ZEEREIZEN. 131 in welken oord der ftad iemand woont. Doch in het algemeen ontgaat onder de honderden, welken herwaard komen, nauwlijks één eene dodelijke ziekte, en die zig geen verkwikkingen kan verfchaffen, die dagelijks niet eenige glazen wijn kan drinken, moet fterven, al had hij eene natuur als ijzer. Men moet in Batavia, fchoon men gezond is, denzelfden leefregel houden , als in Europa In ziekten, anders zal men het er niet lang maken. Ik heb zeer veele voorbeelden gezien van jonge lieden, die er als melk en bloed uitzagen, dat zij door eenen plotslijken dood weggerukt werden, en het is zonderling, dat jonge fterke lieden hier eerder fterven , dan lieden van dertig jaaren en daarboven. De meeste Europeërs, die herwaard komen, fterven in het ee'rftè of tweede jaar, doch voornaamlijk in de eerfte maanden. Een ieder zeide tegen mij en den jongen perkins , dat wij voor Oostïndiën eene goede lichaamsgefteldheid hadden, dewijl wij mager waren, en de ondervinding heeft het ons bevestigd; want wij bleven hier, eenige onpaslijkheden uitgezonderd, zo gezond, als wij het in Europa geweest waren. Het is ook zonderling, dat de ëuropéfche vrouwen, die naar Batavia komen, haare kinderen niet kunnen zogen; want haar zog word zo brak, dat de kinderen het niet willen zuigen. Het zog der zwarcinnen blijft daartegen zo zoet als gewoonI 2 Jijk,  13» DERTIGJAARIGE lijk, fchoon zij hetzelfde voedzel gebruiken. Zij zijn het ook, die de kinders der Hollanders en Engelfchen zogen. Volgens mijn gevoelen, geloof ik, dat bij de européfche vrouwen, wanneer zij in zulk een heet gewest komen, waarvoor zij niet gefchikt zijn, de vaten, welken in haar tot klenzing van het zog beftemd zijn, te zeer verwijd worden, dat zij zoute deelen doorlaten, welken tot het vogt, dat melk moet worden, niet behoren. Maar de vrouwen, die in heete landen geboren worden, zijn reeds van het begin af zo gevormd, als zij, om eene goede melk te bereiden, het moeten zijn. De vaten namelijk, welken de melk klenzen, zijn of van natuur en¬ ger, of zij zijn van een digter weefzel, en kunnen zig dus niet te zeer verwijden. Indien ik geen natuur had gehad , die alles kon verdragen, zou de heete lugtftreek mij zeer lastig geweest zijn; men moet zig bij dag voor den zonne- en des nagts voor den maanefchijn wagten. Ik heb Europeërs gekend, die reeds zedert zeven jaaren op Batavia waren, en in al dien tijd nauwlijks een half jaar regt gezond waren geweest; dezen verzekerden mij, dat zij aanftonds onmagtig werden, wanneer zij flegts een weinig in den maanefchijn waren geweest. Men neemt om die reden bij maanlicht altijd eenen Haaf met een fcherm mede, als men gaat wandelen. Zo is het ook met de zonnehitte van des morgens tien, tot  ZEEREIZEN. 133 tot des namiddags drie uuren. Deze moet men vooral vermijden, wijl de zonneftraalen zo zeer doordringende zijn. Daarenboven zijn hier nog veele regelen wegens de gezondheid in agt te nemen. Als men hier bezoeken wil geven , moet men den avond en den morgen daartoe nemen. Wijl dag en nagt even lang zijn, is het te zes uur licht; maar men ftaat reeds te vijf uur op, kleed zig, neemt het ontbijt en rookt zijne pijp tabak. Die bezigheden heeft, begint daarmede te zes uur; om dezen tijd kan men reeds een' ieder, zelfs den gouverneur generaal fpreken. Te negen uur laat men zig niet meer op de ftraat zien; want van dien tijd af tot des middags zoekt een ieder eene koele plaats in het huis. Te twaalf uur houden aanzienlijke zo wel als geringe lieden het middagmaal. Gemeenlijk zit men een uur, of ten hoogften anderhalf uur aan tafel. Na het eeten rookt men nog eene pijp tabak, drinkt een glas wijn of bier, wenscht elkander eene aangenaame namiddagrust en gaat even als des avonds flapen. Tusfchen vijf en zes uur drinkt men thee, en daarop gaat men weder aan zijne bezigheden of op gezelfchap. Te negen uirr neemt men het avondeeten, rookt nog eene pijp tabak, en legt zig te bed. Wegens df hitte word men hier fchier nooit droog aan het lijf. Zelfs in den tijd, dien men I 3 bier  ZEEREIZEN. i37 ten ; doch hunne goede hoedanigheden bepaalt men gemeenlijk alleen tot matigheid en eene onwrikbaare gehoorzaamheid jegens de geenen, die boven hen gefteld zijn. De kleding der vrouwen is van die der mannen weinig onderfcheiden ; haar fchort is iet langer; zij flaan ook nog een kleed over den boezem, en het hair dragen zij los en met bloemen verfierd. De Javaanen zijn van den mohammedaanfchen godsdienst, doch zij hebben ook veele heidenfche gebruiken. Kuniien en wetenfchappen zijn bij hun onbekend; in fpijs en drank zijn zij niet verkwistend; want rijst, wortelen en visch zijn hun gewoon voedzel. Toen ik te Batavia was, verloor een Javaan zijn leven op eene ongelukkige wijze; een man, die bij de Indiaan en in groote agting was, wijl hij wel twintig lidtekens droeg van wonden, die hij in veldtogten bekomen had. Hij had te veel gedronken en zijnen jongftcn zoon bevolen , met hem eenige uuren naar eene zekere plaats te gaan. De zoon volgde zijnen vader uit gehoorzaamheid, fchoon het hem niets goeds voorfpelde. Hij vatte zijnen vader bij den arm en leidde hem. De oude begon door de fterke beweging nugteren te worden, en zij kwamen eindlijk op eene plaats, alwaar iemand eenen kuil voor de wilde dieren gegraven en zo bedekt had, dat men er niets van I 5 kon    DERTIGJAARIGE ZEEREIZEN.   DERTIGJAARIGE ZEEREIZEN VAN H. VOGEL, NEVENS ZIJN LEEVEN. TWEEDE DEEL, KAAR LISBON, OVER VILLA DE CONDE, O PORTO, ENZ. NAAR DE KAAP DE GOEDE HOOP, BA¬ TAVIA, SUMATRA, DE MOLUKSCHE EN BANDAEILANDEN. VAN BATAVIA NAAR ISLE DEFRANCE, DE KAAP DE GOEDE HOOP, NAAK IERLAND. IN DEN HAAGE, BIJ J. C. LEEUWESTYN, M o c cxc VII.Ii   DERTIGJAARIGE ZEEREIZEN. EERSTE ÜOOFDDÈEL Reize naar Lisboih D e tiende van herfstmaand 1764. was dë dag, op welken ik mij weder, volgens mijne beilemming, verder van mijn vaderland zou verwijderen en mij fteeds meer op de onoverzienbaarë oppervlakte van den onafmeetlijken oceaan zoü gaan wagen. Ik deed het niet zonder herhaald! aandenken aan, en terug zien naar Duitschland; doch ook tevens met wensch naar guniligen v/ind om naar Lisbon te komen. Er werden écnige jkanonfehooten gedaan, men ligtte de ankers, en het gejuich der nntroozen deed de lugt weergalmen. Driemaal klonk het luid geroep: ,, Hurrdhing George," de koning george leeve! De matrodzen zwaaiden vrolijk de mutzen in dé lugt, en wij fnelden met gezwollen zeilen in volle zee. 1L Deel. A é««  2 DERTIGJAARIGE Stariglijk doorkliefde ons fchip fehuimende golven; windzwangere zeilen kraakten van hooge masten en trotfe baaren klotsten tegen de zijden van ons fnelzeilend waterkasteel. Wij bevonden ons reeds den volgenden morgen op de hoogte van Piymouth, en op ons gezigt ligtten twaalf aldaar liggende fchepen de ankers ; zij fpoedden zig met gefpannen zeilen uit de haven, om zig met ons te vereenigen en in zee të lieden. Helder weeder en goede wind lieten mij thans geheel het fchoone ondervinden, dat men op zee kan genieten. De oevers van Engelland, hetwelk overal, de zijde van Schotland uitgezonderd , door de zee omgeven, en dus van natuur tot vrijheid en tot het heerfchappij voeren over de zeeën gevormd is, vertoonden zig aan ons geheel in derzelver pragc, en met den loop van ons fchip ontvouwde zig de eene landilreek na de andere voor onze oogen en leverde ons gezigten op van geheele landfchappen. Langs onze vaart, omftreeks de oevers, zag men eene reeks der heerlijkfle gewesten, en elk verdwijnend gezigt maakte telkens voor een nog fchooner plaats. Op déze wijze verdwenen de bloeijendfte lieden en de aangeïïaamïte dorpen zagtlijk voor onze oogen, en ik maakte met mijnen jongen perk in s reeds ontwerpen, hoe wij, na onze gelukkige terugkomst, dit gelukkig land zouden doorzwerven. Wak-  ZEEREIZEN. 3 Wakkere wind en fchoon weder begunftigdcn onze vaart tot op den vijfden dag; wanneer eene volkomen windftike, die men kalmte noemt, zig over de zee verbreidde, welke zeer onaangenaam is , doordien men alsdan niet kan zeilen , wijl geen lugtje de flappe zeilen drijft. De oppervlaktevan het groot pekelveld vertoont zig als een onafmeetlijke fpiegel, en doodftilte is over deze diepten verbreid, welken in ftorm zo vreeslijk bruisfchen, en elke hemelhooge golf bij haar ne* derftorten eenen afgrond vormt , die geheele vlooten zou kunnen verzwelgen, zonder ooit gevuld te worden. Doch in de kalmte is ftille rust over dezelve verfpreid; niets beweegt zig, en de fchepen drijven alsdan heen en weder op dé vlakteDe zee is ongetwh'feld een der grootfle en merkwaerdigfte werken in de natuur. Op het eerlle gezigt komt zij iemand vreeslijk voor, en egter gewent de mensch er zig ligt aan. In elk waereldgewest is zij anders, en niettemin is het in het algemeen een eenig geheel, hetwelk onderling zamenhang en verband heeft. De natuur heeft in deze vloeden eene menigte zout, vuur, en pik gelegd. De natuur vereenigt hier de allergrootfte, de allerkleinfte, de wonderbaarfte, de wreedfte, de affchuwlijkfte, de verflindendfte, de vrugtbaarfte en nnttigfte dieren. Het A 2 fchijnt,  4- DERTIGJAARIGE ichijnt, als of zij door den oceaan menfchen en waerelddeelen had willen fcheiden, en juist door deze onzekere en gevaarlijke baane lag dezelve den grond tot gemaklijker en gemeenfchaplijker verbinding. Voorzeker, die de natuur in haare grootheid wil zien, befchouwe dezelve in de zee. Voor zo veel men weet, beflaat de zee over de zes milioenen vierkante mijlen van de oppervlakte der aarde, terwijl het vaste land nog geen derdehalf milioenen bedraagt. Hoe veele duizend ons onbekende fchepzels mogen nog in deze ten deele nog onbezogte velden , alwaar niemand ze ftoort, en de Itille natuur ze allen zoogt en drenkt, hun gelukkig verblijf wel hebben ! Haare diepte is op alle plaatzen niet eveneens. Men rekent dezelve van een tachentigfte tot op eene halve duitfche mijl. De ftreeken, alwaar de diepte eene mijl bedraagt, zijn zeer zeldzaam. Dezen zijn zulke plaatzen, alwaar de natuur vermoedelijk openingen gevormd heeft, die tot in den binnenben kern des aardbols gaan en eene verborgen gemeenfchap met de afgelegenfte zeeën onderhouden. Gemeenlijk is op groote fchepen het zogenaamd noodanker agttien centenaars zwaar en deszelfs kabel honderdtwintig vademen lang. De koleur van het zeewater is gemeenlijk bleek groen, hetwelk door deszelfs zagten glans aan her  ZEEREIZEN. 5 het oog behaagt; doch bij ftormweeder word het watér door het fchuim tamelijk wit. Wanneer er eene ondiepte , zandbank of rots is, heek bewater van boven eene witagtige of ten miniton eene veranderde koleur. Zulke gevaarlijke plaarzen vermijd men door dezelven met het dieploot te peilen, om te weten, naar welke zijde men moet wenden. Veertig of vijftig mijlen verre in zee is het water dikwijls klaarer en helderer, dan aan de kusten, wijl als dan altijd veele gedierten, fliben andere vuiligheden opgeworpen worden. Ik denk nog met onbefchrijflijk genoegen aan de fchoone morgen en avonden , op welken ik den pragtigen op- en ondergang der zonne oves de flille velden aanfchouwde en in de vurige fpelingder verwen gods heerlijkheid meer dan ooit ondervond! Eene zee vol vuur aan dep.- hemel in de dunne veelverwige wolken en (lillen weêrfchijnenden gloed in blaauwagtig water, die lang duurde, fteeds fchooner vlamde en alleen zomwijlen in fchoone dagen door het (laan der golven afgebroken werd. Waarlijk men kan ook op zee waar vergenoegen vinden, en die in zijnen boezem de zugt naar reizen gevoelt, kan ook hier de fchepping bewonderen. Een ieder weet, dat het zeewater zout is; maar het heeft daarenboven nog eene zeer walglijke bitterheid, welke ongetwijfeld van de menigvulA 3 diSe  6*. DERTIGJAARIGE dige verrottende lichaamen en van de aardharst komt, welke laacfle, even als het zout, in geheele lasgen op den grond der zee ligt. Al wie het flegts eenmaal gezien en gefmaakt heeft, weet, dat dit water eene zeer menigvoudige en ten deele walgagtige vermenging van duizenderlei vreemde zaaken is, waaronder het vettig fmeerig wezen het alleronaangenaamite is. Wanneer men zig geweld aandoet, kan men wel een glas zeewater drinken, en men raad het gemeenlijk als een middel aan in de zeeziekte: maar zelden kan de maag het verdragen: want het verwekt bij de meeste menfehen een hevig braken; de natuur ftoot het weder uit, kan het als een voedzelmiddel niet verteren, en als een geneesmiddel baat het weinig. Als het in de kajuit tot verrotting komt, is het bijna onmogelijk, den reuk er weder uittedrijven. Veele zeevarenden worden alsdan alleen door de lelijke uitwaasfeming ziek. Men kan alleenlijk de ruuwfte zaaken van het fchip daarmede wasfehen. Men baad wel in de zee, maar men maakt er het aangezigt niet mede fchoon. Het fmeerig fchuim is zo zeer met het water vereenigd, en zo algemeen daarin verfpreid , dat wanneer men er linnengoed infteekt en hetaanftonds er weder uithaalt, hetzelve geheel vuil en fmeerig is. Op de geheele oppervlakte drijft de gardharst, of dezelfde olie, die in de |>eenkoolen h. Men-verbeelde zig nu den ongeluk»  ZEEREIZEN. ZEEREIZEN. 7 iukkigen toefïand, wanneer men op zee geen water heeft, eene onoverzienüjke menigte waters voor zig ziet, en nogthans daar naar fmagt, welk een vreeslijke tijd dit' is, en ondertusfehen, hoe ras kaï? men dit ongeluk beleven ! Want het water, hetwelk in vaten medegenomen word, bederft fchielijk; er komen wormen in en vermindert natuurlijk eiken dag , hoe langer de reis duurt. De Spanjaarden nemen dikwijls op hunne reizen niet meer dan voor drie maanden voorraad van water méde, wijl zij zeker zijn, dat zij tusfchen de dertig en veertig graaden noorder breedte regen bekomen. Als het dan regent, fpreiden zij over het fchip matten uit , van welken het water dan in groote doorgekloofde indifche rieten loopt, en dezen vullen hunne kruiken. Men heefc nooit gehoord , dat dit middel hun gemist heefc: maar men is in alle waereldgewesten zo gelukkig niet, en alle pogingen der natuuronderzoekers, alle uitgeloofde prijzen van geheele volken hebben ons tot hiertoe nog niet zo verre gebragt, dat men een middel heefc kunnen vinden, omgemaklijk, met weinig moeite en kosten, het zeewater drinkbaar te maker.», en daardoor de gezondheid en het leven van veele duizend menfehen te bewaren. Men kan het zeewater wel door kunst zijne zoucigheid benemen; ook bevrijd de natuur zelve het van zout door alA 4  8 DERTIGJAARIGE lerlei middelen; maar het is onmogelijk, hetzelve van het fmeerig vet te ontdoen. Wanneer men het zo lang laat ftaan, tot dat het bederft, zakken al de zout- en aardagtige deelen eindlijk op den bodem, en men bekomt een tamelijk zoet water, als men het kcokt; maar de ligter olie drijft altijd nog boven. Ook wanneer het door de koude bevriest, blijven de zoutdeelen in het ijs, en het water word een weinig beter. Maar genoeg hiervan ; ik zal in het vervolg nog gelegenheid genoeg hebben, om mijne lezers de wonderen van den Schepper in de zee te doen opmerken. Thans zal ik hun alleenlijk nog verhalen, waarmede wij ons gedurende deze kalmte of windfHlte bezig hielden. Dit was visfen en de befchouwing der menigerlei zeefchep-s zeis, welken zig vertoonden. Het eerfte, dat ons voorkwam , was de zogenaamde dolphijn. Deze foort van visch is wegens den menïgvoudigen glans van verwen, dien zij in het water gei ven, een voortreflijk voorwerp van befchouwing. Wegens derzelver rondheid en dikte en wegens de tuimelende fprongen worden zij bij de matroozen ook zeevarkens genoemd. Hunne vinnen zijn als breede fcherpe mesfen, en de koleuren hunner fchubben zijn van de fchoonfte fchakéring, naar maate zij zig naar de ftraalen der zonne wenden. Hun vleesch is fmaaklijk ; weshalven de zeelieden dezelven ook tragten te vangen. Men werpt  ZEEREIZEN. 9 werpt met eene foort van-fchigt of harpoen naar hen, of men vangt ze ook met angels, die men langs de fchepen hangt. Zij laten zig nooit bij enkelen zien, maar zijn fteeds in oncelbaare menigte bij elkander; en zo verzameld, vervolgen zij eenen weg in de zee, om hun voedzel te zoeken, hetwelk voornaamlijk de bekende vliegende visfchen zijn, die zij najagen. Wanneer een hevige wind aanmaande is, komen zij in ndlooze menigte, en fpringen met groote fprongen boven het water , zo dat men ze reeds van verre ziec aankomen. Het is iet merkwaerdigs, dat zij altijd van dien kant komen, van waar de wind zal epfteken; want nooit zullen zij hunne ftreek tegen don wind nemen. Men denkt, dat zij, bij Herken aanflaanden wind, de verandering van het weeder reeds in de diepte der zee befpeuren, en derhalven in de hoogte gaan. Zij zijn dus voor de fchippers zekere voorboden van eenen ftorm, en zij waren het ook voor ons, gelijk het vervolg zal leren. Men vind veelerlei foorten van dolphijnen, die in grootte en koleur van elkander verfchillen. Zij hebben een zeer taai leven en kunnen wonden doorftaan, die alle andere visfchen den dood zouden veroorzaaken. Zij brengen niet meer dan een jong tevens voord. Hun vleesch, gelijk ik reeds gezegd heb, is goed van fmaak; het word in de zon gedroogd, zomwijlen, om het langer te bewaren, gerooke.. A 5 Een  DERTIGJAARIGE Een andere niet minder merkwaerdige zceviscb, is de haaivisch of zeewolf; de Engelfchen noemen hem fchaerck en de Franfchen requin. Hij behoort tot de grootfte, vcrflindendile en onverzadelijkfte visfchen , leeft van den roof in de zee, en heefc altijd eene fmeerige huid. Zijne grootte is verbazend; wij hebben er eenigen gevangen, die tien vademen lang en aan den buik twee tot drie vademen dik waren. Hij zwelgt alles in, wat hem voorkomt , zelfs dingen , die weinig voedzel voor hem bevatten. Zijn langwerpig fchier rond lichaam heefc bijna de geftalce van eenen viscb. Zommigen hebben den rug vol ftekels; eenigen eene flaertvin; de kop is of gerond, of geheel ftomp, of van eene geheel ongewoone gedaante. De ftaert is bij meest allen zeer lang. Behalven de vijf lugtgaten aan de zijde van den hals hebben zij te weerzijde agter de oogen nog eene opening, die tot in den mond gaat, en misfchien in de plaats van de lugcpijp dient. Bij veelen zijn deze gaten agter de oogen zo groot, dat men de fchagt eener fchrijfpenne er door tot in den mond kan brengen. De natuur vormde den mond op eene bijzondere wijze , wijl zij tot gedurig eeten beltemd zijn. Bij de meeste foorten maakt dezelve eene dwarsinfnede, welke wel aan het voorlle gedeelte van den kop, doch niet regt aan het einde van den fnuit, maar omtrent een voet verder terug ftaar.  meereizen. iï ftaat. De hnaijen hebben in de beide kaaken verfcheiden rijën fanden , die agter en boven elkander ftaan, van welken zommigen beweeglijk zijn en in de kaak inwaard getrokken worden. Verders zijn eenigen van dezelven bovenwaard, anderen benedenwaard gefcherpt. Dc meesten zijn driehoekig, lopen van boven fpits toe, gelijken naar eene piramied , of eenen driekanten degen, en bijna allen zijn nog daarenboven als kleine zaagen, dat is te zeggen, zij hebben aan de zijden nog kleiner tanden, waardoor het ge* bit nog vreeslijker word. Men kan zonder vergroting rekenen, dat de haai honderdvierënveertig tanden heeft. Deze verbrijzelende en verfcheurende werktuigen, daar de een tand aan den anderen zit, werken allen te gelijk, zo dikwerf de haai de kaaken zamendrukt. Er kan onmogelijk iet anders, dan geheel verbrijzeld en vermalen doorkomen. Hier is de dood gewis ; het geen een haai eenmaal gegrepen heeft, laat hij niet weêr ontkomen ; de mensch, een dood paerd is voor hem eene kleinigheid , die hij zonder moeite verflind. Met de lever van den haaivisch kan men dikwijls agt, twaalf en meer tonnen vullen. Deze dieren worden nooit verzadigd, wijl zij het ingezwolgene zonder verteerd te zijn weder kwijt raken. Niet te vreden met het geen zij in zee vinden , vervolgen zij geftadig de lchepen, ftelen de  13 DERTIGJAARIGE de flib, die zig onder aan de kiel van het fchip zet, zwelgen de vuiligheid in, die men van het fchip werpt, verzeilen eene floep veele mijlen, verflinden matroozen, hunne mutzen , hoeden, klederen enz. met een woord, al wat flegts de fteeds ledige maag kan vullen, is hun welkom. Men weet van deze zeegedrogten, dat zij menigmaal de maag uit den buik halen, in den mond nemen en in het zeewater uitfpoelen, waarna zij dezelve weder inflokken, en op nieuw op roof «irgaan, ten einde ze weder te vullen. De ziltige , bittere, vette zeeflib is voor hun een goed afdrijvend middel; zij laten der natuure geen tijd, om den voorraad optelosfen en te verteren; zij doen zig zeiven liever geweld aan, en het doet hun geen nadeel. Andere dieren worden ziek, wanneer iet onverteerd in de maag blijft, en hier hebben wij een fchepzel, dat met zijne maag naar willekeur kan handelen. De haaijen vinden ongetwijfeld hun voedzel door hulp van de oogen en den reuk. De neusgaten zijn tusfchen den mond en den fnuit. Ten einde ook des nagts op buit te kunnen gaan, moet hunne huid, die bij geen der foorten fchubben heeft, glinfteren. Dit vuur komt denklijk van de digt bij elkander zittende ftekels, waarmede hunne geheele huid bezet is, en die hun tevens tot eene befcherming dienen. Maar, ten einde zij niet al wat hun voorkomt, zouden verflinden en  ZEEREIZEN. H en de zeeën ontvolken, heeft de natuur hun ook weder toom en gebit aangelegd. Dezelfde vreeslijke kop vol tanden, die alles dreigt, te vernielen, is een natuurlijke hinderpaal voor dezelven. Want de bovenkaak een voet langer zijnde, dan de benedenkaak, en over den mond fpits heen gaande, kan de haai, zo als hij zwemt, geen beet doen, maar moet zig eerst omwerpen, en zo ruglings zijnen buit grijpen. Eer hij zig nu op deze wijze omwend, en zig tot het verflinden gereed maakt, ontfnapt hem menige buit. De haaijen brengen levende jongen voord. Bij zommige foorten ontwikkelt het ei zig reeds in de baarmoeder; doch zij telen uiet allen op dezelfde wijze voord. Van den haai, die wegens zijnen kop de padhaai genoemd word , weet men, dat hij dertien en meer jongen werpt. Maar anderen, zo als de hondshaaijen, leggen eijeren, die de gedaanten van blaazen hebben. Zij zijn niet zeer groot, en de jonge haai ligt er reeds geheel kenbaar in. Als hij volkomen gevormd is, komt hij uit.het ei, en draagt nog een' tijd lang eene blaas met zig om, die hem zo lang voed, tot dat zijne tanden fterk en vast genoeg zijn geworden, om zijnen roof te zoeken. Ik leerde nog eenen anderen visch kennen, welke zeedraak word genaamd, en zig niet wél laat befchrijven. Zij hebben één lugtgat, doch van binnen vier afdelingen; hetzelve is onder den hals;  14 DERTIGJAARIGE bals; de bovenlip is vijfmaal gedeeld, boven etl onder is een fnijtand. Wanneer deze visch uit de zee komt, heeft zijne huid eenen pragtigen zilverglans met donkerbruine vlakken; doch deze fchakéringen verheffen des te meer den glans. Door het drooge verdwijnt deze glans, en de buik bekomt eene flaauw geele koleur. Zijne oogen zijn groen, glinfterend en zo groot als kalfsoogen; in het duister gelijken zij den kattenoogen, en geven eenen lichtenden fchijn van zig. Digt bij de kaaken heeft hij twee groote neusgaten, die egter naar de zijde van den mond eene dubbele, doch beweeglijke bedekking hebben. Ook heefc de natuur in de binnenfte holligheden van den neus zeer veel kunst en fchoonheid bedeed, die beter befchouwd , dan befchreven kan worden. Waarfchijnlijk maakte zij- hier het rond plat kraakbeen met den kring, welke hoekige draaien heefc, en zo heerlijk te befchouwen is, om den ingang in den neus voor alle vreemde lichaamen te fluiten. De fnuit van den visch fchijnt niets anders dan een verlengde neus te zijn; -want de natuur wilde dezen visch eenen bijzonder fterken reuk geven; dezelve is bijna doorfchijnend, wijl er zeer veele in iierlijke rijen gefchikte gaten in zijn, die door fijne lijnen, naar vouwen gelijkende, zamenhangen. Hierom kan de visch, als hij in een gat lugt of water blaast, uit alle rijen en openingen lugt of wa-  ZEEREIZEN. 15 water uitwerpen. Hij doet zulks dikwijls , en fpeelt als ware het tot zijne ververfching met hec water. Maar, wijl ook van al deze openingen zenuwen naar de hersfcnen gaan , moeten deze gaten ook dienen , om den reuk te verfterken. En wijl van geen dier de neus van binnen droog is, heefc ook de zeedraak in de groote en kleine gaten een witagtig taai flijm, hetwelk in menigte uitvloeit, en dezen grooten en wijden neus moet bevogtigen. De twee fnijtanden zijn zo breed, dat in eiken even als vier vooren of groeven getrokken zijn» en elke kaak heeft ook op iedere zijde eenen baktand, die driemaal zo breed is, en in het tandvleesch verborgen ligt. De Schepper heeft dus de zeedraaken genoegzaam in flaat gefteld , om de hardfte fchelpvisfchen en beenderen aan Hukken te bijten; zij zoeken ookpurperflakken en bijten die in flukken. Ongetwijfelt dient hun hiertoe ook'de kleine, fcherpe, van voor rondagti'« ge tang, welke tusfchen de beide baktanden ingefloten is. Met de rondagtige punt der tonge kunnen zij des te beter in de flakken- en mosfelfchelpen komen en het merg der beenderen uitzuigen. De geheele voorkop van den visch heefc veel opmerkenswaerdigs. Zijne kieuwen hangen nederwaard, zijn aan de zijden vrij; doch elke van dezelven is door een' kraakbeenigen band vascge- hcgt.  iS DERTIGJAARIGE hegt. De borstvinnen zijn ongetwijfeld bijna als groote vleugels, ten einde het dier zig, wanneer het lang in de diepte geaasd heeft, weder naar boven zou kunnen komen. Er zijn tweederlei foorten* Tot verdediging tegen de haaijen en andere roof* visfen gaf de wijsheid des Scheppers aan de eene foort, pijldraak genaamd, voor bij de eerfte rugvin eenen doorn ter lengte van zes duimen, of een fterk fcherp been, hebbende van boven tot in het midden te wederzijden fijne zaagvormige tanden, aan welken men zig gevaarlijk kan kwetzen. Men bcfpeurt dezelven aanftonds, wanneer men met den vinger opwaard naar de punt van ' den ftekel of doorn gaat. De oogen van den visch, of, liever, de vogtigheid, die uit dezelven vloeit, wanneer zij geopend worden, op eene wonde of kneuzing geftreken, is een goed heelmiddel. De visch kan eenige ellen lang worden. Het lijf loopt ten laatften geheel fmal toe, en de ftaert der pijldraaken word zo teer en dun als een rotteftaert \ hierom word hij ook zeerot genaamd. Het voedzel van den visch vordert veel gal. De natuur gaf hem derhalven eene lever, die bijna een pond weegt en het grootst gedeelte van den buik beflaat. Zij is zo vol olie, dat zij op eene warme plaats geheel tot olie verfmelt. Men be« hoeft ze flegts in eenen linnen doek optehangen, als dan druipt er het voortreflijkst vet uit. Men ge-  ZEEREIZEN* 17 gebruikt deze olie als een' balzem voor wonden, zwakke oogen en andere toevallen. De geheele eijerftok van het wijfje des zeedraaks ligt in een vlies befloten. Aan eiken der beide eijerftokken hangen de eijeren weder door een breed vlies zamen. Elk ei heefc ook zijn bijzonder vlies. Hoe meer het voorjaar of de tijd van het kuitfchieten nadert, des te duidelijker kan men het eiwit en den eijerdooijer daarin onderscheiden. Men kent den mannetjeszeedraak aan een kraakbeenig, voorwaard gekromd uitileekzel öp den kop, aan hetwelk van voren een kogelvormig kraakbeen zit, rondom met takken of tanden bezet, zo dat het geheel eene kroon vertoont. Ten einde de visch door dit lid in het zwemmen niet gehinderd zou worden, bezorgde de kundige natuur daar nevert eene kleine boke* waarin hetzelve, wanneer het dier er geen gebruik van wil maken, ten minften gedeeltlijk verborgen kan worden. De visch gebruikt deze kroon en rigt die op, om zijnen kop te verdedi. gen, en om andere visfchen aantevallen. Toe hetzelfde einde heeft hij, naar het fchijnt, ook b(ij den aars, op elke zijde, eenen rondagtigen prikkel met takken, welken !hij insgelijks kan terug trekken en fchielijk uitfteken. In het laatst geval rigten de takken zig om hoog, en de visch is gewapend. Hij gaat bij dag weinig, maar des nagts des te meer op zijnen roof uit. Zijne lich- II. Deel. B ten-  18 DERTIGJAARIGE tende oogen wijzen hem den weg, dien hij in de diepte der zee moet nemen. Na dat Wij geduurende twaalf dagen het onaangenaame der windrtilte hadden gehad, waarbij de hitte ons zeer gevoelig was, begonnen allengs fcheurbuik, heete koortzen en buikloop te heerfchen, waaraan de dood ook deel begon te nemen. Op den dertienden dag werd de voorfpelling der dolphijnen vervuld ; de wmditilte maakte plaats voor eenen hcvigen ftottn, die egter voor ons gelukkig waaide; want wij hadden hem in den rug, en werden dus des te fpoediger naar de plaats onzer beftemming gevoerd. Zo effen de zee te voren was geweest, zo veele fchuimende golven zagen wij nu op dezelve. De zee Hortte menigmaal over het fchip en de Itorm huilde in het wand. De zwaare nevel belette ons, na dat de ftorro bedaard was, het uitzigt, en het nabij zijnde land te ontdekken. Doch tegen den middag werden wij allen zeer verblijd op het geroep van den uitkijker: „ land! land!" Eenieder was begerig, om er zig van te overtuigen , en vond dit blij berigt weldra bevestigd. Wij kwamen eindlijk gelukkig en wél behouden, op den zevenden van wijnmaand, in Villa de Conde aan, hetwelk aan de zee ligt en eene goede haven heeft, en mijn Engelsman verheugde zig met mij, dat wij een gedeelte van onze reis ° zo  ZEEREIZEN. i zo gelukkig met elkander hadden afgelegd. Wij gingen ten eerften in de ftad, die eenige weinige vestingen heeft, en namen rust. Wijl wij hier niets te verrigren en ook aan geen inwoner brieven van aanbeveling hadden, bleven wij flegts twee dagen in Villa de Coftde, om ons eenigermate te verademen: maar ook in dezen korten tijd merkte ik, gelijk ik in het vervolg zal verhalen , een groot onderfcheid tusfchen Holland en Portugal, i De ftad Villa de Conde ligt in de provincie Entre Duero è Minho. Het eenige, dat wij hier zagen en aangemerkt verdient te worden, was een nonnenklooster, hetwelk wij bezogten. Men vind hier de fchoonfte vrouwen der provincie bij elkander; want de adel is hier meest zeer arm, en wijl hij het vooral te vernederend houd, iet te doen, ten einde beter te kunnen leven, of eene dogter ten huwlijk te geven aan iemand, die, huns bedunkens, ten aanzien der geboorte in het geringfte beneden haar zou zijn, geloven zij, dat er geen ander hulpmiddel over blijfc, dan de dogters in dit klooster te begraven, dezelven hierin even zo min naar haare neiging vragende, als wanneer zij haar eenen man geven , en ook niet in overweging nemende, tot welk natuurlijk en zedelijk kwaad zij hierdoor bij deze flagcoffers aanleiding geven. Eene waterleiding bij dit klooster, welke aan hetzelve eene menigte van het fchoonfte water B a van  ao DERTIGJAARIGE van zeven mijlen verre liggende bergen toevoert, is merkwaerdig. De gefehiednis, hoe dezelve tot ftand gekomen is, is de volgende: Toen de Portugeefen, door een opmerklijk gedrag, waarvan men weinig voorbeelden in de gefehiednis vind, en door de nalatigheid des hertogs van olivarez, gemeenlijk graaf euc genaamd, de Spanjaarden in het jaar 1640. uit het land dreven en den hertog van braganza tot koning verklaarden, was de zuster van den generaal, die in deze provincie het krijgsbevél voerde, abtdis in dit klooster, hetwelk groot gebrek aan water had, fchoon zulks een zeer gewigtig ftuk in dit land en voornaamlijk in een klooster is. De generaal moest het koninglijk bevél doen afkondigen, dat de provincie haar vereischt getal rekruuten voor he: leger zou leveren, hetwelk zig toenmaals op de grenzen van Alentejo enkel verdedigender wijze gedroeg, en hij befchouwde dit als eene goede gelegenheid om zijner zuster en haaren nonnen eenen dienst te doen. Hij voegde op eigen gezag bij dit bevél, dat een ieder, die van den dienst bij het leger bevrijd wilde zijn, zig kon aangeven, en gedurende eenen zekeren tijd bouwftoffen tot de waterleiding der nonnen van Villa de Conde aanvoeren , of anderen arbeid daaraan doen. Alle jonge lieden uit de provincie kwamen op, om aan zulk een godvrugtig werk de behulpzaame hand te bie-  ZEEREIZEN. 21 bieden; er werden geen rekruuten geleverd en de waterleiding kwam, zo als men ze thans ziet, in korten tijd tot Hand, zonder dat het den generaal of het klooster iet kostte. De inwoners mij verzekerende , dat de provincie Entre Duero è Minho eene der beste in Portugal was, befloot ik, dezelve eerst door te reizen. Wij reden derhalven vooreerst naar de Had Braga, welke zes mijlen van de kust midden in het land ligt. De weg loopt door aangenaame landHreeken, en is meest op beide zijden met kreupeleiken bezet; de wijnftok flingert zig om dezelven heen, en over het hoofd des reizigers, zo dat men. wanneer de,druiven rijp zijn, dezelven langs den weg kan plukken. De dalen tusfchen de heuvels zijn met levende haagen van dergelijke dwergeiken regelmatig afgeperkt; er groeide het fchoonile gras in dezelven , waarin aanzienlijke veekudden weidden. Mijn Engellander merkte aan, dat deze provincie veel overeenkomst met Engelland had. Zij heeft ook indedaad een veel bloeijender aanzien , dan de anderen; zijnde niet alleen beter bebouwd, maar ook flerker bewoond, en fchoon zij verre de kleinfle is in het ganfche rijk, is zij egter de volkrijkfle, wanneer men die uitzondert, in welke de hoofdilad ligt. Zij word door verfcheiden vloeden bewaterd, in zommigen van dewelken men zalm vangt. De inwoners zijn zeer vlijtig en arbeidzaam, en het is niet B 3 zeld-  fia DERTIGJAARIGE zeldzaam, zestien kinderen in één huisgezin te zien; maar zij hebben fchier in het geheel geen zin in den krijgsdienst. Men moet de bekoorlijke ligging der oude ftad Braga op eene hoogte bewonderen, zodra men dezelve nadert, gij is met een afwisfelend landfchap tegen het noorden, oosten en westen omgeven , en tegen het zuiden heeft zij eene reeks van meest met hout bewasfen heuvels, welken haar onder deze warme lugtftreék den fchijn van eene koele verkwikkende ligging geven. Ik dagt , dat dezelve in deze voordelige omftandigheden zeer volkrijk zou zijn; maar er binnen komende, zagen wij, dat wij ons zeer vergist hadden; want alleenlijk in eenige bijftraaten woonden hoedenmakers en fpijkerfmeden ; het overige zag zo woest uit, dat het in het geheel niet ftrookte met dat van eene neringrijke ftad. Sebastiaan josefh van carvalho, naderhand graaf van oeyras, en ten laatften marquis van pombal, een dier zeldzaame mannen, welken doorzigt, jnoed en ftandvastjgheid genoeg bezitten, om eene geheele natie als ware het te vergieten en pit eenen kruipenden toeftand tot eene verheven ylugt te brengen, had juist in dien tijd beproefd, om hier eene zijdenmanufaktuur aanteleggen; doch zij is naderhand door gebrek aan geld en nodige ftpfFen blijven fteken. Wij maakten hier kennis met den engelfchen, k«V<  ZEEREIZEN. 13 fconful spencer; door dezen leerden wij eenen vrolijken domheer der hoofdkerk kennen. Zijn huis flaat op een groot langwerpig plein, het wijngaardenveld genoemd; drie zijden van hetzelve beftonden enkel uit mannen- en vrouwenkloosters van ondericheiden ordens, welken niets anders dan floten der werkloosheid waren. De domheer beminde het goed leven; hij had veel verkering met de Engelfchen en anderen te Porto en Lisbon gehad en daardoor eenen finaak in hun gezelfchap en in de vriendlijke verkering gekregen, waarvan zijne landgenooten niets weten. Hierdoor had de gezellige man, behalven de in zijn land zo gemeene ondeugd, voornaamlijk onder de geestlijken, ik meen de oningetogenheid, ook nog eene groote zugt tot de wijnfles gekregen, hetwelk hij, naar zijn zeggen, van de Engelfchen geleerd had, en fchoon hij anders geen groot waarnemer van zedelijke grondregels was, nam hij egter hora's en overige dagelijkfche gebeden uit het getijdeboek met groote zorgvuldigheid in agc, zonder hierin zo nauw op tijd en plaats te zien. Zelfs in het gezelfchap, en terwijl van het een en ander gefproken werd, prevelde hij tusfchen beide zijne gebeden, en zulks met even zo veel onverfchilligheid , en zonder zig te laten ftoren, als een fchoolknaap het geen hij van buiten geleerd heeft opzegt. Wanneer een zijner vrienden onder de Engelfchen hem deswegens B 4 be-  DERTIGJAARIGE berispte, antwoordde bij met grooten ernst, dat hij door het nabidden der woorden in het getijdeboek voorgefchreven , aan het voorfchrift der kerk voldeed; dat hij niet verpligt was , meer te doen, en dat zijne eenige zorg hiertoe ftrekte. Met dezen braaven geestlijken maakten wij onze opwagting bij den bisfchop. Deze ontvong ons zeer gunftig, toonde ons zijne boekerij en eene tamelijk aanzienlijke verzameling van oude roomfche munten. In de boekverzameling vonden wij geen boek, hetwelk verdiende gelezen te worden. Wij zagen er onzen Heiland levensgrootte van elpenbeen aan het kruis verbeeld. Na dit bezoek aten wij des avonds bij den domheer, alwaar alles in overvloed was, en wij ons zeer aangenaam vergenoegden. Van bier reden wij naar Guimaraens, eene ftad drie mijlen van Braga midden in het land gelegen, welke omtrent vijfduizend inwoners bevat. Wij bezigtigden dezelve alleenlijk, om dat zij de oudfte zetel der portugetfche koningen en de geboorte ftad van den koning alfonso henriquës geweest is, die hier in 1109. geboren werd; want voor het overige vonden wij hier ook niets, dat de moeite eener reize derwaard beloonde. Wij hadden tot deze reis muilezels gehuurd. Deze dieren zijn door het beftendig lopen op de ftraa* ten zeer ftijf en ftruikelen ligt. Eer ik erom dagt, deed de mijne eenen valfchen tred; en wijl ik hem.  ZEEREIZEN. 05 hem juist veel vrijheid in den toom gelaten had, viel hij met den neus op den grond, en ik fchoot vrij onzagt over den kop van het beest heen op de aarde, doch kwam met eene kleine kneuzing aan de hand vrij. Wij kwamen vervolgens aan het regtsgebied van Pedralva, alwaar de paus da» MAsus I. geboren werd, welke ten tijde van den keizer juli aan den roomfchen IToel bekleedde. Indien wij onze goederen bij ons hadden gehad, zouden wij onze reis van Guimaraens regt door naar Porto hebben voordgezet; maar nu warenwij genoodzaakt, weder naar Braga te keren. Op dezen terugweg hadden wij in het afrijden van den berg Falperra, welke zig voor Braga verheft, een heerlijk gezigt over de ftad en de omliggende fchoone landftreek. Het onderfcheid tusfchen de toenmalige bevolking en in de tijden, toen zij den koningen der Sueven tot eene verblijfplaats diende, is zeer groot. Toenmaals en nog lang daarna bijna tot op de ganschlijke verdrijving der Mooren, ftonden in elke provincie fterke legers, die zo talrijk waren, dat het geheel tegenwoordig vereenigd koningrijk van Spanje nauwiijks een fterker op de been kan brengen. Men ijst, wanneer men de vernieling en verwoesting bedenkt, waartoe de bewaring van de ingebeelde zuiverheid der leer in dit fchoon half-eiland aanleiding heeft gegeven. B 5 Den  a6 DERTIGJAARIGE Den volgenden morgen na onze aankomst in Braga vertrokken wij naar Porto of ö Porto, de voornaamfte plaats der ganfche provincie, welke na Lisbon de rijkfte, meest bevolkte en den meesten handel drijvende ftad in het rijk is. Zij ligt agc mijlen van Braga. Wij hadden alle reden, om over onze herberg alhier voldaan te zijn. iWij vonden hier pastijen, vette kalkoenen, fchoon rundergebraad en alle lekkernijen in overvloed. De vreemde kooplieden, inzonderheid de Engelfchen, aan eenigen van dcwel* ken wij brieven van aanbeveling hadden, en die verré de talrijkften zijn, leven hier niet alleen zeer heerlijk en veel beter, dan zij in Londen zouden doen, maar de inboorlingen volgen ook hun voorbeeld en leven op denzelfden voet. Ik ben overtuigd, dat zij hier veel meer met vreemdlingen omgaan, dan de inwoners van Lisbon met de buitenlanders, die zig aldaar neergezet heb* ben, fchoon dit de hofplaats is en het natuurlijk fchijnt, dat men aldaar meer beleefdheid en ge» zellige verkering zou hebben te verwagten. Wij bleven flegts twee dagen in onze herberg, wijl wij door den engelfchen konful verzogt werden, onzen intrek in zijn huis te nemen; hij was een man , die zeer fpraakzaam en levendig was, en een pragtig gebouw bewoonde, Wij wilden in het eerst zijne aanbieding niet aannemen; doch hij hield zo fterk bij ons aan,, dat  ZEEREIZEN. rt? dat wij zijne nodiging niet konden aiïlaan, en verzekerde ons tevens, dat wij niet anders, dan fchoone bedden en het ontbijt bij hem zouden vin. den; want dat andere vrienden voor het middag- en avondeeten zouden zorgen; en wij ontvingen indedaad veel meer vriendlijke nodigingen, dan wij in Haat waren, aantenemen. Indien ik al de onthalingen der kooplieden alhier en al de genoegens, die zij ons wisten te verfchaffen, wilde aantekenen, zou ik verfcheidcn vellen papiers moeten befchrijven. Wij kregen ook kennis aan eenige protestantfche kooplieden, die roomfche vrouwen getrouwd hadden. Dit kan hier niet anders gefchieden, dan met toeitemming, waartoe de pauslijke nuntius volmagt geeft, welke hij uit Rome bekomt. Deze nutlooze plegtigheid, welke veel geld kost, moet ieder protestant, die in die rijk trouwt, zig laten welgevallen. Het kwam mij vreemd voor, te zien, dat de jjedienden der Portugeefen in een gezelfchap eene vrijheid hebben, aan welken wij niet gewend zijn. Wij hadden thee, koffij enz. in overvloed, en na het nuttigen van dezelven, Honden veelen op om eene danspartij te houden, en de anderen begaven zig in twee zijkamers, alwaar fpeeltafels gereed Honden , en de oudflc zoon van het huis hield aan eene groote tafel eene pharaobank, welke aardkinds veelc lieden trok, pm hun geluk te be-  £§ DERTIGJAARIGE beproeven. Ik bevond mij ook onder dezelvea. Wij fpeelden een' tijd lang, en ik werd tot mijne groote verwondering gewaar, dat eenigen van de bedienden, die de thee en koffij gefchonken en rond gegeven hadden, mede ingezet hadden. Zij fpraken met den bankhouder en de overige lieden op zulk eene gemeenzaame wijze, als of zij huns gelijk waren, en zij werden daartegen door de anderen met groote beleefdheid bejegend, en bij den doopnaam met bijvoeging van fenhor (mijn heer) genoemd. Ik fprak er naderhand met den konful over, die mij verzekerde, dat zulks hier het algemeen gebruik was; dat de ongevoeglijke en ftrenge onderfcheiding, welke de Engelfchen tusfchen zig en hunne bedienden maakten, voor de Portugeefen aanftootlijk was; want de Engelfchen, meenden zij, hielden hunne bedienden als flaaven , en niet als geringer vrienden en oppasfers, waartegen de Portugeefen geloofden, door eene vriendlijke en gemeenzaame verkering zig de genegenheid en getrouwheid der bedienden te verwerven. Ik heb in het algemeen bevonden, dat de kaarten hier en te Lisbon een noodwendig kwaad zijn. De engelfche kooplieden, die in Portugal wonen, zijn eene waerdige, vriendlijke en gastvrije foort van menfchen, die alle dagen des voormiddags even zo oplettend en bezig op hunne kantooren en naerftig in hun werk zijn, als des avonds  ZEEREIZEN. *o avonds in het aankleden, het kaartenfpel en andere foorten van tijdverdrijf. Veelen wonen hier twintig of dertig jaaren, en verftaan nauwlijks eenige weinige woorden van de portugeefche taal: als zij al op feestdagen uit de ftad gaan, om zig op het land te vermaken, dan zijn het lustpartijën met het fchoon geflagt, naar eene beftemde plaats of een landhuis, doch waarheen zij eenen goeden middagmaaltijd vooruitzenden. Hier danst men, eet en drinkt fmaaklijk, fpeelt met de kaart en keert des avonds naar de ftad, zonder zig in het minst met de inwoners van den oord intelaten, die zekerlijk ten aanzien van hunne zeden en het uiterlijk aanzien voor de meeste Engelfchen niet veel aantreklijks hebben. Schoon zij genegenheid mogten hebben, om het land, waarin zij wonen, te leren kennen, ontbreekt het hun aan tijd daartoe , wijl zij enkel des avonds eenige oogenblikken van hunne bezigheden kunnen afbreken , en dan zijn de kaarten ten eerften bij de hand, om deze weinige oogenblikken doortebrengen. Zo vond ik het op eene lustpartij naar hec dorp St. Joao da Pasquiera aan den oever van de Douro, zo vond ik het overal; de kaarten waren altijd een wezenlijk ftuk van het gezelfchap. De ftedehouder van Porto heeft een gebied van eenige mijlen onder zig, en in dit gedeelte des lands het hoogst gezag in burgerlijke en krijgszaaken, wijl hij luitenant-generaal bij het leger cn  gi DERTIGJAARIGE en voorzitter van het'oppergeregtshof alhier is,' van hetwelk men zig alleen op het hooger gerigE te Lisbon kan beroepen. Hij was een man, die geheel van den portugeefchen grondregel afging j met de magt, die men in handen heeft, moet men zo veel onregt doen, als mogelijk. Hij wenschte zijn ftedehoudersampt onpartijdig waartenemen, deed zo veel goeds, als hij konde, en niemand nadeel , fchoon hij het dikwijls in zijne magt had. Die veel in Porto Wil rondwandelen, kart zig eene goede lichaamsbeweging geven ; want, behalven de ftraat, in welke de meeste Engelfchen wonen, is er geen eene, die gelijk ligt, gaande dezelven allen op en af, en zommigen zijn zo fteil, dat het voor rijtuigen zeer moeilijk is, dezelven opterijden; hierom zijn de draagzetels, welken door twee muilezels gedragen worden, hier meer in gebruik en veiliger, en wij bedienden er ons dikwijls van, als wij de ftad wilden bezigtigen. De groote domkerk is een oud uitgeftrekt gebouw, zonder eenige evenredigheid en uit veele bijgekomen en aangevoegde deelen, zonder ontwerp, zamengefteld. Zij ftaat op eene plaats, alwaar men haare fchoonheden , indien zij er eenigen had, onmogelijk zou kunnen waarnemen ; nu is het veel meer, wegens haar wanftaltig aanzien, een geluk. De nieuwgebouwde kerk buiten de ftad,  ZEEREIZEN. 31 ftad, welke men, zo ik geloof, fpottende de kerk der arme geestlijken noemt, heefc eenen hoogen fmallen toren, die met groote kosten opgebouwd is. Van binnen heeft de kerk veel beeldhouwwerk en verguldzel, doch alles zonder orde en fmaak. Al de verbazende fommen, die men aan dit gebouw te koste heefc gelegd, zijn door milde giften opgebragt. ■ De kerk der Karmelieten is insgelijks een nieuw gebouw , welks geheele voorzijde met beeldhouwwerk in fteen bedekt is, doch insgelijks den ellendigften fmaak verraad. Op den gévej, indien dezelve anders dezen naam verdient, ftaan drie gedrogtlijke en flegt geëvenredigde ftandbeelden, verbeeldende het geloof, de hoop en de liefde. Van binnen ziet men dertien verfchillende altaaren, allen zeer rijk verfierd, doch in den erbarmlijkften fmaak, zo dat de kerk bij het inkomen niets dan goud en fchilderwerk fchijnt te zijn. De geheele rijkdom van het klooster beftond in milde giften. Het groot klooster der Franciskaanen was ook een nieuw ten deele nog onvoltooid gebouw. Het beftaat uit twee groote vierkante plaatzen en heeft vier verdiepingen; rondom in elke plaats is een'ruime, wél verlichte gang; de cellen der monniken , ten getale van tweehonderd vijftig , zijn op elke zijde. De gardiaan, gelijk ook de eerwaerdige vaders bewezen ons veel eer. De dikke  3a DERTIGJAARIGE dikke geele koord met vijf knoopen, ter gedagfc» nis der vijf wonden van christus, was over de kleding en wel tot onder de armen gebonden, en van voren werd dezelve fteeds tot aan de kin om hoog gefchoven. Boven de poort van het klooster ftond met gouden letters, in de portugeefche taal, het volgend opfchrift in fteen gefchouwen: „maria, onze yrouw, werd zonder erfzonde ontvangen en geboren." De geheele godsdienftigheid des volks is hier meer op de moeder gods en andere heiligen gerigt, dan dat dezelve aan god den vadet en den zoon bewezen werd. Twee eerwaerdige ordens zijn deswegens in ftrijd met elkanders zij geven zig beiden wel voor groote vereerer3 van maria uit, doch zij wijken ook evenwel in een zeer wezenlijk ftuk van elkander. Nestorius namelijk gaf gelegenheid tot eene groote fcheuring in de kerk, doordien hij christus in twee perfoonen verdeelde, twee zooneri ftelde , en ontkende, dat de zoon uit maria 'geboren god was; maat de geestlijken, ten einde in de gemoederen des volks de waare leer inteprenten, noemden maria zowel in de ooster* fche als westerfche kerk in het grieksch i maria theotokos, maria de moeder gods. Dit werd oorfpronglijk tereere van christus en tot fterking der regtzinnige leer ingevoerd; maar allengs werd deze titel ter eere van maria, en  ZEEREIZEN. 33 en eindlijk aan haar alleen gegeven. Omtrent het midden der elfde eeuw werden dagelijks gebeden voor haar bevolen en in de volgende hon* derd jaaren fteeg haar eerdienst tot zulk eenen trap, dat men haar godlijke eer bewees; onder anderen verklaarde men haar geheel vrij van de erfzonde, en dienvolgens ook van derzclver kwaade gevolgen. Omtrent het jaar 1136. bevolen de befluiten van Lyon uit grooten ijver, dat men dit ftuk mede in de godsdienflige verrigtingen én gebeden zou invoegen; doeh de heilige bernhard, die anders een fterke voorvegter van maria was, fchreef tegen de befluiten* ijverde daarover, en maakte tegen de invoe* ringen van zulke nieuwigheden, zonder reden en zonder voorbeeld uit de vorige tijden, hevige tegenwerpingen. In de volgende eeuw traden de fchoolastiékert te voorfchijn zowel onder de Franciskaanen, als onder de Dominikaanen, welken de leer der onbevlekte ontvangnis van maria eenparig in hunne fchriften verwierpen; tot dat omtrent het jaar 1300. john duns, een Schot, verfcheen, en dezelve verdedigde. Wijl hij, volgens de toenmalige tijden, een beroemd godgeleerde was* vielen de Franciskaanen hem toe en beweerden kort daarop, dat de leer der onbevlekte ontvangnis volflrekt waar was , welke duns nogthans alleenlijk als mogelijk en waarfchijnlijk met óë II. Deel. C twij-  34 DERTIGJAARIGE twijfelagtige voorwaarde, wanneer dezelve niet ftrijdig ware met het regtzinnig geloof, had aangenomen. De Dominikaanen ftelden er zig fterk tegen, en volgden den heiligen thomas aquina s, die toen wegens zijne fchoolastieke geleerdheid in grooten roep Hond, en door den paus johanmis II., zo wel om zig zeiven, als om zijne leer, onder het getal der heiligen geplaatst werd, ten einde de Franciskaanen te drukken en te krenken, wijl zij het meest met den keizer iodewyk van Beyeren hielden, die door den paus met den ban geflagen was. Ondertusfchen heeft de godvrugt van de groote menigte veroorzaakt , dat men bij het gevoelen der Franeiskaanen gebleven is. Hier kwam bij, dat de univerfiteit van Parys dezelve onderfteunde en de kerkvergadering van Bazel ze naderhand goedkeurde. Dè Dominikaanen hebben zig naderhand genoodzaakt gezien , omtrent dit gewigtig artikel het ftilzwijgen in agt te nemen, hoe zij ook in hun klooster er over mogen denken ; en de Franciskaanen zegenpraalden, toen zij in den koning johannis IV. van Portugal, den eerlten uit het huis van Braganza, zulk eenen ijverigen vereerer van maria vonden, dat hij haar op de vergadering der ftaaten in het jaar 1646. openlijk tot patrones des rijks verklaarde, en haar jaarlijks eene fchatting van vijftig krufaden beloofde ; ja, hij bezwoer zelfs op den vijfëntwin- rig-  ZEEREIZEN, 35 tigfter) van lentemaand openlijk de onbevlekte ontvangnis van maria; al zijne onderdaanen moesten hetzelfde doen en hij bevool aan de univérfiteiten in het rijk, aan geen ftudenten eenen eertrap medetedelen , indien zij niet vooraf ohder eede beloofden, deze verborgenheid voorteftaan en te verdedigen, zo dat het tegenwoordig in hec ganfche land, behalven bij de Dominikaanen, als een geloofsartikel aangenomen is. Het huis, alwaar het oppergeregtshöf Voor de Had en de gezamenlijke noordlijke provinciën van dit rijk deszelfs zetel heeft, is een hoog* groot fterk gebouw, waarvan de venfters allen met fterke ijzeren traliën voorzien zijn. Het kwam mij voor juist geen gunftig merkteken der uitde. lende geregtigheid te zijn, dat men hief zo veele bewaarplaatzen voor lijfitraflijke en andere foörten van misdaaden zag, en zo veele ongelukkigen ziende, die van hunne vrijheid beroofd Waren, had ik wel mogen vragen , of de gevangnisfen zomwijlen niet geruimd werden, ten einde de galgen, de galeijën en de ballingfchappen wat aan dezelven behoorde, en de onfchuldigen hunne Vrijheid kregen. Bijna alle regtsgedingett ett vérfchillen werden toen uitgewezen ten voordeele van de partij., die de vermogendfte Empenhos koh aantonen; alleenlijk werden de uiterlijke vormen van regtsjplegingen en den fchijn van regt in agt genomen. C 2 Be-  36 DERTIGJAARIGE Betreffende de lijffiraflijke zaaken, werd er wel, wanneer men van de waarheid verzekerd was, naar den aart derzelve een behoorlijk vonnis geveld, maar zelden, of, liever, nooit volftrekt, bebalven wanneer de befchuldigde onfchuldig bevonden werd; alsdan verkreeg hij met eene kleine En> penho zijne vrijheid. Schoon hij het leven verbeurd had, kon hij egter door dit zelfde middel een eeuwig uitftel der uitvoering van het vonnis bekomen. Mijne lezers zullen zekerlijk niet verllaan, hoe het met de Empenho gelegen is; ik zal derhalven eerst de betekenis van dit woord opgeven, en aldan hetzelve door een voorbeeld verklaren. Een Empenho is eene handelwijs, uit kragt van dewelke iemand zig bij een' ander, die magt en aanzien heeft, en met wien hij verwant of zeer goed vriend, is, ernftig ten beste van eenen derden vervoegt, en voor dezen derden , die gemeenlijk niets deugt, uit verkeerd medelijden, en tegen alle reden en billijkheid, om eene bijzondere gunst verzoekt, welke hij geenzins verdient, of -de ftraf, het zij aan den lijve of anderzins, poogt aftewenden, fchoon hij dezelve volgens oordeel en regt verdiend heeft. Nu zal ik ook een voorbeeld bijbrengen, waaruit men zig een denkbeeld kan maken, hoe veel men in dit land zig aan het punt van eer kreunt. Een paar neeven uit deze provincie bezaten beiden eenig vermogen; de een leefde als weduwnaar  ZEEREIZEN. 17 naar op .zijn buiten met eene ongehuwde zuster , de andere was officier bij een regiment voetvolk.' Beiden waren zeer ijverzugtigj van elkander, wijl zij bij hetzelfde, vrouwsperfoon verkeerden. Bij den weduwnaar-was de naijver ten hoogden gedegen, zo dat hij op eenen dag, door zijne bedienden verzeld, uitging, en zijnen heef, den officier, ontmoetende, hemdeed aanvallen, vatten, en door eenen negerflaaf, dien hij tot dit einde had medegenomen, deerlijk deed afrosfen. Deze was ongewapend en vermoedde zodanigen aanval niet, doch zwoer, na dat hij de flaag bekomen had, bij zijnen baard, dac hij hem deze belediging betaald zou zetten. De weduwnaar begreep zeer wél, wat zijn neef daar mede bedoelde, en ging gedurende drie jaaren uit het rijk naar het koningrijk Galiciën. Na verloop van dezelven dagt hij, zou de hevige gramfchap van zijnen-neef wel eenigZins bedaard zijn, en keerde dus weder naar zijne woonplaats; doch hij waagde zig.niet alleen buiten het huis, maar altijd met zijne zuster in. eeuen draagzetel, zig niet kunnende verbeelden, dat, een kavalier zo onbeleefd zou zijn , om hem in gezelfchap van eene vrouw aantevallen. De officier was na zijn geval niet weder bij het regiment verfchenen, had geen mis gehoord, en zijnen baard niet laten fcheren, dewijl hij gezworen had, deze drie dingen niet te doen, voor dat hij zig over C3 de-  g£ DERTIGJAARIGE dezen hoon, het geen men hier voldoening noemt „ gewroken had. Gedurende dezen tijd zworf hij in kluizenaars gewaad door het land, en toen hjj hoorde, da; zijn neef weder op het landgoed was aangekomen, nam hij eenige lieden met zig, en wagtte hem niet verre van zijn huis op. De andere op eenen avond met zijne zuster in den draagzetel naar huis komende, deed hij hem aanhouden en zeide tegen de zuster, dat hij haaren broeder ie? had te zeggen, en verzogt haar zeer beleefd uitr teftappen. Toen zij in zijn verzoek bewilligd had, haalde hij eene piftool uit zijne mouw, fchoot den neef met eenen kogel door het hoofd, fleepte hem uit den draagzetel, en daar hij zig in zijn bloed wentelde, deed hij nog een fchoe en fchoot hem door het hart. Hierop verzogt. hij de dame duizendmaal om verfchoning, dat hij haar moeilijkheid had angedaan, en vaagde haar, wei-waard zij begeerde gebragt te worden? Zij verzogt, dat men haar naar een klooster zou brengen, hetwelk tien mijlen van de plaats lag, alwaar de moord was gepleegd, zijnde haare eenige zuster non in dit klooster. De officier brag* haar als een hoflijke jonker derwaard en gaf haaraan haare zuster over. Hierop begaf hij zig weder naar zijn regiment, nam den dienst bij hetzelve waar, droeg de uniform , en verfcheen als naar gewoonte op de parad^  ZEEREIZEN. 39 rade. Toen het gcrugt van zijnen fnooden moord bekend werd, was hij verre van dien te ontkennen. De geheele adel uit de omliggende ftreek en alle mannen van eer, billijkten het gedrag, gaven er hunne goedkeuring aan, zeggende, dat een braaf man van fhnd niets minder kon doen, om zijnen goeden naam te wreken ! — Porto heefc eene voortreflijke haven; veele koopvaarders kunnen aldaar ankeren, en er worden ook veele oorlogfchepen gebouwd. Het getal der inwoners bedroeg des tijds agtëndertig duizend. Het is bekend, dat de voortreflijke portwijn van deze ftad den naam draagt. Men rekenc, dat jaarlijks twintigduizend pijpen, elke tot zestig of zeventig rijksdalers, daarvan uitgevoerd worden. Men wil, dat de ftad voortijds de haven van eene andere plaats met naame Kale geweest zij, (Porto de Kale) en dat het ganfche koningrijk van daar de benaming van Portugal bekomen hebbe. De geheele provincie Entre Minho è Duero werd gerekend omtrent vierhonderd dertigduizend menfehen en ruim negentigduizend haardfleden te bevatten. Men telde daaronder honderddertig rijke kloosters, duizend vierhonderdzestig parochiën en bij de tweehonderd fteenen bruggen. Wijn, imak of fumach, fchaapenteelt en wol zijn de voornaamfte voordbrengzels van dezelve ; doch C 4 de  jfé DERTIGJAARIGE de geestlijken hebben meer genot van deze provincie, dan de koning. Na verblijf van eene maand in Porto zetten wij onze reis verder voord naar Lisbon, Verfcheiden gemaakte kennisfen verzelden ons nog eenige mijlen , wanneer wij nog eenmaal bij eenen landedelman het middagmaal hielden. Toen het eeten' opgedragen werd, plaatflen zig twee jonge meisjes aan tafel boven aan; zij hadden mantels van wollen flof, die van de fchöuders afhongen. Het manlijk gefiagt verfcheen eveneens , met kaale mantels over de vesten, welken zonder mouwen waren. De jonge manlieden, die eigen hair droegen, hadden dezelven niet gekruld of opgemaakt, en de anderen , welken de hairen afgefchoren waren, droegen, wegens de koele lugt, nagttnutzen, en geen van allen had zig zedert eenige da-' gen den baard doen fcheren. Die, welken het wélvoeglijkst aan tafelvoorkwamen, waren drie kapucijnen; maarzij hadden nieuwe-klederen van grof laken aan, die zo vreeslijk naar olie roken, dat men meende te flikken van den reuk. Dit gezclfchap geleek derhalven meer naar flagersknegts en zeepzieders, dan naar edellieden; en egter was het een vermaak te horen, hoe deze fmerige, armhartig uitziende heeren elkander met excellentiën bejegenden. Ons gefprek handelde yoornaamlijk van paerden, fliergevegten en van  ZEEREIZEN. 