O 62 801  Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam  ei 1179 2867 UB AMSTERDAM  BRIEVEN AAM EMMA.   BRIEVEN AAN EMMA OVER / DE PHILOSOPHIE VAN K A N T. UIT HET HOOGDUITSCH VAN J. L. E W A L D. Te UTRECHT, 'Bij WILLEM van IJZERWORST, Academie Drukker. M D C C X C I I I. .   „ Dat mijn oogmerk in het geheel niet was tegen Kant te fchrijven, wien ik als Denker en als Man vereer, dat heb ik in deze Brieven meer dan eenmaal gezegd, en de geheele geest van dit kleine gefchrift toont het duidelijk. Maar ik zag tot mijne verwondering, dat ook * 3 Phi-  % ( vi ) # Philofophifche Leeken, ook Dames de Schriften van Kant lazen ; dat het begint tot den goeden toon te behooren, van zijne Philofophie te fpreken; dat men zijne Grondlegging enz. tot een Catechifme des gens d'esprit wil maken, en ik dagt daarover na, wat toch dit boek, of de andere Schriften van Kant niet voor den befchouwenden Wijsgeer, maar voor het gezond menfchenverftand, voor het nog onbedorven menfchenhart zijn ; of zij de. behoeftigheden des verftands en des harten van eene geestvolle, fijnvoelende Dame, of haar verlangen naar rust, naar zekerheid en reinheid kunnen ftillen. Ik ftelde mij zulk een individu voor, vergeleek datgeen, wat Kant geeft, met de behoeftigheden, die ik  %C'va >£ ik in mijn ideaal kon vooronder/Hellen, en — zo kwamen deze Brieven te voorfchijn." ,, Ik hope, dat ik Kant niet kwalijk zal verftaan hebben, offchoon menig een Philofoof, en niet zonder grond, daarvan befchuldigd wordt. Zonder voorliefde voor eenig Philofophisch ftelfcl, hoegenaamd ook, zonder zeer gewoon te zijn aan eenige Philofophifche taal, heb ik de Schriften van Kant, om mijns zelfs wil gelezen , en overpeinsd; en menig een Leek, die den Bijbel, uit behoefte, in de hand neemt, verftaat hem beter, dan menig een Godgeleerde, die zijn ltelfel in het hoofd heeft! — Doch * 4 daar-  % C vnr ) # daarover mogen de Jacobis , de Reinholds en de Rhebergs oordeelen ; en over het geheele gefchrift die kleine kring van Dames, die als Mannen kunnen denken , zonder optehouden, als Vrouwen te gevoelen." Zo verklaart de Schrijver zelf zig over het oogmerk dezer Brieven , in zijn voorberigt; en de lezer zal wel doen, dit ileeds voor oogen te houden, en naar hetzelve zijne beoordeeling te rigten. Mogelijk zouden fommigen liever gezien hebben, dat hij voor of tegen den Ko-  % ( ix ) j» Koningsbergfchen Wijsgeer regtftreeks partij had gekozen. Maar kon hij dit wel, en aan zijn hoofd en hart getrouw blijven ? Zig zoo geheel voor Kant te verklaren , gelijk zijne onbepaalde vereerers van elk, die op den titel van een denkend Man aanfpraak maken kan, vorderen, kon Ewald niet; dat belette hem zijn fijn menfchelijk gevoel, zijn veelbehoevend menfchelijk hart, dat belette hem, om niets meer te zeggen, zijn eerbied voor den Wijzen van Nazareth, wiens zedelijke Philofophie dat bijzonder eigen heeft, dat zij den geheelen mensch omvat, voor zijne ganfche natuur berekend is, en de reinheid der zedelijke beweegredenen tot deugd geen hair te kort doet. En hoe zou hij zig openlijk tegen Kant  % C x ) & Kant hebben verklaren kunnen ? Dat was van een Man, die met zijn geest de Schriften van dezen beroemden Denker gelezen heeft, die zoo zeer in flaat is, zijne verdienften ontrend de befchouwende en beoefenende Philofophie met die van andere Wijsgeeren te vergelijken, en zoo onpartijdig, om deze vergelijking, met alle onvooringenomenheid, aanteftellen, niet te verwagten. Met één woord. Onze Schrijver zag te wel in , wat Kant gedaan en gegeven heeft, om te zeggen, dat hij niets gedaan, niets gegeven heeft, en voelde te diep veele behoeftigheden zijner menschheid, voor welker vervulling Kant niet gezorgd heeft, om te zeggen, dat hij alles gedaan, alles gegeven heeft. En hoe kon hij  ■ hij dan in een anderen toon van zijne Philofophie fpreken, dan in dien befcheiden, eerlijken toon der zuiverfte waarheidsliefde, die in deze brieven zoo zigtbaar heerscht ? hoe kon hij anders van zijn geest fpreken, dan met die eerbiedige hoogagting, die elk welgefteld hart voor den grooten Man gevoelen zal ? Maar ik verdedig den Schrijver, ongeroepen ; en het kon heel wel zijn, dat hij mij dit geen dank weet. Ik zeg dan maar alleen nog, dat ik deze Brieven zeer natuurlijk, zeer waar, zeer eenvoudig en fchoon gevonden heb; en dat  0 dat zij, die gaarn iets onpartijdigs, in een gemeenzame , alverftaanbare taal, over de zoo veel gerugtmakende Philofophie van Kant willen lezen, naar mijne gedagten, niet ligt een gefchikter boek daartoe vinden zullen. De waarheidlievende Schrijver had de fpreuk beproef alles , en behoud het goede" fteeds in den zin, en het fpreekt van zelfs , dat ik die aan den waarheidlievenden Lezer niet behoeve te herinneren. V. L. 24 Julij 1793. EER-  EERSTE BRIEF, weet, lieve Emma .' ik ben niet zeep nieuwsgierig; en kan zelfs bij u een brief zien liggen, zonder dien intezien; maar den laatften brief van uwe K ja, dien moet ik ziea. Hoe men door dode letteren, zonder het „ van „ aangezigt tot aangezigt," dat u anders zoo onontbeerlijk is, zulk een belang voor iets bij u verwekken kan ; dat begrijp ik nog niet. En wel een belang voor boeken, voor afgetrokken , wijsgeerige boeken, gelijk de fchriften van Kant zijn! Want dat behoeft gij maar in het geheel niet te denken , dat alle Wijsgeeren zoo menfchelijk fchrijven, als Wizemann , of zoo treffend als Jacodi, of zoo bevallig als Herder. Ik bid u, zend mij den brief. Hij moet een meesterftuk zijn in de kunst van overreden , dewijl hij niet een Man , maar eene Vrouw, die mannelijk denkt, overreed heeft. — A Nu,  •t i ft ) & Nu , dat overreden willen wij daar laten; maar gij gelooft evenwel, dat het mogelijk is, „ dat de wezenlijke leeringen van den Godsdienst , het aanwezen Gods , de Voorzienigheid , en de onfterfelijkheid daarin zonder alle valfche bewijsgronden bewezen; de hoogde en eenvoudigfte grondftellingen der zedelijkheid daarin ontwikkeld, en alleen op waarheden der zuivere rede gebouwd zijn; grondftellingen, die men flegts op elk voorkomend geval behoeft toetepasfen , om te weten, hoe men handelen moet." Gij vondt het ten minften niet onbegrijpelijk , hoe uwe vriendin kan flaande houden, „ door de fchriften van Kant wordt voor alle „ de behoeften van verftand en hart, door alle „ tijden heen , gezorgd." Iets, dat zekerlijk meer mannelijke vrouwen, en vrouwelijke mannen zeggen , maar dat ik nog geen Man heb hooren zeggen , en Kant wel het minst van allen zeggen zal. Mij valt daarbij eene zekere Gravin van I in de gedagten , die omtrend zoo weinig at, als gij, en eens op den grilligen inval kwam, enkel Chocoladeciême te eeten. Er was juist gebrek aan koorn, en men vreesde voor een hongersnood. Op een fchoonen morgen, rekende zij, voor haar toilet zittende, uit, hoe veel een kopje crème kostte ; en (telde haren Gemaal voor, Cho-  Chocolade bij den boer in trein te brengen. Eén kopje daags , dagt zij , was genoeg, om den honger te {tillen. Lagch niet; geen woord meer! —~ Alzo of gij Kant, of gij ten minden zijne „ Kritiek der pradicale rede," en zijne „ grondlegging tot de bovennatuurkunde der re- „ de" lezen zult? Ik zeg niet: neen! want gij zijt Emma, die niet gewoon is, zig te laten voorfchrijven , wat zij doen, en laten moet. Zoo ras gij het begeert, zal ik u die boeken zenden, en ben in 't geheel niet bang, dat zij u te droog , of onverftaanbaar zullen zijn. Ik weet uit ondervinding, dat gij ze leest en verftaat, zoo ras gij wilt. Maar dat weet ik ook, dat zij niets voor u zijn; dat zij de behoeften van uw hoofd, en uw hart niet wegnemen ik had haast gezegd, om dat gij behoeften hebt; ten minften dringender, menfchelijker, gezonder behoeften, dan dat zij door een zedelijk beginfel voor alle redelijke wezens gefchikt, en door een pofiulatum (vordering) der zuivere rede kunnen bevredigd worden. Het gaat met de Kantifche wijsgeerte juist als met de poeders van Ailhaud, en andere zoogenaamde algemeene geneesmiddelen. Hij, die A a het  % ( 4 ) op¬ liet uitvond, wist, waartoe, en in welke geval* len zijn geneesmiddel moest gebruikt worden; en zo was het goed. Maar blinde napraters, halfgeleerde Dokters' wilden daar alles mede genezen ; en zo werd het fchadelijk, zonder de fchuld van den uitvinder Maar. , het is uwe zaak niet, dat op een bloot woord te geloven; alzo „ kom en „ zie!" maar van daag niet. Gij zijt immers ook eene lief hebfler van de huishoukunde. TWEEDE  TWEEDE BRIEF. 29 November. CjTij herinnert u nog wel de hoge, en breede kapfels, die uwe kunne, voor tien, twaalf jaren droeg. Dat alles fcheen menfchenhair te zijn , en was wol, ijzerdraad, paardenbak, vreemd hair, waarover een weinig eigen hair was vastgekleefd. Een na'ïve Circasfifche zou zekerlijk eene onzer Dames gevraagd hebben , 't geen die Turkin aan Ladij Montague vraagde „ zijt gij dan dat alles?" Men voegde daar van tijd tot tijd wat bij ; maakte het gebouw al onnatuurlijker, al onverdragelijker, tot dat eene fchoone heldhaftige vrouw, met lang, afgolvend Eva's hair het is jammer, dat ik haren naam niet weet al dat vreemde tuig wegwierp, met haar natuurlijk hoofd voor den dag kwam, en moeds genoeg had, niets te wilA 3 len  len zijn, dan 't geen zij was. Het is waar, zij fcheen minder hair te hebben, dan alle andere Dames; maar zij had inderdaad meer want alles, wat zij had, was eigen hair. Zie ! zo doet Kant met de Philofophie , of de zuivere rede. Voor hem had men alles uit de eerfte grondftellingen willen bewijzen; de natuurkunde , de zieleleer, de Godgeleerdheid moest alles opleveren, wat een ieder nodig had tot zijn ftelfej. Men vooronderftelde waarheden, die men niet kon vooronderftellen, maar eerst had moeten bewijzen, en zo bewees men het be- ftaan Gods, de Voorzienigheid, de Onfterfelijkheid , de Verzoening , de Drieëenheid; alles, wat men wilde. Dat werd op het laatst onverdragelijk. Het gezond menfchenverfland begreep niet, hoe de rede zoo veel weten, en uit zigzelve uitfpinnen kon , zoo min een onverwend oog voor eenige jaren begreep, hoe alles aan het hoofd van eene Dame hair kon zijn. En daar trad Kant te voorfchijn , die met weldadige onverbiddelijkheid al dat vreemde tuig wegwierp , en de zuivere rede zoo frisch doorkamde, dat er niets van overbleef, dan zij zelve. Nu, zij was waarlijk zeer klein