TEGENBERIGTj O F VERAND WOORDING AAN HET PUBLIEK, TEGEN ZEKER ONLANGS UITGEGEVEN BERIGT VAN HOOFDBESTURERS DER BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, betreffende ZEKERE BEOORDEELTNG VAN DE RUDIMENTA, DOOR GEMELDDE MAATSCHAPPIJ UITGEGEVEN, te vinden In de Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek van Wetenfchap, Kunst en Smaak, Vierde Deel, No. 4. ie Amfteldam, bij M. de bruijn. 1800. door BEN RECENSENT DIER RUDIMENTA IN DAT MAANDWERK. Te A MSTE LD AM, bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischlleeg, Noordzijde. ,m d c c c;   TEGENBERIGT, V E RANDWOORDING AAN HET PUBLIEK, * > ,f V -"J *!* tj, 3.1 ■' ',- ■• •- ■*' ' "fi TEGEN ZEKER ONLANGS UITGEGEVEN BERIGT VAN IIOOFDBESTURF.RS DER. BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. . —»««w^C^^^s**««-— verfcheiden maanden werd mij, door den Re-, daiteur der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek , waar van ik de eer heb Medci'chrijver te zijn, onder andere gefchriften, ook, ter beoordeeling, toegezonden een Werkje, betijteld: Rudimenta , of gronden der ncdcrduitfche fpraake , uitgegeven door de maatfehappij: tot nut van t algemeen. Als Medebefturcr van een aanzienlijk Departement dier loflijke Maatfehappij; als mede Directeur der Schole , door hetzelve opgerigt, en waarbij mij, elk zijn bijzonder vak hebbende , in hetwelk hij, van tijd tot tijd, naar de vorderingen der leerlingen onderzoek doet , dat der Taalkunde is toevertrouwd; als Onderwijzer eindelijk va." eenige Schoolmeesters , die lesfen, in de taal en andere Schoolwetenfchappen, bij mij nemen, had ik dit boekje niet alleen reeds vooraf leeren kennen, maar was ik ook genoodzaakt geweest, mijne, gedachten over hetzelve meer bepaald te doen'gaan, terwijl ik.tevens mime gelegenheid, had, om het 'oordeel van anderen, kundigen zoo wei als onkundigen, over de waardij dier Rudimenta te vernemen. Schoolmeesters klaagden mij over het onduidlijke , onbepaalde , verwirde , gebrekige en in vele Hukken verkeerde der Rudimenta, vergeleken met de beknopte fpraakkunst van van bolhuis; mannen, waar van er , in alle geleerde tijdfehriften onzes vaderlands geleerd, taalkundig, en, 'in het berigt van Hoofcibeïturers zeiven , te jen hetwelk deze . verandwoordmj A a dient,  C 4 ) dient, taalkundig en befcheiden worden genoemd, klaagden er niet minder over, noemden het een Jlordig /hikje enz. en mijne eigene ondervinding, daar ik de proef nam , om er met Schoolmeesters en kinderen over te handelen, bevestigde alle deze klagten. Geen wonder , dat ik zeer ongunftig over het ftukje dacht , hetwelk ik nu recenferen zou. Geen wonder, da: ik warm werd, op het denkbeeld, dat de eer eener zoo loflijke en nuttige Maatfehappij, als de onze, eener Maatfehappij, welke, door hare menigvuldige uitmuntende gefchriften, voor den gemeenen man zoo wel als voor de Scholen, binnen en buiten 'slands, roem heeft ingelegd, thands, door de uitgave van dit werkje was bezwalkt; en haar krediet in de waagfchaal gefteld door eene Commisfie, welke zij haar vertrouwen gefchonken had , in de billijke verwachting, dat dezelve haar een goed ftukje bezorgen zou, en die, of den last niet had moeten aannemen, zoo zij daar aan niet geheel voldoen konde of wilde , of naderhand liever had moeten verklaren, daar aan niet te hebben kunnen voldoen, dewijl haar niets voortreflijks van dien aard was voorgekomen. Immers zoo hadden de beoordeelaars der andwoorden gehandeld , die twee jaren achter een, op eene prijsvraag over dat onderwerp, waren ingekomen. Als Boekbeoordeelaar voor het publiek moest ik nu, in mijne Recenlie, de waarheid zeggen, zoo als die mij voorkwam en proefondervindlijk gebleken was. Had de Commisfie de eer der Maatfehappij, in mijn oog , bezoedeld , ik mogt dan haar voorbeeld niet volgen omtrent de Bibliotheek, noch het publiek bedriegen, door te zeggen , dat ik de Rudimenta goed en gepast vond; terwijl , hetgene ik reeds over dit ftukje had vernomen , mij ook maar al te duidlijk geleerd had, dat het publiek zich niet ligt bedriegen laat. Als Lid der Maatfehappij wenschte ik tevens aanleiding te geven , dat, voor eerst dit ftuk , bij de Departementen , ter fprake kwame , op dat de Rudimenta geheel herzien en verbeterd , dus verbeterd op nieuw uitgegeven , en zoo doende de eer der Maatfehappij herfteld mogt worden, en dat , ten tweede , de Rudimenta-Commisfie , door mijne beoor ieeling opmerkzaam gemaakt, de uitgave van het tweede ftuk mogt weerhouden , en de Maatfehappij dus voor nieuwe ounoodige kosten en oneer bewaard blijven. Om  ( 5 ) Om mijne Recenlie zoo veel mooglijk te bekorten, toonde ik niet alle de fouten en gebreken der Rudimenta aan, maar gaf llechts eenige proefjes, zoo als zij mij het eerst in de hand vielen; en verwees ik telkens naar het Nederduitsch taalkundig Woordenboek van p. weiland , dat niemand , die eenige aanfpraak op taalkunde maakt, mislen mag , en hetwelk ik mij dus verzekerd hield, in handen der meeste oordeelkundige Lezers mijner beoordeeling te zijn, daar het in alle publiek beoordeelende fchriiten ten fterkfte aangeprezen wordt. Van tijd tot tijd het tweede ftuk der Rudimenta nog al niet ziende opdagen, verheugde ik mij over den goeden uitllag mijner Recenlie van het eerfte; en nog meer groeide miine blijdfchap aan, toen ik, uit het Rapport der Commislie , voorleden jaar benoemd , om een uitgewerkt plan van hervorming , in de werkzaamheden der Maatfehappij , te vervaardigen, zag, dat dezelve, van de leerboeken in de Scholen fprekende , zich , omtrent de Rudimenta , Bladz. 69, No. 5, aldus uitlaat: „ Zij kan bij eenen herdruk , gevoeglijk worden in„ gerigt, om in dit opzigt te voldoen." Deze Commislie , zeide ik tot mij zeiven, befchouwt die Rudimenta toch ook uit het ware oogpunt, en begrijpt met mij , dat dezelve niet is, maar nog worden moet , een voldoend leerboek in de Scholen ; en dit getuigenis is zoo veel te onpartijdiger, daar het mede voordkomt uit den mond van twee Leden dezer Commislie, naamlijk c. wertz en a. h. van gelder , die ook Leden van de Commisfie zijn , aan welke wij de Rudimenta te danken hebben. Nu kan de zaak fpoedig gevonden worden , vooral wanneer de Commisfie tot eene gelijke fpelling, volgends de Punten van befchrijving, een gewenscht Ber'igt uitbrengt. De herdruk van dit werkje wordt naamlijk,' ftraks na de aanneming der , in dit fchoone en uitgewerkte plan voorgemelde, hervorming der Maatfehappij, begonnen en volvoerd; de verbeterde Rudimenta verrijst met glans , geüjk een fchoone vlinder uit de ongevormde pop, en wel rasch wordt de leelijke rups vergeten; de Maatfehappij heeft hare eer weerom en der vorige, haar aangedane, fchande wordt niet meer gedacht. Het verftrekte mij daarom ook tot genoegen , in de Punten van befchrijving voor de aanflaande algevieene Vergadering der Maatfehappij van dit jaar , het volA 3 §en*  C .6 ) gcnde voorftel van het zoo ijverig als opmerkzaam Departement Franeker te mogen lezen. Het Departement Franeker, met leedwezen gezien ,, hebbende , dat de eer der geheele Maatfehappij, op ,, eene nadeelige wijze, door het uitgeven van eene ,, Nederduitfche Rudimenta, op haren naam bezoedeld „ is_ — (daar het Departement zich hier in niets op „ zijn eigen oordeel wil laten voorftaan , beroept het ,, zich op het openlijk daar over afgelegd getuigenis , „ door de Schrijvers van de alom geachtte Vaderlandfche „ Bibliotheek') fielt voor: „ „ Het tweede ftuk van gemeldde Rudimenta niet „ „ op naam der Maatfehappij in het licht te geven; „ „ maar ook het eerfte ftuk (zoo veel zulks doenlijk „ „ is) weder in te vorderen, en, bij openlijke be„ „ kendmaking, op eene, voor de Maatfehappij minst ,, ,, vernederende, wijze, het algemeen daar van kem„ ,, nis te geven. "" Het verftrekte. mij tot genoegen, zeg ik; niet, als of ik zou gewenscht hebben of nog wenfehen, dat hetzelve opgevolgd wierd: (het tegenovergeftelde blijkt genoegzaam uit hetgene ik ftraks zeide) maar, om dat het, mijns bedunkens, de zaak zoo wel ter fprake bragt bij de overige Departementen ,* die nu over, hetzelve raadplegen moesten, als aanleiding gaf tot voorftellen, op de algemcene Vergadering, met "het plan van hervorming in verband ftaande, om der oude Rudimenta ftilletjes, en zonder eclat voor de Maatfehappij, haar affcheid te geven, dezelve, door eene herdrukte en verbeterde, doende vervangen. Dit voorftel heb ik der het fchrijven,ook niet eens warm worde,of lagchen moet, want boos zal ik mij niet maken, wanneer het Berigt hier en daar al te... is? Evenwel zijn in het Hoofdbeftuur mannen, die ik hoogachting toedraag, en van welken ik mij de mooglijkheid niet kan verbeelden, hoe zij zich hebben kunnen laten overhalen, om zulk een ftuk goed te keuren. Tot mijne eigene gerustftelling zal ik dan de volgende gisjïng wagen. De Heller van dit ftuk is mhfchien dezelfde, die de voornaamfte hand in het ia orde brengen der Rudimenta gehad heeft, en wie weet, of niet de Rudimenta-Commislie zelfs zich in haar werk meestal op hem verlaten heeft! Vooronderfteld nu eens dat hij, natuurlijk, wat heel erg boos op mij is, zoo omtrent als eene fpin , om dat ik de waarheid gezegd heb, of dewijl hij fterk met zijne eigen denkbeelden is ingenomen en niet geerne van gebrek aan taalkunde of llordigheid befchuldigd wordt, (wien toch zou dit ook juist zoo extra aangenaam zijn!) hoe ligt ware het dan niet mooglijk, dat die man eerst zoo een Berigtje vervaardigd, en dat vervolgends aan de ganfche Rudimenta-Commisfie medegedeeld had ; terwijl die Commisfie, vertrouwen in 's mans taalkunde ftellende , en mede, wel niet zoo erg, boos op mij zijnde, maar toch denkende, dat ik, (daar ik de ganfche Commisfie genoemd heb , hoewel ik die noemen moest) voor mijne ftoutheid, wel wat hebben mogt, het ftuk had goedgekeurd , zonder het zoo juist te bekijken ; en dat eindelijk het Hoofdbeftuur hetzelve, op het getuigenis eener geheele Commisfie, voor het zijne had overgenomen: dan zou men zoo eenigzins kunnen begrijpen , hoe zulk een Berigt aan het publiek in de wereld ware gekomen, zonder alle de Leden dier Vergadering in zulk een licht te zien verfchijnen, als men ze, bij de ontleding van het ftuk, zien moet. Dit is Hechts eene gisfmg, maar men weet, hoe het gewoonlijk met zulke dingen gaat. Ut hoop niet, dat men het mij tot een nieuw misdrijf zal aanrekenen, wanneer ik voor mij die gisling waarfchijnlijk vinde,daar zij mij toch, over een aantal mannen, minder nadeelig doet denken, dan ik anders denken moest; en de fteller zelf hierbij, voor mijn oog, in eenen pikdonkeren nacht blijit ver{choien, vermids ik zulk eene fijne reuk niet'bezit, tot het opfpeuren van Berigtfchrijvers, als hij, tot dat van kccententcn. Ook duide men het mij niet euvel, dat ik  C 13 ) rk die gedachte, aan het publiek, enkel als gisfiirg, voordrage, maar hetzelve tevens verzoeke, ze nooit uit het oog te verliezen, wanneer ik van het ganfche Hoofdbeftuur fpreken moet, om dat en in zoo verre het mijn vonnis, in het Berigt, bckragtigd heeft; verklarende ik tevens in gemoede, de Toepasfing van hetgene ik, kortheidshalve en wegens den vorm, omtrent het geheele Hoofdbeftuur zeggen zal, voor mij zeiven niet te maken noch te willen gemaakt hebben op alle de enkele Leden daar van als zoodanig, maar dat ik die volftrekt overlaat aan hcnzelven en aan eenen iederen hunner , naar mate en in zoo verre hij zich zeiven bewust zij, meer of minder daadlijk aandeel in het Berigc te hebben gehad. Veel min wil ik de Maatfehappij in hen beleedigen, bewerende in tegendeel, dat die door hetzelve grootlijks beleedigd is. En bekijken wij nu eens het ftuk ter dege, dat ik, eensdeels, om niets over te flaan, anderdeels om te bekorten zelfs , geheel in vlechten zal; daar toch fomtijds een paar enkele woorden van mij, tusfehen haakjes, daar in gevoegd, toereikend zijn zullen , om den Lezer een juist oordeel te doen vellen. De aanhef is, als volgt. „ Zoo waar het is , dat eene juiste oordeelkunde , ,, met betrekking tot de voortbrengfelen van vernuft, „ fmaak en geleerdheid , van zeer veel nut kan zijn, ja „ zelfs noodzaaklijk moet geacht worden, vermids zij „ de toepasfing is van fmaak en gezond verliand op „ de fchoone kunsten en weetenfehappen; zoo zeer is „ het ook waar, dat de berisping van eenen onkundi,, gen en waanwijzen bediller, welke zich tusfehen de „ kundige beoordeelaars heeft weeten in te werpen, niet „ dan tot nadeel moet verftrekken , van alles, wat met den waaren fmaak eener gezonde oordeelkunde over„ eenftemt." Deze Periode eene algemeene waarheid behelzende, die enkel als Inleiding tot het volgende te befchouwen is , en, zonder de Toepasfing, op het voorhanden geval , welke naderhand moet gemaakt worden, niets het minfte af doet, heb ik er niets op aan te merken. Of ik een onkundig en waanwijs bediller ben, zal ftraks nader onderzocht worden. „ Zoo vast" heet het verder,, zoo geregeld, zoo befcheï„ den, de waare beöordeelaar op zijne eigen gronden fteunt; t> de  ( 14 ) „■ de fchoonheden van eens anders voortbrengfelen , met genoegen aanwijst, en niet, dan op eeuedieufehe en, „ leerzaame wijze, de mislJagen in dezelve toont; zoo „ weilfelend, ongefchikt en alzins beledigend, gaat de „ bediller te werk , daar hij, niet zelden door eens an,, ders oOjgeö moetende zien, geenszins in Haat is, om „ zijn eigen weg af te bakenen , [Is dat juist geredeneerd ? Zou iemand niet een bediller kannen genoemd Worden, al zage hij enkel door zijne eigen oogen, al waren die zoo goed, dat bij geene bril behoefde, of, zonder beeld, al had hij voor alles, wat hij zeide, goede gronden, en' al ging hij, volgends dezelven, zijnen vasten tred, indien hij toch maar'enkel op niet noemenswaardige kleinigheden vittede, daar van grooten ophef maakte enz?] en dus nog minder, om anderen-eenen „ geleidelijken weg te doen bewandelen; terwijl, of zou„ telooze fpotternij, of perfoneele beleediging, [Weinige regels hooger Haat beledigend; bladz. 7, reg. 22, weer beleediging en bladz. 