41 de kapittels der onderfcheiden monnikenordcns. Na dat wij hier van onze vrienden affcheid genomen hadden, vervolgden, wij onze reis zeven mijlen verder op den weg naar Coimbra, en wel met eene ezelspost. Men kan in alle fteden en dorpen tusfchen Porto en Santarem , alwaar wij fcheep gingen, altijd kleine flegte ezels huren, welken als een pijl uit den boog naar de naaste ftad lopen, maar ook geen ftap verder doen, at floeg men ze dood; men vind egter ook ten eerften anderen in de plaats. Deze wijze van reizen kost niet meer, dan twee penningen voor elke portugeefche mijl, en zo kwamen wij den volgenden avond te Coimbra aan. Het droevigfte voor ons was hier, dat wij in onze herberg niets te eeten konden bekomen. In de ftraat, alwaar deze herberg was, zag men niets dan kloosters; -want wij telden er vijftien en drie groote kerken. Wij werden het hier eens met eenen voerman, die eene kales had, om ons naar Santarem te brengen; maar nu was het de honger nog, die ons kwelde. Eihdlijk zagen wij een wél gekleed man aankomen; wij fpraken hem aan, en toen hij hoorde, dat wij Engelfchen waren en niets te eeten hadden, zeide hij, dac hij nu juist naar huis ging om te eeten, en hij verzogt ons; dat wij hem de eer zouden doen, om bij hem te komen eeten. Wij namen deze aanbieding van harte gaerne aan, en gingen met hem. C 5 De  42 DERTIGJAARIGE De kleding, de oogen, de blankheid en de fchoone hairen van zijne vrouw deden ons aanftonds zien , dat zij geen portugeefche van geboorte was, en wij werden er te meer in bevestigd, toen zij begon te fpreken. Zij fprak fransch, doch met eenen harden hoogduitfchen tongval, zo dat men haar niet gemaklijk verftond. Op onze vraag, of zij engelsch fprak, antwoordde zij neen. „ Ik ben eene duitfche, zeide zij, en god heeft mij om mijne zonden in dit haatlijk land doen komen. Een oud domheer te Braga en de priesters in de ftad overreedden ons, dat ik eene aanzienlijke jaarwedde zou bekomen, indien ik tot den roomfchen godsdienst wilde overgaan, gelijk het thans in Lisbon de mode is. Ik ging ook derwaard en had koninglijke peeten; maar ik heb niets bekomen, en met groote moeite heeft mijn man, die officier is, de betaling der foldij voor twee maanden, die hij van het regiment afwezend is geweest, kunnen verkrijgen." Wat hebt gij daar een [aartig jongetje? viel ik haar in de rede. „ Og, mijn heer! dit komt, wijl hij in Duitschland geboren is; hoe oud denkt gij, dat hij is?" Tusfchen de zeven en agt jaaren, hernam ik. „ Hij is niet meer dan twee jaaren oud, riep zij uit." Ik  ZEEREIZEN. 43 Ik heb nooit zulk een aartig kind van dien ouderdom gezien. „ Og, mijne heeren ! indien gij nog ongehuwd zijt, neemt dan nooit eene portugeefche vrouw; er is niet veel aan haar; zij deugen niet om kinderen te telen , maar zij zijn alleenlijk voor de minnerij goed. Trouwt eene duitfche of eene engelfche." Deze kennis te maken was mij ten hoogden aangenaam; want men kan niet uitdrukken hetgeen men gevoelt, wanneer men, zo verre van het vaderland verwijderd, landgenooten ontmoet. Deze mevrouw was uit het graaffchap Lippe , en door den generalisfimus graave van Schaumburg. Lippe, met haaren man naar Portugal gekomen. Bij het verder gefprek vond ik, dat deze vrouw met haare omftandigheid zeer te onvreden was. Zij had zig mee haaren man verbeeld, dat Portugal eene goudmijn was. Dit was nu zo niet, maar veeleer het tegendeel , dat zij zig, als kapiteins vrouw , veel foberer dan in Duitsch. land moest behelpen, en zelfs niet eens door verandering van haaren godsdienst aardfc.be voordeelen verwierf; om dit alles was zij nu ten uicerften jieêrflagtig en bekommerd. Coimbra is de hoofdplaats der provincie Beira, welker inwoners wel een getal van vijfhonderd en vijftigduizend zal bedragen en waarvan 4e hoofdftad er niet minder dan twaalfduizend zal  44 DERTIGJAARIGE zal bevatten. Zij ligt aan den vloed Mondégo tegen en op eenen aangenaamen berg en is eenigzins verfterkt; doch het kasteel is zondertegenfpraak haare beste befcherming. Oudtijds was zij de verblijfplaats der koningen en voerde den titel eens hertogdoms. De koning aphonsus I., die hier regeerde, ligt met zijne gemaalin elizabeth hier begraven. Rondom de ftad liggen bosfchen en tuinen; ook is niet verre van de ftad, in het klooster der Franciskaanen , een kostbaare waterput, welke men zegt nog een werk der Romeinen te zijn. Eene waterleiding is in de ftad door den koning sebastiaan in het jaar 1572. met groote kosten aangelegd. De univerfiteit alhier werd in het jaar 1482. door joan III. geftigt; hij had een groot getal geleerde mannen derwaard beroepen, en hier door ontftond het bekende Collegium Conimbricenje, hetwelk langen tijd beroemd was. Toen p om bal ftaatsdienaar werd, tragtte hij de vervallen univerfiteit weder in bloei te brengen; maar zijne pogingen wilden niet gelukken. De natie vond teveel genoegen aan het juk des bijgeloofs, en men beweerde toen , dat de geheele bezigheid der akadémifche jeugd beftond in een mengzel van italiaansch en portugeesch, hetwelk zij latijn noemden, te fpreken, en tandeftokers van palmhout te maken. Het bisdom alhier ftaat onder Lisbon, en heeft, zegt  ZEEREI'ZE N. 45 zegt men , honderdvijftigduizend pond inkom» ften, de groote regtbank van het geloofsonderzoek behoort ook te Lisben te huis. Het kollegie der Jefuiten alhier heefc nauwlijks zijns gelijk; want het heeft zestien gebouwen; de kerk is niet veel minder dan de pieterskerk te Rome, en de boekerij bevat ongemeen veele kostbaare en 'zeldzaame werken. De overige kerken der ftad zijn insgelijks pragtig en met veel marme? verfierd. De brug,over de Mondego heeft dertig boogen en is agthonderd negenendertig fchre-; den lang. Wij hielden ons, op aanzoek van mijne duicfche landgenoote, eenige dagen in Coimbra op, en vertrokken eerst den vierden dag met een rijtuig van daar: maar wijl dit voertuig te langzaam ging, betaalden wij den voerman en namen eene mijl van daar onze ezelspost weder, welke ons den volgenden dag naar Santarem bragt. Wij bleven flegts eenen nagt in deze ftad, welke aan de Taag gelegen is. Toen wij in dezelve aankwamen, ontmoetten wij de broederfchap van den roozenkrans, welke door de ftraaten trok en met waskaersfen voorzien was, wordende een mariabeeld vooruitgedragen. De geheele broederfchap was in bruin gewaad, en zong, onder geleide van eene menigte volks, den terco. Terco betekent het derde deel van den roozenkrans , of de kroon van maria. De geheele roo-  4CT DERTIGJAARIGE roozenkrans bevat vijfden paternosters en hon* derdvijftig ave Maria''s, zo dat tien°altijd op eenen paternoster gerekend worden en de geheele roozenkrans vijftien deelen of geheimnisfen van Christus en maria bevat. Dezen worden weder in drie deelen of terco's verdeeld \ de eer» fte vijf worden de vrolijke , de tweede vijf de be* droefde, en de laatde vijf de glorijrijke geheimnisfen genaamd. In het zingen, in het dikwerf herhalen van den roozenkrans of van een gedeelte van denzelven, in het horen van de mis, welke altijd in eene voor het volk onverdaanbaare taal gelezen word, in het vasten en waarnemen van de feestdagen der kerk bedaat het wezenlijke van den godsdienst eens portugeefchen roomschJcatholijken. Den volgenden morgen gingen wij te fcheep en zeilden, wind en droom mede hebbende, op den gouden Taag zagt naar Lisbon. De vloed droomt zomwijlen langs heuvels, zomwijlen neemt hij eene andere rigting tusfehen wijde vrugtbaare vlakten, die afwisfelende toneelen van graanvelden, olijfboomen, bosfehen van oranje appelboomen en digt bij elkander liggende dorpen aanbieden. Wanneer men voor Lisbon komt, ontdekt men eene uitgedrekte kust aan eenen grooten vloed, die alle groote fchepen kan ontvangen, zig onmiddellijk inde Atlantifche zee ontlast, $n wegens deszelfs ligging eenen voorrang boven 01  ZEEREIZEN. 4? alle anderen in Europa verdient, wijl van hier den uitgeftrektften handel met gansch Amerika kan gedreven worden. Voegt men nu hier nog bij de gezonde lugtftreek, de groote afwisfeling van vrugten van allerlei aart en van de fchoonfte voordbrengzels der natuur, welken dit land zelfs bij de flegtfte bebouwing oplevert, dan zal man indedaad als in twijfel ftaan, wat hier het meest bewondering verdient, ik meen, hoe veel de natuur gedaan heeft, om de inwoners van dit land gelukkig te maken, en hoe weinig zij er zeiven toe doen. De haven van Lisbon is eene der besten en voortreflijkften, die ik gezien heb. De omtrek van dezelve bedraagt omtrent tien mijlen. Het fchoonfte daarvan is, dat dezelve met hooge gebergten omgeven is ; want bierdoor zijn de fchepen tegen ftormwinden beveiligd. Het getal der groote en kleine fchepen, die hier jaarlijks binnenkomen en uitlopen, is zeer aanmerklijk. Niets is pragtiger, dan het gezigt dezer hoofdftad. Zij ligt in de provincie Estremadura, welke, fchoon zij niet de volkrijkfte, egter voorzeker de vrugtbaarfte is; want zij brengt alles voord, wat andere provinciën flegts enkel opleveren. Van den zeekanc verheft Lisbon zig in de gedaante van een volkomen amphitheater op zeven bergen bedekt met paleizen, kerken en huizen. Wanneer men rekent van de dorpen Pcdroucos  48 DERTIGJAARIGE en Belem, welken beneden aan de kust liggen j en zo als het toeraaals hec ontwerp was, dezelven door eene rijë gebouwen te vereenigen , dan kan men (lellen, dat deze Had langs den oever tot Maravilla opwaard eene lengte van twee duitfche mijlen heeft. Haare breedte is verfchillende en ftrekt zig landwaard tegen hoogten uit, die zig op de meeste plaatzen digt agter de ftad ver* heffen, wanneer zij niet door laagten of dalen, .welken onmiddellijk tusfchen doorlopen, gefcheiden worden. De voornaamfte laagte maakt tevens de fchoonfte flraat rua augusta uit , welke enkel nieuwe huizen heefc, doch die toen nog niet allen gebouwd waren. Men zag in het algemeen overal nog treurige overblijfzels van de fchriklijke aardbeving^ die in het jaar 1755, in den tijd van zeven minuuten, de ftad op eene vreeslijke wijze verwoestte. Een groot gedeelte der fchoonfte gebouwen lag nog in de asch; want men had tot nu toe alleen op het fpoedigfte voor de wederopbouwing der verwoeste kerken en kloosters gezorgd. Men fchatte het getal der huizen op agttienduizend, het welk ten minften met nog agtduizend vermeerderd word, wanneer alles weer opgebouwd is, en dat der inwoners op honderdduizend. Men had begonnen , de ftad te verfterken, doch na groote fommen daaraan befteed te hebben, heeft men dien arbeid geftaakt en het werk  Zeereizen. A9 werk onvoltooid gelaten. Evenwel ftaat in het midden der ftad nog een kasteel of citadel en toe aan den mond der Taag zijn meer dan twaalf kasteden aangelegd. De wijk Bairo Alto ligt inzonderheid hoog, en vertoont eene oneindige afwisfeling van huizen van verfchillende hoogte en laagte. Alle hoogten binnen cn rondom de ftad zijn met kapéllen, kerken en kloosters bebouwd, welken met derzelver tuinen , boomgaarten eri wijnbergen het vijfde of ten minften het zesde gedeelte der ftad beflaan, en welker talrijke lediggangers door de overige inwoners onderhouden worden. Al de ftraaten , die zedert de aardbeving aangelegd worden, zijn meestendeels regt, regelmatig, breed en doorfnijden zig regthoekig; maar de huizen zijn in het algemeen naar evenredigheid van de breedte der ftraaten te hoog, cn dus moeten dezelven, wanneer zij bij den eerften geweldigen fchok van aardbeving inftorten, de inwoners, die anders de vlugtop deftraat konden nemen onder derzelver puinhoopenbegraven. Waarfchijhlijk heeft de marquis van pombal hier niet aan gedagt, toen hij met zijne bouwmeesters een ontwerp van de nieuwe ftad maakte. Men begon toen cok van dit ontwerp aftegaan, en verfcheiden begonnen gebouwen waren onvoltooid gebleven. Het karakter van den marquis van pombbl ÏL Deeu D was  5o DERTIGJAARIGE was zo verre boven al zijne landgenooten verheven , dat men het in geen vergelijking kan brengen; maar hij was met zijn ontwerp tot opbouwing der nieuwe ftad zo zeer ingenomen , dat men wel kan zeggen, dat het na de verdrijving der Jefuiten, wier voornaamfte werktuig hij met hulp van den paus ganganelli was, zijn ftokpaerdje is geweest, waarmede hij veel geld verfpilde, en geen kosten fpaarde, om de beurs, de magazijnen, het tolhuis en alle geregtshoven bekwaamlijk en pragtig optebouwen. Dezen zouden meest op het groot plein ftaan, hetwelk de grond van het pallastes Ferreiro de Pasfo was genaamd, wijl voor de aardbeving het paleis op de eene zijde ftond, en nu den naam van het plein van koophandel, praca de Commercio, kreeg, dien het ook zedert dien tijd behouden heeft. Hij befchouwde dit plein als het middenpunt van den geheelen portugeefchen handel met andere volken, en met hunne eigen bezittingen in Afië en Amerika, en alwaar tevens alle gewigtige civiele en crimineele zaaken afgehandeld en beflist moesten worden. Hij wendde derhalven al zijne zorg aan op het voltooijen en verfieren van dit plein en het naast daarmede zamenhan. gend gedeelte der ftad, en veronagtzaamde daardoor verfcheiden nieuwe manufaktuuren, die hij zelf had aangelegd, om den invoer van veele goederen te beletten, waardoor de balans van koop-  ZEEREIZEN. 51 koophandel voor Portugal zo nadelig werd en zeer groote fommen gelds uit het land gingen. - Het kwam mij zeer vreemd voor, dat hier de ftraaten nooit fchoon gemaakt werden, fchoon men deswegens met daartoe geftelde ftraatvegers overeengekomen is ; maar dezen doen hunnen pligt niet. Alle vuiligheden worden des nagts en ook wel bij dag uit de huizen ten venstere uit op de ftraat geworpen, en dit zou nog veel lastiger en nadeliger zijn, indien niet alles, wat flegts in het minfte eetbaar is, aanftonds door eenen trop uitgehongerde honden , die des nagts langs de ftraat lopen, opgevreten werd. Ook is het hierom goed, dat de ftraaten, zedert de aardbeving, veel regter en ruimer zijn gemaakt; want nu kunnen de brandende zonneftraalen er in dringen en veele befmetlijke uitwaasfemingen verteren, waardoor de lugt gezuiverd, en de ftraaten veel fchooner blijven, dan zij anders zouden zijn. Dit is eene zaak, die voor de aardbeving geen plaats had. Ook verdrijft de aangenaame verkoelende noorde wind , welke zig gemeenlijk tegen den middag verheft en de inwoners verkwikt, ten minften in de hooge gedeelten der ftad, de kwaade dampen. Met dit alles is het egter onmogelijk, door de ftraaten van Lisbonte gaan, zonder dat de reukzenuwen niet ieder oogenblik op de onaangenaamfte wijze aangedaan worden. Niemand gaat derhalven, wanneer hij het eenigzins kan D a ver-  52 DERTIGJAARIGE vermijden, te voet over de ftraat, zo wegens de groote hitte, als wegens de verre afftanden, wijl de ftad zig naar alle zijden verre uitbreid; en het is hierom eene gewoone aanmerking der inwoners, dat men de gemeenfte lieden op de ftraat vind, en op het heetfte van den dag alleen honden en Engelfchen ziet. Onder mijne wandelingen om de ftad, die ik, onaangezien de groote hitte, veeltijds deed, heb ik mij menigmaal hartlijk verheugd ; want de romanfche ligging van dezelve vertoont wegens de onregelmatig bebouwde hoogten en dalen, doormengd met boom- en wijngaarten en haare afhelling naar eenen ftaatlijken vloed, die van allerlei foorten van fchepen wemelt, bij elkefchrede zulk eene afwisfeling van fchilderagtige gezigten aan het oog, dat men zig niets belangrijkers kan verbeelden. In de St. Rochus kerk, alwaar de koning met zijn ganfche hof, jaarlijks op den eerften vrijdag in de vasten , des Heilands voet kust, zag ik deszelfs beeld, liggende op de eene knie en zig met de andere oprigtende, om het zwaar kruis, dat op zijnen fchouder ligt, optehefFen. Het ftond midden in de kerk. De koster bragt ons, voor een klein drinkgeld, bij hetzelve, toonde ons eene diepe wonde aan het been, welke een jood met een mes geftoken had, als men hem, onder voorgeven dat hij het beeld zijnen eer-  ZEEREIZEN. 53 «erbied wilde bewijzen, bij hetzelve toeliet. De koster betuigde, dat het mes van den booswigt zo diep in het been was gegaan, als of het indedaad vleesch geweest ware , dat eene mehigte bloeds uit de wond was gelopen, hetwelk nog tegenwoordig in de facristy zorgvuldig bewaard werd. Ook toonde hij ons de tekens van de beet der tanden op eene andere plaats van het been, welken, naar zijn verhaal, op de volgende wijzen waren ontdaan. Een ongelovige moor kwam ter verrigtingevan zaaken naar Lisbon, en een ijverige Domihikaan ondernam zijne bekéring. Na lang twisten voor en tegen den christlijken godsdienst viel de moor hem zeer erndig aan over den beeldendiensr, dien alle Mohammedaanen verfoeijen. De monnik verhaalde hem tot verdediging van de vereering der beelden, wat met het beeld gebeurd' was, na dat de jood het gedoken had. De andere antwoordde, dat hij het niet kon geloven, doch de wond wel wenschte te zien. Den volgenden dag bragt de Dominikaan hem bij het beeld, en terwijl de moor naderde, als of hij de wond van nabij wilde bezien, beet hij in het been van het beeld. Tot zijne groote verbaasdheid vond bij, dat het warm vleesch was, en dat de tanden er diep indrukten. De moor liet zig aanftonds dopen, diende verfcheiden jaaren als tweede koster in de kerk, en dierf in den reuk der D 3 hei-  54' DERTIGJAARIGE heiligheid. Ik zag de tekens der tanden; maar of dezelven ontftaan waren op de wijze zo als onze leidsman ons vertelde, zullen mijne lezers wel met mij in twijfel trekken. De koster verhaalde ons al verder, dat men zedert dien tijd de grootfte eerbiedigheid aan het beeld had bewezen, en dat zelfs de koninglijke familie alle jaaren des avonds voor den grooten omdragt, welke op den eerften vrijdag in de vasten, ter gedagtenis van den uitgang onzes Heilands uit Jerufalem , gehouden word, haaren godsdienst bij hetzelve kwam verrigten. , De koster bragt ons hierop in de kapél van johannis den doper , welke de koning joh a nni s V. met verbazend groote kosten te Rome had doen vervaerdigen. Om dezelve inte-> wijën deed de paus er de eerfte mis in, waarop zij uic elkander genomen, zorgvuldig ingepakt en herwaard gezonden werd, om ze weder opterigten, nevens eene pragtige gouden lamp en twee ongemeen groote kandelaars van digt verguld zilver, van welke elke bij de twaalf pond woeg. Na dat wij de kapél, die vol van fraai ingelegd werk is, bezigtigd hadden , bragt hij ons bij het groot altaar, en fchoof een damasten voorhangzel weg, wanneer zig een kostbaar Mariabeeld met het kind jesus op de armen vertoonde. Maria droeg een kostlijk met goud doorweven kleed en op het hoofd eene kroon, be-  ZEEREIZEN. 55 bezet met gefteenten van verfcheiden koleuren; zij ftond op de maan, in de gedaante van eenen fikkei ; was door veele gouden Herren op hemelsblaauwen grond omgeven, en had den naam: Onze lieve vrouw van Empir behalven eenen ouden IL Deel. è hafï*  66 DERTIGJAARIGE hartvogtigen monnik, die als commisfaris aan dergelijke toneelen gewoon was." „ Ik bragt mijne moeder en zuster in haare kamer, en geleide mijnen vader tot aan den draagzetel. Het duurde lang, eer wij bij denzelven kwamen ; want de bedienden omringden hem en omvatten zijne knieën. Deeenzeide: Ag! mijn goede heer! wat hebt gij gedaan, om zulk eene behandeling te verdienen? Gij, die de goedheid, de barmhartigheid zelve zijt, om lijdenden bijteftaan! Een ander wrong de handen, en riep uit: Ag! wat zal van mijne arme vrouw en kinderen worden? ik was in zijn huis geboren, en kende nooiceen' anderen heer; ag ! mijn waarde heer! waar fleept men u heen !" „ Eindlijk plaatfle men mijnen vader in den draagzetel, en ik werd, hem willende verzeilen, op eene harde wijze terug gefloten. De commisfaris plaatflc zig bij hem, deed hem fmadelijke kluisters aan de voeten, en gaf bevél om te vertrekken. De meeste foldaaten verzelden hem; doch een fchildwagt bleef met den notaris, die mij aanzeide, dat het huis, met alle roerende en onroerende goederen, aan de inquifitie was vervallen ; dat hij gelast was , van alles eene nauwkeurige lijst te maken, en derhalven aan mijne familie bekend maakte , dat het huis met al het geen er in was den volgenden  ZEEREIZEN. 6? den dag geruimd en overgegeven moest wor« den." „ Na dat ik een weinig van de verbaasdheid eü den fchrik bekomen was, welken dit treurig en onverwagt geval verwekt had, fprak ik met den notaris, en bragt het bij hem zo verre, dat hij zijne toeftemming gaf, dat wij tot kersmis in het huis konden blijven." „ Alle toebereidzels waren juist tot de bruiloft van mijne zuster gemaakt, die met eenen waerdigen jongman uit Barcellos, eene ftad, die vijf mijlen van ons was gelegen. Ik meldde hem aanftonds ons ongeluk; doch hij was niet te huis* maar naar eenige vrienden in de provincie gereisd, om hen ter bruiloft te nodigen. Na het ontvangen van mijnen brief kwam hij in allen fpoed naar Ons, en nog even bij tijds, dat zijne bruid hem kende. De fchrik wegens het gevangen nemen Van mijnen vader had haar eene zwaare koorts veroorzaakt, die haar op den dag, die ter bruiJoft beftemd was, geheel buiten verftand wegrukte, en de bruidegom moest haar naar het graf* in plaats van naar het huwlijks altaar, geleiden. " „ Men zou denken, dat het Ongeluk moeit moede zijn geweest, ons verder te vervolgen; doch het voorledene was nog niets in vergelijking van hetgeen ik in het vervolg moest onderVinden. Ik ging naar Viana, om eene kleine wo* E 2 nlng  65 DE RTIGJAARIGE ning voor mijne moeder te zoeken, waarin zïj van het gering overfchot van ons vermogen kön leven. Hetzelve beftond in vierhonderd moidores, welken mijn vader aan den koopman, aan wien wij onzen wijn leverden, op interest geleend had. Maar geen mensch in Viana wilde mij eene woning verharen; mijne bekenden wilden mij niet eens in hunne huizen ontvangen. Zij befchouwden mij allen als een verftoten en onwaerdig mensch, wijl de inquifitie goedgevonden had, mijnen vader gevangen te zetten, en zijne goederen verbeurd te verklaren. Niemand liet zig zelfs zien, om ons zijn leedwezen te betuigen, behalven het fnood monfter, hetwelk de bron en oorzaak van al ons ongeluk was. Hij gaf voor, dat onze toeftand hem zeer ter harte ging, en bood ons zijnen dienst aan, doch op eene wijze, dat wij dien niet konden aannemen." „ De gemelde braave engelfche koopman had niet zo dra vernomen , dat mijn vader door de dienaaren der onzalige inquifitie gevangen genomen was, of hij huurde twee bekwaame draagzetels te Porto, en kwam daarmede in ons huis, waarin hij ons in de treurigfte omftandigheden vond, wijl wij niet wisten, waar wij ons hoofd zouden nederleggen, wijl men ons in Viana overal weigerde intenemen, hoe zeer wij aldaar genoeg bekend waren. Wat hadden wij dus naar alle waarfcbijnlijkheid op eene andere plaats te wag.  Z E E R E I ,Z E N. 69 Wagten? Onze beftemde zwager verliet ons insgelijks, zodra de begraafnisplegtigheid van zijne bruid voorbij was*" „ De edelmoedige Engelsman , die als een vreemde ons in hec geheel niet beftond, verfchrok over den droevigen toeftand wegens hec fterfgeval van mijne zuster, hetwelk hij eerst bij zijne aankomst vernam. Het onchristlijk gedrag van den commisfaris, notaris en van al onze naastbeitaanden en bekenden werd door hem verfoeid; hij nodigde mijne moeder en mij op de vriendlijkfte Wijze, in de draagzetels te Happen, en deze toneelen van affchuw ten eerften te verlaten. Hij bragt ons naar zijn huis te Porto, alwaar hij mijner moeder alles gaf, wat zij kon wenfchen, en haar tot aan haar einde onderhield." ,, Hij bood mij aanftonds het nodige geld aan, om naar het hof te reizen, ten einde mijns vaders vrijheid te bewerken, en wegens het hard en onregtvaerdig gedrag omtrent ons vertoogen te doen." „ Ik kwam dus herwaard en deed een jaar lang vergeefs alle moeite. Een ieder, wien ik mijne gefehiednis verhaalde, beklaagde mij van harte, of maakte ten minden den fchijn van mij te beklagen ; maar niemand durfde iet tegen de heilige inquifitie ondernemen, of in haar geheim indringen. Het was onmogelijk, flegts te vermoeden, wat de oorzaak van mijns vaders gevangenneming E 3 mogt  fo DERTIGJAARIGE mogt wezen, aangezien hij een oud christen een ridder van den orden van christos, die zo dikwerf tot voorftander der mifericordia te Viana verkozen was geweest, en een zeer ontwijfelbaar regtzinnig katholijk was, als iemand, die de befcherming der roomfche kerk had genoten." „ Toen ik merkte, dat al mijne pogingen en ondernemingen vergeefs waren, en dat ik het geld van mijnen vriend in Lisbon vrugtloos verfpilde, zonder iet te kunnen uitvoeren, keerde ik weder naar Porto. Zijne onbefchrijflijke goedheid vorderde dankbaarheid van mij, en ik zag geen anderen weg, om hem die te betuigen, dan dat ik mij aanbood, om hem in zijne bezigheden behulpzaam te zijn. Doch hij wilde dit niet doen zonderde toeftemming mijner moeder, die egter ten eerften daarin bewilligde, na dat ik Haar mijn oogmerk had te kennen gegeven. Ik verblijdde mij, te merken, dat hij over de wijze, op welke ik zijne commisfieën bij het inkopen van wijnen uitvoerde, en met de inwoners handelde, voldaan was." s, Op deze wijze agt jaaren verlopen zijnde, ontving & °P een' ^aS eenen brief van den oudften zoon des gewezen bevélhebbers in het kasteel van Viana, die ons ongeluk bewerkt had. Hij meldde mij in dien brief, dat zijn vader op het Hitërfte lag en vuurig verlangde, om mij voor gijn einde eens te fpreken. Ik deelde mijnen vriend  ZEEREIZEN. 71 vriend den inhoud des briefs mede, vertrok ten eerlten, en kwam juist, toen men gereed Hond, hem de kerkgoregtigheden toe te dienen. In het vertrek van den zieken was een altaar opgerigt, op hetwelk aanHonds na zijn overlijden zielmisfen zouden gedaan worden, en al de monniken uit het klooster der Dominikaanen waren tegenwoordig, om hem in zijne laatfte oogenblikken bijteftaan. Zodra hij mij zag, zeide hij, dat hij niet gerust kon Iterven, indien hij niet op aanraden van zijnen tegenwoordigen biegtvader zijn geweien bevrijd had, hetwelk hij nu in het bijzijn van al de monniken wilde doen." „ Gij zult, zeide hij, zijne hand naar mij uittrekkende , u den dag nog wel herinneren, toen ik langs den weg kwam rijden, die door uw landgoed loopt, en op eenen kruisweg digc bij een kruis ftil hield. Gij waart toen nevens uwen vader bezig, om eene groote Hang, die zig onder om het kruis geflingerd had, dood te {laan. Ik verzekerde hem, dat ik mij deze zaak zeer wél herïimei'de. Hierop-vervolgde hij: Kort daarop verloor ik door hec getuigenis van uwen vader voor den opperopziender der provincie mijnen post bij het leger. Ik dagt toen en denk ook nog? dat ik hec regc had, mij voor dit onvriendlijk gedrag, zo goed ik konde, alle mogelijke voldoening te verfchaflen. Ik kogt dus valfche getuigen om, welken voor de vierfchaaren der inguiE 4 fitie  p DERTIGJAARIGE fitie te Evora, Lisbon en Coimbra, in welke laatfte plaats mijn broeder voorzitter is, moesten verklaren , dat zij dikwijls gezien hadden, dat mijn vader des morgens vroeg dit kruis met zijnen ftok geflagen en tegen hetzelve gefpogen had. Ingevolge van deze verklaring werd uw vader gevat, fchoon hij ten aanzien van de misdaad, hem te laste gelegd, volkomen onfchuldig was. Ik bid u deswegens als een ftervende om vergifnis: ook bid ik god en alle tegenwoordig zijnde christenen om vergifnis. Hij had nauwïïjks uirgefproken, of de laatfte doodsftrijd overviel hem , en in weinig minuuten gaf hij den geest.'" „Alle aanwezenden bekruisten zig, toen zij de bekendnis van deze fnoode laagheid hoorden. Ik had de voorzigtigheid, ten eerften eene verklaring in den behoorlijken vorm hier van te doen opftellen en dezelven door allen, die tegenwoordig waren geweest, te laten ondertekenen. Mijne voormalige vrienden, die nu goedvonden, hunne kennis weder met mij te vernieuwen, rieden mij, bekragtigde affchriften van deze verklaring aan de vierfchaaren van het geloofsonderzoek te Evora, Coimbra en Lisbon te zenden, alwaar mijn vader valschlijk was befchuldigd, en verzekerden, dat mijn vader nu weer met alle eer op Yrijë voeten gefteld zou moeten worden, en dat men. hem al zijne goederen zou moeten terug ge*  ZEEREIZEN. 73 ven. Toen ik met die nieuws weder te Porto kwam, fcheen mijne moeder; welker gezondheid rfteeds zwakker was geworden, weer een nieuw leven te bekomen, zij dankte den Almagtigen, die eindlijk de onfchuld van haaren man gered, en hem van den fnooden laster bevrijd had." „ Mijn opregte vriend, den Engelsman, gaf mij den raad, dat ik ten eerften naar Lisbon zou gaan, om mijnen vader uit de ellendige en vreeslijke gevangenis te verlosfen. Ik deed dit; maar de handhaving van het regt, vooral bij de inquifitie, gaat zeer traag. Ondertusfchen verzekerde mij een ieder, dat mijn vader gewislijk op het eerstkomend Auto da Fe met eere zou los komen, en de kardinaal algemeene geloofsonderzoeker gaf mij in een gehoor, hetwelk ik bij hem had, dezelfde verzekering." „ Door deze belofte aangemoedigd, bleef ik hier; ik hoopte en verwagtte alle dagen, dat het bevél tot een Auto da Fe openlijk zou bekend gemaakt'worden ; doch dit gefchiedde niét eerder, dan omtrent anderhalf jaar na de bovengemelde verklaring." ,, Op den .dag, die tot het plegtig gerigt was vastgefteld , was ik een der eerften, die in de groote vierfchaar der inquifitie plaats nam. Er verfchenen eenige lieden in onderfcheiden kleding, en daaronder ook zommigen in uniform. De fecretaris of geheimfchrijver der regtbank las E § hun-  f4 DERTIGJAARIGE hunne misdaaden en vonnisfen. De vierfchaar was zo opgepropt van menfchen, dat ik niet van mijne plaats kon komen. Ik liet mijne oogen overal heen gaan, om, indien het mogelijk ware , mijn' vader onder de gevangenen te ontdekken; doch dit was te moeilijker, wegens de vreeslijke kleding, in welke zij allen verfchenen , met gt Tenoren hoofden , of geheel kort afgefneden hairen en met ijslijk befchilderde papieren mutzen op het hoofd. Al de gevangenen werden volgens hunne misdaaden tot deze of gene ftraf veroordeeld, behalven mijn vider, wien- naam het iaatst werd opgeiezen. De geheimschrijver voegde er de reden bij, waarom men hem op valfche befchuldiging had gevangen gezet, en verklaarde, dat hij in zijne eer herfteld, en weder in het bezit zijner goederen gefteld zou worden, welken de inquifitie alleenlijk zo lange in bezit had genomen, tot dat zijne zaak behoorlijk onderzogt was," „ Ik viel aanftonds op de plaats, alwaar ik ftond, op mijne knieën, en Hortte vreugdetraanen in dankzeggingen aan het Opperwezen, wegens mijns vaders verlosfing. Zodra de gevangenen uit de vierfchaar gebragt waren en het meeste volk vertrokken was, ging ik bij den geheimfchrijver, en verhaalde hem, dat ik de eenige zoon was van den man, wiens naam het laatst was afgeroepen, en verzogt hem , mij te zeggen, of hij  ZEEREIZEN. 75 bij reeds op vrije voeten was gefield, of waar ik hem zou kunnen vinden. Hij gaf mij met de grootfte onverfchilligheid een papier te lezen. Hemel! hoe kon ik dit fchriklijk oogenblik overleven! Ik viel, zo dra ik het gelezen had, in onmagt ter aarde. Het gefchrift was door den oppergeloofsonderzoeker zeiven ondertekend en door den gebeimfchrijver laager getekend, en behelsde, dat mijn oude onfehuldige vader de hevigfte frnerte eener zinkingkoorts, en onder hec opregt bidden, dat god zijnen vijanden vergifnis mogt verlenen, reeds voor drie jaaren in de gevangnis der inquifitie overleden was." „ Toen ik weder tot mij zeiven gekomen was, bevond ik mij in eenen limonadewinkel, op het groot plein Rofeio, en begaf mij, zodra mogelijk, naar mijne woning, alwaar ik drie dagen bleef, zonder te kunnen eeten, drinken of ilapen. Eindlijk verlangde de bezweken natuur verfïerkingen. Twee dagen daarna fchreef ik eenen brief aan mijnen edelen getrouwen vriend, en meldde hem daarin mijnen rreurigen toeftand. Deze deelde denzelven op de omzigtigfte wijze mijner moeder mede. Zodra zij hoorde, dat mijn vader niet meer in het land der levenden was, gaf zij eenen gil en, n* eenige trekkingtn, den geest." „ Iv.fa.u', laat ik het kort maken; zedert dien tijd bcnik beltendig hier gebleven, meer op begeer-  76 DERTIGJAARIGE geerte van mijnen vriend, den engelfchen koopman, dan uit eigen beweging. Ik heb onophoudelijk om de teruggaaf mijner erfgoederen, welken de inquifitie mij toekent, aangehouden; doch vergeefs. Wanneer ik den oppergeloofsonderzoeker verzoekfchriften overgeef, zend hij mij naar den ftaatsfecretaris, en als ik met zijne excellentie fpreek, wijst hij mij naar den oppergeloofsonderzoeker. Ik ben de bal, dien zij elkander toewerpen, zonder dat ik tot heden eenig vooruitzigt heb, om het einde van mijne zaak te zien. Ik ben ook indedaad ten aanzien van het laatile onverfchillig, dewijl ik mij zeiven als een wezen op zig zei ven beftaande befchouw, dat alle betrekkingen, die het op de aarde beminde en op prijs ftelde, verloren heeft. Mijn landgoed zo lang in de handen der inquifitie geweest zijnde, is bedorven en verwoest; mijne wijnbergen zijn verwaarloosd en te niet gegaan; mijn voortreflijk eikenbosch is geveld en verkogt; mijn huis vervallen, wijl zedert tien jaaren geen verbetering daaraan gedaan is. Ik zou tog in deze omHandigheden een flegt genot van mijn landgoed hebben , en het zonder eene bittere nagedagtnis van voorleden gelukkige tijden niet kunnen aanzien. Ik heb weinig vergenoegen meer in deze waereld te verwagten, dan hetgeen ik in de verkering van eenige weinige goede menfchen geniet, welken edelmoedig genoeg denken, om, aan mijste treurige  ZEEREIZEN. 77 rige omftandigheden deel te nemen, en mij daardoor eenigermate verligting toetebrengen." Ik ben verzekerd, dat deze gefehiednis alleen, dergelijken men in Portugal menigvuldig heefc, eiken lezer affchuw en verfoeijing zal verwekken , om die reden zal ik mij ook niet verder met deze gruwlijke regtbank bezig houden. Eerst na dat ik mij een' tijd lang in Lisbon had opgehouden en de zaaken van den jongen perkin het toelieten, zogt ik nog eenige andere oorden en lieden van Portugal te leren kennen. Al wat rondom Lisbon bezienswaerdig was, namen wij in oogenfehijn. Veele plaatzen waren bekoorlijk door de natuur; zij hadden flegts nog eenige hulp der kunst nodig, om ze optefieren, en dit moest zelfs niet zonder nabootzing der fchoone natuur gefchieden, welke alles voegzaam voor den oord met groote eenvoudigheid en ongedwongen fmaak weet interigten. Wij hadden zo veel van de waterleiding gehoord, voor dat wij dezelve zagen, dat zij aan onze verwagting niet beantwoordde. Ondertusfchen is het een voortreflijk en edel werk, en voornaamlijk om deszelfs nut ten hoogden fchatbaar, want hierdoor word een ftroom van het fchoonfte water in de ftad geleid, welke te voren het grootst gebrek daaraan had; want, fchoon deze hoofdftof tot gebruik van den mensch overal onontbeerlijk is, geloof ik egter, dat men het ner-  7S DERTIGJAARIGE nergens meer, dan hier, zou gevoelen, indien er niet genoegzaam voor gezorgd ware, of in het geheel geen goed water had. Al de uitgangen der Had zijn aan alle zijden onaangenaam , wijl men zig overal tusfchen hooge muuren bevind, waarmede de boom-en wijngaarten omgeven zijn, en dienvolgens nergens een goed uitzigt heeft. Daarenboven word men tusfchen dezelven door de zonneftraalen verbrand en krijgt de oogen vol ftof, hetwelk fchier geftadig door eenen zagten en voor het overige hoogst aangenaamen noorde wind verwekt word* Het vlekBelem , of Bethlehem, ligt twee mijlen van Lisbon aan de Taag en is wél verfterkw Deze vesting verdedigt den toegang naar Lisbon, en geen fchip kan zonder een bijzonder verlof van den bevélhebber daar heen komen. Zij word' daarom ook de citadel van Lisbon genaamd. Het klooster van St. Hieronymus is door den koning em anuel ter gedagtnis der geboorte van Christus gebouwd; en hier van komt ook de naam Bethlehem. In dit klooster is de begraafplaats der koninglijke familie van Portugal; zij is met wit marmer bekleed. Hier aan de Taag is nog een bijzonder vlek, hetwelk het magazijn genaamd word, wijl men aldaar alle goederen bezorgt, die ingefcheept moeten worden. Het vlek Alcantara ligt nauwlijks een half uur van Lisbon; hier is niet alleen een kostbaar koning-  ZEEREIZEN. 75 Singlijk lastflot, maar ook een fchoone tuin, en wijl de gelegenheid van hetzelve voortrefhjk is, houd de koninglijke familie hier dikwijls haar verblijf. Het fort St. Laurentius is een kasteel, hetwelk midden op de rots Cachope aangelegd is. Door deze rots word de Taag bij haare uitwatering in twee armen verdeeld; die naar het noorden word de kleine, en die naar het zuiden de groote vaart genoemd. De kleine is dieper dan de groote. Indien de natuur deze rots niet in de Taag geplaatst had, zou de vrije invaart voor vrienden en vijanden openftaan, wijl de vloed, uit hoofde van deszelfs breedte, van de oevers met geen kanon kan beftreken worden, en om die reden is dit kasteel voor geheel Portugal van het uiterst gewigt. Verders zijn aan de meerite oevers van de Taag twee vestingen aangelegd; door middel van dezelven kan de fterkfte vloot niet alleen befchoten worden, maar men kan haar zelfs het inlopen er door beletten. Die tegen het noorden aan de kleine vaart word St. Juliaan genaamd en kan met regt de fleutel van Portugal bieten. Die tegen het zuiden, aan de groote vaart, voert den naam van Cabezafeca; doch is wegens den zandigen grond niet geheel van fteen opgebouwd. In de kleine, doch tamelijk wél verfterkte lïad Cascaes plagten de vlooten zig te verzamelen, wel-  DERTIGJAARIGE welken naar de Oost- en West'fndiën zeilden efr. van daar terug kwamen. Cintra ligt vijf mijlen van de hoofdfrad. Men rijd langs eenen flegcen ongelijken weg; maar, wanneer men dien eens over is, vergoeden de koele lugt, die hier heerscht, en het gezigt van fraaije landhuizen, die op de noordzijde van den berg hier en daar verfpreid liggen, dit ongemak rijklijk. Hier is de natuur door geen rampzalige pogingen der kunst verbasterd, maar verfpreid haare zinlijkheden en verruklijke fchoonheden in eene rijke maate over eenen uitgeftrekten oord. Ik verheugde mij, tusfchen de verbazende rotzen door te gaan, die hier en daar door bosch en water afgebroken werden. De ouden noemden den berg niet te onregt het voorgebergte van de maan} het kwam mij fchier voor, dat men op de kruin van dezen berg deze fchoone planeet nader bij is, en haar duidelijker kan befchouwen. Zij hadden hier der Cynthia eenen tempel geftigt, en van daar komt ook de hedendaagfche naam van Cintra. Er is misfehien geen bekwaamer plaats in de waereld tot iïerrekundige waarnemingen, dan hier, het zij men de groote hoogte en den zuiveren helderen dampkring, of den verre uitgeftrekten gezigteinder en het grenzenloos gezigt over den grooten atlantifchen oceaan, welks golven tegen den voet des bergs klotzea, in aanmerking  ZEEREIZEN. 8i Ring neemt. Op dezen berg vonden wij een kloos* ter met eenvoudige en onkundige monniken , wel-ken zo verre verwijderd zijn van hunne oogeti hemel waard te rigten, dat zij veeleer, bij hunné aanneming, de gelofte móeten doen, van uk démoedigheid en gehoorzaamheid de oogen niet van de aarde opteflaan. Zo is het in die bloeijend land met de vordering der wetenfehappen en nuttige geleerdheid gelegen. • Van Cintra reisden wij dwars door het land eri kwamen aan de ftad Oeyras , omtrent eené mijl van het kasteel St. Juliaan. Hier zijn groo* te fchoone tuinen, maar zij zijn flegt aangelegd; Waarfchijnlijk was het oogmerk, dezelven alleert nuttig te maken. Zij zijn vol beplant met orange-, fitroenen- en moerbezieënboomeh , en iri éenen hoek dés tuins ftaat een groot gebouw voor de zijdewormen. In de nabijheid zijn wijnbergen, welken den Calcavella wijn leveren; Zij zijn met hooge muuren omgevert en met ijzereri deuren voorzien. In eenen tuin is éene grootö Wijnpers, en daar naast öen fchoon gewelfde Wijnkelder, in welken de groote vaten naar de rijë ónder boogen liggen. Van hier keerden wij weder naaf de hoofdftad, en genoten op nieuw vee'lë beleefdheden. Want alle aanzienlijke buitenlanders^ die zig hier ophouden, leveh op eenen zëer vrieridlijkeiï Voet met elkander; en ten einde dit des ce beter" H. Deel. F t«!  82 DERTIGJAARIGE te kunnen doen , houden zij in hunne huizen Openlijke bijeenkomften, op welken de heer en vrouw zig er een vermaak in ftellen, alle lieden van hunne kennis, zonder bijzondere nodiging, bij zig te zien; volgens deze gebruiklijkheid vind men alle avonden in de week een of twee huizen open, hetwelk een voortreflijk middel is voor nietsdoende heeren en dames. Zomwijlen be-. komt men ook een kaartje tot eene kleine uitfpanning op het land. Wij werden eens tot zulk een reisje bij eenen edelman op zijn buiten, aan de overzijde van de Taag bij het dorp Moita, ter middagmaaltijd genodigd; tevens werd verzogt, dat wij ons te elf uur aan den oever zouden laten vinden, alwaar eene bark voor ons gereed zou liggen. Wij maakten, dat wij op den geltelden tijd op de beitemde plaats waren, en tien of twaalf barken waren met lieden van rang vervuld. Zij hadden vliegende wimpels en vlaggen. Over de barken waren roode zijden kleeden, met gouden franjen bezet, ter befcherming tegen het weeder gelpannen, en op zijde hongen gordijnen tot op het water. De roeijers en de fchipper van elke bark hadden hunne bijzondere uniformen. Onze bark had twintig riemen, en voor eiken drie roeijers. Na een gegeven fein begonnen 'allen naar eene zekere maat te roeijen. Elke bark had haare bijzondere muziek. Dit was eene geheel nieuwe vertoning voor mij.  Z Ë E R E I Z E N. 83 Wij hadden drie mijlen te varen en onze roeijers fpanden al hunne kragten in. Zij fchencrt niet veel hinder van de brandende zonneftraalen te hebben, fchoon dezelven hen des middags regt boven het hoofd fchenen. Wijl de Aroom ons in het geheel niet gunftig was, kwamen wij eerst te twee uur op de plaats, waar wij moesten Wezen. Aan den oever ftond een aanzienlijk Quwtai dus noemt men hier de landhuizen der adeiijken, en was omringd met kleine pijnboomen en zandheuvels. Men bragt ons in de tweede zaal, alWaar het eeten reeds opgedragen werd. De tafel was voor vijftig perfoonen, agter eiken lroel dondert tWee bedienden , en er werd geregeld driemaal aangeregt, alles in zwaare fchotels van digt zilver. Veele bedienden in livrei, zommigen zeer wé! gekleed, en eenigen met het kruis van den orden Van christus op de borst. Onder den maal* tijd werden fraaije aria's en andere ftukken uitgevoerd, en de muziek bleef voortduren , toen wij op het defert in eene andere zaal gingen. Hief waren niet meer dan de helft der bedienden, wijl de voornaamden van dezelven zig aan de tafel plaatden, van welke wij waren opgedaan. In de defertzaal verfchenen eenige herders en herderinnen, met bloemen en kransfen verlierd, en dansten onder muziek. Toen zij ophielden , begonnen twee mans- en twee vrouwsperfoonen den F a (paan>  84 DERTIGJAARIGE é fpaanfchen fandango, en voerden denzelven mei veel fmaak en bekwaamheid naar eene guitarn uit'. Midden onder het dansfen kwam een dankende de zaal in, en zette na veelerlei draaijingen der dame van hec huis eene myrtenkroon met bloemen doorvlogten op hec hoofd, en eene dansferes deed hetzelfde aan den heer van het huis. Die werd indedaad met veel behendigheid en vaerdigheid uitgevoerd. Voor zonneöndergang werd eindlijk de koffij gebragt: de tijd viel ons niet lang , maar vloog fnellijk heen. Er waren geen vertrekken, om eenen middagflaap te houden. Verfcheiden van de zwaarlijvige hecren waren ondertusfehen bij de muziek, en onaangezien al het gedruis, op hunne doelen in llaap gevallen ; doch de koffij deed hen ontwaken, en bragt hen weder tot zigzelven. Een uur daarna begaf het gansch gezelfchap zig weder in de barken. Niets is aangenaamer, dan bij maanefchijn op een ftil water te varen. Het gezelfchap kwam overeen, dat de barken zig op de regte en linke zijde van den vloed zouden verdelen en op eenen grooten afftand van elkander roeijen , toen wij over het groot dok naar Lisbon voeren. Onze bark had zig het meest regts gehouden, en deWijl wij bij het naderen aan de ftad, alwaar een fterke ftroom is, den vollen vloed tegen ons hadden, werden wij een geheel eind wegs te verre af-  ZEEREIZEN. 85 afgedreven, fchoon de fterke roeijers uit alle kragt daar tegen werkten. Een der roeijers, bij welken ik het naast in de bark was gezeten, en die het gelukkigst meende te zijn, zeide: mogt de heilig Antonius ons nu tog eenen zagten wind van die noordlijke heuvels zenden , gelijk hij zomwijlen wel doet! Gave god, dat onze lieve vrouw hem daartoe bewoog, antwoordden eenige anderen, laten wij tog met elkander een responfio bidden. Dit is eene foort van gebed aan den heilig Antonius in flegt latijn, hetwelk de priesters den gemeenen man leren prevelen. Wijl hij de voornaamfte befchermheilig van Lisbon is, bidden zij hem in dit gebed om allerlei zaaken, om iet, dat verloren is, weder te vinden, om eene gelukkige reis, om goeden wind enz. Toen dit gedaan was , riepen zij allen eenftemmig: Blaas op, heilige Antonius! blaas op! Geef mij mijnen peet ginder van den voorgeven hier, zeide een matroos met naame ivo. Zij gaven hem eene plank van twee voeten lang en zes duimen breed, aan welker een eind eene kleine bus was met eene langwerpige opening om er geld door te fteken. Op de plank was de heilig Antonius met het kind jesus op den arm afgebeeld. Ivo plaatfte den heilig voor zig, de roeijers roeiden voord, en wij boden hun wijn aan; doch zij weigerden dien en dronken in plaats van denE 3 zei-  8(5 DERTIGJAARIGE zeiven eene groote hoeveelheid waters, hetwelk zij in kleine vaten medegenomen hadden. Nu fprak ivo den heilig Antonius op de volgende wijze aan: Gij weet, peet! (denklijk had de heilig de plaats van peet over een der kinderen van ivo bekleed,) dat ik uwe ftreekenken, en dat ik bij menige gelegenheid wel reden heb, u als vol nukken en als eigenzinnig te befchouwen; maar ik hoop en wensch, dat gij ons door uwen wonderlijken kop thans en vooral in het gezelfchap der heeren Engelfchen niet ten toon zult Hellen. Denk maar eens, wat de matroozen in Londen zouden zeggen, indien deze heeren hun vertelden, dat wij u flegts om een gering luchtje gebeden hadden, ten einde ons naar uwe ftad te brengen, en dat gij zo kwaadwillig en onvriend-lijk waart, van hec te weigeren. Hierop nam ivo de plank weder, en bij het fchudden de armbus ledig vindende, riep hij uit; 6! nu merk ik het eerst, en weet de reden, waarom wij geen wind krijgen; mijn peet, en zo ook onze lieve vrouw, wil ons niet helpen, als er geen aalmoesfen gegeven worden. Laat den hoed in het aanzienlijk gezelfchap rond gaan, zeide hij tegen eenen anderen matroos, en laat een ieder eene kleine aalmoes aan den heilig Antonius geven; zodra mijn peet het geld in de bus hoort klinken, krijgen wij, ik weet het zeker, aanftonds  ZEEREIZEN. 87 goeden wind. Toen de aalmoesfen ingezameld waren, plaatfte ivo den heilig weder voor zig. Ik zeide daarop tegen ivo , waar nu de wind was, met welken hij ons zo lang getroost had. Hij verzekerde mij, dat dezelve wel zou komen ; dat zijn peet bij wijlen wel wat traag was, doch hun niet verlegen iiec. Kort daarop zeiden eenigen der matroozen: St. Antonius is een lompen, een inbeeldige vent, die er zig geen hair breed aan kreunt, wat ivo tegen hem zegt: Hoort gij wel, peet! begon ivo, wat mijne makkers van u zeggen? fchoort zij de waarheid fpreken, en gij het rijklijk verdient. Toen er nog geen wind kwam, begon hij den heilig alle fcheldwoorden te geven, die hij kon bedenken, zeide hem, dat hij aanftonds het lichaam vol zeewater zou hebben, indien hij wist, dat hij hem door onderdompelen tot het betragten van zijnen verfchuldigden pligt zou kunnen brengen. Hij noemde hem fchurk, zuiper, dief, koppelaar van zijne eigen vrouw enz. Onze roeijers arbeidden nog gedurende een uur, zonder dat de minlle wind zig nog liet befpeuren. Eindlijk Hond ivo geheel woedend op, trok zijn mes, hield hetzelve den heilig Antonius voor het gezigt, en zeide: Gij hoerezoon • indien ik geen eerbied voor het kind had, hetwelk gij op den arm hebt, zou ik uw lelijk gezigt aan Hukken kerven. F 4 Kort  as DERTIGJAARIGE Kort daarop kwamen wij tegenover een dal aan het einde der ftad , en nu verhief zig een weinige wind. Zo! eindlijk belieft het u, hoorndrager! begon ivo, die nog geheel gramftorig was, tegen zijnen peet; na dat wij onze knokken bijna gebroken hebben met roeijen, komt gij met uwer), armhartigen wind voor den dag, nu wij dien niet, meer nodig hebben! Maar denk, vriend! ik zeg het u in tegenwoordigheid van dit aanzienlijk gezelfchap, indien gij in het vervolg niet bereidwilliger zijt, zal ik mijnen naam uit uwe broederfchap uitfchrappen, u geen penning meer geven, ook geen aalmoesfen voor u inzamelen, geen feest om uwen wil aanregten, en geen andere aantekening meer van u nemen, dan van den flegtften heilig in den almanak, Eindlijk bereikten wij de kaai van Santarem in Lisbon, alwaar de overigen van het gezelfchap reeds voor ons waren aangekomen. Wij kwamen te elf uur te huis, na dat wij ons dezen dag op yerfcheiden wijzen vermaakt hadden. Dit gastmaal gaf mij ook een duidelijk blijk, dat bij den portugeefchen adel alles, wat tot den uiterlijken fchijn en tot de pragt behoort, te vei> re gedreven is, bij voorbeeld eene menigte van livreibedienden, koetzen, muilezels, handpaerden, met één woord alles wat in de oogen valt, den aanfchouwer verblind, en een groot denkbeeld van het vermogen, den rijkdom en het aan. zien  MEEREIZEN. zien van den heer kan geven. De talrijke bedienden krijgen portiën gekookt vleesch en rijst, hetwelk in Hukken geiheden en hun op vleeschdagen uitgedeeld word; op visch-en vastendagen, die behalven de zesenveertig dagen in de vasten menigvuldig voorkomen , bekomen zij ftokvisch en rijst. Wijn word zelden gebruikt, en desnoods, wanneer dezelve begeerd word, in kleine hoeveelheden en van de flegtfte foort uit de naaste herberg; maarzij drinken veel fchoon water. Hun geheel avondeeten beftaat in een weinig koud vleesch of eene fardijn, veel falaat, van welke zij verfcheiden foorten hebben, en ingoed brood, waarvan zij, even als de Franfchen en Spanjaarden, zeer veel gebruiken. De voornaamfïe lieden van het huis drinken vroeg chokolade, als zij de mis in de huiskapél gehoord hebben. Deze kapél is pragtig, blinkt overal van goud, en is met beeldhouw en fchilderwerk verfierd. Hunne voornaamfte lekkernijen zijn allerlei fuikergebak, waarin zij verkwistend zijn , en waarvan zij altijd eenen grooten voorraad hebben, en dit nevens de chokolade zijn de eenige artikels, om welken zij, als zij ze nodig hebben , niet naar de winkels behoeven te zenden. Dit fuikergoed maakt hen dorstig en doet hen zo veel water drinken, hetwelk hen geweldig opgeblazen, of dik maakt. Naar. evenredigheid vind men zeker nergens zo veele zwaarlijvige of dik-. F 5 ' 1 bui-  qo DERTIGJAARIGE buikige menfchen als in Lisbon. Ook heb ik nergens zo veele vette, aamborftige, misvormde kleine lieden onder den adel ontmoet, als hier. Maar het is eene ongezonde vettigheid gepaard met eene doodbleeke koleur, niet fris, niet veerkragtig, en met eene foort van ongevoeligheid verzeld, die naar een dood lichaam gelijkt. Van daar, dat, wanneer men met den vinger op zulk éenen arm drukt, de groef er tamelijk lang in blijft, eer het vleesch weder deszelfs vorige plaats inneemt. De oorzaak daarvan moet men enkel in hunne werkloosheid, en in het volftrekt gebrek aan lichaams beweging zoeken, welke hun veel te veel moeite zou veroorzaken. Het is ook zonderling, dat zij hunne inlandfche olie val*, {haffen garftigen fmaak boven de fchoone olie van Florenze, Lukka en Provence verkiezen ; vart deze foorten houden zij niet, wijl zij, naar hun voorgeven, zonder fmaak zijn. In het algemeen levert dit klein land een tref* fend voorbeeld, hoe zeer het verftand en het geheel karakter van den mensch door den verderflijken invloed van eene heerschzugtige geestlijkheid en eenen met veele dwalingen vermengden godsdienst kan verdorven worden: hierdoor IS in Portugal alle gevoel van deugd en alle poging om zedelijk wél te handelen, derwijze onderdrukt geworden, dat men het nauwlijks durft wagen, zig te bevlijtigen, om opregtlijk tè handelen, zon-  ZEEREIZEN. 9t zonder door de waakzaame en gevaarlijke befpieders van dezen ijverzugcigen en onwaerdigen godsdienst opgefpeurd en berispt te worden. Hier Word de oefening der gewaarwordingen van vroomheid> dankbaarheid, grootmoedigheid , weldadigheid en algemeene menfchenliefde, die zekerlijk in het hart der meeste menfchen, wanneer het aan zigzelven overgelaten ware, zou kernen, verflikt, en aan de werkingen van dezelven worden de fchandelijkfle rigtingen gegeven. De aandagt van vroome zielen word daar heen geleid, dat zij het beeld van eenen heilig moeten aanbidden, die den naam heeft van eenige armhartige wonderwerken gedaan te hebben, die zo ongerijmd zijn, dat zij niet eens de opmerkzaam-» heid van een oud wijf of van een kind verdienen. Milddadigheid en dankbaarheid word hier heen gewezen om gefchenken en geloften te doen. Het voornaamlte voorwerp der christlijke liefde en des medelijdens is, de zielen uit het vagevuur te verlosfen, en te dien einde geld aan de kerken en kloosters voor zielmisfen te verfpillcn. Het geloof aan deze ingebeelde plaats van flraf en boete maakt zulk eenen indruk, dat de gicrigaart, die anders onbeweeglijk is, zig uit vrees hier voor aanzienlijke fommen laat afpersfen. Ja zelfs de denkwijze der goedhanigfle menfchen word door de verkeerde leringen hunner geestlijke gewetensraadgevers derwijze bedorven, dat de aalmoesfen,- wel-  02 DERTIGJAARIGE welken zij aan ongelukkigen en noodlijdenden geven, niet uit de edele en belanglooze grondbeginzels voordkomen, om behoeftigen te onderdeunen , en lijdenden troost te verfchaffen, maar veel meer haare grootde en wezenlijkde verdiende verliezen, door dien zij met baatzugtige oogmerken en uit eigenbelang gegeven worden. Wijl de voorbiddingen der godvrugtigen, die zig bij de groote menigte in bijzonder vertrouwen van heiligheid hebben weten te dellen, voor kragtig gehouden worden, wenden zig allen, die in hun geweten van eene zeer degte levenswijze overtuigd zijn, tot dergelijke vroome zielen, overladen dezelven met aalmoesfen en gefchenken, en bidden dezelven ernstlijk om voorbeden bij maria of bij hunnen bijzonderen befchermheilig te hunnen beste te doen, en aan deze gebeden fchrijft men doorgaands de heilzaamde werkingen toe. Zelfs in menige gebeden, welken de priesters hunnen biegtlingen voorfchrijven, worden dezen aangewezen, hunnen heilig of god, fchoon zij zig zeer zelden tot god wenden, hunne goede werken, de gegeven aalmoesfen, de geleden ziekten, nood en zorg voortedragen, en te bidden, dat de draf voor hunne zonden in aanmerking van dezen en naar evenredigheid, zo als zij het mogen verdienen, gematigd worden. Op deze wijze houden zij eene afrekening van debet en credit met het Opperwezen en  ZEEREIZEN. 93 en hunnen heilig. Dergelijke ongerijmde denkbeelden zijn bij den gemeenen man doorgaands zo ingeworteld, dat zij eenen gemeenen bédelaar op de ftraat, wien zij eene aalmoes geven, verzoeken, voor hen te bidden, dat deze liefdegift op afrekening voor hunne overtredingen moge aangenomen worden, en men kan zig ligt verbeelden, dat de bédelaar niet in gebreke blijft, dit heilig te beloven. Op deze wijze word de godlijke neiging tot wéldadigheid door de laage en fchadelijke grondbeginzels van den godsdienst, die in dit rijk heerscht, van zijn edelst fierzel beroofd, ik meen van de ftrelende en vertroostende gedagten om het lijdend gedeelte van onze medemenfchen te onderfteunen en behulpzaam te zijn, en al onze broeders met de armen der vriendfchap en genegenheid te omhelzen, zonder daar in het minfte onwaerdige gedagten bij te voeden en zig door beweegredenen van eigenbelang tot het wéldoen te laten verleiden. Men kan vrijelijk beweren, dat onder al de europefche rijken de regering alhier de willekcurigfte is. De landwetten moet men enkel als doode letters befchouwen, die alleen in zo verre van kragt zijn, als de monarch het goed vind, dezelven ten uitvoer te brengen. De bevélen bedoelen meest, om de zekerheid en befcherming, welken de wetten over al de onderdaanen behoren te ver-  P4. DERTIGJAARIGE verbreiden, opteheffen. De regénc kan doen en ]aten, wat hij wil, zonder iemands tegenfpraak te behoeven te vrezen. Tot het opleggen van nieuwe belastingen en vastftellen der troonopvolging word wel de bewilliging der ftaaten, beftaande uit de geestlijkheid, den hoogen adel en den bur«. gerftand, gevorderd: maar, de ftaaten niet vergaderende voor dat de koning, of wel de regerende koningin, eenen algemeenen rijksdag, of cortes, uitfchrijft, en de koningen goedgevonden hebben, zedert 1607. er geen uittefchrijven; ziet men ligtlijk, hoe weinig het aanzien der ftaaten, het koninglijk gezag hinderlijk kan zijn. Maar, hoe groot ook de koninglijke magt is, en hoe weinig men al derzelver enkele regten kan bepalen, zo beperkt is dezelve, wanneer het op kerklijke zaaken aankomt. Want hier heefc de geestlijkheid meer te zeggen, dan in eenigen eu« ropefchen ftaat , en haar invloed is reeds van ouds af niet tot welzijn van den ftaat geweest. Men kan het getal der geestlijken in Portugal ten minften op tweemaal honderdduizend rekenen; een verbazend groot getal, wanneer men weet, dat het geheele land met Algarviën ten hoogften twee milioenen tweehonderd twintigduizend zielen bevat. Indien het der portugeefche regeringe eenmaal ernst mogt worden, eene kerkverbetering te ondernemen, en zig van de magt des roomfchen bis-  ZEEREIZEN. 