Ij EVANG. LUTH.jj ij SEMINARIUM. D.   D E OPSTANDING en ONSTERFFELYKHEID der DIEREN, ALS EENE HERSSENSCHIM; D E OPSTANDING en ONSTERFFELYKHEID der MENSSCHEN, ALS EENE ZEKERE WAARHEID, BESCHOUWD en BETOOGD. Zynde een BRIEF van een VRIEND aan zynVRIEND, ter beoordeeling der LEE RR EDEN, UITGESPROOKEN te HAARLEM, door J. W. STATIUS MULLER, Predikant in de Lutherfche Gemeente aldaar. TE HAARLEM, By de Huisvrouw van C. van der AA, Boekverkoopfter. 1 7 9 7-   AAN ALLEN GELOOVIGEN CHRISTENEN, die de OPSTANDING van hunnen GOD en ZALIGMAAKER stellen tot het zeker onderpand hunner ZALIGE VERRYZENISSE UIT DEN DOODEN, in het algemeen: en aan alle de LEDEN DER HERSTELDE LÜTHERSCHE CF.MEENTE BINNEN AMSTERDAM, die de voetstappen van den ZALIGEN LU T HER cetrouwelyk bleeven drukken, in het bvzonder; * 2 % WORDT  WORDT DEEZE B R I E F, OTT EENE WAARE ZUCHT, TOT BEVESTIGING IN HUN ALLERHEILIGSTE GELOOF, WELMEENEND TOEGEËIGEND. DOOR BEN SCHRYFER. MYN  myn heer en zeer geacht vriend ! •poen ik uw brief ontfing waar ingy verzochc myne gedachten te weeten, over de Leerrede, van den Lutherfchen Leeraar muller te. Haarlem , over de Opjlanding en OnJlerffeM. heid der Dieren, was my dezelve nog onbekend: dan ik wil voor u niet verbergen, dat ik by het leezen van uwen brief reeds begeerig wierd , om die Leerrede te leezen. Hoe (dacht ik) zulk een geheel, vreemd onderwerp op den kanfel te betoogea! dit denkbeeld verbaasde my, en deed my geen oogenblik verzuimen om my het ftuk aan te fchafFen. Met groote nieuwsgierigheid niet alleen, maar ook met ter zyde flelling van alle vooroordeel, las en herlas ik die Leerrede, en ik zou aan onze vriendfchap weinig beantwoorden, wanneer ik nahet, om aan uwe vriendelyke begeerte te voldoen, terwyl ik u volkomcne vryheid laate, om van dit gefchryf zodanig gebruik te maaken als gy nuttig oordeeld, om de ergernisfen die het behandelen van zulk een onderwerpaan zeer veele braave en Godsdienftige Christenen volgens uw fchryven heeft veroorzaakt, wee' teneemen. ° A Jaa  ( 2 ) Jaa myn vriend! ik ftern met u in, dat het voor eenen openbaafen Bedienaar van het Euangelie, wiens hoofd doelwit zyn moet, om de gemeente aan zyn onderwys en beftier toevertrouwd, met, eeuwige zeekerc -waarheden bekend te doen worden , eene ftoute en gewaagde onderneeming is, om den Predikftoel te bezi» gen tot het voordraagen van een gevoelen,dat geheel en al op gisfingen en vooronderftellingen rust, en geen de minste grond of fchaduw van bewys voor zich heeft, nog in het geopenbaarde woord van God, het welk de grond en bazis van alle zyne onderwyzingen zyn moet; nog in de Gc-loofsbelydenis van dat Kerkgenoot fchap, welks bezoldigden Dienaar hy is, en waar aan hy zich verbonden heeft: ik voeg 'er by, was 'er ooit een tyd, waar in de Bedienaars van den Christelyken Godsdienst zich behoorden toe te leggen, om de waarheid en voortreffelykheid dier Leere, op de dugtigfte gronden aan hunne gemeentens te betoogen, en alles aan te wenden om de fpotternyen van het Ongeloof niet in de hand te werken, door het openlyk behandelen van onderwerpen, die den toets eener gezonde redeneerkunde niet doorftaan kunnen, het zyn gewis de dagen die wy thans beleeven, waar in de Lichtzinnigheid in den Godsdienst, tot eene hoogte geftegenis, die alle verbeelding te bovengaat; was 'er  ( 3 ) 'er ooit een tyd, waar in een Leeraar bedacht* zaam zyn moet, om aan eenvoudige menfchen (zoo als hy het grootste deel zyner Hoorderen moet aanmerken) geene ergernis te geeven, ten einde zich niet te ftooten aan gevoelens omtrent onderwerpen, die geheel geene betrekking hebben tot, of in verband ftaan met die Waarheden, die hun ter bevordering van hunne eeuwige belangens noodzaaklyk zyn ; het is gewis de tegenwoordige, waar in zoo veelen zich ftooten aan de eenvoudige Leere des Euangeliums, om dat zy niet ftrookt met den valfchen waan van eigen waardigheid en verdiensten; en welke Leere echter het pit en merg van alle Leerredenen zyn moet! in eenen tyd, waar in veelen zich toeleggen, om de gezonde uitlegkunde van den Bybel, aan een zyde te zetten, en in derzelver plaats cierlyke voorleezingen op te disfchen, over een of ander zedekundig onderwerp, die men met genoegen in een fpecta* toriaal weekblad geplaatst zou zien, engeenzinrs gefchikt zyn, om armezondaaren, den weg van eeuwige behoudenis, alleen door de volwichtige Borggerechtigheid van onzen God en Zaligmaker Jezus christus aan te pryzen! en ik ontveinze niet, dat de poging van den Heer m. in zyn geheel aangemerkt, ook by my geenen byval vind. Dit onderwerp was beter gefchikt, tot een flof Van befchouwing, in eenen bepaalA 2 den  ( 4 ) den vriendenkring, dan voor eene Leerrede op den Predikfloel; en de wyze waar op dat zoo geheel nieuwe ftelzel behandeld is, moet natuurlyk aan eenvoudigcn gcè'rgerd hebben; en meer doorzichtigen hebben rede, zich by de Le&uure te beklaagen, dat een geleerd Man, een ftelzel, waar van hy zelfs erkennen moet dat het zelve met volkome gewisheid, zekerlyk nooit kan leweezen worden , gelyk fteld met het. voornaamst en zekerst beweezen Leerftuk der algemeene Christelyke Kerke, namelyk de Opftanding der menfehen uit den Doodenden de Onjierffelykheld daar op volgende. Een Leerftuk, dat op ontelbaare plaatfen in Gods woord betoogd is, en de beste, ja eenige grond van troost opleverd, voor elk Christen geduurende zyn verblyf op deeze wereld ! Maar laat ik ter zaake treden, en u myne aanmerkingen gulhartig mededeelen. Wanneer wy de vooraf?fpr'aak inzien, blykt, dat deLeeraar, overreed van de ongemeenheid zyner poging, een zekere huiverigheid gevoelde, om het openlyk voor te draagen. Immers na de opgave, dat hy over de Opjianding en OnJierffelykheid der Dieren zou redevoeren, zegt hy;' Waarlyk iets Nieuws, waarlyk eene vreemde nooit gehoorde Jlelling! moogen veelligt veelen uwer denken. Ja! waarlyk iets nieuws, iets vreemds, zeg ik, en veelen die met my een- ftem-  ( 5 ) ttemmig denken, dat de Predikftoel ongefchikt is, tot het ontwikkelen van denkbeelden, die alle grond van zekerheid misfen. — My dunkt, dat de nieuwsgierigheid, zich op aller aangezichten vertoonde: en elk aandachtig en verftandig Hoorder by zig zelve dus redeneerde: Hoe! zal de Opftanding en Onflerjfelykhcid; eene toekoomende Gelukjlaat voor de Dieren, in dit uur betoogd worden, in den Vorm eener ICerkelyke Redevoering ? ? Is dit ongehoorde nieuws bewaard voor deezen jongen Leer aar? Ontjlipte dit het diepzinnig onderzoek, en het wysgeerig vernuft, van zoo veele geleerde Mannen, die het menschdom in alle takken van weetenfehap, de dugtigfle proeyen opleverden van hun verheven verjland! Zal de[preeker de gewoone manier volgen, dan zal, evenwel, de eene of andere Bybeltext moeten voorgeleezen en verklaard worden, waar uit hy die fielling zal afleiden , bgtoogen, en ter betrachting aandringen! Hoe reikhalze ik na den Ttxt /.'Dit altanswaaren de denkbeelden, die ik ontwaarde zoo draa ik de eerfte kennis van 's mans pooging kreeg, en met ter zyde Helling van vooroordeel, was ik gedachtig aan deLesvanpAüius, onderzoekt alle dingen, en behoud het goede. Maar, myn Vriend! hoe verbaasde het my, toen ik by de Leezing der Leerrede zag, op welk eene manier het woord van God gebezigd was, om een gewaagd en geliefkoosd ftelzel, A 3 een  ( 6 ) een zekeren graad van waarfchynlykheid by te zetten ,• en het zelve aan eenvoudigen fmaakelyk te maaken, door eene verklaring van Romeinen 8 vs 19 — 21 die geheel en al ftryd met het redebeleid van den hoogverlichten PAULUS, en het verband, waar in zy voorkoomen? eene verklaring die de kennelykfte bJyken draagd, dat den Leeraar zelfs gevoelde dat geen fteek hield, en aan elk oplettend Hoorder en Leezer in het oog vallen moest zoo als wy nader uit de bygevoegde noot op Bladz. 8. zien zullen. Ik weet wel, dat het in deeze zogenaamde verlichte dagen, geen ongewoon verfchynzel, is, in veele Christelyke vergaderingen een Text te hoeren afleezen, als een grond voor de vol« gende Redevoering, terwyl de fpreeker, het woord van God aan een zyde draaiende, ook daar mede zynen Text aan een kant zet, en de gemeente met eenig zedekundig onderwerp bezig houd, waar in de afgeleezenen Text niet meer genoemd word; maar met dat alles, acht ik die gewoonte, (hoe zeer ook te laaken) nog draaglyker, dan dat men een Text afleezende, dezelve door eene willekeurige verdraaying, in plaats van eene toelichtende verklaaring, fchikt en plooit tot dat Oogmerk, waar toe men dezelve bezigen wil, alfchoon het tegen alle regelen eener gezonde uitlegkunde  ( 7 ) de ftryd! Ja, ik kan niet ontkennen, dat ik by het leezen der omfchryving van den Text (want eene verklaaring zal men hier niet vinden) met leedwezen zag, dat hier den Text om de Redevoering , en geenzints de Redevoering om den Text gehouden was. Een daad die by alle verrtandige, en gemóedelyke Leèraarên afgekeurd word, en die my het gezegde, van den Kerkvader hillarius indachtig maakt, wanneer hy over de Drieéénheid handelende zeöc: i> Dat het de beste Leer aar is, die het ver„ Jiand der fpreekwyzen uit de gezegdcns krygt, >» mac*r ze 'er niet aan geeft, en 'er den zin uit„ haalt, maar niet in brengt, en geene moeite „ doet, om de woorden dat te doen zeggen, het „ geene hy vóór de Leezing reeds vast/lelde, dat „ zy zeggen moes:en." En dat ik hier niet te veel zegge zal ons nader blyken, wanneer wy het Redebeleid van apostel paulus in deezen uitmuntenden brief, in het algemeen, en van die Text-capittel in het byzonder, kortelyk nagaan, en dezelve vergelyken met denzin, die de Heer