'& eerfte vraag die hier oïitfïaat0 dns he. |int UWE. „ is de2e: hebben dt* dieren eert 3, 2iel of nietrj O ja, wie ral in önaeft tyé ontkenen, dit de dieren een zie] hebben * Het gevoelen van Caitesjus dat de diere» bloote Utaehmn 2yn, is immers reeds te lang uit de «node, dan dat ÖWE. behoefde te vt..aen, noch aanhangers van hetzelve in uwe gemeente te vinden, en het daarom nodig te achten hetzelve zo ernftig te wederleggen. Maar, moeten de dieren, om dat zy eene ziel hebben, daarom ruift eene stiel hebben die niet wezentlyk van de «iel des mentenen verfchilt en die alle de eigenschappen bezit, die onze zielen in den rang dcc geesten plaatzen, en haar eene gegronde hoop op de onfterflykheid geven ? ÜWB. beweerd dit, daar ÜWE. aan de die*en, niet alleen rinnelyke gewaarwordingen, en daar uit voortvloeiende zibnelyke vot rileliingea, begeemns, afkecx en Verlangens, waarnaar zich hun gedrag bepaald (en het welk, by nun kunftwerktuigelyk geftel, by hunne inwendige gewaarwording, en by hunne ingeplante blinde neiging gevoegd zynde, eena voldoende verklaring opfcverd van al het geen, wy by de dieren ontG » dek S Leerr. bl, s#fc  ( 3* ) dekken.*) niet alleen eene herinnering van he£ voorleedene, en een vooruitzicht op het toeko. mende (dat onder zekere bepaalingen, 'er ook noch al mede door kon) Maar zelfs „ eenver„ mogen van te oordeelen en te beflniten, var» „ dingen met elkander te vergelyken, het een te „ kiezen en het ander te verwerpen, uit twee s, voortellingen een derde afteleiden, en zich af„ getrokkene denkbeelden te vormen," toe» fchryft.g En of dit niet genoeg waare, vervolgens noch daarbyvoegd: „ genoeg, elk op. „ merkzaam befchouwer der dieren, zal by hua ,, een zelfde beginzel waarneemen, welk wy, „ by ons, rede noemen."j§ Het is, zelfs in onzen tyd, den opmerkzamen, maar noch ongeöefenden befchouwer dec dieren, geenzints te verdenken, hun eene menfchelyke rede toeteëigenen. Wanneer hy by de dieren, zo veel kunftmaatigs, en in het gemeen, de bekwaamde'middelen tot een zeker einde ontdekt, dan is hy geneigd, by hen, al het geene te voorönderftellen, het welk hy daartoe zou noodig hebben. Hy fteld zich dan in de plaats van -ijf) j>r:h . mwbUw snas ♦abafct h#iö!jt§t * zie dit uitvoerig en grondig bewezen, in H. S. Reimahüs , Algemeene befchouwing van de driften der dieten. byzsndtr in het 10de Hoofdjtuk, Lcerr. bl, ar. §§ Md. bl aj.  ( 37 ) hét dier, en denkt, hoehy liet zou moeten aanleggen, zo hy zulks zou willen doen. Wanneer hy dan vind, dat alles met de regels dei- rede nauwkeurig overeenkomt; dan gelooft hy ookgaarne, dat de dieren daarby redelyk gedacht hebben, dewyl hy, in hunne plaats, hunne bedryven door aredelyke overdenkingen heeft opgelost.* Maar dat een Leeraar, die in onzen tyd, eene verhandeling over dit onderwerp onderneemt, alle de uitmuntende voorrechten die den geeft des mênfchen zo byzondor kenmerken, ook aan de dieren toekent; dit van den Christelyken Leerftoe? voordraagt, en daardoor zyne gemeente (hoewel z;onder het te bedoelen.) eene rede tot dankbaarheid jegens God ontneemt, die ons geleerder maakt dan liet Fee op de Aarde, en Wyzer dan de Vogelen under den Hemel, (Job. 35 vs. 11.) dit is naar myne gedachten, niet zo ligt te veröntfchuldigen. Eene uitvoerige wederlegging van al het geejae UWE. van da zielsvermogens der dieren be. weerd, zou eene byzondere verhandeling verëifehen, en is hier dus buiten myn bedek. Ik 2*1 daarom UWE. en myne overige Lezers op C 3 zoda- • zie H. S. Reimarus. Algem. befch van de dnj-t tm der dieren. §. n6.  C 4» ) „ der uitrelceninge, is nochtans niet trapswyze, » maar wezentlyk onderfcheiden. Wy moeten #> derhilven van eenerly werkingen, niet befluiten tot eenerly oorzaaken, krachten en wyze >, van werken."" -n ; . i Htteerp btvrys voorde onfterflykheid der dieren, grond UWE. op de onftofiykheid hunner ziele, zeggende: „ zyn de dieren zaamengeftel „ de wezens, beftaande uit een Jighaam en eel t, ne ziel; is elke ziel een geeft, die niet uit ,, ftoflyke deelen beftaat, dus ook niet in deelen r ontbonden kan worden: volgddan daaruit niet, „ dat ook hunne zielen onfterfjyk zyn ?"♦* pat de zielen der dieren geen geesten zyn, heb ik reeds bewezen; dat zy onftoflyk zyn, en dus niet, gelyk de lighaamen, in deelen ontbonden kunnen worden, en daardoor vergaan, geloof ik met UVVE. Maar volgd nu hieruit, dat zy onfterflyk zyn? Geenzins; *er volgd alleen uit, dar zy onverganklyk zyn. Maar is dan al het onverganklyke onfterflyk ? Immers neen; de beginzelen derftoffe, waaruit de lighaamen zamengefteld zyn, kunnen door de krachten der natuur niet verder in deelen ontbonden worden en daar door * 3 S, ïtoMMtns. Algtm. lefchtuw. van dn driften der dieren. £. if). lee, 23,  (4S ) door vergaan; zy zyn dus zowel als de 7ielen onvergankJyK; maar üaarom immers niet onfterflyk. Maar vraagd UWE. „ Bewyzen wy niet de „ onfterflykheid onzer zielen ook daar door, dat ,, zyeenonftoflyk, dus een ondeelbaar wezen is, „ welk overeenkomfli; zyne natuur niet kan ver„ gaan?"J VTaaf weet UWE. dan niet, dat fchoon men in voorgaande tyden, de onfterflykheid der ziele, meende bewezen te hebben, wan. neer men haire onverganklykheid bewezen had; echter laarere Wysgeeren en Godgeleerden getoond hebben: dat het bewys voor de onverganklykheid, o^zer zie'e. uit haare onftofjykheid afgeleid, alleen niet genoeg is, haare oafterflykheid te voldingen; maar dat wy, om va» de2elve gewis te ayn, het volkomen begrip van foaare onfterflykheid bewyzen móeten, en dus. dat zy niet alleen na den dood des lighaams blyft voortduren; maar ook van haar lighaam afgelcheiden, en van al het zinlyke ontheven zynde, haar leven, dat is. haare lede - oef ade kracht, met bewuftheïd van haar «elven , door denken, oordeelen, befluiten, willen, enz. Onöyhoudelyk kan voort-  (44) sstten?* Dan, daar dit leven onzer ziele, niet van de verëeniging met haar ligharaen afhanklyk is, zo kan haare onfterflykheid, ook uit haare onverganklykheid afgeleid worden. Maar is het met de zielen der dieren ook zodanig gelegen ? Verre van daar! Haar ontbreekt de rede; zy 'hebben dus geene dier hoedanigheden, die haar leven, van de verëeniging niet haare lighaamen onafhaaklyk niaaken ; alle haare vermogens, zyn integendeel in haare zinlyke gewaarwordingen gegrond; zy kunnen dus haare werkzaamheid, da: is, haar leven, niet langer voortzetten, dan zy met een zintuigelyk lighaam vereenigd zyn, en wy kunnen daarom niet anders oordeelen, dan, dat het leven van de zielen der dieren, met den dood haarer lichamen een einde neemt. UWE, ziet dus, dat zy, die het bewys voor'de onfter'fJykheid der dieren, uit de onftoflykheid hunner ziele afgeleid, ontkennen, daardoor geenzints het bewys voor onze onfterflykheid ontzenuwen; noch dat het twee gélyke dingen zyn, waar- •%» J£b „.fidvsl ,$LfT(S fisvsrf-hjo * zie C. Wolpf. Metaphyfica. ifie teel. %oi6y 947. j. G Reinbeck. Betrachtingen ïïber die ' Augsb Conf. ïter Theil. i^te betracht, 'g. 50. j. E. Schubert. Gedanken von dem Ewigen Leben.%. 38 — 40. en D. Kleman. eerfie waarin \er Geefikunde. bl. 303, 304.  (45) waaröver zy ongelyk oordeelen; gelyk UWÊ. hen befchaldigd, en dat UWE. uit ... . hoe zal ik dit op de zagtfte wyze uitdrukken ? ~ otl onkunde gezegt heeft: „ Neen, kan men be„ wyzen of geloven, dat de ziel der dieren niet „ onfterflykis, dan moet mén ook gelooven, dat „ het de onze niet is."§ . By UWE. tweede bewys voor de onfterflykheid der dieren, uit hunnen aanleg tot een hoogeren trap van volmaaktheid, dan zy hier, zelfs hy hun langfie leven, iereiken kunnen* zal ik my niet lang behoeven op te houden, dewyl het tegen de ondervinding, aanloopt, en van allen, die de volmaaktheid waartoe de dieren kunnen opklimmen, hebben nagefpeurd, als van allen grond ontblood, erkent moet worden. UWE. behoefde zich niet lang, door eige onderzoek, in de kennis der dieren te oefenen, om zelf te ontdek, ken, dat de.grootfte volmaaktheid welke de die. ren by den hoogften ttap van hunnen ouderdom kunnen bereiken, zich enkel tot het zinlyke, tot het verkrygen van hun voedzel, tot de befcherming van hun leven, en tot de voortplanting van hun geflagt bepaald ; en dat zy alles wat daartoe verëifcht word, in hunne jeugd zo vaardig tid n v' ■■ s aiii uw • - ver- $ Leen: bl. 22. * ibid. bl. 83 — 26*.  ( 4<5) pemch'en, als inhunntn ouderdom. 2" UWE; zich mer zoóianig ee" ondersoek, in den lomin rrykcn hut by uu-e ftad, wilde verlustigen, dan zou UW!i. zelf kunnen waarneemen, dae her jeugdig Vogel-paar, alles wat tot het paaren* bet maken van een kunltig nesje, het broeden der eyren, het voeden, koesteren en befchcrn» n van teer jong gebroedzel verötfcht word, voor de eerftemaa) hunnes levens, met dezelfde ▼aardigheid en in denzelfden trap van volmaaktheid Verrichten, als andere Vogelen van dezelfde foort, die hetzelve voor de laatstemaal, irt hunnen hoogftmogelyken ouderdom doen. En zo zou UWE. van alle geflagten en iborten van diëten op onzen aardbol bekent, door eigen onder* aoek, en door de berichten van nauwkeurige wiarnemers derzelven, ontdekken kunnen: dat 2y allen, binnen weinig iaaren, alles zyn, wac Zy ooit by hun langde lev n worden kunnen; dus, dat alle hunne vermoogens zich hier volkomen ontwikkelen, en zy voor geen hoager trap van volmaaktheid vatbaar zyn, dan zy hier kunnen bereiken. Dit onderzoek, zou UWE. deen zien, dat al hetgeen, wjartoe zommiVe dieren, door ons onderwys gebncht ku nen wordifl, met toe volmaaiung vau kun zeiven in hunnen vrei-  i*7> wei/en Raat, maar enkel tot nut en vermaak def mênfchen kan ftrekken. Het zou UWE. keren, dat 'er by de dieren, niet deminfte zweem van die edele vermoogens gevonden \frord, die onzen geeft vercieren; die ons tot de kennis en verheerlyking van onzen fcheppsr opleiden; die ons bekwaam maaken, het beeld van God, in wys* heid, in liefde en in heiligheid te zyn, en waar door wy geduurig van de eene trap der volmaakt» heid tot de andere kunnen opklimmen; wier vol» koome ontwikkeling eene eeuwigheid veré'iscbt, en die ons eene gegronde hoop op de onfterflyk. heid geeven. Het zou UWE. eindeiyk doen zien, dat het ook hier onkunde ge weeft is, die UWE. deed zeggenr „ dat met de Helling van „ de onfterflykheid der dieren, tevens het geloof „ aan onze eigeonfterflykbeid ftaat of valt."§ Maar „ de dieren die reeds jong en terftond na hunne geboorte fterven," zegt UWE. „zyn 5, zeker dat noch niet, wat zy zouden geworden zyn, wanneer zy langer geleeft hadden."* Dit is waar; maar moeten zy dan onfterflyk zyn, om geduurende de geheele eeuwigheid dat geen te worden, het welk zy hier binnen weinig jaren, door de ontwikkeling van hunne laage zin. tyke S Lesrr. lil. &G. * ibii. tl z$i \  C4«) lyke vermoogens, zyn konden ? Welk eene tftó evenredigheid tusfchen middel en doeleinde, wanneer zy om deze ontwikkeling, voor de on„ fterflykheid beftenjt waaren. En UWE. behoerde immers te weeten, dat wy dé wysheid van God, wegens den vroegen dood van veele dieren, vclkoomen verdeedigen kunnen, zonder dat wy onze toevlugt tot de ongegronde Helling van hunne onfterflykheid behoeven te neemen. God is de liefde, zie daar" zegt UWE. „ weder een nieuw bewys voor de onfterflykheid s, der dieren." enz.g Ik ben zowel als UWE. overtuigd, „ dat God, die de hoogfte goedheid fl bezit,ook de dieren, die ook van hem zyn voort„ gebracht, zo gelukkig zal maaken, als zy „ vereentjomfüg hunne natuur kunnen worden."* Maar kunnen dan de zielen der dieren, naa derï dood van haare lighaamen, haar Jeven voortzet-' ten en eeuwig gelukkig worden ? — By het lezen myner wederlegging van UWE. eerfte bewys, moet UWE. reeds het tegendeel daarvan gezien hebben: dat namelyk, het leven.van .de zielen der dieren, geheel in de verëeniging met haare zintuigelyke lighaamen gegrond, en van dezelve afhanklyk zynde, ook met den dood haa- ref $ Leen. hl. 26, * ihid.bl. a?*  (49) 'rer lighaamen moet ophouden; en dat dus het |eviö der dieren, overeenkomftig hunne natuur, niet langer Itan voortduttren. Wilde UWE. my hier tegenwerpen: dac God, de vermogens van de zielen der dieren, zodanig konde verhoogen, dat haar leven van de verëeniging met een lighaam oniifhanklyk wierd; dan zou UWE. daarby niet bedenken, dat zulk eene verhooging, wel eene verandering in de trappen, maar niet in het we. zen ende natuur dier vermoogens konde voortbrengen, en dat zy dus door die verhooging van afhanklyke, geene onafhanklyke vermoogens konden worden, maar by alle moog'yke verlnoging, altoos in de verëeniging met haire lighaamen ^ gegrond zouden blyveh. Het is waar, God zou de zielen der dieren, in eenen toekomenden ftaaf, weder met een lighaam kunnen verëenigen, in het welke zy hun leven , en met hetzelve hunne zinlyke vergenoegens (want voor geeftlyke, kunnen zy, naar den aanleg hunner natuur, nooit vatbaar worden.) konden voortzetten. Maar zou dit met de verhevene denkbeelden kunnen befhan, welke wy ons van den flaat der heerlvkheid moeten vormen ? Om hier niet van de ongereimde gevolgen te lpreken, welke de voorönderftelling daarvan, in de middelen tot, en de uitwerkzelen van zulk een zinlyk-vergenoegend Je-  ($0 y ven der die:e:>, in een toekomenden ftaat, zotf-' den hebben, byzonder, afs de dieren in denzelvën, (zo als UVVE. voorönderfteld.g) by de verheerlykte gerechvaerui^den geplaatft wiérden,* zal ik maar alleen aanmerken, da: de B. Schrift dit zelf tegenfprcekt, daar zy alle laage zinlyke vergenoegens welke wy hier met de dieren gemeen hebben, van den toekomenden ftaat der gelukzaligheid verweidert, door ons te verzekeren: dat vlesch en bloed of eene bloote zinlyke natuur, kei Ryk Gods niet kan ?>ei'ryen,(tCor.i5 v.50.) dat Coi den buik en de fpys zal te niet doen, (i Cav 5 Leerr. bl. 34, 35. * Daar de dieren, naar dc geheels inrichting hunner natuur, voor geen hooger dan een ztntyk vergenoegd leven vatbaar zyn, zo zouden aUe zoorten van dieren, in tenen toekomenden jlaat, al het geen moeten wedervinden, dat tot zulk een leven noodig is; dus zenden 'er in den hemel, niet al/een alle de verfchillende elementen, buiten welke de onderfcheide gejlagten van dieren op onzen aardbol niet -bunnen leven ; niet alleen alle zoortea van Planten, maar ook allerltande vuilig+ heden enz. zonder welke zommige dieren geen voedzei, noch eenig vergenoegen vinden kunnen, moeien gevonden worden. De roof-dier en moesten daar weder den dood onder andere dieren brengen. Veelc diertjis moesten daar weder onaangename gewaarwordingen aan andere dierlyke lighaamen veroorzaahn op welke zy alleen hun voedzel vindt® r# leven honden. £?<\  (Si ) .{■-i Cor. 6. v. 13) dat wy daar niet zullen tröu* wen, noch ten huwelyk uitgegeeven worden, inaur den Engelen Gods gelyk zullen zyn : (Math. 22. v. 30.) Dus, dac 'er geene dier zinlyke verge'noegens , plaats zullen hebben, welke hier door rpys en drank, of door de vermenging van beiderleije kunnen enz. ondervonden kunnen worden. Dit zal genoeg zyn om UWE. te toonen, dat de onfterflykheid der dieren, tegenftrydighe. den bevat, die dezelve zowel inwendig als uit. wendig onmoog'lyk maken; dus dat de dieren voor geen hooger noch duurzaamer geluk vatbaar 2yn, dan zy hier kunnen genieten, en dat God die de hoogfte goedheid bezit, ( maar daardoor zo min als door zyne hoogfte macht, eene ver. andering in het wezen der dingen voortbrengt.) hen in dit leven zo gelukkig maakt, als zy ooit overëenkomftig hunne natuur kunnen worden. Wat kan UVVE- dan meêr van Gods hoogfte goedheid voor de dieren verlangen ? „ Gods liefde is gro^ ter" zegt UWE. „wanneer hy alle levende we„ zens, dan wanneet hy flegts een klein gedeel„ te derzelven, voor de eeuwigheid beften^ heeft."§ Maar wanneer is dan Gods liefde grooter: wanneer zy alleen aan alle moogelyke footten en trappen van wezens van eene eeuwi. 5 Lèerr. II. 27.  