17, reg. 26, beledigende. Is dit ook wat weifelend ? Moet men zijne eigene fpelling niet ten minlte getrouw blijven, al laat men anderen ook de' vrijheid, om, tegen het taaleigen aan , te fpellen, zoo als hij wil ? In een ftukje van eenige maanden kon men toch wel naauwkeuriger geweest zijn. Ik wil met deze; opmerking juist niet hoog loopen , om geen bediller genaamd te worden; maar enkel doen opmerken, hoe weifelend de fpelling in een ftukje is , dat toch mede uit handen der Rudimenta-Commislie komt, die eenen anderen , zonder grond, het weifelen verwijt. Wil men daadlijk beleedigen , in dit Berigt, laat men het woord zelf dan ook goed fchrijven.] of wel beiden te gelijk, zijn kwaadaartige hekelzucht, of partijdigen wreevel, al te duidelijk doen kennen." Ook op deze Periode heb ik weinig te zeggen, want ftraks handelen wij nader van de Toepasfing. Eene vraag enkel breng ik in het midden: Hoe handeit de oordeelkundige , wanneer hij een werkje beoordeelen moet, dat , in zeer vele opzigten , onduidlijk, gebrekig, en verward gefchreven, nogthands tot een leerboek voor kinderen in de fchool moet dienen; bijzonder,' wanneer hetzelve door eene Commisfie wordt 111 de wereld gebragt, aan' welke eene geheele Maatfehappij haar vertrouwen fchonk ; en vooral , wanneer er ge\ aar is, dat zulk eed'  C ï5 > een flecht ding een beter uit de fchool zal kunnen houden of verdringen ? ,, Deeze opmerking ontftond bij ons," vervolgt het Berigt , „ na dat wij, niet zonder veele bevreemding, „ in de Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek van Weteny, fchap, Kunst en Smaak, Vierde Deel, No. 4, bladz. ,,189 — 194, onder verfcheidene zeer goede beöordce„ lingen , ook die van de Rudimenta, of gronden der „ Nederduitfche fpraake , in het voorleden jaar, door „ de Maatfehappij: Tot nut van V Algemeen uitgegee- yen , geleezen hadden. [Hier is dus de Toepasfing der' vorige Perioden in haar geheel ; maar ik zal met andwoorden wachten, tot die in bijzonderheden wordt aangedrongen. J Onze haauwe betrekking tot di-eze „ Maatfehappij, aan het hoofd van dewelke wij de ,, eer hebben ons" geplaatst te bevinden, [ en welke eer men wel wat beter had mogen in het oog hou'* den, toen men dit Berigt fchrcef] deed ons op dee- ze Beoordeeling meer acht Haan , dan wij, in een ,, ander geval , wel zouden gedaan hebben : [ dit is natuurlijk , en het oogmerk der Recenlie werd dus, jn dit opzigt , bereikt.] het welk zeker niet door m ,, befcheidenheid , [Zulk een teer gevoel van befcheidenheid heeft het Hoofdbeftuur, blijkens dit ganfche ftukje.] en redelijkheid, [ de beteekenis van dit woord is hier wat weifelend; het kan billijkheid heten, en dan heeft het Hoofdbeftuur , dewijl het zelf zoo billijk- denkt en handelt, als in dit Berigt overal doorftraalt, volkomen gelijk ; of het kan aanduiden, gegrondheid op redenen, waaromtrent ftraks nader] waar mede dezelve gel'cliree,-, ven is, veroorzaakt werd. Wij vermoededen niet — [ei ! ei! nu, ik geloof het, na de nieuwe proefjes van Taalkunde in het Berigt gelezen te hebben, zeerwel"! j, 'en doen zulks nog heden niet, [ dat is toch wat erg, maar misfehien begrijpt men het, deze verandwording gelezen hebbende, beter, en ik beroep mi] dus-op een meer verlicht Hoofdbeftuur] dat deeze Rudimenta „ zoo weinig wezenlijke waarde bezat, als dezelve , „ in liet oog van haaren beöordeelaar, [en in dat van meerandere deskundigen , geleerden en ongeleerden] fchijjft „ gehad te hebben ; [fchijtit is hier weer weifelend; Hij kt ware beter, want de zaak is zeker,] en konden ons dus volftrekt niet verbeelden, [dit dus verklaart alles , -en dan geloof ik het Hoofdbeftuur ze^-r wél ] „ dat  C 16 ) „ dat het Werkjen verdiende dus vinnig doórgeftreeken, ,, of deszelfs opfteller -, benevens de Commislie , die „ door ons tot de volbrenging haarer uitgaave gelast „ was, ja in haar, de geheelc Maatfehappij dus onbe„ fchoft behandeld te worden." Of mijne Recenlie eene onbefchofte behandeling kunne genoemd worden , moet naderhand uit de ftukken blijken.. Maar, in de Rudimenta-Commislie, werd de Maatfehappij beleedigd ? En juist, daar men aantoonde , dat üie Commislie liet goed vertrouwen der Maatfchapr pij had gemisbruikt, door eene Rudimenta te doen verfebijnen , welke het krediet eener zoo achtbare Maatfehappij-, (zie daar mijne eigen woorden) bij alle deskundigen in de waagfchaal flelde , terwijl onkundigen er door in verwarring werden gebragt ? Er is wel eens een voorftel , door een of ander Departement, tot het uitgeven eener Logica of redeneerkunde voor jonge lieden gedaan, hoewel het in het plan van hervorming, niet voorkomt ; maar zou het toch wel kwaad zijn, dat de Maatfehappij op de uitgave van zoo iets voor bejaarden bedacht ware ? had ik haast gezegd, toen ik dit las. Of weet men wel beter, en wil men achter de Maatfehappij fchuilen , gelijk de Rudimenta-Commislie fchuilt achter het Hoofdbeftuur? Dan dit zij, hoe het wil; het Departement Franeker heeft dit, blijkens zijn voorftel, geheel anders begrepen, en ieder onpartijdige zal het anders verftaan. Heb ïk de Rudimenta verkeerd beoordeeld , en die Hecht genoemd , daar zij goed is, dan beleedigde ik wel de Commisfie, door haar te befchuldigen van gebrek aan taalkunde' of aan oplettendheid , maar noch het Hoofdbeftuur, noch veel minder de Maatfehappij. Doch , hooren wij verder, wat het Berigt zegt 1 — „ Overtuigd , dat niet alle leezers van dat Maand„ werk in ftaat zijn, om tot de kern der zaake door te dringen ; dat veele, ingenomen met het gezegde „ van eenen beöordeelaar, vooral die uit de hoogte „ fpreekt, [ Spreek ik uit de hoogte, wanneer ik mij fteeds nederig beroep op een beroemd taalkundig werk; ja dit zoo dikwerf doe , dat men mij zelfs verwijt, geene andere dan van weiland geleende taalkunde te bezitten ? Maar het Hoofdbeftuur neemt mij nu eens dus , dan weer zoo, naar mate het in zijne kraam te pas komt. Edoch, een weinig gefold worden is mii, die  c ï? ) die zoo veel zitten moet, gezond, en ik neem het dus in het minde niet kwalijk.] aan het verkreegen geza^ ,, van een oordeelkundig werk [dat is de Bibliotheek* „ wel zeer verpligt voor het kompliment! ] blijven „ hangen, zonder te luisteren of de Leeuw zelve , „ dan wel een Ezel in den huid van den Leeuw zich „ laat hooren: zoo begreepen wij, eindelijk, na deeze „ opmerkingen gemaakt te hebben , dat wij den gewaan„ den Leeuw den aangenomenen huid moesten ontruk„ ken, en hem in zijne eigen gedaante vertoonen." Nu kan ik dan ook eerst brgriipen , waarom het Berigt zoo laat verfchecn. Men moest eerst die opmerkingen maken, maar dat vereischte eenen geruimen tijd , en daar na moest men eerst eens polfen, of hetgene men zag, wel wezenlijk een Ezel in eenen Leeuwenhuid ware, dan misfchien een baarlijke Leeuw zelf, die veelligt, zoomen hem te na kwam, een vriendlijk pootje uitftrekte en een paar kleine tandjes liet zien, in welk laatfte geval men waarfchijnlijk gedacht had: het is zoet, voor de Rudimenta - Commisfie te fterven, maar nog zoeter, voor dezelve te leven. Maar, maar... dit laatfte onderzoek had wel watnaai wkeuriger mogen gedaan worden; want — nu ftaat het publiek al te kijken en te turen, of meester Langoor haast voor deii dag komt, en grijpt naar den ftok, om hem, voor zijne vermetelheid, dapper af te rosfen , terwijl de huidaftrekkers hun best doen, dat zij zwceten; het werk wil echter niet lukken, het beest blijft een leeuw, laat zich uit de grap een weinig lollen, en. doch ernftig, ollchoon men haast lust zou krijgen, om een vervolg op de fabel, mede te deelen, die aanleiding tot de beeldfpraak, hier in het Berigt gebruikt, gegeven heeft. Men noemt mij eenen Ezel, dat zal heten eenen onkundigen en onbefchoften , want een werkezel te zijn, acht ik mij tot eene Eer , en Eer wil het Hoofdbeftuur mij met deze vergeliikins' toch wel niet aandoen. Zoo nu ftraks eens de proef op de fom gemaakt wordt , zoo het publiek nu eens de blijken van onkunde in mijne aanmerkingen op de Rudimenta niet vindt, zoo het die in de tegenbedenkingen Van het Berigt eens meer ziet doorftraïen, bijaldien het den toon van dat ftukje vooral niet minder bnbefchoft, dan dien der Recenfie verklaart, of in de laatfte wel warmte en fcherpte, maar geene pnbefchoftheid ontdekt; welk eene  ( 18 ) uitfpraak zal het dan daen? — H{ zwijg en onderwerp mij, niet willende beleedigen, doorvoor uit te loopcn. „ En hier toe beflooten wij te meer," vervolgt het Berigt, „ om dat wij, op last der Maatfehappij, de uit„ gaave der gezegde Rudimenta hebbende moeten be,, zorgen, [Heeft de Maatfehappij dan tot het uitgeven eener slechte Rudimenta befló'ten? Dit heb ik nooit geweten , en kan het nimmer denken. Is dit niet maar een zet, om de Maatfehappij, voor de Commisfie en het Hoofdbeftuur, tegen mij in het harnas tejagen ?] de beleedigingen, van welken de genoemde be<,-, oordeeling overvloeit, [het zal wel nader blijken, hoe veel er op deze rekening te korten is] niet anders „ konden [anderen lezen hier wilden'] aanmerken, dan „ ook ons" zeiven, ja der geheele Maatfehappij te zijn ,, aangedaan; zullende dit ftukjen tevens kunnen dienen , om de Leezers van de Bibliotheek, zoo wel als de „ Vrienden der jPeugd, en Schoolmeesters, die,, y'étöt „ dat deeze beöo'rdeèling der Rudimenta, als een niet „ waardig, en meer nadeel dan voordeel doenend meer „ verwarring en verkeerdheden bevorderend, dan, zuivere „ taalkennis aankweekend boekjen aankondigde, een fchat „ meenden te bezitten, te doen zien, dat die Rudimenta niet zoo verachtelijk en onwaardig is, als zij door haa,, ren beöordeelaar, in de Vaderlandfche Bibliotheek is ,, uitgekreeten." Ik mag dit geerne lijzeil, zoo het Hoofdbeftuur het maar doen kan, en zou zelfs met vermaak een ezel, varken, en hoe het Berigt mij verder geliefde te noemen, heten; kon de Hechte Rudimenta daardoor goed worden. Dit Berigt echter kan, al fchreef ik er ook geen letter tegen, hier toe niets het minfte baten. Want, wilde ik Hechts de mondelinge en fchriftlijke oordeelvellingen van deskundigen, over hetzelve, opgeven , van zoodanigen zelfs , te Amfleldam zoo wel als hier ter ftede, die het Hoofdbeftuur zeer befcheiden zou moeten noemen, en welken het in alles ook niet met mij eens Zijn, zij zouden den Bcrigtfchrijveren in het geheel niet fmaken, en men zou het in mij veelligt, als eene nieuwe onbefcheidenheid en beleediging wraken. „ Wanneer wij," gaat het Berigt voord, bladz. 5, ,, deeze fraaije beöordeeling inzien , dan vinden wij [wij , dat geloof ik,] dezelve zoodanig ingericht, dat niet s, alleen de Schrijver van de Rudimenta, de Commislie „ uit  C 19 3 3, uit het Hoofdbeftuur, maar rte'Maatfehappij zelve, op j, eene eerroovende wijze wordt gegispt, [dat zullen wij zien] en wel door iemand, die nog al den fchiin wil ,, toonen, dat hij de Maatfchappijë voor onëer wilbewaa„ ren. [Bewaart men de eer der Maatfehappij dan, door het uitgeven van een Hecht werk, of fehïjni bij dit alleen te doen, die, daar hij er de Maatfehappij rondom over hoort berispen , luide zegt: niet -de Maatfehappij had de fchuld, maar de Commisfie, die de uitgave bezorgde ?J „ Om van het geen de laatfte betreft de eerfte proeve te geeven : zoo Wordt liet gedrag der Maatfehappij al aan„ ftonds berispt, om dat zij, nahetuitgeeven der Grnm„ mat ka van van bolhuis , ook nog het vervaardigen ,, van een Rudimenta gewild heeft. Zij was , volgens ,, deezen beöordeelaar, met de uitgaave der Grammatica „ niet tevreede: [Is dit geene zeer onfchuldigc uitdrukking? Bevat dezelve wel eenige berisping? Zal iemand wel Ooit beweren, dat men in het goede en nuttige te vrede zijn moet, wanneer men er Hechts -een gedeelteVan heeft, en dat men niet moge verlangen, het geheel te verkrijgen? Maar zegt men dan iets kwaads, met te zeggen: de Maatfehappij was niet te vrede f] even als ware de Rudimenta een volftrekt overtallig boek, en als ware het s, der Maatfchappijë alleen te doen geweest, om het getal haarer boeken te vermeerderen, zonder daar op acht „ te Haan, of dezelven 'er noodig waren of niet, en ,, zonder te bedenken, of'zij ook nutteloozen arbeid zoude ,, doen." Daar ik gezegd heb, zie het begin mijner Recenfie, dat men uit de fpraakkunst van bolhuis, zeer ligt eene Rudimenta had kunnen vervaardigen, en, durf ik ernü bijvoegen, eene vrij betere dan die, door de Commisfie in het licht gebr^gt; daar ik, wat verder, beweerde, dat de iRudimenta van een algemeen erkend en uitgebreid nut zou geworden zijn, had men daar mede gewacht, tot de algemeene fpelling voor de Maatfehappij ware daargefteld geweest,ziet elk, wat men van deze be'fchuldiViug in het Berigt te houden hebbe,en ftaik er niet langer bij ftil'. Dan gefield eens, het ware zoo, gelijk het Hoofdbeftuur beweert, en ik hadde wezenlijk beweerd, wat hetzelve mij opdringt, zou dit dan nog eene eerroovende berisping geweest zün? Kon de Maatfehappij niet, eenen tijdlang,in een onfchuldig misbegrip verkeeren, dat men naderhand inzag eq, verbeteren wilde, of ook al doende keren? Zulks imB a mer$  C » ) In mijne Recenfie luidt het dus: de reden van dit laatfte vctfchijnM, (dat er naamlijk geene voldoende verhandelingen inkwamen) was misschien deze, om dat velen enz. Waarom laat het Hoofdbeltuur dit woerd misTchien weg, en onderftreept het woord daarom ? Om mij iets als zeker te doen zeggen, wat ik Hechts als eene gisfïng onder anderen, die men maken kon, opgaf? En waar toe dit? Er is niet veel moeite noodig, om zulks te raden: maar hoe noemt men zulke menfehen, die eens anders woorden of meening niet getrouwlijk opgeven ? — - Doch al verder! — „ Uit deeze redeneering zoude men welligt opmaa„ ken, dat de beöordcelaar zich verzekerd hield , dat, „ naardien hij, op dat oogenblik , de waare bedoeling van de Maatfehappij niet konde vatten, 'er ook nie„ mand in ftaat was, om op te maaken, wat de Maatïchappij eigenlijk begeerde, als zijnde hij de eindpaal van het menfchelijk begrip. [Ook al {pottend vernuft? Dat vod ik!] Intusfchen had de Maatfehappij, „ voor gevvoone verftanden , zich nog al duidelijk, in „ de jaaren 1795 en 1796 en vervolgens, op dit punt „ verklaard, begeerende een boekjen , ftrekkende, om de gronden der Nederduitfche taal duidelijk en hevat„ telijk te Onderwijzen; en dus geheel iets anders dan „ een Trap der Jeugd, [Ei kijk! dat ik toch ook zoo dom kon wezen! maar domheid is niet mijn lot alleen. ] „ of een boekjen om naar de kunst verft'aanhaar te leeren leezen; welke de beöordcelaar hier beiden, dwaas „ genoeg, [mijne Lezers merken wel, dat ik bezig ben, een lesje in de befcheidenheid van het Hoofdbeftuur te nemen;'] in ée'nen adem bij opnoemt: zelfs geen Gram„ matica. Ook het onduitfche woord Rudimenta fchijnt opzettelijk door de Maatfehappij gebezigd te zijn, om „ hatre me^ning duidelijk te doen begrijpen, zijnde dit „ in de taalkunde wen onbekend fooct van boeken." Wilde ik hier, gelijk het Hoofdbeftuur even tevoren, handelen, ik kon het woord welligt over het hoofd zien, en eene gisftng als iets doen voorkomen, dat zeker gefield werd,' om het Hoofdbeftuur eene nieuwe onbefcheidenheid jegens mij aan te tijgen : dan kwade voorbeelden moet men "niet navolgen, en' het zou mij leed doen , mij •met eene enkele onwaarheid te willen verdedigen. Daar eene gisftng echter dikwijls eene ver gisftng is , zij het genoeg, dit ook bier te herinneren 9 en wil ik wel belij9 . dené  C *3 3 den, ebt ik mij mede kan vergist hebben, zoo dat ik misleiden de eenigfte zij geweest, die de bedoeling der Maatfehappij niet regt begreep. Evenwel behoefde ik mq daarom noch voor de eindpaal van het menschlijk begrip te houden, noch voor zoo buitengemeen dom. De taalkundige bolhuis wist zeer wel, wat eene Grammatica ware, en evenwel leze men Hechts des mans voorbcrigt voor dezelve , om te zien , hoe hij tobben moest, om iets te leveren, dat geheel en al aan de vereischten van het door de Maatfehappij begeerde voldoen zou. Daar ik zelf verfcheidene talen heb moeten leeren, kende ik de Rudiment a's, lastiger nagedachtenis, ook nog al zoo wat, hetgene naderhand wel zou kunnen blijken , wanneer' ik de eigenfehappen eener goede Rudimenta opgeven zal. Maar dat ik met dezelve, in eenen adem den Trap der Jeugd en de Verhandeling over het kunstmatig lezen noemde, dat kan ik niet verdedigen , dat gefchiecfde, — offchoon ik reeds eenige jaren lang, als opzigter eener Schole, in de taal niet alleen, maar ook in fpellen, lezen en fchrijven examineer, en dit jaarlijks zelfs openlijk doen moet; offchoon ik, als Lid van het fchool.beftuur, een plan ter verbetering onzer Stadsfcholen vervaardigde , dat de Municipaliteit waardig keurde , aan den vorigen Agent van nationale opvoeding te verzenden ; en "ik , nog kort vóór of na het Hellen van de bewuste Recenfie, 'een plan van Examen, dat men Schoolmeesters dient af te nemen, zoo wel omtrent de kundigheden , die zij bezitten, als de wijze, hoe zij die der jeugd moeten inedcdeelen , ontwierp, hetwelk ik zeker weet, dat de goedkeuring van den waardigen Agent van der palm wegdraagt, en naar welk ik, op zijn verzoek en op het verzoek van ons Departementaal Beftuur, reeds tweemaal een openlijk Examen aan Schoolmeesters afnam — dat gefchiedde , herzeg ik, uit louter dwaasheid , en het was voor het Hoofdbeltuur bewaard, die dwaasheid aan te wijzen! — Maar is het nu toch niet te verwonderen , dat er van die overige gewone verltanden, geen eenig geweest is , •dat een boekje waar van men de vereischten en het beloop zoo