M. aan dezelve geeft. Ik geloove, dat paulus oogmerk, by het fchryven van deezen brief aan de gelovige Christenen te Rome, niet was om hun te ver* troosten, over de affchuwelyke wreedheden der Dieren - gevegten , die men te dien tyde, ais een vermakelyk fchouwfpel te Rome aan■A 4 merk-  ( 8 ) merkte: ook niet, dat de apostel de Leer der ziels verhuizing van Dieren en Menfchen, (die volgens het zeggen des Heeren M. door meest alle viysgeeren, ja gantfche volken geloofd en ge. lecrd wicrd) eenigzints in de hand te werken, zoo als wy befluiten moeten uit deeze woorden. (Bladz: 5) „ Het was dus geene nieuwe Jtelling „ die Paulus voordroeg, en die hy eerst nodig had „ te hewyzen , maar die hy, als reeds algemeen „ hekend, en aangenoomen kon vooronder/iel' „ Ifn " Neen! ik geloove, dat, de door Gods Geest bezielde paulus, om geen Dieren-gevegten van het weeldrig en bedorve Romedagt, zoo min als om de gedrochtelyke Leer der ziels verhuizing: en ik fchroom niet te verklaaren, dat het eenen belyder van het EuangeHe fchan* de aandoet, te gelooven, dat paulus deeze beide genoemde onderwerpen bedoelde, als een gefchikt middel, om 'er de Opjianding en Onfierffelykheid der Dieren uit afteleiden , en dus het domme Bygeloof byval te geeven. Dit is eene gedachte, die een onmiddelyk geroepen apostel zoo als paulus was, onwaardigis, en door elk, die, hem daar voor erkend, moet verworpen worden. Neen! het oogmerk van deezen Apostel der Heidenen, toen hy de pen opvatte, om deezen verheevenen Brief te fchryven, was, om de nieuwlings geflichte ge* meente van jezus chiustus, te Rome op te bon-  ( 9 ) bouwen, te verfterken, en te bemoedigen in hun allerheiligfte geloof, over welks gezegenden wasdom Hy God zoo vuuriglyk dankt; (Cap: i vers 8) en hun te waarfchouwen, zoo voor verleidingen van valfche Leeraaren, en Joodschgezinde Christenen die de mozaifche plechtigheden en fchaduwen, vermengden met de zuivere genade leer des Euangeliums; als voor de bedorve en fchadelyke Leerftellingen, van opgeblaazene Dwaalgeesten, die zich de naam van Wysgeeren toeeigenden, en zich flooten aan de eenvouwige Leer der Verzoening door jezus christus voor het ellendig menschdom aan het licht gebracht. Men leeze flechts deezen brief, en men zal dit oogmerk daar in duidelyk ontwaaren. En zeker, was 'er eene gemeente, die de trouwhartige raad des Apostels behoefde, het was de gemeente te Rome: de kerk en waereldlyke gefchiedenisfen van dien tyd, leeren ons, dat het Menschdom toen gezonken was, in eenen poel van de grootfte ellende: het grootfle deel der toen bekende waereld bukte onder het Juk der Roomfche Heerfchappy, waar van Rome de Hoofdftad was De fnoodfle gruwelen van moord en roof niet alleen, maar ook de onnatuurlykfte zonden tegen de Natuur, waaren 'er in zwang, en wierden'er openlyk gepleegd ! wellustige wysgeeren plantten allerley wangevoelens voort, A 5 die  ( io ) die aan die ondeugden voedfel gaaven, cn die gereedlyk ingang vonden, dewyl zy zoo zeer itrookten mee den bedorven fmaak dier tyden, en het hoogmoedig hart van fnoode ftervelingen. De Leer des Euangeliums daar en tegen, leerde de Christenen deeze zonden te vlieden' en door een ootmoedig geloof, aan, en een ge' wiUig omhelzen van Gods genade, alleen dcor het zoen-offer van den Heere jezqs, als de cemge weg om behouden en gezaligd te worden; wat was nu natuurlyk het gevolg? dit, dat zy, die deeze Leer omhelsden, door de wreedite vervolgingen te vuur en te zwaard vervolgd wierd^n, en een ellendig Leeven leiden moesten. Was het dus niet allernuttigst, dat paulus hun aanfpoord tot volhandigheid, door een krachtig voorftel van de uitnemenheid des iuiangehums, boven die der wet, en het heerlyk genadeloon, dat hun door christus, in eenen toekoomenden flaat verworven was, en waar van de Opftanding uit den Dooden van hun Heer en Hoofd, een zeker pand was? Immers hooren wy den apostel by het begin van het 8 Hoofdftuk roemende zeggen i Zoo en is 'er dan nu geene verdoemenis, voor de ge enen die in Christo Jezu zyn! het welk hy nader bewyst, doorhunteleeren, dat zy niet meer waa. ren onder do wet, maar onder de genade. Het recht der wet was voor hun voldaan; de Geest Gods  ( n ) Gods woonde in hun , en zoo zeker als de Opftanding van Jezus, het hewys was, dat God verzoend was, zoo zeker was het ook, dat God hunne Jterffelyke Lichamen weder Levendig zou maaken, en ook hun tot Zyne Kinderen en Erfgenaamen aanneemcn: en daar zy dus medeërfgenaamen van Christus waar en, trekt hy dit wettig gevolg: zo wy anders met Hem lyden , op dat wy ook met Hein verheerlykt worden, vs, 17. Daar nu de hoope der Christenen, op eenen toekomenden ftaat zoo uitneemend en heerlyk was, leid paulus daar eene drangrede uit af, om hun tot geduld , en lydzaamheid , onder hec gevoel van de grootfte fmerten en vervolgingen aan te fpooren, zeggende vs. 18. Wantik houde het daar voor dat het lyden dezes tegenwoordigcn tyds, niet en is te waardeer en tegen de heerïykheid die aan ons zal geopenbaard worden , en de zeekerheid van dat toekomend geluk leid hy verder af in deeze Textwoorden, in deeze volgende bewyzen, ontleend: i. Uit de ingefchaapene zucht van het Menschdom in het algemeen, na een ftaat van ge» luk: en s. Uit de meer verlichte kennis en weetenfchap, die de geloovige Christenen, in hec byzonder verkreegen hadden, door de omhelzing van het Ëuangelium, waar door zy het (ioddelyk kindfehap deelachtig waaren ge- wor-  ( 12 ) worden, om en door de voldoening van jezus Christus , waar van zy verzekerd wierden door het getuigenis van den Geest Gods in hunne harten, als die hun leerde, dat hun alle dingen moesten medewerken ten goede. Ik zou te uitvoerig worden wanneer ik hier meer by voegde: het gezegde zal genoeg zyn (vertrouw ik) om overreed te worden, dat den atostel hier geheel niet dacht, aan eene OpJlanding en Onfierffelykheid der Dieren, zoo als de Heer M. ons tracht te beduiden. Laaten wy nu 's mans omfchryvende verklaaring met het gezegde vergelyken. Hy zegt : (Bladz: 4) Het komt meest op het woord fchepzel en de zin aan, in welken het moet worden opgevat Dat het de gantjchefchepping, ook hoornen en planten bcteekend, komt hem niet waarfchynlyk voor, om dat angfiig haaken, zuchten , en beangst zyn , aan geene levenloozeSchepzelen kan toegefchreeven worden. Wat dan'? het is veel natuurlyker hier door het woord fchepzei, geen menfchen, maar de Dieren te verJlaan. My dunkt, gy vraagdmetmy, watgrond is hier, om menfchen, redemachtige wezens, die alleen het vermogen hebben pm van eene toekomende gelukflaat bewustheid te draagen, en 'er uit dien hoofde, naar haaken, en om zuchten kunnen, uittefluiten, en het redelooze vee  ( 13 ) vee in plaats te neemen ? Laaten wy de rede voor die opvatting hoe-ren: van de Dieren, ten min/ten van zeer veelen, kon paulus in den eigm* lyken zin zeggen, dat zy angstlyk haakten na hunne verlosjing, dat zy zuchten en beangst waaren wegens de ellende en mishandelingen waar aan zy onderworpen zyn, en waar van Rome te dien tyde, door menigerlei dierengevechten de gruweiykste voorbeelden opleverde Hy oordeeld, dat paulus deeze Joodfche beteekenis overneemd, en tracht het ons ook te doen gelooven. Maaf myn vriend! wie verbaasd zich niet over zulk een uitlegging? Is het te gelooven, dat paulus in het ommiddelyk voorgaande x8 vers fpreekende, van de Heerlykheid, die aan ons (dat is aan Hem en alle gekochté door het Bloed van Christus) zal geopenbaard worden, een overfprong maakenzal, van zyne medeërfgenaamen der Heerlykheid van christüs , op redelooze beesten? — Wie vind hier eenig verband? wie kan gelooven, dat de apostel , die zulk een algemeene kunde van zaaken had, en daar zoo veele proeven van geeft, in zyne brieven, hier aan de Dieren, een zielsvermogen van bewustheid omtrent toekomftige zaaken toekend , dat alleen het voorrecht is van een redelyk denkende menfehelyke geest? kunnen of mogen wy zulk eene denk- en redeneerwyze toekennen , aan eenen Schry ver, die door den onfeil- baa-  C H ) baaren Goddeiyken Geest bezield was? Wie gevoeld hier niet eene handelwyze, die de Oudvader hillarius (zoo als ik hier boven aanhaalde) zoo zeer afkeurde? Wie ziet hier aan de Dieren niet een vermogen toegekend, dat door de dagelykfche ondervinding word te'gengefprooken, by het flaehtvee? Zien wy niet dat een aantal osfen voor het flachthuis, ter flachting gereed ftaan, dat de een na den ander binnen geleid word, alwaar het nog rookt van het bloed, der geenen, die korts geleden nevens hunne zyde leefden ? en wat gebeurd 'er ? is het Dier angftigf zucht het ? haakt het tta verlos/mg? doet het eene poging om zich te redden? Niets van dit alles. Niettegenflaande het Dier, door zyne ongemeeten krachten zynen dood verhinderen, en zyne flachters op de vlugt dry ven kon, laat het, zich, onbewust van zyn lot, gewillig leiden, binden, en ontfangt op het onvoorzienst den dodelyken flag! Ik voeg hier niets meer by, om u en allen, die waarheid boven inbeelding fchatten, te doen zien, hoe deerlyk de Heer M. hier de bal misflaat. De omfchryving van den Text op bladz: 7, doet ons dit nog meerder zien. De Leeraar ingenoomen met zyn ftelfel, legt paulus, op de willekeurigfte wyze, eene taal, ten aanzien der Dieren in de mond, die alleen vanredelyke Men-  ( *5 ) Menfchen kan en moet gebezigd worden, en wanneer die dat bedoelden, eene opëenftapeling van ongerymdheden met zig zouden medebrengen. Trouwens hy heeft zelve gevoeld, dat dit by een aandachtig Leezer, in het oog kon loopen, waarom hy by de Uitgaave der Leerrede, (op