72 Bibliotheek Universiteit van Ams :erdam 01 3391 5280 JAC. v. ZOELEN BOEKBINDER KANAALSTRAAT 8 AMSTERDAM-W. TELEFOON 834 7 0  INLEIDING tot db P A T IIOLOG YE of BESCHOUWING VAN HET MENSCHLIJK LICHAEM in dén ZIEKEN STAEL Eerste Deel. Door J. MAC OU ET. Med. Doïï. TE UTRECHT, BIJ de WED. van J. V: SCHOONHOVEN. MJDCCLXXXL   VOORREDE D ie onderzoekende IJver, die proefnemende Geest, welke zulk eene gelukkige verandering in de Natuerkunde maekte, ünts men in de vorige eeuwe de vooroordeelen en warretael dér Scholen naliet, en alles aan dé ondervinding toetfte, floeg ook ter goeder uere over tot de Geneeskunde. De Artzen leerden het menfchlijk lichaem in deszelfs fijnfte deelen door naerfpeuring kennen. De ontdekkingen van Harveus, Pecquet, de Graef, Zwammerdam , Ruisch, Leeuwenhoek leidden de huishouding van het menfchlijk lichaam open. Men maakte in de Ontleedkunde en Phijfiologije verbazende vorderingen, e\i heeft deze wetenfehappen tot den hoogften top van volmaektheid gebragt. Men kan dit echter van alle de deelen der Geneeskunde niet zeggen. Alle derzelver takken zijn niet met die naeüwkeurigheid bewerkt, noch zoo verre gevorderd* * a De  iv VOORRÉDE. De Pathologije, die het Lichaem in den zieken ftaet leert kennen, heeft zulke gelukkige voortgangen niet gemaekt. Het is wel zeker, dat de ontdekkingen, in de Natuerkunde en Phijüolögie gedaan, der Pathologije van groot nut zijn geweest. Dan de Pathologi e heeft gelijk alle andere Wetenfchappen, iets, dathaerbij j Zonder eigen is, dat zij zelve moet bearbeiden, en van geene andere Wetenfchap kan ontleenen. De Waernemingen, die zij voor het Ziek ■ bedde neemt, maken dit bijzonder. Mooglijk ligt hierin de oorzaek van hare agterheid. Waernemingen bij het Ziekbedde over denafwijkenden ftaet van den menfeh te nemen is ieders z iek niet. Het vereischt eene naeuwe oplettendheid, eene groote kundigheid in de andere deelen der heilzame kunst, ee n naerftig beftudeeren der werkingen van de Nature, en eene zekere gefteldheid van geest, een fijn oordeel om waernemingen te doen. Ook vindt men hier dat aengename, dat vermaeklijke niet, het geen de Phijfiologije, de Natuerkunde, de Stookkunde aen hare oefenaren fchenkt, die in eene lieve ruste wanneer het hun gevalt, in  VOORREDE. v in vermaeklijke zaken, die den geest vervrolijken, verlevendigen, hunne waernemingen verrigten, die eer uitfpanningen dan werk zijn. De Pathologije mist deze voordeelen. Geneesheeren van eene uitgeftrekte Praktijk worden door de veelheid der zieken afgemat, vermoeid door de gedurige klagten. Hun ontbreekt de tijd om nette waernemingen voor het Krankbedde te doen Dikwerf ontbreeken hun de behoorlijke' kundigheden, dikwerf fchrikt hen de moeilijkheid der Ziekten, de geemelijkheid der lijderen, het fombere der Praktijk af, om met die naeuwkeurigheid de zaken te behandelen, welke men vordert in een goeden waernemer, Ik beken het, alles is niet even onaengenaem. De Pathologije heeft ook hare Lusthoven tot eene zoete uitfpanning. Het onderzoek der Nietnaturelijke zaken, en hare werkingen op den menfeh, het naerfpeuren van het menfchlijk lichaem zijn verlustigende bezigheden, die den geest verlevendigen , bevrijd van datfombere der Geneeskundige Oefening. Doch alle deze zaken vereisfehen ook vele oplet* 3 tend  vi VOORREDE. tendheid, naerfïigheid, tijd, oordeel, waerom zij wederom van elks departement niet kunnen wezen. Ik wil echter niet zeggen, dat men in de Pathologije niets gedaen, zij in het geheel geene vorderingen gemaekt hebbe. Dit was onmooglijk, indien men alleen bedenkt welke vorderingen de Praktijk der Geneeskunde .gemaekt heeft, die voor een groot gedeelte op de Pathologije rust. Maer de oefenende Geneeskunde raekt de Pathologije doorgaens alleen in het voorbijgaen aen. Zij ftoort haer niet geheel aan dezelve, en zet haer enkel licht bij voor zooverre zij haer niet kan misfen, haer moet befchouwen om zich zelve te redden. De Pathologije heeft zelve hare beoefenaers, en zelfs, ik bekenne het, groote namen. Boerhave, Sauvage, Ludwig, Gaubius hebben haer met Opzet behandeld, doch alleen kort en voor weinigen. Hunne Pathologije dient meer om ervaren Geneesheeren iets te erinneren, dan om deze wetenfchap in een helder licht te plaetzen. Hunne fchriften dienden om aen hunne Leerlingen op hunne Collegien te ver- kla-  VOORREDE, vu klaren. Zij hebben eene uitlegging noodig, om voor de meesten verftaenbaer te worden* Men moet hen door redeneeringen, het aenvoeren van proeven, waernemingen, bewijzen, ophelderen, Zij hebben op verre na die volmaektheid niet, welke de voornaemfte werken in de Ontleedkunde, Phijfiologie en Praktijk bezitten. Ik geloove wel, dat deze Schrijvers kundige menfchen zijn, doch ik kan op hun enkel gezag niet aennemen, wat zij in hunne korte gefchriften zeggen, zoo zij het niet bewijzen. Hunne fchriften zijn naer hun oogmerk goed en verftandig; doch niet voldoende voor iemant die proeven zoekt en niet enkel zweert in de woorden van zijn meester. De Ontleedkunde vindt in de werken van Winslow, Heister alles wat zij verlangt» Boerhaves Phijfiologifche lesfen, door Haller uitgegeven, en de Phijfiologie van den Heer van Haller zijnklaer, duidelijk , door proeven en waernemingen bevestigd. Het werk van den laetften Heer is tot die volmaektheid gebragt als het thans kart gevergd worden. De verklaringen der Apho* 4 ris-  vïïï VOORREDE. rismen van Boerhave door den Heer va» Swieten voldoen niet minder. De Jeugd, Jonge Geneesheeren, alle beoefenaers der heilzame kunst, Natuerkundigen en alle anderen , die zich op dé wetenfchappen toelegleggen, vinden hier alles wat ze zoeken, klaer, verflandig, in een aengenamen ftijl voorgefield. Zulke werken mist de Pathologije. Als men aen deze komt, ziet men een wijduitgeftrekt veld, maer fchaers bebouwd. Zelfs behandelt men op de hoge Scholen de Pathologije ter loops, en niet met die naeuwkeurigheid als de Ontleedkunde, Stookkunde, Phijfiologie. Dit alles ondervond ik in mijn Akademifchen tijd; dit alles hoorde ik van anderen. Daerom befloot ik aen de Praktijk gekomen, naer mijn vermogen te werken om dat gebrek te verhelpen. Ik zogt de Pathologiefche zaken van nabij te kennen, liet mijne gedagten hu over het een dan over het ander gaen, en kreeg dus eenige losfe verhandelingen over deze wetenfchap. Allengs bekroop mij de lust om het mijne ook aen anderen nuttig te ma-  VOORREDE, ix maken. Dan hoe dit te verrigten dan door mijne verzamelingen aen eengefchakeld en in eene goede orde -voortedragen. Ik befloot daertoe en verkoos de Pathologiefche Inleiding van den Heer Gaubius tot mijn richtfnoer, om naer deze een volledige en uitgebreider Pathologije uit te werken. Dit deed ik te liever om dat de Pathologije van Gaubius het meest naar de tegenwoordige kundigheden gefchikt is, en ik het geluk hebbe gehad dien Heer deszelfs Pathologije te hooren verklaren, daer ik insgelijks naderhand dikwerf met hem mogt raedplegen over duistre zaken, en veel lichts van zijne kundigheden ontleende, dat ik dankbaer erkenne. Ik hebbe echter de gedagten van dien kundigen Geneesheer niet altijd kunnen aenncmen, als het mii toefcheen, dat anderen iets beter opgaven, maer alleen den leiddraed van dien Heer gevolgd om een fchets voor mij te houden naer welke ik werkte. De lezer krijgt thans het eerfte deel van mijnen arbeid. In dit behandele ik, na eene korte Inleiding over de Geneeskunde in het gemeen, deNa* 5 tu-  x VOORREDE. ture, Oorzaken en Toevallen der Ziekten, Ik onderzoek het menfchlijk lichaem Chemiefch om deszelfs elementen te ontdekken, en op deze gronden de Ziekten van het Vaste zonder Leven. Ik Belluite het met de befchoüwing der Levenskragt, die het Vaste bezielt, met derzelver Aendoeningen. Het tweede Deel van mijn Werk zal de Ziekten der Vaten, de werktuiglijke ziekten, en de afwijkingen der Vogten van ons Lichaem ber vatten. In het derde deel, buiten twijfel een der aengenaemfle en niet minder nuttigst verklare ik de werkingen der Nietnaturelijke zaken op ons lichaem. Ik befchouw het nadeel dat de Lucht, fpijs en drank, Genees-; middelen, venijnen, flaep en waken, beweging en rust, Lalle uitwendige zaken ons lighaem aenbrengen; wien, en wanneer zij ook voordeelig zijn. Ik eindige het met eene verhandeling over de ziekelijke zaden, op welken de Nietnaturelijke zaken werken en over de helpende kragten der Nature, Het laetlte deel moet de Toevallen der bijzondere deelen bevatten. Deze is de taek, dit het plan mij-  VOORREDE. x| mijner Inleidinge tot de Pathologije, in welke ik mij eenen vasten regel hebbe voor gefchreven om al mijn onderzoek, allen mijnen arbeid daer henen te wenden, te bededen dat zij de oefenende Geneeskunde tot nut, en op zeekere waernemingen en proeven gevestigd zijn. Hierom zal men mij zomtijds zien onthouden van fijner redeneeringen, die wel vernuftig zijn uitgedagt en eene groote vertooning maken, maer niet te min alleen voorbrengzels zijn vnn fpeelende vernuften, en meenigkeer met hare uitvinderen verdwijnen, era dat zij te fierk naer het afgetrokken en Metaphijfieke trekken, het geen door een' ander van gelijke, bekwaemheden ligt wordt ontkend, en in de Praktijk van geen het minfle belang is. Ik bekenne liever in zulke gevallen mijne onkunde, dan dat ik mijne lezers vermake met ijdele hersfenfehimmen. Mijne verwaendheid zoude onvergeeflijk wezen, zoo ik meende, dat dit werk de volmaektheid bereikte. Ik kenne mijne zwakheid , en bevinde daeglijks, hoe meer ik de Genees - en Natuerkunde beitudeere, hoe min-  xnVOORREDE. minder ik wete. Dit werk heeft zijne gebreken; gebreken echter die een billijk beoordeeler der zaken verfchoont, naerdemael het hem bekend is, hoe verre deze ftof alle kunst overtreft. Hij bedenkt, hoe veel kundigheden de Pathologije vordert; Ontleedkunde, PhijHologie , Stookkunde , Natuerkunde , naerfrige waerneming voor het Krankbedde, oordeel om het beste uit zulk een menigte van Schrijveren, in verfcheiden Talen, te verzamelen, te fchiften; hunne waernemingen te vergelijken, tetoetzen, met voordeel overtebrengen tot de behandelde ftof, en vele andere zaken toonen hem de moeilijkheden van dezen taek, om welken hij de gebreken verfchoont, en het goede niet verfmaedt fchoon hem alles niet voldoet. Ik weet ook niet, dat 'er immer eene Pathologije als deze in onze tale, noch in eehige andere op zulk eene wijs is uitgegeven, waerom men in een nieuw veld van veruitzicht treedt, dat veel verfchooning voor het gebrekkig geeft, en al mag het ervaren en doorkundige Artzen, in onze wetenfchap grijs geworden, niet veej lee-  VOORREDE, xiii keren, zal dit werk echter Jonger Geneesheeren en de ftudeerende Jeugd van nut zijn. Op de Dorpen en in de kleine Steden van ons Land wordt de Praktijk der Geneeskunde geoefend door veele Lieden, die onkundig in de Latijnfche tale, niet zo vermogend zijn om de Akademiefche lesfen bij te woonen. Schoon 'er zeer velen van dezen een goed oordeel en gezond verltand bezitten, lust en liefhebberij hebben om te vorderen, ontbreekt het hun echter aen de hulpmiddelen om zich in de gronden der Geneeskunde te oefenen. Voor de zulken zal mijn arbeid niet zonder voordeel wezen. Zij zullen 'er eene voorzigtige Geneeswijs door leeren, de Nature helpen bellieren en wat minder gewigt ftellen in al dat mengelmoes van zoogenaemde Geneesmiddelen, door welker hooggeprezen deugd zij zeiven misleid zijn, en dikwerf hunne lijders bederven door de werkende Nature niet te kennen. Zij zullen al dien ophef der tegenwoordige nieuwe Artzenijen verftandig in het vervolg toetzen; zelve leeren waernemen, en niet langer geloven dat  xiv V ö O 11 R Ë D E. dat alles door' Geneesmiddelen verrigt wordt,' het geen de Nature alleen doet. Ik bedien mij nu en dan van een kunstwoord. De Grieken hebben het eerst over de Geneeskunde even als over zeer vele andere wetenfchappen irt hunne tale gefchreven De Kunstwoorden zijn derhalven Griekfche woorden, Celsus, een Schrijver der eeuwe van Augustus, die de waernemingen en kundigheden der .Griekfche Geneesheereninzuiver latijn verzameld en voor ons bewaerd heeft, gebruikt dikwerf Griekfche kunstwoorden om de zaken in zijne armer tale klaer uit te drukken. Daer de Dichtkunde zelve om een' rustiger klank en zoeter welluidendheid iich niet onziet vele woorden dier fchoonfté tale overtenemen, wie zal het in andere wetenfchappen afkeuren om de Moederfpraek met dezelve te verrijken. Ik heb hier zoo wel als in den ftijl het buitenfpoorige gemijd, en gemeend, dat men in onze befchaefde eeuw niet langer ook in de Geneeskunde al die vreemde tooi noodig heeft, die de boeken in onze wetenfchap vervult en voor lieden van fmaek ona  VOORREDE, xv om hun harder flijl en onbefchaefde tael, onverdraeglijk maekt. Dan hier zal de goede fmaek alleen een fchrijver moeten geleiden, die hem toont, hoe men met geen minder zorg de weeldrigheid van het fchitterend vernuft, dat de Franfche fchrijvers zelf in de Natuer-en Geneeskunde veelal thans bederft, dan de laegheid van den ftijl en eene ruwe tael hebbe te mijden. In eene wijduitgeftrekte Praktijk hebbe ik de meefte zaken, die ik behandel, zelf getoetst , en weinig gefchreven, dat ik niet zelf gezien hadde, hierom zal mijne Pathologije, zoo ik meen alleen door zulke Geneesheeren behoorlijk kunnen beoordeeld worden, die alles bij de bevinding kennen, en zich door geen aengenomen famenftelzels laten verblinden. OR-  o r 'd e DER HOOFDSTUKKEN. Over de Geneeskundige Oefening. hïadz. i. Algemeene Pathologie. S3> Over de Natuer der Ziekte. 55, De Oorzaek der Ziekte. I(>7. De Toevallen der Ziekte. 1 <52. Bijzondere Ziekten. a«« Algemeene Chemiefche Befchouiving van bet MenJcheUjk Lichaem. 269. Eenvoudige Ziekten der vaste Deelen. 307. Ziekten van het Levend Vaste. 34ö, in-  INLEIDING TOT DE PATIK) LOG YE, OF BESCHOUWING VAN HET ME NS C HE LIJK LICHAEM IN DEN ZIEKEN S t A E T. OVER DE GENEESKUNDIGE OEFENING. S. I. D e menfch, het volmaekfte der fchepzelen, die de Almagt op de aerde geplaetsr heeft, verfchaft het uitgebreidst onderwerp van alle aendagt en naerfporingen. Deze is eene waereld op zich zelve en niet ten onrechte door de wijze Aeloudheid de kleine Waereld genoemd. Alle wetenfchappen befchouwen echter A den  2 OVER DE GENEED" den mensch niet eveneens. De Godgeleerdheid befpïe* geit hem als een fchepzel ten opzichte van zijnen Schepper. De Zedekunde verbetert zijne hartstogten De Rechrsgcleerdheid belchouwt hem in de burgerjijke famenlevinge. De Geneeskunde maekt den mensch het voorwerp harer aendagt op eene andere wijze en tot een ander einde. Het leven en de Gezondheid; de Ziekte en de Dood zijn het, wat een Arts in den mensch gadeflaet. Deze vier geiïeldheden zijn het onderwerp der Geneeskunde. Zoo zij eene van deze niet behandelt, verricht zij niets. De mensch' moet levend of dood, gezond of ziek wezen, zal hij «en onderwerp der Geneeskundigen zijn. Een Arts kan zich geene andere gelegenheid verbeelden om zijne kunst in den mensch te oefenen. Zoo lang ook het redelijk fchepzel een bewoner der aerde kan heefen, ondergaet het eene dezer hoedanigheden, in welke hij de Geneeskunde werk verfchaft. Het Leven en de Gezondheid zijn de twee aengenaemfte zaken, die een mensch zich kan verbeelden. Rijkdom en eer kunnen zonder het eerfte niet verkregen worden, en brengen hunnen bezitter weinig voordeel en vermaek aen, zoo hij de laetfte mist. Al het levend Schepzel heeft een' naturelijken afkeer van den dood. Het kleinfte dierken zal zijn leven zoo lang tragten te rekken, en alle fmarten re ontvluchten al» het kan. Te recht wordt de dood door de Heilige Dich*  KUNDIGE OEFENING. 3 Dichters een koning der verfchrikkinge genoemd, en Satan zelf getuigde, dat, huid om huid, al wat een mensch heeft, hij 't zal geven voor zijn leven. Niets is ook naturelijker. Het Leven onderhoudt en vermeerdert den mensch. Het maekt hem een befchouwer van zoo veele heerlijke dingen en een deelgenooe der aerdfche zaligheden. De Dood berooft den mensch van al dat geluk, verbreekt, vernielt zijn lichaem , en maekt het tot ftof. De Gezondheid gunt den Verveling alle zegeningen, die hem God in dit leven fchenkt, genoeglijk en met vermaek te gebruiken. De ziekte daerentegen maekt alle die aengenaemheden onvermaeklijk, verdrietig. Zoo zij lang duert wordt hec leven zelf een last. Hierom worden Leven en Gezondheid zaken genoemd, die naer den gewenschten loop der Nature gaen, en de Nature als eigen zijn. Ziekte en Dood noemt men tegen de Nature \ Geenszins omdat zij tegen de Nature als eene foort van Wonderwerk gebeuren, gelijk in 't vervolg blijken zal, maer omdat de Nature van ziekte en dood eenen afkeer heeft, om dat zij den mensch tegen zijn, en de Nature vernielen. Hij, wien eene lieve gezondheid mag gebeuren, vind in duizend zaken een welbehagen , die een' Zieken vervelen. De Dood is een verwoester der Nature, en met hem houdt zij op, des wij met reden een' tegenzin in deze laetfte gefteldheden hebben, en niets ernftiger, zoo lang wij verftanA 2 dig  4 OVER Dï GENEES* dig redeneeren, zoeken, dan ons dierbaer leven en de gewenschte Gezondheid te rekken. De Godgeleerdheid en Zedekunde leeren die door kragtige bewijzen ieder mensch. Men zoude echter kunnen tegenwerpen, indien men zich aen het woord Nature wilde ftooten, dat 'er niets tegen de Natucr in ziekte en dood gefchiedt. De menfeh kan uit zijne Nature zich de onfterflijkheid niet beloven. Zulken,dien het zonderlinge lot te beurte valt, door ouderdom gemat,'te fterven, ltervenevenwel naturelijk om dat hunne vaten ftram geworden en famengegroeid, de levensfappen niet langer behoorlijk konden voeren. Wanneer een zware fteen, van een hoog dak geftort, op het hoofd eens voorbijgaenden valt de harsfenpan vermorsfek, den lijder onbeweegbaer te gronde werpt, en in eene gevaerlijke geraekheid (lort, dan is de fteen eene natuurlijke oorzaekder ziekte, en dien menfeh gebeurt niets tegen de Nature; want het Bekkeneel, zagter dan de fteen, wiens kragt door de hoogte, van welke hij valt, vermeerderd wordt, kan dat geweld niet verduren, maar breekt voorde zwaerte van den fteen, ontvangt naturelijk eene wonde , die door het drukken van het brein eene gevaerlijke Geraektheid aenbrengt. Dit is waer, zoo men ftreng wil redeneeren. Ziekte en dood hebben zoo wel hunne naturelijke oorzaken a!s Leven en Gezondheid. Wij werden geboren, gevoed, in kragt gehouden  KUNDIGE OEFENING. £ den door naturelijke oorzaken. Met de jaren verminderen onze kragten; de vaten verftijven, worden toe hunne werkingen onbekwaem ,• de vogten verfchalcn, en het leven eindigt naturelijk. Doch men moet die tegen de Nature in een Geneeskundigen zin met bepalinge verdaan, wanneer het als een kunstwoordaengemerkt eene goede beteekenis zal hebben. Hetwoord Nature, dat Hippokrates reeds gebruikt heeft, fchoon naderhand door velen kwalijk verftaen, beteekentin de Geneeskundige fchriften niets anders, dan een famenloop van alle naturelijke gefteldheden onzes lichaems, die tot een ftandvaftig duerzaem leven vereifcht worden, en eene gemakkelijke beweeging maken. Eene volinaekte Nature en de gezondheid beteekenen derhalven het zelfde. Zoo 'er iets ontbreekt, hebt ge eene onvolmaekte Nature, dat is eene ziekte, die tegen de volmaekte Nature ftaet. De Nature, zegt van Helmoat zeer wel, is een gebod Gods. door V welk eenezaek dat is, wat zij is, en uitvoert, wat zij bevolen is te. doen (a) door de Nature verftaen des de Geneesheeren het kundig famenweefzel van het menfclilijk Lichaem, en in deze beteekenis zeggen zij, dat de Nature lijdt, dit of dat werkt, als zij eenig nadeelig of heilzaem verfchijnzel en deszelfs uitwerking willen befchrijven, om te beteekenen, dat het kunstig geftcl van hetmenfche- lijk 00 w- 38. A 3  6 OVER DE GENEES- lijk lichaem befchadigt is, of in een beteren ftaet heilzame pogingen doet om de gezondheid te bewaren, te herfiellen. § t. De Menfeh beftaet uit twee Wezens, een ftoflijk, een onlieflijk. Door de mengeling of vereeniging dezer twee wezens, Ziele cnLichaem , ontftaet een derde , te weten de menfchelijkc Nature. De ziel heeft eene zeer naeuwe gemeenfehap met het Lichaem, hare woning. In dit werkt zij vele zaken met voordagt^ vele onwetend. De werkingen der ziele brengen, zoo zij gematigd zijn, het Lichaem groot nut toe. Godvruchtige menfehen, die met eene frandvastige ziel, aen de deugd gewijd, en van de barmhartigheid des Scheppers overtuigd, den dood niet vreezen, liggen veel gerufter in zware ziekten, dan zul ken, wier zielen door een geweldig naberouw van zonden en eeuwige vreeze voor flraf ontrust worden. Men zietdikmael in de eeriten door deze zagte gefteldheid der ziele goede fcheidingen in ziekten gebeuren , die in onruftige gemoederen, door fchriken vreeze benard, belet worden. Andere aandoeningen en wel de meesten verricht de ziel met haer medeweten, zij werkt ook zonder kennis. Men ziet haer zaken verrichten, yan welken ze geheel onbewust fchijnt, en alleen door eeq  KUNDIGE OEFENING. Jp een blinden drift gedreven. Ontelbare voorbeelden vindt men in de Geneeskundige Historie, dat menfehen aen langdurige kwalen, derdendaegfche koortzen kwijnende, door een trek en gebruik van zekere fpijze genezen zijn. Ja zelfs zijn dikwerf door aendoeningen der ziele zware ziekten herfteld. Hardnekkige anderenen derdendaegfche koortzen verlieten het lichaem door fchielijke gramfchap(è) Door dezen hartstogt zijn itorn* men aen het fpreken geraekt (c) Bekend is de gefchiedenis van Krezus zoon, door Herodotus aengeteekend. Als deze, ftom geboren, een Pcrziaens foldaec met het rapier in de hand, naer zijn vader zag komen verkreeg hij door ontfleltenis zijn fpraek, en verzogc den krijgsman den Koning zijn vader te fparen. Daer is ook in den menfeh, fchoon in alles onbedreven-, een zekere weerzin van fommige dingen, van welken hij als tt.il afgehouden wordt. Dit gebeurt dagelijks irt zie kten. Als 'er eene bedorven, rotte ftof in de eerste wegen hangt, ziet men een afkeer van vleefch, eieren, en een trek naer zure dingen, die dan zeer voordeelig zijn. Plato zeide hierom niet kwalijk. Het kan niet gejc'i eden, dat het lichaam welvaert, zo» de ziel lijdt, en ook daer entegen wanneer de ziel zich web (J) Mifscell. Nat. Gur. dec 2. A. 3. Obf. 33, 00 A&a Hafniens. vo!. 1. Obf. 81, A4  t OVER DS GENEES- wel bevindt, brengt zij door hare kragt zoo veel zij kan, het lichaem welvaert aen. (dj. § 3- Gelijk de ziel nu ten goeden, dan ten kwaden werkt, zoo bezit het lichaem ook zijne bijzondere Eigenfchappen, die nu voordeelig dan fchadelijk voor den menfeh zijn. Deze verfchelen, naer de verfcheiden menging, vorming , famenitelling der deelcn. Alle lichaemen kunnen van hunne plaetze bewogen worden. Deeze algemeene eigenfehap , de Beweeglijkheid is ook in ons lichaem. De vaste en vloeiende deelen beweegen zich, en uit de verfcheiden minder ot meerder, beweeging worden onderfcheiden kwalen veroorzaekr. In ons lichaam is ook de kragt, welke tegenftand biedt, en maekt, dat het lichaem niet uit zijnen-ftaet van rufte ofbeweginge kan gebragt worden, dan met moeite. Deze Traegheid- of wederltandbiedende kragt breekt of vermindert in onze deelen de beweging fomtijete ten goeden., fomtijds ten kwaden. Gelijk alle ondermaenfche zaken is ook de menfeh aan gedurige veranderingen onderworpen. Negen maenden in het lichaem zijner, moeder. opgefloten, tjreekt hij eindelijk uit deze enge gevangenisfe en ademt eene vrije lucht. Dan is zijn lichaem week, zwak. De minfie oor? Cd) in Charmide aen 't bejin.  KUNDIGE OEFENING. 0 oorzaek befchadigt hem. Allengs krijgt hij groter kragten, die op hare beurt weder afnemen, terwijl de week" beid en zwakheid in eene ftramheid en ftijfheid verkeeren. Hoe vele ziekten ontftaen 'er uit die gedurige, veranderingen , welken de jaren aanbrengen! Zij worden in het einde de oorzaek van den dood. In ons Lichaam, zoo lang men het bezield noemt, is eene wonderlijke kragt, die Hippokrates voor zoo vele eeuwen reeds heeft waergenomen, en'Aenvaldoende, prikkelende ,Enormoun genoemd. Deze kragt kan men aen geene wetten bepalen. Wij zien haer, maer wat zij is, blijft tot nog toe voor den fchranderften filozoof verborgen. Zij verdient de nauwkeurigfte oplettendheid en brengt ons vele voordeden en vele rampen aen. Elk begrijpt, dat wij hier van het Leven fpreken, hierna breedvoeriger te behandelen. Daer is ook in ons Lichaem eene Samenwerking, zoete Harmonije, door welke het een deel het ander helpt tot welzijn van het Lichaem, of te famenfpant om het te befchadigen. Dit ondervindt men in ziekten. Mee. ïïigmaal lijdt het hoofd door toedoen der Maeg. Dikwerf ziet men door de Nieren de benacuwde Longen van haren Etter ontlasten. Alle deze Eigcnfchappen, en welken 'er meer zijn, verfchelen naer de verfcheidenheid der dselen. Een Been biedt meerder tegenftand dan het Zenuwmerg. Hoe ligt wordt.het harte tot beweeging aengeprikkeld, A 5 ter-  IO OVER DE SENEES- terwijl bet Vee gevoelloos is voor prikkels, die Pees* en zenuwachtige dee;en zoo veel pijnen verwekken. Deze zijn alle bijzondere eigenfehappen van her Lichaem , die voordeclig en fchadelijk zijn voor den Menfeh eveneens als de aendoeningen der Ziele. $ 4- Zoo lang wij leven verkeeren vre onder ontelbare zaken, die ons Lichaam fchade en voordeel kunnen aenbrengen. Deze noemen de Geneesheeren: Nietnaturelijke zaken, of dingen tusichen beiden. Geenszins om dat zij onn'aturelijk zijn, maer omdat ze nu der Nature voordeelig, nu fchadelijk zijn. Door een goed gebruik worden velen dezer zaken voordeelig, door een kwaed gebruik zeer fchadelijk. Tot deze Nietnaturelijke dingen behooren de Lucht, Voedzels, Beweging en Rust, Siacp en Waken, de Gemoedsbewegingen, Kleercn, Geneesmiddelen, en alle zaken dieniet volftrekt tot den menfeh behooren, aen-en afwezend kunnen zijn. Zij hebben alle hare bijzondere kragten, en ondergaen geduurige veranderingen. Geen menfeh kan de Lucht misfen; deze moet hij gedurig bij verpoozing uit-en inademen. Hare veranderingen kan hij niet mijden, noch naer zün' zin fchikken. Naer de bijzondere gefteldhedender Lucht is het Lichaem frisch, luchtig, qf zwaer, traag. Als de  KUNDIGE OEFENING. If èe Lucht droog en koud is; als er een Noordelijke of Noord-Oosten, of Oostenwind waeit zijn ook de werkingen onzer ziele vlugger, levendiger dan bij eene vogtige mistige lucht. Hippokrates heeft reeds aengeteekcrid, welke gcfteldheid der Lucht, door de vier Saizoenen, meer of min fchadelijk is, en welke ziekten zij aanbrengt. (O Spijze en drank kunnen wij ook niet ontbeeren, doch deze kunnen wij naer ons welgevallen gebruiken. Wij hebben het veeltijds jn onze magt fchadelijke voedzels te gebruiken, of te mijden. Gelijk alle de Nietnaturelijke dingen gedurig veranderen, zoo werken zij ook verfcheiden naer de Natuer van den menfeh. Eene droge, koude Lucht, is niet voor ieder gezond. Zij, die een gallig temperament hebben, vinden zich zoo wel bij deze Lucht niet, als anderen. Vele menfehen kunnen zommige fpijzen niet verdragen, die echter voor anderen gezond rijn. Hoe ligt brengen de Gemoedsbewegingen krampen, ftuipen, beroeringen aen in de teêre Kunne, die een Herken man naeuwlijks aandoen. Dit gefchiedt niet om dat deze of die Nietnaturelijke oorzaek zoo fchadelijk is, maer om dat zij in een jichaam valt, dat haer fchadelijk maekt. Wij trekken uit deze Nietnaturelijke zaken de meeste dingen, die tot het leven nodig zijn. Zij brengen gezond- Jieid Qc) Aphor. lib. 3,  li OVER DE GENEES- heid en ziekten aan. De Geneesmiddelen zelve ko men uit deze,zij worden, kwalijk gebruikt, vergiften, die ons ook uit de Nietnaturelijke zaken verfchaft worden, gelijk wij in het breede zullen toonen. Dit tefamen trekkende bevinden wij,dat de menfeh door drie bijzondere foorten van vermogens de grootfte veranderingen ondergaet. De Ziel, het Lichaem en de Nietnaturelijke zaken zijn de werkers van Ziekte en Gezondheid, Dood en Leven. Wanneer kunnen nu deze den menfeh een gezond Leven fchenken , of in vele kwalen ftorten? Dan werken zij ten goeden als zij te famen fpannen; maer ten kwaden als deze drie vermogens zich met eikanderen niet vereenigen. Een voorbeeld zal dit ophelderen. Een Menfeh heeft eene naturelijke gefteldheid in zijn Lichaem om vet te worden. . Dit merkt de Ziel. Zij ziet haer Lichaem dagelijksaengroeien, en is overtuigd, dat een zittend, vadzig Leven den menfeh nog vettenen lomer maekt; zij weet., dat vette en fterkvoedende fpijzen hem ■iccr Ichadciijk zijn. Dit weet zij, en echter fpant zij met het Lichaem te famen om het vet te doen aengroeien, zij; bemint de rust, en raedt haer Lichaem een vadzig leven aen, met lekker eeren en drinken. Het vet groeit aen, en die mensch üerft vroeg en fchielijk. Hadt de ziel hier het Lichaem tot beweging, en een foberen eetregel aengezet, zij had een' vroegen dood belet, maer door hare kwade famenzwering met het lichaem  KUNDIGE OEFENING. Ï3 lichaem, zij moge zoo klein fchijnen, als zij wil, endoor het eeten van wellustige fpijzen, is de gezondheid en het leven verloren. Indien de Nietnaturelijke zaken niet helpen, kan de mensch niet leven. Een, die op een onbewoond eiland door fchipbreuk vervalt, en geene voedzels vindt , moet fterven, fchoon lichaem en ziel alle pogingen ten goeden aenwenden. Een mensch kan niet lang leven in een befloten lucht, die niet vernieuwd wordt. Hij voelt zich, fchoon lichaam en ziel het anders willen, door hoofdpijn, kwalijkheid, flaeuwte aantasten, en loopt gevaer, zoo hij in deze lucht blijft, het leven te verliezen. Wanneer Ziel, Lichaem en Nietnaturelijke dingen te famenlopen, verkrijgt men een hogen ouderdom. Een mensch, uit gezonde en flerke ouderen geboren, van een goede gefteldheid, oefent zich en arbeidt, overlaedt de maeg niet met' vette voedende fpijzen, maer houdt een matigen leefregel, betemt zijne hartstogten; zulk een, in wien deze drie kragten vereenigd en ten goeden werken, bereikt in blijde gezondheid een gezegenden ouderdom , dien men door alle andere zaken en geheimen van winderige bedriegers te vergeefsch zoekt. Nu zullen wij het zeggen der Ouden waer bevinden: daer dc Natuerkunde eindigt begint de Geneeskunde. Het is niet genoeg om den naem van een Arts te dragen, dat men eenige gemeene Ziekten kent, voor  J4 OVER DE GENEES- voor haer middelen weet voortefchrijven, die een gewenschten uitfiag hebben. Zoo doen de Kwakzalvers en zulkcn, die naer hen gelijken. Zij ilaen geen acht Op dit alles,- zien een Ziekte, en fchrijven zonder veel onderzoek aenfbnds geneesmiddelen voor; doch deze zeilen alleen op goed geluk aen, en hunne kunst is niets dan eene gedurige gisfing. Heel anders gaet een verftandjg Geneesheer te werk. Hij houdt altijd het kompas der reden in het gezicht, Hij leert een matigen leefregel onderhouden, hartstogten betemmen, matige beweging doen, zich voor vele zaken wagten, én verrigt ruim zoo veel, door een verftandigenraed, getrokken uit de kennisfe der vermogens, die op den mensch werken, als door artzenijen. De Venetiaan Kornaro bragt zijn lichaem, van nature niet fterk, door een' bepaelden leefregel tot een' hogen Ouderdom, liet voornaemite werk der Geneeskunde beftaet hierin, dat zij de bewegingen, die te zwaer zijn, vermindert, en die te zwak zijn, kragten bijzet. In eene evenredige beweginge der vaste deelen en vogten beftaet vooral de gezondheid. Als deze door eenige oorzaek te fterk is, moet de kunst haer matigen; de trage aenzetten. Doch hier toe behoort oplettendheid en kennis van vele zaken. Die dit met oordeel en beleid doet, is een meester in de kunst. Van dezen mag men zeggen:  KUNDIGE OEFENING. 15 innoctias placide corpus jubet urere flammas Et jufto rapidos temperat igne focos. (f), Hii bluscht in 't lijf geen vlam, die zonder fchade gloeit, Maer matigt Zulk een vuer, dat al te magtig groeit. Dit moet altijd tot onderhouding van het Leven en de Gezondheid gefchieden, want zoo men 'er dit aflaet, fteekt 'er geene eer in. r Die een' woedenden door gedurige verzwakkingen zoo afmat, dat de Dolheid wel ophoudt,maer eene eeuwige Zotheid 'eropvolgt , verdient geen roem. Alle genezing moet ftrek* ken ten besten van leven en gezondheid. S- 5- Uit het voorga en de zal men nu deze vraeg: wat is de Geneeskunde? kunnen beantwoorden. Een Arts, die Zijne wetenfchap met oordeel en verfland zoekt te oefenen, moet noodzaeklijkdie zaken kennen, welke de Gezondheid en het Leven, de ziekte en dood maken. Waer het Leven en de Gezondheid behoorlijk aenwezend zijn, heeft men eene volmaekte Nature; daer integendeel ziekte en dood de Nature beledigen, verwoesten. Zij beftaet in een' famenloop der werkingen van het bezield lichaem. Wat haer befchadigt, benadeelt het Leve* en de Gezondheid; waer 4 Cf) Lock in opera Sijdeabamjj  tf O V E R DE GENEES-' zij in een goeden ftaet is, heeft men eene blijde Gézondheid. Des moet een Geneesheer de kragten der' Nature gedurig befchouwen , weten wat de Natuer vermag, wat niet; onderzoeken door welke zaken zij voordeel of fchade lijdt. De kennis der menfchelijke Nature moet hij naerfporen, beftuderen. Zoo hij deze kent, zal hij zijnen plicht voldoen, zijne wetenfchap op goede gronden oefenen, de Natuer met oordeel bellieren, dat is het overtollige en te kragtige wegnemen, het zwakke verfterken tot behouding van het dierbaar leven. Dus is de Geneeskunde eene weten fchap, die met voorzigtigheid en oordeel de kragten der menfchelijke Nature beftiert, om het Leven en de Gezondheid tegen ziekte en de dood te befchermen. Daer zijn 'er, die de Geneeskunde geene Wetenfchap, maer eene Kunst noemen, omdat zij in de Praktijk handen aen herwerk ftaet, endoor Geneesmiddelen aentewenden, ziekte en dood tragt te beletten. Wij ontkennen geenszins, dat de Geneeskunde eene kunst mag genoemd worden,om dat zij,door een verftandig aenwenden van Artzenijen, ziekte en dood tegengaet. Maer dit neemt niet weg, dat zij ook geene wetenfchap zoude wezen. Welk is het onderfcheid rusfen eene kunst en wetenfchap ? Een Kunst is eene oefening van iets, waer van de werker geene rekenfchap behoeft te geven; zij wordt alleen door de ondervinding geleerd. Zoo oefent een Timmer-  KUNDIGE OEFENING. Z.J man zijne kunst. Op deze wijs voegt een Metzelaar de fteenen te famen. Zoo gij hem vraegt, waerom hij kalk tusfchen twee fteenen doet, zal hij, op zijn best genomen, andwoorden, om de fteenen- aen elkanderen te doen kleven. Hij zal U niet onderrigten, waerom de Kalk den famenhang vermeerdert. Zoo beoefenden de oude Empirifche Genecsheeren hunne kunst, zonder reden, zonder den waerom te zeggen, uit bloote ondervinding. Zulke Geneesheeren zijn 'et nog. Doch van oudsher leefden 'er ook Dogmatifche Geneesheeren, die de ondervinding niet verachtten, getrouwe waernemingen namen, maer bij deze de reden voegden, naer welke zij hunne genezing rigtten. Deze beoefenden eene wetenfchap, die van eene kunst verfcheelt, om dat zij alles met oordeel en beleid doet, alles aen de reden toetst, en garen van haer werk reden geeft. Eene wetenfchap hangt niet van de oefening en gewoonte alleen af; Geneesheeren, die verftandig de Praktijk oefenen, beoefenen eene wetenfchap. Een dogmatisch Geneesheer doet niets dan na een naeuwkeurig overleg, en kan altijd reden van zijne verrigtinge geven, voor zoo ver de menfchelijke wetenfchap vermag. Een verftandig Arts voegE de Praktijk en de Theorije te famen. Deze twee zijn lieve zusters, die nooit met voordeel gefcheiden worden, 't Is waer dat de Ondervinding zeer veel tot de Genezing doet, en een Arts, die veel ondervinding B heeft,  iS OVER DE GENEES- heeft, wordt met recht geprezen. Daer zijn ook vecle Artzenijen , die werken, zonder dat men genoegzame reden kan geven, waerom zij dus werken. Het was te wenfchen, dat wij vele zulke middelen hadden, die eene vaste uitwerking deden, fchoon men de reden 'er niet van wist en dezelve Empirisch gebruiken konde. Doch dit al belet geenszins, dat een redelijke Praktijk niet beter is dan eéneEmpirifche. Dogmatifche Geneesheeren nemen ook waernemingen en ondervinding in acht; Ja zij zijn het alleen die waernemingen kunnen doen. 't Is niet genoeg, dat men iets ziet, dat men iets ondervindt. Om voordeel uit de waernemingen te trekken moet men veriland en oordeel gebruiken. De reden moet alles beflisfen. Als ondervinding en reden gepaerd gaen, moet 'er noodzakelijk meer voordeel uit volgen, dan uit de ondervindingalleen. Een Empirisch Geneesheer, die thans alleen zijne ondervinding wilde gebruiken zoude in vele dingen verlegen wezen, daer in tegendeel een Arts, die theorije en praktijk gelukkig te famen voegt en dus eene wetenfchap beoefent, niet zoude verlegen wezen, maer iets weten aentewenden tot heil van den ijder. Men ziet daeglijks, hoe vele Artzen, die naeuwlijks meer dan Empirifche geneesheeren zijn, gedurig in twijfel hangen, naeuwlijks eenig berigt van de ziekte weten te geven, en alleenig op het goed geluk zich verlaten. Integendeel zijn de dogmatifche Ge-  KUNDIÓE OEFENING. IQ. Geneesheeren de bevcrderaers der Wetenfchap. Zij alleen z:jn inftaet goede waernemingen te doen, hunne ondervinding tot nut voor anderen mede te deelen. De koïiche Hippokrates heeft altijd met zoo veel roem aen hun hoofd geweest, en de Geneeskunde draegt met recht haren roem op de Siidenbams, Hofmans, Boerhavens, dogmatifche Geneesh/.cren, die Hippokrates gelukkig volgden. In oude tijden geleek de Geneeskunde meer naer eene kunst dan thans, ten minden op vele plaetzen. De oude Geneesheeren oefenden ook de Heelkunst, fchreven leefregels voor, bereidden, mengden de Artzenijen. Dit is met den tijd veranderd. Ten tijde van Avenzoar, een Arabiefchen Geneesheer, die omtrent het Jaer 980 leefde, waren de Geneeskunde, Heelkunde , en het bereiden der Artzenijen , drie bijzondere beroepen (g); zulks is allengs meer toegenomen, en in veie deden zijn de Chirurgijns en Apothekers reeds bijzondere gilden geworden, en met de andere Ambagten gelijk gedeld, zijnde geheel van de Geneesheeren onderfciieiden. In zulke plaetzen is de Geneeskunde eene zuivere wetenfchap, daerom echter nut te verachten op andere plaetzen, waer de Geneesheeren zelve hunne Artze- nij- Cf) Freind Hiit. Medic. in Avenzoare. B 2  »t> 0 t e t dk genees** nijen bereiden. Deze paren zeer gelukkig de weten" fchap aen de kunst. De Geneeskunde mag zich ook op een hogen ouderdom beroemen. Toen het eerfte paer menlchen zijnen gelukzaligen ftaet verloren hadt, is 'er zeker een heir van kwalen door den val op de waen ld gekomen. De ftraf van Eva was met fmarten hare kinders te baren, en zonder twijfel hebben de inwooners der eerfte waereld ziekten ondergaen. De vrome Oudvaders, hebben in eene frisfche gezonde lucht wonende, door een matigen Leefregel , hunne dagen zonder merkelijke ziekte mogelijk doorgebragt, en zijn door ouderdom afgemat geftorven r, maer de andere menfehen, die de wellustigheden van dit leven in alles zogten , in alle overdadigheden , luiheid en zonde leefden, zullen zekerlijk de gevolgen der weelde gevoeld hebben, en ziekten ondergaen. In dien tijd zullen de lijder* waerfchijnlijk reeds naer hulpmiddelen hebben uitgezien , om de aenwezende ziekten te verdrijven. Eenige verftandige, voorzigtiger lieden , door hunne eigen rampen, en de kwalen van anderen geleerd, zullen eenige voorbehoedzels en middelen gevonden en medegedeeld hebben. Bij de oude Egiprenaars waren de Priesters gewoon ziekten te genezen. Om hun gezag te fterken , fchreven zij de genezing aen zekeren God toe. Deze Priesters, wijzer dat het ge-  KUNDIGE OEFENING. * ï gemeen , hadden de ondervinding hunner voorzaten , en hunne eigen te baet, en oefenden zich vooral in de Geneeskunde. Ten tijde der Aertsvaderen was het balfemen al zeer bekend in Egipte. De Ouden hadden zulk eene hoogachtinge voor de Geneeskunde, dat zij haer voor eene goddelijke uitvinding hielden, en Febus tot vader der Geneeskunde maekten. Mogelijk is deze dezelfde als Órus, koning der Asfierieren. 't Is niet onwaerfchijnlijk, dat de geneeskunde zoo wel als de flarrekunde en andere wetenfehappen in de Oosterfche landen het eerst is uitgevonden , van daer naer Feniciers en Egijptenaers, en allengs naer Griekenland gekomen. Na verloop van tijd is deze wetenfchap vooral te Aleksandrije in Egiipte zeer geoefend. Hier waren de beroemdfte Geneesheeren, en uit de Alekfandrijfche fchole kwamen vele voortreffelijke meesters. Een der kundigfte Griekfche Artzen, van welken men bij de Htftorifchrijvers gewag vindt, was Democedes, die den verftuikten voet van den Perziaenfchen koning Darius herftelde, wien de Egiptifche Geneesheeren kwalijk behandeld hadden. Deze genas ook de zweren de borst van Atosfa. Griekenland is de fchole der Geneeskunde echter geweest, en fchoon de Grieken haer niet hebben uitgevonden, hebben zij haer echter , gelijk alle andere wetenfchappen, zeer befchaefd, uitgebreid. Onder de oudfte Geneesheeren B 3 moet  23 OVER. DE GENEES* moet men Melampus ftellen, die de Dochters van Proteus, wanende in koeien veranderd te zijn, door Nieskn.id genas. Na Melampus volgde Chiron , wiens leerling Eskulapius was. Dees hadt twee zonen , Machaon en Podalier, die in het beleg van Troje door hunne wetenfchap wonders verrigtten. Doch van hun weet men naeuwlijks iets dan de namen , zijnde zij onder de Helden der Fabelen door de dichters gebragt. Met meer zekerheid weet men , dat 'er in Griekenland oudtijds veele geneeskundige Scholen geweest zijn. Geen der onvermaerdfïen was te Gnidum in klein Afia. Uit deze heeft Hippokrates veel getrokken. Hij, uit het gefhcht van Eskulaep, een man van uitmuntend verfland en fchrander oordeel, heeft den grond der ware Geneeskunde gelegd, en niet flegts als de vorige Geneesheeren de ziekten genezen, maer ook getragt zijne landsgenootcn voor de ziekten te befchermen. Sints dien tijd wierdt de Geneeskunde, een dubbeld werk, zij moest niet alleen de kwalen genezen, maer vooral, door het voorfchrijven van een goeden leefregel, de ziekten afweren. Thans Is dit dubbeld werk wederom tot merkelijk nadeel afgefchaft. Nic-mant pleegt een' Artsraed voor dat de ziekte begonnen is, en de meesten dan eerst, wanneer zij reeds diepe wortels gel'choten heeft. Zulken ook die gezond zijn, fchoon zij dikmael een Arts raad vragen, wat heilzaem offcha- de-  KUNDIGE OEFENING. 33 delijk is, hebben doorgaens weinig lust om de bevelen van een Geneesheer te gehoorzaemen. S 6. Vier gefteldhedenbelchouwt de Geneeskunde inden Menfeh, leven en Gezondheid, ziekte en dood. Deze volbrengen den taek der Artzen. De twee eerften moeten zij met alle magt tragten te bewaren, de laetften afteweren. Doch om hier in wel te flagen, moet men weten, wat leven en dood, gezondheid en ziekte is. Hunne eïgenfehappen behoort men te kennen. Niemant kan de ziekten kennen, zoo hij niet weet, wat de Gezondheid is, om dat de ziekte te genezen, het zelfde is als de ziekte in gezondheid te veranderen. Het is derhalven eene voorname vraeg, wat is de Gezondheid? De Gezondheid is die aengename ftaet, in welken de Menfeh de werkingen van zijn lichaem zelf niet voelt, en alles op eene bcbehaeglijke wijze toegaet. Heel anders is de ziekte, in welke altijd eenige werking van het lichaem geftoord wordt, het ganfche lichaem, ja de geheele menfeh lijdt. Hij voelt op eene onaangeaame wijs de werkingen zijns lichaerns. In de gezondheid voelt de menfeh, noch de kloppende beweeging van zijne Aderen, en Harte, noch den omloop van zijn Bloed; maer zoo ras 'er eene verftoppingen onüekingkoomt in eenig deel, voelt hij eene lastige klo/ tl" £>.">' r',geB 4 pan-  £4 OVER DE GEN EES- fpannenheid, pijn. Maer deze Gezondheid is in alle menfchen niet even groot, niet even wijd uitgeftrekr. Een landman, die de op en ondergaende zon achter den ploeg ziet, heeft eene fterkirr gezondheid, dan éen letter beminnaer, die in zagxü ruste zijnen tijdaen de zanggodinnen wijdt. Deze bijzondere Gezondheden moet de geneesheer kennen, derhalve» heeft hij een ander werk. De kragten der menfchelijke Nature te onderzoeken. De Ziel en het Lichaem hebben beide hunne werkingen , en vermogens, welken te famen genomen do Nature van den menfeh maken. Buiten deze kan een Arts niets uitvoeren. Hij rrioet deze niet alleen naerfporen omdat zij de gezondheid bevorderen, maar ook ómdat zé de brönfjen der ziekten zijn. De Aandoeningen der ziele brenge n geweldige ziekten aen; fchoon het Lichaem gezond is; uk het Lichaem ontitaen ook zware kwalen, derhalven'moet een Geneesheer naer vorsfehen, welke werkirgort van ziele en lichaem tot behoud, bederf of genezing van den menfeh (trekken , en dit maekt de belchouwing der kragten van de Nature. De Nietnaturelijke zaken werken gedurig en verfcheir den op den menfeh en verdienen daerom den aendagt der Geneeskunde. Zij zijn gemeenlijk de oorzaken van gezondheid en ziekte. Een Arts moet haer voordéelige en fchadelijke werkingen kennen, qm zich naer  KUNDIGE OEFENING» t? naer dezelve te fchikken, en de nodige befh'erïng dezer dingen te maken. Het is hem niet genoeg de Nietnaturelijke dingen te kennen. Hij moet hen zoo kennen, dat hij hen naer de vermogens der Nature kan beffieren. Hij moet echter in het bellieren dezer zalen en der Nature geenzins als een tijran te vyerke gaen niet heerszuchtig gebieden, maer de Nature geleiden, waer 't haer lust. Men moet naeuwkeurig onderzoeken, hoe de Nietnaturelijke dingen overeenkomftig met de menfchelijke Nature behcoren gebruikt te worden, om haer in kragt en duer te houden. üe kennis van deze zaken, die wij breedvoerig i» 't vervolg zullen verhandelen, helpt zeer veel tot de Oefening der Geneeskunde, maer zij is nog niet genoeg. Een Arts moet zijne wetenfchap in duizend menfehen aenwenden, deze hebben alle iet bijzonders waer naer hij zich moet fchikken. Bejaerden enkinders; Minnen en Vrouwen; Bloedrijken enPhlegmatieken vereifchen eene bijzondere belriering. Hoe veel onderfcheid is'er tusfen de natuer van een Boer enteere Juffrouw. Ieder heeft daer en boven zijn eigen aerd, eene zekere Idiofijnkrazije, door welke hij van alle andere menfehen verfcheelt. Elk menfeh verfchaft aen een Geneesheer derhalven eene bijzondere oplettendheid, die veel oordeel en verlhnd vereifcht. Elk, die dit met een opmerkend oog befchouwt, zal aenfionds bemerken, dat de Geneeskunde eene wijd B 5 uit-  2£ OVER DE GENEES- uitgedrekte wetenfchap is, waerin veel te onderzoe-. ken moet wezen. Nu is het zeker, dat in hetbeotfenen van alle wetenfchappen en kunsten eene goede order in het voordellen zeer nodig is om een klier denkbeeld der zaken te krijgen, en de wijduirgellrekte doffen binnen zekere perken te brengen. Wij verdeden de Geneeskunde in twee Hoofddeelen. Het eerde bevat de zaken, welken volgens de Nature in den menfeh gebeuren. Het tweede alle de zaken, die tegen de Nature gefchieden. Het eerste bevat de befpiegelende kennis, doorgaens Theorije gcheeten, het ander deel bevat de oefenende Geneeskunde , de Praktijk genaemd. S 7 Een Arts moet eene nette kennis van de Gezondheid hebben, om de ziekten te verdaen, te genezen. Derhalven is het hem noodzakelijk eerst den menfeh in den gezonden daet te leeren kennen. Dit leert hem de Phijfiologije, een Griekfch woord, uitNature, en A-y«s rede, verhandeling te famengedeld als of ge zeidet eene verhandeling over de Natuer. De Geneeskundigen verdaen 'er door eene belchouwing der menfchelijke Nature in den gezonden daet. DePhijfiölogije verklaert waer uit de menfeh beftaet, de wezens , die hem uitmaken, welke de zelfdandigheid der  KUNDIGE OEFENING 27 der deelen is. -Hoe zij gemaekt zijn, famen hangen e. z. v. Tot deze Phijfiologiefche wetenfchap behoort vooral de Ontleedkunde, die de deelen aen het oog vertoont; hunne vorming, ligging, verfcheidenheid e. z. v. aenwijst. De Anatomije is de grond van de Geneeskunde. Wie in deze onbedreeven is, kan voor geen verftandig Arts doorgaen, ja heeft geen recht denkbeeld van eenige ziekte. De Ontleedkunde is voor den Geneesheer, als het kompas voor den zeeman. Deze wetenfchap heeft in de vorige en onze eeuw zeer vele nieuwe ontdekkingen gedaen. De omloop der vogten, de loop van de Gijl naer het harte, en andere voorname werkingen van het lichaem, die den ouden geheel onbekend waren, zijn door haer uitgevonden. Zij heeft de oorzaken van vele wonderlijke kwalen aangetoond, die men nooit door fijne redenering zoude ontdekt hebben. Men moet de Ontleedkunde verftaan om Geneeskundige fchriften met voordeel te lezen. Alle Heelkundige opcratien, fchouwingen van wonden en vele andere zaken, hangen geheel van hare kennis af. De Phijfiologije, bij uitftek zoo genoemd,is op haer gebouwd,cneigenlijk gefproken niets anderi dan eene fijneOntleedkunde. Zij onderzoekt, wat het leven is, deszelfs werkingen, de oorzaken der bewegingen. Zij befchouwt de menfchelijke Natuer, de geboorte, opwasfing, afneming en zelfs den dood van den menfeh,- zij volmaakt, wat de Ontleedkunde be-  2§ OVER DE GENEES" begon, door dieper de vorming en werking der deelen naertcfpeuren. Deze Phijflvlogije is de grond van de Pathologije, wanr deze bdchouwt den rrenich in een ftaet, die zijne gezondheid ontrust heeft. Zal men nu dezen afwijkenden ftaet kunnen kennen, moet men zeker de menfchelijke Nature in haren volmaakten ftaet kennen, het geen de Phijfiologije leert. Het is echter niet genoeg , dat een Geneesheer weet, dat het leven en de gezondheid aenwezende kunnen zijn, maer hij moet ook weten, wanneer zij in den menfeh, dien hij wil befchouwen , tegenwoordig zijn. Zoo een Arts alleen eene befpiegelende kennis van leven en gezondheid hadt, en niet kon weten, wanneer zij aen wezen d zijn, zoude zijn wetenfchap hem van weinig nut zijn. Hij moet derhalven zijne kennis uitftrekken tot de teekenkundige Phijfiologije. Deze leert hem waer en wanneer de gezondheid aenwezende is. Evenredige, naturelijke klopping der flagaderen, gemakkelijke ademhaling, behoorlijke afgang, een helder gezicht, gemaklijke beweging e. z. v. toonen hem de aenwezende gezondheid. Uit deze teekenen kent hij de trappen der gezondheid en van het leven. Dit ziet hij in eiken menfeh bijzonder. ZijnePhijfiologije leert hem, dat het leven en de gezondheid in alle menfehen niet even Iterk en volmaekt is. Deze teekenkundige Phijfiologije leert een oplettenden gevaerlijke kwalen voorzien en eer zij gebeuren door heilzamen raed voorka-  KUNDIGE O E F S N I W G. £J komen. Een Merk frisch menfeh, in den bloei zijnet jaren, van een zeer bloedrijk temperament;, wien de rozen op de wangen gloeien, en elk eene volmaekte gezondheid toefchrijft, verbeeld zich gelukkig, maer een verftandig geneesheer mistrouwt deze gezondheid. Hij weet, dat zij een te hogen graed teekent, en zoo 'er iets bijkomt, niets anders dan eene noodlottige verandering kan ondergaen. Hij raedt zulken menfeh bij tijds die groote gezondheid te matigen, en belet dus voorzigtig eene dodelijke beroerte. Deze kunst leert, ook wanneer de ziekte ophoudt en de menfeh genezen is. Elk ziet, dat uit den gegeven raed van een Arts om de ziekte voortekomen, een ander deel der Phijfiologije volgt, waardoor een Geneesheer middelen aanwendt om de gezondheid te bewaren, en dit bevat de leefregel voorfchrijvende Phijfiologije. Het ander deel der geneeskunde, dat men de Oefenende noemt is ook drieërlei. Een jong beminnaer der heilzame kunst zoekt dieper in de heiligdommen van Eskulapius door te dringen, en niet alleen de gezondheid te kennen, haer te bewaren,, maer ook de ziekten te leeren, en haer afteweren, wanneer zij aenwezend zijn. Dit leert hem de Pathologije een Griekfch woord uit *«!J*w lijden en *0y.5 rede,verhandeling tefamengefteld,als of ge zeidet eene verhandeling over den Lijdenden, zieken menfeh. Zij is, die nuttige wetenfchap, welke niemant, die met oordeel de Genees- kun-  3<3 ' OVER. DE GENEES- kuude wil oefenen, kan ontbeeren. De Phijfiolcgt» fche kennis der nature, oorzaken, verfcheidenheid, uitwerkingen der gezondheid is zeer nuttig, maerruim zoo nuttig is de Pathologiefche kennis voor een die de Praktijk moet oefenen. Schoon iemant in de Phijfiologije een meefter was, en zich ook niet in de Pathologije geoefend hadt, zoude hij dePraktijk niet kunnen oefenen. Hij zoude zeer weinig weten voor het ziek bedde, zoo hij de nature, verfcheidenheid, oorzaken, uitwerkingen der ziekten niet wist, en in het geheel geene ge» neesmiddelen met oordeel kunnen voorfchrijven. Deze wetenfchap moet derhalven beoefend worden. Wij zullen' dit tragten te doen, en den zelfden weg inflaen dien de leeraars der Phijfiologije volgen. Deze Pathologije wordt ook in drie deelen gefpiist; de eigenlijke Pathologije leert de natuer , oorzaken, verfcheidenheid , uitwerkingen der ziekten kennen, en deze zullen wij behandelen. Gelijk het in de Phijfiologije niet genoeg was te Weten, dat het leven en de gezondheid aanwezende kunnen zijn, maer men ook moet leeren, wanneer zij waer-. lijk aengewezende zijn, zoo is het ook met de Pathologije gelegen. Een Arts moet voor het ziekbedde kunnen zeggen, deze legt aen die of deze ziekte. Zoo hij dit niet wist, was hij niet beter dan een Hovenier die weet, dat er kruiden van zulk een naem zijn, maer dezelve in den hof niet kent.. Die wetenfchap noemt  KUNDIGE OEFENING. 