01 1053 1118 UB AMSTERDAM  WIJSGEËRIGE VERHANDELINGEN OVER DE WEETENSCH APPEN E N SCHOONE KUNSTEN, DOOR J. G. S U L Z E R> UIT SET FRANSCff VERTAALD EN MET AANTEKENINGEN VERRIJKT, DOOR. M. F. H O F F M A N. te L E T D E N, sr LEONARDUS HERDINGH MDCCHXÏH,  Die SchVne Kunfie und ffisfenfdiafien Jind für den V)r,. tuofen eine Befchaftigung , für den JJebhaber eine. Qjtelle des Fergnügms , und für den mitwelfen eine, Sehule des Unterrkhis, Moses Mendeusohn,  AAN DEN £ E E Z E R, 5) JEiEij ■> die voor een vreemd werk eene Foorrede plaatst" , zegt de Hoogleeraar hennert in deszelfs uitgegeeven Verhandelingen, ,, be„ zeft niet dat hij een doorjlraalend bewijs van „ verwaantheid en eigenlof geeft. Den Schrijver „ aan het Publiek aanbeveelende, prijst hij zich ,, zeiven ; hij wil den Leezer beduiden,' dat het „ werk voortreffelijk is, dewijl het hem be„haagt". — Om mij niet aan dit verwijt bloot te ftellen, zoo heb ik den Leezer alleen te berichten , dat de vertaaling deezer Verhandelingen^} haare geboorte verfchuldigd is aan de zoo loffelijke gewoonte, die 'er plaats heeft bij het Taal- en Dicht-lievend Genootfchap , onder de Spreuk: kunst wordt door arbeid verkreegen, 'tWelk zich (*) De eerfte deezer Verhandelingen is gedrukt te BerVtn bij haude en spener , en de twéé andere zijn te vinden in de Memoires de fAcad, de Berlin, de Vannèe 1760, en 1765. * 2  Aan den leezer. zich onderling in de maandlijhjche Vergadering door afwisfeling van Poëzij en Profa tracht te vermaaken, en tevens van nut te zijn. Deeze Verhandelingen,'voor den Dichter en Kunjlenaar zoo nuttig ah belangrijk + fcheenen mij niet ongefchikt te weezen, om aan den taak, dien ik op mij genoomen had, te voldoen. . Of ik in de Vertaaling daarvan gelukkig gejlaagd, heb» dit /Iaat niet aan mij om te beoordee- len.- De onpartijdige Kunstrechter vergelijke en bejlisfe. Van eenige mijner Aantekeningen heb ik niets anders te zeggen, dan dat ze in de voormdetpeiling , dat deeze Verhandelingen in eiken Leezer geen Geleerden zullen aantreffen, opgefleld zijn. Leyde n den 19 van Wiedemaand. 1789.  GEDACHTEN OVER DEN OORSPRONG en de VERSCHILLENDE BESTEMMINGEN DER WEETEN SCHAPPEN E N SCHOONE KUNSTEN. [)e Gefchiedenis van 'smenfchen geest levert ons eene zeer aanmerklijke bijzonderheid ten aanzien van den voordgang der Schoone Kunsten en Weetenfchappen. De Kunsten kwamen binnen weinig tijds na haar begin de volmaaktheid zeer nabij. De beroemde sophocles, die het Treurfpel tot den hoogden trap van volkomenheid gebragt heeft, was A flechts  2 OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM* flechts feventien jaarenjonger dan ^es chylus, de uitvinder van deeze kunsr. Onaangezien wij niets zekers weetcn van den toeiland der Letterkunde bij de Grieken voor de tijden van homerus (*_), zoo is het toch zeer waarfchijnlijk , dat deeze vermaarde man de manier van Dichten heeft uitgevonden , waarvan hij in alle deszelfs deelen een bijna volmaakt voorbeeld gaf. Niet minder merkwaardig is het, dat de Bouwkunst, de Teekenkunst, de Beeldhouwkunst en de Schilderkunst, niet lang na derzelver geboorte bijna tot haare hoogfte volmaaktheid gebragt zijn. Ten minften is het buiten twijffel, dat in (*) Zoo veel nogthans is zeker , gelijk uit verfcheidene plaatfen van homerus blijkt, dat de Grieken reeds voor hem Dichters gehad hebben; doch hunne Dichtftukken zijn ons nooit ter hand gekoomen. De oudiïe , welke wij bezitten , zijn van homerus, en hierom wordt hij voor den Uitvinder en Vader der Dichtkunde gehouden. De Vat-  \ der kunsten en weetensch appen. 3 in eene reeks van twintig eeuwen van gelukkiger en meer verlichte tijden, in de Schoone Kunften niets is voor den dag gebragt , 't welk de beste werken der Ouden (*) , welker époque den oorfprong der Kunften zoo nabij is, aanmerklijk overtreft. Djï Weetenfchappen hadden een geheel ander lot. Haar voordgang was ten uiEerften langzaam. De grootfte Wysgeeren der Oudheid zijn, in vergelijking met de hedendaagfche, gantsch onkundig. Hoe groote geniën de Euclidesfen en de Archimcdesjiii ook waaren , zoo zijn nogthans hunne werken flechts grondbeginzels en beuzelingen , wanneer men dezelve vergelijkt met de verwon . 1 • (*) Wanneer 'er van de Schoone Kunften gefprooken wordt, dan verftaat men door de Ouden, die oude Volken , bij wie dezelve bij uitftek gebloeid hebben ; voornaamlijk de Grieken en Romeinen. De Ven. A 2  4 OVER DEN OORSPRONG EN DE JSESTEJf. wonderingswaardige werken der hedendaag-fche Wiskunftenaaren. Aristoteles was een genie voor de Wijsgeerce gebooren; maar noch zijne Natuurkunde, noch zijne Overnatuurkunde, kunnen met de Saamenftelzels der hedendaagfche Wijsgeeren op verre na vergeleeken worden. Men heeft zich na den tijd van cartesius, leibnitz en newton in 't rijk der Weetenfchappen in landftreeken gehuisvest, die den Ouden zoo onbekend waaren, dat zij niet eens derzelver beftaan konden vermoeden. De kindschheid der Weetenfchappen duurde zoo lang , dat 'er twéé duizend jaaren nadenkens en naarfpoorerrs vereischt wierden , voor dat men flechts konde uitvinden wat eene kleur was. 't Is niet waarfchijnlijk, dat de Wijsbegeerte binnen tien eeuwen 'dien graad van rijpheid of van volkomenheid verkrijgen zal, tot welken de Kunften reeds zoo lang gefteegen zijn. Dee-  BER KUNSTEN EN WEETENSCMAPPENV £ Deeze zoo buitengewoone ongelijkheid in den voordgang doet aanftonds deeze gedachte oprijzen, dat 'er tusichen de Weetenfchappen en Kunsten een wezenlijk onderfcheid moet plaats hebben Want na¬ dien (*) Schoon 'er tusfchen de Kunften en Weetenfchappen , in meer dan een opzicht, een wezenlijk onderfcheid piaats heeft, zoo hebben zij zich echter altijd zusterlijk veréépigd. Voor de Welfpree- kenheid waaren de Schoone Kunsten ruuw en onbefchaafd. De Schilderkunst ontleende haare fterke beelden van de indrukzels, die groote Redenaars 1 op den geest , en bijgevolg , op de wezenstrekken hunner toehoorderen maakten. Zij hebben zich beide ook in eenen gelijken graad gevormd , en geraakten gemeenfchappelijk wederom in verval. De Kunsten en Weetenfchappen koo- men ook nog hierïn overeen , dat ze in derzelver beoeffenaars dezelfde talenten vooronderftellen , cn alléén van menfchen , die meer dan gewoone Verftandskrachten bezitten , met eenen gelukkigen uitflag beoeffend , met nieuwe ontdekkingen verrijkt, en tot grooter volmaaktheid gebragt kunnen worden. De Ven. A 3  <5 over den oorsprong en de bestem. dien ze uit dezelfde bron voordvloeiden; indien het dezelfde bekwaamheden waaren , die ze volmaakten ; indien de Wijsgeer met den Kuhitenaar gelijkfoortige voorwerpen bearbeidde : dan konden derzelver gevolgen niet zoo ongelijk zijn. In de daad befchouwt men de genie als den algemeenen Vader van deeze ongelijke Kinderen , en men vereert den Schilder en den Dichter zoo wel met; den naam van een groot genie, als den Wijsgeer en den Kunftenaar ; doch dit belet geenzints, dat men niet een wezenlijk onderfcheid tusfchen deeze twéé vruchten van de genie , zoo wel in haare natuur , als in haare uitwerkzelen ontdekke. Het is echter geene loutere nieuwsgierigheid dat geene te ontdekken , 't welk den Kunstenaar van den Wijsgeer onderfcheid, en de ongelijke genie, én de ongelijke verdienden naartevorfchen, die de Kunsten van de Weetenfchappen onderfcheiden. Dit onderzoek  per kunsten en weetenschappen. f zoek zal ons in ftaat (lellen, om van de waardij van den een' en anderen beter te oordeelen, en den Kunstenaar, zonder nadeel van den Wijsgeer, gerechtigheid te laaten wedervaaren. De Weetenfchappen en Kunsten zijn zulke dierbaare hemelgefchenken , dat alles, 't geen tot dezelve eenige betrekking heeft, voor ons van groot aanbelang zijn moet. Zij zijn het, die de natuurlijke barbaarschheid der onbefchaafde menfehen verbannen, en die over het leven en de bedrijven der menfehen vergenoegen en gegronde kennis verfpreiden. Zonder dezelve zoude het genoegen flechts een uitwerking van eene treurige armoede , de zeden en deugden flechts uitwerkzelen van eene blinde Het ftandigheden wierden de overblijfzelen van de gouden eeuw in Italiën wederom opgezogt, en die tijdftip wierd de merkwaardige éptque van de herftelling van den vervallen fmaak , en het begin van eene algemeene befchaaving van Europa. — „ In Italiën, zegt de Heer feith, in 'f ifle Deel van z'jne Brieven, over verfcheide Onderwerpen; begonnen de fraaije Kunften het hoofd weder op te beuren, 't Was daar, dat de voortreffelijke overblijffelen der oude Grieken en Romeinen nog gedeeltelijk in ftand gebleven waren. Deezen, van onder de puinhopen dus-tijds opgedolven , gaven de eerfte denkbeelden van eenen goeden fmaak aan de hand. Eene beftendige aanfchouwing deezer meesterftukken ; de gelukkige en fchoone Natuur , die altijd voor de oogen der Ita- liaanen uitgefpreid lag; deeden hun walgen van de grove voortbrengfslen der voorige barbaarschheid, en geheel Europa kwam in deeze gelukkige ftreekeu om het waare fchoon te leeren kennen" De Vert. (■}•) f. p et r arc ha was een zeer beroemd Itaüaansch Dichter; michel akgelo en raphael waaren vermaarde Schilders «n Kunftenaarsj gal ilaus daarentegen, was een Wis- en Sterrekun- di- B  Xff OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM. Het geen wij tot dus verre van den oorfprong der Kunften en Weetenfchappen hebben aangemerkt, kan ons dienen, om hec eigenlijk kenmerk en de verrichtingen van beiden te bepaalen. Daaruit zullen wij eenige gevolgen kunnen afleiden, die over verftheidene vraagen, op dit onderwerp betrekking dige, die als een der grootfte lichten in Italiën wtblonk. Hij was de eerile, die den hemel, door behulp van Verrekijkers , befchouwde , en daardoor veel nieuwe en verbazende verfchijnzelen ontdekte, gelijk de maanen van Jupiter en hunne beweegingen : de verfcheiden fchijngeftalten van Saturnus, het toe- en afneemend licht van Venus, de bergen , 2eeën en eilanden in de Maan , de Vlekken in de Zon en haare draaijing om haar eigen as. Hij leerde, in naarvolging van coperkicus , dat de Aarde om de Zon draait. Om deeze (telling wierd hij bij de Inquifnie aangeklaagt, even als of de onbeweeglijkheid der Aarde een geloofsleere was. Deeze Rechtbank zou zekerlijk dit Itcht uitgebluscht hebben , had hij niet, na eene jangduurige gevangenis , dit zijn gevoelen , ter behoudenis van zijn leven , herroepen. De Ven,  der kunsten en weetenschappen. IfJI icing hebbende, licht zullen verspreiden, Laat ons met de Schoone Kunften beginnen. Dukes ante omnia Mufat. De waare kenfchets der Schoone Kunftett beftaat daarin, dat ze het fchoone en bevallige Tan elke foort afbeelden en naarvolgen. Ik maak hier een onderfcheid tusfchen afbeeldzei Qcopie) en naarvolging (imitation}, om dat ik zie, dat het twéé onderfcheidene zaaken zijn, fchoon men dezelve gemeenlijk met eikanderen verwart. Een afbeeldzel noem ik de befchrijving, de voorlïelling of voordbrenging van een voorwerp, 't welk niet in de Natuur gevonden wordt; maar dat met de natuurlijke voorwerpen overéénkomftig is. Wanneer de Gefchichtfchrijver de handelingen en de zeden der menfehen getrouw verhaalt, dan maakt hij daarvan een afbeeldzel; de Dich ter, die dezelve verfraaijt om daarvan een B 2 voor-  20 over den oorsprong en de bestem, voorwerp voor 't tooneel te maaken, voJgr ze naar. Het portrait van een perfoon , naar het leven gefchilderd, is een aj'beeldzei; eene hiftorifche fchilderij , naar de regelen van fmaak bcltuurd en uitgevoerd, is een naarwi'ging. Ik onderfcheide verder het fchoone {Beau') 'van het bevallige (Jgreable), en dit onderfcheid is niet minder wezenlijk dan het voorgaande. Alles wat fchoon is, is juist daarom ook bevallig; doch het bevallige is niet altijd fchoon. Be natuur van het fchoone beftaat in eene bevallige verééniging van verfcheidene eenvouwige voorwerpen ; doch het bevallige is niet altijd faamengefteld. De eenvouwigfte handeling, die, op zich zelve befchouwd, het minfte fchoon is, wordt echter bevallig voor, ons, wanneer ze een ontwerp, 't welk ons ter harte gaat, bevordert. Een mensch van een teder geitel wordt door een' enkelen toon van de item op een aangenaame wijze  DER KUNSTEN EN WEETENSCHAPPEN. 21 geroerd, wanneer ze eenige tederheid uitdrukt. In 't algemeen is al dat geene, 't welk onze hartstochten vleit, aangenaam, zonder daarom het waare kenmerk van het fchoone te bezitten. De Schoone Kimden hebben bij gevolg twéé verfchillende voorwerpen, het bevallige en het fchoone. Derzelver verrichting is de bloemen, in de Natuur verdrooid, te verzaamelen ; of, om het minder leenfpreukig te zeggen , overal het fchoone en het bevallige op te fpooren, hetzelve aan de zinnen, aan de verbeeldingskracht en aan het hart voortedellen , en het menfchelijk gedacht met afbeeldzels en naarvolgingen der Natuur, van al dat geene, 't welk onze vermogens aangenaam is, te verrijken. De menfehelijke Ziel wordt door eene onwederdaanbaare kracht bewoogen en aangedreeven. Deeze wéerdreeft geduurig' de rust en werkloosheid, en belet de Ziel, om zich , als 't waare, in 't dof te B 3 ver-  22 OVER den OORSPRONG en de bestem. verbergen, en zich met hetzelve te veréénigen. 't Is datgodlijk vuur, welk ons wezen bezielr, en ons geduurig tot werkzaamheid aandrijft. Wanneer het aan voorwerpen, die gefchikt zijn om ons bezig te houden, ontbreekt, dan wordt de Ziel verdrietig , de fappen van *t ligchaam bederven, de mensch wordt zieh zeiven tot een' last, of hij vervalt in een domme ongevoeligheid, die hem met de dieren gelijk ftelc De Schoone Kunften zijn het, die hem uit deezen ftaat verlosfen, terwijl ze de dierlijke ongevoeligheid, die aan den onbefchaafden geest eigen is, verdrijven. Zij zijn het, die eenen vrolijken moed onderhouden, terwijl ze een oneindige menigte van aangenaamheden en geneugten over het leven rerfpreiden, en de Ziel verkwikken, wanneer zij door den last van bezigheden, of van vadsigheid gedrukt wordt. Dit is het nog niet al. Hoe meer men zich aan de bevalligheden der Weetenfchappen  DER KUNSTEN EN WEETENSCHAPPEN. 2$ pen overgeeft, des te opmerkzaamer wordt men op alles, wat tot het vergenoegen iets kan toebrengen. De gelukkige invloed der Kunften is het, die de natuurlijke wildheid] van den mensch beteugelt, Emollit mores nee fmit ejje feros. (*") en die eene gegronde befchaafdheid verwekt, die een gevolg is van de bevalligheid der zeden, welke men nooit moet vermengen met een gedwongene en konftige hoflijkheid, die niet zelden met deezen fraaijen naam vereert wordt. Hoe gewichtig ook deeze werking der Schoone Kunften is; nogthans is zij niet der. zel- (* ) d. i. Maakt onze Zeden zacht en leert tns msnscHijk zijn, ovid. L. II. Epift. 9. ex Ponto. Zie ook h. I, Epiji. 6. vs. 7. De Vert. B 4  24 OVER DEV COESPRONG EN DE BESTEM» zeiver eenigfte vrucht. Het is buiten twijffel een gewichtige dienst om de menfehen befchaafd , werkzaam en aangenaam te maaken, en ze dus boven de dieren tot eenen hoogeren rang te verheffen. Dan, hoe groot deeze dienst ook zijn mooge : zoo heeft ze echter de Schoone Kunften voor de aanvallen der boosheid niet kunnen beveiligen. Men heefe ze befchuldigt, dat ze de menfehen verwijfd maaken, de natuurlijke eenvouwigheid der zeden en de oprechtheid van het hart bederven (*). Schoon dit een openbaare laftering is, (*) Het is bekend dat plato om deeze reden de Schoone Kunften , inzonderheid de Muzijk , de Dichters, ja zelfs homerus uit zijn Gemeenebest verbande; doch de Heer sulzee fchynt hier voornaamlijk te doelen op den vermaarden rousseau , die zich inzonderheid berucht gemaakt heeft door zijn bekroond andwoord op de volgende Prijsvraag , door de Academie van Dijon voorgefteld: Si ie rttMijJtment des Sciences £? des Arts a contriiué a $U'  DER KUNSTEN EN YTEETENSCIÏAPPEN. S$ is, die geen wederlegging verdient, zoo is het echter goed aantemerken, dat de Kunften niet alléén de eigefchappen bezitten om ons te vermaaken, maar dat haar nog een verhevener verdienst over blijft, naamlijk de verdiende, om de hartstochten te verwekken en te a épurer les moeurs. In deeze Verhandeling fchrijft hij het tegenwoordig verval der Zeden aan de herftelling der Kunften en Weetenfchappen zeer fcherpzinnig toe. Om de ongerijmtheid hiervan intezien , behoeft men flechts de affchuwlijke middeneeuw , die niets dan beklagenswaardige gedenkteekens van barbaarschheid vertoont , met de tegenwoordige te vergelijken, en men zal wel dra ontdekken, hoe zeer het Westlijk Europa is verbeterd geworden , zederd de vernieuwing der Kunften en Weetenfchappen. Dit wist de Heer rousseau ook wel. Ik twijffel 'er derhajven zeer aan , of hij in goeden ernst de Kunften en Weetenfchappen bedreeden heeft : ik geloof veel eer , dat hij met zijne Lezers heeft willen febertzen , en even als zekere Drogredenaars der oudheid zich vermaaken, dm de ongerijmde gevoelens en wonderfpreuken tc verdedigen. De Ven. 