1 Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 5306 JAC. v. ZOELEN BOEKBINDER KANAALSTRAAT 8 AMSTERDAM -W. TELEFOON 8 3 4 7 0  INLEIDING tot DE PATHOLOGYE o p BESCHOUWING van ii f. t MENSCHLIJK LICHAEM in den ZIEKEN STAET Tweede Deel, Boor J. MACOUET, Med. Doctor. TE UTRECHT, BIJ de WED. van J. V. SCHOONHOVEN, MDCCLXXXI V.   INHOUD DER HOOFDSTUKKEN. Ziekten der Bevattende Vasts Deelen. Madz. U Ziekten der Werktuigen. ^y. Ziekten der Vloeiende Deelen. 187. Ziekten van den Samenhang in de Vogten. 196. Ziekelijke Scherpheden der Vogten. 239. Ziekten der Vogten uit de' Afwijking der Deelen. 322. Gebreken der Gijl. _„T 331» dendoeningenvan het Bloed. 370. Gebreken der Afgefcheiden Sappen. 433. * ^ Be-  iv INHOUD der HOOFDSTUKKEN. Betrekkelijke Ziekten. 462. Afwijkende Veelheid der Vogten. 4.66. Vogten uit hun plaets afdwalende. 49 6. Gebreken der Beweging in de Vogten. 515. Zamengefielde Ziekten. 527. 2N-  INLEIDING tot de PATHOLOGYE, of BESCHOUWING van HET MENSCHELIJK LICHAEM in den ZIEKEN STAET. ZIEKTEN DER BEVATTENDE VASTE DEELEN. § lil. D e vereenigde Elementen maken een' Vezel; vele Vezels, naest eikanderen gevoegd, malkaêr in verfcheiden puncen rakende, een Vlies. Een Vlies, te famengerold maekt een eenvoudig Vat. Gelijk de Vezels , in de langte met eikanderen vereenigd, een Vlies maken; zoo maken vele kleine vaten, op dezelfde II. Debl. A wij-  2 ZIEKTEN DER BEVATTENDE wijze te faraengevoegd ,een VJies; en uit dit Vlies,te famen^erold, ontftaet weder een vat, nu grooter, om dat het niet uit eenvoudige Vezelen, maer uit vereenigde vaten gevormd is. De Ondervinding leert dit. ZwAMMERDAM,eendernaeuwkeurigfte en fchranderfte Natuer - onderzoekeren , ontdekte indevoorige eeuwe eene wijs om het fijn geitel van ons Lichaem, door het opfpuiten der vaten, naeuwkeuriger teleeren kennen. Ruisch, wien men den voornaemften Herfteller der Phijfiologije mag ncemen , en Boerhave zeer veel fchuldig is, bragt deze kunst tot eene groote volmaaktheid. De Heeren Albikus en Van Haller hebben verder voltooid, wat Ruisch begonnen hadt. Deze Opfpuiting der Vaten leert ons, dat alle de Slagaders uit Vliezen, en deze Vliezen uit eene ontelbare meenigte vaten beftaen. De Vaten worden allengs kleiner, uit minder Vliezen te famengefteld, tot dat men eindelijk aen de Eenvoudigfte vaten komt. Het aller eenvoudigfte, uit een enkel Vlies beftaende, is nog door de kunst niet getoond; doch de reden vervult hier zonder hinder, wat aen de kunst ontbreekt. Daer moet eens een enkel vat komen. Ruisch zegt ook niets meer, dan dat het grootfte gedeelte van ons Lichaem uit varen beftaet. Zijne Vc3rwonderaers hebben 'er onbedagc bij gevoegd, dat het geheel Lichaem uit niets dan vaten beftondt. Zeker gaet het dat het famenftel der vaten algemeen is door gansch het Lig- haem  VASTE DEELEN. 3 haem, en dat men de werkingen der',deelen uit dit het best kan ontdekken. Deze vaten noemt men de Bevattende Vaste Deelen, om dat zij alle de vogten, die wij in ons Lichaem ontdekken, in den Naturelijken ftaet, bevatten , in zich fluiten. Zij verfchelen zeer veel in grootheid, vorm, loop en dienften; gemaklijk echter kan men hen in drie foorten verdeelen. De eerfte foorte maken deze vaten, die, zoo lang de gezondheid en het leven dueren, de vogten van het Harte naer alle de deelen van het Lichaem voeren, en weder van alle de deelen des Lichaems naer het Harte brengen. Deze zijn de Aders en Slagaders. De groote Slagader loopt uit de linker holligheid van het Harte, en verfpreidt zich, kegelsgewijze allengs kleiner wordende, door geheel het Lichaem, tot dat zij eindelijk met hare kleinfte takken in de kleine Aders eindigt. Deze Aders groeien, verwijden, maken allengs een groot Vat, de Holle Ader, die al het Bloed in den ' regten Boezem van het Harte brengt. De voet van de Slagader rust op het Harte, die der Ader op de Oppervlakte des Lichaems, indien men haer als een kegel verbeeldt. Van de tweede foorte zijn zulke vaten, die de vogten niet voortftooten, zoo dra zij hen ontvangen hebben , maer eenige tijden in hunne holligheden bewa- A 2 ren,  4 ZIEKTEN DER BEVATTENDE ren, zonder eenigen hinder. Zulke varen zijn de Boezems of Sinusfen der Harsfenen. Tot de derde foorte behooren zulke vaten, die de ftof, welke zij moeten bevatten, langer bewaren dan de vorigen, zonder de gezondheid te benadeelen. Zij zijn grooter. De Darmen, Pisblaes, Galblaes behooren hier toe. Dit famenftel der vaten is door het geheel Lichaem verfpreid, derhalven zal onze befchouwing der algemeene Ziekten van de vaten het geheel Lichaem raken, en zich zoo ver uitftrekkenals mogelijk is. S I22« De vaten verrigten hunne werkingen niet op dezelfde wijs, maer zoo als de Gezondheid het vereischt. Sommigen moeten hunne vogten weder doorlaten, zoo ras zij hen ontvangen. Dit vereischt de Gezondheid, die een ongeftoorden loop dezer vogten vordert. Daer moet niets het Bloed verhinderen door de Slagaders en Aders te vloeien; zoo hier eenige belemmering is, wordt de Gezondheid benadeeld. Op de meeste plaetzen liggen de Aders tusfen de fpieren, des zij door de werkingen derzelver geholpen worden, en het Aderlijk bloed fneller voortgeftooten. De Nature kon in de harsfenen geen Spieren plaetzen. Zij moest derhalven een ander middel uitdenken om den vrijen omloop van  VASTE DEELEN. 5 van het bloed en met dezen de Gezondheid te bewaren. Dit heeft zij gedaen door het maken van Boezems op ledige phetzen, die niet gedrukt kunnen worden. In deze Boezems ontlasten de Aders haer bloed. Zij houden het Bloeddaer eenigen tijd, het geen hier noodzakelijk vereischt wordt om alle onheilen aftekeeren. Vele bevatwordende deelen konden niet gedurig ontlast worden, zonder magtigen hinder; daar werden voor deze groote vaten vereischt. Indien de darmen en waterblaes terftond alles doorlieten, wat zij bevatten , zouden wij ellendig leven. Hierom heeft de Schepper hen zoo gemaekt, dat zij zonder hinder lang kunnen houden, wat zij ontvangen, en op eens ontlasten , wat 'er allengs is ingebragt. Alle deze vaten hebben hunne wanden, die uit vliezen, weder uit vaten famengeweven, beftaen. De Elementen maken van alle deze vliezen en vaten den grondflag. Wij hebben getoond, dat de Elementen een behoorlijken Samenhang moeten bezitten , en dac deze Samenhang zeer kan afwijken, minder worden, dan de gezondheid vereischt. Als dit gefchiedt, worden de vezels, vaten en wanden zwak, wijken ligt, en trekken zich niet behoorlijk toe. Alle de gebreken , die wij in de eenvoudige vaten met en zonder leven befchouwd hebben, maken deze verandering in de wanden der vaten zeer groot. Hier komt nog bij, A 3 dat  6 ZIEKTEN DER BEVATTENDE dat de bevatwordende zaken niet altijd in denzelfden ftaet blijven, maer aen gedurige veranderingen onderworpen zijn, waer door de vaten niet genoeg worden uitgezet, of te weinig van. vogten voorzien, te fatDenvallen. Hier uit ontftaen vele aenraerkclijke Ziekten, die wij nu zullen befchouwen. 5 123- De gebreken der vaten komen vooral in aenmerkinge onder de volgende klasfen. i. Wanneer de monden der vaten, die iets moeten ontvangen en doorlaten, te naeuw zijn. Als deze Monden te wijd zijn, en zulke dingen ontfangen en doorlaten, die zij niet moeten ontfangen noch doorlaten. 3. Wanneer de vaten zélve te naeuw zijn. 4. Als de vaten zelve te wijd zijn. Wij moeten derhalven de vaten en hunne monden befchouwen, wanneer zij afwijken in engheid en wijdte. Deze gebreken moeten wij met des te grooter aendagt befchouwen, om dat zij zich klaer vertoonen, zware kwalen aenvoeden, en de natuer van vele Ziekten leeren kennen. Hoe eenvoudig zij zijn, nochtans behoef: men niet te twijfelen, of zij de bron kunnen wezen, uit welke zeer groote onheilen vloeien. Een vat wordt verftopt, door eenige oorzaek, wat gebeurt 'er?  VASTE DEELEN. 7 'er? Het bloed, door de beweging van het harte en der flagaderen voortgeftooten, vloeit in dit verftopte vat, maer wordt daer in zijn Aroom belet. Het vloeit met grooter aendrang; maekt klopping, roodheid, uitrekking, pijn en andere teekens eener omfteking. Wat volgt 'er , zoo deze door de Nature noch kunst te ontbinden is? Meenigmalen een hard gezwel, en de wreedfte aller rampen, eene ongeneesbare kanker. De verminderde holligheid van het vat en de belette door. ftroming der vogten, twee zulke klein fchijnende afwijkingen, maekten de zwaerfte Ziekte. S 124. Alle de kanalen van ons Lichaem hebben eene holheid en een'mond, door welken zij de bevatte zaken ontvangen, en een' anderen mond, door wien zij haer uitlaten. Dit toont de ontleedkunde. Deze holligheden en monden moeten een omtrek, een diameter hebben , welke met den omtrek, den diameter der bevatte deelen overeen komt. Een deel van het bloed kan in mindere deelen gefcheiden worden. Een bloedbol, om met Leeuwenhoek te fpreken, kan in zes weibollen, en deze in vele waterbollen verdeeld worden, zoo dat zij alle foorten van vaten kunnen ingaen. Wanneer nu een vat of deszelfs Mond meer dan naturelijk verwijderd worden, grooter deelen ontvangen, A 4 voe-  & ZIEKTEN DER BEVATTENDE voeren, uitlaten dan zij moesten, heeft men een gebrek , dat in de vermeerderde holheid of wijdte van her vat of dcszelfs monden befhet. Van deze zijn 'er vier foorten, die men in de Scholen der Geneeskunde Eurusma , Anaftomofis, Diapedefis en Diairefis noemt. i. Eurusma noemen de Grieken, een gebrek, dat wij verwijdering heeten. Alle de vaten van ons Lighaem moeten eene zekere wijdte hebben, gefchikt om zulke vogten te voeren, voor welken zij gemaekt zijn. JMaer alle onze vaten hebben wanden, die uit Vliezeu, met een oneindig getal Slagaderen , Aderen en zenuwen voorzien, beftaen. Deze Vliezen worden ligt uitgerekt, en hier door wordt de Holligheid der vaten zeer vermf erderd. Het vat krijgt een grooter omtrek. Dit is der Grieken Eurusma en bij ons verwijdering. Hare oorzaken zijn; (a). Als de bevatte pof de vaten u 'trekt. Deze is altijd de naeste oorzaek van dit gebrek. In ons Lichaem moet eene evenredigheid zijn tusfen de bevattende en bevatte deelen. De Vaten moeten zulk een kragt van Samenhang hebben, dat zij de aenftromende vogten, die gedurig op hen aendringen, tegen hen werken , kunnen wederftaen, en binnen de juiste palen houden. Maer wanneer debevatte dingen, door welk  VASTE DEELEN. 9 welk eene oorzaek het zij, met grooter kragt tejren de wanden der vaten aenpersfen, dan deze kunnen wederftaen, dan moeten de wanden wijken, en het vat verwijden. Tot deze naeste oorzaek werken mede: (b.) ■ Eene grooter Hoeveelheid der flofe. Al te veel, zegt ons fpreekwoord, is kwaed. De ondervinding leert hier van de waerheid in onze vaten. De Darmen worden fomtijds door bedorvenftoffen en winden vreeslijk uitgezet. Hier mag deze uitzetting echter zoo veel kwaed niet, om dat zij gefchiedt in een vat buiten den omloop der vogten. Als deze uitrekking door de veelheid der ftoffe in flagaderen of Aderen gefchiedt is ter vrij meer gevaer, en men ziet dagelijks, hoe veel bloedrijke menfehen hier doorlijden. Cc.) Als de flof door uitzetting vermeêrderdwordt. Eene groote veelheid van bloed kan door de vaten een geruimen tijd gedragen worden zonder hinder. Doch als het door hette of eene andere oorzaek wordt uitgezet, fchaedt het flraks. De wanden rekken al te fterk Als het Bloed niet in te groote veelheid aenwezend is, maer door de Beweging of hette wordt uitgezet, maekt het fomtijs zware kwalen ; wat zal men dan niet te dugten hebben, als het door zijne veelheid reeds lastig, nog daerenboven uitgezet wordt. A 5 (d.)  lO ZIEKTEN DER BEVATTENDE (d.) Belette Doortogt. Wanneer de vrije ftroom der vogten die in de gezondheid nooit moet belet wezen, verhinderd wordt, vinden de van ageer aenvloeiende • vogten geen doortogt meer, maer fluiten als tegen een dam; zij hopen op, en rekken, door hunne ver. meerdering de vaten. (e.) Een geweldige aendrang der aenhomende zaken. Men ziet niet, dat de Nature in den gezonden ftaet eenig geweld aenwendt. Alle hare werkingen zijn zagt, genoeglijk; maer wanneer de vaten zich tegeweldig famentrekken, en de vogten fterk voortpersfen, dan zijn de wanden der vaten, gewoon aen een gematigden ftroom, niet magtig die aenvloeiende ftoffen te wederftaen. Zij wijken en rekken de vaten uit. (f.) De verminderde kragt der "wanden. Zoo lang het Leven duert, zoo lang de Omloop der vogten aenhoudt, moeten de wanden der vaten veel lijden , vele veranderingen door hunne vogten ondergaen. Daer is geen deelken van ons Lichaem een oogenblik, in ruste. De vaten hebben echter om een grooten tegenftand te bieden, geen groote Hardheid nodig. Als 'er deze was,zoude enslichaemonbeweegbaer wezen. Daer moet hier eene zekere middelmaet zijn, die wij echter niet kunnen bepalen. De Schepper heeft ons Lig-  VASTE DEELEN. Ij Lichaem zoo gemaekt, dat het wat meer kan lijden dan de Gezondheid naeuwkeurig vereischt. Wij zijn bewoners van een veranderlijken Planeet, en deelen aen de wisfelingen, die deze ondergaet. Indien ons Lichaem maer net zoo vele kragten hadt, als 'er nodig zijn, om deze veranderingen te wederftaen, zouden wij gedurig lijden, altijd ziek wezen. Daer wordt alleen zulken Samenhang der wanden vereischt, die evenredig is met de kragten der vogten. Indien deze tegenwerkende kragt der vaten minder is, dan zij natu. relijk moet zijn, krijgt men eene zwakheid der vaten, en die verzwakte wanden wijken ligt voor de aenftromende vogten, fchoon deze noch in veelheid, noch in fterker aendrang zondigen. Uit deze oorzaek worden *er fomtijds Slagaderfpatten van eene magtige grootte geboren. Ruisch heeft zulk een Slagaderfpat, in de Borst van zelf ontftaen, waergenomen. Zij was zoo groot; als een middelmatig kusfen, dat men op ftoelen gebruikt, de vier hoeken 'er afgenomen. Tot zulk eene verbazende wijdte was de groote Slagader, door het verzwakken der wanden, drie vingers breed boven hei Harte uitgerekt (a) (g.) Wegneming van zulke dingen, die de vaten mderfchragen. De meeste vaten lopen langs de Been- ders, 00 Obs. Chijr. Anat. obs. 3$.  li ZIEKTEN DER BEVATTENDE ders, of fpieren. Dit leert de Onleedkunde. Deze onderfrutten de wanden der vaten, beletten, dat zij zich niet ligt kunnen uitzetten, en vermeerderen de werkende kragt der vaten op de vogten. Als deze ftutten worden weggenomen, verliezen de vaten iets van hunne gewone kragt, en wederftaen alleen de vogten zoo^wel niet. Wanneer men op eenig deel van het Lichaem een trekkop zet, waer doormen de drukking der lucht wegneemt, dan vloeien de vogten ftraks derwaert, het Deel zwelt, en rijst in de holte van den Kop, uit wien de lucht gehaeld is. Wanneer de Beenders zijn weggegeten door eenig fcherp, is deze uitzetting der vaten zeer gemeen. 2. Anastomofis noemt men in de Pathologije wanneer de Mond van een Vat, door welken iets ontvangen of doorgelaten wordt, te veel is uitgezet, des 'er zulke zaken in- of uitgelaten worden, die geen uit noch ingang moest gegund wezen. Gelijk het vorige gebrek in de Holte der Vaten, zoo heeft dit in de Monden der Vaten plaets. Het Griekfche woord wordt afgeleid van KiwwU» Openen, als of men zeide Eene Opening, gaping der monden van de vaten. Vele Kanalen voeren alleen zeer dunne vogten; aij dragen geen rood Bloed. Hunne Monden zijn te naeuw om dit te ontvangen. Als 'er dit bij komt, moet het in kleiner deelkens fcheiden; maer als de Monden hun-  VASTE DEELEN. 13 hunne behoorlijke wijdce verliezen, grooter omtrek krijgen, ontvangen zij vogten, die ze niet moesten inlaten. De Oorzaeken zijn volkomen dezelfde als die van het vorige gebrek, indien men daer alleen bijvoegt eene lamheid der fluitfpieren. Daer zijn monden of openingen van Kanalen, die zulke fpieren hebben. Van deze foorte zijn de Endeldarm, de Blaes. Als deze fpieren lam worden, befluiten de kanalen hunne gewone ftof niet meer. Zij wordt doorgelaten, fchoon zij aen den wil der Ziel moest onderworpen wezen, in weerwil van den mensch. Men begrijpt, dat hier eene zeer lastige kwael uit ontftaet. 3. Eene Diapedéfis begrijpt men dus. De wanden der vaten beftaen uit vliezen, deze uit vezelen, die naest eikanderen liggen. Wanneer deze vezels, door het uitrekken der vliezen, zoo van een gefcheiden worden, dat 'er reten of openingen tusfen dezelve komen, fchoon zonder te breken, heeft men eene Diapedéfis. Men verbeelde zich een linnen of wollen doek, deze beftaen uit draden, die naest eikanderen liggen. Zoo gij dezen doek uitrekt, wijken de draden eenigszins van elkandet en, en laten tusfenruimten. Deze tusfenruimten laten vogten door. Als men iets doorzijgt, vermeerderdt men het doorlopen, wanneer men den doek watfpant, of perst. Men opent dan d;  1+ ZIEKTEN DER BEVATTENDE de tusfenruimten der draden. Eveneens moet men dit gebrek in ons lichaem begrijpen. Voorst hebben de Natuerkundigen aengetoond, dat 'er in alle bekende lichaemen poren zijn. Deze zijn ook in onze vliezen en vaten. Als zij het noodzakelijke'doorlaten, zijn zij van een behoorlijke wijdte, maer als zij dikker vogten doorlaten, beginnen zij aftewijken. Onze opperhuid is vol zulke poren, die de fijne uitwaesfemingen doorlaten. Doch deze verwijden zich meenigmael. Zoo het Bloed in eene heftige beweging is, fterk wordt aengeperst, doet het geweld op deze poren, en rekt haer, des 'er dikker vogten doorvloeien. In heete Koortzen ziet men dikmalen .Peukels, uitflag, dat fchielijk komt, en fchielijk verdwijnt, vooral wanneer men wat heeter Artzenijen gebruikt, die het bloed in fterker beweging brengen. Ik kcnne menfchen, die over het geheel lichaem roode puisten krijgen, als zij Opium gebruiken. Deze verdwijnen, als de Opium heeft uitgewerkt. Vele lieden in ons land hebben blaeuwe vlekken tusfen vel en vleesch, die fofntijds fchielijk verdwijnen. Deze onrftaen van de Scheurbuik, en zijn bloed, dat door de poren vloeit. Daer worden in {lopende ziekten dikwerf eenige vogten door de Poren geperst. Zij fijpelen vooral in de Longepijp en maken een kuchje. Sterke Hartstogten en gemoedsbewegingen doen dikker vogten zelve door de  VASTE DEELEN. IJ de poren vloeien. Het gebeurt fomtijds, zegt Galenus, dat de poren, door eene meenigte van aengezette geesten zoo worden verwijderd, dat zij zelfs bloed doorlaten, en 'er dus een bloedig zweet volgt. (£) Zulk een bloedig zweet heeft men ook waergenomen in Karei den Negenden , koning van Frankrijk, (c)»" en daer zijn Geneesheeren , die op goede gronden denken, dat het bloedig zweet van den Heiland in den Hof van Gethzemané op zulk eene wijze is gefchied. Dezelfde oorzaeken die de verwijding der vaten maken, brengen ook dit gebrek aen. 4. Eene Diairefis, of Breking. De Stof en de Samenhang der ftoffe maken het eenvoudigst denkbeeld van het Vaste. De famenhang maekt het voornaemfte onderfcheid der deelen. Hij moet zoo fterk zijn dat hij voor geene natureiijke bewegingen, welken zulk een deel moet lijden, wijkt. Maer wanneer de kragten der vogten zoo toenemen, dat zij de vaste deelen geweld aendoen, moeten deze eindelijk breken. Als dit gebeurdt, noemt men het gebrek eene Diairefis, als of ge eigenlijk zeide eene doorboring der vaten. Alle de vorige gebreken re famenlopende, of een hunner in een hoogen graed (tijgende, maekt eindelijk dit gebrek. Voeg 'er het volgende nog bij. (a.) (£) de Util. Respir. (c) Voltaire Effa.j iiir 1'Histoire Gener. Tom. 4. pag. \j.  ï6 ZIEKTEN DER ÊKVATTEHDI (a.) Alle Mechaniefche kragten, van buitenwerkende, veroorzaken deze Breking. Alles, wat met fcherpe punten gewapend is, als mesfen fnijdt; alles wat kneust, fcheurt, fcheidt de deelen van eikanderen, indien het met geweld tegen het Lichaem wordt aengevoerd. (b.) Als de vaten zeer worden uitgerekt, door de veelheid der ftoffe, gelijk ik getoond hebbe, dat in de gebreken gefchiedt, moeten de wanden eindelijk barsten, en dan heeft men eene fcheiding van van het geheel," die de Grieken pè|*s dat is berfting heeten. Cc.) Scherpe floffen, die de wanden doorknagen, maken eene Breking, die men diabrofis, Dooreting noemt. Deze oorzaek is zeer gewigtig. Alle onze vogten zijn naturelijk zagt, indien men de Galie en Pis uitzondert, die nog door het ftaan hare voornaemfte fch'srpheld krijgen. Zoo ras zij fcherp worden, wekken zij ijsfelijkc verwoestingen. De etter is een zagt balfemig vogt, maer als hij door lang 'ergens ftil te ftaen , begint te ontaerden, knaegt hij alles door. Als de Pis belet wordt zich te ontlasten, krijgt zij eene groote fcherpheid, raekt in het bloed, knaegt de vaten door, en ftort zich uit vooral in de harsfenen op het zagte Brein, verwekkende een zekeren dood. De fcheurbuik knaegt niet alleen de zagte  V A f T É D 2;E L K W. tf te Vaeten van het Tandvleesch door, dat het Bloed 'er uitloopt, maer eet zelfs de Tanden, die hardfte der beenderen door. Vele vergiften hebben zulk eene fcherpte, dat zij ftraks alles doorbijten, wat zij raken, en den mensch levend doen rotten. Toen de Roomfche Veldheer Kato door de Woestijnen van Lijbie zijn leger voerde, werden de Soldaten gebeten door eene kleine flang, Seps genoemd. De wonde was niet groot, maar hare uitwerking vreeslijk. Want: Omne Quidquid homo est, aperit peflïs, natüra profana Morte patet; manant humeri, fortes que lacerti; Colla Caputque fluunt. Calido non ocyus auftro Nix refoluta Cadit, nee folem Cera fequetur, Parvaloquor, Corpus fame flillasfe peruftum. Hoe et flamma potest; fed quis rogus abftulit Osfa? Hkc quoque discedunt, putresque fecuta medullas, Nulla manere finunt rapidi veftigia fati Qe). \ Deze Befchrijving is van Lücanus een gezwollen Poëet, doch die door zijne natuerkundige befchouwingen het gebrek van dichtgeest vergoed heeft. Houd haer echter voor geene Poëtifche grootfpraek. De Dichter heeft de Natuer befchreven. De Ratelflang is niet minder vreeslijk. In Amerika was 'er een gezon- (#") Pharf. lib. g, II. Deel. B  1$ ZIEKTEN DER BEVATTENDE zonde Vrijster door geheten. Zoo als men het lijk naer huis wilde dragen, vloeide het aen etter weg, weinig ueren na den dood (f). ■ § «5- Deze vier gebreken der Vaten kunnen door eenige mexhamefche werktuigen in den gezondften Mensch fchielijk gemaekt worden; doch zulken lijden dezelven zeer ligt, die de twee volgende Voorneigingen in het .Lichaem hebben. . I. Eene Naturelijke of Ziekelijke zwakheid. Daer is getoond, dat alle menfcheh niet dezelfde fterkheid, niet even groeten Samenhang der deelen hebben, fchoon zij, elk naer zijne wijs, gezond zijn. Een meisken, in zagten wellust opgekweekt, heeft een minderen Samenhang, en bijgevolg minder kragten der vaste deelen dan een Boer. Zulk een meisken is echter gezond,- maer zij kan zulk een geweld niet wederftaen, als de Boer. Dezelfde uitzetting der Vogten zoude hare Vaten eer breken dan die van den Boer. Deze naturelijke zwakheid maekt hier derhalven eene Voörneigirig. Het zelfde doet de Zieklijke zwakheid. Men (ƒ) touis Feuillé Journal des Obferv. Phyfiques, Mathem. et Botaniques Tom. I. p. 417.  VASTÉ DEELES. 19 Menfchen, die door eene Ziekte, veel geleden hebben, krijgen ligt nadeel door deze gebreken. Daer is nog eene zwakheid, die zieklijk is, wanneer de deelen geen evenredige kragten hebben tegen eikanderen. Als de Longen zwak en de Maeg fterk zijn. De laetftè maekt eene groote veelheid Voedende ftof; die in overvloed naer de Longen gebragt wordt; maer deze zijn te teer, te zwak voor dien overvloedigen ftroom. Hare Vaten kunnen dien niet wederftaen. Zij breken, en dit maekt eene Bloedipuwing; deze eene Tering. 2. De Loomheid. Wij hebben getoond, dat de verminderde Levenskragt eene Loomheid maekt, door welke de Vaten niet genoegzaem worden aengeprikkeld: zij trekken zich niet behoorlijk te famen, ftooten de Vogten niet voort. Deze worden taei, traeg, blijven ftilftaen, maken Verftoppingen, Uitrekkingen enz. $ 126. Meer dan eens hebbe ik aengemerkt, dat onze deelen niet aan eene juiste maet gebonden zijn. Kleine Afwijkingen maken niet aanftonds eene Ziekte. Dit moet men overbrengen tot de drie Gebreken die wij befchouwd hebben (124). De Verwijdering der Vaten,, monden en poren der Vaten moet vrij aenmerkB 2 lijk  *6 ZIEKTEN DER BEVATTENDE lijk wezen, eer zij eene Ziekte is. Ja zelfs hebben de Eurusma, Anaftomofis en Diapedéfis iet naturelijks, iet heilzaems. De jaren maken in beide de fekzen eene aenmerkelijke verandering. In de eerfte jeugd zijn de Vaten der mannelijke Teeldeelen, die het zaed maken , zeer klein , en fchijnen niets te verrigten. Maer wanneer de Natuer zich begint te fchikken om dat te bereiden, wat het menschlijk geflacht moet bewaren; dan worden de Vaetkens der Ballen om het Zaed te maken, en naer de Zaedblaeskens te brengen bekwaem. Maer hoe gefchied dit? Door eene Anaftomofis en gevolgd Eurusma. De Monden der Vaten, en de Zaedvaten zelve ontfluiten zich, verwijden. Zij, voorheen aen een fijn, dun Vogt gewoon, ontfangen, dragen nu een dik Vogt, het Zaed. Voor den tijd, dat de Vrouw het manlijk Zaed nog niet behoorlijk kan ontvangen, is de Baermoeder van geen dienst. Zoedrahet Vrouwlijk Lichaem bekwaem is tot de Voordteeling, zijn wasdom heeft, maekt de Nature te veel Bloed; doch zij verwijdt de monden der Vaten en de Vaten der Baermoeder, om zich van dit overtollig Bloed te ontlasten. Zij maekt eene heilzame kramp, die het Bloed naer de Baermoeder drijft, en door de verwijde Vaten ontlast. In de Gezondheid vloeit 'er niet altijd rood Bloed uit de Vaten der Baermoeder; maer als de Natuer weder beladen is, maekt zij een persfing naer de Lijfmoeder, verwijdert de Vaten en hun  VASTE DEELEN. Ül hunne monden, waer door zij zich onrlasr. De maegdelijke Borsten hebben zeer kleine Vaetkens, naeuwlijks zigtbaer met het Oog. Maer als eene Vrouw de uiterfte gunften der Liefde genoten, een Vrucht in hare ingewanden gevoed, en in de groote waereld gebragt heeft, moet zij volgens de wetten der Nature, die geen onderfcheid tusfen Prinfesfen en Boerinnen maekt, her kleentje met hare melk voeden. De Borften zwellen. De monden der Vaten, die nooit een dik Vogt droegen, worden zoo wijd, dat zij een der dikfte Vogten, de melk inlaten. Zij vloeit van zelfs uit de verwijde Vaten van den Tepel, of wordt 'er gemaklijk door de zuiging van het Kind uitgehaeld. Wanneer de Moeder haer kroost niet meer behoeft te zogen, fluiten zich de Vaten der Borften weder; de monden ontvangen geen melk meer, want de Nature heeft nu lang genoeg voor het Kind gezorgd en fluit de meikaders weder. De Verwijding wordt eerst eene Ziekte, als zij te groot is. Als de Vaten der Baermoeder zich te veel uitzetten, verliest de Vrouw een groote veelheid Bloeds, dat haer verzwakt, of fbmtijds vloeit 'er eene fïof uit, die hier niet moet ontlast worden. De Witte vloed ontftaet 'er; deze is eene Ziekte, uit de zwakheid der Vaten, te veel verwijderd. Men heeft dikmaelen uit de Tepelen, Vingeren , Oogen Bloed zien vloeien, wanneer de Stonden waren opgeflagen. Dan heeft men iet onnatureB 3 iijks»  S2 ZIEKTEN DER BEVATTENDE Jijks. De Vaten dier deelen moeten zoo fterk niet uitgezet worden. Dit wordt echter ras herfteld, als de Baermoeder ontfloten wordt. § tsp, Deze vier gebreken hebben een zekeren Samenhang met eikanderen, verfchelen in graden, en maken malMer. Als 'er in een kanael van ons bezield Lichaem eene ftof is vergaderd, die den vrijen doortogt verhindert, wordt het Vat uitgezet; de ftof groeit'aen door den gedurigen aenvoer. De Mond van het Vat wordt insgelijks verwijd. Als deze ftof hangt in Vaten digt aen de Oppervlakte, rekt zij, door het rekken der wanden, de Vliezen uit. De Vezels wijken van elkanderen , de Poren verwijden, en daer komen tusfenruimten , die de Diapedéfis maken. Door het gedurig rekken, verwijderen de Vezels meer en meer van eikanderen, raken malkaér in weinige punten; de Samenhang verzwakt, en eindelijk breekt het Vat. Als •er nog alleen eene verwijding van' het Vat of deszelfs mond is, is het Gebrek niet groot en te helpen," maer zoo ras de deelen van een gefcheiden zijn, vale de Genezing veel moeilijker. Wanneer de Stonden zijn opgeflagen, vloeien zij fomtijds naer de Longen, fomtijds naer de Maeg; de Poren en wanden worden Rijder, en laten het Bloed door zijpelen. Men ziet eene.  VASTE DEELEN. ag eene Bloedfpuwing. Zoo lang deze uit eene Diapedéfis beftaet, hebt ge weinig te vreezen. Het gebrek wordt door eene Aderlating genezen. Maer als deze Aendrang naer de Longen blijft duren, rekken de teere Vaten van dat deel zich zoo fterk, dat zij eindelijk breken. Dan heeft men eene gevaerlijke kwael, fterke Bloedfpuwing, niet zeldzaem door eene Longezweer en doodelijke Tering gevolgd. Het blijkt hier uit van welke nuttigheid deze Waernemingen zijn. Niets is heilzamer voor het menschlijk gedacht dan dat de kwalen in haer opkomst worden aengetast, uitgeroeid. Dit wordt hedendaegs verzuimd. Een Arts wordt eerst geroepen, als de Ziekte groot, ingeworteld is. Vele menfchen beproeven eerst wat de raed van hunne vrienden vermag, of halen in de Apotheek deze of die middelen. Als dit alles niet baet, haelt men een Geneesheer, die meenigmael tot zijn fmart, de Ziekte door deze onvoorzigtigheid verergerd vindt, en vooral de fcherpe Ziekten met ontfteking, die een fpoedige hulp vereifchen, ongeneesbaer aentreft. § 128. Wij moeten nu de gevolgen dezer gebreken befchouwen, die dagelijks in de praktijk voorkomen, en zullen hen in 't algemeen behandelen. Zij, die een wesB 4 nig  A4 ZIEKTEN DER BEVATTENDE nig aendagt gebruiken, en eenige kennis van hef menschlijk Lichaem hebben, zullen hen op alle de deelen overbrengen zonder veel moeite. De Verwijding maekt Gezwellen, Breuken derzagte deelen, Hette, Verrotting. De Nature heeft het Lichaem zoo gevormd, dat de deelen zich zeer kunnen uitzetten zonder te breken. De zwangere Baermoeder leert dit. Indien men meende, dat deze Baermoeder allengs dunner werdt, zoude men moeten befluiten, dat zij eindelijk zoude breken. Dit gefchiedt echter niet dan zeer zeldzaem. Waerom? Om dat de Baermoeder, uit zeer vele vaten beftaende, in hare zelfstandigheid niet vermindert, maer eer aengroeit, ten minften door de voedende ftof, die 'er gedurig bijkomt, in denzelfden ftaet gehouden wordt; ook om dat de Uitzetting langzaem gefchiedt, in welk geval de Nature zich weet te helpen. De Nature wordt 'er aen gewoon, fchikt zich 'er na, brengt allengskens nieuwe doffen aen; doch dit gefchiedt in tegen naturelijke gevallen zoo gemaklijk niet. De verwijde vaten zetten zich fomtijds Wel langzaem uit, doch kunnen zoo gemaklijk niet gevoed worden door de Nature. Zij blijven niet in dien evenredigen ftaet. Hunne zelfsftandigheid verhindert, en zij breken eindelijk. Zoo de gezwellen fchielijk gemaekt, en de ftoffen daer met aenpersfing keen gevoerd worden, kunnen zij niet lang weder- fuen  VASTE DEELEM a5 ftaen. Tiberius , die fchrandre Vinder van wreedheden, bedagt ook onder de verfcheiden pijnigingen , dat men de .menfchen , bedrieglijk met wijn overladen, de mannelijke Teelleden zoude toebinden, endoor de bandenen Pis opdoen zwellen (g). De Blaas dus uitgezet, moest eindelijk na fchriklijke pijnen breken. Wanneer de ftof in een vat vergadert is, wordt zij door den aendrang van agteren in eengepakt, maekt allerlei harde gezwellen, die de vaten wel niet doen breken, maer echter andere doodelijke gevolgen aenbrengen. De Knoestgezwellen en Kanker zijn 'er blijken van. In gezwellen, die zagter zijn , breken de Vaten, en worden de bevatte ftoffen in de holligheden des lichaems uitgeftorr. Alles wat aenvloeit, vermeerdert de] kwael. Vogten, nietten de lucht bloot gefteld, blijven lang zagt; maer de Hette van het Lichaem doet hen echter allengs ontaerden, fcherp Worden, rotten. De Etter, een zagt, balfemig vogt in den beginne, wordt allengs, in een Etterzak of'in de Holligheid der Borst opgefloten, fcherper, dunner, en knaegt de vaten door. Voeg hier bij, dat deze' ftoffen, 't zij in de gezwellen befloten, of inde Holligheden uitgelopen, de naeste Deelen drukken, de geesten en het bloed beletten doortevloeien, waar door de verdere voeding der Deelen verhinderd wordt en 'er allengs eene verfterving volgt. . Sueton, ia vlu Tiberii. DaCr ES  20 ziekten DER bevattende Daer volgt uit de verwijding van het vat dikwerf eene verwijding van den Mond, doch niet altijd. De dikke, opeengepakte ftof blijft in het vat, endefijnfte vloeit alleen door den mond , nog niet verwijd. Dit gefchiedt ook door de Poren. Daer blijft derhalven een dik, drabbig bloed, dat knoestgezwellen, fpek. gezwellen, fteenigehardheden maekt. Trommelzucht wordt door onmatig zwellen der darmen met vuile ftoffen en winden gevuld, gemeenlijk aengebragt. De Mond van het vat, zoo fterk uitgezet, wordt meenigmael heel fchielijk verwijd, en deze Anastomofis maekt aen merkelijke Ziekten. Als de ftondenlang zijn verftopt geweest, en het Bloed de vaten der Baermoederzeer uitgezet heeft, zonder echter de Monden verwijd te hebben, ontfluiten deze Monden zich meenigmalen fchielijk, en daer ontftaet eene geweldige Storting. Het Bloed vloeit naar deze verwijde plaetzen, die weinig tegenftand bieden, eveneens als het water naar een doorgefteken dam. Het Hoofd, Harte en andere Deelen worden van hun Bloed beroofd , de vaten vallen te famen en de Lijderesfen in flaeuwte. Ais men in de waterzucht eene ontlasting wil maken in den Onderbuik moet men zulks langzaem doen, op dat de Deelen door eene fchielijke opening niet te famen vallen, en op eens hunne Veerkragt verliezen. Als de Monden zich allengs en langzaem verwijden, laten zij de ftof ook langzaem en bij ge  VASTE DEELEN! 27 gedeelten door; de Nature fchikt zich daar na, en de vaten verliezen hunne veerkragt niet. In de Maeg worden de winden dikwerven befloten, door krampen, die op de beiden Monden vallen. Zij zwelt, drukt de naefte Deelen, en maekt groote benaeuwdheden. Als de krampen ontfluiten, raken de menfehen geweldig veel winden en de benaeuwdheid kwijt. {■ Als 'er eene vreemde ftof door de verwijde Monden ingaet, worden 'er aenmerklijke kwalen geboren. Ieder Vat moet zijn vogt voeren. Die moet de Mond inlaten. Hij moet beletten, dat iet vreemds in komt. De Monden der Longevaten moeten bepaelde vogten inlaten. Zoo is 't met de vaten der Nieren en andere Ingewanden. Indien de Monden zoo verwijd zijn, dat ze vogten "inlaten, die naturelijk hier niet moeten wezen, gefchieden 'er afdwalingen van plaets, die fomtijds groote rampen maken. Als 'er in de vaten van het Oogwit, die zeer dunne vogten moeten voeren, door den verwijden mond rood Bloed wordt gelaten, heeft, men eene Oogontfteking. Als de een Mond van een Vat verwijd en de andere vernaeuwd is, volgt 'er eene Vcrftopping. De verwijde Mond laet gedurig ftoffen in. Doch deze, fchoon zij naturelijk in dit vat zijn , kunnen echter niet doorvloeien; de vaten worden uitgerekt en daer ontftaen benaeuwdheden. Als **r krampen op de Blaes vallen, die het wateren beletten , of niet dan hel-  S8 ZIEKTEN DER BEVATTENDE helder vogt doorlaten, gelijk dit in Hijsterijke en Hijpokondrijke menfchen dikwils gebeurt, en de Pis leiders echter gedurig vogt aenvoeren, wordt dezelve tot brekens toe uitgezet. Daer zijn voorbeelden, dat op groote gastmaalen, waer de aders door den wijn worden uitgezet, en een overvloed van vogten naer de Blaes gevoerd , maer door dwaze fchaemte en verkeerde hoflijkheid het wateren opgehouden, de Blaes geborsten is, en de vrolijke gasten midden onder de glazen en 'vreugde geftorven zijn. Wanneer de Vaten, door den verwijden Mond, zulke vreemde ftoffen in groote veelheid ontvangen, door deze gerekt worden, moeten zij eindelijk breken. De ftof vloeit 'er uit, en zoo dit in eene Holligheid gefchiedt, kan 't niet misfen, of ze moet vroeg of laet fcherp worden, bederven, en een onvermijdelijk gevaer aenbrengen. * Als de Monden te zeer verwijd zijn, laten zij niet alleen vreemde, maer ook goede, noodzakelijke vogten door. De Vaten der Nieren moeten alleen de fcherpe, ziltige Deelen van het Bloed affcheiden, uitdrijven. Maer als de Mond van een Niervat door zwakheid of andere oorzaken zoo verwijd wordt, dat hij Bloed doorlaet en met het Bloed de Voedende Stoffe, wordt het Lichaem van zijne noodzaeklijkheld beroofd. Boerhave heeft eene doodelijke Uitteerjng waergenomen om dat de buiskens der Nieren zoo verwijd  VASTE DEELEN, &f wijd waren, dat zij goede, ftoffen doorlieten (h). Als de moeders uit groote Liefde, of vooroordeel, dat zij niet weder zwanger worden, zoo lang zij zoogen, hare kinders te lang laten zuigen, worden de Monden der Vaten van de Borsten zoo verwijd, dat zij met de melk vele Voedende Deelen doorlaten, en de moeders uit deze oorzake vermageren ,'en fomtijds uitteeren. Het is ligt uit het voorgaende te begrijpen, dat het Vat moet zwellen, als de een Mond te wijd, en de ander te naeuw is, of zijn naturelijken diaméter behoudt. De ftof wordt opeengepakt, en daer ontftaen veelerlei gezwellen. De Diapedéfis en Diairefis maken dezelfde ongevallen, des het niet nodig is hare Uitwerkingen te herhalen. De Breking der Vaten is echter het eenigst gevolg niet van deze Afwijkingen. Het verlies der Veerkragt is ook aenmerklijk. Onze Vaten hebben zulk eene Veerkragt, dat zij zich na eene tamelijke Uitwijking kunnen herftellen, zoo dra de fpannende Oorzaek wordt weggenomen. Dit ziet men doorgaens in alle dingen, die eene Veerkragt bezitten. Men ondervindt echter, dat deze Veerkragt niet tot in het oneindig is. Zij wordt allengs minder, en in het geheel weggenomen, door herhaelde rekking. Dit heeft ook plaets in onze Vaten (fi) DeViis Urinariis pag. J30. ed. Halleru  30 ZIEKTEN DER BEVATTENDE ten. Door de Uitrekking wijken de Deelen van een, en vereenigen zich weder als de Uitrekkende Oorzaek weg is; maer als die Uitrekking lang duert of heel fterk is, worden de Deelen zoo ver gefcheiden, dat zij zich niet weer kunnen vereenigen, de Veerkragt is weg,' en zulk een Vat 'niet meer dienstig voor ziju gebruik; Want alle vogten en bevatte ftoffen moeten dóór de werking der Kanalen worden voortgefto. ten. Deze voortftoting gefchiedt door famentrekking. De 'Vogten zijn niets anders dan de prikkels der Vaten; doch dé aengeprikkelde Levenskragt kan hare werking in de verflapte Vaten niet verrigten. De Vaten vallen in, worden lam 'en de ftoffen blijven hangen. Als dit in voorname Kanalen gefchiedt, heeft men 'een onherftelbaer gebrek. S i=9- 'Men moet zich echter billijk verwonderen over de aehbiddelijke Wijsheid van, den Schepper in de kunftige famenweving van ons Lichaem, dat zaken, die ons verzwakken , benaedelen, echter ook iet heilzaems, iet genezends hebben. Ja zeker; het geen de Ouden van Achilles fpeer zeiden: Vulnus Achilleo, quae quondam fecerat hoftl Vulneris auxilium Pelias hasta fuit: is  VAST E DEELEN. 31 is waer in deze zaken. De verwijding der Vaten, der Monden, de diapedéfis en de breking der Vaten, Ziekten, die ge va erlijke gevolgen hebben, zijn menigmaal geneesters, middelen, die ons Lichaem van den Dood of een aenmerklijk gevaer verlosfen. Wanneer in eene zware Ontfteking / Pleuris bij voorbeeld of Borstziekte, de Nature of Kunst niets vermogen tot de Ontbinding, en de Verftopping aenhoudt, maektde Nature eene Etterkoorts, breekt de verdopte Vaten, omkleedt hen, mee een aengevoerd Vogt, fmelt deze te famen, en maekt Etter. Wat gefchiedt hier anders dan eene Breking der uitgerekte tVaten.. Dan deze Etter, hoe balfemig, hoe. zagt, zal met den tijd fchaden, de Longen bezwaren. Wat gefchiedt 'er? De Monden der Vaten en Vaten der Longen zelve verwijden, ontfangen dezen Etter, laten hem door, en ontlasten door Fluimen de Longen; anders wordt deze Etter ook wel naer de Nieren gevoerd , door de verwijde Monden en Vaten dezer dee i len ontfangen, en met de Pis doorgelaten. Somtijds brengt de Natuer den Etter naer de Oorklier, in gezwellen der Beenen door het openen der Vaten. De verwijding der Monden is hier zeer nuttig. Nog verder; als de Stonden in de feboone Sekze zijn op^eHagen, wordende poren derLonge, Maeg-en andere Vaten verwijd. Het Bloed, dat zich "door de Baermoeder moet ontlasten, maer daer gefluit wordt, vloeit  3t ZIEKTEN DER BEVATTENDE vloeit door die poren, en bevrijdt het Lichaem van zware Onheilen. De meelte fcheidingen der Ziekten gefchieden op deze wijs, die de Natuer tot hulp van haer Lichaem menigvuldig gebruikt. S i3°- Nu gaen wij over tot tegenovergeftelde gebreken der Vaten, en zullen hen befchouwen, als zij of hunne Monden te naeuw zijn. Wanneer een Vat de vereifchte wijdte heeft om zulke Vogten of Stoffen, die het moet voeren, te ontfangen en doortelaten, noemt men dit gebrek eene Vernaeuwing der Vaten. Zij is zeer verfcheiden, en genoemd naer de wijs, op welke zij gefchiedt. De Geneesheeren hebben deze verdeeld in Verltopping, Vernaeuwing, Samendrukking Samenvalling, Samentrekking, Samengroeiing. i. Verltopping noemt men, als eene Stof, die in de vaten omgevoerd of bevat wordt, een Kanael vervult, en de aenkomende Vogten belet verder doortevloeien , en als een dam maekt. Dit gebrek noemen de Grieken Emphraxis van Stoppen, toeftoppen, gelijk ons woord, afgeleid. Dit gebrek moet men alleen begrijpen in de Stoffe en het Kanael. De wanden der Vaten hebben 'er geen deel aen; geene uitwendige , drukkende Zaken maken het. Gelijk een ftroom, die  ■4ste deelen. 33 Hfe veel flibbe met zich voert, na verlocp van jaren bezet raekt met banken, op welken die flibbe zich vast zet, en dus verdopt raekt, zoo moet men hier zich de Vogten voordellen, die zich zeiven den doortogt beletten op de eene of andere wijs. Deze verdopping wordt door de volgende Oorzaken aengebragt. (a) Als een gezond Vogt van zijn plaetze dwaelti Wanneer ons Bloed zonder fcherpte, naer den eiseh gemengd, getemperd door zijne eige Vaten, die 'er natuurlijk voor gefchikt zijn, vloeit, zijn onze Vogten en ons Lichaem doorgaens in een goeden ftaeti Maer wanneer dit gezonde Bloed in te kleine Vaten komt, in Vaten die het niet moeten dragen, wanneer het Bloed niet op zijn regte plaets is, maer afdwaelE gelijk de Geneesheeren zeggen, dan wordt deze Verdopping gemaekt. De verwijding der Monden vari de Vaten geeft veelal hier toe aenleiding. Want als* het roode Bloed zeer goed en welgemengd, bij een Weivoerend Vat, ook in goeden daet, maer wat te wijd van Mond, komt, gaet het in dit Vat, 't kan 'er echter niet door. De Holten en Uitlatende Mond van dit Vat zijn te naeuw, nier voor Bloed, maer voor Wei gefchikt. Het goede Bloed blijft hierdaen en maekt eene Verdopping, die zeer gemeen 'vsi Wanneer men zich wat derk beweegt* droomt het aengeperste Bloed in kleine Vaten > als die der Huid, C m  34 ZIEKTE» DER BEVATTENDE die alleen Wei moeren voeren, en hierom bloost men. Als men het Oog wrijft, kan men rood Bloed, door deze aenprikkeling en beweging, in het Oogwit van 't Oog brengen, dat alleen helder water moet hebben. (b.) Door een ontaerde, taeie Stof. Ik hebbe getoond, dat het Water de oorzaek der vloeibaerheid të' C75) Zoo ras dit in minder veelheid aenwezig is, dan de Vloeibaerheid van dit vogt vereischt, wordt het Bloed dik, drabbig en ontaerat in zijne eigen Varen. Die dikke Vogten dromen bezvvaerhjk, naeg door de Kanalen,- blijven hangen, onbeweegbaer ftil* dacn. Daer worden als draden in de Vaten doordat ïlijmig, taei Bloed gemaekt. Hier door ontdaen zware verdoppingen in groote Vaten zelfs, en worden als heele Vleeschklompen, die men polijpuslen noemt, om dat zij als met tengels in de Vaten hangen, in het Harte en de grootde Aders en Slagaders gevormt, waer door de menfehen heel fchielijk derven. Als de Eerde wegen eene taeie lijmige Gijl bereiden, verëenigen zich deze taeie Deelen < in het Harte en de Longen, blijven daer hangen en maken fchielijk Borstziekten , die men in den Winter meenigmalen gewaer wordt, en waer in het Aderlaten niets uitregt. Geneesheeren, die deze Borstziekten van anderen niet onderfcheiden, trekken het dunde Bloed doorherhaelóq Latingen af. Het lijmige, taeie blijft, en de lijders  VASTE DEELEN. ders fmoren. In koortzen met Ontfteking ziet meti fti het afgetrokken Bloed eene taeie korst, uit deri bkieuwen , en eenigzins naer leder Zwemende. Deze noemt men de Ontftoken korst, (Crusta Phlogistica zeggen de Latijnen). Alle de.Geneesheeren oordeeleri uit deze, dat 'er Önfteking is, en achten het voor eeri goed teken, als zich deze korst toont Men begrijpt ligtlijk, dat zulk een dik, ontftoken Bloed ligt blijft hangen en onze Verftopping maekt. In de Cellen van het Vetvlies worden de Oliedeleri van het Bloed geplaetst onder dennaem van Vet. Daer' zijn menfchen, die een groote veelheid van dit vet hebben en zwaerlijvigen genoemd worden. Door fterke beweging of hette fmelten deze Oliedeelen, en komen in het Bloed, makende daer eene Vette dikheid. Deze blijft in de Vaten hangen, en maekt Verftoptheden. Men neemt Gezwellen waer, dié eene ftof naer Ongel zwemende, bevatten, en van de Grieken Steatomatageheeten worden. Anderen vindt men, die eene ftof hebben, naer honig gelijkende en daerom Melicerides, honiggezwellen genoemd. Het Vet met het Bloed gemengd is de oorzaek dezer gezwellen. Somtijds ontftaen 'er Ontft'ekingen in de Ingewanden, die niet in Etter overgaen, maer een bedorven! Stof nalaten, die naer droesfem gelijkt. Zulke ftoffen ontlasten zich fomtijds door den Afgang. Zij komen £ 2 eoU  30 ziekten der bevattente ook wel in het Bloed, maken het dik, drabbig* Daer zijn vele klevende Oliedeelen onder, die zeer ligt blijven hangen, en eene Verftopping maken. Het zelfde wordt ock veroorzaekt door bedorven Oliedeelen , welke ransch, ftinkende worden; het geen gebeurt, wanneer'er fterke bewegingen en Hette in het Lichaem ontftaen, gelijk in heete Koortzen. In Melankolijke menfchen is 'er een dik Bloed, om dat de Aerdfche Deelen in grooten overvloed aenwezende zijn, en de waterdeelen vervlogen. In zulken worden die dikke Vogten bezwaerlijk bewogen. Zij blijven in de Aders hangen, vooral in de Takken der Poortader, waer zij zware Verftoppingen maken. Daer vloeien fomtijds in het Bloed gruizige ftoffen, die eene dikteen traegheid aen de vogten geven. Daer is in onze Oogen een helder Vogt, dat hen doet blinken; doch uit de Vaten, die zulk een fijn water voeren, worden fomtijds gruizige fchilfersgefcheiden, die men van de Oogen afwrijft. Somtijds ontaerdt het Bloed ook tot eene pappige dikte. Deze ontmoet men in gezwellen, die hierom Atheromata genoemd worden. Sevf.rinüs heeft eene diergelijke Stof in Ettergezwellen waergenomen. (ï) De Etter zelf maekt zeer ligt deze Verftopping, als zij met het Bloed omloopt. Van eene gebonden, balfemige NTa- tu- (0 De Recoud Nat, obf. iSj.  