1027 G 30 A   jÖ è KRACHT der GODLIJKE GENADE in een aanmerkelijk voorbeeld vertoond', i « ZES BRIEVEN^ VAN EENEN leeraar dêr hervormde kerk. Uit het oorfproriglijk Latijn Vertaald, dóór WlLLIAM COWPERï Schildknaap > en met èene voorrede uitgegeeven, door JOHAN NEWTON» Predikant ié LóNöEHj Aan wien deeze BRIEVEN in het 00RSi*R0NGL')t£ gksciireeven waren» Góds Koningrijk is nie* «eleqsh ih woorden , Maar iü XRACKt. I KoR. IV: *o. Aliusqüe et idem. Uit Bet Engelsch in 't Nederduitsch vertaald» Te AMSTERDAM, bij martinus de b r u y /« de Warmoesflraat, het zesde Ruis van d* Vtschfteeg t Noordztjaet   V O O R REDE VAN johan newton; e Brieven verfcUjnen in 't licht, op begeerte yan den Schrijver, Hij is een vrecmdling (*), een Leeraar der Hervormde Kerk, zoo als men 't ep het Vaste Land pleegt te noemen, in onderfcheiding van de Luterfchen. Hij was wij leer een Twijfelaar; maarthands predikt hij met kracht en met veel vruclie het geloof, welk hij eertijds poogde te verwoesten. Dit is alles, wat mij vrij/laat van hem te zeggen; hebbende hij mij ernstig verzocht, alles te vermijden, waar uit zijn naam, woonplaats, of ftand eenigszins zouden kunnen gegist worden^ En het verzoek van een' afweezenden Vriend, eischt iets van die tedere oplettendheid, welke men zich gewoonlijk verfchaldigd rekent omtre?it de bevelen van ftervende perfoonen, die ons zeer waard waren, en. die. vertrouwen op ons fiellen. t Qok heb,ik geep gebruik gemaakt van de vrijheid we&e mij gegeeven was, om in het Handfchrift iets te .V • VCfr K*y {Dst rs ti zeggen, geen Engelseliman,] De Nejier^ firu  iv ' r O ''Ó R R E D s veranderen, of uittelaaten. Ik geef uit, het geen ik ontvangen heb, en zoo als ik het ontvangen heb; zonder eentge verandering, dan van Latijn in Engelscb. Mijn waarde Vriend de Ver taaier, is zoo wel bekend, dat ik er naauwlijks Ie, tf bij'cvoegen, dat ik mij tot niemand hadde kunnen wenden, die beter in (laat ware, om recht te doen, aan den Schrijver, en vol-, doening te geeveq aan, dsn Leezci\ Ik denk niet, dat bevoegde rechters het Verhaal te omflandig, of 'te veel kleinigheden behelzende, zullen oordcelen ; ik meen zulken, die acht geeven op. de werkingen van het menscldijk hart, en. die het Opperbef uur der. Godlijke Voorzienigheid over de lotgevallen der menfehen, erkennen en aanbidden. Zij weeten, dat de belangrijk/ie cn minst verwachte cunwendingen in de zaaken, beide van Naatfijen en van bezondere perfoonen, meenigwerf gebooren worden uit oorzaaken, die tiaar den uilerlijken fchijn gering, en gansch onevenredig waren. God, heeft pns gemaakt, niet wij onszelven ; en Hij regeert ons. De tijd cn plaats onzer geboorte, het eerfte, en alle de volgende voorwerpen, die onzen geest, in den zuigelingsflaat y in de kindschheid, en in de jongelingfchap aandoen; ons ligchaamsgejlel, geaartheid, en omft.andigheden; en alle de opeenvolgende, wisfelingen die wij doorgaan, jlaan alle te faamen. onder pijn befluur. Deezen vormen eene aaneenfehakeüng. van oorzaaken en uitwerkfelen, ij der van welken, vf eenen meer afgelegen, of eenen meer rechtftreekfchen invloed heeft op ons volgend leven. Het is er ysedt gelegen. A (th met de onderfcheiden beweegende dee-  VAN J O {1 A N NEWTON. V deden van een uurwerk; van welken ijder <** offchoon fommigen derzelven van minder waarde moogen geacht worden dan anderen — nogthanss op zijne eigen plaats, even noodig is tot volmaaking van het werktuig, Het misbruik en de verkeerde aanwending der gelegenheden, met welken God ons begunstigt, is eigenlijk van ons; maar het behoorelijk ge-, bruik derzelven, moet aan zijne goedheid worden toegefchrteven. Een groot deel, misfchien het grootjle deel, der menfchen die in deeze weereld gebooren worden, worden uit dezelve wechgcnoomen, eer zij bekwaam zijn om eenig aanmerkelijk deel te ntemen in de menschr lijke zaaken. Dan, om wat reden wij, die thands leeven, gefpaard worden, terwijl anderen worden wechgerukt; waarom wij die ziekten, rampen, of gevaar en, welken voor duizenden, van onze jaar en, en in gelijke omjlandigheden , doodlijk waren , ontwijken , of uit dezelven gered worden; is voor ons een ondoorgrondelijk geheim, en is alleen toetefchrijven aan het welbehagen van Hem , die werkt naar den raad van zijnen wil. Hoe gansch verfchillend zou welligt de flaat der dingen geweest zijn van het geen die thands is , indien Alexander, Cesar, en duizend andere perfoonen , wier naar.ien in dc Gefchiedenis zoo flerk uitmunten , nooit gebooren, of in de eerfte maand van hun leven gejlorven waren! O p gelijke wijze, fchoon eene bedorven natuur aan ons gansch Gejlacht gemeen is, en de uhwcrkfclen , meer of min, algemeen gevoeld worden; ij echter de * 3 uit-  W VOORREDE uitkoomst, bij alle menfchen, niet dezelfde. De weg. der overtreeders is altoos hard; dat dezelve niet at* tijd eene rampzalige uitkoomst heeft, is alleen aan. Gods barmhartigheid te danken. Hoogmoed, kwaad, aartigheid, onbefluurde driften en begeerlijkheden, doen veelen van- Iwaad tot arger over/laan , voeren, hen van de eene ellende tot eene andere en grootere, en. eindelijk in. het verderf Terwijl anderen, die in. dezelfde voet/lappen treeden , en in dezelfde jammeren, gewikkeld raaken, geleid worden, om in den tijd der benaauwdheid, en wanneer alle mensóhlijke hulp ijdcl is., hulp bij God. té zoeken — en zij worden niet befchaamd. Hunne rampen — gelijk die van den Verkoren Zoom in de Gelijkenis — worden geheiligd, vm hen tot inkeer te brengen. Zij worden overtuigd van hunne zonden, zij bekeer cn zich, gelooven hot Evangclij •— en worden behouden. Lu zichzelven, zijn zij niet beter dan die geeuen, die dikwijls be, ftraft zijnde, zich maar te meer verharden, en m hunne hardnekkigheid, en boosheid voordgaan, tpidaS^. zij. otnkoonien. De Genade van God is een algemeen geneesmiddel — ze is de eenige en onfaalhaare artzenij tegen d$ ziekten cn kwaaien, van den geest. Zeis even heilzaam; voor menfchen van alhrlei ouderdom, en van aJlerlei Naatfij, in welk een ftaat, of in welke omftandigheden zij zich ook bevinden. Aan fomjnigen leert zij, gebruik te maaken van de algemeene kennis; en bij anderen vervult zij het gebrek derzelye. Zij kan den rijken nederig, en den armen vergenoegd maaken. Ze i.s fi:-J--~ V09r jtn n:f.7, z:$£ga en achtingwaardigeq menschi  van JOHAN NEWTO-N. vn inensch ; en. ze is genoeg voor hun, die in openbaare godloosheid en ongebondenheid geleefd hebben —^•wanneer zij Jlegts gevoelen dezelve noodig te hebben, en gezind zijn, om ze langs G o D s verordenden weg te zoeken. Verleiden jaar had ik het genoegen, uit de papieren van zekere jonge dochter optefaamelen, het geen ik, zonder eenige bedenking ± konde voor (lellen als eene Schilderij van het Karakter eenes ChristenSi Zij leefde in burgerlijken ft and, had geene groote. voordeden der opvoeding, noch veel kennis met de neereld. Haar gedrag was niet bevlekt door grove ondeugden; maar zij leefde zonder God — totdat het Hem behaagde, haar te overtuigen van haare zon. de en dwaasheid, en haar eene goede hoope te fchenken op zijne barmhartigheid. Van dien tijd af, ging het eude voorbij; zij werd een nieuw fchepfel, was een fieraad van haare godsdienstige belijdenis. en een zegen vdor alle haare danhoorigen. Z>j droeg haare rampfpoeden met geduld, en ftierf welgetroost. Gansch verfchillend van het haare, was het ka* takt er van den Schrijver deezer Brieven, vóór zijne bekeering. Hij was een geleerd man. Hoogmoedig op zijne geleerdheid en gaaven, en fteunende op zijn vermogen van redeneeren, verfmaadde hij, te deuken zoo als het gemeen denkt, en was al te wijs in zijne oogen, om door de Openbaaring onderweezen te wor* den. En fchoon hij geen Vrijgeest was in praktijk, was zijn bedwang niet toetefchrijven aan grondbeginselen, noch aan het geweten. Dan, een vreemdlmg Zijn-  Vin VOORREDE van JOHAN NÈWTÓN. zijnde van God , was hij een vreemdling van v/aare gemoedsrust. Gelijk een [chip in eenen jlorm , zonder roer of fluurman, werd hij door het geweld der onfluimigc driften ginds en wéér gejlingerd, totdat hij het leven moede werd, In zulk eenen fiaat des gemoeds, en ip zulk een hachlijk tijd/lip, brak het licht der waarheid in zijnen Geest door* De Heer fprak — en het was gcfchied. De ftorm bedaarde. De man werd plotslijk en geheel veranderd. De dienaar der zonde , werd een • toegeheiligd dienaar van God. Thands rekent hij alle dingen fchade , om de uitneemendheid der kennisfe van dien Verlosser, welken hij eertijds verachtte en lasterde4 De zaak is blijkbaar,, en onwederfpreekelijk-. Laat Wijsgeer en, zoo zij kunnen, dezelve uit eenige andere gronden verklaaren , dan die de Heilige Schrift aan de hand geeft. Maar laat hen ernstig zijn, en niet waanen de vraag te beantwoorden ofte ontwijken, door het oud en nielsbeduidend geroep van: Dweeperij! Zij kunnen op die wijze anderen, ja zichzelven, niet voldoen. Ik heb er, bij wijze van Aanhangfel, bijgevoegd, eenige uittrekfelen uit eenen Brief, welken ik ontving, nadat de anderen reeds ter perfe gezonden waren. Dat het leezen van dit Verhaal verzeld mooge gaan met eenen Godlijken zegen voor eiken Leezer, is mijn oprechte wensch t JOHAN NEWTON. Coleman-jlreet Buildings, den 5 Junij, 1792. ^  ÏNLEIDING S-B R I Ë F. Eerwaardige ën geliefde Broeder j _Ïk hoop te zullen vemeenie'n , dat gij eenefi Brief, welken ik in de maand April aart ü geichreeven hebhe, wel ontvangen hebt. In denzelven gaf ik u bericht, dat de uwe, rta öp veelé plaatfen — zoo ik denke — omgezworven te hebben, mij eindelijk ter hand gekoomert is, en dat ik dien met vermaak en nut geleezen hebbe. Op dien Brief laat ik thands zes anderen vol* gen,. waar in ik tl een meer omftandig verhaal geef van mijn leven. Indien gij oordeelt i dat ze eenigszins aan anderen nuttig kunnen zijn, de eer van God bevoorderen, of eenigermaate dienstbaar Weezen kunnen aan de Uitbreiding Van Christus Koningrijk; en indien gij, om die redeoj verkjest eene Engelfiht Vertaaling derA zei-  % IN LEI DIN GS-BRIEF. zeiven in het licht te geeven — dan verzoek ik dat gij zulks doet; en wel met zulke uitlaatingen, bijvoegfelen, en veranderingen, als gij zelf raadzaam zult keuren. — Mij geheugtniet, finds ik de Univerfiteit verhaten heb , iets in het Latijn gefchreeven te hebben, dan alleenlijk mijne Brieven aan U. In die Taal te fchrijven, valt mij zwaar en moeilijk. Verwonder u derhalven niet, indien gij den ftijl in deeze volgende Brieven fomwijlen wat barbaarsch Vindt. Mij ontbrak de noodige tijd, om ze te befchaa,ven, en ik had geen Woordenboek bij de hand, om nu en dan te kunnen raadpleegen ; om die reden, zult gij welligt hier en daar een woord ontmoeten, dat naauwlijks Latijn heeten mag. .Ook heb' ik in veel haast gefchreeven. Ik ben echter wel bewust, dat het geen ik gefchreeven hebbe, naauwkeurig met de waarheid overeenftemt. Ik ben de Uwe, Christodulüs, ii O&oher, 1789. EER-  EERSTE BRIÈF, Waardste Vriend en Broeder! t verhaal zelf van mijn leven ,• moet rilt het onderwerp zijn van mijn gefchrijf. In deeT zen, en de volgende Brieven, wensch ik u eene korte fchets te geeven Van mijnen toeftand * zoo als die was * vóór den tijd — eeuwig zij die tijd gezegend! — in welken het d:n HeeRe behaagde , naar het Voornemen zijner vrije en eeuwige liefde, mij te roepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht Ik was in het jaar 1764 gebooren, uit Waar-; dige Ouders, en Van eenen deftigen ftand; aart wien ik, voor hunne Oplettendheid en liefde * jbetoond in de zorg welke zij droegen voor mijne opvoeding, de hoogfte erkendtenis ichuldig ben. Tot den ouderdom van zes jaaren, werd ik in mijn eigen Land opgevoed. Mijne Moeder, die eene godvruchtige Vrouw was, onderA 2 wee#  4 EERSTE BRIEF. wees mij zorgvuldig, reeds in mijne kindschheid, in de gronden van den waaren Godsdienst. Ik was leerzaam en naarstig. In mijne vroegfte jeugd, ontdekten zich reeds verfchijnfelen in mij, welken eene zugt aanduidden, om t'eenigen tijde tot den dienst van het Evangelij te geraaken; waar toe ik ook door mijne Ouders, en inzonderheid door mijne godvreezende Moeder, gefchikt werd. In verfcheiden ziekten, en zelfs gevaarlijke, die mij in de tedere jongheid overkwamen, werd ik op eene zonderlinge wijze begunstigd met Gods voorzienige zorg, en meer dan eens van den oever des doods gered. Ik durf niet onderneemen , eene naauwkeurige befchrijving te geeven van de hebbelijke gefteldheid mijnes gemoeds in dien tijd, met opzicht tot den Godsdienst; doch ik meen veilig te moogen zeggen, dat ik niet ten eenemaal ontbloot was van ernstige gevoelens en aandoeningen. Zes jaaren bereikt hebbende, werd ik naar U. — gezonden , om de grondbeginfelen der Franfche Taal te leeren. In den loop van twee jaaren, eenige voordering daar in gemaakt hebbende , ging ik over tot de eerfte beginfelert van het Latijn; altoos begeerig zijnde om te leeren,  EERSTE BRIEF. S ren, en uit eigen beweeging genoegzaam tot de ftudij geneigd. — Mijne voornaamfte zugt echter ftrekte zich tot de Gefchiedkunde; welke ik, zonder door mijn' Meester daar toe verpligt te zijn, naarstig onderzocht, en in mijn geheugen poogde te drukken. Mijn geheugen was zeer vlug en fterk, zoo dat ik, met weinig moeite, van buiten leeren, onthouden, en in de juiste orde opzeggen kon de naamen van Landen en Steden, van Koningen en doorluchtige Mannen , de voornaamfte gebeurenisfen in de weereld, en de aanmerkelijkfte omwendtelingen in Rijken en Sasten. Ik ben niet bewust, ook geloof ik niet, dat ten dien tijde de Godsdienst veel bij mij in aanmerking kwam. Naar mijn beste geheugen, bekommerde ik mij daar over weinig, en veroorloofde mij de gewoone wanbedrijven der onbedachtzaams jeugd zonder ernstig nadenken, of angstvalligheid over de gevolgen. Na verloop van twee jaaren , of daar omtrent — zoo ik wel geheuge — keerde ik tot het ouderlijk huis terug, om aldaar eenigen tijd te vertoeven. Mijn Vader had even te vooren het plan gevormd, om mij naar eene Akademij in B te zenden, ten einde mij in A 3 de  6 EERSTE BRIEF. de Latijnjche Taal te volmaaken. Alles was gereed, en ik ftond op het punt van te vertrekken. Maar eene ziekte, van welke ik op dat zelfde tijdftip aangetast werd, gaf aanleiding tot eenig uitftel; geduurende het welk, mijn Vader van voornemen veranderde. Zonder dit, zou mijn lot van eenen gansch anderen aart geweest zijn. Dan de Heer kwam tusfehen beiden, om het te verhinderen , ter meerdere openbaaring zijner heerlijkheid in mijn bezonder geval, en ter uitvoering van zijnen Raad, welken ik nooit zal ophouden te bewonderen, Zeker Vriend van. mijn' Vader, met wien hij en mijne Moeder beide eene naauwe vriendfchap onderhielden, had eene Dochter, ten naasten bij van mijne jaaren, en niet min uitmuntende in de bevalligheid van haare gedaante, dan in de zedigheid cn aanminnigheid van haare inborst. Het was omtrent deezen tijd, dat ik eene oprechte en fterke genegenheid voor haar begon te gevoelen; en dit was verzeld met zonderlinge gevolgen voor mijzelven, welken ik nimmer moet vergeeten. Maar hadde ik, volgends hef voornemen van mijn' Vader, mij naar de Hoogefchool te Bi... begeeven, dan zou, naar allé waarfchijnclijkheid , mijne liefde of weldraa verdweeiïen zijn , of zij' zou , voor het ffiinst.  EERSTE BRIEF. ? Winst, nooit zulk een vermogen op mij verkreegen hebben, in eenen ftand zoo afgelegen van mijne geboorteplaats, en alwaar de gelegenheid om haar te zien, nooit konde voorkoomen. Gods Voorzienigheid, derhalven, befchikte op eene wonderbaare wijze, dat die reize geen' voordgang had. — Hoe dierbaar, o God! zijn mij uwe gedachten! hoe magtig veel zijn haare fommen! zoude ik ze tellen, zij zijn meerder in getal dan het zand der zee! Eindelijk werd ik raar N. gezonden, om het Latijn te leeren. \Aldaar leefde ik bijkans zonder eenige belangneeming in den Godsdienst; alzoo mijne Ouders mij i zelden zagen , en er niemand was , die naauwkeurig onderzocht hoe ik mij gedroeg. Naauwlijks waren er eenige banden te bedenken, die mij weerhouden konden van •het najaagen en involgen van mijn' eigen wil en vermaak. Den openbaaren Godsdienst, en andere Genademiddelen, verwaarloosde ik. Zelden las ik de heilige Schrift; en nog zeldzaamer, geloof ik, floeg ik acht op de noodwendigheid des gebeds. Dan, hoe onachtzaam ik ook was, gebeurde het eens of tweemaal, dat ik in godsdienstige overdenking geraakte. Mij geheugt, dat ik fomwijlen, wanneer ik over de wedergeboorte en A 4 be-  3 EERSTE BRIEF. bekeering had hoorcn prediken, eenige flaauws begeerte naar dezelve in mij gevoelde; maar de leevendige overtuiging van zonde, en de vrees en angst, welken ik verftond met de bekeering verzeld te gaan, fcheenen mij zoo onaangenaam, en zelfs zoo vreeslijk, dat ze mij, op het denken daar aan, deeden beeven. — Somtijds, wederom, peinsde ik over het geloof in Christus, en vroeg mijzelven : Wat is geloof? Wat is het, in Christus te gelooven? tot Hem te koomen? met Hem vereenigd te zijn? Dan, welke gedachten of denkbeelden ik ook van die dh> gen hadde, zij waren mij nooit voldoende. Op den eenen tijd dacht ik, dat het geloof in Christus alleenlijk beftond in eene toeftemming aan de geopenbaarde waarheid ; op een' anderen tijd meende ik, dat het gelegen was, in tot Christus te bidden. Ik konde echter in geen van die begrippen berusten. Hij, die de waarheid toeftemde, of beftendig zijne gebeden tot Christus richtte,, fcheen mij toe, om geene zoodaanige redenen te kunnen gezegd worden met Christus vereenigd te zijn, maar hij bleef fteeds op een' grooten afftand van Hem, Christus is in den hemel — wij zijn op aarde. Ook konde ik niet zien, hoe er eene vereeniging tusfehen de ziel en Hem konde uit' gewerkt worden, door eenige van die dingen, waa#  EERSTE BRIEF. waar in ik onderftelde het geloof in Christus te beftaan. Ik had geen denkbeeld van de geestlijke tegenwoordigheid van Christus, noch van de werkingen van den Heiligen Geest. Het is derhalven geen wonder, dat ik, in alle mijne verbeeldingen: wat het is, tot Christus te koomen — in Christus te gelooven, {leeds eene wijde ruimte gelaaten vond, tusfehen den mensch, en zijnen Verlosfer. — Somtijds gebeurde het ook, dat de gedachten van dood en eeuwigheid mij eenigen. fchrik aanjoegen ; doch het was van korten duur, en verwekte in mij geene ernstige poogingen tot mijne bekeering, D e zonde, in allerlei gedaanten bijkans, was mij welkoom; en ik twijfel niet, of ik zoude tot het openlijk bedrijf van allerlei boosheid vervallen zijn, indien niet Gods Voorzienigheid, mijn eigen hoogmoed , eerzugt, en een zekere trap van natuurlijke fchaamte, mij wederhouden hadden.. Ik verfpilde veel tijds in dwaasheden en beuzelingen; en misfehien zoude ik al mijnen tijd dus verkwist hebben, ware het niet geweest, om de hevige eerzugt welke ik fteeds koesterde, tot het verkrijgen van de gunst mijner Leermeesters, en van de meerderheid boven mijne