'B 5  t6 OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM.' te Itreelen , om dat de hartstochten de menfehen beheerfchen. De Kunften zijn bijgevolg bekwaam om zich van het hart en het gedrag der menfehen meefter te maaken. Dit maakt het verhevene van haare bezigheid uit, en om deeze eigenfehappen hebben de Zanggodinnen tempels en altaaren verkreegen. Om het gantfche gewicht van dit beroep der Schoone Kunften te begrijpen , merk ik aan, dat geen menfchelijke Maatfchappij gelukkig zijn kan, wanneer niet elk medelid van dezelve alle de plichten van zijnen ftaat vervult. Doch het is zeer zeker , dat het vermaak de eerfte en fterkfte drijfveer van den mensch is. Niets is algemeener dan de tegenftrijdigheid tusfehen plicht en vermaak, fchoon deeze tegenftrijdigheid flechts den fchijn heeft. Want 't vermaak is met de betrachting van plicht wezenlijk verbonden, en dit vermaak overtreft alle andere foorten , zoo niet in fterkte, ten minften in duurzaamheid. Een  DER KUNSTEN EN WEETENSCHAPfEN. ï? Een bekwaam kunftenaar is in zeker opzicht meefter van 't menfchelijk hare; hij weet het zelve door 't vermaak, 't welk hij over alles verbreidt, te bemachtigen; hij is 't, die omtrent dingen, op zich zelve onverfchillig, of tegen de neigingen van een bedorven mensch aanloopende, eene hartstocht verwekt. Het verftand roert flechts weinig, en de zachte bekoorlijkheden der eenvouwige waarheid zijn al te zwak, om een zinnelijk mensch tot zich te trekken. Slechts de Dichters en de andere dienaars der Mufen zijn in ftaat, om haar die betoverende kracht te geeven, en de1 harten voor haar te winnen. Op deeze wijze heeft orpheus , naar 't gevoelen van horatius, ..die groote leermeefter der Kunltenaaren, door de betovering van zijne Lier, de ruuwe en wreedej menfehen beteugeld , om dezelve tot hunnen plicht te brengen. Sylveftres homines facer interpresque Deoritm, Cae-  ZS over den oorsprong en de bestem, Caedibus et yictu foedo deterrult Orpheus; Dictus ab hoe lenire tigres rabidosque leones (*). Het betaamt den Schoone Kunften , om den mensch alles , wat hem nuttig is, aangenaam te maaken , en aan alle deszelfs plichten eene betoverende bevalligheid te geeven. Deeze verheven post der Kunften is aan geen verlichte Natie onbekend gebleeven , hoewel men niet altijd een nuttig gebruik daarvan heeft weeten te maaken. Wat is de reden , dat (*) Horit. Art. Poët. Volgens de vertaaling van b. huidekoper: De eerwaardige Orpheus, tolk der Goón, heeft door zijn woord Het menfchelijk genacht, nog wild en woest, van moord En boosheid afgefchrikt; waarom men voor veele eeuwen -\ Al heeft verfièrd , dat hij de tijgers en de leeuwen En tam maakte en gedwee.  DER KUNSTEN EN WEETENSCHAPPEN. dat men het gebruik der Schoone Kunften, der Dichtkunde, Muzijk, Schilder- en Beeldhouwkunst bij den Godsdienst heeft ingevoerd ? Gefchiedde zulks niet, om door derzelver medewerking de aandacht te onderfleunen, en aan de Godsdienstplichten meer bekoorlijkheid bij te zetten? De beitel van phidias gaf aan jupiter eene majefteit(*), waar- (*) Het Standbeeld van jupiter, 'waarvan quintilianus zegt : ejus pukhrittido adjecijje aliquid etiam receptae reügioni videtur , adeo majeftas operis Deum anquwit , was door phidias van elpenbeen en goud vervaardigd. De troon, waarop het zat, was van goud , met edelgefteentens, elpenbeen en ebbenhout ingelegd ; het ftond in den tempel van Olympius, en wierd voor een der waereldwon- deren gehouden. Niets heeft meer tot 'smaa- kers roem toegebragt dan dit meesterftuk. phidiam clarijjlmum ejje per omnes gentes, g me Jovis Olympü famam intelligunt , nemo dubitat, zegt p l imius 1. 36. c. 5. Men vindt een breedvoerig Gefchiedverhaal van phidias in de Memoires de ÏAcad, des Infcript. Tom. XIII. pag. 292. par Mr. Gecoïk, De Ven.  jo over den oorsprong en de bestek. waarvan het gemeene volk zonder dit geen denkbeeld zoude gehad hebben. Waarom bediend men zich van de Dichtkunst, de Welfpreekenheid en de Beeldhouwkunst om de deugden der Helden , die voor 't Vaderland geftorven zijn, te vereeuwigen ? Gefchied het niet daarom , wijl men heefc opgemerkt, dat men de plichten, aan het Vaderland verfchuldigd , aangenaam maakte , wanneer men dezelve met de bekoorlijkheden der Kunften verlïerde? Quintilianus (*), die fchrandere Schrij- (*) Injl- Orat. Lib. I. Cap. XI. — Deeze bekwaame Schrijver om ons in den fmaak der aloudheid te onderrichten , zegt nog op eene andere plaats: „ Het geluid doet ons aan , en fchoon het ons niet een enkel woord te verftaan geeft , laat het nogthans niet na tns verfcheidene gevoelens inteboezemen". Cum organis quilus jermo exprimi non poteji , affici animos in diverfum habhum fentiamus. Injl. Orat. Lib. I. Cap. XII. „ De Placht i die de Muzijk op ons heeft , is zoo groot, ssegt macrobius in fomno scipionis Lib, II. Cap. II, dat men in den oorlog , om den moed op-  DER KUNSTEN EN WEETEN SCHAPPEN. 31 Schryver, fchijnr vast te Hellen, dat de oorlogsroem der Romeinen ten deele heeft afgehangen van de kracht hunner krijgshaftige Muzijk. Quorum concentus, zegt hij, daar hij fpreekt van de fpeeltuigen , in den oorlog gebruiklijk, quorum concentus, quant0 ejl vehementior , tanto Komana in bellis gloria caeteris praeflat. Deeze uitmuntende eigenfchap der Kunften geeft hen, die dezelve beoeffenen , het recht, om op den eerften rang der leidslieden en weldoenders van 'c menschdom aanfpraak te maaken. Dit is de oorzaak waarom virgilius voor de Kun- ftc- optewekken, wanneer men een aanval beginnen zal, de fpeeltuigen voor den dag brengt." •—~ De Ouden bedienden zich ook van deeze krijgsfpeeltuigen, om de Soldaaten hunne bevelen te verdaan te geeven, en dezelve teffens aantemoedigen. Zij gaven op dit gedeelte der Krijgskunde naauwkeurig acht, en dit kon gemakkelijk gefchieden , nadien het buskruid nog niet was uitgevonden; doch thans zou zulks bij het donderen der kartouwen weinig te pa» koomen. Dt Ven.  23 over den oorsprong en de bestek. ftenaars een verheven rang in de Elizeefche Velden aan de zijde der Helden en der eerlte Weldoenders der menfehen inruimt. Hic — — Inventas aui qui vitam excohiere per artes Omnibus hisnivea cinguntur tempora vittaQ*). Op deeze wijze wierden in 't vervolg de Schoo- (*) Virg. .föneid. L. VI. vs. 66®. Zie hier de geheele plaats, volgens de vertaaling .van vsndel: Hier zijn die 't Vaderland verdaedighden, als vroomen, En, eerelijk gewont, neêrftortten in het zant. Hier zijn de priesters, noit bevleckt van ininnebrant, Waerzeggers van Apol ,die door zijne aendrift fpelden Orakels; die de kracht van zijne godtheid meldden; Ook vinders van de kunst, ten dienst van volck en lant, En wier gedachtenis noch duurt, van bant tot bant. £en iegelijk van hun befchaduwt zijne luieren Met witte m;jteren.  DER KUNSTEN EN WEETEN SCHAPPEN» 33 Schoone Kunsten, die haaren oorfprong flechts aan de begeerte, om zich te vermaaken , te danken hadden, veradeld, door de dienften, die zij aan den Godsdienst, aan de Wijsbegeerte en aan de Staatkunde beweezen. Het waare te wenfchen , dat de groote Kunftenaars, vooral de Dichters , fteeds aan deeze waardigheid , tot welke zij zich kunnen verheffen , dachten, en dat zij den roem om leidslieden der menfehen te zijn , voor den fehraalen lof om te vermaaken en de ooren te ftreelen , den voorrang gaven. Ik verlaat niet dan met tegenzin zulk een aangenaam onderwerp, zonder hetzelve geheel uitgeput te hebben. ■ Dan , het is tijd om van het character en de beftemming der Weetenfchappen te fpreeken. Wij hebben aangemerkt, dat loutere nieuwsgierigheid dezelve heeft voordgebragt. Derzelver charafter beftaat in eene naauwkeurige naarfpoorsng van de eigenfehappen der voorwerpen , C die  34 OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM. die zich aan de zinnen en aan de ziel voordoen, en van de oorzaaken der uitwerkzelen* die men in de natuur kan waarneemen. De Kunflenaar, den regenboog befchouwende, vestigt zijne aandacht flechts op de uitwerking , die dit aangenaam verfehijnzel in zijne ziel doet opwellen : hij denkt aan niets anders dan cm dit genoegen wel te fmaaken, , en op middelen , om deeze aangenaame gewaarwording en dit vergenoegen , waarvan zijne ziel als dan vervult is, in die van een ander te verwekken. De Wijsgeer befehouwt hetzelfde voorwerp ; doch , zonder ongevoelig te zijn omtrent deszelfs bekoorlijkheden , bevlijtigt zich voornaamlijk , om alle deszelfs omftandigheden in aanfenouw te neemen. Hij telt de kleuren van den boog; hij neemt dcrzelve fraaije fehaakeringen en onderfcheidenen glans waar, cn hij geeft zich moeite, om de oorzaaken van een zoo bijzonder uitwcrkzel te ontdekken : hij vergeet deszelfs fchoon-  der kunsten en weetens chappen. 35 fchoonheid om zijnen oorfprong te zoeken. Het eigenlijk character van den Wijsgeer is, om de voorwerpen te leeren kennen en te doorgronden , terwijl de Kunftenaar te vreeden is, wanneer hij de uitwerkzels in zich gewaar wordt. De een legt alles aan op redeneering en befchouwing, de ander op gewaarwording» Het is bijgevolg *t eerde oogmerk der Wijsbegeerte, om de nieuwsgierigheid, eene van de behoeften der ziele, te voldoen, en hierin gelijkt ze de Schoone Kunsten. Doch de naarvorfchingen , die de enkele nieuwsgierigheid tot onderneming aanprikkelde , leerden de menfehen weldra, dat de beoefFening der Wijsbegeerte veel verder leidde. In de daad geleid een naauwkeurige kennis der gebeurtenisfen, zoo wel in de ftoflijke natuur, als in 't binnenite van den mensch , tot de kennisfe van de oorzaaken , waardoor ze ontdaan, en daardoor ontdekt C 2 men  30* over den oorsprong en ""de bestem. men allengskens het wonderbaar verband der drijfveeren, die het volmaakte kunstwerk der waereli voordbrengen. Men beproeve eens de oorzaaken te ontdekken die de planten doen,groeien , en men zal wel rasch -zien , dat die oorzaaken in de getteldheid der lucht en der jaargetijden haaren grondflag hebben: de jaargetijden hangen af van de ieweeging der Starren , en deeze beweeging wederom van zekere algemeene krachten, waarmede de nieuwsgierigheid niet te vreeden zijn zal , voor dat men de algemeene Oorzaak gevonden heeft, waarvan alles, wat 'er is , afhangt. Zoo doende , geleidt ons het geringde voorval in de natuur door een aanéénfchakeling van oorzaaken tot de verhevene kennisfe van eene algemeene orde der waereld. Na dat de Wijsgeeren opgemerkt hadden, dat alles in de natuur verbonden , dat alles volgens maat en gewicht gemaakt , en dat men  der kunsten en weetenschappen. 37 men niets aan een blind geval verfchuldigd is, toen klommen zij van de eene oorzaak tot de andere op , tot dat zij , als 't waare, van verre de eerde Oorzaak van alle de wonderen der natuur ontdekten. Na dat men een weinig de onderfcheiden voorftellingen van de ziele , die de algemeene kennis der waereld bevatten, in orde gebragt hadt , vondt men de fpooren van dit verheven en aanbiddenswaardig Wezen , welk dit oneindig getal van dingen, in één ftelfel veréénigd, heeft voordgebragt en in orde geftelt, wiens volmaaktheid alle onze uitdrukking te boven gaat. Hoe fterk moet de voorftelling van dit hoogst volmaakt Wezen dien gelukkigen fterveling getroffen hebben, die dezelve het eerst ontwaarde! De kennis van dit verheven Verftand verftrekte de Wijsbegeerte tot Leidsvrouw; zij vestigde de opmerkzaamheid op alles , wat iets kon toebrengen am de waare beftemming ' C 3 «i  3^ OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM. en het laatlte oogmerk van alle aanwezende dingen te ontdekken. Men kent den Schepper der waereld uit zijne werken , en het werk werd beter bekend, na dat men deszelfs Maaker ontdekt hadt. • Aldus vondt de Wijsbegeerte zich bekwaam, om aan elke zaak haare juiste waardij aantewijzen. Dus leerde de mensch erkennen-wat hij zelf was, wat hij worden kon ; en wat zijne plichten zijn, zoo wel met betrekking op het tegenwoordige , als ten opzichte van het toekomftige. De Wijsbegeerte leerde hem elke daad naar een zeker doeleinde interichten. Hierom was de Wijsbegeerte eene Leermeesteresfe der Kunsten, en belette, dat zij niet tot beuzelingen overfloegen. In de daad de Wijsbegeerte doorgrondt alles. Zoo wel de werktuiglijke als de vrije Kunsten trekken voordeel uit haar ; derzelver regels worden klaarer door de beflisfingen der Wijsbegeerte, en zij verrijkt en breidt het gebied der Mu-  ier kunsten en weetenschappen. ^ Mufen door het ruime rijk der waarheid, 't welk zonder dezelve fteeds zou verborgen gebleeven zijn , meer en meer uit. Het eenigfte voordeel, dat de hedendaagfche Kunftenaars boven de Ouden vooruit hebben , beftaat hier in , dat ze door de ontdekkingen der Wijsbegeerte een ruimer veld gekreegen hebben, dan hunne voorgangers hadden. Deeze onzichtbaare nieuwe waereld , die wij aan de Wijsbegeerte te danken hebben , bevat fchatten en fchoonheien , welke die der zichtbaare waereld overtreffen. Gelukkig zijn de hedendaagfche Kunstenaars , die hieruit voordeel weeten te trekken 't is het éénigfte middel om zich boven de Ouden te verheffen. Door hulp van deeze is homerus van milton en bodmer, en lucretius van pope overtroffen geworden. Zie daar het character en de post der Wijsbegeerte! Deeze vergelijking der Wijsbegeerte en der Schoone Kunsten levert eene rijke iloffe C 4 °P  4° over den oorsprong en de bestem» op toe veele gewichtige aanmerkingen ; doch ik zal mij vergenoegen om flechts deeze weinige hierbij te voegen. i.) Wij vinden in de verfchillende kenmerken der Kunsten en Weetenfchappen den grond van den fnellen voordgang van de eene , en van de langzaamheid van de andere. De Kunsten hangen voor het grootfte gedeelte af van eene vuurige verbeeldingskracht, en van een aandoenlijk hart. Dit Zijn beide gefchenken der natuur, die noch oeffening, noch naarvorfching vercisfchen. De Kunstenaar behoeft zich flechts aan de voorwerpen , die hem roeren, over te laaten', en hij vindt in zijne eige gewaarwording de grondbeginzelen zijner kunst. Eene niet moeijelijke ondervinding geeft hem een gegrond onderwijs van de waardij der voorwerpen met betrekking tot ziji:e Kunst. Het voorbeeld, waarna hij werkt, legt voor zijne pogen. Hij is met opzicht tot dejzelfs  DER KUNSTEN EN WEETENSCHAPPEN. 4t Waardij aan geen beguicheling bloot gefield; ten minften is eene flechts geringe opmerkzaamheid toereikend, om dezelve fpoedig te verdrijven. Ik wil hiermede geenzints ontkennen, dat er veel genie en kunst vereischt wordt, om een plan uit te vinden , en niet minder bekwaamheid, om het wel uittevoeren : doch het voornaamfte hangt af van de natuurlijke gefteldheid, en de Kunst is zoo uitgebreid niet, noch deszelfs grondbeginzelen zoo verborgen , dat het voor een genie, voor de Kunst gehooren , niet gemakkelijk genoeg zijn zoude dezelve machtig te worden. De Wijsgeer daarentegen had bij den aanvang van zijne Kunst niets dat hem geleidde. Alles zelfs fchijnt zich te verbinden, om hem te misleiden. De zinnen en de verbeeldingskracht , die den Kunftenaar beftuuren , verleiden den Wijsgeer , en verbergen de waarheid achter een gordijn , dat onopfchuifbaar fchijnt. Zij vertoonen hem de C 5 zaa-  42 OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM. zaaken geheel anders dan ze zijn. De Wijsgeer heefc een zeer groot aantal vooroordeelen en bedriegerijen der zinnen te beftrijden , voor dat hij flechts eene fchreede verder voord kan gaan ; de Kunstenaar integendeel is daarvan bevrijd. De Wijsgeer kan eerst na eene langduurige ontwikkeling, na oneindig veel naarfpooringen, tot eene flaauwe kennis van zijn voorwerp geraaken, en dit kost den Kunstenaar zeer weinig. Hij behoeft flechts de oogen te openen , en de bevalligheid, die de Zon over de Natuur verfpreit, te befchouwen, om 'er gebruik van te maaken ; maar daarentegen , hoe veel naarvorfchingen heeft het niet den Wijsgeer gekost; hoe veel afgetrokkene Weetenfchappen heeft hij niet moeten fcheppen , voor dat hij kon begrijpen , wat dit geftarnte is, waarin de onzichtbaare kracht beftaat, die 't zelve rondom den aardkloot fchijnt te draaijen, en welk de wonderbaare eigenfehappen zijn, waar-  DER KUNSTEN EN WEETENSCHAFPEN. 43 waarvan wij flechts de uitwerking zien ? Een groot aantal eeuwen, en een oneindige vlijt, was naauwlijks toereikend , om den Wijsgeer de Zon, volgens zijne manier , zoo goed te leeren kennen , als de Dichter dezelve op éénen dag kon leeren kennen. Hier koomt nog bij , dat de voorwerpen der wijsgeerige naarfpooringen , om zoo te fpreeken , aan de gantfche waereld vasthouden. Hoe veele dingen moet men niet weeten , voor dat men begrijpen kan , op wat wijze de groei der planten gefchiedt; door welke grondelooze geheimen moest men niet doordringen voor dat men het werktuiglijke van een ligchaam konde bevatten , waartoe zich misfehien alle zichtbaare en onzichtbaare natuurkrachten veréénigen ? Men moet zich derhalven niet verwonderen over den buitengewoonen traagen voordgang der Weetenfchappen : veeleer moet men verbaasd ftaan, dat de mensch, hoe bekrompen zijne kundigheden ook nog zijn  44 OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM» zyn moogen, in ftaat geweest is , dezelve zoo ver te brengen. 2.) Men ziet daarenboven uit dat geen, 't welk wij gezegd hebben van het charaéter der Kunsten en Weetenfchappen , dat geene voor alle menfehen gefchikt zijn, doch dat deeze perfoonen vereisfehen, die het niet aan tijd, vermoogens en gelegenheid ontbreekt , om zich met derzelver geheimen bekend te maaken. Alle menfehen kunnen van de Kunsten oordeelen , om dat derzelver werking van het gevoel afhangt. Wanneer de Kunstenaar mijn van natuur gevoelig hart niet roert, dan oordeel ik met kennis van de zaak, dat zijn werk flegt gemaakt is; en wanneer ik in het afbeeldzel de trekken van het oorfpronglijk ftuk , 't welk ik kenne, niet vindt, dan zeg ik , dat het niets deugd, en na deeze mijne oordeelvelling kan men zich op geen hoogere rechtbank beroepen. Dit gefchied eenflags en zonder moeite. Doch  DER KUNSTEN EN WEETENSCHAPPEN. 