geworden ; zij maakte in lang zoo eene breede vertooning niet, viel niet half zoo veel in het oog; zij zag er veel befcheidener , veel ootmoediger uit; maar, wat overbleef, was ook waarlijk 't geen  *b ( 7 ) * geen het zijn moest zuivere rede. Oordeel zelve , hoe vreemd het de algenoegfame, altijd vaardige betogers moest voorkomen , dit opfchrift maar te lezen „ onmogelijkheid van een ontologisch, cosmologisch , phijfico-theologisch bewijs voor het beftaan Gods!" Hoe hun het hoofd draaien moest, als zij zulk een hoofdftuk doorlazen, en of den man niet verftonden, of in het geheel niet wisten, wat tegen zijne bewijzen was intebrengen? Het is in het geheel niet aangenaam, als een flroom, na een zwaar onweder, uit het bosch nederftort, en de fraaigefchilderde houten huisjes wegfpoelt, die zoo aartig op het zand gebouwd waren. Het onweer moge wel zeer weldadig zijn; maar het is toch onaangenaam van zijn lusthuisje beroofd te zijn, en als andere gemeene menfchen wederom in zijn woonhuis te moeten trekken. Oordeel zelve, of deze menfchen, die zoo gerust meenden te zijn in het bezit van hunne betoogde waarheid, en dezelve jaren agtereen zoo eerlijk en trouw aan hunne leerlingen voorbewezen hadden ■ of deze, meest zeer vereeringwaardi- ge mannen goed dragen konden, dat Kant hun hunne (tellingen zoo wel, als juist het tegendeel bewees. Het is een vreeslijk gezigt , als men leest: A 4 Sul-  Stelling. Tegenftelling. De waereld heeft een begin , wat den tijd aangaat, en is ook ten aanzien van de ruimte, binnen grenzen ingefloten. (Met regtzinnig gevoelen.) Tot de waereld behoort iets , dat of als haar deel, of als hare oorzaak, een volftrekt noodzakelijk wezen is. (Een grondbeginfel, waarmede men van oudsaf het beftaan van God heeft willen betogen.) De waereld heeft geen begin , en geene grenzen, maar is, ten opzigt van den tijd zoo wel als van de ruimte, oneindig. (De ergfte Philofophifche ketterij, die er zijn kan!) Er is in 't geheel geen volftrekt noodzakelijk wezen, noch in de waereld, noch buiten de waereld , dan hare oorzaak. (Eene Helling, die bij de leerftellige Philofophen even zoo gehaat is, als de leer van Jezus, bij de Pliarifeën.) En  9 )«# En , als Kant verklaart, dat hij bij de bewijzen voor deze twee tegenftrijdige gevoelens geene drogredenen gezogt, geene vitterijen gebruikt heeft; maar dat elk bewijs uit de natuur der zaak gehaald is, gelijk men ook, naar mijne gedagten, bij een naauwkeurig onderzoek bevinden zal. Van u, lieve Emma! geldt niet, wat Göthe van de vrouwen zegt, dat zij datgeen aan ons het meest liefhebben, 't welk wij in elkander niet lijden mogen. Gij zijt ten minden op duidelijkheid en bondigheid zeer gezet , en wij Duitfche mannen ook. Ik verontfchuldig mij daarom in 't geheel niet, als ik boeken en bladzijden aanhaal, en u uit Kant , en met de woorden van Kant toon , wat hij met zijne tegendellingen, wat hij in 't algemeen met zijne kritik der reinen verminft (*) wil. De waarheid is hem veel te heilig, dan dat hij door dezelve de twijfelarij had willen bevorderen. Hij houdt integendeel daande , en mij dunkt met groot regt, dat men alleen door een grondig onderzoek der regten en grenzen der befpiegelende rede in daat zij, de ergernis voortekomen, die vroeg of laat zelfs voor het volk moet ontfpringen, uit de twisten, in welke zig de bovennatuurkundigen , zonder kritiek , onophoudelijk inwikkelen en dat alzo de drengde kritiek der befpiegelende rede alleen, de twijfelarij met wpr- (*) Kritik der reinen verminft f. 4^9. A 5  wortel en tak kan uitroeien (*). Natuurlijk! zoo lang men nog niet weet, wat voorwerpen des gezigts zijn, en wat alleen met andere zintuigen kan bemerkt worden; zoo lang men nog toonen en geuren zien wil; zoo lang is er geen einde aan den ftrijd, en de twijfelaar kan zeer wel Maande houden, dat er geen muziek, geene geuren zijn , dewijl het oog niets daarvan gewaarwordt. Maar, als dat naauvvkeurig van elkander is afgezonderd, wat kan en behoort gezien te worden, zo valt menig een verfchil weg, en de twijfelaar, die nu het nagtigalengezang en de bloemengeur wilde in twijfel trekken, omdat hij die niet zien kan," zou zig niet verftandiger gedragen, dan die dove in de Emile van Rousseau, die geduurig zeide, rendes moi vos Jons fevfibles, ou je dis, qyHils n'exijlent pas. Het oogmerk van Kant was, de befchouwende rede binnen hare waare grenzen terugtewij^en. ,, Het verftand en de zinnelijkheid (zegt hij) kunnen bij ons, alleen in onderlinge verbintenis , de voorwerpen bepalen. Als wij die keren , zo hebben wij aanfchouwingen zonder begrippen, of begrippen zonder aanfchouwingen; maar (*) Zie zijne voorrede voor de tweede uitgaaf hl. xxsiv.  maar in beide gevallen voortellingen, die wij op geen bepaald voorwerp kunnen betrekkelijk maken (*)"• „ Alle menfchelijke kennis begint met aanfchouwing, gaat van daar over tot begrippen , en eindigt in denkbeelden (f)." Van waar dan begrippen, denkbeelden, bewijzen van dingen , die wij nooit zagen ? — „ Niemand zal zig kunnen beroemen, te weten (uit de eerfte grondftellingen der zuivere rede namelijk) dat er een God, en een toekomend leven is, want, wanneer hij dat weet, zo is hij de man, dien ik lang gezogt heb. Alle wetenfcbap, wanneer het een voorwerp der bloote rede aangaat, kan men mededeelen, en ik zou dus ook kunnen hopen, door zijn onderwijs, mijne wetenfchap in zulk eene verwonderenswaardige mate te zien uitgebreid (§)." „ Ik kan zelfs het be- ftaan Gods , de vrijheid, en de onfterfelijkheid, ten behoeve van mijn noodzakelijk beoefenend gebruik, niet eens aannemen , als ik de befchouwende rede niet tegelijk hare aanmatiging van hoger inzigten ontneem." „ Ik moest derhalven het weten wegnemen, om voor het geloven plaats te maken, en het dogmatismus der bovennatuurkunde , het vooroordeel , dat men de kritiek der zuivere rede tot de bovennatuur» kuri- (*) Kritiek der r. vern. f. 314. (t) S. 730. CS) s. 856.  kunde niet nodig heeft, is de waare bron van al het, tegen de zedelijkheid fhïjdend, ongeloof, 't welk ten allen tijde zeer dogmatisch is (*)" — Kortom, Kant wilde aantoonen, en heeft aangetoond, dat er, gelijk Jacobi tegen Lessing zegt, geene natuurlijke philofophie van het bovennatuurlijke is , ten minften geene befchouwende philofophie over datgeen , wat niemand ondervonden heeft. Ik weet, dat brengt u niet in de war, offchoon gij menigmaal een weinig Deistin zijt. Het gezegde van Platner behaagde u toch zoo wel, „ geene vreze is belag„ chelijker, dan de vreze voor de waarheid." Wat als onbewezen kan worden daargefteld, denkt gij immers zoo goed, als ik, dat mag, en zal , en moet zo daargefteld worden , en dan —— hoe eer, hoe beter; men wint er altoos bij. De wijsgeerige kop van Kant is het alleen niet, die denken durft, „ derede moet, wanneer het wezenlijke oogmerken betreft, rusteloos werken, om grondige inzigten daarteftcllen, of om reeds voorhanden zijnde, maar ongegronde goede inzigten te verftooren (f)." Uw meisjeskop heeft dezelfde gezindheid. Gij hebt er gewis niets tegen, als Kant , gelijk Jacobi van Spinoza zegt, „ de philofophie tot de over- (*) Voorrede voor de tweede uitgaaf, bl. xxx, (f) Kritiek f. 878.  overtuiging beeft gebragt, dat zekere dingen zig niet laten ontwikkelen," en gij denkt, gelijk hij, ,, dat men daarom de oogen voor haar niet moet toeknijpen, maar haar nemen, zo. als men haar vindt (*)•" Onzin en blindheid zijn zekerlijk daar te huis, waar valfche begrippen heerfchen, waar men uit zekere aangenomen (tellingen alles bewijzen wil. „ Wie zig in zekere verklaringen eenmaal verliefd heeft, neemt elk gevolg blindelings aan, dat volgens een befluit, 't welk hij niet kragteloos kan maken , daaruit getrokken wordt, al ware het, dat dit op het hoofd liep (f)." Zulk een onwezen te verftoo¬ ren , de grondeloosheid van alle die philofophifche dweperijen aan den dag te leggen, op welke men voormaals, bijkans als op de fijmbolifche boeken, zweeren moest, als men eene regtzinnige rede wilde hebben; dat was immers al verdiende genoeg. Dit reeds heeft Kakt tot een Lutiier in de philofophie gemaakt. Maar hij wilde niet alleen afbreken, hij wilde ook opbouwen. Misfchien heeft hij op zijne Kritik der reinen vernunft toegepast, 't geen Batjle van de philofophie in 't algemeen zegt: on peut la covrparer a des poudres fi corrcfives, qu'a- (*) Uber Spinoza f. 40. (!)£/• r-  K% ( 14 ) «IÉ* qu'après avoir confumé les clmires baveufes d'une plaie , elles rongeroient la chaire vive, carieroient les os, £f perceroient "jusques aux mouèlles (*). Ten minden vreesde hij wel, dat anderen dit op dezelve zoudeu toepasfen. Hij wilde daarom zijn bijtend geneesmiddel een verbeterend toevoegen, om het onfchadelijk temaken. Hij wilde diegenen ook iets geven, die van de juistheid zijner Kritiek overtuigd waren, en evenwel geene Openbaring konden aannemen. Ook hij wilde, op zijne wijze, een weg aanwijzen , hoe het kindje menfchénrede, in alle geval, zonder moeder , voortkomen kan. En zo gaf hij in zijne twee fchriften , Kritik der practifchen verminft, en grundlegung zur metaphijfik der fitten, voor het beftaan Gods, voor de onfrerfelijkheid , eenige1 zedelijke gronden. Dit veroorzaakte natuurlijk veel opziens. Hij, die zooveele, door ouderdom geheiligde, drogredenen had ontdekt, zal zigselven immers wel voor nieuwe drogredenen hoeden. Hij, die met de zoo almagtige (tem der waarheid tot de rede gezegd had , „ tot hier toe, en niet verder," zal haar immers geene nieuwe buitenfpoorighe- dea (*) „ Men kan haar vergelijken bij die bijtende poeders, die, na het vuile vleesch eener wonde te hebben verteerd, ook het gezonde aantasten, en doorvreten tot op merg en been."  %( 15 den veroorloven. Dat moet zekerlijk iets onver(loorbaars zijn, dat de allesverbrijfelende Kant opbouwt. Zo dagt iedereen. Men las , men herlas, het grootfte deel der lezers , en alle nietlezers, naklappers, modewijzen, modepraters, alle onmondigen aan geest en hart, die hunne voogden naar de oogen zien, en hoofd en hart naar hunnen toon (temmen, vonden alles in die fchriften , wat Kant daarmede had willen geven, en tienmaal meer, dan hij had willen geven. Het allesvermogend Magnetismus kan in den mond van Mesmer niet meer zijn , dan deze philofophie van Kant in den mond van hun, die tot zijne leerlingen al of niet behoorden. Zij fpraken er het luidrugtigst van, die het beftaan van God, de deugd, de onP;erfelijkheid het allerminst tot hun geluk nodig hadden; gelijk zij het luidrugtigst van de allesgenezende kragt van het Magnetismus fpreken, die haar voor zigzelven niet behoeven. De regtzinnïge philofophen alleen fchuddeden het hoofd. Zij vonden het huis van Kant juist niet vaster gebouwd, dan het hunne gij weet wel waarom. Eenige weinigen lieten hunne bedenkelijkheid blijken, of datgeen, wat Kant gaf, den menfchen genoegzaam ware; of hij wel zoo voortreffelijk bad opgebouwd, als hij had afgebroken. Voor u en mij, lieve Emma! heeft dat geen meer belang, dan voor zoo ver het eene gefchiedenis is. Wij kunnen deze gisting zoo ge-  gerust toezien, ais de omwenteling in Frankrijk, en het oproer in Braband (*), want wij leven in een ander land. Daar wil ik alleen maar van fpreken, of datgeen, wat Kant gaf, wel iets voor u zijn, iets aan u vergoeden, de behoeftigheden van uw hoofd en hart ook wel bevredigen kan. Ieder mensch heeft zijn publiek, zijne waereld. Gij kijk maar zoo donker niet! Ik zeg geen woord meer ■—- en mijn volgeude brief zal droog genoeg zijn. ("") Dat nu geflild is. DERDE  DERDE BRIEF. 2 December. Ik heb ergens gelezen, maar waar, weet ik niet, dat men de geleerden niet beter kan toetfen, dan, als men verklaring van hunne gevoelens van hun eischt. Mijn fchrijver houdt (taande , dat er nog meer foi-difants geleerden zouden zijn , als zij van dat verbruide verklaren vrij waren. En zie, lieve Emma! zo hebt gij thans gelegenheid, mij van de zijde mijnes kops tamelijk goed te leeren kennen. Ik wil u de hoofdgronden ontwikkelen , om welken Kant een God, en de onfterfelijkheid aanneemt. En of iets goed ontwikkeld is, dat weet gij maar al te wel; gij kunt zoo weinig donkerheid in de voordragt verdragen , als onorder op uwe tafels. Laat mij derhalven deze ontwikkeling beproeven , en ik wil er grootsch op zijn, als gij ze geheel bevat, en ten minlten famenhangende B met  met zigzeltfe vindt. Het is natuurlijk , dat ik in mijne eigen taal zal (preken; men ziet dan ook best, of iets wel gevat is. Als wij gedrongen worden, om over iets te denken , en daartoe een zeker vast denkbeeld nodig hebben, dat het eerde moet zijn, van 't welk wij een begin moeten maken , zo nemen wij dat eerde denkbeeld aan, al wenkt het ook op een voorwerp , dat nog niet bewezen is. Wij vooronderdellen dit denkbeeld, en nu heeft ons hoofd vooreerst ruste. Maar zullen wij, in betrekking op iets, op een zeker voorwerp handelen , niet alleen denken, zo worden wij genoopt , niet alleen de mogelijkheid , maar de werkelijkheid van dit voorwerp te vooronderdellen; want voor een ding, dat niet bedaat, kunnen wij niet handelen, handelen wij niet. Het denkbeeld, dat ik nodig heb, om daarop voorttebouwen , om andere denkbeelden aanteknopen, noemt Kant eene theoretifche vooronder, ftelling; de voorwerpen, die de mensch nodig heeft, om in betrekking op dezelven te handelen , noemt hij pofiulaten [vorderingen] der practifche rede. En zulke pofiulaten [vorderingen] zijn, naar zijne mening, vrijheid, onfier- gelijkheid der ziele, en beftaan Gods. De deugd namelijk, is waardigheid gelukkig te zijn; derhalven wel de eerde voorwaarde van alles, wat  % C *9 3 <# wat wenfchenswaardig is, maarniet dat} waartoe zij de voorwaarde is; zij is niet het oogmerk, niet het hoogde goed zelf. Zij vooronde'rftelt veeleer een oneindig hoogst goed, als de bron , en' een eindig goed , dat uit dezelve voortvloeit. Het oneindig hoogde goed is God, en he/ eindige, gelukzaligheid; het hoogde oogmerk en het noodzakelijke voorwerp van een wil, die door eene zedelijke wet kan bepaald worden. De zedelijke wet eischt gezindheden, die met het hoogde goed volkomen drooken. Beide moet derbalven mogelijk zijn; het hoogde goed zelf, en die volkomen gelijkvormigheid der gezindheden. Maar geen redelijk wezen vervult in dit leven deze voorwaarde; deszelfs gezindheden worden aan het hoogde goed niet volkomen gelijkvormig, en zij moeten dit evenwel. Dit kan derhal ven niet anders, dan door eene, in het oneindige voortwasfende volmaking, en gelijkvormigwording gefchieden, die eene oneindige duurzaamheid van ons bedaan vooronderdelt. Geen hoogst afgeleid goed is intüsfchen voor een onderfelijk mensch mogelijk , zonder een allerhoogst , zelfdandig goed, zonder een God, die dat afgeleide goed mededeelt. Men moet derhalven ook een God aannemen, fchoon men niet terdond zijn aanwezen bewijzen kan. B 2 Zon-  % ( ao ) jé* Zonder vrijheid is er voor redelijke wezens geene hoogfte beftierende wet. In de zinnenwaereld kan de mogelijkheid van een vrijen wil niet ingezien worden; derhalven moet de zedelijke wet ons beregtigen, die aantenemen. Wij moeten eene zedelijke wet aannemen uit hoofde van de vrijheid, en de vrijheid, uit hoofde van de zedelijke wet. Intusfchen (laat het ding, in zoo ver het verfchijnt, zekerlijk onder de wet der natuurlijke noodzakelijkheid; en dus ook de oorzaak van deszelfs handelingen. Elke gebeurtenis en elke handeling , die in een zeker tijdpunt voorvalt, hangt af van hetgeen vooraf gebeurde, en is derhalven noodzakelijk. Maar de beftemmingen der dingen in den tijd, zijn niet de beftemmingen der dingen op zigzelven; en dus kan men aan hetzelfde wezen , dat als verfchijning noodzakelijk was, vrijheid toefchrijven, in zoo ver het dat ding zelf is (*). Laat mij heden hier afbreken; gij zult aan dit weinige genoeg te vorfchen hebben. Eer gij verder gaat , lees de bijgaande gelijkenis. Zij zal u niet voor, en niet tegen eene philofophie om- (*) De plaatfen, uit welken deze opgave getrokken is, ftaan in de Kritik der praü. Vernwft f. 167—170. 198—219. 220—227.  omkopen, maar alleen in het regte gezigtspunt plaatfen. Door eene gelijkenis koopt men u niet om. Gij zijt alleen maar door uw hart omtekopen; en wanneer waren er geüjkenisfen voor het hart, uitgenomen die eenvoudige, die weldadige, die maar één zo maken kon? De Holbewooners. Eene gelijkenis. In die onderaardfche waereld, die zig onder de bergen in Castleton uitfirekt, in welke men nooit gehoorde muziek hoort, een nooit geziene tempel ziet (*), hadden de inwooners zig eens tegen hunnen Regent vergrepen , en hun was ten ftraf opgelegd, dat zij het licht der Zon niet meer zien, maar altoos in het hol blijven zouden. Eene harde ftraf! maar niet zoo hard voor holbewooners, die toch maar zelden de Zon gezien hadden. Zij gewenden zig daar ook zoo wel aan, dat zij bij hunne lampen, en lampjes zeer wel tevreden waren. Er kwam een geflagt tevoorfchijn, dat de Zon maar van hooren zeg- C*) Dit hol is in de Reizen van Morits, en de Kinderbibliotheek van Campe befchreven. B 3  zeggen kende, er kwamen geflagten tevoor» fchijn, die naauwlijks meer aan het Zonnelicht dagten. Eiken dag bragt men hun boomvrugten en moeskruiden, die zij genoten, zonder zig te bekommeren , hoe die rijp waren geworden. Het verhaal intusfchen was in wezen gebleven, dat er een Zon was, door welke de moeskruiden haren fmaak, en de boomvrugten hare zoetigheid verkrijgen ; dat de holbewooners voorheen na buiten mogten gaan, en de Zon gezien hadden ; maar dat gold bij de meesten niet meer, dan een oud vertelfel , dat geen onderzoek waard was. Als er eens een mensch van fierker en gezonder gevoel over dit verhaal zugtte, en naar Zonnewarmte en Zonnelicht imagtte , werd hij , als een zotte dweper uitgelagchen, die waarlijk iets van de Zon zien en gevoelen wilde. De Philofophen in het hol deelden zig , gelijk natuurlijk is , in verfchillende partijen , en elke partij vond natuurlijk bij de andere louter onverftand , en onwijsgeerigheid. Eenigen hielden (taande, dat de moeskruiden en de boomvrugten voorheen bij groote fakkelen waren rijp geworden, en zo werden zij, buiten het hol, nog rijp. Anderen ontkenden wel het beftaan der Zon niet, maar zij bewezen onwederleggelijk, dat de ganfche masfa van licht en vuur in fteen, in wasch, in olie, in talk alles , wat in de ligchamen licht en warmte Saf de Zon was. Eenigen bewezen, dat alles  % c 23 ) «jé* alles in de waereld, en dus ook het licht, eene oorzaak hebben moest; eene Zon was derhalven noodzakelijk , en , gelijk ieder noodzakelijk ding, werkelijk. Zij betoogden, dat de moeskruiden en de boomvrugten zonder de Zon niet rijp konden worden ; en dit had zeker veele waarfchijnlijkheid , dewijl het nog aan geenen dier eerfte Philofophen gelukt was, wijndruiven door fakkellicht rijp te maken. Zij toonden aan , dat de Zon, als het ideaal der lichtvolmaaktheid, noodzakelijk ook een beftaan moest hebben, dewijl het beftaau eene hoofdvolmaaktheid is. Het was bij hen volkomen uitgemaakt, hoe de Zon zijn en niet zijn, hoe zij fchijnen en niet fchijnen moest; uitgemaakt , dat men haar onbewegelijk aan den Hemel zag, dat het eene wezenlijke eigenfchap van hare natuur en voortreffelijkheid ware , van geen oog gezien, en van geene zenuw gevoeld te worden. ,, Wat „ de holbewooners hebben, dat is de hoogfte graad van genot; wat wij philofophen leeren, „ dat is de hoogfte graad van wijsheid." Door dit oogmerk hunner philofophie zogten zij, uit loutere menfchenliefde, hunne medebroeders tè gewennen aan onderaardfche lucht, en lampenlicht , en de dweepsgtige verlangens naar frisfche lucht en Zonnelicht in hun te doden. Zij hadden hun oogmerk ook al redelijk wel bereikt, toen er een ander philofoof tevoorfchijn trad, die met eene geweldige kragt het gebouw hunIj 4. ner  ( 24 )& ner bewijzen aangreep , en omverhaalde. Hij bewees ontegenfprekeüjk , dat men over niets fpreken , van niets bewijzen geven kon , wat buiten de grenzen der ondervinding lag ; dat men alzo noch de noodzakelijkheid , noch de onnoodzakelijkheid , en noch minder de eigenschappen der Zon bewijzen kon, dewijl niemand de Zon gezien had. Als men daarover verichrikte, zo verzekerde hij, dat hij een geheel nieuw bewijs wilde geven. „ Ik had gaarn „ overal licht (zeide hij) ik mogt gaarn wijd om „ mij heen zien. Mijne oogen rijken ver; bij dit licht kan ik ze niet regt gebruiken. Ik „ heb daar een verrekijker geërfd ; maar wat „ heb ik daar aan, daar ik met rotfen omringd „ ben ? Mijne rede eischt een Zon , en „ dat doet de rede van iedereen ook; er moet „ derhalven eene Zon zijn." De denkers onder de holbewooners gaven hem bijval, offchc-on