O 62 7170  Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3356 1852  AANMERKINGEN, OP HET WERKJE VAN DEN HEERE B. T E R S I E R, GETIJTELD DE BEHANDELING DER INGEENTE OP DE NATUURLIJKE KINDERPOKJES TOEGEPAST; BRIEFSGEWIJZE AAN DENZELVEN MEDEGEDEELD, E N, , ... >v I STREKKENDE V 0 0It N A AM E LIJK OM HET GENOT DER VERSCHE LUCHT IN DE BEHANDELING DER KINDERZIEKTE AANTEPRIJZEN , EN DE VOORDEELEN DER INENTINGE, OF KONSTIGE BESMETTING TE VERDEED1GEN. ,DOOR L. B I C K E R. ^— TE HAARLEM, BIJ FRANQOIS BOHN, MDCCXCV1II.   Wel Ëdel Heer! Ik voel mij gedrongen ont eehige Aanmerkingen op uw Werkje: De behandeling der In* geënte op de natuurlijke Kinderpok] es toegepast j ter uwer kennisfe te brengen; en ik heb ver-1 kozen zulks door den Druk té doen, omdat ik mij verbeelde, dat het Publiek 'er zeer veel belang bij heeft, en zij, gelijk het uwe, geene andere bedoeling hebben, als om het wel* zijn onzer evenmenfchën te bevorderen. Met zeer veel graagte heb ik dat Werkje be* gonnen të leezen, omdat ik zag, dat het zich bepaalde tot een onderwerpt waar over ik zoo veel gedagt en gefchreven heb, en waar in het lijdende Mensc'hdom zoo veel belang heeft; waarom ik gaarne verlangde 'er meerder licht in te verkrijgen; en ik kan ook zeggen, dat ik het voor een gedeelte met genoegen en goedkeuring gelezen heb, voor zoo verre althans als deszelfs inhoud overeenftemt met het gene ik jaaren lang over dat onderwerp gedagt, gëA daan  < 2 > daan cn ondervonden heb, en nog al eenig licht bijzet bij het gene ik 'er over heb publiek gemaakt. Meer dan vijfentwintig jaaren heb ik de praktijk der Inê'ntinge zeer gelukkig geöefFend, en ik durf zeggen altoos met eene oplettende waarneeming van deszclfs loop, verfchijnfelen en gevolgen, en bijzonder ook met die ovcrweeging, of, en welke voordeden de behandeling der natuurlijke Kinderziekte zou kunnen trekken, uit die der door konst verwekte; en of het niet mogelijk zijn zou aan de eerfte genoegfaam even zulk eenen goeden uitflach te gee- ven, als de laatfte bijkans altoos heeft. Getuigen hier van zijn zoo veele bijzondere Schriften als ik over de Inenting van tijd tot tijd heb in het licht gegeeven; inzonderheid mijne Proeven en Waarneemingen nopens de natuurlijke en ingeente Kinderpok/es, geplaatst in het zevende Deel der Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootfchap te Flisfingen, in het jaar 1780 uitgegeeven, welke Gij fchijnt niet geleezen te hebben, dewijl Gij 'er in het geheel geene melding vaji maakt, niettegenftaande ik daar het zelfde onderwerp opzettelijk heb verhandeld en met Proeven en Waarneemingen getracht bijtelichten. Ik heb toen reeds, gelijk Gij in die Proeven en Waarnee-  < 3 > neemingeti op verfcheiden plaatfen zien kunt, uit mijne ondervindingen befloten, dat het niet zoo zeer eene koude maar vooral eene verfche lucht is, die het grootfte voordeel aan de ingeente Kinderziekte toebrengt; en gevolglijk, dat men in de behandeling der natuurlijke ook de heilzaamfte uitwerkingen 'er van te verwagten hebbe: en dit te betoogen komt mij ook voor eene der bedoelingen van uw Werkje te zijn. Ik heb gemeend dat befluit voornaamelijk te mogen opmaaken uit meenigvuldige Inentingen, die ik in het heetfte van den Zomer, onder zorge voor het genot van eene verfche lucht, met even zoo goeden uitflach gedaan heb, als in het koude Winterfaizoen, en bijzonder uit die, waar in ik duidelijk heb waargenomen , dat de Ingeënten in de open heete zonnefchijn des Zomers fchielijk zeer kloek, frisch en vrolijk wierden, nadat zij in een veel koeler befloten kamer, zeer ziekelijk, loom en neerflachtig geweest waren. ,, Ten aanzien der „ Leevenswijze der Inenting, fchreef ik in de „ gemelde Proeven en Waarneemingen, Bladz. „ 19, heb ik redenen gevonden om met den „ Gel. camper te oordeelen, dat de buitenm fpoorige blootftellingen aan koude, gelijk „ de plechtige uitgangen in Koetfen en andeA a „re  '< 4 >' ,,' re grilligheden, die ons van de kwakzalverij „ van eenige Engelfche Inënters zijn blijven „ aanhangen, in het algemeen onnut en be„ lachelijk, en in fommige gevallen fchadclijk „ zijn. (d) Althans ik heb in de maanden „ Julij en Augustus, van den jaare 1776, op „ dagen dat mijne Thermometer van prins , ,, van 72 tot 82 graaden rees, verfcheiden In„ ëntelingen, op het heetfte van den dag, „ fchoon tegen mijn gebod, in de Zon wan„ delende gevonden, zonder te kunnen bemer„ ken, dat het hun eenigzins hinderde of kwaad „ deed, of eenige verzwaaring of verandering „ in den loop der Ziekte veroorzaakte. . Ik „ heb zelfs duidelijk waargenomen, dat zij, „ op die zelfde dagen, in een befloten vertrek, „ daar het aanmerkelijker koeler was, ten tij„ de der uitbottinge, veel loomer en ziekelij„ ker waren, dan in die heete buitenlucht, „ en Ik heb verfcheiden maaien gezien, dat ingeente Kinderen, die men in een Koets liet rondrijden, in dezelve zeer benaauwd en ziek, ja door Stuipen aangetast wierden; zekerlijk uit geene andere oorzaak als' om dat zij 'er een bedorven, of wel eene met Pokftof vervulde en van leevenslucht beroofde dampkring inademden; wam, zodra men de poortierglaazen geheel open deecl, of hen op ftraatbragt, herftelden zij genoegfaam ogenblikkelijk.  < 5 > „ en'in deze veel frisfcher dan andere, des Win-, „ ters, in eene nog veel kouder, doch beflo- „ ten kamer, geweest zijn. Ik heb in het „ heetfte van den Zomer, in een kind, zicht„ baare aandoeningen van Stuiptrekkingen ter-„ ftond en geheel zien ophouden, alleen door „ het in dc buitenlucht te brengen, uit een „ vertrek, daar dc warmte in verre na zoo „ groot niet was. Uit deze, uit §. „ii. (7/) reeds gemelde, en uit andere„ Waarnemingen , heb ik gemeend te mogen„ beüuitcn, dat niet zoo zeer een koude, als „ wel eene vrije, zuivere en ge (laag verver sch-, „ te lucht, geduurende het gantfche beloop der „ Inëntingc, gelijk in alle hecte ziekten, ten „ uiterftc noodzaakelijk en heilzaam is." Ik heb verder in die Proeven en Waarneemingen opzettelijk en uitvoerig aangetoond, dat dc bloodftclling aan de koude Lucht en in de ingeente, en in de natuurlijke Kinderpokjes, de grootfte onheilen naar zich fleept en niet zelden oorzaak van den dood geweest is, en, behalven om andere redenen, ook daarom, (*) In welke ik beweer, dat men in alle Saizoenen veilig kan inenten, zoo wel in de heete als in de koude, omdat men in alle eene verfche lucht kan bezorgen. A 3  < 6 > om, dat de koude, de uitwaasfeming verhinderende of floppende, eene meenigte pokftoffen belet uittewaasfemen, en dezelve in het lighaam opgefloten houdt; het gene ik daar door verfcheiden Waarneemingen en redenceringen ten klaarfte meene betoogd te hebben. , Bladz. 150—154,daar ik over de toepasfing van het nut der verfche lucht, dat in dc Inenting zoo zichtbaar is, en over de fchadelijke blootftelling aan de koude in de natuurlijke Kinderpokjes handele, fchreef ik: „ Door zulke „ ondervindingen geleerd, heb ik naderhand „ alle mijne Lijders, in welke ik eene uitbot* „ ting van veele, en van famenvlocijende pok„ ken waarnam, voor de aandoeningen var» t» eene groote en fchielijke koude, en voor „ tochten bewaard; doch tevens zorg gedraa„ gen, dat zij altoos eene verfche lucht in„ ademden; en, gelijk mij de ondervinding het „ voordeel dezer handelwijze in eene meenig„ te Lijders heeft doen zien, zoo zijn 'er ook, „ dunkt mij, veele gewichtige redenen, die „ dezelve goedkeuren, 't Is' buiten tegen„ fpraak, dat een lighaam, in het welk eene „ koortfige hitte plaats heeft, ten uiterfte vat„ baar is, om, door eene fchielijke en groote „ koude, eene belette uitwaasfeming te krij» genj 't is niet minder zeker, dat in eenj ilg- „ haam,  < 7 > „ haam, het welk grootendeels met Pokken „ bezet is, de uitwaasfeming reeds merkelijk „ verhinderd is, het is even ontwijffelbaar, das „ eene vrije uitwaasfeming in deze Ziekte van „ het uitterfte nut en belang is, zoo door het „ lighaam te ontledigen, en deszelfs koortfige „ hitte te verminderen, als door eene meenig„ te pok/lof en te gelijk de fcherpe ftoffen „ der uitwaasfeming 'er uit te voeren; en 't „ is eindelijk onbetwistbaar, dat 'er in deze „ Ziekte eene zeer 'groote overhelling tot rot„ tinge in onze Vochten plaats hebbe ; dan dit „ alles overweegende, wie begrijpt niet, dat „ eene belette uitwaasfeming, die zoo eene al„ gemeene oorzaak van ziekte is-, die zooge„ reedelijk Rotkoortfen voortbrengt, ten hoog„ fte fchadelijk en verderfelijk in deze ziekte „ zijn moet? Kan het misfen. of de meenigte „ van Pokgiftige en rottige Stoffen der uitwaas„ feming, dan in het bloed te rug keerende, „ moeten door haare fcherpte, de Koorts ge„ weldig aanzetten, de rotting alzins vergroot„ ten, en op eenige leevensingewanden vailcn,, de, de doodelijkfle gevolgen naar zich flee- pen? 't Is buiten twijffel ook, om dat „ alles, dat de Geneeskundigen van alle tijden, „ van rhazes af tot boerhaave toe, en eene „ vochtige huid en eene onbelemmerde uitA 4 „ waas-  < 8 > „ waasfeming voor een gunstig verfchijnfel in „ deze ziekte gehouden hebben. Quó magis, „ zegt van zwieten, na de voordeden eener „ vrije uitwaasfeming, in deze ziekte te heb^ „ ben aangewezen, Quó magis ér go perfpira-? „ bilus est cutis, eo melius, ceteris paribus „ et contra. —, Niet zonder grond heeft men „ hier van ook afgeleid, dat de wilde Indiaanen „ van Noord Amerika, die gewoonlijk hunne „ geheele huid met vet fmeeren, naakt gaan, meest in de open lucht leeven, en zelfs in „ de rivier zich dompelen, of zich met koud „ water wasfchen, als zij door de Kinderpok„ jes aangetast worden, meestal aan deze ziek^ „ te fneuvelen; terwijl de Afrikaanfche Slaa„ ven, die misfchien meer uitwastefemen dan „ eenige ander Volk ter waereld, die ziekte „ doorgaands zeer ligt en goedaartig heb-^ „ ben. Maar wie daarenboven weet niet, „ dat het niet zoo zeer een koude, als wel „ eene vrije verfche lucht is, die. ook in an„ dere heete ziekten het meeste nut doet? „ Celsus heeft op zoodanige lucht, in heete „ Koortfen, reeds aangedrongen, en fchijnt „ echter te gelijk voor de uitwaasfeming be-r „ Zorgd geweest te zijn: Ut anplo, beval hij, „ comlavi teneatur aeger, quo multum et pu-* „ rum aérem trahers posfet, nèque multis vest „ ti~  < 9 > „ ümentis firangulandus, fed admodum levi- „ bus tantum velandus. En wien is het „ onbekend, dat in de gewoone warme, broei„ jende behandeling, het meest de groote „ broeijende hitte, en vooral de kwaade lucht „ is, welke hen doet omkomen ?" Die denkbeelden, en inzonderheid dat men de gewoone uitflach der Inëntinge niet aan eene koude maar aan eene verfche lucht verfchuldigd is, heb ik 5 of 6 jaaren daarna, verder uitgebreid en aangedrongen in mijne bekroonde Prijsverhandeling op eene Vraag betrekkelijk die Konstbewerking, door het Bataviaasch Genootfchap voorgefteld, en bijzonder in de beantwoording van dat gedeelte dier Vraage, waar in dat Genootfchap verlangt te \veeten, Welke redenen ''er waren om te mogen vast/lellen, dat de Inenting der Kinderziekte, in de Oosterfche Volkplantingen, met even zoo eenen goeden uitflach zouden kunnen ■worden aangewend, als in de Noordelijke Gewesten van Europa? In dat Antwoord (waar van Gij mede geen gewach maakt, vermoedelijk ook omdat Gij het niet gelezen hebt,) heb ik uitvoerig aangetoond, dat de Inenting in allerleij Oorden der Waereld, ja. in de allerheetfle Gewesten en in Volkeren van allerleij aart en leevenswijze, met de ge.A 5 ' luk.  € io > lukkigfte gevolgen in 't werk geitel d wordt. — „ Uit alle deze en andere ondervindingen, „ fchreef ik daar bladz. 