fchoolmakkers. Dit waren voorwerpen van mijA 5 ne  fb EERSTE BRIEF. ne vimrige en beftendige poogingen. Ik mag er ook bijvoegen, die aanmerkelijke gehechtheid aan het beoefenen der Historij, waar aan ik , Vrijwillig, niet weinigen van mijne uuren toewijdde. Evenwel gaf ik mijnen ganfchen leestijd niet aan nuttige en prijswaardige oefeningen Van dien aart.NHet gebeurde niet zelden, dat ik, tot verbaazing toe verflingerd op het leezen van Romans, zulke verdichtfelen tot mijn hoogfte vermaak ftelde; zelfs dezulken niet uitgezonderd , die meest belagchelijk, en blijkbaar ftrijdig waren tegen de grondbeginfelen van den Natuurlijken zoo wel, als van den Geopenbaarden Godsdienst. \ Een groot aantal, en allerlei flach van zulke boeken, las ik met uitneemend vermaak, en met onverzadelijke greetigheid. De uitwerking, en de eenige uitwerking daar van was, een toeneemend bederf van mijnen fmaak, en eene fterker aanprikkeling van mijne vleeschKjke lusten. Eenige tusfchenpoozen vond ik, geduurende dit tijdvak, dat mijne liefde tot Me- juffer E , die ik weinig gelegenheid had om te ontmoeten, veel verminderd was; echter was dezelve niet geheel uitgebluscht, maar wakkerde naderhand weder aan, tot eenen hoogen trap, naar maate zij door de waarfchijnelijkheid van eenen goeden uitflag werd opgewekt. Ik  EERSTE BRIEF. ft " ïk zettede mijne ftudijen op de Hoogefchool te TJ. met veel naarstigheid voord. Ik won de liefde en toejuiching van mijne Leermeesters, en verwierf" van alle kanten zoo veel lof, dat ik daar door uitermaate hoogmoedig, en van dag tot dag hoogmoediger werd. Niet lang vóór ik de gemeene Schooien Vaarwel zeide, trof mij een toeval, welk mij eenige dagen noodzaakte binnens huis te blijven. Mijne onpasfelijkheid fcheen geheel niet gevaarlijk; nogthans werd, bij deeze gelegenheid, mijn geweten verfchrikkclijk beroerd, en die ongegronde gerustheid, waar in ik mij tot hier toe had toegegeeven, werd op eene wonderbaare wijze geftoord. Ik bad met veel ernst om vergeeving mijner zonden, doch voornaamlijk om herftelling mijner gezondheid. Ik beloofde alles , verbond mij door vuurige geloften tot volbrenging, en nam plegtig' voor, in het toekoomende eene gansch andere leevenswijze te houden. Onder het forten van veele traanen, en met ongewoone beweegingen des gemoeds, las en bad ik dagelijks verfcheiden Psalmen van Davio, inzonderheid den VI., den XXXVIII., en den LXÏX. Met één' woord, mijne bekcering fcheen nooit nader of zekerer, dan op dien tijd, Pan, helaas ! alles was als eene morgenwolk,  ra EERSTE BRIEF. wolk, en een vroegkoomende daauw, die heenen gaat! Ik kende noch Gods Heerlijkheid en Heiligheid, noch mijzelven. Ik was weldraa van mijne ligchaams kwaal geneezen — en bijkans even draa, verdweenen alle mijne ernstige befeffen en godsdienstige aandoeningen, als rook Zoo wel was ik onderweezen, en met zulk eene ongelukkige behendigheid afgerecht, om mij van alle mijne godsdienstige aandoeningen en beloften te ontdaan, dat ik van dien tijd af, mij zelden of nooit er over bekommerde. Behalven dit ééne geval, toen mijn gemoed dus fterk ontroerd was, had ik zelden eenige ernstige of godsdienstige denkbeelden, dan alleenlijk, wanneer een groot gevaar mij fcheen te dreigen, als, b. v., in een' hevigen ftorm, of zwaar onweder van donder en blikfem. Doch het uitwerkfel was fchielijk voorbij, en verfchilde veel van de gemoedsaandoening, zoo even gemeld, heide in deszelfs kracht en duuring. Maar ook decze liet geene vrucht na zich van eenige waardij, maar diende veeleer enkel om mij in de boosheid te meerder te doen voordgaan, daar ik, van dien tijd af, mij aan allerlei euveldaaden fchuldig maakte, zonder klopping van mijn geweten, en zonder nadenken. Mijne waarde Moeder vermaande mij dikwerf tot bidden, en tot bekeering; doch ik floeg al haaren raad in den  EERSTE BRIEF. 15 den wind, en achtte dien als geene opmerking waardig. Een bewijs, dat des Heer en tijd nog niet gekoomen was. Ik werd losgelaaten, om de boosheid van mijn hart, en mijne vijandfchap tegen God nog veel duidelijker te openbaaren. Ik ben7 Geheel de Uwe, Christodulvs. S2 Augustus, 1789. TWEE-  -UI!..'.'.' ~ ••',(, )•'< •• 'i '«jn-f i-t"< ?./.,<•'„.,. TWEEDE BRIEF* Waarde en Eerwaardige Broeder! T o t , hier toe, was ik nog zoo verre niet aan mijzelven overgegëeven, dat ik poogde dè gronden van allen Godsdienst in twijfel te, trekken. Maar zoo draa was ik niet tot de ÜniVerfiteit bevoorderd, of ik begon vermaak té fcheppen in veelerlei fpitsvondighédett en drogredenen, en mij tot het uiterfte toetegeeven in een fpeelziek en dartel vernuft; Ik fmeedde eil Verfaamelde allerlei fcherpzinnige en valfche redenkavelingen ; welken de Vorst der duisternis s Wiens gewillige dienaar ik was, met zulk eene kracht en uitwerking op mijnen geest wist té drukken, dat ik binnen korten tijd zelfs twijfelde aan hes . aanzijn van een Opperwezen. Alle de bewijzen — indien men ze dus mag noemen — welken gewoonlijk tegen het beftaan van God worden ingebragt, greep ik aan,"met die greetigheid, welke eigen is aan een hart dat da  TWËÉDE BRIËF. i| de leugen liefheeft, en geneigd is alles wat ongerijmd en grouwellijk is te omhelzen. Mij geheugt i dat ik aan eenen mijner Vrienden, ook, zoo ik meen , in gezelfchap van verfcheiden anderen , met veel ernst en ijver trachtte te betoogen, dat dezelfde onoplosfelijke zwaarheden, welken voordvloeicn uit het denkbeeld van een eeuwig en nocdzaaklijk beftaan der Weereld, ook volgden uit het denkbeeld van een eeuwig en noodzaaklijk beftaan van God. Zoo dorst ik — rampzalige als ik was! — door gedachten en woorden openlijk mij verzetten tegen mijnen Sch-epper en Weldoener, aan Wien ik hel leven, den adem, en alle dingen verfchuldigd ben, en in Wien ik ook op den oogenblik dat ik godlooslijk poogde zijn aanwezen zelfs twijfelachtig te maaken —leefde j mij beweegde, en beftond! Rechtvaardiglijk had God, terwijl ik de vijandfchap van mijn hart tegen Hem dus openlijk verklaarde, mij door zijne magtige hand moogen verpletteren, en mij door geduchte eryaaring doen weeten, niet flegts de waarheid van zijn beftaan, maar ook de ontzaglijke Majesteit van zijn beftaan. — Dan zijne wegen zijn niet als onze wegen, en zijne gedachten zijn niet gelijk onze gedachten. Zijne langmoedig*  *è TWeedê brief. heid en zijn mededoogen — dit heb ik door ontwijfelbaare proeven geleerd zijn beide oneindig. Hij fpaarde mij, opdat ik tot in eeuwigheid den roem zijner aanbiddelijke Genadé zou vermelden, en tot een zonderling gedenkteeken itrekken van Zijne vrije Liefde, en van zijne onuitfpreekelijke Magt en Wijsheid. Die genaderijke God gedoogde niet, dat die ongodistifche denkbeelden diepe wortelen fchooten m mijnen geest. De ftem van het geweten, de befchouWing van Gods werken5 en het onderwijs uit nuttige Schriftplaatfen afgeleid, werkten faamen* om die van dag tot dag te verzwakken; zoo dat ze binnen korren tijd — indien niet ganschlijk uitgerooid — ten minften maar zelden bij mij opkwamen, en nooit wederom mijne hartlijke toeftemming wonnen. Ge du uren de het eerlte jaar van mijn Verblijf op de Üniverfiteit , 'Werd ik onderWeeZen in de eerfte, begïnfelen der Hebrewwfchè Taal, en in eenige takken der Wijsgeerte^ en maakte daar in eertigen voordgang. Dan daar ik, bij ongeluk, eene orde en leerwijze volgde $ Welken niet de meest gevoegelijke waren, raap* te ik minder vruchts van mijnen arbeid, dan ik gehoopt hadde. Ik verkwistte geen klein gedeelte van mijnen tijd, met ijdele verkeering* en  TWEEDE BRIEF. H ëft met het leezen van nutlooze en fchadclijke boeken. Daal ik altijd met veel aandacht naai' mijne Leermeesters luisterde, en hen op zulk eene wijze beantwoordde, dat ik hunne goedkeuring verwierf — hoewel met eenen fchijft van groote zedigheid — konde ik niet misfeii hen te behaagen. Dan, helaas! ik bezoedelde mij intusfehert met veele zonden, Go de en ^ mijzelven alleen bekend, en welken ik aan mijnen waardften Vriend op aarde niet zou durven melden. Gods Voorzienigheid befchikte hit zoo, dat mijne eerzugt, en een zekere trap van natuurlijke Ichaamte, niet toelieten dat het bederf en de boosheid van mijn hart in openbaai-e en dagelijkfche euveldaaden uitbraken. Dienvolgends was ik, infehijn, zedig, maar indedaad een vreemdling van alle zedigheid, en Van allen Godsdienst. Mijn onrein hart was vol van fnoode begeerlijkheden ; en ondanks de infpraaken van mijn geweten, gaf ik mij heimlijk over aan het bedrijf van zonden , waar aan ik nooit, dan met de uiterfte fchaamtc en gevoeligfte fmert, gedenken moet. Bijkans altijd liet ik den openbaarch Gods-dienst na; en hoorde ik nu en dan eene leerrede, het was zonder aandacht. Zelden maakte ik eenig gebruik van den Bijbel; en wanneer ik B ooit  18 TWEEDE BRIEF. ooit denzelven inzag, was het alleenlijk, als ik in den loop mijner ftudijen er iets in moest na. zien. Somtijds gebeurde het wel, dat eene fchieHjke vrees voor den dood cn de rampzaligheid mij beving; doch die verdween welhaast, en was niet magtig, om mij zelfs van die wanbedrijven welken meest afïchuuwelijk waren, aftefchrikken. De zonde behield zulk eene volftrekte heerfchappij over mij, dat ze alle redenkavelinj,en verftomde, en alle de flagen van mijn geweten verdoofde. I n het tweede jaar van mijn ftudentfehap, op een' tijd, wanneer ik mij gereed maakte om van mijns Vaders huis naar de Univerfitcit wedertekceren, werd ik plotslijk aangevallen door eene galkoorts, welke het voorkomen had van gevaarlijk te weezen. Nrttcmin was ik geheel zorgeloos, en gevoelde geene de minfte vrees of bekommering, maar wachtte met een verhard gemoed de gevolgen af. Ik kan mij niet herinneren, éénen oogenblik met ernst aan de behoudenis mijner ziel gedacht te hebben. Thands gedenk ik nog met ijzing aan den vreeslijken toeftand, waar in ik toen den dood en de eeuwigheid, en de Godlijkc rechtbank zou te gemoet gegaan zijn! Maar die God, voor Wien ik, ondankbaare, geen plaats in mijn aandenken ove-  TWEEDE BRIEF, overig hadde* en Wien ik — terwijl ik zondd op zonden hoopte, mijne grootfte voorrechten misbruikte, en roekloos mijn geweten Verkrachtte — lafhartig verfmaadde en hoonde; die Gotf ontfermde zich over mij, naar den rijkdom zijner vrijmagtige en onnafpoorelijke liefde j door welke Hij mijnen naam gefchreeven had in het Boek des levens. De galkoorts verliet mij, efl werd vervangen door eene gemeene tusfchenpoozende koorts, welke mij toeliet fe leezert en te fehrijven. — Ik was op dienjajd beezig* tot mijne oefening,- eene Redevoering optéftek len# over den Pligt van den Mensch, en den Weg tot Gelukzaligheid. Terwijl ik daar aan arbeidde ^ gevoelde ik mijnen geest aangedaan door' eenige ernstige gedachten eh voornemens, Deéze gefteldheid mijnes gemoeds duurde —- zoef ik mij niet vergisfe — verfchéiden dagen ; etó ik nam een beilint* om' mijn gedrag te verbeteren. Dan naar maate mijne gezondheid toenam f Verminderden wederom — daar ik thands gereei Itond te Vertrekken — alle mijne godvruchtige overdenkingen en voornemens. Thands had ik een foott Van ftrijd met; mijne Ouders. Hun wensen was, mij aan derf dienst van het Evangelij toetevvijden; waar te-gen ik, tot hier toe, niets had intebrengen go* B a had.  zo TWEEDE BRIEF. had. Maar op deezen tijd , gevoelde ik eenen afkeer van de ftudij der Godgeleerdheid , en weinig of' geen lust tot de heilige Bediening. Ik bekende rondborstig, niet genegen te zijn, een Godgeleerde te worden, en dat ik geen genoegen konde voorzien in het Lecraarambt; in welk befluit ik verfterkt werd, door de gedachten , dat Mcjuffer E , om die reden , te eerder in mijne liefde jegens haar zoude inftemmen. Dan ook deeze mijne begeerte moest zwichten voor het ouderlijk gezag. Tot de Univerfiteit wedergekeerd zijnde, gaf ik al mijne aandacht aan de Oosterfche Taaien, en da Wijsgeerte , doch voornaamlijk aan de laatftc. Het fcheen, dat de ziekte welke mij getroffen had, voordeelig geweest was aan de vermogens van mijnen geest; althans, ik maakte Ipoedigcr voorderingen, dan eertijds. fDe Overnatuurkunde en de Wiskunde, waren mijne meest geliefkoosde ftudijen, en ik gaf er mij met groote vlijt aan over. Beidei in gezelfchappen, °en in het openbaar , redentwistte ik met veel toejuiching; en in eene afzonderlijke bijeenkoomst, alwaar wij Vertoogen over verfchillende onderwerpen voorlazen, werd ik onder de voornaamfte leden geteld. Van alle kanten werd mij lof toegezwaaid; en, door hoogmoed opgezwollen, was ik dwaas genoeg, om mij intebeekien dat ik  TWEEDE BRIEF. 21 üc denzelven verdiende. Mijn hart was ondraagelijk trotsch. Roem en toejuiching van menil-hen, fcheenen mij boven alles begcerelijk, en ik had vastlijk beflooten, geen moeite te ontzien • om die te verkrijgen. Dit jaar ten einde loopende, kwam ik, zoo ik meende, tot een onherroepelijk befluit, om van de Godgeleerdheid aftezien. Niets, docht mij, zou ooit in ftaat zijn, om mij dit voornemen te doen veranderen. Ik konde nogthans mijne Ouders niet beweegen, om hun oogmerk ten mijnen opzichte te laaten vaaren, en mijne wenfehen te begunstigen. Beloften tevens cn bedreigingen werden te werk gefield, en niets onbeproefd gelaaten, om mij tot andere gedachten te brengen. Ik moest dan eindelijk zwichten , en belloot, hoewel met weêrzin, hun genoegen te geeven. Ach! hoe ongelukkig ware het voor mij geweest, indien God mijne begeerte gegecven, en de harten mijner Ouderen geneigd hadde om mij intevolgen! Dan zoude ik mij zeer zeker beroofd hebben van de eer en de vreugd, van het Evangelij te moogen verkondigen; het welk ik thands oneindig verkiezelijker dan alle andere dingen fchat. Dus leidde God mij, blinden als ik was, op eenen weg dien ik niet geweeten hadde. B 3 Ten  es TWEEDE BR, IE F. Ten deezen tijde was mijn gedrag nog even misdaadig als te vooren. Altijd geneigd tot de. zelfde zonden, verhardde ik mij daar in meer en meer. Geduurende de volgende jaaren, zetlede ik mijne ftudijen in de Wijsgeerte ijverig voord. Ik ftelde eene akademifche Disfertatie op, en verdeedigde die; daar op werd ik eerst tot Licentiaat, vervolgends tot Meester der Vrije Konsten, en eindelijk tot Doctor in de Filofoofij bevoorderd. Eene kleine Verhandeling, door mij gefchreeven, verwierf de eer, van geplaatst te worden in de Werken der Maatfchap, pij van S. Naderhand' gaf ik een klein Boekdeeltje uit, over en was voor^ neemends een tweede te doen volgen; doch veele beletfelen, na mijne bekeering, hebben mij daar van doen afzien. Dus werd de hoogmoed, van mijn hart, en mijne buitenfpoorige eerzugt!, van dag tot dag vermeerderd; en eiken dag ftelde ik mij voor, den lof van eenige nieuwe onderneeming in de Letterkunde, ten einde den naam van fchrander en geleerd te verwerven, en verre en nabij beroemd te worden, Over aardfche rijkdommen bekommerde ik mij niet. Mijn hoogfte goed ftelde ik geheel en alleen in de voldoening mijner onbeperkte eer^ zugt, en mijner vleeschiijke wellusten. Dau God zij geloofd, die alle mijne meenigvukii- ge  TWEEDE BRIEF. 23 ge poogingen om mijzelven eenen grooten naam te maaken, verijdeld heeft! Middelerwijl bleef mijne liefde tot Juffer E leevendig, fchoon ze van tijd tot tijd verflaauwde , en fomtijds geheel uitgedoofd fcheen. Eens of twecmaalen is het zelfs gebeurd, dat ik eenige neiging gevoelde, om mijne genegenheid tot een ander voorwerp te bcpaalen; doch er deeden zich veele beletfelen op, en ftraks ontvonkte weer mijne eerfte liefde. — Na eenige jaaren op de Univerfiteit doorgebragt te hebben, zond ik eene liefdesverklaaring aan juffer E , door eenen brief; hoewel zij niet onbewust konde zijn, dat ik haar bemin.de. Het antwoord welk zij mij zond, kwam hoofdzaaklijk hier op uit : dat zij in eene zaak van dien aart, geen' den minften ftap konde doen, zonder kennis en toeftemming van haare Ouderen • en dat ik vruchtloos eenig ander antwoord van'haar zoude wachten. Ik had mijzelven gewend, te denken, dat er naauwlijks eenige twijfel was, of mijne voordellen zouden gereedlijk ingang vinden; maar thands icheen het mij toe, dat ik, geheel buiten mijne fchuld, alle hoop verlooren hadde. Mijn hoogmoed was beleedigd, en ik was gevoelig over deezen afflag. Mijne liefdedrift begon té verkoelen, en ik vleiB 4 de  24 TWEEDE BRIEF. de mij, dat ze eerlang ten eenemaal uitgebluscht zoude weezen. Omtrent denzelfden tijd, kwam zekere Jufter S...... dikwijls bij ons; welke ik langzaamerhand met veel vuur en oplettendheid begon optepasfen. Mijn ellendige geest werd door eene verfcheidenheid van driften en voornemens geflingerd. Ik maakte haar door eenen brief mijne liefde bekend, Doch zij befchikte, dat mij een voorzichtig en gepast antwoord gegeeveh wierd , naamlijk : dat zij, zun' der medeweeten en bewilliging haarer Ouders, niet van zich verkrijgen kon, een' oogenblik op zoodaanig voorftel te denken. Door Gods gunstige Voorzienigheid, befchouwde ik dit antwoord als eene volftrekte weigering; en thands was de gefteldheid van mijn afgodisch hart waarlijk ellendig. Ongeregelde driften fcheurden het van een; en waar ik troost zou vinden, was mij ganschlijk onbekend/ Dan Juffer S van huis gaande , werd' ik weldraa van mijne nieuwe liefdéWöria gen&ZCBè - O! hoe veel ben ik verfchuldigd aan het beft uur cn de zorg van Gods ambMftÉfce Voorzienigheid! Zijne goedheid wilde niet toelaaten, dat mijne dwaaze wenfehen vervuld wienfcn, Hoe ongelukkig zoude ik gewfefest zi n, frtefan het Hem beliaagd hadde, dccie mijne laatfte poogingen te doen gelukk-n, en indien mijne nieuwe liefdedrift door  TWEEDE BRIEF. =5 door de afweezendheid van derzelver voorwerp niet ware uitgebluscht! Zoodraa was deeze hartstogt niet in mijnen boezem ontfiaan, of ik nam het befluit, om mijne ftudijen te veranderen, en liever een aftder beroep bij de hand te ratten, dan mij in den dienst van het Evangclij te begeeven. In eenen 'brief aan Jufier S... ., ftelde ik haar de keuze voor, welke leevensltand haar meest zou, behaagen. Anderwerf viel ik mijne Ouderen lastig. Somtijds fchecncn zij in hun voornemen te wankelen ; maar ten -4aatften, bleevcn zij ftandvastig bij hun eerfte befluit , en wilden volftrekt geen gehoor geeven aan de dringende verzoeken die ik hun deed. Er waren tijden, wanneer het mij toefcheen, dat ik gereedlijk alle moeilijkheden zou willen ondergaan, veeleer, dan den predikdienst te aanvaarden. Deels werd ik afgefchrikt, door de knoopen en zwaarigheden, welken met de Leerftukken des Christendoms verzeld gaan; en deels, ctoor mijnen afkeer van die leevenswijze, welke ik begreep dat eenen Lecraar voegde. — Dan Gods gedachten waren anders. Schoon ik onkundig was van Hem, I lij kende mij, en bewaarde i mij van ontelbaare itrikkeu des Satans, zoo wel, als van de verderflijke overleggingen van mijn eigen hart. B 4 Ik  z6 TWEEDE BRIEF. Ik befloot dan eindelijk, mijne Ouders te gehoorzaamd!; en van dien tijd af, bleef ik daar in onbevvccgelijk. Dus behaagde het Go