95 bisfchops Jostemaken, die zijne bullen zonder voorafgaand gezag des konings bekend maakt, en onnoemlijke fommen uit het land trekt, heefc zij een der gefchiktfte middelen in handen, om het land gelukkig te maken. Doch tot nog toe is er weinig hoop, dat dit zal gebeuren. De regénten van Portugal worden in eenen ongelooflijken trap van onkunde opgevoed, ten minften zedert het begin van deze eeuw. De groote zwakheid en het gebrek aan bekwaamheden in aanmerking nemende, die in het huis van Braganza van alle tijden zo duidelijk zigtbaar zijn geweest vanj den eerften koning johannis IV., welke hec niet wilde wagen, de kroon aantenemen , die hem door de natie aangeboden werd, indien zijne gemaalin, eene trotfche fpaanfcheprinfes, hem tot dezen opftand tegen haar eigen vaderland niec bewogen had, tot op den tegenwoordigen tijd, wijl alle hoop op beter uitzigten en voordeelige omftandigheden verdwijnen, zal men de oorzaaken daarvan duidlijk inzien. Joseph tragtte wel het ganfche regeringsftel-; zei te veranderen, en er fcheen zig door de nieuwe maatregels van den nieuwen eerften ftaatsdienaar, marquis van pombal, een nieuw leven over al de deelen van den ftaat te verbreiden; doch het bleek toen reeds, dat nijd en domheid de vrugten, die hij voornemens was tot rijpheid te brengen, weder zouden bederven. WeJk  £6* DERTIG jAARIGÈ Welk eene gelukkige zaak zou hec voor de na*" de zijn, indien eens een zeker getal aanzienlijke * door hun ampt geregtigde en bij den despoot zelven eerwaardige inwoners ten beste van hunne onderdrukte mede-onderdaanen te voorfchijn traden, den regeerderen des rijks in den naam van god hun onregtvaerdig en trots gedrag voof oogen hielden en hun de beledigde regten van het menschdom te gemoet voerden. Deze edele daad 2ou, mijns bedunkens, het werk van dien ftand zijn, welke moeds genoeg heeft, om als handhaver der godlijke wetten optetreden, en de magt denkt te hebben, om de overtredingen der bevélen van eene regtvaerdige en wrekende Godheid te beftraffen. Hoe zeer zouden zulke mannen door hunne landgenooten aangebeden worden, indien zij hun ten fchild en befcherming tegen de onderdrukkingen der grooten waren! Welk eene waare en vrijwillige agting zouden zij niet verwerven, indien hunne talrijke leeraars, in plaats van het hoofd hunner toehoorders met ijdel ge* fnap, met onnutte dromerijën en eeuwige herhaling van onzinnige en onmogelijke wonderwerken te verwarren, de fchoonheid en noodzaaklijkheid der menfchenliefde, wéldadigheid, geregtigheid en billijkheid ijverig en met levendigheid vaiï den predikftoel voorltelden, en hun werk maakten, om de regten van den mensch te onderfchragen. Maar  ZEEREIZEN, flg Maar dit is hier hoeh de zaak der geestlijkheid 4 noch des adels, welke laatfte de ellendigfte éti Jaagfte is, die ooiteen hof oneer aangedaan heeft; alien bedoelen een einde, namelijk de onderdrukking der onderdaanen en de verheffing vart deri despoot. De armoede van den ganfchen portugeefchèri adel is even zo groot, als de denkwijze vah dezé klasfe van lieden flegt en laag, en hun verftand beperkt is. De geheele bezigheid van den adel alhier is, aan het hof te kruipen, zig te wendert en te buigenj of om eene gunst, het zij voor zigzelven, of voor het talrijk heir van hunnen behoeftigen aanhang te bédelen. Hier mag geen edelman zijn vaderland eenen nagt verlaten ^ veel minder reizen doen, zonder uitdruklijk verlof van het hof, en zodanig verlof is altijd bezwaarlijk te verkrijgen. Bij het overlijden van eeneri hertog, marquis of graaf mag de zoon of erfgenaam des vaders titel niet aannemen,- wanneer hij niet te voren de toeftemming van den monarch bekomen heeft. Men kan hieruit gemaklijk opmaken, hoé zeer zulke adel, Wiens gartscb aanwezen en beftaan, öra zo te fpreken, van deri wenk des regénts afhangen, geneigd moet zijn,hem in al zijne maatregels te onderfteuhen, hóé onbillijk die ook mogen zijn, hoe ongeftraft defhalveiij in zulk eene vereeniging van alle geest* lijke, waereldlijke en gewapende magt,- misbrui* II- Deel, g km  r>8 DERTIGJAARIGE ken kunnen begaan worden, en hoe zeer de veel talrijker en behoeftiger klasfe onder dezen druk moet lijden. Welk onderdaan in een ander land zou niet verbaasd ftaan, wanneer hij zulke portugeefche bevélen hoorde: Ik de koning, uit kragt van mijn eigen onfeilbaar inzigt, van mijnen koninglijken wil en van mijne volkomen hoogfte en onbepaalde magt, welke ik alleen van god heb, en waarvan ik aan niemand op aarde rekenfchap behoef te geven, beveel en gebied, enz. Het moet een' ieder fmerten, wanneer hij ziet, dat ééne provincie van dit rijk alleen in ftaat zou zijn, tweemaal zoveel tarw opteleveren, als de geheele natie een jaar lang gebruikt, en dat al de provinciën zamen genomen niet de helft geven van hetgeen Portugal tot onderhoud van een jaar nodig heeft, en dat zonder den toevoer van buiten van tarw, rijst en zouten visch de inwoners in het vrugtbaarfte jaar, in den letterlijken zin, van .honger zouden moeten vergaan. Gelukkig, dat men er veel wijn, orangeappelen, kastaniën, vijgen, dadels, rozijnen, moerbeziën, aardappelen , johannisbrood, aardbeziëboomen en andere vrugten in overvloed heeft, waardoor menig een nog een weinig kan verdienen. De johannisbroodboom is van eene middenmatige hoogte, draagt groote harde lichtgroene bladen, een' roodagtigen klokvormigen bloesfem, die in eene vrugt verandert, ten hoogftenvan een voet lang, wel-  ZEEREIZEN, 99 "welke plat, donkerrood is en een zoet wel/makend vleesch heeft. De aardbeziëboom heeft de hoogte Van eenen middenmagtigen ftruik; deszelfs (tarn en takken maken, dat hij tot het getal der hoornen gerekend word. Zijn bloesfem is wit en klokvormig; de vrugt is volmaakt naar onze aardbeziën gelijkende. Men bekommert zig hier in het geheel niet om. de delfftoften, hoe veel de bergen ook bevatten; want men begrijpt, dat men alle metaalen met Veel minder kosten uit de indifche bezittingen kan halen. Ook maakt niemand gebruik van de mirieraale waterwellen, men agt het der moeite niec waerd, derzelver eigenfchappen eh kragten te onderzoeken. Enkel worden de baden van Kaldas in Estremadura in venusziekten met goed gevolg gebruikt, Op verfcheiden plaaczen vind men talrijke kudden best hoornvee en fchaapen, welker wol de fpaanfche bijna evenaart; doch in veele landftreeken moet het meeste vee in Spanje gekogt worden, Muildieren eh ezels vind men hier in menigte; maar de paerdenfokkerij is in eenen zeer flegten ftaat, en de meesten worden insgelijks , hoewel heimlijk, uit Spanje ingevoerd» Wild is in de noordlijke gewesten genoeg voorhanden; maar het pluimgedierte behoort onder de zeldzaamheden. Visch is er in overvloed, en de honig in Estremadura en Beira overtreft in G 2 zoè-  100 DERTIGJAARIGE zoetigheid en aangenaamen fmaak alle anderen in Europa. Het ontbreekt in Portugal het meest aan menfchen 5 want de helft van het rijk is onbewoond. En hoe kan het anders zijn, daar het beftuur des lands zo flegt is, daar akkerbouw en veeteelt bijna op eene voorbeeldelooze wijze verwaarloosd en veronagtzaamd worden, manufaktuuren en fabrieken fchier onbekend zijn, geleerdheid en kunsten genoegzaam in geen aanmerking komen! En nogthans is de Portugees in al zijne armoede, ellende en onwetendheid in den hoogften graad verwaand, trots, veragtend en met zijne voorregten ingenomen. Men moet zig derhalven zeer in agt nemen, dat men hun niet openlijk fchenne; want dePortugeefen weten zulk eenen vijand zeer fpoedig heimlijk uit den weg te ruimen. Hunne ijverzugt en wraakgierigheid, tot welken zij zeer ligtaangefpoordworden, maken de verkering met hun ten uiterften gevaarlijk. Ik heb geen europeesch volk ontmoet, welks uiterlijke vorming minder europefche trekken heeft, geen, hetwelk aan een oog, aan duitfche geftalten gewoon , een ondraaglijker , afzienlijker gezigt vertoont, dan het portugeesch. Men vind hier die gezonde fterke lichaamen, die bloezende wangen en die fijnheid van trekken nier, welken in duitfche gewesten zo dikwijls onder de  ZEEREIZEN. IOI de laagfte ftanden hec oog verrukken. Magere, kragtlooze,mec vuil en vodden bedekte geftalten, donkerbruine aangezigten, niec zelden meer naar die der aapen dan der menfchen gelijkende, zijn de trekken der uicerlijke gedaante van den gemeenen man, en dus van het grootfte gedeelte der natie. In het algemeen fchijnen de portugeefche gewoonten en gebruiken meer uit afrikaanfche dan uit europefche zamengefteld te zijn, en de vermenging van het joodsch en moorsch bloed, waarvan men hen befchuldigt, meer dan te zeer door hunne walglijke, onreine levenswijze, door hunnen huisraad en hunne kleding bewezen te zijn. Wanneer men het hedendaagsch karakter van dit volk met de heldendaaden vergelijkt, die weleer den portugeefchen naam in Indiën zo gedugt maakten, weet men fchier niet, of hetzelfde volk tot zulk een diep verval in ftaat kan zijn, en men ziet zig genoodzaakt , de waarheid van hunne daaden te ontkennen, of te beweren, dat dezelven alleenlijk de vrugt waren van eene voorbijgaande, door godsdienst en riddergeest bewerkte dweeperij. De heerfchende volksvermaaklijkheden geven de duidelijkfte denkbeelden van het heerfchend karakter van een volk, en men kan gewislijk de hartstogt, die bij hun tot eenen grond fchijnt te liggen , ook in het nationaaal karakter vooronderftellen. De dans Fofa, die uic allerlei welG 3 lus-  ïoi DERTIGJAARIGE lustige bewegingen beftaat, en naar de guitarft gedanst word, terwijl de aanfchouwers de maat fiaan door met de vingers te knippen, is de meest geliefde bij al de Portugeefen, en hoe heet de dag en hoe groot de vermoeijing ook geweest zij, kan men hen evenwel des avonds in elke herberg zien dansfen. Maar dit is hun voornaamfte ver-; Maak niet: een Auto da Fe, op hetwelk een arme jood, of andere ketter door een langzaam vuur verbrand word, en een ftierengevegt zijn fchouwfpelen, waarmede zig zelfs het oog van het fchooq geflagt niet genoeg kan verzaden. Wijl deze ftierengevegten hier nog met al de flaatfie en plegtigheid der riddertijden gehouden v/orden, en veelen mijner lezers dezelven veelligt alleen van horen zeggen kennen, zal ik hun hier eene befchrijving daarvan mededelen. Wanneer het hof den dag, die er toe vastgefteld is, door het gefchal van trompetten en pauken heeft doen bekend maken, is een ieder van blijdfchap en vreugde opgetogen, en men hoort en ziet al? om niets anders dan vreugdebedrijven en toebereidzels tot dezen feestlijken dag. De voorzijde van het koninglijk paleis word met een amphitheater voorzien , op hetwelk balkons zijn gemaakt, op welken de veniters uitkomen, waardoor men uit de kamers treed. Het balkon des konings, hetwelk met eenen pragtigen, van goud en edel gelteenten fchitterenden, troonhemel be-r dekt  ZEEREIZEN. 103 dekt is, beflaat het midden, en de overige plaatzen van dit amphitheater worden tot zeer hooge prijzen verhuurd. Rondom vertonen zig voor de venteers, en op de gemaakte ftellaadjen voor de huizen de vrouwen met haare geleiders op het kostbaarfle opgetooid, en al de balkons zijn met de rijkile ftoffen behangen. Zo dra de koning op zijn balkon verfchijnt, neemt het feest een begin en de koninglijke lijfwagt trekt op het plein, hetwelk door eenige jonge lieden , in roode taf gekleed , met water befprengt word, en rondom hetwelk de alguazüs of nagtwagten, tot voorkoming van alle wanorde, in gefloten gelederen en met gevelde hellebaarden liaan. Deze fchikkingen gemaakt zijnde, naderen de torreadores, of ridders, die zullen vegten, onder het geluid van eene langzaame krijgsmuziek, verzeld door hunne bedienden, die hunne lansfen voeren, en hunne zijden niet verlaten. Dikwijls begint het feest met het optrekken en dansfen van reusagtige gedaanten en negers. Gemeenlijk plaatst men eene foort van poppen op het plein, welken, als dezelven omgelloten worden, aanllonds weder opllaan , en door welken men, alsmede door het affchieten van met buskruit gevulde pijlen, den Hier, eer de kampvegters hem aanvallen, eerst woedend poogt te maken. De ridders nu merkende, dat het dier in zijne hoogile woede is, rijden zij met gevelde G 4 lans-  1©4 DERTIGJAARIGE lansfen op hem aan; want zij mogen den degen niet gebruiken voor dat zij gewond of van het paerd geworpen zijn, of hoed en mantel verloren hebben. Als de eerde Hier gedood is, word hij door muilezels weggebragt, en aan het volk prijs gegeven. Er zijn dagen, op welken wel dertig van deze edele dieren op deze wijze na elkander gedood worden. Hoe veele verdedigers voor de-, ze gevegten zig ook opgeworpen hebben, behoeft men nogthans maar een oogenblik er bedaard over te denken , om het barbaarfche en wreede daarvan intezien, en de zwakke gronden te bevroeden , waarmede dezelven verontfchuldigd, of zelfs wel als fchoolen van moed en dap. perheid aangeprezen worden. Doch genoeg van een land , in hetwelk ik mij dertien maanden heb opgehouden, en hetwelk ik waarlijk blijde was te verlaten. Ik zou er zekerlijk zo lange niet gebleven zijn, indien de zaaken van den jongen perkins het niet noodzaaklijk gemaakt hadden. Zodra dezen afgedaan waren, zogten wij ook aanftonds een fchip, waar-; mede wij onze reis verder voordzetten^ TWEE-  ZEEREIZEN. 105 * * ❖ ❖ * ❖ 4 * * 4 ❖ * * * * ❖ * ❖ ❖ 4- * *• * $ 4- * TWEEDE HOOFDDEEL. Reis naar Oostïndiën. D en agttienden van flagtmaand des jaars i~6$* gingen wij te Lisbon weder fcheep, en namen, in gezelfchap van zes anderen fchepen, de reis naar Oostïndiën aan. Op dezen weg naar het land, hetwelk de hoofdbron der zeer voordelige verandering geweest is, welke nu zedert bijna driehonderd jaaren door gansch Europa zo zigtbaar geworden is, viel niets van bijzonder gewigt voor. Onze reis was wel niet fpoedig, ook niet zonder 'gevaaren verzeld, evenwel ook niet reet zo veelé ongemakken gepaard, als zij hec dikwijls wel pleeg te zijn. De eerfte agt dagen hadden wij gedurige afwisfelingen van een weinig ftorm en zeeftilte. iMaar na verloop van dezelven hadden wij ook weder fchoon weer en gunfligen wind. De Piek van het eiland TenerifFe, welks hoogte door zommigen op tweeduizend en zeventig, door anderen op duizend zevenhonderd zevenënveertig halve roeden gerekend word , vertoonde zijne fpitze kruin, die boven de wolken, welken hem omG 5 ga-  tof DERTIGJAARIGE gaven, verheven was, en als aan het firmament des hemels fcheen te hangen. Onze kapitein, een man van groote kennis, gaf ons van dezen verbazenden berg, dien hij zelf een jaar te voren beklommen had, een geloofwaerdig berigt. Hij verhaalde ons, „ dat hij van Orotava denzelven had beuegen, des namiddags ten vier uur de plaats had verlaten, en toen het duister was geworden, in de bosfchen was gekomen , op welken beftendig dikke wolken rusten, dat hij van den weg niet had kunnen afdwalen, zijnde dezelve te weerzijden met hoornen en ftruiken bezet. Wijl hij nog eenige lieden bij zig had, was hij na verloop van een uur boven de wolken gekomen, alwaar zij vuur gemaakt en zig te flapen gelegd hadden. Te half elf waren zij verder gereden, hadden eenen zeer moeilijken weg gehad, en waren eindlijk op eene menigte puimfteenen gekomen, die de grootte van erweten hadden. Hier was de lugt fcherp koud geworden; op raad van zijnen wegwijzer was bij afgeftegen, en had tot vier of vijf uuren des morgens in eene hole vertoefd. Hier waren zij zo gelukkig geweest van in de nabijheid dorre ftruiken te vinden, waarvan zij een groot vuur maakten. Op de eene zijde, met welke zij naar het vuur lagen, waren zij fchier gebraden, en op de andere fchier verftijfd van koude." „ Tegen vijf uur des morgens hadden zij zig we-  ZEEREIZEN. 107 weder op weg begeven , doch zeer langzaam moeten rijden, doordien de weg zeer ftdl was, Ten laatfte hadden zij, ten einde zig te verwarmen, te voet moeten gaan; doch door den ftej en en tevens zandigen weg waren zij zeer vermoeid geworden, Boven op deze hoogte hadden zij eene verbazende menigte groote fteenen van omtrent tien voet middenlijns gevonden. Van hier waren zij genoodzaakt geweest, over rotzen te gaan, en zomwijlen van de eene op de andere te fpringen, wijl zij niet allen digt bij elkander Jagen." „Tusfthen deze rotzen was een hol, waarin eene natuurlijke waterput was. Dit hol, in hetwelk zij doormiddel van eene ladder afklommen, is omtrent tien ellen wijd en twintig hoog en de geheele bodem met water bedekt. Na dat zij eene wijle tijds over de groote fteenen heen geklauterd hadden, waren zij eindlijk aan den voet van den Piek. Deze was zeer fteil en de zwarigheden om dien te beklimmen werden door de losheid van den grond nogvermeerd, die overal uitwijkt. Na veele moeilijkheden waren zij eindlijk op den top des bergs gekomen, en van denzei ven hadden zij de eilanden Pal ma, Gomera, Hierro en Groot-Kanariën zeer digt voor zig zien liggen, en indien de lugt helder was geweest, zouden zij Madera, Porto Santo nevens een ge» deel-  Io8 DERTIGJAARIGE deelte der kust van het vaste land van Afrika heb-; ben kunnen zien." , De berg is hol en heeft inwendig de gedaante van eene omgekeerde klok. Van den rand des bekkens tot op den bodem zijn omtrent veertig ellen. Op veele plaatzen van deze holte was rook en zwaveldamp opgegaan, en de hitte van den bodem was op zommige plaatzen zo groot geweest, dat dezelve door de fchoenen was gedrongen. Zij hadden in een dezer rookgaten ter diepte van meer dan drie duimen eenen itok gedoken* die na verloop van eenige minuuten tot eene kooi verbrand was. De puimfteen, dien zij hier verzameld hadden, was van eene hemelsblaauwe, groene, geele, hoogroode en violetkoleur, en de'lugt op den top des bergs fijn, koud, doordringend en droog." - De geheele befchrijving, welke deze man ons van het eiland gaf, behaagde ons zo zeer, dat wij er gaern aan land zouden gegaan zijn, indien onze fchippers eveneens als wij gedagt hadden. Tusfchen Teneriffe en het groot Kanarisch eiland in eenen helderen dampkring doorzeilende, hadden wij een ongemeen aangenaam gezigt op de onvergelijke fchoonheden van dit eiland. Maar toen wij naderhand onze koers tusfchen de kaapverdifche eilanden en de kust van Afrika namen, begonnen wij weldra de werkingen van onze fteeds b toe-  zeereizen. , ïöq toenemende nadering naar het hoog land van dit waerelddeel te ondervinden , door dat wij veel windftilte hadden , welke , gevoegd bij eenen fterken ftroom uit het noordoosten, al onze hoop op eene fpoedige vaart verijdelde. Men heeft in deze ftreek zelden fterke winden , en dikwijls ook in vier of zes weeken ia het geheel geen. Zelden zijn fchepen zo gelukkig, de geheele ftreek der linie met eenen een weinig aanhoudenden wind door te ftevenen, zonder in het geval te zijn, van onder dezelve bij eene volkomen windftilte te moeten zweven. Alles zweeg, er blies zelfs geen lugtje, de lugt gloeide van hitte, en de ganfche natuur fcheen met doodftilte omfluijerd te zijn. Met de zeilen tegen den mast zweefden de fchepen op de fpiegelgladde oppervlakte der wijde zee. Er ontftonden ook ziekten, en verfcheiden dooden werden, in hunne hangmatten ingenaaid, over boord geworpen en den visfchen tot voedzel gegeven. Met koat. aanhoudende winden bereikten wij eindlijk de ftreek, alwaar wij ons onder de linie bevonden, en aan de andere zijde derzelve kwamen. De hitte twee graaden noorderbreedte en even zo veele zuiderbreedte is bijna even groot, en men rekent hierom gemeenlijk die ganfche ftreek onder de linie. Toen wij ons het digst onder dezelve dagten te zijn, gefchiedde dan ook de gebruiklijke pleg- tig-  aio , DERTIGJAARIGE tigheid van den liniedoop der matroozen; welkt zotte gewoonte de Portugeefen en ook de matroozen van andere natiën onveranderd in agt nemem Op dezen, voor de matroozen altijd plegtigens dag hadden dezelven eene maskerade gereed gemaakt. Neptuin met een gevolg van tritons verfcheen op het bovenfte verdek van het fchip , begaf zig met zijn gevolg eerst naar de kajuit van den fcheepskapitein , en begeerde met al den ernst, die Neptuin paste, dat allent die voor de eerftemaal onder de linie doorkwamen, zouden voorgefteld wordert, ten einde hij deze zijne nieuwe kinderen, dus noemde hij ons, zoude kunnen inwijën. Zijne tweede begeerte was, dat men hem de fcheepsdfanken zoü geven, om te onderzoeken j of dezelven wel goed voor de gezondheid zijner kinderen waren. De beleefdheid, of veel meer de gebruiklijkë gewoonte verpligtte dus den kapitein, hem nevens zijn gevolg brandewijn, punch enz. te doen geven. Alle nieuwlingen ter zee werden op het verdek geroepen, en door de bevaren matroozen, die zig reeds met emmers vol zeewater in de masten geplaatst hadden, van alle kanten derwijze met water begoten, dat zij dropen. Zommigen maakte men met touwen in eenen hangzetel vast en dompelde hen van het fchip onder water. Dit werd tot driemaal herhaald. Die van het dopen vrij wilde zijn, moest het afkopen. Zo dedeti wijl  ZEÊREIZEN. lil Wij; het overige van den dag werd ten koste van den kapitein met drinken, dansfen enz. befloten, tot dat Neptuin nevens zijn gevolg dronken van de plaats gedragen werden. Deze vrolijkheid mag men het fcheepsvolk mee «enige bepaling wel gunnen. In zeker opzigt is zulk een vrolijke dag nodig, ten einde zij denzelven in zo veele ongemakken der hitte en van den kwellenden dorst te gemoet zien en na deze verademing en uitfpanning hunne ongemakken weêr des te beter verdragen. Na het geëindigd linieféest dreven wij nog eene wijle voord, tot dat wij omtrent op twee graaden zuiderbreedte waren gekomen, wanneer tot onze groote blijdfchap een fterke wind opflak , die ons van deze gewoone winditille ftreeken verwijderde. De ïangwijligheid van dit traag voorddrijven, poogde ik mij eenigermaate te verkorten , door mij te vermaken met zeehonden, bonnetas eri albicoras te vangen. Het befchouwen van eene bijzondere foort visfehen, dergelijken ik te .voren nooit gezien had, was insgelijks eene tijdkorting voor mij. Deze visfehen zwommen op hun gemak rondom ons fchip, en hieven hunnen verbazend grooten flaert en groote vinnen boven het water. De lengte van zulk eenen visch naar de breedte van het fchip rekenende, fchattc ik dezelve op veertig voeten, engelfche maat, en hunne dikte zal, naar mijne gisfing, omtrent eenentwintig voeten  •»,,| DERTIGJAARIGE ten in den omtrek geweest zijn. Deze dieren gé-i lijken veel naar eenen zeehond; zij zijn ook zo gevlakt als een luipaard, en de vlakken op het lijf gelijken naar die van eenen pauwftaert. Ondertusfchen waren deze zeegedrogten een goed voorteken voor ons; want terwijl wij ons over de grootte derzelven, over de fchoonheid der huid, en over de zwermen van kleiner visfehen , die hen omringden, verwonderden, blies Gp eens eene onverwagte frisfche koelte onze zei* len op, en overdekte den gladden plas, op welken wij dreven, met korte gebroken. golven, welken de zeelieden met den naam van lamskopjes vrolijk verwelkomden. Het fchepzel, hetwelk ik zo even gezien en befchouwd had, zweefde mij eenen geruimen tijd voor de verbeeldingskragt, en herinnerde mij aan zekere vertelzels der ouden van zeegedrogten * die ik nu nauwlijks meer voor verzierd begon te houden. Mijne verbeelding voerde mij naar de zee van Noorwegen, de verblijfplaats der krokken of korven, der zee- en andere Hangen van den Oceaan; allen dieren , welker verbazende grootte reeds lange over de grenzen van alle geloofwaerdigheid is gegaan, die egter, na dac derzelver aanwezen nu ten volle bewezen is, zelfs door den allerongelovigften niet langer voor hersfenfehimmig kunnen gehouden worden. Het is ondertusfchen merkwaerdig, dat de we* me<  ZEEREIZEN, 113 melende wezens in de zee ten deele onvergelijkiijk veel grooter zijn, dan één der levende fchep* zeis, die op de aarde geteeld worden. Daartegen zijn ook de dieren, die op de aarde omzwerven, doorgaands grooter, dan die, welken op hunne wieken de lugt doorklieven. Volgens deze evenredigheid was ik zeer geneigd, het gevolg te trekken, dat, bijaldien de inwendige deelen der aarde , volgens de befpiegeling van zekere natuuronderzoekers, met eenen ongemeenen afgrond van wateren vervuld waren, deze wateren eene woonplaats van nog grooter en bewonderenswaerdiger dieren zouden moeten zijn, dan één van allen, die wij] op de oppervlakte van dezen aard- en waterbol kennen. In deze atlantifche zee zag ik ook eene foort van kleine visfehen, die zig zomwijlen aan het roer van het fchip zetten en zig met de flib voedden, die zig aan hetzelve en aan de kiel van het fchip zet. Men moet zig verwonderen, dat deze kleine dieren de vaart van het fchip kunnen volgen. Maar de befehikking der fpaarzaame natuur, om zig dien geringen voorraad te nutte te maken, is zo beltemd, en derzelver honger is zo groot, dat zij het fchip volgen, fchoon het met de grootfte fnelheid de golven klieft. Den zevenden van louwmaand des jaars i?66. riep men eindlijk van den mast: land! en kon daarop ontdekten wij tot onze blijdfehap de Knap II. Deel. H de  1I4 DERTIGJAARIGE de goede hoop, alwaar wij reeds tegen den avond hopten intelopen \ doch dit gelukte niet zo fpoedig, want wij kwamen er eerst den volgenden middag binnen. De haven alhier, welke ter zee tweeduizend éénhonderd duitfche mijlen van Amfteldam gerekend word, is zeer groot en fchoon* en de mond of ingang ligt twee tot drie mijlen in hec land. Zij heeft negen mijlen in den omtrek en kan met gemak honderd groote fchepen bevatten. Digt aan den oever en op eenige andere plaatzen is het ondertusfchen gevaarlijk te anke^ ren. Het midden van den boezem word door een fterk vestingwerk beftteken, hetwelk een'geregelden vijf hoek maakt, waarvan elk bolwerk twintig zwaare ftukken gefchut heeft, De volkplanting, welke de hollandfche oostindifche maatfchappij op beide zijde van de Kaap de goede hoop, dat is te zeggen, op den uiterften zuidlijken hoek van het vaste land, hetwelk Europa, Alië en Afrika te zamen bevat, heeft aangelegd, ftrektzig, volgens gemaakte berekening , omtrent vierhonderdvijftig engelfche mijlen naar het oosten en westen en tweehonderdvijftig mijlen naar het noorden uit. Ik verwonderde mij zeer over den overvloed der levensmiddelen en den matigen prijs derzelven aan de Kaap, daar nogthans de fchepen van fchier alle natiën hier jaarlijks zulke groote ladingen innemen en door de Hollanders alleen bij de vijftig fchepen, op  ZEEREIZEN. 115 öp welken ten minften tienduizend menfchen zijn 5 naar Indien gezonden worden. De meeste vreemdlingen klagen, dat de inwoners ongezellig en onvriendlijk jegens de uitlanders zijn. Ik heb dit niet ondervonderi. Dejonje perkins had brieven van aanbeveling aan verfcheiden der aanzienlijkfte huizen en ook zelfs aan den gouverneur, welke altijd een der raaden van Indien is, en wij werden bij allen zeer wél ontvangen. Het geen jaarlijks de talrijke vlooien, die naar Oostïndiën gaan, hier innemen en tot hunne behoeften nodig hebben, is zeer aanmerklijk. En dit is het niet alleen; want deze fchepen komen niet flegts in de haven, om ten, eerften weêr te vertrekken, maar blijven ook een' tijd lang liggen, en er worden, uitgezonderd alleen in bloei-, zomer-en hooimaand, wanneer de vaart wegens den noordwesten wind, die in dien tijd waait, gevaarlijk is, altijd fchepen gevonden. Het is voor de zeevarenden ook eene zaak van groot belang, dat zij zo wel op hunne heen- als op hunne terugreis hier versch water kunnen innemen , hetwelk inzonderheid voor dezulken, die de blaauwfchuit hebben, ten uiterften heilzaam is; De grond van dit voorgebergte is van eene woeste en onvrugtbaare woestenij tot het fchoonfte en vrugtbaarfle land gemaakt, en de lugt is er zo gezond, dat meest al de zieken der fcheH 2 pen  „6 DERTIGJAARIGE pen weder herfteld worden. Men moet het ter eere der Hollanders zeggen, dat zij zig zederr den tijd, dat zij door de heldhaftiglte daaden en door de bewondcrenswaerdigfte volftandigheid, die men in de jaarboeken der waereld aangetekend vind, hunne onafhanglijkheid handhaven deze eenige reis, in hun openbaar gedrag naar de wetten der geregtigheid gerigt hebben; want zij bragten den grond, op welken zij de volkplanting aanlagen, door wettigen koop, zonder verraderij, moord en onderdrukking aan zig. Maar ik moet tevens ook herinneren, dat dit enkel voorbeeld van de billijkheid der vereenigde gewesten, welke toen de overhand behield over de hartstogt van den geest, die bij dezelven volftrekt heerschte, niet zo zeer van de deugd in het algemeen, als veel meer enkel van de deugd van eenen man, den heelmeester van riedbeek, voordkwam. Deze was in 1610. hier aangeland, en had de gefteldheid der lugt en des lands onderzogt. Hij maakte bij zijne terugkomst er eene zo voordeelige befchrijving van, dat zijne overheden hem weder derwaard zonden en tot bevélhebber maakten. De magt, die hierdoor toevalliger wijze in zijne handen geraakt was, befteedde hij, om volgens zijn geweten mee fnuiscerijwaarenen toteenen prijs, die omtrent vijftigduizend guldens bedroeg, eene onbegrensde bezitting in een woest gewest van de Hottentotten te ko-  ZEEREIZEN. n? kopen. Op deze wijze verftoutten de Hollanders zig, voor ditmaal, wijl zij zulk eene voordeelige ruiling konden doen, tegen hunnen aart te handelen en regtvaerdig te zijn. En wanneer men bedenkt, dat de Hollanders deze denkwijze van eene regering aannamen, die eenigen tijd te voren in Amerika niet gevraagd had, wat regt was, maar wat voordeel gaf, moet men zig ook nier verwonderen, dat zij zo leerden denken. In dit wijd uitgeftrekc gebied gaat de magt der goede natuur , onaangezien de onderdrukkende denkwijze van eene uitfluitlijke maatfchappij, met geweld haaren gang. De bevolking bedroeg toenmaals nabij de zeventienduizend menfchen van zuivere europefche afkomst en omtrent dertigduizend flaaven, zo uit Afaika , als uit Afië. De inboorlingen des lands, welken men Hottentotten noemt en die van eenen zagten en befcheiden gemoedsaart zijn , zijn van beheerfchers der Kaap zonder groote zwarigheid tot den ftaat van gehoorzaame onderdaanen overgebragt. Zij zijn een ftil en vreedzaam volk en komen den Hollanderen in veele opzigten , doch inzonderheid in het hoeden en bezorgen van hun groot en klein vee , ongemeen te ftade. Ik zal mijne lezers in het vervolg, wanneer ik hun van mijn langer verblijf aan de Kaap berigt geef, doen zien, dat dit volk in Europa zonder grond zeer kwalijk befchreven word. Voor het H 3 te-  u8 DERTIGJAARIGE tegenwoordige ga ik alles voorbij, wat ik van d« Kaap nog had te zeggen, ten einde veele zaaken door nodige herhalingen geen tweemaal te moeten zeggen. Wij vertoefden hier vier weeken, en gingen den twaalfden van fprokkeltnaand 1766. weder onder zeil. De heer perjuns en ik begonnen onze oude tijdkortingen weder, die men ter zee kan vinden, en lieten ons den tijd zo wél als on§ mogelijk was; Wij fpeelden met de kaart, lazen, verlustigden ons met de muziek, vongen haijen, dolfijnen en dergelijken, fchoten vogels en voornaamlijk eene foort van ganzen, die men gemeenlijk tweehonderd , ook wel driehonderd mijlen omftreeks de Kaap ontmoet. Deze vogels zijn zo mak , dat men ze dikwijls met de hand in de fcheepsluiken vangt; jammer is het maar, dat zij Sliet voor de tafel kunnen dienen. In de ftreek van de Kaap de goede hoop ?sgqn wij menigvuldige maaien den zogenoemden blazer of noordkaper. Hij heeft den eerftenraam, wijl hij, ademhalende, geheele ftroomen waters door de neusgaten torens hoogte in de lugt werpt. Deze visch is na den walvisch de grootfte en fterkfte, en kon wegens zijne grootte, dikte en zijnen breeden rug te regt de zeeölijfant genaamd worden. Hij gaat bij ftil weeder menigmaal met zijnen rug twee tot drie ellen hoog boven het water liggen en gelijkt dan naar eenen omgekeerden  ( ZEEREIZEN. 119 den kiel van een fchip» of eenen zwarten drijvenden muur; en als men zijne fterke beweging niet zag, die hij in hec water veroorzaakt, zou men dikwijls geloven, dat het eene uit het water uitftekende rots was. Door het water, hetwelk hij geftadig door zij» ne neusgaten in de hoogte blaast, maakt hij, dat men hem reeds op eenen afftand van eene halve duitfche mijl ziet aankomen. Hij is gansch niet fchuuw, en zal zelden voor een fchip uit den weg gaan; kleine fchepen moeten hem dikwijls met kanonfchooten tragten te verjagen. Hij houd zig gaern nabij het land op, en aan de oevers laten zij zig in groote menigte zien. Bij iïorm en onftuimig weeder gaat hij diep in zee. Hierom, krijgt men ze zelden, ten zij bij enkelden verre in zee te zien. Een andere merkwaerdige visch, dien men op de reis naar Oostïndiën en ook aldaar dikwijls ziet, is de kramp- of drilvisch. Op deszelfs lijf heeft hij vijf zwarte kringvormige vlakken. De huid is met bruine en witte flippen bezaaid. De grootfte krampvisfchen zijn niet volkomen twee voeten lang, en wegen ten hoogften twintig ponden; zommigen wegen flegts eenige oneen; zijne grootfte breedte is twee fpannen. De mond is klein , doch laat zig zeer uitrekken. De natuur beftemde hem, om van andere visfehen te leven, en gaf hem zeer veele, doch kleine II 4 tan-  fié DERTIGJAARIGE tanden, door welken hij zig niets kan verfchaffen, noeh zig gevreesd kan maken. Hij is van boven geheel glad en heeft geen ftekels. Hij zou derhalmi weerloos in zee liggen, en zou zig niet kunnen verdedigen, indien gods wijsheid hem niet een bijzonder middel tot zijne verdediging, en om zig te kunnen onderhouden, had "gegeven. Alle levende wezens namelijk , die hem aanraken , of welken hij nabij komt, krijgen eenen geweldigen flag of fchok door het ganfche lichaam ; zij befpeuren eene verdoving, die het naast overeenkomt met de fchudding, welke men met een elektrifeerwerktuig kan verwekken. Als men hem met de hand nadert, met den vinger, of ook met eenen langen ftok, of het net of iets, Vvaarin hij is, aanraakt, gevoelt men eene fmertlijke verftijving , omtrent eveneens als wanneer men den elleboog ergens hevig tegen ftoot, welke verftijving wel niet lang duurt, doch in het begin fchier ondraaglijk word, zig zeer fnel tot den fchoudcr uitbreid en nogthans altijd, fchoon zij weldra geheel verdwijnt, zo fterk is, dat de fterkfte mensch terug fpringt en geen lust heeft, om den visch andermaal aanteraken. Zijn vleesch word met fmaak en zonder eenig nadeel gegeten ; hij heeft ook geen vergift bij zig, gelijk zommigen gemeend hebben. Zodra hij dood is, houd zijne elektriferende en verdovende kragc op, dezelve neemt reeds af, wan- nees  ZEEREIZEN. iai neer de visch ligt te fterven. Als men moeds genoeg heefc, om den krampvisch bij den ftaert te vatcen, dien hij altijd beweegt, zo dikwijls als hij floocen wil geven, kan men hem aanraken, zonder eene verdoving gewaar te worden. Ook befpeurt men niets van zijnen fchok, wanneer men hem aanraakt en den adem inhoud; maar men zegt, dat, fchoon men met het ganfche lichaam op den visch wilde gaan liggen, de fchok van denzelven altijd nog fterk genoeg zou zijn, om een' mensch er van wegteftoten. Dit is nu het middel, dat hij, wijl hij zig, gelijk alle platte visfehen, altijd in het zand moet ophouden, gebruikt, om zig voedzel te verfchaffen. Hij raakt de visfehen, die hij wil verflinden , flegts aan ; dezen worden dan verftijfd, kragtloos en blijven voor den mond van hunnen overwinnaar liggen. Zodra zij de kramp in al de vinnen en fpieren krijgen, kunnen zij niet meer zwemmen, en de krampvisch bereikt zijn doel, zonder van de plaats te gaan. Wanneer een vijand , dien hij niet wil verflinden, hem te nabij komt, verdedigt hij zig door eenen flag. Hierom behoort hij ook onder de visfehen, die zig in zee aan de rotzen drukken of hegten, en gerust afwagten , dat hun voedzel hun te gemoet komt. Tusfchen de beide vinnen onder de kieuwen heeft de natuur aan dezen visch eene ronde, huidige plaats gegeven, omtrent ter grootte van een H 5 thee-  ,23 DERTIGJAARIGE theefchoteltje, met kleine fponfige verhevenheden, en aan de buitenrondte met eene fijne huid bezet, welker vezelen gelijk zijn aan de halve middenlijn, die men in eiken cirkel kan trekken. Met deze huid kan de visch, door middel van de drukking der lugt, wijl de huid altijd vogtig is, zig aan de rotzen hegten. Door geduld en oplettendheid verfchaften wij ons nog een ander vermaak , namelijk van de muggen te zien paren. Het is bekend, dat het water, hetwelk men op de fchepen heeft, gemeenlijk krielt van maden en popjes van muggen. Die, welken in vaten befloten zijn, komen wel bijna allen daarin om; maar daar blijven er nog veelen over in de verglaasde waterpotten , van welken de matroozen en anderen zig op de fchepen bedienen , wijl het water in dezelven zeer goed blijft. Zo dikwijls deze waterpotten open gedaan worden, komt er een zwerm muggen uit, welken om hoog vliegen, en dit duurt zomwijlen de drie eerfte weeken der reize. De groote menigte van muggen, welke wij na ons vertrek van de Kaap hadden, gaf ons aanleiding, om op eenigen van derzelver geheime ver* rigtingen nauwkeurig agt te geven. Voornaamlijk was de paring van dezelven het doeleinde mijner waarneming, wijl ik reeds te voren iet daar over gelezen had. Dewijl mijne kamer, doordien zii zeer klein was, zig zeer fchikte tot de waar- ne-  «BEREIZEN. 123 neming, die ik willens was te maken, zogt ik vooral op de uuren van den dag te letten, in welken de muggen het meest in beweging zouden zijn; en ik verkoos het derde uur na den middag, wijl ik opgemerkt had, dat dit het oogenblik was, op hetwelk ik het meest geplaagd werd, als ik mij ftil hield. Ik nam alle nodige maatregels, om gedurende mijne waarneming door de fteeken van zo veele vijanden, waaraan ik mij blootftelde, niet gehinderd te worden; mijne handen en beenen waren er wél tegen befchermd, en eene veder, waarmede ik zeer zagt voor het gezigt waaide, belette dezelven, zig er op te zetten en mij te fteken. Met deze voorzorg bragt ik alle dagen over het uur in mijne kamer onder eenen zwerm van muggen door, welken ik door eene aangenaame warmte poogde er binnen te lokken, door de openingen aan de windzijde en vervolgens ook de deur toetemaken, na dat er eene genoegzaame menigte ingekomen was. Schoon er nu veel tijd verliep, zonder dat ik iet kon ontdekken, hetwelk derzelver paring betrof, uitgezonderd de vervolgingen van het mannetje, liet ik egter niet na, ■mijne waarnemingen te herhalen, wijl ik overtuigd was, dat een gunftig oogenblik eindlijk mijn geduld zou bekronen. Ik vond dan ook eens een wijfje, welks buik met witte lichaamtjes opgevuld was, welken ik met hulp van een goed ver-  124 DERTIGJAARIGE vergrootglas zag, dat eijertjes waren. Ik zag duidelijk verfcheiden paaren muggen, die nauw met elkander verbonden' en vereenigd waren , doch op eene geheel andere wijze, dan alle vliegen, die wij kennen. Haare vlugt, die zomwijlen zwakker werd, deed mij zien, hoe zij de gezigten tegen elkander gekeerd, en de pooten in elkander geflingerd hadden; verfcheiden paaren, die van tijd tot tijd op mijne tafel vielen, om vervolgens weer wegtevliegen, bekragtigden mij hetgeen ik nog groote zwarigheid maakte te geloven. Ik zag er altijd eene op den rug liggen, en de andere boven op haar, in de houding, zo als een jonge hond zig op eenen anderen zet, wanneer deze gaat liggen, om op eene gemaklijker wijze met zijnen makker te kunnen fpelen. Ik kneusde er verfcheiden in deze houding, welker teeldeelen mij zeer nauw vereenigd fchenen te zijn. Nogthans durfde ik het nog niet wagen, iet te beflisfen, ■wijl de fterke drukking, welke deze teêre lichaamtjes geleden hadden, mij wel kon bedriegen. Eindlijk, na verloop van verfcheiden dagen, toen ik reeds alle hoop opgegeven had, ontdekte een gelukkig toeval mij hetgeen ik reeds lang gewenscht had. Juist gereed ftaande, om twee muggen dood te drukken , zag ik ze in eenen hoek vliegen , en zig vervolgens op mijn bed plaat-  ZEEREIZEN. 155 plaatzen, op hetwelk men, wijl het bleek geel was, de lichaamen dezer twee verliefden zeer wél kon onderfcheiden. De gelegenheid kwam mij gunftig voor, om haare waare houding nauwkeurig waartenemen; ik naderde ze zeer zagtjes, na dat ik haar den nodigen tijd gegeven had, om zig vast te zetten, en in dit oogenblik werd ik voor al de moeite, die ik genomen had, volkomen beloond. Het wijfje, het welk ik aan de lengte en dikte van het lijf kende was in de gewoone houding der muggen, wanneer zij op een vast lichaam zitten; het hield zig met de vier voorpooten aan de deken en met de beide anderen maakte het over de beide vleugels eenen halven cirkel; het mannetje daartegen, hetwelk magerer en tedererwas, bevond zig in eene geheel verfchillende houding; zijn kleine lichaam en de noodwendigheid, om zig met het wijfje te vereenigen, hetwelk op zijn gemak fcheen te willen zitten, lieten het niet toe, 2ijn gemak te nemen. Zijne beide voorpooten, die het zeer uitgeftrekt had, hielden het alleen aan het bed vast, en de vier overigen Honden op het voorwerp zijner liefde, welk het als omvat hield. Verfcheiden gansch niet dubbelzinnige bewegingen gaven mij te kennen, dat de twee gelieven niets meer te begeren hadden, en het gelukkig paar gaf mij den behoorlijken tijd, om mijne twijfelingen wegtenemen en mijne nieuwsgierigheid te voldoen. Eene beweging, welke het  satj DERTIGJAARIGE het fchip tegen mijnen wil deed maken, was oorzaak, dat zij de plaats eerder verlieten, dan ik wel had gewenscht. Ik volgde ze met de oogen, zb verre het mij mogelijk was, en zij hielden elkander geftadig omvat, gelijk die, welken ik te voren gezien had, zonder zig verders te willen vastzetten. Ik denk zelfs, dat zij zig kort daarop gefcheiden hebben j want allen, die ik zag vliegen, Waren alleen, en hoe nauwkeurig ik in alle hóeken zogt, was het mij egter onmogelijk, dezelven Weder te vinden. Ik vond dus, dat de paring der muggen op verre na zo lang niet duurde, als die der andere bekende vliegen, en dat dezelve dikwijls,' ten minden haar het fchijnt, in de lugt gefchied; dat de hou« ding, waarin zij zig gedurende den tijd haarer verliefde omhelzingen bevinden, haar niet toe» laat, zig tegen eene regtftandige vlakte té zetten, en dat men niet moet verwagten, ergens anders parenden te vinden, dan op plaatzen, alwaar zij zig zigteinderlijk kunnen neerzetten. De elfde van lentemaand des jaars 1766. was eindlijk de blijde dag, op welken wij, egter met verlies van eenige matroozen, die op de reis geftorven waren, gelukkig en gezond in de fchoone haven der ftad Batavia binnen liepen. Reeds het gezigt der kusten van dit groot eiland Java voorfpelde ons een rijk, met allen overvloed gezegend land, en ik heb naderhand ook indedaad on-  ZEEREIZEN. iz? ondervonden, dat deze fchijn niet bedrieglijk is; want dit land belooft wezenlijk niet meer, dan het in ftaat is, opteleveren. Ondertusfchen heb ik met dit alles zeer rasch andere denkbeelden van Oostïndiën gekregen, dan ik er te voren van had, eer ik het zelf zag. Hoe veelen verbeelden zig niet, dat men hier het geld op de ftraaten en fijne paerlen en juweelen aan het ftrand kan vinden! Die met dit oogmerk herwaard reist, vergist zig zeer; want het word den mensch hier even zo moeilijk om iet te verdienen, als in Europa, en gelijk het in de geheele waereld flegter geworden is, is het hier ook niet meer zo, als het voor vijftig of zestig jaaren was. Hier zijn flegts twee wegen ,- om fortuin te maken, het zij door eene voordeelige bediening, van welken er veelen zijn, of door den koophandel , of wel door beiden te gelijk, en alles is zwaar en moeilijk. Van duizenden, die herwaard komen, blijven nauwlijks vijftig in het leven, en van deze vijftig maken nauwlijks vijf hun geluk. Het gezigt der ftad Batavia is zeer fraai. Zij is de hoofdzetel der uitgellrekte ftaaten, welken tot hier der hollandfche oostïndifche maatfchappijë toebehoorden , doch nu volgens openlijke berigten ten deele door de Engelfchen in bezit genomen zijn. Zij is op de overblijfzels der oude hoofdftad van het voormalig koningrijk Jakatra gebouwd en als de ftapclplaats aantemerken, alwaar  128 DERTIGJAARIGE waar alle waaren en rijkdommen , welken dezê groote maatfchappij bezat, opgeflagen werden. Deze ftad, welke zonder tegenfpraak eene der besten in Indien is, doch door haare lofredenaars voorzeker te zeer verheven word, ligt in eene laage vlakte, die ten noorden door de zee en ten zuiden door eenen keten van hooge gebergten begrensd word. Voor dezelve is eene diepe en veilige reede, in welke de jakatraftroom zig ontlast, die bijna midden door de ftad loopt, en in vijftien gragten verdeeld is, welken aan beide zijden met boomen verfierd zijn, en een zeer aangenaam gezigt opleveren. Over deze gragten liggen zesënvijftig bruggen, behalven die, weileen buiten de ftad zijn. Aan den oever liggen de kleine vaartuigen, en al de boots, die de rivier opvaren, betalen aan de regering een reaal, wanneer zij met zout, en twee reaalen, wanneer zij met fteenen geladen zijn. De zorg, welke men heeft, om fcheepsvoorraad en fcheepsbouwftoffen, en alle andere benodigdheden tot hetherftellen en verbeteren van fchepen in groote menigte in voorraad te hebben, is onbefchrijflijk. Langs den mond der haven liggen zeventien of agttien eilanden, eenigen binnen anderen buiten dezelve. Hierdoor word de hevigheid van den wind en het geweld der baaren derwijze gebroken , dat zij als eene der veiligften in de ganfche waereld kan aangemerkt worden. Zij is zo ruim , dat duizend fche-  ZEEREIZEN: 129 fchepen in dezelve veilig voor anker kunnen liggen. De ftad zelve is met eenen wal omgeven, die eenentwintig voeten dik, van buiten met eenen zwaaren muur opgetrokken en met tweeentwintig bolwerken verfterkt is. Deze wal is door eene watergragc omringd, die vijfenveertig roeden breed en voornaamlijk diep is, wanneer in het voorjaar de vloed hoog ftijgc. De toegangen der ftad worden door verfcheiden forten gedekt, welken alle met goede metaalen kanonnen bezet zijn. Van deze forten verdienen de volgenden voornaamlijk genoemd te worden: Omtrent twaalfhonderd roeden van de ftad aan de oostzijde, ligt het fort Ansjol, aan de rivier van dien naam; hetzelve is zeer. vast en heeft eene fterke bezetting. Op de westzijde der kust, ongeveer vijfhonderd roeden van de ftad, ligt het fterk fort Anke, aan de rivier Anke. Het fort Jakatra ligt ook aan de rivier van dezen naam omtrent vijfhonderd fchreden van de ftad. De weg derwaard gaat tusfchen twee rijën in eene regte lijn geplante boomen. Te weerzijden heeft men fraaije landhuizen en tuinen. De forten Ryswyk, Noordwyk en Vijfhoek zijn op dezelfde wijze van dezelfde bouwftoffenaangelegd, en liggen allen op de landzijde der ftad niet verre van dezelve. Op deze wijze dienen de beide eeiften tot dekking der ftad van den zeekant, en de vier anderen II. Deel. I dek-  i3o DERTIGJAARIGE dekken de toegangen van de landzijde, gelijk ook de huizen, plantaadjen en tuinen der inwooners. liet is genoegzaam iet onmogelijks , dé ftad te overrompelen , wijl niemand zonder pas bij het fort word doorgelaten. Men kan den omtrek der ftad met de voorlieden zeer gevoeglijk op twee mijlen rekenen. Zij is vierkant en in den 'hollandfchen fmaak gebouwd. De ftraaten zijn meest lijnregt , dertig voeten breed, langs de huizen geplaveid en te weerzijden met boomen beplant, tusfchen de welken men fchier overal eene gragt heefc. Buiten de ftad ftaan voorzeker tienmaal zo veele huizen als binnen dezelve. Zij heefc vijf poorten , wanneer men die , waardoor men naar de haven gaat, mede rekent. Bij de laatfte is een flagboom, die des avonds te negen uur gefloten word, en er is altijd eene wagt bij. De jaarlijkfche huur van een huis, hetweük dertig tot zestigduizend pond van bouwen gekost heeft, bedraagt duizend pond. Waarfchijnlijk maken de veele gragten Batavia zo ongezond; want de lugt rondom de ftad is, even als op de andere eilanden van Java, anders overal zeer goed. Maar in de ftad zelve is het niets vreemds, dat iemand, die heden nog frisch en gezond is, drie dagen daarna reeds dood en begraven is. Dergelijke gevallen gebeuren hier dagelijks. Het is zelfs een groot onderfcheid, in  134 DERTIGJAARIGE hier winter noemt, en welke drie tot vier maanden duurt, is het, wijl het dan geftadig regent, door den zonnefchijn, die er op volgt,zeer warm, ja ik zou haast zeggen, nog heter dan in den zomer; en wijl de regen zeer ongezond is, fterven in deze maanden ook de meeste menfchen. Wanneer men het voorregc bedenkt, welk de européfche lugtftreek boven die van de andere waerelddeelen heeft, behoeft men zig niet te verwonderen, dat niemand herwaard gaat, om hier te blijven, maar enkel om zijn geluk te maken en dan weder naar het vaderland te keren. Het was voor mij eene vreemde en tevens aangenaame vertoning, in eene ftad, die bij de honderdduizend zielen bevat, eene menigte van menfchen van zulke verfchillende landaarten te zien zamen leven, hunne bijzondere weningen hebben, en hunne bijzondere levenswijze voeren. Eigenlijk zijn hier weinig fraaije gebouwen; doch de huizen zijn gemaklijk gebouwd en bij meest allen is een tuin. Maar de inwendige pragt is onbefchrijflijk. Huisfieraaden, die men in Europa alleenlijk in vorstlijke paleizen vind, ziet men hier bij alle lieden van.rang. Alles blinkt van goud en zilver. Ondertusfchen rigt ieder huisgezin zig naar zijn goedvinden, gelijk ook ieder landaart zijne eigen taai fpreekt. Men ziet derhalven alle oogenblikken nieuwe gewoonten, vreemde gebruiken, veelerlei drag- ten tf  ZEEREIZEN. i35 ten en gezigten van verfcheiden koleuren, zwarten, blanken, bruine en olijfkoleurigen. Behalven de verbazende menigte van flaaven, welken ten deele met geweld , ten deele met list van Celebes, van dc Molukken enz. ontvoerd zijn , vind men hier veele vrijë Indiaanen en Chineefen, welken zig met den landbouw en zeer veele manufaktuurwerken bezig houden. Het getal der blanken op Batavia zal omtrent twaalfduizend zijn, waarvan wel de helfc in Indien geboren is. De Portugeefen, Franfchen, Engelfchen en andere Europeërs zijn meest wegens den handel hier. De Portugeefen (lammen ten deele af van degeenen, die eertijds hier of te Goa gewoond hebben, en wijl zij onder zulk eene zagte regering hun voordeel vonden, bleven zij hier , toen de zeekusten van het eiland Java onder de heerfchappij der oostïndifche maatfehappij kwamen. Hunne nakomelingen werden proteltanten, en wijl zij met de Hollanders hetzelfde belang hebben, worden zij in alle deelen ook zo behandeld, als of zij tot deze natie behoorden. Men vind er eenigen onder hen, die zeer rijk zijn; anderen bevinden zig ten minden in goede omftandigheden. Schoon nu de gewoonten en gebruiken der inwoners zeer verfchillende zijn, dikwijls zelfs tegen elkander geheel aanlopen, nemen egter de burgers eene bevvonderenswaerdige eendragtigheid in agt, die enkel een gevolg van den koop1 4. han-  i36 DERTIGJAARIGE handel is, waarmede een ieder onder die groot volk bezield is; zij handelen derhalven naar alle bedoelingen eenvormig en overeenflemmend, en leven dus ook tevens gemaklijk en gelukkig. De akkerbouw, visferij en fcheepsbouw zijn de voornaamfte bezigheden der Javaanen. Zij dragen meestendeels geen andere kleding, dan eene foort van borstlap , die voor het lijf tot op de knieën hangt; voor het overige zijn zij naakt. Kruiswijze over de fchouders hebben zij eene fjerp, waarin zij een kort zwaerd hangen. Het hoofd is met eene muts gedekt. Hunne hutten zijn van gekloofd bamboesriet gemaakt; het dak, waaronder zij verfche lugt genieten, fteekt verre uit, en zij wonen indedaad veel beter dan andere volken van Indiën. Zij zijn van middenmatige grootte, wél gevormd, fterk van leden en donker geel van koleur; hebben een breed aangezigt, eenen platten neus, ronde kleine oogen en opgeblazen kaaken; lang, Huik en git zwart hair. Hun karakter is valsch en boos, en hun twisten is veelal van moord gevolgd ; hunne wraakzugt gaat zelfs zo verre, dat, wanneer een hunner gewond is, hij zig het geweer van zijnen vijand nog dieper in het lijf loopt, alleen om denzelven nader bij te komen en ook eene wonde of zelfs den dood te kunnen toebrengen. Bij deze wreedaartige gemoedsgefteldheid 'paren de Javanen ongemeene ftoutheid, vuile hebzugc en geneigdheid tot allerlei wellus» tenj  i38 DERTIGJAARIGE kon vermoeden. De oude, die eenige fchreden vooruit ging, viel in dien kuil. Dit ongeluk maakte den zoon zeer bekommerd en zijne bekommering vermeerderde, toen hij vernam, dat zijn vader niet kon opltaan, wijl hij zig door den val aan de dijë bezeerd had, en hij dus geen middel zag, om er hem weder uit te helpen. Hij wilde derhalven hulp gaan halen; doch raakte verdwaald en het werd nagt. Hoe duisterer het werd, des te grooter werd zijne bekommering over den toeftand van zijnen vader, en na dat hij den ganfchen nagt omgedwaald had, kwam hij eerst weder op den regten weg. Bij zijne broeders gekomen zijnde , voorzagen dezen zig van het benodigde, om hunnen vader te redden, en volgden hem derwaard. De kindlijke liefde verhaastte hunne fchreden, en zij kwamen even na zonne opgang ter plaatze, alwaar hun vader het ongeluk was overkomen. Zij vonden hem niet meer in den kuil, maar wel veel bloed. Hij is onfeilbaar dood, of door de wilde dieren verfcheurd, zeide de een; doch een andere dagt, dat dit niet kon wezen, wijl men dan de dieren nog in den kuil zou moeten gevonden hebben. Na verloop van omtrent een half uur hoorden zij van verre eenig gedruisch; zij gingen derwaard en vonden tot hunne groote vreugde hunnen vader,  ZEEREIZEN, 139 der, die door een' anderen verbonden werd. Na dat zij den redder huns vaders bedankt hadden, fpoedden zij zig met hem naar huis. Een hunner liep vooruit en bragt zijner moeder de voorlopige tijding, dat zij weldra weduwe en zij weezen zouden worden. En dit gebeurde ook. De vader flïerf binnen weinige dagen aan dezen ongelukkigen val, en zijne vrouw volgde hem kort daarop. Maar de zoons vonden onder vermogende inwoners in Batavia zo veel onderfteuning, dat zij voorzeker naderhand, ten minfien indien zij de gefchenken wél bedeed hebben, wélgeftelde lieden zullen zijn geworden. De menigte der chineefche inwoners in Batavia is zeer aanmerklijk; want men rekent hun getal op vijftig duizend. Deze lieden fchijnen tot den handel geboren te zijn; zij zijn vijanden van de ledigheid en ontzien geen arbeid, wanneer er flegts iet mede tc winnen is. Zij behelpen zig met weinig, zijn Hout, ondernemend, bezitten groote bekwaamheid en onvermoeide vlijt. Zij zijn zo fchrander en doorliepen, dat zij indedaad hun eigen fpreekwoord bewaarheden, namelijk: dat de Hollanders maar een oog, en zij er twee hebben. Met dit alles zijn zij groote bedriegers. Zij Hellen er zig eene eer in, wanneer zij iemand in den koophandel kunnen bedriegen ; zij dragen zelfs roem op hunne looze fïreeken. In den akkerbouw en de fcheepvaarc overtreffen zij alle natiën  i4o DERTIGJAARIGE tien. De meeste fuikermolens te Batavia behoren aan hun, en de bereiding van den arak is alleen in hunne handen; ook zijn zij de vragtvaarders van Afie , en de oosfindifche maatfchappij bedient zig dikwijls van hunne fchepen. Zij hebben allen winkels, *de meeste herbergen ; ook hebben zij de tollen, accijnfen en andere belastingen in pagt. DeChineefen zijn in het algemeen wél gemaakte lieden; hun aangezigt is olijvenkoleurig; zij hebben zeer ronde hoofden, kleine oogen, korte en breede neuzen. Zij fcheren hunne hairen niet, gelijk de andere Chineefen, maar laten het groeijen, krullen of vlegten het. Hunne priesters hebben het hoofd altijd kaal gefchoren en gaan onder een zonnefcherm. Door hunne lang gegroeide nagels bekomen zij eene ongelooflijke vaerdigheid in de gochelaarij. Hunne rokken zijn zeer wijd met lange mouwen. Zij hebben lange broeken, die tot aan de enkels komen; in plaats van fchoenen dragen zij eene foort van pantoffels, en nooit hebben zij kousfen aan. Hunne vrouwen dragen lange rokken, zijn vrolijk , levendig , doch tevens zeer onbefchaamd en ongemeen onkuisch. Zij maken geen onderfcheid van fpijs, eeten allerhande vleesch, dat haar flegts voor de hand komt, het mag zijn van honden, katten of wat het wil. DeChineefen en javaanen zijn zeer aan het fpel overgegeven, en  ZEEREIZEN. 141 en deze zugt maakt hen zomwijlen onzinnig. Zij verfpelen niet alleen dikwijls al hun geld, hunne huizen en goederen, maar zij verpanden ook hunne vrouwen en kinderen. Als alles verloren is, verpanden zij hunnen baard, hunne nagels en verdienfte, dat is te zeggen, zij verbinden zig, den baard niet te fcheren, de nagels niet te mijden of wegens den handel niet te fcheep te gaan, voor dat zij alles betaald hebben , hetgeen zij verloren hadden. Op deze wijze worden zij de ellendigfte fchepzels; zij moeten zig dan bij andere Chineefen voor flaaven verhuren; hun blijft dan flegts een middel over, namelijk, dat zommigen hunner naastbeftaanden het zij hier of in China uit medelijden hunne fchulden betalen. Het kaartfpel gaat in het algemeen in Oostïndiën zo fterk in zwang, dat de inzet van tien pond ilerlings nog eene geringe fom is. De Maleijers maken in Batavia hunne voornaamfte bezigheid van de vischvangst. Hunne fchepen zijn zeer aartig gebouwd, zien er ook wél uit, de zeilen zijn zeer kunfïig van ftroo gevlogten. De Maleijers zijn ondertusfchen de fnoodfte booswigten, die dikwijls om een gering voordeel eenen moord plegen. Zij belijden den mohammedaanfchen godsdienst, doch gezonde zedekunde is bij hun onbekend; ook maken zij zo weinig zwarigheid om eenen Christen te bedriegen, dat zij er veeleer eene eer in Hellen. Hunne kle-  14» DERTIGJAAR IG E kleding is deels van katoen , deels van zijden ftoffe. De mannen dragen ook wel eenen katoenen doek om het hoofd gewonden; hun zwart hair liaan zij van agter in eenen knoop zamen. De Mooren in Batavia zijn ook meest Mohammedaanen; zij komen van de kust van Bengalen, kleden zig even als de Maleijers en wonen zelfs in hunne huizen ; zommigen oefenen handwerken; anderen lopen met eene marskraam langs de ftraaten. De voornaamften onder hun drijven handel in koraalfteenen, die zij van de naburige eilanden halen. De Amboineefen bouwen huizen van bamboesriet, met venfters van rotting gevlogten. Het zijn zeer ftoute norfche lieden, zo onrustig, dat zij niet in de ftad, maar op eenen kleinen afftand van dezelve, alwaar de Chineefen hunne dooden begraven, mogen wonen. Zij hebben een opperhoofd , welken zij eenen grooten eerbied bewijzen, die in hunne wijk ook een pragtig huis heeft, hetwelk naar hunne wijze geftoffeerd is. Hunne wapens beftaan in breede fabels en lange fchilden. De mannen dragen eenen katoenen band om het hoofd, van Welken twee einden afhangen en deze foort van tulband verfieren zij met eene menigte van bloemen. De vrouwen dragen eene kleding, die digt om het lijf fluit, en om de fchouders flaan zij eenen katoenen mantel; doch de armen zijn bloot. De huizen  ZEEREIZEN. 143 zen zijn van planken opgeflagen en met bladen gedekt, twee of drie verdiepingen hoog en de benedenfte is in verfcheiden vertrekken verdeeld. De Mardykers of Topas zijn afgodifchc heidenen , beftaande uit onderfcheiden indiaanfche volken; zij zijn niet alleen op Batavia, maar ook in gansch Indiën bekend ; hun naam betekent zo veel, als de gebruiken navolgen of zig in de kleding en de gewoonten naar anderen rigten. Zij verfchillen in de gezigtsverwe en hebben ook niet allen denzelfden godsdienst; doch hierin komen zij met elkander overeen, dat zij de kleding en, zo verre het kan wezen, de gebruiken en neigin. gen aannemen van hun , welken zij onderdanig zijn. Zij oefenen verfcheiden handwerken en handteringen' en hunne kooplieden drijven Herken handel op alle naburige eilanden. Zommigen zijn tuinlieden, anderen hebben hun beftaart van de vee- en vogelfokkerij. De mannen kleden zig meest naar de hollandfche wijze, maar de vrouwen zijn als andere Indiaanen gekleed. Zij wonen zowel in de ftad als op het land; hunne huizen zijn beter gebouwd, dan die van andere Indiaanen, gemeenlijk van fteen , eenige verdiepingen hoog en vrij wél ingerigt. Men vind in Batavia ook eenige Makasfers, die Wegens hunne kleine vergiftige pijlen bekend zijn, wel-  ï44 DERTIGJAARIGE welken zij door een blaasroer of fpatfchieten, eri hierom vergiftfpatcers genoemd worden. Het vergift bereiden zij uit het fap van eenen boom, die op het gedeelte van het eiland Celebes wast, het welk Makasfer hiet. Zij dopen de punt van den pijl in dit fap en laten het drogen. De wond, welke zij veroorzaken is ongeneeslijk en dodelijk. De Bougies zijn de inwoners van drie of vier eilanden omftreeks Makasfer, zij zijn zeer ftoutraoedig en onverzaagd; om die reden bedient de maatfchappij zig van dezelven tot haare foldaaten. Zij zijn met boogen, pijlen, fabels en fchilden gewapend. De Armeniërs en andere Afiaanen komen alleen om den handel op Batavia; zij blijven er ook niet langer dan hunne zaaken het vorderen. De inboorlingen van het land, "die zig in de nabuurfchap van Batavia en in eenen omtrek van omtrent veertig mijlen langs de gebergten van het land Bantam neergezet hebben, zijn onmiddellijk aan den gouverneur generaal onderworpen. De maatfchappij zend commisfarisfen onder hen, die het regt handhaven en de gemeene inkomften inzamelen. De voornaamlte van hun komen zomwijlen naar Batavia, om berigt te geven van het gedrag der commisfarisfen in het zogenoemd Nederland , hetwelk onmiddellijk aan  ZEEREIZEN. '45 de ftad grenst, en alwaar de heeren van de regering en rijke kooplieden hunne landhuizen hebben. Deze ftreek is onbefchrijflijk fchoon, en men kan, zonder grootfpraak, zeggen, dat natuur en kunst met elkander ftrijden, wie van beiden toe verfraaijing het meeste doet. De lugt is er gematigd en lieflijk , de grond vet en vrugtbaar, heuvels en dalen wisfelen met elkander af, en het oog word door een immerdurend groen vermaakt. De veele moerasfen, die anders flegts onbruikbaar hout dragen, en uit welken fchadelijke dampen opftijgen, zijn met kanaalen doorfneden, zo dat zij alleen het nut en vermaak vermeren. Aan alle zijden ziet men kostbaare plantaadjen, bij welken gemeenlijk landhuizen ftaan, die voor geen paleizen wijken; kortom, alles is in zulk eene fraaije orde , dat het den eigenaar tot eere ftrekt. Ik moet hier noodwendig de aanmerking maken, dat, wanneer mijne berigten die van andere fchrijvers mogten weêrfpreken, men niet moet geloven , dat een van beiden ongelijk hebbe; want er zullen weinige landen zijn, die meer veranderingen ondergaan, dan dit. Het verwondert mij derhalven nooit, wanneer ik lees, dat de fchrijvers over Oostïndiën zo zeer van elkander afwijken; want beide kan met de waarheid beftaanbaar zijn. Men vind in Batavia zeven hervormde kerken . II. Deel. K ne-  U6 DERTIGJAARIGE nevens eene lutherfche , insgelijks eene moskee, eenen chineefchen tempel en verfcheiden javaanfche pagoden buiten de ftad. De portugeefche binnenkerk is in het kruis gebouwd, heeft drie ingangen en word dus genaamd, wijl de godsdienst in de portugeefche taal daar in verrigt word. Digt bij dezelve is het kerkhof, alwaar de burgers en dienaaren der oostïndifche maatfchappij begraven worden. Hetzelve is met eenen hoogen muur omgeven. In de buiten portugeefche kerk word de hervormde godsdienst insgelijks in de portugeefche taal gehouden. Niet verre van dezelve is een fchandteken opgerigt, behelzende, dat pieter arbenfeld, een Europcëren burger van Batavia, in 1722. eene zamenzwering had gemaakt met de Javaanen en Maleijers, om de ftad te overrompelen en al de Europeërs omtebrengen ; doch welk vloekgefpan bij tijds was ontdekt; deze oproermaker, die zig tot koning wilde opwerpen, had toen zijn' verdienden loon ontvangen. Men heeft in 1733. eerst begonnen met het bouwen der nieuwe hollandfche kerk; zij ftaat digt bij jhet ftadhuis, en is een agthoek met zestien fraaije glasvenfters. Het dak is van fchaliën, die men uit Europa derwaard gebragt heeft; de vloer is van gehouwen fteenen; het orgel rust op zuilen, en wijl de grond, waarop de kerk ftaat niet vast is, rust dezelve, gelijk alle voornaame ge?  ZEEREIZEN. 