36—39, meene ik met „ grond te mogen befluiten, dat de goede uit „ flach der Inëntinge geenszins van de koude ,, afhange, en dat de voordeden, welke men, ,, in de nieuwe wijze van inënten, van de „ blootftelling aan de koude heeft afgeleid, „ veel meer zijn toetefchrrjven aan de vrije „ verfche lucht, welke men den Lijderen, „ bij die blootftelling, verfchaft. Dan dit „ alles overweegende, heeft men, meene ik, „ de beste redenen om te mogen vastftellen, „ dat de Inënting in de heete Gewesten der „ Indiën met eenen goeden uitflach zal in 't „ werk gefield worden, wanneer men, bene„ vens de vereischte maatregelen, zorg draagt, „ dat de ingeënten, onder de bewerking, al„ toos eene vrije en verfche lucht genieten. —. „ Dan dit befluit wordt niet weinig beves„ tigd, en aan het zelve geen gering licht bij„ gezet, door de ondervindingen, welke men „ federt korten tijd van de vaste luchten (men „ noemde dus nog in dien tijd de verfchillen„ foorten van luchten) verkregen heeft, als „ uit welke ontegenzeglijk blijkt aan den eenen „ kant, dat eene befloten, eene meermaalen „ ingeademde en met onze uitwaasfemingen „ ver-  < ÏI > „' vervulde en dus met Phlogiston overlaaden „ lucht, ten hoogfte ongezond, en vooral voor „ zieken ten uitcrfte fchadelijk zij, en aan den „ anderen kant, dat eene open, verfrischte, „ en van Phlogiston ontbloote lucht', hoedanig „ deszelfs hoedanigheid ook zijn nVoge, zeer „ gezond en bijzonder voor zieken allerheil„ zaamst is."' Uit deze aanhaalingen, ziet Gij W. E. Heer! en, zoo Gij de gemelde Verhandelingen naleest, zult Gij het verder gcftaafd zien, dat ik reeds voor meer dan 16 jaaren van gevoelen geweest ben, en 'er in mijne 'Schriften ten lterkftc op heb aangedrongen, dat de doorgaande gelukkige gevolgen van de Inënting veelal zijn toetefchrijven aan de heilzaame uitwerking der vrije verfche lucht, welke men den Ingeënten, gcduurende het gantfche beloop dier konstbewërking, laat genieten, en niet, gelijk men toen nog algemeen geloofde, aan de koude der lucht, maar dat deze integendeel, door haare terugdrijvende werking, zeer fchadelijk en niet zelden verderflijk is. Gij ziet 'er verder uit, dat ik toen reeds begrepen heb en 'er ook ten fterkfte op heb aangedrongen, dat de natuurlijke kinderziekte voor die zelfde behandeling vatbaar is, en dat men, deze 'er op toepasfende, het genot naa-  < 12- > melijk der vrije verfche lucht, ïn derzdver be» loop en gevolgen de grooifte voordeden 'er van te wagten hadde; doch dat ik tevens in deze behandeling opzettelijk en uitvoerig heb tegengegaan die onvoorzichtige, ja gevaarlijke blootstelling aan de koude lucht, welke men ter dier tijd, in navolging van de behandeling der Ingeënten en ingevolge het toen heerfchend begrip, dat het de koude was, die 'er het grootfte voordeel aan toebragt, vrij. algemeen praktifeerde, waar van ik de heillooste gevolgen uit het teruggedreven fmet ontltaan, gezien en aangeteekend heb. Gij ziet 'er eindelijk uit, dat ik ook toen reeds het nut der vrijs verfche lucht in de be» handeling der natuurlijke zoo wel als in die der ingeente met U mede daar van heb afgeleid, dat zoodanige lucht eene meenigte van uitwaasfemende pokftolfen opneemt en afvoert, die anders in het lighaam hangen blijven, en als dan de meenigte van pokjes aanmerkelijk vergroot, en hier door, en door andere toevallen, het gevaar der ziekte geweldig verzwaart. En dus ziet Gij, dat ik toen reeds, in die Verhandelingen, uitvoerig verhandeld en nadrukkelijk voorgedraagen heb genoegzaam alles , wat Gij, daar toe betrekkelijk, in de drie eer-  < iS > fte Afdeelingen van uw Werkje en elders hebt bijgebragt, om te betoogen, dat men verkeerdelijk de voordeden, die de Ingeënten van het genot der verfche lucht ontfangeh, aan de koude der lucht heeft toegefchreven, en de ■nadoelen daarentegen van eene beflotene lucht, -in warme bedden en in beflotene {kapkamers, niet aan gebrek van ververfching, maar aan dcrzelvcr warmte. Alleenlijk hebt Gij (en dit heeft mij zeer behaagt, en ik hang 'er gaarne mijn zegel aan) in de vierde Afdeeling 'er bijgevoegd eene alzins aanneemelijke Verklaaring van de eigenlijke werking en de waare reden, waar door en waarom het genot der verfche lucht zoo veel voordeel aan de ingeente Kinderpokjes toebrengt, en ook zoo veel nut aan de natuurlijke toebrengen kan; daar door naamelijk, dat zij gelijk een fcheivocht werkende, de uitwaasfemende pokftoffen opneemt, ontbindt en wegvoert; dat zij derhalven van die pokfloflen vervuld of verzadigd, gelijk zij in befloten vertrekken van pokkige Lijders, daar geene ververfching van lucht plaats heeft, al fchielijk 'er van overlaaden wordt, geene pokftof meer kan opneemen; en gevolglijk dat dan de pokftof, die de Natuur poogde te doen uitwaasfemcn., in de huid of het lighaam hangen blijft, ophoopt en vermee- nig-  < 14 > nigvuldigt, en meer pokjes, en naar beide die redenen, ook meer toevallen en grooter gevaar aanbrengt; al het welke men derhalven voorkomen en ontgaan kan door aan de Lijders, van het begin der Kinderziekte af, eene verfche lucht te bezorgen. Met reden fchrijft Gij aan die afleiding der pokftoflèn, door de verfche lucht, ook toe de fchielijke verdwijning van zoo veele eerst opkomende Pokjes, en van de ontftokene gedaante en zwelling der deelen, welke men dikwijls bij de Inënting waarneemt. Deze denkbeelden van de eigenlijke werking en het waare nut der verfche lucht, die wij buiten twijffel aan de nieuwe kundigheden der luchten, en bijzonder van de heilzaame uitwcrkfels der leevenslucht op ons leeven en gezondheid verfchuldigd zijn, en die ik, reeds voor eenige jaaren, ook op andere fmetziekten heb toegepast f», hebt Gij, uit eenige algemeenc erkende waarheden, regelmaatig afgeleid en ten duidelijkfte opgehelderd; en Gij hebt dus voor het heilzaam gebruik der (a) Zie mijne Vertaaling van pringle's Werk over de Legerziekten I. Deel,bladz. 134, II. Deel, bladz. 208, en mijne Verhandeling over de Ziekten der Droogmaakerijen. Verhand, van het Bataafsch Genootfchap, IX. Deel, bladz. 59.  < 15 > der verfche, lucht in de behandeling der natuurlijke Kinderziekte, eene nieuwe en allerfterkfte drangreden gevoegd bij zoo veele andere, als ik en andere reeds jaaren te vooren hebben aangevoerd, en wel met het zelfde oogmerk, dat Gij 'er U in hebt voorgefteld, om naamelijk de geneeshandelwijs, daar in altoos gehouden, te veranderen en te verbeteren; en zekerlijk zal deze drangreden nog meer kracht en dit gehecle onderwerp nog meer licht verkrijgen, wanneer, gelijk Gij op het laatst van uw Werkje aanteekent, de proeven van girtaxner ons leeren zullen, dat de leevenslucht met de pokiïof zich gereedelijk vereenigt, en het befmettende gedeelte 'er uit wegneemt. Het doet mij derhalven zeer veel plaizier, W. E. Heer! te zien, dat Gij de gevoelens en ondervindingen, die ik van zoo veele jaaren omtrent de behandeling der natuurlijke zoo wel als der ingeënte Kinderpokjes gehad en waereldkundig gemaakt hebt, in uw Werkje door de uwe hebt bevestigd en opgehelderd; en het zal /U vermoedelijk ook plaizier doen, dat ik die, door de ondervindingen, welke ik federt gehad heb, mede verder bevestigen kan. — Ik heb reeds lang, voor dat ik mijne Proeven en Waarneemingen heb gemeen ge-  < ïtf > gemaakt, door ongelukkige ondervindingen, zoo wel als door overweegingen geleerd en wijzer geworden, mijne Inëntelingen nooit aan eene onmaatige koude bloofgeftöld $ en zelfs hen, bij koud en guur weder, door de geheele ziekte heen in huis laaten blijven, zelfs bij den haart, mits zorgende dat zij altoos eene verfche lucht genoten; het welk zij in een vertrek, daar geftookt word en niet rookt, zeker doen; eri ik meen het grootendeels hier aan, benevens aan eenige andere maatregelen, waar van ik in 't vervolg nog melding maaken zal, te mogen toefchrijven, dat ik altoos zoo gelukkig heb ingeënt als eenig Inënter in ons Land; althans ik kan zeggen, dat ik van de 727, die ik heb ingeënt geen één heb verloren. .En ik heb met dezelfde voorzorge in de behandeling der natuurlijke Kinderziekte, federt dien tijd, ook zoo gelukkig geweest als misfchien eenig Geneesheer. Het heugt mij, in eene geweldige Epidemie van Kinderziekte te Rotterdam, Doctor van de Gereformeerde en Lutherfche Diaconie zijnde, te gelijk en op denzelfden tijd, 'er aart ziek liggende, gehad te hebben 76, en vart die flechts 3 verloren te hebben. Ik heb ook federt opgemerkt en vrij algemeen waargenomen, dat die ziekte ten platten Lande en op  op de Dorpen in verre na zoo doodelijk niet is als doorgaans in de Steden; het gene men* naar mijn inzien, ook daar aan moet toefchrij-» nen, dat zij daar luchtiger en tochtiger huizen bewoonende, altoos een vrijer en verfcher lucht genieten. De fpreekende ondervinding derhalven, en de gezonde reden, ja alles loopt te famen om onze denkwijze omtrent de behandeling der natuurlijke zo wel als der ingeënte Kinderziekte te wettigen, goedtekeuren en als allerheilzaamst aanteprijzen. Hier van overtuigd, en overweegende de doorgaande moorddaadigheid dezer Ziekte, en de vruchteloosheid van alle tot hier toe aangewende geneeswijze, en te gelijk befchouwende de meenigte rampzaalige Slachtoffers van onkundige en verkeerde behandelingen, zoo kan ik niet nalaaten, terwijl mijn hart bloeit bij het nadenken van alle die ellenden, welke ik 'er van gezien heb, vuüriglijk te wenfchen, dat onze vereenigde poogingen, gepaard met die van zoo veele andere menschlievende Artfen, eens eindelijk overwinnen, geheel uitroeijen en volkomen verbeteren zullen die zoo algemeene als hardnekkige vooroordeelen en zoo verderfelijke handelwijzen, die daar toe betrekkelijk ongelukkig nog maar al te zeer ftand houden en voortgeplant B wor-  .< i8 > worden, en die jaarlijks aan zoo veele duizenden, nuttige en noodige leden der Maatfchappije het leeven kosten, en zoo veele andere voor hun geheele leeven alzins ellendig en ongelukkig maaken; getuigen weder zijn helaas! de fmertelijke ondervindingen, die de twee volkrijkfte van onze Steden, Amflerdam en Rotterdam, op nieuws dit jaar 'er van gehad hebben, en nog hebben Dan zoo veele oorzaaken als ik hebbe om zulks harte, lijk te wenfchen, zoo veele redenen heb ik ongelukkig om daar zeer aan te wanhoopen. — Werkjes of Verhandelingen van dien aart worden fchier nooit gelezen door geenerleij klasfen van menfchen, maar vooral niet door gemeene lieden, die het juist zijn, welke het meest noodig hebben om hier in te regt gebragt te worden; ook verftaan zij dezelve niet, als zij maar eenigzins, gelijk het uwe, in een' geleerden ftijl gefchreven zijn. Maar, wat zegge ik gemeene Lieden, de ondervinding heeft mij met jammer doen zien, dat zeer veele- Geneesheeren, en hoe veele die de Genees- konst (a) In de laatfte maand September, zijn'er te Rotterdam, onder de 315 Dooden, 181 aan de Kinderziekte geftorven; en in de volgende maand October zijn 'er aan overleden 253.  < *9 >" konst onwettig oeffenen, dezelve nooit leezen, ja niet eens weeten, dat zij uitgekomen zijn, of dat men zoo opzettelijk over die onderwerpen gefchreven heeft, en die zich dus in de onmogelijkheid Hellen om te kunnen overtuigd worden ; waarom zij dan ook bij hunnen ouden flender van praktifeeren blijven, zonder 'er de minde verandering of verbetering in te maaken. ■ Edoch, dat nog verder gaat, ik heb verfcheiden Inënters gekend, en ik ken 'er nog, die nooit leezen of onderzoeken, en zelfs over de Inenting nimmer opzettelijk geleezen, veelmin al het gene 'er toe betrekkelijk is, behoorlijk overwogen hebben, die niet uit overtuiging inenten, maar Hechts in naarvolging van andere, en om van hunne praktijk niet te verliezen, en altoos zonder eene oplettende overweeging; en echter aan de zulke vertrouwt men, God betert! zijne dierbaarfte panden, zijne gezondheid en leeven of die van zijne geliefde kinderen! en dit even zoo gerust als aan de geöeffendften in die konstbewerking. En moet men van die zelfde laakbaare nalaatigheid in het leezen en onderzoeken niet verdenken zo veele Inënters, die in weerwil van alles, wat 'er reeds voor zoo veele jaaren tegen gefchreven is, nog altoos voortgaan met hunne Lijders onder de 13 2 In-  < a° y Inenting of van de natuurlijke Kinderziekte aangetast, op eene. onbepaalde en op de onvoorzichtigfle wijze aari de koude blootteftellen? -—• Kan men derhalven , dat alles overweegende, zich wel zeer vleijen of verwagten, dat onze poogingen in dezen die zoo gewenschte, zoo heilzaame verandering en verbetering bewerken zullen? Ik hoop het, maar ik vrees van neen; ten zij 'er, gelijk Gij in uw Voorberigt met een wenk te kennen geeft, dat noodig zijn zou, politieke voorzieningen gemaakt wierden, om algemeen aan de vereischte bepaalingen dier geneeswijze te kunnen beantwoorden; welke eene gezonde Staatkun,de buiten twijffel aan de hand zou geeven, zoodra zij door gelukkige bevindingen van de nuttigheid overtuigd was. — Om te doen zien •hoe noodig en nuttig dit zijn zou, heb ik 'er .mij in het jaar 1777 breedvoerig oycr uitgelaaten in mijn Vertoog over de voornaamfte redenen <, welke de Ingezetenen van ons Land, tot hier toe, van de Inenting der Kinderpokjes wederhouden, enz. en waar in Gij, zoo Gij het uwer leezinge waardig oordeelt, behalven de hier gemelde redenen, nog veele andere vinden zult, waarom ik aan den goeden uitflach onzer poogingen zoo zeer wanhoope, en waar in ik federt, helaas! maar al te zeer bevestigd ben. Dan,  < 21 > Dan, W. E. Heer! hoe zeer ik met U overtuigd en het eens ben, dat het niet de koude, maar voornaamelijk de verfche lucht is, die het grootlte voordeel aan de ingeente Kinderziekte toebrengt, en ook, wel toegepast, in de natuurlijke allerheilzaamst is, zoo kan ik echter tot nog toe daar in niet met U inftemmen, dat de gemaatigdheid der lucht geenen bijzonderen invloed op de Kinderziekte heeft, en dat het volkomen onverfchillig is, of men zijne Lijders eene koude of warme lucht bczorge, mits zij maar versch zij: immers dit komt mij voor uw gevoelen te zijn, bladz. 