EX BIBLIOTHECA VIRI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1897 DEPUNTI UNIVERSITATI DONATA  PROEVEN VAN EEN préparatoir; £ N peremptoir E X A M E N.   PROEVEN VAN EEN PRÉPARATOIR C N P ER E MPTOIR EXAMEN, VOLGENS SYNODALE RESOL UTIEN. J O H A N NFS CLAESSEN, Predikant te Leercfam. Te AMSTERDAM bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vuchfteeg, Noordzijde. MDCCLXUVIII.  JJifgegeeyen na .voorgaande Vifitatie, en Approbatie, van de Vifitatores Librorum, van de Cksfis van Buren, den 6den Augustus, 1788. ? vt Sr d .0 0 JOHANNES ROSTERE", Predikant te Tsfelflein. PETR. JOH. MÖNHEMIÜS, JOH. A DOLPH. FIL, PETR. NEP. , Predikant te Burenmalsfen*  AAN M Y N E EERWAERDIGE MEDE-BROEDERS IN DEN H E É R É. Welken reeds in de Heilige Bedieninge zijn, OF DIE Begecrcn om 'er toe te geraaken. jy Tarfer welke bij ondervindinge het aanscnaam:. éri^A Wt'6^6' het zoete' en het ™*rk van den EüdniehLf i- ' m°fSt »0S**m, ™ "He* opgerekend te /Jt *rZ'-^ Ui\ die tot ee» Opzie%rs- Ambt bekwaamheid hadt om dit /luk, niet maar oppervlakkig. 1$J™r>»*m>'™**Z waerdlï te bcöordeelen, zou dit *rkennen een getoovwaerdtg, en zeker getuigenis te zijn in T ee"w>waar in men «ene algemeene ligt zinnigheid t- SnStJZia graaien boven eene gezette hoogachting van denzelven, en zijne Bedienaars f mo°e GeesuZ7 rr?°-ge?'„? krachttn te hulP roePe"< °™ mlT/ v ' k] df dienen verdacht, en gehaat te zaaru\ kun Sakken, om ze, ah trotze Fein- ËSe -ÈE' êC> m ^.schzugi^e BediWlen; als de Mende voor eene, 'smenfehen vrijheid belaa. ThrL lVlTand'-J untemaa^.die het Gemeen door ver. 3 MniS^n in den toom houden, en de Re«ee lend zt T"' BtditninZ ***** en uitnee. JZt J- BfaaVe £edte"^rs van den Christeliiken Goh- ZT, [a?gV mct d!e onverfcbmèeid, welk* £W v(Uidend6 W ™erdiS * Trolst hen' ?J ^dsdienst.. ah met hun houden: QmtreAt ten besten al(ir Godsdienflen denken zij niet gtidiï; * WÓfft  a VOORREDEN. want zij houden hem voor eene enkele uitvinding, en bedriegerij der Geestlijken, en die goed is voor het Gemeen, maar die Verflandigen, en Wijsgeer en niet aangaat. Heeft de Grooté lnfteller van den Godsdienst den laster niet kunnen ontgaan, maar moest hij door deszelvs vergivtige pijlen bejehooten worden; zijne Dienaars willen niet boven bunnen geëerbicdigden Meester zijn, en zij ge* denken aan de voorjpelling, die zij van hem ontvangen heb ben: niets overkomt hun, dat hun niet voor uit bekend gemaakt is door hunnen Zender. Dan niet tegenjiaande dit, dit ongelukkig bederv is nog niet algemeen, hoe zeer het waarheid is, dat die hoigach* fing, welke de eer ft e Christen - Leeraars gehadt hebben, neel verminderd zij, men vindt in het land nog braave Cbriste* tien, welken niet alleen met eenen gepasten eerbied voor Gods dierbaar Woord doortrokken zijn, maar die ook een lievderijk harte aan, Gods Dienaars toedraagen, en dezelven hoog achten, om huns werks wille; erkennende, dat zij waaken voor hunne zielen, en daar over rekenfehap zullen gceven aan hunnen grooten KoningBij dezulken is hei werk der Opzieners een treffelijk werk , waar aan zeer veel vast is: zij befchouwen die Mannen, als (irbeidzaame lieden, op wier fchouders een pak rust, dat zwaar is om te draagen, wen zij 'er, naar hunne beften' tning, in werken willen. Die Bediening brengt de Leeraars onder het getal der Geleerden, zekerlijk Geleerden van den eerften rang, althans zij hebben tot hun hoofdwerk de behandeling van de Koningin der Weetcnfchappen; z'j hebben te werken aan het Boek der Boeken „ aan het God/ijk Testament, waar in de wezenlijke, en eeuwige fchatten der waereld opgefloolen zijn; den onfeilbaaren Wegwijzer door de Woestenijen van deze waereld, nat 't Canadnin de Hemelen. Welk een ruim veld heeft de Euangelie - Prediker niet afteloopen, een veld .dat men niet overzien kan: Een rechtfchapen Leeraar moet kundigheid hebben in alle takken van JVeetenfchappen; een Schrivtgelecrde, die ervaren is. moet oude, en niewe dingen weeten: Zal hij den Bijbel verklaag ren, gelijk- het behoort. hij moet een Mathematicus, Phijficus H'-fioticuf, Politicus, Medicus, vooral Lilerarius, en Criticus zijn; want de Openbaaring, die geen Sijsthswa van de waarheden is 3 bevat naar haare omjlandighcden, zaai*  Voorreden. m t:ZlorlLaUe ^ mmmcn ontleend, en daaf deft2Tftn/CHjnm gefchikt'om ^ beoeffening rhi^nS ld V0°r " memen' d™ ^ '** ooi maal- fandlnket^^' men * thans 'veelal de dien Tnt' kuTe" nkt °"^nnen, als de Leeraars, dien aangaande, de monftering moesten ondergaan, 'cf zouden veelen voor onbekwaamste rug gezonden worden Men vormt zieh een geheel anderdenlbeddlanecnenTeeraar tn deze dagen. Men denkt dat 'er tóe verëischt lt7e 7en heeU datZ ^ G™* > «* Hebreewsch geleerdt h en met L JTL '"^ > *U Un ^d Voorkomen aZf^ J -^rmtSens' cn %aavcn ™rzien is, tZ^tL7S&^ m ~ „Jfaar/f himen het »ie* lochenen, dat men bil If ri redenen geeve, om zoo te redeneerden;Van men heeft er zetten op, om het werk ligt te maaken ' men UrZlZdJS * *fdnfe P"edikatiën ^ te recht komen van wat fmaak men ook is, of men Fn f-n wifmeTf' 0^Timgd' * ™d HollandsTprcdL k-n wil men kan hgthjk uit een goed aantal Boeken zoo veel zaamenflanfehen als men Ldig hee f fo n Zn Uur er mede door te brengen, hier een brok daar een brok gehaald, en aan eikanderen gelapt maakt al Yhte lijk eene bekwaame Predikatie uit P M h»"Jo* -Ifertrek, het meest daar buiten zijn ^wer 7eevtrasdarjn: T^^rm*^* be n L~ ee"m mrikel gekoft heb. difZrretenLm°gf ^fl G°ds Woord> dat aie verrekening die zij daar over zullen moeten doen vafde ^"uJT èet%e LJermrS> dan hen, die dan ae jeugd aan. mids dat zij van de ee»oe/Tzaame toonen tot de Weetenfchappen, en die aan de Godgeleerd* 3 be d  VOORREDEN. beid, boven alle anderen, den voorrang geeven, willende die allen aan dezelve dienstbaar maaken Zekerlijk gaat bet leeren der Taaien vooraf: het is ten hooi ft en modig dat zulk een zijne moeder - taal zuiver, en genoegzaam leere. om dat het die taai is, waar in hij zijne gewijde Redevoeringen zal moeten uiifpreeken; waar toe eene zuivere, niet minder dan eene deftige taal verèischt wordt. Terwijl men de Latijnfche taal, als de taal der Geleer - ■ den aanmerkt, zal die zijnen vlijt tot zich moeten trekken; immers. daar door bereidt hij zich, om op de Hooge School, daar alles in het Laijn behandelt wordt, met vrucht te kunnen leeren, en zich te bekwaamen, om de beste Latijnfebe Schrijvers te kunnen verftaan, en te gebruiken. Zal een openbaar i eeraar in /laat zijn, zijnen Bijbel juist' te verklaaren , die in het Hebreewsch en Griex ge. jchreeven is; zoo za! hij zich op die beide Taaien moeten uitleg, gen. Men zal mogelijk zeggen: „ men heeft boeken, en „ vertaalingen genoeg , wat'belnevt men zich met het lee,, ren van die vreemde laaien op te houden, men kan al „ veel Hebreewsch , en Griex op den Predikftoel brengen t t, al ver plaat men het zelvs niet" ? 't ls zoo; maar dan is men niet verder, dan zijne Ledemaaien, en een menscb. die gecnen fchijn geeven wil van iets te wecten, dat hij niet weet zal 'er te kreegel toe zijn, hoe is zoo iemand in ftaat, om zich daar in alt/jd gelijk te blijven ; hij zal vlotten met zijne Schrijvers, en loopt ge. vaar, om ze met hunne fotiten op te geeven, en hooren dat kundigen; maakt zoo een zich dan niet befpotlijk? Een mensch, die zelvs denkt, zal tot zulk eene laagheid niet vervallen; om niet meer te zeggen, zoo een pronkt met eens aiukrens vederen , en misleidt het vertrouzven van kundigheid, dat zijne Hoor ers in hem {lellen: hij is gelijk eencn valfchen Munter. Ik zou mogelijk voorbeelden kunnen bijbrengen van Proponenten, en Leer airs die op den Leer/loei 't machtig druk hadden over d- n grondtext. maar die aangaande denzelven door anderen onderzoekt wordende, hunne onkunde, en let naklappen verrieden. Die de Heilige Critiek in het geheel niet kent, is verfteeken van een gepast middel midi men het met maatigheid} en, behoudens den eerbied voor Gods Woord, gebruikt,  VOORREDEN. T bruikt, om veele duistere piaatzen optebelderen, tot beter ver/land der zeiven. Hoe gekhikt zal een Leeraar zijn, die zich ervaren ge. maakt heeft in de Joodfche, Griexe, en Romeinfche Oudheden! men zal terftond merken, dat zoo een boven dat gebrek zij, om den Bijbel, naar éie zeden, en gewoontens van onze, de Engefehe , Franfche, of Duitjche Natie te fchikken, waar tegen men, als men Cornelius Nepos op de Schooien begint te expliceeren, al geiuaarjchuuwt wordt. Onze dagen moeten dien roem hebben, dat zij door grooter oplettendheid op de zeden, en gewoontens der Oosterling: n, ons derzek-er overeen/lemming met die der Eerstvaders duidelijk te kennen geeven. Hoe nuttig zijn dan goede Reisbe,chrijvingen niet! Hoe gelukkig Jlaagen de Geleerden niet, die de laage. en laffe fpotters, met de Ge. fchiedenisfen uit den Bijbel duidelijk toonen, dat dit gebiek hun eigen zij, bij onder in de fpotternijën over de Legers, en ff rijden, die men in den Bijbel vindt! Misfchien denkt men], dit is niet noodig, want een Leeraar moet maar eenvouwig den weg der ''zaligheid leeren, en daar in komen die duigen zoo zeer niet te pas: die zoo dacht, zou dwaalen: het plan der verlosftng , en zaliging van Zondaars, is het heerfchende in de beide Testamenten, en hoe veel fpreekwijzen worden 'er in dat werk niet gebruikt, welken men niet kan verft aan , zondir die gemelde kundigheden. B V. Goël wordt de l-erlosfer genaamt; moet men, om dien naam eigenaartig te verklaaren, niet weeten, hoe 't met de Goëls van het O. T. gelegen was? Zoo draa zich de vermogens van zoo iemand ontwikkelen, zal men het heerft'bende van zfne keus ontdekken: indien de Ouders dit wisten te onderfeheppen, en hunne raadgevingen omtrent het leven hunner Zoonen daar naar poogden te regelen, niet alleen -zou alle dwang geweerd blijven, maar men zou zoo veele gebrekkiger! niet ontmoeten , 't is ongelukkig , als men maar denkt.: mijn jonge moet een Dominé worden, Ik gcloov, ja, 'er is een tijd geweest. waar in het Pre. dikants - Ambt, behalven het aanzienlijke , ook het voordeelige badt ■ en aanmer-helij' in bei'ie wis mmlijk in dien tijd %oen j tot de Bediening geraaken kan. De Maat van kundigheid, en de blijken van voorzigtig- en deftigheid, in het leven, zal de beste proev zijn voor de al, of niet gerechtigdheid, tot het aanvoerden van den Predikdienst. Hoe fchoon is de gelegenheid in het luider land, voor de jeugd, om alle de verèischte takken van IVeetcnfchappen, zonder welke geen gefchikt Leeraar begreepen kan worden, te beoefenen. Onze Schooien, daar men de beginzels der TVeetenfchappen leeren kan, zijn vercierd met kundige, en waerdige Mannen. Onze Hooge Schooien mogen 'roem draagen op zulke Geleerde Profesfores, als men ergens aantreft, wier roem niet alleen in ons Vaderland bekend, maar ook bij andere Natiën erkendt en geëerd is ln ons Vaderland is eene genoegzaame gelegenheid, om fchatten van Kundig, heden, en IVeetcnfchappen te verzamelen, en zoo eenen gejehtkten voorraad op te doen, dien zij in hunne Heilia-e Bediening kunnen gebruiken, en die het voor hun gemaklïjk maakt, om uit den goeden fchat huns harte, oude , en niewe dingen voord te brengen. Alogthans ftaa ik niet in een gevoelen-, dat men waar. lijk geen Geleerd Man, of kundig Goclsgeleerden zou kunnen worden. ten zij men vijv, of zes jaaren, aan eene Academie geloopen en zich opgehouden hadt; maar ik wil gaern toe/laan, dat zij daar toe de gefchiktfte, en gewoonde plaat zen zijn, en ik zou allen jongelingen, die in de mogelijkheid zijn, om ze te bezoeken, ernflig aanraaden dit_ te doen; maar ze te gelijk bezweeren bij hunne voordenngen, en uitzigten, dat zij die Stad tot geene piatzier-plaats, maar tot een verblijv, om 'er kundigheden te verkrijgen, maaken; dat hun Student'koos te keven, met moge zijn eene aaneenfchakeling van zondige vermaaken , die men dan allen fchielijk wil genieten om dat men voorziet dat de Ievens (land, dien men verkiest, die m, het vervolg niet veroorloven zal. Zulke Theologifche Studenten toonen', dat zij geheel in. drukloot zijn, en dat hunne befiemming niet recht sckent worde Alle toehereidzels, die zulk een maakt, %ioetcn daar heenen gericht worden , dal men naderhand demenfehen met eerbied hoogachting, en erkentenis der waarheid van Gods Woord vervulle; maar wat moet men van hun denim, d.e.  vut VOORREDEN. die, zoo lang zij op 't Hoog School verkeeren, leevendigt beelden zijn van die geenen , welken losbandig, noch ae leerfelzels j noch de pligten, in de Openbaaring voorgefchreeven, aanneemen , en als zoodaanige behandelen ? Moet, men, wanneer men zulke Heer en naderhand ten fterkflen voor de Eer, en het gezag der Openbaaringe boort pleiten, en dat allernadruklijhst aandringen , om zijn gedrag, naar de bevelen van bet Euangelie. te vormen ,n;et denken, een Traelement van zoo veel honderd gulden, mtï de eer , die 'er aan verknoft is, maaken hem tot eenen Veinzaart, die geheel anders gevoelt, dan zijn mond uitdrukt ? Zulke losfe zielen zulten het groot werk, waarom zij in die plaats verfcheenen zijn, zekerlijk verwaarloozen, ten weinigflen niet halv genoeg behartigen ; en uit zulken heeft de Kerk juist haare beste Leeraars, en Verdedigers niet té ivagten. — Zich dagelijks eenige uuren te pijnigen, om op de Collegien te verfchijnen, en den Hoog. Leeraar daar zijn lighaam, maar zijne ziel vooral niet ie brengen, en zoo zuinig, als met eenige mogelijkheid gefcbieden kan te respondeeren , zalgeene wel toes- ruste Godsgeleerden maaken. Hoe veel Ouders zijn bedroogen , zij zijn gerust, nu Zoon aan het Academie is. men vleit zich, dat hij eene gehccle laading geleerdheid inneemen zal; maar ziet! hij beballast zich met allerhande aartigheden, die zoo wel met zi :ne Studie flrooken. als 't licht met de duisternis; en hadden zij bekwaamheid, om hem eens, aangaande zijne voorderinsen, te ondervraagen , zij zouden , na het eerfie jaar.. beginnen te vreezen, dat zij die koijl  VOORREDEN. e wijl h '• voor zich zeiven wezenVjk nut 'er van ontvangt, zich 'den weg laa'it. om dan, wanneer hij tot eenen Voorganger van zulks Gezelfchappen zal bevoordert zijn, uit die ondervinding , zijn gebruik te maaken. Paerels aan de Kroon -van hunne Hoog - Leeraars, aankweekelingen voor de Kerke, welberaaden Jongelingen, die eene gegronde hope van zich geeven, en op doen vatten. Die zijn in het School, daar men Helden voor het Euangelie kweekt: zulken belooven veel voor de Waarheid, en de Godsvrucht, die zijn bij waare deugd - beminnaars, bij fijn goud gefchat, en hebben ook den ruimjlen zegen van hunnen Vèrbonds God, op hunne poogingen, voor welken zij dagelijks oodmoedig, en geloovig hunne knijën buigen, te wagten. Gelukkige Ouders! die zulke leerlingen aan de Profes/bres bezorgen: want die vangen een werk aan, dat, onder het geheugen van Gods zegen, tot afbreekinge van het Rijk des Zatans. en opbouw van dat van onzen nooit genoeg gepreezcn Christus zijn zal. In zulke jongelimen ziet men zich Helden ontwikkelen, die het bed van Salomo bewaaken, en bezvaaren zullen. Ik heb meermaalen gedacht, de Academie is voor den jongeling de plaats, en tijd, om een Magazijn te vergaderen van allerhande zaaken, die hem naderhand te pas zullen komen, waar uit hij dien voorraad haalt, die 't hem gemaklijk maakt, om in zijne verklaaringen, en toepasfingen van den Bijbel, gelukkig te fiaagen. Hoe 't anderen gegaan is, weet ik niet; dit weet ik, dat, toen ik aan het Academ'e kwam , ikjludeerde, maar helaas! ik had 'er dat begrip niet van, en 't kwam meermaaien in mij op, „ dit, en dat is niet noodig"; dan naderhand begon ik van tijd tot tijd te bemerken, dat, het geen ik toen geleerd hadt, mij te pas kwame Die zich verbeeldt, dat hij geleerd zal worden . met het hopen op de Collegien, en die te leeren, zal eene verkeerde rekening maaken. Hij zal daar uil aanleiding moeten neemen , om zelvs onderzoek te doen op die zaaken, welken hem door zijne Meesters voorgeleidt zijn: ten weinigtien dit, meen ik, is de weg. om zelvs te leeren denken', en wer&n; die met zijne Collenien te vrede is, zal 't nooit ver brengen in z'jne letteroefeningen. Ik heb mij zeer wel bevonden bij het daaglijks kezen van den Bijbel, ik dacht, moet ik met den tijd prediken, dan zal die Bijbel mijn Boek moeten zijn, waaraan ik * * mij-  2 VOORREDE N. mjmn arbeid, ter verklaaringe, zal moeten bcfleeden, en daarom hoe gemeenzaamer -ik met de Spreekwijzen des B'jbels ben, hoe gemald,jker tk dezelve -zal kunnen na gaan, en door ver ge lijkinge van aeze've onder lin° verklaaren: Veel voordeel bragt mij aan, dat ik dagelijks dm Htbreewfchen Bijbel, en het Griexe Testament las; ik nam het mij voor, al verfiond ik dezelven niet, ik zou nogthans blijven voord loczen, om dat ik met den lijd er zoel zou^'e agter komen, en ik was niet lang 'er mede bezig of tk begon te merken, dat ik meer woorden wist, cn hier, en daar meer van den zin, en bedoeling ontwaar wierd; mijn geduld wierdt hier door al rij'lijk vergoed en ik fchepte hope, dat ieder dag mij niewe voordcelen geeven zoude, daar ik mij ook niit in bedroog; en nog is het leezen van den Bij del op die wijze mijn dagelijks zoerk, en ik wensch 'er mede voord te gaan, zoo lang het mij zal mogelijk sdjn; de Bijbel fmaakt mij- nu nog meer dan te vooien., de Ongetoovtgen mogen het wanjtnaak heeten , zoo lang zij willen, ik zie 'er voor mij geen gevaar op, dien fmaakin te volgen; want kost het gelukki* -worden, zoo weinig, als hun Sijslhcma daar toe brengt*, ik heb dan ook kans om 'er aan te geraaken. —- Maar mijn Gelievd Schatboek is het Boetonzcs Vaders, uit den Hemel tot ons gezonden, dat ons den weg wija, om.tot de fchatten van zijne al genoegzaamheid te komen, en waarlijk gelukkig te worden. 't Is bij mij nog vast z-oo, dat ik die Texten, die ik meen te behandelen, eerst voor mij zeiven beftudeer uit den Grandtext, en nagaa, wat mij die geztgdens eigenlijk te kennen geeven; na dat ik dit bevat heb, wordt het tijd piet andere_ Uitleggers,- die ik bezit, hier over té raadpleegen; vind ik, dat zij met mijne begrippen Ürooken , ■t geevt aan mijne bevatting ficevigheid: verfchillcn zij van mijne meening, dan wordt het mijn tijd, om zonder te gun/lig vooroordeel mijner begrippen, daar op ge'flr.cng onderzoek te doen, en met dankzegging mijne gedachten te verlaaten, wanmer die Schrijvers bondiger lewVzen , of nadrttkl"kcr uitlegging geeven; terw.jl "~tk, wanneer mijne eigen verklaaring bij - mij de vcorkeur jkr:jgt, die met maatige vri'moedigheid zoek voor te /lellen, en aan het oordeel van anderen over te laaien. Ver van daar, dat ik het gebruik van de Schrijvers s^cude tegen gaan, 't zijn alleen-mijne bekrompen omjian. dig-  ■ V O O R R Ê D Ë N. digheden, dat ik geene groot er verzameling van BoekeH' hebbe; dan ik kan, en moet 'er mij mede behelpen; maar1 ik ben 'er .niet-voor, om zoo m'itur tos uit dezelven-de verklaaringen te. haaien. Gelievde "jongelingen: ik-r/tact u van jongs-aan-i ziet uit uwe'eigen oogèn, denkt zelvs i leert het denkin gewoon word-en: gij zidt, al neemt gij' de les/en -van- uwe Meesters niet, zónder onderzoek, aart/ zo zij niet ongelukkig genoeg zjn zich te verbeelden, dóthunne woorden onfeilbaar zjn, bij hén niet verdekt, maar onder de waerdigjle Leerlingen gèfisUcnt worden: dart draagt gij uwe IVeeter.fchappen bij u, en in alle-GczeUfchappen zult gj uit dien jchat, naar dat het 'pas gcevi'i kunnen- uitgeeven, daar gij anders, over de reden 'ilari uwe verklaaringe ondervraagdt, uwe navolging verraadden , en eene gemeene figuur maaken zoudt. Ik weet, het is een algemeen gebruik op' de Hooge Schollen, dat het Sijsthema van de Theologie, gelijk alle artdere Collegien,-in het Latijn gehouden worde: onder1 verbetering, ik geloov, dat het nuttig zoude zijn, -dat men, ten mlnjien altijd op de Academie gelegenheid hadt, om de Theologie in het Hollandsch te hooren: de jonge lieden worden tot Hollandjche Predikanten opgeleidt, en zadelen hunne gewijde Kerkelijke Redevoeringen ook in het Hollandsch moeten houden. Mij heugt zeer wel, dat 'ik, toen ik Proponent zou worden, niet, als met moeite, mij konde in het Hollandsch uit drukken, en dit zou nog erger ge-xeest zjn, bijaldien ik niet het zoogenaamde Catecheticum. b-j Prof: cr e me'r, waarin zijn Hooggel: de Godgeleerdheid verkort, in het Hollandsch vroeg, had bijgewoond: Ik nioest lang leezen in Hollandfche 'Schrijvers, ter ik het waars Hollandsch der- Theologie wederom had. Terwijl ik m''j ze-der t veelë-jaüren gefchtkt heb, om iangi Heèren in de Taaien, en TVeétenféhappcn te onderwijzen, waar mede ik nog met lust, en moed voord gaa, zonder eenigziv.s kwaaljk te neemen, dat men die -weinige Leeraars, die dit doen, voor Land-Profesfors uitmaakt,-en 'er laag valt op; terwijl ik niet minder met dat werk bezig blijv, en ook de H. Godgeleerdheid onderwijs, doe ik dat in hei Hollandsch, op 'dat mijne Leerlingen" de Hollandfche Godgeleerdheid kennen, en ik voeg 'erin die fpreekwiizen, iti het Latijn, of Griex, die men in de Latijnfche fbeolotfett gebruikt; komen zij dan aan de Académiën; zij hebben meer gelegenheid tc vorderen, en ook om hst Hollandsch niet té 2 $er*  xii VOORREDEN. vergeeten . en zijn te gelijk beter in flaat, om de Voorflellen van de Profesfores té volgen; en dit doe ik ook voor al omtrent de Logica, en Mataph'.fwa, terwjl ik midne Leerlingen de Sijsthemata, van eten, bij m'j Hooggefchatten Hoog- Leeraar, van de wynperssb laat ver taaien, en poog te doen bevatten, op dat zij bj zjn Hooggel;, of bij andere Hoog - Leeraars, die de zeiven volgen, dat voor uit hebben. Wat is 'er veel aan gelegen, of de Gemeentcns met kundige Leeraars voorzien worden, die in /laat zijn de Schrivten van het O. en N. Testament , naar de meeninge det H. Geest es, en overeenkom/lig de Formulieren van e enigheid te verklaaren. en dczelven tot algemeene nuttigheid aan te dringen! Ongelukkig die Gemeentcns ,welkemet'Leeraars, die befekaamd maaken , voorzien worden ! is het waarheid, dat het Volk ontbloot worde, wanneer 'er geene Prophtetie is. Spreuk. 20/ 18. Wordt hetzelve dan niet in onkunde gehouden, of onweetend in dwaalingen vervoert, door zulke Leeraars ? Kan het dan iemand verwonderen , dat de Kerk, dit gevoelende, alle mogelijke zorg aanwendt, om geene anderen tot den Predik-dienst toe te laaten, als die beproevd zijnde, machtig in de Sckrivten gevonden worden. 'Er is, en bhjvt altijd in de A6ta Synodi een Lemma, aangaande de Strtdta Examina: waar door zekerlijk ver/laan worden zulke onderzoekingen , die niet naar eene opgegeeven les, als een enkel Memorie - werk, worden ingericht, maar waar in men beproevt. of de Andwoorder , het geen hij zegt, ver/laat, de kracht der bewijzen zelvs voelt, en de tegenbedenkingen bondig, en oordeelkundig weet te wederleggen. Schoon de Préparatoire Examina, in Zuid-en NoordHolland, en ook elders, door de Clasfen alleen verricht worden; heeft de Christelijke Synode goedgevonden, haare Gedeputeerden van het Synode te gelasten, om de Peremptoire Examina bij te woonen, en naukcurig acht te geeven, dat die Examina, volgens de Synodale Refolutien gefchikt worden, en te helpen zorgen, dat 'er geene onbekwaamen toegelaaten worden Hoe zorgvuldig de Synodus daaromtrent ook geweest z''j, leert ons dat Synodaal befluit, 't welk bij het Examinecren in acht genomen, en dat, voor het aangaan van het Examen, moet worden voorgeleezen , 'twelk van dezen inhoud is: „ Dt  VOORREDEN. xm „ Deputaten, en Clasfien, tvorden wel ftrictlijk gelast ,, mids dezen, om alle Examina Praparatoria . en Peremp,, tor ia, met alle vigeur, en regoureusheid te doen ge. „ fchieden, en geenen te Admitteeren tot den Kerken-dienst, dan die met de daad bekwaam bevonden worden. en tvordt „ daarin Hun Ecrw: voornm: bij dezen, wel ernjlig ge„ recommandeerd, op hunne Confidentie geenen, op hope, „ van nog door naerfiigheid, namaals tot den H. Predik„ dienst bekwaam te zullen worden, uit eenige confidem„ tien , hoedanig die ook zouden mogen zijn, toe te laaten, 3, ja, maar allen in hun Examen onbekwaam bevonden „ wordende, de fadSo teweeren". Dat het ftricJe zoo wel tot de Taaien, als tot de H Godgeleerdheid behoore, daar aan kan niemand tw 'jffelen, die weet, dat men , zoo veel mogelij k is , alle ontaalkundigen moete weeren, en ik kan niet ontveinzen , dat ik wel wenschtte,dat 'er in dit ft uk, over het algemeen, eenige verandering kwame, dat men aan de Examinanden eenige verzen in het Hebreewsch, en Griex liet Expl ceeren, waar door ik verflaa, dat men die Conftruëeren, en ferbotenus naar het Hebreewsch, of Griex liet vertaaien, terw jl men daar na eenige vraagen kon inrichten, de genoegzaam waren, om er uit te merken, of z j het geëxpliceerde ver/londen, dan niet 't PVas ook te wenfehen, dat 'er in het Examineeren een vaste voet gehouden w 'erde. dat men eene orde hadde, die meest gefichikt was om de allergew'gf'gfte zaa'.cn te laaten beandwoorden, en dat welgefich'kt naar d e omfland'ghedcn, waar in zich de Godgeleerdheid bevindt. In het jaar 1581 te Middelburg, was men al op het denkbeeld gevallen, om een zekere forme van Examen te maaken Schoon men 't toen niet noodig achtte. Wij weeten, hoe verfcheide leer-. ftukken, die in voorige tijden bijzonder beftreeden wierden, tegenwoord g min noodzaak lijk zjn, een ofandere vraag, om te toet zen, of een Examinandus daar op wel gevat is, zou hier voldoen; terwijl 'er een bijzondere gezetheid, en naukeurigheid gevordert wordt in die flukken, welken in deze dagen den meesten tegenftand vinden; gelijk, behalven die, welke onder bijzondere Sijnodale Refoluticn begreepen zijn, hier toe de hedendaagfiche Deïsten, en Beftrijders van de Godlijke Openbaaring; de Naturalisten, en vooral de niewe Aridnen zijn. Niet alleen weet ik, bij eigen ervaaring, maar heb * * 3 mijne  xiv VOORREDEN. mijne Weelenfchap bevestigd gekreegen, door verfcheide getuigeniifcn van jonge lieden, hoe veel werk: men vindt, v als men geéooh is aan die lange, en ttitgebre'de Dictaten van de Profes/bres, om zich de H Godgeleerdheid in het kort eigen te maaken . en die gefchikt te doen zijn tot een Examen, dat maar twee uuren duurt', en hoe vaak men dan in het Examen bevindt, dat men meestal vergeevfchen arbeid gedaan hebbe. Dit, en andere zaaken hebben mi/ opgewekt, om te beproeven, of ik den Examinatoren, en Examinanden niet van eenigen dienst zoude kunnen zijn, door eene Proeve van een Préparatoir, en Peremptoir Examen, volgens Sij/.odale Refolutien uit te geeven, niet met oogmerk, om die te doen flrekken tot eenen legger voor dé Examina, maar om eenen wegwijzer te zijn' voor de jjitge lieden, en hun de Godgeleerdheid, die daar behandelt wordt, in eene korte fchets te geeven, wel verzekerd, dat het die waarheden zijn, waar op het onderzoek gefchieden moet: die zich met hetzelve genoegzaam bekend maakt, zal gelegenheid hebben, op alle vraagen, die hem gedaan worden, te kunnen andwoorden; terwijl hij terfond blij'en geeven zal, (f hij de ftu'zken verflaat, dan of hij de klanken- maar weet. liet Préparatoir Examen is zoo gefchikt, dat het dé H. Godgeleerdheid in eene geregelde orde voorftelt, bij wijz" van het Sipthema; terwijl daar in juist alle verfchilfiukkcn, die, volgens de Sijnode, tegengefprooken moeten worden, behandeld zijn; hoewel daar in de vijv Artikels, die tusfehen ons, en de Remonjlranten in verfchil zijn, niet afzonderlijk wederfproken zjn: de Examinator kan dezelve 'er uit haaien, zoo, en daar hij wil. 't Is in Af deelingen verdeeld, om daar door , bij ieder Jfdeeling, de Broederen gelegenheid te geeven, hunne Aanmerkingen mede te deelen. Doch het waare wenschlijk, dat men zich daar in bekortte, en 'er zoo veel tijds n 'et mede gejleeten wierde, en dat men niet, bij ieder Examen , van dc Opponenten dezelve tegenwerpingen hoorde , die men te vooren gehoordt heeft, en die geduurig weder komen, ten ware de Examinator 'er zetten op had om -ze aftefnijden. Men heeft zeer wel gedaan, om de jongde Leden der das fis tot Examinafores aan te /lellen, want daar door ko-  VOORREDEN. xy kpmen meest al, eenige gevallen uitgezonderd, de jonge P-edikanten, die nog aan het Sijsthema van het Hooge School gewoon zijn, aan dat werk, dat de jonge lieden in de hand valt, terwijl de oude Kerk - Leeraars, als het Heer en zijn, die werken, hun eigen Sijsthevia krijgen, en dat Academifche kwijt ra aken. Ik heb voor het groot/Ie gedeelte mijne Theologie gevolgd; en verkort, reeds in het begin van mijnen dienst, heb ik voor mijne Leerlingen eenen kleinen , en nog grooteren fchets gefchreeven, die ik in mijne Catechifatiën gewoon ben te gebruiken. Liet lot van deze Proeven zal bepaalen, hoe ik met die andere fchetzen handelen zal; hebben zij het geluk te behangen, en kunnen zij üienst doen, het zal mij tenen wenk geeven, om ook mijne Godgeleerdheid uit te geeven, en die fchetzen zoo te verkleinen, dat zij afloopen tot een vraagBoekje voor kinderen. De Proev van het Peremptoir Examen is geheel anders ingericht. Vdgens de gewoonte, die bij ons algemeen in gebruik is, loopt het Préparatoir Examen niet verder, dan tot de Sacramenten , terwijl men doorgaans bet Peremptoir .Examen met cl: Kerk. en de Sacramenten aanvangt: ik s m°et zeggen, ik vinde dit zeer goed, en, mij dunkt, dit leert den Examinator terfond, hoe dat bij 'er zijn voornaamjle werk van maaken moet, om dien aankomenden Leeraar te onderhouden, over die ft ukken, welken hem bijzonder zullen voorkomen. Wat aangaat, het geen den dienst der Leer aar en aanbe* langt; heb ik op de wijze behandeld, behoevt het niet gevraagt te worden, dh'ftel ik aan ieders vrijheid, fchoonbet mij voorkomt noodzaaklijk te zijn; nogthans zal een Proponent, die in zijne toebereiding tot het Examen , van dit Werkje gebruik maaken, het zelve leezen, en overdenken wil, daar door met de hand geleid worden , om zijne bediening, naar verëiscbte, uit te voeren. Die eens ondernam , om een Kerkelijk Handboekje, gefchikt voor Predikanten, Ouderlingen, en Diakonen , te maaken ; zou een nuttig •werk, en dienst aan veelen doen; want ik heb al dikwijls Ouderlingen hooren klaagen , wij worden Ouderlingen, maar weeten van het Kerkelijke niet, en hebben geene handleiding, om het te kunnen leeren. 'Er is bij mij tot zulk een werk wel bouwftof in gereedheid, maar voor als nog laaien mijne omftandigheden niet toe, dat werk gezet onder ha-  ïvi VOORREDEN. handen te neemen: 'er moet een Politia Ecclefiaftica zijn, maar zij moet veel, zeer veel korter zijn, dan die ons door voetius nagelaaten is. Van daar gaa ik voord, om de bewuste Vijv Artikels', twfchen ons. en de Remonjlranten , die veröordeeldt zijn in de Nationale Synode van Dordrecht, 1618, i6>0, i* behandelen, en hier in volg ik woordlijk de Canones Synodi Dordracena, mids dat ik, daar het nodig was, bewijzen, die dienden, aanvocre ren tegenwerpingen beandxvoorde. Door zulk eene handelwijs heb ik beoogd, de Leeraars met de Spreekwijzen, en voordellen van die Sijnode, meer bekend te maaken. en zij zijn van dien aart, dat zij de voornaamjle Leer plukken van den Hervormden Godsdienst, kortlijk opgeeven, en voordraagen. 't Komt mij voor, dat hij, die dezelve grondig toont te verftaan . met alle vrijheid tot eenen Openbaaren Kerk - Leeraar, koude ain de Gemeentcns toebctrouwt worden. Agter dezelven heb ik nog eenige leerjlelzels kortlijk onderzocht. vooral poogde ik klaare, en duidelijke befchrijvingen van de leer/lukken op te geeven. Onder verbetering komt het mij zoo voor, dat iemtnd, die eene goede definitie geeven, en der zeiver Genus, en dijfierentia Jpecifica aantoonen. en bondig bewijzen kan, gerekent moet worden het ft uk wel te verdaan, en deze toets zal zelden misfien. Kundige Leeraars zullen met mij indemmen, dat men uit het naukeurig ofigeeven van Bepaalingen, ais leonem ex ungue, di verjland'gheid, en kunde der Heeren Examinanden opmaaken kunne. Meest al zal een kundig Leezer bemerken, dat ik die /lukken, die tegenwoordig het meest beflreeden worden van de hedendaagfiche Deïsten, Naturalisten , en niewe Arianen opzetlijk aangevoerd heb en de voornaamfte tcgenbedenkingen van dezelven, of de fontes van oplosftngen aan de hand ge geeven hebbe. Mogten alle onze jonge Leeraars zich bijzonder daar op uitleggen om zelve uit de geduurige aandachtige leezinge def Godlijke Openbaaringe. en van die Schrijvers, welken der zeiver waar-en Godli;(heid tegen het ongeloov, dat, niet tegenffaande verficheide Apostels 'van hetzelve reeds in de eeuwighe'-d zijn. al het vergivt uit hunne Schrivten zuigt en niet ophoudt die hemelfche waarheid als finoode harpijen te bezoetelett,j manlijk t en gelukkig verdedigdt heb'  VO O R RED E N. xvii hebben, van dezelve ten vollen overtuigt te-worden, en hunne Gemeentcns daar toe op eene overtuigende wijze over te haaien Veele der hedendaagfche uitkomende vertaaltngen, van Hoogduitfiche, en Engelfche Boeken over de Godgeleerdheid, en Bijbel - Verklaaringen, toonen duidelijk aan, dat zij, onder voorwendzel van de groot/Ie hoogachting voor dó waarheid te voeden, en aan dezelve hunnen dienst te willen bewijzen, op eene listige wijze de Tegenpartijen inde hand werken, en zich zulke vrijheden in de verklaaringen aanmaatigen, die, wanneer zij ongelukkig toeneemen, onze dierbaare twee Godlijke Getuigen, op onze jlraaten zullen doen flruikelen. Wij waarfchuuwen 'er jonge Leeraars Broederlijk tegen . en bidden hen , dat zij zich liever eerst beproevde Oude Hervormde Schrivten eigen maaken, en, wanneer de waarheid bij hen -wortelen gefchooten- heeft, en zij meer ervaaring, en kundigheden zuilen opgeleid hebben, dat zij dan, met eene behoedzaame voorzigtigheid, zulke Schrijvers leezen. Wij zijn 'er Jlerk voor, dat men alles beproeve, en het goede bchoude: doch wij gelooven, dat men eerst genoegzaame kundigheden moet opgelegdt hebben, om de waarheden met grond te beproeven; die een fijne fmaak in de waarheidheeft, zal'er het best toe gevormd zijn, dan alvoorens men die voorbereid zeis bezit, zal het gevaarlijk zijn aan zulk een onderzoek zich te ivaagen. O mijne Broeders.' wij hebben voorbeelden, ongelukkige voorbeelden van zul ken, die de verfichanzingen, cn den aanleg der werken van de Vijanden, te nabij willende befichouwen, door uitwendige cieraadjen, tn verrukkende orde, van die list opgeflaagen werken verrukt, naderhand in dezelven indrongen, en helaas! daar uit niet wederkeerden, maar met die Vijanden de zvaarheid befireeden, en voorvechters tegen dezelve wierden: uiterlijke vertooningen hebben veelett bedroogen, eene al te ver gedreevenc niewsgierigheid maakt ook hier in ongelukkig De eenvouwigheid van de Euangelie. waarheden behoevt zulke optooizels niet, die van dezelven •walgt, zal zijne vonden op alle mogelijke wijzen verfraaien, maar, zoo haast die cier zeis weggenomen worden, en de zaak klaar, zoo als ze is, kan gezien worden, zal zij zoo bekoorelijk niet meer zijn Bedenkt! Bedenkt! dat men u een doodlijk vergivt in die vergulde pillen toedient, hoe greetiger gij die gebruikt, hoe grooter uw gevaar is, om  VOORREDEN. bchielijk te barflen: Ach dat wij uit die ongelukkige voorfetlde i wijs wier den : Mijn hart draagt der Wijsbegeerte eene gevestigde achting toe: ik bedank alle die Christen Wijsgeeren, die door hunne [Verken der waarheid, zekere dienflen beweezen hebben, en die hunne vermogens nog daar aan bejleeden: zulke Mannen moeten bij ieder welmeenend Christen geze. gent worden. Maar; maar, laat nimmer de Wijsbegeerte, die navolging bij u waerdig gekeurt voorden, dat gij, op het eerst vermoeden, dat de Bijbel-Leer met haare del. lingen niet overëenkome, die, boven den Bijbel,zoudt laaten heerfcheu, en gezag oefenen, of dat gij ongefchikte hulpmiddels bij de hand zoudt neemen, om eene vereeniging van den Bijhei met de Philofophie uit te werken, zvaar in de Godlijke Openbaaring verliezen zoude: nones et defenforibus istis: zulke Verdedigers heeft de BijbelWaarheid niet noodig. Nimmer neeme men die gewaagde Helling aan, dat 'er in eene Godlijke Openbaaring geene Verborgenheden noodig zijn, en dat die tegen het gezond verfland zouden ftrijden, want men is daar mede op den weg, om het onfchatlijk verlosfmgs werk van Zondaar en die beste verborgenheid, te ondermijnen, en men zal voor zijnen Godsdienst niets als een geraamte overhouden. Gelievde Mede - Broeders ! laat u van geene taalkundige uitleggingen van den Bijbel aftrekken; zoekt alleen de gebreken, die 'er aaugeweezen worden, te verbeteren; toont uil vergelijkinge van andere Texten, de betekenisfen der woorden aan; pleegt raad met verband, en oogmerk; maakt u met den Schrijv-trant van uwen Gewijden Schrijver bekend, en zoo zult gij in Jlaat zijn , de heilige Cri. tieck te beoefenen, en gij zult 'er door bekwaam worden, om licht aan de Schrivtplaatzen bij te zetten; maar wacht u, om Godswil, voor losbandigheid daar in: geloov liever, dat wij niet in ftaat zijn, om alle taalkundige zwaarigheden uit den weg te ruimen, daar bij verliest de Godli ikheid der Openbaaringe, over het algemeen, niets, dan dat gij met eene foute hand, en machtfpreuken, gehcefe verzen, of brokken, uit die Boeken werpen zoudt, dat zich geen voorzigtig Criticus in de oude ongewijde Schrijvers veroorloovt; denkt niet, dat dit aan eenen Uitlegger des Bijbels vrij zoude Jlaan: zulke hollende Beoordelaars van den Bijbel, zijn de roovzugtige dieren gelijk, die de ft allen open  VOORREDEN. xix epen breeken, en, de affchuttingen wegwerpende, dezehen van hunne nuttige Bcivooners berooven. Draagt zorge, dat gij de gewoonten, en zeden van ons land, en tijd, tot gemen maat/lok gebruikt, om die van bet Oosten, in den vroegen tijd daar naar aftemecten, behalven dat gij. u daar door bij kundigen belachlijk maaken zoudt, is 'er door te vreezen, dat gij het Naïve van veele voorjlellen dooden zoudt. Wij danken die verft and'ge Reizigers, die hunnen toeleg daar op gemaakt hebben, dat zij omen Godlijken Bijbel ook van dien kant, tegen de aanvallen van hunne Wederpartijders bevrijd hebben, en wij zV/l SraaS naa a^c Schrivten van daf zo'ort, welke ons doen vermoeden, dat wij, dat aangaande, iets goeds, en niews daar in vinden zullen. Bepaal de vrijheid der H. Uitlegkunde niet te nauw; maar zet haare paaien ook nfet zoo ver uit, dat men in de«Formulieren, bepaalde Waarbeden daar door op losfte fchroevtn zetten , of, dat nog erger is, verwerpen zoude. Bidt ieder dag, dat u de Heer in de afgeperkte fpooren zijner waarheid boude, en u door zijn licht, en waarbeid leide, om ter rechte, noch ter linkehand af te dwaalen! ziet uit de voorbeelden van ongelukkige dwaalenden, hoe de eene dwaaling de moeder van de andere zij. Zoo min gij uwen Broeder, om een woord, fchuldig verklaaren moet, even -zoo weinig moet gij dulden, dat men, door het verwerpen van de noodzaak/ijke bewoordingen, inbreuk 0p de leerflelzels maaken zoude In fiede dat eene onderfcheide leiding der gedachten en het behandelen der waarbeden, aan dezelve nadeelig zijn zoude, is zij in tegendeel nuttig , om dezelve uit verfcheide gezigtpi/nten te bezien die toch eindelijk op het zelve moeten uitkomen. Maar dit laatfte moet niet uit het oog verhoren worden, want daar eene zoogenaamde onderfcheide leiding van gedachten , ons van bet groote punt der waarheid zou afbrengen, daar moet zij gewraakt, en als nadeelig met ftandvastigheid verworpen worden. God heeft ons inden Bijbel, alle ds heilswaarbeden, die wij weetcn, gelooven, en betrachten moeten . naselaaten, maar in den Bijbel zijn zij niet Sijsthematiscb befchreeven; dit maakt geregelde Sijst hernat a uit den Bijbel gcurok'xn , noodzaaklijk, en doet het Leeraars - Ambt zijne nuttigheid, en noodzaaklijkbeid behouden ; en daarom moet men zoo zeer .piet op het groot getal, als voel op de bondigheid der bew 'tj" ** * 2 zen  xx VOORREDEN. zen gezet zijn; gewent u daar vroeg aan, het zal u korter, en bondiger maaken bij uwe Hoor ers dan anderen, die een omjlagtig pad bewandelen , die één onwederfpreek. lijk bewijs durvt te wraaken, die zal zijne kans fchoon fm'°m anderen min flerk te verzwakken , en de krachtloosheid van uwe [tellingen fmaaüijk bij zijne Hoorers te maaken. ■ ■ - ' Dat ik tot hier toe btfchreev, zal kunnen dienen ter beJchaavingc van het verf and uwer Toehoorers, en Leerlingen t een rechtfchapen Leeraar verblijdt zich. wanneer hij bemerkt, dat zijne Gemeente toeneeme in verfland, en kundigheden, dat zij ge fundeert worde in de kennis fe der waarheid. — Dan hij moet niet. verzuimen te werken aan de verbetering van hunne hanen, en zeden. De Christelijke Godsdienst heeft, ja, veele verbeteringen in de zeden gemaakt; maar hoe luttel bedndwoorden die,aan het geen 'er door hadt moeten veroorzaakt zijn geworden ? Die fchoon/le aller Godsdicn/len, moest eene Maatfchappij vormen, die deze aarde naa den Hemel deeclt gelijken. De verdichte gouden eeuw, waar van de Dichters 'beuzelen, moest geen ver dicht zei zijn, maar elk lid van dezelve, moest het zijne in zijnen kring daar toe bij brengen De naam van eenen Christen moest zoo veel betekenen , dat ieder, die hem droeg, gekent kierde als een , die alzoe wandelde, gelijk hij het allervolmaakt jle patroon van -Heil ligheid ten voorbeeld heeft: in alle /landen moest de Heiligheid van den Christen affchitteren, en een ondeugdzaam leven moest 'er niet gevonden worden. De Leer der Waarheid is naa de Godzaligheid: een der gcwigtigjle posten in den Euangelie - Dienst is de beoefenende : Hoe ver jiaan wij allen, mijne Waerdige Mede - Dienaars af, van dat geen, dat in ónze levens voorbeeldig zijn moest! het behoorde zoo te zijn, dat wij onze Gemeentcns vrijmoedig mogten kunnen zeggen: zi :t mijne Navolgers, gelijk ik van Christus ben. Terwijl ik dit fchrijv, gevoel ik mijne ongelijkvormigheid daaraan op het allerleevendigfle, en hóe zeer wenschtte'ik niet gelouterd te zijn van al het vreemde. en flegte, dat bi/ mij is. Onze Groote Zender, en Meester nogthans heeft goedge. .vonden. zijne, door zijn bloed verkreegen Gemeente, niet door volmaakte Engelen, maar door menfehen van gelike beweegingen, met alle anderen te laaten vergaderen, die hunnen fchat in aarden vaten draagen, op dat de uit- nee>  VOORREDEN. xrr n&tmcndbsid der kracht "dit Christus, en niet idt hun zoude zijn. Wanneer ons maar die keus des harten, en poogingen bijblijven, om, onder de medewerkinge van Gods genade zoo te doen, cds wij pprcekcn, en in den wandel te laaten blijken, dat wij voor ons zeiven prijs op deugd, en voaare Godsvrucht /lellen: mogen wij, hoe min ons werk naar de reinheid des Heiligdoms ook verricht wordt, op de heiligendei en vcrgeevende genade van onzen Heere hopen, die ons voor jlruikelingen kan, en moet bewaar en, en als menfchen Gods tot goede werken toerusten. Zijt niet bang voor den naam van eenen zede-en deugd-. Prediker, want indien gij u denzelven naar Gods Euangelie waerdig maakt, zal hij een Eernaam zijn. Een Leeraar die dt goede werken, en Godzaligheid niet voorflaat, maakt zoo wel befchaamd, als een, die in de leer wankelt. Ik wensch, dat 'er overal op de Hooge Schooien, aan de. fludeerende jeugd meer aanleidinge gegeeven worde, om ze de Christelijke Zedeleer te doen kennen, daar mede komt zij doorgaans te weinig voorzien van de School: dit wijzen haare 'Poepasfingen op hunne Redevoeringen uit. Alle pligten der Godzaligheid, rechtvaerdigheid, en maatigheid, die de zaligmaakende genade leert zoo wel, als dat alle godloosheid, en waereldfche begeerten moeten verzaakt worden, dienen, bij bekwaame gelegenheid, aangedrongen te worden, op de harten der menfchen: ik fchrijv, aangedrongen te worden, nadien ik meen , dat'er, niet maar alleen eene fchilderij van die ondeugden, en deugden opgehangen, maar ook de billijkheid, betaameli kheid, en de voordeden van die pligten moeten voorgeftelt worden, met zagte, en inneemende uitlokkingen der menfchen, tot beoefening der deugden, en het nalaaten der ondeugden. Die is op het rechte fpóor, die zijne Hoor ers aanzet tot het doen van goede werken, en oefenen van Godzaligheid, om Gods wil; om 'snaaftcris wil, en om zich zelvs wil. In dit fluk mag de Redenaar wel toonen, dat hij niet Laodicees , noch onverfchillig zij: de behandelingen van die jlukken. moeten vuurig gefchicden; hoe goed is het, wanneer de Zede - Leeraar in zijne voordragt zelvs toont, dat hij'er belang in felle, dat zijne Hoorers tot dezelven overgaan, en zioh door genadepoogen te reinigen, van alle befmntingen van vlcesch, en geest, voleindigende tle heiligmaaking in de vreeze Gods. — Hij, hoevt zich niet te fchaamen, * * * 3 om  xïii VOORREDEN. m de zonde fch..rpl"k te beflrafen, zo hj zich maar onthoudt van b ' zonderheden op den Leerftoel te brengen, en zjn e'gen Rechter te zijn, -wonden, die men op die wi ze geevt zi n geene wonden van lievhebbers: in fiecie, dat zi verbeteren zullen, verbitteren zij, en verwekken eenen haat. die , bij de eerfie gelegenheid, weder leevendig wordt, en hoe duidelijk is het, dat zulken zich zeiven, en niet Christus prediken. Ja, een getrouw Leeraar moet, zonder aanneeminge des per zoons, handelen; maar hij moet de paaien, door Gods Voorzienigheid gefield, niet verzet, ten, hij moet in zijnen kring blijven, en 'er niet buiten fpringen. Dan 'er moet zorg gedraagen worden, dat de Zedeleer des Euangeliums, Euangeliscb, en recht Christelijk zij. Hoe waerdig de pligten der reden z^n, hoe zeer zij verdenen opgcvolgt te worden; nog thans moet 'er een onderfcheid blijken tusfehen eenen deugdzaamen uit de reden, en eenen volgens de Openbaaring • die laat de moet alle zijne be ■ oef eningen door het geloove in Christus doen, en dat op eene afhanglijke, en oodmoedige wijze; die heeft niet genoeg aan iet waarneemen van eenige grmaklijke 5 en met vleesch, en bloed overeenkomende pligten . noch aan 't volbrengen van die gemak1'd.e geb den. maar hij verlangt) hoe langs hoe meer , aan eene heilige zelvs - rcrlochening te arbeiden. en eok in de lievde iegens zijne Vijanden bez'!g te zijn. Een Euangeliscb Christen handelt in den voorfpoeddankbaar aan God, wegens zijne gunstbewijzen, maar fchr jvt "d nen zegen i iet toe aan eigen wijsheid. Wordt hij in onfipoeden gedompelt, en moet bij over kruis en verdrukk'ngen klaagen : ver van eene ongevoelige bardvogtigheid, draagt hij leed daar over; voelt onder de flagen fimerte; maar mort niet tegen den Heere, noch tegen zi:ne beflellinge; hij ziet klaar , dat hij reden gegeeven hebbe tot zulke behandelingen aan den Heere • bij badt nog erger beznek-ngen verditndi ' Zulken moet gij paogen te vormen door moe voor [lellen, en Zedelesfen . dit zil eenen N. T Dienaar kentekenen, en gi i zult aangenaam, en gevallig zi :n aan uwen groot en Meester , en Zender. Wij wenfehen hartli k . dat men nimmer in de Hervormde Kerke, eene verfijnde Hcidenfche Z'deleere moge invoeren, maar bij de Euangelifiche blijven, waar door men waarli.k medewerken zal om der Maat febappij nuttige leden te leveren, zoo tot regeeringe, als om ge.  VOORREDEN. xxm geregeert te worden. Gij zult op die wijze ieder nuttig zijn in zijnen kring , en bejlemminge. Zulk eenen heiligen wandel kunt gij aandringen door heerlijke belovten, en toezegg ngen: gij behoevt de vaart uwer toezeggingen niet alleen te frpaaien bij de goederen van dezen tijd, maar gij moogt die laaten inloopen in de eeuwigheid, want de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belovte van dit en van het toekomende leven. Deugd, en Heiligheid mogen om zich zelvs wille beminlijk zijn, evenwel worden zij nog wenschlijker, wen men weet, dat het niet te vergeevsch zij den Heere te dienen; maar dat hij een Belooner zij der geenen, die hem zot ken, dat 'er in het houden van Gods geboden groote loon zijn zal, die ook wederom Euangeliscb zijn zal, en niet maar in Canaan, dan tot de geheele aarde uit te breiden is. De H. Schrivt is ok nuttig tot wederlegginge, en gij zult insgelijks de Tegenfprtekers moeten Z'eken den mond te floppen. IVie geloovt met, dat daar toe voorzigtigheid gevordert worde? Ketterijen, die afgefleeten, en uit de gefchiedenis alleen bekend zijn, hoeven door geene wederlegging in de Kerklijke Redevoeringen herleevendigt worden : Niewe dwaal in» en, die in andere landen opgereszen, en ons alleen bekend zijn door de Gefchrivten moet men hier niet verbreiden, ten zij die vergivtige lucht ook deze mogt befmetten, en men zich genoodzaakt votidi, middelen te gebruiken, om den voordgang van dat kwaad te fluiten. •— Befcheidenheid m,et men /leeds zijne verfchillen laaien beftuuren. Schelden, en verwijten, zi n in dien ftrijd Jlegte wapenen ; daar van zich ie bedienen, bewi jst klaar, dat men zelvs van zi;ne bcwi sdommen niet genoeg overtuigd zij; en men fnijdt zelvs alle hope af, om den verfchillenden mensch te overtreden ; Getrouwheid, op dat men de Partij geene leerfelzels te lasten legge, die zij zelvs geen zins erkennen za>': hi'r toe behoort ook den andersdenkenden , met haat lij ke gevolgen niet te bezwaaren , ofziine voor feilen te verminken, en buiten verband, en zaamenhang te trekken. Lievde voor waarheid., en deugd, kan zeer wel befaan met de wederlegginge der dwaalingen. wanneer men toont. dat men door geenen Perzooncelcn haat aangevuurt worde, zulk is vreemd vuur, dat op 'sHceren Altaar niet komen moet. Geleerde twisten, waarin infchiklijkheid, en geene fugge eigenzinnigheid gevonden worden, zijn de geHu-  sxiv VOORREDEN. lukkigften. O dat men eens zoo handelde, dat het [preek' word: Odium Theologicum, Odium Diabolicum, van zijne waarheid geheel beroovd wier de ! Terwijl zuij in deze dagen eene ruime plof van dank. ' zeggingen aan dm God der waarheid hebben, dat hij de zaaken van het Christendom zoo befluure, dat de Afgod van onredelijke, en dwinglandfche vervolging, als de Dagon der Ptilifijnen armen, en beenen gebroken heeft, en bij kam geheel vernieldt is; zoo moeten wij ons voor alle vervolg - zucht wagten: laaten wij, Dienaar en van den zaglmoedigflen Jefius, die fchittercnde, en hartftreelende deugd van hem leeren, om in zulke verfchillen, die met • de grond- en CharaBerifeerende Lecrftelzels van den Chris teil ken Hervormden Godsdienst niet ftrijden, eene welgeplaatfle verdraagzaamheid te oefenen, en alles, wat wij, ten oirbaar van de waarheid, onderneemen, in overluiginge, en niet in overheerfchinge, ofgeweetens- kluisters, te laaien beftaan Gelijk de Leeraars van de Publieke Kerk recht, en aan. fpraak op de befcherming der zuivere Leere van de Overheden hebben , die zich tot handhaavinge der rechten van dien Godsdienst, en des zelvs L eerfl ukken, volgens de H, Schrivt, in den Catechismus, de Ncderlandfche Belijdenis, en de Canones Sijnodi Dordracencs begreepen, met Lede verpligt hebben: zoo laat ons geene Politieke Macht misbruiken , of derzelver jlerken arm zoeken, om de Kerkelijke verfchillen,* anders, als langs den Kerkdijken loop te behandelen, en afte doen ; want zulke ftfeeken leggen de Kerkelijke Vrijheid aan banden. Moet een Leeraar raad geeven, en fipreeken; is hij de vraagbank voor zulken, die geweetens gevallen hebben, en daar over bekommerd zijn; men legge zich toe op Euangelifche Raadgeevingen, in eenen goeden zin, en pooge de rust des gemoeds op Euangelifche gronden te doen herlecvcn: men draage, en gecve, zoo veel mogelijk is, toe, aan zwakheden, die veelal haaren oorfprong hebben uit een gebrekk'ge kunde, in de waarheden, en zoeke die optcwekken, en zagtkens te leiden, en ongetwijfeld zal 'er veel mede gewonnen worden. Stelt iemand, die in donkerheid verkeert, vertrouwen in zijnen Leeraar, het moet hem ftreelen, en op zijn hoede doen zijn, om dat vertrouwen niet te misbruiken: machtfpreuken zouden daar toe flrekken, ttr-  VOORRED.ËN. IX* ie'rwijl eene vriendlijke onderrichting, met nadruk voorge* draagen, het zeive zou doen aanwakkeren. De Leeraars moeten Zwijgers zijn : zij komen in gevallen, waar in hi'tn heilige geheimen worden toebe/röuwt; dezen moeten zorgvuldig bewaart, en buiten de mogelijkheid, om uit .te lekken, gejlelt -word<-n : in den flerkften zin moet zich de Leeraar gedraagen ais een alter ipfe, die de geheimen zoo fmoort, als iemand, die ze zelvs heeft: moer men zorgvuldig zijn, o vi tegen het Artikel, de non eliminando niet te zondigen ; men moet bet zbo veel te meer zijn, in het verbergen van bijzondere geheimen, die ons, boven anderen, toebetrouwdt zijn; draagt altijd het beeld van eenen Harpo* cratcs, die met den vinger op den mond getekend is, in moe gedachten bij alle die geheimen > en gij z Jt ook getrouw zwijgen. Aan dén Leeradr, met de Repreep.n'eerende Gemeente t zijn de feutèls toebetr uwd; maar Helaas! hoe is de Kerke-, lijke tucht in deze dagen van haare kracht beroovd: de 'den is weg, en het geringe , dat 'er van nverig is. hopt dage» lijkt gevaar. Zou 'er geene hope zijn . dat dezelve vjtder herjleld zoude worden: wen alle Leeraars zich zaamen vereenigden , en eikanderen daar in ae behulpzaam-- hand booden! wanneer de Geëerbiedigde Overheid de handen der Kerkdijken fterkte: 't Land beeft een groot belang bij de deugdzaamheid der Ingezetenen, indien die flraf in haar gewigt befchouwt, en erken! wierdt, zi] zou den ftroom der meer, en meer.doorbrcekende ongerechtigheid', zekerlijk tegenhouden, en de rivieren van deugd, en heiligheid, zouden vrijer loop hebben Het berflellings ■ werk daar van Worde eerlang gezien! Beleevt gij aankomende Leeraars ! dien tijd, dat men de Kerkelijke toede vreeze, en dat de geenen, d e ongeregeld wandelen , niet vrij beenen gaan ! dat ieder zich bevlijlige , om ïïet kostljke, van het fnoode te onderjeheident op dat 'er geen ban kome over ons gefolterd Vaderland, en de Heer niet genoodzaakt worde . om de rechten van zijnen Godsdienst zoo te handhaaven, dat men zijne heiligheid, en hoogheid vreeze, en voor zijne oor deden beeve tot zijnen ondergang ! Vergunt mij. Broeders! dat ik u in bet Hebt van Catecbizeerenden bezie: 'Er ligt het Vaderland, de Kerk, de Maatfchappij, de Geflagten en Perzponen zeer veel gelegen , aan de onderwijzing van de jtu:\d: die kinderen moeten uwe harten, genegenheid, en onderwijzingen hebben « * * * * de  xxvr VOORREDEN. de tijd, dien gij met dezelve befleeden zult, zal onder de gezvigtig/len van uw leven gerekent moeten worden. Ge. denkt_aan uwen jongen tijd, verplaatst u in denzelven, en gij zult alle uwe onderwijzngen, naar die jeugdige, en zichi eerst ontwikkelende vermogens fchikkcn: op eene vr:endlijke,dan uwe achtbaarheid niet benadeelende, wijze moet gij met dezelve omgaan ; door woorden -prenten, en gelijkenis/en, wordt de jeugd het best geleert. Beg nt 'met de cerfle beginzels; geev hun melk, zij zjn zuigelingen, op dat' zij gevoed, en groot er worden; gaat met alle ge. leidehjk in uw onderwijs voord; zoo zeer als gij u zult moeten wagten, om hunne geheugens, door te veel te gelijk te leeren, te ver plompen, even zoo zult gij ze moeten buiten werklooshc'd houden. Tracht dezelven het leeren aangenaam te maaken; overdenkt een bekwaam middel, om naïever in dezelven te verwekken, en zoo den eenen boven den anderm te doen leveren. Poogt uwen toeleg te maaken, om n et alleen hun verjland te befchaaven, en met kundigheden te vermeerderen, maar voegt 'er ook ge/ladig zulke les/en bij, die hunne harten beeteren ; w'j kunnen ze niet geheel verbaeren, maar aller, wat mogeljk is, 'er toe hdrengen biddende. dat de Heer, het geen ontbreekt, moge fchenken: doet ze toch begrijpen dat ongebondenheid, en te verregaande dartelheid.., den weg tot hun ongeluk baanen; prent ze gehoorzaamheid uit lievde in jegens hunne Ouders, Overheden, Leetaars, en allen, die voor hunne belangens waaken. Maaktze uwe vrienden; welk een genoegen zal het zijn, wanneer gj die tedere plantzoenen verzorgt, en nuttige leden maakt: de Ouders zullen u zegenen, de Godsd'cnst zal vereert worden; maar , dat het grootfte is, gij zult in uw gemoed eenen grooten vrede gen 'eten. Maakt uw Leerling vorderingen, gaat ook gij met hem voor uit. laat de eene waarheid, die gekent wordt, den weg tot de and: re baanen: zoekt ze met voordeel te doen werken : geevt ze alle gelegenheid, om de fchoonheid van de Gocheleerdhe'd te kunnen befchouwen : poogt de -waarheden bondig te be-wi zen, op dat zij niet los van begrippen zijn mogen. Zi t voor uwe Leerlingen genaakbaar, geevt ze eene behoorlijke vrijheid, om u in duistere zaaken te raadpleegcn, en te vraag en , toont in uzve andwoorden, dat u dit niet verveele: jonge Leeraars leeren veel uit hunne Catechi/atien, de Leerlingen geeven 'er zelvs aanleiding toe. Tot fa  VOORREDEN. Xxvtt Tot het kennen van zijne Schapen, krijgt de Leeraar in zijne Bezoekengelegenheid: wanneer de weimeenende Leeraar, van de Opper/ie Wijsheid uitgezonden, komt, om tot de verftandloozen, en ftegten, volgens Spreuk. 9 te zeggm : komt, eet van het brood, drinkt van den beker; zd hij gelegenheid hebben, om hen van nahij te fpreekin van de gefteldheid van hun, die aan die tafel meer doen, dan hunne gedaane belijdenis te vestigen, dat is, gebruik maaken van Jefus Christus, hem gehovig eeten, en drinken. Dan krijgt hij gelegenheid, om hen aan te maanen tot een naerfiig gebruik maaken van de middelen' der genade, •welker moedwillig verzuim, met zulk eene zwaar e bedreiging van den Heere tegengegaan wordt; dat zul ken in de eeuwige rust niet zullen ingaan. Uwe ontmoetingen, bij zulk eene gelegenheid, zullen onderfebeiden zijn De Leeraar, de Vriend der menfchen. zal gefchuuwt worden bij veelen, die zich aan uw aangezigte van nabij onttrek" ken zullen: Anderen zullen uwe beftrajftngen, en vermaa' ningen wel hooren, en door betuigingen van „ Ds. wij be„ danken u, gij doet uw' pligt, wij zullen ons beetcren" goedkeuren; dan zij zullen zijn , als dat lied der Minne in Ezechi 'él, zij hooren het, maar doen 't niet: Anderen zullen zich met onbefchofte kwaadaartighcid tegen uzue lef en verzetten, en dat door tekenen vertoon en. "Maar ik kan u uit mijnen langduurigen dienst,en ondervinding verzekeren, ■ dat ik meer vrucht bij de laat ft en, dan bij de voorgaande Toeflemmers bevonden hebbe. Mij dunkt, bij zulke ophopende , en drivlige geflellen, raakt het bloed aan het bedaaren, en zij herdenken de woorden, moeten de zaaken totflemmen, en zij neemen voor, en voeren het o»k voor eenen tijd uit, zij komen onder de Middelen, en feilen zich daar, daar de Heer tot bekeeringe roepen laat. Zoo gewigtig, Waerdige Mede Broeders' als onze porten zijn, zoo veel hebben wij 'er van den Heere ook toe noodig: wen wij daar bij ons onvermogen befchouwen: geen wonder is het, dat Leeraars van eene zwaarmoedige geüartheid, dikwijls als fchijnen onder dien last te zullen bezwijken: maar wij hebben ook be/ovten van onzen Grooten Meester, voor wiens rekening wij ftaan , en vjerken, dat hij genoegzaame, al zijn het geene buitengewoone, krachten, waar toe wij in onze gebeden geene vrijheid van vraagen hebben, fchenken zal tot alle posten, waar toe wij geroepen worden. Ziet daar, behalven onze verpligling, om Voorbidders voor * * * * o fle  *ró8 VOORREDEN. dc Gemeente, het Vaderland, de Regeering, en andere bijzon, dere Perzoonen te zijn , ook reden, om dagelijks in het ver*, borgen, alle onze begeerten in alles, voor den Heere, door ge'eden, en dankzeggingen te brengen. jonge Leeraars zal het ten zeerften te raaden zijn, dat zy van het begin van hunnen dienst aan, naukeurïg mogen z.-jn in het aantekenen van gedoopte Kinderen, de Ledemaaten , de Perzoonen, die Huwelijken, en de voornaam/Ie beJjuiten m den Kerkenraad; hier hangt veel van af, en bewaart den Kerk-Leeraar voor veele onaangenaamheden, waar voor hij anders zal bloot gejlcldt zijn. Hier toe zal vooral goed zin, dit werk niet uit te /lellen, maar ter flor, d te doen, en mets van die natuur aan het glibber g geheugen te betrouwen. Ik mag mij op alle mijne Mede- Arbeiders in het Euangelie beroepen , zij zullen mij toe/laan , dat waarlijk langs -den weg , de Bediening kunne heerlik gemaakt worden: zo» kan men aantpraak maa''en op de onderdaan;gheid, hoogacht inge , en Itevde der Gemeente, en daar zulke zich zoo veel m hun s, op dit alles toeleggende Leeraars, laster voor roem; haat voor bevde; vervolging voor zegening, en verdriet voor blijdfhap aangedaan worden, mogen zij zich hier mede getroosten , dat een Dienaar niet mecrer zij dan Zijn Heer Z o deeden zij onzen Grooten Meester, en Leeraar. Doch ieder zoek e zich zoo te gedraagtn, dat hij een onergerlijk keven leide , en eene zuivere confeiêntie behoude voor G d en mt np hen ; want 'er komt een dag, waar in wij zullen geöordeelt worden met onze Gemeentcns, en ieder wegdraagen zal, naar het geen hij bearbeidt, en gedaan leeft, dan zal de Heer dc eer van z jne mishandelde Dienaars opneemen en vtrdcedifen Mag ik mij nu nog eens tot i.w prediken, en openbaare Kerklijke R deveeringen bepaalen Ik zou jonge , en aankomende Leeraars raaden, dat zi'' in het begin zich , zoo veel loet gefchicden kan , op het leerjiellige in hunne keurfloffen toeleggen, welke dan kunnen, genomen worden ter gemakIjker bevattinge van den Hctdeibergjclen Catechismus, wiens verftaniige verklaar ine;, als het anrlijks wederkeerend werk. niet genoeg kan aanbcvo 'en worden. Ik ben onder die geenen, de geloovn . dat 'er veel te veel gepredikt worde, i: wens'.htc wel, dat niet alleen de aandacht der Kerkelijken. maqr ook. van onze Geëerbiedigde Vvcrheid, hier; op eens viel, dat men middelen beraamde om  VOORREDEN. xxix em de Catechizatien te vermeerderen, en de Predikatiën te verminderen. Ik .beklaag alle jonge. Leeraars, die van den Heere wel met bekwaamheden, dan met geene vlugheid begaavd zijn ; zij moeten in hunnen eerden tijd dag aan dag letterblokken, om in ééne week twee Leerredenen klaar te maaken, en tot dn voordragt te regelen. De Gemeentens zouden bij herbaalde Cateehifalhn b tar voordeel vinden, dan was 'er mogelijkheid, dat men meer kun. digen krijgen zoude, tot eer van den Christelijken 11 rvormden Godsdienst, 't welk bij aan een gefchakelde Redevoeringen niet te wagten is; want hoe klaar, en duidelijk de i eer aar zich ook uitdrukken moge, hij is aanjlonds boven de bevattinge van den gemeen'.n hoop: men kan zich niet verbeelden, als men he; niet, bij ondervindinge hadt, aat 'er zulk eene verregaande onkunde in Godsdienflige zaaken heerfche: men vergist zich, als men die alleen maar bij de fchamele gemeente zoeken wil; nu die waarbeden zoo fmaakloos geworden zijn bij menfchen van allerhande zoort, nu moet men zich niet verwonderen, dat zelvs in andere dingen, fchrandere, en doorkneede menfchen, zoo vreemd in den Bijbel, en de waarheden zijn: door vraagen, en andwoorden de waarheden te behandelen , geevt aanleiding om ze dan eens op deze, dan eens Qp eene andere wijze te hooren voor ft ellen: dan zou eene gewoone Kerkelijke Redevoering beter verftaan zvorden. Kortheid, en klaarheid zijn den Leeraar bij zond r te raaden: de Predikatiën lang te rekken, is dc rechte weg, om 'er den lust van weg te neemen, en den aanelacht te doen verjlappen. Die Leeraars hebben 't aan het rechte einde, welken zich bevli 'tigen, om dan, wanneer zij befluiten . te kunnen ■ zeggen: mijne Toehoorers zuaren, bij mijn befluit, geheel aandacht, 't Is meer kunst eene korte , en zaaklijkc Redevoering op te ftellen, dan eene lange; 't is waarheid, als men eerst begint Predkat :en te maaken , dat men altijd bang is, dat men geene ftof genoeg zal hebben ; maar het fevolg daar van is, dat men in veeier jonge lieden Predi ■ atien ■ die proportie der de. len niet vinde, zvelke 'er eigenlijk hadt iehooren te zijn, en een Leeraar van ondervinding zal dit reeds, bij het begin der Redevoering merken; op bet einde van dezelve moet min Z'ch bekorteri. Ik leken egter , dat de zvelhen uit een aantal boeken, hunne Redevoeringen bij 'r-i ken moeten u tHd-r j-ven, en die zelden pulvlugten, dat men de lappen bemerkt, daar voor bet * * * * 3 meefte  VOORREDEN. mecfle bloot ftaan. Kortheid moet egter wederom niet mi, bruikt worden ah men een groot uur vol eene Z eü ke it7eZ7J„elte\ziil-rr $£*?** *ee™> atge te zeggen, en met te verveelen lk voegde hier ook klaarheid bij ■ het oogmerk van den R denaar moet zijn om van zijHoorers Ier/laanteworoen, en zijne gedachten aan hun bekend te manken tot ken wil t Vj" tFh^S W°0rdcn- Diedat oogmTberet 7, J ' de bekwaam* ^ddcn daar toe gebruiken. heden van Tod V' ^ *** W™*' «*» * luZZ L?i M0°rd' f eCnCn en met reden, kundige bloemtjes vercierden fiij, die na aan een Dichter. Zltf J m£t VMbaar voor: miJ zoo een wordt al zoo mni verdaan, ah hij, die in eene vreemde taal [preekt, en hij behoevt zich niet te verwonderen, wanneer hj hoort: ., de Domine heeft mooi gepreekt maar Z flonP* Z0° Z™e"g' €n Verh™n> ** ïk hem nleï'Zlk zou het ook niet klaar durven noemen , wanneer zich een Leeraar daar op toeleide, om door allerhande draalt i d TschrZTrif' verhe™»'~™ Godlikc Waarheden der M Schrivt te doen begrijpen. Zulk een feit zich veracht, hk aan, ten wèinigfien bij alle die geenen welken eenen «pasten eerbied voor Gods ^4**0^;^^%* daar door de toejuiching van het Gemeenpootst te verwet ven za eene droevige verkeerde rekening laaken.hf zonder komt mij der geh/ke handelwijs voor, verfoetèlijk te ziirt 'der V/ft' °fetn' " «" k-CT£S5 zelv s uttde'Pe mJr- M SU zelvs uit de zaamenUeving onder ordelijke heden en hoe \ZZ£Ve rl mg "l optn^re gebeden van den Gewi den Leerfoeiver[choonen? w**jmm Hier zal het waarheid zijn: medio tutisfimus ibis. Een pi l verhevener dan de gewoone in de gelfrckken maar minder dan die der Dichtkunde, en ande lRedenaars Zl ^iTde DK fMneCft zrbl°<™> * ^Zafn, laat zich de Kerken - Dienaar daar van bedienen Bi bel- tic :;LteTzin: Gods Woord zai c°ds m°rd * Zoo min de houdingen van het Tooneef voor den Predik, foei voegen, zoo min zal eene drooge, en ftijve houding, vergezeld met verkeerde manieren, en aanwenzéls, den [maak  VOORREDEN. xxxi fmddk van redelijke Toehoorers voldoen, ffet natuurlijk talent zal altijd veel winnen, daar gemaaktheid, en naaapingc in Hen, en gebaerden verveelend, en onaangenaam zijn zullen. Van het leezen der Redevoeringen maakt men in deze dagen een feb andelijk miibruik; het geevt eene jlijv-en onaangenaamheid. die alle de Hoorers floot, het bekoorelijke vrije geevt den Redenaar bevalligheid, het aan zijn opftel verbondene, fluit de gelukkige vaart van den Redenaar, en behaagt niet. Een dejïig, en manlijk voorjlel uit het hoofd voordgebragt, zal het altijd boven het andere winnen. Voor iemand, die zfhe Red-voering,n fchrijvt, zal het goed zijn dezelve bij zich te hebben, en het zal niemand flooten, wen de Redenaar nu. of dan, voor een kort oogenblik, zijne oogen daar op werpt. Heeft het woordlijk opzeggen van Redevoeringen . van buiten geleerd, zijne gebreken, vooral bij het ontfehieten van een wootd; bet geheel leezen is 'er niet minder van voorzien. In de Predik - IV js moet ieder zijne vrijheid hebben, maar die handelt, niar mijn oordeel, bet best, die zijne Predik- Wijs naar den aart der onderwerpen, welken hij behandelt, regelt. Men zij toch niet te zuinig op het aanhaaleu van Bijbeh'che Spreuken; men wagte zich alleen om geene lange reekzen van Schrivtpiaatzen, tot vervee. lens toe, agter elkandcren op te zeggen. Nu mijne Waerdige Jongelingen! en. aanvangende Euangelie Verkondigers! Gij zult ongedwongen, en vrij geroepen worden, bij het aanvoerden van den Predik, dienst, om de Formulieren van Eenigheid te ondertekenen, en belooven, dat gij u fliptelijk naar de Kerken-Ordeninge zult gedraagen. Om Gods wil, om uwer Gemeente wil, en om uw's zelvs wil, eer gij tekent, leert kennen, wat gij tekent. Ik zal het een, en ander, over de Formulieren van Eenigheid aan u mede deelen, dat gij bij andere Schrijvers, die daar van opzet lijk hun werk gemaakt hbben, brceder vinden kunt. Men lastert, en bekladt ons, dat wij kluisters fmeeden voor vrije ijeweetens, en het vrij onderzoek der waarheid daar door flremmen. Maar wij pro te fleer en allen op het ailerplegtigtle van het contrarie. 