147 gebouwen der ftad, op roosterwerk. Door de aardbeving, die men hier den tweeëntwintigften van hooimaand des jaars 1739. befpeurde, heefc het gebouw eene groote fcheur bekomen. Er is ook eene hervormde maleitfche kerk, welke voornaamlijk voor de nieuwbekeerde christenen is geftigt, en om wier wille ook maleicsch gepredikt word. De lutherfchen hebben op voorftel van den overleden gouverneur generaal, gijstaaf willem van imhof, eene fraaije kerk bekomen. Deze is de eerfte op eene hollandfche volkplanting geweest en den zevenden van flagtmaand 1749. ingewijd. Het gebouw is zo van binnen als van buiten pragtig. De chineefen hebben de banken bruin doen verlakken en met vergulde lijsten verfieren; de bekleding is van groen fluweel, en de zittingen van het geftoelte des gouverneurs-generaal en der raaden van Indien is van rood fluweel met gouden franjen. De kerk heeft vier torens, op welken men vier in het vuur zwaar vergulde zwaanen ziet, die tat windwijzers dienen. Wijl de roomschkatholijke christenen toen nog geen openbaaren godsdienst mogten houden, verrigtten zij denzelven in den chineefchen tempel. Het groot ziekenhuis is een ruim gebouw, waarin dikwijls twaalf tot vijftienhonderd zieken ten koste der oostïndifche maatfchappij beK a zorgd  i48 DERTIGJAARIGE zorgd worden. Desniettegenftaande is de regering genoodzaakt geweest, op het eiland Naby, buiten den ftadsmuur, nog een nieuw aanteleggen. De fchoolen en boekdrukkerijen van Batavia waren bij mijn' tijd, in vergelijking van die in Europa, in eenen flegten ftaat. Onder de openbaare gebouwen munt het ftadhuis inzonderheid uit. Het ligt omtrent midden in de ftad, is van twee verdiepingen, en heeft een fraai torentje met eene klok. Het plein van het ftadhuis is het grootfte der ftad; alle misdaders ontvangen op hetzelve hunne ftraf. In dit groot gebouw zijn ook de gevangenisfen; in het jaar 1740. waren vijfhonderd chineefche gevangenen in dezelven. Op het ftadhuis vergadert ook de raad van juftitie; de fchepens der ftad, de weesmeesters, de kleine raaden de burgerkrijgsraad houden er insgelijks derzelver zittingen. De opperfte raadsvergadering beftaat uit de raaden van Indien. De gouverneur-generaal is altijd voorzitter, en als de Hemmen Haken , heeft hij eene beflisfende ftem. Wanneer de raaden van Indien het over eene zaak niet eens kunnen worden, of met hem niet van hetzelfde gevoelen zijn, behoeft hij flegts te zeggen: ik neem het op mij, en dan moeten de raaden zwijgen; doch hij is ook alleen veractwoordlijk voor de gevolgen. Zijn ftaat is pragtig; als hij uitrijd, word hij door  ZEEREIZEN. 140 •door een talrijk gevolg, waarbij ook muziek is, verzeid , en die hem ontmoet, moet ftil ftaan, of uit het rijtuig flappen, om hem zijnen eerbied te bewijzen. Zijne woning is vorstlijk, en de huizen van den directeur-generaal en van de overige raaden zijn insgelijks zeer pragtig. Aan den gouverneur-generaal zijn agt gouvernementen onderworpen , namelijk : Amboina, Banda, Ceilon, Kormandel, Malakka, Makasfer, Terr.ate en de Kaap de goede hoop. Hij zelf bekomt zijne aanftelling uit Holland. De raad van Indien beftaat gemeenlijk uit zes raaden, die eene wedde van tweeduizend pond 'smaands trekken. Zij zitten in de vergaderzaal eene trede iaager , dan de gouverneur - generaal, en vergaderen tweemaal in de week, als er niets buitengewoons voorvalt. Wanneer een dezer raaden eenen misflag begaan of zig tegen den gouverneur-generaal vergrepen heeft, zend deze hem het kusfen te huis; dit is dan een teken, dat hij, tot op nader bevél, van de raadsvergadering uitgefloten is. De kleine raad beftaat uit negen leden, behalven den voorzitter , welke gemeenlijk een raad van Indien is. Hij is bewarer van het groot zegel, op hetwelk men een vrouwebeeld ziet, ftaande in het midden van een kasteel, en in de eene hand eene weegfchaal en in de andere een zwaerd houdende,met het opfchrift: Zegel van der. raad K 3 van  15o DERTIGJAARIGE van juftitie des kasteels Batavia. Dit amptgenootfchap word de raad van het geregt, of de jufiitieraad genoemd. Alle zaaken van 's lands heerlijkheden en fchatkamers komen voor deze vergadering, uitgenomen de burgerlijke bezwaaren en bevélfchriften van affland en dergelijke bevélbrieven, welken door den hoogen raad worden afgedaan. Men kan zig ook van de fcbepensbank op dezen raad beroepen; maar wanneer het vonnis tereerfien aanleg goedgekeurd word, moet de beroeper vijfentwintig reaalen boete betalen. De fiskaal of regtsverzorger heefc nevens den raad zijne Hem in burgerlijke zaaken. Hij trekt zijn voordeel van de boeten, zijnde een derde van het honderd; doch als de boete meer bedraagt, heeft hij een zesde gedeelte. Zijn pose is, te zorgen, dat de hoogheid en heerfchappij der vereenigde Nederlanden in derzelver eer en Hand gehoude» worden. De geheimfchrijver moet alle zaaken, die in deze vergadering voorvallen, op de rol in orde brengen, en alle Hukken en handelingen, welken den regtsverzorger en landdrost in voorkomende pleidooijen dienftig zijn , om niet fchrijven; ook heeft hij alle bewijsfchriften en ingekomen penningen en goederen onder zijne bewaring, waarvan hij behoorlijk boek moet houden en rekening doen. De deurwaarder moet alle dagvaardingen doen, welken in deze vergadering voor-  ZEEREIZEN. 151 voorkomen, en zo lang de raaden zitten voor de raadkamer opwagten. Op de linke borst draagt hij een zilveren fchild met het wapen van den raad. Deze raad vergadert in de raadzaal op het ftadhuis, tweemaal in de week, ten ware er veele zaaken te verhandelen waren. Ieder kan hier zijne zaaken verdedigen, doch kan het gewijsde nergens anders , dan in het vaderland betrekken. De derde raad beftaat in fchepenen, welken uit de oudfte Europeërs verkozen worden. Zij houden gemeenlijk driemaal in de week, des maandags, woensdags en donderdags, van zeven tot elf uur des morgens zitting; zij krijgen bij hunne verkiezing vijftig, en vervolgens alle zes maanden honderd rijksdalers. Voor deze regtbank worden alle regtszaaken van vrije lieden en burgers afgedaan. Van deze regtbank kan men zig op den raad van juftitie beroepen. Wanneer dienaaren der maatfchappij met vrije lieden of burgers iet te vereffenen hebben, moeten de eerften de laatften voor dezen raad betrekken; ook kan geen vrij man of burger eenen anderen burger voor den raad van juftitie roepen, maar bij moet zulks, ter eerften aanleg, voor fchepenen doen, en aldaar zijn regt vervolgen. Deze fchepenen maken mede keuren en bevélfchriften pro bono pablko op gemeene timmeraadjen, verbeteringen van bruggen en ftraaten, K 4 doch  15» DERTIGJAARIGE doch met voorkennis van den hoogen raad, die dergelijke bevélen bekragtigt. De voorzitter, die altijd een raad van Indien is, bewaart het zegel der ftad, en beroept den raad naar zijn wélgevallen, ziet de rol na en draagt alle zaaken, die in ftaat van wijzing ftaan, ter vergaderinge voor, ook heefc hij bij het ftemmen eene dubbele ftem. Alle brieven en ftukken bij den raad van fchepenen inkomende, worden door ,twee raadsheeren verzegeld, waarvoor de eigenaar eene reaal moet betalen. Maar zij mogen geen obligatie hooger vestigen dan de gemeene bepaling van den prijs, welke omtrent drie vierden van het honderd is. De landdrost heeft in deze vergadering, als een halsgeregt voorvalt, eene befluitende, en in burgerlijke zaaken eene bedenkende ftem. Hij trekt een derde van al de boeten tot onderhouding zijner dienaaren. De raad van fchepenen beftaat uit negen leden, waaronder twee Chineefen zijn. Zij moeten bij hunne verkiezing den eed van trouwe aan den gouverneur-generaal afleggen. Zij hebben eenen deurwaarder, die men ftadsbode noemt; als deze in dienst is, heeft hij een zilveren wapenfchild, met het ftads wapen, op de borst; en als hij bij het uitvoeren van een bevél den deurwaarders ftok vertoont, moet hetzelve ftiptlijk nagekomen worden. Het vierde lid der regering in Batavia is de veria-  ZEEREIZEN. 153 gadering van weesmeesters, die, even als de fchepenen, uit de oudfte en aanzienlijkfte burgers verkozen worden, behalven den voorzitter, die insgelijks een raad van Indien is. Deze vergadering beftaat uit vijf leden, namelijk drie burgers en twee dienaaren der maatfchappij. Zij bezorgen alles, wat ouderlooze kinderen betreft, zien derzelver fterfhuizen na, en fchrijven de goederen op; zij laten niemand der weezen elders heen trekken, ten zij, dat zij behoorlijke aanwijzing van al hun vermogen gedaan hebben. Zulken, welken geen ouders meer hebben, worden in het weeshuis verzorgd, anders ook wel bij burgers in den kost befteed ; doch hunne middelen zo aangelegd, dat dezelven op zijn' tijd, als het nodig is, opgenomen kunnen worden. De vijfde raadsvergadering beftaat uit het bewind der bevélhebbers van kleine zaaken, waarin een raad van juftitie voorzitter is. Allen, die zig in den egten ftaat willen begeven, moeten, ten overftaan van getuigen, hunne geboden voor dezen raad verzoeken. Een jongman van eenëntwintig en eene jonge dogter agttien jaaren oud zijnde, word het huwlijk van lieden van eer en aanzien toegeftaan: maar geen onchristenen mogen met Nederlanders, noch Nederlanders met inboorlingen, die geen nederduitsch kunnen fpreken, trouwen. Maar in het algemeen word de huwlijksband weinig geagt. Ongebondenheid heerscht K 5 on-  154 DERTIGJAARIGE onder alle ftanden, en de weelde heeft zo zeer de overhand genomen, dat de Hollanders hier geheel andere menfchen fchijnen te zijn, dan in Europa. Geringe zaaken, welken van geen gewigt zijn, of waarmede de fchepens zig niet bemoeijen, worden door deze vergadering beilist en ten eerften afgedaan. Zij zitten tweemaal in de week in de raadkamer op het ftadhuis. Het zesde en laatfte lid van deze ftad en gemeente beftaat in den burgerkrijgsraad, waarin de opperhoofdman van de vrijë lieden en inwoners de eerfte zitplaats bekleed. Alle kleine zaaken worden door den wagtmeester voor dezen raad gebragt, en ten eerften afgedaan. Doch zaaken van gewigt komen voor den regtsverzorger of ftadsdrost, voor den raad van juftitie of voor fchepenen, welken het vonnis uitwijzen. Zij vergaderen op het ftadhuis, en verlenen eenmaal in de week gehoor. Al deze vergaderingen hebben elke haare bijzondere geheimfchrijvers, klerken en deurwaarders, die door de maatfchappij betaald worden. De bevélen, welken deze raadsvergaderingen geven , moeten door den hoogen raad goedgekeurd en ondertekend worden. Betreffende het kerklijk beftuur, hetzelve beftaat uit predikanten, ouderlingen en diakonen of armverzorgers. Zij hebben hunne vergaderplaats in een daartoe gefchikt vertrek in de kerk, ea  ZEEREIZEN. 155 en vergaderen niet, dan op aanzegging van den voorzitter, die dit eerampt gedurende eene maand bekleed, en het dan aan een' ander' overgeeft. Alle predikanten worden tot bediening der kerke in het vaderland aangenomen en bevestigd. Zij worden door de gemeenten zeer geëerd. De vrugten en gewasfen, die men uit alle oorden van het eiland Java, welks vlakken inhoud over de tweeduizend mijlen gefchat word, naar Batavia brengt, zijn voortreflijk. Het vlakke land heeft eenen grooten overvloed aan levensmiddelen, ook ontbreekt het er aan geen foort van dieren, die op de heerlijke weiden van het eiiand hun voedzel vinden. Van het veel gevogelte vond ik de pauwen, patrijzen, faifanten en bosch- of woudduiven bijzonder goed. Visch is hier zo overvloedig, dat, wanneer men drie of vier ftuivers hefteed, zes of zeven menfchen zig met visch kunnen verzadigen. Het vleesch der fchildpadden word boven het kalfsvleesch geagt. Van deze cn alle andere levensmiddelen word dagelijks eene groote menigte naar Batavia gebragt; en ten einde eene duurte te verhoeden, moeten de fchepen der maatfchappij uit de verst afgelegen oorden van het eiland allerhande levensmiddelen, als ook fpecerijën en andere noodwendigheden halen, als indigo, rijst, peper, kardamom, koffij en dergelijken. In de pakhuizen van Batavia worden ook alle an-  i56 DERTIGJAARIGE andere foorten van kostbaare en duure waaren, niet alleen uit Java, maar ook uit gansch Indien opgeflagen, om vervolgens naar andere havens in de ftaaten der oostïndifche maatfchappij vervoerd of in de fchepen geladen te worden, die jaarlijks in fterke vlooten naar het vaderland keren. Men moet in het algemeen bekennen , dat de maatfchappij den zetel van hsar rijk niet alleen in eenen ongemeen bekwaamen oord voor den koophandel , maar ook tevens in het fchoonfte, vrugtbaarfte en volkrijkfte land der waereld gevestigd heeft. Dit blijkt, wanneer men overweegt, dat op Java veertig groote fteden zijn , die wegens de menigte van derzelver inwoners in andere waereldftreeken voor groote hoofdlieden zouden kunnen doorgaan, verders vierduizend vijfhonderd dorpen,.behalvatv de hier en daar aan de kusten verfpreide, of digt aan de groote fteden liggende hutten. Wij Haagden hier ongemeen voorfpoedig in hetgeen ik en de jonge per kin s te verrigten hadden, en hoe veel ons verblijf alhier ook kostte, was nogthans de heer richard over mijne inrigting en de wijze van leven, welke wij in agttien maanden hier gevoerd hadden, zo wél voldaan, dat hij mij door eenen fcheepskapitein eenen wisfelbrief van zeshonderd rijksdalers in Batavia deed betalen. Ik had indedaad alle reden, om met de befchikking van het Opperwezen te vre- der.  ZEEREIZEN. 157 den te zijn; want deze reis alleen gaf mij de gewenschstte vooruitzigten op de gelukkigfte omftandigheden voor het toekomende, wijl ik van mijne wedde tot heden nog geen rijksdaler had behoeven uittegeven, en dus reeds in het bezit van eene fchoone fomme gelds was. " " Hier kwam bij, dat wij door onze brieven van aanbeveling overal in de voornaamfte en beste huizen toegang kregen, en hierdoor niet alleen van elke ftad nauwkeurige kennis bekwamen, maar ook tevens veel vergenoegen genoten. Hoe menig vermaak woonden wij in Batavia bij, welk ik te voren nooit gezien had! Hoe menigmaal werd nog des avonds te elf uur, in gezelfchap van twintig of meer perfoonen, eene kleine wandeling in rijtuigen gedaan, waarbij dikwijls twaalf of meer koetzen voor twee péfoonen waren, wijl het hier te ongemaklijk is, in koetzen van vieren te rijden. Bij elke koets waren dan twee flaavcn met brandende fakkels. Twee, ook wel drie benden muzikanten, insgelijks flaavën, eene voor, eene in het midden en eene agter de rijtuigen, onderhielden ons met hunne muziek. Bij elk rijtuig waren ook nog twee andere flaaven, die ons wijn en ververfchingen moesten geven. Zulk wandelrijden ging meest zeer langzaam, ftapvoets door de ftad enkel door laanen; dikwijls duurde hetzelve een of twee uuren, en dan reed een ieder naar zijn huis. Zulk eene ncgtpartij kost over de hdn-  1§3 DERTIGJAARIGE honderd rijksdalers; maar geen wélbemiddelde iti Batavia telt dit, vooral niet, wanneer hij eenen vreemdling daar vermaak mede kan doen. Hierom is het voor eenen vreemdling ook aangenaam hier dagelijks in vrolijke gezelfchappen te zijn; maar des te zwaarer is het voor hem, zig naar de levenswijze van Batavia te fchikken. Hiertoe heeft hij in een jaar duizend rijksdalers nodig, en dan kan hij er nog niet beter van leven, dan in Duitschland van driehonderd rijksdalers. Een Haaf, waarvan men er ten minden twee moet hebben, kost bij de honderdënvijftig rijksdalers. Dit geld is juist niet verloren, want men kan dezelven bij zijn vertrek, voornaamlijk wanneer zij goed zijn, altijd weder met voordeel verkopen; doch zij kosten altijd nog zeer veel aan kleding enz., die hier veel duurder, dan in Europa, is. Die zonder levenswijze, zeden en gewoonten zijn geluk in Oostïndiën wil maken, blijve liever daar hij is, hij zou zig zeer verkeerde denkbeelden van dit land maken, indien hij dit wilde geloven. Eene wilde en ruuwe levenswijze vind hier geen goedkeuring. Het is wel waar, dat veele flegte menfchen herwaard komen, die in Europa niet hebben kunnen blijven: maar er komen ook veele braave lieden, ja geheele familiën herwaard, die in Europa geen beftaan hebben 1 of wegens ongelukken en rampfpoeden, of ook om een aanzienlijk fortuin te maken, deze reis doen.  ZEEREIZEN. i£> doen. Menig een, die in Europa mee al zijne bekwaamheid met zijne geheele familie gebrek had moeten lijden, rijd hier in eene vergulde koets; want zodra hij flegts iet geleerd heeft en zig wél gedraagt, vind hij hier goedkeuring en onderfteuning. Ik heb fchier geen plaats in de waereld gezien, alwaar op een goed gedrag zo zeer gelet word, als hier. Een flegt mensch daartegen zal hier ook nooit geholpen worden. De zogenaamde regentijd is hier ongemeen lastig; het regent dan zomwijlen drie weeken en langer zonder ophouden, en wel niet zo als in Duitschland; hetgeen men aldaar den grootften plasregen noemt, is hier nog niets. In het eerst dagt ik menigmaal, dat het eene wolkbreuk was; want men kan dikwijls wegens het water niet uit het huis komen, en indien hetzelve nietten eerde weer kon aflopen , waartoe alle voorzorgen genomen zijn, zou men in Batavia dikwerf niet zonder kleine fchuiten bij elkander kunnen komen. Het gedruis van den regen is zomwijlen zo fterk, dat men zelfs uit den diepften flaap er door wakker gemaakt word. De wintermaanden in Duitschland zijn hier de regenmaanden, en als het in Europa zomer is, is het hier beftendig goed weeder. Het regent dan dikwijls in geen zes weeken , maar het is dan helder weeder en zonnefchijn, en bij tijden zo brandend heet, dat de aarde van elkander fcheurt, en hieruit ontftaan ge-  i6o DERTIGJAARIGE gemeenlijk veele ziekten. Het donderen en blikzemen word men hier zo gewoon, dat men het in het geheel niet meer agt, fchoon het onweeder boven de flad hangt. Men heeft hier zomwijlen ook aardbevingen. De natuurlijke oorzaaken daarvan zijn waarfchijnlijk de vuurbrakende bergen, waarvan men er verfcheiden op het eiland heefc Gedurende den tijd, dat ik hier was, heeft men geen aardbeving befpeurd; maar een half jaar voor mijne aankomst, had men er eene zeer fterke gehad, zo dat de inwoners naar de reede op de fchepen wilden vlugten, doch niet konden, wijl niemand kon flaan noch gaan. De nieuwejaarsdag word hier plegtig gevierd. Na het eindigen van den godsdienst te tien uur, begeven alle lieden van ftand zig naar het kasteel, om den gouverneur-generaal geluk te wenfchen; zelfs komen inlandfche koningen en prinfen tot hetzelfde einde naar het kasteel ; dezen maken zommigen eene wonderlijke en klugtige vertoning. Ik zag eenen van die prinfen, die op de wijze der oosterlingen wel pragtig gekleed was; doch geen kousfen aan had , maar met bloote beenen en pantoffels te paerd zat. Hij had, behalven een klein geleide te paerd, een talrijk gevolg van flaaven bij zig, die te voet liepen; zommigen droegen groote fchermen boven zijn hoofd, anderen weerden de vliegen van hem. Het plein voor het kasteel, hetwelk zeer groot is, was zo vol  ZEEREIZEN. lof¬ vol kóetzen, dat men moeite had, om er door te komen. Elke ftand of kollegie word afzonderlijk ter gelukwenfching binnen gelaten. Zodra de inlandfche koningen en vorften hunne opwagtinggemaakt hadden, kwamen de raaden van Indien , of de zogenaamde edele heeren , nevens de beide geheimfchrijvers der hooge regering, vervolgens de raaden van juftitie en zo voords. De gouverneur-generaal doet aan eiken ftand eene korte aanfpraak, laat hun een glas wijn aanbieden en zo ook aan zijne gasten. Voor iémand, die zulks nooit gezien heeft , is het indedaad der moeite waerd, al deze plegtigheden faijtewonen. Batavia was ook de plaats, alwaar ik het befluit nam, mij tot medelid van het oud eerwaerdig genootfchap der vrijmetzelaaren te laten aannemen. Er waren hier destijds twee logies; die, in welke ik aangenomen werd, was la Choifie genaamd. Zo zeer ik te voren door vooröordeeler» en allerhande laffe vertelzels tegen de vrijmetzelaars ingenomen was, zo zeer zegen ik nog tegenwoordig den dag, op welken ik in de eerfte beginzelen dezer koninglijke kunst ingewijd werd. Niet alleen'heb ik hierdoor veel gelegenheid gehad, zeer aangenaame kennisfen te maken; maar ik heb ook naderhand in rampfpoeden, zo wel irl mijnen godsdienst, als in de loflijke grondbegirt* II. Deel. L zeis  ,6» DERTIGJAARIGE zeis der vrijmetzelaarij menige troostende bevrédiging gevonden. Kort na mijne aanneming, zodra ik flegts me£ de verrigtingen van het vrijmetzelaarswerk be* kend werd, vond ik , dat voorzeker nooit een genootfchap had beftaan, op beter voorfchriften en duurzaamer gronden gebouwd, dan dit; ook zijn er naderhand, behalven den verheven christen godsdienst, nooit voortreflijker leringen of nuttiger gebruiken geweest, dan die, welken aan allen, die tot de verborgenheden dezer kunst zijn toegelaten, worden ingeprent. Koningen en vorsten zijn in alle eeuwen bevorderaars van betzelve geweest: zij hebben het niet beneden hunne waerdigheid geoordeeld, zig in deze broederfchap te begeven, haar voorregt uittebreiden en haare vergaderingen te befchermen. Het is voor mij derhalven onbegrijplijk , hoe men het den predikanten in Duitschland nog fteeds tot eene misdaad kan maken , wanneer zij zig met deze broederfchap vereenigen, wijl zij daar door der goede zaake van den godsdienst nog meer de behulpzaame hand kunnen bieden; want ieder vrijmetzelaar is immers, als een man van eer, tot eene geheel nauwe in agtneming van de zedelijke w^r. der heilige fchrift door eenen plegtigen eed herbonden, dezelve als den onfeilbaarften weg tot •waarheid en geregtigheid te befchouwen en zijn  ZEEREIZEN. 1*3 ieven en zijnen wandel volgens derzelver godlijke voorfchrifcen interigten. Nooit zal het uit mijn geheugen gewischt worden, welken indruk mijne aanneming in dezen eerwaardigen orden op mij maakte. „ — — * In dit boek des bijbels is hun pligt jegens god , -jegens hunne naasten en jegens zigzelven nadruklijk voorgefchreven; en wijl de nauwkeurige betragting van deze pligcen zo wel bijzondere als algemeene goedkeuring verwerft, mag men verwagten, dat hun toekomende levenswandel degelukkigfte gevolgen van onze broederlijke vermaning zal aan den dag leggen. In den ftaat moeten zij, waar zij zig ook in de Waereld bevinden, ftille, ardbeidzaame en vredelievende medeburgers en getrouwe onderdaanen zijn, hun vaderland beminnen, nooit aan oproerigheden of dergelijke wanordens hunne goedkeuring geven, noch er deel aan nemen, maar zig geduldig aan de be* vélen der wetgevende magt onderwerpen, en zig ook overeenkomftig al hetgeen, wat in het land, waarin zij wonen , van een regtfchapen onderdaan gevorderd kan worden, gewillig betonen." „Hun uiteflijk gedrag vordert bijzondere voorzigtigheid, ten einde zij, zo veel in hun is, allê> verdiende berisping voorkomen. Zij moeten nooic door eigen belang, gunst, vooröordeelen of dergelijke laage middelen van verlokking hunne opregtheid doen wankelen, of zig laten bewegen, La om  IÓ4 DERTIGJAARIGE om laagheden te begaan, maar zij moeten in bun gansch gedrag eenvoudig en zigzel- en gelijk zijn, overeenkomftig de waardigheid van deze Joflijke ftigting. Vooral moeten zij tonen, menschlievend en wéldadig te zijn, twee der uitftekendfte kentekens van onzen orden. Het onuitfpreeklijk vergenoegen, den rampfpoed en de armoede van zijnen naasten verzagt en verligt te hebben, kan alleen gevoeld worden bij lieden van een zagtaartig karakter, en dezen worden door eene medeneigende kragt bewogen, om hunne wéldaaden en hunne onderfteuning over de rampen van al-, lerlei aart naar hun vermogen uitteftrekken." „ Verders moeten zij geen twist of verfchil over den godsdienst of over ftaatkundige zaaken beginnen, noch dulden, ook moeten zij zig, ter-, wijl de logie met ernftigeen gewigtige zaaken be-i zig is, niet los en uitfporig gedragen. Zij moeten den — ■ zo wel, als den leden van andere logies alle behoorlijke agting bewijzen, en "zig naerftig toeleggen op de betragting van de pligten der vrijmetzelaaren, ten einde zij bij tijds daarin vorderen en toenemen, zo wel tot hun eigen best, als ter eere van de logie, in welke zij aangenomen zijn." —■ Op deze wijze redeneerde de uitmuntende raad van juftitie Vichern, die destijds logiemeester was. Welk verftandig mensch zal deze grondbeginzels van een genootfchap, dat zigzelven in dc  ZEEREIZEN. 165 3e geheele waereld gelijk is, niet voortreflijk vinden, wie zal niet moeten bekennen, dat de leden , die dezelven in agt nemen, goede menfchen worden? Te vergeefs is elke onbezonnen argwaan tegen dit eerwaerdig genootfchap, welken de vijanden van hetzelve het zij in hunnen eigen boezem koesteren, of anders der niet onderrigte waereld vol onkunde mededelen. Ik heb nooit van den dag mijner aanneming af tot heden eene gelegenheid verzuimd, om de logies te bezoeken, en nooit zal ik het nalaten, zolang god mij het leven en gezondheid fpaart. Men heeft ongemeen veel zorg en gevaar uitteftaan met de flaaven, van welken men daarenboven meestendeels flegt bediend word» Die met de flaaven ongelukkig is, kan er zeer door ten agter geraken. Want als de flaaf fterft, is hec geld, dat men er voor betaald heeft, verloren. Ook is het eene zeer onaangenaame zaak, dat zij zig niet anders dan met flagen laten regeren. Hoe meer men hen flaat, des te beter pasfen zij op; hoe meer goeds men hun doet, des te flegter word men van hun bediend. Men moet tevens nog ten uiterfte voorzigtig met de flaaven omgaan, anders fielt men zig in gevaar, van op eene verraderfche wijze vermoord te worden. Hiertoe zijn voornaamlijk de Bokkeneefen en Makasfers in ftaat. Dezen zijn de beste flaaven, wanneer L 3 zij  i6d DERTIGJAARIGE zij wél uitvallen, en men met dezelven weet onttegaan ; doch zij zijn tevens de gevaarlij kften. Men kan hen tot op den dood flaan, als zij hec verdiend hebben, en zij verdragen het geduldig en met onderwerping; maar, wanneer men hun eenen flag geeft, als zij geen fchuld hebben, dan loopt men gevaar van vermoord te worden. Het best is in dit geval, dat men het hun den meesten tijd kan aanzien, als zij iet kwaads in den zin hebben. Als een flaaf bedektlijk mort, wanneer 3»jnmeester hem iet beveelt, of als hij agter zijnen, rug een dreigend gezigt zet, dan is het hoog tijd,, hem weg te doen, al zou men hem ook weggeven. Ik heb verfcheiden treurige voorbeelden be»; leefd, dat degeenen, die zig door hunne vrienden niet lieten waarfchouwen, om zig van hunne flaaven te ontdoen, naderhand des nagts in hun bed vermoord werden. Wanneer een Bokkenees eenmaal eenen haat tegen iemand heeft opgevat, yust hij niet, voor dat hij wraak geoefend heeft, fchoon hij wel weet, dat hij niet kan ontfnappen , maar dat hij op de vreeslijkfte wijze ter dood gcbragt word. Men ziet om die reden bier dikwijls de gedugtfte ftrafoefeningen, welken aan de flaaven en voornaamlijk aan de zulken, die dergelijke moorden begaan hebben, uitgevoerd worden. Het radbraken en fpiesfen zjjn de- gewoone doodftrajBen, en zij zitten menig-  ZEEREIZEN. 167 nïgmaal drie of vier dagen aan de fpies, e?r zij fterven!' Het zonderlingfte hierbij is, dat, wanneer men eenen Haaf met Hagen ftraft, hij fchreit, en zig als een worm kromt en buigt; doeh onder de fchriklijkfte martelingen des doods zij.i da meesten zeer gelaten en ftandvastig. Als hier een Europeer fterft, worden de naaste buuren, wijl de minften naastbeftaanden te Batavia hebben, ter beg^aafnis verzogt. De pragc hierin hec algemeen bemind wordende, laat men. dezelve ook voornaamlijk bij de begraafnisfen blijken. Maar bij bruiloften heerscht nog ongemeen veel meer pragt, en zijn de kosten, die men er op maakt, veel grooter. Menige bruiJofc kost, nevens de kleding en juweelen, agttien tot twintigduizend gulden en meer. Wanneer de bruidegom nu eene voordeelige bediening heeft, kan hij zulks in drie of vier jaaren wel weer overwinnen; doch menig een bederft zig daardoor ook in den grond. De rang is hier geheel anders, dan in Europa. Eerst komt de gouverneur-generaal en de hooge legering, zijnde de raaden van Indien en de beide fecretarisfen. Vervolgens zijn alle lieden van aanzien in drie klasfen verdeeld. Die van de eerfte klasfe zijn de opperkooplieden, het opperhoofd en al de ftafsofficiers, de kapiteins, verders de raaden van juftitie , predikanten enz. Toe ie tweede klasfe behoren de kooplieden; hieronL 4 der  ,68 DERTIGJAARIGE der rekent men de gepromoveerde doktooren, de luitenants enz.; en tot de derde klasfe behoren de onderkooplieden, vaandrigs en die van gelijken rang zijn, en dezen zijn hier reeds aanzienlijke lieden. Het woord koopman is hier van eene andere betekenis, dan in Europa; hier is het een eertitel. Het is in Batavia overal het gebruik, dat wanneer men bij iemand ten eeten of des avonds op een pijpje verzogt word, men aanftonds den rok uittrekt, zodra men in huis komt. Maar, wanneer een raad van Indien in het gezelfchap verwagt word, dan blijft de gastheer zo wel, als de gasten, zo lang gekleed, tot dat hij komt aanrijden ; want nooit gaat hij te voet op een bezoek. Zodra hij in huis komt, trekt hij eerst alleen den rok uit, en zegt daarop tegen den gastheer en de overige gasten, dat zij insgelijks hun gemak zouden nemen, waarop dan een ieder zijnen rok uittrekt. Om die reden draagt men altijd vesten met mouwen. Zelfs trekt men bij den gouverneurgeneraal den rok uit, als men als gast bij hem is. Voor dat men gaat zitten, zijn de ftoelen reeds allen geplaatst, zo als zij moeten ftaan. De raad van Indiën zit op eenen (loei, die een weinig meer verheven is, bovenaan, en de gasten nevens den gastheer plaatzen zig naar derzelver rang in twee rijën, zodat zij met den raad van Indiën een langwerpig vierkant maken. Naast den raad mag niemand  ZEEREIZEN. 169 mand zitten, of het zou ook een raad van Indiën moeten zijn. Zodra het gezelfchap plaats genomen heeft, word eerst aan den raad alleen, door eenen flaaf, eene pijp gegeven. Zodra hij dezelve aangeftoken heeft, word aan de overige gasten ook tabak gegeven. Eveneens word met den wijn en het bier gedaan , en bij ieder glas, het zij wijn of bier, word eene gezondheid gedronken, welke de gastheer inftelt. De eerde gezondheid is altijd: een glaasje voor den dorst; en de tweede: fmaaklijk pijpje. De overigen zijn willekeurig. Zulke avondgezelfchappen duren van zes tot negen uur, gedurende welken tijd niets gedaan word, dan roken, drinken en praten. Het fpelen is in zulke gezelfchappen, in welken de gouverneur-generaal , of een raad van Indiën tegenwoordig is, weinig in gebruik. De vrouwen blijven altijd in een bijzonder vertrek. Zodra het gezelfchap wil fcheiden, trekt een ieder en zelfs de gastheer zijnen rok weder aan, terwijl men in andere gezelfchappen, alwaar geen raad van Indiën tegenwoordig is, de rokken naar huis zend, zodra men bij den gastheer zijne pligtpleging gedaan heeft, en bij het fcheiden gaat of rijd men in het vest naar huis. Een ander gewoon, doch lastig, gebruik is het geven van de hand in gezelfchappen. Wanneer een raad van Indiën in een gezelfchap komt, geeft hij een' ieder de hand en doet hetzelfde als hij L 5 heen  %7o DERTIGJAARIGE heen gaat. Wanneer men dus in een gezelfcliap. komt, moet men eerst de ronde doen en een* ieder de hand geven, hetwelk eene vrij lastige pligtpleging is. Nooit geven mansperfoonen hier elkander eenen kus , en eener vrouwe , al ware zij van den eerften rang, de hand te kusfen, zon of voor eene groote laagheid aangezien worden , of men zou zig verdagt maken van verboden minnehandel met haar te hebben. Niets is luisterrijker , dan wanneer des avonds zulk een gezelfchap fcheid. Dan is het overal vol flaaven met fakkels en brandende kaersfen. Hier word zelfs eene plegcigheid bij in agt genomen. Eene me. vrouw, of, het geen hetzelfde is, de egtgenoote van eenen raad van Indiën, word door vier fakkeldragers voorgegaan , en door twaalf meisjes met brandende waschkaerfen gevolgd, welken haar tot aan de koets geleiden, en zo ook anderen naar evenredigheid. Dit maakt des. avonds eene aangenaame vertoning. Ten befluite mijner berigten van Batavia, zal ik den lezer nog een zeer zonderling geval van eenen lief hebber der muziek verhalen. Deze mart werd door eene koorts aangetast, die eindlijk aanhoudende en dubbel werd. Den zevenden dag viel hij in eene hevige en fchier geftadige razernij die met fchreeuwen, wenen, fchrikken en flaaploosheid verzeld was. Op den derden dag zijner razernij verzogt hij muziek in zijne kamer te  ZEEREIZEN. if] te horen. Zijn geneesheer ftond zulks toe; hoewel niet gaern. Men zong eenige Hukken. Nauwlijks hoorde hij eenige toonen, of zijn gezigt werd bedaard, de kramptrekkingen hielden geheel op, hij Hortte traanen van vergenoegen, en liet zulk eene aandoenlijkheid voor de muziek blijken, die bij een' ieder verwondering verwekte. Zo lang de muziek duurde, had hij geen koorts, maar zodra die ophield, verviel hij in zijnen vorigen toeftand. Men ging met hec gebruik van een middel van zulk eene groote en onverwagte werking voord. Koorts en razernij lieten altijd gedurende de muziek af, en deze was voor den lijder zot noodzaaklijk geworden, dat hij zelfs des nagts voor zig deed zingen, ja eene van zijne naastbefiaanden, die zomwijlen bij hem waakte, moest, hoe zwaar het haar ook wegens haare droefheid viel, hem zulke dienden te bewijzen, dansfen. Op eenen nagt, dat hij niemand dan zijne oppasfter bij-zig had,, die niets anders, dan een armhartig flraatliedje wist, moest hij er zig mede behelpen, en hij vond eenige verligting. Kortom, de muziek maakte hem in tien dagen volkomen gezond, zonder dat men verders.iet aan hem gedaan had, dan dat men hem tweemaal op den voet had adergelaten , waarop ten laatfien eene ftérke buikontlasting volgde- Is dit niet eeri geheel zonderling geval * dat de muziek bij eenen menscta,. bij wien. zij door de gewoonte, als ware het, zijne tweede  t7a DERTIGJAARIGE de ziel geworden was, den levensgeesten allengs derzelver natuurlijken loop weder gaf? Den negentienden van herfstmaand 1767. zetten wij onze reis van hier naar het eiland Sumatra en eenige andere eilanden voord. Wijl wij Voorgenomen hadden , om na het eindigen van onze verrigtingen in Oostïndiën weder voor een' korten tijd naar Batavia te keren, lieten wij alles, wat wij dagten niet nodig te hebben, bij een' goed' vriend; en welk een geluk dit inzonderheid voor mij was, zal in het vervolg mijner reize blijken. Zonder deze voorzigtigheid, zou ik andermaal in de behoeftigfte omftandigheid geraakt zijn! Wij konden den hemel niet genoeg danken, dat hij ons op zulk eene ongezonde plaats, als Batavia is, niet alleen bij gezondheid, maar ook bij het leven gefpaard had. Voorzeker deed de goedheid, die de inwoners voor ons hadden, er ook veel toe, dewijl, zij ons zo dikwijls buiten de ftad onthaalden; want de vermogende lieden wonen fchier altijd buiten dezelve, en komen er alleenlijk in, wanneer zij iet te verrigten hebben. Wij fliepen derhalven voor de gezondheid, en om de buitenlugt te genieten, dan bij den eenen dan bij den anderen buiten de ftad. Men is daar altijd zeer welkom, en men doet den lieden er zelfs eenen grooten dienst mede, wijl het hun dikwijls aan gezelfchap ontbreekt. Wijl  ZEEREIZEN. 173 Wijl wij ter verrigting van zaaken voor den heer richard zeiven naar Sumatra zouden reizen , voeren wij met een oostïndisch compagnie"! fchip derwaard; wij kregen eene fchoone kajuit tot ons gebruik, en hadden zo veel gemak, als of wij in het gemaklijkst huis woonden. Zulk eene korte reis is indedaad zeer aangenaam , want langs het eiland Java afvarende, ziet men gedurig nieuwe voorwerpen. Onze vrienden hadden ons zo veele levensmiddelen, wijn, bier, fijne wateren, en dergelijken medegegeven, dat wij er verfcheiden maanden van zouden hebben kunnen leven. Het fort Marlbourgh was eigenlijk de plaats, alwaar wij onze zaaken moesten verrigten; doch wijl ons fchip op Achin, de hoofdftad van het koningrijk van dien naam, geladen was, voeren wij mede derwaard. Het is genoegzaam de voornaamfte haven van het eiland, en de ftad ligt op het noordwestlijk einde van Sumatra, op vijf graaden en dertig minuuten noorder breedte, en is tot op eene halve mijl van zee door houtgewas en moerasfen omringd; weshalven men de huizen ook niet eerder gewaar word, dan bij het inkomen in de ftad. Het is eene open plaats, zonder muur of wal, bevattende omtrent agtduizend huizen, van welken de meesten op houten paaien ftaan, om dezelven tegen overftromingen en dampen in zekerheid te ftellen. Midden in de ftad ftaat het koning.  i74_ DERTIGJAARIGE ninglijk paleis, hetwelk met eene gragt omgeven is. De inkomften van den koning bedragen niec .meer, dan omtrent vijftienduizend rijksdalers, welken enkel van de tolken geheven worden. De engelfche maatfchappij had hier voormaals eene faktorij; doch er geen voordeel bij vindende, verliet zij deze plaats. De inwoners drijven eenen goeden handel in ftofgoud, kamfer, fa» panhout, alles voordbrengzels van het rijk, wel* ken zij tegen opium, waarvan zij groote liefhebberszijn, tegen rijst, falpeter, katoenen en zijden waaren verruilen. De menigte yan. goudilof verdient eenige aanmerking. Zodra een fchip aankomt, moet de*, fabandaar om de vrijheid van den handel verzoeken. Bij de groote quala, of uitwatering der rivier worden de gcenen, die het eerst aan land flappen, door den wagthebbende officier onderzogt, die ten eerften van hunne aankomst berigt geeft. Zijn post is, de voorafgaande artikelen in orde te brengen, welken in eenen vormlijken eed be-; ftaan, zo als die tusfchen de maatfchappij en dea fouverein ontworpen is. De gefielde prijs van het goud te Achia was toen 7. a. de buncal van één once, tien dwt. eenëntwintig gr. De wisfeling is twee pagoden de buncal omtrent vierentwintig finamj minder, dan van het goud dat in de munt geflagen kan worden. In munt zijn veertienhonderd tegen  ZEEREIZEN. i?S gen zestienhonderd een mace of een derdedeel van, een pond fterling, en vijftienhonderd gaan in rekening door. Een vierdedeel van een mace is een copany; zestien mace maken en tale, hetwelk eene ingebeelde munt is. De voornaamfte waaren op de markt zijn bokken- en buffelvleesch, gevogelte, visch enz. De kamfer, die hier verkogt word, komt van de eilanden van Sunda. Dezelve is in hec algemeen goed; maar de beste is in kleine fchaalen, wit en doorzigtig, en de once word voor een rijksdaler verkogt. De gemeene foort gelijkt naar het zeezand, en kost flegts half zo veel. De bezoar, die hier gevonden word , is van het hertverken, zo als zij het noemen. Het is een dier, hetwelk een weinig grooter is, dan een konijn, eenen hondekop, lendenen en poolen als een hert heeft. Men betaalt voor dezen fcezoar tienmaal de waarde van deszelfs gewigt in goud. Hij is donkerbruin, de buicenfte fchaal is geheel glad, en als men deze afdoet, is de koleur nog donkerer, met kleine ftreepen gemengd. Hij drijft op het water. Men zegt, dat in de maag van eene nicobauduif ook een bezoar groeit, die voor den besten niet behoeft te wijken. Nog eene foort van bezoar word, zegt men, in hec ijzerverken gevonden, van welk dier hij ook den naam heeft. Hij is roodagtig van koleur, vol ■kleine doorfchijnende ftreepen of aderen, en heefc den bitteren fmaak niet van den bezoar Siaka? drijft  %ff 3 DERTIGJAARIGE drijft ook niet op het water. De bezoar van de. meerkatten is ligt en groenagtig en van eene fijner gladheid en glans, dan de goede bezoar. Zommigen van deze bezoarfteenen wegen een halve once, welke drie pond fterliDg twaalf fchill. zes pence kostte. Maar de bezoar van Suratte, di© gemeenlijk meerkatten bezoar genaamd word, i* veel minder in prijs. Depeperftruik is ook een gewas van dit eiland, en een groot gedeelte van den handel der maatfchappij word met deze waar gedreven, fchoon op verre na niet met het geluk, als in andere plaatzen op de kust van Indiën gefchied. Wat het goud betreft, men geloofc, dat het, Japan en China uitgezonderd, nergens in grooter menigte gevonden word dan hier. Doch de Engelfchen maken er weinig werk om, ten einde zig den haat der inwoners niet op den hals te halen. De Hollanders zogten eene goudmijn in bezit te nemen; doch dit is hun tot hunne fchade mislukt. De eenige zekere weg, om den handel in goud aan zig te brengen, is derhalven de geen, dien zij verkozen hebben, namelijk: dat zij volkplantingen op het eiland gezonden hebben, dac zij met de inwoners van hetzelve verftandig en opregt omgegaan zijn, in handel en wandel het regt en de geregtigheid in agt genomen , en daardoor eene hoogagting voor de européfche zeden ingeboezemd hebben. Dit is het zekerfte mid-  ZEEREIZEN. '177 'middel, om hen te bewegen tot het gebruiken en laten invoeren van européfche waaren. Wijl wij in Achin niets te verrigten, ook geen kennisfen hadden, dan die wij door onzen kapitein verkregen , bleven wij flegts zes dagen hier. Wij wandelden naar het fort Marlbourgh, wijl het land zeer bergagtig, en het voor een paerd dikwerf onmogelijk is, om over de bergen te komen; op veele plaatzen moesten wij wegens de fteile diepte blootsvoets gaan. Door hetgansch eiland loopt een keten van bergen, die wel aanmerklijk hoog, doch niet zo hoog zijn, dat zij ooit met fneeuw bedekt worden. Verfcheiden van dezelven roken of werpen ook vuur uit. Tusfchen de bergen zijn zelfs fchoone vlakten en groote meiren, welken ook de oorfprong der groote rivieren zijn; misfchien is er ook geen land, dat beter van water voorzien is, dan dit. Schoon de hitte niet zo geweldig is, als men zou denken, viel de reis ons egter zeer bezwaarlijk. WSneeuw, hagel en vorst zijn hier geheel onbekende verfchijnzels. De grond beftaat hier meest overal uit eene roodagtige leemaarde, die met eene niet diepe laag zwarte en vrugtbaare aarde bedekt is. De bosfchen beflaan drie vierden van het eiland en langs de westkust zijn veele moerasfen. Toen wij te Marlbourgh aankwamen, zogten wij aanftonds den heer quand, den vriend der jeugd van den Heer richard, op; wij werden II. Deel. M in  ï7% DERTIGJAARIGE in een huis van bamboesriet, waarvan de meesten gebouwd zijn, gebragt en ongemeen vriendlijk ontvangen. Het dak van het huis was met fagoboombladen bedekt. Zodra hij onzen brief 9 dien wij hem behandigden, gelezen had, fprak hij ons als zijne vrienden aan, nodigde ons om in zijn huis te blijven, en zogt ons het verblijf zo aangenaam te maken , als mogelijk was. Den eerften dag moesten wij alleen bij hem doorbrengen, en perkin s kon hem nauwlijks genoeg op zijne vraagen antwoorden; zijn hart was zeer aan Engelland verkleefd, en hij verlangde niets vuuriger, dan reeds zo veel verdiend te hebben, om er in Engelland wél van te kunnen leven. Den volgenden dag verzogt hij eenige Engelfchen bij zig, van dewelken er hier, behalven de foldaaten, zeventig of tachentig woonagtig waren, en van dien tijd afleefden wij hier beflendig op de engelfche wijze, enkel onder Engelfchen. Onze zaaken,^waarmede wij gelast waren, werden zo wél bezorgd, dat wij in het geheel niet nodig hadden, ons er over te bekommeren. Dit fort ligt omtrent anderhalve engelfche mijl van Bencolen, eene ftad der Maleijers, alwaar de engelfche oostïndifche maatfchappij weleer haare faktorij had, die egter in 1710, uit hoofde van de ongezonde lugt, naar het evengemeld fort verlegd werd. De huizen alhier , welker vloeren ook van bamboesriet zijn, hebben een flegt aanzien  ZEEREIZEN. 179 zien en gèlijkën naar huttèn, allen zonder eenige geregeldheid naast elkander ftaande. De meesten ftaan van den grond op houten of fteenen pilaaren van zes tot agt voeten. In het midden van het huis is een groot vertrek, hetwelk mende zaal noemt, uit dewelke men door eene deur in de flaapkamer, en door eene andere aan de zijde daartegen over in een Vertrek komt, hetwelk tot allerlei gebruik dient. De lugtftreek is op verre na zo onaangenaam niet, als men zig gemeenlijk wegens de nabijheid der linie verbeeld. Het weerglas ftaat des morgens te zes uur nooit onder de negenenzestig en hooit boven de zesenzeventig graaden. Des middags ftaat hetzelve van negenenzeventig tot agtëntachentig en des avonds te agt uur van drieenzeventig tot tachentig graaden. Dagelijks waait een zagte zeewind van 's morgens negen tot 's avonds negen uur, die gemeenlijk zeer verkoelend is. De hitte word daardoor zo gematigd, dat zij zelfs midden op den dag zo lastig niet valt, als zij zomtijds wel in Portugal op eenen heeten zomerdag is. Het regent hier veel en zomwijlen zeer fterk; gemeenlijk is de regen ook met donder en blikzem verzeld. Aardbevingen zijn niet ongewoon, zomtijds zijn die ook fterk. Van Malbro ziet mén eenen vuurfpuwenden berg , die geftadig rookt. M s De  i8o DERTIGJAARIGE : De kustbewoners zijn Maleijers, die van bet halfeiland Malakka overkomen; maar de binnenlanden worden door een geheel verfchillend volk bewoond, hetwelk tot hiertoe nog geen gemeenfchap met de Europeërs had. Deszelfs taal en letters zijn van de maleijfchen geheel verfchillende. De Maleijers bedienen zig van de arabifche letters ; de inwoners der binnenlanden hebben eene bijzondere foort. De volken tusfchen het gebied der engelfche en dat der hollandfche maatfchappij te Palimban op de andere zijde van het eiland fchrijven met een ftuk bamboesriet op lange fmalle ftukken van boombast; zij beginnen van onder, en fchrijven van de linke naar de regte hand, tegen het gebruik van alle andere oosterlingen. De inwoners zijn een vrij volk en wonen in kleine dorpen, die zij dufans of dasfons noemer. Zij zijn van elkander onafhanglijk en worden ieder door zijn eigen opperhoofd geregeerd, hetwelk zij dooparter of dupattie noemen. Allen hebben' zij wetten, zommigen zelfs gefchreven, volgens welken zij kwaaddoenders ftralfen en verfchillen beflisfen. Bijna al de inwoners, en voornaamlijk de vrouwen, hebben groote kroppen aan den hals; zommigen zo groot als een hoofd, doch gemeenlijk hebben dezelve de grootte van een ftruisëij. Zij zeggen , dat zulks komt van het drinken van een koud wit water; ik denk, dat het  ZEEREIZEN. 181 het eene foort van mineraal water moet zijn, welk zij menen. Daar digt bij is een vuurfpuwende berg; de geheele ftreek is bergagtig, en heeft eenen overvloed van zwavel en denklijk ook van metaalen, fchoon men hier niets van bergwerken weer. Schier in alle binnenlandfche gewesten noordwaard van Moco coco vind men goud en ook een weinig ijzer, maar de inwoners hebben hier geen kroppen. • Ik heb hier eene kleine beek van fterk zwavelagtig water gevonden, hetwelk eene kwart mijl van den oorfprong zo heet was, dat ik er niet door kon gaan. Het land, welk Kasfialand genaamd word, ligt op eenen graad noorderbreedte, landwaard in van de engelfche bezitting te Jappanvoly; het is fterk bewoond door een volk, Battaer of Battas genaamd, hetwelk zig in taal, zeden en gewoonten van al de overige inwoners van Sumatra onderfcheid. Het kent geen godsdienst, doch heefc een verward denkbeeld van drie opperfte wezens, van welken zij zeggen, dat twee goedaartig zijn. Maar het derde is, zeggen zij, een boosaartige geest , die Murgifo genaamd word, en tegen wiens kwaade nukken de inwoners zig door toverij tragten te verzekeren. Zij geloven, dat hunne voorvaders eene foort van hooger wezens waren, die hen altijd verzelde-n. Zij hebben geen koning, maar wonen in M 3 dor-  ï8a DERTIGJAARIGE dorpen (compongs), welken geheel afhanglijk van elkander zijn, en geftadig zamen o< rlog voeren. Zij maken hunne dorpen zeer fterk mee dubbele planken van gefcherpte kamferdeelen, waarvan de punten naar buiten ftaan ; tusfchen deze planken zetten zij ftukken van bamboesriet, welken in het vuur hart gemaakt en insgelijks mee fcherpe punten zijn; zij worden met gras bedekt, ten einde de vijand dezelven niet zou kunnen zien. Buiten deze planken planten zij eene foort van doornagtig bamboesriet, hetwelk in korten tijd eene ondoordringbaare heg maakt. Zij komen nooit ongewapend uit hunne compongs: hunne wapens zijn eene foort van musketten, en pieken met lange ijzeren punten. Zij vegten niet op de vkkte, maar uit eene hinderlaag, en fchieten in de bosfehen of op de velden enkele lieden, of nemen ze gevangen. Wanneer deze gevangenen bij geval lieden zijn, door welken zij zijn beledigd, dan flaan zij ze dood en eeten ze. De bekkeneelen hangen zij als zegentekens in de huizen op, alwaar de ongehuwde mannen en jongelingen eeten en flapen. De veelwijverij is bij hun veroorloofd. Een man kan zo veele vrouwen kopen, als hij wil; doch zelden nemen zij er meer dan agt. Zij hebben geen bruiloftsplegtigbeden, maar als de koop met den vader gefloten is , flagt de man eenen buffel of een paerd, verzoekt zo veele lieden, al$ hij  ZEEREIZEN. 183 hij kan, hij en zijne nieuwe vrouw zitten voor het geheel gezelfchap bij elkander en eeten, en worden hierop als man en vrouw aangezien. Als de man het naderhand goed vind, van zijne vrouw te fcheiden, zend hij haar met al het haare weder aan haare naastbeftaanden , en dezen behouden het koopgeld; maar, wanneer de vrouw eenen haat tegen den man krijgt, moeten de naastbeftaanden van haar het koopgeld dubbel wedergeven. Wanneer de man met de vrouw van een' ander' op egtbreuk betrapt word, ftraft men hem met den dood en zijn lichaam word door den man der egtbreekfter en zijne vrienden gegeten; de vrouw word de flaavin van haaren man en door het affnijden van haare hairen eerloos'gemaakr. Openbaare diefftal word insgelijks met den dood geftraft en de misdader ook gegeten. Al hunne vrouwen wonen met haaren man in één huis, en de huizen hebben geen bijzondere vertrekken of afdelingen; egter heefc iedere vrouw haare bijzondere ftookplaats. De kleding beftaat uit katoenen ftof, welke zij gaern met fnoeren van koraalen verfieren. Meisjes en ongetrouwde vrouwen dragen zes of agt groote ringen van dik koperdraad om den hals en eene menigte van blikken of tinnen ringen in de ooren; doch al deze fieraaden worden afgelegd, zodra zij trouwen. De lijken blijven dikwijls drie maanden onbegraM 4 ven.  184 DERTIGJAARIGE ven. Zij leggen dezelven in eene kist, die met eene zekere harst, dammas, zeer digt gemaakt word. Zij plaatzen de kist in het bovenst gedeelte van het huis, maken een gat in den bodem der kist, in hetwelk een lang ftuk bamboesriet past, dat door het geheel huis en drie of vier voeten diep in den grond gaat. Dit riec dient om den vuilen ftank in het huis afteleiden. Bij hunne begraaf' nisfen hebben zij veele plegtigheden; ook worden dan veele buffels geflagt ; een ieder brengt eenen buffel en flagt dien op het graf van den overleden radja, dikwijls nog een jaar na zijnen dood. Voor dat het lijk begraven word, ziet men verfcheiden gedaanten als menfchen gekleed, en men hoort alle nagten eene foort van gezang en dans; ook losfen zij eene menigte gefchut. Ik heb zulk eene plegtigheid bijgewoond, op welke de zevenëntachentigfte buffel op hec graf van eenen radja geflagt werd. De Battas hebben overvloed aan hoornvee, buffels en paerden, die bij hun gegeten worden. Daarenboven hebben zij nog eene groote menigte van kleine zwarte honden met fteile fpitze ooren, die zij vet maken en eeten. Rotten en alle foorten van wilde dieren, het zij, dat zij ze zeiven dooden of dood vinden, eeten zij zonder onderfcheid. Menfchenvleesch eeten zij meer tot fchrik voor hunne vijanden, dan dat zij het ais een gewoon voedzel befchouwen; nogthar-s gever}  ZEEREIZEN. 185 ven zij aan hetzelve de voorkeur boven alle anandere fpijzen, en roemen de voetzooien en de vlakke hand als heerlijke lekkernijën. Zij verwonderden zig derhalven , toen zij verftonden, dat de blanke menfchen hunne gevangenen niet doodden, en nog minder aten. Schoon deze volken menfcheneeters zijn, ontvongen zij mij egter met veel gastvrijheid en zeer beleefd; en niettegenftaande men het voor ieder Europeër voor gevaarlijk houd, zig onder hen te wagen, wijl zij een krijgszugtig volk, en ongemeen ijverzugtig omtrent vreemdlingen zijn, namen wij evenwel zamen niet meer dan zes Maleijers tot eene wagt: doch wij werden door der» tig, veertig en zomwijlen door honderd inboorlingen met geweeren en brandende lonten van de eene plaats naar de andere begeleid. Het meest kasfihout word uit dit land naar Europa verzonden. De kasfiboom groeit vijftig tot zestig voeten hoog; zijn ftam is omtrent twee voeten dik over het kruis, en hij heeft eene fchoone regelmatige kruin. Kamfer- en bezoinboomen zijn hier in groote menigte. De eerften bereiken de grootte van onze oudfte eiken en leveren het gewoon timmerhout hier te lande. De bladen van den kamferboom zijn fpits, en de geheele boom is van de kamferboomen, die men in de kruidtuinen heeft, zeer onderfcheiden. Dieren, voornaamlijk zoogdieren , en vogels M 5 zijn  iB6 DERTIGJAARIGE zijn hier zeer weinig. Men ziet er veele aapen van de foort, welken buffon gibbon noemt, Zij zijn geheel zwart, omtrent drie voeten hoog, en hunne armen reiken tot op den grond als zij ftaan; zij gaan alleen op hunne agterpooten, en houden zig meest altijd in de toppen der hoornen op. Op dit eiland vind men ook den orang oetang en den golock of langgearmden aap, twee dieren, welken het menschlijk geflagt met de onredelijke fchepzels fchijnen te verbinden. Onder al de aapen gelijkt de orang oetang het meest naar den mensch, om die reden hebben de Indiaanen hem dezen naam gegeven, die een' wild' mensch betekent. Hij gaat regt op gelijk een mensch, heeft een glad aangezigt met eenen baard en al zijne leden zijn meer menschlijk dan dierlijk gevormd. Hij gaat gemeenlijk met eenen ftok gewapend , bouwt voor zig eene hut van rijshout, en toont in hec algemeen in den ftaat der wildheid zeer veel menschlijks. Men vind hier ook den luiaart en de armadillo. Het eerfte dier is van de grootte van eenen middenmatigen hond , heeft eenen zwarten kop, donkere oogen, groote dikke kinnebakken, korte pooten en lange fcherpe klauwen. Het voed zig met boomblaaden, doch heeft zes dagen tijds nodig, om van den eenen boom op den anderen, die ernaast ftaat, te komen. De srmadillo of het fchildverken is zo groot, als een fpeenverken en heeft een dik, bruin fchild, hetwelk  ZEEREIZEN. 187 welk deszelfs geheelen rug bedekt, onder het lijf heen gaat, en alleenlijk eene opening laat voor de pooten; doch het kan kop en pooten in het fchild intrekken.. Tygers hoort men overal op het ganfche eiland : dezen verfcheuren jaarlijks ten minften honderd menfchen in de ftreek, alwaar de peper wast, en evenwel zijn de inwoners zo onzinnig, dat zij er zelden eenen doden, wijl zij geloven, dat de zielen van hunne voorvaderen in dezelven huisvesten. Hier zijn twee of drie foorten van tygerkatten. Olyfanten, rhinoscerosfen, elands, een paar andere hertefoorten, buffels, omtrent drie foorten van wezels, zeeverkens en het klein wild verken zijn fchier al de foorten van zoogdieren. De mieren , waarvan men hier twintig tot dertig foorten heeft, zijn zo menigvuldig, dat het fchier onmogelijk word, vogels of infekten te bewaren. Behalven de inboorlingen in het binnenfte van het land 3 van welken de Battas , die ik tot dusverre befchreven heb, eerst zedert 1752. bij de Europeërs een weinig nader zijn bekend geworden 3 komen hier ook de Maleijers in aanmerking; dezen wonen aan de kusten, en weeten den juisten tijd niet, wanneer zij van het vaste land zijn overgekomen. Hun godsdienst is een bedorven mohammedaandom. Zij zijn doorgaands bijna van middenmatige grootte en wél gemaakt; doch zij drukken den kinderen, als Z'j ter wae- rejd  ï3S DERTIGJAARIGE reld komen den neus plat en de hersfenpan zamen. Hunne koleur vak fterk in hetgeele, en is dus niet zo zwart, als men ze zou vermoeden bij lieden, die de zon loodregt boven zig hebben. De kleding der mannen beftaat in een nauw vest zonder mouwen, hetwelk tot boven toe knoo. pen heeft, en waarover zij eenen langen rok dragen. De broeken gaan flegts tot op de helft der dijeën; beenen en voeten zijn niet bedekt. De vrouwen dragen een kort los manteltje en eenen langen rok, nevens eeneri fluijer, die haar het aangezigc bedekt. Mans en vrouwen vijlen de tanden en maken dezelven zwart. Hunne dorpen liggen aan de zee of aan de rivieren, daar het mogelijk is, tegen eene hoogte, rondom met boomen beplant en in het vierkant gebouwd: maar de huizen zijn van hout met palmbladen gedekt en ftaan op paaien, en een ftuk bamboes, in hetwelk men infneden gemaakt heeft, dient tot eene ladder, om erin te klimmen. De huisraad is zo. eenvoudig als de geheele bouwwijze. Eene mat van een fijn weefzel met kusfens is alles, wat men in hunne woningen ziet, en hunne fpijzen, die meest uit gewasfen beftaan, worden van houten borden gegeten. Zij gebruiken geen mesfen, vorken, noch lepels. Na dat wij dit groot eiland in gezelfchap van den heer quand en eenige andere Engelfchen doorreisd hadden, bleven wij nog veertien dagen te  ZEEREIZEN. 180 te Marlbourgh, alwaar wij toen eene goede gelegenheid vonden, om naar de laatfte plaats onzer beftemming in Oostïndiën, naar de Molukfche eilanden en Banda te reizen. Dezelven liggen omtrent vierhonderd vijftig mijlen oostwaard van Batavia, en wij voeren weêr eenen geruimen tijd langs het eiland Java heen. Quand was ten uiterfte aangedaan, toen wij van hem fcheidden, en zou gaern met ons naar Europa zijn vertrokken, indien het hem mogelijk ware geweest. Wij namen, allen zeer aangedaan, affcheid van elkander , en kwamen den zevenden van wintermaand 1767. bij het eiland Poulo Neira aan. Onze reis' was fpoedig en gelukkig geweest; maar, bij het eiland komende, konden wij, wegens een zwaar onweeder, niet aan het kasteel Belgica komen. De donderdagen waren zomwijlen zo hard, dat wij meenden, dat zij in het fchip waren geflagen, en de zeeman is voor niets meer bevreesd, dan voor het inflaan. Dit moet ook^ niemand vreemd voorkomen, wijl men er zo veele treurige voorbeelden van heeft; het is fchier onmogelijk, zulk een vuur te blusfchen, dewijl een fchip meest uit vuur vattende ftofFen beftaar. Onze vrees werd nog zeer vermeerderd, doordien wij op eene zandbank geraakten. Wij moesten tot middennagt werken, eer wij konden vlot raken , en kwamen dus eerst den volgenden morgen aan het kasceel Belgica , alwaar wij ankerden Poulo  i9o DERTIGJAARIGE Poulo Neira is onder de eilanden van Banda het eerfte in rang, wijl de gouverneur en de voor» naamften van de hollandfche maatfchappij hier wonen. Zij liggen op vier tot vier en een halven graad zuiderbreedte , en honderdzevenënveertig tot honderdnegenënveertig graaden lengte. Even na onze aankomst werden wij door eene hevige aardbeving in grooten fchrik gezet. Dé aardbevingen zijn hier zo gemeen, dat men ze fchier alle weeken heeft; maar zij zijn niet zo geweldig, als deze was. Het is hier in het algemeen zo ongezond, dat flegts weinigen het lang uithouden. Want Banda ligt digt aan eenen vuürfpuWenden berg^ welke den meesten tijd brand en fteenen en asch uitwerpt, die dikwijls wijd en zijd vallen en menfchen en vee befchadigen. De' Damp en zwavel, welken dagelijks van deze bergen opgaat, maakt derhalven deze landftreek zeer ongezond. Toen de aardbeving begon, hoorde ik eerst een fchriklijk gedruisch , gelijkende naar dat van eenen wagen over eene brug. Kort daarop, en eer wij het vermoedden, hoorden wijeenen onderaardfchen flag en de aarde fchudde onder onze' voeten. Al wat op de tafel ftond, viel door elkander, en men had moeite, om zig op de been te houden. Omtrent drie minuuten daarna kwam nog een onderaardfche fchok, waardoor twee huizen inftortten, en daarop nam de aardbeving allengs  ZEEREIZEN. 