34. Ik verbeelde mij, dat Gij gaarne zult toeftemmen, dat in dit, gelijk in alle andere gevallen, en vooral in bijzondere geitellen, eene onmaatige warmte, even als eene bijitenfpoorige koude, de nadeeligfte gevolgen kan naar zich fleepen, en gevolglijk dat het ook hier raadfaamst is beide die uiterften zorgvuldig te vermijden; waar in minklmdigen al ligtelijk vallen zouden, zoo wij daar omtrent geene bepaalingen maakten. . Maar daarenboven ben ik lang in begrip geweest, en ik ben daar nog in, dat, niettegenstaande men in allerleij faizoenen en in allerleij Gewesten, de heetlte niet uitgezonderd, veilig en zeor gelukkig inënt, de koude nogthans als koude op B 3 het  ♦([ 22 > het gantfche beloop der Kinderziekte, het zij dan ingeënte, het zij natuurlijke, een meer voordeeligen invloed heeft dan de warmte , zoo dat, alles gelijk daande, de eerde te verkiezen zij. Behalven, dat dit denbeeld in-' ftemt met de "koele behandeling, welke de kundigde Geneesheeren, door alle tijden heen, als de voordeeligfte hebben aangeprezen en voorgedaan, zoo meene ik nog al eenige goede gronden 'er voor gevonden te hebben. • Ik heb in de gemelde Proeven en Waarneemingen eenltemmig met de eerde en meeste Geneeskundigen gedeld, dat het Pokgif in onze Vochten, even als een gist of zuurdeesfem in groeijende wezens, eene zekere innerlijke beweeging of werking maakt, welke men daar om toen ter tijd pokgisting noemde, dat deze zoogenaamde pokgisting eene meerdere of mindere hoeveelheid van de famendellende deelen onzer vochten aan dc pokdof gelijk maakt (asfimileert), dat is, 'er dezelfde natuur en hoedanigheid of befmettende kracht aan geeft; • dat naar maate die pokgisting grootcr, uitgebreider of werkfaamer is, 'er zoo veel- meer pokdof wordt voortgebragt, en in reden van dit de uitbotting, de pokkoorts, dc meenigte van pokken, en gevolglijk alle de toevallen zoo veel meerder en zwaarder zijn: daar  < 23 > daar nu de koude alle gisting tegengaat en beteugelt, gelijk de warmte dezelve bevordert en aanzet, zoo is het mij voorgekomen, dat de koude ook dc pokgisting tegenftaat en bedwingt, de pokkoorts maatigt, en de uitbotting, en gevolglijk alle de toevallen vermindert; maar dat de warmte eene tegengefteldc uitwerking voortbrengt. En dit heb ik gemeend te mogen befluiten uit eenige ondervindingen en opmerkingen, die ik in de gemelde Verhandelingen heb medegedeeld, en die Gij daar leezen kunt. Zeker is het daarenboven , dat de koude het lighaam meer verfterkt, minder gevoelig maakt voor den prikkel van het pokfmet, meer beftand tegen de koorts, en minder vatbaar voor ftuiptrekkingen en andere toevallen dan de warmte; en hoe veel zulks toebrengt tot den goeden uitflach der Inëntinge en Kinderziekte, is aan ieder Geneeskundigen genoeg bekend. Voeg hier bij, dat de koude vcrfcheiden ongefteldheden, die niet zelden de Kinderziekte verzeilen en verzwaaren; gefchiktheid tot Gal- tot Rotkoorts, en andere in mijne Proeven en Waarneemingen aangewezen, meer en krachtdaadig tegengaat en verbetert. ■ Ik zwijge van de fchier oogenblikkelijke bedaaring der benaauwdheden, ftuiptrekkingen enz., die de blootlleUing aan B,4 de  < 24 > de koude te weeg brengt; maar zou men hier ook in bedenking mogen neemen, of een warme verfche lucht, met warmte ftof vervuld, wel zoo gefchikt of bekwaam is om de pokftof op te neemen als eene koude ? —_ Dan hoe dit zij, daar zijn dus, meene ik redenen genoeg om in de behandeling der Kinderziekte eene maatige koude boven eene gemaatigde warmte te verkiezen. „ Ondertusfchen, „ fchreef ik in mijne Proeven en Waarnee„ mingen,. bladz. 155, na de buitenfpoorige „ blootftelling aan koude ten fterkfte tegenge„ gaan te hebben, blijft het bij mij zeker, „ dat 'er veele gevallen van de natuurlijke „ Kinderpokjes zijn, waar in de blootftelling „ aan de koude nuttig en noodig is. — Maar „ het komt 'er op aan, dat nien weete te on„ derfcheiden en te bepaalen, wanneer dezelve „ te pas komt, en hoe men 'er zich van be„ dienen moet, het welk ik meene door over„ weeging en ondervinding eenigzins geleerd „ te hebben." Waarna ik daar laat volgen verfcheiden bepaalingen en gevallen, in welke zij, mijns oordeels, nuttig is. Dan hoe zeer wij onderfcheidenlijk denken mogen over de wijze, hoe de koude in de Kinderziekte nuttig zij, zullen wij echter, denk ik, in de toepasfing niet veel verfchillen, althans ons,  < =5 > ons verfchil daar omtrent zal, verbeelde ik mij, op de praktijk geen' nadeeligen invloed hebben. Veeleer zou ik zulks vreezen van eene andere bijzonderheid, waar in ik mij tot hier toe jnet uw gevoelen niet vereenigen kan. Gij beweert, dat de Inenting of wel de plaatfelijke befmetting geen bijzonder voordeel hoe genaamd aan de ingeënte Kinderpokjes toebrengt; dat, al het voordeel, het welk deze boven de natuurlijke hebben, alleen is afteleiden van het bellier, daar bij gehouden; en gevolglijk dat men, dit bellier op de laatfle toepasfende, aan dezelve al het zelfde voordeel geeven kan: of, het gene Gij eigenlijk hebt willen beweeren, dat men aan de natuurlijke befmetting of Kinderziekte het zelfde gunstige beloop en dezelfde gelukkige uitkomsten bezorgen kan als gewoonlijk de ingeënte heeft, mits men maar zorge, dat de Lijders in de eerfle, van het begin af en door den geheelen loop der ziekte heen, het zelfde genot van eene vrije verfche lucht hebbe, als men doorgaans die der laatfle laat genieten. Immers een ieder, die flechts natuurlijk redeneert, zal 'er terflond en wettig uit befluiten: wel dan is de Inenting geheel onnoodig; want dan kan ik door de natuurlijke befmetting mij zeiyen en mijne Kinderen de P> 5 Kin-  < 26 > lunderpokjes even gelukkig geeven, mits ik maar zorg voor het genot eener vrije en verJche lucht en tevens inachtneeme die maatregelen, welke men bij de Inenting gemeenlijk voorfchrijft. —^ Maar dit befluit ingang vindende en doorgaande, vreeze ik de deur geopend te zien, om eene konstbewerking in onbruik te brengen, om welke men, uit overtuiging van derzelver onfchatbaare nuttigheid voor de menfchelijke Maatfchappij, eenigzins in gebruik te brengen, zoo veele moeite heeft aangewend, en die indedaad reeds een onwaardeer^ lijk heil aan het Menschdom heeft toege- bragt. Ik weet wel, Gij zegt, Bladz. 65i „ Ik zal, ter vermijding van misvatting, alleen„ lijk nog herinneren, dat ik geheel niet be„ doeld heb, iets-ten nadeele van de Inenting „ te melden, maar dat ik dezelve integendeel „ houde, voor een der heilrijkfte uitvindingen, „ die veele duizende menfchen bij het leven „ bewaard, enz." — Edoch, behalven dat'deze betuiging vrij onnoodig fchijnt, dewijl men van een braaf Praktizijn niet kan denken, dat hij iets ten nadeele van eene konstbewerking zal zeggen, die hij en duizenden met hem voor eene der heilrijkfte uitvindingen houdt, al ware het dat hij zelve ze niet oeffende, zoo is het klaar, dat Gij met die betuiging niet de gelegen-  < 27 > genheid kunt wegneemen, die Gij, door het beweeren van uw bijzonder gevoelen tot dat befluit en de gevolgen 'er van gegeeven hebt, vooral niet, na dat Gij eenen weg hebt aangewezen , langs welken men, volgens uw begrip, even zoo gelukkig de Kinderziekte te boven kan komen als door de Inenting; en eenen weg, dien Gij weet, dat men algemeen, veel liever, veel gereeder zal inflaan, omdat zij meer inftemt met de gemeene vooroordeelen, en zekerlijk gemakkelijker en minder kostbaar fchijnt. Ook is het klaar, dat Gij zulks doen kondt, gelijk Gij het hebt gedaan, zonder in wezen iets anders ten nadeele van de Inenting te zeggen, als dat zij onnoodig en gevolglijk onnut is. — Verder is het zichtbaar, dat men, in de gevallen en uitzonderingen die Gij daar vervolgende aanftipt, om aan uwe pooging de onfchuldigfte gedaante te geeven, en waar in men de gevolgen der natuurlijke befmetting door de Inenting kan voorkomen, door die zelfde natuurlijke befmetting eveneens kan voorkomen, wanneer men dezelve mede in de vroege jeugd, of ter gelegener tijd, met het genot eener vrije verfche lucht in 't werk ftelt; en gevolglijk, dat men ook daar in tot de onnoodighcid der Inëntin- ge uit uw gevoelen bcfluiten kan. . Dan liet  < =8 > het is de vrees voor dit befluit, de vrees dat uw gevoelen het menschdom van eene der heilrijkfte uitvindingen zou kunnen berooven, en in vergoeding de rampzaaligfte onheilen berokkenen, die, gepaard met de meening dat het geenzins op goede gronden fleunt, mij voornaamelijk gedrongen heeft om bijzonder hier over aan U en aan het Publiek mijne aanmerkingen medetedeelen. Ik wil echter niet ontveinzen, dat ik, bij het eerfle inzien van uw Werkje, met uwe bedoeling zeer ingenomen was. Ik verlangde eene behandeling aangewezen te zien, die in eens zou wegneemen alle de hinderpaalen en bezwaaren, die de Inenting ontmoet heeft, en te gelijk met zich brengen alle de voordeden, die zij heeft te weeg gebragt. En ik verbeelde mij tevens, dat een gevoelen, het welk aan den eenen kant zoo veel heils beloofde, en aan den anderen zulke ver uitziende en gevaarlijke gevolgen naar zich kon fleepen, zekerlijk op zeer vaste fchroeven zou gefield | zijn. Met deze gunflige vooringenomenheid, en dus vrij van alle partijdigheid, zette ik mij om hetzelve oplettend te leezen, en bedaard en rijpelijk te wikken en te weegen alle de gronden, op welken Gij het gevestigd hebt. Dan, na dit, zoo als ik verzekeren kan, naar ver-  < 29 > Vefeisch gedaan te hebben, moet ik tot mijn fpijt en leetwezen betuigen, dat ik mij in die hoop en verwagting zeer te leur gefield gevonden heb. De eerfle grond, waar op Gij uw gevoelen bouwt, is eene wederlegging van de redenen, die hufeland heeft aangevoerd, ter verdeediging van de voordeden der plaatslijke befmetting, Bladz. 