C 52 3 ge, dat is, vin eene eenige duurzaamheid ..ha* boft v a geeft, of wanneer zy daarby ook al!e andere mooTeivke foorten en trappen va;i wezens, van nlle nuogeiyke trappen eener bepaalde duurzaamhei.', fchtpt, en daardoor de waereld met alIe mo "gelyke p rteq érg trappen van verge ioegens vervuld? zekerlyk in het land te geval. Ziet UWE. nu niet, dat wy de goedheid van God, niet in haare gantfche groote konden kennen, wanneer 'er geen andere dan pnfteriiyke wezens op onzen aardbol gevonden wierden; dus, dat het geloof aan de onttei flykheid der dieren, verre van Gods goedheid te verheeriyken, dezelve in tegendeel verduifterd, en dar alles wat UWE. zo hier,, als in het vervolg u-ver Leerrede, van Gods goedheid voor uwe ftcJJirg van de oalerflykheid der dieren zegt, van alle gronden ontbloot is? „ Eindelvk" zegt U WE. en dit zal hetJaatffe bewys yoor; de onfterflykheid der dieren zyn, „ geloven wy een ander leven omdat de menfch ,, hier dikwils zo veel moet lyden. Hier word „ met al hei goede beloond, en al het kwaads „ geftraft. enz. Dus befluiten wy met grond „ zal God rechtvaardig blyven: zo moet'er een „ and-r leven van vergelding, eene andere wae„ reld norn n, waarin' gerechtigheid zal woog nen " En vra;gd al» dan: „ Maar zou deze .. fluit* •V *9 ■ • "PI  'C 53 ) y iïuitrede nu haare kracht verffèrëh, wanneer „ wyze op de dieren toepasfin ?"*— Ik denk ja. Immers, de dieren zyn geen redeöefenende en vrywerkende wezens, die, gelyk de ménfdiehS voor eene zedelyke toerekening hunner danden, of voor belooningen en ftr.,ffjn vatbaar zyn; dut UWE. hier de liefdevolle, de aitoos-en overa: weldoende cn vergenoegen veriprydende voorzienigheid des Ailerhoogflen! Hoe geheel anders leerd de ondervinding ons het Iét der dieren kennen ! Alle iöorten van dieren welke wy op onzen aardboj ontdekken, zyn niet alleen vatbaar om vergenoegen te genie*en , maar vinden ook alles wat ter bevordering van het zelve kan llrekkcn Zy beD 3 hoe-, * leerr. hl. z%. % ibid bl. 23, 20.  hoeven zich door geene moeijelyke oefeningen i kunften en vaardigheden te verwerven om door de waereld te komen, no:h met angstlykezorgen de middelen tot hunbefhan in dezelve te zoeken; maar zy ontvangen dit alles, als het waare, onmiddelbaar uit de hmden van hunnen Schepper. Zy worden in hunne vergenoegens , door geene pynlyke herinneringen van het voorledene, noch door ontrustend- vooruitzichten van het toekomende, geftoord; maar genieten dezelve zuiver, zonder eenig inmen?zel van verdriet. In de menigvuldige vergenoegens welke zoo veele millioenen van alle mooge'yke foorten van levende wezens ondervinden, ziet de opmerkzaamc befchouwer der Natuur de vaderhand van God, verheft Zich tot Hem, en roepc in aanbiddende verwondering uit: Ileere ! Gy zyt allen goedertieren ? Gy ontfermt U over alle uwe verkeu!- lieere, Gy helpt heide mênfchen en vee! ( FC dm. I4> vs. 9. en 36". vs. 7) Het is waar , de dieren, zyndoor de inrichting hunner natuur, (zonder welke zy voor geene vergenoegens konden vatbaar zvn. )■ en door de verbinding in welke zy met anderen flaan, ook aan lyden onderworpen; dan al bun iyden, bepadd zich enkel tot een tegenwoordig zinlyk gevoel, en is daarom kortflondig; en ik feeu ( zo door berichten van in dit vak der na-  C 55 ) «ouriyke Historie kundige lieden , als door cige waarnemingen.) overtuigd: dat iiec lyden der dieren in het algemeen befchouwd, nauwe!y!:sm vergelykinggebracht kan worden, met hun doorgaande welzyn ; ja dat hei lyden van de ellendigften, en het meeeft door jnepfchej gep^-gdeu onder ben, door meerdere en duurzaamere vergenoegens in hun leven, niet alleen opgewoogen» maar verre overtreffen word. En zou God nu dit lyden der dieren, dat hen hier reeds zoo ryk3yk vergoed word, ook noch in een ander leven vergelder, moeten, of anders geen „ Vader, maar „ een Tyran moeten zyn?$ En zouden wy 3, Gods goedheid en rechtvaerdigheid moeren ver„ loochenen, en de bewyzen voor onze eige on„ fterflykheid ontzenuwen, ofwel geheelomver,, werpen: zoo 'er ook voor de dieren geen toe. „ komende toeftand, geen leven na dit leven „ was?"* Hoeishettochmoog'lyk, datsUWE. Zulke ongereimtheden kan zeggen 1 Naa dus UWE. bewyzen voor de onfterflykheid der dieren wederlegd, en getoond te hebben, dat dezelve van alle gronden ontbloot is, zai het niet nodig zyn, my lang by het derde deel uwer Leerrede op te houden , waarin U WE. „ uwe denkbeelden mededeeld aangaande de beD 4 n ftem- % Lecrr. II 20. • ibid. bl 30.  (50 „ öemrpïng dr dia en in eenen toekomenden „ toe/tand;'' dewyl toch alle denkbeelden, welke op ongegronde Hellingen gebouwt worden, even zu ongegrond als die Hellingen zelfs zyn moeten. Eenige korte aanmerkingen, betrekke>yk op hetgeen UWE. daarin zegt, om het geloof aan de onfterflyk beid der dieren, als aannemejyfc te doen voorkoomen, zullen alles b.hefzen , het geen ik noodig acht daarop te moeten zeggen i. Wanneer wy van de waarheid eener zaak,, door duchtige bewyzen verzekert zyn, dan kunnen wy niet befluftéri dat zy onwaar is, omdat by dezelve, hier ei daar noch iets overblyft, welk wy noch niet weten; en zo is het met om ganlsch gelonf, en met onze cige voortduwing gelegen, mnar niet met de'onfterflykheid der dieren; want voor dezelve hebben wy geene be> wyzen.*j . 2 De dieren bereken hier den traro van volmaaktheid, wérVoót zy, elk in hunne zoort vatbaar zyn; zy zouden ook in eenen toekomen den ftait geene 'hoogde dm eene zinlyke volmaaktheid kunnen bereiken, en by Hke verhoo•ging van hunne zinlyke vergenoegens, zouden d<$ $ Men vtrgelyke hier mede het geer. in de Leerndê  C:7) is ongere'mde gevolgen vergroot worden, die ik in eene aantekening by de wederlegging varj UWE. derde bewys heb aangetipt. De dieren zyn dus niet alleen onvatbaar om met ons dezelfde zaligheid te genieten; maar ook naar bunnen geheelen aanleg voor geenen toekomenden flaat gefchikt. * 3, „ God wilde, dat recht veele fchepzelen „ om hem heen zalig zouden zyn, wilde dat recht; „, veele die goederen zouden genieren, die hy door het geheelal verlpreid heeft. Daarom iszy„ ne fchepping zo onmeetbaar groot en uirgeftrekt, M en de natuur zo ryk aan afwisfeling en voor» werpen, op dat 'er recht veele levende fchep„ zelen in kunnen woonen en g nieLen. Daarjai „ heeft hy niet alleenlyk mênfchen, maar noch ,i ontelbaar veele andere Ciasfèn en gëflagtep van „ wezens voortgebracht, op dat"niei alleen „na* maals al die foorten van gelukzaligheid kunnen, „ genooten worden , die zyne goedheid" voor ónfterflyke wezens „bereid heefc," maar ook allé andere moog'Jyke zoorten van levende wezens, jn alle moog'lyke trappen van duurz umheiJ, dis vergeuoegens genieten konaen, voor welke zy vatbaar zyn.§ 4. Alle foorten van dieren op onzen aardboïj P 5 &e- tVergel. Leen. bl 31, 32. § ibul M. 32, 33.  ( 53 ) beheoreu tor de keten der levende, wezens, die op den welven naar zyne tegenwoordige inrichting fnopg'lyk zyn; en zoo lang de tegenwoordige toefhand der aarde duurd, word 'er geene van die foorten geheel vernietigd. De disren van elke foort vermenigvuldigen zich eer zy fterven; du» *?ord hier, door den dood der dieren, geen fchaaW ujt de keren der wezens weggenoomen, maar de aarde blyft geduurig met alb moog'iyke foor-een van levenden vervuld. Dan, de dieren zyn geene fchakels in de keten der wezens van eenen toekomenden flaat, en voegen zo min indezelve als eene foort van wezens die alleen in een ander Waereld lighaam, leven en welzyn genieten kan, in de keten der leve«de wezens op onzen aardbol zou voegen.§ 5. Wanneer wy uit de geringe kennis, welke wy hier van de dieren verkrygen, befluiten konden, dat zy in eenen toekomenden ftaat moesten vuoi tduuren, ten einde wy hen daar volmaakter mochten leren kennen, en daardoor Gods wvsfieid en goedheid bewonderen; dan moesten wy dit om dezelfde reden ook van alle levenlooze fcüepzelen op onzen aardbol befluiten kunnen > van welke onze kennis, hier even zo onvolmaakt, blyfc* 6. Wy § Pergel. Leen. bl. 34, 38. ♦ ibid. bl. 34» 35i  (50 ) 6. Wy zullen in den hemel geene vrecgie te tuinder genieten, fchoon wy daar geene dieren aantreffen, die voor zyne zaligheden niet vatbaar zyn. Wy zullen daar in de aanfchouweude kennis van God, in het zien van onzen verheerlykten Verlosièr, in het gezelfehap van millioenen volmaakte en gelukzalige wezens^ en in het bsfchouwen van veele nieuwe en heerlyke werken van God, zoo veele bronnen der reinfte vreugde voor ons geöpent vinden, dat alle vreugde welke wy ooit uit de befchouwing der dieren, zouden kunnen fcheppen, daar mede in geen vergelyking gebracht, en dus niet als een wezentlyk verlies, befchouwt zal kunnen worden.