191 tengs een einde. Den volgenden dag werd het ondertusfchen fchoon, helder en ftil weeder; wij maakten onze opwagting bij den gouverneur, werden wel met een eenigzins trots gelaat door hem ontvangen, maar evenwel vriendlijk behandeld. Wij zogten ook, tot bereiking van onze oogmerken, de nodige kennisfen met kooplieden te ma* ken, waardoor wij alles zeer wél bezorgden. Ik tragtte hier, eene zeer nauwkeurige kennis te bekomen van den ftaat, de regering, zeden en merkwaerdigheden van elk dezer eilanden, gelijk ook van de foorten en inkoopprijzen der fpecerijën, wijl men destijds nog geen genoegzaame berigten daarvan had. Te dien tijde werden de fijne fpecerijën alleen door de nederlandfche maatfchappij ingekogt, die wél zorgde , dat geen vreemde natie er aan kon komen, en de prijs daar door verlaagd kon worden. De maatfchappij zelve plagt jaarlijks den overvloed zowel op Batavia op de zogenaamde Hoat cap, als ook in Holland tot veele duizend ponden te verbranden. Ook werden voor dezen in de Nederlanden buiten Texel geheele ladingen in zee geworpen. Doch, wijl de heeren bewindhebbers bemerkten, dat er bedrog bij plaats had, en alles niet aan de zee opgeofferd werd, befloten zij, het onder toezigt van eenige afgevaerdigden te verbranden. Maar, wijl zij van den peperhandel niet alleen meester konden zijn, aangezien dezelve op veele plaatzen  ipa DERTIGJAARIGE zen en in grooten overvloed wasc, en er ook nooit genoeg van aangevoerd kan worden, moesten zij het zig laten wélgevallen, den marktprijs daarvan aantenemen; doch van de drie fijne foorten behielden en fielden zij den gewoonen prijs. Van de eilanden tot Banda behorende, worden cr zes bewoond en vier zijn woest en onbewoond. De bewoonde eilanden zijn: Poulo (dat is eiland) Neira, Lonthoir Banda, of het hooge land, Goenong Apy, of de brandende berg, Poulo Ay, Rhun en Rofingyn. De woeste of onbewoonde eilanden, worden bij den inboorlingen Poulo Mamuock of Pifang, Kappal, het vrouwen eiland, Poulo Setang of het duivels eiland genaamd. Het eerstgenoemd eiland Neira is het eerfte in rang, wijl, gelijk ik reeds gezegd heb, de gouverneur en de voornaamfte bedienden der hollandfche maatfchappij aldaar hun verblijf houden; de breedte van dit eiland is flegts eene halve, en deszelfs lengte eene mijl. Hier zijn twee kasteden ? Nasfau en Belgica. Het eerfte ligt aan de westzijde en heeft vier bolwerken, elk met agt metaden kanonnen i agt en zes ponders, bezet. Het tweede ligt noordwaard van het eerfte, op eenen hoogen heuvel en dekt het fort Nasfau. Het is flegts eene kleine fchans, die egter met zwaare ijzeren ftukken bezet is. Bij het kasteel Nasfau is nog eene batterij van tien ijzeren ftukken, agtponders, van welke men de geheele reede kan be-  ' ZEEREIZEN. i£3 heilrijken en vrijhouden ; doch in het algemeen beftond de ganfche fterkte in de kleine fchans Belgica, dewijl Nasfau meestendeels door eene aardbeving verwoest was. Hier zijn omtrent honderd huizen en eene hollandfche kerk, alles van fteen gebouwd, die egter allen door de gedurige aardbevingen veel geleden hebben. Tusfchen het eiland Neira en het hooge land van Lonthoir is eene fchoone reede voor fchepen. Lonthoir Banda, of het hooge land, ligt meestendeels naar het oosten en westen, is omtrent twee en eene halve mijl lang en eene halve mijl breed, zo dat het zes mijlen in den omtrek heeft. In het noordwesten is het kantoor, alwaar een koopman, als refident, eene zeer goede woning heeft. Van hier naar het ftrand ligt eene fchans? met veel ijzeren gefchut voorzien, hetwelk de zeeëngte tusfchen dit land en den brandenden berg kan heilrijken. Aan de zuidzijde ligt ook nog eene fchans, kijk in de pot genaamd, welke met gefchut, eenen ferjant en eenige foldaaten bezet is. De hoogfle berg is hier zeshonderd vierenvijftig fchreden hoog; men kan op denzelven over den brandenden berg heen zien. Er zijn drie kantooren van de maatfchappij aldaar, namelijk op Lonthoir, Ourien en Weijer. Goenong Apy is maleitsch en betekent vuurberg of brandenden berg, ligt ten westen van Neira, en het kanaal tusfchen beiden is ruim een II. Deel. N fteen-  194 DERTIGJAARIGE fTeenworp breed. Heteilandzal nog geenhalve mijl in den omtrek hebben; het is flegts een berg van omtrent vijf honderd negenënvijftig fchreden hoog* Van buiten is deze berg met wiide ftruiken begroeid, maar van binnen is niets dan vuur. Hij rookt en brand fchier geftadig, en doet door zijne fterke uitwerpingen veel fchade op Neira. Want dikwijls blijft geen huis daardoor onbefchadigd. Aan den voet van den berg wonen alleenlijk eenige flaaven, die de tuinen hunner meesters , die op Neira wonen, bezorgen. Hier zijn veele wilde zwijnen en buffels, die egter niemand, dan de jager van den gouverneur , mag fchieten. Het eiland Ay of Poulo Ay is ook klein en heeft omtrent twee mijlen in den omtrek. Het ligt drie mijlen westwaard ten noorden van Neira, Op de noordzijde is een regelmatig kasteel, Revenge genaamd, hetwelk met goed gefchut voorzien en met eenen vaandrig en eenige foldaaten bezet is. Van hetzelve worden feinfchooten gedaan voor de regering op Neira, wanneer fchepen, die daarheen willen, aankomen. Het is een van de fchoonfte eilanden, overal beplant met de beste muskaatboomen, vlak en vol fchoon gevogelte. Wijl de Europeërs, die op dit eiland gewend zijn, niet gaern van daar vertrekken, word het om die reden het oudemannenhuis genaamd. Het is voor de nederlandfche maatfchappij eene paerl on-  Z E E R E I Z È R 105 Onder haare bezittingen; want hier alleen kunnen zo veele muskaatnooten en foely wasfen, als de ganfche waereld nodig heeft. Maar men heeft hier geen versch water , hetwelk van Lonthoir moet gehaald worden, en als er niet genoeg aankomt, moeten de inwoners uic de kokosnooten drinken. Het wild;, als: buffels, herten, en de tamme dieren moeten zig alleen met zout water behelpen. Het eiland Rhun ligt twee en eene halve mijl van Ay en zal omtrent drie mijlen in den omtrek hebben. Op de westzijde ligt eene kleine fchans, die met eenen vaandrig en eenige manfchap bezet, en verders van het nodig gefchut voorzien is. Het getal der inwoners is zeer klein, zijnde meestendeels visfers. Hier zijn in het geheel geen muskaatnooten meer , zijnde dezelven allen , na dat de Engelfchen dit eiland verlaten hebben, uitgerooid, en waarmede men nog jaarlijks voordvaart , wanneer er door de nooten» eeters, zijnde zekere vogels, in de maleitfche taal hurong paut jurian bua pala genaamd, zo groot als een raaf, die de nooten inflokken en naderhand weer kwijt raken , derwaard gebragt worden, welken zig dan van zeiven voordplanten. Het is merkwaerdig, dat alle goede nooten op zulk eene wijze door deze vogels worden voordgeplanc, en beter opkomen en groeijen^ . N s dan  i96 DERTIGJAARIGE dan die , welken door de inlanders met veele moeite geplant en opgepast worden. Poulo Rofingyn is veel kleiner dan Rhun en omtrent twee mijlen in den omtrek. Het is een woest eiland en alleen een verblijf van derwaard gebannen rovers en andere kwaaddoenders, die brand- en kromhout voor de vaartuigen moeten houwen , ook kalk branden en tegels bakken, den eerften van koraaifteenen , de laatften van de blaauwe leemaarde, die men aldaar vind. Deze lieden worden door eene fchans op de noordwestzijde van het eiland, welke met een ferjant en eenige foldaaten bezet is, in toom gehouden; want zij krijgen zomwijlen wel eens lust, om zig vrij te maken. De natuur plant hier geen muskaatboomen en andere vrugten voord; maar van de boomen, die men hier plant, en waarvan er flegts weinigen zijn, bekomt men de beste nooten van gansch Banda. Men heefc hier ook wilde koeijen, en men verhaalt, dat zij in het jaar ifjio of 1612 aldaar gebragt zijn. Op deze zes eilanden telde men in vroeger tijd wel vijftienduizend zielen ; doch dezen zijn verre over de helft verminderd. Van de vier onbewoonde eilanden valt niets merkwaerdigs te zeggen, dan dat aldaar de groote visferijën zijn, en dat, wanneer bij geval door de nooteneeters aldaar boomen overgeplant worden, dezelven ten eerften  ZEEREIZEN. 197 (ten we-êr worden uitgerooid , waartoe jaarlijks eene bijzondere commisfie word gezonden. De oude Bandaneefen waren trots, verwaand en opgeblazen. Een ieder rekende zig tot den hoogen adel; hunne wapens waren fchild en zwaerd; zij waren trouwloos, ,verradersch en weêrfpannig. Om die reden werden zij door de hollandfche maatfchappij meestendeels uitgeroeid en naar de afgelegen eilanden verdreven. Zij werden door kleine koningen, Orang Cayas, geregeerd. De Portugeefen kwamen reeds in 1511 om den handel herwaard en maakten in het volgend jaar het eerfte verbond. De Hollanders verfchenen hier eerst in 1599 en handelden van hunne fchepen. In het eerst betaalden zij voor eene bahara foely honderd bandafche cattis tot vijf drie vierden pond, of vijfhonderd vijfenzeventig hollandfche ponden tot zestig rijksdalers; voor nooten elke bahara zes rijksdalers en voor kruidnagelen zesenveertig rijksdalers , den rijksdaler tot agtënveertig ftuivers; dit maakt, naar hollandsch geld, en na korting der vijfentwintig ten honderd, drie ftuivers vier penningen voor het pond foely; één ftuiver voor twee en een half pond nooten, en omtrent twee ftuivers voor het pond kruidnagelen. Naderhand van het jaar 1600 af bleef hier de eerfte hollandfche koopman. De Engelfchen handelden ook reeds. In het jaar 1609 werd door de Hollanders het N 3 eer-  iqS DERTIGJAARIGE eerfte fort op Neira aangelegd, ter plaatze, alwaar te voren het portugeefche gelegen had; doch zij werden telkens door verraderij verontrust, tot dat eindlijk, in 1621, al de eilanden door het zwaerd veroverd en de inboorlingen gedeeltlijk otngebragt en ten deele naar verre eilanden verdreven werden. Thans zijn al deze eilanden onder de gehoorzaamheid der maatfchappij en worden door eenen gouverneur geregeerd, die eenen raad van policy bij zig heefc, welke naar vereisch van zaaken of bij goedvinden vergaderd word. Deze raad beftaat uit eenen opper - koopman, den kapitein, refident van het kantoor, fiskaal* boekhouder en fecretaris van policy. Doch met den bijgevoegden raad is het, zo als op alle kantooren, flegts fchaduwfpel. De gouverneur doet, wat hij wil, en wee dien , die zou onderftaan, tegentefpreken, al ware het de eerfte in den raad; want de gouverneur heeft alle middelen in handen, omdegeenen, die tegenfpreken, ongelukkig te maken. Verders zijn hier eenige boekhouders en asfiftenten, gelijk ook nog een luitenant en zes vaandrigs , van welken de oudfte boschwagter is, dat is, opzigter over de perken, ten einde geen' bedrog gepleegd worde; en dit is. een zeer goede post. Bij de artillerij is een luitenant, bij het hospitaal is een oppermeester, en een voor het kasteel. Een fchipper heefc het bewind  ZEEREIZEN. 199 wind over de fcheepsequipagie. Er zullen in alles omtrent tweehonderd foldaaten zijn. De godsdienst word gemeenlijk door twee hervormde predikanten waargenomen. Levensmiddelen zijn hier in tamelijken overvloed, als: wilde buffels, verkens, zeer goede fchaapen, hoenders, eenden enz., en groente en vrugten zijn hier ook altijd te bekomen, als erweten, boonen, fpergiën, wortelen, pifang, ananasfen, mangis, kokosnooten, durian enz. Evenwel is er zomwijlen nog hongersnood, wijl al de rijst door de maatfchappij moet aangebragt worden, waarvan dezelve een magazijn onderhoud. Wanneer nu bij geval een fchip verongelukt, of niet op den regten tijd aankomt , ontliaat er aanflonds gebrek, en dit is voornaamlijk eene ongelukkige omllandigheid voor de perkeniers, welken, volgens hun bekomen oktrooi, eene zekere hoeveelheid rijst uit den inkoopprijs moesten bekomen, maar, wijl de gouverneur en de magazijnbedienden altijd hun voordeeier bijzoeken, en gemeenlijk den voorraad voor gering opgeven, en zij, de perkeniers^ de rijst niet kunnen ontberen, moeten zij dezelve altijd duurer betalen, voornaamlijk wijl de gouverneur er een monopolie van maakt en beweert, dat niemand, dan alleen het magazijn, rijst mag kopen, die van dezuidoostlijke eilanden komt. Dit gebrek word zekerlijk ten deele door den overvloed van fago vergoed, die van de omliggende N 4 ei-  üoc DERTIGJAARIGE eilanden en Nieuwguinea aangebragt word, en het is een ftreng bevél van de hooge regering op Batavia, dat aan de flaaven geen anderen kost dan fago zal gegeven worden, en dat geen perkenier of burger rijst zal mogen verkopen. Deze fago is het merg van eenen boom, die veel overeenkomst heefc met den kokosboom en zeer hoog groeit. Hij word omgehouwen en in ftukken van anderhalf voet verdeeld, vervolgens geklopt, teneinde het meel daarin losrake, dan in het water gelegd en fchoon gewasfchen, eindlijk in tampings, eene foort van matten, in ftukken van dertig ponden getreden en zo verkogt. Als men ze dan wil gebruiken, word zij weder gewasfchen, en dan kookt men er eene pap of brij, of bakt er ook koeken van. Maar het is een zeer taaie en voor de Europeërs onverteerbaare kost; doch word beter, wanneer men ze dikwijls wascht, vervolgens droogt en tot ronde korrels maakt, zo als de wesfindifche, die veel naar Europa komt. Maar door deze bereiding word de fago te duur en is niet voor de flaaven. Tot de regering van Banda behoren nog veele eilanden, die zuidoost- en zuidwestwaard van daar liggen, gelijk ook de vaart op Nieuwguinea; waar van egter niets aantemerken is, behalven dat Banda van daar met kokos , visch, katiang of boonen, conchyliën, paradysvogels en dergelij- ken,  ZEEREIZEN. aoï ken voorzien word. De inwoners van Nieuwguinea zijn een ruuw en woesr volk; zij beoorlogen elkander gefladig, en verkopen hunne gemaakte gevangenen aan de Bandaneefen tot flaaven tegen twintig, vijftien, ook wel tien rijksdalers het ftuk. Nu en dan gaat een gewapend fchip naar al de kleine omliggende eilanden, om de muskaatboomen uiteterooijen , die bij geval van de nooteeters geplant zijn, en te ontdekken , of er zig misfchien ook vreemde natiën ophouden; want de Engelfchen wagen dikwijls zulk een ftrooptogtje. Het hoofdoogmerk der hollandfche oosfindifche maatfchappij, om de nooten en foely voor zig te behouden, is hier door bevorderd, dat zij alleen op de bandafche eilanden de inzamelingen voordplanting toegedaan , en op Amboina en andere molukfche eilanden, volgens een verdrag van 1652 met den toenmaligen koning der Molukken, mand ar sta, alle boomen op al de eilanden, behalven op Banda, uitgerooid zijn, Ingevolge van dit verdrag,' word nog alle jaaren daarmede voordgevaren. . De nootenboom word gemeenlijk in het mannetjes en wijfjes geflagt onderfcheiden, en deze beide geflagten weder in tamme en wilde boomen. De tamme boom gelijkt veel naar: eenen peerenboom, doch is zo niet van boven, maar platter en uitgebreider; de dam is camelijk regt N 5 °P-  soa DERTI GJAARIGE opgaande, zomwijlen ook kort, en met boven elkander uicfchietende takken voorzien. De bast is donkergrauw, de bladen zijn lang, en de randen ongetakt; zij zijn eerst bleek groen, doch ouder wordende, fchoon groen en glinfterende, en als men het blad met de hand wrijft,- ruikt het fterk naar muskaatnooten. In het agtfte of negende jaar begint de boom te dragen. Hij heeft kleine witte bloemen, twee, drie tot vier naast elkander; binnen in deze bloemen is een kleine roodagtige knop, waaruit de vrugt voordkomt; doch deze bloemen geven niet meer dan ééne vrugt, wijl de overigen afvallen. Voor de negende maand worden de vrugten niet rijp en zij komen ook niet allen te gelijk tot rijpheid; zij worden wel driemaal in het jaar geplukt, en de boom heeft op denzelfden tijd bloesfem en rijpe vrugten. De koleur der vrugt is omtrent als die der perfiken. Men vind weinig dubbele nooten, en dezen worden ook alleen tot konfituuren gebruikt. Als de vrugt rijp is, gaat de buitenfte fchil open , die omtrent een pink dik is; dan ziet men de noot in haare,zwarte glinfterende fchil, met de fchoone roode foely, als een net daar om heen, te voorfchijn komen, doch men laat ze zelden to rijp worden. Het buitenfte rondom is hard en zamentrekkend van fmaak en word om die reden ook alleen tot konfituuren gebruikt. Da  ZEEREIZEN, £03 De foely is hoog rood van koleur, en vertoont zig op de noot zeer fraai en dik, De binnenfte fchil is zeer zwart, van de dikte eener hazelnoot. Om deze fchil afceligten, worden de nooten over een klein vuur gedroogd , tot dat de noot van binnen los is, dan word de fchil gebroken, en de noot, zo als wij die in Europa kennen, er uit genomen. Daar is nog eene andere foort van muskaatnooten , die een weinig langwerpiger zijn en welker bladen insgelijks in lengte van de anderen verfchillen; doch zij zijn van dezelfde deugd, als de vorigen. De boom, welke die van het mannetjes geflagt draagt, is korter van ftam en meer gedrongen. Men heeft nog verfcheiden bastaardföorten, 'als pala boy (pala betekent in het maleitsch eene noot). Dezen zijn veel langer dan de gemeene nooten, en men vind ze zelden, wijl de boom op zig zeiven alleen groeit. Pala bacumba, of de cweelingnoot. Dezen liggen bij elkander, hebben ieder haare bijzondere fchil en foely; doch zij worden met elkander vermengd, wijl er in het geheel geen onderfcheid der deugdzaamheid is. Pala kackerlak, of de kackerlakfche noot, word alleen ten aanzien der foely onderfcheiden, die bleekgeel en met rood gefpikkeld is. Palapadrl, of de priesternooE, wegens de foely, die zig op de noot als eene kap vertoont, aldus genaamd; WiJJ  ao4 DERTIGJAARIGE wijl zij zelden geheel en ongefchonden afgenomen kan worden, is zij weinig geagc. Pala pali, de witte of, gelijk de Bandaneefen ze noemen, de hollandfche noot, is alleen wegens de witagtige foely onderfcheiden. Pala pentjurian, of de diefsnoot, heefc van binnen geen fchil, maar de foely zit over de bloote noot. Deze noot word in het geheel niet bij anderen geduld; want zij verteert zig niet alleen zelve, maar fteekt ook anderen, daar zij bij ligt, zo aan, dat zij tot Hof worden. Pala radja, of de koningsnoot, word onderfcheiden door dat zij veel kleiner, doch de foely rondom veel dikker is. Men houd ze voor de besten. Schoon de nootenboom het geheele jaar rijpe en onrijpe vrugten heeft, zijn er drie vaste tijden tot inzamelen der nooten bepaald, namelijk in oogst-, flagt- en grasmaand. De eerfte inzameling is de grootfte; maar men wil, dat de foely in de andere maanden vetter en dikker is. De eilanden zijn geheel in muskaatboomgaarden verdeeld. Dezelven worden perken genaamd , en de eigenaars daarvan perkeniers. Eens ieders aandeel is nauwkeurig afgedeeld, en hij mag hetzelve niet verder uitbreiden. De perkeniers zijn allen Europeërs. Op Neira zijn twee perken, die tweeduizend zevenhonderd roeden bedragen en omtrent tweeduizend ponden foely en agtduizend ponden nooten  ZEEREIZEN. ao5 ten opleveren. De algemeene evenredigheid is één pond foely tegen vier ponden nooten. Op Lonthoir telt men vijfentwintig perken, die een ftuk lands van vicrëndertigduizend driehonderddertig roeden rhijnlandfche maat uitmaken. Dezen leveren gemeenlijk , het een jaar door het ander gerekend , honderd tweeënveertigduizend ponden foely en vijfhonderd agtënzestigduizend ponden nooten op. Op poulo Ay heeft men zes perken , bedragende zevenduizend éénhonderdnegentig roeden lands; leveren tweeëndertigduizend ponden foely en honderdagtëntwintigduizend ponden nooten. Neira heeft vijfënnegentig flaaven; Lonthoir heefc er tweeduizend éénhonderdtweeenzestig, en Ay vierhonderd vijftien. Deze honderdzesënzeventigduizend ponden foely kosten bij den inkoop zevenëntwintigduizend tweehonderdzevenentwintig rijksdalers zes ftuivers, en de zevenhonderdvierduizend ponden nooten tienduizend agthqnderdveertig rijksdalers zevenenveertig ftuivers. Wanneer de nooten rijp zijn, dat is, wanneer zij op de boomen beginnen te bersten, zo dat men de fchoone roode foely op de zwarte nootfchil kan zien glinfteren , gaan de flaaven des morgens te vijf uur, ieder met eenen korf, de nooten plukken, en komen des avonds te vijf uur terug; dan moeten eenige flaaven de nooten bolfteren of uit de fchaalen doen, hetwelk met een  ao6 DERTIGJAARIGE een fcherp mes of ijzer gefchied, en hiertoe wor« den de bekwaamfte flaaven gebruikt. Als de nooten dan gebolderd zijn, voorden al de dikke fchaalen op eenen hoop geworpen, waarop dan eene foort van kampernoelje of duivelsbrood groeit * alle andere foorten van dien aart in fpecerijagtigen fmaak overtreffende. Men droogt er veel van tot verzending door gansch Indiën. Zodra de flaaven dit werk verrigt hebben, moeten zij ten eerften de foely van de nooten afdoen * dezelve bijzonder verzamelen en ook de nooten alleen leggen. Met de foely heeft men niets anders te doen, dan te zorgen, dat dezelve in de zon gedroogd worde; maar met de nooten word op de volgende wijze gehandeld: er zijn vijf kleine fchuuren of lootzen met eene zoldering van latwerk of gekloofde bamboezen , in welken de nooten, die in de binnenfte zwarte fchaal nog vast zitten, wanneer er de foely reeds afgedaan is, geworpen en gedroogd worden. De eerfte loots om te drogen is voor de natte nooten, als zij ontbolfterd en van de foely ontbloot zijn; hier liggen zij gedurende eene week; alsdan worden zij eene week in de tweede, vervolgens eene week in de derde, en eindlijk ook eene week in de vierde loots gebragt, in welke vier weeken zij volkomen droog zijn geworden» Aldanworden zij inde vijfde loots gebragt, waaronder oud vergaan hout word aangeftoken, en vaa  ZEEREIZEN. ao7 daar naar eene grooter plaats, alwaar zij uit elkander gelegd kunnen worden; hier word onder dezelven een zagt vuur geftookt, gelijk in al de lootzen gedaan word, ten einde de nooten zo te drogen, dat men ze onder het fchudden in de fchaalen los hoort. Zij blijven dan zo liggen tot omtrent drie of vier weeken voor de aflevering, wanneer de fchaalen aan ftukken geflagen, de nooten er uit genomen, dan in vetten, middenmatigen en mageren gefoorteerd, en zo aan de maatfchappij afgeleverd worden. Men heeft zes of agt weeken werk met het drogen, en dan blijven de nooten nog wel zes weeken bij de perkeniers liggen. Doch de aflevering gefchied meest in de helft van wintermaand en in de helft van hooimaand. Wanneer dezelven gefoorteerd en afgewogen zijn, word elke foort in eenen korf, in eene groote kuip met zeewater, hetwelk mee kalk gemengd is, driemaal ondergedompeld, daarna elke foort bijzonder in eene daartoe gemaakte digte bergplaats geworpen, waar in de nooten zes weeken blijven liggen, om te zweten, en dan worden zij weder in de drie vorige foorten verdeeld; want de kalk ontdekt alle gebrekkige nooten. Doch dit werk gaac de afleveraars niet aan, maar de maatfchappij doet het voor haare eigen rekening en betaalt de nooten zo als de eerfte foorteringen zijn. Het eerfte oogmerk, waarom de nooten met kalk-  4o8 DERTIGJAARIGE kalkwater nat gemaakt worden, is, wijl zij darl beter goed blijven en ook de onnutten ontdekt worden. Het tweede oogmerk is mogelijk om de voordplanting te beletten. Doch deze voorzorg is onnodig, wijl geen noot zonder haare buitenfle fchaal kan groeijen; en als zij geplant worden, moeten zij niet onder de aarde, maar boven op dezelve gelegd worden, zo als de vogels, de zo> genaamde nooteneeters, doen. De foely gedroogd zijnde, word insgelijks in drie foorten geleverd, namelijk: klimfoely, dat is zulke, die van de geplukte nooten afgedaan word en de beste is : raapfoely, of zulke , die van de afgevallen nooten komt: gruis- of ftoffoe» ly, die van halfrijpe nooten afgeplukt is. Voor deze laatfte foort, gelijk ook voor gebroken, wormftekige en muffe nooten, word niet meer dan de helft betaald. Bij de verzending worden de muskaatnooten, na dat zij gewogen zijn, met één ten honderd korting, in de fchepen geftort; maar de foely word in fokkels, zijnde eene foort van korven of baaien van matten, die van boombladen gemaakt zijn, geleverd, welken honderdéénënzestig ponden hollands houden, doch voor honderdzestig ponden gerekend worden. Bij het inpakken giet men op eiken fokkel twee kannen zeewater, hetwelk tot bewaring dient. Men kent de foortea van foely aan de fokkels; want de eerfte foort van  2ËËRÈI2EN. 2ó9 van foely is in fokkels met drie handvatten; de iokkels van de tweede foort zijn met twee en die van de derde foort met één handvat voorzien. Toen de Hollanders aldaar eerst begonnen meester te worden en te handelen, werd alles volgens bandaasch gewigt ontvangen. Een catti werd tot Vijf drievierden pond hollandsch gewigt gerekend, en de nooten werden in de pakhuizen bij hoeveelheden van agtëntwintig catti bandaasch of honderd éénenzestig ponden hollandsch gewigt geveild. Voor een catti foely werd toen twee gulden veertien ftuivers ligt geld, of zestig ftuivers ligt geld betaald, een rijksdaler tot agtënveertig ftuivers zwaar geld gerekend, waarvan dan nog de tiende voorde maatfchappij afgetrokken werd, zodat in alles tweeënveertig ftuivers ligt geld de prijs was, en even zo veel werd ook voor de tien Catti bandaasch nooten of zevenenvijftig en een half pond betaald. Doch naderhand heeft men eene geheel andere rekening gemaakt. In mijn' tijd werd voor elke honderd ponden hollandsch gewigt de beide eerfte foorten vijftien en drie agtften rijksdalers, en voor de derde foort zeven rijksdalers en drieëndertig ftuivers betaald. De Hollanders betalen dus in alles nog geen vijf en een halve ftuiver ligt geld voor het pond door elkander aan de perkeniers; en zo is het ook met de muskaatnooten; zij geven voor de tien pond nooten zo veel als voor II. Deel. O één  aio DERTIGJAARIGE één pond foely. De hollandfche maatfchappij betaalc dus aan de eigenaars der perken omtrent voor de twee ponden één ligte ftuiver. Verders ontvangt de oostïndifche maatfchappij nog van alles de tienden, zo wel van alle gewas* fen der muskaaten, als ook bij* elke verkoping der onroerende goederen, 't welk bij het verkopen van perken eene aanzienlijke inkomfte maakt. Amboina ligt tusfchen de derde en vierde graad zuiderbreedte en op honderd vijfentwintig graaden lengte, gerekend van de kanarifche eilanden. Tot dit gouvernement behoren elf eilanden, namelijk: Amboina, Boang-Befi of Oma, HonimoaofLiafe, Noesfa Lavet, Ceram Lavet, Ceram, Bonoa, Kelang, Manipa, Amblaw en Boero. Van deze elf eilanden is Ceram het grootfte,' hierop volgt Boero, en dan Amboina, alwaar het hoofdkantoor is. Het eiland Amboina word natuurlijk in twee deelen gedeeld , waarvan het noordergedeelte of de kust Aitoe wel het grootfte, doch dat van Leytimoe, in het zuidoosten gelegen, het voornaamfte is, wijl de ftad Ambon en de fterke vesting Victoria er op liggen, en de gouverneur er zijn verblijf op heeft. Op de noordzijde ligt een klein fort, Leyden genaamd, hetwelk in 1656 gebouwd werd, en in hetwelk eene bezetting van twintig man met eenen ferjant ligt, doch onder den refident van Aitoe Haar. Hier  ZEEREIZEN. 2u Hier omtrent hebben de Hollanders het eerst geankerd. Dit kantoor is reeds in 1637 opgerigt, en tevens het fort, Amfterdam genaamd, aldaar aangelegd. Hier is een koopman als opperhoofd ; hij heeft eenen fchrijver of asfiftent, eenen heelmeester, eenen ferjant en veertig foldaaten, nevens eenen konftapel en veertig inlanders , die op zijn groot vaartuig , Orang - Bai genaamd, moeten roeijen. Het is met zestien kanonnen bezet. De refident moet de kruidnagelen ontvangen en zorg dragen, dat er geen, behalven aan de maatfchappij verkogt worden. Op de westzijde zijn-verfcheiden korporaalposten; te Larike en Aroeke zijn kleine forten en eveneens bezet, als de voorgemelde posten, alleenlijk zijn de refidenten onderkooplieden. Op de oostzijde liggen weder veele kleine posten en bij Pagula is een fort, hetwelk met twintig man en een' ferjant bezet is, die het opzigt over de visferij en jagt van den gouverneur heeft. Het ligt omtrent twee mijlen van de ftad Ambon. Leytimoe heeft eene menigte dorpen en praalt met de fchoone fterkte Victoria. De bijliggende ftad Ambon heefc eene groote mijl in den omtrek en duizend huizen behalven de openbaare gebouwen, waartoe het kasteel Victoria, de maleitfche en hollandfche kerken, de ziekenhuizen en het huis van den gouverneur gerekend worden. Victoria is den Portugeefen in 1605 ontnomen O 2 en  DERTIGJAARIGE en naderhand van tijd tot tijd Merker gemaakt.' J)e vesting heeft op al de bolwerken agt- tot tienponders; er zijn drie kerken, eene maleicfche en twee hollandfche in het kasteel, welken door drie hervormde leeraars bediend worden. In het algemeen zijn de eigenlijke inwoners op dit geheel eiland allen christenen, behalven op Rothenburg, alwaar Mooren en Maleijers wonen. Ook zijn er veele Chineefen, die egter geen tems pel hebben. Schoon het geheel land al* bedekt is met hooge bergen, zijn nogthans de dalen zeer aangenaam en is de lugt zeer gezond. Men heeft er overvloed van levensmiddelen, en van imposten, accijnfen en dergelijke belastingen weet men ten aanzien der Europeërs niets, behalven, dat van de dranken, wijn en brandewijn, eene belasting van zes ten honderd aan den pagter, die de herberg houd, betaald moet worden. Gelijk in alle gewesten van Afië de jaargetijden in natte en drooge verdeeld worden, zo gefchied zulks ook hier; de regentijd of het nat jaargetij begint met bloeimaand en duurt tot het einde van herfstmaand. Wijnmaand en grasmaand zijn de wisfelmaanden, wanneer het nu regent, dan goed weeder is; en het droog jaargetij begint met fiagtmaand en duurt tot het einde van lentemaand. De regentijd is zo wel voor de menfchen als voor de kruidnagelboomen en andere gewasfen hoogst- nood-  ZEEREIZEN. 213 «oodzaaklijk; maar in de drooge maanden is de hitte fterker en men heefc dan ook veele aardbevingen. Bij de fterke hicte verdorren zomwijlen de grootfte nagelboomen, want dezelven moeten veel vogt hebben, en men heeft er dan ook zwaare onweeren. Het is iet merkwaerdigs zo hier als op Banda, dat het water des nagts geheel wit is, en de geheele zee eene melkkoleur heeft; welk verfchijnzel voornaamlijk in hooi- en oogstmaand plaats heeft. Het is dan voor de kleine vaartuigen gevaarlijk, die de geweldige bewegingen der zee niet kunnen ontwijken gelijk de groote fchepen. Ook worden de fchepen in dit water zeer fchieIijk door de wormen geknaagd. De inwoners zijn, gelijk de meeste Afmanen, zeer traag. De vrouwen moeten al het werk doen en de mans doen niets, dan jagen en visfen; ook moeten de vrouwen alles planten en inzamelen, doch in den nageloogst moeten alle handen aan het werk. Het aardrijk is ongemeen vrugtbaar en brengt alles voord, wat er flegts in gezaaid en geplant word, voornaamlijk zou de wijnbouw er wél flagen; maar de maatfchappij heefc verboden, dien te bouwen', ten einde aan den wijnhandel van de Kaap de goede hoop geen nadeel te doen. De inwoners zijn ook zeer wispelturig en geneigd tot verraderij, waarvan men veels voorbeelden heeft; maar zij zijn thans zo on* O 3 der  -ai 4 DERTIGJAARIGE der dwang en worden zo arm, dat hun de lust tol verraderij of tot opftand overgaat. Zij moeten voorde maatfchappij arbeiden; waarvoor zij dagelijks één ftuiveren twee ponden rijst, en bij het kasteel drie ftuivers en twee ponden rijst bekomen. Maar die in de bosfchen het voortreflijk amboinsch hout hakken, hetwelk aan fijnheid en deugd het mahonyhout overtreft, krijgen vier rijksdalers in de maand, doch geen kost. Men had hier veele bekwaame fchrijnwerkers. De predikanten moeten eenige jonge lieden onderwijzen , dat zij tot het fchoolwezen bekwaam worden; doch dezen zijn enkel zulken, die reeds in het hout kunnen arbeiden, en zij moeten in de fchooljaaren de pragtigfte ftukken huisraad voor hunne leermeesters, alsmede voor de gouverneurs en andere heeren vervaerdigen, waar voor zij geen andere beloning bekomen, dan de hoop van te eenigen tijde eene kleine fchoolmeestersplaats op het land te bekomen. De meeste kost is, even als op Banda, fago, fchoon hier ook veel rijst en brood van furatfche, bengaalfche en kaapfche tarwe gebruikt word. De inwoners maken zeer fraaije vaartuigen , en voornaamlijk eene geheel bijzondere foort, die zij kora kora noemen, betekenende waterfchildpad, wijl deselven zeer traag voordgaan. Men heeft ze van tachtig tot honderd voeten lang en twaalf tot zestien voeten breed. In het midden Ï3Ü £ H  ZEEREIZEN. 215 is een groot vertrek, zomwijlen in drie kamers verdeeld. Bij ftil weedcr zijn deze vaartuigen zeer aangenaam en bij goeden wind voeren zij ook een zeil; doch bij fterken wind deugen zij in het geheel niet. De grootften hebben toe tachtig roeijers of pagaijers, voor welken op zijde roeibanken zijn, waarop zij klein geweer eu eenige kleine draaibasfen hebben. De gouverneur is verpligt, alle jaaren in wijnmaand, zijnde het ftille jaargetij, eenen togt, hougitogt genaamd, met zeventig tot tachtig zul- . ke karakora's rondom het eiland Ceram te doen, zo wel om den fluikhandel te ftoren, als ook om de jonge nagel- en muskaatboomen uitterooijen. Al de daartoe vereischte lieden moeten dan vroondienst doen en bekomen niets, dan voor ieder de nodige rijst en op elk vaartuig agt kannen arak daags. De gouverneur heeft dan, behalven zijne lijfwagt, nog vijftig of zestig foldaaten , over welken een vaandrig het bevél voert, bij zig. De algemeene manfehap moet door de elf eilanden geleverd worden, en het geheel corps beftaat gemeenlijk in zesduizend man, waaronder de natos of zwarte foldaaten medegerekend worden, die men zo wél kan gebruiken , als de Europeërs. Als do togt volbragt, en alle grooten op Ceram beloond of geftraft, en de fpecerijboomen uitgerooid zijn, word gedurende twee dragen een O 4 groot  si6 DERTIGJAARIGE groot feest gegeven, namelijk den eerften dag voor de christen orangkaja's of grooten, en der» tweeden voor de mooren en dorpregénten. Maar het voornaamfte oogmerk hierbij is, dat, wanneer dezen dronken zijn van brandewijn, alle raadflagen en verraderijen der inboorlingen ligt ontdekt worden. Deze beide maaltijden kosten der maatfchappij ten minften tweeduizend rijksdalers. De gouverneur alleen ontvangt vijfhonderd rijksdalers, behalven den wijn en al he$ nodige. Op dit eiland zijn veele Chineefen, die in 1625 aldaar gekomen zijn, om het land te bebouwen; want deze naerftige en gewillige lieden hebben aldaar alle tuinen en boomgaarden aangelegd, waarvan de Amboinees geen werk maakt. Zij hadden destijds het groot magazijn, al de pagsen, als: van den arak, van het vee, van de visferijën enz., de tegelbakkerijen, kalkbranderijen, en arakftokerijën. Ieder chinees, groot of klein, moec aan de maatfchappij ieder maand zesëndertig ftuivers hoofdgeld hetalen. Voor het overige ftaan zij onder hunnen eigen hoofdman 3 die door de maatfchappij uit de rijkften gekozen word, en dezen nieuw verkozen kost deze eer ten minften twintigduizend rijksdalers, hetwelk een fchoon inkomen voor den gouverneur is, dien hec treft bij fterfgeval daar te zijn ; fchoon dit ook niet eejis nodig is, Want ieder gouverneur weet lig?  ZEEREIZEN. 217 Set tot laste van den hoofdman te vinden, waarop de afzetting zou volgen, indien hij de voorzigtigheid niet had, ook aan hem de twintigduizend rijksdalers te betalen, Hierom moet de chineefche hoofdman bij eiken nieuwen gouverneur met deze fom gereed liaan. Hij heeft derhal ven wel reden, zijnen god te bidden, dien, welken h'j eenmaal betaald heeft, een lang leven te geven, of als gouverneur daar te laten. De Chineefen hebben zig hier zo fterk vermenigvuldigd, dat het van Batavia verboden is, er meer toetelaten, en zij hadden zig ook reeds zo verrijkt, dat de hooge regering van Batavia hun verbood, meer magazijnen aanteleggen, en dat degeenen, die zig niet enkel met den landbouw wilden bezig houden, na vooraf betaalde tienden moesten vertrekken. Men telt hier omtrent duizend dienaaren van de oostïndifche maatfchappij, van welken de gouverneur de voornaamfte is. H'j heeft, even als die op Banda, eenen toegevoegden raad, doch die even zo weinig te beduiden heefc; want hij kan de Europeërs van den grootften tot den kleinften plagen en de inlanders in de beurs tasten zo als hij wil; en hij kan alles goed maken ; want gemeenlijk is dc gouverneur-generaal, of edele heer op Batavia zijn oom, neef of zwager, en die daar klagten inbragt, dien zou het flegt opbreken, Derhalven moet ieder flegts ja of neen O §, fpe,  si8 DERTIGJAARIGE fpelen, zo als de wil van den gouverneur het vordert; of de maatfchappij er bij wint of verliest ,' daar word niet naar gezien. De voordeden van den gouverneur zijn zeer groot, menige kan jaarlijks zestigduizend rijksdalers zuivere winst trekken. Op den gouverneur volgt de opperkoopman en dan de andere bedienden naar rang. Het krijgswezen heeft eenen hoofdman, en de zeevarenden hebben eenen fchipper tot bevélhebber. Er zijn twee opperheelmeesters aldaar, verders handwerkers en vrijlieden, die buiten den dienst der maatfchappij beftaan. Het getal der inboorlingen en flaaven zal omtrent twintigduizend bedragen. Ten tweeden, het eiland Oma ligt twee mijlen oostwaard van Amboina. Op hetzelve liggen verfcheiden dorpen, die eertijds allen hunne bijzondere regénten hadden, maar nu gezamenlijk onv der de maatfchappij liaan. Al de inwoners, zo hier , als op al de overige eilanden, moeten vroondienften doen, en zodra zij aangefchreven worden, op zwaare flxaf als zij wegblijven, opkomen. De oosfindifche maatfchappij doet jaar* lijks naauwkeurige lijsten van het getal der zielen maken, ten einde te weten, hoe veelen zij er kan gebruiken. Het eerfle fort werd reeds in 1627 op den zuidwesthoek aangelegd, doch in 1656 weder geflegt, op den anderen hoek in het noordwesten is ook een fort, Hoorn genaamd, ia  ZEEREIZEN. aio in it>55 gebouwd , in hetwelk een ferjant en twintig man liggen, om de rondomwonende mooren in toom te houden. Doch in het westen vnn dit eiland ligt het beste fort, Zeelandia, hetwelk insgelijks in 1655 gebouwd is en door eenen ferjant met vijfentwintig man bewaakt word. Dezen ftaan allen onder den onderkoopman, die als refident aldaar zijn verblijf heeft. Hij heeft hetzelfde aanzien en dezelfde voordeden, naar evenredigheid met dien op Aitoe, wijl hij den rang van koopman heeft. Hier is een voortreflijk nagelkantoor. Men telt hier omtrent vijfduizend zielen, waaronder. bij de tweeduizend weerbaare mannen zijn. Ten derden, het eiland Honimoa ligt vijf mijlen van den oosthoek van Amboina, is omtrent drie mijlen lang. De breedte is verfchillende. Aan het ftrand Aatuw was voormaals een fort, het huis te Velzen genaamd, maar thans is het flegts eene afperking van pallisfaadèn, waarin een korporaal met vier man ligt, welken het bevél over al de inlanders alhier toebetrouwd is. Op de westzijde van dit eiland ligt de flerke fchans Delft, die in 1655 aangelegd is, en alwaar thans een ferjant met eenige foldaaten ligt. In dezelve liggen ook zes ftukken gefchut. In het fort Duurftede, bij het dorp Saparoe, woont de refident, die een koopman is, en dezelfde inkomften en nog grooter heeft, dan die van Aitoe. Deze vesting  *20 DERTIGJAARIGE ting is wél voorzien van gefchut en heefc eensbezetting van veertig man. De refident moet insgelijks op den fiuikhandel agt geven en de inzameling der nagelen bezorgen. Deze zowel als andere voornaame dienaaren winnen zeer veel door geld op intrest te fchieten op de eerfte levering van nagelen. Het getal der inwoners op dit eiland word gemeenlijk op elfduizend vierhonderd gerekend, waaronder drieduizend vijfhonderd weerbaare mannen. Het, is zeer rijk in nagelen. Ten vierden, Nusfa Laut, of Noesfa Lavat, ftaat onder den bovengemelden refident, is anderhalve mijl lang, heeft flegts een klein fort, waar ineen ferjant met twintig man ligt, welken onder eenen onderkoopman of boekhouder ftaan, die weder rekenfehap aan den koopman op Honimoa moet geven. Men delft hier marcasfit; ook groeijen hier veel nagelen. Het getal der menfchen is vierduizend vijfhonderd, van welken duizend tweehonderd weerbaar zijn. Voor dat zij onder de heerfchappij der Hollanders geraakten , waren zij zeerovers en menfeheneeters. Tegenwoordig zijn de eigenlijke inwoners, zo als op al deze eilanden , meestendeels christenen, doch zulken, die niets meer, dan paba cami, onzevader, en bella pert jacje, het geloof, des noods van buiten weten. In deze eeuw is het nog gebeurd, dat zulk een christen, jan wili,EMs genaamd, tot eene boete \an vijf honderd rijkst  ZEEREIZEN'. sap rijksdalers veroordeeld werd, wijl hij eenen gehangen zeer vetten (laaf des nagts eenen arm afgehouwen, dien gebraden en gegeten had. Bij het ondervragen durfde hij niet zeggen, dat hij eenen lekkeren maaltijd had willen doen, wijl zulks eenen christen in het geheel niet voegt, maar hij gaf voor, dat het op bevél was gefchied, en dat hij hierom zijn gebraad zo duur moest betalen. Ten vijfden, Ceram Laut, of Lavet is twee mijlen lang en eene mijl breed. Behalven putwater is hier geen versch te bekomen. De maatfchappij heeft dit eiland in i6%<$ in bezit genomen ; alle noot- en nagelboomen zijn uitgerooid en al de inwoners daarvan verdreven , en het mag ook nog niet bewoond worden. Ten zesden, Ceram is het grootfte van de amboinfche eilanden, ligt twee mijlen noordwaard van Amboina, word in groot en klein Ceram verdeeld. Het klein gedeelte ftrekt zig van het oosten naar het westen omtrent zestig, en van het noorden naar het zuiden vijftien mijlen uit. In de eerfte jaaren, dat de maatfchappij hier voet aan land zette, werd aan de noordzijde eene huoten loots opgeflagen, waarin zij eenen ouden korporaal met twee oude foldaaten plaatfte, die den fluikhandel met nagelen moesten beletten. Waarfchijnlijk werden deze drie lieden vermoord, hetwelk het fein was tot de volkomen veroveringen verdelging der inwoners  522 DERTIGJAARIGE nerswas, zo dat van de duizend weinigen overbleven. Twee en eene halve mijl van deze plaats ligt het fchoon dorp Cambello, aan het ftrand Sebekiri, alwaar in 1646 het fterk fort Hardenberg werd aangelegd. Het land is volk- en nagelrijk en de inwoners beroemen zig, dat zij de eerfte moedernagelen uit de molukfche eilanden herwaard overgebragt en geplant hebben, hetwelk omtrent zestig jaaren voor de aankomst der Portugeefen zal geweest zijn. Deze eilanders hebben van de eerfte tijden af eenen haat tegen de Nederlanders opgevat, om dat zij al de nagelboomen uicrooiden en dezelven niet wilden, waardoor het geheel beftaan der inlanders ophield. Zij vernoegen dus uit wraak veele Hollanders op allerlei wijzen. Doch de generaal flamming verftond het beter; hij roeide menfchen en boomen uit, en nu geraakten de Hollanders in het gerust bezit, en lieten er niemand wonen, die hun niet onderworpen was. Tusfchen dit Cambello en het fchoon dorp Erang is nog eene kleine fchans, Tute Mulo, of houd den mond, genaamd, in welke ftreek nog altijd zo veele nagelen en nooten wasfen, dat van tijd tot tijd nog honderden van Amboineefen en Hollanders uitgezonden worden, om die te verdelgen. Toen de Cerammers geen beftaan van de nagelen meer hadden, werden zij zeerovers, en deden veel fchade, doch bovengemelde flamming ver-  ZEEREIZEN. vervolgde hen overal, verwoestte en ontvolkte alles, waar hij kwam. Midden in het land wonen egter nog wilde menfchen , Alfureefen genaamd, die zomwijlen nog veel kwaads doen. In het gebied Loehoe is eene hollandfche fterkte O verburg, alwaar eertijds een opperkoopman zijn verblijf hield. Doch het geheel land verwoest fep ontvolkt zijnde, ligt er zedert 1656 een ferjant met twintig man, om op de vreemde natiën , wijl de Engelfchen zig hier ook laten zien, een wakend oog te houden, en ook om de nog overige nagelboomen uitterooijea. Mier is .een opzigter over het groot fagobosch, hetwelk aan de maatfchappij als overwinnaares in eigendom toebehoort, en hetwelk om de drie jaaren aan eenen vrijburger van Ambon verpagt word. Deze opzigter en de ferjant ftaan onder den refident op Aitoe. Schoon het klein Ceram de eerfte nagelplaats voor de Hollanders geweest is, worden deze boomen egter aldaar overal vernietigd. Doch hoe veele moeite jaarlijks word aangewend, om de nagelen door uitrooijing geheel te verdelgen, fchijnt tog de onmogelijkheid daarvan zig fteeds meer te doen zien. Groot-Ceram word in de noord-en zuidkust verdeeld, is van het oosten naar het westen vijftig mijlen lang en van het noorden naar het zuiden veertien mijlen breed. De noordkust is door veele ftroomen en dorpen afgedeeld, en in de ge-  Z24 DËRTIGJAARIGÉ gebergten onthouden zig nog veele Alfureefenv Hartuwe en Lisfabatta zijn de voornaamfte dorpen op deze kust, met welken het dorp Rakakic in gelijken rang ftaat. Deze drie dorpen ftaan irt bijzondere verbindnis met de maatfchappij, om geen nagelen te laten groeijen ; doch hier zijn geen lootzen, noch bezettingen, wijl het volk meestendeels uit rovers te land en te Water beftaat. De zuidkust is grooter en bij dezelve ligt het eiland Keffing, hetwelk in 1659 door de Nederlanders ingenomen en verwoest werd. Van hier word nog fteeds een fterke fluikhandel gedreven, fchoon de hedendaagfche inwoners onder de nederlandfche maatfchappij ftaan. Wanneer zij flegts eenigzins kans zien, verkopen zij hunne fpecerijën onder den naam van masfoy, hetwelk de bast van eenen boom is, die door de Afmanen veel tot geneesmiddelen gebruikt word, aan vreemdelingen , en zij merken de hollandfche maatfchappij als hunnen grootften vijand aan, die hun de keel toeknijpt, wijl zij hunne eigen voordbrengzels niet mogen verkopen, maar alleen van de zeevaart moeten leven. In de ontoeganglijke gebergten zijn nog veele fpecerijboomen, welken men tot heden niet heeft kunnen uitrooijen, wijl de bergbewoners het niet willen dulden, maar de vrugten heimlijk aan de Makasfers en Javaanen verhandelen. De heerfchappij der Hollanders is op die eiland niet zo uit-  (ZEEREIZEN. 225 uitgeftrekt, als op de anderen, wijl de veele gebergten eene veilige toevlugc voor de vlugtlingen zijn, en fchoon zij aan de kusten alles verwoesten, durven zij zig niet verder opwaard wagen. Om die reden gefchied eigenlijk jaarlijks de bovengemelde hongitogt, en er moeten ook gefta» dig kleine gewapende vaartuigen rondom dit eiland kruisfen, ten einde allen fluikhandel te beletten ; doch dit alles is van geen voldoende werking. In de dorpen, die in fchijn aan de maatfchappij gehoorzamen, telt men op groot-Ceram omtrent vijftienduizend zielen en daaronder ongeveer vijfduizend weerbaare lieden. Op klein - Ceram is het getal zeer gering, wijl aldaar alle inwoners uit de dorpen verdreven zijn, en er geen geduld worden, dan met bijzonder verlof. Van dit eiland word ondertusfchen den Nederlanderen ten aanzien van den alleenhandel der fpecerijën in Indiën groot nadeel toegebragt. Hier zijn ook veele christenen, doch zulken, als ik hier boven befchreven heb; de meesten zijn mohammedaanen en in de gebergten heidenen, namelijk de reeds te voren genoemde Alfureefen. Ten zevenden, het eiland Bonoa ligt twee mijlen ten westen van Ceram, is bijna rond, drie mijlen breed, en even zo veelen lang. Hier mogen in het geheel geen fpecerijën groeijen, maar de tegenwoordige inwoners moeten van den landbouw en de visehvangst leven; waarom zij ook II. Deel. P zeer  226 DERTIGJAARIGE arm zijn. In vroeger tijden was het hier zeer volkrijk ; doch de maatfchappij deed de meeste menfchen wegvoeren; de overigen, die niet ontweken of omgebragt werden, moesten zig naar het eiland Manipa onder het gefchut van het fort Wantrouw ter verdediging begeven. Die naar de gebergten gevlugt waren, kwamen eenigen tijd daarna terug, baden om vergifnis, doch moesten zig laten dopen, en kregen vrijheid, om op dit ei. land te wonen , daar zij in eenen behoeftigen ftaat leven. Men telt er omtrent duizend menfchen, waaronder driehonderd weerbaaren zijn. Ten agtften, het eiland Kelang ligt insgelijks twee mijlen westwaard van klein-Ceram, waar tusfchen het klein onbewoond eiland Pulo Pabi ligt, is één en eene halve mijl lang en twee mijlen breed. Al de fpecerijën zijn hier ook uitgerooid, de oude inwoners verjaagd, verbannen en naar het eiland Manipa verdreven, de tegenwoordigen moeten zig even zo (legt behelpen, als die van Bonoa, en de maatfchappij heeft hier ook flegts, even als daar, eenen vlagftok ten teken van haar eigendom. Hier zijn geen vijfhonderd zielen , en onder dezelven geen honderd weerbaare mannen. Ten negenden , Manipa ligt vijf mijlen westwaard van Ceram, is bij de vier mijlen lang en anderhalve mijl breed. De maatfchappij heeft met die eiland even als met de beide voorgaande ge-  ZEEREIZEN, ta? gehandeld,meest al de inwonesverdreven,en die,' Welken er wilden blijven, doen wonen aan de zijde, alwaar het fort Wantrouw gebouwd is, ten einde zij door het gefchut altijd in toom gehouden zouden kunnen worden. In dit fort ligt een ferjant met twintig foldaaten, en ftaat aldaar onder den refident, die een onderkoopman is. Er Worden hier weinig nagelen gezameld. Het getal der inwoners bedraagt tegenwoordig geen agthonderd. Het eiland ligt zeer aangenaam; doch heeft door het verwoesten van deszelfs boomen zijne bekoorlijkheid verloren; zo ook Ten tienden , het eiland Amblauw , hetwelk twee mijlen van Boero ligt, hetzelve is anderhalve mijl lang en ééne mijl breed van het oosten naaf het westen. Oudtijdswas het zeer volkrijk, en heeft den Hollanderen veel werks gegeven. De inwoners vermeesterden meer dan eens de opgeworpen fchansfen, en vermoordden alles; doch tett laatften moesten zijblikken, en toen werden zij ook allen verdreven en uit den weg geruimd. De maatfchappij laat nu alleen op zekere tijden eenen korporaal met vier man aldaar de wagt houden. Zedert het vernielen der nagelboomen zijn de aldaar wonende lieden zeer ellendig, en moeten enkel van de fago leven. Derzelver getal zal omtrent tweehonderd bedragen; eindlijk Ten elfden, het eiland Boero, hetwelk veer* iien mijlen van Amboina ligt, is agttien mijlen P * lang  22.8 DERTIGJAARIGE lang en dertien mijlen breed. Hier is eene fchans met pallisfaden omheind, waarin een boekhouder als refident, met eenen ferjant en dertig man liggen. Op dit eiland worden ook geen nagelen ingezameld, wijl men er dezelven niet laat groeijen. De refident moet dus zijn inkomen van het fchoon hout, van de rijst en den kleinen handel hebben, daar ook wel eenige nagelen onder lopen. Zij hebben het dus zeer goed, en wijl het hier tevens zeer gezond en hun verblijf aangenaam is, verlaten zij zelden, zonder hooger bevordering, dezen" dienst. Hier zullen omtrent zesduizend menfchen en daar onder tweeduizend weer-baaren zijn; veelen zijn christenen, een grooter getal mohammedaanen en de overigen heidenen. Gelijk de hollandfche oosri'ndifche maatfchappij de inzameling der muskaatnooten en foely op Banda voor zig alleen behoud, behoort de inzameling der nagelen op de eilanden van Amboina haar ook alleen toe. Geen mensch mag, op ftraf van den dood, een lood nooten of foely van Banda, noch van deze eilanden een lood nagelen aan iemand anders dan aan de maatfchappij verkopen; en het hardfte is, dat de prijs in Europa ook tot den verkoopprijs uit de pakhuizen der maatfchappij geiteld is; zo dat men op Banda en Amboina zo veel voor de fpecerijën moet betalen als in Amfterdam. Doch fchoon de leveraar of eigenaar ze niet verkoopt, kan hij er egter in itilte wel iet van weg-  ZEEREIZEN. aap weggeven, en om die reden brengt de verkoop van fpecerijën van de maatfchappij hier weinig in. De nagelboom is het voornaamfte in dit gebied. De boom is fchoon, aanzienlijk en wélriekend; omtrent zo groot als een van de grootfte peerenboomen in Europa, van boven fpits, en regt van ftam; doch als hij vijf of zes voeten hoog is, breid hij zijne takken wijd uit. De bast van den boom is dun, glad en vast aan het hout. De bladen ftaan over elkander, zijn eene handbreed lang en twee vingers breed, van boven fpits, in hec midden met eene dikke rib voorzien, uit welke te weerzijde veele dunner draaden uitfchietcn: als zij jong zijn, zijn ze week en helder groen van kleur; maar als zij oud worden, zijn ze geheel donkergroen , hard en droog, als men ze tusfchen de handen wrijft, geven zij eenen fterken nagelreuk. Als de boom negen jaaren oud is en wél opgepast word, begint hij te dragen. Gemeenlijk ziet men in den regentijd de vrugten in langwerpige donkergroene knoppen of botten te voorfchijn komen, welken van voren een weinig breed zijn, en waaraan men de nagelen reeds kan onderfcheü den, die in oogst- en herfstmaand volwasfen worden en zig als een kleine lichtgroene fpijker met eene vierkante bloem vertonen. Deze vrugt word met den tijd eerst geel, daarna rood, wanneer het eene mannetjesvrugt is; de wijfjesvrugt word p 3 al-  43o DERTIGJAARIGE alleenlijk boven aan de bloem of kroon een weinig rood, alsdan is zij rijp en kan gebruikt worden. Als de kruidnagel flegts even rood geworden is en de bloem afgeworpen heeft, moet hij ingezameld worden; want blijft hij nog eenigen tijd zitten, dan begint hij te zwellen, en word een moedernagel, die wel goed is, om ingemaakt en geplant te worden, maar als fpecerij onbruikbaar is. De nagels groeijen aan eenen kleinen fteel, drie of meer bij elkander, en aan eenen tak zijn verfcheiden aan alle zijden uitlopende trosfen. Men heeft verfcheiden foorten van deze vrugt, als vooreerst de gemeene foort, die, als zij rijp is, zig geheel rood vertoont; ten tweeden, die, welke bloodrood is; ten derden, die, welke men het wijfje noemt. Deze is grooter en vertoont, rijp wordende, weinig rood, maar blijft bleek. Ten vierden, de koningsnagel. Deze is wel een weinig veranderd, korter en meer gedrongen, van dezelfde kragt, enverfchilt niet in fmaak. De prijs daarvan is ook dezelfde. Ten vijfden, de rijstnagelen. Zij zijn veel kleiner dan de gemeene foort, doch hebben dezelfde gedaante en denzelfden fmaak. Men vind ze zeer zelden. Ten zesden, de wilde nagelen ; zij hebben eenen veel hoogeren flam, zijn bleeker, grooter en dikker van blad en vrugt, anders is het onderfcheid niet groot, doch het fpecerijagtige ontbreekt er aan es  ZEEREIZEN. 231 en zij zijn van geen nut, als alleen om bedrog te plegen, en de onkundigen er mede te bedriegen, Men vind ze op veele plaatzen, als op Madagaskar, Ceylon en op de kust van Malabar. De boomen dragen alle jaaren niec evenveel, om die reden heeft men groote en kleine inzamelingen, en het duurt wel drie of vier jaaren, eer men eenen zeer goeden oogst heeft: dan worden bij de zesduizend bahara's of drie milioenen driehonderduizend ponden ingezameld. De anderen leveren ten hoogfte,n tweeduizend vijfhonderd bahara's. Dit groot onderfcheid komt van de fterke winden en zwaaren regen, die de kleine tedere nagelen doen afvallen. Als de tijd van den nageloogst komt, maakt men het onder de boomen geheel fchoon, ten einde de afgevallen en geplukte vrugten beter te kunnen inzamelen; want zommigen worden met handen , anderen met haaken afgetrokken, of met ftokken afgeilagen. Eenige nagelen worden in heet water nat gemaakt en dan over een flap vuur weêr gedroogd; anderen worden gerookt, tot dat zij wél gedroogd zijn, en anderen weder worden in de zon gedroogd, welke laatfte behandeling de beste is. Als de nagelen zo droog zijn, dat men er hec knopje gemaklijk kanafftoten, zijn zij goed, om naar de waag gebragt te worden; doch zij moe» P 4 ten  23a DERTIGJAARIGE ren ook niet al te droog zijn, want anders is er al de oly uit. De nageloogst is in wijnmaand en duurt tot in wintermaand. Men moet op den regten tijd van inzameling nauwkeurig agt geven; want als men flegts weinige dagen verzuimt, worden het enkel moernagelen, welken tot geen ipecerij bruikbaar zijn en aan de maatfchappij niet geleverd kunnen worden. Dit laatfte is ongelukkig voor de inwoners; want dezen hebben altijd reeds het geheele jaar op het aanftaande gewas bij den refident tegen eenen hoogen intrest geld opgenomen. — Als de nagelen nu volkomen droog zijn geworden, worden dezelven bij de maatfchappij ter waage gebragt, dat is elk diftrikt brengt ze bij zijnen refident. Een bahara van vijfhonderd pond word door de maatfchappij met zesënvijftig rijksdalers betaald, doch waarvan de eigenaar er niet meer dan vijftig ontvangt, wordende de overige zes onder de koningen, voornaamen en dorpregters gedeeld. Dus kost één pond aan de maatfchappij nog geen vijf ligte ftuivers. Ieder opperhoofd op een kantoor heeft bij het inwegen op eiken zak één pond en bij het uitwegen een half pond, doch hij moet hiervoor aan de fcheepsbevélhebbers een half per cent vergoeden, Bij het wegen word zomwijlen zeer rijk* lijk ingewogen ; want. behalven dat de maat* fcbajh  ZEEREIZEN. *33 fehappij één per cent uitflag heeft, weten de gecommitteerden bij het wegen het zo te fchikken, dat voor hun ook nog rijklijk wat overfchiet, hetwelk zij dan onder elkander delen. De Amboineefen en de inwoners van de andere eilanden hebben geen ander voordeel, dan dat zij de nagelen verkopen. Zij mogen er geen oly van ftoken, en geen Hollander noch zwarte mag, op zwaare ftraf, als van geesfeling en brandmerk, er mede bandelen. De minfte ftraf is, dat zij met eenige nagelen om den arm, met een papier op de borst, waarop nagelfluiker gefchreven is, aan eenen paal te pronk gezet worden, en als dit eenige dagen herhaald is, worden zij in boeijen gefloten en naar het bandaasch eiland Rofingyn gebannen. De maatfchappij heeft bij een goed gewas voor zesduizend bahara's driehonderd zesën» dertigduizend rijksdalers, en bij een flegt gewas honderd veertigduizend rijksdalers te betalen. In het eerst moest zij zestig piasters voor de bahara betalen, wijl de Engelfchen er toen nog handel dreven, die er honderd tot honderd twintig piasters voor betaalden. In het jaar 1640 is de grootfte hoeveelheid van duizend vierhonderd bahara's verzonden. Men moet aanmerken, gelijk reeds gemeld is, dat de nagelen hier eigenlijk niet oorfpronglijk , maar van de andere molukfche eilanden overgebragt zijn, en dat zij nu op de laatstgeP 3 noem-  a34 DERTIGJAARIGE noemde eilanden, als het moederland, in het geheel niet geduld, maar allen uitgerooid moeten worden, volgens een verdrag met den koning der Molukken, in 1652, op Batavia gefloten. Dit verdrag heeft tot opfchrifc: „Artikelen en voorwaarden tusfchen den grootmagtigften mandarsjah , koning van Ternaten, voor hem, zijne onderdaanen en nakomelingen, ter eenre, en den edelen heer, karel reinerz 0 on, gouverneur - generaal, en den raad van Indiën, in den naam en van wegens de algemeene maatfchappij, voor hem en zijne opvolgers ter andere zijde, zo als zij zig met elkander verdragen hebben en overeengekomen zijn, op den eenëndertigflen van louwmaand 1652." In dit verdrag is vastgefteld, dat voordaan geen koninglijke ftedehouder op Amboina zal zijn, maar dat de nederlandfche gouverneur met deze waardigheid bekleed word, ook dat alle fpecerijboomen, op de molukfche eilanden, waar dezelven ook gevonden worden, omgehouwen, vernield, en nooit weêr anderen geplant zullen worden; hiervoor trekt de koning twaalfduizend rijksdalers, tot agtënveertig fluivers , des konings broeder catsjili calematte vijfhonderd rijksdalers trekt, zo lang namelijk als hij zig getrouw, en naar genoegen des konings en der maatfchappij gedraagt, en de overige grooren hebben duizend vijf honderd rijksdalers, die naar goed*.  ZEEREIZEN. 23$ goedvinden van de maatfchappij eenmaal 's jaars onder hen verdeeld worden. Doch zal die geld niet eerder betaald worden, dan na dat de maatfchappij jaarlijks onderzoek heefc doen verrigcen, of alles fliptlijk is nagekomen, de oude boomen geveld en geen jongen geplant zijn. Voor het overige zal de koning met geen koning, vorsten of andere natiën verdragen aangaan, noch briefwisfeling houden, veel minder handel drijven. De maaefchappij betaalc derhalven eene kleinigheid voor groote voordeden, en wijl na den dood des konings, mee wien hec verdrag gefloten was, veele onlusten ontflonden , hield de maatfchappij het geld eenigen tijd in, en deed daarvoor eenige kleine fchepen kruisfen, met bevél, om alles, wat naar fpecerijboomen geleek, uitterooijen en te verderven. Doch in het jaar 1713, toen alles in vrede was, werden aan de molukfche vorsten weder de volgende fommen voor de uitrooijing der fpecerijën toegedaan, als: aan den koning van Ternaten zesduizend vierhonderd rijksdalers, aan denzei ven wegens Salyer tweehonderd rijksdalers, aan den koning van Tidor tweeduizend vierhonderd rijksdalers, aan den koning van Badjan zevenhonderd rijksdalers, aan de grooten van Montir honderdvijftig, aan die van ivlakjan tweeduizend, en aan de rijksgrooten van Ternaten zeshonderd rijksdalers. Op  236 DERTIGJAARIGE Op dezen voet word nog jaarlijks voordgegaan, wanneer de maatfchappij bevind, dat het verdrag in alle opzigten in agt genomen is. De nagelen worden op dezelfde wijze, als de muskaatnooten, verzonden, dat is, zij worden in de fchepen geftort, na dat zij den fchipper met één per cent toegewogen zijn, en zo komen zij van Amboina naar Europa. ik hoop, dat ik mijnen lezeren met deze breedvoerige befchrijving niet verveeld zal hebben, wijl men tot nog toe flegts weinig nauwkeurige berigten van deze eilanden heeft, en van al hetgeen ik daarover gelezen heb, het politifche journal in Duitschland alleen waare befchrijvingen daarvan geeft. Volgens mijnen wensch zou ik nu gaern weder naar Batavia en van daar naar Europa gekeerd zijn; want, om de waarheid te zeggen, het behaagde mij in Indiën zo zeer niet, fchoon in dit land een eeuwige lente bloeit, en in hetzagt klimaat veele kwaaien minder gevoelig worden, die van de natuurlijke gefteldheid van ons geflagt onaffcheidelijk zijn; maar ik moest aan hec verlangen van den heer perkins voldoen, en mee hem naar de eilanden Celebes of Makasfar en Borneo reizen. Wij hadden er zeker niets te verrigten , doch hij wenschte dezelven enkel te zien, om te kunnen zeggen, dat hij op die eilanden was geweest. Een portugeesch officier orbil-  ZEEREIZEN. 