111 ■ laaten dm vrijen loop aan alle onderzoekingen, en nafpooringen op de waarheid  XiXli VOORREDEN. beid in Gods TVoord, en het /laat ieder vrij den uit/lag vUn deze/ven te volgen, valt hij ongelukkig tegen de -waarheid, die in de Hervormde Kerke /tellig geleert wordt. uit: met die zelve vrijheid, zonder eenig tmrk vanfehande te draagen , mocgt gij uwe handtekening intrekt n, waar mede gij dezelve gedaan hebt. Hoe zeer u uwe Mede. Broeders daar in reklaagen zullen, boe veel fmerten zij daar over ook gevoelen zullen, nooit zal u eenig verwijt van trouwloosheid volgen , maar men zal wel vuurige gebeden voor zulken, die zij dzuaalenden noemen, ten Hemel opzenden, dat de Her i.w ver/land opene, en uw harte neige, om weder te keer en lof de erkentenis der waarheid, waar van gij af geraakt zijt. Deze is waare vrijheid, meer kan geen redeIjk mensch van eene Maatfehappij vorderen. Waar hoort men Genootfchappen, als Gezueeten Kluisteraars uitkrijten, die, ten aanzien van hunne bijzondere inrichtingen, en bepaalingen zoo handelen, als wij daar naar waarheid ge-fchrceven hebben ? Waarom moet dan, ons Kerkelijk Genootfchap juist alleen van die vrijheid beroovt, en daarom gefolh iiden worden ? Is 'er wel eene Gezindheid, die zrh onder den naam van eene Christel! ke voordjet, welke niet met dm Bijbel vecht, en door haare verklaaringen aan die ffh ekwijz&n, en voorfeilen te hechten, die zij meent de echte te z jn , haare gevoelens verdedigt; en hoe veel verfci-illénde, en tegcn/lrijaige verklaaringen zi. n er niet ? zal men die nu alle, zonder eenige bepaaïing laaien leeren in de Christen. Kerk. welke verwarringen zullen 'er niet uit geboren worden; en hoé zal iemand gerustheid hel'b-n. dat hem de zuivere, en be. langvolle waarhe'd des Bijbels geleert worde? Maakt dit alles niet noodzaaklijk, dat zij, die zich in de verklaaringe des Bi bels K wat de hoofd leeringen aangaat, verëenigen, dien hand van ver'èeniging maaken; zoo dat niemand anders tot hunne Gemeenfehap behoor e, als die in die verklaaringen met hun eenftemmig is ? Hier hebt gij den oorfprong van de Formulieren , en hier in benadeelen rij niemands Vrijheid, zij draagen maar zorg da men in alle de Hoofdflukken het zélve letre, hetzelve gevoele , '" Laat ik dit bevestigen' met de getuigenisfen der Oudfle Kerleljke Vergaderingen : In het Syn'odüs van wbsei, ten jaare 156? gehouden, hes ik Art. H Cap, 1. daar in,, tusfehen evenwel, nademaal door Gods genade, airede „ de  VOORREDEN. xxxn „ de deur der waarheijt is gcöpent, fo moet men niet „ vertoeven; en daarom, vermits eenige ordre, en ge. fchiktheijt in 't gemeen moet gehouden worden, waar ,, door als met een band der Kerkelijke eenjlemmighcijt „ in 't gemeen mag vast blijven, foo heeft ons goed ge. a, dagt, dat -men foude ingaan defe wijfie, en fekere Articulen ontwerpen, waar na fig. de Predikanten, elk. in 5, hare Geméijnte fullen reguleeren, tot dat in een Syno3, dale Vergaderinge iets beters, en volmaakters zal befio3, ten wefen. In de Handelingen der Verfameling der Nederlandfehe Kerken, onder .het Kruys fittende — te embden 15 71, leest men, ten aanzien van de Confesfie der Nederland, fehe Kerken, en der Francoifer Kerken te onderfchrijven. "Art. 2. „ Om de eendragtigheid in de Leere tusfichen de Neder. }, landfche Kerken te bewijfien, heeft het den Broederen goed gedacht, de belijdinge des Geloofs der Nederland„ fiche Kerken te ondertekenen, om daar mede haare ver. „ hindinge, en eenigheid, met derfelver Francoificher Kerken te betuijgen, fiekerlijk vertrouwende, dat de ,, Dienaren derfelver Francoificher Kerken, ook op haare „ zijde de belijdenisfe des Geloofs, der Nederlandfehe „ Kerken, tot getuijgenisfe der onderlinge eendragtigheijt „ onderfchrijven fullen'. ■ In het Synode te dordrecht gehouden, in het jaar 1578, onder het Lemma van de Leere leest men. Art. 53. 4f. 1. - », Om eendrachtigheid in de Leere te betuijgen, achten wij, dat men in alle Kerken der Nederlanden, de Be„ lijdenisfic des Geloofs, in de 37 Artikelen begreepen, y, en .in dezen jare 1578 herdrukt, en den Koning Phi- lippa over veel jaren overgelevert, onderfchrijven zal; en gelijk dit van den Dienaren des Woords, en Prot, fesforen der Theologie gedaan zal worden, foo waar 't j, goed, dat 't felve ook van de Ouderlingen gefchiede". In het Synode gehouden in 's g r a v e n h a g b , Anno 1586, heeft men Art. 47. ,, De Dienaar en des IFoords: Item die Profesforen in (Ie Theologie, ('t welk ook den anderen Profesforen wel „ betaamd) fullen de Beliidcnisfien des Geloofs der Ne,, derlandfche Kerken onderteekenen: en de Dienaars, die fttlks fullen refuferen , fullen de fa&o van haren dienst % ♦ ^ ^ 'fc ( fyf j  awy VOORREDEN. „ bij den Kerkenraad, ofte de Clasfis opgefchort worden, „ ter tijd tot Jij haar daar ih geheellijken verklaart /uilen „ hebben. Dit zelve h woordlijk bekrachtigd, in de Nationale Synode te Dordrecht, van dejaaren 1618, 1619, Art. 53. Hij behoeven over de bchaaminge van Formulieren van Eenigheidniet te twisten; dtt is zeker , dat wij Eph. 4:3. leezen: u benacrtligendt'te behoud n, de eenigheid des Gecstesjoor den band des vredes. en in het 13de vers. Tot dat' wij allen zullen komen tot de eenigheid desgeloovs, en der, kennisje des Zoons Gods, tot eenen volkomenen man, tot de maate der grootte, der volheid van Christus. Wij ftemmen toe, dat wij die bijzondere benaaming van Formulieren van Eenigheid niet vinden, als in de Flandelingen van de Synodus van dokdsjcht,;;;/*?jaar 1618, 1619. Maar wij hebben in onze voorige Aanbetalingen ge» vonden , dat men toen /prak van Eendragtigheid in de Leer; te bewijzen, ^embden, Anno\\^i\. Art. 2. Fan Eendragtigheid ia de Leere te betuigeni Dordrecht 1578, Art. 53. Af. 1. De Remonjlranten kunnen 'er niet laag op vallen, of zij zouden hunne twee eerfle Baazen te kort doen; ik bedoel. arminius, en uitbnbogaart. 'Want die hebben in de Vergadering van de Heer en Staaien van Holland, en West - Friesland, al van Formulieren van Eenigheid ge, fproken 1609. Op den inden van Oogstmaandzeide arminius daar, „ dat hij daar niet tegen is, dat 'er zij een „ Formulier van Lenigheid". Trigland, Kerkel: Histor:. bladz. 423. uitenbqgaart fprak niet lang daar na niet. anders. Men vergelijke het derde deel van zijne Kerkel, Gefchied: in den druk van Anno 1647 , bladz. 199. en. Brant, Histor. der Reformatie, 18de Boek, bladz. 100. „ Met den tijd nogtbans heeft men gebot'deelt nodig te zijn, }, dat ook de Gereformeerden, onder haar zouden hebben. ',, zekere Formulieren van Eenigheid, vervattende de 9, Artikelen daar inne zij met malkanderen eenftemmig geit voelen, en van andere Gevoelens, en ScStcn verfcheijden „ waren". De Contra- Remonftranten bezigden insgelijks deze benaaming in hunne eerst overgeleverde Schriften, in de delfze conferentie gehouden, ten jaare 1613, bl. 4. De Remonftranten maaken ook van aangenomen Formulieren , van Kerkelijke Eenigheid melding, in hun ge. ' ' fchrivt  VOORREDEN. X2XT féhriv't aan de Synode van Dordrecht iói8 en 1619 evergegeeven. Sesfie 25. Men heeft in eenen bepaalden zin door de Formulieren van Eenigheid te ver ft aan, de Nederlandfehe Belijdenit in 37 Artikelen bevat, en den Heiddbergfchcn Catechismus, hoewel het waarheid is, dat men die benaaming ook wel eens verder uitgebreid hebbe, ziet Joh, Ens over dé Formulieren. Terwijl men daar door verftondt alle de Schrivleti, dit tot den Openbaaren Kerkendienst in de Ver 'éenigde Nederlanden behooren, daar onder is ook de Liturgie. Hoewel men den Nederlanderen aanried, en belastte het laaten leeren van) den Heidelbergfchen Catechismus, is het nogthans in het Synode van dprdrec'ht. Anno 1574. Art. 2. dus begreepen: „ doch het zal in der Dienaar en „ vrijheid liaan, dat fe den fommigen in het befonder het „ korte onderfoek laten leeren". Wederom vind ik in het dordrechtsche Synode, des jaars 1578. Art. 54^ Af. 2. „ Het fal ook de Duijtfche Gemeente vrij ftaan ° „ het korte onderfoek des Geloofs, uijt den Catechismo „ tfamen getrokken, en met den voorfeijde Pfalmen d ai, theni gedrukt te gebruijken, om te onderwijf en, dia „ hen tot de Gemeente begeven". Maar men kan niet locherten, dat de Canones Synodï Dordracena;, ook tegenwoordig als zulk een Formulier gerekent worden: dan, wanneer men de zaak recht inziet 4 zal men 'er dus moeten over denken: 't Is zeker, dat men in die Nationale Synode, in de \6^fte Sesfie'leeze: „ dat alle Profesforen van ieder Faculteijt, en korist; tot „ betmjging van haare overëenftemming in de rechtzin„ nige Leere, in den aanvang van hare bediening, de „ Formulieren van Eenigheid, de Belijdenis, en Catechist 3, mus dezer Kerken ondertekenen". Doch inde i6-fle zitting zeggen die Vaderen: „ En zijn die van Noortr „ Ifoliant vermaant, met die genen, die bereijt zijn, de „ Formulieren van Eènigheijt, en de Verklaaringe dezer „ Sijnode te ondertekenen, op -het allerzagtfte te bandelen „ zoo veel de waarheijt, en ftigting lijden kan. ■Dan men zou zich vergisfen, als men daar uit befloot, dat die Canones een ander Formulier waren, als men tot no* toe gehadt hadt. Deze Canones zijn niet anders aan te merken als „ eene Verklaaring over eenige poinclen der j, voorfeijde Lere , in de Nationale Synode gedaan". Wij # % % % # g "til*  xxxvi VOORREDEN. zullen dit duidelijk befpeuren, als wij de JlcUingen bij het eerde der vijv bewuste Artikels aandachtig overwecgen ,raa« kende de Godlijke Verkiezing, en Verwerping, 6fï „ ken- Ordeninge . gefield in de laatfle Nationale Synodus, „ gehouden in 's Gravenhage, Anno 15S6''. In de i$6fte Sesfie leest men: ,, De (Canones ) Articulen van de Kerken - Ordeninge , „ zijn in fubflantie van alle de Gedeputeerden, Pred,kan- ten, en Ouderlingen van ieder Provincie geapprobeerd. ,, Eenigen verklaarden, dat Jij in hare Provinciën bjfon„ dere Kerken - Ordeningen hadden, door Authoriteijt van „ de Staten van hare Provinciën bekrachtigdl, in fubjlan„ tie met defie overeenkomende. Is goet gevonden. — Ziet 3, hier voor. Men zal bevinden uit eene vergelijkinge, dat Art. 47, en 48. van de Haagfiche Kerken - Ordening 1586, ivoordlijk met de 53 en van de Dordrechtfiche Kerken-Ordening overeenkomen. ' Schoon het waarheid is, dat 'er geene bijzondere Approbatie , 01 bekrachtiging van de Kerken- Ordening. bij de Heeren Staaten Generaal verleend zij, is het niette min zeker, dat zij eenen geduurzaamen Regel bij de Kerkdijken uitmaaken , en dat dezelve ook niet door de Hooge Overheid geimprobeerd zijn. Men kan gemaklijk raaden, wat de oorzaak geweest zij, dat het bij de Heer en Staaten tot geen finaal befiuit gekomen zij, als men overweegt, dat 'er in de 156/le Sesfie gehandeldt zij ,. van het Jus Pairona3, tus , gelijk men dat noemt, of niet hetzelve cenighjinis, „ of t'eenemaal, of uit de Nederlandtfche Kerken zoude „ kunnen geweert, of ten minjlen foo bepaelt worden, dat „ de Kercke daar door geen fchade en quame te lijden. ., De Heeren Commisfarisfen hebben te kennén gegeeven, „ dat het geenfints foude konncn wefen, dit revjit geheel „ wech te nemen; want dat de Heeren Staten nimmermeer „ Jouden gedogen, dat die geene, die in wetteliicke posfesfie „ van di\ recht zijn, hènluidm dat felve "door eenige „ Kercle/i cke Conjiitutie loude werden benomen; en eler. 3, halven dat ete Syno/lus liever foude middelen zuillcn -be„ denckcn. om de misbruijcken, foo daar eenige zijn, te „ verbeteren, als om het felve geheel te vernietigen". # * # * * * Qg  xlii VOORREDEN. t Gelijk ook daar omtrent in de \s~fle Zitting beraad/laagt is, en ncgt.ti Artikels ontworpen zijn tot billijke bepaalingen, ■waar door het gebruik van het Jus Palronatus al/oo mogt worden omtuint, dat het zelve de Patroonen vrij gelaaten zijnde, het gebruik daar van ae Kerken minder mogt pra-judicièeren, en de misbruiken, zoo veel mogelijk, in het toeko. mende verhoedt worden, • Dan 'ae Provincie van Gelderland heeft eene KérkenOrdening, die in het jaar ió^o , op den nflen Julij geëxamineerd', en tekracbtigd is, met eenige veranderingen, en interpretatie, welke men vinden kan in het gemelde '■Kerkdijk Handboekje. Bladz. 2> 2.. ■' Ziet Waerdige Broeders, ulieden ter inleidinge tot deze Proeven van Examina die dingen voorgefeld, waar op uwen aandacht zal moeten vallen, eer gij de ondertekening doet: ik vlei mij, dat gij dezelve met aandacht, en opmerkinge leezen zult, en vertrouw, dat zij u veel gemak zullen geeven : terwijl ik wensch, en bid, dat de Heer u in zijne waarheid-heilige, en gij in dezelve gevestigd, en gejundeerd, dezelve niet alleen met uwe hand, maar vooral met uw harte onderfchrijven moogt. '■ Kan deze voorgemelde Proeve van een dubbeld Examen bthaagen,- laat dan derzelver waarheden altijd uwe bekrachtiging wegdraagen -/■ de Bron, w-iar uit zij gefchept isis Gods onfeilbaar Woord, onze Catechismus, Belijdenis , en Synodale Regels. Mogt 'er in de 'Nederlanden bij het Examineeren dezelve voet gehouden worden! Is dit Werkje 'er min gefchikt toe, ik onderwerp mijn oor ■ deel, aan het meer verlichte van anderen: komt 'er een beter te voorfchijn, ten beste van de waarheid; ik zal mij daar in verblijden; want ah onze oude beproevie waarheid maar ongejehmden bevesiigt wordt, ah ik maar eene aanleidendc oorzaak daar toe zijn mag; heb ik genoeg, ti Voor de Waarheid heb ik alle mijne vermogens. en tijd over . haar hulde tt doen, zonder, emand ,d:-'anders denkt, te beledigen, of te verpolgetf, is mijne begeerip lk zal niet ophouien den H*ere te bidden dm hi d: Waarheid befcherme, en tegen -alle ongèfyov, dat tegenwoordig drieste aanvallen op haar waagt flaandè ■'-■-vdel Dat hij alle zijne Dienaars aanvuire met moed n-o rzigtig-en ftandvastigheid op da' zij den Altaar aan de. Waarheid alken 'gewijd niet faaten verplaat-zen, maar dat hij be. ftendig in het midden van onzen Tempel blijve! it\ Li Y S Xj  t Y S T d E r AFDEELINGEN van het PRjEPA ratoir EXAMEN. EERSTE AFDËELING. Van de H. Schrivt. Bladz. it TWEEDE AFDËELING. Van God. DERDE AFDËELING. Van de Driegenheid. 2^ VIERDE AFDËELING. Van Gods Be/luiten. ,j2t VYVDE AFDËELING. Van de Schepping. ZESDE AFDËELING Van de Voorzienigheid Gods, 4g, Z E-  LTS T DER AFDEELINGEN. ZEVENDE AFDËELING. Fan de Engelen. £/aefZt AGTSTE AFDËELING. Van den Mensch, in den /laai der Rechtheid. 59. NEGENDE AFDËELING. Van den Fal. TIENDE AFDËELING. Fan de Algemeene Verdorvenheid. t$g. ELVDE AFDËELING. Fan de Noodzaaklijtfeid der Foldocninge. 74. TWAALVDE AFDËELING. Fan den Middelaar* in 't gemeen. 76. DERTIENDE AFDËELING, Fan den Middelaar Jefus Christus. 78. V E £1 T I EN DE AFDËELING. Fan de Ambten van Christus. V Y V T I E N D E AFDËELING. Fan dc Staaten van Christus. 88. ZESTIENDE AFDËELING. Fan het Genade ■ Fcrbond. ZEVENTIENDE AFDËELING. Van de Roepinge. qS? AGTTIENDE AFDËELING. Fan de Wedergeboorte. lca< NE-  L T S T DEK AFDEELINGEN. NEGENTIENDE AFDËELING. Van het Geloove. Bladz. 104. TWINTIGSTE AFDËELING, Van de Rechtvaerdigmaaking. Uo. EEN-EN-TWINTI GS TE AFDËELING, Van de Heiligmaakinge. 118. TWEE-EN- TWINTIGSTE AFDËELING. Van de Verzegeling. 123.' DRJE-EN-TWINTIGSTE AFDËELING. Van de Verheerlijkingen x 124. PEREMPTOIR EXAMEN. EERSTE AFDËELING. Van de Kerke. 129, T W E E D P A..F p E, E L, I N G. Van, de Sacramenten. . 14& DERDE AFDE ELI N G.. Van den II. Doop. 156, VIERDE AFDËELING. Van het Heilig Avondmaal. 162. VYVDE AFDËELING. Over de bekende vijv Artikelen der Remonftranten. 172. EERSTE ARTIKEL. Van de Bradejlinatic. 172. f WEE*  L T S T D ER AFDEÈL1NGÈN. TWEEDE ARTIKEL. Van dan dood van Christus, en de verzoening der Menfchen daar door te wege gebragt. Bladz. t%ti. DERDE. EN- VIERDE ARTIKEL. Van'de Leer van het bederv des Menfchen, en zijne Bekeering tot God, en der zeiver wijze. 192. >D ■; , V IJ V D E ARTIKEL. Van de Volharding der Heiligen. 2I<$; ZESDE AFDËELING. Over de H. Schrivt, God, en de Drieëenheid. 226. ZEVENDE AFDËELING. Over Gods Be fluiten, de Schepping,en Voorzienigheid. 235. AGTSTE AFDËELING. Over de Engelen, den Mensch in den ftaat der ' Rechtheid, en den Val. 244". NEGENDE AFDËELING. Van de verwerving der Verlosfinge door Christus. 25 TIENDE AFDËELING. 'Over de Toepasfing der Genade, 261*. PROE-  P R O E V Ë VAN EEN Préparatoir examen, VOLGENS STNODALE RESOLUTIES EERSTE AFDËELING. Van de H. Schrivt, V. T "Tit welke begïnzels kan men de kennis der zaaK^J ken haaien ? A. Uit de gezonde Reden , en de Godlijke Openbaaringe. V. Hoe wordt de Reden onderfcheiden ? A In de Ratio fubieftiva de ondtrwerpelijke Reden,en de Ratio objectiva voorwrpelijke Reden, De1 onderwerpelijke Reden is de ziel der menfchen, welke het vermogen heeft om de zaaken, met derzelvér onderlinge betrekking, aan zich te vertégenswoordigen: van deze ziel is het in dien ftaat, waarin zich alle menfchen tegenwoordig bevinden, zeker, dat zij feilbaar zij, en in ftaat, om door gebrek aan kundigheid en doorzigt In de zaaken, te dwaalen De voorwerpelijke Reden drukt alle dié waarheden uit, welke men in haar verband , door het vermogen van het natuurlijk verfland, kennen moet; en het gebrek is niet te vinden in die waarheden want die zijn onfeilbaar en zeker, dit fchuilt alleen in de ziel. die bedorven is. V. Zo dan is 'er onderfcheid in de Godgeleerdheid ? A. Ja 'er is eene natuurlijke Godgeleerdheid , welke in zich behelst alle die waarheden, welke door de gezonde begrippen kunnen bevat worden ; de Socinianen mogen die natuurlijke Godgeleerdheid ontkennen, nogthans heeft zij plaats: want Pauxus verzekert ons dat de Heidenen', uit de verftandige* befchouwinge der Schepzelen, tot dé erkentenis van de kracht en Godlijkheid van den Schepper, geraaken Roih, i: 19. die zelve verzekert ons, dat-tfe A Hei-  a PROEVE VAN EEN Heidenen het werk der wet in hunne hatften gefchreeves hadden. Welke volken men ook bezoekt, men vindt 'er voetflappen van eenen Godsdienst. en, hoe flegt de Godgeleerdheid der Heidenen ook zijn moijs , nogthans wordt zij uit dereden geleert, en de verftandigen onder dezelven hebben die al ver gebragt. V. Gij fpraakt ook van eene Openbaaring? A. Ja ; 'er is eene Geopenbaarde Godgeleerdheid, weiIe is die leer van God en Godsdienst, welke gehaalt wordt uit eene nadere Openbaaring van God tervervulling van het gebrek van de Natuurlijke Godgeleerdheid. V. Gij zegt, ter vervulling van 't gebrek — is dan die Natuurlijke Godgeleerdheid ongenoegzaam tot zaligheid? A. Het denkbeeld der Pelagianen, dat nog niet uitgeftorven is, waardoormen beweert, dat'ereenealgemeeneGodsdienst zij, die ieder, als hij denzelven maar recht gebruikte, kan gelukkig maaken .waar in zij genoeg hebben aan die vijv {tellingen ; (i) Er is een God. (a) dien moet men dienen. ( ) men moet zich op Godsvrucht toeleggen (4) men moet zich van zijne zonden bekeeren. (5} na dit leve: is 'er beloning of ftrat' te wagten : fchiet te kon bij 't geen uij, ter zaligheid, en dentoelland, waarin Wij tegenwoordig zijn, hebben moeten. De Reden is bedorven, de ziel der menfchen heeft die rechtheid niet meer, die Adams ziel had, voor den valdit bewijzen zoo veele groove dwaalingen, als ieder bevindt bij hem te fchuilen. Hoe zuiver de reden ook jii den val ueroemt wordt, nogthans is zij ongenoegzaam, om ons den weg, ter behoudenis door een gepast middel , te wijzen. V. Maar gij (lelt het kennelijke Gods in den Mensch, fcuiten de openbaaring? A Oat heeft de mensch, maar niet te min is hij zoo gefield, dat hij, buiten eene nadere ontdekkinge, ten •weiniglten in de hoogfee onzekerheid van zijnen geluk ftaat blijven moet; dit blijkt uit zijn befchuldigend geweeten, dat hij niet bevredigd kan. V. Petrus redeneert 'er anders over, Hand. IO: 34. en 35; in allerhande volken, zijn zij , welken God dienen, hemaangenaam ? A Petrus fpreekt eene Euangelifche waarheid, want nu» &* Middenmuur der auchetdinge, tusfehert de volken, weg-  PR/HPAR ATOIR EXAMEN, 3 weggenomen is nu Iran de Heiden, onder welke natie hij zich ook bevindt, tot den zuiveren dienst des Heeren gebragt, hem aangenaam zijn. V, Hoe maakt gij het met Melchizedek, tob. den Hoofdman Cornelius en anderen? A. Die hebben eene Openbaaring van God gehad, en moe. ten hunne kennis geloove en hope daaraan dankweeten. geiijk zij" Gene Hadere Godlijke Openbaaring mo- A. Eene oneindige wijsheid, en onbepaald vermoo-en in God, gepaard met eene blijkbaare menfchen-min maafcen die mogelijk: terwijl de mensch zoo gefteld is dat hij voor vermeerdering? van kundigheden vatbaar zij V. Zou 'er zulk eene Godlijke Openbaaring zijn? A. Meest alle bekende volken hebben, in hunner! Godsdienst, eene openbaaring van de Godheid voorgewend: de Turken hebben hunnen Alcoran V. Geev mij eene befchrijvinge van e'ene Godlijke Upenbaannge? J AitJfdSJ[9 d3nd G°dS' Waar d00rhij onmiddelijk die waarheden, welken nodig zijn te weeten, en te betrachten tot zaligheid,aan zulke menfchen , die dezelve anders niet konden weeten, bekend maakt; welkeOpenbaarmg eens onmiddeli jk gefchied en befchreeven een middel van nadere bekendwordingvan dezelve bij anderen zijn kan V Welke zijn de gewoone wijzen, waarop God zich heeft geopenbaard? A. Op eene onmlddelijke wijze, wanneer hij aan het verftand van die bijzondere Mannen die zaaken, die hii Wilde geweeten hebben, vertoont 2 Tim, v 16 Hii rien Adam Gen. 3 , 9, Abram Gen. 22 : u. Israël' aanJ Sinai Exod. 20: 1. Saulus opdenwegnaaDamaskusHand o-a en dat met een hoorbaare ftem. Hij deedt gezigten van die zaaken zien Exod. 3 : a.gav verfchijningen van Engelen Gen 18. Dan. g-21. deede gefprekken mede. gelijk aaa Mofe Num.> ia: 8. verwekte droomen Gen. 37 door verrukkingen van zinnen Hand. 32:17 * Op eene middelijke wijze, wanneer de Ópenbaarineea door God,op diergelijke wijze gedaan, te boek gefteld en ■zoo aan de Nakomelingfcbap overhandrijkt worden Rom ï 7i ^lbt- gij dan redenen va" noodzaaklijkheicT voor het befchnjven eener Godlijke Opejibaaringe? A a A. Wij  4 proeve Van ee*5f A Wij laaten de Roomschgezinden, wegens hunne mondelinge overleveringen, die noodzaaklijkheid verminderen; wij hebben 'er deze bewijzen voor: 't fchrijven maakt die opénbaaring eene altoos duurende regelmaat van ons geloove, tegen 't vergeeten en verdraaien derzelve. 't Schrijven brengt ze gemaklijker tot eene meenigte van menfchen over, en plant die onder de nageflachten voord. V. Dan moest zij altijd zijn befchreven geweest? A. Wie zal bewijzen, dat Mofe geene oudegedenkuukken, als voorfchrivten voor zijne verhaalen gehadt hebbe ? En men kon dit eens doen, dan maakte de-lang leevendheid der Eerstvaderen, en het kleiner getal van die geenen , die 'er mede begunstigd wierden, het fchrijven minder dringend. V. Maar als de Geest de wet in het harte fchrijvt, is 'er geene letterlijke fchrivt noodig? Jerem. 51: 34. A. Met die genade bewerking blijvt het gefchrivt noodig, want die bewerking: openbaart geene nieuwe waarheden; maar maakt die befchrwven waarheden krachtig. V Kan eene Godlijke Openbaaring tegen het gezond verfhr.d Itrijden? A. Er kunnen Wel zaaken, wier en hoe, boven het bereik van eindige begrippen, gaat, geopenbaard worden, maar zij mogen de voorwerpelijke Rede nimmer tegenfpreeken Hier in hebben de Broederen Lutheranen te veel toegegeeven, om te ontwijken, het bewijs der itrijdigheid van de Confubitantiatie met de Reden. Die voorwerpelijke Reden is onfeilbaar, die waarheden gijn eeuwige waarheden, waarheid kan tegen waarheid niet ftrijden, of de eene zou de andere verwoesten, "Waar bleev men dan met de redelijkheid van den Gods*, dienst Rom. 12: 1. 1 Petr. 2:2 2 Cor. 4: 2. V. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, hij kan ze niet verftaan? i Cor, 2: 14. A. Wij houden den natuurlijken mensch blind in gees< teiijke zaaken, maar daar uit volgt niet, dat die tegen de reden zouden ftrijden. . V. Paulus verzet zich Colos. 2: 8. tegen de Philofophie A. Tegen die flegte Philofophie, die over de Godlijke Opénbaaring den baas wil fpeelen, verzetten wij ons ook,  pr/eparat oir examen." ,j «ok, miarde gezonde Wijsbegeerte, aan de Opénbaaring dienstbaar gemaakt, prijzen wij aan, en Paulus leert door dit gezegde niet, dat de Openbaaring tegen de reden ftr-Hden kunne. J V. Hoe moet de Openbaaring omtrent natuurlijke waarheden handelen ? A. Zomoet die juist zoo opgeeven, als ieder die ge. loovt: licht moet in den Bijbel geene duisternis, en weetenfchap geene onkunde seheeten worden Welke fchijnftrjjdigheden de Openbaar), g ook bevatten moge: nimmer moet men in dezelve eene waarachtige legenftrjjdigheid kunnen aantoonen. b v. Dat iemand op zIjnZzÓ7de ^ deZGlVe omftandiMhedenzijn, en niet V Dan is 't met onzen Bijbel gedaan; want de beflnjders verwijten denzelv.en veele Contradictien? A. Verwijten is noch geen bewijzen, dit is 'er van. dat nog geen eene Contradictie ter baan gebragt is. Welke niet bondig wederlegd is. (de Scbrivten var! xilienthal en hamelsveld zijn hier, nevens anderen, uitmuntend en aanprijzens waerdig.) V. Gij moet evenwel toeftaan, dat 'er feilen in de Af. icnnvten en Overzettingen zijn? A. Ja; dit kan men doen; maar men heeft font es (bronnen) bij de hand, welken genoegzaam zijn om die te ontdekken en te verhelpen, - en het vpornaamfte is, dat die ;n de Hoofdrukken, die ter zaligheid vouW noodzaakhjk zijn, niet gevonden worden V Mag de Openbaaring dingen leeren, die ftrijdig zi'jo met Gods volmaaktheden? J b jv hAJ^ v°Imaaktnede" ^jn zoo noodzaafclijfc, dat zij de geheele Godheid wegneemen , indien hij 'er va, beroovd wierde. Hoe kan de Openbaaring aal tegen dan bor/ge^tnden^eree,tl?eene ^ °°k V^ A. Volftrekt; want het geheele werk der verlosfing van Wrvnr ' 66116 verborgenheid, die Wy niet kunnen begrypen met ons eindig vernuft z_ V. Moeten de Voordellen der Openbaaringe duidelijk aan 'eenZ hf^ gSVDlg het Z0U hebhen wanneer men aan eenen Winden een boek te leezen gave, zoo min zo* A 3 het  I ÏROEVE VA.H EEN liet voordeel van de Openbaaring zijn, als zij den wille Gods niet genoegzaam duidelijk leeren konde. Wij weeten zeker, dat het God noch aan wil. noch aan macht ontbreeke, om zich duidelijk in zijn woord uit te drukken. V. Bewijzen de Voorfpellingen ook de Godlijkheid der Openbaaringe ? A. Ja; want gebeureüjke zaaken eeuwen van te vooren bekend te maaken, is het werk van eenen alles weetenden God, die te gelijk machtig is, om de tweede oorzaaken, hoe gebeurlijk ook, zoo te doen zaamenwerken, dat zij dit, en niets anders daar ftellen. Vervulde Voorfpellingen zijn dus bewijzen voor de Godlijkheid der Open» f>aaringe. 1 V. Hoe is het met de Wonderwerken? A. Oitwerkzels, ftrijdig met den gewoonen loop der natuur-wetten ,zijn onmiddelijk herkomilig van God, die door zijn vermogen alleen de werking van die wetten ophouden kan; derhalven, wanneer iemand verklaart, dat hij zijne woorden, als Godlijk. uit wonderwerken bewijzen zal, en hij krijgt van den Maaker der wetten der natuur vermogens om die ftil te doen ftaan; op diens V.'oorden kan men als Godlijk afgaan. • V. Maar men kan van de Wonderwerken geen genoeggaame verzekering verkrijgen ? A. Wij lochenen niet, dat het moeijelijk zij die verzekering te verkrijgen; maar welk redelijk mensch zal zijn geloove weigeren aan zulke uitwerkzels -, die tegen dieft gewoonen loop fhïjden, wanneer hij genoegzaame gelegenheid heeft die te beproeven ? De gefchiedenis van verrichte Wonderwerken heeft geen mindere gronden van zekerheid, dan andere gebenrenlsfen, die men niet weigert te gelooven. V. Maar valfche Leeringen hebben ook Wonderwerken? Deuter. 13.- 13. Matth. 24: 25. 2 Thesf. 2: 9. 11. A. Wij gelooven niet, dat het waarachtige Wonderwerken zijn, maar bedriegerijën, gelijk het was met de Egypïifche Toveraars: tegen het gelooven van zulke verdichte Wonderwerken . wordt men gewaarfchuuwt. V. Zijn 'er bij de Godlijke Openbaaringe ook Godlijke Uitwerkzels ? A. Ja, het veranderen van 'smenfchen hart. en het overbrengen ygn het zelve tot erkentenis van eenen gehaa- ten  9 R^S PAÏATOIR Vt A M 2 W. fen Godsdienst, tot eigen nadeel, bewijst de Godlijkheid eener Üpenbaaringe. V. Hoe denkt gij over de voorgewende Godlijke Openbaaringen? A. Dat zij, op de proev gefteld , die opgegeeven bewijzen misfen.-dan te gelijk de mogelijkheid en noodzaakiijsheid eener Godlijke Openbaarin^e bewijzen. V. Kunnen de Boeken des Bijbels die beproeving uitftaan ? A. Volkomen, en hoe meer zij beproevt voorden , hoe fcclderer die Godlijkheid 'er in doorftraalt. V Hoe is het gelegen met de Godlijkheid en waarheid der GefcUiedenisfen? A. ik merk aan, dat de gewoone kentekenen van eene waarachtige Gefchiedenis in die Gefchiedenisfen, inden hoogden trap te vinden zijn, en dat de omftandigheden van dezelven alle Godlijkheid ademen. 'Er zijn, "bebalven anderen, twee allergewigtigfte gebeurenisfeu, die op de Leer den allerftèrkften invloed hebben, en deze zijn de Gefchiedenisfen van Mofe , en de Israëliërs; van Jefus Christus, en de Christen - kerk.. Men heeft allen grond, om te denken, dat die Schrijvers, welken dezelven te boek gefleldt hebben, de vereischtens van waarachtige en Godlijke Schrijvers gehad hebben. Zij zijn zelvs niet bedroogen geweest, dewijl zij alle moodige middelen gehadt hebben, om die zaaken te weeten, waar op zij een onzijdig onderzoek te werk gefteld hebben : zelvs tegen hunne vooröordeelen aan zijn zij overreed geworden van de waar-en Godlijkheid derzelven ; behalven dat zij bekend waren bij hunne tijdgenoten als zulke geloovwaerdige mannen. Zij hebben hunne Leezers en Hoorers niet kunnen bedriegen : duizenden, de duizenden vercubbeld, te bedriegen is niet mogelijk; die Gefchiedenisfen zijn in het openbaar voorgevallen, en hadden zulke gevolgen, die de zekerheid daar van niet weinig kracht bijzetten • voorr.aamhjfc komt hier in aanmerkinge, dat zij geloovd zijn van zulken, die den Schrijvereu ongeneïtm waren, dezelven een vijandig harte toedroegen, en bij de vlaaien van ongenoegen niet zouden nagelaaten hebben dat bedrog ruchtbaar te maaken, en te openbaaren. Zij hebben hunne Leezers en Hoorers niet willen bedrleA 4 gsr}?  f! PROEVE VAN EEN pan. 't is geheel onnatuurlijk den post van eenen Be* drieger op zich te neemen, wanneer men vooruit ziet, en ondervindt, dat men juist om zulke verhaalen en gefcbrivten den haat en woede van geweldige en verraor gencie vijanden op zich laaden zal: gelijk de uitkomst van die Marmen al te duidelijk beweezen heeft, die, of in de mishandelingen, of in den dood,hunne belooning gevonden hebben. Welke Godlijke omftandigheden van bijzondere Openbaaringen zijn 'er bij geweest! Welke Wonderwerken hebben hunne getuigenisfen bekrachtigd! Welk Godlijk vermogen hebben zij gehad , wanneer zij de menfchen tot zalk eene gehaate belijdenis deeden komen! V. Zijn 'er niet nog eenige Boeken agter de H. Schrivt gevoegd? A De Apocrijphe* Boeken dus genaamd van «jrox^unrr*! ik yerberg, zijnde verborgen Schrivten die van de jogden niet openlijk geleezen zijn, aan welken de bewaaring der Godlijke Boeken toebetrouwd was. Wij volgen noch de Roomschgezinden, noch anderen naa, die, zo niet alle, ten minften eenigen van die Boeken , voor Godlijk houden, om dat zij eenige, bij hen aangenomen leerftellingen, gunftig zijn. Want de Jooden laaten die weg: Christus noch zijne Apostels hebben daar uit bewijzen ontleend : men vindf ge niet Luc. 34 : 44. De Christen-kerk heeft in de vier eerfte eeuwen geenen anderen Canon, als wij, gehadt, §n 'er zijn feilen en beuzelingen in. V. Maar waarom zijn zij dan geleezen? A. Dat worden zij nog, men zou zelvs een groot Vak in de Gefchiedenis misfeu, als men het eerfte Boek der Maccabeen niet hadt; maar men moet bewijzen, da,t fdj ais Godlijke Schriyten geleezen zijn, dat men niet doen kan. V Maar hier of daar zijn 'er aanhaalingen uit dezelven in het N. T. ? A. Dat is nog niet als zeker beweezen, en al ftonden Wij dit toe, moest men nog bewijzen, dat zij als Canopiek zijn aangehaald V. Vv'«lke is de verdeeling der H. Schrivt? A. In Boeken des Oude en Nieuwe Testaments. V- Wat is hei te zeggen een Boek is Canoniek? A, D%s.  PRÉPARATOIR EXAMEN. 9 A. Dat het tot de Regelmaat van ons geloove en zeden benooi e, Jefaj. 8: 20 Gal. 6: 16. De Ouden noemden het Canoniek, om dat het in de Rol of het heilig Register was. V. Hebben wij verzekering, dat wij den geheelen Canon hebben? A. Zekerlijk, en het is eene gewaagde ftoutheid, naar ons inzien, een of ander Boek uit den Canon te werpen, en nog re blijven beweeren, dat men den geheelen Bundel der Godlijke Schrivten hebbe. V. Maar 'er is aan de Canoniek- en Godlijkheid van eenige Boeken getvvijtTeld ? A. Zijn 'er twijffelaars geweest, 'er zijn ook Geleerde Mannen geweest, die de Godlijkheid van die verdachte Boeken beweezen hebben. Gelijk gefchied is van het Boek van Esther, de Spreuken - van de Brieven aan de Hebreen, Jacobus, — V. Hoe is de Canon in ge (leid ? A. Niet, zoo als de Roomfche kerk meent, dat de Kerk dezelve gemaakt en door haar gezag bevestigd hebbe. De Jooden meenen dat dit gefchied zij, na de Babijlonifche Gevangenis, in die groote Sijnagoog, onder het opzigt van Efras, vergezeld van 120 Oude Propheeten en "Wetgeleerden. Zij beroepen zich op Efras 7: V. Is de Openbaaring door eigen willekeur van de Schrijvers gefclireeven ? A. Neen ; maar op last enbevelGods, Exod, 17 :14.34127. Jerem 30: 2 Jud vs. 3. V. Hoe is het met de Godlijke tngeeving, 2 Tim. 3 : 16,? A. Sommigen meenen, dat de waarheden, of zaaken, die niet geweeten wierden, alleen zijn ingegeeven, en aan de woorden der Schrijveren overgelaaten. Anderen fpreeken van eene woordüjke Ingeeving van /den H. Geest, Exod. 34: 27. Galat. 3: 16. V. Hebben Wij de Echte Schrivten der Openbaaring wel? A, Ja; ten aanzien van het O T. kunnen wij afgaan op de naukeurigheid der Jooden , en de vermenigvuldiging der Affchrivten geevt gelegenheid, om het verminkte te herftellen. Ten aanzien van het N. T. die zijn van de Schrijvers zelvs erkend, en van hun, die ze ontvingen, voor echt gehouden. V. Wat geloovt gij van het Gezag der H. Schrivt? A 5 A. Dat  €9 ' R 01 VI VA N EEN A. Dat dat Godlijk zij, en eene Regelmaat van geloove en wandel in zich bevatte, Jefaj. 8 : 20. Galat. 6: 16. V. Van wien beeft de Bijbel'dat Gezag? A. Van God zeiven, dewijl de Schrivten blijken geeven van hum.e Godli ikheid. Niet van de Kerk of Kerkvergaderingen, of den Paus, gelijk de Roomschgezinden meenen. De Kerk is op Gods woord gegrond, Eph. 2: 20. Waaruit bewijst de Kerk die macht? zo uit den Bijbel, dan is deszeivs gezag boven dat der Kerke: zo niet, dan vervalt haar gezag , dat zij over een Godlijk Boek niet heeft. V. Aan de Kerk is de bewaaring dier Boeken betrouwd, Rom. 3: 2. Zij is eene vastigheid der waarheid. 1 Tim. 3: I5-? A. De Kerk is dien dienst verpligt, maar zij is dienstbaar , en geen gezag voerende Meester. V. De Kerk is ouder dan de H. Schrivt? A. De eerfte Vaders, die de leer aan het opkomend geflagt overgaven .getuigden van haar Godlijkheid. De Kerk is ouder, dan het gefchreeven woord; maar eene Kerk, die zich thans dat geaag aanmatigt, is veel jonger dan de H. Schrivt. V. Waar uit weeten wij dit Gezag der H. Schrivt? A. Uit de H Sc'irivt zelve. De Openbaaring brengt, in haare Godlijkheid, dat gezag mede: gelijk een Koninglijk bevel zijn gezag van den Koning. De H. Schrivt is 't eerfte beginzel der Openbaaring en kan haar gezag niet van elders haaien; zoo wel als men de fpiis kent aan haaren eigen fmaak, zoo wel kent men het Gezag der Openbaaringe aan haaren eigen inhoud. V. Maar het geloov is uit het gehoor. Rom. 10: 17. Dan is de Kerk meer ? A Die dienst der Kerke aan , geevt haar geene macht over de Openbaaringe. V. Hebben alle Je Boeken het zelve gezag ? A. Ja, want zij zijn alle Godlijk Wij zijn het met de Jooden niet eens, die het gezag der Hagiographa minder verklaaren. Noch met de Socinianen, die aan de Propheetifche raadgeevingen geringer gezag toeëigenen : noch met het onderfcheid der Roomfchen, tusfc'-en Proto- en Deutero Canonieke Boeken, zijnde de laatlten zu;ken, aaa Wier Godlijkheid getwijffeld is V. Hoe is het met de volmaaktheid der H. Schrift? A. Die  PR.SPA RAT0IR EXAMEN. II A. Die is eene volmaaktheid der deelen en der trappen. De Schrivt is wezenlijk volmaakt; fchoon zij noch een Theoretisch, noch Pra&ikaal Systhema opgeeft, bevat zij alle weetens en betrachtingswaerdige waarheden. 2 Tim. 3: 15. 16. Deuter 4: 2. Gal. 1: 8. Openb. 22: 18. 19. Zij is volmaakt Pf. 19:89. V. Dan verwerpt gij de Overleveringen derRoomfchen aoo wel als de Lex oralis der Jooden? A. Zekerlijk, daar tegen waarfchuuwt ons Godswoord. Matth. 15 : 4 9. Colof. 2: 8. V. Hoe; daar is meer gezegd, als 'er befchreeven is. Joan. 30: 30.? A. Dat is waarheid, maar dit onbefchreevene heeft Gods Geest voor ons niet noodig gerekend. V. Paulus fpreekt 2 Thesf. 2: 15. van inzettingen, die geleerd zijn door 't Woord en den Zendbriev? A. Dit benadeelt ons denkbeeld niet, want het onderwijs kan gefchieden door woorden en gefchrivten: Paulus hadt in veele Gemeentens, ook in die van Thesfalonika, door Woord en Briev geleerd. V. Mag men, bij gevolgtrekking, uit den Bijbel wel redeneerèn ? A. Waarom niet? mids de gevolgen wettig zijn: daar door bereikt men het oogmerk des Bijbels, de leering. Die gefchiedt aan redelijke menfchen, die gevolgen trekken: Christus deed zoo Matth. 22. en hij bewees zijn Mesfiasfchap uit de Propheeten, gelijk ook de Apostelen hem daar in navolgden. V. Strijdt dat niet tegen de waar tegen Paulus de wapenen gebruikte. 2 Cor. 10: 4.? A. Die zijn ver af van wettige gevolgen, maar hoog. tens, die zich.tegen dekennis van God verhieven. V. Maar waar zijn alle die Schrivten, die in den Bijbel genoemd,'dan niet te vinden zijn? A. Die allen hebben nooit tot den Canon behoort, en was 'er iets in, dat noodig was, dat liet de Voorzienig© Godheid voor ons bewaaren in dit of dat Canoniek Boek, gelijk de Propheetie van Enoch. Jud. vs. 14. V. Is 'er ook eene volmaaktheid van trappen? A. Ja, de volmaaktheid is geregeld naar de zaaken: de Vervulling is volmaakter dan de voorfpelling, dus is het N. T. volmaakter dan het O. T. V, Is de H. Schrivt ook klaar ? A. Daar  Ï2 PROEVE VAN EEN A. Daar is niets te gelooven, noch te betrachten ter za« ligbeid noodig, 't welk niet duidelijk geopenbaard is. Pf 19: 8. 119: 105. 2 Petr. i: 19. Nogthans maakt die klaarheid de uitlegging niet onnoodig. V, Maar hoe maakt gij het met de ïvinvr* in Paulus Brieven. 2 Petr. 3 : 16. ? A. /.ij raaken de Geloovsftukken niet, en die ze verdraait, doet het tot zijn eigen verderv. V. Is het O. T. onder het N. T. nog noodig en nuttig? A. De Navolgers van Menno Simons meenen, dat men zich alleen naar het Euangelium van Christus voegen moete. Wij moeten Mofe en de-Propheeten zoowel hooren als het N. T. Luc. 16: 29. want het N. T. is op het Oude gegrond. Eph. 2 : 20. V. Maar 't O. T. is afgefchaft? A. Dit raakt alleen de fchaduwen, maar gcenzins de Geloovs-noch de Zedeleer des O. T. V. In welke taal is de H. Schrivt gefchreeven ? A. 't Oude Testament in 't Hebreeusch, weinig Chaldeeus is 'er, het N. T. in het Griex, want het Hebreeusch van Matth. en het Latijn van Marcus is onzeker. V. Kan men op de zuiverheid van de oojfprongiijke Schrivt wel a;"? A. Ja; want Gods Voorzienigheid draagt 'er zorge voor. De Jooden hebben het O. en de Christenen het N. T. zorgvuldig bewaard , en de feilen, die 'er zijn, hebben in de zaaken des Geloovs geen gewigt: de veri'chille ide leezingen berooven ons niet van de zekerheid van de meeiljnge in de Openbaaringe. V. Tot welk gebruik dient de Openbaarinp? A. Heeft God die Openbaaring aan redelijke menfchen bekend gemaakt, hij wil ook dat zij dezelve aandachtig en eerbiedig zullen leezen Deuter f3: 6 - 9. Joan 5: 40. Hand. 17: II. Wij houden het niet met de Enthüfiasten, welken den Bijbel voor eer a. b c. boek aanzien , om de eerfte beginzels te leeren , terwiji men daarna de ingeevingen des H. Geestes af moet wagten. ' V. Is de vertaaling van de 4 Schrivt noodig! A. Ja, want het is ieders gelegenheid met om die groncuaalen te leeren, h'er toe gav de Heer zelve eenen wenk, wanneer hij het Euangelie in allerlij taaien liet prediken. V. Wat gezag hebben de overzettingen? A. Het  piAparatoir examen. A. Het oorfpronglijke is het voornaamfte in het gezag, want wie houdt den oorfprong niet zuiverer dan het uitvloeizel. De leer evenwel, die met het oorfprongeirjke overeenkomt, heeft haar gezag. Hoe zeer de Apostels in het aannaaien van het O T. zich van de Griexe vertaaling der zoogenaamde 70 bediend hebben, geeven wij aan dezelve geenen voorrang, want dezelve Apostels hebben het Hebreeusch ook wel gevolgd, daar zij eenig gebrek in de 70 vonden. Veel min ook achten wij de Verfio Vulgata, als den regel van onze navolginge in de verklaaringe, al houden ze de Roomschgezinden daar voor. Hoe naukeurig zij is blijkt uit Gen. 3: 15. en Hebr. li: 2t. V. Hoe is het met den zin van de H. Schrivt? A. Die is letterlijk en maar één, alle twijfelachtigheid moet geweerd zijn in zaaken van gewigt. Nogthans is 'er ook een geheimzinnige zin der Openbaaringe . eené Sijmbolifche Godgeleerdheid, die ook tot bewijs der waarheden dienstbaar is 1 Petr. 3: 21. V. Bij wien zoekt gij het gezag in het uitleggen der H. Schrivt? A. Bij God, die als de Ingeever der Openbaaring zijne meening het best openbaaren kon. 't Judicium discretivum , het oordeel des onderfcheids komt aan alle geloovigen toe, en men moet dat niet aan de Kerk laaten, gelijk de Roomfchen doen, om een ingewikkeld geloov vast te houden. 't Judicium defiuitivum, het bepaalend oordeel, hangt af van de Leeraars, maar, volgens de H. Schrivt, en zonder eenigen geweetens dwang in te voeren. '*t Judicium Normale, het oordeel van beduuringe, is bij de H. Schrivt,waar heenen God ons wijst Jefaj,8:2o. V. Hoe is het met de Reden, welk gezag heeft die in den Godsdienst? A. Die aan de Reden alle gezag in den Godsdienst ontzeggen, handelen, naar ons inzien, niet redelijk; de voorwerpelijke reden is onfeilbaar en onveranderlijk,' en daar aan mag en moet men de waarheden toetzen,'alle Openbaaring, welke ftrijdig is met de waarheden, kan niet Godlijk zijn, want God kan zich zeiven niet tegenfpreken. Dus houden wij het zeker, dat de verborgenheden des geloovs niet tegen de reden moeten ftrijden maar zij mogen dezelve wel te boven gaan. Maar  14 hoevï van bsn Maar de Reden moet geen opperrechter zijn in deft Godsdienst, gelijk de Socinianen willen, welke dooling in deze dagen lievhebbers vindt. Laat de reden dienen , ter ophelderinge van de waarb*. den in Gods woord; maar men onderwerpe dc Openbaaring niet aan 's menfchen onderwerpelijke reden, want die is bedorven i Cor. 2: 14. Eph. 4: 17. 18. 2Cor. iq«3 en 4. V. Maar de Godsdienst is redelijk? Rorri. 12: 2. A. Hij is redelijk, voor zoo ver hij op eene redelijke wijze geoeffend moet worden, zoo is hij geestlijk, en ftaat tegen den vleeschlijken van het O. T. over. V. Heeft de Wijsbegeerte ook eenig gezag in den Bijbel? A. De Wijsbegeerte heeft in de Openbaaring haare nuttigheid, want zij dient, ter overtuiging van de Godlijk-en waarheid van Gods woord: zoo handelt Paulus onder de Wijsgeeren inden Areopagus Hand. 17: Maar het is niet betamelijk die Wijsbegeerte,boven de Opénbaaring,te laaten gelden; die draagt der Openbaaringe geen goed hart toe, die alle de Bijbelfche waarheden, die hij met zijn Philofophisch verftand niet vereffenen kan, daarom verwerpen zal. V. Welk is het onderfcheid tusfchen de gronden van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst? A. De Natuurlijke Godsdienst heeft zijnen grond in de ScheppiKige en onderhoudinge Gods: maar de Geopenbaarde in Gods genade en Menfchen-min in het werk der verlosfinge geopenbaard. V. Wat is een grondartikel? A. Zij is zulk eene waarheid, die niet onbekend, on« jjelo'ovd en onbetracht kan zijn , zonder het verlies van de eeuwige zaligheid. Men maakt onderfcheid tusfchen grondartikels van den eerden, en van den tweeden rang. Door die van den eerften rang verftaat men zulke waarheden, welken volftrekt noodig zijn tot zaligheid. Die van den tweden rang zijn zulken, welken noodzaaklijk uit die eerfte grondwaarheden afgeleid worden, van dezen kan men wel onkundig zijn , zonder verlies van zijne zaligheid, egter zoo, dat men die niet kunne ontkennen, als men ze hoor^ In den Geopenbaarden Godsdienst is de eerfïe en voornaam-  préparatoir examen. -j z"iBSakér>ndartike1, 'fefUS ChriSlUS ^ alIee" devo,koiBe<» Var. den weden rang is de kennis van God in alle zijne deugden en volmaaktheden ; zonder eene uitgebreide ken. ais van dezelven kan God gediend worden ; maar zij kun. nerj niet gelochent worden, zonder den Godsdienst ta ondermijnen. V. Hoe kan ik die leeren kennen? A. Uit Gods woord B. V. Joan. j: iö de Trentifche Kerkvergadering was niet bevoegd om haar Anathema esto uit te fpreken over het ontkennen van haare bijzon.. dere Leerftelzels. afHden''" k"nt S'J d"n gemakli->k de Hoofdketterij én *,«'r*A h'er 106 bre"g 'k & dezo"de.(2)delochening van Gods voorzienigheid. (3) dat Gode, wegens de be- 'ri< ? d3aden dSr me"fchen -óudenhonverfcÏ,l vfrlS^ln rTrping Va" Chrisrus met de ,eer «*« ZÏlt 5* °0/IS dlS "iet alleen befchouwd, maar ook beoenend wordt. (5) Alle geweetens dwang TWEEDE AFDËELING. Van God. V Welke is de eerfte waarheid van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst? «'»j"en A. Dat 'er een God zij, waar door wij verdaan een allervolmaaktst geestlijk Wezen, de vrije oorzaak van lui tSB^SjT9 V0°WerP vaVdee herbe^;ntntn:SSgeV°eg,ijkStte ^ * A Op twederlij wijze, die men noemt van vooren of van agteren. vuoren Een bewijs van vooren is zulk een, waarin men van eene oorzaak tot het gewrocht afdaalt. — Van agteren is,wanneer men,uit de eieenfehann»» van het gewrocht opklimt tot de oorzaak v fïetLTe V. Kan Gods aanwezen van vooren betoogd wo3en > Vcrl<*eiden Geleerden hebben datbeproevt, ca Tri SÏVS  jQ PROEVE VAN EEN «lus uit deze {telling: alles, wat ik van eene zaak ai Perzoon duidelijk in mijn denkbeeld heb. kan'er van gezegt worden; nu heb ik een denkbeeld van eene Godheid, derhalven niag ik zoo eene vastftellen. Leibnitz en wolf redeneeren uit de mogelijkheid van een Godlijk aanwezen op dergelijke wijze: een wezen bettaat uit zich zeiven, om dat hut mogelijk is, dae is, wanneer 'er geene onmogelijkheid is, dat zoo een wazen beftaat,.dan beftaathet. V. Hoe denkt gij daar over? A. leder zijne vrijheid gelaaten , komt het mij voor dat 't bewijs van agteren, het gefchiktfte en meest voldoende zij voor ons, die gewrochten van de allervolmaaktste oor2citiIv ziin* V. Zijn 'er wel beurijders van deze waarheid? A. "Wij moeten met fmerte betuigen ja, en die treft men in de Godverzaakers aan. 'Er zijn Geleerden, die het voor onmogelijk houden, dat'er Atheïsten in de Theorie zijn zouden , ofzulken, welken met zoo veel woorden , als een Leerftelzel zouden beweeren, daar is geen God; en dat leidt men af uit het ingefchapen denkbeeld van eene Godheid, t welk alle menfchen in zich omdraagen, waartoe men het kenhjke Gods brengt. Rom. 1:19. . Waarom zij alleen Practicale Atheïsten begrijpen , zulken, die zich'zelven opdringen , dat 'er geen God zij, om zich'tegen de geweetensflagen te verharden , van welken sart die dwaas in den I4den Pfalm is, die vers i. in zijn harte zegt, dat is, wenscht, dat'er geen God ware, op dat hij, om zijne ondeugden, geene ftraf te wagten hadde. Dan, terwijl de leer der ingefchapen denkbeelden geene onwillige gronden genoeg hebbe, en zij heden meest algemeen uit de lijst der denkbeelden vi eg gelaaten worde ftelt men het vast, dat 'er zulke ongelukkige menfchen zijn , die met onbefchaamde kaaken ftaande houden, dat'er geen G°d zij. V. Langs welke wegen bewijst men de waarheid hier van in het gemeen? A Langs den weg van oorzaaklijkheid via caulahtatis, waar in het vast gaat, dat 'er geen gewrocht zonder oorzaak zij- , — Voortreffelijkheid via eminentiffi,waar door men aue  PRÉPARATOIR. EXAMEN. 17 de volmaaktheden van het gewrocht, bij uitflek, in de Oorzaak begrijpt te zijn. — Ontkeunig via negationis, waar doormen van een allervolmaaktst wezen alles , dat onvolmaakt is, ontkent. V. Kan de H. Schrivt aangemerkt worden, als deze waarheid verzekerende? A. 't Staat vast, dat de Openbaaring van deze waarheid, by voorönderftellinge, alleen fpreeke, maar dan is zij vol van bewijzen voor dezelve. Deuter. 6: 4. i Tim a : 5. Hebr. 11: 6. En waar toe zou dit noodig zijn? dewijl 'er duizend duizend (prekende bewijzen voor die waarheid zich, buiten en in ons zeiven, hooren laaten. De onnoodzaaklijkheid, en veranderlijke onvolmaaktheid van dözelven, waaronder ik ook begrepen ben, zijn ge. noegzaam om te gelooven, dat noch die dingen, noch ik Van ons zeiven zijn. L)e grootheid en wijduitgeftrektheid der dingen roepen ons toe: zij allen zijn van eene, in vermogen oneindige oorzaak. De Orde-fchikking, en het verband van'dezelven bewijzen de wijsheid van hunnen Werkmeefler. De Voordeden, die alle dingen,ieder in zijnen kring de redelijke ichepzelen aanbrengen, wijzen ons op eene goedertierne oorzaak. V. Hoe maakt gij het bewijs voor die waarheid uitat zeiven op ? A. Schoon zich mijne ouders als mijne oorzaaken,voor mijnen aandacht, (tellen, komen 'er terftond zulke onwederleggelijke bedenkingen tegen op, dat hun onvermogen om, naar hunnen wil, huns gelijken voord te brengen"5, of dat zelve onüfhangelijk te regeeren.en in (land'te houden niet anders voor hun overlaat, als dat zij midlijke oorzaaken, of werktuigen in de hand van de eerde oorzaak zijn Schoon het denkbeeld eener Godheid in mij- al niet ingefchapen is, nogthans is 'er in het verftand eene^e^Ui; dat'er eene Godheid zij, alle Schepzels hebben een inni<" gevoel en begrip van hunne afhangüjkheid en behoevteu In den wil is 'er eene altijd duurende onvoldaanheid* en begeerte naa meer, deze is eene begeerte naar een hoogfta goed. De wet van billijkheid en deugd, de hevtige knaaginB gen  jt PROEVE VAN EfiN gen van het geweeten bij de Honde, en het beroep va» hetzelve op eenen Wetgeever voldingen dat bewijs. iemand, die de rechte kennis heeft van het kunstftuk des menschlijken lighaams, en dat met eene redelijke ziel verëenigd, moet Job na zeggen: Hoofd. 10: 9. Gedenk toch,dat gij mij als leem bereid hebt. — Pf 139:14—16. Ik loov u Heer! om dat ik op eene geheel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben. — V. Tot welke zelvflandigheid brengt gij dien God? A. Tot de geestlijke tegen de lighaamlijke overgefteldj die werkzaam is door verftand, oordeel en wil. Wij hebben eenen afkeer van het begrip van de Godheid van Benedicïus de Spinoza, welke van eene eenige fubftantie was, hebbende alle eindige en oneindige lighaamlijke en geestlijke eigenfchappen in zich verëenigd, uit welke alle dingen, per modificationem, zouden zijn voordgekomen , zijnde alleen wijzingen van die fubftantie. Dit denkbeeld vermengt ftrijdige dingen- en maakt alles, wat 'er is, een gedeelte van God Wij lochenen alles , watlighaamlijk is, in God, om dat het hem afhangelijk van een ander maaken, en zijne hoogfle volmaaktheid benadeelen zou. De Bijbel leert dit ftel« lig. Joan. 4: 24. God is een Geest. — V. Waar blijvt gij dan met die lighaams leden, die aan God geëigent worden in de H. Schrivt? A. Die zijn gefchikt, om onze eindige begrippen te holpe te komen, en ons eenige volmaaktheden Gods, waartoe ons die leden aanleiding geeven , te vertoonen. Verre zij het van ons den Anthropomorphiten van de vierde eeuw eenigzins toe te ftaan, dat God een lighaam hebbe. V. Welke eigenfchap volgt 'er uit Gods geestlijkheid? A Zijne onzienlijkheid, waar door zijn wezen onder de lighaamlijke oogen niet valt. De Bijbel fchrijvtaan God die onzienlijkheid toe. Joan. 1: 18. 1 Tim. i: 17. vergel. Exod. 33 : 20 23. V. Maar de H. Schrivt fpreekt van een zien van God. Job 19: 26. 27. 1 Joan- 3 : 2. A. 't Zien van Job zal zijn na deopftanding, en raakt den Goël, dien hij met zijne lighaamlijke oogen zien zal, de zaligheid is een zien, 't welk genieten betekent. V. God is een allervolmaaktfte Geest, wat geloovt gij Van die volmaaktheden? A. Dis  PRÉPARATOIR' EXAMEN. $9 A. Die zijn aan God wezenlijk eigen, en niét maar toevallig, gelijk men bij de Socinianen leert om bet bewijs voor de Godheid van Christus en den H. Geest uit die Godlijke eigenfchappen te ontwijken. Indien Gods Volmaaktheden realiter van zijn wezen onderfcheiden waren , dan was dat zaaklijke van hem onderfcheiden, en hij niet meer oneindig. V. God heeft tegenfirijdige eigenfehappen, gelijk gerechtigheid en barmhartigheid? A. Ver van daar, dat die tegenitrijdig zijn zouden * dezelve God, die rechtvaerdig is, is ook barmhartig. Die twee volmaaktheden zijn alleen, ten aanzien van de' uitwerkzelen en de voorwerpen, tegen eikanderen over. gefield. V. Hoe verdeelt gij de volmaaktheden Gods? A Daaromtrent kan ieder, naar zijne verkiezinge, handelen : wij zullen volgen de onderfcheiding, die in onz" Nederlandfehe Belijdenis op het oog gehouden is, naamlijk in onmededeelbaare, die aan God alleen eigen zijn en rnededeelbaare, die wel op de volmaaktfte wijzd aan God eigen zijn; doch waarvan echter een flauwe trek tn de Schepzelen te vinden is. Gods eenvouwig. heid, oneindigheid; eeuwigheid , oaafhanglykhcid, Alle?weetenheid, Algenoegzaamheid, Allesmacht, Overalte^nwoordigheid , en Onveranderlykheid breng ik tot de°onmededeelbaare. Terwyl Gods Weetenfchappen, Wys heid, Rechtvaerdigheid , Heiligheid, Lievde, Genade Barmhartigheid, Ontverming, Goedertiernheid, Waarheid" en Heerlijkheid tot de rnededeelbaare behooren. V. Wat zegt gij van de Noodzaaklijkheid Gods' A. Dat het die eigenfehap Gods zij, waar door hei Onmogelijk is, dat hij niet zijn zoude; was hij toch »«. vallig, zou bij door een-ander wezen moeten bepaal J zijn, dat in God ongerijmd is; en die noodzaaklijkheid is zoo volftrett, dat het eene tegenflrijdJglieid zijn zoude ' Zo hij niet ware. • V. Hoe is hij allervolmaaktst? A. Zoo, dat hem geene vermeerdering, hoe ook "o* naamu, in zijne volmaaktheid toekomen kunne. ° V. Wat volgt uit die allervolmaaktstheid! _ A. Dat alle andere volmaaktheden Gods, welke voMreit in hem zijn, den hoogst mogelijken trap hebben. V. Welke is zijne eenvouwigheid? B 2 A. Deze  £4 P ROEVE VAN F!H A. Deze weert alle mogelijke zaamenftelling van ierrf af, bij is het in zi n wezen, en in zijne daaden, hierom is hij eene zuivere daad geheeten, Alle zaamenftel is ftrijdig met de hoogde volmaaktheid, dewijl zij van haare deelen afhangt. V. Gods oneindigheid; hoe begrijpt gij die? A. Daar door heeft hij zoo veel zaaklijkheid in zich, dat 'er geen grooter zijn kunne, die oneindigheid moet aan alle Gods volmaaktheden toegeeigent worden. V. Hoe is het met Gods eeuwigheid? A. Dewijl hij de genoegzaame reden van zijn beflaaa in zich zeiven heeft, kan hij noch begin, noch opvolging van tijd, noch einde hebben: om dit uit te drukken noemt hem de Bijbel van eeuwigheid tot eeuwigheid God. Pi'. 90: 2. Op dat wy menfchen iets van God zouden kunnen uitdrukken,geevt de Bijbel aan hem de drie tijden, den voorledenen, tegenwoordigen en toekomenden tijd ondeelbaar, Openb. 1. die is, die was, en die komen zal, egter zijn duizend Jaaren bij hem als één dag. V. Is hij ook onafhangelijk? A. Ja; en als zoodanig eenen noemt men hem van zichzelven , en eigent hem eene aseitas toe, hij is van zich zeiven, en door geen ander wezen, hij heeft da genoegzaame reden van bedaan in zich zeiven, gelijk ook alle zijne voïmaaktheden.en let op niets andersin zijnedaaden. V. Wat zegt zijne allesweetenheid? A. Die volmaaktheid Gods, waar door hij alle mogelijke en onmogelijke, voorledenen, tegenwoordige en toekomende dingen door eene enkele daad zijns verHands allervolmaaktst kent, zelvs in de geringde bijzonderheden. Hand. 15• 18. V. Algenoegzaamheid; wat zegt die in God? A. Die volmaaktheid Gods, waar door hij alles in zich zeiven, en voor alles, wat buiten hem is, bezit; deze gaat gepaard met zijne allesmachtigheid, waar door hij alles, wat hy wil, doen kan. Pf. 115: 3- Genef. 17: 1. V. Hoe begrijpt gij zijne overaltegenwoordigheid? A.' Als die volmaaktheid Gods, waar door hij, als een geestlijk wezen, overal is , en werkt. Jerem. 23: 23. bijzonder wordt hij, zonder eenige plaatsvervulling, gezegt daar te zijn, daar hij de zigtbaarde blijken van zijne werken geevt, zoo is hij in den Hemel. Pf 115; 3. V. Welke is" zijne onveranderlijkheid? A. Di  PRÉPARATOIR EXAMEN. 2ï A. Die volftrekte volmaaktheid Gods, waar door hij altijd dezelve is, en blijvt, zonder dat 'er eenige reden van verandering in, of buiten , hem vallen kunne. Jacob i : 17. V. Gaa nu over tot zijne rnededeelbaare eigenfchappen? A. Die zijn volllrekt,noodzaaklek, en oneindigin hem, op de ailervolmaaktfte wijze,en dat 'er van is in de fchepzelen, is maar een zweem naa dezelve: hierom noemt hem de Bijbel alleen goed, alleen wijs. V. Hoe is het met zijne weeten fchappen ? A Zoo, dat hïj alles volftrekt weete, en niets zijn oneindig verftand , waar aan geen getal eigen is, ontvlugt: oneindig is hij in weetenfchappen , en die het fehepzel ontvangt, krijgt het uit zijne volheid. V. Hoe onderfcheidt men Gods Wcetenfchappcn ? A In pene natuurlijke en onbepaalde, welke verkeert omtrent mogelijke zaaken als zodanig, welke gegrond is in Gods almacht. In eene vrije en onbepaalde weetenfchap , ook wel geheeten de weetenfchap desgezigts , verJceerende omtrent toekomende', zaaken door Gods befluit uit de mogelijke dingen bepaald, gegrond in Gods wil en befluit. V. Spreekt men nog niet van eene Middelkennis, Scientia media? A. Bij alle Pelagiaans gezinden, die de krachten van den vrijen wil der menfchen voorftaan, fieilende die hier ingelegen : dat God alles, wat van de vrije keus der meri. fchen afhangt, voorgeweeten hebbe, niets door zijn belluit bepaalende, maar naar zijne hoogfte wijsheid vooruit ziende, wat de mensch, in zekere oniftandigheden geplaatst kiezen zal. V. Gij zijt het daarin met hun zeker niet eene? A. Neen ik! want zulk eene weetenfchap bepaalt de Godlyke kennis noodzaaklijk bij de bepaaling der men. fchen. Is het verband tusfchen 's menfchen omftandigheden en zijne vrije keur daarin zeker, dan is de onverfchilligheid weg, en de middel kennis houdt op. Is zij onzeker;hoe onmogelijk zal dezekerevoorweetenfehap van zulie dingen zijn, ten aanzien van het grootfle gedeelte d'cr toeko-nende zaaken. . . V. Maar hoe fielt gij het dan mee het geval der Burgeren van Kehila.dat gy.leest 1 Sam. 23: Ir. 12. A. In dat geheel geval is geene voorfpelling van 'hts, gat toekomend was, te vinden, op zijn best eene bekeqd■ ? § irfast»  fca faOEVEVAHEEW majddag van iets, dat verborgen was, want het voornee* men van die van Kehila was 'er, om David verraaderlijk aan Saui over te geeven: hij vraagt, om dat hij uit zijne menfchen kennis wel wist, dat men dikwijls kwaad voor goed ontvangt,hoe de door hem begunftigde Kehilatiten bet met hem maaken zouden, dit openbaart de Heer (jan hem, en geevt hem gelegenheid te ontkomen. V. Men kan noodzaaklijk en gevallig niet vereenigen? A Hier is onderfcheiding noodig: een noodzaaklijk pn gevallig wezen te gelijk te begrijpen, gaat niet aan; jmaar het is geheel piet vreemd noch onredelijk, dat men sich iets voorfielle, dat, ten aanzien van de eerfte oorsaak noodzaaklijk, maar, met betrekking tot de twede porzaak, toevallig is; want de wijs, waarop die zaak f \]n zal, is door de eerfte oorzaak bepaald ,maardit neemt de vrijheid van den wil niet weg. V. Waarin is zijne wijsheid gelegen.? A. Daarin.dat hij,ter bereiking van het bestecinde, ook tle beste middelen gebruike, Rom. n: 33. O diepte des ^■jjkdoms beide der wijsheid en der kennisfe Gods! V. Doet mij nu ook het noodige over Gods wilkennen? A. De wil is noodzaaklijk eene eigenfchap Gods, dewijl hij een geestlijke wezen is, en die drukt in God uit die volmaaktheid, waar door hij zich zeiven , en alles, wat met lièm overeenkomt,begeert, en van 'tgeenftrijdigis, eenen afkeer gevoelt. Men vindt verfcheiden onderfcheidingen van den Godlijken wil bij de Wijsgeeren en Godgeleerden, maar die juist niet alle goed zijn; fchoon zij, wei-verklaard, zou. jden kunnen gedrasgen worden. Gods wil is zeker noodzaaklijk, en wel volftrekt noodzaaklijk, nademaal hij ophouden zou een redelijk wezen te zijn, hoe zou het anders kunnen zijn, of God moet zich zeiven noodzaaklijk willen? Gods wil is niet minder vrij, ten aanzien van de bepaalinge van dien wil, omtrent de voorwerpen; maar men moet aan de bepaaling van God, als redelijk, geloov geeven. Gods Wil is • belluitend , daar door heeft hij bepaaling gemaakt over alles, wat gefchieden moet; en een wil des pevels, waar door hij bekend maakt, wat 'er gefchieden rnoet van zijne redelijke wezens. Wij Hemmen met de voorftanders van eene algemeens genade niet toe, da? 'er een voorgaande, en agtervol* gen,-  PRÉPARATOIR EXAMEN. 23 gende wil zij; dewijl men dan aan God tegenftrijd^e willen toeeigent, en zij zijn niet noodig, dewijl God geen gebrek aan wijsheid, machten onveranderlijkheid heeft. Wanneer men den wil des befluits en des bevels onderfcheiden behandelt, kan men verfcheiden gevaarlijke, onderfeheidingen van Gods wille oplosfen, gelijk den krachtigen en niet krachtigen wille Gods, eenen volftrekten en voorwaardelijken wil; V. Heeft God eenen wil? A. ja, Rom. 12: 2. Eph. 5: 10. Openb. 4: 11. die wil is onafhangelijk, want 'er is niets buiten God, waar van zyn wil zou behoeven af te hangen : gelijk dePelagiaansch gezinden doen, wanneer zij God van eenig geloov, en de Roomschgezinden van goede werken laaten afhangen. V. Hoe is het met Gods gerechtigheid, rechtvaerdigheid, en heiligheid? A. Gods gerechtigheid tekent onsdie volmaaktheid Gods, waar door hij aan ieder het zijne geevt, hetgoedebeloont, en het kwa3de ftraft. Hij bezit eene rechtvaerdigheid, of justitia vindicativa, (wreekende gerechtigheid) waar door hij noodzaaklijk het kwaade ftraft, welke deugd hem zoo natuurlijk eigen is, dat hij de uitoeffening daar van niet kunne nalaaten. Exod. 34: 6. Pf. S: 5. Zijne Heiligheid is zijne wet, daar door bemint hij iich zelvs en alles, wat met zijne deugden overeenkomt, en. haat alles, wat 'er tegen ftrijdt, Jefa. 6:3. V. Wat zegt gij van zijne lievde? A. Dat hij de lievde zelv zij, 1 Joan. 4: 8. zijndedievolmaaktheid, waar doo; hij genoegen fchept in het volmaaken van den gelukfraat van zijne ichepzelen , zoo door genegenheid en weldaadigheid, als welgevallen. Zijne lievde krijgt bijzondere wijzingen, naar de voorwerpen, waaromtrent hij die oeffent; Goedertierenheid, fchenkt weldaaden in de natuur en in de genade; Ontferming oefent medelijden met ellendigen, Barmhartigheid deelt goederen uit aan armen; Langmoedigheid verdraagulen zondaar, zonder hem terfiond te ftraffen. V. Welk is zijne waarheid? A. die volmaaktheid Gods, waar door hij alle overeenftemming bemint in woorden en zaaken, die deugdzaam zijn, of zoo wel alle zijne belovten ais bedreigingen doet Hitkomen Jerem, 10: 10. B 4 V. Wclfc  A PROEV! VAN EEN V, Welk is zijne Heerlijkheid? A. Alle zijne volmaaktheden hebben een overwigt, om hgt. welke hij alleen het beftendig voorwerp van allen roem en verheffinge is. i i .< , V. Waarom draagt God naamen? A. Niet, als of hij die eigenlijk noodig hadde, ter onderfcheidinge ,' dewiil hij 'er maar alleen is, maar dewijl ?er Afgoden in de waereld ingevoerd zijn, onderfcheidéri hem zijne,naamen yan dezelven, en hy maakt door dezelven aan ons zekere eigenfchappen bekend. Zijne Hebreeuwfche naamen zijn Elohim de aanbiddens vvaerdige ; Jehovah dé waarachtige en getrouwe God ; Jan de geduchte, El de God des eeds en des verbonds, Adonaf de opperde Rechter; Schaddai de algeooegzaamé, jphëljóh de Allarhoogde, Jehovah of Adönai ZebaothHeer ,der Legerfchaaren, \ De Griexe zijn »»£«>s Heer, en hm God. V. Hoe veel zulke Goden zijn "er? A,, Een eenige, zijne éénheid drukt die volmaaktheid uit , V.vl? door hij zijns gelijken ni«t heeft, noch hebben kanZo 'men meer.Goden begrijpt, -fielt, men in hem eene gegalligheid»; die met zijne noodzaaklijkheid ürijdig is; meer dan één God verwoesten de geheeie Godheid: de verftandigfte Heidenen, hebben die éénheid erkent: Godc .Y^oord getuigt die Deuter. 6: 4. 1 Cor. 8: 14. DERDE AFDËELING. Van de Drieéénheid, V. Maar zo 'er maar één God is, waarom gebruikt de JSijbel dan het plurale Goden? ! A. Deze benaaming wordt, oneigenlijk gegeeven aan Engelen, Overheden en Leeraars, dan alleen, om daar mede-te kennen-te geeven, dat zij hier de plaats van God TKeklceden. • Er word-zelvs gezorgt in de H. Schrivt, dat men aan dezulken dat écnig Godlijk wezen niet toeetgene l?f. 82: 6. Ik heb wel gezegd, pij zijt Goden en zijhallen kinderen des Mlerhoogflen , maar ver' 7 (laat 'er.. Nogthans Zult gjj derven als een mensch en als een der Vorften zultgij Vallen,-... ...... , . c ^. . i ...s-:: . .j V . " V. Maas.'  PRÉPARATOIR EXAMEN. 2r> V. Maar wij fpreeken ook van God den Vader, God den Zoon, en God den H. Geest. A. Dan verdaan wij 'er geene drie] Goden door, maar drie onderfcheiden bedaanlijkheden ,' dit leerftuk noemt inen de H. Driééèrimdd. V. Datis eencvrccnJe Beniamlog? A. Woordlijk is zij niet In den Bfbs], maar i Joan. 5: 7. leest men deze drie zijn dél», en men ge!oovt,dat tertulliaan d'c bcnaamln:; van Dricécnheid het eerfte gebruikt hebb;;, V. Is het wel ^eoorloovd zulke vreerode en onfehrivtuurlijke Naamen te gebruiken** A. Hoe zeer hc: waarheid Is, dar de Arianen en Sabellianen, die dat léerftufc niet gcloovdcn, zich alvroegtegen die benaaminge verzet hebben, gelijk ook ie:ren de woorden êvo-itt, oftotvTHt o»«r*»i« • - en dat dcSocinianen en Remondranten 'er ook niet mede op hebben. Is het nogthans zeker, dat het meer aankome op de zaak, dan op den naam, maar,onder voorwendzel van tegen den naam te hebben.de zaak te verwerpen , ten minden je verzwakken, is niet redelijk. Waarom zou men in die zaaken zoo wel niet, als in anderen vrijheid hebben , om 'er benaamingen aan 'te hechten die 'er gefchikt toe zijn, fchoon die niet letterlijk in de H. Schrivt gevonden worden? V. Is dat Leerduk van dé H. Drieéénheid van eenig gewigt? A. De Socinianen houden dat ftuk voor Geheel onnoo' dig; terwijl de Remonftranten het wel belijden, maar het a's geen volttrelu noodzaaklijk Leerduk aanmerken. ■ Wij gelooven , dat het met 's menfchen zaügheid'in een nauw verband ïiaa, en 'er zulke gewigtige waarheden van 'afhangen, die tot onze zaligheid betrekkinge hebber! naamlijk de Leer der verzoening, die, zonder de Drieéénlieid, bezwijken moet. V. Hoe kan die Leer tot de grond waarheden behooren daar zij onbegr jpelijk is? * A. Niet het onbegrijpelijke, maar de Leer zelve, hoe onbegrijpelijk die ook zijn mag, behoort tot' de grond waarheden. V. Wat geevt eene gefchikte aanleiding, dat men die Leer wel bevatte? A. Dit men wecte, hoe de woorden, die in het Leer- * 5 ftuk  PROEVE VAM EEN ftuk gebruikt worden, op te vatten zijn, gelijk wezen, en perzoon. Esfentia, wezen zegt dat geen , dat iets is, ofdie noodzaaklijke eigenfchap , zonder welke dat wezen ophoudt te zijn , dat het is,een Godlijk wezen is het zelve met Unw Godheid Colof. 2: 9. natuur ^>u Deze is een Sophisma: uit zuivere bijzonderen ex puris particujarlbus, kan men niets beliuhen. ' V. Waar  2-8 proeve van een V. Waar in is het onderfcheid tusfchen die drie FeftaanIijkheden gelegen ? ' a. Niet in wezen, maar in beftaanlijkheden: zij zijn onderfcheiden in Naamen Vader, Zoon en H. Geest. In orde, de Vader de eerfte, de Zoon de twede, de H. Geest de derde beftaanlijkheid In wijze van beftaan : de Vader beftaat van zich zeiven ; de Zoon van zich zeiven en van den Vader;de H. Geest, van zich zeiven, van den Vader en den Zoon. In werken : de Vader is de Schepper; de Zoon de veriosfer; de H. Geest de Heiligmaaker. In wijzen van Werken: de Vader werkt van zich zeiven door den Zoon endoorden H. Geest; de Zoon werkt van zich zeiven,van den Vader door den H. Geest;de H. Geest werkt van zich zeiven, van den Vader cn van den Zoon. V Maar Christus verklaart zijnen Vader meerder dan zich zeiven Joan. 14: 28' a. Als God is het niet gemeend, maar wel in de genadige Huishouding, want daar in is hij de knecht des Vaders Hebr. 5: 8. V. Hoe denken de Sabellianen ? a. In de derde eeuw dacht sabellius, dat 'ermaar ééne beftaanlijkheid in het Godlijk wezen ware, welke in bijzondere betrekkingen, dan eens Vader, dan eens Zoon , dan eens H Geest geheeten wierd, maar hierdoor •wordt het onderfcheid tusfchen de Beftaanlijkheden weggenomen ; hier van daan noemde men zePatripasfianen, die het lijden aan den Vader toekenden V. Welk was het begrip van de Tritheiten? a' Dezen beweerden, dat die drie Beftaanlijkheden waren drie eeuwige, ongelijke Geesten, die wezenlijk onderfcheiden waren, en dus maakten zij drie Goden, gelijk philoponus en valentinus gen t i lis. V. Wat gelooven wij van die drie onderfcheiden beftaanlijkheden ? ' a. Dat zij alle drie aan een en 't zelve Godlijke wezen deel hebben, en alleen in beftaan onderfcheiden zijn v. Wij weeten , dat 'er een God zij, als wij nu den Vader daar voor houden ; zoud gij de Godheid van de twede Beftaanlijkheid'wel kunnen bewijzen? ' a. Dit zal ik gacrne doen, dewijl dit een leerftuk is Yai1  PRÉPARATOIR EXAMEN 2$ van veel belang, en dat zijne beftrijders al vroeg gevonden heeft Want de Arianen hebben hem gehouden voor een eerfte fchepzel, en wel het heerlijklte van alle fchepzeten, van het welk God zich heeft gelieven te bedienen, in hét fcheppen van de andere dingen Colof. i : 15 —17 de welke is het beeld des onaanzienlijken Gods, de eerstgeboorne aller Creatuuren. De Socinianen, en de Remonftranten zijn 'ér niet geheel vrij van ; zij denken, dat Christus niet meer da*n een mensch zij, doch een groot Propheet, de infteller van de nieuwe zedeleer, welke om zijne voortreffelijkheid en andere redenen God genaamt word. Maar wij belijden, dat deze Perzoon het waarachtig Godlijk wezen bezitte, en niet rnaar God genaamt worde a doch waarlijk zij Hij draagt Godlijke naamen, Jehovah heet hijjerem. 