veelen van hun geene lorgnetten, en verrekijkers hadden geërfd, en aan het lampenlicht tot hier toe genoeg hadden gehad. Maar de meesten fchuddeden het hoofd. Zij konden niet regt vatten, dat alles aanwezig zijn moest, wat de rede van een paar holbewooners vorderde. Zij geloofden het beftaan van een Zon om andere redenen. Voor langen tijd namelijk wasser een man in het  het hol gekomen, die voorgegeven had, dat hij zelf de Zon had gezien. Hij beweerde ookj dat er zelfs in het hol eene plaats was, waar eene ftraal der Zon door een fcheur in de rots viel, die elk zien kon, wanneer hij hem volgen wilde. De Man ftelde zig voor allen daar, en de Zonneftraal viel op hem , en iedereen zag, dat het geen fakkellicht was, wat hem verklaarde. Hij maakte verfcheiden dingen , zoo fijn, als niemand die bij het licht der lampen maken kon, en nodigde anderen, die ook zoo te maken. De menigte was verbaasd. Veelen konden den glans niet verdragen; hunne oogen waren verzwakt. Eenigen , meest kaarfenmakers , en lampenmakers , beweerden , dat de Man niets was , dan een lampenmaker , gelijk zij ; en, daar hij daarvoor niet wilde doorgaan, fchreeuwden zij, dat de Zonneftraal vuur was, dat het hol in brand zou fteken. Eenigen evenwel volgden hem door een donkeren , lagen weg , die over een ftroom bragt, waar men onbewegelijk in de boot moest liggen, en het veel eer fcheen, dat men in het rijk der duisternis, dan tot het licht der Zon zou komen. Ook dezen zagen de Zonneftraal, en konden zoo fijn arbeiden, gelijk hun leidsman. Zij vonden geene woorden, om de weldadigheid der Zonnewarmte , en de heerlijkheid van het Zonnelicht te befchrijven. B 5 De  De gehecle gefchiedenis was opgefchreven; de perfoonen waren allen met name genoemd; alles , wat zij bij het licht dier Zonneftraal gedaan hadden, was naauwkeurig gemeld. Veelen geloofden deze gefchiedenis; geloofden het beftaan van eene Zon , omdat er één was, die haar gezien had, die dan ook, gelijk zij meenden : alken daarvan verhalen kon. En gij, lieve Emma! welke partij zoudt gij nemen, zo gij in het hol waart ? Wie was uw Man? Vaarwel. Ik wagt nu eerst uw antwoord af, eer ik wederom aan u fchrijve. VIERDE  *b ( =7 ) d VIERDE BRIEF. 4 December. _ CjTij denkt zeer befcheiden van uzelve, als gij verwagt, dat ik mij verwonderen zal over uwe verklaring van de gelijkenis. Geen trek, geen wenk is u ontgaan ; maar ik wist dat vooraf, gelijk ik meer van die foort van dingen voorafwist, en vooruitzeide, wat gij niet geloven wilde. Eehalven dit is het duiden, het raden, het vermoeden zoo geheel bet eigen vak der uitgelezene uwer kunne. Maar het talent van vermoeden , van voorgevoelen ontbreekt mij ook niet geheel ; ik zag ten minden de tegenwerping vooruit, die gij hoofdzakelijk tegen de poftulaten van Kant, (of, gelijk gij, die zoo gaarn eene zuivere taal fpreekt, zegt,) tegen de vorderingen, de bevelen der rede, maken zoudt. Maar gij hebt gelijk. In den mensch is een onloogchenbaar dreven naar zekerheid. Zoo lang hij  hij geen of weinig belang (lelt in eene zaak, is hij wel met een hogen graad van waarfchijnlijkheid tevreden; maar hoe gewigtiger zij hem is, des te ernftiger wil hij zekerheid hebben, indien hij rust zal vinden. En is zij hem volflxekt nodig , eene zoo onontbeerbare behoefte , als brood, zo wast elke fchaduw van twijfeling op tot een vreesfelijken reus. En zal hij dan de hoofdgrond van zijne gerustftelling vinden in het gevoel van zijne behoefte? Dat ftrijdt tegen de natuur van den mensch. Het tegendeel is waar. Juist dat gevoel van behoefte, dat in hem brandt, maakt hem de klaarblijkelijkheid van menig een klaren bewijsgrond verdagt. Hij weet, dat de mensch zeer ligt gelooft, wat hij wenscht; en zijne rede vreest voor dit valsch befluit zijnes harten. Ja wel herinner ik mij nog , en met fmart , dat juist dit gevoel van brandende behoefte u dikwijls tot eene ongelovige, tot eene ongeneesfelijke twijfelaarfter heeft gemaakt. Een mensch zal bezwaarlijk aan God en de onfterfelijkheid kunnen geloven , om eene vordering der rede, als God en de onfterfelijkheid hem waarlijk zulke dringende behoeften , aIs u zij"- En evenwel , ligt in het zeggen van Kant veele waarheid; waarheid, die ik diep gevoel, met en in de beste uuren mijnes levens onwederleggelijke , mijn ganfche wezen doordromende , zekerheid gevoel; waarheid , die niemand dan Kant zoo vasthouden, en voor  % ( 29 ) ut» voor de befchouwende rede toebereiden kon. ~Gij herinnert u immers wel die eenvoudige en verheven plaats uit een uwer geliefde oden: Was ist es in mir, dasf ich fo endlich bin ? Und dennoch weniger endlich zu feijn, Diirfle mit diefem heisfen durst ? Das ist es in mir: einst wird ich weniger endlich feijn (*).' Zie daar een der pofiulaten (vorderingen) van Kant! „ In een gezond, welgefteld mensch is dén eenig, heet verlangen der ziele naar iets beters , toekomffigs en volmaakters, 'dat zig in haar van tijd tot tijd openbaart, een meer dan meetkundig bewijs van de natuur der Godheid," zegt Hemsterhuis (f), en hoe aangenaam is het, een philofoof zoo menfchelijk te hooren fpreken ! Wien zweven geene oogenblikken voor den geest, waar hij, in den diep- (*) „ Wat is het in mij, dat ik zoo eindig ben, en toch zoo een brandenden dorst heb, om minder eindig te zijn? Dat is het in mij; eens zal ik minder eindig zijn!" (t) Ariftie, ou de la divinité p. I84.  %* 30 jw diepften druk van vreesfelijke kwalen weggezonken , uit eene onwederftaanbare aandrift , tot God als tot eenen levendigen , tegenwoordigen, verbiddelijken fprak, fchoon zijne philofophie, en misfchien ook zijne theologie van zulk een God niets wist ? Of, waar het volle, volop bezaligde , van dankbaarheid bijkans verflikte, hart een God dankte , alleen , omdat het een God behoefde ter uitgieting van zijnen dank? waar derhalven ons ionigfte gevoel, het eigenüjke ik in ons, van de behoefte regtftreeks overging tot het voorwerp der behoefte, tot het geloof aan deszelfs daarzijn ■ en wel met eene zekerheid, tegen welke elk bewijs 0! welk een armzalige oefening van fchoolknapen was! Dat kan derhalven niet ontkend worden : de gezond voelende mensch befluit van eene reine, natuurlijke, ongezogte behoefte tot iets, dat deze behoefte voldoet. Neen befluit niet: het geloof doortintelt hem, in menig een oogenblik, met hemelfche klaarheid. Het was hem even zoo onmogelijk, in zulke oogenblikken , aan het beftaan Gods en de onfterfelijkheid, als aan zijn eigen beftaan , te twijfelen. Maar dat zijn oogenblikken, uuren, den nagalm in het hart medegerekend, op zijn hoogst dagen. Het is geene zekerheid, die blijft; niets vast, waar aan men zig altoos, ook in dorre, dode uuren houden kan. Dikwijls is het eigenlijk blik-  % ( 30 df* blikfemlicht, dat de donkerheid rontom ons naderhand flegts pijnelijker maakt. En even daarom dunkt mij, moet dit verlangen der ziele, dit geloof, dat zoo. eigenlijk gegeven is, niet ontwikkeld, niet in poftulatan (vorderingen) der rede opgelost worden; en Kant zelfs moest dit niet, kon dit niet. Eene elektrike flag laat zig niet op het papier tekenen; en door het verftand. laat zig de innigheid van een gevoel niet gevoelen, niet mededeelen. Integendeel; men doodt al het gevoel in zigzelven, en hindert deszelfs opwekking in anderen, als men deszelfs gronden in een bewijs zoekt uittepluizen. Van datgene juist, wat de mensch het innigst gevoelt, waarom hij iets het zekerst gelooft, kan hij geene gronden geven; en zal het ook niet. Hoe zeer dit ook fommige philofophen voor het hoofd moge Moten , u ftoot het zeker niet voor het hoofd, en ik denk, Kant ook niet. Gij weet, dat men niet zeggen kan , waarom men liefheeft, wat ons wezen, in een heilig uur, zoo magtig aangrijpt, en voorfmaken van hoger zaligheid geeft. O! het walgt u juist het meest, dit innige, heilige gevoel te ontleeden in woorden. En wat is het, als men het ontleed heeft? • - Zoo min er eene opening is, die tot het hart, of tot de binnenfie werkplaatfen van het denken' en gewaarworden brengt, zoo min is er een woord voor het hoogfte, heiligfte in den  % C 32 ) «i£* den mensch. Onnatuurlijke wreedheid was het, het hart te willen openen en te ontleeden, 200 lang de mensch nog leeft. Men kan het wel * maar de dood volgt er op. Mij dunkt, Kant heeft 'zulk een onontleedbaar gevoel , dat gloeiende verlangen naar God en de onfterfehjkheid, bij zijne bewijzen voor deze waarheden tot een grond gelegd , en in pofiulaten (vorderingen) der practifche rede veranderd. Maar mij dunkt, het is gevoel, dat iemand in zig hebben moet , als het iets voor hem zijn zal. Voor den befpiegelenden kop is het niets; een ander kan er zoo min door overtuigd worden, zoo min als iemand door de ontleeding van Handels Mes/tas voor de Muziek kan gewonnen worden. De innigheid , de levendigheid van het gevoel alleen is een bewijs, dat er voorwerpen moeten zijn , die aan hetzelve beantwoorden, maar het kan voor hem alleen zoodanig een bewijs zijn, die zoo innig gevoelt. In pofiulaten (vorderingen of bevelen) der rede veranderd? —— O! wat kan de rede niet al bevelen? Wat heeft zij niet al bevolen? zij, die in onze dagen vooral zoo dartel is geworden? In pofiulaten (vorderingen of bevelen) der rede veranderd? Een poftulaat der rede is nooit zoo innig, zoo dringend, zoo aangeboren, dat men deszelfs vervulling met zekerheid verwagten kan. Onder millioenen is er naauwelijks dén Kant, ddn  %d 33 )d* één Jacobi, welker dorst naar waarheid, dorst naar zekerheid zoo brandende is, dat zij alleen daarom waarheid en zekerheid kunnen verwagten. Maar pofiulaten (vorderingen) van het hart zijn bij millioenen menfchen dringend en aangeboren, en brengen tot geloof aan bevrediging van de behoefte, die het hart gevoelt. Mij dunkt derhalven: Kant heeft voor de ooren gefchilderd, en voor de oogen muziek gemaakt, en dat gelukt nooit regt, al doet het ook een Vogel , of P. Castel. Hij heeft het gloeiende verlangen der ziele naar een God en de onflerfelijkheid, dat voor eene kragt der ziel veel zijn kan en is, overgebragt in het gebied van eene andere kragt der ziele, voor welke het niets is, en niets zijn kan. En mij dunkt, de ontwerpen en daden van een genie , gelijk Ziethen was, konden voor een hof krijgsraad van louter flaatsmannen geen flegter figuur maken , dan de innige , levendige, ons