16—22. ■ Ik zou veele aanmerkingen kunnen maaken, om te doen zien, hoe weinig gegrond deze wederlegging is, en hoe luttel zij ter Zaake doet; maar de weinige volgende zullen, meene ik, daar toe volflaan kunnen. In de eerste plaats komt bij .mij in bedenking of het wel heusch gehandeld zij, dat Gij de vier of vijf gronden, die hij voor de wezenlijke goedaartigheid der ingeënte Pokjes heeft bijgebragt, niet opgeeft, maar 'er U gemakkelijk afmaakt met blootclijk te zeggen: „ vier „ van die bewijzen toonen wel het voordeel „ aan van de behandeling bij de Inënting ge„ bruikelijk, maar geen bijzonder voordeel hoe „ genaamd van de plaatslijke befmetting." Hadt Gij die gronden opgegeeven, dan hadden uwe Leezers zelve kunnen oordeelen, of zulks wezenlijk zoo is als Gij het flellig zegt, dan of zij met hufeland uit dezelve befluiten konden :  < 3° > den: „Het blijft dus, naar mijne overtuiging , „ uitgemaakt, dat in het wezenlijke der Inën„ ting, in de bijzondere wijze varf de mede„ deeling van het Gift, de grond van haare „ goedaartigheid moet gezogt worden:" want om zulks enkel op uw gezegde aanteneemen, en dus hun oordeel van het uwe afhankelijk te maaken , kunt Gij niet vergen. ba de tweede plaats vinde ik, dat Gij de bijzonderheden, waar in de Schrijver den grond van de eigene goedaartigheid der ingeënte Pokjes gelooft gevonden te hebben, en die hij zoo uitvoerig heeft voorgedraagen, mede vrij kort en luchtig behandelt. Van de derde maakt Gij U af met Hechts te zeggen, dat zij niet vrij van tegenfpraaken fchijnt, N. B. fchijnt, te zijn, en niets behelst dat eene wederlegging behoeft. Met het zelfde, zoo niet met meer recht, gelijk uit het vervolg blijken zal, kan ik zeggen, dat het gene Gij ter wederlegging van de tweede bijzonderheid bijbrengt, niet vrij van tegenfpraak is en geene wederlegging behoeft; behalven dat het ook weinig om 't lijf heeft. Alleen vinde ik het weinige, dat Gij op de eerfle bijzonderheid, ten minste op het laatfle gedeelte 'er van aanmerkt, tamelijk bondig; fchoon het ter zaa-  < 3i > zaake niets afdoet, gelijk uit mijne volgende aanmerking openbaar zal worden. In de derde plaats naamelijk is het zichtbaar, dat uwe wederlegging in wezen niets anders behelst dan eene wederlegging, zoo zij dien naam verdient, van eene verklaaring van eetl verfchijnfel of ondervinding, die genoegfaam algemeen is aangenomen, en door duizenden ondervindingen, zoo als ik flraks toonen zal, bevestigd is. Dan hoe veele verfchijnfels, en hoe veele bevindingen zijn 'er niet in 'smenfehen lighaam, in ziekten, ja in de gantfche Natuur, die algemeen voor waar erkend worden, doch waar van men, om dezelve te verklaaren, verfchillende redenen en uitleggingen geeft,* maar kan nu eene wederr legging van die verklaaringen, hoe bondig ook, tot een grond verfterken, om te befluiten dat die verfchijnfels of ondervindingen niet be- ftaan? Immers neen. De Heer hufeland zegt, dat het, naar zijne overtuiging, uitgemaakt blijft, dat in het wezenlijke der Inëntinge, in de bijzondere wijze der mededeeling van het Gift, den grond haarer goedaartigheid moet gezogt worden. Zeer veele van de kundigfte Geneesheeren zijn, ingevolge veelvuldige ondervindingen en waarneemingen, in die zelfde overtuiging. Maar de Heer hufeland geeft eene  < 32 > eene verklaaring van de wijze hoe en de redenea waarom, naar zijn inzien, de plaatslijke befmetting de Pokjes doorgaands goedaartiger maakt. Die verklaaring wederlegt Gij, ten minsten poogt Gij te wederleggen. Stel nu, dat Gij die verklaaring bondig wederlegt, volgt daar uit, dat de zaak niet beftaat, of wel kan die wederlegging tot een' grond verftrekken, om te befluiten, dat de plaatslijke befmetting in het geheel geen bijzonder voordeel aan de ingeënte Kinderpokjes toebrengt; maar dat dit alleen in het befticr moet gezogt worden? Mij dunkt een ieder moet de ongegrondheid van dit uw befluit gevoelen, en begrijpen, dat 'er andere meer voldoende verklaaringen zijn kunnen. In de vierde plaats komt het mij voor, dat 'er te minder grond voor dat befluit is, om dat 'er,buiten die van hufeland, indedaad verfcheiden verklaaringen zijn, van de wijze hoe en de redenen waarom, men meent, dat de plaatslijke befmetting een bijzonder voordeel aart de Ingeënte Pokjes geeft, die Gij vinden kunt in mijne gemelde Proeven en Waarneemingen, Bladz. 31—33, en waarfchijnlijk zijn 'er bij andere Schrijvers nog andere te vinden. Deze, dunkt mij, had Gij mede kunnen of moeten wederleggen, zoo 'er in het wederleg-  < 33 > leggen van verklaaringen eenig bewijs vóór uwe ftelling te vinden is; dat ik 'er evenwel niet in zie. Ik befchouw die alle als zoo veele veronderstellingen, die het beltaan van dat voordeel niet beflisfen noch omverwerpen; maar Gij hadt dezelve mede moeten opgeeven om ze met die van hufeland te kunnen vergelijken, en te laaten oordeelen, of die van andere meerder grond hebben. Edoch wel verre van dit te doen, maakt Gij 'er U weder kort en meesterlijk van af, met te zeggeni „ Dewijl de overige Schrijvers, die mij be„ kend zijn, wel fommige der gemelde of „ zoortgelijke {tellingen voor het uitfluitend „ vermogen der plaatslijke befmetting opnoe„ men, zonder dugtige bewijzen voor dezelve „ bijtebrengen , en die om dezelve redenen „ als de Stellingen van den gemelden Schrijver „ vervallen, zal het geheel niet noodig zijn, „ om daar bij afzonderlijk te vertoeven." —• Ik geloof niet, dat iemant dezen beflisfenden toon voor voldoende zal houden, om de Stellingen van anderen betrekkelijk dit onderwerp zoo plotsling, als Gij vermeent, te doen vervallen; te minder, als men, mijne Proeven en Waarneemingen naleezende, ziet, dat verfcheiden redenen, waar door Gij U verheelt de {telling van hufeland wederlegd te hebben, niet C °P  < 34 > op dezelve toepasfalijk zijn: ook zal her, vertrouwe ik, uit het vervolg blijken, dat zij het denkbeeld, het welk ik federt van het uitfluitend vermogen der plaatslijke befmetting gevormd heb, geenzins verzwakken of ongegrond maaken: trouwens al ware alle bekende Hellingen of verklaaringen daar omtrent onvoldoende bevonden, zoo kan zulks tot geen betoog dienen, gelijk gij uwe wederlegging wil doen voorkomen, om het voordeel der plaatslijke befmetting te betwisten. Zij kunnen alleen en zij moesten ons leeren, en in hoe veele gevallen kunnen wij dit dagelijks leeren, dat ons verftand veel te kortzichtig is om de werkingen der Natuur te doorgronden, en wel te verklaaren, en dat wij best doen met ons bij de ondervinding te houden, en naar dezelve, en niet naar befchouwelijke ftelfels, onze gevoelens en daaden te regelen. Ik ga over, W. E. Heer'! tot den tweeden grond, waar op uw gevoelen rust, het welk, zoo ik mij niet bedriege daar op neder komt, Bladz. 25 en 15, dat fommige Schrijvers over de Inënting van gedagten zijn, dat alleen in het bellier, en wel bepaaldelijk in het dikwijls herhaald gebruik der opene of verfche lucht, de oorzaak van het gunstiger beloop en gevolg der ingeënte, dan der natuurlijke-Pokjes,  K 35 > |es, onder de gewoone behandeling, gelegen is; en dat, om in deze gedagten bevestigd te worden, men Hechts in aanmerking behoeft te neemen, dat het vrij genot der verfche lucht het eenige is, waar op thans eenpaarig door alle Inënters word aangedrongen; waar uit dan volgen moet, volgens uw gevoelen en bedoeling , dat de plaatfelijke befmetting in dat gunstig beloop en gevolg der ingeënte Pokjes geen deel hoegenaamd heeft. -—■> Ik Stond verbaasd $ toen ik deze uwe Stellige verzekering las, dat fommige Schrijvers alleen aan het beStier al het voordeel der ingeënte Pokjes toekennen", omdat Gij dit voordraagt als eene zeer be- ■ kende waarheid, daar ik, die zeer veele Schrijvers over de Inënting gelezen heb, geen eenen zoodanigen Schrijver kenne,- en Gij 'er ook geen eenen noemt of opgeeft, gelijk Gij hadt behoören te doen, zoo Gij Uw gefielde door gezach had willen bewijzen of verflerken^ gelijk Gij het dus laat Voorftaan. —- Maar nog meer Stond ik verbaasd, toen ik bemerkte, de flimme wijze, op welke Gij die verzekering algemeen zoekt te maaken, en door uwe rede5 neering uwe Lezers in het geloof zoekt te brengen, dat genoegzaam alk Inënters alleen in het genot der vrije lucht het voordeel der Inëntinge Stellen; immers zoodanig moeten of . C 2 zul-  < 36 >" zullen ten minste de meeste van uwe Lezers befluiten uit uw zeggen, dat dat genot het eenige is, waar op eenpaarig door alle Inënters word aangedrongen. Ondertusfchen' is het een en ander vrij ver bezijden de waarheid. Gelijk ik buiten U geene Schrijvers kenne, die alleen in het bellier het voordeel der ingeënte Pokjes ftellen gelegen te zijn, fchoon het mogelijk is, dat 'er zulke zijn, zoo durf ik wel verzekeren , dat de meeste Inënters eenpaarig, behalven op het'genot der verfche lucht, tevens en altoos op verfcheiden andere maatregelen , bij de Inenting in achtreneemen, aandringen; en dat zij vooral de wijze, van het Pokgift door Inenting medetedeelen, als den voornaamen bron befchouwen, waar uit de voordcelen van dat konstmiddel voortvloeijen. Zoo ftrijdig zijn onze verzekeringen. . Ik weet zeer wel, dat 'er veele Inënters zijn, die ten aanzien van de diëet niet kies zijn, maar ik ken 'er tevens zeer veelen, die ook ten dien opzichte zeer zorgvuldig zijn. Voor 't overige verzoeke ik, mij onder dat eenpaarige niet te plaatfen; ik ken te wel, bij ondervinding, de ongelukkige gevolgen, die door het verzuim van andere omzichtigheden, bij de Inënting voorgefchreven, niet zelden ontftaan; en Gij kunt die in mijne Proeven en Waar-  < 37 > Waarnemingen ook befchreven vinden. —> Maar laat ik U recht doen, Gij wijst één van die Schrijvers aan; en wel den Heer hufeland zeiven. Tot dat einde haalt Gij, Bladz. 23 en 24, eene geheele pasfage uit zijne Bemerkingen aan, en Gij laat 'er op volgen: „ Duidelijker kan het, naar mijne gedagten, „ door niemant gezegd worden, dat de hoe„ danigheid, het. beloop en de uitkomst der „ ingeënte Pokjes eenigtijk van de behande* „ ling, daar bij in acht genomen, en geen„ zins wezenlijk en onaffcheidelijk van de In„ ënting of plaatslijke befmetting afhangen; „ enz." 1 Ik ftond, dit leezende, weder zeer verbaast. Ik kon mij niet verbeelde, dat een oplettend cn oordeelkundig Schrijver, gelijk de Heer hufeland, iets zeggen zou, zoo regtftreeks ftrijdig met het gene hij onmiddelijk te vooren opzettelijk- beweerd had: ook had ik, in dezelve, bij de eerfte leezing, van dat duidelijk gezegde niets ontmoet. Dan niet weinig vermeerderde mijne verbaazing, toen ik, die pasfage herleezende, zonneklaar zag, en ik houde mij verzekerd, dat een ieder, die dezelve leest, het zeer klaar zien zal, dat 'er niet alleen niet duidelijk, maar zelfs niet duister, iets ja geen zweem in voorkomt van het gene Gij hem raat zeggen; maar dat het gene C 3 'er  < 33 > 'er zeer duidelijk in gezegd word alleen nederkomt op het gene juist de leer, en het eenpaarig gevoelen is van genoegzaam alle Inën^ ters, te weeten dat eene buitenfpóorige koude en eene onmaatige hitte beide allerfchadelijkst zijn, dat zij beide de nadeeligfle gevolgen kunnen naar zich fleepen, waar door al het voordeel der Inëntinge verloren gaat, en gevolglijk dat men beide die uiterilen vermijden moet. Hoe, dagt ik, dit ziende, hoe is het mogelijk, dat een verftandig, onpartijdig Schrijver zoo verkeerd zien kan, of, om zijn bijzonder gevoelen (taande te houden, zoo Ver van de waarheid afwijken! —j Maar laat ik hier van afflappen met 'er alleen bij te voegen: indien het waar was, dat fommige Inënters of wel alle eenpaarig het voordeel der ingeënte Pokjes alleen aan het verfchihend ber ftier, en wel bepaaldelijk- aan het vrij genot der verfche lucht hadden toegeëigend, dat zij zekerlijk al voor lang U de moeite zouden ontnomen hebben van opzettelijk een Werkje te fchrijven, alleen om dat beftier op de behandeling der natuurlijke Kinderziekte toetepasfen, en daar door de Inenting buiten ' gebruik te brengen. De derde grond, 'waar op Gij beweert, dat de konstige befmetting geen bijzonder voor*  < 39 > deel aan de Kinderziekte toebrengt, is, meene ik, daar in gelegen, dat, onder alle de vereischten, om de Inenting wel te doen gelukken, het vrij genot der verfche lucht volftrekt en onvermijdelijk noodzaakelijk is , en wel zoodanig, dat zonder hetzelve de Inenting het allerflegtfte foort van Kinderziekte heeft voortge- bragt. i Het gene Gij Bladz. 26 en 27 ten betooge daar van bijbrengt, bewijst regtftreeks niets anders (men behoeft het maar in te zien om 'er van overtuigd te wezen ) als' dat eene onmaatige koude en hitte in de Inenting zeer fchadelijk zijn, en Hechts bij wijze van gevolgtrekking, dat het genot van een verfche lucht niet te koud of te warm zijnde, 'er zeer heilzaam in is. — Maar wie ziet niet, dat daar uit in geenen deele volgt, het gene Gij 'er uit befluit, te wecten, dat het eigenlijken alleen het genot der verfche lucht is, waar aan men het gelukkig beloop en het gunstig gevolg der Inëntinge heeft toetefchrijven, en, Bladz. 