$ En zou nu Leer van de onfterflykheid der dieren, wier ongerondheid door het ontledigen uwer bewyzen is aangetoond, zoo belangryk kunnen zyn als UWE. in de voorbereiding tot, ea in de toepasfing op uwe verhandeling over dezelve, zegt? Strekt zy ter verheerlyking van God, en in het byzonder ter verheerlyking van zyne goedheid?* Neen, Gods goedheid word meêr verheerlykt, wanneer hy by alle moog'Jyke foorten van onfterflyke wezens, noch alle moog'lyke foor. ten van andere wezens fchept, die voor de ver- genoe- § Vergel. Leerr. £/. 36. * Ltm. hl. 3, 37.  genoegens van alle moog'lyk; trappen van cnbis Zaamheid vatbaar zyn. Dit heb ik by de wederlegging van UIVE, derde bewys getoond. „ Staat de'Leer van de onlTerf!\kheid der die-< ren in een naauw verband met onzen toeko„ menden toeftand ?* * Daar zy op geene gronden berust, zoo kan zy ook geen verband mee deuzelven hebben 1 dan alleen in de denkbeelden van haare Voorïianders ,, Opent zy ons eene uit„ zicht in de eeuwigheid, en vermeerderd zy ,, onze kennis van eenen toekomenden fïaat?" ** In beide gévallen door niets dan ondereindde verbeeldingen. „ D zy een gewichtige bydragr tot het Leerftuk der onfterflykheid Geene dwaa'i^g, ho? fchoon ook opgetooid , kan ooit een gewichtige bydrag tot de waarheid zyn. „ Is zy eindelyk bekwaam, ons, onze plichten jegens de dieren te leferen kennen , en ons „ gedrag jegens dezelve menfchlyker te maa„ ken?:'§j Dit kan ik mede niet zen Cajus gelooft iTiet dat de dieren onfterflyk zyn, maar wel, dit God hen voorn aam'lyk tot hun eigen welzyn en vergenoegen gelchapen heeft; dat het dus de wil van hunnen fchepper is, dat wy hen dit vergenoegen zullen laten genieten, en dat * Leerr. bl. 2.. 3. ** ibid. R 37. § f$ ibid. bl, 3,38, 39. . ,  < tl) dat het ftrafbaare origeaoo zaamheid jegens God zyn zou hen daarvan te benven, wanneer geen hooger plichten hetzelve gebieden; cu dit fpoord hem aan zich menfehlyk jegens de dieren te gedragen, dat is, zyne plchren jegens dezelve ie vervullen. Stjus gelooft dat de dieren onfterflyk zyn. Maar wat kan hy hen tuch meer doen dan Cajus ? Sejus zal ü WE. zeggen, 'heeft eene drangrede tot zyn plichtmatig gedrag jegens de dieren, die Cajus niet heeft, namelyk; dat hy, by verzuim van hetzelve, „ wanneer hy „ ze eens in een toekomenden Üaat weder ziet, „ niet met berouw zoud worden aangedaan, het, welk dan zyne vreugde zou ftooren."* Maar Cajus volbrengt zyne plichten jegens dezelve, ait een edeler en kruchtigwerkender beginzel: uit gehoorzaamheid aan God; en heeft dus te minder gevaar, zien hier aan plichtverzuim fchuld'g te maaken. Voorönderftel nu eens, dat de onfterflykheid der dieren, zoo waarichynlyk was, als UWE. zich voorftelde; ( waai van ik echter het tegen» deelbeweezen heb.) dan kon dezelve toch niet meer dan enkel befpiegelende, en dus niet belangryk genoeg voor den Christelyken Leerftoel zyn. Dan, zoo als UWE. dit onderwerp behandeld heeft, ' Leen. bl. §8.  C jfc ) heeft, fs liet niet alleen nutteloos, maar zelfê nafdeèiig, want als dan verzwakt het de bewyzen vcor onze onfterflykheid; verlaagd den menfch tot het vee; verkleint Gods goedheid in het voortbrengen van alle moog'iyke foorten van levenden welke in alle moogelyke trappen va» duurzaamheid vergenoegen kunnen genieten; doet zyne goede voorzienigheid in het Lot der dieren op aarde, miskennen, en verward de gemoederen der eenvoudigen. Wie met UWE. béweeren wil, „ dat de bewyzen voor de onfterf,, JybhtirJ der dieren, juift dezelfde zyn, die „ wy voor onze onfterflykheid hebben, zoo dac ., iemand, die het beftaan der dieren naa deri „ dood lochcnt, daarmede tevens ook de bewy,, zen voor zyne onfterflykheid omverwerpt,'^ die moet (om aan zyn Helling eenigen fchyn van waarheid te geven.) niet alleen de bewyzen voor onze onfterflykheid, uit ons verlangen naa dezelve, uit de zedelykheid van onze natuur, en uit onze vatbaarheid voor den Godsdienft, afgeleid; maar ook, de by den Christen, boven alle twyfelingen verhevene bewyzen voor dezelve, die op de uitdruklyke verzekeringen van den alleen waarachtigen in zyn ontfcilbaar woord» berusten, zorgvuldig verbergen, ca daardoor de § Leerr. bl. ap.  üVèftuigïrg van die tro»ftryke Waarheid", zon Jer welke wy de ellendigfte onder alle fchepzelen Zyn zouden, verhinderen. Dit, Wel Eerwaardig Heer, is het geen ik naar myne overtuiging noodig geacht heb, op uwe Leerrede over de onfterflykheid der dieren aan te merken, en onder het oog van UWE„ en het lezend Publick te brengen. Zoo dit myc gering gefchryf, iets mocht bydragen, om eenigen myner mede Christenen, de groote voorrechten te doen herkennen, die onze liefderyke fchep» per ons boven de dieren gefchonken heeft; hen in de overtuiging van hunne onfterflykheid (als geheel onafhanklyk van-die der dieren,) te beves* tigen ; hen daardoor tot een leven, overeenkomflig hunne kennis en overtuiging, aantefpooren, en door dit alles, de nadeelige gevolgen, die ik vrees dat uwe Leerrede by zommigen mocht hebben, wegtenemen, dan zou ik my reeds gelukkig achten, ook daarmede, nuttig te zyn — En wanneer noch daarby, myne tegenbewyzen UWE. mochten overtuigen, en UW7E. in opzicht van den inhoud uwer Leerrede, zoodaanige befluiten doen nemen, als in dit geval, de wysheid aanraden, en de liefde tot de waarheid van UWE. eifchen zouden'? dan zou ik myne bedec2  ( 64 > bedoeling met dezen brief geheel bereikt hefe ben. Naa harcetyke toewenfehing van Gods dierbaaff«e zegeningen over UWE. Perzoon, Amptswerk en Gemeente, eindig ik met my te noemen Wel Eerwaardig Heerï Hoorn den 14 van UWE D. V. Dienaaf Grasmaand 1797. J. Scheffer. DRUKFEILEN. Bladzyde. Regel. ftaac. Lees. 7 — 23 — gelie — gelieve 16 — 2,5 — pratticaale practicale 24 — 10 — aangen — rangen "31 ~ 16 — allen —• alléén 44 — 3 — lighamen lighaam ^ ■ : j       ïj ë leer VAN BE ONSTERFLYEHEID DER DIE REN, IN HAARK GEGRONDHEID EN BELANGRYKHEID GETOETST. of BRIEF, AAN DEN WELEERWAARDIGEN J. W. STATIUS MULLER Leer aar der Christenen by de Lutherfehe gemeente te HAARLEM. BELANGENDE ZYNE LEERREDE OVER DAT ONDERWERP. DOOR J. SCHEFFER, Catechiseermeester by de Lutherfche gemeente te HOORN. . . |m te HOORN, By F. S W 1 D D E. MDCCXCVII» %V   TF'd Eerwaardig Heer! TT JLXet kan naar aiyne gedachten, aan een verHandig fchryver, nie;: dan aangenaam zyn, wanneer hy Lezers vind, die, zyne ftellingen overdenken, zyne fbewyzen toetzen, en hunne BeTcheide en Vrymoedige aanmerkingen op dezelve, aan hem en het lezend Publick mededeelen; dewyl aan hem en veelen zyner lezers» daardoor gelegenheid gegeeven word, het een 'en ander in zyne Schriften nader te onderzoeken, dé gegrondheid, of ongegrondheid daarvan j juister te bcoordeelen, en dus de waarheid in eea helderer licht te befchouwen. Dit, Wel Eerwaardig Heer, zyn de redenen , die my bewoogen hebben, myne aanmerkingen op uwe Leerrede over de Onfterflykheid der dieren, door den Druk gemeen te maaken. Onderzoekingen van de natuut en de beftem4 3  (4) min;; der dieren, zyn buiten twyfel voor ons zeer beJangryk; Zy verryken onzen geeft mee veele nutte en aangenaatfte kundigheden. Zy leeren ons de oneindige Wysheid, goedheid en macht van hunnen en onzen Schepper, kennen en bewonderen, en wekken .daar door onze aanbidding van, onze liefde rot, en ons vertrouwen op dit Yolmaakfte aller wezens. Zy leiden ons tot de kennis van ons zeiven en van onze hoogere beftemming. Eifidelyk, zy brengen ons tot dekennis onzer plichten jegens deze onze medefchep» zelen. Wy hebben daarom veel verplichting aan die groote Mannen» die ons de Vrugten hunnec onderzoekingen van deze natuur, in hunne keurige Verhandelingen gefchonken hebben. Het fchynt my toe, dat de belangrykheid dezer onderzoekingen, reeds in de Voorbereiding tor uwe Leerrede, met die, van de Onfleflykheid der dieren, verward, beide voor even gewigtig opgegeven, en in één en den zelfden rang geplaaff, worden.* Maar, is dan een onderzoek van de onfrerflvkheid der dieren, waarIyk zoo belangryk ? Is het zoo gewichtig, dat het tot den Christelyken Leerfloel behoord, van welken eene gantfche Gemeente, de beant» woor- * s&t Leerrede hlaiz. a—4.  