VASTE DEELEN» 3? ture zijnde,blijft zij Jigt in de kleine Vaten hangen. Het zelfde moet men zeggen van alle bedorve offen, die in het Bloed komen. De Gal bij voprb. aengefteken door de Zomerhette, koomt dikmalen in hec Bloed, dat hier door taeier, dikker wordt, wegens de meenigte Oliedeelen der Galie. Hier door ontftaen Verftoppingen en fterke Koortzen van een hardnekkigen aerd. (c). Wanneer 'er vreemde zaken in het Lxhaem komen. Daer zijn eenige zaken, die fomtijds door eene kwade gefteldheid in het Licüaem gevormd worden; doch meestendeel van buiten komen, en altijd iet vreemds hebben, dat niet tot het Lichaem behoort. Zij geven veel aenleiding tot deze foorte van gebreken, en zijn voornamelijk Steen, Kalk en Wormen. . Zekere Waernemingen leeren, dat 'er maer weinige plaetzen in ons Lichaem zijn, daar geen Steen offteenachtige ftoffen gevonden zijn. Elk weet, dat de Gal en Pis zeer ligt fteenige Lichamen vormen, en deze in de Nieren, Blaes, Pisleiders, Galblaes zeer gemeen zijn. Dikwerf neemt men waer, dat 'er een fteen, of graveelige ftof in de Pisleiders, Niervaten enz! hangt en verftopping maekt. In het Harte zelf zijn fteenige aenwasfen gevonden (*> Men twijfelt nier, of zij ligt verftoppingen maken. De vermeerderde Veerkragt. De Veerkragt Is fterk, als de famenhang der Vaten groot is. De Wanden Worden niet heel ligt door de Vogten üitge1 zet. Als die Veerkragt aengroeit, kunnen de Vogten hunne Kanalen niet meer uitzetten, en daer wordt ee« ne Samentrekking gemaekt* Cc). De vergroote Levenskragt. Deze is de voor* naemfte en gewigtigfte oorzaek der Samentrekking* Het menschlijk Lichaem is uit vele deelen te famengefield, zoo dat het alle Werktuigen bezit, die de mensch noodig heeft om een bewoner dezer Waereld te wezen. Diogenés wist dit reeds, en dat hij met de holle hand , zonder hulp eener nappe , Water kort fcheppen, om den dorst te lesfehen. Maer alle deze Werktuigen zijn met het leven begaefd, dat hen onderfcheidt van alle andere Kunstgewrogten. Zoo gij dit wegneemt, neemt [gij dat gene weg, waer door eea Mensch van een Beeld verfcheelt. Men moet nalezen, wat ik over het Leven gezegd hebbe. Als het genoeglijk en ftil werkt, is alles in eene gewenschte gezondheid; maar , als het beroerd wordt, geweldig werkt, ontroert het alles. In Lijken van menD 2 fchen,  5Ü ZIEKTEN DER BEVATTENDE fchen, door pijnen en krampen der Darmen geftorven, vindt men dit Kanael zoo vernaeuwd, zoo toegetrokken, dat 'er niets door kan. Als'er een Steen in de Blaes hangt, prikkelt deze de Wanden van dac gevoelig deel zoo fterk, dat 'er Krampen ontftaan, die Je Piswegen fluiten ; daer is wel een gedurige persfing om te wateren , doch de Lijders ontlasten niets. Dit ziet men ook dagelijks in Hijpokondrijke en Hijfterijke menfchen, die een heldere Pis als Water ontlasten, naerdien het fijnfte alleen doorvloeit. De Keel zelve wordt toegeknepen. Als iemand fchrikt, bevangt een Kramp de Oppervlakte des Lib«^ms. De Vaten der Huid worden toegeknepen , rn het Bloed naer het Harte gejaegd , waer door de mensch befterft en verbleekt. Als het Leven fchielijk geprikkeld wordt , en hierom haestige Samentrekkingen maekt ., heeft men zeer gevaerlijke Ziekten. In den Zomer drinken de Werklieden , heet en bezweet, meenigmaal killen drank, hier door knijpen de uitgezette Vaten zich fchielijk toe, en ontftaet er eene veeltijds doodlijke Pleuris. Aleksander, door oorlogsmoeite vermast, bezweet, tradt op een heeten dag , om zich te verfrisfchen , in den Cydnus; maer ftraks begonnen alle de leden te huiveren , en de levende warmte verliet bijkans het Koninglijk Lichaem. De Trauwanten bragten den zieltogenden Vorst in de veldcence. Zulk eene ichielijke Ziekte haelde  VASTE DEELEN. 53 haelde hij zich op het lijf, door eene onvoorzigtige bading, die de Vaten te famen trok, en waerfchijnlijk eene Rheumatieke Kwael zal geweest zijn, naeuwlijks door trouw en kunst van den Geneesheer Filippüs te herftellen (/>)• 6. De voorgaende Soorten vernaeuwden alleen de Kanalen, beletten den vrijen doortogt der Vogten, maer bragten nog geene volkomen Vernietiging der Holten aen. Als echter de voorgaende gebreken blijven dueren, toenemen, maken zij eindelijk eene gebeele Vernietiging van het Vat, de Kanalen groeien met de binnenlïe Wanden aen een. Het denkbeeld van een Vat, dat altijd eene holheid onderftclt, verdwijnt. Deze is onze Samengroeiingen de Sympby. lis der Grieken. Niemand zal ontkennen , dat deze Samengroeiing gefchiedt, ja noodzakelijk moet gebeuren in alle fiervelingen, die eenige Jaren leven, indien hij de menfchelijke lotgevallen weet. Men befchpuwe flegts de Navelftrcng, die aen de Vrucht in de Baermoeder voedzel aenvoert. Van dezen is 'er in bejaerden niets, dat naer een Kanael gelijkt, te vinden. Als ■de Vrucht in de Lijfmoeder is , zet geene lucht de Lon- (p) Curtius in viia Alexandri, libri 2. esp. 5. D 3  04 ZIEKTES DER BEVATTENDE tongen uit. Het Bloed ftroomc niet door de Lon* gen. Het Bloed moet echter vloeien. Hierom heeft de Natuer tusfen de linker Slagader der Longe en de groote Slagader een open Kanael geplaetst, dat het Bloed door een korter weg voert, en dus het misfen der Longen vergoedt. Dit geheel flagaderlijk Kanael groeit met de Jaren te famen. Welk eene verandering brengt de Ouderdom niet aen ! Zoo wij het fappig, vatrijk lichaem van een Kind befchouwen, en dit met het droge eens Grijsaerts vergelijken, zullen wij een groot getal Vaten verdwenen vinden door deze famengroeiing. Zij maakt een groot gedeelce van onze kragt. Boeren, die den ganfehen dag werken, hebben vele Vaten, die voor den ouderdom zijn vereenigd, en niets meer doorlaten, en daerom eene groote Jcragt, De Lidteekens na Wonden en de Weeren zijn niets anders dan eene Samengroeiing der Vaten, De Samengroeiing is derhalven zeer gemeen,en heeft voor oorzaken de Vijf gebreken , die, in een hogen graed gekomen, in deze eindigen , eveneens als de Ver^vijderingen in het vorige lid , wanneer zij groot worden , een pidrefis of Breking maken. Deze twee gebreken, fchoon ftrijdig met eikanderen , volgen en yerzellen elkaer gemeenlijk , en bij eene ftraentrekkjng wprdf door de aanvloeiiende Stof eene verwij. diPg aangebragt. T3e Stof , die het Vat verdopt, $rekt het tefFens uit.  VASTE DEELEN. 55 5 igfe Het zal niemand verwonderén , die het vorige met aandagt gelezen heeft, dat uit deze kleine beginfelen de grootfte Kwalen ontftaen. Ons Lichaem heeft ontelbare Vaten, groote, kleene, zeer fijne , die allen gefchikt zijn om eenig Vogt te voeren en te bewaren. Alle deze Kanalen moeten hunne werkingen ongedeerd verrigten om de Gezondheid te on* derhouden. De Omloop der Vogten moet gelijk en evenredig wezen. Nooit kan die zonder belediging der Gezondheid afgebroken worden. Alles moet daer en boven zonder hinder, genoeglijk in den volmaekten ftaet gefchieden. De Mensch leeft onder ontelbare Veranderingen, die alle op zijn Lichaem werken , en den omloop des Bloeds kunnen hinderen,) De Vaten moeten hunnen toon behouden; niets verliezen van hunne kragten, met welken zij op de Vogten werken, hen in behoorlijke bewegingen en in de vereischte Kanalen houden. Derhalven hangt fchier de geheele Gezondheid daer van af, dat de kragt der Vaten en der Vogten evenredig zij. Deze Evenredigheid wordt echter ligt weggenomen. De Samengroeiing van een zeer kleen Kanael is wel zoo een groot gebrek niet, om dat de Vogten nog door de naeste Vaten vloeien ; ja wij hebben zelfs aangemerkt, dat de Sterkte van ons Lichaem van D 4 deze  §6 ZIEKTEN DER BEVATTENDE ENZ» deze Samengroeiing afhangt. Doch , als zij verder Voortgaet, maekt zij eene Stramheid, die den mensch de Onderflijkheid weigert, fchoon hij geen andere ongemakken onderworpen was. Wien her, zonderling geluk te beurte valt, door ouderdom te fterven , derft aen deze Stramheid. Als 'er vele Kanalen teffens en fchielijk verdopt raken , heeft men zelfs de gevaerlijkde Ziekten. Pleurisfen, Borstziekten en alle andere Ziekten, met ontdekingen , vloeien allen uit deze bron. Als ?cr dikke Stoffen in bet Bloed worden omgevoerd , in de fijne Vaten der Ingewanden komen, blijven zij daar hangen , veroorzaken Verdcppingen, die flepende en langdurige Kwalen aenbrengen. Wij hebben dus deze twee Gebreken en derzelver bijzondere foorten befchouwd. Wie ze wel verr ftaet, zal zich een denkbeeld van verfcheiden Ziekten kunnen vormen , en een groot licht krijgen in het beoefenen der Praktijk, die gedurig werk vindc jn deze naertefpeuren en wegtenemen. MEK.  Ziekten DER WERKTUIGEN. § !32' 3-k hebbe de Vaste Deelen van ons Lichaem in hunnen eenvoudigften ftaet in het afgetrokken van hunne Vogten , en Levenskragt, befchouwd ; hen naergefpoord met het Leven voorzien ; hunne Ziekten befchreven in verband met de Vogten, dat is voor zoo veel zij bekwaem zijn Vogten te voeren. Indien men verder het menschlijk Lichaem onderzoekt , bevindt men het niet alleen een levend famenftelfel, een' bezielden klomp ; daar komt meer bij. Men ontdekt, hoe de deelen zoo net gefchikt, zoo kunftig gevormd zijn, dat zij behoorlijke werktuigen uitmaken om iets te verrigten. Daer moet derhalven een vierde Eigenfchap van ons Lichaem in aenmerking komen. De famenhang der Elementen kan volmaakt, de Levenskragt behoorlijk, de Samenftclling D 5 juist  5$ ZIEKTEN DER juist wezen , fchoon de gezondheid echter lijdt. Indien'er in het werktuiglijke iets ontbreekt aan een deel, is het onbekwaam dat te verrigten , wat de Gezondheid vordert. Deze is de bron van vele Gebreken. De Mensch is niet gefchapen om op deze waereld in eene vadzige ledigheid aen eene plaets gehecht te blijven , en alleen zich zeiven te befchouwen. De Schepper heeft hem hier gefield om de kunftige werken zijner Godlijke Almagt naertefporen, de bezigheden, waer in hij geplaetst is, te verrigten , zich het noodige en vermaeklijke te bezorgen. Hier toe moeten de Werktuigen zijns Lichaems behoorlijk gefield zijn. Laten wij wat naeuwkeuriger bepalen , wat wij door Werktuigen verftaen. Werktuiglijke deelen noeme ik , welken met zulke Eigenfchappcn voorzien zijn, dat zij bewegingen en werkingen verrigten, wanneer daer eene Oorzaek bijkomt , die hen aen het werken helpt. De Ontleedkunde leert ons, dat alle de Deelen eene zekere plaets en grootte hebben; met eikanderen famenhangen, eene zekere gedaente en vorm bezitten, door welke men hen van alle andere deelen onderfcheidt. Zij leert, dat het Hart en de Longen in de Borst liggen , met de andere deelen door de Vaten te famenhangen; doch zij ontdekt verder, datalledeze deelen tot eenig werk gefchikt zijn , en dat famenftel helpen maken, dat men Lichaem noemt. De Schepper heeft ook won'  ^ fJ E R K T V I O E K. £<) Wonderlijk het fraeie en nette aen het nuttige gehuwd in deze Werktuigen. Onder eene kleine uitgeftrektheid heeft hij verfcheiden deelen geplaetst, die alle werken zonder eikanderen te hinderen , zoo dat het deel niet ongefchikt en lomp is, maer net in een geyoegd en fraei. Men qnderftelt in het befchouwen der ziekten van de Werktuigen eenige kundigheid in de Ontleedkunde en Phyfiologie. Men moet de ligging, famenhang, gedaente en werking van een deel verftaen, om zijne werktuiglijke ziekte te begrijpen, Eene Spier, bij voorbeeld, is een werktuiglijk deel, Stel, dat deze Spier een behoorlijken famenhang heeft, welgevormd, en met eene goede Levenskragt voorzien is; een genoegzamen toevloed van Vogten door Zenuwen en Vaten krijgt, maer te famengegroeid is met een ander deel; wat gebeurt 'er ? De Spier kan zich niet bewegen , zij kan niet werken , en detr halven haren plicht niet voldoen. Daer is eene ziekte van dit Werktuig, van deze Spier. Als de Trekker dezer Spier is afgefneden, kan zij het deel insgelijks niet meer bewegen. Wanneer een Lid van een Been is verftramd, te famengegroeid, wordt het deel ftijf, en onbekwaem tot de noodige werking. Men moet hier echter eenige algemeene Aenmerkingen vooraf laten gaen; te weten , dat men hier eenige afwijkingen , fchoon zij niet tot de volmaekte Natuer behoren , echtar geen ziekten kan noe-  6ö KIEKTEN DE 8. noemen. Daer is getoond, dat alle ziekte eene meerdere of mindere belediging der Werktuigen onderftelt (13). Eene ligte afwijking , die geene werkingen ftoort, noemden wij liever eene Mismaektheid dan eene Ziekte. Een deel kan niet wel gevormd zijn, ten aanzien van anderen leelijk heeten ; fchoon het zijn pligt verrigt. Het misftaet, als de Neuze krom en gebocheld is, 't is een gebrek der vorming, doch die geen werking ftoort. De mensch lijdt 'er geen ongemak door. Daer zijn in de Geneeskundige Hiftorie waernemingen van zeldzame fpelingen der Nature , waer door de Deelen op andere plaetzen gelegen hebben , dan zij moesten , doch zonder hinder. Zulke gevallen moet men geene Ziekten der Werk-» tuigen noemen. Sommigen dezer gebreken behoren ook liever tot de Toevallen, om dat zij gevolgen van eene voorgaende Ziekte zijn. Wanneer de Deelen in de Tering of Lamheid uitdrogen, en de werkingen niet meer kunnen verrigten , heeft men een Toeval dezer Ziekten, en zoo zeer geen gebrek van het werktuiglijke. De deelen, die wij werktuiglijken noemen,beftaen alle uit vaste en vloeiende deelen. Het zijn derhalven geene eenvoudige Ziekten meer , die wij hier befchouwen zullen. Zij behoren zoo wel tot de Vogten als tot de vaste deelen. Nu is het wel waer, dat de eenvoudige Ziekten der Vogten nog niet behandeld zijn, en  WERKTUIGEN. 6l en men dus een kleinen overftap doet; doch ik neme de vrijheid om die te wagen, om dat men in het verhandelen dezer kwalen noodzakelijk eenige kennis van de Ontleedkunde en Phyfiologie onderlfellen moet, waerom 'er eenige oefening ook der Vogten is voor?: af gegaen. Voeg hier bij, dat ik geen beter plaetswete om deze Ziekten te befchrijven Zij hebben de meefte betrekking tot de vaste deelen. Als men haer voorbijging, en de Eenvoudige Ziekten der Vogten tusfehen beide behandelde, zou 'er eenige verwarring kunnen ontftaen , die nadeelig is in de wetenfehappen. Deze korte Aenmerkingen vooraf gemaekt hebbende, treden wij ter zake. S* 133*1 De Stof en de Samenhang der Stoffe maken het eerfte denkbeeld van het vaste. Zoo menden Samenhang wegneemt, neemt men het vaste weg (81). Dit is waer in het eeuvoudig ; dit is ook waer in het famen-gefteïd deel. Die beftaet uit eenvoudige deelen , en moet dus famenhangen, wil men het begrijpen. Deze. famengeftelde deelen moeten op zich zeiven famenhangen, en met de naefte deelen vereenigd wezen, om dat zjj met eikanderen moeten medewerken tot bevordering van het nut des Lichaems. De famenhang ondergaet drie gebreken. i. Dee-  6*2 ZIEKTEN BE R t. Deelen, die vereenigd moeten üijn , hangen niet te famen. 2. Deelen, die van eikanderen moeten gefcheiden wezen, hangen te famen. 3. De famenhang is niet op zulk eene wijs, als die moet wezen. De graed van Samenhang is niet goed , Zoo dat de deelen te weinig of te veel famenhangen, In het eei fte geval heeft men eene te groote Beweeg-* lijkheid, en in het ander eene te groote Stramheid. Wanneer de Deelen, die aen eikanderen gevoegd Zijn , van eikanderen fcheiden, en hunnen Samenhang Verliezen , noemt men dit eene Ontbinding der famenhangende deelen. Deze Ontbinding heeft twee foorten. De eerfte noemt men eene droge", de andere eene vogtige. Droge Ontbinding noemt men, als de gefcheiden Deelen geene Vogten verliezen, en, daer de Ontbinding gefchiedt, droge Oppervlakten hebben. Van deze zijn 'er velen aengeboren, en maken monlterige gebreken. Anderen zijn gebleven na Wonden en Zweren , welke allen voor een zeker gevolg de Ontbinding hebben. De Hazemond , gefpleten Neuze, Ooren enz. behoren hier toe. Ontbindingen van deze foorte zijn ook , wanneer in jonge menfehen de Kraekbeenders van de Beenderen wij-  WERKTUIGEN. 63 wijken; de Hoofden der Beenderen , met Kraekbeen aen de Beenderen gehecht, van de Beenderen affcheiden , en dus te ligt zich bewegen. Dan hebben de Spieren ook geene bepaelde en vaste punten meer om zich vast te maken, 't Is zeldzaem , dat het Hoofd van het Dyebeen uit de Pan van het Heupbeen gaet,maer het gebeurt menigmael , dat het Hoofdken van het Dyebeen, dat een Aenwas is, door eene gewei* dige aendoening , kragt , van het Been wijkt. Des het Dyebeen met dat eind , waer mede het met zijn aenwas famenhangt, verftuikt is. Deze is degemeene Oorzaek van het hinken. Vogtige Ontbinding noemt men , wanneer 'er uit de Deelen, die gefcheiden worden , Bloed vloeit, zulkenzijn de Wonden. Zij worden dooriVIechanieke Werktuigen gemaekt, en verfchelen naer dat deze verfcheiden zijn. Laten wij verfcheiden Ontbindingen zien. S- '35- indien de famenhangende deelen van een Been of Kraekbeen in Hukken gefcheiden worden, noemt men deze Ontbinding eene Breuk , die gemeenlijk eene mechaniefche oorzaek heeft. In een wijden zin bevat het woord Breuk alle Ontbindingen in de harde Deelen. Men heeft aen deze Breuken, naer de wijs of  «54 ZIEKTEN DEtt of het Werktuig, waer mede zij gefchiederi , bijhorsdere namen gegeven. Als de wonde in een Been of Kraekbeen , volgens den loop der draden, in de lengte gefchiedt , noemt men ze eene Spleet of fplijting. De deelen van het gekwetfte worden niet van eikanderen in het geheel gefcheiden, maer alleen gefpleten in eene regte lijn. De Ouden hebban dit eene fcheiding van het Been in de lengte genoemd, en Heister heeft bewezen, dat zij mooglijk is en gefchiedt (a). Als iemand in het Ho.)fd, bij voorbeeld , met een Pijl of diergelijk Werktuig getroffen is , blijft 'er iri het Been een pinken , indrukzel over, zoo dat men kan zien waer de Pijl gezeten heeft. Zulk een Breuk heefc H i fp ok rates reeds waergenomert , en haer Edra genoemd , zoo veel zeggende , als een teken, deuk, voetftap, dat overblijft. Hij maekt'er gewag van in eene Verhandelinge over de Hoofdwonden Indien 'er meteenig fnijdend,fcherp geweer, Mes, Zeisfen , Houwer, een Been'wordt door- en afgefneden, heeft men eene Breuk , die men afkapping of ttfihijding noemt. Als 'er met een ftomp Werktuig op een hard deel gcflagen wordt, zoo dat 'er eene ontbinding volgt, heeft men eene kneuzing. De (a) Cl ir. de Oifis fïacHbos. (Z) l9' • Ed'it. rocfü.  WERktÜIGEK. 65 De oorzaken dezer Breuken zijn veelerlei foort van Mechaniefche Werktuigen, die met geweld op een Been gebragt worden. Door vallen, onvoorzigtig fpringen, treffen, fmijten met houten, fteenen; door geweldig ftooten, flaen wordt de famenhang der beenderen gebroken in de gemeene Breuken. Men behoeft geen lijst optemaken van alle deze uitwendige oorzaken, die breuken maken. Zij zijn ontelbaer en bekend, 'c Is van meer belang naertefporen, welke inwendige geftelaheden het meefte toebrengen tot het maken dezer Breuken. In gezonde Lichamen kunnen zij wei altijd gemaekt worden door geweldige kragten; maar fomtijds ziet men door een gering geweld Breuken voortbrengen. Het gemeen verwondert 'er zich over; doch de Geneeskunde heeft gevonden, dat 'er zekere geftddheden zijn, die het breeken der Beenderen begunftigen. Onder deze telt men: 1. den Ouderdom. Hoe nader men aen de geboorte is, hoe eer de gebroken Beenders herfteld worden. In oude lieden kan men niet dan met groote moeite de gebroken Beenders vereenigen. Schoon de Vroedmeesters in zware verlosfingen een arm of been van de vrucht breken, hcrfteüen zij dezelve zonder veel hinder gemaklijk, en binnen twaelf of veertien dagen is zulk eene Breuk doorgaens genezen. Doch de Oude lieden zijn van hunne beste fappen beroofd. De AerdII. Deel. E fche  66 zikktenoer fche deelen zijn in eene groote veelheid, doch hangen niet wel te famen, omdat zij van de andere Elementen , die hun lijm zijn , ontbloot worden. De Beenders zijn brosch, droog en breken hierom zeer Kg?. 2 Scherpe Koude. Het is eene vaste waerneming, dat de koude en Vorst de Beenders brosfcher maken dan zij bij andere gefleldheden der Lucht zijn. 't Is in onze Noordlche gewesten zeer gemeen, dat 'er barften en kloven in de huid ontltaen, wanneer het koud i.c. Ik hebbe daer van reeds eenige reden gegeven (99) en zal in 't vervolg gelegenheid vinden om het nader te befchouwen. 3 Verfcheiden Kwalen. Daer zijn ziekten, die het Vet in ons Lichaem verteeren , of de Oliedeelen bederven. Hier door worden de Beenderen brosch, en breken ligt. De Spaenfche Pokken, Jigt, Scheurbuik, Engelfche Ziekte, Beenvreters, en diergelijke kwalen maken de Beenders zoo brosch, dat zij ligt breken. Een Man van Zestig jaren gevoelde eene doffe pijn in den Arm door eene fcherpe, flijmige Jigtftof, die zich bij het lid van den Elleboog hadt gezet. Hij brak den arm vier of vijf vingers beneden den fchouder, met een dwarsfe breuk , door het aentrekken van een Handfchoen. Toen men op den derden dag de winzels losmaektc, vondt men de oude Breuk wel  WERKTUIGEN. wel, maer eene nieuwe in het zelfde Been bij het Lid van den Elleboog (f). Bij den zelfden Voortref, felijkenHeeimeester, wiens werk zoo waardigis, omdat hij eenvoudig zijne ondervindingen boekt, heeft men ook dit geval. Eene Mevrouw brak den Arm zonder eenig uitwendig geweld, alleen door de beweging, die zij maekte in het aentrekken vaneen fchoon Herobd. De Breuk genas, doch de Lijdfter moest het bedde houden. Eenige tijd daer na, brak het Kuitbeen, terwijl, de dLnsmaegd bezig was de Kousfen aentetrekken Deze Breuk werd weder herfteld; doch daer kwamen in den omtrek van twee Jaren nog verfcheiden Breuken. Men hadt niet het minfte vermoeden van de Venus - ziekte. De Mevrouw hadt altijd gezond geleefd, en vele gezonde kinders geteeld. Eene onbekende fcherpe ftof moet de Beenders zoo doorgeknaegd , zoo brosch gemaekt hebben, dat zij op de zagtile aenraking moeiten breken (W). Vele ongemakken volgen de Beenbreuken. De dijeen fcheenbeenderen zijn de ftutten van ons Lichaem, welks geheele zwaerte op deze rust. Als zij dwars gebroken zijn, verrigten zij dezen aenmerklijken dienst niet meer; in de lengte gefcheurd of gefpleten, houden zij het Lichaem nog eedgen tijd op; doch al- jengs CO Hildanus. Cent. 2. obf. 66. OO Hild. obf. 68. E 2  éS ZIEKTEN D ï H lengs wijken de deelen meer van eikanderen door de beweging en verliezen de onderftcunende magt. De Beenderen onderfchragen en bellieren ook de Spieren. Deze beginnen en hegten zich aen de Beenderen, die hare beweegpunten zijn. In Beenbreuken worden derhalven de werkingen der Spieren verhinderd. Zij ondergaen in haren loop en ligging eene fchadelijke verandering, en trekken de na. fte deelen uit hunne plaets. De Schilfers der Beenderen die 'er in zware Breuken gemeenlijk zijn, prikkelen de Spieren en Zenuwen, waer door 'er pijnen, ftuipen, trekkingen ontftaen. Vooral worden de Vliezen, die de Beenderen bekleeden, gefcheurd, gerekt, geprikkeld. Het Beenvlies is een zeer gevoelig Vlies, waerom het zware trekkingen, pijnen maekt, wanneer het beledigd is. Men moet over de Breuken de fchriften der beroemde Heelmeesteren naerflaen. Heister is hierfraei over. De kennis der Beenderen is hier vooral nodig, en Palfijn een der besten ,'bij wien men haer kan leeren. Wij kunnen dit hier alleen in 't voor bij gaen behandelen. Ons beftek en de uitgebreidheid der ftoffe laten niet toe, dat wij alles naeukeurig onderzoeken. Als 'er in een zagt Vast Deel eene verfche ontbinding der deelen door etnige uitwendige. Mechaniefche oor-  WERKTUIGEN. 6p oorzaek zoo gemaekt wordt, dat daer Vogt uitvloeit noemt men deze Ontbinding eene wonde. Men voegt 'er bij in een Vast zagt Deel om haer te onder!cheiden van eene Breuk ; Ver den vele vaten gebroken en de Kneuzing is eene meenigte kleine wonden. Men moet over ieder de fchriften der Heelmeesteren naerzien. De gevolgen der wonden zijn aenmerklijk. Alle de deelen, die iets tot de menfchelijke Huishouding toebrengen, moeten in de Gezondheid ongefchonden zijn, en een famenhang hebben, die met de gezondheid overeenkomt. Zoo ras "er eene ontbinding van het geheel komt, is het uit met de behoorlijke werking van dat deel; de Vogten vloeien uit de Vaten, waer  WERKTUIGEN. 7I waer in zij moeten rondlopen, en de geheele huishouding van den mensch wordt ontroerd. Indien deze wonde groot en in deelen is, die niet zonder gevaer kunnen beledigd worden, komen 'er geduchte rampen bij. Als 'er een Trekker is afgefneden, houdt de werking der Spier op. Zenuwige, vliezige deelen, door een kleine fteek gewond, maken vreeslijke pijnen, krampen, zwellingen. Inwendige vaten gekwetst zijnde, ftort het Bloed in de holten en Ingewanden , en daer volgen groote rampen. Het genezen der wonden is alleen het werk der Nature. Een Heelmeester behoeft niet anders te doen, dan de gebroken, gefcheiden Einden der deelen met eikanderen te vereenigen. Indien dit niet gefchiedde, zoude de Nature wel eene zekere fluiting maken, doch nooit iets behoorlijk geneezen. Daer zoude in alle wonden van eenig belang altijd een gapend Lidteeken overblijven. In Sommige dieren weet de Natuer zelve het verlorene te herftellen. Men ziet in kreeften en krabben kleine Tengels, die nog hun wasdom niet hebben. Deze zijn nieuwe fcharen, in deplaetze der ouden gekomen. Zulk een vermogen bezit onze Nature nier. Zij kan het gefcheidene, als het met de Einden bij eengebragt wordt, weder vereenigen, maer niets, dat verloren is, herftellen. Wonderlijk is echter hare kragt om vreemde ftukken van Werktuigen , die in de wonde gebleven zijn, wegtedrijven. E 4 Zij  r- ZIEKTEN DER Zij maekt eene Ontfteking, koorts, voert vogten aen, fmelt de vaten met deze te (amen, en omwindt den prikkel met een balfemig vogt, dat men Etter noemt. Hier in drijft het vreemde en wordt door de kunst gemak lijker weggenomen. Daer blijft echter fomtijds nog eene ontbinding over, die eenig vogt uitlaet, fchoon de wonde gefLten is, en dan heeft men eene droge Ontbinding. Zoo dra de Einden der gefcheiden vaten eikanderen niet met een vogtige, oppervlakte kunnen raken, gefchiedt 'er geene fluiting naer behooren. Dit wordt fomtijds belet door de Opperhuid, die heel ons Lichaem bekleedt, als zij zich tuffen de gefcheiden Vaten ftelt, en dus de beide einden wel fluit,maer een gaping nahet. Somtijds belet de Weer eene genezing. Als de deelen eenigen tijd gefcheiden blijven, voert de Natuer een lijmig vogt aen, dat de Einden der Vaten fluit, verhardt, en de Weer veroorzaekt, die de Ontbinding wegneemt. Lidteekens verhinderen ook de fluiting der wonden. Na een groote kwetszuer en verettering wordt het Vet, dat in de Cellen van het Vetvlies ligt, verteerd, en hier door de gladheid onzer deelen weg genomen. Somtijds zijn door branden , persfen , de vaten verwoest, geftorven , of zoo verengd, dat zij geen vogten meer kunnen voeren. Dan is 'er een verlies der Zelf Handigheid. De Natuer fluit de Einden wel, maer daer blijft een holLjd- tee-  WERKTUIGEN. 73 teeken, en eene drooge Ontbinding. Dus blijven 'er op verfcheiden plaetzen dikwerf fpleeten, kloven. Men heeft hier van een voorbeeld in de Hazenlip. Als het deel van de bovenfte Lip, dat het gootken onder de Neus maekt, gefpleten is, noemt men het een Hazenlip. Dit gebrek is doorgaens acngeboren. De Einden der Vaten zijn door een Weer gefloten. Wanneer men met een fcherp Werktuig de harde kanten affnijdt zoo dat de deelen eene verfche wonde krijgen, en de lippen der wonde wel vereenigd worden , hegten zich de gefcheiden vaten te famen, en de Hazenlip is genezen. De vereeniging werdt alleen belet door de Weer, die de Op pervlakte der ontbinding dekte. In de harde deelen zijn 'er zeer gemeen drooge Ontbindingen over. Daer zijn voorbeelden van kinderen met eengefpleeten ruggegraet geboren. Scheurbuikige, Jigtige , pokkige ftolfen dringen tot in de zelfftandigheid der Beenderen, knagen hen door, en laten openingen, fchoon zij uitgedreven , en de Lijders herfteld worden. Schilfers en andere vreemde Lichamen , die in Beenbreuken, zich tusfen het gebroken plaetzen, laten' zekere ontbindingen na. Men moet hier wederom de fchriften der Heelmeesteren naaien. Wij hebben kort het eerfte gebrek van den famenhang, als deelen, die vereenigd moeten zijn , gefcheiden worden, afgehandeld. E 5 S.  74 ZIEKTEN DER S- 137. Onze deelen zijn wel mee eikanderen vereenigd, doch zoo, dat ieder deel zijne werking behoorlijk in de Gezondheid kan verrigten. Als de famenhang toeneemt, en deelen, die gefcheiden moesten wezen om hun werkingen te volbrengen, te naeuw vereenigd worden, ontftaet 'er een Gebrek der Werktuigen, dat wij nu zullen befchouwen. Wij hebben reeds in het vorige hoofddeel gezien, dat- ons Lichaem uit eene groote menigte kanalen beftaet, en dat deze te famen kunnen groeien. (128) Deze famengroeijng kan men hier ook toebrengen, om dat zij dikmalen groote belemmeringen in de Werktuigen des Lichaems veroorzaekt. Maer daerenboven is het Lichaem met verfcheiden poorten, openingen voorzien, door welken nutte fomjijds, en veeltijds onnutte afgefcheiden ftoffen ontlast worden. Deze Openingen moeten een behoorlijke wijdte behouden, en hare wanden zich niet met eikanderen vereenigen. Als dit laetfte gebeurt, is de famenhang dier deelen te groot. Zulke poorten zijn de Aers, vrouwelijke Scheede, deOorweg,de Neusgaten enz. Het gebeurt niet zelden, dat 'er Kinders geboren worden met een gefloten Aers, fcheede ,• of dat deze deelen na zware Wonden, verzweringen te famen groeien. Dan heeft men een te grooten famenhang, dieniet ai-  werktuigen. ?5 alleen nadeelig, maer zoo zij duert, doodelijkis. Een mensch kan niet blijven leven, zonder de overtollige ftoffen, in de Darmen afgefcheiden, te ontlasten. Als de Aers gefloten is, wordt dit belet. Wanneer de vrouwen tot Jaren van huwbaerheid komen maekt de Nature een overtollig Bloed, dat zich door de Baermoeder moet ontlasten. Doch als de Scheede gefloten is kan dit niet gefchieden. De Schacht opent zich ook in de Scheede , waerom de ontlasting der Pis, indien zij gefloten is", ook belet wordt. Somtijds helpt de Nature zich zelve door een anderen weg. Palfyn teekent het geval aen van een Meisken met een gefloten aers geboren, maer dat den Afgang dooide Scheede kwijt raekte (. deze Lijm ontbreekt of in geen genoegzame veelheid wordt afgefcheiden , ontftaet 'er eene ftramheid , en de beweging is minder gemaklijk. 't Is hier even als met wielen, die men met olie, vet of ander fmout aen de asfen moet beftrijken om de fchuring te verhinderen , die door den omloop gemaekt wordt. Men hoort een onaengenaem gekraek in de beweging, wanneer dit fineer ontbreekt, en door het uitdrogen van het zelve, ontftaet 'er eene Stijfheid. De acnvoering van dit fmeer wordt belet door verftopping. ontfteking, verëttering in het Lid; deze verhinderen de aenvoerende en affcheidende Vaten in hunne werkingen, waer door het Lid verftijft. In alle oude Lieden heeft men een mindere affcheiding van dit fmeer, en hierom zijn zij ook zoo vlug, abel niet in het bewegen hunner Leden, als Jonge lieden. Dit lijmig vogt moet ook eene zekere Taeiheid, met zagtheid gepaerd, hebben om de beweging gemaklijk te maken, doch echter zoo, dat het opgeflorpt kan worden. Indien het taeier, dikker wordt dan kan het door de Vaten niet worden ingezogen, het blijft in de geleding hangen , wordt dik , drabbig, groeit met de Leden aen een, en wordt met de Bandeneen Lichaem. Dus heeft men eene Verftijving van het Lid. De koude, die lang op een Lid werkt, kan ook door de ftremming van dit fmeer eene Verftijfd- heid  WERKTUIGEN 79 heid aenbrengen. Mijnwerkers zijn genoodzaekt op de koude fteenen met de knien te graven, en zijn uit deze oorzaek door de koude, die hier groot is, aen Verftijfde knien onder hevig. Een vreemd Vogt, op de geleding vallende, veroorzaekt ook dit gebrek. Niet alleen wordt het Natuerlijk lijm, door Uil ftaen ontaerd, maer in de holligheden der geledingen en vooral in de banden zijn vele warervaten, die dunne vogten uitftorten in de holligheden. Deze verdunnen het fmeer en maken een waterzucht in het gewrigt. Daer worden ook Etterige, Jigtige, Scheurbuikige, Pokkige ftoffen door de Vaten in de geledigingen gebragt. Deze knagen de kraekbeenige bekleedzels door, breken de Banden, en beletten den famenhang; de ontblote einden raken eikanderen, en groeien te famen. Alle ongemakken, die het Lid een' kwaden Vorm geven, brengen de Verftijving aen. In deEngelfche ziekte zwellen de Einden der Beenderen, daer groeien fomtijds fponsachtige gezwellen uit de Beenderen ; 'er ontftaen Beenweeren. Hier door worden de Banden uit hunne plaetzen gefloten, de Bewegingen belet, en door eene rust, welke hier opvolgt, de Verftijfdheid aengebrpgt. Diergelijke Samengroeiingen hebben ook dikmalen plaets in de Tonge en in de Oogleden, gelijk wij te toren aenroerden. 't Verdient hier wat nader over- we-  "0 ZÏEKTENDER weging. De Tonge is eene lange, breede Spier, dié ageer in de Keel aen het Tongbeen , en van onderen zoo door een harer Spieren, als met een' Vliezigen band, den Tongriem genoemd, aen her onderlte Kaekbeen vast gemaekt worde. Zij is een dervoornaemlle Werktuigen van de Spraek, flikking der fpijzen, zuig'ng- Deze Tongriem (trekt zich in kinderen fomtijds te veel voorwaeit uit, waer door het zuigen, en in *t vervolg het fpreken belet wordt. Het gemeen houdt dit voor een gemeen gebrek. Dit is het echter niet. Het is zeldzamer dan een Hazenlip, en is minder aenwezig, dan men verbeeldt. Door Lidteekens na eene wonde of Zweer wordt de Tonge fomtijds met de naefte deelen vereenigd. Als dit langduert, worden de deelen droog, de Tong nederwaert gebogen en in hare werking verhinderd. Dc Schepper heefc het Oog, dat kondig en teer Werktuig, twee gordijnen gelchonken,] die het voor uitterlijke gevaren , vooral in den llaap, bedekken. Wij notmenhaer Oogfchelen. Zij zijn twee in getal 'een bovenst, een onderst, 't Eerst, zeer beweegbaer, is van den meesten diens*. Als deze fchclen met elkanderen of met het Oog zelve zijn famengegroeid, heeft men een gebrek van deze foorte, dat men fa. mengroeing der Oogfchelien noemt. Deze deelen zijn met vele klieren voorzien, die een  w t s k t u r ö ff v.' §i" eëh lijmig vogt zweeten, *t geen men zelfs in gezon-' den des morgens ontdekt. Deze ftof is fomtijds zod taei, dat zij de deelen aen een kleeft, en men dezelve niet dan met moeire na lang wrijvens ontfluit. Iri de Kinderziekte is dit zeer gemeen. Men moet dë Oogen met wat verfche, laenwe zoete melk betten óm dit gebrek voortekomen. In fterke Ontftekinge, Verettering, Branding der Oogen ontftaet deze famenwasfing ook. Het gebeurc niet zelden, dat'er bij ongeluk öntftoken Buskruit op eh in de oogen vliegt, waar door deze deelen befchadigden gebrand worden. Scherpe Oogmiddelen doen liet zelfde, en maken deze famengroeiing, die niet zeldzaem aengeboren is. De Heer Heister heeft haer ook in een bejaerden waergenomen, door een vleefich uitwas in den Ooghoek, (ƒ) Deze famengroei-j ing is zeer aenmerklijk wegens het groot tecbelang eh de Teerheid van het deel; i 139.' Met derde Gebrek van den famenhang is gelegèfi in den graed, dien hij moet hebben. Hij is of te Hein, of te groot. i)e famenhang der Deeieri moet met even ftijf zijn, maer gefchikt naer de werking vaa Cf) Chir. Tom. 1. Cap. LIV. II. Deel. F  $4 ZIÏKTDN BER ieder deel. Tusfchen alle deelen moeteen zekere vereenigng zijn , welke een bepaelden graed behoort te ben iken. Laten wij eenige gevallen zien, in welken de graed van famenhang minder is. Aen het einde van meest alle Beenderen vindt men een buigzaem, glad, verig Kraekbeen, minder hard dan het Been, en fterker dan een Band. De kraekbeenders zijn overvloediger in kinderen dan in bejaerden, in welken er velen allengs Beenders worden. Zij dienen om de beweging gemaklijker te maken, en de Beenders famen te voegen. Wanneer deze kraekbeenders door eenige Oorzaek van hunne Beenderen wijken, heeft men een minderen graed van famenhang en eene te kleine famenhegting der kraekbeenderes. In Jonge Lieden wordt, door middel van Kraekbeen, een klein Beenken aen vele Beenderen gevoegd, en de kasfen van het Kaekbeen vasthegt, Hevig in hunne plaets gehouden. De Tanden raken fomdjdi los, en waggelen in hunne kasfen , waer door de famenhegting verhinderd wordt. De fcheurbuik ontfteekt, bederft het Tandvleesch zeer gemeen, en maekt losfe Tanden. De Banden, die de deelen vereenigen, vooral in de geledingen, verflappen fomtijds, en maken hier door, dat het deel door gebrek van behoorlijke famenhegtinge zich niet kan kwijten van zijnen plicht. § 140- De Deelen kunnen den famenhang behouden, maer gevaerlijke ziekten ondergaen, als zij alleen uit de plaetzen wijken, die de Natuer voor hen gefchikt heeft. Gelijk de vogten door het afdwalen van hunne plaetze zware kwalen aenbrengen, zoo ontftaen 'er ook door F 3 plaets-  8ö ZIEKTEN 15 E S plaetsverlating in de vaste deelen ziekten, die men nergens be^er dan hier kan behandelen, 't Is waer, Kreng genomen, kan men haer geen kwalen, geen gebreken van eene kwade famenhegting noemen. De famenhegting is 'er, de deelen zijn vereenigd, maer niet gelijk zij moesten, zijn niet op een behoorlijke plaets, waerom zij hier gevoeglijk kunnen gebragt worden, 't Zijn voorname gebreken, die wat breder befchouwing verdienen. Zij zijn vier in getal, Ontleding, Breuk, Uitzakking, Afdwaling. De Beenders zijn de fteunzels des Lichaems, langs welken de andere deelen lopen. Zij befchermen vele deelen van een teerer Nature. Deze Beenders zijn op tweeërlei wijzen vereenigd, door eene vaste en losfe Geleding. Sommigen vereifchen eene groote Hevig, heid en vastheid, en hebben geene beweging noodig. Anderen moeten zicli vlug bewegen, zoo tot nood-zaeklijk gebruik, als om vele fraeie kuuften te verrigten. In het eerile geval zijn de Beenders famengevoegd zonder beweging, in het ander door beweegbare geledingen. Als men eene zigtbare beweging ziet, noemt men deze eene losfe, als de beweeging minder zigtbaer is, eene vaste geleding. Drieërlei foorten van losfe Geleding zijn'er, diepe, ondiepe,onderlinge ontvanging. Als het Hoofd van een Been, dat ontvangen moet worden, groot, en de Holte, die het ontvangt, diep is, heeft men de eerde foorte. Het  WERKTUIGEN. Het Hoofd van het Dijebeen in de pan der Ongenaemde Beenderen geeft een voorbeeld eener diepe geleding. Indien het Hoofd van het Been plat rond is, en de Hoke, die het ontvangt, vlak, ondiep is, heeft men de tweede foorte, die zich toont in het Opperarmbeen met de Pan van het Schouderblad vereenigd. Als een Been een ander Been ontvangt, en wederom van een ander ontvangen wordt, noemt men het eene onderlinge Ontvanging, gelijk men vindt in het Ellebeen met het Opperarmbeen. De onderlinge Ontvanging heeft nog twee andere foorten, wanneer het Been, dat een ander Been ontvangt, niet van het zelfde, maer van een derde ontvangen wordt ■ gelijk men in dg fchuine uitfteekzelen der wervelen ziet; en eene andere, als het Been als een katrol ontvangen wordt, gelijk de tweede in den eerften Wervel van den Hals. Drieerlei is insgelijks de vaste Geleding. Wanneer een groot, rond Hoofd in eene diepe Holte, met weinig beweging, ontvangen wordt. Door zulk eene vaste, diepe geleding is de Koot met hei; fcbipsgcwijze been van den voet vereenigd. Wanneer het plat, rond Hoofd van het een Been in de vlakke ondiepe holte van het ander ontvangen wordt en eene duistere, kleine Beweging maekt, gelijk in de Beenderen der voorhand, heeft men de tweede foorte, eene vaste ondiepe geleding. Als een Been van een ander Been ontvangen wordt, en dit op eene ancere £ 4 plaets  11 ZIEKTEN DEK plaets weder ontvangt, met een kleine beweging, noemt men dit eene vaste Geleding met onderlinge Ontvanging. De Kpot met het Hielbeen toont 'er een voorbeeld van. De Samengroeiing der Beenderen of de vereeniging van twee Beenderen, door welke zij als ecnfchijnen, |s tweederlei of zonder of met tusfenkomst van iets anders. In eene vereeniging zonder tusfenkomst is ?eeze geleding drieerlei. Als twee Beenderen gelijk een zaeg, met tanden in eikanderen fluiten zonder beweging. Dit noemt men een Naed, die men vindt in de Beenderen des Bekkeneels. Wanneer twee, Beenders door eene ftreep vereenigd zijn, heeft mende geleding die men Harmonije noemt, gelijk $ plaets heeft in de Beenderen van het bovenfte kaekbeen. De vereeniging gefchied ook met kleine tanden, die minder zigtbaer zijn dan in de Naed. Als de Beenders even als fpijkers in een gat fluiten, zonder beweging, noemt men het een Spijkersgewijze Invoeging, die in de Tanden plaets vindt. De vereeniging der Beenderen door tusfenkomst van iets is drierelei- door vleesch, door Kraekbeen., door Banden. De eerde door vleesch is onnodig en wordt alleen van ons aengehaeld om dat de Ouden 'er gewag van maken. Zij heeten eene vereeniging van het een met bet ander Been door vleefch, als 'er eenig Been door eene Spier aen een ander vast is. De  werktuigen 89 De tweede foorte van vereeniging | gefchiedt dooi kraekbeen, gelijk de Ribben met het Borstbeen vereenigd zijn. De laatfte door een bandziet men in de vereeniging van het Tongbeen met de Priemsgewijze uitfteekzels der flaepbeenderen, en de bovenfte van het Schiidgewijze kraekbeen. De Beenders dus te famengevoegd maken eene geleding, of gelijk men in onze gemeene Tael zegt een Lid. In den Naturelijken ftaet moeten zij niet uit dat lid gaen; maer wanneer een Been uit de plaets der geleding wijkt, noemt men het eene Ontleding. Het gemeen zegt dan, dat het Been uit het Lid is. Panlus van Egine heeft hier van een vrij goed denkbeeld gehad. Eene ontleding, zegt hij, ü eene uitvalling van het Hoofd eens Beens uit zijn eigen holte in een ander, waer door de beweging belet werdt (ƒ). De verhinderde Beweging moet hiet altijd bijkomen. Indien de beweging niets lijdt, kan men eene verplaetzing van het been, nog geene Ontleeding noemen. Het Hoofd van het onderfte koek ■ been is wel in eene tamelijk diepe holte geplaetst, doch gaet echter wel eens uit die Holte zonder hinder der beweging en is derhalven geene Ontleding clan nog te noemen. Celfus maekte twee foorten van Ontleding, eene, als de vereenigde deelen van eikanderen wijken, wanneer het Schouderblad van den Opperarm, dé Elleboog van Cf) Lib. vicaP:xir. het F 5  9© ZIEKTEN DER het Speekbeen, het Scheenbeen van het Kuitbeen wijkt , de andere door fprïnging , dusfpringt het Hielbeen van de Koot. Dit echter is zeldzaern (g) Daer is eene ware Ontleding aenwezend, als het Hoofd van een Been, dat in de Pan van een ander Be::n ontvangen wordt, uit deeze Holte wijkt, zijne naturelijke plaets verlaet, en eene andere beflaet, waer door de beweging beledigd is. Paulus van Ëgine zeide reeds ; fPij kunnen geen ander onderfcheid der Ontledingen [lellen, dan naer gelang zij grooter of kleiner zijn. Als hst Lid geheel is gevallen huiten zijn pan , memt men het met den algemeenen natm Exanthrèma, Ontleding ; ligter uit zijne plaets gedreven, zelfs tot aen den rand der holte, paranthréma, (Ji)Bastaert Ontleding, of die ligter is. De Griekfche Schrijvers over de Geneeskunde zijn gewoon het woordeken n*?* voor de kwael, die zij ligter willen uitdrukken, te voegen. Ontwrigting, Ontvvringing ,Verdraeiing, Verrekking zijn dus alle foorten van ontleding, die weinig verfchelen, en alleen een meerderen of minderen graed van plaetsafdwaling onderftellen. Als de Spieren of Trekkers door eene uitwendige kragt van ligging veranderen, de banden uitg rekt of door draeiing beledigd worden, noemt men het Verduiken. De O) Libr. VIII. Cap. XI. (h) Lib. VI. Cap. III.  