3I noemt men de Teekenkunde, Teekenkundige Pathologije,en is eene dervoortreffelijkfte van heel de geneeskunde. Hippokrates heeft ons hier voorgelicht. Zijne werken zijn eene gedurige teekenkunde. Zij helpt den Arts niet alleen aen eene grote kennis en zekerheid in het behandelen der ziekte , maer ook aen een groten naem, zoo zij voorzigtig beoefend wordt. Door deze wetenfchap worden vier zaken geweten. Wat verborgen, tegenwoordig is ; wat gebeuren zal en gebeurd is. Een Geneesheer wordt geroepen bij een zieken. De pols flaé't hard, fnel, daer is eene fcherpe pijn in de zijde, moeilijke ademhaling, hoest met vermeerdering der pijn, eene gedurige, fcherpe koorts. Deze teekens outdekken*hem eene verborgen ziekte, eene verftopping en ontfteking in de deelen, die tot de Ademhaling behooren. Hij ziet met de oogen des verftands eene Pleuris, en weet wat erin dezen mensch tegenwoordig is. Zoo hij ziet dat er gladde, bloedige fluimen beginnen op te komen,- zoo hij ziet, dat de Lijder veel, dik, zettend, uit den rooden watert voor den vierden dag met verminderinge der ziekte, zoo de Aembeien in juifte veelheid vloeien -, wanneer hij een'gelen, galachtigen, rijkelijken afgang voor den vierden dag met verligtinge ziet, befluit hij uiteen dezer aenwezende teekenen, dat de ziekte haestombon* den zal wezen, en weet, wat 'er zal gebeuren. Zoo hij deze teekens ziet, wanneer de lijder reeds eenigen tijd  g2 OVER. DE G E H E E S- tijd gelegen heeft, weet hij, wat 'er voorafgegaen ïs<* Hippokrates, wiens fchriften men eerst onder het oefenen der praktijk leert verftaen; heeft uit deze teekenkunde de fraeifte dingen afgeleid. Men moet zich ©ver de naerstighcid en het oordeel van dien man verwonderen. Alle zijne Aphorismen zijn eene gedurige teekenkunde. Men moet echter hier zeer omzigtig te werk gaen, alzoo men niet altijd alles kan bepalen* Dit leert ons Hippokrates zelf. De voorzeggingen in fcherpe ziekten, zegt hij, zijn niet altijd zeker, noch van ziekte, noch van dood. (ƒ) Men moet verder zien wat de Gorter hier op aenteekend. Zijne verklaringen van Hippokrates Aphorismen zijn met veel oordeel opgefteld, en eene der fraei'lte werkénin de geneeskunde. De woorden van Baglivi, een der bekwaersifte Italiaenfche Geneesheeren verdienen hier te worden aengehaeld. O Ine moeilijk is het, zegt die verftandige Geneesheer, de z'ekien der Longen te genezen! O hoe. moeilijk is het die te kennen! Over dezelve een vast hefluit te maken. Zij bedriegen zelfs de fchranderfieri en mee fiers in de kunst. Mijne leerlingen, zijt voorzichtig en zorgvuldig in die te genezen, en belooft geene zekere genezing, gelijk zulken doen, die Hippokrates niet lezen (g). Dit fteunt ten eenemael op de ondervinding. Dan (f) Lib. 2. Aplior. Uf. (g) Prax. Med. de Pieuritide, psg. 24*  KUNDIGE OEFENING. 33 ' Dan heeft men nog het derde deel der Pathologije dat bij üitftek het genezende genoemd wordt, om dat het vooral de verloren Gezondheid herftelt. Men kan deze Pathologije in twee deelen befchouwen. Het eerfte toomde geneeswijze; het ander de Hulpmiddelen. Alle de fchriften, die over de Praktijk handelen behooren tot het eerfte. Zij leeren de wijze,hoe men eene ziekte behandelt. Tot het tweede behoort alles > wat over de Geneesmiddelen, der zeiver bereiding, gebruik, werking e. z. v. handelt, en de Heelkunde bevat, in 't kort al wat tot de Oefenende Praktijk nodig is. Deze Wetenfchap is de genezende, om welke alle de voorgaende geleerd worden. Een Jongen Geneesheer wordt door deze de weg aengewezen, en een bejaerder Arts, die reeds de Praktijk oefent, verder voortgeleid, onderregt om onze wetenfchap verftandiger te oefenen, uitgebreider te maken , en in durftere gevallen meer licht te geven. Niemant zal derhalven twijfelen of deze twee, de Phijfiologije en Pathologije, dat is de kennis van ziekte en gezondheid zijn twee wetenfchappen, die zeer naeuw met elkander verenigd zijn, en niet dan met oneindige fchade van een Geneesheer kunnen ontbeerd worden. De wiskunftenaars bewijzen, dat men van een gegeven punt naer een ander niet meer dan eene regte Lijn kan trekken, en alle de andere kromme zijn. Aen deze eene regte toetst men alle de andere. EC ver>  S4 OVER DE GENEES- veneens is het met de gezondheid. Deze is de toets der ziekte. De gezondheid is wel verfcheiden in bij zondere menfehen, doch hare afwijkingen moet men ook naer die bijzondere Gezondheid befchouwen. Zoo men nu geene rechte kennis van deze gezondheid heeft kan zij tot geen toets verurekken, en niet aen toonen, of de ziekte haer veranderd heeft. Derhalven moet men zich eerst in de Phijfiologije oefenen, niet om dat zij nuttiger is, maer om dat zij de grond is der Pathologije. Wie ook zoo veel weet, dat hij met oordeel en op goede gronden een gezonden kan raden, wat hem nuttig is, wat hij moet mijden, weet ook veel van de Nietnaturelijke dingen, en van de menfchelijke Nature. Hij kan den zieken derhalven ook van nut wezen, en goeden raed geven; blijvende her altijd klaer, dat de Phijfiologije en Pathologije twee gezusters zijn, zeer naeuw met eikanderen vereenigd. $• 8. De voornaemfte Oefening echter van een' Geneesheer, belhet in het naerfporen der menfchelijke Nature. Deze is de voornaemfte grond van onze wetenfchap. Zij is alleen bekwaem om het lichaem gezond te maken, en in welrtand te bewaren. Menigmael noemt Galenus de Nature eene Uitwerkfter en meesteres van alles, wat in het lichaem gebeurt, die de  KUNDIGE OEFENING. 35 gezondheid bewaert en de ziekten verdrijft. Zij befchermt het Lichaem door de voedzels in de eerfte wegen te bereiden, alle afscheidingen en Uitwerpingen te bevorderen; wanneer'er in het Lichaem eenige fchadelijke dingen gekomen zijn, maekt zij deze of die bewegingen om de fchadelijit ftoffo weg te drijven. Zenuwziekten worden menigmael door anderenof derdendaegfche koortzen, die de Natuer maekt, genezen. Als zij in pleurisfen en Borstziekte geene ontbinding der famengepakte ftóffé heeft kunnen maken, begint ze ftraks op eene andere wijs te werken. Zij veroorzaekt fterker bewegingen, voert vogten derwaert, verandert de vaste deelen, met deze gemengd, in een Balfem, dien men Etter noemt, welken zij door fluimen loost, of naer de Nieren voert en uitwerpt. Door hare hulpe alleen kan een Geneesheer iets uitwerken. Ik verbeelde de Nature als eene Mogendheid, die met een leger tegen eene andere magt, de ziekte, trekt. Aen de overwinninge van een dier legers hangt het Leven van den mensch af. De Artzenijen zijn hulpbenden der Nature. Doch zoo het groote Leger, de Norure zelve geflagen is, door de magt der ziekte overwonnen, kunnen de hulpmiddelen niets uitvoeren. De vijand vernielt of, belet al hun vermogen, maer zoo de Nature den zege behaelt, vereenigen zich de kragten van welaengevoerde Artzenijen gelukkig met de overwinnende Nature, en jagen wel C 2 haest  3$ O V E K DE GENEES- haest den vijand op de vlucht. Elk, die de Praktijk oefent, ziet dit dagelijks, en ondervindt, dat het beter is met eene te iierke^dan te zwakke Nature te doen te hebben. Ik hebbe veel liever Lijders, die aen eene razende ijlhoofdigheid liggen , danzulken , die aen de Waterzucht, of eenige flepende ziekte kwijnen. Hoewcinigmen in zulke Lichamen kan uitvoeren, ondervindt men te veel. Hetbaert een' Geneesheer onophoudelijk verdriet, wanneer de zieken u niet anders dan met klagende woorden lastig vallen, en gij de trage Naturen door geene Geneesmidelen kunt helpen. In tegendeel als de Nature te fterk is, kunt gij haer door Aderlaten , buikzuiveringen , en andere middelen betemmen, verzwakken, en dan ziet men gemeenlijk haest de gevolgen van eene wel aengewende wetenfchap. Indien de Nature tegen werkt, is alles, wat men doet, te vergeefs. Dit ondervindt men dagelijks, dat zuiverende Geneesmiddelen, die de Eerfte wegen noodzakelijk moesten reinigen , wanneer ze in fommge Lichamen komen niet werken, maer pijnelijke krimpingen, walgingen, brakingen en andere toevallen veroorzaken, daer in tegendeel de zelfde middelen indezelfde ziekte, en behoorlijke wigt ingegeven in andere menfehen zeer wel werken. Laet een Meester in de kunst Geneesmiddelen voorfchrijvcn van eene uitnemende kragt, zij zullen vergeefs of nadeelig zijn, als de Naure niet helpt. Integendeel zoo iemand van middel-  KUNDIGE OEFENING. 37 delmaatige kennisfe iets van minder kragt geeft in eene medewerkende Nature , zal alles weigaen. Deze me. dewe,kende Nature, maekt den gelukkigen Doktor, gelijk het gemeen zulke Geneesheeren noemt, die, fchoon niet heel bekwaem, echter goede genezingen doen. Maer om deze Nature te leeren kennen, is het niet genoeg, dat men in zijn fpeelziek vernuft eenige herfentchimmeh over deze vermogens maekt. Een naeuwkeurige en voorzigtige opmerking en waerneming moet ons deze Bewaerlter der Gezondheid leeren kennen. Wij moeten de Natuerkundigen navolgen, die betuigen, dat men alleen de Nature kan leeren kennen door Waernemingen. Wie zoude hebben kunnen bepalen, dat alle Lichamen zwaer waren, zoo men niet ondervonden hadt dat dit eene eigenfchap in alle Lichamen is. Welke fraeie zaken hebben de Filozofen fints honderd jaren ontdekt, die zij door fijne redeneringën nimmer zouden ontdekt hebben. De waer» nemingen zijn de gronden onzer wetenfchap, en wij volgen in de kunst de Nature gelukkig na. Als iemant Vergift heeft ingenomen, hangt hem een zeker gevaer boven het hoofd, zoo dit in het Lichaem blijft, en in het bloed komt. De helpende Nature bevrijdt haer Lichaem door Braking. Een voorzigtigGeneesheer volgt de Nature. Als iemand Rottekruid of Sublimaen ingenomen heeft, laet men hem olie drinken, met laeuw C 3 w*~  33 OVER DE GENEES- water, waer door men den Lijder aen het braken helpt. De Nature leert de dieren ook wat hun nuttig is. Een Hond eet gras, als hij niet afgaet Als een Haen lang opgefloten is en door de rust ziek wordt, pikt hij de kalk van den muer om het zuer, oorzaek zijner ziekte te temperen. In Azie is een klein dierken, Zuirpele genaemd, dat veel met de (langen vegt. Als het gewend is, eet het den wortel Mungos, eene foorte van Valeriane, die het herfielt. De oude Geneesheer Melampus hadt waergenomen , dat de Schapen den buik met zwart Nieskruid zuiveren, en bragt die ook tot den mensch over. De ouden bemerkten, hoe in fcherpe Koortzen de bloeding uit de Neuze, of andere deelen de ziekten genas, en leerdenuit deze het Aderlaten. Hierom worden de Geneesheeren van Hippokrates bedienaers der Nature geheeten, over welken naam geen Arts zich behoeft te fchamen. De Nature is geene gemeene Mevrouw, maer eene koningin over Leven en,dood, die de bevelen van den Schepper aller dingen uitvoert, en door hem in het Lichaem geplaetstis. Hierover verdient de Redevoering van Boerhave de Medlco JSaturae Ministro, gelezen te worden. Nu is het zeker, dat men uit de Phijfiologie de Natuer en hare werkingen leert kennen, doch nog beter ziet men uit de Pathologye de kragten der Nature, als zij zich in nood bevindt. Wanneer iemant het leger  KUNDIGE OEFENING. 39 ger van Alcxander befchouwde, zoude hij zekerlijk in het zelfde eene magt ontdekken, die groot was en veel vermogt, maer nimmer zoude hij hebben durven befluken, dat deze magt eene andere, die zeer veel flerker was, zoude overwinnen. De magt van Alexander bleek eerst, toen zij, tegen Darius aengevoerd, de Perziaenen flbeg, zoo is het ook met de Nature. Wie zoude ooit uit zijne Phyfiologie zich hebben durven verbeelden, wat de Nature in ziekten gedaen heeft. Wie zoude hebben kunnen geloven uit het befchouwen d.T gezonde werkirjgen, dat de Nature in eene Ontfteking Etter konde maken, al het rotte en fchadelijke in een balfemachtige ftoffe veranderen, met deze het beledigde .deel koesteren enbefchermen, en onder den Etter het vermiste herftellen? Wanneer er in het Lichaem eenige verftopping is of de Waterzucht , wat doet zomtijds de Nature, zij maakt eene koorts, die het Lichaem doet trillen. Deze zet den omloop van het Bioed met geweld aen, fcheidt .Zenuwen en Aderen, en maakt de fam'engepakte ftof los, ontbindt de waterzucht. Wie zoude ook de kragten, die het Lichaem bezit, uit dé werkingen van den gezonden ftaet, hebben geloofd, 4ie hij in Krampen en Stuipen ziet. Deze kragten ondervindt men in de befchouwinge" der Ziekten, en deze moet de Pathologye naerfpeuren, C 4 ver-  40 OVERDEGENEES- verklaeren, op dat men wete wat de Nature vermag. § 9- Zoude men uit dit alles niet mogen befluken, dat de Geneeskunde iet zekers heeft? Wij ftellen deze vraeg voor om dat zij 'erzijn, die geloven, dat onze Wecenfchap geheel gisfende is. Alle Wetenfchappen hebben hunne benijders, en Verachters, die heel de Wetenfchap befpotten , om dat zij fommigezaken, die ze mogelijk zelve heel kwalijk begrijpen, ongelukkig en tegen de verwagting zien uitvallen. Doch een billijk beoordceler der zaken redevoert anders. Het heefc den Oneindigen Schepper aller dingen* behaegd de Nature aen zekere, vaste wetten te bepalen, zich te laten onderhouden, vermeenigvuldigen; zoo dat in alle foorten van Schepzelen, fints Adams tijd af tot nu toe, het zelfde is geweest, en aen de zelve werkkingen en wetten bcpaeld. Wat de inwoners der eerMe waereld in fpijze of drank, in ziekte en gezondheid fcbade of voordeel aenbragt,is ook nu nog/chadelijk of voordelig. Al wat Hippokrates over de zïvarte Galziekten, Zwaerrnoedigheid,Pleuris^Borstziekte heeft waergenomen en aengeteekend, neemt men nog, na twee duizend jaren. waer in dezelfde kwa• ' " ' - • ' lea  KUNDIGE OEFENING. 4* Iep- Wanneer de Nature de ftof niet kon ontbinden in eene Ontftekinge, maekte zij Etter, of zoo de ftof te fqherp was een hard gezwel; het vuer of de kanker volgde. Ditdeedt zij ten tijde van Hippokrates, en dit verrigt zij nog. Zij blijft aen dezelfde wetten bepaeld. In den gezonden ftaet maekt zij in het manlijk Lighaem met de jaren van onderfcheid het zaed in alle mannelijke Lichamen op dezelfde wijs. De ftonden vloeien iu de vrouwen en beide de kunnen worden bekwaam tot de voortelinge. De Vrouwelijke baermoeder ontfangt, koestert, voedt het manlijk zaed pp dezelfde wijs, en brengt met fmarte en wee altijd, nu zoo wel als ten tijde van Eva bare vruchten in de waereld. Wanneer iemant een Pleuris heeft, wordt hij door fcherpe koorts, pijn in de zijde, moeilijke ademhaling, hoest en andere toevallen thans, als in den tijd van Hippokrates, aengetast. De Natuerkunde heeft niets zekerer dan deze Geneeskundige Waernemingen, en wij gaan op alle deze zaken zeker. Ik durf zoo vast zeggen, als ik een klein jongsken zie, dit zal als het tot zekere jaren komt, zaed krijgen, en zijn gedacht kunnen voorttee'en, als een Natuerkenner kan zeggen, die Tulpebol zal in Mei eene bloem voortbrengen en vervolgens zaed, bekwaem om andere Tulpen te telen , zoo hij in eenen goeden grond geplant wordt. Dit zeggen Artzen noch Filozofen uit redeneringen alleen , maer uit loutere ondervindingen, door welken C 5 wij  4* OVER DE GENEES- wij de wetten der Na:ure Jeeren kennen. De Schrnndcrfte Filozoof kan niet zeggen als hij eene onbekende plant ziet, wanneer zij zal bloeien , de Ondervinding moet dit eerst toonen, en is de Leermeestres der Amen en Filozofen. Alle de Nietnatuurlijke zaken werken op dezelfde wijs als in den ouden tijd. De Wijn vervrolijkt het harte, en maakt in eengroote veelheid gebruikt den mensch dronke. Dit deedt hij Noach, en dit zien we dagelijks onder ons. Hij maekte de menfehen dartel, geil, buitenfporig ten tijde van Loth, even eens als thans. De Natuer- en Geneeskunde nemen alle deze dingen waer en redeneren daar uit, en maken befluiten op, die zoo zeker zijn, als de waernemingen zelve. Een Arts zegt: de Rhabarber is een Buikzuivrend middel. Dit hebben de Geneesheeren duizendmaal gezien en dat deze wortel, in een goede wigt inge. geven zagtkens afgang verwekt, is eene zekere ondervinding. In zulk een korebsfluie zijn honderd duizend bevindingen opgefioten, fchoon 'er nu voorbeelden zijn van menfehen, die door dc Rhabarber niet afgaan, indien dit ooit gebeurt, blijven echter de andere waernemingen zeker en het befiuit even vast; wanc ik zegge niet, de Rhabarber zuivert Titius en Sempronius, maer alle menfehen en des befluite ik veilig de Rhabarbar zuivert. D; tegenflrijdige waer-' neming in dezen of genen mogelijk gezien, fchaed niet,  KUNDIGE OEFENING. 43 niet, en maekt geene verandering in de overige. Zij zoude een zeldzame uitzondering op een' algemeenen regel wezen. De Natuer-en Starrenkundigen gaen op dezelfde wijs te werk, en maken uic vele Waernemingen een befluit. Zoo die Waernemingen richtig zijn, blijft het befluit altijd goed. Een Arts heeft geene andere zekerheid nodig, en daer is er ook geen andere in de waereldfche zaken. Alle menfchelijke dingen hebben ook het ongeluk dat zij door kwaedwilligen en onwetenden beoefend worden , die hen niet alleen fchaden, maer belachlijk maken, fchoon men zulks niet aen de Wetenfchap maer aan de onwetende beoefenaers moet wijten. De Dichtkunst is een fraeie Wetenfchap, maer wordt door Rijmelaers bedorven. Hoe veele Godsgeleerden zijn 'er, die door hunne, onkunde en lage preekwijzen den Godsdienst zeiven in verachtinge brengen. Wanneer de Artzen kwalijk waernemen, of niet weeten wat ze gezien hebben, of allerhande hersfenfchimmen uit de waernemingen opmaken, of door vooroordeel worden gedreven, bederven zij de Kunst, veroorzaken meer fchade dan voordeel, en brengen zich door kwade redeneringen en belachiijke Hellingen in verachtinge. Hippokrates heeft over de zwarte Galle en zwaermoedigheid fraei gefchreven, derzelver genezing, uit zuivere waernemingen der Nature aengeteekend. Maer wat hebben latere fchrijvers ge-  44 over de genees- gedaen? Zij hebben deze zwarte Gal ook eeneplaets ta gezonden gegeven, en de Milt toi derzelver baermoeder en bewaerfter gefield. Dit hebben ze niet uit waernemingen in Gezondheid gedaen, maer zij hebben die zwarte Galle in hunne harsfenen gefmeed, in de Milt geplaetst door ongelukkig redeneren. Van Hfxmont, en zijne Navolgers fchreeuwden, dat eene te groote veelheid van goed Bloed, de bewaerder en fchat van het Leven, niet kon fchaden; dat men geene menfehen door Aderlaten van hunne beste Levensfappen moest ontroven, noch 'smenfehen edel bloed geenen Moloch opofferen. Die wonderlijke Man leide met zijne Navolgers het Zijdewee af van eene zure ftoffe, die als een doorn in het Borstvlies zat. Dezen Doorn moest men door zweeten of zuerbrekende middelen uit het Lichaem rukken, maar door geen Aderlaten genezen. Zij fchreven Kreeftenoogen, gedroogd Bokkenbloed en andere zuerbrekende en Alkaliefche Artzenijen voor, die wel niet veel befchadigden , maar ook geen Pleuris genazen. Helmont zelf handelde hier waerfchijnlijk ter goeder trouwe en ftelde deze middelen in zich zeiven te werk,- doch het blijkt uit de befchrijvinge zijner ziekte, dat zijne Pleuris niet is ontbonden, maer in eene gevaerliike Etrering overgegaen en uit de voorrede, die zijn Zoon CO Pienra furens 217.  KUNDIGE OEFENING. 45 Zoon voor zijne werken gemaekt heefc, blijkt het, dat hij tweemael aen eene Pleuris heeft gelegen, en eindelijk zoo aemborstig is geworden h dat hij geen korten brief kon fchrijven. Reinier de Graef een handig ontlcdcr en oordeelkundig man, was met zulk een vooroordeel voor zijn' meester Sijlviusle Bo < ingenomen, dat hij in het AMeeschfap, fchoon hetzelve geen anderen imaek dan Kwijl heeft, een zuuren fmaek dagr te proeven. Doch deze kwade waernemingen en befluken zijn niet aan de Kunst te wijten, maer aen zulken, die hun verftand niec wel gebruiken, en zich aen vooroordeelen en valfche harsfenfchimmen overgeven. Wat de Filozofen van eene fijne lucht, die 't heelal vervult, van draeikringen, en diergelijke zaken zeggen, zijn hersfenfchimmen, en befchadigt de Natuerkunde van Newton, Huigens, 'sGravezande niet. De Geneeskunde lijdt insgelijks door zulke onderflellingen niets. Zij heefc hare Kwakzalvers, gelijk de Dichtkunde hare Rijmelaers, de fterrekunde hare Astrologiscen , doch blijft echter eene zekere en geachte wetenfchap. Men kan echter niet ontkennen, dat de Geneeskunde vele zaken heefc, die duifier, twijfelachtig, gisfende zijn. Hippokrates zelf getuigt, dat alle voorzeggingen niet zeker gaen. Wie heeft tot nog alle de oorzaken der vallende ziekte en andere Zenuwkwalen kunnen uitvinden? Wie deze ziekten altijd genezen? De  45 over de genees- De Phiifiologije laat vele zaken duister. Hoe weinfe weten wij nog van de ontfanging. Hoe de Affcheidin gen gefch.eden is voor ons een racdzel. Wij kennen de werkingen nog niet eens van vele ingewanden en deelen De wijs, hoe ziel en lichaem vereenigd zijn Hamster. Men heeft heel weinig hoop, dat het H f Verlhnd ** Z3kc" voor het grootst gedeeke zal ontdekken. Maer daerom zelfs is de Geneeskunde niets minder;zij verliest niets hierbij. Zij is met te verfmaden, fchoon zij vele dingen niet kan doorgronden, voorzien, verklaren. Wie bekent niet garen dat het menfeheiijk vernuft zeer eng beperkt s? Wie bekent niet garen, dat de kunst wijd, het leven kort, de ondervinding moeilijk, het oordeel bedrieglijk is. Dezelfde ongemakken en onvolmaektneden zijn 'erin alle andere wetenfehappen. J>n Natuurkundige ziet klaer, dat de zeilfteen het ijzer na.r trekt? hii kan zdf ijzer met eene fterke zeilfteenkragt voorzien; maer zal hij de wijze hoe kunnen verklaren? Zal hij n zeggen, wat deze Aen trekking is. .Men kent niets meer dan de oppervlakte der dingen, hoe weinig moet men dan nog in de Natuerkunde weren , fchoon niemant haer veracht. Hoe duister, twijfelachtig, verdeeld zijn de Gódgeleerden. Dezelfde zaefe wordt zeer verfebeiden opgevat. Ieder Godsdienst hetft bijzondere Hellingen. Vraeg den rechtziunigilen Godgeleerden of hij u van de Ziele, van de Hel-  KUNDIGE OEFENING. 4? Helle eenige redelijke bevatting kan geeven. Hij zal niets dan onderftellingen en figuerlijke fpreekvvijzen voortbrengen. De Goddelijke Drieeenhcid, Geboorte van Christus uit eene Maegd, de voorverkiezing zijn alle geheimen, daer men best over zwijgt. Echter blijft de Godgeleerdheid eene voortreflijke wetenfchap. Men kan zich genoeg met de bekende dingen behelpen. De zedenleer van het Euangelie is klaer, en onze Godsdienst beftaet in weinig zaken. Tot groot geluk brengt het onbekende weinig nadeel aen. Alle Godgeleerde gefchillen raken mij niet, als ik alleen weet, d'ac Christus voor de menfehen geftorvenis, en ik aen dat dierbaer bloed moet deel krijgen om zalig te worden, en daer toe door geloof, een deugzamen wandel en zuivere liefde kan geraken, is 'c mij genoeg. Zoo is 't ook in de Geneeskunde. Wij weeten de Artzenijen die in Melankolijke menfehen, in dolle, woedenden , door op het lichaem te werken de Ziel ook genezen, als zij het lichaem herftellen, fchoon wij niet weten, hoe de Ziel op het Eichaem werkt. De Heilzame kunst heeft alleen iets bijzonders dat haer zwaer drukt. Dit beftaet in de verfcheidenheid der menfchelijke Nature. Een Arts moest eene alg> meene kennis hebben der menfchelijke Nature, en alle andere zaken , die hem tot zijne wetenfchap nodig zijn. Deze is eene zware maer echter mogelijke zaek en men kan door oefening en oplettendheid die kennis ver-  4» OVER DE GENEES- verkrijgen. Maer een Geneesheer, die die alles weet moet nog daerenboven eiken menfeh onderzoeken. Hij moet zijne werenfehap oefenen in onderfcheiden naturen, en eerst dien menfeh leeren kennen , in welken hij moet werken. De menfehen hebben v'ele dingen gemeen. De Maeg en ingewanden werken in alle menfehen tot hetzelfde einde. Maer de menfeh heefc ook iets, dat in alle menfehen geen plaets heeft. Eene vrouw heeft vele zaken met den man gemeen, doch heefc echter iets bijzonders. In de deelen, tot de voorteling gefchikt verfcheelt zij veel van den man. Een kind moet heel anders behandeld worden dan eenvolwasfen menfeh. De Temperamenten zijn verfcheiden. Doch daer is nog iet fijners. Man en man, Vrouw en Vrouw, dezelfde Temperamenten verfchelen oneindig. Elk mensch heefc zijnen eigen aerd , dien de Grieken ideofijnkrafia heeten. Dezen kan een Geneesheer nooit van voren kennen, hij moet hem uit de ondervinding leeren. Een Arts begaat fomtijds grove feilen omdat hij in deze zaek onbedreeven is. Doch deze misflagen kan hij door alle menfchelijke voorzigtigheid dikmalen niet mijden. Kreeftenoogen, Rhabarbar en andere heilzaeme geneesmiddelen, die alle menfehen met zoo veel voordeel gebruiken, brengen fomtijds gevaerlijke toevallen , kwalijkte , "braking, flauwte voort. Alle menfehen hebben fchier iets, dat zij niet verdragen kunnen. Opium maekt in fommige men-  KUNDIGE OEFENING. 49 menfehen braking, uitflag in plaetze van rust. Als men de praktijk oefent, ondervindt men dage'njkszulke moeilijkheden , wanneer men onbekende Lijders krijgt. Hierom zegt Celfus zeer wel, dat een hekend Geneesheer beter is dan een onbekende, zoo hunne wetenfchap voor de rest even groot is. De Geneeskunde heefc nog eene zwarigheid., die ook niet gering is. Wanneer een Naruerkundige eenige zaken naerfpoort, doch naer zijn genoegen niet kan ontdekken, wagt hij zoo lang, tot hem eene gunftiger gelegenheid voorkomt, of tot dat hij van een ander meerder Heat krijgt. Het was een groot geluk, zoo wij dit ook zonder fchade konden doen; maer een Arts moec braks handen aen het werk flaen wanneer een onbekend mensch bij hem komt, die aen eene moeilijke ziek:e kwijnt , vak het veeltijds een' Geneesheer onmogelijk aenflonds een juist begrip der ziekte te hebben; kon hij dan, als een Filozoof, zijn werk nog wat ukfteüen , en alles beter overwegen, het w;s zeer goed. Maer de zieke eischc fpocdige hulp. 'c Is waer in langdurige ziekten kan eenGence heer iets voorlchrij ven* dat goed noch kwaed doet, en allengs de ziekte onderzoeken, doch dit kan hij niet altijd doen. De voortreffelijke Geneesheer Sijdenham hadt door eene naeuwkeurige ondervinding geleerd, dat in de ziekten van fommige jaren , een Braekmiddel, in het begin gegeven, een doodelijken D Loop  5° overdegewees- Loop voorkwam. Maer wanneer h:! op een ander jaerbij eene Mevrouw gehaeld werd*, die ook walging hadt en alle de andere toevallen der zelfde Epidemieke ziekte, welke hij altijd zco gelukkig genezen hadt, gaf hij haer ook een Braekmiddel; met een ongelukkig gevolg echter. In deze Lijdfter beflond de oorzaekder ziekte niet in eene gallige, bedorven ftoffe, maer uit eene Ontftcking. Het Braekmiddel was nu dodelijk. Hadc Sijdenham alles van re voren geweten, hij hadc dien misfiag niet begaen, daer hijin 't vervolg zich wel van wist te wagten. In alle Epidemieke en onbekende kwalen tast een Geneesheer in het duifter naer de oorzaek, en het is onvermijdelijk voor een mensch niet fomtijds te dwalen. Hippokrates , dat goddelijk vernuft, viel ook in dwaling, die hij edelmoedig bekent, even als. Sijdenham, en daer is geen Geneesheer, die altijd zich hier kan wagten, de voortreffelijkften ftruikelen. Hier moet echter een middel worden uitgedane , want men kan zijne gedagten niet opfchorten°tot 'nader gelegenheid. Indien derhalven een Geneesheer de ware oorzaken der ziekte niet kan uitvinden, en alleen uit de gevolgen een befluit moet opmaken, dan volgt hij best de Rechtsgeleerden, die doorverfcheidenftukken te onderzoeken, met eikanderen vergelijken de zaek ontwarren, die zij in het eerst onderfteiden. Zoo_ doet ook een Arts. Hij redeneert uit de Toe-  KUNDIGE OEFENING. $1 Toevallen en Teekenen, ondervraagt de Levensmanier, en vindt dus dikmalen, door alles voorzigtig te vergelijken, de vvaare oorzack der ziekte. Sijdenham ging niet los en op loutere Inbeelding te weik, toen hij die Mevrouwe een Braekmiddel voorfchreef. Eene Epedemike ziekte, die door een Braekmiddel in den beginne vverdt genezen, regeerde ftcrk , en deze Mevrouw hadt alle de teekens dezer ziekte. Alle Geneesheeren, die op zulken tijd diergelijke Lijdftev gekregen hadden , zouden «eveneens geoordeeld en gedaen hebben als Sijdenham. Door het ongelukkig ftervcn der Mevrouwe, zogt de Geneesheer naeuwkcuriger naer de oorzaek, vondt haer eene ontfleking', en leerde deze onderfcheiden van eene gallige, bedorven ftoffe. Het dwalen, zegt ons fpreekwoord, is menfohelijk , maer zijne dwaling te verbeteren het werk eens verftandigen mans. Veele Geneesheeren zijn Hippokrates en Sijdenham, wier fchriften zij alleen oppervlakkig kennen , zeer ongelijk en werken in ziekten, die zij zelfs niet waerfchijnlijk kennen, op den zelfden voet voort, fchoon zij dikmalen noodlottige uitkomften van hunne onredelijke Praktijk zien. Om de ziekten naeuwkeurig te kennen wordt moeite, oplettendheid, oordeel, kennis vereischt; doch dit alles neemt veel tijd weg, en dien kunnen velen aen aengenamer bezigheden, en gezelfchappen hefteden. Als zij flegts iets gegeven hebben, fchoon D % het  52 OVER DE GENEESKUNDIGE OEFENING. het geheel ftrijdig is, fc blijft hun onceven; de rekening groeit 'er door, en het geweten kan men ligt paeien. Niemant der Geneesheeren ontkent, dat 'er vele gi.firgen in de kunst plaets hebben, en men dikmalen niets meer dan eene waerfchijnlijke oorzaek der kwale weet. Doch een verftandig Geneesheer weet deze waerfchijnlijkheid tot zijn voordeel te gebonken, en toetst dezelve, zoo veel mogelijk is aen de reden. Wij vinden derhalven niet, dat men onze kunst over zoo veJe onzekerheid kan befcbuldigen en met haer den fpot drijven om dat zij op zulke losfe gronden fteunt. Nu zullen wij overgaen tot nadere befchouwing van onze ftof, de Nature, oorzaken, toevallen der ziekte eerst Onderzoeken, en verder tot de bijzondere Pathologije overgaen, altijd onderflellende, dat elk, die deze Pathologiefche verhandelingen' met vrucht wil lezen, geen vreemdeling in de Phijfiologije moet zijn, uit welke wij telkens iets zullen over nemen tot opheldering der Pathologije. AI-  ALGE M EENE PATHOLOGYE, § 10. ^ II ^weeërlei is het Werk van een' Geneesheer, de Gezondheid te bewaren, en de Ziekte te genezen. Eene Ziekte te genezen is de Ziekte in Gezondheid te veranderen. Maer eer hij dit kan betragten m dekc, en klaer aengetoond. Met dezelfde oplettendheid moet men het maekzel yan dit werkend deelonderzoeken. Opdat men de oorzaek dezer werkingen ontdekke. Als ik eerst gezien hebbe de ligging, vereeniging, vorming van het harte gae ik voort onbevooroordeeld naer tcfporen uit welke zelfsftandigheid het beftaet. Ik bevinde, dat deze uit Vleeschfibren of vezelen beftaet, die aengeprikkeld zich bewegen. Ikmerke, dat zoo dikwerf het bloed in het harte vloeit, deze vezels zich te famen trekken. Zij mogen derhalven veilig voor de oorzaek der Beweginge van het Harte gehouden worden. Hetgebeurtechter, dat het maekzel der deelen zoo fijn is, dat men bezwaarlijk iets kan ontdekken, gelijk men ziet in het Brein. Hier moet men voorzigtig wezen, en niet te fchielijk iets befluken. Als men het maekzel der deelen niet weet, kan men niets met zekerheid bepalen wegens de wijs op welke de werking gefchiedt. Die hier dwaelt, misgist zich vervolgens in alles, wat hij hier uit trekt. - De vorming der Deelen welken zich aen hst oo* over de natuer onderfcheid.n, en d e in hem bijzondere uitwerkingen maekt. Door dezen eigen Aerd, dien de Grieken Idiofijnkrazije noemen, ziet men dagelijks inde Praktijk verfchijnfelen,die men niet verwagt, en wordt het zeggen van Celfus bevestigd, dat een bekend Ge. neesheer voor een' onbekenden, zoo hunne wetenTehap gelijk is, te kiezen is. Daer moeten ook vele zaken te famen lopen , te famen fpannen om een' gewenfchten uitflag in de ziekte te erlangen, en fchoon deze of gene werking wel gelukt, kan 'er echter eene andere bijkomen, die den goeden uitflag belet. Dit alles maekt de Geneeskunde moeilijk én aen onvolmaektheden onderhevig, die misfehien de naeuwkeurigftc waernemingen nooit zullen wegnemen. Om hier in de kunst en menfchelijke zwakheid zoo veel het mogelijk is te helpen, hebben de voornaemfte Geneesheeren van alle eeuwen, de verfchijnfelen, die zij in de ziekten ondervinden waergenomen en naeuwkeurig aengetekend. HiwocrATBs toonde hier het rechte pad, en leide door zijne keurige waernemingen voor het ziekbed, den grond der ware Geneeskunde. Hij verzamelde alle de verfchijnfels der ziekte , en maekte dus eene Historie der ziekte voor zich zeiven. Schoon Hippokrates alle de uitvindingen onzer eeuwe mistte, kwam hij echter door zijne eigen waerneming, en het geene hij uit deSchole vanGNijdum getrokken hadt, tot eene verwonderlijke bedreven-  DIK ZIEKTE» 95 venheid in de kunst. Zijne fchriften zijn eene onuicpucbare bron voor onze wetenfchap. Indien alle de Geneesheeren dien koninglijken weg betreden hadden, wij waren reeds veel verder gevorderd. Sints Hippokrates dood tot onzen tijd toe heeft men maer zeer weinige fchrijvers, die goede, eenvoudige, klare, oordeelku ndige waernemers zijn. De meesten houden zich met ijdele befoiegelingen op, of zijn zodanig aen hunne eens aengenomen gedagten overgegeven, dat zij alle verfchijnfels daer toe brengen. Het is vrij wat moeite, en firaetop vele zorg naeuwkeurigewaernemingen te doen. Alen moet een goed oordeel, veel oplettendheid, omzigtigheid en geduld hebben om waernemingen voor het ziekbed te verzamelen. Geneesheeren die de meeste ondervinding en praktijk hebben, zijn gemeenlijk door de veelheid der zieken belet op alles acht te geven. Velen hunner hebben 'er noch lust noch bekwaemheid toe, en 'er is 'er die alles doen om . geld te winnen, zich weinig ftorende aen de kunst. De kundigfte en bekwaemfle Geneesheeren leggen zich doorgaens ook op andere Wetenfchappentoe. Hetfchijnt, dat het gedurig verkeeren hij de ziekten hun lastig valt, en de Geest zich met m ■ dere bezigheden moet vermaken, om die gedurige klagten, dat fombere der Praktijk, te matigen. Hierom vindt men onder de Artzen handige Ontleedkuqdigen , fchrandere Natueronderzoekers, treffelijke Dieh-  94 OVER de natuer Dichters, Staetkundigen, Redetlaers. Deze fraeie Wetenfchappen trekken hen van de Geneeskunde af, en beletten hen zoo vele en naeuwkeurige waernemingen te doen, als men van hun zoude wagten. Svdenham, Boerhave, Hofman , en weinig anderen geven goede befchrijvingen der Ziekten en volgen Hippokrates. En nog zijn de beste fchrijvers onvolmaekr, om dat men nergens eene in allen deele naeuwkeurige befchrijving der Nature van de ziekten vindt. Hofman heeft veie fraeie aentekeningen gemaekt, doch men vindt niet altijd, 'dat men zoekt. Het was te wenfchen, dat ieder kundig Geneesheer op zich nam zijn tijd tebefteeden aen eene Ziekte, alles wat hij in deze bij verfcheiden Lijders zag gebeuren, eenvoudig aentekende, welke middelen hij voorfchreef, de veranderingen, die zij veroorzaakten opfchreef, en dus uit vele waernemingen eene Historie der Ziekte maekte. Gelijk de Natuerkundigen dagelijks de gefteldheid van de lucht, den ftreek en de kragt des winds e. z. v. aentekenen, en zoo eene Historie krijgen van het weer. De Maetfchappijen der wetenfchappen alom opgeregt zijn zeer dienfh'g om zulke waernemingen medetedeelen. Zij zijn tot nog toe wat al te veel overgegeven aen bijzondere en wonderlijke gevallen te verzamelen, die fomtijds maer gebeuren, en gemeenlijk op dezelfde wijs nimmer wéér voorvallen. Terwij le de gemeene Ziekten als bekend en niet treffen-  SER ZIEKTE» ?5 fende genoeg werden vergeten, fchoon 'er nog veel in waer te nemen vale. Men heefc nog het naeuvvkcurigsc geweesc in hec aentekenen van Pest- en Epidemieke ziekten. Hier uit trekt de Geneeskunde veel nut. Als 'er een onbekende Epidemie begint te heerfchen, nemen de Geneesheeren haer waer, vergelijken haer met die , door de Voorouders aengeteekend en vinden dus niec zelden eene overeenkomst, die eene gelukkige Geneeswijs aentoont. Git het gezegde blijkt, dat 'er een naeuwkeurig onderzoek vereischt worde om de Nacuer der Ziekte te kennen. Eene waernemig derverfchijnfelen in den Lijder; eene kennis van den gezonden ftaet en zijne werkingen; eene kennis in de Ontleedkunde en Phyfiologije; eene bedrevenheid in de kragten en werkingen der Nietnaturelijke dingen, eenige kundigheid inde Werktuigkunde, Natuer-en Scheidkunde; en boven dit alles eene kennis van ieders aerd, worden 'er vereischt om op goeden grond de Geneeskunde te oefenen. Men ontdekt nog daer en boven zeldzaem eene enkele ziekte ,* vele Toevallen lopen er te famen ; daer zijn meer dan eene kwael fomtijds aenwezende, en wel zulken, die ftrijdige behandelingen vorderen. Zeldzaem ontdekt men eene ziekte, die een' ftandvastigen loop houdt, zonder afwijking. Zij bedriegt u menigwerf door een' ongewoncn loop, die de kundigften verbijftert, en u in twij-  9$ OVER rj E 'NATUER twijfel brengt, welkeeene ziekce gij zier. De vertondigfte Arts vindc zich menigmael verlegen, en een jong Geneesheer weec naeuwlijks wac hij ziet. De beoefenaers der kunst moeten zich echcer hier niec la ten affchrikken. \ h waer de taek is moeilijk, maer echter niet ondoenlijk. De tijd en eene vlijtige waerneming maekt de zaek allengs ligter, klarer, gemaklijker. De ondervinding leerc meer, indien men goede gronden geleerd heefc, dan alle fchrijvers. Wanneer men eens eene ziekce mee eenige opmerking behandelc heefc, vale dezelve in 'c vervolg gemaklijk. Men leerc allengs de afwijkingen, de regce kragc der Geneesmiddelen , den flaee der lijderen, en alles wat er vereischt wordt om te genezen kennen. Een Geneesheer, die eenigen tijd de Praktijk met oordeel geoefent heeft, leert allengs de hinderlagen der ziekte, hij houdt zich niet even flipt aen zijne Theorie, op de Akademie hem geleerd, noch aen de juiste re' gels die de fchrijvers hem zoo naeuwkeurig voorfchrijven. Men ziet uitwerkingen, die men niet bij fchrijvers vindt, en wier reden men niet alle kan verklaren. Ik zoude Jongelingen, die zich op de Geneeskunde toeleggen raden, niec heel veel Schrijvers over de Prakrijk te lezen. Als men goede gronden in de Ontleedkunde, en Phyfiologie gelegd heeft, de Pathologye naerilig beoefend en uit den mond eens bekwamen Hoogleeraers gehoord heefc, doet men best Srj- DEN-  DER ZIEKTE» 97 denham , Hofman en Dof.rhave met de Commentarien van van Zwikten te beftuderen. Als men wat verder komt, moet men 'er Hippocrates bijvoegen, allengs gaet men over tot het lezen van anderen. Doch de eerden zullen u alles verfchaffen, wat de gemeene Praktijk aengaet. Wanneer men onder het beoefenen der Geneeskunde die groote menigte van Geneeskundige fchriften leest, moet men zich verwonderen over de bijzondere begrippen der menfehen. Als ge fommigen leest, kunt ge naeuwlijks begrijpen, hoe de menfehen eene zaek zoo duister maken, zoo verward krijgen. Als men op de Akademie veel fchrijvers gelezen heeft, verbeeldt men zich veel geleerdheid te bezitten, doch als men aen de Praktijk komt, bevindt men met leedwezen, dat men zijn geest alleen met ijdele herfenfehimmen gevoed heeft, die men met groote moeite moet ontleeren. 't Is hierom beter weinig zekere en vaste zaken te weten, dan eene kennis van alle de famendelzels en een wijduitgedrekte belezenheid van vele losfe, onzekere zaken te bezitten. § 20. Onder de Geneesheeren rijzen eenige bedenkingen, die bedreden en verdedigd worden door voorname mannen, en eene naeuwkeurige overweging verdienen. Men kan dezelve ten opzichte van du Hoofdduk in G drie  oU OVER DE NATUER drie vragen voordellen. I. Of de menfchelijke Natuer een'ftrijd tegen de ziekte voert, tot behoud van haer lichaem en of men daerom de ziekte een' ftrijd der Nature moet noemen? 2. Of de Natuer zulks alcijd doet, en of men alle Ziekte een ftrijd der Na' ture moet heeten? 3. Of 'er gevallen en ziekten zijn, die de pogingen der Nature te wege brengen, en hoe men deze moet onderfcheiden ? Laten wij dit nader overwegen. Voert de Menfchelijke Natuer een' ftrijd tegen de ziekte? De fraeie uitwerkingen, die de Natuer van den mensch in de ziekten maekt, hebben van alle tijden de Geneesheeren in verwondering gebragt. Hip- gemeenlijk önverwagt aen; de gezondfte, die 'er lééft is 'er niet veilig voor. Zij behoeft geen diep onderzoek. De lijder gevoelt haer, kent haer. Hare uitwerkingen zijn duidelijk , waerom zij door fommigen de zigtbare, blijkende , openbare oorzaek genoemd wordt. De H 2 Em-  Ilö DE OORZAEK Empijriefche Geneesheeren, die naer de vorming, werking, 't gebruik der deelen niet zogten, de Natuer, oorzaek der ziekte niet naer fpoorden; alleen zagen aen welke ziekte de Lijder lag, en hunne ondervindingen alleen raadpleegden , konden echter de Uitwendige Oorzaek niet zonder opmerking voorbij laten gaen. Schoon zij het naerfporen der Inwendige Oorzaek moeilijk , onzeker, onnut hielden, onderzogrenzij echter de uitwendige, en zij moet onder het gezicht van een Geneesheer noodzakelijk komen omdat zij zoo klaer is, dat men over haer geen twijfel behoeft temaken. Wanneer een mensch redelijk welvaert, maer zwak op de Borst is, kan hij zulke fterke beweging niet maken als een ander, die fterker Longen heeft. Indien hij zich te veel vergt, groter beweging, dan naer gewoonte maekt, krijgt hij ligt eene Bloedfpuwing. Hec Bloed, dat de zwakker vaten van de Longen reeds uitrekte, nu fterker aenftromende, breekt hen. De Oorzaek noemt men eene Inwendige. De Beweging zoude geene Bloedfpuwing veroorzaekt hebben, zoo de Longen niet zwak waren geweest. Als de ftonden in een Vrouwe , die tot haer dagen begint te komen, niec wel vloeien, en hec lichaem een dik, fcherp bloed heefc, worden 'er menigmael hardigheden in de Borsten gemaekc, die allengs aengroeien, knoesrgezwellen en de vreeslijke Kanker aenbrengen. De Oorzaek is eene Inwendige. Wanneer de Lijfmoeder ia een Zwangere  DER ZIEKTE. i!7 re flap, zwak is, en de Moederkoek 'er niec vast aen gehegc, worde de Vrucht niec behoorlijk rijp, en daer koomc een Miskraam, dac ook veelmalen in Bloedrijken gebeurc, als'er eene te groce veelheid vogcen naer de Lijfmoeder mee fterker beweginge vloeic, waer door 'er eene ftorting oneftaet. Die gebeurc door Inwendige Oorzaken. Deze Inwendige Oorzaek kan lang in het lichaem tegenwoordig zijn, zonder hare uitwerking ce eoonen. Sommigen dezer Oorzaken zijn zigtbaer, anderen den menfeh reeds aengeboren. Daer zijn er in de vafte deelen, en in de vloeiende. Als iemant gebulc is, wordt de'holligheid der Borst vernaeuwd, en deze Oorza*ek brengc in dien menfeh Aamborstigheid ce wege, cot welke een ander, zonder Bult niet zoo geneigd is. Deze Oorzaek is veeltijds aengeboren, of reeds in de jeugd begonnen, en maekt er dien menfeh wel eenigzins aen gewoon, fchoon zij echter gedurig het zaed eener ziekte blijft. Zoo men de fchrijvers mag geloven zijn 'er menfehen geweest, die twintig jaren lang de oorzaek der Watervrees in hetlichaem hebben omgedragen. Het is ten minsten zeker, dat dit zaed een geruimen tijd zonder werking blijft. In ons vaderland hebben zeer vele menfehen de Scheurbuik onder de leden, fchoon zij hun werk verrigten, en vrij gezond blijven, eoc er andere omftandigheden bijkomen die deze inwendige oorzaek aen het werken brengen. Bi 'S 25.  n8 DE OORZAEK § 25. Twee andere Oorzaken, die van aenbelang zijn, hebben de Geneesheeren waergenomen ; de eene geeft, in hec Lichaem gebragc, aenleiding cot eene ziekte, zij maekc dac 'er eene ziekte cntftaet, als 'er iets bij koomt, die niec zoude ontftaen zijn, als'er deze Oorzaek niet was. De Grieken hebben haer Proegumena genaemd. De andere is" eene gevallige, die van buiten komt, en in een voorgeneigd lichaem eene ziekte maekt, die zij niec zoude hebben aengebragc in een lichaem , dac geene voorneiging hadc. De Grieken noemen haer Procaêarttlca. Wij zullen déze Oorzaken door eene gelijkenis en voorbeeld zeerveritaënbaer maken. De zwavel, met vele brandbare deelen voorzien, toont geen vuer, maer vat aenftonds vlam, als er vuer bijkomt. Een keifteen bevat ook vuerdeelcn, doch vat geen vlam, fchoon men 'er vuer bijbrengt. In de zwavel is eene voorgaende, voorneigende Oorzaek om op het minfle bijkomend vonkjen vuer te vatten. Zoo 'er geen vuer bij komt, zal zij zonder branden blijven. Een fteen heeft die gereedheid om vlam te vatten niet. Met is even eens met de menfehen gelegen. De verfcheiden Temperamenten geven de voornaamïte verbeelding van de voorneigende Oorzaek. Een man van een Melankoliek temperament is voor het overigegezond, leeft in eene gematigde lucht, is gedurig wer  DER ZIEKTE. ï l  DER. ZIEKTE I3I {s, met de Ziekte, De verftopping is de ware oorzaek van alle ontfteking, zoo gij haer wegneemt, houdt de ontfteking op, en indien de ont fteking ophoudt, is ook de verftopping weg. Daer zijn Geneesheeren, die, om hunne fpitsvinnige gedagten te toonen, de oo-zaken verdeelen in durende of bevattende, en ophoudende of niet bevattende. Uit deze Verdeeling meenen zij te kunnen bewijzen, dat 'er wel eene ziekte zonder aenwezende oorzaek kan zijn. Bevattende of durende oorzaken noemen zij, welken zoo lang als de ziekte duert aenwezende zijn. De waterzucht is eene ziekte , die duert , zoo lang de ftof, die haer veroorzaekt 'er is. De kwaedfappigbeid of Kakochijmie wordt veroorzaekt door eene ontaerding der vogten; zoo gij deze ontaerding wegneemt, geneest gij de Ziekte; maer daer zijn ook Ziekten, zeggen zij, die duren zonder dat hare oorzaek duert; deze oorzaek noemen ze nietdurende, of nietbevattende. Bij voorb. Eene wonde wordt aengebagt met een' degen. De Degen is de oorzaek der wonde» De wonde blijft; de oorzaek, de Dégen wordt weggenomen. Zie daer eene Ziekte zonder durende oorzaek. Dit heeft in den eerften opflag groten fchijn van waerheid. Doch deze fchrijvers misgrijpen zich in de ware oorzaek der wonde. Wij bekennen, dat de wonde eene naturelijke Ziekte is, die van hare porzaek moet afhangen, maer ontkennen dat de ware 1 a oor-  I3- b e oorzaek" oorzaek der wonde hier afwezendeis, fchoon de wonde dnerr. De Degen is de oorzaek van de wonde wett Zoo hij eene wonde uit zich zeiven kon maken, zoude hij hachlijk zijn voor zeer vele flraetflijpers, die nu hun eenige eer (tellen in hec dragen van een degen. Rustend zal hij nooic eene wonde maken- Hij moec cegen een zagc deel bewogen worden, en die is nog niec genoeg. De beweging moec zoo' gefchieden, dac de degen mee zijn pune cusfen het zagce deel indringe. Schuins of anders bewogen, doet hij niets. Wanneer de degen zoo bewogen wordt(, dac hij tusfen de vezels der zagce, deelen indringe, maekt hij eene ontbinding van het geheel, en deze fcheiding is de ware, naeste oorzaek der wonde. De Degen,de beweging; de rechte beweging zijn alleen verre oorzaeken, die famenlopende de fcheiding van het geheel, de ware oorzaek der wonde maken. Blijft nu deze fcheiding niet zoo lang als de wonde? Kan men de wonde genezen zonder hare oorzaek de fcheiding van 'c geheel weg ce nemen? Niemanc zal dit zeggen. De fchrijvers dunkc mij, hebben deze bewijsreden uic een kwalijk begrepen verfchijnfel der Naruerkunde ontleend. Een Bal wordt op een Druktafel van de eene naer de andere plaets gefloten. Hij blijft liggen op die rIaets, waer de oorzaek, door welke hij van deze naer die plaets ging, ophoudt. De beweging, de oorzaek der plaecsveranderinge houdt  DER ZIEKTE. J33 houdt op, maer de uitwerking, die d(e beweging heefc gemaekt, blijft. De verandering van plaetze is de uitwerking der beweginge. Indien een ftorm een boom omver fmijt, blijft de boom liggen na den ftorm. De uicwerking van den wind duerc, fchoon de wind ophoudc. Deze reden zijn echcer alleen fchoonfchijnende. De overbreniing van de eene naer de andere plaets is de naturelijke uitwerking der Beweginge zelve. Zoo dra de beweging eindigt, eindigt ook de overvoering van de eene naer de andere plaets: dan is 'er eene rust, die het lichaem in zich befchermt, om dat het een vermogen, eene neiging om dien ftaet der ruste te houden in zich heeft. Deze ruste is geene uitwerking der beweging. Derhalven kan men niec zeggen, dac de uicwerking zonder de ooi duerc, Hetdunkc mij klaer en ontegenzeglijk, dat'er geene ziekce zonder durende oorzaek kan wezen, en dac 'er nooic eene ziekce ophoudr voor dac hare oorzaek weg is, en dac oorzaek en ziekte onaffcheidbaer zijn. S 32. De naeste oorzaek duerc niet alleen met ie ziekte maer maekc zelfs de natuer der ziekte. Om de natuer der ziekte te kennen, moet men die dingen, welken in het menfchelijk lichaem van de gezondheid afdwalen kennen. Wat behoeft men anders te weten om de oorzaek der ziekte te kennen? Een Samenloop I 3 van  $34 DE OORZAEK van alle zaken, die den gezonden ftaet beledigen, maekt de Natuer der Ziekce. Een zamenloop van alle dingen , die den mensch nadelig zijn, maekt de Naeste oorzaek der ziekte. Ik vinde derhalven geen onderfcheid in de Nature enNaeste oorzaek der ziekte dan alleen in de bevatting. Wij denken bij Wijs van opvojginge. Wij maken hec onderfcheid Jusfen de oorzaek en uitwerking door opvolgende gedagten, en oordeelen, dat oorzaek en uitwerking alleen in tijd verfchelen, om dat de oorzaek ons eer fchijnt dan de uitwerking. Wij nemen hier weder het voorbeeld eener wonde. Deze wordt aengebragc , wanneer een fnijdend werktuig op de zagte deelen van ons Lichaem zoo bewogen worde, dac hec zich tusfen de Vezels indringt, en eene ontbinding van het geheel maekt. Wat zult ge antwoorden, als ik u yrage, wac is eer.e wonde ? Niec anders dan dac zij eene ontbinding van den famenhang van hec geheel is.. Zoo ik u vraeg, welke is de oorzaek der wonde ? De fcheiding van hec geheel door de beweging yan eenig fcherp werkcuig aengebragt, zult ge andwoorden. Gij hebt in het wezen der zaken het zel& de geandwoord, en daar is ook geen onderfcheid tusfen de Oorzaek en Natuer der ziekce dan alleen in het bevatten van den tijd. Men onderftej eene ontfteking» De lijder heeft veel dik bloed; eene kramptrekking fluk de vaten, belet den doortogt aen het dikke Bloed, hier  DER ZIEKTE. 