ganfche wezen dikwijls doorfidderende behoefte van eene Godheid, en eeuwige voortduuring, voor den rigterfloel der zuivere, befchouwende rede. > Ik ben door die pofiulaten der rede en des harten toch regt warm geworden! Maar wie wilde het ook hier niet? Kon ik toch bij ü zijn, en het morgenlied van Isaak hooren, dat C ont-»  % C 34 ) ontfpant, en niet flaperig maakt; dat bijkans zoo weldadig werkt, als eene uwer zagte vragen , welker werking men ook aan de befchouwende rede niet verklaren kan. Daar ligt juist de Iphigenie van Göthe. Wij willen zien, of zij zoo iets werkt 1 ■ VIJFDE  s, C 35 ) ge , alles vervullende hartstogt fpreekt, die de mensch zigzelven noch geven, noch ontnemen kan. Het fpreekt vanzelfs, dat er een mensch vooronderfteld wordt , die iets kan liefhebben, en wien flcgts op de voorwerpen en den omvang der liefde gewenkt worden moet. Jezus fprak altijd tot menfchen van een geheel, een gezond menfchelijk gevoel, en zulk een  % ( 55 ) «i* een mensch kan liefhebben, en heeft iets lief, wat het dan ook zijn moge. Maar liefde is bij Jezus altoos gevoel , nooit daad; hij ftelde de liefde tot een grond, uit welken menig eene handeling voortkomen moet, maar maakte ze nooit tot de handeling zelve. Bij zijn barmhartigen Samaritaan begint de liefde des naasten niet met den kouden pligt, maar met het gevoel der ontferming (*). Als hij zijnen leerling vraagde, ,,' hebt gij mij lief?" wilde hij gewis Petrus tot geene belofte bewegen , om uit pligt omtrend hem weldadig te zijn. Hij onderfcheidt uitdrukkelijk liefde tot de vijanden, van weldadigheid omtrend de vijanden (f); en zijne eigen liefde, die hij ten voorbeeld zet, brak dikwerf in tranen los, welken de koude pligt nog nimmer heeft doen ftorten. Zijn Apostel heeft hem ook geheel anders verftaan , dewijl hij met zoo veel nadruk zegt, „ en, al gaf ik ook al mijn goed aan den armen, en al liet ik mijn lighaam verbranden, en ik had de liefde niet, zo kon het mij niets baten (§)." Ja; als het zoo eenzaam, zoo op zigzelven daar ftond, als de tekst in menig eene zedekundige leerreden „ gij zult uwen naasten liefhebben" „ hebt uwe vijanden lief," zo was het zekerlijk een zon- (*) Luc. x: 33. (t) Matth. V: 44^ (§) 1 cv. xiii. D 4  % ( 5ï# fchapt is. Dit edele algemeene gevoel wordt alzo juist door datgeen, wat het is, kennis de edelfte kennis van God en zijne medefchepfelen , door werkfaamheid en liefde. Het zelfsgevoel moet alleen de klomp blijven , die ons op onze plaatfe vasthoudt; geen oogmerk, maar een middel. Doch een noodzakelijk middel; want het is en blijft waar, dat wij onzen naasten alleen als onszei ven zullen liefhebben. Zijn wij aan onszelven ontrouw, hoe zullen wij anderen getrouw zijn? In den graad der diepte van ons zelfsgevoel ligt ook de graad van het medegevoel met anderen; want door onszelven voelen wij het geen anderen aangaat." Gij weet, wie dat zegt (*), en verftaat, waar toe ik er u hier aan herinner, en zeker is dit ook uw ger voel, want hoe kon Dahlberg u anders zoo lief zijn ? De lengte van mijnen brief verontfchuldig ik niet: hij is immers aan u, en handelt over liefde! (*) Herder vom erkennen und empfinden, f. 48 49- t> | AGTSTE  AGTSTE BRIEF. 9 December. Tl A^agt ik het niet, dat gij tegen Kant zoudt opftuiven, zoo ras gij hoorde, dat hij alle neiging uit den mensch verbannen wenschte? Gij weet niet, wat men aan zijne geheele menschheid heeft, als deelneming en liefde ontbreken. En waarlijk gij hebt gelijk. Maar dat had ik toch niet gedagt, dat gij nu in het geheel niets meer van hem wilde hooren. Gij , philofophisch Meisje ! die zoo voortreffelijk daarvan fpreken kunt, dat men eiken mensch moet nemen, gelijk hij is, dat elk, die waar fpreken wil, niet anders kan fpreken , dan volgens de bewerktuiging, die hij ontvangen heeft waarom neemt gij dan den zesenzestigjarigen grijzaart niet zo, die in het befchouwen en nadenken oud geworden is? Wanneer de neiging voor hem geene waarde heeft, zal hij daarvan anders  % C 59 ) d* anders fpreken, dan hij fpreekt? Moet de eene mensch juist door datgeen in beweging gebragt worden , waardoor de andere in beweging te brengen is? Kan hij^daarom niet veel waars, veel voortreffelijks , veel algemeennuttigs zeggen ? En zal dit daarom voor ons geene waarde hebben ? Gij grijpt naar den fpiegel, om mij dien voortehouden! Nu ja , ik beken u gaarn , dat ik in groote verzoeking kom , om een boek wegtefmijten , als ik , ongelukkiger wijze , daarin een paar plaatfen aantreffe , die mij geheel verkeerd , of tegenftrijdig fchijnen. Maar vind ik dan wederom eene andere, die iets voor mij is, iets aan mij geeft, voor welke ik iets overeenkomftigs in mij gevoel, die iets in mij ontwikkelt, wat als knop in mij verborgen lag, dan wordt het boek mij toch lief. Ik laat dan die plaatfen voor dengenen , voor wien zij gefchreven zijn, en geniet, wat ik genieten kan. Hoe zoudt gij het opnemen , als ik het met u ook zo maakte? Ik wil wedden, dat gij met Kant volkomen verzoend waart, als ik u plaatfen voorlei, die als uit uw hart gefchreven zijn, die eene van uwe innigfle gewaarwordingen in philofophifche grond (tellingen ontwikkelen, en u rekenfehap geven van uw eigen gevoel. Laat mij het eens beproeven. „ Autonomie van  *ib ( 60 ) «#■ van den wil (zegt Kant (*)) is die gefteldheid van den wil, waardoor dezelve voor zigzelven, onafhangelijk van alle gefteldheid der voorwer- pen van het willen , tot een wet is." „ Als de wil in iets anders, dan in de goedheid van zijnen grondregel tot zijne algemeene wetgeving de wet zoekt, die hem bepalen zal, zo komt altijd heteronomie tevoorfchijn. De wil geeft zig dan zelf de wet niet, maar het voorwerp door deszelfs betrekking op den wil Cf)." — „ En wat is het nu, 't welk de zedelijk goede gezindheid, of de deugd beregtigt, zulke hoge aanfpraken te maken" (namelijk, dat de wil, onafhangelijk van fmaak en neiging, het voorwerp van eene onmiddelbare agting wordt, en dat er niets vereischt wordt, dan de rede, om de handelingen , die daaruit volgen, aan den wil opteleggen , dat hier geene vleiende overhaling te pas komt.) Niets geringers , dan het aandeel aan de algemeene wetgeving, 't welk zij aan het redelijk wezen verfchaft. Daardoor wordt het vrij , ten aanzien van alle natuurwetten, en gehoorzaamt alleen die wetten , welke' het zelf geeft, en tot welke zijne grondregelen voor eene algemeene wetgeving behooren kunnen autonomie is alzo de grond der waar-, de (*) BI. 87. der Grondkgung enz. (t) BI. 88,  de van de menfchelijke, en van elke redelijke, natuur (*)." Wat zegt gij van deze plaatfen ? Heeft de befchouwende rede van Kant niet bewezen, wat gij zoo diep en innig gevoelt, en altijd gevoeld hebt? Alles doen, omdat men zelf wil; niets doen, omdat men moet; altijd zigzelven bepalen, en zig door niets anders buiten ons laten bepalen dat is immers ook uw begrip van de waarde des menfchen. En wie kan anders denken, die den aangeboren menfchenadel, die de vrijheid nog gevoelt? Het Christendom zoekt ook den mensch zo te bewerken , dat hij uit eigen beweging , uit ,vrije aandrift goed; dat „ hij zigzelven tot een wet zij." En daardoor onderfcheidt het zig, onder anderen, ook van het Jodendom , en van elk wettisch, of zedelijk ftelfel, dat het niet, gelijk deze, den mensch van buiten vormt, om zo en zo te zijn, omdat dit de wet voorfchrijft , en daartoe al dien dwang gebruikt, dien de mensch zoo gaarn, en onder het eerfte beste voorwendfel, affchudt. — Een kersfeestboompje, aan 't welk befchuit en appelen en vijgen met draden vastgebonden, maar niet uit zijne zappen gegroeid zijn! De (*) & 79-  % C 62 ) «i* De vrije en vrijmoedige Paulus fpreekt, tot ergernis van alle wettifche menfchen van alle eeuwen, immers ook zo; hij herhaalt meer dan eens, dat de Christenen -niet meer onder de wet zijn, dat de regtvaardigen geene wet ontvangen hebben ; ja hij ijvert zelfs heftig daartegen, dat men Christenen wederom onder de wet wilde bannen , en noemt dit eene verloogchening van het Christendom (*). Ik weet niet, of gij zijnen brief aan de Galaten ooit met dit doel gelezen hebt , maar dat weet ik , dat dit voor uwen vrijheidszin een waar genoegen zou zijn. — Maar lieve Emma! gaat dat aanftonds, gaat dat bij den ongevormden,of halfgevormden mensch, dat hij zigzelven tot een wet zij ? Wat zou uit het kind, den knaap, het ruwe volk, worden, wanneer zij niet eerst in den (huid der heteronomie leefden ? De mensch, die zigzelven, zijne kortzigtigheid, zijne onbeftendigheid, zijne verblinding kent; die weet, dat hij volflrekt niet alleen van de rede, maar veel dikwijler van zijne hartsrogten geregeerd wordt; kan deze zigzelven tot een wet ik zeg niet zijn, maar zelfs zijn willen, wanneer hij met waaren ernst begeert, zedelijk goed te zijn? Hij moet immers ontegenfprekelijk eerst een hogen graad van zedelijke befchaving hebben; hij moet eerst leeren ge- (*) Gal. V: 4,, en op meer plaatfen.  % C 63 ) d* gehoorzamen, eerst door den ftand der heteronomie doorgaan , eer hij vatbaar wordt voor autonomie. Wat anders uit hem wordt, ziet men aan eiken bedorven knaap, en aan eiken man, die nog een bedorven knaap is. Onze zin voor het goede moet vast en bepaald zijn; wij moeten voldrekt niet anders, dan dat willen; van ganlchen harte daarvoor wenfchen te leven ; dan eerst kunnen wij van de aangeboren menfchenwaarde gebruik maken, onszelven tot een wet te zijn. Wie het zedelijke beginfel van Kant misbruiken wilde, om den mensch te bepalen, die zou alleen en partijdig op zijne rede rekenen, op zijne rede werken; en gij moogt zelve beflisfen, hoe diep en algemeen dat kon werken. Volgens de bijbelfche theorie wordt de mensch eerst door de wet in toom gehouden, tot gehoorzaamheid gewend , op zigzelven , zijne zwakheid, zondigheid, op de verdeeldheid, de verfcheurdheid zijner natuur, en talloze behoeften opmerkfaam gemaakt. Dan wordt vertrouwen en liefde in hem opgewekt, en door vertrouwen en liefde op hem gewerkt. Nu wordt de liefde tot God en zijne Broederen hem niet belast; maar de in hem verwekte aandrift , en ftem van zijn zoo gevormd hart wordt, door de goddelijke uitfpraken, tot deugd geheiligd. En nu eerst is hij zigzelven een wet; nu wil hij uit vrije, zoete drift der liefde alles voor God en zijne Broederen doen. Zij zullen hem nooit een middel, maar altoos  % C 64 ) op altoos een oogmerk zijn. Heilig is hem alles, wat hij als Gods wil kent, als Gods wenk verftaat, gevoelt, want hij bemint God en zijne Broeders. Eene natuurlijke , menfchelijke, voortreffelijke autonomie, niet waar? Gij ten minften hebt daar zin voor; dat weet ik. Uit natuurlijk geworden gevoel goed handelen is goddelijk ; uit grondbeginfel goed handelen is menfchelijk. Wie veel goeds doet uit gevoel, dien heeft God goed gemaakt; wie veel doet uit grondbeginfel, die maakte zigzelven goed. Dit laatfte is mogelijk verdienftelijker, dan het eerfte, maar is het ook waarer, zuiverer, eenvoudiger? Ik denk, neen. En wanneer gij nu, in plaatfe van u door redelijke gronden te vormen, dit Goddelijke in u, dezen drang naar menfchenreinheid en menfchenadel voedde en aankweekte , zoo dat gij (leeds meer uit gevoel, met een vol hart rein en edel handelde, was het dan minder verdienftelijk ? Welke Arts heeft den zieken grondiger genezen; hij, die hem overtuigde , dat hij zig noodzakelijk veele beweging geven, en dezen of genen ligchamelijken arbeid verrigten moet of hij , die hem werkelijk die levendigheid gaf, die opgeruimdheid in hem herftelde, dat hij de beweging en den ligchaamsarbeid niet goed meer ontbeeren kon? Poch, deze redeneering was ook eenzijdig. Er  C 65 ) & Er zijn genies, bij welken bet hoofd het fterkfte, het werkfaamfl: ■, het heerfchende deel is. Laten die door gron 'ft 'llingen gevormd wir'en. Er zijn genies, bij wt-lken her hart alles is, die het meest door hun gevoel geregeerd wur-len. Men werke op hun hart! Men vatte iedereen daar aan, waar hij' het best kan gevat worden. Waar de Heer zelf regeert, wendt men zig aan den Heer; waar de Minister regeert, aan den Minister. De groote hoop menfchen wordt door gevoel geregeerd, gelijk de meeste landen door een Minister ; en wie weet, of dit beide niet goed is. Dat is het voorregt van het Christendom, dat het den mensch van alle zijden aanvat, maar het meest op zijn gevoel werkt. Gij vergeet toch niet, lieve Emma! dat dit alles niet tegen Kant gezegd is, die zijn zedelijk beginfel niet voor de menfchelijke natuur berekend heeft, en dezelve daardoor niet bepalen wil. Ik fpreek tegen uwe, in Kants Philofo* phie verliefde, vriendin, die in dezelve eene be-» vrediging van alle hare zedelijke behoeftigheden denkt te vinden. Maar wat vergat gij ook wel? Ik geloof, gij vergeet zelfs mij niet. E NE-  C 73 )<ü* hindert? hoe ftond het dan met den leeuw, den tiiger, den arend, de fpin? Ik weet wel, dat Kant van redelijke fchepfelen fpreekt, en dus dat dit voorbeeld niet regtftreeks op zijne (telling kan worden toegepast ; maar, als wij naar de analogie durven befluiten , kon het dan in het rijk der redelijke fchepfelen niet op dezelfde wijze gefield zijn ? En welke manier van redeneeren blijft ons overig, als er van voorwerpen gtfproken wordt, van welken wij maar ééne foort kennen? Dat toont het voorbeeld ten minften, dat God iets tot een oogmerk, 't welk wij niet kunnen overzien , veel minder doorzien , kan gebruiken , 't geen met betrekking op deze fchepfelen in het geheel geen oogmerk is. Ik kan ook fommige (tellingen van Kant in mijn onbovennatuiirkundig hoofd niet vereenigen, tusfchen welke hij evenwel zeker punten van vereeniging zal gevonden hebben. Hij vordert van eene wet, die redelijke wezens zal bepalen , dat hare voorftelling ons bepalen moet, ook zonder de daaruit verwagte werking in aanmerking te nemen (*). En deze eigenfchap heefc dan, volgens hem, dat zedelijke beginfel ,, handel nooit anders, dan dat gij ook kunt wil- kn, C) Bi. i7- E 5  % C 74 ) len, dat uwe grondregel eene algemeene wet zal mrden." Van dezen grondregel beweert hij, dat deszelfs bloote wettigheid den wil tot een beginfel diene. Maar, als ik bedenk, waarom dan de mensch kan willen , dat de grondregel zijner handeling eene algemeene wet zal worden , zo fchijnt mij de oorzaak daarvan duidelijk deze te zijn , dewijl hij gelooft, dat dezelve voor bet geheel goed is. Hij neemt derhalven toch de werking in aanmerking, die daarvan te wsgten is, die hij ten mii,ften voor het geheel daarvan verwagt. Laat mij het voorbeeld , dat Kant zelf aanvoert, nemen (*). Als de mensch tot zigzelven zegt, ,, neen, ik kan niet willen, „ dat het eene algemeene wet worde, in verle„ genheden beloften te doen, die men niet hou- „ den kan" wat bepaalt hem tot dit, neen? Mij dunkt, de fchade, die hij zig voorftelt, dat daaruit in honderd gevallen ontdaan, de verwarring, die dit veroorzaken zou. Denkt hij daar niet aan, denkt hij alleen aan de wetmatigheid , zo behoeft hij in 't geheel niet op. het geheel te zien , want waartoe dat? Als men in het geheel op de gevolgen geen agt wil daan, zo wordt het door honderd gevallen niet duidelijker , wat regt en onregt is, dan het reeds door dén geval is. Intusfchen, daar Kant zelf ge- (*) S. 18.  *k> C 75. ) gevolgen (*) aanvoert, zo wil hij misfchien maar te kennen geven , dar de wet bepalen moet, zonder de gevolgen in aanmerking te nemen, die de handeling voor ons kan hebben. En dan was het, naar mijne inzigten, ook volkomen waar. Maar de man , die altoos zoo naauwkeurig fpreekt, bepaalt zig nergens op deze wijze; integendeel, hij rekent ook bevordering van vreemde gelukzaligheid , onder de uitwerkingen , die een beweeggrond tot handelen moeten opleveren. Alzo neen, lieve Emma! ik heb zoo veel eerbied voor den innerlijken famenhang van het ftelfel van Kant , dat ik liever bekennen wil; ik verfta hem niet. Zoo veel vermoede ik wel , dat het ten uiterften moeielijk zijn moet, zelfs maar in de theorie aarl den mensch een zedelijk beginfel te geven, dat niets menfchelijks heeft, dat geene menfchenbehoefte , geen menfchengeluk , geen menfchennatuur in aanmerking neemt. In het denken daarover vind ik mij, als in een luchtbol, tusfchen Hemel en Aarde. De vreze voor vallen, het verlangen naar vasten grond, waarop mijn voet wandelen kan, leert mij, ieder oogenbük, dat ik tot gaan , en niet tot vliegen gemaakt ben. Als gij mij aan geen Philofoof verraden wilt, zo (*) BI. 19,  76 )uÉ» zo wil ik u wel bekennen , dat ik menigmaal denk, of Heinse geen gelijk heeft: Bovennatuurkunde heeft God alleen; zij is zijn eerambt- Maar Meisje! als gij mij beklapt (*). (*) Om deze onregtzinnigheid voor het publiek met het gezag van een Phiiofophifehen Kerkvader te befchermen, beroep ik mij op Lambert, die in zijne brieven zegt. „ Het algemeene, dat in de bovennatuurkunde heerfchen moet, voert ineen zekeren zin tot de alwetendheid, en in zoo ver wijd buiten de mogelijke palen der menfchelijke kennis." TIEN-  % C 77 ) d+ TIENDE BRIEF. 16 December. Ik begrijp thans beter, dan ooit, lieve Emma! dat een ftille daad voor u meer waarde hebben moet, dan het waarfte woord. Gij zijt in zulke jaren , en onder zulke omftandigheden daaraan gewend geworden , waar zig alles onuitwischbaar in ons indrukt. De liefde vormde dezen zin in u , en wat vormt, vooral uw geflagt, meer dan deze? Evenwel, dat gaat een weinig ver, als gij denkt; een fprekende vriend is geen vriend , fprekende liefde is niet meer liefde. Wat zou men dikwijls met zijn fpraakvermogen uitvoeren, als men daarvan niet dutfde fpreken? Maar ja, ftille daden werken zekerlijk meer dan woorden. Men fpreekt daar ook door, maar in een veel verftaanbarer , bepaalder , overredender, innemender taal, dan ooit woorden kunnen voortbrengen. Maar  % C 78 ) j* Maar. volgens dezen uwen zin zult gij mij toch ook gelijk geven, als ik beweer, dat voorbeelden tot onze zedelijke vorming noodzakelijk zijn. Kant zegt, „ men kon de zedelijkheid geen flimmer raad geven, dan als men haar wilde ontleenen van voorbeelden. Want elk voorbeeld , 'wat mij voorgefteld wordt, moet zelfs vooraf naar de beginfclen der zedelijkheid beoordeeld worden, of het ook waardig zij, tot een oorfprongelijk voorbeeld, dat is, tot een model te dienen; maar het kan het begrip van hetzelve, in geenen deele, eerst aangeven. Zelfs de Heilige van het Euangelie moet Vooraf met ons ideaal der zedelijke volkomenheid vergeleken worden , eer men hem daarvoor erkent (*)." En van waar hadden wij dan djt ideaal der zedelijke volkomenheid, wiens oorfprongelijke geen oog gezien heeft? Was het een aangeboren begrip ; waarom kwamen de wijsten van zoo veele volken, eeuwen lang, niet op deszelfs fpoor? Is het een .„ denkbeeld , dat de rede a priori van de zedelijke volkomenheid ontwerpt?" Hoe kan zij dat, zonder ondervinding, zonder het aanfchouwen van een voorbeeld der zedelijke volmaaktheid ? Zegt Kant zelf niet, en zeer waar, „ alle menfchelijke kennis begint met aanfchouwingen, gaat van daar over in begrippen, (*) BI. 2P.  % C 79 ) dfr pen, en eindigt met denkbeelden (*)." Er is zeker in ons een donker voorgevoel van zedelijke volkomenheid, maar kan en zal de tedere, van Gods hand toegefloten, knop in een zedelijk beginfel ontwikkeld worden ? Kon en zou dit gevoel een zedelijk beginfel voor alle menfchen zijn, daar het aan elk in het bijzonder gegeven is? Gij ziet , Emma ! ik vraag maar, want gij kent mijnen eerbied voor den denker Kant. Hij beweert wel met regt, dat het zedelijk ideaal door voorbeelden bedorven wordt. Het is waar, dat gewoone menfchen maar van de eene of andere zijde voorbeelden kunnen zijn, dat zij het van alle zijden nooit zijn. Maar mij dunkt altijd, de menschheid zou iets gewigtigs misfen, wanneer zij geen wezen had, dat van alle zijden ten voorbeeld kon zijn. Gefield ook, dat het hoogde zedelijk ideaal zonder een individueel voorbeeld kon gedagt worden, van waar zou het leven, toepasfelijkheid, aanfchouwelijkheid, gemeenzaamheid verkrijgen, dan door een werkelijk handelend voorbeeld , dat het hoogde zedelijke beginfel van alle zijden in werkfaamheid vertoonde ? Een dood, gefchreven, gedrukt zedelijk beginfel hoe zal dat op menfchen werken ? Denk (*) Kritik der reinen vernunft f. 730.  % C So ) ^* Denk aan de gefchiedenis aller tijden, aan alle Mannen, die ooit werkten. Het prediken van moed , van geduld , van werkdadigheid deed nooit veel af. Het voorbeeld moest den mensch bepalen. M>ed ontftcekt moed, werkfaamheid fpoort aan tot werkfiamheid, geduld werkt geduld. De hoogfte philofophie en theologie heeft nooit gewerkt, wanneer derzelver leeraars ze niet door hun leven bezegelden. Dan eerst bleek het, dat de leere bij hen waarheid was. Dan eerst werd de mogelijkheid, of de uitoefening bewezen. Geen Vader, geen Prediker, geen Wijze, geen Regent had ooit navolgers, als zij alleen een zedelijk beginfel ontwikkelden; en zij hadden gewis navolgers, wanneer zij handelden. Het voorbeeld is een verzinnelijkt voorfchrift, en zonder verzinnelijking kent, bevat en bemint de mensch niets. Het beftaat voor hem niet. De onzigtbare God, in zoo ver hij onzigtbaar en een zedelijk beginfel is , kan niets voor den mensch zijn. Jezus van Nazareth kwam daarom, om ons beide door daad en leven te openbaren, genietbaar te maken; beide te verzinnelijken (te verligchamen, zou ik zeggen, indien ik wist, dat het niemand anders lezen zou, dan gij.) Dat is ten minften zeker: Jezus wilde een zedelijk voorbeeld zijn, en hij geloofdeniet, dat daar-  daardoor de zedelijkheid bedorven wierd. Niet$ alsof hij alleen daarom was te voorfchijn gekomen, alleen daarom had gehandeld. Hij is in 't geheel geen voorbeeld, die niets meer dan voorbeeld zijn wil. Het waare zedelijke voorbeeld moet beftendig een edel oogmerk voor oogen hebben; zonder op zijde naar bewonderaars en navolgers uittezien , regt op zijn doelwit aan gaan; alles doen, en alles lijden, alleen om des doelwits wil. Als zijn zin wijd en veelvattend genoeg is; als hij met vreemde oogen op zigzelven , en op de oogmerken zien kan, die de Ah regeerer met hem heeft; wanneer hij gaven en voorregten, en alles op de regte plaats weet te Hellen dan alleen kan hij, die een zedelijk voorbeeld zijn zal, de bewustheid hebben, dat hij dit waarlijk is. De Natuur fchiep geen étre reprefentatif (vertegenwoordigend wezen) geen zedelijken vleugelman , die alleen daar is, om anderen iets voortedoen, en daarom zelf niets deed: maar, gelijk de Zon een voorbeeld van ftille, onvermoeide werkfaambeid en algemeene weldadigheid is , zonder dat zij alleen daarom aanwezig is, zo ook het waare zedelijke voorbeeld Jezus. Hij zegt wel in het algemeen „ niemand is goed, dan God"' eene plaats, die Kant ook bijbrengt, om te bewijzen, dat Jezus zigzelven niet heeft uitgegeven voor een zedelijk ideaal. Maar zo kon hij, die bij alles, wat een mensch uitte, alleen daarop zag, of hij F waar-  waarheid uitte, immers een Man wel antwoorden, die nog zoo weinig zin voor zijne eigenlijke Grootheid had, en hem evenwel een zoo veel zeggenden titel gaf. Zeker, zou hij aan menig een zedepreeker onzer dagen een foortgelijk antwoord geven, als hij zig van hem Goddelijke Verlos/er hoorde noemen. Dat hij den blik der menfchen niet van zig af, en op den Vader wenden ; maar dat hij door zijne gezindheden, daden en leven toonen wilde, hoe goed de Vader zij , dat zegt zijn, minder nederig klinkend, woord, wie mij ziet, ziet den Vader," zoo duidelijk , als mogelijk is. Hij vermaant zoo dikwijls, dat men hem volgen, dat men zo elkander liefhebben zal, als hij ons heeft liefgehad. Hij geloofde zoo weinig, dat het zedelijk ideaal door zijn voorbeeld zou verdorven worden , dat hij veelmeer beweert „ ik ben het licht der waereld; wie mij volgt, wandelt niet in de duisternis , maar zal het licht des levens hebben (*)■" tfet. is er ook ver van af, dat zijn voorbeeld eerst naar de beginfelen der zedelijkheid moet beoordeeld worden , of het waardig zij, een voorbeeld te worden. Het geeft veelmeer den hoogden graad der zedelijkheid op; hoger dan eenig beginfel, 't welk de theoretifche of praclifche rede kan uitdenken. Zo kon niemand (*) Joh, VIII: 14.  % ( 33 ) J* mand bij elke daad willen, dat „ de grondregel zijner handeling tot eene algemeene wet wierd," als Jezus. Zoo geheel kan niemand „ elk redelijk wezen als oogmerk aanzien," als Jezus. En noch dit beginfel, noch een ander beginfel of ideaal bevat den grooten, wijden zin van Jezus. Het was flegts maar één deel van zijne zedelijke waarde, dat hij kon willen, „ dat de grondiegel zijner handeling tot eene wet wierd." Hij beminde meer, dan hij deed: zijn zin was grooter, dan alle zijne werken, waarmede hij zijn Vader verheerlijkte. — Te fpreken , en te zwijgen , te wagten en te werken, kragt intefpannen en kragt terugtehouden, te blijven en te gaan, te lijden en te fterven willenloos en evenwel vrijwillig , alleen volgens den wenk des Vaders: dat was zijn hoog, zedelijk ideaal, 't welk hij eiken dag zijnes levens, en elk uur van eiken dag voor oogen hield. En wanneer had de menschheid een zuiverer, een grooter? Hoe is een zuiverer mogelijk? O, dat zijn hoge geest, zijne allesomvattende, door helfche boosheid niet uitbluschbare, liefde ons voorzweefde! dat onze blik door zijnen blik geleid wierd, in alles op den Vader te zien, hij alles des Vaders wil te bemerken, en op dit punt te rusten! dat het ons doel ware , als Gods beelden den Alvader te verheerlijken , gelijk het zijn verlangd en bereikt doel was Ik denk, Emma! wij behoefden dan geen ander zedelijk ideaal, geen ander F 2 zede-  % C 84 ) d* zedelijk beginfel. Doch, dat ik hier het allerminst tegen Kant fpreek, maar meer tegen uwe K en haarsgelijken, die door Kant alles willen uitvoeren , en met hem alles meenen te kunnen misfen, dat behoef ik immers u niet te zeggen. Gij kunt het buiten dat niet goed verdragen , dat men u te veel verklaart. ELFDE  Neen Emma! die tegenwerping verwagtte ik niet; „ Jezus is juist daarom geen voorbeeld der deugd, omdat hij zig voor een voorbeeld heeft uitgegeven." Het is zeker fchoon, zonder noodzakelijkheid niets van zigzelven te zeggen; maar mij dunkt, het is zwakheid, of gemaaktheid, van zigzelven te zwijgen, als het fpreken van nut kan zijn. Als men den Arts niet kent, is het immers goed en nodig , dat de Arts zelf zegt, „ ik ben de Arts, ik kan van ziekte genezen." Als iemand des Vorften hulp begeert, en den Vorst niet kent, zou het niet eene zonderlinge nederigheid zijn , indien de Vorst zig niet bekend wilde maken ? Groote Mannen moesten zig doorgaans zeiven F 3 aan- ELFDE BRIEF. 16 December.  % ( 86 ) aankondigen , en verklaren. De liefderijkflen deeden dit ook gaarn , hoe moeielijk het hun viel. Zij gevoelden, dat zij dit moesten, dewijl niemand den geest» die in hun was, kende, dan hun eigen geest. Die weinig liefde hadden , deeden het niet. Met veragting wendden zij zig van de menschheid af, ais van een volk, dat geen menfchenverftand heeft , en geene verklaring waardig is. Gij weet, dat de groote Frederik meermalen zulke vlagen had, en dat het juist geene vlagen van liefde waren ; gij kent meer foortgelijken. Jezus was eigenlijk te goed, om het menschdom in eene dwaling omtrend zijn perföon te laten; en wie iets daarvan gevoelt, hoe hij te moede moest zijn, als hij gedwongen was, met duidelijke woorden te zeggen, „ hier is een licht," offchoon iedereen deszelfs fchijn- fel zag die gevoelt ook de diepnederbuigen- de liefde, die in zoodanige verklaringen ligt opgefloten. Doch hiervan wilde ik immers nu niet fpreken. Ik moet waarlijk uwen orderlievenden geest om vergeving bidden, dat ik niet bij mijn onderwerp gebleven ben. Het zedelijke beginfel van Jezus, en dat van Kant tegen elkander zetten, beiden met de menfchelijke natuur vergelijken , en dan zien , wat het meest kan werken —- dit is thans mijn oogmerk. Is het wel  wel nodig, hier nog eens te herhalen, dat dit niets tegen Kant bewijst? Gij herinnert u immers nog, dat hij niet op de menfchelijke natuur, niet op werking van zijn beginfel rekende. Als uwe philofophifche K maar leert inzien , dat men niet alles wegwerpen , en zig alleen aan Kant houden kan ; als gij maar begrijpelijk zoekt te maken, dat hare L zijn krijgsraadsambt niet moet nederleggen, omdat hij eene goede ode maakt. dan zal ik voldaan zijn over de werking van mijn brief. Maar ter zaak. Mijne inleiding zal uw geduld wel al te lang beproefd hebben. Het zedelijke beginfel van Jezus is „ heb God „ lief boven alles , ,en uwen naasten als uzel- ven;" en het beginfel van Kant, „ handel ,, altijd zo, 'dat de regel,- naar welken gij han„ delt, eene algemeene wet kon worden." Gij ziet zelve: Het zedelijke beginfel van Jezus -— wordt van alle menfchen bevat, omdat iedereen, meer, of minder, weet en gevoelt, wat liefde is. ' F 4 Het  *b( 88 )«# Het zedelijke beginfel van Kant kan van de meeste menfchen in 't geheel niet gevat worden , omdat de minlle menfchen weten , wat goed zou zijn, wanneer het eene algemeene wet wierd. Het zedelijke beginfel van Jezus is algemeen, en vordert evenwel van ieder mensch flegts zoo vee], als hij kan. Zoo waar en zuiver iemand zigzelven of anderen kan liefhebben; dat is voor bem de maatftaf. Hij vooronderftelt bij verfchillende menfchen verfchillende vatbaarheid , en verfchillende kragten, Het zedelijke beginfel van Kant is ook algemeen , maar vordert van den eenen zoo veel als van den anderen, even alsof allen dezelfde vatr baarheid en dezelfde kragten hadden. (Zal het onderwerpelijk genomen worden, in zoo ver iemand, volgens de inzigten zijner rede, iets voordeelig voor het geheel houdt , zo zal het hoofdoogmerk misfen, 't welk Kant daardoor bereiken wilde, namelijk een zedelijk ideaal daarteftellen, 't welk door de bedorven menfchen-  % C 39 ) «jp fchenrede niet bedorven, en van de bijzondere natuur der menfchelijke rede onaf Bangelijk was.) Het zedelijke beginfel van Jezus tast den geheelen mensch aan, is een doel voor den geheelen mensch , in die vooronderltelling, dat rede en gewaarwording, hoofd en hart tegelijk moeten worden aangetast , wanneer men op den mensch Iterk wil werken. Het beginfel van Kant is een regel voor de rede, tast eenzijdig flegts de rede aan, in die vooronderltelling, dat zig bij den mensch alles naar de rede fchikken zal. (Kant zegt (*) met het grootfte vertrouwen, „ de zuivere , en met geen vreemd bijvoegfel van empirifche aanprikkelingen vermengde, voorftelling van pligt, of in 't algemeen van de zedelijke wet, heeft op het menfchelijk hart door den weg der rede alleen, een zoo veel magtiger invloed , dan alle andere drijfveeren, die men uit (*) S. 33. F 5  uit het empirisch veld mag opzamelen, dat het, in de bewustheid van zijne eigen waarde die laatfte veragt, en langfamerhand dezelve meester kan worden." Offchoon hij aanftonds in toepasfmg er bijvoegt, „ zelfs kinderen van een middenbaren ouderdom gevoelen dezen indruk, en men behoorde hun de pligten ook nooit anders voorteftellen;" zoo