de, door zijne voorzienige zorg over mij, mij langs zijnen eigen weg gelukkig te maaken; en Hij liet niet toe, dat ik zelf den weg afihced voor mijnen toegang tot die Bediening, welke ik thands met volle zekerheid weet, de genoegelijkfte en meest achtenswaardige van allen te zijn. Niet lang daar na, had ik gelegenheid om Jnffer E te ontmoeten. Mijne afgebrooken Üefde begon weldraa te herleeven; en^zij ook gevoelde ligtlijk weder de aandoeningen van toegenegenheid , welken zoo onrechtmaatig verdoofd waren geweest. Het fcheen mij toe, dat ik haare meening gansch kwaalijk begrijpen zoude, indien ik haar antwoord, welk zij mij gegeeven hadde, voor afflag hield. Meer dan éénen, die gewenscht hadden haar te bezitten, en die de toeftemming van haare Ouderen verkreegen hadden — eene zaak, welke mij, toen ik die hoorde , gevoelige droefheid en vrees veroorzaakte had zij ftellig afgeweezen. Dit ftrekte mij, met reden, tot geene kleine aanmoediging. — Na verloop van eenige maanden, en bijkans een jaar voo  TWEEDE BRIEF. é.7 voor mijne bekeering, gebeurde het, door Gods goede Voorzienigheid , dat ik eenigen tijd in mijne geboorteplaats ging doorbrengen ; alwaar, ik, tot mijne groote blijdfchap, Juffer E vond. Thands bood ik in perfoon baar mijn hart aan; en ik had het genoegen van te be merken, dat' ik haar niet mishaagde. Na ver» icheiden ontmoetingen — in welken zij fteeds, gelijk altijd, eene zonderlinge liefde en eerbied voor haare Ouderen deed blijken — verzekerde zij mij, dat zij niet befluiten zoude zich in het huuwelijk te verbinden, ten zij ik vooraf mijne genegenheid aan hun bekend gemaakt, en mijn verzoek voorgefteld hadde; ook zoude zij mij haare hand niet weigeren, indien ons beider Ouderen mijnen wensch begunstigen wilden. Met decze verzekering was ik voldaan; en ik konde niet anders, dan haare kinderlijke onderwerping prijzen. Nu was mijne vreugd ten hoogftcn top geklommen. Ik rekende mij volmaakt gelukkig; en mijn hart — helaas! vol van afgoderij! — verwachtte zijn hoogst genoegen van het lchepfel, met voorbijzien van den Schep. f er, die te prijzen is tot in alle eeuwigheid l Geduurende al dien tijd , was de kracht deizonde in mij fterk heerfchende. In fchijn ze.dig, doch zonder godsdienst, gelden ging ik ter  28 TWEEDE BRIEF. ter kerk; en wanneer ik er ging, was ik geheel onaandachtig, zittende daar als een bloot aanfchouwer, en als of er flegts van beuzelingen gefprooken wierd. Mijne overdenkingen aldaar , waren ijdel en zondig ; en dikwijls had ik geen geduld, om te vertoeven totdat de leerrede geëindigd was. Tot zulk eene hoogte fteeg mijne godloosheid, dat ik het eene eer rekende, en er roem op droeg bij mijne vrienden, dat ik zeer zelden in de godsdienstige Vergadering verlcheen. Ik zou mij gelchaamd hebben, -aldaar dikwijls gezien te zijn, of, aldaar zijnde, gezien te wcezen met eenen Bijbel of ander godsdienstig boek in de hand. Dan er was niet veel reden, om voor het eene of voor het andere bezorgd te zijn. Van den Bijbel maakte ik geen gebruik, dan om dien te beftrijden, of welligt, in den loop mijner ftudijen, denzelven ■fomtijds intezien. Veel min had ik lust, om den inhoud van andere boeken, over de beoefenende Godgeleerdheid handelende, natefpooren. Ik had derhalven geenen fchijn zelfs van godsdienstigheid; en hoewel ik, uitwendig, den lof van zefef befcheiden en beleefd te zijn fcheen te verdienen, koesterde ik in mijn hart allerlei boosheid cn zonden , welken ik niet zelden in het :-' iiulijke den teugel vierde. Steeds bleef ik ge:<$*t aan de zonden' die ik boven vermeld heb- be;  TWEEDE BRIE F. be; welken, indien ik ten cenigen tijde op dezelven betrapt ware geworden, mij — eerzugtig cn hoogmoedig als ik was - tot den diepften trap van fchaamte en verlegenheid zonden gebragt hebben. Onder mijne geringe overblijffeleïr van deugd — indien ik eenige deugd bezat — behield ik nog eene neiging tot medelijden en weldaadigheid. Ik konde aan een mcnsch die door gebrek en jammer gedrukt was, niet denken, zonder droefheid,en gevoelig mededoogen. Wanneer de armen zich tot mij wendden om hulp, bood ik hun gewillig en met blijdfchap onderftand, en had lbmtijds een leevendig en dankbaar gevoel van mijn voorrecht boven hun. Bij zulke gelegenheden, ging ik echter niet te werk uit gehoorzaamheid aan het Godlijk Gebod, noch ftelde Gods eer tot het voorwerp mijner bedoeling , maar volgde alleenlijk de infpraak mijner natuurlijke neiging en gevoeligheid. Op dien zelfden tijd, was ik niet alleen ondraagelijk trotsch, maar mijn hart was vervuld met haat en afgunst, en zoo wraakzugtig, als de boosheid het maaken konde. Geneigdheden als deezen, zouden naauwlijks hebben kunnen misfen , mij tot openbaare en aanftootelijke euveldaaden te vervoeren, ten zij God, dien ik noch kende noch eerde, door zonderlinge middelen mij bewaard' en wederhou- den  50 TVVEEDË BRIÈF. den hadde, Nu en dan gevoelde ik eenige uV gen en wroegingen van het geweten, doch die waren noch krachtdaadig, noch duurzaam. Mijn vleesch wilde zich aan Gods Wet niet onderwerpen, en het konde ook niet. Ik ben altoos de uwe, Christodulüs. DER.  31 DERDE BRIEF. Waardste Broeder! n den tijd af, dat ik eerst kennis aan de Univerfiteit gekreegen hebbe, had ik getwijfeld aan de waarheid en den Godlijken oorfprong van den Christelijken Godsdienst. Ik haatte de godvruchtige menfchen, en de Bedienaaren van het zuiver Evangelij. Meenigmaal fprak ik tot anderen met de uiterfte verachting van de zoo genoemde Methodisten, en van allen, die zeiden onder de leiding van den Heiligen Geest te zijn. Mijne Moeder vermaande mij zeer ernstig , in verfcheiden brieven die ik van haar ontving, tot oprechte bekeering en tot aanhoudend bidden. Bij zulke gelegenheden , openbaarden zich de onverdraagelijke hoogmoed, en uiterfte vijandfchap van mijn hart tegen God en alle waare godsdienstigheid, op het fterkfte. Niet zonder moeite konde ik van mij verkrijgen ? haare brieven zelfs te leezen. Twijfelingen van al-  S2 D E R D Ë B R I Ë f. allerlei aart, tegen de waarheid der heiligs Srhrif'ten, waren mij welkoom, en ik kweekte die aan. In mijne redentwisten op de Akademfj, fprak ik dikwijls zeer oneerbiedig van den Bijbel , cn niet zeiden helaas! ik worde fchaamrood op de herinnering! — zocht ik mijn vernuft ten toon te fpreiden, door denzelven te b (porten! Ik fchaamde mij geheel niet,- voor mijne vrienden te verichijnen in het karakter van eenen vijand van den Geopenbaarden Godsdienst; in tegendeel, ik greep alle gelegenheden vuurig aan, om eene twijfeling optewerpen , het zij tegen de Gefchiedenisfen, of tegen de Lecrftukkcn van Gods Woord. Ik was gewoon , mijnen vrienden voorteleezen de Proeven en Veitoogcn, die ik opgefteld hadde "met het bepaald oogmerk, om beide het gezag der heilige Schrift, en de verhaalen der gewijde Cefchied-fchrijvers, te beftrrden en te befchimpen. Eenige brokken var. zulke üpftellen zijn nog in mijne bcwaaring, en ftrekken mij tot fpreekendc gedenktcekens mijner voorige godloosheid; terwijl ze mij overvloedige ftof opleveren, van verootmoediging cn fchaamte zoo wel, als van roem en verheerlijkingvan Gods onbegrijpelijke Genade, die mij uit zulk eenen afg.ond van boosheid en ellende gerukt, en tot de hoogst moogelijke gelukzaligheid ge■leid heeft. Gevoelens , welken ik hoop dat die Schrif-  DERDE BRIEF; ^ Schriften nooit ophouden zullen in mij te verwek-1 ken. Verfchêiden van de alIergeWigtigfte Leerftukkeh,als-, de Heilige Drieëenheid — de O'.rfprongiijke Zonde, 'en de eeuwigheid der Straffm —* dé Mcnschwording th Voldoening van Goos Zoon -— én de bovennatuu'rlij'ke Werkingen van den Heiligen GiïESTi, waren mi] een [ftruikelblok cn eene dwaasheid. Ik vond mij bijkans beftendig geneigd, om dezelven te ontkennen en te verwerpen t en, het geen nog verder ging, dezeU ven te lasteren. Dikwijls was ik ceii Deïst, en fomwijlen een Socifnsgezinde. Doorgaands zocht ik ook godloosrijk gelegenheid ; om die Waarheden in gezelfchappen te beftrijden, én dezel'Ven aan mijne vrienden verdacht té maaken. Mijne begrippen daar omtrent, fcheenen mij op zulke vaste gronden te fteunen, dat ik mij Verzekerd hielddaar in nooit té zullen veranderen. Mijn voornemen was offchoön ik het Leeraarambt mogt aanvaard hebben zoodraa ik eenig ander middel van beftaan konde vinden * mijn ontftag te Verzoeken; en mijné gevoelens openlijk bekend te maaken. Daat te boven had ik, zoo ik niet dwaale, nu en dan het voornemen opgevatom ten gepasten tijde tegen dë Openbaaring te fchrijven, en mijne bedenkingen tegen het gezag der gewijde Schriften j in de weereld te zenderu De verderflijke Schriften £ Van  34 DERDE BRIEF. van Enicdenus, Volt aire, en anderen, waren rnij zeer fchadelijk , en verfterkten mij niet weinig in 'mijne Deïstifche gevoelens. En zeker is het, dat zoo God het niet hadde verhoed, en door zijne Genade niet tusfchen beiden gekoomen ware om het te vei hinderen, ik naar alle waarfchijnelijkheid mij openlijk in de weereld als een verklaard vijand der Openbaaring, voor het minst van allen waaren en geestlijken godsdienst, zoude bekend gemaakt hebben. Middelerwijl was ik gewoon, des avonds, op mijn bed liggende, te bidden, en wel met bewoordingen en op eene wijze, welken rechtftreeks inliepen tegen mijne eigen gevoelens.. Onder andere dingen, bad ik om bekeering -y gebruikende gemeenlijk deeze woorden: Tiek mij, o Heer! en ik zal U naloopen; bekeer mijen ik zal bekeerd zijn. Een zonderling bewijs van Gods allcsbeheerfchendc Magt! Mijn gebed ftreed blijkbaar tegen mijne eigen denkbeelden en begrippen, en ik bad om iets, het welk ik zelf niet geloofde moogelijk of wenfchelijk te zijn. Ik bad ook om den Godlijken bijftand, opdat ik mogt toeneemen in gaaven en in wijsheid; dat mijne ftudijen voorfpoedig mogten zijn; dat de ontwerpen, die de hoogmoed en eerzugt mij ingaven , wel mogten gelukken; en dat mijne liefda tot jufter E in haare gevolgen aan mijne  D E li D Ë B li I Ë Ë, 35 fie wcnichen mogt beantwoorden. Eindelijk bad ik, dat mijne Ouders, Bloedvcrwandteu, en Vrienden , als ook zij die over mij gefield Waren» alle te faamen voorwerpen van Gods zegen mogten zijn. Somtijds werden mijne ge* beden, door flaaperiglieid, of' door andere verhinderingen, aanmerkelijk gefloord, of wel geheel nagelaaten; doch dit baarde mij weinig droefheid of bekommering. Terwijl ik op diö wijze bad , was doorgaands mijn gemoed flerk beweegd, en ik gevoelde groote aandoeningen. Ik kan ook niet twijfelen, of ik werd nu en dan veel geholpen door het geen men de gemeene Werkingen vaii den Heiligen Geest' noemt. Geduurende die Werkzaamheden , zoo ik mij niet vergisfe, Was ik gewoon, mij de Godlijke Tegenwoordigheid voorteftellen $ als een heerlijk licht in den hemel, gelijk dat der Zon* welk licht aan mijne verbeelding zichtbaar fcheen. Mijne godsdienstoefeningen van dien aart, gingen verzeld met grooten ijver, en zelfs met eert fbort van blijdfehap. Echter heb ik reden om te geloovert, dat Zij fomtijds gevolgd werden vart een meer ftoutmoedig en roekloos bedrijf der zonde; want* den pligt eenmaal verricht zijnde, fcheen het, als of ik een zeker recht verkreegen had, om vrijlijk en onbelemmerd te zondigen C a te  36 DERDE BRIEF. Ten deezen tijde was ik ziekiijk , en veel verzwakt. Een plotslijke angst voor den dood overviel mij fomwijlen, en benaauwde mij, vooral des avonds , en wanneer ik alleen was. Ik had fomtijds een zonderling denkbeeld, van het fterven, naamlijk, dat de dood mij bovenal onwelkoom en verfchrikkelijk zoude zijn in den avond, of in den nacht, of zelfs in eenen donkeren dag, maar dat ik gewillig en blijmoedig zou kunnen fterven, bij helderen zonnefchijn, en een' opgeklaarden hemel. Die fchielijke beroeringen en angsten bragten echter geen vrucht voord. Ik kan mij niet herinneren , en geloof ook niet, dat ik op dien tijd eenige de minste gedachten hadde van de noodwendigheid der wedergeboorte, of van het geloof in Christus. Mijne overdenkingen waren zeldzaam, en zoo waren ook mijne godsdienstige gemoedsbeweegingen; dienvolgends waren zij nooit vermoogende, om eene ernstige begeerte naar vernieuwing des harten, of heiftel in Gods verboren gunst, te verwekken. Het was, zoo ik wel geheuge, omtrent drie of vier maanden vóór mijne bekeering, dat ik, door het leezen der Werken van J. A. Turrettn, grootlijks gefterkf werd in het geloof van Gods Aanwezen, zijne A^olmaaktheden, en Voorzienigheid, en in een' aanmerkelijken trap geneezen van mijne onge- loo-  DERDE BRIEF. 3? loovigheid, aangaande het gezag der heilige Schrift. Met groot genoegen , en volkomen , toeftemming, las ik de meenigvuldige Vertoogen van dien Schrijver , cn was fomtijds zoo overftelpt door een gevoel van de Godlijke Majesteit en Heerlijkheid, dat ik niet verre van Gods Koningrijk fcheen te weezen. Van dien tijd af, verftond en beleed ik het gezag en de godlijkheid der heilige Schrift, en van den Godsdienst van Christus; echter had ik, na dit alles, nog met veele twijfelingen en bezwaaren te worstelen. Eenigen tijd daar na, gebeurde het, dat ik, op een'ƒ vond, peinzende over het nut der waare WijsgeErte voor het Christelijk Geloof, en ook, onder anderen, over den dood en de eeuwigheid , fterk in mijn gemoed beroerd werd, en aangedaan met een leevendig gevoel van de oneindige aangelegenheid dier zaaken. Mijne aandoeningen waren zoo hevig, dat ik mij niet bedwingen konde van traanen te ftorten. Doch mijn hart was als een fteenachtige grond; het goede zaad kon er geen wortel in fchieten. Geestlijke gewaarwording of befef van Gods Heerlijkheid en Majesteit, hadde ik niet; daarom hielden die inwendige beweegingen , welken ik gevoeld hadde, wel haast op, en bragten zoo weinig eenige ernstige gedachten, over de noodwendigheid der bekeering en C 3 van  33 DER.DE BRIEF. van het geloof in Christus, in mij teweeg, als die, welken ik te vooren ondervonden had' de- Geheel ingenoomen door aardfche zorgen en beezigheden, leefde ik den meesten tijd geheel achtloos en onverfchillig, omtrent den ftaat mijner ziel; en in die weinige oogenblikken , wanneer ik of ernstige gedachten, of godsdienstige aandoeningen ondervond, had ik geen het minfte denkbeeld, dat wedergeboorte door Gods Geest, en eene onmiddellijke werkzaamheid omtrent Christus, tot vereeniging met Hem, eenigszins noodig konden zijn tot mijne zaligheid. Somwijlen was ik in ernstige overdenking over God, als het hooglte Goed; maar konde op geenerlei wijze begrijpen, hoe Hij zulks konde en moest zijn. "t Is waar, ik ontkende deeze waarheid niet, dat G o d het hoogfte Goed is; ik had die zelfs door veclerlci bewijsredenen leeren betoogen — maar mijn hart wederiprak die allen. Het fcheen, dat ik veel grooter genoegen en verlustiging zag in aardfche goederen en vermaaken, dan in God, of in den dienst van God. Geestrijke gemeenfehap met God, en de genieting van Hem in Je sus Christus, waren zaaken, van welken ik ten eenemaal onkundig was. Geen wónder, derhalven, dat ik niet begrijpen konde , hoe God het hoogfte Goed konde weezen, en de genieting van  DERDE BRIEF. 39 van Hem, de volmaaking der gelukzaligheid. Ik werd doorgaands gewaar, dat gemeenfchap met God, en de genieting van God, uitdrukkingen waren, aan welken ik bezwaarlijk een denkbeeld wist te hechten, althans niet zulk een denkbeeld, als mij eeniger maate klaar konde maaken, waarom, cn om welke redenen, de genieting van God te fchatten was boven alle de vermaaken der weereld, en boven het genot van het fchepfel. God te kennen , Hem te beminnen cn aantebidden, waren pligten, welken ik befchouwde als redelijk, ja als noodig, en als waardig met veel aandacht verricht te worden ; maar hoe het welzijn der ziel zoo naauw daar aan verknocht konde zijn, hoe dit blijken konde eene bron Van zoo veel gelukzaligheid en genoegen te weezen, als de Godgeleerden , in navolging van den Bijbel, verklaaren — dit ging verre boven mijn begrip. Somtijds evenwel , wanneer ik in eenen helderen nacht den hemel bezaaid zag met Harren, welken ik mij als zoo veele Zonnen en Weerelden voorftelde , voelde ik eene brandende begeerte om aldaar te zijii; en, aangeprikkeld door eene groote nieuwsgierigheid, verbeeldde ik het mij een; wenfchelijk en alleraangenaamst voorrecht, eene eeuwigheid doortebrengen in het befchouwen van alle die Zonneftellels. En indien er C 4 flegts  43 EERDE BRIEF; flegts reden was om te verwachten — het- welk ten dien tijde mij toefcheen , en alsnog toe^ fchijnt, niet pnmoogelijk te zijn — dat de ziel, na den dood, het vermogen en de vrijheid zal hebben om die ontelbaare meenigte van Wee, relden te bezoeken, en. haare aanmerkingen daar over te maaken; dan, ja, erkende ik, dat eene plaats in den hemel een prijs was, om welken het betaamde met onvermoeiden ernst tc ftrij- Ik had ten dien tijde den Christen Godsdienst omhelsd, en deed er belijdenis van. Doch mijn geloof aan de heilige Schriften, was enkel in het algemeen; er bleeven nog veele twijfelingen bij mij overig, aangaande verfcheiden Leerllufcken van de hoogfte aangelegenheid — als, de Drieëenheid — de Erfzonde. — de Memchwnrding en Genoegdoening van Christus — de Werkingen van den Heiligen Geest, e. z. vt — Somtijds behaagden mij de gevoelens der Kahinisten het meest; en fpmtijds helde ik meer over tot die der Pelagiaanen, en zelfs tot die der Socijnsgezinden. Tot eene vastgevestigde overtuiging te geraaken, was niet in mijn verr mogen. In het bijzijn van zulken onder mijne vrienden, die ik voor waare godvruchtigcn hield, Was i£ ftom ; maar bij anderen , verklaarde ik  DERDE BRIEF. 4J. mij rondborstig, en wij trachtten wederzijds elk-, anderen te bevestigen in zulke verderflijke wan* begrippen, als meest ftrookten met onze vleesch-» lijke wijsheid. Weinige maanden vóór mijne bekcering, fchrcef ik eene korte Verhandeling, over ; in welke ik, naar het mij toefchijut, de gevoelens van een gemoed, dat ernstig aangedaan is door een befef van het oneindig belang van den Godsdienst, heb uitgedrukt. Er koomen eenige fpreekwijzen in voor, over welken ik mij naderhand grootlijks moest verwonderen. Ik raadpleegde geen boeken, maar fchreef vaardig mijne gedachten, naar maate ze mij voor den geest kwamen; zoo dat ik thands nog mij verwonderen moet, hoe het bijkwam, dat ik mij ftootte aan verfcheiden denkbeelden, welken daar in gevonden worden. Onder andere bezonderheden, beftrafte en vermaande ik ernstig die geenen, die de krachtdaadige Werkingen van den Heiligen Geest ontkennen; uitende zeer gemoedlijk mijnen wensch, dat zij eerlang de waarheid derzelven, door hunne eigen ontwijfelbaare ondervinding, mogten leeren kennen, Zoodaa- nig was mijn wensch voor hun ■ en ik zelf» ellendig fchepfel, had geene de minfte kennis C 5, of  42 DERDE BRIEF. of ervaaring van dat geluk, noch begeerte om het te verkrijgen. Gedtjij rende al dien tijd, werd ik eenen andermaal, door Gods goede hand, uit de nijpendfte gevaaren gered. Op zekeren dag, als ik met den Heer L. op het ijs wandelde, ontkwamen wij, meer dan eens, niet dan ter naauwer nood, een oogfchijnelijk doodsgevaar — de Heer bewaarde ons! Des anderendaags ging de Heer L. alleen op het ijs, viel in het water, en verdronk ! Toen de tijding van zijn' beklaagelijkcn dood tot mij kwam , baarde dezelve in mij eene verfcheidenheid van zeer gevoelige aandoeningen ; echter niet geëvenredigd aan de omftandigheid, noch daadlijk voor mij tot wezenlijk nut. Met eenen mijner vrienden over het geval fpreekende, merkte ik aan, dat de Heer L. fehielijk veel wijzer geworden was dan wijf en dat ik wel hart lijk wenschte, te mooge i weeten het geen hij wist; e. z. v. Zulke aanmerkingen maakte ik op decze droevige gebeurenis; en weldraa was ik die vergeeten. —■ Eenigen tijd daar na, brak het ijs onder mijne voeten, én ik viel in den ftroom eener fnelloopende rivier. Toen was ik in het dringendst gevaar van eenen verlchiïkkelijken dood, voor-  DERDE BRIEF. 