gemaklijk uit de enkele prijsvraag inzien kon, aan dezelve voldoende beandwoorden kon ? Zijn allen , die naar den prijs gedongen hebben, waarlijk zulke onkundigen geweest? Én waarom hebben de meerkundigen zich dao" te rug gehouden? Eene vraag kan in zich zelve B 4 duid-  C £4 ) duidlijk genoeg, en doch moeilijk te beandwoorden zijn, wanneer naamlijk iemand reeds iets bezit, dat of het begeerde zeer nabij komt, of daar toe ligtlijk kan gevormd en gebruikt Worden, en men dus in het denkbeeld wordt gebrast, als of hij iets geheel anders wilde, dan hetgtne hem zoo nabij ligt. Edoch laat ik hier over geene woorden meer verhezen. Mijne gedachten waren Hechts ééne gisftng uit velen, en dit doet ook weinig tot de zaak. Ik heb het alleenlijk aangevoerd, om te doen zien, dat men, al hadde men getwijfeld aan de juiste bedoeling van de Prijsvraag der Maatfehappij, juist zoo onkundig en onbevoegd ter beoordeeling eener Rudimenta niet behoeft te zijn, als het Hoofdbeftuur mij thands gaat fchilderen, zeggende: „ Wanneer men'deeze belijdenis van den beöordeelaar, naamlijk, dat hij, na die omfchrijving en opgaave „ eener Rudimenta geleezen te hebben , nog niet konde „ begrijpen, wat men eigenlijk daar mede bedoelde, nu „ vergelijkt met zijne berispende aanmerking op het ge„ drag der Maatfehappij, in deezen, dan ziet men daa„ delijk, hoe weinig bevoegdheid zulk een man bezit, „ om over een werkten van dien aart te oordeelen, daar „ het zelve geheel boven zijne bevatting verheven is! [Och ja! nu, wij weten reeds uit het vorige, wat hier van te houden; ftraks wordt het mijne beurt ook wel eens.] En wat zijn' wensch aangaat, dat de Maat„ fchappij ten minsten zoo lang gewacht mogte hebben, „ tot dat zij haare poogingen, ter verkrijging eener ge„ lijke fpelling, met een volkomen gelukkig gevolg had bekroond gezien , deeze zou zich ook tot de Gram„ matica, [bij eenen herdruk zekerlijk, maar die had men nu reeds en de Rudimenta moest nog komen] en „ andere taalkundige werken , [Bij eenen herdruk mede ; tnaar a propos ! heeft de Maatfehappij, want van deze toch moet men hier fpreken , dan nog zoo vele andere taalkundige werken uitgegeven ? Mij fchieten op het oogenblik geene te binnen. Men bedoelt immers geenszins den Trap der Jeugd, de Verhandeling over het kunstmatig lezen, de daar toe behoorende leeslesjes, of het Spel- en Leesboekje voor eerstbeginnenden, daar men het mij zoo kwalijk nam, dat ik ze bij de Grammatica genoemd heb, en het Hoofdbeftuur zeker nooit eene zoo groote dwaasheid, als ik, begaan zal.] op dien zelfden grond moeten uitftrekken: hetwelk dui- „ de«  ( 25 ) „ delijk genoeg doet zien, dat zulke wenfchen niets be„ tekenen , om dat 'er geheel geen verband is tusfehen „ de beide onderwerpen, naamelijk tusfehen eene Rudi„ menta, en eene gelijke fpelling , indien de Rudimenta „ flechts aan zicli zeiven , [Ja ik kan het niet laten, om er die kleine n weer af te knippen en zelve te fchrijven, al krijg ik er nog zoo veel tik om ; bekend ben ik bij het Hoofdbeftuur toch, en loop dus nu geen gevaar, om mij hier door te verraden. Verregaand trotsch zal ik evenwel niet op die correctie zijn, want een Berigt is geene Rudimenta , en mag wel een drukfoutje velen , vooral zoo men flechts weinige maanden tijd gehad heeft, om het te vervaardigen , daar het toch wel een en een half vel groot is en de zaken zoo voortreflijk zijn , dat men de woorden en letters geerne over het hoofd ziet.] of aan eene goede Grammatica gelijk is." Maar mag ik nu, in mijne domheid , eens vriendbroederlijk Vragen? Waarom en waartoe is de Commisfie ter verkrijging eener gelijke fpelling dan eigenlijk daargefteld ? Of kan, mag men denken, dat een aantal van taalkundir ge mannen iets willekeurigs, zonder eenige gronden, ■zullen vastftellen? En waar in zullen, die gronden dan geleerd worden? Kan wel eene Grammatica ofRudimenta, zonder het onderwijs in eene geregelde (want dit verfta ik, zoo het niet al te ezelachtig van mij gedacht is, mede onder eene gelijke) fpelling goed noemen, of behoort, deze niet ook tot de woordgronding ? En behoort de fpelling tot eene goede Rudimenta niet, dan is die, welke de Commisfie geleverd heeft, ruim 11 Bladzijden te groot, dan moet men cr van bladz. 47 tot 49 uitknippen, dan is dit een nieuw bewijs voor mijne Helling: de Rudimenta deugt niet. ,, Na het gedrag der Maatfehappij ," gaat het-Berigt voord, ,, op zijne wijze [Schrijft het Hoofdbeftuur dan op eens anders wijze ? ja, dat wil ik, ter Eere van hetzelve, gelooven.] beoordeeld te hebben, gaat de man [ik ben toch weer uit het gilde der Ezels gekomen; maar het zal niet lang duren] nu over, om de Rudimenta „ zelve te beöordeelen, en te onderzoeken: wat de Maat„ fchappij, de taal, de jeugd, en de Schooien 'er bi?' „ gewinnen. Die winst, verklaart hij , niet groot te „ ztjn: fa openhartig (dat is zeker met de grootfte par„ tijdigheid!) [die woordverklaring is wat al te vrij] si gefproken, niets, minder dan niets; vermids dit BoekB 5 >, ;>/?,  C 30 3 ^Rudimenta geplaatst, eri zij meenen zulks met alle recht gedaan te hebben." Ik heb "bij deze ganfche Periode niets ingevoegd, ten einde dezelve thans in eens te bean Iwo^rden, en zal mijn andwoord, duidelükshalve, ftuksgcwiis voordragen. 1. Het komt, ten'bewijze, dat de Rudimenta goed of Hecht zij, er niet zoo zeer op aan, oï alle mijne gemaakte aanmerkingen in de Recenfie even juist, gegrond en gewigtlg zijn. Het kon zelfs plaats vinden, dat mijne Recenlie in het geheel niet deugde, en de Rudimenta evenwel geen gefchikt Hakje ware. Men unet dus wel onderfcheiden, wat tot mijne verdediging tegen het Berigt behoort, wanneer hetzelve mij onkundig, waanwijs enz. noemt, en wat dient, om aan te toonen, dat de Rudimenta der Maatfehappij onwaardig' zii. Het kon ook wezen, dat het Berigt dit boekje zeer Hecht verdedigde, en dat het laatfte evenwel goed ware. De vraag is maar, zijn er in de Rudimenta vele en grove misdagen en verkeerdheden? En daarom zal ik ook, zoo haast mijne verandwoording tegen het Berigt afgeloopen is, de Rudi- ■ mentanog eens zelve onder handen nemen, alle fouten , daar in voorkomende, of die ik er in vond, waarvan ik in de Recenlie enkel eenige weinige proefjes gaf,beredeneerd aantoonen, en daar door de Hoofdzaak bewijzen , dat ik het boekje niet te onregt afkeurde', terwijl zij misfehien ook iets zullen kunnen bijdragen, om eene betere Rudimenta te bekomen. Thands fpreken wij enkel over die proefjes en het andwoord daar op door het Berigt. 2. Ook fpreekt het van zelf, dat ik mijn gezegde niet op eene enkele proeve grondde, maar op alle gezamenlijk, en dat ik dus zelfs dit geheele eerfte Stukje opgeven kón, zonder, in de Hoofdzaak iets te verliezen, zoo de overige bewijzen maar fteek hielden. 3. Dat het eigenlijk niets afdoen zou, al ware alle mijne Taalkunde flechts geleend, zoo mijne aanmerkingen bp het boekje, over het geheel, goed en juist waren. Het is niet de vraag, van waar het goede en ware, maar is het waar en goed ? — Dan nóg iets ad vocem geleend. 'Waar toe moeten zulke uitdrukkingen dienen, als men zijner zaak Zéker is , die men met gronden verdedigen moet, niet met zijdelings zijne partij te verlagen? Het onzijdig publiek befluit daar uit alleen, dat men de deugdlijkhcid der zaak zelve wantrouwt. En wat zullen die woorden beteekenen ? Heeft het  ( 31 ) het Hoofdbeftuur de kennis der tale als een erfgoed mede ter wereld gebragt, of is die aan hetzelve onmiddelbaar medegedeeld; en kan ik het dan wel helpen , zoo mi] dat voorregt niet mede ten deel wierd ? Nog meer; moet» m talen, gezag en gebruik niet veel beflisfen , en moet hier de een niet geftadig van den ander ontlecnen? Beroept het Berigt zich niet meermalen op taalkenners, gelijk ik mij op weiland beriep? En is de taalkunde van den laatften, hoe fchoon en fchrander, niet weer grootendeels van anderen geleend? Men ontneme daar aan, wat ten kate, hüijdecoper, adelung en anderen toekomt, (verllandigen behoef ik niet te zeggen , dat dit geene beleediging is) en zie eens, hoe veel zij zou verliezen. En is het met die zoo even gemelde beroemde mannen niet weer juist zoo gelegen? In de daad zoo de Rudhnenta-Commisfie en de Berigtfchrijvers wat meer van goede taalkundige Schrijvers geleend hadden,de eerfte had nimmer zulk eene Rudimenta, de laatlten hadden nooit zulke proefjes in de wereld gebragt, als wij hooren zullen. Of zal de uitdrukking geleende taalkunde zoo veel zeggen , als blindlings en zonder eigen onderzoek aangenomene Hellingen, waar voor ik geene gronden heb, dan om dat weiland het zegt ? Van waar weet het Hoofdbeftuur dan, dat zulks bij mij het geval is ? Is het dus geen' ligtvaardig, geen ongepast verwijt? Mag men geeneri Schrijver aanhalen , zonder hem blindlings te geïooven? Moest ik, bij ieder woord, het Oudduit fche ,Fran~ kifche enz. zelf raadplegen? Bezit het Hoofdbeftuur die taalkennis ? Dan, tot gerustltelling van hetzelve dient,dat ik, hoeveelaan weiland en zijn Woordenboek, wat de fpelling en eenige bijzonderheden aangaat, te danken hebbende, nogthands de gronden mijner moedertaal reeds lange te voren beltudeerd ,met vele andere taalkundige lieden gemeenzaam verkeerd, verfcheidene Werken over deze wetenfehap gelezen en mij daar in geoefend had, ja ook de Hoogduitfche taal, zoo naauw met de onze vermaagdfehapt, volgends adelung uit den grond had aangeleerd, midsgaders andere doode en levendige talen , zoo ver ik die behoef; en dat ik weilands taalgronden aanneem , om dat en in zoo verre ik die goed bevind en op reden (leunende. Of ik hier waarheid dan onwaarheid zeg, zal uit het vervolg dezer verandwoording,- hoe zeer in vliegende haast opgelteld, kunnen blijken. Als men er maar te-  C 32 ) tevens niet uit befpeurt, dat er gevonden worden, die weilands en Andere goede Schrijvers Werken, voor zich hebbende, ze evenwel zoo weinig weten te gebruiken , dat zij wezenlijke misflagefl in eene Rudimenta feëgaah, en die met ten minfte even groote , willen goed maken! 4. Wat het ftellen van vier of zes Naamvallen in onze moedertaal over het algemeen betreft, het is mij onmooglijk alle de gronden voor en tegen hier ter toets te brengei ; de tijd zou mij anders te kort fchieten, om het overige af te doen , en ik wilde zoo geerne , dat deze verantwoording, voor dé algcmeene Vergadering der. Maatfehappij het licht zage. Eerlang hoop ik daar over iets te zeggen, in het Mengelwerk der N. Vaderlandfche. Bibliotheek. Kortheidshalve, zal ik dus thands op de zaak zelve niet meer ftaan, en wil zelfs, verkiest men zulks, deze aanmerking op de Rudimenta tot zoo lange wel kordaat terug nemen, dewijl er de Hoofdzaak toch niets bij verliest. Maar op de gezegden in het Berigt heb ik nóg het volgende aan te merken. Moet men de wijsheid altijd bij de meerderheid zoeken ? Komt het op het getal van ftemmen aan bij eene zaak, of op het gewigt. der gronden? Zoo onze voorouderen het, ten naauwfte fenomen, met vier Naamvallen deden, en men, als men et er mede doen kan, alles moet aanwenden, wat men vermag, om hetgene de kinderen leeren moeten, ligt en gemaklijk te maken ; waren dit dan al geene gewigtïge redenen, om de overige twee Naamvallen in de Rudimenta weg te laten? Had men ten minde niet kunnen doen, gelijk j. c. feigler, in zijne Nieuwe Hoogduitfche Spraakkunst voor Nederlanders, 1799 uitgekomen, de oude en nieuwe wijze van verbuiging bij een voegende? Kon dit niet, zelfs zonder wegneming van meer plaats, gefchied zijn ? Had men 'daarom bolhuis niet zeer wel kunnen blijven voord gebruiken? Zou die Verwarring wel grooter, wel zoo groot zijn geweest, dan 'er uit moet geboren worden, daar de taalkundige bolhuis eene geheel andere fpelling infeherpt, dan de Rudimenta , zijnde het, hoewel zich eenigzins naar het gemak fchikkende, veelal met weiland eens? Maar Schrijver en Commislie waren voor zes Naamvallen, en dit was genoeg, om ze in de Rudimenta te plaatfen. Afgedaan dan; zij ftaan er, en, zegt de Commislie, te regt. Maar  C 33. > Maar dat gaat evenwel niet hard voor uit, zou men zeggen. — Men vertrouwe echtér den vijand niet bij eene looze retraite in het begin van den nag» er zal Wel weer grond gewonnen worden, en dat lyemigjè ge* leende taalkennis heeft toch zijn deel reeds geHad* . Nu weer tot het Berigt. „ Waarom,vraagt de beöordeelaar verder, (Zoo luidt het nu.) ,i 55 daar toch een leermeester voor de jeugd zo „ ,, duidlijk als beknopt zijn moet, niet met een "enkel „ „ woord gezegd: om wat réden dé lidwoorden bepaa„ „ lend of'niet bèpaalendhutzxiV" — „ En dan wijst hij „ zijne leezeren naar het Woordenboek van weiland, „ bladz* 102 der Inleiding. Dat die reden niet gemeld „ is , is bij hem ook al een van die verfchriklijk grove „ gebreken van dit boekjen, om dewelken hetzelve, [gelijk mede om zoo vele anderen , als wij nog ontdekken zullen] in zijn oog , zoo verachtlijk, en deszelfs ,, opfteller, [Ja, met dezen had ik eigenlijk niets té doen gehad, en ik verzoek derhalve van varik openlijk en oprcgtlijk om verfchooning , dat ik hem eetffgzirfs in liet geval betrok; de Commisfie had moeten weten, wat zij , in zijn werkje, ontving en wat zij er in verbeteren moest, toen zij het naar heur ontwerp fchikte, om er eene goede Rudimenta van te maken»] benevens de ,, Commisfie, zoo laag, en als rechte weetnieten verdien,, den behandeld te worden. [Zie mijne vorige aanmerking bij uitdrukkingen van dien aard.] Dan, men her„ innere zich de belijdenis van deezen man, welke zoo „ volmaakt met zijne geheele beöordeeling overeenkomt-, naamelijk , dat hij geheel geen denkbeeld fchijnt te „ hebben van den aart en het oogmerk van dit bock■j, jen. [Ook wat hier van zij, is reeds gebleken* Maar de Commisfie had er een juist denkbeeld van, en nam, zeer voorzigtig , eene taak op zich, die zoo vele dingers naar den prijs niet, naar genoegen, hadden kunnen afweven; waarom gaf zij der Maatfehappij dan niet eene goede Rudimenta?] Mogelijk verbeeldt hij zich , dat „ men het door de kinderen van buiten wil laaten lee„ ren , [Dat het zaakliik , hoewel niet woofdHjk, zal Van buiten geleerd worden, zegt het voorberigt der Rudimenta.] zonder daar bij eenig mondeling onderwijs te „ voegen. Hij fchijnt niet te weeten ,■ dat het een „ Leerboek voor de fchoolen is, en dat er derhal ven ook iets voor den onderwijzer moest overgelaaten worden?; C [Hefr  ( 34 ) [Het eerde verbeeldde hij zich niet, en het laatfte wist hij maar hij Wist tevens, dat een Leerboekje de weinige zaken, die het bevat , duidlijk en bepaald moet bevatten , en hij kende niet minder , uit ondervinding, de onbekwaamheid van zoo vele Schoolmeesters, om er veel uit hun eigen brein bij te doen, vooral wanneer het er op aankomt om redenen t-e geven van de zaak, die geleerd wordt. Ook dacht hem, moesten zulken, die, uit gebrek eens onderwijzers, zich zeiven of anderen onderrigten willen , daar in al het nodige vinden.] ja hij „ fchijnt zelfs de betekenis van het woord Rudimenta ,, niet te kennen, [Neen; hij weet niet eens, dat het een lati nsch woord is, en de eerfte beginfelen eener wetenfchap beteekeret , of dat men eigenlijk , hoewel men aan het gebruik toegeeft, niet eene Rudimenta zou mogen zeggen, naardien het woord het meervoud is van Rudimentum. ó Hij is zoo dom, 'maar hij houdt zich flechts zoo wijs! ] en wil misfehien hebben, dat dit „ boekjen zoo veel moest bevatten als het Woorden* boek van weiland , [Dat is raak!] en niet, dat het „ Hechts het voomaamfte aanftippen , [de reden van bepaald en onbepaald behoefde ook maar aaugeftipt; ] ,/en de eerfte beginfelen der fpraake [eigenlijk der taal] „ alleen moest behelzen. Zou dan dit boeksken zoo „ veel meer waarde hebben, wanneer men den onder,, wijzer , die hetzelve met zijne leerlingen moet ge,, bruiken , de moeite had ontnomen, om hen te verklaaren , om welke redenen de lidwoorden bepaalend ,, of niet bepaalend heeten? Wij voor ons geloo,, ven neen. [En ik voor mij geloof ja, zoo niet alleen hier, maar ook elders, goede, duidlijke, juiste en korte omfchrijvingen of bepalingen van de zaken, die er in geleerd worden, gegeven waren, welke de onderwijzer', volgends het voorberigt des fchrijvers zeiven, bladz. VII, dan, met bijvoeging en vermeerdering van voorbeelden , nog dnidlijker en bevatlijker konde maken.] .