel, en de fterren'vlamden met eenen glans, die de zon verduisterde. De poorten van het paradijs openden zich: een licht, welk geen fterflijk oog verdragen kan, ftraalde mij tegen: eene hemelfche magt voerde mij vóór den troon des Almagtigen, van waar het eeuwig vonnis over mij zoude gefproken worden. De tijd mijner beproeving was voorbij: eene uitwisfching van zonde was thands onmooglijk; mijn vonnis wasj[geveld, en M m 4 alle  -C 534 3— alle de. krachten der natuur, waren buiten fiaat, om het te veranderen. Dit denkbeeld vervulde mij met vertwijfeling en fchrik: eene beanglligende vrees lag mi'- op het hart, als een berg, wanneer zich uit de. vuurkolom, welke vóór mij brandde, de volgende fternme deed hooren; ,- Uwe vroomheid, K arasak! is verworpen; want zij was huigchelarij : en uwe deugd kan niet beloond worden; want zij was baatzucht. Godvrucht, zonder menfchenliefde, is een louter r.iu. Huigchelarij, welke door haaren fchijn de vervloekingen der ellendigen krachteloos poogt te maaken, vindt overtl afkeer. Uw oog zag nimmer met dankbaarheid ten Hemel, noch weldaadig op uwe Broeders neder. De dwaasheden en ondeugden uwer Na? tui-rgenooten kunnen uwe gierigheid nimmor veroutfcmildigtrt, zonder de goedheid van den Hemel te berispen. Schjjnt de zon niet voor allen ? Druppen de wolken haaren dauw niet, zo wel op Zondaareii, als op Vrootne.i? Waait de bezielende adem der lente niet allen gezondheid toe? Stort de herfst de volheid van zijnen zegen piet over Dwaazen en Wijzen niL? - Gedenk, K arasan! dat gij uw hart tegen, den nood der Ellendigen verroest, en uwe fchatten met ijzeren handen hebt bijééngefchraapt < Gij hebt enkel voor u zelf geleefd, en daarom, zult gij, nu yoordaan,, van de liefde des Hemels , en het aange- ch: van alle uwe Natuurgenooten gefcheiden zijn, ym in de volgende toekomst in eenzaamheid te treuren. Eene doodfche ftilte zal u de langzaame oogblikken der eeuwigheid verlengen, en eene eeuwige  —C 5%f>r 55/ige duisternis de verfchnkkingen uwer vertwijfeling vermeerderen!" " Op dit oogenblik , greep mij op nieuw een onzichtbaar /oordrukkende wervelwind. Door de lichte geweiyen van het gefchapene voordgefluwd, vloogen onnoemlijke waerelden mij, als blikfems, voorbij. Ik naderde aan de eindpaalen der fchepping: mijne oogen verftijfden in de duisternis der eindelooze ruimte, welker diepe kolken - een fchriklijke afgrond van eeuwige ftilte, eenzaamheid en nacht — zich voor mij openden. Ik gevoelde bij dit gezicht eene zidderiug, welke ik niet befchrijven kan: een beangstte zugt bemagtigde mijn hart: „ ach! mogt ik flechts in de gevangenis der andere verdoemden verweezen zijn! Hun gefchrei, ten minsten, zoude den druk mijner ellende yerzagt, en de fcbrikbaarende vuurkolom mij met haar licht hebben vertroost! Ware ik flechts op eene kpmeet gebannen, welke, na duizend jaaren, ten minden, tot dc vlakten des licht? en des leevens terugkeert ! Dan nog zoude mij de hoop op de afgelegenfte wederkeering, in den langen tusfehentijd der koude duisternis , gewisfelijk pnderfteund, ep deze yerwisfeling de eeuwigheid ia tijd hebben ver'inderd." ,, Midden in deze gedachten, verloor ik de laatfte fier uit het gezicht: haar flikkerend fchemer licht eindigde in dikke duisternis. Ieder oogenblik vermeerderde den angst mijner vertwijfeling; elk oogenblik rukte mij langs zo verder van de laatfte bewoonde waereld voord. „ ,, Wanneer duizendmaal' lieuduizend jaaren, — " " dus fprak mijne beangstMm 5 te  -C 53« )- ta verbeelding, „ „ mij zoo verre hadden voordgeftuwd, dat geene andere Macht mij immer treffen konde, dan die, welke het oneindige vervult, ook dan zoude een nieuwe ftikdonkere afg'^nd vóór mij liggen, welken ik, al verder, in eene jammerlijke eenzaamheid, zonder ophouden, voor eeuwig, zou moeten doorzweevert ! ""—Hier firekte ik mijne handen naar de oppervlakte der fchepping, met zulk eenen bangen zugt, uit, dat ik ontwaakte." ,, Dit goddelijk gezicht," vervolgde hij, met eene zagterfternme, „heeftmij geleerd, welk eene onfchatbaare waarde hij bezit, die in den nood van ongelukkigen deelt. Het pijnigend verlangen naar troost heeft mij overtuigd, wat menfchenliefde zij. Thands heeft het mededogen mijn hart verwarmd; het heeft zich voor milddaadigheid geopend; nu brande ik van een vutirigst verlangen, om mijne gelukzaligheid aan alle die genen medetedeelen, van welken zij haren oirfprong heeft: ach! hoe onwaardeerbaar zoude mij, in die woefte eenzaamheid, tot welke ik veroordeeld Was, ieder Arme geweest zijn, dien ik dikwerf, zo ongevoelig, van mijn huis terugftiet! Hoe zeer zou ik in hem mijnen troost hebben gevonden! Voor het aanfehouwen alleen van zijn gelaat, zou ik het goud van alle de ftroomen, en de edelgefteenten van al het gebergte, mét blijdfehap hebben willen misfen!" — Hier zweeg Karasan, en wendde, met den diepflen eerbied, zijne oogen, vol dankbaarheid, ten Hemel. De gaapende Menigte fcheen, als uit eenen ontzettender, droom, te ontwaaken, en de Kalif, wien  —( 537 )— wien men deze gebeurdnis ter zijner leering verhalde, beval zijnen fchrijveren, dezelve, tot heil der Nakomelingfchap, in de lands-chronijken opteteekenen , opdat zij in eenige eeuwige gedac-htenisfe zoude bewaard worden.  X. ALMANZOR. Reeds in zijne vroege jeugd, las Almanzor, met een heimelijk genoegen, de berichten wegens de Schrijvers en Dichters van zijn Vaderland: hij had zijnen geest met hunne werken gevoed: hij gevoelde inwendige hoogachting en liefde, met eene daadelijke bewondering gepaard , voor deze verhevene Leeraars ziiner Jeugd, zodat hij zelfs, nu en dan, de gedachten niet wederftaan konde, om hen voor hooger wezens te houden: - geen wonder, derhal. ven, dat bij hem de heimelijke wensch ontftond, om eenmaal, in dezen fchitterenden kring van de grootfte vernuften zijner Natie, eene plaats te verwerven: geen wonder, dat alle zijne poogingen, van dien tijd af, reeds daartoe gericht waren, om zich den weg tot dit roemrijk perk te baanen. Hij oefende zich, ten dien einde , zonder ophouden, in de kunst, om zijne gedachten door welgekoozen woorden uittedrukken, en de juiste regels der taalkunde naauwkeuriglijk in acht te nemen, en — zijne jongelings- jaa-  —( 539 )- jaaren waren nog niet voleind, of hij zag zijne» naam reeds op de lijst geplaast der Vaderlandfche Vernuften. Dan, helaas ! hoe zeer was niet derzelver getal, zedert dien tijd tot op zijnen mannelijken leeftijd , vermeerderd ! — Zelfs, onder derzelver geweldige menigte, geraakten de verhevene Leèraars zijner jeugd in vergetelheid , even gelijk de glinfterende Herren van den nacht , wanneer een dikUe nevel haar voar ons oog verbergt: deze is nader bij het gezicht, en houdt den glans der Herren terug, hoe helder zij anderzins fchijnèn mogen. Almanzor ontzettede zich over de ellendige Schrijf ziekte, welke bijkans alle zijne Tijdgeiiooten overmeelterd had, en fchaamde zich, onder derzelver aantal te behooren. —' De zoete droom zijner jeugd was nu ten deele vervuld: hij had zich eenen vreijen toegang toe de gezelfchappen der Geleerden verworven : maar hoe zeer vond hij zich inv zijne verwachting bedrogen! In plaatfe van hooger wezens, zo als zijne jeugdige verbeelding hem eenmaal gefchetst had, vond hij wel niet volftrekt het tegendeel van het gene hij verwacht had: maar, hij vond ook, bij de meesten hunner, het waarlijk fchoone en edele in gevoelens zo wel, als in handelingen, onder zulk eene menigte van kleene kunstgreepen, om zich eenen naar te maaken ; onder zulk eene reeks van onophoudlijke beangstte poogingen, om elkander den voorrang te betwisten, en onder zulk eene laage jaloersheid en kinderachtige verwaandheid bedekt, da: hij het der moei-  c 54a moeite onwaardig reekende, om hetzelve daar onder optezoeken: en het gevolg daarvan was een volflrekte afkeer van het fchrijven. — „ De groote natuur," dus redeneerde hij, ,, is altijd goed en fchoon, in den winter zo wel, als in de lente; in ftormwind en in zonnefchijn: — wat zou ik dan met zoo veel bekommering rondom mij heenzoeken, 't welk mij zo nabij is?" — Almanzor fchepte nu, dagelijks, een aangenaam voedzel voor zijnen geest, uit het aanfchouwen der morgen-zon, en der groene boomen, kruiden, en planten, welke zich in haare bekoorende gedaante aan zijn oog zo luifterrijk vertoonden. Van het groene tapijt der velden hief hij zijn verfterkt oog naar het zagte blaauw gewelf des hemels, en gevoelde, bij elke genieting der edele natuur, eene nieuwe verheffing van geest! Zijne zwaarmoedigheid, welke hem nog uit zijnen vorigen tijdkring aankleefde, verdween geheel en al, en zijn bloed liep wederom vuuriger door zijne aderen. — Naauwlijks, echter, gevoelde Almanzor zich opgeruimder, of — wie zoude het immer kunnen denken? — zijne oude fchrijfjeukte overviel hem: — een gevaarlijk tijdftip waarlijk, daar hij geene kracht genoeg bezat, om haar te wederffaan! — Hij fchreef: doch ook, onder het fchrijven, werden zijne denkbeelden verfijnd; zin gezichtskring werd uitgebreider, omdat de fchoone Natuur zijne Leidsvrouw geworden was. Nu was niet langer een dubbelzinnige lof van Maand- of Week-biaden, of de ijdele roem  ~C 541 )- roem van weetnieten , het voorwerp zijner bejaaging. De grootheid alleen en de waarde der voorwerpen bezielden en volmaakten zijnen geest; terwijl zich cok de neigingen van zijn hart veredelden, omdat hij niets anders bedoelde, dan nuttig te aijn, en te verbeteren. — XL  X h De BOK en de LEEUW; (Eene Fabel.") „ Ik wil volftrekt niet langer tot het fchuim der Dieren behooren;" fprak de Bok tot den Leeuw: Mijne verdienden eifchen, dat ik voordaan een' anderen dand bekleede ; een' anderen naam voere 1 Geef dus in uw rijk bevel, dat ik, in het vervolg, niet meer ftinkende Bok, maar gebaarde Stier genoemd worde !" De Koning vervulde den wensch van den trotfchen Dwaas. Men noemde hem ook nu den gebaarden Stier; doch men vergat nimmer, wie hij te vorec geweest was. xii.  XII. De LEEUWEN en de WOLF. (Eene Fabel.) D. 13 e eren hadden onderling beflooten, het rijke vleesch - magazijn van den Wolf te plunderen! — „ Sta mij bij!" fprak hij tot de Leeuwen} „ anders gaat alle mijne haave en goed verlooren!" ' „ Zijt gij maar geheel niet bevreesd!" gaven zij ten andwoord. „ Ons komt het toe, recht en gerechtigheid in het rijk der Dieren te handhaavenl Wee de Beer en, als zij u immer durven aan* tasten!" De Be eren kwamen, en — werden door de Leeuwen verfcheurd. o Die braave, dienstvaardige Leeuwen! zal mogelijk mijn Lezer denken; — maar lees édn' regel verder! De Leeuwen eischten ter hunner belooning niets anders, dan — het vleesch-magazijn van dea Wolf. H.D.V.S. Ka %üu  , XIII. B E EENZAAMHEID. (Eerfte Zang.) _^^.an u, 6 Eenzaamheid, aan u wijde ik mijn ticil: 8' Treurig - donkre nacht! verfmaa mijn klaagtoon niet; Mijne afgematte ziel zoekt , in uw' fchcmeringen, De rust, vergcefsch gezogt door alle ftcrvclingcn. Zij zoekt haar — de ijdelhcên, het aardfche fchiinfehoon moê. U zing ik, en het woud hoort mij ftilzwijgend toe: Hier , waar ik aan het leed geheel mij overgeeve , Verdubble zich de nacht ; geen fuislend windje zweeve; Een' heiige ftilte heerfche : — een' diepe fiddring roert Het diep verfchrikte dal , waarin geen woud - god loert ; De Nimfen dezes wouds vliên, fchrikkend, voor mij heenen: Mijn lied zal de Echo zelv', door mijn gefchrei, doen weenen; Omvang me , o heilig loof, daar 'k in uwv fchaduw zing: Dat mijne bittre fmart het diepst des wouds doordring: Gij , Eenzaamheid-alleen, zult mijne klaagltem hooren: 'k Wil, in uw fchoot, mijn woede en bittre traanen fmooren: Welligt neemt dan mijn fmart, mijn diepe jammer, af. Gezegende Eenzaamheid ! o evenbeeld van 't Graf! De ziel kan, in uw fchoot, zich zelve weder vinden,  -C 545 )- En ftaat verbaasd, verftomd , door zich zoo groot te vinden: O ! — heb ik eens in u mijn leeftijd doorgedacht; Sluit zich mijn traanend oog voor d'eindeloozen nacht, Dan zal mijn dor gebeent , bevrijd van aardfche lusten, ó Heilig,.lomm'rijk woud ! m uwe fchaduw rusten. Dat dan geen wufte beek eens ftervlings mij begluur'; Mijn ziel! fpocd haastig voord naar zulk een rustvol uur! O diepgevoeiend vriend! met traanen op de wangen, Zal u het duister woud, misfehien, als mij, omtangen. A l c i p! ontvang dit lied, en denk aan uwen Vrind, Wiens jeugd, ver van u af, haar heil in traanen vindt; Als gij de fmart, die mij verteert, eens zult ervaaren, En 't oog te rugge flaat op reeds verloopeii jaaren, Ligt dat een traancnvloed u dan uit de oogen vliet', Mijn Vriend ! o — fchaam u dan die edle traanen niet! Zo gij gevoelloos waart, gij zoudt zoo groot niet wezen, Ach'. mogt ik dit gevoel uit beide uwe oogen lezen! Zo voelen zwakheid is , dan is die zwakheid groot. Zag ik die traanen flechts — ö dierbre Tijdgenoot! — Ja, de Eenzaamheid alleen verbergt nog onze fuiartc, En zij getuigt alleen van ons vertederd harte. ö Gceften'. die misfehien aan onze zijde ftaan , Ach! zaagt gij heden nog mijn ftille traanen aan: Gij, die hier om mij zweeft Wat naam zal ik u'geven? — Gij weent misfehien met mij zo ge in een beter leeven Nog weenen kimt — — — en is mijn lied te zwak: ó .— ja —<7 Dan weent ons nog welligt het nakroost treurig na: Nn a Doch,  -C 3f4tf >- Oodj, wat zal 't Nakroost zijn? Wat kan zijn gunst ons deeren? Ja , daar het ons niet kent — zal ik daar iets ontbeeren ? Neen : zoo ons eigen hart met geen verwijt ons grieft, Dan heeft dat hart genoeg, 'twelk deugd en godvrucht Heft. Wat is 't nakoomlingfchap , uit dit genacht ontfprootcn ? Zoo , als deze aard' nu is , met dwaasheên overgooten 1 Gij, die eens na mij leeft , aanfchouwt gij ooit mijn lied, Vergeef ! — gij zegt misfehien: de dichter dwaalde niet. Alcip! — neen: dit 's de roem geenszins, die ons kan treffen; Wij zijn ons zelv' eene aard'; — wij kunnen ons verheffen; De wet zet ons vernuft cn deugd en oordeel bij; , Maar dat ons cigeiv hart ook onze Rechter zij! Hoe weinig heil 't fortuin ook ons ten deel wil fchenken; Ai.cip! gelukkig hij, die hier zoo groot kan denken! 't Gevoelvol hart zij ons een oorfprong onzer pijn ; Die oorfprong zal de bron van onze grootheid zijn,' ■ En even dit gevoel . die zelfde bittre taarten, Verheffen onzen geest — veredlen onze harten. 6 Hoe bejclaagcik u, zoo ge in dien waan verkeert, Dat gij gelukkig zijt, wijl de aarde u acht en eert! Trotsch op de onfterflijjtheid, kan zich de ziel verheffen: Van't eindloos heil gewis, kan haar geen onheil treffen. 6 Noodlot ! breng mij rasch in zulk een beter oord ! Er is op aard niets meer, dat mijn gemoed bekoord : Het denkbeeld doet alleen onze aardfche ramp verdwijnen. k Zag bloemen in haar gIoor _ dcn faft]nc] M(Jef ^..^ * Zaj u gevoelvol »an , en 'k voelde heil met een Zem;rf..' dimt !lct ,ot nikt bittcr ons ^ ^ y Zemire! denkt gij wel aan mijne pnejndl-re fmrrte.» ■ ZEMiRt! hoogtte wensch van 't onbevlekte harte Gij  -( 547 J- Gij waart mijn eerfte wensch — gij zult Je laatfte zijn: Deze aarde is, zonder u, een' plaats vol leed cn pijn ! Wat baat ge mij, ó Deugd! ftecds vruchtloos aangebceden? t Jengel, wat baat ge mij , verwelkt door tcgenheden ? Ons heil was veel te wreed — de pligt wekte ons verdriet; Ja , Hemel ! het is hard ; — doch neen: — ik jammer niet — Ik klaag niet ! — korten tijd fmaakte ik de vreugd van 't leeven: Gij hebt Alcip aan mijten waaren vriend gegeven; Zemire wordt door mij op 't vuurigst aangebecn; Zij was voor mij gevormd — en ach! zijn wij van één ; Ben ik aan hun ontrukt, nog zal aan mijne lippen, Wanneer mijn oog zich (luit, hun beider naam ontglippen: Alcip ! gij zijt nog daar , in dat gezegend oord ■— Waaruit mij 't noodlot rukte — en ftapt in vrede voord; Eet bloemenrijke veld lacht u genoeglijk tegen; Nog zweeft het heil der jeugd , nanstu, met gullen zegen, Op ligtc vlcuglen voord ; — maar ach 1 vertrouw het niet, Hm heil is reeds ontvlucht, zodra ons oog het ziet. Gij fmaakt nog't goed der aard —haar opgefmukt genoegen, De glans der leevens - zon doet u den boezem zwoegen; Doch ik zie, kommervol , en met een trainend oog, Bedroefd op 't pad te rug, waarlangs ik weenend toog ; Zij is vergeefsch, de togt — geheel voor mij verlooren , Waar anders elk gewrocht voor vreugde fehijnt gebooren! Helaas! 'er was een tijd , waarin ik vreugd genoot, Waarin, b-ij miji.' Z Eau re, elk uur zagtlagchend vlood; Daarmij.de leevens-lente in al haar fchoon verheugde, Vond ik , zelfs in 't gemeen, een' zagte, ftille vreugde, En, fchoon 't verhit gemoed mij ftof tot traanen gaf, Dan droogde mij een vriend die zilte traanen af; £ Hemel! en ik zag 6 tijd! te rasch vcryloogen! ~-~ N n 3 Ken'  -( 548 )- Een' heldrcn, tcdren train in mijn' Zemire's oogen: Wat zaligheid voor mij wat heeling voor mijn fmart! Die blik was leeven voor mijn teder kwijnend hart: De fmart, met haar gedeeld, kon mij een heilfpoor baanen; o Lang betreurd genot —. o onvergeetbre traanen! Gedenk — mijn ziel! ja denk — neen, noemen kan ik 't niet—. Denk aan' 't yervloogen heil, de bron van uw verdriet! Mijn ziel, hoe waart gij, als ik op haar boezem woelde, En 't kloppend hart mij zei', dat zij, als ik, gevoelde ? Dronkt gij den wellust niet met dubble teugen in, Verzonken in rjén kusch van liefde en wedermin? Gij zijt daar heen, o tijd vol edle zaligheden! Vergeefsch door mij gezogt, van ver flechts aangebeeden. o Onheil! ftort op mij uw' dikke duifternis'. Bedroef mij zelfs nog meer, indien het mooglijk is! Het heil is mij genoeg, 'c geen gij mij hebt gegeven: Ja, zulk eén oogenblik is meerer, dan een leeven: Ja, zulk één oogenblik is alle fmanen waard, Waarmede 't onheil mij, zoo ver vervreemd, bezwaart. Ai.cip! geniet het heil der jeugd, der blijde jaaren; Maar, laat uw oog daarbij ook in de toekomst waaren! Bedenk, dat ook het lot misfehien u wreed begrimt, Mijn Vriend! en agter u, uit dikke nevlen klimt! Ojk gij zult moogelijk in Eenzaamheid verkwijnen, En de aard zal U misfehien eens dor cn ledig fchijnèn: Dan voelt ge mijne pijn — dan, "dan verklaagt uw fmart Welligt geheel deze aard; — doch niet uw eigen hart; o Dit, dit is genoeg, om alles hier te ontbeeren: Dan kan uw oog op de aard, vol moed, te rogge keeren, Gelijk een ftille geest, die van deze aarde ontvlood, Nog eens op 't ligchaam ziet, dat hem zijn bijftand bood. .Toen  -C 549 )- Toen ik gelukkig was; toen vergenocjde dagen Zagtgleiënd mij ohtvloön, was ik niet zonder klaagen; De kleinite hinderpaal kwam immer mij te vroeg, Blies drift in mijne ziel; en 't was mij leed genoeg, Wanneer, vol ijdel vuur, de traanen mij ontgleeden, Die ik alleen aan vreugde en wellust wou befteeden; Dan kwelde mij de zorg Voor een' ainftannden nood, En ach! 't geluk geeft mij thans, 'c geen mij 't onheil bood; 'k Ben ver van u vervreemd, en heb niets meer te vreezen: Mijn leed kon ik vooraf reeds uit mijn noodlot leezen : Nu, daar dit leed mij drukt — 't geen 'k, in den vrcugde-dag: Vol fiddering, vol woede, allee»! van verre zag: Nu ik het onheil fmaak, voel ik, in 't fmanlijk leeven, Dat ook de grootftc pijn ons ftof tot vreugd kan geven; Ja, dat ik, fchoon ik vreugd, noch aardsch genoegen ken.; Wel hoopeloos, maar toch niet ongelukkig ben. Een hart, reeds lang gewoon, in 't lijden te verfmachteü, Is waarlijk veel te groot, om hier naar heil te trachten. De voorfmaak van dat heil, het welk ons namnals naakt, Is juist dat geen, 'c welk de »ard voor ons vcrveelend maakt Doch tevens, 'smenfehen geest, gefchikt voor hooger orden, Is veel te jroot, om hier geheel verdrukt te worden. o Tegenflrijdigheid! vermengd met vreugde en fmart, Alcip'. — wie vat dien knoop? — en echter voelt mijn hart c.iï waart zwaarmoedig, fchoon omringd aan alle zijden Door heldre vreugd; — kom, leer hier vrolijk zijn in 't lijden Vlei ik mij zelf te veel? — Alcip! Zemire o neen — Die D verliest en leeft — kan ftout door 't onheil treên; Hoe -  Hoe — door het onheil? Ik? die nu, verteerd van kommer, Geheel geen' rust erken, dan in het duifter lommer Is dit ftontmoedigheid? — gevoelloosheid? — neen — zagt — o Neen : 't onthoudend leed verdooft flechts onze klagt; Dan ach! mijn drift" ontwaakt — doet mij meer onheil vreezen, En niets, dan de Eenzaamheid, kan mijne toevlucht weezen. De heilige ernst des wouds, — de nacht, die mij genaakt, Gelijkt der ftilte, die mij thans gevoelloos maakt. Natuur fehijnt hier, in rouw gebukt, op 'tdiepst te treuren: Elk fchepzel fehijnt, om mij, het hoofd naauw op te beuren, En ieder ziet verbaasd, daar ik zoo treurig ween: Dan, dan rolt, ongemerkt, de toon der klaagftem heên. _ Ach! nu eerst hoore ik he't, gij klaagt ook, onder 't zingen, o Nachtegaal! terwijl uw' toonen mij doordringen; Ik dacht, uw rollend lied waar' flechts der min gewijd: Dan ach! — 'k hoor aan uw zang, dat gij ook treurig zijt! Het fomber groen des wouds fehijnt leed om mij te draagen. Daar 't windjen lisplend zugt — de beekjes murmlend klaajenH  B IJ DRAGEN TOT HET MENS CHELIJK GELUK, i. NAARSPOORING van het CHARAKTER der LUIDEN, die ALLES VERACHTEN. (jrelijk 'er Menfehen zijn, die alles prijzeti, zo zijn 'er ook veelen, die op alles, wat hun voorkomt, iets te zeggen hebben. Zwaarmoedigheid, uit ongefteldheid des ligchaams, uit zieklijkheid , of uit de ondervindinge der geesfelflagen van de Fortuin, geboren, is bij veelen de bronwel van dit lastige charakter. De zwaarmoedige befchouwt iedere zaak van haare zwartfte zijde; zijn beneveld oog belet hem, den natuurlijken glans der dingen zuiver te bezien, niaar vertoont hem denzelven altijd vermengd en met valfche kleuren. 