4-5 Doch geheel anders is het geleegen , wanneer het te doen is om de Weetenfchappen te beoordeelen. De leerftellingen hangen noch van aandoeningen , noch van de zinnen af. Alléén de Wijsgeeren , en onder deezen flechts zeer weinige , die men Adepten (*) zou kunnen noemen, zijn bekwaam, om daarvan te oordeelen. De waarheden der Weetenfchappen zijn altijd het gevolg van een groot aantal waarnemingen, en van een lange reeks fluitredenen. Wie 'er over wil oordeelen, moet den langen weg, die derwaards geleidt , bewandeld hebben. Het is eene groote , doch in de daad maar al te gemeene verbeelding van zich zeiven, dat men onderneemt dingen in één oogenblik te wederleggen , die door eene reeks van een groot (*) Adepten zijn eigenlijk zodanige lieden , die zich van aijdere hierïn onderfcheiden , dat ze alles ftoutmoedig durven onderneemen. De Vert.  40 OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM. groot aantal aan elkander hangende denkbeeld den zijn vastgcfteld geworden. Het is even eens, als of men op het bloote oog een landkaart » volgens afmeetingen op de plaats zelve ontworpen , wilde verbeteren. Niets is voor een' Wijsgeer meer beledigend dan deeze groote menigte rechters, die des te beflisfender oordeclen , naar gelange zij onkundiger zijn. Dit is een waare geesfel der Weetenfchappen , en een van de groote hinderpaalen tot derzelver waschdom. Hierïn heefc de Kunstenaar voor den Wijsgeer al wederom veel vooruit; want hij kan zich de gevoelens en oordeelvellingen der menigte ten nutte maaken, terwijl voor den Wijsgeer geene andere hulpmiddelen en geene andere zekerheid overblijven, dan moeijlijke naarvorfebingen , waarin een ander hem niet zonder moeite volgen kan. De Kunftenaars en de gemeene menfehen kunnen uit de ontdekkingen der Wijsgecren voordeel trekken, doch  DER KUNSTEN EN WEETENSCKAPPEN. 4? doch 'er niet over oordeelen, ten zij ze zich aan dezelfde voorwaarden, onderwerpen, waaraan de Wijsgeer, oin de waarheid te ontdekken , zich onderwerpt. 3.) De Weetenfchappen zijn beftemd om de waarheid te ontdekken, en de waereld te onderrichten ; de Schoone Kunsten daarentegen, om de waarheid te verfieren, en beminnenswaardig te maaken. Beide brengen zij het haare toe tot dienst van 't menschdom. Het zou zeer overbodig weezen, wanneer men wilde naarvorfchen, wie van beiden den gewichtigften dienst bewees. Zij zijn beide even noodzaaklijk. Zonder de Weetenfchappen zouden de Schoone Kunsten haare voornaamfle beftemming misfen, en zonder de Schoone Kunsten zoude het den Weetenfchappen aan minzaamheid ontbreeken, en zy zouden van haar grootfte fieraad beroofd weezen. De Voorzienigheid heeft wijslijk gezorgd, dat elke eeuw een aantal beroemde Mannen in  OVER DEN OORSPRONG EN DE BESTEM. in het eene of andere vak der Weetenfchappen voordbragt. Deeze moeten hunne krachten veréénigen en zich onderling de behulpzaame hand bieden, om het hunne toetebrengen, op dat de menfehen wijzer en gelukkiger worden. VAN  VAN DE K R A C H T (*) IN DE WERKEN DER SCHOONE KUNSTEN. O m den inhoud van deeze Verhandeling naauwkeurig te bepaalen , moet ik beginnen met eenige voorafgaande aanmerkingen over 't oogmerk en het eerfte grondbeginzel der SchoD* (*) In 't Fransch ftaat energie. De Heer sülzer zegt, dat Hy, door gebrek van eene andere uitdruk- • king, genoodzaakt geweest is, om zich van dit woord te bedienen, en daardoor over het algemeen eene zekere voornaame kracht , niet alléén in de fpraak, maar ook in alle andere dingen , die tot den fmaak behooren , uittedrukken. — Dit is juist, 't geen by Ho rat. {Serm. L. I. Eet. 4.) acer fpiritus et vis in verbis et rebus , betekend. In 'c vervolg van deeze Verhandeling zegt de Schryver : dat dezelve kaaren eorfprong heeft van een hoagere kracht — dat zy van groot gewicht is, en uitmuntende uitwerkzelen in 's w.en- Jchn D  50 van de kracht in de werken Schoone Kunften. Men zege gemeenlyk, dat het oogmerk deezer Kunften is te behaagen , op eene vernuftige wijze te vermaaken , op eene aangenaame manier te roeren, en dat haar eerfte grondbeginzel is, de naarvolging der fchoone Natuur. Naar mijn gedachten heet dit de Schoone Kunften vernederen , wanneer men aan dezelve flechts 't oogmerk om te behaagen, toekend (*), en het grondbeginzel van naarvolging fchijnt mij toe even zoo willekeurig in zijn oorfprong , als onvruchtbaar in deszelfs toepasfing (**}. In- Jchen geest voordbrengt, enz. Over het algeoieen fchrijven wij aan de werken der Schoone Kunften en Weetenfchappen eene kracht toe , voor zoo verre dezelve vermoogend zijn, om zekere gewaarwordingen in de ziel te verwekken. Zie sulzer's Theorie «ff. Kraft. De Fert. (*) Het oogmerk der Schoone Kunften is, volgens onzen Schryver, om een levendig gevoel voor het fchoone en goede, en eenen fterken afkeer van het lelijke en kwaade te verwekken. De Ven. (**) De Heer jsatteux Jieeft in deszelfs bekend  der schoone kunsten. 51 Indien men de Schoone Kunften uit de klasfe van niets beduidende zaaken wil wechneemen, en dezelve in verband brengen mef, het algemeen fïelzel van nuttige ontdekkingen, dan moet men bij haar een ander oogmerk vast ftellen ; en wanneer men den Kunfte- naa- kend werk , onder den titel: Les Beaux Arts, reduits & un mime principe, met meer andere, de naarvolging der natuur voor het algemeen grondbeginzel der Schoone Kunften en Weetenfchappen aangenoomen. Om het ongenoegzaame van dit grondbeginzel intezicn, en van sulzers gezegde overtuigd te worden , hoeft men flechts te leezen , 't geen de Heer schlegkl daarover heeft aangemerkt in deszelfs Vertaaling van het genoemde Werk van batteux, en daarmede te vergelijken, 't geen de Heer van alp hen over dit grondbeginz^l gezegd heeft, in zijn andwoord op den brief enz. geplaatst voor het tweede Deel van riedels Theorie der Schoone Kun. fien enz. Men zie ook meiers Betrachtung üher den Grundfaz in den Schonen Wisfenfchaften , en de uitmuntende Verhandeling , über die hauptgrundfatze der Schiine K. ur.d W. van ai os es mendelsohn, in deszelfs Philof. Schrift. Th. II. S. 0.5. cnlargs door den Heer brender a brandis in 't Ncjerd. vertaald. De Vert. D a  51 van de kracht in de werken naaren werklijk van nut wil zijn, dan moet men hun een ander beginzel tot leidsvrouw geeven. Ik befchouw de Schoone Kunften op eene wijze , die mij dezelve in haare gantfche waardij voorfteld. Ik zie in 't algemeen flechts drie voorwerpen , die alles in zich bevatten, wat de menfchelijke oprichtingen nuttigs aan zich hebben: te weeten, de Staatkunde, de Wijsbegeerte en de Schoone Kunften , die alle drie even noodzaaklek ter bevordering van geluk. Zal de mensch tot «hen graad van geluk, waarvoor hij vatbaar is, geraaken, dan heef e hij drie dingen daartoe noodig. Schikkingen, die hem van het gerust bezit en genot van al dat geene, 't welk tot zijne natuurlijke behoeften behoort, verzekeren ; kennisfen en inzichten , die hem van zijne zedelijke behoeften , van dien trap van geluk, waarvoor hij vatbaar is, en van den weg, die derwaards geleid, onderrichten; en eindelijk vooc-  BEU SCHOONE KUNSTEN. voorneemens, om zich deeze inzichten ten nutte te maaken , en de noodige krachten om overcénkomftig dezelve te handelen. De Staatkunde zorgt voor heteerfte, de Wijsbegeerte voor het tweede, en de Schoone Kunften zorgen voor het derde deezer behoeftens. Haar koomt het toe, om de lesfen der Wijsbegeerte in't gemoed intedrukken met eene kracht, hoedanig de eenvouwige waarheid nooit heeft f*); dee- (*) Deeze waarheid Word zeer wel uitgedrukt door den Hoogleeraar b. broes, in de volgende re: gelen: De Wijsbegeerte treede op haar metaalen vo'.ten, Zij toon' Gods almagt aan met een voldingend pleit, 'k Beken, men zal de zaak, als waar, erkennen moeten, Men ziet het, maar veelal, met onverfchilligheid. Maar, als de Poè'iij diezelfde Magt bewondert, En naar't gewigt dier (lof haar dichtgedachten vormt, Is 't, of Gods Jiemme zelfden menfche in de ooren dondert, En met een heilige vrees zijn Jiddrend hart beflormt. Zie Proeven van Postifche Mengeljïoffen door het Haagfche Dichtl. Kunstgenoodf, D. W. bladz. 238. De VerU D 3  '54 van de kracht in de werken deeze rhoetën zich van de verbeeldingskracht en van het hart der menfehen meester maaken, om ze tot het verheven doel, door de Wijsbegeerte bepaald , op te leiden. Dit is het regt gebruik , dat de Kunftenaar van zijne bekwaamheden moet maaken. Hier uit vloeit het eerfte grondbeginzel, of de grondwet der Schoone Kunften , die alles in zich bevat , 't geen de Kunftenaar: doen moet om in zijn oogmerk gelukkig te flaagen. Hij verkieze een nuttig voorwerp, hij drukke hetzelve uit met alle kracht en energie, waarvoor het vatbaar is, op dat het eenen duurzaamen indruk voordbrenge op het verftand en het hart van den mensch; of, met één woord , de Kunftenaar geeve aan een nuttig voorwerp alle energie, die immer mooglijk is. Wanneer wij de zaak uit dit oogpunt befchouwen , dan wordt dat geene , 't welk ik energie noem , een gronddenkbeeld in de Theo-  der schoone kunsten. 55 Theorie der Schoone Kunften , en zij verdient eene naauwkeurige ontwikkeling. En dit is het oogmerk van deeze Verhandeling. In een ander Opftel (*) heb ik aangetoond , dat de ziel, zoo dikwerf zij zich overlaat aan de indrukzels , die de uitwendige voorwerpen op haar maaken , in een van deeze drie toeftanden geraakt, die ik genoemd heb den ftaat van voortelling (meditaiion (**), van befchouwing (coMemplation)? en van aandoening (emotion). De volmaaktheid , die wij in de voorwerpen ontdekken, , ftelt (*) Obfervathns fur les divers états ou l'ame Je trouve en txerfent fes facultés primitives, eelle d'appercevoir, £ƒ cellt ie fentir , ce vinden in de Memoires de i'Academie dt lierlin, pour l'année 1763. (**) Ik heb verkoozen het woord meditation , door voorftelling te vertaaien, om dat overdenking en befchouwing al te gelijk fchijnt, om eenig onderfcheid atnteduiden. \ D 4  56 v.an de kracht in de wbrkek iïelt dezelve onze aandacht voor , de fchoonheid drijft ons aan, dezelve te befchouwen , en de energie brengt de aandoening voord. Wanneer wij derhalven de oorzaaken der aandoening kunnen ontdekken , dan zullen wij daaruit de onderfcheiden foorten van de energie leeren kennen. D e onderzoekingen, welke ik over dk onderwerp gemaakt heb , hebben my tot drie •oorzaaken der aandoening gebragt. De eerfle is de plotfelijke ftilftand van den aanécnge■ fchakelden loop onzer bevattingen; de tweede , een nieuwe flerkte, die onze tegenwoordige bevattingen fomwijlen verkrijgen , en de derde is, een merkbaare aanprikkeling van een voorwerp, 't welk eenen onmiddelijken invloed heeft op onze gezindheden en hartstochten. Of 'er nog andere oorzaaken van zijn, is mij onbekend. 1 k zeg, dat de eerfle oorzaak der aandoening is, de fnelle ftilfland van den aanéénge- fchan  DER SCHOONE KUNSTEN. 57 fchakelden loop onzer bevattingen. Om deeze oorzaaken regt te leeren kennen, moet men zich die gelukkige oogenblikken te binnen brengen , waarin de ziel, aan een aangenaame verftrooijing overgegeeven , zonder verveeling, en zonder zich geweld aan te doen , eene reeks van aangenaame denkbeelden voordbrengt. In deezen toeftand is zij gelijk aan eene zagt voordvloeijende beek; zij gevoelt haare eige werkzaamheid niet; zij vergeet zich zelve door alle haare opmerkzaamheid gevestigd te houden op de afwisfelende fchilderij, die het gevolg haarer bevattingen fchept. Deeze toeftand is gemeenlijk van korten duur , de minite oorzaak veriloort deeze aangenaame begoocheling (,'/ƒ&Jjon"). Dan wendt de ziel haare oogen af van de fchilderij, om ze op zich zeiven , op haaren toeftand, op de wijze van haar beilaan in 't tegenwoordige oogenblik te vestigen. Deeze verandering gaat altijd van eenige D £ ver-  5$ VAN DE KRACHT IN DE WERKEN verbaasdheid, die aandoening voordbrengt» vergezeld. Een van droefheid overftelpt fnensch heeft foms het geluk , zyne droefheid voor weinige oogenblikken te vergeeten, en zijne gedachten door het een of ander vermaaklijk voorwerp te verftrooiën; intusfchen fchiet hem een denkbeeld te binnen , dat op zijne droefheid betrekking heeft; eensklaps houdt deeze gelukkige verftrooing op , hij ontwaakt, als bij verrasfing , uit zijnen aangenaamen droom , koomt weder tot zich zeiven , en alle zijne bekommeringen keeren te 'rug. Dus gebeurt het niet zelden , dat wij óns aanwezen en onze perfoon, in zeker opzicht , vergeeten , en dan wekt eene enkele bevatting ons ijlings op, en doet ons denken aan ons zeiven, en aan de gefteldheid, waarin Wij ons bevinden. Deeze plotfelijke verandering kan niet zonder eenige aandoening gefchieden. Dus kan de aandoening door den fnellen ftilftand van den loop onzer bevat-  der schoone kunsten. 59 vattingen voordgebragt worden. De oorzaaken , die deezen flilftand verwekken, maaken de eerfle klasfe der krachtige voorwerpen uit. Tot deeze klasfe tel ik die voorwerpen, welke , of door hunne nieuwheid , of door hunne bijzonderheid , of door het verbaazende en wonderbaare, 't welk men daarin ontdekt , bij üitftek treffen. Men ziet zeer dikwijls , dat eene geheel onverfcliillige zaak, van alle energie ontblood , bij toeval eenige opmerkzaamheid baart. De onverfchilligfte dingen , die tegen onze verwachting gebeuren , verrasfen ons, naar maate de omflandighedén zijn , op eene aangenaame of onaangenaame wijze. Er worden zelfs ontkennende oorzaaken gevonden , die zulks uitwerken. Men heeft opgemerkt, dat lieden, gewoon zijnde bij een groot gedruisch te flaapen, ontwaaken , zoo rasch het ophoud* By gevolg, alles wax nieuw, onverwacht, bui-  oo van de kracht in de werken buitengewoon , wonderbaar is, wat de ééntoonigheid ftoort en de opmerkzaamheid opwekt , behoort tot deeze foort van energie. In de Welfpreekenheid is het de Itemtoon, wanneer men dezelve ter regter tijd verheft en verlaagt, een onverwagte overgang , een lpreekwijze van eene wel juiste , doch niet zeer gewoone woordvoeging; het zijn nieuwe uitdrukkingen , treffende wendingen, en meer andere welgeplaatfle kleene kunstgreepen , die deeze energie aan den ftijl geeven. In de Toonkunst verkrijt men deeze foorc van energie door de Piano (zagt en ftreelend geluid) en door de Forte (fterk geluid), door de groote /»tenW/e#(tusfchenkoomften), door de Paufen ( ftem - rusten ) , door de veranderingen der toonen, door eene nieuwe of bijzondere Harmonie of accoord, (overéénftemming van verfcheidene toonen), en door meer andere middelen, die den hoofd-toon van het Huk van tijd tot tijd verheffen. On-  cer schoone kunsten. 6t Onder alle de foorten van energie is deeze de minfte van belang : zij loopt enkel hierop uit, om aan een Kunstfluit, dien aantrekkelijken fmaak te geeven, waardoor het aangenaam of vermaaklijk wordt , de doffe mag voor 't overige gefield zijn zoo als ze wil; haare uitwerking is kort van duur, zij werkt niets beflendigs in de ziel uit, niets , dat tot derzelver verbetering ftrekr. Een werk, 't welk enkel de verdienfte heeft, die deeze foort van energie aan hetzelve kan mededeelen , kan wel zeer aangenaam weezen , doch het bereikt het groote doel der Schoone Kunften niet. Zoodaanig is het geleegen met alle werken, die flechts vermaaken; zij kunnen in haar foort uitmuntend weezen; doch deeze foort is de minfte van alle. Echter kan deeze foort van energie met veel nut aangewend, en zelfs zeer noodzaaklijk worden. Zoo dikwerf de ftoffe , die de Kunftenaar bewerkt, zeer belangrijk is, dan moet  6i van de kracht in de werken moet hij dezelve alle mooglijke bekoorlijkheden bijzetten, op dat zij eenen des te grooteren indruk maake ; hij moet zich van alle de drijfwerken der kunst bedienen , om de aandacht bij de gewichtigfte plaatfen te doen herleeven. De Odijsfee van homerus is een voorbeeld in deeze foort. In de kenfchets en in de onderneeming van ulisses, vindt men energie van eene verheven foort; bijna al 't ovrige van dit uitmuntend Gedicht, betreft verbaazende en wonderbaare gebeurtenisfen , die aan deszelfs geheel beloop verfeheidene aantrekkelijkheden geeven , en daardoor aan de hoofdftoffe voordeelig zijn. Door een verftandig en nuttig gebruik van deeze foort van energie wordt de Kunftenaar een naarvolger der natuur, die bijna altijd eene toevallige bekoorlijkheid met nuttige dingen vercénigd. Thans koom ik tot die foort van energie, welke de tweede foort der aandoening is, Dee-  D E 11 SCHOONE KUNSTEN. Deeze heeft haaren oorfprong uit de hoogeie kracht, van eene volgens haare natuur aangenaame of onaangenaame hoedanigheid , die echter, zonder deeze buitengewoone hulp, geen aanmerklijke energie zou hebben. Dewijl dat geene , 't welk ik te zeggen heb, om dc uitwerking van deeze foort te verklaaren , betrekking heeft op den ftaat van fyefchouwing, zoo is het noodig, om vooraf een denkbeeld van deezen ftaat te geeven. In 't eerfte oogenblik, wanneer zich een fchcuiwtooneel van aangenaame voorwerpen voor ons oog opdoet, dan wordt de ziel door deszelfs fchoonheid aangedaan,- wel dra geeft zij zich over aan de befchouwing der verfcheiden voorwerpen , die zich op het Schouwtooneel vertoonen. Op de eerfte aandoening volgt allengskens eene volmaakte en met blijdfchap gepaarde kalmte, en daaruit wordt gebooren een aangenaame mijmering, een toeftand, die behaagt, en waarin men' gaar-  64 van de kracht in de werken gaarne zou willen blijven , fchoon dezelve niets aanlokkelijks meer bezit; de ziel heeft geen duidelijke bewustheid meer van 't geen zij gewaar word ; zij doet geen moeite meer om levendig te gevoelen. Wanneer intusfchen in deezen toeftand het oog een voorwerp ontdekt, 't welk zich door eene uitftekende fchoónheid van de ovrigen onderfcheidr, dan krijgt de ziel haare voorige levendigheid weder; 't geen te vooren flechts behaagde, verrukt en roert thans. Dit is de overgang van den ftaat der befchouwing tot den ftaat der aandoening , en eene foort van energie, die haaren oorfprong heeft uit eene uitmuntende volmaaktheid. Men moet derhalven in de voorwerpen , welke ons volgens haaren aart aangenaam zijn, gelijk het regelmaatige, het fchoone, het waare , deeze eerfle eigenfcliap , die ons flechts voldoet, van de andere, die ons roert, wel onderfcheiden. Men zal dat gee-  DER SCHOONE KUNSTEN. 