- Maar nu daagt er," vervolgt het Berigt,,, een ver„ lehriklijke, onvergeeflijke misflag op." [Die door de wijze, waar op men denz'elven goedmaken wil, nog grooterwordt,en een uitftekende blijk van de Taalkunde der Berigtlchrijvers oplevert.] Mag iemand, die over ,, „de regelen der taal wil fchrijven , (zegt bi]) wel „ „ zulke lompe fouten begaan , als 'er verfcheidene 'm ,, ,, dit  C 35 ) 4» ,, dit boekjeil voorkomen 5 bij voorbeeld* bladz. 12 » „ „ reg. 19, het dagelijks gebruik, in plaats Van het da„, „ gelijkfche gebruik/"" [En dit vraag ik nog.] „ Maar >, wij vraagen, op onze beurt, [NB. De fout wordt dus beleden, dan wij zullen zien , hoe men daar over poogt rieen te praten, door te beweren, dat ik eene nog lom* pere fout begaan hebbe, en hoe men hier in Veel belezenheid , een juist oordeel over het gelezene , en fchrandere taalkunde aan den dag legt.] weet de beöordcelaar „ dan zoo zeeker, dat het dagelijkfche gebruik beter is, dan het dagelijks gebruik? [Ja, zeer zeker, want..» maar laten wij deze voortreliijke redeneering eens geheel uithooren, en er dan onze aanmerkingen opmaken.] — Hij „ gelooft dit, in zijne onkunde, zeker: maar wij beWee* ,, ren, dat hij hier den bal weder vreeslijk misflaat, eii „ wel op den volgenden grond: om dat dagelijks een adverbium is, en derhalven zoo en niet anders moet „ gefpeld worden, gelijk ras, vergeefs enz. Maar een adverbium kan als een adjeStivum gebruikt worden» „ en dan ontvangen foortgehjke , als de opgenoemde» st de ch bij zich, en wortien ook verbogen» Bij Voor» „ beeld: dagelijksch,rasch, ver geefsch, enz. en wel, in het ,, mannelijk in den eerften naamval, zonder bijvoeging van e, een dagelijksch man, fchrijver, beöordcelaar» „ enz.; in het vrouwelijk met e ; eene dagelijkfche klee„ ding ; en iri het onzijdig zonder e, het dagelij ksch ,» gebruik, enz. Zoo dan dagelijks gebruik in de Ru* dimenta een lompe fout zij, dan is het waarlijk nog „ lomper fout in een heöordeelaar, een uitgang van dat „ woord op te geeVcn , geheel lhijdig met ueszelfs ei- gen aait. Maar, zoo onbevoegd is de man, om zich „ tot taalkundig beöordcelaar op te werpen» [De lezer, merkt wel , dat men hier bezig is, met den ezel den leeuwenhuid af te trekken; de ooren zullen nu ipoedjg voor den dag komen! ] Hij fchermt overal met de woor„ den van den taalkundigen weiland, even of deszelfs „ woordenboek alleen zijne godfpraak ware en hij fchijnt „ intusfehen geheel vergeeten, of niet gezien te hebben * •„ dat die Schrijver, bladz. 178 „van de Inleiding, zei„ ve in dien zin daaglijks fchrijft. Waarom heeft hij „ dien niet eerst nagellageu? Wanneer wij hem raadert „ mogen, laat hij dan , op dat hij beter over de Neder* „ duit fche taal leere jchrijven, [Nu gaan zii ook weer1 bitter met mij om j maar llraks! elk zijn beurt, is ui t Ca te  C 38 ) Of wil men een woord , dat nog fterker fpreekt, ert ook denzelfden uitgang heeft , men , neme aardsch en verbuige het. Zegt men wel het aardsch leven? En gelooft men mii nog niet, men zia- na, (want alles kan jk , om eene enkele e niet uitfchrijven) de Rudimenta, die ik nu eens het eerfte van allen noemen zal, in de voorbeelden, bladz. 14 en 15, Bolhuis, bladz. 32, de twee laatfte regels van onderen, moonen, bladz. 113 en 114, van dér palm, %de Stukje zijner Spraakkunst, bladz. 36 - 38 , Nieuwe en volledige Nederduitfche Spelen Spraakkunst enz. Am ft. bij iioltro? uitgekomen 1791, bladz, 225 en 226, weiland, (maar de drommel neen, die niet,) bladz. 106 en 107, en verneme eindelijk wat ten kate , naar wien men mij ftraks verwezen heeft, fci hetzelfde boek, ifte Deel, bladz. 365 en 366, ten dezen aanzien , zegt; „ 1. Bij de foeminina komt de E achter 1 adjechvum. alleünts, 't zij er een artic, of pronomen voorafga of „ niet, als groote minzaamheid, een kloeke vrouw, de ,, lieve dogter en deze of mijne fterke genegenheid enz." „ 2. Bij' de neutra komt insgelijks de E, wanneer „ ons het' (of eenig pronom. posfesüvum of demonftra, tivum, als miin, ons, dit, enz, tot voorlooper dient, als het of mhn zoete kind, het vuile beest enz," ' En daar ik nu zoo bloedig heb moeten arbeiden, om dat Stukje van de e op zime pooten te zetten, hoop ik, dat het publiek mi: zal vergunnen, om over het volgende ftuk in het Berigt wat losfer heen te ftappen , daar ikr om dit geheel uit elkander te zetten, weilands Inleiding van bladz, 16 tot 32 zou moeten nafchrijven , en dat mag ik niet zegt het Hoofdbeftuur. Ik zal mij dus vergenoegen, met er weer zoo wat tusfehen in te voegen. Hooren wij, hoe het nu verder in het Berigt luidt: „ De beöordeelaar vervolgt, op zijnen hoogentoon: [Zou ik daar niet haast wat regt toe krijgen, daar ik zoo •gelukkig van die e afgekomen ben?} „ „ van de me» „ ,, nigvuldige misdagen in de verlenging der klinkers e „ en e willen wij niet eens fpreeken; nadien de Schrijn ', „ ver [moet dan nu eigenlijk Commislie heten] daar ' „ van fa 't geheel geen denkbeeld fchijnt gehad te heb' „ ben , zo min als van de verdubbeling der overige ' „ voluien; daar hetgeen hij er over zegt, bladz. 47 1 enz, lomer willekeurige bepalingen zijn." " «Dit „ laatfte, zegt hjj, zou hij breedvoeriger kunnen aanwijs ,1 Zfn,  C 39 ) , zen, wierd hij door weiland, in zijn Woordenboek!, „ bladz. 16 der Inleiding, niet van de moeite daar van n ontheven." Daar de man niet opgeeft, waar de menigvuldige * misllagen in de verlenging der klinkers e en o. ge„ vonden worden , [Overal bijna , om dat er in zoo verre de a, e en o, alleenlijk naar de beteekenis en eene zoo genaamde, maar gebrekige afleiding, waarbij op klank noch taaleigen of aard der taal wordt gelet, e'nkel of dubbel ircfpeld worden, bij voorbeeld de a, bladz. 48 der Rudimenta , e, bladz. 50, 0 en u, bladz. 52. enz., vergeleken met weiland ter aangehaalder plaatze, met bolhuis, met van der palm en ten ka te , daar het nogthands omtrent de ij en ei, bladz. 53 enz. , op het beiten na , beter gaat. ] zoo achten wij zijn ,, oordeel deswegens weder geheel onbepaald. [Nu zal het dan toch bepaalder zijn : maar hoe breedvoerig moest ik niet worden, wilde ik hier alle die gronden blootleggen, welken waren Taalminnaars toch ten minfte bekend moeten zijn, ook wanneer zij er niet mede inftemden zelfs.] Ons ts het intusfehen niet „zoo voorgekomen, [Ja, dat geloof ik wel!] even zoo min . als het ons bekend is , dat de Rudimenta blijken ' draage van de onkunde haares fchrijvers, [of harer bezorgeren ] ten aanzien van de verdubbeling der ove„ rige vokaalen. [Zou het dit nog al niet "zijn, dan kan ik er niet meer aan doen.] Maar waar is dan die onkunde blijkbaar V De beöordeelaar zegt: in de lou„ ter willekeurige bèpaaiingen , welke door van va„ rik, [nu de Commislie] yan de verdubbeling der klinkletters , op bladz. 47, gegeeven zijn. En wet ke bepaalingen zijn dat ? Deeze , om de woorden te ,, fpellen, volgens derzelvcr afleiding niet alleen, maar „ ook volgens derzelver verfchiliende betekenis. Maar „ federt wanneer is het dan in de taalkunde eene willekeur geworden , dat men het fpraakgebruik, of de betekenis der woorden , en derzelver afleiding tevens „ volge V" [Men zie mijne vorige aanmerking en de daar aangehaalde fchriften , en merke nog, dat men èerst dan , wanneet de aard der taal en de eigenlijke uitfpraak.niet beilist, of wanneer die Vrijheid laat, naar andere bepalingen , bij voorbeeld , van beteekenis mag zoeken.] Is het federt dat zeker man , die over taal3, kundige werken ooi'deelen wil, dit Voor willekeurig C 4 „ ver-  C 4° ) ,« verklaard heeft? [Neen, maar federt zulks, door ware Taalkundigen, uit den aard der 'zake zelfs, is ge-, toond.] Immers weiland erkent zelve, (bladz. 22 van „ de Inleiding) fchoon hij het ook onder de willekeu, rige bepaalingen rangfchikke ,[Wat doet hij dus anders, dan ook deReeenfent gedaan heeft ,en wat men in bolhuis , van der palm en ten kate bevestigd ziet?] (en „ in zijne naarvolging doet het onze beöordcelaar, want ,. het is 's mans eigen vinding niet) [Dat is weer raak; maar dat het Hoofdbeftuur gelukkige eigene vindingen hebbe , is reeds vertoond.] Dat zelfs aanzienelijke en (, in ons Vaderland met roem bekende taal- en dichU ,, kundige Genootfchappen deeze wijze van fpelling ge-. „ volgd zijn , te weeten , die , welke de Rudimenta „ leert. Moet men dan deeze , met roem bekende Ge-, „ nóotfchappen , voor verzamelingen van, in onze taal, „ volftrckt onkundige , onweetende lieden houden, die „.zich, of zonder erg, of voorbedachtenjk, in hunne fpelling van willekeurige bepaalingen hebben bediend ?" [Behoeft men dit te beweren, om te zeggen, dat bij de meerderheid niet altijd de wijsheid is ?" Hebben niet , ook in andere gevallen , beroemde Genootfchappen willekeurige bepalingen gemaakt ? Exempja odiofa fuut.] „ Is het dan nu al uitgemaakt, dat de fpelling met en- kelde klinkers, volgens de wijze van weiland, de „ alleen waare , de echte zij: [Als men den aard onzer taal in acht. neemt, ja : zie weer ten kate , weiland, bolhuis en van der palm.] en dat zij, die „ zich over het geheel in hunne fpelling van den dub„ beien klinker bedienen, er niets van wceten ? [Dit doet de Rudimenta-Commisfie niet, en komt derhalve hier niet eens te pas.] Heeft deeze fpelling met den dub,, beien klinker haare voorftanders gevonden , bij aan„ zienlijke, en met roem in ons Vaderland bekende taal- en dichtkundige Genootfchappen : waarom zou- de dan van varik, en met hem de Commislie, nog „ niet overtuigd van hunne verpligtmg, om de andere' „ wijze te volgen, [Ja, dit doet alles af, en zoo kan men alle verkeerdheden -verdedigen.] van dezelve in „ deeze Rudimenta geen gebruik mogen maaken ? Daar* „ om niet, om dat weiland eene "andere leert; dat v hem volkomen vrij (laat ? [Als boven.] Of be-. geert onze beöordeelaar het onderfcheid tusfehen e „ en es » 0 en 00enz. ook voor de kinderen , uit het oudt  C 4i ) „ oud-duit fche, frankifcbe, kimbrifche, moefogottifche, tt oud-kimbrifche of oud-noordfche der Tslanderen aan„ getoond te hebben?" — Dit laatfte lezende, mogt iemand denken, welk eene hooge wijsheid bezit toch het Hoofdbeftuur , daar het van zoo vele talen of dialecten weet te fpreken; dan het zij genoeg, op te merken, dat ook deze woorden enkel uit weiland bladz. 23 , zijn nagefchreven. Of de Berigtfchrijvers er anders wat van zouden geweten hebben , zal ik uit befcheidenheid , in het midden laten, offchoon zij, zoo dra ik eens iets overneem, terftond roepen : hif 'weet er anders niets van. Maar , wat de vraag zelve aangaat, het zij die nu ernst of fpotternij moge wezen, andwoord ik er alleenlijk dit op. Na dat weiland zijn Woordenboek heeft uitgegeven, komt zulk eene vraag niet meer te pas ; want nu is de weg geopend, om den kinderen, zonder dien omflag of die gekheid , waar van het Hoofdbeftuur fpreekt, op eene gemaklijke wbze, naar den aard onzer taal, te leeren fpellen en fpreken , en dus,doende zelfs, van liever lede, eene gelijke fpelling in te voeren. Het is wel waar, dat nog maar de letter a van dat werk uit is ; dan de algemeens gronden zijn reeds in de Inleiding ontwikkeld , en, weet men zich, van hetgene reeds in dit eerfte Deel, onder de letter a wordt opgegeven , met oor* deel te bedienen , men zal er reeds veel meer woorden in vinden kunnen, dan men, in den eerlten opflag, wel denkt, en het tweede Deel ftaat eerlang te volgen. NB, Voor de onderwijzers moet weilands woordenboek het handboek zijn, niet voor de kindertjes; dit tot verhoeding van allen misverftand of van verdraaijing. —. Wat zegt nu het Berigt weer? „Welk een onduidelijk en onbepaald denkbeeld, „ „ (zegt hij verder 1 van varik [nu de Commislie] „„ geeft, van de onzijdige werkwoorden, zal ons blij— „„ ken, wanneer wij Weiland's Inleiding, bladz. 140 „„ en 141 daar mede vergelijken."" - ,, Wij moeten „ hier al weder herhaalen, het geen wij eenmaal gezegd hebben, dat de beöordcelaar, door de Rudimenta te- gen weilands Inleiding te vergelijken , juist toont, „ dat hij het onderfchcid van beide werken niet heeft; opgemerkt! [Wel neen; hij zou wat! Och! wat hebben zij mij daar weer in de mat! Maar heeft het Hoofdbeftuur dan wel opgemerkt, in hoe rrre ik vergelijke? C$ Om  ( 46 ) », het is geheel onbefcheiden, zoodanige feilen als dwaatóngen van eenen Schrijver aan te voeren; en vooral, ,, wanneer men uit den famenhang der zinfneeden daadlijk; kan opmaaken , dat het wezenlijk niets anders dan ,, drukfeilen kunnen zijn- Van varik had eigenlijk ,■» gefchreeven: ,, ,, het deelwoord fluit men altijd met „ D, als ik heb oïha iverteld , EBftUNB , gevraagd, enz. Deeze fpfcHittg gaat; beflendig zeker in alle. „ werkwoorden, welke geen t of d in de onbepaalde „ ,, wijze hebben, behalven in fommigen, die, wellui„ „ .denheidshalven , een t eifchen in de Deelwoorden „ zoo als men ziet in het werkwoord draf en; want ., ,, daar wordt het Deelwoord niet t geflóoten." —■ [Arme van varik! gij hebt dan het fpits moeten afbijten, en de Commislie had de fchuld! Wat gij goed gemaakt had, bedierf die, of zij had ten minfte te veel vertrouwen, ep de naauwkeurige oplettendheid van den Corrector. Als er dus geltaan had, gelijk hier opgegeven wordt, had ilt* er niets op aangemerkt; maar kon ik ruiken , wat er Haan, moest, als het er niet ftond? Konden anderen dit? Schoolmeesters en kinderen? Is de Periode, (die woorden, Welken er uitgelaten zijn, weggenomen) geen onzin en, brabbeltaal ? Moest ik er niet, in mijne Recenlie van zeggen, gelijk ik deed: „ hier lj)reekt de man, (of nu de Com,, misfie) zich zeiven geheel en al tegen; want het is „ juist van de Deelwoorden, dat hij zijne ftelling beweert, „ en nu fluit hij ze van zijne beweerde ftelling uit, offchoon „ mede het fpreekt van zelf, ten onregte.'^ Dan wat. liet ik er nog op volgen ? „ Of is akr wederom eene druk? ;, fout, misftelling of uitlating, (jfe was dus nog al zoo taamlijk op den weg) ,, wat moet men dan van eene Commislie denken, die onzin niet als onzin erkent, „ maar als zoodanig, Hechts frisch weg drukken laat ? "—. Is dan mijne beichuldiging der Commislie van gebrek aan oplettendheid, waar van men voorheen eene zoo geduchte perfonelc belecdiging maakte, welzoo verkeerd? Kon, moest zij een Leerboek voor de jeugd dan nog niet eens naauwkeurig nazien, of er ook onzin in ftond? Mogt er dan niet een klein lijstje van drukfouten achter?