'Er zijn veele redenen , welke den ouderdom dikwijls (om niet re zeggen, doorgaands) min ©f meer zwaarILD.VLS. O o moe-  moedig maaken; en van hier is het, dat liet genoemde charakter zich bij Oude Luiden, gewoonlijk meer, dan bij Jonge, openbaart. Onvergenoegdheid , niet altijd de gezellinne der zwaarmoedigheid, maar dikwijls uit bloote ijdelheid, loszinnigheid, onbepaaldheid, wispeltuurigheid, zelfsverveeling, of ook uit een befchuldigend geweten fpruitende, kan mede oorzaak van dit charakter wezen. Ik ken menfehen, die op allen en alles wat te zeggen hebben, wien geen fterveling het regt van pasfe maaken kan; terwijl mij tevens, bij naauwkeurig onderzoek, gebleeken is, dat de reden hiervan te vinden is in eene beftendige ontevredenheid over zich zeiven, of ook over hunnen ftaat en hunne omftandigheden. Iedere volmaaktheid, welke zij buiten zich zien, doet hen hunne eigen leemten, of de onvolmaaktheid van hunnen eigen ftaat, te gevoeliger bezeffen, en daarom hebben zij zich gewend, om de waarde der voorwerpen , die hun ontmoeten , zo veel zij kunnen, voor zich zeiven te verkleenen, en even hierdoor zich met hunnen ftaat te verzoenen. Hebben zij waarlijk reden, om of over zich zeiven, of over hunne omftandigheden, niet wel te vreden te zijn, dan is het charakter-gebrek , waarvan ik fpreek, moeilijker te verhelpen, dan wanneer loutere ijdelheid de voornaame bron der onvergenoegdheid is. Bij deze gelegenheid, wil ik van de ledigheid bijzonderlijk: gewaagen, als eene zeer jvruchtbaare Moeder van onvergenoegdheid, en gevolglijk ook van een bedilzuchtig en alles verachtend charakter. Laat 4*  -C 553 )- de ondervinding fpreken! Hebt gij wel immer een' ledigganger gezien, wien niet min, of meer, dit charakter eigen was? Het ij del ledige, waartoe zich zulk een doemt, en waartoe voorzeker onze edele natuur geenszins gedemd is, moet hij, bij de minde aandacht op zich zeiven, in allen deszelfs last, ge« waarworden. Hoe zoude hij dan, bij deze herhaalde gewaarwordingen, over zich zelveu voldaan; — hoe zoude hij te vrede kunnen zijn met de waereld, die hem omringt, en van welke hij, bij mangel aan. genoegzame werkzaamheid, het rechte genot onmooglijk fmaaken kan? De werkzaamheid der geheele natuur moet hem noodzaaküjk verveelen , omdat ze hem dilzwijgende zijne ledigheid verwijt. Dit alleen fehijnt genoegzaam , om hem de voorwerpen, dia hem- bejegenen, te doen bedillen, en derzelver waarde te verdonkeren. Ook in dit opzicht is het waar, dat gelijk zijns gelijke zoekt. e>ijmpathie kan 'er zeker! niet gevonden worden tusfehen ledigheid en Werkzaamheid. Denkt hierbij aan de vruchten, welken de ledigganger den werkzamen ziet inöogden. Dewaarde van dezen moet hij, zo veel hij kan, verkleenen, om zijn eigen hart gerust te dellen, en de poogingen der genen, die den loon van hunnen arbeid trekken, wil hij opzetlijk verdonkeren, om in de oogen van anderen geene mindere waarde, dan zij, te bezitten. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de ouderdom, uit zijnen aard zwaarmoedig zijnde, veela'1 met verachting fpreekt van het gene anderen doen. Dan, behalve de zwaarmoedigheid, aan welke dezelve, ongetwijfeld" O o a toeer  —( 554 )— meer dan een andere leeftijd, onderhevig is, moet ook de ledigheid hier in aanmerking komen. Ziet men niet dikwijls gebeuren, dat bet charakter van Oude Luiden, die te voren een bezig leeven leidden, maar zich nu van alle hunne zaaken ontdaan, en aan den lediggang overgegeven hebben, geweldiglijk tot hun nadeel verandert, en dat zij, die te voren aangenaam in den omgang waren , thands lastig , knorrig, bedilzuchtig worden, en alles verachten , wat buiten hen omgaat? Geeft dezen menfehen eene bezigheid, welke hun gevallen kan, en met hunnen ftand, zo wel als met hunne jaaren, overeenkomt, en gij zult hen van deze ziekte, voor het grootfte gedeelte, genezen. Menig huisgezin is, door dit hulpmiddel, op nieuws begelukzaligd geworden. Begeerte naar lof is dikwijls bij de Menfehen in 't algemeen de fpringveder van dit karakter. Onverfchilligheid omtrend zijn' goeden naam en de achting van weidenkenden kan nergends anders, dan in het allerlaagfle hart, plaats vinden, en is in de daad het zij tot eere van het menschdom gezegd! — zeer zeldzaam (*). Begeerte, om door anderen goedgekeurd en (*) Men vindt menfehen genoeg, die fchijnèn den draak te fteken met het qifen dira t-en: doch hunïte daaden logenftraffen vaak hunne woorden. Indien de onverfchilligheid algemeener was, zoude men zekerlijk de gruwelijkfte booswigten geenszins zo dikwijls in het gewaad der heilige deugd ten voorfebijn treden, en den hoop der eenvoudigen zien misleiden.  -( 555 )— en geacht te worden, is één dier weldadige beginzelen, welken de alwijze Schepper zelf, tot de allergewigtigfte bedoelingen, den Sterveling diep in het harte gelegd heeft, en welk voor hem één der fterkfte fpoorflagen is ter betrachtinge z^ner plichten. Maar helaas! niet dan te dikwerf, overdrijft de Mensch ook dit edel beginzel, of fielt hetzelve boven anderen , die nog heiliger zijn, en nog meer bij hem in aanmerking verdienden genomen te worden! Gelijk deze begeerte, behoorlijk geregeld, ons veradelt, zo maakt ons dezelve, wanneer zij buitenfpoorig is, verachtelijk, en is eene der hoofdbronnen van het charakter der genen, die alles verachten. De eigenliefde werkt bij den Mensch , die nimmer da moeite nam, om zich zeiven te leeren kennen, en de gebreken van zijn charakter uittezuiveren, welken hij door opvoeding en omgang heeft aangetrokken, zeer ongeregeld. In plaatfe van de meerdere verdienden van anderen te erkennen, en de ernftigfte poogingen aantewenden, om aan die fchitterende beelden gelijkvormig te worden , zoekt hij, zo veel hij kan, dien glans te verduifteren, welken zijn eigenlievend oog onmooglijk verdragen kan. Hij wil alleen de groote man zijn, die wel fpreken, fijn denken, vernuftig fchrijven, fraai opzeggen, net werken kan; althands boven zich kan hij niemand dulden. Ter bereikinge van dit oogmerk, moet hij al het gene van een' ander* komt, verachten en bedillen. Hierdoor verheft hij zich, meent hij, boven hem, en toont meerdere kennis van zaaken te hebben, dan hij. OnverrSogend dikwijls, om zelf iet goeds te leveren, beftaat al Oo 3 zijne  H 55Ó )- zijne verdiende, in het werk van anderen doortehaa: Jen (*). Ja, hoe onvermogender hij is, hoe heviger hij anderen berispt. Inzonderheid ziet men dit gebrek heerfchen, onder Juiden van hetzelfde beroep, of van dezelfde kunst. Prijst het werk van den eenen, in tegenwoordigheid van den atidereu; en gij zult u zomtijds moeten verwonderen over de vaardigheid , en tevens over de fchrand..rheid, met welke men u eenige gebreken aanwijzen, en de waarde des werks verdonkeren zal. .Of durft men u niet; in het aangezicht tegenfpreken, dan zal nogthands de geheele houding de uiterfte verachting -teekenen. Het is waar, zommige luiden van dit charakter zijn fchrander genoeg, om dit haatelijk gebrek, op allerleie wijzen, te verbergen. Wanneer gij hen prijst, over het een of ander, dat zij gezegd of gedaan heb- (*) Journaakn of periodieke fchriften , waarin door den druk gemeen gemaakte boeken beoordeeld worden, zijn , mijns oordeels, buiten kijf, van eene uitgebreidde nuttigheid. Doch,in hoe verre zomtijds de berispingen , welke aldaar voorkomen , uit zuivere beginzelen yoordvloeien—vooral dan, wanneer de hekelgeest overal doorfl-eekt — waag ik niet te gisfen. Het is altijd veel gemaklijker, aanmerkingen te maaken, dan te verbeteren. Dit weet ik, dat ik Schrijvers van dezen aard gekend heb, die, volgends hunne ongenadige berispingen der fchriften van anderen, voor eerfte Geleerden moesten gehouden worden, en ook daadelijk alsj zoodanigen bij veelen te boek ftonden, en oinjertus"fchen — (onder ons gezegd) — niet, dan,' ara?a fchaspshcofden waren,  —C 557 )— hebben, weigeren zij, uwen lof aantenemen. Doch, zij weigeren dit niet uit zedigheid, maar alleenlijk uit eene heimlijke begeerte naar meerderen, naar dubbelen lof. Gij moet weten, dat zij niet flechts zoo fchrauder, of zoo bekwaam zijn; maar daarenboven moet gij hen in hunne zedigheid en nederigheid kennen. Men vindt 'er zelfs, die zich zeiven geweldig verachten, en (gelijk men zegt) verre wegfmijten; met geen ander oogmerk > dan om u groote denkbeelden inteboezemen, aangaande hunne zedigheid. Ik heb dikwijls Leeraars en Hoogleer-aars aan hunne Toehoorers de fterkfte verzekeringen hooreh doen , dat zij onbekwaam warén , om hunne ambten waartenemen; terwijl ik bij mij zei ven dacht: „Man, zo gij waarheid fpreekt, hadt gij beter gedaan, uwen post niet aantenemen; en, zo gij mij wilt doen gelooven, dat gij nederig zijt, mist ge uw oogmerk!'* Het algemeen verachten van anderen kan -nóg uit een ander beginzel voordvloeijen ; naameli k , uit nijd. Men vindt 'er, die uit hunnen aard wangunltig zijn omtrend alle menfehen, en niets goeds van hun hooren kunnen, zonder dien onzahgen hartstogt te gevoelen. Dezen te bevredigen , is hun grootst genoegen , en daarom laten zij niet na, zo dikwijls de gelegenheid zich aanbiedt, anderen te verachten. Ik beken, dat de kwaalijk beftuurde eigenliefde hierin mênigmaalen de hoofdrol fpeelt. Althands dit fehijnt de zwakheid der Vrouwen te wezen, die niet verdragenkunnen , dat mende fchoonheid, de bevalligheid, of de huishoudenlijke kunde var. andere Vrouwen roemt. Maar buiten het gevoel van eigenliefde, krf:i O o 4 ik  -f 558 )- ik niet ontveinzen, te gelooven, dat 'er zommige Menfehen gevonden worden, die zich door nijdigheid laten regeeren, en hunnen Naasten alles kwaads gunnen. Ik wil gaarne toeftemmen, dat het getal der zodanigen niet zoo groot is, alt eenigen voorwenden : maar beweer flechts, dat 'er zoramigen van dit charakter beftaan. Mogelijk zijn dezen, in hunne jeugd, door hunne Ouders en Opvoeders, zeer flegt behandeld, en vervolgends door kwaad gezelfchap langer zo meer bedorven: of misfehien hebben zij van anderen veel geleeden, en willen zich, op deze wijze, aan de waereld wreeken. Hoe dit zij, zij verachten alles; niemand kan hun behaagen; zelfs zij niet, die hun gelijk geven, en van geenen beteren (tempel zijn. Ik heb nog een beginzel onaangeroerd gelaten, 't welk echter hier verdient gemeld te worden. Men vindt 'er, die alles verachten, uit zekere aangenomen vooröordeelen. Men heeft hen van jongs af geleerd, de waereld, en het geheele menschdom, in een zeer ongunftig licht te befchouwen. De waereld is, volgends hunne denkwijze, een traanendal, eene rampwoeftijn, waarin niets dan verkeerdheid en ellende woonen: de menfehen zijn allen, zonder onderfcheid, een hoop bedorven wezens, waarvan men ?ich alles kwaads mag voortellen; derzelver deugd is maar fchijn en louter hedrog. De waarheid of valschheid dezer beginzelen hebben zij noit nader •nderzogt; en, met een blind geloof daaraan vasthoudende, veröordeelen zij doorgaands de daaden kenner medemenfeben ; ja , vinden zelfs; zo. het fehijnt,  -C 559 )— fehijnt, eenige voldoening in het verachten van zich zeiven en hunne eigen verrichtingen. Men zoude denken, dat de natuurlijke eigenliefde hen , althands ten aanzien van zich zeiven, hierin beletten zou. Maar neen: juist dit zelfde beginzel van eigenliefde doet hen zich zeiven verachten; naardien zij meenen , door dergelijke verklaaringen , Gode behaaglijk te zijn. Men zegt mij mogelijk: deze menfehen zijn zwaarmoedig en fomber van aard. Ten opzichte van veelen, is dit gewislijk het geval: doch ik ken 'er, onder de luiden, die gewoon zijn in dezen trant te fpreken, verfcheidea, die niets minder dan zwartgallig ■, die in tegendeel vrolijk van geest zijn; bij welken de verachting, waarmede zij de daaden hunner Medemenfehen bejegenen, alleen een gevolg is van de vooroordeelen, welken zij van jongs af hebben ingezogen, en die men niet zelden befpeurt, dat den mensch, in weérwil zijner eigen geaardheid, overdwarfchen.  II. DeZORGder OUDEREN omtrend de GESCHRIFTEN, welken hunke KINDERS LEZEN, als een VOORNAAME PLICHT der OPVOEDINGE beschouwd. D e keus der Boeken, welken men aan Kinderen in handen geeft, is eene afiergewigtigfte bijzonderheid in de Opvoeding. Alle Ouders en Opvoeders behooren op deze gewigtige zaak ten hoogften bedacht te zijn; naardien de zielen der Kinderen voor kwaade zo wel, als voor goede indrukzelen , vatbaar zijn, en het lezen van boeken, niet minder, dan het aanhooren van gefprekken , op Kinderen zeer grooten indruk maakt. Dan, helaas! hoe veel reden is 'er voor den Menfchenvriend , om het gebrek, welk, ten dezen opzichte , in onze eeuw plaats heeft, te beweenen! Ik fpreek thands niet van die Ouders, die hunnen Kinderen flegte boeken, waarin Godsdiensten Deugd worden aangetast, moedwilliglijk in handen geven , en 'er eene eer in fchijnèn te ftellen , dat huime K'nders hun zeiven , al vroeg, in losbandigheia van gedrag en denkwijze gelijk zijn. Gelukkig is het voor de maat- fchap-  -C 561 )- fchappij, dat het getal dezer Snoodaards bij ons gering is Gave de Hemel, dat hetzelve tot één toe geheel ware uitgeftorven! - Ook (preek ik niet van die Ouders, die het beneden zich achten , om zich met de opvoeding hunner Kinderen eenige bemoe.jing te geven; die zich nimmer toegelegd hebben,om eenige onderfcheiden kennis te krijgen aan den omtrek van die edele plichten, welken Reden en Godsdienst van hun, in die betrekking, afvorderen; die waanen, meer dan genoeg gedaante hebben , wanneer zij hunne Kinders aan den een' of anderen Franfchen Meeder hebben overgegeven, om hen met de Franfche taal, Franfche zeden, gewoonten en hoflijkheden, bekend te doen worden, en den last der opvoedinge voords geheel van hunne eigen halzen fchuiven, en aan vreemden toevertrouwen. Laage Ouders, gij verdient niet , dat uwe Kinders u gelukkig maaken , en het genoegen uwes ouderdoms , door rechtfchapenheid en nuttige •bedrijven, vergrootcn! Het gebrek aan tijd, welk gij ter uwer veröntfchuldiging voorwendt, is het gevolg van uwe weelde, van welke gij eeuwig dronken zijt , of van uw flegt huifelijk beftuur, verwarring en wanorde. Maar ik fpreek thands van waardiger voorwerpen. U bedoel ik inzonderheid , Ouders, die meer hart voor uwe Kinders betoont ; meer aangaande uwen ouderlijken plicht kent en beoefent; het werk der opvoeding, zo veel mooglijk is, zeiven waarneemt; althands onder uw oog laat gefchieden: _U,tederhartige Beminnaars van uw Koost, wien het niet genoeg is, dat uwe Kinders de eerfte beginzelen der befchaafd e mensch*  -C 562 )- menschheid, en daarbij de Franfche taal, en eenige zogenoemde welleevendheid leeren; wien het geenszins om 't even is, wat 'er van het verftand en het hart uwer Lievelingen wordt; of vaste, dan onvaste - deugdzame, dan ondeugende beginzelen de dnjfveders van hun volgend gedrag zijn ; wien geen denkbeeld verfchriklijker is, dan dat uwe Kinders het getal der petits maitres , der geparfumeerde faletjonkers onzer eeuw , eenmaal zouden vermeerderen ; die in tegendeel het waare, het beftendige geluk uwer Kinderen ernftig zoekt, en, ter bereikinge van dit edel oogmerk , niet onwillig zijt, om van uw eigen vermaak, rust, voordeelenen bezigheden eenige opofferingen te doen: — U wil ik eenige oogenblikken onderhouden , en over het waare belang uwer Lievelingen fpreken. Uwe Kinders, onderftelle ik , hebben grooten lust in het lezen van boeken. Althands 'er zijn onder hen zulken , in wien gij dezen lust, in eene groote maate, duidelijk befpeurt. Den tijd, welke hun van hunne fchoolbezigheden, of andere bedrijven, overfchiet, befteeden zij grootftendeels, op hunne kamer, in de boeken. Dit is u aangenaam, en gij voorfpelr u de beste gevolgen, de ftreelendfte genoegens. Dit bewaart hen, denkt gij, voor de losbandige uitfpattingen der jeugd, en verheft hen boven den gemeenen hoop der weetnieten. Noode befluit gij 'er toe, om den lezenden Jongeling te ftooren, ten zij de eene of andere omftandigheid u op de noodzaaklijkheid van ligchaamlijke beweging voor uw Kind doet bedacht wezen. Uwe  -( 5*3 )- Uwe denkwijs is niet aftekeuren. Hiervan is het zelfs zoo verre af, dat men dezelve veeleer moet prijzen en aanmoedigen. Vergunt mij echter , tederhartige Ouders , Vrienden uwer Kinderen , Vrienden van het menschdom; vergunt mij, u te vraagen: kent gij alle die fchriften, welken uwe Kinders zo vlijtig doorfnuffelen ? Zijt gij verzekerd, dat daarin geenerhande vergif verfpreid , niets kwaads , niets overdreevens vervat is, waardoor de verbeelding , of het hart uwer Kinderen, kan bedorven worden ? Het hart en het verftand der Kinderen zijn de twee voornaame voorwerpen, omtrend welken de Opvoeding zich moet bezig houden. De befmetting van het eene fleept de befmetting van het andere ligtelijk met zich. Beiden kunnen, door eene verftandige leiding, tot rechtfchapenheid gevormd worden : maar ook beiden kunnen, door het lezen van flegte , of overdreeven fchriften; ja , door het ontijdig , het te vroeg lezen van op zich zelf goede boeken, in den grond bedorven worden. De ondervinding leert dit overvloediglijk. Beiden zijn aan wasch gelijk , welk de indrukken behoudt , die 'er aan gegeven worden. Beiden misfen de behoorlijke Hevigheid van beginfelen , welke verëischt wordt, om kwaade indrukken terugteftooten , en die alleen de vrucht van opmerking en ervaaring kan wezen. Dat 'er overvloed van boeken is , waarin, of op eene openlijke, of op eene meer bedekte wijze, aanleiding tot verbastering gegeven wordt , is ontegenzeglijk. Geene ondeugd is 'er, of men vindt dezelve, hier of daar, verfchoond en bewimpeld niet al-  -C 564 )- alleen, maar zelfs aangepreezen. Het gene, waarin onze Nederlandfche vernuften , ten dezen aanzien, bij andere volken , mogten agterliggen, weet men, door vertaalingen van fchriften onzer Nabuuren, rijkelijk te vergoeden. Behalve dit, zijnde oirfpronglijke, vooral de Franfche gefchrifien, bij onze Vaderlandfche jeugd ook doorgaands tijdiggenoegbekend. Goede God ! welkegruwelen van verwoesting hebben zommigen dezer fchriften, ook in om Nederland, aangericht! Hoe menig hart, aan deugd en braafheid geheiligd, is op deze klippen verbrijzeld ! Hoe menig Jongeling, hoe menige Jonge Dochter, is hier geheel verloren geraakt, en een fchandvlek der familie ; ja , des menschdoms geworden ! Gij waagt derhalven veel, zeer veel, braave Ouders, wanneer gij niet juist weet, wat uwe Kinders lezen. Onbereekenbaar is het gevaar, waaraan zij blootgefteld zijn, wanneer gij de Keus van boeken aan hun zeiven overlaat! Hoe gemaklijk kan hij misleid worden, en fchaade lijden, die in een vreemd land, in een land vol ftruikroovers , eenen onbekenden gids neemt? Nog gemaklijker kunnen het verftand en hart uwer Kinderen misleid , en vanhetrechte fpoor gebragt worden. „ Behalve de gefchiedenis van hedendaagfche Volken, lezen mijne Kinders ook Romans" zeide mij onderdaags een welmeenend Vader. „ Dit flag van fchriften keur ik goed en nuttig voor de Jeugd. Hierdoor leeren zij de waereld reeds min of meer kennen , zien de belooningen der deugd, en de gevolgen der ondeugd." Het  -( 565 )- Het zij verre van mij , dat ik het lezen van Rtmans voor de' Jeugd geheel zou afkeuren. Eigenzinnige ftijfhoófden, of zwartgallige dweepers, mogen alle deze l'chriften veröordeelén : — een man van verftand vindt deze veröórdeeling redenloos en bclagcbelijk. Maar Gij , die uwen Kinderen het lezen van Romans vertrouwt, weet gij wel nsauwkeuriglijk , welken het zijn , die door hun gelezen worden ? 'Er is niet ééne zoort van fchriften , waaromtrend meer behoedzaamheid behoort in acht te' wordén genomen. Het ziin de Romans inzonderheid , waardoor onze eeuw bedorven wordt. Hoe -zoo? zegt gij. Da reden is klaar. .'/Vooreerst, lezen zorrwmge Jonge 'Luiden re veel Romans.. Men vindt hen altijd ia de Romans bezig. . Hierdoor ontftaat 'niet zelden een afkeer van sliü mtef&U s wezenlijker fchriften . en een zekere romanesk.-fln&sft , welke zich in duizend'bijzonderheden alleugs-kens openbaart. Wijders,, zijn 'er, onder dcrvijftig Roriam, naauwlijks drie, welken aanprijzing verdienen. Zij Jchildereu meestal menfehen, die nergends beftaan, dan in de herfenen der Schrijveren. Zij overdrijven de deugd en ondeugd beiden: hunne liefden en heldinnen zijn of Engelen , of Duivels. Ook overdrijven zij de ger.euchten en ellenden van dit leeven. Volgends zommigen, is onze waereld een lusthof, een ander Eden, waarin anders niet dan zaligheden te fmaaken, te genieten zijn. Anderen maaken 'er eene hel van , waaruit alles verbannen is, wat de mensch. lijke natuur kan ftreelen. Hier komt bij de fentimenleek fmaak van onzen tijd , dat echt kenmerk van verwijfdheid en eenan door weelde uitgeputten geest. De-  -C 5Ö6- )- Dezen bedorven fmaak weten onze Roman-fckrijvers wonderbaarlijk intevolgen ; offchoon 'er veelen onder hen zijn , die daarmede zeiven den fpot drijven. Ondertusfchen , wordt ons land vol van fentimenteele dweepers en dweepfters , die buiten den maanefchijn bijlans geen genoegen kennen, en aan allerleie maanziekten , tedere verkwijningen, en zenuwkwaaien onderhevig zijn ; — kwaaien, welken onze welgefpierde Vaders nimmer gekend hebben. En — zal ik fpreken van zodanige Romans , waarin het vuur van vuile liefde en wulpfche geilheid wordt aangeblazen? Zal ik de zulken vermelden , waarin de ondeugd onder het vernis van de eene of andere deugd , b. v. van getrouwheid , tederhartigheid , edelmoedigheid, of dergelijken , voorkomt ? Ik beef, als ik zoortgelijke fchriften, als de lijdende IVerther , in de handen der Jeugd zie. Den Hemel is bekend, hoe veel Jonge Luiden, door zoortgelijke boeken , ten verderve gefleept zijn, en misfehien nog gefleept zullen worden ! En wie kan alle de rampzalige gevolgen optellen , welken uit de overdreeven verhaalen der Romanfchrijveren ontftaan zijn? Geeft Gij derhalven uwen Kinderen Romans te lezen, gij doet wel: mids gij hierin zeer voorzichtig te werk gaat , en de keus geenszins aan hun zeiven overlaat. Onderzoekt te voren, of de Roman de verbeelding ook verhitte, het hart bederve, en het verftand valfche indrukken van zaaken geve. Dit is het geval helaas ! met de meeften. Geeft uwen Kinderen zulke Romans, die de natuur volgen, den mensch, en is overige waereld, fchilderen, gelijk ze zijn. Ik beken,  -( 5«7 )- ken , gij zult op deze wijze weinige goede gefchriften van dezen aard vinden; en uwe Kinders zullea niet ligt gevaar lopen, om all' hunnen tijd met Romans doortebrengen. Dit behoort ook niet te zijn. Laat hen Romans lezen tot eene uitfpanning, en zorgt, dat dit bij hen nimmer eene aanhoudende bezigheid ?.\\, opdat hunne fmaak niet bedorven worde. Tracht hun, tot dit einde,al vroeg kennis te doeft krijgen aan wezenlijker gefchriften, waarin gebeurde zaaken , naar waarheid, op eene leevendige wijze, verhaald, of de zaak van godsdienst «n deugd aangenaam bapleit wordt. — Ten aanzien van het lezen van boeken in het algemeen , zoude ik aan Ouders en Opvoeders deze volgende regels gerust durven raaden , wel verzefcerd, dat derzelver inachtneming hunne Kinders voor veel onheils behoeden iaU 1. Laat uwe Kinders niets — volftrektelijk niets — . lezen , welk gij niet eerst zeiven gelezen hebt. Vertrouwt , in dit geval , niet ligtelijk het oordeel van anderen , ten zij gij hen zeer wel kent voor luiden van verftand en rechtfchapenheid. De zaak is waarlijk veel te gewigtig, Ouders, dan dat gij hierin los en onberaaden te werk gaan, of door eens anders •ogen zien zoudt. 2. Geefti uwen Kinderen niets te lezen, welk boven hunne vatbaarheid is. De beoefening van dezen regel is niet minder moeilijk, dan gewigtig. Het gene de vermogens van eenen lezer te boven gaat, wordt of geheel niet, of kwaalijk verftaan. Het laatfte is veel erger; dan het eerfte, vooral bij Kinderen, Veel ILD.VI.S. Pp „ wa»ir*  -( 5*8 )- waarneming en opmerking wordt 'er gevorderd, om dezen regel behoorlijk in praktijk te brengen (*). Ouders , die hunne Kinders niet in den grond kennen , en den aanwasch van derzelver vermogens en vatbaarheid niet dagelijks beproeven , kunnen dezen regel ook nimmer behoorlijk volgeu. 