23: 5. 6 God, Rom. 9: 5, Joan.'20: 28 Hem worden Godlijke onmededeelbaare eigenfehappen toegeeigent'. De Eeuwigheid Spreuk 8 : 22. Mich. 5 : r Overal tegenwoordigheid Matth. (8: 20. 28: 20. Alles macht Joan. 5: 17. Mattn. 28: 25. Allesweetendheid Joan 21: 17. Onveranderlijkheid Hebr 13: 8.Colof 2 :9. De Oodlijke werken zijn de zijne: de fchepping Joan. 1: 3. Colol. i: 16. 17. de Voorzienigheid Joan. 5: 17. Hebr. i: 3. de werken der genade 1 Cor. f. 30. Hij zendt in zijne Kerk Leeraars uit Eph. 4: it. De Godlijke eer kan hem niemand onttrekken, of hij onttrekt ze ook den Vader Joan. 5: 23, Men moet hein aanbidden Philip. 2: 12. in hem gelooven Joan. 14. 1. in zijnen naam wordt men gedoopt Matth. 28 : 19. en gezegent 2 Cor. 13: 13. V. Zoud gij hier niet nog andere bewijzen kunnen bijdoen ? A. Hij is gelijk met zijnen Vader Joan. 5 : 17. 18. hij is één met den Vader Joan, 10: 30. V. God de Vader word evenwel alleen de eene God genaamt 1 Cor. 8 : 5. 6? A. Dat is waarheid, want 'er is maar één God, en 't blijvt eene waarheid, dat alle de afgoden niet Goden zijn, maar dit gezegde ontkent niet, dat Christus, een der Godlijke beftaanlijkheden, God zijn zoude. V. Ik  3') Droeve van e e it V. Ik wenschte dit 'ook wel van den H. Geest bewê8- zen te zien? A. Dat wil ik ook doen, maar vooraf zal het noodig zijn, eerst het een en ander van den H, Geest voor af té zeggen. Geest mivfta nil betekent in alle taaien een wind, of geblaas; de geheele Godheid draagt dien naamjoan. 4:24. 's menfchen Adem Gen. 2: 7. 's menfchen redelijken Geest Zachar. 12: i. Geest word hij genaamt, om dat hij in zijne werkingen bij eenen wind kan vergeleeken worden Joan. 3: 8. Vooral om dat hij van den Vader en den Zoon als een adem uitgaat, en dat uitgaan is hem zoo eigen,, als gegenereert te worden aan den Zoon ; doch, hoe weinig wij hier Van ook kunnen begrijpen, mogen wij vastflellen, dat de Generatie en de uitgang onderfcheiden zijn. (t) In 't beginzél, de Zoon is van den Vader alleen gegenereerd, maar de H. Geest gaat zoo wel van den Zoon als van den Vader uit. (2) In de wijze, de Zoon gaat, uit bij wijze van geboorte, de H. Geest bij wijze van eenen Adem. (3) In orde de Zoon is de twede, de H. Geest de derde beftaanlijkheid. V. Is 'er onder de Christenen over den uitgang des Geestes geen verfchil? A. Ja, de ongelukkige fcheuring tusfchen deOosterfche of Griexe,en de Westerfche of Latijnfche Kerk, over den uitgang des Geestes, is zints lange bekend, en duurt nog aanhoudend voord. De Grieken beweeren, dat die uitgang alleen zij van den Vader, en niet van den Zoon, wantdatfilioque.dat men in het Niceenfche Geloovs formulier vindt, zeggen zij, is 'er bij gevoegd. De Latijnen houden Vast, dat hij, zoo wel van den Zoon als van den Vader, uitgaa, en wij houden de zijde van de Latijnen, de Zoon zendt den Geest zoo wel als de Vader Joan. 16: 7. hij is de Geest des Zoons, Gal. 4:6. Met blaazen deelde Christus aan zijne discipels den Geest mede Joan 20: 22 dat de Geest heeft, heeft hij ook van Christus Joan 16: 13 15. V. Maar hij gaat van den Vader uit Joan. 15: 26? A. Dit is zoo, maar al wat de Vader heeft, heeft Christus ook Joan. 10': 15. en dus gaat hij ook van hem uit, V. Waarom word hij Heiligt Cast genaamt? A. Ge-  PBApARAT oir EXAMEN. A. Gelijk ieder derdrie Beftaanlijkheden eenen CharaÖeri feerenden naam heeft, de eerfte dien van Vader de tvvede dien van Zoon, alzoo heeft de derde dien'van den H. Geest, en hij heeft in de huishouding der genade bijzonder het werk der Heiligmaakinge i Cor. &: u. V. Die Geest is immers eene beftaanlijkheid of Perzoon? A. Ja, hoewel de Socinianen oordeelen, dat hij alleen eene kracht of eigenfchap zij, zonder dat hij op zich zeiven beftaat, houden wij hem voor een Perzoon Hii is een Trooster Joan. 14: 16. dat is een Perzoon - biï «-«««*, dat neutrius generis is, komt een adje&ivum mascuhni generis Joan. 16: 13. r> miUft« Ëph, i:i3 ,4 r« n-HVff,*T, av,a ,s „„ Hij heeft gelijke kracht eri werkingen met den Vader en den Zoon Matth 28- io 2 Cor. 13 : 13. Men kan tegen hem zondigen Matth' 12* 31. 32. hem bedroeven Eph. 5: 30. hij wordt van'zijne' gaaven onderfcheiden 1 Cor. 12 : 4. 8. u. J dinge?Ma5r dan fpreekt de Bijbela°°rPerzoons verbeel. A. De Bijbel doet dat wel in lighaamlijke zaaken Tefat I : 1. maar hier word van hem gewoonlijk als van een Perzoon gefproken. J van een V. Maar hij wordt een kracht genaamt Luc. 24- 40 A. Jefus wordt een gaav genaamt Joan. 4. Je even we is hij een Perzoon, zoo is het ook met den H Geesi V. Waarom is hij een Godlijk Perzoon> ' A Om dat hij Godlijke Perzooneele naamen draagt lehovah Lïod. 17: 7. vergel, Hebr. }: 7.Adonai lef fis vergel, Hand. 28.- 25. 26. God * B?J~ '3^f £ PTZCo0ree2le ?odIijke ^"^appun^hijis alles'wS tend. 1 Cor. 2: 10. ii. eeuwig, om dat hij uit God is vers 11. Gen. 1: 2. onafhanglijk t Cor. I2- 8 o V Overaltegenwoordig, Pf. I39. ?. Alles h ' * 1• 8: 11. Perzooneele Godlijke werken. Hij is de Schepper Pf. 31; 6. io4.- 30. Hij is de onderhouder Job 33 4 de Genade werken zijn de zijne 1 Cor. fi- 11 Galat o! Zendt Leeraars Matth. 9: 38. Perzooneele Godlijke éere dezegen wordt van hem gebeeden, 2 Cor. 13 . ïfopenb' 1 •' 4. gedoopt in zijnen naam Matth. 28 .- 19. de zonden tegen hem is onvergeevelijk Matth. 12- 3i %2 V Hoe kan hij God zijn, die door eenen anderen eezonden wordt? «»ucren ge A. Dat  J2 . PROEVE VAN EEK A Dat zenden geevt den Zender geene grootere Macht, het behoort tot de huishouding tusfchen de 3 Perzoonen. V. Maar de II. Geest was nog niet Joan. 7 : 30. A. Dit ziet niet op zijn wezen,.want hij was 'er al Gen. i: 2 maar op zijne werkingen, die waren minder en fpaarzaamer ondér het O. T. dan onder het N. T. VIERDE AFDËELING. Van Gods Befluiten. V. Terwijl God leevt, zal hij ook als een Geest werken ? A. Wij vinden duidelijke melding van Gods werken, én men onderfcheidt die in werken naa binnen, inwendige of verborgene, en werken naa buiten, of uitwendige geopenbaarde .zijnde, de eerften zijne befluiten en de Generatie, de laatften de fchepping en voorzienigheid met de verlosfingp. V. Hoe worden Gods befluiten in Gods Woord uitgedrukt? A. Met verfcheiden benaamingen srpsynao-fs eene voorkennis 1 Petr. i : 2. vphtris voorbepaaling Rom. 8: 28. bepaalde raad Hand: 2: 23. of raad in het gemeen Eph. 1 : 11. vergel Jef. 46: 10. V. Zouden "er wel Godlijke befluiten zijn? A. ja; men kan zich geen geestlijkwezen doorzijn verftand oordeel en wil werkzaam voorftellen , of men heeft een beiluitend wezen. V. Maar als ik aan een menschlijk befluit denk. dan ftel ik mij iemand voor, die alles wikt en weegt, en dan tot een befluit komt? A Dit is zoo, maar hét zou niet vleien, als gij Gods hefluit op eene menfchlijke wijze wildet bevatten, het is een befluit, ten aanzien van de bepaalinge, hij werkt met eene zuivere daad ; alle dingen zijn naakt en geopend voor Hem Hebr. 4: 13. V. Hoe befchrijvt gij dan een Godlijk befluit? A. Als eene vrije, eeuwige, wijze, en onveranderlijke hepaaling, omtrent zaaken en Perzoonen. V. Gij fielt dan de befluiten wezenlijk in God?. A. Zekerlijk: God kan als een allervolmaakts'twerkende _ Geest,  PRÉPARATOIR EX A-ME ff.' Geest, filet anders sis een beflaitend God zijn, hoe kati anders Gods eenvouwigheid waarachtig in God bit ven» wij vereenigen ons niet met de Socinianen, die de befjml ten toevallig verklaaren Immers welke toevalligheid kart 'er in éön aller volmaaktst wezen vallen, zonder het zelve onvolmaakt te maaken? — Waar blijvr de onveranderlijkheid detheflui. heid [ft" t0evalliSheid de Wortel van a 2{, C 3 V. Hca  g§ HOtVI VAN lïM V. Hoe is de mensch aan God in het befluit voor ge» komen? A Zommjgen zeggen als nog te fcheppen en te vallen, en dit is het gevoelen der Superlapfarien. Anderen meenen als gefchapen en gevallen, en dezen noemt men Sublapfarien. Maar hoe zeer de Pelagianen tot de Sublapfarien gevallen pijn , -moet men zich evenwel zorgvuldig wagten, om met hun dit denkbeeld zoo te verruimen, dat 'er bij komen poude in Christus reeds gezaligd, geloovig of ongeloovig. V Wat reden is 'er voor het gevoelen der Sublapfarien? A. Gode is in de Preedeftinatie een wezen voor geko- pen, maar een mensch, nog niet gefchapen , is geen wezen. Schepping en val kan men niet als middelen tot de Predestinatie aanmerken; dat nogthans zijn zou, bij aldien zij #ls nog te fcheppen en te vallen voorkwamen. Zijn wij uit de waereld uitverkoren, Joan. 15: 19, dan moeten wij als reeds gefchapen en gevallen zijn voor gekomen. V Maar 't geen het laatfte is in de uitvoering, is het perlte in het vooineemen? A Dit heeft wel plaats in het laatfte einde, Gods Heerlijkheid , maar niet in de ondergefchikte einderts; of men moest altijd zulk eene rekening maaken,dat dan het twede was in de uitvoering, was het twede in het voorneemen, en waar zou dat heenen? Gods befluit, heeft geen meer jdaaden, dat is maar eene daad. V. Is dan de Praedeftinatie wel van eeuwigheid, zo de mensch aan God als gefchapen en gevallen is voorgekomen ? A. Dit blijvt de Praedeftinatie, want die mensch is gevallen in de voorweetenfchap Gods, en die maakt het gefluit niet tijdlijk. V. Hoe befchrijvt gij de verkiezing? A. Als die eeuwige wijze, vrijmachtige en onverander. Sijke daad Gods, waar door hij uit alle gevallen menfchen eenigen, met naame bij hem bekende perzoonen,in Christus kent, en door het geloove tot zaligheid bepaalt, tot ppluisteringe van zijne ontverminge. V. Wie verkiest 'er? A. God in het gemeen, bijzonder naar de huishoudingeder genade. God de Vader. Rom. 8: 29. 30, V. Zijn 'er bepaalde perzoonen verkooren? A. De  PRÉPARATOIR IXAU1H. 39 A. De Socinianen en Remonftranten fpreeken van eene algemeene en onbepaalde verkiezing, om alle geloovigen te zaligen, en van eene verkiezing in den tijd, welke alleen verkeert omtrent bijzondere perzoonen , die, naar hunne verkiezing gelooven; van een pepaald getal fpreekt de H. S. Matth. 20: 16. Matth. 25: 34, Joan. 13: i3. Rom. 9: 13. 18. V. Maar God wil, dat alle menfchen zalig worden? 1 Tim. 2: 4. A. Daar is de wil uitwendig,en niet inwendig, zoo als hij in het Woord word voorgeftelt, welke wederftaanlijk is. V. Kent God de uitverkorenen bij Naame? A. Ja, want de eerde daad der verkiezing Is de voorkennis. Rom. 8: 29. a Tim. 2: 19. V. Is Christus de oorzaak, of het Fundament der verkiezinge? A. DeRemonftranten en Lutheraanen begrijpen Christus als de oorzaak en den grond der verkiezinge, dit is ook het denkbeeld der Roomschgezinden, dat het vooruitzigt Gods op de verdienden van Christus, de oorzaak der ver» kiezinge zijn zoude, en daar uit leidt men dan af de leer van de algemeene Genade. Wij houden Christus niet voor den grond der verkiezinge aan, maar wel als de verdienende oorzaak daar van. Want de verkiezing is uit Gods welbehaagen. Matth. 11 .-25. Luc. 12: 33. Christus is een uitwerkzel der verkiezing. Jefaj. 42: 1. 1 Petr. I: 20. V. Paulus zegt, dat men in Christus uitverkoren is. Eph. 1:4.? A. In Christus, maar niet om Christus, hij fpreekt van de verdienende oorzaak der verkiezinge, aan de zijde der uitverkorenen, die moeten in hem gevonden worden. V. God heeft ons om Christus wille liev? A. 'Er is een lievde van genegenheid, weldaadigheid en welgevallen; God heeft de uitverkorenen liev,met eene iievde van weldaadigheid om Christus Eph. 1 : 1. V. Welk is de beweegende oorzaak Gods tot de verkiezing ? A. Dit is een gewigtig ftuk, want behalven 't Keen wij reeds gezegd hebben, en nog van de Remonftrantan zeggen zullen, beweeren zij in den eerften Artikel, die in de Nationale Dordrechtfche Sijnode veroordeeld is, ten Jaare iój8, 1619, dat een voorgezien-geloov de bevroeg", oorC 4 zaak  ^9 PftOBVE VAN ZBN gaafc tot de verkiezing zoude geweest zijn, naamlijk God üüu in een bijzonder befluit nader bepaald hebben , die peizoonen , die hij vooruitzag, dat gelooven zouden, te zaligen, Wij gelooven, dat God wel voor zich redenen gehad hebbe van zijne handelwijze, maar dat die in de voorwerpen niet te vinden zij, noch in hun geloove, noch in da geloovsgehoorz»ambeid : maar in zijne ontveiminge en welgevallen. Rom. 9: 16. Eph. 2: 8. 't Geloove en geloovsgehoorzaamheid zijn vruchten van de verkiezinge, zij volgen 'er op. Hand. 13 :48. Rom. 8 : 29. "Was het geloov de oorzaak, dan wierd God verkooren, maar hij verkoos niet, dat egter de Leer des Bijbels is. joan 15 : 16. V. Maar Hebr. n: 6. leest men: zonder het geloove Js het onmogelijk Gode te behaagen? A. Deze is eene waarheid want niemand, als die gelooyt. behaagt God inden tijd, en is geheel wat anders, als hem te behaagen om verkooren te worden V Jakob. 2: 5. Heeft God de armen dezer waereld uitverkooren, om rijk te zijn in het geloove? A Het oogmerk der verkiezinge wordt hier opgegeeven, maar niet de beweegende oorzaak. V. Wat gelooven de Roomschgezinden hier van ? A. Deze flellen.in de plaats vaneen voorgezien geloove, het vooruitzien van het doen van goede werken ; die goede «werken meenen zij, dat Cod tot de verkiezinge zouden fcewoogen hebben. Nogthans is het zoo, dat men het hier over bij die kerk niet eens zij ; want de Dominicanen gelooven, dat de verkiezing uit genade zij, maar de Jefu'üen en Franciscanen houden de goede werken daar voor. Dit vliegt regelrecht tegen Paulus in. Rom. li: 5 6, f Tim. 1: 9. Rom. 9 : 11. V. Maar de verwerping is gefchied om de zonde, dus gefehiedt de verkiezing om de deugd? A. Al ftondt men het eerfte toe, zoo zou het laatfte toch niet waar zijn, want de zonde heeft alle menfchen ingenomen , dan zou 'er in het geheel geene verkiezing plaats hebben. God verkiest ellendigen, zondaars, maar geene Heiligen. V. Wordt het betere verkoren, dan gefehiedt datomde Werken ? A. Maar dit gaat niet door, want in de verkiezing waren dq  PRÉPARATOIR EXAMEN. de menfchen aan eikanderen gelijk, zij waren allen zondaars en ellendigen: dus komt dit hier niet te pas. V. Gaat de verkiezing vast? A. Ook hier zijn de Remonftranten partij, want zij beweeren eenen totalen en finalen afval der Heiligen. Gods befluit is bij hen veranderlijk, zij maaken onderfcheid tusfchen een niet peremptoir en peremptoir befluit; het eerlte bepaalt alle geloovigen te zaligen, en dat kan verandert worden, omdat de mensch zijn geloov weder kan laaten vaaren; het peremptoir befluit raakt alleen die, welken tot het einde in het geloove volharden. Wij houden vast, dat alle uitverkorenen zalig worden, tot één toe, dit befluit is zoo wel onveranderlijk, als Gods gemeen befluit Rom. ii: 29. - De uitverkorenen kunnen niet verleid worden Matth. 24: 24. 4 Aan de verkiezing hangt Paulus de verheerlijking Rom. 8: 29. 30. V. Maar wat hoevt men dan zijne verkiezing vast te maaken. 2 Petr. 1: 10 ? A Men zou kunnen zeggen, dat de eeuwige verkiezin°" hier niet in aanmerkinge kwame, maar die keus, die men doet, om den Heere te dienen, als de roeping Gods haare kracht oeffent. Maar 't zij eens de eeuwige verkiezing; dan leert Petrus maar, dat men voor zich zeiven gronden moet zoeken, om te kunnen gelooven, dat men verkoren is. V. Mofe wilde uit het Boek des levens gedelgt worden, dan hieldt hij de verkiezing voor veranderlijk. Exod. 32:32.? A. Die fpreekwijs, uitdelgen uit het Boek des levens, isdooden, dus wilde Mofe gedood worden, dit heeft geenen invloed op ons verfchil. V. Maar maakt die leer geene zorgelooze menfchen? A. Daar mede lastert men onze leer, maar die blaam kan 'er niet op hechten, dewijl de verkiezing onbekend is, en men naar dezelve niet moet leeven. V. Maar kan men van zijne verkiezing verzekerd zijn? A. Van vooren kan niemand weeten, of hij verkoren Zij. Rom. 11 : 34. V, Maar kan men 'er van agteren wel van verzekerd zijn? A. Allen, die eenen afval van de genade drijven, kunnen geene verzekering toeftaan. De Remonftranten ftaan eene voorwaardelijke verzekering toe, waarom zij het raadzaam C 5 oor-  43 PROEVE VAN EEN oordeelen te twijffelen, of men wel altijd blijven zal, dit men is. Doch die verzekering is in Gods Woord gegrond. Kan men verzekert worden, dat men een kind Gods is. Rom. 8: 15- i<5. Kan men weeten, dat men geloovig is; men kan 'er ook uit befluiten, dat men verkoren is. Hoe moet men anders verdaan. Jerem. 31:33.3 Cor. 3:3.? Zulke verzekerde Heiligen heeft men gehadt in Afaph. Pf. 73: 23. i4 in Paulus. Rom. 8: 38, V. Maar men moet geduurig vreezen. Spreuk. 28 : 14. en Phil- %: 12. A. Dit vreezen is geen twijffelen, aan zijnen ftaat, maar eene kinderlijke vrees, en ftaat over tegen zorgeloosheid. V. Hoe maakt gij het dan met Paulus klagte. Rom. 7:24.? A. Dit bewijs zou klemmen, als wij leerden, dat de verzekering altijd even fterk ware, maar, dat is zij niet, 'er komt wel eens een tijd, dat men minder verzekerd zij. V. Welk is Gods oogmerk in de verkiezinge? A. Gods heerlijkheid, en een betoog van zijne ontverniende genade. Rom. 9: 23. gelijk ook de zaligheid. S Tim. 1 : 9. V. Geev mij eene befchrijving van de verwerpinge? A. Zij is die eeuwige, wijze, vrije, en onveranderlijke bepaaling Gods, waar door hij alle niet verkorenen is voorbij gegaan dezelve niet tot zaligheid kent, maar rechtvaerdig tot verdoemenisfe ftelt, ten vertooge van zijne rechtvaerdigheid. V. Hoe blijkt die verwerping? A. Daar men uitkiest, laat men iets over, dat men niet verkiest; dus is de verwerping. — Jefaj. 41 ! yó". 1 Thesf. 5: 9. Rom. 9: 13. 18. 22. Jud. vers 4. V. Welke zijn de daaden der verwerpinge? A. Niet kennen tot zaligheid, en dellen tot verdoemenis. God heeft ze in 't befluit der verkiezing voorbij gegaan; dit heet niet kennen. Matth. 7: 23. God bepaalt ze ter verdoemenis, om ze eeuwig te ftraffen. V. Hoe handelt God in de verwerpinge? A. Als een oppermachtig Vrij Heer.,- die met het zijne kan  PRjBPARATOIR EXAMEN. 4S kan doen,wat hij wil, of als een Opperrechter, die de zonden ftraft. V. Is de verwerping afhanglijk van Gods volftrekte vrijmacht? A. Volftrekt ja, Matth. li: 25. 26 Rom. 9: 18. de Remonftranten moeten hier weder het voorgezien ongeloov als de beweegende oorzaak der verwerpinge aanmerken ; doch wederom verkeerd , want hij werkt alle dingen naar den raad van zijnen wille Eph. 1: 11. Volgt het ongeloov niet op de verwerping? Joan. 8: 47. Hoe ftellig beredeneert Paulus dat? fiom. 9: 11. Vooral blijkt het uit den Pottebakker in dat Hoofddeel. V. Maar Rom. 9. Spreekt de Apoftel van Gods befluit ter rechtvaerdigmaakinge uit het geloove, zonder dewer» ken der wet ? A, Dit zij eens zoo; maar hangt het voorneemen, om uit het geloov te rechtvaerdigen niet af van het befluit der verkiezinge en der verwerpinge? men vergelijke dit met Rom. 8 : die hij te vooren gekend heeft, die worden gerechtvaerdigt. Maar 'er zijn genoegzaame blijken, dat hier van de verkiezing en verwerpinge gefproken worde, dewijl het geestlijk zaad van Abraham tot die verkiezing betrekking heeft. V. Maar is dit met Gods rechtvaerdigheid niet ftrijdig, dat hij menfchen van een gelijk beftaan, eene ongelijke vergelding geeve? A. God handelt in de verwerping als een Souverain Vrij Heer, die met het zijne doen kan, naar zijn welgevallen, zonder dat iemand hem daarin kan tegenfpreeken; hij bepaalt het lot van gelijke menfchen . en het behaagt hem eenigen te redden, anderen als Rechter te ftraffen. V. Hoe kan dit met Gods waarheid ftrooken ? Hij laat ze roepen tot zaligheid, en dat doet hij zulken, die door een onveranderlijk befluit verworpen zijn? A. God roept niet alle menfchen onbepaald, op dezel. ve wijze tot zaligheid: dit is eene waarheid, de weg der zaligheid moet door de Leeraars' algemeen bekend gemaakt worden: maar daar zijn 'er, die volftandig en hardnekkig weigeren denzelven te volgen: zij weeten niet, dat zij verworpen zijn in Gods befluit, dat is, en blijvt hun onbekend , zij gaan verlooren door hunne eigen fchuld ; en wat kan Gods waarheid meer bekrachtigen, dan  44 PROEVE VAN EEN dandat hij ju ist handelt, zoo als hij verklaart Joan. *• *6 d.e den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien' maar Gods toorn blijvt op hem. » m« zien, V. Maakt zulke leer God niet onbarmhartig, daar hii 't grootfte gedeelte der menfchen verwerpt' A. Gods barmhartigheid wordt niet wel begreepen ais men meent, dat die tot de zaligheid van alle menfchen moet uitgebreidt worden, want hij behoevde die aan niemand der zondaaren te bewijzen , en welke barmhartigheden genieten de verworpenen hier niet? V. Tot wat einde is de verwerping? A. Zij beandwoordt aan Gods heerlijkheid, en hij bewijst daar door zijne rechtvaerdigheid en heiligheid Kom 9: 22 vergel Spreuk. 1(5: 4. V Maar is die leer der verwerping niet gefchikt, om alle deugd te verbannen, terwijl het om het even is. hoe men leevt, daar de uitverkorenen zalig worden, en de verWorpenen verloren gaan? • ^' 0pn dat deze bedenking ons niet drukken zoude , is dit befluit onder de verborgen dingen , en "heeft geenen Invloed op des menfchen leevenswijs; dit is 'er van 's Heeren goedheid over ons, dat hij ons kenmerken in zijn Woord gegeeven hebbe van die geenen, die zalig zullen worden, en dien het niet vrijftaat, naar hun eigen goeddunken te leeven, maar tot heiligheid zich moeten begeeven, volgende de les van Petrus 2 Petr. i- 10 VYVDE AFDËELING,] Van de Schepping. V. God heeft zijn befluit ook zekerlijk uitgevoerdt» A. Ja; hier van zijn de werken der natuur en genade bewijzen. 0 V. Wat zegt het woord Scheppen} A. In den fterkflen zin drukt het uit iets uit niets voord te brengen , zoo is het Gen r: 1. ook het voord gebragte ip orde te brengen, zoo zijn de verdere uitdrukkingen Genef. 1. andere betekenisfen gaan wij voorbij V. Is 'er dan niets geweest, hoe kan die '{telling 'daa Waarheid zijn, uit niets komt niets? A. Geen  PRÉPARATOIR. EXAtfEW.' 4$ A. Geen eindig vermogen kan uit niets iets voordbrengen: maar dat kan men van een ailesmachtig wezen niet zeggen, de allesmaeht fpreekt maar, en 't is 'er, gebiedt maar, en 't ftaat 'er Pf. 33: 9. V. Welke zijn de vereischtens in eenen Schepper? A. Een oneindig verftand; want hij moet alle de deeien der gefchapenheid tot in de geringde bijzonderheden kennen. Hij moet die gekende deelen in orde brengen en de betrekkingen van het een op het andere met de gefchiktheid derzelven tot het oogmerk begrijpen en daar ftellen; moet hij dan niet eene volkomenfte wijsheid bezitten ? Wat kan hij anders beoogen, als zijne goedheid aan de Schepzels te bewijzen, naar gelang van derzelvervatbaarheid voor dezelve ? moet hij dan niet in den volftrektften zin goed zijn ? Welkeen oneindig vermogen wordt 'er niet vercischt om zoo een talloos aantal van fchepzelen voord te brengen, en daar onder niet alleen groote en verbaazende, maar ook kleine kunst ftukken? V. Wat befluit gij daar uit? A. Dat niemand,als de waarachtige God,fcheppen kunne; dewijl de drieéénheid ons leert, dat die drie beftaanlijkheden het Godlijk wezen bezitten, wordt aan den Zoon Joan. 1 : 3. en aan den H. Geest Pf, 104: 30 de Schepping toegekent: naar de huishouding-der genade is zij evenwel het werk des Vaders Nehem. 9.- 6. Job. 38 : 4- 5. V. Zou God het vermogen van Scheppen niet aan Schepzels kunnen mededeelen ? A. De Jooden hadden een begrip, dat God de Engelen tot Medefcheppers gehadt hebbe. Er zijn Wijsgeeren, die de bovenfte Waereld aan God maar de benedenfte aan Geniën of laagere Geesten als Schepper toegeëigend hebben. De Socinianen en Remonftranten' oordeelen ook, dat dit vermogen mededeelbaar zij, om te ontwijken den klem der bewijzen voor de Godheid van Christus en van den H Geest,daar uitafgeleid. Doch dat vermogen verklaaren wij onmededeelbaarGods Woord leert dat Jefaj. 44: 24 45- 1^ God onder! icheidt zich daar door van de Afgoden Jerem. io- 11 12 Pf. 96; 5. .V. Maar  4$ fROEVB VAN Et«T V. Maar Sehepzels doen wonderwerken, waarom kun, nen zij ook niet Scheppen? A. Scheppen en wonderwerken doen verfchillen veel: hij de Schepping is 'er geene voorbeftaande ftof; maar die is 'cr wel bij de wonderwerken. V. Maar kunnen menfchen herfcheppen, waarom dan ook niet Scheppen ? A. De Leeraars zijn twede oorzaaken in de hand van dè eerfte oorzaak, en alleen zedelijke werktuigen, maar geenzins Phijfifche; God alleen fchept het levens beginzel, dit doen geen Leeraars Pf. 54 i 12. V. Maar is het geheel-al niet van zich zeiven, of van eeuwigheid ? A. Niet van zich zeiven, omdat het de genoegzaame reden van beftaan niet in zich zeiven heeft; want het is niet noodzaaklijk; hier tegen ftrijden de onvolmaaktheden en veranderingen; en derlialven is het ook niet van eeuwigheid. V. Heeft het gevoelen van eene eeuwige waereld wel plaats gehad ? A. Plato begreep eene eeuwige ftof; de Stöiken fielden ' twee beginzels, den Geest en het flov; Ariftoteles begreep de waereld formaliter eeuwig. Gods Woord leert ons het tegendeel Gen. t : i. Is de waereld niet oneindig, gelijk zij niet is, dan is zij ook niet eeuwig, de avrcXtm( zijn uit het flov en zelvs niet eeuwig, zoo min, als de oudfte volken. Heidenen zelvs hebben de waereld vers en niew geheeten, l ucretius de origine rerum. Lib. 5. zoo ook m*crob'us, V. Maar die van eeuwigheid is werkzaam geweest, moet ook een onderwerp, waaraan hij werkte, gehadt hebben» . A. Hij heeft van eeuwigheid gewerkt in het voornee. men, dat hij in den tijd uitgevoerd! heeft. V. Als God van niet Scheppend, Scheppend geworden is. is hij dan niet veranderdt? A. De verandering van de daad des wils, in de daad van'uitvoeringe, brengt in God geene verandering. V. Zou God het niet van eeuwigheid hebben kunnen doen? A. Dit betwisten wij aan de Scholaftiken, Want het is eene tegenftrijdigheid, mogelijk te zijn en eeuwig te 0 zija  r*JC'?X RATOÏïfc IX Aft EK. Af zijn. Voordbrengeh doet denken aan eene oorzaak, die Voor het gewrocht gaat. V. Hadt God, die van eeuwigheid befloot te Schep, pen, het ook niet van eeuwigheid kunnen doen? A. Dit neemt het onderfcheid tusfcfcen befluit en uit. voeringe weg. V. Moet 't Scheppen als eene wijzing of modificatie begreepen worden? A. Dit was het begrip van i. de spinosa, die maar ééne zelvftandigheid ftelde, die alle lighaamlijke en geestlijke, eindige en onëindige eigenfchappen te gelijk bezat, waar uit alles bij modificatie ware. Maar dit gevoelen neemt den aart en onderfcheidino' der zelvrtandigheden weg; — dit maakt de Schepping eeuwig, om dat God van zijne eigenfchappen nimmer verfteeken kan zijn; — dan it alles een gedeelte van God. V. Wanneer is de Schepping voorgevallen? A. Men denkt bij één van de twee ^Equinoaia; dan dezen pleiten voor dat van Maert, anderen voor dat van September. V. Is de waereld in een oogenblik gefchapen? A. Dit kon hij doen, die maar fpreekt,en 't is 'er, gebiedt, en 't ftaat'er: die fpreekwijs van zes dagen houden wij met augustinus niet voor zinbeeldig, maar voor eigenlijk: in zes dagen heeft God dat werk gedaan Gen. i. V. Is de waereld wel uit niets gefchapen? A. Ja; volftrekt uit niets,door het noodzaaklijk eeuwig Wezen, uit geene ftof; want die zou noodzaaklijken God zijn, dat God God zou laaten fcheppen en dat is ongerijmd. Gods Boek leert dit Rom. 4: 11. Hebr. 11:3. V. Geev mij Gods Werken in orde op? A. Op den eerden dag de Hoofdftoffen of de Bajert het licht, en waarfchijnlijk de Engelen. „ tweeden — de affcheiding van de bovenfte en beneden wateren. derden .— de affcheiding der wateren van net drooge, en de aarde is vruchtbaar gemaakt , vierden — de Zon, Maan, en Sterren. vijvden de Vogels en Visfchen. TTZ ~ zesden de Dieren en de Menfchen. V Er zijn zeven dagen in een week, wat is 'er op den zevenden dag gefehiedt? p A. Op  48 fïOEVE VAN EEf* A. Op dien dag heeft de Heer gerust, dat is, opgehoifden van niewe foorten van fchepzelen te maaken , dien gezegend, en geheiligt, voldoende alles aanzijn oogmerk ; want het was zeer goed. ZESDE AFDËELING. Van de Voorzienigheid Gods. V. Heeft dat ruften Gods het gefchapene aan zich zeiVen overgelaaten ? A. Neen ; Jefus Vader werkt tot nu toe Joan. s s 17. en dat doet hij door zijne Voorzienigheid. V. Wat betekent dat woord? A Het zegt verzorgen , gelijk Abraham het gebruikte bij zijnen Zoon Gen. 22: 14. het Griexe *;<»o<« Hand. 24: 3. 1 Tim. 5: 8. drukt 't zelve uit, en wij merken aan, dat bet op die zorge, welke God in het beftuur der zaaken buiten zich befleedt, ziet. , V. Is 'er eene Voorzienigheid? A. Men behoorde in eene eeuw, als deze is, waarin men roemt op zulk eene kundigheid en licht, niet noodig te hebben, om die waarheid te bewijzen , nogthans heeft dit leerftuk van vroegere en laatere tijden zijne tegenfpreekers gevonden. De oude Epicuristen zijn door de hedendaagfche vervangen, want 'er zijn 'er, die zich wijs maaken, dat God noch goed noch kwaad doet; dal hij zich met geene kleinigheden ophouden noch bekommeren zoude; of men noemt eene Voorzienigheid, die zoo gering is, dat'zij dien naam niet verdiene. Wie kan zich verfcheiden deugden Gods , zijn oneindig v'erftand , machtigen wille en gerechtigheid voorftellen, zonder aan eene Voorzienigheid te gelooven ? Geene gebeurelijke waereld kan op den duur beftaan zondervoorzorge; of denkt men,dat die verrukkende orde der dingen blijven zoude? die vertoont ons de wijze hand, die 'er aan gehouden wordt. Vervulde voor- fpêllingen bewijzen dezelve klaarblijklijk, dewijl die gebeurelijke dingen zoo moeten gefchikt worden, dat zij beandwooiden aan de voorfpellinge. De gefchiedenisfen van alle volkeren, derzelveropkomst, lot.  préparatoir examen. 49 lotgevallen en ondergang vertoonën ons eene voorzienige hand, welke daar omtrent werkt. ^Gods Woord bevestigt datjob. 14: 3j. 41. Joan.-;: 17. Hand. 14: 17, 17: 34. b;pn, t. 1I# Hebr- j . ^ 0p dat zwijg van de getuigenisfen der Heidenen, aangaande dit gewigtig ftuk: naamlijk plato arutoteles c , c ero seneca, MAECüSANTQNiNusen anderen. Men Weidt iifw» bij hen voor eene Godheid,op het eiland DeJus om datzijLatona, in het baaren, geholpen hadt. V Strijdt de onderfcheide bedeeling der goederen niet tegen de Voorzienigheid ? b A. Mij dunkt, die zelvs bewijst eene Voorzienigheid* ; want de onderfcheide bedeeling der goederen maakt de maatfchappij werkzaam, en doet alle deszelvs raderen, S rnX dS gr°°tften °P eikanderen werken, en zij maaken eene gewenschte harmonie uit. keldr?' f ZedeHjk kW3ad nlet"geneeneVoorzienig- Plan a^n Z°in T zij" • ,wanneer • dè zonde, tegen Gods hoort «t\^k Waeo'd gedro"gen was; maar zij be«Swoord T8rP S°d,< iS 0"der^jne Macht, en be- vro^rT Si? J^"6" Ver,voIginSen tegen de beste nïS beftaa'n^0"15 ^ ge'Ukke"> ffiet Gods Voorzie. eene fpee ende Voorzienigheid gebruik . om detrooX en gewigng fte voordeden aan de Kerk mede te deeletf teSen de zwaarfte vervolgingen aan breekt de Keiï doo,, en dl vgrjSn.°stking bezorgdt aan de «sas heid? GeCV Cene befchriiving van Gods Voorzienig- dafd Sdf; waar^'^hfifnet^rr"311^6^00^^6 en door een tr„Li i fet gefchaPene onderhoudr, denda°an zUne *l"*aW' ^ M^ D V. Wat  PROEVE VAN IS K V. WV reden hebt gij, om Almacht en Overaltegen* woordigheid aan Gods Voorzienigheid oe te eigenen? . A Die Zelve Allesmacht, die de voortbrenging der Schepzelen werkte, moet ook dezelve onderhouden, en tot haar oogmerk doen komen Job. 42 : 2- Wie kan zich eene werking voordellen , zonder de tegenwoordigheid van hem, die werkt? Jerem. 23: 23 V, Gij dek dan al het gefchapene onder Gods Voorzienigheid ? A. Pit doe ik, zonder eenige uitzondering te maaken: 't is eene benadeeling van de Voorzienigheid , als men ze alleen tot het boven maanfche , of tot het noodzaaklijke , of tot dingen, die in 's menfchen oogen groot zijn, brengt; nergens kan men de Voorzienigheid uit fluiten, en, van het grootde tot het kleinde, alles is 'er aan onderworpen. Daar is, wegens Gods wijze Schepping, niets overtolligs , en alles ftaat in een nauw verband, om , tot bereiking van het zelve oogmerk, mede te werken: hoe kan men 'er dan iets uitfluiten? Vergelijkt 'er mede Nehem. 9: 6. Hebr. 1: 3. V. Maar maakt dit alles niet noodlottig? Is 'er dan geen geval meer? A. Bij God heeft geen geval plaats, al gefchieden 'er dingen, die wij gevallig noemen; want ook de uitkomHen daarvan zijn, naar Gods bepaahng: wat is 'er gevallt. ger, naar den mensch gefproken, dan het lot? en nogthans is het geheel beleid daarvan van den Heere, Spreuk. 16: 33- V. Is het voor de hooge Godheid niet te laag op kleinigheden te letten ? A. Wij moeten zeggen, 't geen klein is in onze oogen, is menigmaal in de oogen Gods groot, en hij werkt'er ontzaglijke dingen door uit Joel. 2: 25. V. Hoe veel daaden heeft de Voorzienigheid ? A. Wij vinden bij veelen, waar onder de Roomschgezinden, Socinianen en Remondranten gerekent moeten worden, dat zij aan de bloote onderhoudinge fchijnen genoeg te hebben; terwijl.zij nog wel eenen gemeener invloed Gods in de dingen toeftaan willen. Maar vast behooren daartoe de Onderhouding, en krachtige Regeering; terwijl 'er Godgeleerden zijn, welken eene Medewerking, als eene bijzondere daad der Voorzienigheid 'er tusfchen voegen. Gods Woord kent het be- drij-  fSiSP A 1 A TOI R EXAMCIÜ. rfrijv der tweede oorzaaken aan God toe Gerief 45 1 7. Hij beftuurt de waereld, maar dit is meer, dan onderhouden. V. Waarin fielt gij de Onderhouding? A Daarin, dat God alles doet voorddUuren, 't zij tri Zijn wezen, gelijk Engelen, Zon, Maan, en Sterren } t zij in zijn zoort, gelijk Menfchen, Dieren. en hei groeiend rijk. Vooral verkeert de Onderhouding, naar den aart der Subfïantien, en werkt in die der Geesten, door derzelver vermogens te bewaaren; de lighaamen onderhoudt hij naar hunne beftemminge. V. Heeft God ook invloed op de Lighaamen» A. Ja, hij onderhoudt de werk-krachten der Lirhaathéri met alleen, maar beftuurt ze ook in het werken Dus is het met de beweeg.ng der hemelfche Lighaamen, naar Gods oogmerk: dus is het met de Lighaamen der Dieren fen der Menfchen, wier beweeging gaande gehouden Wordt, tot den bepaalden tijd, waarin die moet ophouden V. VYat is 'er van Gods invloed in de Geesten? A. De Geesten bezitten een denkvermogen, en dat oefienen zij door hun verftand, oordeel en wil dat onderhoudt de Heer, en heeft daarin eenen bove'nna. tuurlijken invloed , zoo dat hij de harten der menfchen irachtdaadig verniewe. V. Gaat dat krachtig beftuur over alles' PrA;„Ja; 5Ld*r heme' iS de Regeeri»g te ontdekken. Ff. IQ: 2. Job3S: 12. Pf. 74 :,6 17. Op de aarde. Pf. 24 • 1 Hij maakt beftelling over de Koningrijken. Jerem 18 • 7- lo Vruchtbaare en onvruchtbaare tijden. Hand 14- i7 Allerbijzonderst gaat die machtige Regeering' ove'r des Heeren Kerke, gelijk blijkt uit Deuter 32-8 — 12 V. De Mensch, hope ik, is daarvan niet uitgeflooten » A. J\een hij; noch in zijne geboorte. Gen. 18- 10 noch in zijne bedrijven. Hand. 17. 26-28. noch gedachten. Spreuk. 21: 1. noch in zijne daaden Hand 28. noch in zijn fterven, waarvan de tijd en wijze'bi! den Heere bepaald zijn ; fchoon alle heele en halve P >. lagianen dit ontkennen, dit is klaar uit fob m- c Pf. 39: S. 6. 5V. Maar hoe kan dan een lang leven, als eene bclovte vastgemaakt worden aan de gehoorzaamheid God*Dn *an> iï* aanzien van Gods befluit, niet geD 3 zeg!  52 PIOIVE VAN I!S zegt Worden, maar wel, ten aanzien van de Openbasfringe, en die zegen is daar boven bijzonder voor het O. T. V. Hoe kan 'er dan getuigt worden Pf. 55: 24» dat de Godioozen hunne dagen ter hetvt niet brengen? A. Om dat zij door een (legt en ongeregeld leven het zoo maaken, dat zij, binnen den tijd, die voor s'menfchen leevtijd bepaald is, derven, 't welk niet ontkent, dat God dit niet zou bepaaldt hebben. V. is dan de zelvs-moord niet geöorloovd? A Neen hij, en deze bedenking klemt in deze dagen weiniger, waarin men beweert, dat niemand daar toe kome, dan die niet langer zijns verdands machtig is. V Wat is 'er van Gods krachtig beduur, in de vrije daaden van den mensch ? A. Wat men ook hier over moge gevoelen, (i ) Gods wil en Voorzienigheid moet de vrijheid van 's menfchen wil niet benadeelen, men moet die vrijheid ongefchonden laaten, waar door de mensch uit twee even mogeli,ke zaaken dat, kiezen kan, dat hem voorkomt het bes'e te zijn. (2) De wil van den mensch, hoe zeer op die wijze ook vrij, moet niet buiten den wil en de Voorzienigheid Gods gerekent, maar daaraan afhanglijk gemaakt worden. Daar uit blijkt het, hoe bezwaarlijk het is, die twee zaaken wel te verklaaren, zonder aan deu eenen of anderen kant buitendappen te doen. V. Op welke wijze vermindert men die zwaarigheid? A. (i ) Zullen 's menfchen handelingen vrij zijn, dan moet men zich twee zaaken voordellen, welken even mogelijk zijn, zoo dat, wanneer de wil eene keus gedaan heeft, die zelve wil zoude hebben kunnen het voorbijgegaane kiezen, 't welk al zoo mogelijk als het verkozene ■v> as. (2) Daar vrijheid zijn zal, moet geheel geen dwang plaats hebben: want wie zal zeggen, dat iemand vrij is , die aan handen en voeten geboeidt is: al wat wij gaern doen, doen wij ongedwongen, naar maate de genegenhei 1 grooter is, zijn de daaden ook vrijer. (3 ) Iets gaern doen voorönderdelt, dat men, tot het doen van zoo iets, gewigtige beweegredenen hebbe, wanneer die in de billijkheid; redelijkheid en nuttigheid, gevonden worden , zal men zeer vrij handelen. (4.) s'Men-  PRJ5PAHAT0IR EXAMEN. 53 C4 ) s' Menfchen ziel verkeert omtrent de dingen : het verdand befchouwt ze, naar dat licht, dat het heeft; beoordeelt ze met zijn oordeel, en daar naar richt zich zijn wil, of in het verkiezen of in 't verwerpen van de dingen; en die zoo handelt, is vrij. V. Maar wat is vrij, ten aanzien van Gods beduur? A. Alle uit-en inwendige daaden zijn vrij: dewijl hij, in wijsheid en doorzigt, oneindig boven de menfchen verheven, in daat is, zonder krenkinge van s'menfchen vrijheid, hunne'denkbeelden tot de zijne overtebrengen ;l daar nu die menfchen overreed zijn van de waarheid, en nuttigheid der zaaken , volgen zij die, behoudens hunne vrijheid , die niet overdwarst wordt in zijne neigingen: zoo lang eene redelijke overtuiging 's menfchen vrijheid niet benadeelt, zal Gods Invloed op zijne vrije daadea dezelve niet gedwongen of onvrij maaken. V. Gaat Gods Regeering altijd door? A. Gods vermogen is onbepaald en onwederdaanlijk, nogthans brengt de vrijheid van den mensch mede, dat hij uit twee even mogelijke zaaken , naar zijnen wil, kieze. IMaar de mensch flaat meermaalen over tot de flegtde keus, en ziet alle die beweegredenen, die hem tot opvolging, van 't geen God hem voordek, op eene redelijke wijze beweegen moesten, voorbij, en handelt zeer liegt, en nadeelig. V. Hoe is 't met Gods Beduuring der zedelijk-goede daaden v?.n den mensch? A. Wij hebben te doen met menfchen, wier natuur geheel bedorven is, zoo dat zij tot alle kwaad geneigd zijn, derhalven zijn zij voldrekt de oorzaak niet van eenig zedelijk goed. die is alleen in God te vinden, welk* hun een vernlewd levensbeginzel indort, door welke gehade zij bekwaam gemaakt worden, gm goed te doen. 2 Cor. 3: 5. Philip. 2: 13. Pf. 115: i. V. Hoe handelt het Godlijk Beduur, in de zedelijkkwaade daaden ? A. Deze waarheid daat eeuwig vast: God is geene werkende oorzaak van het kwaad. God is ver van Godloosheid. Pf. 5: 5, Habak. 1 : 13. Niet minder is het vast, dat geen zondigend mensch fcuiten het Godlijk beduur zij De Pelagianen denken,dat men eenvouwig maar dellen P 3 v moa.  £4 froeve vah een itioete, dat God de zonden toelaate, en dus maaken zij hem alleen eenen werkloozen aanfchouwer der zonden. Nog flegter is het met de hedend*agfche Vrijgeesten gelegen i die neemen het onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd ftoutlijk weg, en zien die maar als bloote benaapingen aan. V. Hoe denkt men daar over in de Hervormde Kerk? A» Zommigen bevatten , dat God de daad als daad doe, dat daarin geene zondelljkheid zij, hij onderhoudt de werkkrachten, en brengt die in beweeginge, maar de zondelljkheid van de daad is van den mensch zelve. Hand 17: 38. Dat God zich vervolgens wederom omtrent dia daad geheel werkzaam betoone, door die te ftraffen pn tot zijn oogmerk te richten. Anderen oordeelen, dat het onderfcheid tusfchen de daad en de zondelijkheid niet altijd gemaakt kunne worden, s. v. in de zonde van Godslastering. V. Hoe kan men dit ftuk voorftellen ? A. (1) Dat God den mensch in zulke gelegenheden, waarin hij zondigen kunne, doet komen. Jerem. 10: 23. 3 Sam. ii: ia- (3) God wederhoudt den mensch niet door eene machtige hand in het zondigen, waartoe hij niet verpligt is iu alle gevallen. (3) God laat het kwaad, dat 'er gefehiedt, toe. Pf. 81. 13. Hand. 14: 16. Hij wil dat niet beletten, in dien zin moeten de fpreekwijzen van het verftokken eu yerharden verftaan worden. (4) Hij bepaalt de zonde, en laat die niet verder gaan, dan hij wil Jefaj. 37 : 28. (5) God doet het kwaad ten goede uitvallen. Gen. 50:20. <;6) God ftraft het kwaad. Pf. 5©: 21. 2 Thesf. 1 : 6. V. Maar heeft God zulke groote dingen beflooten, die door de zonde gebeuren moeten, b. v. des Zaligmaakers verhooging door zijnen dood, dan heeft God de zonde beflooten, is hij.'er dan de oorzaak niet van? A. God befchouwt alle vrije daaden der menfchen, in haar bijzonderst verband: maar dat maakt hem geene oorzaak der zonde, want die weetenfchap heeft geenen invloed op de daaden der menfchen. V. Maar God gav eenen leugen-geest aan. dc Propheetea, tm Achab te bedriegen. 1 Kon. aa : 22. A. Dit,  PRÉPARATOIR EXAMEN. 55 A. Dit zegt alleen het toelaaten van dien vaifchen Geest, ter bereiking van zijn bepaald, maar bij hen onbekend, oogmerk. V. God heeft het volk inzettingen gegeeven, die niet goed zijn. Ezecli. 20: 25. A. De Heer heeft nier belet, dat Israël zich overgave» aan die flegte inzettingen en afgodendienst, en dit maakt hem de oorzaak daar van niet. V. Maar God verzoekt den mensch. Gen. 52. Matth. 6. ? A. Men moet onderfcheid maaken, tusfchen eene verzoeking, welke ter verleiding gefchied, gelijk de duivel bezig is,en tusfchen Gods beproeving, die is om iemand gelegenheid te geeven,^ dat hij zijne deugdzaamheid openbaare. Jacob. 1: 14. ZEVENDE AFDËELING. Fan dc Engelen. V. Welke noemt men redelijke Schepzelen? A. Engelen en Menfchen. V. Wat benaaming is die van'Engel? A. AyyiAns is bij de Grieken een Gezant of Bode, welk* het welgevallen van eenen anderen bekend maakt. Leeraars heeten Engelen. 2 Cor. 5: 20. Dan 'er zijn bijzondere wezens, die men Engelen noemt. Hebr. 1 : 14. V. Wordt'er algemeen geloovt, dat'er Engelen zijn? A. Neen, de Sndduceen , een Joodfche Secte, geloovden niet, dat 'er Geesten of Engelen waren. Maar wij gelooven het tegendeel, want het is niet ftrijdig tegen de reden, dat 'er wezens zijn, die de menfchen in voortreffelijkheid te boven gaan. Gods Woord fpreekt 'er duidelijk van. Pf 104: 4. Matth. 22: 30. De Heidenen kenden ook Dsemons. V. Hoe befchrijvt gij de Engelen ? A. De befchrijving van Hebr. i: 14. is eenvouwig, zij Zijn gedienftige Geesten, die uitgezonden worden, ten, dienfte van de geenen, die de zaligheid beërven zuilen. V. Zijn de Engelen gefchapen? A» Zouden zij niet? daar zij niet neodzaaUijk zijn; D 4 Gcdft  §6 PJtOKVE VAM Gods Woord telt ze onder de Schepzels. Pf. 104: 4. Pf Ï48; 8 Colof i : i<5. 17. Waarfchijnlljk op den eerden of tweden dag der Schep? pinge; want op der* derden dag, bij de grondvesting© ^ier aarde, juichten, en zongen zij vrolijk. Job 38: 4. ?Er-zijn vgrfcheiden Kerkvaders, die de Engelen tot voor het begin der Scheppinge doen opklimmen. V'. Tot welke fubltantie brengt gij de Engelen? A. Men heeft Geleerden, die aan dezelven lighaamen toefchrijven, 't zij luchtige, hetzij van vuur; omdat zij op lighaamen moeten werken, door lighaamen, en aan eene plaats verbonden zijn : Paulus eigent aan hun eene Jiaal toe. j Cqr. H; 1. Zij zijn in lighaamlijke gedaanten t/erfcheenen , als Jongelingen en Mannen. 1 Dan 'er zijn bewijzen voor handen, dat zij Geesten aijn; S&oo worden zij genaamt. Hebr. 1:14. Col. 1: 16.17. jfelh lighaam wierdt door een legioen duivels bezeten. Lu& 8:' 30. Hunne vermogens en werkingen zijn geestüjk. V. Hebben zij verftand? A. Ja, en dat (tijgt het verftand der menfchen te boven; fchoch zij oneindig beneden dat van den Ailesweetenden £ijn. Mare. 13: 32. r Petr. i: 12. Maarzij hebben eene ■«"Tuurlijke, eene geöpeubaarde, en eene ondervindelïjke jkëntils. Matth. 18: 10 V.' Hoe is het met hunnen wil? A. Hoe volmaakt hun wil ook, boven die der menfchen, ^Ijn moge; hij is aan den wille Gods onderworpen. " V. Welk vermogen ftaat gij aan dezelven toe? A. Een grooter' vermogen dan aan de menfchen, maar geénzins een alvermogen , om wonderwerken, door hunne «igen kracht, te doen: dat is Gods werk alleen. Pf. 72: 18. Eij zijn krachtige Helden. Pf. 103: 20. Engelen zijner ikracht. 2 Thesf. 1: 7 Hoe is het met de verfchijningen der Engelen gelegen ?' A0 Zij zijn verfcheenen aan verfcheiden Heiligen in lighaamlijke gedaanten; maar het is niet geopenbaard, hoe het met hunne lighaamen eeftelt is geweest. • V. Maaken zij eene Maatfchappij uit? A. De Röómscbgezinden wééten ons te zeggen.dat 'er ■'drie Ordes der Engelen zijn; men meent, dat zij die yan Dionijüus Areopagua hebben,, 1 D«  préparatoir examen. S7 De bovenfte heeft Cherubijns, Seraphijns enThroonen, De middelfte Heeifchappijën, Vorftendommen en Machten De benedenfte Krachten, Archangelen e.n Engele-n. De Jooden hadden ook verdeelingen der Engelen, Dan. io: 13. V, Welk is de ftaat der Engelen ? A. Bij hunne eerfte voordbrenging waren zij allen goed, echter veranderlijk: doch 'er is een val der Engelen a Petr. 2: 4. bekend, vergel. Jud. vs. 6 Waar van wij weeten, dat 'er een groot aantal van de goede Engelen zich aan eenen duivel en fatan overgegeeven hebbe, om zich meester te maaken van Gods heerfchappij, en zijn geheel bedorven geworden [acob.2.19. Zij zijn vijanden Gods, van Christus, en alle de vroomen. Da. bek k er, heeft wel het beftaan van den duivel niet legengefproken ; maar bijkans alle zijne werkingen op den mensch weggenomen, en dat begrip vindt in deze dagen verfcheide geleerde Voorftanders, die de bezetenen in de Euangelie-Gefchiedenis, alleen maar voor kranke menfchen houden, tegen het eenvouwig, en geleidel.jk verhaal der Gefchiedenisfen Eph. 3:3 en 1 Petr 5: 7.8. verzekeren ons van hunne werkingen. Men denkt ook tegen ftnjdig over het lot der Engelen; nogthans zijn de meeste Godgeleerden van gevoelen , dat 'er voor hun in eeuwigheid geene redding zal zijn. Hebr. 2: 12. Jud. vs. 6 a Petr 2: 4. V. Hoe is het met de goede Engelen? A. Die zijn gehoorzaam gebleeven, en in hunnen ftaat voor eeuwig bevestigdt: zij zijn 'er in een ontzaglijk getal. Pf. (58: 18. Dan 7 : 10. Zij zijn ultvoerers geweest van Gods oordeelen over Zondaars. Gen, 3: 24. 2 Sam. 24: té. 17. 2 Kon 35- Zij befchermen de Vroomen. Gen. 32 : r. 2 1 Kon. 19: 19. Zij verblijden zich over de bekeeringe der menfchen. Luc. 15: 17. Zij zulüen Christus in het oordeel vergezellen. Matth. 25: 31. V Heeft ieder mensch zijnen bijzonderen fchuts Engel ? A De Heidenen gaven leder zijnen -ienius of Damon. Mogelijk heerschte dit denkbeeld ook bij de Pba.ifeeufche Joodeu. Hand. 12: 15. De Roomschgazinden houden D ï hst  5* PROEVE VAN EEN het ook nog voor waarheid. Maar Gods Woord geevt ons aanleiding, om het tegendeel te gelooven. Jefaj. 37: 36 Gen. 32: 1. 2. Pf. 91: 11. V. Men leest evenwel Matth. 18: 10. van Engelen der kleinen ? A. Maar die text fpreekt bijzondere fchuts Engelen tegen; want hier zijn Engelen van de kleinen, dan niet, dat ieder kleine juist éénen Engel hadde. V. Bij Petrus verlosfing uit de gevangenis, dacht men, dat zijn Engel aan de deur ware. Hand. 12: 15. A. Indien die text al fpreekt van eenen Engel van Petrus, kan hij ons leeren, dat zulk een begrip op dien tijd onder de Jooden heerschte; maar het bewijst de waarheid van die (lelling niet: waarom kan men niet tenvouwig leezen? het is zijn Bode, dat is, iemand, die ons van onzen Gelievden Petrus berigten brengen zal. V. Zouden de Engelen, bij God, voor de menfchen ook bidden? A. De Roomschgezinden houden zich verzekerd, dat de Engelen, niet alleen zelvs God voor de menfchen bidden, maar zij gaan zoo ver , dat zij vast (lellen , dat zij de gebeden van de vroomen tot God overbrengen. Wij willen nooit gelooven, dat deze post van de Engelen, bij God, bekleed worde. Dit is het hoogwigtig en hooggeëerd werk van den Middelaar. Rom 8 : 54. 35 1 Joan. 2: I. 2. 1 Tim. 2 : 5. V. Maar de Engelen komen als Voorbidders voor. Job 33: 3j. Zach. 1: 12. Openb. 8: 3.? A. In deze plaatzen is de Voorbidder meer dan een gefchapen Engel. Die bij Job gevonden wordt, heeft het losgeld gevonden, hij is de Engel des Verbonds. V Moet men aan de Engelen ook Godsdienflige eer bewijzen ? ■ A. Wij zijn in dit begrip niet, gelijk de Roomschgezinden, fchoon wij ze achtinge waerdig houden. Zij wilden zelvs niet aangebeden worden. Openb. 19: 20. 22: 9. Paulus verbiedt den dienst der Engelen. Colosf. 1: 18. Wie durvt aan de Engelen allesweetenheid en allesmacht, die den Aanbiddelijken eigen moeten zijn, toekennen? V. Abram badt Engelen aan?Genef 18. Jacob Gen. 32. A. Die zelve Archangelen bidden wij ook aan , want het waren ongefchapen Engelen,de Rechter der ganfche sarde. Gen 18:15. Jacub droegzich vorstlijk tegen God, Hof. 12:3, V, Wi«  préparatoir EXAMBN. S9 V. Wie zijn de Archangelen? A. Gabriël Dan. 9: 31. Lucas 1 19. Michaël lude vs. 9. 1 AGTSTE AFDËELING. Van den Mensch, in den ftaat der Rechtheid. V. Wie komt naast de F/igelen? A. De mensch, dat redelijk Schepzel van God. op den zesden dag gefchapen, zaamgefteld uit eene redelijke en onftovhjke ziel, en een zintuiglijk lighaam, zo nauw met eikanderen verëenigd, dat de ziel op het lighaam, en het lighaam op de ziel werke. V. Waarom heeft God den mensch op den laatften dag gefchapen ? & A. Op dat hij in eene waereld, die voorzien was met alles, dat hem genoegen geeven kon, komen, en zoo veele voorwerpen 'rondom zich zoude vinden, waarin hij deallesmacht, wijsheid, en goedheid van zijnen Maaker zou kunnen roemen. V. Wien houdt gij voor den eerden mensch? A. Adam, uit eenen klomp aarde gebootzeerd, en door eene Godlijke inblaazing leevendig gemaakt. Peirerius heeft beweerdt, dat 'er Priadamiten zijn geweest; Mofe zou .volgens hem , van Adam, als van den Vader der Jooden fchrijven, Gen. 2. Gen, 1. zoude Schepping der Heidenen aangedipt zijn Doch dit is eene misvatting. Adam was een Zoon Gods. Luc. 3 • 38 Pau lus verzekert de Wijsgeereu in den Areopagus, dat God int éen bloed, het ganfche geflagt der menfchen «remaak hebbe. Hand. 17:28. Hij noemt hem den eerden mensch i.Cor 15: 45 Alle menfchen zijn ziine Zoonen 'j-j DTOPf. 49 : 3- Waar toe zou de Schepping zijn ?dan was de voordteeling genoeg geweest. V. Maar wie heeft Adam en Eva dan gekleed, met de rokken van vellen ? ' 1 ue A. God zelve Gen. 3: 21. V. Caïn riep al, die mij vindt, zal mij dooden' Gen 4: 14. A. Geen wonder! zijn knaagend geweeten maakte hem de  GO PROEVE VAN PIK de geheele gefchapenheid tot vijanden. God , zijn Vader en Moeder; en verfcheurende dieren waren 'er. V. 'Er zijn 'er, die in de gelijkheid der overtreedinge. Adams niet gezondigdt hebben? Rom. 5: '4. A Laat Adsm bezien worden , zonder ervzorden, en de kleine kmders, zonder daadlijke zonden, en gi vindt in die kleine kinders die geenen, die, in de gelijkheid van Adams overtreedinge, niet gezondigdt hebben, maar geene Prasadamiten. V. Wat zegt gij van Adams lighaam? A. Dat zijn lighaam uit eene .sanmerke'ijke menigte van leden is zaamgedeld, welke allen net en verwonderlijk gevormdt zijn, naar de dienden, die zij verrichten moeten; dat lighaam wordt door fpijs en drank, tot op eene zekere grootte, uitgezet, en beweegt zich bekwaamlijk eu vaerdig, werwaards het de ziel wil. V. Wat merkt gij over des menfchen ziel aan ? A. Die is van eene geestlijke zeNftandigheid , begaavd met een denk - vermogen, verdand, oordeel, en wille, door het verdand krijgt zij kennis der perzoonen, en zaaken , door het oordeel onderfcheidt zij dezelven ; door den wil begeert, of verwerpt zij dezelven. V. Hoe is het met de verceniginge van de ziel met het lighaam ? A. Die is eene verborgenheid, die, tot hier toe, bij de ervaaring gekent wordt; maar de wijs, waarop die ver? eeniging is daar gedeldt, is een geheim voor de allerfchranderfte Wijsgeeren. V. Hoe is hei^ gelegen met de voordbrenging van de zielen der menfchen ? A. Hier over is men het bij de Geleerden niet eens: Of men oordeelt, dat God in eens alle zielen, welken ooit met lighaamen verëenlgt zullen worden, gefchapen hebbe. Of dat hij, bij de vorming van een lighaam, die ziel Scheppe. Of dat de zielen per traducem worden voordgeplant. Of dat 'er een zielen-teelt zijn zoude. Doch ieder van die gevoelens, is aan zwaarigheden onderhevig. V. lk verzoek, dat gij mij , aangaande de ondervelijfcheid der zielen nader onderricht. A. Sterven, fluit in zich eene ontbinding van een geheel ,  PRJIPARATOII. EXAMEN. dl heel; derhalven kan dat niet anders als aan ftovlijke dingen eigen zijn, en hier door wordt alles, dat onftervlijk is, aan de flervehjkheid onttoogen ; dit komt overeen met de Leer van Gods Woord. Matth. 22 ; 32. vergel. Exod. 3: 6. Predik. 12: 9. JYJatth. 10: 28 de reden maakt die onftervehjkheid hoogst waarfchijnlijk. V. üalomo leert evenwel, dat eenerlij den menschen en den beesten wedervaare. Pred. 3: 19 20 A. 'Er zijn Wijsgeeren, die de opflanding der dieren in hunnen kring, zoo wei, als die der menfchen, beweeren , en te gelijk vast houden, dat zij, zoo wel als de menfchen , redelijke zielen hebben, waar door dit gezegde, geheel zou waarheid zijn Doch dit daar laaiende, kan rren zeggen, dat die de taal is van Godloozen, die niets anders zien, ais het geen voor oogen is, en die zoo redeneeren, op het uiterlijk aanzien. Salomo geevt althans zijn e^rjtj^egrip op. Predik. 12 : 7, 't welk geheel met de waarheid overeenkomt. V. Hoe kan 'er dan gezegt worden , dat de rh'ensch,na zijnen dood, 'ur niet meer zij? Pf. 39: 14. A. Dat is waarheid , ten aanzien van zijne verkeering en tegenwoordigheid, in de Maatfchappij der menfchen; zoo beandwoordt men ook Pf. 30: 10. 115. 17 Jefaj. 38: 18. V. Al wat een oorfprong heeft, kan ook een einde hebben : Maar — A. Als de ziel eindigde, zou zij ook onmiddelijk moeten door God geëindigt worden, die ze onmiddelijk haar aanwezen gav; en dat zou op eene vernietiging der ziele uitloopen , die tegen Gods deugden ftrijdt. V. De mensch is, volgens Gen. i: 27. Naar Godsbeeld en gel'jkenis gefchapen ; waf geloovt gij daar van ? A. De Bijbel noemt Christus het beeld des onzlenlijken Gods Colosi. 1: 15 maar dat kan geen mensch zijn. — Het kan in Adam zeggen een gelijkend beeld. Doch daar door kan de eindige mensch Gods oneindig wezen niet verkrijgen : zoo min als Gods beeld in het lighaam gezocht kan worden Dat beeld moet geftelt worden in s'menfchen ziel, en die kan men 'aanmerken als het onderwerp of paneel des beelds ; die ziel is geestlijk, zoo is de mensch Gods geflagt. Hand. 17: 29. De  6* PR 0BVE VAN EB H De vermogens der ziele, wisheid, gerechtigheid en heiligheid, drukken Gods beeld uit, 't welk in de ziel is. De Socinianen zijn 'er op uit, om te doen gelooven, dat Gods beeld gelegen zij in de heerfchappij over de Schepzelen Maar die heerfchappij is niet meer, dan een gevolg van dat beeld ; Gen, i : 26 37. V. Heeft Adam dan dat beeld bezeeten? A. Ja; bij toonde zijn verftand, in het benoemen der 'dieren, naar hunnen aart. Gen. 2: 19. hij ontdekte' was, toeu Abram aan Melchizedek tiende gav. Hebr. 7:9. V. Maar 't is geene rechtvaerdigheid, iemand, om d* zonde van eenen anderen te ftraffen? A Dit is volftrekt waar ; maar wij worden niet geftraft, om de zonde van eenen anderen, maar om eigen zonde, die wij in Adam gedaan hebben. V. Wat noemt gij zonde? A. Alle overwinning van de zinlijkheid over de reden % of alle ongelijkvormigheid aan Gods wet. Die nu is erv. en daadlijke zonde V. is 'er erv- zonde? A. Ja; eene erv fmet, waar door alle menfchen , bij hunne geboorte, onrein en walgelijk ter waereld komen. En eene erv - fchuld, waar door alle menfchen , van hunne geboorte aan, onder den vloek en ftraf der zonde liggen. V. Waar uit bewijst gij die erv-zondu? A. 't Is noodig die te bewijzen, om dat dezelve door dè Pelagianen, Socinianen, Remonftranten, en veele Doopsgezinden gelochent wordt, en dat met veele haatrijkheid ; men noemt die de Auguftijniche of Calviniaanfche erv - zonde Dan het is eene Bijbelfche erv-zonde, om dat die daarin duidelijk geleert wordt. Gen. 6: 5. ó. 8 : 21. het gedichtzei der gedachten des menfchen,is,ten allen dage, van zijne jeugd aan, alleenlijk boos. Adam, die Gods beeld droeg, bragt, na het verliezen van Gods beeld , eenen Zoon, naar zijn beeld, te voorfchijn Gen. 5: 3. Job 14: 4. Pf 51: 7. Joan. 3 : 6: Eph. 2: 3. qualis causfa, tahs cffecVjs. is een bekend zeggen ; is nu de oorzaak bedorven, zij deelt dat bederv mede aan het gewrocht. V. Maar hoe ftrookt dat me: d ; verklaaring van de kinders, als onfchuldig. Pf. ioö".- Jon 4: 11.? A. Zi; zijn zoo fcnuldig niet, als die geenen, welken tegen licht en pligt aan zondigen, dan zij fterven als kinderen. E 4 V, Maat  fi fiOEVg VAN ESN V. Maar Christus verklaart, dat de blindgeborene niet gezondigdt.hebbej Joan. 9; 3. A Hier is geen uitziet op de erv-zonde, maar or> eene bijzondere grpote zonde, waarom men dacht, dat die mensch zoo opmerkelijk geltra't was met blindheid ; dit ïochent de Heiland, diergelijke zonde was door hem niet gepleegdt. ' ' V- Maar is het niet genoeg, dat die zonde worde voordgeplant door nayolginge, en het luisteren naar kwaade voorbeelden? A. Wij lochenen niet, dat de flcgte voordaaden der Quderen , zoms van de kinders gevolgt worden. Maar het is niet vveiniger waar, dat de zonde de natuur verdorven hebbe; uit het verdorven zaad kan geen deugdzaam mensch voordfpruiten. "De ziel, die van God is, of wordt gefchapen, is zondsr d'e oorfpronglijke gerechtigheid ; wordt die nu met een bedorven lighaam verëenigt, hoe kan het anders zijn jils'dat ziel en lighaam bedorven zijn! "' V Hoe is het met de daadlijke zonde? A. Die oorfpronglijke zonde, is de moeder yan de daadlijke zonden, met gedachten, woorden en werken, die een tallobs aantal uitmaaken, volgens Pf. 19: 13. zijni Ter zelvs verborgen afdwaalingen. V- Hoe ver ftrekt zich's menfchen verdorvenheid uit? A. Óver den geheelen ménsch, over zijn verftand, jjprdeel en w;} , in alle zijne hartstogten, en alle de leden van zijn lighaam; djar aan is hij geheel dienstbaar, de JJijbel noemt hem', niet verbloemd, maar waarlijk dood ih zonden en misdaaden, Eph. 2: i. hij is geneigd toe alle k.vaad V Hoe kan dat met zijne vrijheid zaamen gaan? A. Nlen ontmenscht den mensch, wen men hem zijne yrijheid ontneemt, om uit twee even mogelijke zaaken , dat te verkiezen , dat hem behaagt. Maar eene onverfcbiliige'vrijheid is niet min gevaarlijk. Wij ftemmen m :t de Roomschgezinden, Remonftranten en andere Verheffe.s \ari 'smenfehen vrijen'wille niet in, dat de mensch, na den val, nog genoegzaame krachten en vrijheid zonde hclben, om te doen, dat God in zijne Redelijke wet van hem vordert. Wij beweeren, dat, behoudens die bepaalde redelijke vrij*  PRÉPARATOIR EXAMEN. 73 vrijheid van den wil, de mensch door de verdorvenheid geheel verfteeken zij van het vermogen , om te kunnen doen, dat met Gods wil overeenkomt. Hoe kan dit anders zijn? de mensch is verduisterd in Zijn verftand, en zijn oordeel aan valfche befluiten onderheevig, hoe kan dan zijn wil genoegzaam in ftaat zijn , om goed te doen? Hoe verfterkt de Bijbel dit denkbeeld' Joan. 15: s. Rom. 8: 7. Joan. 8: 34 Colof. 2: 13. V. Maar loopt dit niet aan tegen de voorftellen Gods, waarin hij aan der menfchen keus overlaat, het leven of den dood. Deuter. 30: 15. 32: 29.? A. Dit pleit niet voor eenen vrijen wil, om uit ei°-en vermogen te kiezen: de bekeerden doen dat door de°genade. De onbekeerden leeren hier uit hunne verpligting, boe zij handelen moesten. , V. Maakt zulk eene leer Gods geboden niet vruchtloos? A. Geenzins! of verliest God door het moedwillig onveimogen der menfchen zijn recht, om gehoorzaamheid van hem te vorderen ? Hoe zouden anders de voorwendzeis, dat men Gods wil niet geweeten hadde, wee-benomen worden? 60 V. Maar dwingt God den mensch dan niet tot het on mogelijke? A. Neen! God vordert maar, het geen hem toekomt van den mensch, dien hij. in den ftaat der rechtheid Genoegzaame krachten gegeeven hadt. V. Deelen alle Adams Nakomelingen ook in de ftraf der zonde? A. Ja; in den lighaamlijken dood, want zij ondergaan alle die .ampen , de de zonden verwekt hebben, en zij gaan op hunnen tijd, tot den eigenlijken dood over Pf 99 -• 49- Hebr. 9: 27. Zij zijn geestlijk dood . en worden zij door genade niet verlost, dan komen zij over in den volftrekt eeuwigen dood V. Maar kan men niet zeggen, dat eindelijk het al dewelken zunen tot Araf het eeu ** 2 Thesf. i: 9. E 5 ELVDE  74 >R «EVE VAK EEN E L V D E AFDËELING. Van de Noodzaaklijkheid der Voldoeninge. V. Is het dan in die gefteldheid der menfchen, geheel onmogelijk, dat 'er eenigen gered worden? A. Neen; 'er is eene verlosfmg v^n eenigen der o'n* gelukkige menfchen mogelijk en zeker, Dc mogelijkheid blijkt uit verfcheiden deugden Gods: zou Gods langmoedigheid, waar door hij°Zondaaren draagt, dit niet mogelijk maaken? Wie krijgt niet dagelijks blijken van zijne goedertiernheid en menfchen - lievde? Zijne wijsheid en alvermogen bevestigen dat ten allerduidelijkften. Van die mogelijkheid, om eene vertoornde Godheid te verzoenen, hielden zich de Heidenen verzekerd; zij poogden dat uittevverken door het Aagten van offeranden, en gaven hunne beste panden, hunne eigen kinderen, daar toe. De zekerheid daar van is uit Gods Woord te haaien'. Gelijk Ezech. 33: 11. Zoo waarachtig, als ik leev, fpreekt de Heer, zo ik lust heb in den dood der Godloözen. —- God wil, dat alle menfchen zalig worden. 1 Tim. 2 : 4. V. Is 'er niet iets, dat als eene zekere waarheid, in het verlosfen, moet worden vasfgèltèldf? A. ja; en dat is, dat het moet gefchieden op zulk eene wijze, dat geene van Gods volmaaktheden daar door benadeelt worde. Waar toe vooral behoort, dat 'eraan de Godlijke gerechtigheid voldaan worde. Gods gerechtigheid vordert eene Volmaakte gehoorzaamheid aan zijne Wet, en die kan hij, wegens zijne heilig-en hoogstachtbaarheid, niet nalaafeh te eisfehen; — maar dan moet hij, uit kracht van zijne bedreigiugc, op de ongehoorzaamheid, ook noodzaaklijk de ftraf laaten volgen. V. Gij fpreekt van eene Genoegdoening of Satisfactie; welk een woord is dat? A. Hoewel dit woord niet leiterlijk in de H. S. geleezen woidt, en ontleendt is van de Vferfchaar, 'waarin ,mcu voldoening aan iemand, wegens gedaane verniet  préparatoir examen. 7fi ongelijkingen, geeven moet, is de zaak in den Bijbei niet onbekend , het Hebreeufche woord Exod. 21: 30. het Griexe AurfM «»tAut(»>» betekenen het:.de oude Kerkvaders hebben het woord genoegdoening gebruikt. V. Waar in is die genoegdoening aan Gods gerechtigheid gelegen? A. In de volkomen gehoorzaamheid aan Gods Wet, en het ondergaan der ftraffen van de zonde. V. is die genoegdoening noodzaaklijk? A. 'Er is onderfcheid .tusfchen eene volflrekte abfoluta, en eene zedelijke hypothetica noodzaaklijkheid. De eerfte is die noodzaaklijkheid, die niet nagelaaten kan worden, de twede is, die wel eigenlijk zou kunnen agterwegen blijven, maar die door eene nadere bepaaling noodzaaklijk wordt. Dit onderfcheid maak ik, om dat de Socinianen oordee» len, dat eene voldoening geheel onnoodig zoude zijn, en dat God de zonden geheel, zonder voldoening, on« geftraft kunne laaten. Terwijl 'er eenige Godgeleerden in onze Kerk zijn,die meenen, dat God, wegens zijne allesmacht juist niet verbonden zij aan eene genoegdoening, dat die noodzaaklijKheid alleen moet georagt worden tot de vrije bepaaling Gods, volgens zijne betaamlijkheid Wij gelooven volkomelijk, dat de voldoening, om Zondaaren zalig te maaken , volftrekt noodzaaklijk zij, en dat de zonde niet anders kunne vergeeven worden,als op het draagen der ftraffe. V. Kunt gij die (telling bewijzen ? A. Ja; Gods heerlijke deugden pleiten 'er voor. God is uit zijne natuur rechtvaerdig .en heilig, en die eigenfchappen zijn noodzaaklijk in hem: zoo fpreekt Gods Woord. Gen. 18: 25 Jofua 24: 19, Pf. 5: 5 —7. Habak i: 13 Rom. i: 18. 32. Hier uit volgt, dat hij de zonden noodzaaklijk ftrafi'en moet: hij handelt omtrent den Zondaar, niet alleen als een Vrij Hser, maar ook als een rechtvaerdig Rechter. Zijn wil en befluit vorderen die Gav hij bij het be. gin, reeds een verbod met eene bedreiginge; Hij wilde, dat het nagekomen wierde: maar wie zou zich aan die inachtneeminge bekreunen, indien hij dacht, dat die bedreiging een enkel niets ware? vergel. Deuter. 27: 26. Rom, 6: 23. V. Maar  '8 PROFVE VAN EEN V. Maar God kan, als allesmachtig, de zonden, zonder volnoening , vergeeven ? A Dit denkbeeld it niet overëenkomftig met Gods allesmacht, die moet met zijne heilig en rechtvaerdig. heid niet ftiijden, en dus kan God de zonde niet vergeeven, zonder voldoening, alfchoon hij allesmachtig is, zoo min als hij zich zelvs verlochenen kan. V. Waarom kan God als een Vrij Heer, van zijn recht niet afftappen ? A. Om dat dit geen willekeurig recht is, want het is in Zijne heilige natuur gegrondr. V. Maar de zonden komen in den Bijbel voor als fchulden, nu kan men, zonder voldoening, eene fchuld kwijt fchelden ? A. Dit is waarheid, de Bijbel noemt de zonden fchulden ; maar hij noemt die ook misdaaden, vijündfchap tegen God, als Rechter. Kan het nu met de rechtvaerdieheid eens Rechters wel beftaan, dat hij de Wetten ongcftraft laate overtreeden ? V. Maar God vordert van den Zondaar berouw, en daar op laat hij de zonde ongeftraft? A. Dit is zoo, hij Iaat de zonden in den perzoon des Zondaars ongeftraft, op zijn berouw; maar hij ftraft die in den Borg Job 33 : 23. 24 daar boven is 'er onderfcheid tusfchen tijdlijke en eeuwige ftraffen ; de eerften worden wel op berouw nagelaaien, maar dit is zoo niet niet de eeuwige ftraffen; V. 't Is een tegen alles ftrijdig denkbeeld, de zonden in eenen anderen te ftraffen ? A. Zoo noodzaaklijk het is, dat de zonden geftraft worden,zoo onnoodzaaklijk is het, dat God den Zondaar altijd zelv ftraffc. God bezoekt de misdaad der Vaderen aan de Kinders. Exod. 20: 5. Matth. 23: 37. die in de plaatsftelling van eenen anderen, blinkt klaar in de offeranden, want dat beest wierdt gerekent, in ae piaatze van den eigenlijken Overtreeder, geftraft te worden. TWAALVDE AFDËELING. Van den Middelaar, in 't gemeen. V. Kan de mencCh zelve nietvoldoen voor zijne zonden? A, Dit  PRÉPARATOIR. RXAMSW; ■ A Dit is volftrekt onmogelijk, dewijl hij door de zonden geheel onmachtig geworden is tot eenig goed en hij is geestlijk dood, zijnde niet vermogend om /ich te redden: hij is een ervwagter van eene eeuwig onzalig heid: hij heeft niets, om 'er zijne fchuld meJe'te kunnen betaalen. V. Dan moet het door eenen anderen gefchi-den. is 't niet zoo? ' A. Ja; maar wij moeten uit het werk der verlosfmge zelve eenige Charaders opgeeven , die in den Middelaar zijn moeten. God eischt. en moet ontvangen eene volledige gehoorzaamheid aan zijne Wet, en het draagen van de ftraf zoo als zij op de zonden bedreigdt is: daar toe is het geheel» mensch-en Engelendom onmachtig, en dit maakt het nooaig, dat de Middelaar waarachtig God zij. God is rechtvaerdig, en ftraft de zonden in die zelve natuur, waarin zjj begaan zijn,maar hoe kan datgefch.eden, zonder dat de Middelaar de waarachtige menschlijke natuur bezitte ? r'y*" De genoegdoening moet gegeeven worden in deplaatze van eenen anderen, maar dan moet hij, die voldoet dezelve voor zich niet noodig hebben, dat is, hij moet een volmaakt rechtvaerdig mensch zijn. Kan nu de menscheid die ftraffe niet draagen , zonder te bezwijken zij moet door eene oneindige kracht gefterkt en onderfteunt worden : en hier komt die nauwe ver-' eeniging te pas, tusfchen de Godlijke en menschlijke natuur, hij moet derhalven de God mensch zijn ' houden*" * £"&den Ook voor '*wa« Middelaars A. Neen, zij zijn het r.let, cn kunnen het niet zijn nadien zij dat vermogen niet bezitten, dat 'ertoe noodig is, noch die natuur hebben, waarin de ftrafgedraa gen moet worden. ö w,d**' zijn?KUnnen hCt * "H*-" ■ttiB*»0 ook niet den fterkften zm v?:,.v.j kunnen, alsnwnfchen,die ftraf met «'titaan en zij zijn niet bulten vcrphgtlnge tot gehoorzaamheid. 