43 voornaamlijk door den geweldigen ftroom ■ en er was geen hulp bij de hand. Offchoon er geen hoop was van te ontkoomen , bleef ik nogthans worstelen, en geraakte, door Gods gunstige Voorzienigheid, uit het water. God fpaarde mij, opdat ik, dus wonderbaar bij het leven behouden, een werktuig zoude zijn, ter volbrenging zijner groote en genaderijke oogmerken. Eindelijk — opdat ik deezen Brief befluite — omtrent twee maanden vóór mijne bekeering, openbaarde ik nog mijne uiterfte vijandfchap tegen de godvruchtige Leeraars van het Evangelij, tegen Gods uitverkooren Volk , en tegen het Evangelij zeiven, in een naamloos Gelchrift, welk ik uitgaf. Ik deed dit niet, met oogmerk om de eerstgemelden eenig wezenlijk nadeel toetcbrengcn , maar enkel , om hen belagchelijk te maaken, en hen aan de befpotting der weercld blootteftellen. Nogthans , zoo groot was Gods langmoedig mededoogen omtrent mij, dat Hij, in dien zelfden tijd, mij genadiglijk behoedde van de treurige gevolgen van eenen hevigen twist, in welken ik mij gemengd had; door zijne gunstige Voorzienigheid tuslchcukoomende, ter afweering van zulke ontzettende intwerkfelen daai van, als wel-  DERDE BRIEF. welken , indien zij voordgang gehad hadden , waarfchijnelijk eene geheele verandering in mijnen ftaud zouden veroorzaakt hebben. - Schoon ik Hem verfmaadde, en in het aangezicht hoonde, mijn hart fteeds meer verhardde, en door opeengcftapelde beleedigingen zijne gramfchap tergde — handelde Hij nogthans genadiglijk met mij. Niet alleen [paarde Hij mij, maar befchermde mij ook; en verloste mij binnen korten, door eene magtige hand, uit de heerfchappij des Satans, leidende mij tot het verhevenfte en genoegelijkfte van alle voorrechten, de eer en het geluk, van Hem voor eeuwig te moogen kennen en beminnen, die de Fontein is van alle en van allerlei zegeningen, en verheven— o! tot welk eene hoogte! boven alle fchepfelen! Ik hen altoos de uwe, Christodulus. September y ï?3p. VIER-  45 VIERDE BRIEF. WaardsTe Broeder! jSTü was de Welaangenaame tijd gebooren. —i Mijn naam ftond van eeuwigheid gefchreeven op de lijst der geenen, die de Vader aan Jesus gaf, om hen të zaligen, vöor wien Hij zijn dierbaar bloed uitftortte, en den Geest des geloofs en der wedergeboorte verwierf. — Werd ik aan mijzelven gelaaten — overgelaaten, om zoo veele proeven te geeven van de grouwzaa* me boosheid van mijn hart, en om te zondigen tegen de grootfte weldaadigheden en voorrechten — zoo hardnekkig en ftout daar tegen të zondigen; het was eenig en alleen om deeze reden, opdat de roem van Gods volftrckte en vrijmagtige Genade, en de onuitfpreekelijke waardij en kracht van Christus Bloed en Ge est, meer kennelijk zouden geopenbaard worden in mijne bekeering en zaligheid, en opdat Ze voor mijzelven, en voor anderen om mij? nen  VIËRDË B R I Ë R Men wiij eene ftof van eeuwige lof- en dankzegging zoude verftrckkem Wanneer in het jaar ïf.... de Vacanlie der Univerfiteit naderde, was ik niet voorneernends naar huis te gaan, alzoo verfcheiden letterkundige beezigheden, die eenigen arbeid vereischten» het voor mij noodig maakten aldaar te blijven. Dan, buiten alle verwachting, vernam ik dat Jufter E zich op dien tijd in d0 nabuurfchap vart mijns Vaders Woonplaats be^ vond; en daar te boven, wilde het geval, dat' mij eene gunstige gelegenheid voorkwam om de reis te doen. Na eenige bedenking, befioot ik eindelijk» in weerwil van niet weinige tegenredenen, te gaan. Ik was Zeer verblijd, Mejufter E ,.. in goeden Weïftand, cn zoo beminnelijk als ooit, te ontmoeten, terwijl haare genegenheid tot mij niet veranderd noch verflaauwd was* Een zeer voordeelige partij had zich onlangs haar aangeboodcn, doch zij had die geweigerd.— Ik ontmoette haar dagelijks, doch had maar Zelden gelegenheid om haar alleen te fpreeken. Nu en dan echter, wanneer zich zulk eene gelegenheid opdeed, pleegde ik haar raad, over het al of niet aanneemen, binnen een paar jaaren^ van cefte Predikers plaats in de nabuurfchap, Welke mij was aangcbooden. Het voorftel behaag-  VIERDE BRIEF. 4.7 haagde haar zeer, en zij betuigde wel voldaan te zijn met de gelegenheid der plaats Onze begrippen en oogmerken ftemden volkomen overeen; maar God had het anders beflooteu,. en — eeuwig zij zijn naam geloofd 1 — onze> voornemens verdweenen als. rook, terwijl heC zijne vast Hond, en Hij al zijn welbehagen deed Niet veele dagen na mijne aankoomst, t» gon de gezondheid van Juffer E*... langzaamerhand te verminderen. Haare onpasiijkhekl nam fchielijk toe, en weldraa was zij genoodzaakt het bedde te houden. Aanftonds voelde ik mij ontrust door veele bekommeringen , en mijne hoop nam dagelijks af. Misfchien hebe gij gevoeld, maar nooit kunt gij door woorden uitdrukken, den trap van angst, welken ik ter dier gelegenheid ondervond. Het denkbeeld van haar fterven , was mij ten eenemaal ondraagelijk. Het fcheen mij onmoogelijk, dat ik haar zoude overleeven. Thands werden alle mijne uitfpanningen, en alle mijne ftudijen mij een walg. Zelfs de Schriften van den fehranderen \ Voltaire , die zoo hoog bij mij in achting ftonden, waren niet bekwaam om mij in mijne jammerlijke droefgeestigheid optebeuren. Wanneer ik, bij mijn dagelijksch vraagen naar den tue-  43 V I E R D È Ë R 1 Ë F. Éoeftand van Juffer bericht ontving d dat zij zich niet beter bevond, of wel, dat haare ziekte fcheen te verargeren , dan ging mij als een zwaard door het hart; en door onuitfpreekelijke vrees bekneld, Wist ik niet wat te beginnen. Ik bad tot mijnen onbekenden God * óm de herftelling haarer gezondheid. Nooit * geloof ik, zal ik met diergelijk eenen ernst biddën, als ik toen deed. Öndértusfcheii woedde haare kwaal van dag tot dag met meerder hevigheid ; en binnen koften klom het gevaar ten hoogften top. — Mijne angsten en gemoedsberoeringën, dié evenredig toegenoomen waren met haare Ziekte , waren thands tót zülk eene hoogte gefteegen * dat het nöodig voor mij werd, ten einde niet in volllaagen zinneloosheid te vervallen $ de eene of andere beezigheid te zoeken, waar door mijn ontroerde geest tot andere voorwerpen wierd afgeleid* Ik befloot^ eenë Leerrede te fchrijven j, en dezelve, met toeftcmming van den Predikant der plaats , in het openbaar uittefpreeken. Eenige dagen voor den bepaalden tijd dat ik zou ptediken, ging ik aldus te werk: ik koos mijhen tekst; bragt eenige dagen door, met over denzelven të denken; ftelde mijne gedachten op het papier; eri beval alles aan mijn geheugen. Dus had ik niet Veel tijd, om aan iet anders te denken, Het  Vierde b r i e f. # geweld mijner droefheid werd voor het minst geleenigd , en mijne aandacht elders heen geftuurd. Op den beftemden dag , klom ik ten kanfeh De Heer liet niet toe — zoo als ik, om mijne voorbaarigheid en oneerbiedigheid, rechtmaatig verdiend hadde — dat ik befehaamd wierd. Ik predikte met veel toejuiching, en misfchien niet zonder vrucht. Op dien dag, en de volgende dagen , fcheen de kwaal van Juffer aanmerkelijk aan het bedaaren-, en haare beterfchap in zoo verre begonnen-', dat ik mij vleide, binnen kort getuige te zijn,van haare volkomen herftelling. Mijne vreugd was nu zoo groot j als de angst dien ik had uitgeftaam Ik ging haar bezoeken s en gaf haar met veel genoegen te kennen , mijne voorige vrees en benaauwdheid om haaren wil, zoo wel als mijne tegenwoordige oprechte blijdfchap, in het guns* tig vooruitzicht van haare herftelling. Waar op zij — terwijl men haar naar het bedde droeg — mij aanzag * met oogen die eené zonderlingé toegenegenheid uitdrukten, vol van de tederfte bedüidenis, en op mij gevestigd met ongemeenen ernst en oplettendheid. —— Na dien tijd 3 mogt ik haar nooit weder aanfchouwen. Dé Vreugd welke ik had opgevat, bleek Zoo kortftondig te zijn, als fchielijk gebooren. De ziekte keerde weder^ met verdubbeld geweld, en j) woed*  50 VIERDE BRIEF. woedde zoo hevig, dat zij weldraa op den oeverdes doods geraakte. — Den volgenden dag, zoo ik wel geheuge, werd een voornaam Geneesheer bij haar geroepen. Na haar gezien te hebben , verklaarde hij terftond haare ziekte ten. uiterften zorgelijk , en het gevaar zoo groot, dat hij weinig hoope had op haare herftelling. Deeze woorden klonken mij als een verfchrikkelijke donderdag in de ooren. Indedaad, mijn toeftand was allerbeklaagelijkst, beroerd door hooggaanden angst, en door onuitfpreekelijke droefheid als verfcheurd. Ik poogde, doch niet dan met de grootfte moeite, de deerlijke gefteldheid van mijnen geest eenigszins te verbergen. — Middelerwijl had ik een ijsfelijk vooruitgezicht voor de oogen — tegenwoordig te zijn bij haaren dood! vooruitgezicht, welk ik mij niet magtig vond te verdraagen. Ik befloot dan, haar 6e verlaaten, en fchielijk mij van de plaats té verwijderen. Noch haar toeftand , noch de gefteldheid van mijnen geest, lieten mij toe, affcheid van haar te neemen. Buiten haar weeten, deihalven, en overftelpt van droefheid en moedloosheid, verliet ik mijns Vaders huis, en keerde terug naar de Univerfiteit. Aldaar hield ik mij beezig, in het naarst tig onderzoeken der aanmerkingen en waarneemin-  V ï Ë R D Ë B R ï Ë ft §f 'rhiiigen van zeker beroemd Geneesheer, zoo ik meén^ genaamd, dobson , onder welken mij geheugde, eertijds eene befclirijvirtg geleezen te hebben van.de kwaal, met welke juffer E. bezocht was. In eenen brief, welken ik aanHonds fchreef* Verzocht ik met allen moogelijken ernst, dat zijne voorfchriften, hoe Weinig ook daar te lande in gebruik, mogten beproefd Worden. Daar op bad ik God allervuurigst j dat die middelen eene gezegende uitwerking hébben mogten.^ en dat zij, wier gemis mij het leven ondraageljjk zoude maaken, tot gezondheid mogt herfteld worden. Droefheid en liefde, te faamen vereenigd, leerden mij ernstig bidden» Ik droeg die fnieekingen op Verfchillende wijzen aan Go de voor'j en drong die door onderfcheiden redenen aan; en fomtijds vleide ik mij, dat de Voorfchriften de gewenschte uitwerking zouden hebben — welkt uitkoomst,..zoo mij docht, meer dan iet anders, mij der gunste Van de Ouderen van juffer E zoude aanprijzen, e,n mij hunne toeftemming tot onze vereenigijjg zoude verzekeren. Dén derden dag na mijne aankoomst op de Univerfiteit, Werd mij tijding gebragt dat Juffer £. i. ». zich niet arger bevond, en dat de voorfehriften welken ik gezonden hadde, zouden geD a bruikt  I 5« VIERDE BRIEF. bmikt worden , indien de Geneesheer er niets tegen had. — Dan, eenige uuren Iaater, bragt mij een Vriend van onze Familij, door mijne Ouders — zoo als ik naderhand hoorde •— daar toe verzocht, de noodlottige boodfchap! Zijne gewoone welipreekendheid te werk ftellende, begon hij, met mij te berichten, dat de geneesmiddelen door mij aangepreezen, geene betere uitwerking hebben zouden, dan die welken de Docfor had voorgefchreeven. Daar op , zeggende, dat hij mijne genegenheid tot Juffer E. .. befpeurd hadde, voegde hij er bij, dat er weinig hoop was op haare herftelling. Terftond kwam de vrees in mij op, dat dit alles flegts voorbe-, reidfelen waren, en dat ik welhaast uit zijnen mond het ontzettend nieuws van haar overlijden zou hooren. Ik vroeg hem met veel drift of zij dood was? Het antwoord was: Zij is dood'.— Juist op dit tijdftip, hield ik mijzelven in fterk bedwang. Mijne aandoening bleek uitwendig niet zoo hevig, als men verwacht had. . Doch heimlijk, gevoelde ik mijzelven bijkans in eenen ftaat van uitzinnigheid, en geduurende eenige qogenblikken, was mijn geest zoo verbijsterd 1 dat ik aHe vermogen van denken verlooren had. Ten einde mijne gedachten een weinig van dee-  VIERDE BRIEF. 53 deeze groote droefenis afteleiden, begaf ik mij tot wandelen , en bezocht den eenen Vriend voor, en den anderen na. Doch mijne fmert en droefgeestigheid werden er maar weinig door verligt. Het fcheen mij raadzaam, een reisje te doen door de omliggende landftreek, opdat mijn geest, door droefheid nedergedrukt, eenige verkwikking mogt erlangen. Dan Gods goede Voorzienigheid liet zulks niet toe. Mijne droefheid nam fomwijlen tot zulk eenen trap de overhand, dat ik vreesde, volftrekt buiten ftaat te geraaken om mijne ftudijen voordtezetten, of immer eenige rust of troost te fmaaken ; zoo dat ik het leven zelfs als eenen ondraagelijken last befchouwde. Doch de Heer onderfteunde en bewaarde mij, door zijne verborgen invloeden en beftuur, Ik kocht eenige boeken, van welken ik toevallig met eenigen lof had hooren fpreeken; onder anderen, Lavater's Uitzichten in de Eeuwigheid, en eenige Leerredenen van Walker, Blair, e. z. v. — De Uitzichten in de Eeuwig1ieid, van Lavater, las ik het eerst. Er huisvestte eene kleine hoop bij mij, dat ik ns den dood, Juffer E weder ontmoeten zoude. Eene hoop , welke mij fomtijds opbeurde en verkwikte. Om die reden, doorlas ik vlijtig D 3 La-  54 VIERDE BRIE F. Lavater's Schriften, of ik daar in bewijzen konde ontdekken, ter begunstiging van het. gevoelen, dat wij eikanderen in het toekoomend leven zullen kennen , en dat de betrekkingen welken hier tusfchen ons ftand grijpen, hierna niet geheel zullen ophouden, Tevens bad ik tot God, dat het Hem behaagen mogt, de overgroote droefheid door welke ik gekweld werd, te maatigen en wechtenecmen. Maar geen éëne gedachte had ik van geloof in Christus, of van bekeering, In dien tijd hield ik mij onledig, met eenen ïnijuer Vrienden te helpen, in het gereed maaken ter uitgaave vaneen boek, dat hij gefchreeven had, en vond , terwijl ik daar in beezig was, mijne aandacht eenigermaate van mijn verlies afgetrokken, en het geweld mijner droefheid geleenigd. — Omtrent agt dagen, naar mijn beste g,h aigen, na het overlijden van Juffer E , waren mijne vlaagcn van droefheid en beroer ring van geest tot den hoogfien trap van hevigheid geklommen. Ik werd door weedom als ■in ftukken gefcheurd, en had noch hoop noch moed meer overig. Door onverdraagelijke fmert g.prangd, wierp ik mij te bedde, niets vuuriger Wenfchende , dan door eenen plotslijken dood Verlost te worden van een leven, dat mij haate- lijk  VIERDE BRIEF. 55 iijk geworden was. — Helaas! hoe rampzalig zoude ik tot in eeuwigheid geweest zijn, indien mijn voorbaarige en onredelijke wensch vervuld ware geworden! — Na verloop van eeniga uuren, werd mijn geest een weinig bedaard. Thands had ik begonnen te leezen de Overdenkingen van zekeren Socijnsgezinden, of liever Twijfelaar, over de voornaamfte Waarheden van den Natuurlijken Godsdienst. De fchoone eenvouwdigheid van zijnen ftijl, behaagde mij uitermaate zeer. Mijne droefgeestige gefteldheid in dien tijd, deed mij meer overhellen tot het leezen van godsdienstige boeken, dan van eenige anderen. — Ik zocht in goeden ernst vcrligting van eene fmert, welke ik niet wist te draagen, en welke ik niet hoopen konde dat ooit geheel zou ophouden; doch om daar toe te geraaken door behulp van mijne gewoone ftudijen, of 'door eenige uitfpanningen hoe genaamd, was niet in mijn vermogen. Lavater's Uitzichten,, te. voqvgxi gemeld, hielden in zekeren trap mijne aandacht beezig, verfterkten mijnen geest, en deeden mij voor een poos mijne imért vergeeten. Mijne voornaamfte zorg, en de ftof van al mijn bidden en poogen, was, eene vermindering van mijne hooggaande droefheid; maar wat de behoudenis mijner ziel betrof, daar D 4 dacht  0 VIERDE BRIE F. dacht ik niet meerder , misfchien zelfs minderaan, dan te vooren. Geen enkel denkbeeld kwam in mij op, van de noodwendigheid eener nieuwe geboorte, of van vereeniging met Christus door het geloof. Geestlijk goed, was een goed dat ik noch kende, noch begeerde. Mijne gebeden derhal ven, en mijn naarstig leezen van godsdienstige boeken , was alles tot één eindegericht, en bedoelde niets meer, dan mijne verlosfing van onmaatige droefheid, en de herftel-* ling, indien moogelijk, tot eenige bedaardheid des gemoeds. Juist de volgende dag, zoo ik niet misre-. ken, was de dag, welken ik verpligt ben nimmer te vergeeten, maar met eeuwige lof- en dankzeggingen te gedenken — de dag, op wei, ken ik", door Gods alvermoogende- Genade, geroepen werd uit de duisternis tot het licht,, uit den dood tot het leven, en een deelgenoot der hemelfche geboorte gemaakt werd. Ik zocht den Heere niet, maar werd van Hem gevonden. Weinig dacht ik aan Hem ; maar Hij had mij liefgehad met eene eeuwig* liefde , en Hij trok mij mtt goedertierenheid. Ik was van eeuwigheid aan Christus gegeeven. Hij had mij door zijn dierbaar Bloed gekocht. Tot hier toe was ik een dwaalend fchaap geweest, ginds;  VIERDE BRIEF. 57 ginds en herwaards omzwervende; maar thands was de tijd gckoomen , dat ik bekeerd zoude worden tot den grooten Herder en Opziener der zielen , en tot zijne zalige kudde toegebragt, In den namiddag was ik beezig met het leezen der Overdenkingen, die ik vermeld heb, door dien Socijnsgezinden of Twijfelaar gefchreeven, over de Waarheden van den Natuurlijken Godsdienst. Ik las daar in, met ingefpannen aandacht , en was geheel ingenoomen met de Overdenkingen die hij voordroeg. — Plotslijk onf1 waakt, om dus te fpreeken, uit die foort van mijmering, dacht ik aan God, en aan zijne Werken. Een denkbeeld, mij gansch ongewoon , van Gods Heerlijkheid en Majesteit, trof mij. Nooit had ik mij de Godheid op zulk eene wijze voorgefteld, als nu. Ik bemerkte — daar de oogen mijnes verftands nu verlicht waren — en bewonderde in alle zijne Werken, waar ik ook mijne aandacht toe bepaalde, zijne verbaazende Magt, Wijsheid, en Goedheid, Ik had in mijnen geest eene gewaarwording van den luister zijner Heerlijkheid en Tegenwoordigheid , welke ten eenemaal nieuw voor mij was. Het was niet zoo zeer een begrip, welk mijn „verlicht verftand van zijne onD $ eitb  5? VIERDE BRIEF. eindige Majesteit en Volmaaktheden vormde, maar het was een gevoel derzelven; zij werden •zoo aan mij vertegenwoordigd, dat ik ze gevoelde. De klister zijner oneindige Godheid en Tegenwoordigheid, vervulde mij met innig vermaak . en ik zag zoo klaar, dat Hij al mijne liefde en. gehoorzaamheid oneindig waardig was, dat mijn gemoed door eene aangenaame en onwederftaanbaare kracht beweegd werd, om 'Hem oprechtlijk te beminnen, terwijl mijn hart,- verJbrijfeld op dit gezicht, zijne voorige ondankbaarheid verfoeide. Aanftonds. vattede ik het voornemen op , van eene geheele hervorming in mijn gedrag, en eene onbepaalde gehoorzaamheid aan alle zijne Geboden; welken ik voord•aan , zonder eenige uitzondering, tot het richt1'noer van mijn leven wilde fielten. Dit kwam mij voor, niet flegts als ten hoogden billijk en rechtmaatig , maar ook genoegelijk en aangenaam. Mij docht, ik was tot. hier toe de blindfle en ondankbaarfle van alle fchepfelen geweest, daar ik nimmer God op die wijze befchouwd, noch Hem bemind of gehoorzaamd' hadde. Thands herinnerde ik mij, een gefchil te hebben met twee menfchen , die wijleer mijne vrienden waren. Mijn misnoegen tegen hen, was hooggaande geweest. De trotschheid en wraak-  V IE R D E BRIEF. 