3. Schikt u in de keuze der boeken, welken gij aan Kinderen laat lezen , naar derzelver onderfeheiden charakter. Deze regel betreft onmiddellijk het hart der Kinderen, en deszelfs verwaarlozing kan voor hun hart in de gevolgen zeer nadeelig wezen. Ondertusfchen wordt dezelve niet dan te dikwijls veronachtzaamd , ook onder de zodanigen, die nog al ijverig zijn, in het verftand der Kinderen te vormen. Men laat de Kinderen zedenlijke verhalen en zedenlesfen lezen , zonder te voren genoegzaam onderzogt te hebben , welke verkeerde neigingen en driften hun bijzonderlijk eigen zijn. Op deze wijze, worden de bijzondere verkeerdheden der Kinderen niet verbeterd , maar wortelen langs hoe meer in, en worden eindelijk moeielijk te genezen. Zoekt derhalve, braave Ouders , de bijzondere driftbewegiugeu uwer Kinderen c! nh;::I •>.» 2«b r.ib 0 (Sijgiw») k gron- (*) In Duitschland, heeft men aan een algemeen leesboek voor Kinderen gearbeid. De poogingen van Sulzer, Iselin, Campe en anderen, zijn verëerenswaardig. Ik geloof nogthands, dat een leesboek , welk voor alle Kinderen gefchikt is, nimmer ten voorfchijn zal gebragt worden. De jaaren en vermogens der Kinderen zijn zoo onderfeheiden, dat ieder Kind een bijzonder leesboek behoeft.  -C 569 )- grondiglijk te kennen , en u daarnaar te fchikken in het gene gij hun laat lezen. Befpeurt gij in uwe Kinderen blijken van wraakzucht; geeft hun de treffendfte voorbeelden van edelmoedige vergeving te lezen; wakkert daardoor hunne eerzucht, van deze zijde, aan, en doet hen gevoelen, dat hierin de hoogfte eer en lof gelegen zij. Befpeurt gij trekken van gierigheid in hun , Iaat hen helderfchijnende voorbeelden van mededeelzaamheid lezen. Kortom; geeft hun voorbeelden van alle zulke deugden in handen , waarvan gij de tegengeftelde ondeugden in hun min of meer ontdekt hebt. Langs dezen weg zult gij uwe Kinderen , door het lezen van zedenlesfen en verhaaleu , daadelijk voordeeïig zijn, en hun hart vormen en veradelen. Bij deze gelegenheid, wil ik nog met een enkei woord fpreken over zekere gewoonte, welke bij ons, in de Schooien, en ook in fommige Christelijke huisgezinnen, plaats heeft. Men laat,naamelijk,de Kinderen, de Spreuken van Salomon, of ook Davids Pfalmen , van buiten leeren. Deze zaak is op zich zelve buiten twijfel zeer goed, en het oogmerk godvruchtig. Doch, wanneer 'het (gelijk doorgaands) zonder oordeel gefchiedt , en men den Kinderen de Spreuken of Pfalmen , in vervolg, agter' elkander te leeren geeft, of alle Kinderen alle Spreuken laat leeren , zal het zedenlijk voordeel, welk men daaruit verwachten mag, zeer gering zijn; of, om regtuit te fpreken , zeer veel nadeel toebrengen. De onderfeheiden aard der Kinderen moet hier noodzaaklijk in aanmerkinge genomen worden , wil men iets goeds ftichten, — DaartePp 3 Vj>-  koven, komen 'er bij Salomo beftraffingen van ondeugden, en bij David gezegden en betuigingen voor, welken ik voor mij best zou oordeelen , voor mijne Kinderen zorgvuldiglijk te verbergen. 4. ffcest zeer fpaarzaam en voorzichtig, in het geven van zulke boeken aan uwe Kinderen , die loutere vruchten der verbeeldinge zijn. De ondervinding is de beste leermeefteres van het onderfcheid, welk 'er is tusfehen verfierde en wezenlijke gebeurdtenisfen. Maarnu, de ondervinding is juist dat gene, 't welk de Kinders misfen. Hoe Ieevendiger de verbeelding van een' Schrijver is , zo veel te verder lopen doorgaands zijne verhaalen, en de fchilderijen, welken hij aanbiedt, van de waarheid af. Kinders kunnen dit niet altijd wel onderfeheiden , en worden dan ligtelijk in verwarringe gebragt, en vormen daardoor dikwijls denkbeelden van eene waereld , welke niet beftaat. Ouderst leert, zo gij wijs zijt, uwe Kinders de waereld altijd eerst zodanig befchouwen , als zij waarlijk is; en niet zoo , als dichterlijke verbeelding dezelve fchept. Plant hun , zo veel gij kunt, van jongs af, zulke denkbeelden van zaaken in, als welken met derzelver wezenlijke gefteldtenisfen overeenkomen : anderszins zullen zij onbruikbare menfehen worden , in eene waereld , in welke goed en kwaad vermengd is. Eene waereld, als de onze, zal hun anders te geweldig mishaagen, en hunne vergenoeging en vrede zullen daardoor te veel fchaade lijden. In een' verder gevorderden leeftijd, kunnen zij de werken der verbeelding, met meerder nut gebruiken. — De gemelde regel komt inzonderheid in onze dagen te  -( 57' )- te pasfe, daar allerleie fchriften overvloeijen van het paradoxe, onnatuurlijke, en overdreevene , en bijna ieder fchrijver zijn best fehijnt te doen , om de natuur en de waereld te verbeteren of te verergeren, naar maate het hem goeddunkt. Ziet daar, braave Ouders, eenige regels, naar welken gij u, met opzigt op de boeken, die gij uwen Kinderen te lezen geeft, behoort te gedragen; indien gij, naamelijk, het waar geluk van uw Kroost bevorderen, en nuttige leden voor de maatfehappij wilt aankweeken. En zodanige Kinders immers zijn de grootfte fi eraaden van hunne Ouderen, — ja, kapit'aaien, die, tot in de laatfte geflachten, hunne interesftn rijkelijk opbrengen ! Welaan dan ! Zijt fteeds op uwe hoede, dat uwe Kinders, door het lezen van boeken , niet bedorven worden ! De zorg voor hun verftand en hart zij U tot dit einde ernftiglijk bevolen • Het werk der Opvoeding worde door U zeiven, en onder uw opzicht uitgevoerd, volgends de voorfchriften der verlichtte reden 1 Zoo zal God uwe braave poogingen zegeneu, en U rijkelijk doen maaijen , 't gene gij zult gezaaid hebben. P ? 3 lIL  III. IETS ©VER DE KLEEDING der VROUWEN. M ij dunkt,ik hoor reeds, op het lezen van dit opfchrift, eene vrolijke uit de bevallige Sexe mij toevoegen : ,, Zoo! dat is een fchoon onderwerp! ik twijfel niet, n wi»n7tn .v „ ^.„„u ,„ cll vemen tl ng van de voorrechten des Huwelijks, of als het gevolg eener ter nederflaande oneenigheid. Met opzicht tot Jonge Schoonheden, in den bloei' der jeugd, deze vereifchen zeker eene naauwkeuriger eplettendheid; Haare neiging tot verwering en bevalligen opfchik kan niet uit dezelfde beginzelen, als die ' eener gehuuwde Vrouw, voordkomen, cn hierom zal Vr. tTrttirfffT" Yïue- » over uct |fgeme«n, me?r Ni  ■C 575 )- redenen tot klaagen hebben, dan de gehuuwde Man óver zijne Echtgenoote. Verdient de kleeding aandacht , omdat zij de fchoonheid der Perfoon opfien: zoo verdient de bevalligheid der Perfoon onze liefde, omdat zij de inwendige fchoonheden der ziele des te behaaglijker doet voorkomen. Hoe zeer wij ook mogen vooronderfteld worden, aan zinnelijke voorwerpen te zijn overgegeven; indien wij, echter, de beginzels van ons vermaak nagaan, zullen wij bevinden , dat zij uit het inwendige hunnen oorfprong hebben: zoo ook, indien de uitwendige fchoonheden met die des gemoeds zamengaan, en hierdoor oorzaak geven tot liefde voor de Perfoon, is het zeker, dat, wanneer eene Vrouw door haare kleeding iets onaangenaams, iets onvoorzichtigs in haar charakter voor 't oog fpreidt, zij zich zelve benadeelt, en eene minachting veroorzaakt, door dat gene, waarmede zij denkt, ons te behaagen en onze achting te verwerven: dus moeten de vermogende bekoorlijkheden der ziele nimmer aan de minvermogende aantreklijkheden der uiterlijke gedaante of bevallige kleeding worden opgeofferd, daar deze aanvalligheden haaren invloed alleen van het inwendige bekoorlijke moeten verkrijgen. Wanneer eene Vrouw aan haare kleeding meer te kosten legt, dan haar rang of omftandigheden toelaten, heeft dat in ons oog iets tegenftrijdigs, '( welk merkelijk tot haar nadeel ftrekt; haar onvermogen tot het dragen van kostbaarheden komt in gedachten, en de lof, dien zij anders verwerven zou, uit Pp 5 hoof-  «K 576 y- hoofde van haare keuze en haaren fmaak, wordt nu afkeuring van haare onvoorzichtigheid en ijdele eerzucht. Dus komt ook eene Vrouw ons in een min voordeelig licht voor, indien zij geheel haare waarde in haare kleeding (lelt, en zij onze bewondering en ach• ting eischt, als eene fchatting, aan haaren weidfchen zwier verfchuldigd. Wanneer zij ingenomen is met de befchouwing van haare eigen fchoonheid; wanneer zij de onderfeheiden gedeelten haarer kleeding met eene goedkeur nde oplettendheid befchouvvt, welke zij niet kan verbergen; wanneer zij bij elke gelegenheid rond ziet, of de oogen van 't gezelfchap niet gevestigd zijn op dat gene, welk zij zelve zo fterk bewondert; — met welk eene minachting zullen wij zulk eene ledige ziel befchouwen! —Wij verzwijgen flechts de afkeuring, welke zij met zo veel angst zoude aanhooren. Aan de andere zijde, wordt eene Vrouw, die zich met fmaak en bekwaamheid kleedt, en geheel onoplettend fehijnt omtrend de uitwerkzels van haare oprechtheid, altijd bewonderd. Hoe minder haare kleeding het voorwerp haarer zorge fehijnt, te meerder wordt die bij ons een voorwerp van oplettendheid, en te gelijk bewondert men de grootheid van haare gevoelens, daar men ziet, dat zij veel te verheven denkt, dan dat zij zich zelve zoude waardeeren, naar het meerdere en luisterrijke van haare verfierzclem- IV.  IV. De ZUCHT van den GEHUUWDEN MAN, om zich BUITEN s'HUIS te VERMAAKEN, is, MEEST ALTIJD, een GEVOLG van het VERKEERD GEDRAG zijner ECHTGENOOTE. De Huislijkheid — laat vrij een ieder haar verachten, die wil! — is en blijft de ziel van tijdelijke welvaard, en eene bron van de reinfte en bekoorlijkfte geneuchten des leevens! Door haar verfta ik niet enkel de zorgvuldige beoefening van huislijke bezigheden; maar te gelijk de bijzondere zucht of neiging , öm den tijd — en vooral dien, welke ons van onze beroeps-bezigheden overig is— het allerliefst in ons eigen huis, en in den vertrouwden kring onzer huisgenooten doortebrengen, en in hunnen omgang vrolijk te zijn. Zij verdient gewislijk, dat wij een oogenblik aan haare overweging befteeden, en iets ter harer bevordering bijdragen. Het voorbeeld, 't is waar, van rijke Lediggangers, die den dag verloren achten, welken zij verplicht ziin , in het gezelfchap hunner Huisgenooten doortebrengen , en die zich verbeelden , dat zij dan eerst Wht.  -C 5?8 )- recht leeven, wanneer zij, in het begin der week, reeds kunnen bereekenen, hoe het eene gezelfchap het andere vervangen; hoe concerten en fpeelpanijen, van avond tot avond, met elkander zullen afwisfelen: — dit voorbeeld, 't is waar, heeft op alle Handen eenen zeer nadeeligen invloed, door welken bij veelen de verbindtenis aan hunne Familie — die weidaadige bron van waare tevredenheid — jammerlijk verzwakt wordt: fchoon 'er, zekerlijk, nog plaatfen zijn, alwaar de weelde nog zo fterk niet doorgedrongen, en daardoor nog zoo veel huislijkheid te vinden is, dat zelfs zij, die hun vermaak alleen buiten s'huis zoeken, openlijk verfmaad worden. Intusfchen blijven de klagten wegens der Mannen begeerte, om in de verwijdering vra Vrouw en Kinderen zich zeiven te verlustigen , volkomen gegrond. Naauwlijks hebben zij hunne bezigheden verricht, of zij ontvlieden alle huislijke verkeering. Worden zij, nu of dan, genoodzaakt, eenen enkelen dag of avond in huis te blijven, dan is het, of zij in eene gevangenis zijn opgeflooten} en zij, die den vorigen avond in een openbaar Koffijhuis, of collegic-barnet, een geheel gezelfchap wisten te vervrolijken, houden op, dezelfde menfehen te zijn, terwijl geeuwen en zugten thands hun éénig bedrijf Is. Dit alles is door de ondervinding zoo blijkbaar, dat hij, die dit zoude willen loogchenen, den avondluister van onnoemlijke partijen, in koffijhuizen en herbergen, openlijk zoude bezwalken. — Van waar cu de buitenfpoorige neiging, om den omgang met vreemde menfehen, ja dikwerf flechts met hetze/file  579 > gezelfchap, alleen naartejaagcn. en alle huislijks ge-, neuchten geheel te verachten? — Laat ons dit onderzoeken. Veelen zijn, van der jeugd af, aan een woest leeven ge voon. Kwaade gezelfchappen van vroeger jaaren verbidden hem, om zijnen tijd aan de fpeeltafel te verkwisten, en den wijn, als het beste middel tegen aile komiuernisfen des leevens, te befchouwen. Mogelijk had de Ongelukkige geenen Vriend, aie hem waarfchuwde, en tegen dezen hartstogt leerde waaken. Door denzelven verleid, houdt hij zulk een tijdverdrijf aüeen voor het waare leeven, en is hem nu volftrekt onmooglijk , één' enkelen dag buiten het genot dezer gewaande vreugde doortebrengen. 'Er zijn voorbeelden, dat alle poogingen, zelfs de zorgvuldigfte oplettendheid der beste Echtgenoote; ja, dat zelfs de dagelijkfche ondervinding van het verlopen zijner zaaken, of de vermindering zijner inkomften; in één woord, het daadelijk bezef van een op handen zijnde bedérf zijner omftandigheden buiten ftaat is, den verblindden Man van zijne verkeerdheid terugtebrengen, tot dat de rampzaligfte gevolgen hem de misleiding zijner hartstogten in eene dubbele maate doen gevoelen. Niet zelden, echter, ziet men ook Mannen, aan zulk een buitenfpoorig leeven overgegeven , die voorheen geene de minfte neiging daartoe bezaten. Arbeidzaam en zedig, zogten zij geene andere uitfpanning, dan in de fchoone natuur, of het gezelfchap van eenen Vriend, terwijl fpeeltafel en luidruchtige gezelfchappen, in openbaare huizen, door hun nim-  -C58o )- siimmer bezogt werden. Dan, eerst zedert eenige jaaren, zijn zij geheel veranderd; hunne vrolijkheid is in mismoedigheid vérkeerd, en hunne dagelijkfche poogingen zijn enkel daarheen gericht, om buiten s'huis vervrolijking en genoegen te zoeken. Zulk eene treurige verandering oordeelen wij, bij eene naauwkeurige waarneming, in verre de meeste gevallen , aan het verkeerd gedrag van derzelver Echtgenooten te moeten toefchrijven. Hoe gelukkig zouden we ons reekenen, wanneer ons tegenwoordig onderzoek dienen mogt, om, hier of daar, zulk eene jammerlijke aanleiding uit den weg te ruimen, en hec huifelijk geluk op nieuw te grondvesten! De eerfte fout, welke bij den Man onverfchilligheid baart, en hem overreedt, om zich buiten 'shuis te vermaaken, is gebrek aan oplettendheid, of de verwaarloozing van een gepast gebruik dier minzaame hoedanigheden, welke der Vrouwelijke Kunne bijzonderlijk eigen zijn; die hoedanigheden naamelijk, door welke zij haaren Echtvriend op deze of gene wijze weten intenemen en te behaagen, en hem, ria het verrichten zijner bezigheden, door haar minzaam gefnap te vervrolijken. Het gewoone beloop der waereld brengt toch mede, dat de Man, eer hij in het huwelijk treedt, zich voor zijne aar.ftaande Echtgenoote ter nederwerpt; eenen vriendelijken blik met drift bejaagt, en den geringften wensch zelfs van haar hart gadeflaat, om haar te behaagen. Dan, na de huwelijks-voltrekking , verkrijgt de zaak eene geheel andere gedaante. De hartstogtelijke liefde verdwijnt, en verwisfeit in eene getrouwe, hartelijke vriend-  -c m)- vriendfcbap. Voor hein blijft de Vrouw dierbaar, welke hij eenmaal de zijne noemt; voor haar arbeidt hij met lust; hij ontziet noch moeite, noch last, om haar het leeven te vervrolijken. — Met dat alles, gaat dat — hoe zal ik het noemen * — dat beuzelende der eerfte minnarij, — dat enkel bedacht zijn op iets, welk haar aangenaam ware — onder den zamenloop van zorgen en bezigheden verloren. De verftandige Vrouw is ook veel te verlicht, om zulks van haaren Vriend langer te vorderen. Volkomen te vrede, dat zij het hart van haaren Man bezie; dat zij in hem eenen Vriend, eenen Befchermer, eenen Verzorger heeft, denkt zij ook thands met ernst, om aan haare verhevene beftemming — de hulp van haaren Man te zijn — getrouw te wezen; zijne zorgen te Verligten, en hem, door haar algeheel gedrag, voor juinen arbeid dagelijks nieuwen lust en aanfpooring te verfehaiTon. Ir) den Echten Sr?.at, doen zich voor de Vrouw duizende gelegenheden op, om dergelijke minzaarae behulpzaamheden aa'i iiaaren Man te bewijzen. Eéne enkele vriendelijke aanfpraak; ééw enkele kus, wanneer hij zijnen gevvoonea dageüjkfchen arbeid heeft geëindigd; eene verrasfehing met iets , welk zij weet, dat hem aangenaam is, en 't welk zij'met haare eigen handen' bereidt , of buiten merklijke kosten verkrijgen kan; eene juiste oplettendheid op haare huishouding ; de bewaaring van orde, rast en vrede; eene gepaste keuze van Dienstboden; eene zorgvuldige behandeling en opkweeking haarer Kinderen, voor welken zij geheel Moeder is: dit alles, en nog dui-  -C 5*2 )- duizende andere kleenighedén zo wel, als daadelijke plichten,hebben eenen onwederdandelijken invloed. --Gij, gehuuwde Vrouwen, die het geluk uwes leevens bevestigen wilt, neemt de begaafdheid te baat, welke de alwijze Schepper U gefchonken heeft, om aan de geringde voorvallen zulk ééne behaaglijke aantrekkings kracht medetedeelen! Door haar verbindt Gij, zelfs zonder dat het U moeite kost, uwe Mannen met de onverbreekbaare keetenen der zuiverde erkendnis , der hartelijkde vriendfchap , der vuurigde iiefde. Doch , verwaarloost Gij dit middel, ook dau zult Gij gewis, in het hart van den Man, het zaad van droefgeestigheid en mismoedigheid zaaien, welker vruchten voor U zeiven de bitterden zullen worden ! Vindt de Man, van zijne bezigheden vermoeid, geene opbeuring , geene vervrolijking bij haar, die eenmaal beloofde — plechtig , heilig beloofde — eiken last met hem te dragen, elke kommernis met hem te deelen; ziet zij hem met onverfchilligheid heengaan en terugkeeren; (laat zij geheel geene acht op het gene hij tot zijn gemak, ter zijner veraangenaaming verlangt ; denkt zij 'er geheel niet aan, om , wanneer hij door bezigheden o veriaaden is, een enkel woord ter zijner opwekking te fpreken: — ja, dan wordt zijn hart zeer zeker koel; dan begint hij zich minder om haar te bekommeren; hij krijgt een tegenzin in haar gezelfchap, en hij zoekt buiten s'huis eene plaats, alwaar hij geene aanleidingen tot ongeneuchten te vreezen , maar gewis verdrooijing zijner zorgen te wachten heeft ; en dit alles neemt vaa dag tot dag toe , totdat de Man, in den volden ' zin ,  -C 5*3 )- tin, eert man van vermaak wordt ; — een man , dikwerf overgegeven aan Wellustigheden en ongebondenheden, over welken hem de partijdige waereld veroordeelt; doch welken zij gewislijk in hem zoude verontfchuldigen , indien zij de ongelukkige aanleiding kende , welke hem zijne Vrouw zelve daartoe verfchaft heeft. — Nog ééns, Gij, Vrouwen, die uwe eigen rust, uw eigen geluk bemint; die de goede hoedanigheden in uwen Man hoogfchat; die zijnen arbeid, zijne moeite en zorgen erkent, welken hij ook ten uwen gevalle ondergaat; Gij Vrouwen , die nog geenszins zoo verre verbasterd zijt, dat Gij alle betrekking van vriendfehap, liefde en plicht uit het oog verliest; ach ! neemt deze eerfte bedenking in ernftige overweging , en laat de uitoefening eener begaafdheid, welke uwer Sexe zoo eigen is, dat geen kunstmaatig leeren daarbij te pas komt, uwen Man tot eenen waaren Echtvriend vormen , en hem voor altijd aan U verbinden! — Overweegt de gevolgen van uw verzuim, én wordt Gij zelve gelukkig-, door uwe huisgenooten gelukkig te maaken! De tweede fout , welke den grond- daartoe legt , is eene te hooge maate van gevoeligheid, welke zeer dikwerf tot knibbelarij en twistzucht overflaat. Wie beklaagt niet den Man , die door den onbreekbaaren band des huwelijks aan eene Vrouw verbonden is , welke zich gewend heeft, alles van de verkeerde zijde te befchouwen, en haare ontevredenheid over alles te laten 'blijken, welk juist niet zoo is, als zij liet hebben wil : eene Vrouw, welke zich door alle* beleedigt vindt, en door het eeuwig herkaauwen ha.v H.D.VI.S. ■ 3 "* ter  -( 5«4 )- rer berispingen, of wel der bitfte verwijtingen , den armen Man , dagelijks, een nieuw verdriet berokkent, al is hij ook nog zo voorzichtig , om alle eigenlijke twist te verhoeden. Vrouwen, nu, van zulk eene ongelukkige geaardheid zijn in alle flanden te vinden. Zij bezitten dikwerf zeer goede hoedanigheden , welka den Man , toen hij haar eerst leerde kennen , zoo zeer bekoorden, dat hij de overige gebreken over 't hoofd zag. Dikmaals misleidden zij ook, door eene gewaande zagtmoedigheid en een minzaam gelaat, hem , die door haare fchoonheid eenigermaare verblind was , en dien zij tot Echtgenoot verlangden : en het leed niet lang , of hij wierd tot zijn innigst leedwezen gewaar, dat, onder dat minzaam gelaat en lieftaallig voorkomen, geheel iet anders verfchoolen lag. Laat de arme Man, in zulk een geval, alle mogelijke oplettendheid gebruiken , hij zal het toch nimmer zoo verre brengen, dat zijne Echtgenoote met hem eenftemmig denkt, of zijne handelwijs goedkeurt. Dan is hij haar veel te partijdig geweest: dan had hij eerst haare keuze, of ook het goedvinden van hun, die bij haar het orakel zijn , moeten vernemen : dan is haar zijne koelzinnigheid onverdraaglijk , wanneer hij , zo zij meent, haare eer had moeten verdedigen: dan noemt zij zich eene ongelukkige , wanneer de omftandigheden van haaren Man niet gedoogen, dat zij alles even kostbaar, even nieuw•nodisck heeft, als haare goede Bekenden : dan bewijst haar de Man geene behoorlijke achting, zodat zij ia geklag en traanen uitbarst: dan draagt zij hem eane  -C 535 > eene zaak, welke haar bijzonderlijk betreft, op eenen tijd voor, wanneer zijn voorhoofd nog gefronsd if van zorgen , of wanneer een aanhoudend gepeins zijne gedachten te veel verftrooid heeft, en vindt dus zijn andwoord ontijdig en beleedigend. Bij de geringfte aanleiding, ziet zij minachting, koelheid en daadelijke verongelijking, terwijl zelfs daarvan geen fcbijn j voor handen is: de beleedigde trotsheid is bij haar in eene geduurige en fterke gisting, totdat zich haaxe geheime kommernis door traanen ontlast. De Man ziet haar befchreid gelaat, en vraagt met deelneming naar de oorzaak van haar verdriet ; doch ook dit houdt zij voor befpotting, en , zo niet de Man alle zijne fchranderheid te baat neemt , om de zaak eene andere richting te geven , is een tooneel van de jammerlijkfte twist en verwijtingen volftrekt oavermijdlijk. Het lijdt, zekerlijk, geert twijfel, of een weldenkend en deugdzaam Man heeft op zijne Vrouw veei vermogen, en bevindt zich ook in ftaat , óm haar van tijd tot tijd te verbeteren: doch wie is de Man, die, eenigzins bloedrijk van geftel, zoo veel aanhoudend geduld zal oefenen, ais in zulke gevallen nodig is ? Hoe vaak moet het uitgerektst geduld , da fterkfte fpanning, wijken voor de onaangenaamfte teleurftellingen, voor de opeenftapeling van grieven , die telken reize vernieuwd worden ? Hoe veele Mannen misfen die kundigheden , welke gewislijk vereischt worden , om hun gedrag behoorlijk te regelen? Geea wonder indedaad, dat de zoodanigen het gezelfchap iunner Vrouwen ontvlieden, en buiten 'snuls een vet* maak  -C 586 y- maak zoeketl , welk binnen hetzelve niet' te vinden is ! „ Hoe?" deze is dikwerf de taal van veele dergelijke Vrouwen: „ zou ik mij de achting laten ontnemen , welke ik toch met het hoogfte recht kan cifchen? Zou ik den eigenzinnigen Man toegeven, wanneer hij openlijk onrecht heeft?" — Ongetwijfeld, rechtfehapeu Vrouw, wie gij ook zijn moogt: geef uwen Man toe; geef hem alles toe , wat hij begeert! 