C 5 ) Wnorcing van *e belangryk^e aller vragen: Wat moeten vy doen om zalig te wurdea, uit dsn mond van haaren Leeraar verw cht ? — UWE. beginwoord dit bevestigender wyze, inet redenen, die UWE. alsbefliste waaiheJenfchynt te voorönderftellen.* Mooglyk denkt UWi>. die, in de Leerrede volkomen bewezen te hebben. Ik zal daarom myne aanmerkingen op dezelve, tot na de toetzing dier bewvzen uitftellen. Schoon de ver wondering,, veelal, voor eene dogter der onwetenheid gehouden word, wil itc echter niet ontveinzen, dat veele plaatzen in uwe Leerrede myne verwondering gewekt hebben. Dit gebeurde in "t byzonder, by het lezen uwer verklaaring van uwen Text Rom. 8. ys. 19, 20, ar.— Vergun my de redenen daarvan aantewyzen. „ Het komt het meefl" zegt UWE.„ op h't woord fchepzel, en den zin aan, in welke het „ hier moet worden opgevat. Dat het de gant„ fehe Schepping in het algemeen, alle boomeri, „ planten, gewasfen, ja den gan fchen aardboo- dem betekenen zil, komt my uitdien ho'fn d* niet waarfchynlylc voor, om d;it dit fcVpst zei, waarvan Paulut fpreekt, eea an^fll-.k A 5 fcaa» £ Jjterr. tltdz. i,3 5.  a, haalren, een zuchten, een beangst 2yn, worfl toegtfchreven, het welk toch van levenloo. „ ze fchepzelen niet wel kan gezegd worden."* En waarom niet? Hoe kan het aan UWE.onbekent zyn, dat de heilige fchryvers, zo wel, als andere, zich dikwerf van eene fpraakverbeelding bedienen, en aan levenlooze dingenp 'niet alleen gevoel, maar aelfs eene Veiftandige opmerking en fpraak toeè'igenen ?♦* en dat de Ptrzoons verbeeldingen aan Paulns by zond er eigen zyn, dewyl hy immers in de drie Hoofd" Hukken, die dat van uwen Text voorafgaan, en zelfs in uw' Text hcöfdftuk, de Wet, d« Zonde, de dood, enz. a1! Perzoonen invoerd en aan dezelve byzondere handelingen tocfcbryf ?£ Waarom zou dan niet wel gezegt kunnen worden, dat hy ook hiar, het levenloos fciiepz 1, als zoodanig verbeeld, en aan het zelve een haaken en Wachten toeeigent? „ Veel ïatuurlyier kom: het UWE. voor, dat ?, men het, in de. by de Todden gewoone be'ekenis, voor di»ren, vró' alles, wat buiten „ den menfch «'p aarde leeft opvatte."f Bf het * Lrerr.hl.4,5. ** Dettt 32. v. r. Job. 11. v 7. S JPf 19. v. 2 — 4. Jes 5$ v t2. Hab werpen eyn, en waarvan Rome, Ctentyds, • Lterr.U.j. **■ ihid^  (9) p door meni?>u]dige diergevegten, de grwfe „ lykfte voorbeelden opleverde."* Maar zoude Paulus dtar wel eens aan ged£e*ht hebben V Zyce Woorden in bet volgende 2cftc vers, geeven imn ere g .heel iets anders te kennenjUWE.fprcekr dit ook zelfs tegen, zeggende in uwe omfchryvende verklaring dezer woorden: De die» 'en zyn niet door eigen keuze, maar door den „ wil en de inricht:ng dés Scheppers, in hun,, nen tegen woordigen kommerlyken toefta m $ Volgd l7WE.„ja gantfche volken zelfs, geloofden een: zielsverhuizing zo wel der dieren» „ als der mentenen/'* Wat meeil alle Wysgee* ren van dien tyd betreft, zo behoeft men flegts de berichten uit de cerite eeuw van het Christendom, in de Kerkelyke Gefchiedenisfen, b< b. in die vm onzen grooten Moshpim,** na te zien, om van het tegendeel overtuigd te worden. En wtri e -vaaren dan die gsnc.cie valken, die eene zi.s verguizing zowel vun dieren, a's va^ menfehen geiotfden? Immers niet de Jooden, noch de Grieken, noch de Romeinen. Welke dan ? Mogelyk volken, in verre van daar geleegene Landen ? < Iet kan waar zyn; maar wat doet dit hier ter zaake? Er zyn noch in onzen tyd, in verre van ons afgeleegene gewesten, volken, die eene zielsverhuizing van menfehen en dieren geloovenj maar war toch zoude UWE. van een fchryver denken, die daaruit, iets, ten onzen opzichte voorönderftelde ? Dan, eens vooróndeiffceü zynde, dat de fteliing van de voortduuring van de zielen der dieren, nna den dood hunner lighaamen, toentyds, onder Jouden en Heidenen, eene algemeen heerfchende ftólling * Leerr.5.bl. ** J L Mosheim Kerfok Gefch. i d. bl. 41 —49. naa den etrfien, Neder d. 4mK ■  C i* ) Helling was, en dat i&öeft alle Wysgeeren var* dien tyd, ja gantfche volken, eene ziels verhuizing van mênfchen en d:ercn geloo dn, zoude dit, dan nog wel iets, ten voordeele uwer verkharing van Paulus woorden kunnen bydraag;n? UvVE. metnd ja, befluitende daar uit. „ Het }, was dus geen nieu've (telling die Paalus voor„ droeg, en die hy eerft noodig had te. bewy„ zen, maar die hy, als reeds algemeen bekend} „ en aangenoomen kon vooronderfte Jen."* Hoe \ was de Helling die Paulus hier voordroeg, dan zq. overeenkomftig niet de fteliing van de voortduuring van de zielen der dieren, na de begrippen der toemaalige Jooden en Heidenen, en byzonder, met die der ziels verhuizing van dieren en menfchen, dat het daarom geen nieuwe fteliing was, die hy. eerft noodig had te bewyzen, maar die hy, uit dien hoofde, als reeds algemeen bekend en aangenoomen kon vooronder deilen? ? ? Welke aanmerkingen zouden hierop niet al ge" maakt kunnen worden! Dan, ik zal maar alleen zeggen, dat htt voor my onbe^rypelyk isy hoe dierge'yke, van een verl cht Apostel van Jefus geheel onwaardige gedachten by UWE. van Paulus hebben kunnen opkoomeu; van Paulus, die * Leer. bi. £ S.  ( is 3 die in zvne redevoeringen en fchriften znlke verhevene en Godewaardige begrippen toonde tehebben, van het leven ende onflerflykheid, die Jefus gan het licht gebracht heeft door het Euan* ■geliurn, en die, met de,door UWE. voororderftelde, algemeen heerfchende Helling onder jooden en Heidenen, van de voortduuring van de hielen der dieren nai den doud hunner lighaamen, en met die der zielsverhuizing van mênfchen en dieren, zoo min, als het licht met de duisternis overëenftemden. . - De door UWE. bygebrachte bewvzen vooi dé verklaaring van hec het woord Schepzel, voor dieren, wederlegd zynde; waardoor UWE.gantfche verklaaring van den Text, die geheel op de betekenis van dit wrord gegrond is, van zelfs vervallen moet, zal het niet noodig zyn, my langer daar by optehouden; ik zal flegts noch eenige ogenblikken üilftaanbyde aantekeningen, die UWE. by die verklaaring gevoegd heefr. In de eerile dier "aantekeningen, zegt UWE. „ Naar MicHAëus en Hamflsvrld, is het „ fchepzel hier het gantfche gefchancndom, by„ zonder op dezen aardbol. Dan deze verklaa. % ring ook al eens aangenoomen, zo ftrydt zy 9, echter nies met die geene, die door het fchep-  ( '4 ) „ zei aüecnlyk de dieren verflaag noch werpt haar omver; daar de dieren ook een deel van „ het gantfche gefchapendon nitmaaken, en men „ dus dat geen, wat m uj va'i het geheel zegt, ^ ook van zyne deden zeggen kan."* Dit ftern 4k iae, mids, die geene, die door het fchepzel il'eenlyk de dieren verftaat, van dezelve, als een deel van het gantfche gefchapendofn, niet meer zegge, als van her geheel gezegd kan wor. den. Dan dit is hier met UWE. verklaaring het geval nie:; daar UWE. aan de dieren, in den eigentlyken zin , een haaken en vrachten op de openbaaring van Gods kinderen toekent; dat in> mers niet van Michaclis en Hamelsve^d, aars het gantfche gelchapendom gedaan word. Ore die geenen van myne Lezers, die de werken vata BiicHAeLis en Hamelsveld over het N. Te», tament niet bezitten, in Haat te Hellen om zelfa. te kunnen oordeelen of UWE, verklaaring, mee de verklaaring dier geleerde Mannen, al of niet beftaan kan, zal ik de vrvheid reetnen, die van den laaftgenoemden Hoogleuraar hiejr te plaat, zen. Dus luid dezelve: „ Die heerlykheid" van welke Paulus te voo» 9 ren gefprooken bad, moet zeker eens ko» ï Lssrr.bi.6.  ( *s ) j» roes, al het fchepzel verwacht zeïfa beter ty* den' — Het fchepzel is het gantfche gcfcha. „ pendom, byzonder op dezen aardbol; die ver„ wacht betere tyden, waarin het eens Ie» 3, deugdzamen wel zal gaan, en Gods fcinde9, ren en gunstgenoten zullen geopenbaard wor» den en verheerlykt. Dit gefchapendom is aan ellende onderworpen; een Wys befchouwer » van het zelve moet erkennen: ydelheid dér » ydelheden! alles is ydelheid! Dit volgde niet » uit de natuur van het gefchapene, maar God » heeft dit met wyze inzichten Jus gefchikt „ en zyn groot plan moet eens heerlyk voltooid » worden, wanneer God alles in allen zyn zal. 5, Deeze hoop bezielt alle redelyke wezens, cn 9, al wie doordenkt, gelooft, dat eens op de s, Waereld zal erkend worden, dat God God] & is* Dan zal het gantfche gefchapendom dee» len in het geluk van de deugdzamen, dis „ Gods kinderen zyn. Doch elk fchepzel op „ zyne wyze. De gantfche Natuur zal dan een „ lagchend gelaat aannemen. De Waereld is j, thans, naar alle waarfchynelykheid, nog nier, », wat zy ééns zyn zal. Zy zal zich eens ono v wikkelen, en tot eene Schoonheid en Vol» » naaktheid komen, die alle raenfchelyke ver- wacfcj  C iO wachting zal te boven fteigen. Dit belooveÖ „ ons ook de Profeeten, ja Jefus zelf heeft „ dit voorfpeld."