5? wraakzugt, welken mij doorgaands bezielden, .fcheenen eene .fpoedige verzoening hoogst onwaarfchijnelijk te maaken; maar nu zag ik klaar en overreedend, dat het mijn pligt was, mijne uiterfte poogingen aantewenden, om die te bewerken. Die nieuwe gewaarwording van God, en dat gevoel van zijne Grootheid, waar mede mijn geest thands doordrongen was, bragt in mij teweeg, eene ongeveinsde liefde tot alle menfchen , en wekte mij op, en drong mij, met eene kracht, welke te gehoorzaamen gelukzaligheid was, om jegens alle menfchen eenen geest van zachtmoedigheid en weldaadigheid te bewijzen. Dien zelfden avond had ik gelegenheid, om hen beiden aan het huis van eenen derden te ontmoeten. Met blijdfchap begaf ik mij derwaards ; en onder het gaan, was ik, al den weg over , (fteeds werkzaam , in overdenking van G o d s, Heerlijkheid, ten toon gefpreid in ijder fchepfel. Omtrent mijne vijanden , betoonde ik mij hcusch en vriendlijk , en behandelde hen zoo, als of er nooit eenige twist tusfchen ons geweest ware. Weinige dagen daarna, fchreef ïk hun eenen brief, waar in ik verklaarde, alle vijandfchap en misnoegen afgelegd te hebben, en zeer bereid te zijn, om onze vriendlchap te vernieuwen. Van  6© VIERDE BRIEF. Van dien gedenkwaardigen dag af, werd mijn toeftand geheel anders dan te vooren, en desgelijks ook mijnè~ leevenswijs. ' Met eenen trap van opmerkzaamheid, die mij tot hier toe vreemd was geweest, befchouwde ik Gods groote Werken, in het bezonder het maakfel van het menschlijk ligchaam, en inzonderheid het mijne. De meenigvuldige proeven die ik ontdekte, van Gods Wijsheid, Magt, en Goedheid, troffen mij' met verrukkende bewondering en verbaazing. Op het leevendigst zag en bemerkte ik, in alle zijne Werken, de onuitfpreekelijke Majesteit en hoogfte Rechtvaardigheid van God, en hoe genoegelijk het is, zonder ophouden Hem te bewonderen, te aanbidden, te beminnen, en met de uiterfte bereidvaardigheid Hem te dienen. Ik had zeer blijkbaar gansch andere en nieuwe denkbeelden verkreegen van God, van mijzelven, van de ijdelheid der aardfche dingen, en van de onfchatbaare waardij der Genade , en der Godlijke gcmeenfchap. Ik was als in eene nieuwe weereld overgezet. Christus leefde in mij, offchoon ik, tot dien tijd toe, Hem niet gekend hadde ; en dus was ik een nieuw fchepfel geworden; het oude was voorbij gegaan, en alles was nieuw geworden. Kortom, het is ligter te befeffen dan uittedrukken, wat ter dier gelegenheid in mijnen geest omging. Het  VIERDE BRIEF. 6i Het was niet veele dagen geleeden dat deeze dingen gebeurd waren, toen ik, met ernst overdenkende wat mij wedervaaren was, befpeurde dat eene groote en yerbaazende verandering in mij was voorgevallen; dat mijn geest opgeklaard was geworden door een licht, welk ik nooit te vooren gezien hadde; en dat mijne wenfchen en begeerten desgelijks nieuw geworden waren. Door ontwijfelbaare ondervinding, derhalven, geleerd, befloot ik daar uit, dat ik door Gods onbegrijpelijke en krachtdaadige Genade die nieuwe geboorte gekreegen had, zonder welke geen mensch Gods Koningrijk kan zien, noch in het zelve ingaan , en tot welke ik te vooren geene begeerte hadde, ja waar aan ik zelfs niet dacht. Mijne denkbeelden, thands. van Gods oneindige voortreffelijkheid en beminnenswaardigheid, waren leevendig en opgeklaard. Zoodaanig waren ook mijne begrippen van mijnen pligt jegens Hem — van mijne uiterfte ondankbaarheid en ongehoorzaamheid — en van Gods krachtdaadige en onverdiende Genade, door welke Hij mij had leevendig gemaakt. Vrees voor de Godlijke gramfchap, had ik niet, noch fchrik voor de ftraf. Dat ik die wel verdiend hadde, en zijne gunst ten uiterften onwaardig was, zag ik klaar; des niettegenftaande, achtte ik mijzelven nooit, zelfs voor  & Vierde brief. Voor een' oogenblik,, een voorwerp van Gods toorn, noch vreesde dat ik de Verdiende ftraf zou moeten lijden. Dit was een ftuk, waar omtrent geen angst, noch vrees, noch twijfeling in mij plaats had. Eene léevendige gewaarwording van Gods Heerlijkheid en' Schoonheid« een onuitdrukkelijk gevoel van zijne genadige Tegenwoordigheid, eene ondervindelijke kennis van het genoegen, dat in de liefde tot Hem ligt opgewonden — dit alles beveiligde mij tegen" zoodaanige angsten en fchrikken, en vervuk'ë mij met de grootfte blijdfchap. In zulk eenè gefteldheid des gemoeds, kon ik geen" oogenblik twijfelen aan mijne toelaating tot de Godlijke gunst en gemeenfehap; want ik had de gevoelige ondervinding van beiden. Échter was ik ten zelfden tijde bewust, dezclven geheel onwaardig te zijn, en kon geene andere reden of grond bedenken , waarom die genade aan mij beweezeh was, dan alleen het Bloed en den Geest van; Christus, Gods Zoon, den eenigen Zaligmaaker van zondaaren. Omtrent deezen tijd, verzocht ik mijnë Moeder, door een' brief, mij te doen weeten* op wat wijze Juffer E geftorven was, met opzicht tot eene behoorelijke zorg voor het; welzijn haarer ziek Zij fchreef mij ten antwoord *  VIERDE BRlEFi 63 woord, dat zij geloofde, dat er iet goeds in haar gevonden was voor den Heere den God van Israël, Wint dat zij op dat ftuk groote bekommering had getoond; en dat zij haar had voorgehouden, de toegerekende Gerechtigheid van Christus, als den eenigen grond der rechtvaardiging en behoudenis eenes zondaars, waar op hij alleen veilig kon fteunen, én met hoope van verhooring, fmeeken om de gunst van een rechtvaardig God. — Deezen brief geleezen hebbende, was ik niet volkomen voldaan., over de wijze op welke mijn Moeder haar had aarigefprooken, en nam het bijkans kwaalijk, dac zij haar , als den gepasten grond van hoope* voorgefteld hadde het borgtogtlijk- Lijden en da Gerechtigheid van Christus. Deeze was mij „ tot hier toe, een fteen des aanftoots en eene; dwaasheid geweest. Ik had, 't is waar, ünds eenigen tijd, mij niet openlijk voor eenen Ongeloovigen uitgegeeven, ook Was ik niet langer een- befpotter van het Christendom. Tegen fommigen mijner vrienden, .verdeedigde ik wel ernstig de Leer der i Heilige Drieèenheid -, zoo wel als verfcheiden andere Leerftukken. Terftond na de groote verandering des harten , welke ik ondergaan hadde, was de vermeetenheid en ligtvaardige ftoutheid van mijn vernuft aanmerkelijk gedaald. Maar zeker is het r dat ik  $4 VIERDE BRIEF. ik tot nog toe geene gecstlijke kennis had van veele allergewigtigfte Waarheden. De bovenna* tuurlijke verlichting des gemoeds, de Wedergeboorte, en de verandering welke daar van het gevolg is — deezen kende ikj door klaare en zekere ondervinding; maar mijne begrippen aangaande den Heere Jesüs, waren nog zeer donker. De kennis welke ik van Hem verkree" gen had uit menfchen en boeken, hielp mij niete Veel had ik, in den loop mijner ftudijen, van ' Hem geleezen; veel zoude ik ook, aangaande zijn" Perfoon, Natuuren, Hoedaanigheden, Ambten , en Weldaaden, uit Godgeleerde Saamenftellen hebben kunnen aannaaien. Doch van dat alles had ik geene geesdijke keiinis; hoewel het mij thands zeer noodig was die té verkrijgen. In de dagen die onmiddellijk volgden na mijne wedergeboorte, dacht ik niet veel aan Jesus; en als eenige denkbeelden van Hem zich aan mijne ziel voordeeden, waren zij diep doortrokken met de gevoelens of der Ariacmen, of der Sociniaanen. Juiste begrippen aangaande zijne Godheid, zijne aangebragte Voldoening* en van het Leven des geloofs in Hem^ hadde ik niet, maar dwaalde omtrent deeze ftukken in het donker en onzeker. Wat ik van Hem gelooven moest, wist ik niet. En fchoon Hij Gods Genade en Gunst voor mij verworven, en  VIERDE BRIEF 6§ 88 aan mij medegedeeld had, dacht ik zëlderi öf nooit aan mijne oneindige verpligting jegens Hem. De ZaligmaakeR woonde in mij — als ik dus fpreeken mag — onbekend voor mij, eil hield mijne oogen , dat ik Hem alsnog niet kende; ofïchoon ik een deelgenoot was van zijn leven, en, als een lid van zijn verborgen Lig-> chaamuit Hem, als het Hoofd van dat Ligchaam, doch onbewust, al de verlichting, troost, of geestlijke fterkte die ik genoot, afleidde, M i d d e h e R w ij l verminderde mijne aarij doening over den dood van Jufter E...,. aanmerkelijk, cn de hooggaande droefheid, welke ik daar over geleeden had, was bijkans geheel over* Mijn geest was thands ten eencmaal ingenoömert met andere zaaken. Blijmoedig hoopte en bad ik* op zijn' tijd te moogen zien, welke voordeelert voor mij uit dat verlies zouden fpruiten , erf hoe wel en wijslijk de Heer befchikt hadde* dat ik het zelve moest ondergaan; en naar maate ik het groot gewigt der eeuwige dingen, de Waardij der ziel, en de zalige verandering, die ik ondervonden hadde, overwoog — konde ik* met mijn ganfche hart, God danken voor die zelfde gebeurenis, welke, maar weinige dagen te vooren, mij met ondraagelijken zielangst ver-» E vuldj  66 VIERDE BRIEF. vuld, en mij bijna tot de uiterfte wanhoop vervoerd had. Niet veele dagen na die aanmerkelijke verandering, fchieef ik aan een' mijner Vrienden, die getuige van mijne droefheid en vcrflaagenheid was geweest, en gaf hem bericht van mijne zonderlinge bekeering 5 dat ik gansch andere gedachten van God en van den Godsdienst had gekreegen, dan ik te vooren koesterde; en dat mijne droefheid over het afftervcn van Jufter E veel verminderd, ja bijkans geheel ver- dweenen was. Indedaad, deeze fchidijke en krachtdaadige verandering was zoodaanig, dat ik, van het tijdftip af dat zij mij gebeurde, geen enkel uur konde twijfelen, of ik was op dien tijd geroepen uit den dood in het leven, en van de duisternis tot Gods wonderbaar licht. Dus verhoorde God, op eene wonderlijke wijze , mijne gebeden om verligting mijner fmert , en dus vervulde Hij dezelven , door middelen 7 Waar van ik geen begrip hadde! Vergun mij, hier twee of drie aanmerkingen te maaken, over het zonderling beftuur va» Gods Voorzienigheid, in dit geval. Indien ik Juffer &*,.., niet gezien en ge- fproo~  VIERDE B R I Ë F. 67 fprookefi hadde, weinige dagen voor haar* dood* ik zou over haar verlies, minder ontroerd geweest zijn. Ondertusfchen was mijne reize naai'huis, gansch onverwacht* en gefchiedde in Weerwil Van veele zwaarighedem Ik zag en fprakhaar, en vond haar ftandvastig in haare genegenheid tot mij. Deeze omftandigheden vergrootten mijne droefheid. Indien ik te huis gebleeven, en bij haaf overlijden tegenwoordig geweest ware, zou de droefheid mij ten eenemaal overmeesterd hebben; de boeken, waar van ik meldde, zouden in mij geene nieuwsgierigheid hebben verwekt om ze te leezen; ook zoude ik daar toe niet in ftaat zijn geweest. Indien ik een reisje in de nabuurige landftreek gedaan hadde, zoo als mijn voornemen was, dan zou de droefheid, welke mij noopte tot leezen, overdenken, en bidden, naar alle waarfchijnelijkheid veel van haare kracht verlooren hebben. Indien mijne droefheid heviger geweest ware dan zij was, zou ze tot volflaagen wanhoop geklommen zijn; en indien zij minder hevig ware geweest, zouden mijne gewoone ftuE 2 dijen*  68 VIERDE BRIEF. dijen, veelcriei uitfpanningen en beezigheden, en de verkeering met mijne Vrienden \ mij in korten tijd voor een groot deel van dezelve verlost hebben. Wonderbaar, derhal ven, waren de middelen, waar door ik aanleiding kreeg om de gemelde boeken te koopen; van welke boeken ik ook zeer toevallig, juist op dien tijd , kennis bekwam. Maar nog verwonderlijker moet het fchïjnen, dat het God behaagde Wiens gedachten niet zijn gelijk onze gedachten, die groot is, en wij begrijpen Hem niet mij het licht van zijnen Geest te fchenken, om mij te rukken tót het rijk des Satans, en overtebrengen in zijn heerlijk Koningrijk , juist toen ik beezig was met het leezen van een boek, het welk, onder eenen christelijken tijtel, veel onchristelijks behelst, en waar in de Godheid en Genoegdoening van Christus beide beftreeden worden! Dit was, buiten alle tegenfpraak, een zeer zonderlinge weg. Deeze beginfelen mijner wedergeboorte , verfchiilen indedaad zeer verre van de ondervinding der meeste Christenen. Ö! welk eene overvloedige ftoff'e heb ik, tot aanhoudende bewondering, aanbidding , en dankbaare gehoor-  VIERDE BRIEF. 69 hoorzaamheid! Dan, helaas! hoe weinig beantwoorde ik aan mijne onuitfpreekelijk groote verpligting! Help mij, mijn Vriend! God in den hoogen te prijzen , en zijne Genade en Heerlijkheid te roemen! Ik ben oprechtlijk, en met de uiterfte toegenegenheid, de uwe, Christodulus. O&ober, 1789. E3 VIJF*  fis VIJFDE BRIEF. Eerwaardige en zeer waarde Broeder ! n hart had eene groote verandering ondergaan; en die openbaarde zich duidelijk, in mijne handelingen en gedrag, Mijn hoogmoed en mijne fpoorlooze eerzugt waren veel vernederd. Ik konde niet langer den minden trap van haat of boosheid tegen eenig mensch billijken of koesteren. In veele opzichten befchouwde ik zeer klaar de ijdelheid van alle aardfche dingen, de geringe waardij van alle tijdlijk goed, en de voortreffelijkheid van deugd en godvrucht. Mijn hart ontfloot zich nu tot het ontvangen van onzichtbaare dingen — dingen, welken de geest gewaar wordt; en ik brandde van eene onverzaadelijke begeerte naar de kennis en genieting van God. Met dit alles, echter, geheugt mij, zekere denkbeelden en overleggingen des harten gekoesterd *Ü ; * l 5  VIJFDE BRIEF. 7* ijs hebben, welken ten bewijze {trekken, dat zelfs op dien tijd — fchoon er eene meenigte aardfche voorwerpen waren, omtrent welken ik geene bekommering gevoelde - er niettemin veele waren, waar aan ik nog vast gehecht bleef, zoo zelfs, dat ik mij het genot derzelven als ten hoogften begeerelijk voorftelde, en mij verbeeldde, zonder dezelven niet voldaan te kunnen zijn; om welke reden ik zonder ophouden God er om bad. Ondeiï. andere dingen, was mijne ijdele eerzugt , welke te vooren niets te groot gerekend had om ondernoomen te worden, fchoon zij veel verzwakt was, echter blijkbaar nog niet geheel uitgeroeid. Ik begaf mij fomtijds met veel infpanning tot wiskundige en andere ftudijen; geen van welken mij eenig nut of dienst konden belooven, tot mijn hoofddoelwit — het welk was, mijzelven te voorderen in het geestlijk leven, en de noodige en gepaste kundigheden en gaaven te verkrijgen , tot het werk der heilige Bediening. Zonder de minste ernstige overweeging of nadenken, deed ik veele dingen, voor welken ik thands mij onmoogelijk verbeelden kan eenige andere beweegredenen gehad te kunnen hebben, dan eeniglijk, den lof en de toejuiching der menfchen te behaalen. Mijn hart E 4 .  7* VIJFDE BRIEF, was ten uitersten gevoelig voor de aanlokfclen van menschlijken roem, en voor de lolïpraaken der Geleerden. En, helaas! hoe zeer wcnschte ik, er niet te moeten bijvoegen: Zoo is het nog! fchoon ik tegenwoordig'het niet waagen durf, zulke middelen aante wenden tot vei krijging van lof, als ik in dien tijd onbefchroomd gebruikte. Middelerwijl ftudeerde ik vlijtig in de Godgeleerdheid, en met beter vrucht dan wijleer. — Weinige dagen na mijne bekeering, begon ik een Dagboek te houden van alle mijne handelingen en ondervindingen. Een gedeelte van het zelve is verlooren , en geraakte reeds verlooren kort nadat ik het begonnen hadde; pn, verpligt zijnde met veel fpoeds van U te vertrekken, heb ik het eenigen tijd nagelaten, Thands woonde ik de «openbaare Godsdienstoefeningen bij, met grooten ijver en vermaak, en werd onder dezelven doorgaands begunstigd met een zondetling gevoel van Gods genadige tegenwoordigheid , met veel vertroosting, en met aanmoedigingen tot de betrachting Van allerlei deugd. Nu verliet ik nooit de Kerk, Voor dat de Dienst geëindigd was , fchoon ik fom-  V IJ EDE BRIEF. 