bladz: 8) eene aanteekening gevoegd heeft, die ik hier zal plaatzen met eenige verkorting. Dus luid dezelve na de omfchryvende verklaaring: „ verre daar van daan cch> „ ter, dat ik deeze Verklaaring voor de eenigst „ befte zou houden, en andere verwerpen. Wil „ iemand, door fchepzel, liever deganfche wae,, reld verjlaan, in zoo verre namelyk, het woord „ waereld, de menfchen in de waereld betee,, kend; en dan, daar het fchepzel, den kinde- ren van God, den eerjielingen des Geests, „ (dat is,) den Chrijlenen word tegenoverge„ field, daar door alle die volken en menfchen, die Jooden en Heidenen , verfiaan, die nog „ buiten de Kerk van Jezus leefden : ik mag ,, zulks gaarne lyden; kan ook niet ontkennen, „ dat ik in deeze Verklaaring volflrekt niets on> „ gegronds of onwaarfchynelyks vinde" Doch wat volgt 'er ? ik bid u myn Vriend! merk dit toch op. ,, Zekerlyk (zegt de Heer M.) zot dan in deeze woorden , geen bewys voor de On„ (lerffelykheid der Dieren liggen opgcjlooten. n Maar het is ook geenzints myn oogmerk, om n dit  C lts ) „ dit uit deeze plaats te bewyzen." Wel waar* om dan de Text afgeleezen en tegen het oogmerk van paulus gebezigd, om die Helling fmaakelyk te maaken ? vraag ik hier op in goeden ernst. En wat is het antwoord van den Leeraar? dit: „ Dan daar ik toch eenmaal een „ Text moest voor leezen, en de verklaaring, die „ ik daar van heb aangehaald, my ook geenzins „ tegenftrydig voorkomt, zoo wist ik voor heton„ derwerp deezer Leerrede geenen beteren te ver„ kiezen." Wat dunkt u, is dit gezegde niet een klaar bewys, dat de Heer M. overreed was van het gebrekkige zyner gegeevene Verklaaring? en daar hy, in de opvatting van Hun, ' die hierdoor het woord fchepzel, de menfchen in het algemeen, en door kinderen Gods, de gelovige Christenen verftaan, niets ongerymds of ongegronds vind, zoo kan men veiliffbefiuiten, dat hy daardoor genoegzaam overreed was, dat m deeze Bybeltext althans geen bewys voorzy. ne ftelhng te vinden is? En dit zoo zynde, vraag ik aan elk vriend der waarheid, of het met edelmoediger gehandeld was, wanneer de man, zyn plan, om dit ftelzel, opzettelykvoor zyne gemeente te behandelen, (en van welke vrucht hy zegt langer dan een jaar zwanger geweest te zyn) had vaaren laaten, dewyl hy de ftuning gevoelde, dat 'er geen bewys voor het zelve in den geheelen Bybel te vinden was? Maar  C 17 ) Maar het plan moest gevolgd, en daar hy aan het noodlottig gebruik, van een Bybeltext afteleezen, voldoen moest, moet hy zich nu behelpen met de miferabele uitvlucht, Hy nam des. ze, om dat hy, voor zyn onderwerp geenen hes. teren kon vinden. Maar myn vriend! kan 'er deeze uitvlucht door, by een Leeraar eener Christelyke gemeente, die het woord van God, aan onfterffelyke zielen, die voor eene Eeuwigheid beflemd zyn, behoord en moet verklaaren? Immers is den Predikftoel daar toe gefchikt, en geenfints tot het gemeenmaaken, van denkbeelden, die geen grond in dat woord van God hebbende, ook niet hooger te fchatten zyn, dan ongegronde voortbrengfelen van een weeldrig vernuft, of eene verhitte verbeeldings kracht ? Dan, met dit al,hoe onvoeldoende die verklaaring dan ook zy, de Leeraar, oordeeld ten minften, dat die Text aanleiding geeft, om over de vraag, of ook de Dieren onfterfelyk zyn ? of er ook voor hun, eene voortduuring van beftaan, een Leven na dit Leven fj? iets naa te denken: en met dit voorneemen treed hy nader ter zaaken. Alvoorens echter, aan het Lichaam der Redevoering te beginnen, zend hy eene waarfchuuwende aanmerking vooraf (opBIadz.'9j die elk waarheidsvriend met verontwaardiging en B droef-  ( *s ) droefheid vervullen moet. Ik zal dezelve, om niet partydig te fchynen, woordelyk affchryven. Dus luid dezelve: „ Met volkomene ge,, wisheid, zoo dat het tegendeel onmoogelyk is, „ kan dit (naamelyk de onfterffelykheid en het ,, toekomend geluk der Dieren) nooit heweezen „ worden. Even zoo min als wy met zulk eene „gewisheid, onze eigene onfterffelykheid kunnen „ hewyzen, Alles wat wy hier over, en over „ foortgelyke onderwerpen, als over den gant„ fchen toejland des toekomenden Levens kunnen „ zeggen, zyn gevolgtrekkingen uit andere le„ kende cn duidelyke waarheden afgeleid; en de „ gronden op welke ons geloof berust, kunnen niet ,, meer, dan hoogstwaarfchynlyk zyn. Wat dunkt u van dit gezegde ? Is het niet te bedroeven dat een verkondiger van het zalig Euangelie, aan zyne gemeente tracht te beduiden, dat 'er zoo min zeekere gronden, voor hunne opJlandingtcn toekomend eeuwig geluk zynt als voor zyn hersfenfchimmig denkbeeld van die der Dieren? Ik ben genooddrongen hier te vraagen, of de Leeraar in zyn gemoed geloofd, dat alles wat wy van den gantfchen tot/tand des toekomendenLevens (als Christenen) kunnen zeggen, alleen gevolgtrekkingen zyn, die wy uit andere bekende waarheden afleiden? en of de gronden waar op ons geloof daar aan berust, niet meer dan hoogwaarfchynelyk, enderhalven niet  ( ip ) niet zeker zyn? wie hoorde ooit de doorgaande en duidelyke Leer van den Eybel zoo vlak uit tegen fpreeken ? Wie hoorde immer ééne der eerfte grondwaarheeden van den Christelyken Godsdienst op losfer fchroeven ftellen, en om ver werpen? Is dat Leerftuk niet reeds geloofd door den vroomen job als hy zegt: (Cap: 19 vs. 25—27) Ik weet myn Verlos/er leeft, en hy zal de laatjle over het Jiof opfiaan , en als zj na myne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit myn vleesch myn God aanfchouwen ! den welken ik voor my aanfchouwen zal. Door david (in den 16. pfalm) Daarom is myn hart ver* blyd, myne eerc verheugd haar, ook zal myn vleesch zeker woonen. Want gy zult myne ziele in de helle niet verhaten, Gy zult niet toelaaten, dat uwe heiligen de verdervinge zien. Gy zult my het pad des Levens bekend maaken, verzadU ging van vreugde is by uw aangezicht e, lieffelykheden zyn in Uwe Rechterhand eeuwiglyk, en (in den 17 Pfalm.) Maar ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanfchouwen, ik zal verzadigd worden met uw Beeld, als ik zal opwaakcn. En lee. zen wy het N: T: byna elk blad verzekerd ons de waarheid en zekerheid van deeze Leere onzes toekomenden gcluks, zo wel door onzen Heer en Zaligmaker , als door zyne Apostelen. De opftanding van J: C. word aangemerkt als het zeker onderpand onzer verryzenisfe en ' B 2 ' wil.  ( 20 ) wilde ik alle die Bybelplaatfen, die dit bevestigen aannaaien, waar wilde ik beginnen waar zoude ik eindigen ? Liever bepaal ik my alleen tot de Leer van paulus in het X V Hoofdjluk van zynen eerjien brief aan de Corintheren; Lees het aandachtig naa, en gy zult met my overtuigd zyn, dat, na dat de apostel de waarheid van jezus opftanding beweezen had, door het opnoemen van veele nog in leeven zynde getuigen, Hy daar uit onze opftanding afleid, dus redekavelende: Indien nu christus opgewekt is, hoe zeggen fommigen onder u, dat 'er geen op. Jlanding der Dooden ist zoo 'er geen opftanding der dooden is, is christus ook niet opgewekt: en zoo christus niet is opgewekt, is onze prediking ydel, en ydel is uw geloof, en zoo worden wy bevonden valfche getuigen Gods, want wy hebben 'van God getuigd, dat Hy chrtstus opgewekt heeft, Want in dien de Dooden niet opgewekt worden, zoo is cHRrsTUs ook niet opgewekt. En niet alleen dit, maar Hy geeft de Christenen ook gewichtige ontdekkingen op, die Hy had, niet alleen van de mooglykheid dier waarheid, maar zelfs van de wyze waar op de Godheid dit ter uitvoer zou brengen, en de ftandsverwisfeling die 'er als dan ten aanzien van de Lichaamen der afgeftorvenen, en ook van de nog Levenden, zou plaats hebben: wat dunkt u? daar wy zulk eene groote wolke van getuigen we-  ( 21 ) wegens onze verryzenisfe, en toekomende gelukftaat voor ons hebben, en die wy als uitfpraaken van Gods onfaalbaar woord,, niet in twyffel kunnen of mogen trekken, is het dan geen onbezonnen beftaan, om eenvoudige Christenen, aanftoot te geeven, en hun twyffelmoedig te maaken, door te beweeren, dat de gronden hunner hoope, niet meer dan hoogwaarfchynlyk en dus, niet zeker, eeuwig zeker zyn? Ja! dat 'er geen meerder gronden voor hunne opftanding zyn, als voor die der Dieren , waar van zy nimmer hoorden, dan in deeze Leerrede, tot deweJke ik nu verder toetrede. Driedeelen maaken hier het geheel uit. Eerst tracht de Heer M. eenige hinderpaaltn, die zyn ftelzel in de weg ftaan, op te ruimen; Daarna geeft hy ons zyne bewyzen op; en eindelyk deeld hy ons eenige zyner denkbeelden mede, aangaande de beftemming der Dieren in den toekoomenden ftaat. Nu vrienden der waarheid! wees cnpartydig! onderzoek eer gy oor deeld! oor deeld eer gy verwerpt! dus roept Hy zyne Hoorders toe: ik neerh die taal over en zeg. Nu vriend! en alle gy die eerbied en hoog. achting hebt voor Gods eeuwigblyvend woord, wees niet zoo lichtzinnig, om als gy uw voornaamst Leerftuk , waar by uw Christelyk geloof ftaat of valt, hoord wegr edeneer en, 'er uw byval aan te geeven; en u door de ongemeenheid des B 3 en-  ( 22 ) onderwerp! te laaten aftrekken van uwen vasten geloofsgrond, gebouwd op het Fundament, gelegt door onfaalbaare Godsmannen , en waar van uw God en Zaligmaker zelve> de hoek/leen is! Gedenk aan de Les van Apostel tacobus, Gelooft niet eenen iegelyken geeste, maar beproeft ze, of ze uit God zyn. De Eerfte hinderpaal die hier in de weg ftaat is, die vermetele, en waarlyk zeer hoogmoedige en ongegrondde gedachte, dat de menseh het middenpunt der gantfche fchepping is, en by gevolg, al het andere buiten hem, dus ook al de Dieren, alleenlyk om zynent wille aanwezig zyn. Dit voorftel, (dat wyopBladz:io