6$ geene , 't welk ik 'er mede wil te kennen geeven, beter begrijpen , wanneer men eerst bemerkt heefc, dat ons dat geene 't welk waar, fchoon en duidelijk is, alléén behaagt , en dat in tegendeel dat geene , 't welk bij uitftek waar, of fraaïj , of duidlijk is, ons ' geheel roert en verrukt. Wij keuren een woord of een fpreekwijze goed , die dat geene , wat ze moeten uitdrukken, taamlijk wel uitdrukken; maar die fcherpe en veel betekenende woorden , welke men nooit vergeet, die fchitterende uhdoikkingen , die aan de voorwerpen , welke zij afmaaien , het leven geeven , verrukken on?. Wij zijn te vreden met dat geene flechts te verwerpen , 't welk ons toerchijn,t valsch te weezen, terwijl wij gramftoorig worden of lagchen over 't geen ongerijmd is. Wij wenden onze oogen af van 't geen niet fchoon is en ons mishaagt; doch een zeer wanflaltig' voorwerp baart fomwijlen bij ons afkeer. Een Schilderij , die de kleuren en den toon der E na-  66 VAN DE KRACHT IN Ï»E WERKEN natuur taamlijk wel afbeeld , behaagt ons uit hoofde van haar coloriet; doch wij liaan verbaasd , wanneer wij de beste Landfchappen van eenen rembrand befchouwen ; het fchijnt als of wij in dat oord zelve, 't welk zij afbeelden, verplaatst worden; wij gevoelen in de ligchaamsleden de frischheid der fchaduw© Men mcrke dus over 't algemeen aan , dat 'er eene uitÜekende manier gevonden wordt, om de verbeeldingskracht der zinnelijke voorwerpen te roeren. Zij is de grootfte Kunftenaars eigen , en verwekt in zinnelijke werktuigen eene wijze van aandoening, zeer gelijk aan die , welke de voorwerpen zelve zouden voordbrengen. Zodaanig zijn verfcheidene tafereelen van homerus. Hier wordt het oog door den fchitterenden glans der wapenen verblind ; ginds hooren wij het gedruisch, 't welk zij veroorzaaken, wanneer de held fneuvelt. Elke volmaaktheid, die zich door eenen aanmerklijken graad boven het geen , waaraan wij gewoon zijn , ver-  DER SCHOONE KUNSTEN. 67 verheft, moet zulk eene uitwerking voordbrengen , 't zij dat wij dezelve aantreffen in de natuur , of dat men ze ons vertoont in de werken der Schoone Kunften. Ik heb reeds aangemerkt, dat de voorwerpen , waaraan de Kunftenaar deeze foort van energie geeven kan , diegeene zijn , welke volgens haare natuur voor het verftand en de verbeeldingskracht aangenaam zijn , en die bij gevolg reeds eenige volmaaktheid of natuurlijk fchoon aan zich hebben. De zaak verdient, dat wij dezelve wat omffandiger ontzwagtelen. De voorwerpen, die betrekking hebben op ons verftand , en die gewoonlijk onder de algemeene benaaming van gedachten begreepen worden , zijn voor verfcheiden foorten van volkoomenheid vatbaar. Een gedachte kan ten aanzien van waarheid, duidelijkheid, natuurlijkheid, eenvouwigheid, kracht , bondigheid, rijkheid enz. eene volmaaktheid bezitten. In de voorwerpen , die E 2 be-  63 vak de kracht in de werken betrekking hebben op de verbeeldingskracht, en welker volmaaktheid fchoonheid genaamd wordt, kan waarheid in de afbeelding van een zinnelijk voorwerp, juistheid en rijkdom in de beeldtenisfen , in de vergelijkingen en in de fchilderingen regclmaatigheid , orde en overéénftemming in de fchikkingen der deelen, fchoonheid en bevalligheid in de gedaan tens zijn. De Kunftenaar, die aan zijn werk flecht$ eenen gewoonen graad van deeze volmaaktheden gaf, zou , wei is waar , een aangenaam werk vervaardigd hebben, waaraan nogthans de waare energie zoude ontbreeken; het zou vermaaken, doch niet zeer fterk kunnen roeren. Indien hij het groote doel der Schoone Kunften wil bereiken, dan moet hij 'er de regte energie nog bijvoegen. De Redenaar en de Dichter moeten zich daarmede niet te vrede houden , om waare en aangenaame dingen te zeggen , maar zij moeten daar  DER SCHOONE KUNSTEN. tfp, daar en boven alle hunne poogingen in 'twerk ftellen , om aan de voornaamfte plaatfen hunner werken die uitftekende volmaaktheid te geeven, die alleen onuitwischbaare indrukken maaken kan. Deeze foort van energie is van groot gewicht en brengt uitmuntende uitwerkzelen 'in 's menfehen geest voord. Vermits zij in 't algemeen belTaat in eene volmaaktheid, die boven onze gewoone manier, om ons de dingen voorteftellen , eenen grooten voorrang heeft, dus moet de beoeffening van zodanige werken noodwendig de volmaaktheid van het verftand en van de verbeeldingskracht bevorderen. Eerst worden wij van de fchoonheden , die de Kunftenaar ons heeft weeten voorteftellen , geroerd; vervolgens befchouwen wij de zaak , die deeze met verwondering gemengde aandoening heeft voordgebragt, met meer opmerkzaamheid ; wij poogen dien graad van volkomenheid, dien wij even beE 3 won-  70 VAN DE KRACHT IN DE WERKEN wonderd hebben , te bevatten ; wij doen moeite cm ons eene zoo volmaakte voorftelJing eigen te maaken, en het gelukt ons. Wij verliezen naderhand allen fmaak voor het middelmaatige , en zoeken altijd het volmaakfte. Dus wordt de voorftellingskracht door de Schoone Kunften verheeven. Men merke bij deeze gelegenheid aan , dat die gelukkige veranderingen , welke voor drie eeuwen hunnen aanvang genoomen hebben , en die voor de zeden , voor de vordering van het verftand , voor de Weetenfchappen en voor den Godsdienst zoo voordeelig geworden zijn, een zeer fchoon bewijs opleveren van 't geen, 't welk ik thans gezegd heb. De herftelling der Weetenfchappen hebben wij niet te danken aan de uit Conflantinopole verdrevene Grieken, noch die der Kunften aan de medicis ; een deel van Europa is haare geeftelijke vrijheid ook niet verfchuldigd aan calvyn en lutiier. Een plato, een xe- n o-  DER SCHOONE KUNSTEN. ?ï n o p h o n , een demosthenes, een c icero, een phidias, een polycletus, hebben deeze gelukkige verandering uitgewerkt. Aan de voortreffelijke volmaaktheden, die in hunne werken doordraaien, heeft men de genie van eenen erasmus, van eenen calvyn, van eenen raphacl, en van alle die groote Mannen , die deeze gelukkige omwending tot ftand gebragt hebben , dank te weeten. Zulke gewrogten kunnen de werken der Schoone Kunften , die deeze tweede foort van energie bezitten, voordbrengen. Dit is het nog niet al. Behalven dat de geest over 't algemeen door de beoeffening der beste werken van fmaak een hooger vlugt neemt, trekt men nog andere bijzondere voordeden daaruit. Voor eerst zullen wij beginnen met die voorwerpen , welke betrekking hebben op het verftand. Deeze dingen ftrekken om onze kennis uittebreiden. Het is de plicht van den Wijsgeer om de waarE 4 be-  72 VAN DE KRACHT IN DE WERKEN heden uit de onuitputbaare bronnen , die voor het verftand openftaan , te fcheppen , en ook derzelver waardij te bepaalen ; doch de man van fmaak , de Kunftenaar moet dezelve in haar regt licht plaatfen , en ze, als 't waare, een ligchaam geeven. De Wijsgeer maakt dezelve verftaanbaar , de Redenaar maakt ze zinnelijk , en hij doet ze, zonder dezelve aan 't verftand te onttrekken, in de verbeeldingskracht en in 't hart overgaan, terwijl hij ze met de verfcheidene Kunstwerktulgen der ziele verbindt; en daardoor worden zij van wezenlijk nut. De Wijsgeer betoogt ons, dat wij rechtvaardig moeten weezen en de Godheid eeren. Wij kunnen aan deeze waarheid , die hij klaar bewijst , onze toeftemming niet weigeren. Dewijl zij echter enkel ons verftand bezig houdt , zoo doet ze ons niet aan. Wij zijn zelfs niet eens daarvan verzekerd, dat ze op dien tijd, wanneer zij een' invloed op onze handelingen moest heb-  DER SCHOONE KUNSTEN. 73 hebben, zich aan onzen geest zal vertegenwoordigen , en dus wordt deeze zoo gewichtige waarheid bijna vruchtloos. De Dichter vat het werk geheel anders aan. Hij fielt aan de verbeeldingskracht de verfchrikkelijke gevolgen der ongerechtigheid en ongodsdienfligheid door zinnelijke en wegens hunne groote levendigheid onuitwischbaare fchilderijen voor oogen. Na dat hij de verbeeldingskracht geroerd heeft, rigt hij zich tot het verftand, en houdt het de waarheid door middel van deeze treffende uitdrukking voor , die , als 't waare, het opfchrift van de fchilderij is: Difcite juflitiam, moniti,nec temnere divos/(*_) Dit (*) Dit was de boetpredicatie van flecvjs , die verachter der Goden , in de Hel , waar hij uiiroept : JVeest nu gewaerjchuwt: leert vaortnen u zeiven wachten, Het recht hanthaven, en geen Goden te verachten. Zie vtruilius JEneid. L. 6. v. 620; naar de vertaaling van Vondel. De Ven. E 5  74 VAN DE KRACHT IN DE WERKEN Dit is die energie , welke de Kunftenaar flechts alléén aan de befpiegelende waarheden geeven kan. Het is hier de plaats niet om breedvoeriger te ontvouwen de verlcheidene middelen, waarvan de Redenaars en Dichters zich kunnen bedienen, om aan hunne gedachten, 't zij ten aanzien van waarheid , of van duidelijkheid , of van natuurlijkheid enz. 't zij door beeldtenisfen , of door gelukkige wendingen , de grootfte energie te geeven. Ik voeg hier flechts nog eene aanmerking bij. Daar zijn veel waarheden , die de menfehen tot grondregels van hun gedrag moesten verftrekken. Het is echter niet genoeg zich eens van deeze waarheden overtuigd te hebben , men moet dezelve met alle mooglijke duidelijkheid inzien , zij moeten zich geduurig aan onzen geest vertegenwoordigen , of wij moeten ons met dezelve zoo bekend maaken , dat wij verzekerd zijn , dat zij ons bij alle  DER SCHOONE KUNSTEN. 75 alle gelegenheden, waarin wij haaren bijftand behoeven , met overruigende kracht wederom zullen te binnen fchieten. Dit was juist 't oogmerk van onze Voorvaders, met opzicht tot die waarheden, die zij als fpreekwoorden hebben voorgefteld. Het verftand verleent aan de ziel geheel geen werkende kracht: cm die reden moeten , wanneer wij ons deeze waarheden herinneren , de verbeeldingskracht en het hart 'er deel aan hebben. Dan alléén behaalen zij de overwinning. Het is de plicht van den Kunftenaar zoo wel het een als het ander te doen; diergelijke waarheden op eene zoo uitftekende manier te zeggen , dat zij nooit uit ons geheugen gewischt worden , of 'er zinnelijke fchoonheden en gewaarwordingen bij te voegen , die dezelve in de verbeeldingskracht en het hart diep indrukken. D e ovrige voorwerpen , tot deeze klaflë behoorende , munten boven andere uit door eenen  ?6 VAN DE KRACHT IN DE WERKEN eenen voortreffelijken fmaak en fchoonheid. Het fchoone van allerlei foort. waarmede men de verbeeldingskracht vervult, vermeerdert bij ons het vermoogen, om op eene aangenaame wijze geroerd te worden. Van dit vermoogen hangen voor het grootHe gedeelte de geneugten des levens af. De wilde en onbefchaafde mensch geniet flechts de grooffte vermaaken , die de daaden vergezellen , waardoor hij aan de dringende behoeften der natuur voldoet; de befchaafde mensch integendeel geniet ontallijke aagenaamheden , die de fmaak alléén geeven kan. Dewijl echter van den anderen kant met deeze groote aandoenlijkheid, die de fmaak ons fchenkt, zeer veele onaangenaamheden , verdriet en walging onaffcheidelijk verknocht zijn , zoo koomen ons deeze aangenaamheden duur genoeg te ftaan. Dan , wat 'er ook van zij , deeze aandoenlijkheid verfchaft ons nog wezenlijkere goederen. Zij maakt den msench  DER SCHOONE KUNSTEN. 77 mensch bekwaamer om door een goed onderwijs volmaakter te worden. Gelijk het onmogelijk is een bot of ongevoelig mensch te verbeteren , dewijl hij noch de kracht der voorftellingen , die men hem onder 't oog brengt, noch het gewicht der kaltijdingen, waarvan men zich bediend , gevoelt; zoo laat zich integendeel een verlicht mensch, die door de Schoone Kunften gevoeliger geworden is , gemakkelijker en met een gelukkiger gevolg befchaaven. Dikwerf is een enkel krachtig woord , welkers nadruk hij gevoelt , toereikend , om hem , na eenen langen tijd op verfcheidene dwaalwegen omgedoold te hebben , wederom op den regtcn weg te brengen. Dewijl hij voor fchande en eer gevoeliger is dan een ander , zoo maakt hij daardoor zijnen Leidsman het gebruik der middelen , om hem volmaakter te doen worden, gemakkelijker. Het enkel voorbeeld van Groenlanders, het ellendigfte ^Volk  78 van de kracht in de werken Volk van den aardbodem , dat geduurig met de wreedfte rampen moet worftelen , toont ons, welke hinderpaalen de onaandoenlijkheid de verbetering van het menschdom in . den weg legt. Dit arme Volk gevoelt zoo weinig het onderfcheid, dat 'er is tusfchen hunne ellende en den welvaart der Europeërs, dat ze zelfs niet eens de onfchuldigfie gewoontens, die hunnen toeftand verbeteren zouden, willen aanneemen. Deeze gemaakte aanmerkingen zullen ons daartoe behulpzaam weezen , om de verdiende en het gewicht der verfcheiden werken van fmaak , en van de foorten van energie, die wij tot hiertoe ontvouwd hebben , en die tot deeze tweede klasfe behooren , te waardeeren. De werken van Redenaars en Dichters , die door treffelijke en krachtige Spreuken , door zegenpraalende waarheden, of door rijke beeldtenisfen uitmunten, die het verftand verlichten , en de belangrijke denk- becl-  DER SCHOONE KUNSTEN. 7f> beelden , daarin vervat, onuitwischbaar maa* ken (*) ; zulke werken , zeg ik, verdienen onder diegeenen, welke tot deeze klasfe behooren , den hoogden rang ; en dan volgen de zoodanige, waarin een mannelijken en gegronden fmaak heerscht; een fmaak , die aan hun , welke deeze werken bedudeeren , een walg verwekt voor alle beuzelarijen , en voor alles, wat niet in een' zekeren graad gewichtig is. Ook deeze verdienden bezitten , behalven hunne andere voorrechten , die werken, welke de fchoone en grijze Oudheid van Griekenland en Roome heeft voordgebragt, en onder de laatere vindt men zulks in de werken der Schilders van de Romeinfche en Car- (*) De reden , waarom ik hier geen gewag maak van de andere verdienden van deeze foort van werken , is , dewijl ze niet behooren tot deeze foort van energie, maar tot de derde , waarvan ik aanftonds fpreeken zal. S.  8o van de kracht in de werken Carrachifche School (*). Den laatften rang eindelijk moet die fraaije Vernuften en Kunftenaaren aangeweezen worden , die het in 't bevallige, in 't tedere en gezogte fchoon ; in dat geen , 't welk de verbeeldingskracht op eene fijne manier prikkelt en ftreelt, bij uitftek ver gebragt hebben. Deeze zijn het voornaamlijk waaraan de mensch deeze aandoenlijkheid der verbeeldingskracht, die even zoo (*) Door het woord School verftaat men in de Schilderkunst eene reeks van beroemde Kunftenaaren , die zich naar één groot Meefter gevormd hebben , 'en in welker werken men eenige overeenkomst in de beginzelen aantreft. Zoo zegt men b. v. een Stuk Schilderij uit de School van raphacl, van de car a t's , van r e m b r a n d enz ; om aanteduiden , dat het door één der leerlingen van deeze Meesters, of in hunnen finaak gefchilderd is. Ook wordt dit woord nog gebruikt , om de verfcheidene Flaatfen of Landen , van waar eene reeks vermaarde Schilders hunnen oorfprong hebben , te onderfcheiden ; van daar de benaamingen van Romeinfche School , Fenetiaanjchs School, Vlaamjthe School, e. in. a. De Fert.  ber schoone kunsten. 8 i 200 veel walging als genoegen, even zoo veel verdriet als vermaak aanbrengt, te danken heeft. Dan , dit zij genoeg van de tweede foort van energie; ik gaa over tot de derde. D e voorwerpen , die deeze foort van energie bezitten , hebben • eenen onmiddelijken invloed op- de zedelijke gezindheden en op de hartstochten of, om mij van de taal der Wijsgeeren te bedienen , op de laagere vermoogens der ziele , waarin zij begeerte of afkeer voordbrengen. Men zal befpeurd hebben , dat de krachtige voorwerpen , waarvan tot dus verre gefprooken is, alle op deeze wijze om de dingen te zien , of zich dezelve voorteftellen, dat .is, op de hoogere vermoogens der ziele (*) betrekking hebben. Want gelijk nu (*) Deeze in de Pfychologie of Zielenleer gewoone verdeeling der Zielvermoogens in hoogere en laagere, beeft de Heer Köechjsr in deszelfs Unterhaltungtn F für  02 VAN DE KRACHT IN DE WERKEN nu elk mensch in 't bijzonder eenen zekeren finaak of van de natuur verkregen, cf door gewoonte aan- für Freünde der Fhihfohhie und des Forfchens, CKob. 1789. 8.) onderzogt en verworpen. Schoon het hier de plaats niet is om over dit Stuk breedvoerig uittewijden , zoo zal ik echter het gevoelen van den Heer kSecher met alle mogelijke beknoptheid hier plaatfen en 'er eenige korte aanmerkingen bijvoegen. De Schrijver vermoedt , dat de bo- vengemelde verdeeling der Zielvermoogens haaren oorfprong ontleend heeft uit de dwaa'ing.der oude Wijsgseren , die den mensch een zinr.elijki.. en een redelijke Ziel, ^0^, en m>, ook n en toe. fchreeven; of dezelvï uit twéé deelen Uy» en «Aoy* deden beftaan. Ingevolge daarvan acht hij deeze onderfcheiding , als ook de leerwijze , voor de Wijsbegeerte onwaardig , en befchouwt ze als door de Zedenleer ten onrechte in befcherming genoomen. Hij meent , dat de benaamïng van hcog-re krachten haar beduur over de laagere niet aanduidt, (het evenwel des menfehen natuurlijke beftemming is) maar dat men de hoogere krachten zoo noemt, om dat ze de Ziel als een geeftelijk Wezen toekoomen : de laagere , wijl men die met de dieren gemeen heeft. Deeze laatfte bij hem waarfchijnlijk genoemden grond voor deeze verdeeling poogt hij nog wech te neemen  DER SCHOONE KUNSTEN. 83 nangenöomen heeft, naar welken zijne hoogere vermoogens zoodanig beftuurd worden, dat hij de men door de volgende redenen: 1.) Dat men geen daad kan aanwijzen , waarïn de hoogere en laagere vermoogens niet veréénigd werken, b. v. in de Wellust heeft nog eenige reden plaats [Dan het is overbekend , hoe weinig reden 'er in de hevigjle driften , en hoe weinig hartstochten 'er in Wiskundige befpiegelingen plaats hebben ; en dat men gewoon is gemengde daaden toetefchrijven aan de oorzaak, die de hoofdrol ffeelt.] 2. ) Dat men de vermoogens in den mensch, de laagere genoemd , in fommige dieren als bijna redelijk bewonderd. [Dan, wie west niet, dat opklimming der vermoogens bij trappen gefchiedt , en dut het grootfle vermoogen in de dieren , het minjle in de menfehen is. ] 3. ) Dat de hoogere Zielvermoogens van de gewaarwording en inbeelding haar voedzel ontvangen. [ Even of de Z 'men aan de Ziel in waardij gelijk flonden , om dat wij van dezelve onze kennis ontkenen.