'Immers, gij kunt uwe vermeende fchaade op een ander tijdftip zoo ruim vergoeden ; gij kunt dit door eene begaafdheid, welke U natuurlijk eigen is, zoo ongedwongen doen, dat hij het in de meefte gevallen niet bemerken zak Deze uwe toegevendheid, zelfs tot een uiterfte, is oneindig verkieslijker, dan dat gij, door eene gewaande trotsheid en halftarrigheid, uwen Echtgenoot tegen U verbittert. Den Man toch , die voor U met naarftigheid arbeidt, zijt Gij eenige verplichting fchuldig : en, hebt Gij.indedaad gegronde reden, om op hem onvergenoegd te zijn, wacht flechts alsdan op een bedaard oogenblik, en de Man, die eenigzins redenlijk is, zal U hooren , zal U recht doen.! — Zorgt alleen, dat uw gezelfchap hem nimmer 9tpt last worde! Bij deze verkeerde gemoedsgefteldheid moet, als eene derde oirzaak van der Mannen zucht, om zich buiteu s'huis te verlustigen, de huishoudenlijke onkunde der Vrouwen gevoegd worden. Ongetwijfeld is dat getal der Echtelingen het grootfte, die beiden voor de belangen van hun huishouden moeten zorgen , om een behoorlijk onderhoud te  -( 587 )- te genieten, 't Zij de Man een openbaar ambt beIdeede: laat hij Predikant, Geneesheer, Koopman, of Winkelier zijn ; iaat hij, door zijne onvermoeide vlijt, voor zijne Huisgenooten-een vrij voordeel.gbeftlan verwerven; de Vrouw , echter, zal, in verre de meefte gevallen, hem, door orde en fpaarzaamheid, de behulpzame hand moeten bieden , om in den gewoonen burgerlijken kring met eere te kunnen leeven. En, heeft dit geene plaats, alsdan zal het denkbeeld, dat al zijn arbeid vergeefsch zij, den Man zeer ligtelijk neêrflachtig maaken, en hem tot menige uitfpoorigheden kunnen verleiden. Het is de overtuiging van het wezenlijk belang dezer zaak, welke veele verftandige Mannen, veele echte Menfchenvnenden , heeft doen erkennen , dat uitgebreidde geleerdheid, en het veelvuldig lezen van Romans., bij de Vrouwelijke Sexe niet flechts kan gemist worden, maar allerzekerst fchaadelijk is, en dat zoveel te meer, wanneer haar de nodige bekwaamheden mangelen , om keuken en huishouding te bezorgen, In de weelderige eeuw, welke wij beleeven, kan een Meisje, dat in deze kunst geenszins behoorlijk geoefend is, eenen Man bij geene mooglijkheid gelukkig maaken. Laat de huishoudenlijke onkunde zich vermommen, zo veel zij wil: derzelver gevolgen kunnen niet anders, dan rampzalig en verwoeltendezijn : — de Vrouw , die éénmaal tot nadenken komt, moet door den tijd, gewislijk, haare Moeder vloeken., die haare opvoeding in dit ftuk zo ellendig heeft verwaarloosd ! — Het zal "niet ondienftig fcjjn, om dit Q q 3 se-  -< 5«3 )- gezegde door twee voorbeelden optehelderen, die uit het dagelijkfche leeven ontleend zijn. De Heer N * * is een Man, flechts van een zeer middenmaatig inkomen, en hij leeft echter, in eenen fatzoenlijken kring, zeer gelukkig : — alken, door het huishoudenlijk overleg zijner Echtvriendin. Zonder zich aan fnoode gierigheid fchuldig te maakeu, weet zij alles zoo zuinig aanteleggen, dat zij nimmer reden heeft , om haaren Man met klagten over gebrek lastig te vallen: doch ook bij Haar heeft eene orde, eene flipte naauwkeurigheid plaats in alle haare verrichtingen, welke indedaad een voorbeeld voor haare geheele Sexe zijn konde; en het is ook aan deze orde, welke eene onvermoeide oplettendheid, werkzaamheid en ijver ten grondflage heeft, dat de voorfpoed en de welvaard van haar huis moet toegefchreeven worden. Zelfs bij den omflag van vier jonge Kinderen , welken zij alleen beftuurt, is haar geheele huishouden een voorbeeld van de keurigfte zuiverheid en geregeldheid. Onder dit haar voortreflijk bewind, kent baar Man geene zorgen. De maaltijd, fteeds behoorlijk en op zijn tijd bereid , fmaakt en bekomt hem altijd even goed. Hij gaat altijd, met vernieuwden lnst, aan zijnen arbeid. Elke ontmoeting zijner verftandige Echtgenoote, elk gezicht zijner lieve , gehoorzaame Kinderen , is eene vernieuwing van vreugde, eene verfterking voor zijn gevoelig hart , eene nieuwe fchakel , welke de overige gedeelten van den huwelijks-keeten zo veel te fterker zamenhecht, en hij zegent dikwerf, in ftilte, de oogenblikken , waarop zijne Vrouw de zijne werd- De  -C 5«9 )- De Heer V * * * daartegen, nog ongehuwd zijnde, droomde van geen gelukkiger lot, dan zijne dagen in de eenzaamheid van het landleeven onbekommerd te kunnen doorbrengen. Eene getrouwbeminnend Echtgenoote in zijne hut te bezitten, en deor Kinderen omringd te zijn, was het hoogfte toppunt van zijne wenfehen. Zijne omftandigheden, intusfchen, noodzaakten hem tot het ftads-leeven: doch zijne zucht tot ftille huislijke vreugde bleef dezelfde , terwijl hem geen grooter vermaak was, dan in het gezelfchap zijner Vrouw te vertoeven. Dan, nadat hun huwelijk het huisgezin met eenige Kinderen vergroot heeft, is 'er van deze zucht naar huislijke geneuchten geen fchijn meer te vinden. Hij ontvliedt zijn huis, zijne Echtgenoote en Kinders ; de luidruchtigfte en buitenfpoorigfte vermaaken worden ziine verkieslijkfte bejaagingen, en — zijne gezondheid is reeds gekrenkt. Ach dien Ongelukkigen! Hij is met zijne Vrouw bedrogen! De eerfte anderhalf jaar verliepen onder de verblindingen der eerfte huwelijks-min ; de vrouwelijke gebreken vielen niet zo zeer in 't oog, terwijl dezelven in't laatst, ook uit hoofde haarer zwangerheid , meestal werden over 't hoofd gezien. Doch , nu 'er zo veel te meer oplettend' heid nodig is bij het opzicht over de Kinderen , wier aantal van tijd tot tijd vermeerdert , nu openbaart zich ook zo veel te duidelijker haare onkunde. Nu blijkt het ten vollen, dat zij noch van orde , noch van fpaarzaamheid, noch van kinderlijke opvoeding iets verftaat. Intusfchen , heeft hij den tijd niet , om zich met de huislijke omftandigheden Qq 4 "1:  —C 590 )— inrclaten , en zij — wordt ook niet wijzer door ondervinding. Bij een zeer goed inkomen, waarvan duizende huishoudens, onder een verftandig toezicht, met fatfoen zouden kunnen leeven, is hij, echter, in fchulden gewikkeld, waaruit hij niet wel te redden is. Zijn eigen vermogen is reeds verfpild. Nu knaagt het verdriet aan de wortel van zijn leeven. Uit vertwijfeling, dat Hij onherftelbaar veriaoren is, geeft hij zich aan den drank over, welks o.nmaatig gebruik hem niet Hechts een voorwerp van algemeene verachting maakt, maar ook eerlang zal doen ten grave daalen. Veele Vrouwen, 't is waar, die juist niet de beste huishoudfters zijn , verdienen meer medelijden , dan'verachting. Het mangelt haar mogelijk flechts aan eene verftandige ouderrichting. In het huis haarer Ouderen was de huishouding te kostbaar; de inkomften van haaren Man zijn misfehien niet zoo toereikende , en zij weet niet recht , waar zij een begin moet maaken , met haare uitgaven te befhocien. Mogelijk zoude zij ook zulks nog geleerd hebben , zo oiet de Man helaas 1 te vroeg mismoedig ware geworden ; zo niet het gezicht van zijn zinkend vermogen zijne liefde verkoeld , hem volftrekt onverschillig gemaakt , cn de rampzalige neiging had ingeboezemd, om buiten 's huis verftrooijing te zoeken, en daardoor den ganfehen ondergang zij a er tijdelijke welvaard te verhaaften. — ^n, aan welk een wezenlijk gevaar is de Vrouwelijke Kunne, docr den toon^ welke thands over?.l hcersqht, niet blootgefteld, om B.et den ftroom des verderfjs medegefleept te worden? Wien  -C 591 )- Wien is de heerfchappij - wat zeg ik, de volftrekte dwingland!} - der mode onbekend ? - eene dwinglandij i welke over alle de deelen der huishouding eene verregaande weelde bepaalt! Kan men dan altijd van eene Vrouw zoo groote zelfsbeheerfching vorderen, dat zij het een en ander volmaakt in den ouden fmaak zal laten blijven , wanneer andere Vrouwen van gelijken rang en een gelijk vermogen , vooral onder haare Vriendinnen, dwaas genoeg zijn, om den ftroom der mode blindeling te volgen, en zich daardoor in eene reeks van Ichulden te fteken, welke dikwerf haare Kinderen en' Kindskinderen nog drukken zal ? 'Er is ongetwijfeld eene groote vastheid van geest, een wijsgeerige denktrant nodig, om zich boven de berispingen , befpottingen , of ook boven den fterken aandrang, van anderente verheffen, en zijnen grondbeginzelen getrouw te blijven, om volftrekt geene verandering in huisfieraaden enz. te maaken , al waren zij ook duizend modes ten agteren, en althands niet, om daartoe het geld van anderen te gebruiken. — Meu denke flechts aan de kleeding! Was zij niet menigmaal de klip , op welke de grondbeginzelen van menige verftandige , en zeer huishoudelijk opgevoedde Vrouw, indedaad verbrijzeld werden! Thands brengt elke frisfche wind nieuwe modes mede , en het is reeds zoo verre gekomen, dat de Vrouw niet meer openlijk durft ten voorfchijn treden , zonder haare voorfchriften te volgen. De meefte Vrouwen toch - wij zeggen het geenszins tot ergernis — worden door eenige iedelheid beheerscht. Zij willen toch zeer gaarne behaagen : althands niet Qq 5 b!aot-  —C 59- )— blootgefteld worden aan de befpotting van anderen. Geen wonder derhalven , dat de voldoening van dergelijke modifche uitgaven, in menige huisgezinnen, meer kost , dan eigenlijk daaraan konde en behoorde hefteed te worden: geen wonder, dat thands, bij veele andere uitgaven, posten openblijven, die van jaar tot jaar grooter worden, totdat de Man eindelijk veel te laat befpeurt, dat hij zich niet meer redden kan , en zich vervolgends , half uit vertwijfeling, aan een buitenfpoorig leeven overgeeft ! Menige Vrouw, derhalven , wil ik zeer gaarne verontfchuldigen, zonder echter hiermede die ligtzinnige verdwaasden te bedoelen, bij welken geene verftandige onderrichting, hoe ernftig en welraeenend ook, iet hetminfte baat: die Zottinnen, die 'er zelfs geen geheim van maaken, dat haare begonnen leevenswijs flechts weinige jaaren zal kunnen duuren, en zij zich alsdan noodwendig in de uiterfte armoede zullen ftorten. Dubbel beklaagenswaardig is de Man, die zulk eene Vrouw heeft! en — mogelijk is het getal van hun, die buiten s'huis verftrooijing zoeken, omdat hunne Vrouwen, uit onkunde of iedelheid, flegte huishoudfters zijn — helaas ! het grootfte. Intusfchen moet ik, in de vierde plaatfe, geenszins onopgemerkt laten een ander Vrouwelijk gebrek, welk de verknochtheid van den Man aan zijne Huisgenooten waarlijk verzwakken moet: ik meen, het averboodig klaagen over huislijke voorvallen. Ieder Man, die de bezigheden van zijn beroep, bij het einde van den dag, met ijver volvoerd heeft, en over  —C 593 )— «ver zijne eigen vlijt voldaan is, zoekt ook, aan d« zijde zijner Echtvriendin, en in het gezelfchap zijnerwaarde Huisgenooten, verkwikking. Zal nu de Vrouw, aan welke de bezorging der huifelijke zaaken is overgelaten, de onaangenaamheden, welke haar daarbij ontmoet zijn, zeer breed uitmeten voor den Man, die den last van zijn beroep reeds zo zwaar gedragen heeft, daar hij toch doorgaands buiten ftaat is, al dat onaangenaame te herftellen? Is het, integendeel, niet veel billijker, dat zij zulks in ftilte verdraagt, en de donkere rimpels, welken de zorg voor het huishoudenlijk beftaan mogelijk op zijn voorhoofd geplant heeft , tracht te verdrijven en uittewisfchen: — is het niet volftrekt plichtmaatig in haar, die eigenlijk gefchikt is, om te behaagen, dat zij haaren Man, door een aangenaam gefprek, tracht te vervrolijken, en hem, bij de getrouwheid zijner beroepsvervulling, door haar innemend gelaat, door haare vriendelijke toefpraak, en door eene zagte gelatenheid, in het vertrouwen op Gods goedheid en zegen, poogt te bevestigen ? Laat ons hierbij het gedrag van veele Vrouwen vergelijken. Naauwlijks heeft de Man den drempel betreden, of zij ontvangt hem met een donker gelaat, en beftormt hem met haare klagten. Elke kleinigheid, hoe gering, komt thands ter baan, en wordt met zulk eene wijdloopigheid behandeld, als of het ?ene zaak van het grootfte gewicht ware. Dan hebben het de Dienstboden verbruid; of het een of ander Kind is ongehoorzaam geweest enz. De Man wordt onmiddellijk verzogt. de vierfchaar te fpan- nen;  -C 594 )- nen; de Dienstboden te recht te ftellen; het Kind te beftraffen enz. Goede Hemel! welk een tooneel! ^De Man, van zijnen arbeid vermoeid, fmaakt hier een allerwezeniijkst verdriet. Bidt hij, van zulke klagten thands vericboond te mogen blijven, dan heet zulks minachting voor zijne Vrouw, opzetlijke berooving van haare achting; en de misnoegdheid, welke haar hart vervult, ontlast zich eindelijk , zonder op de tegenwoordigheid van Dienstboden of Kinderen te letten, in luidruchtige klagten en verwijtingen tegen den Man zelf, als de oorzaak van alle deze onrust. — Ja, laat hij zelfs zich gereed toonen, om elke huislijke zaak met haar te overleggen, dan nog is haar gefprek, en vooral de toon, waarmede zij fpreekt, loutere weeklagt. Dikwerf geldt bet dan de voorrechten, welken Vrouwen van haaren kring boven haar genieten; 't zij in het bijwoonen van gezelfchappen; in fraaiheid van opfchik, of het bezit van prachtiger huisgeraaden; en , hoe zeer haar de Man tot geduld aanmaanen, en met de hoop op beter tijden wil gerustftellen, dit alles is niet in ftaat, om haare luide klagten te doen eindigen. Die braave Man zelfs, die zijn brood in het zweet zijns aanfchijns wint, ziet zijne uiterfte vlijt met verwijtingen vergolden, van welke de eene even fchandelijk is, als de andere. Indien nu zulk een Man , bet eeuwig klaagen moede, eindelijk het gezelfchap zijner Vrouw ontvliedt: indien hij buiten s'huis verftrooijiug en vreugde zoekt, en in den laaten avond te huiswaarts keert, .met geen ander opzet, dan om alle haare klagten on-  ~-( 595 )— onbeti'udwoord te laten, en zijnen'eigen gartg bertendig te zullen voordgaan, zo als hij nu begonnen is — wje zai hem volftrekt veroordeelen ? Wie zal ontkennen, dat - hij het- innigst mededogen verdient? — Ja, gewis, hij verdient even zeer een ernftig medelijden, als hij, van wiert.'ik in, de laatfte plaatfe gewaagen zal, als iemand, die, in de-rampzalige verkeerdheid zijner Echtgenoot, maar al te veel reden vindt; om zijne toevlucht tot. veulrooijingen buiten s'hüis te nemen. Deze laatfte, doch ook de treurigfle, aanleiding beftaat in de affchuwliike ondeugden van ontrouw en dronkenfchap. Wee den Man, die zich in de gelegenheid, in de noodzaaklijkheid ibevindt , om op zulk een gedrag te letten ! Doch dezen verdienen geene uitvoeriger befchouwing. De Vrouwen, die aan den drank zijn- overgegeven, zijn eerder voorwerpen van het fchfrpe hekelfchrift; terwijl zij, die jegens haare Mannen ontrouw ziin, yeeleer eene ligchaamlijke kaftijding waardig .zijn,.,, Mijne aanmerkingeu, zo ernftig zij zijn, eny in mijn oog, het nadenken van-elke welmeenendebraave Vrouw- dubbel verdienen, zijn ook, gelijk ik nffj vleic, even zeer op de daadclijke ondervinding gegrond: zij zijn echte tooueelen van het dagelijkfche leeven. — Het zij intusfchen verre van mij, als of ik daardoor het verkeerd gedrag van veele Mannen rechtvaardigen, en de fchuld alleen op de-Vrouwen wilde leggen. Ook aan de eerften is het gewis in veele gevallen te wijten, dat rust, vrede en welvaard uit het huisgezin gabannen is. Menige braave Vrouw zugt  -C 596 )- zugt in ftilte, en beweent met heete traanen de bhitenfpoorigheden van den Man, die haare waarde niet weet te fchatten, en door de beste hoedanigheden niet te winnen is. Doch, over het geheel genomen, heeft de Vrouwelijke Kunne het in haare macht, om de Mannen op de waardeering en het genot van huifelijk geluk opmerkzaam te maaken, of hetzelve met eene woefte, uitfpoorige leevenswijs te doen verwisfelen. Wien mijner Lezeren is geen voorbeeld bekend, dat de wildfte Mannen, door eene verftandige handelwijze haarer Vrouwen, van de heillooste ongebondenheden teruggebragt en tot arbeidzaame Huisvaders zijn gevormd geworden, die, na deze hervorming, niet vergenoegder waren, dan aan de zijde hunner Echtvriendinnen en in den kring hunner Kinderen? Kan de Vrouwelijke Kunne zulk eene hervorming uitwerken, dan moet het haar gewis nog veel gemaklijker zijn , de zucht tot verftrooijing buiten s'huis in hunne Mannen vóórtekomen, of te beteugelen. Eene zorgvuldige oplettendheid, om de ftraks genoemde gebreken te vermijden, moet gewis boven alles medewerken, om den Man in de ftille vreugde des huifelijken leevens behaagen te doen fcheppen. De verftandige Man zal, naauwlijks, in zijne Vrouw den welmeenenden ernst befpeuren, om zich van de hoedanigheden, zwakheden en verkeerde gewoonten te bevrijden, door welken hij van haar gezelfchap afkeerig werd, of hij zal, even fpoedig , in haare bekoorlijke armen terugkeeren. Gij»  -C 597 )- Gij, Moeders! die eenig belang fielt in het geluk uwer Dochters , zorgt boven alles daarvoor, om haar aan het huifelijk leeven te gewennen! Gaat, met eene onvermoeide vlijt, de minfte neiging tot iedelheid tegen, welke Gij in haar befpeuren mogt, opdat niet kleeding, opfchik of pracht het voornaamfle voorwerp haarer zorge worde! Wekt haar, door Uw eigen voorbeeld, ernftig op, om meer fmaak te vinden in de zagte en ftille huislijke vreugde, dan in het gedruisch en den fchitterenden glans van groote gezelfchappen! Draagt zorg , dat haar verltand, maar bovenal haar hart, behoorlijk gevormd, en zij daardoor tot rechtfchapen Echtgenooten voorbereid worden! Ja, Moeders! — gelooft de verzekeringen van eenen waaren Menfchenvriend — Uw voorbeeld is hier beflisfchend. Uwe Dochters zullen Uw gedrag —> Uwe tedere zorg voor Uwen Echtgenoot, Haaren Vader — Uwe oplettendheid op de voordduuring zijner weltevredenheid — Uwe ernftige poogingen, om huifelijke rust, eendracht en vergenoegen te bewaaren — alle deze luisterrijke deugden zullen Zij nimmer vergeten: — wat zeg ik? — vergeten? — neen — Zij zullen Uw voorbeeld volgen: Zij zullen uwe asch daarvoor zegenen: Zij zullen, indien eenmaal haar lot zijn mogt, eenen Man te bezitten, die haare waarde niet genoeg erkende, hem te regt brengen; en, Zo zij eenmaal aan eenen waardigen Echtvriend mogten huuwen, zullen Zij, aan Zijnen arm, vrolijk en vergenoegd dit leeven doorwandelen. Voor Hem zullen Zij alles zijn, en, door Hem, zal ook, voor Haar, de Eeuwigheid vrolijker aanblikken. IV.  I V. OVER DE BELETZELEN VAN HET MAATSCHAPPELIJK GELUK, (Vervolg van D. II. bladz. 04.) I\en ander gebrek, welk onder de redenen, waarom een Volk minder gelukkig is, dan het waarlijk zoude kunnen zijn, mede in aanmerking komt, is eene overmaatige Neiging tot Bevrediging van zinnelijke geneuchten. Een goed Burger is eenvoudig en rein in zijne zaden , arbeidzaam en getrouw in zijn beroep, en aan zijne Overheid gehoorzaam; hij houdt goede orde in zijn huis; bemint zijne Echtgenoote en Kinders; zorgt voor derzelver waaren en toekomenden welftand; fchat de vreugde van het huifelijke leeven hoog, en waardeert dezelve boven alles, dewijl hij zich, in den fchoot der Zijnen, het allergelukkigst bevindt. Gezondheid, fterkte, en fierheid, de gezellinnen van een een.  K 599 )- een werkzaam én matig leeven , kenfchetfen hemt Cen talrijk kroost, welk hij naar zijn beeld gevormd en verftandiglijk opgevoed heeft, omringt hem , er* geeft aan den Staat de fchoonfte vooruitzichten. Gelukkig is, buiten tegenfpraak, het Volk , welk uit zodanige leden zamengefteld , • of waarvan immer» de meerderheid dus behoedanigd en gezind is. Dan, helaas! wanneer wij de Steden, Vlekken, en Dorpen doorreizen , waar vinden wij 'Lieden van dezen fternpel: althands, hoe gering is het aantal derzelven ? — Overal ontmoeten wij bedorven huishoudingen; wanorde ; ondnnigheid ; onnutte kleederpracht; verwijfden opfchik; dikwijls zelfs, bij mangel van noodzaaklijke behoeften , lediggang en liederlijkheid; ontrouw en bedrog; onè'enigheid tusfehen Burgers en Overheden; haat, wraakzucht, en tvveefpalt in familien; twist tusfehen Aanverwandten en'Gebuuren; rampzalige Echtverbindtenisfen ; Kinders., die , zonder opzicht, tucht en onderricht, in het woeste omzwerven; Kinders, die , in luiheid en vadzigheidheeuleevende, zwak, ziek en lendenloos zijn, en geene hoop altoos voor den Staat geven. Beklaag, lijke toeftand indedaad! — Maar van waar toch deze fchriklijke verwarring? Voorzeker, heeft de dagelijke toenemende veraarding der weelde, de buitenfpoorige neiging tot vermaak en gemak , daaraan groote* lijks deel. Ik ben 'er zeer verre af, om alle weelde Quxe) uit de waereld te willen verbannen. Dit denkbeeld kan alleen ontftaau in de bedrukte herfenen van den ongelukkigen menfehenhaater. Integendeel ben II.D.VI. S. Rr ikj  ik, God dank, door vriendfchap en aandoeningen van edelmoedige inenfcheuiiefde, derwijze , zo ik meen, gevormd, dat ik de baan dezes leevens met genoegen loopen, en aan de gezellige vermaaken van hetzelve behoorlijk deel kan nemen. Het is geenszins eene vernietiging , maar alleen een wijs beduur der hartstogten , welk den Mensch gelukkig maakt. Dit is waar, niet alleen met opzicht op enkele menfehen, maar ook ten aanzien van een geheel Volk, welks weelde in den grond immers niet anders is, dan een gevolg van deszelfs hartstogten. De milde, weldadige Natuur gaf ons, denk ik, niet te vergeefsch, zo veele gefchenken; zij leerde ons veel meer , dezelven met verdandige matigheid te genieten, en legde tot dit oogmerk eenen grooten voorraad van krachten en vermogens in ons. Ook begrijp ik zeer gereedelijk , dat een Staat, waarin alle fchatten dood en ongebruikt liggen, ten hoogften ongelukkig moet wezen, en dat daartegen eene welbeduurde weelde algemeene werkzaamheid veroorzaakt, kunstijver bevordert, en het vermogen van den Staat in eene geduurige, zeer vruchtbaare ebbe en vloed onderhoudt. Maar, waar is het, dat de weelde wel beftuurd en verftandiglijk geleid wordt? De zagtruifchende beek, die weleer, in duizende afdeelingen, zegen en voorfpoed over de gronden verfpreidde, wordt rasch een fnelvlieteude droom , welke alles verflindt, en in den oceaan des verderfs met zich fleept! Hij, die flechts in 't algemeen den loop gadeflaat, welken de weelde tegenwoordig genomen heeft , zal wel  -C 601 )- wel rasch bemerken, dat ik niet te fterk fpreke. Immers , moet het eiken aandachtigen befchouwer terftond in het oog vallen , dat men fchier allerwegen de paaien overfchreidt, welken door den ftand, het verinogen, en het gedacht worden voorgefchreeven. De mindere rangen willen doen, wat den meerderen alleen voegt: de min gegoeden willen den rijken niets toegeven: veelen, die dechts alledaagfche burgers zijn, fchijnèn eerde perfonaadien van Staat te wezen , wanneer men hen beoordeelt naar hunne kleeding, naar hunne woonhuizen, naar het gevolg hunner bedienden, naar de pracht hunner gastmaalen, naar alles , wat tot het uiterlijke der leevenswijze behoort. Mannen, die door de Natuur tot ernsthaftige bezigheden bedemd zijn, verderen zich met eenen opfchik, welke voor de Vrouwelijke waereld ten minften alleen behoorde te blijven. Vrouwen integendeel , in welken befcheidenheid en fchaamte het fchoonde fieraad zijn, nemen een heldhaftig gewaad aan, en kroonen haar hoogmoedig hoofd met den fleren hoed des krijgsmans. Even zo in 't oog lopende is de geftadige en onmatige