135 hier hebben wij eene verftopping. Met Bloed dringt aen van agteren; daer is eene fterker beweging, eene Koorts. Hier hebben wij eenvoudige denkbeelden, het dikke Bloed, de Kramptrekking, de groote Beweging. Wij vereenigen deze en hebben eene verftopping, de Naeste en ware oorzaek der ontftekinge. Maek nu een denkbeeld van de Nature der verftoppinge. Wat zult ge u anders voordellen dan een dik Bloed in een famengetrokken vat blijvende hangen, terwijl het bloed van agteren gedurig met geweld aenftroomt? Hebt ge dus weder niet het zelfde Denkbeeld van de Nature als van de oorzaek der verftopping? Men kan dit uit de Natuerkunde ophelderen. Sla u oogcn op de druktafel. Een fpeler ftoot den bal A. tegen den rustenden bal B. De bal B wordt bewogen door den bewegenden A. De aenftoting van A is de oorzaek der beweginge in B, de uitwerking der aenraking van A. Maer de eenvoudige bal A is de oorzaek der voortftoting van B niet. Zoo A in ruste was gebleven, zoude hij B geene beweging mede ge^ deeld hebben. Maer om dat hij eene kragt hadt om te bewegen, deelde hij deze aen B mede. Laten wij de beweging in het rustend lichaem B, de uitwerking met hare oorzaek vergelijken. Deze oorzaek is de beweging in den bal A. Welke is nu hier het onderfcheid ? Niets anders dan dat de beweging in A de oorzaeke de beweging in B de uitwerking is. Laten wij I 4 een  ?39 DE OORZAEK een ander Namerkundig geval nemen. De Hette zet alles uit; de uitzetting is derhalven de uitwerking der hette. Deze hette is een grooter veelheid van bijeenyergaerde vuerdelen. Deze vuerdelen plaetzen zich tusfehen de lichamen en zetten de deelen uit, door dezelve van eikanderen te verwijderen. Welk is nu hec onderfcheid tusfen de vergrooting der tusfenwijdte en deze uitzetting? Men onderftelt een grooter tus. fenwijdte, als 'er eene groote vaneenwijking der deelen gefchiedt; de uitzetting onderfielt het zelfde Het is even onbetv. istbaer, dat men in de Naeste oorzaek der ziekte alles vindt, wac men in de ziekce zelve vindc. Hierom moec een Arcs de oorzaek der ziekce noodzakelijk kennen. Zoo hij de natuer der Ziekce niet verflaec, kan hij de ziekte met geen oordeel genezen. Zoo hij iets doet, hangc het alleen van 't geluk af, en eene gu'flige nature. Een Geneesheer moet uit alle de famenlopende dingen de naeste oorzaek naeuwkeurig onderzoeken, en uitvinden. Wanneer hij deze heeft, verfhec hij de natuer der ziekte. Indien 'er tien gefteldheden toe deze oorzaek te famenlopen, en wij 'er alleen negen weten, verikien wij ook de geheele natuer der ziekte niet. Deze naeste oorzaek moet een dogmaciesc.h Geneesheer altijd tragcen te kennen, altijd voor oogen houden. Zij leert hem de geneeswijs zonder eenige twijfeling, en maekt een onderfcheid tusfen overecnflemmende kwalen, waer  DER ZIEKTE, »37 waer door een Geneesheer in ftaet gefteld wordt om alle verwarring gelukkig te vermijden. S 33- Schoon mende eenvoudigfte Ziekte befchouwt, za) men echter bezwaerlijk eene enkelvoudige Oorzaek. vinden. Altijd beftaet de Naeste Oorzaek uit vele zamenlopende Oorzaken, die vereenigd de Naeste maken; en geen wonder. De Ziekte is eene verandering van den gezonden ftaet, eene belediging van de Gezondheid. Deze Gezondheid wordt niet door eene enkele Oorzaek onderhouden, 't Is niec genoeg, dat een menfeh eene fterke Maeg, behoorlijke Uitwaasfeming, Afgang heefc, en'alle de Deelen, voor deze ontlasting gefchikt, wel gefteld zijn; hij moet ook gezonde Longen, Nieren, een gezond Brein hebben. Alle de deelen moeten famenwerken om de Gezondheid te onderhouden. De Levensvlam moet door eene frisfche lucht gedurig aengevoed worden. Een menfeh moet door goede voedzels zijne kragten en gezondheid bewaren; eene behoorlijke beweging maken. De Ziel moet medewerken en hem tot alle nuttige zaken raden. Schoon de Gezondheid door zoo vele famenlopende dingen onderhouden wordt, maekt een gering misbruik van vele zaken, echter nog geene ziekte. Daer moeten I 5 ook  r38 DE OORZAEK ook verfcheiden zaken te famenlnpen om de Gezondheid in eene Ziekce te veranderen. Wij hebben reeds aengemerkt, dat een Geneesheer eene vaste kennis moet hebben van de verfcheiden zaken, die de Gezondheid maken, c*n kunnen bijgevolg ook zeggen, dat een Arts insgelijks de veel verfchelende dingen , die de Ziekte voortbrengen , behoort te kennen. Eene naeste Oorzaek wordt uit vele famenlopende zaken gemaekt , ieder dezer dingen is een deel der naeste, en dus een gedeelte van de Ziekte, men kan derhalven de Ziekte in vele deelen onderfcheiden. Zij is zwaer, als 'er vele en zware dingen te famenlopen ; ligt, wanneer het tegendeel ge. beurt. Derhalven moet een Geneesheer die verfcheiden zaken, welke famenlopende de Ziekte aanbrengen, kennen. Waer uic haelt men nu deze kennis? Wederom uic de Niecnaturelijke dingen, die de famenlopende zaken zijn, welke vereenigd de naeste Oorzaek maken. § 34- De Menfeh, onder zoo vele zaken, die gedurig op hem werken, levende, wordt door eene Ziekte aengevallen, als deze dingen ten kwaden werken. De Nietnaturelijke dingen , met elkander te famenfpannende, of zich met eenige voorneiging in het Lichaem vereenigende , mak en de naeste Oorzaek, die zoo  DER ZIEKTE 139 zoo met de Ziekce verknogt is, dat 'er naeuwlijks eenig onderfcheid tusfchen beiden is. De Natuer der Ziekte, dat is de Ziekte zelve, is wel de uitwerking der famenlopende zaken, de uicwerking van hare naeste Oorzaek • maer deze uitwerking is zoo naeuw met hare Oorzaek vereenigd, dac zij onfcheidbaer zijn. Zij moec derhalven hare Oorzaek volgen; de uitwerking moet met de Oorzaek overeenftemmen. llieruic volgc, dat, zoo 'er eenige zaken, die de Ziekte balpen uitmaken , verminderen, vermeerderen, veranderen, de Ziekte ook aen die vermindering, vermeerdering , verandering moet deelen. Zoo die verandering der famenlopende zaken groot is, is ook de verandering der Ziekte groot, en dus ook in het tegendeel. Zoo men alle deze famenlopende zaken kan wegnemen, is't ook met de naeste Oorzaek gedaen, en deze ophoudende, houdt de Ziekte op. Een menfeh, die veel, dik bloed heeft, oefent zich fterk, maekt eene ongemeene beweging, en drinkt fchielijk, heel bezweet, een glas kil water. De koude van het vogt ftremt, door het fchielijk famenknijpen der vaten,het bloed, reeds tot ftremmen geneigd. De ftroom der vogten vloeit van agteren aen, maer vindt een beletzel, en de Natuer maekt daerom fterker beweging. Indien het Bloed heel dik, het lighaem fterk gezweet heefc, en alle de vogten uitgezet zijn, de dronk van zeer koud water is, heeft men eene zwaere verftopping en fterke Ziekte. Zoo gij  I4° DE OORZAEK PJ «tegendeel h« Bloed gemaklijk kunt verdünnei1) ^ famengetrokken varen gemakiijk ontfpannen -ekt ge de Ziekce Hg», zoo gij die al]e Jnt ^ men hondt de verftopping op, en is uw Lijder herteld, maer'zoo alle deze zaken coeneemen, zoo er nieuwe toevallen bijkomen, verzwaercde Ziekce en wordt gevaerlijk. S 35- Wanneer men weet, dac alle de Gefteldheden, welken wij befchouwd hebben, door haren famenloop de ziekte uitmaken, hare veranderingen de ziekte veranderen, kan men eene gegronde reden geven van vele zaken, die men in de Ziekten ziet gebeuren. Daar zijn ziekten, die fchielijk, anderen, dietraeg ontftaen. Waerom gefchiedt die? Omdat hare Oorzaken fchielijk beginnen, ras te famen lopen, en dus haestigde Naeste oorzaek voortbrengen, of het tegendeel gebeurt. Wanneer iemant. heet en bezweet, onbedagc veel koud water drinkt , worde 'er eene fchielijke coeknijping der vaten van de Longen, of in de Borst veroorzaakt; het fterk aenftromend Bloedgeftremd, een fterke rasfe aendrang van agteren verwekt. Daer wordt fchielijk eene Verftopping en ontfteking aengebragt. De ziekte toont zich ras in al hare kragt, omdat de fchielijk famenlopende vermogens terftond de Naeste Oorzaek maeken. Heel anders is het  der ziekt ei 141 het in de Waterzucht. Een menfeh krijgt, door welke oorzaek, eene Verftopping in de Lever. Deze wordt door de Nature noch kunst ontbonden; zijgaec over allengs in een hard gezwel. In de Lever beweegt zich het Bloed traeg, fchoon de gedurige uit-en inademing, en de fterker beweging van de Poortader, die dikker rokken heeft, dan eenige andere ader, detl omloop eenigzins hier bevorderen. Zoo ras er echter eenig gezwel begint te ontftaen , worden de vaten gedrukt, en indien het bloed taei, dik is, wordt 'er alzagt eene geheele verftopping voortgebragt. Indien hier nu een zittend Leven, misbruik van fterke dranken, zure fpijzen, Bloedingen, Koortzen, on< voorzigtig geftopt, bijkomen, en de'Lijder aen fterke Hartstogten onderhevig is, wordt er allengs eene verzwakking en verftopping der lever gemaekt. De waterdeelen van het bloed worden alleen doorgelaten. Zij vervullen de watervaten, die hier in groote meenigte zijn, deze berften, te veel uitgezet, en vervullen de naeste deelen met dun vogt. Deze dingen gefchieden allengs. In het begin zwellen de voeten, allcngskens de Dijen, de Liesfen, Buik tot aen het Harteputje toe. Allengs zakt het water in den Balzak, zet dien uit tot ongelöofbare dikte, de Pvoede zelf wordt uitgezet, en zwelt zoo fterk, dat de fchagt gedrukt wordt, en de Pis geen doorgang gunt. Met het groeien der ziekte, groeit de Aemborftig- hcid,  142 DE OORZAEK heid, eerst als men zich beweegt, voorts ook als men zit, of ligt, zoo dat tulken bezwaerlijk ademen; daer koomt Hoest, Dorst en andere voorboden vart den aennaderenden dood bij. Dit alles gefchiedt traeg, om dat de verre oorzaken langzaem te famenlopen, en niec fchielijk de naeste oorzaek dat is de Ziekte zelve maken. Waerom duren deze ziekten langer dan anderen en waerom is dezelfde ziekte nu flerker dan zwakker? Om dat de famenloopende oorzaken wederom fterker, of zwakker zijn, Wanneer eene Vrouw, van een Phlegmatiek Temperament, flappe vaten , in een Pleuris valt, is de verftopping niet zwaer. De Kou* de werkt zoo kragtig niet op dit Lichaem, knijpt die vaten , met weinig levenskragt voorzien niet fterk toe. De aendrang is van agteren niet groot, en de ziekte wordt ligt ontbonden, en is zoo geweldig niet als of deze oorzaken gebeurden in iemant, die een dik bloed heefc, fterke kragten bezit, van een Bloedrijk of koleriek Temperament is. Hier zijn de famen, lopende oorzaken geweldiger en grooter, en deze Pleuris duert langer en mee meer hevigheid. In eene andere of derdendaegfche kooreze, dieftreek houdt of niet , ziet men de ziekte op zeker uer beginnen. Dit begin noemt men den Aenval. In de Lente zijn de Aenvallen dezer Koortzen bij lang na loo hevig niet, als in den Herfst. Om dat de oor- za-  DER ZIEKTE. 143 zaken zagrer zijn. Gallige , flijmige, taeie ftoffen blijven door de koude, die de uicwaesfeming belet, in het lichaem bij den winter. De Lentelucht opent de porcn. Verfche Groenten ontbinden die ftofFen welke dus gemaklijk worden uitgedreven. In den Herfst heeft men die voordeden niet. De ongeftadigheid der Lucht doet veel nadeel, en maekt de ziekten flepende. Als de oorzaken niet fterk zijn gaen de koortzen fchielijk af. De koude duert niet lang; de Hitte is ras voorbij, en daer volgt een ligte zweeting. Het tegendeel gefchiedt, als deze oorzaken zwaer zijn. Wanneer iemant een ligt koudje gevat, of een glas wijn te veel gedronken heeft, krijgt hij den volgenden dag een klein koorsken, om dat de oorzaken klein zijn, en door rust en onthouding alleen genezen. Dikwerf wordt eene Ziekte in eene andere Ziekte veranderd, Wanneer de famenloop der Oorzaek in eene Pleuris zoo groot en zwaer is, dat zij door Nature noch kunst kan ontbonden worden, maekt de Natuer Etter; en zoo zij dien niet kan uitdrijven door eenigen weg, wordt 'er een Etterborst. De reden is gemaklijk uit de zwaerte der oorzaken optemaken. Twee perionen worden door dezelfde Ziekce aengetast, de een wordt ras genezen, de ander fterfr. Dit hangt ook alleen van den famenloop der Oorzaken af, en een Geneesheer is daerom vooral gelukkig  144 DE OORZAEK kig, als bij lijders krijgt in wie deze Oorzaken ligt' zijn. In fommige menfehen keeren dezelfde Ziekten, Eene Pleuris bij voorb. zeer dikmael weder. Waerom ? Ik weet 'er, die alle jaren een Pleuris krijgen. Zulken hebben een fcherp, fcheurbuikig Bloed; de vaten zijn ligt aanteprikkelen, en aen krampen onderhevig, zij knijpen fterk toe op de minfte gevatte koude en daer komt ras eene verftopping. Die menfehen krijgen eene Neiging tot de Pleuris, en de minfte Oorzaek, die er bij deze Voorneiging komt, maekt eene Ziekte. Vele menfehen zijn in een'zwakken ftaet, niet recht Ziek, en niec recht Gezond. Zij kunnen niet bekomen, zegt het gemeen, en blijven krukken. Een Geneesheer wordt 'er de reden van gevraegd. Hoe zal hij die weten? Hij onderzoekt de Oorzaken ; alledc gefteldheden, die famenlopen om dezen krukkenden toeftand te maken , zijn de voorwerpen zijner befpiegelinge; uit deze leert hij de Reden van dezen ftaer: Het is derhalven buiten alle tegenfpraek, dat de kennis van de gefteldheden, die famenlopen om de Naeste Oorzaek te maken, een groot licht aen den Geneesheer verfchaft. De Naeste Oorzaek wordt 'er in hare grootheid door gekend, en dus ook de geheele Ziekte. S 3*-  DER ZIEKTE. *45 § 3& Wij hebben bewezen, dac de Naesce oorzaek dat Ziekte aic een' famenloop van verfcheiden gefteldheden befhet, welke ieder een deel dier Naesce maekc; en dus ook van de Ziekte, uitwerking der Naeste Oorzaek. Om nudeeze Naeste Oorzaek nog beter te kennen , moet men haer verder ontbinden. Hier kan men de Stookkundigen navolgen-. Wanneer deze eert Lichaem moeten onderzoeken, welks deelen voor hunne zinnen onkenbaer zijn, ontbinden zij dit Lichaem, dat is zij onderzoeken door vuer of fcheivogt uit fpelke zaken het beftaet, tot dat ze eindelijk de Elemen* ten van dit Lichaem krijgen. Hier uit krijgen zij kennis van den aerd van dit Lichaem. Zij weten, wat ieder Element op zich zelf vermag, wat de vier Elementen te famen uitwerken, welk element de overhand heeft. Die volgt een Arts na. Een mensch, bij voo?b., van een dik bloed, drinkt, heet en bezweet, koud water, en krijgc eene Pleuris. Deze Pleuris wil ik nu rechr verftaen. Ik weec, dac zij eene Ontfteking is in de Tusfenribbige fpieren en het Borstvlies, wier naeste Oorzaek de verftopping is. Deze verftopping ga ik nu ontbinden, dac is ik ga hare eenvoudige Oorzaken, welken haer hebben aengebragt, befchouwen. Eerst hebbe ik hier dik Bloed. Wat kan dit uitvoeren? Het blijft ligt in de kleine vaetkens K han-  145 DE OORZAEK hangen, verftopr dezelve. De fcbielijke koude heefc eene kramptrekking veroorzaekt,- wac doet deze? De kramp fluit de vacen zoo toe, dac zij geen voTc door laten. Wat hebben wij hier meer? Een heet en bezweet lichaem. Wac doet de hette? Zij beftaet uit eene grooter beweging der vaste deelen en vogren, zet de bloeddeekn uic, meerder en eerder dan de vaten , openc de poren, en perst het zweet uit. Wat verrigt Je koude? Zij trekt de vaste deelen toe, pakt de vogten in een. Mier hebbe ik nu verfcheiden kragten. Eene fchaedt zoo zeer niet, en zoude geen PJegris aenbrengen; maar befchouw eens wat zij verenigd kunnen ? Een dik bloed ftroomc traeg, maer door de fterke beweging en hette vloeit hec fneller door de Vaten; alles is uitgezet, en in eene kragtige beweginge. De koude, door het kille wacer verwekc, maekc eene fchielijke coeknijping der vacen , eene' krampcrekking , die de uitgezette vaten vernacuwt, hec bloed ftolc. Zie daar eene verftopping. De aendrang van agteren wordt fterker en maekc eene fcherpe koorts, eene pijnelijke ontfteking. Uit deze werkingen der famenlopende Oorzaken weet ik dus de Naeste. De Wiskonftenaers befchouwen op eene gelijke wijs eersc de eenvoudigfte zaken, maken uic deze vaste voorftellingen, en bouwen 'er in hec vervolg op. Een Geneesheer, die mee oordeel zijne kunsc wilt oefenen, moec dus ce werk gaen, en daar is geen twij-  DER ZIEKTE. 147 twijfel aen, oi deze wijs is gelukkig, indien men opmerkzaem en mee oordeel voortgaet. Maer zal men vragen , hoe krijgt men de kennis dier voorgaende Oorzaken? Zij gebeurden voorde Naefte Oorzaek en dus voor de Ziekce en aenwezendheid van den Arcs. Om deze kennis ce verkrijgen, moet men alleen zorgvuldig naergaen uic den lijder, en de oniflanderen, wac 'er voor de Ziekce gebeurde. Alles wac voor de Ziekce kon gebeuren, worde aengebragc door de werking der ziele, van hec lichaem, en der Niecnaturelijke zaken. Veele zaken, die gelegenheid coc eene Ziekte verfchaffen, worden in hec Lichaem gevonden, en zijn hec aengeboren. Om dac hec lichaem dus is gevormd, ftorc men in eene zekere Ziekte. Wie een groot hoofd, korten hals, vet, dik lichaem, bloedrijk Temperamenc heefc, vale ligt in eene Geraekcheid. Indien deze zich in de heete lucht fterk beweegt, veel gegeten heeft, fterke dranken, fpecerijen gebruikt, lang in diepe gedagten is geweest, valt hij in de Geraektheid. Ik ondervraeg dit alles, befchouw deze gefteldheid van den lijder, en make dus de Naeste Oorzaek op. Die alles moec mee oplettendheid gefchieden, om dat fchier heel de kennis en genezing der Ziekte van dit af hangt. § 37- Uit dit gezegde blijkt, waerom, de Geneeskundige K a fchrij-  T43 de oorzaek fchrijvers , als zij eene ziekte zullen verhalen, deze Verre oorzaken aanteekenen, en dat zij door deze de nietnaturelijke cingen verftaen. Zij teekenen de gefïeldheid van de lucht, het eeten en drinken, de gemoedsbewegingen , Temperamenten , levenswijs e. z. v. van den lijder aen die voor de ziekte gingen, en uit deze leiden zij gemeenlijk de ziekte af. Het gebeurt ook, dat men de Naeste Oorzaek niet ligt kan ontdekken, en volftrekt tot deze verre zijn toevlucht moet nemen; het is ook niet zeldzaem dat men de naeste Oorzaek niet kan genezen, en ook de Ziekte niet, wanneer men alweder tot de verre Oorzaken moet komen. lYjijn lijder heefc een groot hoofd, gezwollen aengezichc, korten hals , bloedrijk cemperamenc, en andere voorneigingen cor de geraekcheid. Hijleidc een zittend leven, en heefc alreeds eene ligte duizeligheid. Ik kan die voorneiging niet wegnemen ; ik weet echter , dat deze famenlopende Oorzaeken de naeste voortbrengen, die ik moeilijk zal kunnen wegnemen Derhalven tragte ik die gevallige Oorzaken te beletcen. Ik rade hem een rijke aderlating, macige beweging, minder flaep aen. Ik oncrade hem fterk te eeten, veel wijn te drinken, fpecerijen te eeten. Als hij dien raad nakomt, fnijde ik dus die Oorzaken af, en ma. ke, dat zij zich mee die voorneiginge niec vereenigen; hierdoor belette ik de naeste Oorzaek en hare ongelukkige gevolgen. Oudtijds waren er Geneesheeren, die  DER ZIEKTE. 149 die zich mee niets anders bezig hielden, dan alles aen te teeltenen, wat voor en in de ziekte gebeurde. Zij bemoeiden zich met geene Anatomije, Phijfiologije noch eenige andere kennis. Als 'er ziekten omrtonden , die zij niet kenden, onderzogten zij eerst wat voor en in de ziekte gebeurde, vergeleken dit met de vorige Waernemingen, en fielden de geneeswijs dus in. Zij keuden geen redeneren, en gaven op de Naeste oorzaek geen acht, alzoo zij meenden, dat deze Overtollig was, en 't vo. r genoegzaem hielden; als zij de verre Oorzaken wegnamen. De Ondervindingen en aantekeningen dezer Geneesheeren van alles wat voor en in de Ziekte gebeurde, zijn hoog te waerdeeren, en van een groot nut. Zij dwaelden hier niet, maer redeneerden kwalijk, dat men de Naeste Oorzaek niet behoefde te weten. Die uitteriijke zaken voldoen niet altijd. Als men de Naeste Oorzaek niet weet, kent men ook de Ziekte niet, en kan bijgevolg niet verftandig genezen. Het wegnemen dier verre Oorzaken, neemt ook de Ziekte niet altijd weg, waerom men volftrekt de Naeste moet kennen. De Noodzakelijkheid en voortreflijkheid der kennisfe van deze Naeste Oorzaek fcheen andere Geneesheeren zoo gewigtig, dat zij haer alleen voor genoegzaem en het tegendeel der Empijriefche Geneesheeren ftaende hielden. Sydenham, dat groot licht der Praktijk, wilde, dat men geen acht op die verre Oorzaken behoorde te flaen, omdat zij doorgaens niec natefporen, K 3 ea  15° D E OORZAEK en veelal ijdele harsfenfchimmen waren, en men de naesce alleen hadc te wecen om de Ziekte te genezen. Ik wenfchte wel, dac Sijdenham mij hadc aengecoond, hoe hij eene nauwkeurige kennis der Naeste Oorzaek konde krijgen, als hij de verre Oorzaken niec hadt naergefpoord, èn waer uit men de Naesce kan opmaken. Indien hij die gedaen hadc, zoude men vele moeite kunnen fparen, en de wezens niet behoeven te vermenigvuldigen; men zoude gereeder de Natuer der Ziekte weten, en dus veel winnen. Doch hij heefc nog geen andre wijs gecoond om de Naeste Oorzaek te leeren kennen dan uic de verre Oorzaken en baren famenlóop, en derhalven moec men zich die moeite gecrooscen om de verre oorzaken te onderzoeken. Hoe veel achting en verplichting ik aen Sijdenham, die de Geneeskunde oneindig veel voordeel heefc aengebragc, hebbe, dwingc mij de dagelij kfche Ondervinding, en gezonde Pveden, hier' van dien doorluchcigen Arts te verfchelen. Men moet echter deze Verre oorzaken van de Naeste onderfcheiden. Zij is zekerlijk de voortreflijkite, en kan zonder magtig nadeel niet verwaerloosd worden. Nu is het zeker, dat alle twijfelachtige namen fchadelijk zijn. De Oefenaers eener Wetenfchap worden ligt daer door misleid, en in kwade denkbeelden gebragc. Men verwarc de dingen , die in den naem weinig verfchelen, en verliesc dus de rechce kennis van de zaek. Hierom zoude men misfehien voor- zig-  DER' ZIEKTE t$i Zigtig doen om alle die zaken, welken wij tot nog toe Verre oorzaken genoemd hebben, die door haren famenloop de naeste maken, beginfels der Ziekte te noemen, door welken eene Ziekte kan beftaen, maer niet volftrekt behoeft te beftaen; des zij gefteldheden zijn die iets aenbrengen om de Ziekte te maken, die elk bijzonder geen Ziekte aenbrengen. Dus heeft men een voorgaend, ver, gevallig beginfel der Ziekte. Op zulk eene wijs zoude men de verwarring en kwade denkbeelden kunnen voorkomen. Deze beginfels der Ziekte zullen ons twee voorname takken opleveren ; de eerfte zal de zaden , de ander de fchadelijke vermogens geven. $• 38. Ieder menfeh heeft zijn bijzondere natuer, door welke hij van alle anderen verfcheelt. Men verwondert zich over de verfcheidenheid der aengezichten, omdat men bezwaerlijk twee menfehen elkander ziet gelijken, fchoon het, indien men de Schilderkunst raedpleegt, meer verwondering baert, als 'er twee zaken of Aengezichten elkander heelna gelijken. Men kan zich ook billijk verwonderen over de verfcheidenheid der Naturen, of gefteldheden. Deze zijn oorzaken , dat het lichaem, door het medewerken van andere bijkomende dingen, ziek wordt, en deze menfeh eer lijdt, dan een ander. Deze bijzondere gefteldheK 4 den  ïf>* DE OORZAEK den noemen wij de Zaden der Ziekte. Het zaed van eene plant heeft die kragt, dat vermogen in zich dat het ten andre plant van zijn aerd kan voortbrengen. Dit kan echter het zaed alleen dan verrigten, wanneer 'er eenige gunftige omftandigheden bijkomen. Het zaed moet in een welgefchikte aerde, nu door regen nu doorzonncfchijnvrugtbaer gemaekt, geworpen worden. Zoo is ook het zaed der Ziekte. Het bezit een wezenlijk vermogen in zich om eene Ziekte te maken, zoo 'er iets bijkomt, dat eenige overeenkomst 'er mede heeft, en op het zaed kan werken. Zoo 'er dit zaed in het lichaem niet was, zoude de bijkomende zaek die zekere Ziekte alzoo min hebben aengebragt, als eene vruchtbare aerde, doorregenen zonnefchijn bewerkt een tarweplant voortbrengt, als'er geen tarwegraen in gezaeid is. Een Menfeh heeft eene zwakke longe, uit teere vezelen beftaende, en is bloedrijk. Zie daar twee zaden; maer die niets voortbrengen, zoo lang zij (lil blijven. Zulk een menfeh beweegt zich fterk bij heet weder. Alle de fpieren werken, en persfen het Moed in groote veelheid en fterk naer de Longen. Deze zijn wel gewoon aen eenen zagren omloop, en tamelijke veelheid der vogten; zij kunnen echter dezen grooten aenvloed van vogten niet verzwelgen; daar en boven zijn de vaten teer, zwakker dan zij behoorden te wezen, naturelijk volgt 'er uit deze zaden, zoo ras 'er toevallige zaken bijkomen, sene breking der vaten, die eene Bloedfpuwing maken  DER ZIEKTE. 153 ken. Men moet hier zich herinneren, wat wij over de voorneigende Oorzaken gezegd hebben, om dat deze met de zaden alleen in naem verfchelen. §• 39- De Menfeh verkeert onder ontelbare zaken, die hij voor een groot gedeelte noch misfen, noch mijden kan. Zij kumen meest allen hem voordeelig zijn , en op zich zei ven genomen niet befchadigen. Doch als zij in lichamen komen, daer een zaed is, worden zij fchadelijke vermogens. De Geneesheeren noemen deze Nietnatuerlijke, en ook niet te onrecht, noodzakelijke dingen. De lucht , voedzels, flaap en waken, beweging en rust, gemoedsbewegingen, kleêren e. z. v. maken deze vermogens, welken wij naderderhand breeder zullen befchouwen. Een menfeh, die vaste longen heefc, niet bloedrijk is , kan zich fterk oefenen in eene heete lucht, zonder dat de vaten in de longen breken, en 'er eene bloedfpuwing volgt; maer een , die zwakke, teere longen heeft en een bloedrijk lichaem, krijgt, door eene fterke beweging bij heet weer, eene bloedfpuwing, om dat 'er een zaed in hec lichaem is. Zulke zaden worden dikmalen van de ouderen overgeërfd, gelijk in Teeringachtigen, Podagriften e. z.v. blijkt. Een Geneesheer kan eene zekere voorzegging doorgaans maken uic deK 5 ze  *54 DE OORZAEK ze zaden, als er eenige fchadelijke vermogens op beginnen te werken. Men herinnere zich weder, wat wij over de gevallige, bijkomende Oorzaken gezegd hebben, want deze zijn alle uit de Nietnaturelijke dingen genomen, en zijn dezelfde met de befchadigende vermogens, welken we hier befchouwen. S- 4o- De Zaden en befchadigende vermogens moeten altijd te famenlopen om eene Ziekte te maken, gelijk wu hebben getoond. Daer moet ook nog iets bijkomen. De wijze Schepper heeft ons lichaem zoo gemaekt, dat het niet ftraks door de kragten der fchadelijke vermogens wordt beledigd, en als het een nadcelig is, het ander helpt. De menfeh heefc het zaed der Ziekte in zich, die draegt hij ten allen tijde met zich , maer toe zijn geluk wordt dit zaed maer door eene zekere fchadelijke kragt ontwonden, aen hec bewegen gebragt. Gelijk alle aerde niet even goed is voor alle planten en zaden, zoo werken alle fchadelijke vermogens ook niec op alle zaden in ons lichaem Daer moec eene overeenflemmende kragc cusfen de voorgeneigdheid of hec zaed der ziekte, en tusfen de Ia . en werking der Niecnaeurelijke zaken wezen De hecce zee de vaste en vloeibare deelen uic, en kan als zij door de beweging wordt vermeerderd, het Bloed  DER. ZIEKTE 155 Bloed te veel uitzetten, en fchadelijk worden. Maer de hette is daerora niet altijd nadeelig. Bloedrijke, Kolcrijke lichamen lijden 'er veel door, maer waterige temperamenten, wanneer het bloed dun is,traeg omloopt, trekken voordeel uic de hette, en zijn gezond, als de anderen lijden. In bloedrijken is de hette als olie in het vuer, bij Flegmatieken wekt zij de levensgeesten en beweging op, en is een geneesmiddel. In de ecrften is 'er eene famenwerking der voorgeneigdheid, van het zaed mee de fchadelijke vermogens, en deze brengc eerst nadeel aen. Elk heefc eenig zaed tot zekere Ziekte, maer als 'er geen fchadelijk vermogen bijkomt om het zaed te ontzwagtelcn, blijft de gezondheid. Alle menfehen worden niec door de Pesc aengcdaen , de Geneeskundige Hiftorie levert voorbeelden op, dat lieden, die de Spaenfche pokken, fchurfc en dergelijken kwalen hadden, niet door de Pest werden aengecasc. De Kinderziekte , hoe algemeen zij heerschc, werkt echter niet op alle menfehen. Daer zijn 'er velen, die haer nimmer krijgen , en vrij tusfen de befmetten verkeeren. De Inënting heefc geen vat op deze. In zulke menfehen ontbreekt het Zaed, en daerom werken de fchadelijke vermogens niet. Sommige menfehen zwellen, worden kwalijk, braken door het eeten van Mosfelen. Het gemeen denkt, dac 'er in zulke mosfelen fpinnen of krabben zijn, die iets venijnigs hebben; doch indien dit waer was  ,5*5 DK OORZAEK was, zoude men die toevallen gemeener zien, en alleen in raeuwe Mosfelen. Waerfchijnlijk hebben zulke menfehen eenige gefteldheid in de Mage, die te teer is voor de Mosfelen, fchoon ik niet wil tegenfpreken, dat er eenig vergift ook in de Mosfelen kan wezen, 't Schijnt echter zeker, dat de geneigdheid en de fchadende kragt moeten famenloopen. In alle menfehen is zoo iets, waer door zij zekere fpijzen niet kunnen verdraagen. Wij behoeven dit door geene verdere voorbeelden te bewijzen, zijnde het eene vaste waarheid , dat de zaden en fchadelijke vermogens moeten te famen werken, eene zekere overeenkomst bezitten om eene ziekte voorttebrengen. Uit dit alles kan men wederom een gevolg trekken ten opzichte van de weten'chap eens Geneesheers. 't Is zijn plicht deze twee zaken te kennen, de zaden der Ziekte en de befchadigende vermoogens. Deze twee maken door hunnen famenloop de naeste oorzaeken, derhalven de Ziekte. Alwat buiten deze twee gaet, behoort niet meer tot de Geneeskunde , waerom wij eene derde foort, door fommigen ingevoerd, niet in aanmerking nemen, te weten zulke Ziekten, die door bovennaturelijke Oorzaken gebeuren, gelijk de Pest ten tijde van David, of zulke kwalen, welken de Duivel of Toveraers aenbrengen. 't Is onze zaek niet thans te onderzoeken, of er ziekten uit bovennaturelijke oorzaken in onze tijden gebeuren. Men weer, dat  DER ZIEKTE. «57 dat de kragten van den Satan door de komst van den Zaligmaker zeer verminderd, zoo niet ten eenemael vernietigd zijn in het plagen der menfehen. Niemant, die eenig oordeel bezit, gelooft in ons land meer aen Toveraren. Wat de vergramde Godheid fomtijds tot ftraffe zendt, zonder medewerking der tweede Oorzaken , valt geheel onmogelijk in onzen tijd te bepalen. En fchoon 'er al iet bovennaturelijks gebeurde, zoude dit een Arts niec raken, die alleen op Ziekten uit naturelijke Oorzaken werkc. Hierom is deze foorte onnodig en nutteloos voor de Praktijk. Schoon een Geneesheer maer twee zaken ce befchouwen heefc, moec men niec meenen, dac zijn kunst daerom gemaklijk is, en coc eene groote Eenvoudigheid gebragc. De zaden en kragten zijn van eene groote uitgeftrektheid; hunne kennis vereischt een fchrander oordeel, naeuwkeurig onderzoek , lange ervarendheid. 't Is niet genoeg te weten, dat er zulke Zaden, zulke vermogens zijn, ik moet dezelve ook grondig kennen. Schoon ik weet, dac iemant eene voorneiging toe de Pleuris heefc, kan mij zulks niec bacen , zoo ik de Natuer dezer voornéiginge niet kenne, en weet, hoe zij fchadelijk wordt. Dit moet ik weten om de voorneiging in teugel te houden, 't Is niet genoeg, dat ik weec, dac eene heete of koude lucht fchadelijk is. Ik moet de werking der nietnatuurlijke dingen op zich zeiven weten, wac zij vereenigd vermogen, wac  153 D E OORZAEK war zr, ,n een voorgeneigdlichaem uitwerken, en welke lichamen vatbaer zijn voor hunne kragten. Van welk een uitgeftrcktbeid dit is zal ieder begrijpen, die weet, hoe veel verfcheide naturen 'er zijn, en wat men al tot de Nietnaturelijke dingen brengt. S- 4i- Wij hebben gezien , dat uit een famenloop der voorneigende en gevallige Oorzaken , dac is uic de Zaden der Ziekce en niec nacuerlijke dingen, de naeste Oorzaek der Ziekte gemaekt worde , en men uic de famentrekking dezer zaken de geheele Ziekte leerc, gelijk men door hec ce famencrekken van vele getallen' eene fom krijgt. Om dat nu uit dezelfde Oorzaek altijd dezelfde uitwerking volgt, kunnen wij, zoo we eens de Oorzaak eener Ziekce wecen , en dezelfde Oorzaken en verfchijnzels weder zien, door deze mee de eerfte ce vergelijken , de Ziekce kennen. Die noemen de Genees en Nacuerkundigen eene zaek van voren bepalen. Als men door hec re famencrekken der voorneiging en gevallige zaken de fom van de Ziekce gekregen heefc, maar echcer cwijfelc of de uitkomst goed is, kunnen wij weder de Arithmeeifche wijze volgen, en de proef op de fom maken. Deze zal ons toonen, of wij een'misflag begingen , en wat 'er te verbeteren vale. Bij voorbeeld: Ik zie een Mensch met  DER ZIEKTE. ï«9 met een groot Hoofd , korten Hals, dik, vet Lichaam , en zeer bloedrijk. Deze zaken voege ik te famen, en kriige het Zaed, de voorneiging tot de Geraektheid. Ik weet, dat die Mensch lekker en veel eet, Herken Wijn, kragtige Specerijen gebruikt, lang flaept, zich weinig beweegt, Deze zaken trekke ik bij de vorige , en zij geven mij de fom , de uitkomst der Ziekte, alle de Oorzaken eener geraektheid. Ik durve zulk een' gerust voorzeggen , dat hij eene Geraektheid zal krijgen, indien hij bij tijds niet op zijne hoede is. Wanneer mij iemand vraegt , waerom deze zaken, te famenloopende , juist eene Geraektheid aenbrengen, en hoe ik weet, dat mijne fom goed is'? dan maek ik de proef op. Ik befchouw alle die famenloopende zaken op haer zeiven. Hoe langer de Hals is, hoe veider het Harte van het Brein is. Om dat de beweging van het Bloed , door de famentrekking van het Harte aengebragt, en de verwijdering der Slagaderen door he: voortgeftooten Bloed lterker en grooter is digc bij het Harte, dan in verdere deelen , blijkt het, dat het Bloed fchielijker en fterker in de Slagaders van de Harstenen gebragt wordt langs een korten Hals, vooral daar het Bloed met een regten ftroom door groote takken naer het Bekkeneel droomt. In zulke menfehen is het wezen rood, opdragrig, en het Hoofd fchijnt grooter in zulken, dan het waerlijk is; want de wijdte van het Bekkeneel maakt  l6o DE OORZAEK maekt eigenlijk de grootte van het Hoofd , en ren wijd Bekkeneel, vooral naer hec Agcerhoofd , v\erdt voor een goed teeken gehouden. Nu overweeg ik verder alle de andere zaken , of zij omtrent dezelfde werking hebben. Lekker eeten maakt een groote veelheid Bloeds, een lui, log leven, lange ilaep begundigt het zelve, vele ikrke dranken en fpecerijen zetten het bloed uit, maken gedurige prikkelingen tot eene llcrker beweging. Alles loopt derhalven ce famen tot eene uitwerking, en derhalven moet de vereeniging van deze vermogens noodzakelijk in 'c einde, door hec breken der vacen, eene Geraektheid aenbrengen. Zoo ik in hec famencrekken een misflag hadc begaen , zoude ik dien bij de proeve moecen oncdekken ; ik zoude in die famenlopende zaken 'er eenige moeten vinden , die een tegenih ijdige uitwerking hadden; doch , als ik die niet vinde , befluit ik dac mijne fom goed is. Uic deze wijs ziet men coc welk een hogen crap van zekerheid de Geneeskunde klimt, indien men hier mee oordeel en voorzigtigheid uic de ondervinding te werke gaec. Wij hebben dus die Hoofddeel , zoo we meenen, tot eene grooce Eenvoudigheid en naeuwkturigheid gebragc. Wij hebben gecoond, welke de ware Oorzaek der Ziekte is; uic welke zaken zij gemaekc worde; hoe men haer moec kennen. Wij hebben getoond, dat men haer omzigcig van de andere Oorzaken moec on«  DER ZIEKTE. ró* onderfcheiden; dat zij de Natuer der Ziekte , dat is de Ziekte zelve maekt, en een Geneesheer haer volftrekt moet kennen. Nu moeten wij tot eene andere Befchouwing overgaen , die van een zeer groot nut in de Praktijk der Geneeskunde is. L DB  S E TOEVALLEN SER ZIEKTE. 5- 4* iSijmtoivïa noemden de oude Grieken, wat wij een toeval heeten, beide van overkomen, bijvallen afgeleid. Indien men het woord in zijne ruime beteekenisfe neemt, duidt het alles aen , wat een'Zieken kan overkomen, hierom redeneerde van Helmont, die de navolgers van Galenus een doodelijken haet toedroeg, om zijne vijanden te befpotten dus. Alles wat een Zieken mensch overkomt is een toeval. De Natuer, Oorzaek van de Ziekte maken de Ziekte, en deze komt den Zieken over; hare uitwerkingen gebeuren in den Zieken, derhalven is de geheele Ziekte een toeval, en de naem der Ziekte eene onnutte zaek; zich te bemoeien met de Nature en Oorzaek  BÊR ZIEKTE» 163 zaek der Ziekte is te vergeefs, om dac zij anders niets zijn dan toevallen. Befchouw het toeval alleen en gij zult een volmaekc Geneesheer wezen. Galenus gebruikc juist de omzigtigfle bepaling van een toeval niet. Een toeval, zegt hij, is dat, wat een levend lichaem tegen de Natuer overkomt O). Op eene andere plaetze: Een toeval heet alles, wat, de Oorzaek der Ziekte en de Ziekte uitgezonderd, tegen de Nature gebeurt (b")> Beter is de volgende befchriiving, die hij ons van een toeval geeft: Een toeval is alles, wat tegen de Natuer de Ziekte gelipt de fchaduw het lichaem volgt (c). Het lust mij niet deze verfcheiden befchrijvingen van Galenus te toetzen, en nog veel minder de oneindige twisten, die de Geneeskundige fchrijvers over de bepalingen der toevallen mak n, optehalen. Indien men alle de verfcheiden gedachten van nabij befchouwc, zal men zien, dac zij van geen nuc zijn. Hec zijn of ijdele viccerijen, of dwaze haerkloverijen, zoo belachliik als de Sophiscerij van van Helmont , die in de Praktijk ons geen voordeel aanbrengen. Laten wij die Geneesheeren op hun ftudeerkamer laten twisten, en zien, wat ons hec . : Ziekr (a) de diflf. Sijmt. Cap. 1 en 2; (£) De diff. Sijmt Cap. 2. O) De diff. Sijmt. Cap. ï. ea Itb.'a. is 'M«dlc. Rationa!? Cap. 1. L %  I64 DE TOEVALLEN Ziekbedde leert. Hier komen alle de Artzen overeen. Voor het Ziekbedde onderfcheidt elk de Toevallen van de Ziekte, en de Geneesheeren hebben hier gelukkig geen twist. Wanneer een mensch aen eene Pleuris ligt, is'er eene ftekende pijn, moeilijke ademhaling, hoest, koortze e. 7. v. Ceen Geneesheer vraegt,of de moeilijke Ademhaling een Toeval of eene ziekte is. Zoo iemant gewond is, twijfelt geen arts of ontfteking, pijn e. z. v. Toevallen zijn. De Geneesheeren zullen hier nooit de Ziekte met hare Toevallen verwarren. De oneindige Twisten onder de Artzen, die zich alleen aen woorden vergaepten, gelijk de meeste Ouden gedaen hebben, zijn daer uit gefproten, om dat eene zaek te bepalen het moeilijkfte werk is, dat men in de Natuer - cn Geneeskunde kan ondernemen. Dit fchijnt in den eerften opflag gering, fchoon 'er inderdaed niets zoo zwaer is. Wij kunnen vele dingen zeer wel van eikanderen onderfcheiden, zeer wel weten, wat die zaek is, maer als men haer naeuwkeurig moet befchrijven, en juist bepalen, dac is haer in alles onderfcheiden van eene andere zaek, ziet men de moeilijkheid. Elk onderfcheidt iets uic hec rijk der dieren, Planten en mineralen genomen; 'c Is echter moeilijk een algemeen begrip, eene juisce bepaling van elk ce geven, zoo dac 'er niecs van hec een in hec ander vale. De enkele naem of hec gezicht van iets geeft ons beter denkbeeld dan eene bepaling. Ie-  dek ZIEKT!. IÖ5 Iemant verftaet mij beter als k een Nagel noem, wat ik meen, dan dat ik eene befchrijving van een' nagel gaf. Zoo is het met de meeste zaken Men kan met Galenus alles wat een levend lichaem tegen de Nature gebeurc een Toeval noemen; Ja dat verder gaet alles wat het Lichaem overkomt, 'c zij volgens, het zij tegen de Natuer, een Toeval heeten, als men maer bepaelc, wac men door een Toeval verftaet. Zoo men deze twee bepalingen van Galenus op de Toevallen der Ziekte toepast, kan men eeuwig twisten, zonder malkanderen te verftaen, en Galenus te begrijpen , die op de eene plaets het woord Toeval in enger, op de andere in wijder beteekenis gebruikt. Laten wij zien wat men thans door een Toeval verftaet. Het moet de volgende karakters hebben; 1. In een' Zieken vallen. 2. Tegen de Natuer zijn. 3. Met de Ziekce te famenhangen en echter iet bijzonders wezen. Wij hebben getoond, dat alle Ziekte hare Oorzaek heefc, en dac zij van hare Oorzaek niet kan worden afgefcheiden; zoo ras ik eene Ziekte noeme, onderftel ik een Zieken, een mensch, die eenige belediging heeft in eenige zijner werkirgen. Deze Ziekte maekt uitwerkingen, die men Toevallen noemt; ik kan hen L 3 al-  i66 DE TOEVALLEN alleen in een Ziekte begrijpen, want de Gezondheid heeft geene Toevallen. Wat zoude een Toeval der Gezondheid wezen ? Iets, dac de Gezondheid vergrootte; maer wat dit is, weet niemant. Derhalven valt een Toeval altijd in een Zieken. Maer een Toeval onderftelt altijd eene Ziekte, en derhalven altijd iets tegen de Natuer. Ik hebbe getoond , dat de Ziekte iets is, dac van de volmaekte Natuer, van het volmaekte leven, dat is van de gezondheid afwijkt. Nu moet het ook altijd uit fchadelijke Oorzaken voortkomen, om dat het nooit in de Gezondheid valt, en nimmer tot welzijn ftrekc, naerdemael de uitwerking met hare oorzaek moet overeenftemmen. Hec Toeval is hierom fchadelijk , flrijdc 'mee de volmaekte Nature, en is dus met recht iets tegen de Natuer. Om dat een Toeval nooit in de Gezondheid gebeurt, maer alleen in eene Ziekte, moet 'er noodzakelijk ee. ne Overeenkomst, een famenbang zijn tusfen de Ziekte en tusfen het Toeval. De Oorzaek der Ziekte brengt de Ziekte, hare uitwerking voorc, en daerom hangc de Ziekte zeer naeuw ce famen mee hare Oorzaek , fchoon 'er een opzichce van den tijd onderfcheid is naer onze bevaecing; zoo moec ook hec Toeval, om dac hèc alcijd in de Ziekte komc, iecs van de Ziekce oncleenen, en mee haer ce famenhangen, doch zoo, dat het Toeval iets is van de Ziekte onderfcheiden,  DER ZIEKTE. I07 den, want het is niet noodzakelijk, dat het altijd bij de Ziekte komt; de Ziekce kan zonder zeker Toeval begrepen worden; derhalven is het Toeval affcheidbaer van de Ziekte en iets op zich zelf. Het Toeval heeft dezelfde betrekking tot de Ziekte, als een Epizode of Bijwerk toe een Heldendicht h-seft. Zij moec een famenhang mec de Hoofdftof hebben, doch blijft echcer iecs op zich zelfs, dat niet volftrekt uic de Hoofdftof moet vloeien. Ik make alleen eene korte aenmerking, dat men geene kleine geringe aendoeningen van den gezonden ftaet, die geen naem van Ziekte verdienen, fchoon zij waerlijk tegen de Natuer zijn, Toevallen moec noemen. De mensch in wien zulke kleine aendoeningen vallen is nog niet Ziek, en derhalven kan 'er nog geen Toeval wezen. Wanneer iemant wat meer dan gemeen vermoeid is; de Afgang dunner, is de mensch nog niet ziek, en deze Aendoeningen zijn daerom geene Toevallen. § 43- Wij hebben gezien, dat de Ziekte zekere verfchijnfelen aenbrengt. De verbeelding, die zich de een. voudigfte mensch van de gezondheid maekt is deze, dat hij eene volmaekte werking van alle zijne deelen gevoelt, en geene lastige of pijnelijke gewaerwordingen ondervindt. Wanneer hij in zich zeiven eenige L 4 moei-  1(58 DE TOEVALLEN moeilijkheid, pijn, ontroeiing begint te befpeuren, Wordt hij ftil aengedreven om te geloven, dat 'er iets in zijn lichaem fchuilt, het geen niet wel is, dat 'er eene Ziekte is, want de Gezondheid kan zulke gevoelens niet aenbrengen. Al wat mismaekt, lastig, pijnlijk is, ftrijd met de gezondheid. De Zieke merkt zelf de wezenlijke ziekte niet, maer deze Toevallen verzekeren hem, dat hij Ziek is. Een mensch, die voorheen gezond was, voelt eene ongewoone loomheid, traegheid, lust om te liggen, van zelve komende vermoeidheid in alle zijne leden, eene zwaerheid, pijn in de fpieren, als of hij zwaer gewerkt had vooral in de Lendenen en bcenen, moeilijkheid en matheid als hij ergens opklimt. Wanneer hij des morgens opftaet, zijn hem de leden als geflagen. Dit alles kan niet uit de Gezondheid vloeien. De Zieke befluit, dat hij niet wel isen haelt een Geneesheer. Deze befchowwt ook alle deze dingen, en weet uit zijne Phijüologiie, dat zulks geen teeken der Gezondheid is. Hij ziet, dat 'er eene Ziekte is, en weet uit zijne kunst, dat 'er eene fcherpe, afdwalende ftof moet wezen om deze verfchijnfelen te maken, en deze lijder fcheurbuikig is. Deze verfchijnfelen eindigen ook alle met de Ziekte. Zoo ras gij door bekwame middelen deze fcherpe ftoffen wegneemt, verbetert, de vaste deelen hertfelc, zullen alle de opgetelde lastigheden verdwijnen. De  DIK ZIEKTE. IÖ9 De Geneesheer trekt veel voordeel uit deze verfchijnfelen. Wanneer hij ziet, dat zij afnemen, weet hij ook, dat de befchadigde ftof mindert; zoo zij toenemen merkt hij den aenwas der ftoffe, dat zijne Geneesmiddelen te zwak of niet goed zijn. Wanneer ze ophouden, is een Arts verzekerd, dat de Ziekte genezen is. Neem eene Ziekte, welke gij wilt, en ge zult dit altijd waer bevinden. Gij kunt verzekerd wezen, dat uw Lijder niet herfteld is, zoo 'er eenige van die verfchijnfelen overblijven, en dat de ziekte weer zal aengroeien, en allengs alle de vorige moeilijkheden veroorzaken. § 44- Men moet echter alles, wat in de werkingen des Lichaems afwijkt, gelijk wij dit reeds getoond hebben geene Ziekte noemen, dp dat men de Uitwerkingen niet verwarre met de Oorzaken, of deze laetste met de eerften. Het zwellen der Beenen vooral des avonds; het zwellen van den Onderbuik; Eene moeilijke Ademhaling; groote Dorst; Traegheid, Loomheid; belette Afgang; weinig wateren; luttel zweet; fluipkoorts zijn alle verfchijnfelen, die de waterzucht gedurig verzeilen. Zij hangen met dezelve te famen, zijn de uitwerkingen dier Ziekte, en eindigen met haer. Maer, fchoon zij alle deze hoedanigL 5 he-  l?0 DE TOEVALLEN heden hebben, zal niemanc echter eene van deze een Ziekte noemen. Die zulks deed, zoude niets anders dan verwarring maken, en geen onderfcheid kennen tusfen de Oorzaek en uitwerking. Zijne Geneeswijs zoude ook geheel dwaes wezen. Deze verfchijnfelen hebben echter een voortreflijk nut. Eene Ziekte is gemeenlijk voor de uitterlijke zinnen verborgen; doch uit de verfchijnfelen, die een Geneesheer waerneemc en te famen voegt, kent hij de verborgen Ziekte. Een Arts kan met de Oogen niet zien, dat 'er ergens in het lichaem een waterige wei is uitgeftort, of in de verdopte vaten fliiflaet, en hen uitzet. De opgenoemde verfchijnfelen toonen, dat dit gebeurt, en uit deze vindt een Arts de Oorzaek der Ziekte; welken naem moet men nu aen deze verfchijnfels geven ? Zij zijn de Oorzaek der Ziekte niet. Zij hangen met de Ziekte te famen. Hun wortel, om zoo te fpreken, hangt in de Ziekte, die hen voedt, en onderhoudt! Men kan dezelve Toevallen noemen, die met de Ziekte voortkomen, en altijd zijn, waer de Ziekte is. Geen beter naem is 'er voor hun uitte denken. Men onderfcheidt docr dezen de uitwerkingen van hare oorzaken; daer wordt niets verward, en een klacr denkbeeld om alles in de praktijk wel te behandelen gegeven. § 45- Maer wij moeten naeuwkeuriger bepalen, wat een Toe-  DER ZIEKTE. l"?t Toeval is, en wat 'er toe vereischt wördt, i. Een Toeval moet niet langer duren dan de Ziekte. 2. Het moet zich aen de zinnen vertoonen. 3. Het moet in den Zieken vallen; 4. Tegen de Natuer in den Zieken gebeuren ; 5. Van de Ziekte en haer Oorzaek onderfcheiden zijn; ï. Eén Toeval moet niet langer duren dan de Ziekte. Dit is eene voorname Eigenfchap van een Toeval. Het heeft zijn oorfprong uit de Ziekte ; deze is de Oorzaek, het Toeval de uitwerking. Derhalven kan het niet langer duren dan de Ziekte, want zoo men de Oorzaek wegneemt, belet men de uitwerking, gelijk alle Natuerkundigen vast flellen. Doch hier hebben wij nog geen onderfcheid tusfen het Toeval en de Oorzaek der Ziekte. De Oorzaek duert zoo lang als de Ziekte duert, gelijk we bewezen hebben, en het Toeval duert ook zoo lang als de Ziekte duert, derhalven is deze Eigenfchap nog niet genoegzaem om een Toeval te onderfcheiden. 2. Het moet zich aen de zinnen vertoonen. Men kan geen Toeval begrijpen, dat zich niet aen den Zieken of aen den Geneesheer, of aen die beiden te gelijk vertoont. Een mensch heeft benaeuwdheid, pijn, die hij zelf gevoelt, of de Geneesheer en Omftander zien. Alle de verfchijnfels, die wij zoo even in de waterzucht optelden, kunnen en door den Lijder, en door den Arts met cenen hunner zinnen gemerkt  %T% DE TOEVALLEK merkt worden. Eene Tegenwerping zoude men hief kunnen maken. In vele Ziekeen ontftaen 'er tegennatuerlijke Afwijkingen, maer die voor de zinnen verborgen zijn, en niet kunnen onderfcheiden worden. Dikwerf bij voorb. vallen'er verborgen kramptrekkingen in de Darmen, die den afgang beletten, en noch door den Zieken , noch door den Geneesheer gemerkt worden. Zuiverende Purgatien en Lavementen zijn te vergeeft. Daer kunnen derhalven tegennaturelijke Afwijkingen in de Zieken zijn, die men met geen der zinnen kan gevvaer worden. Maer deze Kramptrekkingen noemen wij geen Toevallen, zij zijn de Oorzaek van een Toeval, den beletten Afgang te weten. Deze is het Toeval der verborgen Kramptrekkingen, en zigtbaer voor een Lijder en Geneesheer. Als 'er in de fijne vaten eene verftopping komt, volgt 'er eene Koorts. De verftopping kan ik niet zien noch gewaer worden, maer wel de koorts. Deze is het Toeval. Hier hebben wij een merkelijk verfchil tusfen de Oorzaek en hec Toeval der Ziekte. De Oorzaek kan verborgen wezen maer nimmer het Toeval. 3. Ha Toeval moet in een Zieken vallen. Een Toeval kan niet gebeuren, als de mensch niet Ziek is. Wanneer iemant de Derdendaegfche Koorts heeft, krijgt hij fterke koude, als de Aenval der koortze komt. Deze koude zou hij niet gekregen hebben, als hij gezond was. Maer, zegt men, indien dees zich  DER ZIEKTE. 173 zich bij een groot vuer plaetfle, zou hij zich warm kunnen houden, fchoon de Derdendaegfche koorts kwam, en hij kan ook warm zijn, als hij gezond is, derhalven behoeft zulks niet altijd in een' Zieken te vallen. Doch men merke flechtsaen, dat deze warmte, die men zich bij een groot vuer maekt, geen de. minde betrekking tot de Ziekte, de Derdendaegfche koorts heeft. Zij is eene uitwerking van het vuer, en kan altijd gemaekt worden; doch zoo is het niet met de koude, die nimmer op zulk,eene wijs zal ko. men, als men de Derdendaegfche koorts niet heeft. Dit is een voornaem onderfcheid tusfen de Oorzaek en het Toeval der Ziekte. De Oorzaek komt eerst ia een' gezonden; het Toeval alleen in den Zieken. Dk toont aen, dat het Toeval een famenhang met de Ziekte heeft, 4. Het Toeval moet tegen de Natuer in den Zieken gebeuren. Vele zaken komen een' Zieken over, die niet nadeelig zijn. Alle de verfchijnfels, die wij zien gebeuren, als de gurjftige Natuer haer lichaem helpt, zijn geen Toevallen. De Scheidingen, die men zoo dikmael en met zulk een' gewenschten uitflag in de Ziekten ziet gebeuren , moet men geenzins onder dezen rang plaetzen. Zij zijn heilzame pogingen der Nature. Alle Toevallen daer en tegen zijn altijd nadeelig, omdat zij uitwerkzels der Ziekte zijn; hierom noemt men hen, tot onderfcheiding met de 00- gin.  174 DE TOEVALLEN gingen der Nature, tegen de Natuer, dat is fchadelijk. Dit onderfcheid is des te noodiger om dat het verwarren en behandelen der pogingen van de Nature en der Toevallen van de Ziekte, zonder eenig onderfcheid , de doodelijkfte gevolgen naer zich fleept. 5. Eindelijk moeten de Toevallen van de Ziekte en de Oorzaek der Ziekte onderfcheiden kunnen worden. Zoo men dit in eenig verfchijnfel in een' Zieken niet kan doen, is het geen Toeval. Men kan echter hier niet ligt dwalen, om dat men de Toevallen van de Oorzaken onderfcheidt, naerdemael de laetiten in den gezonden voorvallen, de eerurn nooit anders dan in een Zieken. De Oorzaken zijn reeds aenwezend en bekend, eer de Toevallen komen. Als men de Ziekte weet, heeft men hare Oorzaek reeds ontdekt, en wat men verder ziet gebeuren, vertoont zich aen de zinnen, kan gemaklijk -uit haer worden afgeleid, en van haer en hare Oorzaken onderfcheiden worden. S- 46. Zoo ras de Gezondheid verandert, ziet men drie zaken gebeuren. De werkingen van - het Lichaeimy die men zonder lastigheid, zonder pijn verrigtte, gefchieden zoo aengenaem, zoo gemaklijk niet meer. De-  DER. ZIEKTE. 