moet ik toch bekennen , dat mijne ondervinding daar volflrekt tegen ftrijdt j en de uwe zeker ook. Honderdmaal zijn kinderen goed uit vreze, uit dankbaarheid , uit liefde , uit onfchuld , tegen dat zij eenmaal goed zijn door voorftellingen van hun pligt. Zeer gevoelige kinderen kan men wel hoog opwinden door voorflelling der verhevenheid van een mensch, die alleen uit pligt handelt. Maar ik vreze , dat de bewustheid deiwaarde van hare rede, die alle lager drijfveeren veragt, dan zo fterk medewerkt, dat men dit wel trots kon noemen. En evenwel was het dan toch geene zuivere voortelling van pligt, maar „ een vreemd bijvoegfel van empirifche aanporring," in wiens plaats ik liever dankbaarheid en liefde, of ook wel vreze voor den Vader zag.) Het zedelijke beginfel van Jezus fluit het ik mede  %( 9i )«# mede in, dewijl de liefde gelukkig maakt; maar arbeidt de zelfszoeking tegen, dewijl de liefde alleen in het geluk van anderen haar eigen geluk vindt. Het zedelijke beginfel van Kant fluit elk terugzigt op zigzelven uit, en arbeidt dus ook de zelfszoeking tegen. Het zedelijke beginfel van Jezus knoopt dezen pligt en zelfsliefde famen, en maakt deze verbinding onfchadelijk. Het zedelijke beginfel van Kant knoopt bel den niet famen. Het zedelijke beginfel van Jezus geeft regelen voor onze handelingen aan, maar wenkt tevens op gronden onzer handelingen, (dat God beminnenswaardig is, dat menfchen uit dén huisgezin afltammen) of het was onzin. Het  % ( 92 ) d* Het zedelijke beginfel van Kant geeft alleen, op zigzelven ftaande, regelen onzer handelingen aan, en wenkt niet op gronden onzer handelingen. Het zedelijke beginfel van Jezus laat voor buitengewoone daden van buitengewoone menfchen genoeg fpeelruimte open, dewijl het den graad van liefde onbepaald laat, en deze ook niet bepaald kan worden. Het zedelijke beginfel van Kant laat zulk eene fpeelruimte niet open, dewijl een iegelijk dat alleen maar doen moet, wat goed was, als allen het deeden. De mensch , die het zedelijke beginfel van Kant opvolgt, wordt goed, omdat hij kragt heeft, naar eene grondftelling te handelen. De mensch, die het zedelijke beginfel van Jezus opvolgt, wordt goed, omdat hij liefheeft. En  «fc C 93 ) d* En welken trekt gij voor? Doch hoe kan, hoe durf ik dat vragen ? Mij dunkt , ik zie al, hoe gij uwe hand opligt, om mij daarvoor te ftraffen. ■ Alzo , geen woord meer! ■ TWAALF-  % C 94 ) ai* TWAALFDE BRIEF. ÏÏebt gij mijne vorige brieven nog, Emma? A!s de brieven het ook niet waardig waren, dat gij ze bewaarde, mij dunkt, gij hebt ze toch bewaard. Gij hebt immers zoo gaarn alles net bijeen, wat bijeen behoort. Gij hebt nooit het fragmentenwezen kunnen verdragen; zoo min in uwe fchrijftafel, als in uw hart. Nu; zo zult gij mijne brieven dan wel eens agter elkander nog eens overlezen. Thans juist niet, om uwen menfchelijken zin, en uw hart op deze en gene gedagte van Kant te onthalen, niet om enkelde plaatfen te beoordeelen, maar om u aan den indruk van het geheel overtelaten. Gij zult dan vinden9 dat zijne philofophie eene bovennatuurkundige waereld is , vol innerlijken famenhang , maar eene vreemde waereld voor ons; eene Opera, die bedriegt, zoo lang men daarin is 20 December.  C 99 is, maar die ons als een droom voorkomt, zoo haast het fcherm gevallen is; een Obelisk, met bewonderenswaardige kunst gebouwd , maar waarin men niet woonen kan, en niet vvoonen zal , die alleen tot een bewijs daar ftaat, wat menfchelijke kunften en kragten vermogen. Zo fchijnt het ons! Ja, en toch was het een blijk van eene eenzijdige denkwijze, zo wij wilden vastftellen , dat zij voor niemand iets meer was. Wilde gij wel beweeren , dat eene polenta geen menfchelijk eeten is, omdat een goed ftuk gebraad ons veel beter fmaakt? Kant wilde de behoeftigheden van eene zuivere, overfijne befchouwende rede bevredigen. Hij wilde hem, die niets wil aannemen , dan wat de algenoegzame rede uit grondftellingen kan bewijzen, iets geven, op dat zijne ganfche zedeleer geene door nood afgedwongen ftaatkunde, geen Helvetianismus wierd. En dit heeft hij gedaan. Gelijk de zedekunde van Helvetius uit het hart zijner tijdgenoten werd geput, en even daarom zulk eenen algemeenen ingang vond, zo is de zèdelijke philofophie van Kant gehaald uit het hoofd der edele befchouwende vernufcen van zijn tijd. Zij moesten en moeten daarmede tevreden zijn, dewijl  % C 96 ) d* wijl zij toch een lichtje is in den donkeren n2cht, een leidsman in de duiftere doolhoven der befchouwing, uit welken men bezwaarlijk den weg tot het gezond menfchenverftand kan wedervinden. Mij dunkt, het is eene ziekelijke toeftand van den mensch, dat alle zijne kragten niet famenwerken; dat zij niet meer dén wezen uitmaken, gelijk alle raderen en veeren van het orlogie, dén orlogie. De gezonde mensch denkt, befchouwt niet alleen, zonder te gevoelen , gevoelt nooit alleen , zonder te denken, denkt en gevoelt alleen, om te handelen. Zijn hoofd en hart, zijn geest en zinnelijkheid zijn door een heiligen band aanëengehegt. God heeft dien band gelegd, en 't geen God famengevoegd heeft, moest de mensch niet vauëenfcheiden. Maar helaas! hij deed het evenwel, maar al te ftout, en zo kwamen er zinnelijke menfchen te voorfchijn, zonder hoofd en hart; gevoelers zonder hoofd, en denkers zonder hart. Helvetius fchrcef voor de enkel zinnelijken; menigen fchrijven voor de eenzijdige gevoelers, en Kant voor de eenzijdige denkers. En het is maar goed , als zij zig daaraan houden. Dan worden ten minften hunne grondbeginfelen niet bedorven, en hun rede blijft gerigt op een edel punt der zedelijkheid; de zedeloosheid kan bij hen nooit een ftclfel worden , zoo lang Kant hun leidsman is. Voor deze foort van menfchen is hij buiten tegenfpraak een groot weldoener. „ De  % ( 97 ) 5, De mensch is wel niet gemaakt tot bovennatuurkundige befpiegelingen, en fcheidt hij de rede eens van het menfchenverftand, de befchouwing eens van het gevoel en de ondervinding af hebben Drcdalus en Icarus eens den vasten grond der Aarde verlaten ; waarheen kan hij niet heengevoerd worden ? hoe diep kan hij niet verzinken met de vleugelen van wasch, die hem maar op de fchouderen gekleefd zijn? De befpiegeling ontbindt den heiligen band der natuur , aandrift en kragt, denken en handelen in dunne draden van tegenfpraak en niet tegenspraak; een koord van vlas, dat met ftank in brand vliegt, zoo haast er vuur bijkomt." Dit alles en nog meer, wat een zeker fchrijver, ik weet niet waar? zegt, is uit mijn hart gefproken. Maar, als nu het vliegen met vleugelen van wasch onvermijdelijk is, handelt dan die Man niet wel, die dezen Icarus in de middengewesten houdt, op dat zijne vleugelen niet verfmelten, die zijne vlugt van klippen en poelen afleidt, op dat hij niet omkome, wanneer hij nedertuimelt? De Geneesheer handelt immers wijs en weldadig, die de ontlasting der vogten, die zig op eene zekere plaats geworpen hebben , op eene onfchadelijke wijze bevordert, fchoon het veel beter was, als^zij zig door bet ganfche ligchaam verfpreidden. Kant moest ook juist zoo fchrijven, als hij op deze menfchen werken zou. Johannes moest een ftrenge levenswijze houden, G zotl  % C 9§) zou hij de Joden bekeering kunnen prediken; Luthsr moest zoo ruw fchrijven , als hij fchreef, wanneer hij op zijn tijdperk werken wilde ; en Kant moest begrippen ontleeden, denkbeelden fplitfen , zonneftralen vasthouden, gewaarwordingen bewijzen dat is de rok van kemelshair voor onzen tijd. Of deze philofophie, die aan anderen iets geven wil, hemzelven genoeg is, of zij zijne verflandelijke en zedelijke behoeftigheden bevredigt, of zij hem die rust, die gewisheid geeft, die de mensch in de gewigtigfte aangelegenheden zijnes levens , die de , zoo bezwaarlijk tevreden gefielde , Kant nodig heeft; dit te bepalen, was de hoogfte onbtfcheidenheid. Ik ten minften begrijp dat niet, als ik in zijne Kritik der reinen vernunft lees. Maar er mogen wel meer dingen zijn , die ik niet begrijp. Men leert ook dagelijks, dat men niet beflisfend bepalen moet, wat voor den mensch iets zijn , of wat niets voor hem zijn kan. Zoo veel is zeker: de zedelijke philofophie van Kant maakt de zedeleer van Christus niet overtollig, en heeft dit ook niet ten oogmerk. Wie zig aan dezelve houdt, die kan de- ze philofophie bewonderen, haren Vader vereeren , maar hij verwagt van haar zoo min rust en gewisheid , als gij levensgenot daarvan verwagt , dat gij u in verbeelding overbrengt op de Eilanden van Stolberg. Zij kan flegts iets zijn voor eenige weinige befchouwende vernuf- ren,  %( 99 ) d* ten , die uit innerlijke aandrift edel zijn , die eene voorliefde voor alles wat goed en regt is, hebben, die niet kunnen nalaten regtfchapen te zij"n, en 'die gaarn iets hadden, om hunne edele gezindheid te regtvaardigen, en hunne deugd op een zeker beredeneerd ftelfel te gronden, op dat zij' zonder blozen kunnen verfchij'nen in de waereld. Voor u kan zijne philofophie niets zijn, en voor geen vrouwelijk wezen; en hoe meer zij een Vrouw is, des te minder zal zij zig met dezelve kunnen vereenigen. Ik weet niet, in hoe ver wij mannen alleen door de rede geregeerd worden, maar dat weet ik, dat geene degelijke Vrouw daardoor geregeerd wordt, en dat zij daarom niet flegter zijn, dan wij. Laten wij ons, gelijk wij tot hier toe gedaan hebben, aan hem houden, die ons den Alvader in zijn perfoon zoo nabij bragt , als wij hem nodig hadden; die ons geen eerfte zedelijk beginfel voorbewees, maar in zigzelven gaf; die ons opltanding en een hoger leven vertoonde in zijn eigen perfoon. Wij beiden laten ons immers veel liever van eene onzigtbare waereld, naar welke ons ganfche wezen zig fmagtend uitftrekt, verhalen, dan betogen. Maar wij willen ons toch hartelijk verheugen, als Kant iemand zekere overreding geeft nopens God en de onfterfelijkheid , als hij iemand verfterkt in het G 2 voor-  voornemen , om goed en regt te handelen. Ik zag een Prins van L , die een befchuit in thee gedoopt, zeer verkwikkelijk vond, en dat was mij aangenaam, offchoon het voor mij noch voedfel noch verkwikking kon zijn. Gij zoudt u daarover ook verblijd hebben, offchoon gij liever een bord druiven eet. Maar uwe K zal zekerlijk Kant wederom laten varen. Zij is immers een Meisje in den vollen zin des woords, anders was zij uwe Vriendin niet.