begeerte naar zinnelijke genoegens. Uitfpanning ea vreugde zijn niet meer de zoete loon des volbragten arbeids, niet meer de balfem, van welken de Wijze zich met matigheid en een gerust hart bedient , om, daardoor op nieuw gefterkt, het werk van zijn beroep gemoedigd waartenemen: neen , de Mensch fehijnt thands alleen beftemd te zijn voor weeklijkheid en zwelgerij. Dit is de voornaamfte zorg, welke den ouderdom , zo wel als de jeugd, bezig Rr i houdt,  —C 6on 3-; houdt, hem ia alle omftandigheden bijblijft, en zelfs, te m dden zijner genietingen , onrust baart. Waarheen toch, mag men vraagen, {trekken zich de bekommeringen en angftige poogingen van den Mensch uit? Is het hem te doen om de verhevene fchoonheden der natuur? Zijn het Kunften en Wetenfchappen, of de zagte bekoorlijkheden des huifelijken leevens, of de genoegens der weldaadigheid en grootmoedigheid — zijn het deze dingen, welke de driftige begeme van den Mensch gaande houden? Weinig of niets van dit alles, helaas! Gekunstelde bekwaamheden, ijdele opfchik en uiterlijke ficraad, eten en drinken , zang en fpal , wellustige omgang van beide gedachten; zie daar de voorwerpen der begeerte! —'Dit is nog niet alles. Men denke hierbij nog aan zo veele eigenzinnige veranderingen der mode, als welke, door het ftompge worden en uitgeputte gevoel, noodzaaklijk worden; aan zp. veele blijkbaare afwijkingen'van het waare fchoone-en goede; aan het misbruik en de verkwisting, welke de vruchten der aarde en de krachten der menfehen verteeren; aan zo veele onnatuurlijke uitvindingen, v;c;ke den Mensch fchande aandoen. — Schoon de weelde, verftandiglijk beduurd, nuttig zij , is echter i zodanige verandering der weelde ten uiterften verderflijk. i Om dit nog verder te bezeten , behoeft men flechts het gros van die menfehen te kennen, die zich aan dezelve overgeven. In hunne huishoudingen, heerscht gewoonlijk eene verregaande wanorde, en dikwijls wordt men, wanneer men 'er • naauwkeuriglijk acht op flaat, onder des  -C 603 )- den glans des overvloeds, de aannaderende behoeftigheid reeds gewaar. Gezondheid en fterkte, gevolgen van een matig leeyen, zijn van hun gevveeken; zij dragen reeds vroegtijdig de teekenen van ziekte en gebreklijkheid. De Artfen hebben eene geheele lijst van ziekten opgemaakt, waaraan de, door weelde niet bedorven, Mensch geene kennis heeft. Het ligchaam niet alleen, maar ook de geest der genen, die zich aan de weelde overgeven, wordt daardoor ten eenenmaale verzwakt en bedorven. Dit getuigen de meeste handelingen , welke door zwakheid en beuzelachtigheid gekenmerkt zijn. De wijs, op welke kunften en wetenfchappen behandeld worden ; ja, de gewigtigfte aangelegenheden zelfs zijn mede door zwakheid en kinderachtigheid onderfeheiden. Terwijl alles, wat de mode vordert, met de uiterfte naauwkeurigheid , zomtijds zelfs met angstvalligheid , wordt waargenomen , ziet men niet zelden, d-,t de aangelegenfte plichten omtrend den Staat, omtrend Echtgenoten, Kinderen en Vrienden, ten eenenmale verwaarloosd worden. Terwijl men-op alles, wat de zinnen bevredigt , tot verkwisting toe rijkelijk is, heerscht 'er dikwijls de grootïte kaarigheid ten aanzien van de nuttigfte uitgaven, en een volftrekte afkeer van weltedoen aan behoeftige Medemenfchen. Bij de grootfte gevoeligheid'en oogfchijnlijke tederhartigheid, ziet men dikwijls de fchaamtelooste losbandigheid van zeden! — Hoe kunnen, vraag ik nu, Menfehen, wier harten door zull-e nietsbeduidende zorgen zijn ingenomen, zich verheffen tot oefening van liefde omtrend het algemeen belang ? Hoe kunRr j nen  -( «o4 }- nen zij vatbaar zijn voor grootmoedige zelfsverloogchening, het edele kenmerk van hun, die waarlijk deugdzaam, en waardig zijn, om hunnen Medeburgeren ten voorbeelde te worden voorgefteld? Het geweldig geroep en de fterke aandrang der noit verzadigde begeerte en der fterkwerkende ijdelheid, vernietigt alle rust en orde, verflikt den fmaak voor groote dingen, en verdooft langs zo meer de vatbaarheid voor het gevoel van billijkheid en wijsheid. De bedorven verbeelding zoekt geftadig, zonder ophouden , naar nieuwe middelen , om de zinnelijkheid te bevredigen, en het genot der dingen telkens aftewisfelen. De fchoonfte voordbrengzels der natuur hebben voor zulke Menfehen fchier geene aanloklijkheid , hoe genoemd : zij walgen van derzelver eenvoudige , edele geftalte. Al wat gekunfleld en van de natuur verwijderd is, lagcht hun aan. Eigenzinnige wenfehen worden bij hen behoeften, en zij kennen geene andere drift, dan die van de fchandelijkfte eigenbaat. Die harten zelfs, welken door de Natuur tot heiligdommen der deugd en bewaarplaatfen der onfchuld en reinheid van zeden, bijzonderlijk fchijnèn gefchikt te zijn, worden door dit verderf der weelde aangefloken en verpest. In vorige dagen, was de gewichtigfte bezigheid der Vrouwen, opzicht te hebben over het huishouden, en over de opvoeding van Kinderen, Vorstinnen zelve fchaamden zich dit gewichtige werk geenszins, maar fielden daar heuren roem in. Zoo ook flrekten de Vrouwen voormaals aan de Mannen tot gewichtige medehelpflers: zoo grondvestten zij de wel- vaard  -C 6°5 )- vaard der nakomelingfcbap, en verwierven zich eene billijke aanfpraak ep de hoogachting van beure eigen en van onze Kunne: zoo vuurden zij hierdoor te gelijk den fmaak aan voor groote dingen; hare eigen zwakheid en vrees leerden haar, den Mannen, ten aanzien van wijsheid, grootmoedigheid, dapperheid en begeerte naar waaren roem, den voorrang te geven: grootheid van geest, genie, verhevenheid van gedachten, fterkte van inbeelding, werden door baar bewonderd, en op eene flipte wijze beloond: Zij matigden de ongeftuimigheid en dikwijls al te groote drift der Mannen, en gevoelden haare heerfchappij noit meer, dan wanneer het haar gebeurde, groote mannelijke harten te vermurwen. Tot welk eenen trap van heldenmoed moest men zich weten te verheffen, daar fchoonheid de prijs'der verdienden was! Gelukkige tijden, hoe veele ieverige , ingefpannen poogingen naar waare grootheid van ziel, bragt Gij voord! De deugd behield altijd nieuwe aanloklijkheid in het gewaad der fchoonheid, en op de veelvermogende lippen van Vrouwen. Dan , helaas! de fmaak, welken men thands heeft in opfchik en dartelheid, verandert alles, zelfs de begrippen van eer en waare fchoonheid. De oneindig veele behoeften, welken dezelve voordbrengt, bederven rasch het natuurlijk fijne gevoel der Vrouwen. De zagte fchaamte, welke der Vrouwelijke deugd zo veel luifters bijzet, en haar zo bevallig maakt, wordt verbannen, en door eene andere, eene valfche fchaamte vervangen, welke ia den grond niet anders, dan eene vernieuwing der ondeugd Rr 4 i-'-  606 y— is. -n De liefcfe wordt tot een tak van koophandel gemaakt, en dat gedacht, welk weleer zo veel bijdroeg tot. gelukzaligheid der waereld , verlaagt Zich, in onze dagen, niet dan al te dikwerf, tot de verregaandde onbefchaamdheden. De verharding der weelde, van welke ik hier gefpro.. ken heb, heerscht, ja, wel eigenlijk onder de hooger ctesfen der Menfehen; doch heeft nogthands Ook den allerfchaadelijkden invloed op het Gemeen. Jk zal vervolgends aantoonen, hoe dezelve bij het Gemeen, onder de allervoornaamde bronnen der armoede moet geteld worden. Hier wil ik thands alleen bij het zedenbederf blijven dildaan. Het Gemeen befchouwt die genen, die b»ven hetzelve verheven zijn, als, zijn patroon, flaat hen naauwkeurig gade , let inzonderhèid op derzelver grondregels, en volgt hun voorbeeld. Het ziet, dat rijkdommen zelden naar verdienden worden uitgedeeld ; dat een dom geluk, zo als men zegt, den Mensch veelal rijk maakt, en dat men, rijk zijnde, het vette der waereld genieten, en zich in allen wellust baadetj kan.- Het vergelijkt daarmede zijnen eigen toedand, «n begint te onvreden te worden. Het kan, ja, de pracht der (Grooten, naar het uiterlijke , zoo niet volgen , noch zich aan de etiquettes gewennen: maar des te meer beeft het behaagen aan de neiging tot brasfen, zwelgen en een werkloos leeven. Het houdt eindelijk op te arbeiden, of matig, kuisch en «erlijk te zijn, dewijl zijne voorbeelden het niet zijn, Het is niet meer zoo braaf en deugdzaam, als te voKen \ de zinnelijkheid treedt.in de plaatfe der vorige deug"  -( 607 )- deugden. Om deze Hechts te kunnen bevredigen, zoekt het de eene of andere neering, en wordt even zoo onverfchillig, ten aanzien van de keuze der middelen van beftaan, als los in de waarnemingen van het verkoken beroep. Wanneer wij alle de onderfeheiden clasfen van het Gemeen doorgaan, vinden wij helaas! overal de wanorde en al het onheil, 't welk de veraarding der weelde oplevert. De Handwerksman, in de groote Steden , arbeidt niet meer , om den toeftand van zijn huisgezin te kunnen verbeteren, en de welvaard van zich zeiven, zijne Vrouw en Kinderen, voor het vervolg te bevestigen: maar alleen, gelijk zijne voornaamer Stadgenooten hem voorgaan, om zijne zinnelijke genoegens te kunnen voldoen. Eene reine kleeding is hem jiiet genoeg : hij moet opgefchikt en boven zijn' ftaat gekleed zijn. Eenvoudige gezonde kost walgt hem: hij moet op zijne manier mede eene lekkere beet hebben, en vooral moet hem geen geeftrijke drank ontbreken. De weinige uuren van zijnen arbeid is hij flechts bij de zijnen thuis; zo haast dezen verftreken Zijn, ijlt hij het huis uit, om de vruchten van zijne vlijt , met drinken, fpeelen , of in den omgang met ligte, liederlijke Vrouwsperfonen , te verteeren. In dit opzicht, ontbreekt het hem nimmer aan gelegenheid, terwijl de Steden vol zijn van huizen, waar dartelheid , wellust en allerleie ongebondenheid bet geld en de gezondheid in den grond verwoesten. Onder de Vrouwen, neemt insgelijks de gezetheid op huifelijke orde en zedigheid, dagelijks, meer en Rr 5 . mee,r  -C 6ot )— meer af, om voor de neiging tot opfchik en verboden lusten plaats te maaken. In de Steden niet alleen , maar ook op het platte Land , begint deze geest dei bederfs doortedringen. In de Iaagfte hutten zelfs, waar gebrek en behoeften harden arbeid doen verduuren, wordt dikwijls de vrolijkheid , door onbevredigde wenfehen van dezen aard, geitoord, en de grondflag gelegd tot het bedrijven van gruwelfhikken. De jeugd, ondertusfehen , is dikwijls mede het vroegtijdig offer dezer ongelukkige wanorde. Niet flechts. dat zij , zonder tucht of onderricht , aan alle onbefchaafdheid wordt overgelaten, en zich menigmaalen vormt naar het fchaadelijk voorbeeld der Ouderen; maarzij wordt, daarenboven , gewoonlijk eene werking van de wellusten des rijken. Naauwlijks die jaaren ingetreden zijnde, dat zij voor den Staat nuttig zoude behooren te worden, is zij in allerleie zoorten van ondeugden geoefend, heeft reeds een zieklijk, zwak, uitgeput , tot de voordteeling onbekwaam ligchaam, en de zaden van de fehriklijkfte krankheden , weike aan den levensader der nakomelingfchap zelve nog knaagen en dien verteeren zullen. — Waarop zal dit eindelijk nederkomen ? Waar zal het Vaderland eenmaal waardige verdedigers vinden, wanneer de verwijfdheid, de gezetheid op een week, wellustig leeven , zich over alle flanden der Inwooners verfpreid heeft ? Hoe kunnen Menfehen , door onmaatigheid verzwakt, aanhoudenden arbeid, lange tnarfchen en vermoeijingen uitftaan? Hoe kunnen vertederde Kinders der weelde de koude en hitte, de veranderingen van her climaat, de afwisfelingen der jaarfaifoenen ver-  -C 609 )- verduuren? Afmatting, ziekten en krankheden zullen grooter flachtingen onderhen veroorzaaken, dan het vijandelijk zwaard. Men zal, benevens eene Afiatifche pracht, de uiterfte ellende in het leger zien heerfchen; en de grootfte zege, welke een Krijgsoverfte in ftaat zal zijn te behaalen, zal deze zijn, wanneer hij zrjn leger tegen de fchandelijke fchraapzucht der roofvogels, waarmede hij omringd is, kan beveiligen. Wilde ik voordgaan, en de veelvuldige onheilen fchilderen , welken de verandering der weelde onder het Volk aanricht ; wilde ik de onzalige keten van wanorden vervolgen, welke met het hospitaal, met de gevangenis, of met een* fchuldigen dood dikwijls eindigen, dan zou ik gewis nog zeer wijdlopig kunnen zijn. - Dan, ik wil mijnen gevoehgen Lezer en mij zeiven fpaaren. Alleenlijk verzoek ik verlof , om , ten opzichte van de onvolkomen fchilderij , welke ik heb opgehangen , nog eenige aanmerkingen te maaken. Uit de gefchiedenisfen weten wij, dat de veraarding der weelde eene der werkdadigfte oorzaken van het verval, ja van den eindelijken geheelen val, der beroemdfte Staaten, in de voormalige waereld, geweest is. Men denke flechts aan de Perfen, de Grieken, en de Romeinen. Als wij de toen heerfchende weelde met de tegenwoordige vergelijken , vinden wij in het algemeen eene merkwaardige overëenftemming tusfehen beiden. Dezelve nam toen eerst, onder Lieden van de hooger ctesfe, eene gelijkzoortige, en niet min fchaadelijke richting, als tegenwoordig bij ons; verbreidde zich vervolgends onder het Gemeen; verontreinigde  -C 6-10 )- de de zeden ; bragt alles in gisting, en deed eindelijk alles kwijnen en derven. Wss zo wel de loop der natuur zoo onveranderlijk niet, wij zouden geene reden hebben , om een dergelijk noodlot te vreezen: maar nu is het gemaklijk, : te voorzien, wat ons over het hoofd hangt. Men kan , intusfchen , niet zeggen, dat de Regeeringen van onzen tijd, tot nog toe, onbewust zijn gebleeven van het kwaad , welk de tomelooze weelde aanricht. Integendeel, moesten zij fpoedig bemerken, dat 'er ongehoorde fommen gelds voor onnodigen opfchik en pracht ten Lande uitgevoerd worden. Om dit eenigzins te beletten, zag men deels verbod van invoer , deels verhooging van fchattingen, ten voorfchiju komen. Dit middel was zekerlijk van eenig nut: maar men ging fchierlijk wederom van het eigenlijke oogmerk af, en dacht wi;ders op niets meer, dan op vermeerdering van 's Lands inkomften. De geftrengheid, met welke men elke overtreding van dezen aard voorkomen wilde, ftoorde den vrijen loop des Koophandels: eene geheele menigte van Opzichteren moest men, ter uitvoering dezer bevelen, op groote kosten onderhouden, waardoor even zo veele, voor den Staat in andere opzichten nuttige, menfehen onbruikbaar werden gemaakt. Met dit alles , bleef het kwaad hetzelfde. De weelde ging haaren gang ; en ééne der voornaamfte gevolgen, welken deze Staatkunde agterliet, was, dat veele menfehen hun voordeel zogten en vonden, in den Staat te bedriegen , en dat het register der burgerlijke zonden met eene nieuwe zoort vermeerderd werd. In  -C 6ti )- In eenige Staaten zelfs heeft men daadelijk eenige wetten omtrend de verkeering gemaakt; nationaale kleeding verordend; goud, zilver, edelgefteente verboden te dragen ; het getal der dienstboden ; paarden; gerechteu bij de gastmaalen; de wijs, om bruiloften te vieren ; kinderen te doopen ; dooden te begraaven ,. en dergelijke dingen meer, bepaald. Intusfchen heeft, de ondervinding beweezen, dat zodanige voorfchriften, in een' grooten Staat, weinig of geen nut doen. Zij tasten de bron van het kwaad der overmaatige weelde in 't geheel niet aan; maar geven aan de verteeringen der rijken alleenlijk eene andere richting ; terwijl 'er tevens altijd, in weerwil der meefte naauwkeurigheid, plaats genoeg voor hun overblijft voor uitvluchten, welke de wet krachteloos maaken. En wat den gemeeaen hoop betreft, bij welken de te groote weelde op eene andere wijze plaats heeft; deze heeft met de gezegde voorfchriften en verordeningen weinig of niets te doen, dewijl het niet mogelijk is, dat de Wetgever alles, tot de kleenfte bijzonderheden toe, uitpluist en bepaalt. , Het zoude, denk ik, meer afdoen, wanneer veele Vorften het verè'erenswaardig voorbeeld van den overleeden Pruhftfchen Koning, den grooten Frederik, naarvolgden, en matigheid en fpaarzaamheid in hunnen eigen hofilaat invoerden. Dit is de eerfte ge-, wigtige ftap tot verbetering ; en wij zouden Van dit groote voorbeeld in de huishoudingen van Staat, van deze wijze en alz'ras betaamlijke bepaaling , veel meer nut hebben zien ontdaan, indien dezelve door evenreedige wetten en verordeningen onderdeund ware  6i2 )- re geworden. Het éénige waare middel, om de overmaat der weelde te beteugelen, is, een' zuiveren en vasten fmaak inteboezemen voor gerechtigheid, plicht en huislijk overleg. Hij, die dezen fmaak, den geest van eene Natie, wel weet inteplanten; denzelven door alle de kracht van den Godsdienst, van het Voorbeeld, van de Staatkunde, den Volke weet intefcherpen , mag reekenen, dat hij de weelde en pracht wijslijk paaien fielt; paaien, welken den Lande heil en zegen aanbrengen. Dan, helaas! tot nog toe, heeft men hiervan mede weinig werks gemaakt. Men erkent, ja, den invloed, welken eene wijze en bedaarde opvoeding, eene geduurige gewenning der jeugd aan veelerleie bepaalingen , verftandige zelfsverloogcheningen en fpaarzaamheid , heeft: en nogthands heerscht 'er, in de huizen der Rijken, eene manier van opvoeding, welke de behoeften, de begeerten, de genietingen der jeugd, dagelijks grooter doet worden. Met de Kinderen van het Gemeen is het althands, fchoon in een onderfeheiden opzicht, niet beter gelegen. Voor de behoorlijke vorming van dit gedeelte der jeugd is geheel bijna niet gezorgd. Zij zwerven dikwijls als beeften rond, zonder opzicht of onderwijs; worden bedreeven in allerlei kwaad, en zamelen de zaden der ondeugd overal op. Of, worden zij al, uit noodzaaklijkheid, * tot het een of ander beroep opgeleid; de opleiding daartoe is vaak zeer gebrekkig ; het gene hun geleerd wordt, is althands niet meer, dan 't gene zij volftrektelijk weten moeten, om hun beroep met eenig goed gevolg te kunnen aanvaarden ; en zij blijven onkundig van de eerfte beginfelen der befchaafde mensch- heid ,  - ( 6-13 ).- t heid, en inzonderheid van dat gene , welk op het zedelijk welzijn der menfehen invloed heeft (*). Het is, waar , zommige Kinders van den Gemeenen man gaan ter fchoole ; zelfs is dit thands gemeenzamer , dan voorheen. Ook zijn 'er hier en daar armfchoolen, allernuttigfte, .prijslijke verordeningen ingefteld, waar de Kinders van Minvermogenden , op Stads kosten, kunnen onderwezen worden. Maar zijn deze Schooien reeds zoo volmaakt, als ze konden en behoorden te. wezen ? Wordt daar het verftand behoorlijk befchaafd, het charakter gevormd, liet hart met eciele gevoelens doortrokken? - Ach ! hoeveel ontbreekt hieraan, zo ten aanzien der zaken, welke men daar onderwijst, als ten aanzien der wijze , op welke het onderwijs wordt ingericht? Hoe veel gelegenheid wordt der jeugd daarteboven niet overgelaten, om kwaad te doen, en zich door het flegte voorbeeld van anderen te laten verleiden ! Men heeft, ja, aan de verbetering van het Schoolwezen, zederd eenigen tijd, met ijver gearbeid; doch men kan niet ontkennen, dat de gemaakte verbeteringen , tot nog toe , weiuig nuts voor de Kinderen van het Gemeen hebben aangebragt; naardien het aan de middelen hapert, om die verbeteringen zoo verre uittebreiden, als wel nodig was. —> En C*) Ja» wie zoude het gelooven, dat eene der allervoordeeligfte inrichtiugen, om 'den gemeenen Burger tot de nodige behulpzaamheden en deugden opteleiden, nog niet lang geleeden , in eene der aanzienlijkfte Steden van onze Republiek, door de Regeering zelve afgekeurd — met verachting behandeld is ? —  —C 614 En hoe veele Ouders zijn 'er, die, in wcderwil vari de gelegenheid, om hunne Kinders te doen fchoolgaan , hen echter in 't wilde laten omzwerven? Wijders weet men , dat de geest van eene Natie zeer veel afhangt van, en gedeeltlijk gevormd wordt door de Publieke inrichtingen, Staatkundige bevelen , en wetten der Regeeringen. Ondertusfchen , is men 'er tot nog toe weinig op bedacht geweest , om , door deze vermogende drijfraderen der menschelijke natuur, zodanige zeden en zulk eene denkwijs onder het Volk te verö'orzaaken, als welken met deszelfs wezenlijke behoeften 'overeenkomftig zijn zouden. Het zoude mij geheel niet zwaar vallen, wilde ik in de wetboeken van zommigen onzer befchaafde Volken zodanige verordeningen aanwijzen , door welken ontrouw en bedrog begunftigd; aanleidingen tot veelerlei kwaad gegeven; liederlijke menfehen tegen de haatelijke gevolgen hunner onmatige leevenswijze bevestigd worden. En, waar zijn de wetten en inrichtingen, door welkende vlijtige, de rechtfehapen Burger , die niet alleen zelf, maar ook in zijne fterkgefpierde Kinderen , den Staat nuttig is, bezorgd is tegen zijn' ouden dag, en behoorlijk beloond wordt? Waardoor is het, dat hij uitgemonfterd en onderfeheiden is van zijne andere Medeburgers, die in luiheid of ongebondenheid hunne dagen flijten, en van welken men, bij hun dood, niet meer kan zeggen, dan dat zij geboren zijn, geleefd hebben, en gertorveu zijn? Het is waar, 'er gaat niets boven de vermaaken van een goed geweten ; den braaven man is dus de bewustheid van zijne eigen waarde lbons genoeg. Maar is  -C «'5 )- is deze belooning der wijze natuar groot genoeg voor het oog der zinnelijke waereld, om het Volk tot deugd aantemoedigen? Neen: het ziunelijk Volk heeft uiterlijke teekenen, ook in dit opzicht , van noden: het moet door zichtbare voordeden overtuigd worden , dat vlijt, maatigheid, fpaarzaamheid, goede trouw behulpzaame vaardigheid in netelige omftandigheden, gehoorzaamheid aan de wetten, niet onbeloond blijven. Dit is even zoo noodzaaklijk, als dat het Volk het rusrverftoorend kwaad ziet ftraffen. Sloeg men hier meer acht op, de. deugd van eenen. braaven Burger zoude meer naarvolgers vinden,, en de bronnen van over^ daaden verkwisting zouden dan tevens meer, en Vei verftandiglijk, geflopt worden. Doch , wanneer ik hier van uiterlijke belooning voor den rechtfehapen Burger fpreek , bedoel ik geenszins belooning van geld: zodanige belooning zoude den geest van het Volk eene geheel valfche richting geven. Neen, de zucht tot eer en openbaare achting wordt, mijns oordeels , te weinig aangewakkerd en verfterkt. Hebzucht en neiging tot zinnelijk vermaak verlammen dit, anderszins veelvermogend, beweegrad niet dan al te veel. De eer en achting moesten de openlijke belooningen van een' rechtfehapen Burger zijn. Dezelven moesten de grondflagen van alle , ten minften van alle zedenlijke Staatswetten zijn; naardien de züchs tot openlijke hoogachting en verëering de grondbeginzelen van een Volk langs zoo meer veradelt, alle» zijne krachten in eene heilzame beweging onderhoudt, en niet alleen bijzondere Perfoonen, maar ook het gros des Volks , tot eene altijd aangroeijende! H.D.VI.S. SS vol-  -C 616 3— volkomenheid opvoert. Zo lang na de wetten dit heilige vuur niet meer aaufteken , deszelfs albezielenuc warmte door alle clasfen van Menfehen niet verfpreiden, en hetzelve in den geheelen Staat als een brandende fakkel niet doen lichten, even zo lang zal het niet mogelijk zijn, hier iets van belang met eenig goed gevolg te ondernemen. Indedaad, dit is eene der voornaamfte , maar tevens der gewichtigfte , en der moeilijkfte verbeteringen, welken de wetboeken der Volken ondergaan moesten. — Doch ik ga buiten mijn beftek. Het is nog mijn tijd niet, om over de middelen ter verbetering van nationaale ziekten te fchrijven. Ik handel nogthands over de krankheden, en dezen moeten wij eerst nog al verder opfpooren.  