337 lo, die,n wij met zijne vrouw is abella op de molukfche eilanden leerden kennen, en van welken ik in het vervolg nog meer zal verhalen, had hem op die gedagten gebragt. Wij voeren in zijn gezelfchap op den dertienden van herfstmaand 1768 naar Celebes; op deze reis vloog de tijd ons aangenaam voorbij; want isabella was eene bevallige, met een fchoon verftand begaafde dame, welker gezelfchap en verhaal van haare lotgevallen voor perkins en voor mif zeer bekorend waren, fchoon ik er thans niet aan kondenken, dat zij eens de volkomen bezitfter van mijn leven zou worden. Het eiland Celebes is een der grootfte indifche eilanden, hebbende hetzelve omtrent honderdzestig uuren lengte en zestig uuren breedte. Het is door eene ftraat, de zeeëngte van Makasfar genaamd, van Borneo gefcheiden. Midden in dit eiland loopt van het zuiden een diepe zeeboezem in, in welken verfcheiden kleine eilanden en eene menigte zandbanken liggen, en dit zuidlijk gedeelte des eilands fchijnt een eeuwige lusthof te zijn. Het binnenland is ons Europeërs nog weinig bekend; zo veel is zeker, dat het in twee koningrijken, Boni en Makasfar, verdeeld word , van welken het laatfte den Hollanderen cijnsbaar is. Het eerfte , hetwelk ook het koningrijk Celebes genaamd word, ligt in het Hoorden van het eiland, maar het andere maakt de  e38 DERTIGJAARIGE de zuidlijke gewesten uit, en deszelfs hoofdftad Mankakar is eene groote, tamelijk wél verfterkte ftad. Het paleis des konings en eenige metfcheds zijn van fteen gebouwd, de overige huizen zijn van ebbenhout en met boombladen gedekt. De Hollanders hebben hier het fort Rotterdam nevens verfcheiden andere verfterkte plaatzen. Boni is de hoofdftad van het koningrijk van dien naam. Het is op dit eiland zeer heet en het zou geheel onbewoonbaar zijn, indien menigvuldige regen en koele winden de hitte niet matigden. Doch dit land is tevens ongemeen vrugtbaar; ja er is geen provincie, welke van de natuur niet eenig bijzonder gefchenk bekomen heeft. De noordlijke, bergagtige gewesten hebben rijke goud-, koper- en tinmijnen; debosfchen leveren eene menigte van de fchoonfte foorten van hout; bloemen en vrugten heeft men er in groote menigte, als ook voortreflijk katoengewas en ongemeen goede rijst. Tygers en olyfanten worden hier niet gevonden, maar des te meer herten, wilde zwijnen en aapen, ook hoornvee en paerden. De zee en rivieren leveren overvloedig visch, fchildpadden en fchelpvisfchen, onder anderen ook de lamentin of zeekoe, een dier, hetwelk zo wel in het water, als op het land leeft, en dus halfflagtig is. Het word in Oostïndiën zelden gevonden. Dit dier is zomwijlen twintig voeten lang, en heeft geen andere vinnen, dan den ftaert en twee klaau- wen.  ZEEREIZEN. t$9 wen. De huid is zwart, hard en rimpelig. Men dood het met werpfpiesfen, als hec aan den oever op de weiden komt, en zijn vleesch, zegt men, evenaart het beste kalfsvleesch. De inwoners van dit eiland, welken onder den naam van makasfers in Indiën bekend en wegens hunne krijgszugtige woestheid gevreesd zijn, worden van hunne jeugd af door eene harde manlijke opvoeding tot foldaaten gevormd. Hun gewoon voedzel is gevogelte, rijst, vrugten, wortelen, visch, en hun gewoone drank is water, fchoon zij ook koffij, thee en chokolaad hebben leren kennen, en heimlijk zijn zij ook geen vijanden van fterke dranken : maar voornaamlijk zijn zij liefhebbers van opium , waarin zij zig veel te buiten gaan. Zij zijn dan zo ftoutmoedig, dat zij niet fchromen , om , enkel met eene krits (eene foort van dolk) gewapend, zig in eene digte bende te werpen. Zij onderfcheiden zig van alle naburige volken door eene wélvoeglijke kleding, en het is zonderling, zulk een krijgszugtig volk met goud- en zilveritoffen gekleed, en met armbanden en oorringen verfierd te zien; maar de vrouwen vertonen, tegen de gewoonte van haare kunne, veel minder pragt in haare kleding; wit neteldoek en gebloemd katoen is haare eenige kleding. Dit volk heeft erflijken adel, hun regeringsvorm is wel oostersch despotismus, doch Hietganschlijk met de harde ilavernij der onderdaa- nen.  DERTIGJAARIGE nen gepaard, die in andere indifche Janden plaats heeft. DeMakasferszijn zedert de zestiende eeuw mohammedaanen en hebben meer kennis van dezen godsdienst, dan andere eilanders van Indiën, die denzelven belijden. De Hollanders zijn zedert 1660 op Makasfar, hetwelk voor hun egter alleen als de fleutel der Molukken van gewigt is. De ftad en vesting Makasfar is het vierde gouvernement van de hollandfche oosfindifche maatfchappij; zij ligt omtrent honderdzestig mijlen van Batavia. De regeringsvorm is meest dezelfde, die op andere eilanden ingevoerd is. Zedert dat de Hollanders de Portugeefen van daar hebben verdreven, hebben zij aan de kusten vesting» werken aangelegd, en er ligt altijd eene fterke bezetting in de ftad Makasfar, in welke ook de gouverneur zijn verblijf heefc, hetwelk des te nodiger is, wijl de eilanden zeer volkrijk en de inwoners, gelijk ik reeds gezegd heb, zeer fchielijk tot den ftrijd gereed zijn. Zij hebben den Hollanderen ook veel verdriet aangedaan en hunnen handel zeer gevaarlijk en moeilijk gemaakt. Zij werden egter geheel onder het juk gebragt en volgens de maatregels, die in het laatfte verdrag genomen zijn, ftaan zij in zulk eene vrees voor de maatfchappij, als eenige natie in dit waereldgewest. Thans nemen de Hollanders in Oostïndiën hunne beste foldaaten van daar. Zij zijn olijvenverwig, van middenmatige grootte, vlug, dap-  ZEEREIZEN. 24- dapper, fchrander en beleefd. Als zij wél behandeld worden, zijn zij trouwe en gehoorzaame foldaaten; maar als zij mishandeld worden, zijn zij wraakzugtig, en hunne wraak ontdekt zig zelden eerder, dan door de uitwerking. Hunne vergiftige pijlen blazen of fpatten zij door eene blaaspijp of fpat, waarmede zij op eenen tamelijken afftand hun doel treffen. Deze pijltjes zijn ruim een voet lang, aan het vooreind met fcherpe vischtandjes voorzien, die zij in vergift dopen en dan laten drogen. Dit vergift is een fap, hetwelk uit de fehors der takken van zekeren boom druipt, en zeer dodelijk is. De kosten, die tot onderhouding der foldaaten enz. vereischt worden, lopen zo hoog, dat de maatfchappij bij haare verovering niets gewonnen heeft, fchoon de flaavenhandel zeer aanmerklijk is. De maatfchappij heeft alleenlijk zo veel moeite en kosten gedaan, om in het bezit van dit eiland te geraken, wijl hetzelve een bolwrk is tegen de molukfche eilanden; want voor den laatften oorlog met de Makasfers, die met den volkomen ondergang der magc van den vorst dezes lands eindigde, vond dezelve middel, om groote lasten muskaatnooten, nagelen en foely te bekomen, en dezelven aan de Engelfchen en aan andere natiën tot veel laager prijs te verkopen, dan de hollandfche maatfchappij die verkogt, en der- u. Pe*ï,, Q hal-  g42 DERTIGJAARIGE halven vorderde de ftaatkunde, denzelven te on» derfteunen. Men zegE, dat de inwoners geboren verraders, dieven en moordenaars zijn, en wel in zo verre, dat geen christen het durft wagen, om, zodra als het duister word, zig buiten het fort te laten zien, of diep landwaard in te reizen, wijl hij gevaar zou lopen , beroofd en vermoord te wor» den, hetwelk men zegt, dikwijls gebeurd te Zijn. Wij hebben zulks niet vernomen; doch ik moet er ook bij zeggen, dac wij ten uiterften voorzigtig zijn geweest. Zo veel is ondertusfchen zeker, dat veele geboren Makasfers onder de befcherming der hollandfche forten leven, die vrije burgers zijn en eenen aanzienlijken handel drijven, gelijk ook de Chineefen, die van daar met hunne eigen fchepen op alle havens onder het gebied der maatfchappii varen, en door hunnen uitgebreid! n handel onnoemlijken rijkdom verwer-? ven. l iet is een geluk voor de oostïndifche maatfchappij, dat het binnenland onder de heerfchappij van vorsten ftant, die geftadig met elkanderin twist leven. Indien dit niet ware, zouden zij reeds voor lang de Hollanders van het eiland verdreven hebben. Een dezer vorsten word de koning der maatfchappij genaamd, wijl hij met dezelve in goede veritsmdhouding leeft en haar belang voorflaat,  ZEEREIZEN. 243 Zo veel hij kan. Zij geeft hem daarvoor van tijd tot tijd gefchenken van gouden ketenen, gouden kroontjes, die met edele gefteenten bezet zijn, en van andere kostbaarheden, ten einde hem fteeds in haare belangen te houden en voortekomen, dac hij met andere vorsten geen vriendfchap fluite, hetwelk voor haar en haaren handel ongelukkige gevolgen na zig zou kunnen liepen. Omtrent hec jaar 1720 gebeurde een buitengewoon geval, hetwelk men dagt, dat aan de zaaken van de maatfchappij eene andere gedaante zou geven. Hec was de ontdekkingeener rijke goudmijn, die men van zo veel gewigt oordeelde te zijn, dat men niet alleen veele bergwerkers, maar ook een op. ziender van Batavia zond. Maar in hoe verre dit werk gelukt is, kan ik niet zeggen, wijl het een grondregel van de hollandfche oostïndifche maatfchappij is, haare magt of haaren rijkdom nooit hoog optegeven, maar beiden in de berigten, die zij van tijd tot tijd aan de algemeene ftaaten overzend, zeer klein voortedragen. Den zestienden van wijnmaand voeren wij, in gezelfchap van orbillo en zijne vrouw, door de ftraat van Makasfar naar Borneo, het grootfte van al de bekende eilanden, misfchien Nieuw Holland uitgezonderd. Het ftrekt zig van het zuiden naar het noorden, en dus in de breedte twaalf en een halven graad en in de lengte van den honderd vijfftigftcn tot den honderd agtënvijfQ -* tig-  »44 DERTIGJAARIGE tigften graad, makende dienvolgens eene lengte van honderd zevenentachtig en eene halve, en eene breedte van honderd zevenëntwintig en eene halve duitfche mijl. De grenzen zijn in het noorden het eiland- Pargaya, in het oosten Magindanao en het eiland Celebes, in het zuiden de eilanden Java, Bali enz. in het westen de maleitfche kusten en in het noordwesten het koningrijk Siam. Dit groot eiland is eerst door de Portugeefen ontdekt, en wel in 1557 door eenen vasco laurekz. De eerfte Hollander was de beroemde van noord, die den zesëntwintigften van wintermaand des jaars itfoo in de groote baai voor het dorp Borneo ankerde. Hij werd vriendlijk ontvangen, doch reeds den eerften van louwmaand 1601 ontdekte hij hunne neiging tot verraderlijken moord; doch waarvan hij de uitvoering door goede wagt te houden verijdelde, waarop hij den vijfden van louwmaand weder vertrok, en na hem is de handel door de Nederlanders ook altijd alleen van de fchepen gedreven. De En. gelfchen zijp er eerst in 1609 verfchenen, hebben zig er zomwijlen neêrgezet, zomwijlen zijn zij weder weg geweest, tot dat zij eindiijk in 1711 verdreven werden, en zedert dien tijd toe in het jaar 1774 heeft men hen er niet weder gezien, maar zij drijven alleenlijk den fluikhandel met kleine vaartuigen. Dit eilandligt onder eene fchier brandende hemel» ftreek  ZEEREIZEN. 245 ftreek en de hitte zou er ondraaglijk zijn, indien dezelve niet door koele winden en menigvuldige regen gematigd werd. Men houd de lugt hier ook voor ongezond, wijl het land op zommige plaatzen laag en moerasfig is; om deze reden is het ook niet zeer volkrijk. De gebergten zijn voornaamlijk landwaard in en de laagten naar den zeekant, van daar, dat men er Ook veele overftromingen heeft: deze vergiftigen of befmetten de lugt, hetwelk zeer fchadelijke Werking heefc op de Europeërs. Het land is vrugtbaar; deszelfs voornaamfte voordbrengzels zijn rijst, fuiker, katoen, peper, veelerlei ooft, gengber en dergelijken. Spaansch riet word hier in zulk eene groote menigte gevonden, dat jaarlijks ten minften twee of drie fcheepsladingen daarvan zouden kunnen verzonden worden. De wortels maken alleen het riet uit. Men heefc hier ook denneboomen, die een harst geven, bamboesriet, timmerhout, yams, eenen grooten wortel ter dikte van eene vuist, en voornaamlijk den egten kamferboom, welks blad van dat der kamferboomen in onze kruidtuinen zeer onderfcheiden is. De vrugten van dezen kamferboom gelijken veel naar eene noot, en de kamfer zit als harst op den bast des booms, ook trekt men eene geele olie uit dezen boom. De delfftofTen, die hier gevonden worden, zijn goud, koper, ijzer, falpeter «n veele edele gefteenten, waaronder ook zeer Q 3 fijne  ö46 DERTIGJAARIGE fijne diamanten. Men heeft er ook allerlei tarnme dieren , nevens twee verfchillende foorten van zeer groote wilde osfen, herten, wilde zwynen, aapen, orang utangs, tygers, olyfanten, veele vogels, van dewelken er egter geen naar onze europefche foorten gelijkt. Verders vind men hier ook zeer wélfmakende visfehen, fchildpadden, flangen, bijen enz. Schoon dit eiland nog niet geheel bekend is, word het egter voor hec rijkfte en voortreflijkfie gehouden. Er zijn vijf koningen en zes hoofdplaatzen op hetzelve, als: die van Banjermastin, Succadana, Landa, Sambas, Hermatha en Borneo. Banjermastin is flegts een dorp , heeft eene groote breede rivier, en fchoon het de hoofdplaats is, heeft de koning tog meestendeels zijn verblijf in het dorp Tatas of Cotta Tenga. De huizen zijn van bamboezen, weinigen van hout, allen op paaien gebouwd, en zo groot, dat geheele familiën bij elkander wonen. De inwoners zijn oorfpronglijk Javaanen en Maleijers. Om die reden word hier meest maleitsch gefproken. De Onderfcheiden volken, als: Hollanders, Chineefen , Siammers enz. drijven er fterken handel. De voordbrengzels van het land, die uitgevoerd worden, zijn goud, peper, kamfer en andere goederen; daartegen worden hier ingevoerd, agaat ikenen, koperwerk, koraalen, allerhande Jijn- waa-  ZEEREIZEN* k4f Waaten en fitzen, als ook rijst en tamarinden. Er groeit veel peper en word eene menigte gouds in de mijnen gegraven en in de rivieren gevonden, welk laatfte veel fijner is en tot drieëntwintig karaaten houd. In het jaar 171a zond de koning van Banjermastin gezanten aan den gouverneur op Batavia, welken een gefchenk van zesendertig pikols of Vierduizend vijfhonderd ponden peper bragten» doch tevens volgens gewoonte een gefchenk van Vijftig geweeren en vijftig pikols buskruit verzogten. Zij boden der maatfchappij toen den peperhandel aan, met beding van hen tegen hunnen Vijand, den koning van Borneo, te befchermen, welk aanbod aangenomen en een kapitein-luitenant en een onderkoopman met de nodige manfchap en koopwaaren derwaard gezonden werden. Maar bij derzelver aankomst bevond men, dat de Chineefen de meeste peper reeds afgehaald hadden * en dat het oogmerk des konings alleenlijk was geweest, om hulp te bekomen. Zij konden nauwlijks hunne fcheepslading ontvangen, en kwamen dus te onvreden terug. Naderhand is de handel met kleine fcheperi voordgezet, tot dat in 1736 de regering op Batavia goed vond , aldaar een kantoor opterigten; Het brengt zeer geringe voordeden op en de Hollanders zijn enkel genoodzaakt, dezen lastigen Jpost te behouden, ten einde de Engelfchen er zig Q 4 niet  a48 DERTIGJAARIGE niet zouden laten vinden; want dezen hadden er zig in 170a ook reeds nedergezet, doch werden in 1711, toen zij zulks het minst vermoedden, van daar verdreven en veelen van de bezetting omgebragt en gevangen genomen; doch de voorcaamften begaven zig in eene kleine bark met hunne fchatten naar Batavia. De koning van Succadana is op verre na zo magtig niet, maar veel rijker dan die van Banjermastin, wijl in zijn land de grootfte en fchoonfte diamanten gevonden worden , en een overvloed van kamfer wast; en fchoon de koning inzonderheid den uitvoer van diamanten verboden heeft en te dien einde fcherpe wagt doet houden, worden egter de besten heimlijk uitgevoerd, gelijk veelen door Maleijers en Chineefen op Batavia te koop gebragt worden. Reeds in 1604 is de hollandfche vlootvoogd van warwyk met eenige fchepen aldaar om te handelen geweest, en in 1607 werd er eene loots opgerigt, onder bevél van eenen koopman hans roef, die egter in groot gevaar was, om door de inwoners vermoord te worden, doordien hij veele edele gefteenten ingekogt en bij zig had; doch hij ontkwam het gelukkig; maar zijn opvolger gillis Michielszoon werd fchandlijk verraden. Op hem volgde een ander, samuel blommart, die met dezen koning en de koningin van Landa, die haare ren gemaal uit ijverzugthad doen ombrengen, het eerfte  ZEEREIZEN. *4$» eerfte verdrag wegens den handel in diamanten aanging. Dit duurde tot 1623, wanneer men befloot, uit hoofde , dat de kosten veel hooger liepen, dan de winst was, en de bezetting zig geftadig in gevaar bevond, het kantoor opteheffen. Het klein koningrijk Landa komt weinig in aanmerking, wijl de regént zowel als de inboorlingen meestendeels van de grilligheden des konings van Succadana afhangen en hunne voordbreng F.els ook derwaard brengen. Sambas en Hermatha ftaan onder éénen koning, die zeer mag tig is. Men vind hier ook zeer fraaije diamanten, maar het goud is van zeer flegt allooi en zelden boven de negentien karaaten. In 1709 kwam de opperkoopman blommart te Sambas en floot een verdrag met den koning wegens den handel in edele gefteenten. Deze vorst had reeds met de wilden in de gebergten daarover gefproken, gelijk ook een monfter van veertig karaaten zwaar bekomen, met berigt, dat er veele fteenen van vier tot vierëntwintig karaaten gevonden werden. De Portugeefen loerden op dezen handel, hebbende zij zig toenmaals op het eiland Borneo nedergezet. Dit verdrag voerde ten titel: ' „ Eeuwigdurend verdrag en verbond van wegens de hoogmogende heeren ftaaten generaal der vereenigde nederlandfche provinciën, zijne doorlugtige hoogheid en de heeren bewindhebQ 5 bers  25 «en van China, Tartarijë, Tibet, Pegu, Indoftan enz., welke in den zomer bij de aannadering der zonne met dampen overladen zijn, nu, wanneer zij zig in den winter naar het zuiden wend, zig van derzelver Jast ontdoen, zomwijlen naar eene noordlijke, zomwijlen naar eene noordoostlijke (trekking, juist volgens de ligging der kusten, bij welken deze winden waaijen. De verbazende watermasfa, die volgens verfcheiden ftrekkingen, naar het westen, zuiden, zuid-zuid-oosten , volgens de ligging der landen en eilanden droomt, dort zig tusfchen China en de Philippijnen uit het noordwestlijk gedeelte der zuidzee in ; want hier alleen is de indifche oceaan open. De ftroom, welke voornaamlijk in flagt. maand rondom Ceylon naar het westen gaat, kan onmogelijk van eene ophoping van het water in de golf van Bengalen ontftaan, welke een cul» de-fac is, zo als de Franfchen zeggen, maar dezelve bekomt zijn water zekerlijk uit de draat van Malakka. Dit water droomt in den zomer uit gemelde ftraat naar het noordwesten en noordnoord westen, digt voorbij Queda en Junk Ceylon, een weinig in de golf van Bengalen. Het is zeer klaar, dat de droom in de draat van Malakka uit de chineefche zee komt, welke dan ook door de draat Banka naar de eilanden Sunda gaat. Even zo klaar is het, dat het water zig onmogelijk in het noordlijk gedeelte van den in- di-  n7o DERTIGJAARIGE difchen oceaan bij Suratte en Malabar kan ophopen, wijl naar het noorden in het geheel geen opening en dezelve dus een cul-de-fac is. Dit brengt mij nader tot Afrika, alwaar ik, om naar evenredigheid te befluiten, welke door de ondervinding bevestigd is, het ontitaan van den kruisfenden mousfon vermoede. De zuidwest-mousfon, welke in den zomer bij Madagaskar waait, veroorzaakt ongetwijfeld zulk eene aanmerklijke ophoping van dampen in de gebergten van Afrika; want deze gebergten in de nabijheid der watervallen van den Nijl verzamelen het ftof, hetwelk Egipte jaarlijks vrugcbaar maakt. Indien Afrika van het oosten naar het westen kleiner ware ; want Afrika is, ruim twintigmaal grooter dat het halfeiland van Indoftan; en indien de middenlandfche zee en het vaste land van Europa zo lang niet waren, zouden rnisfchien deze dampen in den winter, wanneer de zon zuidwaard gaat, naar het westen en noordwesten in den oceaan eenen uitgang kunnen vinden; maar waarfchijnlijk werd nu het gedeelte, welk van de gemelde bergen westwaard trekt, door het brandend zand van Afrika naar zig getrokken en opgeflorpt. Maar het grootfte gedeelte gaat, naar mijn gedagt, oostwaard, naar den kant van Indiën, en vormt in den winter den midden of kruisfenden mousfon. Ik fchrijf derhalven het ontftaan van den midden-  ZEEREIZEN. 271 den-mousfon aan de opgehoopte dampen in Afrika toe, Dezelve waait wel van Madagaskar af tot twintig graaden zuiderbreedte uit'het noordoosten; want de ligging der kust dwingt hem tot deze rigting ; maar nog meer oostlijk , eenige graaden van den evenaar, tot tien graaden zuidwaard, waait hij uit het westen en noordwesten, waarvan de ondervindingmij overtuigd heeft. Deze ondervinding is, mijns bedunkens, ten voordeele van de iTelJing, dat de midden-mousfon door eene ontwikkeling der dampen ontftaat, welken zig in het ooslijk gedeelte van Afrika en dat van Arabië, tusfchen de roode zee en den perfffchen zeeboezem, in den zomer vergaderd hadden. Ik heb mij hier van de woorden midden, kruisfende mousfon bediend, die ik te voren nog bij geen fchrijver over dit onderwerp gevonden heb. Nu zal ik beproeven, mijne verklaring van de-; zeiven, zo veel mogelijk, duidelijker te maken. De noordweste wind, die in den winter van de evenagtslijn af, tot agt of tien graaden zuiderbreedte waait, doorkruist in zijne rigting den noordwest mousfon, en ik heb hem om die reden den kruisfenden mousfon genaamd en midden mousfon, wijl de zuidoostlijke pasfaatwind hem tegen het zuiden zijne grenzen bepaalt en hij nu tusfchen den noordoostlijken mousfon tegen het noorden enden zuidoostlijken tegen het zuiden iuge- flo-  s?a DERTIGJAARIGE floten ligt. Maar ook de zuidoost pasfaat, welke in den zomer uit zijn vaderland naar een gewest waait, hetwelk in den winter voor hem gefloten blijft, en dus in eene rigting, die den zuidwest mousfon doorkruist, zou men wegens deze eigenfchap, die hij met anderen gemeen heefc, den kruisfenden wind kunnen noemen. Dit toegevende, mag de een de kruisfende midden wintermousfon, en de andere de kruisfende zomermousfon genaamd worden; want het woord midN xlenfte komt den laatften eigenlijk niet toe, wijl hij niet op beide zijden ingeiloten is, of, men zou zig met andere woorden aldus kunnen uitdrukken, dat in den winter de noordooste, noordweste en zuidooste wind in derzelver bepaalde jigtingen, doch in den zomer alleen de zuidweste wind en de zuidooste, dus in het eerfte jaargetij drie, in bet laatfte flegts verfchillende winden waaijen. Het eiland Sümatra, hetwelk door den evenaar gedeeld word, is de oorzaak van een bijzonder verfchijnzel. De menigvuldige reizen, welken ik aan deszelfs kusten gedaan heb, ftellen mij in ftaat, om er iet bepaalds van te zeggen. Doch ik moet bekennen , dat ik niet ten eerften den aart der hier waaijende mousfons kende. Ik geloofde in hec eerst, dat zekere verfchijnzels ten aanzien van den wind cn het weeder, die tog alleen de kusten der  ZEEREIZEN. s?3 der eene feelfc van het eiland betroffen, zig over de geheele kust uitlirekten; maar de ondervinding toonde mij Weldra deze dwaling, en ik bevond naderhand, dat, terwijl de noordlijke helft der kust, van het voorgebergte van Achim tot aan den evenaar, door den noordlijken mousfon beltreken word, de andere zuidlijke helft van den evenaar tot in de ftraat van Sunda in het gebied van den midden bovengemelden mousfon ligt, welke, gelijk reeds gezegd is, enkel gedurende den winter-of noordoost-mousfon vandeevenagtslijn tot tien graaden zuiderbreedte waait. De zuidwestlijke kust van her. noordlijk gedeelte des eilands Sumatra word door denzelven, even als de kust van Malabar, gedurende den noordoost-mousfon beftreken, en zij hebben dan beiden het helderfte weeder met land- en zeelugtjes; want de noordoost-mousfon, welke agter deze helft van het eiland in de ftraat van Malakka met volle kragt waait, verliest zig bijna geheel door de hooge gebergten en krijgt zijne kragt eerst op eenen merklijken afftand weder. Zuidwaard van den evenaar ftuit hem de middenmousfon geheel en verftikt hem eenigermate. Als men den halven afftand van het voorgebergte van Achim van eenen graad noorderbreedte tusfchen den pasfer neemt, en van dit gedeelte van hec eiland Sumatra eenen halven kring naar het zuid. westen befchrijfc, heefc men hier de ftreek, al- II. Deel. S waar  874 DERTIGJAARIGE waar gedurende den noordoost-mousfon geftadige windftilte hcerscht. Gedurende den zomer-mousfon worden de zuidwestlijke winden , die in de golf van Bengalen waaijen, door de hooge gebergten, tegen welken zij ftoten, geftuic en waaijen aan deze kust uit het noordwesten. Zij brengen regen en flegt weeder tot aan den evenaar, alwaar in eene ftreek het geheele jaar door veranderlijke winden heerfchen. Op deze wijze verandert de ligging der kust haare oorfbronglijke rigting van het noordwesten naar het zuidoosten. Een ftroom , die onder den wind gaat en een gedeelte van de groote watermasfa is, welke zig gedurende dezen mousfon uit de ftraat van Madagaskar digt voorbij Ceylon in de ftraat van Malakka ftort, verZelt ze; dezelve verdeelt zig bij het voorgebergte van Achim; een gedeelte daarvan ftroomt de ftraat in, en een gedeelte gaat terug naar de kust van Sumatra. Ik heb reeds boven aangemerkt, dat, gedurende dennoordooslijken winter-mousfon, de kust van het noordlijk gedeelte van het eiland Sumatra veel overeenkomst heeft met de kust van Malabar; doch zij zijn wezenlijk in eene omftandigheid onderfcheiden, namelijk de noordoost-mousfon in de chineefche zee word door het halfeiland van Malakka gebroken, doch bekomt zijne kragt weder in de golf van Bengalen. Het gebergte vas  'ZEEREUZEN. 275 Van Indoftan houd hem weer tegen , en zijne kragt in den noordlijken indifchen oceaan aan de kust van Malabar wederkrijgende , word hij eindlijk in Afrika weer gefluit en waait flegts zwak op Madagaskar. Maar dezelfde mousfon , dien de gebergten van het noordlijk gedeelte van Sumatra breken, bekomt zijne kragt flegts zeer zwak weder en verliest zig eindlijk digt bij zijn vaderland in den midden -mousfon; dit is ongetwijfeld de oorzaak der windftilte, die in den gemelden halven kring heerschc. Maar men kan van den anderen kant gedurende den zuidwest - mousfon in den gemelden kring geen ftffte verwagren; want in dien tijd waaijen hier ftijve winden. Terwijl het noordlijk gedeelte der kust met den noordoost-mousfon fchoon weeder heeft, is het zuidlijke in het gebied van den noordwest-mousfon, die ftijve winden en regen met zig voert; in den zomer is het juist omgekeerd, dewijl gedurende het waaijen van den zuidwestlijken-mousfon in hec zuidwestlijk gedeelte deze wind met den hoofd-zuidoostlijken pasfaatwind te zamen treft en dan goed weeder brengt. Tot dus verre de indifche mousfons verklaard hebbende , zij het mij veroorloofd, nog eenige aanmerkingen te maken. Al wat ik gezegd heb, was uit eigen waarnemingen, en ik heb enkel uit voorafgegaane waarnemingen deze S a be-  2?6 DERTIGJAARIGE befpiegeling zamengefteld; ik heb mijne mistastingen ook vrijmoedig erkend, voornaamlijk ten aanzien der zuidwestlijke kust van Sumatra. Ik vond verfchijnzels in het weeder en den wind aileen de helft der kust eigen, die ik toen, er nog niets van wetende, aan de geheele zuidwestlijke kust toefchreef. De plotslijke rukwinden, die zomwijlen uit het noordoosten en nog veel zeldzaamer uit het noorden van het land komen, houden gemeenlijk flegts zeven of agt minuuten met hevigheid aan; want de evenagtslijn, die midden door dit eiland gaat, matigt dezelven,indien ik mij van deze uitdrukking mag bedienen. Stormen zijn in het algemeen zelden bij de linie en de verandering van den mousfon gefchied nooit met die hevigheid aan deze kust, welke in de golf van Bengalen, bij de molukfche eilanden en de zeeën van China zo gewoon is; want op deze plaatzen brengt het aangrenzend vast land en deszelfs hoog gebergte zulke zwaare onweeren voord, als men ze aan de westlijke kusten van Noordamerika vind. Maar de eilanden fchijnen geen dampen genoeg te kunnen vergaderen, om veele aanhoudende ftormen te verwekken; alles, wat zij vergaderen , fchijnt op eenen zekeren affland te verdwijnen. De ftormwinden op Mauritius woeden meestendeels op dit eiland en omtrent twee of drie mijlen in den buitenften omtrek. Verder van daar, ge-  ZEEREIZEN, 977 geloof ik, is de lugt bedaard en zonder ftorm, terwijl fchriklijke orkaanen op het eiland zelve woeden. De wind verliest zijne kragt omgekeerd, gelijk de quadraaten van zijnen afftand, wanneer de wind namelijk op het eiland ontftaat. Maar in de breedte van Mauritius heeft men dikwijls hevige ftormwinden uit het zuidoosten en dezen woeden met het uiterfte geweld, veel heviger, dan men ze in de noordlijke breedte, in de indifche, atlantifche of ftille zee vind, uitgenomen in het wisfelvallig tijdpunt, wanneer de mousfons in Indiën uitbreken of in de ftormagtige maanden in Wesfindiën. Insgelijks is de koude in het zuidlijk halfrond veel ftrenger, dan in het noordlijk halfrond, waarvan de koude des zomers in Terra del fuego een bewijs is. Voor dat ik nu van mijn vertrek van Batavia gewag maak, zal ik eerst nog kortlijk verhalen, hoe men in Indiën het lijnwaat fchildert. Men heeft hiertoe verfcheiden werktuigen. Men gebruikt twee groote rollen, aan elke van dewelken men naar de lengte het lijnwaat met den zoom kan vast maken. Door deze [rollen gaat,' een ijzeren as, welks een eind gekromd is, op de wijze als aan de rolhouten van eenen waterput, daar men de wateremmers mede opwind. Dit werktuig is te gemeen, om mij met de nadere befchrijving daarvan bezig te houden. Ik zal er alleenlijk bijvoegen, dat de bokken, op welken de asfen »S 3 lig-  278 DERTIGJAARIGE liggen, zo gemaakt zijn, dat men het handvat kan vast zetten, ten einde te beletten, dat de rollen met draaijen en veranderen. Het ftuk üjnwaat word aan de rollen aan beide einden vast gemaakt; men rolt het dan op het een rolhout, en de werkmeester plaatst zig bij het ander, hetwelk gemeenlijk vijf voeten van het eerfte verwijderd is, fpant zijn lijnwaat zo ftrak uit als het maar immer mogelijk is, na het eerse een weinig door gomwater gehaald te hebben. Hij heeft naast zig eenen houten vorm, die de breedte, van het lijnwaat heeft, en waarin het patroon gefneden is, welk men op het lijnwaat wil brengen. Tevens heeft hij ook een groot vierkant kusfen bij zig, hetwelk naar den vorm ingexigt en met boomwol gevuld is; niet om dat de boomwol volftrekt hiertoevereischt word, maar wijl zij in Indiën zeer gemeen is. Dit kusfen is met een wélbereid leder overtrokken. Men beftrijkt het kusfen met een zeer dun deeg van rijstmeel, waarvan men ftijfzel bereid, indigo en fpijkolie , hetwelk als eene foort van eenigzins dikken inkt maakt; alsdan drukt men den vorm daarop, en na denzelven afgeveegd te hebben, zo, dat de verw alleen in de infneden van het patroon blijft, legt men dien op het lijnwaat , hetwelk het afdrukzel van hec patroon aanneemt. Dikwijls bedient men zig enkel van chineefen inkt of van rouku, eene roode verwe vm  ZEEREIZEN. H79 van eenen dus genaamden boom , in plaats van hec bovengemeld mengzel. Men vind ervaren en bekwaame werklieden , die zulk eene vaste hand hebben, dat zij hun patroon met het penfeel op het doek tekenen en er geen vorm toe gebruiken. Het patroon is altijd dubbel, gelijk men in alle gedrukte indifche goederen kan zien. De invulling van de ledige ruimte tusfchen beide is een tweede werk , en word altijd met het penfeel gedaan; zij vullen deze ruimte met zodanige koleuren als zij dienftïg agten en die uit kruiden, bladen en boomfchillen of wortels getrokken worden, Het is merkwaerdig, dat deze koleuren misfchien zo vast op het doek zijn, wijl zij met hetzelve te gelijk uit het plantenrijk voordkomen en dus eene foort van verwantfchap hebben. Ik twijfel, of die van delfftoffen wel dezelfde werking zouden doen. De verwen worden altijd met fpijkolie bereid. De tweede wijze van ftoffen verwen der Indiaanen is deze. Men maakt op den grond een vierkant van planken, zo groot als men wil, of als nodig is. Dit vierkant vult men met zeer zuivere en wél bewerkte leemaarde , die van alle {teentjes en grof zand gereinigd is. Op deze leemaarde tekent men patroonen naar goedvinden , het zij in enkele trekken of in volkomen beelden; agtgevende, dat men de tekening niet dieper dan omtrent eene lijn maakt. Alsdan vult men de teS 4 ke-  üSd dertigjaarige1 kening met verwen, welken met fpijkolie bereid zijn, en draagt wél zorg, dat dezelven niet bui» ten de diepingen of trekken komen, en zig over de oppervlakte van den vorm uitbreiden. Vervolgens neemt men het lijnwaat, welk me? wil fchilderen, en fpant hetzelve zeer ftrak over den vorm. Men heeft een vat met klaar gomwater hij zig, vult daar mede eene foort van gieter» welks gaatjes ongemeen klein moeten zijn, en befprengt er het lijnwaat zo lugtig als mogelijk is mede. Dit werk gefchied in de zon, welke er het meest toe doet. Want wijl haare hitte het lijnwaat, hetwelk niettegenftaande deszelfs ftrakheid door het opgegoten water, nog een weinig nedergedrukt is, doordringt en droogt, trekt zij tevens de vogtigheid der verwen op. Deze vogrigheid, welke nog altijd iet heeft van de verwen, waarvan zij ontftaat, en van de vettigheid der fpijkolie, is veel te dik, dan dat zij door het gegomd lijnwaat zpu kunnen dringen en vervliegen. Zij zet zig dus aan de inwendige vlakte van het lijnwaat en vertoont er de afbeeldzels van, die op den vorm getekend en geverwd waren, zo goed ?n duurzaam, dat zij nooit uitgaan. Op den derden van lentemaand 1769 kreeg ik eindlijk het heuglijk berigt, dat eerstdaags fcher pen naar Europa onder zeil zouden gaan, en da: ik mij reisvaerdig zou maken, indien ik mede wilde vertrekken, q! Hoe aangenaam was mij deze  ZEEREIZEN. *8i deze boodfchap! Ik dage aan geen gevaaren en aan niets anders, dan alleen om nu fpoedig weder naar Europa te komen. Ik verzorgde isabella en mij van alles, wat wij dagten voor de reis nodig te zijn, en verliet den zevenden van lentemaand Batavia en mijne bekenden. Denzelfden dag, dat wij aan boord gegaan waren , hadden wij des avonds een fchriklijk onweeder. Bij eenen geweldigen regen floeg de blikzem in een fchip, hetwelk niet verre van het onze lag. De blikzemftraal nam zijne rigting in de keuken, doodde eenen hond en lloeg eenige fpiinters van balken. Een koperen ketel, die met rijst over het vuur hong, werd uit deszelfs ijzeren ring gerukt en eenige fchreden heengeworpen. Bij nadere bezigtiging van den ketel vond men een rond gat ter grootte van eenen holïandfehen gulden in de buiging van denzelven. De fcheepskok zat een weinig ter zijde van het vuur. Een helder vuur fcheen hem plotslijk in de oogen, en het was hem, als of hij in den rug een fchot bekomen had ; tevens werd hij door eene zeer pijnlijke gewaarwording aan de fcheenbeenen 'genoodzaakt, door fchielijk wrijven van dezelven zig eenige verligting toetebrengen. Na verfcheiden maaien beproefd te hebben, om van zijne plaats te komen, bekwam hij eindlijk weder van zijne bedwelming en zag zijnen zoon eender eepig gevoel liggen, zijnde door den blikS * zem  if« DERTIGJAARIGE zem ook zeer befchadigd. Hec ganfche aange» zigt, de borsc, de beide vlakke handen, knieën en fcheenbeenen waren getroffen. Aan de kleding, zelfs niet aan de haïren van het voorhoofd, onder welken nogthans de huid befchadigd was, was niets verzengd; terwijl de hitte evenwel tot zulk eenen graad was geflegen , dat de tinnen fchoengesp aan den linken voet tot op de helft gefmolten, doch de voet op dezelfde plaats in het minfte niet beledigd was. Niet minder merkwaerdig was hec, dac terwijl de fcheenen van den vader dezes jongmans door den voorbijfchietenden blikzemftraal een weinig verbrand waren, men aan de wallen kousfen niets ontdekte, dat befchadigd was. -— Door de fterke persfing der lugt werd het vuur in de keuken, fchoon in volle vlam zijnde, in een oogenblik uitgedoofd. Den volgenden morgen gingen wij onder zeil en ftevenden tusfchen de verfcheiden kleine eilanden door, welken voor de reede van Batavia liggen, als: Rotterdam, Hoorn en Haarlem, Des namiddags moesten wij wegens gebrek aan wind de zeilen inhalen , en den volgenden dag kwamen wij eerst uit de ftraat Sunda en voorbij den noordlijken uithoek van het prinfeneiland. Men kan langs de geheele kust van het eiland Java ankeren. De Hollanders hebben hier en daar op dezelve kleine posten, welken eenen foldaat aan boord van de voorbijvarende fchepen moeten zenden, om t« ver-  ZEEREIZEN. 483. vernemen naar de naamen van dezelven, van waar zij komen en werwaard de reis is. Die word zorgvuldig opgefchreven, en fchoon men opfchrijfc wat men wil, is dit gebruik egter niet te berispen, wijl men door dien weg dikwerf berigten krijgt van fchepen, waarover men lang bezorgd is geweest. Daarenboven brengt de foldaat, die aan boord komt, eenen goeden voorraad van hoenders, fchildpadden en andere ververfchingen mede, welken zeer goedkoop zijn. Op dezen geheelen weg is niets merkwaerdigs voorgevallen; het fchoon weeder en een geftadige wind verkortten ons denzelven zeer en wij Heten onzen tijd en vermaakten ons zo goed wij konden. Wij fchepten het meeste vermaak in het lichten van de zee. Men zal weinig dergelijke fchoone toneelen der natuur vinden. Men kan er ook geen befchrijving van geven, waardoor men er zig een waar denkbeeld van kan maken; men ziet met verrukking het ftille vuur op en boven de golven wemelen. Het fchip doorklieft dezen gloed, welke noch zengt, noch brand, en het fchijnt, als of dezelve nog fterker en pragti. ger daardoor wierd. Agter hetzelve blijft een vlammend zeezog; milioenen van vurige gliniierende flippen vereenigen zig alsdan nog nader, en maken den nagt fchooner. Als alles rondom duister is, en men op het verdek gaat, ziet men duizende milioenen kleine flippen, gelijkende naar fon-  S84 DERTIGJAARIGE fonkelende fterren. Het is zulk een heerlijk, hart-en ziel-verrukkend gezigt, dat men zijne oogen niet kan verzadigen met zien, wanneer men het voorde eerftemaal ziet, en men zou in het geheel niets moeten kunnen denken, indien men dan niet aan de almagtdes Scheppers dagt. Als het fchip in de onrustige zee fterk zeilt, maken de veele vonken voor het fchip als ware het flegts éénen vuurklomp. Een wrijven of fchudden van het water is telkens nodig, als men vonken wil zien. Wanneer de zee tegen de klippen flaat, of ook wanneer men er fteenen in werpt, geeft zij vonken. Maar, wanneer men het water veelmaalen na elkander fchud, word men ten laatflen geen vonken meer gewaar; men moet het altoos eenen tijd lang, bijna een uur, laten ftil ftaan. Het verliest deze hoedanigheid van vonken uittewerpen op het oogenblik, dat men het bij het vuur zet, zonder het te laten koken. Als het zeewater door klenspapier of door eenen wollen doek gedaan is, geeft het doorgezijgd water geen vonken meer; daartegen geeft zulk papier, als het droog geworden is en gewreven word, veele vonken van zig, en zelfs zonder de minfte beweging ziet men op hetzelve in den nagt van tijd tot tijd lichtende fprankels ontftaan. Men fchrijfc dit lichten der zee ten deele toe aan zekere phosphorifche en door de beweging van het waterende werking der lu^-: c: ^randende deelen 1  ZEEREIZEN. 285 len; eene ftof, die zig ongetwijfeld in de zee geftadig verteert, en weder teelt. Het kan ook tevens van de verrotting der dierlijke deelen oncftaan, die men in de zee in menigte vind; ook zijn veele olieën, gelijk ook eindlijk veele visfehen en diertjes in de zee voorhanden, die dit licht bij zig voeren. Het is insgelijks bekend, dat de zeekwallen het lichten der zee veroorza» ken. Den eenentwintigden van lentemaand kregen wij het eiland Rodrigo, en anderhalven dag daarop Isle de France in het gezigt. Den volgenden dag liepen wij in de haven binnen» Onze zieken werden in het hospitaal gezonden, en men voorzag zig van het geen wij aan levensmiddelen nodig hadden. Dit eiland ligt flegts vierentwintig uuren van Bourbon, en is met hetzelve te gelijk in de zestiende eeuw door de Portugeefen ontdekt, welken het Cerne noemden. Naderhand hebben de Hollanders er zig op nedergezet en noemden het Mauritius eiland; doch zij verlieten het weder in 1712, waarop de Franfchen er bezit van namen, die zig langen tijd bezig hielden met te onderzoeken, op welke wij. ze men het beste nut van dit eiland zou kunnen trekken. Volgens het eerfie ontwerp zou het eene foort van ftapelplaats voor alle waaren van Afië zijn, welken in indifche fchepen naar dit eiland gebragt en vervolgens in franfche fchepen ge-  286 DERTIGJAARIGE geladen zouden worden. Dit ontwerp fcheea met groote befparing van kosten gepaard te zijn, wijl niet alleen de bezolding en kost van indifche matroozen veel minderen beter koop is, dan de européfchen, maar wijl tevens veele lieden behouden konden worden, die deels enkel door de verre reis, en nog meer door het ongezond weeder in de arabifche en bengaalfche wateren omkomen. Ondertusfchen werd van deze geheele onderneming niets, wijl men vreesde , dat de maatfchappij veragtlijk zou worden, indien zij in deze Itreeken geen aanzienlijke zeemagt deed verfchijnen. Nu kwam men op de gedagten, om den eilanderen den indifchen handel vrij te geven, welke hun te voren verboden was. Maar het eiland had noch fchepen, noch geld, noch goederen om uittevoeren, noch middelen ter flijting. Dus verviel dit ontwerp ook weder, en men verkoos nu alleen den landbouw; doch hier kwamen al weder gebreken bij. Men zond lieden uit Frankrijk derwaard, die noch lust, noch bekwaamheid tot den arbeid hadden. De landerijen werden op goed geluk verdeeld en de voorfchotten, welken de planters bekwamen, werden hun niet naar evenredigheid van hunne arbeidzaamheid , maar naar maate der befcherming, die zij genoten, gedaan. De maatfchappij, welke op de européfche waaren honderd ten honderd, en op de indifche vijftig  ZEEREIZEN. 287 tig ten honderd won, begeerde, dat de voordbrengzels van het eiland voor zeer laage prijzen in hunne magazijnen zouden geleverd worden. Hierdoor en door andere dergelijke flegte maatregels vervielen de planters tot de diepfte werkloosheid, en dezulken, bij welken nog eenige nijverheid plaats had , hadden nog middelen, noch ftandvastigheid, om de hinderpaalen te overwinnen, welken in derf weg lagen. Eindlijk nam de regering zig in het jaar 1764 de volkplanting onmiddellijk aan , en zederd is de ftaat van het eiland merklijk verbeterd, hetwelk, wijl het ecnigzins aan den ingang van de indifche zee ligt, voor Frankrijk van zeer groot gewigt is. Het geheel eiland zal omtrent negentigduizend zeshonderd agtënzestig roeden in den omtrek hebben. Tegen het noordwesten is het tamelijk effen; maar op de andere zijde zijn geheele ketens van bergen. Het word door meer dan zestig beeken bewaterd. Binnen in het eiland zijn veele kleine meiren, en bijna het geheele jaar door valt er re. gen, wijl de wolken aan de kruinen der bergen en de bosfchen op dezelven blijven hangen. De grond is fchier overal van eene roodagtige aarde met eene foort van ijzererts vermengd. In het droog jaargetij moet de aarde met houweelen gehakt worden , wijl men er onmogelijk met fpaden kan doorkomen. Het aardrijk is overal met rot-  a88 DERTIGJAARIGE' rotzen bedekt. Deze rosagtige fteenen zijn vol gaten , en men kan fchier zeggen, dat het gansch eiland daar mede als geplaveid is* Men vind hier drieërlei foorten van gras, de eene foort heeft een fijn loof, zo puntig en fcherp, dat het door de klederen fteekt; het vee eet het niet. Verder eene foort van hondsgras, hetwelk in delengte voordloopt, en uit deszelfs leden takken fchiet. Het beste gras groeit in de koele ftreeken en heeft breede fappige bladen, welken het geheele jaar door groen en mals blijven. Andere inheemfche gewasfen zijn eene foort van kruid beftaande de vrugt uit eene peul, welke met eene foort van zijde gevuld is, verderseene foort van ftekelige aspergie, die over de twaalf voeten hoog fchiet, eene foort van appelen en eene foort van distelen; levendige bafilicum, welks reuk naar dien van angelieren gelijkt en met nut voor wonden gebruikt word. De raketten, van welken men heggen maakt, die zeer gevaarlijk zijn, dragen eene geele met rood gcfprenkelde bloem. De doornen ftaan digt bij elkander en zijn zeer fcherp. De fluweelagtigen groeijen in het zand aan den oever der zee. Derzelver takken zijn met eene weeke zelfftandigheid bedekt, welke op het gevoel als fluweel is, en de bladen zijn vol glinfterende haïren. De ftruik en de bloemtrosfen , welke dezelve draagt,  ZEEREIZEN. 280 draagt, geven op eenigen afftand eenen aangenaamen reuk van zig, die, hoé nader men komt, fteeds afneemt, tot dat dezelve ten laatften geheel ondraaglijk lelijk word. Men vind hier eene plant, welke, in zeer ftekelige bolfters, eene harde noot van paerelgraau* we koleur en ter grootte van eenen fnaphaankogel voordbrengt. Deze noot is zeer bitter, en word door de negers tegen de venusziekte gebruikt. In de bosfchen wast een houtig kruid, waarvan men draaden gefponnen en eene foort van ftof geweven heeft, welke gansch niet flegB uitgevallen is. De bladen van hetzelve worden even -als gerstendrank in borstziekten gebruikt* Lianen zijn hier in groote menigte : dezelven hangen zig aan de boomen en dekken dezelven tegen de woede der orkaanen. Op de weiden ziet men geen enkele bloem. De voornaamfte inheemfche boomen zijn de mapu, een groote boom, doch die zo week is, dat men zonder moeite een mes tot aan het hegt er in kan fteken. Men houd denzelven voor vergiftig. Het rondhout is een kleine harde krom gewasfen boom. Men maakt er fakkels van eu houd het hout voor onverganglijk. Het kaneel» hout is een der grootfte boomen op het eiland * wiens hout ten aanzien der koleur en adeien naar bet nootenboomen hout gelijkt en zeer bekwaam II. Deel. T is  aoo DERTIGJAARIGE is voor fchrijnwerkers arbeid. Aanftonds na dathet verwerkt word, heeft het eenen reuk, als dien van kaneelbloesfem. Het mattenhout is het fchoonfte roode hout en word tot timmerwerk gebruikt, waartoe ook het olijvenhout dient. Het appelhout, een rood hout van middenmatige deugd. De boom draagt eene vrugt, die men aapcnappel noemt en welker fmaak geheel kragtloos is. De betjoinboom , het buigzaamst hout op het eiland, groeit zeer dik en fchilfert of fplijt nooit. De bastaart - tatamaka geeft zeer goed bouwhout, is zeer lenig, heeft zomwijlen vijftien voeten in den omtrek en geefc eene harst van zig. De melkboom heeft een melkwit fap bij zig- Het hout van den ijzerboom is zo hard, dat het in het water zinkt, en het ijzer der bijle er zig op omlegt. De vijgeboom, een zeer groote boom , die egter noch bladen, noch hout met den onzen gemeen heeft. Schoon de vijgen naar de egten gelijken, zijn zij niet beter dan aapenappels. Zijn fap is melkagtig en geeft, gedroogd zijnde, de bekende elastieke gom. De ebbenboom , fitroenboom, fandelboom en meer anderen worden hier in menigte gevonden. Verders vind men hier eene foort van indigo, die egter tot niets gebruikc word : in zandige plaatzen portulak, in alle beeken kers, op hec veld maniok, maïs, rijst, gierst, flegten tabak, harde  ZEEREIZEN. 291 narde en zoete fuikererweten, boonen, artisjokken, eene foorc van pompoenen, giromon genaamd, flegte meloenen en hier en daar aardbeziën. Spinagie is er zeldzaam , peterfelie, fenkel, kervel, fellerij bekomen fappige fteelen en groeijen niec fterk voord. Kropfalaad en bloemkool zijn niec groot en daarbij liegt. De aardappelen worden niet veel grooter dan eene nooc; maar de indifche aardappel, carnbar genaamd, weegt menigmaal meer dan een pond. Zijne huid heefc eene fchoone violetkoleur, maar van binnen is hij wie en zeer laf van fmaak. De gengber alhier is flegc, en de pimpernoot gebruikt men om er olie van te persfen. Men heeft hier veelerlei bloemen, als: tube* rofen , angelieren , ridderfpooren, zonnebloem men, tulipanen, aloën, roozen, jasmin enz. Op dit eiland vind men aapen van middenmatige grootte, die ros, digt hair en lange ftaerten hebben; verders ongemeen veele rotten en muizen. Inheemfche vogels zijn flamingos, tropikvogels, veele foorten van papagaaijen, meerleng woudduiven, fperwers, wouwen, vleermuizen* Ook heeft men er fchildpadden, krabben, fpringhaanen, mieren, bijen, wespen, vliegrn, hage* disfen enz. De levensmiddelen Zijn hier zeer duur. Dë verkering is niet zeer befchaafd. Niets wori T 3 hief  3Q2. DERTIGJAARIGE hier meer gefchat dan de valschheid, en om een' fcbrander' man te betekenen, zegt men, dat hij doortrapt is. Voor kunsten en wetenfchappen is men hier ongevoelig; de gevoeligheid der menschliikheid is zo zwak, dat kinderen bij den dood hunner ouderen , mannen bij den dood hunner vrouwen, geen enkele traan ftorten. De ftraaten zijn noch geplaveid, noch met boomen beplant. De huizen zijn houten hutten zonder glasvensters, en de huisraad is niet veel beter, dan die der negers in Guinea. Getrouwde blanken worden op het eiland weinig gevonden. Die niet rijk zijn , verontfchuldigen zig met hun middenmatig vermogen, en de rijken geven voor, dat zij zig in Frankryk willen nederzetten. Maar de waare oorzaak is, wijl zij zo gemaklijk bijflaapen onder de negerinnen kunnen houden. Die, welken getrouwd zijn, leven op hunne plantagiën, en de vrouwen komen alleen in de ftad, om ten avondmaal te gaan, of om te dansfen; want zij zijn ongemeene liefhebfters van dansfen. De vrouwen hebben weinig koleur, maar zij zijn doorgaands wélgemaakt. Zij hebben van natuur geest en het zou haar aan geen verftand ontbreken, en haare verkering zou gansch niet onaangenaam zijn, indien haare opvoeding minder verwaarloosd wrre, want deze is zo flegt, dat veelen niet kunnen lezen. Men moet haare kuisch-.  ZEEREIZEN. ao3 kuisehheid bewonderen, en haare kleding is zeer zindelijk. Zij hebben ongemeen veel liefde voor haare kinderen; zij laten dezelven naakt over den grond kruipen, baden ze dikwijls, en laten ze niets leren. In korten tijd zijn zij fterk en dapper, en men vind meisjens, die met de elf jaaren reeds huwbaar zijn. Men telt ten hoogften vierhonderd planters of landbezitters op het eiland, de overige inwoners zijn indiaanen en negers. De eerfte zijn malabaaren, die van Pondichery komen, meest allen ftille, vlijtige handwerkslieden; zij wonen in eene bijzondere voorftad, de legering der zwarten genaamd. De negers, welken het land bouwen, komen van Madagaskar; hun getal bedraagt omtrent vierentwintigduizend. Hun lot is treurig; met het aanbreken van den dag word. het fein tot den arbeid met drie zweepflagen gegeven. Ieder moet met zijne gereedfchap naar het veld, alwaar zij bijna naakt in de brandende zon arbeiden. Brood van maniok of klein gewreven rijst in water is hun kost, en een ftuk doek om het lijf geflagen , hunne kleding. Wegens den geringften misdag worden zij met handen en voeren op eene ladder gebonden, en door den opzigter met honderd, ja zelfs wel met meer geesfelflagen gekastijd. Mannen en vrouwen worden op dezelfde wreede wijze behandeld. Des avonds, T 3 wan»  £94 DERTIGJAARIGE wanneer zij weder in hunne hokken zijn gekomen, doet men ben god voor het wélzijn van hunne meesters bidden. Zommigen doopt men , en zegt hun dan, dat zij broeders der blanken zijn geworden, en in het hemelrijk zouden komen , hetwelk hun egter flegts eenen zwakken troost geeft bij de behandeling, welke zij ook nog als christenen moeten lijden. Port-Louis is de hoofdplaats van het eiland, die tevens in het onaangenaamst gedeelte van hetzelve ligt. De woningen zijn aan het einde der haven bij de opening van een dal gebouwd, hetwelk door eenen keten van fteile rotzen in de gedaante van eenen hoek gevormd is. De zijden dezer gebergten zijn zes maanden in het jaar met een verbrand kruid bedekt, zodat het geheel landfchap zwart is. De flad zelve beftaat uit houten hutten van ééne verdieping. Elke hut ftaat alleen en is met pallifaden omgeven. De grond is overal van rots, en om die reden zo ongelijk, dat men bij elke fchrede gevaar loopt van te vallen. Zij heeft geen muur, noch eenig vestingwerk; alleenlijk ter linkerhand, naar de zee, ligt eene flegte verfchansfing van op elkander gelegde fteenen zonder kalk. Aan de groote rivier, die egter niets anders is dan eene breede-beek, ligt weder eene kleine plaats, die uit een hospitaal en eenige pakhuizen  ZEEREIZEN. S95 •zen beftaat, alwaar ook de waterleiding begint, welke het water in de ftad voert. Een uur verder is een hol van dertig voeten breed en twintig voeten hoog; men houd het voor het bedde vau eenen onderaardlchen ftroom. Verders vind men geen geregelde vlekken op het eiland, maar de inwoners leven in hunne plantagiën verfpreid, alWaar de levenswijs dikwijls weinig van die der wilden verfchilt» De ijzerfabriek, die op dit eiland door ross'ng en hertmans is aangelegd, verdient alle bewondering. IYlen vind er in Europa weinigen, die zo fchoon zijn. Het ijzer, welk aldaar gemaakt word, is van de beste deugd; maar het heeft ook ongelooflijke moeite en kosten veroorzaakt, eer men het zo verre gebragt heeft. Bij de duizend zwarten zijn daarin aan het werk, van welken hertmans er tweehonderd in de wapens geoefend, en er een geregeld bataillon van gemaakt heeft. Zij zijn onder zig ten aanzien der keuze van hunne kameraaden zeer eigenzinnig, en nemen niemand aan, die de geringde ontrouw of den minften diefftal begaan heeft. Men heefc dus hier de eer met de flavernij weten te vereenigen. Wij gingen den agtëntwintigften van lentemaand weder onder zeil. Wij hadden eenige dagen nevel, regen en kleine windbuijen; maar hoe meer T 4 wij  êq6 DERTIGJAARIGE wij ons van het eiland verwijderden, des te beter weeder kregen wij , de wind was gunstig en dreef ons met zwangere zeilen fnel voord. Den zevenden van bloeimaand zagen wij weder veelerlei vogelen, voorboden van het vaste land, en den negenden kregen wij de Kaap de goede hoop in hec gezigt. Alles verheugde zig, en het was, als of wij reeds aan de eindpaal onzer reize waren. Op dezen dag kwam een vogel, die de grootte van eeneduive had, op ons fchip vliegen, bragt zijn jong mede, klapte mee de vleugels en bleef ftil zitten. Wij namen den jongen vogel in de hand, bezigtigden hem, en vonden zijne pooten met kleine draaden en harde aarde derwijze verward, dat de moeder dezelven onmogelijk had kunnen losmaken. Wij namen water, om de aarde los te weiken , trokken de draaden den eenen na den anderen uit, wiesfehen de pooten en bragten op die wijze ruim een kwartieruurs met dit werk door. Wij zetten daarop den vogel op het verdek, alwaar hij gerust bleef zitten en niet wegvloog, Des avonds en den volgenden morgen bragt de moeder haar jong eeten en klapte telkens voor ons, als haare weldoenders, met de vleugels, even als of zij ons daardoor haare dankbaarheid wilde bewijzen. Ik had wel gewenscht, dezen vogel nog nader te kunnen befcliouwen; maar wij kwamen reeds den.  ZEEREIZEN. 297 den tienden vanbloeimandin de haven,en door de vreugde hierover, gelijk ook over het geluk der fpoedige tot hier toe afgelegde reize, dagt ik niet meer aan dezen vogel. Hier lagen bij de twintig fchepen van allerlei natiën voor anker: alles wekte mij op tot vreugde en tot dankbaarheid jegens god, en zodra wij het anker geworpen hadden, nam ik verheugd en blijmoedig isabella bij de hand, om met haar, zo fpoe,dig als mogelijk was, aan land te Happen. t 5 DER-  29 8 DERTIGJAARIGE DERDE HOOFDDEEL. Verblijf aan de Kaap de goede hoop, en terugreis naar Europa, H" I os fiiJBrl n.r; mo tbaec\ j.1 * jjsha&i et was op eenen fchoonen morgen van den elfden van bloeimaand, dac ik met isabella in de kaapffad aankwam; mijne eerfte zorg was, eene woning te zoeken, zo als ik die gedurende ons verblijf alhier agtte nodig te hebben. Dewijl de Hollanders alhier, fchoon zij in aanzien en bemiddeld zijn, het niet onvoeglijk oordelen, bij het aankomen van een vreemd fchip, een gedeelte van hun huis te verhuren, vond ik ook aanftonds twee bekwaame kamers. Deze gewoonte is hier zo algemeen en heeft zo weinig veragtlijks in zig, dat, behalven den gouverneur en nog een paar andere lieden van rang, alle inwoners alhier er gebruik van maken. Men neemt daaromtrent het volgende in agt: Een fcheepskapitein en andere lieden van ftand nemen hunnen intrek in een huis, eeten en drinken met den huiswaard, en betalen bij hun vertrek, ieder perfoon, eene fpaanfche mat (ruim eenen hollandfchen rijksdaler^) voor eiken dag. Deze prijs is zo vastge- fteld,  ZEEREIZEN. 200 Jleld, en word noch vermeerd, noch verminderd, en voor den vreemdling is dit zeer gemaklijk. Men is vrij wél gehuisvest, heeft goed eeten, geniet de huislijke verkering, en des avonds is in het huis bal of ander gezelfchap, hetwelk men als lid van het huisgezin bijwoont. Men kan zelfs anderen ter tafel nodigen, en fchoon de huizen niec fraai zijn, is de inrigting van dezelven gemaklijk en bevallig. Bij het intreden komt men in eene foort van galderij, alwaar tafels en ftoelen ftaan; dit is de zaal voor het gezelfchap. Dan volgt eene grootere, alwaar des middags en des avonds gegeten word. Ter regter en linkerzijde zijn flaapvertrekken en kamers voor vreemdlingen. Men word door flaaven, meest negers, bediend; zij zijn wél gekleed; doch zonder kousfen en fchoenen, wijl dezen het teken der vrijheid zijn. Wijl men het iederen vreemdling moeilijk maakt, zig hier lang optehouden, en ik wegens de omftandigheden van isabella zo wel, als van de mijnen niet kon weten, wanneer er brieven van Portugal of van Engelland zouden aankomen, begaf ik mij naar den gouverneur, dien ik gedurende mijn verblijf alhier in het jaar 1766 had leren kennen, en verzogt hem verlof, om hier zo lang te wonen, tot dat ik brieven ontving. Na dat hij de omftandigheden van mij en isabella vernomen had, bewilligde hij in mijn verzoek. Hij was ook reeds, voor dat ik bij hem kwam,  3oo DERTIGJAARIGE kwam, van mijne aankomst verwittigd ; want ieder huiswaerd is verpligt, alle avonden den fiskaal berigt te geven van dezulken, die hij huisvest, op ftraffe van eene zekere geldboete. Wijl nu een uiterlijk aanzien van zedigheid in de aangezigten, in de kleding, in den gang en in de gefprekken dezer lieden heerscht; poogde ik zodanige inrigting uit de eene of andere oorzaak afteleiden, en ik vond gedurende mijn verblijf bij nader onderzoek , dat het oogmerk daarvan alleen was, alle gemeenfchap met vreemdlingen zo zeer mogelijk te verzwaren, en de vreemden aftefchrikken , om zig aan de Kaap niet nedertezetten. Wij hadden op die wijze omtrent twee maanden hier doorgebragt, toen ik op eenen morgen met een fchip uit Engelland brieven van richard ontving, waarin hij mij re kennen gaf, hoe veel deel hij nam in den dood van den heer Perkin s; mij tevens van zijne erkendnis en hoe zeer hij over mij voldaan was verzekering doende. Over de nalarenfchap van den overleden perkins kon ik befchikken , zullende dezelve voor mij zijn, en wijl hij een aanzienlijk vermogen naliet, zou hij ook tragten, mij, na mijne terugkomst in Engelland, de gevaaren te vergoeden, die ik met hem uitgeftaan had. Ik vertoonde dezen brief, die mij zo veele vreugde veroorzaakte, aan da» gouverneur; hierdoor verzekerde ik mij in het on-  ZÊEREIZEN, 301 ongeftoord verblijf aan de Kaap. Ik vond weinige dagen daarna gelegenheid , om mede naar Ierland te vertrekken; maar dewijl isabella nog geen brieven had, en door mijn vertrek in den grootften nood zou geraakt zijn, voldeed ik aan haar verzoek en bleef. Eindlijk kreeg zij eenen brief van haaren vader, die allerhardst was. Noch haar berouw en betoond leedwezen, noch de vertoogen van onze bataviafche vrienden hadden de onbuigzaame ouders kunnen bewegen, om den overhaasten ftap van hunne dogter te vergeven. De vader verklaarde haar ronduit, dat hij haar niet meer voor zijn kind erkende, dat hij haar, indien zij het waagde, bij zijn leven ooit weder naar Portugal te komen, in de gevangnis zou doen zetten en zig aldaar nooit met haar zou bemoeijen. Doch, ten einde zij ondertusfchen nog iets zou hebben, om te leven, zond hij haar eens voor al eene fom van omtrent twaalfduizend rijksdalers. De ontvangsc daarvan zou zij hem melden en het dan nooit weder onderdaan aan hem te fchrijven; dewijl hij haar anders in geval van overtreding, zij moge zijn, waar zij wilde, zou doen vatten en op zijne kosten in de gevangenis onderhouden. Men kan ligt begrijpen, dat deze feberpe brief veele fmerte aan isabella veroorzaakte ! Ik ontvong haar geld, en beantwoordde den brief aan haaren vader, waarbij ik hem tevens fchreef, dat  302 DERTIGJAARIGE dat ik zijne dogter mede naar Engelland of Duitschland zou nemen, ten einde bij verder geen gelegenheid zou hebben, om zijn onverzoenlijk hart aan zijne ongelukkige dogter te tonen. Ondertusfchen tragtte ik isabella, zo veel in mijn vermogen was, te troosten en gerust te Hellen. Na dat de eerfte opwellingen van droefheid en fmert voorbij waren, ontdekte ik haar mijn voornemen , om haar te trouwen en met haar naar Duitschland te gaan, alwaar wij van hetgeen wij bezaten zeer wél zouden kunnen leven. Zij antwoordde mij, dat zij wel nooit voornemens was geweest, zig na den dood van orbillo ooit weder in huwlijk te begeven; doch, dat zij nu aan mij, als haaren redder, met genoegen haare hand en haar hart gaf. Ik maakte daarop ons voornemen bekend, en na dat ik eenige zwarigheden van de zijde der regering weggenomen had, liet ik mij den agtëntwintigften van oogstmaand met isabella in den egt verbinden. Wijl de lutherfchen alhier in dien tijd nog geen leeraar hadden, hoe zeer zij zedert verfcheiden jaaren daar ernstlijk om aangehouden, doch tot heden door de verdrukking der hervormde leeraars; geen gehoor gekregen hadden, deed ik mij door eenen hervormden leeraar trouwen. Zijn geheele handelwijze hier bij was van dien aart, dat ik duidelijk kon merken, dat verdraagzaamheid, welke in de meeste deelen van Europa zo zeer. ge-  ZEEREIZEN. 