— Men zegt naderhand, dat ik, door mijne Recenfie, zoo veei kwaads bewerkt heb; maar evenwel heb ik er ook dat goede van gezien, i. Dat er eene ganfche bladzijde drukfouten , in bakkers verhandeling over de vooroordeelen van waar-  C 47 ) waarzeggerijen enz. ingeflopen, is nageleverd, hetwelk voorheen bij de Werkjes der Maatfehappij ,boe vele drukfeilen er ook in waren , niet gefchiedde, oHchcon ook op d.;e bladzijde zelve weer toeverijen voor tooverijen ftaat. c. Dat, door het Enk'uizer Departement, in de Punéea van Befchrijving ter alge met ne Vergadering voor dit jaar, is voorgelleld, „ om zoodanige ópftellen , als, uit naam „ der Maatichappij, door daartoe benot-mdeCommb-fen, „ gemaakt worden, bevorens dezelve tercirukperszeoverte geeven aan liet Hoofdkftuur, of, bijaldien de Leden van dit Beftuur zelve in die Commislie waren, aan „ drie Departementen , volgends de gewone rooster, „ ter naziening, en, voor zoo veel des noods-, ter ver- betering , rond te zenden."] — ,, Men ziet," vervolgt het Berigt, ,, dat de woorden: in fommigen, die, „ welluidenheids^alven, een t eifchen in, — bij 'liet druk„ ken zijn weggelaaten: en zij, welke met de dn kpe'-s ,-, bekend zijn , weeten , hoe ligt mogeliik , zulk een „ overilaan van den zetter is, wanneer twee regcw r.ct „ een zelfde woord, zoo als hier /;?, bcgirnen. [Kn m e noodig dus eene naauwkeurige naziening Her Oommisfïe van een Leerboek voor de jeugd ware gew est.] „ En dat het geheel geen brabbeltaal zoude [zolt-k] opleeveren, wanneer die regel zoo gedrukt fiord, „ als hij gefchreeven was, behoeft geheel geen bewijs^ [Och neen! dat heb ifk dan al weer verloren; nuik zal er dus doende wel komen!] ,, Hier had, derhalven, eene uitlaating plaats, welke ,, den zin verward konde doen voorkomen: ('wezenlek verward en tot onzin maakte] maar in het voegend „ voorbeeld was dit evenwel zoo niet. Daar maakt de „ beöordeelaar gebruik van eene daad eb" ik in het oog „ loopende drukfeil , welke op bladz. 43, reg. 11, in het deelwoord van beftraffen voorkomt, en dus maakl „ hij zich fchuldig aan eene moedwillige verdraaiing „ van des fchrijvers oogmerk. [Dit doe ik niet, want de drukfout is zoo veel te verwarrender, om dat zn juist in een ctircijf gedrukt woord voorkomt, dat tot een voorbeeld zal dienen, en ik betuig in gemoede, dat dezelve mi? en andere taalkundige mannen verward heeft; wat moet zij dan bij meesters en kinderen bewerken ? Maar, al had ik ook verdraaid, het past geen Hoofdbeftuur zulk een los verwijt te doen, van welk het reeds gebleken is, dat het zich  C 48 £ich zelf aan grove Vcrdraiijins van eens anders duidlijke woorden heeft fchuldig gemaakt*] „Want wie toch,- 06 „ hij moest meer dan dcm en onkundig in de fpelling en „ uitfpraak der woorden onzer taaie weezen, zal bewee„ ren, dat het lijdend deelwoord van het werkwoord bc „ ftraffen , heflrafd zou moeten gefpeld worden? en daar bij zeggen: dat bcftrafte al te ftrijdig en wanluidend „ zoude zijn? [Amen! dat heb ik juist beweerd.] Van varik [of de Commisfie] heeft dus niet op bladz. 43, reg. 11, averechts beweerd, [Neen, als beftraft in heftrafi veranderd wordt, niet.] dat het deelwoord van beftraffen, „ beftrafde was; hij [zij] heeft willen zeggen , [ja de wil was goed, maar de daad!] dat men niet zoude zeggen, beftrafde, vermits dit al te ftrijdig en wanluidend zoude „ zijn, maar bcftrafte; en zoo zal elk verftaudig en on,, partijdig Leezer deeze ingefloopene drukfeil verbete„ ren.''' Dat ben ik dus op nieuw kwijt. Wel, de Rudimenta zal nog een meestcrftuk van duidlijkheid voor kinderen worden : als de onderwijzers maar tevens de Correctoren zijn!!! — Doch verder. „ Om nu nog een doorllaande blijk van de gegron„ de taalkunde — en tevens van de verregaande trotsch„ heid van den beöordeelaar te gceven, [dat zal er Weer" fpannen!] moeten wij onze leezers opmerkzaam maakeu „ op de volgende, door hem aangehaalde, woorden, „ met de uitfteekende Correctiën, van zijne geoefende ,, hand , daar nevens gefteld. „' „ Deeze {deze') fpel„ lirig gaat beftendig zeker in alle Werkwoorden , „ weïke (??) geen t of d in de onbepaalde wijze heb., ben: behalven {behalve) in de deelwoorden, enz. [want, had ik er nog bijgevoegd, daar wordt het Deel„ „ woord met t gellooten {gefloten)"] " '* „ Wanr, neer men deeze tusfehen haakskens geplaatfte (deze) ,, («) en,(.behalve) opmerkt, dan ziet men daaruit, „ dat hij de naastftaande Woorden zoodanig wil gefpeld „ hebben, als hij heeft aangewezen. Een gebruik dat „ men van de Hoogduitfche Bibliotheek Schrijvers heeft overgenomen [om dat het kort is; zoo bezigt men het ook meermalen in de Letteroefeningen"] doch welke het niet zoo willekeurig deeden, maar enkel, wanneer de fpelling volftrekt met de taalregelen ftreed. [In hoe verre men dus in de tegenwoordige Correcctien gelijk had, zal ftraks blijken.] „ Ze-  C 49 ) i5 Xckct, ais Directeur of Opzichter over éen of ander „ School, zou hij den onderwijzer, benevens de kintleren, gemaklijk kunnen verphgten, om zijne [op gronden] aangcnomcne fpelling , als een juk [Is naar goede regelen te handelen een juk, weg dan alle Leerboeken, we* bolhuis en Rudimenta, weg alle Departementsen°andereverbeterde Scholen, weg dan met alle bemoeijingen onzer Maatfehappij! Hoe kan een Hoöfdbefl if toch zoo redeneren?] op hunne fcriouderen voort te É t* „ fchen, en zich te gedraagen naar zijne willekeur des„ wegen: [Niet willekeur; willekeurig öeet zonder grond en naar luimen. Ik ben tegen alle willekeur en dwinglandij: heb ik dat niet wel eens meer getoond?] maar ,, zoo verre wij Weeten, zou zijne taalkundige dwinglan- dij [Nu word ik al een dwingland ! Wat zal het I! beftuur toch al van mij maken! en evenwel ben ik zulk een goéde ful, immers zulk een domme ezel! maar men zal de kinderen, nog met mij naar bed jagen!] dan toch ,, niet verder gaan , dan tot die Schooien, [Ach ! het is er nog maar een; zou dit ook tot troost Van het meegaande Hoofdbeftuur dienen?] waar over hij het bewind „ voerde; en wij, voor ons, gclooven, zoo min als de », Schrijver der Rudimenta, aan de fpelling van den beöordeelaar gehouden te zijn. [Ook niet, zoo die goed watje op gronden rustte, en gedeeltelijk zelfs in de Schoolboekjes der Maatfehappij, in de Rudimenta zelfs, geleerd werd?] ,, En wij gclooven dit te minder, om dat twee der,, de gedeelte van deeze zijne correctie volmaakt willekeurig }, is, ert in fommige opzichten met ons taaleigen ltrijdt. [Ja, dan ware het wat anders; wij zullen het afwachten.] „ want, offchoon wij hem geheel vrij laaten, om deze irt plaatfe van deeze, en'gefloten voor geflooten te fchrijvcii, [Een van beiden kan'toch maar gced wezen, en dan is vrijheid , tot het andere , taalkundige toomloosheid en willekeur.'] zoo als aan anderen het omgekeerde ook moet „ vrij ftaan, die den dubbelen klinker voor den enkelen, „ in deeze woorden verkiezen — zoo is het geheel geene vrijheid, maar eene taalkundige feil, om, in den bo„ ven aangehaalden zin, welken voor welke te willen zet„ ten. Wij wijzen hem, onder anderen, tot weilaxos „ Inleiding, Bladz. iai, en voorts tot l. van bol„ huis [Ach ! had de Rudimenta-Commisfie met die twee wat meer geraadpleegd!] en alle anderen, die voor* .4> beelden. yan de verbuiging van het woord welke gegeP «vea  ( 5* 5 „ ven hebben. En wat liet voorzctfcl behahen aangaat, ,, hetgeen hij zeker bij weiland, bladz. 184, zonder „ », behalve, gefpeld , zal gevonden hebben , en ook „ daarom alleen [niet daarom alleen, gelijk ftraks anders blijken zal] eens anders werk , willekeurig, daar naar „ wil veranderen: zoo zal eenen ieder duidelijk blijken * „ dat iiotjdecoper en van hinloopen, welke ,, door weiland ter bovengenoemde plaatfe aangehaald worden, alsmede de meeste Schrijvers door hen aangev „ voerd, behahen, in plaatfe van behalve, fpejlèn. Me» „ zie Hechts: feitama, Darius II. B. 3. Toon. „ En dulden, dat mij zou een laffe hoon ontmoeten, „ Dien elk, behahen gij, zou met zijn leven boeten. „ En n. hinloopen, Aant. op iiuitdecopers „ Proeve, enz. Deel'III.Bladz. 162, ,,,, hehalven wordt „ ,, ook voor uitgenomen gebruikt, enz. ""— Wij voor ,, ons zullen, echter , daarom niemand laakcn , om dat „ hij behalve fchrijft, maar wij misprijzen het in eenen „ beöordcelaar, die het plomp verboren [dat zullen wij aanftonds anders zien ] van een ander overneemt , ea telkens eens anders fpelling naar de zijne wil doen „ gelijken, zonder zelfs te weeten, of de zijne de beste „ is; [Het Hoofdbeftuur weet (leeds, waarom het iets doet; denken wij nog maar eens aan een, eene, het bij dagelljksch, enz. Of ik het weet, zal ftraks nader blijken;] want buiten weilands Woordenboek ,, weet hij .„ het zeker niet. [Wat al magtfpreuken! maar als die ,, nu eens bekaaid uitkomen ? ó Huidöntrukkers ! de leeuw! ] Intusfchen is deeze foort van fpelkundige be„ dilling, bij dien beöordeclaar, reeds zulk eene hebbe„ Tukheid geworden, dat men 'er zijne beöordeelingcn — ?, die mede door hunne lompheid [en des Hoofdbeftuurs „ Berïgten door hunne fchranderheid en opregtheid] ken„ baar zijn — uit die van anderen door kan leeren on„ derfcheiden." Dat is weer zoo ver. Laat ik mijne aanmerkingen op het gezegde door nummers afdeelen. 1. Wil ik wel rond uit belijden, — en laat het Hoofdbeftuur mij eens, overal, waar het ongelijk heeft, in di« rondheid volgen, — dat ik die correcriën , gedeeltelijk ten minfte, wel had kunnen nalaten. Ik maakte ze, gelijk het Berigt zeer wel zegt, uit zekere hebliikheid, en zonder mij daar op iets te laten voorftaan, of zonder art  ( 5i ) aan bedilzucht tc denken. Maar dat ik ze, niet zonder grond, gemaakt heb, zal zoo terllond blijken , wanneer ik ze een voor een doorga. Edoch dit maakt de hoofdzaak niet uit. Of ik hier en. daar, in een enkel geval , mis had , dat maakt de Rudimenta niet goed. Ik heb .er ook niet eens verder over gefproken , van zoo weinig gewigt rekende ik die correctiè'n. Dat men evenwel aan deze foort Van correétiën mijne Recenfiëf» van die van anderen zou kunnen onderkennen, is weef een van die losfe en onzekere beweringen , die de Berigtfehrijvers zich meermalen veroorloven ; juist, geene leugen, dat woord is te lomp, maar eene Ücentia Poëtica of ^Dichterlijke vrijheid. Is dan de Recenfie, welke voor die der Rudimenta voorafgaat in de Bibliotheek ook van mij? Geenszins, dit betuig'ik, opregtlijk, en evenwel vindt men 'er die correctlën zoo druk ,' als inde mijnen. — Maar aan de lompheid kent men mijne beoordeelingen! — Ook al mis. En mijn bewijs? Sedert eenen.geruimen tijd heb ik bijkans alle'de Recenfiën van Werkjes der Maatfehappij vervaardigd, behalve die van muller, over het bidden der Kinderen. Men (la dezelven op , zie , of 'er ongegrondde berisping , laat ftaan dan lompheid in heerfche, zie , of ik der Maatfehappij ook een goed en Warm hart toedrage en fchame zich ! 2. Met de correctie van deeze in deze had ik geen ongelijk. Volgends ten kate immers heet deze , hici hcec, hoe, in het Moefo-Gotthisch, this, en in het Angelfakfisch, theos, thes, this, weshalve deze taalkenner hetzelve ook een. zacht - lang geluid , deze, en geenszin* een fcherp-lang deeze geeft, zijnde dit .laatfte eene wezenlijke fout tegen de uitfpmk en afleiding. Zie verdet weiland, bolhuis en meer anderen. 3. Behalve heb ik niet plomp verloren van weiland ©vergenomen , gelijk het Berigt plomplijk zegt, zonder het te bewijzen; maar ik verkies het om de volgende reden boven behalven door ten kate opgegeven in hei tweede Deel zijner Aanleid, tot de kennis van het verhevene deel der N. S. Bladz. 89. „ Bij de voorgemelde* „ uitgangen (Sc. van loos enz.) kan men nog voeden „ ons wegen, halven en wille, die, bij wijze,van adver„ bia's , agter de pronorn. posfesfiva met T tusfehen h in, of ook wel agter de fubft. met S tusfehen in , a;e» fchikt worden. Dus mijnent-wegen, mijnent-halven, ï> * „ prop-  C 54 ) piet Berigt is zeker vrij wat doonvrochter!]-tracht hij de ,, Bibliotheek-lcezers ook nog eene proeve te gecven van „ zijn aanmerklijk ipottend vernuft. Gelukkig dat van ,, vArik, doof zijn beiten, hem de gelegenheid daar „ toe heeft verfchaft; mogelijk ware dat rijp vernuft, „. daar het op het gisten ftond, anders in galle overgeef gaan, en wie weet op welk eene walgelijke wijze hij ,, zich dan-van die bittere ftof zoude ontlast hebben! — [Wie weet, of hij dan niet voor ezel, rottige appel, enz. gefcholden had, niet waar? Maar hij is zoo galachtig niet, als het Hoofdbeftuur — wel denkt, dat hij is. j „ — Dan , wat het woord beiten betreft, wij, voor „ ons , zouden ook liever bijten fchrijven, [dan heb ik „ in de Hoofdzaak toch gelijk] maar wij zouden anderen al weêr vrijheid laaten, om anders te handelen. [De Berigtfchrijvcrs zijn magtig fterk voor de vrijheid; maar onderfcheiden zij die wel van toomloosheid ? Js alles hetzelfde , en vooral hier bijten en beiten , waarom wordt dan, in de Rudimenta zelve, de regel opgegeven, Bladz. 54: Alle werkwoorden, die den klank in den voorledenen tijd verliezen, en veranderen in ee, fchrijft men met ij. Behoort bijten niet daar toe? zegt men niet, ik beet? of zegt men ik bijtte? Dat is toch wel weer een beetje weifelend! maar wat doet men niet al, om fouten te bedekken! Straks komt het nog mooijer. ] Immers wij heb-„ ben niet kunnen merken, dat van var. ik [moet nu „ zijn de Gommisfiej zulk een nieuw licht, door deeze fpelling van beiten, ontftooken heeft; vooral niet, indien het waar zij, [men vertrouwt bet dus zelf niet regt, wat men nu aanvoeren zal, en waarlijk', er zal ook niet veel van te regt komen] hetgeen c. tüïn,, man zegt, in zijnen Fakkel [met verlof, ook dit woord is vrouwlijk, zie kluit; dus in zijne Fakkel] der Nederduitfche taaie, Bladz. 56, op het woord bijten ; naamlijk: „,, dat hetzelve eertijds, nog eene „ betekening had , die nu verlooren is , doch waar' „ „ van wij de afipruitzels nog hebben, in beitel voor „ „ bijtel, t'zamen getrokken in bijl en beide."" Als men nu de dingen eens noemen zal, zoo als zij zijn, heet dat dan niet: iemand een rad voor de oogen draaijen? Dat het Hoofdbeftuur meende, dit, zulk eenen •ezel als mij, wel te kunnen doen, laat ik gelden; maar Juin Berigt komt toch ook in handen van kundiger lieflen. Wat doet, bid ik, deze ganfche aanhaling tot bewijs  ( 55 ) trijs in de zaak? In de Rudimenta is immers beiten niet in _ eene andere betekening gefchreven , maar 'er ftaat duidlijk bij, Bladz. 57, bèite.n bet eekent met de tanden bijten. Tuinman zegt ook niet, dat bijten, voor met de tanden bijten, ook wel beiten gel'chreven werd, maar dat het nog eene andere betekening had enz. Edoch laat ten kate ons hier de ganfche zaak eens ophelderen , waar mede ook tuinman zelf in de war was. „ Beitel,'" zegt hij, II Deel, Bladz. 119, „ komt van „ t inperf. van bijten, beet, dat ook beit gei'chreven „ werd; van daar ook ons beet, en gebit: en dezelve »» heet beitel, om dat het iets is, om iets uit te hollen „ of van een te kik ven, en gelijk bij bectjens van het m hout afbrekende." — Ook zcgih'ü,! Deel, Bladz. 182 en elders: ,, bijten febrijft men mordere, mandere, eten, „ kaauwen, en ook glaciem frangere fecuri, of het ijs ,, met eêne bijl openhakken, in prater, "hij bijtte, partic, „ pasf. gebijt; ook fchrijft men bijt, aperluraglacici, cu„ neo vel fecuri facta of een gat in het ijs, met eene bijl „ gemaakt." —Men ziet hier tevens nog uit, om dit in het voorbijgaan op te maken , dat men 'in de Rudimenta, op dezelfde Bladzijde, naamlijk 57, nog eene nieuwe fout begaan heeft, met bijten, gaten in het ijs, te 011derlcheide.il van een , zoo als men het noemt, fomtijds gebrmkhjk werkwoord bijtten, gaten in het ijs maken, welk werkwoord in het geheel niet beflaat, maar wel bijten, waar van het in den verleden tijd heet zij bijtten; edoch zoo gaat het, als men, naar willekeurige bepalingen van beteekenis te werk gaan, en onderfcheidingen wil maken, die 'er nie$ z/ijn, terwijl men die, welken op het ware taaleigen Hennen, uit het oog verliest of niet wil volgen. — Hooren wij echter onze taalkundige vrienden nu verder fpreken, „ En daar men," zeggen zij, ,, algemeen van gevoe„ len is, dat men zoo min te Amflerdam als te Rotter„ dam en andere plaatfen daaromtrend, het onderfcheid „ fusfeheh ei en ij, in de uitfpraak kan hooren," [dat kan ik noch de taal helpen; zoo min als het de fchuld der muziek is, dat dooven er niets aan hebben, maar dan moeten zij zich ook voor geene kenners uitgeven. en anderen onderngten willen, in hetgene zij zelf niet verftaanl „ maar te Campen [mag liet Knmtoen beten ? want dit woord heeft burgerregt en de C is 'geene zuivere Neder«uitiehe letter, zie Rudimenta Bladz. 