§ In de tweede van gemelde aantekeningen, be* tuigd UWE. „dat het geenzins UWE. oogmerk is,- de onfterflvkheid der dieren uit uwen Text r.e bewyzen ? en dat, indien wy voor dit geloof, geene andere gronden hadden dan dezen, wy/. het dan liever geheel mogten opgeven."§§ Maar waarom dan zo veel moeite gedaan, pm uwe hoor., ders te doen gelooven, dat 'er dit bewys in gevonden wierd? „ Dan zegt UWE. verder: „ Daar ik toch eenmaal eenen Text moeit voor„ lezen, en de verklaaring, die ik daar van heb „ aangehaald, my ook geenzins tegenftrydig 4 voorkomt, zo wift ik voor het onderwerp de9, zer Leerrede geenen beteren te ver„ kiezen Waarlyk vry zonderling 11! Dan, hec % zie Y. van Hamelsveld , over het N. Testament ade Deel bl. 59, 6o. In let Biblischef pVörterhick von J. C. Beck. \ ter Theil fol. 334/r eene verklaaring van deze morden van Paulns % welke met die van Hamelsveld, int ivtzentlyke der zaake swëenkomt. Een andere zeer pratticaalc vefklaaring van deeze plaats vind men in W. BurbtU Brk/ating des N. Test Ater Theil. fag. 2Zi. « Leerr. bl. 8. Md bl. 9.  C -7) het ïs my genoeg, hier myne Lezers te doen opmerken; dat UWE dus zelf toeftemd: dat 'er noch in üwen Text, noch (daar UWE. geene beteren wift te verkiezen.) in eenige andere plaars der H. Schrifr, een bewys voor de onfterflykheid der dieren gevonden word. „ Met volkomene gewisheid" zegt UWE. by den overgang tot uwe bewyzen. „Zo dat het tegen„ deel volftrekt onmogelykis, kan dit" dat de dieren onfterflyk zyn, „ nooit beweezen worden; s> even zo min, ais wy, met zulk eene gewis>, heid onze eige onfterflykheid kunnen be.wy„ zen."5 Van de onfterflykheid der dieren, wil ik UWE. dit geenzins betwisten; maar, wat ontbreekt toch aan de volkomene gewisheid der bewyzen voor' onze eige onfterflykheid? „ alles" dus vervolgd UWE. „ wat wy hier oj, ver, en over zoortgelyke onderwerpen, als £ over den gantfchen toeftand des toekomenden „ levens kunnen zeggen, zyn gevolgtrekkingen „ uit andere bekende en duidelyke waarheden „ afgeleid; en de gronden waarop ons geloof ,; berust, kunnen niet meer, dan hoogst waar>; fchynlyk zyV* Dan, alles wat door rechtmatige gevolgtrekkingen uit bekende en duideB tyke ' $ Leen. bl 9. • ibid.  lyke waarheden afgeleid word, is immers even za volkomen gewi3, als die waarheden z.lfs zyn. Dit weet toch een ieder, die maar eenigzins in de eerft- beginzelen der Redenkunde onderwezen is. Voorde zodanigen myner Lezers, die zulk een onderwysniet genoten ht bben97al ik dit met een voorbeeld ophelderen. Wanneer ik uirde bekende er» duidelyke waarheden, dat alle mênfchen dwalen kunnen , en dat ik een menfch ben, door gevolgtrekking afleide, dat ik dus ook dwaalen kan j dan ia dit gevolg, immers even zo gewis, als de waar» heden zyn, waaruit ik het zelve afgeleid heb. Dus eens voorönderfteld, dat alles, wat wy van onze eige onfterflykheid, en van den gantfchen tocfhnd des toekomenden levens zeggeo konden, flegts gevolgtrekkingen waaren, uit ao. dere bekende en duidelyke waarheden afgeleid; dan zouden nogthans, de gronden waarop ons ge'oof berust, niet flegts hoogftwaarfchynelyk, maar even zo volkomen gewis, als die bekende en duidelyke waarheden zelfs zyn. Dant. UWE weet immers, dat de voornaamfte gronden , waarop ons geloof van1 onze eige onfterflykheid , en van den gantfchen toeftand des toe", komenden levens berust, de uitdrukkelyi- e verzekeringen zyn, die God zelf ons ia de ti. Schrift,  C 19 > Tan de onfterflykheid onzer zielen, van de op* ftanding en verfteerlyking onzer lighamen, van de zalighwi der rechtvaardigen , en van de verdoemenis der goddeloozen geefc. En zyn deze gronden, niet meer, dan hoogftvvaarfchynlyk? Hebben zy voor ons, niet zulk eene volkomen gewisheid, dat het tegendeel volstrekt onmoogelyk is? Ik heb ookecnige Hellingen, waarmede ik zeer vooringenomen ben, en waarvoor ik ook bewyzen meen te hebben . die dezelve waarfchynlyk maken; maar, de volkomene gewisheid van onze onfterflykheid, en van andere, even zo gewichtige waarheden van den Godsdienst, is my, voor myne eige rust zowel, als voor de rust myner mede mênfchen, veel te dierbaar 9 dan dat ik de bewyzen daarvoor, zoo verre zou trachten te verzwakken, dat zy, met die, voor myne geliefkoosde ftellingen gelyk ffconden, om daardoor aan dezelve den fchyn te geven, dat zy even zo gewis, als de belangrykfte waarheden van den Godsdienft waaren. „ Maar dit hoogstwaarfchynelyke" oordeeldi \y UWE. kan en moet ons genoeg zyn, in zaken, „ die zo geheel buiten den kring van alle onder. ,j vinding liggen, en hier beneden toch nooit H een voorwerp van aanfchouwing worden. "§ Ja» fi a allo % Leerr. bl.  '< 2° ) alle trappen van waarfchynlykheid van zulke bsJangrytefi waarheden, ais die, van onze onfterflykheid is, moesten ons, ter regeling van ons gedrag, genoeg zyn, wanneer wy geene vokomei>er gewisheid daarvan «erkrygen konden; maar, he zou ondankbaarheid jegens God zvn, zo wy de volkomene gewisheid, welke hy ons daarvan door de Reden en door de H. Schrift gegeev-jn heeft, tot het bloot waarfchynlyke wilden verlaagcn, of dezelve geheel voorby wilden zien, onder voorwendzel, dat het enkel waarfchynelyke ons hier kon en moeft genoeg zy n. En zou, d. n wy ook „ in zaken, die geheel buiren den kring van alle ondervinding liggen, en hier „ beneden nooit een voorwerp van aanfchouwing 5, worden," geene volkomene gewisheid kunnen hebben? Alle zuivere wis-enbovennatuur., kundige waarheden, liggen ook geheel buiten den kring van alle ondervinding, en kunnen in dit opzicht ook nooit een voorwerp van aanfchouwing worden; maar, hebben zy, byzonder de eerilen, daarom geene volkomene gewisheid? Wie dit beweeren wilde, zoude zich daardoor immers by alle verfbvdigen belagchelyk maaken. „ En zo ^gelooft" UWE. „ook hier, eene 0 toekomende büftemming der dieren t op de allet  i sr ) „ Ier waarfchynlykfte gronden te kunnen bewy„ zen.Dan, of de gronden van dit geloof echt zyn, zal by de ontleeding der bewyzen voor dezelve blyken moeten, UWE. lteld zich voor „eerst ecnige liinderd, paaien, die het geloof aan de onfLrllvkheid n der dieren, konden in den wegftaan, te trach„ ten uit den weg te ruim p; daarna de bcwy9, zen zelve voor de waarheid dezer ftelling cp », te noemen en te ontwikkelen ,• en eindelyk eè?, nige denkbeelden mede te deden aangaande de „ beftemming der dieren in eenen toekomenden „ toe(land."g§ Lk zal UWE. zoo veel de voorgenoome kortheid myner aanmerkingen zulks toe" laat, geregeld trachten te volgen • als een vriend der waarheid, zal ik naar UWE. vermaa ang onpanydig zyn in het aanhooren uw|r bewyzen • onderzoeken eer ik oordeel; ooi deden eer ik Verwerp. „ fcené der hoofd hinderpaalen," zegt UWE I n &e het geloof aan eene toekomende befteml ming der dieren in den weg Haat, is die ver. „ meetele en waarlyk zeer hoogmoedige, miar tevens ook even z ongegronde gedach e, dc$ d» menscb het middenpunt der gantfche fhepping B 3 „ is, $ Leettr. bl. 9. ibid èL i;  ( M ) 9? ir, en bygevolg, «/ hot andere luiten 7im, du» „ ook al de dieren* alleenlyk otn zynent vil, aan» >, wezig z>n."5 Dat deze gedachte ongegrond is,' Hem ik UWE. (om de door UWE hier by gebrachte zowel, als on? noch ande e meer gegronde redenen ) geredelyktoe~i en geloof met UWE* dat wy geruft mogen (tellen „ dat God alles, 5, wat van hem leven ontvangen heeft, ook gej, fch-fpen en beflemd hebbe, om zelf gelukkig te zyn; dat hy echter, die, naar zyne wys. ?, hed, door één en hetzelfde middel, meer », goede oogmerken weet te bereiken, de dieren? behulven het genot van hunne eige gelukzaligheid" of liever, geluk, ,,ook in eene ver- binding met