175 Deze of gene ontlastingen des Lichaems worden verminderd, belet. Men bemerkt, dat het gezicht zijne gewone helderheid verliest, en heel de levenswijs en houding van den mensch verandert. Men noemt dien mensch ziek. Doch. daer'wordt geene uitwerking zonder Oorzaek voortgebragt. Deze afwijkingen van den Naturelijken ftaet, die men Ziekte noemt, moeten uit zekere bronnen vloeien ; deze fpeurt een Arts naer; en deze Oorzaken maken het tweede uit, dar. men befpeurt, bij het verliezen der gezondheid. Men ziet daer en boven nog andere verfchijnfels, die de zieke merkt, die de Geneesheer waerneemt, en men noch tot de Oorzaek, noch tot .de Ziekte kan brengen. Deze heet men Toevallen. Tusfen deze drie zaken, die alle de Gezondheid nadeelig zijn, is een onderlinge band. Zij zijn drie verecnigde magten, die de Natuer beftrijden. De Ziekte kan niet bellaen zonder hare Oorzaek, en daer is geene Ziekte zonder Toeval. Wanneer een mensch gekwetst wordt, is 'er eene Ontbinding, fcheiding des geheels. . Deze Scheiding is de Naeste, ware Oorzaek der wonde. Daer volgt eene Bloeding; deze is het Toeval. Tusfen deze driexis een band, die hen vereenigt. Zoo gij de Ontbinding, Scheiding der deelen wegneemt, neemt gij de wonde weg, en als deze ophoudt, is de Bloeding, het Toeval der wonde gedaen. Daer is geene belediging van eenige werking, van eenig ver- mo-  1?6 DE TOEVALLEN mogen onzes Lichaems, of hec heefc zijn Toeval, het geen ons dikwerf de Ziekte leerc kennen. In eene Pleuris is 'er eene verftopping en Oncfteking, die men niec ziec, maer de benaeuwde, moeilijke Ademhaling, ftekende Pijn, Hoest, Koorts, alle Toevallen dier Ontfteking, leeren de Ziekte. Wat is 'er gemeener dan de Koorts? Doch wat is 'er moeilijker dan te zeggen, wat de Koorts is. Men ontdekt haer echter gemaklijk; en waer uit?Koude,huivering, benaeuwdheid, (heller pols e. z. v. zijn Toevallen, die de Koorcs aencoonen. Zoo 'er geen van die Toevallen is, blijft de Koorts onkenbaer; doch een oplettend Arts vindt hen altijd aenwezig als 'er de Koorts is, die zonder uitwerkingen alzoo min immer aenwezend is, als zonder Oorzaek. Maer, zal men vragen, hebben alle toevallen hun einde met de ziekte, gelijk gij gefteld hebt, hoe koomt hec dan, dac men coevallen waerneemc, die langer dan de Ziekce duren. Een menfeh worde gekwecsc. De wonde maekc een bloedftorting; deze is een Toeval der wonde. Deze bloeding berooft den menfeh van zijn levensfehat, en veroorzaekt flaeuwte, ja zelfs de wacerzuchr. De bloeding echter houdc op, maer de flaeuwte blijft; de wacerzuchc groeit aen, fchoon de wonde gefloten is, zoo redeneren zommigen. Ons antwoord is kort, dat men de wonde had kunnen fluiten bij tijds, wanneer men die niet kan  DER ZIEKTE. ij? kan doen, wordt er een tweede Ziekte veroorzaekt, die verder geen Toeval meer is. Indien men de wonde had kunnen fluiten, dan had het Toeval, de bloeding opgehouden, en daar was#geen flaeuwte, geen waterzucht uit dit Toeval geboren; doch zoo het lang aenhoudt, maekt het deze nieuwe Ziekten. Men moet echter niet begrijpen, dat alle Toevallen zoo lang moeten duren, ais de Ziekte. Alle Ziekten hebben zeker hare Toevallen; en zoo lang zij duren, duren 'er Toevallen; doch zommigen gaen in zekeren tijd der ziekte weg, en maken plaets voor anderen. In het begin eener derdendaegfche Koortze heefc men koude , die door hette vervangen wordt. Zij gebeuren echter alle om dat 'er eene Ziekte is, en kunnen niet langer duren dan de Ziekte, hunne Oorzaek. ; Hierin verfchilt het Toeval met de naeste Oorzaek; deze duert, zoo lang de Ziekte blijft. Het Toeval eindigt wel met de Ziekte, maer is niet altijd door den geheelen loop der Ziekte aenwezend, en wordt gemeenlijk door een ander Toeval vervangen. § 47- Nu is de voornaemfte vraeg, wat eigenlijk de Toevallen in de Ziekte maken ? Alle Geneesheeren, die de praktijk oefenen, zullen met mij bekennen. zoo zij uic de borsc willen fpreken, dac zij dagelijks ZiekM ten  *78 *>E TOEVALLEN ten behandelen, wier oorzaken en Nature zij niet begrijpen. De Oorzaek van een Ziekte vooral is dikwerf zoo duister, dat de bekwaemfte Geneesheeer haer niet weet. Ik Aen een Meer, die, als hij ra een gezelfchap komt, zeer wel is, vrolijk lacht,praet fpeelt, maer dikwerf midden in een geoorloofde vrolijkheid heefch wordt, bezwaerlijk kan fpreken, allengs onbeweegbaer blijfc zitten, zomtijds zich wringt en kramptrekkingen krijgt, zomtijds niet; wat hij vast heeft fterk houdc, en gemeenlijk, als hem de Ziekte overvalt, naer iets grijpt. Allengs komt hij weder tot zich zeiven, en voelt eene Loomheid .dooral de leden. Ik wil graeg bekennen dat ik de Oorzaek dier kwale niet weet, maer de Toevallen zie ik, en uit deze belluite ik, dat het eene Hijpokondrijkekwael is, die uit krampen beftaet; ik onderfcheide uit de Toevallen haer van de vallende ziekte, en Kataleptieke krampen, van welken ik zulke wondere gevallen gezien hebbe zonder de oorzaken te kunnen ontdekken'. Met de Toevallen is het heel anders gelegen. Zij maken het zigtbare deel van de Ziekte, en zijn derhalven van een groot belang, en de fcheidsluiden, op dat ik mij zoo uitdrukke, der Ziekten. Schoon 'er vele Geneesheeren bij een' Zieken, die eene Pleuris heeft, geroepen worden, zullen zij alle uit de moeilijke ademhaling, pijn, hoest, koortze e. z. v. befluken, dat deze Ziekte eene Pleuris is. Laten deze Ge-  DER ZIEKTE 179 Geneesheeren van verfchelende begrippen zijn wegens de Oorzaek en Natuer der Ziekte; de een het gevoelen van van Helmont, een ander dat van Stahl, een derde BokrhAve's volgen, allen echter zullen zij uit de Toevallen bekennen, dat 'er eene Pleuris is. Door deze onderfcheidt men de Ziekten, die in naem overeenkomen; en in oorzaek weinig verfchelen van eikanderen, 'en vermijdt men alle verwarring. Tot veel nut en groot geluk voor de Geneeskunde heeft men geene groote geleerdheid te bezitten om de Toevallen te ontdekken. Men behoeft flegts eene bedaarde oplettendheid, en naturelijk oordeel om hen te onderfcheiden. De Empiriefche Geneesheeren zien hen zoo klaer, en kunnen uit deze de bijzondere kwalen zoo wel kennen en onderfcheiden, als de fchranderfte Arts. Men behoeft naeuwlijks iets meer; men behoeft geene diepe kennis in de Ontleedkunde en Phijfiologije. De Natuerkunde kan men misfen, en alle de Geneesheeren, die de praktijk oefenen, berusten in degemeene kwalen, die zij dagelijks behandelen, in het waernemen der Toevallen. Een uitgeflrekte Praktijk kan naeuwlijks iets meer toelaten, en het zijn alleen bijzondere gevallen, waer de Geneesheer van zijne andere kundigheden gebruik maekt. »i Is daerom geen wonder, dat menfehen, die weinig weten, en alleen fommige Geneesmiddelen bij de ondervinding hebben leeren kennen, dikwerf zoogelukM 2 kig  l8o DE TOKVALLRN kig zijn als verflandige Artzen in hec genezen der Ziekte. § 43. Om dat echcer alle verwarring, en dubbelzinnige uitdrukking zeer nadeelig is in de wetenfchappen, moet men ook omtrent de Toevallen een net onder feheid en eene juiste verdeeling maken, om dat zij zich ver.'cLeidenlijk vercoonen, en inderdaed veel van eikanderen verfchelen, fchoon zij alle denzelfden naem voeren. In een bepaalden zin noemc men eene zigt. bare afwijking van den gezonden ftaet , welke den zieken uit de aen wezende Ziekte en hare Oorzaek zoo aehkpmt, dat zij van de Ziekce en hare Oorzaek is onderfcheiden, en niec langer dan de Ziekce duert, ccr. Toeval. Als men echter alle verfchijnfeis, die tegen de Natuer in den Zieken gebeuren, naerfpoort, zal er niec volmaekt aen deze bepaling voldaen worden. Alle Toevallen komen, ineen zeer bepaelden zin genomen, niec uic de aenwezende Ziekce voort. Als een mensch eene bedorven ftoffe in de macg heeft, wordt 'er eene koores uic vooregebragc. De koorts is eene ziekte, de bedorven ftoffe de oorzaek. Daer komt een Toeval, kwalijkheid, walging bij. De koorts maekt die kwalijkheid niec, maer de bedorven ftof, zoo gij deze wegneemt , gaet de kwalijkheid over  D It R ZIEKTK iSl over, fchoon de koorts blijft, die dikmaels al heeft men het lichaem wel gezuiverd duerr. Die Toeval kwam derhalven niet uit de Ziekte, maer uit de oorzaek der Ziekte. Wanneer iemant gekwetst is, en eene groote bloedftorting krijgt, valt hij van zich zeiven. De fheuwte oneftaec niet uit de Ziekte, maer uit het Toeval der Ziekte. Zij heefc een anderen oorfprong dan een Toeval, dat uit de Ziekte zelve oneftaec. Daer moec derhalven een nader onderfcheid tusfen de Toevallen gemaekc worden naer de bijzondere Oorzaken , uic welken zij voortkomen, om in de praktijk , door hec een voor hec ander te nemen, niec te dwalen. S- 49. Toevallen derhalven, die men wezenlijke en ware mag noemen, moeten zich altijd in een Zieken vercoonen, en den zieken ftaec voor hunne oorzaek erkennen. Deze moec hen aenbrengen en van dezen moecen zij onfeheidbaer zijn. Alle andere verfchijnfelen , die men in een zieken ziec gebeuren, en niec uic den zieken ftaet voortkomen, zijn geen> Toeval-, len. Men kan de ware Toevallen in drieërleie foorte verdeelen r naer de drieërleie ziekelijke oorzaken, uic welken zij ontftaen. Men heeft Toevallen der Ziekte ; Toevallen der Oorzaek van de Ziekte, en ToeM 3 val-  l82 DE TOEVALLEN vallen der Toevallen. Deze verdeeling der Toevallen ftrijdc niet met onze bepaling die wij van een waer Toeval gegeven hebben. Een Toeval noemden wij dat, wat den zieken mensch tegen de Natuer uit de Ziekte zoo voorkomt, dat het van de ziekte en hare oorzaek moet onderfcheiden worden, en niet langer duren dan de ziekte. Drie zaken zijn 'er nu, die den mensch tegen de Natuer overkomen, en den gezonden ftaet beroeren. Deze zijn de oorzaek der ziekte, de Ziekte, en het Toeval der Ziekte. Maer deze drie hangen zoo natuerlijk tcfamen, dat men geen van de drie zonder de twee overigen kan begrijpen. Waer eene oorzaek is, daer is altijd eene uitwerking; geene uitwerking gebeurt 'er zonder oorzaek. Alle ziekten hebben eene oorzaek, en alle ziekelijke oorzaek maekt eene Ziekte, deze rgoec noodzakelijk weder eene uitwerking voortbrengen, en deze is het Toeval, dat nooit zonder zijne oorzaek de ziekce kan ontftaen noch duren. Dezs drie zijn tegen de Natuer, en moeten daerom tegtnnatuerlijke uitwerkingen voortbrengen, om dat alle uitwerkingen eene overeenkomst met hare oorzaken hebben. Derhalven zijn alle de uitwerkingen, die zij maken, fchadelijk, de gezondheid nadeelig, en uic ziekelijke bronnen. Hec onderfcheid tusfen de drie ware Toevallen beftaet enkel, zoo gij juiscwile (preken, in den tijd. Gelijk de Oorzaek voor de Ziekce moet begrepen worden, zoo verfchelen ook de  DER ZIEKTE. 183 a*e Toevallen alleen, dac men het een voor hec ander in tijd moec plaetzen. Die vooraf bewezen hebbende zullen wij ieder dier coevallen nader befchouwen. S 5°- Wat is een Toeval der Ziekte? Wij hebben gezien, dac de Naesce Oorzaek der Ziekte uic een, famenloop van verre en voorncigende Oorzaken ontflaec. Eene verre óf voorneigende oorzaek maekt geene Ziekte; hiertoe moeten er velen tefamenloopen. Zoo ras men de naeste oorzaek heefc, is 'er ook de Ziekce , en deze cwee zijn onaffcheidbaer van eikanderen. De Ziekte uit vele en verfcheiden famengelopen oorzaken ontftaen, brengt ook velé en verfcheiden uitwerkingen voort. Deze uitwerkingen zijn de Toevallen der Ziekte. Eene koorts brengt vele uitwerkingen voort; zeldzaem is 'er eene koorts, die maer eene uitwerking aenbrengt. Dit zoude zoo ongemeen zijn , als dat eene enkele oorzaek eene koorts maekte Huivering, koude, fchudding e. z. v. zijn Toevallen der koortze, door andere vervangen, als hette, dorst, zweet. Gij kunt u geene ziekte verbeelden, ïh welke niet het een of ander Toeval zich vertoont. Het vloeit altijd zonder tusfenkomst van iets uit de Ziekte, en volgt haer het naest. Deze Toevallen zijn altijd zigtbaer, dat is M 4 yo°r  184 DE TOEVALLEN voor een van de zinnen 'c zij van den Zieken, 'c zij van den Arcs, of vandiun beiden kenbaer, en fchoon men de ziekce niec kan zien, vercoonc zij zich echter door hare Toevallen. Het onderzoek en de kennis dezer Toevallen is derhalven van een uitgeftrekc nut. De Natuerkundige regel, dat dezelfde uicwerkingen dezelfde oorzaken hebben, is zeer gewigtig. Wanneer ik weec: door eene naerftige oefening in de Geneeskunde, dac er zekere uitwerkingen altijd volgen, wanneer een mensch aen zekere ziekte ligt, dan trek ik die gevolg, dac dezelfde uicwerkingen, die ik in ern anderen zie, van diergelijke oorzaken alhangen. Ik leerehieruic de Natuer der Ziekte, die zulke uitwerkingen voortbrengt. De Natuer der Ziekte is in de beledigde werkingen van den mensch te zoeken,maer deze Natuer is veeltijds voor ons verborgen. Wij kennen haer gemeenlijk uit de uitwerkingen der beledigde,deelen. Ik zie eene Pleuris niet eigenlijk met mijne oogen. Ik zie niet, dat 'er eene ontfteking in het Borstviies is. Ik befchouwe alleen welke uitwerking deze ontfteking voortbrengt, en leer uit haer de Natuer van de ziekte. Ik weet niet flcgts uit deze Toevallen dat er eene ziekce is, maer ook welke die ziekce is. De uicwerkingen moecen overeenkomen met hare oorzaken, die leerc mij ook, of deze z-iekte zwaer of ligt, gevaeriijk of niec is. Zoo de uitwerkingen ligc zijn, make ik mij een voordeelig denkbeeld van  DER ZIEKTE. IÖ5 van de oorzaken, en 'eene voorzegging van eene fpoedige herflellinge. . De tegenwerping, dat de Naeste Oorzaek de ziekte maekt, en met haer niets verfcheelt, waerom ook deze Toevallen der Ziekte Toevallen der Oorzaek van de Ziekte kunnen genoemd worden , des onze onderfcheiding overtollig is, zal een opmerkzaem lezer reeds uit het laetfte van het vorige kunnen wederleggen, 'c Is derhalven niet nodig, dat wij weder vele woorden gebruiken om te toonen, dat men hier alleen op den tijd moet letten , en de zaek in wat ruimer zin nemen. De Geneeskunde legt zich alleen toe cm zaken te befchouwen, die nuttig zijn in de Praktijk. Bovennatuerkundige befpiegelingen en -naeuwkeurigheden, voor bet ziekbed van geen belang, raken ons niet, hierom gaen wij over om de Toevallen der oorzaek te befchouwen. S 51 Wat is een Toeval der Oorzaek van de Ziekce ? Alles, wat voorgaet en famenloopt om de Ziekte te maken, noe'men de Geneesheeren hare Oorzaek. Wij hebben getoond, dat deze voorafgaende zaken niet dan in een' ruimen zin Oorzaken der Ziekte kunnen genoemd worden, en gevoeglijker den naem van zaden der Ziekte zouden dragen. Wij zeiden echter, M $ dat  l8t> BE TOEVALLEN dat de befchouwing dezer verre Oorzaken nuttig was. Dit zullen wij hier tocnen. De ondervinding leert , dat deze verre Oorzaken zekere uitwerkingen voortbrengen, die waulijk aen de Ziekte zelve niec kunnen worden toegefchreven , en welken derhalven den naem van Toevallen der Oorzaek van de Ziekte verdienen. Daer zijn gevallen, dat de fchadelijke kragten, die de Ziekte helpen maken, zeer menigvuldig zijn, fchoon 'er eenigen nog maer de Ziekte aenbrengen, en anderen nog nietsdoen, maer, naderhand in werkinge gebragt, fchadelijke uitwerkingen veroorzaken, die men niet aen de ziekte maer alleen aen deze kragten kan toefchrijven. Wanneer een mensch met een' degen gekwetst wordt, heefc hij eene wonde, en dus eene Ziekte. De ontbinding der deelen is de Naeste Oorzaek der wonde,- De Degen, zijn beweging, zijne manier van beweging met de punt voor, zijn verre Oorzaken.- Maer een ftuk van den degen blijft in de wonde ftcken. Mier uitontflaen geweldige krampen , ftuipen , pijnen. Deze Toevallen komen niet van de wonde. Eene enkele wonde zoude deze gevolgen niet veroorzaekt hebben. De punt van den degen , Oorzaek der wonde, maekt deze Toevallen om dat zij in het lichaem blijft. Dit is iet gevalligs, dat niet volftrekc tot de Ziekte behoort, af enaenwesend kan zijn, fchoon de ziekte 'er is. De krampen, ftuipen, pijnen» die nu gebeuren, zijn Toevallen der Oorzaek van  DER ZIEKTE. I87 van de Ziekte. Het is bij de Barbaerfche volkeren van alle tijden de gewoonte geweest de pijlen in eenig venijn te doopen. Ovidius zong reeds van de Getiefche fchichten: Pars cadit hamatis mifere Confixa fagittk, Nam volucri ferro tinctüe virus in est (a) Het zelfde getuigen de Reizigers van vele wilden. Iemant, die door een vergiftige pijl getroffen wordt, krijgt eene Ziekte, wier Oorzaek de fchicht is; doch deze brengt doodelijke Toevallen aen, die men echter niet aen de Ziekte als Ziekte kan wijten, maer aen eene gevallige, bijkomende Oorzaek. Zoo de Schichten niet in venijn gedoopt waren geweest, zoude men die Toevallen niet gehad hebben. Zulke fchichten hebben tweeerlei fchadelijke kragten; eene, die wonden aanbrengt, en eene, die door het Venijn fchaedt. Deze Toevallen zijn derhalven Toevallen der Oorzaek. De Ervarenheid en reden toonen het onderfcheid en dat men deze van de vorige Toevallen der Ziekte moet afzonderen. Alle de gevallige, bijkomende Oorzaken der ouden kunnen zulke Toevallen verwekken , en zij zijn geheel verfchelende van de Toevallen, die uit de Ziekte omftaen. De Toevallen (*) Trist, lib. 3. Eleg. g.  i88 DE TOEVALLEN len der Ziekte eindigen met de Ziekte, maer de Toevallen der Oorzaek niet. Om dat de verre Oorzaken, die deze Toevallen voortbrengen, nier met de Ziekte naeuw verknogt zijn, de ware Oorzaek der Ziekte niet maken, behoeven ook hare uitwerkingen niet met de Ziekte te eindigen. De wonde, die iemant krijgt door fchietgewecr, kan gefloten worden, fchoon de kogel in het lichaem blijft, en veel erger gevolgen voorbrengt dan de wonde. De Hoofdwonden fchijnen fomtijds ligt, doch daer blijven niet zeldzaem fchilfers, uitgevaet Bloed e. z. v. in de hersfenen, die hunne uitwerkingen toonen na het fluiten der wonde. Ontelbare voorbeelden vindt men bij de geneeskundige fchrijvers van zaken, die in het Lichaem zijn gebleven na wonden, zonder kwaed te doen, dan een geruimen tijd na het fluiten der wonden. Deze bijkomende Oorzaken zijn veel zwarer fomtijds dan de Ziekte zelve, en maken ysfeiijke Toevallen. Een Jongen van veertien jaren had een Hoofdwonde gekregen, waer uit men vele beenkens gehaeld had., pijn, koorts en andere Toevallen der Ziekte eindigden, en alles beloofde eene gelukkige berflelling. De Vader, fchoon door den Heelmeester gewaerfchouwd zijn kind Uil te houden, liet eenige dronke boeren naest het vertrek van den Lijder dansfen, trommelen en ander g-raes maken. Hier door kreeg de Lijder des anderen daegs koorts , ftuipen , ylhoofdigheid, en  DER ZIEKT». 189 ea ftorf den vierden dag. De vader werd door de Overheid in eene boete heilagen om zijne onvoorzig. tigheid (F). De wende van die kind was niec doodelijk, maer de gwallige Oorzaken bragcen Toevallen aen, die den dood veroorzaekcen. Men heefc waergenomen, dac de wonden van het Hoofd te Montpellier, Marfeille, Avignon gemaklijker genezen dan te Florence of ce Parijs (c). Kwade zweren aen de beenen genezen bezwaerlijk in Engeland, ligter in Frankrijk. Dit is niet aan de ziekten toetefchrijvcn maer aen toevallige zaken. Elk merkt hieruit, dat de onderfcheiding niet onnut is. Het is zelfs noodzakelijk, dac een Geneesheer onderzoekc, welke de oorzaek van een coeval zij,wanc een Toeval der Ziekte moec anders behandeld worden, dan dac van de oorzaek. Zoo een Engelsen Geneesheer de moeilijkheid der genezing van kwade beenen in de ziekte zelve wilde zoeken, zoude hij vergecffche moeite doen; maer als hij de gevallige oorzaken, die uit zijne lucht en levenswijze voortkomen, inacheneeme, zal hij de reden uicvinden. Als iemant, die zwaer gewond is, te onbezonnen aen Bacchus of Venus offert, volgen 'er doorgaens geweldige Toevallen, die een Heelmeester te vergeefs in de wonde alleen zoude zoeken. Als men ook (£) Hildan. Obferv. Chijr. I. Obs. 20. {c) Memoires de 1'Acad. Roijale de Chir. Tam; 1.  ïoo de toevallen ook deze Toevallen der Oorzaek niec zorgvuldig onderfcheidde, zoude men bezvvaerlijk zekere en goede kenteekens der ziekce kunnen hebben , en heel weinig ftaet op zijn voorzegging maken. Ik kan zeggen tegen een gekwetften dac als hij zich voor die of dac metwagt, hem zulke of andere Toevallen zullen bejegenen, en wanneer ik die Toevallen zie kan ik 'er de reden van zeggen, indien ik de Toevallen der Oorzaken ken, en dus van veel nut zijn. S 52. Nu moeten wij zien, wat een Toeval der Toevallen is. Wanneer de ziekce of de oorzaek der ziekte een Toeval veroorzaekt heefc, en die Toeval door zijn eige kragc, dac is zonder bijkomst van andere zaken , die zouden kunnen befchadigen, en welker belediging niet uit het Toeval zoude afteleiden zijn, wederom eene andere tegcnnaturelijke uitwerking voort brengt, noemt men dit een Toeval des Toevals. De ziekte is iets, dac de oorzaek van een ander wezen kan zijn; eveneens is hec Toeval der ziekce, dac zijne oorzaek heefc, die cok hare uicwerking moec hebben, en derhalven andere cegennaturelijke aendoeningen, gelijk aen zich zelve en hare nature, kan voortbrengen. -De ondervinding leert ons, dac 'er zekerlijk zulke Toevallen ties Toevals zoo van de ziekce als  der ziekte 191 als van de oorzaek der ziekte beftaen. Wanneer de mensch gekwetst wordt, maekt de wonde, dac is de ziekte eene bloeding. Deze is een Toeval der Ziekte. Zij brengt eene bezwijming aen, des de mensch door het bloeden van zich zeiven valt. Welke is de oorzaek dezer bezwijminge ? De wonde niet, maer de bloeding, het Toeval der Wonde. Wanneer iemant, deor eene hevige derdendaegfche koorts aengevallen, beeft en van koude klappertandt, zijn dit Toevallen. Maer bij ongeluk kwetst.hij, door het klappertanden de Torrge. De koorts maekt de wonde der tonge niet, maer de fterke beving, het Toeval der koorcze. De bezwijming en de «ronde der Tonge zijn Toevallen des Toevals van de ziekce. Als een men:ch van een dollen hond gebecen worde, krijgc hij eene wonde. De oorzaek der wonde zijn de vergiftige tanden van den hond. De wonde geneest maer het Venijn blijft in hec lichaem. Die brengc na eenigen tijd eene verfchriklijke kramptrekking aen ; deze kramptrekking komt niet van de wonde, maer van de gevallige oorzaek der wonde. Zij is een Toeval der oorzaek van de ziekte. Maer deze kramptrekking , die op de maeg en kele valt maekc de watervrees. Deze watervrees is een Toeval des Toevals van de oorzaek der ziekte. Deze Toevallen maken menigmael weder andere Toevallen, die alle Toevallen des Toevals genoemd worden. Daer wordt tóe vereischt, dac zij in "de  19» DE TOEVALLEN de ziekte naturelijk uit een Toeval, dat voorgaet, afgeleid worden, en niet langer duren dan het voorgaende Toeval. Zoo zij deze vereischten niet hebben, zijn zij geene Toevallen des Toevals. Alle deze Toevallen hebben hunnen oorfprong uit de ziekte of oorzaek der ziekte, waerom zij noodzakelijk met deze moeten eindigen. De Toevallen gebeuren menigwerf lang naderhand, en toonen de Natuer en kragt van de ziekte. De wonde van een' dollen hond geneest fomtjjds gemaklijk , maer de oorzaek der wonde is tweeërlei geweest; eene Mechaniefche, de tanden; eene vergiftige, om dat de hond dol was. De laetfte dezer oorzaken blijft in het lichaem, en men vindt naderhand, als men de fchrikkelijke gevolgen ziet, een' netten famenhang van alle deze wreede Toevallen met de vergiftige oorzaek , van welke zij de fterkfte getuigen zijn. Het zal niet moeilijk te begrijpen zijp, dat men de Toevallen, die uit de ziekte, hare oorzaek en Toevallen ontftaen , behoorlijk dient te onderfcheiden. Die het niet doet, zal gedurig dwalen, nimmer eene vcritandige en op de reden gegronde genezing kunnen ondernemen, en niet in ftaet zijn om eene hiitorie der ziekte optemaken. Een mensch heeft de waterzucht, en uit eene gevatte koude, een hoest gekregen. De Geneesheer ziet dezen, en weet het zeggen van Hippokrates: Eene hoest den Waterzitchtigen aenko- men-  DER ZIEKTE. 193 mende is kwaed (dj en zelfs docdelijk (ej. De reden is om dat de vogten, als zij in de waterzucht nog zagt zijn, geen hoest verwekken ; als zij zulks doen , is het een teeken , dat zij fcherp worden, wanneer de waterzucht veelal ongeneesbaer is. Zoo een Geneesheer niec onderzoekt, of deze hoest een Toeval uit de wacerzuchc of uic de koude is, zal hij zeker eene twijfelachtige voorzegging maken , en niec dan bij geluk iec nuttigs ondernemen. Bij het maken eener historie van de ziekte moet men dit vooral onderfcheiden om voor anderen nuttig te wezen. Men moet dan niet alleen aenceekenen , welke verandering de ziekce onderging, maer wac 'er gevallig bijkwam. Een harestoge kan eene ligte ziekte zwaer maken. Als iemanc, die redelijk'wel is, onverwagc eenig leed, droefheid, fchrik bejegenc, kan die zijne ziekte zeer verergeren. Ik hebbe een" heer, die van eene gevarelijke ziekce begon ce beteren, zien inftortcn, om dac men hem onbedagc zeide, dac iemanc zijner kennisfen bemiecs, waar om hij verzogc, hadt geweigerd. Aengename tijdingen doen ook niet zelden lijders beteren, gelijk zij, die de praktijk oefenen dagelijks zien. Als men de historiën der ziekeen bij de meeste fchrijvers leesc, zal men bevinden, dac men in die ftuk niet heel (d) Aphor, 300. Cf) Aphor, 37a. N  194 DE TOVALLKN heel nseuwkeurlg te werk gaet. Doch dit is ook de reden, dac men heel weinig nut kan trekken uit de verhalen van ziekten, en zoo dikwerf mist, als men denkt, dat men dezelfde ziekte aentreft, die een fchrijver geboekt heeft. § 53- Alles, wat uit de ziekte of hare oorzaek vloeiende, zich zigtbaer cn cegcn de Natuer vertoont in een zieken, en alles wat voorts uit de uitwerkingen der ziek-, te voortkomt, hebben wij een Toeval genoemd. Doch wij hebben in dezelve, welken zij ook zijn, eene eigenfchap onderitelt, zonder welke wij hen dien naem niec kunnen geven. Deze bellaec hier in, dac het Toeval altijd met zijne oorzaek moec eindigen. Indien men deze Helling niec wat meer licht bijzette, zoude zulks fomtijds verwarring baren, en een jongen Geneesheer wonder voorkomen , als hij Toevallen vondc, die naer zijn gedagten langer duerden dan hunne oorzaek. Wij hebben reeds in een vorig lid hec voorbeeld van eene wonde aengehaeld, op welke een bloeding, een Toeval der wonde volgt, en uit deze, fchoon zij is opgehoudan , de waterzucht. De oorzaek der waterzucht is de fterke bloeding, en dus een Toeval des Toevals van de Ziekce; zij duert echter, fchoon hare oorzaek ophoudt. Diergelijke voorbeelden  DER ZIEKTE. m den kunnen in een groote menigte worden bijgebragt. De Geneesheeren noemen zulke uitwerkingen dan geen Toevallen meer. Zoo dra zij langer dan hunne oorzaek duren, krijgen zij den naem van tweede ziekte. De oorzaken deZer uitwerkingen zijn zeer zwaer geweest, zij hebben de werkingen des lichaems al te fterk beledigd, een te diepen indruk op dezelve gemaekt, om zoo ras, als zij eindigen, hare uitwerkingen te bepalen. Deze tweede ziekte moet men vooral in acht nemen. Zij wekken de Geneesheer eene dubbele zorg. Zoo lang de uitwerkingen der ziekte Toevallen blijven, rekent de Geneesheer haer geene andre oplettendheid nodig. Zoo men de ziekte wegneemt, is men verzekerd* dat de Toevallen zuilen ophouden. Als een mensch de derdendaegfche koorts heeft, en fterk gefchud wordt, wendt men geene bijzondere geneeswijs aen om deze fehudding te beletten, verzekerd, dat zij zal eindigen , als de koorts over is. Men tragt alleen de koorts te breken. Maer zoo dra dit Toeval eene wonde der tonge heeft gemaekt, die met hare oorzaek niet eindigt, heefc men eene nieuwe ziekte. Zulke tweede ziekten verfchaffen ons gemeenlijk grooter moeite dan de eerfte. De waterzucht , die door de bloeding eener wonde veroorzaekt wordt, is ruim zoo moeilijk als de wonde. Wanneer iemant braekt, en 'er in de longe, door het geweld van het braken een vat fpringt, wordt 'er eene bloedN a fpu-  IQÓ D E' T O K V A L L E N fpuwing veroorzaekt, diefde oorzaek is eener tering; Deze laetfte ziekte is veelflimmer dan het braken. Die tweede ziekten beletten u niet zeldzaem de genezing dér eerfte. Zij verbieden u geneesmiddelen te gebruiken, die nodig waren in de eerfte ziekte. Hierom zegt het gemeen, wat voor het een goed is, is kwaed voor het ander. Men moet eene geheele nieuwe historie der Ziekte beginnen. Voeg hier bij, dat de kragten van den lijder door de eerlte ziekte reeds verminderd zijn, waerom die tweede ziekten altijd gevarelijker worden, 't Is derhalven ten uittersten nodig haer van Toevallen, die zoo veel zorg niet vereifchen aftcfchciden. Die wel onderfcheidt, zeide men oudelings in de Scholen, leert wel. Dit is hiervan eene vaste waerheid, wacrorn men het onderfcheidt naeuwkeurig .meet maken, en dit is bij geluk niet moeilijk, om dat men ftraks zeker is, dat het Toeval eene tweede ziekte worde, als men het langer ziet dur.n dan zijne oorzaek. S- 54- Naerdemael wij zoo naeuwkeurig de eigenfebappen der Toevallen hebben befchouwd, zal een oprcerkzaem lezer ftraks .gemerkt hebben, dat 'er nog eenige andere verfchijnfels in den zieken zich moeten vertoonen, die.vele overeenkomst met de Toevallen heb_ . • ben  DER ZIEKTE. ben. Deze is de reden ook, dac wij de Toevallen zoo zorgvuldig behandeld hebben. De tweede ziekeen moeten niet flegts van de Toevallen onderfcheiden worden; maer daer zijn nog andere uitwerkingen, die men in den Zieken waerneemt, en echter niet onder de toevallen kan rekenen. Zij vloeien zelfs niet uit de gezondheid, en zijn deze ook niec gunstig , doch behooren niet tot de toevallen. Als een menfeh eene hevige Pleuris heefc , die door Natuer noch kunst kan ontbonden worden dan ziet men eene Koorts ontftaen , Deze maekc eene fterker beweging, breekt de verftopte vaten, ontbindt de ftof, die de verftopping veroorzaekt, en maekc een balfemachtig vogt, dac men Etcer noemc. Deze Et* eer echcer is in de deelen, aen de Levende werkingen toegewijd, zeer lastig; men ziet weder eene andere beweging veroorzaken, door welke dezeEccer verplacht worde naer minder edeler plaetzen , Armen, Beenen, Nieren. Hier maekt die etter gezwellen, of wordt door het wateren uitgeworpen. Men kan deze koorts niet afleiden tnt de ziekte , niet uic hare Oorzaek, niec uic haer eoeval. De Koorts, welke door de ziekce , dat is de Ontfteking gemaekt wordt, is van eene andere Natuer, en brengt heel andere uicwerkingen aen. Als de Ysfelijke vallende ziekte woedt, ziec men fchrikkelijke fchuddingen , fterke ftuipen. Doch fomtijds vertoont zich dan een aenmerkelijk verfchijnfel. N 3 Ee,  198 DE TOEVAYlEïI Eene Derdendaagfche Koorts bevangt den Lijder. Deze vloeit niet uit de gezondheid; zij valt in een zieken, en maakt tegen naturelijke fchuddingen. Zoudt ge deze Koorts een Toeval noemen? Dan zoude ik u verzoeken, indien ge dit deedt, mij aen te toonen, of zij een toeval der Oorzake, der ziekte of des toevals der ziekte ware. Dit zoude ge niet kunnen bewijzen. Gij zoudt na weinig bedenkens moeten toeftaen, dat deitof, die de vallende ziekee maekc, niec gefchikc is om eene koorts voorctebrengen. Maer gij zoude volkomen van uw verkeerd begrip afftaen, zoo ras ik u bewees, dat deze koorts de vallende ziekce geneest. Dit is eene zekere waerneming. Zoo lang de derdendaagfche Koorts blijft, zwijgt de vallende ziekte. Dit kan geen Toeval immer doen. Neem het minlte coeval, dac u lusc, en het zal altijd de ziekte verzwaren, nimmer iet heilzaems aenbrengen. Deze koorts daer en regen vermindert de kwael, en is zelfs een kragcige Artzenij. Men moec derhalven deze verfchijnfelen zorgvuldig van de coe vallen onderfcheiden. Een Geneesheer, die zulks niec doet is een geesfel voor hec menfchelijk geflacht,en maekc vele Lijders ongelukkig. Verbeelde u een Geneesheer, die in eene Pleuris, welke hij niec kan onderftellen, ontbonden te wezen, op den vierden of zevenden dag eene koorts zag aengeftoken, maer ftraks die koorts wilde beletten, om dat hij deze heilzame beweging voor een fchadelijk Toeval hielde; hoe  DER ZIEKTE. I0£ hoe ongelukkig zoude hij zijn lijder maken. Als iemant de derdendaegfche koorts in de vallende ziekte wilde genezen, zoude hij over een onvergeeflijke onbedagtzaamheid te befchuldigen zijn. Men moet derhalven hier een goed onderfcheid maken , op dat men geen genezende, heilzame werkingen voor fchadelijke Toevallen neeme, hierom dienen wij dit ftuk van nabij te befchouwen. § 55- De mensch beftaet uit twee wezens, ziel en lichaem. Het lichaem is een werkftuk vol kunst, en zoo gefchapen, dat het alle de werktuigen heeft, die tot de noodzakelijkheid van zijn beftaen vereischt worden. Doch alle deze werktuigen, hoe juist gefchikt, hoe kunstig gewerkt, hebben geen meer vermogen dan een beeld uit marmer gemaekt,. indien 'er het leven aen ontbreekt. Dit is het, dat deze werktuigen beweegt , en naderhand door ons zal befchouwd worden. De ziel van een anderen aerd dan het lichaem, dat zij bewoont, oefent op vele deelen een vorstelijk gezag , en beweegt hen naer heur welgevallen. Op andere deelen heeft zij of weinig of geheel geen vermogen. Deze nimmerrustende ziel maekt eenige verfchijnfelen-, die een Geneesheer moet waernemen, om dat zij in het behandelen der ziekten van groot nut N 4 zijn.  200 DE TOEVALLEN Zoo ras de ziel met het lichaem vereenigd is, worde zij door de fmartelijke gewaerwordingen des lichaems onaengenaem beroerd, Als haer lichaem lijdt, lijdt zij ook. De ziel en het lichaem zijn door een naeuwen band vereenigd, twee lieve vrinden, die niet dan rrfet de uiterste fmarte elkanders leet befchouwen, dragen, en niet dan onwillig van malkanderen febeiden. Als de ziel merkt, dac 'er eenig ongemak in het lichaem ontfhet, dateenig gevaer dreigt, wordt zij engerdst, en vertrouwt de zorg der herftellinge niet alleen aen de kragten van het lichaem, maer wendt zelve alle hare vermogens, door welken zij iets denkt te verrigten aen om hec lichaem ce redden. In de ziel zijn drie vermogens om hec lichaem te helpen, èri deze wordt men gewaer in de ziekten. Deze kragten der ziele zijn de reden, vrijwillige beweging, en het wekken van bijzondere lusten. Als de ziel door de fmartelijke gewaarwordingen van het lichaem wordt aengedaen, begint zij ce overwegen, dac hier eenig gevaer dreigc; zij beginc de Oorzaek van die aendoeningen naer ce fpeuren, en om te zien naer middelen om den vijand te weren. Als iemant zekere fpijs gegeten heefc, en daer door eenig ongemak lijdt, merkt de ziel dit, redeneert over de Oorzaek, en maekt een befluit om dezelve nier meer te gebruiken; daer en boven overlegt ze ook, of zij deze fpijze, die haer Lichaem ontroert, niec  DER. ZIEKTE. 201 niet uit kan drijven. Zij zoekt Artzenijen, raedt deze het lichaem aen, dat naer den raed zijner voorzigtige ziele luifterend, Jierfteld wordt. Dagelijks ziet men in de praktijk, wat eene ongeruste ziel al beproeft. Eene Vrouw heefc de kanker in de Borst; de ziel wordt ongerust, redeneerc over de zwaerheid de rkwale, en zee de vrouw aen om hulp re Zoeken. Zij gnet bij een Geneesheer ,* deze raedt haer verzagtende, (lillende middelen ce gebruiken, hare kwael, die ongeneesbaer is, niec ce roeren. De ziel berusc hier niec in, maer redeneerc verder, dac hec zoo gevaerlijk niec is, en 'er mogelijk nog wel andere middelen van kundiger menschen zouden wezen. Zij fpreekemee andere Doftoren; dezeronderfchrijven den heilzamen raed. De ziel is niet gerust, zij moec genezen worden , en achc hec beter alles te beproeven, dan deze kwael te behouden. Alle de vrouwen in de buurt, kwakzalvers en landlopers worden gevraegd , of zij niets weten tegen de Kanker. Zij gebruikt zonder hulp allerlei middelen, tot dat zij, zoo deze haer niet voor den tijd naer hec graf helpen, allengs leerc hare kwael mee geduld te verdragen, en overtuigd worde, dat het beter is de kanker door verzagtende middelen in dien fcaet geduldig ce houden, dan door zich verder aftcmaccen, en door Artzenijen den dood te verhaescen. Hec Tweede vermogen der ziele is de vrijwillige N 5 be-  202 DE TOEVALLEN beweging. Op vele deelen oefent de ziel een groot gezag. Zij heefc een volkoomen vrijen wil om de deelen, die haer gehoorzamen, ce bewegen. Wanneer ik wil, fteek ik den vinger op; als ik wil, bewege ik mijn voer. Als de ziel eenige pijn, eenige benaeuwdheid voelc, maekc zij vrijwillige bewegingen om deze pijn ce oncgaen. Sommigen dezer bewegingen kan men niec beleccen. 'c Zou den fterkften ftoifchen Filozoof ommogelijk zijn de vingers ftil ce houden , als men hen mee een gloeiend ijzer raekce. Iemand, die in gedagcen zit en onverwagt zich voelt fteken , prikken, kan ommogelijk nalaten eenige beweging ce maken. Indien ge een boer, die nauwlijks zijn gedagcen kan uiccn, het kolijk ziet krijgen, zult ge teffens zien, dac hij zijn lichaem kromc, de deelen drukt, als of hij wisc, dac de drukking der zenuwen de pijn zoude beleccen. Iemanc die Aemborscig is, gebruikc de hulp van alle de fpieren, die iecs coc de Ademhaling doen, fchoon hij van geene beweging zijns lichaems iec verftaet, en u naeuwlijks kan zeggen , dac hij uic ziel en lichaem beftaet. Hij zal echcer hec hoofd tusfen de fchouderbladers plaetzen, en geeft, door het uitzetten der borst meer ruimte aen de longen. De ziel heefc ook deel aen wonderlijke lusten, en afkeerigheden. Zij wendt deze hulpmiddelen aen tot welzijn van het lichaem. Wij hebben in ons lichaem ze-  DER ZIEKTE 203 zekere vermaners, die ons waerfchuwen , wanneer wij hec verloren moeten herftellen. Zulken zijn de honger, dorsc, flaep e. z. v. De honger is eene naturelijke ziekte, die wij door eten genezen; doch in ziekten zien wij zulke verfchijnfels, die iet meer zijn dan enkel naturelijke. Als iemant eene heete koorts heeft, is hij zeer dorstig; deze is een trek in het lichaem, die noodzakelijk is; maer daer komt wat meer bij, de mensch is niet alleen dorstig, maer heeft een trek naer zure dranken. Zoo men hem niet iets geeft, dat hem door zuer verfrischt, is zijn lust over. Deze lust is heilzaem. Niets is voordeeliger voor zulken lijder. In rotte koortzen is 'er een afkeer van vleesch, visch, eieren ; deze zouden ook de kwael magtig verergeren. Die gebeurc aen de alleronkundigfte menfehen,- de ziel heeft 'er eenig deel in, en het wordt als een goed teeken aengemeakc, als menfehen, die een rotte bedorven ftoffe en heete koorts in het lichaem hebben, trek naer zure dranken hebben. Men befluit er uit, dat de gemeenfehap tusfen lichaem en ziel nog volkomen is, en zij elkander helpen. In tegendeel als er oorzaken zijn, die dorst wekken, en de mensch dien dorst niet voelt, is het kwaed, om dat de gemeenfehap tusfehen ziel en lichaem belet wordt, en men niets heilzaems van haer kan wagtcn. Het lichaem heeft ook zijne kragten, die in de ziekte zich toonen. De eene is gelegen in eene aenprikkeling, en  204 DE TOEVALLEN en de andere in eene medewerking der deelen. Ons lichaem is mee eene verwonderlijke kragt, die men' het leven noemt, voorzien. Dit maekt bewegingen, die zeer heilzaem zijn, zelfs in wedèrwil van de ziele. Deze noemt men vrijwillige , Antomatiefche bewegingen. Vele zaken gefchieden 'cr in ons, die zuiver tot her lichaem behooren, en tot welken de zi doet. De maeg bereidt de genomen voedzels. De dr.rmen koken verder, wat de maeg onbereid heeft gelaten ; zij maken de gijl, fcheiden den afgang, ontlasten dien; ontvangen de gal, mengen haer met de Gijl; deze gaet naer het bioed, herftelt de vaste en vloeiende deelen. Alle affcheidingen gelchieden door deze kragt, zonder weten van de ziele. Koortzen, ettermaking, heeling der wenden, kritieke affcheidingen, uitwerpingen worden alle bewerkt door deze lichamelijke, Automatiefche bewegingen. Wanneer ik een' mensch zwaer gewond zie en geweldig bloeden , en die bloeding door de geoefende hand eens kundigen Heelmeestei s floppen , noem ik hem de oorzaek der genezinge, maer als ik eene famentrekking der uiterfle vaten zie, waer door de uicvlocing belet, het bloed opgehouden, verdikt, en dus het open vat gefloten wordt, fchrijve ik de genezing aen eene inwendige kragt toe. De ziel weet 'er niets van, kan haer noch maken, noch beletten. Daer' zijn geen uitwendige oorzaken, die hec vermogen hebben om  DER ZIEKTE; Ü05 bm zulk eene famentrekking te maken acnwezend. Des moec 'er eene inwendige, eene Automacifche kragc wezen. Wanneer die leven zagc werkc, aengenaem worde aengedaen, volbrengt hec zijne bewegingen zeer vermakelijk; maer als hec worde aengeftookc, brengc hec geweldige ontroeringen aen; dan eoone hec grooce krageen. De ftuipen en kramptrekkingen bewijzen dit. Deze moet men aenmerken als hulpmiddelen, die de Nature gebruikt om haer vijand uictedrijven. Als 'er eene kramptrekking ontftaec, is'er eene beledigde, prikkelende oorzaek, die de natuer zoekt uittedrijven, en waer coe zij alle hare krageen ce famen crekc. In eene,ware vallende ziekce, waer in eene neiging is coc die kwael, moec altijd nog iets bijkomen om haer aen hec werken te brengen. Eene voorneiging alleen zoude die ziekte niet maken; zoo zij dit deedt moest de mensch altijd de vallende ziekte zonder tusfenpozing hebben; maer zij gebeurt na zekere tusfentijden. Zoo ras de prikkelende ftof 'er bij komc, maekt zij, door hec Leven aen ce doen, kramptrekkingen; deze zijn uicwerkzels van hec leven, of der aengeprikkelde natuer, 'c geen in beteekenis der zaken het zelfde is. Deze kramptrekkingen doen altijd min of meer eene goede uitwerking. In fommigen maken zij afgang, in anderen fterk zweeten; Daer zijn 'er, vyien zaed, anderen, wien bloed ontvloeit; zoo ras 'er eenigen dier ontlastingen komen, ein-  io6 DE TOEVALLEN eindigt de aenval der ziekce. ïk kan niet anders zien, of de aengeprikkelde Natuer maekt deze fterker bewegingen, om de ftof uittedrijven, en de neiging tot de kwael te overwinnen. Wij zien de kragt dezer beweging in alle ontftekingen. Eene enkele verftopping zoude geen ontfteking maken; de levenskragt moet 'er bijkomen , in een lijk kan men eene verftopping hebben, maer geen ontfteking. De ontfteking is altijd een werk der nature, die haer maekt, om dat zij door de fchadelijke ftoffe geprikkeld wordt, en om de kragten der ziekte dus te overwinnen. De andere kragt van het lichaem is een medewerking der deelen. Het is zeker, dat die vereeniging en famenwerking der deelen de oorzaek veler zware ziekten is, en het lijden van een deel, aen de andere hard valt. Zoo ras eenige prikkelende gal de maeg ontftelc lijdt ook het hoofd. Maer het is niet minder zeker , dac deze medewerking der deelen een der grootfte hulpmiddelen in de ziekte is; wanneer eenig gevoelig deel van het lichaem geprikkeld wordt, en ongemak lijdt, wordt ftraks het geheel lichaem gefchud, en tot hulpe geroepen om den gemeenen vijand te verjagen. Men moet alle de deelen van ons lichaem als getrouwe bondgenooten aenmerken, die elkanders welzijn behartigen, zich elkanders ongemakken aentrekken; hierom kan het niet anders wezen, of zij lijden alle, zoo ras 'er een lijdt, en worden ftraks geroe-  DER ZIEKTE. 10? roepen tot hulp van het algemeen bondgenootfchap. Als men een klein deeltje van de plant, die men Marum Sijriacum noemt, opfnuifc, wordt het zeer gevoelig vlies, dat het binnenlle derneuzebekleed, geprikkeld. Dat klein deeltje maekt daer eene moeilijke gewaarwording, het fchijnt uit den reuk, dat dit Marum een vlug zout bevat, fchoon de Chemie hec niet kan aen toonen. Dit weinig prikkelend maekt de natuer gaende ; zij verwekt eene niezing. Verbeeld u eens, hoe vele fpieren 'er medewerken om de neus te bevrijden van dit klein ziertje. Dit is magtig eene hevige kramptrekking te maken, om een deel te verlósfen. Deze kramptrekking maekt, om beter te fpreken, de Natuer door medewerking der deelen. Laet 'er eens een klein kruimke brood in de zoogcnaemde verkeerde keel, dat is in de longepijp vallen, welk een hoest wordt hierdoor veroorzaekt! Moe vele deelen werken 'er ftraks tefamen om die kruimken uittedrijven. Wanneer 'er in de buizen, die de pis uit de nieren naer de blaes voeren, en pisleiders heecen, een fteen hangc, worden die gevoelige kanalen fterk geprikkeld, en lijden eene fcherpe pijn. De natuer hier geweldig aengedacn, zet alle deelen, die iets tot hulp kunnen medewerken , aen; dezen worden getrokken, drukken en persfen de beledigde buizen om dus den fteen voortteftooten. De maeg en darmen, die eene naeuwe betrekking tot de pisleiders hebben, werken me-  4o8 DE TOEVALLEN mede. De drie werktuigen, die vooral ons lichaem van het fchadelijke ontlasten hebben eene onderlinge hulp van ell-anderen. Als de uicvvaesfeming belet is, wordt de afgang en het wateren veeltijds meerder, en een fterker afgang komt de belette uitwaesfeming te hulpe. Dit wist Hippokrates reeds, die ons verzekerd , dat een geopende huid, dat is een fterker uitwaesfeming , een gefloten aers , of harden afgang maekt. De menfchelijke natuer, dus kragtig onderfteund, helpt door alle deze hulpmiddelen haer lichaem in de ziekte. Deze is haer grootfte vijand, die haer overwinnende de felfte rampen aenbrengt, en zelfs de Natuer verwoest. Hierom trekt zij alle hare kragten te famen, zoo ras de ziekte haer aentast, om geweld met geweld te keeren. Hier door ontftaet 'er een hevig gevecht tusfen de ziekte en de natuer. Het gebeurt zelfs menigwerf, dac de aengeprikkelde Natuer fterker ontroeringen maekt dan de ziekte, en dus worden 'er Toevallen op Toevallen veroorzaekt, die men echter van de ware wel moet onderfcheiden, om dat zij in aerd en behandeling zeer véél van eikanderen verfchelen. § 56*. Ora hier zoo veel klaerheid, zulk een juist onderfcheid  der ziekte* 30 fcheid temaken, als 't ons mogelijk is, moeten wij verder zien welke verfchijnfelen 'er vooral in de ziekten gebeuren, die niet uic de ziekte voortkomen. De Volgende ziec men dagelijks in de Praktijk. Wonderlijke lusten, of een afkeer van eetbare dingen. Niets is gemeener dan in ziekten te zien, dac de lijder een' bijzonderen trek naer eetbare zaken heeft, die hem voordeel aenbrengen , en een' afkeer van zulke dingen , die hem nu fchadelijk zijn. Wij hebben meer dan eens aengemerkt, dat men in rotte, gallige koortzen een naturelijken afkeer van vleesch, visch, eieren heeft, en een grooten trek naer zure dingen, die dan ook zeer voordeelig zijn. Meisjes,' die de vrijsterziekte hebben, die haer de rozen van de kaken plukt, kauwen en eeten kalk, krijt, tuifmolfem, ja zelfs walgelijker dingen. Dit komt de meesten vreemd voor; doch als men weet, dat 'er in deze lijdflers eene zUre ftof in de maeg is, die alle deze ongemakken aenbrengt, zal men ophouden zich te verwonderen, dat de Nature, zoo geneigd om haer lichaem te redden, een' trek naer deze zaken, alle van een zuer brekende kragc, verwekc. Welke zeldzame luscen oncmoec men in zware ziekeen! Tulp,dia Burgemeescerlijke Geneesheer, verhaelc van eene Vrouwe, die na eene kwalijk behandelde Pleuris de Tering had gekregen. Men voorfpelde niecs dan den dood. Maer zie! Zij krijgc een' fterken trek naer 9 raeii-  5 io DE TOEVALLEN raeuwe Oesters. De Geneesheer wilde in eene doodelijke ziekte dien trek niet afkeuren, maer Hond zijne Lijdfter de gewenschte fpijze toe, gedagtig aen de fpreuk van Cklsus, wien de reden niet herfh.lt , dien helpt de lichtvaerdighcïd; en zeker fchijnt hij niet onbedagt te handelen, die iets toegeeft aen de neigingen der nature, 'c Is beter een twijfelachtig Geneesmiddel in het uiteerst gevaer aentewenden dan niets. Zoo ras de vrouw, haren lust aen de oesteren voldaen had, verminderde de hette, en nam de gevaerlijke ziekte allengs af, tot dat zij geheel herflelde. Cf) Diergelijke voorvallen ziet men dikmalen in de Praktijk, en zij leeren ons in de gevarelijkfle kwalen oplettend te wezen , en niet altijd op het flerkst alles te verbieden, fchoon we niet kunnen begrijpen , wat voordcel hec zoude doen. Zoo Asklkpiades zelf, die allen drank in hec begin der ziekeen, gedurende eenige dagen af keurde, en zijnen lijder onthielde, thans leefde , zoude hij zijn ongegrond vooroordeel afleggen , en zich niet tegen iets verzeceen, dac men dagelijks mee zoo veel voordeel ziec aenwenden. Kramptrekkige Bewegingen. Zoo wel in zieken als in gezonden ziec men menigmalen Spasmodieke bewegingen, die men zorgvuldig van de Toevallen moec onderfcheiden. Wanneer hec lighaem ce veel bloed heefc, worde die de Nature tot een' last. Zij maekt, Cf) Obs- Rar. lib. a.  DER ZIEKTE. 211 maekt, hier door aengeprikkeld , Rrarriperi die het bloed naer zekere deelen drijven, en daer ontlasten. In jongelingen wordt het bloed naer de neus, in vrou. wen naer de baermoeder, in bejaarden naer den endeldarm gedreven, en in neusbloeding, ftonden en aembeien ontlast. Alle deze zuiveringen gefchiedea door Spasmodieke bewegingen* welken de Natuer maekt. In heete koortzen , fcherpe ziekten ziet men deze krampen mcnigmaalen. Zoo zij op een' goeden tijd komen, en eene genoegzame ontlasting veroori zaken, fpellen en helpen zij de genezing. De Spaenfche Geneesheer Solano de Luque wist deze bloedingen uit de pols te voorzeggen. DeEngelfche lieer Nïhel heeft Solano's voornaemfte waernemingen in zijne moedertale uitgegeven; zij zijn door den Heer Noord wijk in 't Latijn vertaeld. Deze waernemingen gaen echter in ons land zoo zeker niet als in Spanje, daer het klimaet en de levenswijs heel anders zijn dan in Nederland. Wij hebben reeds aengemerkt , hoe de Natuer fomtijds door zulk eene fcherpe ftof geprikkeld wordt, dat zij heel het lichaem door de krampen , die zij tot hulpe wekt, ontroerde, en fchrikkelijker vertooningen dan de ziekte zelve aenbrengt. Beroeringen in den Omloop der Vogten. Wanneer de omloop des bloed matig en evenredig is, blijft de mensch gezond,* doch zoo dra 'er eenige ftilftand der O a vog-  2IS DE TOEVALLEN voeten, hier of daer in her lichaem eene verftopping komt, wordt de gezondheid beledigd. Bij zulke gelegenheden maekt de Natuer fterker bewegingen der vogten, door welken die dikker, faemgepakte ftoffen verdund , de vaten geopend, de fchadelijke ftoffen bewogen, medegevoerd, en door de huid of eenigen anderen weg ontlast worden. Menigmael worden 'er verftoppingen in de gewone wegen, die tot een naturelijke ontlasting der vogten dienen, gemaekt. Wat doet de Natuer nu? zij maekt een fterker omloop, en brengt het bloed naer andere wegen, door welken het zich ontlast. Dus ziet men niet zeldzaem de ftonden uit neus, oogen, toppen der vingeren, tepels der borsten vloeien. Koortzen. De afgaende koortzen zijn alle eene foorte van kramp. Zij valt eerst op de verfte deelen van het harte. De huid wordt tefamen getrokken, beeft, huivert, de aders verdwijnen , door eene kramp gefloten, het bloed wordt naer binnen geperst. Het overlaet harte en longen, verwekt hier door benaeuwdheid. Deze deelen, aengeprikkeld door dien last, knijpen zich fterker toe. Het harte perst het bloed met grooter kragc in de gefpannen vaten; hier wordt eene groote wrijving en hette door veroorzaekt. Deze verdunnen het bloed. Zoo ras de koorts afneemt, dat is zoo ras de kramp ontfluit, openen zich de vaetjes der huid, hec verdunde bloed vloeit gemak-  DER ZIEKTE. Sl"3 makkelijker door dezelve, en brengt veele onzuivere fcherpheden derwaert, die zich met het zweet ontlasten. Wie merkt riet dat zulke koortzen eene heilzame artzenij zijn tegen onzuivere, taeie, fcherpe vogten en verftoppingen, die door de fterker beweging los raken, en uitgedreven worden door het zweet, dat in verpozende koortzen als eene kritieke ontlasting aentemerken is. In alle geweldige ziekten is de koorts hierom van zoo veel nut. Wien eene derdendaegfche koorts bevangt, zegt Hippokrates, wordt vanfluipen, vallende z;ekte zwaermoedigheid, melankolije verlost (g). Schurft en andere fcherpe ftoffen worden door de koorts uit het bloed naer de huid gebragt. Men moet bekennen, dat de koorts zeker niet goed is. Streng genomen is zij eene tegennaturelijke beweging, en dus eene ziekte; maer zij wordt heilzaem in betrekking tot zwarer kwalen, die zij geneest, en daer is zij eene werking der helpende Nature om den mensch voor zwarer rampen te bevrijden. Puisten. Daer is veelerlei foorte van uitflag, door welke het lichaem bevrijd wordt van zware kwalen. De oppervlakte van het lichaem wordt met Ruwheden bezet, gelijk aen de puisten, die door een brandnetel gemaekt worden. Somtijds zijn zij rood, fomtijds Q) Libr. 5. Aps. 70. o a  $14 D E TOEVALLEN tïjds van andere kleur. Menigmael Heken zij ver boven de huid uic, dikwerf niet. Ais zij ver uitfteken, noemt men hec puisten, als zij met de huid fchier gelijk zijn plekken. Uitflag, dien de Grieken Exanthemata noemen, is de gemeene naem, Vele onzuivere, fcherpe ftoffen worden door de koorts naer de huid gedreven en door zulken uitflag ontlast. In de pokken, mazelen, roodvonk, purperkoortsen diergelijke ziekten ziec men die dagelijks. Daer worden zelfs zweeren gemaekc, die deze fchadelijke ftoffen ontlasten. Veelerlei uitflag wordt alleen door eene ce fterke beweging veroorzaekt; menigmael ook door de Ziekelijke flof, en veeltijds door deze beiden Somtijds worden de vaten van de huid met een ontdoken bloed, fomtijds met dunner vogt bezet, wanneer de uitflag naer den gelen trekt. Men kan diergelijken Uitflag niet van de ziekte afleiden; de helpende Natuer brengt dien toe hulp van het lichaem naer de huid, en verlosc hec bloed van denzelven. Gezwellen. Hec gebeurc zeer dikwijls, dac zwar§ ziekten, pleuris, borstziekte door natuer noch kunst kunnen ontbonden worden. De Natuer maekc eccer. Hiermede zijn echter de voortreffelijke en edele deelen van hec lichaem beladen. De Nacuer worde weder aengeprikkeld, maekc fterker beweging', den ettef los, en voerc hem in hec bloed. Hier is hij ook lastig , en ontrust de Natuer, die hem naer veiliger plaets  DER ZIEKTE. i'5 plaets brengt, en dikwerf in de klieren plaerst, vooral in de oorklieren. Hier door ontdaan 'er gezwellen. Door deze gezwellen wordt de long en borst ontlast. De ijlhoofdigheid wordt ontbonden door gezwellen in de beenen. Hippokrates merkt zelfs in de dolheid dit zwellen der aderen, die fpatten op de beenen maken, voer een heilzaem teeken aen (7z). Deze gezwellen worden niet door de ziekte gemaekt, maer moeten uit eene andere bron afgeleid worden. Daer zijn Bloedingen , gelijk wij gezien hebben, die het lichaem van overtollig bloed ontlasten, of door zekere wegen vloeien, als de andere naturelijke verdopt zijn, diergelijke bloedingen zijn ruim zoo gemeen in ziekten. Hippokrates heeft op dezelve veel acht gegeven. In heete ziekten moet men haer vooral waeernemen. Benediktus teekent aen, dat eene bloeding door de neus, die op een gezetten tijd wederkomt , de tering vertraegt, en veel heerlijker uitwerking doet dan eene herhaelde aderlating. Hij toont het door een voorbeeld: zeker jongeling had reeds, door het opdoppen eener neusbloedinge, de teekens eener aendaende Tering met bloedfpuwinge, en wel des te gevarelijker, om dat hij uit Teringachtige ouderen geboren was. De aderlating bragt weinig nut aen (h) Aphor. 