leezen; bevat eene gedachte, die alleen in het brein van den fpreeker zyn voornaamfte zitplaats heeft. Welk verftandig en Godvruchtig mensch, die zyne eige nietigheid en onwaardigheid gevoeld en erkent, zal die gedachte voeden? Immers weeten wy, dat de fchepping des geheel-als, eene vrymachtige daad is van den vryen en geheel onafhangelyken God, die alles uit het niet riep, om zyn zelfs wille, en dat het groote oogmerk Gods, was, de bevordering van zyne Eer en het waarachtig geluk van die verftandelyke en redelyke weezens, die hy reeds van Eeuwigheid gefchikt had, tot de genieting van het hoogst geluk! dit is eene waarheid die wy als  ( 23 ) als algemeen erkend vooronderftellen moogen en daarom niet uitvoeriger behoeven te betoogen. De Christen die dit geloofd, kan derhalven, die vermeetele gedachte van zich zelve niet voeden, maar ten aanzien van hoogmoedige, en verdwaalde wereldwyzen, die den neus optrekken, voor de ootmoedige lesfen van het nedrigheid ademende Euangelie, is het gezegde waarheid. Doch met dit alles, is het geheel iets anders, te gelooven , dat de mensch het middenpunt der fchep. ping, en alles, om hem alken, aanweezig is: — en geheel iets anders, te gelooven; dat de redelyke mensch van God, bevoorrecht is, om van de geheele aarde, en haare volheid het vry gebruik te maaken. Het eerfte denkbeeld is vermetel, en dwaas; maar het tweede is waarachtig, en gegrond op Gods woord. De Heer M. fchynt echter niet onduidelyk die beide denkbeelden hier met elkander te verwarren door de woorden by gevolg, en dit zoo zynde, zou ik hier kort kunnen zyn, en zeggen, om dat dit argument te veel bewystt bewyst het niets: doch dit zoude zyn de knoop doorhakken, en niet Iosmaaken: ik zal 'er daarom wat by ftilftaan. De Heer M. zal met my inftemmen (vertrouw ik) dat na dat God deeze wereld in zes dagen had voortgebracht, zoo als wy in B 4 Ge.  ( H ) Genejis I. leezen, wy in het verhaal van de fchepping van den mensch, eene byzonderheid ontdekken, die by de wording van al het voorgaande geen plaats had. — God zeide Daar zy Licht! Daar zy een uitfpanfel! Dat de Aarde uit/chiete Gras &c. Dat 'er Lichten zyn! Dat de wateren voortbrengen een gewemel van Levendige zielen &c. De yJarde brenge Levendige zielen voort, het vee, en kruipende gedierte! maar van de fchepping van den Mensch, hooren wy een geheel ander bericht waar uit de voortreffelykheid van dat uitmuntend fchepzel middagklaar blykt: dus luid het: en God, (de Drieëenige God) zeide; laat ons menfchen maaken na onzen Beelde, en na onze gelykenisfe; cndatzy Heersciiappy hebben over de Fisjchen der 'Zee, en over het gevogelte des Hemels, en over het vee, en over de gehecle Aarde! en God fchiep den menfche na zynen Beelde, na den Beelde Gods fchiep hy hem. Zien wy hier niet duidelyk, dat, na dat God de Aarde op de heerlykfte, en rykfle wyze had daargefteld, de Drie aanbiddelyke Perfoonen in het ééne Goddelyk weezen, als het waare, onderling te faamen beraadflaagen, om eindelyk het uitneemendfte gewrocht hunner Scheppende Almacht voort te brengen, die, als de Heer der Schepping op de aarde zou verkeeren, en aan welk het vrj  ( *S ) vry gebruik van alles wat gefchaapen was, zoo tot voeding en onderhoud, als tot veraangenaaming , wierd toegeftaan ? Leezen wy het verhaal van Mozes verder, dan zien wy, dat Adam, door God in het dadelyk bezit gefield wiefd van alles, als mede de uitmuntende proeven van zyn verftand niet alleen, maar ook van de onderwerpelykheid der Dieren , aan hem. Immers zy allen kwaamen tot Adam, ten einde eenen naam, elk naar zynen aart van hem te ontfangen! en ten bewyze dat God, Adam die waardigheid toeftond, zegt Mozes: en zoo als Adam alle Levendige Zielen noemen zoude, dat zoude zyn naam zyn. Zyn dit nu geen klaare bewyzen, dat de Mensch, als de uitneemendfte Aardbewooner, en het heerlykfte fchepzel, begaafd met eene verflandelyke ziele, in een voortreffelyk Lichaam, de Heerfcbappy over al het gefchaapene wierd toegeweezen, met dit Goddelyk en zegenend bevel: weest vruchtbaar, en vermenigvuldigd, en vervuld de aarde, en onderwerptse, en hebt heerschappyj en is 't dan zulk een dwaas en onredelyk beflaan van den mensch, wanneer hy met een levendig gevoel van dankbaare verplichting doordrongen, voor de weldaden, die de God der Natuur, aan hem verleend, en zoo mildelyk fchenkt, zich aanmerkt als het meest bevoorrechtte fchepB 5 zei,  ( 26 ) zei, en van die voorrechten gebruik maakt? is het een noodzaakeJyk gevolg, dat hy daarom geloofd, dat alles alleen 01» zynent wille door God gefchapen is, daar zulk een denkend mensch, uit krachte, van de kenns die hy door Rede, en Openbaaring van de onbegrensde Hoogheid, en Algenoegzaamheid Gods heeft, overreed moet zyn van deeze waarheid: God fchiep alles om zich zelfs wille? Men zegge niet, dit voorrecht had Adam alleen in den ftaat der rechtheid; en na den zondenval heeft hy dit verboren: want de Heerfchappy over al gefchaapene word in Gods woord op veelvuldige plaatfen ten duidelykften geleerd; om 'er maar één uit veelen te noemen, die hier alles afdoet, bepaal ik my alleen tot de taal van david in den 8 Pfalm. Na eene eerbiedige befchouwing en bewondering van de grootheid Gods in al het gefchaapene, hooren wy hem als in dankbaare verrukking zeggen: Wat is de mensch dat gy zyner gedenkt? en de zoone des men. fchen, dat gy hem bezoekt ? Gy hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen, en hebt hem met eere en heerlykheid gekroond; Gy doet hm Heerfchen ever de werken uwer handen; Gy hebt alles onder zyne voeten gezet; fchaa. pen en osfen , alle die; ook mede de dieren des velds, het gevogelte des Hemels, de visfehen der  ( *7 ) der Zee, en het geene de paden der Zee bewandeld. My dunkt, derhalven, dat dit gezegde des Leeraars, zo geheel en al, als hy het voordraagd, na het overweegen van myn gezegde , al vry wat verliest van de kracht die hy daar in oordeeld geleegen te zyn; ik kan niet zien, dat de mensch zoo grovtlyk doold, wanneer hy, byzonder ten aanzien der Dieren geloofd, dat zy ten zynen byzonderen nutte en dienst, hun aanwezen ontfingen, ik ben in deeze gedachte, verfterkt, zoo door de ervaaring van alle tyden, als door verfcheide, gezegdens in de Heilige fchrift voorkomende'. Om hier kort te zyn, bepaal ik my alleen tot de taal van den Apostel petrus in zynen 2 brief Cap: 2 vs. 12. daar hy, fpreekende van moetwillig verharde zondaaren, die het Euangelium Gods veranderden in ontucht, en het zelve lasterden, van hun zegt: Maar deeze, als onredelyke Dieren, die de natuur e volgen, en voortgebracht zyn om gevangen en gedood te worden ', zullen in haare verdorvenheid verdorven worden; en zoo lang wy aan de onfaalbaarheid der Eybelfche uitfpraaken geen geloof weigeren, geloof ik dat deeze zogenaamde hinderpaal, by elk verflandig Chrsten , voor niets meer dan een loutere hersfenfchim zal aangemerkt worden. Ik  ( 28 ) Ik geloove, genoeg gezegd te hebben, om n te doen zien, dat deeze opruiming der eerfte hinderpaal, 's mans gevoelen niet veel bevorderd: ik gaa over tot de tweede die wy (op Bladz. 14) in deeze woorden opgegeeven vinden: Zoo verkeerd het is, de Onfterffclykheid der Dieren uit dien hoofde te loochenen dat zy alleen om onzent mille, hier op aard] zouden aanweezig zyn; even zoo weinig recht hebben wy, en even zoo willekeurig en eigenmachtig is het, ons alléén, met uitfluiting van alle andere Levende wezens buiten ons, eene toekomende beftemming toe te eigenen. Wanneer ik deeze fteJling zoo in zyn geheel genoomen, met weinige woorden naar waardy wilde beoordeelen, zou ik als genoegzaam oordeelen, te zeggen: als machtfpreuken, in het ryk der waarheid alles afdoen kunnen; — als het noodig en nuttig gerekend kan worden, by eiken vriend der waarheid, dat men onredelyke Dieren, ten koste van 's Menfchen erkende voortreffelykheid en verhevenheid, verheft;' — als men de duidelyke Leer van Godswoord, omtrent eene der gewichtigfte waarheden van den Godsdienst, gelyk mag ftellen, met eene gedachte, die geene andere verdiende heeft, dan dat zy geheel en al nieuw en eenig in foorc is; — dan doet dit gezegde al zeer veel af. Maar machtfpreuken doen by den waarheidminnaar,  ( 29 ) naar, omtrent zaaken van dat aanbelang, als zyneonfterffelykheid is, niets af, vooral, wanneer zy eene ftrekking hebben, om hem aan de zekerheid derzelve te doen twyffelen. Laaten wy dat gezegde, eens nader overweegen. Wanneer de redeneering van de Heer M. doorgaat, zoo fiaat of valt Onze toekomende gelukftaat, by de opftanding en het toekomend geluk der Dieren. Doch als dat waar is, dan ziet het 'er voor u, en my, en alle Christenen ellendig uit, want wy hebben van paulus geleerd ; dat als wy alléén in dit Leven op Christus waar en hoopende, dat wy dan de ellendigfie van alle fchepzelen zyn. Maar Gode zy dank! myn vriend! dat zulk eene onbezonnen machtfpreuk, niet in ftaat is, om ons, die de zinnen geoeffend hebben in het woord der waarheid, aftewerpen van den rotfteen onzer welgevestigde hoope en verwachting op eene volzaalige onfterffelykheid! wy weeten dit, uit, en wy gelooven dat op, het onwrikbaar fondament van Gods waarachtige verklaaringen! en zoo lang wy haare waardy ftellen boven menfchelyke leeringen, zal het ons niet fchaden. Maar wie verwonderd en bedroefd zich niet, over zulk eene taal? Immers, is de zekerheid Onzer opftanding, de doorgaande Leer des Bybels, zoo als wy hier vooren reeds betoogden, en her is de ketting en inflag van onzen uitmuntenden Godsdienst, die,  ( 30 ) die, door onzen grooten God en