28, dat dit de eenige grond is van derzelver voordeden. -— Immers een ieder begrijpt, dat de plaatslijke befmetting mede volftrekt noodzaakelijk kan zijn om den gewensebten uitflach aan de Inëntinge te gecven, zoo als zulks is het genot der verfche lucht; dat die twee vereischten zeer wel kunnen faC 4 men  < 4° > mengaan; en dat, dit gefteld zijnde, het verzuim van het eene zoo wel als van het andere het allerflechtfte foort van Kinderziekte kan voortbrengen. -—- Dan dit is het juist het gene ik en het gene duizende Inënters eenpaarig gevoelen, en ook dit is het, waar omtrent ik meene, dat Gij kennelijk mistast ; door Hechts aan één van twee noodzaakelijke ver- eischtens alles toetefchrijven. . Immers , omdat het genot der verfche lucht volftrekt noodzaakelijk is, oordeelt Gij dat hetzelve alleen al het voordeel der Inëntinge aanbrengt, en dat de plaatslijke befmetting 'er niets toe doet, en dus niet noodzaakelijk is. Welk eene ongegronde, onwettige gevolgtrekking! Zijn 'er niet veelvuldige gevallen, waar in twee en meer vereischtens moeten famenloopen om eenen gelukkigen uitkomst daarte- ftellen? Daarenboven, ftel eens vooreen oogenblik, dat de plaatslijke befmetting ook volftrekt noodzaakelijk is, gelijk ik en andere begrijpen, zoudt Gij het recht oordeelen, dat wij daar uit befloten, dat het genot der verfche lucht niet volftrekt noodzaakelijk is ? —. Ik heb verfchejden Iuëntelingen gezien, die, uiettegenftaande het vrij genot der verfche lucht, de Kinderziekte zeer zwaar, ja gevaarlijk kreegen:- en ik zal U .ftraks een fchrik- baa-  € 4i > baarend geval mededeelen van eenige kinderen , die, met het vrij gertot dier lucht, de flachtoffers. geworden zijn van het allerflechtfte foorc van natuurlijke. Kinderpokjes. Zoo ver is het 'er van daan, dat men van de vrije lucht alleen 7:~h alle de voordeden belooven kan, die men van de Inenting geniet; en zoo weinig gegrond is gevolglijk uw gefielde ook ten dezen aanzien. Ik moet hier nog bijvoegen, dat 'er, gelijk Gij zeer wel weet, bchalven het genot der verfche lucht, nog verfcheiden maatregels in de Inenting zoo wel als in de natuurlijke Kinderziekte zijn in achtteneemen, om 'er een gelukkigen uitflach aan te geeven, en welker verzuim al het voordeel der vrije lucht en der konftige befmetting niet zelden verijdelt. Trouwens, Gij zelve fehrijft, bladz. 57: „ Alle deze opgenoemde Regels „ (in de Inenting naamelijk voorgefchreven) „ heeft men derhalven, bij de natuurlijke Kin-. „ derziekte, zorgvuldig in.het oog te houden, „ en te doen agtervolgen, indien men dezelve „ even gemakkelijk en even gelukkig voor „ den Lijder, ais de Inenting wil doen afloo- „ pen." — Gij erkent' derhalven, fchoon ftrijdig met uwe ftelling, dat het genot der verfche lucht het niet eeniglijk en alleen is, waar van het gelukkig gevolg der befmetting, C 5 bat  < 42 > "het zij dan konftige, het zij natuurlijke, afhangt. En indedaad de Kinderziekte ftaat hier in gelijk met alle andere ziekten; haare behandeling beftaat niet in een enkelden maatregel te volgen; maar verfcheiden en verfchillende oplettenheden en wijzingen zijn 'er te gelijk in achtteneemen, om dezelve wel te doen aflooper. De laatfle grondflag waar op het mij toefchijnt, dat Gij uw gefielde vestigen wilt, is de inhoud van uwe zesde Afdeeling: Bewijzen voor de volkomen gelijkheid der ingeente en der natuurlijke Kinderziekte. Ik zie anders niet, waar toe die bewijzen dienen moeten , dewijl zij overvloedig bekend zijn, en ligtelijk kunnen vermeerderd worden; ook weet ik niet, dat iemant ooit in 't minst in twijffel getrokken heeft, of de ingeënte en natuurlijke Pokjes wel in wezen en natuur gelijk zijn; en waarlijk waren zij dit niet, dan zou de Inënting volftrekt nutteloos, en al lang in onbruik geraakt zijn. Maar, moet daar uit volgen, dat de konftige befmetting niet kan te weeg brengen, dat de Pokjes gewoonlijk goedaartiger, gemakkelijker in haar beloop en gelukkiger in haare 'gevolgen zijn? Immers dit is het waare onderfcheid, dat alle Inënters Hellen, tusfchen de konftige en natuurlijke Kinder* ziek*  < 43 > ziekte; en dit onderfcheid noemen zij wezenlijk, om dat het wezenlijk beftaat, én van een wezenlijk belang is; maar nooit beweerde iemant hunner, dat de ingeënte Pokjes in we, zen, in natara van elkander verfchillen; en zij alle hebben dat onderfcheid, ingevolge de ónbetwistbaarile ondervindingen, zoo wel algeleid van de wijze van befmetting als van do gantfche behandeling. - Dan hoe veele ziekten en gebreken zijn 'er, die, fchoon zij in wezen dezelfde zijn, nogthans in goedaartigheid verfchillen, ingevolge de verfchillende oorzaaken en wijzen, waar door en op welke zij verwekt worden? Ik zou dit uit verfchcK den heete en fleepende ziekten, uit de koorts fen, -ontfteekingen, verzweeringen, gezwellen; kankeragtige gebreken, enz. ligtelijk kunnen' aantobnen; maar, om niet te uitvoerig te zijn, zal ik mij alleen bèpaalen tot de Kinderziekte zelve, en omdat mij dit als van zelfs leidt om U te doen zien, op Welke gronden ik, met duïzende Inënters, gelobve, dat de Inenting, ofwel de konftige'befmetting wel degelijk het uitfluitend voorrecht heeft van de Kinderpokjes goedaartiger en in haare uitwerkfefeh en gevolgen gelukkiger te maaken. Natuurlijker wijze moet men reeds een zeer gunftig denkbeeld VQQr dat geftelde opvatten, zoo*  < 44 > zoodra %en flechts eenig begrip heeft van de onberekeh%aare groote en mecnigvuldige voordeelen 4 die ' de Inenting ten aanzien van de Kinderziekte, reeds bijna eene halve eeuw heeft aangebragt. Zeer groot is het aantal derSchrijvers , welke die voordeden uitvoerig hebben aangewezen, en wel opzettelijk om de groote nuttigheid 'er van aantetoonen, en vooroordeelen te overwinnen. Gij weet zulks, en Gij zelve hebt 'er bladz. 6 en 7. iets, doch zeer weinig van aangeteekend. „ Eene optel„ ling daar van, oordeelt Gij, zou te lang„ wijlig zijn, en waarfchijnlijk geene vrugt „ doen om vooroordeelen te overwinnen." —« Edoch, naar mijn oordeel, kan eene eenigzins omftandige aanwijzing 'er van wel degelijk vrucht doen om te overtuigen, en vooroordeelen te overwinnen; en ik oordeel dit van te veel aanbelang om 'er zoo luchtig, over heen te loopen; en bijzonder ten aanzien van ons gefchil, meene ik, dat het die van onze Lezers, welke geene andere kunde hebben als om uit de ondervinding en uitkomften te befluiten, in flaat kan flellen,;om te zien, tot welke zijde de balans van hun . oordeel en keuze moet overflaan. Ik zal echter,'mede om niet te wijdloopig te zijn, hier alleen laaten volgen, het weinige, dat ik 'er in de aan- ge-  < 45 > gehaalde Prijsverhandeling van heb aangetee- kend (a). „• Van de oude wijze van In- 5j ëntinge getuigde reeds de Bisfchop van wor„ cester in zijne Kerkrede over dat onder„ werp uitgefproken, dat 'er van de 1500, „ welke, daar en te Londen, door de Heeren „ ramby, hawkins en midleton, Op die wij? „ ze, waren ingeënt, niet meer dan 3 geftor„ ven waren; maar, federt de nieuwe[Sutto„ niaanfche wijze van Inëntinge, zijn die voor„ deelen nog ruim eens zoo groot geworden; ,, want, volgens het getuigenis der Koninglij„ ke Geneesheeren en Heelmeesters in Enge„ land, Sterft 'er uit de iöoo Ingeënten naauw„ lijks één, wanneer dezelve behoorlijk behan„ deld worden. — In het jaar 1769, getuigde „ de Heer ingenhousz, dat de Baron DiMSr „ dale (beide alzins geloofwaardige Perfoo„ nen) tusfchen de 4 en 5000 lieden van al„ lerleij ouderdom ingeënt had, van welken „ 'er geen één, waarvan de Inënting oorzaak „ was, geftorven is. De Suttoniaanen ge- „ tuigden in dien zelfden tijd, dat het getal „ der (a) Men kan die voordeden zeer uitvoerig vinden in mijn gemelde Vertoog, en in het Werk der Rotterdarafche Geneesheeren: De Inenting der Kjnderpefy'es, in baart groote voordeekn aangewezen.  r< 46 >' v der Perfoonen j door hen ingeënt * toert reeds bedroeg 70000, waar van 'er niet meer dan s, 20, door de Inenting, als oorzaak geftorven „ waren: en federt zijn zij met het zelfde ge„ lukkig gevolg blijven inënten. — Nog ver„ der gaat, het gene de Heer leuthner, in „ eene Voorrede voor een Uittrekfel van het „ Werk des Heeren dimsdale, in het Hoogduitsch door hem uitgegeeven, door geloofwaardige getuigen toont: dat, naamelijk, van „ 107624 menfchen, die ingeënt zijn, Hechts „ 23 zijn geftorven; dat is één van de 4679. — „ Volgens het getuigenis van den Heere mur)r ray in het jaar 1766, was in Zweeden, van 5, de 3000 Ingeënten geen één eenige overle- „ den. Met zeer veel reden noemt dan de Heer camper de Inënting eene wiskundk „ ge beveiliging des leeven. Den 26ften v, Februarij 1779 fchreef men uit Irkutzk in „ Rusland: De nuttigheid en de goede gevol„ gen van het Inëntinghuis, dat alhier in den „ jaare 1772, op bevel van onze Keizerlijke ,, Souvereine, en ten koste van de Kroon, op- „ richt is, ziet men van dag tot dag. „ Het oogmerk was, om het fterven der Kin„ deren aan de natuurlijke Pokjes, vooral on„ der het Nomadisch Volk, voortekomen, en „ hier aan is gelukkig beantwoord, zoodanig* „ dat  < 47 > „ dat in het voorleden jaar 1778, in verfchei* „ den Plaatfen van ons Gouvernement, aan „ 215 Griekfche en 5534 vreemde Religions„ verwanten de.Kinderziekte geïnöculeerd is, „ waarvan 'er flechts 5 geftorven zijn, heb„ bende alle de overige de Pokjes gelukkig ,, doorgeftaan. Het blijkt dan overtuigend, „. dat de Heer van hoogendorp geenzins met ,, vergrooting fpreekt, wanneer hij verzekert, „ dat de Inëntingskonst in Europa zoo verre „ gevorderd is, dat men op 1000 ingeënte „ Perfoonen naauwlijks éénen dooden tellen „ kan. Invoegen men met waarheid kan „ zeggen, dat de mogelijkheid, om door de ,, Inenting zijn leeven te verliezen, duizend„ maal kleiner is, dan die van door de na„ tuurlijke Kinderpokjes te fterven; zonder zelfs „ te onderzoeken (het gene men anders met „ recht zou kunnen doen) of van de weini„ gen, die 'er onder geftorven zijn, de dood „ niet tóe te fchrijven geweest is aan eene „ verkeerde of onvoorzigtige behandeling van „ den Inënter, of aan verzuim en overtree„ ding van den voorgefchreeven eet- en leef„ regel aan da zijde van den Lijder, of aan „ verborgen en toevallige oorzaaken, die men „ niet ontdekken of voorzien kan, en waar „ aan  < 48 > aan zij evenwel op dien tijd zouden geftor~ „ ven zijn. M Edoch,' al ware het, dat 'er tienmaal meer menfchen aan de Inenting fiierven, dan 'er „ wezenlijk doen, zoo zouden derzelver voor„ deelen nog groot genoeg zijn om op de al„ gemeene invoering van deze praktijk met „ kracht aantedringen. Want, indien de In,, enting van de 100, die 'er door den natuur„ lijken weg aan flerven, Hechts 90 behoudt „ (dat zeer gering gefield is) en indien 'er „ jaarlijks in Holland vier of vijf duizend men„ fchen aan fterven, het welk niet onwaar„ fchijnlijk is, Zoo zou men in ons Land, „ in 25 jaaren, meer dan 100,000 nuttige In„ wooners aanwinnen, zonder te rekenen die, „ welke intusfchen uit deze weder zouden ge,, boren zijn. -— Het is eene bewezene en al„ gemeen aangenomen waarheid, dat 'er van „ de 100 menfchen, welke de Kinderpokjes „ natuurlijk krijgen, 14 of 15 fterven; dat is „ 140 of 150 van de 1000; en doorgaans fielt men, dat 'er van de 500 Ingeënten maar ,-, één fterft; indien men derhalven fielt, dat „ 'er van de ïooo aan de natuurlijke Kinder„ ziekte maar 100, en van de 1000 Ingeën„ ten wel 10 fterven, zoo ziet men, dat men „ van  < 49 > „ van beide kanten het getal, ten .aanzien van „ de Inëntinge, zoo ongunftig fielt, als men „ bij mogelijkheid vergen kan, en dat echter „ het voordeel derzelve dan nog aanmerkelijk „ is. —— Of is het gering, dat men van 100 „ menfchen, die anders noodzaakelijk fterven ,, moeten, 90 in het leeven behoudt, en in „ 20 of 25 jaaren 100,000 menfchen in ons ,, Land zoude aanwinnen? —- Maar hoe veel „ grootcr word nog dit getal, indien 'er van „ de 1000 Ingeënten maar 1 of 2 fterven. „ Voeg hier bij, dat het minder gevaar van „ fterven niet het eenigfte voordeel is, het „ welk de Inenting aanbrengt, en waarom zij, „ boven het afwagten der natuurlijke Kinder„ ziekte, te verkiezen is; maar dat zij 'er nog „ veele andere gewigtige voordeden bijvoegt; ,, dat zij bij het leeven, dc gezondheid, fchoon„ heid, en het gebruik der zintuigen en lede„ maaten bewaart, en den mensch bevrijdt van ,, de fchroomlijkfte kwaaien, en de beklaaglijk„ fte ongemakken, die dikwijls met de natuur„ lijke befmetting gepaard gaan, of 'er op vol„ gen, en fomtijds ved ellendiger en geduch- „ ter zijn dan de dood zelf. 1 Door de „ Inënting is de Kinderziekte, met alle der„ zeiver toevallen, altijd oneindig goedaard" „ ger. De Lijders zijn 'er fchier nimmer D „ zoo  < 5° y „ zoo ziek door-, de koorts en andere toeval„ len zijn bijna nooit zoo hevig, nooit zoo „ aanhoudende; de benaauwde ademhaaling, „ moeilijke zwelging, ijlhoofdigheid, raaskal„ ling, zwaare lendenpijn, en m èrrigvuldige ,, andere toevallen, zoo gemeen in de natuur„ lijke Pokjes, ziet men bijkans nooit bij de „ ingeënte. Naauwlijks veroorzaakt zij la"st, „ pijn, ongemak, onrustigheid of Verdriet, in„ tegendeel, de meesten zijn in ftaat, om, in „ het hevigfte der ziekte, over huis, zoo niet „ op ftraat te gaan, en fommige bezigheden te „ verrichten. Ja ten uiterflen aangenaam is het „ te zien, hoe de meeste ingeënte Kinderen, „ door den gantfchen loop der ziekte, al fpce- „ lende doorbrengen. Samenloopende pok- „ ken, kwijling, etterkoorts en napokken zijn „ fchier geheel onbekend bij de Inënting. „ 't Is ook hier van, dat zij