WERKTUIGEN. I De Oorzaken der Ontleding zijn uit- en inwendige. De Samenhang der Banden maekt alleen, dat zij in hunne plaetzen blijven, doch deze Samenhang moet zoo fterk wezen, dat zij alle uitwendig geweld overtreft, en behoorlijken tegeftand kan bieden. Als nu op deze Banden, die in de geledingen zijn, door draeien, rekken, wringen, een grooter geweld gedaen word, dan zij kunnen verdragen, moeten zij noodzaeklijk wijken. Hoe flapper deze Banden zijn, hoe eer een mensch voor de ontleding bloot ftaet. Dit ziet men in Jonge Lieden, die meer aen dit gebrek onderhevig zijn, dan bejaerden. Men kan door de gewoonte en gedurige Oefeningen de Leden zoo flap behouden, dat men hen kan ontwrigten als men wil. Daer zijn koordedansfers, die deze kunst verftaen, hun Beenders ontleden en weder zetten, als 't hun behaegr. Hippokrates heeft dit al waergenomen. Men heeft vele menfchen gezien, zegt hij, die zoo vogtig waren, dat ze zondet pijn, als V hun lust, de leden uit hunne plaetze bewegen, en weder herjlellen zonder pijn. (2) Wat derhalven een grooter geweld op de Banden doet dan zij kunnen lijden, brengt de eene of de andere foorte van Ontleding aen. Onder de inwendige Oorzaken , die zagt werken en allengs de Hoofden der Beenderen uit hunne Panne» (<) De Articuliï.  9& ZIEKTEN DEK. nen ftooten, verdienen de volgende vooral aenmerking. Eene Slijmige, welige Stof. In de Holte van alle de Leden heeft men de Einden van het onvangende en ontvangen Been, beiden bekleed met kraekbeen. In de meesten dezer Holligheden liggen klieren, die Clopton Havers, een Engelsen Geneesheer, bestbefchreven heeft. In de Pan van het Dijebeen is de klier zeer groot, in enderen zijn zij kleiner. Deze klieren, door vele blaeskens verzeld, fcheiden een lijmig vogt af, omtrent van dikte als Eiwit, en van een ziltachrigen fmaek. Het dient vooral om de einden der Beenderen glad, glibberig te houden tot eene ligter beweging. In de kraekbeenige Bekleedzelen ontdekt men ook vele poren, uit welken eene Olie zweet in dieren, vooral in Paerden. In Menfchen koomt 'er ook iets uit de hoofden der beenderen, dat van een mergachtige zelfftandigheidis. Dit alles mengt zich in de Geledingen te famen, en veroorzaekt eene grooter gladheid en beweeglijkheid. Uit de kleene Slagaderen waesfemt ook een fijn vogt, even als in alle hollieh eden en Boezems van ons Lichaem gefchiedt. Deze vogten worden gedurig in de Gezondheid door de inflorpende Aderkens ingezogen, en dus dikmael vernieuwd. Doch als deze vogten door eene te groote Taeiheid of eenige andere oorzaek dikker worden, des  werktuigen. 03 2ij door de Aderkens niet meer worden ingelaten, vergadert zich hier allengs eene groote meenigte flijm vet. Du zet de Banden uit, verzwakt hen, en dool de Hoofden der Beenderen allengs uit hunne plaetzen Hippokrates heeft dit reeds waergenomen. Overal, zegt by, ts'er door de Natuer een lijmig vogt geplaetst. Wanneer dit zuiver is, zijn de leden gezond, bewegen zich ligt, om dat ze glad, glibberig zijn. Maer daer ontftaet last en pijn, wanneer uit het zieke vleesch vogt vloeit. Vooral verflijft het Lid, om dat net vogt, uit het vleefch vloeiende niet glibberig is Om dat het Lid dit vogt om zijne veelheid niet bevat ten kan, vloeit het uit, en ligt, kwalijk te famen m ronnen, de Banden op, door welken de Leden ver eenigd worden, maekt hen flap en ontbintze Zij zijn min of meer hinkende, wien dit min of meer J beurt, (k) ö De Etter. Als men de klieren en blaeskens, welke allen uit eene ontelbare menigte vaten bertaen, befchouwt, zal men niet twijfelen, of daer kan gemak ijk en dikwerf eene Ontfteking in de Leden komen In de Praktyk ontdekt men dit gemeenzaem. De' Ontftekmg gaet ook meenigmael tot Veretterin, over; de Etter verflapt, rekt de Banden en ftoot even als CO De locis in Homine,  ZIEKTEN DE*. als de flijm de Hoofden der Beenderen üit Hunne Pannen. Alle andere dunne Vogten kunnen in de Geledingen even als in andere deelen worden uitgeftort. De Mergachtige Olie, die uit de Kraekbeenige Bekleedzelen zweet, runt dikwerf te famen, en maekt een hard Gezwel, dat de Banden uit hunne plaetzen drijft. De Klieren zelve, die het vogt hier affcheiden, groei • en fomtijds te fterk, en zetten zich te veel uit. Zij rekken dus de Banden. Uitwasfen van het een Been brengen ook fomtijds ontledingen van het ander aen. Alle deze Oorzaken werken traeg, langzaem, en brengen allengs hare uitwerking voort. Ik hebbe reeds aengemerkt, dat hoe vaster en fterker de Samenhang der Banden is, hoe minder nood' ze hebben om te wijken en de Beenderen te ontleden. Deze is ook eene waerheid in zulke deelen die de Leden omringen, versterken. Ik fpreek van Spieren, Trekkers, die de Hoofden in hunne Holligheden helpen houden. Wanneer deze verzwakken, 't zij dat geheel het Lichaem zijne kragten verliest,'t zij dit enkel deel alleen zwak wordt; of dat deze deelen door eenige fcherpe Stoffen beledigd zijn, die hen doorknagen, hun famenhang breken, volgt 'er zeer ligt eene Ontwrigting. 't Zelfde gefchiedt, als 'er in de Beenderen of Kraekbeeuderen eenig bederf, eenige Ver- zwe-  WERKTUIGEN. 95 zwering ontftaet. Hier uit blijkt, dat de Ontleding zich bij vele Ziekten kan voegen, en vooral bij eene^ Beenbreuk, die door groot geweld gefchiedt. Alle de Beenderen zijn niet op dezelfde wijze met eikanderen vereenigd; hierom wijken ze ook niet alle even eens uit hunne plaets, waerom hier een groet verfchil ontftaet. De bijzondere vereeniging en ligging maekt, dat het een Been veel eer ontleedt dan het ander. Het Schouderbeen ontleedt zeer ligt, ora dat het in geen diepe Pan bevat wordt, en eene vlugge , gemaklijke beweging heeft. Het kan naer buiten, binnen en beneden ontleden, nooit naer boven, ten ware het Raven beksgewijze Uifteekzel gebroken was , dat dit been zeer verfterkt. De Elleboog kan wel verfcheidenlijk ontleden, doch niet ligt eene volmaekte Ontleding ondergaen. Het binnenst en buitenst gedeelte kan naeuwlijks meer dan eene verwringing lijden, ten ware daer een groot geweld bij kwam. De kortheid der Banden doet hier veel toe. Het groot uitfteekzei of de knokkel belet, dat de Elleboog naer voren niet kan ontleden; naer achteren kan dit ligt gefchieden om het korter Uitfteekzel. Men moet dit alles uit de Ontleedkunde en Beenbefchouwing leeren. De Kennis der Geledingen leert ook de gevolgen harer beledingen weten. De Jaren moeten ook in acht genomen worden. Vele Aengroeifels zijn nog kraekbeen in de Jeugd; in de Jonglingfchap met kraekbeen aen het  |6 . ziekten d' f- $ liet been vereenigd, in den ouderdom Been. Uit dë feennis der naest liggende Zenuwen, trekkers enz. moet men ook weten, óf men een Lid herftcllen kan. Want fomtijds wordt de zetting best gelaten, om de gevolgen van krampen, Hulpen en andere Toevallen, die 'er bij komen. Zelfs wil HippokrAtes, dat men eeri reeds gezét been weef moet ontleden, indien de Zenuw te veel gerekt wordt. (/) Als'er èen kramp, die men Tetanos noemt, op de kaek valt, als zij ontleed is, of de kramp haer ontleedt, is zulks gemeenlijk doodelijk. Wanneer het Hoofd van het Schouderbeen uitgevallen is, en de groote Vaten , die onder den Okzel loopen , fterk drukt, heeft men eene Verderving van het Lid te vreeze'n, om dat het Bloed noodzaeklijk door deze vaten moet gevoerd worden tot voeding van den Arm. Men moet ook uit de Anatomiefche kennis de Ontleding van de Breuk onderfcheiden. Dikwerf weten onbedreven Heelmeester dit niet genoeg, of noemen de Ontleding eene Breuk om de mtnfchen te bedriegen, en iet groots van zich in te boezemen, naerdeniael een Breuk gewigtiger is dan eene Ontleding. La Motthe, een bekwaemFransch Heelmeester, heefteen aenmerklijk voorbeeld van deze onkunde en bedrieging aengeteekend. Een Speelziek Meisken, in eene Wei met een v J°»s- (/) De Articulïsi  werktuigen* 97 Jongman (roeiende, hadt hem het Been wat uitgetrokken , des 'èr eene ligte pijn ontftondt bij het gewrigt van het Dijebeen. Een bekwaem Heelmeester daerbij geroepen, hadt geen ontleding kunnen ontdekken , maer alleen eene verrekking der Banden en Spieren van het Lid, waeraen hij de pijn toefchreef. Hij hadc een doek met Brandewijn op dó pijnlijke plaets gelegd, en het deel met een bekwamen baud voorzien. De moeder, die hier meer omflags verwagt hadt, vreesde, dat de Heelmeester zijn werk niet wel verftondt, en het Been gebroken was. Zij haelt een Boer, wien men zeer handig oordeelde in het herftellen en zetten van Beenen. Die ruwe kinkel maekte door zijne vreeslijke uitrekking eene Ontleding, die 'er niet was geweest, zoo dat het Hoofd van het Dijebeen uit zijne holligheid binnenwaert gedrongen en getrokken werdt. Het uitgetrokken Been was wel twee duimen langer dan het gezonde. De Heelmeester weder gehaeld, voorfpelde eene Kreupelheid, die ook volgde (tn). Heister geeft eene nuttige les aen de Heelnieesteren. V Is allernoodzaaklijkst, zegt hij, dat een, die zich op het zetten der ontlede gewrigten wil toeleggen, de ware gedaente der Leden zelve , der gewrigten van de Beenderen, teffens met derzelver Banden en bij" g*' O») Trairé Complet de Cbyrtirgie. Tom. IV, II. Deel. G  98 ZIEKTEN DER gelegen Spieren, grondig kent. Hier toe kunnen de platen der Anatomiefche Schriften zeer veel dienen, meer echter eene veelvuldige befchouwing der Geraem~ ten, vooral der Gewrigten in verfche lijken; want de Banden en Kraekbeenders, die in de bloot e Geraemtewniet gevonden worden, ziet men in verfche lijken in den natureüjken ftaet («). Daer is, gelijk ik getoond hebbe ,eene verëeniging der Beenderen door famenvoeging, gelijk de Beenders vai\ het Bekkeneel door Naden zijn te famen gevoegd. Deeze kan ook gefcheiden worden. Somtijds wijken de Bekkeneels beenderen in geweldige Hoofdpijnen, in Waterhoofden enz. van een; dan heeft men eene Ontleding, doch die door veele Geneesheeren tot deze foorte van Ziekten niet gebragt wordt. Ik meene echter, dat men het gevoeglijk kan doen, om dat men de vereeniging dezer Beenderen eene famengegroeide en onbeweegbare geleding noemt, en men derhalven hare uitwijking of verkeerde plaetzing eene Ontleding kan heeten. Daer zijn ook Beenders, die door Kraekbeen, en volgens de Ouden zelfs door Vleefch te famenhangen, en geen Geleding met eene blijkbare beweging hebben. Doch als deze van eikandeten wijken, zoude ik het liefst eene verbreking , gebrek der Samenhechüng noemen. Zij zijn zoo («) Oper. Cbyr. pag. 221.  WERKTUIGEN, 99 zoo zeer geen geledingen, en verdienen daerorn ook, als zij afwijken, den naem van Ontleding met,fchoon ik ieder zijn verkiezing vrij late. 5 141. Als 'er door het uitwijken van het Net of de Darmen in den Onderbuik een Gezwel ontftaet, noemt het gemeen zulks eene Breuk, afgeleid van breken, om dat de Ouden in gedagten waren, dat het Net, de Darm of Penszak in deze kwalen gebroken, gefcheurd waren. In een Geneeskundigen zin heeft de naem van Breuk eene veel uitgeftrekter beteekenis. De wetten eener volmaekte Gezondheid vorderen, dat de deelen, aen welken de Nature een bijzondere plaets gegeven heeft, deze ligging behouden, en de plaets van een ander deel niet beflaen. In het vorige lid hebben wij de verplaetzing van een hard vast deel befchouwd. Zij heeft ook plaets in de zagte vaste deelen. Als 'er een zagt deel, van welke naturé het zij, uit zijne eigene naturelijke plaets gefloten wordt, of zelf fchiet in de plaets vaneen ander deel, noemt men deze Ziekte meteen algemeenen, geneeskundigen naem, eene Breuk. Dus wordt eene Spier, die hare plaets verlaet en eene andere beflaet, eene Breuk genoemd. Doch men moet dit niet verder uitftrekken, dan wanneer de zagte deelen, hunG 2 nc  IOO ZIEKT EN DEK plaets verlatende, in de Holligheid van een ander deel fchieten, zoo zij alleen hunne plaets verlaten en niet tusfchen een ander deel blijven, maer buiten het Lichaem, vrij in de open lucht komen, verliezen zij den naem van Breuk en nemen een' anderen aen. Dus zegt men dat de Endeldarm uitzakt, als hij uit zijne naturelijke plaetze buiten het Lichaem fchiet. Zulks is geen Breuk , fchoon een zagt deel zijne natmelijke ligging verliest. In alle de Breuken van den Onderbuik beflaet de uitgefchoten Darm de plaets of Holligheid van een ander deel. Als eene Spier uit hare plaetze fpringt, komt zij altijd in de Holligheid van eene andere, of tusfchen andere Spieren. Uit de bekende werking en ligging der deelen zal men ligt opmaken, dat de werking van een deel, dat niet op zijne plaets is, verhinderd moet worden. De Nature heeft ons Lichaem zoo gevormd , dat alle de Leden zonder verhindering, gemaklijk, genoeglijk kunnen werken. Zij gebruikt nergens geweld. In den gezonden ftaet hebben de deelen een gematigden Samenhang, door welken zij een zeker geweld kunnen wederftaem Doch als 'er een deel uit zijne plaetze geftoten wordt, lijdt het altijd eenig geweld. Indien het door zwakheid uitvalt, heeft men geen minder gebrek. Het lijdende deel wordt uitgerekt, de naeste deelen gedrukt, en dus de werking, die der Gezondheid nodig is, verhinderd. Indien een Deel 'zoo  WERKTUIGEN. IÓI zoo zijne ligging verloren hadt, dat daer door geene werking verhinderd was, zoude men geene Ziekte en bijgevolg geen Breuk hebben. Hoe wijd uitgeftrekt deze benaming is, hebben anderen haer nog verder uitgebreid. Om dat de Breuken het gemeenst in den Onderbuik zijn , hebben zij andere gezwellen , die uit winden of vuiügheden , die in den onderbuik fomtijds ontftaen, en naer Breuken gelijken, mede den naem van Breuken gegeven met de bijvoeging van onware, valfche, tot onderfchei' dinS van de anderen. Sommigen noemen zelfs de gezwellen der Milt, Lever enz. Breuken, om dat zij eenige gelijkheid met de ware Breuken hebben. Dit kan ik niet toeftemmen. Indien men dus voortgaet, kan men fchier alle gezwellen Breuken heeten, en dezen naem algemeen maken. Wat zal hier uit volgen ? Eene gevaerlijke .verwarring. Twee verfchijnfels, zich op dezelfde plaetze met eenen zweem van gelijkheid tooncnde, kunnen van een verfchilligen aert wezen, eene andere Oorzaek hebben, welke eene verfcheiden Genezing vordert. Als men nu aan die twee verfchijnfels denzelfden naem geeft, fchoon zeer •verfcheiden in de zaek, wat za/ men uitwerken, dan eene noodlottige verwarring? Als de Kronkeldarm, door winden uitgezet, een gezwel maekte, en men dit op het hooren van den naem eener Breuk , wilde inbrengen, zoude men vergeeffchen arbeid doen. Het G 3 'is  102 ZIEKTEN DER ïs dcrhalven nodig op de Oorzaken acht tc flaen, en de Ziekten, die op dezelfde plaets met eenige uitwendige gelijkheid komen, naer derzelver Oorzaek te onderfcheiden. De Ontleedkunde toont ons in het menschlijk Lichaem drie voorname Holligheden, die eenige Ingewanden bevatten. Twee van dezen heeft de Natuer met beenige befchutzelen omringd, die de bevatte deelen voor alle uitwendige onheilen befchermen. De derde heeft zij flegts voor een gedeelte met een beenige voormuerverfterkt. De geheele Onderbuik , zoo gij een weinig van de agterde, hoogfte en laegfre z;jden uitzondert, wordt overal door zagte Bekleedzelcn omringd. Wanneer men de Huid en Spieren hecit weggenomen, komt men aen het onderfte Bekleedzei van den Buik, een zagt, dun, rekbaer vlies, dat den ganfehen Buik met alle dcszelfs ingewanden onmiddelijk bekleedt. Boven is het vast gehecht aen het Middenrif; van voren aan de Spieren des Onderbuiks; op zijde aen de Darmbeenderen , beneden aen het Heup - en Schaembeen; van agteren aen het Heiligbeen en de Lendenen; uiteen inwendig en uitwendig vlies beltaende, bevat het'alle de Ingewanden Van den Onderbuik. Men noemt het Buikvlies of • P s-  WERKTUIGEN. 103 Penszak, om dat het den Buik, dien de Ouden ook. Pens noemden, dac is de Ingewanden van den Buik, als een zak omvat en bekleed. Dit Vlies is tamelijk dik en fterk. Het kan eene groote uitrekking lijden. De Baermoeder eener Zwangere Vrouw zet het magtig uit. Dit doet ook de Waterzucht. Palfjn heeft een geval van eene Vrijster, die 130 potten dun, helder water tusfchen de verdubbeling van het Buikvlies, na den dood, werden afgetapt. (0) Deze rekbaerheid is ook zeer noodig in dit vlies, dat zulke deelen bekleedt, welken veel uitrekking moeten lijden, 't Is echter ook vast, dat deze rekbaerheid de oorzaek der Breuken is. De deelen , in dit Vlies be- en zijn alle aen menige veranderingen onderworpen. Welk een kleine plaets beflaet het kanael, dat van den Mond naer den Aers loopt door zijne kronkelingen. De Maeg en Darmen, voornaemftc deelen dezer Buis, liggen alle in den Penszak bcfloten. Zij beftaen uit Vliezen, die hun eene lievige Vastheid weigeren , en eene Slapheid overeenkomftig echter met hunne natuer geven. Zij beftaen uit vliezige deelen, die vele Zenuwen hebben, welken zich op de minfte aenprikkeling bewegen. Nu bevatten zij een kleine veelheid fpijze, en weinig lucht, des zij een minder («) Heelk. Ontled. verh. 11. G4  Ï04 ZIEKTEN DER der plaets beflaen. Doch veeltijds zijn zij met Spijzen , Winden, Onzuiverheden gevuld. Deze zetten hen uit, en dan beflaen ze een grooter plaets. Dus uitgezet, verlaten zij meenigmael hunne ligging. De Ontleedkunde toont, dat de Kronkeldarm met kleine Vezelen aen de Milt, en lager aen de linker Nier vast is, en met een bogtigen loop tot beneden het Darmbeen voortgaande , bij wijze eener S tot het Heiligbeen opwaert klimt. Dezelfde Ontleedkunde heeft ook getoond, hoe deze Darm, kragtig uitgezet, eene andere plaets befloeg, en in het midden van den Onderbuik met een kronkel kg. Deze Ingewanden hebben niet flegts hunne naturelijke beweging en drukkingen, die zij zelve maken, door welken het een het ander perst en belemmer:; maer zij worden nog door andere deelen in hunne bewegingen geholpen, het geen, zoo 't niet te fterk is, nut voor 't lighaem aenbrengt. Zoo lang de menfeh leeft, ademt hij lucht in de Longen. Alle de deelen, die tot de Ademhaling behooren , zijn in eene gedurige beweginge. De Ingewanden van den Onderbuik liggen onder deze drukkende werktuigen der Ademhdicge, en worden door dezelve uitgezet. Velerleie Bewegingen, drukkingen, perfingen, fpringen, fchreeuwen, niezen, zetten de Ingewanden van den Onderbuik uit. Hierom is her geen wonder, dat zulke grote deelen, in een enge plaetze befloten, aen zoo vel< uit  WERKTUIGEN. I05 uitzettingen onderworpen, zich gedurig tragten te verwijderen, en zooras zij eenige zwakker plaets ontmoeten , ftraks, door deze uitterekken, naer buiten vallen. De Ingewanden zouden merklijk meer aen deze Uitzetting onderhevig zijn en de Breuken vermeerderen , indien de zorgvuldige Nature gene behoorlijke tegenwerking hadt uitgedagt. Wij zien dit op vele plaetzen van ons Lichaem, vooral in de Spieren, hoe de eene een tegenwerkfter der andere is. Hier door kiijgt de eene geen overmagt boven de andere, en duert de gezondheid van het deel. Zulke tegenwerkende magten hebben wij ook in den Onderbuik, die den Penszak onderfchragen, en beletten, dat hij niet te fterk door de Ingewanden werdt uitgerekt. De Natuer heeft de Spieren van den Onderbuik vooral hiertoe gefchikt, die vijf paren uitmaken. Zij helpen door hare werkingen de Ingewanden, de Darmen , Blaes, Lijfmoeder zich van hunne bevatte dingen ontlasten. De loop harer Vezelen is hierom zoo verfchillend. Deze Spieren drukken op den Penszak en op de Ingewanden, beletten, dat zij zich niet fterker uitzetten, en maken in de Ingewanden van den Buik, onder medewerking van het Middenrif, eene evenredige drukking. Die Spieren lopen te famen, en maken een fterk pezig deel in het midden van den Buik. De regte Spier heeft vele pezige verdeelingen , die haar groote kragt bijzetten. Op zulke plaetG 5 zen,  IOÖ ZIEKTEJÏ DFR zen, waer de Onderbuik door Beenderen befloten wordt, houden deze de Ingewanden in hunne behoorlijke ligging, en beletten door hun Hevigheid de groter Uitzetting. De Btkleeuzelen, gelijk de Huid, brengen ook iets aen tot inhouding der Ingewanden, voeg hierbij de drukking der Lucht en Kleederen, die alle tegenwerkende kragten zijn, den Penszak on-' derlteunen, verfterken, en de Uitzetting der Ingewanden beteugelen. De ondervinding leert echter, dat twee ftrijdende magten, door hetfgedurig tegen eikanderen werken, vele kragten verliezen. Daer wordt zeldzaem een evenredig verlies geleeden, de een of ander zwicht eindelijk. Dit bevindt men ook in het Buikvlies en de Ingewanden. Zoo lang de Penszak de Ingewanden met zoo veel krsgt wederftaet en naer binnen drukt, als de Ingewanden het Buikvlies tragten uittezetten, behueft men niets te vreezen. Maer wanneer de Penszak eenigen zijner medehelperen, door Zwakheid, Wonden, of andere Rampen verliest en de Ingewanden evenwel als te voren werken, moet er noodzaeklijk eene wijking van het Buikvlies volgen. De Ingewanden belleden ook hunne kragten niet evenredig op alle de punten van het Buikvlies, maer beftrijden meenigmael eene enkele plaets. Zoo dit op een zwak gedeelte gebeurt, wijkt het haest. Gemeenlijk ziet men hierom, dat 'er in zwangere Vrouwen, door het uitzet  WERKTUIGEN. I07 zetten van de Baermoeder,Breuken komen tusfen de Regte Spieren, ter plaetze waer hare pezen beginnen. Op welk eene wijs nu de Penssak genoodzaekt wordt te zwichten , volgt 'er altijd eene uitzetting of Breuk. Zoo n>s een Vlies min of meer wordt uitgerekt, verliest het altijd iets van zijne kragten, enherftelt zich minder gemaklijk, als de uitrekking duerr. Het Buikvlies maekt dus eene foorte van Zak, of groter Holligheid. De naeste Ingewanden van hun tegenwerker beroofd, volgen en vallen in dien verwijden Zak. Zij behouden hunne rekkende kragt, en zetten het Buikvlies verder uit, waer door groote gezwellen ontftaen. Indien de holligheid groot is,zakken daer geheele Ingewanden heen; het Leven wordt lastig, en de dood maekt alleen een einde der rampen. Alle de Bekleedzelen/, die boven het Buikvlies liggen, worden magtig uitgezet; meenigmael zoude men geloven dat er bij den Buik nog een Buik was gegroeid. Na kan het gebeuren.dat zulke fterke uitzettingen, zulke grote Gezwellen, fcheuren, breken, fchoon de ondervinding zeldzaem toont.dat de Penszak gebroken is, waerom men den naem van Breuk mogelijk aen deze gezwellen gegeven heeft. Het is ook ligt te begrijpen, dat de Breuken nergens zoo :gemeen kunnen wezen, als in den Onderbuik, om dat dit deel geen beenige befchutzels gelijk de Borst en het Bekkeneel heeft, maer alle deszelfs deelen zwak , rekbaer zijn. Deze is nu de  Io8 ZIEKTEN DER, de algemeene wijs op welke de Breuken geleideden. Het Buikvlies bekleed alle de Ingewanden van den Buik, en wordt overal op gelijke wijze uitgezet; des men uit deze korte aenmerking een volkomen denkbeeld der Breuken heeft. Daer zijn echter eenige bijzondere plaetzen, waer de breuken gemeenlijk komen, die eene nadere befchouwing verdienen. § *44- De Vrucht, in het moederlijk lichaem befloten, heeft met de Moeder gemeenfehap, en ontvangt voor het grootfte gedeelte haer voedzel door eene Streng, in welke een Ader en twee Slagaders van de Vrucht naer de Moederkoek lopen. Bij de geboorte van liet Kind wordt deze ftreng afgebonden, en omtrent een vingei breed boven den band afgefneden. De Natuer fluit alles, doet de Vaten met de Huid te famengroeien , en maekt het Lidteeken, dat wij den Navel noemen. De Natuer voorziet deze plaets wel met een Herken ring, die vrij grooten tegenftand kan bieden , maer evenwel in allen ouderdom en in alle menfehen niet even fterk is. Ja al neemt men den Navel op zijn beste, heeft hij echter weinig vermogen om tegenftand te bieden in vergelijking met andere plaetzen. Deze hebben medehelpers, tdie het Buikvlies onderfchragen, en de uitzettende Ingewanden naer binnen persfen. Maer deze plaets van den On-  WERKTUIGEN. ICO Onderbuik heeft niets dan dit Lidteeken, dan dezen pezigen Navel. De onderliggende Darm kan hier derhalven het gemaklijksc eene opening vinden, als hij naer dezen kant zijne poging aenwendc. Wanneer wij ademen, zien wij, dat de Navel rijst, en in hec middenpunt der perfinge is. Als men fpringt, fchreeuwt fterk lacht, zware ge wigten tilt, opheft, wordt het Vlies zeer uitgerekt, veel geweld op den Navel gedaen. Het Net en de Darmen persfen met Veel kragt op den Penszak en Navel; zoo 'er nu eene naturelijke zwakheid, of eenige oorzaek, die een minderen tegenftand maekt, bijkoomt, zet het Buikvlies zich hier in een' Zak uit, en ontvangt de naeste deelen. Daer ontftaet een Gezwel. De Navel puilt meer uit dan in den gezonden ftaet, en men noemt het een Navelbreuk, die de geneeskundige Schrijvers met den Griekfchen naem Omphalokéle befchrijven. Omphalos beteekent in het Grieksch de Navel, en Kéle eene Breuk. Gemeenlijk zakt het Net met de Darmen in het verwijde Buikvlies, wanneer deze Breuk aenwezende is, naerdemael het Net de Darmen op deze plaetze zoo omvat, dat zij bezwaerlijk zonder het Net kunnen uitvallen; deze noemt men een Navelbreuk v.m Net en Gedarmce. Het gebeurt, dat het Net alleen uitzakt, fomtijds, fchoon heel zeldzaem, volgt de Darm alleen. De eerfte noemt men een Navelbreuk, de andere een Naveldarmbreuk. Door  HO ZIEKTEN DER Door eene groote veelheid waters, dat zich in den Onderbuik onthoudt, worde de Navel in Waterzuch tigen zeer uitgezet. Deze noemen de Grieken, Hijdromphalokéle, dat is Waternavelbreuk. De Navelbreuken zijn gemeen aen Vrouwen en Kinderen. In Zwangeren perst de zwellende Baermoeder de Ingewanden van den Onderbuik, en doet den Navel uitpuilen. Het Buikvlies wordt zeer gerekt, en maekt ligt deze Breuk zoo 'er maer eenige zwakheid bijkomt. In vele Dieren drukt al de last, die in de Baermoeder befloten is, meer na beneden en op deze plaets, hierom ziet men in Honden de Navelbreuken zoo veel. In Kinderen is alles nog teer, zwak, als zij fterk fchreeuwen, huilen, wordt 'er een groot geweld op deze deelen gedaen, en hierom krijgen zij reeds vroeg na de geboorte, eer alles nog zelfs behoorlijk gefloten is, Navelbreuken, vooral zoo de Minne geen zorg draegt, dat de Navel met een'goeden zwagtel gefterkt wordt. S- 144- De Onderbuik wordt door vijf paer Spieren bekleed, van welken de Schuinsopklimmende, fchuinsnederdalende en dwerfche Spieren omtrent de Lies (dus noemt men den kant van dat gedeelte des Onderbuiks het geen tot de Schaemte behoort) doorboord zijn, of om eigenlijkcr te (preken , van welken in defchuins- op-  WERKTUIGEN. III opklimmende en dwerfche Spieren eene vaneenwijking der vleefige Vezelen, en in de fchuinsnederdalende eene Opening,een weinig boogsgewijze, zwemende naer het oor van een mande, is, waervan de twee einden aen het Schaembeen vast zijn. Deze Opening in de Buikfpieren is in Vrouwen kleiner dan in Mannen, en merklijk hoger in de dwerfche dan in de fchuinsnederdalende Spieren, zoo dat deeze Openingen niet recht over eikanderen ftaen, maer de Opening der dwerfche deels met de Opklimmende, en de opening der opklimmende deels met de pees van de fchuinsnederdalende bedekt wordt. Door deze Opening gaet een fcheut van het Buikvlics, in welken de Zaedvaten der Mannen en de ronde banden van de Lijfmoeder der Vrouwen befloten zijo. De Zaedvaten beihen wederzijns uit een Ader en Slagader. De regter Zaedader komt uit de Holle Ader, de linker uit de Nierader. De Zaedflagader ontfpringt uit de nederdalende flam van de groote Slagader en de Nierflagaderen. Zij vereenigen zich en lopen van boven tusfchen de verdubbeling van het Buikvlies, fchuins over de Pisleiders, langs de Lendcnfpier, gevende eenige takken naer de Lies, daer zij de binnenfte plating van het Buikvlies verlaten, en de buitenfte haer, als dezelveineen'koker bevattende, door de Openingen in £e fchuinfche en dwerfche Buikfpieren tot over het Schaembeen, verzelt naer de Ballen. De  Ui STEKTEN DER De zogetiaemde ronde Banden der Lijfmoeder Zijn lang en fmal, beginnen boven ter zijde van den bodem van de Baermoeder, daar zij op hun breedfte zijn, en van waer zij wederzijds tusfchen de verdubbeling van het Buikvlies, even als de Zaedvaten in de Mannen, allengs fmaller wordende, door de Liesopeningen buiten den Buik gaen. Den -Buikverlatende, lopen deze Banden fchums over het Schaembeen in het vet, waerna zij zich met verfcheiden fplitzingen, omtrent zwemende naer een ganzenpoot, zoo in den Kittelaer en Lippen der Schaemte, als in het vet van het Dijebeen verliezen. Zij beflaen uit eendubbeld vlies, van binnen met alle foorten van Vaten, Aderen, Slagaderen, Watervaten vervuld. Dit hebben wij geoordeeld uit de Ontleedkunde te moeten overneemen. Deze Openingen in de Spieren van den Buik kunnen door inwendige Oorzaken dermaten verwijd worden , dat zij de Darmen met het binnenfte Vlies van den Penszak doorlaten. Wij weten dat liet gedarnue ligt aengeprikkèld, ras in fterke bewegingen gebragt wordt. Winden en vuile ftoffen zetten het zeer uit; hier door maekt het eene geweldige drukking op het Buikvlies. Na den Navel is 'er geene plaets, die zoo ligt wijkt, als deze in de Lies; fterke bewegingen des Lichaems, fermgen , dansfen, fchreuwen, tillen, rekken d:n 'Penszak geweldig, de  WERKTÜlGÈi» tij des 'er de Darmen alleen of met het net in fchieteri tn een Gezwel in de Lies maken, om dat deze plaets door niets onderfteund wordt. Vrouwen zijn zoo wel aen deze Breuken onderhevig als mannen, om dat de Banden van de Lijfmoeder buiten den Buik gaen door de openingen in de Lies, en de binnenftê plating van het Buikvlies door de buitenfte niet onderfteund en dus zwakker wordt. Dit gezwel noemt men Liesbreuk, in het Griekfch BubonckéL; Uit de Ontleedkundige befchrijvinge blijkt verder, dat de Zaedvaten naer de Ballen lopen. Als de Liesbreuken dueren, of door een groot geweld ontftaen, zakt hierom het Buikvlies met zijne Ingewanden volgens den loop der Zaedvaten in den Balzak, en maekt eert Balzaksbreuk; Men heeft getwijfeld, of zij ook iri Vrouwen gebeurt. Zij hebben deze Deelen nieti Doch gelijk de zaedvaten in de Mannen, lopen de ronde Banden der Lijfmoeder in de Vrouwen tusfchen de verdubbeling van het Buikvlies door de Spieropeningen iri de Lies; Gevolglijk geeft deze doortogt der Banden gelegenheid aen het verwijde Buikvlies , met zijne Ingewanden door deze openingen der Spieren nedertezakken tot op de Lippen der Schamelheid, en zelfs tot in het midden van de Dije; gelijk de Heer Merij waergenomen heeft (0). ■ Als (#) Memoires de 1'Acad, des Sciênc. 1'An tfou - JL Dsel* H  I?4 Z I E K ï EU DHR Als de Penszak alleen toe in de Lies uitgezet wordt, noemt men het een onvolkomen, als hij tot in den Balzak valt, een volkomen Breuk. Men moet zorgvuldig toezien om deze Breuken voor geen andere Gezwellen te nemen. Het gebeurt fomtijds, dat in jonge Kinderen, de ééne Bal nog niet in den Balzak isi maer in den Onderbuik h-ngt, en na verloop van tijd nederfchiet in zijn' Zak. A!s men dit niet wel weet, tragt men fomtijds dit te verdrijven door zwagtelen, en vordert niets; Ja benadeelt zelfs den Lijder, wien de Na'uer zoude geholpen hebben van een kwaed, dat alleen in de verkeerde inbeeldinge van een onwetenden plaets heeft- Ik weet het geval van een man, die in zijn Jeugd in deze omtlandigheid geweest was. Men hadt den Bal in den Buik hangende, voor een Liesbreuk aengezien, en daerom met zwagtelen en drukken tragten intehouden, met dat ongelukkig gevolg, dat de Bal verhard, en in een knoestgezwel verkeerd, geheel onnut was geworden. Hoe men de Liesbreuken van Venusbuilen en andere gezwellen moet onderfcheiden zal men bij be Heelkundige Schrijvers kunnen leeren. S- H5- . Als men een Geraemtc befchouwt, ziet men in het Darmbeen eene kleine groeve boven de groote hol- lig-  werktuigen. iij Jigheid, die door het benedenfte deel van de fchuinsnederdalende Spier, zwemende naer een band, en eenigszins boogsgewijze Uitgefpannen, bedekt wordt. Men noemt dezen band den band van Vesalius, Faicppios, Poupart, die elk zich de eerde ontdekking 'er van toefchrijven. Hier langs lopen de Spieren, die men Pfoas en ïliacus noemt, met de Schenkelader en Slabader uit den Onderbuik naer de Dije. Deze plaets is niec zeer verfterkt om de Darmen tegendand te bieden. Zij is alleen door het Buikvlies, het Vef en breede vliezig Uitfpanfel van het Dijebeen geflo* ten. Door deze plaets zakt de Penszak met het gedarmte neer en maekt eene Breuk, die de Ouderi niet hebben waergenomen, en de Heer Verheien , een. Nederlandsch Geneesheer en Hoogleeraer te Loven, het eerst ontdekt heeft. Palfyn befchrijfc haer het best van alle Schrijveren, die ik kenne. Merkt, zegt hij, dat waer de Heupüders en Slagaders naer de Dijen gaen, het Buikvlies daer, even als in de Lies, daer de Zaedader en Slagader naer de Teeldeelen gaen, alleen enkelis, waer u'it fomtijds dit doodelijke Dijefcheurfels ontfiaen, die bij de meeste .Heelmeesters , welken weinig van de ontleedkunde vergeten hebben, onbekend zijn. fj>) Palfyn beeld voorts de plaets af, waer deze Breuken gefchieden. Mei? O) Heelk. Ontleedk. bhdz. -[«6, H 3  HO* ZIEKTEN DER Men moet deze Breuk van de Liesbreuk onderfcheiden* Deze gefchiedt, gelijk ik toonde in het vorige lid, door de Openingen in de Buikfpieren een weinig boven de groeve in de Lies. Zij gefchiedt in het bmtenfte, hovende en voorde deel van de Dijet boven die plaets, waer het Dijebeen met de Holligheid van het Heupbeen vereenigd wordt, waer de Liesklierert liggen, en dus in de buiging of groeve der Lies. Hierom geeft de Heer Heister aen deze den naem van buitenfte Liesbreuk, in tegenftelling der andere, die hij de binnenfte Liesbreuk wil noemen. Mij dunkt, dat Palfvn haer zeer eigenaertig eene Dijebreuk noemt. De Heer Merij heeft haer waergenomen in een man, hangende tot op het midden van het Dijebeen. Daer kwam, door eene Beklemming, ontfteking en koud vuer bij; een gedeelte van den Darm werdt afgefneden en de wonde genezen. De Darm bleef echter open, en de man loosde den afgang door een konftigen AersCf ). De Vrouwen zijn meer aen deze Breuken onderworpen dan de mannen, om dat alle de deelen van haer Lichaem zwakker bevonden worden, en deze plaets veel lijd in zware Baringen , alzoo dezelve door de uitgezette Lijfmoeder zeer gerekt is. Mannen ondergaen echter deze Breuken ook zeer gemeen. § 143. (?) Memoires de 1'Acai. Royale de Scienc. l'An. 1710.  WIR.KTUIGEK. 107 § 146. Welke zijn de algemeene Oorzaken dezer gewoonde Breuken? Ik hebbe aengemerkt, dat deze plaatzen in den Onderbuik het meeste lijden, en zwak mogen hietenalsmen haer met anderen vergelijkt. De Navel is niets meer dan een Lidteeken, dat weinig tegenftand kan bieden. De Openingen in de Buikfpieren hebben geen ruggefteun om den aendrang der darmen tegen te houden. De Band van Falloppius is niet zeer fterk, de doortogt is alleen met Vet, het Buikvlies en een Vlies gefloten, die Vigt wijken voor ^de uitzettende darmen. Behoeft men daerom te twijfelen, waerom hier de Breuken gemeen zijn? Met recht moet men zich verwonderen, dat deze zwakke plaetzen zulk een langen wederftand bieden, gelijk zij doen, als de Ingewanden door geen andere Oorzaken worden uitgezet. Maer als 'er zware bewegingen bij komen, de mensch fterk fchreeuwt, lacht, braekt, valt, tilt, fpringt op een harden grond, persfen de Ingewanden geweldig op den Navel en naer de Liefen; wanneer door fpijs, lucht of andere dingen de Onderbuik reeds fterk is uitgezet, e« men eenige geweldige bewegingen doet, wordt het gevaer groter. Alles is dan opgevuld , en moet noodzakelijk naer buiten dringen. Dit is ook waer, als H 3 mea  Ïl8 ZIEKTEN DER m^n de Ingewanden door uitwendige dingen perst, gelijk door naeuwe kleederen. Als 'er dan winden bijkomen, die de Ingewanden opblazen, kunnen deze zich naer alle kanten niet behoorlijk uitzetten. Die benaeuwende drukkende Oorzaken persfen hen naer zekere zwakker plaetzen, daer zij uitvallen. Het verwijderen der Beenen veroorzaekt dikmael breuken. Dit weet het gemeen en waerfchuwt zulken, die uit dartelheid of om eenige kunst te toonen , de beenen van een fpenen. Dan worden de deelen van den Onderbuik zeer uirgerekt, en vooral op de Liefen groot geweld gedaen, waer door het Buikvlies uitzakt. Ziekten, jonge Jaren, teere kunne, waterig Temperament, en alles wat de zwakheid vermeerdert , geven aenleiding tot breuken. Wonden zonder belediging van het Buikvlies in den Onderbuik maken ook ligt Breuken, om dat het Buikvlies van zijne helperen, die het onderfteunen, berooid wordt. Daer is mooglijk geen land, waer de Breuken Zoo gemeen zijn als in Nederland. Een menigte menfehen moeten zich van Breukbanden voorzien, en die al hun leven dragxn. Weet men daer oorZaken van? Van onheugbare tijden af hebben onze landgenooteji veel fmaek in melk gevonden. Geheele gewesten van Nederland beltaen uit grazige weiden, die voor geene andere wijken, ea onze nature  WERKTUIGEN. HO relijke rijkdom zijn, daer zij een meenigte Vee voeden. Boter en melk zijnde zegeningen van ons Vaderland. De gemeene Lieden houden veel van Boterhammen, en de meeste menfehen gebruiken deze daeglijks in groote veelheid. Nog is 'er van oude tijden af eene gewoonte hier te lande geweest om veel met doven te zitten, die de onderfte deelen des Lichaems, vooral der vrouwen, merklijk verzwakken. Voeg hier bij onze vogtiger lucht, en het misbruik van Thee, Koffij op warm water getrokken, die onze deelen verzwakken, terwijl Boter, Olie, Vet, die hier bij de gemeente veel gebruik wordt, de darmen glibberig maken, en mén zal niet meer twijfelen, noch zich verwonderen, waerom de Breuken in Nede»iand zoo gemeen zijn, $• H7- Schoon de drie befchreven plaetzen de zwakften van den Buik zijn , vallen 'er nochtans op andere plaetzen van den Onderbuik ook Breuken voor. De Buik is geheel zwak in tegendeliing van andere Holligheden des Lichaems, die met Beenderen worden befchermd, daer hij alleen door fpieren en vliezige deelen befloten is. Wanneer deze Bekleedzels, die het Buikvlies helpen onderfteunen tegen de kragt der Ingewanden k-oT het Buik vlies zelf op eenige plaetH 4 zen  J20 eiXKTEN DES zen van den zagten Onderbuik verzwakken, het Buikvlies zich uitzet en metdelngewandeneen gezwel maekt, noemt men het eene Buikbreuk, Deze is een algerneener naem. De voorgaende Breuken zijn ook wel in dien Buik, doch zij hebben haer eigen naem. Als men derhaJven geneeskundig van eene Buikbreuk fpreekt, rerftaet men 'er geen der drie vorigen door, maer zulk eene, die op eenige andere plaets van den zagten Onderbuik komt. Deze Breuken zijn zoo gemeen niet, doch ook zoo zeldzaem geenszins, als zich fommigen verbeelden. De Ouden hebben haer reeds gekend, gelijk men uit Celsus kan afnemen (V) De Schrijvers van de vorige eeuwe maken 'er geen gewag van. De Heer Heister heefc haer eenige reize waergenomen Palfijn fpreekt 'er duidelijk over, en doet 'er pene nuttige vermaning bij. Somtijds, zegt hij, ontftaet 'er tusfchen de Regte Spier, daer hare iïreede pezen beginnen, een Buikfcheurfel, maer rooit in het vleefig gedeelte, dat het vermogen en de perfing der Ingewanden kragtiger weder ftaet, gelijk de ondervinding ons dit in zwangere Vrouweq pont, daer zij ter oor zake van die kragtiger Uitzet' (f) Libro vii. Capite xvii. (u) Chyr. paree 1. Cap. xvii. H5  122 Z I E K T D K DER. dige oorzaken worden aengewend. Het Buikvlies vormt daer in zulke gevallen ook eer? zak, waerin de darmen fchkten. Bef. bette heeft eene Breuk waérgenomen in het uiterfte gedeelte van den Onderbuik omtrent den Rttgge. Hij noemt haer eeneRuggebreuk. (v) B waert fchiet in een ander deel, kunnen de aenkomende ftoffen door hare zwaerte den onderfchepten darm neerpersfen naerzijn naturelijke plaets} de aenvloeiende ftoffe maekt dan zich zelve geen' dam. Hier uit kan men verklaren, waerom looden kogels, Kwik en diergelijke zware zaken, in deze gevallen gebruikt, nu voordeelig, dan zonder uitwerking of fchadelijk geweest zijn. Als de Onderfchepping naer boven gefchiedt, zijn zij nuttig,- nederwaert, fchaden zij. Niemant zal ligt twijfelen, of deze Onderfchep. ping brengt ijslijke gevolgen voort. Als zij in het kanael der Darmen aenwezend is, vindt de ftof, die Uitgeworpen moet worden, geen doortogt. Zij zet dit vliezig kanael geweldig uit, telkens door nieuwen aenvoer vermeerderd. Alle de vaten, die hier in eene (0 Obferv. xxiv. 15  Ï38 ZIEKTEN DER ne groote menigte zijn, worden gedrukt, verftopr. Vliezen lijden en wekken, als zij gefpannen, gerekt ziin, zware pijnen. De Levenskragt, hier zoo gevoelig, zoo aendoenlijk, wordt geprikkeld, maekt krampen, Ontftekingen. De golvende beweging nederwaert wordt omgekeerd, en de geheele werking der darmen veranderd, verhinderd. De opgekropte ftoffe, geen doortogt naer beneden vindende, wordt door de krampen, toeknijpingen, en door de omgekeerde beweging der Darmen naer boven geperst, onder ijslijke pijnen en benaeuwdheden uitgebraekt. De ftoffen , die eenigen tijd in de eerfte wegen geweest zijn, nemen den aert van ons lichaem aen, eii krijgen een reuk, die iets naer het rottende zweemt. Als er zulke Stoffen, die naer den afgang rieken worden gcbraekt, noemt men het een Drekbraking , aen welke kwael de geneesheercn den naem van Heus of Miferere mei, ontferm u mijr?er, gegeven hebben, naerdemael men oordeelde in deze kwael niets van de menfchelijke hulp te kunnen wagten, maer alleen de ontfermende Godheid nodig te hebben. Peye& heeft waergenomen, dat men deze Onderfcheppingen kan zien in Kikvorfchen, als men de Ingewanden dezer dieren prikkelt. Indien de Onderfchepping zoo zwaer is, dat'er fterke Brakingen volgen, is het gevaer zeer groot,- want als men overdenkt, dat'er dan eene geweldige ontfteking in zulk een gevoelig, aend oenlijk dee  WERKT U IGEïï. 13^ deel aenwezend, of haest te vreezen is, verzeld van zware krampen, zal men ras zien, dat zij zal gevolgd worden door Heet-en koud vuer, die hier een zekeren dood aenbrengen. Alle kwalen echter, die ineen hogen graed gevaerlijk zijn, verminderen , als zij in een lager graed komen , ook van gevaer. Als een deel van een Darm niet diep is ingefchoten in het naeste deel van den zelfden Darm, en de Onderfchepping den doortogt der Stoffen niet geheel belet, weinig Krampen zich daer bijvoegen , is het gevaer zoo groot niet, de famentrekking gering zonder Ontfteking, en daer volgt geen Braking. Als de onderfchepping dan ook naer boven gefchiedt, wordt zij dikmalen haest genezen, door eenig buikzuiverend middel. Mogelijk gefchiedt zulk eene Onderfchepping niet zoo zeldzaem, als men wel denkt. Door het gebruik van warme dranken, Boter enz. worden de Darmen glad, glibberig. Vele menfehen worden door Winden geplaegd, en klagen dikwijls over befioten Kolijken, die misfehien vooreen gedeelte door eene ligte onderfchepping gemaekt worden. Men ziet ten minften dikwerf in de Praktijk, hoe gefloten het Lichaem is. Purgatien worden mecnigmalen vergeefs ingegeven. Ik hebbe zelfs meer dan eens door Tabaks Klisteren geen ontlasting zien volgen , en den afgang wel een wsek lang te vergeefs zien zoeken. Een oplettend Geneesheer zal nooit deze kwa-  14» ZIEKTEN DER kwael klein achten, maer altijd eenig gevaer vreezen, zoo ras hij vermoedt, dat 'er eene Onderfchepping aanwezend is. Hier medahebben wij de Breuken, zoo kort en klaer, als 't ons mooglijk was, afgehandeld. Als eenig zagt deel, door de natuer binnen het Lichaem om eenige werking te verrigten, geplaetst, uit zijne bedemde llede naer buiten valt, en zich aen het oog naekt vertoont, het zij dit gefchiedt door eene Opening, die in den gezonden daet aenwezende is, en van nut voor het lichaem, het zij door eene tegen naturelijke Opening, eene wonde bij voorb., noemt men deze afwijking van plaetze eene Uitzakking, Uitvalling. Zij verfcheeit van eene Breuk alleen hier in, dat eene Breuk het uitgezakte deel niet naekt aen het Oog vertoont. De Deelen liggen in een' zak onder de Bekleedzelen. In de Uitzakking hangt het Deel buiten het Lichaem, in de vrije lucht, zonder in een' Zak te zijn befloten. Men kan den naem van Uitvalling aen vele deelen geven, die door wonden buiten het lichaem ftorten, en dan is zij zeer algemeen en uitgedrekt. Wij zullen alleen de voornaemde, bij idtdek dus genoemde Uitzakkingen behandelen. Zij zijn die van den Aers, Baermoeder, Scheede, het Oog enz. s-155.  WERKTUIGEN. 