6 ö Al fchiep God eenen geheel niewen en heiligen mensch, ' die zou 'er ook met gefchikt toe zijn: want, als mensch en  n PROÉVÏ VAN EEN en fchepzel, was hij die volmaakte gehoorzaamheid* fchuldig aan God, en hij was niet van die zelve natuur als de menfchen ,' die gezondigdt hebben. V. Onder wcike benaamingen fielt de Bijbel dien heerlijken Weldoener voor» A. Hij noemt hem g o ël of Losfer. Job 19: 25. die uit kracht der Wet een naastbeftaande zijn moest, om zijnen broeder, of het zijne te losfen, door het opbrengen van den los prijs. Bokg, Jefaj. 38: 14. die nu betaalt de fchuld, in de plaatze van eenen anderen Schuldenaar. Spkuite, Jerem. 23: 5. Zach. 6: 12. die uitdrukking vertoont zijne eigen menschlijke natuur, uit de menfchen. ' Middelaar, i Tim. 2: jj. eene eigenlijke benaaming, die hier bijzonder past: een Middelaar komt tusfchen twee verfchil hebbende en het onëens zijnde Partijën, en brengt 't noodige bij, om dezelve te bevredigen. DERTIENDE AFDEË-LING. Fan den Middelaar Jefus Christus. V. Wie is dan die Gezegende Perzoon? A Jefus Christus, 1 Tim, 1: 15 2: 5. die in den eeuwigen Vredes Raad, tusfchen den Vader en den Zoon, daar toe gefchikt en bepaaldt is. V. Kunt gij mij iets nader zeggen van den Raad des Vredes ? . A. Men noemt den Raad des Vredes, dat verdrag tusfchen God den Vader, en zijnen Zoon, waarin de Vader van den Zoone vordert, dat hij aan zijne gerechtigheid volkomen genoegdoe, onder dit beding, dat alle die geenen, voor welken hij de voldoening daar nellen zoude, zijn eigendom zouden zijn Waar toe de Zoon gewillig was. Job 33: 23-24- Pf- 2j »• en, volgens het oordeel van veele Godgeleerden. V. Waar uit weet gij, dat Jefus Christus de Middelaar n'*A. Niet uit de natuur of de reden; fchoon die de mo-  PRÉPARATOIR EXAMEN. 79 mogelijkheid van de verzoeninge met God leert ftaat zij blind voor het Eigenlijk middel daar toe; en dat de Heidenen daar van geweeien hebben, verkreegen zij uit de eerfte Openbaarin j fa J iL De eerfte belovte Gen. 3: 15. maakt de Charaders van dien Perzoon bekend Die belovte is voordplant en in de woord en zaaklijke voorfpellingen, heeft de' ; Geest de Graveerzels van den Zaligmaaker zoo getekendt, dat men, bij zijne verfchijninge, en verrichtinge, hem konde kennen, en daar voor houden met'gerustheid; welke.Openbaaring des Verlosfers in het Euangelie der vervullinge te vinden is verls^nT " ^ ^ 3118 dto Woemde A. Ja; hij is de waarachtige God, een waarachti* mensch} een rechtvaerdig mensch; God en mensch in een perzoon. V. Waarom is hij waarachtig God? A. Behalven om die redenen, die wij te vooren op- gegeeven hebben, gelooven wij dat, daarom, dewijl hu de eigén Zoon van God is, en dus eens wezens met den Vader. De Socinianen en de Remonftranten zijn 'er zeer vreemd van ; zij leeren , dat Christus zekerlijk God en Zoone Gods genaamt worde; maar zij vinden de rede-i daar voor alleen in de Huishoudinge, en noemen daar CO Die bijzondere lievde, waar mede zijn Vader hem heeft liev gehadt J (aj — Zijne vvonderbaare Ontvangenis en Geboorte uit Maria. (3-) Zijne Middelaars bediening en zending in de waereld, als Middelaar. 0 kt fti C7j."3& opftanding uit den doode, en Zijne heerlijkheid daar op gevolgd. V. Wat hebt gij in 't gemeen daar tegen? A. Dat die vier zaaken in geenen deéle het denkbeeld van eene geboorte uitputten, gelijk ieder terftond bemerkt; en dat het blijken en bewijzen zijn, dat die perzoon de Zoon van God zij; gelijk Pauius uitdrukhjk zegt van de opftandinge uit den doode, dat hij daar Rom be^«en zij, de Zoone Gods te* zijn. V. Welk  S0 F10ÏVÏ VAM EÉS V. Welle was het begrip van Prof. Roëll ? A. Deze Geleerde oordeelde , dat de ipreekwijs van ge« nereeren en gegenereert te worden, te kennen gave, dat de Zoon hetzelve wezen, met zijnen Vader, hadde. Doch ook dit ftrookt niet met de eenvouwige uitdrukkingen van den Bijbel, op zijn best zou Christus dan 's Vaders Broeder, maar geenzins zijn Zoon zijn. V. Wat merkt gij over de huishoudelijke geboorte aan? A. Dat zommige Godgeleerden, wel de eeuwige en natuurlijke Generatie met ons beweeren; maar oordeelen, dat die opgegeeven redenen, als eene OZconomifche Generatie aangemerkt kunnen worden. V. Hoe befehrijvt gij de Generatie? , , A. Zij is die eeuwige, natuurlijke inblijvende, noodzaaklijke , maar voor ons onbegrijpelijke daad Gods des Vaders, waardoor hij aan zijnen Zoone, zijn geheel Godlijk wezen medegedeeldt hebbe . zonder iets van het zijne te verminderen, of dat 'er eene eerer-of meererheid ln den Vader zijn zoude. V. Kunt gij die Generatie wel bewijzen? A. Ja ik: Pf. 2 : 7. ik zal van het befluit verhaalen. — Gij zijt mijn Zoon , heden heb ik u gegenereerd Hij wordt gezegt, te zijn de Zoon des Heeren, en hij is gegenereerdt, van eeuwigheid; want Gods volftrekt eeuwig befluit korht hier in aanmerking : het heden brengt hier geen tijds begrip in, dewijl door een eindeloosheden, zonder prxteritum of futurum , de eeuwigheid , voor ons mensehlijk begrip uitgedrukt wordt. Spreuk. 8 : 22. De Heer bezat mij in het beginzel zijns wegs . voor zijne werken van toen aan. —— Mich. 5: 1. Zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Joan. s : 26 Gelijk de Vader het leven heeft in zieh zeiven. (dit is een Godlijk leven, waar van hij de genoegzaame reden in zich zeiven vindt,) aizoo heeft hij ook aan den Zoone gegeeven, het leven te hebben in zich zeiven. Voegt hier bij de benaaming , van Gods eigen en eeniggeboren Zoone. Joan. 1: 14. Rom. 8 : 32. V. Christus heet Gods eerstgeboren Zoon ? A. Dit is zoo, maar niet, ten aanzien van zijne Godheid, want dan Is hij de ééngeborene Joan. 1: 18. doch, ten aanzien van zijne heerfchappij, J V. Als  PRÉPARATOIR EXAMEN, gf V* Als God den Zoon genereert, is hij de Zoon van dën Zoon ? A. Maar wij leeren niet, dat een wezen een Wezéil teele ; doch een perzoon teelt eenen perzoon , zoo aenereert de Perzoon des Vaders den Perzoon des Zoons. V. is Jefus Christus ook een waarachtig en eigenlijk mensch? ° ° J A Wij gelooven dat met volle verzekerdheid, dewÜt Gods Woord die waarheid, onder verfcheiden benaamingen, uitdrukt; dan noemt 't die eens eene Openbaaring m het vleesch, i Tim. 3: 16. eene toebereiding van^het lighaam, Hebr. 10: 5. vleesch-wording. Joan. De deelen van eenen mensch worden aan hem toege{ Pe",-! 62116 Zi6l> MaUh- 26: 3S' A OmaZnL°en\ëV}.hem een waarac«tfg mensch? A Om te doen begrijpen, dat hij niet een mensch in fchijn geweest zij, gelijk de oude Manlcheë. en Mrrc.omten gedacht hebben; ook niet een men ch TelHk de Valentinianen, en Menno Simons met hem%'efte dc hebben, naamlijk een mensch, die ziine menTchheid ui den Hemel gebragt hadt, en door Maria alleen dooreègaan was, zoo als dë Zon door een glas fcS § Daar tegen ftnjdt dat hij geheeten wordt' de vrucht Ge" en H J"* 3'" het d*r V^ Oen. 3. ig, en Hebr. 2: 14. i7. Overmids de Kind»-ën des vleeschs en des bloeds deelachtig zij„ aizoè ,s hS insgelijks derzelver deelachtig geworden _ J Heme"0! dan " ''de* Heere uit den A. Als de Perzoon des Middelaars, is hij de Heer «ft den Hemel; want hij bezit zoo wel' eene Gort,jke Per zoon, als eene menfchlijke natuur. en zoo wordt^ ïe % Hiitdhe" Hemel nedergedaald te zijn. JoL 3 3^ Phïip i:h;f a"een maar de vi eermensen. wantSnrariSam:'^6"^" nlet ^°msn wo^nt p S V .Is  proeve van ebs V. Is Jefus Christus ook een rechtvaerdig mensch? A. Dit is hij, want, was hij zelv tien duizend talenten fchuldtg, hij kon die voor eenen anderen niet betaalen. Hij is rechtvaerdig in den fterkften zin, dat is, hij heeft noch erv noch daadlijke zouden . en dit is zoo fterk, dat men van hem leeze, dat hij geene zonde gekendt hebbe, jeiaj. 53: 9. men moet zich dan niet .verwonderen, dat hij in eenen fterken zin de rechmerdige genaamt worde, jeiaj. 53: 11. 1 Joan. 2: 2. joan. 8: 46.' V. Dit komt mij voor te 'ftnjden met Joan 3- 6 al Wit uit vleesch geboren is , is vleesch ? A Zonder benadeeling van die waarheid, kan Jefus Christus volftxekt zonder zonden zijn; immers, hij is tot dat einde uit eene Maagd geboren, Jefaj. 7 : r4. en dus heeft hij uit de verëeniging van eenen zondigen man, met eene onreine vrouw, geene zonden ontvangen V. Nu moest gij nog bewijzen, dat hij God en mensch zij, in één Perzoon ? A. Wij gelooven,; dat de tweede Perzoon der H. Drieëenheid, eene waare menschli jke natuur hebbe aange. nomen, met welke zij onaffcheidelijk, onverdeeld, onvermengd, en onveranderd verëenigd is, waar door'er maar één Perzoon des Middelaars is. Dit behoort tot de verborgenheden, die wij met ons ejndig verftand niet begrijpen kunnen ; hoewel het tegen het gezond verftand niet ftrijdt, dat een Godlijke Perzoon eene menschlijke natuur aanneeme; maar de wijs der verëeniging van die twee natuuren begrijpen wij niet. 1 Tim. 3: 16. Wij hebben reeds verftaan, hoe de Socinianen hem weigeren . het Godli;k beftaan toe te kennen, en dus is het wel te bevatten, dat zij deze verborgenheid ook lochenen. V. Geev mij eenigen van uwe bewijzen op ? A. Hier toe dient de naam e m m a n uöl Jefaj 7: 14. vergel. Matth. 1: 23. Joan. 1: 14 het Woord is vleesch geworden. ——■ Philip. 2: 6. 7. Rom. 1 : 3. 4. 9: 5. V. Zijn 'er in dit Leerftuk niet nog andere klippen te vermijden ? A. Ja; die van n e s t o r i u s .en sutïches. N hSTORius gevoelen kwam hier op uit, dat die twee Natuuren van Christus, twee Perzoonen waren; hij beweerde, dat Maria niet konde geheeten worden hotU^ de God Baarfter, maar ^is-«r«x«s Ciuistus Baarfter, zoo dat 'er  PR JÉ P A r A TO tR EXA M E tl. gj 'er twee Christusfen waren, één, welken de Jooden gekruist hadden, en één, die niet gekruist is; doch hij erkende, dat de >ey65 het Woord gevallig, in den meiifche Christus woonde Wij houden den God mensch voor één Perzoon. Want Maria heeft den Zoone Gods ter waereld gebragt Luc. li 35. Gal. 4: 4 daar boven zijn 'er plaatzen , welke aan de éene natuur toeëigenen, 't geen eigenlijk aan de andere toekomt Joan. 3: 13 Hand. 20: 28. 1 Cor 2: 8. V. Maar daar twee natuuren zijn, daar zijn ook twee Perzoonen ? A. Dit volgt niet: de Perzoon van Christus heeft eene menschlijke natuur aangenomen. V. Dan heeft Maria God gebaardt? A. Maria heeft gebaarde den geenen,die de Zoon Gods is, maar die baaring heeft in het Godlijk wezen, geene verandering te wege gebragt V. Wat (telde ïutïchesï A. Terwijl hij zich tegen de dwaaling van nestorius Wilde aankanten, viel hij in eene tegenövergeftelde dwaaling,: want hij vermengde die twee natuuren onder eikanderen , 't welk zoo niet is. Want die twee natuuren worden in G >ds Woord tegen elkanüeren over geftelt. Rom. 1 : 3. Philip 2-67 1 Petr. 3:18. * V Kunt gij wel onderfcheiden, wat 'er tot ééne na. tuur verëenigd is ? A. Christus krijgt door die verëeniging van de Godlijke Perzoon met de menfchelijke natuur, niet rraar ééne natuur, neen: hij behoudt beide die natuuren, in één Perzoon verëenigd. Die beide gevoelens zijn in de Kerkvergadering van Chalcedon, ten Jaare 451 veroordeel, en daar is tegen westorius vast gefteld, dat die twee Natuuren in Christus onverdeeld en ondfgefcheiden, en tegen eutvches dat zij onveranderd en onvermengd veiëenisjd waren. ' V. Maar zijn, door die verëeniginge van de Godlijke Perzoon, met de menschlijke natuur, aan die geene GodJijke eigenfchappen medegedeeld? A. Dat is waarheid, dat, van wegen de nauwe verëeniging van die twee natuuren, in den Bijbel wel eens aan de Godlijke Perzoon, dingen van de menschlijke natuur, en aan de raenschiijke natuur, eigenfchappen van f2 de  6 4 PROEVE VAM EEN de Godlijke Perzoon toegefchreeven worden, Joan. g: 13. Hand. 20: 28. Luc. 9: 22. dit is te zeggen, dat 'er één Perzoon des Middelaars zij, die twee natuuren tot ééne Perzoon verëenigdt heeft, en dat aan die Perzoon de dingen toegekent worden, zonder onderfcheid te maaken, of die eigenlijk aan de Godlijke of menschlijke natuur behooren. Maar de Broederen Lutheranen meenen, dat die verëeniging der twee natuuren hebbe te wege gebragt, dat aan de menschlijke natuur ook eigenlijkGodlijke eigenfchappen toekomen: dit gevoelen moeten zij omhelzen, zal de lighaamlijke tegenwoordigheid van Christus lighaam , in,met,of onder het brood des Avondmaals zijn. Dit gevoelen is bij ons onbewijsfelijk. Alle de onmededeelbaare volmaaktheden Gods zijn in God één, en op het naufte veréénigd,zoo dat die menschlilke natuur, die allen bezitten zoude, wen zij ééne derzelven hadt, en waar zou dat heen? Was dit begrip waarheid, dan moesten, vice verfa, bij omkeering, de menschlijke eigenfchappen, ook in de Godlijke natuur overgaan; waar bleev dan de Godlijke natuur? die kon dan ook lijden en fterven. 'Er is eene verééniging, waar bij ieder Natuur haare bijzondere eigenfchappen behouden kan , maar dan zon 'er eene vermenging zijn. V. Zo 'er eene wezenlijke verééniging is van die twee Natuuren, dan volgt de mededeeling van eigenfchappen van zelvs? A Dit is niet noodzaaklijk,want eene verëeniging leert geene vermenging; zij maakt alleen, dat één Perzoon,te gelijk God en mensch zij. Onze ziel is met ons lighaam veréénigd; maar de ziel behoudt ha.ire eigenfchappen, gelijk ook het lighaam, zonder vermenging. .VEERTIENDE AFDËELING. Van de Ambten van Christus. V. Is 'er niet een bijzondere naam, waar mede de Verlosferin 't gemeen, bij de Jooden bekend is? A. De Naam Mesüas, die in het Griex is Christus , en  PRiBPARATOIR EïAMlNi Jr*f Sn beide taaien betekent eenen Gezalvden: Gezalvden des Heeren zijn in de Schrivten des O. T. bekend: ongelukkig is het, dat men de kracht van d!e benaaminge zoo ingekort hebbe, dat hij alleen zoude uitdrukken eenen Koning, en dat men hem aan den Zaligmaaker, alleen in dat gevoelen, eigent, dat hij de Koning zij, terwijl men zijn Propheetisch en Priéster-Ambt voorbij ziet; daar nogthans die drie Bedieningen, in den Middelaar noodig waren, zou hij de blindheid en den vloek der zonden, zoo wel, als derzelver heerfchappij, wegneemen. V. Wat merkt gij over de zalving aan? A. Die was eene Oofterfche piegtigheid, waar door eenige voornaame Ambtenaaren, wierden in hunne Bedieningen gewijdt, en die aan hun herrinnerde, hoe dat zij, tot het waarneemen van dien Post, de bijzon, dere genade des H. Geestes noodig hadden. Men weet uit Exod. 28: 41. dat de Priesters uit I Sara. 16: 12. 13. dat een Koning gezalvd wierde, van de Propheeten leest men, Pf. 105 : 12. dat zij gezalvden des Heeren zijn. V. fs Christus ook gezalvd ? A Ja hij is gezalvd met den H. Geest, en met kracht. Hand. 10: 38 Hij is gezalvdt met vreugden olie boven zijne medegenooten , PT. 45 : 8. reeds van eeuwigheid, Spreuk. 8: 23. en bij zijnen doop. Matth. 3: 17- V. Hoe begrijpt gij dat Propheetisch Ambt? A. Niet op zijn Sociniaansch, welken oordeelen, dat Christus als een ander mensch, ook onkundig zijnde in de dingen van den Niewén Godsdienst, welken hij in* ftellen zoude, in den ouderdom van dertig jaaren, na zijnen doop door Joannes, in den Hemel opgenomen'zij en daar van zijnen Vader, waarfchijnlijk veertig dagen lang, onderweezen zij. Deze Hemelvaart heeft geenen grond in den Bijbel daar in hebben wij zijne Hemelvaart na zijne verrij/emsfe ook was die onnoodig, want zijn Godlijke Perzoon was allesweetend, en daar die met de menschlijke natuur verëenigdt is, kan die aan dezelve mededeelen wat zïj weeten moet, gelijk wij vinden Joan. 18 • 4 dat Jefus wist alles, wat over hem komen zoude V. Hoe maakt gij het dan met Joan, 3; 13. daar zij F 3 fchijrj,  ?Ó PROEVE VAN EEN fchijnt geleezen te worden? En niemand is opgevaren in den Hemel, dan die uit den Hemel nedergekomen is. A, Zij is daar niet, want'er wordt gezegt, dat hij in den Hemel ware, dewijl hij nedergedaald was: daarwordt hijbekend gemaakt, als zulk eenen, die op eene Godlijke Wijze verheerlijkt is. V. Joan. 6: 38. is egter klaar? Want ik ben uit den Hemel nedergedaald. A, Neen; daar wordt gefproken van zijne Openbaaring in het vleesch, waarin hij dat werk der verlosflnge uitvoeren zoude. V. Wat brengt gij tot zijn Propheetisch Ambt? A. Hij heeft de leer der Genade geleerüardt, Joel 2: 23. Matth 5: 6: 7: Zijnde die heerlijke Berg redevoering: Uitneemende Wonderwerken zijn door hem verricht. Matth. 11: 5. Schoone, en reeds vervulde voorfpellingen zin door hem gefchied, behalven ui deren, de verwoesting van |eruzalem. Matth. 24. En daar in overtreft hij alle voorgaande Propheeten, zelvs Mofe, niettegenlhande die een groot Propheet was, gelijk de Mesfias aldus beloovt wordt. Deuter. 18: 15. Mofes was alleen dienstbaar aan den Heere, als hij Wonderwerken deedt, hij hadt kracht daar toe.van hem noodig, en zijne lesfen konden niet verder, dan aan het oor, gebragt worden V. Z«jjn de begrippen van de Socinianen recht, aangaande het Priester Ambt? A. Neenze; zij zi,n kwistig, om hem Priester te heeten, maar't is ook maar een naam , dan niet in de daad: hij is bij hen maar een oneigenlijk Priester, dit denkbeeld is verbonden met dat van de niet noodzaaklijkheid der voldoeninge; zij begrijpen alleen dit gering onderfcheid, tusfchen zijn Priester en Koninglijk Ambt, dat hij als Koning kunne, en als Priester helpen wille, op aarde zou hij nooit Priester zijn geweest, maar alleen in den Hemel. Wij gelooven, dat Christus eigenlijk gezegd, Priester zij, het waare tegenbeeld van alle die oude Priesters, die op aarde eene wezenlijke offerande gebragt heeft, offerende zich zeiven aan God op. Eph. 5: 2 Biddende met fterke roepingen en traanen, Hebr. 5: 7. en zegenende zijne Volgelingen met den besten vrede. Joan 14: 27. Hij is Priester, boven A'aron, die veelmaalen, en voor zich zeiven ilagtöffers offerde, die, op zich zeiven, de zonden niet  PRÉPARATOIR 'EXAMEN. '87 niet verzoenen konden, daar hij, met Série offe linde, in eeuwigheid volmaakt heeft de geenen, die geheiligt worden. Hebr io: 14. Zijnde Priester in eeuwigheid, naar de Ordeninge van Melchizedek Pf 110:4. V. Waarom wordt 'er dan Hebr 8: 3. gezegt, dat Christus, indien hij op aarde was, geen Hooge Priester zijn zoude? A. Om dat de Apostel daar eigenlijk fpreekt van de dingen, die Christus in den Hemel doen moet, naamlijk , voor zijn volk bidden ; was hij op aarde, kon hij die eeuwige voorbidding niet doen V. Maar op aarde kon zijn Hooge Priesterlijk werk niet voltooit worden ? A Dit neemt niet weg, dat het op aarde kon begonnen worden , en dat zijn Priester- werk, dat hem op aarde te verrichten gegeeven was, geheel konde volbragt worden. Hij riep aan het kruis, 't is volbragt! V. Wat zégt gij over zijn Koninglijk Ambt? A. Dat hem dat niet minder, dan de twee andere, eigen geweest zij: daar door geevt hij billijke wetten, Mare. i: 15. jac. 2: 8. volgens welken hij regeert, Pf. 72: 2. en zijne Onderdaanen tegen alle hunne Vijanden befchermt. Matth. 16: 18 Zijnde, als Davids Heer, boven hem verheven, Pf. no: 1, en meer dan Salomo Matth. 12: 42. V. Van wat aart is zijn Koningrijk? A. Het was een wangevoelen der Jooden, dat zij, uit een flegte verklaaring van de Godlijke belovte, dat'er een Zoon van David bijzonder regeeren zoude, beflooten hebben, dat de Mesfias een aardsch Koning zijn zoude, die, zich van.de heerfchappij meester maakende, op Davids Throon regeeren, en alle volken aan zich onderwerpen zoude. Zijn Koningrijk is niet van deze waereld Joan. 18: 35. Rom. 14: 17. V. Welk onderfcheid is 'er in het Koningrijk ? A. 'Er is een natuurlijk Koningrijk, waar aan alles in Hemel, op aarde, en in de afgronden onderworpen is. Pf. 103: 19 Een Geesthjk Koningrijk; dat alleen gebiedt óver het vrijwillig volk. Pf. no. Waar toe hij over Ziön -e. zalvdtts, Pf 2: 6. en dat hij aan zijnen Vader,in de voletndtnge der eeuwen, zal overgeeven. 1 Cor. 15- 24. Schoon hij een eeuwig Koning is,zal dan die p.nderfchel. ding tusfchen de drie Beftaanlijkheden ophouden. F 4 VYV-  5? ïaOEVB VAÏf S E k — t VYV TIENDE AFDËELING. Fan 4e Staaten van Christus. V- Gaa nu over tot het wérk der verlosfinge? A. Die dat werk verrichten zal, wordt Jefus genaamd, en ft drukt uit het Zaligmaaken. Matth. 1:21. Zijnde de yedding uirhet hoogde kwaad, en de toebrenging tot het hoogde goed. Welke zaligheid verworven en toegepait ffloet worden, V. Wat komt in de verwerving der zaligheid te pas? A. Eene aanbrenging van eene gehoorzaamheid, die pien onderfcheidt in eene doende en lijdende gehoorzaamheid Terwijl hij door de eerfte Gods wet volkomen volbrengt, en door de laatfte alle ftraffen, die op de zonde pedreigdt zijn, uit ftaat. Dan 'er zijn Godgeleerden, die in het gevoelen van bisc&tor ftaan, en beweeren, dat men de doende gehoorzaamheid, niet noodzaaklijk ftellen moete in de voldoeninge, om dat die een der verëischte Charafiers van den Middelaar is, moetende de verlosfing alleen afgeleid «jvorden van 'sHeilands lijdende gehoorzaamheid. V. Aan het bloed en den dood van Christus wordt de jsaligheid toegekent? A. Dit fluit zijne doende gehoorzaamheid niet uit; want tot de gerechtigheid, welke hij moest aanbrengen, in de plaats des Zondaars, behoort ook eene volkome volbrenging yan Gods wet. V. De vergeeving en de zaligheid gaan gepaardt: nu, die wordt geëigent aan het bloed van Christus. Rom. 4: e.. 7-? A. Wij Hellen een verband, tusfchen de vergeeving en de zaligheid, dat wijst de Apostel aan ; maar hij leert niet, dat 'er niets anders, als het bloed, tot de vergeeving en zaligheid zoude noodig zijn. V Hoe kan hij voor anderen opbrengen, dat hij zelv fchuldig was ? A. Maar Christus kan zeer wel gezegt worden , uit zijnen sart, als Middelaar een rechtvaerdig mensch te zijn, fchocn hij voor Zondaaren gehoorzaame. V. Vor,  fH/EPARATOIR EXAMEN. «O, V. Vordert God dan niet tweemaalen voldoening. Wanneer hij nog van de verlosten gehoorzaamheid vordert? A. Dit zou waar zijn, als 'er eene dubbele voldoening door Christus ware aangebragt, maar zijne doende en lijdende gehoorzaamheid, heeft maar ééne voldoening uitgewerkt, dan kon men ook zoo tot den dood redeneeren. V. Hoe veel Staaten heeft Christus ? A. Twee, den ftaat der vernederinge en der verhooglnge. Pf. 8: 6. Jefaj. 53: 11. Luc. 24: 25. Hebr. 1:3. V. Wat behoort 'er tot zijne vernederinge? A. Zijne geboorte, dat is als mensch, want hier is die vernedering te vinden, die Paulus vermeldt, Philip. 2: 6 —8. alle de omftandigheden vergrooten de vernedering. Luc. 2: 7. Matth. 8: 20. Zijn lijden, waar door hij fchade, fchande en fmerten heeft uitgedaan , van het begin zijns levens, tot aan het einde van het zelve, van Jooden en Heidenen, in zijne geheele menschheid, naar ziel en lighaam, tot dat hij door den kruisvloek aan de hoogde fchande is bloot gefteldt, en daar aan geftorven is. V. Is het lijden in de drie uurige duisternis niet genoeg? A Neen, de Catechismus leert ons in den i^den Zondag, dat alle zijne lijdens, van zijn krib tot zijn kruis, 'er toe behooren, en dit is, volgens den Bijbel. Jefaj. 53: 4. 5. 1 Petr. 2: 21. V. Hoe merkt gij dat lijden aan ? A. Als borgtogtlijk , dat is te zeggen, plaats vervangend, in de plaats van de Uitverkorenen? De Socinianen meenen, dat hij alleen een Groot Propheet zijnde , geleeden hebbe, om zijne leere met zijnen dood te bevestigen, en aan anderen een voorbeeld van lijdzaamheid na te laaten. 1 Dit alleen te ftellen, benadeelt het lijden en den dood des Heilands grootlijks, en verlamt de fpreekwijzen des Bijbels Rom. 5 : 8. hij is voor dat is, in de plaats van zijne Vijanden geftorven. Hij is geftorven voor onze zonden, dat is, als een offer voor dezelve. 1 Cor. 15: 3. Hier kan men van verzekert worden, uit de fchool der PUde offeranden, waarin dat dier de plaats van den ZonF 5 daar  PttOEVE VAN EEN daar vervis?. Hij kon , als een volmaakt heilig menrch ' voor zich zeiven niet fterven. V. Maar Petrus zegt, dat hij ons een voorbeeld van lijdzaamheid na. e'aaten het'be i Petr. 2: 21. A. Dat zjn wi ook van oordeel, maar dit fluit niet uit, dat hij ook böTg"tbgtlijk en plaatsvervangend geleeden hebbe, want bij beeft voor de zonde geleeden. vers 24. V. rs de genoegdoening en dood van Christus, voor alle menfchen, hoofd voor hoofd» A De Pelagianen en Remonftranten, ja Lutheranen en anderen, zijn van gedachten, dat Christus lijden, eii dood , voor her algeheel menschdom zijn zoude. Wanneer men (lelt, dat door de genoegdoening van Christus veele weldaaden en zegeningen tot alle menfchen geltomen zijn; dan ftellen wij ons geene partij; maar, wanneer men dien dood voor alle menfchen tot zaligheid ftellen wil; kunnen wij niet nalaaten, dit gevoelen tegen te fpreeken , gelijk onze Voorgangers in het Dordrechifche Nationale Sijnode doen, ten aanzien van den tvveden Artikel, tegen de Remonftranten Wij zijn het met dezelven eens, dat de dood des Zoons Gods van onëindige waerdij en prijs zij, overvloedig genoegzaam om de zonden der geheele waereld uit te wisfchen, indien de Heer zijnen wil, dien aangaande, hadt gelieven bekend te maaken. V. Bewijs eens, dar de genoegdoening van Christus, alleen maar zij voor eenigen. A. Gods Woord bepaalt de zending, het lijden en den dood van Christus alleen tot zommigen, dan eens tot zijn volk, Matth i: 21. dan eens tot zijne fchaspen, Joan. Jo: 11. tot zijne vrienden. Joan. 15: 13. Zij worden geheeten, die hem van den Vader gegeeven zijn. Joan. 17: 2. 6. Zijn 'er, voor welken Christus niet bidt: hoe kan men dan leeren , dat hij in hunne plaatze geftorven zoude zijn? Pf. 16: 4. joan. 17: 9. Uit den dood van Christus vloeit voord, het zenden van den H. Geest, maar die wordt alleen aan zommigen, en niet aan allen gegeeven. Rom 8: 9. Joan. 16: 7. V. Doch voor die algemeenheid pleit 2 Cor. 5: 15. Chïistus is voor allen geftorven ? A. Paulus maakt den dood van Christus hier zoo algemeen niet, hij bepaalt dien dood tot die alleen, die door de  PRÉPARATOIR EXAMEN. 51 de lievde van Christus gedrongen worden, maar dit hebben niet alle menfchen hoofd voor hoofd. V. Christus heeft zich zeiven gegeeven , tot een rantzoen voor allen? A Paulus fpreekt hier zijnen Meester niet tegen, die Matth. 20: 28. dit rantzoen voor veelen bepaalt. Paulus breidt dat rantzoen niet verder uit, dan zijn Middelaars werk, 't welk niet is voor allen Pf 16: 4. V. Hoe fielt gij het dan met die plaatzen, die zijne komst en verzoening over de geheele waereld uitbreiden. Joan. i: 29 Joan. 3: 16. 1 Joan 2: 2. A. Die verklaarik, volgens het verband en oogmerk, en uit eene vergelijknig van die plaatzen, waar in het woord waereld voorkomt, kan men genoeg zien, dat dat woord niet altijd alle menfchen, hoofd voor hoofd, betekene, want de waereld wordt tegen de waereld overgeftelt. Joan. 1: 10. Joan 17:19. V Wat merkt gij over zijne begraaving en nederdaaling ter helle aan ? A Hij was, door het afleggen van zijn leven , geftorven, en men was 'er ten fterkften van verzekerd , want al was hii te vooren niet geftorven, die hart-wond, die hij door dien Krijgsknecht ontving,zou hem gedoodt heb. ben en als zulk eenen is hij door Jofeph van Arimathea en Nicodemus in een niew grav, in eenen rotfteen uitgei. houwen, begraaven , ter vervulling van de Godfpraaken ene dit zoo wel, als zijne andere lijdens, hadden vooripeld; en dat grav is, door Gods Voorzienigheid, naukeung bewaard tegen de mogelijkheid, om door zijne vrienden geöpent te worden. Toen was zijn ziel in het rijk der Geesten , of der doode"' dat geheetën wordt door Jefus, in het Paradijs te Zijn. Pf 16: 10. Luc. 23 : 43. Of daar door worden zijne angften en helfche benauwdSSlSSS?*-1 °nd™d- volgens den Doch de Broeders Lutheranen en Roomschgezinden denken, dat Christus, met zijne ziel eigenlijk ter helle g-gaan zij, maar met een onderfcheiden oogmerk- de eerften oordeelen, dat h,j derwaards gegaan zij', om zich, as de Overwmnaar van dood en hel, te verïoonen- da Voorb^r dG ZiGlen d6r 0udvadere« te verlosfen uitliet Voorburg, waarm zij tot dien tijd waren op«efluoten. V. Wat  ga t R-0 E V E VAN EEN V- Wat behoort 'er tot zijne verhooginge? A. Zijne opftanding, hemelvaart, zitten ter rechte hand, en wederkomst ten oordeele. V. Wat zegt gij van de opftandinge? A. Dat dat zelve dood lighaam, 't welk in 't grav gelegdt was, op den derden dag leevendig te voorfchijn gekomen zij, en die wordt, of eene opftanding, of opwekking geheeten. Aan de waarheid van die gebeurenis, hangt ons geloov af, want is die gefchiedenis een verdichtzei, dan zijn wij de ongelukkigfte menfchen, die onze zaligheid van eenen gekruisten, maar nooit verreezen, Chr'stus wagten. Wij hebben daarom voor die waarheid zoo veele bewijzen, als 'er met mogelijkheid voor eene gefchiedenis kunnen-zijn. De Getuigen van dezelve mogen van alle zijden beproevt worden , overal krijgt men bewijzen, dat zij niet bedroegen zijn, in eene zaak, waar tegen zij een vooroordeel hadden; niet hebben kunnen bedriegen, dewijl Jooden en Heidenen in ftaat waren die leugen aan te toonen; niet hebben willen bedriegen, dewijl zij, om daf getuigenis, vervolgdt en gedoodt zijn. De voorfpellingen betuigen ze Pf. i<5: 10 Jefaj 53:8. V. Is hij van de Discipels niet geftoolen, toen de Wachters fiiepen ? A. Neen hij; de Wachters kunnen dat niet bewijzen , als zij geflaapen hebben; en was dit waarheid geweest, waarom heeft men Mattheus in dit verhaal niet tegen gegaan , om de eer van de Romeinfche Wagters en Jooden op te houden, dewijl hij vrijmoedig fchrijvt, dat de Wagters, van de Jooden door geld waren omgekoft, om die leugen te verfpreiden? V. Waarom heeft zich de Heiland niet aan Pilatus, noch aan den Joodfchen Raa i leevendig vertoondt? A Om dat hij te vooren verklaardt hadt, dat hij het niet doen zoude, Joan. 16: 16—19 Joan. 14: 19. en hij zou daar mede geen voordeel gedaan hebben., V. Waar heenen vertrok hij van de aarde? A. Nadat hij 40 dagen op aarde met zijne Discipels doorgebragt, dezelve duidelijke bewijzen , van zijne verrijzenis gegeeven, en den aart van zijn Koningrijk geleerdt hadt, is hij van den Olijvberg, ten Hemel gevaaren, Hand. 1. en heeft met zijne menschlijke natuur de waereld  PRÉPARATOIR EXAMEN. OJ reld verlasten, is de Hemelen doorgegaan, en gezeten aan de rechterland zijns Vaders. , De Lutheranen oordeelen, dat, door die verheerlijk kinge, de menschjijke natuur van Christus, overal tegenwoordig geworden zij, dit gevoelen mpet volgen uithunne leer , van de Confubdantiatie in het Avondmaal. Maar dit begrip kan met den aart van een menschlijk lighaam, noch met Gods Woord over een gebragt worden. Christus heeft gehadt een lighaam , gelijk alle andere menfchen, nu kan zulk lighaam op ééne plaats alleen, op den zeiven tijd zijn ; 't welk uit de uitgebreidheid van het liuhaam volgt. Was Christus nog op aarde, hij zou geen Hooge Priester zijn. Hebr. 8: 4. V. Maar Christus beloovde dat. Matt. 28 • 20. A. Dit is niet lighaamlijk te verdaan,want daar aan zou men weinig hebben j maar geestlijk met zijne genade en befcherminge. V. Scheidt men dan de twee Natuuren niet? A. Nooit zijn die twee Natuuren zoo verëenigd geweest, dat zij zich even ver uitbreidden, 'er is ook geene' reden voor eene verdere uitbreidinge na de hemelvaart; ieder natuur behoudt, niettegenftaande die verëeniging, haare wezenlijke eigenfchappen, en daar door kan de menschlijke natuur niet overal tegenwoordig zijn. V. Hoe begrijpt gij het zitten van Christus, aan 'sVaders rechtehand? A. Dat hij , nevens zijnen Vader, de hoogfte eer geniet, en alleen voor den Koning der Kerke te houden zij, dien alle macht in den Hemel en op aarde gegeeven is Matth. 28 : 18. Eph. 1 : 21. V. Welk is de laatfte trap van zijne verhooginge ! A. Zijne wederkomst ten oordeel, dat gehouden zal worden op den jongden dag, wiens juiste bepaaling voor alle Engelen en menfchen onbekend is; waarom het ons past, die verborgenheid aan den Heere te laaten. Dit weeten wij, dat die dag doorluchtig zijn zal, wegens die groote gebeurenis, die ons Petrus heeft nairelaaten. 2 Petr. 3. Dan zal Christus in zijne menschlijke natuur uit den Hemel komen, op de Wolken des Hemels, zonder d it wij de bijzondere plaats weeten , hij zal komen in zijne heerlijkheid, in hu gezelfchap van zijne duizenden Engelen. Matth. 25 : 41, Daar  S*4 PROEVE VAN EEN Daar zullen alle gevallen Engelen en menfchen ge. oordeelt worden, leevenden en dooden, over alle gedachten, woorden en uerken. Dit zal eene bekrachtiging zijn, van dat bijzonder' oordeel, dat 'er bij ieders dood geveldt is. Hebr. 9:27. Een rechtvaerdig oordeel, naar het Euangelie, of de natuur-wet, Rom. 2: 12. dit zal onherroepelijk zijn, dan zullen de Rechtvaerdigen in het eeuwig ieven, en de Godloozen in de eeuwige verdoemenis overgaan. Matth. 25 : 31 —46. ZESTIENDE AFDËELING. Van ket Genade - Verbond. V. Hoe befchrijvt gij het Genade - Verbond ? A. Die wordt onderfcheiden gegeeven: Zommigen Hellen ze dus voor: 't is die onderhandeling tusfchen den Drieéénen God, en den uitverkoren Zondaar, waarin God, onder beding van gehoorzaamheid, aan alle zijne bevelen, aan dien Zondaar verfpreekt zijne genade in den tijd, en de gelukzaligheid in de eeuwigheid, 't welk van dien Zondaar aangenomen wordt, fpruitende daar uit een wederzijds recht, en verbonds betrekking tusfchen God en den Zondaar. Anderen vinden het min gevoegelijk, dat men den Zondaar, als eene partij in dat verbond aanmerke;zij beweeren, dat 'er, tot het aangaan van een verbond, eene vrijwillige toeftemming behoore, 't welk met de verpligting van den mensch, om God te dienen, niet fcnijnt te ftrooken ; waarom zij, ter wegneeming van die zwaarigheid , Christus als de verbond maakende partij aanmerken, in de plaats van den uitverkoren Zondaar, welk verbond dan van hem gewillig toegeftemt wordt. V. Waarom is dit een Genade - Verbond, A. Dewijl 'er van gefproken wordt. 2 Sam. 23: 5. Pf. 25: 14 Jefaj. 54: 10. Jerem. 31: 31—- 34. Geevt men hier van deze reden, dat men, uit genade, zalig worde, Eph. 2: 8 'en Paulus Rom ii: 5. genade en werken lijnrecht tegen eikanderen overdek, zoo vleit die benaaming zeer wel, fchoon zij niet letterlijk in den Bijbel voorkomt. y. On-  PRÉPARATOIR EXAMEN. gg V. Onder welk aanzien komt Christus in dat Verbond? A. Als de Middelaar des Verbonds, of als de «£51 Adam, welke dat Genade-Verbond aangaat Hebr ot wanneer dit Verbond met den Raad des Vredes mpJm ' tftfrt gaan waarom 'er zijn, die dit Verbod t£K Chnstus en den Vader, als een bijzonder VerboTd aan. V. Zijn 'er in het Genade-Verbond ook eisfchen> A. Men kan zeggen, ja want de belovten zijn aan hun gedaan, die zich als Verbondlingen gedr a-èn "° tbonen, dat zij Gods volk zijn. ferem \f Z ' r Manh6: Z:T-T'Verbonds lceM ml ic*1 U êêwmMm zoo verbonden. Joan. 3 r^r? gel°0Ve" Z'J" ook V. Maar worden dan de ^r. 1,=. t- vermengt? Gt en het Euangelie niet A. Neen, want de voorwaerde der Wet l« Pn mV- . eene volkomen gehoorzaamheid, aanle de bevelen GoT de voorwaerdp Mn hot v ~ ,. ueveien <_roas: is te'r °= - »■ ".r^ maar  06 PROEVE VAN EEN maar alleen door het gelooven in God, en op de gehoor* zaamheid, die zij beweezen aan die Wetten, welken God aan hun gegeeven hadt Wij beweeren, dat die Oudvaders, niet anders als door het geloove in Christus, zijn gezaligt geworden, zoo dat de verdienften van Christus, eene te rug werkende kracht gehadt hebben , en dat zij hun geloov op hem gevestigde hebben, door die fchaduwachtige offeranden heenen. Die leer van één Genade-Verbond vinden wij. Luc. r. <58 — 75. Hand. 3: 25. Dezelve Middelaar onder het O. is het ook onder het N. T. Gen. 3: 15. Mal. 3: 1. 'er is onder den Hemel geen andere naam. Hand. 4: 12. des gerechtigheid van den Borg is altijd de oorzaak geweest ter rechtvaerdiginge, Rom. 4: ir. Hab. 2 : 4. de belovten. des O. T. en die van het N. T, zijn dezelve. Hand. 10: 43 13: 32. V. Maar het Euangelie is bedekt, en verzweegen geweest, van de tijden der eeuwen. Rom. 16: 25.? A. 'Er is eene voorfpelling van Christus , onder het O ff 4 geweest, maar die was zeer onderfcheiden van zijne komlle, nu hebben wij de vervulling. Gal. 4: 4. V. Maar de Wet en de Propheeten hebben maar geloopen tot Joannes. Matth. 11: 13. A. Men vergist zich, als men denkt, dat hiervan het wezen van het Verbond gefproken worde, maar van die bijzondere oude Huishouding, welke, eigenlijk gefproken , niet langer duuren kon; want als de beloovde Mesiias zelv kwam, waar van Joannes de Dooper de Voorlooper was, hielden de fchaduwen op. V Is 'er dan geen onderfcheid tusfchen het Oude en Niewe Verbond? A Zekerlijk; want dat Oude Verbond was in fchaduwen , en eene menigte pügtpleegingen ingezwachteld ,en daar door duister; terwijl het. N. Verbond klaar en zonder fchaduwen is. De kennis was minder onder het O. dan onder het N. T» want zij moesttin toen door de fchaduwen heenen zien, op eenen komenden Mesfias, dan die is nu reeds gekomen. De weldaaden waren fchaarzer, de H. Geest was zoo overvloedig niet als onder het N. T. joan. 7: 39 Uit de voortreffeli kheid van het N. boven het O. T. kan men beandwoorden de tegenbedenkingen, uit jerem.  PR^PAXATÖIS.ÉIAMÈN. §3 jferem. 31: 31 1 Petr. 1: 12. Hebr. li: 39'. i Tin% 1: 10. Hebr. 7: 19. V. Hoe is bet mét het algemeen Verbond gelëgeri ? A. Daar men eene algcmeenè genade voorflapt, holidi rnen een algemeen Verbond vast, waarin alle menfchen" betrokken zijn. Daar men den dood van Christus algemeen fielt voor allen, daar heeft men een a!geni4n Verbond. Men oordeelt, dat dit Verbond met Adam' aangegaan *ij, en in Adam niet alle menfchen, Wélken uit hem zouden fpruiten ; naderhand zou dit Verbond met Noach Vet* niewdt zijn. Men fielt een Onderfcheid, tusfchen deonderwéfp'élijki* fubje&iva,en voorwerpelijke genade .objeaiva gratia, die' laatfte is de aanbieding van dat Verbond, en die is algemeen, maar de inwendige óf ondérwerpelijke genade,"of de deelSchtigmaakingvari dezelve, is bijzonder. De Remonftranten en anderen ftellen zoo Wèl de örN der-als de voorwerpelijke genade algemeen, willende,dat aan ieder mensch genoegzaame genade gegeeven zij. om zalig te worden j als hij wil. Tegen dezen beweeren wij een bijzonder Verbond een Genade-Verbond, 't welk zich alleen uitftrekt tot dc Uitverkorenen, hoewel alle menfchen , uit kracht van het Verbond der verlosfinge, veelerhande zegeningen die uitwendig zijn , deelachtig worden. ' Onder het N. T. is het Genadé-Verbond verder dart onder het O. T. uitgebreidt, want nu worden alle volken' zonder onderfcheid tusfchen Jooden of Heidenen te maal ken, tot dat Verbond genoodigt, en dit is algemeen. Maar de bijzonderheid van het Genade. Verbond is op redenen gegrond. Gods bijzonder befluit vordert êèri bijzonder Verbond. — De genoegdoening van Christus fielt een bijzonder \ erbond noodzaaklijk. De, belovten des Verbon ié gijn aan het geloove vast gëmaakt, en gelijk dat niet aller is, Zoo is ook het Verbond niet algemeen. Gods bijzondere bekendmaaking van dit Verbond aan zommigen bewijst bet niét algemeen Verbond. Pf. 147: ig. £0'. Êptj. V. Maar de eeffte bekendmaaking van Mt'GMMft\ erbond Genef. 3: 15. was algemeen ? A. Die plaats is tegen een algemeen Verbond, w*M O ft  o8 PROEVE VAN EEN de Slang beeft ook haar Zaad, zoo wel als het Vrouwe* Zaad ; dit laatfte deelt alleen in het Genade Verbond. V. Over den Vloed heeft God met Kjoach een algemeen Verbond gemaakt. Gen. 6: 18.? A. nod heeft met Noach, en met alle menfchen, een algemeen Verbond gemaakt.dat hij het Aardrijk niet meer door eenen algemeenen Vloed verdelgen zoude. Maar dat Verbond is van het Genade-Verbond onderfcheiden. Gen. 9: 26. V. Christus verlicht ieder mensch, komende in de waereld. Joan 1 : 9.? A. Als God is het waarheid maar niet als Middelaar, en het licht der kennis is, zedert Christus komst, algemeener geworden, en wij verwagten, dat het eens alle duisternis verdrijven zal. V. Waar op is het Genade-Verbond gegrondt? A. Op de verkiezing. Rom. 8: 29. 30. Op den Raad des Vredes. V Is het ook onveranderlijk? A. Ja, het is van den onveranderlijken God. Mal. 3: 6. Het is een eeuwig Verbond. 2 Sam.23 : 5. Jefaj. 54:10.m ZEVENTIENDE AFDËELING. Van de Rcepingc. V. Welke goederen brengt men tot het Genade-Ver» "bond? A. Over het algemeen , telt men zeven genade-goederen op, naamlijk, de Roeping; de Wedergeboorte; het Geloov; de Rechtvaerdigmaaking; de Heiligmaaking; de Verzegeling of Bewaaring; en de Verheerlijking. V Geev mij van de Roeping eene Befchrijving? A Zij behelst in zich een voordel van de zaligheid, en de middelen, door welken die te verkrijgen is, en die men onderfcheidt in eene uit en inwendige Roeping. De uitwendige zal zijn die weldaad, waar door aan allen menfchen, onder de Prediking des Euangeliums, voorgeclraagen wordt, de wijs, op welke God Zondaars n Christus zaligen wil; die roeping gefehiedt dan alleen door het prediken of leezen van Gods Woord. De  préparatoir examè#. gg door" .ITT1'8! ROeping SS die WG,daad Gods. « door den Zondaar, onder de Prediking des Euange- hum, bekrachtigd door den H. Geest, Christus en zij" é heilgoederen aangeboden worden. J V. Welk is het onderfcheid tusfchen eene uit-en inwendige Roepinge? voo;ftli.edLUitWendige komt God aIleen raade"de éfi voorftellende voor, maar in de inwendige buigt hij bet harte, of opent het. Hand. 16: 14. 0 J • De uitwendige heeft niets anders als het Woord • dé ^nwendige daar boven ook den H. Geest en zijne De uitwendige kan wederflaan worden, maar de in, wendige is onwedcrftaanlijk Men wordt alleen maar, geduurende dit leven geroepen door het Woord, maar, daar de Geest werkt is het voor eeuwig. wciki, is net Ae^elZ van da™, dat dezelve Roeping ft A 6n-in d6n a,jderen vruchtloos fchen diÏ SZTX Z'Jn Va" beSrip' dat aIle "«en- -leiden zij, wanneer de roeping in Z^lZtot krachtloosheid van df^^,^^^ " verwerpen van het Woord door zommigen daar ande"" ren het aanncemen, en opvolgen. ge"> daar ande- Het Hervormd gevoelen u /lot r^A au « uitwendig door betWoord roépe'n e?°„^di "het^v'e voorrecht geeve, maar dat dat zelve Wooïï „let «ter volgt worde door de werkincen de. H r! nlf. ,a?ter' migen, maar we! bij ande ëf en da^'dï ^ Z°n1' de.fcheid alleen af harige * da" V3n het 011* t* «1 gemaakt worden door den Geest, bij welken Bij het tegengefteld gevoelen; wordt^God Van di* ® 3 mensch  130 PK 0EVB V Afï E"E N mensch afhar/glijk gemaakt, die dan, naar zijn welge* vallen, over die roepinge beftehingen maaken kan,tegen het gevoelen van Paulus. Rom. 9: 16. V. Hoe denkt gij over de algemeene en welmeenende aanbiedinge? A. Remonftranten en Lutheranen beweeren, dat alle menfchen even ernftig en krachtig, tot zaligheid, geroepen worden; terwijl, naar hun begrip, God anders met den mensch fpotten zoude. 1 Wij gelooven , dat het Euangelie algemeen , aan allen moet worden voorgeftelt, en dat men dat aanbod welmeenend kunne noemen. Gods Gezanten moeten aan allen, zonder onderfcheid, verklaaren, dat Christus Jefus in de waereld gekomen zij, om Zondaars zalig te maaken, 1 Tim. I : 15. Ezech. 33: n. en dit is welmeenend , alfchoon niet alle de Hoorers die roeping opvolgen. V. Maar geevt God aan alle menfchen . zonder onderfcheid van perzoonen, genoegzaame genade, om zalig te kunnen worden? A De Roomschgezinden, Remonftranten en alle begunftigers van het Pelagianismus, welken aan de natuurkrachten van den mensch zoo veel toekennen , denken, dat hij genoegzaame genade hebbe ontvangen, om zalig te worden. Wij gelooven, dat de mensch, hoe onwaerdig hij ook zij, veel goeds van God ontvange; maar wij kunnen niet fielten, dat hij den onmachtigen Zondaar zoo veel natuurkrachten gegeeven hebbe, om door dezelve te kunnen zalig worden; die genade hangt af van eene bijzondere goedheid Gods. Wij kunnen niet anders leeren, als dat'er een verband zii tusfchen verkoren te zijn, en zalijr te worden, maar geene anderen als uitverkorenen krijgen genade tot de zaligheid. Rom. 9. Alle menfchen moeten van natuure In eenen gelijken üaat befchouwt worden; maar dan moeten zij ook allen. zelvs de Heidenen, genoegzaame krachten tot zaligheid hebben: waar zal men dan blijven met alle die volken, die geene openbaaring hebben? Zo die genade tot zaligheid genoegzaam is, moet 'er töt zaligheid nog iets bijkomen of niets. Komt 'er niets r;j , dan heeit de mensch zijne zaligheid niet aan God, maar aan zich zeiven te danken. Komt 'er iets bij, dan maak1;  PRÉPARATOIR. EXAMEN. ibl maakt, dat iets die genade krachtig en genoegzaam, en o "'™i kIaarer uit Hebr- ö. vergel. met Eph. 2: 8. 2 The.sf. 3:2. V. God verklaart zelve, dat hij aan zijnen Wijnaard alles gedaan hadde? jefaj. 5:4.? A. Dat hadt hij ook, zoo veel het uitwendige aangaat, maar men geeve mij, na het optellen van die dia. gen die de Heer gedaan hadt, den regen, en den Zonnefchijn, die volftrekt, tot het vruchtdraagen , noodiwas, op; alles, wat tot eene uitwendige en redelijke overtmging noodig was, hadden zij. V. Openb. 3: 10 Staat Christus aan de deuren klopt> «pTt. h/bt gij' 'C ^een God dbet aan de ?eenen", we ken onder het Euangelie leeven, maar 'er zijn zoo veelen h.er van verfteeken , en zo 'er geene hai-openende genade bij komt, laat men den Heere kloppen. V. Dus moet 'er dan , om de roeping krachtig te .naamen = D°g ^ inwendiS werkende genade bij ko- EuanF?if„mPelagianen 6n Remonft"nten hebben aan het nier „ . ^oeg- maar wij gelooven, dat 'er dan ïZ l T Cen ultwendiS ^nbod gefchiede, 't welk ter zaligheid niet genoegzaam is, ten zij de Heer dat u.twendig Woord, door de werking van zijnen Geest krachtig, onwederftaanlijk krachtig, maake. „J?ul^n "iet a"ders z'Jn' nadien 'smenfchen bedorvenheid zoo groot is, dat hij geheel onvermogend zij tot het doen van eenig wezenlijk goed, want de Tarfer noemt hem dood, Eph. 2: 1. 2. of is het genoeg, da de Leeraar tot zulk eenen doode maar zegge, gij moet LbnerrSen.neen; ^ ** ^ Z°° ~ n^er ge! De fpreekwijzen, die de Bijbel gebruikt, over de werking der genade des H. Geestes in die geenen, die bekeert worden, zeggen meer, 2 Cor. 4: 6. Ezech 16 ■ 26. 27. joan. ó: 44. Eph. 2: 1. men moet bekennen,' des EÏan^irums^ ^ ^ öW^'dta* è» Paulus heeft meer dan eene morale overtuiging des meer aa 1 de Emmaüsgangers , Luc. 24 : 45. doet 'er de Purper-Verkoopfter Lijdia bij'. Hand 16 14 V. Hoe komt het dan, dat 'er met zoo veel ophef G 3 ^  |0:t IPttOEVEViN EEN van het Woord gefproken worde, dat men 'er eene gtlioegzaame kracht aan moete toefchrijven} want het wordt genaamt een zaad der wedergeboorte ? — A Dit alles neemt niet weg, dat hec op zich zelve tot dat werk niet in ftaat zij, dan wordr Jat Woord, in vereeniginge met de werkioge des H. Geestes, Voorgedraagen , want anders is het Woprd krachtloos. V. Zo het Woord op zich zelve, niet genoeg is, om Gods oogmcik te bereiken,dan heelt ad aan den mensch het genoegzaam middel onthouden, en zoo krijgt God, en niet de mensch , de fchuld.dat hij niet bekeert worde? A 't Woord is, voor het geen liet verüidendt is, een genoegzaam middel, het heeft vermogen ^ om den mensch onverandw'oordlijk te maaken. Maar God heeft den mensch, Öie zich moedwillig van Gods beeld beroovdt heeft, zelvs nog meer gegeeven, dan hij fchuldig was, en zop blijvt de fchuld voor den mensch. ' V. Maar-'smenfchen onmacht is maar zedelijk, en daar. om is 'er ook maareene zedelijke overreeding noodig, om Jiem te verbeteren? A. Men moet de verdorvenheid niet verkleinen, hoe redelijk zij ook is, zij kan niet wijken zonder een meet. prachtig middel, want hij is dood. AGTTIENDE AFDËELING. Van de Wedergeboorte. V. Hoe befchrijvt gij de Wedergeboorte? A. Men bjfchrijvt die, als eene verandering van dea tnensch . waar door hij, uit den dood , in het leven, door den H. Geest wordt overgebragt. Of men kan ze bepaalen te zijn die genadige werking des H Geestes, waar door aan eenen dooden Zondaar een niew levens beginzel, door den H. Geest ingeftort wordt. V. Uit die befchrijvingen rooet ik befluiten, dat de mensch geheel lijdelijk zij? A. Gewislijk, fchoon dit ftrijdt tegen de denkbeelden der Roomschgezin 'en, Pelagianen en Socinianen, welken, om den vrijen wil ftaande te houden, san den mensch  PRÉPARATOIR EXAMEN. IOj mensch kracht geeven, om in dat Genade-werk met God te kunnen medewerken. Wij gelooven,. dat de mensch volftrekt niets daar toe doen kunne. De Bijbel gebruikt hier de fpreekwijs van geboren te worden, maar welk kind doet iets tot zijne geboorte. Zoo min een doode iets doen kan tot zijn leevendig worden; zoo min kan een dood Zondaar, tot zijne leevendigmaaking, iets doen. 2 Cor. 3: 3. vergel. Eph. 2: 1. V. Waar blijvt gij dan met 1 Cor. 15 : 10. daar de Genade Gods gezegt wordt met Paulus te zijn? A. Zo wij iets kunnen zien, dan bewijst die plaats allernadruklijkst de heerfchappijvoerende genade, het is tegen den aart der taal, ais men wil, dat de genade met Paulus uitdrukken zoude een genade, met welke Paulus zou werden, 'er ftaat x»fiS rw èm,^ ™,v ip», de genade Gods, welke met mij is, die ik ontvangen heb, en in mij kracht oeffent. V. De H. Geest komt onze zwakheid te hulpe. Rom. 8: 26.5 A. Dat kan zeer wel gezegt worden van hun, die reeds in Christus Jefus zijn, die zijn reeds veranderd. V. De H. Geest noemt de Apostels Mede. Arbeiders Gods. 1 Cor. 3:9.? I A. Dit doet hij, om dat het Gods gewoonè weg zij, de menfchen door zijne Dienaaren te laaten te recht brengen. God gebruikt hunnen dienst in de ontwikkeling van het geestlijk leven. V. Hoe begrijpt gij den aart van Gods werkende Genade in de Wedergeboorte? A. Zij allen , die den mensch, ten nadeele van Gods heerfchappijvoerende genade, poogen te verhoogen, waar onder ook de Remonftranten zijn, hebben genoeg aan eene zedelijke raadgeevmg, en aandrang der waarheden welke van den mensch aangenomen of verworpen kan worden. Wij houden het daar voor, dat God niet te vreden is den mensch tot het goede alleen te raaden, maar hij zendc Zijne hartveranderende genade in het harte , welke zoo onwederftaanüjfc werkt, dat zij daar aan moeten gehoor geeven. Dit moet noodzaaklijk volgen uit zijne volftrckte on G i machtj  PROEVE VAM K£N macht, zijne blindheid, vijandig en fteenen hart, dat de Bijbel aan hem toeeigent. x '■ God moet den Zondaar trekken, Joan. 6: 44- hoe kan , die trekking wederftaaulijk zijn, daar zij die zekere uitwerking heeft, dat die mensch tot Christus kcjme? Paulus hadt hier doorzigt in, als hij verklaart, dat God zoo wel het willen, als het werken daar ftelle. Philip. I's 13- ' V. De Jooden wederftonqen nogthans den H. Geest, Hand. 7:51.?' A. Zijne gemeene , maar niet bijzondere werking, die 'er gefchiedde in de Prediking van het Euangelie, om te bewijzen , dat Christus de waarachtige Mesfias ware. V. De Heer klaagt jefaj. 65 : 2. 3. dat hij zijne handen te vergeevsch hadde uitgebreidt? A. Die fpreekwijs van zijne handen uittebreiden, drukt wederom niet anders ais zijne lok - ftem uit> waar door hij uitwendig de menfchen tot zijnen dienst wil overreeden, 'het welK wederftaan kan worden. Uit dit denkbeeld mceten ook beiindwoordt worden. Matth. 23: 37. Luc. 7: 3p. IMatth. 11: 21. . ■ NEGENTIENDE AFDËELING» Van het Geloove. V. Van hoeveelerlij geloov fpreekt Gods Woord ? A. Van viererlij , (1. van een Historisch geloove, dat alleen plaats heeft in het verftand, maar niet verder komt, dat wel het geopenbaarde in de H. Schrivt kent, maar met het hoogstbelanijrijke daar van niets te doen heeft, gelijk het was met Agrippa. Hand 26: 27. 't Geloov der Wonderwerken beftaat in de toeitenming, dat 'er, door Gods vermogen, dingen gefchieden kunnen, die tegen den gewoonen loop d&r natuur-wetten ftrijdig Zijn. 1 Cor. 13: 1. Een Tijd geloov, waar door de Euangelie-leer en belovten, met alle genoegen aangenomen worden, zoo lang zij tnet.voorfpoed vergezeld gaan, maar, op den minften ïsgenfpoed, verhaten worden. Matth, 15: 5, 20. 21. L. .'.. '<" ' ■ - .:; \1 ' •!)'•'*"• ' ' " VWaar  PRÉPARATOIR EXAMEN; IQg 't Waar Heilaanvattend geloov, waar door yerliaan Wordt, die genade-bewerking des H. Geestes, waar door de uitverkoren Zondaar, geheel van zich zeiven afziet, en zich alleen tot Christus wendt, om door hern gezaligt te worden. Tot dat geloove behooren kennis, toeftemming en be» trouwen. V. Wat zegt gij van de kennisfe des geloovs? A. Dat men geen deugdzaam geloove kunne hebben, zonder kennis, hier door blijkt het, dat het Historisch geloov op zich zelvs niet verwerpelijk en noodzaaklijk zij, zijnde dat alleen maar ter zaligheid ongenoegzaam. Zoo min als de geloovs-ken nis moet gebragt worden tot eenen zekeren hoogen trap, en tot allerhande, zelvs min noodzaaklijke waarheden; zoo zeker is het, dat zij genoegzaam moete zijn, naamlijk, die wijsheid, die van boven .is, en niet die aardfche, waar van men leest. Jac. 3 : 15. 17. V. Hoe begrijpt men die kennis bij. de Roomscbgezinden? A. Daar heeft men genoeg aan eene bloote toerteni' mjng van die Leer, die in haare kerk geleert wordt; dit gevoelen is dienflig, om de Hiërarchie ftaande te houden, de kennis laaten zij voor anderen over, en zijn Vergenoegd met te gelooven, dat de kerk geloovt. Dit ingewikkeld geloov (fides implicita) verwerpen wij gerust, want de Bijbel neemt het woord kennen in den zin van gelooven. Pf. 9: 11. Jefaj. 53: u. Joan. 17: 3. Paulus verklaart, het geloov uit het gehoor. Rom, 10: 17. Hoe kan men, zonder genoegzaame kennis, van 't geloov belijdenis doen. Rom. 10: 10. De Heer laat zich fterk uit tegen de onkunde. Jef. 1 • 3. Pf 33- 0 Hof. 4: 6. V. Men moet zijn verftand onder de gehoorzaamheid des geloovs gevangen leiden 2 Cor. 10: 5.? A. Dat geevt niet te kennen, dat men, om te gelooven, niet noodig'hebbe iets van Christus te weeten, of te verftaan: want Paulus verklaart zelv, dat hij onder de Corinthers niets hadt voorgenomen te weeten als Jefus Christus, en dien gekruist 1 Cor. 2: 2. Maar hij wil, dat men de dartelheid van zijn verftand, in de verborgenheden des geloovs geen bot vieren zal. V. Hoe Is 't met de Toeftemminge in het geloov? ", O 7 A. Die  tOS PROEVE VAN EEN A. Die moet zoo redelijk, als algemeen zijn: zij moet redelijk gefchieden aan zulke waarheden , die men bij overtuiginge kent, en bewijzen kan. De toeftemmlnnmoet algemeen zijn, dat is, men moet niet maar dit of dat, daar men zin in heeft, toeftemmen, maar alles, ook dat tegen de begrippen van het verdorven vernuft invliegt. V. Hoe veelerlij vertrouwen is 'er in het geloove ? A. Tweederlij, een toevlugtneemend betrouwen , waar door zulk een , die bij zich zeiven geene redding krijgen kan, tot de volheid en algenoegzaamheid van Christus uitgaat, en zich heenen wendt, om hem in zijne fterkte aantegrijpen. Jefaj. 27: 5. Matth. 5: 6. 't Verzekerd betrouwen is die gerustheid des harten , waar bij men ftaat maakt, dat men aan hem in zijne volheid deel hebbe. Rom. 8: 37. V. In welk van die twee betrouwens vindt gij het wezen des geloovs? A. In het toevlugtneemend betrouwen, het welk altijd bij het geloove is, en waar aan de zaligheid gehecht wordt. Matth. 5: 6. Gelooven, en nog ongeloovigheid bezitten, gaan zaamen in den Vader des kinds, die met traaneu riep) ik geloov Heer! komt gij mijne ongeloovigheid te hulpe'. Mare. 9: 24. 't Verzekerd betrouwen heeft op het welwezen des °-eIoovs betrekking, en is niet altijd tegenwoordig. V. Moet 'er betrouwen in het geloove zijn? A. Wij beweeren dit tegen de Roomscheezinden , welken het geloov alleen maar begrijpen te zijn eene toeftemming van Gods Woord als waarheid. 't Geloov verkeert omtrent Gods belovten, in zijn Woord geopenbaard, maar moet men dan niet betrouwen, dat de beloover die kunne, en wille fchenken ? Die tot iemand uitgaat, moet betrouwen, dat hij ter hulpe genoegzaam zij. Joan. 1 : 12. Welk een betrouwen heerschte 'er niet bij die Cananeefche Vrouwe. Matth. 15.- 28. V. Doch het geloov is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaaken, die men niet ziet ? Hebr. 11: f. A. Dat is het ook, want het geloov leert niet maar alleen , dat 'er zulke zaaken zijn, maar ook bevestigt dat "Woord, als het geloovt wordt, dat men deel zal krijgen ean die heilgoederen. V. Gods Woord is het, waar omtrent het geloov ver- Jkt'CJ f,  PRÉPARATOIR EXAMEN, 107 keert, en dat, zonder eenige bepaaling, hoe kan men daar in dan een betrouwen dellen ? A. Het geloov verkeert niet alleen omtrent Gods Woord en de waarheden daar in geleerd; maar ook omtrent de Godlijke belovten, en, dat daar omtrent betrouwen noodig zij, kan niemand met reden ontkennen. V. Wat begrijpt gij het Voorwerp des Geloovs te zijn? A. Gods Woord is het Voorwerp van ons Geloov, dat wij voor waarachtig niet alleen, maar ook voor Godlijk houden. Gelooven wij dat Woord, het is niet noodig, dat wij alles, dat'er in geöpenbaardt is , begrijpen. Kennis alleen van dat Woord te hebben, maakt geen gelooven uit. i Cor. i : at. Bijzonder is de Leer van Christus, het voornaamfte Voorwerp van ons geloove. Joan. 17: 3. De Socinianen maaken een niets beduidend onderfcheid tusfchen een eerde, en twede Voorwerp des geloovs. En dan poogt men Christus te fchuiven onder de clasfe van het twede Voorwerp des geloovs, op dat men, zoo doende, de kracht voor de bewijzen van zijne waare Godheid ontzenu ve. Wij houden Christus voor het voornaamde Voorwerp des geloovs bij Zondaaren. Joan. 14: 1. 5: 23. 17: 3. V. Maar Christus zegt zelvs Joan. 12: 44. die in mij geloovt, en geloovtin mij niet, maar in den geenen, die mij gezonden heeft? A- Men zou deze taal van den Heiland kunnen aanmerken, als de taal van de Jooden,die in de kundigheid van den Mesfias zoo verblind waren; maar zij deedt niets uit, om de minderheid van Christus onder den Vader te drijven , die was een wanbegrip. Of, en dat fchijnt beter te drooken met den fpreektrant van Joannes, men kan het eerde niet neemen, in den zin van niet alken, en dan is maar, maar ook, gelijk, Joan. 6: 37. Werkt niet om defpijs, die vergaat, maar — V. Moet men, als een voorwerp des geloovs, ook ftellen de bijzondere belovte Gods , wegens zijne barmhartigheid in Christus? A. Ja; en dit moet gefchieden tegen de Roomschgezinden, welken, om te ftevigen, dat men van zijn geloov niet kunne verzekerd zijn, beweeren, dat Gods belovte van  ï0* PROEVE VAN EIK des ^ in ChriStUS g6en LijZOndCr N«« Het voorwerp des geloovs is immers het Euan-elie nu weeten wij dat het Euangelie ons bijzonder voÓ^S" 2 ^zondere^barmhartioheid Gods in Christus Joan^t V. Wie is de Werkmeefter van het geloove? woV; diGa!^ <** ^f-vs genaamt j,,„:t . i . ■ °dlac- 5^ 22. Welke daar toe e_ Rom x ^o"'^ °l°^z^ van Gods Woord" T' w™ ?r f6"6 Gel0°vsverZekerdheid plaats hebben' verzekldhei!ld? J"', ^ w«»l*fa lees ik va" —-He r?im? i i2 g HCbn I0: Pau,us hadt di3" V. Kan iemand wel geheel van het geloove afvallen? A. Wanneer wij op het verzekerd vertrouwen des «reloovs letten, moeten wij zesden risr h;; . i > g Junne; maar dit %$ïg»kV^%^™* djejat eens door genade deelachtig wordt, blhïïdt Iel .Pe Broeders Lutheranen zijn van begrip, dat 'er wel een totaale maar geen finaale afval van het geloove ku ne S;endonodkatnoeWfi! ^ ~ De Roomschgezinden en Remonftranten beweeren dat men met alleen totaal, maar ook finaal afkunne vallen'- dat men het wezen des geloovs geheel kwijtraaken, en "ehee ongeloovig blijven kunne. *",enöeneei Dat denkbeeld is bij de Nationale Sijnode van Dordrecht veroordeel*, en wij beweeren.dat dit gevoelen der Remonftranten valsch zij gevoelen Wi?C eVnrLhiiZiRLiS niet,V°0r Cenen tSjd' ™ar vooreenHagnd.T3.h;V. ^2^ Vei'Ördineer* iS' S&1°0VtDe goederen des genade, verbonds zijn zoo on veranderlijk als het verbond zelve Jerem. 3J :J 33. a Sani 23 5 Jefaj 54: 10. Rom. 11: 29. ** 9' Tefai0d4obelT-Vt;od3t h,'jJG f ,0oviSe» m verbaten zal. jeiaj 49: i3> 5q , 2I Matth. 16: i3 S-?2i4IoanerrienfteirJkrnen "00it ^^ooszijn. Rom. «. joan. 0: 39. Hebr. 12: 2. fl.  PRÉPARAT 01 R EXAMEN. iÖtf Jefus' ondertrouw is voor de eeuwigheid. Hof. a: 18 Rom 8: 37. 38. De H. Geest biijvt eeuwig bij de geloovigen. Joan. 14: 16 Eph. 1: 13. 4: 30. Vooral leen dit Joannes in zijnen eerften Briev, het 3de C. het 9de vs. Al wie uit God geboren is. * V. Hoe (lelt gij 't dan met dTe getuigenisfen in het Woord, aangaande dien afval. Matth. 13 : 2ï. Joan. 15:26. Rom. 11: 20.? A. Men moet eerst bewijzcn.dat zij, die'in die plaats zen genoemt worden, waare geloovigen zijn, het tegendeel-blijkt uit de Texten; die in fteenachtige plaatzen gezaaid zijn, hebben geen wortel, en misfen dus het waare wezen des geloovs. —— Die ongeloovigen Rom. II. zijn zulken, die van het voorrecht, dat Israël boven anderen hadt, afgeraakt zijn, dit blijkt uit vers 7. want het geen Israël zoekt, heeft het niet verkreegen, en de anderen zijn verhard geworden. — Die ranken, die in Christus niet blijven, zijn alleen tljdgeloovigen. — V. Maar Hijmeneus en Philetu's hebben fchipbreuk aan hun geloove geleeden. 1 Tim, 1 : 19. 20. 2 Tim. 2:J9.?' A Dezen zijn zulken, die van de leere des Euangeliums afgegaan waren, en dezelve verlaaten hadden: dus wordt 'er niet van het waarachtig geloove gefprooken. V. Men leest van den rechtvaerdigen, die van zijne gerechtigheid afwijkt. Ezech. 18: 21.? A. Het voordel is voorwaerdelijk en beflist derhalven niets. Of 'er is' eene gerechtigheid uit de wet, en niet uif het geloove, daar men van afwijken kan. V. Kan men van zijne zaligheid verzekerd zijn? A. De Roomschgezinden en Remopftranten moeten uit hun voorig gevoelen, deze vraag met neen beandwoorden. Wij daar 'tegen met ja. De Remonftranten zeggen : dat het prijslijk zij aan zijn geloove te twijffelen ; op dat men geene o.orkusfens voor luiheid legge. Kan men weeten, dat men geloovt, dan kan men 'er ook van verzekerd zijn. Joan. 6: 69. 1 Cor. 2: 12. 1 Joan. 5: 10. Waar biijvt die toegang met vertrouwen, ais men van zijn geloov niet verzekerd kan zijn. Eph. 3: 12. 1 Thesf 1 : 5', , V. Maar  no fïOBVI VAN EÏS V. Maar Job fpreekt twijffelachtig, Hoofd O: 15. den Welken ik, zo ik rechtvaerdig ware, niet zou andwoorden» A Maar hoe maakt men het dan met Job 13: 15. ziet', zo hij mij doodde, zou ik niet hoopen"? — V Men moet zijne zaligheid met vreezen en beeven uitwerken. Phil. 2:12? A. Dat vreezen geevt geene onzekerheid te kennen; maar drukt uit het ontzag en eerbied voor Gods hooge Majefteit. zulk een is welgelukzalig, die geduuriglijk vreest. Spreuic. 28; iAi J Twintigste afdeeling. Van de Rechtvaerdigmaaking. V. Wat betekenen Rechtvaerdigen en Rechtvaerdïg- maaken ? A. p"T"n en hncnevi, worden eigenlijk en oneigenlijk genomen: eigenlijk zeggen zij: iemand voor rechtvaerdig verklaaren , door eene rechterlijke daad. De Roomschgezinden neemen dit woord in eenen natuurlijken zin, voor het inftorten van eene gerechtigheid aan iemand: zij maaken onderfcheid tusfchen eene eerfte en twede rechtvaerdiging: door de eerfte verftaan zij die, waar door de Zondaar van onrechtvaerdig rechtvaerdingemaakt wordt •-. door de tweede die daad, waardoor de rechtvaerdige nog rechtvaerdiger wordt. V. Bewijs eens dat rechterlijke? A. Het wordt tegen veröordeelen overgeftelt. Spreuk 17: 15. Rom 8 33: 34. 't Rechterlijke ftraalrduidelijk door.job9.-2 3-Pf 143-2 V. Maar men leest Jefaj 53: ij, door zijne kennis zal mijn knecht, de rechtvaerdige, veele rechtvaerdig maaken? A. Dit zeggen vertoont ons de rechtvaerdigmaaking uit het geloove; want kennis drukt het geloov uit Pf 9: 11. V. Openb 22: 11 Die rechtvaerdig is, dat hij nog" gerechtvaerdigt worde? A. Dit kan ons leeren, dat hij, die gerechtvaerdigd zijnde, dat voor zijn gemoed geloovt, moet poogen dat meer  PRÉPARATOIR EXAMEN. nr meer te verfterken, zoo is het ook, die heilig is, dat hii nog heiliger worde. J V. God wordt gezegt den Godloozen te rechtvaerdigen Rom. 4:5? b A. Dat is zulk eenen , die zich zeiven ais eenen Godloozen heeft leeren kennen, gelijk Paulus zich noemt den voornaamften Zondaar. 1 Tim. 1 : 15. Als men het rechtvaerdigen neemt voor Gods voorneemen , om te rechtvaerdigen, is het waarheid: God roept geene rechtvaerdigen, maar Zondaars tot bekeerinee Matth. 9: 13. 5 * V. Wat verftaat gij door de Rechtvaerdigmaakinge' A. Die genade-weldaad Gods des Vaders, waar door hij den Zondaar uit genade, om Christus wille, door het geloove vrijfpreekt van de fchuld en ftraffe der zonden en hem toewijst het recht ten leven. V. Gij noemt hier de rechtvaerdigmaaking des" geloovs? A De Bijbel noemt eene onëigenlijke rechtvaerdigmaaking uit de werken, waar van Jacobus fpreekt. Tacob 2 • 21 — 25. J V. Wie is 't, die rechtvaerdig maakt' rA' 'Ji ZJg '"et ,PauIuf Rom- g: 33.'God, bijzonder. God de Vader, deze komt hier als de Rechter in. Pf! I'3° : 3- 4. V. Wie worden gerechtvaerdigt? A In het gemeen uitverkoorenen; bijzonder gelooviPhïlip 3. f SerechtiSheid van den.Middelaar aangrijpen. £l*Z'®& fidet' dat de mensch uit genade gerechtvaercugat wordt? A. Bij de Jooden heeft geheerscht een denkbeeld, dat men utt de gerechtigheid der wet en derzelver pligtpleegingen gerechtvaerdigt worde; dit ging zoo ver dat 'er no^f* CIlri-'üf WCl Crkenden VOür den Mesfias, maar nogthans 'er b.j bleeven, dat de befnijdenis en de wettiicne pligtpleegtngen moesten in kracht blijven • tegen de frfn,hie„6 AP°Stel PaülUB de Pe" verwonderlijkgevoerdt laticrs V°°raI in diS aa" de deinen en Ga- we^kef0^0^625^6" Üaa" in ee,T beSriP' dat de goede S, ^'-d1 vernch,t WOrden- en eene inkleevende gerechughetd den menfche rechtvaerdigen, fchoon dat Chris- tus  T3Ï PROEVE VAN EEN tbs verdiend hébbé, dat hij den mensch door den É. Geest die gerechtigheid inftorte. Wij gelooven, dat alleen dé gerechtigheid van den Borge de grond voor de rechtvaerdigmaakinge zij, voor zoo ver die ons uit genade, van God toegerekent wordt. V. Gij maakt dan onderfcheid tusfchen de rechtvaerdig-en heüigmaakinge? A. Ja ; en ik fpreek de vermenging van die twee weldaaden in de Roomfche Kerke tegen. De Bijbel oriderfcheidt die twee goederen. I Cor. 6: n. V. Hoe moet die gerechtigheid, die ons rechtvaerdigt„ gefield zijri ? A Zij moet zijn eene volmaakte gerechtigheid, welke aan den eisch der Godlijke wet volkomen voldoet, dewijl' God eene volkomene gehoorzaamheid vordert. Di.e nu'fluit alle eigen gerechtigheid buiten, want niemand bezit, noch oeftent zulk eene volkomen gehoorzaamheid. V. Kunt gij wel bewijzen , dat men alleen, óm de gerechtigheid van Christus, gerechtvaerdigt worde? A. De Socinianen lochenen dat, dewijl zij de voldoening van Christus, als Borg, ontkennen. De Roo'mschgezinden zijn tfan meening, dat, hoewel ook dé gerechtigheid van Christus toegerekent wordt,men echter door die gerechtigheid niet volkomen gerechtvaerdigt worde, ten zij 'er éene eigen gerechtigheid bij kome. Maar men wordt alleen om de gerechtigheid van Christus gerechtvaerdigt, en dat bij toerekeninge, dat is, dat God de Vader het daar voor houde, dat de Zondaar in eigen perzoon die. volmaakte gehoorzaamheid aangebragt hebbe. Dit beredeneert Paulus, Rom. 5: 18. 19. 't geloov, dat de gerechtigheid van Christus alleen aanneemt, rechtvaerdrgt, Rom. 4: 3- dus komt de gerechtigheid van Christus alleen in aanmerkinge. Christus is ons geworden tot rechtvaerdigmaakinge. 1 Cor. 1 : 30. 2 Cor, 5:21 V. Zijn wij dan zoo rechtvaerdig als Christus? A. Die vraag kan en moet met neen beandwoordt worden, mids onderfcheid maakende, ten aanzien van de wezenlijke gerechtigheid van Christus; maar voor zoo veel die gerchtigheid aan God voldaan heeft, want wij zijn in en om Christus gerechtigheid gerechtvaerdigdt, deelt men jn die volkomen gerechtigheid. " 0 V. Maar  PRÉPARATOIR EXAMEN. jjfj . V. Maar dan worden de zonden alleen bedekt, en niet weggenomen ' A. Dit ontkennen wij wel heilig; wij leeren, dat niemand om Christus gerechtigheid gerechtvaerdigt worde, ol hij wordt ook geheiligt, en aangenaam aan God gemaakt, V. Dan is Chüstus, dewijl onze zonden hem toegcrekent worden, eën Zondaar geworden? A. Dit is zoo, en wij danken zijne lievde, dat hij, dia geen zonde gehadt heeft, zonde voor ons gemaakt zij maar daar door is hij zelv geen daadlijk Zondaar geworden. • 6 V. Paulus verklaart, dat wij om niet gérechtvaerd'gt worden, dan komt 'er geene gerechtigheid te pas' A. Dit drukt het genadige vart die toerekening uit die toerekening gefehiedt, zonder eenige verdienden'van onze zijde. V. Welke gehoorzaamheid van Christus wordt aan den .Zondaar toegerekent? A. De geheele gehoorzaamheid van Christus aan Gids Wet, zoo wel de doende als de lijdende. Paulus fpreekt van de gehoorzaamheid Rom. S: 19. Christus vernedering drukt zijne geheele gehoorzaamheid als de knecht des Vaders uit. Philip. 