^} 4. ) Dat de naamen van hoogere krachten aan het groot misbruik , en van onvolmaaktere; vermoogens aan haar afkoomst van God, weinig paffen. [Daar evenivel de beste dingen voor misbruik meest vatbaar zijn : en alle volmaaktheden evenredig zijn aan deszelfs verordening, j 5. ) Nog geeft de Heer köecher breed op van ès nuttigheid en noodzaaklijkheid der laagere ZieU i' t ver-  84 VAN DE KRACHT IN DE WERKEN de voorwerpen altijd liever uit dit dan uit een ander oogpunt befehouwd en zich voordek; dus vermoogens. <[als cf lood door dien waaren lof goud wier d,2 6-) Eindelijk, wijl de menfehen, die wij verkiezen Wilden te noemen, met hun weinig ontwikkelde Zielvermoogens, nog altijd als menfehen handelen, zoo trekt hij uit dit alles dit gevolg: dat men geene grensüniën tusfehen de verfcheiden bekwaamheden van de Ziel trekken kan ; wijl ze ongemerkt faamen vloeijen. — Om te beflisfen of de bewijzen van den Heer koecheb de verdeeling der zielvermoogens, door den Heer sulzer bier gegeeven, eenig. zints in waardij verminderen , moet men zich des menfehen geest voordellen als geplaatst tusfehen God en de ligchaamlijke fchepzelen. Voor zoo verre hij zijn eene zijde naar God toewendt denkt , dat is , verftaat , oordeelt en wil bij op een geeftelijke' wijze: aan de andere zijde heeft hij een votrbefiemde overéénjlemming niet de beweegingen van het lig. chaam , terwijl de orde der ligchaamlijke dingen een verandering in de zinnen voordbrengen , valt 'er in de ziel iets diergelijks voor uit een foortgelijke volgreeks van oorzaaken: dit noemt men gtwaarworden; het duifter denkbeeld, dat men op deeze wijze verkrijgt , wordt door de hoogere vermoogens tot een  DER SCHOONE KUNSTEN. 8j dus wordt 'er ook eenen fmaak gevonden, die over de laagere vermoogens der ziele heencht, volgens welken zekere voorwerpen begeerte en afkeer in dezelve verwekken. Elk voorwerp , 't welk , wanneer het zich aan de ziel voorfleld , de een of de ander van deeze uitwerkzelen in haar doet oprijzen , heeft eene energie van deeze derde foort. De een duidelijk denkbeeld gemaakt, uit de vergelijking der bijzondere denkbeelden algemeene gevormd , dan uit dezelve verder geredeneerd ,enz. Het fchijnt dus klaar, dat de verdeeling van hoogere en laagere zielvermoogens in de natuur der ziele gegrond is. Ofditftelfel ook in de Zedenkunde van gebruik is , weet men door de overreding , door het opwekken der hartstochten bij de geene , die door koele doch bondige redeneering niet te winnen zijn ; van daar wordt de liefde, door zien verwekt; van daar gebruikt men geneesmiddelen voor de zotheid; van daar flacht men op de fchavotten zoo veele offers ten affchrik van zoodanige craaden , wier kwaadheid door de daaders zelf Liet in twijffel getrokken wordt. De Ver. F 3  ■86 VAN DE MACHT IN DE WERKEN De aandoening volgt zoo onmiddelijk op hee gezicht van deeze voorwerpen , dat fommige Wijsgeeren, wijl zij 'er niets tusfehen beide ontdekten, waaruit men deszelfs oorfprong kon begrijpen, ftoutmoedig beweert hebben, dat men dit niet anders dan uit den onmiddelijken Wil van den Schepper der Natuur kon verklaaren , die, naar hun zeggen , zoo wel aan de ziel als aan het ligchaam zinnen gefchonken heeft. Het genoegen bij gevolg en het misnoegen, de begeerte en de afkeer zijn, naar hunne gedachten , onmiddelijke en onoploffelijke uitwerkzelen van deeze inwendige Zinnen (*). Vermits ik dit gevoelen, zoo ftrijdig met de hedendaagfche wijsgeerige in- (*) Ook wel van fommige Wijsgeeren genoemdftV derwerkende Zinnen. De vermaaken, die daaruit ontflaan, worden van addison (Spett. of de verrezen SociuTes Vul. VI bladz. 292.) met den naam van vemuaksn 4tt verbeelding beflempeld. De Ven.  DER SCHOONE KUNSTEN. 8? inzichten, op een andere plaats (*) wederlegt heb , zoo behoef ik mij hier niet breedvoeriger daarover te verklaaren. Ik merk dit alléén aan, dat de energie, waarvan wij hier fpreeken, de waare beweegcnde kracht der ziele voordbrengt, en dezelve van de aandoening tot de daad leidt, wanneer de omilandigheden zulks gehengen. Want het is klaarbüjklijk , dat begeerte en afkeer de twéé voornaamfte drijfveeren der ziele zijn. Dit levert een bewijs op van het uitmuntend gewicht van deeze foort van energie, die bij gevolg , zoo wel wegens haare natuurlijke gefteldheid, als wegens het gebruik , 't welk de Kunltenaar daarvan maaken kan, een Dans la Théorie des fentimens agréables £? desagréibles , iri de Mémoires de 1'Academie de Berlin pour l'Année 1752. Deeze Theorie is in 't Nederd. vertaald, en gedrukt te Amfterd. bij s. es veld. F 4  88 van de kracht in de werken een naauwkeurig onderzoek verdiend. E» dit is het, 't geen wij thans nog doen moeten. De aangenaame en onaangenaame gewaarwording , die zekere bevattingen vergezeld, is de bron van onzen fmaak, van onze neigingen ; van de zedelijke gevoelens en van alle hartstochten. De herhaalde aanblik , of het genot der aangenaame of onaangenaame voorwerpen, verwekt en onderhoudt dezelve. Na dat deeze hartstochten, als 't waare, diepe wortelen in de ziel gefchoten hebben, geeven zij eenen indruk , of zij werken zoo dikwerf zich één van .die voorflellingen , welke zij hadden voordgebragt, wederom aan den geest vertoont. Van deeze voorwerpen van fmaak brengen fommige haare uitwerking voord zonder den minden fchijn van middenoorzaaken , gelijk zulks plaats heeft bij zinnelijke^gewaarwordingen ; andere integendeel vooronderftellen verwarde denkbeelden , door mid>  DER SCHOONE KUNSTEN. 8p middel van welke zij hunne energie erlangen, gelijk de voorwerpen van eerzucht, of van gierigheid. Deeze hebben geen andere energie dan door behulp van eene menigte van voorafbefbaande denkbeelden , door welke men de betrekking, waarin ze ftaan met onze hartstochten , gewaar wordt. Haare werking hangt af van het charaéter , van de zeden , van de gemoedsgefteldheid en van den tegenwoordigen toeftand der perfoonen, die men wil roeren, Ik vat hier alle deeze waarnemingen, fchoon ze zeer bekend zijn , bij één , wijl men ze noodzaaklijk in 't oog moet houden, om dat geene , 't welk ik over verfcheiucn onderwerpen , waarin deeze foort van energie gevonden worde, te zeggen heb , wel te bevatten. La aten wij vooreerst die in aanfehouw neemsn, welke op de zinnen werken. Behalven het vergenoegen en de fmert, alléén door de trilling der zenuwen veroorzaakt, is 'er F 5 bij  pO VAN DE KRACHT IN DE WERKEH bij deeze voorwerpen nog eene zeer fterke energie, die de Kunfienaars niet zorgvuldig genoeg kunnen beftudeeren (*). Die, welke het gehoor aandoen, hebben bij hunne eenvouwigheid eene kracht, waarbij niets haaien kan. Een enkele toon van de ftem , een onverftaanlijk en verward gefchreeuw kan het hart doorbooren en hetzelve in een oogenblik met droefheid , met medelijden of fchrik vervullen. Er zijn zekere zóó onaangenaame en zóó wanftemmige toonen, dat het een zeer groote plaag zijn zoude , wanneer men genoodzaakt wierd dezelve eenen langen tijd aantehooren , en integendeel zijn 'er ook zulke zagté en ftreclende toonen, dat 'er niets in (*) Om dit wel te begrijpen , moet men hier noodzaakiijk de vergelijking der gewaarwordingen, die aan 't einde van de derde afdeeling over den oorfprong der gewaarwordingen gevonden wordt, in 't oog houden. Zie de noot op bladz. 87.  ©ER SCHOONE KUNSTEN. Qt in de waereld aan de ziel zulke aangenaame gewaarwordingen verfchaft, dan deeze klanken bij haar verwekken (*). Hier koomt nog bij , dat er geen eenige foort van aandoening, of beweeging der ziele gevonden wordt, die men niet door eene reeks van toonen zou kunnen uitdrukken en zinnelijk maaken. De Xoon- (*) De oorzaak van deeze onderfcheidene aandoening der toonen moet men zoeken in 't werktuiglijk zaamenftel van 't oor , waarin men een groot aantal van zenuwachtige fnaaren , die elk een zekere maat van fpanning en veerkracht bezitten , aantreft. Naar maate nu dat deeze toonen aan een grooter getal deezer zenuwachtige fnaaren meer overéenftemmende trillingen geeven, naar die maate worden dezelve voor ons aangenaamer. Integendeel wanneer deeze fnaaren door de wanftemmigheid hunner beweegingen gefchokt , of door eene langduunge ééntoonigheid en werking op dezelfde zenuwachtige fnaaren vermoeid worden , dan oritftaat daaruit dat onaangenaame en verveelende. Om diezelfde reden huilt een hond op het hooren van een geluid , dat zijne f-enuwen op een onaangenaame wijze fchokt. De Vat.  £2 VAN DE KRACHT IN DE WERKEN Toonkunftenaar, die de energie der kenfchetsende klanken en der overéénftemmingen, met die, welke uit het gevolg der toonen ontdaan , weet te paaren , is in ftaat om de fterkfte uitwerkzelen op het hart voordtebrengen. De zichtbaare voorwerpen bezitten eene energie die iets minder innerlijke fterke heeft, dan die , waarvan wij gefprooken hebben ; doch dewijl zij zich naauwkeuriger volgens alle hunne deelen laaten kenfchetfen, zoo winnen zij dat aan uitgeftrektheid , 't geen ze aan innerlijke fterkte verliezen. En echter is deeze ook zeer groot. Men vindt zulke ten uiterften affchuwelijke voorwerpen, dat niemand het gezicht daarvan kan verdraagen(*). Ik bepaal mij hier bij de befchouwing van (*) Hierom zegt zeker Dichter; De lieve File-meel verkwikt ons oor door 't kweelen: ■Met lust aanjchouwt ons oog een evenredig beeld; Maat  DER SCHOONE KUNSTEN. 93 van- de energie, die men in de gedaante , in de trekken , in de houding en in de bewegingen van het menfchelijk ligchaam kan gaade {laan. Van deeze energie trekt de Teekenen Schilder-kunst haar grootfte voordeel. Er is vooreerst niets aendoenlijks, eerwaardigs , grootsch of verhevens in de gezindheden en in 't character van denkende Wezens, 't welk men niet door de trekken van het gelaat zou kunnen zichtbaar maaken. Even eens is het gelegen met de tegenovergeitelde eigenfchappen ; alles wat in de gezindheden en in 't character verachtlijk , haatelijk , verfchrikkelijk is, laat zich in 't aangezicht en door ligchaamsgebaarden uitdrukken. De weinige oude beelden van den besten tijd der Kunst, en Maar 't fchor gekwaak der gans zal ons gehoir nooit flreelen: Een plomp wanjlallig blok aan elks gezicht verveelt. Zoo doen de afbeeldingen van de Dood , de Honger, deFest enz. een ijzing door onze leden rijden. De Vert.  5>4 VAN DE KRACHT IN DE WEKKEN «n fommige werken van raphacl bewijzen de waarheid van 't geen ik hier beweere. Niets is te vergelijken met den indruk dien Schrik en Wanhoop in ééne van de doch* ters van NioBé (*) uitgedrukt, veroorzaaken. 't Geen de Ouden verhaalen van het verheven character van jupiter olympius, door phidias vervaardigd(*), doet ons be- g»j- (*) De groep van de ftervende niobé , die volgens het verhaal van homerus (II. L. 24 vs. 6©a feq. en ovid. Metam. L. 6. p. 273.) met haare kinderen door apollo en diana , wegens haaren ijdelen hoogmoed en vermeetele trotschheid met pijlen doorfchooten worden , is één der fraaijfte en •beroemfte Kunstwerken der Oudheid. Men is 't niet eens, of men dezelve voor een werk van scopas of van praxiteles moet houden. Par haefttatio tfl , zegt plinius, Lib. 36. Cap. 5, Niobcm cum liberis morientem , scopas an praxiteles fecerit. Weleer ftond deeze groep te Roome in de Villa meDicis, doch in den jaare 1770 is ze naar Florence op de Gaanderij van den Groothertog overgebragt. Men kan er de befchrijving van vinden in volkmans Reisboek D. III bladz. 295. De Vert. (t) Zie boven de aantekening op bladz. 20.  der SCHOONE kunsten. 05 grijpen , dat 'er geen gewaarwording is , die een bekwaam Tekenaar, door middel van de uitdrukking , waar voor zijn werk vatbaar is, niet in ftaat zijn zoude intcboezemen. De weezenstrekken hebben zonder wijffel van alle de zienlijke voorwerpen de grootfte energie. Echter is die , welke men aan de houdingen en beweegingen geeven kan , ook zeer fterk. Het antieke beeld van laöcoön(*), de bezetene in de Verheer- lij- (*) Deeze groep, van michel angelo het Wonderwerk der Kunst genoemd , wierd in den jaare 1705 te Roome , niet ver van de baden van Keizer titus, opgedolven, en op bevel van Paus leo X in de Belvedère geplaatst. Zij vertoont laöcoön, die met deszelfs twéé Zoonen door flangen verflonden wordt , dewijl hij den Trojaanen tegen den listigen aanflag van ulisses en het Trojaav.jche paard gewaarfchuwt had ; 't geen wij verhaald vinden bij virg. JEneid. L. II. vs. 212 feq. Volgens het getuigenis van flinius is deeze groep het werk van acesander, polydorus en athenodorus. De voortreffelijke befchrijving , die winkelman in  06 van de kracht in de werken lijking van raphacl (*), of de dervende Ananias (f) in een van de zeven Cartons in Hampton-court, maaken den fterklten indruk door de houdingen en beweegingen. De Schilders en Beeldhouwers zijn de eenigfte Kunftenaars niet, die zich van deeze foort van energie moeten bedienen. DeTooneehpeler moet 'er zijn hoofdzaak van maaken, in deszelfs Gefchichte der Kunst des Alterthums van deezen laöcoön geeft, is overwaardig om geleezen te worden. De Ven. (*) Dit meesterftuk van raphacl, 't welk te Roome in de St. Pieters Kerk bewaart wordt , verbeeld de Verheerlijking van Christus op den berg Thabor, waarvan men leest Matth. XVII. De Vert. (f) Deeze ananias , waarvan in 't 5 de hoof ld. van de Handel, der Apostelen gewag gemaakt wordt, is één van de zeven origineele Tekeningen , die even zoo veel Gefchiedenisfen uit het N- Testament vertoonen , en door raphacl vervaardigd zijn. Zij wierden van Koning kar el I voor een aanzienlijke fomme gelds gekogt , en bevinden zich tegenswoordig nog in 't Paleis van Hamptoiv -cttirt. De Vert.  DER. SCHOONE KUNSTEN. 97 ken , want daardoor kan hij dac geene verder Voltooien, 't welk de Dichter in het Tooneelftuk ontworpen heeft. Hoe groot de energie van hec Gedicht ook zijn mag , zoo zal evenwel die , welke de Tooneelfpeler enkel door zijne handeling 'er nog bij kan voegen , geene altijd overtreffen. Zelfs de Dansfers konden het, indien zij deeze ftoffe wel wilden beftudeeren , zoo verre brengen , dat zij aan elk ander Kunftenaar den voorrang zouden betwisten. Hunne kunst is voor de grootfte energie vatbaar, en bet is niet de fchuld van de kunst, maar van hen , die dezelve oeffenen, wanneer ze in verachting geraakt (*). Hec waa- (*) Men weet in welk eene hoogachting de Danskunst in den beginne was bij' de Ouden in 't algemeen , doch voornaamlijk bij* de Grieken. Dee* ze (telden de Dansfers en Dichters in een gelijken rang , en zij bragten de Danskunst, met opzicht tot de naarvolging der hartstochten, tot zulk eene volG maakt*  08 VAN DE KRACHT IN DE WERKEN waare te wenfchen , dat een Dansfer , die behalven de bekwaamheid in zijne kunst, nog het diepdenkend vernuft eens Wij'geers bezat, dat geene voleindde, wat novirre(*), tot verbetering van deeze kunst begonnen heeft, waaruit men zekerlijk een zeer groot nut zou kunnen trekken. Er wordt nog eene foort van energie in de zichtbaare voorwerpen gevonden, die men het Pathos (f) der onbezielde natuur ^zou kun- maaktheid, dat de beroemde Beeldhouwers, volgens het verhaal vanathenaeusCLib.xrv.Dipnofophift.) hunnen tijd niet verlooren rekenden , wanneer zij de verfcheiden houdingen , die de Dansfers op het Tooneel aannaamen , gingen beftudeeren en tekenen, om dezelve vervolgens in hunne beelden , die van de Danskunst hunne grootile fchoonheid ontleenen , levendig uittedrukken. Men weet ook hoe in vervolg van tijd deeze kunst bij hun wederom in verachting geraakt is, door het misbruik, het welk daarvan gemaakt wierd. Be Vert. (*} In deszelfs Lettres fur la Danfe. (t) Pathos is een Grieksch woord, en betekend dis  DER SCHOONE UHSlIlt. 99 kunnen noemen. Onder de oneindige menigte en verfcheidenheid van oogpunten-, uitzichten en kenfchetzende landftreeken , welke men in de Natuur aantreft, zijn 'er zoodanige , die men niet befchouwen kan , zonder van eene hartstocht, of van eene aandoening, die eene hartstocht nabij koomt, overmeefterd te worden (*). Zekere fombre plaatfen bezielen ons, ik weet niet, met welke een heilige huivering; eene huivering, waarvan de Priesters van verfcheiden Natiën zeer wel heb- die aandoening der Ziele , waardoor dezelve met fchrik , yrees en fomberheid vervuld wordt. Ook geeft dit woord te kennen dat vermoogen, het welk de Schoone Kunften bezitten , om de gemelde hartstochten in onze ziel te verwekken. De Feit. (*) Dit onderfcheiden vermoogen van eenige plaatfen kan men gewaar worden , wanneer men eenzaadl gaat in een fraalj vertrek,' of in een groote Gotifchs Kerk . in een lusthof of in een donker bosch , op een groen veld , of op een kerkhof. Het is deeze laatfte plaats waar ïoung diiiwerf ging, toen hij Stijn Nachtgedachten opftelde. De VerU ■ O a  100 VAN DK KRACHT IN de WERKEN hebben weeten gebruik te maaken om het bijgeloof voedzel te verfchaffen; andere plaatsen fchijnen regt daartoe gefchikt te zijn, om ons met verliefde mijmeringen te vervullen. In 't algemeen heeft de Natuur zekere plaatfen het merk van vrolijkheid , van treurigheid , van ontzag y van aandagt, van vrees of van verfchrikking zichtbaarhjk ingedrukt. Den bekwaamen Kunftenaar koomt het toe, om zich dit ten nutte te maaken. Wanneer een Landfchapfchilder zulke plaatfen verkiest, en daarin eene handeling, die met de natuur van de plaats overéénkoomftig is , te pasbrengt , dan zal hij buiten kijf het hart roeren. Van dien aart is de Schilderij van poussin, waarvan de Abt du bos gewag maakr, waar men in een zeer bekoorlijk landfchap de graftombe van een jong meisje ziet, met het opfchrift: et. in. arcadia, ego (*). De Dich- (*) d. i. Ik leefde ook in Arcadie; ef, ik hel? ook bi-  DER SCHOONE KUNSTEN. 