141 5. *55- Het laetfte Deel der Darmen daelt van boven het Heiligbeen regt tot op het fondement of den Aers, en draegt daerom den naem van Regten Darm, of Endeldarm, om dat hij het laetfle benedenfteeinde van de darmbuis maekt. Het Buikvlies hegt kern aen het heilig- en ftaeitbeen; in de Mannen aen de Blaes, en in de Vrouwen aen de Scheede der Lijfmoeder. Hij is anderhalve palm lang, drie vingers breed, vleeliger dan de andere Darmen, en door veel Vet omringd. Het einde van dezen darm noemt men den Aers, die drie Spieren heeft, wier voornaemde de Sluitfpier is. Deze omringt met hare Vezelen den Aers en den Darm, is boven dikker dan van onderen, waer zij aen de Huid vast hangt. De twee andere Spieren zijn de Opligrers van den Aers, en binnen aen het zijdelijk gedeelte van het Heupebeen vast, van waer zij wederzijds den Endeldarm omvangen. Zij trekken den Aers op, en zijn ook S]uitfpieren; wanneer nu deeze Darm buiten het Lichaem valt, noemt men zulks eene Uitzakking van den Aers. Men ziet, als dit gebeurt, den Darm als een beurs, of worst naer buiten hangen, en in het einde eene Opening, in de welke men een Stilet kan brengen, waerdoor men overtuigd is, dat er eene Buis uithangt. Somtijds gefchiedt 'er eene Uitzakking van den omgekeerden Darm,  142 .DER. Z I E K T É 1* Darm, zoo dat deszelfs buitlende oppervlakte büïteri is. Dan vertooncn zich de roode Bloedvaten aen het Oog. Die Uitzakking is fomtijds zoo zwaer, dat de Darm een Eile lang uit het Lichaem hangt, gelijk Muraclt heeft waergenomen na eene zware baring Deze lengte is echter zeldzaam; gemeenlijk hangt de Darm eenige vingers, of een hand breedte buiten het Lichaenij Deze Darm, gewoon binnen het lichaam te liggeny nu aen de vrije lucht blootgedeld, moet noodzakelijk om zijne gevoeligheid en groote Levenskragt vele ongemakken lijden, vooral zoo hij omgekeerd is; zijne teere vaten worden door de koude geprikkeld toegetrokken; daer komt Ontfteking, Pijn bij. De Sluitfpier aengeprikkeld, knijpt zich toe, belet de moogïijkheid om den Darm in te brengen, prangt hems maekt in denzelven verftopping. Het Bloed kan noch aenkomen, noch te rugge vloeien. Ontfteking en heet Vuer zijn wel haest de gevolgen, en men heeft het zelfde gevaer, als in eene geklemde Breuk , wanneer de Mond van den Zak de darmen prangt.' De Darm wordt door de kragt zijner cige vezelen natureiijk in zijne plaetze gehouden, en door andere Helpers onderfteund. Zijne Vereeniging met de Naefte deelen en zijne Spieren zetten hem nieuwe kragten bij; even- («) Misc, Acad. Nar. Curios, dec. 2. A. H pag. 4iiJ  WERKTUIG' Eiï eveneens als het Buikvlies door vele medewerkende Helpers onderfteund wordt. Maer wanneer de Darm in zijn eigen lichaem verzwakt is, of zijne helpers afgemat zijn, en hem geen hulp kunnen bijzetten, zakt hij., door weinige kragten voortgeperst, naer buiten. De Oorzaken zijn de volgende: Langdurige Loepen , Roode Loopea. Deze worden door bedorven, fcherpe, prikkelende Stoffen gemaekt, die in eene groote veelheid ontlast worden; zij knagen het Lijm, dat de Darmen glad maekt, bedekt, af, prikkelen den Darm, veroorzaken gedurige Persfingen, Pijnen, Krampen. Meenigmael berst een groote veelheid dezer doffen fchielijk opeens uit, en fleept den Darm mede, die naer buiten valt. Men ziet fomtijds deze Uitzakking in zwakke menfehen en kinderen, als men hun eene te fterke buikzuivering maekt. Ik hebbe haer gezien door weinige greinen diagridium in een kind van vier Jaren, dat lang de derdendaegfche Koortze had, gehad, tot eene aenmerkelijke lengte. Harde Drek. Menfehen, die zeer hardlijvig zijn, doen fterke persfingen om aftegaan. De Endeldarm wordt veel geweld aengedaen; zoo 'er eenige zwakheid in den Darm of deszelfs famenhang met de naeste d«elen is, kan hij die persfing niet wederftaen. Als de  144 ZIEKTEN DER de drek vergaderd en hard wordt, zet hij dit Vliezig deel uit, verzwakt het 5 en veroorzaekt gemaklijk eene Uitzakking. • Aembeien. De Aders, die door den Endeldarm loopen, laten fomtijds bloed uit met pijnen in de beupen, of in den Regten Darm. Deze vloed, dien men vloeinde Aembeien noemt, is gemeenlijk heilzaam, maar wanneer zij niet vloeien, en het Bloed hier echter naer toe droomt en eene opening zoekt, worden de Vaten uitgezet, en prikkelen den Darm. Door het ftilftaen van het Bloed, zwellen de Vaten, puilen uit, en toonen knoppen, die zoo groot als een Ert of Boon zijn, niet kwalijk naer beien of besfen der Bram en of diergelijke Heesters gelijken, waervanzij hun naem hebben. Zij zien blauwachtig en heeten drooge, blinde Aembeien. Zij maken pijn, persfing met ontdeking verzeld, beletten den afgang, die hier vergaderd wordt, en dringen dus den Endeldarm gemaklijk naer buiten. Het veiligde en beste middel: tegen deze is nu en dan wat Kasfia te nemen. Maden. In den Endeldarm onthouden zich kleine wormen, niet ongelijk aen de Kaesmijten , en Maden genaemd. Deze Dierkens maken door hunne knaging, en beweging eene gedurige prikkeling. Men heeft eene persfing, als of men moest afgaen. De .Spei-  WERKTUIGEN, *4g Spieren lijden daer veel door, verzwakken, en daer volgt eene Uitzakking. Zweéren, Fistels in dezen Darm maken dezelfde Uitwerkingen. Zij hebben vela vuile, fchérpe Stoffen, die de Darmen prikkelen, pijn maken, Persfingen veroorzaken en de Uitzakking bevorderen. Wonden in de Opligters. Deze Spieren houden den Aers op, en dienen tot Sluiters, en voorname Helpers om den Darm in zijne Plaetze te houden. Doch als deze Spieren verzwakt, gewond, of op eenige andere wijs beledigd zijn , kunnen zij baron dienst niet verrigten. t' is dan hier even eens, als wanneer de Spieren in den Onderbuik, die den Penszak moeten helpen, verzwakt, gewond zijn, en Gelegenheid tut eene Breuk verfchaffen Als de Darm zelf verzwakt is, wordt hij door de minde Oorzaek uitgeperst, vooral wanneer de Sluitfpier zwak is en ligt zich opent. In Kinderen is alles flap, teer, en hierom de Uitzakking Van den Aers zoo gemeen, wanneer zij hard fchreeuwen , fchreien. De Steen in de Blaes prikkelt den Endeldarm mede gedurig, en maekt zware Persfing, zulken meenen, dat zij veel zullen af'gaen, daer komt niets. Zij persfen voort en den Darm in Plaetze van Afgang r.aer buiten. 1 K $- i'5*  146" ZIEKTEW DER" In het Bekken van het vrouwlijk Lichaem ligr de' Baermoeder tusfen den Endeldarm en de Blaes, van eene driehoekige gedaente in Onbevrngten, kleen in Maegden, in Zwangeren magtig uitgezet, en gapende rret eene Opening, den Binnenmond genaemd, in de Scheede. Zij is boven met de Zijden aen de Scheede, van agteren aen den Endeldarm, en van voren aan de Blaes vast. Haer Bodem is los, op dat zij, bij het groeien harer Vrucht, zich des te beter zoude uitzetten. Vier zoogenaemde Banden fchorten haer. De twee Banden, verlengingen van het Buikvlies, wederzijds aen de Lijfmoeder en boven aen de Scheede vast, zijn dubbeld, en «usfen beiden met een blaesachtig Vlies voorzien. Zij dienen tot fteunzel voor den Eierzak der Vrouwen; voor de Trompetten der Baei moeder, en voor eenige Vaten, en hebben vele gelijkheid met de vlerken van een Vledermuis. De twee ronde Banden zijn lang en fmal, en beginnen van boven aen de zijden van den Bodem der Lijfmoeder, van waer zij wederzijds tusfen de verdubbelingen van het Buikvlies, even als de Zaedvaten in de Mannen, allengs fmaller wordende, door de Liesopeningen binnen den Buik gaen. Den Buik verlatende, lopën ze fchuins over het Schaembeen en het Vet, waerna zij zich, als een ganzen poot, rr.et verfcheiden Spiitzingen in den kittelaer, de  WERKTUIGEN f$ de Lippen der Schaemte, en het vlies van het Dijebeen verliezen. Deze Banden houden de Baermoeder ftevig op hare plaetze. De Samenhang met dé naefte deelen en hare eigen kragt behoeden haer voor Uitzakking, én toonen de valfchheid van het gevoelen, dat het Gemeen aenneemt, als of de Lijfmoeder, hare plaets verlatende, naer de keel vloog, waerom 2ij die Hijsterieke Krampen, Opflijgingen noemen. Als de Baermoeder door de Scheede nederdaelt, buiten het Lichaem komt, 't zij omgekeerd of niet, noemt men dit eene Uitzakking der Baermoeder. Dé Lijfmoeder opent UiCh in de Scheede, loopt met haer Hals opwaert, zich allengs verwijderende, en eindigt met het breedfte Deel, dat men den Boderri noemt. Wanneer de Lijfmoeder in het geheel wordt omgekeerd, zoo dat de Bodem naer beneden vak, de binnende Mond boven is, en de Lijfmoeder dusomgewend door haren binnenften Mond en door dë Scheede naer buiten zakt, heeft men eene Uitzakking van eene omgekeerde Baermoeder. In dit geval kari men niets van den binnenden Mond ontdekken; deze is voor het Gezicht verborgen. Vele Schrijvers hebben deze Omkeering der Lijfmoeder ontkend. De Graef acht het in Maegden om de engte van den binnenden Mond volflrekt onmooglijk; Roonhutzen Bakbette, van Meekeken j drié kundige Hollander^ ontkenden deze Omkeering. Dan lalere' Waernemin- K 3 gyi  ,43 ziikteNöer gen hebben haev onwederfprekelijk bewezen. Rmsca beeft haer in een helder Licht geheld. Onder de droevige Rampen, fchrijft bij, die de Vrouwen onderworpen zijn, verdient de geheele Omkeering van de Baermoeder geene geringe Plaets. Ik hebbe dezelve tweemalen in eene Week gezien. In deze Kwael wordt de geheele Baermoder na de Verlosfmg omgekeerd, het geen niet gefehiedt in de Uitzakkinge der Baermoeder buiten de Baring. Dan wordt zij niet omgekeerd, maer zakt uit; zoo dat de binnende Mond der Lijfmoeder in het Uitterde van de uitgezakte Baermoeder te zien is («). De Heer ruisch heeft die Uitzakkingen afgebeeld. Hij nam zelfs eene Uitzakking waer, in welke de Blaes ook gevolgd was, doch de Baermoeder was niet omgekeerd. Mauriceau een der kundigde Vroedmeesters, meld eene Uitzakking eener omgekeerde Baermoeder , in welke het Kind neg was, dat hij gelukkig verloste, brengende de Lijfmoeder in, die drie Ueren wel ter lengte van een' halven Voet uit het Lichaem gehangen hadt, ter dikte van het Hoofd eens Kinds (e). Deze omgekeerde Uitzakking gefchiedt zeldzaem dan in de Baring. In dezen, tijd is de binnende Mond der Lijfmoeder wijd open, alles vogtig, glad, glibberig. O) Obs. Chyr. Anat. 10. (e) II Boek, Bladz. aao.  wbrktu ïget?. 149 fcerïg, de Baermoeder na het Uithalen der Vrucht flap. De langdurige Uitrekking, die zij ondergnen heeft, maekt, dat zij op dezen Tijd weinig Tegenftand biedt. Wanneer de Nageboorte door een ruwe Hand word uitgehaeld, volgt ook de Baermoeder, en valt, met de Nageboorte omgekeerd, naer buiten. De binnende Mond, zoo wijd geopend, laet de Lijfmoeder gemaklijk, en eer men zulks merkt, door. Een moeilijke Verlosjing, vooral zoo er eene onbedreven, ruwe Hand bijkomt, is de voornaemfte Oorzaek dezer Uitzakking, die ik weet, dat ook waergenomen is door een Uitwas van binnen ontftaen. Het zoude ook wel kunnen gebeuren, dat er in den Onderbuik vele opeengepakte Stoffen waren, die de naefte Deelen uitzetten, en dus de Baermoeder, door vele Dragten en Jaren verzwakt, omgekeerd uitftootten. Zij werken langzaem, en persfen haer allengs nederwaert, tot dat zij gansch uitzakt. Men kan ligt befluiten, welke gevaren er ontftaen, zoo ras een Deel, met zoo veele Levenskragt, met zulk eea Gevoel begaefd , gewoon in een warme Plaets gekoefterd te worden, naer buiten valt, en aen de Lucht is blootgefteld. Als die Uitzakking maer wat lang duert, fterven de Vrouwen gemeenlijk gelijk uit de Waernemingen van ruisch , saviahd en anderen blijkt. De Baermoeder, door haren binnenften Mond, eerst zeer verwijd, uitgevallen, wordt K 3 fbhie-  JgQ ZIEKTEN DER fchielijk door dien zelfden Mond, nu door Krampen bevangen, te famen getrokken, geprangd , zeer gedrukt. Daer volgt wel haest eene Ontdeking, Heet» K.oudvuer, de Dood. Ik hebbe aengemerkt, hoe veel de Banden en de Samenhang met de naede Deelen toebrengen tot het houden der Lijfmoeder in hare Plaetze. Wanneer deze Banden verzwakken, rekken zij; de Baermoeder 7akt allengs in de Scheede, en uit deze buiten de Schaemte. De Baermoeder zakt regt neder, haer binnende Mond komt eerst uit, en men kan veeltijds, ^leze Uitzakking daerdoor kennen, om dat de binnenfte Mond zigtbaer is, fchoon het altijd geen vast aenwezend teeken kan genoemd worden. De Heer wideman heeft eene Waerneming medegedeeld, in welke de Uitzakking der Scheede zoo natuerlijk den Mond der Baermoeder verbeeldde, dat elk meende een Uitzakking der Baermoeder te zien. Men ontdekte den Misflag niet dan na den Dood bij de Opening van het Lijf (/>"). Naer mate de Banden verzwakt, en de Scheede wijder zijn, zakt de Baermoeder uit. De Uitzakking eener omgekeerde Baermoeder gefchiedt zeer zeldzaem dan bij eene moeilijke Verlosfing en ruwe Behandeling, doch deze Uitzakking is in alle Vrouwen, Maegden, vooral in jonge Meiskens en Non- Cf) Ephem. Nat. Cur. Cent. VIIJ. Obr. e.  w e R k T V I « E w. ,5I Nonnen gemeen. De Heer Monro befchrijft en geefc eene afbeelding van eene uitgezaktéBaermoederin een jong Meisken fq). Deze Uitzakking beeft de gedagten van Hermafrodieten in de Waereld gebragt. Saviard verhaelt hier van eene klugtige Historie. Een Meisken te Thoulouze hadt van hare eerde Jeugd eene Uitzakking der Lijfmoeder. Onderzogt door de Geneesheeren en Heelmeesters van Thoulouze, en eenigen van Parijs, was zij, reeds dertig Jaren oud, voor een Hermafrodiet van het manlijk gedacht verkiaerd. De Regering van Thoulouze, die ligt zoo het fchijnt geloof aen verfpreide Gerucbten'flaet, hadt haer geboden, onder Bedreiging van zware Straften, het vrouwlijk Gewaed, dat zij tot heden gedragen hadt, afteleggen, en manskleederen aentetrekken. Deze Hermaphrodiet ging dus met den Degen op Zijde naer Parijs, daer zij de Nieuwsgierigheid van velen naer zich trok. Saviard onderzogt haer met Naeuwkeurigheid, en bevondt eene Uitzakking der Baermoeder. Hij bragt het Deel, dat haer voor een' Man deedt gaen, naer binnen, en herfchiep dus een gewaenden Jongeling in een Meisken. Zij moest op Koninglijk Bevel Vrouwenkleeren aendoen f>). Ik wil niet ontkennen, dat 'er geen Hermafrodieten zouden kunnen zijn. Cf) Medical Esfays Tom. 3. ( O'ard Obs. 15. K4  £g2 * .ZIEKTEN D E B ^ zijn. De Nature fpeelt wonderlijk. Doch de meeste Historiën van Hermafrodieten komen mij verdagp voor, en niet altijd met de meeste Nauwkeurigheid onderzogt. Indien de Geneesheeren , Heelmeesters en gansche Regering van Thoulouze in zulk een Mae* geval bedrogen zijn geweest, kan het ligt gebeuren, dat anderen, door Vooroordeelen bezet, en hakende om was nieuws en wonders, daer de meesten toch zoo opgezet zijn, tefchrijven, insgelijks niet naeuwkeurig genoeg alles hebben waergenomen. Het flrekt ook niet zeër tot Lof van die van Thoulouze, dat zij zich zoo lomp hebben laten bedriegen, en zonder het vinden van Ballen iemant voor een Man verklaerd. hebben. De Graef heeft vier gevallen van uitgezakte Lijfmoederen inMaegden, en Rwsch, behalvcn de aengehaeide, nog eene in eene Vrouw die;niet zwaer Was. De verre Oorzaken dezer Uitzakking, komen alle daerop uit, dat zij de Banden der Lijfmoeder en haren Samenhang met de naede Deelen verzwakken. De- voornaemflen zijn: ' Misbruik van warm Water. Niets is thans gemeener onder de Vrouwen van allen Rang en Jaren dan een langen Tijd doortebrengen aen de Theetafel, yeel warm Water inteflorpen. De Thee op haer zelve befchouwd, is de Zenuwen nadeelig, en de groote  W E E K T V I G E n; I$£ groote Veelheid van warm Water verzwakt de Maeg, verlengt de Maegfappen, bederft de Koking der Spijzen. Voor een goede , voedende Gijl, wordt in de Eerde Wegen een dun, waterig, flijaiig vogt gemaekt, dat het Lichaem overftroomt, alle de Ingewanden verzwakt Voeg hier bij, dat de Vrouwen, vooral die van eenig Aenzien zijn, veel Zoetigheid, Gebak eeten , doorgaens Stoven gebruiken, door welken de onderfte deelen van het Lichaem gekoesterd worden. Zij doen zeer weinig Beweging ,• door dit alles wordt geheel het Lichaem, maer vooral de Baermoeder verzwakt; gelijk men ziet aen den wit« ten Vloed, eene zoo gemeene Kwael in ons Land, die de teere kunne afmat, aen het 'kwijnen houdt. De Banden der Baermoeder worden week, flap ; zij zakt naer beneden, en lijdt zeer ligt eene Uitvalling. Moeilijke Baring. Wanneer eene Vrouw genoodzaekt is fterke Persfingen te doen om de Vrucht uittedrijven, volgt de Baermoeder ligt. De binnenfte Mond is open, de Scheede verwijderd, glad, glibberig. Men móet wel naeuwkeurig toe zien , dat zulk eene Kraemvrouw een goede Ligging houde, en de Deelen zoo veel mogelijk is, verfterkt en onderfleund worden. Zoo dra de Hand der Vroedvrouwe ruw, onbedreven is, lijdt het Deel, vooral bij het halen der Nageboorte nog meer en volgt ook zeer ligt. K 5 Alles  ■t$4 ZIEKTEN DEK Alles wat de Lijfmoeder drukt. Door het Opflaets der Stonden, belette Kraemzuivering, Overblijfzel der Nageboorte, toevloed vanfcherpe, flijmige Stoffen , wordt de Baermoeder meenigwerf overladen, naer beneden gedrukt, en zakt uit, als de Banden vooral flap en week zijn geworden. Deze Stoffen prikkelen fterk, en veroorzaken fomtijds geweldige fchielijke Stortingen, in welke de Lijfmoeder mede naer buiten volgt. In de Baermoeder of de omgelegen Deelen groeien niet zeldzaem gezwellen, die haer drukken , prangen, en naer beneden persfen. Ruisch mek het Geval eener Vrouwe van dertig Jaren , wier Baermoeder verhard en door de Zwaerce naer buiten was gezakt. Zij konde niet gaen, door dit moeilijk Gebrek. Men vondt in het Lijk binnen het Bekken niet meer. dan één Eiernest met de aengehegte Trompet en den breeden Band; het overige hing met de Lijfmoeder niet omgekeerd buiten het Lichaem. Zij was zoo groot en wanfchapen geworden, dat men haer naeuwlijks voor de Baermoeder zonde hebben aengezien, indien de geopende Mond aen het Einde zich niet vertoond hadt, uit welken men gemaklijk eenige Droppels Bloed konde drukken is~). $• 157- Qs~) Obs. chyr. Anat. obs. VII.  J5S Sf 157. Van den Binnenmond der Lijfmoeder tot de uitwendige Schaemte der Vrouwen loopt een vliezig Kanael, dat men de Scheede noemt. Wanneer zij geheel of voor een gedeelre uit de Schaemte valt, min of meer laeg zakt^ heeft men eene Uitzakking der Scheede, en omtrent hetzelfde ais in den Endeldarm. De Scheede is ook van eene Sluitfpier voorzien, die drie Vingers breed onder den Kit- elaer gelegen, van de Spier des Endeldarms afkomdig is, en de Scheede rondloopt. In jonge Meiskens is de ïngang der Scheede naeuwer, dan de Scheede zelve. .Wanneer dit Deel en de naestgelegen, die het ook onderfteunen, verzwakt zijn, zakt de Scheede, even als de Endeldarm met hare binnende Oppervlakte naer buiten, en vertoont zich als een Beuling, die uit de Schaemte nederhangt. Somtijds zakt het binnende Vlies der Scheede, als het, door eenige Oorzaek, verflapt, gerekt wordt, naer beneden, en hangt uit het Lichaem, als een voos Gezwel. In dit Vlies verzamelen zich vele Vogten , zoo dat het uitgezet wordt , en naer een Vleeschgezwel gelijkt, door onbedreven Heelmeesters fomtijds voor een Uitwas aengezicn, en weggefneden. Tulp fchijnt diergelijk eene Uitzakking te hebben waergenomen, fchoon zij nog niet buiten de Schaemte hing, maer vele ongemak-  » 'ï <6 % ï E K T E M ö E fe makken, en eene gedurige Prikkeling en Persfing als Barensween veroorzaekte. Het Gezwel werdt door een handigen Heelmeester weggefneden, zonder eenig Gevaer (f). 't Is waerfchijnlijk, dat de Ouden diergelijke Uitzakkingen der Scheede hebben wacrgenomen , en kwalijk voor eene Uitvalling der Baermoeder gehouden. Men vindt hierom in hunne Schriften gewag gemaekt van het Uitfnijden der Baermoeder, waer uit zij befiuiten, dat dit Deel niet noodzakelij tt is, en eene Vrouw zonder Baermoeder kan leven. Sommige Arabiers gaen zelfs zoo ver, dat zij de Bevruchting mogelijk dellen , fchoon er geen Baermoeder is. Zulke Stellingen zijn te zot om wederlege! t« worden, en het Uitfnijden der Lijfmoeder is niets anders geweest dan eene Uitzakking van het Vlies der Scheede, kunnende zulke Vrouwen wel bekwaem blijven tot de Voordteling. De Heer Heister heeft eene diergelijke Uitzakking gezien in eene Mevrouwe, die reeds veele Weên hadt doorgeftaen^ maer nog niet verlost was. Daer ontftond eene fchielijke Uitzakking van een Gedeelte der Scheede, zoo dat er na vierentwintig Ueren een Uitwas van twee Vuisten groot buiten de Schaemte hing , dat fchielijk door het koude Vuer werdt aengegrepen, waeraen de Lijderes fchoon nog gelukkig verlost, in agt Dagen (/) Obferv. rar. ïib. 3. Ob, XXXIIJ.  WERKTUIGEN;- gen ftorf. ( v ) Ik hebbe reeds gemeld, dat de Heer Wideman heeft waergenomen, hoe de rimpelige Rok , der fcheede uitgezakt was en volmaekt een uitgezakte Lijfmoeder verbeeldde met zijn mond zeiven. Hierom wordt *er omzigtigheid vereifcht om deze geval! ca te onderfcheiden. Men heeft daer toe een vrij zeker middel. Men .brengt een Stilet in de opening of mond ' van het uitgezakte deel, en let hoe diep het zonder geweld aantewenden gaet. Indien het Stilet diep ingaet, kunt ge verzekerd zijn, dat de Scheede uitgezakt is. Indien de Baermoeder was uitgevallen zoude het Stilet, in den binnenften mond gebragt, niet zoo diep hebben kunnen doordringen, maer ras op den bodem der Lijfmoeder gekomen zijn. De Scheede is langer, en het Stilet kan zelfs door den binnenden mond der Lijfmoeder indringen, en dus eene aanmerklijke lengte vertoonen. Dezelfde Oorzaken, die de Baermoeder naer buiten drijven, komen ook hierin aenmerkinge. Slapheid der Vezelen, Witte vloed, overmatige Stonden, allerlei vogten, die herwaert vloeien .endortingen veroorzaken , kunnen eene Uitzakking der Scheede maken. Sommige Jonge Vrijders, zeldzaem bejaerden', zijn zeer naeuw, en hebben een derken Maegdom, dien de Graef in de Engte der Scheede ftelde. Als zulk (v) Chyr. cTora ii. Pag. 103 ï.  I58- DER ZIEKTEN zulk eene bij een man fiaept die, wel voorzien is, é*eH dikke Roede heeft, lijdt dienaeuwe Scheede veelvarj een derken Priapus. Door een herhaelden, geweldigen aenval, wordt zij flap en zakt uit. Zeldzaem echter zijn deze gevallen. De Nature heeft het dus gefchikt, dat deze deelen zich wonder wel naer elkanderen weten te voegen , en 'er weinige Scheedenvar» dezen aerd zijn, die zich niet nacralle degens fehikken. De Uitzakking der Scheede geeft vele gelegenheid tot de Uitvalling der Lijfmoeder. Zij volgen doorgaens elkanderem Als de Scheede verzwakt, uitzakt, is de Baermoeder Ook zwak, van haer ftcunpunt ontbloot, en volgt daerom ligt. Ik hebbe reeds aengeteekeud, dat Ruisen waergenomen heeft, hoe zelfs1 de Blaes met de Baermoeder was uitgevallen. De gevolgen zijn zoo gcvacrlijk niet, als die van éene uitgezakte Baermoeder, doch echter aenmerklijk genoeg. Bchalvcn moeilijkheid en bclctting der naturelijke Werkingen cn gebruiken van dit deel, die door het verlaten der naturelijke plaetze worden aengebragt, is zulk eene uitgezakte Scheede ligt aen Ontfteking onderworpen, die fchielijk tot het koude vuer en den dood overgaet, gelijk het aengehaelde geva! van Hcifter leert. S- 158. Het Oog ligt in eene beenige Kas, door veel vet, wacir  WERKTUIGEN *59 waer ia het zagt rost, omringd. Men moet het maekzel dezer Kas , die men hetOoghol noemt bij de Ont. leedkundige Schrijvers naergaen. Als het Oog zoodanig zwelt, dat het door de Oogleden niet meer gefloten, niet meer omvat kan worden, gelijk in de gezondheid elk zijne Oogen behoorlijk kan fluiten tot voorkoming van alle onheilen, dan zakt het uit zijne Kas naer buiten, én ondergaet eene Uitzakking. Het gebrek veroorzaekt niet alleen eene groote Wandalte, maer is pijnlijk en lastig. Bij Hldanus en andere waernemers vindt men Voorbeelden dezer kwale. Ontftekingen van het Oog, Uitzetting door fcherpe Vogten, die deszeis Vliezen hebben gebroken, Uitwasfen in het Ooghol, gelijk in zulken, die de* Spaenfclie Pokken hebben, niet ongemeen is, ftooten' het Oog uit zijne Kas, des het op de Wang hangt, of naer eene andere zijde geperst wordt. Het Oog heeft daerenboven zes Spieren, die het verfcheiden. lijk bewegen. Als eene dezer Spieren, gekwest, afgefneden, verzworen is, wordt de Oogbol door de andere Spieren, nu van hare Tegenwerkfters beroofd, en niet langer in evenwigc gehouden , naer eenen kant getrokken, en zakt ligt naer buiten. i 159. Deze zijn de gemeenzaemfle Uitzakkingen, die bij uitdek dien naem dragen. Andere deelen lijden haer ook  jéo « I E K T E N DER pok. De Tong, in de holheid van den mond befloten, wordt fomtijds door gezwellen, Uitwasfen naer buiten gedreven , en lijdt een Uitzakking. Wonden of Zweeren, die de Bekleedzelen en algemeene dekzels Van het Lichaem doorvreten, ontblooten , zoo dat er groote Openingen verooizaekt worden, maken , dat de Ingewanden uitvallen, gelijk men vele voorbeelden in de geneeskundige Hidorie vindt, dat menfehen, zwaer in den Buik gekwest, de Darmen in juin handen gevangen hebben. In Hoofdwonden puilt het Brein dikweif zeer uit, en maekt eene Uitzakking. Het Hoornvlies is het hardde, dikde en grootfte van alle de Oogvliezen , afkom ftig van het harde llarslènvlies en bevangt den geheeien Oogbol. Agter dit Vlies ligt het Di uivenvlies ,■ zoo genaemd naer zijne gelijkenis met de fdu'l eener druive, daer de ftaert of deel is algedaen. Het komt van het dunne ïlavsfenvlies. Als in het Hoornvlies door eenige oorzaek eene Opening gemaekt wordt, en het Druivenvlies daer door zakt, ontdaet 'er een. gezwel,- dat zeer misvormt en hef Gezicht beier. Die gezwel voert verfchdden namen, naer de gedaente, die het heeft, fomtijds zweemt het naer een Appelken , wanneer de Grieken het Mijon noemen ; fomtijds naer eene Bezije of Druif, wanneer zij het Staphyioma heeten. Indien men het eenvoud/g eeue Uitzakking van het Druivenvlies noemt, heeft men die verfcheiden  WERKTUIGEN. l6ï dert namen, waer in onkundigen geheimen zoeken, en dié zij met moeite onthouden, niet nadig. Ik wil echter niet beweren , dat deze twee laetfte Leden ook geen anderen naem zouden kunnen voeren. Zij hebben echter zoo vele overeenkomst, zulk een zweem naer de Uitzakking, dat wij haer nergens beter dan hier hebben weten ta behandelen. $. 160. Daer is nog een gebrek in de ligging der zagte deelen , dat men niet tot de Breuken noch tot de Uitzakkingen kan brengen. De vaste Deden liggen niet op hunne behoorlijke plaetze , doch zijn in geen zak bjfloten , noch vallen buiten het Lichaem. Men noemt dit gebrek eene Afdwaling. Wanneer zij zoo groot is, dat 'er aenmerklijke Werkingen door beledigd worden, veroorzaekt zij zware ziekten. Somtijds echter is zij, fchoon vrij atnmerklijk, zondereenig ongemak. Nu en dan maekt de Nature zeldzamefpelingen, en ons aen bare afwijkingen gewoon. Een Soldaet, die altijd gezond hadt geleefd, en zelfs den ouderdom vah zeventig jaren bereikt, werdt na zijn dood geopend. Men vondt alle de Ingewanden verkeerd geplaerst. De Lever, die in de regte zijde moest liggen, lag in de linker; de Milt in de regter. Het Harte, dat voor het grootde gedeelte in de linL ker  IfJ3 ZIEKTEN DER. ker zijde ligt, lag hier in de regte zijde. Niets hadt zijne behoorlijke plaetze en echter was de Gezondheid niet beleedigd geweest. Deze afdwalingen zijn niet altijd zoo onfchadelijk. Als de Ingewanden zoo liggen , dat zij door eikanderen geflingerd, malkaer drukken , als een knoop of kronkel maken, in eikanderen fchieten, wordt de doortogt verhinderd, en de vreeslijke Onderfchepping met hare gevolgen, die wij befchouwd hebben , aengebragt. In Jonge kinderen vindt men fomtijds de Ballen in hunnen zak niet. Zij hangen nog in den Onderbuik. Allengs fchieten de Ballen in den zak. Men moet deze Afdwalingen, die ook geen hinder veroorzaken, wel van gezwellen onderfcheiden, om door ontijdig doven, fnijden geen doodelijke gevolgen te verwekken. Als de Ballen echter ten tijde der mondige Jaren in den Buik befloten blijven, verhindert zulks de voordteeling. Als het Hoofd der Vrucht op den mond van de Baermoeder en Scheede daet, houdt men zulks voor eene zeer naturelijke ligging. Deventer heeft echter waergenomen, dat de Baermoeder fomtijds fchuins ligt, en eene afdwaling ondergaet. De binnende Mond der Lijfmoeder moet recht in de Scheede zijn, als dit niet gefchiedt, maer hij fchuins naer den eenen of anderen kant drekt, veroorzaekt zulks eene moeilijke Baring. De vrucht die met de voeten voorkomt, maekt  V.' ER KT UIG££T. 16*3 maekt ook eene naturelijke verlosling, doch dikmael keelt men de naturelijkfte ligging niet; het kind komt met het Aengezicht, een Arm enz. voor. Men heeft hier eene Afdwaling der Vrucht. Daer is iets tegen de Natuer, en dit veel ongemak veroorzaekt, ett fomtijds zelfs den dood. De Vrucht is wel met de moeder vereenigd, doch blijft een Lichaem op haer zelve. Als men net wilt, fpreken, is zulk eene ligging der Vrucht geene Afdwaling, geene fpeling det Nature in de leden van de Moeder. Zij is iets, dat tot de Vrucht behoort. De verkeerde plaetzing def Lever. Milt enz. zijn afdwalingen van een onzer deelen; De Vrucht is ook niet op eene verkeerde plaetze, maer in de Lijfmoeder, haer naturelijk verblijf. Men kan echter deze verkeerde ligging der Vrucht 'tot deze Afdwaling brengen zonder eenig nadeel aen andere klasfen van ziekten te doen. Bezwaerhjk zoude men haer ergens beter kunnen plaetzen. Daer zijn voorbeelden in de Geneeskundige Historie, dat de Vrucht in de Trompetten der Lijfmoeder of in de Eierzakken gehangen heeft. Maoriceaü heeft waergenomen, dat het kind in de ruimte deiIngewanden van den Onderbuik is gevallen, door het bersten der Lijfmoeder f» Hij heeft ook gezien, dat de Baermoeder zich als een zak hadt uitgezet, in wel- 00 w. iTi L 2  ï£>4 ZIEKTEN DER welken het Kind lag. Onbedrevenen in de kunst dagten, dat de Vrucht in de Trompet was geplaetst. O) Door een diergelijke misvatting is het waerfchijnlijk gekomen, dat fommige Schrijvers aenteekenen, hoe 'er Kinders buiten de Lijfmoeder in de holte van den Onderbuik niet flegts gevonden zijn, maer daer ook lang geleefd hebben, en hun voedzel gekregen, iets dat ten eenemale onmooglijk is. Ik zoude ook de fpelingen, die de Natuer in de Spieren maekt, tot deze Afdwalingen brengen. Men kan echter deze Afdwalingen zeldzaem bij het leven van den mensch ontdekken. De Liefhebbers der Ontleedkunde zien haer dagelijks. Indien iemant de verkeerde ligging der Ingewanden van dien Soldaet geweten hadt, zoude hij 'er zeer kwade gevolgen uit voorzien en gevreesd hebben. Zij heeft echter geen verhindering der Gezondheid aengebragt. Het eenigst nut, dat men uit deze wetenfchap der kwade plaetzing bij het leven zoude trekken, is, dat men geen kwaden dap zoude doen, als zulk een mensch gewond was. Anders kan men aen haer niets doen, alzoo geen mensch magtig is deze verkeerde ligging te verbeteren, 't Is echter van nut haer aentehalen voornamelijk ter waerfchuwing van hun, wien het amtshalven bevolen is Wonden te fchouwen. Indien men (#) bladz. 65  WERKTUIGEN- I$5 men bij geval zoo iets ontdekte ineen gekwesten, zoude men ten uitterften voorzigtig moeten zijn om over de doodelijkheid der Wonde te oordeelen. §■ 161. De Wijze Schepper heeft ons Lichaem een zeker bepaeld getal Werktuigen gefchonken, door welken wij alles kunnen verrigten, wat noodzakelijk is. De Filosoof Diogenes was hier van zoo overtuigd, dat bijzijn nap, met welke hij Water fchepte, verwierp, naerdemael hem de Natuer toonde, dat hij met de holle hand Water konde fcheppen. Somtijds echter gebeurt het, dat de Nature meer Werktuigen gevormd heeft, dan 'er volftrekt nodig zijn, of iets agterlaet, het geen wij nodig hebben. Als 'er een deel te veel is, noemt men het een Overtolligheid; te weinig, een gebrek. De Overtolligheid van een deel brengt zeldzaem eenig leed aen. Het is alleen de ongewoonheid , die het afkeurt. Wij verwonderen ons gemeenlijk over iets, dat wij dagelijks niet zien, en ons land vreemd is. Als men iets geduurig ziet, maekt de gewoonte dat men meent, dat zulks zoo moet wezen, en men flaet 'er weinig acht op. De ongewoonheid is de voornaemfte oorzaek, dat een ding ons mismaekt fehijnt. Wanneer een menfch zes vingers heeft, gelijk liet is waergenomen, noemt men dit eene misL 3 maekt  l66 ZIEKTEN EEK maekcheid der hand, in welke men niet meer dat? vijf vingers gewoon is te zien, fchoon de zesde vinger geen hinder verwekt. De Moedervlekken behooren hier toe. Men vindt menfehen, die op eenig deel van het Lichaem vlekken hebben, die naer Moerbeien, of andere zaken zwemen. De Heer van Zwieten zag op den hals van eene Jonge JiilTcr eene Rups, zoo natureüjk, dat hij haer wilde wegknippen met den vinger, eer de Schoone haer ge waer werdt, doch het meisken glimlachtte, en onderrigte hem, dat zij dit teeken van de geboorte hadt. Men noemt deze vlekken mismaektheden. Zij behoeven niet aenwezig te zijn, maer verwekken geen hinder. Blasius heeft eene vrouw met drie Borsten, Bartholijn eene met vier borsten gezien. Hollerius nam twee twee Tepels op eene borst waer, die beide melk gaven. Dus zijn 'er ook voorbeelden van mannen, die drie Ballen hebben gehad. In de verhandelingen der koninglijke Akademie der wetenfehappen te Parijs van het Jaer 1752 heeft men het voorbeeld eener Vrouwe," wier Baermoeder uit twee Baermoeder.*, elk wel gefleld, bedondt. Deze vrouw was zeer. vrugtbaer. Daer zijn ook voorbeelden van eene dubbele Scheede. Als die overtolligheden in de inwendige deelen zijn , worden zij alleen na den dood dooide Ontleedkundigen waergenomen, Over de uitwendige wordt een Geneesheer zeldzaem raedgevraegd. Mca  WEEKTUIGE». lfy Men moet echter tot deze overtolligheden den Steen, de wormen en Polijpusfen niet brengen. De Overtolligheid dezer foorte moet in de organifche, werktuiglijke deelen beflaen. Zulke zijn de opgenoemde niet, alzoo min als knobbels, uitwasfen, die men aen de Neuze of op andere plaetzen ziet. Zij befchadigen gemeenlijk de gezondheid en maken gevaerlijke kwalen. Het gebrek of de afwezigheid van een deel is doorgaens van meer gewigt, en zeldzaem anders dan fchadelijk. De Nature heeft ons op vele plaetzen twee deelen tot het zelfde einde gegeven. Wij hebben twee Oogen, twee Handen, twee Armen, twee Nieren enz. als 'er een ontbreekt, is die mensch niet zoo bekwaem tot de werkingen van dit deel. Hij is niet geheel onbekwaem, maer daer is echter een gebrek. In fommige deelen wordt het verlies van het een, door eene dubbele werking van het ander gelukkig vergoedt. Daer zijn gevallen van menfehen, die maer eene Nier hebben gehad, en gezond zijn gebleven, om dat deze eene Nier een dubbeldwerk verrigtte. Ik ken mannen, die maer eenen Bal hebben, en echter zeer ftrijdbaar zijn op de velden der Liefde. Maer als een deel ontbreekt, dat flegts een in getal is, of wanneer het tweede de werkingen van zijn makker' niet kan waernemen, dan kan 'er nooit anders ^dan ongemak voor het Lichaem uit omftaen, L 4 Oo,  168 ZIEKTEN DER Onze Eeuw fchijnt vooral vruchtbaer in zulke vernuften, die den Godsdienst verachten, de wijsheid en het werk des Almagtigen bedillen, en zich verwaend genoeg inbeelden, dat zij iets vobnaekter zouden hebben voortgebragt, indien zij fcheppers geweest waren. Zij vallen ook bier op, dat de Schepper ons deelen gegeyen heeft, die wij kunnen misfen. Wat voordeel, zeggen ze, brengen ons de Haren aen?Zij zijn ongemaklijk , veroorzaaken moeite en fomtijds ziekte. N$¥$t nut doet de Mijt, de Toonen der yoeten ? Voegde het eene volmaekte wijsheid zulke overtolligheden te lcheppen? Ik antwoorde deze Heeren, i, Het is zeer onvoorzigtig te zeggen, dat een deel geen nut heeft om dat wij het niet weten. Wij mensciikens, wij weeten waarlijk weinig en zijn nog fqhier ten eenmael onbedreven in de Eindenskennis of Teleologie. Men mag zich fterk? Geesten, Filofofen, Natuerkenners noemen; doch deze namen beteekencn niet veel, naerdemael onze kennis zeet bepaald is. %. Men moet altijd het geheele werk der fcheppinge onder de oogen houden, als men over een deel wil oordeelen. Iefs kan zeer wel tot nut van het geheel zijn , fchoon het als een gedeelte op zich zelf befchouwd niet nuttig fchijnt,- zoo moet men handelen met de Haren en Toonen der Voeten. Het geheel menschlijk geflagt heeft daer juist dat bijzonder nut niet van, maer een gedeelte alleen. D§ Wil-  Werktuigen. t6$ Wilden, die de ongemakken van weer en wind op hunne naekte lichaemen moeten verdragen, zullen zoo verachtlijk niet van de Haren fpreken. Zij dienen hun tot een befchuttend dekzel, op het welk zij de koude en ongemakken der lucht af keeren. Wij gebruiken kleederen, en maken dus de Haren voor ons onnodiger, die de Natuer ons echter uit eene wonderlijke voorzorg gegeven heeft. Dit niet alleen; maer de Haren zijn op vele plaetzen wel degelijk noodzakelijk om eenige leden te bewaren. De wenkbraeuwen befchutten de oogen merklijk. Onder de Okzels, in de Liesfen beletten de Haren de fchuring. De Toonen der Voeten hebben, ik bekenne't, in ons, die gefchoeid gaen, weinig nut; maer heeft hen de Nature daeromtot geen gebruik, dat wij vernietigen, gefchonken? Wie zal zulks zeggen, die ooit menfehen met bloote voeten heeft zien gaen? Voor dezen zijn de Toonen tot de beweging zoo noodzaeklijk, als de Haren tot dekking. Het onnut hangt alleen van ons. Wij willen geen gebruik maken van het geen de Nature ons geeft. De Vrouwen in China binden hare voeten zo derk in de eerde Jeugd, da: zij hun aenwas beletten, en dezelve naeuwlijks kunnen gebruiken. Dit is een grillige gewoonte bij dit volk, gelijk'er velen bij ons zijn, doch zabdaerpm een Chinees met recht de Nature kunnen befchuldigen, dat zij de Vrouwen overtollige voeten gege* L § ven  IfO 2IEKTSN DER ven heeft ? 3. De Nature beoogt niet alleen het Nut, maer ook het fchoon in alle hare werken. Dit ziet men in de Haren van het Hoofd, die zekerlijk be* halven tot dekking een aerdig Cieraed zijn. Blonde Lokken, die luchtig, ongefchoren in de mannen, vlceien, krullen, zijn zeer aengenaem. Haren, die langs een albasten hals fpelen, dartelen, verfchaffen de Dichters fraeie trekken in eene fchoone Vrouw. Op fommige plaezen maken de Haren eene zagte kitteling en teer gevoel, als zij werden aengeraekt. Dit maekt wellust in de Teeldeelen , en weertalle fchadeiijke dierkens, die in vele deelen zouden kruipen, af maer ten 4den zijn 'erdeelen, die voor andere deelen^ Voor het geheel ten hoogden noodzaeklijk zijn, fchoon hun nut voor zich zelf zoo groot niet is, indien men dat al wilde toeflemmen. Daer zijn dieren, die horens hebben, en echter mak, vreedzaem zijn, en deze wapens tot verdediging niet gebruiken. Deze Horens bedacn uit vele aerdfche deelen, als deZe in het lichaem van zulk een dier bleven , zouden zij mooglijk fchadelijk worden, daerom brengt hen de Nature naer de Horens en ontlast het Lichaem van fchadelijke deelen. De groote getakte Horens zijn de Herten meer tot fchade dan tot nut. Het Hert, in de Fabel van Efopus zich op zijn horens beroemende, bekkegde zich daer over, toen het met diezelfde Horens in het bosch verward raekte, te vergeels...  WBKKTÜIGEK, 571 geefs. Maer waerom heeft de Nature dit dier horens gefchonken ? De manlijke Herten hebben alleen Horens. Men ziet wel eene Hinde met Horenen verbeeld op een penning van Salonine, gemalin van den Keizer Galienus. Bij de Poëten vindt men ook wel iets van gehoornde Hinden, doch zulks moet men voor Poëtie fche vrijheden en fchimpige afbeeldingen houden. Als een veulen van een Hert, eer 'tnog Horens krijgt, gefneden word, blijven de Horens agter. Een oud Hert, dat gafiieden wordt, wisfelt niet meer van Horenen , maer behoudt dezelve. Men kan dit fraei bevestigd zien doorRhedi, een der beste Italiaenfche Fiiofofen (V). Heeft men hier geene merklijke overeenftemming tusfen de Horens en her Zaed? Het zeilde neemt men waer tusfen den Baerd en het Zaed der Mannen. Een kind, dat van de deelen tot de voordteeling beroofd word, gelijk deze barbaerfche gewoonte in het verwijfde Italië om zangers, en in het Jaloerfche Oosten om bewakers der Serrailen, ftand grijpt, krijgt geen' Baerd, en als een voiwasfen man gefneden wordt, grceit de Baerd niet verder. Men kan met eenige Reden zeggen, dat de Baerd in de mannen alzoo min ergens toe dient als de Horens in de Harten, doch zouden zij beiden niet dienen tot voordeel van het geheel lichaem? 't Is waer- (O Efperienze alle cofe Naturali pag. 83.  Jji ZIEKTEN DER waerfchijnlijk, dat zij groeien uit eenige deelen van het zaed. Wie zal het zeggen , of de Nature de groffte Zaeddeelen, het overfchot van he: zaed, dat zij nergens toe noodig heelt, en te gering acht om tot de voordteeling te dienen, en echter te goed om verloren te gaen, en zij met moeite kan ontlasten, niet gebruikt tot het vormen van deze dingen, waerdoor zij de lichamen van dit overfchot, 't geen hun zonde bezwaren, ontlast. Niets is waerfchijnlijker. Als de Natuer zaed begint te bereiden in Mannen en Herten, botten de Baerden en Horens uit; als de Nature nog geen zaed maekt, merkt men noch baerd noch horens, 't Is waer de Nature heelt aen andere dieren van het vrouwlijk geflagt Horens gegeven, en fomniige vrouwen hebben eene harige kin. In de eerden zijn de Horens tot wapenen gefchonken, en in fommige vrouwen ziet men in het aengezicht en onder de Neus wel eenige haren, doch deze zijn niet als de baerd,maer van den zelfden aerd als de overige haren, 'tIs ook niet onwaerfchijnlijk, dat devrouwJsjke dieren iets hebben dat met h et manlijke zaed overeen komt, en in eene vruchtbare vereeniging moet gemengd worden met het zelve. Het fchijnt mij zeker, dat de Baerd en de Horens in mannen en harten iets nuttigs h.-bben voor het geheel en zonder twijfel om het zaed voortkomen. Wij weten het gebruik der Milt niet zeker; doch het is vrij waer- fchijn-  WERKTUIGEN* 173 fchijnlijk , dac het Bloed hier van zijne groffte deelen gezuiverd word ten dienfte voor de Maeg, dat edel deel» van welks goede gefteldbeid zulk een voornaem gedeelte der gezondheid afhangt. En al weet men alle deze dingen niet zeker, is het de uitrerfte dwaesheid te willen 2eggen, zij hebben geen nut. Men zoude zelfde Schepper dezer, dingen moeten zijn om dit te zeggen. Wat zoude het ook al veel beteekenen , al waren 'er eenige overtolligheden om de wijsheid van God daer door te berispen ? Zoude hij, die zoo veel fchoonheden voortbragt; het geheel zoo volmaekt fchiepals het kan wezen, bepaeld zijn in zijne werken, en niet iets kunnen laten aen eene fpeleude Nature, die men alomme ziet en vooral in de kleine waereld, den mensch. Zoo men echter alles wel overweegt, eer men befluit, zal men zelfs tot dit niet behoeven te^komen, om dat 'erin het geringde van ons Lichaem, gelijk ik klaer toonde, eenig nut is. Elk zal dit zien, die zich niet laet verblinden door dien trotschen naem van fterken geest, welke heel weinig beteekent om dat hij zich veeltijds met beuzelingen ophoudt, en eenige zwarigheden gewoon is optewerpen, die alleen in fchijn beftaen, en door zulken aengenomen worden, die wat wijzer willen fchijnen dan het gemeen, en om dat het in de mode der hedendaegfche waereld valt, aen vele zaken te twijfelen, fchoon de voornaemfte voorftanders nooit een  I"4 ziekten dek een geregeld famendel hebben kunnen voorbrengen/ nooit zulk een wijs daetsbedier en zuivere zede kunde kunnen opgeven, als 'er reeds gevestigd zijn. Doch' het is mijn taek niet dit verder te behandelen. §. 1C2. ïk hebbe reeds aengemerkt, dat de Nature ook heE fchoone in alle hare werken waern,eemt. De wijze Schepper bootzeerde den mensch uit vele werktuigen, allen gefchikt tot een zeker einde en verrigting; maer de hand van dezen werkmeester deede meer en toonde , hoe kundig zij het fchoon aen het nuttig wist té paren. Alle deelen van een welgefchapen mensch zijn fraei, van eene verrukkende fchoonheid. Daer is in allen een nette evenredigheid. Wij zien echter, dat zich de Nature aen geen juiste regelen in alle hare werken bindt. Zij is onbepaeld aen de wetten, die wij menfehen haer voorfchrijven. Men mag de Nature weelderig, fpeelziek noemen. Zij brengt in alle foorten van fchepzelen, bijzonderheden, die van haer algemeene Wet afwijken, voort. Men noemt zulke fpelingen , die ons mishagen , wanfchepzels; hoe mismaekt zij echter ons voorkomen, hebben ze nochtans geene fchadelijke gevolgen. Het Lichaem lijdt 'er niets door , en is alleen naer het denkbeeld, det wij ons van het Schoone vormen, mismaekt,* Zoo  WÉRKT Ü I Gift jyi ■Zoo meenigmael, door eene kwade vorming der werktuiglijke deelen, de fchoonheid alleen beledigd is, lijdt het lichaem niets. Hij, die een kromme Neus heeft, is in vergelijking van een, die dit werktuig van den Reuk welgefchapen heeft, leelijk, mis, maekt van Neuze, fchoon die kromneus echter wel riekt. Zij brengt hem geen hinder aen. Niemant leeft hier over raed met een Geneesheer en weet, dat hij dit gebrek, hem aengeboren, geduldig moet dragen. Daer is ook in het Schoone eene zekere verkiezing, een bijzondere fmaek, over welke men bezwaarlijk kan oordeelen, en die hier een groot onderfcheid maekt,- 't welk veelal van onze grilligheid afhangt. Deze bemint eene bruine, die eene blanke. De Chinezen ftellen eene groote fchoonheid in de kleine voeten der vrouwen, die bij ons belachlijk zijn, om dat zij van geen gebruik kunnen wezen. Daer zijn volkeren, die lange Ooren voor een groote volmaektheid rekenen, en daerom de Oorlellen met gewiot uitrekken. Zulke Langooren zouden bij ons voor Midasfen gehouden worden. Men moet derhalven, wanneer 'er iets naer onze gedagten aen de Schoonheid en welgemaektheid hapert, dit geene ziekte, ja fomtijds geen gebrek noemen, om dat het bij anderen, diemooglijk zulk een goed oordeel en fmaek ©ver de fchoonheid hebben, als wij, voor fchoon gehoude» wordt, en geen fchade doet. Maer  Ifè ZIEKTEN DES Maer wanneer de vorming der deelen niet alleen' de Schoonheid, maer ook de werking van een deel verhindert, heeft men eene ziekte. De Vingers van de Hand moeten gefcheiden zijn om te kunnen grijpen, zich vlug te bewegen. Als zij aen elkander vast zijn, verliezen zij die beweging. Hun fchoon beid is verloren met hun werking, en dit maekt een aenmerldijk gebrek. Ik kenne een man, wiens vingers van eene hand aen eikanderen zijn gegroeid. Doch hij kan niets met de hand uitvoeren, en verrigt alles met de andere. Een bult op de Rug ge is zeker eene mismaekhetd en een zieklijk gebrek. Zulke menfehen hebben gemeenlijk eene moeilijke Ademhaling, om dat de Longen zich naer den eisch niet kunnen uitzetten. Wanneer iemant bultig in de Lenden is, heeft men waergenomen, dat zulks de Voordteeling benadeelt. Krombeenen zijn niet zoo abel tot alle verrigtingen met de beenen, als menfehen, die welgefchapen beenen hebben. In alle deze gevallen is een belediging der werktuigen in hunne verriotingen; die van de Ademhaling is zelfs zeer gewigtig. Waer nu eenige werking beledigd wordt, daer heeft men eene ziekte , die grocter of kleiner wordtnaer de meer of mindere belediging van het werktuig. In alle zulke gevallen is ook de Schoonheid naer het oordeel van alle volkeren verlooren ; ik weet ten minden nooit bij de Reizers gelezen te hebben, dat er  WERKTUIGEN. 