2 : 8. dit blijkt vooral uit Rom. • 3 • 4* V. Waarom wordt onze verlosfing dan aan het bloed van Christus toegefchreeven ? A. Onder zijn bloed wordt ook Zijn doende gehoorzaamheid begreepen, a potiori fit denominatio. V. Christus was de daadlijke gehoorzaamheid voor zich zeiven fchuldig? A. Als Hoofd van het Verbond was hij vrijwillig, hij behoevde de voldoening niet op zich te neemen, en dus kan hem ook geene verpligtïng tót gehoorzaamheid toegeeigent worden. nie!s>D°en ^ Werk°" in de rechtvaera!gmaakinge A. 'Er waren onder het Ö. T. fchaduwachtige ptigt, Pleegmgen die aan die Huishoudinge verbonden waren. Er zijn zedelijke werken, die van iemand, uitzijn natuur vermogen, en geneigdheid, zonder dat In hem het ge- men nLV°h r TrtVerriCht WOrden- °f werken, die men naa het geloove doet: Maar die allen moeten uWeilooten worden uit de rechtvaerdigmaakinge. Uit de wer" ken  '14 PROEVE VAN EEN ken der Wet wordt geen vleesch voor God gerechtvaerdigt. Rom. 3 : 20. 28. Om niet gerechtvaerdigt te worden Duit alle werken uit, genade ftaat tegen werken over. Rom. 11: 6. De vergeeving der zonden uit genade ftrijdt met alle werken. V. Tit. 3: 5—7. Worden wij door de wedergeboorte gerechtvaerdigt? A De Apostel fpreekt hier van geene rechtvaerdigmaaking uit de wedergeboorte. Hij leert, dat wij door twee weldaaden gezaligt worden,.naamlijk, door de wedergeboorte, en de rechtvaerdigmaakinge. Dan hij toont aan, dat Christus daar in alleen kome, want dit drukt dit zeggen uit: Hij heeft ons zalig gemaakt,niet uit de werken.— V. Hoe ftrookt dit met het gebed van vroomen, dat zij mogten gerechtvaerdigt worden naar hunne rechtvaerdigheid. Pf. 7 : 9. 17 : 1. 18 : 21.? A Hier komt geene perzooneele rechtvaerdigheid in aanmerkinge. of moet die plaats Pf. 130: 3. tegenfpreken. Zij brengen alleen bij de rechtvaerdigheid van hunne zaak, waarom zij mishandeldt wierden. V. Vindt het geloov in de rechtvaerdigmaakinge zijn werk ? A. Zou het niet? daar men door het geloove gerechtvaerdigt wordt. De Socinianen houden het daar voor, dat het geloov of de daad van gelooven, de reden van onze rechtvaerdigmaakinse zij , zoo dat 'er geene andere onmiddelijke en formelijse gerechtigheid zij, om welke wij voor God rechtvaerdig zijn. De Roomschgezinden denken, dat men het geloov moete houden voor de befchikkende of disponeerende reden tot de rechtvaerdigmaakinge, zonder welke dezelve niet gefehiedt, en dus begint, en verdient dat geloov de rechtvaerdigmaaking. V. Hoe denkt de Hervormde Kerk hier over? A. Dat het geloov niet in,en om zich zeiven de rechtvaerdigmaakinge werke,maar een werktuig en middel zij, waardoor men zich met de gerechtigheid van Christus verëenigt. Het geloov is als eene hand der ziele, waar door men de gerechtigheid van den Borg en Middelaar aanneemt, gelijk het geloov een aanneemen genaamt wordt. Joan. 1 : 12. Men wordt uit, en door het geloove gerechtvaerdigt, maar niet,,om het geloove, Rom. 1: 17° Jefaj. 53: 11. V. Dan  PRÉPARATOIR EXAMEN. lig V. Dan het geloov van Abram is hem tot rechtvaerdig» heid gerekend? Gen,, 15 : 6. Rom. 4: 3. A Dit is zoo, maar niet door zijne daad van gelooven zelve, want dan zou hij uit de werken gerechtvaerdigdt zijn ; doch hij geloovde aan de Godlijke belovten, welke hem, zoo zeer niet een lighaamlijk,als geestlijk,zaad be-loovden. V. Waarom rechtvaerdigt het geloov op zijn Roomsen" niet verdienstlijk? A. Als het geloov de rechtvaerdigmaaking verdiende, dan houdt de tegenftelling tusfchen geloov,en werken op s Want zoo zou de rechtvaerdigmaaking gefchieden door het geloove, als door een werk. Wordt de rechtvaerdigmaaking ln eens volkomen afgedaan, hoe kan zij dan door het geloove als verdienstlijk gefchieden,daar men van geloove tot geloove komen moet. V. Het geloov is evenwel het begin der gerechtigheid en de wortel van alle deugden? A. In de rechtvaerdigmaakinge is het geloov het middel, waar door men de gerechtigheid van Christus aanneemt r in de heiligmaakinge is het geloov het beginzel , waar uit alle deugds betrachting voordvloeit: dan dit verïcnilt veel van verdienstlijkheid. V. Hoe kan het geloov ons dan behouden? Luc. 7: 50. A. Het geloov is een middel, waar door men Christus met zijne heilgoederen aanneemt, en door wien wij ge« zaligt worden. ö V. Rechtvaerdigt het geloov alleen? A. De Roomschgezinden zijn het eens met de Wetgezinde Christenen, zij paaren ook de werken met het geloove m de rechtvaerdigmaakinge, en tot die werken brengen zij de vrees, de hope, de lievde, boetvaerdi-neid en Godzaligheid. Wij kennen in de rechtvaerdigmaaking mets anders als het geloov. Paulus befluit Rom lLi' ie nlensch*oor het geloove gerechtvaerdigt worde, zonder de werken der wet. Men wordt uit genade zalig door het geloove. Eph. 2: 8. voegt 'er bij. vïerdfgdt ' * alIee" do0r höT Seloove gerecht- V. Die gerechtvaerdigt wordt, wordt gerechtvaerdigt ,ef" leTndig g6l00Ve ,n goede werken. dan is hei geen bloot geloov? A. Du bezwaart ons gevoelen niet, want door die wet- H a ken  i i'J PROEVE VAN EEN ken bewijst men maar, dat het geloov leevendig zij. Het oog ziet alleen; maar wie zal zeggen het ziet, zonder verëeniging der overige leden? . V Dan fpreekt Jacobus Paulus openlijk tegen? Jacob. 2 : 24. A. Jacobus fpreekt van eene oneigenlijke rechtvaerdiging, naamlijk, van een bewijs, dat men gerechtvaerdigdt is, en dus fpreekt dit Paulus niet tegen; wij worden gerechtvaerdigt uit het geloove, en wij bewijzen die rechtvaerdiging uit de werken. V. Uit uwe befchrijving van de rechtvaerdigmaaking bleek, dat gij geloovt, dat men in de rechtvaerdigmaaking niet alleen wordt vrijgefproken van de fchuld , en ftraffe der zonden , maar ook het recht krijge op het eeuwig leven. Hoe begrijpt gij dit? A. Dit recht is een kinder recht, want God neemt zulken tot zijne kinderen aan. Men vindt onderfcheid tusfchen eene Adoptio, eene aanneeming, diegefchiedde omtient kleine en minderjaarige kinderen ; en ook eene Adrogatie opneeming, welke gefchiedde aan meerderjaari. gen , op hunne toeftemminge. De Adoptie is een gevolg van de wedergeboorte: de Adrogatie een gevolg van de rechtvaerdigmaaking: bij de eerfte wordt de Geest der aanneeminge tot kinderen, in hun harte nitgeftort, door welken zij roepen Abba Vader! door de laatfte komt 'er eene wederzijdfche betrekking tusfchen God, en den mensch. 2 Cor. 6: 18 V. Waar uit bewijst gij, 'dat zoo wel het recht ten leven in de rechtvaerdigmaakinge gefchonken wordt, als de vergeeving der zonden? A. Wat zou het eenen op den hals gevangenen, en ge. boeiden baaten, of de Rechter hem van misdaads fchuld, en ftraffe ontheeven hadt, zo ondertusfehen zijne boeien niet geflaakt, noch hij daadlijk in de vrijheid gefteld wierde ? Wat zou het zijn, als de Zondaar door de rechtvaerdigmaaking, alleen wierdt vrij verklaart van de ftraf, en hij bleev een gebondene des Zatans? Zo de belovte, zoo wel als de bedreiging, tot de Wet behoore, dan moet zoo wel het recht ten leven in de rechtvaerdigmaaking inkomen, als de fchulds vergeeving. Gal. 4: 4. 5. Hand. 26: 18. V. Maar de vergeeving der zonden, en de toerekening dei  PRÉPARATOIR EXAMEN.' J J 7 der gerechtigheid verfchiilen alleen maar, ten aanzien der grenspaalen van waar en tot welken. Rom. 4: 5.? A. De vergeeving der zonden is een gevolg van de toerekening van Christus gerechtigheid; zo nu de oorzaak van het gevolg niet meer verfchilt, dan zou die redeneering aangaan; maar niemand kan dit beweeren. Pauius geevt in dien text op, het nauw verband tusfchen de^foerekening van Christus gerechtigheid, en de vergeeving der zonden. V. Hoe denkt men in de Roomfche Kerk over de vergeeving der zonden ? A. Al wat maar tot verdediging van het gevoelen, dat de rechtvaerdigmaaking eene inftorting van gerechtigheid zijn zou, fchijnt te dienen, grijpen zij aan, en (lellen, dat de vergeeving der zonden niet alleen beftaa in de wegneeminge van de ftraf, maar ook van de fmet der zonden. Want zeggen zij; „ als de nevels en duisternis wij„ ken, dgn volgt het licht". Wij gelooven, dat de vergeeving der zondéfi alleen de fchuld en ftraf der zonden wegneeme. Pf 32 : 1. Worden de zonden bedekt, dat is, dat zij voorden Rechter tot ftraffen niet meer gedacht worden. Wen de vergee. ving het wegneemen van de fmet aanduide, moest die in eens volkomen weg zijn, doch het tegendeel is waarheid, als men geftorven is, dan is men eerst gerechtvaerdigdt van de zonde. V. Maar ftrijdt dat bekrompen denkbeeld niet tegen de fpreekwijzen van wegneemen van de zonden, en 't uitwisfehen van dezelve? A. Gansch niet! want in het wegneemen van de fchujd is een goede zin , de verpligting tot ftraf wordt weggenomen, en zoo een ligt daar onder niet meer. V. Maar als de fchuld in de rechtvaerdigmaaking wordt weggenomen, biijvt'er dan nog eenige ftraf over? A. Dit denken de Roomschgezinden, dat wel de eeuwige ftraf,maar niet de tijdlijke weggenomen worde, zoo baanen zij eenen gemaklijken wegtothunneboetdoenin°-on« Maar wij leeren geene gedeeltelijke, doch wel eene volkomene vergeeving. Immers3 vergeeving van fchuld verlost van de ftraf. Zulk een begrip ftriidt te"-en Rom 5: 1. 8: I. 0 - • * V. Waarom kunnen onze. genoegdoeningen aan die. V|il Christus niet ondergefehikt worden? # 3. A. Qra.  PROEVE VAN EEN A. Om dat de eene de'andere onvolmaakt maaken zou tegen Hebr. 10: 14. V, Kan men de genoegdoening van den mensch niet 200 begrijpen , dat de genoegdoening van Christus, en de vergeeving door hem verworven, ons daar door word© toegepast? ' A. De toepasfing gefehiedt door den H. Geest, en het "Woord, eri die kan niet gefchieden door genoegdoening, of men kan door zijne genoegdoening ook de toepasfing voor de eeuwige ftraf ontvangen. Hoe veel genoegdoeningen zal men dan maaken ? V. Hoe' komt het vonnis van den Rechter tot kennis van Jaem , die gerechtvaerdigt wordt? A, Onmiddelijk door het getuigenis van den H. Geest aan den Geest der geloovigen, dat zij Kinders Gods zijn. S.om 8: 16. Openb. 2: 17, ' Middelijk door het Euangellum, het welk de kenmerken van de rechtvaerdigmaaking heeft, naamlijk, hef Waarachtig geloov, en de goede werken. EEN-EN-TWINTIGSTE AFDËELING. Van de Heiligmaakinge. V. Geev mij eene befchrijving van de Heiligmaakinge? A; Zij is die genade-weldaad des H. Geestes aan den geloovigen, om hem ,hoe langer hoe meer,een haater van de zonde, en een oprecht lievhebber,en betrachter van de Waare deugd te maaken. V. Beflaat de Heiligmaaking alleen in eene verandering van zeden? , A. De Socinianen denken,omtrent 'smenfchen verdorvenheid, niet récht; hier om meenen zij, dat die verandering van den mensch genoegzaam zij, waar door hij zijne kwaade gewoonten, en levenswijze v.eraudere ,en .volgens de leer van Christus, leeve. Wij gelooven eene geheele verandering in het hart, om de kwaade hebbelijkheden' weg te nèemen. De Bijbel toch bepaalt de heiligmaaking niet maar alleen tot de daaden , maar ook tor de verniewing van het harte. 1 Thesf. 5:23'Het beginzcl tor die heiliging, is het geeven van een niew Uarte- en qenen niewen geest, Ezech, 36 : 26. V. Is  PRÉPARATOIR EXAMEN. ITO V. Is 'er tusfchen de rechtvaerdig- en heilifmaakinr ook verband? " A- Ja» z'j gaan zoo nauw gepaard, dat de eene, zonder de andere, niet beftaan kunne, Joan. i : 29. draagt het Lam Gods de zonden der waereld weg, hij doet dat niet alleen , door het wegneemen van de fchuld , en ftraffe der zonde, maar ook door het wegneemen van de fmet der zonden, Openb. i: 5. dit verband is aan de zijde Gods, van Christus; den H. Geest, het geloove, en de Bondzegels V. Wie heiligt den mensch? A. God in het gemeen, de H. Geest bijzonder. 1 Cor. 6 : 11. 2 Thesf 2 : 13. V. Uit wat grond moet de heiligmaaking fpruiten ? A. Uit het geloove, want alle heiligheid, die niet gepaard ismet het geloov, is geene genoegzaame heiligheid: Christus woont door het Geloove in de harten, Eph 3:17. alle daaden der heiligmaakinge moeten uit het geloove voordfpruiten, want al, wat uit het geloove niet is is zonde. V. Gij fpraakt van een hoe langer hoe meer haaten van de zonden: zegt mij, hoe moet ik dit begrijpen ? A. De ondeugd of de zonde moet algemeen begreepen worden, zonden met gedachten, woorden en werken • die moeten erkend in hunne fchandelijkheid , de voorwerpen van dien haat uitmaaken; en die betrekt in zich die droevheid , en dat berouw, dat men over dezelve heeft dat voorneemen , om ze door Gods genade te vermijden' en met wortel, en tak uit te rooiën. V. 't Tegendeel moet plaats hebben in de waare deugd 3 A. Deugd moet meer zijn dan eene heidenfctie, naamlijk, eene Euangelifche, in Christus door het geloove- de Euangelifche heiligheid, of de betrachting van de o-oede werken, die beziet hij in haare fchoonheid, poog*? zich daar op uit te leggen, en die te beöeffenen met alle zijne vermogens, en krachten. V. Kan de heiligmaaking hier op aarde volkomen worden ? A De Pelagianen oordeelen, dat de mensch, die zijne krachten wel gebruikt, volkomen heilig,en deugdzaam zijn kunne. J De Socinianen en Remonftranten begrijpen dit ook zoo .of men voegt 'er bij, dat God, door eene zekere accepti£ 4 lat-a  PROEVE VAN EEN l-tic-, de gebrekkige voor eene volkomene deugd aan* iieeme. De Jefuïtfche Roomschgezinden gaan zoo ver, dat zij oordeelen, dat de Heiligen opera fupererogatoria kunnen doen, die zij op rekening van anderen mogen ftellen „ f° die God ook aanneemt Wij gelooven, dat 'er in alle bekeerde menfchen eene volkomene keus zij, om den'Heere volmaakt te dienen, en alle zijne geboden te 'betrachten: maar hoe zeer zij dat willen, dat zij te kort komen, en dn hunne heiligheid |n dit leven onvolkomen biijvt De volmaaktheid eer héiligmaaking fluit alle zonden uit; dan niemand geraakt hier op aarde tot dien trap van heiligheid, dat hij niet meer zondigen zoude, i Joan I • 8. I ivon. 8: 46 Spreuk. 20: 9. In de bekeerden is zoo wel vleesch,als geest. Matth. 26': 41. Galat 5: 17. d is ftremt het vleesch dé volkomen heiligheid Rom. 7 .- tg. Moét men alle dagen bidden : vergeev ons onze fcbulden^ Matth. 6: 12. 'er moeten dan ook dagelijks zonden Zijn.- J V. Waar biijvt gij dan met de volkomen Heiligen Noach, Job, David, Zacharias en Elifabeth? A. Van dezen wordt getuigt, dat zij met alle oprechtheid gepoogdt hebben, om den Heere volkomen te diénen ; maar geen een Bijbel-Heilige is zoo volkomen fchoon, of de Bijbel heeft 'er vlekken van ópgegeevep. ; V. Verpligt dan God' den mensch niet tot het onmogelijke? A. Neen! want die wet, die God ter gehoorzaamheid voortelt, is dezelve wet, die aan onze eerfte Voorouders in het Paradijs gegeeven was, en die zij, wegens de genoegzaame krachten, die zij ontvangen hadden-, konoen volbrengen ; en dus beneemt onzè moedwillige onmacht aan God het récht niet, om die gehoorzaamheid van onmachtig gewordenen te eifchen. V. Maar Paulus zegt: ik vermag alle dingen in hem, die mij kracht geevt. Philip. 4: 13.? A. Daar verkhart Paulus'in het'gehsel niet, dathij zoude in ftaat zijn, orn alle Gods geboden volkomen te volbrengen, men zie het derde Hoofd het 12de vers; maar hij verklaarr, dat hij door Gods genade in dien kruis-weg, dien God hem leidde, met geduld zocht te verkeeren. V. Hoe  PRÉPARATOIR. EXAMEN 12] V. Hoe denkt gij over de goede werken ? A. Nu men zoo Nacuraliftisch begint te denken over alles, Is men ook gereed, om alle de verrichtingen van deugdzaame menfchen, voor volkomen goed aan te neemen. Wij houden goede werken voor daaden, die Gode 'aangenaam, en welgevallig zijn , welke voordfpruiten uit het geloove, naar den regel van Gods wet, en tot bereiking van Gods heerlijk einde. V. Wat denkt gij van de zedelijke deugden der Heidenen ? A. De Roomschgezinden, Socinianen, Deïsten en Naturalisten zijn van begrip, dat die zedelijke verrichtingen der Heidenen, volmaakte goede werken- waren; en "dat zij, om hunne deugdzaamheid, voorwerpen van Gods barmhartigheid zijn zouden. Wij gelooven.dat de zedelijke deugden , roem, en navolginge verdienen; maar te gelijk zijn zijniet vol, om dat zij die opgegeeven verëischtens misfen. V. Maakt de goede intentie eenige daad werklijk goed? A In de Roomfche Kerk meent men, dat daaden , die uit eene goede intentie verricht zi:n, daar door goed worden. Wij gelooven , dat die goede geneigdheid of intentie geen werk kunne goed maaken : want dit ftrijdt te°-en Deuter. 12: 32. Matth. 15: 9. V. Maar Paulus begunftigt dit gevoelen 1 Tim, 1: 13.? A. Dit fpreekt de goede intentie duideliik tegen; want ', Was Paulus daad goed geweest, hij hadt'die barmhartigheid , en genade niet noodig gehadt. V. Zijn de goede werken tot zaligheid noodzaaklijk? A. De Pharifeèn onder de Jooden, en de Roomschgezinden zijn van gedachten geween,dat de goede werken, bij God , zoo hodg in prjs waren , dat zij de zaligheid verdienden. Zij fielden een onderfcheid tusfchen Meritum ex conjruo, een verdiende uit de betaamlijkheid , omrrenr een goed werk, dat door den vrijen wil alleen, zonder genade, verricht wierdt Meritum ex digno een verdie. ft> uitwaerdij. zijnde de bekwaamheid of hebbelijkheid van den werkenden, ter verkrijginge van V geen verdient wordt Meritum ex epndigno verdiende uit medewaerdlp. heid, zijnde een goed werk, dat wel door eenen vrijen Wile, maar, met behulp van de genade, verricht wordt Wij gc-looven wel, dat God zulk een nauw verband H *  122 PROEVE VAN EEN tusfchen het doen van goede werken, en het zalig worde i «elefrt hebbe. dat men, zond,;-dezelve, nie. kunne Za,,; worden Micb. 6: 8. Tit. 2- i 12 Maar wij fprceken alle verdienstlijkheid tegen ■ want de mensch ,s tot alle die werken verpligt, dit ftaat' tegen verdienen over Luc. 17: 10. God geevt tot alle goede werk genade, Philip. 2: 13. 2 L3,:,^ Joa"- I5: 5- de werken zijn onvolkomen en gebrekkig Rom 7: 18. Jefaj. 64: 6. God is niet verpngt genade te geeven. Rom. g: 16. V. Maar die heeft, dien zal gegeeveri worden ? Matth. 13: 12. A Hier wordt gefproken van werkingen van Gods genade , die niet verdienstlijk zijn kunnen. V. God heeft in de offeranden der dankbaarhe.j een welgevallen. Hebr. 13: 16 ? A. Maar tusfchen iets te doen, dat aangenaam aan God is, of het verdienen, is een groot ónderfcheid: het is daar mede, als met de offeranden der Jsraëlleren, die waren wel aangenaam, maar hij gav die eerst Pf 50: 10. * * V. 't Eeuwig leven is een loon? A Een loon uit genade, maar niet naar fchuld, Rom. 4: 4. 5. 't welk een loon genaamt wordt, Matth. 5.: 46. Luc 6: 32. een genade-givt of dank, dat veel verfchilt van verdienen. V. De Vroomen zijn Gods Koningrijke waerdig 2 Thesf. 1:5.? D' A 't Is 't zelve niet, of een perzoon iets waerdte Zij, of des zelvs werk. De Vroomen zijn waerdio:, maar in Christus, doch hunne werken zijn niet waerdig. V. Wat gefehiedt 'er dan in de heiligmaakinge' A. Alle die vermogens en krachten van ziel, en lighaam, welken in de wedergeboorte eene hebbelijkheid verkreegen hadden, ontwikkelen zich door de beöeffening van de kennis, het recht oordeelen over deugd en ondeugd , het heilig willen van alles , dat de Heer wil, en het ftellen van de leden zijns lighaams tot gerechtigheid. De Heiligmaaking beftrijdt,de gelievdfle zonden, en zoekt zich meer en meer gelijkformig te ftellen aan bet deugde- beeld van God. fin die légt het toe op deze twee Hoofdpügten : de gehoor.  PRÉPARATOIR EXAMEN. Ï23 hoorzaamheid aan de Godlijke wet, en het gebed des eeloovs. 0 6 TWEE-EN-TWINTIGSTE AFDËELING, Fan de Ferzegeling. V. Geev mij eene befchrijving van de Verzegeling of Bewaaring? A. Zij is die genade-weldaad Gods, des H. Geestes, waar door de geloovigen het beginzel van het geestlijk leven nimmer verliezen, maar in den ftaat der genade blijven , met eene meer of min leevendige bewustheid van hunne aanftaande gelukzaligheid. V. Wat merkt gij over die benaaminge aan ? A. Men is gewoon brieven te verzegelen, om den inhoud van dezelven aan het oog van anderen te onttrekken. Paulus noemt de geloovigen eenen Briev van Christus. 2 Cor 3: s. V. Door wien worden de geloovigen verzegelt? A. Door den H. Geest. 2 Cor. 1 : 22. Eph. 1 ■ 13'. 4 • 30 Het beginzel des levens wordt in hun krachtig bewaart' hoe zwak ook het geloov moge zijn. 1 Joan. 3- o Luc' 22: 31. 32. 1 V. Maar hoe ftelt gij het dan met die kinderkens, die Paulus wederom arbeidde te baaren. Gal. 4: 19. A. Dit zegt niet, dat zij, eens door het Euangelie gebaard zijnde, dat leven kunnen kwijtworden ; maar het drukt uit, dat 'er een aanhoudend werk noodig ware, dat de Aposteraan de geloovigen verrichten moest, op'dat zij zich niet lieten verleiden-, om de rechtvaerdiging uit de werken der wet aan te neemen. V, Waar tegen worden de geloovigen bewaart' A. legen de heerfchappij des Zatans; der zonden; en om tot den voorigen natuurftaat niet weder te ke'eren ; of zij worden in de kracht Gods bewaart tot de zaligheid, die bereid is, om geöpenbaart te worden in den laatften'rid 1 Petr. 1:5. '■ Wij kennen dan geenen afval der Heiligen , zoo min 3-ls van het geloove, en wij beweeren, dat 'er eene verEskering van zijne zaligheid gevonden worde ; gelijk Job; Ja'  124 PROEVE VAN EEN Jacnb ; en Simeon zulken waren, vooral Paulus.2 Tim. i: 12. die verzekering is dan onbedriegelijk , wanneer zij het geloov in Christus verfterke, en tot heiligheid , en deugd aandrijve. V. Waar toe geevt de Heer aan zijn Volk die verzekering? A Om te doen bli jken , dat de Godsdienst niet vruchtloos zij , dat het niet te vergeevsch zij den Heere te dienen Die bemoedigt dezelven onder het kruis, en maakt hen in hope zalig. — Die moedigt hen aan, om in den geestli jken ftrijd de wapenen te gebruiken , die men vindt, Eph. 6: 13 18. en ze tegen den dood bemoedigd te doen zijn. V. Maar maakt die leer den weg tot zorgeloosheid niet ruim? A. 't Tegendeel is waarheid; want het welleeven in de genade is met die verzekering verbonden, en dus is zij aan vermeerdering of vermindering onderheevig, en een zorgeloos leven zou die verzekering doen verminderen; waarom ieder 'er op uit moet zijn om zijne roepingen verkiezing vast te maaken. 2 Petr. 1: 10. PR1E-EN-TWINTIGSTE AFDËELING. Van dc Vcrkecrlijkingc. V. Wat verftaat gij door de Verheerlijkingen A. Die Genade weldaad Gods, waar door de Vroomen, terftond bij hunnen dood, naar de ziel, en, na de verrijzenis, naar ziel en lighaam zullen gezaligt worden. V. Begint die Verheerlijking terftond na den dood? A. Ja; het is den mensch gezet eenmaal te fterven, en daar na het oordeel. Hebr. 9: 27. dan wordt zijn lotvoor eeuwig bepaaldt, het einde van den Vroomen zal vrede zijn Pf. 37 : 37. Phil. 1: 23. en dit kan mei anders zijn, dewijl'de ziel onfterveiijk is. V. Wat denken de Doopsgezinden hier van ? A Zij meenen, dat de zielen der Vroomen tot aan het oordeel fiaapen zullen, dat is, zij zullen werkloos zijn. Maar dit komt met den aart der ziele niet overeen, die haar denk - vermogen heeft, en oeffent. Anders leert ons Matth. 22: 32. 2 Cor. 5: i. Openb. 14: I3- V. Maar  PRÉPARATOIR E X A M_E N. 125 V. Maar de geftorven Vroomen worden gezegt te fiaapen ? A. Dit is ook zoo, maar ten aanzien van hunne lighaamen, welke als in eenen flaap, en rust zijn;'t is toch bekend , dat de flaap een zinbeeld van den dood zij. Stulte! quid eft Somnus? gelidse nifi mortis imago? V. Wat hebben de Roomschgezinden voor gevoelen over de zielen der geftorvene Oudvaders gehadt? A. Zij geloovden, dat die in een zeker Limbus of Voorburg wierden opgefiooten , waarin zij zoo lang moesten blijven, tot dat Christus verheerlijkt ware. Wij vinden hier van in den Bijbel geen zweem, 't GenadeVerbond des O. T. was wezenlijk hetzelve met dat van het N. T. Lazarus verkreeg, bij zijnen dood, de zaligheid. Luc. 16: 19. 20. Enoch en Elias zijn niet in het Voorburg geweest Hebr. 11: 4. en 2 Kon. 2: V. Zachar. 9: 11. is een kuil,waar in geen waterwas, waar uit de Heer de ongelukkigen, door het bloed des Verbonds verlosfen zoude? A. Die is het Voorburg niet, maar wel de Babijlonifehe Gevangenis, of die ongelukkige toeftand, waarin de Jooden zijn, na het verwerpen van Christus, waaruit zij verlost zijn, of nog zullen verlost worden in de laatfte dagen. V. Van waar kwam Samuël anders als uit het Voorburg. 1 Sam. 28 : 4. ? A. Wij houden die geheele verfchijning van Samuël, voor eene bedriegerij van de Toveresfe van Endor; want Samuël is in de heerlijkheid geweest, maar niet in het Voorburg, en men leest 'er geen woord van. V. Heeft men bij de Roomfchen niet nog een ander Voorburg? A. Ja, dat der ongedoopte kinderen; maar dit is 'er zoo weinig, als het ander; de Zaligmaaker verklaart, dat der zulken is het Koningrijk der Hemelen. Matth. 19 : 14. De kinderen der geloovigen worden heilig geheeten. 1 Cor. 7: 14. V. Hoe is het met het Vage-Vuur? A. Dat is 'er ook niet, om de zielen der geftorven te zuiveren, van overgeblevene zonden, eer zij tot de zaligheid over gaan : dat Vage-Vuur is de goudmijn der Geestlijkheid; wanneer wij de verhaalen daar van indenken, moeten, wij zeggen, daar is geen grond voor hetzelve. De  12 J PROEVE VAN EEN De dood is de laatfte Vijand, i Cor. 15: 26. onmiddelijk aan het fterven wordt de zaligheid verbonden. Openb. 14; 13; » Cor. 5: r. De Moordenaar ging met Christus! op dien eigen dag, naa het Paradijs. Luc. 23: 43. V Maar dat heden, in dien text, kan men brengen tot zeg iku, heden zeg ik u? A. Dit is een verzinzel, dan zou de Zaligmaaker geheel vreemd gefproken hebben , nadien ben zoo niet fpreekt: ik zeg u Heden; het moet daar boven als eene Deiindwoor. ding van het verzoek des Moordenaars aangemerkt worden. V. De zonde tegen den H. Geest kan niet vergeeven worden in de toekomende eeuw. Matth. 12: 32. dat is. in het Vage-Vuur? A. Eene gedrongen verklaaring, neen, 'tis te zeggen dat die zonde nimmer vergeeven zal worden. V. 1 Cor. 3: 13. Daar zal ieders werk door vuur beproevt worden ? A. Dit vuur is geen Vage-Vuur, maar het vuür van beproevinge, of men waarlijk genade heelt, dan of men die alleen vertoont. V. Is het dan niet noodig, dat men voor de afgeftorvenen bidde? A. Neen 't; zoo min als het doen van zielmisfen voor dezelven. David verloor zijn kind, in plaats van toen te bidden, was hij verzekerd, dat hij wel tot dat kind gaan, maar dat hetzelve tot hem niet komen, zoude. De ftaat van de dooden is onveranderlijk. Préd. 11:3. V. Maar Judas de Maccabeër, heeft over de dooden geöfferdt en gebeden? 2 Maccab. 12: 44. A. Dit boek is Apocrijph, en men kan daar uit geene bewijzen haaien: maar behalven dit, kan het gedrag van Judas geheel anders zijn, en is ook zoo, hij heeft voor zijne Krijgsknechten, die„zich met bloed, en het dooden van de Vijanden bezoeteld hadden, geofferd, om ze te reinigen. V. Waar in zal dê verheerlijking van de ziel gelegen zijn? A. Zij zal bevrijd worden, zoo wel van het zonden doen, als van het lijden om dezelven ; dat zal eene aanvanglijke zaligheid zijn, die op alle haare vermogens invloed hebben zal, eene zaligheid, waar aan alleen het lighaam ontbreekt; daar toe zullen zij, bij eene uitfpraak des Rech-  PRÉPARATOIR EXAMEN. 12? Rechters komen, door dat bijzonder oordeel, >t welk terftond b.j den dood, volgen zal. Hebr o: a7 wdfeï d Hï IT"^n " a'gemeen °penbaar ë-naaktzal wo7. den, in het jongfle gericht. V. Gij| fielt dan eene opftanding der doode lighaamen? J , l " Wel Cene eige"lijke opftanding, en geloov dat de lighaamen der geftorvenen, weder leevendVzuU en worden, verëenigd met hunne zielen. Dan. 12 i joan. 5 : 29. ' „J^l[,iV% den Za%m«l<". lochenden ,1e S.ddu. r^jïïJV** *-*«•.~ »«•■» ook zond.gt,of den Heere dient. Of zooz jnTallefmach^ tot zulk een werkte kort fchieten ? Matth. aJa. ao Men befpeurt in de Schepzels zulke veranderingen die ;nnikTntr::rzrnii der i Cor. 15- uu' 24- la. vooral nieTwed^^ÏÏvttJefaj• ?* ^ d°°d ^ zij de%Sndtn"iS.eengelUkZalig ,6Ven' ma"dit ontkent V. Job i4: 10 12. Wordt zij tetreneefbrolrpn 5 A. Men zou kunnen zeggen: |ob St d r » geene opftanding door zuliTeenen man zetkun P weje gebragt worden, maar God kan d? £r Jeï™ de?!, 5 ml rlfte'e i^nl^Vftïn0"6 '* ne plaats zal hebben J ^ dag' ee«^lgemee- indienüjdf 2ijnme£deleeve«digovergebleevenen A. Daarvan leert ons r Cor. ic- r, ,„ punct des tijds verandert zullen worden dar , Ü 'V™ optonding, te gelijk ondervinden «n« ' d°°d *° V. Zullen dezelve lighaamen opftaan? ' A. De  128 PROEVE VAK EEN PRÉPARATOIR EXAMEN.' A. De Socinianen, die omtrent de onftervelijkheid der zielen ook dwaalen, meenen; dat de lighaamen na de opfbndinge , zonder vleesch en bloed, zullen zijn, en dat het vleesch, dat wij hebben, niet zal opftaan. Maar het is zeker, dat dezelve lighaamen op zullen ftaan. Job 19: 26. Zoo is Christus de eerfteling ook opgeiiaan. V. Wanneer zal die opftanding gefchieden? A. 'Er was in Paulus tijd een begrip, dat die dag zeer nabij ware, 2 Thesf. 2: 2. maar dit is door de ondervinding reeds tegengefproken. De opftanding zal zijn op den jongften dag, maar, wanneer die zijn zal, is onbekend. Mare. 13 : 32. V, Wat zal 'er dan gefchieden ? A Dan zal het bijzonder oordeel, bij ieders dood geveld, worden bekrachtigd en bekend gemaakt. Matth. 25: Dan zullen de Godloozen tot de eeuwige ftraf, en de Rechtvaerdigen tot het eeuwig leven over gebragt worden. Beide de ftraf en de zaligheid zullen eeuwig duuren, niet in eenen bepaalden, maar in eenen volftrekten zin. Matth 25: 41. Jefaj 66 124. De Heidenen hebben die eeuwigheid aartig voorgefteldt in Sefijphus, Ixion en anderen. Die ftraffen en belooningen zullen ook trappen hebben. Matth. II c 22. Luc. 12: 47 48- I Cor. 15: 41- 42. V. Welke zullen de hoedaanigheden van de lighaamen der gezaligden zijn ? A Die heeft ons Paulus opgegeeven. 1 Cor. 15: 42-44. Wat men van de lighaamen der veroordeelden denken moet, daar van heeft men in de H, Schrivt geene zekerheid. PROE^  PROEVE VAN EEN PEREMPTOIR EXAMEN, VOLGENS STNODALE RESOLUTIEN. EERSTE AFDËELING. Fan de Kerke, V. VV"7elk Is het oogmerk, dat gij hebt, met uwe W komfte, in deze Kerkelijke Vergaderinge ? A. Dewijl ik op eene wettige wijze, tot gewoon Herder en Leeraar, in de Gemeente van Jefüs Christus van ...... beroepen ben; ftelde ik mij voor deze Welëerwaerdige Vergaderinge, om, op eene wettige wijze, onderzocht te worden, of mijne weetenfchappen genoeg zijn, om, als Leeraar der Hervormde Kerke, te dienen, waar toe ik bereid ben, met zagtmoedigheid en vreeze rekenfchap te geeven van de hope, die in mij is- 'V. Wat verftaat gij door die Kerk, waar in Gij het Leeraars-Ambt verlangt waar te neemen? A. Die vergadering van menfchen, uitverkoren in Christus, om in gemeenfchap des geloovs, onder de*, band der Christelijke lievde , den Heere te dienen , en tot de hope der eeuwige gelukzaligheid opgevoert te worden V. Wie houdt gij voor de Leden van die Kerke? A. Gods Woord geevt ons aanleiding, door zijne onderfcheiden voordellen, om te denken, dat de Kerk in haare openbaare Belijders, welken die beleeden leer, met hun levens gedrag, niet om ver dooten , als leden derzelve aangemerkt kunnen worden; gelijk daar toe behooren de gelijkenisfen van eenen akker, waar op zoo Wel onkruid, als goede tarwe groeit een vischnet, Waar in men zoo wel kwaade, als goede visfehen ophaalc. Matth. 13. van een groot huis , waar in niet alleen gou. 1 dene  :3° PROEVE VAN EEN dene, en zilvere; maar ook houte, en aarde vaten zijn' 2 Tim. 2 : 20 en dit komt overeen met het bevverp Gods' waar in hij uit alle menfchen, zonder onderfcheid zijné bijzonaere Gemeente, door den dienst des Euano-eliums die door menfchen, welken geene harten • kenners zijn! bijeen vergadert. ■ Doch die gemeene Belijders zeggen met de oprechte Belijders wel, Heere Heere; maar zij gaan niet in het Koningrijke Gods, om dat zij niet doen den wille des Hemelfchen Vaders. Zij deelen alleen in de uiterlijke voorrechten der Kerke, en zijn met dat alles, wanneer zij des waaren geloovs niet deelachtig worden, het kaf, dat met oiiuitbbsfelijk vuur verbrandt zal worden Matth 3: 12. In den volften nadruk dan, zijn alleen de waare geloovigen de leden der Kerke: van hun kan alleen getui°t worden, dat zij zijn de Bruid van Christus. Eph. %■ 23 leden van zijn lighaam. Coll i: 18. Schaapen, die zijné fiemme hooren joan. tv: 27. zulken, die aan Christus door den Vader gegeeven zijn, en aangemerkt worden als onderfcheiden van de waereld. Joan. 17: 20. V. Maar die de Belijdenis doet, en niet verlochent die de H Bondzegels gebruikt, die zijn leden? A. Zij zijn het, even gelijk de houten ,en aardevaten, de kwaade visfchen , en het onkruid , zoo wel tot het groote huis, tot dat vischnet, tot dien akker behooren, als de goudene, en zilvere vaten ; de goede visfchen , en de tarwe -Onder die zijn, en verkeeren de waare lidmaaten. V Welke eigenfchappen telt gij van de Kerk op'' A. Dcrzelver Eenheid, Heiligheid, Katholiekheid en Christelijkheid. V. Hoe verftaat gij de Eenheid der Kerke ? A. Zoo, dat "er maar ééne eenige Kerk zij: Christus heeft maar een lighaam, waar van hij het Hoofd is. Rom. 32 : 4. 5. Worden het Hoofd , en de leden door ééneri Geest bezielt, zoo is het ook met de Kerke 1 Cor. 12:13. Eén geloov. Eph. 4: 4. Eene lievde, die de band der volmaaktheid is. Colof 3 : 14 V. Maar 'er zijn in onderfcheiden Landen, verfcheiden Kerken? A. Die zijn 'er, maar gezaamenlijk maaken zij maar ééne Kerk uit: hoe onderfcheiden de fpraaken in de natuur vok zijn mogen, nogthans zijn zij één in de leere, die ter  PEREMPTOIR EXAMEN. 13 1 taf zaligheid opleidt: zij zijn ééne kudde, en één Herder. Joan. 10: 16. V- Gij noemdet ook de Heiligheid? A. Dit deed ik; men moet de opfchrivten der Apostolifche Brieven maar leezen, om 'er Heiligen te vinden. Naamlijk , naar den eigen zin des Woords, afgezonderden, uit het gemeen, en die zich allezins uitleggen op de beöeffening van waare deugd; reinigende zich zeiven van alle befmettinge van vleesch, en geest, voleindigende de" Heiligmaakinge in de vreeze des Heeren. 2 Cor. 7:1. V. Wat moet ik denken van de Katholiekheid, of Algemeenheid der Kerke ? A. Eene Algemeene Kerk is zulk eene, die zoo wel de ftrijdende, als de zegepraalende, Kerk influir. Hebr. 12: 23. Die hier op aarde verfpreid is op alle plaatzen, onder allerhande Volken, Taaien, en Natiën, Iets geheel bijzonder aan de Kerke van het N. T. eigen, want die van het Oude was alleen aan Palestina , aan jacob cn Israël verbonden: nu ftaat zij voor allen, van alle plaatzen, open. Colof. 3: 11. ' V. Ik dacht, dat die benaaming alleen maar aan de Roomfche Kerk eigen ware? A. 't Is waar, dat zij zich bijzonder met dien tijtel verëerd meent; dan, wanneer die de Proteftantfche Kerken moet voor onecht verklaaren , moge de Roomfche Kerk toezien, dat zij het in de Algemeenheid tegen de Mohamedaancn, en Heidenen niet verlieze. V. Uwe laatfte eigenfehap was ? A. De Christelijkheid, waar door de Kerk, niet alleen van alle die andere Se&en of Gezindheden, naamlijk, der Jooden, Heidenen en Mohamedaanen onderfcheiden wordt; maar ook erkent wordt Christus als haaren eenigen Godlijken Infteller, en Hoofd te erkennen; zijnde hij de Alpha, en de Omega, het begin, en einde der Kerke, Die haaren naam voert, zedert de gebeurenis Hand. 11: 26. te Antiochiën naar hem, wiens lidmaaten, en wiens zalving de leden deelachtig zijn. V. Terwijl de Kerken op aarde nog niet van eenerlij fpraake zijn, en wij gelooven, dat 'er dwaalende Kerken zijn, is het noodig, dat gij mij de bijzondere kentekenen van de waare Kerke opgeevt? A. Dit kan ik gemaklijk doen: zij zijn gelegen (1. in Ia de  J3- phoeve van een de zuiverheid der Leere, en der Sacramenten, en in de heiligheid des levens bij de Ledemaaten, vólgens Joan 10: 23. Hand. 2: 42. En wij behoeven geenen omflag van bewijzen hier voor te maaken, daar men bij ieder die kenmerken toeftemt. V. Maar kenmerken te hebben, verfchilt veel van die te noemen? „S' ^aan, wii toe> e" zoo haast wij de dwaaling der verfchillende leeringen beweezen hebben, is het uiigemaakt, dat zulken te onrecht op die kentekens roemen? V. Maar moet men het onkundig Gemeen, dat over de Leer en Sacramenten niet oordeelen kan,geen kenmerken geeven, die het beöordeelen kan? A. Dit bewijst te veel, en daarom niets: wij moeten hier alleen bedacht zijn op de grondleer der Kerke, de Leer, die den weg ter zahgheid openbaart, en die kan van net zelve beoordeelt worden. V- Hoe (iaat hetbij de Roomschgezinden, met de kenmerken der Kerke? A. Zoo zeker als het is, dat men geene vaste bepaaling van kentekenen der Kerke bij de Roomschgezindenhebbe, zoo vast gaat het, dat b e l l a r m y n het getal daar van uittermaaten vermeerderd hebbe, (1) de oudheid, (2, de Juister of de tijdlijke voorfpoed der Kerken - Befchermers, C3) het groot aantal, C4) de opvolging, (5) de overëen. temming, (ó) de fiandvastigheid, f7) de Naam van Katholiek, (8) de verëeniging der leden, (o) de heiligheid der leere, (I0> de kracht der lcerc, 01) de heiligheid des levens, (12) de heerlijkheid der wonderwerken, 03) het Propheetisch licht, (14) de Bekentenis der Tegenflanderen, (ig) de ongelukkige uitgang der Vervolgeren. V. Is de zigtbaarheid geen kenteken van de waare Kerk daar zij vergeleeken wordt bij eene Stad, die op eenen Berg ligt, Matth. 5: 14. 'er wordt een licht aaa toegeëigent. Jefaj. 2: 2. 3.? .— A. Wat de Roomfche Kerk ook moge fnateren, dat wij die zigtbaarheid als geen kenmerk willen aanmerken, om te ontwijken hunne vraag; waar was uwe Kerk voor luther en calvin? Wij weeten, dat de inwendige Kerk onzigtbaar zij, want haar leven is met Christus verborgen m Gode ; 't gaat met haar,als met de Jooden. Rom. 2 • 28. vergel. ( Petr. 3:4. Zoe  PER E.M P T 0 I R EXAMEN. 133 Zoo min als eene Stad op eenen Berg gelegen, bij eenen nevel zigtbaar is, fehoon zij 'er is, zoo min is ook de Kerk, ten tijde van de algemeene vervolgingen, zigtbaar, alhoewel zij 'er is; behalven, dat het zeggen bij den Zaligmaaker ziet op de Reprafenteerende Kerk der Leeraaren. V. Moet men de leden van eene Maatfehappij niet kennen ? A. Hier op aarde kent men 1 die aan hun geloove en heiligheid; maar men heeft geene uitwendige tekens noodig üf is 'er geene gemeenfchap tusfchen de ftrijdende, en zegepraalende Kerk? en wie zal hier eene zigtbaarheid begeeren ? V. Hoe fielt gij het met de duurzaamheid der Kerke? A. Die merk ik aan als eene eigeiifchap der Kerke, doch niet als een onderfcheidend kenmerk; want men zou eerst de voleinding der eeuwen moeten aiwagten, eer zich eenige Kerk vertoonde in haare duurzaamheid. Maar wij gelooven, dat de waare Kerk duurzaam zijn zal, tegen de begrippen van Socijn: kan het hoofd wel ooit een hoofd zijn , zonder lighaam ? Ephes. 1: 22. 23. kunnen de poorten der helle haar niet overweldigen; hoe kan zij dan_ wegraaken ? Matth. 16: 18. Zal 'er dan ooit, met mogelijkheid , een tijd zijn , waarin de belovte van Christus niets beduidend zijn zal? Matth. 28 i 20, V. De Kerk der Jooden was weg, ten tijde van de Babijlonifche Gevangenis, en de Heer bedreigt, dat hij Zijnen Kandelaar van da-plaats weeren zal ? Openb. 2 : 5.? A. De uiterlijke omftaridigheden kunnen zoo zijn, dat men geene Kerke vinden kunne: doch haar beftaan is 'er evenwel, men denke om het geval van die 7000, die hunne knijën voor den Baal niet geboogen hadden , fehoon Elias meende , dat hij maar alleen overgebleeven' ware. 1 Kon. 19: 18. al was alle? weg, in hem was de Kerk dan nog. V. Christus zal geen geloove vinden? Luc. 18: 8. A. Dit beduidt niet anders, als het gering aantal der geloovigen, dat 'er zijn zal; want ziet het op zijne laatfte komfte; dan zijn 'er nog, die hem in de lucht te gemoet zullen gevoert Worden, om eeuwig met hem. tq Zijn. V. Wat denkt gij van den algemcenen afval. 3 Tfaesfi 3.? 1 3 Ai  Ï34 P10EVE VAN F. EN A. Die zal zoo algemeen zijn, als het Woord hei grootfte getal, zonder eene algeheelheid betekent Openb. M: 8. : V, De Kerk moet eenen luister hehben' Jefaj óo. A. Dien zal zij hebben, al is het niet uitwendig; dit uitwendige kan wegraakcn, al biijvt het inwendige, a Chron 15: 3. Hoe gering was de Kerk luister, toen Simeon, Hanna, f:lizabeth en Zacharias , bijkans de eenige braaven waren ? Jefajas fpreekt van den ftaat der Kerke |n haare heerlijkheid, die dien van het O. T. verte boven soude gaan. V. Is de Kerk ook onfeilbaar? A. Als men het geloov der onfeilbaarheid van de Kerkleere aanneemt, ftaat de Roomfche Kerk vast; maar, vervalt die, dan bezwijkt dezelve. — Hoe onfeilbaar de zegepraalende Kerk ook zal zijn: Hoe onfeilbaar de leer van Gods Woord ook zijn moge; de Kerk,befhande uit feilbaare menfchen, is hier op aarde feilbaar. Die onfeilbaarheid wederfpreekt de geheele Kerkelijke Gefchiedenis; 'er hebben altijd dwaalingen ftand gegreepen : zij vliegt tegen de Paulijnfche Brieven in , die zich, daar in, regen wanbegrippen in de Kerk verzet. Hier van verzekeren ons de voorwaerdelijke uitdrukkingen, joan. 8: 31. Indien gijlieden in mijn Woord biijvt. V. Als Christus altijd bij de Kerk is, hoe kan zij dan dwaalen ? A. Om dat hij daar mede niet beloovdt heeft, dat hij alle ergernisfin der Kerke verhoeden zal, 't is goed dat 'er ergernisfen komen; - door de onderfcheiding van de ■uitwendige,en inwendige nabijheid, en genade, kan men op-de andere tegenbedenkingen gemaklijk andwoorden. V. Is de oudheid geen kenmerk der Kerke? A. De Heidenen zuilen het dan van de Christenen verre Winnen; daarom beroepen zij zich ook daar op: onder de voorwending van 't oude, fchuilt meermaalen bedrog: denkt maar aan de Gibeoniten, die Israël met het'oude be* droogen. Jofua O: 12. 13. ' V. Waar is dë Kerk? A. Oulings was zij verbonden aan Cana'an, en het Joodfche Land; maar het is de ruimere beöeeling der genade, Onder het N T., dat de aarde, zonder onderfcheid van V.olken of Natiën, de plaats zij, daar de Keik vergadert wordt.  PEREMPTOIR. EXAMEN.' *35 Wordt. Maar het is 'er nog ver van daan, dat het Rijk van den Mesfias het eenige zijn zoude op de aarde, waar uit gemaklijk blijkt, wat 'er van de veelheid bij dc Roomschgezinden te denken zij. V Kan de Opvolging der Bifchoppen van Romen , a's onafgebroken, een kenmerk der Kerke zijn? a- Wat zegt eene Opvolging , wanneer men de plaats van eenen H. Petrus laat vervangen, door onwacrdige Paufen; en wie was de echte Opvolger, toen 'er driePaufen te gelijk waren? V. Zijn de Wonderwerken geen kenmerk van de waare Kerk? A. Wij hebben met de Wonderwerken veel ,op, als met bewijzen van de Godlijkheid der leere; maar niet als een kenmerk der Kerke; want waar biijvt men dm met de Wonderwerken van de valfche Proheeten. Matth. 24: 24. V. Mij dunkt, de flegte uitgang der Vervolgers , is een echt kenteken van de Kerk? A. V/ij gelooven, dat de Heer zigtbaar toone, dat hij aan de Kerk de hand houde, wanneer hij zich, als een bijzonder verdediger fielt, voor de Kerke, maar het is geen kenteken. Of hebben dan de Jooden, uit den fchandelijken dood van Christus, en de Apostelen, geene reden, om hunne Kerk voor de waare Kerk te houden? V. Kan de Protefiantfche Kerk wel de waare Kerk zijn, daar zi; een fcheurzieke Kerk is? A. Zij heeft zich van eene Kerke afgefcheurdt, waar iu alles bedorven en de waarheid geheel verloren was. Zij hebben die fcheurzieken maar verlaaten, om de oude waarachtige leer, en eenftemmigheid, met de Apostels en oude Leeraars te behouden. V Gij hebt de Kerk genaamdt eene Stad, en Koningrijk zij is dan eene Maatfchappij, en moet djrhalven ook eene Regeeringe hebben? A. De Kerk beflaat uit menfchen, die niet anders als door eene Regeering kunnen verbonden blijven. De KeV-k heeft haare Regeering. Welk Huisvader heeft geene huiswetten noch orde? Welke Stad kan, zonder eene Regeeringe, flaande blijven? V. Is de Uegeering der Kerke Eenhoofdig? a. Ja, in den fierkften zin , want zij heeft eenen Kqflipa, één Hoofd, 't welk is Christus Jefus; aan wién dei ' f \ i ' Sip  l%6 PBOEVB VAN EEN Vader het Koningrijk overgegeven heeft. Matth. 28: 20. Of moet één lighaam meer dan één hoofd hebben? Alle Oppergezag, in de Kerk, ftrijdt tegen Christus Gezag. Matth. 23 : 8. 9. 2 Cor. 1: 24. 1 Petr. 5: 3. V Maar Petrus is de eerfte Algemeene Priester der Kerke , de Opvolger, of Stedehouder van Christus geweest? A. Petrus kan wel een eerfte Apostel genaamt worden; maargezag,boyen de anderen, heefthij niet Joan 20-21 22 vergel Matth. 2* : 19 Hij is als een Gezant, van de Apostelen gebruikt Hand 8: 19 Het vooruevaHcne tusfchen Petrus, en Paulus Galat. 2:11. wederfpreekt dat gezag: Petrus is te vreden, dat hij een Medeöuderling zii. I' Petr. 5:1.2. V. Wederfpreekt zulk eene ftelling niet het gezegde van Christus. Matth. 16: en 18:? A. Matth 16: verklaart Petrus niet voor't Fundament • maar zi.ne bei.jdenis, dat Cnrisuis de Zoon Gods ware ' die is de grondleer der Kerke, anders hadt de Zaligmaaker dienen te zeggen : Gij zijt Petrus, en op u zal ik rnijne Gemeente bouwen. — 't Is 'er ver van daan, dat de Sleutels eene Opperheerfchappij uitdrukken zouden; men kent eenen Sleutel der kennisfe, eenen regel, waar naar men handelen en oordeelen moet;en zij raaken,zoo wel de andere Apostelen els Petrus. ' V. Maar Petrus krijgt last, om de Schaapen te wijden. Joan 21:1516.? A Hier wordt hij een Herder, maar geen Opperhoofd. Petrus hadt zich,bij zijne verlochening, van zijnen Meester los gemaakt, die geevt hem hier op niew volmacht als Apostel. V. Is 'er onder de Leeraars der Kerke geen onderfcheid? A. Inde Roomfche Kerk, ja: en onaer de Proteftanten eijn 'er, die tusfctien de Ouderlingen, en Bifchoppen onderfcheid ftellen. Dan dit wordt door ons ontkent; want Leeraars in de Gemeente kan men Ouderlingen, of Bifchoppen noemen; dit blijkt uit het affcheid, dat Paulus van de Ouderlingen te Üpheiei nam; dazen noemt hij Bifchoppen. Hand. 23: ai voegt hier bij Tit. r: 5 7 V. Wat ku it jij van de Roeping der Leeraaren zeggen? A. Dar -lezelve noodig zij, hoe zeer de Geestdrijvers daartegen ieveren want Christus heeft met zijn voorbeeld deze roeping bevestigdt; hij riep de' Apostelen. Matth.  PEREMPTOIR EXAMEN. Itf Matth. 28: 19. 20. Eph. 4: 11. Zij zijn Gezanten. 2 Cor. 5 : 20. Die een wettig Herder zijn zal, moet doorde rechte deur ingaan. Joan. io: 8 Paulus, en Barnabas Helden in de Gemeentens Ouderlingen aan. Hand. 14: 23. V. Is 'er evenwel geen onderfcheid tusfchen roeping, en' roeping? A. Ja, men moet eene inwendige roeping hebben, dat is eene hartlijke geneigdheid, om het Leeraar - Ambt, boven alle andere, te verkiezen, en die moet door eene Uitwendige roepinge agtervolgt worden. V. Is die uitwendige roeping niet onderfcheiden? A. 'Er is eene onmiddelijke roeping van God zelve, gelijk die van de eerfte Apostelen, inzonderheid van Paulus, Galat, i: 1. en die heeft opgehouden. Nu is 'er eene middelijke roeping, welke wel onder Gods beftuur is, maar nogthans door bemiddeling van menfchen gefehiedt. V. Zijn 'er geene gevallen, waar jn die gewoone roeping niet noodzaaklijk is? A. Ja; ieder is geroepen, om de waarheid op eenen gelegen tijd,en gefchikte wijze aan anderen mede te deelen, hier toe is hij verpligt: Wanneer de Kerk door algemeene dwaa'ingen , en zedeloosheid bedorven is, mag men , zonder roeping, de handenter reddinge, en verbetering aan het werk flaan. Want wie zal, zonder geroepen te zijn, zich niet beïeveren, om eenen verdervelijken brand te blusfehen ? V. Strijdt dit niet tegen Rom. 10: 15. Hoe zullen zij prediken, zo zij niet gezonden worden? A. Wij zijn het met Paulus volmaakt eens : maar men moet geroepen worden van menfchen, die een wettige zending hebben; in het geval, dat wij noemen, zouden de Verkondigers der waarheid niet gezonden worden door de Vijanden. V. Van wien hangt de wettige roeping van eenen Leeraar af? A Eigenlijk hangt dit recht af van de Gemeente; maar die kan het overgeeven aan Leeraars, en Opzieners der Gemeente, om dit werk in haaren naam te doen. Want de Heutels behooren aan de Kerk. Matth. 16: 19. 18: 17. De Kerk is meer dan haare Leeraars en Opzieners. Matth. 18: 17. "IS V. Maar  J38 PROEVE VAN EEN kJaif'Jp'6 Gemee'ne iS 'er °ver het gemeen te or, A Dat is een gebrek.dat niet over al bij allen heerschf eehteH^r- ^ 3°'* l°: B- dat de'sehaapen 5é echte He, ders van de Huurlingen onderfcheiden zullen. V. De Kerkhervormers hadden geene wettige roeping? A. Die Leeraars in de Roomfche Kerke waren, hadden Cjll^^ Gemeenten geroepen l Zij waren in de Ztnllrt g6bragt' °al 2iCh Va" die bed0rven Kerk W^dïn^en?6^22^ dM diG r0epinS nie£ door A. Om dat die niet noodig waren , zoo min als dat Joannes de Dooper behoevde Wonderwerken « doen. reWHjke0 OverhSt die der » A. Dit ftuk moet, met onderfcheid, behandelt worden Hier zijn twee klippen zorgvuldig te vermijden. De eerde klip is, dat men het Kerkelijke zoo ver uitbreide, dat het vrij van alle burgerlijke rechtspleeginge zijn zoude, welk denkbeeld bij de Roomfche Kerke heeft geheerscht; dan dat aan dezelve, vooral in deze dagen door de Overheid ontnomen wordt. m r u Jke" Z,'j" aa" de Wen'^e Overheid, als leden dei Maatfchappij, onderworpen; zij moeten de politieke wetten, betreffende den Burgerflaat, nevens anderen gehoorzaamen, en zijn, bij overtreedinge derzelven , ook aan de ftraffe. onderworpen. Nimmer floot Paulus in die WZr'& bl'Toordir,Se Ro1"- n-- I. Alk Zielen zijn de Machten onderworpen _ de Kerkdijken daar buiten gay het Zalig Hoofd van alle Kerkelijken den Keizer niet! dat des Keizers was? Paulus beriep zich op de Rechtbank des Keizers Hand 25: 10. Ten aanzien van dat gebied moet er gezorgt worden , dat'er geen imperium in impeno kome. r V. Hoe ftaat het met de bezokling der Kerkdijken' A Wij beleeven tegenwoordig da«en, waarin men met meer tegen die flegte Wederdoopers bchoevt te beweeren dat bezoldigde Kerkelijken geene Huurlingen zijn; en vuj leeven onder een Volk, dat niet weigert "het zijne 0? te brengen, tot onderhoud der Kerkelijken. V. Gij  PEREMPTOIR EXAMEN. 139 V. Gij fpraakt ook nog van eene andere klip, welke is die? A. Dat aan de Kerkelijke al haar recht, en gezag ontno» men zoude worden. Wij moeten ,wel alle Roomfche Hiërarchie blijven Verfoeijeri': maar wij moeten toch gelooven, dat'er een Kerkelijk gebied zij, buiten de macht der Overheid; zijnde zij verpligt dat recht te befchermen, de Kerkeli jken daar bij te handhaaven, en zich zelvs daar aan onderworpen te rekenen. Alles, wat tot de regeling van den Godsdienst, als den tijd, de plaats, en de wijze van den Godsdienst uitmaakt, moet aan de Overheid gelaaten worden: maar 'de beöordeeling van de recht-of onrechtzinnigheid der Leere, en het gedrag der Ledemaaten , is zuiver Kerkelijk, en daar van moet zich de Overheid onthouden; terwijl zij, als Lidmaaten der Gemeente, daar aan zelvs onderworpen is, dat wij noemen de Kerkelijke Tuchr. Want Christus' heeft de neutels van het Koningrijk der Hemelen aan de Kerk overgegeeven. Matth. 16: 19. 'Er is eene Kerkelijke macht, 2 Cor 10: 3, die is geöeffendt. Hand. 15. V. De Apostelen hebben geen gezag geöeffendt? A. Tusfchen heerfchappij, en gezag oeffenen is onderfcheid, het faatfte kan, zonder het eerfte, gefchieden: gelijk Hand 15. bewijst. V. Wat zoudt gij tot de Kerkelijke Macht brengen? A De Macht over de Leere; over de Kérken-Ordening, en de Kerkelijke tucht. V. Kan en mag de Kerk niewe Geloovsftukken maaken? A. Neen zij' Gods Woord is alleen de Regel des Geloovs: het gezag der Kerke moet de Geloovsftukken, die in Gods Woord voorkomen, bewaaren, tegen alle veivalfchingèn, en dezelve verdedigen. Zij moet in de 2aaken des Geloovs Rechter zijn. Het ftaat aan dezelve vrij, eloovsbelijdenisfen en Formulieren van éénigheid te maaken, overeenkom (lig met het Woord . waar in de Geloovsftukken verftrooid zijn; dewijl het den Heere niet heeft behaagdt,'den Bijbel tot een Sijsthema te maaken. V Heeft men , omtrent de Belijdenisfen en Formulieren, geene bepaalingen in acht te neemeri? A. De Bijbel, en Zijne uitfpraaken zijn onfeilbaar; zoo zijn egter de Belijdenisfen, en Formulieren . die alleen de Bijbel-Leere in orde brengen, zijnde daartoe gebruikt de dienst  ' I4° _ PROEVE VAN EEK ten; en de ondervindTn/h"? ^ de G°dlijke Schr^! dat zij voor vèr^t ^ ' ^ 31 te veel Seleerd, Zij Jheb°b0ernVdete„ ^ ^ ^ ~ hen allen, die zich riJr a ee" gezag, waar door zijbij dezelven te bLe, en verpllgten. orr] ftaat het „iemand^é\zl^^^\ ?erhalven te verbreeken- maar Lr n • .» P ei^ndunkeli k gezag tenkingen Lr tegen n dl'?[ eene" Vri' » 4ne be' onderzoeke, en cl>L? • mede te deele". «« genootfchap'verlat en h r berUSten kan > moct daC wordt, moet deÏÏive „nHJ,f f'e ee" °Penbaar ^e™r toe niet ged" oneen ei t ";- da" hij WOrdt daar ger te laaten gelde„' l ltZ^T" ^eth^ komt Het is de „til" • j 1 Z1J" ê'ev°elen overeenKerke word in wP,LcC;Mr ,n de Pub]ike keurig te overwelven ^?""ien Po™"»eren naugetekend; Z^SS^Jlt^i "f* ™ eu ftèlt zieh onder het oordeel der^S^^^' V Welke 7iin d , V lverke naar deze ven. bierin^nmeSn^e'Lm:^21115^" M F«™, die löfi "r^^nd0"'eheStij;ode Dori"<*'.«» de jaaren biedigde1 OverheS i 6 e\Zl £1 2^. L^ Ien houden aan den Heidelbe^ Belijdenis, of de ^é^^^^^^,^ ^ voor rechtzinnig verklaard 7iu, , !'re\lle> w.elke algemeen Canones, of Leefregel van he^ ^ g6VOeSd d« de. rechtzinnige Leer aangaat de de ^" 5 j"PM.,M*» • veröordeelde Artikels %S^J%&%0 S * zijn het Schibboleth van de HervoVm^^ i ! ftukken Pligtzich ieder, die aa, d£«c inl deï r' ïZe J6'" krijgt, te befchermen, en die LfeS if ,ï T rl deel zijn zoo volkomen dar ,0J , 4' , . Gods Wetten Komen , dat e., ter volmaaking van dezelven.  PEREMPTOIR EXAMEN. voor de Kerk niets overgelaaten is: men mag 'er niets af noch bij doen. Galat. i : 8. vergel. Deuter. 4: 2. V. Dan vermag de Kerk nu minder, dan die op de Kerk-Vergadering van Jeruzalem waren, daar men wetten gemaakt heeft. Hand. 15.? A Zij hebben geene niewe wet gemaakt, maar alleen nader verklaardt, hoe dat men zich, omtrent de fehaduwachtige wet van Mofe, in dien tijd, te gedraagen hadde. Of is het verbod van hoererij, ook al eene niewe wet? V. Welke Macht komt 'er dan aan de Kerk toe? ' A. EeneMacht.om Kerkelijke Verordeningen te maaken, en zulke Inftellingen, op dat in de Gemeente Gods alle dingen eerlijk, en met orde gefchieden. Deze Macht moet geene veranderinge in Gods Woord maaken; maar maakt zulke fchikkingen, waar door de rust, en eendragt in de Gemeentens kan bewaart worden. Daar Gods Woord gcene_ uitdruklijke bepaaling gemaakt heeft, kan de Kerk bepaalingen maaken; maar men moet ze nimmer geweeten verbindend rekenen, ieder behoudt zijne vrijheid, om in dat genootfehap te blijven , of het zelve te verlaaten. V Nu verlang ik ook iets te hooren, aangaande de Kerkelijke Tucht? A Daar door verftoa ik die Kerkelijke Macht, waar door het aan dezelve opgelegd is , om openbaare Zondaars, die in leere, of leven van de waarheid afwijken, na bijzondere, en herhaalde vermaaningen , en waarfchu wingen , uit de Gemeenfchap der Kerke te fluiten , en van de voorrechten aan dezelve verbonden , te berooven. V. Hoe denkt gij over de ileutels van het Koningrijk der Hemelen ? A. ik denk, dat de Kerkelijke Tucht noodzaaklek zij: als de Kerk eene Maptfchappij of Genootfchap blijven zal • kan geen huisgezin ftaande blijven, daar men aan den Vader de huislijke tucht ontwringt; Gods Huis, hier op aarde, kan ook, zonder die, niet beftaan. Of moet men Gods Kerke fchandviekken, door'er zulke booswigten in te laaten , die , door hun ongeftraft godloos gedrag, anderen zouden doen denken, dat Gods Kerk eene verzameling van boosdoeners ware Moet men de Sacramenten, die Heilig-genaamt worden, en zijn, laaten ontheiligen. V. Zijn 'er voor die Tucht geene bepaalingen? A. Wel  -42 rae-EYE VAN EEH A. Wel degelijk, want uit deze Tucht moet alle Wreetï» heid, en perzooneele haat geweerd blijven , zij moet gefchieden met die zagtmoedighcid, die de Navolgers van eenen zagtmoedigen Jefus past; en daarom, zoo haast de Tüchtëling met berouw, leedwezen, en werkelijke verbetering zijns levens komt, moet hij in de Gemeenfchap der Kerke weder aangenomen worden. Dit ontwikkelt het denkbeeld van fluiten, en openen, van het Rijk der Hemelen. Eerst fluit de Tucht het Hemelrijk voor hun , die menigmaal broederlijk vermaand zijnde, zich weigerden te beteren, wanneer zij van het gebruik der Sacramenten gehouden worden; blijvende voor hardnekkige, en onverbeterlijke Zondaars niet anders, als de Christelijke Ban, of affnijdinge, overig. Daar hu eene beproevde verbetering plaats heeft, wordt het Koningrijk der Hemelen geöpent, en men laat zulken tot de gemeenfehap der Bondzegels wederom toe. V. Maar is de Kerkelijke Tucht niet maar alleen eene uitvinding der Geestlijken, en een bewijs van Heerfchappij zucht ? A. Dit mogen de Eraftianen, en Ongelukkig in deze dagen de IndifFerentisten, en Vrijgeesten gelooven; maar Wij beweeren, dat die Kerkelijke Tucht haaren grond in Gods Woord hebbe. Men heeft niet veel geleerdheids noodig, om té merken, dat 'er eene tucht aan de Kerke geëigent wordt. Matth. 16: ig. 18: 17. Paulus heeft dezelve, zonder eenige verhinderinge, geöeffendt. 1 Cor. 5: 4. 5. voegt hier bij 1 Cor. 4: 21. 2 Thesf. 3: 14. 15. Hoe kan men, zonder die Tucht, het heilige voor de honden bewaaren ? Matth. 7: 6. V. Hom,; is het met de Kerk-Vergaderingen ? A. Ordeshalven heeft men Vergaderingen, om de zaaken der leere, en des levens, zoo van de Dienaaren des "Woords, als van de Gemeente te behandelen. Men noemt die den Kerkenraad, welke op de Dorpen, en in kleinere Steden beflaat uit éénen Kerk-Leeraar, of meer, jle Ouderlingen, en Diakonen; terwijl die Vergadering in de grooten Steden onderfcheiden is, zijnde de Bedienaars des Woords met de Ouderlingen eigenlijk die grenen , welken de zaaken der leere, en der zeden behandelen; terwijl de Diakonen eene afzonderlijke Vergadering hebben, waarin de belangens van de armen be-  PEREMPTOIR. EXAMEN. 143 behandelt worden. Terwijl 'er eenige gelegenheden zijn, waarin men eenen grooten, of breeden Kerkenraad houdt;wanneer ook,in zulke Steden, die drieérlij leden zaamen komen. b. v. tot het opneemen der Diaconie Rekening; het beroepen van Predikanten; en verkiezinge van Kerkenraads leden. Jaarlijks wordt 'er een Clasfis,bij herhaaling, gehouden, naar dat de omftandigheden der Gemeenten dat vorde« ren; welke wordt uit gemaakt door Predikanten, en Ouderlingen, welken uit de Kerken, onder hét R;," ge* bezigt wordt. H,eronijmus, want van hem is de Verfio Vulgata derRoomscbgezindenherkomitig,heeft 1 Tim. 3 :16. hel  PEREMPTOIR EXAMEN. 149 het Sacrament der Godzaligheid, in plaats van de Verborgenheid. Ongelukkig heeft men dat woord zien aanleidinge geeven tot de groove dwaalinge van de Transfubftantiatie, en uit dien hoofde was het wenfchelijk, dat het nooit gebruikt ware; dan het heeft zedert zoo veele eeuwen , liet Burgerrecht in de Kerke bekomen, waarom men het er in laaten moge, mids men bedacht zij 'er geenen verkeerden zin aan te hechten. V. Hoe noemt de H. S. de Sacramenten? A. Een teken, immers de Befnijdenis heet een teken des Verbonds. Genef 17: 11. Het Paasch-BIoed wordt een teken genaamt Exod. 12: 13. 't Altoosduurend Sacrament de Regenboog, in de Wolken, draagt dien naam. Genef. 9 : 12. 13. Paulus voegt, bij het teken der Befnijdenisfe, het Zegel. Rom 4: 11. en 1 Cor. 4: 1. gelijk ik zeide, Verborgenheden Gods. V. Deel mij eene befchrijving van een Sacrament, of Bondzegel mede? A. 't Is een teken, en zegel der Genade,van God ingafteld , waar in, onder een uitwendig zigtbaar teken, de belovten Gods, aan de Gebruikers betekent en verzegelt worden, gefchikt tot eene bijzondere bevestiging, van zijne belijdenis, en aankleevinge aan dat Genootfchap. V. De verëischtens in een Sacrament zijn dan ? a. (i) Iets ftoflijks, het uiterlijk teken, (2) iets onftoflljks, of de betekende zaak, (3) de overeen kom flen tusfchen het onfloflijke en het ftoflijke, (4) eene Godlijke. Inltelling, en (5) verzegelende kracht. V. Kan God alleen de Sacramenten inflellen?i A. Ja hij; want zij behooren tot den Godsdienst, waar van hij alleen de Heer, en Jnlteller is, die de wijze, op welke hij vereert wil worden, moet bekend maaken. en die alleen die goederen bezit, welken medegedeelt moeten Worden. V. Waar toe dienen eigenlijk de Sacramenten ? A. Hier omtrent denken' de Godsgeleerden onderfcheiden ^Zommigen laaten de Bondzegels eenen vrij ruimen «neust dóen, merkende die aan als'gefchikte Middelen , tot bekeeringe van menfchen, en verzegeling der heilti feelovten. —- b $ 1 e 3 Aa-  ÏROÏVE VAN EEN Anderen houden ze voor geene bekeeringsmiduelen, maar willen, dat zij als Zegels van Gods Genade Verbond, moeten worden aangemerkt. Uit het eerfte begrip volgt, dat de Sacramenten van ieder, uit het tweede, dat zij alleen van bekeerde geloovigen moeten gebruikt worden. V. Is de inftolling der Sacramenten noodzaaklijk of willekeurig? A. Willekeurig, want dit verzekert ons de veranderingvan die Sacramenten : onder het O. V. hadt men Befnijdenis,en Pafcha, nu onder 't N. T. Doop, en Nachtmaal. Zij zijn bewijzen van Gods verregaande goedheid, over zijne Schepzels, willende denzelven niets onthouden, -t welk tot bevoordering van hun heil medewerken, en J;en daar van verzekeren kan. ■ V. Deel mij iets van het teken mede? A. Teken is eene vertooning van iets anders, en dat is natuurlijk, en altijd duurend, gelijk het rooken een teken van vuur is. Of willekeurig, en maar voor eenen tijd.zoO lang het de Infleller goedvindt, gelijk die roode draad, die Rahab uit haar venfter ftak, een teken was voor de Israëliërs, dat zij in dat huis geenen moord mogten aanrechten. Tot die laatften moeten wij ook de tekenen der Sacramenten brengen. De Broederen Lutheranen zijn van begrip, dat men de Sacramenten beter als eene daad, dan als een teken kunne aanmerken. Maar wij vinden 'er die benaaming te duidelijk aangegeeven, als dat wij die verhaten zouden. Gen. 17: 11. Rom. 4: 11. V. Wat merkt gij van de betekende zaak aan ? A, Dat die tot dat teken haare betrekking moet hebben, doch zonder eene phijfifche, of locale verëeniging te drijven, op dat men noch in de Trans — nochtin de Confubftantiatie vervalle. V. Zijn de Sacramenten alleen tekenen, of leuzen van pen Genootfchap? A. Dit is het denkbeeld van de Socinianen, die de Sacramenten aanmerken als tekenen, dat men juist tot zulk een, en geen ander Godsdienftig Genootfchap behoore. • Nimmer heeft de Hervormde Kerk gelochendt, dat de Sacramenten tekenen zijn, en dus krijgt men uit het gebruiken van dezelven door iemand wezenlijk een getuigenis, dat hij tot zulk eene Broederfchap behoore. Maar dit is te weinig voor de Sacramenten, van dezelven wordt ... 'ei  »er*ioroiR examen; i5i 'er in den Bi>el zoo gefproken, dat men niet na'aaten kunne, om dezelven eene verzegelende kracht toe te eigenen. Paulus verklaart dat Heilig, dat Abram de'Be- fnijdenis ontvangen hebbe, tot een Zei Petr. 3: 21 V. Geev mij eene befchrijving van den H Doop' A. Hij is het eerfte Bondzegel des N. T. van Christus ingefteld, waarin, onder die indompeling in , ofbefprenging met rein water,door eenen wettig geroepen Leeraaaan de volwasfenen , en kinderen, betekent, en verzegel! wordt de afwasfehing der zonden, door het bloed, en Geest van Christus,terwijl de Dooplingen daar door in dat KerkUcnootlebap worden ingewijd mï&I^ ™' befChrijvi"S -^n: Waarom heet hij A. Zou hij niet heilig zijn, daar de Heilige Jefus hem heefi  TS8 HOEVE VAN EEK heeftingefteidt; Heilige zaaken betekent; eli op eene heilige wijze moet gebruikt worden ? V. Wie is de lnfteller van den Doop? A. Christus, of, wilt gij, God, want hij is uit den Hemel. Matth. 21: 15. Alfchoon Christus zelve niet heeft gedoopt, heeft hij het bevel gegeeven aan zijne Apostels, om te doopen. Matth 28 : 19. Waar door de Doop een gewoon Sacrament, in de Euangelie. Kerke geworden is. V. Waarom is Christus van Joannes gedoopt? A. Op dat hij daar door openlijk aan de Kerke vertoont zoude worden. " Hij begeerde geene plegtighcden in zijn perzoon over te flaan, op dat hij in alles een vervuller der wet zijn zoude: daar door leide hij een openlijk ge» tuigenis af, dat hij de leer van Joannes voor waarheid hielde. V. Welk is het Element, of uiterlijk teken , in den Doop? A. Gemeen zuiver water, zonder eenige vermenginge,, waar van men in de Roomfche Kerke is afgeweeken, door 'er eenige andere dingen bij te voegen; dit is ftrijdig met de Inftelling . van Christus, en het gewoon bedrijv van Joannes den Dooper, die in de Jordane gedoopt heeft; de Apostelen Doopten in ftroomende rivieren: het moet ook niet anderszijn, zal het kunnen reinigen. V. Op welke wijze kan het Doopen gefchieden? - A. :t Is zeer waarfchijnlijk , dat men in het Oosten, bij den aanvang der Kerke, door indompelinge, gedoopt hebbe, welke verrigting eigenlijk kan beandwoorden aan :het zeggen van Paulus. Rom. 6: 4. Wij zijn met hem begraavm door den Doop. Zoo is Christus van Joan¬ nes. en de Moorfche Kamerling van Philippus gedoopt. Matth. 3: 16. 17. Hand. 8: 38. 't Is egter een algemeen gebruik geworden in de koudere Gewesten, dat men door befprenginge, doope op het hoofd, als op het voornaamfte deel van het menschlijk lighaam, met dat onderfcheid, dat men bij de Nederduitfche driemaalen, maar bij de Waalfehe Broeders maar een» befprenge. Die vrijheid heeft men gegrond in de betekenis van het Woord Mare. 7:4- en dewijl de betekende zaak ook door befprengen wordt uitgedrukt Ezech. 36:25. Hebr- 12: 22. leest men van het bloed der befprenginge. V. Welk is de betekende zaak van den Doop ? A. Het  peremptoir examen. j gg A. Het bloed, en de Geest van Christus, of de Wedergeboorte uit water, en Geest Joan. 3: 5. het bad der Wedergeboorte Tit. 3 : 5. de afwasfching 1 Cor. 6- 11 V. Heeft men hier toe genoegzaame reden ? A. Ja, dit zinbeeld is den Bijbel niet vreemd ïefai 44: 3- en Joan. 3: 5. en wien loopen de overeenkomften n,et in het oog? zo hij in acht neemt de noodzaaklijkheid, de reinigende, den mensch verdikkende. en het kruid doende uitfpruiten, vermogen des waters, beeldende af de noodzaaklijkheid, het reinigende, het verdikkenmenfclie ° ' 60 verwekkende van den niewen meT™r?betekent * indomPeli"S onde,of befprenging A. De gemeenfchap aan het bloed, en den Geest van Chnstus, of de afwasfching der zonden. Deze is de kncht van het treffend gezegde van Petrus. 1 ' Petr 3 2 Waarvan het tegenbeeld, de Doop ons nu ook 'behoudt' tt5,^t* P' ? CT *H#H * vuiligheid des Itghaams maar d,e Doop, die de vraag is eener goede ^a^Zaf^t00: Jefus Chfïstt uitaenetooae.ïn.3:5 Aan den Doop wordt de vergeeving der zonden vastgemaakt Hand. 22 , l6. Colof a • ,a fteLf6 ""!' ^ dm DooP .dan eigeniijk voor- A. In dat licht, dat hij de Christenen van de Ongeloovigen onderfcheide, en zij daar door verpligt wo E den Heere te dienen, en te gehoorzaamen, dat is het ukzigt van Paulus. Eph. 4: 4. Jj ' 1 Ult Dat hij de genade verzegelê, maar men moet de kracht des Doops niet te ver drijven. ^dcnt Dus mijdt men twee gevaarlijke klippen , naamlijk- CO Die der Socinianen, welken hem alleen maar in nchtinge, opere operato, de zaligheid zelve Zrkl JZ om z,j hem, ter zaligheid, volftrekt noodzaaklirk verkla re. L,at het ons genoeg zijn, dat de Doopj'ï krichS Chnstus bevel, noodzaaklijk zij. Want de zal !ho h aan ^geloove en niet aanJ den^oopverbVdefS r ' 16: 16. Dan kan eenwigtje, door het verzuim der ol de-  l6o PROEVE VAN EEN dere.n veridoren gaan. Welke voorbeelden van ongedoopte Marteiaaren zijn 'er, die zalig wierden, van gedoopte deugnieten, die verlooren gingen! V. Maar die niet wedergeboren is uit water, en Geest, dat is, die niet gedoopt is, kan in Gods Koningrijk niet ingaan ? A. Men houdt het nog niet voor uitgemaakt, dat die plaats eigenlijk op den Doop zien zoude. Maar .genomen dit was eens zoo, dan kan 'er nog maar uitvolgen , dat een onwedergeboren mensch, die de verzegelende kracht des Doops niet heeft, niet kunne zalig worden, en deze waarheid leeren wij allen. V. Is de Doop niet noodzaaklijk, daar hij de zonden afwascht,is hij dan niet een krachtig middel.Hand. 22 : 16;? A. In Paulus ging de vergeeving der zonde met den Doop gepaard i maar dit is niet algemeen waar Een en het zelve middel werkt in den eenen , en in den anderen niet Het zelve herftel-middel geneest éénen van twee, aan dezelve krankheid ziek liggenden, terwijl het bij den anderen vruchtloos is. V. Aan wie komt de bediening van den Doop toe? A. Alleen aan wettig geroepene Leeraars. Dit is door den Zaligmaaker zelve belast Matth. 