7-3 fomwijlen genoodzaakt was den ganfchen tijd te ftaan; gewillig, mij . aan alle ongemak onderwerpende , als ik flegts de Leerrede hooien en verftaan mogt. El ken morgen en avond droeg ik Gode mijne gebeden en fmeekingen op, gepaard met dankzeggingen voor de weldaaden die Hij mij beweezen had. Op andere tijden , vond ik mij ook dikwijls, door .overvloeiende gemoedsbeweegingen en godsdienstige aandoeningen, opgewekt, om mijn hart tot God te verheffen, cn ■het voor Hem uitteftorten in gebeden. Ik bond mij niet aan eenig formulier,' maar droeg de begeerten van mijn hart, en mijne gevoelens van dankbaarheid, Gode voor, in die orde, zoo als ze mij voor _de aandacht kwamen, en in mij verwekt werden. Meenigmaalen had ik, bij zulke gelegenheden, de diepstgevoelige ,ondervinding en bewijzen, dat het:mij goed was nabij God te zijn. Nu begon ik den Bijbel naarstig te leezen, cn op eene wijze, gansch yerfchillende van het geen ik te vooren gewoon was; genietende niet zelden, onder het leezen, de aangenaamfte cn dierbaarfte-vertroostingen. Tevens vervolgde ik te leezen, de bovengemelde Verhandeling over Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, Ik- las ook de Leerredenen van E 5 Wal-  74 VIJFDE BRIEF. Walker, en die van Blair; niet zonder nut, en gevoel van den Godlijken zegen. Wanneer ik in het leezen en overdenken der Waarheden van den Godsdienst beezig was, werd veeltijds mijn ligchaam zelfs aanmerkelijk aangedaan door de beweegingen en genietingen mijnes gemoeds. Mijn boezem fcheen als door de warmte van eenen zachten gloed verwijderd , wélke door mijn gansch geitel de aangenaamfte gewaarwordingen verfpreidde. In waarheid, er was eene wonderbaare gemeenfehapsoefening, tusfehen de ziel en het ligchaam. Zoo mecnigmaal ik in den Bijbel, of in de genoemde boer ken, melding vond van Je sus, en peinsde op Hem, op zijn Leven, zijn Lijden, en zijne Gerechtigheid, of op het voorrecht van met Hem vereenigd te zijn, gevoelde ik mijnen geest aangedaan door innige kalmte en vreugd ; echter Was mijn verftand aangaande die ftukken nog niet verlicht, maar veel beneveld. Somtijds vertegenwoordigde ik mij den Heere Je sus, als eerst een bloot Mensch, maar vergood —- fomtijds, als gefchaapen voor de grondlegging der Weercld, en als het voortreffelijkste van alle fchepfelen; en fomtijds, als een' Godlijk Perfoon. Dus werd ik eiken dag tot verfchillende gevoelens aangaande Hem getrok'  ."V IJ F D E BRIE F. 75 trokken. — Somtijds befchouwde ik zijn Lijden en Dood als eene waare en eigenlijke Verzoening voor de zonden. Dan, plotslijk, fcheen Jiet mij meest aannecmelijk, dat Je sus enkel een Leeraar en Voorbeeld van de deugd was geweest, en dat Hij alleenlijk was geftorven, om ,de waarheid zijner hemellche Leer te bevestigen. Mij geheugt, nu en dan een leevendig •gevoel van dankbaarheid te hebben ondervon-den, bij de befchouwing zijner vrije liefde,'cn •van die diepe neerbuiging, waar door Hij van den hemel op de aarde kwam, cn zich blootftel;de aan zooveel ellende , aan zoo mecnigvuldige en zwaare lijdingen , en aan zulk eenen vcrfchrikkclijkcn dood, om Hst Mcnschdum te onderrechten, en tot waare heiligheid opteleiden; ■zonder acht te liaan, hoe veel het kostte, om hen-eeuwig te zaligen. Veele twijfelingen koesterde ik ook, aan■ gaande de eeuwigs VoorUftbu-king , omervexde fihild, en andere Waarheden der heilige Schriften. Met betrekking tot mijzelven, 't is waar, verflondik gevoelig, en erkende ik, de ondankbaarheid van mijn hart en leven , daar ik het heerlijkfte en beminnenswaardigste van alle Wejzens, wiens Majesteit door alle zijne fchepfelcn ver-  76 VIJFDE BRIEF. verkondigd wordt, veracht en beoorloogd hadde. Echter bad ik van veele boosheden niijnes harten tot nog geene behoorelijke kennis; ook 'kende ik mijne natuurlijke bedorvenheid niet, noch mijne vijandfchap tegen God, en mijne volltrekte onbekwaamheid tot . eenig geesdijk goed. Deeze mijne twijfelingen baarden mij fomtijds eene angstvallige bekommernis en verlegenheid; te meer, daar ik mij in eenen ftaat van voorbereiding tot het Leeraarambt bevond. Ik was echter aan geene Godsdienstpartij verbonden. De Godlijke Genade hield mij onverfchillig, aan welke zijde de Waarheid lag, als ik die flegts vinden , mogt; en mijn befluit was •vastlijk genoomen, om de Waarheid te omhelzen , in welk eene gedaante of vorm zij mij ook voorkoomen mogt. Ik fmeekte God ootmoedig, mij de Waarheid te leeren, vertrouwende op zijne beloften, en op dezelven ernstig bij Hem pleitende. Ik bad ook tot Je sus, zoo ik mij niet vergisfe, dat Hij zelf mij wilde onderwijzen, hoe ik van zijn' Perfoon, en van het Werk dat Hij volbragt hadde, denken moest. De Waarheid was mijne voornaamfte begeerte. Ik mistrouwde mijn eigen verftand. Tot God wendde ik mij, om verlichting en .wijsheid; vastlijk voorneemends zijnde, om zonder  V IJ F D E BRIEF. 77 der aarfelen de Waarheid te omhelzen, wanneer ik die eenmaal had leeren kennen, en er openlijk voor uittekoomen. Ik achtte het eene heilige noodzaak, en een ftuk van geweten, indien ik van de waarheid het zij der Arminiaanfche , of der Sociniacwfche Leer, overtuigd wierd, dezelve te omhelzen, en de Kahinhüfche Kerk terftond te verlaaten. Ik voorzag wel, in zulk een geval, duizend moeilijkheden — de traanen mijner Ouders en Bloedverwandten , fmeekingen , bedreigingen , vervolgingen, hoon en fmaad, en misfchien gebrek en armoede. Dan God maakte mij door zijne krachtdaadige Genade bereid, om alle overweegingen van tegenwoordig belang te verzaaken, en alle rampen en wederwaardigheden, van welk een aart ook , rustig afrewachten, ter liefde van zijne Waarheid, en de eer van zijnen Naam. Dienvolgends ondervond ik ook, binnen weinig weeken, op de ontwijfelbaarfte wijze — zoo als ik nu vernaaien zal — dat het niet te vergeefs is, God om wijsheid te vraagen, maar dat Hij onze paden wil recht maaken , wanneer wij . Hem in alle onze wegen kennen. Middelerwijl ondervond ik niets van die  73 V IJ F DE BR I E F. die angsten en twijfelmoedigheid, waar meé dg geloovigen doorgaands in het begin hunner bekeering te worstelen hebben, en weiken niet ophouden, voor dat zij tot eene meer geestlijke kennis van Christus zijn gekoomen, en beivust zijn dat zij Hem aankleeven ^ en met Hem vereenigd zijn. Nooit, zelfs niet voor een' oogenblik, beefde ik voor Gods toorn, noch had eenige angstvallige gedachten van verdoe-^ menis, en eeuwige rampzaligheid. Nooit twij* felde ik, zelfs niet voor een' oogenblik, dat ik een deelgenoot der Godlijke Genade <, en een erfgenaam der eeuwige Zaligheid geworden was, dat ik wedergeboorcrt was door eene Godlijke kracht, en dat ik een beginfel van geestlijk le-» ven ontvangen hadde. Ik wist zeer wel, dat ik Gods genade en gunst onwaardig was; echter konde ik geenszins mijn aandeel aan dezelve in twijfel trekken, dewijl God mij aanhoudend de blijken zijner vaderlijke gunst en goedertieren* heid deed ondervinden, mijne ziel overftortende met vreugd, en met het ftreelend gevoel zijner genadige tegenwoordigheid, zoo vaak ik werk* zaam was in Hem te aanbidden, en zijne Grootheid in zijne Werken te befchouwen en te bewonderen. Ik betreurde mijne zonden, en gevoelde eene oprechte droefheid over dezelven; doch die droefheid was zoo zeer getemperd door  V IJ F D E BRIEF. 79 door een leevendig gevoel van Gods tegenwoordigheid en gunst, dat het vermaaklijk was — indien ik mij dus mag uitdrukken — te treu? ren zoo als ik deed. Ik wist met ontwijfelbaare zekerheid, door onfaalbaar gevoel en ondervinding , dat ik in de gunst van God, en in de gemeenfchap met Hem geraakt was, en dat ik opgewekt was tot een nieuw leven y en ik wist desgelijks , dat ik die weldaaden ten eenemaal onwaardig was. Maar hoe, en op wat wijze , en op welken grond zoo groot eene zaligheid voor mij verworven, cn aan mij medegedeeld was, daar van was ik tot nog toe onkundig. In mijne Itudijen in de Godgeleerdheid, had ik, *t is waar, eenige kennis verkreegen van Je sus, van zijne Voldoening, van zijn Werk, en Ambten, maar, behalven dat ik niet zelden die allergewigtigfte Waarheden, Hem betreffende, in twijfel trok, zoo was de kennis die ik van dezelven had, zoo verre die ffrekte, louter oppervlakkig, natuurlijk, en menschlijk. Eene geestlijke bevatting derzelven, was het geen mij ontbrak. En indien het God behaagd hadde, mij die gevoelige vertroostingen te onthouden, mij te berooven van een gevoel zijner genadige tegenwoordigheid, en zijn aangezicht van mij te verbergen; ik zou, buiten allen twijfel, ook. mijne fchrik-  8ó V IJ F D E BRIEF. fchrikken, mijnen angst, en mijne twijfelmoedigheid gehad hebben , alzoo ik geene waafë geestlijke kennis van Je sus, noch vertrouwen op zijn Bloed en Gerechtigheid hadde. — Maar Gods Wijsheid verkoos eenen anderen wegv Het werd mij voor een' tijd gegund , beftendig het aangezicht van God te aanfehouwen, als dat van eenen genadigen Vader. Zoo dikw.jls de dag wederkeerde, werd ik, in mijne gebfij den, dankzeggingen, belpiegelingeh, en over-denkingen over Gods Werken, en over zijne oneindige Heerlijkheid, vervuld met hemelfche vreugd, en met de ftreelendfte blijken zijner gunstige tegenwoordigheid. Onder zulk een zielinneemend gevoel zijner goedertierenheid, en toegelaaten tot het zalig genot zijner gemeenfchap, was het niet moogelijk, dat ik angst of vrees gewaar wierd, of dat ik zoude twijfelen aan mijne eeuwige zaligheid, daar ik de begin-; lëlen der zaligheid zelve zoo gevoelig in mijn binnenfte mogt ondervinden. El ken dag zocht ik met ijver en blijdfehap mij beezig te houden in de befpiegelin^ van Gods Werken, zoo' der Schepping als der Voorzienigheid, Met eenen geest, opgevoerdtot de hongfte bewondering van derzelver Maaj ker , befchouwde ik de Zon, de Maan, de Pla- nee-  V IJ F D £ F» 11 I li F, || heeten, dc. Komecten , dc vaste Starren, dé Vernevelingen t de 1 )elfftoffën, Planten, Dieren, en den' Mensen. M-t de uiterfte verbaazing peinsde ik op mijn Ligchaam en Ziel, en deizelver vcreeniging , en onderlinge werking op elkandereu — geheel verborgen tn onverklaa^ baar. Waar heen ik de oogen wendde, het zij naar den hemel, tot de aarde, of tot mijzcivcn, door onuitfpreekelijke verwondering getroffen , zag en gevoelde ik deii onbegriipelijken God. oneindig in. Majesteit, en verheven — 6J tot welk eene onbefefbaare hoogte! — boven aiien lof en prijs van alle zijne fchepfelem Dagelijks poogde ik, door de kracht deiverbeelding , mijzelven op eene leevendige wijze té vertegenwoordigen deezen Aardbol, deszclii» vaste ligchaam en oppervlakte, met zijnen Dampkring in het Luchtgewest opgehangen^ tevens loopende rondom de Zon, en wendtelende om zijn'eigen as.; door de Zon verlicht en verwarmd, en omringd door die wonderbaare hoofdftof, dé Lucht; bevattende op zijne oppervlakte Zeen, Bergen, Valleien, Rivieren* e. z. v., waar in millioenen van bezielde cn onbezielde, rédelijké en redenlooze, jeevende en levenlooze lëhepfelen gevonden worden. Straks, mijne aandacht F ' eii  &2 VIJFDE BRIEF. en verbeelding terug roepende, poogde ik in mijnen geest te drukken een denkbeeld van mijzelven, als een geraamte, met fpieren en zenuwen bekleed, voorzien van uitermaate fijngevoelige zintuigen, en van eene meenigte leden en werktuigen, zeer kunstig faamengevoegd, en tot veele wonderbaare gebruiken gefchikt; in welk geraamte woont, als ik dus fprceken mag, dit Zerf, dat is, mijne redelijke Ziel, aan het zelve verbonden door eenen band van vereeniging, waar van ik geen begrip kan maaken. Alle deeze beipiegelingen verwekten in mij zeer leevendige gewaarwordingen van Gods Magt, Wijsheid, en Goedheid; en daar in beezig zijnde, gevoelde ik een zuiver en hemelsch vermaak, dat zich door alle mijne vermogens uitftortte, en vond mij ten hoogften voldaan in het genot van Gods tegenwoordigheid. En hoe meer ik van Gods Heerlijkheid zag , en hoe * meer ik Hem bewonderde, zooveel te meer ging mijn hart uit, in fterke begeerte naar allerlei deugd, en verfoeide de tegenovergeftelde ondeugd. — Ik i'chreef eene korte hoofdfom van , regelen, naar welken ik voornam mijn gedrag interichten. Het voornaamfte derzelven kwam ! hier op uit: Weêrftand te bieden aan alle vleeschlijkt begeerten, hoogmoed, toorn, wraakzugt, en  V IJ F D Ë BRI Ë-F. 83 en liefde tot de weereld. Deeze regelen las ik dagelijks over, en bijna altijd met gemoedlijke aandoening, en met nut. Deeze befchouwingen van mijne ziel en lig-1 chaam, fcheenen mij zulk eene kracht van overtuiging met zich te brengen, dat ik die fomtijds — hoewel niet wijslijk — op zichzelven toereikende achtte, behoorelijk aangelegd zijnde* om een mensch te bekeerem VoorneemendS zijnde, om door eene pröeve mijn gevoelen te bevestigen, deelde ik aan eenigen mijner Vrienden mede, een verhaal van het ongemeen Vermaak Welk ik in dezelven geVonden had, teVenS hun raadende, te doen gelijk ik gedaan had, en zichzelven met ingefpannen aandacht te befchouwen, als geraamten, met fpieteU en zenuwen bekleed, beflaande en leevende door eene wonderbaare werking, en eVen wonderlijk vereenigd met eene leevende ziel > e. z. v. — Dan ik werd in mijne hoop teloor gefield; ik vond de geWenschte vrucht niet Van mijne poogingen. Niettemin verfchafte het mij een groot vermaak * met mijne Vrienden over Gods wonderbaare Werken te fpreeken, en zocht daar toe alle bekwaame gelegenheden op. Tot nog toe had ik niet gemeenzaam gè= F a fproo*  «4 VIJFDE BRIEF. fprooken met eenigen van Gods Volk. Ifo kende den Haat en de ondervinding van anderen niet, en anderen waren onkundig van de mijne. Gods wil befchikte het das wijslijk voor mij. Ik zou bezwaarlijk hen hebben kunnen verdraagen, wier gewaarwordingen met de mijnen niet overeenftemden; en zij zouden niet ligtlijk mij hebben verdraagen, of in hunne gemeenfehap aangeuoomen. Eenige weeken na mijne bekeering, hadik eene gunstige gelegenheid, om tot zekere bediening aan de Univerfiteit bevoorderd te worden. Doch ik wees het voorftel zonder draaien, van de hand, en verklaarde wel ernstig , zooveel genoegen en eer te zien in het werk der. heilige Bediening, dat ik het oneindig bovenalle andere ambten verkoos, en. niets mij zou; kunnen heweegen om daar van aftezien. Kort daar na, werd ons huisgezin door eenen zwaaren en onverwachten ramp getroffen. Ik had er een voorgevoel van; fchoon er geen= reden was, om denzelven te vreezen. Ik fmeekte den Heere ootmoedig, dat Hij, of het kwaad wilde afwenden, of mij onbeweeglijke flandvastigheid en geduld verlcenen, om het te draagen.' Ik had aan eenen mijner Vrienden beloofd, hem te  V IJ F D E BRIEF. 85 te bezoeken, en voor hem te prediken, cn had begonnen eene Leerrede opteftellen , over de Noodzaaklijkheid der Heiligmaaking; doch eene Leerrede, hoedaanige ik thands, met reden, in veele opzichten zoude afkeuren. Op denzelfden dag dat ik die ten einde bragt, vond ik in mijne morgen overdenkingen, en gebeden tot God, een zonderling vermaak en aanmoediging, en werd begunstigd met eenen ongewoonen voorfmaak van de hemelfche vreugd. Des avonds, wanneer ik de laatfte hand aan mijne Leerrede gelegd had, en beezig was met dezelve të leezen,, kwam de noodbode aan, en bragt mij het nieuws van zoo verfchrikkelijk eenen ramp, als welke ons ganfche huis met armoede en vernedering dreigde. Nu bemerkte ik, om wat reden het was, dat ik dien dag met zulke aanmerkelijke vertroostingen was begunstigd. God fterkte mij op eene wondere wijze, en ik ontving dc tijding met een kalm en bedaard gemoed. Des anderendaags begaf ik mij naar huis, alwaar, ik de Familij in den diepften jammer en droefheid gedompeld vond. Elk ftortte een' vloed van traanen; ik alleen was In ftaat, om mij van traanen te onthouden. Weinige weeken te vooren, zou het mij al mijne fterkte gekost hebben , om zulk een ongeval tc verduuren , F 3 en  36 V IJ F D E BR IJE F. en al mijne flandvastighcid zou er misfchien onder bez weeken zijn. Maar thands werd ik door het gevoel van Gods liefde en nabijheid in flaat gefield, cm het niet flegts met gelaatenheid to draagen, maar zelfs er dankbaar voor te zijn. Het vermogen van den Godsdienst maatigde zoo zeer mijne droefheid, dat ik blijmoedig in deeze beftelling der Voorzienigheid berustte, en zelfs mij veel goeds er van beloofde. En ik ben niet teloor gefield. In de eerfle plaats, baande dit onheil mij den weg, om meer los te geraaken van de aardfche dingen , cn het fpoorde mij aan, om voornaamlijk te trachten naar bevoordeling in het gecstlijk leven, en de flichting van anderen. Ten tweeden, flrekte het, om mij voortcbereiden tot eene ontdekking van dc Heerlijkheid en Ambten van Jesus , waar van ik tot dien oogenblik toe, onkundigwas geweest. En ten derden, was het dienstbaar aan de uitvoering van G o n s wonderbaar voornemen, dat ik, die mij nooit zulk eenen weg had voorgelleld, mijn geboorteland zoude verlaaten, om te woonen waar ik thands woon — en hier het Evangelij zoude prediken, en Jesus kudde weiden. Zeiler Vriend bood mij een huis aan% w^aj in ik voor eenigen tijd gewoond hadde, Thands  VIJFDE BRIEF. 2? Thands nam ik voor, zoo draa moogelijk het zelve te betrekken, en mij ter ordening aantebieden, ten einde ik, tot den openbaaren Predikdienst toegelaaten zijnde , eene vaste ftandplaats mogt bekoomcn , om alzoo in ftaat te zijn mijzelven te onderhouden , en mijne bedrukte Bloedverwandten te onderlteunen. Niet veele dagen daar na , ontving ik eenen brief van Dr , dien ik naauvvlijks kende, waar in hij mij noodigde tot eene Predikcrsplaats te p ; er bijvoegende, dat ik fpoedig moest beüuiten, en hem zonder uitftel antwoorden. Dien brief geleezen hebbende, gevoelde ik geene neiging om het aanbod te aanvaarden, ter oorzaak van de afgelegenheid der plaats, en om andere redenen. Ook konde ik, in zoo kort een' tijd als mij gelteld was, de zaak niet behoorelijk overweegen ; en in mijn antwoord meldde ik hem dit. Hij fchreef mij daar op wederom, dat ik eenigen tijd konde neemen, om mij te beraaden. Bezwaarlijk konde ik het denkbeeld verdraagen , van mijn geboorteland te verlaaten, voornaamlijk , omdat ik nog nooit zoo verre had kunnen koomen, om van mijne eerzugtige ontwerpen aftezien; tot welker uitvoering, de aangebooden plaats mij gansch niet gunstig F 4 fcheen.,  83 V IJ F D E BRIE F. fcheen. Aan den anderen kant, ovtrw..o«r ijkp dat het mij bijna, zoo mot ten ecnemaal, onmoogclijk zijn zoude , in mijne geboorteplaats wèlvóegeïijk te leevcn, en inzonderheid, mijne ¥-MM\ bijteftaan. Voor het overige, zag ik klaar , dat ik op alle plaatfen - waar het ook weezen mogt, een werktuig zou kunnen zijn, ter uitbreiding van Christus Koningrijk, en om onilervelijke zielen tot Flem te. wijzen, ter behoudenis. Ik droeg deeze zaaken met bedaardheid den He ere voor, en fprak er over met mijne Vrienden, bereid, om den wil en het befluur der Voorzienigheid ootmoedig te volgen. Eindelijk fcheen het mij toe, dat de zaak mij niet , te ontraaden was ; en ik fchreef aan » dat ik het aanbod zoude aanneemen. Middelerwijl ging mijn geest zwanger van eene meenigte ontwerpen en bedenkingen, aangaande mijne toekoomende fludijen, en de middelen om tot eene uitfleekende achting te gcraaken. Want die fludijen en deeze poogingen te laaten vaaren, hoe luttel zij mij ook ter bevoordcring van mijne voornaame oogmerken •beloofden, had nog nooit een gedeelte van mijn plan, uitgemaakt. — Binnen korten tijd vernam ik van Dr , dat zich eenige verhinderingen opgedaan hadden, zulks dat welligt: het gedaane voor-  VIJFDE BRIEF. 89 voorftel aan mij, te niet zoude loopen. De Godlijke Genade echter befchikte het zoo, dat ik met een ftil gemoed mij aan zijn beftuur mogu ovcrgeeven, hoopendc en vertrouwende, dat Hij door zijne Voorzienigheid mij gunstiglijk zoude leiden , en mij op zijn' eigen tijd eene plaats aamvijzen, waar ik best mijne begeerte zou kunnen voldoen , cn aan zijn heilrijk oogmerk in den dienst van het Evangelij beantwoorden. Mijne reis, welke ik ondernoomen hadde met inzicht tot mijne aanftaande Ordening, was met groote gevaaren verzeld; doch de Heer verloste mij , door eene zonderlinge tusfehenkoomst, uit doodsnood, en bragt mij behouden ter plaatfe mijner wooning, - Thands bereidde ik mij, door naarstig ftudeeren, tot mijn aanftaande Onderzoek; en las, bij tusfehenpoozen, Herveys Theron en Js■fkjh'. Inmiddels was de Satan niet ledig, maar prikkelde fomwijlen, naar dat de gelegenheden voorkwamen, mijne zondige lusten zeer hevig aan, leidende mij in zulke fterke verzoekingen, welken mij eenen verfchrikkelijken val gekost zouden hebben, indien G o 0, door zijne bezondere zorg, mij niet bewaard had. Door het F 5 laatst-  ?o V IJ F D E BRIEF. katstgeinelde bock, behaagde het God , mij de Waarheden van het Evangelij' te leeren kennen. Mijne begeerten om de waarheid te kennen , waren oprecht, en het was de ftof van mijne aanhoudende fmeekingen. Thancis werden die vervuld. Ik was nu volkomen overtuigd van de Godheid en Voldoening van Christus ■* van zijne borgtogtlijke Gerechtigheid, als den eenigen grond der verzoening — en van alle andere Waarheden, met welken deezen in onaffcheidelijk verband Haan. Bij het licht van den Heiligen Geest, zag ik, dat ik van God vrijmagtig van alle eeuwigheid uitverkooren, en aan Jesus ter zaliging gegeeven was. Ik zag, dat Christus, in mijne plaats, de ftraf welke mijne zonden verdiend hadden, gelecden, en voor mij de ganfche Wet vervuld had, en dat ik al mijn recht tot de zaligheid, eeniglijk verfchuldigd was aan zijne daadlijke en lijdende Gehoorzaamheid — dat deeze alleen de verdienende oorzaak was, en de eenige grond, waar op mijne zonden konden vergeeven, en ik in de Godlijke gunst herfteld , en tot zijne gemeenl'chap toegelaaten worden. Nu zag ik, door wat middel het teweeg gebragt was, dat •mijn hart zoo wonderbaar veranderd, en het eeuwig leven in mij begonnen was ; ik zag, dat ik dit alles te.danken hadde aan Christus, die  VIJFDE BRIEF. ei ctie zijn dierbaar bloed voor mij bad uitgeftort, en, door mij zijnen Geest medetedeelen, dat nieuw leven welk Hij door de opoffering van Zichzelven voor mij verworven had,in mij ontftooken hadde. Ik had reeds de Godlijke gunst gefmaakt,cn gemeenfchap met God genooten; thands begreep ik, waarom, en op welken grond mij dit geluk gebeurd was — ik begreep, dat ik door Christus ten hoogften en onveranderlijk gelukzaligwas geworden, en dat mijne gelukzaligheid volkomen beftaanbaar was met alle de Godlijke Volmaaktheden, zoo dat een rechtvaardig, heiü», wijs, en oneindig genadig God in mijne behoudenis konde verheerlijkt worden. Mijn geloof en hoope ftonden nu op vaster grondflag.' 