34. O 4  ftïf? DE TOE VALLEN aen, maer de neusbloeding keerde weder en verloste hem van die gevreesde kwael (/). Brakingen. Daer onthouden zich fomtijds zulke fcherpe, prikkelende ftoffen in de mage en eersten darm, dat de Natuer tot braking wordt aengezet. Sijdenham merkt aen, dat vele fcherpe en verpoo2ende Epidemieke koortzen, van eene bedorven, prikkelende galle ontflonden, en gelukkig door een braekmiddel, in het begin gegeven, genezen werden. In de Praktijk bevindt men, dat vele menfehen vooral in den zomer door hevige .hoofdpijn, bedwelmdheid, draeijng des Hoofds worden aengetast. Zij walgen, en hebben een trek tot braken, dat fomtijds van zelf gebeurt, en altijd door een weinig Ipekakoanne gemaekt wordt. Dan raken zij een menigte bedorven gal kwijt, en herftellen. De natuer verlost bij tijds haer lichaem van een dreigend gevaer. Afgangen. Als de Nature overwinnares der Ziekte is, wordt de gekookte ftof door den afgang dikwijls ontlast. Deze zijn echter niet van dat nut en voordeel , als zij te vroeg in het begin der ziekte komen, dan is de ftof nog niet gekookt. In het begin eener ijlhoofdigheid of Razende koortze is een afgang eer toevallig dan goed; maer als de ftof gekookt is ontbindt hij de ziekte. In de meeste kwalen van het hoofd, (i) Theatr. Tabid. Exercif. 5. p. 14.  D Ë R Z I E K T Ë. SI? hoofd, wanneer deszelfs vaten overladen zijn, maekc een naturelijke, goede afgang eene heilzame uitwerking. Oogziekten, oorkwalen en andere ongemakken herftellen door een overvloedigen ftoelgang, dien de Natuer verwekt. Zweetingen. De koortsftof, zoo fijn gemaekt» door de fterker beweging, dat zij met de vogten omloopt, wordt naer de huid gevoerd, en uitgewaesfemd. Zulk een evenredige zvreeting, die over het geheel lichaem gefchiedt is zeer •oordeelig. De Geneesheeren hebben dit gemerkt, doch zijn daer door tot kwade gedagten gekomen, dat alle ziekten te weten door zweeten moesten genezen worden. Van Helmont befchuldigde alle Geneesheeren over onkunde, zoo zij de ziekten niet door zweeten konden wegnemen. Verwaend en onvoorzigtig zegt hij: alle gevallige oorzaek der ziekte wordt met eene vaeg afgemaeid; deze is een zweetmiddel, dat verdunt, ontbindt , fmelt, en tevens de gevallige oorzaek uitwischt, waer zij ook moge wezen. V Is een algemeene artzenij, die de uitwaesjeming bevordert, maer ongevoelig en zonder zweet uittepersfen de gezegde uitwerking doet (Jt). Voorzigtig oordeelden de ouden, dat kleine ziekten alleen door onzigtbaare fcheidingen ontbonden werden, maer groote door zigtbare ontlastingen (Jt) de Febr. Cap. 14. pag. 775. O 5  *l3 DE TOEVALLEtf gen , welken het lichaem dikmalen fterk beroeren. HippoKRATEs maekc weinig werk van hec zweec, om dat de ongevoelige uitwaesfeming in Griekenland veel beter gaet dan in onze kouder lucht. Alle deze verfchijnfels verzeilen de ziekte, en komen bij de ziekte, maer om dat zij geen uitwerkingen noch der ziekte, noch der oorzaek van de ziekte, noch der toevallen zijn, behoeven zij ook niec ce eindigen mee de ziekce, noch haer gedurig te verzeilen. Zij brengen doorgans, zoo zij op een behoorlijken tijd en in eene matige kragt komen, voordeel aen, 't geen men nooit van de ware Toevallen kan verwaglen, hierom moeten wij, fchoon zij wel van de gezondheid afwijken, haer uit eene andere bron dan de ziekte afleiden. Het zal ook dienstig zijn, dat men deze verfchijnfelen een anderen naem geeft, om hen dus geheel van de Toevallen aftefcheiden, en alle verwarring te mijden. Laten wij zien, hoe men deze besc zal noemen. $ 57- Wij beftaen uic twee wezens , ziele en lichaem, gelijk wij reeds hebben getoond ,• deze beiden vereenigd mee hare cwee uiccerscen maken een derde, de menfchelijke nacuer. De oude Geneesheeren namen die waer en noemden hec *« Zeer vele andere Pogingen der nature beroeren het lichaem fterker dan de ziekte. Niéts is gewisfer; maer hier uit volgt niet dat de Natuer deze bewegingen maekt toteen kwaed einde. De Natuer, door de ziekte aengeprikkeld, ftelt zich te weer, altijd met een goed oogmerk om het lichaem te helpen; maer zij volbrengt fomtijds hare pogingen wat te fchielijk, of de ziekte heeft dermaten de ovcrmagt, dat de heilzaemfte pogingen te vergeefs zijn. Een veldheer kan alles aenwenden, wat eer en plicht hem leert, om de voornemens der vijanden te verijdelen, en hen uit het veld te flacn. Maer zijne goede bewegingen, zijn heilzaemste ontwerpen kunnen te vergeefs wezen. De overmagt der vijanden kan haer verhinderen; gevallige omftandigheden, bijkomende zaken kunnen haer verijdelen. Den vijand een weinig te vroeg, of te laet aen te tasten, op een bepaalden tijd zich van een voordeelige post geen meester te kunnen maken, wordt fchadelijk, en ftrekt menigmael tot zwaer verlies. Een verftandig man zal echter dit kwalijk uitvallen van den oorlog niet aen den veldheer wijten. Dees heeft alles gedaen, wat hij kon. Eveneens is het met de nature. Schoon zij fomtijds fchadelijk is, of niets vermag, om dat zij hare (/) Hipp. Epidetn, hb. I.  4S4 DE TOEVALLEN hare werkingen te vroeg ofte laet begonn3n heeft, of de vijand te fterk is, valt zij echter niet te befchuidig?n, als of zij tot nadeel werkte. Met recht, op dat wij het befluit opmaken,noemt men derhalven deze verfchijnfels pogingen der nature. Iemant echter, die hen liever toevallen wilde heeten, om dat zij in den zieken gebeuren, kan hen tot onderfcheidingvan de fchadelijke, heilzame, helpende Toevallen noemen. Zoo men maer recht weet, wat men door een woord verftaet, en alle verwarring mijdt, kan elk eene zaek noemen , zoo als 't hem best dunkt. De oude Griekfche Geneesheeren noemden deze Pogingen der Nature niet te onrecht Epigenomena, Toevallige, bijkomende dingen, fchoon zij niet altijd met dezen naem de pogingen der natuer verftaen, maer ook andere dingen, die door bijkomende gevallen in een zieken gebeuren, dus noemen. § 58. Wij hebben aengetoond, dat 'er in alle ziekten Toevallen zijn, en dit zelfde zal men ock waer bevinden van de Pogingen der natuer. Geene blijkbare ziekte is 'er, of men ziet er de pogingen der natuer. Zij zijn bijna zoo algemeen in de ziekten , als de Toevallen. Indien gij zulke kwalen, waer de Natuer geheel is overwonnen, en van alle hare kragten beroofd, uit-  DER ZIEKTE. «5 uitzondert, zult ge in allo anderen iets van dc befchermende Nature wacrncmen. Zelfs in eene fterke waterzucht, die de vlam des levens, het vuur der Nature dooft, laet die goede befehermfter niet na hare pogingen te toonen. Vele voorbeelden leeren dit. Door wateren, zegt Boerhave , is de waterzucht menigmael genezen, gelijk uien door vele getuigenisfen zoude kunnen Haven, en dezen weg, dien ons de Natuer toont, zullen wij ook in het herftellen dezer kwale inflaen (;;/). Doch deze weinige kwalen uitgezonderd, vindt men de pogingen der Nature in andere Ziekten alom. Alle fcherpe ziekten toonen een ftrijd der Nature, Uier worden de lijders in hunne volle kragt en gezondheid gemeenlijk aengetast, waeromrde,Natuer daer kan toonen , wat zij vermag. In alle Ziekten, waer men kritieke fcheidingen heefc, vertoont de,Natuer in deze haer kragt. Schoon deze fcheidingen menigmael niet voldoen, ziet ge echter zelfs in deze de natuer worstelen tegen de Ziekte, 't Is zeker dat 'er vele plcurisfen en borstziekten door de natuer onbonden worden, maer als zij dit, door alle kunst geholpen, niet vermag, wat ziet men dan ? dan ziet men eene koorsc ontftaen; de beweging van hec bloed word fterker ; daer gefchiedc een grooter aenftroming der vogten iiv .rc.id'vii ;-J!-io7 ■ -naer (in) Aphor. 1243. P  225 DE TOEVALLEN naer het verftopte deel, de vaten worden gefmolten, met de fchadelijke ftof gemengd, door andere vogten omwonden. Alles verkeert in een balfemachtig vogt den etter. Maer wat veroorzaekt de etterwording? De Ziekte niet, maer de natuer om het verftopte deel te redden. Schoon die etter fchadelijk is, evenaert zij echter in nadeel met de verftopping niet. Als 'er etter is krijgt men kans om dien van dat deel zoo noodig voor het leven, afteleiden. Dit doet de Natuer wederom menigmael, en ontlast hem gemeenzaem door de Nieren. Wanneer men eene wonde befchouwt, die de Natuer met hare poging, die hier de ontfteking is, vcrzeld, zoudt ge zeggen, dat de Ziekte en de Natuer zich vereenigden om de ontfteking te maken , om de uittersten der gefcheiden vaten weder te vereenigen. Men zoude het zelfde zeggen in de ettermaking * die in fcherpe ziekten gebeurt. Men moet alle deze pogingen hcilzaem noemen, en haer voor algemeen in de meeste ziekten houden. S 59- Hieruit blijkt, hoe noodzakelijk hec is, dat men die pogingen van de Toevallen onderfcheidt. De Toevallen en pogingen verzeilen meest alle ziekten te gelijk; maer uit eene verfcheiden bron vloeiende, maken zij zeer verfcheiende uitwerkingen. De eersten  DER ZIËKT/H. S27 ten zijn altijd fchadelijk, de iaetften veeltijds heilzaem. Door het kwalijk onderfcheiden dezer twee verfchijnfelen, ontftaet er eene groote verwarring, en een magtig nadeel. Wie deze niet weet te onderfcheiden, is een moordenaer van vele menfehen. Een onkundige, die niet weet, dat een loop in 't begin der fcherpe. Ziekten nadeelig is, zal dezen bevorderen tot oneindig nadeel van zijn lijder. Als hij daerentegen een' loop ©peen behoorlijken tijd ziet gebeuren, zal hij dien tragten te fluiten uit eene vrees voor te groote verzwakking. Een kundig Geneesheer zal hier niet ligt mistasten. Wanneer 'er in heete, ijlende koortzen eene fterke Neusbloeding ontftaet, zal deze een onkundigen verfchrikken, en hij haer voor een fchromelijk toeval houdende, met alle kragt tragten te fluiten. Een verftandig Geneesheer kent de Pogingen der Natuer , en voorfpelt eene gelukkige genezing , zoo ras hij dit verfchijnfel ziet. Wat zoude men onbedagt te werk gaen, als men de Derdendaegfche koorts in de vallende Ziekte flopte, Als een mensch vreeslijke Pijn in de Darmen heeft, houdt deze fomtijds fchielijk op. De Onkunde ziet dit voor heilzaem aen, maer een kundig Arts voorfpelt een rasfen dood, om dat hij merkt, dat de Ontfteking in het heete vuer is overgegaen. Hoe menigmael ziet men door Onkundigen heilzame Pogingen der Natuer fluiten, door voordeelige ontlastingen, Ettermaking, koortzen, te beP s let-  523 DE TOEVALLEN letten, en zoo zij wanen te genezen. Hier door zoo vele flepende Ziekten , zulk een Ilias van kwalen , die de Lijders voor al hun leven ongelukkig maken. Zoo immer elders onderfcheidt men hier een kundig Geneesheer van een Onkundigen. Deze laecfte hebben geen recht tot den naem van Geneesheer, noch eenig deel aen de uitmuntende eer, die Homerus aen verftandige Oefenaers dezer edele wetenfchap geeft: 'la,fe( yxp 'Avip zdM.Zv cairahvs «A-\iV. Een Arts is waardiger dan duizend andre mannen. ï 60. Om dat men zulke heerlijke uitwerkingen zag door de Natuer gemaekt, moet niemant zich verwonderen, dat er Geneesheeren geweest zijn, die haer in alles voor heilzaem gehouden hebben, en gezegd, dat zij nimmer dwaelde. Het gevoelen van den fchranderen Stahl, een' man, aen wien de heilzame konst altijd veel verplicht zal blijven, heeft hiertoe vooral aenleiding gegeven. Hij fielt, dat 'er in de vaste deelen van ons lichaem eene kragt is, niet flegts volftrekt, en uit zich zelve bewegende, maer ook met eenckennisfe, of bewustheid van alles wat in het lichaem gebeurt voorzien; dat deze kragt, door eene zedelijke waerdering en bcfchouwing van het fchadelijke een goed oogmerk heefc om dit af te weeren. Dit trage zij door  OER. ZIEKTE S«0 éoor fterker bewegingen te maken, die het fchadelijke verminderen, uitwerpen, te verrigten; hierom veroorzaekt zij koortzen en krampen, die uit hare Natuer heilzaem zijn, fchoon deze werkende kragt niet altijd haer oogmerk bereikt, fomtijds zelfs afwijkt, of ophoudt met werken, als de kragt van het kwaed grooter is dan haer vermogen. Hieruit volgt, dat 'erwel ftoffelijke Oorzaken der Ziekten zijn, maer geen werkelijke. Dit gevoelen van Stahl is door zijne navolgers verder uitgebreid. Deze beweren, dat die verftandige kragt nooit dwaelt. Indien dit waer is, verwonderen wij ons, waerom de menfehen zoo vele fchadelijke dingen, die hen zoo nadeelig zijn, gebruiken , als 'er zulk een oplettend vermogen in ons is, dat nooit dwaelt, en alles ten goeden keert. Menfehen van een gallig, kolerijkTemperament zijn haestig , oplopend , gramftorig, liefhebbers van fterke dranken. Indien er in hun zulk eene kragt was, zoude deze hen van dit alles, afraden. De teere kunne, die gemeenlijk een overvloed van vogten heeft, flappe vaten, en een zwak lichaem, moest een' gematigden leefregel houden. Maer de meeste vrouwen beminnen een zittend leven, zure, zoete fpijzen, gebak, vruchten, waterigen drank, en al wat de zwakheid vergroor. Dit raedt die verftandige kragt haer liever aen, dan iet heilzamer. Schoon alle de Geneesheeren de vrouwen aenraden een anderen leefregel te houP 3 den,  530 DE TOEVALLEN den, worden zij echter door haer eigenzinnige Natuer, tot zulk een levenswijs dermaten aengedreven, dat zij liever verkiezen bleek, zwak te zijn, aen den witten vloed en andere ongemakken te kwijnen, dan die levenswijs te veranderen. Zij willen niet van de boerinnen leeren, hoe de rozen op de kaken gloeien, en eene aengename gezondheid door een beter levenswijs en meer beweging verkregen wordt. Men zoude veel eer zweren, dat deze werkende kragt der Sthalianen niet flegts in de vrouwen, maer ook in den grootften hoop van het ander geflacht, van eene onverwinbare koppigheid was om alles ten kwaden te raden en te bellieren dan van eene verftandige handeling ten goeden. Alle de bewegingen, die de Natuer maekt, zijn ook bijlang na niet heilzaem. Welke afgrijsfelijke bewegingen worden 'er veroorzaekt, als 'er een trekker gewond is. Maken de bewegingen, die door een fteen in de blaes veroorzaekt worden wel eenig voordeek Zoo de Natuer met zulk een vooruitzigc en verftand begaefd was, zoude zij hare bewegingen op zulk eene wijs, en naer zulke deelen rigten door welken de fchadelijke ftoffen konden uitgeworpen worden ; maer zij doet het tegendeel. Als 'er een fteen Sn de nieren hangt, maekt zij geweldige bewegingen, en vooral op de maeg , die tot braken wordt aengezet. Door dit braken kan de fteen niet geloosd worden ; hij wordt meer geperst, *c Is waer fomtijds  DER ZIEKTE. S3I &hiet hij voort door het braken, doch dit gefchiedt niet altijd. Zoo de Nacuer altijd een besten werkte, moesc zij geene zagcere bewegingen maken, dan die het kwaed kunnen uitdrijven. Als zij echter vergiften krijgt, die ilaep verwekken, maekr zij geen fterker bewegingen, maer laet zich ongevoelig, zonder fchier iets te werken , overweldigen. In fcherpe ziekten vermag de Natuer veel, maer in langdurige , flepende kwalen ziec men maer zeldzaem hare pogingen zoo kragcig aenwenden, dac zij weinig verrigc; 'c zij dat hare kragten te veel verzwakt zijn,- 't zij zij 'er geene weet aencewenden, gelijk ze op de venuskwael, kanker , hardnekkige fchurfc, zware fcheurbuik niecs vermag. Deze kwalen worden nooic genezen, en zeer zelden de waeerzuchc, Lamheid, tering door de hulp der Nature. Een verftandig Geneesheer kan derhalven in zulke gevallen niec veel van de Nacure verwagten, noch altijd een aenfehouwer harer pogingen wezen, maer moet kragtige artzenijen aenwenden om zulke Ziekten te fluiten. Hij moet menigmael zelfs de pogingen der Nature tegengaen, veranderen. Als 'er uit de nieren een fteen in de pisleiders is gefchoten, maekt de aengeprikkelde Natuer zware kramptrekkingen , die de wegen naeuwer maken. Die de Natuer dan wilde volgen, haer laten begaen, zoude den lijder vreeslijke pijnen aenbrengen, of niets tot verligting geven. Men moet dan door verzagiende, pijnP 4 ftU*  23* DE TO VALLEN ftiilende middelen, die krampen tragten te beletten, of ten minsten te verminderen. In alle heete koortzen moet men de Natuer temmen; in flepende kwalen hare zagte bewegingen, vermeerderen. Wanneer zij de doffen, die door fluimen behooren ontlast te worden, onvooyzigtig naer de darmen voert; door. ontijdige zweetingen eene fcheiding zoekt te maken, dan moet men de dwalende Natuer van haren verkeerden weg te regte brengen. Dit voegt niet veel in eene kragt, die met veriland en oordeel alles ten goeden befliert. In deze kan men zoo vele misgrepen niec onderdeden; ja zelfs kan men op geene gronden bewijzen , dat 'er zulk een veidandige kragt in ons is, die alles ten besten bediert, en nimmer zoude dwalen, te meer om dat er uic deze bewegingen der Natuer fomtijds zulke ontroeringen ontdaen , die zoo dim zijn, en zulke diepe wortelen fchieten als de Toevallen der Toevallen , en nieuwe ziekten voortbrengen. De voordanders der altijd voorzigtige en heilzame Nature houden de koorts voor een der voornaemfte middelen, die de Nacuer aenwendc om hec lichaem van andere kwalen te bevrijden. Wij demmen dit ook toe, maer niet altijd, onl dat de heilzaemde verpoozende, anderen en derdendaegfche koortzen zeer dikwijls fchadelijke gevolgen nalaten, Deze koortzen doen'een groot geweld op de kleine vaten. Zij verdoppen, ftremf-nen, verdunnen, ontbinden de vogcen. Zij verzwakt ken  DER ZIEKTE. *33 ken de vaten, verfchalen de vogten, maken een fcherp, Jijmig bloed. Hiervan niet zelden flepende kwalen y fchcurbuik, Geelzucht, waterzucht, harde gezwellen. Als de Natuer te onberaden en vroeg een onvolmaekte fcheiding maekt, brengt zij den lijder in een aenmerkelijk gevaer, en veroorzaekt zelfs den dood. Ja dan wanneer de natuer triomfeert, ftaen hare overwinningen niet zeldzaem zeer duer. Als zij in een Pleuris cf borstziekte Etter gemaekt heeft, het verdopte Ontbonden ert in een balfemachtig vogt veranderd heeft, is 'er door haer echter eene gevaerlijke ziekte veroorzaekt. Daer is een Etterborst. Dat balfemachtig vogt belemmert door zijne zwaerte de werkingen der deelen, zoo noodzakelijk voor het leven..Hec hangt in eene warme plaets, wordt fcherp, bedorven, veroorzaekt de tering, door een jammerlijke dood, na een Ilias van rampen, alleen te eindigen. Zoo de triomferende natuer dien Etter uit de longen voert, maer in eenig ander ingewand plaetst, in de Lever bijvoorbeeld, doet zij niec anders dan hec een deel bezwaren , om hec ander ce verligcen. Wat voordeel brengt het aan of men, door een tering der longen, of eene leverkwael derft. Laten wij derhalven befluicen , dac hec veiligst is een middelweg ce kiezen, de natuer niec als onfeilbaer aenmerken. Men moec haer als eene crouwe Bewaekfter eeren die ons cegen ziekjte en dood verdedigc, en het lichaem zeer veel helpt P 5 in  4$4 DE TOEVALLEN? in allerlei omftandigheden. Zonder haer is een Geneesheer onmagtig iets uittevoeren in de meeste gevallen. Zij brengt wondere genezingen aen, voor welken de kunst verft-omt; Doch zij heeft echter hare feilen, dwaelt fomtijds geheel van, het rechte fpoor af, en veroorzaekt geduchte kwalen, waerom men haer niet altijd voor heilzaem moec houden, en geenszins Hellen, dat zij eene kragt zoude wezen, met zoo veel bewustheid, verftand en Oordeel begaefd, dat zij altijd ten goeden werkten nimmer dwaelt. De zege der Natuer verfcheelt meenigmael heel weinig van de Overwinning, die Pijrrus op de Romeinen behaelde, van de welke die Koning zelf getuigde, dac nog pén zulk een zege hem het verlies zijner rijken zoude kosten. § 6u Behalven deze Pogingen der Natuer vertoonen zich nog andere verfchijnfels in een zieken, die echter geene Toevallen kunnen heeten, en ook hunne opmerking verdienen. De Mensch leefc in de gezondheid onder vele zaken, die hem gedurig omringen en op hem werken. Hij moec de Luchc inademen , zich door fpijzen verfterken; Hartscogcen en bewegingen des gemoeds ondergaen. Als de mensch ziek is, blijft hij in het midden van alle deze zaken. Wac  DER ZIEKTE. £35 Wat hem in de Gezondheid voordeelig was, kan hem nu fchadelijk ja doodelijk wezen. Alle de Nietnaturelijke zaken kunnen hem veranderingen aenbrengen, die de ziekte een anderen keer doen nemen, 't Is waer, dat ons Lichaem juist geen evengelijke kragt bezit als de Nietnaturelijke dingen, die 'er op werken, maer dat wij een grooter vermogen hebben dan de meeste dingen die ons omringen. Een gezond mensch kan altijd eenige ponden bloeds misfen. Vele menfehen kunnen alle fpijzen zonder hinder eeten. Alle beweging, die een weinig fterker dan naer gewoonte is, brengt geen ziekte aen. Maer in den zieken zijn de kragten minder, daer is het evenwigt, dat men in de Gezondheid te baet heefc, verloren, en de ziekte maekt, dat de Nietnaturelijke zaken ons gereeder befchadigen. Een fterke Boer, die door gedurigen arbeid verhard is, wien geen fpijzen hinderen , geen gemoedsbewegingen ontroeren, die den val der waereld met onverfchiliige oogen zoude aanzien, weet van geen werkingen der omringende zaken, die naeuwlijks hem aendoen. Maer deze Boer wordt door eene Pleuris aengetast. De Aderlating en Ziekte hebben hem verzwakt; hoe veel verfcheelt die zieke Boer van den gezonden. Nu befchadigt hem de verande. rende lucht. Het Roggen brood, zijn aengenaem yoedzel, bezwaert hem nu. Hij kende geen flaepJooze nachten, die hem nu zoo nadeelig en lang vallen.  bB TOEVAL LB'» leo. Een kleine beweging perst het zweet uit, vermoeit hem, die voor dezen zonder last de op en ondergaende zon agter den ploeg zag. En waerom ? Om dat de ziekte de kragten zijns lichaems verzwakt heeft. Hierom hebben de Nietnatuerlijke zaken meerder vermogen op zijn Lichaem. Zoo een worstelaer met honderd kragten tegen een van tagtig moet ftrijden, heeft hij merklijk voordeel; maer zoo gij hem vijftig kragten ontneemt, is zijn partij dertig kragten fterker, en overwint hem gemaklijk. Het is waer, dat men vele der Nietnatuerlijke zaken kan matigen! Den zwakken kan men harde, zware fpijzen onthouden; men kan in heete koortzen het vertrek van den zieken met koud water befpfengen, verkoelen, als de lucht heet is. Men kan zich zonder fterke beweging houden; maer kunt ge voor Aemborstigcn de lucht veranderen? Kunt ge beletten, dat eene veranderlijke lucht op jhet lichaem van Jichtigen werkt? Niemant heeft het in zijn vermogen te weren, dat de mensch fchrikt, in een angstvalligcn droom opfpringt. Door zulke bijkomende zaken wordt een ziekte magtig veranderd. Doch alle de verfchijnfels, die zich hier door in den zieken vertoonen kan men niet afleiden uit de ziekte, hare Oorzaek en Toevallen, en noch veel minder uit de Pogingen der Nature. Als een kind aen eene zware Hoofdwonde ligt, en een troep dronke Boeren rond het vertrek raest en trommelt, zoo  PER. ZIEKTE.' Ê37 zoo dat .er in dat kind eene ijlende koorts verwekt wordt, is zulks iets, dat niet uit de ziekte noch Nature ontftaet. Het mengt zich wel bij de ziekte, en zoude in den gezonden niet gebeurt zijn; het is daerom een gevallig of bijkomend Toeval, en dit verdient onzen aendagt, omdat het van veel belang is. Deze bijkomende Toevallen vermeerderen de ziekte met eene nieuwe ziekte; veranderen haer in eene andere foort; beroeren de gunstige Pogingen der Nature, en beletten de werkingen der Geneesmiddelen. Zij vermeerderen de ziekte met eene nieuwe ziekte. Dit ziet men dagelijks in de Praktijk. In Pleurisfen, Borstziekten, fcherpe, heete Koortzen, die wel ftaen, en eene gelukkige genezing beloven, kan de minste verandering in de Lucht, fpijze en drank, een gemoedsbeweeging, eene ijlhoofdigheid maken. Een Edelman, zwaer gewond, maer bijna genezen, verzogt den Heelmeester bij zijn Vrouw te mogen flapen. Dees raedt het af; maer de Lijder fchoot zonder bijflaep uit dartelheid zijn zaed, doch deze beestachtige drift verwekte eene koorts, met fïuipen en ijlhoofdigheid bij de wonde, en op den vierden dag den dood (») Zij veranderen de ziekte in eene andere foorte. Wan- («) Hildamis obf. Cliyr- Cent. i. Obf. 20.  •3 8 DE TOEVALLEN Wanneer anderen en derdendaagfche Koortzen door een, onvoorzigtig gebruik van de kina worden opgefbpt, komen 'er in plaats der koortzen verpoppingen, harde' Gezwellen der Ingewanden, Waterzucht. Zij beroeren de gunstige Pogingen der Nature. Wij hebben reeds gezien, hoe dikwerf onbedreven Geneesheeren, door het verwarren der Pogingen van de Nature met de toevallen der ziekte, en het ingeven van verkeerde middelen, zware ongelukken aenbrengen. Als de ftonden in de teere kunne zelfs in de gezondheid behoorlijk vloeien,moeten de vrouwen zich zorgvuldig m acht nemen. Zich onbedagt te verfchoonen, koude te vatten, heeft veele vrouwen, door het opfiaen der Honden, in moeilijke Ziekten geftort. Hoe voordeelig fommige gefteldheden van de lucht zijn in de kritieke fcheidingen der ziekten, ondervinden zij die de Praktijk oefenen dagelijks. De Gemoedsbewegingen zijn vooral hier aanmerkelijk. Ik hebbe meenignTaeldoor fchrik, droefheid, angst en andere hartstogten goede fcheidingen zien beletten. Zij verhinderen de werkingen der Geneesmiddelen. Dit is zelfs in den gezonden menfeh waer. Hierom is het gemeen in de verbeelding, dat men bij koud weer niet moet aderlaten noch purgeren. Alsmen iemant een zweetmiddel voorfchrijfc, moet men ook bezorgen, dat het Lichaem voor de koude bedekt is. Als men een menfeh, die gefchrikt heeft, een zuiverend middel  DER ZIEKTE del ingeeft, zal die zeer verkeerd werken. Een fchrik* of andere fterke gemoedsbeweging belet hec werken van Buikzuiverende en zweecmiddelen. Schoon deze bijkomende zaken zoo vele fchade kunnen aenbrengen, is hec echter insgelijks waer, dac zij van grooc voordeel in ziekeen zijn. De Aemborscighcid, die door eene ligce Luchc zoo vele benaeuwdheid verwekc, neemc af, zoo ras de luchc zwarer worde. Jigtige pijnen verminderen, als de Noordewind naar hec zuiden of wescen keerc, en de koude luchc verzagt worde; daer zijn vele voorbeelden van menfehen die door hec voldoen van hunnen trek naer zekere fpijzen genezen zijn. Ik hebbe eene vrouw door een fchielijken fchrik, ontftaen omdac 'er in de buerr. brand geroepen werdc, van een hardnekkige derdendaagfche Koorcze op hec oogenblik zien herftellen. Bekend is hec geval van Krezus zoon, die, flora gegeboren , door fchrik zijne fpraek kreeg. Hec is mee deeze Niencacurelijke zaken in de ziekeen eveneens gelegen, als mee den fchichc van Achilles, die volgens hec zeggen der Poecen de kragt bezac om wonden ce maken en wegcenemen. Vulnus Achilleo qiue quoadam fecerat hosti, Vulneris auxilium Pelias hasta tulit. (o) (oj Ovid. Rem. Amor. lib. i.  ^4°' Ö E TOEVALLEN §. 62. Het is fomtijds moeilijk te bepalen, of men deze bijkomende Toevallen aan de Oorzaek der ziekte , Ziekte zelve, Toevallen der ziekte, Nature of niet naturelijke dingen, hebbe toetefchrijven. Dit gebeurt in de Praktijk meenigmaaf. Wanneer een waterzuchtige een koudje heefc gevat, zonder het gemerkt ce hebben, hoorc de Geneesheer een gedurig kuchjen. Hij ondervraegt den Lijder, of hij koude gevac, iec fcherps gegecen heeft; doch deze■ erinnert zich niecs. Nu kan die kuchje ontftaen zijn uit verkoudheid, en uic eene aannemende fcherpte der vogten. Dit laetfte is zeer gevaerlijk, daar hec eerfte van weinig belang is. Hoe moec de Geneesheer die nu regc weten? Hoe moec hij onderfcheiden, of dit een waer Toeval der ziekte is, of iets bijkomend? Die kan hij alleen door een weinig tijds te verbeiden weten. Als die kuchje uic eene gevatte koude oneftaec zal het ras verminderen, maer in tegendeel uit de fcherpee der vogten voortkomende zal het gedurig aengroeien. Het langer duren der Toevallen vooral dan de ziekte verfchaft den Geneesheer veel licht om te weten uit welk eene bron zij vloeiden. Als de derdendaagfche Koorts door hec onvoorzigtig ge • bruik der Kina is opgeftopc, en 'er eenige zwelling in het lichaem oneftaec, merkt een Geneesheer, na het onderzoeken der zake, dac deze zwelling alleen ont- ftaer  DER ZIEKTE. 241 iraet uit het onvoorzigtig gebruik der kina. Hij ziet uit zulk een bijkomend geval minder zwarigheid voor zijn lijder dah wanneer de waterzucht uit eene andere bron gevloeid was. Sijdenham zag, dat 'er na langdurige Epidemike koortzen eene Dolheid in vele lijderen volgde na het weggaen der ziekte, doch bemerkte dat zij alleen uit zwakheid ohtftondt en minder gevaerlijk dan andere dolheid was (/>). Uit dit zal gemaklijk volgen, dat men een net onderfcheid behoord te maken tusfen alle deze verfchijnfelen, die men in den zieken ziet, naerdemaelheteen voor hec ander te nemen van een groot nadeel is, en ivaerlijk niets is in alle zaken van flegter gevolgen dan de verwarring, die zeer ligc kan gebeiiren in deze coevallen, omdac hunne Oorzaken zoo verfcheiden zijn, en de Uicwerkingen niec altijd even klaer aentoonen welke hare oorzaken zijn. Hierom befpeurt men ook, wij zeggen het met leetwezen, zulk eene groote onnaeuwkeurigheid, zoo veel gebrek in de Geneeskundige fchriften. Daar zijn wel oncelbare waernemingen, aenceekeningen, gevallen van alle ziekeen; doch de meesce zijn ruw, onvolkomen, en mee weinig oordeel opgefteld. Behalven dat het niet evenveel is, wie iets ziet, wat en hoe men het ziec, bekommeren zich O) Febr. Interna. Anni 1661. pag. 100, Q  24* DE TOEVALLEN zich de meeste fchrijvers weinig over eene naaüwkeurige Historie der ziekte. Velen vergeten de Oorzaek; den Loop, de Toevallen der ziekte aenteceekenen, en noemen fomtijds alleen den naem van de ziekte', zonder iets van het temperament, levenswijs, ouderdom te reppen. Anderen zwijgen geheel van de Nietnaturelijke dingen, van de werkingen der Nature. Zij fchrijven alles aen hunne geneesmiddelen toe, zeggen niet, wat de Natuer, wat bijkomende Oorzaeken gedaen hebben. Als iemant eene Pleuris heefc, die de Natuer ontbonden, en door eenigen weg ontlast heeft, maer zijn Geneesheer hem ook Artzenijen gegeven heefc; indien men, de Historie der ziekce opmakende, die werking der Nature verzweeg, en alleen zeide: de Pleuris is genezen ómdat ik zulk een middel gaf; dees zoude zich en zijne Lezers zoo wel bedriegen, als een ander, die eene ijlhoofdigheid in de heece koorezen, welke door eene Neusbloeding genezen was , deze verzwijgende, door zijne Artzenijen herfteld rekende. Een ander kan geen hec minfle nuc crekken uic zulke waernemingen, en hierom ziec men dagelijks, dac men in dezelfde ziekeen, als men dezelfde geneesmiddelen voorfchrijfc, en alles doec, wac zulk een voorganger gedaen heefc, dezelfde uickomsc niec zier. Vele middelen van fommigen zoo hoog, opgegeeven, toonen niecs als men dezelfde beproeft in fooregeiijke gevallen, omdat de genezing in den eerften waernemer fomtijds door  DER ZIEKTE. 243 de Natuer of iets toevalligs is veroorzaekt. Men moet vooral de Toevallen juist aenteekenen, Zoo iemant van de derdendaagfche Koortze door een fchrik genezen was, en de waernemer van dit Geval alleen zeide, dat de koerts door een Toeval was genezen, zoude een ander Geneesheer daer weinig aen hebben. Hij zoude niet kunnen raden, of het 'een Toevallige Nietnaturelijke zaek, of de Natuer geweest was , die dit heilzaem toeval hadt veroorzaekt. Zoo men onze wijs volgt, en alle toevallen naeuwkeurig naer hunne Oorzaken onderfcheidt, zal men, onzes oordeels het minst dwalen. S 64. Uic dit gezegde kan men nog deze gewigtige waerheid afleiden, dat alle toevallen wel in den zieken vallen maer daerom niet alle even fterk met de ziekte en met eikanderen verbonden zijn,en ook hierom niet allen even gewigtig. In eene Pleuris, die niet onbonden wordt, volgt 'er eene Etcermaking, die mee deze Pleuris naeuw verknogc is. De hoesc is een vasc coeval," maer als die lijder door fchrik of iec anders in eene ijlhoofdigheid vale, is deze ijlhoofdigheid niec zoo vasc mee de Pleuris vereenigd; zulk een zeker Toeval niec, als de vorige. Hoesc, moeilijke Ademhaling , ftekende pijn e. z. v. Zijn Toevallen, die naeuw mee de Pleuris en eikanderen verbonden zijn; Dus is Q 2 het  244 DE TOEVALLEN het niet met de ylhoofdigheid gelegen. Alle TöevaN len hebben niet in alle Ziekten en perfonen hec zelfde gewigt. De Dolheid, die na de tusfchenpoozerrde koonzen uit zwakheid volgt, is van dat gewigt niet als eene andere Dolheid. Zoo men alle moeilijkheid in het zwelgen eveneens wilde befchouwen, zoude men zich zeer bedriegen. Als men iemant, die door een dollen Hond gebeten is, en niet kan zwelgen, zulke Geneesmiddelen gaf, als aen iemanc die niet kan flikken om dat de klieren gezwollen zijn, zoude men vergeeffche moeite dóen. Ik kan in een waterzuchtigen, die begint te hoesten, geen genezing aenwenden, geen befluit opmaken wegens den ftaet des Lijders, zoo ik niec eerst wete, of de hoesc uic de Ziekte zelve,- of uic eene gevatte koude ontftaet. De Geneesheeren behoorden de Rechtsgeleerden te volgen, die uit alle kleine omftandigheden, naeuwkeurig bij een verzameld, en te famengetrokken veel grooter omftandigheden afleiden en de geheele zaek oncdekken. Om hier eenig gemak aen de Oefenaars der heilzame kunsc coe ce brengen, kan men alle Toevallen coc cwee foorcen brengen; Noodzakelijke en gevallige Toevallen. S- 65. Noodzakelijke Toevallen zijn de zulken, zonder welken men geene Ziekte kan begrijpen, en die eenen naeu-  DER ZIEKTE. *45 rmeuwe band met de Ziekte hebben, vroeg of laet de Ziekte moeten verzeilen, fchoon zij echter niet aenftonds met de Ziekte aenwezende zijn. De Ziekte is de Oorzaek deze Toevallen. Zij zijn de Uitwerkingen der ziekte, en hebben hun beflaen in de Natuer van de Ziekte. Nu gebeuren alle Ziekten tegen de Natuer, en zijn de Oorzaeken van tegennaturelijke Uitwerkingen. Deze tegennaturelijke uitwerkingen der Ziekte zijn Toevallen, derhalven is het zeker, dat 'er in alle ziekten Noodzakelijke Toevallen zijn. Men kan zich geene ziekte begrijpen, die geene Noodzakelijke Toevallen heeft. Zoo het Hoornvlies van het Oog duister is, hebt ge eene Ziekte. Gij kunt U geene duisterheid in het Hoornvlies verbeelden of daer is eene Belemmering, vermindering van het Gezicht. Deze Belemmering van het Gezicht is een Noodzakelijk Toeval , dat men zoo weinig van de Duisterheid in het Hoornvlies kan afzonderen , als de hette van eene gloeiende kole. Wanneer iemant eene wonde van eenige belang krijgt, volgt 'er altijd eene Bloeding. Men kan met fommige fchrijveren deze Toevallen ware, wezenlijke, voorname Toevallen noemen, om dat zij eene zekere, ware, voorname uitwerking der Ziekte zijn, zonder welken zij niet kan beflaen. De Noodzakelijke Toevallen vloeien vooral uit de Ziekte zelve, fchoon alle Toevallen der Ziekte niet Q 3 nood-  84^ 1,15 TOEVALLEN noodzakelijk zijn. De Toevallen der Ziekte worden door andere uitwerkingen gevolgd, en deze brengen insgelijks vele Noodzakelijke Toevallen voorr. Daer ontftaet en van de gezondheid afwijken. Doch deze algemeene kennis is voor den Geneesheer niec genoeg. Alle Ziekeen zijn niec de Zelfde. Zij verfcheelen veel van eikanderen. Elke Ziekce befchadigc de zelfde werking niet* noch beledigc de Gezondheid op de dezelfde wijs. Een Geheesheer moec ook zco veel van de Ziekeen weten, dac hij de Prakeijk kan oefenen. Zoo hij alleen algemeene zaken weec, Zal hij zijn plicht Voor hec bijzoi 3 R der  25§ BIJZONDERE ZIEKTEN. der Ziekbedde niet kunnen wsernemen. Een Arts heeft niet met één Mensch, met één Natuer te doen; hij moet één Ziekte niet behandelen. Daer zijn verfcheiden menfch?n, alle van een bijzondere Natuer te genezen. Verfcheiden oorzaken beledigen de Ge. zondheid en hebben verfcheiden uitwerkingen. Derhalven heeft hij bijzondere Ziekten te belchouwen, en kan in de algemeene kennisfe niet berusten. Tweeerlei zijn de onderfcheidingen, die men in de Ziekten maekt, wezenlijke en Toevallige. Wezenlijke Onderfcheidingen zijn de zulken, die den grondflag der Ziekten maken, en van de Ziekte onaffe heidbaer zijn. De Natuer van den mensch, en de voorneigende Oorzaken maken vooral dit Onderfcheid. Gelijk de bijzondere gefteldheden of Temperamenten van hec Lichaem veel doen tot de bijzondere geneigdheden van den mensch, zoo dat iemant van een Melankolijk temperament, droefgeestig, peinzend is , zoo maekc ook die bijzonder Temperament een groot gedeelte der wezenlijkheid van de Ziekte. Dit doen ook de voorneigende Oorzaken. Daer zijn menfehen, die de Oorzaek der geraektheid met zich voeren, men moet nalezen, wat wij (25) gezegd hebben. De Naeste Oorzaek der Ziekce (27) maekt een wezenlijk on-  BIJZONDERE ZIEKTEN 259 onderfcheid tusfen Ziekte en Ziekte, en behoort hier vooral toe. ' ' . . Toevallig onderfcheid wordt veroorzaekt door iets, dat aen en afwezend kan zijn, fchoon de Ziekte de zelfde blijft, die wezenlijk in den eenen is, fchoon Toevallig in den anderen naer dat de Jaren, het Temperament, de kunne verfchelen. Alle gevallige Oor* Zaken, die van de Nietnaturelijke dingen afhangen, behooren hier toe. Van beide deze verfcheidenheden behoort een Geneesheer kennis te hebben. Zoo bij haer verftaety weet en onderfcheidt hij de Natuer der Ziekte, en leert dus gemaklijk de Ziekten in de Praktijk kennen* Hij leert de Natueren en Oorzaken * en uit de toevallige verfcheidenheden maekt hij onderfcheid tusfen de Ziekten, die op onderfcheiden tijden en plaetzen gebeuren. Verfcheiden Perfonen kunnen aen de Pleuris liggen. Zij is de zelfde Ziekte; daer is in allen eene Ontfteking in de Inwendige deelen van de Borst^ de eene Pleuris is echter fterker dan de andere; fommigen zijn Epidemieke andere Sporadieke Pleurisfen, die in een zeker gewest verfpreid zijn. Zij vereifcbea eene bijzondere genezing, waerom men haer behoorc te onderfcheiden. Sommige Pleurisfen zijn droog, zoo dat de Lijders eene gedurige droogheid voelen, over welke men anderen niet hoort klagen. Beiden ^ijn ze echter Pleurisfen; het onderfcheid ligc in ToeR a val-  OfjO BIJZONDERE ZIEKTEN, veilige zaken. Maer wij hebben niet één Pleuris , maer- elke bijzondere Pleuris te behandelen, derhalven is het onderfcheid noodzakelijk. Niets is noodloctiger voor het menschdom dan de verwaerloozing van deze onderfcheiding der Ziekte. Onkundigen, die de Geneeskunde alleen oefenen om den kost te winnen, fchrijven ftraks middelen voor, zoo dra zij maer van eene Pleuris hooren, zonder te onderzoeken welke de Oorzaken, verfcheiden Natuer der Ziekte zijn. Men bederft 'er dus menig een, en bedenkt niet, hoe zwaer men zondigt tegen God en zijn naesten. 5 7* Wanneer men de Praktijk oefent, ziet men zelden' éene eenvoudige Ziekte, De meeste kwalen zijn uit verfcheiden ziekten famengefteld. 't Is echter zeker, dat mén eerst iedere Ziekte op zich zelve moet befchouwert, eer men tot de famengeftelde kan overgaen. Men moet van de eenvoudigfte Ziekte, die bijna alleen in de verbeeldinge beftaet, beginnen. Men wordt dus met het eenvoudigfte en gemakkelijkfte beginnende allengs gewoon aen de befchouwinge der Ziekten, leert eenvoudige te famen vereenigen, en allengs de moeilijkfte klaer kennen en onderfcheiden. Euklides heeft ons in zijne beginfelen der wiskunde een fchets gegeven, hoe men in alle wetenfehappen van de een- vou-  BIJZONDERE ZIEKTEN S. i6l voudigfte zaken moet beginnen. Wat is 'er eenvoudiger en klarer, dan die, als men van gelijke dingen gelijke dingen afneemt, blijft de rest gelijk. Echter leert hij dit eerst, bouwt, dus tot moeilijker zaken voortgaende, op deze eenvoudigfte waerheden de verhevenfte befpiegelingen. Dit zullen wij, zoo veel 't ons mogelijk is, tragten te volgen. Men merke hier kort nog aen, dat het onderwerp der Ziekte het levend menfchlijk Lichaem is, zonder dit is 'er geene Ziekte, dus hangt het geheele denkbeeld der Ziekte met het Lichaem verknogt Cf2)- Nu is het de eerfte befchouwing derPhyfiologije dat het Lichaem uit vasie deelen en vogten beftaet. De Pathologye bouwt hierop alle hare werken. Het verfchafc een zeer eenvoudig onderfcheid, dat te weten van Ziekten der vaste en der vloeiende deelen. Maer de Ziekte is in het levend Lichaem. Het leven is iets zonder hec welk de vaste en vloeiende deelen kunnen zijn, het is iets bijzonders, en kan bijzondere Ziekten ondergaen; hierom maekt dit een ander onderfcheid der Ziekten. De Ouden verdeelden hierom ons Lichaem in bevattende , bevatwordende deelen en een aenval doende. Dat is in vaste, vloeiende deelen, en het leven. Dit Leven behoort echter, zoo men naeuwkeurig wil fpreeken, niet tot de vaste of vloeiende deelen. Men kan een denkbeeld van het vast en vloeiend hebben , fc hoon zij niet leven. Het is iets dat bij die deR % len  »6i BIJZONDERE ZIEKTEN» Jen komt. Ik onderzoeke nu nog niet, wat het is of waer in het zich onthoudt, maer zegge alleen, dat men het van de vaste deelen en vogten moet onderfcheiden. Dus hebben wij drie verfcheidenheden Van Ziekten, Ziekten der vaste deelen, der vogten en van hec leven. Men kan zich geene ziekten verbeelden, die zich niet in een van deze onthouden. Men vindt 'er zeer eenvoudige Ziekten, doch die zich Zeldzaem alleen vertoonen. De vaste en vloeiende deelen en het leeven hebben eene zeer naeuwe ). De oude Feniciers en Egijptenaers hielden het water voor het begin der lichamen. Thales de Milezier bragt dit gevoelen in Griekenland, en van daar is het tot de Alchemisten gekomen. Dit Element is daerenboven opmerklijk door zijne groote nutheid. Het is de eenigfte Oorzaek dervloeibaerheid onzer fappen. Zij blijven geen vogten dan zoo lang 'er water is. Zoo gij uit de pis, wei, gal en andere fappen het water dampt, zijn zij niet langer vloeibaer. Het bloed verkeert in een harden, dikken, brosfehen klomp, als het zijn water verloien heeft. Als men uittrekzels van kruiden maekt, en de waterdeelen uitdampt, wordt het aftrekzei allengs minder helder en doorfchijnend, en verkeerd eindelijk in een vast Lichaem, dat men kan fnijden, fchoon 'er dan nog veele waterdeelen gebleven zijn. Wij fpre- hier (/>) Archidox 10. Cap. 3 S s  37Ó" ALGEM. CHEM. ItESCH. VAN HET hier alleen van de gemeene vloeibaerheid, zonder die der Metalen, bij voorb. in de kwik te rekenen. In onze vafle deelen is het water de Oorzaek der buigzaemheid, zagtheid. Dit blijkt uit eeneeenvoudige proef uit andere zaken genomen. De Tak van een willige die aen den boord van een helder water weelderig groeit, is zeer zagt, butgzaem, doch zoo dra de boom geroeid is, wordt dc Tak harder, en verliesc ook die zagtheid, buigzaemheid. De buigzaamheid is een gevolg van de zagtheid, en deze worde weggeno. men door het verliezen der waterdeelen. Onze fpieren , vliezen leeren dit. De Blaes, die in het levend Lichaem zoo zagt, zoo buigzaem is wordt veel harder en ftijver , als zij gedroogd is; dan krijgt zij rimpels en wordt hard. De vafter deelen zelve verkrijgen door het verlies der waterdeelen eene broschheid. Men kan veel gemakkelijker een droog hout, been breken dan een groen, vogtig. Indien het water de overmagt krijgt, komt "er eene flapheid , zwakheid. Zoo het ontbreekt is 'er een dik, zwart, bloed, en in de vafle delen eene ftramheid. Hierom hebben de jonge kinders zulke zagte, poezele, buigzaeme leden, die men kan vormen, zoo als men wil. Zij bevatten eene verbazende veelheid waters. In bejaerden en vooral oude Lieden zijn de fappen minder, dikker, fcherper, daer is eene flramheid om dat de waterdeelen ontbreeken. Het  MENSCHEL IJK LICHAEM 277 S. 76. Het Drooge in ons lichaem is vaster aen een verbon • den; deszelfs deelen zijn zoo vlug niet, als de waterdeelen, maer van eene trager nature, dieniet ligt door het vuer wordt uitgedreven. Het heeft grooter graed van vastheid, maer is zoo evenredig niet als het vloeiend, hebbende ook meer verfcheidenheid. Het water alleen maekt het vloeiende, maer de Chemielche Proeven toonen alle dat het Drooge van verfcheiden Nature is. Het boftaet niet in eene ftoffe, maer in verfcheiden ftoffen. Men vindc 'er het Brandbare Zoute en Aerdfche. Wat wij door Brandbaer verftaen, leert de tael zelve. Brandbaer noemt men al wat vuer kan vatten. Wij verftaen 'er, dat gedeelte der drooge ftoffe door, dat voedzel aen het vuer verftrekt, en door het vuer vlug en verfpreid wordt, de Grieken noemen hec Phlogifton, Niemant zal ligt cwijffelen, of'er eene brandbare ftof in ons lichaem is. Alle deelen kunnen vuer vacten en voeden, en uic alle leden en deelen van ons lichaem kan men een brandbare Olie halen. Die Phlogiscon is van een drooge Nature ; en heefc niets van het water. Als al het water weg is, vat hec overfchietend vuer. Wanneer men uithet Bloed , S 3 de  2^8 ALGEM. CHEM. BHSCH. VAN HET de Galle en andere Sappen, zoo veel de kunst vermag, de waterdeelen heefc gedreven, kan men de overfchietende deelen ontfteken. Door hec Zoute verftaet men dac gedeelte van hec Drooge, dac hec zouc in ons Lichaem maekc. De Chemie toont dit in alle onze deelen, of trekt zoo gij zeer befchroomt wik fpreken zouc 'er uic door hec vuer. Die zoute is van eene drooge Natuer om dat het na het uitdrijven van het water overblijft. In de Aerde fchuile die zouc vooral. Om Alkaliefche zouten ee krijgen verbrande men de planeen coc asfche. Het water, waer in hec ook verborgen is, haelc uic deze hec zouc. Door hec Aerdfche of de Aerde verftaec men het vaste, dat overblijft na hec uicdrijven van hec wacer, de olie en hec zout. Wanneer men hec bloed door hec vuer fchier van alle zijne deelen heefc beroofd, en coc een zwarte kool verbrand, en men deze verder door het vuer bewerkt, verteert bet vuer allengs de zwartheid en daer rest eene witce aerde, in de welke men geen vast, geen Alkaliefch zouc vindc. Zuerzouc ontmoet men niec, maer fomnjds wel eenig zeezouc, door de werkingen van her levend lichaem veranderd. Die kan vervolgens, mee een fterk vuer overgehaeld.met zijn eigen aerde nog eenigzuergeven. Ais men ook dit heeft afgefcheiden, blijft 'er de aerde  MENSCHEL IJK LICHAEM. 279 de over. Deze is eene drooge ftof, ontbindbaar in het water, en het vafte deel van ons lichaem, dat niet vervliegt, (r). S 77- Het zal onze plicht zijn deze drie HoofdftofFen nader te befchouwen. Hec brandbare is in eene grooce veelheid aenwezend, door alle de deelen des lichuems verfpreid, overal kenbaar. Zoo men hec echter bij hec water vergelijkt, is hec weinig, maer met het zout, vrij veel. Dit Phlogifton is de zitplaets der kleur. Zoo men alle de andre Elementen naerfpeurt, en hen zuiver befchouwd, bevindt men dezelve alle zonder kleur. Het zuiver water heeft geen verve. T>i aerde en het zout zijn blank zonder kleur. Zoo men uit de beenderen de andere HoofltotTen gehaeld heeft, rest 'er eene blanke aerde. In ons lichaem zijn echter verfcheiden kleuren. De Aerde, het water en zout hebben 'er geene, derhalven moet hare zitplaets in het Phlogifton wezen. Dit brandbare vertoont ons de kleuren, zoo als zij door verfcheiden ftraelbuigingen onderfcheiden voortgebragt worden, en zich aen onze oogen vertoonen, Hier van komc hec, da' hoe meer (r) Zie hier over de Chemie van Boerhsve op meer dan eene plaats, S 4  ï8o ALGF.M. CHEM. J3ESCII. VAN HET meer Brandbaer 'er in ons lichaem is, hoe donkerer de kleuren zijn. Indien men de pis uitdampt, wordt zij donkerer naer gelang men de waterdeelen verdrijft; men ziet haer allengs goudgeel, roodachtig, bruin en eindelijk zwartachtig. Zoo ge dit zwarte onderzoek, bevindt ge het water vervlogen, het zout blank, de aerde wit, en het Phlogifton alleen met kleuren voorzien. Als ik dit fcheide, verdrijf ik de kleuren,blijvende zout en aerde altijd blank. Sommigen hebben gedagt', dat de roodheid van het Bloed niet afhing van dit brandbare maer van eene martiale aerde, gelijk zij haer noemen. Die Filozofen vonden namelijk in hec bloed eenige ijzerdeelkens, die getrokken werden door den zeilfteen. Dit meenden zij was een martiael element , dat de kleur veroorzaekte. De proeve is waer maer het befluit valsch. Hec gedeelte des bloeds, dat door den magneet getrokken worde is zeer weinig, en onmogelijk in flaec om hec bloed die hoogroode kleur bijtezetten. Het bloed is veel gloeiender, van rooder kleur dan die ijzerdeelkens. Men kan op zijn hoogst deze Martiale Aerde coc hec bloed ftellen als i coc 500, en dus al ce weinig om de kleur ce maken. Ik weec ook niec, dac men deze ijzerdeelen in de andere vogten heefc oncdekt. Zij kunnen niec door het geheel lighaam worden aengetoond. Derhalven kan men niec geilen, dac zij daer de kleur zouden maken, Zij zou* der)  MENSCHEL IJ K LICHAEM. a8l den in deelen, cie eem hoogroode, donkere kleur hebben in grooter menigte moecen wezen. Dit vinde ik echter niec. Deze ijzerdeelen zelve crekken hun kleur van hec Brandbaer. Zoo men dit er van fcheidt, blijft er geen kleur in hun over. Men mag des veilig de zitplaets der kleur in het Brandbaer Hellen. Hec Phlogiscon is de zitplaets der Hette. Mee hoe meer vuerdeelen onze leden voorzien zijn, hoe groocer warmte zij hebben. Het zuiver water veroorzaekt gene Hette. Aerde noch zouc maken warmte. Het Brandbaer alleen veroorzaekt deze. Menfehen die veel van die in hec Lichaem hebben zijn veel warmer dan anderen, in welken hec water de overhand heefc. Zoo lang de zwartheid indeKole, uic welke het vuer fchier alles getrokken heefc, blijft, is zij nog in ftaec vuer te vatten, warmte te maken; het Phlogiscon is 'er dan ook nog. Als gij die hebc weggenomen, rest eene blanke aerde, die geen hitte kan aenbrengen. Zoude ook de reuk en fmaek in dit Brandbare niet liggen? Het zuiver water heeft geen reuk. 'c Is waer, dac men naeuwlijks zulk een zuiver water uic eenig dierlijk deel kan halen. Hec heefc alcijd zekeren reuk en fmaek. Doch ik ben verzekerd dac deze van hec Brandbare 'afhangen; Hoe naeuwkeuriger men die van het water fcheidt, hoe zuiverer het wordt, en te meer allen reuk en fmaek verliest Het zout fchijnt ook zijn' reuk en fmaek van hec Phlogiscon te ontS 5 leg-  *8s ALGEM. CUE M, B E S C H. VAN HET leenen. VI115 Alkaliesch zouc verliest zijn kragc als men het Phlogiscon naeuwkeurig van hec zouc fcheidc, en die worde reuk- en fmaekloos.. In Oliën, die het meesc deze Brandbare ftoffe beziccen, heefc men den zwaerften reuk. Zoo gij die Olie wegneemc, neemt gij ook het Phlogiscon weg, en mee die dien fterken ftank. In de drie andere Elemencen, als men die zeer zuiver heefc, vindc men reuk noch fmaek. AI wat de Oliën kan verdunnen en vlug maken, en dus deze Phlogistieke deelen in beweging brengen, verwekc grooeer ftank. Door eene fterker beweging van onze vogcen, worden de Brandbare deelen vlug, en men ruikc bij uicwaesfeming en zweet een benaeuwden ftank. Hec brandbare remperc de fcherpheid. Wanneer het zout overheerscht in het lichaem, worden de vogten fcherp, en fchadelijk. Hec zouc worde in de gezondheid door hec phlogisfton omwonden. Daer is geen karrel zouc of zij worde door een oliebol omwonden, bekleed. Hec Brandbare breekc de puncen en fchichten van de zoutdeelen. Altijd hangc 'er aen hec zouc eenig Phlogiscon, dat men daer af moec fcheiden om zuiver zouc ee hebben. Men ziec die fraei in hec zuer van de zwavel, dac door hec Brandbare omwonden worde. Indien zelfs hec Phlogiscon overheerfchc en in grooce veelheid aenwezend is, verliesc hec zouc alle zijne kragc, en is een eenemaal werkloos. In  MENSCHEL IJ K LICHAEM. 