V; ëVER de TROTSHEID eener NATIE op haare REGEER IN GSFORM , bijzonderlijk, ten aanzien van be INGEZETENEN eener REPUBLIEK. Cjfelijfe men, met een eerbiedig ö'ög, de nog ovérgebleeven pninhoopen van eenen ouden Tempé! befchouwt, zo ook maaken de wetten en inrichtirts-ert van eenen Staat , zelfs bij het geringfte overfcho: van vrijheid, eenen gelijken indruk op den geest. De trotsheid op de Regëerihgsform van een Land beftaat in het bezef van derzelver voortreflijfce j verhevene waarde. Een woeste , onfhJimige en losbandige geest zal eener loutere Volksregeering; een eerlievend hart aaii eene beperkte eenhoofdige Regeering, en een dagelijksch verftand aan die Regeeringsform , boven alle anderen , den voorrang toekennen, bij welke, uit de inrichting van den Staat , de meeste Voordeden voor hem zelf voordvloeien ; doch eene verhevene ziel zal altijd aan dat gemengd Regeerlngsbéftüur de voorkeur geven, welk het geSs i lak  -( 6-I8 luk van het grootfte gedeelte des rnenschdoms ten gevolge heeft. Over 't algemeen , befpeurt men de meefte, en ook, onzes erachtens, de best geplaatfte, trotsheid in zulke landen, waar men het meest van zijne plichten , en het minst van de menfehen afhangt , en waar men dus de burgerlijke vrijheid, zo veel mogelijk , in het oog houdt. Het is voor elke Regeering ten uiterften moeilijk, om haare Onderhoorigen van haare voortreflijke waarde te overtuigen; fchoon het den laatften gemaklijk zijn moet, eene Regeeringsform in hun Vaderland te beminnen, welke , naar goddelijke en menfchelijke wetten , fteeds hunne achting behoort waardig t» wezen. Een verftandig Man is doorgaands onder gemaatigde Regeeringsformen gelukkig: ieder vonkje van inwendige weltevredenheid kan alles rondom hem verfieren. Tegen de beste Regeering worden dikwerf allerleie klagten aangevoerd ; doch de heilrijkfte vruchten der wetten en inftellingen zijn onzichtbaar, en beroofd van allen uiterlijken fchijn ; daartegen valt het geringste kwaad, 't welk van dezelven volftrekt •naffcheideliik is , het eerst in 't oog, en brengt het domme gepeupel , door. de ijzelijkfte fchrikbeelden in zijn brein beroerd , dikwerf aan het muiten. Men is in Republieken en Monarchiën , onder de fchaduw der burgerlijke vrijheid, gelukkig: in de eerften van rechtswege; in de laatften bij toeval ; doch overal , waar het gezag der wetten boven de willekeur van afzonderlijke perfoonen verheven, of waar een waardig Vorst de wet zelve is. Men  -c 6i9 >- Mè'n is in alle Republieken trotsch. Ondertusfchen bedoel ik hier niet de trotsheid van die Republieken , in welken men , op den helderen middag, eenen waaren Republikain met eene lantaarn moet zoeken. Naar mijn gevoelen , is die Man een Republikain, wien de liefde tot de Vriiheid. het Vaderlanden de Wetten, boven alles ter harte gaat , en die van loutere alleenheerfching en adel regeering den fterkften afkeer gevoelt. Anderen mogen hieromcrefid met mij verfchillen : ik wil niemand zijn gevoelen betwisten , doch het lijdt bij mij geenen den minften twijfel , dat 'er ook groote Republikainfche zielen in Monarchiën , en laaghartigen in Republieken gevonden worden , wanneer mijn denkbeeld , aangaande eenen Republikain , ongeluitkigliik met de waarheid overeenkomt. De trotsheid- in Republieken bepaalt zich tot de voordeden der vriiheid , der gelijkheid , der veiligheid of befcherming. — De vrijheid is die toeftand van den mensch , waarin hij door geenen uiterlijken dwang wordt teruggehouden , om zijne daaden , wanneer zij goed zijn, volgends overdachtte beweegredenen, interichten. De wil moet aan het verftand onderworpen zijn , vermids dezelve altijd op den een of anderen grond berust. Wil nu de mensch in de maatfehappij iet kwaads , dan heeft hij fteeds eene macht tegen zich , welke hem in de volvoering daarvan verhindert , wanneer hij aan haare ftem gehoor geeft; doch deze macht beneemt hem geenszins zijne oirfpronglijke vrijheid , fchoon ons de vrijheid in de maatfehappij alleen veroorlooft, om onze waare be. Ss 3 hoef'  mC 620 )- Tiocncu op eene onfcbuldige wijze te bevredigen; terwijl zij , zich verder uitftrek.kende , tot losbandgl^ overflaat. Dit denkbeeld van de vrfheid ftrookt volkomen met den aard van eenen Republikain , wiens wil zich naar de wetten regelt. Muilezels gaan, 't is waar, op den rand van eenen afgrond veilig , zo lang men hen flechts aan derzelver leiding overat; doch zo gelukkig zijn de Menfehen niet j want zonder wetten konde 'er geene vrijheid in de maatfehappij plaats hebben. De wil wordt niet altijd door het nodig verftand beftuurd, en dikwerf zi n zelfs de wetten niet toereikende genoeg, om de menfehen binnen behoorlijke paaien te houden. Men heeft lve.om in alle Republieken aan een zeker getal Burgers, die zich bij het Vaderland verdienftelijk hebben gemaakt, of tot deszelfs dienst waardig gekeurd worden , de zorj aanbetrouwd , om voor de wetten te waaken , dezelven nhteoefbnen , en haar, bij eene verandering van omftandigheden , eene nieuwe gedaante te geven. De vrijheid beftaat dus niet hiex01 , dat men geene macht op aarde boven zich heb.be; maar daarin, dat deze hooger macht niet van den onbepaalde-n wil van één' enkel' perfoon afhange. Waarde onbeperkte wil van veelen de hoogfte macht is, «laar moeten toch altijd wetten zijn, opdat niet één allo de overigen ouderdrukke ; en daar, waargoede wetten zijn, en behoorlijk gehandhaafd Worden , is degrootfte ïleer van 't land derzelver eerfte onderdaan : waar niemand van het bedwang der wetten wordt uitgcfloc» tén, da,ar zal nimmer de één dc flaaf van den anfjr wezen.  De meest vrije Regeeringsformen hebben {leeds de ftiptfte onderwerping gevorderd , vermids de vrijheid zich altijd, door eene naauwkeurige opvolging der wetten, {taande houdt. Ten einde hunne Onderhoorigcn , in de geringfte en onverfchilligfte zaaken, tot gehoorzaamheid te gewennen , lieten de Hoofdbefuiurers van Sparta, bij het aanvaarden hunner bediening , aan alle de Spartaanen , onder het gefchal der trompetten bevelen, dat zij hunne knevels moesften afihijden. De Republikainfehe vrijheid laat dus den mensch van zijne oirfpronglijke rechten zoo veel behouden , als hij , zonder de maatfchaplijke rechten te benadeelen, kan bezitten. De bevrijding van dat beklagenswaardig lot, waaronder de mensch, beneden zijne natuurlijke waarde gezonken, niet alleen een flaaf is, omdat hij zulks wil , maar omdat hij zulks moet wezen , veredelt den geest , vermeerdert het verftand, verheft de ziel , en geeft aan elke gedachte vuur, ftoutheid en nadruk. Die mensch ademt vrijheid in eenen edelen boezem, die alle flaaffche keetenen veracht; de gouden der Vorften, en de Republikainfcke , die men niet eens vergulden kan. Elke fchoone ziel zal aan armoede en vrijheid boven rijkdom en flaavernij den voorrang geven. Haare allesbezielende kracht veroirzaakt eene natuurlijke onopgefmukte welfprekendheid, van welke de gewichtigfte belangen van den Burger en den Staat afhangen, en die het gefchikfte middel is, om de menigte nu eens tot bedaaren te brengen, dan eens aantevuuren, dikwijls te overtuigen, en menigwcrf zonSs 4 der  —( 62t )— der overtuiging te o verreeden, terwijl zij ginds haaren weldaadigen invloed tot de Wijsgeerte uitftrekt, vermids de zodanigen het naast aan de waarheid komen, ■die dezelve voor eenen ieder openleggen. De gelijkheid wordt anders alleen als een voorrecht van die Republieken aangemerkt, in welken ieder evenveel rechts heeft tot de eerfte waardigheden van den Staat; waar derzelver begeving , over het algemeen, van het Volk afhangt, en geene dezer waardigheden erflijk is. Ondertusfchen is het fielzel valsch, tbtt de gelijkheid van 'allé menfehen op een onbetwistbaar recht fteunt, vermids de maatfehappij ieder' mensch alleen kan waardeeren , naar maate van zijnen', waarfchijuelijk meer' of minderen, invloed op f.'-.'algemeene welzijn, en deez' invloed bij allen zekerlijk niet in gelijke maate toeneemt, als het enkel getal der menfehen: dat is, vermids het getal van veritandig denkende, nuttige wezens zo groot niet is, als dat der Burgeren, ,Een enkel Burger, die zijn Vaderland gered heeft, is veel meer waardig , dan duizend anderen , en men behoort hem ook veel ineer gehoor te geven , dan aan alle dezen te zamen. Door de uitdrukking van' gelijkheid , welke oprecht ÖÉfufif , veifla ik dus in het algemeen dien toe-flffld , waarin ieder Burger , in eene gelijke maate a /en alle geweldenarijen verheven, natuurlijker wijze trotsch wordt , naardien bij geenen anderen Burger ViCcSt. Zcveel gelijkheid befpeurt men nog in alle vrije lauden , waar de armen niet de rijken , maar de wetontzien, vermids zij beiden aan de wetten dienstbaar  -( 623 )- baar zijn; waar men niet voor eenen overtreder wordt gehouden , fchoon men al onder den haat der Grooten moet zugten, en waar men den armen den rang van een mensch laat behouden. De gelijkheid heeft den grondleggeren der oude Republieken zo noodzaaklijk toegefcheenen , dat zij alle de Landerijen onder de gezamenlijke Burgers aanftonds verdeelden: een krachtig , doch dwaas middel zeker , om de Vaderlandsmin en Burgertrouw te doen vermeerderen! In laater tijden hield men nog fteeds de aanmaatiging van een al te groot , perfoonlijk aanzien voor eene misdaad tegen den Staat ; vermids ongetwijfeld daar , waar één enkel perfoon boven de wetten verheven is , alle de overigen van dezen enkelen afhangen. De tienjaarige ballingfchap werd met geen ander oogmerk ingevoerd , dan om Athene voor de overmagt der Grooten over de Minderen te beveiligen. Uit zulke beginzelen , verweezen de Venetiaanen, op zeker' tijd, éenen hunner Magiftraatsleden ten dood, omdat hij plotsling een geweldig oproer geftild had ; want zij zeiden, dat hij , wien het vrijftond , om zulk een oproer te flillen, 'er op gelijke wijze een konde verwekken. Om deze zelfde reden, is men in laater Republieken niet ongeftraft van adelijke afKomst, noch ongeflraft rijk , rechtvaardig , of billijk. In plaats, dat het grootfle verftand hier alleen met de jaloezij zijner rechtmaatige mededingers heeft te ftrijden , vindt het in iederen domoor eenen tegenftander. Hierom zeide ook eens een Boer, uit het Canton Apenzeil: „ mijn lieve Doctor Hirzel! de Ingezetenen S s 5 „ van  -C 6*4 )- „ van zekere Rcpublikainfche Stad hebben eenen * hunner Medeburgers alleen het hoofd laten af- liaan , omdat hij hun eenig hoofd was." Zelfs bij de rechtmaatige ongelijkheid van ftand en aanzien, wordt, in zommige laater Republieken, de uiterlijke fchijn van gelijkheid, zo veel mogelijk, bewaard. De Heeren behandelen eikanderen , alsof zij van gelijken adel waren ; alsof zij evenveel geluksgoederen, evenveel verftands , kundigheden en deugden bezaten. Zonder het fchild eener verhevene plaats , is de verdiende aldaar fteeds het brandpunt , 't welk de draaien der wangunst tot zich trekt. Van den anderen kant, behandelen deze Heeren , over 't algemeen , de Ingezetenen hunner Republieken met zachtmoedigheid, vriendelijkheid en liefde : allen fchijnèn zij naar die weldaadige deugden te dreeven, welke het werk van een verlicht verftand en de waare oorzaak zijn , dat men liever een beduurer is van gelukkige en vrije menfehen , dan een Vorst over een hoop Shaven, Het Carneval, te Venetien , is om geene andere reden ingevoerd , don om de groote ongelijkheid van fland, in deze Republiek plaats hebbende, gedusrende eenige maanden in het jaar , onder een gelij'i mas. ker te verbergen. Zelfs Cos mus de Medicis oefeade , in Florence, zijne heerfchappij over een vrij Volk , 't welk de vrijheid voor het hoogfte goed hield , zonder eer.ig uiterlijk teeken , waardoor hij zich van andere Burgers onderfcheidde, en, gelijk hij zelf zegt , in zijne gewoone kleeding. De billijkfte zelffchatting, of trotsheid van eenen R-pubiikain bepaalt -zich tot het bezef van zijne veilig-  -C )- ligheid. Dit voorrecht ontbeert.raai dikwerf in alleenheerfchingen, voor welken eene verflandige vrijheid meestal een verfchriklijke toeftand is, waarin de menfchelijke natuur niet lang blijft. Men ontkende hetzelve onder de Grieken op die plnatzen, waar alles van den wil eener trotfche, blinde en toomlooze menigte afhing , welke tot alle buitenfpoorigheden overfloeg, en morgen met woede dat gene vervloekte , 'f welk zij heden met volle blijdfehap zegende. Men ontbeerde dit voorrecht wel het meest in Athene, waar de macht des Volks geene paaien kende, en de Magiftraat alleen den naam voerde; waar de bevelen van den Raad tegengegaan en zijne befluiten werden vernietigd, wanneer dezelven door een trotsch Volk niet werden begrecpen, welks vergaderingen zeer dikwijls op niets anders uitliepen , dan op eene plechtige nodigiag tot het pleegen van onrechtvaardigheden. Daartegen is men veilig in Republieken van gemengde Regeeringsformen , en inzonderheid onder eene gemengde Adel- en Volks-regeering , welke, eenmaal goed gevestigd zijnde, de beste van alle overige Rcpublikainfche Regeeringsformen za! wezen. Onder zulk een beduur, wedervaart iederen Burger gerechtigheid. Ieder behoudt het zijne : hij acht zich reeds gelukkig, omdat hij zijnen akker voor zich zeiven beploegt, en hem de vrijheid, elders door ongehoorde belastingen verkreegen, niets kost. Heer en meester over zich zeiven, geeft hij niemand rekening van zijne inkomden, noch van zijn doen cn laten, terwijl ieder te vreden Burger den wil van "' ' dé-  -( 6 .6 )- éénen mag verachten. Van hier, dat de boezem van eenen Republikain noit fterker van eene edele trotsheid zwelt, dan wanneer hij zijn oog op eene alleenheerfching vestigt , waar alles van den blinden wil van eenen eenigen afhangt. Het gaat met het Desporismus in de Staaten, als met de kwaadaardigheid in de ziekten: in den eenen is het de hoofdkwaal, en in den anderen een bijkomend toeval: doch, over 't algemeen, loopt ieder Mensch gevaar, een Despoot te worden, wanneer hij daartoe de macht heeft, vermids ieder Mensch gaarne zijnen wil tot eene wet gefteld ziet. De zucht, om onze gelijken te bevelen, is de heerfchende neiging der menfchelijke natuur: de heerschzucht dringt in alle verftanden, maar het meest in de zwakken. In iedere Republiek, heeft men eenen Despoot op den bals, wanneer men laag genoeg ware, eenen enkelen Burger eene flaaffche onderwerping te toonen. Men verhaalt voorbeelden van kleene, vrije Steden — zij willen 'er ten minften voor gehouden worden in welken het zeer kleen aantal Ingezetenen den wil van eenen enkelen, gelijk eene kudde makke fchaapen, volgden; waar men het Despotismus vrijwillig voor een Familierecht , zelfs voor een leengoed hield. Blinden befpeuren, wat 'er in zulke boezems fmeult, die in dergelijke Steden doodelijke vijanden van alle Patriotten in Europa zijn, en die met ftijve kaaken beweeren, dat ieder voorftander van rechtmaatige vrijheid, in het een of ander vrij land, een rustverftoorer is. Dan  627 )— Dan, ik Ipreek hier alleen van dat Despotismm, 't welk met lijfwachten omringd, op den ftoel van eenen Vorst, op den troon, of digt bij denzelven, is gezeten; terwijl hier alle onderdaanen onder den ijzeren fcepter moeten bukken, en grondwetten goed noemen, welke eene geheele Natie van het dageliiksGli brood berooven. In zulke landen, heeft de Despoot alleen eenen wil: ook doet hij alles, wat hij goedvindt, en hij wil niets, dan 't gene de rechten der menschheid verkort: alles moet voor God en de Menrchen geoorlofd zin: hiernaar haakt zijn hart, en het haakt altijd naar het ongeoorlofde. Ca*ibijses, de opvolger van Cijrus, wilde met zijne Zuster in den Echt treden, en vroeg hierom aan zijne Rechtsgeleerden , of zulk een huwelijk volgends de wetten vrijflond? Dezen waren wezenlijk zoo fchrander, als zij zomtijds in onze dagen zijn: zij gaven ten andwoord, dat ,, de wetten de huwelijken tusfehen Broeders en Zusters voor ongeoorlofd verklaarden; doch men vindt 'er eene, welke den Koning alles veroorloft, wat hem goeddunkt." Dit is de geheele wet van den Despoot, die op den troon zit, of van die Despooten, welken het tusfehenvak, tusfehen den Koning en den Onderdaan, oplevert, en van zodanige adelijke DespOoten, die een onbepaald recht over het leeven en den dood hunner lijfeigen landlieden bezitten. Onbekend met de aandoeningen der menschlijkheid, befchouwt een Despoot z'jne Onderdaanen als vee, 't welk, tot ellende in de waereld geworpen, onder het  het juk moet Jeeven en fterven; 't welk men voedt, alleen, om het daardoor tot den arbeid bekwaam te maaken; 't welk men in zijne ziekten oppast, alleen, opdat het in zijne gezondheid zo veel te voordeeliger worde; 't gene men vetmest, om zijn vet te verteeren, en het vel afftroopt, om daarmede anderen in hetzelfde juk te fpanncn. Van hier, dat de Onderdaanen eener despotieké regeering zulk een armoedig voorkomen hebben! van hier, dat hunne huizen kleen , de meubelen fober, hunne ganfche kleeding armzalig, en zij en hun vee het af beeldzei van den honger zijn: vanhier, dat men geene vogels in tuinen of bosfehen hoort zingen: alles is treurig en eenzaam, vermids de arme beestjes naar andere landftreeken vluchten, om de vervolgingen der boeren te ontwijken, die zich alle moeite geven, om dezelven, tot ftilling van den honger, te vangen. Het is hierom, dat de akkers niet omheind zijn, en met verdriet en tegenzin beploegd, bezaaid en bearbeid worden: hierom, dat men noch wei- noch braak- landen vindt , noch een genoegzaam aantal vee, ter verkrijging van mest, noch paarden tot den akkerbouw ziet , en zomtijds den ploeg door eenen ezel, eenen lammen osch en eenen bok ziet voordfleepen: het is hierom, eindelijk, dat de landman, door de rampen, welken hij van de onderdrukking en geftrengheid zijner Regeering moet verduuren, dikwerf tot woede en wanhoop overflaat. Hoe toch zoude de Heer, in zijnen overvloed, den jammer, de ellendeen algemeene verttramming zijner hoti- 99-  gerige Provinciën zieiii Bedaard en nMI ariftangjt hi.i, zo lang men heai wat brengt: alles, wat hem omringt, vereenigt zich, om zijne oogen voor de traanen van zijn Volk te fluiten, cn de befcheidenlte klachten tegen zijne raadslieden ftraft hij als eene misdaad van belcedigde Majefteit. Züne Viziers houden niet op, hem te zeggen, dat hij alles mag doen, reri einde hij hun alles veroorlove: zij roepen hem toe, dat zijn Volk gelukkig is, op hetzelfde oogenblik, waarop zij hetzelve den Iaatltert droppel van zweet en bloed aftappen; en, wanneer zij zomtijds de krachten des Volks nog in overweging nemen , dan fehijnt het, of zij alleen willen bereekeuen , hoe. veele oogenblikken dat Volk nog onder hunne onderdrukking kan lijden, zonder den geest te geven. Dit alles wedervoer Marocco, zedert het de Siértfi onder zijn juk gebragt heeft. De godsdienst, wetten, oude gewoonten en verouderde vooroordeelen vereenigen zich allen , om den Vorst van dit land tot eenen onbepaaiden alleenheerfcher te maaken. Zijne macht bepaalt zich niet alleen tot het leeven en de goederen zijner onderdaanen, maar flrekt zich zelfs uit tot hun geweten, waarvan hij, als een vertegenwoordiger van den grooten Muhamed, de geestelijke beftuurer is. Het Volk wordt van zijne kindsheid af in den waan gebragt, dat men een recht op het paradijs verkrijgt, wanneer men op last van den Keizer fterft, en dat men door de eer, om door hem zelven te recht gefield te worden, eene aanfpraak op eenen hooger' trap van gelukzaligheid Yerwerf. Va-i hier de vonrb-e'den van wreedheid, onderdrukking  -C 630 king en tirannij aan den eenen, en van flaavernij, onderwerping en ballingfchap aan den anderen kanr. De Keizer is te gelijk wetgever en rechter, en, wanneer hij het goedvindt, teffens de beul van zijn Volk, de eenige Erfgenaam van deszelfs have en goed, waarvan hij aan de naaste bloedverwanten flechts zoo veel afftaat, als hij wil. Ondertusfchen vergunt hij nog aan den Mufti de fchaduw van macht, en aan zijnen geringften Onderdaan het recht, om een pleitgeding met hem aantevangen, 't gene den klaager onvermijdelijk in zijn verderf ftorr. Müleij I s m a ë l , Keizer van Marocco, heeft, geduurende zijne regeering, veertig duizend, zijner Onderdaanen, met zijne eigen hand, omgebragt. Hij beminde echter, op eene zeer bijzonder wijze, het recht. Een zijner Hovelingen beklaagde zich eens, dat zijne Vrouw de gewoonte had, om hem, uit moedwil, bij den baard te trekken: de Keizer was zeer misnoegd op deze Vrouw, en liet, ten einde zij zich niet meer aan de Majefteit van zijnen Ambtenaar zoude vergrijpen, hem hair voor hair, tot den wortel toe, uittrekken. Hij zag-op zekeren tijd een' ander' zijner Bedienden , die op de ftraat eene kudde fchaapen voor zich uitdreef. „ Aan wien behooren deze fchaapen?" vroeg de Keizer. „ Zij behooren aan mij, ó l smaël, Zoon van Elcherif, uit den ftamme Hasfau,-" andwoordde de Man met. diepe onderdaanigheid. ,, Aan U, booswicht? — Ik meende , dat alles in mijn land alleen aan mij toebehoorde:" hernam de zogenaamde Knecht des Heeren i ftak den ongelukkigen eenen ponjaard doof bet  -( 63i > iet hart, en verdeelde de fchaapen onder zijne lijfwacht. De eenige goede daad, welke M u l e ij I sjiAëL in zijn leeven fehijnt verricht te hebben, belfond hierin, dat hij zijn land van ontelbaars benden roovers bevrijdde; doch ook deze-daad droeg het kenmerk van zijne bloeddorftigheid: hij liet Mannen, Vrouwen en Kinderen in eenen ruimen omtrek van de plaats doodflaan, waar een diefftal was gepleegd geworden. Bij het gehoor verleenen aan eenen vreemden Afgezant, zat hij, doorgaands, op een open plein, te paard; rondom hem ftonden zijne ambtenaaren met ontblootte voeten, beevende en ter aarde gebogen; terwijl zij, bij ieder woord, dat hij fprak, uitriepen, „ groot is de wijsheid onzes Hoeren; de fternme onzes Heeren is als de fternme vaneenen Engel des Hemels!" Dan, de Heer liet den Afgezant nimmer vertrekken , zonder hem zijne behendigheid en vaardigheid in het vermoorden van eenigen zijner Onderdaanen te toonen: en hiermede eindigde, gemeenlijk, de plechtigheid van dien dag. » Alle Despooten handelen wel niet op dezelfde wijze; doch niettemin naar dezen zelfden grondregel, dat hun wil de éénige wet is. Ik wil mij het verdriet niet aandoen, om mijne voorbeelden uit het gedrag van Christen-Vorsten te ontkenen, wier wellust, 't is waar, veeleer beftaat in Menfehen te kweeken, dan hen te vermoorden; doch die, in alle andere opzichten, de wetten der menfchelijkheid, zelfs op zulk eene losbandige wijze, fcheenen te fchenden, dat één hunner, in naam van allen, met II. D. VIS. Tt dea  -C 632 )- den Hertog Johan Galeaz van Maijland', durfde