1*7 'er volkeren zijn, die gebochelden en krommen voor de fcboonden houden. Wij befchaafde Europeanen zouden hier moogelijk eene uitzondering maken, daer wij dunne middelen m de teere fexe voor bevallig: houden, fchoon die dunheid alleen fchoon is uit een grillig denkbeeld. Daer zijn tijden geweest, datmert poezeliger vrouwen, die niet zoo dun van middelen waren, als fchoonheden aenmerkte. De Oosterlingen en Turken beminnen een poezele fchoonheid, die wel in het vleesch is en niet als een riet zöo dun. Dit is ook naturelijker. Die dunne middelen zijn een gedwongen fchoon , dat de bron van vele kwalen is, en de Vrouwen magtig benadeelt. Dunne middels zijn derhalven eene Ziekte die en de fchoonheid en de werking der deelen, vooral van den Onderbuik, beledigt. S 163. De menfch groeit tot een zekere lengte, en deze groei wordt met de Jaren bepaeld, en gaet niet gedurig voort. De langheid der Lichaamen hangt veel af van de Luchtftreek. De Noordfche Volkeren zijn fterker en langer dan de Zuidlijke. In Duitschland vindt men lange Karets ^ cn een gemeene; lengte aldaar, zoude in Frankrijk voor groot gehouden Worden. De ftaturen verfchelen ook zeer veel bij dezelfde Natie. Men heeft menfehen, die kort, midM del-  378 SIEKTKN DEK. delmatig lang en zeer lang zijn. Zij zijn alle gezond» Lange lieden zijn aen geen meer Ziekten onderworpen dan korte. Men noemt ook alleen die klein, deze groot uit vergelijkinge met anderen, fchoon zich de Nature naer onze regels wederom niet behoelt te fchikken. Zij is onbepaeld en zet het Lighaam willekeurig uit zonder de gezondheid te krenken. Wie zal vast durven verzekeren, dat de Inwoners aen de Straet Davids, die niet groot zijn, minder bij de volmaektheid , die de Nature wil bedoelen, komen, dan de Patagonen, zoo zij 'er zijn, of de kinderen van Enak, die de Heilige Schrift gedenkt. Deze waren vreeslijk in de oogen der Joden, die hen voor monders hielden, geenszins om dat zij eenige reden hadden te geloven, dat de Nature hier hare palen ver te buiten ging, want niemant zal ligt deze palen juist beperken, maer om dat zij ongewoon waren aen zulke groote Lichamen. De Ouderdom maekt een merklijk onderfcheid in de lengte van ons Lichaem. Alle de deelen van een Kind zijn kleiner en minder bekwaem tot vele verrigtingen dan die van bejaerden; die deelen zijn echter genoegzaem om de werkingen van dit kleen Lighaam te volbrengen. Het zoude buitenfpoorig zijn, als men dit Kind een gebrek van grootheid wilde toefchrijvcn om dat het de 'e-gte van een volwasfen menfeh niet heef. Die kleinheid is naer de wetten der  der Nature en geen gebrek. De teere kunne is ook gemeenlijk kleiner dan de manlijke , maer zij lijdt 'er geen Ziekte door. Men moet derhalven de groot - of kleinheid in een bijzonder deel begrijpen, en niet in het geheel lichaem. Wanneer een deel geene evenledigheid heeft metandere deelen, en daer dooreen werking van het Lichaem verhinderd wordt, heeft men eene Ziekte. Als die overmatige grootheid geen werkingen ontroert, is zij alleen een gebrek der grootte of mismaektheid. De Nature zorgt in de gezondheid, dat zij naer ieder deel een evenredige veelheid van voedende ftoffe voert. Zij heeft een bepaelden tijd, wanneer zij eindigt het Lichaem uictezetten Zoo ras alle de deelen hunne volmaekte groote hebben, dan is het Lichaem in zijn behoorlijken ftaet Zoo de Nature gedurig voortging met onze leden uictezetten , als zij doet in het begin van ons leven,dan zouden wij een verbazende grootte krijgen, en haest naer den Visch gel ij kenen, die de Joden geloven dat hunne geheele Natie zal fpijzigen. In zömmige' Waterdieren fchijntdie groei te duren,, zoo lang zijleven, in ons niet. Wanneer een deel, na dat de Nature het Lichaem tot zijn volmaekten ftand gebragi heeft, zijne evenredigheid met de andere deekn verliest, boven mate aen of afneemt, heeft men eene overmatige grootheid of kleinheid. Alle de voedende ftof kan goed naer den eisch ge^ 2 mengd 5  ïSö ZIEKTEN DES. mengd; de vorm der deelen in hunne zelfstandigheid zonder eenige mismaektheid, bederf of and.re onnatuurlijke zaken zijn; maer als 'er naer dit deel eene meer dan genoegzame voedende ftof gebragt wordt, moet het noodzakelijk zeer acngroeien, en veel grooter worden dan het natuerlijk moet zijn. Men ziet klaer, dat in alle de deelen van ons Lichaem eene aentrekking is, waer door de deelkens naer dit deel en naer geen ander gevoerd worden , en aen dit vastkleven. Zoo deze aentrekking grooter is dan zij moest wezen, worden in dat deel meer voedende deelkens gebragt, dan 'er noodzakelijk zijn, en het deel zet zich fterk uit. Maer deze voedende ftof vloeit ook in het Bloed door geheel het Lichaem; als zij in een deel komt, waer de doortogt haer belet is, blijft zij daer. Indien de doortogt geheel verhinderd Wordt, blijft de voedende ftoffe in dat deel. .Zoo de doortogt niet gansch belet is, blijven 'er veele deelkens hangen, en zetten dat deel uit. Zoo de doorftrooming der Vogten belet is, heeft men minder fchuring; van de oppervlakte raken minder deelen los, en daer worden 'er meer aengehegt, derhalven moet dat deel meer aengroeien en een overmatige grootte krijgen. Wanneer nu een grooter deel der voedende Stoffe naer een deel gevoerd wordt, en het tot 'eene overtollige grootheid uitzet, worden noodzakelijk een of meer  W E S K T U I G * v; igi meer andere deelen van hunne voeding beroofd, het overig Lichaem teert uit. Dit ziet men dikwerf in de praktijk als er te veel melk in de Borsten derzoogende Vrouwen komt, of veel voedende dof door een Pisvloed uitgelaten wordt, teeren de lijders uit. Men moet ons echter wel verdaen, dat ik hier het oog niet vestige op zulke uitteringen, die door zweren en 'eene groote verettering ontftaen,- deze zijn gevolgen van andere Kwalen en Toevallen, dieniet behooren tot de Ziekten der werktuiglijke deelen. Wanneer ook een deel uitteert, om dat de vrijeaenvoering bekt is, door een Slagader, die afgefeeden gekwetst is, moet men dit als iet toevalligs verftaen! dat hier toe niet behoort. Deze Organiefche gebreken zijn veeltijds aengeboren, of van de eerfte jeugd af. Ik hebbe een Man gezien, wiens Hoofdzeer groot was, en wel een derde van het geheel Lichaem uitmaekte. Dit was reeds van de eerfte Jeugd dus geweest, en hij leefde taemiijk gezond. Men heeft menfehen, wien het in den aerd is om mager of vet te blijven. Laten de eersten de voedzaemde fpijzen gebruiken, zij zullen Schendfceukens, gelijk het gemeen hen noemt, blij. ven. Anderen hebben zulk een neiging om vet te worden, dat, hoe fober zij leven, het vet aengroeit. Als zulks inden aardis, wendt men aUes te vergeefs aen om het te verhinderen. Als wij nu een M 3, dee*  182 Z I E K T t N DER deel tnagtig zien aengroeien boven een ander, kunnen wij daer van de oorzaek bezwaerlijk weten, en alleen onderftellen, dat er mogelijk een belette doortogt is. Als het voortgaet, kan men eenigzins vastzeilen, dat er iets in den aerd van dien menfch is waeiom hij zoo fterk groeit, of afneemt, en dat hierom mogelijk alken eene wangeftake, mismaektheid veroorzaekt. $. 164. Daer is een gebrek der vermeerderde grootheid, het geen zich ver uitftrekt en daeglijks voorvalt, men noemt het Gezwel. Een deel zwelt boven maten en puilt uit. Dit kan in een werktuiglijk deel komen, én deszelfs werkingen verhinderen, waerom iemant zoude kunnen vorderen, dat wij het hier behandelden. Doch men gelieve aentemerken, dat ik hier alleen de eenvoudige 'Ziekten en Afwijkingen der Werktuiglijke deelen befchouwe. Een Gezwel is nimmer zo gering, of het is meer dan eene eenvoudige Ziekte. In alle gezwellen is eene ftoffe, die door hare dikte blijft hangen , op een gepakt wordt en het deel uitzet. Zij kunnen ook ontftaen door vaste deelen, als door het uitrekken, verftuiken van een Been, fteenige, kalkachtige ftoden. De vogten 'pntaerdeu op veeierlei wijze, wanneer ze gezwollen ma;  WERKTUIGEN. Jjg maken, die dikwerf na andere Ziekten ontftaen. Daer is derhalven een famenloop van vele dingen om een gezwel te maken, nodig. Men moet derhal. ven iet meer van de vogten weten, indien men de Natuer en Oorzaek van een Gezwel wil uitleggen; weshalven men de Gezwellen tot een nader gelegenheid moet bewaren. Even eens is het gelegen met de vermindering van een deel, wanneer een Menfch aen eenig lid verminkt wordt. Daer worden deelen afgezet door eene Heelkundige hand, of door het koude Vuer verwoest. De Menfch is dan van een werktuiglijk deel beroofd; maer deeze beroving is geene eenvoudige Ziekte. Zij , is vrij zamengefteld. Om haer te verklaren moet men meer weten dan de gedeldheid der werktuiglijke deelen. Zoo ook wanneer een Menfch door eene verzwering in de Longen vermagert, uitteert, is die vermindering niet enkelvoudig, men dient wederom eerst de vogten en hunne Natuer te verftaen, hoe zij afwijken, bederven, indien men iets van deze uittering wil begrijpen. De'vogten fchuren, knagen door hunne fcherpte veele deelen der werktuigen af, en veroorzaken dus eene vermindering der deelen', doch dje men eerst kan behandelen, als men de vogten heeft leren kennen, M 4> | Kfr  184 ZIEKTEN DER S 165. Daer is echter nog iets in de vorming van onze leden, dat niet zeer in het Oog van elk loopt, dat geen mismaektheid, geen overtollige grootheid, noch wandaltige kleenheid aentoont. Men kan het geen Ziekte noemen; kundige Geneesheeren ilaen 'er echter acht op, om dat het eene neiging tot zekere Ziekte maekt, die in menfehen, welke die gefteldheid der werktuiglijke deelen niet hebben, zeldzamer gebeurt. liippoKEATEs heeft reeds aengemerkt, hoe men, uit de befchouwing van dit, eenige voorzegging kan maken en voorzorg nemen. Voorbeelden zullen dit ophelderen'. Men kan niet zeggen, dat de Menfch, die een korten Hals heeft mismaekt is. Gij kunt wel eenigzins befluiten, dat hij wat langer moest wezen, maer niet dat zulks eene Ziekte is. En echter loopt zulk een veel gevaer om in eene geraektheid of Apoplexije tc vallen, Ja zelfs kan jmen zeggen . dat bij waerfchijnlijk, zoo er maer iets toevalligs bijkomt, deze Ziekte zal krijgen. De Redenis, óm dat het Bloed te ras en fchielijk in het Brein komi; en daer gemaklijk de teere vaten breekt. Integendeel zult ge een Jongeling, die een dunnen langen hals heeft, op wiens kaken de rozen bloeien, welgemaekt, fchoon noemen, en deze vorming niet mis-:  WERKTUIGEN- I83 jnismaekt Meten. Mij is levendig, vlug. Zijne fchoonheid echter is gevaerlijk. Die bekoorlijke wangen, die rijzige hals zal>maken, dat hij ligt Bloed fpuwt en in eene Tericg Valt. Hij is tot alle Borstkwalen geneigd. Zie daer het zaed van zware Ziekten in eene Organiefche gefteldheid, die niet misftaet. De eenvoudige vorming der werktuiglijke deelen maekt een ftandvastig onderfcheid in de Evenredigheid der Beenderen van het manlijk en vrouwlijk lighaem tot nut en cieraed. De Sleutelbeenders zijn in vrouwen zoo bogtig en verheven niet, als in mannen. Hierom zijn de Hals en Boezem in de teere kunne voller, gladder, poezeliger dan in mannen, welk een verlokkend fchoon krijgt hier de Vrouw door, gefchapen om de oogen der andere kunne te trekken. De Vrouwen hebben de Borstbeenderen van voren platter dan de Mannen, om dat de Nature daer de Borsten, bevallige ftookfters van een lieven gloed, moest plaetzen. Het Heiligbeen is korter, breeder, regter, daet even als het Staertbeen meer buiten waert, de naemlooze Beenderen meer uitwaert, in Vrouwen dan in Mannen. Hier door wordt het Bekken veel wijder, ruimer, om dat de Lijfmoeder daer ligt, die zich bij het ontvangen der Vrucht moet Jfunnen uitzetten. Het kind moet door naeuwe weMS ge-  ï85 2IEKTEN OER gen komen, hierom heeft de Natuer reeds gezorgd; dat de wijdte in de teere kunne wat grooter is. Deze zijn de Afwijkingen der werktuirhjke deelen. Bij deeze moet men nu nog de kennis der Vogten roegen om alle gebreken te verftaen, die 'er in het menfchlijk lichaem komen. Een nieuwe taek, dien wij zoo gelukkig als de vorige hopen aftewei-  ZIEKTEN DER VLOEIENDE DEELEN § 166. JRl.teirie lichamen, van welken ieder in het bijzonder voorde uitwendige zinnen onkenbaer is, die om hunne kleenheid ligt van eikanderen wijken voor een geringe magt, en in dit wijken oyer maMer rollen, zonder dat de geheele verzameling van die lichamen in beweging raekt, noemt men in de Natuerkunde eene Vioeiltof. 't Is mijn taek niet van alle bijzondere Vloeidofien te handelen. Ik zal mij alleen bepalen bij zulken, die in ons Lichaem gevonden worden. Ruisen en andere Ontleedkundigen, die het fpooi van dezen groeten Waernemer gedrukt hebben, toonen , dat het menfchlijk lichaem voor het grootfte gedeelte uit Vaten beflaet. Met zommigen te willen ftaeade houden, dat het geheel lichaem uit niets dan Va-  1 §8 ZIEKTEN DEK Vaten beflaen zoude, is te onbezonnen. Na de gelukkigfte Infpuiting der voornaemfte konftenaeren, rest 'er altijd nog iets, dat van een flijmigen, zemelachtigen aerd is. De zuiverde proeven leeren alleen, dat een zeer groot gedeelte uit Vaten beftaet. Deze ontelbare Kanalen zijn echter niet alleen gefchikt, om Lucht te voeren. Zij bevatten ook eene dikker Vloeiftof, die het Lichaem voedt. Het geheel Lighaem is eerst eene Vloeidof geweest. Men vindt overal Bloed. Gij kunt met de fijne punt eener naelde geen kleinen prik in eenig deel der Oppervlakte van de Huid geven , of daer vloeit Vogt uit. De Beenders bedaen uit eer.e menigte vaten, die in alle levende Lichamen vogt dragen, zelfs toont de Scheikunde in de hardde deelen vaneen menschlijk of dierlijk lichaem , wanneer zij volftrekt droog fchijnen, vogten. Harde, drooge Hartshorens, eene halve eeuwbewaerd, ongemaklij ker te fchaven, dan ijzer om hunne hardheid, zoo droog als deenen, geeven echter uit een droog glas door een fterk vuer overgehaeld, den geest van Hartshoorn; zoo men van dezen de Olie en het Zout affcheidt krijgt men veel water (u). Niemaut die deze Proeven weet, en op de meenigte Vaten van ons Lichaem let, zal twijfelen, of daer is eene groote veelheid vogts in ons Lichaem. De (u) Boerhave , Chem. Tom I. de Aqua. 289.  vloeiende deelen. 189 De vaste Deelen, die alle, tot dat gij aen het eenvoudigfte Vat komt, uit Vaten, die Vogten voeren, beflaen, zijn zeker zeer voornaeme Werktuigen tot het bewaren van Leven en Gezondheid. Het Harte moet de vogten in de Slagaders ftooten, die het door het geheel Lichaem voeren. Als deze hunne kragt verloren hebben, is het uit met den omloop der vogten, en als zij rusten, met het Leven. Maer zijn de Vogten hier in het geheel lijdend? Verrigten zij niets om de dierbaere Gezondheid en het Leven te bewaren? Zeker iets. Zij, ook met het Leven in ons Lichaem begaefd, zijn de Aenprikkelaers van het Harte en der Slagaderen. Het Harte van een Dier, als het eenigen tijd op een tafel gerust heeft, en met zagt water wordt geprikkeld, hervat zijne beweging ontfluit en trekt zich toe. Het Harte zoude haest rusten, zoo de aenvloeiende vogten het niet vermaenden, aenprikkelden tot de beweging. Wij zwijgen , hoe de Vogten alle deelen van het Lichaem voeden. Zoo dit belet wordt , teert het Lid uit. De Vogten houden onze leden buigzaem, week, noodzakelijke eigenfchappen ter beweging, 't Is niet nodig door andere redenen de voortreflijkheid der Vogten te ftaven, en ik gelove dat niemant hunne noodzakelijkheid zal betwisten. I6>.  'ï0C KIEKTEN D K ft §• 167. De bepaling, die ik van eene Vloeiftoffe gegeverf hebbc in het vorige lid, is aen alle Vloeidoffen gemeen. Daer zijn echter zeer vele foorten van Vloeidoffen, die mer kelijk verfchelen in dikte, gebondenheid. Water, Olie, Lucht, ^gefmolten Wafch , Metael, Kwik hebben eene bijzondere Vloeibaerheid. Dit heeft ook plaets in de Vogten vau ons Lichaem. Zij moeten daer en boven in eene genoegzame veelheid aenwezende zijn; te weinig kunnen zij de plichten, die ze tot de werkingen des Levens moeten volbrengen, niet verrigten. Hoe zwak zijn menfehen, die eene zware dorting, een groot verlies van Bloed geleden hebben. Ik hebbe getoond , onder het befchouwen der Ziekten van de Vaten, dat eene genoegzame veelheid van Vogten noodzakelijk is om de Vaten in hunnen behoorÜjken ftand te houden; te beletteu, dat te niet te famcnvallen. Onze Vogten hebben ook eene bijzondere Taeiheid , dikte , naer zij zekere plaetzen befproeien. Ons Lichaem heeft grooteen kleine Vaten, die grover en fijner Vogten moeten voeren. De Natuer maekt ook affcheidingen der Vogten, en in de bijzondere Ingewanden bijzondere Vloeidoffen. Het ftrijdt met de wetten der Gezondheid als een dikker ftof in Vaten komt, voor een fijner gefchikt, zij veroor-  VtOEINDE ÜEÈLÜN. I^J oorzaekt'er verftoppingen, eene afdwaling van plaetze, de bron van zware Ziekten. Elke Vloeiftoffe moet binnen hare Vaten blijven. Wanneer het Bloed in zulke Kanalen komt, die alleen Wei of Water moeten voeren, heeft men ras Ontftekingen. Sommige Vogten moeten in eene gedurige beweginge zijn, anderen niet- Door de Aders en Slagaders worden zij gedurig naer en van het Harte bewogen ; maer als zij afgefcheiden zijn van den geheelen hoop, worden zij gemeenlijk niet bewogen, maer blijven ftil in hunne Vaten. De Gal en Pis blijven dus eenigen tijd in hare Blazen. In de Boezems der Harsfenen behoeven de Vogten zich ook niet gedurig te bewegen. Eenigen onzer Vogten zijn onnut om het Lichaem een' verderen dienst te doen, zoo ras zij van de andere Vogten zijn afgefcheiden. Zulken zijn de Pis, de Uitwaesfeming. Als zij lang binnen het lichaem blijven, wekken zij zware kwalen. Andere Vogten daerentegen bewaert de Nature tot een bijzonder ge^ bruik, gelijk de Galle. Ik hebbe in de verhandelingen over de Ziekten der Vaste Deelen deze orde gehouden, dat ik eerst het Vaste op zich zelf met zijne Ziekten; dan het Vaste met het Leven ; het Vaste als Vogten bevattende, en het Vaste als in werking gebragt, befchouwd hebbe. Zoo zal ik ook het Vloeiend behandelen; de Vogten in  J5?2 ZIEKTEN DES in hunne eenvoudigde Nature befchouwen, en allengs voortgaende tot famengedelde dingen opklimmen. Het is wel eene waerheid, dat vele eenvoudige Gebreken der vloeier.de Deelen geen Ziekten zijn en een Vogt, op zich zelfs aengemerkt, indien het geen werking der vaste Deelen beledigt, geen Ziekte maekt; dit echter belet niet, dar men ook ele Vogten moet befchouwen. Want voor eerst, al merkte men de Vloeiftoffen met zommigen der Ouden alleen aen al* Oorzaken der Ziekten, zoude men echter deze vloeiftoffen moeten kennen om iets gelukkigs in het genezen der Ziekten te ondernemen, om dat niemant eene Ziekte wel kan onderfcheiden en naer de kunst genezen, zoo hij hare oorzaken niet kent. De Ouden zelve toonen ons dit. Schoon zij de Vloeiftoffen, van het Lichaem enkeldals oorzaken der Ziekten aenmerkten, fpoerden zij haer echter vlijtig naer en hebben meer over de vloeiftoffen dan over de vaste Deelen ons nagelaten. Maer 2. is men genoodzaekt vele gebreken te famen te nemen om eene Ziekte te verftaen. Zeldzaem gebeurt het, dat een gebrek in de vaste Deelen alleen, eene van de eenvouelige Ziekten der Vaste deelen, eene Ziekte maekt, die den Geneesheer werk verfchaft. Deze zijn ook merigwerf de oorzaken der Ziekte; en moeten echter befchouwd worden. 3. Tusfen ons Lichaem, dat is tusfen alle de deelen van óns Lichaem, is eene famen - eene me-  VLOEIENDE DEELEN. 1^3 Medewerking. Dê Vogten zijn noodzakelijk tot de Werkingen der vaste Deelen, en deze wederom voor de Vogten. Zij deelen in elkanders gebreken. Bezwaerlijk iliaekc men zulk een denkbeeld eener Ziekce waerin niet eenige famenloop te vinden is. Men kan de eenvoudigde Ziekte van het Vloeiend niet weten, eer het Vaste aengedaen is, en zoo dra het Vaste is beledigd, ziet men een gebrek in het Vloeiende. Zij volgen elkander gedurig, als ze van eenig gewigt zijn. Des moet men voldrekc de eenvoudige opbreken van het Vaste en Vloeiende weten, indien men gelukkig eene zamengedelde Ziekte wil genezen. Uit het gezegde volgt insgelijks, dat men zich een dubbeld denkbeeld van de Vogten kan maken; één wanneer men hen aenmerkt, als eenvoudige zaken, die men op haer zeiven befchouwt; één in betrekking tot de Vaste deelen. Hec eerste denkbeeld zal ons de Vogten vertoonen zonder eenige betrekking tot het Vaste. Wij zullen daer gebreken zien, die men voldrekc gebreken der Vogten moet noemen. Deze eenvoudige denkbeelden van onze Vogten, zullen ons vele zaken te overwegen geven. Wij zullen L de Vogten moeten befchouwen in hunne eige zelfdandigheid, door welke zij van het Vaste verfchelen. Deze is eene zeer eenvoudige Befchouwing. 2. Zullen wij de Vogten moeten naerfpeuien in zoo N ver-  194 2IEKTEW DER verre zij van alle andere Vloeidoffen verfchelen, dat is, wij zullen hen moeten befchrijven als Vloeiftoffen van het menfchclijk Lichaem. Daer zijn or.teibare Vloeidoffen . doch die merkelijk van de Vogten onzes Lichaems verfchelen. Men vindt nergen?buiten het dierlijk Lichaem Bloed, Galle. Deze zijn onze Vogten . die alle iets van de dierlijke nature hebben. 3. Zullen wij de Vogten moeten behandelen, als verschelende van eikanderen', Alle onze Vogten zijn wel Vloeiftoffen, en worden in het zelfde Lichaem omgevoerd , maer verfchelen oneindig van eikanderen, fchoon van het zelfde Bloed afgefcheiden. 4. Zullen wij acht moeten flaen op het groot verfchil, dat 'er is tusfchen de zelfde Vogten in den eenen en den anderen menfch. De Vogten van alle menfehen hebben eenige overeenkomst met eikanderen; doch als men op de Jaren, Kunne, Temperamenten iet, dan verfcheelt het Vogt van den eenen veel van het Vo De Natuer heeft elk vast Deel tot eene zekere Werking gefchikt, en naer deze het zelve een bepaelden Samenhang gefchonken. Dit neemt zij ook waer in de Vogten. Sommigen vereisfehen een Herken Samenhang, anderen een zwakker en grooter Vlugheid, om door kleener Vaten zonder hinder te vloeien. Indien de Wei en het Water dezelfele dikbeid hadden als het Bloed, zouden zij door naeuwö kanalen niet kunnen ftromen, en onbekwaem wezen tót hun werk. Verder hebben ivij in het Vaste ee-  ï N DE VOGTEN. ÏIJ9 »e fchael van Samenhang gevonden CpO en boe de Natuer als bij trappen opklimt van het fijne Zenuw, merg tot het harde Been. Deze graden kan men ook reekenen op de fchael der Vogren. Uit het Bloed maekt de Nature Wei; uit deze Water; van het Bloed fcheidt zij zeer dunne vlugge fappen„ geesten, en alle die fijne uitwaesfemingen, die in ons Lighaem gefchieden. De kunst volgt de Nature in andere Vloeiftoffen. Most, een dik vogt, verkeert door grsting in Wijn, Wijn wordt door ove. haling Brandewijn; deze, verder bewerkt, geeft den vluggen, dunnen Voorloop. Voorloop, met Vitriool Oüe overgchaeld , en daer na me: Lo»e van Wijnfteenzout geprecipiteerd, geeft den %'fon van allegeesten, dien men Spiritus Vini ^Ethereu, noemt. Het zij ge dit verichil befchouwr in de veich-iden menfehen, gijzulr akljd een ho^ of Samenhang op de fchael der Vogten ' vvaernemen. Neem het Bloed van een' Melankolijken en dat eens Flegmamken. Jn het Bioedeers M.lankolijken hangen de deelen vaster aen ëm , dan in het Bloed van een Flegmatiiken , dat hierom dunner is. Welk een onderfcheid is 'er in de Vogten eener teere Juffer, m zagte ruste opgevoed, en in die eens vierkanten Boers, die den geheelen dag agter den pioe. gaet. Het eerfte heeft een Heenen Samenhang is dun en waterig; het laetfte bezit een fterken Samen®i hang  fgO ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG hang en is dik. Dit is hier weder als in de vaste Deelen. In den ploeger zijn de handen vereeld, de Spieren taei, in een gedrongen; de Zenuwen vast, bijna onaendoenlijk. Heel het geftel van het teere Meisken is week, gevoelig, vatbaer voor een kleinen prikkel. Echter zijn deze beiden gezond. Dat teere, weeke Lichaem, dat dunne Bloed voegt aen de Juffer; het 'waste, fterke Lichaem en dikker Bloed aen den Landman, Zoo de een des anderens Vogten overnam, zoude geen van beiden hun werkingen kunnen verrigten: beiden zouden ze ziek zijn. Wanneer alle de Vogten eene overeenkomst met eikanderen in.het Lichaem hebben, evenredig tegen malkanderen ftaen, en hun vereischten Samenhang hebben, zijn zij gezond en brengen geen' hinderaen. Maer zoo ras het een of ander Vogt zijn behoorlijJijken graed van Samenhang verliest, deels te fterk pf te zwak wordt, heeft men eene afwijking. Als het Bloed zoo dun wordt als de wei, of de wei de dikte van het Bloed krijgt in het zelfde Lichaem, heeft men gebreken van den Samenhang der Vogten, die zoo fchadelijk voor de gezondheid zijn als de verandering van den Samenhang in dg vaste Deelen. Hier heeft men dus de eenvoudigfte denkbeelden van den afwijkenden Samenhang in het Vloeiend. Al? de deelen der Vogten te fterk gebonden , kte vast aen een hangen > noemt men het een te grooten of ovenn%■ ti-  I H DE VOGTEN. 20l' p'gen Samenhang, als zij te dun zijn, ligt vereenigd, een te zwakken , kleinen Samenhang. De laetflo maekt de dunheid, ongebondenheid der Vogten, en is in het vloeiend, wat het teere, flappe in de vaste Deelen is; de eerfte veroorzaekt de Taeiheid, Traegheid der Vogten, en ftaet in gelijken graed in het vloeiend als het taeie, harde in het vaste. Men moet altijd deze gebreken befchouwen naer de verfcheiden Temperamenten , Kunne, Jaren , en hier naer befluiten, welk een graed van Samenhang vereischt wordt. Zij kunnen het geheel Lichaem, of een enkel deel beledigen, waerom zij van meer of minder belang worden. Wij merkten aen, dat onze Vogten in den gezonden ftaet niet alle van dezelfde gebondenheid zijn. En niet zonder reden heeft de Nature dit verfchil gemaekt. De Vogten moeten vloeien door groote, kleine, zeer kleine Vaten; hier trage, daer fnelle bewegingen maken , zeer verfchil lende werkingen verrigten. Hebben zij derhalven geen verfcheiden famenhang, geen verfchiilende gebondenheid nodig? Zeker, die de Phijfiologije beoefent, weet, dat die meerder of minder dunheid der Vogten noodzaakelijk is voor de gezondheid. Zco een Vogt te Herken SaN 5 men'  102 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG menhang heeft, te taei, te dik is, wat volgt 'er? Het beweegt zich traeg, moeilijk door de Vaten, blijft aen de Wanden hangen, veroorzaekt verdoppingen, in groote Aderen zelve doodelijke Polijpusfen, gelijk men geklonterd, aen eengehecht, op elkaer gepakt bloed of flijm noemt. Zulke taeie vogren fcheiden heel bezwaerlijk van elkandcren; zoo zij bij een werktuig komen , waer eene Alfcheiding moet gefchieden, volgt 'er deze bezwaerlijk, niet naturelijk. Ik weet niet, dat 'er ooit Geneesheeren getwijfelt hebben aen de fchadelijkheid van een dik Bloed. Maer de Dunheid heeft meer behaegd, en veele voordanders gevonden. Men heeft getwijfeld, of de Dunheid der Vogten wel. een gebrek was te noemen, ja zelfs heeft men kunnen goedvinden om de volmaekte Gezondheid in de Dunheid der Vogten te dellen. Wij moeten dit befchouwen. Het werdt in de vorige eeuwe met drift beweerd, en vondt ingang om dat het verdedigd werdt door zulken, die eenig gezag in de Geneeskunde hadden, en aen velen behaegde, die in vadzige luiheid hun vermaek aen de Theetafel vonden, en fchoon 't nu misfchien onder de verdandigde Geneesheeren in de Theorije en Praktijk als eene dwaling wordt aengemerkt, wordt echter de Dunheid der Vogten thans zoo derk als ooit door de helft van het menschlijk gedacht in onze befchaefde wereld bevorderd. Wij Nederlanders vergapen ons veeltijds aen ufo  ïn de vogten. spg flitheemfchedwaeshedcn, en verkiezen dikmalen het bedermjk vreemde voer het nuttig Vaderlandsch; doch hier fchijnt het ons gelukt te wezen andere volkeren, onze kwade gewoonte medegedeeld te hebben, op dat wij aileen niet verwijfd, ontzenuwd zouden worden. Bonts Koe , eerst een Geneesheer in Holland, en daerna Lijfarts aen het Branclenburgfche Hof, delde , dat een mensch des te gezonder was, hoe dunner Vogten hij hadt, om dat de beweging der Vloeidoffen in ons Lichaem vlug, zonder hinder gefchiedde; de Affcheidingen niet belet wierden; de Omloop door alle de Vaten gemaklijk ging. Men hadt geene vreeze voor Verftoppingen, die doodelijke Oorzaken van zoo meenige en gevarelijke Ziekten. Zie daer eene volmaekte Gezondheid, wanneer de Vogten dun wa. ren; daer integedeel dikke, gebonden Vogten niets dan fchadelijke uitwerkingen aenbragten. Zij beletten den vrijen omloop; maeken verdoppingen met alle hare gevolgen, en in deze delden die Artzen de eenige Oorzaek aller Ziekten. Om nu de Praktijk naer hunne fchone Theorij te rigten, raedden zij de Tnee aen , op warm water getrokken. Bonte Koe zelffchreef een werk over de nuttigheid der Thee Deze drank verdunde het bloed, zette het eene vlugheid bij , voerde het vrij door de Aderen, fpoelde veidoppingen weg, en voldeedt dus heerlijk aen deze Ff-  S04 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG Filozofen. Wanneer zij eene Ziekte aantroffen, uit verftopping ontftaen, gaven zij vlugge, olieachtige, fijne Alkalifche Zouten, deze waren verder gefchikt naer hun oordeel om het Bloed te verdunnen, te ontbinden, verftoppingen weg te nemen, doorliet zweet uittedrijven. Buite» twijfel hebben deze Geneesheeren behaegd aen de Theetafel der Jufferen en verwijfde Heeren, die graeg willen gevleid zijn, en garen hooren , dat, wat hun behaegd , gezond, heilzaem is. Doch de vraeg is hier niet, wat het vooroordeel en de Onkunde behaegt, maer wat waer is. Deze Filozofen hebben waerlijk weinig acht gellagen op de Gefteldheid der Vogten. Omdat zij dit verwaerloosden, kunnen ze niet antwoorden op deze eene vraeg, waerom de Nature de Vogten niet alle even dun maekt'? Want zoo de Gezondheid in de dunheid der Vogten beftondt, moest de Nature, die bet beste kent en werkt, de Vogten alle dun gemaekt hebben. Maer ten 2den, indien deze Heeren, gelijk het Filozofen past, eens eene vergelijking hadden gemaekt tusfen een fterk en zwak Lichaemsgeftel, dan zouden zij gezien hebben, dat een fterk Lichaem van eene volmaekte Gezondheid geen dun Bloed vereischte. Befchouw een' Man, die den kost moet winnen door zwaren arbeid,wat vindtge daer: een dun waterig Bloed? Neen. Gij vindt een dik, taei Bloed in dat fterk, gezond Lichaem. 't Is waer in een Beminnaer der Le>,  IN Dï VOGTENi a©^ Letteroefeningen, die in Mille rust op zijn Kamer bij de Boeken den grootden tijd zijns levens doorbrengt, vloeit een dun, waterig Bloed; maer heeft dees eene gezondheid als de Werkman. Hij is gezond ik beken 't, maer als gij hem bij den anderen vergelijkt, niet meer dan zwak, zoo ge U van geen derker woord wilt bedienen. Wat zoude 'er van een Boer worden, als gij zijne Vogten verdunde om hem eene gewenschte Gezondheid te fchenken? Ach! gij zoudt hem verzwakken , en door uwe warme dranken hem in het graf helpen, of ten minden zulk een gezondheid aenbrengen, die zijne Vrouw en Kinders zouden betreuren. 3 't Is valsch, dat de Vogten, die dun zijn, het beste voor [de Affcheidingen zijn. De Deelen van het Bloed moeten eene zekere gebondenheid hebben om in de Vaten, waer de affcheiding gefchiedt, te gaen. Zoo zij alle even groot, dun waren , zouden zij niet in die Vaten maer liever in de andere Aders vloeien. En zoude een dun waterig Vogt bekwaem zijn galle, zaed aftefcheiden? Die Liefhebbers van Thee hebben ze zulke gezonde Magen , zulke goede Maegfappen, die de koking der fpijzen bevorderen, zijn ze zulke helden op het veld der Liefde? Hunne Artzen en Vrouwen zullen het niet zeggen. Maar ten 4, hoe zoude het met de voeding toegaan? Indien alle Vogten dun, waterig waren , zouden zij zeker luttel voeden; het goede zoude met  C.66 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG niet het kwade uit het Lichaem vloeien. Men zoude den Omloop niet kunnen begrijpen. Indien alle de Vogten even dunwaren, zoude 'er weinig wederkeeren naer het Harte. Alle Vogten zijn genegen derwaert te ftroomen, waer zij geen tegendand, maer een vrijen doortogt vinden. Zij zouden derhalven, door Harte en Slagaders aengeperst uit het Lichaem vloeien, en niet in de Aderen. Dit belet de dikte, de gebondenheid der Vogten. Ons Lichaem is als een Zeef; deze laet het fijnfle door. Indien alles even fijn is, wat men wil ziften, is het onnodige moeite, want alles gaet 'er door, zoo wel het goede als het kwade. Men ziet klaer, dat hier een middelmaet moet wezen; dat de gezondheid niet in eene groote dunheid der Vogten beftaec; dat de Nature zeer wijs ons vogten gefchonken heeft, die taei, gebonden zijn, ieder naer zijn aert, en het • erk , dat zij verrigten moeten, en dat wij onze dierbare gezon '! feÜ3 looi hit verdunnen der Vogten reeds genoeg benadeelen, al zet men de menfehen door fchoonfehijrence Loffpraaken tot hun bederf niet aen. Het is te hopen , dat het gevoelen van Bontekoe niet weder zal verdedigd worden , en nog meer dit hot onmatig gebruik der Thee, tot verrijking der Chinezen, en bederf van Europa uitgevonden, binnen kort zal afnemen, daer het niet alleen door het verdunnen der Vogcen fchaedlijk is,1 maer ook de bron van vele Zenuwziekten, witte vloeden  IN DE VOGTEN. 2©7 den enz. is. Men zwljge van het bederf onder het gemeen, dat veel tijd en geld verkwist aen deze fchadelijke dranken. S Om weltegelukkenin hetnaerfporender Gebreken van de Vogten, en op geen losfe onderdel linden te bouwen zulk* wij eerst moeten weten, w°at de Vloeibaerheid der Vogten maekt; wat 'er vereischt wordt, op dat onze Vogten behoorlijk vloeien. Wij dienen derhalven naertegaen, hoe de deelkens der Vogten met eikanderen te famenhangen; wat hun famenhang maekt"; Waerom het een Vogt meer te iamenhangt dan het ander. De Scheikunde toont, dat 'er in ons Bloed veel water ,s,m gewigt, kleur, vloeiendheid als zuiver water, naeuwlijks van eenigen reuk of fmaek, dat met geen Zuern AIkaliopbi.üischtï ^ Oh bevat, die men kan merken, en in het Oog drupt geene pijn verwekt. Na het uitdrijven van het Water fch.jnt het overblijfzel een vast Lichaem, dat men kan bewaren, gelijkde Apothekers hun zoo ge. naemd Bokkenbloed bewaren. Dit, door vuer behandeld, geeft een vettig, olieachtig, bitter ioogachtig vogt, een wit, vast Zout; gouX Oliemet Zoutgemengd;doorderker vuer onderzogt, krijgt men  '208 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG men hier uit een dikke, zwarte Olie, ehldè*' lijk een zwarte, blinkende, brosfche kool, die verder door het vuer behandeld, eene blanke, zulvre aerde overlaet (v). Dit toont ons de Scheikunde, en dat onze Vogten even als de vaste Deelen uit Water , Zout, Olie en Aerde bedaen. Zij geven alle iets vasts en iets vloeiends. Het zij men de Gal, Wei, Speekzei, of het Bloed onderzoekt, uit allen zult ge iets vasts en iets vloeiends halen. Men bevindt ook, dat onze Vogten des te dikker zijn, des te grooter gebondenheid hebben, hoe meer vaster deelkens zij bezitten. De fijnfte Vogten daerentegen, die dun zijn, hebben de minde vaste deelen. Daer is reeds bewezen , (79) dat alle Samenhang van het Aerdsch element af hangr. Daer dit veel is, heeft men een derken Samenhang. Olie en Zout zijn alleen de Lijm, die de Aerdfche deelkens eikanderen doen raken. Water daerentegen maekt grooter dunheid en vloeibaerheid. Men kan-dit in eene ruwe proeve zien. Meng Aerde bij Water; hoe meer Aerde gij bij uw mengzel doet, hoe gebondener en vaster de Stof wordt. Zoo gij de veelheid van Water weder vermeerdert, zult ge eene grooter vloeibaerheid, een grooter dunheid maken. Door het famenmengen der Elementen heeft de Natnre de juiste gebondenheid ge- von- (v) Boerh. Chem. Tom. ii. p. 224.  WH IW DE V O O T E 2op Vonden. Water alleen zoude van eene te groote dunheid geweest zijn. Indien de Nature zich naer Bóntekoe's Harsfenfchimmen gefchikt hadt, zoude zij onze Vogten uit zuiver Water hebben moeten bereiden. Maer zij was wijzer, zorgvuldiger voor haer Lichaem, en mengde de Vogten uit verfcheiden Elementen, die elkanders vloeibaerheid ,en vastheid matigen, t De Ouden hebben eenig gewag gemaekt van eene Hoofddoflijke Ziekte, die zij in het water en de Aerde zogten. Doch deze is eene herfenfchim. De beledigde famenhang kan alleen het eenvoudigst denkbeeld der eerde Ziekte geven. Als men het bloed of eenig ander Vogt van het menfchelijk lichaem verfcheiden malen overhaelt, wordt het allengs dikker, en eindelijk een vast lichaem. Men krijgt eene groote veelheid zuiver water. Daer is reeds aangetoond, (75) dat alle vloeibaerheid van het Water afhangt. Zonder dit is 'er niets vloeiend. Daer is verder aengemerkt, (75) dat de meer of mindere vloeibaerheid van de veelheid of weinigte des waters ontdaetwaerom wij dit niet nader behoeven te bewijzen. , Het dikke , dat na het uitdrijven van het water, overblijft, bedaet uit drie Hoofddoffen; uit zout,' in het Water fmeltbaer, uitBrandbaer en Aerde, die men zuiver kan krijgen en onveranderlijk. Dit dikke is ® met  £10 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG1 met het Water eerst gemengd geweest. Het Watet voegt zich tusfen de andere diie Elementen, ontbindt het Zout', fcheidtde brandbaare deelen van de Aerde , en deze van malkander, zoo dat have deelen eljk'aer niet kunnen raken , en dus ook niet te famenhangen. Gelijk nu bet Water alleen ce vloeibaerheid maekt, zijn de Aerdfche deelen de grond van het vaste. De twee andere Elementen verdrekken tot een' band, die de Aerdfche deelen vercenigt, en een vaster Samenhang veroorzaekt. Hoe meer nu de drie Elementen de ©vermagt hebben boven het water, hoe dikker een Vogt is. Als zij geheel triomferen, verliest het Vogt zijn naem en aert en wordt een vast deel. Dit heeft plaets in alle onze Vogten. Het fnot is eerst een dunner Vogt, maer verandert door het verliezen van zijn Water in een vast lichaem; het uiterfte vloeiend is het begin v„n het Vaste. De Zouten fmelten in het Water, en zijn niet bebekwaem om den grondflag van het vaste te maken. Het Brandbare daerentegen is de Lijm der Aerdfche deelen. Het voegt hen te famen. Als'er derhalven vele Aerdfche en Brandbare deelkens zijn , krijgt men een' snooter famenhang en dikheid der Vogten. Als 'er eene fchaersheid van Aerde en Brandbaer is, zal men een minderen Samenhang hebben en dus grooter vloeiendheid; zoo dat in deze Elementen de verfcheiden graed van Samenhang kan gezogt worden. S 172.  § 1/2. Daer is nog iets in de Vogten van ons Lichaem, dat hen van Water onderfcheidt. In het Water is een zekere Schraelheid, welke wij in de dunden onzer Vogten niet merken. Zij hebben alie zekere lijmig. heil die 'er iets klevends aen geeft. Neem Wei, Speekzei , Water van ons Lichaem, gij vindt in allen eene taeihèid, door welke men hen kan uitrekken. Dit zult ge in zuiver Water te vergeefs tragten te doen. Men maekt uit de dierlijke Vogten een gelei, gelijk in de keukens uit het Vleeschnat gefchiedt. Di; Lijmige fchijnt de grond van deze gelei te wezen. Men kan het niet tot het zuiver Brandbaer brengen- Het fchijnt iets van eene bijzondere menging te zijn, dat eenige overeenkomst heeft met de Gommen, die uit de planten of boomen gehaeld worden. Als men in zuiver Water Gom Dragant of eenige andere mengt en fmeït, krijgt mn een lijmig Vogt, dat kleeft, taei is cn kan worden uitgerekt. Dit Lijmige wordt even eens in ons Lichaem met het Water gemenod en maekt de taeiheid der Vogten. Ik wil echter niet zeggen, dat dit Lijmige iet HoofdftoffeJijks zoude wezen, en vooreen vijfde Element moet gehouden worden. Niets minder. Het bedaet zoo wel uit de vier Elementen als alle andere Vogten. Het is alleen iet* van eene bijzondere Menging, dat eene zekere taei0 ^ heid  SI2 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG heid der deelen maekt, en zeer gefchikt is om het Water en de Aerde met eikanderen te vereenigen, en vastheid aen dezelve te geven. Het is van een verwonderlijk nut. Het is niet alleen in het Bloed, maer bekleedt ook de Wanden der Kanalen. Hier maekt het eene gladde glibberigheid, door welke de vrije loop der Vogten begunstigd, de fchuring belet, en de prikkeling van eenig fcherp verhinderd wordt. In deelen, die gedurig harde ftoffen moeten doorlaten, of aen wrijving bloot ftaen, heeft de Nature Klieren geplaetst, die dit Lijmige affcheiden, gelijk in de Longepijp gefchiedc om de fchuring der uit en ingeademde lucht te beletten. Alle proeven leeren, dat dit Lijmige de Vogten gebonden maekt, verdikt. Indien het zoo overvloedig wordt, dat het Water 't niet meer kan ontbinden, maer daer van verzadigd is, heeft men haest een vast lichaem. § 173- De Nature bezorgt in ons Lichaem de vier Elementen, Water, Brandbaer, Zout, Aerde tot het maken der Vogten, doch zij moet nog iets meer doen. Daer moet' eene naeuwkeurige, evenredige menging bijkomen. Wanneer in een dun Vogt veel Brandbaer, Lijmig is , heeft men geen juiste menging. De vier Elementen moeten zoo getemperd wezen, dat het Vogt  ï N D E v O G T E K. Z1$ Vogt uit eene juiste veelheid Water, Brandbaer, Zom en Aerde bedaet om gemaklijk door de Vaten ce vloeien , voor welken het gefchikt is , en de plichten naer te komen, die het in de Gezondheid moet verrigten 't ls echter onmooglijk te b* palen, boe veel van ieder Element tot zeker Vogt roodig is. Laten wij derhalven geene vergeef/che moeite doen om dit te vvnlen weten. Ons verdand is hier bepaeld, en de Proeven leeren niets, en gaen zélfs zoo ver met. t Zal van meer belang zijn te onderzoeken, of er eenige hulpmiddelen zijn, die deze naenwkeurige menging onderhouden. Ik vinde 'er twee, de Bewegin, en Warmte. ° ö Wanneer onze Vogten ffil ftaen, dremmen, verdikken zij. Eene matige , naturelijke beweging belet de vereeniging der deelen. Zulke deelkens, die geneigd zxjn om faroe„ te hangen> worden ^ de bewegmg daar in belet, kieiner gemaekc, en van eikanderen gefcheiden. Hier door wordt dus de vloeibaerhe.d en naeuwkamge menging bewaer, Het zelfde verngt eene gematigde Warmte. De Levenshette maekt eene beweging in de Vogten, do r wel. ke zij de deelkens in gedurige vloeibaerheid houdt door haer te verkleenen, van een te houden. Zoo ras de vlam des levens gedoofd is, dremmen, verdikken de Vogten, en verliezen de vloeibaerheid. Hier wordt gevraegd, of de Ronde gedaente der 0 3 deel-  SI4 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG deelkens iets doet tot een ligter Samenhang en grooter Vloeibaerheid? Alle Vloeidoffen te weten, methet Mikroskoopbefchouwd, fchijnen van eene ronde gedaente te zijn. De lucht vertoont zich zelf altijd rond. Men moet daer de Natuerkunde van Mussïnbroek of anderen over naerzien. In alle de Vogten van ons Lichaem ziet men iet diergelijks; de Omloopende toonen onder het Mikroskoop de ronde deelkens, die Leeuwenhoek Boliekens, Bollen noemt. Nu bewijzen de Wiskondenaars, dat er geene Lighamen zoo gemaklijk èn vlug bewogen worden als die van eene ronde of klootfche figuer , omdat deze eikanderen maer in een punt raken, en dus ligt over eikanderen glijden. In hoe meer punten de Lichamen malkaer raken, hoe derker de Samenhang is. Men heeft in zulke Lichamen geene hoeken, die de vlugge beweging kunnen beletten. Uit deze Wiskundige befchouwingen der klootfche Lichamen, hebben fórflmigen zoeken aen te toonen, dat de Vloeibaerheid der Vogten in ons Lichaem van deze gedaente afhing, fit'•■ kan de gedagten van die Heeren, hoe geestig voorgefteld, nog niet onderfchrijven. Het komt mij nog gansch niet zeker voor, dat de ronde gedaente de Vloeibaerheid der Vogten zoude maken. Zelfs, dunkt mij, is in famengedelde Vogten, die niet uit zuiver Water bedaen, dit noch noodzaeklijk noch waer. Als men Zout in Water fmelt, nemen de  IN DE V O O T E NV Jij de Zoutdeelkens geen ronde figneren , maar blijven e« mengen zich met het Water onder de gedaente van kleine pijlkens. Ik wil niet ontkennen, dat de eenvoudigde deelkens der Vloeiftoffen ronde Bollen zijn. Mooglijk is het zuiver water van een volmaekt ronde figuer. l>i fpreke hier twijfelend om dat ik garen bekenne mij hier geen klaer denkbeeld te kunnen maken van deze eenvoudige deelkens. Het komt mij bijkans zeker voor, dat vele Vogten daerom niet vloeiend zijn, omdat ze uit ronde Bollekens beftaen. Als men Olie met Water mengt, ziet men duidelijk de Oliedeelkens alle rond. Zij zijn echter van malkanderen gefcheiden. Het water ftelc zich tusfen elk Oliedeelken, en belet de aenraking en den Samenhang dier deelkens. Zal men nU durven zeggen, dat de Olie vloeiend is, om dat men deze Bollekens in het water zie.? In onze Vogten kan dit Ronde de oorzaek der Vloeibaerheid niet wezen. Zoo het de oorzaek daer van was, zoude het altijd moeten duren , zoo lang de Vloeibaerheid duert, acnwezend zijn, waer Vloeibaerheid is. Als de Rondheid der deelen weg was , zoude de Vloeiendheid moeten ophouden. Maer vertoont het Mikroskodp dit? Wat ziet men in den ftaert of vin van doorlchijnende Dieien, of Visichen met hetMikroskoop ? Wanneer zulk een filoeddeelken , neem het een Bolleken, om dat het rond is, bij een vat komt, dac kleiner, naeu0 4 wet  Cl6 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG wer is, dan fchikc dac Bolleken zich naer dit vat, het verlengt zich en neemt eene zigtbare langwerpige figuer aen; als het weder in een wijder vat komt, neemt het zijn ronde gedaente weder aen. Indien de Vloeibaerheid nu van de ronde figuer der deelkens afhing, zoude het al den tijd, dat zij deze langwerpige gedaente hebben aengenomen, met de Vloeibaerheid gedaen zijn. De deelkens zouden malkanderen in vele punten geraekt hebben, van een vaster Samenhang, eq een vasc Lichaem geworden zijn. Ik houde daerom tot nog toe de rondte der deelen voor geene oorzaek der Vloeibaerheid, en zal hier niets verder bijvoegen, omdat het zoo heel noodzakelijk in de Praktijk niet is, en verder moet onderzogt worden, eer men iets kan bepalen. Het zal genoeg zijn hier aentemerken, dat 'er een Samenloop van vele dingen Vereischt wordt om de Vloeibaerheid te maken en te on~ derhouden. Wij hebben gezien, welke zij zijn , en het zal niemant vreemd voorkomen , dat die juiste Menging en Samenhang ligt beroerd, ligt vernietigd kan worden, waer uit noodzakelijk gebreken moeten ontftaen, die fomtijds wel gering, maer echter de voorneigende Oorzaken der Ziekten zijn, die een Geneesheer moet kennen. S 174- Wanneer eenig V°gt van ons Lichaem een te ftea> ken  ï n de vogten. staken Samenhang heeft, zoo dat 'er eene zekere Drabbigheid is, noemt men dit gebrek Dikheid der Vogten, zijnde het eerfte gebrek van den Samenhang, die in te groote fterkte aenwezend is. Het Water, dit hebben wij getoond, is de Oorzaek aller Vloeiendheid, en maekt naer het veel of weinig is, min of meer dunheid. Als het zich niet in eene genoegzame veelheid tusfen de Aerdfche deelen'kan plaetzen, komt 'er eene te groote nabijheid dier deelen , zij trekken elkaer fterk, en maken een grooter Samenhang. Deze dikheid kan derhalven uit een overvloed van Aerdfche deelen haer' oorfprong trekken, of ook uit een gebrek van Water. Het zal des noodig zijn de Oorzaken van het verminderen der Waterdeelen en vermeerderen der Aerde uittevinden. Zie hier de volgende. i. Te weinig Drank, 't Is in den aert van fommige menfehen, dat 'er vele Aerdfche deelen in het Lichaem zijn, en teffens vele Waterdeelcn verloren gaen. Zulke menfehen verzuimen behoorlijk te drinken, of voldoen hunnen dorst op eens met veel drank. Dit laetfte baet hun weinig, vermits die drank fchielijk wordt uitgewaterd, uitgewaesfemd, en niet met het overgebleven Vogt gemengd. Dan worden de Vogten dik. Men ondervindt het in Menfehen, die een Melankolijk temperament hebhen, en weinig drinken. O 5 Ver-  Sr8 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG Verlies der Waterdeelen. De Nature heeft het Lichaem veele poorten gefchonken, door weken alles, wat onnut is, wordt ui gelaten. Doch wanneer door eene dezer vele Waterdeelen vloeien, verliezen de Vogten hun behoorlijke dunheid. Door den Loop wordt het Lichaem fomtijds van een groote veelheid Waterdeelen beroofd, het geen ook gefchiedt door geweldige Buikzuiverende middelen, Skammonij, Kolokwint , Kwik. Deze ontlasten niet alleen de Ingewanden van Schadelijke Stoffen , maer verkeeren het 1' ioed en vooral deszelfs Waterdeelen in een dunnen» ftinkenden afgang. Het dikke krijgt de overmagt. Sterke Beweging. Wat dagelijks Uitwaesfemt, is ov-.:tol!ig in het Lichaem; als de Ukwaesfeming belet is, zijn we zwaer, ongemaklijk; maer als men z:ch fterk beweegt door Lichaemsöefeningen vooral bi' heetwêer, of vele heete, fterke dranken, fpecerijen gebruikt, die den Omloop verha asten, raakt men fterker aen het zweeten, verliet vele Waterdeelen. Het dikke blijft over, en de vogten krijgen een' Herken famenhang Het gebeurt ook in fommige menfehen, dat het water zeer fchielijk in aerdfche deelen wordt opgellorpt, ingezogen, wanneer de Vogten dik worden. Als men bij veel Aerde Water giet, ziet men dat de Aerde het Water fchielijk indrinkt, en men zeer veel Water nodig  INDE VOGTEN. 