28: 19. die leeren, moeten Doopen. De Roomschgezinden hebben, wegens hun begrip, van de volflrekte noodzaaklijkheid, van den Doop tot zaligheid, de bediening daarvan moeten vrij laaten aan Leeken, en Vroedvrouwen. V. Wel nu, Zippora, Mofes Huisvrouw, heeft haaren Zoon wel befneeden. Exod. 4: 25. A. Dit voorbeeld bewijst zoo veel weinigér, als mende gevallen vergelijkt. De Roomschgezinden ftaan den Doop aan de Leeken toe, ais het kind in gevaar van fterven is, dan niet Zip» puraas Zoon, maar Mofe, de Vader van dat kind, was in gevaar, dewijl hij verzuimdt hadt, dat kind agt dagen .oud zijnde , te befnijden. V. Maar Philippus de Diaken,en Ananias hebben, hoewel zij geene Leeraars waren , gedoopt? . A. Philippus hadt de bediening van Euangelist. Hand. 21: 8. en die waren Leeraars, die rond reisden om het Euangelie te leeren. Ananias behoorde tot de 70 Discipelen, en was Leeraar van de Damasceenfche Gemeente. V. Is  PEREMPTOIR EXAMEN»' JQ*J V. Is de Doop, door Ketters bediend, wettig? A. Het komt ons voor, dat men onderfcheid tusfchen Ketters, en Ketters maaken moete. Ketters, die wel in het een, of ander ftuk des, Doops dwaalen, maar die her wezenlijke van den Doop niet raaken, kunnen, wettig; geroepen zijnde, Doopen ; maar niet, die het .wezen,des Doops ondermijnen, en bederven. Zoo verklaarden Christus, en de Apostelen de Befnijclenis, al was zij door ftegte Priesters verricht, niet voor onwettig, V, Met welk Formulier moet 'er gedoopt worden? A. Met het Formulier, dat Christus gegeeven heeft. Matth„ 28 : 19. V. Dewijl 'er over het Doopen van volwasfenen, op hunne belijdenis, geen verfchil is, 'valt de vraag: of men ook kinderen Doopen moge? » A. De Doopsgezinden, die men van die flegte Wederdoopers, die voor ruim twee eeuwen in Munfter,en Holland, zulk eene flegte rol gefpeeldt hebben , onderfcheiden moet, oordeelen den kinderdoop ongeöorloovd , en meenen, dat men de kinderen eerst moete onderwijzen, eer men dezelven Doopen zal; en beweeren, dat deze de ftandvastige' handelwijs in de eerfte Kerk geweest zij. Wij gelooven, dat het geöprloovd zij kinderen te Doépen. Om dat zij daar door van de kinders der ongeloovigen onderfcheiden, en in de Kerke ingelijvd worden. Dit ftrookt met'sHeilands bevel, om allerlij Volken,doorhet Doopen,,tot Discipels te maaken.' Gods Verbond (luie £eene kinders buiten. Hand. 2: 38. De Befhijdenis gefchiedde ten agtften dage. Paulus verklaart de kinderen der geloovigen heilig. 1 Cor. 7: 14. V. 'Er is geen bevel daar toe? A. Dit ontkennen wij , 't is 'er Matth. di : 19. mem moet alle Volkeren, door ze te Doopen, tot Discipelen maaken. Hand. 11 : 26. en elders. V. Christus was 30 jaaren oud,toen hij gedooptwierclt' A. Dit is geen vaste regel, anders moeten de Doopsgezinden ook niemand onder de 30 jaaren Doopen. Hij zou op zijn vroegfte, want Joannes heeft maar één jaar voor Christus geleerdt, één jaar eerer hebben kunnen gedoopt worden. V. Mare. 16: 16. Gaat het geloov voor den Doop' A. Dat doet het ook irï volwasfenen, en fehoon dit zoo is, worden zij daar door der Kerke ingelijvdf. L VIEH-  ÏÖ2 PROEVE VAN lEit VIERDE AFDËELING. Van het Heilig Avondmaal. V. Dewijl 'er geen duidelijker bewijs van eene nauwe vriendfchap is, dan, dat men met eikanderen maaltijd houde: is 'er ook een Sacrament, waarin dat lievdebewi's doordraait? A. Ja; en dat wordt het Avond-of Nachtmaal geheeten; en, om het van alle andere gemeeiie maaltijden te onderfcheiden, noemt men 't het Avond-of Nachtmaal des Heeren ! Lwxw xvptxxov I Cor. 11 .- 20 evXoyi* dankzegging : de drinkbeker der dankzegginge. Matth. 26: 26. 1 Cor. 10: 16. •t^ainZ* xo/iou de tafel des Heeren, en xtamt*, I Cor. 10: 21. V. Zeg mij iets van de lievde-Maaltijden ? A. De eerfte Christenen hebben onder eikanderen lievdeMaaltijden gehouden; maar deze Maaltijden, waar door zij hunne broederlijke genegenheid, jegens eikanderen, te kennen gaven, moeten feorgvutdig van die Sacramentsmaaliijd onderfcheiden worden. Gewoonlijk was het zoo geregeld dat men eerst de lievde - Maaltijd hielde, en daar op volgde dan het Sacramenteel Nachtmaal; dit is ook niet- vreemd van de Inftellinge van den Zaligmaaker. Matth. 26. Terwijl zij aten. . V. Waarom wordt het een Avond- of Nachtmaal geheeten ? A, Om dat het. op dien tijd, het eerst als een Sacrament gehouden en gegeeten is. Dit zou bij ons mogelijk anders zijn; maar in het Oosten worden de beste Maaltijden in den avond gehouden , want des daags maakt daar de hitte het eeten min fmaaklijk: men weet, dat zij bij de ouden Brasfers gerekend wierden, die des daags Gastmaalen-hielden ; dit noemen zij Convivia facere de die. Nadien 'er nu fpijs, en drank opgedischt werden, mag het eene Maaltijd geheeten worden. V. Waarom een Heilig Avondmaal ? A. Om dat het niet weiniger dan de Doop, van den Heiligen, bij uitftek . is ingeileld, geen minder heilige zaaken vertegenswoordigt, noch met geringere heiligheid moet gehouden worden. V. Welke  F ERE MPT OIR EXAMEN, lêj V; Welke befch rij ving geevt gij van het Avondmaal? A. Dat het zij 't twede Bondzegel van het N. T. waar in God, onder de uitwendige tekenen, van 't eeten1 van gebroken brood, en drinken van ingefchonken wijn* wettig bediend aan de Disgenooten .betekent,en verzegelt de gemeenfchap adn het lighaam,en bloed van Christus; ter vervullinge van alle de belovten, verklaarende zij hunne aankleeving aan die leere, die 2ij beleeden hebben. V. Wie heeft het Avondmaal ingefieldt? A Christus; Matth. 26: arj. juist op den gefchiktfteri ti.id daar toe, naamlijk, in den nacht, waarin hij verraaden Wierdt, want vroeger was het niet noodig, om dat hij het tot eene gedachtenis gav van zijnen dood; laaïer kon het niet zijn, dewijl hij kort daarna verraaden en gevangen wierdt. V. Waarom verkoos hij eene Maaltijd? A. Onder de redenen daar voor, mag men ook {lellen, dat dit een genoegzaam teken, en zegel ware voor het genade-leven, het welk niet weiniger, dan het lighaamlijk leven, zijne voeding noodig heeft; dat kinderen in het huis hunnes vaders eeten, en drinken,zij zijn toch kinderen Gods; dat het een zegel-teken van eene nauwe gemeenzaamheid, en vriendlijke verkeeringe aanduide. V. Hoe moet ik dat Sacrament eigenlijk begrijpen?" A.'Het is, gelijk de Doop, een onderfcheids teken tusfchen de geloovigen , en ongeloovigen; en zoo wel als God van zijne zijde daar in veel goeds fchenkt, geeven de Avondmaalgangers 'er mede te kennen , da* zij die leere, die zij beleeden hebben, nog houden voor de waarachtige, en volkomene leere ter zaligheid. Dan het Avondmaal heeft nog iets zaligers, d'it verklaart Luc. 22 : 19 Doet dat tot mijne Gedachtenis'. 1 Cor. 11: 26. Verkondigt den dood des Heeren, tot dat hij komt. Het Avondmaal is eene heilige fehilderij va:i het lijden, en fterven van den Christus Het openbaart de allernauwfte verëeniging, die 'er tusfchen Christus, e-ï de geloovigen plaats heeft, die kan niet leevendiger, dan door 't eeten, en drinken worden afgebeeldt. ^ Hoe klaar openbaart hij de vervulling, vart alle die • Godlijke belovten, die ieder geloovige tot zijnen vrede met God hier, en tot zijne zaligheid hier na, noodia heeft? La V. "Welka  IÖ4 PROEVE VAN EEN V. Welke zijn de uitwendige tekenen in bet Avondmaal? A. Brood, en wijn. Ten aanzien van het brood, is het zeker.dat de Heiland zich bediend hebbe van dat brood , 't welk op dien tijd voor handen was; en 'er heeft een verfchil plaats,tusfchen de Oosterfche, en Westerfche Kerk, over het brood in het Avondmaal, of 't gezuurd, of ongezuurd geweest zij. Was het uitgemaakt zeker, dat de Heiland het Pafcha met zijne Discipels gehouden hadde, dan was het even zeker, dat 'er ongezuurd brood gebruikt ware, maar hier over is men het nog niet eens. Wat het al, of niet geweest zij, men vindt geene reden, om met de Broederen Lutheranen, en die van de Roomfche Kerke, ouweltjes te gebruiken, welke fchuim, en geen voedzaam brood zijn, Ten aanzien van den wijn; 't is genoeg, als hij vrucht van den wijnftok is, hij behoort nier gemengt te worden, ook is 'er geen noodzaaklijkheid, om den rooden,boven den witten wijn, te verkiezen. V. Welke plegtigheden moeten 'er door den Leeraar, omtrent brood, en wijn waargenomen worden? A. Dat brood, en wijn moet hij neemen : Jefusnamhet brood; het zelve zegenen, of daar over danken, 't is de drinkbeker der dankzegginge; brood, en wijn worden afgezonden van het gewoon tot dit Godsdienftig gebruik: 't Brood moet door hem gebroken, de wijn ingefchonken, en daar na omgedeelt worden. De Roomschgezinden, en Lutheranen laaten dat brood breeken na , doch verkeerdlijk; want de Voordaad van Christus moet de onze regelen: bijzonder heeft zij eene beduidends in de betekende zaak: Paulus deedt het ook. i Cor. 10: 16. V. Maar dit was maar, om dat het,in dien tijd,in dat Land de gewoonte was? A. Dit zij zoo, de geestlijke beduiding maakt ze noodzaaklijk. V. Wat moeten de Gasten doen? A. Dezen moeten brood,en wijn aanneemen met hunne hand De Roomschgezinden fieeken het den Leeken in den mond; het brood moet geeeeren, en de wijn gedronken worden. Dit volgen de Roomfchen ook al niet naa, want daar bedient men het Avondmaal alleen onder ééne ipecie, en onthoudt aan de Leeken den drinkbeker. Dit  PEREMPTOIR EXAMEN. l6g pebruik volgt uit de Transfubfhntiatie. want Christus vleesch, en bloed zijn dan in het ouwel. Dit gaat wederom tegen de Voordaad van den Godlijken [nfteller aan, welke tot zijne Gasten, bij 't overgeeven van den beker, zeide : drinkt allen daar uit Paulus zegt i Cor. ii: 26. Zoo dikwijls gij dit brood zult eeten, en dezen drinkbeker zult drinken vers 28. V. Maar de Maaltijd van Christus hadt alleen Apostelen , en die leert de Heiland, hoe zij bandelen moeten? A. De Apostelen waren de Gasten van den Heere, maar geene Leeraars,. die hij wilde leeren, hoe zij het Nachtmaal bedienen moesten ; dat dit waar zij, blijkt uit het brood, want als zij 't Avondmaal leerden bedienen, moeten zij het brood ook alleen hebben, en het niet aan de Leeken geeven V. Waarom onderfcheidt Paulus dan het eeten, vart het drinken, door het woordeke of. s Cor. 11 : 23? A. Daar door geevt de Apostel te kennen , dat men, zoo wel, wegens den drinkbeker, als wegens het brood] kunne zondigen; en wie weet niet, dat ij' meermaalen en betekene Rom. 4: 12. 2 Cor. 13: 8. behalven dat, heeft daar eane verfchillende' leezing plaats, dewijl 'er affchrivten zijn, die geleezen hebben, in plaatze van tf-, V. Geev ons nu de betekende zaak van het brood op ? A. 't Brood betekent het lighaam van Christus, dat meermaalen, onder die benaaminge. voorkomt. Joan. 6: 35. Christus is als mensch, niet minder aardsch als" het brood: Christus is nog noodzaaklijker dan het brood t geen brood voedt het lighaam zoo, als Christus de Ziele, V. Wat verftaat gij door den wijn in het Avondmaal» A. Die betekent Christus bloed, of zijne gehoorzaamheid, gelijk het ook zoo voorkomt. Jefaj. 55: 1. de wijn is geen drank, eer hij uit veele druiven geperst is: Christus is onder Gods toorn geperst, tot eenen drank der ziele. De wijn verheugt, en opent den mond; Christus is de waare ftof tot verheuginge, en opent den mond tot des Heeren lov. V. Stelt men de andere, pligtpleegingen ook niet al« Betekenende voor? A. Wat aangaat den Leeraar: L 3 'Neerr^  ï S. Ö E V E VAN BEN Neemt hij het brood, en den wijn, hij vertoont 'er mede, hoe dat Christus van zijnen Vader tot Midlaar geis omen en gedeldt is. Zegent hij brood, en wijn: hij vertoont ons, hoe alle wezenlijke zegeningen in Christus Jefus alleen te vinden zijn. », Breekt hij het brood, 't is eene fchilderij, hoe Christus lighaam aan het kruis gebroken zij: Schenkt hij den Wijn in ; het drukt uit, hoe zijn bloed vergooten zij, pt vergeevinge der-zonden. Deelt hij het brood, en wijn om , hoe fchildert dat het aanbod van eenen vollen Christus, tot heil van Zondaaren. Wat de Gasten betreft; het aanneemen van brood, en wijn wijst aan de hand des geloovs, met welke Christus aangenomen wordt ter zaligheid : Eeten zij het brood, jen drinken zij uit den drinkbeker; het wijst aan de naufte verëeniging van Christus met de ziel, tot voedinge yan het geestlijk leven. V. Moet men de Confacratie ftellen in die woorden: poe enim est corpus meumP- A- Dit denken de Roomschgezinden; doch wij verklaaren hier voor de zegening van brood, en wijn. Want Christus heeft reeds, voor het zeggen : dit is mijn lighaam, het brood gezegend, dat jsj afgezonderd, en ge-heiligdt tot dat plegtig gebruik: wordt de fpijs door het gebed geheiligdt, dan moest dit zeggen een gebed zijn, Jt welk het niet is. V. Maar de zegening, en het gebed zijn niet de Principale ooi-zaak, die een Sacrament uitmaakt? A. Dit zij zoo: maar de fpijs wordt gezegt geheiligt te worden, door het Gebed, en het V/oord, fehoon dit ook niet de Principale oorzaak daar van is. V. Hoe moet men de woorden dit is mijn lighaam verdaan ? A. Niet in eenen letterlijken zin, gelijk de Roomfchen,en eenigzins ook de Broederen Lutheranen doeiii, maar in eenen figuurlijken zin, dat (brood) is (eene fchilderij) van mijn lighaam. Want het relativum, dit ziet op het brood, 't welk jefus in zijne hand hadt, en 'er was niets,als datbrood,tegenwoordig,'erwa,j , naarhet begrip der Roomfchen , nog geene verandering gefehiedt. 2djti lighaam ziet op dat lighaam, dat de Apostels aan de  peremptoir examen. 167 tafel zagen. Is, verbindt dat brood met het lighaam van Christus, en dit kan niet anders, als betekent uitdrukken; want Christus kon zijne Gasten niet doen gelooven, dat dat brood, 't welk hij in zijne hand hadt, wezenlijk zijn lighaam ware. Het verbum fubftantivum wordt in veele Bijbel-Plaatzen in dien zin genomen. Gen. 41: 26. Dan. 7: 2. 4 Matth. 13: 38. 39 Openb. 17: 9. Vooral in de Sacramenten < de Befnijdenis is, betekent het Verbond. 't Paascblam is, betekent des Heeren Pafcha. V. Maar men moet van de eigenlijke betekenis niet afgaan ? ^ A Dit gelooven wij ook, maar als de eigenlijke betekenis niet, zonder gevaar , gehouden kan worden , moet men 'ervan af gaan. Biijvt men bij de letterlijke betekenis van het woord is en ik ben Joan. 6. waar zal dat heenen ? V. Dan men moet in een Testament alle dubbelzinnigheid mijden ? °' A. Dit is zoo, maar is te neemen voor betekent, is niet dubbelzinnig, b. v, als men zegt: Juda is een Leeuwenwelp, Gen 49: 9. daar is geen dubbelzinnigheid in, als men zegt: Juda is gelijk aan een Leeuwenwelp. V. Maar dan^noest men leezen , afTCSt maar niet TOUTO ? A. tovto is hier fubftantive genomen, toonende, dat 'er door verdaan wierde dat brood, 't welk hij in zijne hand hadr. V. Wat verzegelt het H. Avondmaal? A. Dat een waerdig Disgenoot, zoo waarachtig aan het lighaam , en bloed van Chnstus deel zal hebben, als hij het brood eet, en den wijn drinkt. V. Wat denkt men daar van bij de Roomschgezinden? A. Daar heeft men eene Transfubdantiatie uitgedacht zijnde eene wezenlijke verandering van het ouwel in hec lighaam , en bloed van Christus. Deze leer heeft aanleiding gekreegen uit de ftarkefpreekwijzen. die men hier, en daar bij de Kerkvaders vindtvoornaamlijk uit den Beelden - dienst. De Oosterfcheri waren in het algemeen zeer verzot op den Beeldén-dienst* De Westerfchen daar tegen , hadden genoeg aan bet beeld' van Chnstus, in het Avondmaal. Toen begon men. bij de tegenpartij, te beweeren , dat men, in het Nachtmaal, geene figuur van Christus; maarden wezenlijken Christus hadt; en Joan: Dsmascenus heeft, omtrent de 81*3 eeuw, dien L 4 vrec'iiq  TILQBVË ,V>H EEN ; ■vreemd klinkenden naam uitgevonden, en zoo is die leer ïn bet Trentifche Concilie vast gefteld; V. Wat verftaau de Roomschgezinden door de Trans«= fiibftantiatie' I i i >■ ■ • , ■ . , . s A. Dat, op het uitfpreeken van die woorden: Hoe enim est corpus meum: door eenen welgeïntentiön'eerden Priester, het ouwel verandert wordt in het wezenlijk lighaam, en bloed van Christus, onder de uitwendige gedaante van den ouwel; en dat Christus lighaam, en bloed wezenlijk genuttigt worden. ' '■• V. Is men het, bij de Roomschgezinden, daar ovei wel eens? • •<■■■, , , , , • * A. Geenzins, want 'er heerschtte tusfchen de Francisca» nen , en Dominicanen, in het Concilie van Trente een yfirfchil. De Franciscanen dreeven, dat het lighaam, en bloed van Christus, hl den ouwel ge'adduceerd wierden 5 de Dominicanen, dat het geproduceerd wierde. Volgens ide Franciscanen .wierdt door eenen Engel het lighaam, en bloed van Christus, in den ouwel gebragt; volgens de Dominicanen, wierdt de Priester de Schepper van zijnen Schepper. 1 ' V. Gij hebt zekerlijk veel tegen deze loere? A. Dit gevoelen neemt het teken uit het Sacrament weg, en verminkt het zoo, dat 'er geen Sacrament overblijve. •Die Verandering is ftrijdig tegen het wezenlijk lighaam van .Christus ; want dat verliest zijne grootte, en uitgebreidheid; en dit maakt, dat het, tegen de gezonde reden invliegö. ■>!'•. .• , ...... V. Maar men moet zijne reden gevangen leiden, onder de gehoorzaamheid des geloovs? 1 A: Wel in geloovsverborgenheden, maar niet in eene wonderdaadige verandering, die hier zijn zou. En, al was. het eene verborgenheid, die mag tegen het gezond begrip niet ftrijden, dat deze doen zoude. • V. Loopt het tegen de zintuigen aan? A. Ja; die moeten allen verlochent worden, als men dit gelooven zal. Men proevt, men ziet een ouwel, maa geen lighaam. -— ■ V. Maar het oordeel der zinnen gaat, in het gelqove, niet aan ?... „'. , . , y ■*.••>< \ . 4 i A.'Dit is waarheid in verborgenheden, maar niet in ds wonderwerken : Jefus wildezulk eeneverlochening der zin» sen van de pasten, op de Bruilovt te Cana ia Galilea, ï:..*ii*Ü*.i'i i "•••< <'•' :-' ■'' ■* ■- ' ' dtö  PÉRBMP.TOÏR EXAMEN. IÖ9 die wijn, van water gemaakt, dronken, niet hebben Joan. 2. noch ook van Thomas. Joan. 20. V. Strijdt zij niet tegen den aart eener veranderinge? A. Ja; iets, dat verandert wordt, moet eene niewe zaak krijgen i die aangebragt wordt. Maar Christus lighaam wa^ 'er reeds, hij zat 'er mede aan de tafel. V. Zegt ook iets van de tegenwoordigheid van Christns in het Avondmaal, en van het eeten , dat daar geJchiedt ? A. Wij geloovenj eene geestlijke tegenwoordigheid yan Christus, in het Nachtmaal, en Christus wordt 'er geloovig in gegeeten? ■ Hoe de Roomfchen Christus, wegens hunne Transfubftantiatie, lighaamlijk eeten , merkten wij reeds op. Doch de Broederen Lutheranen hebben, omtrent de tegenwoordigheid van Christus lighaam, bij het Avondmaal, nog een ander denkbeeld : zij ftellen eene Coëxistentie, of mede aanwezigheid van Christus lighaam; want hunne- Confubftantiatie komt hier op nefder, dat Christus lighaam, op eene onzigtbaare wijze, in, met, of onder, het brood zij. V. Wat wederlegt die Confubftantiatie bijzonder ? A. Dat zulke tegenwoordigheid den aart van een lig|iaam weg neeme, om dat te ontwijken, heeft men ge» leerdt, dat Christus lighaam, door zijne Hemelvaart, overal tegenwoordig geworden ware, dat ook niet zijn kan. Moet het Avondmaal tot gedachtenis van Christus zijn; dan moet bij niet lighaamlijk tegenwoordig wezen. Luc. 22: 19. Hoe kan men Christus daar lighaamlijk tegenwoordig ftellen, daar hij niet meer op aarde is? Joan, 17: iS. V. Maar hoe maakt men het dan, met die fpreekwijzen des Bijbels , die te kennen geeven, dat men Christus eet, en drinkt? . A. Dit eeten is geloovig, en geestlijk; want het wastoen onmogelijk, toen de Zaligmaaker dit zeide Joan. 6: 54. immers hij was nog in leven, en heeft ftellig verklaard, dar "zijn vleesch niet nuttig zij. ■ V. Maar Paulus verklaart, dat een onwaerdig Avondmaalhouder, niet onderfcheide het lighaam, en bloed vaa Christus. 1 Cor. 11: 29.? A» fiadt Paulus dat willen zeggen, moest hij gezegdt L s ' he'p-  -7° PROEVE VAN EEN ben j die onwaerdig het lighaam van Christus eet - maar neen; hij zegt, die onwaerdig van dat brood eet V. Heeft men bij de Roomfche Kerk hier niet nog iets bijzonders? ° A Ja; de Mis. De oude Kerkvaders hebben aan het bondzegel des Avondmaals, verfcheide benaamingen gegeeven, die te flerk waren, en tot zonderlinge dwaaliugen daar omtrent aanieidinge gaven. Op die lijst moet zekerlijk geplaatst worden de benaaming van offerande, waar bij men nog verfcheide Epitheta aeedt. Hoe zeer die Kerkvaders hiermede niet Ieeiden, dat er eene eigenlijke offerande in het Nachtmaal ware, aewijl elke Godsdienst pleeging met dien naam uitgedrukt Wierdt. August, de Civit.'Dei" Iibr. 10. cap. 6. De Latijnfche Kerkvaders noemden het Misfa. Hoe men ook zoekt, men kan >er niet agter komen, waar van daan zij den oorfpronk van dit woord haaien, of van het Hebreeuwfch DQ fchatting. Deuter. 16: 10. of van het Griex ftvws eene inwijing, of van het Latijnfche Mittere hier over is men in de denkwijze verfchillend. Zij verflaan 'er door eene onbloedige offerande, welke door eenen wettig geördenden Priester, met eene goede intentie, aan God opgebragt wordt. Voor de zonden van leevenden, en dooden; zijnde het waarachtig lighaam, en bloed van Christus. V. Gelooven wij ook aan eene Mis ? A. In geenen deele, want Christus heeft met zijne ééne offerande in eeuwigheid volmaakt de geenen, die geheiligt worden, en alle offeranden zijn voorbij. Was 'er, bij de inftelling van het Avondmaal, een toeflel . van eene offerande? Neen niets dergelijks: Wij hebben geene eigenlijke Offer-Priester op aarde meer noodig, nu Christus in eeuwigheid Priester is, naar de Ordening van Melchizedek. De Mis heeft niets van den aart van een zoen-offer, want daar in hadt bloedflorting plaats, Hebr. y: 22. die hier ver te zoeken is. V. Melchizedek bragt brood,en wijn; en dit was eene offerande. Gen. 14: 18 ? A. Dit hadt wel een flevig bewijs noodig, uit den text Wijkt het met hij bragt fpijSjen drank voor Abram, om hem te verkwikken. V. Maar  PEREMPTOIR EXAMEN. V. Maar het Pafcha is een beeld van het Nachtmaal geweest, en dat was een offer? A. Het Paaschlam was een beeld van Christus, als het tegenbeeldig Lam. Joan i: 29. vergel. 1 Cor. 5: 7. V. Is dat rein Spijsoffer Mal. 1 : 11. de Mis niet? A. Neen, daar wordt van den heerlijken zegen des Euangeliums, onder de Heidenen, gefproken, en dus komen hier geestlijke offeranden in aanmerkinge. 1 Petr. s: 5 V. Welk is de hier uit volgende dwaaling bij de Roomschgezinden ? A. Het aanbidden van Christus, onder de gedaante van een ouwel, en dat wel met den dienst A«rpiia, die alleen van God wordt gebruikt, in onderfcheidinge van ïovtei* en vmihvtoM. Doch Christus leerde, dat wij God alleen aanbidden zouden ; maar hoe wijd verfchilt een ouwel van de Godheid? Christus is 'er niet in. Wie hoorde van zulk eene omvoering van den ouwel, bij kranken, onder de Apostelen? V. Maar de Israëliërs aanbaden Christus bij de Ark? A. Maar niet de Arke zelve; dit zou ook Afgoderij geweest zijn; wij aanbidden Christus, maar niet het brood. V. Wie bedienen het Avondmaal? A. Ook, gelijk den Doop, wettig beroepcne Leeraars. 1 Cor. 4: 1. V. Wie moeten het Nachtmaal gebruiken? A. Geene anderen als Ledemaaten, maar hier omtrent is men het bij de Leeraars niet eens. Zommigen laaten alleen geloovigen, waare bekeerden, tot hetzelve toe; dit is zeker, dat die met wezenlijke vrucht ten Avondmaal gaan. Anderen, die het Avondmaal ook aanzien voor een bewijs, dat men nog bij die leere, die beleeden is, blijve, oordeelen, dat alle onbefproken Lidmaaten het Nachtmaal moeten gebruiken. V. Wat is 'er noodig, om wel ten Avondmaal te gaan? A. Eene betaamelijke Voorbereiding; want de mensch moet zich zeiven beproeven, en alzoo eeten van het brood, en drinken van den drinkbeker. 1 Cor. 11 : 28. Waar in eene belijdenis, en erkentenis van fchuld, eene keus, en voorneemen, om zich daar voor te wag- ten,  *7-} proeve VAfJ ee ten, en vergeeving , en heiliging i„ Chnstus te zoeken, gevonden moeten wnnipn 1 ci geienjeaen met zulken ,die in het For. mulicr van het Nachtmaal.als ergerli jken.aangemerkt wordenA. Uie moeten; op 's Heeren bevel, langs den weg der Kerkelijke Tucht, var* dat Nachtmaal worden afgehouden. VYVDE AFDËELING. Qver de bekende Vijv Artikelen der Remonjlrantcn. EERSTE ARTIKEL. Van de Prcedeflinatie. V. Zeg ons, eer wij tot de wederlegginge van die bewuste Vijv Artikelen der Remonftranten komen, iets van de gefchiedenis derzelven ? A. Ongelukkig was het in dc beroeringe des Vaderlands, dat no^ niet van het juk der Spaanfche vervolginge, en onderdrukkinge bevrijdt was; 'er ontftondt eene inwendig verdeeldheid in den Hervormden Godsdienst, welke haaren ooriprong aan de onderlinge verdeeldheid . tusfchen F go m a rus en j. animus, die aan de LeidfcheHoogefchool de Godgeleerdheid Leeraarden, fchuldig is g,oma rus hieldt het oude gevoelen, van eene volftrekte i'iaedellinatie; dan a r m i n i u s hieldt een niew denkbeeld, vast. Ieder kreeg zijne Aanhangers; de Leeraars koozen partij; de Ledemaaten volgden hunne Voorgangers en dit verfchil deedt het Land daveren, en fcheen deszelvs ondergang te zullen bevoorderen. Alle poogingen, door de Staaten van Holland aange- Th ' Tu dVT' in h6t bGgin' te d°^en, mislukten; de Haagfche Conferentie liep vruchtloos af; de hulp dié de Remonftranten,van hunne Remonftrantie dusgenaamd in de poorte hadden, bezwaarde de Contra - Remonftrantenc.Ze/'.'.,en het ™ur* floeg in ügtelaaje vlam ten dake uitEindelijk, na lang tegenftribbelen , wierdt'er bij Nederlandsch Hooge Overheid' beflooten, dat men die zaak ia verfchil zoude laaten onderzoeken, en belllsfen in een Nationaal Synode, dat te Dordrecht gehouden gg« woeden;  PEREMPTOIR EXAMENS 173 den; waar in, onder het gezag van de Hooge Overheid, die haare At'gevaerdigden derwaards zoude zenden , niet alleen door Inlandfche Leeraaren , Ouderlingen, en Godsgeleerden, maar ook door Buitenlandfche Godsgeleerden die gewigtige zaak behandelt, en afgedaan zou worden. ' Deze aanzienlijke Kerkvergadering, kwam op den I3den van Slagtmaand 1618 bij een, en fcheidde op den oden van Bloeimaand 1619 V. Hoe droeg het zich met die Vergadering toe? A. 't Is ligt te bevatten, dat de Remonftranten over de zelve niet gunftig oordeelden, maar alles aanwendden, om dezelve als partijdig, en dus ongefchikt te doen voorkomen, om te kunnen oordeelen over de waarheid van de Leere. Wanneer zij voor dezelve geroepen waren j zochten zij zich van dezelve te ontdoen, ondervoorwendzel, dat zij oordeelden, dat 'er eene conferentie over die ftukken gehouden zoude worden; en daarom weigerden Zij zich te fchlkken, naar de order der Vergaderinge, die wilde, dat zij hun gevoelen,aangaande de Vijv A-tikelen, zouden voordellen, verklaaren, en verdedigen ; gelijk ook hunne bedenkingen op de Confesfie, en Catechismus, zo zij die hadden, zouden opgeeveu. Wat poogingen ook aangewendt zijn, om de Remonftranten daar toe te beweegen, alles was vruchtloos, en eindelijk zijn de Remonftranten, om hunne hardnekkigheid, buiten de Sijnode gelaaten , en is die overgegaan, om uit hunne Gefchrivtert onderzoek te doen, op het gevoelen van dezelven, aangaande die Vijv Hoofdflukken , en hebben die beoordeeld en gevonden ftrijdig te zijn met de leere van GodsWoord. V. Geev ons de Hoofdzaaken van die Artikels op? A, De Eeifte gaat over de Godlijke Voorbefchikking of Prasdefti natie. —- Tweede berchouwt den dood van Christus, en de verzoening der menfchen daar door te wege gebragt: — Derde en Vierde onderzoekt, en bepaalt de Leer van het bederv des menfchen, zijne Bekeering tot God en derzelver wijze. ' — Vijvde fpreekt van de volhardinge der Heiligen. V. Hoe is 'er met die Artikelen gehandeldt? A. Eerst ftelde men ter neder, de waarachtige, en met Gods Woord overëenkomftige Leere; terwijl daar na opgegeeven wierden de dwaalingen „ die daar tegen ftrijden, en verworpen zijn. V. Ge»v  174 PROEVE VAN EEN V. Geev dan de waare Leer op ? A. Dit zal ik doen, in deze korte Hellingen. Alle menfchen hebben in Adam gezondigdt, en zijn rechtvaerdig aan de (IrafTe der zonden tijdlijk, en eeuwig onderworpen, en God heeft recht, om ze allen te verdoemen. Rom. 3: 19. 23 Rom. 6: 23. God heeft uit menfchen - min, zijnen Zoone geopenbaard en gezonden, om de geloovigen te zaligen. 1 Joan. 4: 9 Joan. 3 : 16. De menfchen worden, als God wil, en die hij wil, door de Prediking des Euangeliums.tot dat heil gereepen. Rom. 10: 14. 15. Die gelooven, worden zalig; die ongehoorzaam zijn, blijven onder Gods toorn Joan. 3 : 36. De mensch is zelv oorzaak van zijne ongeloovigheid,en zonden: dan zijn geloov, en de zaligheid, worden aan hem van God gefchonken. Eph. 2: 8. Philip. 1: 29. Gods eeuwig befluit ontwikkelt zich in den tijd, in de geenen, die dat gefchenk al, en die het niet, ontvangen. Hand. 15: 18. Eph. I : 11. God buigt de harten der uitverkorenen tot het geloove, maar laat de niet verkorenen aan hunne boosheid, en ongeloove over. Hier is, ten aanzien van alle menfchen , die gelijk waren in verdoemelijkheid, eene barmhartige onderfcheiding in de verkorenen, en eene rechtvaerdige in de verworpenen : zijnde dit het befluit der verkiezing, en der verwerpinge. V. Hoe (lelde men de Verkiezing voor? A. Als Gods onveranderlijk voornemen, waar door hij, voor de grondlegging der waereld, uit het geheel mensch» lijk geflagt, uit de oorfpronglijkheid in de zonde, en het verderv, door eigen fchuld vervallen, volgens het allervrijfte welbehagen zijns wils, uit loutere genade, eene bepaalde menigte van zommige menfchen, niet beter, noch waerdiger dan de andere, maar in de gemeene ellende met de anderen liggende, tot de zaligheid heeft uitverkoren in Christus; dien hij ook van eeuwigheid, tot Middelaar, en Hoofd aller uitverkorenen, en grohdflag der zaligheid gefteldt heeft; en dus beflooten deze aan hem te geeven , om hen zalig te maaken, en tot zijne gemeenfchap, door.zijn Woord en Geest, krachtdaadiglijk te roepen, en te trekken, of met het waare geloov in hem te befchen- ken ,  PEREMPTOIR EXAtógN. ffé Ïf^1he,n f? rechtVaerdlgen, en te heiligen; en krachtdaadighjk in de gemeenfchap zijns Zoons bewaard zijnde ten laatiten te verheerlijken, tot betoog van zijne barmhartigheid, en tot roem der rijkdommen zijner heerlijke genade. J V. Welke waarheden liggen 'er in dat voordel? A. De eigenlijke verkiezing, die naukeurig ons de eeuwigheid de bepaaldheid der verkorenen, derzelver toe. in k ,beu'fgraad der verziezing in den Middelaar openbaart Ephef i : 4 — q Terwijl het ook fpreekt van den vredes-raad, tusfchen den Vader, en den Zoon , en de wijs waar op de uitverkorenen tot de genade in den tijd, en tot de zaligheid in de eeuwigheid geraaken zullen. Rom 8-30 vanuit n! T!feZinS V™ het °' onderfche.:den, van die A. Neen 'er is maar ééne verkiezing, dewijl de Bijbel maar van eén voorneemen der Genade fpreekt. 2Tim i-q Van eenen Raad. Kphef. i: 11. ' 'y* V. Hoe is het met het geloove, was dat voorgezien in ae verkiezing? 8"ul ln h.t' N°Cu geloov> noch geloovs gehoorzaamheid,heilieheid, noch eenige andere goede hoedanigheid, en Kefchi£ heid, kunnen als eene oorzaak, of beding in 'den mensch de verkoren ftondt te worden, in aanmerking komen-' naar d.e verkiezing moet tot een gevolg hebben het£loov geloovs gehoorzaamheid, heiligheid, en aiidfre deugden. Want 'er geloovdcn 'er zo, vielen ah 'er tel leven verordineerd waren Hand. 13: 48 W-afmedï verbindt Paulus de verkiezing anders /alslnet Sgev0ï daar hlJ ]eert Eph ^ Hij heeft ons uitverkoren^ r^fL Wat is de verkiezing dan anders als de Fontein vanah> zaligmaakend goed: waar uit het Geloov, de Heiliehefd en andere zal gmaakende gaaven , en eindelijk h? S; ^en zelve, als vruchten, en uitwerkingen deLlv^^S i ver"kieïng?maakt d'D de °°™ak ™ «■ genadige A Niet anders, als Gods welbehagen alleen- ?ondPr gen, Uit alle die mogelijk waren, tot een Beding der zaligheid.  j76 FXOBVE VAN EEN heid. Maar dit is zijn welbehagen, dat hij zekere bepaalde p'erzoonen, uit de algemeene menigte der zondaaren , zich zeiven tot een eigendom toegeëigend heeft. Matth. II: 25. 26 ; Dit wordt duidelijk beweezen uit Rom, 9: II. 12. 17; yjh de Kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds noch kwaads gedaan hadden, op dat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleeve, zoo wierdt tot haar pezegdt: de meerdere zal den minderen dienen. Gelijk ge* fchreeven is, Jacob heb ik liev gehadt, en Efau heb ik gehaat. ■ ■ Welke uitlegging men ook aan die woorden geeven moge, men zal 'er altijd uit ontdekken, dat niets, in het Schepzel, God bewoogen hebbe tot de verkiezinge. V. Gaat de verkiezing ook vast, en zeker? A. Dit leeren ons verfcheide Godlijke deugden, en eigenfchappen: deHoogfte Wijsheid, welke het einde, in vertand met de gepaste middelen, doorzag; zijne onveranderlijkheid, waar door aile zijne gedachten, en voorneemens , al zoo wel, als hij zelve blijven , en beftaan; want hij wist voor uit alles, zelvs de gerjngfte bijzonderheden, en hij was door zijne allesmachtigheid in ftaat, om alles, dat zijnen raad zoude te niete doen, af te keeren.—Waarom die verkiezing noch opgefchort, noch verandert, noch herroepen, of afgebroken, noch de uitverkorenen weggeworpen, noch hun getal verminderd kan worden. 2 Tim. 2: 19. Evenwel 't vaste Fundament Gods Raat; fdat is', onveranderlijk,) hebbende dezen zegel: de Heer kent de geenen, die de zijnen zijn. Voegt 'er den geloovsketen van Paulus bij Rom. 8 : 29. 30. daar aan de voorkennis , het verheerlijken zoo nauw verbonden wordt. V. Kan de mensch van , zijne verkiezinge ook verze» kerd, en daar op gerust zijn? A Zou men niet? maar men moet zich wel wagten *an te gelooven, dat die verzekerde gerustheid altijd even leevendig, en fterkzijn zoude; doch dit gefehiedt niet, door de verborgenheden, en diepten Gods, niewsgieriglijk te peilen, want men kan het Boek van Gods befluiten niet voor zich leggen, en zijnen naam 'er in leezen; maar door de onfeilbaare vruchten der verkiezinge, die in Gods Woord aangeweezen zijn; Cnaamlijk. 't waare geloov in Christus, kinderlijkevreezeGods.de droeyheid naar God, over de zonde.de honger, en dorst naa de gerechtigheid,) ge»  PEREMPTOIR EXAMEN. I77 ge-paard met «ene geestlijke vreugde, en heilig vermaak, in zich op te merken, en aan te kweeken. V. Wordt de aandrang tot deugdzaamheid door zulk eene leere niet weg genomen? A. Weg genomen? neen aangewakkerd, want het gevoel, en de zekerheid van die verkiezing, geevt Gods kinderen meerer ftoffe. om zich voor God te veröodmoedigen , de ondoorgrondelijke diepte zijner barmhartigheid te aanbidden, zich zeiven te reinigen, en hem qie hen eerst zoo bemind heeft, op hunne beurt vuuriglijk liev te hebben. ° Zoo ver js 't 'er van daan, dat zij door deze leere der verkiezinge, en derzelver overdenking, traager zouden morden i„ de waarneeminK der Godlijke bevelen , of vteeschhjk gerust gefteld zouden worden; 't welk ileeïr T:J°0T ^ rechtvaerdi* oordeel, gemeenlijk pleegt te gebeuren, die de genade der verkiezing, of ÏFmTh!?'B vooronderftellende, of, zonder eerbied, en baldaadiglijk daar over praaiende , in de wegen der uitverkorenen niet willen wandelen kW?™ °"Ver?ndéfik a,s h« verband is. tusfchen verïprhlnV , r u Zali8heid. z°° onveranderlijk is ook het Pauhf „i" >" dG ™ki°*™S, en waare heiligheid. 5£ "eoe,n" er eene tongreden uit. tot verfcheide '0 l i i' ^hge en beminde, de innerlijke bcweeain. %tJ:%t& o^oedigS, deL JTrg\eZT^nL %S^*£ÏZ gen iemand {eenige^ Machte heeft ' V. Mag en moet dat leerftuk van de Godlijke verkiezinge ook gepredikt en geleert worden» r^.-i G°ds h00ffst wi>-e Kaad, de leere van de OjdlyKe verkiezing door de Propheèten , door ChHsms zelv en de Apostelen, onder het O. en N Testament den BHbÏT, ,7^ ~ Wiö ka" dit Schenen, d e den Bijbel leest? en de partijen fpreeken ook die waarheid niec „eheel tegen f * ° e waar ZlTzcnT ' geUjk d6pte"' doorons genaamd! wett? ÏZZ°ïhe(ie:! tG" da^' in God* Kerke, voor we.U dezelve bijzonderlijk gefchikt iS, met den geest l,i des  Ï7Ö PROEVE VAN EEN des onderfcheids, Godsdienftiglijk, en heiliglijk, op zijnen tijd, en plaats, alle niewsgierige doorgronding der wegen des Allerhoogften ter zijde gefield zijnde, dezelve voorgefielt worden , en dit tot heerlijkheid van Gods allerheilig, ften Naam, en tot leevendige vertroosting van zijn Volk. Is alles, wat te vooren gefchreeven is, nuttig tot leering; - wij mogen daar van het leerftuk der verkiezinge fiiet uitfluiten. Rom. 15: 4. en 2 Tim 3: 16. ; V. Wat luisiert de genadige Verkiezing het meest op? A. Dat Gods Woord ons leere, en het eigen denkbeeld van Verkiezing mede brenge, dat niet alle menfchen uitverkoren , maar dat eenige niet uitverkoren , dat is , in Gods peuwige Verkiezing voorbij gegaan zijn. Matth. 20: 16. Welken God, uit zijn ten hoogden vrij, rechtvaerdig, onberispelijk, en onveranderlijk welbehagen, beflooten heeft, in de gemeene ellende, in welke zij zleh, door hunne fchuld, neergeftort hebben, voor bij te gaan, met het zaligmaakend geloov, en de genade der bekeeringe, niet te befchenken , maar in hunne wegen, en ondereen rechtvaerdig oordeel, (aan zich zeiven) gelaaten, eindelijk niet alleen om (hunne) ongeloovigheid, maar ook om alle (hunne) overige zonden, tot betooning zijner rechtvaerdigheid te verdoemen, en eeuwig te ftraffen. En dat js het befluit der verwerping, 't welk God geenzins fielt tot eenen veröorzaaker der zonde, ('t welk lasterlijk is te denken,) maar tot eenen vreeslijken, onberispelijken, pn rechtvaerdigen Rechter, en Wreeker. Men leest zoo wel van verharden, als van ontvermen Rom. 9 : 18. van vaten des toorns, als van vaten der barmhartigheid, vers. 22: 23. V. Maakt het leerftuk van eene verwerping, de middelen niet vruchtloos ? A. Die verwerping maakt de middelen niet vruchtloos bij hen, die het Ieevend geloov in Christus, of het zekere vertrouwen des harten, den vrede der Consciëntie, de beoeffening der kinderlijke gehoorzaamheid , den roem in God door Christus, nog niet krachtdaadiglijk in zich gevoelen , maar nochthans de middelen , door welken God deze dingen in ons beloovd heeft te werken , gebruiken. Schoon dezen weeten, dat'er eene verwerping zij, moei ten zij zich daarom niet onder de verworpenen rekenen, noch de middelen verhaten, maar in het gebruiken van dezeiven naerflig voerdgaan, en deze (vruchten) dermeer over-  PEX EMPTOIR EXAMEN. I79 overvloedige genade vuuriglijk begeeren, en zoo eerbiedig, a!s oodmoedig daar naa uitzien. V. Is die leer der verwerping niet fehrikbaarend voor zulken, die, terwijl zij ernftig tot God bekeerd zijn, een.glijk hem zoeken te behaagen, en aan het Ijghaarn des doods ontrukt te worden , in den weg der Godzaligheid, en des geloovs, nogthans zoo ver niet kunnen komen, als zij begeeren? A. Dit zou zij zijn, bijaldien zij hier moesten tot de volmaaktheid komen; maar God is te barmhartig, om zijne Kinders. die zwak zijn, te verwerpen; hij flaat ze door genade aan, zoo ais zij zijn, hij weet, dat zij menfchen zijn. Ezech. 34: 31 Óf zal hij het gekrook'. te riet, tegen zijn Woord aan, verbreeken , of de 100kende vlaswiek uitblusfchen ? Immers Neen! Matth. 12 : 3C? ^aten zulken zich over de verwerpinge, met verfchrikkinge beroerd vinden, die God, en' dén Zaligmaaker Jefus Christus vergeetende, aan de zorgvuldigheden der waereld, en de wellusten des vleeschs zich o-cheel overgeeven, zoo lang, als zij tot God niet ernfiV be. keerd worden. a V. Wat moeten Godvruchtige Ouders, bij het vroeg overlijden van hunne kinders. omtrent de verkiezinoen zaligheid hunner Kinderen doen? A. Gods Woord leert ons, dat de Kinderen der Ge. loovigen heilig zijn. 1 Cor. 7: 14 De Zaligmaaker verklaart Mare. 10: 14. dat der zulken het Koningrijk der Hemelen zij. Petrus kent aan het Zaad de belovte ook toe. Hand 2: 39- Dit goed hebben zij niet van natuur maar door de weldaad des Genaden Verbonds in 't w«lk zij met de Ouders begreepen worden; en daarom moeten Godzalige Ouders, aangaande de verkiezing en zahgheid van die Kinderen niet twijffelen. David 'verklaarde zijne gerustte verwagting 2 Sara. 12 20 23 Doe ftondt David op van de aarde, en wiesch, en zalvde zich, en veranderde zijne kleeding , en ging in het Huis des Heeren. — R zal wel t0t hem gaan, maar at] zal tot mij niet wederkomen. V. Blijven 'er bij het verdorven verftand, en de vleeschlijke begrippen, geene bezwaaren tegen die leere» A. Du leen ons de ondervinding, 'er zijn nog men". ' lenen, die tegen deze Genade der Vrijmachtige verkia, Blöf, en deze Gcftrengheid der rechtvaerdige verwet», M i S  jflO JROEVE VAN EEN p? e, murmureeren ; maar zulken geeven wij de taal ygn den Apostel Paulus in bedenkinge. Rom. 9: 20.—— 0 mensch.' wie zijt gij, die tegen God andwooidi ? — Of zij bedenken het woord van der. Zaligmaaker zelve ; Matth. 20: ['5, Of is 't mij niet geöorloovd te doen met pet mijne, wat ik wil? Wij eerbiedigen, en aanbidden deze verborgenheden, enxbetuigen: O diepte des rijkdoms, beide der wijiheid, en der kennisfe Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oor'dèelen, en onnafpeurlijk zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is zijn Raadsman 'geweest l Of wie heeft hem eerst gegeeven, en het zal hem weder vergolden worden? Want uit hem, en door hem, en tot hem zijn alle dingen, hem zij de Heerlijkheid, in 'der Ééuwigheid Amen. Rom 11 : 33 — 36. V. Wat leerden de Remonftranten? A. Dat de wille Gods, om de geene , die gelooven gullen, en in het geloov, en de geloovs gehoorzaamheid volharden zullen, zalig te maaken, zij het geheel, en volkomen befluit der verkiezing tot zaligheid, en dat'er niets anders van dit befluit in Gods Woord geopenbaard zij. 1 V. Wat hebt gij tegen die leer? A. Dat men daar door eenvouwigen misleidt, en den. Bijbel openlijk tegenfpreekt, dewelke niet alleen getuigt, dat God wil zaligmaaken, die gelooven zullen, maar bok, dat hij zekere bepaalde perzoonen, van eeuwigheid heeft uitverkoren, dewelken hij, boven de anderen, in den tijd. met het geloov in Christus, cn de volharding zou befchenken, gelijk gefchreeven is. Jban. 17: 6r lk heb uwen naam geopenbaard den menfchen, die gij mij uit de waereld gegeejèn hebt. Hand. 13: 48. Daar geloov* 'den 'er zoo veelen, als 'er geordineerd warén, tot hei eeuwige leven Eph. 1 : 4. Hij heeft ons uitverkoren in 'hem, voor de g/ond'.egging der waereld, op dat wij zou'fien zijn heilig ' ' Voegt hier mg bij, dat de Heer dan van den mensch afhange, en Christus vérlosfingswcrk zijne gevolgen zon kunnen misfen : dat 'er dan, bij omlceering, moest geleezen worden, niet, d^at 'God den mensch, maar dat dü niensch God uitverkoren hebbe. V. Wat onderfcheid maaken zij in de verkiezinge? A. Zij verklaaren, dat Gods verkiezing ten eeuwigen ,>••■■•■• ' s k  PEREMPTOIR EXAMEN^ jff iftvcn, veelcrlij zij; eene andere algemeen,en onbepaald, eene andere bijzonder, en bépa;nd, én deze wederom of onvolkomen, herroepelijk, niet bfjflisfende, of onder beding; of volkomen, onherroepelijk, beflisfend, of voltrekt. V. Is dat zod niet? X. Men kan die fpreekWijzen des Bijbels, die alge. meen zijn, en in' eenén flauweren zin misfehien van eene verkiezing fpreeken, Wel verdraaien, en 'er zulke befluiten uit fmeeden; maar Gods Woord fpreekt van dö eeuwige verkiezing, daar hier verfchil over is, zoo niet, hoe ftrljdig is dit met den Paulijnfchen Geloovsketen! Rom. 8: 30. - Die hij te vooren verordineerd heeft dezen toeft hij ook geroepen: en die hij geroepen heeft' dezen heeft hij ook gerechtvoer dtgd: en die hij gerechtvaerdigd heeft, dezen heeft hij ook verheerlijkt. V. Is 'er nog niet een ander onderfcheid feii dezelven? J A. Ja; zij bêWeèren, dat 'ér èene andere verkiezing zij tot het geloove, en eene andere tot de zaligheid0 Zoo dat de verkiezing tot het rechtvaerdigend geloove' zijn kan,, zonder de beflisfende verkiezing tot zaligheid' V. Waf hebt gij daar tegen ? A. Dat dit onderfcheid verzonnen zij, en alleen moet dienen, om eene andere dwaaling te ftevigen, naamüjk dat 'er van het geloove een afval kunne plaats hebben.' Blaar de Bijbel verbindt de zaligheld zoo wel aan het geloove, als aan de verkiezinge Joan. 3: 36 vergel Mare: 16: 16. Het rechtvaerdigend geloov fielt den mensch buiten^ alle mogelijkheid der verdoemenis. Rom 3 • 1. Zo ts 'er dan geen verdoemenis voor de geenen" die in Christus Jefus zijn. - V. Wat leeren zij van de verkiezing uit voorwaarden» A. Dat het welbehagen , en voornemen Gods, waar van de Schrivt in de leere der verkiezinge meldine maakt, met daarin beftaa, dat God zékere bepaalde perzoonen, boven anderen, hebbe uitverkoren, (dat wii vasthjk beweeren;) maar daarin, dat God uit alle mogelijke voorwaarden, (onder welken ook de werken der wet zijn.) of uit den fchakel aller oïngen, de daad des ge.oovs, die in zich zelve onedel iSj en de onvolmaakte gehoorzaamheid des geloovs, tot eene voorwaarde der zaligheid verkoren hebbe, én dat hij dezelve M 3 £e.  |$». PRO'EVEVANEfiN genad'glijk voor eene volkomen gehoorzaamheid wilie rekenen , en den loon des eeuwigen levens waerdig houden. V. /ijn deze geene vreemde (tellingen? A. Die het ftelzel der Remonftranten in zijn verband ként, zal ligtlijk bemerken, dat dit eene uitvinding zij, om het borgtogtlijke, van de volmaakte gehoorzaamheid van Christus te verminderen ; maar tot nadeel van Gods 1-eiligheid, die, buiten de toerekening van Christus ge-" hoorzaamheid■ nimmer, hoe genadig hij ook zijn'moge, ,eenige onvolmaakte, voor eene volmaakte gehoorzaamheid rekenen kan: waarom Paulus zoo duidelijk verklaart, dat de geloovigen in ChriAus volmaakt zijn Colof. 2 : 10. Hoe duidelijk fpreekt de-H. Sehrivr van eene verkiezing van perzoonen, en niet van voorwaarden. Rom. 9 : 13. 15. 16. Wie kent die benaaming van Uitverkorenen niet, die zoo vaak in het N. T. voorkomt? Door deze gevaarlijke dwaaling, worden het welbehagen Gods, en de verdienden van Christus ontzenuwd, en 'co mcnf:hen door nutlooze vraagen van de waarheid der genadige rechtvaerdigmaakinge, en de eenvouwigheid der Schrivten a'getrokken , en dit zeggen van Paulus .2 Tim. j: 0. tegengefproken : God heeft om geroepen met eene heilige roepinge: 7iict naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen, en genade, die ons gegeeven is in Christus Jfus, voor de tijden der eeuwen. V. Wat geeven zij op; waar van de verkiezing eenigermaatcn zou afhangen ? A. Zij redeneeren dus:datin de verkiezingtothet geloove, deze voorwaarde veréischt worde, dat de mensch, een recht gebruik maake van het licht der natuur, vroom, nederig, oodmoedig,cn tot het eeuwig leven gefchiktzij. V. Moe is het met die bevattinge gelegen? A. Om een valsch Sijsthema te doen zaamenhangen, moeten zij de eene dwaaling de andere laaten voordbrenpen. Hiei wordt rie leer van de algemeene , en geheele bedorvenheid van den mensch voorbijgezien , die de Bijbel zoo duidelijk leert; en men verheft de bedorven natuurkrachten boven de maat; daar Gods Woord den mensch geheel onbekwaam tot goed doen verklaart 2 Cor. 3 : 3. en God wordt afhangelijk gemaakt van den mensch, dat tegen zijne Souveraine Oppermacht ftrijdig is. Dit is ki den Pelagiaanfchen fmaak, en befchuldigdt den Apos»  PEREMPTOIR EXAMEN. I83 Apostel gansch niet duister van valschheid, daar hll fchrijvt. Eph 3 : 3 9. Onder -welke ook wij allen eertijds verkeerd hebben, in de begeerlijkheden onzes vleeschs, ■ doende den wille des vleeschs en aer gedachten: en wij waren van natuure kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Maar God, die rijk is in Barmhartigheid, door zijne groote hevde, daar mede hij ons heeft liev gehadt, ook doe ■wij dood waren door de Misdaaden, heeft (ons) leevendig gemaakt met Christus: (uit genade zijt gij zalia- geworden) An heeft {ons) mede opgewekt, en heeft (ons) mede gezet in den Hemel, in Christus Jefus. Op dat hij zoude betoenen tn de toekomende eeuwen, den uitneemenden Rijkdom zijner genade, door de goedertierenheid over ons, in Christus Jefus. Want uit genade zijt gij zalig getuorden door het geloov, en dat niet uit u: het is Gods gaave. Niet uit 'de werken ; op dat niemand roeme. V. Waar uit is. naar hun begrip, de verkiezing gefchied? b b A. De onvolkomen, en niet beflisfende verkiezing der bijzondere perzoonen, tot de zaligheid, is gefchied uit het voorgezien geloov, d.e bekeering, Heiligheid,en Godzaligheid, die, of aangevangen is, of eenigen tijd geduurd heeft: doch de volkomen, en beflisfende, uit de eindelijk volharding van voorgezien geloov, Bekeerin» Heiligheiden Godzaligheid: En dat dit de Euan|e'lifche Waerdigheid zij, uit kracht van welke hij, die uitverkoren wordt waardiger zij, dan hij, die niet uitverkoren wordt. En dat dienvolgens, het Geloov, de geloovs gehoorzaam, heid, Heiligheid,' Godzaligheid, en volharding geene vruchten, noch uitwerkzels zijn der onveranderlijke ver. kiezing tot Heerlijkheid, maar voorwaerden, en oorzaaken zonder welke ze niet gefehiedt in de geenen die verkoren zouden worden, volkomelijk voor verëischt en als volbragt, voorzien. * V. Is deze niet eene werkheilige leer' A. Volkomen: wij ontkennen niet, dat de allesweetende en Heihgfle Godheid, redenen gehadt hebbe,waarom hij den eenen boven den anderen, uitgekipt hebbe: maar naar de eenflemmige taal van Gods Woord, moet men die redenen nimmer in het verkoren voorwerp zoeken • alle menfchen kwamen aan God in zijne verkiezing en venverpinge als even fchuldig.en verwerpelijk voor, als een klomp leem, die allen gelijklijk Zondaars waren, en M 4 di:  184 PROEVE VAN EEN dit vcrdrijvt het denkbeeld van geloov, bekeering, er) gehoorzaamheid,die allen van God zelve moeten gewerkt worden ; immers, naar die leere, moet hij zijne eigen werkeiï^verkooren hebben. De H. Schrivt doet deze, en andere gezegden, geftadig in onze ooren,en harten klinken. Rom. 9: n De verkiezing ts niet uit de werken, maar uit den Roependen: Hand. 13 : 48 daar geleovden 'er zoo- veelen, ah 'er geordineerd waren tot het eeuwig leven. Eph. 1 : 4. Hij heeft ons uitverkoren in hem zelve,op dat wij heilig zouden zijn. Joan. 15 : 16 Gif hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren Rom. 11: 6 Indien het door genade is, zoo is het niet meer uit de werken 1 Joan. 4: 10. Hier in is de lievde niet, dat wij God liev gehad hebben, maar dat hij ens liev gehad , en zijnen Zooit gezonden heeft (tot) een verzoening voor onze zonden V. Hoe denken zij omtrent de onveranderlijkheid der verkiezinge? A. Dat niet alle verkiezing ter zaligheid, onveranderlijk zij maar dat zommige uitverkorenen, zonder nadeel ■^an eenig Godlijk befluit, kunnen verlooren gaan, en (met de daad") eeuwig ongelukkig worden. V. Hoe beziet gij die (telling? A. Als onredelijk , tegen Gods onveranderlijkheid aan ioopende., want dan heeft hij-ter zaligheid beflooten, 't geen evenwel niet? uitkomt, waar biijvt dan de onveranderlijkheid zijns raads-? Hebr. 6: 7. waarde onveranderlijkheid van zijn verbond? Jefaj. 54: 10. Is het dan niet meer waarheid, dat het gefchieden moete, gelijk hij gedacht hte/t. Jefaj 14: 24? Waar biijvt dan die troost voor de geloovigen, dat zij, uit kracht hunner verkiezinge,behouden zullen worden. Rom. 8: 30 ? Dit wederfpreekt de H Schrivt duidelijk, die ons verklaart, dat het onmogelijk zij Ae uitverkorenen te verleiden. Matth. 24: 24. Dat Christus geen eenen verliest uit de geenen» die hem van zijnen Vader gegeeven zijn. joan. 6: 39- V. Kan men dan bij hen wel verzekerd zijn van zijne zaligheid? A. Geenzins; zij leeren, dat 'er in dit leven geheel geen vrucht, geen gevoel, geene zekeiheid der onveranderlijke verkiezinge tot heerlijkheid, plaats hebbe, dan die van veranderlijke, en gebeurlijke voorwaarden af handlij k zijn. V. Zijn  PEREMPTOIR EXAMEN.' 185 V. Zijn 'er voor het tegendeel redenen ? A. 't Befluit der verkiezinge tot Heerlijkheid, noemen zij onveranderlijk; maar hoe kan men nu de zekerheid, aan iets , dat onveranderlijk is, ontneemen? De zaligheid hangt van geene veranderlijke voorwaarden af, het geloov maakt zalig, zonder eenige t,vijffeling, zoo is het Mare. 16 .- 16. die nu van zijn geloove verzekerd kan zijn: waarom zal zulk een aan zijne zaligheid twijffelen? Hoe veel Getuigen geeven ons de Schrivten, der twee Verbonden op, die van hunne zaligheid verzekerd waren; Jacob verwagtte de zaligheid Gen. 49 : 18 Job, Gods vroome Tuchrling, en het pronkjuweel van het Land Uz. wisr, dat zijn Goèl leevde dat hij uit zijn vleesch, zijnen God aanfchouwen Èude. [ob 10 ■ 25 — 27 Simeon was 'er gerust op, dat hij, nu hij den Zaligmaaker in zijne armen gedrukt hadt, zalig zoude worden. Luc 2: 29. 30. Paulus fpreekt allerfterkst van de verzekering. 2 Tim. 1 : 12. Hoe flaauvv zou die blijdfchap zijn, die men fchept ui: de bewustheid, dat zijn naam in het boek des levens gefehreeven zij, als men van zijne verkiezinge niet verzekerd zijn kon? Luc. 10: 20. Wat kan meer tegen hetongeloov, en de aanvallen des Vijands bemoedigen, dan de bewustheid daarvan, dat niemand befchuldiging tegen de uitverkorenen Gods ia brengen kunne? Rom. 8: 33. V. Hoe gevoelen zij over de verwerpinge? A. Daar omtrent leeren zij: dat God niemand , uit zijne enkele rechtvaerdige wille beflooten hebbe, in den val van Adam, en in den algemeenen ftaat van zonde, en verdoemenis te laaten liggen, of met de mededeeling der genade, die tot geloov, en bekeeringe noodzaaklijk"is, voor bii te gaan. J V. Spreekt Gods Woord evenwel hiervan' A. Duidelijk. Rom g:i8. Hij ontvermt zich niet alleen maar hij verhardt zich ook, over dien ,dien hij wil Daar zijn 'er Matth. 13:11. die het gegeeven is, de verborgenheden des Koningrijks der Hemelen te weeten, maar daar zijn er ook, die dit niet gegeeven is. Dit maakt uit de dankftof van den Zaligmaaker. Matth ir: 2?. 26. Ik dank u l/ader, Heer des hemels en der aarde! dat gij deze dinM 5 gen  ï S 6 PROEVE VAN EEN gen voor den vijzen, en v&rflandigen verborgen hebt, eti bet t oezelve den Kinderkens geopenbaard Ja Vader, want aizoo is geweest het we/behangen voor u ! V. «aar in ftellen zij de oorzaak, waarom God het Euangelie liever tot het een, dan tot het ander Volk zendt? A. Ver van daar, dat zij dit zouden aan Gods enkel welbehaagen toefehrijven , neen ; zij zeggen, dit gefehiedt, om dat dit Volk beter, en waerdiger is, dan dat, aan 't welk het Euangelie niet is medegedeeld geworden. Alle Volken der aarde zijn die ongemeeten gunst vol. komen onwaerdig, bier in zijn zij gelijk; en derhalven kan men die onderfcheiding nergens anders aan toe kennen , als aan Gods vrij welgevallen, gelijk Mofe verklaart. Deuter. io: 14. 15 Ziet des Heeren uwes Gods is de Hemei en de Hemel der Hemelen; de aarde, en al wat daar m is. Alleenlijk heeft de Heer lust gehad aan uwe Vaderen , om die liev te hebben : en heeft hun Zaad na hen, u lieden, uit alle Volkeren verkoren, gelijk het ten dezen dage is. Matth. 11 : 21. Wee u Chorazin . wee u Bethfaidaf Want zoo in Tijrus en Sijdon de krachten waren gefchied, die in u gefchied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en asfche bekeerd hebben. TWEDE ARTIKEL. Van den dood van Christus, en de verzoening der menfchen daar door te wege gebragt. V. fs 'er eene voldoening noodzaaklijk? A. Ja; God is niet alleen ten hoogden barmhartig, maar ook ten hoogften rechtvaerdig. Alle volmaaktheden zijn in God oneindig, en dus ten hoogften in hem: nu fpreekt de Bijbel dikwijls, van Gods rechtvaerdigheid. Pf. 25 : 8. 1 Joan. 1 : 9. zoo wel als de reden, wegens Gods volmaaktheid, die vordert. I - Dus eischt zijne gerechtigheid, (gelijk hij zich in zijn Woord geopenbaard beeft. Rom. 1: 32 ) dat onze zonden, tegen zijne oneindige Majcfteit bedreeven, niet alleen met tijdlijke.maar ook meteeuwige ftraffen , in ziel,en lighaam, geftraft worden: welke ftraffen wij niet kunnen ontgaan, ten zij aan Gods gerechtigheid Voldaan worde.2 Thesf. 1:6 9. Of  PEREMPTOIR EXAMEN. jfij Of zou zijne bedreiging op de zonde niets beduidend ziin Gen. 2. Pf. 50: 21.? 1 ' V. Doorwien gefehiedt die voldoening A. De mensch was de naafto, om voldoening te geeven ; maar hij is daar toe volftrekt onmachtig, Rom 8 • o • en dus kan hij zich van Gods toorn niet bevrijden. Maar God heeft, uit zijne oneindige barmhartigheid, ons zijnen eeniggeboren Zoon tot eenen Borg geeven die, opdat hij voor ons voldeed, voor ons* of In onze plaats, zonde, en vervloeking aan het kruis geworden is 2 Cor. 5: 21. Want dien, die geen zonde gekendheeft heeft hij zonde; dat is, een zondoffer, voor ons gemaakt. —_ Gal 3: 13. Christus is een vloek geworden voor ons ' V. Moe befchouwtgij den dood van Christus' A. Deze dood des Zoons Gods, is de eenige, en hoogst volmaakte (lagtöfferande, en voldoening voor dé zondenvan oneindige waerdij.en prijs. overvloedig genoegzaam' om de zonden der geheele waereld uit te wisfchen. V. Waarom is die dood zoo hoogst waerdig' A Deze dood is daarom van zulke waerde en prijs om dat de perzoon, die denzelven ondergaan heeft,nietalïeen een waarachtig en volmaakt heilig mensch , maar ook deeniggeboren Zoon Gods is, aan hetzelve eeuwig, en oneindig wezen met den Vader, en den H. Geest deelachtig hoedanig een onze Verlosfer behoorde te zijn. Hof. r-'V Vervolgens ook, om dat de dood zaamgevoegd was met het ontzaglijk gevoel destoorns, en aller vervloekingen Gods, die wij door onze zonden verdiendt hadden oai. 3 : 13. ,wVRH°e r h6t metdS bekendmaakinge, van de belovte des Euangeltums? A. De Euangelifche bekendmaaking beftaat hier in dar een iegelijk, die in Christus, den gekruisten, gelóovt niet verderve, maar het eeuwig leeven hebbe. jóan. 3 • iö' Welke belovte aan alle Volken , en menfchen, tot wet ken God het Euangelium, naar zijn welbehaagen, zendt ijl het gemeen en zonder onderfcheid, moet aangekondrgt en voorgeftelt worden, met het bevel der bekeerlnen des geloovs. Luc. 24: 47- Hand. 10: 42. 43 Hoe kan zi' nV°d°:"eian,derS' 3lS a,gemeen 'e" .«ooder^deVSe5" Sc. j7: ?l " *** ^ ZaliSmaaker ™° algemeen was! V. Waar  Ito ttiOZVt VAN BÉN V Waar komt het van daan . dat zoo veelen niét be« keert worden , maar ongeloovig blijven? A. Dat veeien , hoe zeer ook geroepen, onbekeerd, era ongeloovig blijven, en als zodaanigen verlooren gaan, gefehiedt niet, bij gebrek, of ongenoegzaamheid der offerande van Christus, aan hét kruis geofferd, maar door' hunne eigen fchuld. Hier van daan die ernftige betuiging. Matth. 23: 37. gij hebt niet getvilt. Luc. 19': 14. 27. Joan.' S ■■ 4°- V. Hoe krijgt men aan die weldaad deel ? A. Alleen rrir genade, en door het geloove; want zoo veelen , als 'er waarlijk gelooven, en door den dood van Christus , van de zonden , en het verderv vrij gemaakt, en behouden wrrden, valt deze weldaad uit enkele genade Gods, dewelke hii aan niemand fchuldig is , en die hun van eeuwigheid in Christus gegeeven is, te beurt. Rom. 3 { 24. 25. Eph 2 : 8. V. Is hier omtrent eene bijzondere bepaaling Gods gemaakt? A. Ja; dit was de hoogde vrije Raad, de allergenadigfle wille, en bedeeling Gods des Vaders, dat de levendigen zaligmaakende uitwerking dés onwaerdeerli jkften doods" van zijnen Zoon, zich openbaaren zou in alle de uitverkorenen, om hen alleen met het rechtvaerdigende geloove te befchenken, en door hetzelve, tot de Zaligheid onfeilbaar toe te brengen: dat is, God heeft gewild, dat Christus door het bloed des kruices, (waar door hij het N. T. bevestigd heeft) uit alle Volken , Geflagten , Natiën , en Taaien , die allen, en die alleen, die van eeuwigheid, tot de zaligheid . uitverkoren , en van den Vader hem gegeeven zijn, krachtdaadiglijk zou vrijkoopen, met het geloove (hetwelk hij , gelijk ook de andere, zaligmaakende gaaven des H. Geestes, door zijnen dood voor hun verworven heeft,) befchenken, van alle zonden, 't zij aangeborene, 't zij daadlijke, zoo wel die nu, als voor het geloov bedreeven zijn, door zijn bloed reinigen, tot het einde roe getrouwJSjk r>ewaaren , en eindelijk, zonder eenige vlek of rimpel, heerlijk voor zich ftellen zou. Stelt die goede Herder'zijn leven voor zijne Schaapen, hij doet het niet voor de Bokken. Joan. 10: ii Zijn 'er hem eenigen gegeeven, en met allen, Joan. 17: 6. die deelen in dat bloed des kruices. V. Zegï  PEREMPTOIR EXAMEN.' lgg y. Zegt ons, hoe wordt die Raad van God uitgeyoert ? A. Di? raad Gods, uit eeuwige lievde tot de uitverkorenen voordgekomen, Jerem. 31: 3. Eph. 4: 6. is 'van het be»in der waereld, Genef 3 : 15. tot op den jegenwoordigen tijd toe, in weerwil van al de tegenitreevingen der Poorten der Helle, krachtdaadig vervuld, en zal vervolgens insgelijks vervuld worden. Ieder uitverkorene wordt op zijnen tijd toegebragt, en tot een vergaderd, en 'er is altijd eene kerk der geloovigen, dje in het bloed van Christus gegrond, dezen haaren Zaligmaaker, die voor haar, gelijk een Bruidegom voor zijne Bruid, zijn leven aan het kruis afgelegd heeft, flandvastig liev heeft, met volffandige Godsvrucht dient, en hier, en in alle eeuwigheid zal roemen V. Hoe denken de Remonftranten over den dood van Christus? A. Zij beweeren, 'dat God de Vader zijnen Zoon tot den dood des kruices voorgefchikt zou hebben, zonder eenen zekeren, en bepaalden raad, om iemand, met naame, zalig te maaken. Hoe ongelukkig redeneeren zij ! zou dan God de Vader in vago , zonder eenige bepaaljng van voorwerpen, zijnen eigen, en eeniggebooren Zoon hebben laaten lijden en fterven? zou dit alles zoo vruchtloos zijn? daar de Bijbel het gefchenk van Christus Joan. 3: 16, aan de lievde Gods , jegens de waereld toekent, en zijne gehoorzaamheid als zoodaanig opgeevt. Rom. 5 : 8. Hoe ligtzinnig is het, dat zij ftellen, dat de noodzaaklijkheid, nuttigheid, ongefchonden waerdigheid, en volmaaktheid in alle deelen, met de verwerving, (jder verlosfing) door den dood van Christus, geheel, en volkomen i:ou hebben kunnen beftaan, offchoon de verworvene verlosfing, nooit aan eenig perzoon, met de daad, ware |oegepast? Zou dan God, wegens zijne oneindige wijsheid, bij ons hoogst geroemd, zonder eenig oogmerk, zulke lijdens op zijnen eenigen Zoon brengen; daar die wijsheid heerlijk |chittert, wanneer zij zulk een gepast middel, ter voldoening, uitdacht, 0p dat zij Zondaaren zoude kunnen zalig maaken ? Zijn dan de verdienften van Christus, en de vruchten zijas doods, om zunst verworven? daar de Bijbel ons leert.  19^ PROEVE VAN KEN leert, dat hij een werkloon van zijnen Vader verkreeg; Pf. 2: 8. Jefaj. 53: 10. fa Dan kunnen wij den Artikel: ik geloov ééne Heilige Algemeene Christelijke Kerke, wel uit de Artikels "uit doen. V Wat maaken zij het einde van den dood van Christus» A. Zij ftellen , dat niet geweest te zijn, om het N. Verbond der Genade, door zijn bloed, met de daad te bevestigen ; maar alleenlijk, om aan den Vader het bloote recht te verwerven, om een of, ander Verbond, 't zij der Genade, of der werken, met de menfchen, op niews, in te gaan V. Dat geloovt gij immers niet? A. Geenzins ; want het Souverain Gods gebied . en recht, om met zijne Schepzels te handelen, naar zijn welgevallen, behoevdc geen recht tot eenig Verbond te verkrijgen, voor al niet door den dood, en het zoo bitter lijden van den Zaligmaaker: waarlijk dat loon zou al te gering zijn, voor den God mensch. Paulus, of wie anders de Schrijver zijn m;.g, van den Briev aan de Hebreen, fpreekt hier van duidelijk. Hebr. 7: 22. Christus is van een zoo veel heter Verbond, Borg, en Middelaar geworden, 't Testament is vast in den dood. Hebr. 9: 15. 17. V. Heeft Christus, naar hun gevoelen, de zekerheid der zaligheid verworven? A. Ver van daar; zij ftellen, dat Christus door zijne genoegdoening, de zaligheid zelve, voor niemand met zekerheid verdiend hebbe; noch ook het geloov, door welk deze genoegdoening van Christus ,tot zaligheid,daadlijk toegepast wordt; maar dat hij alleenlijk den Vader, de Macht, en den volkomen wille verworven hebbe, om op niew met de menfchen te handelen, en zodaanige niewe Voorwaerden, als hij zou willen , voor te fchrijven, welker volbrenging van den vrijen wil des menfchen af zou hangen,en dat het dus zou hebben kunnen gebeuren, dat, of niemand, of alle dezelve vervulden. V. Hebt gij daar veel tegen? A. Zeer veel; want dit begrip is tot oneer van God den Vader , die daar door van den vrijen wil des menfchen afhangelijk gemaakt wordt; - tot oneer van den Zaligmaaker. wiens dood te geringe vrucht voordbrergen zou, wen hij alleen maar eene mogelijkheid der zaligheid aan bren-  PEREMPTOIR. EXAMEN, \gi brengen zoude. Hier tegen ftrijdt zijnen eisch. Pf. 2: 8. Wat hadt hij dan aan bet geeven van den Vader/dat nogthans zeker gaat Joan. 6: 39. 1 V. Waar in ftellen zij, dat N. Verbond der Genade gelegen te zijn? A. Niet daar in, dat wij door het geloove, voor zoo ver het de verdiende van Christus aanneemt, voor God gerechtvaerdigd en gezaligd worden; maar hier in, dat God de vordering der volmaakte wettifche gehoorzaamheid afgefchaft hebbende, het geloove zelve, en de onvolmaakte gehoorzaamheid des geloovs, voor volmaakte gehoorzaamheid der wet zoude houden, en den loon des eeuwigen levens genadiglijk waerdig zou keuren. V. Waar tegen loopt dit in? A. Tegen de voortreffelijkheid van Christus dood, zonder dien hadt God die wettifche gehoorzaamheid wei kunnen affchaffen, als 'er geen ander werk noodig geweest was; maar door den dood van Christus is die oude fchaduwachtige Godsdienst afgefchaft, dewijl het lighaam de fchaduwen deedt wijken. Rom. 3: 24. 25., Gods gerechtigheid wordt te kort gedaan, wanneer men geloovt, dat die eene gebrekkige gehoorzaamheid voor volkomen aanzien zoude, flegte Sociniaanfche denkbeelden! de H S. leert, dat in Christus de geloovigen volmaakt zijn. Colof. 2 : 10. V. Hoe ver breiden zij den ftaat der Verzoening, en der Genade des Verbonds uit? ^A. Zoo ver, dat alle menfchen zoodaanig aangenomen zijn, dat niemand, om de aangeboren zouden, der verdoemenis, onderworpen zij , of veroordeelt zal worden maar dat allen van de fchuld der zonde ontheven zijn. ' Maar dit vliegt in tegen Paulus getuigenis, dat w'ij allen van natuur kinders des toorns zijn. Eph 2: 3. Zoo min als alle menfchen onder het zegel der verkiezinge liggen, zoo min, zijn ook alle menfchen van de fchuld der Zonde ontheven. Joan. 3 : 36. V. Wordt de onderfcheiding der verwervinge, en toepasfing der genade niet misbruikt bij de Remonftranten' A. Grootlijks; want zij boezemen den onbedachten ,en ongeöeffenden dit denkbeeld in; dat God, wat hem be. treft, allen menfchen even zeer deze weldaaden, die dooiden dood van Christus verkreegen zijn, heeft willen toebrengen; doch dat het onderfcheid, waar door zommi- gen,  ï$2 PROEVE VAN EEN gen, boven anderen, deelgenooten worden van de ver» geeving der zonden, en het eeuwig leven, afhangt van hunnen vrijën wil, die zich tot de Genade, die, zonder onderfcheid, wordt aangeboden , keeren; maar niet u,ir :ic bijzondere gaave der barmhartigheid welke krachtdaadiglijk in hun uitwerkt, dat zij, boven anderen, zich die Genade toepasfen. V. Wat zegt gij daar tegen ? A. Dat het waameid zij, dat de Genade Gods in het Euangelie algemeen voorgeftelt worde,en dat de Euangelie Dienaars dezelve zonder onderfcheid moeten aanbieden, om dat zij niet allesweetend zijn, en de Uitverkorenen onder de Zondaaren gevonden worden; nogthans is het, en biijvt het eene waarheid, dat de mensch tot die genade piet komen zal, zonder Gods H Geest, welke den mensch daar toe bewerken moet, door zijne trekkende genade. Joan. 6: 44. V. Hoe maaken zij het met de noodzaaklijkheid van Christus dood ? A. Zij zeggen; dit Christus voor hun, welken God ten hoogde liev gehad, en ten eeuwigen leven uitverkoren heeft, niet heeft kunnen , noch behoeven te derven, nock (vpor hun) gedorven zij; vermids voor zulken dc dood van Christus niet noodig zijn zoude V. Hoe is het met die dellirg gelegen? A. Zij wederfpreekt de voldrekte noodzaaklijkheid der genoegdoening, die de Bijbel uitdruklijk leert Luc. 24: 26. Moest de Christus niet alle deze dingen lijden. Hebr. 2: 10. Paulus redeneert anders. Gal. 2: 20. ( hristus heeft mij liev gehadt, en zich zeiven voor mij over gegeeven. Rom. 8: 33. Joan. 10: 15. 15: 12. 13. DERDE en VIERDE ARTIKEL. Van de Leer van het bederv des menfchen, jen zijne bekeer ing tot Gtd, en der zeiver wijze. V. Hoe is het gelegen met 's menfchen bedorvenheid? A. Van het begin was de mensch, naar het beeld (tods gefchapen, met de.waare, en zaligmaakende kennis van zijnen Schepper van geestlijke zaaken in zijn verdand, iset  ?iiEM?Tou examïh; jr#3 m«t gerechtigheid in den wil, en het hart, en met heili-rheid in alle zijne aandoeningen vercierd; en gevolglijk geheel heilig. Deze leer is gegrond , in de taal des Bijbels , Gèn. J: 27. Predik. 7: 29. en uit vergeüjkinge van 's menfchen verniewing naar Godsbeeld Colof. 