283 In alle de vogten van bet dierlijk Lichaem is eene lijmigheid, taeiheid, die hen van zuiver water onderfcheidt, en een grooter famenhang verwekc. Deze lijmigheid is wel in het water te vinden, maer niet van het water. De Aerde doet 'er niets toe. Men menge water en aerde. Het mengzel is wel een foorte van pap, maer die lijmigheid, taeiheid is 'er niet in. Tusfen Water en Aerde is geen goede famenhang. .Schoon men in Potaerde met Water gemengd daer een' zweem van ziet, verfcheelt dit echter veel van de lijmigheid der vogcen. Hec zout maekc ook die taeiheid niet. In zulke fappen, die het meeste Brandhaer hebben, is die gebondenheid de grootfte, als in hec Bloed, Olie, Brandewijn. Men mag veilig befluken , dac die lijmigheid, caeiheid van hec Phlogiscon af hangc. Zoo 'er deze niec was in onze vogten, en zij die dunheid vloeiendheid van zuiver water hadden, zouden ze bezwaerlijk binnen de vaten blijven , en uit dezelve zeer gemaklijk vloeijen. Aen onze vezelen geeft hec Brandbare de buigzaemheid. Hec wacer maekc wel eene zagtheid , lenigheid, buigzaamheid, doch het Phlogiscon voege 'er eene gebondenheid, taeiheid bij, die hec water niec kan geven. Door deze buigzaemheid worden de deelen niec ligc gebroken. Hierom heefc de Nacure op plaetzen, die eene groote buigzaemheid nodig hebben, gelijk bij de vliezen, trekkers e. z v. veel vet en olie geplaetst. In  284 ALGEM. CHEM. BESCH. VAN HET In de geledingen zweeten de klieren een zagte olie. Op dat het aerdsch element niet fterk zoude overheerfchen in de beenderen, en hen brosch maken, heeft de Nature in dezelve veel Phlogiston geftort' die hen eene lenige, taeie vastheid fchenkt. $ 78. In de vaste deelen van het dierlijk Lichaem fchijnt luttel zouc te wezen. Welke deelen men ook proeve, zij toonen weinig zouc. Zoo men de Geleien, die men uic de dieren crekc, onderzoekc, zijn zij zeer zagt op de congé. Befchouwc men de vogcen, alle zijn ze zagc, de gal en pis uitgezonderd, die echter door ftil ftaen hare voornaemfte fcherpte krijgen. De vogten van een gezonden Mensch, bloed, wei, kwijl kan men in het oog druipen zonder eenige pijn te voelen. Men haelt echcer zouc uic onze deelen, doch weinig, en altijd met het Phlogiscon zoo bekleed, dat hec zich bezwaeilijk toonc. Hec wacer en hec vuer hebben een tegenftrijdige Natuer. Het brandbaar en waterig Element kunnen niec mee eikanderen vereenigen. Zij kunnen in eene plaecze niec wel wezen zonder elkaer ce bcnadeelen. Daer is echcer in ons Lichaem eene goede Harmonij nodig, en om deze ce maken, heeft de Nacuer die zouc gefchikc. Die vereenigc, door zijne tusfenkomsc, water  MENSCHEL IJ K LICHAEM. 2$5 ter en Olie. 't Is ook niet anders met de Aerde en bet water. Deze vereenigen zich bezwaerlijk. Het zout moet 'er tusfen komen cm deze ftrijdige Naturen te bevredigen. Het zout wordt door het water ontbonden, en maekt dus iet zeepachtigs, door welk, vooral als 'er het brandbaer ook eenigszins bijkomt, Aerde en water., water en Phlogistop vereenigd worden ; waerom men het zout aen kan merken als een Middelaer tusfen aerde en water, water en brandbaer. 5 79- De Aerde der planten en asfche der dieren verfchelen heel weinig van malkanderen. Beiden zijn ze hunnen groei aan de Aerde verfchuldigd. De planten trekken hare fappen uit de aerde door het water en de warmte vruchtbaer gemaekt; en de meeste dieren trekken uit de Planten hun voedzel, en deze verfchaffen beiden den mensch en vele andere dieren onderhoud. Wederom wordt de aerde door de mest van menfehen en dieren vetter, vruchtbarer, en geeft de Planten voedzel. Zoo dat 'er eene gedurige verandering der deelen gefchiedt. Het Aerdsch Element is het voornaemfte en de grond van het geheel Lichaem. De Mensch leeft in hec midden van ontelbare zaken, die geweld op hem oefenen zoo van buicên als van binnen. Hierom heefc de Na- tu •  a8t> ALGEM. CHBMi BESCH. VAN HET ture ons ook kragten gegeven om deze te wederftaen. Het zout wordt in hec water ontbonden. Zoo de Luchc heet is, of wij ons natuerlijk vuer aenftoken door fterker beweging, zoude het zout ligt wegvliegen, en te vlug zijn, indien de aerde, door hare mengeling met het water dit niet belette. Hec Phlogiscon insgelijks* zoo hec door de Aerde niec wederhouden werdc, zo3 de ligc door uic- of inwendige hetce vlug worden en weg vliegen. Die heefc ook plaecze in het water, dat te dun is, indien het door bijkomst der Aerde niet gebonden wordt. De vastheid hangc dierhalven van het Aerdfche af. Alle deelen hebben dit, fchoon in geen groote Evenredigheid. Hoe meer kragt, hoe grooter tegenftand een deel moec toonen, zoo veel ce meerder Aerde heefc 'er de Nacure aen gegeven. De beenders, die eene groote kragc moecen hebben om hec Lichaem ce onderfchragen zijn mee meer aerdfche deelen voorzien dan de fpieren, die hier hec zenuwmerg overcreffen. In alle vasce deelen is echcer Aerde. Uic de vogeen haelc men haer ook. Hoe dikker een vogt is, zoo veel te meer aerde heefc hec, en dan is het ook fterker, meer op een gepakt. Zoo men een Lichaem door venoccing of vuer oncbindc, krijgt men redelijk veel aerde. Menfehen, die jaren lang begraven zijn geweest, fchijnen nog als of zij leefden, maer zoo ras men die lijken raekt is het Aerde, die wegvliegt, als men 'er op blaest, en door de luchc invalt.  MENSCHEL IJ K LICHAEM. 287 valt. Bekend is de gefchiedenis van Keiler Augustus, dien te Alekfandrie het graf van Alexander bezoekende, een zucht ontviel, toen hij dien bedwinger der waereld in luttel asfche verkeerd zag. Alle de andere Elementen verfpreien zich; de Aerde alleen blijfr. Zij maekt de vogten gebonden. Ik twijfele of 'er wel een droppel bloeds naer het Harte zoude ftromen, zoo 't Bloed niet gebonden was met aerde. De andere Elementen, van te dunnen, vluggen aerd zouden liever door de Poren wegvliegen. Dit belet de bijgevoegde Aerde.. De vaste deelen zouden zich niet in behoorlijken ftaet kunnen houden met de drie andere Elementen, maer voor de minfte kragt moeten wijken. De Aerde geeft hun eene ftijfie en fterkte, door welke zij alle ongemakken wederftaen. $ 80. Schoon deze Elementen zeer veel van eikanderen verfchelen, heeft de Natuer echter het een zoo naeuw met het ander vereenigd, dat men geen deel in ons Lichaem kan ontdekken, of men vindt hen alle vier te famen in het zelve. Onderzoek zalfs de Opperhuid, en gij zult bevinden, dat zij uic Water, Brandbaer, Zout en Aerde beftaet, die men in een droppel Speekzei vindt. Het Marg der Beenderen en het Vet fchijnen enkel Olie te zijn; de Chemie echter haelt  fi88 ALGEM. CHEM. BBSClï VAN HET haelt 'er de drie andere Hoofdftoffen uit. Ook kan men zeer bezwaerlijk de Elementen van eikanderen fcheiden , of door het Vuer zuiver krijgen. Wij hebben aengemerkt, dat de Voeding ons leerde, dat een Mensch uit deze vier Elementen beftaet (74). Deze Voeding gefchiedt door de fijne Gijl, in Harte, Longen en Vaten bereid. Het is nog niet klaer getoond, hoe deze voeding van ons Lichaem gefchiedt. Het is ook ons werk niet dit te onderzoeken. Daer rijst echter eene bedenking', die wij nergens beter weten te plaetzen dan hier. Men vraegt, of de Natuer zich van onderfcheiden Elementen bedient in het voeden of affcheiden van eenig deel; bij voorb. of de Natuer in het formeeren van een Been de Aerde van de drie andere Elementen affcheidt, en in grooter hoeveelheid in een Been plaetft; of dat zij liever uit het bereide Bloed zulke Deelkens neemt, die reeds gemengd zijn uit de vier Elementen., en Deelkens bij voorb., die meer Aerde bevatten dan andere Hoofdftoffen, in eene plaets, waer been moet worden hegt; in andere plaetzen , waer meer buigzaemheid moet wezen, deelkens, die meer Brandbaer bevatten, en allen in de voedende fappen zijn. Naer onze gedagten gebruikt de Natuer in het voeden geen eenvoudige Elementen , maer gemengde deelkens. Uit het Bloed worden de andere Vogten afgefcheideh. Wanneer de Natuer in de Lever de Gal bereidt, denke ik niet dat  MENSCHEL IJ K LICHAEM. 2*?9 dac zij de Oliedeelen of hec Phlogiscon van de andere Elementen afzonderc, maer dac 'er deelkens uic alle de Elemencen, waer in echcer hec Brandbaer overheerschc, in hec bloed zwemmen, en als deze coc de Lever komen, daer worden afgefcheiden van hec Bloed, geheel gemengd uic de vier Elementen. Andere deelkens, gelove ik, dac meer aerde hebben, en aen zulke plaeczen gekomen, daer meer aerdfche ftoffen nodig zijn, daer door de Nacure worden vastgehegc. Dus fchijnen alle deelen uic zulke gemengde deelkens naer bijzondere evenredigheid te groeien. Wanneer men een deelken van hec geen de mensch verliesc onderzoekt, beftaet hec uic gemengde Elemencen ; dan bevindc men dac hec een of ander Elemenc in groocer veelheid in hec zelfde is, naer den aerd van hec deel, waer uic hec is. De vasce deelen worden dus wel uic de Deelkens, die in onze Vogcen vloeien, en uic welken deze beflaen, gevormd; doch die gefchiedeniec bijwijze van eene famenlijminge, gelijk fommigendenken, als of de Nacuer, wanneer zij een .aerdfeh deelken aen de vafle deelen hegcee, ilis fendeezeeenelijmigeflofflelde, die de deelkens deedc kleeven. Dan moesc de Nacuer eersc deze aerdfche deelkens van de andere Elementen hebben afgefcheiden, het geen ik niet gelove, dac zijkan doen. Zij is integendeel, dunkt mij, bekwaem de reeds door haer gemengde deelkens, die zij met hec bloed omT voelc,  2CO ALGM. CHÏM. BESCH. VAN HET voert, en welken verfcheiden 'gemengd zijn, op de behoorlijke plaetzen, waer dit of dat Element de overmagt moet hebben, vast te hegten, na hen eerst van de vogten te hebben afgefcheiden. Dus gefchiedt mijns oordeels de voeding en groei. S.81 • Maer deze menging der vier hoofdftoffen, hoe naeuwkeurig zij ware, zoude bezwaerlijk eenig nut kunnen aenbrengen, en van zeer korten duer zijn,indien de famenhang'er niet bij kwam. Wat eene menging is van deelen, weet ieder uit het woord zelf, en dat'er nog geene vereeniging van de deelen der bijzondere zaken , uit welke iets gemengd is moet begrepen worden. Ieder deelken is nog op zich zelf, en men kan de gemengde zaken niet in eens beweegen. Men verbeelde zich de menging der vier elementen; maer deze worden met het bloed omgevoerd; Elk element is echter los, en rolt niet te gelijk met de anderen om, dus kan het ligt van den anderen hoop afraken. . Dit belet de famenhang. Samenhang noemen wij dien ftaet der Lichaemen,door welken hunne deelen, hoe en door welke Oorzaek vereenigd, wederftand bieden tegen alle van eenfeheiding; zoo dat zij niet van malkanderen af kunnen bewogen worden met die kragt,door welke zij alleen zijnde,zouden kun-  MENSCHEL IJ K LICHAEM 201 kunnen bewogen worden; noch met dezelfde kragt van een gefcheiden, waer mede zij tegen malkanderen gebragt waren, maer hier toe een grooter kragt vereisfchen. Men moet hier de Natuerkunde van den Heer van Müsschenbroek verder naerflaen Door den band des famenhangs worden de vier hoofdftoffen, eerst door de Nature nauwkeurig gemengd, vereenigd, dat zij deelkens uitmaken die niet van eikanderen kunnen fcheiden om dat de vereenigde kragt grooter is, dan die zij tot de onbinding bezitten. Nu moet'er eene groter kragt komen om hen te fcheiden', dan toen zij ieder bijzonder wtaren, wanneer de minfte magt hen kost verdeelen. S 82. Deze kragt van famenhang is zeer verfcheiden in alle zaken, en dit onderfcheid heeft ook plaets in de elementen , en hunne bijzondere vereeniging. De deelkens der hoofdftoiTen hebben niet alle dezelfde fterkte, niet alle dezelfde kragt van famenhang. De weerftandbiedende kragt is grooter in een aerdfch dan in een brandbaer deelken. Doch in de bijzondere deelkens is dit niet alleen waer; maer de kragt van onderfcheiden famenhang heeft ook plaets in de gemengde (f) Ifte Deel orer den famenhang, T a  *92 ALGM. CHEM. BESCH. VAN HET de deelkens. De eene hoofdftoffe hangt vaster te famen met de andere, dan deze mee een derde. In alle zaken ziet men dit verfehil; Sommige dingen kleven gemaklijk te famen, en lokken eikanderen, daar zij om zoo te fpreeken een afkeer van anderen hebben, en die wegftooten. Water en Aerde vereenigen zich niec ligt. Zij fchuwen eikanderen; maer water en zout hebben naeuwer vrindfehap. Water en Aerde worden door tusfenkomst van zout en brandbaer vereenigd. De aerdfche deelen ook hebben een vaster famenhang, en kunnen meer wederftand bieden dan de waterdeelen, Wanneer men hec bloed uicdampc, krijgc men veel overfchot van eene vafler Natuer dan het weggevlogen. Wanneer nu een deelken, dat in het bloed vereenigd vloeit meer aerde dan water, of een ander element heefc, is deszelfs famenhang ook groocer. Wanneer veel brandbaer en zouc de aerdfche en waterdeelen- vereenigen is de famenhang veel fterker. Deze graden van famenhang ziet men klaer in ons lichaem. Zij is altijd grooter in de vafte dan vloeiende deelen en zeer verfchelend in deze beiden, Hoe veel verfchilt de famenhang, en de fterkce, die uic den zeiven vloeit, inde beenderen van dien des bloeds. Hoe veel verfchillen de famenhangen van fpieren en merg, bloed en wei. S 83.  MENSCHEL IJ K LICHAEM. 293 S 83. Hoe nader de ondeelbaare lichamen op eikanderen gepakt en gefloten zijn, zoo veel te fterker, is de famenhang en wederftandbiedende kragt. Van alle de elementen zijn de aerdfche ondeelbaerheden het vast opeengepakt, en hebben dus de grootfte; famenhangende kragt. Zoo men het been met het merg vergelijkt, vindt men een grooter famenhang in het eerfte dan in het laetfte. Het been wordt moeilijk van een gefcheiden; ligt het merg, dat door de zagte aenraking 'tot een pap wordt. Indien men beiden Chemiefch onderzoekt, zal men zeer veel aerde uit het been, weinig uit het merg halen. In de vogten is dit ook waer. Dun fpeekzel verfchaft zeer weinig aerde, en ook zeer geringe vastheid. Het tegendeel heeft men in het rood gedeelte „des bloeds, dat gebonden is, en ook veie aerdfche deelen bevat. Indien deze aerdfche ftof niet door de andere elementen gematigd wordt. zoude zij eene onbeweegbaare ftramheid maken, en de menfehen in zulke beelden herfcheppen, als de poëten zingen, dat de brujUofts gaften van Perzeus op het zien van Meduzas flangenhoofd werden. Het valt niet zwaer te bewijzen, dat de famenhang onzer delen, en de duerzaemheid van ons lichaem van de aerde afhangt. Befchouw het water. Waer het te veelis, heeft men eene weekheid, flapheid, T 3  2Q4 ALGM. CIIEM. BE SC H. VAN HET die zich niec kan onderfteunen. Hoe weinig hangen de vogcen, die hunne vloeibaerheid enkel van hec water hebben, fchoon 'er ook al eenigen der andere elementen bij zijn, te Tarnen. Hoe weinig kragc hebben zij, vergeleken bij de vascer deelen, die veel aerde bevacten. Hec wacer worde ligc weggedreven, en laet geene vastheid altoos over. Wac verwagc men van hec zouc? Door de minfte kragt des vuers vlug gemaekc, vliegc hec alleen, of oncbonden in hec water , met de wacerdeelen weg. Zoude het Phlogifton den famenhang en fterkce der deelen maken? Alleen onmogelijk. Hec zoude veel eer verzwakken en is ook al ce vlug om eenige duurzaemheid' ce maken. De aerde alleen onderhoudc ons, bewaerc hec lichaem tegen de vermogens van vuer en lucht, die zij wederftaet. Indien men een been Chemiesch behandelc, door her vuer alle de elemencen wegdrijft, en hec wie, gecalcineerd zeggen de Chemiscen, heefc gekregen, vindt men in hec zelve niets , dan aerde. Deze zuivre aerde kunt ge aen een' Pottebakker geven om 'er eenig vat van te vormen. Maer hier zoude men eene aenmerkelijke tegenwerping kunnen maken, die yerlegenheid zoude baren; dat er te weten geen famenhang tusfen deze aerdfche deelen is; hoe kan men derhalven zeggen, dat zij den grond van allen famenhang maken. Men moet dit zoo verftaen, dat deze aerdfche deelen hier wel voor een tijd niet vereenigd zijn; maar  MENSCHEL IJ K LICHAEM. 295 maer evenwel de kragc van famenhang behouden. In de metalen, meest uic aerdfche deelen beftaende, heefc men geen wacer, zij hangen echcer ce famen. Zoo gij deze coc een poeder maekc, is de famenhang verlooren, maer daer blijft een k'agc een vermogen van famenhang. Zoo gij de gefcheiden deelkens in een kroc.1, op hec vuer zee, en de zelve malkanderen doec raken, is er de famenhang weder. Zoo is het ook mee de aerde van ons Lichaem, fchoon hare deelkens gefcheiden zijn behouden ze echter het vermogen om famen te hangen. De aerde is hec menfchelijk geraemce, als men hec Chemiefch onderzoekc. Phlogisfton en water, water en zouc worden wel gemengd,, maer zoo de aerde daer niec bijkoomc is er geen famenhang. Zij is de Oorzaek der rulle. Phlogillon, wacer en zout worden door de werking van vuer en lucht gefcheiden, weggenomen; de aerde moet hen binden, en eene zekere rufte verfchaffen, op dat hunne ligcheid beperkc worde, en zij in geene gedurige beweginge mogen blijven. De aerde verkeert deze vlugheid in eene foorte van logheid, traegheid, waer door ook de andere elemcncen cegenftmd bieden aen de uicwendige kragten , die hen tragcen ce fcheiden. S 84. Men dagt door,deze Chemiefche proeven» dat de T 4 aerd-.  fcQt) ALGM. CHKM. BESCH. VAN HET aerdfche deelen door een olie en woterig lijm moesten famengevoegd worden om den famenhang te maken. Men hadc waergenomen, dat de Aerdfche deelen der planten met eikanderen door eene dikke olie vereenigd zijn, welke noch door drogen, noch door koken van de deelen te fcheiden is, maer alleen wanneer zij in de open lucht verbrand worden. Zoo ras deze olie uitgebrand is, veranderen zij in asch. Als men bij deze Asche weer water of olie doet, kleven de aerdfche deelen aen een. Wanneer men beenderen van dieren lang in water in de pot van Papijn kookt, worden zij zeer brosch, en breken aenftonds op het vrijven. Zoo ras men hen in Olie fteekt, worden zij weder taei en hard, en breeken niet ligt. Men moet zien, wat deNatuerkennershier over verder hebben waergenomen bij den Heer van Musschenbroek (>). Maer nu is onze vraeg niet, of de olie door haer tusfenkomst de Aerdfche deelen famen lijmt; maer of men deze famenlijming aen de zuivre olie moet toefchrijven? Dit ligt niet in deze Proeven noch in eenige anderen. De olie zelve heeft een' famenhang, maer van waer? Wac maekc, dac de olie andere deelen famenlijmt? Zoo ik Menfchenbeenders uitbrande, de asch roet water menge, krijge ik een famenhang, als ik de Asfch met olie menge, krij- (r) Beg. der. Natuerk. ifte deel over den famenhang.  MENSCHEL IJK LICHAEM. 8 97 krijge ik grooter famenhang. Het water alleen maekt echter geen famenhang, zuiver zouc en Phlogiston ook niet; de Aerdfche deelen in de olie of het water veroorzaken dezen. Hoe meer aerdfche deelen men in de olie vindt, hoe beter zij te faraenbindc. Hie. om verkrijgc een been groocer famenhang in de olie dan in hec water. De olie maekc den famenhang der aerdfche deelen alleen gemaklijker, om dac zij de poren vulc en de oneffenheden wegneemc. Wanneer men ruwe dingen, die öp zich zeiven niec kunnen famen kleven mee olie, vee, fmeer beftrijkc, kleven zij; zoo gefchiedc hec voegen van fteen op fteen in het meczelen. Hier op rusc hec lijmen. Hoe meer puncen der aerdfche ftotfen eikanderen raken, des ce vaster wordt de famenhang. Dit verrigt de olie, die om deze reden den famenhang bevordert, fchoon zij geenszins de oorzaek des famenhangs is, en overal niet voiftrekc nodig. Zij vereenigt de aerdfche deelen naeuwer. Men moec ook onderfcheid tusfen famenhang en famenhang maken. Daer is een zagte, weeke, en een harde, vaste famenhang, Deze famenvoegende kragt verfcheelt zeer in een' fteen en ons vleesch. Het dierlijk lichaem moet dien van een fteen niet hebben, hierom heeft de Natuer de olie bij de aerdfche deelen gevoegd, die den famenhang zagter, leniger, weker maekc, zoo dac hij gepasc is naer ons lichaem. Hec water dient hier ook toe. Hoe meer wacerdeelkens T 5 zich  *p8 AL CM. CHEM. BE*SC H. VAN HET zich tusfen de Aerdfche deelen plaetzen hoe zwakker de famenhang wordt, om dat dan de aerdfche deelen eikanderen in minder punten raken. Hierom wordt het lichaem van zulken, die veel water drinken, of weeke, waterige voedzels nuttigen, door het vogt overftrbomd; deszelfs deelen week , flap. Dit leert het dagelijks misbruik der Thee. In tegendeel als 'er gebrek aan water- of oliedeelen is, worden de deelen ftram , ftijf, de aerde alleen maekt een onhandelbaren famenhang, niet gefchikt voor onze werkingen. Maer waerom vallen dan de deelen, daer men de olie uit gebrand heeft tot asch? Is dit niet een blijk, dat de famenbindende band ontbreekt ? Zie, hoe men dit moet begrijpen. Door het uitbranden der deelen vliegen 'er vele deelkens heen, daer komen openingen, tusfenruimten. Hoe wijder deze worden, hoe minder de famenhang wordt. Daer kan geen famenhang wezen zonder eene onderlinge raking der deelen. Als men alle de oliedeelen weggedreven heeft, en de ruimten tusfen de aerdfche deelen zoo groot zijn, dat deze eikanderen niet meer raken, is het uit met den famenhang. Zoo ras men nu deze openingen weder vervul t, de aerdfche deelen nader bij eikanderen brengt, en maekt, dat zij malkaer raken, hebt ge den famenhang weder. Voeg hier bij, dat'er bij het uitbranden met olie, water en zout vele aerdfche deelen wegvliegen , weshalven de famenhang zeer moet verminderen. In  MENSCHEL IJ K LICHAEM, 299 In deelen, die vele vlugge ftoffen bevatten, wordt het Aerdfche maklijk weg gevoerd, het geen zoo ligt niet in zulke deelen gefchiedt, daer de aerde overheerscht, gelijk in een Been. Daer doen zij, in grooter menigte aenwezend, fterker tegenftand, en worden niet ligt met de anderen door het vuer weggedreven. 5- 85. Als men de verfcheiden Natuer der hoofdftoffen be« fchouwt, zoude men bij den eerften opflag zich moeten verbeelden, dat deze vier verfcheiden aerden zich bezwaerlijk zouden vereenigen, en dat 'eruit hunne menging een Chaos zoude voorkomen. Dit gefchiedt echter niet, om dat er Elementen zijn, gelijk wij reeds hebben aengemerkt, die deze verfcheiden naturen vereenigen, en Middelaers tusfen de itrijdige Hoofdftoffen zijn. Aerde en water zijn onmogelijk op haer zeiven te vereenigen; maer het zout fmelt heel ligt in 't water, en vereenigt zich naeuw met het zelve. Het brandbare huwt zich zeer gaerne aen de Aerde. De olie deelen beminnen de Aerdfche , en het zout, dat zij in den natuerlijken ftaet altijd verzeilen, omwinden. Door deeze vereeniging van zout en water, aerde en brandbaer worden die twee ftrijdige Elementen ver- ' zagt, gematigd, veranderd, en bekwaem om zich met eikanderen te vereenigen. Het zout heeft het water, hec  300 ALGEM. CHEM. BESCH. VAM HET het brandbaer de aerde die ftrijdigheid ontnomen. De graed van famenhang, die hier uic oneftaec is altijd evenredig met de veelheid van het een of ander Element; wanneer de aerde bij deze vereeniging overheerscht is de famenhang fterker; als het water de overrnagt heeft, is hij zwakker. Doch in den Natuerlijken ftaet is dit ailes gefchikt naer het deel, dat zij moeten maken, voeden, zulks vereischt. Wij kunnen hierom veilig befluiten, dac de voedende deelkens alleen verfchelen naer de veelheid eener hoofdftoffe, die zij bevaccen. Naer dac deze is, krijgen de deelen, die zij onderhouden min of meerder kragc en vascheid. Nu weten wij zeker, dac 'er niec meer dan vier Elemencen zijn; dac alle de deelen van ons lichaem uit deze beftaen, en die hoofdftoffen altijd dezelfde zijn, waerom ook de ftof van ons Lichaem, uic deze Elemencen beftaende, overal de zelfde is. Alle onze deelen van de hardfte beenderen, de Tanden, coc hecdunfte vogc beftaen uic water, zout, brandbaer, aerde. Een been is daerom van een dun vogt alleen onderfcheiden , om dac hec meer aerde bevac, dan hec vogc, waer in hec wacer overheerschc. Wanneer de Natuer fpeelt of dwaelt, gelijk zij dikwerf doet, en aerdfche deelen op plaetzen brengt, daer zij niet moesten wezen, maekt zij daer beenige uitwasfen. Daer zijn in de Geneeskundige historie vele voorbeelden van menfehen , die op zagte plaetzen hoornige uitwasfen ge- kre-  MENSCHEL IJ K LICHAEM 30I kregen hebben. Columbus verhaelt van een Dief, dien men te Bononie niet met de ftrop kon worgen, om dat de Longepijp beenig was. In het harte van vele dieren vindt men zdfs beenige aengroeizels, die men van deze afdwalende ftof moet afleiden. Hoe men voor de rest onze deelen beproeft, onderzoekt, men zal overal dezelfde Elementen vinden, en dat het onderfcheid tusfen vloeiend en vast alleen afhangt van de grooter veelheid van water en aerde. S 85. Wij weten uit de Phijfiologije, dat alle de deelen van het Lichaem eerst vogten zijn geweest. Van een ftip, naeuwlijks zigcbaer, en dac mooglijk eenig Organiesch vast heeft, groeit ons Lichaem,in het moederlijk ingewand beüoten, door hec moederlijk bloed. Die worde door de kragc van de werkcuigen der vrucht in vaste deelen veranderd. Al wat de mensch, federt zijne geboorte aengroeic, is uit eene vloeiende ftoffe. De ingewanden der eerfte wegen bereiden de voedzels, en trekken uic deeze de Gijl, die, door de melkvacen opgeflorpc, door den Gijlvoerder in de onderfieucelbeensaders geftorc, uic deze naer hec harte en zoo door de Longen en flagaders in hec Lichaem gevoerd, en fijn gemaekc, de deelen voedt. Deze herftelt alles, wac verloren is, en dus is al het vaste eerst vloei-  30a ALGEM. CHEM. BESCH. VAN HET vloeiend geweest. Maer het is minder zigtbaer, dat het vaste in vloeiend verkeert. Wij willen niet (preken van de fpijzen, die wij eeten, welke alleen, hoe hard en vast, door onze maeg en ingewanden in eene vloeiflof, de gijl veranderd worden. Andere voorbeelden hebben wij hier voor te (lellen. Men befchouwe den Etter: Deze was eerst niets dan vaten vocT het grootite gedeelte. Daer was eene verftopping en ontfteking; de Natuer maekte eene fterker beweging, fmelt de vaten, en verandert hen in eene balfemaehtige, vloeibare ftof. Dit is ook geen wonder. Wij beftaan uit vaste en vloeiende deelen. Onze Elementen , waer uit we moeten groeien en beftaen zijn vloeiende of vast. De verfcheiden hoeveelheid van een vaste of vloeiende hoofdftoöe maekt alleen het onderfcheid. Wanneer bij een deelken, dat vele aerde heeft, zich veele deelkens van dezelfde Nature plaetzen, krijgt men een vast; als er bij een dergelijk deelken, dat veel water heeft, andere deelkens, die veel water hebben, komen, een vloeiend deel, eene vloeiende ftof. Fraai wordt derhalven deze verandering van vloeiend in vast, en vast in vloeiend uic de kennisfe dezer Elementen afgeleid, en op het allereenvoudigst verklaerd. Men kan den graed des famenhangs zelfs net bepalen uit de hoeveelheid der Elementen. Zoodra ik vele aerdfche deelen ontdek, wete ik, dat de famenhang fterk zal wezen, en het tegengeftelde, als ik  MENSCHEL IJK LICHAEM. 303 ik hen in kleine veelheid waerneme. De Ouden gebruikten zeer vele moeilijke onderftellingen om de verandering van vast in vloeiend en vloeiend in vast te bewijzen, en den graed te bepalen. Dit is uit de gegeven befchrijving, dunkt mij, zeer klaer te bevatten, zonder eenige onderftelling te maken. S- 87. Deze befchouwing zal ons ook een klaer denkbeeld geven van iets, dat anders wonderlijk fchijnt, te weten , waerom de mensch zich uit planten en dieren kan onderhouden. Zoo men de Elementen der planten onderzoekt, vindt men hen ook uit water, zouc, brandbaer en aerde te beftaen. Zoo vele dieren, als 'er zijn, allen leveren zij dezelfde vier hoofdftoffen. Deze verfchelen niet het minfte van de onzen. Het is derhalven geen wonder, dat het een het ander voedt op onze aerde. De planten zijn alle met fijne kanalen , die men hare aders kan noemen, voorzien. Door deze trekken ze de voedende ftof uic aerde, wacer en lucht. Deze voedende ftoffen hebben alle water, zouc, brandbaer, aerde, Deze zijn hare Elementen. Een dier voedt zich met planten, die in zijn lichaem veranderen. Een Os van duizend ponden is niets anders dan gras geweest. Wat hij is, dat is allengs uic kruiden gewasfea. Hij verfchafc aen ons weder zijn vleesch. Al  304 ALGEM. CHEM. BESCH. VAN HET Al wac wij uic de dieren coc voedzel gebruiken, verkeerc in ons zeer gemaklijk, om dac hec uic dezelfde Elementen beltaec. Hec rijk der mineralen geefc ons fchier niecs dan zouc, dac naeuwlijks in ons Lichaem verkeerc, maer door de blaes ontlast wordt. Wij (terven , en voeden de wormen , of wac deze van ons overlacen verkeerc in aerde, die mee de Grafaerde gemengd plancen voedc. De roccende Lijken zoo wel als de uitwerpzels van menfehen en dieren mesten de aerde, en verkeeren in planten. Daer gefchiedt dus geene vernieting van iecs, maer alleen eene verandering van gedaance. ■ 'c Geen nu een deel van eene planc maekce, is over eenigen cijd een deel van een dier, en na verloop van dagen, worde het iecs van ons Lichaem. De oorzaek dezer gedurige verandering is gelegen in de gelijkheid en overeenkomse der Hoofdltoffen. §. 88. Nog iets leerc men uic deze befchouwing, waerom de Mensch zoo ligc coc de verroceing neigc. Zoo ras hec leven weg is, beginc hec Lichaem ce roccen. De redenen zijn: Eersc. Een grooce overvloed van vogc. Indien men hec dierlijk Lichaem onderzoekc, vindc men veel meer vogeen dan vaste deelen. Welk eene ontelbare me-.  MENSCHEL IJ K LICHAEM. 30| menigte vaten ondekt men overal, die vogt voeren. Deze groote veelheid der vogten onderftelt zeer veel waters, dat een groot deel van dezelve maekt. Nu hebben de Natuerkundigen aengetoond dat 'er geene verrotting zonder water gefchiedt. De verrotting der dieren, visfchen en planten gefchiedt nooit in het droge. Men bewaert hen, van hun water zorgvuldig ontlast en geheel uitgedroogd, lang in eene drooge lucht. Zoo ras men hen met water bevogtigt beginnen zij ras te rotten, en worden zeer garstig. Men moet nalezen wat Boerhave hier over zegt 2den Het ^randbaer. Dit is in eene vrij groote veelheid in het dierlijk lichaem aenvvezend. 't Is in de olie gelegen. Nu weet ieder, dat dingen, waer in veel olie is, zeer ligt rotten. Vette dingen, die veel olie en water hebben, kan men onmogelijk lang bewaren. Waer dit Phlogifton in overvloed is maekt het meerder hette ,deze bevordert niet weinig de verrotting. Ja zelfs zijn hette en vogt de twee gereedfte bevorderaers der bedervinge. 3 Chem, Pars. I de Aqua, y  305 ALGEM. CHEM. BESCH. VAN HET e.Z.V. deelen hebben 'er de overhand, en beletten de bederving, 't is ligt te begrijpen, dat zulke deelen, welken een weeker, losfer famenhang hebben eer moeten rotten, om dat zij eer van eikanderen te fcheiden, te ontbinden zijn dan vaster Lichamen. Zij worden daer en boven in de fappen geweekt, gefmolten, en verrotten dus ligt. Zoo men harde en zagte deelen met eikanderen vergelijkt, zal men bevinden bij Voorb. Dat eene fpier eerder zal verrotten dan een been, om dat het laetfte weinig zagtheid buiten zijn merg, dat ook zeer ligt verrot, heeft. Zoomende fpieren of het vlee^ch droogt, blijven zij lang zonder te verrotten. Voeg hier bij dat de warmte en lucht veel tot die bederving doen. De beweging van het Leven maekt onz? hette, en deze is gedurig werkzaem tot bederving, zij wordt echter door dat zelfde Leven belet. Zoo lang d:t duert, gaet de verrotting niet of zeer traeg voort. Een mensch kan dezelve eene Eeuw en langer wederftaen, maer zoodra hij fterft, begint hij haest te rotten, zelfs in de koude, die ook een groot beletzel aen deze toebrengt. EEN-  EENVOUDIGSTE ZIEKTEN DER VASTE DEELEN. S. 89. D e Wiskundigen hebben de gewoonte om altijd hunne befchouwingen van het eenvoudigfte te beginnen, en allengs tot de meer verheven en diepfte befpiegelingen over te gaen. De Geneeskunde volgt, als alle andere wetenfchappen gelukkig dit na. Men kan het vaste op drieërlei wijs befchouwen. Eerst zonder Leven; aden Met Mechanieke werking voorzien ; 3. Twee gebreken zijn 'er in den famenhang der Vasre Deelen ce befchouwen; hec een is, als de lamenhaug te grooc; en 'c ander, als hij te klein is. In hec bloed worden de Elementen door de Nature eerst gemengd, en gefchikc voor de bijzondere deelen , in hec Lichaem omgevoerd. De deelkens worden als gecrokken en aen de deelen, voor welken ze gefchikc zijn, vascgehecht. Als 'er ce veel aerdfche deelkens aen een Deel zich vaschechten, wordt de famenhang ce fterk. De deelkens worden al te vast vereenigct, en maken eene ftijfce, ftramheid. Maer wanneer de waterdeelkens de overmagc hebben, aen eenig deel in eene ce grooce veelheid zich hegcen, verwijderen zij de aerdfche deelen van eikanderen. Het deel wordt zwak ,'flap. De famenhang worde zoo klein, V 3 dat  310 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN dat hij tegen eene kragt, die hij moest wederftaen , niet opmag. In het eerfte geval is de famenhang te groot, en belet de gedweeheid, buigzaemheid der deelen. In het laetfte geval is de famenhang te klein, en neemt de ftevigheid weg. Deze twee zijn de eenvoudigfte en eenigfte Ziekten van den famenhang. De 'Ouden fpreken nog van eene fcheiding der Eenheid of van het geheel, doch zeer kwalijk. De famenhang van het geheel maekt de denkbeelden van het Vaste. Zoo men den famenhang wegneemt, is 'er geen Vast meer, derhalven kan 'er ook geen Ziekte in zijn. Maer wat leert ons deze Eenvoudige Ziekten kennen ? De kennis van den graed des famenhangs, die bekwaem is de deelen hunne vereiscbte kragt te geven, die tot hunne werkingen in de gezondheid vereischt wordt. Een Been moet zoo veele aerdfche deelen hebben, dat het de benodigde fterkte om het Lichaem te dragen , te ondcrfteunen bezit. De mensch is aen ontelbare 'gevaren, door voorzigtigheid noch beleid te mijden, onderworpen. Ons Lichaem is uit veele deelen te famengefteld. Deze Deelen zijn tot onderfcheiden werkingen gefchikt. De vaten moeten niet alleen het vogt bevatten, maer ook bewegen, affcheirden, naer behoorlijke plaetzen voeren. Alle de Vast e deelen moeten in gedurige bewegingen 'zijn, en echter te famenhangen. Hierom vereischt onslichaem een zekeren graed van fterkte, die magtig is alle deze za-  DER VASTE DEELEN. 3U zaken tegenceftaen, te onderhouden. Daer moet in de Vaste Deelen een mengeling van taeiheid en hardheid wezen. Eene fteenige hardheid'zoude ons wel vaster, fterker, ongevoeliger maken voor alle ongemakken. maer zij zoude ook onze werkingen beletten. Als in teg?i.-!eel een Been geen behoorlijke vastheid, hardheid hadt, zoude het niet kunnen dienen om ons Lichaem te onderftutten. Doch die hardheid moec echter zoo wezen, dat het Deel beweegbaer blijft. Men kan dien graed niet juist bepalen, dit is ook onnodig. Men vindt hem nimmermeer aenwezend. 'c Is fclnef als met de volmaekte gezondheid , die de Geneeskundigen alleen befchouwen om 'er in de afwijkingen hun richtfnoer naer te nemen, S. 9*. De famenhang moet in ieder deel nochtans niet even fterk zijn. Het was niec genoeg, dat de Nature hec menschlijk Lichaem uic vele werkcuigen ce famengefteld, en aen hec zelve een' famenhang gefehonken hadc. Een kunftenaer boost uit Elpenbeen of goud deze werksn der Nacure na. Hij geefc hec eene fraeie fchikking der deelen en maekc.het behaeglijk; doch hier in verfcheelc hec kunscwerk des meescers mee dat der Nature, dac hec eerfte overal dezelfde hardheid heeft, geene gematigdheid naer den aerd der deelen V 4 be-  312 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN bezit, en geen leden kan buigen noch gebruiken. Het werkftuk der Nature in het tegendeel heeft eene vastheid met eene lenigheid, gebuigzaemheid gepaerd. De vastheid beftaet naer het gebruik der deelen, en luaekt den mensch bekwaem tot nuttige en aengename oefeningen. Het zoude ons zeker weinig nut en genoegen aenbrengen, wanneer alle onze deelen zoo hard waren als de beenders, fchoon wij vele ongemakken zouden afkeeren. Hoe zouden de fpieren zoo fnel zich bewegen ? Welke kunften zoude men beö ;fenen? Dan konde men de oogen niet meer verlustigen, de ooren niet meer vermaken. Hierin heeft de'Natuer zorgvuldig geweest. Men vindt in ons Lichaem een opklimmenden graed van famenhang. In de vogten is reeds eene ftunenvoeging. In de dikfte heeft men reeds een begin van den famenhang. In het zenuwmerg is een weeken, kleinen famenhang, men klimt op tot de vliezen, fpieren, trekkers, banden, kraekbeen, been. In deze laetften heerscht een groot onderfcheid. De ribben zijn zwakker dan het fteenbeen of de tanden, en dit is nodig, omdat zij buigzaem moeten zijn en zich in het ademen bewegen. Het fteen. been moest hard wezen om dat het een edel werktuig, het gehoor befluit, dat in een zagter been ligt zoude beledigd worden. De tanden hebben een groote fterkte en vastheid nodig om de harde fpijzen te breken. Deze verfcheiden graed kan in het menschlijk lichaem geeo.  DER VASTE DEELEN. 313 geen groote verandering lijden, zonder merkelijken hinder der werkingen. Die leerc ons de ouderdom, wanneer de meesce deelen 11 ij F, (tram worden. De aerdfche deelen krijgen te veel de overhand en maken den famenhang ce grooc. De mensch kan zich hierom de onfterfiïjkheid niec beloven, om dac door de ftramheid der Vasce Deelen, de vacen onbekwaem worden , de vogten te bewegen, voorceftoocen. Men begrijpe eens op eene andre wijs eene verandering in den famenhang. Indien bij voorb. hec dijebeen door eene fpeling der Nacure zulk eenen famenhang hadc als een fpier, welk een onmagc zoude hec hebben coc hec werk, waer coe hec gefchikc is. Indien de harsfens een beenige hardheid kregen, zoude hec haesc mee de meesce edele vermogens en werkingen van dit deel en zelfs mee hec leven gedaen zijn. $• 9% De Samenhang der vaste deelen verfcheelc zeer veel in bijzondere menfehen naer de Jaren, Kunnen, Temperamencen. Dit heefc hier plaecs, gelijk wij hec ook in de Gezondheid hebben opgemerkr." De Jaren maken hier een grooc verfchil. Vergelijk een . kind met een bejaerden man. In het Kind zijn alle de deelen zagt, week, de vogcen veel, de Beenders zwak, en nog niec geheel verbcend. In den beV* 5 jaar-  3H EENVOUDIGSTE ZIEKTEN jaarden hebben alle deelen eene gezette vastheid en kragt, het lichaem heefc minder vogten, en alles is droger. Welk een onderfcheid zal men over dertig Jaren in het lichaem van dac kind befpeuren. Deze zwakheid, die weekheid was echter noodzakelijk in hec Kind. Hec moesc aengroeien, krageen verkrijgen. Indien de deelen bij de geboorce zoo hard, vasc waren, als zij na dercig Jaren zijn, zoude hec een dwerg gebleven zijn. De vacen waren dan al ce ftijf om zich uiccerekken, de groei zoude belet wezen. Deze mindere famenhang is daerom zoo noodzakelijk voor het kind, als een grooter voor den bejaerden. De Kunne maekc hier een aenmerkelijk verfchil wat ziet men een onderfcheid in de Poezele, zagte leden eener vrouwe, als men hen vergelijkt met de gefpierde, vaste leden van een'man. Hoeveel verfchelen de kragten van het mannelijk en vrouwlijk lig. haem. De teere kunne echter moest deze poezelheid, malscheid, buigzaemheid hebben. De famenhang moet hier zwakker wezen, op dac de vaten zich becer, gemaklijker zouden uiczetcen, en de deelen meer kunnen toegeven. Het vrouwlijk lichaem moet de vrucht dragen, voeden, voortbrengen. DeBaermoederzee alle de naesce deelen uic, zoo dra zij zwanger is, hierom moeten deze wijken. De weg, .dien hec kind moec doorgaen bij de geboorce moet zich zeer kunnen verwijderen, uitzetten; hierom werdc *er  DER VASTE DEELEN. 315 er minder hardheid, vastheid en meerder buigzaemheid in de deelen. der fchoone Sekfe vereifcht. Het Temperament komt hier ook in aenmerking. In het lichaem van een Melankolijk temperament is een fterker famenhang meer vastheid en kragt der deelen dan in dat van een Phlegmatijk temperament, fchoon zij beiden welvaren. Wanneer de Melankolijke temperamenten , door het te veel aengroeien der aerdfche deelen, tot ziekelijke gefteldheden overilaen, kunnen zulke menfehen groote ongemakken verdragen. De Heer van Zwieten heeft 'er zulken gezien, die in den harden winter van het Jaer 1740 zonder dekzelen, zonder kleederen vele weken in de bitterfte koude op het ftroo fliepen (a). Indien dit Temperament binnen de behoorlijke palen blijft, leven die menfehen gezond. Eene overeenftemmende harmonij van den famenhang met de Jaren, kunne, Temperamenten maekt den besten toeftand van het lichaem. De Juiste maet echte* kan niet bepaeld worden. 3 93? Het zal ligt uit het gezegde blijken, dat men den afwijkenden famenhang niet moet befchouwen naer een deel, maer het geheel lichaem in opmerkinge nemen. De (4) Comm. in Aphor- Boerh. 11 o$.  5It> EENVOUDIGSTE ZIEKTEN De graed van famenhang kan naturelijk en gebreklijk zijn naer hec overig lichaem is, hier om moet men altijd naer den famenhang van hec geheel redeneren. On« ze deelen hebben een bondgenoodfchap mee eikanderen; in den nood helpen zij malkaer, doch daer moec eene evenredigheid van krageen en famenhang der deelen zijn om hec bondgenoodfchap duerzaem ce maken. Daer moec geen deel van die evenredigheid afwijken. Men moec dit echter wel verftaen. Ik begrijpe 'c hier niec, dac 'er in alle deelen eene evengelijke kragc, een even grooce famenhang moec wezen; Neen. Een been moec vascerzijn dan eene fpier, maerik verfta di-zoo , dac de hardheid van een been evenredig moec zijn naer de hardheid van de fpier, en dus oo , in de overige deelen. Voorbeeld :n zullen die ophelderen. Een mensch is zeer zwak van longen , maer zijne maeg is fterk , kookc en bereide de voedzels zeer wel. De evenredigheid eusfen de maeg en longen is hier verloren; de maeg is ce fterk naer de longen. Zoo die maeg in een lichaem geplaecswas, dac eene fterke long hadc, zoude 'ergeen gebrek geweesc, maer alles evenredig zijn. Hier uic blijkt hec .dac men alcijd uit vergelijkingwegens de zwakheid of kragc van een deel moec oordeelen. Een meisken, in zagce weelde opgevoed, heeft eene zwakke maeg, die zeer weinig kap verdragen , maer die Meisken heefc daerom geen ee grooc eene zwakheid der Maeg, Die zonde waer zijn, als men hare Maeg met  DER VASTE DEELEN. gif met die van een Boer vergeleek, maer als men haer vergelijkt bij de overige deelen van het lichaem, is zij fterk genoeg. De Longen van dit Meisken zijn zwak. Het mirfte koudje, dac ze vatten, befchadigc haer. De minfte beroering doec heel die Lichaem aan, fchudt het; de klein(le wandeling mat haer af, en perst het zweet uit. Derhalven heeft de zwakke Maeg eene evenredigheid met de andere deelen, en moest niet fterker wezen. Zoo zij hec was, had men een te Herken famenhang van dit deel. Men kan des heel ligt opmaken, wanneer de famenhang naturelijk, wanneer hij zieklijk is. Een been noemt men zwak, wanneer het niet in ftaet is om zijne onderfchragende kragt te oefenen, de longen zwak, als de minfte beweging eene bloedfpuwing veroorzaekt; altijd echter den ftaet van het geheel lichaem in acht nemende. Want de elementen moecen zoo fterk te famengevoegd zijn, dat zij eene grooter kragt wederftand kunnen bieden, dan hen kan ontbinden. Geen oogenblik is 'er rust in ons lichaem, zoo lang wij leven. Zoo lang het leven duert, duert de omloop van het bloed, indien men met het gemeen het leven befchouwt. In de vaste deelen , heeft men dus eene gedurige fchuring. Deze fchuring neemt vele deelkens weg, die het bloed wederom vernieuwt. De gezondheid vereischt zulk eene evenredige, gelijke beweging. Zij hangt voor een groot gedeelte af van den geregelden omloop der vogten.  318 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN ten. Derhalven moeten 'er in onze vaste deelen zulke kragten zijn die een evenredig vermogen hebben mee de kragten der vogten. De vogten zoeken gedurig hunne vaten uittezetten. De vaten moeten hier tegenwerken, dit beletten, hierom moeten zij zulken famenhang hebben, die 'deezen aenval kan wederftaen; als zij dezen niec hebben, is 'er eene zwakheid. Wanneer in de EngelfcheZiekte debeenders der kinderen, die wel zwak moeten zijn in vergelijking van bejaerden, maer evenwel het teer Lichaem behooren te onderfchragen, hun plichtniet kunnen verrigten, heeft men een gebrek, dat uit te zwakken famenhang ontftaet. De deelkens raken eikanderen niet genoeg. In hoe meer punten de aerdfche deelen eikanderen raken, hoe vaster de famenhang is; maer als deze eikanderen in weinig punten raken, uit welke oorzaek hetzij, en de waterdeelen zich daer tusfehen ftellen, heeft men altijd zwakheid. Die deelen wijken voor de minfte kragc, die eenig geweld op hen oefent. De omloop van hec bloed, die anders nacurelijk was, en door de kragc der vasce deelen cegengeftaen, worde een gevaerlijke vijand, en verbreeker van den verderen famenhang. Zwakheid is derhalven een zoo kleine famenhang van de ftoffe, dac hij onbekwaem is om de werkingen van hec leven en der gezondheid ce dragen. Daer worde echcer zulk een juiste famenhang in ons Lichaem niet vereischt, als de Gezondheid volftrekt vor-  DER VASTE DEELEN» 3IJ> vordert. De mensch heeft dien netten graed niet nodig en behoeft daerom zoo naeuwkeurig om dezen te bewaren, niet opteletten. Zoo de Schepper ons alleen zulken famenhang gefchonken hadt, als 'er even tot de gezondheid nodig was, zouden wij ongelukkige fchepzels wezen. Stel eens, dat de Gezondheid eenen famenhang der vaste deelen vereischte van agt kragten; dat de vogten ook agt kragten hadden; dan was 'er, eene gezondheid. Maer de mensch bewoog zich wat meer, verrigtte fterker arbeid. Laten de vogten maer met één kragt door de fterker beweging vermeerderd vrorden, aenflonds was het met de gezondheid uit. De mensch zoude niets anders moeien doen, dan zorgvuldig een gezetten leefregel onderhouden. Wij leven in het midden van zoo vele zaken, die aen gedurige wisfelingen onderworpen zijn, dat wij onmooglijk deze evenredigheid eenen enkelen dag zouden kunnen onderhouden. Alle de menschlijke pogingen, al zijn beleid zouden niet kunnen beletten, dat de lucht, een veranderend element, van koude in hette overging, en fchielijk het bloed uitzette. De Schepper, heeft ons niet alleen gefchapen om voor het lichaem te zorgen; hij heeft ons een redelijke Ziel, naer Zijn Beeld gefchapen, vereerd. De waereld fchijnt bijna geheel gefchikt om het voorwerp onzer befpiegelingen te wezen. Wij moeten den Schepper uic deze befchouwen; hem in zijn goedheid, wijsheid, al-  320 EENVOUDIGSTE ZIEKT EN almagc leeren kennen; de Mensch moet zijn Zegenaer, zijn goeden Vader en onderhouder met een dankbaer harte prijzen, eeren. Daerom heefc de wijze Schepper ons Lichaem meer kragten gegeven dan de nette evenredigheid om gezond te blijven vereischce. Hec deerc ons nu niec, wanneer de luchc fchielijk veranderc van koude in hecce en de vogten uitzet, wanneer wij in onze befpiegelingen of bezigheden zijn. Wij kunnen ons veel fterker bewegen dan de gezondheid vereischt: kleine ongemakken befchadigen ons niet. Ieder kan eenige oneen bloed zonder nadeel misfen. De famenhang en kragt van onze vaste deelen is zoo fterk, dac zij merklijk moec beledigd worden , eer de gezondheid verloren worde. S 94- Als de famenhang van een Vasc deel te klein is om de veranderingen en beweging der gezondheid, ongedeerd te ondergaen heet dit deel zwak. Deze zwakheid veroorzaekt twee ongemakken, die verfcheiden mindere foorten onder zich hebben. Hec deel worde door die zwakheid onbekwaem, of gaec geheel verloren. Wanneer de zwakheid nog niec heel grooc is, maekc zij alleen eene mindere bekwaamheid der werkingen van hec deel. Zoo ras een vezel ce weinig kragt heefc om  DER. VASTE DEELEN. 321 om behoorlijken wederlrand te bieden, wordt hij allengs meer uitgerekt, de deelen wijken gedurig verder van eikanderen en krijgen een kleinen famenhang. Zij raekten eikanderen eerst in honderd punten ; door de uittrekking raken zij nu eikanderen maer in vijftig punten doch zij moeten eikanderen tot hunne werking ten minden in honderd punten raken, derhalven worden zij met vijftig punten, die elkaer raken, onbekwaem tot hunne werking. Zoo ras die uitrekking en verwijdering voortgaen, moet het volgen, dat de deelen eindelijk geheel ge' fcheiden worden, en dan heeft men het tweede gebrek, de ontbinding van het geheel; dan zijn de deelen , die eikanderen moeten raken, onderfchragen en helpen, gefcheiden. Zoo de vaste deelen van ons Lichaem hunnen behoorlijken famenhang verliezen, worden zij weder vogten, gelijk zij eertijds waren. De ontbinding maekt het deel onbekwaem en geheel onnut tot den dienst dien het te verrigten heeft. Deze twee ziekten hebben verfcheiden andere foorten, en verfchelen naer dat zij in vaster of harder deelen zijn. § 95* In deneerften rang koomt ons eerst voor het weeks, Slappe in de zagte vaste deelen. Week, flap noeme X ik  322 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN ik in de vaste zagte deelen, wanneer zij zich door eene kleine kragt gemakkelijk laten uittrekken, en de deelen ligt van eikanderen verwijderen. Hoe grooter de neiging der itoffen tot den famenhang is, hoe moeilijker zij uitgerekt worden en van eikanderen fcheiden. Hier door oncdaen gewigtige ziekten. Wanneer het vetvlies te (lap , week is, wijkt het alteveel voor de aenpersfende vogten , en daar komen waterzuchtige gezwellen. Als men deze (lapheid in de vaten kent, krijgt men een denkbeeld van vele kwalen. Als bij voorb., de vaten van de baermoeder te flap zijn, dan laten zij te veel bloed in de (tonden door, of uit deze flapheid koomt de wittevloed; de geheele baermoeder wordt met (lijm gevuld, en weekt in dat flijmig vogt. De wittevloed is uit deze oorzaek thans heel gemeen. Het gedurig drinken van heet water, op thee, koffij getrokken,en het koefteren der onderde leden door de (loven, verflappen de vaten; zij verliezen hunnen toon, en fcheiden een flijmig, waterig bloed af. 2. Het logge, veer loos in de deelen, die eene natureüjke veerkragt hebben. Wanneer men het (tael buigt, fpringthetinzijn eerden vorm te rug, als men het los laet, en herdelt zich. Deze kragt heet men veerkragt. Zij heeft in velen onzer deelen plaets. Daer is juist geen daalen hardheid altijd noodig; een groen rijsken van een willigen ( boom fpriugt ook te rug  DER VASTE DEELEN. 3*3 rug als men hec gebogen heefc en los laet. In het menfchlijk lichaem zijn deelen, die eene groote veerkragchebben, alsheckraekbeen. In dit worde zij ook niet ligt beledigd. Doch wij zien' de vermindering dezer kragt in de oppervlakte van ons lichaem in waterzugtigen. Daer koomteene zekere logheid in de deelen. Als men hen drukt blijven 'er putten in. Het is even of men op potaerde drukte. De reden is, dat her. water de deelen weekt, flap maekt, hun de herftellende hardheid en veerkragt beneemt. ■ 3. Het buigzaem in de beenderen, die na het verliezen van de vastheid, voor de buigende en drukkende kragten al te ligt wijken, en hunne gedaente niet genoeg bewaren. Buigzaem noemen wij inde beenderen, dat in Het zagte vaste flap, week is. Debeenders moeten niet buigzaem wezen, maer zulk een famenhang hebben welke hun eene hardheid bezorgt, die niet buigt, Wanneer het water de overmagt krijgt, en den famenhang losfer maekt; heeft men dit buigzaem in de Beenderen. In Kinderen, die de Engelfche Ziekte hebben, vindt men dit gebrek. Door de minfte kragten worden de Beenders kromgebogen. Zij moeten met laerzen onderfteund worden en gedrukt om niet famen te vouwen. Wanneer het Lichaem in bejaerde menfehen vol fcherpe ftoffen is, worden de Beenders fomtijds zoo flap en buigzaem, dat zij krom gebogen worden. De Proeven leeren ons, dat X 2 fcher-  3-4 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN fcherpe vogten de beenders flap maken en bederven. Beenders, in azijn geweekt, verliezen hunne hardheid en worden een gelei. $ 9*- In de andere klasfe hebben wij: i. Het teere in de zagte deelen, wier vezels, omdat zij dun zijn, ligt breekin, wanneer zij uitgerekt worden. Teer noemen wij iets, dat een kleinen famenhang heefc, niet veel kan lijden, en voor een kleine kragc wijkt. Hec teere verfcheelc hier in van hec flappe, dat hec ligter breekt. Een deel kan flap zijn, en echter eene groote rekking lijden, zonder ce breken. Hec ceere breekc dacrentegen ligt, ah men hec rekt. Deze ceerheid ontflaet uic ce dunne vezelen. Onze vasce deelen worden alle uit eene vereeniging van vezelen gemaekc. Wanneer deze vezels de behoorlijke dikce misfen, worde het deel, dac zij maken, dunner; de famenhang is minder, en dus de kragc kleiner. Men kan die ligc uit een touw leeren. Hoe dunner touw, hoe eer hec breekc. Als men uic vele kleine touwjes een dikker touw maekc, krijgc die een groote fterkte, en een kabel is zoo veel ce fteviger, als ieder draed, uit welken zij beftaet, vaster is. Deze teerheid heeft in vele menfehen plaets. Luiden, die een teer zenuwgeftel hebben, worden ligt geprikkeld, en zijn  DER VA STE DEELEN. 