68] en andere D 4 „ plaat-  ( 5« ? „ plaatfen over den Ijs fel wel; (ook in Vriesland en ï« Franeker, zegt men, of hooren de Berigtfchrijvers daar niet geeme van?] zoo kan men het van varik [nu de Commisfie] zoo kwaaüjk niet nemen, dat hij,' [zij] „ omtrent dit woord, in 't onzekere is gebleeven, [en Wat de Commisfie nogthands als zeker in de Rudimenta leeriiarde,] daar het woordjen beitel 'er zoo naauw mede „ verwantfchapt is. [Dat is eene verdediging, waarlijk zulke Berigtfchrijvers waardig! Men haakt mij, dat ik, als èen goede flokker van een ezel, op een goed weiland ga Voeder zoeken, en zegt, dat ik anders geen voedfel heb , dat ik dat maar zoo zonder herkaauwen binnen ilok enz, iets, hetgene ik toch een weinigje anders heb getoond, en men neemt zelf niet eens de moeite, om elders goed voedfel te zoeken. Immers de klank behoefde hier- niet te venvarren. Men had flechts ten kate weer- op te (laan, I Deel, Bladz. 177, alwaar men zou gelezen heb-! ben : „ de oneenparig of ongelijk vloeijende verba (werk-. ,, woorden) die van wortelklinker veranderen, vallen in „ infmit. nogte in het praefens, nimmer op eij (of eiy „ maar wel op , als lijden, (pat'i) in prater, leed, ,, b ij t e n , beet, o n t b ij t e n , ontbeet." Ja men had zelfs niet eens zoo ver behoeven te gaan; men had het woord bijten maar behoeven te toetfen aan den regel , die men zelf in de Rudimenta gegeven heeft, Bladz. 54 en voorheen reeds aangehaald. — „ Voor het overige , ,, kan hij den beöordeelaar, zijn meelpap, zonder- zout, „ zfjn bier en brood, ja zelfs zijn zeer goede bijters, „ wel voor zich laaten behouden. Mogelijk zal dezelve ,, hier en daar veel eens een toegeworpen bonk, of doorj, andere Reccnfenten reeds afgckloovcn been ontmoeten, ,, die zijn frisch, fterk, en zoo zeer geroemd — ja tap* „ gelijk gefcherpt gebit, dubbel vereifchen." Reeds meermalen heb ik gezegd, en ik herhaal het hier: het doet mij leed, dat ik van varik een enkel woordj heb toegevoegd. De man deed , wat hij vermogt, er| misfehien met een zeer goed hart ; met de Commisfie alleen had ik het moeten opnemen. Wel nu, ik neem dan meelpap, en bier en brood" weer weg, fchenk een eq ander, (daar ik er nu toch maar af wil wezen) als een te2;en prefent, en tot eene dankbare erkendtenis voor jhet afgeklooven been, aan de Berigtfchrijvers en verheug mij in mijn gefcherpt gebit, om van mij af te bijten, als men mij in fcheldende Berigten te na komt* Voor het QYe"  ( 57 ) overige mnct ik zeggen, dat ik aan dien toegeworpen bonk weinig heb , daar ik den zin der zoo verhevene metaphora of allegorie niet begrijp : maar ik wil , eensdeels , wel gclooven, dat het Hoofdbeftuur mij geene. vette vleefcluge bonken zal toewerpen, die ik ook van hetzelve niet neboef; anderdeels, dat de Allegorie, al bevat ik die niet, wel zoo verheven, fchrander en geleerd zijn zal, als alles, wat ik, in dit Berigt, begrepen en ter toets gebragt heb. „ Eindelijk bericht de beöordeelaar," zoo luidt het nu, „ dat li ij zich niet verwaardigd zoude hebben, zoo „ lang bij dit boekjen ftil te ftaan, had hij met van „ varik alleen te doen gehad; maar dat hij dit nu deed,, „ om dat het credit der Maatfehappij, bij alle deskundi„ gen, door de uitgaave van deeze Rudimenta was in ,, de waagfchaal geïteld. [Ja, gelijk ik ook voorheen reeds brceder bewezen heb , en nog verder uit de fouten en verkeerdheden, daar in voorkomende, blijken zal.} „ Indien 'cr geen meerder kundige lieden waren, dan on„ ze beöordcelaar, [ik heb 'cr nog geen een kundig man voordeelig over hooren fpreeken en fprak er toch kundigen over, die ik zou kunnen noemen, zoo ik wilde,, en zoo de gronden niet alles afdeden,] dan zou zeker die „ fchaal met geweld naar de kwaade zijde overgetrokken „ worden; maar gelukkig zijn 'cr andere, meer onpar„ tijdige en befcheidene kunstkenners, door welken ze„ ker ipoedig het evenwigt hcrfteld zoude worden. [Wel nu, laten die uitfpraak doen, en aantoonen, op wat gronden zij mijn oordeel over die Rudimenta niet goed, maar dezelve, in tegendeel, een gefchikt Leerboek voor de jeugd zij: zij moeten echter meer van de gerftcn brooden hebben gegeten , dan de Rudimenta-Commisfie of de Berigtfchrijvers, en de oude fouten niet met nieuwe, die nog ruim zoo erg zijn, verdedigen.] En aan deezen „ vraagen wij: wie het credit der Maatfehappij het meest ,, in de waagfchaal heeft gefield, de Rudimenta, of dce„ ze waanwijze beöordeelaar? [En zij zullen andwoorden: niet hij, die het kwaad ontdekt, maar die liet bedrijft, ftaat fchuldig; en waanwijs' is degene , die. eene taak op zich neemt, welke zijne fchouders niet kunnen dragen.] Wij, voor ons zijn zoo wel overtuigd [daar „ twijfel ik in 't minfte niet aan ] dat de laatstge^ noemde zulks gedaan heeft, dat wij zeker durven „ [ja, wat durft "het Hoofdbeftuur al niet! maar, op % wat gronden, hebben wij gezien;] dat al ware hij Mc» D 5 » dc'  C 60 y «en, ïan die mij eer aandoen en die ik openlijk heb verdedigd zonder dat 'er iemand heeft durvcit 'en 00 komen. Waar toe zulke lage hcimlijke zetten? HetHoofdbeftuur kome rond Hollandse!, voor den dag, geëk ik in alles, wat ik zeg en ik daag hetzelve openlik uk' om iets van mj te beweren, en met gronden te ftavn* wat- nujn zeden ijk karakter tot nadeel ftrekken kan of zulk eene ..... uitdrukking kan regtvaardigen. Meei zou ik hier van zeggen, wilde ik thauds"reeds met mijnen imm voor den dag komen.] maar zijne roepingT BiE heeft het Hoofdhuur i^jKS^JS^ „zeer flecht uitgevallen, [maar8dip der Rud mentatLommislie was goed! dat hebben wij gezienTnaaK Hoofdbeftuur bescheidenheid aan kunde, gelijk geblekS is.] Naar ons inzien ontëert zijne jlfttt als des Hoofdbeftuurs Berigt,-de anderszins nuttige en achtbare Maatfehappij,,] zoo dat men veilig met cats li Ln zeggen? fpredwooid« &ok deczen opzichte " ^en,rö%è appel in de mand, „ Maakt ook het gaave fruit te fchand'. " Ik ben zoo geen dichter en heb derhalve ook geene verzameling van oude fprcekwoorden op rijm in delieinkasl Maar cr ,s nog een ander oud fpreekwoord, even S als d« hoewel jn profa. Kan ik cr de Rud ment? Commisfie of de Berigtfchrijvers mede opdachten" vaa harte geerne indien zij het, zoo ongegeneerd als zH a^sffsffiaanbieden- ^ *? het zijn allen geen koks , die lange messen dragen, In mijne domheid weet ik niet, of cats dit ook eezegd hebbe; maar dan had hij het toch moeten zeggen en misfchien zal hij het nog wel doen * Dan nog iets op die rottige "appel-historie. Zoo dat versje waar is , en hier aan twijfelt niemand; Ivaaröm neemt men Jet. m« dan kwalijk, dat ik, daar er meer dan een zoodanige m de mande was, en die, bükens het Be-  C 61 ■> Berior. Waar toe dubbele herhaling ? Ja, nog eens wordt bl. 40 van die foort van werkwoorden gefprofcen. Liever had men ook iets moeten zeggen van , het £.»• . zij  C 68 ) zij hier of elders , bij voorb. bl. 40 over de gelijken ongelijkvloeiende werkwoorden , te meer , daar er naderhand de verfchillende fpelling van ei en ij op gebouwd wordt; zie daar over weil. hl. 13a enz, Bladz. 25 Reg. 6. van ond. Hier wordt gezegd: de onbepaalde wijs is die, welke het werkwoord voorfielt , m eenen algcmeenen zin , zonder bepaling van tijd of perfoon ; en nogthands vervoegt de Rudimenta zélve alle de werkwoorden in de onbepaalde wijze met eenen tcgenwoord. voorleden eri toekom, tijd, gelijk bij voorb. bl. 29, vertellen, verteld hebben, zullen vertellen. Wat moet een leerling, ja meenig Schoolmeester zelfs, daar van denken ? Moet het hen niet verwarren ? Veel verftandiger heeft bolhuis dit, bl*. 55 , aldus : Wanneer de zaak voorgejfeld wordt zonder opzigt tot eenige perfonen. Wil men echter eene zeer juiste befchrijving van deze wijze; men leze weil. bl. 147. , De onbepaalde wijs is die, welke de handeling van „ het werkwoord, in eenen algemeenen zin, zonder bcpaling van perfoon of getal , maar alleenlijk MET „ aanwijzing van tijd voorllelt." En hier mede flemt ten kate I. bl. 329, niet Hechts juist mede over een, • maar het ligt ook in den aard der zaak. ó Rudimeuta-makers ! kon men u ook hier niet, met een oud ■ fpreekwoord toeroepen: gij hadt de klok hooren luiden, maar wist niet, waar de klepel hing? Verder: wanneer men de befchrijving leest, die er, in de Rudimenta, bl. 25 en 26, van de aantoonende en gebiedende wijze gegeven wordt, en er weil, bl. 147 mede vergelijkt, zou men bijkans in verzoeking komen, van te denken, dat weiland de Rudimenta uitgefchreven en er alleenlijk in de aantoonende wijze bijgevoegd had, naar de verscheidenheid der tijden, en het weifelende , zonder af te hangen van eenige voorafgaande woorden , alleen hebbende afgelaten: dan, hoe dit zij, men duide het niemand euvel, als hij uit goede boeken iecs overneemt , zoo hij het maar goed doet, en dat fchijnt wejland hier nog al gedaan, ja zelfs verbeterd te hebben. Bij de aanvoegende wijze echter fchijnt weiland weer zijnen eigen weg gegaan te zijn; en geen wonder, dewijl de befchrijving der Rudimenta daar zeer weifelend jsj want, wanneer"het in de Ritdimenta heet: de aanvoeg.  ( 69 ) ïoeg. wijze is die, welke en afhangt van éenï- ce voorafgaande woorden , dan brengt dit bijvoegfel maar in verwarring, dewijl het niets uitdoet, hangende alles van de voorgaande bepaling af, ja vermids het zelfs twijfeling kan baren , of men zeggen moet: ik geloof, dat hij leert of dat hij itefei Weiland zegt daarom korter en duidlijker: de aanvoeg, wijze is die, waar door iets twijfelachtig, of onzeker, gezegd wordt. Bladz. 27. In de bepaling der tijden hadde men beter gedaan, bolhuis, die hier in veel korter, duidlijker en eenvoudiger voor Kinderen is, Hechts, te volgen. Hier moet ik echter belijden, dat weiland en de Rudimenta weer bijzonder eenftemmig zijn; maar de verftanden , waar toe zij fpreken, zijn zeer verfchillend. Ik zou net om die reden, hier met bolhuis houden, enkel wat de eenvoudigheid betreft. Eene breedere verklaring kon altijd mondling gegeven worden. Alleenlijk verwondert mij, dat Bladz. 28 er ook niet van twee'toekomende tijden gefpruken wordt. Bladz. 28. Moest iets naders van de Hulpwerkwoorden gezegd zijlij gelijk bolhuis fchoon en kort gedaan heeft, bl. 57. pan het fchijnt, in de Rudimenta hollen of ltilliaan. Even te voren zoo veel overtolligs, en nu weer geheel niets. Bladz. 31, Reg. 5 van ond; vindt men weei' eene lompe fout, ik hoop, drukfout; naamlijk om dat, bij de aanvoegende wijze NB; in een voorbeeld van vervoeging , daar om dat altijd eene aantoonende wijze, maar op dat eeiie aanvoegende heeft of regeert. Bij voorbeeld Ik heb 'de Rudimenta gegijpt , om dat zij niet deugt > geenszins, op dat zij niet deuge. Bladz. 32. Hij ftrajfe behoort niet in de gebiedende Wijze, maai- is de derde perfoon der aanvoegende wijze, gelijk mede het meervoud, dat zij fir aften; en zoo ook in de overige vervoegde werkwoorden.' Zie weil. bl. 147. Bladz-, 35. Ik wierd geflraft enz. is, in de dantoo* nende wijze meer gebruiklijk ik werd geftraft en in de aanvoegende, dat ik geltral't wierde, weil. bl. 156. Bladz. 40, Reg. 8. Onperfoonl. werkwoorden 9 zijit werkwoorden , waarbij geene perfonen te pas koment Dit is zoo niet; men moet flechts weten, wat wij in eenen taalkundigen zin door perfoon te verftaan §eb* ben. Zie weil. pi 129 en rjö, E 3' Maar  C 70 ) Maar hoe bevalt mijne Iezeren deze woordvoeging toch ? „ Onperfoonlijke werkwoorden zijn werkwoor„ den , waarbij geene perlbnen te pas komen, en eene werking aanduiden." Hier zit vast weer eene drukfout ; te weten er zal waarfchijnlijk tusfehen en en eene die ftaan moeten. Bladz. 40, Rég. S van ond. Om in te zien, hoe verward hier, over de zamengeftelde woorden, gehandeld wordt, leze men weiland bl. 170 en vergelijke hem, niet wat het uitvoerige , maar het duidlijke en geregelde betreft , met de Rudimenta. Van een zelfftandig naamwoord, met een bijwoord zamengefteld, is geen voorbeeld opgegeven; van den klemtoon is geen gewag gemaakt, niet eens zijn de verfchillende woorden , op wier uitfpraak het'hier aankomt, gelijk voldoen en voldoen , met een toonteeken voorzien ; offchoon alles nog wel belloten wordt met de vermaning, bl. 42. „ En op deeze woorden moet men naauwkeurig acht geeven, om zich niet verkeerd uit te drukken." Beter ware hier die ganfche. vertooning van geleerdheid weggelaten en bolhws gevolgd, die dit bladz. 73, in eene"' Grammatica zelfs veel korter heeft. Bladz. 41, Reg. 1 en 13 te famengeftelde drukt eenen sanscb anderen° zin uit dan men ons. aanduiden wil, naamlijk woorden , die al te zeer zamengefteld zijn. liet moest tezamengeitelde of enkel zamengeftelde heten. Bladz. 42, Reg. 6.'Deelwoorden zijn enz. Hierbij hebben wij, (en het fpijt mij, dit zoo kortlijk te moeten uitdrukken wegens tijdgebrek; echter zal ik het, hoop ik, duidlijk genoeg doen voor eenen iederen, die wat van de taal verilaat, en de hier door mij aangehaalde fchrijvers ttr aangewezencr plaatie vergelijkt;) verfcheidene zaken op1 te merken, als: , 1. Dat de Rudimenta-Comnusfie 111 het gt heel geen denkbeeld van dit flag van woorden gehad heeft ; daar zij zegt : deelwoorden ziin woorden, die de werking of hei lijden van' ten pefjon of zaak te kennen geyen. 'Immers hoe ou.ïuidlijk, onbepaald, onvolledig en verward is dit begrip! kan men daar aan nu een deelwoord van een werkwoord in het algemeen onderkennen ? Hoe vel duidlijker is dolhuis .bl. 74- » Zij vertoonen de wecking of lijding van het werkwoord, als de hoeda" hb^.-id van een'perfoon of zaak, en den tijd .daar " 6 „van.  ( Ti ) vam" Weil. is nog duidlijker en bcpaalder, bl. 173 , ,, Deelwoorden worden van de werkwoorden afge„ leid, en drukken eene-hoedanigheid van werking» „ lijden of beftaan üit, toegepast op eene zelfftandige „ zaak , met aanwijzing van eenen tijd." Zie verder ten kate I. bh 323* moonen, bl. 235 <^nz' a's me" rie bl. 242 enz. en 262, 273 enz; Een vrij duidlijk denkbeeld, ten minlte veel beter, klaarer en bepaalder, dan de Rudimenta doet, heeft ook van der palm daar Van gegeven, ide ftukje, bl. 95 en 96. 2. Welk een ellendig voorbeeld wordt hier op gegeven , waar in juist zoo onduidlijk en onbepaald gefchreven wordt, als de jeugd niet moet leeren fchrijven: Ik ging, wandelende enz. Wordt bij zoo eene woordvoeging wel duidlijk te kennen gegeven; wie huppelde, en fprong, de regeltjes, of de wandelaar? wie zong en kweelde, de eer ft en óf de laatfte? Waarom dan geene betere voorbeelden gekozen? Bolhuis heeft ze, bl. 74,-korter en beter. 3. En nu volgt hier op oumiddelijk die taalkundige leugen, welke zulks nog te meer is, om dat het aldaar beweerde zoowel met het eigen gegeven voorbeeld ftrijdt, als met den aard der deelwoorden. Men zegt ; ,, de bedrijvende deelwoorden zijn onveranderlijk: maar zoö is het met de lijdenden niet gelegen." En nogthands vindt men in het voorbeeld zeiven, door de Rudimenta opgegeven , de lijdenden zoo wel onveranderlijk als de bedrijvende ; want wie kan, in dien zin, begroet, omhelsd en onthaald verbuigen? Is dat geen taalkundige leugen, wanneer men aan een bedrijvend deelwoord iets toekent, en aan het lijdend ontzegt, of omgekeerd, dat beiden eigen is. Hief ligt juist de fout: men heeft iets van de fpecies alleen beweert, dat van het ganfche genus geldt, en brengt dus de jeugd in verwarring. Immers die moet nu denken ; bedrijvende deelwoorden zijn onveranderlijk, lijdende al* leen veranderlijk. En is dat geen taalkundige leugen ingeboezemd? Mag zulks in een Leerboek voor de jeugd geleideden? Wordt die hier door niet verleid, om oo\. den razend hond, enz. te zeggen. De zaak is kortlijk ert naar waarheid dus gelegen, zie ten kate I< bh 323; en weil. bladz. 