3: 10. Eph. 4: 24. Maar door het ingeeven des duivels, en met zijnèn vrijen wille van God afvallende, heeft hij zich zeiven vari deze uitfteekende gaaven beroövd. Rom. 3: 23. en heeft in 't tegendeel, in plaatze derzelver blindheid, verfchrikJ lijke duisternisfen, verwaandheid, en verkeerdheid des" oordeels in het verftand, kwaadaartigheid, oproerigheid^ en hardigheid in den wil, en het harte, en eindelijk 011reinigheid, in alle zijne aandoeningen , over zich gehaald. V. Is die bedorvenheid tot andere menfchen ook over» gegaan ? A. Ongetwijfeld, want hoedanig de mensch; na den Val, was, zodanige kinderen höeft hij ook voordgebragt: de verdorven vader, teelt verdorven kinderen. Wie kan toch eenen reinen geeven, uit eenen onreinen? Job 14: 4. Al vat uit vleesch geboren is, is vleesch. Joan. 3: 6. . Welke verdorvenheid van Adam , in alle zijne Nakomelingen , (Christus alleen uitgezonderd,) niet door navolging, (gelijk eertijds de Pelagianen gewild hebben.) maar ooor voordplanting der verdorven natuur, door Gods* rechtvaerdig oordeel, ingeftort is. V. Wat hebt gij tegen de navolging? A. Dat zij ïtt ijdigzij met Paulus uitdrukking. Rom. 5- 12. Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in de waereld ts ingekomen, en door de zonde de dood, en alzoo de dood is doorgegaan tot alle menfchen:j in welken allen gezondigd* hebben. Daar heeft de Tarfer geen denkbeeld van navolginge, want dan hadt hij waarlijk den duivel, als den eer-» ften Zondaar, en Voorganger moeten aanmerken. . Dan was Eva voor Adam geweest, want Adam hee'ft geZondigdt, door navolging van de voordaad van Eva* doch hij fpreekt van de zonde van Adam , en die is de eerfte Voordbrengller van alle andere zonden. Wien. heeft Caïn nagevolgdt, toen hij zijnen Broeder vermoordde ? althans Adam niet, hadt hij met zijnen Vader geraadpleegd , hij zou hem daar voor bewaard hebben. — Paulus getuigt, en 't is zoo, dat de dood ook heerfchd  194 ?R 0EVE VAN BEN over die geenen, die niet gezondigdt hebben in de gelijkheid der overtreedinge Adams. — Alle de zaaden van ondeugd , en zonden, vertoonen zich bij hen; naar gelang hunne vemogens ontwikkelen, ziet men ook de geneigdheid tot de zonde, zich ontdekken, met dien groei, groeiën ook de ondeugden, V. Wat geloovt gij van de aangeboren zonde, en on« machtten goede? A. Dat alle menfchen in zonden ontvangen worden. P. 51: 7. Wij beweeren eene erv-zonde, waar door de mensch, van zijne geboorte aan, onrein, en vuil, bedorven in alle zijne vermogens, te voorfchijn komt. Hij is aan eene erv-fchuld onderworpen, want zij zijn kinders des toorns, Eph. 2: 3. die van de ïeugd af aan den dood, zoo den lighaamlijken als geestlijken onderworpen, onbekwaam tot eenig zaligmaakend goed, dood in zonde, en flaaven der zonde zijn; en, zonder de wederbaarende genade des Heiligen Geestes , willen, noch kunnen zij tot God niet wederkeeren, de verdorven natuur niet verbeteren, noch,tot derzelver verbetering,zich fehikken. Jerem. 13: 23. Joan. 6: 44. V. Is 'er geen natuurlijk licht in den mensch overgebleeven? A. Schoon wij ons bedroeven, dat men in de meefte hedendaagfcbe Gefchrivten , de menschlijke natuur te hoog opvijzele, nogthans is het zeker, dat 'er een overgebleeven licht der natuur zij, waar door hij eenige kundigheden van God, van natuurlijke zaaken, van het onderfcheid tusfchen eerlijke, en fchandelijke dingen overhoudt, en eenige beöeffening van deugd , en uitwendige gefchiktheid vertoont. Hij heeft eene onderwerpelijke reden, hier door is hij verftan''iger dan het gevogelte, en wijzer dan het gedierte der aarde ; maar die onderwerpelijke reden , hoe ver zij komen kan, moet nimmer, gelijk de voorwerpelijke reden, onfeilbaar verklaart worden, Laat ons nog zoo veel toegeeven , aan eene Godlijke Openbaaringe, men kan toch niet lochenen , dat de reden, den menfche eigen, gezonde begrippen kunne maaken, van God, en Godlijke zaaken, van deugd, en ondeugd. V. Maar waar moet hier de eindpaal Zijn? A, Men moet verklaaren, dat het 'er zoo ver van daan zij,  PEREMPTOIR EXAMEN. jg§ zij, dat hij, door dat licht der natuur, tot de zaligmaakende kennisfe Gods zou kunnen komen , en zich tot hem' b'ekeeren, dat hij zelvs, in • natuurlijke, en burgerlijkd zaaken , daar van geen recht gebruik maakt. Ja dat hij 'r zelve, dat meer is, hoedanig het ook zijn moge, door verfcheiden wegen geheel bezoedelt, en in ongerechtigheid' te onderhoudt, 't' welk hem, dit doende, onverfchoonlijfc maakt voor God. Nooit móet nien dit licht der natuur, op zijn Pelagiaansch zoo doen fchitteren, dat 'er de mensch genoeg aan zoude hebben, om 'er zijn geloov, en gedrag naar te regelen, en er mede tot waarachtige bekeering te komen, i 'Cor 2: 14. -De natuurlijke mensch begrijpt niet ds dingen, dié des Geestes Gods zijn. hij is verduisterd in zijn -ver¬ ftand. Ephef 4:18. Wij kunnen niet alleen zeggen,dat'er geen een mensch zij, welke, bij eigen onderviirdinge, niet verzekerd en bewust is van zijne dwaaling ; maar kunnen 'er bij doèn dat men menfchen vindt, die dat licht, dat in hun is, verduisteren, en donker maaken , eii alle verlichtingen daar van tegen Ifean': voornaamüjk komt het hier te pas, darmen ftelle., dat 'er wel eene oppervlakkige kennis, en weetenfchap , door dat licht, in de natuurlijke vermogens kunne verkreegen worden; maar dat men blind zij, inner belangrijke van die Godlijke kundigheden, van het onderfcheid tusfchen eerlijke, en fchandelijke dingen. Blijkt dit met uit de overwinning, die het zinlijke over de redenbehaalt, en die in alle zonden doordraait? Wat is het ongelukkig, dat men zijne vermogens, en kundigheden misbruikt, om die gewigtige waarheid tegen tefpreeken, en den mensch, tegen Gods Woord aan. te verheffen. ' V. Hoe is het met de Wet gelegen? A. Wij zeggen: op dezelvde wijze, als met het Jich? der natuure De Wet ontdekt wel de grootheid dezonde, en fielt den mensch, uit dien hoofde, meer en meer fchuldig. Want door de -wet is de kennis der zonde JTwV t°- h°°re PauIuS» over de ontdekkingen der Wet. Rom. 7:7. ° Maar men zoekt in die Wet, om zunst, een middel te. gen de zonde, of krachten, om die ellende te ontworfle- a .yet k°ndist toorn aan' over de Overtreedt, en doet k'aar hooren: vervloekt is een iegelijk, difhW N a biijvt  t.0^ PROEVE VAN EEN biijvt, in al het geen 'er gefehreeven is in het Boek der Wet f dat lij dat doe. Gal, 3: 10. (gelukkig is het, wanneer de Wet een Tuchtmeester tot Christus wordt,om bij hem de zaligmaakende genade te zoeken. Galat. 3: 24. V. Moet de mensch dan niet alles verloren achten, en aan zijne reddinge wanhopen ? A. Dat zij verre! kan het licht der natuur, noch de Wet iets doen, tot reddinge; Gods kracht is Merker, dan het onvermogen van de Wet, en het reden-licht: hij werkt dat door de kracht des H. Geestes uit, door (middel van) het Woord, of de bedieninge der verzoening, 't welk is het Euangelie van den Mesfias, door 't welke het Gode. behaagd heeft de Geloovigen, zoo die onder het O. als onder het N. T. te behouden. De groote inhoud der Godlijke Openbaaring, in de Schrivten van het O. en N. T. bevat, komt nergens anders op neer , als op eene zalige ontdekking, van het werk der verlosfingi van Zondaaren, door Jefus Christus; want het geen, de Wet onmogelijk was. dewijl zij door het vleesch krachtloos was, heeft God, zijnen Zoone zendende, in de gelijkheid des zondigen vleeschs, en dat voor de zonde, de zonde veröordecldt in 't vleesch. Rom. 8: 3. De H. Geest ontfteekt, als de Geest des geloovs, het geloove in de harten, want de geloovigen des O. T. zagen door de fchaduwen heenen, op het lighaam , en die yan het N. T gelooven in Christus Jefus ,als in den eenigen weg, de waarheid, en het leven, en door gemeenschap des geloovs met hem , en zijne gerechtigheid te hebben, deelen zij in de verzoeninge, en de gevolgen van dezelve. V. Wat merkt gij over de Huishouding der Kerke aan? A. Wij bezien die uit twee gezigt punten, 't Eerfte is voor, 't twede is na, Christus. God heeft deze verborgenheid van zijnen wille, onder het O. T. aan weinigen ontdekt: God maakte aan Jacoh zijne inzettingen , aan Israël zijne rechten bekend en zoo dcedt hij aan geen ander Volk. Pf. 147: 19. 20. de overigen liet hij wandelen in hunne wegen. Onder het N. T. krijgen meer (Volken),het onderfcheid der Volkeren nu weggenomen zijnde, die zalige ontdekking, en wij mogen gelooven, dat die bekendwording van tijd tot tijd zich verder zal verfpreiden, tot dat eindelijk aan allen Volken die verborgenheid zal geopenbaard  PEREMPTOIR EXAMEN.' I97 baard worden, eri die reine fpraak tot alle Volken gewendt zal worden, wanneer dit woord bewaarheid zal worden , dat niemand zijnen naasten, en Broeder zal leeren, zeggende, kent den Heere, zuant zij zullen hem allen kennen, van den grootflen tot den kleinjlen toe. Jerem. 3i: 34- V. Hoe denkt gij omtrent dat onderfcheid? A. Dit moet niet geloovt worden veroorzaakt te zijn , door de waerdigheid van het eene Volk, boven het andere, of'door het betere gebruik van het natuur-licht; maar door het hoogst vrije welbehagen , en de ongehouden lievde Gods. Wij moeten met eerbied, omtrent Gods handelwijzen, verkeeren, vooial, wanneer zij zoo zijn, dat 'er voor ons, kortzigtige menfchen, duisterheden in gevonden worden. — Zoo weinig als Gods bijzonder befluit eenige hoedanigheden in de verkorenen , of verwor. penen gevonden heeft, die hem tot verkiezinge , of verwerping aandreeven, zoo weinig is dit ook waarheid in de openbaaring van zijnen wille, die te vooren onbekend was. En een eerbiedig befchouwer der Godlijke handelwijzen zal 'er wijsheid, en goedheid in vinden, en hopen , dat de algemeenheid der Kerke komen,en zich ontdekken zal, Gods genade, en rechtvaerdigheid draaien hier in allerduidelijkst door, waarom zij, aan welken zoo groot eene genade buiten, ja tegen alle verdienden aan,te beurt valt, dezelve mei een nederig, en dankbaar harte , hebben te erkennen, en in de overigen, aan welken deze genade niet gefchonken wordt, de geftrengheid, en rechtvaerdigheid van Gods oordeelen, met den Apostel aanbidden. Rom. 9 : 19 23. Aanbidden,en gelooven, zal hier beter zijn,dan onderzoeken , om 't te willen verklaaren ; dit behoort onder dis verborgen dingen, die men voor den Heere moet laaten.' V. Roept God door het Euangelie erndig? A. Niemand wordt 'er door het Euangelie geroepen, of hij wordt ernftig geroepen, dit kan niet anders begreepen worden in eenen Heiligen Qod, die lust heeft aan waarheid in het binnende : kan men die aandoend.ke uitdrukkingen wel anders neemen. Och dat gij 'in dezen uwen dag nog bekendet, wat tot uwen vrede dient.' Luc. 19:42. Wij, kunnen daar op gerust zijn , dat God in het ii'uangelie ernftig, en ailerwaarachtigs: bekend maakt, wat hem 1 ' N 3 \ , aan.  2Q" PROEVE VAN EEN aangenaam zij: de Wet des Heeren is toch volmaakt, begerende de zielen, 't Getuigenis des Heeren is gewis, den Jlegten wijsheidgeevcnde. Pf. 19: 8. Welk eene algemeene. nuttigheid heeft het Euangelie niet, dat nuttig is tot leefinoe, tot onderwijzing. — 2 Tim. 3: itf. Gods begeerte is, dat zij, die geroepen worden, tot hem zullen komen, dat is, dar zij zullen gelooven, dat bij, zoo waarachtig als Hij leevt, geenen lust hebbe in hunnen dood, maar daar in, dat zij zich bekeer en, en leeven. Ezech. 33: 11. 't Is de pügt der Bedienaaren des Euangeliums, aan de Gemeente te verklaaren, dat God aan allen, die tot hem komen, en gelooven, ernftig beloovt, dat zij de rust der Zielen, en het eeuwig leven hebben zullen. Men hoore de tederhartige, en lievde ademende uitnoodiging des ZaJigmaakers. Matth. 11 : 28. Komt herwaards tot mij alle, die verinoeid en de belast zijt, ende ik zal u ruste geeven voor uwe zielen. Joan. 3: 36. Die in den Zoon geloovt, heeft het eeuwig leven, Niemand zal uitgeworpen worden. die tot hem komt. Joan. 6 : 37. Hij ftaat aan de deur, hij. klopt, zoo iemand zijne Jlem hoort, en open doet, dan zal hij tot hem in gaan, en Avondmaal met hem houden, en 'hij met hem. Openb. 3: 20, V. Waar aan moet het dan toegefchreeven worden, dat veelen , die door de Bediening des Euangeliums geroepen zijn, niet komen, noch zich bekeeren? A. Men moet zich zorgvuldig wagten, dat men de fchuld 'daar van aan het Euangelie toefchrïjven zoude; want dat fielt den weg, langs welken men tot zijn eeuwig geluk komen kan, duidelijk voor. Schoon de Apostel-PauluE zegt, dat zijn Euangelie bedekt is, in de geenen die verkoren gaan. 2 Cor. 4: 3. Het Euangelie ij niet bedekt in aich zeiven, maar, die verlooren gaan,zijn 'erde oorzaak van ; of men kan het dekzel, in dien text aanmerken te zijn, de verganglijke dingen dezer waereld, waar mede de menfchen zoo veel ophebben, en daar zij door verblind worden, en het belangrijke van het Euangelie niet zien, noch voelen kunnen. Christus, die met alle zijne volheid door het Euangelie aangeboden wordt, heeft'er de fchuld niet van; want hij heeft eene oneindige waerdij van verlosfinge aangebragt, en hij laat bekend maaien , dat het een getrouw, en aller mnneeminge waerdig Woord zij, dat Jefus Christus in ds •wae.  PEREMPTOIR EXAMEN. I99 ■waereld gekomen zij, om Zondaars zalig te 'maaien. 1 Tim. i : 15. In zijnen naam, en op zijn bevel, maaken zij zijne uitnoodigingen bekend. Jefaj. 45: 22. Wendt u na mij toe! en Matth. 11: 28. Komt, her'. -waards tot mij alle. — Even zoo weinig is 'er God de oorzaak van, die do3 kome, en zou God niet zoo fterk trekken, dat de vijand fchap van den mensch wijken moeste? Joan. 6: 44. Laat ik 'er bij voegen, dat die bekeering in haare uitneemonheid, volgens de Schrivt, die van den Auteur dezer werking ingegeeven is, niet minder, noch laager te fchatten zij, dan de icheppjng. 2 Cor. 4 : 6. of de wederopwekking der dooden. Joan. 5.- 21. zoo dat ook die allen, in welker harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zeker, onfeilbaar, en krachtdaadig wedergeboren jvorden, en met de daad gelooven. V. Welk is de uitwerking van den verniewden wil ? A. Wanneer die van God bewrocht, en bewoogen is, werkt hij ook zelve; daar uit verneemt men, hoe billijk 'er gezegt wordt, dat de mensch, door die ontvangen genade, geloove, en zich bekeere. V. is de wijs dezer bewerking, wel volkomen te begrijpen? A. Neen; onder die dingen, die in dit leven,maar ten deele, gekent worden, is ook dit. De wind'blaast, waar heenen hij wil, en gij boort zijn geluid, maar gij weet niet, van waar hij komt, 'en waar bij heenen gaat: alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is, Joan. 3: 8. Doch men mag hierin berusten, dat de Wedergeborenen weeten, en gevoelen, dat zij door deze genade Gods, van harte gelooven, en hunnen Zaligmaaker liev hebben. Dit is een leevendig geloov , dat tegen een dood geloov over ftaat. Jacob. 2 : 17. V. Wordt dan het geloov, aan des menfchen vrijen wil aangebooden ? A. 'Er gefehiedt vrij meer: het geloov is een gaave Gods. Eph. 2: 8. het geloov zelve wordt den mensch daadüjk gegeeven , jngeblaazen, en ingeftort. Zij krijgen den Geest des Geloovs, en die werkt dat geloov in hun. 3 Cor. 4: 13. V. Zou men het niet zoo kunnen begrijpen, dat God alieen het vermogen , om te gelooven, verleene? A. Geenzins; want de toeftemming, en 't vertrouwen des geloovs, komt ook van den Heere, het geloov is geheel eene vrucht des Geestes. Gal. 5 : 22. dit gelooven dat gegeeven was aan de Philippers, was het geloovs toeftemmen, waar op zij dat lijden gemoedigd ondergingen. Philip. 1 : 29. y. Hoe verklaart gij dit dan ? A. Op  204 ÏROEVE VAN EEN A. Op deze wijze, dat God het gelooven te willen, en het gelooven zelve, in den mensch zelve uitwerke, en dan put men eerst de kracht uit van Paulus gezegde. Philip.'2: 13. Want het is God, die in u werkt, beiden het willen, en het werken, naar zijn welbehaagen: hij werkt dus alles in allen. 1 Cor. 12: 6. V. Is dat alles nu genade? A. Ja genade, want God is het aan niemand fchuldig, Want wat heeft die geen te eisfchen, die niets eerst geeven kan, op dat het hem weder vergolden worde? Ja wat kan hij eisfchen, die niets anders heeft als zonde, en leugen? Nu verftaat men grondig, wat de Tarfer zeides toen hij betuigde: uit genade zijt gij zalig geworden. ! Eph. 2: 8. V. Waartoe zijn de begunftigden met die genade verpligt? A. Die deze genade ontvangen heeft, is Gode alleen eeuwigduurende dankzeggingen fchuldig, en brengt (hem die) toe. Pf. 115: 1. Die dezelve niet ontvangt, die is, of zorgeloosr omtrent geestlijke dingen, en behaagt zich in zich zeiven: of beroemt zich gerustlijk te hebben, 't geen hij niet heeft. Voor het overige heeft men van hun, die uitwendig het geloove belijden ,en hun leven beteren, naar het voorbeeld der Apostelen, het beste te denken, en te fpreeken, hier geldt het Woord van jefus. Matth. 7: 1. oordeelt niet, cp.dat gij niet geoordeelt wordt. Want de binnen fte féhuilboeken des harte zijn ons onbekend. V. Wat moet men voor anderen , die nog niet geroepen zijn, doen? A God bidden, die de dingen roept, die niet zijn, als of zij waren: maar geenzins mag mén zich tegen dezen trotslijk aanftellen, als of wij ons zeiven onderfcheiden hadden. V. Hoe behandelt Gods genade de menfchen? A. Gelijk nu door den val, de mensch niet heeft opgehouden, mensch te zijn, met verftand, en wil begaavd ; noch de zonde, welke het gantsch men.schlijk geflagt overftroomd heeft, de natuur des menschlijken geflagts heeft weggenomen, maar verdorven, en geestlijk gedood: zoo handelt ook deze Godlijke genade der Wedergeboorte in de menfchen niet, als in ftokken of blokken, en neemt ook den wil, en derzelver eigenfchappen niet weg; noch dwingt  PEREMPTOIR EÏAMEW. 2C§ dwingt denzelven met geweld ; maar maakt dien geestlijke levendig, geneest, verbetert, en buigt (denzelven) op eene wijze, die te gelijk aanminnig, en vermogend is: zoo dat, daar voorheen de oproerigheid, en wederfpannigheid des vleeschs heerfchappij voerde, nu eene gewillige, en oprechte gehoorzaamheid des Geestes begint te heerfchen; waarin de waare, en geestlijke herflelling, en vrijheid van onzen wil bellaat. Om welke reden, zo deze wonderbaarlijke Werkmeester van alles goeds, niet met ons wrocht, 'er geene hope zou overfchieten voor den mensch,om zich uit den val te herftellen, door den vrijen wil, door welken hij, toen hij ftond, zich in het verderv nedergeploft heeft. V. Sluit dit werken van God, het gebruik der middelen niet uit? A. Ganschlijk niet; alzoo weinig, als Gods almachtige werking, waar door hij dit ons natuurlijk leven, verwekt, en onderhoudt, uitfluit de noodzaaklijkheid, om de middelen tot onderhouding, en herflellinge bij krankheden te gebruiken. God wil, naar zijne onëindige wijsheid, en goedheid, deze zijne kracht uitöeffenen doormiddelen, weshalven hij daar aan het einde verbonden heeft. Waarom zou het anders zijn in het Geestlijke? Gods wederbaarende genade doet het gebruik des Euangeliums niet te niet; want God wil dat gebruiken als een zaad der wedergeboorte, en als een voedzel voor het geestlijk leven, een voedzel, dat gefchikt is, naar de omflandigheden , waar in zich de Vroomen bevinden. Kinderken» krijgen 'er in eene onvervalschte melk, om door dezelve op te wasfehen. i Petr. 2: 1. Alle toeflanden van het geestlijk leven, vinden wat goeds in het Woord. 2 Tim 3: 16. Waarom, gelijk de Apostelen, en de Leeraaren,die op ben gevolgd zijn, het Volk, van deze genade, tot eere Gods, en vernedering van allen hoogmoed, Godvruchtig onderweezen hebben, zonder nogthans te verzuimen hetzelve, door heilige Euangelifche vermaaningen, onder de oeflening des Woords, der Sacramenten, en der Tucht te houden: zoo zij het ook nog heden verre, dat zij die in de Kerk onderwijzen, of onderweezen worden, zich verflouten, om God te verzoeken, door van een tefcheiden de dingen, weike God naar zijn welbehaagen , allernauwst verëenigd wil doen zijn. Want  2C5 ÉHOBVE VAN ESN Want door (middel van) vermaaningen, wordt dé génade verleent, en naar maate wij onzen pligt vaerdiger verrichten, naar die maate pleegt de weldaad Gods, dié in ons werkt, doorluchtiger te zijn: en (dus) gelukt op de beste wijze het werk van hem , aan wien alleen, in eeuwigheid toekomt, al de roem der middelen, en van derzelver zalige vrucht, en uitwerking: — 3 Cor 4-15. Pf. 115: i. V. Welk is het gevoelen van de Remonftranten ? A. Dat niet eigenlijk gezegt kan worden, dat de aanfébooren zonde op zich zeiven genoegzaam zij,om het °-anfche menschlijk geflagt te verdoemen, of om tijdlijke,° en eeuwige ftraffen te verdienen. V. Waar tegen loopt dat in? A. Tegen de erv-zonde, welke beweezen is uit de eerfte zonde van Adam te zijn voordgekomen; kunnende God, rechtvaerdig, die aan hun allen toerekenen, aan welken hij in Adam dat proev-gebod gegeeven hadt. —• Is nu de natuurlijke, en noodzaaklijke gezellin der zonde, de dood, en verdoemenis, dan moet die aangeborene zonde, tegen de allerhoogfte Majefteit begaan, genoegzaam zijn, om alle menfchen, onder de verpligtinge, tot tijdlijke, en eeuwige ftraffen te brengen. Hier aan moet de dood van onnozele wigtjes töegefchreeven worden. Alle mond moet geflopt worden, en de geheele waereld is voor God verdoemelijk. Rom. 3: 19 Wat kan klaarer zijn dan de redeneering des Apostels. Rom. 5: 12. Gelijk door eenen mensch de zonde in de waereld ingekomen is en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menfchen doorgegaan is, in welken alle gezondigdt hebben, vers 16. De fchuld is wel uit eenen, tot verdoemenis. — Rom.6:23, De bezolding der zonde is de dood. V. Hoe denken zij omtrent den ftaat der rechtheid? A. Geheel flegt; zij leeren, dat in den wil des menfchen, toen hij eerst gefchapen wierdt, geene geestlijks gaaven, of goede heblijkbeden, en deugden; als goedheid, heiligheid, gerechtigheid, plaats kunnen gehadt Hebben, en derhalven in den val daar van niet kunnen gefcheiden zijn. V. Wat merkt gij hier over aan? A. Dat de gevolgtrekking der Remonftranten wettig . zoude zijn , bijaldien de pramisfen waarheid waren: maar die ontkennen wij ten fterkften. Men kan het gelijkend beeld  PEREMPTOIR EXAMEN. 702 heeld van God, in den eerden mensch niet verklaaren zonder aan hem zulke hoedaanigheden toe te eigenen* God is een Geest: zijn gelijkend beeld kan dan nergens anders, als in den redelijken Geest gevonden worden, en het moet derhalven die hoedanigheden, en *aaven vertoonen ~_ Men neeme eens voor een oogenblik aan, dat Gods beeld in den mensch gelegen geweest zj, m de heerfchappij over de dieren, zal men hier niet eene verdandige, en billijke heerfchappij vinden moeten? immers ja; nu, dan zijn die hoedanigheden, in zijnen wil gelegd, van zijnen Schepper. De mensch kon nooit, onder dat alles, dat goed was. getelt worden, zo hij niet beandwoorden kon aan he oogmerk zijns Formeerers; doch. zonder die gaaven,ei hoedanigheden, was dat onmogelijk. Wat krijgt de mensch in zijne bekeering wederom ? alles, wat hHdoor de zonde verloeren hadt. Maar juist kr jgt de iiewe mensch gerechtigheid, en heiligheid weder Ephef 4^ Heeft de val die dan niet weggenomen? Verwonden & HHvMndfv Va\den 6eVal!en Adam dit niet JuideljkT Hij v oodt voor hem, in wiens nabijheid te vooren ziiri hoogde geluk was. Gen. 3- 8-10. J ^ V. Welk denkbeeld maaken zij zich van den geestlijken _ A. Een gebrekkig denkbeeld , want zoo verklaaren z/i zich: dat de geestlijke gaven in den geestlijken dood nfè afgefcheiden zijn van des menfchen vville, vermids die in zich zelve in 1 geheel niet bedorven zouden geweesfzlin maar alleenlijk door de duisterheden des verdands en de ongeregeldheden der hartstogten belemmerd: welke hin derpaaleu weggenomen zijnde, hij zijne aangeboren vr hetd zou kunnen oeffenen , dat is , Verlij goed hem vóór" gefteld,uit zich zelve zoude kunnen willen.; of verkiezen of niet willen, en niet verkiezen "biezen, J. Hoe toont gij de gebrekkigheid van dat denkbeeld A. De Remondranten zijn vervoerd, tot een,» . gaande uitbreiding van den vrijen wil des men che„ 11 komen den Pelagianen zeer nabijmaar die onltS\A\^ dat de wil zou kunnen onbedorven zijn ÏÏnT» 6 «and verduisterd, en de ^^^ncn^Z^^ gaat niet aan. Verdand, oordeef, en wif gagan Jo n te tarnen, dat men de a,gemee„e ^S^^JZ ftel-  ao8 HOEVE VAN EEN ftellen moete. Zal de wil redelijk zijn, en blijven, hij moet juist dat willen, dat zijn verftand als goed kent, en zijn oordeel, als zoodaanig, onderfcheidt, en zoo bij tegenöverlï.ellinge. De wil zoo nau verëenigd met dehartstogten, kan niet buiten dat bederv gebleeven zijn, dat die hartstogten ongeregeld gemaakt heeft. Dit wordt nog klaarer, wen men op d'e taal der waarheid let. Genef. 6: 5. vergel. met 8: 21. Al'het gedichtztl der gedachten van zijn harte is, van zijne jeugd aan, ten allen dage, alleenlijk boos. Dit verklaart de Tarfer. Rom. 8: 7. Daarom, dat het bedenken des vleesch (dat is hier van den redelijken mensch, die denken kan) vijand, fchüp tegen God is; vijandfchap vertoont ons den wil.want hier openbaart zich de vijandfchap in. Jeremias fpreekt Hoofd. 17 : 9. van he: harte, (daar men den wil niet van affcheiden mag) als arglistig meer, dan eenig ding ; ja doodlijkis 't. Voegt hier 10e. Eph. 2:3. Onder de welken (wederfpannige menfchen) ook wij allen eertijds verkeerd hebben, in de begeerlijkheden ontes vleefches, doende den wille des vleeschs, en der gedachten. V. Hoe gevoelen zij, omtrent den dood-ftaat, van den natuurlijken mensch? A. Dat een onherboren mensch niet eigenlijk, noch volfia^en dood is, in de zonden, of van alle krachten tot geestlijk goed ontbloot; maar dat hij naar de gerechtigheid, Of het leven kan hongeren, en dorften, en de offerande van eenen gebroken, en verflagen Geest, die Gode aangenaam is, toebrengen. V. Kunt gij dit toeftemmen? , A Neen ik ; want Paulus fpreekt te duidelijk van dien dood-ftaat. Eph. 2: 1. 5. en wij hebben de allezinfche bedorvenheid van den mensch, zoo even uit Gen. 6: 5. en 8- 21. vernomen: het is een aangenomen regel in de uitlegkunde, dat men van de eigenlijke betekenis der woorden niet moge afgaan , zonder de allerdringendite redenen. Maar zulke redenen zijn hier met te vinden , maar wel in tegendeel reden, om bij de eigenlijke betekenis te blijven; want de Bijbelfche fpreekwijzen, aangaande de onmacht der menfchen .zijn zoo naïv, dat men een zoo groot onvermogen begrijpen moete,als 'er is bijeenen dooden. Terem. 13: 23. Zal ookeen Moorman zijne huid veranderen ? of een Luipacrd zijne vlekken? (Zoo) zult gijlieden ookkunnen goeddoen, die geleerd zijt kwaad te doen. 2 Cor. 3^5.  PEREMPTOIR EXAMEN. Niet dat wij van ons zeiven bekwaam zijn iets .te denken, als uit ons zeiven : maar onze bekwaamheid is uit God , Zulken, die hongeren, en dorlten , die offeranden vart een gebroken Geest aan God brengen, zijn leevendig en doen daar in daaden , die door het genade leven in hun gewrocht zijn geworden. Pf. 5i: ,9. en Matth. 5 ■ o. V. Hoe begrijpen zij de overgebleeven gaaven, eu gd« meene genade ? 6 A. Dat de bedorven , en natuurlijke mensch, die eemeene genade, (waar door zij het licht der natuur, of de gaaven, die, na den val, overgebleeven zijn, verHaan.) zoo wel kan gebruiken, dat hij door zulk recht gebruik eene meerdere genade, te weeten de Euangellfche, en zaligmaakende, en de zaligheid zelve trapswijze kan verkrijgen. En dat in dezen zin, God zich Hl zijne zijde bereid zou toonen , om Christus aan alle menfchen te openbaaren; overmids hij de noodwendige middelen tot ontdekking van Christus, het geloov en V. Hoe wederfpreekt gij die Helling:. A. Op deze wijze, dat 's menfchen geheele natuur door de zonde bedorven zij, dat hij van die u tm utende gaaven anders, niet hebbe behouden, als kleine overbhjvzels derzelven, dewelke genoegzaam z ju óm den mensch a le onfehuld te beneemen ; zoo fpreck 'e de Nederlandfehe Belijdenis van, in het 14de Artikel De mensch ,s een redelijk,en vrijwerkend, wezen gebleeven welke, zo hij zijne vermogens wel gebruikte,%C er bedelen zou, dan hij „u doet; maar nimmer kan hf daar door eene meerdere genade, te weeten de EuaLSfS en zaligmaakende, en de zaligheid zelve verkrUgen X 'Er moet eene genadige ontdekking zijn, die m»et us31^ "zi ;;eeznal4e;Hng 0effe"en' ew de us en zijne zal.gheid aanneemt, en deelachtig wordt God moet eerst werken bet begin, het willen en het w ' tw'X eSp2r Zal^Cid met -oeeven uitkerken zal Phihp. a, I2. voegt hier bij 2 Cor a- 6 God die gezegdt heeft, i„ de eerfte Scheppink dat 't licht uit de duisternis zoude febijnen, is de geZ%inonzc 0 har-  210 PROEVE VA N EE harten gefchecnen heeft, om ie geeven verlichting der ken. nis, der heerlijkheid, in 't aanzigt van Jefus Christus. De H. Schrivt feert ons: God maakt aan Jacob zijne •woorden bekend: Israël zijne inzettingen , en zijne rechten, Alzoo heeft hij geenen Volken gedaan: en zijne rechten kennen zij niet. Pf. 147: 19. 20. Wat verfchilt dit van zulke groote natuur-krachten? Paulus verklaart zith hier over. Hand. 14: 16. Dat God in de voorledene tijden, alle de Heidenen heeft laaten wandelen in hunne wegen. Hand. 16: 6. 7. Wierden (Paulus met zijne Reisgenooten) van den H. Geest verhinderd, het Woord in Aften tefpreeken. Aan Mijnen gekomen zijnde, poogden zij naa Betnijniën te reizen: en de Geest .liet het hun niet toe. , V. Uit het een, en ander, kan men benutten, dat zij, omtrent de bekeeringe, niet recht denken zullen? A. Dit is zoo , want zij-gelooven, dat in de waare bekeeringe des menfchen , geene niewe hoedanigheden ,heblijkheden, of gaaven , in zijnen wil van God ingeftort kunnen worden, en dat midsdien hét geloov, waar door ■wij het eerst bekeerd, en naar 't welke wij geloovigen genaamt worden, geene hoedanigheden , of gaave zij van God (in ons) gelegd; maar alleen een daad des menfchen, en dat het in geenen anderen zin eene gaave kan genaamt worden, als ten opzigte van het vermogen, om tot hetzelve te komen. V. Hoe begrijpt gij deze (telling? A. Als benadeelende het waarachtig Godlijk genadewerk, waar van de H. Schrivt te (lerk fpreekt, om 'er zoo over te denken: dat wordt een Scheppen geheeten, en de mensch een niew Schepzel. Pf. 51 : 12. 2. Cor. 5: 17 derhalven is hij alle goede hoedanigheden, alleen verfchuldigd aan die genade. Het geloov is eene gaave Gods in dien zin, dat God het zelve werke, door den Geest des geloovs, in de harten. Philip. 1: 29 Men hoore, hoe fterk de Heer zich uitdrukke. Jerem. 31 : 33. Ik zal mijne Wet in hun binnenfe geeven, en in hun ^hartc zal ik die infehrijven. Jefaj. 44: 3. Want ik zal waicr gieten op den dorftigen, en firoomen op het drooge: Ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten. Rom. 5: 5. Is de lievde Gods in onze harten uitgefort, door den H, Geest, die ons is gegeeven. De Kerk heeft ook altijd in dat gevoelen geftaan, dat de  PEREMPTOIR EXA MEI?, 2jf de mensch zich zeiven niet bekeeren konde, maar dat God dit moest doen. Jerem. 31 : 18 Heer bekeert mijt dan zak ik bekeerd zijn. De Bruid-Kerk. Hoogl. i: 4. Trek mij, en wij zullen u naloopen. V. Hoe denken zij omtrent de genade,die den mengen" verandert? A, Zij zijn van gedachten, dat de genade, waardoor Wij tot God bekeert worden, niets anders zij, als eene zagte aanraading; of (geiijk anderen zich uitdrukken ,) dat de edelfle, en met de menschlijke natuur best overeenkomende wijze van werken, in zijne bekeeringe, is die, welke gefehiedt door aanraadingen, en dat 'er niets ongerijmds in zij,' (te dellen ) dat de enkele zedelijke °-enade, natuurlijke tot geestlijke menfchen maake; ja dat God niet anders, als door eene zedelijke opwekkina-, de toedemming des wils voordbrenge: en da: de nadruk der Godlijke werking, waar door die de werking des Satans te boven komt, hier in bedaat, dat God de eeuwige dingen, maar de Satan tijdlijke beloove. V. Dit geloovtgij immers niet? Ai Keen ik: dit gevoelen is geheel Pelagiaansch, gelijk wij te voeren vernamen , en is drijdig met de allerfterkfte uitdrukkingen, die de Bijbel van de genade-bewerkinge Gods maakt: dooden leevendig te maaken, is meer dan eene zachte aanraading. Joan. 5: ar. Zoo ook trekken utt de macht der duister nisfe, en overbrengen tot het Ko. mngrijk des Zoons, van Gods lievde. Col. 1 : 13. Wederbaaren is wat anders, als aanraaden. Wie kan dit nog blijven gelooven, die geleezen, opmerkzaam geleezen heeft. Ezech. 36: 26. lk zal u een niew harte geeven, en zal eenen niewen geest geeven in het btnnenfte van u: en tk zal het (iecnen harte uit uw vleesch wegneemen, en zal « een vleefchen harte geeven. Wie weet niet. hoe vruchtloos de aanraadinpen , zonder doorbreekende, en heerfchappijvoerende genade uitloopen? Matth. 23: 37. Luc. 19: 42. V. Is Gods genade krachtdaad!j, en onwederflaanllifc dij de Remondranten ? 3 A, Neen zij; want bij hen daat het vast, dat God in dc bekeeringe des menfchen, die krachten zijner Allesmaehï niet gebruike, door welke hij deszelven wil tot geloove en bekeeringe krachtdaadig, en onfeilbaar overhuif? maar dat alle die werkingen der genade, waar van God 0 a Zich,  212 PROEVE VAN EÉS zich, om eenen mensch te bekeeren, bedient, gefleïcï zijnde; de mensch echter aan <.od, en aan den Geest, die zijne wedergeboorte bedoelt, en dien mensch wederbaaren vvü, zoodanigen tegenftand kan bieden , en met de daad dikwijls biedt, dat hij zijne wedergeboorte volftrekt belet, en dat het dienvolgens in zijne macht blijve , wedergeboren te worden, of niet. V. Bedroeven u zulke,Gods genade vernederende,Hellingen niet? A. ja; want daar men rechten eerbied voor de voorüellen des Bijbels heeft, moet men Zich bedroeven. Hoe afhanglijk wordt God hier door van 't Schepzel gemaakt? Moest de fpreekwijs van wedergeboorte, en wederbaarcn niet terftond zulke denkwijzen verbannen? Wat! kan een kind zijne geboorte beletten? Wie kan keeren, ars God werkt? Laaten uitwendige werkingen Gods, e» zijns Geestes, welke geene heerfchappijvoerende genade met zich voeren, wederftaan worden; maar daar God krachtdaa'dig. werkt, daar beandwoorden de gevolgen altijd ; daar kan de mensch niets tegen doen : hij valt aan Gods voeten neder, en roept uit: Wat wilt gij, dat ik doen zal ? V. Spreekt Gods Woord wel duidelijk, van dat onwederflaanlijk vermogen van Gods genade? A. Zekerlijk op verfcheide plaatzen: Eph. I: 19. Wij gelooven naar de werking der jlerkte zijner macht. 2 Thesf. 1: 11. God vervult het welbehaagen zijner goedheid, en het werk des geloovs met kracht. De betuiging van den Tarfer. Hand. 17: 28 In hem leeven wij, beweegen wij ons, en zijn wij, is zoo wel in het geestlijk, als in het natuurlijk leven de waarheid. Petrus fpreekt hier over krachtig. 2 Petr. r: 3. Dat ons zijne Godlijke kracht, alles, wat tot het leven , en de Godzaligheid {behoor f) gefchcnken leeft V. Weke is, volgens hun begrip, de orde der werkinge van God in den wil des menfchen? A Dat de genade, en de vrije wil gedeeltelijke, en zamenwerkende oorzaaken zijn, tot het begin der bekeering; en dat de genade in haate betrekking als oorzaak. de uitwerking van den' wil niet voorgaa: dat is, dat God niet eerder, den wil der menfchen krachtdaadig helpt tot bekeeringe, voor dat de wil des menfchen zich daar toe fchikt, en bepaalt. ' V. Waar-  PEREMPTOIR EXAMEN. .213 V. Waarom gaat gij tegen dit gevoelen aan ? A. Om dat God dan onafhangïijk gemaakt wordt van <*en mensch; hij wagt dan zoo lang, tot dat het den. • mensch gelegen komt, om zich te bekeeren. en tot hem te komen Dit Pelagiaans begrip is reeds bij den Aoostel Paulus wederfproken. Rom. 9: 16. Zoo is 't dan niet des geenen die wil, noch des geenen. die ionpt, maar des omver, menden Gods. 1 Cor. 4: 7, Wie onderfcheidt u? en wat beat gij, dat gij niet ontvangen hebt. Philio. 2: 13 Het is God, die in u werkt, beide het willen, en het werken naar (zijn) welbehagen. V. Kunt gij hier over nier nog iets anders aanmerken? A. Dit denkbeeld keert de orde, die in het werk der genade gehouden wordt, om: r loan. 4: 19. Wij heb. ben hem liev, om dat hij ons eerst liev gehadt 'heeft Wat ichikking, of bepaaling hadt de wil van Paulus. om zich te bekeeren, toen God hem op den weg naa Damascus «ensKlaps veranderde. Hand. 9. Hij was begeerig,en wilde de Leerlingen van Christus vangeu. Die orde die men vindt in de bekeeringe van Lijdia. Hand. 16-' 74 is de waare : God opende haar het harte, en toen nam -ii acht op het geen van Paulus gefproken merdt. V IJ V D E ARTIKEL. Van de Volharding der Heiligen. V. Wordt de genade Gods hier volkomen' A. Neen; God maakt die geenen, welken hii, naar TZT^T'llt0t de S^^chap zijns Zoons/onzes Heeren jefus Christus, roept, en door den H. Geest wederbaart, wel vrij van de heerfchappij, en'dienstbaarheid der zonde; doch in dit laven niet ten vollen van het vleesch, en van het lighaam der zonde va?re?-éW8 kfQ beweezen w.drd'en, uit veele plaatzen van Gods Woord ? ■ diïdfliï VerkIT' d?j hU • die geftorven is, gcrechtvaer. dtgdt ztj van de zonde. Rom.. 6: 7. Een goed -redeelt» rJül^l^ 'l00ftyeel' b3Wijst deze barheid S Ï7itr&-; 1 nï %■ 10 Want wit kennen ten deele. wij propheeteeren, ten deele. Doch wanneer het volmaakte 0 3 Èat  PROEVE VAN EEN zal gekomen zijn, dan zal. '/ geen ten deele is, te niet 'gedaan worden. Paulus verklaart dit duidelijk , Philip. 3 : 12. dat de Godzaligen gezegt worden volmaakt te zijn; Colof. 3: 10. ziet op het begiozel der genade, dat vólkomen is. De niewe mensch is 'er. hoe klein hii ook moge zijn, en. dit is een geheel mensch, die tot de volkomenheid groeit. V. Wat moet, dat te erkennen , in c.e Godzaligen verwekken ? A. Schoon de mensch begenadigd1, is; zondigt hij nog, wij kunnen wel gelooven, dat het wedergeborene, of de niewe mensch niet zondige. 1 Joan. 3: 9. Maar zoo kng 'er vleesch, en geest in de vroomen zijn, zoo lang hebben 'er zonden, en zwakheden plaats, die zelvs hunne Tbeste werken, en pligten bevlekken. Jacob. 3 : 2. Jefaj. 04 : 6. Dit alles geevt hun geduurige ftoffe, om zich voor God %e veröodmoedigen.tot Christus den gekruisten te vlugten , door den Geest der gebeden, en heilige oefeningen der Godzaligheid, het vleesch meer, en meer te dooden, en naar de voorgeilelde volmaaktheid re reikhalzen : tot dat zij van dit lighaam der zonde bevrijd, met hetLatn Gods in de Hemelen regeeren. Hier is getekend de ftrijd tusfchen vleesch, en geest: Galat. 5: 17. hier is dat geloo. ■yen , dat Christus.eene verzoening zij. 1 Joan. 2 : 2. Zoo dooden zij de leden, die op aarde zijn. Colof. 3 : 5. jaagen zij naa het wit, tot den prijs der roepinge Gods. Philip: 3: 14. Zoo verlangen zij verlost te worden, van het lighaam dér zonde, dezes doods. Rom. 7: 24. Die overwint,zal de Heer geeven met hein te zitten, in zijnen Throon, gelijk ais hij overwonnen heeft, en gezeeten is met zijnen Vader, in zijnen Throon. Openb. 3: 21. Deze leer is veel redelijker, dan die van de Roomfche Kerk, welke in dat gevoelen ftaat, dat de Christenen kunnen volkomen heilig zijn , die met zulk eene volmaaktheid voorzien zijn, dat zij nog opera fupererogatoria doen kunnen . die zij op rekeninge van anderen zetten, terwijl de Heer zoo goed is, dat hij die aan dezelven toerekenc, en 'er op verdienen laate. Geene getuigenisfen van oprechtheid . en afwijkinge van het kwaad, die aan eenen job, Jebiskiab, Hanna, en andere Vroomen gegeeven worden , phiten 'er voor, nademaal d:e oprechtheid alleen tot de keus des harte, of de •nfchuld, en het afwijken van het kwaad, tot de poogin-  PER E M PTO IR EXA MEN. 215 gen • van den niev/en mensch behooren. Wij hebben van de grootfte Bijbel-Heiligen in het Woord bewijzen van gebrek nagelaaten. V. Blijven de Bekeerden ftandvastig bij de genade? A. Hier op moet ik, met onderfcheid andwoorden : Ten aanzien van de Bekeerden, op zich zeiven aan- gemerkt, is het volftrekt waarheid, dat zij in deze genade niet volftandig blijven kunnen, indien zij aan hunne krachten overgelaaten worden, wegens de overblijvzels van de inwoonende zonde, en de bijkomende verzoekingen der waereld, en des Zatans. Want hunne overgebleeven zonden zijn met de genade irrijdig: de aanlokzelen van de waereld tot zonde, en de verzoekingen des Zatans, die om hen gaat als een briesfchende leeuw, zoekende, wien hij zou kunnen verflinden, i Petr. 5: 8 hebben vaak te veel vermogen op hen. Hier van daan dat men leest. 2 Tim. 2: 13. Indien wij ontrouw zijn. J Ten aanzien van den Heere:" hij biijvt getrouw: die hen eenmaal, aangenomen zijnde, in de genade barmhartiglijk bevestigt, en in dezelve, tot het einde toe, kracht, daadighjk bewaart! Want zij worden in de kracht Gods bewaart tot de zaligheid, die bereid is, om geopentaart te worden in den laatjlen tijd. 1 Petr. 1 .- 5 lid heeft se liev met eene eeuwige lievde. Jerem. 31:3- Hij is met hun ondertrouwd in eeuwigheid. Hof. 2: 18. Niemand kan ze uit zijne hand rukken. Joan. 10: 28. De genade -givtcn Gods, en zijne roeping zijn onberouwelijk. Rom 11-29 V Is die verilerking, en bewaaring, altijd even leevendig? J A. üffchoon deze kracht Gods, waar door Hij de Geloovigen in de genade verfterkt, en bewaart, grooter is dan dat zij van het vleesch (geheel) zou kunnen overwonnen worden; want die genade is .genoeg, die krach wordt in zwakheid volbragt. 2 Cor. 12: 9. Paulus wist dat. Hbilip. 4: J3. Jk vermag alle dingen door Christus. cic mij krocht geevt; * Zoo worden nogthans de Bekeerden, niet altijd, zoodanig van God geleid, en bewoogen , dat zij, in zekere bijzondere daaoen, van de leiding der genade, door hunne fc iuld, niet zouden kunnen afwijken, en door da begeerlijkheden des vleeschs verleid worden, jade/elven invqlgen. ..* 0 4 De  PROEVE VAN EBN De Bekeerden houden nog de overblijvzels van den ouden mensch, die bedorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding. Eph. 4: 22. Hierom worden de Christenen daar tegen gewaarfchüuwt. I Thesf 4: 5. 1 Petr. 4: 2. Hebr. 3 : 13 is hier opmerkelijk: Maar vermaant e/kanderen alle dagen, zoo lang, ah het heden genaamt wordt: op dat niet iemand uit u verhard worde, door de verleiding (fer zonde. y. Wat raad is daar tegen ? A. Dat zij geduurig waaken, en bidden, op dat zij in geene verzoekingen komen. Zoo fprak de Heiland tot Zijne' Volgelingen. Matth. 16: 42. ' En, wanneer zij dit hiet doen, kunnen zij niet alleen van het vleesch, de waereld, en den Zatan, in zonden, die zelvs zwaar, en gruwelijk zijn, weggerukt worden, maar Worden (daar in) ook zomtijds door Gods rechtvaerdige töelaating, Weg gerukt, 't welk: de' droevige (voorbeelden) van David, Petrus, en andere Heiligen, die ge« vallen zijn, en in- de H. Schrivt zijn aangetekend, bewijzen. Hoe Godvreezend ■ Job, het cieraad van het Land' van Uz, ook geweest moge zijn, hij befmctte zich met die vlek, dat hij den dag zijner geboorte vervloekte. Job. 3; 1. Mofe, de zagtmoedigfte man van de waereld, vergreep zich zoo , dat hij niet mogte in Canaan ingaan. Wie kan In jeremias, en Jona, den Propheet, geene ftruikelingen vinden ? V. Zijn de zonden der Bekeerden ligt? A. Gansch niet; door zoodanige fcfrreeuwende zonden beledigen zij God grootüjks, maaken zich des doods fchul■ dig, bedroeven den H. Geest, breeken de oeffening des geloovs af, wonden het geweetcn op het zwaarfte, en verliezen niet zeiden het gevoel der genade voor eenen tijd. Jefaj. 59: 2 Eph. 4: 30. Hebr. 12: 15- PC SI3 Ï3: 14. Totdat zij door eene ernfiige bekeeringe, op den weg wederkeerende,het Vaderlijk aangezigtvan God (hun) weder toelichte. Jerem. 3: 22. Bph. f, : 14.-" V. Verlaat God de zijnen niet geheel? " A. Neen hij; wanfGod, die rijk is in barmhartigheid , neemt (uit hoofde) van het onveranderlijk voorneemen der verkiezinge, den H. Geest, zelvs in de droevigfte vallen, Van den zijnen, niet transchlijk weg , noch laat hen zoodanig vallen, dat zij uit de genade der aannceminge, en den'ftaat der rechtvaerdiging uitvallen, noch de zonde tot 1 -. ... "; de  PBREMPTOIR EXAMEN. 217 de dood, of tegen den H. Geest begaan, en van hem ten eenenmaal verlaaten zijnde, zich in het eeuwig ver- derv ftorten. Jefaj. S4: 7—]0. 49: 14 16. Pf 89: ^r- 35. Rom. 8: 38 39. V. Hoe handelt God met de zijnen. A. Voor eerst bewaart hij in hun, terwijl zij dus vallen, dat zijn ondervelijk zaad, waar uit zij wedergeboren zijn, niet verlooren gaa,, of uitgefchud wordeI Joan. 3 : 9. Job 19: 28. Vervolgens verniewt hij ze zeker, en krachtdaadig. door zijn Woord, en Geest, tot berouw, zoo dat zij over de begaane zonden, van harten, en, naar God b«droevd worden, de vergiffenis, in het bloed des Middelaars, door het geloove met een verflatren harte begeeren, en verkrijgen, de genade van eenen verzoenden God wederom gevoelen, zijne ontvermingen door het geloove aanbidden, en voordaan hunne zaligheid met vreeze, en beevinge zorgvuldiger uitwerken Pf 130: 3. 4- 1 Joan. 2: 1. 2. Jefaj. 50: 10: lerem/Vrï 19. 20 Philip. 2: 12. 2 Cor. 7: 10. V. Is de volhandigheid 'aan hunne verdienden te danken ? A. Dit verkrijgen zij, niet door hunne verdienden of brachten, maar door de vrijwillige barmhartigheid Gods dat zij niet geheel uit het geloov, en de genade uitvallen' noch eindelijk in den afval blijven , en verlooren -aan' jefaj. 48: 9 -11. Pph. 2:4. Mich. 7:8. ' 't Welk van hunnen kant niet alleen gemaklijk zou kunnen gefchieden, maar ook ontwijfelbaar gefchieden zou: doch, ten opzigte van God, ganseblijk niet gefchieden kan: 2 Tim 2: .3. de Uitverkorenen kunnen niet verleid worden. Matth. 24: 24. Vermids deszelrs Raad niet kan verandert wordenHebt. 6: 17. bet voorgaande van dit Hoofddeel js hitst ook van veel gewigt, noch zijne belovten uitvallen 2 Cor. 1 : 20. de roeping naar zijn voorneemcn niet wederroepen worden. Rom. .11 : 20. De verdiende van Chnstus, zijne voorbidding, en bewaaring niette niegeciaan worden, Rom. 8: 32—34 I Petr. t- e noch de verzegeling des H Gce.tes vruchtloos gemaakt of uitgewist kan worden. Eph. 4,^:30 V Kunnen de Gèloovigen bier 'van verzekerd zijn? A Ja; van deze bewaaring der Uitverkorenen tot de • - O 5  218 PROEVE VAN EEN zaligheid, en de volharding der waare Geloovigen in het geloove, kunnen de -. eloovigen zelve verzekerd zijn, en zijn zij (verzekerd) naar de maat des geloovs, naar welke zij met zekerheid gelooven , dat zij zijn , en eeuwig zullen blijven, waare, en leevende Leden der Kerke, die de vergeeving der zonden, en het eeuwige leven hebben. 2 Cor. 1 : 21. 22 Hebr. 10: 22. Gedenkt aan de verzekerde voorbeelden Abraham. Rom 4:20.21. Jacob Gen 49: 18. Job: Hoofd. 19: 25-27. Simeon Luc. 2: 59—32. Paulus Rom. 8: 38. V. Waar uit krijgen zij die verzekering? A. Zij ontftaat, niet uit eene zekere bijzondere Openbaaring, zonder, en buiten het Woord bekend gemaakt, maar uit het geloove der belovte Gods, dewelke hij in zijn Woord op het overvloedigfte, tot onzen troost, geöpenbaardt heeft. Eph. 1: 13. Hebr. 6: 12. vooral Hebr. II. doorgaans 2 Petr. 1: 4. Uit het getuigenis des H. Geestes met onzen geest getuigende dat wij kinderen Gods zijn, en dus ook Ervgenaamen. Rom. 8: 16. Ten laatften uit dc ernftige, en heilige benaerftiging eener goede consciëntie, en van goede werken. Dit maakte Paulus zoo gerust. Hand. 23: 1. 24: 26. 2 Cor. .1: 12. Hebr. 10: 22. I Cor. 15: 58. V. is dia verzekering noodig? A. Ja; want indien Gods Uitverkorenen in deze waereld beroovd wierden, van deze bondige vertroosting, om de overwinning te zullen verkrijgen, en van dat onfeilbaar onderpand der eeuwige heerlijkheid, zoo zouden zij de ellendigfte van alle menfchen zijn, Pf. 27: 13. I Cor. 15: 57- V. Is die verzekering altijd even leevendig? A. Neen; want de H. Schrivt getuigt, dat de Geloovigen, vermids zij in dit leven met verfcheide twijfelingen te worltelen hebben, en in zwaare beproevingen gebragt worden, deze volle verzekerdheid des geloovs, en zekerheid der volharding niet altijd gevoelen. Job 23 : 8 9. Pf 42 : 10. 12. "Doch God, de Vader aller vertroostingen, iaat hen niet verzocht worden, boven 't geen zij vermogen , maar geevt met de verzoeking uitkomst. 1 Cor. 10: 13. Vlieden leeft geene verzoeking bevangen, dan menschlijke, doch God is getrouw, welke u niet zal laaten verzocht imor-  peremptoir examen 2i0 den, boven, 't geen gij vermoogt, maar hij zal met de verzoeking ook uitkomjle geeven, op dat gij ze kunt ver draagen, en wekt door den Heiligen Geest, de zekerheid ■der volharding, in hun weder op. V. Maar is znlk eene leer niet gefchikt, om de Geloovigen hoogmoedig, en vleeschlijk gerust te maaken? A. Neen ze, het is 'er zoo ver van daan, dat deze zekerheid der volbardinge, de waare Geloovigen hoogmoedig, en vleeschlijk gerust zou maaken ; dat dezelve fn tegendeel de waare wortel zij der nederigheid, kinderlijke eerbiedigheid, waare Godzaligheid, lijdzaamheid in elke verdrukking, vuurige gebeden, ftandvasrigheid in Jcruis, en in de belijdenis der waarheid, en van georc-nde vreugd in God: en dat de overweeging dezer weldaad een fpoorüag zij tot ernflige, en aanhoudende beöeffeninvan dankbaarheid, en goede werken ; gelijk uit de getui3genisfen der Schrivt, en de voorbeelden der Heiligen ïSt: oFf"' I: 7~9' ~ Petr' I: 3 — 8. Zie hier den noden Pfalm. V. Worden de twijffelenden niet zorgeloos, bij het hcrleevend vertrouwen ? A Geenzins, maar veel meer naukeurig,om de wegen des Heeren zorgvuldig te bewaaren, dewelke voorbereid zij n, op dat zij In dezelve wandelen, om de zekerheid hunner volharding te behouden, op dat niet, door misbruik der Vaderlijke goedertiernheid, het gun(li> aanfchijn Gods, (welkers aanfehouwing den Godzaligen zoeter dan het leven, en waar van de verberging bitterer dan de dood is,) op niews aan hun onttrokken werde en zii dus in zwaarere kwellingen des gemoeds vervallen Pf IiQ: 07. 71. Rom. 8 : 29. I' STk^ d%m«dd«'en,die God daar toe gebruikt? A. Gelijk het nu Gode behaagdt heeft, dit zijn werk der genade, door de prediking des Euangeliums, in ons te beginnen; zoo bewaart, vervolgt, en volmaakt hij het door het gehoor, de leezing, de overdenking, de vermaningen bedreigingen, en belovten deszelven • la door hergebruik der Sacramenten. 2 Tim 3- ir Rom. 15: 4. Colof 2: 2. Eph. 5- 26 27 V. Waar voor houden de Remonftranten de volhardt der waare Geloovigen? »ui«dn.i.n0 .ené gïa'v- ™rL7 UiWerkzel van de verkiezinge, noch eene gaave Gods, verworven door den dood van Chris. tus •  aio fROEVE VAN EEN tus; maar eene voorwaarde des niewen Verbonds, van den mensch. voor;zijne beflisfende verkiezing, en recht», vaerdiging , (gelijk zij fpreeKen) door zijnen vrijen wil te volbrengen. w > V. Kunt gij dit toeftemmen? A Neen ik; want de H. Schrivt getuigt, dat dezelve uit de verkiezing volgt, en uit de kracht des doods, der opftandingé, en der vooibiddinge van Christus, den Uitverkorenen gefehonken wordt. Rom. 2: 27. De Uitver-, korcncu hebben het vcrkrecgcn, en de andere zijn verhardgeworden. Rom. 8: 32— 35 I>ie ook zijnen eigen Zoon niet gefpaardt heeft, maar heeft hem voor ons allen overga geeven , hoe zal hij ons ook met hem niet alle dinsen fchen* ken? kie zal belchuldiging inbrengen tegen de Uitverkorenen Gods? God is 't, 'die rechtvaerdig maakt. Wie is 't, die verdoemt ? Christus is 't, die geftorven is , ja dat meer is, die ook opgewekt is: die ook ter rechtchand Gods is, die ook voor ons 'bidt. Wie zal ons fcheiden van de lievde van Christus ? ■ V. Waar van hangt de volharding in het geloove af? A, Naar de meening der Remonftranten , heeft God den geloovigen mensch, wel met genoegzaame krachten, o:n te volharden, voorzien , en is ook gereed dezelve in hein te onderhouden, indien hij zijnen pllgt betracht; maar dat nogthans, alle die dingen gefield zijnde, die tot dc volharding in het geloov noodzaaklijk zijn , en die God tot bewaaring van het geloov in 't werk wil ftellen, het nogthans altijd van de uitfpraak des wils afhange, of hij volharden zal, of niet. V. Wat merkt gij hier op aan? A Dathier bij de Remonftranten duidelijk hunne overeen-? komst, met de denkwijs van Pelagius doen blijken : dit maakt de menfchen. terwijl zij dien wil vrijmaaken, tot heiligfchenders, tegen de ftandvastige overëenftemming dcc Euangelifche Leere; dewelke den mensch alle fioffe van roem ontneemt,en den lov dezer weldaad aan de Godlijke genade alleen toefchrijvt: Eph. 2 : 8. de AposteUetu gt, dat 't God is, die ons zal bevestigen, tot het einde toe, (om) onfirafelijk (te zijn) in den dag van onzen Heere Jefits Christus. 1 Cor. 1: 8. V Hoe denken zij over den afval der Wedergeborenen, en Geloovigen ? . A. DU de waare Geloovigen, en Wcderjcboienen met j at-  PEREMPTOIR EXAMEN. 2a i alleen van het rechtvaerdigend geloov, de genade, en zaligheid ,• volkomen , en tot het einde toe kunnen aivallen, maar dat Zti ook niet zelden met de daad daar van afvallen, en eeuwig verloren gaan, V. Hoe wederleg: gij dat ? A Dewijl de H. Schrivt zoo duidelijk, en Heilig fpreekt van de verzekering, en bewaaringder Geloovigen in de genade i Petr. i: 5. en elders, is het zeker, dat door die meening de genade der rechtvaerdigmaaking, en Wedergeboorte zelve, en de beiiendige bewaaring van Christus vruchtloos gemaakt worde, tegen de uitdruklijke woorden des Apostels. Rom 5 : 8. 9.° — Dat Christus voor ons geftorven is, als wij nog Zondaars waren Veel meer dan, ztjnde wij gerecbtvaerdigd door zijn. bloed, zullen wij door hem behouden worden van den toorn En tegen Joannes getuigenis. 1 Joan. 3: c. hn een iegelijk, die uit God is, die doet de zonde niet, want zijn zaad biijvt in hem: en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren, 't Wederfpreekt Jefus zelve: Joan. 10: 28. 29. Ik geev mijnen Schaapen het eeuwig leven: en zij zullen niet verloren gaan in de eeuwigberd, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken. Mijn Vader, die ze mij gegeeven heeft, is meer er dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders. V. Tot hoe hoogen trap drijven zij de zonden der Geloovigen ? A. Zoo hoog, dat de waare Geloovigen, en Wedergeborenen kunnen zondigen.de zonde tot de dood,ofteoen den H Geest. 0 V. Dit geloovt gij immers niet? A. Neen ik; want Joannes leert mij anders, welke, nadat hij in het vijvde Hoofddeel, het i6de,en 17devers, gffproken hadt van die geenen, die tot den dood zondigen, en verbooden hadt voor hun te bidden, zoo laat hij 'er terftond in het 18de vers op volgen. Wij weeten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt, (te weeten met die zoort van zonde) want die uit God geboren is, bewaart zich zeiven, en de booze vat hem niet. V. Hoe gevoelen zij omtrent de zekerheid in'dit leven? A. Zoo, dat 'er geheel geene zekerheid van de toekomftige volharding in dit leven plaats kan hebben,1 zonder eene bijzondere Openbaaring, V. Is  223 PROEVE VAN EEN V. Is dit begrip nadeelig voor de vertroosting der Geloovigen ? A. Gewislijk; daar door wordt de gegronde vertroosting der waare Geloovigen in dit leven weggenomen, en de twijffeling der Roomschgezinden in de Kerk te rug gebragt. Terwijl de H. S. deze zekerheid afleidt, niet uit eene bijzondere,, en buitengewoone Openbaaring, maar overal uit de eigen kenmerken der kinderen Gods, en uit de onveranderlijke Godlijke belovten. inzonderheid de Apostel Paulus. Rom 8 : 39. Geen Schep» zei kan ons fcheideti van de lievde Gods, welke is in Christus Jefus onzen Heere, en Joannes. 1 Joan. 3 24. En die zijne geboden bewaart, biijvt in hem, en hij in denzelven. lin hier aan kennen wij, dat hij in ons biijvt, (naamlijk) uit den Geest, dien hij ons heeft gegeeven. V. Welke befchuldiging doen zij aan onze leer? A. Dat de leer der volhardinge, en van de zekerheid der zaligheid, uit haar eigen natuur, en innerlijken aart, een oorkusfen voor het vleesch zij, en voor de Godzaligheid, goede zeden, gebeden, en andere heilige oeffeningen fchadelijk: in tegendeel daar aan te twijffelen, prijslijk. V. Dit ftemt gij' niet toe? A. Dit kan ik niet doen , want zoo fpreekende g'eevt men een bewijs, dat men de krachtdaadigheid der Godlijke genade, en de werking des inwoonenden Heiligen Geestes, niet kenne, en wederfpreeke den gelievden Joannes, die 't tegendeel met ronde woorden bevestigt. 1 joan. 3: 2. 3- Gelievden! nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weeten, dat als (Hij) zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen : want wij zullen hem zien, gelijk hij is. En een iegelijk, die deze hope op hem heeft, die reinigt zich zeiven, gelijk hij rein is. Ook worden zij, behalven dit, door de voorbeelden der Heiligen, zoo des Ouden, als des Niewen Testaments, wederlegd, die, fehoon zij van hunne volharding, en zaligheid verzekerd waren, nogthans naerfiig geweest zijn in gebeden, en andere oeffeningen der Godzaligheid. V. Hoe begrijpen zij het onderfcheid tusfchen het tijdgeloov, en het waar geloove? A. Dat het tijd-geloov van het rechtvaerdigende, en za-  PEREMPTOIR EXAMEN.' 335 zaligmaakende geloove nie,t anders verfchilt, als alleen in duuring. ' s v. Wat hebt gij daar tegen ? A. Dat Christus het geheel anders begreepen hebbe Matth. 13: 20. en Luc. 8: ia. — Hij begrijpt, beha!-' ven het duurzaame, een drieërlij onderfcheid, tusfchen de iijdgeloovigen, en waare Geloovigen.- wanner hit zegt.- dat geenen het zaad ontvangen in eene ffeendchuge aarde, of hard harte; dezen in eene goede aarde of T6- °at aan geenen de ™rtel 'opbreekt, daar dezen eenen vasten -wortel hebben Dat geenen van vruchten ontbloot zijn, dat dezen hunne vrucht in verfchillende maat, ftandvastig , of tot het einde toe , vol draagen. WoTdenf00^11 ZiJ'dat dC wederSeb00"e herhaald kunne P«n' £j Zï °ordeeLen het niet ongerijmd (te ftellen) dat een mensch de eerfte wedergeboorte uitgedoovd hebben- £o'rde ' P ZdVS mesrrtiaalen wedergeboren v. Hoe komt u dat voor? A Was Nicodemus zoo verwonderd over de voorftelhng des Heilands, aangaande de wedergeboorte foan , 11TW^ °nS rg meer °verzulk eene gewaagde telling dte de onverdervelijkheid van het zaad Gods door het welk men wedergeboren wordt, verlochent' Petrus ftondt in een geheel ftrijdig begrip. 1 Vetr ,^ Dte gij wedergeboren zijt niet uit verganglijken, maaV(mt) onverganghjken zaade. Joannes vfrklfart ftelig Z deJn rS° ' lie;;.?de ve* > dat ^ Gods £ uen uit God geborenen blijve. v. Hoe bevatten zij de voorbidding van Christus' A. Zoo, dat Christus nimmer gebeden hebbe, voorde onteilbaare volharding der Geloovigen, in het geloove v. Kunt gij het tegendeel bewijzen ? rP^W?'k; LUC' 2°: 32V lk heb ™or " gleden (Petrus) dat uw geloov met ophoude. Joan 17 • 2q Dat lert'^T '"f" Vwr de AP°st^"> maar ook voor allen dte door hun Woord gelooven zouden, «beden ^enNalT U,deVT- HeiU^ Vader! beia^tTn Z Z? % ' 11 hCt I5de vers- lk bidniet, dat Gij ze uit boozTn ™$nemt> dat gij ze bewaart landen Nu  224 ' PROEVE VAN EEN V. Nu verlangde ik nog van u te hooren , of de RemoiV ftranten gemaatigd omtrent de leere der Hervormden handelden, zonder dezelve te lasteren, en te fchelden; gelijk men in het behandelen van verfchillen, onder Chris^tenen verpligt is te doen ? A. Zoo hadt het zekerlijk moeten zijn; maar wij mogen zeggen het tegendeel is.waarheid geweest, men heelt de leer der Contra - Remonftranten aangefchonnen, gelasterd, en 'er haatlijke gevolgen uit gehaald, die nimmer zullen erkent worden. Onder zoortgelijke haatlijkheden tel ik hun voorgeeven : ,, dat de Leer der Gereformeerde Kerke , van de „ voorbeichikking, en daar aan verbonden Hoofdftuk„ ken, uit een zekeren eigen aart, en aandrang, der menfchen gemoederen, van alle Godzaligheid, en „ Godsdienst vervreemd. Dat die een oorkusfen des „ vleeschs, en des duivels zij: en eene fterkte des Za« „ tans, uit welke hij elk, en een ieder belaagt, de „ meesten kwetst; en veelen met zijne pijlen, of van ,, wanhope, of van zorgeloosheid, doodlijk treft. Dat ,, deze Leer, God tot eenen Veröorzaaker der zonde „ maake; tot eenen Onrechtvaerdigen; eenen Tijran; ,, eenen Veins'aart; en niets anders is dan een gepolijst „ Stoicismus, Manichéismus, Libertinismus, en Turkfche „ Leere". „ Dat dezelve de menfchen vleeschlijk gerust maakt, „ als of die dezelve verzekerde, dat niets de zaligheid „ der Uitverkorenen, hoedanig die ook leevden, nadeel „ doet; en dat zij dus gerustlijk de allerboosaartigfte „ fchelmftukken kunnen bedrijven : en dat het den ver„ worpenen niets zou baaten. al betrachtten zij waarlijk „ alle de pligten der Heiligen". „ Dat dezelve leert, dat God door de enkele, en „ bloote uitfpraak zijns wils, zonder eenig opzigt, of „ inzigt van eenige zonde, het grootfte deel der wae- reld tot de eeuwige verdoemenis, voorverördineerd , „ en gefchapen hebbe. Dat op dezelve wijze, op welke „ de verkiezing, de bron, en oorzaak des geloovs, en „ der goede werken is, de verwerping ook de oorzaak „ des ongeloovs, en der godloosheid zij". ,, Dat veele kinderen der Geloovigen, van Moeders „ borften onfchuldig afgetrokken, en op eene Tijranni„ fche wijze in de hel geworpen worden; zoo dat noch „ de  PEREMPTOIR E2AKE5Ï. fog ,} de Doop, noch de gebeden der Kerke bij hunnen „ Doop, hun voordeel kunnen doen". flukén^eIk 'S geV°,g gevveest van die SiJ"odaIe bë« A. Dat de Hooge Overheid der V#rëenigde GewèJteni oordeeleride dat de bewaaring, en voordplanting der waare Gereformeerde Christelijke Religie de grondflag, des voorfpoeds, en de band der verëeniging, des Ver' eenigden Nederlands zij, - hebben, na ^rijpe' overweg ging het oordeel en de uitfpraak der Sijnode ten vollen m alles goed gekeurd, bevestigd, en geratificeerd: willende, en ftatueerende , dat geene andere Leer, als de voorze.de vijv Hoofddukken der Leere, in de KerkeS dezer Landen geleert, of voorgedaan worde. En alle Regenten zweeren, bij de aanvaerding der Retree* vT'en b^L'626 ^n' * ds .«-^hcfde, handh aont'hPimabsfchermen zulIen> gehjk zij zeiven daar van ook belijders zijn moeten. V. Hoe heeft men bij de Christelijke Sijnode van ZuidHolland, voor de bewaaring der, zuivere Leere gezorgd?? A^ ren jaare 1627, is 'er Art. 35. in de Sijnode e Dordrecht, eene ASe gemaakt van nadere verb ndenis welke alle Predikanten moeten ondertekenen, ÓÏS Moderatie of Accommodatie, met de Remonftranten a!ï e gaan, in Prejudicie van de Canones Sijnod Na onahs; dit gelaste ook de Noord - Hollandfche Sijnode -I Het is te wenfchen dat de Regeeringen met dé Kerkehjken alt jd zullen zaamenwerken, g0m de zuivere Hervormde Leer te handhaaven, als de heerfchende- terw,jl wij aan de Remonftranten hunne vrijheid van God dienst, die met de Placaaten van het Land overeenkom met misgunnen, gevoelende alle genegenheidI in TnV voor eene Burgerlijke verdraagzaamheid; térvvi« t" fchnkken voor - en eenen afkeer hebben ™n e*ne Kerkende verdraagzaamheid, welke, ten fpijt van ^ Canones S.jnodi Dordracené, de Léer der ReLnftra * en in de openbaare Kerken van het Vaderland zollT en leeren, ten minden oogluikend toeftaan dat de,lul ingevoerd, en geleerd wierde. ' de^8 a.,v'k-maar,dewijl dö Canones Sijnodl Dordracen* niet alle bijzondere leerftelzels, welke tige.igefprokén worde1 ÏSelén?n bePaale"J h°e di6nt men ? A. Bij  22Ö PROEVE VAN EEN A. Bij de Nadönale Sijnode van Dordrecht, zijn de Catechismus , en de Nederlandfehe Belijdenis ook overgezien geworden, en tot Formulieren van eenigheid gemaakt, om daar door alle losbandigheid in het uitleggen der Leere voor te k«men. Dus moeten de overige LeerItukken naast Gods Woord, dat in alles de eenigfte onfeilbaare toetfteen der waarheid is, met die Formulieren overeenftemmen , en ook daar uit beoordeelt worden, of men met de gevoelens der waare Hervormde Kerke overëenftemme,vdan niet. leder ondertekent, bij het aanvaerden der Bedieninge die Formulieren vrijwillig,en wordt daar toe niet gedwongen, hij behoevt zich ook niet langer aan die tekening te houden, dan hij in zijn. gemoed overreed is, dat die Formulieren met Gods Woord overëenitemmen ; (taande het aan ieder, die dit niet geloovt, vrij, ons Kerk-Genootfchap te verlaaten. Dus blijven die Formulieren de Voorfchrivten, waar naar de al, of niet rechtzinnigheid der Kerk-Leeraaren moet beoordeelt worden; en 'er gefehiedt aan niemand eenig ongelijk, wanneer, zijne Leer met dezelve niet overeenkomende, fehoon hij voorwendt, dat zij 't doe, hij veroordeelt, en van de voordeden der Kerk-Gemeente beroovt wordt. ZESDE AFDËELING. Over de H. Schrivt, God, en de Drieëenheid, V. Met welke Partijen hebben wij, ten aanzien van de Godlijke Openbaaringe, bijzonder te doen? A. Behalven met de Roomschgezinden, Socinianen, en Geestdrijvers, vooral met de Naturalisten, en Deïsten, welke in deze dagen bijzonder vermenigvuldigen, en verfcheiden Geleerden uitgeleverdt hebben, die zich Openbaaren als Befpotters van de Leere der Openbaaringe. V. Wat maakt de Godlijke Openbaaring noodzaaklijk? A. De gebrekkigheid van de natuurlijke Godgeleerdheid, welke, met genoegzaame bewijzen geftaavt kan worden. De Algemeene bedorvenheid der menfchen wordt door ie-»  PEREMPTOIR ÉXAM3ÈT. £der ondervonden, en door de Heidenen zelvs erkend een bew.JS voor allen haal ik uit het getuigemvanSta " richt 1 f01" We' gerteJd' want toe^ warenïi „ recht, en volkomen: Maar thans zifn vvii we^n^J n' ! , r' en hiJ kan mets uitdenken buiten PPn* Üb. i. Epist. i 7' h- 6: 8' en 0vtdi?s '* Ponto, ^Cum^Tné'r35' CreptaqUe 'umfna redd«« Lum bene Peccati psenituisfe vident. ? A. Moet men de Vierfchaar GoHs, onder eeno m„« u lijke Vierfchaar verlaa^en' Zal a» Ppm,« • ! menschvoldaan rekenen, wanneer de M, l ?'enderföt Berouw is niet génoe" hoe LlSdaacllge bero™ toont? dig zij. g S' h°e zeer het tot vergeevinge non- ka^men Toöteft:t^vien ^ geftaa" hebben , alleen genoeg■ % toT red^™*"d/'jn'dat ber0UW nie« ongerustheid g J Va" dcn mens^, uit zijne 1US' " WIÜ toch zoy°° dwaas, dom, en bijgeloJ. » vig  228 ÏROEVE VAN EEN „ vig zijn, te willen denken, dat de Goden zich vcrheagen zouden over enkele beenderen, en over verbrande „ gal, die de hongerige honden nauüjks aanraaken zou„ den"? V. Maar de Godsdienst der natuur is zoo volkomen, dat 'er niets bijgevoegt behoevt te worden? en dus ook onveranderlijk? A. Men fpeelt dan met het Woord volkomen; men kan iets volkomen noemen, in eene zekere betrekking, om dat het alle eigenfchappen heeft, die tot het oogmerk daar Van behooren: maar waarom zou die zelve zaak niet kunnen onvolkomen genaamt worden in eene andere betrekking, of onder andere omftandigheden? Zoo is het met den natuurlijken Godsdienst gelegen, hij is volkomen voor die allen, die hem kennen, en waarneemen kunnen; maar waar vindt men, na den val, menfchen, die daar toe in fiaat zijn? uit alle Stervelingen is 'er niet één te vinden. W7at aangaat de onveranderlijkheid van den natuurlijken Godsdienst, hij is onveranderlijk in zijne pligten,diezijn zoo onveranderlijk als God zelvs: maar de zonde heeft den mensch buiten ftaat gefteldt, om'er aan te voldoen, zonder dat die onmacht weggenomen worde: nu, daar toe heeft de Algoedheid de Openbaaring gelieven te geeven. V. Maar hoe kon dan de Openbaaring zoo laat komen, en tot zoo weinig menfchen gebragt worden? A. Gods gewooue handelwijs in alle zijne werken, is van trap tot trap : waarom zou hij ,in het geeven der Openbaaring, dit ook niet doen, daar hij 'er niet toe verpligt was? en dat de Openbaaring waarlijk oud zij, blijkt uit Gen. 3: is. Wij mogen gerust zeggen, dat die Openbaaring aan alle menfchen, in den vroegften tijd bekend geweest zij: doch zij hebben die in geene waerde gehouden; maar verwaarloosd , en hebben zich door Bedriegers laaten verleiden. V. Leert de Openbaaring ook Verborgenheden? A. Ja; want wij leezen van de Verborgenheid der Godzaligheid, die groot is. ï Tim 3: 16. En wij gelooven dat die verborgenheden der Openbaaring wel onbegrijpelijk, maartegen het gezond verftand niet ftrijdig zijn. V. Maar men kan, of moet geene onbegrijpelijke dingen gelooven? A. Als men door onbegrijpelijk onverftaanbaar, doch niet  peremptoir examen. 