fchier nooit het "„ aangezicht fchendt, noch putten of naaden, „ ja bijna nooit roode vlakken nalaat, veel„ min blindheid, lamheid, teering of eenige „ kwijnende ziekten. Onder alle de Per- „ foonen, zegt de Heer forsten verschuur, „ welken de Inënting ondergaan hadden, die „ ik in Engeland gezien heb, die al een aan„ merklijk getal uitmaaken, heb ik 'er geen „ één gevonden, aan welken de Inënting zul- „ ke  < 5i > i, ke kwaade uitwerkingen gedaan had." — Zoo groot, zoo meenigvuldig, en zoo heilrijk waren de voordeden der Inëntinge, die men toen reeds kende. Sedert zijn dezelve blijven Mand houden, of merkelijk nog vermeerderd, daar die konstbewerking fints nog veel algemeener in praktijk geraakt is. x— Moet nu niet een ieder, die dezelve kent en 'er zich van verzekerd houdt, natuurlijker wijze befluiten, dat 'er in de wijze van befmetting door Inënting iets bijzonders gelegen1 is, waar aan men die voordeden boven de natuurlijke befmetting hebbc toetefchrijven, al ware het dan ook, dat hij 'er, uit Godsdienstige of andere beginfelen, niet toe overgaan konde? En vindt dat befluit nog niet te meer grond, als men overweegt, dat een verbaazend aantal, ja alle kundige Inënters in allerleij Gewesten, Landen en Plaatfeh, ingevolgen hunne overtuiging van die groote voordeden, en niettegenstaande* zij het nut der verfche lucht zeer wel kennen, echter blijven inënten en die konstbewerking als de allerheilzaamfle ten fterkfte aan* prijzen? Ik althans, en hoe veele Geneesheeren met mij, hebben altoos gemeend daar in eenen genoegfaameh grond te vinden om 'er dat befluit uit optemaaken, en mcenen zulks nog: *— Meerinaalen heb ik voorheen D 2 ge-  '< 5* > getracht de genoegzaame reden 'er van uittedenken, en de wijze te verklaaren, op welke de konftige befmetting al dat voordeel bewerkt. Dan, offchoon ik mij zeiven niet voldoen konde, heb ik altijd begrepen, dat de ondervindingen te veel zijn, en te Sterk fpreeken om het in twijfel te trekken; te gelijk begrijpende, dat onze onkunde in het verklaaren van verfchijnfelen geen voldoende reden is om derzelver beftaan te loochenen. Dan die algemeene bevinding en meening zijn evenwel niet de eeniglte grondflach, waar op bij mij het gevoelen van dat bijzonder voorrecht der konftige befmetting rust. Ik heb gemeend zulks te mogen en te moeten befluiten uit verfcheiden mijner ondervindingen en waarnecmingen, zoo wel ten opzichte der Inëntinge als ten aanzien van de natuurlijke Pokjes. . Ik heb meermaalen Inëntelingen gehad en gezien, die vrij zwaar de Kinderziekte gehad hebben, ja ik heb 'er ook gezien, die door anderen ingeënt, 'er onder geftorven zijn, niettegenstaande., dat men, behalven andere maatregels, bijzonder voor het genot der verfche lucht naauwkeurig zorg gedraagen, en zich ook voor alle buitenfpoorigheid van koude en hitte zorgvuldig gewagt had. Ik heb 'er ook zoodanige gezien in het Hospitaal der In-  < 53 > Inëntinge te Londen, alwaar men in alle opzichten en bijzonder ook ten aanzien van de verfche lucht zeer oplettend en naauwkeurig is, en de opziende Geneesheer, met wien ik opzettelijk over dat onderwerp fprak, verzekerde mij dat hij meermaalen zulke zwaare zieken 'er aan had gehad, in weerwil van al de zorgen, die hij had aangewend om de ziekte ligt te maaken. Wel is waar, zulks kan afhangen van bijzondere gesteldheden; men vindt buiten twijffel ten dezen aanzien ongunstige geflellen, die, fchoon in gelijke omstandigheden geplaatst, niettemin de Kinderziekte altoos zwaar hebben; maar het is even zeker, dat ook in die geflellen de Inenting doorgaans een gelukkiger uitkomst geeft dan de natuurlijke ziekte, met het genot zelfs der verfche lucht: immers het kan niet misfen, wanneer men veele duizenden inent, of daar zijn ook eene meenigte van die geitellen onder; en het is daar van dat men gemeenlijk en met reden zegt, dat het gelukkig is, dat zij ingeënt geworden zijn. En wat de natuurlijke Kinderziekte betreft, verbaazend groot is het aantal van menfchen yan allerleij ouderdom en gcfteklheid, die ik 'er in mijne veertigjaarige praktijk ellendig aan heb zien lijden en Sterven, niettegenstaande D3 ik  < 54 > ik hen, behalven het inachtneemen van alle andere maatregels, altoos, van het begin der ziekte af en door den geheelen loop derzelve, eene verfche lucht, heb doen genieten. — Ook heb ik in het Hospitaal der natuurlijke Kinderziekte te Londen, daar men mede alle mogelijke zorgen draagt, om de Lijders eene verfche lucht op den duur te geeven, en hen den gefchikflen eet- en leefregel te doen houden, eene meenigte van zulke ellendigen gezien, en men verzekerde mij, dat 'er zoo altoos veele in waren, en dat de evenredigheid tusfchen de gcftorvenen en die onder de Inënting overleden, gemeenlijk zoo al dezelfde was, als men die doorgaans fielt. — Onder veele, waarlijk treffende voorbeelden, die ik uit mijne eigene praktijk zou kunnen bijbrengen, is bijzonder ook dat fchrikbaarend geval, waar van ik boven gewach heb gemaakt, en het welk ik U hier gevoeglijk kan mededeelen. Ik werd geroepen, in een huishouden van 5 Kinderen, bij het oudfle Zoontje, oud tusfchen de 11 en 13 jaaren , dat federt daags te vooren zeer fchielijk en zeer zwaar ziek geworden was. Ik vond zijn gantfche lighaam als bezaaid met uitbottende pokjes. Dit en de verdere verfchijnzels deeden1 mij aan den Vader eene zeer ongunftige voorzegging maaken, het ge-  4 55 > gene hem geweldig aandeed. Het was, zei hij mij, zijne bijzondere lieveling, zoo wegens zijne veel beloovende vermogens, als wegen het uitzicht, dat hij had om hem in zijne zaaken optebrengen; en hij bad mij, met al den aandrang en de aandoeningen van eenen tederlievenden Vader, ik zou toch alles aanwenden, wat mogelijk was om zijn Zoontje te behouden. In deze gcmoedsgefteltenis onderhield ik hem ernftig over de Inenting voor zijne andere Kinderen. Maar hij verzogt mij, dat ik daar met van fpreeken zou:, en zei mij, dat hij 'er wel op gedagt had, maar 'er uit gemoedelijke begïnfelen volftrekt tegen was: hij wilde den Heerc niet verzoeken, noch voor- uitloopcn. Ziende dat het vruchteloos zijn zou daar meer op aantedringen, raadde ik hem evenwel alles toch in achtteneemen, wat ik hem voor zijne andere Kinderen, zoo wel als voor zijn ziek Zoontje, zou voorfchrijven. Dit beloofde hij mij met een bijzonderen nadruk. Ik beval hem, hij zou de andere 'er niet bij laaten komen, en fchreef alle die maatregels voor, welke men bij dc Inenting gewoonlijk inachtneemt; maar gelaste wel bijzonder, dat men hen toch nagt en dag verfche lucht zou laaten genieten; terwijl ik ieder hunner open lijf bezorgde. Alles werd naauwkcurig D 4 in  < 56 > inachtgenomen. Na 3 .of 4 dagen, onderwijl dat alle de omstandigheden der ziekte van zijn Zoontje zeer verergerde, vond ik 'smorgens, naa hem komende zien, den Vader, met de 4 overige zijner Kinderen, rond zijn rustbank Staan, hun broertje met een zichtbaaren affchrik betastende. Ziet, mijn Heer! zei mij de Vader, ik ë'nt mijne Kinderen ook in, maar niet met zoo veel fmert als Gijlieden Inënters het doet. Dat doet Gij, zei ik Vader! maar de fmert kan naderhand komen. Vervolgens hem alleen fpreekende, zei ik hem, ja mijn Heer! Gij hebt uwe Kinderen ingeënt; maar zekerlijk zonder overweeging of zij 'er gefchikt toe waren, of zij niets in hun geitel of lighaam hadden, dat het gevaarlijk zou kunnen maaken, en zeker op eene wijze, die, naar mijne gedagten, zeer zorglijk is; te weeten door inademing van de pokltof, waar van ik hem, naar mijne wijze van denken 'er over, alle de nadeelige gevolgen voorhield, —— Den volgenden dag wederkomende, verzogt hij mij alleen te fpreeken; ik vinde mij, mijn Heer! zei hij, zeer bezwaard; ik geloof ik kwalijk gedaan heb; zoudt Gij mijne Kinderen nog niet kunnen inenten? Ik beduide hem, dat zulks en voor mij en voor de Inenting niet raadfaam was; dat men den kwaa- den  < 57 > den uitflach 'er van aan mijne en niet aan zijne Inenting zou toefchrijven, en dat het ook niets helpen kon, dewijl zij zekerlijk reeds befmet waren. Dan ik nam deze gelegenheid waar om nogmaals aantedringen, dat hij toch alles, wat ik bevolen had, zorgvuldig zou doen inachtneemcn, en bijzonder op de verfche lucht bedagt zijn, en daar toe ook hen alle afzonderlijk laaten flaapen. Na 7 of 8 dagen werden zij alle kort na eikanderen ziek, en, om kort te zijn, kreegen alle het allerergfle foort van Pokjes, waar van 'er 2 onder de uitbotting, en de 2 overige onder de etterkoorts, na zeer veel geleden te hebben, ellendig ftierven. . Ik ben niet in ftaat om alle de fmertelijke aandoeningen, noch het grievend naberouw, welke ik toen dien, indedaad tederhartigen en deugdzaamen Vader, zag lijden, te befchrijven: men kan die zich veel ligter verbeelden. Het eenigfte, dat toen zijne fmerten nog lecnigde, was de hoop, dat hij zijn oudfte Zoontje nog behouden mogt; want dit bleef het na dien tijd nog wel drie weeken uithouden; doch op eene alzins medelijdenswaardige wijze. Van het hoofd tot de voeten bevlekt met zwarte pokkorften, en bezet op verfcheiden plaatfen met vuile verzweeringen , onder en uit welke beide aanhoudend D 5 ee-  < 58 > eene meenigte (tinkende etter uitvloeide, was het indedaad een monfter, waarvan een ieder, die het zag, fchrikte en met innig medelijden werd aangedaan. De Vader echter bleef hem dag en nacht met de tederfte zorg en allerleij aandoeningen oppasfen. Meermaalen vond ik hem bij het bed van zijn Zoontje op zijne knieën liggen, vuurig biddende, God mogt het toch behaagen hem zijn nu nog eenig kind te laaten behouden; wanneer ik hem wel eens beduide, dat hij veel liever bidden mogt, dat het, door een fpoedigen dood, van zijne fmerten mogt verlost worden; dewijl 'er, al bleef hij in het leeven, niet dan allerleij ellenden van te voorzien waren; gelijk het dan ook eindelijk geheel uitgeteerd ftierf. ■ Nooit vergeet ik de aanhoudende wanhoopende gemoedsaandoeningen, waarin ik toen dien ongelukkigen Vader gezien heb. Nadat deze tot bedaaren gekomen waren, viel hij in eene mijmering, die verfcheide jaaren geduurd heeft. . Zie daar, W. E. Heer! zulk een verfchrikkelijk fchouwfpel, zulke heillooze gevolgen heb ik uit de natuurlijke befmetting zien ontdaan, niettegendaande men de Lijders met alle omzichtigheid en op den duur eene verfche lucht had doen genieten. En ik heb 'er meer dergelijke van gezien, fchoóq  < 59 > fchoon niet in alle omftandigheden zoo rampzalig ongelukkig. Dan geeven zij mij niet allen grond en reden om de Inënting, de konftige befmetting, verre boven de natuurlijke te verkiezen, en om dezelve met kracht voorteftaan en haare voordeden met ijver te ver- deedigen? Moesten zij niet een ieder tot dezelve doen befluiten? Zijn 'er van de Inënting wel dergelijke gevallen bekend? ■—Ik weet ze niet. Het geval immers van gaubius kan niet in vergelijking komen; te minder omdat ik met U twijffel, of men dat niet aan het gemis van verfche lucht moet toefchrijvcn. De Waarneemingen van schroeter, tode en andere bewijzen niets anders, als dat dat gemis ook het allerflechtfte foort van Kinderziekte heeft voortgebragt. Ik fta dit r-aarne toe; doch dit is de zaak niet, waar over wij verfchillen: zij kunnen, gelijk ik reeds getoond heb, beide even noodzaakelijk zijn om gocdaartiger pokjes voorttebrengen. Maar laat ik verder vraagen, geeven zulke gevallen, gepaard met alles, wat ik vooraf beweerd heb, mij ook niet zeer veel reden om te vreezen, dat, wanneer men uwe wijze van inenten, door natuurlijke befmetting, volgen, en de konftige agterftellcn mogt, het menschdom zou beroofd worden van het gezegendfte mid-  < 6o > middel om zijne gezondheid, fchoonheid en leeven te behouden, en zich van de ellendigfte kwaaien en gebreken te bevrijden, en te gelijk de weg geopend om hetzelve alzins ongelukkig te maaken. —- Welligt zult Gij ; mij weder te gemoed voeren uw gezegde bladz, 65: dat Gij in het geheel niet bedoeld iets ten nadeele van de Inenting te melden, enz. Maar, behalven het gene ik over dat gezegde reeds heb aangemerkt, zoo verzoek ik U en mijne verdere Lezers het zelve eens te Hellen, tegen het gene 'er onmiddelijk voorafgaat en het gene Gij voorens gefchreven hebt: „ Mijne bedoeling, zegt Gij, is geweest om „ aantetoonen, dat geenzins de plaatslijke be„ fmetting der Inëntinge, maar alleen het be„ Hier daar bij gehouden, (en wel bepaaldelijk „ het genot der verfche lucht, volgens uw „ elders beweerde) in de ingeënte Pokjes het „ voordeel aanbrengt; dat men dit bellier in de „ natuurlijke Kinderziekte kan volgen, en de Lij„ ders daarvan het zelfde heil doen genieten." — En op bladz. 