'Ik ontleende thands mijnen troost en mijne vrijmoedigheid niet enkel uit een gevoel van Gods gunstige tegenwoordigheid, maar leerde die allereerst afteleiden uit de overweeging van het Werk, dat Christus aan het kruis volbragt hadde, en — uit kracht van geestlijke vereeniging met Hem — uit zijne Volheid. Ik leerde ook alle dingen fchade te rekenen , om de uitneemendheid der kennis van mijnen Heer en Zaligmaaker, begeerende alleenlijk te roemen in zijn Kruis. Thands aanbad ik Christus, als God boven alles, en acht-  02 VIJFDE BRIEF. achtte Hem al mijne liefde en gehoorzaamheid oneindig waardig, naardien ik aan Hem alleen verfchuldigd ben de verlosfing uit zoo groot genen dood, en de verkrijging van zoo groot eene Zaligheid, voor mij verworven door de vrijwillige onderwerping van eenen Godmenscü aan het verfchrikkelijkst lijden, geëindigd in den allerfmaadlijkften en wreedlien dood. Binnen korten tijd verkreeg ik mijne eerftc Ordening; terwijl ik vertrouwde, dat God, op zijn' eigen tijd, mij eene bekwaame plaats zoude befchikken, alwaar ik het Evangelij mogt verkondigen , en nuttig zijn aan onftervelijke zielen. Ik ben oprechdijk de uwe, Christodulus. Offokr, 1789. ZES-  93 ZESDE BRIEF. Eerwaardige en waardste Broeder t H oewel ik thands tot eenige geestlijkc kennis van God in Christus, en van mijzelven , geraakt was, had ik echter nog zeer veel te leeren, ten einde meer te leeven voor Christus, en tot eer van God, en behoorelijk toegerust te zijn tot mijne gewigtige Bediening, als een Herder van Jesus Kudde. Tot nog toe had ik maar zeer flaauwe begrippen van de uiterfte bedorvenheid mijner natuur, en van mijne gehéelé onwaardigheid. Weinig wist ik, wat het is, dagelijks door Christus te leeven een leven des geloofs,en in alle omftandigheden, en ten allen tijde,van zijne Volheid gebruik te maaken — wat het is, de eer van God boven alles te zoeken, en alles wat gedaan wordt, te doen tot eer vatï God. Ik had tot nog zeer weinig door ondervinding geleerd, van de* onnafpoorelijke Liefde van Christus — weinig, van de verbaazende  94 ZËSDË BRIEF. de betooning en eenftemmige faamenwerking vari alle Gods Volmaaktheden, in het ganfehc Werk der Verlosfing. Weinig dacht ik aan Gods Heerlijkheid, in zijne regeering der Weereld , en hoe de lotgevallen van geheele Volken, en van bezondcre perfoonen, alle befchikt worden met opzicht tot de belangen zijner Kerk. Ik had ook geene rechtmaatige begrippen van geesüijkc bezwaaren, noch van mijne eigen volflaagen magtloosheid, en geduurige geneigdheid tot het kwaade. Voeg bij dit alles, dat ik in een' grooten trap onkundig was van de belangen en gewoonten der weereld, de ftrikken des Satans, en de zorg voor de zielen ; benevens veele andere dingen, welken noodwendig vereischt worden, om eenen Dienaar van het Evangelij behoorelijk toeterusten. Maar ik was diands in de beste fchool; en niet tegenftaande mijne traagheid en onuitfpreekelijke onvatbaarheid in het leeren, heeft God echter begonnen mij te onderwijzen, en onderwijst mij nog bij aanhoudendheid. Niet lang na mijne eerfte Ordening, kwam mij uwe Cardiphonia in handen; en ik las en herlas die, met onbepaalde goedkeuring cn toeftemming, en met groot vermaak en nut. De Heilige Geest verzelde mijne herhaalde lee-  ZESDE BRIEF. 95 leezing dier Brieven met eene buitengewoone maate van verleevendigende genade en verlichting , zooverre, dat ik aan dat Boek, onder Gods zegen, veel geestlijttr kennis en troost, en veel aanmoediging tot alle goed , ver-ichuldigd ben. Thands begon ik de aanmerkelijke voorvallen van eiken dag, het zij daaden of ondervindingen , optefchrijven; eene oefening, welke _ fchoon ze misfchïen nu en dan voedfel aan den hoogmoed en de booze inbeeldingen des harten kan geeven — ik niet genoeg aanprijzen kan, als een behulp voor het geheugen, en als een middel, om ons beftendig veele gedenkteekenen der Godlijke liefde en trouwe, en van Gods Wijsheid en Magt, in zijne bedeelingen omtrent ons ten toon gefpreid, voor oogen te ftellen — te gelijk, met niet weinige proeven van onze eigen ontrouw en dwaasheid; en dus zeer gefchikt, om ons geduuriglijk ftoiïé tot verootmoediging, bewondering, lof, en verbetering opteleveren. Bij het gezegde, zal ik alleenlijk voegen eene korte fchets van mijn leven fmds dien tijd; voorneemends zijnde , bij eene andere gelegenheid, u het zelve meer uitvoerig, uit mijne bezondere aanteekeningen getrokken , welken van deezen tijd af beginnen, te leveren. Thands  p6 ZESDE BRIEF. Thands genoot ik ongemeen groote vei? troosting, en was vervuld met een godlijk ver= maak, dat niet te beichrijven is. Ik begon allengs, meer duideligt dan te vooren, mijne vo)ftrekte onwaardigheid , en mijne verpligtingcn aan Gods onuitfpreekelijke Genade , intezieiu Ook ontbrak het mij niet aan dagelijklche bewijzen van het diep bederf van- mijn hart. Dooide droeve doch nuttige er vaaring geleerd, werd ik gewaar, dat ik fteeds blootftond, om tot het bedrijf van allerlei euveldaaden vervoerd té . Worden» Somtijds poogde de Satan, door mij plotslijk zulk een denkbeeld intewerpen , mij met geweld te doen gelooven dat er geen God, noch Christus* noch hemel was» Ik was onkundig, van waar die ingeeving kwam; dan, door Gods Genade,- gevoelde ik niet zoodraa de aanvechting, of ik begon te peinzen op God." groote Werken, en de duidelijke bewijzen vair zijn beftaan en werking, die zich alomme ver-' toonden, en ik was in weinige oogenblikken Van dezelve verlost. — Somtijds kwam mij eene gedachte voor den geest, zoo ongerijmd , afgrijslijk, en godslasterlijk $ dat ik die niet durf noemen; welke mij fomwijlen tot zulk eenen trap kwelde en plaagde * dat het mij ten eene- maat  ZESDE BRIEF. jj$ maal ondraagelijk werd. Hoe meer ik die poogde te beftrijden en te vergeeten, zooveel te nader volgde ze mij; terwijl zelfs de overweeging van derzelver uiterfte aanftootelijkheid en godloosheid , niet magtig was mij er van te bevrijden. Door Gods gunstige zorg, was dezelve zelden van langen duur; maar na verloop van eenige uuren of dagen, kwam ze weder, en Veroorzaakte mij doorgaands veel kwelling en verdriet. — Somtijds, geheel onervaaren in de listen en de magt des Satans, befchouwde ik die inwerpingen als een natuurlijk voordbrengfel van mijn eigen hart; doch met den tijd ontdekte ik, dat ze ontwijfelbaar het werk Van den duivel waren, om mij, of tot Godslastering, of tot wanhoop te vervoeren, of voor het minst, mij zeer te hinderen in mijnen christelijken wandel. Ten zelfden tijd werd ik gewaar, dat, tegen dezelven te redeneeren, of in eigen kracht mij er tegen te verzetten, vruchtloos was ; dat mijne eenige hulp daar tegen, in Christus was — tot Wien ik mij zoodraa niet wendde, of zij verlooren aanftonds veel van haare kracht, of verlieten mij. Dus geleerd hebbende , uit al mijne magt tot Jesus te vlugten, zoodraa die booze gedachten in mij opkwamen, werd ik binnen korten geheel daar van verlost. €t Som-  $8 ZESDE BRIEF. Somwijlen gebeurde het rh dien tijd, dat ik, den predikftoel beklimmende, eene wonderlijke maate van Godlijken bijftand ondervond, en om die reden, zoo als ik nederig vertrouwe, niet zonder nut voor mijne hoorderen fprak. Allengs begon ik gemeenzaam met Gons Volk te verkeeren ; wij konden eikanderen nu beter verftaan, en onderlinge broederlijke liefde oefenen. Intusfchen werd , na verloop van eenige weeken, het bovengemelde voorftel, om naar p te gaan, wederom leevendig; en ten zelfden tijde, vormde een ander Patroon het plan, om mij naar W. te noodigen , be. geerende dat ik aldaar een enkelen keer zoude prediken, het welk gefchied zijnde, zou mij de plaats terftond worden opgedraagen. Ik had nu door eenen brief den dag bepaald, wanneer ito daar prediken zoude; maar, door eene zonderlinge befchikking der Voorzienigheid , werd dc brief nooit ontvangen. Kort daar na , ontving ik eenen brief , waar in mij kennis gegeeven werd van eene beroeping naar P , indien ik verkoos die aanteneemen. Thands Hortte ik mijne vuurigfte gebeden uit tot God, Hem imeekende, dat Hij mij leiden wilde tot zulk eenen ftand, en door zulke, middelen, als mij meest dienstbaar konden maaken  Z Ë S D Ë B R I È IV 99 ken aan de belangen van zijne eer1, en de be* voordering van zijn Evangelij. Na veel overweegens en biddens, werd ik overreed, dat het Gods wil was dat ik mijn geboorteland zoude verlaaten, en op eenen grooten afftand van het Zelve gaan woonen. Mijne begeerte was, om fpoedig naar • P..... te vertrekken; doch God bragt verfcheiden beletfelen in den weg, welken veroorzaakten, dat er eenige maanden verliepen, eer ik gelegenheid hadde om derwaards. te gaan. Dus behaagde het GoD in zijne wijsheid, de zaaken te beftuuren, opdat ik meer kennis zoude Verkrijgen van mijzelven * vart de weereld, en van de Godlijke dingen, eer ik in de heilige Bediening kwam. Ik reisde* door ineenigerlei gevaaren, naar B.. ...; alwaar , en in de nabuurfchap, ik eens of tweemaal predikte, niet zonder denbijftand van den Heiligen Gees1\— Na mijne laatfte Ordening* hield ik mij een wijl op te M. ; op welke plaats ik veel tijds in eenzaame fludijenb in bidden, en overdenken doorbrengende, begunstigd werd met buitengewoone vertroostingen, hoedaanigen ik nooit gekend hadde, en met onuitfpreekelijke Zielverrukkende voorfmaaken der hemelfche heerlijkheid. Hier genoot ik eenen hemel op aarde, en brandde veeltijds in bijna ondraagelijk verlangen om te fterven, opdat ik bij den Heerë G a Biogl  icc ZESDE BRIEF. mogt zijn. Hier nam ik een vast en onveranderlijk befluit, om voor altoos affland te doen van alle fludijen en beezigheden, welken niet rechtftreeks leidden ter bevoordering der groote doeleinden, welken mij meest ter harte gingen. Hier had ik meer dan eens zulk een ingezicht in de Heerlijkheid van God in Christus, als door geene woorden uitgedrukt kan worden, en het welk mij vervulde met eene vreugd, die alle aardfche genietingen onuitfpreekelijk verre te boven ging. Nu werden mijne gebeden en dankzeggingen eiken dag veel veranderd en uitgebreid — de Godlijke Waarheid ftraalde mij nu aan met helderer glans, en het Evangelij was mijne dagelijkfche fpijze en blijdfchap. Nogthans, met alle deeze vertroostingen, had ik bij aanhoudendheid een beklaagelijk gevoel van de kracht en woede der inwoonende verdorvenheid. Naderhand, ftaande mijn verblijf te N. —, behaagde het God, mij meer en meer tot mijne zwaarwiguge Bediening voortebereidem Tot hier toe, wist ik weinig , hoe in alle gevallen en gelegenheden van Christus gebruik te maaken, als van Gode ons geworden Wijsheid , Rechtvaardigheid, Heiligmaaking, en Verlosfmg; wat het is, dagelijks door Hem te lee- ve  ZESDE BRIEF. 101 ven een leven des geloofs; en door geduurige geloofsoefening, uit zijne Volheid de vervulling van alle onze behoeften te ontvangen. Ik begon nu, trapswijze, klaarder te bemerken, dat ik zonder Christus niets doen konde, maar dat in zijne kracht alles mij moogelijk was , en het mij betaamde , in alle gevallen tot Hem de toevlugt te neemen , opdat Hij mij mogt verlichten en opwekken, en mij noodige fterkte geeven tot de rechte waarneeming van eiken pligt. Van nu af, werd het mijne voornaame begeerte en toeleg, wat beezigheid ik ook ter hand nam, en op welk een' tijd ook, het zij ik mij begaf tot leezen, tot bidden, tot overdenken, of tot prediken , de innigfte verzugtingen mijner ziel tot Christus optezenden , in de bewustheid van mijne eigen zwakheid en onbekwaamheid; Opdat ik, als een lid van zijn verborgen Ligchaam, van Hem, als het Hoofd, zulke leevendigmaakende invloeden mogt ontvangen, als noodig waren, om mij in ftaat te ftellen tot eiken post waar toe mijn pligt mij zoude roepen, en mij bekwaam te maaken om denzelven behoorelijk te vervullen. Met den Apostel, begeerde ik, toen, en begeere ik nog, dat niet ik leeven mooge, maar Christus in mij; zoo ciat ik het ganfche leven welk ik in het vleesch leef, mooge leeven G 3 door  102 ZESDE BRIEF. door het geloof van Gods Zoon , die mi$ lief hadde, en zichzelven voor mij overgaf Christus was mij thands eene overvloeiende Fontein en milde Bron van alle wijsheid, troost, en geestlijke fterkte geworden , tot Wien ootmoedig en aanhoudend biddende, ik ernstig trachtte een recht en behoorelijk gevoel van mijnen ftand, en gepaste hulp van Hem , in alle gelegenheden, te ontvangen. Tevens behaagde het God, naar zijne onnafpoorelijke Wijsheid , en naar den rijkdom zijner Liefde, toetelaaten, dat ik door aherfmertelijkfte en ongewoone verzoekingen des duivels gekweld wierd , zoo dat het fomtijds fcheen, als of de ganfche legerniagt der hel had faamgefpannen, om met de uiterfte woede op mij lostegaan. Hier door, geloof ik, bedoelde G o d voornaamlijk , mij te bewaaren , van mij boven maate te verheffen op de uitneemendheid der openbaaringen die aan mij gefchied waren, en opdat ik uit mijne eigen ondervinding voorzien mogt zijn met middelen, om anderen, die op gelijke wijze verzocht waren, te onderrechten en te vertroosten. Nu en dan werd ik ook, in dien zelfden tijd, in eene zonderlinge maate begunstigd met de tegenwoordigheid en" den bi'ftand van den He ere Jesus, zijne Ge-  ZESDE BRIEF. 103 Genade was mij genoeg, en zijne Kracht werd in mijne zwakheid volbragt — zoo dat ik de overwinning mogt behaalen , en eenen blijden zeegezang aanheffen. Sedert ik een inwooner van dit Land geweest ben, heeft God niet opgehouden mij te onderwijzen, en mij, hoe liegt en ondankbaar ik ook ben, geduldig te draagen. Tot hier the, begreep ik maar zeer onvolkomenlijk, wat het is , alles te doen tot eer van God, alles te doen voor Hem, en tot Hem. In mijn leezen, overdenken, en bidden, had ik voornaamlijk mijzelven bedoeld, {tellende mij voor, uit die oefeningen eenig voedfel, eenige geestlijke vertroosting te- erlangen. Thands begon ik meer gevoelig overtuigd te worden, dat God oneindig waardig is, dat wij alles om zijnen wil en tot zijne eer verrichten , en dat het mijn voornaamfte toeleg en het voorwerp mijner beftendige zorg en oplettendheid moest zijn, dat God zooveel moogeüjk in mij en door mij verheerlijkt wierd. Thands is het mijn wensch , ijder uur te onderzoeken wat Gods wil is, en hoe zijne eer best door mij bevoorderd zal worden; geduuriglijk mijzelven aftevraagen — niet, wat tot mijn eigen genoegen of troost zou flrekken, maar — wat de eer van God, en de G 4 lief-  Ï04 ZESDE BRIEF, liefde van eenen ftervenden Verlosser vaet mij eisfchen? Omtrent denzelfden tijd, begon ik ook meer klaar te begrijpen, en met de dankbaarfte aandoeningen te gevoelen, welke dc onnafpoorelijke rijkdom is der Liefde van Gop in Christus , die hier alle kennis te boven gaat, en nooit volkomen gekend zal worden hier namaals. Hier door leerde ik meer kennen mijne ondankbaarheid en onwaardigheid, en mijne onuitipreekelijk duure verpligting, om geheel voor Chris-tus te leeven, Gods eer in alles te bedoelen, en de verachting, befchimping, en vervolging der menfchen blijmoedig te verdraagen. Ernstig bad ik, en houde niet op te bidden, dat Christus geduuriglijk het voorwerp mijner overdenkingen, het doelpunt van alle mijne begeerten, en zijn roem mijne hoogfte blijdfehap mooge zijn , en dat ik alle mijne daaden tot zijne'eer mooge richten! En och ï dat mijne gebeden en mijne praktijk minder van elkanderer* verfcheelden! Inmiddels had ik te ftrijden met veele en grouwelijke zonden, in het bezonder met vleeschy lijke lusten, met hoogmoed, en met menfchenVreesi en dus, terwijl ik een' hemel op aarde  ZESDE BRIEF. ïob genoot, beantwoordde ik zeer flegt aan mijne groote voorrechten, en buitengewoone vertroostingen. In de verrichting mijner openbaare zoo wel als van mijne verborgen Godsdienstpligten , ge-* noot ik eene verwonderlijke maate van Godlijken bijftand; waar mede ik ook nog begunstigd worde. De Heer heeft ook mijne poogingen, hoe zwak, en hoe zeer door veele verfoeijclijke zelfzoeking befmet, niet ten eenemaal vruchtloos, doen; weezen, In tegendeel, Hij heeft die meenigwerf, op eene .zonderlinge wijze, met zijne krachtdaadige werkingen vergezeld. God heeft mij een ruim deel van de goederen deezer Weereld gelchonken, zoo dat ik in Haat ben om anderen hulp te bieden , en zelfs langs deezen weg iets toetebrengen tot de uitbreiding van Christus Koningrijk. Een zegen , welken ik altijd onder mijne grootftc voorrechten en vermaaken hoop te rekenen, Ik heb fmertlijke ziekten , en veele andere tegenfpoeden ondergaan, doch God heeft mij gefterkt, geneezen, en gered. Meenigemaalen heeft Hij mij uit grooten nood verlast, en mij C-5 be-  ao5 ZESDE BRIEF. begunstigd met verbaazende beantwoordingea mijner gebeden. Sinds eenigen tijd, en tegenwoordig, leert God mij, in mijne gebeden en overdenkingen, mijne aandacht veel te: bepaalen bij zijne groote' Heerlijkheid, geopenbaard in de regeering des Weereld, en in de lotgevallen die Hij aan Naatfijen en aan bezondere perfoonen toefchikt, met betrekking tot den voorfpoed zijner Kerk; doch voörnaamlijk, te bewonderen de luisterrijke openbaaring van Hemzelven in het Werk der Verlosfing, en de overeenftemming van alle zijne Eigenfchappen en Volmaaktheden in den Perfoon en het Werk van Christus — welke, hoe meer ik die befchouw, zooveel te meer zie ik dat ze onuitfpreekelijk is, en alle begrip ta boven gaat. Thands ook, gelijk op alle andere tijden, dwingt de Heer mij, om door droevige ondervinding te leeren de vreeslijke en uiterfte bedorvenheid mijner natuur, mijne ftioodh:id, mijne onwaardigheid. Gij zondt bezwaarlijk — misfchien in 't geheel niet, kunnen gelooven, wat in mijn binnenfte omgaat, en welke