173, 174, 175* Deelwoorden , in het algemeen, bedrijvende dus zoc} Wel als lijdende, zijn dit en heten zoo, óm dat zij, irt E 4 zin  C 7* ) zin én verandering, deel hebben aan de eigenfehappen der werkwoorden'en die der naamwoorden. Beiden kunnen zij nu gebruikt worden adverbialiter, en dan worden zij ■niet verbogen, en adjeclive, dan worden zij verbogen. 4. Weifelend en geheel onbepaald , ja verwarrend en weer met het eigen vorig gezegde ftrijdig, heet het daarom ook verder in de Rudimenta bladz. 43. „ de deelwoorden worden dus bijna verbogen als de bijvoeglijke naamwoorden." Neen, als zij adjeclive gebruikt worden, worden zij juist zoo verbogen , als de bijvoegl. naamw. -en anders komt het niet te pas. Want zelfs adjecTiva kunnen als adverbia worden gebruikt, en worden dan niet verbogen, weil. bladz. 180. 5. Maar heeft het Hoofdbeftuur het nu beter gevat? Wij zullen zien. „ Laat de beöordeelaar," zeggen zij, „ eens verbuigen: de hond, die razend is enz." Is dit voorbeeld, ter mijner overtuiging , goed gekozen ? Doet het iets af? Ik ahdwoord immers flechts: de hond, die razend is, is enkel eene maar Hechte en reeds door mooken verworpen omfchrijving van de razende hond en het woord razend komt hief meer adjeclive dan adverbialiter voor; zoo als men zegt: de man, die wijs en fier k is voor de wijze en fterke man. Alleenlijk is het woord razend hier in zulk eene woordvoeging geplaatst, waar in ook de adfecliva niet worden verbogen, weil. bladz. 108. Het tweede voorbeeld is beter gekozen: men kan: een beöordeelaar of een Hoofdbeftuur, (want het zelfftandig naamwoord doet hier niets af) die of dat beledigend fckrijft en fchrijvend beledigt, als zuiver bedrijvende deelwoorden, niet verbuigen, maar kan men zuiks dan ook zuiver lijdende in dien zin doen? bij voorbeeld: het Berigt, zeer laat uitgegeven, wordt nogthands vóór de al- ■ gemeene vergadering, weerlegd. En evenwel werd die eigenfehap , dat onveranderlijke naamlijk, enkel aan de bedrijvende deelwoorden toegekend! Men noemt mij hier razend beöordeelaar; maar wat moest ik nu zeggen: geleerd, taalkundig, schrander Hoofdbeftuur? Bladz. 46, op dezelfde bladzijde vrugt en vrucht. Een van beiden toch is maar goed, en wel het laatfte. Zulke feilen moeten in boeken voor de jeugd vermeden worden. Bladz. 46, Reg. 4. Voortzet fels, moet zijn voorzet fels. Waaroin zij dus^heten, moest duidlijker opgegeven zijn, en  C 73 > en aangemerkt, dnt eenigen zelfs achter de naamwoorden kunnen geplaatst worden. Bolhuis, bladz. 78 en weiland , bladz. 183. Bladz. 46,Reg. 13. De voegwoorden konden, meteen paar woorden meer, duidlijker en dus beter befchreven zijn, door er in te voegen: gelijk ook die, welke derzelver leden op elkander hebben. Bolhuis, bladz. 78 en weiland, bladz. 191. Bladz. 46, Reg. 22. Bij de tui fc^enwerp fels had men even moeten aanmerken, dat dit woord niet juist is. Anders weet de leerling niet, of zulken, die aan het begin of einde eener rede voorkomen , ookzoodanigen zijn. Weil. bladz. 193. Men behoorde mede opgemerkt te hebben, dat zij eigenlijk uitdrukkingen zijn , niet van denkbeelden, maar van aandoeningen en gewaarwordingen; ten einde den meester gelegenheid te geven, om dit onderfcheid te ontwikkelen, weil. bladz. 194, en dus de Leerlingen ook over de taal te keren denken. God dank! is hier, naauw genomen, verkeerdlijk aangehaald, waar voor bolhuis, veel kiefcher handelende,zich wel wacht, Bladz. 79. Bladz. 47. Over de fpelling van a komen hier louter willekeurige bepalingen voor, ftrijdende met den aard onzer taal, en enkel nieuwigheden. Weil. Bladz. 17 enz. en zoo is het met alle de klinkers gelegen, waar over wij voorheen breeder gefproken hebben. Hoe rampzalig is de regel, om de fpelling der woorden als dan zelfs naar de beteekenis te fchikken, wanneer die fpelling met den aard der taaie ftrijdt-, gelijk hier met de a en elders met andere klinkers gefchiedt. En hoe dikwerf is men zelfs buiten Haat, om de verfchillende beteekenis der woorden door de fpelling der woorden uit te drukken, gelijk ook, uit bladz. 49, blijkt, aan waagen, graaven en zaagen, die men nog met vele anderen zon kunnen vermeerderen. NB. alle deze aanmerkingen gelden voor alle de klinkers. Ik wéét waarlijk niet, waarörn de Rudimenta-Commislie dan nog van het onderfcheid tusfehen ei en ij fp'rëekt' en zich zelve dus ongelijk wordt; want het onderfcheid omtrent de verfchillende klanken der klinkers is even zoo gegrond, als het onderfcheid tusfehen ei en ij. Bladz. 53, Reg. 14. ftaat ftont, moet heten ftond. Bladz. 55. Waarom gefpeld benijdede, vcrwijdedc en niet benijdde, verwijdde? daar de Commislie toch ook andwooj-dden fchrijft; en te regt. Maakt dat geene verwarring ? E 5 Bladz.  C 74 ) Èladz-. 57- Hoe flOrdig zijn hier meest alle de puno ten achter de verfchillende voorbeelden weggelaten. Ook zij het eens vooral gezegd, dat de interpun&atie door* gaands, in dit boekje, llofdig is; moeten de kinderen daar uit netheid leerèn, of liever, hoe zij niet behoo» ren te fchrijven? • Bladz. 58, Reg, z bij allen dezelven ,moetz\)n bi] alle dezelven. , — 21, flaat afleiding , Iets afleiding. deeze lees foAa/w ~lk eindig dit lastig werk der opgave van fouten niet deze aanmerking, dat er, omtrent de zin- of rchcidtee£11, oSoon'men er zich, bladz. 8a, reg. 9 van onderen met een gezegde invago, dat mets afdoet, geSnik afmaakt, in deze Rudimenta wel iets breeders moS ziin aangemerkt geworden. Op weinige bladzijden heeft wbster in zijn bevatlijk onderwt,* enz- Madzja er zeer veel goeds over gezegd , en men had dit, misfchiennog wel eenigzins verkort, kunnen overnemen. De meesters zelf hadden daar door gelegenheid gehad, ; fe zelf goed te leeren en er breeder over te fpreken. En dit ware zoo veelte noodzaaklijker geweest, om dat, noch bolhuis , noch eenig boekje der Maatfehappij , Saar vatt het noodige heeft. Onlangs kwam een verftanS " vader bij mij, die zijne kinderen zelf onderwijzen wilde , en vroeg mij naar eene gefchikte aanleiding tot het wel plaatfen dier Teekenen, met de gronden daar voor Ik kon hem alleenlijk wester geven , en hij, 7 elf lid der Maatfehappij, verwonderde zich, dat men ™lU in o-een eenia; htirer Schoolboeken vond. Hoe dat het mi met de ooren zit, laat ik het publiek beoordeelen. Intusfchen dank ik het Hoofdbeftuur hartiik voor deszelfs o4iderrigtingen, tiaar het mij door les in voorbeeld geleerd heeft, wat ik met doen moet. Ik beveel mij in deszelfs vriendhjk aandenken , als er verder iets noodig is, en fta promt ten dienfte. Heil en Brocderichap! DE RECENSENT»   BERIGT VAN HOOFDBESTUURDERS DER MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN T ALGEMEEN AVIS CONCEB.NANT LA S Ö C I É T É i POUR L'UTILITE PUBLIQUÈ- V A ït L E CONSEIL D'ADMINISTRATION DF CETTE SOCIÉTÉ,  Zoo immer eenig onderwerp dtr aandacht waardig was van eiken menfehenvriend, om het even va» welk befchaafd Land . bij. bewoner zij, het is ongetwijfeld de tocltand, waarin zich de minvermogende Volksklasfe bevindt, ten aanzien van het gemis, hetwelk gij lijdt aan zoodanige middelen van onderwijs in kundigheden, als even noodzakelijk zijn voor haar zedelijk beftaan, als huisfelijk geluk, en niet kunnen nalaten den heilzaam fien invloed te verwekken voor de burgerlijke maatfehappij. Diep getroffen over dezen treurïgen toeftand, waa wijlen dc Weleerw. Heer j. kiepwekhüijzen, Christen-Leeraar te Monnikendam, in den Jare 1784, bedacht op middelen, om iierin zooveel mogelijk te voorzien, en het gelukte hem, met behulp van eenige zijner vrienden, in de toenmalige Republiek der Vereenigde Nederlanden , eene Inrigting daar te Hellen, waarvan het voorbeeld in niet een eenig Land voorhanden was. Deze Inrigting, bekend onder den naam van de Maatfehappij: tot nut van 't algemeen, hoe gering in hare 'beginfelen, federt de 35 jaren van haar beftaan, door al de Noordelijke, en aanvankelijk in eene der Zuidelijke Provinciën van het Koningrijk der Nederlanden yerfpreid, heeft bereids de gezegendlle uitwerkfelen van hare pogingen mogen zien geboren worden, zoowel met opzigt tot de gevorderden in jaren, als voornamelijk met betrek-  Si jamais objet fut dignc de fixer J'attention do Tand de 1'humanité de tout pays civilisé , c'est •sans doute la situation , oü se trouve la classe la nioins aisée de la Société i généralement denuée de toute instruction, elle manque 1'oecasion d'ac■qwérir les coniioissaiiecs indispensables pour assurer et maintenir non seulement son bonbeur domestique , ma is aussi pour se procurer cette ïellcité', etui est londéc sur l'observation des préceptes moraux, deux objets de la plus baute importance et d'une influence majeure sur la société en g&efaK Le Trés Venrrable J. N IE UWE NiiriJZElf, Ministre du St. Evangile a Monnikendam, vivement affecté de cette situation vraiment de'solante , fut le premier, en 1'annëë 178'!, h trouver des moyens d'nmeiidement: seconde p'ar ses amis , H eut la satisfaction de perfectionner une Institutiou jusqu' alors sans exemple. Cette Institution, connue sous le titre DE soCIETÉ POUR L'UTILITÊ PUBLIQUE , quoiqu' ayant paru de peu de cofise'queuce dans son principe , s'est rc'pandue , durant les 35 anne'es de sou existence , dans toutes les Provinces Scptentrionales , et vient d'être admise dans une desPro\inces Méridionales du Royaume des Pays-Bas : le plus heureivx succes y couronne déja ses elïbrts , puisque, selou le but qu'elle tache d'atteindre , * a elle  C 4 ) trekking tot Tiet opkomende geflacht, beide de voorwerpen van hare bedoeling. Hoe uitgebreid intusfchen thans ook deze Maatfehappij zij; hoe zeer deze uitbreiding ook, van tijd tot tijd, den last des beftuurs moge verzwaren hebben Hoofdbeftuurders daarvan echter gemeend' niet te mogen nalaten, door een kort berigt van het. doel mjze van beftaan, en van werkzaamheid der Maatfehappij, aan de ingezetenen der overige Zuidelijke Provinciën de gelegenheid te geven, om, door deelneming, zich ook van de voordeden der Maatfehappij , voor zich en hunne minvermogende Landgenooten, te verzekeren. Als zoodanig berigten zij, in de eerste plaats, te zijn HÉT DOEL DER. MAATSCHAPPIJ: Godsvrucht en goede Zeden, overeenkomstig met de grondbeginfelen van den Christelijken Godsdienst te bevorderen, — en voorts zoodanige nuttige Kundigheden en WetenfchapPen, als voornamelijk voor den minvermogenden Burgerfland onontbeerlijk zijn voort te planten, ten einde daardoor deszelfs verItand te befchaven, het hart te vormen, en zoo veel mogelijk algemeen geluk te verbreiden. W IJ Z E VAN HAAR BESTAAN. I. Elk, van welken rang in den Burgerftaat en van welke gezindheid onder de Christenen, achttien jaren bereikt hebbende, wordt, op zijne begeerte aangenomen als gewoon Lid der Maatfehappij.0 ' 2. Behalve deze gewone Leden,neemt de Maatfehappij s'  ( 5 > cïfc a le bonheur d'être utile nön seulement k l'age mm-, mais spécialement a la jeunesse, epoques de la vie, qui toutes deux demandent un* attention soutenue , et sont les objets particulier» de ses soins, Quoique 1'étendue de cette Société exigc naturellement un régime tonjours plus laborieux et par-la même plus diflicile , le Gonseil d'Administration n'cn a pas moins jugé convenable de faire connoltre par cc pre'cis aux habitans des autres Provinces Meridionale» Ie bul, le mode de.visüshce et le travail de la Societe , afin de leur offïïr une occasion de concourir efficacement, tant pour eu«c memes, que pour leurs concitoyens moins aise's au plan utile de Ia Société. Le Gonseil d'Administration enoncera en conséguence en premier lieu LE BUT DE LA SOCIÉTÉ: lequel consiste a encourager 1'exercice de la Piété et des bonnes Moeurs, conforme'ment aux principes fondamentaux de la Doctrine Chrétienne, et puis a soutenir et aider la culture de telles Sciences indispensables poar la ciasse peu aiséc des citoyens, afin de concourir par-la a polir leur esprit, former leurs coeurs, et leur procurcr autant que possible, un bien-être général. LE MODE DE SO.V EXISTENCE. T. Tout individu, de quelque rang dans la société , Ou de quelque croyance chrétienne, ayant dix-huit ans accomplis, sera admis, sur sa demande , comme Membre ordinaire de la Société. 2. La Société admet encore, sous ]a dénomination * 3 do  t » 5 . pij , onder den naam van Aïgemeene Leden en Da* natricen, ook zoodanige perfonen van beide genachten aan, als welke door eene jaarlijkfche bijdrage, te hunner keuze, mies niet minder dan/5 de pogingen der Maatfehappij gelieven te onderfteunen, en welke in alle andere opzigtcn als gewone Leden worden aangemerkt. 3. • •• w**)* Nog, als eene derde foort harer Leden, telt zij zoodanige perfonen, wien, door verdiensten aan de Maatfehappij zelve, of om andere uitflekende deugden, bij Befluit, het Lidmaatfchap is opgedragen, onder den titel van Leden van Verdiensten, welke, zonder eenige betaling, in alle opzigten, even als de overige Leden befchomvd en behandeld worden. 4- De beide laatste foorten van Leden, in welke plaats binnen het Koningrijk woonachtig, behooren onmiddellijk onder het beftuur van Hoofdbelluurelers der Maatfehappij , te Amjlerdam gevestigd, onder den naam van Algemeen Departement: hij, die gewoon Lid van dit Departement wenscht te worden, heeft alleen noodig zijnen naam op te geven aan den Algemeenen Secretaris , onder het adres als aan den voet dezes vermeld, mitsgaders aanwijzing te doen van den perfoon binnen Amflerdam , bij wien men de jaarlijkfche _ toelage ontvangen , en aan wien men de van tijd tot tijd uitkomende boeken ter hand ftellc/i kan. 5- 1 ' '*' • De eerste foort van Leden beftaat , in kleinere of grootere Afdcclingen , Departementen genaamd, met bijvoeging van den naam der plaats, alwaar zij vergaderen.. 6.  ( 7 *) i&c Membres gênéraux et de Donatrices, les individus des deux sexes , qui désireront encourager ;es efforts par uu secourS' pecuniaire, consistant 3n tine contribution annueile de ƒ 5, 25c. au moins; ils seront considérés pour le reste comrae X'S Membres ordinaires. 5. Elle compte commc troisième classe les indïvidus, auxquels , soit pour leurs merites envers 'la Société , soit eir général pour des vertus éminentcs, le titre de Membres honoraires a été déféïe légalement: ils jouissent alors de toutes les pryrogatives des autres Membres, et sont en outre extmpts de contiibutions. 4. Les Membres appartcnant aux deux dernières classes dondcilie's par toat le Rojaume sont iiumédiatcment soumis au Canseil d'Administration, séant k Amsterdam, sous le titre de Département géndral: celui, qui désire être admis comme Membre ordinaire de ce Département généra], se fera connoitre au Secrétaire général, a Tadresse ciaprès énoncée, et désiguera ia personne a Amsterdam, chez laquelle Ton pouvra toucber annuellement la contribution , avec indication oü les livres , que la Société distribuera, devront être remis. 5. La première classe de Membres se constitue en «ections plus ou moins fréquentes nommees Dé— parlemenls , avec indjeation de 1'endroit, qu'ils cboisissent pour se réunir. * 4 6.  £ 8 | 6. Acht perfonen zijn toereikend tot het oprigtenvai zoodanig een Departement. Zij geven van hun beftaan , als zoodanig, flechts kennis aan den Algemee hen Secretaris, welke hun, nadat zij door he; Hoofdbeftuur als zoodanig erkend zijn, in naam de; Maatfehappij, onmiddellijk alles toezendt, wat zij noodig hebben, om als Departement te worden aangemerkt. 7- Deze Departementen zijn geheel vrij en onafhankelijk ten aanzien hunner huisfelijke inrigtingen • kunnen zoodanige Wetten maken als zij verkiezen \ (mits niet ftrijdig met de Algemeene Wetten) en zoodanige toelagen van hunne Leden vorderen, als zij, na aftrek van de hierna te meldene toelage aan de Maatfehappij, zullen noodig oordeelen. Vele van deze Departementen hebben plaatfelijke nuttige Inrigtingen daargefteld: deze heeft eeiae School — gene eene Leesbibliotheek andere een Volksonwijs, enz. Een aantal hebben, federt den verledenen jare, Spaarbanken opgerigt. 