53 zegt Gij: „ Als men zich „ den invloed herinnert, welken deze toeval„ lige omftandigheden op de Pokjes kunnen „ hebben, dan zal men in dezelven reeds vele „ gronden voor het vcrfchil, in het beloop en „ in het gevolg, tusfchen de natuurlijke, en „ de  < 6i > ',, de ingeente Pokjes, beide naar de daarbij „ gebruikelijke wijze behandeld, kunnen ont„ dekken; die, voor het meerder gedeelte, „ geen plaats hebben, wanneer NB. de na„ tuurlijke Kinderziekte, op de wijze der in„ geë:te Pokjes, behandeld word; die geheel „ ve-rvallen, als de natuurlijke Kinderziekte, „ daarenboven, door eene opzettelijke befmet„ ting, onder de noodige voorzorgen, is voort„ gebragt; en die dus geheel niet tot het we- „ zen der Kinderziekte behooren." . Nog duidelijker verklaart Gij uwe meening, bladz. 66. „ Voor zoodanige, die door eenige belet„ fels van de Inenting worden terug gehou„ den, en zomtijds tot eene opzettelijke na„ tuurlijke befmetting mogten kunnen beflui„ ten, maak ik geen zwaarigheid, op de geleg„ de gronden, en het voorbeeld van buchave, „ te verklaaren, dat zij daarvan, het zelfde „ heilrijke gevolg, als van de Inënting mo„ gen verwagten; en indien dezelfde regels, „ in beide gevallen, in acht genomen wor„ den, dat deze natuurlijke befmetting, met ,, de Inënting ten aanzien van alle voordeden, „ hier aan verknogt, volkomen gelijk ftaat." — Duidelijker, ja Merker, kan het, naar mijne gedagten, door niemant gezegd worden, dat men, door de natuurlijke befmetting, de Kinder-  4 > derziekte even zoo gelukkig krijgen en te bo» ven komen kan als door de konftige, mits men maar dezelfde voorzorgen, bij deze gebruikelijk, wel inachtneeme; en gevolglijk * dat men, dit doende, zich niet behoeft te bedienen van de Inenting; dat alle de voordeden en de voortreffelijkheid, die men aan dezelve heeft toegefchreven, door uw beweerde geheel vervallen; en dus dat men die konstbewerking geheel wel kan affchaffen, mits men dezelve vervangt door de natuurlijke befmetting, met dezelfde voorzorgen in het werk gcfteld. . En het is, dunkt mij, uit die gezegdens even duidelijk te zien, dat, in weerwil van uwe betuiging bladz. 65, dat Gij geheel ■ niet bedoeld hebt iets ten nadeele van de Inenting te melden, en in weerwil van al den lof die Gij daar en elders haar toezwaait, het wel degelijk uwe bedoeling is de praktijk der Inëntinge ia onbruik te brengen, en het algemeen vertrouwen, dat zij verkregen heeft, te ondermijnen. 1 Ik geloof wel niet, dat Gij daar in volkomen flaagen zult; doch, daar al ligtelijk veele uw gevoelen greetig zouden kunnen aanneemcn, en zich ingevolge hetzelve gedraagen, en daar door zich blootftellen aan alle die bittere onheilen en geduchte gevolgen, welke ik 'er uit voorzie; en daar, naar mijn oordeel, de  < 36 > de nuttigheid en het uitfluitend voorrecht der' Inëntinge niet te betwisten is, zoo meen ik dat men uwe aanprijzing van dc natuurlijke befmetting niet genoeg, en niet in tijds genoeg kan tegengaan. . Ware het, dat Gij zulks wezenlijk niet bedoeld had, dan had Gij met duidelijke woorden kunnen en moeten zeggen, dat Gij de Inenting in alle gevallen de voorkeur gaf, dat Gij die een ieder aanprees, boven de natuurlijke befmetting; en dat Gij alleen bedoeld hen, die tot de Inënting niet befluiten kunnen, en hen alle, die van de natuurlijke Kinderziekte overvallen worden, te overtuigen, dat zij in dit geval wel zullen doen met de behandeling, bij die kunstbewerking gebruikelijk, naauwkeurig te volgen, dewijl 'er dan zeer veel hoop is, dat zij dezelfde voordeden zullen genieten. Edoch, laar ik voortgaan, ik heb nog andere gronden, waar op ik meene te kunnen beweeren, dat de Inënting, of konstige befmetting op eene bijzondere wijze zeer veel toebrengt om de Kinderziekte alzins goedaartiger en gelukkiger te maaken. -— Uit veele ondervindingen, die ik in de gemelde Proeven en Waarneemingen, bij het onderzoek van de oorzaaken, welke de natuurlijke Kinderpokjes gemeenlijk zoo gevaarlijk , enz. maaken , heb me-  < 64 > medegedeeld, en uit andere, welke ik naderhand heb gehad, heb ik geleerd: i. Dat de natuurlijke Kinderziekte fomtijds ontftaat door uitwendige plaatslijke befmetting; dat de fmetltoffe zich gereedelijk nederzet op plaatfen van de huid, die door wondjes, zweertjes of ontvellingen min of meer open zijn; doch dat zij, met korsten of door fmeeren en wrijven op de heele huid gebragt, zich niet zoo gereed, als men gemeenlijk zich inbeeld, aan het lighaam mededeelt; ■ en dat zij dan,>vooral in het eerfle geval doorgaans de zelfde plaatslijke verfchijnfelen voortbrengt als bij de konstige befmetting, te weeten eene vrij groote ontftoken puist of blaar met etterftof gevuld, die onze oude Vrouwen gewoon zijn Moerpok, of Voorpok te noemen, in het begrip waarfchijnlijk, dat zij de Pokken voorgaat en verwekt: dan in verre de meeste van die gevallen heb ik zeer weinige en zeer goedaartige pokken waargenomen. 2. Dat echter de natuurlijke befmetting meest al ge'fchiedt door de ademhaaling en doorzwelging; dat in beide deze gevallen de fmetftof waarfchijnlijk dikwijls, door de opflorpende vaatjes, gelijk in de huid, word opgenomen; doch dat zij ook niet zelden dan in de inwendige deelen, in de neus, mond, keel, longen, Hok-  < 65 > flokdarm, maag, enz. eene plaatfelijke befmetting maakt, met alle die gevolgen van plaatslijke ontfteeking, zweering, enz. als doorgaands de konstige befmetting in de huid verwekt; en alle die Lijders, waar in ik dit gezien of vermoed heb, zijn zeer ziek geweest, hebben veele, famenvlocijende en flegte Pokken, en de fmertelijkfte en gevaarlijkste toevallen gehad; en veele zijn ellendig geStorven, fommige met eene kenbaare longzweering en longteering, bij welke ik, uit de duidelijkste kenteekenen, opmaaken kon, dat de ftnetftof zich in de luchtpijpen of longen gezet had; terwijl ik ook Lijders behandeld heb, in welken ik genoegzaame redenen vond om te denken, dat de plaatslijke befmetting zich te gelijk in verfcheiden der gemelde deelen gezet had, en de zulken heb ik allerfmertelijkst zien lijden en Sterven. Uit alle dezs en foortgclijke ondervindingen, waar van ik 'er veele in de aangehaalde Verhandeling heb opgegeeven, heb ik gemeend met grond te mogen opmaaken, dat de natuurlijke Kinderziekte dikwijls zoo kwaadaartig en gevaarlijk is; deels uit hoofde van de plaatfelijke ontfteekingen en verzweeringen met alle derzelver gevolgen, welke de natuurlijke befmetting in de gemelde deelen veroorE zaakt,  ■*C 66 > zaakt, en die buiten twijffel zoo veel verderfelijker en gevaarlijker zijn, als die befmetting uitgeftrekter is, en de deelen, op welke zij zich plaatst, edeler, gevoeliger en tot de dierlijke en leevens-huishouding noodzaaklijker zijn; en deels ter oorzaake van de alge- meene beroeringen en wanorders, welke die plaatslijke inwendige befmetting, langs dien weg, in het geheele lighaam en in deszelfs gantfche huishouding, verwekt: al het welke ligtelijk is naategaan, als men de plaatslijke uitwerkfels, welke de konstige befmetting in de huid voortbrengt, op de gemelde inwendige deelen toepast. Verder redeneerende, is het mij uit dat alles, en uit de analogie voorgekomen, dat de inwendige plaatslijke befmetting, door alle die toevallen, door zoo veel meer agitatie, beroering, koorts, enz. te verwekken, welligt oorzaak zijn kan, dat de zoogenaamde pokgisting, die het Pokgift in het bloed voortbrengt, zoo veel fterker en uitgebreider is, zoo veel meer deelen asfimileert, en tot pokftof vormt, en dat zij, door de uitwaasfeming en andere ontlastwegen, zoo veel minder ontlast wordt, en door het een en ander de natuurlijke Kinderziekte zoo veel zwaarder en gevaarlijker maakt. Ik  < 67 > Ik ben te meer in die denkbeelden gefterkt geworden, door de kWaade gevolgen, welke het ingeeven van Pokftof met voedfels, of op eene andere wijze heeft voortgebragt. Bij Camper (a) leest men, dat een Brunswijker Boer, zijnen Zoon afgevallen Pokkorsten met Bier te drinken gegéeven hebbende, in,hem de allerkwaadaartigfte Pokken veroorzaakte; en dat men in Bengalen met geen goed gevolg inentte door de poketter met Suiker integccven. Van Swieten heeft uitvoerig aangetoond, dat der Chineefen wijze van Inenten, door de Pokkorsten in den neus te fteeken, de ziekte fomtijds zeer gevaarlijk maakt. Ik zelve heb meermaalen gezien, dat Kinderen, in welke ik duidelijk bemerkte, dat de fmetftof zich in den neus gezet had, eenige dagen voor de uitbotting, eene fterke jeuking in den neus gevoelden, aanhoudend niesden, zwaare ftuiptrekkingen leeden, Slaapzuchtig werden, en zeer veele Pokjes kreegen. Dergelijke waarneemingen zou ik meer kunnen bijbrengen; dan de nadeelige gevolgen van die wijze van Inenting zijn U niet onbekend, maar Gij fchijnt ' Bladz. 16. die opzettelijk verzweegen te heb" Bladz. (*) Disfertat. de Emol. et opt. Meth. Jmlt. pas* ?8* E a  < 68 > ben; misfcbien om Uwe Lezers in het denkbeeld te brengen of te houden, dat de inwendige befmetting geen meer nadeel aanbrengt dan de uitwendige door Inenting; of om fchijn te geeven aan het gene Gij onmiddelijk vooraf laat gaan: „ Algemeen komen de meeste der „ Vooruanders van de Inëntinge daar in over„ een, zonder een voldoende reden te geeven, „ dat de nadeelen der natuurlijke Kinderziekte „ uit de inwendige befmetting ontflaan." . Onze Lezers zullen uit al het bovenftaande kunnen oordeelcn, of 'er geene voldoende reden voor te geeven zijn, en hoe veel recht Gij hebt om zulks zoo gratis en zonder bewijs te zeggen. Eindelijk meene ik, dat uit al het hier bijgebragte niet moeijelijk en vrij gegrond is optemaaken, om welke redenen en op wat wijze de Inënting de Kinderziekte- gewoonlijk zoo goedaartig maakt en zoo veele voordeelen aanbrengt; dat zij naamelijk dit doet. i. Door te ontgaan alle die verderfelijke toevallen, welke door de plaatfelijke befmetting van de maag, longen, en andere inwendige gevoelige en edele deelen ontftaan; dewijl zij op eene plaats verricht wordt, die geen onmiddelijk verband met het leeven, noch op de lee- vens-  *C 69 > venswerkingen een' onniiddelijken invloed heeft , en daar derhalven haare gewoone uitwerkfels, ontfteeking, verzweering, prikkeling, enz. geene nadeelen of toevallen van eenig belang verwekken kunnen. a. Door deswegens oneindig minder agitatie, beroering en wanorders in de dierlijke en leevenshuishouding te veroorzaaken, en hier door te weeg te brengen, dat de koorts en alle haare toevallen zoo veel zagter, en de zoogenaamde Pokgisting zoo veel minder is, en de ontlasting der gemaakte Pokftoffen zoo veel gemakkelijker en onbelemmerder gefchiedt, en zij dus minder in het lighaam worden opgehouden, en derhalven die toevallen niet verwekken, welke anders uit haare ophooping en nederzetting op edele deelen meenigraaal geboren worden. Hier bij, ten 3 de, durf ik wel voegen, dat de Inenting, of uitwendige befmetting, door haare plaatfelijke prikkeling, dikwijls veele pokftof naar de huid lokt om zich daar neer te zetten, of uittewaasfemen: immers daar van is het, meene ik, afteleiden, dat 'er doorgaands eene meenigte Pokjes rondom de ent- Dit getal is fomtijds zoo groot, dat ik 'er meermaaien, door een vergrootglashonderden geteld hebt E 3  < 7° > entwondjes zich opdoen, waar van veele, fchooiï klein zijnde, zichtbaar zwecren, terwijl andere, waarfchijnlijk door uitwaasfeming, verdwijnen. Ook is het een vrij gewoon en natuurlijk uitwerkfel van prikkeling in eenig deel , dat de ziekelijke Moffen 'er naar toevloeijên; zelfs heb ik dikwijls waargenomen, in de natuurlijke en ingeënte Pokjes, dat eene meenigte Pokjes om en in wondtjes, zweertjes of ontvellingen , van de huid zich bijzonder verzamelde. —■ Ik weet zeer wel, dat 'er niet altoos, gelijk Gij Bladz. 20 zegt, eene kennelijke verZweering op de gemaakte wondjes volgt, zelfs dat fomtijds alle de andere gewoone verfchijn-t fels wegblijven, en dat evenwel de Inënting wel gelukt. Ik heb die gevallen in mijne Proeven en Waarneemingen, Bladz. 