andere wezens, heeft gtplaastj ?, tot welker geluk zy tevens, door hun beftaan „ medewerken.Dan ik begryp niet, hoe die Zulk eenen grooten invloed op het geloof aan dè onfterflykheid der dieren kan hebben, dat men het tegendeel daarvan, met recht, als eene der hoofd hinderpaalen van dit geloof bfcfehou* e* J'an. Veelen, die met UWE. volkomen i iftem» men, dat de dieten niet alleen tot nut van andere, maar ook, en wel voornamelyk tot hini eige geluk $ fchapen zyn, geloven daarom tock hu«« $ Leerr. bl ïó. §J MF. 0 tfo X *  hunne onfterflykheid niet; en dat het ookmoogryk is, by de gedachte, dat de dieren alleen'yk tot nut der mênfchen ge'chapen zyn, echter hunne onfterflvkheid te geloven, daarvan Zevert ons de gefchied.mis een voorbeeld op in die Jooden „ die trots genoeg waaren, te vvaanen, dat niet alleen de dieren, maar zelfs alle volken, en de gantfche aarde, zo niet alleenlyk, ten minlle,i roornaamelyk om hunnent wille aanwezig waaren , en die nogthan*, eene opftanding der dieren geloofden Het geen UWE. in eene tweede voorloopige aanmerking zegt, ., zoo verkeert het is, de on„ llerflykheid der dieren, uit dien hoofde re loo„ eh.men, dat zy alleenlyk om onzenrwille hier op de aarde zouden aanwezig ?yn: even zs h wyni£ rec^{ hebben wy, en even zoo willekeurig „ en eigenmachtig is het, ons alléén, met uitjluiting van alle andere kyenae wezens buiten ons, v eene toekomende bejlemming toeteSigenen "* Stem ik mede everj zoo pvredelyk toe. Dan, welk verfhindig menf:h zal toch alleenlyk aan zyn :eflagt, met u tflnïüng van alle andere levende wezens buiten hetzelve, de onfterflyiheid to è'iganen! Di kennis welke wy in onzen tyd van t« B 4. ©a« ,v Leert. hl. au l  C 24 )' oniifmeetbaare grootheid van het Heelal hebben, doed ons immers op de waarfchynlykfte grondt* vermoeden, dat dc millioenen waerelden, die het zelve in zich bevat, met eene, voor ons onbezefbaare menigte van levende niet alleen, maar ook van redelyke wezens vervuld zyn, die, van hunnen liefderyken fcbepper, even zoo wel als wy , voor de onfterflykheid beftemd zyn. En als Christenen, weten wy immers uit de God» delyke fehriftea, dat 'er nog veel verhevener aangen van onftetfelyke wezens; eene ontelbare menigte van Engelen en Aards-engelen, van Chejubynen en Seraphynen, van Thronen, van VorJftjndommcn en Heerfchappyën beftaan, die zich allen in het genot eener zalige onfterflykheid ver. b'vden. Maar, kan nu deze toeftemming, dat wy mênfchen niet alleenlyk het voorrecht der onfterflykheid bezitten; ja, dat ons gantfche gellagt, flegts een gering gedeelte dier gelukkige weze'is- uitmaakt, wel iets, ten voordeele va* het geloof aan de onfterflykheid der dieren bydragen? Kan daardoor wel eene der hinderpaajen, die dit geloof in len wegftaan, uit dm weg gefuimt worden ? De beantwoording dezer vra. g..n, laat ik aan UWE* en aan myne andere ver frindige Legers, over, Hf  < 25 ) .m ' De aanëenfchaakcling van de ohdeïraieïdé' fooften en geflagten der dieren» door zoodanige midden foorten, die de gaapingen aanvullen, welke zonder haar, tusfchen dezelve zouden openbiwen ; en die den aandachügen Nüuurbefchouwer dikwerf aanleiding geven oni dé goedheid des Scheppers, in het voortbrengen van alle mogelyke foorcen van levende wezens op onzen aardbol, te bewonderen fclsynt UWE. te willen aanwenden, om het wezentlyk verfchil tusfchen dea mtnfch en het vee, weg te redeneeren; en die geenen, die de voorrechten erkennen, welke zy ais mênfchen boven de dieren bezitten', als trots te doen voorkoomen.* Dan, wanneer het trotsheid was, de groote voorrechten ts fchatten, die de menfch, niet alleen door de oefening vai zynverfland en de befchaaving zyner zeden ve>Uregen heeft, maar die hy ook docr. den gcheelen aanleg zyner natuur boven het dier bezie; en tnen niet anders nederig kon zyn, dan door dis voorrechten te ontkennen, en zich tot het vee te verlaagen; dan zou ik my ^eiukkig achten zulk eene trotsheid te bezitten, die njy coch tot dankbaarheid jegens mynen Schepper, en tot een plichtmatig gebruik der edele voorrechten, B 5 wel• A "• ' '- - "i r«2 * * JLttrr. bl. i4>  ^elke hy my boven dj dieren geichonken heeft," aaofpoorde en ik wilde dan, dje gebaande nëderfj. heid, gaarne aan anderen overlaaten, „ Maar'er zyn mênfchen" zegt UWE. „ die 5, men wilden noemt, die op afgelegene, woes- te eilanden, of in, byna ongenaakbaars wd- dernisfen woooen, die niets anders kennen dart „ de onderhouding van ftun leven, die hunnen pro >y najaagen, het wild met hunne tanden „ verfc'ieuren, wier fpraak, gelyk aan het ge- luid der dieren in eenige enkélde toonen he„ ftaat, en die geheel door een drift der nauiur „ beftierd worder."* Dit zy zuo; maar geeft dit ons recht, om van deze wilden, die den aanleg en de krachten hunner natuur, in hennen ong zelligen, voor den menfch geheel onnatuarlyiien ftaat, niet hebben Kunnen ontwikkelen, nit te roepen: „ H >e naauw grenzen dezeivec 9, aan het ryk der t;ieren'"§ ^elyk LT VE. doet? UWE. gaat hier juist zoo, te wek, alsktiMArus van Rousseau zeg ; „ Hy brengt eert zy* „ nen menfch, uit feÜ >a uu lyken ftaa van de ?. menfdielyke za'menl vi ge over iri eenen on. J5 natnurlyken onder s\iMe diere"; en befiuit au dan uit het gebrek' der oefening, zyner nawur- fLeerr.il. i$ § ibii>  C*7 ) 4, knchten, tot de ontkenning van de RatNp „ zeiven."* „ En z<" vervolgd UWE. „zyn 'er ook wé» „ der on ier de dieien, die in gedaante van ii*•„ haam en göfaWt, in hunnen rechten gang, en „ noch m:er in het vermogen van denken, ia ,, verftan i en oordeel, zo naby het geflagt der », mênfchen komen, dat 'er tu>fehen deze ea „ geene gemelde wilden, maar een zeer gering „ onderfcheid plaats grypt "§ En welke zyn dart die verheevene fchepzelen onder de dieren ? UWE. beroept zich in eene aanteekening op de. ze plaats, op de Ooftindifche en Africaaniche Cranjutang. Maar heeft dan de Orangüutang^ mar lighaam en ziel, inderdaad zuik eene geiykheid met den menfch, als UWE. aan de dieren toekend? Ik zal het tegendeel daarvan, uit het getuigenis van zulke mannen bewyzen, die, dit dier, niet flegts uit de verhaalen van anderen., tnaar door eige nauk' urig onderzoek hebben leren kennen. De gel erde P. Camper die, alle in—en nitwendige deelen van den Oretng'óuting zeer naukeurig onderzocht heeft, om daar door csiet alleen over het verfchil van die dier, met * H S Reimnrut. verhandel, van de voorn «>aari, tan den Natmrl. (iodsdienjl. bl. 4>o. $ L.err. bl. i£,  C 28 ) qaet andere Aapsoorten, maar ook over 'dezelfs verfchil met 's mênfchen lighaaai te kunnen oor deelen, befluit op het einde zyner onder/nekin. gen: „ Dac de Oran.öutang, inderdaad ten „ viervoeifg dier is. Dar hy zeer veel va,, den „ menfch verfcnik; zo omtrent de gedaante, „ groDte als gang. Dat hy niet fpreken, noch 5, zitten kan gelyk de mênfchen, noch op den » ruS hggen; veel minder iets grypen kan, als „ hebbende den duim veel te kort."* Mairmisfchien vertoond zich de gelykheid van dit dier met den menfch, meer „ in het Vermogen van deuken, van verfbud en oordeel?" Dan, de beroemde de Bufpqn 'verzekert ons, „ dat de Ojj rangoutang zelfs minder vernuftig is, dan an„ dere dieren, wier organizaüc akt zo naby „ aan die der mênfchen komt." Dus doed de -Orangöutaug hier niets af; en ik geloof, dat alJe andere voorbeelden, welke UvVE. uit het ryk der dieren, ter ftaving van hunne gelykheid met lis gemelde wilden, zou kunnen by brengen, eVen zo min zullen afdoen; mits, men den na- tuur- * zie het uittreksel uit P. Campïr's Natuurkundigeverhaidelinge over de Onngöurang enz inde Alpneene Ktderlandfcfo letteroefeningen 4de Bs* iJicJiuL hl. 577.  «udyfeen aarfeg Tan beide, niet uit heteogvSfc lieze. Daar na het geflagt der dieren met dat der mênfchen, geenzints zulk een geheel uit* maakt, dat 'er geen wezentlyk verfchil tasfchen dezelve zyn zoude, zo zullen myne Lezers, oo!: zonder myne herinnering zien-,- dat alles, wat UWE. vervolgens, op dit zo geheel eigenmachtig en willekeurig voorönderfield gering verfchil, van die beide, zo vee! van elkander verfchillende geflagt . n, bouwt, niets dan declamatie is, die wel den eenvoudigen verbylleren, maar geenzints iets bewyzen kan. Dan, hier maakt UWE. zich zelfde tegenwerping: „Maar denkt veel ligt iemand, dat men to dit voorrecht van onfteiflykheid, den menfc% „ alleen, met uitfluiting van alle andere levende „ fchepzelen., toefchryft, daar is rede voor; dit 4, blykt daar uit, dat de menfch het verhevenji en „ yoornaamfi onder alle wezens op de aarde is, dat het dier in aanleg en volmaaktheid ver bene„ den hem flaat." e'iz.