8. Eenmaal des jaars, en wel den tweeden Dingsdag en Woensdag in Oogstmaand, vergaderen Afgevaardigden van deze Departementen, binnen AmJlerdam, en maken alzoo uit de Algemeene Vergadering der Maatfthappij. 9- Ia deze Vergadering wordt geraadpleegd over de be-  ' ( 9 ) 6. Hirit individu* suffisent pour se constituer en Département; ils en donnent connoissance att Secre'taire ge'ne'ral, qui , après 1'aveu et 1'autorisation du Conseil d'Admiuistration , leur remet de suite ce dont ils out besoin pour ètre reconnus eomnie tels. Les Départements sont indépendans et libres pour leur gouvernement intérieur et domestique ; ils peuvent faire leurs propres réglemen,ts ; (pourT >u qrfe ceux-ci ne soyent pas contraires aux réfdemciits généraux) U, léiir est de mème permis de demander aux Membres les subsides nécessaires en sus de la contribution, qu'ils doivent a la Socjété générale, dont mention sera fkite ciaprès. Parmi ces Départements il s'en tfouve déja beaucoup, qui ont été dans le cas de former quelques Institutions utiles, qui tiennent a leurs situatiohs locales; ceux-ci ont leurs Ecoles , ceux-la leurs Bibliothèques pour lusdge grncral; d'autres ont ouvert un cours d'Enseignement pouf la classe la moins aisée ; enfin, dapuis une année , plusieurs parmi eux ont étarjli des Caisses d'épargne etc. 8. Une fois 1'année, le second Mardi et Mercrcdi du mois d'Aoüt, les Députés de ces Départements se réunissent dans la ville d''Amsterdam, et ic constituent ainsi rétinis en Assemblee générale. 9- L'ön V délibère des intéréts de la Societe J * 5 Sc-  C 10 ) belangen der Maatfehappij, vervat in zoodaniae Voordellen, als aan al de Departementen , eene maand bevorens, in eene gedrukte verzameling, (voor elk der Leden een afdruk) onder den titel van Punten van Befchrijving, zijn toegezonden. Bij gelegenheid van deze Vergadering worden ook de toelagen der Departementen ontvangen, volgens eenen gedrukten Staat, insgelijks eenigen tijd bevorens aan elk Departement toegezonden.- Deze toelagen kunnen jaarlijks een weinig verfchillen, naar gelange de te berekenen behoeften der Maatfehappij , voor. het in te tredene jaar, meer of minder zullen zijn; zelden of bijna nimmer beliepen die boven_de ƒ 3 :-:- per Lid, en de tegenwoordige toelfand der Maatfehappij doet met grond vooruit- ■ zien, dat zij voor het vervolg deze fomme niet zullen beloopen. Al hetgene de Leden, boven de op den Staat uitgedrukte fomme, aan hunne Departementen jaarlijks meer betalen, blijft de eigendom der Departementen, ten einde daaruit hunne huisfelijke onkosten en plaatfelijke nuttige Inrigtingen goed te maken. 11. Aan een Collegie van 11 Leden, binnen Am/Ierdam wonende, waarvan 5 permanent en 6 jaarlijks afwisfelend zijn, onder den naam van Hoofdbeftuurders ,„ met eenen Algemeenen Secretaris , is opgedragen, de uitvoering van al de Belluken, door de Algemeene Vergaderingen in der tijd genomen, mitsgaders van al datgene, hetwelk , "bij afwezigheid der Algemeene Vergadering, namens de Maatfehappij moet gefchieden. 12. De keuze tot Leden van dit Collegie, zoowel bij de jaarlijkfche afwisfeling, als bij overlijden of be-  ( " ) génésale, communiqués aux Départements respectifs , un mois avant 1'epoque de cette réunion, par Ie moyen des pièces imprimées, contenant les Propositions diverses des Départements: chaque Membre recoit un exemplaire de ces imprimés, qui ont pour titre Objets do convocation. 10. Durant cette séance on percoit les subsides des Départements suivant un Etat imprimé, communiqué d'avance a chaque .Département. Ces subsides varient d'une année a. une autre et sont calculés en raison des besoins apparens de la Société ; rarement pourtant, ou pour mieux dire presque jamais, ils se sont élévés a plus de f 5 - d'Hollande par téte ; 1'état prospère de la Société fait naitre 1'espoir que par la suite elle n'aura bcsoin qu'en partie de cette somme. Les subsides, que les Membres fournissent encora annuellement, restent a leur disposition et servcnt a subvenir aux frais particuliers de leurs Départements , ou bien h. Pentretien 4'Institutions utiles et locales. 11. L'exécution des résolutións prises par 1'Assemblée générale, et. en général tout ce qui doït ètre fait au nom de la Société pendant que la dite Assemblée n'est pas constituée , est demandée a un comité ou Collége d'onze Membres domicilies a Amsterdam, dont cinq élus a vie et les six autrcs* pour ètre remplacés annuellement : ils ont le titre de Membres du Gonseil d'Administratiou et sont assistés d'un Secrétaire général. 12. Le choix des Membres non permanents formant ce Collége tant en remplacement de * 6 seixxf  C " ) bedanken , gefchiedt door al de Departementen, uit eene- benoemlijst, door Hoofdbeftuurders met de bekle Amfterdamfche Departementen vervaardigd, en onder.de Punten van Befchrijving hun toegezonden ; die der permanente Leden, uit eene benoemfijst, door Hoofdbeftuurders, alleen, opgemaakt. MIDDELEN , "WAARDOOR. ZIJ HAAR DOEL TRACHT TE BEREIKEN. Deze zijn onderfeheiden, naar de onderfcheidenevoorwerpen , waaromtrent zij werkzaam is. Voor de in jaren gevorderden, onder de.minvermogenden , geeft, zij jaarlijks eenige nuttige Leeshoeken uit , over onderwerpen , Algemeenen Christeïijken Godsdienst ofZedekunde, Natuurkunde ofNatuurlnke Gefchicdcnis , Vaderlandfche of Algemeene Gefchiedenis betreffende , en eindelijk alle zoodanige nuttige Kunsten en Wetenffchapperi behandelende, als geoordeeld worden ter bereiking van het doel voegzaam te zijn. Alles gefield in eenen ftijl, gefchikt naar de vatbaarheid van den zoogenaamden gemeenen man. Voor de jeugd bepaalt zij zich tot het doen vervaardigen van alle zoodanige Schoolboeken, als, van de eerste beginlélen aan, tot het verlaten van de fcholen, voor dezelve worden gevorderd. Al deze Werken worden zoodanig ingerigt, dat zij ,• bij de bevordering van de bepaalde kundigheden , waarvoor zij eigenlijk beilemd zijn, tevens het geloof aan God, eerbied voor de Overheid, en regtvaardigheid omtrent de menfehen inboezemen; waartoe de Maatfehappij, als het eerste begin.harerwerkzaamheid is uitgegaan met een Betoog van het Be- fiaan  ( * ) ceux, qui sortent annuellement, que de ceux dont les places viennent k vaquer par décés ou par démission, se fait par tous les Départements d'une nomination qui leur est fournie par le Gonseil d'Adnnnisiration, conjointement avec les deux Départements d''Amsterdam; laquelle nomination fait partie des, et leur est communiquée parmi les autres Objets de corwocalion. — Ce cas existant pour les Membres permanents, ceux-ci seront de méme cboisis par les Départements, mais d'une nomination composée par la Direction principale seule. MOYENS PAR EESQUEES I, A SOCIÉTÉ TaCHE D'ATTEINDRE . SON BUT. Ils sont de nature différente ct selon les objets qu'elle se propose. Pour les individus cTun certahi öge, parmi la classe peu aisée, elle distribue annuellement quelques livres, qui traitent de la Religion Chrétienne en général , ou bien qui enseignent les éléments de la Morale, de PHistoire de la Patrie pu universelle, de Ia Physique, de PHistoiro Naturelle, en un mot qui ont pour objet les éléments des Arts et Sciences utiles. Elle prend som que tous ces ouvrages soyent écrits d'un styie a pouvoir ètre compris par 1'bommc du peuple. Pour la jeunesse et Tenfance elle se borne a faire rédiger des livres d'instrnction générale et e'lémentaire, qui rempliront leur but jusqu' a Pépoque oü les enfants seront dans le cas de quitter les écoles. Tous ces ouvrages sont rédigés de manière a porter tout k la fois 1'empreinte de Pamour de PEtre Suprème, du respect pour les lois , de la soumission au Gouvernement, de la justice et de la charité envers les hommes en général: depuis le commencement de sou existence, la Société i cou-  C 14 ) ftaun van god; eene Prijsvraag beantwoord door wijlen den Eerwaardigen Heer petrus schouten, Roomsen- Kathol/] k Priester en Pastor, tt Ocgst&cest, bij Leyden. Tot' liet verkrijgen van deze Werken, bedient zij zich van drie onderfcheidene middelen: i. Door het jaarlijks uitfehrijven van Prijsvragen , op onderwerpen , door de Algemeene Vergadering daartoe gekozen, en onder de uitloving van hare gewone gouden Medaille opgegeven ; hangende deze bekrooning af van Beoordeelaars , daartoe 'door de Algemeene Vergadering , uit de Leden der Maatfehappij, gekozen. 2. Door het aannemen en uitgeven van alle zoodanige Gefchriften , als welke vrijwillig , hetzij door Leden , hetzij door andere perfonen, worden ingezonden , nadat dezelve de goedkeuring van daartoe gefielde Beoordeelaars hebben ontvangen. 3. Door het doen vervaardigen , onder opzïgt van Hoofdbeltuurders, door daartoe bekwame Schrijvers, van 'alle zoodanige Werken, als de Maatfehappij ter bereiking van haar doel noodig acht, doch vermeent, niet als Prijsltoffen te moeten opgeven. In al deze Werken moet kortheid en duidelijkheid worden in acht genomen, en dezelve in alle öpzigten naar de vatbaarheid der minvermogende Volksklasfe of der jeugd ingerigt zijn; voorts moet, als een hoofdvereischte , daarin zorgvuldig vermijd worden alles, wat eenige aanleiding zou kunnen geven , I  ( 1*) consacré ce principe , et le prenant pour base de son travail, en est partie; elle distribua a ectte époque sou premier ouvrage sur Fexistence de Dieu, par le TrésVénérable petrus schouten, de son -vivant Prétre dcsservasit PEglise Catholique du ■village d' Oegsigecst, prés de la ville de Leide, et qui par cette réponse avoit remporté le prix du concours. Elle se sert de trois moyens différents pour acquérir les livres et ouvrages énoncés: 1. Dc proposer annuellement des questions et d'ouvrir des conceurs en promcttant des prix a ceux, qui par leurs réponses auront satisfaits au but; ces questions sont choisies par 1'Assemblée générale. Les prix consistent en la Médaille en or usitée par la Société ; le droit de décerner ces prix aux vainqueurs est deféré a un Jury,élu a cette fin parmi les Membres de la Société, par PAssemblée générale. 2. D'accepter et-de distribuer les e'crits, qui lui seront transmis, soit par des Membres de Ia Société , soit par d'autres individus , aprés qu'ils auront été approuvés par un Jury, aussi nomnié a telle fin. * 5. De trouver des auteurs et écrivains habiles, capables de rédiger volontairement et sans que la Société ait besoin d'ouvrir aucun concours , mais pourtaut sous la surveillance spéciale du Conseil d'Administration , tëls e'crits que la Société jugera utiles a son but. La Société 'requiert dans tous ces ouvrages la clarté jointe a la concision, et avant tout qu'ils soient a portée de Peutendemcnt de la classe la moins aisée et de la jeunesse; Comme condition spéciale elle demandc ,- que tout ce qui pourroit donner eccasion de taxer ou d'offenser le sentiment  C 16 ) ven, om aan iemand in zijne Godsdienstige of Staatkundige gevoelens eenigen aanftopt te verwekken. Om dezelve nu gemakkelijk verkrijgbaar te maken , worden al deze Werken gedrukt in klein Octavo , en op gemeen papier, zoodanig dat een Welkte van 8 bladen of 128 bladz. niet hooger dan 5 Huivers te Haan kome, enz. terwijl dezelve voor zoodanige menfchenvrienden , als welke die willen uitdeden aan behoeftigcn, bij getallen , tot nog mindere prijzen te bekomen zijn. Behalve dezen druk op klein papier, wordt er nog van eik Werk, dat de Maatfehappij uitgeeft , een andere druk opgelegd op groot en beter papier, waarvan een afdruk, aan elk der Leden, gratis ter hand wordt aefteld. Eindelijk tracht de Maatfehappij, zoo veel mogelijk , haar doel te bereiken, door het openbaar erkennen en der vergetelheid ontrukken van EDELMOEDIGE DADEN. Departementen, in welker omtrek eene gebeurtenis is voorgevallen , waarin eene uitftekende menfchenliefde en moedbetoon heeft plaats gehad, zenden het verhaal daarvan , met de noodige verzekering van de echtheid der gebeurtenis, aan Hoofdbeftnurders in, die, na beoordecling der ftukken, aan den Bedrijver de erkentenis der Alaatfchappij toeleggen, in — een vereerend Getuigfchrift — eenBoekgefchenk ■— de zilveren Medaille — de gouden Medaille — het Lidmaatfchap van Verdienste — of twee, of meer der opgenoemde zaken tegelijk — of eindelijk derzelver bedragen in geld, of andere geldswaarde, al naardat het gewigt der daad geoordeeld wordt dit te vorderen, en de omftandigheden van den Bedrijver dit verkieslijk maken. Deze alzoo toegewezene Eereblijken worden in de  ( *7 ) ment religieux ou pölitique de qui que ce fat, soit e'vité scrupuleusement. Afiu de faciliter 1'acquisition de ces divers ou* vrages , 1'impressiou s'en fait eu petit 8V0. sur papier coinmun ; une brochure de 8 feuilles ou de 128 pages ne coutera donc que 5 sols ou 25 c. etc. , et sera encore a meilleur couipte pour ceux qui par un principe philantropique désireront s'en pourvoir , afin d'en distribuer un certain nombre parmi la classe indigente : outre ces éditions, d'autres s'impriment encore sur grand papier de meilleure qualité. Chaque Membre en recoit un exemplaire gratis. La Societe enfin tache d'atteindre les vues,qu' elle se propose , èri sauvaut de 1'oubli et reéonnoissant ouvcrtement et avec solennite' . 1ES ACTIONS SOBIES, 6 É U É R E U S E S EX DÈSINTÉRESSÉES. Une action de cette nature portant 1'empreinte d'une philantropie ou bien d'un courage extraordinaires, ayant eu lieu dans un Département quelconque , celui-ei en fait parvenir le procés-verbal dtiment constaté au Conseil d'Administration, lequel, après un examen réfléchi des pièces, témoigne la gratitude de la Société a 1'auteur de telles actions, soit parun diplome honorable,soitpar quelque cadeau en livres, soit par la Médaille en argent ou me'me en or de la Société, ou enfin en lui faisant parvenir une admission comme Membre honoraire de la Société ; quelquefuis deux ou plusieurs de ces réinunératións sont combinées. — Leur valeur peut se réduirc aussi en monnaye, ou en quelqu autre objet selon 1'exigence du cas, et que les intéréts de la persontie , qui a «mérité la rémunération , semblent le demander. Les rémunéraiioas assignées de la maniére pre- scri-  C }$ ) de Algemeene Vergadering te Amjle.rdam, op eene pleerige wijze, en in het openbaar, ter hand geitel 1 , ten zij verafgelegenheid of. andere redenen den Bekroonden beletten, om aan de daartoe gedane uitnoodiging te voldoen; in welk geval de genoemde Eereblijken aan het Departement hetwelk de opgave gedaan heeft, of in welks nabuurlchap de Bekroonde zich bevindt, worden toegezonden, hetwelk dan, in naam der Maatfehappij, niet zoodanige plegtigheid als hetzelve verkiest, die bereblijkên denzelyeri ter hand Hek. De meer in bijzonderheden vervatte bepalingen der Maatfehappij zijn te 'vinden in derzelver Algemeene Wetten , die , voor zoodanige Ingezetenen der Zuidelijke Provinciën, als welke dit nader onderngt mo^en verlangen, te bekomen zijn bij de Heeren Secretarisfenvan de Departementen ■ s Ilfrtogenboan den Landman, 2 Stukjes. ^  C 15 > Zedekunde in Voorbeelden en Verhalen, 4 Stukjes, Technologisch Handboek, 3 Stukjes. Voorbeelden van deugdzame bedrijven, 3 Stukjes. Het Morgenflokje; een gemeenzaam Buurpraatje. Zamcnfpraak tusfehen een' Landheer en zijn' Tuinman, over het Onwcder. Het Onwcêr; eene gemeenzame Zamcnfpraak. De Ondervinding is de beste Leermeesteres; eene huisfelijke Zamenfpraak, waarin de inenting der Koepokken beknopt en bevattelijk wordt aangetoond. Drie Schuitpraatjes. Pligten omtrent Stervenden en Geftorvenen. Mengelingen, ifte Stuk. Volks-Natuurkunde, of Onderwijs in de Natuurkunde voor mingeocfenden, tot wering van wanbegrippen, vooroordeel en bijgeloof.