39 mede aangeteekend. Maar hoe allerzeldzaamst zijn zij? Van Doeveren en ik hebben maar één Inënteling gehad, bij welken de Pokjes voor den dag kwamen , zonder eenige verandering in de wondjes of plaats der Inënting befpeurd te hebben. • Edoch, al ware die gevallen gemeener, kunnen zij de algcmeene ondervinding omver ftootcn? En bewijzen zij wel iets anders, als dat de Pokftof, door Inënting aangebragt, zonder plaatslijke uitwerkfels opgéfiprpt en in het bloed gevoerd kan worden; m  < /i > én dat de geflellen, waar in zulks gebeurd Is, voor de Kinderziekte zeer gunstig, en voorde pokftof weinig prikkelbaar waren? — En hoe dikwijls gebeurt het in zulke geftellen, dat de wondjes maar zeer weinig werkfaam zijn, en dat 'er zeer weinige of geen Pokjes te voorfchijn komen, en dat men evenwel en met reden die geringe werkfaamheid voor voldoende houdt ? En integendeel, hoe dikwijls ziet men niet, dat op weinig wcrkfaame én ongunstig ftaande wondjes veele Pokken, en in het geheel eene zwaare Kinderziekte volgt ?—< Het gene Gij daar van de afleiding van Spaan* fche Vliegpleisters zegt, komt weinig of niet te pas, vermits die door Clossius ,' Boehmer ( en door hoe veele andere? alleen in de natuurlijke Kinderpokjes zijn aangeraaden j en in de ingeënte heb ik . meermaalen gezien, dat zij dezelfde uitwerking voortbragtte, als ik zoo even van andere wondjes, zweeren en ontvellingen heb aangeteekend. Voor het overige, om U in niets onbeantwoord te laaten, is het, in mijn oordeel, ftrikt genomen niet waar, het gene Gij daar verder zegt, dat de verzweering , als zij plaats heeft, te laat begint te verken, om ten aanzien van het getal der Pokjes iets te kunnen doen; en dat zij gewoonlijk van te weinig beteekenis is, om eent merk* E 4 baa-  < 72 > haare verandering in de Ziekte, te weeg te brengen. ■ Het is geene eigenlijke verzweering, die de Inenting verwekt, het is eene blaartrekking; (Ik zou haast zeggen, dat hij, die het voor eene verzweering houdt, het nooit met oplettenhcid befchouwd heeft) daar wordt door de plaatfelijke prikkeling of werking der pokftof, even als door die van een Spaanfche Vlieg, een blaartje voortgebragt, waar in zich, even als in de blaar van deze, een helder vocht verzamelt, dat reeds geasfïmileerde of befmettende pokftof is, of in zich bevat, en het welk vervolgens, gelijk het vocht van eën Spaanfche Vliegblaar, ettering verwekt. En de prikkeling, die de ingeënte pokftof maakt, begint niet laat te werken, in tegendeel, fomtijds den volgenden, den tweeden en doorgaans den derden dag na de Inënting, en de Pokjes rondom het entwondje vertoonen zich gewoonlijk reeds, voor dat het heldere vocht in het entblaartje tot etter overgaat, of die voortbrengt, zoo dat het niet is, gelijk Gij eigenlijk bedoelt de groote ontlasting, welke door het entwondje gefchieden zou, waar aan men het voordeel van de plaatslijke werking der fmetftof toefchrijft; hoewel het zeker is, dat zij, ten tijde als de Pokjes reeds zweeren, meenigmaal eene groote ettering, en uitvloei-  < 73 > vloeijing van etter verwekt, die dan waarfchijnlijk nog veele pokftoffen wegvoert. Niet onvoeglijk kan ik hier bijvoegen, dat ik ingevolge al het hier aangevoerde, de Inenting of konstige befmetting altoos befchouwd heb als het middel, waar door men den weg opent om het pokgift gereedelijk, en zonder dat zij met eenig edel ingewanden te doen heeft, in het bloed te brengen, even als men met een vergiftige pijl het venijn daar invoert; zoo dat men 'er van met recht zeggen kan Qua cufpide vulmus Senferat, hoe eadem cufpide fenpt opent. propert. En ik geloof, dat dit de voornaamfte bron is, waar uit haare voordeden voortvloeijen: de anologie van de Inenting der Runderen kan dit en al het beweerde bevestigen. Zie daar, w. e. Heer de redenen, waarom, en de wijze op welke, naar mijn gevoelen, de Inenting zoo veel voordeeliger is dan de inwendige befmetting. Vindt Gij die mede niet voldoende, Gij zult ten minste zien, dat zij van eene andere natuur en meer op de ondervinding gegrond zijn dan die van hufeland, welke Gij getracht hebt te wederleggen. e 5 be;  < 74 > Beha'ven nu de hier verklaarde en indedaad wezenlijke en eigene voordeden der Inëntinge, zijn 'er, gelijk Gij weet, nog verffcheiden andere, bijkomende, om ,welke men algemeen die kom-ebcwerking voor veel verkieselijker' houdt, dan de natuurlijke befmetting, die naahielijk welke voortvloeijen uit de keuze van den gefchikten leeftijd, het beste faizoen, de gelegenfte omftandigheden , en de gunstigfte gesteldheden; uit de voorbereiding en de tijdige bewerkstelliging Van de noodige voorzorgen, en maatregels; uit de vermijding van verfchciden oorzaaken, die, door famentdoopen met de natuurlijke Kinderziekte, dezelve dikwijls zoo kwaadaartig, gevaarlijk en doodelijk maaken; en juist zulke oorzaaken, welke bij de natuurlijke befmetting niet te vermijden en waar van fommige geheel boven het bereik der Geneeskonst zijn, -gelijk ik onderfcheidenlijk in mijne Proeven en Waarneemingen heb aangewezen. ! Maar ik acht het onnoodig daar in uitteweiden; dewijl zij overvloedig befchreven en bekend zijn, en deze Brief reeds genoeg is uitgedijd. Trouwens Gij zelve hebt 'er, Bladz. 31 en 65, eenige van aangestipt, hoewel zoo flaauw en, ten aanzien van dc natuurlijke befmetting, in een zoo zeer ongunstig licht als maar mogelijk is om het oog van den Lezer niet  < 75 > riiet tot zich 'te"trekken, of 'er weinig waarde aantehechten. Men kan dezelve bij eene- meenigte Schrijvers zeer veel uitvoeriger, zoo wel als gunstiger, voorgedraagen en ontvouwd vinden; doch nergens beter dan in het gedachte en indedaad voortreffelijk Werk der Rotterdamfche Geneesheeren, waar in Gij alles, wat Gij daar tegen inwerpen kunt, voldoende, naar mijn oordeel, zult opgelost vinden. Alleenlijk kan ik niet voorbij om hier het mijne te zeggen op het gene Gij daar zegt ten opzichte der keuze van den tijd. -—' Het is waar, men kan den' tijd der natuurlijke befmetting, -wannéér men dezelve opzettelijk doet gebeuren, en niet aan het geval overlaat, eveneens als dien der Inenting naar welgevallen bepaalen; en ik wil zelfs wel toeftaan \ dat dit ook op de keus van andere zoo even gemelde voordeelige- -voorzorgen, hoewel niet op alle, toepasfclijk is. Maar, laat ik vraa- gen, wie zal die keuzen doen? Zoo Gij die wilt overlaaten, gelijk Gij, Bladz. 66 de Inenting doen wilt, aan Lieden, die geen Genees - of Heelkundigen zijn, hebben zulke lieden de kundigheid, die 'er noodig is, om over den gefchiktflen tijd, over de gunftigfte gelteldheden en omftandigheden wel te oor- dee*  < ?6 > deelen ? Immers van de duizend menfchen. naauwlijks één. . Doch ftel, dat zij 'er kundig genoeg toe zijn, of Hel dat men zulk* door Genees- en Heelkundigen zal laaten beoordcelen; wel waarom dan niet liever ingeënt? De blootftelling aan de natuurlijke befmetting is immers ook eene Inënting: waarom dan niet liever die wijze van Inenten verkozen, die door ontelbaare en onbetwistbaare ondervindingen gebleken is genoegfaam altoos gelukkig afteloopen, boven eene, die zoo menigvuldigmaalen gebleken is, die nog dagelijks en die overal blijkt de allerongelukkigfte uitkomst en gevolgen naa zich te fleepen? —. De gemoedelijke zwaarigheden toch worden 'er niet door weggenomen; deze pleiten even fterk, zoo niet meer, tegen het opzettelijk Inenten door de natuurlijke, als dooide konstige Inenting. Maar daarenboven, is het raadfaam de eene qf andere wijze van Inënten aan onkundigen overtelaaten ? In aanmerking neemende de gewoone zorgeloosheid en achteloosheid, en het dikwijls zoo redenloos als onvoorzichtig uitftellen der menfchen , hoe veel gevaar loopen zij dan niet van te verzuimen of mistetasten? Hoe veele zouden, indien uwe wijze van Inenten in zwang raak-  € 77 y raakte, niet de rampzalige Slachtoffers worden van onkunde, rukeloosheid en verwaarloo- zing? Ja hoe ontelbaar groot is niet reeds het getal der genen, die door eene opzettelijke blootftelling aan de Kinderziekte allerongelukkigst geworden, of ellendig en ontijdig in het graf geflecpt zijn? En heeft niet de Inenting zelve, door onkundigen en achteloozen in 't werk gefteld, verfcheide ongelukkige flachtoffers gemaakt? : Waarlijk , W. E. Heer! hoe meer ik de gevolgen indenke van uwe wijze van Inenten, door zich opzettelijk aan de natuurlijke befmetting blootteftellen, mits het genot der verfche lucht in acht neemende, hoe ik wijder deur zie geopend voor de allerfchroomlijkfte onheilen. En, de overweeging van dat alles doet mij ook afkeuren de wijze van Inenten, die Gij, Bladz. ■66, aanprijst, te weeten, om dit te doen, in navolging van eene Oppasfer van het Kind van buchan, door het binden van een Pokje op de huid, of, gelijk brooke aanraadt, door de etterftof met plukfel op den arm te leggen, en zulks aan gemeene Lieden toetevertrouwen; want, behalven dat 'er de geopperde gevaaren ook mede verknogt zijn, zoo hebben verfcheiden proeven mij doen zien, dat de heele huid niet gereedelijk de pokftof opneemt, maar  < ?8 > maar dat daar toe een wondje zeer noodig is, en meermaalen heb ik duidelijk gezien, dat de Stof niet vatte en de Inenting mislukte, omdat men het entwondje niet .naar behooren gemaakt had: ook meene ik, dat men, door pokkorsten of poklloffen op de huid te plaatfen, den Lijder veel meer in het gevaar Stelt om door inademing befmet te worden. Ik ben, gelijk Gij uit alles ligtelijk opmaaken kunt, omtrent de praktijk der Inëntinge, zeer fchroomvallig en zeer zorgvuldig, en ik denk om zeer goede redenen: ik heb altoos geoordeeld, dat de aart, de bedoeling en het gewicht dier konstbewerking zulks ten SterkSten vorderden; dat men het niet genoeg zijn kan, wanneer de gezondheid en het leeven der menfchen in onze handen gelteld worden; en ik heb van eene losfe, en zorgelooze, zoo wel als van eene onkundige, behandeling der Inëntinge, ja zelfs van geringe verzuimen, te veele en te ellendige gevolgen gezien, om het niet te wezen; en ik heb mij altoos voorgesteld, dat een braaf en menschlievend Geneesheer zich voor zijn eigen geweeten, zoo wel als voor zijnen Lijder en deszelfs betrekkingen, onverantwoordelijk ftelt, en het zich moeijelijk moet kunnen vergeeven, als hij reden vindt om Hechts eene ongelukkige uitkomst aan zijne on• . OP-  € 79 > oplettende of verkeerde handelwijze te wijten; even als het hem finerten moet, wanneer hij begrijpt, dat de verwaarloozing van zijne raadgeevingen en voorfchriften daar oorzaak vari is. ■ Ik fchrijf het ook niet weinig daar aan toe, dat ik in het inenten altoos zoo bijzonder gelukkig geweest ben, zoo wel als aan eenige behandelingen, verfchillende van die, welke ik van verfcheidene Inënters gezien heb. . Ik had gedagt mij bij deze gelegenheid daar ook over uittelaaten; maar mijne brief is reeds te lang geworden, om zulks hier bytevoegen; welligt zal ik dat bij eene andere gelegenheid beter doen kunnen. Dan, W. Ed. Heer! zoo veel heb ik gemeend op uw Werkje, op deszelfs voornaamen inhoud en bedoeling, en op eenige bijzondere Hellingen of gezegdens, daar in voorkomende, te mogen en te moeten aanmerken. Ik heb geoordeeld * zulks verfchuldigd te wezen aan de waarheid, aan het belang der Inëntinge, aan het welzijn van het menschdom, en aan mijne eigene overtuiginge ; en ik heb 'er geen ander oogmerk mede gehad, noch in mijne omftandigheden kunnen hebben, dan de voordeelen en voorrechten van een Konstmiddel te verdeedigen, waar van ik zoo veele heilrijke uitwerkfels gezien en ondervonden heb, dat reeds  < 8o > reeds zoo veel heil aan de menfchelijke Maatfchappij heeft toegebragt, en zekerlijk nog veel meer toebrengen zal, bijaldien het algemeener in gebruik kome, en met de vereischte voorzorgen word aangewend. Meent Gij , dat ik de hoofdzaak en uwe bedoelingen niet wel begrepen heb, en dat Gij mij door bondige v redenen daar van overtuigen kunt, ik ben bereid om die aanteneemen en de waarheid hulde te doen. Ondertusfchen zal het mij een gevoelig plaizier doen, als ik zien mag dat Gij die van uwe bedoelingen bereikt, en waar toe ook andere met mij reeds zoo veele poogingen gedaan hebben, dat men algemeen in de behandeling der natuurlijke Kinderziekte van het genot der verfche lucht meer of wel het zelfde gebruik maake als in de Inënting; dewijl ik mij verzekerd houde, dat men 'er de heilzaamfte uitwerkingen van zien en 'er het grootfte nut uit trekken zal. Voorts teekene ik mij met verfchuldigde hoogachtinge, Wel Edel Heer! UwE. gereede Dienaar L. B i c k e r.