10$ Dichters en Roman - fchrijvers hebben van foorcgelijke plaatfen een goed gebruik gemaakt. Zelfs de Bouwkunst, die van alle Fraaije Kunften het minfte vatbaar fchijnt te weezen voor energie , kan zich deeze foort eigen maaken. Een bekwaam Bouwmeester zal, wanneer hij de natuur wil beftudeeren, het geheim ontdekken, om dezelve daarin naartevolgen, en aan de Tempels, Graffteeden en andere kenfchetfende Gebouwen de behoorlijke energie bijtezetten. Deeze zijn de foorten van energie, eigen aan die Kunsten, welke op de zinnen werken. Het fchijnt in den eerften opflag, dat deeze Kunsten eenen grooten voorrang hebben bo- bemiml. Van deeze Schilderij , gemeenlijk bekend onder den naam van het Arcadie , vindt men een breedvoeriger befchrijving in de Reflexions fur la Poë» fie l§ fur la Peinttire , van den Abt du b os. ïom.I. p. 29, 30. De Vert. O 3  J02 VAN DE KRACHT IN DE WERKEff boven de Welfpreekenheid en de Dichtkunst; want de denkbeelden van zinnelijke voorwerpen , die de ziel door middel van de fpraak erlangt, zijn flechts fchaduwen van de voorwerpen zelve, zoo dat bij gevolg hunne kracht veel minder moet weezen , dan die der zinnelijke gewaarwordingen. Intusfchen hebben de Redeneerkunsten iets, waardoor zij zich, voor 't geen ze van den eenen kant verliezen, aan de andere zijde fchadeloos kunnen ftellen; want vooreerst trekken zij den geest, die in de zinnelijke dingen verfpreidt gevonden wordt, in één middenpunt te faamen, even als de Scheikunde uit de grove aardfche ftoffen het werkzaame en geestige uittrekt, en verfterken daardoor hunne energie. Ten tweeden , de Redenaar of Dichter ziet, met behulp van zijn fijner gevoel , veel meer in de zichtbaare voorwerpen , dan de groote menigte der menfehen; hij fielt ons deeze dingen niet alléén zoodanig voor oogen , gelijk zij  DE,R SCHOONE KUNSTEN. IO$ zij zich aan de Zinnen opdoen ; maar zoo als zijne levendige verbeeldingskracht en zijn gevoelvol hare dezelve heefc waargenomen en ondervonden; hij is gelijk de bij, die ons de fappen , welke zij uit de planten gehaald en in hoonig veranderd heeft, wedergeeft. Dit zijn de middelen , waardoor de zinnelijke voorwerpen eene nieuwe energie erlangen. Behalven dit heefc 'er bij loutere geestelijke dingen , aan de Redeneerkunftcn eigen, eene energie plaats, die de kracht der zinnelijke gewaarwordingen overtreft,. Somwijlen verwekt één enkel woord, ten rechten tijd gefprooken, gelijk één in buskruid geworpen vonkje, een verfchriklijke woeling in de ziel, en dwingt haar een lange reeks van aangenaame denkbeelden te laaten vaaren en dezelve door hoogstönaangenaame te doen vervangen (*). Zul- (*) Ik zal flechts een voorbeeld te berde brengen , om aantetoonen , hoe ver de energie van één G 4 woord  Ï04 van de kracht in de werkej3 Zulke zegenvierende woorden, die Cicero fom wijlen zijne vijanden toeduwde , bezitten eene energie , waaraan niets in ftaat is wederftand te bieden. Diegeenen derhalven welke dee- woord gaan kan. Toen hannibal aan het hof van Koning anticchus was, monfterde deeze Vorst zijn Krijgsvolk , om de macht , waarmede hij van voornemen was de Romeinen aantevallen , te doen zien. Na dat hij den Veldheer der Karthagers den rijkdom der gouden en zilveren vaandelen , de menigte met fikkelen gewapende wagens , de toorndraagende Olijfanten , en eindelijk zijne wegens de kostbaarheid der harnasfen en der geheele toerufting ongemeen fchitterende ruiterij , getoond had % vroeg hij met veel trotschheid aan hannibal, of hij wel geloofde , dat dit voor de Romeinen genoeg Zijn zoude? Waarop deeze hem tot andwoord gaf: offchoon de Romeinen de gierigfte van alle Volken Tan den aardbodem zijn , zoo geloof ik echter , dat zij zich hiermede wel zullen vergenoegen. Rex contemplatione tanti tamque omati exercitus giorialundus An.~ tiibalem af[.idt, et: putasne , inquit; fatis ejfe Romanis iaec omnia ? Tune Poenus -■—>• plane , inquit , Jaiis effe credo Romanis haec , etfi avarijfmi fint. M a» CROb. Saturn,, L. II Cap. 2. S.  ÖER SCHOONE KUNSTEN. I05 deeze kunsten volkoomen verdaan, zijn meefter van het menfchelijke hart ; zij doen de dapperfte rillen en beeven , en boezemen de zwakfte moed en ftandvastigheid in ; zij zijn in ftaat de trotfte te vernederen, en de nedrigheid zelfs trotsch te maaken. In de werken der Redenaaren en Dichteren heeft bij gevolg deeze foort van energie, even als alle de voorige, in haaren geheelen omvang plaats. De rijkdommen der ftoffelijke en het onmeetbaare gebied der verftandelijke waereld zijn de bronnen waaruit ze putten. Men kan 'er in 't minfte niet aan twijffelen, of het oogmerk , 't welk de Natuur, dat is, deszelfs Schepper , zich voorgefteld heeft, om deeze energie zoo wel in de ftoffe , als in de onftoffelijke voorwerpen te leggen , is geweest, om zich naamlijk tot Heer over de beiluiten en de krachten van de waereld der Geesten te maaken. Dit ziet elk , hoe kortzichtig hij ook zijn mag. De Dichter en de G 5 Re-  106 VAN DE KRACHT IN DE WER KEU Redenaar poogen als dienaars der Natuur haaf daarin naartevolgen. Zij verkiezen voorwerpen , nu eens uit de Hoffelijke , dan eens uic de zedelijke waereld , en zij tekenen dezelve met de levendigfte kleuren af, altijd met dat oogmerk , om daardoor iet goeds in de waereld der Geesten , of door verwekking , of door vertooning van zekere gezindheden en hartstochten, uittewerken. Zij verbreiden in de gemoederen dan eens vrolijkheid en kalmte , dan eens droefheid en onrust, en 't een en ander gefchied om de oogmerken der Natuur te bevorderen. I k behoef niet te bewijzen, dat die energie, welke onmiddelijk op het hart werkt, de gewichtigfte van alle foorten is , en dat de werken der Kunsten flechts, naar gelange van het goed gebruik, welk de Kunftenaar van deeze foort van energie maakt, achtingwaardig zijn. Dit is op zich zelve klaar genoeg. De Kunftenaar, die flechts werkt tot verlufti- ginS  PER SCrfOONE KUNSTEN. 10?. ging der verbeeldingskracht, is niet de naarbootfer der Natuur, maar de aap, die zich houdt als of hij den mensch naarbootfte, en evenwel gelijk een dier fpeelt, het welk niet vatbaar is voor voorüfoverlegde oogmerken. Ik begrijp wel, hoe zeer zulk een oordeelvelling aanloopt tegen de aangenóomene gevoelens ; doch ik kan evenwel niets daarin veranderen. Er worden zeer achtingwaardige werken der Schoone Kunsten, voornaamlijk der Tekenkunsten, gevonden , waarin men te vergeefsch de minfte fpoor van deeze foort van energie zoude zoeken. Ik veracht dezelve daarom niet. Maar in plaats van ze met kenners of liefhebbers als volmaakte werken te befchouwen , ftel ik ze in de klasfe van datgeen , 't welk men Studiën (Etudes} noemt; het zijn proeven, waardoor de Kunftenaar een gedeelte van zijne bekwaamheden oeffent. De Krijgskunde ber ftaat niet in de oeffening van de hand, fchoon dee-  'J08 van de kracht in de werken deeze oeffenirig 'er wezenlijk toe behoort; Even eens is het gelegen met de verfcheidene deelen der Schoone Kunsten. De Dichter , die een uitmuntend werk met opzicht tot de fchoonheid der verfen, der beelden, en der levendigheid van vérnufc, vervaardigd heeft, mag echter, wanneer het geheel niet anders dan een loutere fcherts is, geen aanfpraak daarop maaken , een werk , overéénkoomftig met het verheven doel van zijne kunst, vervaardigd te hebben. De gantfche roem, waartoe hij gerechtigd is, beftaat hierin, dat hij zich met een gelukkig gevolg in één gedeelte der Kunst geoeffend heeft. Zie daar 't geen ik had te zeggen van de energie in de voorwerpen , welke betrekking hebben op de Schoone Kunsten. Ik durf mij vleien, dat mijne gemaakte aanmerkingen over deeze ftoffe voor Kunstenaars , die 'er vlijtig over willen nadenken , van nut zijn kun-  DER SCHOONE KUNSTEN. IOC) kunnen. Doch het is hier de plaats niet om 'er de toepasiing van te maaken. Na mijn hoofddoel vervult te hebben , zoo veel als mijn zwak verftand en bekwaamheid toeliet, zal ik hier flechts nog eenige algemeene aanmerkingen over de waardigheid der Schoone Kunsten bijvoegen. Uit al dat geene, 't welk ik tot dus verre heb aangemerkt, blijkt zonneklaar, dat van alle Schoone Kunsten de Tooneelkunst de gewichtigfte zij. Er is geen eenige foort van energie, die niet in de uitvoering van een Tooneelftuk plaats heeft: tot deszelfs zamenftelling wordt alles vereischt , wat de Poëzij krachtigs bezit; en de goede uitvoering voegt 'er nog bij, 't geen in de gebaarden , in de beweeging, in de characters en in den toon van de ftemme van eenigen nadruk zijn kan. In geen éénig voordbrengzel der Kunsten veréénigen zich zoo veele voordeelen. Van alle de verfcheidene foor-  110 VAN DE KRACHT IN DE WERKEH foorten van Tooneelwerken is het Zang-Tooneel-fpel {Opera) het moeijelijkfte (*), wijl zich daarin alle Schoone Kunsten zonder uitzondering veréénigen (f). Wanneer alle die geene,die medewerken om aan dit Schouw- fpel luister bijtezetten wanneer Dichters, Toonkuniïenaars, Tooneelfpelers, Dansfers, Schilders van de tooneelfieraaden, enz. met het karakter van groote Kunftenaaren wijsgeerige inzichten verbonden en in hunne bedoelingen regt éénltemmig waaren, dan zou dit Schouw¬ en *) Men mag 'er wel bijvoegen het kostbaarfte en onnatuurlijkfte. Zij is eene uitvinding van laatore eeuwen , en noch bij Grieken noch Romeinen bekend geweest. De Italiaanfche naam Opera wijst het Land haarer geboorte aan. De Vert. (t) Voltaire zegt'er van: Ou les beaux vers , la danfe , la mufique, L'art de trompet les yeux par les couleurs, L'art plus heureux de feduire les coeurs, De cent plaifirs font un plaif.r unique,  der schoone kunsten. iii Schouwfpel in de handen van een wijsgeerig Wetgeever oneindig belangrijk worden. Doch juist dit Schouwfpel vertoont ons op de treffenlïe wijze ; hoe zeer de laatere het waar begrip daarvan misfen (*). De beuzelachtigheid onzer eeuw is zoo groot, dat men alle Kunsten tevens in eene foort derzelven, die toch alléén haar alle had kunnen veradelen, heeft weeten verachtelijk te maaken. Na de Tooneelwerken verkrijgen de andere (*) Ik fpreck hier van de laatere, om daardoor aanteduiden , dat de Ouden , die bijna in alle deelen verdienen onze Leermeesters te zijn , zich geheel anders dit Schouwfpel hebben weeten ten nutte te maaken. Ik zal bij eene andere gelegenheid bewijzen , dat het Griekfchs Treurfpel, in de meest bloeiende tijd der Kunst , juist dat geen geweest is, 't welk wij een Opera noemen , die van 't begin tot het einde afgezongen wordt, 't Is niemand , die de Treurfpelen van sophocles en eurip'des kent, onbewust , in welk een naauw verband deeze Tooneelftukken met den Godsdienst, Staatkunde en de Zedenleer van het Volk , waarvoor ze vervaardigd waaren , geftaan hebben. S.  ïia VAN DE KRACHT IN DE WERK Elf re foorten der Dichtkunst en der Welfpree* kenheid den hoogften rang, om dat derzelver gebied , gelijk wij boven hebben aangemerkt, zich verder uitftrekt, dan dat der overige Kunsten. Vermits mijn oogmerk niet is om hier de waardij der verfcheiden takken der Schoone Kunsten te bepaalen, zoo zal ik de vergelijking niet verder voordzetten. Aan welk eene foort de Kunftenaar zich ook mag toegewijd hebben , zoo is het voor hem genoeg te weeten , dat zijne Kunst voor eene foort van energie vatbaar is, waardoor ze zelfs in de oogen van het ftrengfte vernuft gewichtig wordt, en het hangt van hem af zijn beroep door werken, vol van verheevene fchoonheden, te veradelen.Daardoor heeft phidias, die in marmer en elpenbeen arbeidde , zich tot den rang van eenen homerus weeten te verheffen, terwijl hij aan zijnen jupiter van olvmpius een majefteit en grootheid bijgezet heeft , die de hoogdravende Dichtkunde niet konde overtreffen. WYS*  WIJSGEERIGS BESCHOUWINGEN OVER HET NUT DER TOONEEL-POËZIJ. |^)e Tooneel-Poëzij heefc die met verfcheiden andere gewichtige oprichtingen gemeen, dat men dezelve meer te danken heefc aan het geval en aan menigerlei op elkander volgende veranderingen, dan aan de oogmerken van deszelfs uitvinder. Men weet niet wanneer noch aan welke plaats de Tooneelfpelen, die de Tooneel-Poëzij hebben voordgebragt, gebooren zijn. De Grieken beweeren, dat zij dezelve, gelijk de overigeSchoone Kunften, hebben uitgevonden ,• doch het is waarfchijnlijk , dac dezelve van eenig ander Volk , ouder dan zij, tot hun gekoomen zijn. Nogthans is de Gefchiedenis, die II zij  114 w y s g e e rig e beschouw. over zij ons van derzelver begin en voordgang leveren, taamlijk zeker. De eerfte kiem, waaruit men lang daarna de Tooneel - Poëzij zag uitbotten, was niet anders dan een kortftondig vermaak , waaraan zich de wijngaardeniers na den wijnoogst overgaven? Wel draa werd uit dit vermaak een jaarlijkfche gewoonte , hierop eene godsdienftige plegtigheid, en deeze ontaartte vervolgens in een Klugt-ipel , het welk eenige Dichters van eenen beteren fmaak allengskens veranderd hebben in een regelmaatig en zeer belangrijk Tooneel-fpel, waarin zich de Dicht- en Toon-kunst en zelfs de Wijsbegeerte in derzelver geheeie grootheid en verhevenheid vertoonden Ten tijde van soeon was het zoo genaamd Treur-fpel, niet anders dan een Klugtfpel, waarmede de Dichter thespis het gemeene Volk van Atheenen vermaakte. Deeze wijze Wetgeever, die niet voorzag hoe zeer dit Toneel-fpel veradeld konde worden, ver-  ft E T NUT DER TOONEEL-POEZIJ. i 15 tyerboodt hetzelve (*). Eenigen tijd daarna wierd het door Dichters, die wijsgeeriger dachten dan thespis , zoo zeer verbeterd, dat het, onüangezien de hoogachting die men voor sol ons bevel had , door de wetten wierd goedgekeurd, en zelfs een gadeelte van een der heiligde feestdagen uitmaakte (f). De Athenïdnfers hielden dit verbeterd Tooneel-fpel zoo weinig voor gevaarlijk en nutteloos , dat zij ontallijke fommcn gelds daaraan befteedden om het in waardigheid te doen blijven. Een oud Schrijver (§) ver- (*) Zie diocen. lacktius in het leven van SOLOS. (.t) De Ouden hadden de gewoonte om op plegtige feestdagen , of bij gelegenheid van Triumfen, openlijke Schouwfpelen te vertoonen. De Vert. (5) De Heer sülzer bedoelt hier zonder twijfFel Plutarchus , bij wien men vindt aangetekend , welke groote onkoften de Atheniir.fert maakten in het fluk van Schouwburgen en Tooneelverfieiiqgen. De Vert. H 2  116 wijsgeerige beschouw. over verhaalt, dat één van sophocles Treurfpelen meei aan de gemeene fchatkamer gekost heeft, dan de geheele oorlog tegen de Perfen. Na dat het Tooneel door «schylus, sophocles en euripides tot een zekeren trap van volkomenheid gebragt was, dacht 'er niemand aan om hetzelve ais nadeelig voor de goede zeden te befchouwen. Men zag 'er niet zelden socrates, van zijne leerlingen omringd. En in de daad, men moest wel eene wonderlijke Zedenkunde bezitten, wanneer men de vertooning der Griekfche Treur-fpelen , die ons nog overig gebleeven zijn , één of twéé uitgezonderd , veroordeelen wilde. De Romeinen hadden deeze Schouw-fpelen bij den aanvang der Republiek ingevoerd. Doch minder fijnheid van fmaak en gevoelens hebbende dan de Athemrs, wisten zij het niet zoo als deeze te veradelen. Het Tooneel behield te Roome al-  HET NUT DER TOONEEL-FOEZlJ. 117 altijd iet van den flegten fmaak en wanvoeglijkheid , die hetzelve bij de eerfte inftelling kenmerkten, aan zich. Het groot bederf der zeden in de laatfte tijden van het Gemeenebest en onder de Keifers, verfpreidde zich ook op het Tooneel , inzonderheid na dat men de bootzemaakers, ftomme perfonaadjes , en de dansfers ten tooneele gevoert hadt. Men zag toen ten tijde op hetzelve niets dan vuile, de eerbaarheid kwetzende en de fchandelijkfte vertooningen. Diergelijke gevaarlijke Tooneel-fpelen wierden van de Wijsgeeren en de eerfte Christen - Leeraars, die men Kerkvaders noemt, hevig berispt, en zederd dien tijd is in veele Landen met het beroep van een Tooneel-fpeler fehande verbonden. Aldus heeft het Tooneel, onaangezien de aanmerkelijke verbeteringen, welke men daarin gemaakt heeft, een gedeelte van deszelfs flegten naam tot op den huidigen dag behouden. De vermaarde rousseau heeft H 3 ge-  118 wijsgeerige beschouw. OVEit getracht het Tooneel eenen doodelijken flag toetebrengen , met hetzelve als zeer nadeelig voor de goede zeden te befchouwen. De fmaak van alle befchaafde Volkeren bedecht ten voordeele van het Tooneel , en geene redenkavelingen zullen in ftaat weezen om het te vernietigen. In plaats dan van eene oprichting, die de fmaak altijd zal onderfteunen , den bodem te willen inflaan , is het beter, dat men pooge dezelve, indien het mogelijk is, meer te volmaaken en wezenlijk van nut te doen worden. Men moet zien of men, ondanks de vlakken , die het Tooneel misvormen , niet meer verdienfte dan gebreken daarin kan ontdekken. En dit is het juist, het geen ik voorgenoomen heb om in deeze Verhandeling te onderzoeken. Om zonder vooroordeel over de zedelijke waardij van het Tooneel te oordeelen , moet men niet bij één van deszelfs bijzondere gedaanten flaan blijven. Er worden zonder twijf-  «et nut der tooneel-poezij. 110 «wijffel Tooneel - Hukken gevonden , die niet alléén niets goeds noch op het verftand, noch op het hart der aanfchouwers uitwerken , maar die voor de goede zeden zeer nadeelig zijn. Ik ftero gaarne toe , dat 'er in het gezegde van den Heer rousseau ten nadeele van foortgelijke Tooneel-fpelen veel waarheids gevonden wordt. Sommige daarvan ftellen naauwkeurig voor, het geen horatius noemt; Pee care docentes hiflorias (*). Doch hieruit volgc niet, dat het geheele foort gebrekkig en de inftelling in 't algemeen voor de goede zeden fchadelijk zij. Ik zal het Tooneel hier niet zoo befchouwen gelijk het hedendaagsch is, maar zoo als het be- (*) L. III. Od. 7, 19. 