219 dig heeft om eenige Vloeibaerheid te maken. Dit heeft plaets in Melankolieke Temperamenten. Het kan ook wezen, dat deze dikheid ontdaet, om dat het Water en de Aerde niet genoeg vereenigd zijn door de andere Elementen ,• het Water mist zijne gebondenheid, fcheid van de aerde, wordt alleen dóór de kleine vaetkens ingezogen, en gemaklijk naer buiten gelaten. § 175. Wij hebben de aenwezendheid en het nut van het Lij. mige gezien (77). Het moet in geen groote overmaet noch overal tegenwoordig zijn. Als het deze wet niet volgt, maer toeneemt, krijgt men een dikheid en te grooter famenhang. Men kan niet zeggen, d;.t de Aerde in eene te groote veelheid hier acnwezjnde is; men kan ook niet zeggen, dat het Water ontbreekt. Gom Dragant, met water gemengd, maekt eene foorte van Pap, die oprijst, en eene taeie zelfdandigheid verkrijgt: Zij verliest hare vorige vastheid en wordt Vogt. Het Lijmige in ons Lichaem is dus ook ontbindbaer in het Water, zuigt het Water in, en maekt eene taeiheid, dikheid. Daer ontbreekt echter geen Water, 't Is 'er zelfs eer in te grooten overvloed. Zulke Lichamen worden (lijmerig, zwak, kwijnende. De vaste deelen worden gedurig in dit taeie geweekt, dat zich, met het Water vereenigd, ligt door geheel , het  «20 ZIEKTEN VAN OEN SAMENHANG het Lichaem verfpreidt. Zoo dit gebrek lang duert, Wordt 'er eene fcheiding der Vogten gemaekt. Het Water wordt door de naturelijke hitte allengs weggedreven; daer komen tuslènruimten. Het Water fcheid zich af van de flijmige doffen en daer ontftaen vele foorten van Waterzucht. Men merkt Idaer, dat dit gebrek veel verfchilt van het vorige. Dit werdt veroorzaekt door eene fchaersheid van water, en is veeltijds in fterke menfcher. Het flijmige integendeel is van heel andere nature, verzwakt het Lichaem. Wij moeten deszelfs oorzaken naerfpeuren. Ik vinde de volgende. Slijmige, lijmige Voedzels. Wanneer men lillige, meeiige ftoffen in Water mengt, veranderen zij in een taeien, pappigen klomp. Door gisting wordt deze taeiheid, lijmigheid uit het meel weggenomen* Menfehen, die veel zulke ongegiste, melige fpijzen eeten, gelijk de arme lieden genoodzaekt zijn, daer ' ze fomtijds niets anders dan Aerdappels kunnen bekomen, krijgen eene dikke, taeie gijl, die een diergelijk Bloed maekt. Onder de Rijken zijn 'er velen, die fterke geleien, uit vleefchnat getrokken, lillige foepen, in welken koeien- of fchapenpooten gekookt zijn, en diergelijken eeten. Zij brengen deze Dikheid aen, en zoo die menfehen zich daer en boven . overgeven aen een lui, vadzig leven, een fchielijken dood. Zwak:  t N DE VOGTEN. Zwakke Verteering, De Nature heeft de Ingewanden der eerde wegen gefchikt om de voedzels te ontvangen, te bereiden. Deze werking noemt men de koking, verteering der fpijzen. Maer tot deze wordt eene genoegzame kragt vcreifcht. De Maeg moet de aeelen der voedzelen behoorlijk kunnen bewerken. Als zij dit niet kan doen, verteert zij de fpijzen niet behoorlijk, dat is zij verandert dezelve niet in goede Gijl. Indien 'er dan in zulke Magen melige, lillige, taeie fpijzen .komen, welke alleen door derke Menfehen ki;nn n verduwd worden, kunren zij nog zoo veel te minder haren plicht volbrengen. De onverteerde Voedzels gaen uit de zwakke Maeg naer de Darmen. Deze kunnen de onbereide fpij-en niet genoegzaem veranderen. Dat taeie, flijmige, in de Scheivogten ontbonden, wordt door de Melkvaten ingezogen, fluipt in het Bloed, en vervult het Lichaem met dat taeie, flijmige, het geen een dik, drabbig Bloed maekt. Kwijnende Omloop. Het Bloet moet met eenebepaelde fnelheid bewogen en door zijne Vaten omgevoerd worden; hierom behooren de Vaten met eene genoegzame kragt voorzien te zijn om de vogten voorttedooten, te verdunnen. Als zij deze kragt misfen, en zich moeilijk te famen trekken , worden de Bloeddeelkens niet behoorlijk bewerkt, ontbonden;de Gijl, die  *S4 ZIEKTEN VAN DIS SAMENHANG die in het Bloed komt, blijft raeuw, ongemengd, en et Bloed wordt dik. h Weinig beweging. In Lichamen, die zich weinig bewegen, wordt het Lijmige, dat de deelen naturelijk bekleedt, in grooter veelheid gemaekt. Maer hier door raken de Lichamen ook aen het verflappen en vol fiijm. Door de beweging is dc Omloop der vcgten fneller, de fchuuring grooter, en wordt deze lijmige dof geduring weggenomen. Men ziet dit in menfehen, die een Arm of Been gebroken hebben en zich lang hebben moeten dil houden. Dan fcheidE de Natuer in de geledingen eene groote veelheid lijmig, taei, vogt, dat hier naturelijk tot eene vlugge beweging in zekere mact vereifcht wordt, af. Hier door verdij ven de leden. De Werktuigen, die de fpijzen moeten bereiden, worden veil geholpen door de beweging. De Spieren van den Onderbuik drukken dan de Maeg en bevorderen de verteering voor al van harde voedzelen. Koude. Het is zeker, dat eene matige Koude de koking der fpijzen bevordert, gelijk men in den winter bij eene heldere, vriezende lucht ondervindt. Maer als de Koude groot is, en men het Lichaem niet genoegzaem kan verwarmen, en teffens aan goede voedzels gebrek heeft, wordt de werking der vaten belet,  is de Vogten, eag belet, liet vogt traeg bewogen en een flijmige dikheid des Bloeds veroorzaekt, gelijk men in arme lieden ziet, die des winters van koude verkleumen , en een kwaedfappig Lichaem krijgen. Inhouding van flijmige Uitwerpzslen. De nature maekt in de gezondheid veel van dit lijmige,hetgeen echter niet alles te ftade komt, maer voor een gedeelte moet uitgeworpen worden. Indien het niet gefchiedt , verkeert dit lijmige in een ziekelijke flijm. Men ziet dit in oude lieden. In de Loflgepijp wordt zeer veel van dit lijmige afgefcheiden , maer de zwakke wanden van dit deel kunnen het nier uitwerpen. Het wordt allengs hier vergaderd, opeengepakt, rekt de vaten, en maekt, om dat het droog en fcherp wordt, dienaemborstigen Hoest der Oude Lieden. Zij wateren ook fomtijds eene groote veelheid flijm, dat hen verligt. Als dit belet wordt, en deze Slijm in het Lichaem blijft, maekt het de Vogten dik. $ 176. Daer is eene andere Dikheid, die veel van de vorige verfchilt, en door een overmaet van Aerdfche deelen veroorzaekt wordt. Ik hebbe getoond, dat de Aerdfche deelen den grond van allen Samenhang maken C79)- Opeengepakt, ontftaet er een fterke famen-  »H ZIEKTEN VAN PEN SAMENHANG menhang. Men ziet dit in het ontdoken Bloed, dat uit de /kleren getrokken, en aea de vrije lucht wordt bloot gedeld. De korst vertoont zich als een taeie op een gepakte Klomp. In zulke gevallen is de beweging der Vogten door hunne Vaten zeer flerk, de Hette grooter. De deelen worden op elkaer gepakt, en de fijnfte waterdeelen uitgedreeven, des 'er tedetrs aen het water, den bewaerder der Vloeibaarheid, gebrek koomt In heete Koortzen lheeft men deze opeenpakking. Die dikheid des Bloeds moet men wel onderfcheiden van die , welke men vindt in Melankolijken. Hier is geen Koortze, eene trage pols trage Omloop, zoo dat het u fchier verveelt eiken flag te wagten. Anders is 'c in heete,fcherpe Koortzen. De dikheid verfchilt échter naer de aerdfche deelen met Zout of Olie meer gemengd zijn. Dit hebben we verder te befchouwen. Als 'er eenige fcherpe Zouten ih de Vogten zijn, die door eene dollende kragt de dikheid aenbrengen kan het gebeuren, dat 'er juist geen gebrek aen water is, noch de aerdfche deelen in te groote veelheid aenwezend zijn. Daer zijn Izuerwrange dingen, die veel water indrinken. Zij doen zelfs de Waterdeelen dollen, bevriezen. Als deeze uit zucr en aerdfche deelen bedaende, in ons lichaem komen, is 'er eene groote meenigte Waters noodig om hen te finelten en  ï N b E V © Q ¥ B Hj sig èn de vógten in èene juiste vloeiendheid te onderhouden. Het wrange delt zich tusfen het water en de aerde. Het heeft met beiden gemeenfchap. Door zijne aerdfche dof trekt het de aerde van onze Vogten, door zijne zuerheid het water, en maekt dus een klomp. Het Zuere zou dit alleen niet doen, maer het Wrange maekt deze dolling. De zuervvrange vogten, uit het mineralen rijk, dremmen ons Bloed. De Azijn doet het niet. Deze is met veel water gemengd , en fmelc het aerdfche. Maer indien zulk een Zuer in een zwak lichaem komt, fmelc het de aerde wel, maer maekt door de vereeniging van aerde en zuer een wrang zuer. Deze dikheid komt na aen de Zwarte Galle. Wanneer de aardfche Deelen met veel Olie omwonden zijn, krijgt men een' zwarten, dikken droesfem. Uit de verrottende deelen der Dieren vliegt eene Alkalifche, geelachtige, fijne, fcherpe, dinkendeOlie. Het ander deel der Olie blijft met het aerdfche , en hangt zeer vast aen het zelve. Uit verrotte Pis komt met een vlug Zout een dunne Olie , maar in den droesfem is veel dinkende Olie , die men moeilijk door het vuer kan affcheiden. In Ziekten , die men de Zwarte Gal noemt , heeft men dit taeie, droefemige , dikke , dat de Ingewanden verdopt. Het is olieagtig, dinkt vervaerlijk, en maekt een geweldige ontroering* P De  ECfj zitKTES VAft Den samenhaus De Oorzaken dezer dikheid vindt men in alle famen trekkende, droge zaken. Daer zijn menfehen, die door nood gedrongen, vele onrijpe, wrange, taeie voedzels moeten gebruiken. Anderen eeten deze uit een bijzonderen fmaek. Zij komen in de eerde wegen, worden daer niet behoorlijk van het fchadelijke gezuiverd , maar met de Maegfappen vereenigd, en fluipen dus dil in het Bloed; dit verdikken , dremmen zij, trekken de teere vaetkens toe, en maken dus een dikken droesfem. Men voelt zelfs deze dikheid reeds in het fpeekzel, als men iet wrangs, famentrekkend in den mond heeft. Als men fchielijk, wanneer men bezweet is, killen drank gebruikt, dollen de vogten, door de fcldelijke famentrekking der vaten. Deze famentrekkende , wrange zaken worden des te fchadelijker, als 'er andere Oorzaken bijkomen. Wanneer iemant, die deze gebruikt, zich derk beweegt , zwacr werkt, des hij dikwerf van zweet wegvloeit, verliest hij de lijnde waterdeelen, perst de vogten in zijn lichaem op een tot een klomp, waar door deze dikheid ras ontdaet. Welke zijn nu de gevolgen dezer Dikheid ? Uit welke oorzaken zij ook ontdaet, maekt zij een traegheid in den omloop. Zulke taeie, lijmige, opeen gepaktevogten worden bezwaerlijk door de vaten voortgedooten. In zwakke menfehen, die velemee-  ïige, taeie fpijzen gebruiken , ziet men eenige tieren na het eeten eene moeilijke Ademhaling, en bcnaeuwdheid op de Borst, om dat de taeie Gijl, in de enge vaetkens der Longen komende , naeuwlijks daer bewogen wordt. Hoe traeg gaet de pols, hoe bezwaerlijk wordt het bloed bewogen door de aders van een Meisken, dat aen de Vrijfleraiekte kwijnt, een dik, taei, flijmig bloed beeft. Deze Dikheid brengt een heir van Ziekten aen. Zulk een flijmig , taei bloed , traeg cöor de vaten dromende , blijft daer hangen , gemaklijk in denaeuwe, teere vaetkens der Longen , Harsfenen , Inge* wanden van den Onderbuik ftilftaen , en maekt verftoppingen. Het dikke ontdoken vogt maekt deze nog van veel erger nature dan het flijmige, taeie. Dagelijks komen daer meer diergelijke doffen , die, op een gepakt wordende, allerlei &z.vellen maken/ Als deze kleene vaten, in welken de affcheidingen doorgaens gefchieden , verdopt zijn , wordt de affcheiding of bezwaerlijk, of in 't geheel niet voort, gezet. Dit flijmige taei bederft, verzwakt de afgefcheiden vogten. Als er bij voorbeeld zulk een bloed door de vaten van de Lever vloeit , wordt 'er eene flijmige , zwakke Galle afgefcheiden , die van hare bittere, prikkelende kragt beroofd , de Maag en Darmen bezwaerlijk aendoet, naeuwlijks in hare bewegingen helpt, waer door het onnutte niet wordt * * uit-  >iS ZIEKVBM »AÏ DEM S fl MBNHANO uitgeworpen. Als er zulk eene taeie itof in de Varen oer huid hangt, wordt de Uitwaesfemjng, die zulke fijne Vogten doorlaet, belet, en het fchadelijke b>nnen gehouden. Van welken aett nu de dii heid moge wezen, de Vogten, met behoorlijk uitgewaesfemd, worden zeker de bronnen van ontelbare lclerpe, en flepende Ziekten. § *77- Wanneer de Vogten zulken kleinen Samenhang hebben, zoo weinig gebonden zijn, dat zij te vloeiend worden om de werkingen der gezondheid te verrigten, noemt men dat gebrek dunheid der Vogten. Wij zullen zien, dat dezelve op vele wijzen kan zondigen, wat ook Bontekoe en zijne navolgers mogen bijeenrapen om haer voortreflijkheid te bewijzen. Het Water , in eene groote veelheid aenwezend, zal ons het eerde en eenvoudigde denkbeeld der dunheid geven. Als de Waterdeelkens iri meenigte tusfen de aerdfche deelen vloeien, maken zij een kleinen Samenhang, door welken de vogten dun worde , Gelijk nu de eenvoudigde Ziekte , die men zich van een' te derken Samenhang kan verbeelden in een overvloed van Aerdfche deelen beftaet; zoo berust het eenvoudigde denkbeeld der groote vloeibaerheid in de groo^  IN T> V " O < t u M. 52£ groote veelheid van Waterdeelen, die de overige Elementen aen alle kanten befpoelen, van eendrijven, fcheiden, en van eikanderen gefcheiden, in zich bevatten. Hierom noemen wij deze eenvoudigde Ziekte van den verminderden Samenhang eene waterige dunheid, en vinden de volgende Oorzaken van dezelve. Misbruik van waterige vooral warme dranken, en een zittend leven. De Ziekten van onze vaste en vloeiende deelen zijn zoo met eikanderen vereenigd, dat zij malkaer ras volgen, en men naeuwlijks weet welke de eerde is geweest. Als de Omloop der vogten bij een vadzig, zittend leven door de beweging niet wordt geholpen, kwijnt hij, gaet traeg, langzaem. Daer wordt weinig ukgewaesfemd, en de waterdeelen blijven in het lichaem, dat verzwakt, niets bijna dan een waterig dijm bevat. Daer is dus eene Overtolligheid van water, die vermeerderd wordt, wanneer deze vadzige rust in een waterig, vogtigland gevoed wordt. Ons lichaem is met een ontelbaere meenigte vaten in zijne geheele Oppervlakte voorzien. Deze drinken de vogten en vooral de waterige deelen, die in de lucht hangen, en voeren dezelve tot in het binnende des Lichaems. Het Lichaem, dat deze waterige deelen met zekere begeerte naer zich trekt, wordt 'er van verzadigd even als Alkalisch Zout, dat. insgelijks het water uit den Dampkring naer zich trekt. ? $ Eene  5»C> KICKTEN VAK DEN S AME1ÏH ANG Eene vogtige lucht, be ef daerenboven de uitwaesft/Diing, waer door het Lichaen leider geen water verliest. Wanneer men bij dit a!les nu nog veel warm water drinkt, worden de vezels verflapt, en het Ligniicm als overftroomt. Men krijgt dus de waterige u li i4, die in ons Land zoo magtig toeneemt met het onmatig gebruik van Koffij en Thee. 'Zwakheid en Loomheid der vaste deelen. Wanneer de vaste deelen hunne veerkragt verloren hebben, en niet behoorlijk door het Leven geprikkeld worden, kunnen zij de vogten niet genoegzaam bewerken. Het zwakke in het vaste, flaet gelijk met het dunne in het vloeiende, en het vereischt geen nader uitbreiding, dat zij elkaer veroorzaken. Zware Ontlastingen. Niets verzwakt het Lichaem goo ft.rk a's eene zware Ontlasting, vooral zoo dezelve fchielijk gefchiedt, en van vogten, die tot het lev n noodig zijn. Hoe noodzaeklijker en edeler een vogt is , hoe duerder deszelfs verlies de gezondheid ftaet. A'-S 'er zulke zware Ontlastingen doorLoopen, Bloedltortingen, Bloedverlies in wonden voorvallen volgt 'er eene zwakheid van het vaste en dunheid der yogten. Als iemar.t veel Bloed verliest, wordt het overig bezwaerlijk door dc vaten bewogen, de omloop kwijnt. Dit heeft men waergenomen in men* * fchen,  ï n DE VOGT F. n, 33l> fchcu, die op afgelegen plaetzen gewond, geene hulp konden krijgen om het bloed te fteipen. Deze verloren zoo lang dien levensfchat, tot de vaten hunne kragten fchier waren kwijt geraekt, en zich niet meer om zoo te fpreken, dan even toetrokken. Daer blijft een dun vogt en weinig beweging over. Zulken zijn echter door eene voorzigtige oppasfing weder bijgej komen. Inhouding van het waterige. Door de Poren van de Huid, de Piswegen en andere openingen ontlast de Natuer zich van veel water. Als dit belet wordt , vooral in zwakke menfehen, die veel warme dranken gebruiken en een zittend leven leiden , verdunt het de vogten, en veroorzaekt die waterige dunheid. Dit gebrek van den verminderden Samenhing is de bron van vele lastige, flepende Ziekten. Onze Vaten, en de Ingewanden, voor een groot gedeelte uic Vaten beftaende, worden uit Vliezen gemaekt, die een' behoorlijken Samenhang en fterkte moeten hebben; maer als het Lichaem door het water overftroomd, en de Vezels in het zelfde geweekt worden, verliezen zij hunne kragt. Indien men de Blaes van een dier, reeds hard gedroogd, in warm wa^erlegt, wordt zij flap, en indien men voortgaet kan men dezelve in iet flijmigs veranderen. Het Water is het tegengeftelde Element van het vuer. Hippokrates P 4 ver-  '@32 ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG vergelijkt ons leven bij eene vlam. Als de Vaste deelen gedurig in het water geweekt worden, verliezen zij niet alleen hunne veerkragt, maer ook hunne Levenskragt. Zij bewerken, persten de Vogten niet meer behoorlijk voort. Het blijft flaen, de Vaten rekken zich uit, daer komen Waterzugtige gezwellen, en de Waterzucht zelve. Met dit water mengt zich het lijmige, en verandert in een koud , taei flijm, "k geheele Lichaem kwijnt, gelijk men in de VrijsterZiekte ziet. f. 1?* Daer is eene andere foorte van Dunheid, met eenig fcherp gemengd. Onze Vogten, zoo gij de Galleien Pis uitzondert, die door het dildaen vooral fcherp worden, zijn zoo zagt, dat ze, in het Oog gedrupt,geen pijn verwekken. Maer het is eeneftandvastige Waerueming, dat alle onze Vogten, die eenigen tijd dildaen, fcherp worden. Wanneer de Maeg verzwakt is, kan zij de Voedzels niet genoeg bewerken. Zij blijven ongekookt raeuw, bedorven, en komen dus in het Bloed , dat hun niet behoorlijk kan veranderen. Het Bloed, reeds waterig, ontvangt deze fcherpe, raeuwe doffen, en krijgt bij zijne waterige dunheid eene fcherpte, die merklijk fchadelijker wordt. Dit fcherpe fchijnt van eene zoute Nature te we-  * N DE VOGTEN. «33 Mfezen. Het wordt in het water ontbonden, trekt het water, en is, met het water gemengd ,zeer moeilijk uittedrijven. De Nature heeft ons in den gezonden daet vele Waterdeelen gefchonken, die het Zout fmelten en van zijn prikkelende kragt beroven; maer als dit Zout in een groote veelheid aenwezend is, maekt het de Vogten als eene foort van pekel. Het water, met deze Zoute deelen bezwangerd, dringt door de Aerdfche deelen, maekt dezelven los, e» dus eene groote Dunheid, wier bronnen wij moeten kennen. Ik heb getoond, dat het Water en de Aerde in te grooten overvloed kunnen aenwezend zijn. Dit is ook waer in het Zout. Ais het overtollig vermeedert, en in het Water fmelt, fpreidt het zich gemaklijk door alle onze Vogten, en met deze door de Ingewanden, waer het fmertelijke gevolgen maekt. Deze Overtolligheid Ikan fterk toenemen, wanneer 'er eenige ontlasting, die de Zoute deelen gewoon is uittewerpen, verhinderd wordt. De Pis zuivert het Bloed van zijn overtollig Zout. Indien deze niet behoorlijk wordt afgefcheiden, blijven de Zoutdeelen in het Lighaem en verfpreiden zich door het Bloed. De Gal is het fcherpst van alle Vogten en bevat ook veel Zout. Als zij niet behoorlijk in de Darmen worde uitgeftort, vloeit zij in het Bloed, en maekt veel wanorder. pe belette ontlasting van de Vogten, die P 5 het  S34 ZIEKTEN tAN DEK SAMENHANG liet Zout mee voeren, is dus de eerfte bron van de fcherpe dunheid. Een andre bron dezer kwale 'is gelegen in het gebruik der Voedzelen. Daer zijn menfehen, die veel Zout in hunne fpijzen gebruiken, en zeer veel gezouten Vleesch, Visch, die in onze landen gedurende den winter tot onderhoud van velen en zelfs eene aengename lekkernij verftrekken, eeten. Andeien zijn liefhebbers van Specerijen. Wij Europeers zijn groote begunftigers der Aziaenfche voordbrengzelen. Kaneel» lVluskaet, Nagels, Peper en zoo vele andere heete Specerijen worden met veel moeite en gevaer uit de verde landen over Zee gevoerd, om onze gezondheid te bederven, 't Is ook hier, even als met de Thee, de Nederlanders gelukt, hun fmaek en verkiezing aen heel de Europeeiche wereld mede te deelen. De Specerijën hebben zeker iet balfemachtigs, iets, dat voor het bederf bewaert in zich. Maer zij zijn ook zeer heet, en prikkelen daerom de Vaten geweldig engEdurig. Hier door maken zij een fterker omloop en als eene gedurige Koorts, die de Vogten ontbindtj en nut dit fcherp door heel het Lichaem drijft. Daer zijn menfehen, die tegen de Scheurbuik zeer veel SterkKers, Lepelblad, Moftaert of diergelijken gebruiken. Zij zijn vol Alkalifche zouten, en brengen een diergelijke fcherpte in het Bloed, prikkelen de Vaten en verdunnen dus door een fterker beweging de Vogten, Die  Die kruiden hebben echter een voordeel, dat zij geen Rotting noch bederf veroorzaken. Het Zout, waar van zij vol zijn maekt geen verderf; daer moet Olie bij komen. Men kan veel van deze Alkalifche zouten in het Lichaem krijgen zonder vrees voor eenige verrotting in de Vogten. Daer ^ijn ook verfcheiden foorten van Wijnen, dia zouten in het Lichaem brengen. Van deze zullen wij op eene andere plaetze gelegenheid vinden te handelen. In onzen Dampkring onthouden zich zeer vele dingen. De Lucht, die wij inademen is zwanger van verfcheiden Zouten. Onze Nederlandfche lucht, vooral die der landen aen de Zee, zijn rijklijk met deze vervuld. Wij zien hoe het Yzer in korte Jaren roest, en geheel wordt verteerd. Dit gefchiedt door de' Zouten in de lucht, die zich aen het Yzer hechten. Wij ademen deze lucht in en met haer de Zouten, welken z'ch in ons Lichaem verfpreiden en de Scherpheden ieder naar zijn bijzonderen aerr maken. De Dampkring is dus de derde bron, uit welke die dunne Scherpheid vloeit. Het Zout wordt ook in ons Lichaem door Geneesmiddelen en Vergiften gebragt. Men fchrijft Scheurbuikigen vele Alkalifche of zure Geneesmiddelen voor met een goed oogmerk. Zij veroorzaken echter doorgaens eenige Scherpte in het Bloed, waar door de Vaten geprikkeld en de Vogten verdund worden. Kwik,  9.%$ ZIEKTEN VAN DEN SAMENHANG Kwik, zuiver fel het Lichaem gebragt, doet weinig kwaed, maer gaet van onder uit, zoo als zij van boven in komt. Als deze met gemeen Zout in Sublimaet verkeerd, of op eenige andere wijze bereid is, en ingenomen wordt, verdunt zij het Bloed magtig. De Beet van de Ratelflang doet het Lichaem van een gezond mensch in weinig ueren wegvloeien tot een ftinkend Vogt. Men kan echter niet bepalen toe welk eene foorte van Scherp die Vergiften behooren. Men ziet, dat de Pokdof de Vogten verdunt, doet rotten, zoo dat 'er fclrier overal Bloeddortingen zijn, gelijk de roode, purpren vlekken op de huid aenduiden. Ik kan mij hier bekorten, om dat ik deze Zaken naeuwkeuriger zal behandelen op eene andere plaets. De gevolgen, die 'deze fcherpe Dunheid maekt, zijn gewis aenmerklijk. Wanneer het water veel de overmagt heeft, vloeien de dunne vogten gemaklijk door de vaten, en maken zeker moeilijke Ziekten; maer als deze dunne vogten ook fcherp zijn, vloeien zijniet minder door de vaten, maer brengen daerenboven eene gedurige prikkeling aen. De Zoutdeelkens moet men aenmerken als kleine pijlen, die de vaten fteken, kwetzen. Wanneer de Pis belet wordt uittevloeien , en naer het bloed te rogge koomt, zich met de vogten mengt, prikkelt en knaegt ze de vatan. In de teere kanalen van het Brein gekomen, bijt zij  TtJ T) E * O li I ï J[. zaj deze door. en overftelpt het met vogt. De Lijders vallen dan in eene flaepziekte en derven ras. Scherpe vogten leken door de poren der vaten of breken de wanden, eh maken Bloeddortingen. Als het Bloed dus dun, ontbonden is, volgen 'er andere Ziekten , die het Lichaem uitteeren , fmelten. Veelerlei Loopen ontdaen dus; bijzonder ook de Pisvloed, dien de Grieken Dhbétes noemen, wanneer de vogten door de Niervaten vloeien, het lichaem niet alleen van zijne onnutte maer ook van zijn voedende deelen beroofd wordt. De Etter kan lang in zekere holten of zakken blijven hangen zonder te bederven, omdat zij voor de vrije lucht bedekt is. Doch als zij eindelijk begint te bederven , verfpreidt ze zich allengs door het bloed, en maekt eene. fcherpe dunheid. Het lichaem teert uit, de vogten door de gedurige prikkeling zoo dun gemaekt, vloeien als door een zeef. In zulke Teeringen ontdaen 'er Loopen, die een meenigte bedorven doffen, waer in de vogten veranderd zijn,uit het lichaem drijven , of ook derke zweetingen, die de Geneesheeren om hunne doodelijkheid fmeltende Loopen, fmeltende Zweetingen noemen. Door deze dunne fcherpte wordt de Omloop des Bloeds gedurig vermeerderd. De dunne vogten vloeien naer de vaten van de Huid, en maken daer allerleie vlakken,.plekken, puisten. Scheurbuikigen hebben - - om  i3$ ZIEKTEN VAN BÉN SAMENHANG om deze reden vele blaeuwe vlakken op de Opper* vlakte des Lichaems. Alle de heilzame Affcheidingen en Uitwerpingen Van het Lichaem worden door deze dunne Scherpe vogten belet. Het Bloed moet naer den eisch gebonden zijn om goede affcheidingen te maken. Indien het Bloed te dun, bedorven is, hoe zal het iet goeds affcheiden. Dit fcherpe, dunne vogt, maekt ook door zijn gedurige prikkelingen Krampen , die de vaten toeknijpen, hen beletten het fchadelijke uittedrijven. Dus worden de heilzame ontlastingen belet, het kwade binnen gehouden, en de mensch in een gevaerlijken ftaet gebragt. Deze zijn de eenvoudigde Ziekten van de vogten, hunne vermeerderde en verminderde Samenhang.  ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN DER VOGTEN. S 179' D e vogten van ons levend Lichaem moeten niet alleen vloeiend wezen, maer ook nog andere hoedanigheden hebben om de werkingen der gezondheid te verrigten. De vloeiendheid maekt het ondericheid tusfen de vogten niet. Het Bloed verfcheelt niet van de wei, het water, omdat het vloeibaer is. Zij hebben alle nog iets meer, dat hen een verfcheiden karakter indrukt. Behalven de vloeiendheid bezitten zij alle eene aengename zagtheid. In ons Bloed, Wei, Speekzei enz. ondekt de tonge in den gezonden ftaet, als de vogten zuiver zijn, geen Scherpheid. Drup een dezer vogten in het Oog, dat gevoelig deel, maer gij zult geen fcherpheid gewaer worden. Daer is echter eene uitzondering. Deze zagtheid is niet in denzelfden  S4C ZIEKELIJKE SCHEKPHEDEïï den graed in alle vogten. Daer zij'n 'er eenigen, dié hier wat afwijken. De Pis en Galle zijn zoo zagt niet, en wekken, in het Oog gedrupt, eenig gevoel van fcherpte. Hier tegen komt weder in aenmerking, dat deze vogten een zekeren tijd hebben dii geftacn. De Pis zelve van een gezonden mensch is zoo heel fcherp niet, wanneer ze gewaterd wordt, maer krijgt deze fcherpheid door ftaen. De Galle vereischte ook •een meerder fcherpte. Zij moest in de Darmen tot een prikkel dienen om de fpijzen te verteeren, uittedrijven. Zij is ook op verre na zoo fcherp niet, wanneer ze pas wordt afgefcheiden, als na dat ze eenigen tijd in haare Blaes heeft gedaen. S il vio s, een beroemd Hoogleeraar te Leiden, en een kundig Geneesheer , ftelde in de vorige eeuwe , zoo rijk in fpelingen van het vernuft, dat de Maeg- en Darmfappen zuer waren. Men tragte het door proeven te toonen, en onder Silvius leerlingen was 'er geen grooter IJveraar voor het gevoelen zijns Meesters, dan Rei* nier de Graef, een Delfsch Geneesheer. Deze verzekerde, dat het Pankreatisch of Alvleesfep een zuren fmaek hadt, dien hij zelfs kon proeven. Men moet zeker voorgenomen hebben om iets te verdedigen in fpijt van alles, indien men in de Maeg en Alvleeschfappen zuer door den fmaek ontdekt. Zij verfchelen niets van het Speekzei, indien men hen proeft. Men moet de Graef de eer geven, die hem toekomt, yau  DER VOGTEN. 241 Van' een verftandig en handig Ontleeder geweest te* zijn. Zijne verhandelingen over de Teeldeelen zijd fraei, en geven hem een voorname plaets onder zijne tijdgenooten; maer wat zijne proeven w egens de Maegfappen aengaet, deze verdienen geen aenmerfcing, en z/jn niets anders dan vooroordeel. Boerhave heeft dit zuer van Sijlvius zoodanig wederlegd, dat ik niemant weet, die het thans in den gezonden ftaet in .onze Vogten ftelt. Ik kenne geen Vogt in geheel ons levend, gezond Lichaem, zoo men de Galle en Pié uitzondert, dat eenigen zweem van fcherpte heefc. De zagtheid is een gemeen karakter van alle onzevogten. d Na de Vloeibaerheid kan ik geen eenvoudiger , algemeener hoedanigheid in de Vogten ontdekken dart de zagtheid. Hare gebreken zijn derhalven ook een-voudig, algemeen. Zij zijn menigvuldig, breugeri vele gewigtige, zware kwalen aen, en vallen in alle ftervelingen, die eenigen tijd leven. Wij zullen des de fcherpheid der k Vogten moeten befchouwen, en een wijd veld van vele gewigtige zaken,'die med daeglijks in de Praktijk moet behandelen, ontdekken, S 1S0. Alle onze vaste deelen hebben drie Éigenfchappen, Samenhang, Samentrekking op eeiügen prikel en ge Q vóe  542 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN voel. Wij hebben ieder afzonderlijk befchouwd. In alle onze bezielde deelen is eene gewaerwording, door welke wij de aengenaemheidof onaengenaemheid van iets, dat ons aendoet, ontdekken. Wij noemen deze gewaerwording gevoei. Daer is geen deel in ons levend lichaem of het heeft gevoel en lijdt pijn. Deze pijn, dit °-evoel worde door verfcheiden Mechanieke Werktuigen verwekt. Beitels, wiggen, mesfen, priemen , degens noemt men fcherp, mijdend, flekend om dat zij deze werkingen kunnen verrigten. Daer is een andere foorte die minder zigtbaeris, doch echter even eens fleekt , fnijdt. Deze zijn de Zouten, zij zijn als kleine pijlen, met punten gewapend. Hier door fnijden z j even als de Mechaniefche werktuigen. Deze foorte noemt men Chemiefcb fcherp. Wanneer een dezer fcherpheden op ons levend Lichaem met een grooter kragt, dan onze levende deelen kunnen tegendaen of gewoon zijn , worden aengewend, verdoren zij de naturelijke gedeldheid der drie opgenoemde Eigenfeliappen. Zij maken door fnijden, deken , knagen , eene fcheiding der vaste deelen, eene ontbinding van den Samenhang. Zoo maekt een mes wonden in een van onze vaste deelen, dat is eene fcheiding, ontbinding van het geheel. Dus knagen de fcherpe zueren en andere Chemiefche fcherpheden de wanden der vaten door. Zij maken pijn, als zij hunne werkingen verrigten in onze gevoelige deelen. Ook  DER VOGTEN. J4J Ook prikkelen zij de vezels van ons levend lichaem. Deze voelen den vijand, gaen hem tegen, maken bewegingen, en trekken zich te famen. Alles derhalven , wat door deken , fnijden, knagen of op eenige andere wijs Ons Lichaem benadeelc, deze drie Eigenfchappen beledigt, 'c zij het Mechaniefch, het zij Chemiefch is, hiet fcherp. Het Chemiefch is zeer fijn, verborgen. Deszelfs deelkens zijn klein, velen onbekend. Het Mechaniefch is bekender. Uit dit fcherp zullen wij, voorzigtig redenerende met de proeven en overeenkomflen, de fchadelijke vermogens van het Chemiefch fcherpeenigzins leeren kennen, en. op welk eene wijze het ons Lichaem beledigt. § 181. ^ Een Mechaniefch Werktuig van welke foorte het zij, kan de deelen onzes Lichaems niet van eenfcheiden, noch hun pijn verwekken, noch aenprikkelen tot krampen, die fchadelijke uitwerkingen hebben zonder de drie volgende Eigenfchappen. Het moet vooreerst puntig, ten tweeden hard zijn en ten der den bewogen worden. Elk weet, dat het dael om daer mede te fnijde» fcherp moet zijn, dat is een punt of fncde moet hebben. Als ik uit een fluk van het beste dael in plaets van een mes of degen een' ronden bal make, verkrijge ik geen fcherp geweer. Een Kogel, op eenig Q 2 fchiet-  544 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN fchietgeweer gezet, en in het Lichaem gedreven, kan wel eene Ontbinding van het geheel maken, maer geenzins zulk eene Ontbinding als een fcherp Werktuig. De Kogel maekt een fcheuring, kneuzing, maer een fcherp geweer fcheidt de deelen van een, die het raekt, en maekt eene enkele Wonde. Plompe Werktuigen maken door hunne groote kragt vele wonden. 2. Het is noodzakelijk, dat een fcherp, mijdend geweer harder zij dan onze deelen. Hoe zagt de deelen onzes Lichaems zijn, hangen ze echter te famen. De Samenhang is een verdedigende, tegenwerkende kragt. Een fcherp werktuig moet dezen Samenhang overwinnen, en daerom een harder, vaster punt' of fnede hebben, dan de deelen, in welken het moet dringen. Maek uit Wafch een Werktuig dat de gedaente van een mes heeft, gij zult daer echter niet mede kunnen fnijden, om dat het Wafch te zagt is. 3. De beweging is noodzakelijk om een fchadelijk fcherp te krijgen. Ik hebbe een mes, degen, uit het beste , hardde dael, fcherp van fnede en punt, maer ik lae't het mes , den degen in ruste, bewege, doote mijn Lichaem niet tegen een van beiden, noch mes noch degen zal mij befchadigen, of een nadeelig fcherp wezen. Deze Werktuigen moeten zelfs zoo bewogen worden, dat de fnede, de punt tusfen de Vezelen ka»  Der vogten. fi45 kan ingaen. Als ik de punt van mijn degei in mïn hand houde, zal ik niemant met dezelve kwetzen.' §. 184. Als men de Uitwerkingen van het Chemiefch fcherp befchouwt , zal men befluiten, dat het op dezelfde wijzen als het Mechaniefch, doordeken, fnijden werkt, fchoon dit denkbeeld niet volmaekt overeenkomt, om dat men in het Chemiefch zich eerder eene knaging verbeeldt, die de Ontbinding maekt. Het Cnemiefch fcherp fcheidt den famenhang, maekt ih het levend Lichaem pijn, famentrekking; men kan 'er zich derhalven een denkbeeld van hardheid , fcherpte beweging van maken, en befluiten, dat het even'eens werkt als het Mechaniefch. Men zorge echter, dat men zich hier niet te veel aen fraeie befpiegelingen zonder proeven overgeve. Wij moeten deze Chemie fche fcherpheden nader befchouwen, en zien, of het wel waer is, dat zij als de Mechaniefche 'werken Daer is geene juiste overeenkomst; daer zijn zaken anders in een Mechaniefch, anders in een Chemie ZIEKELIJKS SCHERPHEDEN komen om de Zontdeelen te omwinden. Het iÉ waer, dat deze Voedzels «enige raeuwheden hebben, die de Ingewanden der eerde wegen zoo juist niet kunnen bewerken, verteeren. Daer zijn ook eenige Scherpheden, die met de Voedzelen binnen fluipen ; maer de kleene, enge monden der Melkvaten, die deze Voezels moeten inzuigen, brengen maer weinig tenens naer het Bloed. Zoo ras deze Zoutdeelkens in het Bloed komen , worden zij ftraks door eene meenigte zagte Vogten omringd. Het Scherp, door de Melkvaten ingedrongen, ontmoet tien zagte deelen tegen een deel van zijn eigen, en wordt geheel omwonden. Ja wat zegge ik door tien deelen ? Befchouw de Gijl. Onderlid in deze eenige Scherpe deelen. Zij vloeit door de Gijlbuis in de Onderfleutelbeens Ader, een voornaem Vat. Ieder droppel Gijl wordt wel door honderd Bloedbollen omwonden, en het Scherp zoo getemperd, dat het zijn kragt, ten minnen niet fchielijk, naeuwlijks kan vertoonen. De Beweging en daer uitvolgende naturelijke Warmte is ook een hulpmiddel tegen het Scherp. Als de Vogten ftil ftaen, en daerbij Scherpheden komen, worden de laetften niet wel met de eerften gemengd. De beweging roert de zagte en fcherpe deelen door elkaêr, maekt hen kleen, en mengt hen. Zij voert de fcherpe deelen, die alleen zijn, naer vele zagte, en mengt hm met dezelve. De beweging belet, dat het  DER VOGTEN. het Zout immer in eene groote veelheid alleen zij, maer mengt het altijd met het Water, Brandbaere er! de Aerde. Eene gematigde Warmte, die uit de Beweging volgt, ftmlt de Zoutdeelen beter in het Water, en begunftigtde menging. Als de Nature zich van geen der voorgemelde Hulpmiddelen kan bedienen, of dezelve zonder vrucht beproeft, neemt zij haer toevlucht tot een ander middel, dat van geen geringen dienst is om het Scherp te verdrijven. Zij mtekt eene Scheiding, fchift het kwade van het goede, voert het éerfte naer piaetzen die het uit kunnen laten, of eenigen tijd zonder binder bewaten. Daer zijn bij alle de wegen, door wel 1 ken iets uit het Lichaem gelaten wordt, poorten, die bet onnutte doortogt gunnen. Bij de eerfte wegen is de Aers, door welken de Natuer de raeuwe, dikue Stoffen der genomen Voedzelen, en andere' derwaert vloeiende onnutte lloiFeu ontlast. De tweede Wegen, dat is de Omloop des Bloeds, hebben de Blaes met haer toebehooren ; door welke de Zouten en Oliën, die ranfeh, garffig zijn, 0f het zouden worden, zoo zij i„ het Lichaem bleven, uitgelaten worden , onder de gedaente van Pis. De' derde Wegen hebbende Poren van de Huid. Uit deze waes«■ 3 fe.  ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN femen de fijne Schtrphe len en overtollige Vogten, als een fi;ne damp, uit. Zoo deze We^en b.-hoorjijk openblijven en hunne plLten na'comen, kan de Menfch lang gezond blijven, Als 'er in zulk een Lichaem Scherpten komen, voert de Nature haer naer eene dezer Openingen. De Galle, eens van het Bloed afgefcheiden , moet niet weder in het Bloed komen; als zij te rug ftroomt, maekt zij zware ziekren. De Nature voert haer naer de Darmen. Hier is zij als eene Zeep', prikkelt de Ingewanden tot eene behoorlijke beweging, door welke de onnutte doffen metde Galle ukgaen. Als 'er in fcherpe, heete en andere Kooitzcn vele fcherpe ftoffen in het Lichaem zijn, of gemaekt worden, fcheidt de Nature deze van de anderen, voert haer naer de Blaes, naer de Huid, en door deze onder de gedaeme van Pis en Zweet naer buiten. Dus maekt de Nature in eene ontbindbare Pleuris Etter. Deze is een balfemig, zagt Vog: in net begin, lang echter toevende in het Lichaem, ontaerdt, bederft hij ^ en wordt door de warmte Scherp, Dit weet de Nature, zij tragt zich des van dezen Vijand , eer hij dieper neftelt en meer kragten krijgt, te! ontlasten. Hoe bereikt zij haer Oogmerk ? Gemeenlijk door den Etter naer de Blaes te voeren, en met de Pis uittedrijven. Zij bedient zich ook wel van andere wegen; door de Longen en Mond bij voorbeeld ontlast zij den Etter onder de gedaente van FlojU  DER VOGTEN. ,£3 Fluimen, fomtijds bevrijdt zij zich ook door den afgang. Als de Galle wordt aengefteken, en met de Voedzels en Maegfappen gemengd , eene bedorven ftoffe in de Maeg veroorzaekt, die in het Bloed gekomen, heel fchadelijk zoude wezen, maekt de Nature walging, en drijft door braken die bedorven ftof uit. Als 'er zich Scherpheden in de Ingewanden beginnen te verzamelen, maekt de Natuer niet zelden heilzame Loopen, die bijtijds andere kwalen afkeeren. 5 I8S. Heeft de Nature ook een draiend vermogen, om de Scherpe deelkens door het afvrijven der hoeken en punten in een rondegedaente te veranderen? Sints defraie voortgangen,, die de Mechanifche Kunst in onze eeuw gemaekt heeft, zijn 'er fommige Geneesheeren geweest die dit Helden, omdat zij ons Lichaem als een Werktuiglijk Kunstftuk befchouwden , en alles naer;de wetten dezer wetenfchap in hetzelve af» leiden. De Werktuigkunde, wie zal 't onkennen ? zet zeker onze wetenfchap en de kennis van het Menfchlijk Lichaemeenig licht bij; maer men moet, gelijk in alles, niet te vergaen. Het Werktuiglijke' in ons Lichaem heeft zijne palen, en alles gefchiedc niet volgens deze wetten. Men begrijpt dit draiend7 6 4 ver«  ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN vermogen dus: De fcherpe Vogten zijn mét Pijlen en Angels gewapend ; de zatt; bcftaen uit ronde, ftorope Lichaemen, of zulke, die bijkans eene ronde gedaente hebben. Alle de Vogten zijn in eene gedurige beweging, zoo lang zij omloopen. Zij zijnonder eikanderen in beweging. Hier uit kan men zich een denkbeeld eener verwarde beweging maken, waerdoor het een deel over het ander rolt, des er eene foortc -van draeing tusfen de deelen plaets heeft. Men begrijpe de Vaten rond, glad, glibberig; de Vogten in zulke Vaten in eene gedurige beweginge, en om hun As draiende. Men begrrpe de Vaten vol, dat telkens derhalven de deelen elkcter raken, fchuren, over malkanderen rollen, of tegen den gladden wand der Vaten vrijven. Stel nu d&t'er deelkcns zijn, die fcherpe punten hebben , van een hoekige Figure, een ongelijke oppervlakte, cie hen in de beweginge hinderen, volgt hier dan niet uit, dat door de fchu•ring deze punten moeten sfgcfleten, afgevijld, of ten minnen plat gedrukt worden , en door de evenredige drukking aen alle, kanten eene gladde oppervlakte krijgen, en dus deze fcherpedeelkens in ronde bollen veranderen ? De ondervinding ürijdt daer niet tegen. De Vergrootglazen tooncn eene oneindige menigte Bollen, die door eikanderen zich bewegen in onze Vogten. Al wat in het Bloed te zien is, vertoont  öer VUGTKïf. a De Zouten van ons Lichaem komen het naest aen Ammoniak Zout. Dit beftaet uit een vastachtig Zuer en vlug Alkali. Mooglijk is'er Zuer in onze Vogten, dat overblijft na het uitdrijven van het vlug Alkali. Door de werkingen der Ingewanden wordt het Zuer echter doorgaens in onze Nature veranderd, en blijft naeuwlijks in eenigen der Vogren over. Deze zijn alle geneigd tot een tegengeftelde Natuer, en zoo 'er Zuer in ons Lichaem dringt, komt het alleen van buiten door het overmatig gebruik van Zure fpijzen en dranken, of een verminderde •werking der Ingewanden van de eerfte wegen. Dit moeten wij befchouwen. De naturelijke voedzels, die de Voorzienigheid voor ons gelchikt heeft, zijn gewasfen, die voor het grootfte gedeelte een zuren, aengenamen fmaek hebben. Appels, Peeren, Boom- en peulvruchten, granen be- flui- \ f» Memoires de 1'Acad, Royale des Scienc. 