355 •zijn zeer onderworpen aen Hijfterijke, Hijpokondrijke krampen; zij is zeer gemeen in de vrouwen,die men hierom de teere kunne noemt. Deze teerheid maekt eene groote voorneiging tot de bloedfpuwing. Wanneer de vezels een zwakken famenhang hebben, lijden de vaten geen groote uitrekking. Als het bloed wat fterker dan naer gewoonte wordt aengeperst, breken zij ligt, vooral de teere vaetkens der longen, en .daer wordt eene bloedfpuwing veroorzaekt, voorbode eener tering. Jongelingen in den bloei hunner jaren, .wien de rozen op de wangen gloeien, en men een volmaekte gezondheid toefchrijfc, bedriegen niet zeldzaem door het uiterlijke gelaet de oogen van oppervlakkige aenfchouweren. Die roodheid, gloeiendheid van het wezen, in 't welk men het bloed als in ,de vaten ziec fpelen, hangt af van deze teerheid. De vaten werden ligt gebroken; zij krijgen eene Bloedfpuwing en vallen eindelijk in de Tering. s. Het fmeltend in de vaste deelen. Als 'er fneeuw ligt, wordt dezelve, fchoon her niet regent, allengs ontbonden,en verdwijnt. Men noemt die, de fneeuw .fmelc. Wanneer de famenhang kleiner, hec zagce vaste deel zagter en allengs oncbonden worde, kan men die gebrek niet beter uitdrukken, dan mee ce zeggen, dac zulk een deel fmelc. Men kan de üapheid niec befchuldigen. De teerheid doet het ook niet. In deze breken, de deelen .welftgt ,.maer hier fmelte.j zij; X 3 als  325 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN. als men hen met den vinger aenraekt, breken zij. De beginnende verrotting is de oorzaek van deze fmelting. De verrotting maekt eene inwendige beweging; daer wordt eene foort van gesting gemaekt. De deelen worden warm. De verrotting brengt de water -, olieen zoutdeelen in beweging, maekt hen los van de aerdfche deelen, tusfen welken zij waren om den famenhang te bevorderen. Dus komen daer tusfenruimten, en de aerdfche deelen raken eikanderen niet meer. Wanneer men eenige deelen van het lichaem in water, olie of flijmige vogten legt , maekt men deze verrotting , die nooit in drooge deelen befpeurd wordt. Als 'er eene ontfteking in de deelen, die de oppervlakte van ons lichaem maken, ontilaen is, en men op deze warme, zagte pappen legt, kan men veeltijds eene verrotting veroorzaken, en de ettergezwellen door het ftoven van zelf doen openen. Men ziet deze fmelting in het vleesch der dieren. Lekkere monden laten hazen , patrijzen en ander wild eenige dagen hangen in de open lucht. Hier door verliezen zij de taeiheid, het vleesch wordt zagt 4 het fmelt als tusfen de tanden. Men zegt dan, het vleesch is kort. Men ruikt echter de oorzaek dezer kortheid ras. Schoon die reuk adelijk heet en aen velen gevalt, leert hij echter, dat 'er eene beginnende verrotting is. In teere, zwakke lichamen ziet men dit gebrek. De deelen verliezen hunne taeiheid en vloeien weg. Wanneer de fcheur- buifc  DER VASTE DEELEN. 327 buik fterk toeneemt, ziet men het tandvleesch fmelten. Het wordt door de verrotting ontbonden, men kan het naeuwlijks aenraken, of het breekt en daer vloeit bloed uit. Wanneer de kanker door hare fcherpte de vogten doet rotten, de vezels ontbindt, ziet men de deelen weg vloeien, en ijslijke bloedingen veroorzaken. Men moet dit fmeltend wel van het teere, flappe onderfcheiden. Het verdient eene bijzondere opmerking in het genezen der fcheurbuik. Deze beftaet voor al uit de zwakheid en teerheid der vezelen en vaten. Als deze zwakheid 'er nog maer alleen is, moet men door verfterkende, famentrekkende middelen de genezing tragten te bevorderen; doch als 'er dit fmeltend bij is, dan zouden die middelen, welken den omloop van het bloed aenzetten, de kwael verërgeren. Men moet dan geneesmiddelen gebruiken, die de verroting tegenftaen. 3. Het Jplijtend in de zagte vaste deelen, die naturelijk taei zijn. De ftramheid der deelen wordt veroorzaekt, als het aerdsch Element te veel boven de andere heerscht, en de water en olie-deelen ontbreken. Dan hebben die deelen hunnen famenhang wel, maer zij misfen de taeiheid, die hier vereischt wordt. Als de vezels wat fterk uitgerekt worden , wijken zij; ,daer ontftaen fpleeten. Bij winterdag ziet men dit in de huid. Daer ontftaen kloven. Men kan niet zeggen, dat de zwakheid haer veroorzaek t, fchoon X 4 'er  123 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN 'er eene ontbinding van het geheel komt. De ftramheid maekt haer, want de koude trekt de huid te famen, verdrijft de water-en olie-deelen, veroorzaekt dus barften in de huid. De koude verkerkt en maekt geene zwakheid. De huid kan fterk uitgerekt worden , gelijk blijkt in zwangeren en waterzugtigen. Maer hier is eene foort van dorheid, die deze kloven maekt. 4. Het Brosfc'ie in de beenderen. De Vastheid der beenderen hangt van de veelheid der aerdfche deelen af, welken door de olie aen eikanderen gebonden worden. Wanneer men de drie Elementen uit de beenderen haelt worden zij brosch. Dit gebeurt ook, als men hen in fcherpe vogten, Azijn bij voorb. legt. Zulke beenders kunpen hun plicht niet verrichten , en breken door een kleene kragt. Als 'er in de beenderen een fcherp vogt komt, wordt de famenhang gebroken. De fcheurbuik, Venus kwael, Engelfche Ziekte toonen deze broschheid. Ik weet het geval van een jongen Heer, die aen de Venus-Ziekte onderhevig was, en door het klappen met de zweep, toen hij op een wagen reedt, den arm brak. %. 97. <« Welke zijn nu de algemeene oorzaken dezer zwakheid? De aerdfche deelen maken alleen den grond van het  DER VASTE DEELEN. 2Z9 \ het vaste. Als zij veel zijn en fterk te famenhang en is de Vastheid groot. Doch wanneer zij te verre van eikanderen liggen, kunnen zij elkaer in weinig punten raken , nu maekt eene veelvuldige aenraking der deelen in veele punten de vastheid. Wanneer ik aen een' taerling eenen anderen in één punt voege, is de famenhang niet groot, maer wanneer ik die twee taerlingen tegen eikanderen zette en aen alle zijden met andere taerlingen vereenige, die eikanderen alle in zeer vele punten raken, krijgé ik eene groote vastheid. Als de aerdfche deelen eikanderen derhalven niet genoeg raken , heefc men de zwakheid. Wij moeten de verre .oorzaken van dezen minderen famenhang ook naerfpeuren, en zullen dan deze zwakheid klaer leeren kennen. Zij zijn gelegen in eene dunheid der vezelen, veelheid der vogten boven de vaste deelen, fterke uitrekking, fcherpte. Wanneer men alle Ziekte aen eene zijde ftelt, geen aenmerking op temperament, kunne, ouderdom neemt, maer den mensch in het afgetrokken befchouwt, zal men fommige lichamen ontdekken, welken eene zekere dunheid der vezelen is aengeboren. Men kan daer niets van verklaren, zulk een lichaem is nog redelijk gezond; maer zoo die mensch in het gebruik der Nietnatuerlijke zaken de middelmaet verwaerloost, brengt hij deze voorneiging tot de zwakheid over in eene volkomen Ziekte, die men zwakheid noemt. Zoo X 5 zulk  33 HENVOUDieSTE .ZIEKTE» zulk een veel warm water drinkt, zich weinig beweegt, maekt hij die voorneigende oorzaek grooter. Zoo zulk een lang met de knien geboogen zit, zwellen hem de beenen. In een ander, die deeze dunheid der vezelen niet heefc, zoude die zwelling zoo ligt niet veroorzaekt worden. Indien er de minfte verre oorzaken bijkomen, is deze dunheid de bron der waterzucht, ongedaenheid, broschheid cu breking der beenderen, bloedfpuwing e.z.v. De veelheid der vogten boven de vaste deelen maekt zwakheid. Wij hebben reeds gezien , dat eene veelheid van water en oliedeelen den famenhang niet gunftig is. Zij doen de aerdfche deelen eikanderen beter raken; doch als zij in te groote veelheid aenwezende zijn, maken ze de vaste ftof te week, en beletten den famenhang. Indien water en olie den famenhang maekten, zoude 'er moeten volgen , dat hij groot zou wezen , als er veel water en olie was. Doch het tegendeel gebeurc. Een fchrijnwerker doec geen groote Veelheid lijm tusfchen twee planken, die hij te famenvoegc, maer alleen zoo veel, dac de deelen der planken elkander net kunnen raken. De onevenheden in beide oppervlakten moecen maer gevuld zijn. Zoo is het ook in ons Lichaem. Hoe meer wacer en olie zich cusfchen de vasce deelen plaeczen, hoe minderde famenhang wordt. Zoo ras ook deze in groote veelheid aenwezend zijn, maken zij de aerdfche deelen flap,  DER VASTE DEELEN. 33 f flap, fcheiden hen , en veroorzaken eene ontbinding. Wanneer zij ontbreken, en de aerdfche deelen niet gebonden zijn, maken ze ook eene zwakheid. Difchijnt te ftrijden; maer als men begrijpt, dat deaerdt fche deelen te verre van eikanderen gefcheiden zijn, en in geen genoegzame punten eikanderen kunnen raken, dan moeten de andere Elementen de middelaers zijn, die de gefcheiden aerdfche deelen vereenigen, des blijkt het, dat zij van een bijzonderen dienst zijn, fchoon hun te groote veelheid de zwakheid bevordert. Wanneer men eenig Lichaem met geweld uitrekt, worden de deelen allengs wijder van eikanderen gefcheiden; daer komen groote tusfenwijdten, die eindelijk zoo toenemen, dat de deelen eikanderen niet meer raken. In ons Lichaem zijn de vezels daerenboven met eene veerkragt voorzien, die dezelve, als zij uitgerekt worden , weder herflelt; maer als die vezels zoo fterk worden uitgerekt, dat zij deze kragt verliezen, kunnen zij zich niet weer herftellen, en al breken zij niet, maken zij eene zwakheid. De fcherpte verdient hier vooral aenmerking. Wanneer men de beenders in den azijn legt, worden zij flap, buigzaem. De azijn heeft eene kragt om de aerd . fche deelen van een te fcheiden, maekt grooter poren, breekt den famenhang en onderlinge aenraking der beenderen. Verfcheiden foorten van fcherphedne worden door het Bloed naer de vaste deelen gevoerd. Zul".  33* eenvoudigste zxektew Zulke fcherpe, ziltige ftoffen trekken het water naer zich, en mengen zich met het zelve, waerdoor zijdes te beter in de vaste deelen kunnen dringen. Zij worden door het Phlogiston of de oliedeelen veel belet in hare werkingen. Het brandbaer zich bij het fcherpe voegende breekt deszelfs fchichten. Dan als het zich met het water vereenigd heeft, ontbind het ook het Phlogiston, en verdunt de lijm al te veel. Deze moet eene gebonden kragt hebben om de aerdfche deelen vast genoeg te vereenigen. xMaer wanneer deze fcherpe ftoffen, in het water ontbonden, de lijm ook ontbinden, of alleen, door zich tusfen de lijm te zetten,, haer te veel verdunnen, wordt de famenhang minder, en de zwakheid neemt toe. Wij zien, dat er fcherpe ftoffen de beenderen zelve doorboren, door eeten. Men kan echter niet zeggen, dat het zoo zeer eene ziltige fcherpheid is. Hec is eeDe fcherpte van hare foorte. De venusziekte valt in de beenderen, knacgc dezelve, maekt hen brosch en bedorven. Alle' deze dingen zijn verre oorzaeken van de zwakheid cn worden gevaerlijker, wanneer iemand eene voorneiging heefc, en zich voor de gevallige gelegenheden niet weet te wagten. Want de gezondheid vordert eenen genoegzamen famenhang naer de nacuer van ieder deel gefchikc. De vasce deelen moecen eene evenredige tegenwerking hebben om de kragten en aenpersfiogen der vogten te weerftaen. Maer als die even- re-  DER V A 9 T X DEELEN. J3J redigheid verloren wordt, lijdt de Gezondheid veel. Het vaste moet noodzaeklijk wijken, zich boven zijn toon uitzetten, en eindelijk breken. Aen deze gevaren llaet het zwakke vaste bloot. Hier uit volgt, dat deze zwakheid, fchoon zij zelve geen groote ziekte nogis, in een gevaerlijke kwael overgaet, als 'er een befchadigende kragt der nietnaturelijke dingen bij komt. Wanneer de long deze zwakheid heeft, maer de mensch tot nog toe gevallige oorzaeken gemeden of bij geluk ontgaen heeft; doch nu wordt de lucht heeter, hij moet meer beweging doen. Het bloed wordt uitgezet, ftroomt met grooter kragt in de longen. De vaten worden gerekt., Zij zouden dien aendrang wederftaen, zoo zij hunne behoorlijke kragt hadden, dan nu breken zij, daer volgt eene bloedfpuwing, zweer, de tering. Zeer veele andere Ziekten ontftaen hier uic. 't Is genoeg dit door een geval te hebben bewezen. S 98- Alzoo weinig de zwakheid met de gezondheid ftrookr, alzoo weinig komt de hardheid der deelen met haer overeen. Wanneer de famenhang der vaste deelen zoo fterk is,. dat zij niet buigzaem, toegevend genoeg zijn om de werkingen der gezondheid te bevorderen, maer te veel tegenftand bieden, noemt men dit hardheid, ftramheid. Het is zeker, dat hoe fterker de vaa-  334 EENVOUD IGST E ZTEKTEN vaste deelen te famenhangen; hoe grooter tegenftand zij bieden, hoe beter wij tegen alle gevaren en apnvallen, van buiten komende, gedekt zijn. Maer deze hardheid, ftramheid moet niet te groot worden. Zij moeten niet boven de fterkte gaen, die de gezondheid vereischt. De mensch moet veel oefeningen verrigten zoo wel tot vermaek als tot nut. Hier toe wordt vlugheid, vaerdigheid gevorderd. De mensch moet niet als een marmeren beeld onbeweegbaer blijven, hierom wordt 'er eene zekere toegevendheid, zagtheid der deelen vereischt. Wanneer een deel te ftram wordt, verliest het zijn werking. Als de banden der geledingen te hard zijn, wordt de beweging belet en het lid (lijf*. De vaten moeten zoo fterk zijn, dat zij den aendrang des bloeds behoorlijk kunnen tegenftaen,- zij moeten echter zagt, toegevende wezen. Als zij zulk een famenhang krijgen, die de Naturelijke fterkte overtreft, worden zij ftram, trekken zich v . niet behoorlijk toe, en zijn dus onbekwaem om het bloed voorttedrijven. Oude menfehen moeten eindelijk aen deze ftramheid fterven fchoon 'er geene ziekte bijkomt. S 99- De hardheid of ftramheid maekt even als de zwakheid twee klasfen van gebreken; eene te groote vastheid  DER VASTE DEELEN. 335 Iieid en eene onbuigbaere broschheid. De 'eerfie moet men in de zagce vaste deelen zoeken, de andere in de harde. Wanneer eene fpier al te vascen famenhang heefc, dan worde zij ftram en onmagtig toe kare werking. Een been moet wel hard zijn, maer ook toegevende. Zoo het al te hard is, wordt hec te droog en zoo ook te brosch. Het breekt door eene kleine kragt. Laten wij de bijzondere foorcen zien. Zij zijn: l. Het taeie inde zagt e vaste deelen. Wanneer de famenhang in deze zoo grooc is, dac zij zich bezwaerlijk iacen van een fcheiden, noemc men het taei. De lichaemen van oude lieden geven een blijk van dit taeie. Wanneer men lijken ondeedekan men aen de crekkers gemeenlijk zien, of de menfehen oud of jong geftorverfzijn. De fpieren hebben in jongelieden meer vleesch 4n oude meer zenuwachcigs meer trekkers. In oude menfehen zijn veele fpieren geheel in crekkers veranderd. Als men vleesch eec kan men ligt aen hec zenuwachtige, taeie weten, of het van een oud of jong beest is. In jonge beeften vindt men weinig van die zenuwachcige, veel in oude, bij welken hec naturelijk is. Menfehen, die fterk werken, krijgen hec ook ras. Hierom is hec nog geen ziekce, als hec niec te groot is; s. Het harde, ook in de zagte vaste deelen. Als de famenhang in die deelen zoo grooc worde, dac hij de  336* EENVOUDIGSTE ZIEKTEN de lenigheid buigzaemheid beneemt noemt men deze deelen hard, De hardheid en taeineid komen ten opzichte van den famenhang overeen; zij verfchelen echter daer in, dac hec caeie zich laec rekken en buigen , hec geen hec harde niec coelaec. Deze hardheid in de zagte vaste deelen worde dikwerf waergenomen. Daer zijn voorbeelden, dac hec harce fomcijds beenige deelen bekomen heefc. Hec been, dac men uic het harce van fommige herren haelc, brengc men bier roe. In de trekkers vindc men fomcijds beencjes. De flagaders verkeeren meenigmael in eene beenige zelfïcandigheid. De pijnkiier, waer in des Cartes zeer ongegrond de woning der Ziele Helde, is geheel verbeend gevonden. Zulke deelen breken niecligc, noch laten zich veel uitzetten, maer zij kunnen niets af fcheiden , zich niec coetrekken, vvaerdoor hunne warkingen belet worden. 3. Het brosfche, glazige in de beenderen van het fponfieachtig brosfche onderfcheiden. Men moet in de beenderen deze broschheid van de vorige onderfcheiden , die in de vaste deelen kwam, om dat de aerdfche deelen van eikanderen gefcheiden worden, en de andere elementen, die hun tot lijm ftrekken, ontbreken, en dus poren laten, die allengs verwijderende den famenhang breken. Ik verftae 'er zulke niet door, welke door eenig fcherp veroorzaekt worde, ajs in de venusziekte. Men moet deze broschheid be- g«i-  DER TASTE DEELEN. 33? grijpen, om dat de deelkens te vast zijn op eengepakr, en een te vasten famenhang maken, om dat de veerkragt daer door benomen wordt. Men ziet dan eene glasachtige hardheid, die ligt fpringt. Deze broschheid is zeer gemeen bij winterdag. De koude flair alles te famen, maekt het vaster in een gedrongen, zoo dat de beenders hunne buigzaemheid allengs v\..-liezen. Iets, dat buigzaem is, wijkt voor eene beledigende kragt, deze hardheid weet van geen buigen, wijken, maer breekt. Ik gelove, dat men de broschheid der beenderen in oude lieden hier aen toe moet fchrijven. Met de jaren verliest het Lichaem zijne beste en fijnfte vogten; de Nature gebruikt meer aerdfche deelen tot de voeding. Wanneer 'er nu door het leven vele vogten worden uitgedreven, worden de ledige plaetzen met aerdfche deelen gevuld, en zoo eene ftramheid aengebragt, Neem hec dijebeen van een ouden ftiereneen kalf, dat evenveel weegt; brandt het, en gij zult bevinden, dat tienmael meer aerde in het dijebeen van den ftier dan in dat van een kalf zal zijn. § 100. Welke zijn de algemeene oorzaken dezer hardheid? In het vorige lid, hebben wij reeds gezien, wat de veelheid der aerdfche deelen doet. Hier bij moet men Y hec  338 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN het gebrek van vogten voegen, waer door de deelen hunne lenigheid, buigzaemheid verliezen. Uit het vorige zal men gemaklijk verftaen, dat de aerdfche deelen hier door te veel opeengepakt worden, en dus eene onbuigzame hardheid maken. Daer zijn nog vele andere zaken, die deze ftramheid bevorderen, als een aengeboren gefteldheid, de kunne, de jaren, het temperament, de levenswijs, eenige nietnaturelijke dingen. Daer zijn voorbeelden van menfehen in welken zekere leden op een gezecten tijd ilram worden, en dien dit gebrek erflijk is. Een voornaem Geneesheer heeft mij verfiaeld, dat hij eene familie kende, van welke nog vele perfonen leefden, die allernet zekere neiging tot ftramheid geboren werden. De kinders hebben de leden welgemaekt tot het vijftiende of zestiende jaer. Dan begint de pink van de eene hand zich te krommen , eindelijk ftijf te worden. Al wat men aenwendr, om dit te beletten is te vergeefs. De meisjes hebben dit zoo wel als de jongens, en altijd aen dezelfde hand. De kunne doet hier ook toe. Het is eene zekere waerneming, dat het vrouwlijk lichaem zagter is dan het manlijk. De omloop van het bloed, en de beweging der vaste deelen zijn zoo fterk niet in de vrouwen als in de mannen. Wij hebben reeds gezien, waerom dit noodzakelijk was, en hec blijkt, dat het man-  DER VASTE DEELEN. 339 manlijk lichaem meer tot die ftramheid geneigd is dan hec vrouwlijk. De jaren komen ook in aenmerking. De leden van een kind zijn zeer buigzaem, zagc, het lichaem van vogten rijkelijk voorzien. Incegendeel worden de leden van bejaerden allengskens harder, vaster; en de vogcen minder, waerom alles hier de ftramheid begunftigt. Hec temperament van een'melankolijken is aerdsch, dat van Phlegmatijken waterig. In hec eerfte hebben de aerdfche deelen de overmagt, zij maken vaste,fterke deelen, dikke vogcen. Daerom kunnen zulke menfehen tegen vele ongemakken. De fijne oliën en water deelen vliegen weg, de aerdfche blijven en maken eene ftramheid. Phlegmacijken hebben een week, zagc lichaem, tragen omloop der vogcen. De vaste deelen worden door de veelheid der vogcen geweekt, zij ontbinden de aerdfche deelen, beletten den famenhang , en ftaen dus de ftramheid tegen. Men behoort de levenswijs niet voorbijtegaen. Een teer meisje, wier leden alle poezelig, zagt zijn, koestert het mollig lichaem in aengenamf ruste, en brengt een groot deel van haer leven aen de -heetafel door, de omloop der vqgten is zeer craeg, zu-gc, zij eet weinig vaste fpijzen, drinkc veel warm water, en onderhoudt dus de zwakheid. Een boer daerentegeh gaet van den morgen tot den avond agter den ploeg; ftaet Y » al-  340 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN alle ongemakken van weer en wind door, weet van geen ziekte, maekt zijn lichaem fterk, en eet zware fpijzen. Dees wordt reeds krom voor de jaren. Men ziet, dat menfehen, die fterk werken, reeds met hun veertigste jaer oud zijn, en ftram en ftijf van leden. Door fommige Nietnaturelijke zaken wordt die ftramheid ook bevorderd. In de Noordfche landen zijn de lichamen veel fterker, vaster dan ia de zuidergewesten. De koude is zeer gefchikt om de deelen op een te pakken en vaster famenhang te bezorgen. $ 191. Elk zal ligt befluiten uit het voorgaende, dat deze ftramheid zware gevolgen moet hebben. Als men den ouderdom alleen befchouwt, zal men haestzien, welke uitwerkingen zij maekt. De ouderdom is waerlijk eene ziekte, die de ftramheid voornamelijk aenbrengt. Dit heeft Galenus zeer wel uitgedrukt. De ouderdom , zegt hij, is niets anders dan een dor en droog Temperament van het lichaem, door de veelheid der jaren verwekt (a). Deze ftramheid maekt: Beletting van den omloop der vogten. In de gezondheid moeten de vaten en vogten een evenredige kragt hebben. Alle de buizen van ons lichaem moeten O) De Affeftib. lib. 10.  DER VASTE DEELEN. 34I ten de vogten behoorlijk doorlaten; maer wanneer dê vaten ftram worden, ftooten zij de vogten niet behoorlijk voort; vele vaten groeien te famen, en beletten in het geheel den omloop. Hinder in de afscheidingen. In de kleine vaten gefchieden deze affcheidingen. In welke fijne buizen worden hec zaed, de pis e z.v. afgefcheiden! Maer wanneer deze kanalen ftram en als vereeld worden, of te famen groeien, wordt de affcheiding belemmerd, belet; de werkingen van het lichaem dus beledigd ; de kragten verminderen; de vogten verfchalen, en de menfehen worden in den ouderdom, wien alle deze gebreken verzeilen, voorwerpen van medelijden. En uitwerpzekn. Als de vaten zoo flram worden, dat zij de vogcen niec kunnen voortftooten, of ce famen groeien, fluiten zij ook den uitgang aen zulke dingen, die zij niet alleen moesten affcheiden, maer ook uitdrijven. Daer vliegen vele zaken door de ongevoelige uitwaesfeming heen; maer wanneer de vaten der Huid ftram, de vogten dik zijn, wordt die uitwaesfe-» ming belet, en veroorzaekc veel ongemakken. De voedingen groei van het Lichaem verminderen. In de jeugd is het lichaem week, flap om uk te kunnen zetten; maer met de jaren worden de vaten zoo fterk, dat zij zich niet meer kunnen uitrekken, en dan is 't ook niet meer noodig, omdat het lichaem zijn' groei heeft. De Juffers weten dit, en geven daerom hare Y 3 fchoof.  342 EENVOUDIGSTE ZIEKTEN fchoothondekens brandewijn te drinken, waerdoor de vacen verftrammen, en die dierkens niec meer groeien. Ais 'er door de ftramheid vele vacen worden uitgewischc of belet te werken, kan het voedend fap niet behoorlijk naer alle deelen gevoerd worden, en daer ontftaen vermagering, uittering en andere ziekeen. Somtijds, zegt de Heer vanZ wieten , ceert de vinger, fomtijds de geheele arm allengskens uit en wordt droog. Ik bebbe eene vrouw van veertig jaren gezien , die zonder eenig zigtbaer gebrek van het lichaem ; zonder eenig vermoeden eener inwendige verettering; zonder eenige zigtbare vermeerdering der uicwerpzelen , binnen twee jaren zulk een faploos lichaem, kreeg, dat het flappe vel de beenders fleges bedekce. De beweging en het gevoel worden beledigd. Wanneer de banden der leden verftijven, worde hec lid onbekwaem eer beweging. Die ziec men vooral in oude lieden, die alle leden wel hebben maer niec kunnen gebruiken om dac zij ftijf en ftram zijn. De vlugfte mensch kan aen de rapheid zijner jeugd, als hij festig jaren bereikt heeft, alleen met leetwezen denken. Het gevoel lijdt ook veel door de hardheid der deelen. Een kind wordt door de minfte prikkeling aengedaen, Hoe ouder men wordt, hoe minder men vatbaer voor aenpükkcling wordt. Oude lieden voelen fchier niets. Het zenuwgeftel krijgt eene ftiamheid, die tegen alle on*  DER VASTE DEELEN. 343 ongemakken gehard is. Oude lieden hebben daerora zoo veel aendoening nergens van; zij worden eenigszins wreed en ongevoelig, en verdragen zaken, die men in de jeugd voor onlijdbaer zoude achten. § 102. Deze twee eenvoudige ziekten zijn zoo uitgeflrekt 9 dat zij in al het vaste kunnen vallen. De Elementen maken alle vaste deelen, gelijk wij zagen. Zij beftaen alle uit dezelfde hoofdftoffen, en zijn alleen onderfcheiden naer de menging en famenhang verfcheelr. Een beenbeftaet uitdezelfde elementen als het zenuwmerg, en verfcheelt 'er van om dat het veel meer aerdfche deelen heeft. Nu zijn de fl ipheid en ftramheid ziekten, die alleen ontftaen of uiteen te kleinen of uit een te grooten famenhang, en derhalven blijkt het, dat zij gemeen zijn aen alle deelen des lichaems, en men geen deel kan begrijpen of het kan flap en ftram worden. Deze gebreken echter hangen niet alleen in de elementen. Zoo dit gefchiedt, toonen zij zich niet aen de zinnen, en dan kan men hen flegtsin het afgetrokken befchouwen, Maer deze ziekten hangen in de vezelen der vaste deelen, die niet lang in een goeden ftaet kunnen blijven , wanneer de Elementen afwijken. Men weet uit de Phijfiologije, dat been, kraekbeen, vaY 4 ten  344 eenvoudigste ziekten ten, banden, vliezen, en al wat vast heet niets anders is dan eene verzameling, een famenftel der vezelen. .Uit een vezelken en eenige tusfenkomende ftoffe of vogt wordt een vlies gemaekt, uit dit vlies een vat; vele zulke vaten maken een ingewand. Alle ziekte, die nu het eenvoudige aentast, brengt het famengeftelde ook zeer haest ongemak aen. Men ziet reeds al vroeg de famengroeing der deelen. Het vat, dat in de vrucht het bloed uit de groote flagader" naer het harte voert, zonder dat het door de longen vloeit, groeit na de geboorte toe. De Navelftreng beftaet uit een Ader en twee flagaderen in de vrucht. Zij wordt na de geboorte gefloten, en in een band veranderd. Zoo dit in zulke groote vaten gebeurt, wie zal twijfelen, dat het ook in kleine voorvalt, en den famenhang magtig vergroot, waerdoor de ftramheid veroorzaekt worde. Hoe veel de arbeid doet om het lichaem ftram te maken, hebben wij reeds gezien. De zwakheid vak niet minder in alle deelen. Men ziet haer reeds in kinderen, die aen de Engelfche ziekte kwijnen, waeruit men veilig kan befluken, dat deze twee eenvoudigfte ziekten de bronnen van vele kwalen zijn. Wij hebben dus een denkbeeld van de ftoffe, waer Uit de deelen van het lichaem bc-ftaen. Wij kennen s»u hare afwijkingen. Wij weten, hoe de ftoffe famen-  DER. VASTE DEELEN. 345 menhangten in dien famenhang zondigt. Wij hebben dus een begrip van het vaste en zijne afwijkingen. Doch deze vaste deelen zijn nog met iets begaafd, dac hun veel verandering aenbrengt. Zijleven. Wij moeten derhalven hec levend vasc en zijne afwijkingen ook befchouwen. Y 5 ZIEK-  ZIEKTEN VAN HET LEVEND VASTE. S 103. uic een inwendig begin , eene kragt om te bewegen, als hec aengeprikkeld worde, heefc, noeme ik Levend. De van buicenkomende gelegenheid kan 'er niecs toe doen. In dezen zin zeggen wij, dat dieren en plancen leven, omdac zij groeien, gevoed worden, bewegen door een inwendig begin. Wij kunnen hun groei, beweging aen geen van buitenkomende zaken toefchrijven, want zoo gij deze eene kragt wegneemt, groeien noch bewegen zij zich langer. Of de metalen leven, durve ik nog niec zeggen. Zij wasfen zeker; maer of zij uit eene eigen kragt, hun ingefchapen, hunne grootheid vermeerderen, en of zij huns gelijken voortplanten, is nog niet bewezen. Om een levend vast deel van iets, dat niet leeft t©  LEVEND VASTE. 34* te onderkennen, is 'er een eenvoudige proeve nodig. Men behoeft zulk een deel alleen aenteraken, te prikkelen in hec dierlijk lichaem. Indien het zich op deze aenraking, prikkeling te famentrekc, kruk, is'er hec leven in, Hec is waer, dac 'er in vele deelen van ons lichaem eene kragc is, die men veerkragc noemt, waerdoor de deelen uitgerekt zich te famencrekken, en op de aenraking bewegen, en als men aflaat met drukken zich weer herftellen, maer deze kragt verfcheelt zeer veèl van hec leven, en zij is in het harde ftael zelfs. Een veer, als men haer heeft uitgerekt, en losgelaten, fpringc wel ce rug en krult zich, maer trekc zich niet te famen op zulk eene wijs als het levend vaste. Als een vast deel met deze levenskragt begaefd is, worde hec in beweging gebragc, als iets hec aenraekc, hare kragc op weke. Al wac hec leven in een vast deel dus in.beweging brengc, de deelen, met het leven voorzien, noopt om zich te bewegen, noeme ik aenprikkeling. Hieromtrent moec in hec voorbijgaen worden aengemerkc, dat men door deze aenprikkeling niecs dac fcherp is juisc behoeft ce begrijpen, geen Chemiefche of Mechaniefche werkcuigen mee puncen of prikkels voorzien. De kragc van het woord zoude daer toe aenleiding kunnen geven. Ik verfta 'er zulke fcherpe dingen alleen niet door. Ik wil ook niet zeggen, dat deeze aenprikkeling altijd van buiten zoude moe- ten  348 ZIEKTEN VAN HET ten komen , en nooit door inwendige oorzaken aengebragt worden. Als men proeven over de aenprikkeling maekt, neemt men Mechaniefche of Chemiefche werktuigen. Als men het harte uit een levend dier haelt, op een tafel legt, met eenig fcherp vogt of eenig werktuig aenraekt, trekt het zich te famen. Ik durve niet zeggen, dat in den naturelijken ftaet de beweging juist zoo gemaekt wordt; ik weet, dat het harte in zijne holligheden bloed omvangt, doch dat dit bloed zagt is, en niet fcherp. In het oog gedrupt, maekt hec pas eenige aendoening. Het doet echter het harte door zijne aenprikkeling zich te famentrekken, en mag de prikkel van het harte genaemd worden. In het harte van een dier, uic hec lichaem zoo even genomen, doet fchoon water dezelfde uitwerking. De ziel ook maekc eene aenprikkeling in de fpieren, die onder haer bevel ftaen; het zij, dat ze eerst de zenuwen in beweging brengc, hec zij ze onmidüjk op de fpieren werkt. Derhalven behoeft men geen fcherpheid alleen ce verftaen om de aenprikkeling re maken. Ik noeme alles een prikkel, eene aenprikkeling, wat inwending of uicwending, fcherp of niec fcherp, ftoflijk of onftoflijk, de levenskragt der vaste deelen in beweginge brengt , de vaste levende deelen zich doet bewegen. Eene andere aenmerking, en die men wél moet in acht nemen, is deze, dat de aenprikkeling, uit welke eene  X.EVEND VASTE» 349 eene Oorzake zij kome, de ware Oorzaek der beweging van een vast deel niet is. Zij geeft alleen gelegenheid om de levenskracht in bewegiBg te brengen. Gelijk de verre oorzaken der Ziekte alleen gelegenheid geven tot de ware oorzaek der kvvale, zoo verfchafc de aenprikkeling alleen gelegenheid tot de beweging. Want zoo deze aenprikkeling de ware oorzaek der beweging was, zoude zij eene evenredige beweging moeten 'maken, dat is een overeenftemmende uitwerking met hare oorzaek. Als de aenprikkeling groot was, zoude de beweging fterk; als zij klein was, de beweging zwak moeten zijn. Dit gefchiedt niet. Een klein ftof ken valt in de oogen , maer welke vreeslijke bewegingen maekt het. Maer ook zoo de aenprikkeling de oorzaek der beweging was, zoude zij in een deel, fchoon niet levend, ook dezelfde beweging moeten maken. Doch dit zal zij nooit doen. Neem de fcherpfte prikkels, fteekc, prikt een lijk, een ftuk vleesch, en gij zult geene beweging maken, die naer de beweging van een levend deel gelijkt. Het is derhalven klaer, dat die aenprikkeling alleen gelegenheid tot de beweging geeft. § 104. Ik merke in de levende vaste deelen, die aengeprikkeld worden, twee uitwerkingen. Zij gevoelen en be-  350 ZIEKTEN VAN HET bewegen. Deze twee kragten, gevoel en beweging zijn wel zeer naeuw met eikanderen vereenigd , maer niet dezelfde echter. Uit de proeven van den Heer van Haller , wien men hier over^moet naerflaen, blijkt het klaer, dat 'er deelen zijn , die weinig gevoel en fterke beweging, anderen, die eene groote gevoeligheid en kleine beweging bij de aenprikkeling hebben. De ligtst irritabielfte zijn niet gevoelig, en de gevoeligfte niet irritabiel, zegt Haller, naer zijn manier'van fpreken (a). Volgens zijne waernemingen hebben de huid, de zenuwige vliezen van de maeg, der darmen, pisbuis in 't geheel geen irritabiliteit, fchoon zij zeer gevoelig zijn. Ik kan niet anders zien, of het woord irritabiliteit, een Latijnsch bastert woord, beteek ent in de fchriften van onzen tijd, wat wij beweeglijkheid, beweging door eenigen prikkel in een levend deel gemaekt, noemen. Om deze twee verfcheiden uitwerkingen van het aengeprikkeld leven, gevoeligheid en beweging klarer te toonen, dunkt mij, dat men zich van eene overeenkomst, die 'er tusfen een bewegenden vezel en de ziel is, kan bedienen. Ik verklare mij. Onze ziel heeft gevoel, gewaerwording. (Ik bepale niemant aen de woorden; elk verkieze welken hem behagen. Ook ftelle ik een groot verfchil ten opzichte der zelfsftandigheid van ziel en leven.) De ziel f» Aéta Gotting. 1752. en fur 1'Irritabilité.  LEVEND VASTE. 351 ziel heefc eene beweeglijkheid» beweging. Door deze laerfte verfta ik die kragc, waerdoor de ziel kan bewogen worden, of zich zelve bewegen, aennoopen, gelijk in de gemoedsbeweging. Dat zij eene kragt van gevoel, gewaarwording heefc is te klaer om aente toonen. Deze twee kragten zijn wonderbaer vereenigd, maer echter onderfcheiden, even als in het Levend Vast. De ziel moet eerst iecs gewaer worden, eer zij bewogen wordt. De gemoedsbewegingen, toorn, haet, liefde toonen die. De ziel krijgt eerst van in of uicwendige voorwerpen, door hare gemeen* fchap mee de zenuwen, of hec harsfenmerg een gevoel, eene gewaer wording van iecs, eer zij bewogen worde. Wanneer 'er op een vezel eenige aenprikkeling uic ofinwendig gemaekt worde, gefchiedc er eerst een gewaarwording; op deze beweegt hij zich even eens als 'er eerst een gevoel van goed of kwaed in de ziele komt, waer op zij zich beweegt. Ik begrijpe die echter zoo niet, als of dit gevoel een middel leven ware, door het welk ziel en lichaem vereem'gd worden. Ik fpreke nu alleen van de lichaemlijke vezelen, en dierlijke beweging; alzoo ik alleen door dit voorbeeld dit nuk cragce optehelderen. Verder denke ik, dat een levend deel iets kan gewaar worden, zonder het gevoel ce eoonen. Die heeft ook plaecs in de ziel. Hec hart worde gedurig aengeprikkeld, doch hier hebben wij geen gevoel van. Zoo is  35» siekten van h e t !s 't ook in de fpieren. Wanneer een vezel deze aenprikkeling gewaer worde, ftelc hij zich toe beweging, om deze aenprikkeling, die zijne rust floorc ce keeren. Zoo ras 'er eene aenprikkeling is gemaekt, volgc 'er ftraks eene beweging, eene famencrekking der levende deelen. Raek met den vinger den poot van eene vliege, mugge, fpinne,gij zulc hec dierken ftraks zien bewegen. Verbeeld U een ftoifchen Filozoof, die zich vrij waenc voor alle aendoening, opgecogen in zijne befpiegelingen, raek zijne hand, die op de tafel ligt, met een gloeiend ijzer. Straks wordt hij deze aenprikkeling gewaer, [en trekt de hand ce rug. Men heefc hier drie agtereenvolgende verfchijnzels, die zich altijd in een levend lichaem vertoonen. Op de aenprikkeling volgc de gewaerwording, en op deze de beweging. Deze drie zijn zoo naeuw verbonden in de levende deelen, dat de een nooic zonder de andere is. Zij volgen eikanderen zoo ras, dat men 'er geen verfchil van tijd in kan merken; daerom echter kan men niet ontkennen dac zij gefchieden, en een zekeren rang hebben, 'c Is hier even als in de ziekce. De ziekce is 'er, zoo ras 'er hare naeste oorzaek is in onze bevatting, fchoon men echter de naeste oorzaek eerst moet ftellen, en 'er een tusfencijd is, dien wij niet kunnen merken, De Elektrieke kragc is in een «ogenblik heel verfpreid. Schoon er echcer eenige tijd is verlopen eer zij zich overal vertoonde. Doch de  LEVEND VASTS. 353 deze drie zaken zijn niet altijd eveneens in hare uitwerking. Dezelfde aenprikkeling maekt niet dezelfde gewaerwording en dezelfde famentrekking. Een vruchtje, aengeprikkeld door de punt eener naelde, wordt geheel te famengetrokken, bewogen. Deze aenprikkeling maekt alleen eene ligce gewaerwording en beweging in bejaerde menfehen. 't Is hier even, als in de ziel, die door dezelfde dingen riet even eens en niet even fterk worde aengedaen. Gelijk echter hier de eene aendoening de andere opwekt, zoo maekt ook' de eene famentrekking de andere in de vezelen De eene famentrekking maekt den prikkel eener andere gewaerwording en famentrekking, en deze alle volgen malkanderen gedurig. Wanneer een levend deel eene fterke aenprikkeling gewaer wordt, befpeurt men in het zelfde ook eene fterke famentrekking, en hier fchijnt eene evenredigheid te wezen, gelijk 'er ook fchijnc ee zijn tusfen de gewaerwording en famenerekking. Doch deze evenredigheid is 'er niet tusfen de aenprikkeling en gewaerwording. Hier is een rnageig verfchil. De prikkel kan zeer fterk zijn, en de gewaerwording klein; integendeel kan de gewaerwording heel fterk zijn, fchoon de prikkel klein is. Welke is hier van dé reZ den?  354 ZIEKTEN VAN HET den? De dagelijkfche ondervinding leert ons, dac de Schepper hec lichaem zoo gefchapen heefc, dar alle de deelen niec voor dezelfde aéüprlkkeling even vatèaer zijn. Een prikkel is voor hec één deel een geduchte vijand, dien een ander deel niets te vreczen heeft. Een klein ftof ken, in het oog gewaeid, maekt een groote gewaerwording, daer het in andere deelen niets te wege brengc. Hec rottekruid veroorzaekt in de magen ijslijke beroering, niets op de huid. De onderfcheiden Nature zelve van den mensch maekt hier een magtig verfchil, en laet geene zekere wetten tóe. Sommige dingen zijn voor den eenen prikkels en vergiften, voor den anderen voedzels en lekkernijen. Ik ken een heer, die verfchrikJijk braekt, ziek is, als of hij vergift genomen hadc, wanneer hij Baers eec. Deze visch is echcer zeer gezond, en iri ons Nederland de lekkernij der ftroomen. Ik wil mij niet afflaven om hier van de reden te zoeken. Wac men 'er over iecsc, of denkc, hec befluic is altijd, ik blijve onzeker. § 106. Hec is door zekere proeven bewezen, dac hec één deel ligcer in beweging gebragc worde door eenige aenprikkeling dan hec ander. Het h..rte is zeer irrkabiJ; minder zijn hec de maeg en darmen. Alle de deelen ,- die  LEVEND VASTE. 355 die tot de werkingen dès levens behooren, worden zeer ligt te famengetrokken. Het vet wordt naeuwlijks aengedaen. Men moet hier over de werken van den Heer van Haller lezen. Doch fchoon dit leven zich in alle deelen niet even fterk vertoont, en 'er zelfs eenigen zijn, die geen famentrekking krijgen op de aenprikkeling, is echter het leven door heel het lichaem gegoten. De deelen van het lichaem toonen alle, dat Zij leven. Ik merke overal den omloop der vogten, de aengroeing, afnememing, voeding, eene affcheiding. Dit zie ik in alle de harde en zagte vaste deelen; in zulken, die zich op de aenprikkeling te famentrekken, en in zulken, die het niet doen. Uit vergelijkinge befluite ik, dat het leven zoo wel in de eerfte als in de laetfte is. Zoo 'er geen levenskragt in was, zoude 'er geen affcheidingder vogten kunnen wezen. Het gevoel toont ook, dat 'er overal leven is. Men kan geen deel van het lichaem aenraken, of het toont gevoel of beweging. Ja ook kan men zien, dat die deelen leven uit de rijzigheid, gladheid. Als een deel in eene lamheid begint tefterven, wordt het ongedaen, dor. In een lijk is alles neergeiïagen. Ik befluite veilig, dat het leven door heel het lichaem aenwezend is, fchoon het in fommige deelen zich alleen toont door het gevoel, in andere door de beweging. Daer zijn zelfs eenige omftandigheden die deze levenskragt vermeerderen of verminderen, als de jaren, kunne, Z % tem-  356 ZIEKTEN VAN HET remperamenten , levenswijs, zwangerheid e. z. v. In oude lieden is de famentrekking minder dan in jonge menfehen. Een vrucht wordt door eene kleine aenprikkeling geheel famengetrokken, en in een ftuip van 't geheel lichaem gebragt. De Heer Battie Mek, dat het gefchiedt om dat de vezels der ouden meer veerkragt hebben dan die van kinderen (V). Dit wil ik niet verzekeren, maer wel, dat eene vrouw ligrer wordt aengedaen door eenigen prikkel dan een man. Ik fpreke hier in 'c gemeen, want daer zijn bijzondere gevallen, die het tegendeel leeren, doch uitzonderingen zijn. Menfehen van een Melankolijk temperament worden zoo ligt niet bewogen als kolerijken. Dit leert de daeglijkfche ondervinding in de praktijk. Zulken, die aen arbeid gewoon zijn, worden fterker, als vereeld en gehard tegen de prikkels. Wanneer men op de Ammiraliteits werven de Ankerfmeden ziet, moet men zich verwonderen in den eerften opflag, als men deze Cijclopen met de vuist het gloeiend ijzer ongedeerd ziec behandelen. Doch hunne handen zijn vereeld, en onaendoenbaer. Zwangere vrouwen kunnen vele zaken niet verdragen zonder hinder, die zij op anderen [tijd konden velen. Kraemvrouwen zijn zeer teer en vallen door het minfte geraes, fterker licht, in ftuipen. De bijzondere aerd der menfehen toont hier 00 Haller fur l'Irritabilité p. 72.  LEVEND VASTE. 357 hier wonderlijke zaken. Vele vrouwen vallen van zich zei ven als zij raoskus, rozen, leliën ruiken en bekomen door Hinkende reuken. Ik ken een' Heer, die niec kan duren in een vertrek daer een kac is; hij worde êenaeuwd, beangsc; hec zweec breekc uic; hij zoude van zich zeiven gaen, zoo men hec dier in de kamer hield. Ik kenne menfehen, die volftrekc den reuk van kaes niec kunnen verdragen zonder kwalijk ce worden. Door eene langdurige gewoonte, allengs aengenomen, kan men zich aen de zwaerfle vergiften gewennen. Mij heugc van een Chemisc gelezen ce hebben, die zich allengs aen de kwik gewend hadc, zoodac hij eenige oneen zoece kwik ongedeerd kon innemen. Ik kenne veel menfehen, die van hunne jeugd zich aen den Opium gewend hebben, en dien coc cwee drachmas ongedeerd nemen. Die alles hangc aen de gewoonce, en coonc een klaer onderfcheid in de uicwerkingen der levenskragc. Men mag derhalven veilig befluicen, dac ieder mensch de werking van allen prikkel niec in denzelfden graed gevoelc. § 107. ■ Daer is ook eene harmonij, eene overeenftemming der levende deelen mee eikanderen. Als er een deel geprikkeld worde; lijden ook de anderen, als 'er een vezel gefchud worde, verfpreidc zich deze fchudding Z 3 door  358 ZIEKTEN VAN HET door de naeste deelen. Deze famenwerking der deelen gefchiedt veelal door de zenuwen en vliezige deelen, door heel het lichaem verfpreid. Men kan den mensch van alle zijne andere deelen ontkleeden, en de zenuwen , een' zenuwigen mensch overhouden. SijohNHAM heeft het eerst op deze wijs dien inwendigen mensch befchouwt, en waerlijk in de Praktijk moet men op de^en acht geven. Het vijfde en agcfte paer zenuwen der harsfenen, en die van hec ruggemerg doen veel tot het vormen van djen mensch. EtmulLer heeft hier over aenmerkingen gemaekt, die verdienen aengehaeld te worden. Zijne gedagten komen hier op uit, dac de,farnenftemming der deelen beftaet in eene famenhegting van hec een mee hec ander, welke op drierleie wijs gefchiedt, en wel zoo, dac alle eigenlijke famenftemming, overeenkomsc door de zenuwen worde veroorzaekc. Eerst voor zoo ver de zenuwdraden elkander volgen, zoo beeft de onderlip, als men braekc. sden Voor zoo veel zij naesc liggen; dus brengc de fteen in de blaes eene aenprikkeling ce wege in de naesce deelen , maekc een drukking op den Endeldarm en dus een druiploop, omdac de krop van de blaes ende Endeldarm naesc elkaer liggen. Eveneens worde door de aendoening van den ilokdarm de hik veroorzaekc. 3den. Gefchiedc die overeenftemming door eene koppeling, die de tusfenkomsc der zenuwen maekc. Zoo ftemmen de nieren en pisleiders ,  LEVEND VASTE. 359 ders, darmen, de maeg en het hoofd te famen (b~). Dus dagt Etmuller, en deze gedagcen heeft de voornaemfte der Hoogdukfche Geneesheeren Fredrik Hofman zeer uitgebreid. Die Heer toonc overal fraei aen van welk een gebruik in de Pathologije deze farnenftemming der deelen is, zonder welke vele Ziekeen niec kunnen verftaen worden. Hec is verwonderlijk hoe fomcijds een klein deelken, dac naeuwlijks zich vercoonc, het geheel lichaem doet fchudden, wanneer hec één deel prikkelt, Een ziereje, dac de neus of longepijp prikkelt, brenge fchier heel hec lichaem in beweging. Wanneer gewonde zenuwdraedjes in de huid aengeraekc worden mee fcherpe vogten, als fap van wit nieskruid, olie van tabak, ontftaen 'er ijslijke toevallen; ftuipen, koores, bezwijming, bleekheid, koudzweec, kwalijkheid, braking, gcluwe kleur in 't wezen, trekking der leden, ijlhoofdigheid, opftopping van den afgang en het water,benaeuwdheid, ongedurigheid. Een Heelmeester had op een kankerig gezwel rotcekruid geftrooid om hec weg ce lacen bijeen; ftraks volgde 'er pijn, llapeloosheid, heece koores, walging van fpijzen, braking, coc dac de lijder afgemac eindelijk in eene bezwijming en ijlhoofdigheid viel, en binnen weinig dagenftorf(£_). Deze famen- zwee- (f) Opsr. Tom. 2. pag. 36. CO Mildani, Obferv, Z 4  36o ZIEKTEN VAN HET zwering der levenskragt in de deelen gefchiedt ook ten goeden, gelijk wij op eene andere plaets hebben bewezen. Daer is ook eene zekere fijmpathij tusfen de gewaerwording en beweging. Als 'er een deel door aenprikkeling aan het bewegen, famentrekken gebragc wordt, or.tftaen 'er gemeenlijk pijnen, die de lijders afmatten. Insgelijks maken de pijnen nieuwe bewegingen. Ik onderzoeke niet, of deze pijn gefchiedt door de uitrekking en fpanning der deelen, maer dat zij gefchiedt, neemt men waer. Daer is dus tusfen die twee vermogens van het leven ook eene overeenftemming. De Lovenfche Profesfor Reda verdient over dit lid gelezen te worden. Die Heer heeft getoond, dat men in de Racholij'ke Nederlanden ook iet fraeis kan fchrijven, als men wilt denken. S 108. Behalven het flofiijk is 'er in ons lichaem ook een redelijk wezen, dat wij de ziel noemen, Onze zinnelijke werktuigen, de oogen, ooren zijn kanalen, die de uitwendige voorwerpen naer de ziel voeren, waerom Aristoteles zeer wel zeide: de ziel ziet, de ziel hoort. Dit onftoflijk werkzaem wezen heeft eene grooter gemeenfehap met het leven. Zonder de ziel kan het leven van een mensch niet lang duren , en zonder het leven heefc de ziel geen vermogen om op het  LEVEND VASTE. 361 het lichaem te werken. De ziel voert een groot gezag over het lichaen. Da meefte fpieren zijn haer onderworpen. Zij behoeft maer te willen, en het ftoflijk beweegt zich, zoo ver hec haer gehoorzaemt. In den gezonden ftaet is de wil en werking der ziele op het lichaem bepaeld, matig, liefelijk,maer als de ziel aen hec woeden flaec, de palen eener weccige regering overfchrijdc, worde zij een zeer fcherpe prikkel en geheel cijranniek voor hec leven. De Harcftogcen of gemoedsbewegingen toonen die. Zij leeien welk een magtig vermogen de ziel op hec lichaem heeft door het leven te prikkelen. In cegendeel werkt ook hec leven fterk op de ziel. Als de levenskragt bepaald blijft, niec verder gaec dan de gezondheid vorderc, worde de ziel aengenaem)v zagc aengedaen, Zij oncvangc alle de indrukzels, alle de vermaken, die hec leven haer mededeelc mee een ongemeen genoegen. Maer zoo ras het leven begint te woeden, worde de ziel ongerusc, lijdc. Wanneer hec vergift van een dollen hond de deelen van hec lichaem vooral de Maeg, flokdarm prikkelc, ijslijkeftruipen veroorzaekc, lijdc de heele mensch. De ziel is beangsc, oncroerd, verbol. gen. Men behoeft geen groocen omflag van woorden om de gemeenfehap cusfen de ziel en hec leven in den mensch ce bewijzen. Of zij in de dieren even fterk is bepale ik niet. Dezelfde aendoenningen, die Z 5. zii  36* ZIEKTEN VAN HET zijden als wi> > V voor, en toont, dar zij zoo wel iecs meer dan ftofjjjks bezitten, als wij, § ioo. Ukditgrootvermogenvanhet leven zal men kun«en beflu,ten, dat het de bron is Van vele zaken en het begin der Geneeskundige verhandeld De' gezondheid beftaet volgens ons gegeven bewijs, daer * dat alle onze werkingen genoeglijk, zonder onaengenaem gevoel, naar den eisch gefchieden, Maer deze werkingen worden verrigt door deelen, niet alleen kunftiggevormd maer met de levenskragt begaefd Alsmen 'er deze afneemt, gefchiedt 'er geene werking meer; en zoo 'er geene werking gefchiedt, is 'er geen begrip van de gezondheid te maken. De ziekte onderftelt eene belediging van eene dier werkingen, deze gefchieden door het leven; hierom hangt ook de ziekte van hec leven af, en met den dood eindig alle ziekte. Men kan noch gezondheid noch ziekce derhalven begrijpen of hec leven vindc 'er belang bij Niec alleen die,maer de menfchelijke Natuer, die wij te voren reeds befchouwd hebben, heefc hare voornaemfte, meesce kragten van hec leven. Wij hebben gezien, dac de ziel wel veel tot de menfcheiijk Natuer toebrengemaer ook (ï5) dat 'er in ons lichaem iets is,  LEVEND VASTE. 363 is, hec geen de Natuer helpt maken; en dit is het leven. Neemt dit leven weg wat rest 'er vour de werkende Nature? Niets. Ik toonde, dat de menfchelijke Nature het vermogen heeft om het lichaem te onderhouden, door het bereiden, veranderen, alfcheiden der voedzelen. Maer dit alles berust in het leven. Zoo ras dit ophoudt, is 't uit met dit alles. De zitl zorgt met alle vlijt voor haar lichaem, maer zij vermag niets op het zelve zonder het leven. Als de Natuer door te fchielijke beweging, alleen met een goed oogmerk begonnen, ,hec lichaem benadeelt, of te zwak is om eenig voordeel, eenige afwending te maken, is 't een blijk, dat het leven te fterk beroerd is, of geheel kwijnt, 't ls het zelfde, of ge zegt, dat de Natuer in geweldige ziekten geprikkeld, krampen maekt om dien prikkel te weren, dan dat hec leven dit verrigt. Wat ziet men in eene Pleuris, als de verftopping niet kan onbonden worden? Het leven wordt geprikkeld; dit maekt eene koortze; deze ontbindt de veritopping, maekt Etter. Het leven en de Natuer zijn derhalven niets meer dan verfchillende woorden. die der zelfde fchier verrigten. § 110. Nu zijn wij tot die groote vraeg gekomen, wat is het leven? De oude Geneesheeren, die hunne kunst op  3^4 ZIEKTEN VAN HET op waernemingen alleen bouwden, zagen reeds, dat er in ons lichaem iets meer dan vaste deelen en vogten was. 't Kon bun opmerkende aendagt niet ontfehieten, dat 'er iec aenprikkelend, iet aenzettend was. Hippokrates noemde het Enormoun, dat hetzelfde betekend. De Latijnfche dichters, die de Natuer beftudeerden, drukken het uit door palpicans, tremens, 't geen onze Nederlanders lillende vertalen. Pars in frusta fecant, veribusque trementia figunt (a). Een ander houwt het Vleisch Aen fiucken; de ander fteekt het lillende aen de fpeten.(£) Doch de ouden hebben ons niets verder gezegd; ons niet geleerd, wat hec leven is. De navolgers van "Sthal, dien beroemden Geneesheer, hebben het in de ziel gezogc, hec leven aen de ziel coegefebreeven. Wac zeggen zij ? Als een deel irricabiel is , omvangt bec deze Eigenfchap door invloeiing der ziele. De deelen worden dus gevoelig voor de aenraking, crekken zich famen om den prikkel ce mijden. Is die waer.? Laten wij hec onpartijdig naerfporen. De mensch heefc een dubbeld leven, omdac hij uit Ziel en lichaem beftaet. Beide deze wezens hebben hun leven. De Zie O) JEneld. I, V. 212. (!