20. dat is : Gefchiedcnisfen die tot misdrijven aanraaden. H 4  J20 WIjSGEERIGE BESCHOUW. OVER behoudens het aangenaame daarvan zijn kon, en ik geloof, dat men zonder de minfte drogreden en zonder vergehaalde gronden kan bewijzen, dat de Tooneel-Poëzij over. het algemeen een der nuttigfte uitvindingen is, en dat het Tooneel een der achtingswaardigiïe oprichtingen worden kan. Een Tooneelftuk is eigenlijk niets anders dan een waare en natuurlijke vertooning van eene belangrijke daad , die eene zekere gelukkige of ongelukkige gebeurtenis in een' Staat, in een Huisgezin of in het leven van een enkel mensch voordbrengt. Wat legt in dit denkbeeld van de Tooneel - Poëzij opgeflooten , dat dezelve bij ons verdacht kan maaken? Een Dichter, ontbloot van grondbeginzelen en zonder zeden, kan zekerlijk een weinig fligtelijk, weinig leerrijk en zelfs aanflootlijk bedrijf vertoonen ; doch het is niet minder mooglijk , dat hij een zeer leerrijk bedrijf verkieze, het welk ongemeen goede  het nut der tooneel-poezij. 121 de uitwerkzelen op de denkwijze en de gezindheden van den toefchouwer doet. Het Tooneel vereischt op zich zeiven geen onderwerp, het welk noodzaaklijk het gebrek moet hebben , dat het den geest en de gezindheden van den aanfehouwer bederve. Niemand zal, geloof ik, op de gedachten koomen om te beweeren , dat zonder deeze gebreeken een bedrijf, met betrekking op het Tooneel, niet belangrijk zijn kan. Want men zou een goed aantal Treur- en Blij-fpelen kunnen opnoemen , die , zonder diergelijke gebreken te bezitten , met veel toejuiching ontvangen zijn. Nu valt het echter niet moeijlijk te bewijzen, dat zulk een bedrijf, wanneer het door een wijsgeerig Dichter bewerkt en op het Tooneel voorgefteld wordt, voor den aanfehouwer zeer nuttig weezen kan. Vooral merk ik aan, dat de Dichter, zelfs zonder betrekking op de vertooning, ten aanzien van de wijze hoe hij ons een he>H 5 lang-  122 WIJSGEERIGE BESCHOUW. OVER. langrijk bedrijf leert kennen, veel vooruit heefc voor den Gefchichtfchrijver. Zonder zich juist van de 'waarfchijnlijkheid der daaden te verwijderen, fielt hij de gebeurtenisfen in het voordeeligfle daglicht, laat alles wegi 't geen niec wezenlijk daartoe behoort, en ontdekt de verborgenfte drijfveeren , die de menfehen in beweeging zetten. Een in het Tooneelftuk afgefchilderd bedrijf is een denkbeeldig fchoon. Even gelijk een vuurig minnaar in de van hem beminde perfoon niet eene bepaalde fchoonheid, zoo als ze in de natuur gevonden wordt, ontdekt, maar eene hemelfche fchoonheid , die zijne verhitte verbeeldingskracht vormt *, dus ftelc ons de Dichter ééne door zijne genie verfraaijde handeling voor, en juist daardoor roert hij ons veel fterker dan de Hiftoriefchrijver. De Tooneel-vertooning is een welgefchikte fchilderij, die een fraaij coloriet heeft en treffend uitgevoerd is; het bedrijf, door den Gefchied- fchrij-  ÜET NUT DER T O O N E E L-P OE Z IJ, 12;$ fchrijver befchreeven , is een fchets, zonder de minde fchikking ontworpen, om de gebeurtenis , waarvan gehandeld wordt, ge* fchiedkundig bekend te maaken, Zekerlijk houdt de Dichter zich niet bepaald bij de hiftorifche waarheid. Doch zelfs zijne verdichtingen zijn zedelijk waar; zij zijn onwaar ten aanzien van de tijden, plaatfen en naamen der perfoonen , doch zeer waar met betrekking op de gefteldheden en den inborst der menfehen. Het tooneelbedrijf levert het voorval, niet zoo als een ooggetuige het zoude gezien hebben, maar zoo als een fcherpdenkend vernuft zien zoude, 't welk de harten doorgrond , tot het pit der zaaken doordringt, en 'er alles, wat 'er niet wezenlijk toebehoort, van afzondert, om'er een duidelijker en treffender denkbeeld van te vormen. Men kan zelfs, zonder de zaak in 't minfle te ver te drijven , beweeren, dat de Tooneel-Poëzij ons veel beter dan de ondervin-  l;4 WIJSGEERIGE BESCHOUW. OVER vinding leert, gemerkt de laatfte ons meestal niets dan het uiterlijke der perfoonen vertoont. Er is geen ftand , geene levenswijze , geene gewichtige gefteldheid noch in 't gemeene , noch in 't bijzondere leven, die ons de Tooneel-Poëzij niet zoo weet aftefchilderen, dat 'er ons niets van kan onbekend blijven. De Dichter verzamelt te trekken, die deeze verfchillende overeenkomften kennelijk maaken ; hij brengt de daaden nader bij één, en ontdekt ons zelfs dat geene , 't welk de ondervinding voor ons verbergt. Wil hij ons het moeijelijke van de hoogheid doen zien, hij vindt een middel om ons in het geheim vertrek van een groot man te leiden; daar doet hij ons niet flechts de uiterlijke kentekenen van deszelfs verlegenheid zien, maar hij laat hem daar ook in onze tegenwoordigheid openhartig over fpreeken ; en dus maaien ons de krachtigfle uitdrukkingen en de fraaijfte aanmerkingen het verdriet en de onrust,  HfeT NUT DER TOONEEL-POËZIJ. t1$ rust, die de grootheid vergezellen , levendig af. Dat de Grooten foms midden in den luister , die hun fchijnt te omringen , van kommer en verdriet neergedrukt worden; dit befpeurt men dagelijks, en zulks maakt juist geen bijzonderen indruk. Maar zien wij in de Iphigenia in Auïis (*) van euripides het voorbeeld daarvan , dan worden wij daardoor levendig geroerd. Men west uit duizend gebeurtenisfen, dat de Gedachten der machtigde Vorsten en Koningen aan groote rampfpoeden en aan wisfelingen van 't Geluk onderworpen zijn. Doch de Andromachê en de Hecuba (**) van den Griekfchen Dichter maa- (*) Dit uitmuntend Treurfpel is, zoo als de groote ra ci ne het gevolgd heeft, door bet Kunstgenoodfehap Nil velcntibus arduum, in hec Nederduitsch overgebragt. De Vert. (f) Het eerfte deezer Treufpelen is vertaald door bet Kunst-genoodf. N. V. A. en het tweede door vond £ l,  125 wijsgeerige beschoüw. over maaken ons op eene wijze , die eene ijskoude huivering door alle onze leden vcrfpreidt, tot getuigen van deeze waarheid, en de indruk daarvan blijft ons, geduurende onzen gantfchen leefcijd , diep ingeprent. In de waereld zelfs verwonen zich de voorwerpen , aan welker gegronde kennis ons het meeste gelegen legt, zelden zoo aan ons gezicht, gelijk zij in de daad zijn. Duizend dingen loopen daar te faamen om den mensch te vermommen, en ons ten aanzien van 't geen goed of kwaad , van 't geen vcrdienfte en wandaad is, te misleiden. Men moet langen tijd nagedacht en duizend aanmerkingen , waartoe elk niet in ftaat is , gemaakt hebben , eer men deeze voorwerpen in hun waar licht befchouwd , en gemeenlijk geraakt men dan eerst tot deeze kennisfen, wanneer het te laat is om 'er gebruik van te maaken.' Het Tooneel kan deezen weg verkorten : men ziet daar de menfehen zoo als men  HET NUT DER TOONEEL-POEZIJ. Hf men ze maar zelden in de famenleving aantreft, ontmaskerd, zonder blanketfel, zonder gemaaktheid, zonder de rninfle achterhouding. Elk denkt daar overluid, en de toefchouvver is bij de gewichtigfte bezigheden, bij de geheimfte uitftortingen der ziele, de vertrouwling van den handelenden perfoon. De Dichter, na dat hij het beste gedeelte van zijn leven hefteed heeft om de onderfcheiden kenfehetfen der menfehen naar te fpooren, de hartstochten gegrond te leeren kennen, de deugden en de ondeugden in haar waare licht te befchouvven , het goed en kwaad , met de onderfcheiden ftanden en beroepen der menfehen verbonden , te wikken en te weegen, en het gezichtpunt, dat tot beoordeeling van elke aangelegene gefteldheid noodzaaklijkst is, te bemerken, doet ons zijne dierbaare kennisfen in de TooneelPoëzij blijken , en wel zóó , dat hij ons binnen weinig tijds en op de krachtigfte wijze dat  »aS w1jsgeerige beschouw. over dat geene mededeelt, 't welk hij zelf door langduurig nadenken en door zeer veele waarnemingen geleerd heeft. Hierïn beflaan in 'e algemeen de voordeden van deeze foort van Poëzij, en ik geloof niet dat in dit tafereel iets te verrö gedreeven is. De wijsgeerige Dichter, dien ik hier vooronderfteld heb, is geen louter denkbeeldig wezen, en de jïoften , zoo als ik ze voor Tooneel-Hukken begeer , bieden zich van alle zijden aan, indien de Dichter flechts genie genoeg heeft om nieuwe gedaantens te fcheppen. Laat ons na deeze algemeene aanmerkingen eenige bijzondere voordeden der Tooneel-Poëzij befehouwen. Vooreerst is het klaar, dat geen andere foort van Poëzij zoo gefchikt is om ons voorbeelden en modellen van deugden te geeven dan deeze. Plato zeide , dat de mensch ten flerkile op de Deugd zou verlieven, wanneer hij dezelve ouder eene ligchaamlijke gedaante zien konde. • Slechts  JÏE T NUT DER TOON EEL-P O EZ IJ. 120 Slechts de Tooneel-Poëzij kan aan de Deugd deeze gedaante geeven. De Dichter kan het bedrijf zóó fchikken, dat de deugdzaame daarbij in al deszelfs heerlijken luister verfchijne. Ik weet wel dat de Toneelftukken, uit hoofde van een oud vooroordeel, gemeenlijk zoo ingericht zijn, dat de Deugd verdrukt wordt om medelijden te verwekken (*). Dan, (*) Het waare te wenfchen , dat alle Tooneeldïcbters deeden, dat shakespeare doet. Hij vertoont de Ondeugd altijd geftraft, de Deugd altijd beloond. ——— Hoe groote meefterftukken van vernuft eene Sara Samfon , Emilia Galotti, een Defoneur van den Heer merci eb ook zijn moogen , zoo kunnen ze mij hierom niet behaagen, wijl de Deugd 'er in blijft lijden. — Waarom wordt de Deugd op het Tooneel gebragt ? Niet om eens aangejuicht, maar naargevolgd te worden. Doch het zijn alléén de gelukkige uitkomften , die van elk gevolgd worden. De verdrukte Deugd wordt wet van veele bewonderd; maar alléén gevolgd van die groote Zielen , die de Deugd op geen Tooneel behoeven te leeren. De Tooneeldichter mooge breed opgeeven van het fterk vertrouwen op Gods rechtvaardige Voorzienigheid, indien men de ondervinI ding  130 WIJSGEER'IGE BESCHOUW. OVER Dan , de hoogachting , die tot verwondering toe gedreeven wordt, is noch minder aangenaam , noch minder levendig dan het medelijden , bijgevolg belet den Dichter niets * om de deugd over al dat gëene , 't welk zich tegen haar verzet, zegepraalend te vertoonen. Niets verhindert hem om eenen jongeling ten tooneele te voeren , die, gelijk eenen Hercules, alle tokkelingen van den Wellust wederftaat, en zich, onaangezien de betoveringen der Ondeugd, in de armen van de Deugd nederwerpt en daar zijne belooning vindt. Zou dan een gelukkig einde van een Tooneel-fpel minder bekooring hebben dan een ding niet lijnregt tegenfpreekt, is niets zoo in ftaat om het vertrouwen op God te verzwakken , dan de Deugd op het fchavot te zien omkoomen; men legge de eeuwige zaaligheid hier tegen in de fchaal, dan deeze op te verren affland van het Tooneel zijnde om bij de aanfcbouwers gezien en bemind te worden , heeft geen zwaarte tegen de aanwezige verdrukking, ' De Vert,  het nut der tooneel-poezij, Ï31 een ongelukkig (cataflrophe) ? Wat zou belangrijker kunnen weezen dan een Vorst, die, in 't midden van algemeenen druk, de Vader van zijn volk is; een Staatsdienaar, die aan zijn Vaderland getrouw en een bolwerk der burgeren tegen eenen tijran is; een oprecht man , wiens vroomheid de guiterij der hovelingen overtreft, en die na langduurig ftrijden over zijne vijanden zegepraalt ? Slechts de Dichter kan de deugden in haaren vollen glans en luister voorftellen , terwijl hij de fchoonfte daaden in de aandoenlijkfie geiteldheid laat gebeuren , dezelve door eene verfcheidenheid verheft, en ze de grootfte zwaarigheden tegenfteld. Alle deeze middelen , die het tooneel-bedrijf zeer belangrijk maaken , zijn tevens zeer gefchikt om de Deugd te doen uitblinken, De inwendige vergenoegdheid, die de goede daaden vergezelt, en het geluk , dat de telooning der Deugd is, zijn insgelijks geI a wich-  132 Wrj£GSERI3E BESCHOUW. OVER W'chtige dingen, die ons de Tooneel-Dichter met die kracht kan doen gevoelen , dat wij van begeerte branden om ons dezelve eigen te maaken. Van den anderen kant kunnen de boosheden en euveldaaden, op het tooneel opengelegd , groote uitwerkingen voordbrengen. Het is van des te meer belang om zich van dit middel te bedienen , ten einde den booswicht te ontmantelen , vermits men hem in de r.aiuur zelden in zijne waare gedaante zies?. Hoe veel booswichten vindt men niet met een heldere wolk van geluk en blijdfehap omringd? En welk een gevaarlijk voorbeeld geefc zulks niet aan oprechte zielen, die niet to; het innerlijke van deezè fchijnbaare gelukzaaligheid doordringen? Men voere bijgevolg deeze gewaande gelukkige ten tooneele , op dat elk daar zie, hoe ijlings dit fchijngeluk verdwijne, zoo rasch de booswicht alléén ea aan de bepeinzing overgelaaten is! De toe- fchau-  met nut der tooneel-poezij. 133 fchouwer wordt getuige van deeze doodelijke knaagingen van 't geweeten "t en van de verterende hartstochten , die hem doen bezwijken ; hij gal hem dit gewaande geluk hooren verfoeijcn , en hij zal gruuwen voor eenen ftaat, dien hij niet afkeerig was te benijden. Ik beken, dat mij deeze heilfaame uitwerkzelen , die ik aan de Tooneel-Poëzij toefchrijf, zoo waar en onloochenbaar voorkomen , dat ik verwonderd ben, hoe men daaraan heeft kunnen twijffelen. „ Ik wenschie wel, zegt rousseau , dat men mij duidelijk en zonder veel om/lag van ijdele woorden , aantoonde, door welke middelen het Tooneel geneigdheden , die wij niet hebben, bij ons kan voordbrengen, en ons van zedelijke dingen anders leeren oordeelen dan wij zeiven daar over oordeelen" Ik durf het wel zeggen , mij dunkt, dat ik zeer duidelijk zie, 't geen deeze fchrandere man niet konde inzien. I 3 Het  134 wijsgeer i ge beschouw. over Het is waar, de frnaak van het fchoone en van het goede fchijnt ouder te weezen dan al het onderwijs. Doch men bedriege zich niet; deeze kiem is zoo zwak en legt zoo diep in de ziel verborgen , dat hij zeer ligt verflikt kan worden. Hoe veel voorbeelden zijn 'er niet, dat aandoeningen , die ingefchaapen èn onveranderlijk fcheenen te weezen , geheel wierden uitgewischt! de mensch van natuur een juist oordeel en goede geneigdheden bezittende , zal 'er niet veel voordeel van hebben , wanneer hij zoo ongelukkig is om met ondeugende lieden te verkeeren. Hij neemt hunne gevoelens, hunne vooroordeelen , hunne zeden aan , hoe zeer ze ook met 'zijn natuurlijk goed charafter ftrijden. Men heefc gezien , dat dappere , onvertzaagde , grootmoedige mannen allengskens bloohartig en kleinmoedig wierden , om dat ze met lieden van deezen ftempel verkeerden. Men heeft mannen van groot verftand en fchrander oor-  bet nut der t o 0 n e el ■ p o e zij. 135 oordeel zien vervallen in een kinderachtig bijgeloof, om dat ze gcmeenfchap hielden met bijgeloovige zotten. Waar koomt het toch van daan , dat geheele Natiën vooröordeelen hebben, die het verftand tot fchande verftrekken , en gevoelens koefteren, die den mensch verlaagen? Bewijst dit niet zonneklaar , dat onze gevoelens , onze fmaak en het oordeel, welk wij vellen over zedelijke onderwerpen, zeer veel afhangen van de voorbeelden , die wij voor ons zien ? JNlaar is het niet ten uiterften zeldfaam , dat de ondervinding zelve ons deeze voorbeelden onder een zoo treffend gezichtpunt vertoont als het tooneel zulks doen kan ? De vraag van den Heer rousseau, zou dus, naar het fchijnt, met meer recht op de Schilderkunst kunnen toegepast worden. Intusfchen kan men toch andwoorden , dat een ontugtig jongeling zijn ongeregeld leven heefc vaarwel gezegd, om dat hij door eene fchilderij levendig geroerd I 4 wierd,  136 wvsgeerige beschouw. oveiï wierd (*), en dat aristoteles heeft aangemeikt, dat 'er fchilderijën gevonden worden , die meer op den mensch vermoogen , dan de beste voorfchriften der Zedenkunde (f). Men heeft gezien, dat ondeugende lieden eensklaps hun liegt gedrag, waaraan zij gantfchelijk fcheenen overgegeeven te zijn, lieten vaaren , en van gevoelens en zeden binnen eenen zeer korten tijd zodanig veranderden, dat zij bijna onkenbaar wierden; vaak was één enkel treffend en aandoenlijk voorbeeld van geluk , dat de deugd voordbrengt, of van ellende, die de ondeugd naar zich fleept, toereikend, om eene zoo gelukkige verandering te wege te brengen; de Tooneel-Poëzij is zeer bekwaam om (*) Deeze gebeurdtenis [verhaalt de heilige Gregt* fius de Nazianzener. (f) Aristoteles Politic. L. V.  HST NUT DER T O 0 N E E L-V OEZIJ. 