303 gefchat word, den weg naar de Kaap nog niet had gevonden. Zo plegcig eene trouwverrigting voor mij anders was, zo ergerlijk was die, welke aan mij gefchiedde; want de man onderhield mij in den eigenlijkften zin met eene twistreden. Door onze egtverbindnis, door de gezonde lugt, die men hier heeft, en door ons gelukkig huislijk leven werd isabella binnen korten tijd weder als nieuwgeboren. Zij vergat de droefheid van door haare ouders verftoten te zijn; zij genoot de verkering van verfcheiden goede vriendinnen en de agting van allen, die haar kenden. Wijl ik hier ook de vrijmetzelaars logie bezogt, geraakte ik ook in eene nauwere kennis met de eerfte en voornaamfte lieden aan de Kaap; zij leerden mij en mijnen inborst allengs nader kennen , en ik werd, na dat ik omtrent zes weeken getrouwd was en reeds allen toeftel maakte, om naar Europa te vertrekken, eens onverwagt gevraagd, of ik genegenheid had, om eene open» ftaande plaats van geheimfchrijver aantenemen? Wijl dezelve zeer voordelig was, mijne vrouw er ook niets tegen had , nam ik deze aanbieding aan, te meer daar het mij aan de Kaap wegens de fchoone lugtftreek wél geviel , en ik kreeg aanftonds tot verwondering van veelen eenen post, die menig een mij mogelijk misgunde. Op deze wijze werd ik onverwagt verbonden , om aan de Kaap te blijven; en wijl mijn ampt en de ren-  304 DERTIGJAARIGE renten van mijn geld bij eene geregelde huishouding zo veel opbragcen, dat ik er bekwaamlijk van kon leven, genoot ik indedaad een zeer gelukkig leven. Ik nam nu de eerfte gelegenheid waar, om den heere richard berigt van mijne verandering te geven, en hem mijn befluit bekend te maken, om aan de Kaap te blijven; doch hij fcheen ia .zijn antwoord zijne goedkeuring er niet aan te geven, wijl hij andere ontwerpen te mijnen opzrgte gemaakt had ; ondertusfchen liet hij er zig niet verder over uit, maar verzekerde mij van zijne voorddurende vriendfchap en deed mij een fchoon gefchenk voor de gevaaren, die ik met perkins uitgeftaan had. Mijne levensdagen gingen nu den gewoonen gang; ik was vlijtig in mijn beroep, won veel vertrouwen, en werd na verloop van twee jaaren aan de weeskamer tot nut van ouderloozen verplaatst, door welke verandering mijn ftaat weder veel verbeterd werd. Wijl mijne lezers dus weten,dat ik mij in gelukkige omftandigheden bevond, zal ik van hetgeen mij betreft een weinig afbreken, en hun nu van de Kaap, de merkwaerdigfte plaats in het land der hottentotten , en zo verre ik het land zelf heb leren kennen, eene befchrijving mededelen. Ik hoop, dat dezelve mijnen lezeren niet onaangenaam zal zijn, aangezien deze volkplanting in onze  ZEEREIZEN. 305 onze dagen door den oorlog een nieuw gewigt bekomt. Ik heb reeds in heceerfte deel gezegd, dat de kolonie, welke de hollandfche ooscïndifche maatfchappij hier heefc aangelegd, zig bij de vierhonderd engelfche mijlen naar hec oosten en westen, en omtrent tweehonderd vijftig dergelijke mijlen naar het noorden uitftrekt. liet is bekend, dat de zogenaamde kruistogten den grond tot den européfchen handel gelegd hebben. He: eerfte gevolg van dezen op zig zeiven zo treurigen oorlog was, dat de Europëers in eene nadere gemeenfchap met de volken van het oosten kwamen, en dienvolgens eene juister kennis van dé -igg>ng > de voordbrengzels en den toemaligeti toeftand der landen van Afië kregen. De verbazende veroveringen van den mogolfchen monarch jenghiz - chan, of thingis - chan, deden er veel toe. De christen vorsten, die den heiligen oorlog met veel drift voordzetten, werden begerig, de vriendfchap van dezen veroveraar te winnen , en dit gaf hun aanleiding, om gezanten naar Groot - Tartarijën te zenden. De paus zond den franciskaaner monnik johak bü plant carpin in het jaar 1246 derwaard, Hierdoor werd de begeerte, Om vreemde landen té zien, opgewekt, en veele lieden gingen $ zommigen uit nieuwsgierigheid, anderen in verwagtifig van aan het mogolfche hof hun fortuin té II. Deel. V rast-  3o6 DERTIGJAARIGE maken, derwaard. Voornaamlijk zijn de reizen van marco polo uit Venetiën merkwaerdig, welke verfcheiden jaaren aan het hof van den chan doorbragt, en zijne reisbefchrijving gaf duidelijk te kennen, dat een weg over zee naar Oostindiën mogelijk en doenlijk was. Nu ontftond bij veele vorsten het verlangen, om te beproeven, of men over zee eene gemeenfchap met het oosten kon bekomen. En daar nu de Spanjaarden zelfs eene nieuwe waereld in het westen ontdekten , werd met de zugt naar winst ook de naijver gaande en de Portugeefen zogten eene nieuwe waereld in het oosten. Zij zonden derhalven in 1493 eene vloot onder bevél van bartholomeus diaz derwaard;en deze man was het, die de zogenaamde Kaap, onder de regering van joannis II., het eerst ontdekte. Hij noemde dezelve, wegens de veele ftormen, capo dos totos torment os, het voorgebergte van alle plagen; maar de koning jo ann 1 s II. gaf derzelve den naam van capo du buonne efperanca, wijl hij nu begon te hopen, dat zijne vloot Oostïndiën gelukkig zou vinden en met groote fchatten terugkomen. Diaz had geen moedsgenoeg om aan land te treden, welke zwakheid ook vasco de gama liet blijken, dien de koning emanuel uitzond; want beiden geloofden , dat hier affchuwlijke menfcheneeters woonden. Zij vergenoegden zig derhalven mét op  ZEEREIZEN. 307 op het Robbeneiland, hetwelk voor de Kaap ligt, te landen, en aldaar versch water intenemen. De Portugeefen hadden den toenmaligen Hottentotten zo zeer geen onregt gedaan; want toen zij op hunne terugreis hier aan land gingen en wegens gebrek aan levensmiddelen van de inwoners osfert en fchaapen wilden kopen, werd een groot getal van hun, nevens hunnen onderkoning almyda vermoord. Doch dit fchrikte bun niet af, maar er gingen op nieuw fchepen derwaard, welken Indiën ontdekten en onnoemlijke fchatten van daar haalden. Filip II. naderhand Portugal mee Spanje vereenigd hebbende , trokken ook zijne onderdaanen in de Nederlanden groote voordeelen van deze fchatten , door dat zij de indifche rijkdommen uit portugeefche havens afhaalden en door geheel Europa vervoerden. Maar nu ontwaakte de fpaanfche geest van vervolging, en wijl filiip den Nederlanderen, met den eenen arm, hunne geestlijke regten zogt te ontrukken, ontnam hij hun met den anderen ook hunne natuurlijken; hij verbood hun de fcheepvaart op de havens van Portugal. De listige Nederlanders waagden het egter, den fpaanfehen dwingeland onder vreemde vlaggen te bedriegen; doch men ontdekte hen , nam hunne fchepen weg , fleeg het fcheepsvolk in ketenen, en verbood hun den handel, als de ziel van hunnen rijkdom, met verdubbelde firengheid. Nu wilden de NederlanV « ders  So8 DERTIGJAARIGE ders beproeven, om de goederen zeiven uit Oostindien te haaien; doch zij durfden zulks niet doen langs den weg door de Portugeefen bevaren. Eenige kooplieden van Amfteldam bragten der.halven in hec jaar 1595 eene hoofdfom zamen, waarmede zij vier fchepen uitrustten , welken om de noord eenen nieuwen weg naar Japan en China zouden zoeken; maar dezelven kwamen vrugtloos terug. Twee andere ondernemingen van dien aart waren insgelijks vergeefsch , en de Nederlanders moesten van hun ontwerp afzien. Eindlijk beloofde een fchipper cornelis houtman, die te Lisbon gevangen zat, en den weg naar Oostïndiën bij de portugeefche matroozen nauwkeurig onderzogt had, zijne gemaakte ontdekkingen medetedelen, indien zij hem uit de gevangnis wilden losfen. Dit gefchiedde, men rigtte eene maatfchappij Op voor verre landen en zond houtman nog in hetzelfde jaar 1595 met vier fchepen uit; en deze vond gelukkiglijk den weg naar Indiën om de Ka;;p de goede hoop heen. De maatfchappij werd nu vergroot door kooplieden uit Amlleldam en Rotterdam, en men zond meer fchepen uit, welken allen, met groote fchatten beladen, uit deze gelukkige landen wederkeerden. De Spanjaarden werden als razende van fpijt, en zonden eene vloot van dertig oorlogfchepen uit, om de eerfte naar Oostïndiën gaande hollandfche fchepen  ZEEREIZEN. 300 pen wegtenemen. Maar de kloekmoedige Hollanders floegen er zig door, en vermeerderden hunnen rijkdom en hunne magt. Na dat de algemeene ftaaten in het jaar 1602 de ontftaane kleine rnaatfchappijën tot ééne gebragt en derzelve een octrooi gegeven hadden, waren zij zo gelukkig de Spanjaarden en Portugeefen allengs uit de voornaamfte bezittingen in deze rijke landen te verdrijven. Te vergeefs ftookten de ijverzugtige Spanjaarden andere mogendheden tegen deze gelukkige maatfchappij op; zij nam, integendeel, fteeds toe in magt, veroverde de meeste fpecerij. eilanden, bouwde het pragtig Batavia op het eiland Java, en nam zelfs in het jaar 1653 den Portugeefen de Kaap weg. De Hollanders hadden wel beftendig aan deze kust, ten minften op hec Robbeneiland geland; maar zij kenden het land' nog niet. Eindlijk ontdekte in het jaar 1650 (zo> als ik reeds in het eerfte deel gezegd heb} de fcheepsheelmeester jan van riebeek den algemeenen ftaaten, dat dit land ongemeen vrugtbaarwas, en het bezit daar van den HolJanderen zeer veel voordeel moest aanbrengen. Men benoemde hem derhalven tot admiraal van eene vloot en hij nam in het volgend jaar dit heerlijk land in bezit. Riebeek kogt van de inwoners een ftuk lands (zie het eerfte deel) bouwde eene fterkte, en in dezelve bekwaame huizen en magazijnen, nevens een gasthuis voor zieken. V 3 Na  3io DERTIGJAARIGE Na dat hij deze maatregels tegen de aanvallen der inwoners en vijanden genomen had, bebouwde hij een weinig lands voor zig tot tuinen, welken hij met européfche zaaden bezaaide; en dezen de moeite en pogingen van den admiraal rijklijk belonende , befloot de maatfchappij, eene volkplanting aanteleggen. Men beloofde den kolonisten de beste voorwaarden en zond een genoegzaam getal fchepen met inwoners, akkergereedfchap, trekosfen, paerden, koorn en andere nodige zaaken derwaard. De groote vrugtbaarheid des lands verrijkte deze kolonisten in korten tijd zo zeer , dat zij niet alleen hunne vcrfchotten konden betalen, maar ook nog geld overgehouden hadden. Maar, wijl deze nieuwe bewoners van de Kaap voor het grootfte gedeelte zonder vrouwen waren , koos men uit de weeshuizen der groote hollandfche fteden de bevalligfte en fchranderfte meisjens en zond dezelven aan de kolonisten. De Hollanders vermenigvuldigden nu in korten tijd in dit waereldgewest tot een verbazend getal, zo dac men genoodzaakt was, nog meer nieuw land van de inwoners aantekopen. En op deze wijze ontftond deze zo zeer geroemde volkplanting, die in vrugtbaarheid weinigen haars gelijk heeft, eenen grond bezit, welke in ftaat is, alle nodige behoeften van hec menschlijk leven en zelfs veel tot pragt en weel-, de opteleveren. De  ZEEREIZEN. 311 De Kaap de goede hoop ligt op drieëndertig graaden vijfenvijftig minuuten zuiderbreedte, en éénëndercig graaden twee minuuten lengte. Hec geheele land heefc de gedaante van eenen driehoek en is overal met reekfen van hooge bergen bezet, van welken zommigen geheele ketens vormen, die meer dan eene dagreize lang zijn. Onder dezen bergen zijn de voornaamften om derzelver hoogten de Tafelberg, de Leeuwenberg en de Duivelsberg, die derzelver kruinen boven de wolken verheffen, van welken ik hierna zal fpreken. Het eerfte gezigt van de uiterlijke gedaante des lands belooft derhalven even zo min als de grond zelf, iet buitengemeens; want de rijkfte dalen en landftreeken zijn met bergen en zandige woescenijën doormengd en zomwijlen geheel daarvan omringd; maar de effen dalen, de zandige fteenen grond en de talrijke kudden van hoornvee en menigte van paerden maken ook dat de gemeenfehap tusfchen de eene plaats met de andere noch bezwaarlijk , noch kostbaar is. Wijl nu het land op die wijze door de hand der natuur zelve gefchakeerd, en in afzonderlijke diftrikten gevormd is, word het daardoor indedaad bekoorlijker, dan wanneer het eene bloote onafmeetlijke alleen door den oceaan begrensde vlakte was. Buitendien zijn de menfchen reeds van natuure meer gehegc aan de oorden en gewesten, alwaar zij geboren of gewend zijn te wonen, wanneer V 4 deze  |I* DERTIGJAARIGE deze oorden tusfchen woestenijen en bergen en in eenzaaire dalen liggen, dan wanneer zij in groote Heden of volkrijke landfehappen leven. Het veld of het bosch, waarin de kudden zijns vaders geweid zijn en alwaar zijne familie alleen bij elkander geweest is, worden door de ziel, na langdurige afwezendheid en menigvuldige onrusten in de waereld met blakender genegenheid omhelsd en de toneelen van onze vroegfte en fchuldeloosfte jaaren verwekken in de ziele menige beeldnis van liefde en weemoedigheid zamengefteld. De liefde voor de geboorteplaats is op verre na zo blakende niet bij dezulken, die hun gansch leven in groote Heden, of ook in die wijde fixeeken doorgebragt hebben , alwaar de inwoners zo talrijk als bijenzwermen zijn , alwaar elk toneel door duizenden tegelijk aanfehouwd word, en alwaar geen natuurlijke grenspaalen de eigendomlijke woonplaats, het gebergte, het dal, de beek, het bisch of ook het moeras tekenen, hetwelk den hndlijken bezitter en zijnen naastbeftaanden en bedienden geheiligd is. De zuivere en gematigde lugtftreek alhier is zeer voordeelig voor de gezondheid: fchoon het land nabij den lleenboks keerkring, en dus digt bij de gezengde Iugtfixeek ligt, worden de menfchen hier egter zeer oud. De zon fchiet haare Kraaien regtftandig neder, en wij! geheele ureeken van het land met zand bedekt zijn, vermeerdert daardoor  ZEEREIZEN. 313 door natuurlijk de hitte. De draaien worden terug gekaatst en verdubbeld. Ondertusfchen word deze onmatige hitte, die op zommige piaatzen gevaarlijk is, weder zeer gematigd door do hoogte der omliggende bergen, den menigvuldigen regen, die van deze bergen ontftaat, de ge» ftadige winden, die van drie kanten over groote zeeftreeken komen en afwisfelcnd waaijen cn eindlijk door de verkoelende nevels en dampen, die zeer dikwijls aan de bergen hangen. De zuidooste en noordweste winden heerfchen hier fchier geftadig. In den zomer waaijen winden, die des morgens beginnen en tot des middags aanhouden. Wanneer weder andere waaijen, zijn zij altijd met nevels cn wolken verzcld, waardoor de dampkring koeler word. Van zommige winden weet men zeker , dat zij regen brengen. In de vier eerfte en in de vier laatfte maanden van het jaar kan men met zekerheid den zuidoosten wind verwagten. Eenige winden waaijen geregeld in de uuren voor, en andere na middennagt. Zomwijlen worden de winden zo fterk, dat zij wolken van zand en ftof medevoeren. De zee van dam» pen kan dus hier nooit geheel ftil ftaan. Wanneer derhalven eenige aankomende fchepen wegens den wind niet ten eerften naar de reede kunnen varen, weet men, dat met het aanbreken van den dag eene koelte waait, met welke de fchepen tot V 5 op  3i4 DERTIGJAARIGE op de plaats, alwaar zij aanleggen, kunnen op zeilen. Het binnenland der Kaap is, gelijk ik reeds gezegd heb, als met bergen bezaaid; tusfchen dezelven liggen veele dalen, en dezen worden door kleine beeken en ftroomen, die van de bergen vlieten, doorfneden. Hier komt de nuttige fchaduw nog bij, die de menigvuldige bergen op het heete land geven , de nevels , die aan de bergen hangen en de hitte matigen, en de vrugtbaarheid, welke de afftromende beeken in den anders droogen grond te weeg brengen. Waar flegts een klein water ftroomt, groeijen ten eerften boschjes, welker fchaduw ook voordeel voor het land is; want op het vlakke veld verdroogt des zomers in het heete lugtgewest alle gewas. Een boom word niet boven de zes of zeven voeten hoog, om die reden zijn de boschjes niet meer dan kleine laagè ftruiken. De Hottentotten leven van hunne wilde vrugten en wortelen. Zij zamelen in flagt- en wintermaand eene foort van wilden wortel, dien zij in water weiken, vervolgens laten gisten en het nat met honig mengen. Dit geeft dan eenen drank, waarmede zij zomwijlen afwisfelen, wanneer zij altijd geen koe- of fchapenmelk willen drinken , en waarvan zij zig zomtijds ook wel dronken drinken. Zelfs in den winter vind men hier niet alleen alle foorten van européfche groenten, maar ook amandelen, fitroenen, orange- en chinaa's- ap-  ZEEREIZEN. 3T5 appelboomen, vol bloesfem en groen, rijpe vrugten , en heeft in het algemeen het fchoonfte weeder. Onder de veele bergen zijn er drie, die inzonderheid merkwaerdig zijn. De eerfte word de Tafelberg genoemd, welke de hoogfte is. Schoon deze berg eene mijl van de ftad ligt, fchijnt hij van Fverre over de ftad en de vesting te hangen. Hij is drieduizend driehonderd drieënvijftig voeten hoog. Wijl zijn top afgeknot is, heeft men hem den naam van Tafelberg gegeven. Het gezigt van dezen zo wel als van de andere bergen is allerverruklijkst; want, behalven de oostzijde, is het oog onbegrensd en heeft de ganfche vlakte der zee, met al haare afwisfelende toneelen voor zig. Het zeggen, dat op dezen berg een groot meiris, behoort onder de vertelzels. Hij is boven genoegzaam geheel onvrugtbaar; maar uit de afhangende rotzen in het midden en uit derzelver klooven borrelen kleine wellen uit, die in de laagte duizenden van planten en ftruiken voedzel en leven geven. De Duivelsberg, die tweeduizend vijfënnegentig voeten hoog is, word alleen door eene diepe kloove van den eerften, gelijk ook van den Leeuwenberg gefcheiden, die duizend éénhonderd voeten hoog is, en de geheele westzijde van de ftad tot naar het noorden bedekt. Van verre vertoont hij de gedaante van ee-  3i6 DERTIGJAARIGE eenen liggenden en op roof loerenden leeuw, waarvan hij ook den naam bekomen heefc. Tusfchen deze bergen zijn veele zandvelden, die des te lastiger zijn, wijl het zand beweeglijk is, en de winden het op hoopen waaijen, hetwelk inzonderheid ook voor reizigers moeilijk en zelfs gevaarlijk is. In het zand houden zig veele vergiftige Hangen op, tegen welker beet de inwoners zig egter door midael van eene foort van kleine ajuinen bewaren. Onaangezien deze zandftreeken is het land ongemeen vrugtbaar. Koorn wast er in overvloed , waarvan de uitvoer naar Europa het onwederfpreeklijkst bewijs is. Er gaan geheele fcheepsladingen met koorn en wijn naar Holland en elders. Zandige vlakten, houtgewas, hooge bergen, dalen, beeken en ftroomen wisfelen hier met elkander af, en de eerfte, alwaar de Hollanders hebben begonnen te bouwen, was in hec tafeldal. De geheele kolonie ftrekt zig dus zuidwaard uit tot aan baai fals, aldus genaamd, wijl de hollandfche fchepen van bloeimaand tot oogstmaand, wegens de ftormen, niet in de regte baai kunnen inlopen, maar in deze, welke vier en eene halve mijl van de rafelbaai ligt, en tevens ook van alle tot de fcheepvaart nodige zaaken voorzien is. Van den uiterften hoek van het voorgebergte tot aan de ftad ftrekt zig eene keten bergen uit, die in de ftreek  ZEEREIZEN. 317 ftreek der fimons baai hec ftrand meer naderen, toe baai fals voordgaan, van daar zig noordwaard wenden en eindlijk met den tafelberg vereenigen. Het geheele vlakke land op de oostzijde der ftad, Welk uit zand en heide beftaat, is waarfchijnlijk van tijd tot tijd aangewonnen , cn het voorgebergte eertijds een eiland geweest, hetwelk eerst naderhand met het tijgergebergte en de bergen in het hottentotsch Holland vereenigd werd. De Weg tusfchen de Kaap en baai fals is zeer bezwaarlijk en ten hoogften gevaarlijk: want op den tijd, dat de zuidooste wind fterk waait, is gemeenlijk in deze baai zulk een geweldige vloed, dat de zee op zommige plaatzen tot aan den voet der naaste bergen ftijgt. Men moet derhalven eenen langen weg digt langs het water kiezen, en zwaare fterke wagens nevens geoefende osfen medenemen, en niet te min zijn er veele voorbeelden van ongelukken. Het voerwerk is zonderling: de wagen word door osfen getrokken, gaande twee aan twee onder één juk , hetwelk hun om den hals ligt, en infneden heeft, aan welken de halsriemen gemaklijk vasr gehaakt kunnen worden. Het juk van het agterfte koppel is in het midden aan den disfel, maar bij de anderen aan een touw of eenen riem, te dien einde tusfchen de osfen doorgehaald , vastgemaakt. Met zodanig voertuig doet men zeer verre reizen en ook vrij fpoedig. Zes  318 DERTIGJAARIGE Zes mijlen van het voorgebergte Jigt het koegebergte, hetwelk naar den kant der tijgerbergen bebouwd werd; doch wegens gebrek aan water en fchraalen grond is het niet fterk bebouwd. Agt mijlen, van het voorgebergte ligt het blauw gebergte; het is insgelijks flegc van water voorzien en niet fterk bewoond. Op den konftantiaberg wast de wijdberoemde wijn van dien naam, die egter in gewoone jaaren nauwlijks honderdtwintig leggers in alles kan leveren. Een legger houd omtrent zeshonderd pincen paryfche maat. JVlen heeft roode en witte konftantia wijn; doch de meeste, die in Europa dezen naam heeft, is vervalscht, De grond beftaat uit een fteenagtig zand, en het zijn alleenlijk planten van fpaanfchen muskaatwijn, welken men herwaard gebragt heeft. Indien de aankweking van den voortreflijken kaapfchen wijn aangemoedigd en verbeterd wierd, zou de wijn alhier alle anderen in de waereld in fmaak, geur, koleur, fijnheid en lekkerheid overtreffen ; en wijl dezelve noch te zeer verhittend, noch aan de gisting zeer onderhevig is, zou men bevinden, dat dezelve voor het overige al de heilzaame hoedanigheden van de oude rhijnfche en madera wijnen heeft. Ondertusfchen word jaarlijks eene aanzienlijke menigte wijn naar oost en west uitgevoerd. Het land is op zig zeiven zo vrugtbaar, dat de looten van wijnftokken, die men uit Spanje, van de kanarifche eilanden en  ZEEREIZEN. 3l9 en uit de Levant herwaard brengt, reeds in hec derde jaar zo veele druiven dragen, als in Europa in hec vijfde jaar. In oogstmaand, wanneer de lente begint, fnoeit men den wijnitok, in herfstmaand komen de bladen, en op hec einde van louwmaand begint de wijnlezing, welke coc op hec einde van lentemaand duurt. Zommige bergen in hec land worden de honigbergen genaamd, wijl in de fcheuren der rotzen zig eene menigte bijen onthouden, die aldaar derzelver honig maken. De inboorlingen van hec land klauteren op de bergen en zamelen den honig. Men vind er zo veel, dat zij dien niet allen kunnen gebruiken; zij brengen dezen honig naar de Jiaap en ruilen daar voor allerhande kleinigheden. Op eenen anderen berg groeit een ftruik, dien de Hottentotten kapok noemen en voor hun van veel gewigt is, wijl de bloem van dezen ftruik eene foort van watten draagt, welken men in Indiën in plaats van vogelvederen tot bedden gebruikt. Onder de rivieren is de voornaamfte de zoutrivier, aldus genaamd, wijl de vloed haar water bij den mond te ziltig maakt; voor het overige is het zoet, helder en gezond. Haar oorfprong is op de kruin van den tafelberg. De meeste waters verdrogen hier in den zomer ganschlijk; maar deze zoutrivier, in welke zig veele wateren ontlasten, die aan de zuidoostzijde van den berg afvlieten en zig  32o DERTIGJAARIGE zig aan deszelfs voer. vereenigen, heefc het geheele jaar door water. Zij llroomc naar de zee en ontvangt op haaren weg nog andere beeken en ftorc zig eindlijk in de tafelbaai. De vereeniging van deze rivier mee de zee is zonder cwijfel de oorzaak, dat dezelve nooit geheel opdroogt. En wijl ook de tafelberg, van welke zij haaren oorfprong heeft, zo hoog is, dat de lugt boven kouder is, en dus alle dampen zig aldaar als verdikken en zamenvloeijen moeten, moet om die reden de zoutrivier ook altijd aromen. Andere rivieren, die haar water alleen van laage bergen hebben , worden geheel droog zodra de regentijd voorbij is. Deze is in den winter, in bloei- zo. mer- hooi- en oogstmaand. Het vriest hier nooit, of ten minften gebeurt dit zelden, om die reden is de winter het aangenaamst jaargetij. De zomer valt in louw-fprokkel-en lentemaand, welken zeer heet en lastig zijn. Men heeft hier zei" «en onweeren, en als het gebeurt, is de donder niet zwaar. Aan timmerhout en zelfs aan brandhout heeft men hier het grootfte gebrek. De oostzijde van het voorgebergte en de binnenfte ftreeken zijn de vrugtbaaruVn. Ten aandien van den handel zijn de hoofdpiaatz-n de tafelbaai en baai fals. De aankomende fchepen plegen gemeenlijk in de eerscgenielde te ankeren; maar wijl dezelven in die baai niec befchuc zijn tegen hevigen noorden Wind,  ZEEREIZEN. 3*1- Wind, en alsdan gevaar lopen, van tegen de klippen geworpen te worden, welk ongeluk in hec jaar 1737 agc oostïndifche retourfchepén trof, waarbij vierhonderd rhenfcheri en bijna al dfe goederen verongelukten , pleegt men ten tijde va» dezen wind in baai fals te lopert. Voor de tafelbaai is het Robbeneiland, werWaard de misdaders gebannen, en bij de kalkovens en fchelpvlsferijën gebruikt worden; maar robben worden hier niet meer zo veel gevangen als eertijds. Er zijn ook nog andere baaijen j die voof de fcheepvaart van goeden dienst zouden kunnen zijn; maar de ftaatkünde der oostïndifche maatfchappij heefc over de waare kennis van dezelven eenen flüijer getogen. Het is den inwoneren ook vérbödeft hunne vóordbrengzels en goederen, öiider welk. Voorwendzel het ook moge wezen, te water langs de kusten te vervoeren. Men kan zig voor . hec óverige van de fcheepvaart aan de Kaap een denkbeeld maken, wanneer men bedenkt, dat, het een jaar door het ander gerekend, ten mintten veertig groote oostïndifche fchepen van onderfcheiden riatiën aldaar aanleggen. Ik heb reeds gezegd, dat het landrijk aan koorrt is. Even Zo rijk is het aan vee, waarvan men groote kudden runderen en fchaapeh in de weiden ziet» Men vind menigen hollandfchen boer , die agc tot diendüiz'end fchaapen en vijf tot zeshonderd II.; Deel. X ftuks  $22 DERTIGJAARIGE ftuks rundvee heefc. Deze aanzienlijke vee» teelt word ook zeer door de bergen begunftigd. De boeren hebben hunne plantagiën rondom den voet van dezelven aangelegd. Zelfs zijn op de hooge bergen groote vlakten, die met het fchoonfte groen bekleed zijn, en op welken men des zomers de osfen doet weiden. In het heetfte en droogfte jaargetij ziet men hier en daar zeer faprijke planten, en dezen zijn voor de fchaapen, die de bladen dezer planten eeten, een voortreflijk voeder. Op zulke plaatzen , alwaar men door gebrek aan water en wegens de brandende hitte niet altijd met de kudden kan leven, komen egter de Hottentotten in den regentijd, en van het voedzel der alsdan met zout en water fchielijk aangevulde ftruiken word het vee in korten tijd vet. Er fchieten alsdan veele foorten van planten, die men na den regentijd in het geheel niet meer vind. Men kan dikwijls geen fchrede doen, zonder nieuwe in Europa nog onbekende planten te ontdekken; die dezelven wilde leren kennen, zou ze op de plaats zelve moeten tekenen en befchrijven. De hottentotfche fchaapen eeten ook alle foorten van ftruiken, en veelen van dezelven zijn fpecerijagtig en geven eenen voortreflijken fmaak aan het vleesch. Het land fchijnt voor deze dieren als ware het bereid te zijn; want het zout, hetwelk de fchaapen zo gaern  ZEEREIZEN. 363 gaern lekken, is hier in overvloed. Al.de bergen fchijnen er vol van te zijn: de regen fpoelc het daaruit en ontbind het; na den regentijd vervliegt het water en op den grond blijft het zout, als een vrij goed voor een' ieder, die het wil zamelen, liggen. De ftroomen, die aan den voet der bergen, van welken zij derzelver oorfprong hebben, door zandige of fteenagtige plaatzen lopen, zuiveren er zig van, en voeren klaar helder water. Verder landwaard in, in het Hottentottenland, zouden de kolonisten hunne fchaapen en runderfokkerij voorzeker nog de helfc kunnen vermeerderen , indien zij niet zo dikwerf door de zogenaamde boschmannen overvallen wierden, die het vee roven. Deze lieden zijn gemeenlijk Hottentotten , die zig aan de wetten van hun dorpfchap niet onderwerpen, en liever vrij en ellendig willen leven , dan gelukkig en onder de wetten. Bij deze rovers voegen zig veeltijds Hottentotten, die uit den dienst der maatfchappij weggelopen zijn. Zij hebben geen vee noch vaste woningen, en niet eens vellen, om zig te dekken, en leven in de holen der rotzen, gelijk de baviaanen. Wortels van zekere kruiden, Hangen , hagedisfen en alle foorten van gekorven diertjes zijn hun gewoon voedzel. Ook maken zij een voor hun lekker geregt van de rups, die zig op de mimofa nilotica onthoud. De olyfan» tenrivier, die tusfchen de honderdtwintig en de X 2 hon»  :324 DERTIGJAARIGE' -honderdvijftig voeten breed en op zommige plaatzen zeer diep is, heeft aan den oever ondoordrirgbaare Itruikgewasfen van eene mimofa, en op dit loof zit gemeenlijk deze rups, die zig dikwerf zo vermenigvuldigt, dat al de boomen van derzelver bladen beroofd worden. Zij eeten ook de eijeren van eene foort van groote mieren, die zij in menigte uit de aarde halen, in het water afwasfchen en koken. Men noemt dit geregt gemeenlijk hottentotten rijst. In de gebergten van het land, die veel zand hebben , wast ook de waschboom , dien men reeds uit Karoh'na, Virginiën en Penfylvaniën kent. In het dorre zand, alwaar anders niets groeit, wast een ftruik, welks beziën, wanneer men ze in wijn- en flagtmaand inzamelt en in het water legt, fchoon wit wasch leveren, hetwelk men, even als het bijënwasch, zeer wél kan gebruiken. Men maakt in Amerika zedert. langen tijd kaersfen van dit wasch, en verzend het in ronde fchijven. Het vierde gedeelte van een hollandsch last van deze beziën geeft vijftien tot vijfentwintig ponden wasch. De ftruik groeit flegts ter hoogte van vijf of zes voeten. Wanneer men de beziën niet tegen den tijd der groote warmte afplukt. fiYielt het wasch door de zon, en de fperwers eeten dezelven op. De m. eskruiden, die de Hollanders hier geplant hebben, flagen hier even zo wél, als in Frank-  ZEEREIZEN. $c$ Frankrijk; de knollen zijn inzonderheid fmaak-. lijk. Boomvrugten heeft men hier in groote menigte, behalven appelen en peeren, van welken men alleen renetten , kalvillen en bergamotten heeft. Aan orange- en granaatappelen, vijgen, meloenen en voortreflijke aardbeziën ontbreekt het niet. Onder veele andere vrugten en aardgewasfen alhier zijn ook veele fchadelijke, vergiftige gewasfen ; maar de inboorlingen volgen in de keus der fpijzen de ftekelverkens en baviaanen; hetgeen deze dieren niet eeten , eeten zij ook niet. Er zijn ook vrugten , die door herhaald koken en drogen de bitterheid verliezen, die zij in hebben. Aloë, fucotra, myrte, wasch, zout, indigo, boomwol en tabak zou dit land in overvloed kunnen voordbrengen. Men zou dit voorgebergte zelfs tot eene ftapelplaats van eenen voordeeligen handel in traan, elpenbeen en ftruisvederen kunnen maken. Het bevat den fijnflen kopererts.en het uiterlijk aanzien van den grond duid op veele plaatzen het aanwezen van edeler metaalen aan. Deze en andere artikels zouden het voorwerp van eenen uitgellrekten handel naar Oostïndiën , Amerika en Europa kunnen worden, en even zo zeer den uitvoer van het moederland aan manufaktuurwaaren van ruuwe materiaalen kunnen verbeteren en vermeerderen , als den balans van koophandel in de gewigtigfle artikelen , inzonderheid in den X 3 han-  52<5 DERTIGJAARIGE handel met Frankrijk en Portugal bevorderen. In de gebergten der Hottentottenketen is veel kopererts, dien zij weten te fmelten en tot ftaven te gieten. Volgens eene proeve, die ik zag, te oordeelen, fchijnt het, dat de brokken erts meer dan een derde zuiver koper bevatten. In de hardfte fteenrotzen , die naar groen en wit marmer gelijken, lopen aderen, welken louter digt koper fchijnen te zijn. Maar de hollandfche oostïndifche maatfchappij belette toenmaals de ontdekking der ertsgroeven uit gronden der ftaatkunde , en wel om reden, dat zij de verbetering van het land ftremden. De maatfchappij weet vooraf, dat, indien men den bewoneren der Kaap wilde toeftaan, zig de voordeden, welken hun door de rijke en milde natuur in zulken grooten overvloed aangeboden worden, in den hoogften trap te nutte te maken, dit land in korten tijd veel te volkrijk en te magtig zou worden, dan dat het onder de drukkende heerfchappij van eene bevoorregte maatfchappij van kooplieden zou blijven; en wijl het daarenboven niet in haare magt ftaat, zulk eene wijduitgeftrekte kust met het daartoe behorende land veilig te bezitten, oordeelt zij, de grootfte zekerheid van haar bezit te beftaan in dit land tot geen voorwerp van verzoeking voor andere mo. gendheden te laten aanwasfen. Nogthans is het volk hier onder eene willekeurige, onderdrukken-  ZEEREIZEN. 3-7 kende en ten aanzien van elke verbetering afgunftige regering, door welke het van manufaktuuren zo wel, als van den handel, ja zelfs van veele takken van den landbouw ganschlijk terug gehouden word, op eene verbazende wijze aangewasfen; en buiten allen twijfel zou de bevolking nog veel grooter zijn, indien de volkplantingen der Hollanders in Afië niet veele jonge lieden verleidden, om uit het gezondfte land zig naar de dodelijkfte gewesten te begeven. Voor de aankomst der Hollanders was dit gewest vol wilde dieren , die egter allengs landwaard in trekken. De merkwaerdigften zijn: i. De olyfant, die hier egter niet meer dan twaalf voeten hoog word; hij is, zegt men, ook niet zo bekwaam, als die van Afië, waarfchijnfchijnlijk wijl de beftuurders zeer onbekwaam zijn. Want, dat de olyfanten in die waerelddeel gezelligheid bezitten, hebben de voormalige Karthaginenfen bewezen , welken deze dieren zeer wél tot den oorlog en tot huislijke dienden bekwaam maakten. a. Het rivierpaerd, hippopotamus. Dit dier, hetwelk, gelijk bekend is, naast den olyfant het grootfte viervoetig dier is, was hier ook zeer menigvuldig, doch zedert dat de Hollanders er fterk jagt op gemaakt hebben, laat er zig zelden een zien. Men vind ze thans nergens, dan in de bergrivier. X 4 3- De  3*S DERTIGJAARIGE 3. De giraffe of kameelpanther. Van deze fchoone fchepzels, die, gelijk men weet, de hoogfte viervoetige dieren zijn, vjnd men er nog veelen in de binnenlandftreeken; zij hebben roodagtig witte, bruingevlakte haïren, twee kleine hoornen voqr den kop, eenen langen hals, en hunne voorvoeten zijn langer, dan de agtervoeten; want de eerften hebben de lengte van vijf en de laatften nauwlijks van vier ellen. Hun gang is langzaam en flingerend, en als zij willen drinken of grazen, moeten zij knielen. Zij werpen alle jaaren een jong, worden , zo men meent, dertig jaaren oud, en zijn zeer zagtaartig en onfchadelijk, doch zeer vreesagtigen angftig. 4. De neushoorn, rhinoceros, is bijna zo groot als een olyfant. Wegens zijnen hoorn van anderhalve el op den neus heeft dit dier een vreeslijk voorkomen, te meer, wijl zijn kop ia eenen kleinen fnuit eindigt; want zijne bovenlip fteekt een weinig over de onderlip uit, en eindigt in eenen fpitzen , fnavelvormigen, zeer beweeglijken haak, dien het kan verlengen en verkorten. Het heeft lange ftijve ooren , zeer kleine oogen, eene donkergrauwe, haïrlooze rimpelige huid, dikke beenen van omtrent anderhalve el en eenen buik, die bijna op den grond hangt. Het werpt alle jaaren een jong en word veertig tot vijftig jaaren oud. Het onthoud zig bij rivieren en moerasfen, wentelt zig gaern in flijk,  ZEEREIZEN. 329 en vreest nocb menfchen , noch dieren. Als het beledigc word, maakc hec een fchriklijk getier en rukt alles terneder, wac hem ontmoet. Om die reden kan men hec noch toe crekken, noch tot dragen gebruiken, maar men dood het gemeenlijk en eet zijn vleesch. Zijne huid, welke de hardfte onder al de dieren huiden is, word tot riemen, kannen, fchotels, tenten en klederen gebruikt. Het gefchreeuw van dit gedrogtlijk fchepzel gelijkt veel naar het knorren van een varken. 5. Buffels , waarvan hier eenigen van eene vreeslijke grootte gezien worden, voornaamlijk in de zuidoostlijke ftreek van baai fals; zij zijn zo fchuw, dat men ze niet kan naderen. De voorkop van dit dier is met lange zwarte haïren , maar de kin, de onderzijde van den hals en de kosfem zijn met lange afhangende grove haïren van dezelfde koleur bedekt. Van de hoornen langs het bovenfte van den hals, tot in het midden van den rug, is eene zeer dunne zwarte maan. Het lijf is met korte donkere aschverwige haïren bezet, de ftaert is aan het einde bijna bloot en aschgrauw, maar het overige gedeelte vol lange zwarte haïren. Zij hebben eene dikke taaije huid. Geene der grootften heefc van den neus tot aan den ftaert de lengte van agt voeten. Hunne hoogte is ruim vijf voeten. De kop is één voet en oegen duimen lang en de ftaert over de drie voeX 5 ten.  S3o DERTIGJAARIGE ren. Zij laten den kop hangen, zijn van aanzien woedend en boosaartig en voor de reizigers zeer gevaarlijk. Zij luisteren heimlijk in de bosfchen en vallen dan onverhoeds op den reiziger aan, dien zij met zijne paerden en trekosfen onder de voeten treden; weshalven men deze dieren moet ver* mijden. Zij zijn zo fnel en fterk, dat een jonge driejaarige buffel, die met zes tamme osfen voor eenen wagen gefpannen is, door derzelver vereende kragt niet van de plaats zou kunnen gebragt worden. De leeuw, die den fterkften tammen os met eenen flag van den klauw den rugftreng kan verbreken, kan de buffels niet doden, ten zij hij hun op het lijf fpringt, en hen verflikt, door zijne klauwen in den neus en muil van het dier te flaan. Dit zelfs mislukt den leeuw nog dikwijls; doch hij laat dan evenwel de tekens van zijne woede in den neus en muil van het dier. De buffel wentelt gaern in het flijk; zijn vleesch is grof, maar zeer fappig, en het fmaakt als wildbraad. 6. Coedoes of condoma , een der fchoonfte dieren op de waereld; het heeft de grootte van een hert, waar naar het ook gelijkt, wat den kop en de beenen betreft, maar het heeft twee gedraaide hoornen van drie voeten lengte, en aan de kin eenen langen baard, om welke reden het ook de kaapfche geit genaamd word. 7. De gazelle, waarvan men hier agt of negen foor-  ZEEREIZEN. 331 foorten telt. Het is een fraai vlug dier, in grootte, koleur en gedaante naar een rhee gelijkende; doch heeft geen gewigt met takken, maar enkel holle hoornen, gelijk de geitenhok; de haïren zijn zo fijn als zijde. De inwoners vangen ze jong, maken ze tam en fokken ze onder de andere huisdieren op; maar de ouden vangen zij op de jagt met list en geweld, zij laten ook wel geleerde valken en luipaerden op dezelven los. De valken halen dezen dieren de oogen uit, en de luipaerden verfcheuren ze, of houden ze ten minften zo lange vast', tot dat de jager komt en ze dood. 8. De Zebra, of zo als zommigen dit dier noemen, de kaapfche ezel , heeft alleen de lange ooren, den grooten muil en den ftaert van den ezel. De zebra is een der fchoonfte dieren op de waereld. Het heeft eene zwarte ftreep over den rug, van welken zwarte en witte ftreepen over de zijden lopen. 9. Geon, een dier van de grootte eens ezels, hetwelk van den ftier de fterkte van den kop eu der hoornen, van het hert de vlugheid en het haïr, en van het paerd de fchoonheid der maanen, des lijfs en des ftaerts heeft. 10. De groote gerbo of de groote fpringrot, bij de Hottentotten aardmannetje genaamd: een dier zo groot als een haas met aschgrauwe haïren. De agterpooten van hetzelve zijn veel langer  33» DERTIGJAARIGE ger dan de voorpooten, en het moet dus altijd fpringen, waarvan het ook den naam draagt. Men zegt, dat het fprongen van dertig voeten kan doen. Behalven deze wilde dieren zijn hier nog veele andere foorten, als tygers, hyena's, jakhalzen enz. Er zijn tweederlei foorten van hyena's. De eene word de wolfshyena genaamd, wijl zij veel van den wolf heefc; zij is klein, ruig, grauw, agter over den rug en bij de heupen zwart geftreept, met eenen wolfsmuil voorzien, en heefc op den rug borstels bijna als een varken. De andere is de gevlakte groote hyena met een langen kop en grooten muil eh eene foort van borstels op den rug, waarvan de haïren egter veel weeker zijn, dan van de wolfshyena. Men heeft aan de Kaap ook bijna al het europeesch wild; ten minften heb ik zwijnen, herten, haazen, rheën enz. in troppen van tweehonderd bij elkander gezien. Struisvogels zijn er in menigte. Zij zijn zo groot als een mensch en wegen zeventig tot tachentig ponden. Hij eet kruiden, gras, zaaden en nooten, ook andere boomvrugten, en wijl hij zelden daarvan verzadigd word, eet hij nog fteenen, hout, beenderen, leder, ftukken ijzer, koper, tin, lood en glas. Hij kan zestig tot zeventig jaaren oud worden. De kop gelijkt veel naar dien van eene gans; hij heeft eenen korten, krommen en fpit- zen  ZEEREIZEN. 333 «en fnavel; de ooren liggen geheel bloot; de boven oogleden zijn beweeglijk en even als bij de menfchen met haïren bezet; hij kan ook, even als de mensch, dezelfde voorwerpen met beide oogen te gelijk zien. De hals is zeer lang en dun en nevens het grootfte gedeelte van het lijf met dikke witte haïren bedekt; de ftaert en de vleugels beftaan voor het grootfte gedeelte uic fraaije witte en ten deele ook uit zwarte en grauwe vederen. Het is om deze vederen, dat hij Vervolgd en gedood word. De beenen zijn geheel kaal en zeer lang en hebben flegts twee teenen; doch hij kan zeer fnel lopen. Van de fchaa-' len der eijeren, van welken hij er jaarlijks'vijfentwintig legt, maakt men allerlei drinktuig. Schorpioenen, die geftadig op vliegen en fpinnen jagt maken, zijn hier zeer veel. Wat derzelver gedaante en levenswijze betreft, hier in hebben zij veel met de kreeften gemeen, en zij veranderen ook jaarlijks van fchaalen; doch ten aanzien van den ftaert en eenige andere kentekens, zijn zij wezenlijk van dezelven onderfcheiden. De fchorpioen heeft agt pooten, en aan den voor» kop, die niet fpits toeloopt, maar breed en ftomp is, een paar dikke fchaaren , even als die der kreeften , en daar en boven nog twee fchaarenvormige voelers. Te wederzijde van het borstftuk, waaraan de kop zit, ftaan drie en op den rug nog twee oogen: maar men heeft ook zes- oogi-  334 DERTIGJAARIGE oogige fchorpioenen. Het merkwaerdigst ftuk aan den fchorpioen zijn de borstkammen; waar dezelven toe dienen is nog onbekend; wanneer de fchorpioen leefc en kruipt, of wanneer het dier boos is, beweegt hec de baarden dezer kammen geftadigeven als een paar kleine vleugels, die hun bepaald getal van ftraalen of baarden hebben. Zij vertonen zig even als pennebaarden en moeten dus ook een zeker gebruik hebben. Bij zommigen heefc de kam zes, bij andere agt, ook wel tot veertien» ja zelfs tot dertig baarden. Men kan derhalven do foorten hiernaar niet juist genoeg bepalen; want men vind eene foort van fchorpioenen, van welken de een flegts zes, de andere agt baarden heeft. Zelfs is het getal der baarden aan hetzelfde ftuk niet ge3 lijk; de eene kam van den fchorpioen heeft zeven , de andere van hetzelfde dier agt baarden. Het agterlijf beftaat uit zeven ringen ; aan den laatften zit de ftaert, die egter enkel uit wervelof bolgewrigten zamengefteld is, zo dat het naar alle zijden kan draaijen ; te dien einde zijn de gewrigten met fpieragtige vliezen vereenigd. Alle tot hiertoe bekende fchorpioenen hebben niet minder dan zes gewrigten. Het laatfte gewrigc is een weinig langwerpiger, dan de anderen, en aan hetzelve zit de dodelijke angel, eigenlijk een kromme, ongemeen fijn gefcherpte haak, die met het langwerpig gewrigt de gedaante van eenen omgebogen glazen kolf keefc. Aan dezen angel zijn op  ZEEREIZEN, 335 op beide zijden twee kleine ovale openingen, uit dewelken het vergift komt. De wijze hoe de fchorpioen fteekt, is deze; hij grijpt bij voorbeeld met zijne fchaaren eene fpin of kleine hagedis, brengt den ftaert over den rug en kop naar het gevangen dier en fteekt het. Op 't oogenblik, dat de wond gemaakt is en de angel daar in fteekt, vloeit ook het vergift uit het langwerpig gewrigr, waarin het zig eigenlijk vergadert. Men behoeft flegts het langwerpig gewrigt een weinig te drukken, dan zal men hec vergift in twee droppels op beide zijden uit den angel zien komen. Zodra het vergift in het bloed gekomen is, doet het ook bij menfchen zijne fchadelijke werking. Het is opmerklijk, dat dit vergift niec bij alle foorten, niet in elk jaargetij, ook niet in denzelfden trap befchadigend is. De grootfte fchorpioenen zijn in de heetfte gewesten de vergiftigften. De ondervinding heeft ook geleerd, dat zij alleenlijk eene bepaalde hoeveelheid van zulke vergiftige vogtigheid bij zig hebben. De eerfte fteek is altijd de gevaarlijkfte ; als hij zig uitgeput heeft, doet zijn fteek geen kwaad meer, en hij moet wagten, tot dat er weder voorraad verzameld is. Jonge duiven, die van hem geftoken waren, ftorven vijf uuren daarna aan ftuiptrekkingen. Vliegen, pisfebedden en andere infekten, voornaamlijk fpinnen zijn het gewoon voedzel dezer dieren. Wanneer eene groote fpin onder hen  335 i DERTIG JA*ARI GE hen komt, vallen aanftonds drie of vier baar aan en zuigen haar uic. Maar hecgeen hunne gulzigheid nog meer bewijst, is* dat de ouden niet alleen de jongen, als die beginnen groot te worden , maar ook elkander zonder onderfcheid verblinden. Dit is des te vreemder, als men de zeldzaame trouw van hec wijfje voor haare kleine jongen daarmede vergelijkt. Als er gevaar is, opent zij den mond, de jongen kruipen er in, zij doet dien toe , en als het gevaar voorbij is, werpt zij ze weder uit. De vrugtbaarheid dezer dieren is verbazend. Zij brengen dikwijls vijftig jongen op eenmaal ter waereld. Niet minder merkwaerdig is de honigzoeker of honigdas aan de Kaap. De natuur heeft dit zonderling dier beftemd, om de bijen, die haare nesten in de aarde maken, optezoeken. Hij volgt de bijen , die tegen zonneondergang naar haar nest trekken, of let op denhonigkoekoek, die den Hottentotten insgelijks tot een' verrader der bijën dient. Ten einde in het graven bekwaam te zijn, heeft hij korte pooten met vijf teehen, die met lange klauwen of nagels, welker voorfte helft uitgehooid is, voorzien zijn. De natuur heeft dit dier met een ruig, dik en taai vel tegen den fteek der bijën gewapend, en op deze wijze toegerust leeft het dier alleen van den honig, dien oncelbaare zwermen van wilde bijën van duizenden van bloemen zamelen. Het heefc eene bijzondere bekwaam-  ZEEREIZEN. 33? kwaamheid ora de plaatzen te ontdekken, alwaar de bijën haaren honig verzamelen. Wijl de bijën haare nesten ook veel in de boomen maken, en hij dezelven niet kan beklimmen, bijt hij in den boom en ontdekt ze hierdoor aan de menfchen. Dit leid mij natuurlijk toe de gefehiednis vanden honigwijzer, Cuculus indicator," die met de honigfret hetzelfde vaderland heeft. Zijne koleur heeft niets merkwaerdigs; hij is ook veel kleiner, dan de européfche koekoek, tot welks geflagt hij behoort; maar hij zoekt zijn voedzel op eene indedaad bewonderenswaerdige wijze. Zijn meest geliefde kost is insgelijks de honig in de nesten der wilde bijën. Des morgens en des avonds hoort men hem inzonderheid lïerk roepen , en dan is het, dat hij zijnen kost gaat zoeken. Wanneer men zig van dezen vogel wil bedienen, moet men zijnen eenigzins eenvormigen toon met zagt fluiten beantwoorden. Alsdan roept de honigwijzer fteeds flerker, en nadert onderwijlen meer en meer de plaats , alwaar het bijennest is. Als men hem uit hoofde van eene rivier of van een bosch enz. niet zo fchielijk volgt, komt hij terug, roept fteeds flerker, en eindlijk ziet men hem gedurende eenige minuuten over eene zekere plaats zweven; alsdan verbergt de vogel zig in een bosch en rust uit. • Op de plaats, die de vogel het laatst aanwees, kan men verzekerd zijn, een bijennest te vinden. U. Deel. Y De  333 DERTIGJAARIGE De gewóone plaats is in de aarde zelve, doch dikwijls hebben de arbeidzaame diertjes het in eenen boom of in eene fpleet eener rotze gemaakt. De honigzoekende fretten worden ook menigmaal op deze wijze tot de bijennesten geleid. Men kan dezen vogel altijd als een' zekeren wegwijzer volgen; want hij word hoe langer hoe heviger, hoe nader hij bij het nest komt, en als men hem flegts een klein gedeelte van den buit laat, word hij daardoor des te begeriger gemaakt; hij vliegt aanflonds weer vooruit en doet nieuwe ontdekkingen. Om die reden laat men hem nooit zo veel, dat hij zig kan verzadigen. De Hottentotten maken deswegens veel werk van dezen vogel, en zijn zeer geftoord, wanneer iemand er eenen doodfchiét. Door toeval kan het ook dikwijls gebeuren, dat iemand, die het geroep van dezen vogel volgt, op plaatzen komt, alwaar roofdieren en vergiftige Hangen zig onthouden; maar dit is het oogmerk van den vogel niet; hij zoekt zijn voedzel, en de Schepper heeft hem ongetwijfeld in dit gewest geplaatst, wijl de bijën hier in groote menigte zijn, en men dikwijls in groote ftreeken lands geen water vind, en dus den verborgen wilden honig als eene wezenlijke verkwikking in de zwaare hitte moet befchouwen. Het nest van dezen vogel heeft de gedaante van eene fles, doch de hals en de opening gaan beneden-  ZEEREIZEN. 359 denwaard. Het is van dunne draaden van boombast za.mengeweven. Dwars voor de opening is re weerzijde een koord in de gedaante van eenen boog vastgemaakt, ongetwijfeld, op dat de vogel er op zou kunnen rusten. De honigwijzer heeft voor het overige korte fchenkels, zwarte pooten en dunne nagels, groote langwerpige neusgaten in den fnavel : ongetwijfeld ruikt hij de bijën; misfchien hoort hij ook haar brommen en loert denklijk des morgens en des avonds op de plaatzen , waar de bijën in menigte uit- en invliegen. Onder de wilde vogels alhier is ook de rietvogel merkwaerdig; zijn lijfis karmofijnkleurig en zijne vleugels zijn zwart en groen. Als hij op het riet zit, gelijkt hij naar eene roode lelie. De cobra de capella is, wegens haare beet, zeer gevaarlijk, voornaamlijk in het land der boschmannen. Deze Hangen, uit welker kop de Hottentotten hunne asfagaijen vergiftigen, is van eene geele koleur en omtrent qgt voeten lang; haar zeer platte kop is in vergelijking van haar lijf zeer groot en boven de oogen verheffen zig kleine fchubbén, welken de inwoners hoornen noemen. Zij is in de Nimiqua Hottentotten menigvuldig. De boschmannen, die alleen van den boog leven, fchijnen van de natuur dit vergift, als hun eenig middel van verdediging tegen hunne talrijke vijanden, bekomen te hebben. Door Y 2 den.  340 DERTIGJAARIGE den honger geperst, verlaten zij dikwijls hunne bergen en roven het vee van de hollandfche boeren. Indien zij nu deze vergiftige wapens niet hadden, zouden zij niet in ftaat zijn, om aan de partijen, die in dit geval tegen hun uitgezonden worden, het hoofd te bieden, of hen te ontvlieden; maar op deze wijze gewapend, hebben zij menigen Hollander gedood, en zijn veelen van hunne wonden ter nauwer nood met het leven er afgekomen. Behalven deze flang zijn er ook de kousfebandflang, de gehoornde flang, de knalotter, de fpringotter en de nagtflang. Zij zijn allen ten hoogften gevaarlijk en ten deele zeer vergiftig. Onder het vedervee heeft men hier veele korhaanen, eene foort van trapganzen, wilde pauwen, faifanten, wilde ganzen en eenden, waterhoenders, patrijzen en fneppen. Met de fneppenjagt kan men zig menig uur vermaken. De fneppen alhier zijn van de européfche zeer verfchillenden, en de faifanten zijn eene foort van patrijzen; zij hebben op elke bruine veder drie rijën witte randen. De haan heeft eenen fterken fpoor, doch boven denzelven nog een wratagtig uitwas voor eenen tweeden. Dezen onthouden zig met de fneppen tusfchen de ftruiken; men vind hier ook veele tarnmen. Om dezelven te fokken in plaatzen, alwaar zij nog niet geweest zijn, neemt men in herfstmaand een of meer paaren  ZEEREIZEN. 341 ren van deze tamme vogels, brengt ze naar het bosch of houtgewas, alwaar men ze wil doen telen, dompelt ze in eenen emmer water, beftrooir.ze met asch , om ze weer te drogen, fteekt dan hun kop onder de vleugels en draaic ze eenige reizen in de rondte, dat zij geheel duizelig worden, en zet dan altijd eenen haan met eene henne onder eenen ftruik ; dit maakt dat zij zig zeer ligt aan eene plaats gewennen, aldaar broeden en zig fterk vermeeren. Eindlijk moet ik nog van eene foort van aapen gewag maken, die men aan de Kaap de goede hoop vind; zij hebben eenen kop als een hond en een zeer lelijk vreeslijk gezigt. Het voorfte gedeelte van het lijf heeft wel veel gelijkheid met een' mensch; maar de tanden zijn grooter en fpitzer. De voorvoeten zijn als handen en de agtervoeten gelijken naar menfchen voeten. Het gan« fche lijf is met haïr bedekt, behalven de lendenen, welken geheel naakt en overal vol lidtekens zijn. Wanneer zij in grooten nood zijn, bij voorbeeld wanneer men de honden op hen aanhitst, of hen Haat, kunnen zij zugten, kermen en wenen als een mensch, die in grooten angst of fchrik is. Zij zijn groote liefhebbers van druiven, appelen, ooft en alle dergelijke boom- en tuinvrugten. Als zij in eenen wijnberg komen, alwaar de druiven rijp zijn, eeten zij er gemeen-" lijk 20 onmatig van, dat men ze in zulk een geY 3 val  34* DERTIGJAARIGE val het gemaklijkst kan vangen. Hunne vingers aan de voorvoeten zijn met fcherpe nagels voorzien, om welke reden de honden hen nietgaern aanvallen, en men ze ook niet wél tegen hen kan gebruiken. Wanneer in deze gewesten een voetganger bijgeval onder den blooten hemel iets wil eeten, moet hij zeer op zijne hoede zijn; want deze looze dieren merken het ten eerften, en eer men er om denkt, ftelen zij iemand een ftuk voor den mond weg. Zij zijn hierin niet alleen zeer behendig, listig en diefagtig, maar wanneer hun zulk een trek gelukt is en zij iets geftolen hebben, maken zij gemeenlijk zulke grillen en potzen en koddige geftalten, dat men niet kan nalaten er om te lachen, hoe weinig lust men er anders toe mogt hebben. Deze dieren hebben eene zekere orde onder zig, en gaan in hetgeen zij willen doen met zo veel kunst, list, loosheid en voorzigtigheid te iverk, dat men er zig over moet verwonderen; wanneer zij, bij voorbeeld, eenen vrugttuin of wijnberg willen beftelen, gaan zij in eene geheele bende; dan begeven zig eenigen in den tuin terwijl een van hun op fchildwagt moet ftaan , maar de overigen blijven er buiten en plaatzen zig In eenen rijë, die van de plaats, welke zij willen plunderen, tot aan hunne verzamelplaats ftrekt. Dit alles nu in orde zijnde, beginnen de aapen in den tuin de appelen en vrugten, welke zij afplukken, aan de geenen, die buicen ftaan, vaer- dig  ZEEREIZEN. 343 dj'g toetewerpen ; als de tuin met eenen muur omgeven is, die een weinig hoog is, gaan eenigen op denzelven zitten, die de appelen of andere vrugten van die binnen zijn, opvangen en den buicenftaanden toewerpen, en dit gaat zo voord tot aan het einde van de rijë, die gemeenlijk op eenen berg uitloopt. De vaerdigfte balfpeler kan zijnen bal niet behendiger en gezwinder vangen, dan zij hunne appelen. Gedurende dit werk heerscht de grootfte ftilte, en de geheele plundering gefchied zonder het minfte gedruis. Maar zodra de fchildwagt gewaar word, dat iemand komt, begint hij luide te fchreeuwen, en in een oogenblik is dan het gansch aapen gezelfchap verdwenen. De Hollanders aan de Kaap vangen zomwijlen de jongen van zulke aapen, en geven hun geiten- of fchaapenmelk : als zij dan tam geworden en groot zijn, bewaken zij het huis zo trouw, als de beste hond in Europa. Het land word in de volgende diftrikten verdeeld : i. Het kaapdiftrikt, hetwelk de eerfte en merkwaerdigfte volkplanting bevat. De hollandfche oosfindifche maatfchappij bedoelde met het aan» leggen van eene volkplanting alhier, dezelve toe eene ververfchingplaats voor haare fchepen, die den handel van Afië dreven , te doen dienen. Dit doeleinde heeft zij ook geftadig op het oog gehouden. Nooit is hec haar oogmerk geweest, de Y 4 lao-  344 DERTIGJAARIGE landerijen zo vrugtbaar te maken als mogelijk was. In die diftrikt ligt de hoofdftad en vesting Goede hoop. Deze ligt van voren digt aan de zee, verders aan de noordlijke zijde van de tafelen leeuwenbergen. Aan den voet van deze bergen liggen in eene groote uitgeilrektheid veele fteenen, welken men zegt ftukken re zijn, die van het noordlijk gedeelce des bergs nedergeftort te zijn. Wanneer men de tuinen mederekenc, is de ftad tamelijk groot, maar aan de eene zijde is dezelve af hellende. De ftraacen zijn breed lugtig en regelmatig in regte hoeken aangelegd, en het fchijnt, dat de inwoners hierin de netheid van Haarlem en Delft gevolgd hadden; maar zij zijn niet geplaveid, wijl het van geen duur zou zijn, doordien de zuidooste winden bijtijden zo fterk waaijen, dat zij de fteenen zouden losrukken. Hieruit omftaat een ongemak, hetwelk niet te verhelpen is; want de hevige wervelwinden, die dikwijls door engten tusfchen de omliggende gebergten heen dringen , veroorzaken op de ftraaten eene verbazende menigte van ftof, hetwelk onaan-rezien het gebruik van water uit de gragten niet verhoed kan worden. Om dezelfde reden zijn de daken der huizen niet met tegels gedekt, maar van riet gevlogten. De huizen, welker getal over de twaalfhonderd bedraagt en nog fteeds vermeerdert, zijn allen van gebakken fteenen gebouwd en witgepleisterd,  ZEEREIZEN. 345 terd, hetwelk alle jaaren weder vernieuwd word. Zij zijn meest flegts van ééne verdieping; egter heeft men begonnen, dezelven van tweeën drie verdiepingen te bouwen. Zij hebben meestal eene fraaije voorplaats en agter kleine tuinen. Van binnen zijn veelen pragtig, en men ziet er doorgaands kostbaarer huisraad en ftoffering, dan in Europa, fchoon men alles van daar moet doen komen , en twee of driemaal zo veel er voor moet betalen, als in Europa. Inzonderheid vind men hier de fchoonfle fchilderijën van de beroemdfle meesters in Europa. De vesting, welke de ftad en het geheele dal beftrijkt, en tevens tot eene woning van den gouverneur en de officieren der maatfchappij dient, word de Goede hoop genaamd, is van eenen grooten omtrek en ligt eenige honderd fchreden noordwaard van de ftad, van welke zij door eene groene vlakte, doorfneden met gragten en wegen, gefcheiden word; aan beide zijden van de ftad en aan het ftrand zijn batterijen aangelegd. Zij maakt eenen regelmatigcn vijfhoek en heeft eene grage. Eenige batterijen beftrijken de reede en dekken dus de haven tegen vijandlijke aanvallen. Hier zijn ook de groote pakhuizen voor de goederen der maatfchappij, ook is hier een fchoon wélingerigt gebouw voor de zieken. Bij mijn' tijd beftond de geheele bezetting aan de Kaap uit vijf Y 5 kom-  34(5 DERTIGJAARIGE kompagniën, elke van honderd man. De bevélhebbende officier heefc den rang en de bezolding van eenen generaal-majoor; de officiers onder hem zijn kapiteins, luitenants envaendrigs, die hunne kompagnie altijd voltallig moeten houden, zodat zij bij eenen aanval ten minften vijfduizend man onder de wapens kunnen brengen. Ieder boer weet, waar hij zig moet laten vinden, om onder zijn vaandel geplaatst te worden. Een vaandrig trekt ruim zestig gulden 'smaands; doch hier kan hij niet van beftaan, indien hij niec eenigen handel drijft, gelijk zij allen doen. De ftaat, dien de officier moet voeren, de pragt in klederen en dergelijken nemen hem het meeste geld weg. Hierom zijn de officiers alle getrouwd; want het is voor hun weinig moeite, een meisjen met veertig tot vijftigduizend gulden te trouwen. Niet verre van de ftad ligt de groote tuin der maatfchappij; dezelve is veertienhonderd fchreden lang en tweehonderd vijfëndertig breed; er ftroomt eene fchoone beek door denzelven, die van den berg komt. Dezelve is in vier perken verdeeld, in welken oofc, groente en bloemen uit de vier waerelddeelen met het beste gevolg gebouwd en geplant worden. Men gaat hier veel wandelen. Een tweede tuin van de maatfchappij ligt twee mijlen van de ftad, in de ftreek, die het nieuwe land word genaamd; dezelve word door  ZEEREIZEN. 