zeggen, „ dat hij de roovers daarom alleen uit zijn land liet uitrooien, omdat hij de eenige van dit handwerk zoude wezen." Azien , echter, is het waerclddeel, waar de tirannij «nophoudelijk waakt ; waar duurzaame grondwetten van verwoesting het voorwendzel zijn van oogenbliklijke voordeelen; waar geheele Vol-' ken in traanen zwemmen; waar de Grooten met hunnen aanhang in overvloed leeven, en de Regenten den geesfel der tirannij , dien zij van hunne Heeren ontvangen, in eene dubbele maate aan het land doen gevoelen. Het recht van eigendom, met betrekking tot de landerijen, is in Turkijen, Per/ien en het Mogolfche rijk, opgeheven. De bevelhebber der Provincie zegt: „ waarom zou ik niet een Wolf wezen, daar ik Heer van denfchaap-ftal ben?" en de landman: „ waarom zou ik voor eenen Tiran arbeiden, die mij morgen alles ontneemt, wat ik heden in het zweet mijns aanfchijns verdien?" De Turkfche Landvoogden zijn niet te vreden, met op hunne reizen alles, wat den Boeren toebehoort, en verteerd kan worden, te verlpillen; zelfs dan, wanneer zij met hun talrijk gevolg de maag gevuld hebben, zijn zjj nog onbefchaamd genoeg, om het zogenoemde tandgeld intevorderen: eene erkendtenis voor het gebruik hunner tanden, die zij verfleeten hebben, toen zij den Boeren de eer aandeeden, om hunne fpijzen te verflinden. Hierom geven ons de Reisbefchrijvers van de Aziatifche Staaten zulk een allerijzelijkst tafereel: hierom verhaalen zij ons, dat het voorheen zo geluk-  iukkig Mefopotamiën, het gezegende Palaplind, de bewonderenswaardige valeien van Antivchiën, thands bijna zo arm en woest zijn , als de tegenwoordigs Campagna te Rome, welke eene kaale ftreek lands, dor en van inwooneren beroofd is , waar men noch tuinen, noch korenvelden, nochbooraen, noch -huizen, ja zelfs niet ééne enkele hut vindt. In het befchaafde China is de macht des Keizers onbepaald. Hij verbeeldt eene zoort van Godheid .; de eerbied, welken men hem bewijst, is zoo groot, dat men hem aanbidt; zijne redenen worden als orakels aangemerkt, en zijne uitfpraaken gevolgd, als of zij van den Hemel kwamen. In Perfiën worden 's Konings bevelen uitgevoerd, fchoon hij dezelven in dronkenfchap gegeven heeft. In Japan gelooft men, dat het beneden de Majefteit van den Keizer zij, om zagter, dan met den dood, te ftraffen. De wisfelvalligheid van het geluk is nergends zo groot, ais in despotieke Staaten. Perpfche Prinfen , van Koninglijken bloede, worden dikwerf genoodzaakt, om fchoolmeeste' s te worden. Koun Chan liet aan verfcheidenen zijner Ministers alleen dit middel over, om aan de kost te geraaken. In Conflantinopolen zijn de Grooten van hunnen val; ja, zelfs niet van hun leeven, een oogenblik zeker: het langduurig leeven der zulken, die ook daar het gelukkigst hunne rol fpeelen, is niets anders, dan onzekerheid , argwaan en verfchrikkingen. Men zag in China, onder de laatfte Dynastie, Prinfen van Keizerlijken bloede werke-» lijk Draagers worden, die alleen daardoor van andere gemeene Kruijers onderfeheiden waren, dat zij ziek Tt 2 van  ' ~C 63+ )- ?an geele zijden draagzeelen bedienden; vermids deze kleur alleen door de Keizerlijke Familie mogt gedragen worden. In China bekleeden de ftokflagen de plaats der wetten. De Gerechtshoven van dit uicgebreidde rijk bepaalen, voor hunne zogenaamde vaderlijke tuchtiging, twintig harde ftokflagen, waaraan lieden van aanzien zo wel, als van getingen ftand , onderworpen zijn. De geringde misdag in woorden en gebaarden wordt op deze wijze gedraft. Wanneer de fchuldige genoeg is afgerost, dan valt hij voor den Rechter op de knieën, buigt zich driemaal met het hoofd ter aarde, en bedankt hem voor de zorg, welke hij voor zijne opvoeding gelieft te dragen. De macht van den Keizer van China rust, gelijk de macht van alle Despooten, op de lafhartigheid zijner Onderdaanen. De laagheid der Chineezen is zo groot, dat zij de flaavernij niet eens voor fchande houden. Een groote Tartarifche of Chineefche Mandarin heeft eene menigte flaaven in zijnen dienst, en hij zelf is dikwijls de flaaf van eenen Heer van 't hof, die op gelijke wijze een flaaf des Keizers is. De Chineezen hebben in hunne keetenen alles verloren , zelfs de zucht, om ze af ewerpen.' Het Despotismus moet nergends zo dragelijk geweest zijn, als in het Koningrijk Tanfchaur. Raguola Naicker, die, in de voorige eeuw , op dezen troon zat, was zoo rechtvaardig , dat zijn aandenken nog fteeds heilig is. Hij behield voor zich, flechts, twee derde gedeelten van de vruchten der aarde van zijne Onderdaanen , en liet bij nacht de ongelukkigen  -( 635 )- gen opzoeken , die hulp en onderfteuning behoefden. Een echt Republikain moet, dus, noodzaaklijk op eenen vrijen en veiligen ftaat trotsch wezen, wanneer hij overweegt, dat 'er in de zedenlijke, even als in de natuurlijke waereld , groote en kleene Mieren gevonden worden , tusfehen welken zulk een verregaande natuurlijke haat plaats heeft, dat de Grooten niet rusten, voor dat zij de Kleineren kebben te ©Hdergebragt. Tt 3 VI;  VI. ABUKASEM; or, Het iï altijd GOED, dat men IETS GELEERD heeft. (Eene Oosterfche Vertelling.') Jt\.bükasem was de oudffe Zoon van zeker voor* naam en rijk Man te Balfora, eene Stad in Perjië'n. In zijne jeugd, wilde hij volftrekt niets leeren, Nergends fchepte hij vermaak in, dan in rijden en jaagen. Het lezen en fchrijven zelfs hield hij voor onnut. „ Waarom," zeide hij, „ zou ik iet leeren, dat mijne Slaaven voor mij kunnen doen? Waarom zou ik mijne jeugd aan zodanige bezigheden opofferen , welke mij in mijnen ouderdom geen het minfte nut kunnen verfchaffen, daar ik toch rijk genoeg ben?" •— Dit waren zijne gewoone verontfchuldigingen , wanneer hij tot eenige oefeningen werd aangefpoord. Dan, daar hij echter een goed sjatuurlijk verftand bezat, kostte het zijnen braaven Va-  -( 637 )- Vader weinig moeite, hem eindelijk tot het verkrijgen van eenige kundigheden te overreeden. Taaien en wetenfchappen leerde hij met de grootfte moeite. Zijne vorderingen daartegen in alle ligchaamlijke oefeningen waren onbefchrijflijk. De muziek, echter, was ééne zijner geliefkoosde uitfpanningen, en tot eene gezonde bezigheid leerde hij het tuinieren : — een tijdverdrijf, welk met zijne neigingen tot een geheel werkzaam leeven volmaakt overé'enftemde, hoe zeer hij ook, in den beginne, een liefhebber van paarden en jagthonden geweest was.— Zijn hart was, over het geheel, zeer gevoelig; de traanen van anderen persten ook de zijnen uit de oogen, en, hoe onbezonnen dikwerf zijne daaden waren, nimmer echter werd iemand door hem moedwillig beleedigd. Met zodanige gemoedsgefteldheid, viel het hem gemaklijk, zich aan de vermaaken der kunsteloofe natuur te gewennen, en in deze bezigheid, hoe eenvoudig anderszins, zijn bijzonder vermaak te vinden. Onze jonge Wildzang was weltevreden , wanneer hij maar niet behoefde ftiltezitten, en dus werd hij thands een recht ieverig tuinman, die in zijne kunst eerlang uitmuntte. Intusfchen ftierf zijn Vader, waardoor hij in het bezit gefteld werd van onnoemlijke fchatten, welken bij hem het vermaak, dat hij in het tuinieren gefmaakt had, geheel uitdoofden. Een lief hebber van prachtige en luidruchtige vermaaken zijnde, zag hij gaarne anderen door zijn toedoen vrolijk en opgeruimd, en , daar hij vrij wat trotsheid bezat, richtte hij, na de rouwplechtigheden volbragt Tt 4 te  ~( 638 )- te hebben, allerleie feesten en gastmaalen aan. Mogelijk zoude hij zich aan deze verlustigingen nog langer hebben overgegeven, zo hij zwak genoeg geweest ware , om in het gevlei van fchuimloopers fmaak te vinden. Deze leevenswijs, echter, fiond h.rn fpoedig tegen. Allengskens gewende hij zich aan de uitfpanningen der aanzienlijken; dan, daar -dezen zijner ziel geene bezigheid genoeg verfchaften, verwensclue hij, over zijn geluk te onvreden, de rijkdommen, welke hem niet dan zelfsverveeling veroorzaakten. Ten dien tijde, brak 'er een bloedige oorlog uit tusfehen den Koning van Perfiën en de Turken. Ab-ukasfm hield dit voor eene gunltige fchikking van den Hemel, welke hem eene loopbaan tót groote daaden opende; want zijn week en gevoelig hart was, door het woest vermaak der jagt, en door zijnen toenemenden hoogmoed, reeds verhard geworden. Onmiddellijk trok hij mede te veld, en voerde ontalljjke. krijgsbenden tegen den vijand aan. Deze ruuwe leevenswijs beviel hem in. den beginne zeer weinig: doch zijne ontevredenheid verdween geduurig, zodra hij de alarmkreet hoorde; want hij behaalde zoo veele lauwertakken, dat hij in korten tijd één der bloeddorftigfte Veldheeren werd. Zijn geluk echter was van korten duur. Eens kreeg hij bevel, om met zijne troepen eene vijandelijke plaats te gaan verwoesten. Kort te voren, bloedde zijn hart op het enkel gezicht van ellendigen; doch thands, daar de zucht naar glorie zijnen boezem deed gloeien, vergat hij alle gevoel van measchlijkheid, en fpoeddezich, QBk.  -C 639 )- om het ontvangen bevel met alle geftrengheid te? uitvoer te brengen. Zijn Volk trok het ganfche land door, en verwoestte alles te vuur en te zwaard. Niemand werd door deze woedende monfters gefpaard, en overal werden de jammerlijkfte tooneelen van fchrik, angst en vertwijfeling door hunne komst geopend. Doch hunne onmenschlijke wreedheid kwam hun duur te liaan; want, terwijl zij in den gaafchen omtrek alles vermoordden, plunderden en verbrandden , werden zij door een groot leger van welgewaapende vijanden overvallen, en ter neder gefabeld. Abckasem ontvlood met gevaar van zijn leeven. Naar het hoofdkwartier konde hij niet terug keeren; want de vijand had hem hiertoe den weg afgefneeden; hij moest dus eenen anderen weg kiezen, om eenigzins veilig te ontkomen. Slegt zoude hèt met hem afgelopen zijn , zo niet een medelijdend Arabier zich zijner ontfermd, en hem kleederen gefchonkcn had, waarmede hij onbekend naar Suës konde vluchten. — Behouden kwam hij in deze Stad aan, alwaar hij tot zijn groot geluk eenen bekeuden aantrof, die hem met geld onderfteunde, om naar huis terug te keeren. Deze reis konde hij niet te land doen, daar de gevaaren, om door den zegenpraaleude vijand ontdekt te worden, dagelijks vermeerderden; hij moest dus de Roode Zee overtrekken, en begaf zich tot dat einde op het eerstvaarend Schip. De vaart over deze Zee, of de Arabifche Zeeboezem, was altijd zeer gevaarlijk; doch in langen tijd had men van geene ongelukken gehoord. Naauwlijks echter waren zij de Zeeè'ngte Bab - al- mandab voörT t 5 bi]-  -c 3- bijgeftevend, of zij werden door eenen hevigen ftorm belopen, waardoor zij masten en roer verlooren, en, nadat het Schip in dezen toeftand drie dagen over de woeste baaren geflingerd was, werd het eindelijk, digt bij een eiland, op de klippen verbrijzeld. Hemel ! welk eene ijslijke noodkreet werd 'er door de ellendige fchipbreukelingen aangeheven! — Hoe angftig kermde de trotfche Abukasem! Geduurende den ftorm fchreeuwde hij luidkeels; zijn hart echter was nog te verhard, en hij moest nog meer de wisfelvalligheid van het lot ondervinden , om zodanig te worden, als hij eens geweest was. Abukasem en zijn flaaf Isaö waren de éénigen , die het gevaar ontkwamen. Al het Scheepsvolk werd door de baaren verzwolgen, of door de wrakken van het inftortend Schip verpletterd. De twee overgeblevenen werden door de golven op eene rots gefmeeten, welke flechts even boven de baaren uitftak. Hier lagen thands de ongelukkigen doodelijk verfchrikt , en met een gewond ligchaam , elk oogenblik vreezende, door de woedende baaren van de rots afgeflagen te zullen worden. Ook in dit hagchelijk tijdsgewricht, zoude Abukasem tegen de Voorzienigheid gemord hebben, welke hem dit vreeslijk lot had doen overkomen; maar Isaö, zijn getrouwe flaaf, beurde hem op, troostte hem zo veel mogelijk , en waagde het, hem langzaamerhand eerbiediger gedachten omtrend de Godheid inteboezemèn. Allengskeiis werd zijn hart weeleer; doch ook in dit denkbeeld , dat zijn Slaaf meer ver- i>c-  -( 641 > trouwen op de Voorzienigheid Helde , dan hij, vond zijn hoogmoed —- beleediging. Meer dan zes uuren, bleeven zij in dezen kommervollen toeftand op de rots liggen, waarop eenige planken, kisten en andere overblijfzelen van het verongelukte Schip kwamen aanfpoelen. Eindelijk bedaarde de ftorm. Isaö begaf zich terftond aan het klauteren , om te zien , of hij niets vinden konde, .dat in ftaat ware , om hun noodlot te verzagten. Tot zijne onuitfpreeklijke vreugde , zag hij eenige kisten , die tusfehen de kruinen der rotfen als vastgenageld zaten. Aanftonds begaf hij zich derwaards, en het gelukte bem, de kleenften derzelven oogenbliklijk los te maaken. In dezen , echter , vond hij tot zijn leedwezen niets anders , dan eenige kostbaare ftoffen. Ongeduldig liep hij naar eene der grootfte kisten , welke half verbrijzeld op de rots gefmeeten was. Bi kans zonder moeite, brak hij die open, en vond 'er, tot zijne blijdfehap, allerleie ijzeren gereedfchap !g; dit alles, echter , was niet in ftaat , om den honger van hem en zijnen Heer te ftillen. Eindelijk vond hij , na lang te vergeefsch gezogt te hebben, een vaatje met bifcuit en een tonnetje met rijst. De bifcuit was zoo hard , dat dezelve bijna oneetbaar was, en Abukasem wierp baloorig een ftuk in zee; daar zijne tanden niet gewoon waren , zulk hard brood te kaauwen. De rijst was voor hun ook onbruikbaar ; want ongekookt konden zij dezelve niet eten. Isaö zogt thans weder alles door , en vond gelukkig vuurgereedfehap en eene kleine koperen ketel. Goede raad bleef echter duur; zi  ö4a )- zij hadden nu wei brood, rijst, vuureereedfchap, en een ketel; maar, van waar zouden zij nu het allernoodzaaklijkfte haaien - het water ?Abukasem doeg bijkans weder aan het murmureeren, wanneer een fterke regen hen uit deze verlegenheid redde, en hun overvloedig genoeg water verfchafte , 't welk zij in ledige vaatjes lieten loopen. Thands maakte Isaö alles gereed , om voor hun fpijze te kooken. De planken van het verbrijzelde Schip leverden genoeg brandhout op, om vuur te maaken: men ftapelde eenige fleenen op een , en maakte 'er eene zoort van fornuis van, waarop de ketel met water, bifcuit, rijst en eenige nog vrij goede gedroogde visfchen , welken men in den hoek van een kist gevonden had, gezet werd. Intusfchen warmde Abukasem zich bij het vuur; hij gevoelde zich verdemeedigd , en hierbij leed zijne eigenliefde nog geweldig. Nadat de fpijs gaar was , ■ zettede Isaö den maaltijd voor, welke juist niet van de lekkerften was, doch Abukasem's eetlust echter gaande maakte. Na het eten , begonnen zij om beter kleederen te denken ; want die zij aanhadden, waren door endoor nat. Isaö zogt thans weder alles door; doch vond in alle de kisten niets anders, dan twee lange zijden Perfifche rokken, met zilveren bloemen doorweeven , en eenige zijden ftoffen. Hunne natte kleederen hingen zij bij het vuur, trokken de gevoaden rokken aan, wikkelden zich geheel in de onopgemaakte zijden ftoffen , en gebruikten het overige voor bedden, waarop zij in ?en gerusten flaap vielen. Op  Op het naastbij gelegen eiland , had men het viitfr" gezien, dat Isaö ontfteken had. Terftond zond de Koning een groote floep derwaarts , om te zien , of eenige ongelukkigen op de rotferi^ fchipbreuk geleeden hadden. De Schippers , die alle de klippen , zandbanken en rotfen kenden , welke den toegang tot het eiland bijkans onmooglijk maakten, kwamen gelukkig aan de rots , op welke onze Schipbreukelingen lagen te flaapen. Door hunne kostbaare kleederen , hield men hen voor lieden van het eerlte aanziet!, en, fchoon men, op dit wonderbaar eiland, noch de pracht, noch het onderfcheid van rang kende, boezemde eehter dit buitengewoone kostbaare gewaad der Vreemdelingen , den Eilanderen een grooten eerbied in. Zij wilden de flaapenden niet wakker maaken , maar zetteden zich met hunne tabakspijpen om het vuur neder. Natuurlijker wijze waren de Vreemdelingen het éénige onderwerp van hun gefprek. De een geloofde, dat het twee Prinfen waren: eer» ander zeule; „ 't is zekerlijk, de Sultan en zijn Vizier;" een derde fprak dit gevoelen tegen , en zeide; ,, dat het niemand anders zijn konde, als de Keizer van Cenfiantiaopokn met zijnen Zoon." Hun gefprek hierover werd zoo luidruchtig, dat de Vreemdelingen hierdoor fpoedig ontwaakten. Uitermaate groot was hunne fchrik en verbaasdheid, op het gezicht van zo veele menfehen. Zij betitelden zich echter fpoedig , toen zij hun eene taal hoorden fpreken, welke zeer veel overeenkomst met het Arabisch had. Abukasem hoorde toevallig eenen der onbekenden zeggen: „ ik wil wedden, dat het de Sultan van Adem is." „ Ja ,  -C 644 >- »» Ja' dat ben ik ook " "ep hij , half dronken van vaak, weinig acht flaande op de voorzichtige vermaaningen van zijnen getrouwen Slaaf; want zijne eerzucht was weder geheelenal gaande gemaakt. Men bewees thans onzen Vreemdelingen alle eer, bragt hen naar de floep, en voerde hen naar het eiland over. A buk asem, die thands eerst ter deeg wakker geworden was, had berouw, dat hij zich voor den Sultan van Adem had uitgegeven , en verhaalde dus aan zijne leidslieden, dat hij een voornaam bevelhebber van den Koning van Perfiën was. Isaö gaf zich voor niets anders uk , dan voor den Slaaf van zijn Heer. Hoe fchielijk echter werd de hoogmoed' van Ab uk asem vernederd , wanneer men hem met zijnen Slaaf voor den Sultan bragt, die hen aldus aanfprak. „ Vreemdelingen, wie gijlieden ook zijn moogt ! daar dit eiland met zoo veele en zoo gevaarlijke klippen omgeven is, dat het voor groote Schepen ongenaakbaar is, en onze Sloepen niet groot genoeg zijn , om zee te kunnen bouwen, — zal het voor ulieden onmooglijk zijn , dit eiland te verlaten. Gij «uit dus leden onzer maatfehappij moeten worden, waarom ik het nodig oordeele, U ééne onzer voornaamfte inrichtingen medetedeelen. Wij kennen hier geen ander onderfcheid In rang , dan 't welk op verftand , doorzicht en bijzondere vaardigheden gegrond is. Wij weten hier ook van geene Slaaven ; ieder mensch wordt vrij geboren , en wij allen zijn eikanderen in geboorte en middelen gelijk. Nuttige kundigheden alleen maaken hierin eenig onderfcheid , en dje  ~(645 )- die dezelven niet bezit, moet als daglooner of boer werken , al ware het mijn eigen Zoon. Zeg mij , Abukasem, welke kundigheden gij bezit? —"" A b u k a s e m. Genadig Heer! ik ben een bekwaam Soldaat ; ik kan een gansch leger in dagorde dellen , en verfla de kunst, om met voordeel te oorloogen. Sultan.. Voor ons een nuttelooze kunst waarlijk! Wij hebben noch veldheer, noch leger nodig; want de klippen rondom ons eiland befchermen ons voor alle vijandelijke aanvallen. Zo gij geene nuttiger bezigheden kent, zult gij het gemeende werk moeten verrichten , om geen onnut burger in mijn rijk te zijn. Abukasem. Ach, genadig Heer! verfchoon mij! — ik verfla mij ook op de jagt; ik weet het Wild overal optefpooren en te vangen ; daarteboven is Isaö mijn flaaf; hij kan voor mij arbeiden. Sultan. Ik heb u reeds gezegd, Abukasem, dat de Slaavendand bij ons afgefchaft is , en dat de eerde intrede in ons rijk aan een' ieder'j zijne oirfpronglijke rechten wedergeeft. Gij hebt dus geen' Slaaf meer. Wat de jagt betreft, wij hebben geene kunst nodig, om de dieren te dooden, wier vleesch wij eten willen, of die genen uitterooièn, welken voor ons fchaadelijk zijn. Dan alleen kan ik u van het laagde werk bevrijden , wanneer gij nuttiger bezigheden kunt verrichten, en alsdan wil ik alles aanwenden, om ü een gemaklijker leeven te verfchaffen. Ab u-  •H *a6 3 - Abukasem. ö! Thands fchiet mij te binnen, dat ik in mijne jeugd het hovenieren geleerd heb, en de kunst bezit, om alle zoortenvan planten en kruiden te zaaien en voordteteelen. Sultan. Indien dit waar is , zo znlt gij U over uw lot niet behoeven te beklaagen. Wij beminnen de hovenierskunst, en wij hebben nog gebrek aan een goed hovenier. Zo gij blijken van uwe bekwaamheid geeft, zal ik U tot Opziener over alle mijne tuinen maaken. — Isaö! zeg mij nu ook eens , in welke kunften gij ervaren zijt. Isaö. Genadig Koning! ik ben een timmerman; ik kan huizen en fcbepen bouwen; ook kan ik ijzer fmeeden cn fraai maaken. Dan , fchenk mij de vrijheid, om Abukasem's Slaaf te blijven, en voor hem te arbeiden ; want hij is het werken niet gewoon ! Sultan. Dit verzoek kan ik niet inwilligen. Uwe bekwaamheden verheffen u tot eenen ftand . ver boven dien van Abukasem. Gij zult een nutttig burger op ons eiland worden; en, dewijl gij zo grootmoedig omtrend uwen vorigen Heer hebt willen handelen, zo zal hij ook meer achting genieten, en, wanneer hij het hovenieren wel verflaat, zekerlijk gelukkiger worden, dan hij verwacht. Gaat nu heen, en geeft beiden blijken van uwe bekwaamheden, en gij zult naar verdienfteü beloond worden! y9\  C 647 )- Vol hartzeer en verdriet, ving Abukasem eenen arbeid aan, welke hem zeer vernederde. De braave en vriendeiijke behandeling, echter, van Isaö en de .overige Inboorlingen , beurde hem weder op. Leiden gaven zij den Sultan de duidelijkfte proeven van hunne bekwaamheden. Abukasem werd opziener over de koninglijke tuinen , en Isaö eerfte bouwmeefter van het ganfche Koningrijk; want hij had alle anderen in kundigheden verre overtroffen. Dus leefden zij geduurende drie jaaren. Abukasem gevoelde zich .eindelijk weder gelukkig. De rust was in zijn hart wedergekeerd. Isaö had nimmer den eerbied voor zijnen voormaaligen Heer afgelegd; hij deelde zijn geluk met hem , en Abukasem, die wederom de infpraak van het gezond verftand volgde , werd gelukkiger , dan hij ooit geweest was* ■ • Op zekeren tijd , dat I s a ö , aan den oever der zee , de Scheepstimmerlieden het bouwen van groote fchepen leerde, zag hij van verre een groot fchip, welk agter de klippen ten anker lag. Hij gaf den Koning hier terftond kennis van , en deze zond 'er onmiddellijk een floep naar toe , om të vernemen , waarmede men de Vreemdelingen dienen kon. Spoedig kwam de floep te rug met tijding, dat het een Perfiaansch fchip was, welk groot gebrek aan leevensmiddelen had. De Koning liet hun terftond het nodige bezorgen, en omtrend Abukasem eenige onderrichting vraagen. Zij bedankten ten hoogften voof 'het gefchenk, en gaven ten andwoord : „ dat zij Aa uk Asem zeer wel kenden; dat hij, eenige jaaren • II.'D. VI. S. Vv ge-  -C 648 3- geleeden , vermist was; dat de Regeering zijne onnoemlijke fchatten onder haare bewaaring had genomen, en dezelven, zo hij binnen één jaar niet te rug kwam, aan zijne Bloedverwanten zoude ter hand ftellen." — Isaö begaf zich hierop naar den Koning, met ernftig verzoek , dat hij zijnen voormaaligen Heer naar zijn Vaderland zoude laten te rug keeren. „ Eenen ieder, Isaö," zeide de Sultan, ftaat het vrij, te gaan, werwaards hij wil; gaarne bewillig ik dus in uw verzoek." Isaö gaf den Sultan hierop te kennen , dat hij zijnen meefter volgen wilde: maar de Sultan verzogt hem zoo ernftig , van zijn voornemen aftezien, en bij hem te blijven, dat hij zulks niet weigeren konde; te meer, daar de Koning hem onder de eerften van zijnen Raad aanftelde. Abukasem vertrok, met blijdfehap, naar het fchip. De gedachte echter, dat hij een Land verliet, alwaar hij weder mensch geworden was, perfte hem traanen van gevoel en dankbaarheid uit de oogen. De Sultan fchonk hem aanzienlijke gefchenken. Isaö gaf hem ook een kostbaar aandenken mede. Hij deed hem uitgeleide naar het fchip , onder het warmfte gevoel der vriendfehap; en, met traanen in de oogen , ging Abukasem aan bootd. Terftond werd het anker geligt; het fchip/ voer onder de zegenwenfehen van Isaö en de bewooners van het eiland voord, en Abukasem kwam gelukkig in zijn vaderland. Zijne bezittingen werden hem terftond ter hand gefteld, en hij leefde het overige zijner dagen in rust en tevredenheid. — Het ongeluk wai zijn leermeefter geweest. VIII.  vin. TWIST over het VIEREN van ben ZONDAG. JLaatstleeden Zondag, kreeg ik een bezoek van mijne Nichten R. en M. en van mijne Vriendin B. ; en het fcheelde niet veel , of mijne gasten fcheidden zeer onvriendelijk. Ik nam, na het theedrinken , mijn breiwerk, volgends gewoonte, in de hand; terwijl beide mijne Nichten het haare reeds eenigen tijd gebruikt hadden. Onze Vriendin B. zat alleen met de handen in den fchoot , en fpeelde zo wat mee den waaijer. Terwijl ik mijn kous opnam, trok zij* haar' mond heel fcheef, cn zeide, dat zij het voot zonde hield, op den rustdag te arbeiden. Ik gaf haar gelijk ; doch beweerde tevens , dat breien geen arbeid was. „ Geen arbeid!" riep zij , met een' fpottenden lagch ; waarop zij haar waaijer wel duizendmaal open- en toedeed. — „ Neen, Mejuffrouw !" zeide Nicht R., ,, of ik mijn draad om de vinger laat lopen, of mijn handen in den fchoot laat hangen; dat zal, na genoeg , een cn hetzelfde wezen. En, daar ik Vv 2 mee  -C 6so )- met het eerfte nog iet goeds verdekt, hoe gering het ook wezen mag, zo doe ik het eerfte, naamlijk , ik brei." — „ Van die gedachten ben ik ook," zeide Nicht M., „ te meer,dewijl ik, daarbij, mijn' waaijer ten minften nog een jaar langer kan gebruiken. Het is ondertusfchen eene zonderlinge houding, altijd in gezelfchap met een waaijer te wiernelen , of met de handen in den fchoot te zitten." —„ God heeft echter het werken op Zondag verboden ," zeide Juffr. 