* UWE. begrypt wel# dat dit geenzints de eenigfte, noch de fterklte tegenwerping is, die tegen de onfterflykheid der dieren gemaakt kan worden ? Dan dit eens daar gelaaten zynde, doen dan UWE. antwoorden op die J Letrr. bl. ijrj  r s°) die tegenwerping, noch wel iets, ter wederleg? ging van dezelve? Ik heb dit niet kunnen vinden. UVVE. ,, wil hier maar alleenlyk aanmer» „ ken, dat er eigentlyk in de gantfche fchep„ ping van God, aan en voor zich niets gering, „ niets verachtelyk is."§ Dit is volkomen zeker. „ Voornaam en gering, groot en klein, 9, kunnen wy flegts iets noemen in betrekking s, van, en in vergelyking met andere dingen."§5 Dit is even zo gewis. „ Een en dezelfde zaak ,V kan groot en klein zyn, naar maate dat geert „ is, waarmede het vergeleeken word."* Die had UVVE. zo even met andere woorden gezegt, welke ik toegeftemt heb. „ Maar zou nu de „ menfch," vra-gd UWE. „ in dit opziche „ wezentlyk zulk eenen grooten voorrang boven , de dieren bezitten? Zou hy, in de daad, zo * veel volmaakter zyn?" Op deze vraag, zal ik UWE. met de woorden van Jeins antwoorden» toen Hy, de mênfchen op de dieren wyzende, jüift in dit opzicht zeide: Zyt gy niet veeï, meer dan zy? (iViatth. 6, vs. 2r>.) UWE. fchynt een diergelyk antwoord op die vraag vermoed te hebben; en wat doed UWE. nu, om hetzelve te ontwyken? Van dc betrakkely- kc | Leerr.bl.iB. §S ibiè. * ibïii  fre volmaa'-Tth^iJ van iets, in vergelyking rn$ andere dingn, wend UWE het nanftonds, op de volmaaktheid der dingen, buiten die betrekkin?, op hun z V n befcho :wJ; naar welke „ wy dat geen volmaakt noemen, welk aan het oog» ^ merk, waarom het aanwezig is beantwoord; j, welke niet meerder, en net minder, maar » juift zo veel bezit, als het nodig heeft, or» » dat te zyn, waartoe het beftemt is ,"* en Vtaigl dan weder. „ Maar kunnen wy (her », woord vd niakt in dien zin g nomen.) wel r» z ggen, dat de menfch volmaakter is, dan hes „ die- ?"f En nu kon UWE. garusr een ontkennend antwoord ort uwe vraag verwachten; #ant, in dien zin „ i« en heeft elk geflagt vaa s, levende fchepzelen" niet allen, gelyk UWE: zegt, maar ook elk leven). o> lchepzel, „ j jft, yt het geen het zyn en hebben moet, d. i. hec 9, is volmaakt.'J Dan, is hier door degeöpperpe.de tegenwerping», zo volkomen wederlegr, dat UWE. met recht kan vragen: „ Wairblyft j, dan nu het groot ondericheid tusfehen dem nfchen en de dieren, welk ons rech z u gee>f ven, om den menfch alleen onfterflykheid toe» tefchryven Immers niets minder aa* dit. tlm.bl.it. fibid %ibïd. bl.iz9t$. S&ibid i|>  f 3* ) d*. Wet bewyft a'lcen, dat het dief, Cit tiïef alleen het dier, maar ook de plant, ook defteenj zowel als de menfch, als de verhevenfte Engel, ja, (het zy met eerbied gezegd,) als God zelf, volmaakt is; want, waarom is (het woord vol* .-naakt in dien zin genomen ,) het dier volmaakt?om dat het is en heeft hetgeen het zyn en hebben moet, om een dier te zyn; maar dan moe» ook de ftéen, om dezelfde reden, even zowej 'volmaakt zyn als het dier, om dat hy ook is en heefc, wat hy zyn en hebben moet, om eenfteen te zyn. En waarom is God, in dien zin, volmaakt? Immers om dezelfde reden: Om datHy is en heeft, het geen Hy zyn en hebben moet om God te zyn. Maar word dan hier door, de betrekkelyfce grootere volmaaktheid vernietigd, die het dier, boven deniïeen, die de menfchs boven het dier, ja die de Schepper boven het fchepzel bezit? Schoon dit wel aoodzaklyk uit UWE. redenering volgen moet, zo zy iets bewyzen zal, houde ik my echter verzèkerd, dat UWE. het zelf zal verfoeijen. Dan „ genomen ook f zegt 'UWE. „ dat „ het dier in Gods oog, zo oneindig veel geringer „ was, dan de menfch, zoo is immers ook de „ menfch weer veel geringer dan de Engelen - „ge-  \"i .geringer, dan die hoogere wezeüs, welke op die trappen van volmaaktheid ftaan, die 'er „ tusfchen de mênfchen en de Engelen zyn. Zal „ dan nu het dier, wegens zynen aflland van de „ mcnfchen, vernietigd worden: Welk eene hoop van onfterflykheid blyft ons dan over , ,y die wederom zó ver beneden die duizend en duizend andere verhevenere fchepzelen van „ God ftaan?"* Ik zal hier myne aanmerkingen bekorten. In Gods oog , is, geen zyner fchepzelen gering, het befchouwdze alle zo als ze wezentlyk zyn: als volmaakt in hunne zoort. Dan, dit oog, onderfcheid ook alle de trappen der betrekkelyke volmaaktheid tusfchen de plant en het dierj tusfchen het dier en den > menfch; tusfchen den menfch en den Engel. Geen fchepzel, zal om zyne mindere volmaaktheid in vergelyking met andere fchepzelen, dat geluk ontberen waarvoor het vatbaar, en waartoe het van zynen • Schepper beftemt is. Het dier, of om duidelyker te fpreken, de ziel van het dier, behoeft geenzints vernietigd te worden» om niet onfterfJyk te zyn, gelyk ik vervolgens bewyzen zal. De hoop van onze 'onfterflykheid, beruft niet op onzen afftand van het dier, maar op den gehee- «üt; ' ; c ■: m ? Leerr. bl. i&  ;«P "inïeg van orjze redelyke en zedelyke natuwfc en voornamejyk, op de onfeilbaare beloften vat God. Dit zal, denk ik, genoeg zyn om UWE, te doen zien, dat wy, wegens onzen af (land van verhevener wezens, de hoop van onze onfterflykheid, niet behoeven optegeeven, fchoon wf de onfterflykheid der dieren niet geloven. Uit myne voorgaande aanmerkingen op kei eerfte deel van UWE. Leerrede, zullen myne Lezefs zien, dat 'er in hetzeive geene hinderpaaien uit den weg geruimd zyn, die het geloof aan de onfterflykheid der dieren in den weg ftaan, en dat UWE. dus niet aan zyne belofte voldaan Leeft, fchoon UWE. by den overgang'1 tot het tweede deel, het tegendeel daarvan verzekert/ Ik zal nu tot uwe bewyzen zelf overgaan. „ Eq „ deze bewyaen" zegt UWE. „ zyn gewichtig, „ want zy zyn juift dezelfde, die wy vooronze 3,, onfterflykheid hebben, zo dat iemand, die j, het beftaan der dieren naa den dood loochend, „ daarmede tevens ook de bewyzen voor zyne „ voorrduuringomverwerpt."g Veelgezegd! Dan ik zal onderzoeken eer ik oordeel, oordeelen eer ik verwerp. „Do J leerr. èl. 20. § 'ML  ( 38 ) zodanige fchriften wyzen, waarin men dat geeir het welk ik flegts zal aanftippen, met overtuigende bewyzen g* ftaafd vind. Het verheven beginzel, welk wy, by ons rede noemen, zou voor de dieren, een nutteloos geichenk zyn. Zy hebben geene Jpraak, zonder welke die edele kiem zich niet ontwikkelen, en haaren bezitter geen voordeel aanbrengen kan.* Zv zyn onvatbaar voor de verhevene kundigheden, voor de deugd en voor den Godsdienft, waar roe de rede den menfch opleid. Zy doen h» t geen tot vervulling hunner laage zinnelyke begeerten, tot hunnen welftand, en to: behoud Vin hu- gellagt noodig is, zonder, en voor alle ondervinding, en dus ook zonder de rede; dewyl de rede niet in Haat is, om iets door fluitredenen voort te brengen, of uit te vinden, wanneer de ondervinding, als de grond der redensbeflu'ten ontbreekt.*" En zou dan de Al-5 wyre, het dierbaar gefchenkder rede, nutteloos aaq * zie dit uitvoerig bewezen in C. Bonnet Be* fehowving der Natu grippen5 oordeelen en befluiten, do»r onze „ fenranderheid, verftand eu rede, ja zeifs , „ door eene welbedachte keuze en vryheid be„ reiken: Maar de aard hunner vertegenwoor„ diginge, of voorftellinge is van de ónze gant§• fchelyk en wezentlyk onderfciieiden. Het is daarmede gelegen, als met de kun ligheid van „ twee mênfchen, waarvan de een niet anders j, kan, dan de getallen lezen, doch de ander me- de di Cyferkunft verftaat. De eerftgenoem„ de kan in zekere gevallen, wanneer hy de uit?, gerekende tafels voor zich heefc, met zyn le„ zen even hetzelfde verrichten, het geen de ander door de Cyferkunft doet, en zomwylen „ noch eerder zyn doel befchieten, doch de kunw" digheid van het lezen der getallen, ende konfr. C $- der