>) Vondels Vertaaling. Wadz. 140.  LEVEND VASTE. 365 Ziel wilt, denkt, redeneert, wikt, oordeelt. Deze zijn werkingen der Ziele, die men gevoeglijk tot een enkele daed, dien men denken noemt, kan brengen. Dit denken noeme ik het leven der Ziele. Ik kan mij niet verbeelden, wat de Ziel zoude zijn, als zij ophield met denken. Wanneer de Ziel niet dagt, was zij geftorven. De Ziel denkt met bewustheid. Zij weet, dat zij denkt en uic dit dat zij leeft. Ik fpreke hier van de Ziel met het Lichaem vereenigd. Wat de Ziel, van het lichaem afgefcheiden, verricht, weten we niet, en daer ligt ons ten dezen opzichte niec aen gelegen. Ik kan niec anders zien, of de Ziel, in het lichaem wonende, krijgt alle hare denkbeelden van het lichaem. Zij ontvangt hen alle door middel van het lichaem. Een Blindgeboren kan geen denkbeelden van kleuren maken, wat moeite men aenwendc om het hem te leeren. Hec oog moec aan de Ziel gelegenheid geven om over de kleuren ce denken, om haer te kennen, te onderfcheiden. Neem alles, wat gij wilt, en ge zult bevinden, dac de Ziel alles, wac zij gewaer worde, aen hec lichaem verfchuldigd is, door hec lichaem krijgt. Als de Ziel van hec lichaem gefcheiden is, zal zij waerfchijnlijk alleen van zich zelve denken (*), maer niecs meer van de aerdfche voorwerpen. Wac zij van zich zelve zal denken is voor ons (*) Of het vermogen om te kunnen denken behouden.  36"6* ZIEKTEN VAN HET ons onbegrijplijk. In hec lichaem heefc zij geen jfagg. fchapen denkbeelden. Ik voor mij betuige ten ifiirfften, dac ik niecs klaer begrijpe van alles wac over deze gezegd worde. De mensch beftaet ook uit een Lichaem, en die heefc zijn leven. Hec lichaemlijk leven vercoonc zich door de beweging. Die beweging kan zich nooit vertoonen zonder hec leven. Daer zijn vele bewegingen , die wij op hec gebod der Ziele verrigcen. ZijWil, dac ik mijn hand uitfteke, en de band fteekc uic. De Ziel beweegc echcer mijn' arm niec. Zij is alleen de aenprikkeling van hec leven, dac zij coc deze beweging opwekc. Zoo de Ziel volftrekc deze beweging maekre, zoude zij op haren wil een lam deel moecen bewegen; die is echter haer onmooglijk. Zoo ras het leven niec behoorlijk in hec deel is, doof voor den prikkel der Ziele, kan zij niets verrigten. Hec behoeft nu geen verder bewijs dac de levens van Ziele en lichaem verfchelen; dac hec lichaem zijn leven heefc, dac niec van de Ziele afhange, en haer alleen gelegenheid geeft om hare kragc en werking te coonen. Maer door de naeuwe vcreeniging van Ziele en lichaem ontftaec 'er een derde, ce wecen de menfchelijke Nacuer. Ik begrijpe die zoo niec als of deze cwee wezens naesc eikanderen gevoegd waren , of Juist gemengeld. Neen; zij blijven beiden zuiver. De Ziel heefc hare zuivere eigenfchappen, hare werkingen, die  LEVEND VASTE. 36*7 die aen het lichaem onmededeelbaerzijn. Het Lichaem heeft ook zijne zuivere werkingen, die het zonder de Ziel verrigt, Maer daer is een vereeniging der beide wezens met hunne uitterften. Met hun een einde zijn ze zuiver, met het ander einde vereenigen zij zich en maken een mengeling van iet lichaemlijks en geestelijks; dit is een derde leven, de menfchelijke Natuer. Men kan deze vereeniging niet begrijpen zonder iets van de Ziele, en iets van het lichaem te hebben. De Schepper heeft deze twee wezens zoo naeuw te famengevoegd, dat het een huwlijk is. Door dezen band krijgt hec Lichaem iets van de Ziel, de Ziel iets van het Lichaem. Wij hebben dit gezien in de pogingen der Nature, en mogen uit dit alles zeggen, dat wij drie levens hebben. Een leven, dac zuiver coc de Ziel behoorc; een lichaemlijk leven; en een leven uic Ziel en lichaem gemengeld. Indien nu zulke begunftigers van Sthal's gevoelen niec eersc bepalen, welk leven zij begrijpen, kan men nooic de waerheid ontdekken. Zoo zij (lellen, dat het deel, het geen aen de Ziel onderworpen is, en op haer bevel zich beweegt, eenigen invloed van de Ziele krijgt, ftemme ik dit toe, zoo echter, dat de Ziel maer als een prikkel werkt. Maer zoo zij Hellen, dat heel het leven van den invloed der Ziele afhangt, en dac deze in het zuiver lichaemlijk leven zoude invloeien, onkenne ik dit volftrekt. Ik zegge gerust, dac de Ziel hier niets vermag  S6*3 ziekten van het mag. Zoude de Ziel, zoo zij 'er iets op vermogt, geen bewustheid van haer magt moeten hebben? Zeker ja ; maer dat heeft zij niet. De beweging der darmen, van het harte en andere ingewanden gefchieden zonder de Ziel, hun leven is zuiver lichaemlijk, Zij voelt deze bewegingen zelve niet in de gezondheid, noch is 'er van bewust. Zij kan haer noch vertragen, noch verfnellen. Wanneer men uit een levend dier, en ook uit een mensch, deze deelen rukt, ziet men dezelve zich bewegen, fchoon van het lichaem afgefcheiden. Niemant zal echter ftellen, dat 'er dan nog iets van de Ziele in is. Kap een paling in vele mooten; ieder moot zal krimpen, het lichaemlijk leven toonen,- niemant echter beweeren, dac hier iets van eene Ziele is. De fchrandre Whijt zegt: men kan niet weten, wanneer een mensch dood is; hoe lange de Ziel blijft. Een dier heeft fomtrds nog leven, fchoon hec dood fchijnc. Menfehen die, in hec water gevallen, dood fchenen, leefden, en zijn weder bekomen. Zij, die een ftilitand in het bloed hebben, worden voor dood gehouden, fchoon zij 'c nie. zijn, en de Ziel 'er zeker nog is (e). De Heer van Haller wederlege deze zwarigheid van Whijt dus: Het is genoeg om dit gevoelen te wederleggen, dat wij verzekerd zijn, dat de CO Pag- 36/-38p.  LEVEND VASTE. gój? de Ziel in het Hoofd hare plaets heeft, en geene ge* meenfchap met deelen meer, die van het Lichaem zijn afgefcheiden (d). Heet dit den knoop ontbinden , eh niet liever los hakken ? Wie verzekert mij, dat de Ziel in het hoofd is. Ik vinde daer nog geen vast bewijs voor. Ik voele wel, als ik iets overpeinze, dat de Ziel in het hoofd werkt, gelijk zij in andere gelegenheden doet, maer in gramfchap, ontfteltenis, voele ik eene beroering in de Borst, bij het harte; daer worde ik aengedaen, daer werkt mijn Ziel, wie ik dan niet zoo zeer in het hoofd aengedaen befpeure. Het fchijnt uit de bijzondere aendoeningen en werkingen der Ziele, dat zij door het geheel lichaem gegoten is, en niet op eene plaets van het lichaem zich onthoudt; Gelijk de goddelijke kragt door de geheele groote waereld zich uitbreidt, zoo verbeelde ik mij, dat de Ziel door de kleine waereld, het lichaem, zich ipreidt. Ik bewere echter niet, dat Whijts gevoelen richtig is. Hij fchijnt te Hellen, das 'er nog eenige overblijfzels der Ziele in de afgefcheiden leden zijn, eer zij geheel het leven verliezen; deze gedagten is juist niet nieuw, men vindc haer reeds bij Lukretius. Die lillende , bevende kragt, die in de leden, door de zeisfenwagens in den oorlog afgemaaid, zich toont op het flagveld, noemt hij Keli- quiaj? (<0 Sur 1'Irritab. 81. Aa  37° ziekten van het quïas animai, overblijfzels der Ziele. In Lukretius is dit te dulden, die 'er mooglijk niets van de redelijke Ziele door verftaet, maer alleen op het leven ziet; doch wat een hedendaegs Schrijver, die zulke gevoelens beeft, van de redelijke Ziele denkt, kan ik niec begrijpen. Men maekt een denkbeeld van iets lichaemlijks. De Ziel kan het geheel lichaem wel bewerken , fchoon zij echcer in ieder deel, dac afgefcheiden •worde, geen deelken van haer zelfftandigheid, die onftoflijk is, verliest. Indien men ftelc, dat de Ziel eenig overblijfzel liec in een deel, dac van heclichaem worde afgefcheiden, moec 'er volgen, dac dac deel der Ziele verloren gaec en vernietigt worde, hec geen ongerijmd is. Ik gelove, dac de goddelijke kragc alles vervulc, maer als men iecs vernielc, of een deel van een ander rukt, trek ik daer geen gevolg uit, dac 'er iecs van die godlijke kragc volgc. Men moec hier voorzigtig alle lichaemlijke denkbeelden uitfluiten. In die afgefcheiden deelen blijft niecs van de Ziele over, maer alleen de zuivere lichaemlijke kragc, die wij zeker wecen, dat in ieder deel is, en zoo lang het gevoed en onderhouden worde, blijft. $ ui. Zoude hec le ven in den omloop des bloeds beftaen? du is gezegd. Wanneer Harveus den omloop des bloed  LEVEND VASTÉ. S^£ bloeds ontdekt hadt, ftrekte dit, en met recht, tot groote verwondering. Doch, gelijk het met de meeste nieuwe uitvindingen, die den geest treffen, gaet, men ftrekte deze verwondering te verre uit en meende alles uit den omloop te kunnen verklaren. Hij was ook de oorzaek des levens. Laten wij zien, of dit waer is. De klopping der ftagaderen, de warmte des lichaems, de kleur vindt men overal in den mensch, waer en * zoo lang men het leven vindt, zij toonen dat hec leven aenwezend is, doch hangen van den omloop dés bloeds af, waerom men in deze hec leven behoorlijk kan plaerzen, Zoo redeneerde men uic eene oppervlakkige befchouwing. Overal waer men den omloop des bloeds befpeurc, vindc men ook hec leven; maer overal, waer hec leven zich coonc, vindc men geen blijken van den omloop der vogcen. Daer zijn voorbeelden van menfehen, die dooreen ftilftand in 'c bloed, bezwijming, eenige dagen zonder ademhaling, zonder eenig gevoel van de pols, zonder warmee geweesc hebben, en echcer weder bekomen zijn. Lieden, die een geruimen tijd in hec water gelegen hebben, en daer uit gehaeld geen teekens van den omloop coonden, heeft men zien herftellen coc hun vorige gezondheid. Zege men , dac de omloop in deze niet geheel heefc opgehouden, ik vrage, hoe men hec weec. Als gij de ademhaling Ai 5 giet  37* ZIEKTEN VAN HET zier ftilftaen, de rijzigheid des lichaems nederflaen; de pols niet voelt kloppen, geene warmte ontdekt, kunc ge den omloop niet meer ftellen. Wat zoude 'er volgen ? dat de mensch in een tusfenbeiden ftaet zoude geweest zijn, noch levend noch dood. Indien gij echter geneeskundig wilt fpreeken, moet de mensch dood of levend wezen, ziek of gezond (§ i\ De geneeskunde kent geen anderen ftaet. De mensch heefc in deze gevallen geleeft, fchoon men den omJoop niet zag. Deze kan voor een tijd ftilftaen, zonder dat hec leven ophoudt. Vele dieren, die des winters flapen toonen dit klaer. Zij leven, fchoon de omloop hunner vogten ftilftaet. Nog meer. Indien men een deel van hec lichaem affcheidc, en allen omloop des bloeds weg neemt, blijft het leven nog een poos in dat deel. Het harce van een kikvorsch op een tafel gelegd, beweegc zich. Als hec een cijd gelegen heefc, beginc hec ce ruscen. Aengeprikkeld, beweegc hec zich weder, maer flaeuwer. Die leven hangc van geen omloop af; hec is iecs verfcheiden in hec harce zelf ce zoeken. Zoo lang een moot van een paling nog krimpt, zegt het gemeen zeer wel, dat zij nog leefc. Hier is ook geen de minfte omloop der vogcen meer. Indien'er geen leven in hec deel is, houdc de omloop haesc op. die kan zonder hec leven niec belhen. De aenvloeiing der vogten in het harte en de flagaderen wekt ook alleen  LEVEND VASTE 173 leen het leven van die deelen ter beweging op, even als de Ziel hare fpieren, maer is zelfs geenszins het leven. Bellinipn Baglivi fielden het leven in eene zekere vorming den Mechanifche gefleldheid der deelen. Hoe zeer wij voor de Mechanifche bewegingen in óns lichaem ook mogen wezen, kunnen wij echter niets mechaniefch in het leven vinden. De evenredigheid^ hier verre te zoeken. E.m deel wordt niet altijd op eene gelijke wijs den prikkel gewaer. De prik xl kan groot zijn en de beweging klein. Iets dat tegen de Mechaniefche gelleldheid ftrijdt, in welke de uitwerking met hare oorzaek moet overeenkoomen. De Filozoflfche Geneesheeren berustten hier niet bij, maer zogten het leven in andere verfchijnfelen. Het was voor de navolgers van Cartesius, Sijlvius en anderen eene fchande, als zij, naer de oorzaek van iets gevraegd, moeften bekennen haer niet te weeten. Zij fpanden derhalven ook alle kragten aan op hunne fludeerkamer om de oorzaek van het leven uictevinden. De een zogt haer in de veerkragt; de ander in de zwaerte, een derde in de aentrekking. Laten wij zien of deze wijshoofden iets meer dan woorden gegeven hebben. Lichamen, met veerkragt voorzien, herflellen zich zoo lang deze kragt in hun duert, wanneer zij ge bogen worden, of uitgerekt. Doch deze veerkragt A a 3 kan  374 ZIEKTEN VAN HET kan hec leven noch deszelfs oorzaek niet zijn. j, Waer men hec leven vindc, ontdekc men'niec altijd de veerkragt. 2. Naer mace hec leven fterk is, heeft men geen fterke veerkragt. Het harte en de fpierdraden leeren het. 3. De veerkragt is het grootfte in harde, drpoge dingen ,als blijkt in het ftael. Het leven wordt door her droogen weggenomen, en is in vogtige deelen het meest. 4 Als ge een veer fterk uitrekt, fpringt zij weder fterk te famen, naer de van buitenkomende kragc is, is ook de terugfpringing. De oorzaek maekt geen fterker uitwerking dan zij zelve is. Een kleine prikkel daer en tegen brengt ir» de levenskragt geweldige uicwerkingen voort, en een groote geringe, 5^11 Zoo het leven in de veerkragt beftondc, moesten alle dingen die eene veerkragt hebben leven, die gefchiedc niec. Ja zelfs de deelen van ons lichaem behouden na den dood hunne veerkragt; waer uic blijkt dat de levenskragt niets minder is dan de veerkragt. De zwaerheid is eene eigenfchap van alle lichamen , door welke zij in de open lucht, of in het ijdel gefteld, uit hunne rust aen het bewegen gebragt, in eene rechte lijn op den gezichteinder neder vallen. Men kan geene Lichamen begrijpen, of zij zijn zwaer. De onzigtbare uitwaesfemingen, die uit de planten vloeien, verminderen hare zvvaerce. Doch deze zwaerce kan hec leven njec zijn. 1. Omdat de zwaerfte dingen het mees-  LEVEND VASTE. 375 meeste leven niet hebben. 2. Omdat de zwaerte grootst is in drooge divgen, die geene vogten bevatten , geüjk goud, zilver; naerdemael het leven door de droogte wordt weggenomen. 3. Omdat de zwaerte na den dood blijft. Onnodig is \, dit verder te bewijzen. Wanneer twee lichamen, vrij en van eikanderen afftaende, tot malkanderen naderen, zonder dat men eenige oorzaek van die naderinge kan gewaer worden, die op hen werkt, en hen naer malkanderen drukt; of ook, wanneer men twee vrije en losfe lichamen, op eikanderen gelegd, fterker ziet aen eikanderen kleven , dan zij, alleen door hun gewigt elkaêr persfende moesten doen, zonder eenige uitwendige oorzaek, noemt men dit verfchijnfel, op het fpoor van Newton , aen trekking. Wanneer andere lichamen daer en tegen eikanderen wegftooten , eene wederzijdfche famenvoeging vlieden, heet het wegftoting. Dat deze kragt het leven niet is, blijkt klaer uit het geen men indoode lichamen ziet, die eikanderen aentrekken. Geiijk elk zijne kunst bemint, voorftaet, uit haer vele verfchijnzels zoekt afteleiden, op haer gedurig fpeelt in andere wetenfchappen, kon het niet misfen, of de Chemisten moesten ook hunne begunftigde wetenfchap tot verklaring der Geneeskunde, gebruiken. Sijlvius bragt haer over tot de ontknoping veler verfchijnfelen in het menfchelijk lichaem. Zij meenden Aa 4 dat  37$ -ZIEKTEN VAN HET dat het leven beiïondt of in eene foorte van koking, ontploffing of elekcriciteir. Svr.vius meende, dac 'er in ons lichaem iets gefchiede door menging der galle mee de maegfappen, gelijk men bij het mengen van zuren en Alkalifche dingen ziec gebeuren, wanneer 'er eene koking, opbruifching worde waergenomen, en dac in ons lichaem hec leven hier uic ce verklaren was. Doch in ons lichaem zijn geen zuren nacuerlijk ce vinden. Onze vogcen crekken wel naer hec Alkali, doch zijn geen Alkali. De levenskragc is vooral in onze vasce deelen. Vasce zoucen van verfcheiden aerd bruifchen echcer niec mee eikanderen op; en deze werking zoude men in 't vaste niet kunnen begrijpen. Voeg hier bij, dat onbezielde zaken met eikanderen opbruifchen. De Chemisten noemen hec eene oncploffing, dondering, als 'er aengeftoken dingen, fchielijk in brand* vliegen. Zij dagcen , dac hec leven veroorzaekc werdc als de levensgeesten de zenuwen prikkelden, waerdoor 'er eene fchielijke beweging oneftaec. Men behoeft weinig oordeel te hebben om te begrijpen, dat die famentrekking der zenuwen alleen eene uitwerking van het leven, en geenszins het leven zelf zoude kunnen heeten. 't Is niec de moeice waerdig om ce onderzoeken , of 'er zoo iecs in de zenuwen plaecs kan hebben , als de Chemiscen in hunne ftookhuizen zien. Elk redelijk mensch houdc thans deze overbrengin- ge-  LEVEND VASTE. 377 gen voor dweeperijen van eene fraeie wetenfchap' Meer zoude 'er voor de Elektriciteit wezen, zoo men aenmerkt, hoe wonderlijk deze kragt het leven in lamme deelen opwekt, wederbrengt; doch ook dit is niets meer dan een prikkel, die het kwijnend leven aenzet, en zelf het leven niet maekt. De Elektriciteit doet ook dit niet altijd, toont zich in onbezielde dingen, en is zelve noch alzoo onbekend als het leven. Wat is nochtans het leven ? De Almagtige Schepper heeft alle lichamen met zekere eigenfchappen voorzien , die zich naer zekere wetten verwonen, en bewegingen maken. In redelijke zoo wel als onredelijke dieren heeft hij eene bijzondere eigenfchap of kragt gelegd, die van alle andere zich onderfcheidt door ha-> re uitwerkingen, die wij alleen verwonderd waernemen, zonder te weten wat die kagt zelve is. Zij vertoont haer door eene bijzondere rijzendheid, vuer en zwier in de leden, waer in zij gegoten is. In menfehen, die dit leven volmaekt hebben, toont zich eene rijzendheid der deelen. Deze zwellen zagt.- De Nederlanders zeggen: het brood rijst, het brood flaet neer. Wat men daer door verftaet, weet elk. Zulk eene rijzendheid vertoost ook het leven in de deelen, die nederflaen, invallen, als het leven hen verlaet. Alles wordt flap, fletsch, klef. Geen veerkragt noch eenig ander vermogen maekt deze rijzendheid, die Aa 5 al-  378 zieict£nvajïhet alleen afhangt van het leven. In zulke lichamen is ook een zeker vuer, eene wakkerheid, frischheid. In de oogen is een glans. Ik hebbe wel menfehen gezien, uit wier oogen als ftralen fchoten. Zoo ras het leven verdwijnt, zijn de oogen dof, flaeuw, kwijnende. Het leven alleen toont dit vuer, door de kunst onnavolgbaer. Daer is ook een zekere zwier, eene fraeiheid, die een fchilder niet weet te Horten in zijne beelden. Hoe gloeien de rozen op lelieblanke wangen! Wat elpenbeen haelt bij een blanken hals, en boezem. Dat deftig, rijzig, fchoon ineen man kan ik niet recht befchrijven. Na den dood is alles ongedaen, leeiijk. Wij zien deze verfchijnfels, en fchrijven hen aen het leven toe, zonder te weten wat eigenlijk die kragt is. S 11* Daer volgt eene andere vraeg , waer onthoudt zich het leven? Als men het vloeibaer in ons lichaem befchouwt, heeft het, vooral het bloed, iets dat meer dan vogr toont. Het bloed, zoo uit een adergefprongen is driftig , reutiend zeggende Dichters, en verliest iets, als het maer een weinig ftaet. Doch hec leven toont zich vooral in het vaste. Wanneer die geprikkeld wordt, trekt hec zich te famen. Men moet echter bekennen, dat de levenskragt niet alleen in het vas-  L E - V END VASTE.; 379 vaste is, maer dat 'er in dit vaste ook vogten vereischt worden om haer te onderhouden. Naer gelangde vogten verminderen, deftijfheid, droogheid en hardheid in hec vaste toenemen, vermindert het leven. Als men dit befchouwt, zal men niets anders kunnen befluken, dan dac hec leven in het vasce, mee vogcen befproeid, aenwezend is. Hec leven kan eersc begrepen worden in een deel, zoo dra hec uit vaste en vloeiende deelen beftaet, wanneer'er vasten vogt vereenigd is; hoe meer vogten 'er zijn, hoe weeker zagter de deelen zijn, des te fterker is de levenskragt. Kinders zijn vol vogten, week, zagc en hebben een zeer groote levenskragc, die door kleine prikkels fterk worde bewogen. Ja fchoon men niec wilde toeftaen, dat het leven in de vogcen is, ben ik echcer van gedagcen , dac de vogcen hec voeden. Als men hec hare uic een dier haelc, hec van alle gemeenfehap van zenuwen en aderen afzondert, beweegc het zich; maer deze beweging worde' minder naer de deelen droger worden, en hec fijn vogt wegvliegt. In menfehen en dieren moec hec vogt dit leven in de vaste deelen onderhouden, aenvoeden. Ik denke, dat het fijnfte vogt, dat van het bloed afgefcheiden door de zenuwen vloeit, die leven voedc. Als de mensch door ouderdom afgeleefd, verhard, verftijfd, niecs dan verfchaelde weinige vogcen meer over heefc, kwijnc het leven in de vaste deelen, en moet allengs uit gebrek  38o ZIEKTEN VAN ff E T brekvan voedzel nacuerlijk uitdoven. Ik ftelle het leven derhalven in de vasce deelen, door de vogcen befproeid, die hec voeden, en verwondere mij, waerom een der doorluchtigfte mannen in de Phijfiologije die leven in de fchikking der Elemenren en hec cusfen gefielde lijm plaecsc f» De aerdlche deelen hebben zeker een lijm, dar hun famenhang gemaklijker maekc, maer de fchikking der Elemenren noch de lijm verandert niets na den dood; zij blijft dezelfde; hoe kan men des in een lijm , dac geen zigebaere verandering ondergaec hec leven plaeczen. aden. De Elementen zijn overal dezelfde, hec lijm overal, maer de Irricabiliteic van den Heer van Haller vercoont zich niec overal. Hoe zou dan hec leven in de fchikking, der Elementen, die weinig of niecs verfcheelc, zijn. 3den. Vertoom, bewijsc wel eene proef, dac men hec leven in de eenvoudige vezelen moec zoeken ? De proeven zijn alle in Anacomiefche, geenzins in Chemiefche vezelen genomen. Daer moesten uit de proeven derhalven alleen Anatomiefche befluiten genomen zijn. Het ontleedkundig mes kan niet tot de Chemiefche vezels komen; hier is een fijner werk. De levende vezel verfcheelc veel van de Chemiefche, van de een> voudigfie. 4. In alle vezelen, die de Irritabiliteit vertoonen, dienen nog fijne vogten te zijn; zoo ras de ve-» O) Sur i'Irritabilité 53,  LEVEND VASTE. 38* vezels droog worden, verliezen zij de Irritabiliteit. Leert dit niet, dat men in de eenvoudige vezelen en hunne fchikking der Elementen deze kragt niet moet zoeken ? S M3i Zoo veelerlei gedagten, als'er over het leven en deszelfs zitplaa*ts geweest zijn , zoo veele bijzondere namen heeft men aen hetzelfde gegeven, fommigen zelfs van eene duistere beteekenisfe, en niet vrij van bijgelovigheid. Het Enormoun van Hippokrates , de. levensgeesten der ouden, door Boerhave zoo geestig verklaerd, en op de praktijk toegepast; de Archeus van Van Helmont; de Ziel van Sthal; de Irritabiliteit van den Heer Van Haller beteekenen alle het zelfde, te weten dit levensbegin. Het was onnodig nieuwe namen uittevinden, als men 'er geen voordeel door in de praktijk aenbragt. De levensgeesten worden op dezelfde wijs opgewekt en bedaerd, neergezet, als de Irritabiliteit, die geen nieuw nut, geen meer kundigheid in de praktijk heefc aengebragt, weshalven men dit barbaarsch woord kan laten varen, als men niet van de proeven van den Heer van Haller fpreekt. Toe geluk voor het menschdorn hoeven wij niet te twisten, waer of wanneer het leven aenwezend is, wac het vermeerdert en vermindert. Schoon men niet weet  382 ziekten van h e t weer wat het is, en over deszelfs plaets en naerrt niet eens het is, weet men evenwel zeker, dac het'er is* en de Geneeskunde het moet bewaren. Men weet en ziet daeglijks, dat het aen vele ziekten onderhevig is, waerom het in de praktijk zeer noodig is 'er op ce letten. Hier ontflaet echter eene bedenking, onder welke Ziekten men de afwijkingen dezer levenskragt moet behandelen. Het leven is in de gezondheid gematigd, brengt geene lastige gewaerwordingen voort; maer wanneer het ontroerd, als de Archeus, om met van Hfxmont te fpreken, gram wordt, veroorzaekt het geweldige bewegingen, gevaerlijke kwalen. Dit leven kan ook verminderen, te kleine kragten bezitten om de werkingen des lichaems te volbrengen. Deze beide ziekten kan men echter niet onder de eenvoudige, hoofdftoflijke ziekten brengen. Zoo Hallers 'befpiegeiing doorging, zoude men hec onder de ziekten der Elementen moeten befchouwen; doch de Pathologije, en de praktijk op haer gebouwd, verwerpen dit volftrekt, naer dien hec leven vaste en vloeiende deelen onderftelt, om ce weinig of ce veel, te zwak of ce fterk ce zijn. Men kan de deelen niec eenvoudig meer begrijpen, als zij mèc deze kragc voorzien zijn; derhalven kunnen hunne afwijkingen niec onder de eenvoudige, hoofdftoflijke ziekten begrepen worden. Men kan haer niec brengen tot de ziekten der  LEVEND VASTE* 3S3 der Temperamenten. Het leven verfcheelc wel eenigszins naer het bijzonder Temperament, maer hangt echter niet van de Temperamenten af, volgt dezelve niet altijd, en maekt zelf een groot deel der verfcheiden Temperamenten. Men kan de Ziekten van het leven ook niet tot de ziekten van het geheel lichaem brengen. Alle deelen bezitten wel hec leven, doch het befchadigt niet altijd het ganfche lichaem. Men kan haer niet brengen tot de afwijkingen der organiefche gefteldheden der vaste deelen. De bijzondere vorm, het maekzel van een deel, deszelfs plaetzing doet hier niets toe. Onder de ziekten der vogten zoude het nog minder voegen deze gebreken te befchouwen, om dat het leven in het vaste zit, en de vogten, waer door het wel iets verfpreid is, het alleen voeden. De ziekten der levenskragt moeten echter vooral befchouwd worden, om dat zij van zeer veel belang zijn, en gedurig voorkomen. Men moet 'er dus een bijzonder hoofdftuk van maken. En ik oordeele, dat men het best agter de eenvoudige ziekten laet volgen, eer men toe meer famengeftelde kwalen overgaet. Dan moet men altijd onderftellen dac de deelen leven. Men befchouwc de eenvoudige ziekeen zonder leven. Die hebben wij coc nog toe gedaen; voortaen zullen wij de deelen van ons lichaem moecen behandelen zoo als zij afwijken met  §34 ZIEKTEN VAN HET met het leven begaefd. Derhalven dient men deze kragc te kennen , hare afdwalingen ce wecem $ ii4- Het is onmooglijk, dat een mensch altijd even gezond kan blijven. Onder zoo vele wisfelvalligheden; onder zoo vele kragten, die gedurig op hem werken, geplaecsc, zoude hec een wonder zijn onaengedaea, ongedeerd ce blijven, 'c Zoude naeuwlijks ce verbeelden zijn, dac hec leven, zoo gevoelig, zoo teer, door alle die werkingen niet fomtijds min of meer zoude geprikkeld worden tot fterker bewegingen, niec iets zoude lijden coc nadeel en vermindering door zoo vele fchadelijke vermogens, die hec bevegten, maer altijd evenredig blijven, altijd zijn juisten toon houden. De ondervinding leerc ons hec cegendcel. Hec heefc, als alle wereldfche zaken, zijne ongemakken. Het volgc de afwijkingen der vaste en vloeiende deelen, wordt te fterk en ce zwak. Deze cwee afwijkingen zijn de eenigften, die het leven ondergaec het is te fterk of te zwak. De eerfte noeme ik beweeglijkheid, het tweede loomheid. In hec voorbijgaan merke men aen, dac deze cwee gebreken niet moecen verward worden mee zwakheid en ftramheid, gelijk hec door fommigen gedaen is. 't Gaet zeker, dat  LEVEND VASTE* 3*85 dac zwakke menfehen ligt worden aengedaen, zeer beweeglijk zijn. Vrouwen en kinders toonen hec, doch niet altijd. Loomheid en zwakheid verzeilen rnalkanderen dikwerf. Phlegmatijken zijn zwak en loom, niec ligt ce bewegen. Hec wacer bluschc de levensvlam. Stramheid oneftaec uic een' ce groocen famenhang; Dees doet njecs coc de beweeglijkheid. Zij is fterk in kinderen in wie de famenhang 'zwak is. Men moet derhalven deze afwijkingen wel onder* lcheiden. $ 11* • Die deel is het aendoenlijkst, dat op een kleinen prikkel zich fterk te famentrekt en beweegt. Als 'er een deel zoo veel levendigheid heefc, dat het door een kleine aenprikkeling volgens de'weccen van de gezondheid zich ras en fterk moec bewegen, is hier geen gebrek. Die leerc hec harce. Hec moec op de minfte aenprikkeling-van hec aenftromend bloed, dac zagc is, zich ce fimencrekken. Maer als een deel door prikkels, die het niet fterk en ras moesten in beweging brengen; door prikkels, die het zonder hinder kan verdragen,, te fterk en ras wordt aengedaen en bewogen, des er fterke ontroeringen volgen, heeft men eene te fterke levenskragt, die wij beweeglijkheid noemen. In den gezonden ftaet worde hec oog niet beBb Ua-  386 ZIEKTEN VAN HET nadeeld door een gematigd licht. Maer wanneer de levenskragt zoo fterk is in het oog, dac zij er door een gematigd licht te veel geprikkeld wordt ,en in het-oog grooter beweging en pijn maekt, is die een gebrek. De lichtftralen zijn prikkels, die hec oog moec verdragen. Zij moecen 'er geen fterke bewegingen maken. Als die gebeurc, lijdc hec oog de beweeglijkheid. Om dïc gebrek te kennen, hoeft men (leges de kragc van den prikkel, eh de gevolgen, die hij in zeker deel maekt te weten. Dit leert ons, of'er te veel of weinig leven is. Eene Mathemaciefche naeuwkeurigheid worde echter hier niec vereischt. Ik hebbe maer te letten op de prikkels, die in andere gezonde menfehen, of voorheen in denzelfden mensch niec befchadigden. Juffers in zagce weelde opgevoed, omroeren op de minfte aendoening. Gezonde oogen ontfangen de ftralen van het licht zonder ongemak, met vermaek; Als ik deze verfchijnfels befchouwe, befluite ik, dat hier een te groote levenskragt is, wanneer de oogen de ftralen van hec licht niet verdragen, en eene ligte aendoening grooce oneroeringen maekc. Om ce wecen, of hec leven in meerderen of minderen graed zondige, of de beweeglijkheid fterk of weinig is, vergelijke ik den prikkel en de gevolgen, de famencrekkingen. Ik zie een prikkel, die in andere menfehen weinige bewegingen'maekt, een geweldige ontroering, fterke famentrekking fchielijk maken, na kor-  LEVEN» VASTE. 3S7 korte ruste herhalen; die bewegingen aen de naes» deelen mededeelen, hert in fterke ontroeringen brengen , en befluite, dat hier de beweeglijkheid is. Men moet, om hier zeker te gaen, wel weten, dat die prikkel in de gezondheid zulke gevolgen niet heeft; want zonder dit, kan men hier niets befluiten, ten minfte die ontroering geen beweeglijkheid noemen. Alle onze deelen leven, maer de gewaerwording van het leven is zeer onderfcheiden in bijzondere menfehen en deelen van denzelfden menseh, fchoon dia deelen, en menfehen alle gezond zijn. Hoe veel verfcheelt de levenskragt in het harte met die van andere ingewanden. Zoo lang zij echter binnen de palen der gezondheid blijft, is alles wel. Sommige menfehen kunnen zekere gewaerwordingen niet verdragen zonder hinder, die anderen niets aendoen, fchooon echter die bijzondere levenskragt nog geen ziekte is. Ik kenne een Heer, die als hij Baers eet, walgt, braekt, hoofdpijn, koorts e.z.v. krijgt. Zijn levenskragt is te teer voor dien visch, welken anderen ongedeerd eeten. S 116. 4 Men ziet deze beweeglijkheid fomtijds door het geheel lichaem. Welke deelen men neemt, zij worden ligt aengedaen, en toonen eene bijzondere teere leBb i vens:  388 ZIEKTEN VAN HET venskragt. Daer zijn meisjes, in zagcen wellust opgekweekt, die op het gezicht van eenige onzuiverheid terftond walgen; de reuk van dingen, die voor anderen aengenaem zijn , wekt haer aenftonds pijn in 't hoofd, benaeuwdheid. Het minde gerucht verbleekt, ontroerd haer. In een klein, zagt windeken vat zij haest een koudjen. Eet ze eens wat hartiger, wac fterker kost, aenftonds heeft zij hoofdpiju, krimping, pijn voor 't harte. In zulke menfehen is de ziel ook zeer aendoenlijk. Die twee wezens fchikken zich wonder naer eikanderen. Zulk een meisken heeft in het aendoenlijk lichaem ook eene teere ziel. Op een klein verwijt wordt zij gram; een beklaeglijke reden perst de tranen uit de oogen; Zij kan zonder ontroering geen kleine rampen zien. Hijscerijke, Hijpokondrijke menfehen hebben deze beweeglijkheid veeltijds. Zij krijgen ligt ftuipen, krampen, pijnen, benaeuwdheden. Daer zijn lichamen, die dit beweeglijk zoo fterk hebben, dat zij 'er dikwijls door in Ziekten vallen. Ik kenne menfehen, die zoo vatbaer zijn voor de Pleuris, dat zij alle jare ten minften eens dezelfde ondergaen, zoo zij zich niet oplettend mijden. In menfehen ook, die uit Ziekten komen, en beeteren , vindc men die ligc aendoenlijke zeer fterk. De geringde aenprikkeling, de geringfte overmaec, die zij in eeten, drinken, bewegen doen, is hun nadeelig. Lieden, die uit Indien in Nederland komen, heb-  LEVEND VASTE. 389 hebben alle dat beweeglijk, eer zij aen onze koude lucht gewoon zijn. Noordfche volkeren weten bijlang na zoo veel niet van de veranderingen der lucht. Somtijds (trekt dit gebrek zich alleen uic tot bijzondere deelen. In dezen is de maeg teer en worde ligc kwalijk. In anderen zijn de longen zwak. Hec verfchil is hier oneindig. S n?. Welke is nu de oorzaek van deze beweeglijkheid, •van die ce fterke leven? Hier zullen wij weder met de grooefte omzigcigheid dienen voorteegaen. Ik merke eenige omftandigheden, eenige gefteldheden in menfehen, die te levendig zijn, welken ik zal befchouwen. Ik durve echcer niet verzekeren, dat zij de naeste oorzaek zijn, doch wel, dat ze veel tot deze beweeglijkheid toebrengen. Onder deze gefteldheden behooren eene fijne teerheid, ftijve fpanning der vezelen , groote vlugheid der zinnen, fcherpe dunheid der vogten, vlugger omloop des bloeds. Ik hebbe reeds getoond, wat het ceere in hec vasce, zonder leven, is, en wat hec|uicwerkt (§96). Dit teere is altijd aenwezend in menfehen, die eene groote levenskragt hebben. Vrouwen en kinders worden zeer ligt bewogen, zij vallen op den minften prikkel va» zich zeiven of in ftuipen. B b 3 Ster-  «50 ZIEKTE» VAN HET Sterke veerkragt der vezelen maekt eene ftijver ge* fpannenheid. Hoe meer een zenuw, fpier, ader gefpannen is, hoe eerder zij wordt aengeprikkeld. Menfehen van een droog temperament, waer deze gefpannenheid groot is, lijden fterker pijnen, dan wanneer het lichaem week en de deelen flap zijn. Als 'er een prikkel op zekere plaets wordt aengewend, fchudt dezelve heel het lichaem. Ik durve niet zeggen, hoe dit gefchiedt, en of hier eenige trilling plaets kan vinden. Menfehen, die zeer vlug van zinnen zijn; een fcherp gevoel, een flerk gehoor hebben, worden ligt aengeprikkeld en hebben eene groote beweeglijkheid. In de praktijk ontdekt men, dat de geneesmiddelen fterker op dezen werken dan op anderen. Ik durve hier weinig bijvoegen, behalven de ondervinding. Het Phlogiston moet het zout in de Gezondheid zoo omwinden, dat de fcherpe punten van het zelve de deelen niet prikkelen. Als het zout de overmagt heeft, en 'er veel water teffens is, dat de ziltige deelen ontbindt; het brandbaer in minder veelheid, of kragteloozer bevonden wordt, heeft men een fcherpe dunheid der vogten, die de deelen gedurig prikkelen, en in fterker beweging brengen, waerdoor de levenskragt, al is zij bedaerd, gedurig wordt gekweld, ontroerd. In menfehen, die ligt worden aengeprikkeld heeft me»  LEVEND VASTE. 3OI men drift in het bloed. Dit heeft een fnellcr beweging , die hen ook vaerdig maekt tot vele oefeningen. Indien de Phijfiologij ons hier wat meer lichts gaf, zoude ik wat meer kunnen zeggen. In 't voorbijgaen merkte ik alleen aen, dat men nooit een grooter lijmigheid , meerder lijm vindt in een grooter levenskragt. De volgende omftandigheden brengen veel toe tot deze gefteldheden, en eene te groote levenskragt. Zij zijn als zoo vele voorneigingen; de overerving te weten, de jeugd, het Temeramenc, de teere kunne, heeterlucht, wellustige levenswijs, bevreesde mijding en heete, fcherpe, koortzige ziekten. De kinders erven zoo. wel de zwakheden als deugden hunner ouderen, en hebben menigmael een zwak lichaemsgeftel van de baermoeder af. Hunne zenuwen vooral zijn zeer aendoenlijk, en zijn met een voorneiging tot de beweeglijkheid geboren. Het fchijnt mij, dat het voetenvel en de tering veel van deze ligte aendoenlijkheid en teere Levenskragt afhangen. Kinders erven geene Ziekten zoo ligt van hunne Ouderen als deze. De jonkheid heeft een teerer en zwakker geftel dan de bejaerdheid. 't Is ook ttoodzaeklijk om dat het lichaem nog groeien moet, en ook geene ziekte; maer de jeugd heeft daerom echter eene voorneiging tot de beweeglijkheid, en als'er eenige fterker oorzaken, die men in een rijper ouderdom niet acht, Bb 4 bij-  39* ZIEKTEN VAN HET bijkomen, worde de gezondheid benadeeld. Hoe nader iemand aen zijne geboorte is, hoe meer voorneiging hij heeft tot de beweeglijkheid. Een geringe prikkel wekt vreeslijke ftuipen in jonge kinderen. Het enkel aenraken wekt eene kramp en ftuip van het geheel lichaem eener vrucht. Daer zijn menfehen, die op de minde aendoeningen op de geringde prikkeling, in krampen vallen, pijn, fmert lijden. Kolerijke Temperamenten ftuiven op het minde hard woord op beven , trillen. Eene kleene pijn fchijnt hun onyerdraeglijk. Phlegmatijke Temperamenten verdragen dit alles zonder vele beweging, ontroering. Kolerijken zijn vlugger, geestiger; maer Phlegmatijken hierom bedaerder, vesftandiger. De Vrouwen hebben een teer, zagt lichaem, dat zeer aendoenlijk is en eene voorneiging tot de beweeglijkheid. Hoe ligt worden zij geraekt, ontroerd. De minste reuk maekt krampen, opdekingen, bezwijming, Men heeft haer te recht met den naem van teere van de mannen onderfcheiden. De warmte maekt het lichaem aendoenlijker door het opwakkeren dar levenskragt. De infekten leeren dit. Zij liggen den heelen winter door in een loggen flaept. Door de koesterende lentezon opgewekt, Zijn ze zeer vlug, levendig, en in gedurige beweginge, De bewoners van koude landen hebben een vaster fter-  LEVEND VASTE. gQg fterker lichaem, eene levenskragt, die meer en beter ergens tegen kan, dan de volkeren , die een heeter luchcftreek bewonen. De warmte maekt de lichamen gevoeliger voor de prikkels. De wellust is in onze eeuw tot een hogen top gevoerd, fchoon echter niet verder dan bij de oude Perfianen en Romeinen. De Heer Brown , een Engelfch fchrijver, bedreigt zijne Natie haren ondergang , om haer wellustig leven, door den koophandel naer zijn gedagten aengebragt. Schoon zijne befpiegelingen te zwaermoedig zijn, houden zij echter ftreekin h?t befchijven der nadeelen vaneen wellustig leven. Onder lieden van de groote waereld is het thans zeer gemeen lekker te eeten en te drinken; laet in den nacht op te blijven; 's morgens lang te rusten , weinig beweging te doen, waterdranken te florperi; kruidige, voedende lekkere, fpijzen te eeten, en geestige wijnen te drinken. Wij zwijgen andere vermaken van een derteler aerd. Hier door wordr het lighaem zwak, ontzenuwd, vatbaer voor alle aendoenningen. Alle zenuwziekten, jichtige pijnen, voeteuvel zijn hierom zoo gemeen bij alle vermogende lieden, dat zij merklijk den leeftijd der menfehen verkorten, en de Geneesheeren aen een gedurig en voordeelig werk helpen. Daer zijn menfehen, zoo bevreesd, zoo omzigtig om iets te eeten of te drinken, dac zij fchier niets durven Bb 5 nut-  394 ZIEKTEN VAN HET nuttigen dan op den raed van een arts. De rijken onthouden hunne kinders veele dingen uit dezeijdele vrees, enkomen den raed van hun dokter zeer getrouw zelfs tot bijgelovigheid naer. Zotte gewoonten eener kwade inbeelding en dwaze redenering! lieden, die zich zoo omzigtig wagcen, en fchier niets durven gebruiken dan met vreeze, worden heel ligt aengedaen. Hun lichaem wordt zoo teer en aen die zekere zaken gewoon , dat zij ziek zijn, als ze maer eens een weinig meer 'dan hun gewoonte is ondernemen. De jonge juffers leeren dit daeglijks. In de huizen harer ouderen teer opgekweekt, met veel moeite verzwakt, wordt haer in de Franfehe fcholen eene ongemeene foberheid, zeer voordeelig voor de beurs der meestreffen ingefcherpt, Zij moeten zich voor alles wagten, gaen niet uit dan bij zeer fchoon weder. Als deze teere fchepfels eens wat hartiger of wat fterker fpijzen eeten, krijgen zij walging, pijn voor het harte, koorts. Een zagc windeken maekt haer verkouwd. Deze zijn alleen gevolgen van eene bevreesde onthouding. Boerinnen weten van alle die ongemakken niet. Zij ontzien geen weer noch wind, en leven gezond, De fleedfche vrouwen zouden zoo zwak, teer, aendoenlijk niet zijn; minder met verkouwdheid, koorts, wittenvloed e.z.v. Geplaegd worden, als zij behoorlijk zich bewogen, en gezonde fpijzen, zonder die belachlijke vrees, aten. De  LEVEN» VASTE, 29S De beweeglijkheid worde ook aengebragt door heete fcherpe ziekten, Menfehen, die na een pleuris, borstziekte beginnen te beteren , zijn zeer teer en aendoenlijk. Zij [kunnen in den beginne, het daglicht naeuwlijks verdragen , en moeten zigh omzichtig voor alle nietnaturelijke dingen wagten. Zulken komen echter allengs wederom tot hunne eerfte [kragten, en worden weer minder aendoenlijk. De Ziel maekt ook deze beweeglijkheid. Indien zij zeer ligt wordt aengedaen, ras bewogen, deelt zij die aendoenningen, deze bewegingen ftraks aen hec lichaem mede, dit wordt gedurig door die Ziel ontroerd, en krijgt dus ook een zekere gefteldheid, die ligt geprikkeld wordt. Eene wrokkende Juno , wie GANiMÉDEseer , en Paris oordeel in de krop fteekt, vindc geene rusc, maer woelc en werkc mee Ziel en lichaem om het ongelijk op de ongelukkige nakoraegen te wreken. Men kan niet verklaren, hoe de Ziel deze bewegingen mededeelt, doch dat zij het verrigt is zeker. 5 n8. De gevolgen dezer beweeglijkheid zijn trillingen, krimpingen, fpanningen, krampen, ftuipen. Als de levenskragt wordt aengeprikkeld ontftaen' 'er fchuddende trillingen, doch in den eenenfterker dan in den  S9<5 SïEKTENVANHET 1 den anderen. Een menfeh die deze beweeglijkheid heefc wordt fterke huivering, beving trilling gewaer in de afgaende koortzen. In een ander, die zulk een teere levenskragt niet heefc, zal eene koorts, omtrent als de vorige, bijlang na zulke huiverende trillingen niet veroorzaken. Daer zijn voorbeelden van geweldige en langdurige trillingen, uit deze beweeglijkheid ontftaen. De Heer van Zwieten kende een man te Leiden, die, door een donderdag uit den llaep gewekt, meende, dat het huis in brand ftondt, dermaten fchrikte, dat hij naderhand zoo'geweldig beefde, dat 'er geene fpier, aen den wil der Ziele onderworpen, ftil bleef. Twintig jaren leefde hij dus voor de lest gezond, en was een droevig fchouwfpel voor den omftander (V). Als men een deel van het lichaem prikkelt, trekt het zich te famen en krult, men ziet dit in de mooten der visfehen, die levend gefneden worden, en noemt het krimpen. In lichamen, die deze beweeglijkheid hebben, ontftaen 'er heel ligt diergelijke krimpingen, die men in de praktijk door koude, eeten van fcherper fpijzen e.z.v. zeer gemeen ziet in teere menfehen. De levende deelen rekken zich ook uic bij het aenprikkelen. Dit is de wederwerking van het krimpen, hier door ontftaen fpanningen, die men zeer gemeen h (a) I n Boerh. Aphor. 627.  LEVEND VASTE, 397 in de Praktijk uic dezelfde oorzaken, als de krimpingen ziet. Daer gefchiedc in de vasce deelen, die aengeprikkeld tvorden eene uicrekkende famencrekking, die zeer pijnlijk is; deze noemt men krampen. In fommige menfehen is de beweeglijkheid zoo groot, dat zij gedurige krampen maekt, als men men zich maer wat meer beweegt, of veikoudt. Deze krampen vallen in de kuicen en vingeren en teenen zeer gemeen. De ftuipen zijn van de krampen onderfcheiden omdat zij niet gedurig blijven, maer eenigen tusfentijd lacen, en eikanderen verpoozen , waerom men haer „ook poozen noemt. Zij worden door de beweeglijkheid der deelen verwekt, en zijn zeer gemeen in kinderen , die op de minfte aenprikkeling in ftuipen vallen. . Deze zijn algemeene uicwerkingen van hec leven, en toonen zich in alle deelen, die leven hebben. Zij wekken weder andere ongevallen, naer zij in bijzondere deelen vallen.. De voornaemften zijn pijnen, benaeuwdheden, famentrekking der holligheden, vcrftoppingen met hare. gevolgen de ontftekingen; belet in den omloop der vogten. Pijnen worden het meest in die deelen verwekt, daer de levenskragt niec alleen beweeglijk maer ook gevoelig is gelijk men die vooral waerneemc in de fpieren, vliezen, het harce, de darmen, het middelrifc, de  39S ZIHTEN TAH HIÏ de blaes, baermoeder, teeldeelen. Als'er dooreenïge prikkels trillingen, fpanningen, krimpingen in deze deelen koomen, voegt er zich pijn bij. Men ziec het daeglijks in de kinderen, die zuer, of wormen hebben, welke geweldige pijnen zij bij de ftuipen en krimpingen lijden. In krampen, die op de kuiten vallen wordt door de fpanning en uitrekking eene ondraeglijke pijn gemaekt, die, als zij lang duerc ijslijke gevolgen, enden dood zei ven aenbrengen kan. Als 'er in deelen die niet zeer gevoelig zijn een kramp vale, die den loop der vogten verhindert, onz* ftaec'erzoozeer geene pijn, maer eene benaeuwheid, die veel lastiger en onverdraeglijker is dan pijn. Daer ligt als een pak op hec harte, dat men met alle geweld tragt te verleggen. Harcscogcen en winden veroorzaeken zeer gemeen deze benaeuwdheid. Wij zullen naderhand gelegenheid hebben om te zien, dat 'er in ons lichaem drieerlei foorte van vaten zijn, kanalen, die het bloed en de vogten voeren , eenigen tijd houden, en zulken, die de bevatte zaken ee« langer verblijft gunnen. Daer vallen op deze vacen zeer dikwerf krampen, die-hen te famencrekken, fluiten, en het doordromen der vogten beletten. Hijs terijke," hijpokondrijke lijders leeren dit. Hetgeheeel famenftel der pis wegen wordt vernaeuwd, en laet een helder vogt alleen door. Menfehen, die teere iongen hebben, worden door de  LEVEND VASTE. 309 de minfte koude, fterker beweging, aengedaen, de teere vaten verftopt, toegeknepen, de ftroom der vogten in hun belet. Het bloed echter aendringende veroorzaekt ontfteking, en meu heeft eeneBo'stziekte. 't Is hiervan dat 'er fommige menfehen in' het voor- en najaer zoo ligt Borstziekten krijgen. Anderen lijden pijn in de keel, Rheumatieke pijnen, verkoudheden over heel het lichaem, omdat de minfte koude, die hen wat fchielijk bevangt, de zeer aendoenlijke vaten van de keel en huid famentrekt, verftopt, en dus eene ligte ontfteking maekt. Daer komt hoest en koores bij. Zij loozen etterige fluimen of dikke pis, die de kwael ontbinden. In de Ingewanden der eerfte wegen ontftaen ook vele krampen, waer door winden, gerommel, belette afgang volgen. Ieder zal dit ligt op andere deelen toepasfen. De omloop der vogten moet in de gezondheid onbelemmerd wezen en evenredig met de werking der vaste deelen. In menfehen, die zulk eene groote levenskragt hebben , dat zij telkens door krampen worden bevangen, is de omloop des bloeds meenigmaei en op veelerleie wijs belemmerd. Indien de omloop der vogten in de kleine vaten niet regelmatig, niet behoorlijk vrij gefchied, heeft men ftraks eene verandering, eenig nadeel in de affcheidingen en uitwerpzelen Zoo ras de vaetkens van de huid gefloten worden, blijft de ftof, die door de uitwaesming moet weg-  403 ZIEKTEN VAN HET wegvliegen, hangen, wordt fcherp, prikkelt, maekc' ontfteking, koorts, Breng dit over op alle deelen, waer. eenige affchejding en ontlasting gefchiedt, en gij zult bevinden, dat er nietszoo veele ongemakken verwekt als die groote beweeglijkheid. Menfehen van eene zwakke longe, mage zijn op de minfte verandering der lucht en voedzelen aen verkouwdheden, hoesten, pijnen voor het hart, wringingen, krimpingen in den buik onderhevig. Men noemt hen krukkenden omdat zij eeuwig fteenen en klagen. Zij mijden zich wel zorgvuldig, maer worden allengs aendoenlijker, hun te groote levenskragt maekt hen aendoenlijk voor. ajle prikkels. Zij zijn zeer voordeelig voor de Geneesheeren, die altijd in zulken iets hebben te herftellen. Men kan zich tegen de beweeg-. lijkheid nier beter wapenen, dan met zich niet zorgvuldig te mijden, en door eene naeuwe onderhouding van alles,deze teerheid niet aen te voeden. ■ De gewoonte maekt ons hard, zelfs in de teerfte deelen. De teerfte aendoenlijkfte Juffers gaen met naekten boezem in de koude zonder hinder. Zij leerden dit van de jeugd af om een dartle mode te volgen, en worden daer allengs toe bekwaem. Indien een fterk man met; open borst moest wandelen in de koude, zoude hij. haest eene borstziekte krijgen. Zulke beweeglijke menfehen moeten zich zagt aen alles gewennen, wanneer zij volmaekt gezond willen worden. S "S>,  1. E V E N D VASTE. 401 § II9- Wanneer hec leven zoo verminderc, dat hec een prikkel, dien het moest gcwaerworden, niet gevoelt, de deelen niec of zeer weinig ce famencrekc, en als ongevoelig is, noeme ik die gebrek eene loomheid. Men begrijpe, dat ik deze loomheid niec (lelie in deelen, die minder beweeglijk zijn, en fchier nimmerzich ce famencrekken, gelijk hec vee, de opperhuid, die zeer weinig zenuwen hebben. De loomheid is hier geen Ziekce. Men moec akijd de meerdere of mindere beweeglijkheid der deelen in ache neemen. Hoe nader een dier aen zijn dood komc, hoe meer de levenskragc afneemc, en de loomheid groeic. Zij is derhalven eene verminderde levenskragc. De beweeglijkheid is waerlijk de bron van vele kwalen , maer hec leven en de gezondheid vorderen haer echcer in een zekere maec. Veie deelen werken 'er door. Hec harce , de fpieren moeeen een grooce beweeg ■ lijkheid hebben om op den minden pukkel zich ce bewegen. Een begeerte, een wenk van de ziel moec, de fpieren in werking brengen, hec zagce bloed hec harce eer beweging nopen. Indien die niec meer gefchiedt, begrijpe men ligt dac de beweging der leden, en hec leven zelf gevaer beginnen ce lopen, wanc als deze loomheid aengroeic, en haer hoogden trap bereikc is 'c uic mee hec leven en bewegen. Eene volkome loomheid is de dood. Cc  402 KIEKTEN VAN MET Ik hebbe aengemerkc, dat het leven door geheel hec lichaem verfpreid, is, en in hec geheel lichaem of in een enkeld deel te fterk kan wezen. Hec is hier uic klaer te begrijpen, dac de loomheid ook zoo wel hccgcheelalseen deel kan bevangen. Daer zijn menfehen , die men ziec uicceeren, zonder dac men in de vaste of vloeiende deelen eenige oorzaken kan vinden. Zij worden zwak, loom, en gaen uic als een kaers. In enkele deelen ziec men die ook fomcijds. Als die loomheid in een deel de overmagc krijgt worde hec lam. Hec fchijnc dac de Elektriciceic iecs vermag om zulke lijders een weinig ce helpen, door hec opwekken der levensvlam. S 120. ' Gelijk wij eenige gefteldheden, die de beweeglijk» heid verzeilen, en coc haer eenige voorneïgingen maken, befchouwd hebben, eveneens zullen we hier eenige verfchijnfelen, die de ondervinding roonc, opgeven om eenigszins de oorzaken der loomheid ce leeren. Men merke in loome lichamen. i. Eene ruwer dikheid der vezelen. Ik hebbe getoond, dac de veelheid der aerdfche deelen, opeen gepakc een' fterken famenhang maekc. Als 'er velen zulker vezelen coc een draed vereenigd worden, krijgt men eene vasce fterkte. Deze dikheid der vezelen ftaet  * B V E N D VASTE. 403 ftaet over tegen het teere, als de famenhang lofler en de vezels dunner zijn. Het aerdfch element is de oorzaek der logheid. Hoe meer aerde een deel bevat, hoe logger en trager het is. 't Is eene zekere waerneming, dat logheid, traegheid de deelen behoeden voor den prikkel, die het teere geweldig aendoer. Zulke deelen zijn naeuwlijks vatbaer voor ongemakken. Beenders beftaen uit vele aerdfche deelen en hebben weinig aendoenlijkheid. Menfehen van een vast lichaem worden fchier door mets bewogen. Een boer, die den geheelen dag een zwaeren'arbeid dc et, heeft een vast gefpierd, fterk lichaem. Hij heeft bijkans nergens aendoening van. Al viel de hemel, hem zoude bezwaerlijk die val bekommeren, vervaren. Geenszins echter, omdat hij zulk een onvertfaegde ziel bezit, maer naerdemael zijn lichaem zoo vast en fterk is, dat hec door geene prikkels Wordt aengedaen. De ouderdom toont dit ook. Hier hebben de vezels eene ruwe dikheid. Alle deelen zijn droog, vast. Hierom kunnen oude lieden zulke ongemakken verdragen. Zij ftaen de felfte koude des winters beter door dan jonge lieden, en zijn naeuwlijks vatbaer voor aendoeningen. 2. Taeie ftramheid. Het is zeker, dac menfehen, die zwaren arbeid verrigten eene taeie ftramheid krijgen, zelfs voor den ouderdom. Hunne fpieren veranderen in trekkers. Men ziet dit in dieren, die fterk gewerkt hebben, of oud zijn; het vleesch is'taei en 1 Cc 4 ze-  4