1'An. 1712. e HZ»*.  DER. VOGTEN-, fluiten een zuer fap. Wij eeten dezelve in overvloed. Zij komen in de eerfte wegen, daer zij in onze natuer moeten veranderd worden. De eerfte wegen zijn de werkplaetzen der GijL Djze heeft altijd eenige blijken, eenige karakters van de genomen voedzelen. Zij vloeit naer de tweede wegen, die het Bloed bereiden , en de voedzels verder in onze natuer veranderen. In de eerfte wegen nioet men derhalven het zuer vooral zoeken. Menfchen, die voortgaen met zulke zure voedzels in groote veelheid te gebruiken, krijgen allengs eene zure gijl in de Ingewanden. Het zure karakter wordt in de gijl meer en meer ingedrukr. Het komt allengs ook in het Bloed. Dit gefchiedt moeilijk. De Gijl, met zuer vervuld, word in hare Buis zeer verdund door bijkomende vogten. Zij vloeit met weinig teffens in de Onderfleutelbeens ader. Een druppel Gijl wordt daer ftraks door vele Bloeddroppels omwonden, bewerkt, tot dat zij de nature van het lichaem gelijkvormig is. Hoe bezwacrlijk het zuer in ons lichaem koomt, koomt het er echter in, gelijk de Geneeskundige Historie ons leert. Die de Praktijk oefenen ruiken niet zelden een zuer zweet, en als zich die in heete, fcherpe Koortzen ontdekt, is het een zeer goed teeken. Daer zijn voorbeelden van Hypokondrijke en Jichtige menfchen, die zeer zure ftoften gebraekt hebben, welken zelfs de fteenen. doorvraten, en met kreeften oogen kookten. Daer  *3§ ziekelijke scherpheden Daer moet echter iets bijkomen, dat het zuer begunftigt, eer het in ons Lichaem dringt. Schoon een gezond mensen eene meenigte zure vruchten eet, wordt het zuer overwonnen, en gemaklijk in onzè natuer veranderd. De zwakheid dei kokende Ingewanden is de eerfte oorzaek van het zuer. De fterkte ónzer Ingewanden doet het meest ter fpijsvèrteering. Als de vezels van IVIaeg en darmen fterk zijn, temmen zjj het zuer. Zoo ras echter in het geheel lichaem of in de Ingewanden der eerfte wegen zwakheid ontftaet, volbrengen zij de werkingen, tot welken ze gefchikt zijn, niet meer. De Gijl blijft raeuw. Nu is het een vaste regel, dat alles, wat in de eerfte Wegen niet behoorlijk gekookt, bereid wordt, raeuw, onzuiver in de tweede wegen koomt en blijft, vooral zoo zij friet fterk zijn. Hierom bevinden zwakke menfehan zich kwalijk, als zij vele vruchten eéten. In heete landen, waer de Lichamen daeglijks hunne fijnfte vogten verliezen, droog, dorftig worden , zijn zuren zeer voordeelig , en herftellen het verlorene. De Nature begunfiigt hierom die landen met zulke verfrisfehende vruchten. De Romeinen wisten dit reeds, en gaven hunne Soldaten water met azijn gemengd te drinken, als zij in heete landen oorloogden. Door de verzwakking der Werktuigen wordt het vermogen, dat de koiing en bereiding der fpijzen moet bevorderen, verhinderd. Kleine kiaders zijn hierom zoo geneigd tot het  der vogt e w.' het zuer. Zij hebbén' zwakke Ingewanden, en wórden met melk gevoed, waer door alles te famenloop* óm het zuer te maken. Het kan ook wezen, dat een mensch ilerke Ingewanden heeft, maer zulke zuren in het Lichaem krijgt;' die de Natuer niet kan veranderen, waerdoor het zuer ih het Bloed koomt. Stookkundigen, die veel fterkë Waters, Vitrioololie of diergelijke zuren bereiden, zijn in hunne ftookhuizen gedurig in den damp'dezer zuren, waerdoor dezelve ingeademd, het bloed befmetten. 't Is ook noodzaeklijk, dat de Levenskragt binneri hare palen blijft. Als zij te fterk is, maekt ze onregelmatige bewegingen; die de werking der Ingewanden en Vaten ftoren. Deze worden op den minften prikkel getrokken. De Ingewanden in hunne werkingen verhinderd, laten eene raeuwe Gijl na, die het karakter der genomen voedzelen heeft, en behoudt. Tot de goede bereiding der Gijl wordt verder niet alleen vereischt, dat de werktuigen hunnen plicht behoorlijk verrigten, de fcheivogten moeten ook in genoegzame veelheid en kragt aenwezende zijn. De Phyfiology leert dat 'er vele vogten , het Speekzei Maegfap, Alvlceschfap enz. zich met de voedzels mengen, dezelve ontbinden, helpen bereiden en in eene goede gijl veranderen. Wanneer deze vogten, en vooral de Gal zich niet naer behoorenmet de voedzels men-  •283 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN mengen, of ontbreken, gelijk in uitgeteerde lichamen, na lange Ziekten gebeurt, of als zij geen behoorlijke kragten hebben , blijven de voedzels onbereid. De Gal is meenigmael traeg, flap,- de Eetlust kwijnt, en men moet bittere Geneesmiddelen geven om dezen aen te wakkeren. Die fappen zijn zagte prikkelingen voor de Ingewanden. Als zij kwijnen, kwijnen ook de Ingewanden. De Gijl, die gemaekt wordt, blijft zuer, en zoo die lieden zich niet voor zure voedzels wagten, koomt het zuer'n het Bloed. Als de fpijzen genomen zijn, moeten zij door de werkingen der Vaten, en behoorlijke menging met de reeds bereide fappen in onzeNatuer veranderd worden. Hier toe is eene genoegzame beweging en naturelijke omloop der vogten noodig. De beweging maekt de menging, en deze is eene der Hulpmiddelen, welken de Nature gebruikt om het Scherp te beletten (183) Zoo de beweging kwijnt, en de Levenshette fchier is uitgedoofd in trage Lichamen, is de behoorlijke Menging belet. Het zuer, in het Bloed gebragt, behoudt zijnen aert, blijft fchadelijk. Hoe veel de beweging hier doet, blijkt, als men weet, dat de geheele verandering der Gijl in het Bloed door de beweging der vogten vooral in de Longen gefchiedt. Als men zich beweegt, wordt de Omloop der vogten fterker, en het zuer, zoo het in het Bloed is, getemd. Een Boer, die den geheelen dag arbeid, eet een fr.uk rog-  DER V O G T E tf. 2gp roggen Brood, al reikt het reeds zuer, zonder hinder. Iernant, die ftil leeft, zit, of zich weinig beweegt, dit willende navolgen, zoude haest een knagend zuer in het lichaem hebben. Kleine kinders kunnen zich zeiven niet bewegen, noch de zwakke werkingen hunner teere Ingewanden door arbeid helpen. Zij zijn bijkans in eene gedurige ruste, die de onderbrenging van het zuer, hun voornaemfte voedzel, belet. Als zij beginnen te loopen, hoort men naeuwlijks meer, dat zij van het zuer klagen. Men zal hier uit deze vraeg kunnen beantwoorden: In welken ouderdom , aen welke kunne en levenswrs is het zuer gemeenst ? De eerfte levenstijd is vooral aen het zuer onderworpen, gelijk wij zoo even in da kinderen aenmerkten. jHet vrouwiijk lichaem is flapper, zwakker; deszelfs werktuigen onvermogender dan die der manlijke lichamen , hierom zijn de Vrouwen meer aen het zuer onderhevig dan de Mannen. Menfchen , die vadzig, lui leven, vele zure vruchten, wijnen gebruiken, warm water drinken, waar door het Lichaerri verzwakt, 't geen uit zijn aert niet fterk is, worden zeer door het zuer gekweld. Arme lieden ook, die veel onrijpe vruchten, Melkfpijzen , Aerdappels eeten zijn hier ook zeer aen onderhevig, vooral zoo zij een zittend Ambagt beoefenen. Welke zijn nu de uitwerkingen van het zuer? Het zuer veroorzaekt niet alleen de algemeene ongemakT ken,  3<)0 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN ken, die de fcherpheid aenbrengt, maer heeft ook zijne bijzondere uitwerkingen, die het van andere Scherpheden onderfcheiden, en ons toonen, dat het zuer aenwezend is. Men zal hier te beter (lagen, als men eeast weet, wat het zuer op de Elementen werkt. De fcherpheid in ons lichaem is alleen in het Zout te zoeken (183); dit trekt het water, en behoudt het. Het zuer is altijd van veel water verzeld. Alle planten, die veel zuer bevatten, zijn alle waterig, fappig, zoo 'er geen wrangheid bij komt, want deze maekt eene groote verandering. Zout en water zijn Elementen, die eikanderen beminnen. Het water kan veel zout ontbinden, en het zout, veel water trekken. Het zuer is vooral een vriend van het water, en hier om het Brandbaere zeer vijandig. Niet alleen omdat het met veel warer verzeld is, maer omdat het eene eige kragt heeft, die het Brandbaere ontbindt, dooft. Deze is de Reden, waerom zueren zoo veel goed doen in heete, brandende Koortzen, die de Oiien fcherp maken. Het zuer heeft insgelijks een groot vermogen om de Aerdfche deelen te fcheiden. Beenders, die veel aerde bevatten, in Azijn gelegd , worden week, ontbonden. Deze uitwerkingen maekt het zuer op de Elementen, en uit deze ontftaen deze gevolgen: Bleekheid. De roode, levendige kleur van het Lichaem hangt af van het roode deel in het Bloed. Het vaste van het Bloea beftaet uit veel Aerde en Brand-  DER VOGTEN. Brandbaer. Nu fcheidc het zuer de Aerdfche deelen, en dooft het Phlogiston. Men moet echter weten, dat het zuer zeldzaera het Vaste van het Bloed fcheidt, omdat het naeuwlijks in zulk een veelheid in ons Lighaem kan aenwezend zijn. Doch het zuer veroorzöekt deze Bleekheid omdat het, met veel water verzeld, de vogten verdunt, de Levenskreet vermindert. Hier door koomt 'er zagter beweging, die de deelen niet naer behoren mengt, maer dezelve ontbindt. Hec Zuer heeft zelfs in zijn aert iets, dat bleek maekt. Als men veel azijn gebruikt, verliezen de lippen hare gloeiendheid. De Azijnmakers, die gedurig in een' Zuren dampkring leven zijn doorgaens bleek. Kouds. Het Zuer dooft het Brandbaare. Men ondervindt in alle de Zure vruchten iets verfrisfehend, verkoelend. In de fterke zomerhette, als de Hondftar gloeit, en onze Oliën fcherpt, hebben wij een trek naer Zure dingen om ons te verkoelen. In landen, waer heete zomers zijn, heeft men veele zure verkoelende vruchten, Oranjen, Citroenen. In Spanje en Portugal eeten de Inwoonders, gedurende den zomer, naeuwlijks iets dan verfrisfehende vruchten. Wanneer het Lichaem veel zuer bevat, wordt de Levenskragt verminderd, de beweging kwijnt. Met een zwakken omloop veroenigt zich koude. Slapheid der Vaste deelen. Als de Vaste deelen T * dy0C  202 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN door zuer en veel water worden befproeid, vermindert hun famenhang. De beweging is klein, en daerom verliezen de Vaste deelen hun famenhang, dien de beweeging onderhoudt, en krijgen eene flapheid, die hen belet de plichten van de gezondheid te verrigten. Het buigzame, Brofche in de Beenderen. Onder het befchouwen der eenvoudige Ziekten van het vaste hebben wij het buigzame, brofche geteld (95). Dit maekt het Zuer. Als men Beenders in Azijn legt, krijgt men dit gebrek, omdat het zuer de aerdfche deelen fcheidt, ontbindt, en den famenhang, die de iterkte der Beenderen maekt, dus vermindert. In de Engelfche Ziekte, zoo gemeen in de Kinderen, vindt men dit. De voedzels der Kinderen zijn zuer of zuerachtig, hunne bewegingen kleen, de werkingen zwak, en de kragt, die de voedzels in ons Lichaem verandert, gering en fchier werkloos. Het teere Lichaem wordt dus met zuer vervuld. Hier door bleekheid, zwakheid en dat brofche, buigzame in de Beenderen , die het Lichaem niet kunnen onderfteunen, maer te famen doet vallen, en krom worden. Kwijnende Omloop. De Lefanskragt, door het zuer vermindert , maekt eene kleine beweging der deelen,- hierom worden de vogten naer den eisch niet bewerkt. Uit het ontaerte Bloed kunnen zich geen  der vocten. apg geen goede vogten affcheiden ,• de omloop der vogten wordt onregelmatig, daar komen verftoppingen, die hec Bloed den vrijen aroom beletten. Als de eene werking lijdt, gaet ook de andere niet vrij, maer deelt aen het ongemak. Hier uit cntitaen moeilijke Ziekten, van een langen duer. Wij kunnen ons hier bekorten, omdat de Heer van Zwieten in zijne fraeie verklaringen van Boerhave's Aphorismen in eene bijzondere verhandeling alles over het zuer gezegd heeft, wat 'er over te fchrijven valt. $• 196. Wie immer onrijpe vruchten, Mispels, Kween ge* geten , of Vitriool - Olie geproefd heeft, weet wat wrang is, zijnde eene menging van zuer met veel Aerde. Als het Aerdsch Element in groote veelheid aenwezende bevonden wordt, zoo dat het zuer alle de Aerdfche deelen niet kan ontbinden, maer door dezelve omwonden wordt, heeft men dit wrang. Het fchijnt, dat het zuer veel water noodig heeft om de Aerdfche deelen te ontbinden, en zich met dit in de Aerdfche deelen moet dringen. In alle onrijpe vruchten heeft men weinig fappen. Zij hebben veele aerdfche deelen en een zuer, dat haer wrang maekt. Door de zomerhette worden de aerdfche deelen verminderd, en het water vermeerderd, dat nu zich met het zuer T 3 meq  294 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN mengende, een aengenamen frnaékt geeft. Het wrange heeft dvrhalven bij het zuer eene dikheid door de veelheid der Aerdfche deelen , des zij het Bloed door hunne famentrekkende kragt ftremmsn. Als men eene onrijpe wrange viucht in den mond houdt, wordt het gê-hemelte te farcen getrokken. Het wrange kan hier orh bezwaerlijk in het Bloed komen, om dat het de teere Melkvaten toeknijpt. Het werkt vooral in de eerfte wegen en in kinderen. Menfchen, die eenige Jaren bereikt hebben, weten zich reedlijk voor dit wrange te wagtcn. De kinders van het gemeen , die alles eeten wat hun voorkomt, flaen vele onrijpe vruchten naer binnen. Hier door ontftaen wrange ftoffen in de Maeg en Darmen, die den afgang beletten. Zij k'ijgen dikke Buiken, zien bleek, naer. Als men hen onthoudt van die onrijpe vruchten, en buikzuiverende middelen geeft, herftellen zij. Die kinders Enjgen door een lang misbruik van deze vruchten dit uücngs in het Bloed. Daer worden Huidziektens met Jeuking veroorzaekt, en zelfs met doorknagingen van de Huid. De Heelkunde heeft waergegóméh, dat deze wrange dingen de vaten fluiten, en bedient 'er zich hierom van om het Bloed te ftempen, S- 197- ïtj Egipte groeit een zeer ziltig kruid, Kali gehee- ten,  DER VOGTEN. 395 ten, dat, gebrand, fcherp zout nalaet. De Asfche van vele andere planten, in water gekookt, doorgezegen , geeft een diergelijk ziltig vogt, dat verdikt, het Alkalich zout geeft, naer het Egiptiesch Kali dus genoemd. Deze zouten zijn vrij vast in het vüer, maer trekken in de open lucht het water naer zich en fraelten. Dit zout heeft geen' reuk, een' fcherpen, heeten fmaek, die naar Pis zweemt, en bruischt met de zuren op. Door het vuer haelt men uit het dierlijk lichaem een zout, even als het vast Alkali van een pisachtigen fmaek. Het bruischt met de zuren op , heeft een fcherpen reuk en heet, tot onderfcheiding van het vaste, vlug Alkalisch zout. In verfcheiden Planten is het ook. Het ontdekt zich, zoo ras men Mostaertzaed ftampr, In andere planten is het niet zoo ligt te ontdekken. Dit Alkali wordt naturelijk niet in ons lichaem gevonden , noch door onze Natuer gemaekt. Het komt van buiten even als het zuer. Wanneer men de Pis, door een gezond mensen gewaterd, ruikt, vertoont zij geen Alkali; door ftilftaen bedorven, ruikt men dien Alkalifchen frank. Het is zeldzaem, dat een mensch zoo veel Alkali gebruikt, dat het hem kan fchaden. De Levenskragten bewerken het, en verkeeren 't in onze Natuer. Landen, aen de zee gelegen, brengen vele planten voort, vol van dit Alkali. Dezelver bewoners gebruiken het fterk. Daer is 'er, die deze planten met T 4 voor.  205 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN voordagt eeten omdat zij haer een groote kragt tegen alle Scheurbuik toefchrijven. In vele gevallen hebben zij heerlijke uitwerkingen in deze Ziekte, jammer is 't, dat de naem bedriegt, daer de oorzaek verfcheclt, Zu-ken eeten geJurig Lepelbladen , Look, Mostacrt, Steikkers. De Gijl behoudt vele karakters der genomen fpijzen. Deze planten in meenigte daègliiks gebruikt, deelen hun' aerd aen de Gijl mede, de werkende kragren van het Lichaem kunnen zulk eene veelheid niet onderbrengen. De Alkalifche Gijl koomt in het Bloed, en maekt het Alkaliachrig, vlug zout in onze Vogten. Ons naturelijk Zout wordt door verfcheiden zouten ontaert, gewet. Het verkrijgt, als 'er veel zuer in het Lichaem koomt, eene Zure Scherpte. Zouten ven een Alkalifchen aert maken in ons zout een Alkalefterende Scherpheid. Daer zijn volkeren, die aen de zee wponen, en van Zeezout echter onvoorzien» hun zout uit de Alkalifche planten halen, en tot hunne fpijzen voor keukenzout gebruiken. In onzen tijd bedient men zich tegen den Steen van Zeep , Kalk, en andere Alkalifche Artzenijen, gelijk de beruchte Pillen der Engelfche Juffers Stefens uit zulke Alkalifche menging beftaeq. Deze wetten onze Zouten en maken hen van een Alkaliachtigen aert. De Specerijen zijn jn een algemeen gebruik. Weinige fpijzen komen zonder de^e op de tafel. Peper, Foelij, Note- mus-  DER VOGTEN. qqj rauskaet moet 'er bij zijn, om haer fmaeklijk te ma-< ken. Men tiekt die heete Specerijen op Brandewijn en drinkt er veel van. Specerijen verwekken een brandend gevoel op de Tonge. Zij behouden in de Gijl haren aert,. prikkelen, in het Bloed gebragt, de teere vaten gedurig, veroorzaken een fterker beweeinT Koorts. Hier door wordt ons Zout gewet', fcherp, Alkalefcerend. Het zelfde gefchiedt door vele Vergiften. De adem van menfchen, die aan eene zware Teering kwijnen, is zeer fcherp, en bederft zelfs de vogten van een gezond mensch, die hem intrekt. Andere uitwaesfemingen veroorzaken dezelve onraerting, door hette beweging en Koorts te maken, waerdoor het lichaem levend'rot. S rp8. Welke zijn nu de uitwerkingen van dit Alkalisch fcherp? Bloed, uit de Ader van een' gezond mensch getrokken, vrij in de lucht gelaten, ftolt tot een vast Lichaem, van het welk de Wei allengs fcheidt. Als men dit Bloed in eene warmte, als die van het menschlijk Lichaem houdt, begint het dunner te worden, te bederven. Lieden, die door het gebruik van Alkalifche planten de Scheurbuik hebben gekregen, toonen dit dunne Bloed. De zouten, door dit Alkali gewet, prikkelen de Vaten, maken fterker bewegingen, HetT5 te.  COS ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN re, hier door wordt het Bloed zeer dun , fcherp. Ik hebbe menfchen gezien, die magtig veel lepenblaeren, fterkkers, of Specerijen gebruikten, waer door hun Bloed zoo fcherp en zoo dun werdt, dat het de Vaten doorknaegde, en doodelijke bloedingen veroorzaekre. De Adem ftinkt dan geweldig; de Pis en Afgang hebben den ftank van een verrottend Lichaem. Men ziet in de Scheurbuik niets gemeener dan blaeuwe, zwarte vlakken op de huid, Bloedftortingen. Na hst doorknagen der Vaten en ontbinden der Vogten, volgen 'er Uitteerende Loopen, (tinkende Pis, en diergelijke kwalen. Van Zvvietens Aenteekeningen op Boerhave's Aphorismen kan men hier over nazien, die fraeie zaken heeft over het Alkali Spontaneum. § 199- Men make hier echter deze volgende aenmerking, dat de Verrotring wel zeer na bij dit Alkali komt, doch echter niet volmaekt dezelfde is met dit. De Olie in het Lichaem is zeer zagr, zoo lang de gezondheid duert. De Natuer fcheidt haer van het Bloed en plaetst haer in de Cellen van het Vetvlies. Niets haelt bij de Oliën van het dierlijk Lichaem in zagtheid; de Oliën der planten wijken 'er voor. Dit wetende Heelkundigen, die zich van de dierlijke Olien bedienen tot verzagting, cn met het Vet de dee- len  DER VOGTEN. 0J>9 len ftrijken. Maer als die Oüen beginnen te beder» ven, ransch te worden, is 'er niets dat zulk eene fcherpte krijgt, zoo ftinkt. Ons Brandbaere moet men echter zoo zeer hier niet befchuldigen. De Olie bevat veel Phlogiston, maer is zelf het Phlogiston niet. De Olie is iet te famengefteld uit Brandbaer en Zout. Het Brandbaere omwindt het Zout, en maekt hetzagt. Maer als deze Olie fcherp, ransch wordt, en het Brandbaere dit niet langer kan beletten, teffens ontaert, bederft, krijgt men deze Olieachtige fcherpte, welke daerom zoo geweldig is, om dat ze en zout en Brandbaer aenfteekr. De fcherpe, ranfche Olie behoudt zeer lange haer Natuer. Zij kan door het water niet ontbonden worden, noch gemengd, en behoudt haren famenhang. Zij kleeft aen de wanden der Vaten door hare taeiheid. Deze ranfche, fcherpe Olie bederft alles, en maekt eene verrotting. Het Bloed van een gezond mensch heeft geene fcherpheid, maer als men het in eene heete plaets eenige dagen bewaert, begint het te rotten. Het Alkalisch vlug zout doet hier toe zoo veel niet als de Olie. Lang heeft men gemeend, dat de Alkalifche vlugge zouten de verrotting begunftigden, aenbragten. De Engelfche Geneesheer Pkingle heeft echter door fraeie proeven getoond, dat de Alkaliefche zouten de verrotting niet alleen niet bevorderen , maer zelfs beletten. Hierom kan men veilig befluiten, dat de verrotting door het bederf van de  SCO ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN de Olie ontftaer. Bezwaarlijk zaj men verrotting befpeuren, waer 't aen Olie ontbreekt. Maer wanneer onze vogten bedorven, befmet zijn met dit fcherp, hebben zij altijd deze twee, Olie en vlug Alkalisch zout. De Olie maekt het Alkali fcherp , bedorven, en dus ontftaet de verrotting. §• 200. Dit Rotte koomt op verfcheiden wijzen in het Lighaem. Zie hier, welke zaken het begunstigen. Eene gèneigdheid van onze Nature. De Nature heeft het vermogen om de voedzels te veranderen. Zij brengt de zuren te onder en drukt hen het karakter van ons lichaem in; Doch de werking van het Lighaem heeft zelve iets, dat den vogten eene neiging toe de verrorting geeft. Ontleedkundigen, die lijken van menfchen, door handen van den Scherprechter geftorven, kort na den dood onderzogt hebben, ontdekten in de dunne darmen den reuk der genomen voedzelen, maer in den laetlten der dunne en in de dikke Darmen, reeds een bedorven reuk, die naer drek zweemde. Dezelfde werking van onze Nature gaet echter met alle zorge de verrotting te keer; doch de vogten hebben tot deze zulke eene reling, dat de minne bijkomende zaek hen tot verrorring doet overflaen. Hierom heeft het zuer zoo vele moeite cm onze vogten te befmet  PER VOGTEN. fmetten, naerdemael de Nature de zuren zelve in onzen aert veranderr. De verrotting moet dcrhalven de vogten eer befmetten, omdat 'er in ons lichaem eene voorneiging toe is. Zoo ras de Mensch den adem heeft uitgebla?en, en de werking des levens ophoudt, begint de verrotting, die ons lichaem ontbindt. Het eeten van dieren en veedzels die ligt rotten. Indien de Levenskragt zulke voedzels, die de bederving het meest tegengaen, de zuren in eene ftof kan veranderen , die reeds tot verrotten neigt, behoeft men zich niet te verwonderen, dat het bederf des te ligter aengebragt wordt, als men Spijzen gebruikt, die ook tot de Rotting neigen. Vleesch , Visch hellen zeer tot het bederf, vooral van zulke dieren, die op huns gelijken azen, en niet van planten leven, gelijk de Watervogels. Deze zijn des te gereeder tot het bederf. Men eet deze fpijzen gemeenlijk met groenten, vruchten, die hare neiging tot de Rotting door hun zuer verminderen. Bier, Wijn zijn van een zuren aert en matigen het bederf van het Vleesch, dat wij eeten. Maer als men veel Vleesch , of Visch eet zonder groenten, vruchten, het zij uitnood of uit gewoonte., dan worden de vogten ligt bedorven en krijgen dit gebrek. Vleesch en Visch zijn tot de bederving geneigd, en op het punt om te rotten, ja zelfs bewaren fommigen hun wild zoo lang tot het een' ade- lij-  302 ziekelijke schebpheden " lijken, dat is bedorven, rotten reuk en fmaek krijgt. Zij behoeven in het lichaem niet vele verandering te ondergaen, maer gaen ras in onze nature en tot bederf over. Slegt Water. In lage landen is men genoodzaekt uit ftilftaende Waters te drinken, die bedorven zijn. De Zeelieden , die verre togten in heete gewesten moeten doen, kunnen fomtijdsniet dan bedorven Water krijgen. Zij moeten daerenboven veel hard Vleesh eeten, waer door zij zeer ligt rotte Koortzen krijgen. De Lucht. In landen, waer vele Poelen, Moerasfen, ftilftaende Waters, overftromingen, en andere nadeelige Uitwaesfemingen zijn, wordt de lucht befmet, en bederft dus ingeademd het Bloed. Hier uit ontftaen vooral kwaedaertige, rotte Koortzen, die dikmael in de Legers komen, waer de lucht befmet is door de velerleie uitwaesfemingen, vooral in moerige landen, en de Soldaten dikmalen flegt Water en gure fpijzen eeten. Niets is ons lichaem zoo vijandig als eene lucht, vol bedorven, rotte Uitwaesfemingen. Belloste raedt hierom de Hospitalen en Gasthuizen , in welken vele Zieken liggen, gedurig te luchten. Men gebruikt ook op de Schepen reeds de nieuwe Engelfche Pompen, die gedurig nieuwe lucht in- en de oude uitlaten. Stan-  DER VOGTEN. 303 Stanken. Men laet fomcijds Beesten onbegraven aen de wegen liggen, of draegt geen genoegzame zorg om andere vuile dingen, die flank verwekken, opteruimen. Hierdoor wordt de Lucht befmet, en een bederf m ons lichaem, als het die flanken inademt, gebragt. In onze binnenwaters en havens liggen niet zeldzaem Krengen, die vreeslijk flinken. Het water zelfs, dat ftilflaet, flinkt bij groote hette fterk, voor al te Leiden, in den Hage en andere Binnenfteden. In de Zeeuwfche fteden ftinken de Havens bij laag Water ook, doch met den vloed wordt die ftank weder verdreven. Hier uit vloeien vele rotte uitwaesfemingen , die de Lucht befmetten , en de oorzaken worden van rotte Koortzen. Wormen. Deze dieren, in on*e Ingewanden levende, vervullen dezelve met hunne uitwerpzelen. Zij fterven, rotten , naerdien zij in eene vogtige hitte zijn, en maken dus eene bedorven ftoffe, die met de Gijl gemengd, ligt in het Bloed koomt. Ik moet de Wormen afzonderlijk behandelen in het volgende deel waerom ik mij hier bekorte. Zweren. Als 'er op eenige plaetzen van ons Lighaem kankerige, fcherpe Zweren, of andere bedorven ftoffen, het heete Vuer enz. zijn, wordt de bedorven ftoffe door de kleine vaetjes ingezogen, naer het Bloed gebragt, door het Lichaem verfpreid, waer het  Sö-4 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN het de vogten bederft. In het koude en heete Vuef ziet men de deelen tot een' Hinkenden Etter wegvloeien. Men ziet in zulke lhderen dikmael Bezwijmingen en andere Toevallen, die door den rotten ltank in het bedorven Bloed gemaekt worden. Daer zijn nog andere Oorzaken, die de bederving onzer vogten beguniti^en, en de natureiijke geneigdheid bevorderen. Zuiken zijn. Groote Hette. De Hette begunftigt de verrotting ongemeen. Zonder Hette gefchiedt 'er naeuwlijks eenige rotting. Indien de Hette zoo fterk niet is, dat zij door het uitdrijven der Waterdeelen de vogten droog maekt, brengt zij altijd bederf aen, als zij groot is. In de ftrenge winterkoude kan men dingen, die uit hunne eigen nature zelfs rotten, lang bewaren, zeer kort in (lerke zomerhette. Hippokrates telt onder de Ziekten van den zomer, behalven heete Koortzen, verzweringen in den mond, ook verrotting der Teeldeelen (cj. De heete Koortzen zijn hierom in den zomer zoo bezwaerlijk. De Pest woedt afgrijslijk in de Hitte van het Zomerfaifoen, maer bedaert, zoo ras de Koude komt. Schielijke Hette na eene (lerke koude* De «Natuer kun- (0 Aphor. XXI. Seét. iü.  der vogten* 305 kunde is nog zoo verre nier gevorderd, dar ze ons door zekere proeven kan aentoonen, wat eigenlijk de Oorzaek van het bevriezen is. 't Is niet waerfchijnh'jk, dat de Koude, die Vorst aenbrengt en ijs maekt» alleen eene vermindering van warmte en afwezendheid van Vuerdeelen zoude zijn. Musschenbroek heeft fchier bewezen, dat 'er klerine Lichaemkens in den dampkring drijven, die zich als pijlkens vertoonen, en het Ijs maken. Onze vogten kunnen in de gezondheid , wanneer zij zich genoegzaem bewegen, eene tamelijke Koude wederftaen. In de deelen, die verse van het Harte zijn, is de beweging echter zagter, minder, gelijk in de Voeten, Handen , Neus, Ooren. Onze vogten hebben vele waterdeelen, hierom kan de vorst met zijne puntige pijlkens bij eene ftrenge koude, even als op het water, cp de vogten werken, en de Waterdeelen ftollen. De vogten blijven derhalven hier onbeweegbaer, verliezen hunne vloeiendheid en bevriezen. Als men nu deze bevrozen deelen fchielijk aen eene groote hette blootftelt, raken de puntige IJsdeelkens fchielijk aen 't bewegen, prikkelen de teere Vaten en bederven alles. Een deel worde ontdooit, een deel blijft geftremd, onbeweegbaer. De Aendrang van agteren is fterk, wordt geweldig op de Vaten , en brengt de IJsdeelkens in beweging. Hec Vuer komt in het deel, en doet het rotten. Ivlen ziet dit bij den winter ook in de vruchten. Zij verV lie-  gOö* ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN liezen allen fmaek en verrotten, als men haer bij het vuer ontdooit. Maer als men bevrozen vruchcen in koud water legt, ziet men zich een korst van Ijs rondom deze vruchten vormen. Als deze is afgevallen, en men de vruchten weer in koud water legt, zoo lang tot 'er geen korst meer koomt, dan haer afdroogt, behouden zij hunnen fmaek, en blijven goed. Zoo is 't ook in ons Lichaem. Als men een bevrozen deel niet eerst in koud water of fneeuw fteekt, om 'er de IJsdeelkens uittetrekken, maer het fchielijk bij het vuer brengt, bederft het en rot. De bewoners van het Noorden, waer zulke bevriezingen niet ongemeen zijn, weten dit, en fteken de bevrozen deelen in koud water of fneeuw; daer na geven ze den lijderen warme dranken, kandeel, bierpap, en ontdooien dus het lid, dat anders verloren zoude gaen. Groots Beweging. Eene matige beweging bewaert de vogten voor het bederf; maer als zij fterk is, bederft zij alles. Eene fcherpe Koorts, die geweldige bewegingen maekt, kan alles in een etmael verwoesten. Zij maekt de Pis Hinkend, den adem van een bedorven flank, vuilen afgang, fterk bedorven, Hinkend zweet, en een verrotting van alle vogten. Stiiïland. Twee tegenftrijdige Oorzaken verwekken  3D E R VOGTEN. gö^ ken hier de zelfde Uitwerking. Onze vogten kunnen op eenige plaetzen lang ftilflaen zonder te rotten , ir£ dien zij voor de lucht vrij zijn. Altijd echter aen de Hette van het Lichaem blootgefteld, beginnen ze allengs te ontaerten. Menfchen, die zich weinig bewegen, zijn zeer geneigd tot verftoppingen. Het Bloed blijft op vele plaetzen ftaen, en maekt een rotte foor te der Scheurbuik. Geen vernieuwde lucht. Men kan de lucht maer weinige oogenblikken misfen. Niet alleen dit, maer zij moet ook gedurig versch, vernieuwd worden. De lucht, die in putten, kamers lang befloten geweest is, wordt zeer verderflijk voor den mensch. De Lucht, die eenwerf in de Longe is geweest, fchijnt niet meer goed tot eene tweede Inademing. Als men in een befloien lucht, waer vele menfchen zijn, lang blijft, en de Uitgeademde lucht weder moet Inademen , wordt men benaeuwd, krijgt Hoofdpijn, die gedurig toeneemt, naer de lucht minder verfrischt wordt, en dodelijke gevolgen kan maken. Onze vogten bederven door deze lucht. De Levensvlam kwijnt. In zulk een lucht verliest het kaerslicht zijn helderheid. Wij znüen dit nader befchouwen, bij het verhandelen der lucht. Men bevindt de vernieuwing van Lucht zeer heilzaem in rotte Koortzen. Ais de lijders gedurig befloten gehouden worden, verV 2 er-  308 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN ergert de Ziekte. Hierom is het zoo noodzaekljk in Gasthuizen, Weeshuizen, waer fomtijds vele Zieken zijn, en de lucht vol bedorven Uitwaesfemingen is, de zalen en Ziekenkamers dagelijks te luchten. Men ruikt, als men in de Weeshuizen zelfs op de zalen der gezonde Kinderen koomt, een benaeuwden ftank, dien men door het luchten der vertrekken moet verdrijven , en door het inlaten van frisfche lucht verbeteren. Gebrek aen Spijze en drank. Zoo lang ons leven duert, is alles in beweging, en wordt het Lichaem van iets beroofd. Dit moet door Spijs en drank vernieuwd worden. De verfche Gijl verfrischt het Bloed en fchenkt het vele zagte deelen. Maer als een mensch het verlies, dat hij lijdt, niet vergoedt door nieuwe Voedzels, worden de overige vogten fcherp, bedorven. De waterdeelen vervliegen, de zouten ontwinden zich, en de Gliedeelen, van zagte voedzels be-' roofd, flaen over tot verrotting. Het aengeprikkeld Vaste door de fcherpte der vogten maekt gedurige fterker bewegingen. De Nature voert het Vet wel uit zijne Cellen, om het verloren te herftellen; doch dit, vol Oliedeelen, bij het bedorven Bloed komende, en fterk door de vaten omgevoerd, verliest zijn zagten aert, en krijgt een geweldige fcherpte. Als men in zware Rotkoortzen den lijder niet gedurig van fris.  DER VOGTEN. gcg' frisfchen, zuren drank voorziet, bederft alles in een korten tijd. Als men zelfs in de gezondheid wat lang vast, krijgt men een Hinkenden adem. Belette Uitwerping, De Nature bedient zich van verfcheiden wegen om het overtollige, fchadelijke uittewerpen. In de eerfte wegen krijgen de ftoffen, die vart de goede Gijl affcheiden, reeds eenige bedorvenheid en rotten. ^ Belet uit het Lichaem door den afgang ontlast te worden, bederven zij meer, en maken allengs in het Bloed gebragt ijslijke gevolgen. De Gal, Pis, Uitwaesfeming niet behoorlijk uitgedreven bederven het Bloed, en maken verrottingen, die alles vernielen. Geneesmiddelen, Venijnen. Vele Artzenijen werken op het Bloed, dat zij doen rotten. Kolokwijnt, Skammonij, Kwik, en andere buikopenende middelen, veranderen onze goede vogten in een rot, flinkend vogt. De beet van fommige Slangen doet den mensch levend rotten. De dulle kervel, het Rottekruid fchijnen ook deze vernielende kragten te bezitten. Zij laten ten minnen in de Maeg der Lijken van menfchen, die haer hebben ingenomen, eene rotte, bedorven, ftinkende ftof. De Kinderpokken maken door hsel het Lichaem eene verrotting van haer foorte. Befmettelijke Ziekten , Pest vernielen in weinig tijd alles, door deze doodelijke werking. Men V 3 ont-  glO ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN ontdekt echter in de zaken zelve geen bederf. Kwik, Rottekruid, toonen geen verrotting. De Ratelflang, die iemant bijt, is zelf niet rot. Alle deze dingen maken zulk eene verandering in de Vaste deelen, door hunne bijzondere prikkelingen, dat deze eene verkeerde en veel al te fterk beweging veroorzaken, die alle de vogten bederft. 5 SOI. De Uitwerkingen dezer Scherpte zijn zeer geducht? Niets is het leven zoo vijandig als de verrotting. Niets wekt een gezo;iden mensch zulken afkeer, als het bedorven. Vleesch, Visch, Eiers, die ftiaken, beginnen te rotten, wekken in ons een walging, afkeer van fpijzen, flaeuwte. De verrotting is eene der voornaemfte kenteekens van den dood. Menfchen , die eenigen tijd in bezwijming en als zonder leven hebben gelegen, en weder bekomen zijn, waren gaef gebleven, en vrij voor de verrottinge. Weinige dagen na den dood toont zij zich, ontbindt en verwoest het Lichaem. Zij gaet zeer fterk voort, als zij een deel heeft aengetast, en is bezwaerlijk te fluiten. Men kan niets anders dan de jammerlijkfte gevolgen wagten, als het Lichaem vol rotte, bedorven ftoffen is. Zie'hier de gemeenften. Ontbinding der Vogten. Bloed uit de Ader van een  DER V O « T E N- 311 een gezond mensch getrokken, en in de vrije lacht gelaten, krijgt een rooden koek, va"n welken de Wei zich allengs affcheidt. Als men dit Bloed in eene hette, als die van ons Lichaem bewaert, wordt het dun, rot. Als de Galle in het Bloed komt, en lang blijft, worden de vogten ontbonden, dun, verrotten. Onbekwaemheid tot de Voeding. In de vogten dia ons Lichaem moeten voeden, is een zekere famen-: hang, eene zekere taeiheid, gelijk wij in de Wei zien. Zij zijn niet dun, fchrael als water. Het wit van een ei is het voedzel voor het kuiken, cn heeft eene zigtbare taeiheid; maer als het Eiwit begint te bederven te rotten, krijgt het eene dunheid als water. Zoo is het ook met de rottende Wei, die all' haren famenhang verliest, en onbekwaem tot de voeding wordr. In teeringachtige menfchen ziet men dit. Daer is een bedorven vogt in het Lichaem; dit vcrfpreidt zich door alle vogten, verdunt hen. Ilier door ontftaen die fmeltende zweeten, Afgangen, die door hunnen ftank hun' aert toonen. Zulke vogten kunnen het verlorene niet herftellen. De lijders vermageren en teeren uit. Smelting en Ranschheid van. het Vet. De verrotting maekt eene groote hette. Wij hebben in ons land. daer van fomtijds droevige gevolgen in het Hooi. V 4 Dit  312 ZIEKELIJKE SCHERPHEDRN Dit broeit, wordt zeer beet, en barst eindelijk in vlammen uit. Daer is waergenomcn, dat men het broeien van bet Hooi kan beletten , als men zout tusfchen het Hooi ftrooir. In Rcttekoomen heeft men eene brandende hette. De Nature zoekt die fcherp door het Vet, dat ze .in de Cellen van het Vetvlies verzameld heeft te omwinden, en brengt het tot dat einde in het Bloed. Dit Vet wordt zelfs in zijne Cellen door de hette ontbonden. Het wordt garstig, ransch. Men weet, dat Olie, Vet, Boter, als zij bederven, een vreeslijke fcherpte krijgen. Dit heeft ook plaets in ons Vet, dat in het Bloed gebragt, door de hette meer en meer bedorven wordt. Aenprikkeling der Vaste deelen. Ik hebbe ender de befchouwing der gevolgen van het Scherp in het algemeen aengemerkt, dat het door zijne punten de Vaste deelen gedurig prikkelt. Dit doet alle Scherp. Rotte, bedorven Galle prikkelt de Ingewanden der eerfte'wegen, knaegt hen, bijt het bekleedend (lijm af, waerdoor kotijken en andere ongevallen ontftaen. Doorknaging der Vaten. Het fcherp prikkelt niet alleen, maer knaegt, als het aengroeit, de Wanden der Vaten door.; Wanneer de Pis, die vele zouten uit het Lichaem voert, belet wordt uittevloeien, jiaer liet Bloed keert, en met dit ftroomende in de tee-  DER VOGTEN. 313 teere Vaten der Harsfenen koomt, knaegt zij de Vaten door, hier uit volgen uitflortingen der vogten, die, de harsfens drukkende, IJlhoofnjheid, Slaepzucht en den dood voortbrengen. Wanneer men het Vieerch \an Dieren eenigen tijd op eene warme plaets hangt, rot het, en deze verrotting maekt, dat het wegvloeit. Als het Vuer een deel van het Lichaem aentast, verkeert alles in eene rotte ftofen Hinkenden Etter. Onder de Engelfchen is eene ziekte, die, zonder dat men eenige merkiijke bedorvendheid omtrent de Lomzen gewaer wordt, het Lichaem uitteert, en hierom van hun Confomtion , Tering genoemd wordt, doch van eene bijzondere foorte is dan bij andere volkeren. De Engelfchen te weten zijn zeer gezet op vleesch. Zonder dit kan een Engelsman naeuwlijks leven. Zij eeten het halfgaer. Dit geeft zeker een fterk voedzel, en hier van'is het mooglijk, dat de Engelfchen woester en wreeder zijn dan andere volkeren , die meer groenten, en het vleesch behoorlijk gaer eeten; gelijk alle dieren, die op den roof leven, en dieren eeten, wreed, woest zijn. Maer door dit onmatig' vleesch eeten krijgen de vogten eene te groote veelheid van Alkali. Zij bederven, verdunnen, verliezen hunne taeiheid, zoo nood zaek' lijk tot de voeding. Hier uit Teering. Scherpe Koortzen, Qntfïeeking. De Aenprikkelenv 5 de  3*4 ziekelijke scherpheden. de, rotte ftof maekt fterke bewegingen, en fcherpe Koortzen. Wanneer de bedorven Gal met het Bloed gemengd door het lichaem omloopt , ontftaen 'er heete, fcherpe Koortzen, die binnen weinig tijds groote verwoestingen aenregten. Alle fcherpe prikkelende ftoffen maken ook ontftekingen. Het kan insgelijks gebeuren, dat de Vogten, door de Verrotting dun geworden, vreemde Vaten in ftroomen, maer niet kunnen uitvloeien door de uitlatende Monden. Hier door Verftoppingen , en hare gevolgen de Ontflekingen. De Heer van Z wie ten heeft een aenmerklijk geval hieromtrent waergenomen: zeker mensch hadt eene Oogontfleking, die men tragtte te genezen door het leggen van de Milt uit een versch geflagt Kalf. Men liet haer 24 ueren liggen. De Milt was door de hette van het lichaem en de vogtigheid geheel ontbonden in een Hinkende rotte ftoffe, en de plaets waer ze gelegen had, geheel ontftoken Uïtflag, Als de Verrotting de Vogten ontbonden „ dun gemaekt , en de Vaten doorgeknaegd heeft , vloeien de bedorven vogten 'er uit, en maken onder de Huid allerlei vlakken, puisten. In de Scheurbuikigen ziet men daeglijks dien blaeuwen uitflag, die geheele plekken in hoogbejaerde menfchen maekt. Als («0 In Büerh. Aphor. LXXXYI.  DER VOGTEN. 315 Als de Pokken het geheel lichaem met bedorven Etter hebben vervuld, jaegt de Nature dien naer de Oppervlakte van het Lichaem in plekken en puisten. Heet Vuer, houd Vuer. De Ontfteking, die een deel aentast, heeft verfcheiden uitgangen. Zij gaet gemeenlijk , als Natuer noch kunst haer kunnen ontbinden, in Etter over, niet zelden ook in heet en koud Vuer. Heet Vuer noemt men, wanneer een deel zoo is aengedaen na eene Ontfteking, dat de invloed der vogten door de Slagaders, en de uitvloeing door de Aders belet zijn, en dus de omloop der vogten gertremd is, en het deel den dood gedreigd. Koud Vuer, als dit alles belet is en het deel geftorven. In zeer fcherpe Koortzen bevindt men, dat de bedorven vogten naer de Leden worden gevoerd, en daer eene verzwering maken, daer het koude Vuer haest in komt, dat tot de Beenders doorkruipt. Uit dit alles blijkt, dat de Omloop der vogten geftoord wordt, het bedorven Bloed geene goede vogten kan affcheiden, terwijl deze altijd de Natuer van het Bloed volgen; de heilzame bewegingen belet, krampen, verftoppingen, belette Uitwerpingen voortgebragt, en de fchadelijke ftoffen in het Lichaem gehouden worden. Hoe aenmerklijke Ziekten dit alles verwekt, hoe moeilijk dit fcherp te genezen is, zal elk  3l6" ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN elk ligt toeftemmen, die weet, welke Ongevallen ie-' der afwijking in 't bijzonder kan veroorzaken. § 202. Het gemeen zout is buiten twijfel een der nuttigde Schepfelen, om de Spijzen te bewaren en fmakelijk te maken. Landen acn de Zee gelegen hebben hun Zout uit de Zee Landen ver van de Zee uit Fonteinen , Bronnen, Wellen. Het is door de voorzienigheid in zulk een overvloed gefchapen, dat zelfs landen , die 'er niet meede begunstigd zijn, een grooten overvloed uit de andere ftreken kunnen trekken. In onze vogten is altijd zout, en het maekt een van onze Elementen. De Nature waekt echtsr gedurig om het zout binnen juiste palen te houden, en het niet te fterk te laten aengroeien. Zij drijft het vooral met de Pis uit. Dit zout verfcheelt echter van het keukenzout. Dit moet even als de vorigen van buiten komen. Vele menfchen gebruiken eene meenigte zouts bij de fpijzen. Het gebruik van gezouten vleesch, visch is alom ingevoerd, en deze zijn bij winterdag de aengenaemftc en gemeende gerechten. Het keukenzout wordt gemaklijk in het water ontbonden. Hierom raekt men 'er veel van kwijt door het wateren, als men veel drinkt , om dat de ziltige fpijzen dorst wekker. Als men weinig drinkt, blijft 'er meer zout  DER VOGTEN. 317 in het Lichaem. De Lucht, die ons omringt, is vol van allerleie zouten. Onder deze is het Zeezout in onze landen aen de zee gelegen. Het water wordt niet alleen door warmte uit zee opgetrokken maer ook het zout. Men behoeft zich niet te verwonderen, dat het keukenzout in ons lichaem komt en eene ziltige fcherpheid maekt. Het water, vol zoutdeelen, wordt eenigzins dikker, troebel, en krijgt een' minderen Samenhang zijner deelen, hier door wordt de vereeniging der Aerde met het [water belet, wanneer het keukenzout de overmagt krijgt in ons lichaem. De Vogten worden dunner, ontbonden. Zij zijn echter zwarer, om dat de zoutdeelen, in het water gefmolten , alom verfpreid zijn , en ieder waterdroppel een karrelken zout bevat. Het water is naturelijk in ons lichaem zagt, maer als het keukenzout de overmagt heeft gekregen, in meenigte in het water is, zijn de waterdeelen zwanger van fcherpe, prikkelende zoutdeelkens. De zagte lijm, die de wanden der vaten bekleedt, mengt zich ligt met het water, krijgt de zoutdeelen ook, of wordt van vogten afgefcheiden , die vol van deze zouten zijn, waerom het fcherp wordt. Hier uit volgt, dat deze pekelige vogten eene gedurige aenprikling der vaten maken, deze vaten, aen zagter prikkelen gewoon.zich fterker famentrekken,grooter beweging, hette, fchuring veroorzaken. Het Bloed, in de an-  3ï8 ziekelijke scherpheden andere vogten verdund, met fcherpe pijlkens ge* wapend, vloeit door alle vaten, prikkelt, maekt ligte ontltekingen, jeukte, pijn, doorknaging der vaten, waer uit zware gevolgen ontftaen, die wij op andere plaetzen hebben aengeteekend. Het zout heeft niet alleen eene prikkelende kragt, maer veroorzaekt ook eene rotte wegfmelting en verteering der vaste deelen, die het alleen in zekere hoeveelheid bewaert voor het bederf. Pxüngle, een beroemd Engelfch Geneesheer, heeft het eerst deze feptiefche kragt van het zout ontdekt. Als men 60 greinen zout bij een half loot vleefch doet, dat in twee onzen water legt, in eene warmte als die van ons lichaem, bewaert dit zout het vleefch dertig ueren, of houdt het twintig ueren langer goed, dan gemeen water. Een halve dragma zout bewaert het vleefch naeuwlijks twee ueren langer goed dan gemeen water. Vijfentwintig greinen zout hebben geen kragt om het vleefch te bewaren; twintig, vijftien, tien greinen verhaesten, vermeerderen het bederf. Een kleine veelheid zout in warme aftrekzeis maekt het vleefch zagt, deszelfs vezels losfer, en dat veel meer dan water. In tegendeel maekt droog zout, of pekel van een zekere peil het vleefch hard. Men zoude derhalven mogen befluiten, dat het zout in het lichaem niet door eene Antifeptierche, maer door een feptiefche of verrottende kragt werkte, om dat het  DER VOGTEN. 