Zaligmaker J. C. aan hec diep gevallen, en ellendig menschdom, ten koste van zyn eeuwig verzoenend bloed, is bekend gemaakt? Zoo wy ongelukkig genoeg zyn , om de zekerheid onzer Opftanding te betwyffelen, dan kunnen wy, alle die eeuwige waarheden, die daar mede in verband ftaan betwyffelen; dan ontchristenen wy ons zeiven, en het Euangelie der Zaligheid word ons, een reuk des doods ten doode. Neen! de Christen, verwachtende de vervulling van Gods eeuwig onfaalbaare beloften, dat zyn verftorven Lichaam, in den Jongden aller dagen, uit het ftof des doods Heerlyk en Onfterffelyk verryzen , en met zyne ziele vereenigd worden zal; is geene Kon/lig verdichte Fabel, in deezen gevolgd, maar hy geloofd dit op besteen gewisfe gronden! dit uitvoerig te betoogen is myn taak niet, maar nu bid ik u, waar is 'er eenige grond van bewys, voor de Opftanding en Onfterffelykheid der Dieren? Immers nergens. Maar waar blyft de Heer M. dan met zyn befluit, als hy beweerd, dat het willekeurig en eigenmagtig is, ons alleen met uitfluiting van alle andere Levende Wezens eene toekomende beJlemming toe te eigenen? Is het te denken dat hy deeze ftelling, met gronden van overtuiging geloofd ? Ik geloof genoeg gezegd te hebben, om u de waarde van dit gefielde, in het ge-  ( 3i ) generaal, te doen gevoelen, laat Ik zo kort mogelyk 's mans gronden voor die (telling ter toetze brengen. De eerfte is; dat de overgangen in het ryk der fchepping niet als by fprongen, maar zacht en geregeld zyn, Dit ftem ik volmaaktelyk toe, en wie, die ooit de werken der Natuur met aandacht befchouwde, is daar van niet ten vollen overreed? maar hier ben ik genoodzaakt te vraagen , of de Heer M. by de befchouwing van het Eerfte Ryk der Natuur, dat uit de Levendige fchepzelen beftaat; niet ontwaar wierd, dat 'er tusfchen het laatfte Levendig fchepzel in dat Ryk, en de eerst daar op volgende Plant in het Tweede Ryk der Natuur, dat uit Planten en Gewasfen, beftaat, eenmerkelyk onderfcheid is, en door alle natuuronderzoekers als zeker gefield word ? Zoo zeker als 'er onderfcheid is en blyft, tusfchen Licht en Duisternis, zoo zeker is en blyft 'er ook onderfcheid, tusfchen Dieren en Planten. Daar dit nu niet wederfprooken kan worden, zoo zien wy dat dit bewys hier zeer weinig afdoet, en dat, hoe klein de overgangen ook genoomen worden, 'er altoos een groote verfcheidenheid in de foorten en geflachten ontdekt word. De Tweede is: tusfchen het gejlacht der Dieren en dat der Menfchen is geene gaping te vinden. Maar zou dit zoo zyn hoor ik onkundigen vraagen ? en dan moet ik antwoorden dat dit zoo niet is. De  ( 3* ) De eerfte Clasfe in het Dierenryk by Linhaus, zyn de levendraagende, en de zoogende dieren; de eerfte hoofdfoort is de Mensch, die wat het maakzel, ftand, gang, enz.betreft, allen gelykzyn, maar in Couleur van huid verfchillen , naar gelange van de waerelddeelen, en onderfcheidene Climaaten waar in, en waar onder zv gebooren zyn. Maar de daarop volgende foort is van de eerstgenoemde wel zeer duidelyk onderfcheiden, en geen wonder, het eerfte was de Mensch begaaft met eene verftandelyke ziele, maar het tweede is een Beest. Neem nu voor dat beest, de Orang- outang , die wat zyne geftalte betreft, veel van het menfchelyke heeft, doch met dat alles een dier is. — Ik trede hier niet in een onderzoek of deeze Orang-outang% uit de vermenging van een aap/oort, en een mensch zyn oorfprong heeft, dit zou my te ver heen lyden; maar genoeg is het hier alleen aan te merken, dat, buiten en behalven het Beestachtige en onredelyke, het welk dat dier heeft, en voor eiken befchouwer zeer zichtbaar is, by de ontleding van het zelve ten duidelykften blykt dat 'er een zeer groot verfchil tusfchen hem en den mensch plaats heeft. Dit gezegde, bepaald zich alleen tot hunne lichaamelyke gefteldheid, maar voegen wy nu daar by het hemels breed verfchil van Geestvermoogens, dan blykt het nog duidelyker, dat 'er  C 33 ) 'er wd zeer zeker, eene gaping tusfchefï menfchen en dieren plaats heeft. Hoe laag de Heer M. over de wilde menfchen, (doch die ik liever met de naam van menfchen in den ftaat der Na* tuure zou beftempelen) ook denken mooge, zy zyn en blyven menfchen; zy bezitten dekenteekenen en eigenfchappen van den mensch, zy hebben, hoewel by fommigen eene bekrompene en gebrekkige taal, echter het vermogen om hunne denkbeelden aan elkander door eene taal mede te deelen : en hoe zeer de een de Zon, de ander het Vuur, een derde een Beest, als een Godheid eerbiedigd, zoo blykt daar uit hunne ingefchaapene, dog nog omzwagtelde kennis van een Opperweezen waar aan zy hun aanzyn, hun geluk, of ongeluk toekennen: — maar waar is van dat alles eenig het minfte fpoor te vinden by de dieren ? dat men dit eerst bewyze en dan zal ik het gelooven. De derde is; dat het getal der dieren, oneindig grooter is dan dat der menfchen: maar ik kan daar in geene rede vóór hunne OnfterffeJykheid vinden: integendeel, is het by my eerder een bewys van de zorge Gods, dat 'er een genoegzaam getal van hun, ten gebruike, en tot dienst der menfchen voor handen is. Hier op brengt de Heer M. eene bedenking in , aangaande de voorrang die den mensch boven het dier toegekend word, {men leeze dezelve op Bladz. 17,) Hier op zegt C hy:  ( 34 ) hy: dat hy deezen voorrang aan den mensch niet wil betwisten, maar vraagd daar op, moet daar uit nu voljlrekt volgen, dat de dieren niet onJlerffelyk kunnen zyn? Hier op merke ik aan, dat het verfchil hier niet is, of de dieren onfterjfelyk kunnen zyn, maar of zy het moeten zyn? wat de mooglykheid betreft, dan antwoord ik: zeker is het, dat het der Godlyke Almacht, even zo mogelyk zy, om de dieren zoo wel als de menfchen op te wekken: en dus valt die bedenking weg; maar of zy onder ffelyk moeten zyn , is een zaak die van eenen geheel anderen aart is, en ik maak geen zwarigheid dit gevolg te ontkennen, zoo als ik hier naa gelegenheid zal hebben breder te betoogen. Alleen vraag ik hier: daar de voorrang der menfchen door den Leeraar erkend word, of daar uit ook de onfterjfelykheid der dieren noodwendig volgen moet ? en of dit iets afdoet tot de groote zaak die wy behandelen? De Opftanding des Menfchen , is zeker, eeuwig zeker, zoo als ik betoogd hebbe: de Opftanding der dieren heeft geen grond van zekerhe\d, (zo als de Heer M. zelfs toeftaat) maar mag nu een beweezen waarheid afhangelyk gemaakt worden, aan een Hersfenfchiml wie gevoeld hier niet het zwakke van zulk een betoog ? Jammer is het, dat de tyd niet toeliet, om de miskende voorrechten der dieren, op te geeven, mooglyk dat het eenig meerder licht over de zaak  ( 35 ) zaak verfpreid zou hebben! mooglyk ook het tegendeel, of welligt dat wy die nog aantreffen, m het raifonnement, dat wy op bladz: iS vinden, ten betooge dat 'er in de gantfche fchepping, aan en voor zich, niets gering is, en dat wy iets groot of gering noemende, zulks alleen betrekkelyk is, in vergelyking met andere zaaken: dit alles is waar; en deeze definitie van groot en gering,komt op de Catheder van een diepdenkend Wysgeer, veelgefchikter, dan op een Predikftoel, waar men in het oog houden moet, om alle afgetrokkene denkbeelden aan een zyde te zetten, en de bepaalde kundigheden van het groote gros der Hoorders in aanmerking . te neemen. Doch dit alles is niet in ftaat, om het groot en gewichtig onderfcheid dat 'er tusfchen , een met verftand en rede begaafd Menseh, en een redeloos Dier is, en eeuwig blyven zal' weg te redeneeren; en het kan nimmer een grond opleveren, om te beweeren, als de Menfchen onfierffelyk zyn, dan zyn het ook de Dieren: derhalven blyft het een waarheid, dat het geen trotschheid in den mensch is, wanneer hy zich voorcreffelyker acht dan het redelooze vee. Wat voorts de vraag op (Bladz. 19) betreft: zal dan nu het Dier wegens zyn af/land van den Mensch vernietigd worden, welk een hoop van onfterffelykheid blyft ons dan over, die wederom zoo C 2 ygf,  ( 36 ) ver beneden duizend duizend andere verhevener fchepzelen van God ftaan. Buiten en behalven, dat ik hier weder dezelve gedachte vinde, dat onze Opftanding valt of ftaat by die der dieren, zoo merke ik alleen aan, dat tusfchen Engelen en Menfchen, geen duizend duizend andere verhevener fchepzelen aan my bekend zyn, en het zou eene gewichtige ontdekking zyn, wanneer de Heer M. ons dezelve opnoemde. Zoo lang wy geen kennis aan die verhevene tusfchenwezens hebben, verliest het argument zyn geheele kracht. Na dit alles komt de Leeraar nader ter zaake, en zal ons zyne bewyzen ontvouv/en. (Zie Bladz. 20) en hy zegt 'er ons niet minder van, dan dit. En deeze bewyzen zyn gewichtig! zy zyn juist dezelfde, die wy vóór onze Onflerffelykheidjicbben; zoo dat iemand die het bejiaan der dieren na den dood louchend, daar mede ook de bewyzen voor zyne voortduuring om ver werpt. Het Eerfte bewys is, dat de dieren eene ziel hebben, maar wie loochend dit? de groote vraag daar het hier op aankomt, is, of op duchtige gronden , aan de ziel der dieren, die voortreffelykheid kan toegekend worden die wy op gezach van, Godsdienst, Rede, en Ervaring aan die der menfchen toekennen ? of hoe ? is 'er geen onderfcheid tusfchen eene redelyke menfchelyke ziel, van God begaafd met verftand, oor-  ( 37 ) oordeel, en wil, en de ziel van een redeloos dier? En wat grond is 'er om op eenen bellisfenden toon te zeggen , als 'er geen toekomen' de gelukjiaat voor de dieren is, dan is 'er geene voor de menfchen? buiten en behalven, dat dit ftelzel weder berust op het denkbeeld, dat 's Menfchen Onfterffelykheid ftaat of valt, by het geloof aan die der dieren, en waar van wy de ongerymdheid zagen: zoo zeg ik hier op, dat, als dat waar is, en die gevolgtrekking wettig is, dat dan een toekomende gelukftaat voor de gevallene Engelen ook volgen moet. Maar hoe dan gehandeld met Gods woord, dat ons leerd, dat de Engelen die haar beginzel niet bewaard hebben, met eeuwige banden onder de duifternisfe bewaard worden? Voor menfchen alléén , is 'er Zaligheid en toekomftig geluk verworven, door de Verzoening van onzen Heer en Zaligmaker J. C. de Middelaar tusfchen God, en arme zondaaren, en geen fchepzel kan dat toekomend geluk, en dien ftaat van heerlykheid deelachtig worden , dan door en langs dien versfchen en levendigen weg, die Gods eigen Zoon, door zyn bloed heeft ingewyd, alleen voor den gevallen en ellendigen mensch. Onze dood, de fcheiding van ziel en lichaam, is daartoe de weg voor onze ziel, en die van ons lichaam, zal aanvang neemen by onze Opftanding uit het ftof. En dat die zeker volgen zal, moeten wy C 3 ge.  ( 38 ) gelooven op Gods getuigenis niet alleen, maar word ons verzekerd door de Opftanding van ons Hoofd en Zaligmaker. God neemd de Engelen niet aan, maar Abrahams zaad. Dit 's Bybeltaal, en zy is genoegzaam om u te doen zien , dat de gevolgtrekking zonder grond is. Verder. Dat de dieren geen bloote Machines zyn, geloof ik even zoo goed als de Heer M. maar, om dat zy dat niet zyn, moet dan daar uit volftrekt volgen, dat zy voor eene toekomende gelukftaat gefchikt; dat zy onfterffelykzyn? herinner u, het geen ik boven reeds zeide; en voeg 'er dit by: wy zien dat 'er onder de gezellige dieren, (want onder andere ontdekt men zulks niet) zyn , die door hun verkeer met menfchen, blyken van opmerkzaaamheid, goedwilligheid, en dienstvaardigheid geeven; dit fpreeken wy ook niet tegen, maar kan dit een bewys opleveren , dat zy daarom, even als een mensch, deelen moeten in een toekomend geluk? Is het niet veel natuurlyker te gelooven, dat de dieren die hoedanigheden ontleenen , en aanleeren, door hun geduurig verkeer met menfchen ? en geeven daar van die dieren , die onder de wilde en verfcheurende gejlachten behooren; doch die tot de maatfehappy toegelaaten zynde, tam worden; geen fpreekend bewys? en zou het gevolg dat de Heer M. daar uit trekt zoo zeeker zyn? hebben de dieren het ver*  ( 39 ) vermogen, om te kiezen, en te willen , zoo als hy zoo hoog opgeeft, dan moet ook natuurlyk volgen, dat zy gevolgen moeten kunnen bereekenen: maar wie kan dit geloven, daar zy volftrekt onkundig zyn van haar dood, te midden van hunne flachters? Dat de dieren door menfchen gedwongen, en door oeffening iets verrichten, waar toe zy ongeneegen zyn, bewyft zeker, dan zy geene uurwerken zyn, zoo als de Heer M. op bladz. 20. zegt; (dit is ook hier de ftaat des gefchils niet,) dit gezegde, cn het geen daar op volgt, komt vreemd in, als een bewys voor hunne onfterffelykheid en toekomend geluk : het bewyst deswegens niets: zouden wy niet zekerder befiuïten, wanneer wy die genoemde zaaken aanmerken , als de gevolgen van die onder werpelykheid aan den mensch, die de wyze Schepper hun inplantte , en waar door zy alleen gefchikt zyn, tot die gewichtige dienden, waar toe zy verordend wierden, en waar toe zy gebruikt worden? Het raifonnement, dat de Heer M. op bladz. 22 volgen laat, en dat byzonder ingericht is, om het bewys, dat de dieren een ziel hebben, nader tot zyn oogmerk te gebruiken , komt hier op neer: zielen zyn geef en: geejlen bejlaan uit geene ftoffelyke deelen; zy kunnen daarom niet ontbonden worden : ergo volgt ,zy zyn onjlerffelyk. Dit C 4 ge-  ( 40 ) gevolg is ontleend van het wysgeerig bewys, vóór de onfterffelykheid der mensfchelyke ziele; en dus meend de Heer M. dat ook dit bewys voorde dieren geld: en vraagd: waarom toch willen wy over twee gelyke dingen zoo ongelyk oordeelen? maar, zyn deeze dingen malkander zoo gelyk? is en blyft er niet hemelsbreed verfchil tusfchen, eene redelyke mcnfchelyke ziel, en die van het redelooze vee? is de voortreffelykheid der eerfte, boven de laatfte, niet de algemeene Leer der H. Schrift, en word dat niet bcvtftigd door de ervaaring van alle tyden? en waar uit volgt, nu het noodzaaklyk gevolg, dat de H eer M. daar uit trekt, zeggende: neen kan men bewyzen , dat de ziel der dieren niet onJlerffelyk is, dan moet men ook gelooven, dat het de onze niet is? Men ziet duidelyk, dat dit geheele bewys zyne kragt ontleend, uit de ftelfing: dat de zielen der menfchen endieren, gelyke dingen zyn; dan, daar dit door de H. Schrift, ende ervaring tegengefprooken word, verliest het zelve geheel zyne kracht. Dit fchynt de Leeraar ge-voeld te hebben, dus brengt hy die tegenwerping in 't midden, zeggende: Ja maar, wy hebben eene redelyke; dieren eene redelooze ziel: wy handelen naar Rede, zy daarentegen naar een Inftinclk of Natuurdrift, maar dit was het, welk hy gaarn mogt hooren tegenwerpen, om dit op-  ( 4i ) optelosfen, vraagd hy; zouden niet ook de dieren eene Rede hebben? dat is het vermogen, van te oordeelen, en te bejluiten? en deeze Helling, als eene vraag hier voorkomende, beveiligd hy door eene andere vraag. Maar wie kan nu zulk een vermogen (namelyk eene Rede) in het dier ontkennen? ik ancwoorde hier op, dit kan niet alleen , maar moet elk ontkennen, die ooit de verhevenheid, voortreffelykheid, en waardy van zynen redelyken geeft befefte; en met een gevoelvolle ziel zynen God dankte, dat hy hem vernuftiger en edeler maakte, dan de dieren des velds. — De naam doet er niets toe. (volgt daarop) of men het InJlinSt, of Rede noeme, en het zou my niet zwaar vallen, dit in eene menig, te van voorbeelden aantetoonen. Hoe is het niet te bejammeren myn Vriend! dat deHeer M. die voorbeelden , dat de dieren eene Rede hebben, hier verzwygd? dit is het geen te bewyzen was.' Wie verwonderd zich niet, in plaats van een bewys, een machtfpreuk te hooren; die het Infiiniï der dieren, met het Goddelyk gefchenk, der menfchelyke Rede gelyküeld, en als onder elkander verward? zoo dit de knoop niet doorhakken is, daar hy behoorde losgemaakt te worden, dan verftaa ik niets. Neen myn Vriend! Injlincï en Rede, is bymy de zelve zaak niet, en ik geloof by niemand, die zyne eigen menfchelyke waardy, niet gelyk field, C 5 met  ( 42 ) met een redeloos dier. Het InftinB, der dieren of hunne Natuurdrift , is dat vermoogen , dat de Schepper der Natuur hun gaf, ter inftandhouding van hunne foorten en geflachten; en wanneer wy de dieren opmerkzaam befchouwen, zien wy klaar, dat die Natuurdriften, hunne {trekking hebben, of tot de vermenigvuldiging van hun geflacht, of tot voeding en onderhouding van hun leeven, of ter verdediging tegen hunne natuurlyke vyanden; maar kan het 'er nu door, om dit vermogen, met de menfchelyke Rede, voor een en het zelve ding te groetten? de mensch, heeft even als de dieren, dezelve zucht, tot voortplanting van zyns geJyken, dezelve zorg voor het behoud, van zyn leeven, dezelve behoedzaamheid tegen zyne vyanden; maar maakt dit zyne Rede uit? Immers neen! integendeel, zyne Rede leert hem die driften regelen, en beftuuren. En zie daar het voorrecht van den mensch, dat in het dier vergeefsch zal gezocht worden. Het zou vergeeffche moeite zyn geloove ik , om by mangel van 's Mans bewyzen, hier langer by te blyven ftilftaan. Ik gaa over tot het Tweede bewys, ontleend uit den aanleg tot hoogere volmaaktheid die hier in elk mensch zichtbaar ist die elk in zich gevoeld; en welke volmaaktheid wy hier beneden toch nooit geheel beryken. Aï wat wy uit kracht van dit bewys, ten opzichte van den mensch ,  ( 43 ) mensch, hier vinden, ftemd elk gereedlyk toe, want wie bewonderd niet de uitgebreide, en verhevene hoedanigheden, waar toe eene redelyke menfchelyke geest reeds op aarde vatbaar is? en daar wy zeker weeten, (niet onzeeker hoopen) dat onze leeftyd, Hechts een ftaat van voorbereiding is voor onzen toekomenden ftand aan de overzyde des grafs, zoo gelooven wy dit, op de dugtigfte gronden. Maar even deeze grond ten aanziene der dieren, tot een bewys van hunne Onfterffelykheid te leggen, is zonder grond. Hier boven heb ik U gezegt, dat het Injlinft der dieren, en 's menfchen Rede, door de Heer M. zonder eenige de minfte grond van waarheid, onder elkander verward zyn, en het tegendeel aangetoond; derhalven is ook dit bewys zeer ongefchikt om zyne ftelling nader te ftaaven. Ik zou in eene onnodige herhaling van het voorheen gezegde moeten vervallen , wanneer ik dit tweede bewys ontzenuwen wilde; dit willende vermyden , merke ik alleen aan, dat, zoo lang er onderfcheid is en blyft, tusfchen onze Menfchelyke Rede, en de Natuurdriften der Dieren; al het gezegde van de Heer M. berust, op eene ftelling die nog eerst bewezen moet worden, en dus hier zeer ongepast inkomt. Hier mede zou ilc dit geheele bewys, als genoegzaam wederlegt, kunnen pasfeeren, evenwel zal ik 'er nog wat by  ( 44 ) by ftilftaan. Hy vraagd, kunt gy gelooven dat de Dieren hier reeds allen dien trap van vol. maaktheid hereiken, waar voor zy vatbaar zyn ? deeze ontkennende vraag, tracht hy vervolgens fmaaklyk te maaken, door hec doen van eenige vraagen, aan hun, die dit gelooven. Hoe dan, wanneer zy jong Jlerven ? waar blyft dan hun aanleg tot hoogere volmaaktheid? enz. Hier op merke ik aan; dat ik zeker geloof dat de Dieren hier dien trap van volmaaktheid bereiken, waartoe zy gefchikt zyn; want te zeggen, dat zy voor hoogere volmaaktheid vatbaar zyn, is een gezegde zonder grond. De Dieren gefchaapen zynde, ten nutte en dienfee van den Mensch, zyn alle in hunne foorc volmaakt