15. ,. R.echt zo," andwoordde Nicht M.; „God heeft het werken op Zondag verboden , omdat deze dag door hem daartoe ingefteld is, dat wij Hem op denzelven bijzonderlijk verheerlijken, aanbidden, ons in de deugd oef-nen en verfterken, en nieuwe krachten voor de bezigheden der volgende week zouden opzamelen. Ik en mijne Nicht zijn, heden voormiddag, ïn de Kérk geweest ; — vóór het eten las ik voor haar in het fchoone werk van Juffr. van Merken: liet Nut der Tegenfpo:den ; — na het eten hebben 'wij andermaal met onze Medechristenen den Godsdienst bijgewoond; en nu zijn wij hier gekomen , omeenig gezelfchiplijk genoegen te fmaakeu. — Zal mijn breiwerk ons nu in deze vreugde ftooren, dan wil ik het terftond wegleggen." „ Laten wij elkander dan liever raadfeltjes opgeven," zeide onze Vriendin . „ dat is ten minften geen arbeid." „ Geen arbeid?"riep Nicht R., „ wel degelijk arbeid, en wel hoofd-arbeid! — en breijen is maar handen-arbeid." „ Wanneer wij elkander raadfeltjes opgave 1 ," zeide Nicht M., „ en intusfchen ons breiwerk verrichtten; zoude dat wel hinderen?" — — —• Op  -C 65i )- Op dit oogenblik kwam Ds. W. mij een bezoek geven. Wij legden hem ons gefchil voor , en , na hetzelve bedaard aangehoord te hebben, andwoordde hij het volgende: ,, wanneer de Dames koufenbreidfters waren, en zij verrichtten dit haar werk op Zondag, even zoo, als op andere dagen; dan zouden zij, naar mijn inzien , ftrijdig handelen met het wijze oogmerk , waartoe deze dag werd ingefteld, Doch , daar het kou. fenbreijen het daaglijkfche werk der Dames niet is , noch dit als een' kostwinning door haar verricht wordt; maar alleen dan, wanneer zij anders met de handen in den fchoot zouden zitten , of met den waaijer fpeelen, zo kan ik haar, in dezen, geene befehuldiging voorleggen. Naar mijn gedachte, is de Zondag tot een drieledig einde gefchikt: „ „ den Schepper tever,, „ heerlijken — ons zeiven in de deugd te verflerken , „ „ en eene aangename verpoozing des bezigen leevens „ „ te genieten." " Hebt Gij nu aan de beide eerfte einden beandwoord, dan gunt God U ook het derde ; of liever, hij heeft U daartoe verplicht. En ik kan niet zien , hoe het breiwerk uw regtmafig vergenoegen zoude kunnen ftooren." — Vv 3 IX.  ANECDOTE wegens ben RuSSISCHEN CzAR A L E X. MICHAILOWITSCH, Vader van PETER de GROOTE. Non collccta librh, fed pene accepta per aures. ( "O zar A l e x e w. Michailowitsch, Vader van Peter de Groote, hield eenen bijzonder vertrouwelijken omgang met den Boijard Artcmin Matseof, Grootvader van Maria Andrewna Romantzof, (Moeder van den Veld - Maarfchalk Romantzof Zadunaiski, Secretaris der buitenlandfche zaken) eerfte Staats-Dame, en zederd, in den jaare 1755., Opperhofmeesteres van haare tegenwoordige iVajefteit Catharina II. geworden. De Czar ging dikwijls, na den dood zijner eerfte Echtgenoote, de Prinfes Milostawski, een bezoek bij M \tseof afleggen, niettegenftaande zulks; in geen gebruik was bij de vorige Czars, die nimmer bij afzonderlijke lieden aan huis kwamen ; ja,nam , nu en dan , bij hem den avondmaaltijd. — Op zekeren avond, onverwacht inkomende, en de tafel ongemeen net gedekt vindende, zeide hij tegen Matseof: „ De tafel komt mij zoo net en fraai gedekt voor, dat ik grooten lust gevoele, om bij u aantezitten. Koom aan, ik v^il mijn trek involgen, en met n aan tafel gaan: echter onder deze voorWaarde, dat ik niemand hinderlijk ben, en dat geen de?  der aanzittenden van tafel opfta, voor en aleer hij geëten heeft." — „ 't Geen uwe Majefleit goedvindt en beveelt, moet mijn huis tot eer verflrekken," andwoorddeMATSEOF. Men dischte vervolgends op, en de Czar zettede zich aan tafel. De Vrouw van het huis kwam binnen, met haar eenigen Zoon, en eene jonge Dame , die , na heure eerbiedigde plichtplegingen afgelegd te hebben, des Czar's bevelen gehoorzaamden, en mede plaats aan den disch namen. Geduurende het eten, keek de Czar geftadig in 't rond op het kleen gezelfchap, en fcheen zijne aandacht bijzonderlijk te vestigen op de jonge Dame, welke vlak tegen hem overzat, als zich niet herinnerende, dat hij haar, ooit te voren, als een der Kinderen van Matseof, aanfchouwd had. — „ Ikheboe altijd gemeend," fprak zijne Majefleit, „ dat gij niet meer Kinderen hadt, dan dezen Zoon; maar 'nu zie ik voor de eerftemaal, dat gij ook eene Dochter hebt; — hoe kwam het toch, dat gij mij nimmer van haar gefproken hebt ?" „ Uwe Majefleit heeft het zeer wel," hernam Matseof, „ ik hebbe niet meer, dan één Zoon; want de jonge Dame, tegen u over, is de Dochter van mijn Vriend en Naastbeftaande , de Edelman Kij r1 lla H ARi schkin, die bulten de Stad op zijn Landgoed woor.t. Mijn Vrouw heeft haar in huis genomen, om haar met het Stads-leeven bekend, en, als het God behaagt; door den tijd gelukkig te maaken," De Czar zeide hierop niets meer, dan dat zulks een zeer goed werk was, 't geen Go de aangenaam moest wezen. Na den maaltijd, wanneer Mat- Vv 4 SEOf'»  6*54 h ïeof's gr zin van tafel opgedaan, en ieder naar zijn kamer gegaan was, verkoos de Czar bij zijnen Gastheer nog wat te blijven zitten. Zfne Majedeit kwam weder, op het vorig onderwerp van 't gefprek, te weten, de jonge Dame Natalia K ij ri ll o wna , ei) zeide: „ Het Meisje ziet 'er fchoon uit; zij fehijnt een goed hart te hebben, en is niet te jong, om te trouwen. Gf moet uw best doen, om een Man voor haar optedoen. „ - Ja," andwoordde Matse of, ,, uwe Majedeit oordeelt recht over haar: zij bezit een uitdekend verdand, is ongemeen zedig, en heeft het beste hart. Mijn Vrouw en de geheele familie houden zeer veel van haar, en wij befchouwen haar, als onze geliefde Dochter. Maar wat betreft, om een gosde partij voor haar te vinden, dit is iets, 't geen v. ij waarfchijnlijk niet fcfcielijk verwachten kunnen. Zij bezit indedaad ontelbare goede hoedanigheden, maar weinig , of geen vermogen: en, bijaldien ik eene gelegenheid vond, ombaar aan den Man te helpen, zoude het deel, 't geen ik haar uit mijn eigen bekrompen fortuin konde bijzetten, flechts zeer gering wezen." — De Czar hernam hierop: „ Zij moet een lieven Jongen zien optedoen, die zoo veel van zich zeiven bezit, dat hij niets bij haar nodig heeft, dan haare goede hoedanigheden als de grootfte en beste bruidfehat aantemerken, en zijn best te doen, om haar gelukkig te maaken." — „ Dit is juist, dat ik zou wenfehen," fprak Matseof, „ maar, waar zal ik zulk een minnaar opiopen, die meer ziet naar goede hoedanigheden in zijne Bruid, dan naar een fchittc-rend vermógen," -— Wel nu, j, zeide de Czar," zulken zijn'er nog  •H «55 nog altijd wel te vinden; denk 'er, bij gelegenheid, eens op; ik zelf zal ook naar dergelijk een partij omzien. Het Meisje verdient, dat wij ons alle moeite geven , om haar gelukkig te maaken." - M at s e o f bedankte zijne Majefleit voor zulk een genadig bewijs zijner goedheid; en — hierbij bleef het. Weinige dagen daarna, kwam de Czar weder bij Matseof, fprak een paar uuren met hem over Staatszaakcn , en ftond vervolgends op, met oogmerk, zo 't fcheen, om weder heen te gaan; dan, op het zelfde oogenblik zich bedenkende, ging hij op nieuw zitten. „Welnu, zeg mij eens," fprak hij tegen Matseof, „ hebt gij ons laatfte gefprek onthouden, om Natalia Kijrillowna van eenen Minnaar te voorzien." „Neen, genadigfte Heer," andwoordde Matseof, „ ik denk 'er geduurig aan, en wenschte flechts te mogen flaagen. Dan, mij is totnogtoe niemand voorgekomen, die haar geleek, en-ik twijfel zeer, of haar wel fpoedig een gepast aanzoek zal gedaan worden; want, fchoon ik dikwijls bezoek van verfcheiden jonge Heeren krij,e, die gevolglijk mime fchoone Voedfterdochter menigmaal zien, laat echter niemand hunner blijken , dat hij een huwelijk op het oog heeft." Wei, „ fprak de Czar," mogelijk zal dit ook niet nodig wezen. Ik gaf u te verftaan , dat ik zelf mijn best zou doen, om een' Bruidegom voor haar optelopen. Ik hebbe het geluk gehad, om 'er een voor haar te vinden, met wien zij -waarfehijnlijk zeer wel in haar fchik, en gelukkig «fel wezen.- ik Vv 5 ken  ~H 656 )- ken den man; hij is een deftig en braaf perfoon, heeft verdienden, en is rijk genoeg, om zich niet m de noodzaaklijkheid te bevinden, van eene aanmerk"ij'ke bruidfchat met haar te vraagen. Hij bemint haar, wil haar trouwen en gelukkig maaken. Gij kent hem ook wel; fchoon hij waarfchijnlijk zijne genegenheid, om te trouwen, nog niet ontdekt heeft. Ook ben ik van gedachten, dat gij, wanneer hij Zijn aanzoek bij u doet, hem niet zult afflaan."— Hier viel Matseof den Czar in de rede, en zeide: ,, dat zou, gelijk ik uwe Majefleit zo even verklaarde, eene zeer wenfchelijke zaak voor mij wezen , daar zulks mij van veel bekommering zoude ontlasten, welke ik geftadig voor dit arme Meisje in mijn hart gevoele. Mag ik nu uwe Majefleit bidden, om mij den naam van den Man te noemen.— Misfehien kenne ik hem ook, en ben in ftaat, uwe Majefleit eenige onderrichting nopens zijne oaftaiidigheden te geven." „ Ik hebbe u gezegd, dat ik den Man kenne," hernam de Czar; ,, dat hij een braave eerlijke knaap, en in ftaat is, om zi;ne Vrouw gelukkig te maaken; dit moogt gij op mijn woord gelooven. Ik kan niets -meer van hem zeggen, voor dat wij weten, of Natal ia genegen is, hem te nemen." „ Daaraan is geen twijfel," andwoordde Ma-tseof, ,, zodra zij hoort, dat uwe Majefleit haar een' Bruidegom bezorgd heeft, Gndertusfchen dient zij te weten, wie de perfoon is, om 'er ziqh pver te verklaaren. Dit, begrijp ik, is niet meer, dan redenlijk." — ,, Wel nu dan ," zeide de Czar," ik geve u te verftaan, dat ik zelf de Man ben, die beflote* hek,  -C 657 )- heb, haar te trcuwen , bijaldien zij daartoe genegen is. Zeg haar dit, en vraag haar, of zij mij nemen kan." Matseof ftond verbaasd op deze onverwachtte verklaaring van den Czar, wierp zich aan zijne voeten, en fprak: ,, Ik bidde uwe Majefleit, om 's Hemels wille, dat Zij haar befluit verandere, en mij ten minften bevele , om de jonge Juffrouw geen woord daarvan te melden. Gij zijt tem vollen bewust, genadig Heer, hoe veele vijanden ik reeds aan het Hof heb, en onder de voornaamfte Familien van 't Rijk, die jaloers zijn over de gunften en het vertrouwen, welk uwe Majefleit mij behaagt te bewijzen , en in mij te ftellen. Welk een luid gefchreeuw zal het onder hen verwekken, wanneer zij zien, dat uwe Majefleit, aan een huwelijk met een arm Meisje uit mijne Familie , den voorrang geeft boven eene verbindtenisfe met eene der eerfte Hofdames. Hunne haat en kwaadaardigheid zal ongetwijfeld het geheele land tegen mij oprokkenen; en ieder een zal denken, dat ik een misbruik van uwer Majefleits goedheid gemaakt, en dit huwelijk, op eene laaghartige wijze, gekoppeld heb , ten einde mij zeiven nog dieper in uwe gunst te brengen, en mijne familie met die der Czars te verbinden." ,, Dit alles heeft niets te beduiden," gaf de Czar ten andwoord; ,, het is geheel mijne zaak, en zij raakt u niet. Ik heb mijn befluit genomen, en daar zal ik bij blijven." — „Laat het dan, naar uw'Majefleits behaagen, ook gefchieden, " fprak Mats e o f ; „ en God zegene uwe Majefleit met allerleie voorfyoed! —- Daar het dan zo moet wezen, laat mjj fedus  -C 658 )- Hechts deze enkele gunst, zo voor mij zeiven, als voor Natalia Kijrillowna, mogen bidden: zij is deze, dat uwe Majefleit in dit fluk volgends rijks-gewoonte handele, om zo min mogelijk opfpraak te verwekken, met een aantal van huuwbaare jonge Dames uit de eerfte Familien, en onder anderen dan ook Natalia, aan Uw Hof te laten verfchijnen, ten einde daaruit ééne tot bruid te kiezen: en dat ondertusfchen niemand, buiten Uwe Majefleit en mij, zelfs niet Natalia, de geringde kennis krijge van Uw oogmerk en befluit." De Czar vond deze handelwijze bij uitdek gepast: en verzocht Matseof, ingevolge hiervan, om zich tot de zaak te bereiden , en zijn oogmerk aan niemand te cpenbaareo. — Weinige weeken daarna, gaf hij aan de Hoofden van de Kerk en zijne eerde Ministers , in eenen geheimen Staatsraad , zijn voornemen te kennen, om weder in het huwelijk te treden, en verklaarde hun wijders, dat, op een' bepaal, den Cour-dag, alle de huuwbaare Dochters, van den Eerden Adel, zouden gelast worden, tenHove te verfchijnen , ten einde zijne Majedeit haar in opmerking nemen, en 'er eene Bruid uit zoude kiezen. Dit gefchiedde op de gezegde wijze, den .. . September 1670, in het Kremlen - paleis, te Moskow. Zestig adelijke Dames boden zich , in den prachtiglten opfchik, aan, en onder dezen ook Natalia Kijrillowna Harischkin, welker kleedij, fchoon min fchitterend, echter ongemeen net en bevallig was. Zij werden allen, op het kostbaarde, door den Czar onthaald; doch Natalia werd voor 's Vorden - Bruid verklaard. X.  X. ZANG AAN DE MENSCHLIEVENDHE1D. ó J_jïer , mijn hoogde lust ! Wat adem mag uw' fnaaren roeren ? Wat huivting floort mijn' ftille rust ? Hoe ? — Zou iet heiligs mij vervoeren ? Gein teder roosjeH lagcht mij aan ; Geen zuchtjen lispt door malfche blaên ; Geen' zangfter laat heur orgel hooren; Natuur genaakt heur' avondftond ; Zie , reeds ontkleed', de herfst den grond ; Natuur kwijnt reeds ter rust : wat kan mijn' zangdrift fpooren ? 5 Ja , een helder licht Omringt in eens mijn' wankle fchreJen : >k Zie rondom glans : — de nevel zwicht ; Wat fchoonheid zie ik nader treden ! •Haar zagt , haar hcmelsch fchoon gelaat Bloost, als de Lente - dageraad ; Haar oog lonkt mild en godlijk teder : Zijt gij 't, Menschücvendheid ? — 6 ja -■ Vaak zag ik u eerbiedig na , En nu , ö vreugd ! daalt Gij aan mijne zijde neder. Gij  —( 6"óo )— Gij , die, in 't eeuwig rijk Belonkt door 't Godlijk Alvermogen, Uw' luiiter door volmaakt muzijk , Door Englen-tongen hoort verhoogen : ] Gij , die , voor uwen tedren voet , Het veldviooltje ontluiken doet , Eu 't heil voltooit op all' Uw' wegen ; Die zagten , reinen wellust kweekt, De flaagen der verwoefting breekt , Kn 't menschdora jmigchen doet , bij 't finaaken van uw' zepen. In 's waerelds aanbegin , Toen nog de morgenftarren zongen, Waart g'j . gedaald van 's Hemels tinn', Reeds met het heiligst vuur doordrongen ; God wenkte : _ uw invloed droomde voord, Bezielde 't heilrijkst EdensNaord , En de eerlle Mensch gevoelde 't leeven ; De zagte liefde volgde uw' fchreên , En drong door al 't gefchapen heen. De lucht dreef zagtkens voord ; — niets deed den boezem Maar ach — Messchlievendheid ! Zou ik , zou ik uw' goedheid maaien ? Uw htil, dat zich alom verfpreid ? Uw luiflcr d«oft de middagftraalen. De Kroon , die trotsch den fchedel drukt , De Laawrcn , in den flag geplukt , Het goud , met zorg bij één vergaderd , Haalt niets , bij 't zagt , bij't ftreelend zoet ; Cij fehept een hemel in 't gemoed; De Hulp wordteen palci» , als Gij den dorpel nadert. • GO*;  ~C 661 )- ó Goddelijke Maagd ! ê Echte fpruit der Hemelgoden ! Door wie de gouden heilzon daagt , Voor eeuwig fcheent gij de aarde ontvlooden; Ik dackt, dat bittre wrok eu haat, Geweld , en list, en eigenbaat , U de aa de reeds ondraaglijk maakten ; Die monfters , die verderf en gloed Doen fchittren in 't vergooien bloed ; Die reeds , in't rijk der hel , de menschlijkheid verzaakten,] 't Is waar, 4e menfehenmin Kon vaak een edel hart bezielen : Men trad verrukt uw t:mpel in , Om voor uw outer néér te knielen ; Maar, onder 't vaaudel van geweld , Verrees de list, en , voordgefneld, Poogt zij alom uw vuur te dooven ; Beftookt uw tempel en altaar , Eu maakt den mensch —■ geweldenaar : Be twistharpij waart rond in ftulpen en aan hoven. Elk roept: ,, hetzelfde bloed Zweeft door ons aller hart eu ader : Eene aarde is 't , die ons allen voedt ; Wij allen hebben éénen Vader ; Ons , Kind'ren van één huisgezin , Betaamt oprechte menfehenmin ; De Menfehen ■ zijn mijn bloedverwanten." Dus roept men , daar men kluifters klinkt, De onnozelheid in 't bloed verdrinkt ! Blaakt niet Eurofs in vuur cn gloed, aan alle kanten ?  —C )- Gij wenkt, ik zwijg — Gij fpreeffts ,, 't Is waar, 'k bedoel het heil der aarde, Daar menig een zijn plicht verbreekt Miskent een groot getal mijn waarde : Maar ach! — hoe menig dooiend hart Nu doof voor 's Naasten leed en fmart Zou naar mijn* ftem gewillig hooren , Zo niemand zijne plichten fchond, Zo elk niet daarin vreugde vond , Om de eer zijns Evenmensen te driest naar't hart te booren." ,, De minfte vlek of fmet Wordt als eert gruwel uitjekreeten , Daar elk zijn tong tot laster Wet , Op 's Naasten heil te zeer gebeeten: De Man , wiens hart nog deugd bezat; Doch die daor onluk zijwaards trad,. ■ Ti 1 t"*TKr; Af Wordt nu, te zeer getergd , beledigd. Een menfehenhaater , heet op bloed ; De wraak alleen bekoelt zijn moed.; Hij waant, terwijl hij moordt, dat hij zijn' zaak verdedigt." ,,'Er zijn 'er, die altoos , Met lust , aan de oude vete knaagen;; En hunne weerpartij , te loos, Door bitfe taal in 't harnas jaagen : Men zet haar overal ten toon: Wat hart- verkropt altoos dien hoon ? Wij zien ftraks d' ouden haat herleeven ; De onmeuschhjkheid rijst naast hem op , En beurt de vlag des bloeds in top : Wien zult gij nu de fciiuld der vetdre wreedheen geven?" l'' Niet  ~C 671 }- ,, TJtet voor zich zelf alleen , Maar ook voor alle ftervelingen , Tot heil, tot Nut van H algemeen 4 Moest elk naar mijne guusien dingen ; Maar ach ! zo lang de tweedragt leeft ; Zo lang men aan haar voedfel geeft. Zult gij geen vrede - olijf zien groeien ; Neen — de eene bui jaagt de andre voord , Verwoest , vernielt het zaligst oord; Daar andiis 't zagte roosje in eeüdragts-tuin zou bloeien." Wanneer geen' zucht naar goud Het menschlijk harte meêr doet blaaken; Wanneer men elk voor broeder houdt , Zal niemand Vrijen' — Slaavrn maaken. 6 Neen : Jan zal het redens-licht , Voor ieders opgeklaard gezicht, Gelijk de heldre middag fchijnèn ; Dan zal elk Mensch zijn' waarde zien , Aan mij zijn' zuivre hulde biên, En domheids donkie nachl zal voor dat licht verdwijnen*'' ïl.D.VI. S. Yy Houd Als eens elk Mensch dé kracht Van mijnen invloed zal bezeilen ; Wanneer hij nooit, met list of maeht. Het hart zijns Naasten poogt te treffen ; Maar ieder als zijn' Broeder groet , Zijn' V'jandzeifs a's V^end ontmoet, Ën liefde, in plaats van wraakzucht , ademt, Dan zal 't geluk deze aard betreen ; Dan drijven de onweers - buien heên ; Dan wordt dit waereldrond door 's Hemels gunst omvademd."  -( 672 )- Koud moed : eens naakt de tijd: Zou God dan zijne Kindren haaien , En duizenden, zoo verte tn.wijd, In dikke nevlen dooien laatan ? Keen : 'i licht van 't eeuwig vreè- verbond, * Dat list , geweld en dwang weérftond , Zal eenmaal aller hart bezielen: Misfehien breekt haast die morgen aan , Waarin elk vrolijk op zal liaan , Om, in mijn heiligdom j verrukt voor God te .knielen." ,, Dan zal een milde lucht Door malfche lenteroosjes weemlen ; Dan zal eên. zagte , reine zucht Het hart , door deugd ontvonkt, verheemlen : Dan zal deze aarde geen woeflijn —1 Neen— maar een zalig lusthof zijn, Waar eeuwig 't middag-licht zal blinken ; Dan zal, langs beemd en berg cn dal , Ja , door het uitgebreid Heelal, De roem van Gods genade cn J e z ij s liefde klinken'. ". ó Heilrijk oogenblik ! Wie — wie kan uwe grootheid treffen ? Geen Mensch — vergeefsch — helaas 1 mogt ik —* De fchaduw van dat heil bezeffen ! Dat ieder dan, verhoogd van zin , Den invloed voel' der menfehen - min! Laat ons naar 't zelfde co-lpunt haaken ! Mint eendragt, — deugd —- ó dan zet gij Het nadrend tijdftip vleug'len bij ;. Dam erven wij een heil, 'i geen de Eug'leu zelfs niet fmaake» '. XI.  XI. HET WAARE DOEL., Op 't roozendons van Lodewyk, In de arm van MaintenoS te ronken; Of, Prins Euceen in roem gelijk, Met lauren om den kruin te pronken, Behaage hem, die 't heil miskent, Waarnaar de Wijzen ijvrig haaken; Die met blanketzcl van ellend En klatergoud zich kan vermaakeni Of, in la Trappe's klooster-cely Natuurdrift fchandlijk uittedelgen; Of, weerloos, van het kroost der hel Den wrangften teug van frrtaad te zwelgen; Met Kwaakerfche ongevoeligheid, Moog Dweeperij iet Godlijks achten; — Eischt God dan, dat de Mensch fteeds fchreit; — Beveelt Hij 't moorden van Zijn' krachten? Neen: —  Op bladz. 401 reg. 8 van ond. ftaat van verfchillende gevoelens lees van de verfchillende gronden _ 545 _ 6 ftaat beek lees blik Neen: — door verheven' kracht van deugdt De vlucht der Englen na te ftreeven, Wijl vonken van de hemel - vreugd Op Iagchende aangezichten zweeven: Dat is de wellust: dat is de eer; Het hoogfte doel der braaffte Menfehen. Dier edlen roem ftort nimmer neêr. Schoon mijrth, fchoon .Iauwerblaan verflenfehen * Bloeit, met eene eeuwig groene jeugd, Zelfs op hun graf, de palm der deugd.