137 om foortgelijke voorbeelden aan de hand te geeven. De Dichter is een tovenaar, die met eenen enkelen flag van zijn wichelroede de toverkracht der verderflijke begoocheling, die de verbeelding en het hart boeide , kan doen verdwijnen. Wanneer een dóór en dóór bedorven mensch noch door voorbeelden, noch door voorfchriften tot braafheid kan teruggebragt worden, dan kan zulks nogthans met hem gefchieden, die aan de ondeugd enkel uit verblinding is overgegeeven; en niets is meer gefchikt om zulk eene uitwerking voordtebrengen dan eene aandoenlijke fchilderij, zoo als het Tooneel alléén kan opleveren. Het getal dier ellendigen, die door niets verbeterd kunnen worden , is veel kleener dan men gemeenlijk denkt. De meefte hebben nog een keen van verftand en rechtfchaapenheid bij zich , die zich zoo veel te fneller ontwikkeld , dewijl het vooroordeel hem heeft tegengehouden. Een enkele 1 5 licht-  1§B wijsgeerige beschouw. over, lichtftraal verftrooit fomwijlen eene menigte van diergelijke vooroordeelen, en maakt dat de reden zegevierd. Dé Tooneel-Poëzij nogthans verfchaft daartoe veel beter gelegenheid, dan eenig andere inrichting. Deeze aanmerking leid mij natuurlijk daarop , om de kracht der fchoone Spreuken , tdie als een aanmerklijk deel der Tooneel - Poëzij geacht worden , te doen opmerken. Hoe gewichtig en onloogenbaar eene waarheid ook zijn mooge , zoo roert zij ons nogthans flechts dan, wanneer zij wel geplaatst wordt. Het waare, 't welk alleen het opperfte gedeelte van de ziel, of van het verftand, bezig houdt, heeft niet het minfte vermoogen op ons; het is enkel befpiegelend , gelijk de meetkundige waarheden zijn, wordt het echter met de verbeeldingskracht en het hart verbonden, dan wordt het een werkzaam grondbeginzel, het welk onze gezindheden en handelingen beftuurt. Wie gaarn en-  het nut der t oon eel-p oezij. enkele gedachten of aanmerkingen en zetregels, in den fmaak van rochefoucault, leest, zal vaak opgemerkt hebben , dat 'er fommige bij uitftek treffende onder zijn; elk leezer zal 'er ook voor zich eenige uitkippen, die hij buitengemeen voor waar en goed houdt. Diergelijke gedachten zijn diegeene, welke met zekere fchilderijën of tooneelen , die de verbeeldingskracht ons voor den geest brengt , zaamenhangen, en die ons deeze waarheden zinnelijk maaken. Het is 'er juist zoo mede gelegen als met die waarheden, welke het zedelijke der verdichtfelen uitmaaken; op zich zelve maaken zij zeer weinig indruk; is echter de verbeeldingskracht door de fchilderij, die de Fabel aan dezelve voorftelt, levendig geroerd geworden , dan verkrijgt de Zedenkunde daar door meer kracht, en blijfc beftendig diep in het hart ingeprent. Nu is-^nder alle foörten van Poëzij de Too-  14ö wijsgeerige beschouw. over Tooneel-Dichtkunde het meest gefchikt om aan de zinfpreuken deeze groote kracht te geeven, wijl ze de aandoen lij kfte tafereelen voordek. Wanneer de Dichter onze opmerkzaamheid eerst gevestigd heeft op een I vertooning die belangrijk is , en onze gantfche ziel inneemt, dan fpreekc hij twéé of drie woorden uit, die de ziel van de beeldtenisfen zijn, waarvan wij zoo zeer zijn aangedaan ; en dus doende neemen wij deeze waarheden zeer greetig aan , en wel met eene overtuiging, die door niets verzwakt kan worden. Wanneer de waarheid ooit indruk kan maaken op den mensch, dan is het bij zulke gelegenheden , waarin zijne geheele ziel reeds voor haar is ingenoomcn. Wanneer de waarheid haare grootfte kracht verkrijgt door de beeldtenisfen, waaronder zij zinnelijk wordt, dan bekoomt de Tooneel-Poëzij nog eenen voorrang, die wel verdient rijpelijk overwoogen te worden. In den  HET NUT DER T O O N E E L - P O E Z IJ. den gantfchen omvang der zedelijke waereld wordt geen eenig foort van voorwerpen gevonden , dat niet in 't gebied der TooneelPoëzij getrokken kan worden. Charafters, gezindheden , goede en kwaade handelingen , moeijlijke, gevaarlijke of gelukkige gefieldheden ; over dit alles voert de TooneelPoëzij het gebied. Iemand , die langen tijd een goed Tooneel bezogt had, zou een voorraad van beeldtenisfen bezitten , die alle zedelijke waarheden onder ftoffelijke gedaantens bevatte. Met deeze kundigheden voorzien , zou hij in gefprekken met anderen een oneindig voordeel daaruit trekken. Een enkele naam zou bij hem de plaats eener befchrijving bekleeden , een enkele zinfpeling zou hem dikwerf een lange rede befpaaren, Om gewichtige aanmerkingen te onderfteunen of te verfterken , behoefde hij Hechts zijnen toehoorder één van die vertooningen , welke goo levendig in zijne verbeelding afgemaald zijn 5  142 wjjsgeerige beschouw. over 2ijn , te -binnen te brengen. De bloote naam van Tartuffe of Harpagon (*) befchrijven den Huichelaar en den Vrek beter, dan al 'c geen de voornaamfte Wijsgeer der waereld door befchrijvingen zou kunnen zeggen. Wanneer men eenen jongeling , die gereed ftaat om een glibberig pad, dat van de deugd afleid , te bewandelen , kan toeroepen: mijn vriend! herinner u Barnwell (f), dan zal men hem door deeze twéé woorden fterker roeren, dan door de vernuftigfte en bondigfte vermaaningen. Men kan nooit te veel hebben van zulke leer- t,*) Twee hoofdperfoonen , voorkoomende in de Biij-fpelen, bekend onder den naam van Tartuffe ou l'Impofleur, en l'Avare, van molière. Beide deeze Stukken zijn in hec Nederd. vertaald. (f) Hoofdperfonaadje van het Engelsch Treurfpel: De Koopman van Londen. Men vindt eene vertaaling van die Tooneel - ftuk in het VIII Deel van den SpeÜariaalen Schouwburg.  het nut der t ooneel-poezij. I43 leerrijke beeldtenisfen, die de redeneering zoo veel klem bijzetten, en de Zedenleeraars vermijden het ijdel gezwets in hunne fchriften flechts in zoo verre, als ze van diergelijke zinfpelingen gebruik kunnen maaken. De Ouden hadden ten dien einde hunne Verdichtfelkunde , hunnen homerus, en de werken van het Griekfche Tooneel; zij, die de Ouden leezen, weeten, hoe zeer zij zich deeze beeldtenisfen hebben ten nutte gemaakt. Keiler augustus, die het fchandelijk gedrag van agrippa, en van de twéé juli a's, vaak beweende, fnee'een vers op uk homerus (*)> 'l welk de rampen en on- hei- (*) e. AerJtei. Het is een gezegde van Heüor tegen Paris, toen hij hem de ontelbaare nadeelen , die hij zijn Gedacht en Land berokkende , verweet , en 't geen zoo veel wil zeggen: Gaven de Goden, dat gij fioait gebooren , of reeds voor uw huwelijk waart cm-  f44 WIJSGEERIGE BESCHOUW. OVER heilen van zijn Huis veel beter afmaalde, dan al 't geen , wat hij 'er van zeggen kon. Nu fchijnt het echter, dat men, door middel van een goed Tooneel , deeze foort van kennisfen nog veel verder zou kunnen uitbreiden. Ik koom thans op een ander nut der Tooneel-Poëzij. Somwijlen heb ik gehoopt, zegt een beroemd man (*) , dat men op het Tooneel de gewichtig ft e deel en der Zedenkunde , zonder nadeel van den hevigen en [nellen gang van het Tooneel-bedrijf', zou onderzoeken. Waarop zou het dan voornaamlijk aankomen ? Het Gedicht zoo te fchikken > dat omgekomen ! 'Er is in 't woord «y«>« eene kleene dubbelzinnigheid, die aanleiding geefc, dat dit vers op augustus zelve kan toegepast worden, in deezen zin : Gaven de Goden , dat ik geene kinderen ter waereld gebragt had, of dat ik in den ongehuwden Jlaat gekorven waai el S. ( ) De Heer didekot.  KET NUT DÈR T00NEEL-P0EZIJ. I-}5 dat diergelijke zaaken op dezelfde wijze bijgebragt wierden , als de af'ft and der regeering in Cinna (*). Even zoo kon de Dichter de vraag van den zelfmoord, van de eer, van het tweegevecht, van de dwaasheid der waardigheden -, enz. opperen. Ik ftaa volmaakt met deezen Wijsgeer in \ zelfde gevoelen, en voeg 'er nog bij , dat diergelijke naarvorfchingen, die een bekwaam Dichter altijd op eene natuurlijke wijze kan te berde brengen , op bet Tooneel veel belangrijker worden , dan ze in eenig ander foort zijn zouden ; want zoodanige ftoffen worden flechts door naauwkeurigere bepaalingen'der perfoonen en plaatfen wezenlijk belangrijk. De begoocheling op het Tooneel ftelc ons in de plaats (*) Bekend Treurlpei van den grooten coeueii.ie, door het Genoodfchap : Nü vakr.tibus arduum, in het Nederd. vertaald. De Vert.  Ï4<5 WÏJSGEERIGE BESCHOUW. GTEK plaats van die perfoonen , welke in hec bedrijf belang hebben , en dan is het geen loutere befpiegeling meer. Door de begoocheling in zeer gewichtige itanden geplaatst zijnde , vinden wij ons genooddwongen partij te kiezen; de ziel wordt gaande, en al deszelfs krachten veréénigen zich tot het gewichtig voorwerp, waarvan gehandeld wordt. De beroemde Alléénfpraak van hamlet (*), in een der Treur fpelen van sh akespe are ,■ ftrekt daarvan tot een voorbeeld. Kan me» 'er wel aan twijffelen, dat men in zulke omftandigheden veel fterker aangedaan wordt , dan wanneer dezelfde ftorfe op eenen Hoogleeraars-floel verhandeld wierd? Ik gaa niet verder, om dat ik geloof, dat (*) Men vindt deeze Alléénfpraak in het I Deel lladz. 74 der in het Nederd. vertaalde Tooneelfpelen van s h a-kes p e ar e , en in het IV Deel bladz. 55. der Taal- en Dichtl. Qefftningen van het Genood, fchap; Kunst ivirdt dm arbeid verkreegen. De Vert,  H ET NUT DER TOONEEl-POEZi;, 1^7 dat mijne tot hiertoe gemaakte aanmerkingen voldoende bewijzen, dat de Tooneel-Poëzij van het grootfie nut weezen kan. De Heer Rousseau, die dit Zonder twijffel wel inzag , beweert, dat een nuttig Tooneel, en wel zoo nuttig als wij hier vooronderftellen, een harsfenfchim is. „ Nooit, zegt hij, zal men den fmaak en de zeden door midi, del van het Tooneel verbeteren , nadien „ zoodanige Hukken , welke met de heerj, fchende zeden flrijdcn, geen goedkeuring „ erlangen zullen". Hierop andwoord ik , dat het juist niet altijd te doen is om Volkszeden en gevoelens aanteranden. Molière Helde de gemaaktheid befpotcelijk voor (*) zon- (*) In deszelfs Blij-fpel : Précieufes ridicule, in het Nederd. bekend onder den titel : De BelagcheVjke JTooffche Juffers. — De Schrijver van de Memo'ies fur la Vie &p ks Ouvrages de molière merkt van dit Stuk aan : dat men door den grooten toevloed. K 2 der  14? WIJSGEERIGE BESCHOUW. OVER zonder de nationaale kenfchets der Franfchen te kwecfen. De Dichter deed het, in de daad, met eene zeer goed gevolg, en aristophanes tastte de Zeden der Atheniënfers zeer gevoelig aan (*) , zonder het getal der toefchouweren daar door te verminderen. Behalven dat koomt het mij voor in het algemeen niet waar te zijn , dat ons al dat geene , het welk niet overéénkomftig is met onze zeden, beledigd. Slechts wilde , onbeschaafde Volkeren blijven hartnekkig aan hunne zeden verkleefd, en de gcwoontens van andere Volkeren maaken op hun niet den min- ftesj der aanfchouweren genoodzaakt was , van de tweeda vertooning af , den gewoonen prijs te doen verdubbelen , en dat het zich geduurende vier agtereenvolgende maanden ftaande hield. De Vert. (*) In zijne Blij-fpelen , waarvan de Oudheid 'er ons flechts elf heeft] nagelaaten. De Athenienfers vereerden hem met eene Olijfkroon , ten blijke dat zijne ftukl.en hunne goedkeuring wegdroegen. De Vert,  HET NUT DER TOON EEL-POEZIJ. I49 ften indruk. Onder elke befchaafde Natie vindt men meer of minder verftandige lieden, die veele vrij algemeen aangenoomene zaaken afkeuren, en die onder een juk zuchten , waarvan zij wenfchen onrflagen te zijn. Die geenen , welke flandvastigheid genoeg heb- ' ben om den gebaanden weg te verhaten, trekken fomwijlen nog andere met zich , die *er uit zich zeiven nimmer om gedacht zouden hebben, en dit brengt niet zelden gelukkige uitwerkzelen Voord op een geheele Natie. Eindelijk, hoedaanig het nationaal character van een Volk ook zijn mag, zoo vindt men nogthans bij enkele perfooncn onder hetzelve deugden en ondeugden , die men bij de overigen niet aantreft. Niets belet derhalven eenen Dichter de eerfte te verfterken, en zich tegen de andere te verzetten. Ik ftem toe , dat onder de Huronen een Tooneel-ftuk, in den Franfchen fmaak opgefteld, weinig epgang zou maaken ; dat de Gierigaart van K 3 . MO*  I50 wijsgeerige beschouw. over molière bij de eerfte vertooning zou worden afgekeurd , indien alle aanfehouwers Harpa* gons waaren: ik entken ook niet, dat het Tooneel niemand gezindheden, waartoe de Natuur hem den eerften kiem geweigerd heeft, noch eene denkwijze zal inboezemen, die den graad der natuurlijke vatbaarheid der toefchouwcren te booven ftreeft. poch ik zie nog niet , dat het Tooneel om die reden ophoud nuttig te weezen. Wordt 'er wel een Volk op aarde gevonden zonder een natuurlijken aanleg tot eenen hoogeren trap van deugd dan het reeds bezit; of zonder de minfte bekwaamheid, om fommige van deszelfs gebreken afteleggen ? Wanneer 'er zulk een Volk beftond , dan zou het Tooneel niet minder nuttig voor hun weezen , dan elk ander gemaakte oprichting tot verbetering van den zedelijken mensch. Doch zoodanig een geval worde 'er zekerlijk niet gevonden. Het is roet de zeden en gevoelens evgn eens gefield  het nut der tooneel-poeztj. I5Ï fteld als met den fmaak , die geheel ongemerkt door goede voorbeelden verbeterd wordt. De oude gedenktekens, van onder de puinhoopen van het oude Roome opgedolven , waaren zekerlijk niet naar den heerfchenden fmaak der Italiaanen , toen eenige gelukkige Vernuften begonnen dezelve naar te volgen: en dit is het juist, het geen eene geheele verandering in den fmaak heefc veroorzaakt. Een kleen aantal van modellen , die de grijze Oudheid opleverde , verwoestte den Gotifchen fmaak in de Bouw- en Tekenkunst: Nu zal niemand beweeren , dat de mensch in dingen , de Zeden betreffende * eigenzinniger zij , dan in zaaken van fmaak. Wanneer bij gevolg de Tooneel-Dichters hunne medeburgeren dezelfde dienden met betrekking tot de Zedenkunde wilden bewijzen , die een bramantes, een michel angelo en een raphaöl den hunnen gedaan hebben ten aanzien van den fmaak ; dan zouK 4 den  152 wysgeer.ige beschouw, over. den zij , mijns bedunkens , niet minder flaagen om eene gelukkige omkeering ce wege te brengen. Deeze aanmerkingen, vertrouw ik, zullen genoegzaam bewijzen, dat de1" TooneelPoëzij zeer nuttig zijn kan. Nu moet ik het Tooneel nog als een bloot Schouwfpel betrachten. Van deezen kant heeft het voornaamlijk de berisping van ftrenge Zedenmeefters moeten ondervinden, Indien echter deeze Schouwfpelen niet anders dan goede vertooningen van zoodanige Tooneel-gedichten, gelijk ik in deeze geheele Verhandeling vooronderftcld heb, opleverden, dan zie ik niet, wat 'er aan te laaken zou zijn. Integendeel wanneer 'er eenig Toonccl-ff.uk is, het welk men met nut leczen kan , dan zal juist het zelfde fr.uk , wanneer het goed vertoont wordt, veel grooter uitwerking voordbrengen , wijl de tafereelen van den Dichter enkel door de vertponirig alle hunne kracht erlangen. De Redenaar  het nut der tooneel -1'oez ij. I53 naar sschines zeide tegen de Rhodiè'rs, die eene door hem gedaane Redevoering van demosthenes bewonderden : Ei , mijns Heeren ! vat zoudt gij -wel gezegd hebben T bij aldien gij demosthenes zelve hadt gehoord (*)• Men voege hierbij de fchrandere aanmerking van den beroemden bacon, dat de menfehen in talrijke vergaderingen veel vatbaarer zijn voor aandoening, dan wanneer elk alléén is. Eindelijk verkrijgen de goede indrukzelen , welke de Dichter poogt voordtebrengen, hunne grootfee kracht door de begoocheling, die door eene goede uitvoering veroorzaakt wordt. Ik ontken niet, dat 'er in de hedendaagfche Schouwburgen, ten aanzien van de uitvoering, groote gebreken gevonden worden ; doch (*) Zie cicero de Orat. L. 111. Cap. 5$. K 5  154 wijsgeerige beschouw. over. doch deeze gebreken behooren daar niet wezenlijk toe, en men zou dezelve gemakkelijk kunnen verbeteren, wanneer de Wet* gevende macht de zaak waardig achtte om zich dezelve aantetrekken. Dit deed men te Atheenen , alwaar geen fl.uk mogt vertoond worden , voor dat het van eenige perfoonen van de Overheid was ondcrzogt geworden , die tellens zorg moeiten draagen, dat het goed uitgevoerd wierd. Wanneer men de Tooneel - fpelen ook flechts als een louter vermaak befchouwt, dan ontdekt men niets daarin , waarover zich de meest verlichte reden behoeft te fchaamen, indien men flechts eenige kleene gebreken in dezelve verbeterde: 't geen zekerlijk met weinig moeite zou kunnen gefchieden. Al verfchaften ze geen ander voordeel , dan om ledige menfehen fmaak inteboezemen tot nadenken over zedelijke onderwerpen , over charafters, over hartstochten , over verfchei- den  het nut der. t o o n e e l - p o e zij. I55 den levensgefchiedenisfen e. z. v. — dan zoude die reeds genoegzaam vveezen om zulk een tijdverdrijf voor gewichtig te houden. En dit; is zekerlijk eene zeer natuurlijke uitwerking van het Tooneel, Ik vrees geenzints met den Heer rousseau, dat de Tooneel-fpelen een werkzaam volk te verfbrooit van gedachten en te verkwistend zouden maaken; veeleer geloof ik , dat ze de tegenovergeftelde uitwerking konden voordbrengen , wanneer het Tooneel flechts eenigermaate wel was ingericht. Men weet, wat de tijdverdrijven van een -arbeid-, zaam volk in kleene Staaten koften , en hoe duur gemeenlijk één of twéé uuren van den huisvader in een herberg of op de jagt doorgebragt , vrouw en kinderen koomen te liaan. Men weet ook , wat de gezellige vermaaken van perfoonen van hoogeren rang willen zeggen. Indien de Schouw-fpelen waaren het geen ze zeer gemakkelijk zijn konden,  I56 wijsgeerige beschouw. over den , dan zou eene moeder des huisgezins zich beter van haaren plicht kwijten , als zij haare kinderen in den Schouwburg vergezelde , dan wanneer zij dezelve in eene vergaadering brengt, 'daar men niets dan beuzelingen ziet en hoort. Zij zoude daarbij nog het voordeel hebben , dat ze in het Schouwfpel een rijken voorraad van floffe verzamelde, om zich met haare kinderen over dingen te onderhouden , die een noodwendig gedeelte dier kennisfen van eene wel opgevoede jeugd uitmaaken. Niets is gemeenlijk koeler dan de familie-gefprckken , zoo rasch 'er over zedelijke onderwerpen gefprooken wordt. Indien een goed Tooneel-fpel de ftoffe daartoe leverde , dan zouden deeze gefprekken zoo nuttig als aangenaam worden. Ik herhaal het nogmaals: 'er ontbreekt veel aan , dat de befte Schouwtooneelen zoodanig gefteld zouden zijn , dat men de aangetoonde gelukkige uitwerkzelen daarvan zou kun-  het nut der tooneel-p oezij. 157 kunnen verwachten. Onder de groote meenigte van Tooneelftukken zijn 'er zeer weinigen , die eene volkoome goedkeuring verdienen ; en het overige, 't geen tot het Tooneel behoort , is zeer zelden zoo ingerigt, gelijk het behoorde te weezen , om alle gegronde berisping van deugdzaame lieden te ontduiken. Wanneer men echter de gebreken en de misbruiken van het Tooneel veroordeeld , dan moet men zich toch niet tegen het goed gebruik , het welk men daaavan kan jnaaken, aankanten. Te Athenen wierd sophocles, die Dichter en Tooneelfpeler was , waardig gekeurd om gemeenfchaplijk met den grooten pericles den Staat te regeeren. Indien men het Tooneel wilde verbeieren en volmaaken, dan zie ik niet, wat perfoonen van de grootfte verdienden en van de onbevleklte zeden zou kunnen wederhouden het algemeen van dienst te zijn, door het oeffenen eener Kunst, die de achtingswaardig-  I58 WIJSGEERÏGE BESCHOUW. OVER digfte worden kan, wanneer men alle deszelfs misbruiken heeft uit den weg geruime 'Er worden bereids Tooneel-Hukken gevonden , die met het verheven denkbeeld, hef welk ik van de Tooneel Poëzij gegeeven heb, volmaakt ftrooken, en ik geloof, dat 'er ook Tooneelfpelers zijn, waardig om deeze Stukken te vertoonen. Men ziet reeds gelukkige Vernuften de paaien , binnen welke de flegte fmaak deeze foort van Dichtkunde fcheen beflooten te hebben, overfchrijden , en zich door nieuwe en zelfgebaande wegen ver boven hunne voorgangeren verheffen. Men heefc reden om te hoopen , dat eenige gunftige omflandigheden aan het Tooneel die waardigheid wederom zullen geeven, welke het bezat 'in de bloeiënde tijden van het Atheenfchs Gemeenebeft,