gedachten1 en overleggingen meenigmaal in mijn hart oprijzen. Op deezen zelfden oogenblik , worde ik eene allerdringendfte en jammerlijke ver-  ZESDE BRIEF. m verzoeking gewaar, welke mij fomtijds met angst vervult, en mij dreigt met eenen verfchrikkelij- 'ken val. Dan de Heer is getrouw Hij zal mij bewaaren en leiden, en mij veilig brengen tot zijn heerlijk. Koningrijk. O! mogt ik meer bidden, en meer waakenrOI leefde ik meer voor Hem, die geheel voor mij leefde! Vereenig u met mij in het bidden, en laat ons, zijnen Naam te faamen verhoogen, Ik ben altoos de uwe, Christodulusï P , O&ober, k ï?89. . .... AAN-  Uittreksel van eenen Brief, onlangs ontvangen. IVÏitne gezondheid is fteeds afgenoomen, fmds ik laatst aan u gefchreeven hebbe. Dagelijks ben ik gekweld met eenen geweldigen hoest; waar bij koomt, dat ik des nachts veel te lijden hebbe door de zwakheid van mijn zenuwgeftel, en bij dag grootlijks ongefchikt ben om met iemand te fpreeken. Des niettegenftaande, worde ik zoo aanmerkelijk — ik had bijna gezegd wonderdaadig, onderfteund , door den Heere onze Sterkte, dat ik mijn openbaar dienstwerk nog blijf waarneemen. En fchoon ik dikwerf buiten ftaat ben om een kwartier uurs in gezelfchap te fpreeken, worde ik in het open- AANHANGSEL,  AANHANGSEL. iop openbaar derraaate geholpen , en zoo wonderbaarlijk gefterkt, dat ik nog een uur, of langer, kan prediken ; hoewel niet, zonder mij grootlijks vermoeid te vinden. Indedaad , indien ik met de menschlijke voorzichtigheid te raade ging, zoude ik het niet wel durven waagen, den predikftoel te beklimmen; en fomtijds fchijnt het mij toe, niet vrij te pleiten van onbedachtzaamheid , uit aanmerking van de tegenwoordige groote zwakheid mijnes ligchaams. Maar wanneer ik overweege de oneindige goedheid en liefde van dien Heere, wiens ik ben, en wien ik diene, dan vinde ik geene vrijheid voor mijzelven, om mij van de pligten mijnes ambt» te ontdaan, inzonderheid, daar ik zoo meenigmaal en zoo overvloedigiijk , door hulpe van Hem verkreegen, in dezelven onderfteund worde, en tot hier toe ben ik niet befchaamd gemaakt. De Genade van onzen Heere Je* sus Christus is mij genoeg, en zijne Kracht wordt geopenbaard en verheerlijkt in mijne zwakheid. — Vereenig u toch met mij, in zijnen roem te verheffen. Elke nieuwe dag verfchaft mij nieuwe proeven , zoo van het bederf, de boosheid , dwaasheid, en wederfpannigheid van mijn hart, als  ïio AANHANGSEL. als van het- onuitfpreekelijk geduld eft ds wonderbaare vrije liefde van onzen Heere Jesus. Noch voorfpoed noch tegenfpoed maaken mij wijzer of beter. Op fommige tijden, ben ik geneigd te hoopen, dat ik meer betaamelijk beantwoorden zal aan de mee* nigvnldige en groote weldaaden, waar meê God» Goedheid mij overlaadt — en ikzegge bij mijzelven: Neen,ik zal voordaan zoo ondankbaar niet meer zijn als te vooren, noch dulden dat mijne er* kendtenis en ijver door wispeltuurigheid en dooif beuzelingen gehinderd worden 1 Maar , helaas \ weldraa wordt mijne hoop verijdeld! Ik neem groote dingen voor, doch volbreng die niet» Het goede dat ik wilde, doe ik niet; en het kwaad welk ik niet wilde, dat doe ik. 01 dat mijn hoofd water ware;, en mijne oogert fpringaders van traanen, opdat ik mijne ondankbaarheid jegens mijnen Heere en goeder* tieren Weldoener mogt beweenen en betreu* ren! O! hoë zeer betaamde het-mij, eiken oogenblik aan Hem te denken eiken oogeri- blik de warmfte beweegingea en verzugtingen van mijn hart tot Henv uitteftrekken — üic alles wat mij te vooren koomt, ftof te ontlee- nen  AANHANGSEL. itA tien om Hem te roemen en te prijzen —en ijder uur, ja eiken oogenblik van mijn leven , ernstig te onderzoeken , . wat in zijne* oogen goed is, en hoe ik Hem zal behaagen, en voor Hem alleen leeven 1 Hij is waardig, hoogst waardig, ja alleen waardig mijne brandendfte liefde, mijne volftrekte toewijding > mijne onbepaalde gehoorzaamheid. Hoogst waardig is Hij, dat alles wat ik vermag of bezitte, alle de krachten en vermogens van ligchaam en ziel., zonder uitzondering of bepaaling, Hem toegeheiligd zijn. Dan , helaas ! mijne ondankbaarheid! Hoe flaauw zijn mijne begrip-pen van dien eerbied, die liefde, die bewon* dering, en dienstvaardigheid, welken altoos mijn hart jegens Hem behoorden te vervullen en in vlamme te zetten! Indiea gij kondet doordringen tot in de diepfte fchuilhoeken van mijnhart, en de boosheden gadeflaan welken daar verholen liggen , indien gij wist, hoe ik die fomwijlen koestere, en met welk eene hardnekkige onbezonnenheid ik het waagen durf ,> van den rechten weg aftegaan — gij zoude groot medelijden met mij hebben. Wanneer ik aan deeze dingen denk , en die vergelijk met, de ontelbaare weldaadigheden, welken de Heer. mij beweezen heeft, en met de troostelijke ont-  tia AANHANGSÉLJ öritdekkingen zijner Heerlijkheid en Liefde, 209 meenigemaalen mij vergund; dan vihde ik overvloedige reden, om mijzelven den grootften der zondaarert, en den minften van alle de heiligen te noemen. En nogthans is de hoogmoed vart ïriijn hart Zoo groot, dat ik maar zelden vari harten wil gelooven too fnood en zoo liegt te zijm Sedert eenigen tijd deelster oörzaa- ke van mijne ligehaams zwakhéid, doeh voofriaamlijk, door eene vadfige en laage gefteldheid Van mijnen geest gaat een groot deel van den dag voorbij , en ik heb niets uitgerecht;. Somtijds kan ik noch denken, noch fpreeken> rloch fchrijven. Ja veele uuren worden verfpild in de ijdelfte* beuzelachtigfte , eh ongerijmdfte gedachten. O! fchandelijk misbruik en verlies van den kostelijken tijd, die nooit të herroepen is! In mijne morgen- en avondgebeden echter, helpt mij de Heer, én ik mag Zijne genadige tegenwoordigheid dermaate ondervinden , dat mijn geest er door verleeVendigd én verfterkt wordt * en alle donkere nevelen verdwijnen. Voor het overige, is dit mijne hoogfte be- geer-  AANHANGSEL. né Werte, dat ik, voor het onzeker overfchot mijner dagen, geheel den Heere mooge leeven -- dat ik meer en meer -gelijkvormig worde aan zijnen wil; en dat ik van dag tot dag, met een gemoed door zijnen Heiligen Geest verlicht, zijne Heerlijkheid zoo mooge aanfchouwen, dat ik in gedaante veranderd worde naar zijn Beeld, en dat Hij in mij leeve en werke — dat ik, zonder de minfte achterhouding , mijzelven aan zijne leiding overgeeve , en met een eenvouwdig lijdzaam geloof, zijn welbehagen afwachte , met opzicht tot al het toekoomende. — Misfchien zal ik niet meer aan u fchrijV vei. Misfchien is dit de laatfte brief , dien gij van mij ontvangen zult; en misfchien zal ik, eer dezelve u ter hand koomt, deeze Weereld reeds verhaten hebben. Wanneer gij bericht ontvangt van mijn verfcheiden, treur dan niet; maar verblijd u en loof Go d veeleer, mijnenthalven. ïk ben wel bewust, dat Christus mijn leven is; en daarom zal het flerven mij geen fchade, maar gewin zijn. O! zalig en heerlijk uur, wanneer ik van alle moeite en zonde , van dit ligchaam des doods, van de booze . Weereld, en van de ftrikken des Satans zal verlost worden ! wanneer ik fmetloos voor mijnen Verlosser zal verft fthij-  U4 AANHANGSEL. fchijnen, en zijne Heerlijkheid zoo aanfchouwen, en met zijne Tegenwoordigheid zoozeer vervuld worden zal, dat ik geheel en voor eeuwig werkzaam zal zijn in aanbidding, bewondering, dankzegging, en liefde! Wat zou ik vreezen? Jesus ftierf en leeft voor mij! Wat zou mij fmerte baaren? Jesus is de mijne; en met Hem heb ik alles! — Nog een korte poos , en alle kwaad zal ophouden. Ik zal Hem zien gelijk Hij is, en met Hem zijn voor eeuwig! de uwe, Christodulus,  Bericht. «5 Bij den Drukker dezes, zijn nog van denzelfden Eerwaardigen Autheur j. newton, dc VIII volgende Werken te bekomen; als: I. Cardiphonia, dat is: taal van het hart, of gemeenzaam e brieven , aan godvruchtige Vrienden, ter hunne aanmoediging op den Weg' de* Geloofs en der Godvrucht, IL Deelen in gr. 8vo. Met eene Voorrede van den Heere c. brem; achter welks Me Deel men ook eeue volledige en bijzonder uitlokkende Aanprijzing van het zelve vindt, door den ouden en alöm beroemden Godgeleerden j. c. a p p elius, en achter het II. Deel, eene zeer lezenswaardige Aanfpraak van den Heer j. newton aan zijne Gemeente te Londen. Dit ongemeen voortrefli;k ' Werk, wordt bij het Godsdienstig deel onzer Natie met bijzondere graagte ontvangen, en'firekt veelen hunner tot leering en ftichting, vcrmids de waardige Schrijver gansch bijzondere lotgevallen gehad heeft, en een zeer geleeïd en door eigen ondervinding een ongemeen geueffènd en blijmoedig Christen is. • II. Gods genade en vrijmagtig a i. b e s t ij u r , ortdekt in de ZMzaame Levensgevallen, ■ Merkwaardige Reizen, en Zonderlinge Beleering van den Eerwaardigen Heer j. newton, door hem zeiven in XIV Brieven aan den User t. iiaweis beic breven, In gr. 8vo, Ook dit Werkjen is bij dezen Tweeden Druk insgelijks met eene Voorrede van den Heer c. brem voorziea, en is, wegens zijnen zonderlingen inhoud, op zichzelven, zeer nuttig en lezenswaardig. III. De grondlegging der christen kerk, be neyens haare GefteldheiJ en Lotgevallen, iu öeenlge H 2 feijf  Kiö" Bericht, bijzonderheden overwoogen. Mede met een Voorbericht van den Heer c. brem. Van dit Godgeleerd Werk des Heeren j. newton, vindt men een zaakrijk uittrekzel in de Boekzaal van April 178.6. en ia de N. Nederl. Bibliotheek, V. Deels, N°. li. en in dezelve niet alleen een uitvoerig Bericht van het Oogmerk, Redsnbeleiden korten Inhoud van 't zelve, maar ook de allerloflijkfte Aanprijzing, welke de zeer E.erw. Heer j, c. appelios, in een Brief aan een Vriend, nopens dit ongemeen voortreflijk Werk gegeeven heeft, woordelijk en volledig; en op wiens oordeel het Godsdienstig deel onzer Landgenooten in dezen gaarn zal willen vertrouwen. Ï.V. Redevoering, uitgefprookeu voor de Maatschappij tot bevoordering van Kennis en Godsdienstigheid onder den gemeenen Man, binnen Londen, over üpr. XI: 30. Wie zielen vangt, is wijs. Benevens Gedachten over den Ajtikaanjchen Slaavenhaniel, behelzende de ongehoordfte bijzonderheden en Anecdotes? des aangaand? V. Bundel van .ftic/tóijln. leereedekek , mede met eene uitgebreide en ongemeen zaakliike en lezenswaardige (oorrede van den Wel Eerw. Heer j. c. asPELius,in gr. 8vq. Dit werk , waar in dezelfde duidelijkheid, kracht van overtuiging, en opwekking tot Geloof en Heiligmaaking, als, in de andere Schriften van den Godvruchtigen j. newton doorftraalen, bevat XXI Leerzaam? en Stichtelijke Leerredenen , in welken ee^ne voorbeeldige Methode heerscht. — De gewigtige • Onderwerpen derzelver zijn: De geringe vrucht dtr Evangelij-Bediening; Evangelij - Verborgenheden voor veelen bedekt ; Hoedanigheden der genen, voor wien zij bedekt zijn; Aart dergeestlijke Openbaaring, en wie er mede begunstigd worden ; Vrijmags >» ...... t v der'  Bericht. iij». 4er Godlijke Genade; Over den Perjoon van Christus; Het. Gezag van Christus ; Gods Heerlijkheid en Genade in Christus; Gemoedsgefieldheid van vermoeide en belaste Zon* daaren; Het komen tot Clir.; Rust der Geloovigen in Chr.; Het Juk van Chr.; Dienst van Chr. ligt en aangenaam voor zijn Volk; te zamen in XIII Leerredenen over matth. XI: 25-30. Voorts, De Geloovigen gewnarfchuuwd tegen het geeven van ergernis. Rom. XIV: 16. Ovtr het derde Gebod; Leven eenes Christens als eene Looplaan, I Kor. IX: 24 ; Geen toegang tot God. dan langs den Evangelij weg door J. Chr. Mich. VI: 6 - 8; Leevendig en dood Geloof, Jak. II: 26; Zondenfchuld weg' getiomen, en gemoedsrust Iterjleld. Ps. LI: 17; Verzekerdheid des Geloofs , 1 J 0 a n. V: 19. En Eiddagspreek, over Jek. V: 29. VI. Vervolg van Stichtelijke leerredenen, Eerjle Stuk. In gr. 8vo. bevattende: 'sHeeren komst tot zijnen Tempel. Mal. III: 1 — 3. Mmanuel God met ons. Jes. VII: 14. Zaligheid verkondigd van de Bergen. Jes. XL: 9 De Dageraad des Heils. J e s. LX: 1 — 3. De Weereld aaor Jefus komst verlicht. Jes. IX: i. Hemelboodjckap en Engelen Lofzang. Luk. II; 8—14. 't Heilrijke van Jefus komste in de weereld. J e s. XXXV: 5 en 6. Jefus het Godlijk Offerlam. Joan. I: 29. De groote Herder. Jes. XL: 11. In zijne vernedering veracht. Jes. LUI: 3. Gewillig lijdende. Jes. L: 6. Om onzen wil. J.es. LUI: 4 en 5. Belaaden met zijns volks zenden. Jes., LUI: 6. Aan het kruis befpot. Ps. XXII. 8 en 9. In zijn lijden van troost verjtooken. Ps. LXIX: 21. 'Jefus Jmert onvergelijkelijk. Klaagl. I: is. Uit dedooden verreezen. Ps. XVI: 10. en 1 Kor. XV: 20. en De dood d»or Adam, het Leven door Chr. 1 Kot. XV: 21 en 22. VII. Het Tweede Stuk van gemelde vervolg van Stichtelijke leerredenen, gaande over de volgende onH 3 der-  ij 8- Bericht. denverpen: Jefus ten Hemel. Ps. XXIV: 7—10. Jefus van de Engelen aangebeden. II e b r. I: 6. Gaaven gemomen voor ■wederhoor igen. Ps. LXVIII: 19. Dn verkondiging van het EvangelïjS Ps. LXVIII. 12. Het Evangelij een blijde Boodfchap. Rom. X: 15. De voorfpoedige uitbreiding van liet Evangelij. Rom X: 18. Christus ah Middelaar in den Hemel. R o m, VIII: 34. Christus Koning der Koningen, en Heer der Heeren. Openb. XIX: 16 Christus te viedsrfla.cn, is onredelijk. Ps. II: 1—3. Christus te wcdojlaan, is vruchteloos Ps. II: 4. Christus te wederfiam, is verderflijk. Ps. II: p. Godlijke ohderjleuningen befchenning. Rom. VIII: 31. Geene lefchuldU - ging tegen Gods Uitvsrkoorenen. Rom. VIII: 33. De Algemeene Opflanding. 1 K o r. XV; 51 en 5 1. De Dood verflonden tot ovetwinning. 1 Kor. XV: 54. Zeegepraal over Dood en Graf. 1 Kor. XV 55—57. Lofzang der Engelen en Gszaligden in den Hemel. Ope.>b. V: 12. Algemeene Lofgalm aan Gode en Christus. Openb. V: 13. en Lijkrede over Dr. R. Conyers ,uit 1 Ti-iess. II: 8. VIII. Bij bovengemelden , is ook, om redenen, afzonderlijk , doch in het zelve Formaat gedrukt j en alom a 6 ftuiv. te bekomen: LEERREDE over den LOFZANG der GEZALIGDEN, uit Openb. V; 9. door joh an newton, Predik, te Londen.— Alle de Werken, bijzonder alle de Leerredenen , van den diepdenkenden Godgeleerden, den Heere j. newton, zijn ongemeen leerzaam en ftichtlijk, en kunnen niet genoeg geleezen en aangepreezen worden, doch wij zeggen niet te veel, wanneer wij beweeren, en ons in dezen op het getuigenis van alle onzijdige beoordeelaars beroepen, dat deeze Leerrede van den Heer newton, tver den Lofzang der Gezdigden, uit Open b. V: 9. als een dierbaare Paerel onder dien heerlijken Schat uitmunt. Aanmerklijk is het, dat zij, tegen het eerfte  B É R I C H Ti II? toeleg aan, onverwrcht, om bijzondere redenen, afzonderlijk gedrukt is. Dit is als een bijzonder geluk aan te merken. Deeze voortreilijke Leerrede zal, door dit middel , nog in des te meer handen komen. Zij is het ook overwaardig. De inhoud, een gedeelte van den Lofzang der Geiaiigdm in dm hemel, is allergewigtigst De uitvoering is, volgens 's Mans gewoonte, klaar, duidlijk, zaakrijk, ftichtlijk en Evangelisch. Hij verkiert, I. De Weldaad, de Verlosfing of vrijkoping des Zondaars: Gij hebt ons gode gekocht. II. Den Los - of Koopprijs: Door uw Bloed. En III. De uitgeflrektheid der Weldaad: uit alle Gejlackten, Taaien, Volken en Natiën. Alle de Deelen deezer onvergelijklijke Leerrede zijn overheerlijk bearbeid. Biizonder heeft de groote Godgeleerde over het laatfte ftuk, de Uitgebreidheid der kracht van Jesus bloed, aan welks rechte bevatting ons veel gelegen is, eenige Aanmerkingen medegedeeld, die van alle Onderzoekers der Godlijke Waarheden , in de Leerrede zelve verdienen overwoogen te worden. in haar geheel verband. Hij toont, dat zij zich niet tot alle menfchen uitftrekt, wijl de ondervinding en de H. Schrift zulks tegenfpreeken; maar dat de wil van God, in zijn Woord bekendgemaakt, de eenige bepaaling uitmaakt ; dat wij ons daar aan moeten onderwerpen ; dat Gods Rechtvaardigheid onkreukbaar,maar zijne Barmhartigheid ook rijk, en hooger dan de hemelen is; dat de oeffening derzelve zich veel verder zal uitftrekkeri, dan'jfeilbare ftervelingen zouden willen denken; en dat veele Voorzeggingen nopens de Uitbreiding van Christus Koningrijk, nog haare vervulling moeten krijgen; doch dat, nu reeds, veelen uit alle Gellachten , Taaien, Volken en Natiën , den Lofzang der Gezaligden voor den Troon zingen. Om dit te bewijzen, vestigt onze Godgeleerde zich op Openb. VII: 4 en 9. I. Door de 144,000 Verzegelden aan hunne voorhoofden ; verftaat hij zulken, die, onder de bediening van het Evangelij leevende , in waarheid en» oprechtheid, met mond en hart, belijdenis van den Godsdienst doen, en zich van den geest en ze•den der booze waereld affcheiden. En II. tot de groote Schaar, die niemand tellen kon, uit alle Gefltchten, Taaien, Volkenen Natten, brengt de Leerredenaar: 1. De Kleine Kinderen. De Leeraar grondt zich op MAtth.  iao Bericht* Matth XIX: 14; R0M. V: 14. en *Kor. V: m en gelooft dat alle kleine Kinderen , uit alle Geflachten, Volken en Natiën, zonder onderfcheid' die fterven voor dat zij bekwaam zijn , om naar de gelijkheid van adams overtreeding te zondigen, enz. in de Verkiezing der Genade begreepen zijn. L EerI volk, verborgen o'.der de meest verbasterde Maatfchappijenjn het Burgerlik of Kerktijke , welke den naam van Christen Maatjchappijm draagen. De uitbreiding hier van gefchied in de Leerrede zelve. Fn 5 Zulken onder de Heidenen, van de gewoone Genademiddelen ontbloot, m welken, door Christus Geest, gevoel van ellende, en begeerte naar Genade, tot het Opperwezen, mogt verwekt worden. De Heer h * w r o n fteJt, over deeze duistere zaaken, zijne Gedachte met eene loflijke omzigt'gheid en behoedzaamheid, doch teffens met>ene gepaste vrijmoedigheid ter verdere onderzoeking, Voor. Wij twijfelen niet, of deeze Leerrede zal niet buitengewoone graagte gezocht en geleezen worden. IX. Nog behoort hier bij: de kracht d.-r waarheid zeer aanmerkelijk gebleeken In de Overtugiiw en Bekeering den Eërw. HeerTHoMis scótt,Tredikant te WestonUnderwood en Ravcnftone, tn Engeland; aan wien eenigen der belangrijkfle Brieven van j newton in zijne Cardiphonia, gericht zijn; eh nvdé uitgepee' ven met eene Foorrede door den Heer c. brem Dit welberedeneerd Bericht, aangaande de Bekeering en Toebrenging tot Gods Gemeenfchr.p, van een in leer en leeven diep afgedwaalden Perfooi], is zoo merkwaardig en zonderling, dat de leezing daar van een ieder Riet genoeg kan aangepreezen worden 5 en bevat in een zoo klein beftek 2oó veele leerzaame' en ftichtelijke Bedenkingen, dat het tot merkelijke verwerking enbevestigng in het Geloof aan de Heilige Fvangelijleer kan dieneii. Ook voor allen, die de Cardiphonia of Gemeenzaame Brieven Van den godvruchtigen j. newton bezitten, is dit Werkjé onontbeerlijk wijl verfcheiden gewigtige Brieven, in het Ecrfte Deelvm dat nuttig Werk voorkomende, aan den Eerw. th scott gericht zijn, en de zaaken, in deeze zijné Bekeeringsgefchiedenis omftandiger befchreeven een aangenaam licht daar aan bijzetten, Alle de bovenftaande zijn uit het Enge'sch vef« taaid, door den Heer M. van Werkhovin. :