gefchapen, en beantwoorden juist allen aan dat oogmerk waarom God hun fchiep, en dit is al de volmaaktheid die wy hun toefchryven kunnen. De Dieren zyn tot dienst van den Mensch, en wanneer zy daar aan beantwoord, daar toe gediend hebben, is het oogmerk hunner beftemming bereikt, en dus vervalt het gevraag na de kiem, en den aanleg tot eene hoogere beftem. ming. Het zal 'er nu maar op aankomen of deeze myne ftelling, dat de Dieren alleen ten dienfte en nutte van den Mensch aanweezig zyn, kan beweezen worden? om niet te herhaalen het geen in den beginne van deezen Brief, uit de Leere des Bybels, door my aangevoerd is, zoo  C 4S ) zoo voeg ik daar nogby, dat ik in deeze gedachte noch meer gefterkt worde, wanneer wy het Dieren-ryk over het geheel genoomen, aandachtig gadeflaan. Hoe groot en menigvuldig hunne foorten en geflachten ook zyn mogen", zoo valt het den befchouwer der Natuur direct in de oogen, dat elk Dier die byzondere nuttigheid heeft, welke dienftig is tot volmaaking van het Alwyze Plan dat een fcheppend God zich had voorgefteld. — Om hier kort te zyn, merke ik alleen aan, dat dit duidelyk optemaaken is, uit deeze weinige voorbeelden. — De nuttigfle Dieren, zoo tot voeding, als tot het verrichten van zwaaren arbeid in den Landbouw, zyn vee! grooter in aantal, als de verfcheurende Dieren, die aanmerklyk minder zyn: — De vermenigvuldiging is by deeze zoodanig geevenredigd, dat het Menschdom geen gebrek aan de eerfte heeft, niettegenftaande hunne daaglykfche vermindering, en geen overlast heeft van de tweede, het welk anders het geval zyn zoude. - De woonplaatzen der Dieren, pleiten ook voor deeze waarheid, _ in wereldftreeken, daar by gebrek van binnenlandfche rivieren, de vervoering van koopmanfchappen onoverkoomelvke zwarigheden vinden zoude, plaatfte God het Kameel, zoo berucht wegens zyne buitengewoone gefchiktheid tot het vervoeren van zwaare laften. - In klip en berg. ach»  ( 46 ) schtïge landen, vind men dezulken, die eene gefchiktheid hebben, om de hoogfte fleiltens op te klauteren. — De tamme Dieren zyn uit hoofde van hunne onfchadelykheid, de algemeene bewooners der aarde, tenvyl de wilde en verfcheurende, een verblyf is aangeweezen, waar in zy, of geheel van het Menschdom verwyderd blyven; of daar van fchaarsch, bezogc worden. Ik zou hier nog meer kunnen byvoegen, maar het gezegde is toerykend, om te doen zien, dat het raifonnement van de Heer M. geen Heek houd. Het Derde bewys, ontleend hy van de lief'de Gods, die zoo uitneemend zichtbaar is in het eeuwig geluk van den Mensch; dit 'past hy toe op de Dieren. Is God de liefde zei. ve, voor alle zyne Schepzelen, dan is Hy zulks ook voor de Dieren, en daar uit moet na zyne meening, ook een toekomende gelukftaat voor hun zeker zyn. Buiten en behalven , dat ook dit bewys even als het voorgaande zyn voornaamfte grond vind in de zucht van den Leeraar, voor zyn geheel onbekend en nieuw ftelzel, en veel eer de naam van een afgeleid gevolg van het zelve , dan die van een nieuw bewys'verdiend; zoo zal het u niet moeilyk vallen, uit het voorheen gezegde, het ongenoegzaame en zwakke, van dit gevolg op te maaken. Ja, myn Vriend! God is aan allen goed, en zyne Barm-  ( 47 ) Barmhartigheden zyn over alle zyne werken: dit erkennen en gelooven wy, even zoo goed als de Heer M. maar Gods liefde is allerbyzonderst groot, ten aanzien van den Mensch, die door het misbruik van de aan hem verleende zielsvermogens, en het overtreden van Gods gebod, zich de ongunst van zynen Schepper op den halze haalde; zich de dood en het eeuwig verderf berokkende; voor God verdoemelyk wierd; en daar door in de grootfte ellende gezonken was. Daar echter de liefderyke God , een oog van ontferming op den ellendigen zondaar nederfloeg, en door eene Verzoening, geëvenredigd aan demisdaad, Genade en Barmhartigheid aan hem bewyzen, en hem een deelgenoot van de eeuwige Zaligheid maaken wilde, bedacht het Goddelyk verftand, een weg van bevrediging voor een beledigd Richter, en die wierd gevonden in het Borglyden van Gods eigen Zoon, jezus cejiustus, de eenige weg waar door wy Menfchen, alleen behouden en gezaligd worden. Deeze Verborgenheid der Godzaligheid , die groot is, ook betrekkelyk te maaken, tot redelooze Dieren, is eene ftelling, die, hoe zeer men dezelve het aanzien geeft, de uitbreiding der Goddelyke liefde te bevorderen, de grootfte liefdeblyk van God,, in de daad onteerd. God maakte een verbond met den redelyken Mensch, mee geene redelooze Bee-  C 48 ) Beeften. De Mensch overtreedde Gods gebod, en verbrak daar door het verbond, waar in hy met Goiftond, de mensch weder in Gods gunst te "her (lellen, was een daad, waar toehetGoddelyk verftand alleen in ftaat was. Engelen, verwaardigd om in de onmiddelyke nabyheid, van het Goddelyk weezen, hunne woonplaats te hebben, niet onkundig zynde, van het ontzachlyk oordeel, dat hunne gevallene Natuurgenooten trof, dewyl 'er voor hun geen zaligheid te wachten was; kreegen naauwlyks kennis dat 'er voor den gevallen Mensch, een weg van behoudenis was uitgevonden, of zy wierden begeerig om in dit Godsgeheim in te zien: — en dit alles zou ook betreklyk zyn tot het redelooze vee! wie gevoeld hier niet de grootste ongerymdheeden? ftaat Gods Zondaarsliefde, geiyk, met de goedgunftigheden, die hy omtrent al het gefchaapene aan den dag legt ? Ja! Gods liefde betoond Hy ook aan de dieren, door de uitneemendfte blyken van zorg voor hun onderhoud, elk naar zynen aart: en deeze geëvenredigd zynde, aan de bevordering van het oogmerk waar toe zy aanwezig zyn, is hoogst volmaakt, maar kan nimmer zoo ver getrokken worden, dat men met eenigen grond kan beweeren, dat daar uit hun toekomend leven, en oneindig geluk volgen moet. Uit dit oogpunt de zaak befekouwd, zult gy myn  C 49 ) myn Vriend! met my overreed zyn, dat alle de N bygebrachte redenen, van den heer M orn zyn gevoelen fmaaklyk en aanneemlyk te maaken, geene uitvoerige wederlegging verdienen, vermits zy gebouwd zyn, op 's Mansingenoomenheid met deeze zyne harsfenvrucht. Ditzy ook gezegd, omtrent zyn Pierde, bewys, genoomen uit het lyden dat fomtyds de dieren ondergaan Alles wat wy hierover vinden opzicht elyk den Mensch, is waarachtig, maar het op dieren toe te pat/en, is ongerymd. Zoo lang'er onderfcheid Js en blyft, tusfchen een redelyk denkend Mensch en een redeloos Dier, kunnen alle die gevolgtrekkingen , ten behoeve van de denkbeeldige oniterffelykheiden gelukzaligheid der dieren, den toets met doorftaan, van elk mensch, die zyne verftandelyke vermogen naar waarde leerde kennen en daar in daaglykfche dankftof vind aan God die hem zoo veel heerlyker en vernuftiger fchiep, dan het vee. Na het opgeeven van deeze vier bewyzen acht de Heer M. het pleit voldongen! Op' Bladz. 30 leezen wy: Meer hoefik 'er thaïs met bytevoegen. En hicr kon ik myne Leerrede ein*gen. Dan alvorens dit te doen, oppert hyter beannvoording deeze vraag: waartoe toch ZuU ten de dieren in eene andere waereld dienen?tot ™t einde is het nodig dat zy roortduuren? wat zu len zy uitrichten in eenen geestlyken toejland? D hy  ( 50 ) hy.ftemd gaarne toe, dat wy dit met zekerheid niet weeten, en vraagdende; of wy de waarheld eener zaak wel mogen in twyffel trekken, cm dat wy niet alles weeten wat daar toebehoord; roept hy uit: 6 hoe bedroefd zag het dan met ons gantfche geloof uit! hoe zeer moejien wy dan ook aan onze voortduuring twyffelen, daar het nog niet geopenbaard is wat wy zyn zullen! hier ben ik genoodzaakt u te doen op merken, dat dit gezegde, een kunftige zet is, om den eenvouwigen Christen in twyffel te brengen. —Of hoe? is 'er geen onderfcheid, omtrent eene zaak alles te weeten, of 'er niets van te weeten? de onfberffelykheid en het toekomend geluk der dieren , is een pasgebooren harsfenvrucht van den Leeraar; geen één fcherpzinnig Wysgeer, die met zyn verheven vernuft , de grootfte gegeheimen der Natuur navorschte, en door de nitvoerigfte proefneemingen bevestigde, heeft 'er om gedacht; — in Gods woord is 'er geen fchim of fchaduw van te vinden; — de bewyzen die de uitvinder zelve bybrengt, zyn, zoo als wy zagen, onvoldoende en houden geen Heek: en derhalven kunnen en moetenwyrondborftig bekennen wy weeten niets, volfirektniets va:, een Opftanding der dieren, en uit dien hoofde' geloven wy aan zulk een herfenfchim niet. Maar hebben wy gronden, om die zelve onkunde omtrent Onze Opftanding voor te wenden? kun-  ( 51 ) kunnen wy in waarheid zeggen, al wat ons des wegens gezecht word, is nietzeeker, het zyn maar flechts gevolgen., van andere bekende waarheden? en, om dat wy geen genoegzaame gronden voor Onze Opftanding en Onfterffelykheid hebben, daarom gelooven wy die niet? past zulk een taal in de mond van een Christen, die den Goddelyken oorfprong des Bybels erkend? hoe fmartelyk is het niet,, wanneer wy deeze onkunde aan Onze toekoomende ftaat, als een ftruikelblok zien werpen, voor de voeten van eenvoudige Christenen, door eene uitroep, die nergens anders toe diend, dan om hun in twyffel te brengen omtrent eene waarheid, die zy tot de grond van hun geloof en vertrou ven dellen, en waar op zy d^ Zaligheid inwachten. Het is waar, dat Apostel johannes zegt: het is nog niet geopenbaard wat wy zyn zuilen. Maar bedoeld hy daar mede, dat wy 'er niets van weeten? is eene zaak niet volledig te weeten; en 'er voljirckt geene weetenfchap van te hebben , woorden van ééne betetkenis? immers neen! en dit zoo zynde komt de' aan. haahng van des apostels gezegde hier niet te pas. — De zin dezer woorden bedoeld niet om de Christenen in den waan