229 niet tegenftrijdig verdaan wil, dan lochenen wij het erniiig; men kan de zaak als zaak wel verdaan, al is de wijs onbevatlijk; en dit geloov is niet onredelijk, het heeft plaats in het gemeene leven, omtrent verfcheide zaaken. Hoe eng zou de kring van ons geloove zijn , als het zich maar alleen zou moeten uitbreiden tot zulke dingen waar van wij een genoegzaam begrip hadden? V. Maar de verborgenheden hebben op onze zeden geenen invloed ? A. Dit wederfpreekt Paulus, welke de menschwordinovan Christus eene verborgenheid der Godzaligheid noemt0. En de verborgenheid van Christus, in zijne verzoening maakt den grootden invloed op onze daaden, het is hst eeuwig leven hem te kennen. Joan. 17: 3. vo^?Kometl 'er in de Openbaaringe ook voorfpellingeu A. Zulke voortellingen van gebeurenisfen , die na verloop van eenen langen tijd, zulien gefchieden, terwijl zij enkel gebeurlijk zijn , en geenzins noodzaaklijk zoo en met anders kunnen zijn, gelijk het is met de voorfpelhngen van Eclipfen. ■ / V. Maar men kan het toekomende onmogelijk weeten om dat het niet bedaat? ö J weecen» A. Doch dit heeft in God veel' wejniger plaats, dan ia ons menfchen, die het voorledene weeten, fehoon het: niet bedaat. L V. De voorzeggingen zijn befchreeven, toen zij reeds vervuld waren? J lccu* A Dit moet heweezen worden: wij ontkennen het en kunnen bewijzen, dat die Boeken zoo oud ziin al* men geloovt, dat zij zijn. b. v. Mattheus Euangelie is voor de verwoesting van Jeruzalem gefchreeven, en evenwel daar in vinden wij dezelve door den Grootden Propheet voorzegd. ™' V. Wat behelst de Godlijke Openbaaring» A. Waarheden in den volkomenden zin, alles wat in dezelve gevonden wordt, is enkel waarheid, en 'er is geene onwaarheid in te vinden, geen eene tegendrijdigheid, welke dat waarlijk is: mids men onderfcheid maake tusfchen tegendrijdigheden, en fchijndrijdigheden, dielaatde ontkennen wij niet, maar. de eerde voldrekt, die zijn 'er "1', e" k"mie.n, 'er n.ie< * ^jn, Qf de Openbaaring zo* ophouden Godlijk te zijn. ° p a V. Men ,  ÏROEVE VAN EED V. Men vindt nogthans een groot aantal van tegenftrijgigheden, zoo in de verhaalen. als tegen de tijdrekening, peet-kunde , en natuurlijken Godsdienst? A. Wij erkennen, dat het getal van zulke opgegeeyen ftrijdigheden legio zij; maar dit is gelukkig, dat zij Ellen gemaklijk van dien blaam te zuiveren zijn; en zoo pien ze al niet volkomen vereffenen kan, is het zeker, dat aij niet hooeer zijn dan fchijnftrijdigheden , en het is onredelijk, dat men uit dien hoofde de Godlijkheid der Openbaaringe zal tegenfpreeken. Wat de tijdrekening aanbelangt; daar in kunnen bij de Affchrijvers ligtlijk feilen ingefloopen zijn , die men zedig, pit vergelijkinge van andere affchrivten , of vertaalingen, verbeteren mag; en al kon men dat niet doen, kan onkunde, aan zoo ver van ons afzijnde tijden, hier in veel fjeel hebben. Pie in de meet-kunde tegenftrijdigheden aanwijzen zal, ïnoet 'er gerust op zijn, dat hij de maaten van dien ti,d niet vergroote, noch verkleine: en dit zal wel niet mogelijk zijn , waar door die tegenftrijdigheden veel van hun gewigt verliezen , en de Godlijkheid der Openbaaringe niet penadeclen zullen. Die, tegen den natuurlijken Godsdienst, kunnen gemaklijk opgelost worden, dewijl men vinden zal, dat de Openbaaring daar mede overëenftemme, en haare ftelzels opluistere, bekrachtige, en voor al het gebrek van den•zelven, na den traanwaerdigen zonden-val wegneeme, £n vervulle. Het niet verdaan van de woorden des grondtexts verwekt verfcheide gewaande tegendrijdigheden, welken niet aan de Openbaaring,maar aan de Uitleggers geweeten jnoeten worden. Kunst-woorden zijn 'er, die toen bij de Oosterlingen zoo bekend waren,"als de onzen bij ons zijn, die wij thans niet meer verdaan, en het is niet redelijk daar uit aan de Openbaaringe ftrijdigheden te geeven : dit moet pok op gewoontens, en gebruiken, die bij ons onbekend Zijn, toegepast worden. En indien 'er al het een, of ander is, dat wij niet kunnen doorzien, noch verklaaren, het moet aan onze onkunde, niet aan een gebrek der Openbaaring toegefchreeven worden: men doet zoo met de fchrivten van oude Schrij-  PEREMPTOIR EXAMEN, 231 Sehrijvers: waarom zal men die redelijke infchiklijkheid weigeren aan Gods Woord? V. Geev mij eene befchrijving van God? lü!/'«?'en fte] 'k mij voor a,s het allervolmaaictfle GeestW.2 ' tS eenige 00rzaak van alle andere eindige verTeerHiH611 ' e.en,gfte voorwerp van allen roem , ën verheerlijking van dezelven. ^V. Met welke Partijen hebben wij in dat Leerfluk te i^»MSt ^A^eï-wn, wier aanwezen men niet kan ochenen, indien het denkbeeld eener Godheid aan" v^Godve ZielUiet ingefchaPe« *H kalven dat 'er zoo veel Godverzaakers zijn , welken leeven, als of 'er geen God ware, en die in hun harte zeggeneer is geen Gol w~?v-?* Heide"en< en andere Dwaalgeesten, die Gods geestlijk en oniloflijk beftaan lochenen, of bederven Schoon 'er zulke fpreekwijzen van öod in de H Schrivt gebrmkt worden, die iets lighaamlijks aanduiden , « doorrbedoefde G°f ^ ^ ^ maar ^ '« door bedoeld worden zekere eigenfchappen Gods welke door die menschlijke leden kunnen betekend zijn.' inaakthedl 1"?'^' We'ken Zich niet ontzien de ™* ™en Gods» haare realiteit, of zaaklijkheid te ontneemen, en ze maar toevallige eigenfchappen maaken, bi hen daar toe dienende, om zich te wapenen tegen de'bei wijzen, welken wij voor de Godheid des Zoons, en des Geestes, uit die onmededeelbaare Volmaaktheden die aan dezelven in Gods Woord geëigent worden ha'alen Wtjgeooven, dat, hoewel •JUtouM^&iiï radii!fiZ^J^ teftrijdei1' ZiJ' "ogthansïnGod SS overcenftemmen, en zoo onaffcbeidelijk met het Goahjke Wezen verëenigd zijn, dat het Godlijke Wezen leen zoudr0"66^ die-lmaa^heden, o'ok wegraak Alle die volmaaktheden zijn zoo asn een gefchakeldt d h! M " in,de" Alierv0,maa^en verbonden zijn en* te zijn.' ' °phouden zo'jde, de Allervolmaakte Sezi'nd'In!MhC/ ^rfchil' dat wij ^ét de Pelagiaanschgezmden, over de Weetenfchap Gods hebben ? r JV J wceten' d« deze menfchen alle pogingen aan. Wenden, om den vrijen wille der menfchen foo l 00. ' p 4 fi's  g}| PROEVE VAN EEN als mogelijk is, op te vijzelen; hier toe begrijpen zij, dat 'de kans fehoon ftaa,wen zij den mensch eene geheele, en Willekeurige vrijheid laaten, in gevallen aan eene voorleefde verbonden, welke gevallen wel mogelijk, maar door geen Godlijk befluit, bepaald zouden zijn ; hebbende ppds Weetenfchap vooruitgezien, wat de mensch, in zulke , of zu.ke omftandigheid geplaatst, Verkiezen zoude. V. pie Weetenfchap blijkt immers dpidelijk uit Matth. jt • 21. •— Hoe wist Jefus anders, als door die midden-; vee^nfehap, wat Tijrus, en Sidon gedaan zouden hebben, indien in haar de krachten die in Chorazin, cn ^Gthfaïda gefehiedt zijn, gefchied waren? A. 'Er zijn Schrivt-Verklaarers, die deze bedenkinge ejplpsfen , door hier eene hijperbole, of grootfpraak te jiellen ', waar door de Heiland het ongeloov der Jooden ajieen zoo veel zwaarer, dan dat van de Tijriers, en Sidoniers, zoude voordellen, dat de Allesweetende hartenkenner volmaakt wist. ' Maar men heeft dit niet noodig, als men zich maar een yeeht denkbeeld vormt van die bekeeringe, die is de waarachtige, inwendige bekeering niet; want die word; alleen door de onwederftaanlijke genade Gods gewrocht, en kan onder de midden-kennis niet vallen : maar hier is eene gemeene, uitwendige volks bekeering tot vermeerdering van geluk, en voorfpoed, en dan beredeneert de iZ,aligmaaker°dit geval aldus; indien de Tijriers, en Sidoniers zulke middelen gehadt hadden, zij zouden zich uitwendig bekeerdt hebben, maar uit zijne noodzaaklijke Weetenfchap wist hij, dat hun die niet zouden gefchonken worden. V. Als men het verband, tusfchen twee zaaken voor uit ziet; dan heeft men eene midden - kennis ? ' A. Wij beweeren het tegendeel: het is wat anders dat verband te weeten, zoo heeft God voor uit het verband tusfchen het zondigen, en het ftraffen geweeten. Wat anders dit verband als toekomend te weeten, indien het onderwerp dus, of zoo gefteld zal zijn. Ten aanzien van het laatfte is 'er een befluit, het welk bepaalt, hoe dat onderwerp bewerkt zal worden. V. Hoe denken de Socinianen omtrent de wreekende gerechtigheid van God? A Wij houden die voor de eigenfehap van Gods wil,  PEREMPTOIR EXAMEN. 833 en vermogen, waar door hij al zoo noodzaaklijk bet zedelijk kwaad moet ftraffen , als het zedelijk goed beloon.en Maar de Partijen ftellen, dat 'er in God geene natuurlijke volmaaktheid zij, die men de wreekende gerechtigheid noemen kan ; zij begrijpen de ftraf der zonden alleen als een vrij uitwerkzel van zijnen wil, het welk hij vertoonen , of nalaaten kan. In dit begrip (laan zij, om de volftrekte noodzaaklijkheid der genoegdoeninge van Christus tegen te fpreeken. V. Dewijl dit ftuk zoo gewigtig is: eeev'er bewijzen voor op ? J A. Zou de Rechter der ganfche aarde geen recht doen? Genef. 18: 25. eene vraag, die allerftelligst deze waarheid verzekert. Wat zou men hier, onder de menfchen denken en zeggen van eenen Rechter, die het kwaad ongeftraft het. Exod. 34: 7. Rom. 1: 18. 32 is Gods Wet in zijne heilige natuur gegrond ; dan is hij ook niet onverfchillig, of dezelve volbragt, dan ofzijnageiaaten wordt; is hij dat niet? dan is 'er een nauw verband tusfchen de zonde, en de ftraf. Hebr. 10: 3. 4. Gods rechtvaerdigheid krijgt een fterk bewijs uit een belchuldigend geweeten , dat niemand ftillen noch wegneemen kan Rom. 2: 14. 15. Hoe ligt de Heidenen ook over de zonden fpreeken, uit hunne handelwijzen, om eene vertoornde Godheid te verzoenen, kan men denken, hoe zij Gods rechtvaerdigheid begreepen: denkt aan de menfchen - offers. V. Krijgt Gods vrije, en onafhanglijke wil daardoor geene bepaaling, die hem buiten ftaat brengt, om de zonden ongeftraft te laaten, zonder iemand te veróngelijken' A. Als men die vrijheid van Gods wil zoo voorftellea Wil, zal men ook moeten ftellen, dat hij zich zeiven verlochenen kunne, en den klem, tot uitöeffening van zijne Wetten, uit de hand laaten vallen. V. Wat is 'er van de Eenheid Gods ? A. Deze vernietigt het Pantheismus der Heidenen, 't welk het gezond verftand wederfpreekt: men kan vinden hoe dat bij de Heidenen uit de rede deze éénheid is' voorgefteldt; en men fielt zich aan tegen Gods Woord •Deuter 6: 4 1 Cor. 8: 4. als men die iochent. V. Hoe befchrijvt gij de H. Drieëenheid? A. Als die Geloovs verborgenheid, waar door wij gö. leoven, dat 'er drie onderfcheiden beftaanlijkheden zijn , ? S dia  234 PRO EVE VAN EEN die allen aan een, en het zelvde Godlijke Wezen deel hebben, blijvende 'er maar één Godlijk Wezen, i'choon 'er drie onderrcbeiden Perzoonen zijn, die wij noemen den Vader, den Zoon, en den H. Geest. V. Strijdt de Verborgenheid der Drieéénheid tegen de reden? A. De Socinianen, en de Naturalisten ontkennen dit Leerduk, en houden 't daar voor, dat het tegen de reden drijde, men fpot 'er mede als met rechtzinnige Wondcrfpreuken , en men vindt 'er, die meenen, dat het een overblijvzel zij van het Heidendom, dat het door Christus niet geleerd, maar door de Apostelen gefmeed zij. Wij bewijzen het uit Gods Woord, in het O. T. Nu- mer. 6 : 24. uit het N. T. daar die drie bedaan- lijkheden, bij den Doop van Christus zich vertoonen. Matth. 3:17. - V. Is het niet eene openbaare tegenftrijdigheid te zeggen , dat iets in getal één, en nogthans drie zijn zoude ? A. Maar indien men dit op de Drieéénheid toepasten wil, gelijk men doet, dan vergeet men, dat men de natuur, en het wezen Gods niet genoeg kenne Die tegenwerping zou klemmen; als wij in dezelve betrekking te gelijk van drie, en van één fpraken: maar hoe ver is 't 'er van daan? als wij beweeren, dar, ten aanzien van het Godlijk Wezen, dat maar één zij, terwijl 'er drie zijn, ten aanzien, van de bedaanlijkheden. V. Dat in een derde gelijk is, is onder zich gelijk: Vader, Zoon, en H. Geest, zijn in het Godlijk Wezen gelijk, dus moeten zij aan eikanderen gelijk zijn? A. Men trekt hier die gelijkheid buiten het derde, en dit is niet redelijk: zij zijn in dat derde gelijk, dat zij alle drie het zelve Godlijk Wezen bezitten; maar zij zijn als Perzoonen niet gelijk, dan zijn zij perzooneel onderfcheiden. V. De Vader is de hoogde God, de Zoon is de hoogfte God, de H. Geest is de hoogde God; dan krijgen wij drie hoogde Goden ? A. Ieder Godlijk Perzoon, heeft deel aan het Godlijk Wezen, hij is een Godlijke Perzoon; maar die drie' Perzoonen hebben maar één Wezen. V. Waar voor moet men zich in het Leerduk der H. Drieéénheid wagten? A. Voor  PEREMPTOIR EXAMEN. 22o A. Voor twee klippen: voor die der Sabellianen, en der Tritheïten. De eerden (tellen maar één Perzoon, doch, naar dat haare omftandigheden zijn , zou zij dan eens in het licht van Vader, dan eens in dat van Zoon, dan aens in dat van H. Geest zich voordoen. Dit neemt het onderfcheid der beftaanlijkheden geheel weg. De laatften ftellen in ieder beftaanlijkheid de Wezenlijkheid , of dat 'er afzonderlijk het Wezen aan eigen zoude zijn. Maar dit denkbeeld zou ons drie Goden, en niet maar éénen God opgeeven. V. Dit Leerftuk moge waarheid zijn: maar het is niet noodzaaklijk? A. Dit is het begrip der Remonftranten, en van anderen: doch het heeft geene waarheid, nademaal van de kennis, en het geloove van dat Leerftuk, het geheele verlos fin gs werk van Zondaars afhangt. Bij het begrip van ééne Godlijke beftaanlijkheid, befchouwen wij eenen rechtvaerdigen Rechter, die de begaane zonden niet ongeftraft kan laaten , maar dan zijn alle menfchen ongelukkig. De mensch kan niet anders, als door eenen Allesmachtigen verlost worden, en zoo hebt gij de twede Beftaanlijkheid. Volgens den allerëllendigften toeftand der gevallen menfchen , moet een Allesmachtige dat heil aan hem toeëigenen, maar dan moet ik eene derde Godlijke Beftaanlijkheid erkennen. ZEVENDE AFDËELING. Over Gods Befluiten, de Schepping, en Voorzienigheid. V. Hoe begrijpt gij het leven Gods? A. Dewijl God een allervolmaaktfte Geest is, kan men aan hem niet anders als een geestlijk leven toeëigenen. Hoe weinig kundigheid wij ook hebben van een onbegrijpelijk geestlijk leven; kunnen wij nogthans dit vast ftellen, dat een Geest dan leeve, wanneer hij werkt met zijn verftand, oordeel, en wil: het verftand befchouwt de dingen, welken aan het zelve voorkomen , 't oordeel onderfcheidt dezelven, en de wJl heeft 'er begeerte naa, of aikeer van. Dus  236 PROEVE VAN EEN Dus is Gods onëindig verdand allervolmaaktst omtrent alle dingen werkzaam , die het zelve met eene enkelvoü-' wige daad kent, en doorziet; zijn oordeel heeft de allerbijzonderfte onderfcheidingen van dezelve , en beoordeelt ze juist overëenkomftig hunnen innerlijken aart; zijn wil verkeertdaar omtrent met verkiezinge, of verwerpinge. V. Zoo geevt gij mij dan God op als werkzaam in befluiten? A Ja; en die zijn in den Bijbel bekend, onder de benaamingen van befluit, Pf. 2: 7. van raad, Jefaj. 46: 10. van weg. Spreuk. 8. V. Terwijl 'er onderfcheiden zaaken zijn, moet Gods befluit ook onderfcheiden zijn? A. Men moet hier voorzigtig zijn: God werkt door eene zuivere daad, en men moet in God die onderfcheidingen niet ftellen; maar wij menfchen, die eindig zijn, moeten ons die zuivere. daad Gods onderfcheiden voorftellen, om 'er eenige vatbaarheid van te verkrijgen; en dan kunnen wij, om onze bekrompen denkbeelden van het oneindige eenigzins te regelen, aan ons een algemeen, en een bijzonder befluit voorftellcn. V. Welke eigenfchappen moet men aan Gods befluiten hechten ? A. Heeft God de genoegzaame reden van zijn beftaan , en dus ook van zijne werken in zich zeiven, of is hij eeuwig in den vplftrektften zin; zijne befluiten zijn voiftrekt eeuwig. Is de wil van God vrij, en onbepaald, on'afhangelijk van iets buiten zich; men moet eene vrijheid aan de befluiten Gods toeëigenen. Is God de oorfprongli,ke wijsheid; dan moet die in zijne befluiten dien invloed hebben, dat in dezelven de allergepastfte middelen , ter bereiking van het beste einde, gevonden worden. Is 'er voor zijne Allesweetendheid niets verborgen, kan zijne Allesmacht alle beletzelen wegneemen ; het is redelijk, en noodzaaklijk, dat wij Gods befluiten als onveranderlijk aanmerken V. Maar berouw is eene verandering? hoe kan men dat van God leezen ? A. Dit moet gerangfehikt worden onder alle die menschlijke uitdrukkingen, die wij bezigen, om ons iets van dat on-  fühemptOir exaïïen. 23? öneindig Wezen voor te ftellen, maar al het gebrekkige, en menschlijke is in God niet te vinden. V. Doch gij weet wel, dat 'er veranderingen in de H. Schrivt voorkomen? A Ja; maar die maaken geene veranderingen in Gods befluiten, zij ontdekken ons nader de wijs, op welke God beflooten heeft, te werken: krijgt b. v. Jehiskiah eene boodfchap, dat hij fterven zal, en Ieevt hij nog 15 jaaren daarna, jefaj. 38. Wij krijgen te zien, hoe 'er, ten aanzien van Hiskia, zulk een befluit genomen ware, dat hij die boodfchap, die voorwaardelijk was, krijgen zoude, en, bij de voldoening aan de voorwaarde, zou hij nog 15 jaaren leeven. Op zulke, en dergelijke wijzen kan men de tegenbedenkingen van de Socinianen, en Remonftranten beandwoorden. V. Wat is 'er aan het misbegrip van de midden - kennis fcientia media verbonden ? A. Dat 'er voorwaardelijke befluiten zijn , welke -verkeeren omtrent der menfchen géluk, of ongeluk; en dat die voorwaarden , buiten Gods befluit, zouden zijn'overgelaaten aan de vrije verkiezing, en verwerpinge van den mensch : hier mede zijn alle begunftigers van het Pelagianismus op de been. Hoe kan dat zijn? Moet dan Gods welbehagen van den vrijen wil der menfchen afhanglijk gemaakt worden Matth. 11: 26.? Was Gods allesweetenheid dan onkundig van die uitkomften, of onvermogend, om die aan zijne bepaaling te doen beandwoorden? V. God zweert, dat hij Israël in Canaan brengen zal en hij verklaart naderhand, dat het in dat land niet komen zoude. Num. 14: 30.? A. God heeft eene plegtige belovte gedaan , dat het Nakroost van Jacob in Canaan zoude komen, en dat is ook gebeurd : maar was die belovten wel anders als voorwaardelijk, naamüjk, wanneer zij Israëliërs den Heere dienden? maar dit raakt het befluit niet, dat befluit, gelijk wij yan agteren zien, was, dat het gehoorzaam Nageflagtvari Jacob in Canaan komen zoude; dan hetzelve befloot ook die Weêrfpanlingenvan het genot van Canaan te berooven derhalven benauwt deze tegenwerping onze gedachten in geen deel. 1 V. Geev mij eene befchrijving van Gods algemeen befluit? 0 A. Dit  23? PROEVE VAN KEN Dit is die eeuwige, wijze, vrije, en onveranderlijke wil Gods, waar door hij uit alle mogelijke zaaken, welke zich aan zijn oneindig verftand vertoonden, bepaald heeft, welken tot aanwezigheid gebragt, en welke ongedaan zouden gelaaten worden, tot zijne heerlijkheid. Waar uit op te maaken is, dat al het mogelijke onder dat befluit valle , zonder dat men daar in eenige uitzondering maaken moet. V. Brengt gij alle'dingen onder een onveranderlijk befluit, dan maakt gij alles noodlottig ? A. Wij verklaaren tegen alle Pelagiaanschgezinden, dat alle dingen, volgens Gods befluit, redelijk, en zedelijk noodzaaklijk zijn, overéenkomftig den aart,' en natuur, der toekomende dingen ; zoo zijn de gevallige dingen , gelijk wij ze, ten aanzien van ons, noemen, ten aanzien van God, zedelijk noodzaaklijk. Deuter. 19: 5. Exod, 3i: 13- V. Geev mij eene befchrijving van het bijzonder befluit? A Dat is die eeuwige, vrije, wijze , en onveranderlijke bepaaling, welke God gemaakt heeft, omtrent den toeftand van de redelijke Wezens,'t zij Engelen,'t zij menfchen; deze is de Praedeftinatie, of voorbepaaiing Gods, welke wij vasilijk gelooven, en wel, met voorzigtigheid, leeren mogen , onder dat beding, dat zij geenen invloed maake op onze redelijke werkzaamheden, noch dat zij een regel onzer gedraagingen zijn zoude. V. Welke is de Prasdeflinatie der Engelen? A Die , waar door God bepaald hebbe,uit alle Engelen,zommigen in hunne ftandvastigheid in het goede te laaten volduuren , en de anderen aan hunne ongehoorzaamheid overteiaaten, tot het oordeel van den grooten dag. Jud. vs. 6. V. Hoe is het met de Priedeftinatie der menfchen? A. God heeft van eeuwigheid, uit de masfa van gevallen menfchen, eenigen, bij hem, met naame bekende Perzoonen, tot zaligheid voorgekendt, en voorverördineerd,tot verheerlijkinge van zijne ontverming, en lievde; terwijl hij de overige niet gekend heeft. maar voorbijgegaan is, en tot het eeuwig oordeel bepaaldt heeft, ten vertooge van zijne Souveraine vrijmacht, en rechtvaerdig. heid. V. Zo*  peremptoir bxames. a3„ V. Zou God der menfchen [ot niet bepaal* hebben «Ie hem voorkwamen als nog ,e fcheppen, e„ le vaS ringe volgen ,aa, 2'°^ CTSSSTt V. Hoe kan God Pharao dan daar toe verwekt heb ben, om ,n hem zijne kracht te bewijzen > * fprtkfv'an dnemScnheDUlïZen redenee™. *• nief leiLf*" " dC verkiezi»S. en verwerping afte- r,A",yit7G°dS VHj weIbehaagen. Matth n: as Luc 12: 32. Zoo ontvermt hij zicn, diens hii «,», , verhardt, dien hij wil. Rom. 9 18 J ' h'J ««feu, en geenen wil ftraffe °Pperheer> d*z™ wil Zijne ontverming, en menfchen.min dat hii rechtvaerd.g het geheel menschdom , door ziin jei 1'" Zijne Rechterlijke rechtvaerdigheid, waar door h« 1 bedreiging op de zonde daadlijk uitvoen"«Tl? oni £ Tarfer het een, en ander te kennen geevt* Rom o w V. Wat voor gronden zijn 'er voo/de Scïeppi^e der aa.fzie^Vafdl^etan;3'1 tVf' ^ ^ "» iloffe? geaaante, noch ten aanzien van de Is de gedaante der waereld te vinden in j het onderling verband der din-en dT£ de' 611 «Iven zijnfdewijl zl&t^^^!? ™ de eene fuWUnüo UJn de andere betfn? J ; *** M'  240 PK OËVE VAN EEN Alles is afhanglijk van iets anders, die afhanglijkheid wordt niet door het Wezen van die dingen verwekt. Zij tl niet de redeiooze dingen aan eikanderen ondergefchikt, maar men kan geene overëenftemming tusfchen die zaaken daartoe vinden. Denktmenaan debeweegingenderdingen, die is niet natuurlijk aan de dingen eigen, anders moet zij nooit ophouden. Uit al het voordgebragte, fchit- terteen bewiis van eene ondoorgrondelijke wijsheid, van de zaam en (telling, die buiten dezelve in hunne oorzaak moet gevonden worden. Dus moeten wij aan geene ziel der waereld denken , noch de gedaante derzelve afleiden uit de hoedanigheden van de doffe. > . . . ' Wij kunnen dan de Atomi der Epicuristen hier niet vinden; want alles, wat men ons van die ondeelbaare deeltjes, beweeging, en verband vertelt, bewijst derzelver toevalligheid:" of kan 'er door een bloot geval iets voordgebragt worden? V Maar zoo eene zaamenkomst van de ondeelbaare deeltjes, is ouder de mogelijke dingen? A Wij zullen alleen maar hiér tegen zeggen, dat het tegendeel, bij de ondervinding, beweezen, en gebleeken zij en wij mogen uit al, wat 'er gefehiedt, befluiten ,dat de gedaantens der dingen niet toevallig zijn, maar langs eene zekere vaste orde gaan. V ls de dof der gefchapenheid niet van zich zeiven ? A* Geenzins; 'er is in het denkbeeld van iets ftoflijks peene nooczaaklijkheid. — Was de ftof eeuwig , dan zou ook de gedaante eeuwig, en van zich zeiven zijn, er is immers geene ftof, zonder gedaante. — Het uitgebre.de s zaameugefteld; maar het zaamenftel brengt eene innerjke^toevallig - 'en afhanglijkheid met zich en die is ftnjdWmet een Wezen, dat door zich zelvs bedaat. De voordduuring van den tijd vertoont een begin, en ftriidt tegen het beftaan van eeuwigheid. Zoo dan hebben alle dingen eene eerfte oorzaak, waar van zij hunnen oorfprong afleiden, en uit die aanwezige zaaken vertoonen zich eene onëind,ge volmaakt, en WD?eC oorzaak moet niet door eene uitvloeiing werken, of door eene inblijvende daad, maar eene uitwendige daad, onderfcheiden van alle eindige dingen, en die voordbrengende. y< Ho9  PEREMPTOIR EXAMEN, | $i V. Hoe komen 'er de dingen dan? A Door Scheppinge, of uit niets, op het vermogend bevel van eenen krachtigen wil, gelijk ons Mofe leen. Gen. i: i. — Rom. 4:11. V. Geloovt gij dan, dat de waereld niet eeuwig ziji A. Zij is het niet, en kan het niet zijn: haare^voordbrenging, en duuring leeren ons, dat zij noodzaakliik een begin gehadt hebbe. J V. Maar God heeft het vermogen gehadt van eeuwigheid om te fcheppen? A. Dit is waarheid; maar dit maakt geen °-ewrocht eeuwig want een eeuwig gewrocht te begrijpen is eene tegenitnjdigheid. duigen?6^ G°dS 0°smerk in de v0°rdbrenging der A. Zijne heerlijkheid, of de opluistering van alle zijné deugden, en volmaaktheden. Rom. 11 : 36. En hor gert/8" tQ fedelijke Wezens, welken tot het ondèrgVfchtkt einde der Scheppinge behooren heid'GC8V ee"e befchrijvin8 va" Gods. Voorzlenig- jdiï f}J* d'e a,,esmachtige, en overaltegenwoordige tl 1->'ï !/ WfF d°ör h,'j al het geschapene tot zijne heerlijkheid onderhoudt, en krachtdadig beftmirt V. Is er eene Voorzienigheid noodi<" rzL?°\ Zii "iet! daar alle <%en z°° wel d« genoezaame reden van hunne vóordduuringe misfen. als van hint liT; Ja^n^ G°dlijke Voorzienigheid zou he zedelijk beltuur Gods over het gefchapene, en deszei j redelijke Wezens ophouden. Colof. I: ,5 Hebr x , en elders. ' ' ó' V. Kan men Gods Voorzienigheid, gevoeglijk in eend gemeene, en bijzondere Voorzienigheid verdeden? VrA.,Dltra°gen alle die geenen doen, die gelooven, daè er blijken van eene bijzondere Voorzienigheid zijn 2 h-jk in de Gelchiedenis der Israëlieren yoofkomt; Sêlkèr 6^ l rnlS V6rVUld ** metPr°even eener zonder ince leiding, befcherming, en beftuuringe Gods. Deuter ,f Dan zij, die alles uit de algemeene Voorzienigheid m-e neukte kunnen verklaaren,hebben die onderfcheidmg Jet' Y. Hoe veel zijn de daaden der Voorzienigheid? A. Vast twee: de Onderhouding, en de Regeeriug, ten Q zij  2_|2 PROEVE TAN EEN zij men met veele Godgeleerden, ook nog tusfchen de Onderhouding, en Regeeringe, de Medewerking, of Gods invloed in de Schepzelen wilde bevatten. Maar bijzonder moet men zich wagten, om door die onderfcheiding, in God zeiven geene bijzondere daaden te begrijpen, maar men moet die onderfcheiding van de gewrochten zelvs afleiden. V. Wat behoort'er al tot Gods Voorzienigheid? 'a! Alles in den volftrektften zin, zonder eenige uitzondering te maaken tusfchen bovenmaanfche, ofaardfche; tusfchen noodzaaklijke, en vrije werkingen; tusfchen groote, of kleine dingen. . V. Maar zou de onderhouding eene ftellige daad zijn? A. Hier over is men het niet eens; die hier voor zijn, beroepen zich op de duurzaamheid, welke iets zaaklijks is, en onderfcheiden van het eerfte begin van aanwezigheid. Daar boven ftaan onderhouding, en vernietiging tegen eikanderen over, en dit geevt ons te verftaan, dat een van die beide zaaken iets ftelligs zij, maar dit kan van de vernietiging niet gezegt worden, V. Hoe wordt Gods Regeering onderfcheiden? A. In eene na uurlijke, of zaaklijke, en zedelijke. De eerfte is die daad Gods, waardoor hij alle de werkingen, en veranderingen der dingen, daadlijk, ter bereiking van zijn oogmerk, doet uitkomen; deze is eigenlijk de medewerking, of de Godlijke invloed, V. Is het niet genoeg, dat men ftelle, dat God de werkkrachten van de eindige oorzaaken onderhoude? A Keen- want daar door zou de daad, welke van die werkkrachte'n onderfcheiden is, van God onafhanglijk zijn, dat niet kan begreepen worden, daar de daaden van de twede oorzaaken aan God toegefchreeven worden, r.enef a? ■ 7. God moet de eerfte, en de gefchapen din» gen moeten de twede oorzaak, van de eerfte afhanglijk, bliveMaar dan moet men ook een tijdorde aan God toeeigenen waar in dan dit, dan dat gefehiedt? A Die tijdorde moet men niet ftellen, maar eene orde def natuur, en dan biijvt God van den tijd onafhanglijk, WjVS DVd^dïrtwede oorzaaken zijn onderfcheiden:  PEREMPTOIR EHMfiS, 243 en het eigen, werkbegjnzel van dezelven; men moet eene daad ee daad ^ b] . et lijding van maaken. b De Form van eene daad is haaren obrfpron°- fchuldig aan de geiteldheid van de twede oorzaak. Wij weeteÖ immers, dat eindige Wezens ook eindige werkingen voortbrengen en dat 'er wederom, in die werkingen onderfcheid plaats hebbe, naar het vermogen, en de geaartheid van het werkende onderwerp V. Hoe was het denkbeeld der Hattemisten? hebben °h«TI^AN VAN HATTEM' en zijne Aankleevers, brande £ * V°°r, gehoude". dat Cod in het vuur I^a ' 2- °"S wande,e. en dus- ook 6 gruwel! in ons zondige; dit neemt de werkzaamheid van de twede oorzaaken geheel weg. V. Is God de ziel van de waereld niet' A. Neen hij; want daar door zou alles noodlottltr ee. maakt worden, en God de werkende oorzaak der zonde li jn want wij weeten, dat dwaasheid, zoo wel als wijsheid, on'deugd zoo we, a,s deugdj de ^ J men dan ju.st zoo aan God zou moeten toeëigenen als toeligem. 'e6gin8 ^ ligh3amS aa" den ^» ^r ziet V. Maar moet men dan eene onverfchillieheid «m 'smenfchen vrijen wil geeven' encniuigneid aan A. Ganschlijk niet; Gods invloed moet kracht oeffenen. en den wil bepaalen, het moet aan het ilUekeurfovermogen van een mensch niet gelaaten woi 7 den Godlijken invloed gebruiken: of niet gebruiken «5? Of zal hij wiens hand niemand afflaan,nolh tot W,en niemand zeggen kan: wat doet gij? Dan 4 lf van het Schepzel, of den mensch,afhangen ? Dan kan hii niet meer zeggen: mijn raad zal beftaan, en ik zal al mtjn welbehaagen doen Jefaj 4Ö: lo/waar-biijvt £u, fomT T ""^ "* hUft Zljmn Wilk ^erflZT? ^.^^^^^ En dm zou men God kunnen aanmerken als eenen 'bVunQ 3 ■ ° fli-  244 PROEVE VAN F. EN / ftiger, en heipér der zonde, dat tegen zijne heiligheid ftrijdig is. ïiab. i: 13. AGTSTE AFDËELING. Over de Engelen, den Mensch in den /iaat der Rechtheid, en den Val. V. Wat verftaat gij door Engelen? A. Zij zijn eindige gefchapen Geesten, van God daar gefteld, om zijne bevelen te volbrengen, en aan hun, die de zaligheid beërven zullen ; dienst te doen. V. -Wie ontkennen bet beftaan der Engelen? A- De oude Sadduceen verkeerden in dat wanbegrip, dat 'er noch Engelen, noch Geesten waren ;terwijl men in de Godlijke Openbaaringe verfcheide getuigenisfen dien aangaande aantreft: Pf 104: 4. en verfchijningen van de. zeiven : vooral in 't N. T. Hebr. 1: 14 V. Maar bij de Schepping vindt men 'er geen gewag van ? A. Uitdruklijk vindt men hunne voordbrenging niet befchreeven ; maar in dat Hoofddeel der Schepping vindt men eene bijzondere verhaaling van de voordbrenging der dingen van onzen Aardbol, dien wij bewoonen. V. Hebben de jooden die denkbeelden der Engelen niet geleerdt van de Crialdeen? A'. Neen ze; want dan moest men daar van niets leezen in de Boeken van Mofe, daar men in Genefis van hunne verfchijningen melding vindt. Genef 18: 32. V. Maar men vindt 'er, niets van in Leviticus, en Deuteronomium:? A. Dit is geen wonder; want in die Boeken wordt de Godsdienst der Israëlleren geregelt, en hier bij kwamen geene Engelen te pas. V. Geloovt gij de Geestlijkheid der Engelen? A. Dit is zeker, dat zij Geesten geheeten worden, Pf. 104: 4. Hebr. i: 14. en dat zij onder de onzienlijke dingen geplaatst worden. Colof. 1 : I. Men vindt nogthans deftige Geleerden , die van begrip zijn, dat men de Engelen als belighaamde Wezens aanmerken moet, welke, of luchtige, of vuurige lighaamen hebben; en dat zij met lighaamen verfcheenen zijn. V. Wat  peremptoir examen. ^ ^ZfJ.tlSl^ ^ 1Verkin^n der op ^«të^ASit?* met <«■ we, het ren te erkennen hunne w, 5 n°Stha,ls ™»g* «a in Eijné'aVTo^ ™n eigent het%eloo * v * 7 * * * E L ° gedaan heeft* Heidensch Bijrol -^^rSe;86!;06-" h" plaatzen van het eehP»l =1 j, le'at 3ich, dat 211 andere Maar waarom zouden ^wDen» 6" ^r werken' menfchen, op L ° et L™, WeZ?nS voIma^ter dan de ken op andere zielen S „ Tken ? °nze zieIe» werEph. 2 : 3. e'en' Gods Boek verzekert 'er ons van. malrnSch^ het Euangelie , „iet A. Dat begrip S*aï™? behebF' &ewee» 4» > gekreegen; SMPr iTA^SSJfijJf* V°°rftanderS geS»^ H. Schrivt 4- Jude ver?6 ^ n°em' Joan' 8 ' 44. 2 Petr. -^JnTd^^; ^deï 7^™ ™ dia ^enen opgeeven, eenvouw Re ka, rnl""6 Waare ^^hiedenis dan dat van den Euari»p.i« t ^ Verhaal hebbe", men dit leeren £ wf rf f d", Matth" 8- "oe kan. den Duivei beze" enM^W?*'n. dat die va'" worden? Mare. 1 • ,4 >* L, Z'eke"' °"derfcheiden verfcèeiden ziektens kLatik U^f f VUk», die doof ■veele Duivelen uit, en t' 2 iTf'/* NB' wierP jpreeken om dat zij hc,n Vn7en "kt toe " V. Maar zon mpn „;or , -ch hier fchikte "2 Te vcT^ "e,Ien > dat Christus gen ? ue voil« oegrippen , en dwaalin- getdtïbbe! w^de^fcV0" ^ derge,i^S ",aats de Apostelen , fpJeeken tf l, 'a,,een ' maar ook bedreeven was in dï ziekten, = V-°°ï-Luèas' die Bezetenen, té zulke voorSn h'J fprcekt Va" de duivel, gelijk hij hem noem h' f ™en waar!ij'k de" zaam begrijpen. noemt,Hand. ro: 33. moet werk- ° 3 V. Wat  S/jg HOEVE VAM EEN V. Wat geloovt gij van den Befcherm • Engel? A. Wij weeten, dat mén bij de Jooden verdeeling maakte onder de Engelen: dat men duidelijke voordellen Vinde van hunne werkingen: zoo was het te Mahanaïm, daar Jacob Gods Engelen zag op en neder klimmende: Genef. 32. maar men kan niet zeker bewijzen, dat de Jooden, in het algemeen, geloovt hebben, dat ieder mensch Zijnen bijzonderen Schuts-Engel gehadt hebbe: want uit Hand. 12 kan dit niet voldoende beweezen worden, om dat die Engel zeer wel een Bode zijn kan, die aangaande petrus berigt kwam brengen. De Roomschgezinden gelooven dat; doch eer wij dit uit de dwaaling der Jooden afleiden, dunkt het ons zijnen oorfprong fchuldig te zijn aan de voorltellen der Heidenen, die aan ieder mensch eenen bijzonderen Genius, of geleiGeest gaven. Maar wij moeten de Engelen in het algemeen aanmerken,als dienst bewijzenden aan de Vroomen. Hebr. 1: 14. Een eenige Engel Ooeg in het leger der Asfijriers in eenen nacht 185000, en behieldt daar door veele Godzaligen te Jeruzalem. Jefaj. 37: 36. V. Wat houdt gij van de aanbiddinge der Engelen? A. Dat die flrijdig zij met Paulus waarfchuwinge, dat men zich, noch in nederigheid, noch in den dienst der Engelen zal laaten verleiden. Colosf. 2: 18. Zoo lang men niet bewijzen kan, dat de Engelen Allesweetend , en Allesmachtig zijn, komt aan hun de eer van aanbiddinge niet toe. Zij hebben ook dezelve geweigert; toen Joannes dit doen wilde. Openb. 19: 18. V. Waar in blinkt de wijsheid Gods in de Scheppinge zonderling uit? A. Niet alleen in de verfcheidenheid der zaaken; maar pok'in de zagte , en geleidelijke overgangen , die'er van st eene, tot bet andere geflagt gemaakt worden. God is de onëindig volmaaktlie, hooger dan God kan men niemand begrijpen : - Naast God heeft hij de Engelen geplaatst, welk geflagt wederom zijne onderfcheidingen heeft, naamlijk in grootere.en mindere Engelen; de grootfte komen zoo nabij de Godheid, als dat aan een eindig Schepzel mogelijk is; de mmfte Engelen grenzen nabij aan het menschdorn 't Gellagt der menfchen is ook onderfcheiden : men vindt menfchen, dis in kundigheid, en-weetenfchap, boven anderen zoo ver uitfteeken,dat zij de Engelen,hetmidden- zoort  PEREMPTOIR EXAMEN; 247 zoort Van Schepzelen tusfchen God, en den mensch, nabij komen: hier van daan het vergelijken van zulk een voortreffelijk mensch, bij eenen Engel, gelijk de Theköitifche Weduwe omtrent David dcedt. 2 Sam. 14: 20. Terwijl de geringfte,, in onkunde, niet veel fcbreden van het gedierte affiaan; gelijk hier toe ook gebragt moeten worden de vergelijkingen der menfchen met de beesten. Pf. 32: 9. Jefaj. |: 3. en elders. Geen Geüast der dieren, of der planten is 'er, of de Natuurkundigen geeven die verfcheidenheid, en geleidelijke voordgangen in dezelve te kennen. V. Hoe heeft God den mensch voordgebragt? A. Op den zesden dag der Scheppinge, na dat door de item van dat onwederftaanlijk Woord, de zoorten dep dieren voordgebragt waren, heeft de drieëene God zich opgewekt, wanneer hij voornam den mensch te Schappen : Laat ons menfchen maaken, naar onzen heelde en naar onze gelijkenis. Genef. r: 26. Of Iaat ons op'de aarde ons beeld fcheppen, in 't welk de heerfchappij over bet ondermaanfche zich openbaare. Hij fchiep daar op Adam, als den eerften mensch, zijn lighaam uit de aarde; zijne ziel blies hij hem in door eene Godlijke inbiaazing: dus is de mensch zaamengefteld uit eene redelijke ziel, en een zintuigetijk lighaam. V. Hoe is die verëeniging tusfchen ziel, en lighaam» A. Zoo nauw, dat de ziel op 't lighaam, en het Jtei haam weerkeerig op de ziel werke.- men moge nog zoo veel uitvindingen gedaan hebben in de natuurkunde maar men is nog niet verlicht in die verëeniging die ik nog eene verborgenheid. 61 6 V. Gij noemdet Adam den/eerften mensch: zijn 'er dan geene Prtcadamiten? J A* 7i'l We.ete"' dat God uit dén bloed> het gansch mmschhjk geflagt gefchaapen hebbe. Hand. i?: 26 on da* laulus , Adam den cerften mensch noeme 1 Cor "1 - • ak Waarom wij het gevoelen van pf. irerius, die vöor Adam nog menfchen, die hij meent Heidenen te zijn, eefteld™ heeft, wederfpreeken; een gevoelen, 't welk tegen den draad van het Molaïsch verhaal in de twee eerfte Hoofdliukken van Genefa aanloopt, welke de eerfte wording van onzeh Kfchriv. T dS redeHjke hewoon0™ op denzelven, Q 4 * V. M.iar  g4? PROEVE VAN EEN V. Maar dan moeten de Zoonen van Adam hunne eigen Zusters, waar van geen gewag gemaakt wordt, getrouwdt hebben ? A. Het kort verhaal van Mofe, vorderde zoo veel minder eene opgaave, van de geboorte van de, Dochteren , als het zeker is, dat zij in de geflagtlijsten niet, Bis om bijzondere redenen, genaamt worden; maar het iltl/wijgen van Mofe, ontkent het voordbrengen van poehteren niet. Welke zwaarigheid is 'er in, dat Adams Zoonen met hunne Zusters getrouwdt zijn? de waereld moest, naar het plan, of bewerp Gods, uit Adam, en Eva bevolkt worden, en dit heeft niets onnatuurlijks in. Wanneer de aarde bevolkt was, ontftonden 'er redenen van noodzaakliikheid, om de huwelijken met andere Vrouwen te gebieden, en in gebruik te brengen. B. v. Zou men het onder de bloedfchande tellen, wanneer twee menfchen, een Broeder, en Zuster, door fehir-breuk, op een zeker onbewoond land geworpen, d3ar zij gelegenheid vonden hun verblljv te houden, hunne natuur - drivt, om huns gelijken voord te brengen, opvolgende, uit eikanderen zaad teelden, en, bij verloop van tijd, zulk een land bevolkten? V-i lk lees, dat God den mensch, naar zijn beeld, en gelijkenis, gefchapen hebbe? A. Dit is waarheid; alleen komt het 'er maar op aan, dat wij weeten, waar in Gods beeld, en gelijkenis gelegen geweest zij. 's Menfchen ziel was van dezelve zelvftandigheld , als die' God bezit, dat is, zij is geestlijk, en onftoflijk, ën heeft ook die eigenfchappen , die een Geest heeft Wij zijn op die wijze Gods geflagt, Hand. 17: 29. en hier door wordt het lighaam geheel uitgeflooten. Wanneer" wij nu aandachtig op God als Geest letten, vertoont hij ons een Wezen , begaavd met een onëindig pëtftaod, oordeel, en wil, en zijne werkingen zijn door fi;e vermogens. Een gelijkend beeld Gods moet dan zijn eene menschlijke ziel, voorzien met verftand , oordeel, en wil, naar den kring, waar in zij is geplaatst. Schoon nu de Openhaaring, die de gefchiedenis van den eerften mensch zeer kort behandelt, dit niet met zoo veel woorden leert, evenwel heeft zij in die korte gefchiedenis van Adam zulke ' ' trek-  PEREMPTOIR EXAMEN, 24Q trekken gegeeven , waar uit wij die vermogens kunnen aantoönen. Kende hij zijnen Maaker, en alle de dieren, naar hunnen aart, gelijk uit de benaamingcn derzelven blijkt; wie kan hem verftand, en oordeel ontzeggen? Verkeerde hij met zijnen Godlijken Maaker gemeenzaam: hij toont de heiligheid van zijnen wille aan. V. Wat is het denkbeeld der Socinianen, over het beeld Gods? A. Dat men het zelve moet zoeken in de heerfchappij over de beesten: Wij lochenen die heerfchappij niet,want wij ftellen ons voor, dat de mensch, met Gods beeld vercierd, gelijk wij hem getekendt hebben , Gods Vertegenswoordiger op de aarde ware, en dat alle dieren zich onder zijne heerfchappij, met alle gewilligheid vleiden : maar wij leiden die heerfchappij juist af van dat beeld, en gelooven, dat zij een gevolg van het zelve geweest zij: daar toe geevt ons het kort verhaal van Mofe aanleiding: En God zeide; Laat ons menfchen maaken naar ons beeld, en naar onze gelijkenis: en welk zou het gevolg 'er van zijn? en, of op dat, gelijk die betekenis niet vreemd is, zij heerfchappij hebben over de visfchen der zee, en over het gevogelte des Hemels, en over het vee, en over de seheele aarde. — Gen. i: 26. V. Behoort de heiligheid ook tot Gods beeld, dan o-eevt gij aan Adam eene oorfpronglijke gerechtigheid? & A. Was Gods oogmerk in de geheele Scheppino- zijne verheerlijking: dan moest de rechte mensch ook hetzelve uitvoeren , en hoe was het mogeliik.dat hij in zijnen eerdienst, God, de heiligheid zelve, verheerlijken konde, zo hij van eene oorfpronglijke gerechtigheid verfteeken ware' Een recht verftand, en oordeel, zonder verkeerdheid" kon met anders ten gevolge hebben, als gerechtigheid ' Wij verèenigen ons dan niet met het gevoelen' der Roomschgezinden, welken die gerechtigheid, boven de overige hoedanigheden , als eenen gouden teugel aanmerken, aan Adam gegeeven te zijn, om daarmede de op. komende begeerlijkheden, die hem natuurlijk-eigen waren, te kunnen tegen houden. V. Maar een mensch, uit eene redelijke ziel, en zintuiglijk lighaam. zaamgefteld, moet neigingen hebben, die Uit zijue eindigheid , ook tot het kwaad leiden ' A. Wel nei«mgen, maar neigingen, die uit een recht Q 5 ver-  25Q PROEVE VAN EEN / > if verftand, en zuiver oordeel, met eenen redelijken wil nijt, als ten goede zijn. Uit onze algemeene bedorven-* heid moet het worden afgeleid, dat wij zulke zondige begeerlijkheden hebben: waren 's menfchen verftand, oordeel, en wil, nog in den rechten ftaat, wij zouden hem niet onderworpen zien aan zulke flegte aanritzeiingen. V. Was Adam in den Rechten ftaat vrij? A. Zoo vrij, als een redelijk, en van God zijnen Maaker afhanglijk, Schepzel zijn kan: 'er heerschte geen dwang, om zijn verftand in het befchouwen, zijn oordeel in het beöordeelen,. en zijnen wil in het verkiezen, of verwerpen der zaaken, zoo te noodzaaken; hij kon in zaaken, even mogelijk, eene vrije, en ongedwonge keus doen, en Gods bepaaling omtrent hem, was hem onbekend. V. Hoe denkt gij over Adams onftervelijkheid? A. Die ken ik aan hem toe, juist zoo wel, ten aanzien van zijne ziel, als ten aanzien van zijn lighaam. , V. Bewijs mij die onftervelijkheid van 's menfchen ziel? , . A Die moet volgen uit deszelvs onftoflijkheid, ia alle fterven heerscht eene ontbinding; en dit is aan het ftoflijke uit deelen zaamengefteld., alleen eigen. De ziel zou onmidlijk, gelijk zij onmidlijk van God voordgebragt is, moeten vernietigt worden; maar alle vernietiging0 loopt in tegen Gods onbepaalde wijsheid, en oneindig alvermogen. Deze waarheid is van de Heidenen, en Wüsgeeren in den hoogften trap van waarfchijnlijkheid gefteld, en van veele voornaame Mannen geloovd. Gods Woord is ons hier vooral ten wegwijzer. V. Maar die leer was in het O.. T: onbekend, en is, na de Babijlonifche Gevangenis van de Chaldeen, Egijptenaaren, en Perfianen, tot de Jooden overgegaan: de Pharifeen hebben die aangenomen, maar de Sadduceen zijn bij die oude leer gebleeven? A. Deze is eene tegenwerping bij de Deïsten van vroegeren, en laateren tijd; want zij hervatten de oude tegenwerpingen, en fteeken die in een kleed, naar de hedendaagfche zwierige mode gemaakt. Maar zij is gelijk hunne andere bedenkingen, gemaklijk te wederleggen. Men brengt met" recht aan , dat de Heer gezegt worde, den Adem des levens in de neusgaten van Adam  . PEREMPTOIR EXAMEN, zgl geblaazen te hebben ; die Adem des levens vertoonteen duurzaam, en onophoudelijk, leven. Henoch wandelde met God, en hij was niet meer: God nam hem weg, fchijnt aan te duiden, dat hij, zonder eenen lichaamlijken dood, met ziel, en lighaam, bij God onmiddlijk verplaatst zij. Wij vinden dat geloov bij Job vooral. Hoofd. 19:25. — bij Jacob Gen. 49 : 18. Op dat ik zwijge van de Pfalmen. Men moest zulke {tellingen niet waagen, maar bewijzen; die ftoutbeid mag onbedachtzaamen bedriegen , maar menfchen , die opmerkend zijn op de bewijzen, zuilen 'er niet door misleidt -worden. Voegt hier het N. T. bij. Matth. 22: 32. 2 Cor. 5: 1. Openb. 14: 13. V. Maar Salomo heeft de leer der onftervelijkheid der zielen, zo niet tegengefproken, ten miniten in twijffel getrokken. Predik. 3: 19 21. en 9: 5. A. Maar men dringt Salomo eene (telling op, waar van hij afkeeng was, en die in zijne voordellen geenzins ligt. Salomo, die in zijnen ouden dag zich zette, om alles, wat hij geleerd, gezien, en ondervonden hadt, op te geeven, zal deze delling betoogen , dat niets, hier op aarde, een duurzaam genoegen verfchaffen kunne: hier toe behooren ook de redekavelingen, die de mensch, uit de bloote reden, zonder de Openbaaring te hulp te roepen , maakt. Uit dit licht moeten die plaatzen worden verklaart^ en zij ontkennen de onfiervelijkheid der ziele niet: welke van den Prediker vrij duidelijk geleert wordt. Hoofd. ' Ï2: 7. V. Maar het lighaam, uit dov zaamgedeld, was uit zijnen eigen aart dervelijk? A. Het begrip der Socinianen is zoo, dat de mensch in den daat der rechtheid zoude gedorven zijn: maar wij moeten dus redeneeren: het lighaam, als zaamgedeld, kon ontbonden worden; dan het hadt in den ftaat der rechtheid niets.dat daar toe aanleiding gav; doch het is na d?u Val geheel anders gedeldt. Wij weeten, dat God eigenlijk op het zondigen, den dood gedreigd hebbe: Gen. 2: 17. en Paulus verklaart Rom. 5: 12 dat door de zonde de dood ter waereld ingedrongen zij. Of moest Adams lighaam meer derven, dan de lighaamen der verreezenen, waar van wij uit 2 Cor. 5: 4. en 1 Cor. 15: 53, weeten, dat zij niet meer derven zullen? V. Waar  ,FROBVE VAN EEN V. Waar toe was Adam in den ftaat der rechtheid verpligt? A. Hij ftondt als Schepzel, tot zijnen Schepper, in die verpligtinge, om alle zijne ziels vermogens, en lighaams krachten aan hem toe te wijden; alle zijne bevelen te volbrengen, en zich in het genot van zijne onontbeerlijke gunst, en zalige gemeenfcbap te houden: hier toe moest hij eene uitgebreidere kennis van hem, en zijne heerlijkheid zoeken: terwijl hij uit alle de Schepzelen wierdt aangefpoordt, om den Heere te verheerlijken. V. Hadt hij daar toe genoegzaame krachten? A. Zekerlijk; maar men moet altijd in zijne gedachten houden, dat hij een eindig Schepzel geweest zij, wiens vermogens voor vermeerderinge, en ook voor verminderinge vatbaar waren. Was hij nu in ftaat, om de voordduuring van zijn geluk te bewerken; hij was niet onveranderlijk, hij kon het ook zoo maaken, dat hij die heerlijke gaaven, en genietingen kwijt raakte; hij was onbeftendig, en veranderlijk. V. Hoe heeft zijn Maaker met hem gehandeldt? A. Hij was geplaatst in den Hov Eden , en de Vrijmachtige Opperheer wilde Adams gehoorzaamheid beproeven, door eene daad, welke hem, en alle zijne Nakomelingen, waar van hij het Vertegenswoordigend Hoofd was, gelukkig, of ongelukkig maaken zou In dien Hov waren twee aanmerkelijke boomen : de eene de boom des levens, welke mogelijk met zulke natuurlijke vermogens voorzien was, dat hij Adam, wanneer hij 'er van at, voor altijd tegen alles, wat hem kon doen fterven, zou bevrijd hebben. De andere droeg den naam van den boom der kennisfe des goeds, en des kwaads, en fchijnt dien naam te hebben gedraagen van zijne uitwerkinge; dewijl hij den mensch, wanneer hij ongelukkig genoeg was, om 'er van te eeten, proev-ondervindelijk zou doen kennen het onderfcheid tusfchen goed, en kwaad. God verkoos dezen boom ter beproevinge, hij hadt daar toe alle gefchiktheid, want hij was een boom, die een lust was voor de oogen; en zulke tokkelende eigenfchappen hadt, dat niets, als de genoegzaame reden van den mensch, in ftaat ware, die prikkelingen tegen te gaan. De  PERMPTOIR EXAMEN. 253 De Heer geevt aan Adam dit proev-gebod: ten dage ah gij daar van eet, zult gijft ervende fterven. De korte gefchiedenis verhaalt dit alleen , maar geevt ons als redenmachtige menfchen de vrijheid, om dit verbod zoo ver uit te breiden, als de zaak mede brengt. Dit was een verbod, ftellig verbod, om niet te eeten van dien boom: maar 'er lag niet weiniger in een bevel, om van de andere hoornen , en dus ook van dien des levens te eeten. De bedreiging was ingericht na de overtreeding, hij zou aller ongelukkigst zijn, en dus, bij tegenöverflellinge, zou hij, op zijne gehoorzaamheid, leevende leeven. 't Zij, dat men begrijpen wil, dat God met dezen eerften mensch, en, in hem , met alle de geenen, die naderhand uit hem zouden geboren worden, een werk-verbond zou opgericht hebben, 't welk Adams verbond genaamt wordt . Hof. 6: 7. en de wet der werken. Rom. 3: 27. 't Zij men het alleen als een proev-gebod aanmerke, dat de Vrijheer van alles, en dus ook van den mensch* heeft willen gebruiken, om Adam, en, in hem gerekend alle zijne Nakomelingen te beproeven, of zij gehoorzaam zijn zouden, bekrachtigd met eene duidelijke bedreiging en 'er in opgeflooten belovte, moetende die tijd, en ftaat der beproevinge niet altijd duuren. V. Welk is de uitkomst hiervan geweest? A. Wij moeten zeggen: Adam is gevallen; hij heeft van die verboden vrucht gegeeten. Gen. 3: 6. V. Maar hoe kan ik dit overeenbrengen , met den ftaat der rechtheid? A. Recht was hij, maar niet zoo, dat eene verandering in dien ftaat onmogelijk ware: met betrekking op Adam moeten wij ftellen, dat hij in de mogelijkheid ware, om te kunnen (laan, of vallen. Wij denken met de Pelagiaanschgezinden, en eenigen uit de Roomfche Kerke,niet aan eene ingefchapen neiging tot zondigen: want zulk een denkbeeld kan niet beftaan met Gods heiligheid; dan was hij de eigenlijke oorzaak der zonde. Men ftelle zich den eerften mensch eenigen tijd in dien ftaat der rechtheid voor, en men, begrijpe, dat zijne verkeering met zijnen vriendlijken Maaker, van dat vuurde door gewoonte, verloor, en dat zijne begeerlijkheden en' zintuigen, daar door meer krachts kreegen, zoo dat hjj de  2J4 PROEVE VAN EEN de reden , die hem daar tegen wapenen kon, niet genoeg te werk Helde, _ Voegt men daar bij de verleiding door zijne Eva, en van die door den Duivel, in de gedaante van eene Slang, men zal de in-en uitwendige oorzaaken tot den Val, buiten God, kunnen vinden V. Moet men de Gefchiedenis, die van den Val verhaaldt is. Gen. 3: voor eene Leenfpreuk houden? A. Oudere, en jongere Geleerden, hebben in dat begrip gefiaan, en ieder heeft die zinbeelden, naar zijnen fmaak, verklaardt, en dus maakt men van dit verhaal eene Mijthologie, of men verklaart die Fabelkundig. Wij blijven 'er bij, dat alles, wat hier voorkomt, de kenmerken van eene waare Gefchiedenis met zich voere. Moet het óns niet vreemd voorkomen , dat Mofe hier Leenfpreukig fpreeken zoude, daar het voorgaande, en volgende gefchiedkundig is, en dat zonder te waarfchuwen, dat hij een zinbeeld voorflelde? Men kan niet anders als gelooven, dat Christus Joan. 8: 44. en Paulus 2 Cor. 11: 3. dit voor een waarachtig verhaal gehouden hebben. Daar komt nog bij, dat men niet wel zal kunnen verklaaren, het geen Paulus Rom. 5 . 18 — 21. opgcevt. V, Maar wenkt Mofe ons niet zelvs, dat hij Mythologisch fpreeke, wanneer hij ons eene fpreekende Slang voorfielt? A. Men vindt de Deïsten wonder bezig, om de onmogelijkheid daar van te beweeren; zij merken aan, dat de Slangen flegts fchuiffelen, en al te puntige tongen hebben, om ooit menschlijke klanken voord te kunnen brengen. Maar wij zijn hier door niet bezwaard , nademaal wij gelooven, dat de Duivel, dat is, een hooger Wezen, door, en uit deze Slang gefproken hebbe; wij weeten uit het Mosaisch voorflel, dat 't eenebijzondere Slang geweest zij, die Slang, en dat die moet in de Gefchiedenis heerfchen, volgens de n Demonftrativum, welke bij het woord Slang geplaatst is. V Welke gevolgen heeft die zonde gehadt? A. Zij is geweest de moeder - zonde, en de dood is uit haar geboren: Want gelijk door eenen mensch de zonde in de waereld is gekomen, en door de zonde de dood, en alz.o de dood is doorgegaan tot alle meujehen. Rom. 5= Welke  PEREMPTOIR EX ASÏE W. Welke dood in zich befluif alle die onheilen, en onfpoeden , die de mensch in dit leven onwaar wordtterwijl hij geheel onmachtig wordt tot eenig goed en' onderhevig aan den eeuwigen dood, bijaldien 'er geen genade hem daar van verlosfe. Men leeze Gen.- 3- i btjzonderen: de gemeene zijn het historfsct en 'tijdgeloove welke kunnen wederftaan worden, en die er za ïgheid met genoegzaam zijn; terwijl zijne bijzondere werkingen het waarachtig heilaan vattend geloov! ITZ WSl^ hsi^™>ki"Z daar ftellen, en volftrekt* p i Worden ^ ^ ^ die 'er m<^ verwaerdigt R 3 V. fl„e  %6§ PROEVE VAN EEN V. Hoe befchrijvt gij het genade - verbond ? A Hat verdrag Gods met den Uitverkoren Zondaar, of rnet Christus, in de plaats van dien Zondaar, waardoor hij aan denzelven, ortder beding van bekeering, en geJoo1 e, de gelukzaligheid verfpreekt, welke van hem aangenomen, of toegeftemt wordt. V. Wat is het eerfte, dat de H. Geest doet? A. Hij brengt den mensch in de mogelijkheid, om tot dat verbond overgebragt te worden: wanneer hij , inde verkondiginge des H. Euangeliums, aan hem de Godlijke gpnade voorftelt, en hem die begeerelijk maakt. V. Maar heeft de mensch daar aan genoeg? A Genoeg, om hem onverandwoordelijk te ftellen voor God: bij wien hij zich nooit veröntfchuldigen kan, dat hij Gods wil niet geweeten hebbe, of dat de weg der zaligheid hem niet bekend gemaakt zij: waarom hij aan hem in dat Woord den geheelen Raad Gods, belangende zijne Zaligheid, laat openbaaren, en bekend maaken; gebruikende de Bedienaars des Euangeliums alle redelijke middelen van overtuiginge, vermaaninge, beftraffinge, en uitnoodiginge, cm ze te beweegen tot het geloove: zij zijn Gezanten, aan wien het Woord der verzoeninge gegeeven is, welken bidden, als of God door hun bade , die bid. den van Christus wegen, dat zij zich met God zullen laaten verzoenen. 2 Cor. 5: 20. Dan 'er zijn veelen, welken dat aanbod der zaligheid verfmaaden , en daar op geen acht geeven, die, terwijl zij Gods flem hooren, hunne harten verharden, die den toekomenden toorn niet ontvlieden zullen. Maar dit is niet genoeg tot zaligheid, daar toe moet dia verkondiging leevendig gemaakt worden, en dat voorftel vergezeld gaan met eene onwederftaanlijke kracht, welke in Lijdia de Purperverkoopfter was, de opening van haar harte. Hand. 16 : 14. V. Welk is dan het eerfte krachtdaadig genade-werk ? A. De Wedergeboorte: zijnde die genade des H. Geestes, waar door aan den Zondaar een niew levens beginzel médegedeelt wordt; waar door hij vatbaar voor het Woord der genade gemaakt wordt, en zulke heblijkheden verkrijgt pin zijne ziels vermogens, en lighaams krachten, tot den dienst van den leevendigen God te heiligen. Van die werking des H. Geestes fpreekt de Bijbel, als van eene Wedergeboorte. Joan. 3: 3, 5. Voorin aar! Voorwaar! zeg-  PEREMPTOIR BXAMEN. 363 zeg ik ar, zo iemand niet Wedergeboren wordt uit Water e" yfest \ bl] k«n het Koningrijk Gods niet zien. De Herfcheppmg Pf s, . Ia. Het Uevendigmaaken. Eph 2 • , Vtrntewtng des Heiligen Geestes. Tic. 3:5. V. Gij maakt den mensch dan geheel lijdelijk » A. Dit doe ik zekerlijk, en dit beweer ik teo-en alle lelagiaanschgezinden, welke, om des menfchen vrijen wil te verheffen, den mensch krachten geeven, zo al niet om «pZm 'r" m,infte" met God ,nede ^ werken; want die gemelde fpreekwijzen kunnen ons geen ander denkbeeld geeven : of ooet een kind tot zijne geboorte iets? werkte fn Ti m 6' °m ieU te worden? Gods Alvermogen wordt daar■ ,„ heerlijk geöpenbaart: zulken Marden niet uit den wille des vleeschs, en des mans, maar uit God gebo- dat llTrtl'- -Vi^ 4: 6- God> die b%eft, dat het licht uit de duisternis fchijnen zoude, is de geene dte in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven ver- van^Ch^slut ? *ffef' ti» hnwV* H' ?ee/f k0n,t aIleen maar onze zwakheden te hulpe: dan werkt de mensch mede? Rom 8- 26 tuiAtv^rVerWa" hier dS dingen < waar va:i '^t getuigt wordt, Zljn geene onbekeerden, maar reeds begena- tl Zl want' zïj zij" al in christus jer<«- v*- *ï heb. ben het getuigenis des Geestes met hunnen Geest, dat zij dit ZeL H-T- vers l6- WiJ' sdooven ook dat die begenadigen met den Heere werken , uit dat vern.ewde levens beginzel, en bet is zijner genade te danKen , dat zij ,n hunne zwakheden door den H. Geest ceholpen worden. r b . V-J?, H'GLeesj nocmt evenwel de Apostels, en Leeraars Mede- Arbeiders Gods. 1 Cor 3- 9 = fchen ^XT^™'1'1* Va" £0ds 'genad^' dat hi-' die me"dnn j , dat zijn hart geheel verandert moet worden , en wel door het wegneemen van zijné kwaade hebbelijkheden, en hem daar tegen anderen te geeven, om de zonde te haaten, te verfoeien, en uit te rooien, en daar tegen heilig, en Christelijk deugdzaam te zijn. Dit ftrookt met de taal des Bijbels, welke de heiligmaaking zoo ver mtbreidt. 1 Thesf. 5:. 23. En de God des vredes zelve, heilige u geheel, en al, (dat is wat meer, als eene zedelijke deugdzaamheid.) ' en uw geheel oprechte Geest, ziel, en lighaam, worden onberispelijk moor hem bewaart in de iicvdz. V. Wat  UREMPTOI* EXAMEN. 26> V. Wat brengt gij tot de Euangelifche Heiligheid? A Meer dan eene Heidenfche deugdzaamheid; wtj laaten die daaden in hunne waarde; maar beweeren, dat de gerechtigheid der Christenen overvloediger zijn-moer,dan die der Heidenen, zoo wel als die der Pharifeen, en Schrivrgeleerden. Het beginzel der heiligheid moet zijn een verniewd, en veranderd harte, want Paulus leert ons Eph 4: 33. 24.dat men verniewt wordt in den geest zijns gemoed), en den menen mensch aandoet, die naar God gefchapen is, in waare rechtvaerdigheid,en heiligheid. Het geloov moet den Chris-, ten zijne: onmacht leeren, en tot Christus uitdrijven, op dat zijne genade hem bekwaam maake tot heiligheid Al wat toch uit het geloove niet is, is zonde. Rom. 14: 23. Eens Christens heiligheid moet de waare zelvsverlochening beöeffenen, in alle die pligten,waar tegen eene verdorve natuur zoo veel heeft. Matth. 16: 24. De regel, waar naar de heiligheid moet beoeffent worden is geen andere, als de Godlijke Wet in haare geestl jkheid befchouwd Jefaj. 8: 20. Galat, ó: 16. Zoo veelen, als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelven zal zijn vrede, en barmhartigheid, en over het Israël 1 Oogmerk van die heiligheid moet zijn de eer Gods, of eene ontdekking van alle zijne heerlijke deugden, en volmaaktheden. 1 Cor.'io: 31. Dit kan gepaard gaan met eene Chrmlijke zelvslievde, waar door men zijn tijdliik en eeuwig geluk zoekt te bevoorderen: De Godzaligheid ss toch tot alle dingen, nut, zij heeft de belovte van dit, en van het toekomend leven. 1 Tim. 4: 8. V. Is het niet noodig, dat men in zijne daaden eene goede intentie, of bedoeling hebbe ? A. Wij zeggen volkomen ja; maar wij verëenigen ons met met.de Roomschgezinden, die gelooven, dat alle daaden, d.e verricht worden met eene goede intentie, eeneigdhcd.oi bedoeling,door God, als goede werken aangemerkt worden. ' Wij mogen van Gods Woord, noch af, noch toe doen Deuter. 12 : 32. Men mag den Heere niet verëeren met eenen eigenwiltigen ■ Godsdienst, leerende leeringen die geboden van .menfchen zijn. Jefaj. 29: 13. vergel Matth. V. Kan men hier op aarde volkomen heilig worden ? A. Wij  270 PROEVE VAN EEN A. Wij gelooven wei, dat het beginzel der.Godzaligen tot heiligheid, geheel volkomen zij, maar in de uitoeffening biijvt hij gebrekkig. Paulus hadt 't al ver gebragt , maar hij was nog ver van de volmaaktheid. Philip. 3: 12. 13. Hij wenschte verlost te worden uit het lighaam der zonde dezes doods. Rom. 7: 24. Jacobus wist zeer wel, dat wij allen ftruikelen in veelen. Jac. 3 : 2. Joannes laat 'er zich iterk over uit, in zijnen iften Briev, het ïfte, het 8fte vers. Indien wij zeggen, dat wij geen zonden hebben, zoo verleiden wij ons zeiven, en de waarheid is in ons niet. V. Maar waarom wordt 'er dan eene volledige ge« hoorzaamheid geëischt? A. Om dat God niet anders eifchen kan, wegens zijne hei'i^heid, en de mensch niet minder, dan eene volmaakte gehoorzaamheid aan hem vérpligt is. Voor al, dewijl hij eenen Zaligmaaker verördendt, en gezonden heeft, die hen volmaakt maaken kan, want/» Christus zijn zij volmaakt. Colof. 2: 10. "V. Welke zijn dë twee groote pligten, die in de heiligmaakinge voorkomen? A. De gehoorzaamheid aan Gods Wet, en het Gebed. V. Wat betrekt gij tot die Wet? A. De geheele zedelijke Wet, met haare voorfchrivten, en bevelen, welke in een kort begrip volmaakt wordt voorgeftelt, in de zoo bekende Tien Geboden. V. Maar laat die Wet voor het Oude Israël, en vertoon mij de Wet des N. T.? A. Dat die Wet op Horeb, aan Israël, onder zulke fchrikbaarende tekenen aangekondigd , en bekend gemaakt zij, weeten wij; maar dat alle die zedelijke geboden, die daar in voorkomen, alle menfchen rasken, ook onder 't N. T. is klaarblijklijk uit Matth. 19: 17. Wij verklaaren ons tegen alle Antinomiahen, die ons willen opdringen , dat wij onder het N. T. vrij zijn van de Wet, en dat zij over ons geene macht hebbe. Christus verklaart zeiv, dat hij gekomen ware, niet om de Wet te ontbinden, maar om die te vervullen. Matth. 5 : 17. De lievde, weike in de Wet gevordert wordt, en dcrzel ver grootfte inhoud is, houdt niet op. Rom. 12: 8. 9. 1 Joan. 2 : 8. De Wet wordt niet te niet gedaan door het geloove, Rom. 3: 31. V. Pan-  PEREMPTOIR EXAMEN. 2?I V. Paulus vergelijkt de Wet bij eenen geftorven rran van w.ens heerfchappij de vrouw ontflaagen, en vrij isT' A Men moet hier ap het ftrenge, en harde van den Mofaifchen dienst zijnen aandacht'hechten, en dan kan men zeggen: onder het N. T. is de Kerk vrij van d,e las Godsdienstop de *ho" , :V9\Maar de Wetis den rechtvaerdigen niet gezet ? 2 Tim, A Daar verftaat hij de bedreigingen der Wet haare ftraffen , daar van is het waarheid , dat die niet eeftel^Hn voor rechtvaerdigen, want voor hun, din Chdsni [es zijn , is 'er geene verdoemenis. Rom. 8 • 1 j V Wat merkt gij over die Wet aan ' A Dat die Wet der Tien Geboden ereestliik Pn vrtï* ungeftrektzij, zoo dat niet alleen de hooSde m ar trefchakeld 7iin '4- uatzij zoo nauw aan. een V. Kan men van de gehoorzaamheid aa-, h» w fchoont, of gedispenfeen worden" 06 Wet Vei" A Wij achten, dat de zedelijke Wet onveranrWKt- en dat het redelijk Schepzel volftrektverpiki J V' zelve te gehoorzaamen en dat hiZ verph^ Z,J» °!» de. vallen kan. ' ■ 'hier van gee,ie dispenfatie De zedelijke Wet verfchilt niet wezenlijk van *a Wet, en is derhal ven zoo ^wtófr zou ook andere, en ftriidige geboden h*hK ; °f God ve,. dat onredelijk zijnUu?^ fT" ^ Lui" t0Ch'datme« -J-n Vaderhaatenmoet. He^e^w^dö^s^6UvfdT tn* * ^ moet bemint worden. ' de natuurliJke Ouders, V. Hoe befchrijvt gij een gebed' nooden, en der volhéid OndT h . erkente^ zijner H0e  ZJt PRO E VB VAN EEN , Hoe groot is het voorrecht, dat een mensch met God; een Schepzel met den Schepper; de Zondaar met zijnen Rechter fpreeken- moge? V. Wien moeten wij aanbidden? A. Den geenen alleen, die AUesweetend, Allesmachtig, Goedertiern , en Getrouw is , en die is niemand als God alleen Matth. 4: 10. En dus vallen de Engelen, en de Heiligen uit die eer. V. is het gebed noodzaaklijk? A. Veelen van de Deïsten, en die allen, die deleer der volftrekte befluiten gram zijn, verdenken, en lasteren die leer, als of zij alle gebeden onnoodig maakten, behalven dat 't nog niet ontbreekt aan zulke Godloozen, die het gebed wegneemen. Wij gelooven met alle verzekerdheid, dat het gebed in de omftandigheden, waar in wij geplaatst zijn, volftrekt noodzaaklijk is. V. Geev mij de bewijzen daar voor? A. Zijn wij van God afhanglijk, en hij van ons onafhanglijk, waar in zullen wij van onze afhanglijkheid duidelijker bewijzen geeven, dan in het gebed? Wat middel is 'er gepaster, om genade te bekomen, dan een oodmoedig, en nederig gebed? Matth. 7: 7. 8. V. Maar hoe kan dat met Gods bepaald befluit beftaan? A. Hoe bepaald wij dat befluit ook gelooven te zijni nogthans ftellen wij dat befluit een allerwijst befluit te zijn, dewijl hij niet alleen het einde, maar ook gepaste middelen, ter bereikinge van het zelve, bepaaldt heeft V. Hoe bepaalt gij de verzegeling, verzekering, of de bewaaring der Geloovigen? A. Als die genade-weldaad, waar door de H. Geest den Geloovigen bewaart, dat hij de heblijkheden, of het beginzel van zijn geestlijk leven niet verlieze,' maar in den ftaat der genade blijve, met eene meer, of minder leevendige bewustheid, 'van zijne aanftaande gelukzalig* hbidï V. Wie doet die verzegeling? A. God, wien het noch aan wijsheid, om de middelen tot bewaaringe der vroomen bij de genade, te weeten; noch aan vermogen, om alles ten goede van hun, te doen medewerken; noch aan genade, lievde, en getrouwheid, om dat te zullen doen, ontbreekt. Bijzonder is dit eigen aan den H. Geest, a Cor. i: aa. Eph. 1 : 13. 4: 3«- • V. Op  PEREMPTOIR EXAMEN. 273 V. Op wat wijze gefehiedt die bewaaring? A. Niet door een wonderwerk, of onmiddelijke invloejingln de Vroomen, maar de Geest verilerkt hun zwak geloove; zijn zij in zonden gevallen; hij verwekt in hun een waarachtig, en welmeenend berouw, en doet ze wederkeeren tot den Heere, van wien zij afgeweeken zijn. Zoo dan is 'er geen afval der Heiligen, wat ook de Pelagiaanschgezinden ons hier willen doen gelooven, noch een totale, noch een totale en finale afval is 'er. V. Is 'er ook eene verzekerdheid van de zaligheid ? A. Niet zoo, dat die altijd even leevendig zijn zond1?, maar 'er zijn zekere gronden. Daar men die heilige fruit', reden maaken kan, is men verzekerd yan zijne zaligheid. Joan, 3 : 36. Die in den Zoon geloovt, heeft het eeuwig leven; ik geloov in den Zoone, bij gevolg heb ik het eeuwig leven. Hoe heiliger de geloovigen worden, hoe meer zij van de zaligheid verzekert zijn. Men moet nogthans voorzigtig zijn, en die verzekering «oetzen, of zij wel gegrond zij, dat zij altijd is, -wan lieer zij den mensch tot toencemen in de heiligmaakinge aanzet. V. Zal de zaligheid, het einde van het geloove, ook volgen ? A. Ja, aanvanglijk na den dood des lighaams,'en vol. maakt bij de verrijzenis van hetzelve, uit het ftov des doods, in den laatflen dag. V. Zal dit terfiond na den dood gefchieden ? A Ja, en dit gelooven wij tegen de Mennoniten , welken de zielen, na den dood des lighaams, laaten flaapen : maar dit benadeelt den aart der ziele, welke een vermogen heeft, om te kunnen denken. Al is het lighaam dood, God verklaart zich nogthans een God der'leevendigen Matth. 22 : 32. —- V. Maar de dood der Vroomen wordt een flaapeq en rusten genaamt? A Dit moet tot het lighaam georqgt worden , en geenzins tot de ziel; de dood wordt bij di?n flaap vergeieeken : Openb. 14: 13. Zalig zijn de dioden, die in den Heere fterven. — Op dat zij rusten mogen van hunnen arbeid V. Hoe denken de Roomschgezinden over de zielen der geftorvenen ? § A. Zoo,  274 PROEVE VAN EEN A Zoo, dat zij gelooven, dat die nog eenigen tijd, in een Vage-Vuur, of Purgatorium,moeten geloutert worden van hunne overgeblevene zonden. Dan dit Vage-Vuur fchijnt oorfpronglijk te zijn, uit de vertelzels, welken men bij de Heidenen, aangaande den Tartarus, vindt. 't Strijdt tegen Gods Woord. Luc. 23: 43. 2 Cor. 5': 1. I Cor. 15: 26. Openb. 14; 13. i V. Is die toekomende eeuw, waar van gefproken wordt Matth. 12: 32. niet het Vage-Vuur? A. Geheel niet; maar het drukt uit, dat de zonde tegen den H. Geest geheel onvergeevelijk zij. V. Vindt men het niet in dat vuur, 1 Cor. 3: 13. dat die werken beproeven zal ? A.'Neen; dit vuur is geen Vage-Vuur; maar het vuur van kruis, en verdrukkingen , dat, als het vuur eens Goudfmids , dient om het goud te beproeven. 1 V. Hoe zal het zijn met het lighaam? A. Dit zal op den jongden dag, bij de komfte van Christus, door de Item des Archangels opgewekt, en wederom met zijne ziel veiëenigt, worden. Joan 5-28, De uur komt in welke alle die in de graven zijn, zijne flem zullen hooren, en uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opjlandinge des levens. - 1 Cor. 15. Beredeneert de Tarfer deze verrijzenis allernadruklijkst. V. Maar Itrijdt de opftanding der dooden niet tegen de jeden? , A. 't Is waarheid, dat de Epicuristen 'er mede fpotte. den. Hand. 17: 18. 32 De hedendaagfche Naturalisten hebben 'er ook eenen afkeer van, als of die ftrijden zoude pret de reden. V. Maar is dit niet zoo, daar het lighaan#n zijne deelen ontbonden, en overgegaan is in andere" lighaamen? A. Dit Itrijdt niet tegen de reden, want wij behouden, niet tegenftaande onze lighaamen dagelijkfche veranderingen ondergaan, onze eigen lighaamen : men kan zeggen: De deelen van ons lighaam houden , bij deszelvs verderv, niet op te beftaan, maar worden alleen van een gefcheiden, het is derhalven mogelijk, dat zij weder zaamengevoegt kunnen worden. Daar zijn eve.iwel zekere wezenlijke deelen van een (ighaam, die nooit tot een ander lighaam overgaan, en uit . . dien  PEREMPTOIR EXAMEN. 2?s dien hoofde zeggen wij, dat wij hetzelvde lighaam hebben, dat wij eertijds hadden ; maar dan is het ook moge. lijk, dat wij, bij de opftanding, ons eigen lighaam, ten aanzien der wezenlijke deelen, wederom edlangen. V. Waar in zal de eeuwige gelukzaligheid beftaan» A. In het eeuwigduurend genot van verzadiging van vreugde, btj Gods aangezigt; en lievlijkbeden, aan ziine rechteband, eeuwig, en altoos. Pf. 16: n. E I N D E.  Ik verwagt, dat de waarheidminnende Leezers, de drukfeilen, die 'er ingefloopen zijn, zullen verbeteren, onder het herleezen zijn mij deze weinigen voorgekomen. Bladz. 3. regel 3 v. onderen ftaat 15: ir. Lees 1514. » ■ — 8. —— iö v. b.