347 door de flaaven der maatfchappij, van welken er niet minder dan vijfhonderd zijn, in de beste orde gehouden. De godsdienst was destijds vermengd; het getal der lutherfchen was grooter, dan dat der hervormden, maar de jaatften waren de heerfchende kerk. Hunne kerk is van fteen gebouwd ; doch behalven de netheid heeft zij verder niets merkwaerdigs. De lutherfchen hebben eerst na mijn vertrek eene kerk bekomen, welke zekere martinus melk, oud heemraad te Stellenboschj, op zijne kosten heeft doen fligten. Hij gaf ook eene aanzienlijke fom voor eene predikantswoning en tot een kerkhof, en nog daarenboven tot een fonds voor de wedde van den predikant vijftienhonderd gulden; verders is ook nog eene hoofdfom van negentigduizend gulden tot dat einde ingezameld, waardoor de wensch der lutherfchen , om een' eigen predikant te hebben, voldaan is. Tegen over de kerk ftaat het hospitaal, hetwelk vijf tot zeshonderd zieken kan bevatten. Aan.de zuidzijde der ftad, welke een weinig hooger dan de andere ligt, is de begraafplaats der Chineefcn en vrije Maleijers, die zig aan de Kaap ophouden , gelijk ook de bijzondere begraafplaats der Hollanders, welke met eenen muur omgeven is. Men vind hier doorgaands tamelijk bemiddelde lieden, zowel onder de burgers , als in den boerenftand. De landman leid eene foort van Noma-  348 DERTIGJAARIGE madenleven, geheel gastvrij en zonder pligtplegingen. De burger vind zijn beftaan in den kleinen handel van de fchepen en in hec leveren van voorraad aan de vreemde natiën, dien hij zelf van den landman inkoopc. Zonderde ververfchingen, welken de Hollanders hier aan de Kaap altoos te regten tijde kunnen hebben, zouden zij hunnen alleenkoop zo lang niet hebben kunnen ftaande houden. Groente, wortelgewasfen en ooft worden hier niet alleen in overvloed gevonden , maar dezelven zijn ook goedkoop, en wat het runden fchaapen vleesch betreft, dit is nog beter. Ik ben indedaad van oordeel, dat alle natiën, die derwaard handelen en reizen, der hollandfche volkplanting in dezen hoek der waereld, gelijk men wel letterlijk mag zeggen , eenen tijd lang ongemeen veel te danken gehad hebben ; want noch Madagaskar, noch Johanna kunnen fchaapenvleesch of tuingewasfen leveren, en zelfs zijn de wijnen aan de Kaap zo matig in prijs, dat de gemeene zeeman er zig mede kan verfrisfchen. Kooplieden in den eigenlijken zin, of zulken, die kantooren houden, of geheele ladingen opflaan, vind men hier in het geheel niet, maar alleenlijk kleine omzetters, die van het een fchip zo veel kopen, als zij denken bij de aankomst van een ander weder te kunnen afleveren, en daardoor zo veel geld in handen te krijgen, om het nieuwge» kogte weer te betalen. Het luid vreemd, wanneer  ZEEREIZEN. 349 neer men eenen eerlijken ouden boer zonder eenige omtiandigheid van alle koningen in Europa hoort fpreken, die van zijnen wijn begeren; hij gaat in de verdeling van denzelven te werk volgens de gunst, waarin zij bij hem Maan. Toen ten tijde werd de koning van Pruisfen het best van hem bediend, wijl deze het beleefdst fchreef en het best betaalde. De meeste huisgezinnen bereiden hier zeiven hun leder, maken hunne rokken, vesten, broeken, kousfen, fchoenen en hemden zo voor de mans, als voorde vrouwen, gelijk ook de meeste benodigdheden in het huishouden. Dus behoeven zij alleenlijk de eerfte ftoffen, wollen en katoenen en zijden tuig, nevens eenige andere kleinigheden, zo tot gemak als tot pragt en weelde, uit Europa en Afië te doen komen. Zij hebben weinig handwerkslieden nodig , wijl voor hec grootfte gedeelte alle werktuiglijke dienften , even als oudtijds bij de Grieken én Romeinen, te buis door flaaven verrigt worden. Dezelfde bediende, die hier de tafel bedient, is ook tot alle ander huiswerk, van wat naam het ook mag wezen, bekwaam. De inwoners zijn hier over het geheel genomen in kundigheden en wetenfchappen nog verre ten agter; het ontbreekt hun ook aan goede fchoolen en gelegenheden voor de opvoeding, De vrouwen overtreffen derhalven alhier verre de mannen. De eerfte bezitten eene bevallige en fchaa^-  35o DERTIGJAARIGE fchaafde levenswijze , behalven de hollandfche taal fpreken zij ook de franfche en engelfche, doordien hier geftadig veele vreemdlingen van beide natiën aankomen. Dat zij geheel op de franfche wijze gekleed en getooid zijn, fpreekt van zelf; want waar heerscht de mode van Frankrijk niet? Het kan wezen, dat zij haare haïren dikwijls ouderwets genoeg gedragen hebben; maar in mijn' tijd vond ik ze zo opgemaakt, als ik het in Europa had gezien. De verkering aan de Kaap is zeer ftijf en ge» dwongen. Men ftaat zo fterk op den rang, dat men de grootfte zorg moet dragen, om er niet tegen te misdoen. Het zou bij voorbeeld eene onvergeeflijke misdaad zijn, indien men de gezondheid van eenen jongeren vaandrig eerder dronk, dan die van eenen ouderen; maar de misdaad zou nog grooter zijn , indien men eener jongere vaandrigs vrouwe den voorrang voor eene oudere gaf. Ik zonder de weinige gezelfchappen uit, in welken men op eenen zeer gemeenzaamen voet met elkander omgaat; maar er moet dan ook niemand in hetzelve zijn, metwien men niet even zo vertrouwd is, anders moet een ieder zijnen rang voorftaan. In deze gezelfchappen word de tijd altijd met praten geflecen, en dit is natuurlijk; er word niet gefpeeld, maar altijd gefproken, of ftom gezeten als beelden. De gefprekken zijn zo droog, dat ik er dikwijls bij in flaap gevallen ben; want  ZEEREIZEN. 351 want de mans fpreken van niets anders', dan van den koophandel en de fcheepvaart. Wanneer men zig bij de dames aangenaam wil maken , moet men altijd met haar mallen en kortswijlen, haarzoe» nen en met haar dansfen. Zij zijn zeer verliefd; egter moet ik tot haaren lof zeggen, dat zij zig niet ligt in verboden minnenhandel inlaten, en men heefc weinig voorbeelden, dat eene vrouw of eene jonge dogter haare pligten te buiten gaat; daartegen trouwen zij even zo gaern als de européfche. Een meisjen van dertien tot veertien jaaren is hier reeds volkomen huwbaar en zomwijlen nog vroeger; 'maar zij worden ook vroeger oud, dan in Europa. De vrouwen zijn meestendeels wélgemaakt, groot en zommigen zijn vrij fchoon. Doch dit alles moet alleen van de blanke Afrikaanen, welken alle afftammelingen van Europeërs zijn, verftaan worden. Hier zijn geen andere zwarten dan de flaaven, welken uit Indiën en andere landen herwaard gebragt worden. De eigenlijke verblijfplaats der Hottentotten is nog wel tweehonderd mijlen van de Kaap; egter ziet men er hier veelen, die bij de boeren op het land dienen , en zomwijlen aan de Kaap komen. In deze gewesten zijn zo min dorpen als fteden, maar de boeren, welken men wegens hunnen rijkdom wel edellieden zou kunnen noemen, wonen op afzonderlijke hoven, die zig bij de tweehonderd mijlen landwaard in uitftrekken. Herbergen vind men  35a DERTIGJAARIGE men op het land in het geheel niet; maar daartegen kan men overal vrijlijk inkeren, eeten, drinken en flapen, zo lang men wil, en het zou kwalijk genomen worden, indien men daar voor wilde betalen; want de gastvrijheid word hier overal volmaakt geoefend. De levenswijs aan de Kaap is zeer eenvormig en alle dagen dezelfde. Des morgens ftaat men met het aanlichten van den dag op en drinkt koffij, aanftonds daarop word de tafel gedekt en de koude keukeu en allerlei vrugten opgezet, waar bij men een paar glazen wijn drinkt. Hierop gaat een ieder aan zijn werk. Tegen elf uur drinkt men weder een paar glazen wijn en rookt eene pijp tabak. Te twaalf uur word zowel bij voornaame lieden, als bij minderen het middagmaal gehouden, of men gasten heeft, of niet. Voor dat men aan tafel gaat, word aan een' ieder door de flaaven water en een handdoek gebragt, om zig te wasfchen, zo ook als men van tafel gaat. Dit gefchied in tegenwoordigheid van het gansch gezelfchap. Omtrent half twee uur ftaat men gemeenlijk van tafel op, het mag een gastmaal zijn, of niet. Na het eeten word eene pijp tabak gerookt en na twee uur fcheid het gezelfchap. Van twee tot vier uur is niemand te fpreken ; want dan doet een ieder een middagflaapje. Te vier uur word er thee gedronken ; dit duurt tot tegen zes uur ; en alsdan geeft men bezoeken of blijft te huis.  ZEEREIZEN. 353 huis. Als men op gezelfchap gaat, word men met wijn en eene pijp tabak bediend, en voor de vrouwen word thee en köffij gefchonken eh allerlei ververfchingen, ingemaakte vrugten én fuikergoed gegeven. In de gezelfchappen wórd hooit gefpeeld, maar men brengt den tijd ; gelijk ik reeds gezegd heb, met allerlei niets beduidende gefprekken door. Zodra het negen Uuren Haat, ftaat een ieder op, om heert te gaan, eh dé huisheer zal dan ook niemand verzoeken óm langer te blijven, ten ware men op het avondeeceh verzogt wierd. Daartegen zou het ook ëenë groote on~ beleefdheid zijn, indien men voor negen uur hec gezelfchap wilde verlaten. Na negen uur gaat men* weder aan tafel, en men eet des avonds altijcfc warme fpijs en er word in evett zo veele fchóteleris opgedist als des middags. Na de tafel wórd wëdér eene pijp gerookt, en dan begeeft men zig ter rust. De huisgezinnen beftaan in dit land gemeenlijk uitzeven tot zeventien en menig een ook wel uit meer kinderen. Door gebrek aan verkering én gemèènfchap met vreemdlingeh zijn zij allen door huwlijken aan elkander vermaagfchapt. Zij zijn meest vart eene groote geftalte , zijnde dé mannen door* gaands over de zes voeten, en dé vrouwen riaar evenredigheid lang. De ongehuwde ziefi óver; het algemeen er wél uit, en hebben eene fchoone II. Deel, Z kg-  354 DERTIGJAARIGE koleur; maar, wanneer zij getrouwd zijn, worden zij zwaarlijvig e» al haare fchoonheid verdwijnt fchielijk na dat zij in den huwlijken ftaac getreden zijn. Het vrouwlijk geflagt is in het algemeen talrijker, dan het manlijke. Van het ganfche getal menfchen van européfche afkomst zijn ten minflen de vijf zesdendeelen vrouwen en nog onhuwbaare jongens. Omtrent het vierde gedeelte van de geenen, die van Europeërs afftammen, woont in de Kaapftad,. en bij dezen vind men tevens ongeveer twee vijfdendeelen van het geheel getal flaaven. D© heden, die op het voorgebergte wonen, zijn ondertusfchen allen geen afflammelingen van Hollanders; veelen zijn nakomelingen van franfche vlugtelingen, welken na het vernietigen van het edikt van Nantes hun vaderland verlaten hebben, alsmede van uitgewekenen uit alle proteftantfche ftaaten van Duitschland en uit de oostenrijkfche Nederlanden. De maatfchappij heeft zig eenige erf- en grondcijnfen van eenige plantagiën op het land en eenige ftigtingen in de ftad voorbehouden, terwijl anderen daartegen onder eene foort van immerdurende erfpagt gehouden Worden. Wijl nu nergens anders uitvoer veroorloofd word, dan uit de tafelbaai en baai fals, moeten wijnen, koorn en eenige andere artikelen zekere tollen voor den uitvoer betalen. Er word jaarlijks door de maatfchappij eene aanzienlijke  ZEEREIZEN; 355 tfsenïgte tarw naar Batavia, Ceylöri en zelfs ook haar Holland verzonden. Rund- eri fchaapënvleesch word tegen gemaakte verdragen door pagters geleverd, die voor dit uitfluitend voorrege eene zekere belasting betalen. Daarenboven zijn er nog verfcheiden andere uit- en ingaande regten. Al deze belastingen flrekken tot goedmaking der regeringskosten , die indedaad op zig zeiven matig zijn; maar de fchraapzugt eri de onbétaamlijke afpersfingen van de zijde des gouverneurs hadden het volk toen reeds bijna tot het befluie gebragt, om tegen de regering der maatfchappij optekomen en bij de algemeene ftaaten hulp te= gen dezelve te zoeken. De fiskaal of regtsvorderaar is niet alleen wetgever, maar ook rigcer en tevens voltrekker vari zijne eigen gewijsden. Hij bezit bij zijne groote magt ook nog daarenboven gewigtige voorregtêiï en voordeden. Ook kan hij tot zijn eigen behoef fchattingen opleggen en affchaffen, nieuwe misdrijven maken, vergelijken fluiten wegens reeds begaane misdaaden van allerlei aart en onder Welke benaming die ook voorkómen j en in hei algemeen in allen deele over het leven en vermogen van het ganfche volk naar goedvinden gebie~ den. Hier is wel eene foort van hooger magc, dan die vari d^n fiscaal; maar wee hem, die Ondernam , zig op deze regtbank te beroepen ! 2. Hec tweede diftiikt is de kolonie Steller^ Z 2 bosch'  35 ke rood zand heeft, en tevens de grenze van Drakenftein is. Hec land is hier zo hard, dat men zomwijlen twintig osfen voor den ploeg moet fpannen, en evenwel is het vrugtbaar; want het geeft gemeenlijk twintigvoudige vrugt. Deze kolonie werd in 1701 door den gouverneur van staal aangelegd, die ze naar den naam van een zeker geflagt in Amfleldam, tot hetwelk hij behoorde, Wavaren noemde. De kolonisten zijn ardbeidzaame lieden en verbeteren hunne landerijen van tijd tot tijd. Zij ftaan onder de overheid van Stellenbosch. Hier zijn twee warme baden, en de oord hiet naar het getal van deszelfs ftroomen, de vierentwintig rivieren. 5. Ten vijfden Tierra de Natal is de landftreek, welke de Hollanders tot uitbreiding van hunne bevolking moesten aankopen. Hier houden zig eenige koloniën Kaffers op, welken in hunne gewoonten en gebruiken, en zelfs in hunne wijze van kleding geheel verfchillende zijn van de Hottentotten. Zij fineren hun lichaam niet, wonen in vierkante leemen hutten, ftamelen niet gelijk de Hottentotten, bearbeiden hunne velden geheel anders, brouwen ook en dragen kruisfen aan een koordje om den hals. Zij handelen met de zeerovers, die hun zijdenftoffen voor olyfantstanden verruilen, en zijn in alle opzigten fchier eene geheel andere natie. Zo verre ftrekken zig de bezittingen uit, welken de Hollanders in dien tijd aan  géS DERTIGJAARIGE aan het voorgebergte de Goede hoop hadden, Verders behoorde ook het zwarte land er toe. Deze volkplanting beftaat insgelijks in eene parochie, die dus haar' eigen predikant, eene kerk en predikantswoning heeft, doch voor het overige met de kolonie Wavaren overeenkomt. Bij deze volkplanting is naderhand nog die bijgekoman, welke de gouverneur zwellingrebel, aangelegd en haar den naam Zwellendam gegeven heeft ; doch deze heeft noch kerk, noch predikant. Aan de Kaap zijn agt geregtshoven , onder welken alles, wat tot de regering behoort, verdeeld is. Dezen zijn: de hooge raad , die het algemeen opzigt heeft over den handel en de fcheepvaart, wetten geeft en affchaft, oorlog verklaart en vrede fluit. Deze raad beftaat uit agt leden, de gouverneur is voorzitter en heeft twee Hemmen. Het tweede is het kollegie van juftitie, voor hetwelk alle lijfftraflijke en burgerlijke gedingen worden afgedaan; men kan zig egter van deszelfs gewijsde op het hooger geregtshof te Batavia, of ook in Holland beroepen, doch hetwelk zeer bezwaarlijk is, wijl vooraf honderd gulden onder verzekering moeten gelegd worden, welken men niet terug ontvangt, wanneer het eerfte gewijsde bekragtigd word. De leden van den hoogen raad, daar nog drie burgemeesters van de kaapflad bij komen, maken  ZEEREIZEN. 369 ken dit kollegie uir. Onder dit kollegie ftaat nog een ander, hetwelk over fchulden en verichillen uitfpraak doet en uit burgers beftaat, die eenen bijzitter uit den hoogen raad hebben; dan volgt het kollegie der huwlijkszaaken; verders dé weeskamer. De geestlijke raad, voor welken alle kerklijke zaaken worden afgedaan, en die dé armbezorging heeft. De raad van algemeene zaaken, en eindlijk de krijgsraad. Behalven dezen zijn er nog veele opper- en onderdienaaren, welken allen hooge jaarwedden hebben. De kolonie maakt haare kosten goed uit den ontvangst der tienden van alle vaste gronden, van de belastingen op tabak, wijn, brandewijn enz. Op hec platte land worden alle kleinigheden door deri drosfaard afgedaan; doch zaaken van gewigt moe* ten voor den gouverneur en zijnen raad gebragt worden, wiens uitfpraak in burgerlijke en lijfftraflijke zaaken zonder uitftel word voltrokken. In herftsmaand des jaars 1773 bekwam ik eerié onverwagte gelegenheid om eene reize in hec binnenfte van het land te doen. Een fransch fchip had het ongeluk gehad van te ftranden. Van déequipagie waren zommigen verongelukt, doch de anderen nevens vier vrouwen en eenige andere reizigers vielen in de handen der Kaffers of Hottentotten. Dezen lieten hun wel het leven; maar zij hadden hen van alles beroofd, en hun niet willen toelaten, den weg naar de Kaap te zoeken. VoorII. Dsel. Aa haam*  S7o DERTIGJAARIGE naamlijk had bun de fchoonheid der vrouwen zo behaagd, dat zij het zig moesten laten welgevallen, zig geheel te laten ontkleden, bezigtigen en op de wijze der Hottentotten kleden, dat is met een fchaapenvel, hetwelk om den hals vastgemaakt word. Egter hebben eenigen,het gewaagd te ontvlugten en zijn gelukkig in het hollandsch gebied gekomen. De regering kreeg van deze gebeurdnis berigc en de gouverneur zond honderdvijftig boeren kavalerij, nevens twee leden van den krijgsraad en mij derwaard. Wij hadden eene zeer aangenaame reis; onze wegvoerde ons door Konfiantia , Zandvliet, Zwellendam , Rietvalei enz., en lagen onder veelerlei moeilijkheden en gevaaren eenen weg af van honderdtwintig mijlen tot dat wij bij de ongelukkige fchipbreukelingen kwamen. De kaffers hadden alle fchatten dezer lieden veragt, en zig alleen met hun ijzer, hunne koraalen en andere kleinigheden vergenoegd en hunne haïren, ooren en neus er mede verfierd. Wij deden hier tevens eenen gelukkigen handel , kogten veel vee en verhandelden daartegen arak, tabak, hennip enzaaden, en ilc leerde deze lieden bij die gelegenheid van eene goede zijde kennen. De Hottentotten zijn geen volkomen negers, maar zij maken zig zwart. Misfchien zouden zij blank zijn, indien zij de lelijke .gewoonte niec hadden, van zig geftadig met zwart vet en vui- Jig-  ZEEREIZEN. 371 Jigheid te fmereri. Men verhaalt ten minften, dat de Hollanders eens een hottentotsch meisjen aan* ftonds na de geboorte weggenomen en opgevoed hebben en dat het zo blank als een europeësch meisjen was geworden. Zij hebben eene zeer opftaande bovenlip, witte tanden en eenen zeer platten breeden neus; want de moeders, die dit voor eene fchoonheid houden , drukken haare jonggeboren kinderen het neusbeen in. Hun haïr is wollig en zwart , en hunne nagels gelijken naar klauwen van dieren, want zij fnijden ze nooit af. De vrouwen hebben allen eene bijzondere foort van uitwas, of een ftuk hard breed vleesch, hetwelk haar boven het fchaambeen wast en in de gedaante van een voorfchoot nederhangt (*)« De mannen zijn halfgefnedenen; want zij laten zig in het agtfte of negende jaar eenen teelbal wegnemen. Deze verrigting is plegtig en op zekere wijze heilig. Wanneer men een jongeling wél gefmeerd heeft met het vet van een fchaap, te dien einde gedood, legt men hem op den rug, bind r — (*) Zie Reize van levailiant, II. deel, bladz. 311.' en 312., alwaar men eene befchrijving en verklaring van dit zogenaamd voorfchoot, nevens eene afbeelding van «ene hottentotfche vrouw met zodanig voorfchoot vind. de vertaler, Aa s  37* DERTIGtAARïGË bind hem handen en voeten en eenige vrienden houden hem vast. Vervolgens maakt de priester eene fnede in den balzak, neemt den linker teelbal weg en legt in deszelfs plaats een ftuk vet van dezelfde grootte, hetwelk met genezende kruiden beftrooid is; hierop naait hij met een beentje van eenen kleinen vogel en de zenuw van een fchaap, welken den Hottentotten voor naald en garen dienen, de wond toe. Dit gedaan zijnde, laat men den lijder wel los, maar de priester verlaat hem nog niet; hij begiet hem dan zo rijklijk met gefmolten vet, dat hetzelve, geftald zijnde, eene foort van korst maakt, tevens wrijft hij hem zo fterk, dat den armen mensch, die reeds zo veel geleden heeft, de zweetdroppels langs het lijf lopen. Dit is het nog niet al. De priester krabt hem dan van het hoofd tot de voeten met zijne lange fcherpe nagels de huid open en bepist hem zo rijplijk als hij kan. Eindlijk wrijft hij hem op nieuw en bedekt de gemaakte wonden weder met vet. Hierop verlaat de priester den lijder , en deze, meer dood dan levend, moet zig naar eene nabijzijnde hut laten liepen, alwaar hij niets anders ter zijner bezorging vind, dan het vet aan zijn lichaam, hetwelk hij kan aflekken, als hij er lust toe heeft. Na twee dagen is hij gemeen» lijk weêr herfteld, wanneer er geen toevallen bijkomen. Het oogmerk van deze halve ontmanning is, hen rad en vlug ter been te maken. De  ZEEREIZEN. 373 De woningen der Hottentotten zijn flegte hutten met dieren huiden of ook met gevlogten riet gedekt. Zij hebben flegts eene opening, welke tot den ingang dient, en door welke men op de knieën moet inkruipen. Hun huisraad is eenvoudig en zelfs bij de vermogendften rasch geteld. Zij hebben niets om te zitten, maar hurken neder om te rusten, en deze houding vinden zij zo gemaklijk, als wij eenen armftoel. Twee of drie potten is hunne geheele keukengereedfchap, en even zo veelen hebben zij tot het drinken, tot het botermaken en tot bewaring van hunne melk: voegt men hier nog bij hunne kleding en wapenrusting, dan heeft men al den huisraad van eenen Hotten tot. Hunne flaapfteden zijn niets anders dan diepe kuilen in den hoek der hut in den grond gemaakt; de rook gaat door den ingang der hut naar buiten en geen Europeer kan het in hunne hutten houden; doch de Hottentotten daartegen vinden hun genoegen in den rook, om die reden zijn hunne uitwaasfemingen van dien aart veel flerker, dan bij ons de reuk van eenen gerookten westfaalfchen ham. De veefokkerij en de jagt zijn hunne bezigheden; de veekudden maken dus hunnen eenigen rijkdom uit, en een dorp bezit dezelven gemeenfchaplijk; ook moeten al de leden van een dorp het vee beurtlings hoeden. Er is derhalven geen Aa 3 twist  374 DERTIGJAARIGE twisr of verfchi] onder hen, maar de inwoners van een dorp leven in de grootfte eendragt. Maar met hunne nabuuren geraken zij dikwijls in grooten twist, waartoe zomwijlen enkel de verdenking van een geroofd fchaap aanleiding geefc. In zodanig geval vergadert het geheele dorp en houd raad, of men den diefftal nier zal bemerken, dan of men den ooi log zal verklaren. In het laatfte geval zoekt men den vijand door lang wagten gerust te ftellen, doch neemt de beste gelegenheid waar en overvalt hem dan. De wraak over het geroofde fchaap is dan zo groot, dat niemand van de vijanden verfchoond word; het ganfche dorpfchap word verwoest, een gedeelte der bewoners fterft op het flagveld, zommigen op den vo'genden of nog wel op denzelfden dag aan vergiftigde wonden. De ganfche kleding der Hottentotten beftaat in beestenluüden , voornaamlijk in fchaapenvellen, welken beide gedagten dragen. Des zomers doen zij de haïrige zijde buiten en des winters binnen; bij dag zijn deze huiden klederen en des nagts dienen dezelven tot bedden. Wanneer deze huiden niet meer tot kleding kunnen dienen, dekken zij er hunne hutten mede. De hoofden van een dorp of kraal dragen dierenhuiden of leeuwenvagten, voornaamlijk wanneer zij zulk een dier Zelf gedood hebben. Het vrouwlijk geflagt heeft twee huiden, eene hangen zij over de fchouders, zq  ZEEREIZEN. 375 zo dat de beide einden op de borsc vereenigd zijn en den hals bloot laten, het overige van den rug en het onderlijf bedekken zij met eene tweede huid, die tot aan de knieën komt. Aan den hals van den Hottentot hangt een kleine zak, waarin hij zijn mes, zo hij er een heeft, zijne pijp en den tabak fteekt, als ook een aan beide einden gebrand houtje, als een middel tegen de toverij. Deze zak is gemeenlijk van oude handfchoenen gemaakt, die zij van de Hollanders bekomen. Aan den linken arm dragen zij twee elpenbeenen ringen, welken hun in het ge vege tot een febild dienen. Als zij op reis gaan, hebben zij in de regte hand twee Hokken, die met ijzer beflagen zijn, en in de linke hand eenen kleiner ftok, aan welken de ftaert van eene wilde kat, of van een ander dier, hetwelk knevels heefc, vastgemaakt is. Zij bedienen zig daarvan in plaats van eenen neusdoek, om hun aangezigt, den neus en het ftof uit de oogen aftevegen. Als deze ftaert vuil geworden is, ftaan zij dien door het water en flingeren denzelven dan heen en weêr tot dat hij droog is. De Hottentotten gaan blootsvoets', behalven, wanneer zij op de jagt gaan, of het vee weiden; alsdan dragen zij tot befchermihg tegen doornen en distelen eene foort van laerzen. Bij fterk regenweeder, dragen zij mutzen, ten einde hun met Aa 4 fchaa-  $7$ DERTIGJAARIGE fchaapenver gefineerd hoofd niet in wanorde zou geraken. De vrouwen dragen altijd mutzen; doch eenigzins van een ander maakzel, en zij houden dezelven ook des nagts op het hoofd. Om de beenen winden zij riemen van halfgedroogde huiden; doch dit is meer een lieraad der getrouwde vrouwen. De meisjens dragen ringen van riet om de beenen, gelijk ook om de armen. Een Hottentottin, die zig fraai wil opfchikken, wrijft de onbedekte deelen van haar lichaam , voornaamlijk het aangezigt en de borst met eenen fchaapenftaert. Haare huid op deze wijze wél gepolijst zijnde en eenen bijzonderen glans bekomen hebbende, beklad zij haar aangezigt hier en daar met roode aarde, ten einde der glinfterende huid eenige fchakéring te geven, vervolgens behangt zij den hals met allerlei fchelpen, fteekt eenige ftekels van een ftekelverken in de gaten der ooren en legt haar haïr in vlegcen, en op deze wijze gefnuikt, kan zij bij de voornaamfte Hottentottin in gala pronken. Zowel vrouwen als meisjens dragen insgelijks eenen zak aan den hals, waarin zij levensmiddelen, bij voorbeeld een ftuk pens of dergelijken, een weinig tabak en eene pijp hebben; want de fchoonen onder die volk roken even zo gaern als de mans. Koperen ringen, en kleine plaaten, ftekels van ftekelverkens dragen beide gedagten pm den hals, in de ooren, aan de armen, bee-.  ZEEREIZEN. nen, ook wel om het lijf, hoe meer zij met dit alles behangen zijn, des te beter zijn zij opgefchikt. De voornaamfte opfchik der Hottentotten, dien zij algemeen beminnen , is, dat zij zig van het hoofd tot de voeten met boter of vet befmeren en er roet over ftrooijen. De armen nemen oude boter of bedorven vet; van daar dat men zulk eenen ingefmeerden Hottentot veel eerder kan ruiken dan zien. De meer vermogenden daartegen nemen versch vet en befmeren zig des te rijklijker. Wanneer men derhalven iemands rang wil weten , moet men hem naar de dikte en waarde van zijne vetkorst beöordeelen. Voor het overige is de geftalte van eenen Hottentot niet lelijk, en hun gezigt is ook niet wild, maar vriendlijk. Het lelijkfte aan hun is de platte opftaande neus en de groote bovenlip. De mans zijn kloek, doorgaands vijf en zes voeten lang, maar de vrouwen zijn veel kleiner. De Hottentotten gebruiken tot hun voedzel wortelen, kruiden en melk. Van hun vee eeten zij niet voor dat het geftcrven is, en zulk vleesch ftaat hun niet tegen, zelfs verwonderen zij zig, dat de Hollanders hen daar niet in navolgen. Inzonderheid eeten zij met grooten fmaak rauwe ingewanden. De jagt en de visferij geven hun o,ok veel fpijs; het liefst voor hun zijn zogenaamde Az 5 fpring-  378 DERTIGJAARIGE fpringbokken. Zij braden hec vleesch onder heete fteenen. Men kan eigenlijk niec zeggen, dat zij eeten, maar zij verfcheuren en verflinden, even als uitgehongerde wilde dieren. Zij zijn zeer lui, en hierdoor krijgen'zij dikwijls gebrek aan levensmiddelen; in zodanig geval verflinden zij alles, wat hun voorkomt. Zij hebben eenen afkeer van verkensvleesch en van visch zonder fchubben. Hun dagelijkfche drank is melk en water; maar bij plegtige gelegenheden maken zij eenen drank uit eenen zekeren wortel en honig, waarin zij zig gaern te buiten gaan. Kunftenaars en handwerkers vind men onder die volk nog niet, alleenlijk eene foort van fmeden, die de kunst van metaalen te finelten en te gieten verftaan, hoewel op eene onvolkomen wijze. Voor het overige maakt een ieder voor zig hetgeen hij tot zijne behoefte nodig heeft. De taal der Hottentotten word, zedert dat zij met de Europeërs omgaan, zagter en eenigzins meer vloeijende. Van hunnen godsdienst kan weinig gezegd worden. Zij hebben geen kennis van het Wezen, hetwelk hun gefchapen heefc, daartegen fpreken zij, dikwijls met groote vrees, van eenen boozen geest, dien zij al de ongelukken toefchrijven, die hun overkomen. Eene hunner plegtigheden fchijnt godsdienftig te zijn. Deze is eene foort van plegtigen dans ten tijde van de volle  ZEEREIZEN. 379 volle mam; doch dit gebruik heefc bij veele andere, zelfs mohammedaanfche, volken ook plaats. Zij oefenen veel bijgeloof mee eene foort van gro-ne fpringhaanen , even als veele fuirop. é'rs met den uil. Zij zijn ga>tvrij én herbergzaam jegens vreemden , dienstvaerdig voor reizigers, medelijdend met ongelukkigen j trouw en gewillig in den'dienst, zeer zorgvuldig omtrent zieken, en in deze ftukken zouden zij den befchaafdften volken ten voorbedde kunnen dienen. Daartegen heeft dit volk ook groote gebreken; zij zijn, zo wel mannen als vrouwen, zeer genegen tot den drank, vuil en morsfig, en zeer lui. De fpeeltuigen der Hottentotten zijn nog zeer onvolmaakt en weinig in getal. Zij hebben er 'een met de negers gemeen, bij welken het ook, geHj'. bij l".n, gom gom genoemd word: het beftaat in eenen boog van olijven of ander fterk en taai hout, op welken eene hVar van fchaapendarm Zeer fterk g fparnen is. Aan het een einde van den boog word eenr ge fp lp ten pennefchagr vastgemaakt, door welke de fnaar loopt, bij het ander einde nemen zij de fnaar in den mond en geVen er door eenen fterkeren of zwakkeren adem de verfcheidenheid van toon aan. Dit fpeeltuig is de kleine gom gom. Behalven dit inftrument hebben zij nog e?n grooter, hetwelk op dezelfde wijze gemaakt is, doch op hetwelk men nog eene uit-  380 DERTIGJAARIGE uitgehoolde kokosnoot vastgemaakt heeft, in welke de fnaar door twee gaten loopt. De muzikant fchuift deze noot onder het blazen op de fnaar heen en weer en geeft daar door eenen fchellen of doffen toon zo als hij wil. Eindlijk hebben zij nog eene foort van pook, beflaande in eenen pot, over welken een fchapenvel gefpannen is. De hottentotfche vrouwen beminnen dit fpeeltuig inzonderheid. Hunne vokaal muziek is nog eenvoudiger; dezelve beftaat enkel in het éénlettergreepig woord ho en eenige weinige liedjes; beide geflagten zingen die ho ho en verJengen de muziek door deze herhaling. Zij fcheppen groot vermaak in het dansfen, en zullen ook geen gelegenheid daartoe verzuimen. Als zij eenen vrede gefloten, een wild dier gedood , eene gelukkige ruiling met de Hollanders gedaan hebben, of wanneer hun iet anders aangenaams bejegend is, dansfen zij eenen geheelen nagt, en dikwijls nog den volgenden dag. Zij doen dit op de volgende wijze. De mans van de kraal of het dorp fluiten eenen kringen de vrouwen voegen er zig bij met haar gezang en haare pooken. Zodra degomsgoms beginnen,ftaan twee paar op; nooit dansfen er meer, ook nooit beide geflagten zamen. Zij plaatzen zig tegen over elkander , ten minften op den afftand van tien fchreden, en eerst na een kwartieruurs komen zij elkander nader, Daarop doen zij niets aa-  ZEEREIZEN. 381 anders, dan om elkander heen draaijen of rug aan rug dansfen. Zij geven elkander nooit de hand, fthoon hun dans een uur duurt. De mans bewegen hunne voeten met eene verbazende fnelheid, gelijk zij in het algemeen zeer fnel te voet zijn; de vrouwen maken ook groote fprongen en ftarnpen met een vreeslijk geweld. In al deze bewegingen zien zij geftadig naar de voeten en zingen tevens haar ho ho; ook Haan zij de ringen, die zij aan de beenen hebben tegen elkander, hetwelk een groot gedruis maakc. De wapens der Hottentotten zijn boogen, pijlen, lansfen en werpfpiesfen. De boog word van olijvenhout gemaakt en de pees van de zenuw van een dier. De pijl is een'kleine ftok, voorzien van een ijzeren halfmaantje, met zeer fcherpe weêrhaaken. De koker beftaat in eenen zak van olijfanten- of elendsleder. Hunne asfagaijen of lansfen plegen zij, gelijk ik reeds gezegd heb , te vergiftigen. Hoe morsfig dit volk anders is, houden zij egter hun wapentuig zeer fchoon; ook mag er nooit iet aan ontbreken. Hierom vind men zelfs bij de geringften altijd eene volkomen wapenrusting. Zij oefenen zig in tijden van vrede geftadig in deze wapenen, en zij zijn er zo vaerdig mede , dat zij met de werpfpies het doel ter grootte van eenen gulden op den afftand van honderd fcbreden nooit misfttu De  382 DERTIGJAARIGE De veelwijverij heefc hier ook plaats; doch zeiden heefc een man meer dan drie vrouwen. De weduwen kunnen weder trouwen; maar zij moeten zig aan een zonderling en fmertlijk gebruik onderwerpen; wanc zodra zij weder eenen man willen nemen, moeten zij zig het lid van eenen vinger laten affnijden, en zo telkens het lid van eenen anderen vinger, zodra zij voor de derde of vierdemaal trouwen. Het is derhalven niecs zeldV zaams, hottentotfche vrouwen met drie of meer verminkce vingers ce zien. De huwlijken worden fchielijk gefloten. De jongman doet het aanzoek bij eene pijp tabak. Als de vader zijne toeftemmihg geefc, word der dogter aanftonds kennis daarvan gegeven. Maar , wanneer deze er niet mede te vreden is, blijft haar geen ander middel over, om zig van haaren vrijër te ontflaan , dan eenen nagt met hem op den grond te worstelen; als zij de overhand behoud, dan is zij van hem ontflagen, doch als zij het verliest, word het huwlijk tegen haaren wil gefloten, en hetzelve word aanftonds met de volgende plegtigheden voltrokken. De jongman brengt eenen vetten os in het huis van zijne bruid. Deze os word geflagt, en de bruiloftsgasten befmeren zig het ganfche lijf met het vet van denzei ven; ook beftrooijen zij zig met het poeder, hetwelk van een zeker kruid, buchu genaamd, gemaakt word. Na deze voorberei- djn-  ZEEREIZEN. 383. dingen volgen de verdere plegtigheden. De mannen fluiten eenen kring, hurken neder, en hebben den bruidegom in het midden. De vrouwen maken insgelijk eenen kring om de bruid. Hierop verfchijnt de furi, of priester, nadert den bruidegom, die op de hurken zit, met grooten eerbied en deelt hem in dien fland de helfc van zijne te dien einde verzamelde pis mede, welke de bruidegom zeer ijverig met het vet en de buchu poogt intewrijven. Vervolgens gaat de furi in den kring der vrouwen en befproeit ook de bruid met de andere helfc van zijn priesterlijk water, en de bruid ontvangt deze wijing insgelijks met denzelfden eerbied, als haar bruidegom. Dit verrigt zijnde geeft de priester den jonggetrouwden den zegen, omtrent de volgende woorden uitfprekende: „Leeft gelukkig, krijgt, eer een jaar ver„ lopen is, eenen zoon, die u ten troost in uwen „ ouderdom zij, hij zij een dapper jager." Als het volgens den wensch van den furi gaat, en de moedereenen gezonden jongen ter waereld brengt, dan is de vreugde in de ganfche kraal groot, en de vader bepaalt eenen feestdag. Met de nieuwgeboren kinderen word op eene zonderlinge wijze gehandeld , namelijk : zodra een kind ter waereld komt, word het geheel met koedrek befmeerd, en in de zon of bij het vuur gelegd, alwaar het zo lang blijft liggen, tot dat de koemisc droog word ea afvalt. Alsdan word het  384 DERTIGJAARIGE het over het geheele lijf met het fap van een zeker vijgenblad beftreken, hetwelk, naar de mening van dit volk eene fnelheid en fterkte aan het lichaam geeft. Na deze behandeling krijgt het kind zijnen naam, welke de moeder aan hetzelve geeft. Zij verkiest daartoe gemeenlijk den naam vaneenig dier, hetwelk zij het meeste fchat; bij voorbeeld, guacha, ezel, gamman, leeuw, ghoudia, fchaap enz. Men legt het kind dan op een fchaapenvagt weder in de zon of bij het vuur, zo lang tot dat het fap ingedroogd is. Dit gefchied zijnde, word het met fchaapenver. alleen of tevens met boter gefineerd, en het geheele lijf daarmede gewreven, en vervolgens van het hoofd tot de voeten met buchupoeder befirooid. Dit poeder, gelijk men ligt kan denken, blijft zitten, en maakt eene foort van korst op het lijf, welke de Hottentotten zeer goed voor de gezondheid houden. Zodra het kraambed gehouden is, wind de moeder het kind in een fchaapenvel, zodat alleen het hoofd gezien word, bind haar geliefd pak op den rug, en draagt het zo den ganfchen dag, het zij dat zij arbeid of ledig gaat, bezoeken geeft of ontvangt. Deze last blijft op haaren rug, tot dat het kind kan lopen. In dezen ftand zuigt ook de kleine Hottentot, zonder zig een haïrbreed uit zijne wieg te bewegen, wijl de borsten der moeder zo lang zijn, dat zij dezelven over den fchouder kan Haan. Zodra het kind  ZEEREIZEN, 385 kind gefpeend is, hetwelk met de zes maanden gefchied, geeft de moeder het de tabakspijp in den mond, ten einde het zig vroegtijdig aan het roken kunne gewennen , hetwelk het leerzaam kind dan ook fchielijk leert. Onder dit volk heerscht ook de wreede gegewoonte van lelijke kinderen, of ook een van twee tweelingen, voornaamlijk wanneer het een meisjen is, den wilden dieren prijs te geven of van honger te laten omkomen. Dit geval heeft zo dikwijls plaats, als de moeder kan bewijzen, dat haar kind zieklijk is, of dat zij buiten ftaat is, om het optevoeden. Niet minder wreed is de gewoonte, oude afgeleefde mannen, die tot den arbeid onbekwaam zijn, op eene plegtige wijze van honger te laten fterven. Dit gefchied altijd met goedkeuring van al de mans van eene kraal. Men brengt het ongelukkig flagtoffer in eene bijzondere daar toe gereed gemaakte hut, neemt affcheid van hem en laat den ellendeling aan zijn noodlot over. De Hottentotten verontfchuldigen deze daad zo zeer, dat zij dezelve voor eene wezenlijke weldaad houden, wijl de grijsaart,gelijk zij zeggen, geen genot meer van zijn leven heeft. Men heeft zig dikwijls moeite gegeven, om dit volk de wreedheid dezer gewoonte te doen zien. Maar de gehegtheid aan hunne oude gebruiken en gewoonten is zo fterk, dat dezelve hun fchijnt aangeboren te zijn. II. Deel. Bb Het  386- DERTIGJAARIGE Het is ook eene zonderlinge plegtigheid, wanneer een jonge Hottentot tot een' man gemaakï word, dat is te zeggen, aan het opzigt zijner moeder onttrokken en hét gezelfchap der mannen ingelijfd word. De kinderen der Hottentotten ftaan beftendig onder het opzigt hunner moeder, en mogen in geenerlei wijze in het gezelfchap van volwasfen mannen verfchijnen, ook niet trouwen, voor dat zij, gelijk men het noemt, anders gemaakt zijn, hetwelk gemeenlijk in het agttiende jaar gefchied. Om deze plegtigheid te voltrekken, vergaderen al de mannen van de kraal en plaatzen zig in eenen kring op den grond. De jongeling, die anders gemaakt zal worden, hurkt buiten den kring, op eenen kleinen afftand, neder. Zodra de kring vol is, ftaat een van de mans op en doet eene aanfpraak, omtrent van den volgenden inhoud: „ De mannen hebben n waerdig geagt, een lid van hun gezelfchap te worden; het is derhalven ook billijk, dat gij nu manlijk begint te denken, cn dus van uwe moeder, die u heefc opgevoed, en van uwe kindfehe fpelen affcheid neemt. Maar als gij weder met uwe moeder vertrouwd omgaat, of andere vrouwlijke zaaken bedrijft, zult gij Van het regt, een man te zijn, weder beroofd worden." Na geëindigde aanfpraak befproei: dc redenaar den jongeling met zijnen geheelen voorraad van pis, na vooraf ganschlijk met fchaapenvetbefmeerdte zijn, maak:  ZEEREIZEN. 387 met zijne nagels groeven in de vetkorst, ten einde de pis doordringe, en fmeercze dan weèr toe. Die alles verrigt hebbende, wenseht hij den jongeling met de volgende woorden geluk: „ Het geluk verzelle u, leef lang, word een vermeerderaar van uw geflagt, uw baard kome fpoedig te voorfchijn!" Deze plegtigheid word met een gastmaal befloten, en de jongeling kan nu voordaan met mannen verkeren. Ten einde zig deze eer waerdig te maken , gaat hij naar zijne moeder, overlaad haar met eene meenigte van fcheldwoorden, zommigen zijn zelfs in ilaat, haar mee flagen te mishandelen. Het geen ik tot dus verre gezegd heb, is omtrent het gewigtigfte, hetwelk ik mijnen lezeren van die land wisc medeeedelen. Ik keer derhalven weder tot het verhaal van mijne eigen gefehiednis. Ik heb reeds hier voor gezegd, dat ik rijklijk mijn beftaan aan de Kaap gevonden had, dat ik er menig genoeglijk uur heb gehad, en aan de zijde mijner isabella het geluk des levens volmaakt genooc. Dikwerf dagt ik bij mij zeiven: eene goede, getrouwe, edele, behaaglijke, tedere vrouw te beziccen, is immers indedaad eerst het geen ons mannen in de waereld gelukkig maakt. Ik genoot dit geluk volkomen; wij waren één hart en ééne ziel. Maar des te gevoeliger is dan ook de fcheiding van zulke egtgenooBb a ten,  383 DERTIGJAARIGE. ten, des te ongeneesh'jker de wonde, die zulk eene fcheiding na zig laat. Dit was mijn geval. Zes jaaren waren ons zo aangenaam, als de eerfte dag na onze bruiloft voorbijgegaan; niets had ons huislijk geluk geftoord, toen mijne dierbaarfte isabella plotslijk ziek werd. De geneesheer en zij zelve geloofde niet, dat deze onpaslijkheid den dood ten gevolge zou hebben. Wij dagten in het eerst , dat het eene zwaare verkoudheid met koorts was. Doeh reeds den vierden dag ontdekte zig eene heete koorts. De hoofdpijn verergerde, de hitte cn verzwakking namen toe, en reeds des avonds befpeurde men bij de ziekte beginzelen van zinneloosheid, en de negende dag maakte van haar leven een einde! Men bedenke den toeftand, waarin ik gebragt werd! Zes jaaren waren mij, na zo veele rampen en ongelukken, in ftille vergenoegdheid on» bewolkt daar heen gevlogen; al mijne fchreden waren als met bloemen beftrooid ; elke oord, dien ik met mijne isabella doorwandelde, was voor mij een paradijs; wij waren fteeds vergenoegd bij elkander, genoten onze wederzijdfche liefde vrij en ongeftoord; vervrolijkten elkander onze ledige uuren door tedere gefprekken, en wanneer wij flegts eenige uuren van elkander afwezend waren, vlogen wij elkander vol verlangen in den arm. En nu werd ik op eens, zo onver-  ZEEREIZEN. 389 verwagt, van eene egtgenoote beroofd, die1 mij zo hartlijk beminde, zo wél dagt, zulk een goed hart bezat! Niets droevigers had mij kunnen overkomen ! Hoe afwisfelend en veranderlijk is het leven, elke ftaat van den mensch! Daar is geen geluk zo vast gegrond, dat niet nu deze dan gene zuil, welke het draagt, gefchokt worde, of het geheele gebouw doe waggelen. Indien ik mij dit verlies maar eenigzins had kunnen verbeelden, zou het mij niet zo onverwagt getroffen, mij niet zo verrast, niet zoganschlijk nedergeflagen hebben. Het duurde ook lang, eer ik eenigzins tot bedaren kon komen. Ik befchouwde mijn ongeluk als onherftelbaar, trok uit het toekomende gronden van zorg en kommer en kwelde mij er mede; ik kon niet meer tot rust komen, verloor allen moed, de tegenwoordigheid van geest en mijne manlijke ftandvastigheid. Met één woord, mijn lijden bragt mij nu in zulken ftaat, dat mij zelfs de bezigheid van mijn beroep onaangenaam, en mijne pligten verzuimd werden. Zelfs de gezegende invloed , welken eene waare vriendfchap op het menschlijk leven heeft, was nu niets voor mij; mijn hart was zo ongevoelig, denzelven niet te kennen. Eindlijk kreeg ik ook de fchriklijkfte ziekte, die men zig kan bedenken, de landzugt. Deze kwaal maakte mij geftadig treurig, ik kreeg eenen Bb 3 af-  390 DERTIGJAARIGE afkeer van alje vreemde zeden en gewoonten, de verkering met uitlandersftond mij tegen, ik werd zwaarmoedig, droefgeestig, door de geringfte belediging gramftorig, door het minfte nadeel argwanig. De gedagte aan het vaderland was toen de eenige en liefde, die ik had, de flaap ontweek mij, honger en dorst werden door mij niet gevoeld, een geftadig hardkloppen kwelde mij, en tallooze zugten ontglipten mijnen boezem! Het was voor mij een geluk, dat mijn geneesheer mijne kwaal behoorlijk wist te behandelen, en mij zelfs ried, fchikkingen te maken, dat ik naar Duitschland kwam. Dit was balzem in mijne wonden; zonder dezen raad , en zonder vooruitzigt van mijnen wensch vervuld te zien worden, was ik een dood man geweest. Ik maakte derhalven gereedheid tot mijn vertrek, ontfloeg mij met vreugde van mijn ampt, verkogt hetgeen ik had, nam wisfelbrieven, en ging nog dagelijks tot op mijn vertrek het graf van mijne isabella bezoeken. Na hier nog eenen vloed van traanen geftort te hebben, vertrok ik den twaalfden van oogstmaand 1776 meg eenen ierfchen fchipper. Zo hard mij in andere omftandigheden de fcheiding van de Kaap zou gevallen zijn, zo vergenoegd zeide ik, gefterkt door de gedagten, van fpoedig in het vaderland ?e komen, al mijne vrienden vaarwel. Ik dagt m het  ZEEREIZEN. 39i het geheel aan geen gevaaren, aan geen rampen tegenfpoeden, aan geen verijdeling mijner wenfchen, en ik dank nog den Albeflierder, dac ik mij het toekomende zo aangenaam voorftelde; want had ik nu een voorgevoel van mijn verder lot gehad, zou ik nooit mijnen opgeruimden geest weder bekomen hebben. Wij tgingen met fchoon weeder en gunftigen wind onder zeil. Er waren verfcheiden pasfagiers op het fchip van welken zommigen naar Engelland moesten en een naar Ierland reisde. De laatfte was een der gelukkigen, die door woltemade in hec jaar 1773 van het verongelukt fchip gered werden. Misfchien is de edele daad van dezen man den minften mijner lezeren bekend. In grasmaand van het evengemelde jaar ontftond op den tijd, dat de uitgaande fchepen der hollandfche oostïndifche maatfchappij naar Indiën aan de Kaap voor anker lagen, onverhoeds een geweldige ftorm, die meestal de fchepen van derzelver ankers floeg, en een daar van met zulk een geweld tegen eene roes dreef, dac hec in drie ftukken fprong. Het grootfte gedeelte van het fcheepsvolk kwam daar bij om het leven , en de gecnen, die zig nog op een wrak van het fchip gered hadden, zagen vol wanhoop eenen oogenfchijnlijken dood te gemoet, wijl er weinigen onder waren, die konBb 4 den  39* DERTIGJAARIGE den zwemmen. De lieden riepen en fmeekten op de erbarmlijkfte wijze om hulp • maar er was niemand onder de menigvuldige aanfchouwers, welken van verre aan den oever Honden, die het wilde wagen de ongelukkigen mee een boot te hulp te komen; want het kon niet zonder levensgevaar gefchieden, wijl de zee nog in geweldige beweging was en met vreeslijke onftuimigheid zig regenden oever bruischte. Eenigen beproefden het egter, het wrak met boots te hulp te komen, onder dewelken ook de bovengemelde wol tema de was, die, indien ik mij niet vergis, voormaals in het Hanoverfche eene burgerlijke handtering gedreven had, doch buiten zijne fchuld in verval was geraakt, hierop naar de Kaap ging en zo veel verwierf, dat hij na verloop van eenige jaaren kon terug keren en zijne vorige handtering weder bij de hand vatten. Doch het mislukte hem, en hij begaf zig andermaal naar de Kaap, in de hoop, van hetzelfde geluk als te voren te hebben. De gouverneur gaf hem denzelfden post weder , dien hij de eerfte reis bekleed had. Maar deze pogingen waren vergeefs; want bij de eerfte onderneming werd zijn boot door eene zee, die over hetzelve heen rolde, bijna in den afgrond geflagen, en door eene tweede werd het pwgeworpen, hij ontkwam het egter ter nauwe*. riood  ZEEREIZEN. 393 nood door hulp van anderen, wijl hij zelf niet kon zwemmen. Daar het op deze wijze niet mogelijk was, de fchipbreukelingen te redden, en het gevaar fteeds grooter werd, was hij op andere middelen bedagt, hij belloot, een paerd onder zig te nemen, en door dit middel de lieden op het wrak te redden. Schoon allen het hem afrieden en hem voorhielden, dat hij wegens het bruisfchen der hooggaande zee niet eens bij het wrak zou komen, en het niets anders was, dan eenen wisfen dood te gemoet gaan, wijl hij zelf niet kon zwemmen, bleef hij egter in zijn befluit volharden, en men liet hem eindlijk begaan, als men zag, dat noch raad noch vermaningen hem van zijn voornemen konden terug brengen. Hij nam den tijd waar, dat eene baar tegen het ftrand brak en weder zeewaard ftroomde, wierp zig met zijn paerd in zee, en kwam gelukkig bij het verbrijzeld fchip. Die zig flegts eenigzins in het water konden houden, ftortten zig in zee hem te gemoet, hielden zig aan paerd en ruiter, en kwamen gelukkig met hem aan land. Dit werd verfcheidenmaal met goed gevolg herhaald, fchoon telkens met grooter gevaar, wijl het paerd fteeds meer afgemat werd. Eenentwintig menfchen werden op die wijze van den dood gered, die anders onfeilbaar in de woedende zee hun graf zouden Bb 5 ge.-  394 DERTIGJAARIGE gevonden hebben, toe dac ten laatfte de nog ove. rigen ziende, dat hec gevaar ieder oogenblik grooter werd, allen ce gelijk zig aan hec paerd hongen, zo dat de last voor het dier te zwaar werd, en hetzelve met allen, die er zig door hadden getragt te redden, verdronk. Op deze wijze moest het treurig lot eenen man treffen, die zo veelen op de edelmoedigfle wijze daarvan bevrijd had. Dit verhaal wekte eenen van onze andere reisgezellen op, om insgelijks zijne lotgevallen ter zee medetedelen, en zijne gefehiednis zal ook zulken, die het menschlijk hart van verfcheiden zijden begeren te kennen, en die het geen men teder noemt begrijpen, voorzeker niet onaangenaam zijn. Hij was met eene portugeefche karaak van Lisbon naar Goa vertrokken. Aan boord van het fchip waren niet minder dan duizend éénhonderd zielen, zo fcheepsvolk, als kooplieden^ reizigers, priesters en monniken. „Het begin der reis, zeide hij , was gelukkig, wij waren reeds voorbij de Kaap gekomen, en rigtten onze koers naar het vaste land van Indien. Plotslijk ontdekte een der heeren aan boord in de breedte der zee, alwaar wij zeilden , eene reeks van rotzen , die ook op onze zeekaarten getekend zijn. Men gaf den ftuurman aanftonds berigt daarvan en verzegt hem, in den nagt  ZEEREIZEN. 39S nagt de zeilen intehalen, tot dat het gevaar voorbij was. „ Maar de ftuurman maakte, in plaats van aan het verzoek te voldoen, nog meer zeil, en ons fchip ftrandde met het aanbreken van den dag op eene rots. In dezen nood bevool de kapitein, de floep uittezetten, en eenen geringen voorraad van fcheepsbrood en eenige flesfchen kweeënfap in dezelve bezorgd hebbende, begaf hij er zig met nog negentien anderen in, welken met ontbloote degens beletten, dat er geen meer in kwamen en de floep deden zinken. Ik bevond mij ook onder deze twintig. ,, In dezen ftaat ftaken wij in den grooten indifchen oceaan, zonder noch kompas, noch versch water te hebben. Na dat wij in dezen ellendiger! toeftand vier dagen lang heen en weder geroeid hadden, ftierf de kapitein, die reeds zedert eenigen tijd zeer ziek en zwak was geweest. Dit vermeerde onze ellende nog, zo die anders vermeerd kon worden; want nu ontftond er twist; een ieder wilde bevélen en niemand wilde gehoorzamen. Dit noodzaakte ons, eenen uit ons midden te verkiezen, die het bevél zou voeren. „ De nieuwe bevélhebber floeg voor, dat wij zouden loten en telkens den vierden man over boord werpen , wijl onze geringe voorraad aan. Ie-  396 DERTIGJAARIGE levensmiddelen reeds zoverre verteerd was, dat wij zelfs bij de fchraallïe uitdeling ons leven niet langer dan nog drie dagen konden rekken. Wij waren nu in alles negentien zielen. Onder dit getal bevond zig een monnik nevens eenen timmerman. Beiden zouden van de loting bevrijd zijn;' de eerfte, wijl hij hen van zonden mogt yrijfpreken en in den laatften nood vertroosten, de andere, wijl hij de floep, in geval van eenig ongemak, zou kunnen verbeteren. De kapitein werd insgelijks van hetloten uitgezonderd; hij was boven hec even getal, en op zijn leven kwam ook veel aan. Hij weigerde lang, deze uitzondering aantenemen ; doch eindlijk werd hij genoodzaakt, toetegeven. Er waren dus vierperfoonen, die van de overige zestien zouden fterven. Ik was onder die, welken het geluk hadden, door het lot vrij te worden. „De drie eerften, welken het lot veroordeelde, te fterven, onderwierpen zig, na dat zij gebiegt en vergifnis van zonden bekomen hadden, aan hun noodlot. De vierde, dien het ongeluk trof, was een portugeesch edelman, die nog eenen jongeren broeder in het boot had. Deze laatfte ziende, dat zijn broeder over boord geworpen zou worden, omhelsde hem op de tederfte wijze en bad hem met traanen, dat hij hem in zijne plaats zou laten fterven. De ouder broe»  ZEEREIZEN. 397 broeder ftond verbaasd, en wijl deze tedere grootmoedigheid hem weekhartig maakte , antwoordde hij : Wijl de godlijke Voorzienigheid mij tot den dood beftemd heeft, zou het onregtvaerdig en godloos zijn, indien ik toeftond, dat een ander en voornaamlijk een broeder, «ati welken ik zo oneindig verbonden ben, voor mij zou fterven. „ De jongfte liet niet af, wilde geen weigering aannemen, en werd derhalven in zee geworpen. Doch hij bereikte weldra het agterdeel van de floep en hield zig met de regte hand aan het roer. Een der geenen, die in het vaartuig waren, dit gewaar wordende, hieuw hem mee eenen hertsvanger de hand af. De ongelukkige, die weder in het water zonk , hield zig ander-; maal met de linkehand vast, welke door eenen tweeden houw hetzelfde lot had. Op deze wijze aan beide handen verminkt, deed hij egter alle mogelijke pogingen, om zig met zijne voeten en afgeknotte armen , die hij bloedende in de hoogte hield, boven water te houden. ,, Dit aandoenlijk gezigt verwekte eindlijk zo zeer het medelijden van allen, dat de een na den anderen uitriep: „ Hij is immers maar een eenig „ mensch, laten wij tog tragten, zijn leven te „ redden." Hij werd aanftonds in het boot genomen , en men verbond zijne handen zo goed, als  39$ DERTIGJAARIGE als plaats en omftandigheden het toelieten. Wi| roeiden den ganfchen nagc voord, en den volgenden morgen, bij hec opgaan der zonne, riep men; land! Het waren de bergen van Mozambique in Afrika, en wij bevonden ons niec verre van eene portugeefche volkplanting. Wij kwamen hier alle gelukkig aan en bleven er zo lang, coc dac de eerfte fchepen van Lisbon voorbij voeren, en ons mede naar Goa namen." Ik ben verzekerd, dac deze beide verhalen van mijne reisgenooten, mijnen lezeren agting voor de menschhcivi zullen inboezemen. Zij waren voor mij inzonderheid hartroerend, wijl ik zo dikwijls de gevaaren der fchipbreuk ondervonden had, en wijl de ongelukkige tog altijd troost in het ongeluk van anderen vind. Deze reis was in het algemeen zeer gelukkig en voorfpoedi"-, zo dat wij den tweeden van herfstmaand wélbehouden aan het eiland St. Helena konden an« keren. Wij bleven hier eenige dagen en leefden dus midden in de groote waereldzee, omtrent zeshonderd mijlen noordwaard van de Kaap de goede hoop. Dit eiland is ter ververfching voor de zeevarenden onontbeerlijk. De zieken worden hier, door de gezonde lugc, gemeenlijk fPoedig herfteld, en de gezonden kunnen zig hierop de bergen en rotzen wegens de heerlijke ligging "bij  ZEEREIZEN. 399 bij heldere dagen veel vermaak verfchaffen. Het geheel eiland, hetwelk omtrent zes duitfche mijlen in den omtrek heeft, is met verbazende rotzen omgeven, tegen dewelken de golven onophoudelijk met groot geweld klotzen, en in welken zij holen vormen, waarin het terug gebleven zeewater een heerlijk zout zet. Jammer is het, dat dit eiland niet zo gebruikt word, als wel kon gefchieden, indien het wél bebouwd werd. Het was toen enkel eene aanlegplaats voor de zeevarenden , voornaamlijk voor de Engelfchen. Dezen hebben ook ftet fort James, de hoofdplaats yan het gansch eiland, in het jaar 1673, na de Portugeefen en Hollanders verdreven te hebben , aangelegd. De vestingwerken zijn van weinig belang. De bezetting beftaat uit vier of vijfhonderd foldaaten, die meest allen met hunne ftandplaats te onvreden zijn , en dikwijls even zo zeer, als de boosdoenders, die hier heen gebannen worden, en de negers, die zig ten getale van omtrent zeshonderd hier bevinden. De inwoners, welken behalven de negers en foldaaten omtrent duizend vijfhonderd zullen bedragen, wonen in huizen, die wel fterk en fraai zijn, doch ongeregeld door elkander ftaan. Zij bekomen meest al hunne benodigdheden uit Europa; maar zij kunnen niets anders dan eenige ververfchingen en osfen geven. Om deze  4oo DERTIGJAARIGE deze reden is visch het gewoon voedzel der zwarten , en zelfs hebben de blanken dikwijls geen andere fpijs. Na dat ons fchip met versch water en levensmiddelen wasvoorzien, was het den dertienden van herfstmaand gereed, om weder onder zeil te gaan. Den volgenden middag was de wind gunftig, wij ligtten het anker, en liepen met volle zeil weder in zee. Wij hadden tot den agttienden gunftigen wind en goed weeder; maar deze dag werd voor ons weer een dag van fchrik; want wii Irr*»s»» «tnÉii nevigen itorm. De zee zwol fchriklijk, en van alle zijden iïormden orkaanen op elkander.. Onweeders, verzeld van plasregens, vermeerderden den angst, de krakende donder rolde geftadig over ons hoofd, fnelle blikzemftraalen fchoten rondom ons heen, en ons fchip werd, als een vederbal, door elke hooggezwollen baar tot aan onweér zwangere wolken geheven en weder tot in den diepen afgrond nedergeftort. De masten kraakten , de wind fuisde door het verwarde lopend wand, en de weinig gefpannen zeilen zugtten onder den last des ftorms. De matroozen, eene foort van menfchen, die zelden door het gevaar getroffen worden, erkenden het thans. Het is zonderling, hoe de vrees zig bij de menfchen zo verfcheidenlijk doet blij. ken.  ZEEREIZEN. 401 ken. Zommigen zijn uitgelaten, maken hevige bewegingen en willen in deze oogenblikken den hemel tot barmhartigheid dwingen. Anderen fchijnen geheel gevoelloos te zijn, en de doodbleekte alleen geeft hunnen angst te kennen. Kortom, deze ftorm was zo geweldig, dat ons fchip gewis geheel verbrijzeld zou zijn, indien het niet zo fterk ware geweest. Wij moesten egter wegens een lek, welk het bekomen had, geftadig vier pompen aan den gang houden. De ftorm duurde twee dagen met dezelfde kragt, bedaarde nu een weinig en begon dan des te heviger te woeden. Dit duurde tot den drieëntwintigften van herfstmaand, wanneer de hemel begon opteklaren en de zee ftiller werd. Zo lang zweefden wij in de magt van god vol zorgen. De dood ontrukte ons ook verfcheiden menfchen, en wij moesten op eenen dag er drie over boord zetten. Het is indedaad treurig, flegts een getuige van zulk eenen rampfpoed te zijn. Veelen ftierven, die nog in de laatfte oogenblikken van hun leven het uur verwehschten, waarin zij belloten hadden, de reis naar Oostïndiën te ondernemen. Anderen zag ik in de grootfte gemoedsaandoeningen uit de waereld fcheiden, met wensen op wensch, om flegts nog eenmaal hun vaderland te betreden. Agtergelaten ouders , vrouwen, kinderen en vrienden waren de meeste uitroe- II. Dakl. Cc pin«  4oa DERTIGJAARIGE ZEEREIZEN. pingen van de geenen, die ik op het fchip zag fterven. Na dar de zee bedaard was, ontdekten wij ook weder fchepen. Toen wij dezelven nader kwamen, 2agen wij, dat het engelfche oostïndifche waren ; wij zogten ons met dezen te vereenigen , zij hadden insgelijks veel door den ftorm geleden, en wij kwamen dus zonder verder iet onaangenaams ondergaan te hebben , den derden van flagrmaand 1776 tot onzer allen vreugde te Leinmerik in Ierland aan. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.  H. VOGEL, DERTIGJAARIGE ZEEREIZEN. II.