te brengen, dat hunne toekomende geluk'taat een ondoordringbaar geheim was; neen, de zin is, dat D* de  ( 52 ) de uitneemende heerlykheid, die God in de toekomende wereld, voor den gelovigen bereid heeft, zoo groot en verheven is, dat zy in hunnen onvolmaakten ftaat op deeze aarde niet vatbaar waaren, om dezelve in alle haare uitgeftrektheid te kunnen weeten, Zy kenden Jlechts ten deele, maar zy wisten reeds daar van zóó veel, als nodig was, om hunne hoop levendig, en hun vertrouwen zeker te doen zyn. Plet moest hun genoeg zyn, dat zy ftaat konden maaken op de onfaalbaare getuigenisfen die God aan hun gegeven had; zy wisten, dat hunne fterffelyke lichaamen uit het ftof des doods verryzen, en de onfterffelykheid aanneemen zou; zy wisten, dat zy met hunne eigene lichaamen zouden opftaan; zy wisten dat hunne zielen daar mede vereenigd zouden worden; zy wisten, dat zy verwaardigd zouden worden, om in de onmiddelyke nabyheid van hunnen God en Zaligmaker, eeuwig onafgebrooken, werkzaam te zyn onder het genot van Zaligheden, die geen oog gezien, geen oor gehoord, had, nog in geens menfchen hart was opgeklommen; zy wisten dat zy Gad zouden zien, gelyk Hy is; zy wisten, dat zy hunnen verheerlykten Middelaar, (naar Zyne mehfchelyke natuure) gelyk zouden zyn ; en zoo veel was ook voor hun genoeg: zy behoorden door onnutte vragen, niet  ( 53 ) niet in te dringen, in eene zaak waar toe hunne vermogens niet gefchikt waaren, maar zig veilig verlaaten op de zekerheid van dat geluk. Uit deeze weinige ftaalen ziet gy myn Vnend! dat johannes , in deeze woorden zulk eene onkunde niet bedoelde, en dat zy hier niets bewyzen, om 's Mans Helling eenig gewicht by te zetten. Het is in tusfchen eene zekere waarheid, dat, wanneer wy over den ftaat der Heerlykheid, en een toekomend leeven, indenken, ons waanwys, en opgeblaazen vernuft, zich dikwils moeite geeft, om zaaken van zulk eenen aart te willen weeten, die, uit hoofde van de bepaaldheid onzer vermogens, daar toe geheel onvatbaar zyn. Maar wie die dit ondervond, erkende te gelyk ook zyne dwaasheid niet? en wanneer wy het woord van God, niet flechts nu en dan, maar geduurig onderzoeken, vind een opmerkzaam Christen, zoo veel inzien, in zyn toekomend geluk, dat hy dezelve volkomen genoegzaam vind. Ik zoutte uitvoerig worden, wanneer ik u alle de berichten, die onze eigene opftanding betreffen, wilde opnoemen; in den loop van deeze brief, zyn daar reeds veelen van genoemd, alleen kan ik niet nalaaten, u te doen opmerken, dat wy in de H. Schrift, ook berichten hebben, die betreklyk zyn tot zaaken die D 3 M.  ( 54 ; hutten ons gebeuren zullen; en die ons met verwondering en aanbidding vervullen moeten. Ik doe dit destemeer, om dat juist die befchouwing, ons van een ongemeen nut zal zyn , om de Nieuwsgierige vraagen die de Heer M. zich zelve doet, namelyk: of de dieren tot iets zullen dienen ? — of zy alleen ter bevordering van hunne eigene gelukzaligheid, ook nog tot anderen eindens dienen zullen ? in korte woorden na waarde te doen kennen. Er is niets ongerymder, dan dat wy van de toekomende flaat fpreekende, of'er over denkende, ons denkbeelden maaken, dat die ftaat in veele opzichten gelykvormig zyn zal, aan onzen tydelyken ftaat op deeze aarde. Wanneer wy echter naauwkeurig hebben leeren denken , en ons eenigi rmaate geoeffend hebben , in het woord van God, dan vinden wy zoo veele berichten van de groote verandering die ons tegenwoordig Wereld-geflel ondergaan zal, by deszelfs flooping in den jongden aller daagen; dat wy aanleiding genoeg hebben, om over de Heerlykheid van dien daat, met genoegzaame gronden te kunnen oordeelen. Om dit gezegde te daaven, bepaal ik my alleen tot het aanmerkelyk bericht, dat Apostel petrus ons in het 3 Hoofdduk van zynen 2den algemeenen Zendbrief van deeze groote gebeurtenis geeft. Hyzegt: dat de Hemelen met een ge- druisch  ( 55 ) druisen zullen voerbygaan, de Elementen branden zullen, en vergaan, en de Aarde, en de werken die daar in zyn, zullen verbranden, en verder: dat de Hemelen door vuur ontfteeken zynde, zullen vergaan, en de Elementen brandende zullen verfmelten. Wanneer wy dit bericht van de groote verandering die ten opzichte van het geheel-al, plaats hebben zal, aandachtig gadeflaan, zien wy daar uit, dat het zeer ongerymd is, om de toedracht van zaaken, die uit die geduchte verandering volgen moet, volgens ttoffelyke denkbeelden te beoordeelen; vermits het een volmaakte zuivere geestlyke ftaat zyn zal. Zullen de Hemelen voorbygaan ; zullen de Elementen vergaan, verfmelten ; en de Aarde met alle de werken die' daar in zyn verbranden, dan kunnen wy zeker ftellen, dat al dien toeftel, van boomen, planten, enz: zullen, ophouden te beftaan: Zon, Maan, en alle ons bekende en onbekende PJaneeten, vernietigd, en de ruimte die het geheelal bevat, door vuur ontledigd , en gezuiverd worden : neemen wy verder in aanmerking dat de h. s. leerd, duidelyk leerd, dat van dat alles, alleen de menfchen, naa hunne Opftanding uit hetftof, de Onverderffelykheid zullen deelachtig worden ; dan kan het niet anders, of ook de dieren , zullen geen deelgenooten van dat geluk worden; want de bezigheid der volmaakte geD 4 za-  ( 50- ) zaligden zal alleen beftaan, in eene onafgebrooken geejïelyke Godsdienst, tot eer en lof van denAlmachtigen: deeze Gods vereering zal derhalven ook redelyk zyn; daar toe zyn onredelyke dieren reeds hier op aarde onbekwaam, derhalven kunnen zy het in de Eeuwigheid ook niet doen; want wy zullen met onze eigene lichamen opftaan, en onze zielen zullen met haare oude bondgenoote, (als ik my zoo eens mag uitdrukken) weder vereenigd worden. Onze geheele verandering bepaald zich alleen tot de hoedanigheid onzer lichaamen, geene foortelyke verandering zal 'er plaats hebben, het fterffelyke zal onfterffelykhcid, en het verderffelyke, de onverderffelykheid deelachtig worden, doch met dit alles, zullen menfchen, menfchen; en Engelen, Engelen blyven. En dus zouden ook de dieren, dieren blyven, zoo zy immer het Voorrecht van eene opftanding konden genieten. Men werpe my niet tegen, dat het een ongerymde gedachte is, dat de dieren, alleen beftemd zouden zyn, voor dit ondermaanfche leeven, en dat het van een alwys God niet te denken is, dat hy het dier, alleen voor zulk een korte duuring zoude gefchaapen hebben, want zoo dit doorging , was het ook toepasfelyk omtrent alle de werken Gods, waar onder wy zodanige aantreffen, die in nuttigheid en verhevenheid met het dier in geene vergelyking kunnen gebracht  ( 57 ) bracht worden, en die echter volgens Gods woord vernietigd zuilen worden. My dunkt, myn Vriend! wanneer wy die berichten , zoo van onze eigene Opftanding en Onfterffelykheid, als van de algemeene flooping des geheel-als, op grond van Gods verklaaringen, gelooven, en tot een onderwerp onzer befpiegehngen en overdenkingen ftellen dac wy niet ligtelyk zullen vervallen tot het 'doen van zulke nieuwsgierige en ydele vragen, als wy in deeze Leerrede aantreffen: zodanige vragen geeven alleen aanleiding om in de ongerymdfte byzonderheden, te vervallen, zoo als wy daar ' van de duidelykfte proeven zien, in de beantwoording derzelve. Het werk der gezaligden zal zich niet behoeven te bepaalen, tot een volmaakter kennis krygen in de Natuurlyke His. tone der dieren, zoo als wy hier onder anderen vinden. Neen! de Lof van den Drieeenigen God, teverbryden; de onbegrensde Liefde van hunnen verheerfykten God en Zaligmaker, te bewonderen, te aanbidden, en te verheerlyken; zal de nooit uitgeputte ftof zyn hunner eeuwigdurende bezigheden. Ontheven van alhetfloffelykeenaardfche, hetwelk hun in den onvolmaakten ftaat, zoo veel hinder toebracht, in de uitwerking hunner Zaligheid zullen zy zich met niets anders behoeven bezig te houden; en dus ziet gy, dat alles D 5 wac  C 5S ) wat het weeldrig vernuft, zig inbeeld te weeten, boven het geen God in zyn woord geopenbaard heeft, niet hooger te fchatten is, dan de droomeryen van een Muzulman, die zich verbeeld, dat zyn toekomend geluk beftaan zal, in zinnelyke vermaaken, genot van fchoone vrouwen, uitgezochte fpyzen en dranken, en een geduurig Feest. Zie daar myn Vriend! aan u verzoek voldaan , en myne gedachten, over deeze veel geruchtsmaakende Leerreden, meedegedeeld. Zoo deeze poging mooge flrekken, om gegevene ergernisfen, by vroome en welmeenende Christenen weg te neemen; om hun die de zinnen geoeffend hebben in het woord der waarheid, in hunne welgevestigde hoope op eene Zalige onderffelykheid, te verderken ; en ongelukkige zondaaren, die deeze waarheid betwyffelen, of verloochenen, tot inkeer te brengen, zou ik de uuren die ik aan deezen brief befteedde , als een myner nuttigde uitfpanningen, nimmer beklaagen,. maar mynen grooten God en Zaligmaker hartelyk danken, voor de gelegenheid die uwen brief my gaf, om het voornaam en gewichtig Leerduk onzer toekomende Opdanding en Ünderffclyklieid te handhaven tegen de twyffelingen die daar over natuurlyk ontdaan moeten, wanneer men dezelve afhangelyk maakt, aan een hersfchen- fchim,  ( 59 ) fchim, waar van men nimmer hoorde, en waar voor de opftanding en het toekomend geluk der dieren te houden is! Ik eindige met de waarfchouwende vermaaning van Apostel paulus aan de gelovige Christenen te Ephezen- Zyt niet meer kinderen, die als de vloed beweegd en omgevoerd worden, door allen wind der leere; door de bedriegeryen der menfchen, door arglistigheid, om listelyk tot dwaaling te brengen. Waar mede ik my onderfchryve te zyn Uwen heilwensfchenden Dienaar en vriend, d Feèruary, 1797.