3I0 het alleen in kleine veelheid gebruikt wordt, die de verrotting begunstigt; hierom zoude het de verteering der Spijzen helpen door eene ontbindende , rottende kragt, indien men uit proeven op vleefch genomen een befluit mag maken in de werking van het levend lichaem. Zout in eene groote veelheid bij vleefch gemengd of in water gefmolten tot eene fcherpe peekei, maekt het vleefch hard. Of dit zout wel in zulk eene meenigte in ons lichaem kan komen, dat het een hard lichaem maekt, wete ik niet. Dit zal ten minften zeldzaera gebeuren , waerom wij 'er liever niets van willen zeggen dan ons met ijdele befpiegelingen ophouden. S «03. In Egipte wordt uit de pis der dieren vooral der Kameelen, welken zeer weinig drinken, uit zeezout, en roet van verbrand hout een zout gemaekt, dat uil een vast, zuer zouten een vlug Alkali beftaet, en Ammoniakzout genoemd wordt, om dat het ouds«jds in die ureeken gemaekt is, in welken de Tempel van Jupiter Mammon ftondt. De vogten van het dierlijk lichaem , door geene kunst verahderd, komen het naest aen dit Ammoniakzout. Wij voeren het in ons lichaem zonder hinder om, indien her in ee-  320 ZIEKELIJKE SCHERPHEDEN eene behoorlijke veelheid aenweezend is. De Natttre is 'er aen gewoon, 'c Worde echter, gelijk alles, door een overmatige veelheid fchadelijk. De Nature ontlast het Lichaem van deze zouten door de Piswe. gen. Maer wanneer de affcheiding der Pis belet, verhinderd, of het wateren geftremd wordt, blijft dit zout in het Bloed, en maekt eene fcherpheid. Ons naturelijk zout wordt niet naar behooren afgefcheiden, en krijgt een overwigt. Hijfterijke , Hijpokondrijke menfchen wateren een zeer helder Arogt, dat fchier niets van zuiver water verfcheelt. De krampen die op de Piswegen vallen, laten het fijnfte, dat is de wa. terdeelen alleen door. De zouten blijven in het Lighaem. Het Ammoniak zout wordt niet naer de eerfte wegen gevoerd, de Huid ontlast het niet, derhalven blijft het, wanneer het door de Blaes niet uit kan vloeien in het Bloed. Het Ammoniakzout kan ook van buiten in het Lichaem komen. Wij hebben gezien , dat 'er menfchen en vooral kinders aen het Zuer kwijnen. Als men deze Alkalifche zouten, geest van Hertshoorn, Salvolade en diergelijken ingeeft, ontftaet 'er in het Lichaem een onzijdig zout, en krijgt men eene foort van Ammoniak zout, in welk het vlug Alkali door het zuer wordt vastgehouden. Als het Alkali de overmagt heeft, moet men fomtijds fterke Zueren, Vitrioololie, geest van zwavel geven. Deze maken dan ook een Ammoniak zout, Als deze lijders be-  der VOGTEN. J&l beginnen te beeteren, klagen zij fomtijds over een pisacbtigen fmaek, die raer het Ammoniakzout in de kwijl doorfteckt. Dit echter is in zulke Ziekten een goed teeken. Het Ammoniakzout brengt geene zeer kwade gevolgen aen , en is zeldzaem in zulk een veelheid aenwezende, dat het kan fchaden. Ik hebbe dus de gemeende fcherpheden, die het geheel Lichaem aendoen, zich blijkbaer toonen, en uit haer bijzondere Nature en werkingen kunnen gekend en onderfcheiden worden, befchouwd. Daer zijn echter in ons Lichaem bijzondere vogten, die ook bijzonder kunnen befmet worden, zonder dat heel het Lichaem en deszelfs andere vogten befmet zijn. Deze moeten wij hier behandelen, en dezelve in klaslin Ichikken, en dus de bijzondere vogten befchouwen. Wij moeten alle dj vogten van ons Lichaem op zich zeiven naerfpeuren om hunne Ziekten naeuwkeurig te kennen. Wij zouden wel meer fcherpheden kunnen naergaen, en vele bijzondere, doch dan zouden wij te verre uitweiden, de meeste oorzaken der Ziekten moeten naergaen , en fomtijds in verdrietige herhalingen en befpie. gelingen vervagen. Dit is ons werk niet. Wij hebben gehandeld over die fcherpheden, wier kennis het noodigst is in de Praktijk en gaen dus tot een andere befchouwing over. II. Deel. X ZIEK-  ZIEKTEN der VOGTEN uit de AFWIJKING der DEELEN. S 204. C3!ïze Vogten beftaen uit vier Elementen, Aerde, Brandbaer, Zout, Water. In de gezondheid moet 'er eene evenredigheid tusfen deze Elementen zijn. Als 'er één te groot eene overmagt krijgt, ontftaen 'er Ziekten. Doch de Elemenren moeten niet alleen behoorlijk gemengd wezen, maer ook naer den eisch te famenhangen, naer de Natuer van het Vogt zulks vordert. Schoon de Elementen volmaekt wel p-eraened waren, en de Samenhang hun ontbrak, konden zij nooit goede Vogten maken, 't Is de Samenhang, die de menging der Nature in een behoorlijken ftaet houdt. Zonder den Samenhang zoude de menging der Elementen niet lang duren. De minfte beweging zoude haer  ZIEKTEN DER VOGTEN UIT SE AFWIJKING DEEEEELEN. 323 haer ontroeren, de Elementen van eikanderen fcheiden, gints en hertwaerr verftrooien. Dit belet de Sa. menhang, de band, waer door zij onderling vereenigd blijven, waer door hunne Harmonij duert. In alle onze Vogten is de Samenhang noodig. Hij kan gebreken on'dergaen. Wanneer hij 200 zwak is, dade Elementen niet behoorlijk verbonden, vereenigd blijven, en de deelkens van elkandcren fcheiden, heeft men het gebrek van den Samenhang, dat wij nu befchouwen,; S 205. Het Bloed, uit de Ader van gezonde menfchen getrokken, fcheidt in twee deelen, het dikke Vaste en het Water. Men vestige zijn' aendagt hier een poos op. Hoe meer Waterdeelen van de vaste Korst affcheiden, hoe dikker zij wordt, en hoe dunner het water of de wei. Als alle de Waterdeelen van het vaste zijn afgefcheiden, verliest het de Nature van een Vogt, en verandert in een vast Lichaem. Men brenge dit nu over tot ons Lichaem. Alle onze Vogten beftaen uit het vaste en dunne. Maer dit vaste moet naer den eisch met het vloeiend, dat is het aerdfche met het waterige niet alleen gemengd zijn, maer ook behoorlijk famenhangen. Deze twee moeten niet van eikanderen fcheiden in ons Lichaem. Indien zulks X 2 ge-  324 ZIEKTEN DER VOGTEN gefchiedt, wordt het vaste onvloeibaer, het kan nier, mter door de Vaten gaen, en moet noodzaeklijk verftoppingen maken. Het water daerentegen , van het vaste afgefcheiden, heeft geen fteun, niets waer door het binnen het Lichaem gehouden wordt. Het vloeit door verfcheiden wegen naer buiten. De Afgang, Pis, het Zweet, de Kwijl hebben wel veel water, maer alleen het overtollige.- De waterdeelen , die met het vaste vereenigd, tot nut voor het Lichaem flrekken, kunnen met deze niet wegvloeien. Maer als zij van het vaste gefcheiden zijn, gefchiedt zulks gcmaklijk. Zoo het geen weg kan vinden heen te vloeien, wordt het in een Holligheid van het Lichaem verzameld, het zet zich in de CeHen van den Vetrok en maekt de Waterzucht. Het gebeurt fomtijds na langdurige verpozende Koortzen, vooral na de derdendaegfche, dat deze Affcbeiding der Waterdeelen van het vaste plaets heeft, 't Is in deze gevallen best het Lichaem te verfterken,. en de beweging der Vogten in een behoorlijken ftaet te houden * opdat de menging en verloren Samenhang herfteld worde. In dë koude der Koortze zijn de Vaten der Oppervlakte gefloten door een kramp. Daer blijft ligt iets hangen in de kleine Vaten , dat eene verftopping maekt. Met de hette ontfluit zich de Kramp, het Bloed wordt naer alle punten van het Lichaem fnel bewogen. De Koortze eindigt met zweet, dat haer knfis is of fchei- ding  u:t de afwijking der deelen. 325 8mg maekt, Somtijds echter wordt in de hette de verft vpping door de koude gemaekt, niet geheel weggenomen. Daer blijft iets hangen. De hette en beweging persfen ook fomtijds het dikke te famen, en fcheiden de Waterdeelen, die in de holligheid vallen. Het ontijdig gebruik van de Kina kan zulks ook veroorzaken. Ik hebbe een' Pisloop dien de Grieken Diabetes noemen, uit eene affcheiding der Waterdeelen van het vaste gezien, in een bejaerden man. Hij waterde een magtige veelheid van dun, klaer vogt. Hij moest dit zeer dikwils doen , doch hadt het echter in zijn magt; het water ontliep hem niet van zelf noch in den flaep, zoo dat 'er geene lamheid was in de Blaes of Spieren. Ik gaf hem verfterkende middelen, door welken de Pisvloed ophieldt. Eenigen tijd daer na kwam lij echter weer. De Lijder vermagerde, en vondt nu weinig baet in eenige Artzenijen, des hij na weinig weken ftierf. Het dikke in ons Bloed beftaet uit onderfcheiden zaken, die naer den eisch vereenigd, de behoorlijke taeiheid onderhouden. Als een van deze zaken afwijkt, ontbreekt, of in geene genoegzame veelheid aenwezend is, geeft het dikke oorzaek tot vele kwalen , welken verfchelen naer de verfcheidenheid der afwijkende ftoffe in het dikke. Laten wij dit kort befchouwen. In ons Lichaem is iet Lijmigs (169) en verfchafc X 3 aen  S^O* ZIEKTEN DER. VOGTEN aen de Vogten hunne gebondenheid, taeiheid. Als cit in te groote veelheid aenwezend is, wordt het dikke al te lijmig. In eenige plaetzen zich neerzettende, veroorzaekt het flijmige, taeie gezwellen. In vele deelen, als bij de Huid, in den mond, SJo:darm zijn kleine Blaeskens, in weiken een vetachtig, taei Vogt door de Slagaderen wordt afgefcheiden. Dit wordt hier bewaerd, en door zekere buizen ontlast. Het dient om de deelen te beftrijken. Als dit ta. ie de overmagt in het Bloed heeft, wordt het hier in te grcot eene veelheid afgefcheiden. De Ontlastbuizen kunnen het niet doorlateu. Zij worden hier door verkropt, en daer ontftaen pappige, flijmige gezwellen, die eene ftoffe bevatten als of men Gom Dragant in water mengde. De Grieken noemtn zulke gezwellen Atheromata. Als de flof naer Honig zweemt, of iets is als tusfehen Honig en Wasch, Meiicerides. Zij hebben alle dezelfde Oorzaek. Als het Brandbaere in het dikke onzer Vogten de overmagt heeft, wordt het al te klevend, taei, bedorven. Dan is het ligter tot Ontfteking geneigd en : gevaeiiijser dan het Lijmige. Het dikke van het Bloed i wordt vet, fmeerig, harstachtig, even als uitgebrande Olie, die een droesfem nalaet. Na eene geweldige ontfteking in de Lever , blijft die droesfem fomtijds , en ontlast zich met een vreeslijken ftank door den Afgang. Zulk een dik Vogt plaetst zich ook in de  UIT DE AFWIJKING DER DEELEN. 327 de blaeskens van de Huid. Het gelijkt naer Ongel of kaersfmeer, en maekt gezwellen, die de Grieken Steatomata noemen. Als de Aerde zeer vermeerdert, krijgt het dikke der Vogten eene andere gedaente, en maekt andere Ziekten. Wanneer het Brandbaere, dat de Aerdfche deelkens glad moet houden, en voor te groot eene fchraelheid bewaren, ontbreekt, en zich een zuer zout bij deze aerde mengt, waer in de Aerde zich vast hecht, dan heeft men het Wrange, Samentrekkende. Dit dikke, met deze hoedanigheden voorzien, fcheidt van het water, dat onmooglijk die drooge wrange Aerde kan ontbinden en met zich voeren. Het dikke van het Bloed verkeert in vaste Lichamen, omdat de Samenhang, die van de Aerde gemaekt wordt, te fterk is voor een Vogt. Zoo ontftaen 'er op vele plaetzen des Lichaems harde, fteenige knobbels. Steenachtige, kalkachtige aengroeisfels, of ftoffen formeren zich op deze wijs, ja zelfs worden zagte deelen door dit gebrek in eene beenige zelfftandigheid veranderd. § 206'. Het is dikwerf fchier onmoogliik de Oorzaken van deze gebreken naeuwkeurig te weten. Men ondervindt daeglijks in de Praktijk, hoe moeilijk het is de X 4 wa-  3*8 ziekten der vogten ware en eerfte Bronnen der kwalen te ontdc kken. Het is echter een algemeene regel, dat men akijd eenig gebrek in de w.-rking van het Lichaem, of een onmatig gebruik van Spijzen en Dranken zal ontdekken, die acrleiöing gegeven hebben tot deze bijzondere verfchijnfels. Men krijge een Lijder, die een dik taei flijm in het Lichaem heeft, en zal bevinden, dat hij gemeenlijk vecle toeie, lijmige, raeuwe Spijlen gegeten, en een zittend vadzsg leven geleid heeft; waer door de koking der Voedzelen bedorven, de Afgang belet, en een veelheid van taeie, lijmde, raeuwe ftoffen in het Bloed gekomen zijn. M.nfchen, in wier Lichamen men zuilte kalkachtige, fleenige verhardingen vindt, hebben vele zure fcherpe wijnen gedronken. Men begaet dagelijks vele misbruiken in Spijzen en Dranken, die onmooglijk zijn optenoemen. Geheele Natiën lijden daer zelfs bijzondere ziekten door. In Zwaben en Tijrol zijn de kwabben aen de keel zeer gemeen. Het komt wa.Tichijnlijk. van het water, dat die Lieden drinken. Het is echter ook waer, dat fommige menfchen aen diergelijke kwalen onderhevig zijn, fchoon zij zeer gematigd leven. Daer zijn menfchen die het voeteuvel krijgen, fchoon zij nooit ongeregeld geleefd hebben. Ik ken 'er die het zeer fterk hebben»fchoon zij altijd een matigen arbeid hebben gedaen, en nooit, gelijk zij zeiven getuigen, zich aen ongeregeldheden heb.  PIT DE AFWIJKING DER DEELEN. 3?9 hebben overgegeven. Dit moet men of aen eene over* ervinge, of aen een: aengeboren voorgeneigdheid toefchrijven, door welke die menfchen zulke ziekten krijgen. Nu moet ik verder overgaen om de ziekten der bijzondere Vogten te befchouwen. Zij beftaen alle uit de vier Elementen,en hebbeneenen famenhang. Daer is nochtans een groot verfchil tusfen de Vogten. Zij zijn niet alle van dezelfde Nature, verfchelen van elkand^ren en hebben oen bijzonder karakter ,-door welk men het een gemaklijk van het ander onderfcheidt. De Nature moet verfcheiden werkingen verrigten , en heeft daerom verfchillende Vogten noodig. Zoo alle de Vogten van dezelfde Nature waren, hoe zouden zij tot de bijzondere werkingen kunnen dienen? Gijl, Galle en diergelijke fappen zouden het Lichaem niet kunnen voeden. Het roode Bloed ui3g in de vaten, alleen gefchikt om Wei te voeren, niet dringen, of het benadeelt de Gezondheid. Ik hebbe tot nog toe de gebreken befchouwd, die aen alle Vogten gemeen zijn. Nu moet ik ieder bijzonder vogt, en deszelfs ziekten naerfporen. De ziekten van ieder vogt hebben veel overeenkomst en famenhang met de alge» meene ziekten der Vogten. Zij deelen ook in deze. Hst zal ons gemaklijker vallen de ziekten van elk Vogt te leeren kennen, om dat wij reeds een denkbeeld van de algemeene ziekten der Vogten hebben, en X 5 der-  33° ZIEKTEN DER VOGTE.N UI T ENZ. derzelver Bronnen weten. De algemeene kennis echter voldoet niet genoeg in de Praktijk. Een Arts moet gedurig bijzonderheden behandelen , en de bijzondere afwijkende Vogten genezen. Deze ftof zal en aengenaem en nuttig zijn. ZIEK-  GEBREKEN DER. G IJ L. § 207. H et Kanael, dat met den mond begint en in den Endeldarm, dien men den Aers noemt, eindigt, is in verfcheiden deelen, welken de meefters in de Ontleedkunde verfcheiden ramen geven, verdeeld, en kan als een keuken, waarin het voedzel voor ons Lichaem bereid wordt, aengemerkt worden. Dit Kanael maekt het voornaemite deel uit der eerfte wegen, door de Geneesheerea dus geheeten, om dat zij alle Voedzels, die de menfch door den mondgebruikt, het eerst ontfangen, bewaren, bewerken, veranderen. Naer deze cerftej wegen voert de Nature vele andere Sappen , die door haer reeds zijn bereid, en tot onze Vogten behooren, een deel van ons uitmaken. Met deze Vogten mengt zij de genomen voedzels, bewerkt 'er dezelve verder door, en maekt een  33* GEBR EKEN een Sap, dat men Gijl noemt, van het Griekfche Cylus, of mooglijk van ons gijlen , dat is koken, zie~ den af komfb'g. Deze Gijl is de eerfte bron van alle onze Vogten. Zij worden alle door haer vernieuwd. De Gijl bezit de voedzels voor ons Lichaem en onderhoudt den mcnfch in den ftaet, die hem reeds te beurte is gevallen. Het dierlijk Lichaem neemt door zijn eigen leven gedurig af, en heeft onophoudelijk herftelling noodig. De goedgunftige Schepper heeft ons tot dat einde eene meenigte zijner andere fchepzelen gegund, die wij kunnen gebruiken, en door de wonderlijke kragten van ons leven in ons Lichaem veranderen, nadat zij eerst in eene goede Gijl verkeerd zijn. Wij behoeven ons niet aen eene enkele Spijze te houden, gelijk vele Dieren, die nooit iet anders dan eene zekere bepaclde Spijze gebruiken. Maer wij bedienen ons, fchoon deze verandering niet zeldzaem noodlottig voor ons is, en het menfchdom vele rampen berokkent, van zeer vele foorten van zaken, Planten, Dieren, Vogelen, Visfchen, in hunne nature zoo wel als in fmaek verfchelende. De drie Rijken der Nature verfchaffen ons iets, dat wij eeten of drinken. Zoo ras de ft ijs in den mond is gebragt, wordt zij ftraks do<-.r de Tanden, zoo vele fcherpe mesfèn, bewerkt, gebroken , fijn gemaekt. In den mond heeft de Nature klieren geplaetst, die uit hare_ buizen een vogt flor-  ï> E R G IJ t. 333 lïorten, dat wij Speek zei, Kwijl roemen, en zich met de genomen voedzels vereenigd. Hec Speeksel is 't eerlte Vogt , dat de Nature aepvoert tot menging der Spijzen. Met dit gaen de voedzels door de keel en den Slokdarm naer de Maeg, de eerfte koken van ons Lichaem. In de ruwheden der Mage eindigen de takken der Slagader van de Maeg. Deze fcheiden een overvloed van Sap .af, dat de geheele binnenile oppervlatte der Maeg bevogtigt Hec is. in alles gelijk aen het Speekzei, uitgezonderd dat hec wat dikker is. Dit Sap is in een grooten overvloed aenwezend. De meenigte van Slagaderkens, die hier eindigen, en als zij in een Lijk gedrukt worden, veel van dit vogt uitlaten, leeren dit. De Ontleedkundigen noemen dit hec Maegfap. De Scheikunde haelt uit dit vogt, zoo wel als uit het Speekzei veel water, weinig Zout, eenige Olie en Aerde, des hec eene foorte van Zeep is, dat is iets, waer door Waterige- en Oliedeelen gemengd , en Ha>-fbn en Gommen ontbonden worden. De Spijzen, met het Speekzei in de Maeg gekomen , worden voorcs in het Maegfap geweekt, murw, entbonden, even ais wanneer men een ftuk brood in water legt, waer in het weekt en als fmelt. Schoon al wat de menfeh eet, niet volmaekt ontbonden wordt, bezit hec Maegf.p echter zulk eene kragt, die de hoedanigheden en kragten der genomen vjedzclen kan uittrekken. Niet anders  334 GEBREKEN ders is het hier, dan of men vleefch in water legt. Schoon het water dat vleefch niet geheel kan ontbinden , zal het echter de kragt van het vleefch uittrekken, en met het karakter van het vleefch begaefd worden , vooral als men het warm maekt. Als men Saffraen neemt, en die eenigen tijd in de Maeg laet blijven, dan uitfpuwt, merkt men in d -zelve geen verandering, dan alleen, dat zij van haer kleur en geur beroofd is. Het Maegfap is het eerfte , dat de Gijlmaking in de Maeg bevordert. Wij moeten zien, hoe dit verder gaet, na eerst de andere Werktuigen in de Maeg befchouwd te hebben, die dit groot werk bevorderen. De Maeg beftaet uit vliezen, van welken de Ontleedkundigen aen het Spierige de grootfte kragt toefchrijven. Daer is 'er, die, in navolging van Erifistratus, geloven, dat de Spijzen door het Spierig vlies gewreven worden; deze vliezen zouden, gelijk twee harde fteenen tegen eikanderen fchurende, het tusfengeftelde verbrijzelen, fijn maken, en dus helpen in het ontbinden der Spijzen. Het geen men in de dieren waerneemt, heeft tot deze gedagten aenleiding gegeven. Wie weet niet, hoe de Hoenders gruis, fteenen en andere harde dingen inflokken; de Struis ijzer inzwelgt; hoe alle deze dingen in de Magen der Dieren glad worden, het geen men aen de fchuringe kan toefchrijven. Men heeft ook het voorbeeld van een' man, die heele Dieren, Honden, Katten  D 2 R G TJ L' 335 ten met huid en hair, fteenen en andere ongelooflijke Zaken inflokte, en de fteenen, even als of zij gepolijst waren van onderen loosde (e). Als men de Maeg van een mensch befchouwdt, zal men zien, dat eene diergelijke fchuring daer onmooglijk is. 't Is hier niet als in die Dieren. Hunne Maeg is zeer naeuw, hare zijden raken eikanderen, en zijn overdekt met' een droog, fcherp bekleedzel, dat als vereeld is. Zulke Magen hebben ook twee dikke Spieren, waer mede zij bekleed zijn. Deze wrijven als twee fteenen tegen eikanderen. Niets, dat hier naer zweemt, vindt men in de Maeg van een mensch. Het voorbeeld van dien Man is zeldzaem en geheel onnaturelijk, waerom wij 'er in het algemeen niets uit kunnen befluiten. Het is ook te denken, dat de fteenen veeleer door het wrijven tegen elkander, dan door de fchuring der Vliezen zullen zijn glad geraekt. Uit de gefteldheid van het fpierig Vlies mag men befluiten, dat het de Spijzen, als de Maegreedlijk vol is, drukt, en dus als uitmelkt, en ook door zijne drukking een " grooter veelheid faps uit de Slagaderen der Mage perst* de menging van de Spijzen met het Maegfap bevordert, en dat veel kan toebrengen om zagte Spijzen te ontbinden, en barder Voedzels zagter, fijner te maken. De Maeg Jigc cusfcn vele Bloedrijke, warme In 0) de Polypagho Wïttebergensi. 1757.  336 G EBREKE» Ingewanden. Aen de rechter en gedeeltelijk aen de linker zijde heeft zij de Lever ; aen de linker de Milt, en aen de boven zijde het pezig deel van het Middenrif, dat alleen haer van het Harte , 't middenput der Hette, affcheidt. Van onderen liggen de Darmen. Voeg hier bij de eigen warmte der Mage, en gij zult bevinden, dat 'er weinig deelen in ons Lichaem zijn, dié meer warmte hebben dan de Maeg. Nu leert ons de Natuerkunde, dat de hette de Vogten uitzet, en in beweging brengt; hier door volgt eene ontbinding der in deze warmte befloten Spijzen-. De ondervinding toont, dat iets in warm óf kokend water eer wordt ontbonden, en zijne kragt aen het water mededeelt, dan in koud water. In koud water zijn de deelkens in ruste, in warm water is alles in beweginge. De hette moet dus veel tot de Ontbinding toebrengen. Wij weten ook, dat 'er in de Maeg lucht is. Uit alle Spijzen kan men lucht pompen. Dit leert de Natuerkunde. De oprispingen uit de Mage verzeekeren ons ook de aenwezendhei i der lucht in hare holte. De Lucht werdt door de warmte uitgezet, door de koude te famengetrokken. Deze lucht is in eene gedurige beweginge, om dat de hette in de Mage niet altijd de zelfde blijft, maer telkens verandert. De veerige Lucht, in gedurige beweginge, dient dus ook tot ontbinding der Voedzelen. De omgelegen deelen kunnen in de Maeg ook helpen. Door aL-  der g ij i. 33? alle deze zaken worden de Spijzen in Gijl veranderd. In lijken heeft men de Voedzels, die zes ueren voor den dood gegeten waren, veranderd gevonden. Nu zijn 'er in de Maeg eene meenigte van buizen, fijne takken der Maegaderen. Deze zuigen de bereide Gijl in, en brengen dezelve naer de Aders van de Maeg, deze naer die van de Milt, en dus naer de Poortadcr. In alle levende Dieren ondervindt men , dat de Maeg eene bijzondere beweging heeft, die van den linkerkant der Mage begint, en nederwaertnaer den rechten yoortgaet. Deze beweging ziet men door het geheel Kanael der eerfte wegen. Zij zweemt naer de beweging van een Worm, die kruipt, en heet daerom de Wormsgewijze of golvende beweging. De Maeg ontlast zich door den zoo genoemden Poortier in den eerften der Darmen. De beweging der Mage zelve van het Middenrif en der Buikfpieren helpen alle tot uitdrijving der Gijl, naer den eerften der dunne Darmen. De dunne Darmen verfchelen niets ten opzichte van hunne Vliezen met de Maeg. Deze Darmen bewerken de Gijl, hun van de Maeg gezonden , verder. In deze dunne Darmen gelijk ook eenigszins in de dikke hangende Melkvaten, die uit het binnenfte bekleedzei van de Darmen voortkomen, door de lengte der ruwheden lopen , tot het Zenuwachtig bekleedzel komen, en zich daer vereenigen. De Vaten van het Darmfcheidzei komen insgelijks uit de .Ruwheden voort, JI. De Et. Y ver-  33^ GEBREKEN vereetiigeri zich in het Zenuwachtig bekleedzel, en worden dus groote Vaten. De Melkvaten zijn omtrent zes malen dikker, dan die van het Darmicheidzel, en zuigen het dikker, gekleurder vogt in. De anderen florpen een fijner vogt op en dragen nooit Melk. Men moet aenmerken, dat deze Vaten in de Darmen hangen, even als de wortels der Waterplanten in het water. Door de gedurige beweging der Darmen, die de Gijl tegen het binnenst bekleedzel aenpersr, wordr dat bereide Vogt in de vaetkens gedrukt, geftooten. Deze Vaten beftaen uit Vezelen • met de Levenskragc voorzien. Zij ontbinden en trekken zich beurtelings te famen, en zuigen dus] het Vogt in. Dus gaet het fi'nfte van de Gijl in deze Kanalen. Hoe nader bij de Maeg, hoe fijner de Gijl is. la den Omgewonden Darm is zij groover. De droesfem worat verder voortgeftooten , komt in de dikke Darmen, die het beste ook nog uitmelken, uitpersfen, en in hunne opflorpende Vaten drijven. Zoo wordt de Gül door de Darmen bewerkt, voortgeftooten, ert met andere fappen, door de Natuere bereid,,ge» mengd. Agter de Maeg ligt eene groote klier, die men , fchoon niet al te wel, het Maegkusfen noemt en bij de Grieken Pancreas, als of men zeide Alvleesch, heer. De Buis dezer Klier doorboort den eerften der dunne Darmen, en ftort daar in haer vogt. Het Pancrea* I tiesch  DER G IJ L. 333 dige Pecquetvondt deze Buis in de vorige eeuw, wanneer men nog meende dac de Gijl naer de Lever gevoerd werdt. Zij loopt ter rechter zijde van de Lichamen der Wervelbeenderen van den Rug, buigt zich , op de hoogte van het Harte gekomen, ter linker hand, klimt langs de linker zijde der Lichamen van de bovenfte Wervelbeenderen des Rugs, gaet uit de Borst ter linker zijde van den Hals boven het Sleutelbeen , en valt in de linker Onderfleutclbeens ader. In deze Borstbuis wordt de Gijl nog met veel vogt uit de Watervaten gemengd, verdund om dus gemakiijker, zonder vrees voor verftopping, door de Longe tc kunnen ftroomen. Deze Gijl zoude men nu moeten onderzoeken, maer om dat men dezelve in weinige veelheid kan bekomen, hebben de Leeraers in de Scheikunde een' anderen weg gekozen, De Melk is eene ware Gijl, met zoo veel water niet gemengd, als de Gijl in de Borsibuïs, en dus bekwamer om de ware Natuer van dit vog: aentewijzen. De Gijl heeft de werkingen van de Longen, het Harte en de Aderen ondergaen, is van de Vogten weder afgefcheiden, wanneer men haer alleen en bijzonder kan behandelen. Laten wij zien wat de Scheikunde en derzelver grootfte Leeraer Boerhave ontdekt hebben. De Melk is van een' zoeten fmaek, geen onaengenamen reuk, ftreelende zagtheid. Uit de Gijl gemaekt, voedt zij alle melkvoedcnde dieren, mannen, vrouwen. De Melk  3^4 GEBREKEN Melk wordt zoo wel in mannen als in vrouwen uk de Gijl bereid. Maegden en Voedfters, vruchtbare en onvruchtbare vrouwen hebben alle melk. Zij voedt, herftek alle de deelen van het Lichaem, die door de werkingen des levens veranderen, afnemen. De Menfch kan met Melk alleen zijn leven tot een hogen ouderdom rekken. De Melk van alle melkgevende dieren komt hier in overeen , dat zij alle deelen om het verloren te herftellen, bevat. De Melk bevat de onderfcheiden zaken, welken zij altijd uitlevert, welken, als de Melk goed is, altijd naeuwkeurig gemengd zijn, in juiste evenredigheid aenwezende, en wel te famenhangen. Uit alle Melk krijgt men Wei, Room en het kazig deel. Als de Room van de Melk gekarnd wordt, krijgt men boter, die veel Olie bevat. Als men bij de Melk eenig zuer giet, ftremt zij tot een klomp, die men fnijden kan. Als de Melk ftil blijft ftaen, fchcidt het fijnfte deel 'eraf, en maekt de Wei; wanneer men uit het ander deel al het Vogt wringt, krijgt men de Kaes. Deze wordt zoo veel te harder, hoe beter men de Room 'er affcheidt; als 'er veel Boter met de Kaes gemengd is, wordt ze nooit zoo hard. De Wei heeft nog zeer vele voedende deelen. Boerhaven heeft 'er lang het leven bij gehouden om zijne jigtige pijnen te lenigen. Ferguson , een Engelsman, heeft met Water, Wei en Gerstc kookzel zich agttien jaren gezond gevoed. De-  DER O IJ Li * 365 Deze drie zaken, die men in de Melk vindt, heb. ben de Elementen Jniet evenredig. In elk heeft een bijzonder Element de overmagt. De Room bezit een overvloed van Olie, en is een ware balfem, die verzagt. Hierom brengt zij zoo veel hulp aen op wonden en zweren gelegd; hierom is zij in het Nierenwee, de Tering, Jigt van zoo veel nut. Zij komt veel overeen met de Emulfien , die men uit de zaden en fommige zoete Noten haelt. Het Brandbaere heeft hier de overmagt, en de Boter, die uit de Room der Melk gemaekt wordt, verfchaft ons het zelfde gebruik, dat de Inwoners van landen, die niet zoo veerijk zijn, van de Olie trekken. De Kaes, het derde deel in de Melk, verandert, als men de Wei en Room wegneemt, in een hard, vast Lichaem. De aerdfche deelen raken dan eikanderen in vele punten. Zoo lang'er Boter, dac is vele Oliedeelen bij de kaes zijn, blijft zij zagt. De gladde weeke Oliedeelen ftellen zich tusfchen de aerdfche, en beletten een grooten faamenhang. In deze Kaes vereenigen zich de zoute en aerdfche Elementen. Als zij oud wordt, krijgt zij hier om een fterkheid, die ongemeen groot is. Men haelt 'er door de Scheikunde het zelfde uic, als uit den Hartshoorn. Als men de Kaes in de open lucht laet rotten, krijgt zij een brandende fcherpte, die de Huid, waerop men haer legt zal opentrekken, dooreten. De Wei, Room en Kaes  $66 GEBREKEN Kaes van de Melk behooren naer den eisch gemengd te wezen om alle deelen van hec Lichaem te voeden. Wanneer de Wei in te groeten overvloed aenwezend is, kan zij hec geheel lichaem niet behoorlijk voeden. Voediters die dunne Melk in de Borsten hebben, kunnen hare Zuigelingen wel meenigmael de Mam geven om dat deze dunne Melk in overvloed is; maer deze Melk geeft weinig voedzel aen de kinderen. Zij geven door hun gefchrei en hunkeren naer de Borst, genoeg te kennen wel gezoogd, maer niet gevoed, verzadigd te zijn. Die kinders zien bleek, bol. Zij hebben geen levendigheid, en kwijnen doorgaens aen de Engelfche Ziekte, die uit eene zwakheid der vaste deelen ontflaet, welke veel door zulk eene dunne, kragtelooze Melk gemaekt wordt, en thans zoo gemeen is, om dat vele zogende vrouwen te veel warm water, op Thee of Koflij getrokken, drinken. Ah een van de andere zaken het overwigt heeft, verliest de Molk insgelijks haren naturelijken ftaet. Dit behoeft geen bewijs, en indien men geliefc zich te erinneren en naerceflaen, wat ik over de Ziekten der Elementen gehandeld hebbe, zal men aenflonds weten, welke gevolgen hiei' uit ontftaen moeten. S 215. Vele menfchen hebben zulk eene neiging om vet tc  » « R G IJ x* %6j vet te worden, dat alles, wat zij daer tegen aenwenden, te vergeefs is. Daer zijn 'er, die zeer ras ea magtig vet worden. Dit heefc ook plaets in andere dieren, Leeuwerken en andere vogels worden in een nachc zeer vet, als zij op landen vallen, waerlijnzaet of koolzaer geteeld wordt. Justinus teekent aen, dat de Egiptiefche Koning Ptolomeus zoo vet was, dat hij geene der plichten van de Koninglijke waerdigheid konde verrigten. Welke is de Reden toch van deze zwaeri lijvigheid? Men kan bezwaerlijk Hellen, dat dit Vet uit het Bloed of deszelfs Wei zoude komen, 'c Is niet onwaerfchijniijk, dat de Gijl, eer zij recht met het Bloed vereenigd in Bloeden Wei veranderd is, hier iets toe doer, In de Melken dus ook in de Gijl zijn veel Oliedeelen. Deze ontdekt men vooral inde Room. Deze fchijnt alleen met de Melk gemengd, niet in dezelve ontbonden te zijn. De famenhang en vereeniging is niet groot. Men moet een juist onderfcheid maken tusfchen een menging en naeuwe vereeniging. Iets kan met eene andere zaek gemengd zijn, zonder met dezelve vereenigd te wezen en een lighaem uit te maken. Wanneer men zoete Amandels of andere zaden met water wrijft, mengt men de Olie van die vruchten met het water. Men behoeft hec water maer wat in ruste te laten, dan zal men de Oliedeelkens daer van afzien fcheiden, en de Room boven drijven, daer de Wei naer den grond zake. Zulk eene  S^S GEB REK EN eene Amandelmelk is zeer gelijk aen onze Gijl. De Oliedeelen der voodzelen worden in onze Maeg in een dun water uitgetrokken, en maken de Gijl. Het is derhalven eene eigenfchap van de Room, dat zij niet met de Melk ontbonden, vereenigd is. Wanneer nu deze Gijl in de kleine Vaten komt, kan zij gemaklijk hare klevende Oliedeelen, haer Room daer laten. De Room fcheidt zich van de Melk af, en blijft in de Cellen van het Vlies, dat men hetVetvliesnoemt, en door geheel het Lichaem vindt. Hier wordt de Room verzameld. Dit gefchiedt zoo veel te meer, als die menfchen fchier niets dan vette fpijzen eeten, «n zich weinig bewegen. In zulken is de Omloop der Vogten traeg; zij blijven hierom Iigter hangen. 3n zulken , die zwaren arbeid doen en zich fterk bewegen , zal men heel zelden die zwaerlijvigheid waernemen. De beweging maekt eene grooter Hette,het Bloed wordt beter gemengd , gebonden , en de Oliedeelen fcheiden zich zoo gemaklijk niet af. Wanneer men dieren fchielijk vet wil maken, fluit men de zelve in enge kouwen, waer zij zich weinig kunnen bewegen, en mest haer met fpijzen, die veel olie bevatten. Hierbij komt nog, dat de Gal, hare fpijsverterende, prikkelende kragt in de eerfte wegen verliezende, geene goede menging maekt. De Oliedeelen komen ongebonden in het lichaem, en worden dus ras, in de Cellen van het Vetvlies gevoerd, van de Melk  oer c ij t. 3^p Melk afgefcheiden. In zulken , die eene fcherpe Gal hebben ziet men zeldzaem deze zvvaerlijvigheid. Kolerijke temperamenten zijn veel al mager. Bloedi ijken daer en tegen, die de Gal zagter hebben, worden ligt vet, vooral zoo zij weinig zich bewegen , in wellust leven, lekker eeten en drinken, gelijk dit aen deze Temperamenten eigen is. Zoude dit Kazig of Kaesachtig gedeelte van de Gijl zich ook niet affcheiden ? Het kan zoo wel, als de Olie en het Water de overmagt hebben , en zijne Aerdfche deelen kunnen van de andere Elementen afwijken. Mogelijk kan men hier uic verklaren, waerom men waerneemt, dat 'er nergens zoo vele menfchen den Steen hebben, als in Holland en Zwitzerland. In die landen worden vele Melkfpijzen gebruikt. Het Kaesachtige van de Melk zich fcheidende kan ligt den Steen aenb engen. Het beftaet uit een groote meenigte Aerde. De Kies verkrijgt allengs eene Steenige hardheid. Menfchen, die vele fpijzen eecen, in welken het begin van deze Kaes is, zijn zeer natureiijk in gevaer om den Steen te krijgen. Ik j.eve dit echter als een bedenking op, en wil daer over niets bepalen, tot dat men door vaster proeven meer zekerheid hier omtrent heeft. II. D EEU Aa AEN-  AENDOENINGEN VAN HET BLOED. § 216. JEI ec algemeenfte en voornaemfte Vogt van het Lichaam, dat uit het Harte door de Slagaders naer alle de Leden, en uit ieder punt van alle de leden naer het middenpunt, het Harte, door de Aders gevoerd wordt, is het Bloed, de ware fchat des Levens, de bron van alle de andere vogten, die alle, uitgezonderd de Gijl, van het Bloed worden afgefcheiden. Het bevat het beginzel der overige Sappen in zich zoo wel als der vaste deelen, en heeft dit bijzonder, dat het nergens dan in het dierlijk Lichaem wordt voortgebragt. De Nature, die zich zoo bezvvaerlijk aen enge palen verbonden rekent, kan echter nergens anders Bloed maken. Zoo men waer Bloed op andere plaetzen ziet voortbrengen, zoude men iet boven naturelijks zien en den Vinger des Almagrigen moeten erkennen, die alleen iets in Bloed kan veranderen buiten het dierlijk lichaem, gelijk hij in  ASNDOENlNöEN VAN HET BtOED. in Egipte toonde. De kunst kan melk fcheppen, ten minften iets, dat eene vrij groote overeenkomst met melk heeft. Zij wrijft de Zaden van fommige Planten met water en maekt melk. De Room drijft 'er op, als men haer ftil in de vrije lucht laet ftaen ; de Wei, die de meeste waterdeelen bevat, fcheidc naer beneden. Die melk, door de kunst bereidt, aen de warmte der lucht overgelaten, wordt fcherp, zuer, bederft, en maekt eene ftremming, even als de ware melk. Dit vermag de kunst, maer nimmer heeft zij Bloed kunnen maken. Uit geene planten, uit geene mineralen kan men dit Katholijke vogt van ons Lichaem trekken. Het levend dierlijk Lichaem alleen brengt het voort. Ieder Lichaem daer en boven moet zijn eigen Bloed maken. Het Bloed van hec een dier, hoe gezond , kan niet dienen voor het ander dier. In de vorige eeuw wilde een verhitte in* beelding en onbedagte ftoutheid verzekeren dat men den mensch, door een gezond, versch Bloed van een dier in zijne Aderen over te gieten, het leven zoude rekken; aen afgeleefde Ezons, op het voorbeeld van Medea, eene frisfche jeugd fchenken Men beproefde 't ook te Parijs aen een Noordfchen Edelman. De uitkomst was doodlijk en leerde, dat ieder dierlijk Lichaem zijn eigen Bloed mocsc maken. Ons Lichaam moet de werker van zijn eigen vogt wezen, en is zoo veel te voortreffelijker in zijne Aa s ver-  372 AENDOENINGEN vermogens, om dat het uit voedzelen, niet alleen in kleur, maer ook in vele andere boedanigheden van het Bloed verfchelende , Bloed maekt. Wij eeten wel dierlijke deelen, in welken Bloed is, maer ook eene meenigte andere fpijzen, in welken men niets heeft, dat naer Bloed gelijkt. Zij echter worden alle in Bloed door onze Ingewanden veranderd. Het Harte , de Aders en de Longen zijn de Werktuigen, die dit Bloed bereiden. Het Bloed, het voornaemfte vogt in het Lichaem , heeft ten allen tijde de Meesters in de Phijliologije en Pathologije werk verfchaft. Wien is onbekend, wat Leeuwenhoek, Boyle, Malphigi, Ruisch, Boerhave, Schwenske, Hales, de Haen en andere uitmuntende mannen over het Bloed gehandeld hebben, en nog is het niet volmaekt bekend; nog valt 'er vrij wat over aen te merken, waertenemen. Wij zullen om de Aendoeningen van het Bloed gelukkig te omdekken, de Nature van dit Bloed naerfporen, onderzoeken uit welke Elementen en zaken het is te famen gefteld. Als wij dit weten, zullen wij de ziekelijke Aendoeningen , die het Bloed lijdt, des te beter leeren kennen. S 217. Ik hebbe reeds aengemerkt, dat alle de Vogten van  VAN HET BLOED. 373 van hec dierlijk lichaem waterdeelen hebben en vloeibaar zijn, en de Stookkunde de vier Elementen uic allen haelt. Het Bloed bevat de Beginfelen van de andere vogten, Galle, Speekzei, Zaed, enz. Mier waer vindt men den' minden zweem van eene de (è) Sneld. 12. B. N. 9a.  Schoon ik meene, dar. hec klaer is aengetoortd, wac deze bollekens in het Bloed zijn, te weten niets dan de Oliedeelen, die in het Water zwemmen, zoude hier echter nog misfchien eenige zwaerigheid blijven, door zekere bijzonderheden , die men waerneemt. Alle de Bollekens in hec Bloed hebben dezelfde grootte. Een Blocdbol heeft altijd de grootheid van zes Weibollen. Zesendertig Wacerbullekens maken eert Bloedbol. De diameter van alle Bioed « Wei - en Waterbollen komt vol maekt overeen. Het is door Leeuwenhoek waergenomen, dat een blocdbol dezelfde grootte heeft in alle dieren, welk een onderfcheid 'er ook in de grootheid van hunne Lichamen moge zijn Als men echter een vogt ziet, waer in Oliedeelen zwemmen, vindt men die Oliedeelen niet van dezelfde grootte, niet van denzelfden diameter. Hoe ftrookt het derhalven met onze gedagten, dat de Oliedeelen, zoo zij de Bollekens maken juist zoo evenredig zijn in het Bloed? Zie hier ons antwoord. Deze Rekening der Bloedbollekens en de bepaling vnn hunne grootheid, als mede of zij wel alle even groot zijn in het Bloed, is vrij willekeurig , en eer eene zoete fpeling van het vernuft, dan eene vaste proeve. Dat juist zes Weibollekens een Bloedbol maken laet zich gemaklijk zeggen, maer bezwaerlijk toonen. Doch wij (O 3 DeeI PaS' 78. 3. pag. aao.  van het bloed, «09 Wij willen dit nu eens toegeven. Ik wil die zoete Rekening voor zeker houden. Onze vaten hebben de kragt om de Vogten te bi werken, gedurig fij^r vloeijender te maken, naer de vaten, die zij moeten invloeien, kleener worden. Maar deze kragten der Vaten zijn bepaeld, kunnen het Bloed üietin \ oneindige verdeden. Als de Oliedeelktns tot eene zekere fijnheid gobragt zijn, vermag de Nature niets meer. Die Oliedeelkens hebben een zekeren graed van Samenhang, door welken zij tegenftand bieden. Dien graed kan de Omloop verminderen, maer alleen tot zekere palen. Men kan zelfs mee het Mikroskoop de bollekens niet tot in het oneindige vervolgen. Als men gekomen is tot een bolleken, dat zesendertig malen kleener is dan een Bloedbol, ziec men niets verder, en de oogen van Leeuwenhoek bepalen zich hier. Men kan wel een verdir verdeeling der Bollen in de ziel maken, en door de inbeelding het gebrek der oogen vervuilen. Maer elk bemerkt, dat men dan over zaken handelt, die weinig zekerheid hebben, en dereden van iets, dat nog duister is, zoekt. De Praktijk kan uit deze verdere 1 befpiegelingen daerenboven geen nut trekken. Filozofen kunnen zich hier over op hunne kamer vermaken. Wij beoogen alleen de nuttigheid, en hebben ons een vasten regel voorgefchreven van niets naeuw- keuri-  ACC A E B ï ö E « I » O É keurig te onderzoeken, dan wat de Oefenende Ge* neeskunde dienstig is. Leeuwenhoek heefc echter wel waergenomen, dat de bloedbollekens deelbaer zijn, en de roode kleur ligter, geelachtiger wordt, als de bollekens van een fcheiden. De waernemlng is zeer goed, maer de Rekening willekeurig en het gevolg, dat hij uit deze proeve trekt, niet waer, dat een bloedbol te weten uit zes weibollen beftaet, en als een Bloedbol in zes weibollen verdeeld is, het bloed zijne roode kleur verliest ets wei wordt; maer als de zes weibollen zich weer vereenigen, zij een bkoedbol en de roode kleur maken. De Oliedeelen, ik bekenne 't, kunnen in kleiner verdeeld, gefcheiden worden. Zij on. dergaen een fterke drukking, fchuring, die hen verdeelt. In Emulfiën kan men op dezelfde wijze de Oliedeelen zeer klein, fijn maken. Een Kwikbol kan men door wrijven in zeer vele bollekens verdeelen. Wanneer een Bloedbol verdeeld wordt, heeft men eene grooter doorfchijnendheid; de R.oods kleur fchijnt minder. Hoe meer roode deelkens zich vereenigen , hoe donkerer de kleur is. Maer hier kan men niet uit opmaken, dat zes weibollen een bloedbol maken, en dat hunne vereeniging het Bloed rood verft. Ik betuige, dat ik met het Mikroskoop niet kan waernemen, dat een Bloedbol, die zich verdeelt, in  V a Kt k e T k f ó ï »; 401 in zés Weibollen fcheidtj en dat zes vereenigde Weibollen een' Bloedbol vormen. Mijne proeve leert mij, dat het roode Bloed, met zoo veel water gemengd, als men wil, nooit zijne roodheid verliest, nimmer geel wordt, maer altijd roodachtig blijft. Het Mikroskoop toont mij klaer, dat de Bloedböllen in de wei zwemmen , en geheel iet anders zijn dan wei? of hare vereenigde bollen, en niets anders dan olie-» deelen kunnen wezen, § 223. De Onderzoekers der Nature hebben de bijzondere zwaerce van het Bloed tegen de wei bereekend. Boyle meende, dat het Bloed, geheel genomen, de bijzondere zwaarte had tot water gelijk 4924 tot 473c,- de Wei alleen gelijk ^54 tot iöoo. (d) Jurus Helt de bijzondere zwaerte van hec geheele Bloed tot waur, a's 1054 'tot 1000; dé zwaerte der wei alleen coc hec water als 1030 tot 1000. Hij rekende, dat de Bioedbollen omtrent een $ van het Bloed uitmaken. Men heeft hier uic befloten, dat het Eiland des Bloeds zwarer was dan de wei, om dat dè wei Cd) Append, ad Hifi. Nat. p»g, a8, II. DlEfe, De Aerde is de grond onzer Vogten, Wanneer zij overheerscht, maekt ze een vasten, fterken Samenhang. Het Bloed wordt dik, taei. Als het in kleine Vaten koomt, of in zulken, die eene zagte beweging hebben, als in de Ingewanden van den Onderbuik, vindt het geen' doovtogt. De Vaten kunwen zulk een dik taei Bloed niet voordftooten. De C c 4, Gra-  4oS AENDOSN'INQE.V Omloop wordt traeg, en daer komen Verpoppingen in het Lichaem. In het Bloed, dat de Aerde in te grooten overvloed heeft, is eene neiging tot Melankolije en zwarte Gal - ziekten. In zuike Licnamea zijn de deelen droog, vast. Het Roode des Bloeds is vol Oliedeelen, 't Phlogiston heeft de overmagr. Dit veroorzaekt heete zhkten, die de Ouden Gallige noemden , om, dat zij haer van de Galle afleidden. Wanneer zich zulke Lichamen fterk bewegen, vethitten, raekt het Bloed aan het koken, de Vogten zetten zich uit door de. Hette: daer ontftaen geweldige beroeringen, heete Koortzen, Ontftekingen. Voeg hier bij dat de>:e menfchen zeer aendoenlijk, zeer gevoelig zijn. Kolerijken worden op de minfte Aenprikkelingen, die een Flegmacijk Temperament zonder hinder verdraegt, geweldig aengedaen. De Levenskragt beroert zich op den minften prikkel, en beweegt de vaste deelen. Hier door zijn zij des te meer tot zulke gevaerlijke Ziekten geneigd , omdat hun Bloed fterk wordt uitgezet in zult ke gevoelige, beweegbare Vaten. $ 2«-6. ' Men moet begrijpen, dat 'er nooit eene juiste Menging en Evenredigheid onder de dingen, die het Bloed maken, beftaet. De Geneesheeren ouderftel- lefl  % A V HET BLOEp, 409 !en hier alleen |ets gelijk in de Gezondheid om een* zekeren grond te hebben, op welken zij bouwen. De volmaekte gezondheid is nimmer waerlijk aenwezend. Zij wordt echter in de Geneeskundige Schriften onderfteld om aen haer de Afwijkingen en Ziekten «e toetzen. Zoo is 'c ook met deze Evenredigheid. Het een of ander Element heeft altijd de Overhand , en hierom dit of dat deel van het Bloed, Gelijk echter de naefte lijn aen de regte , die men van een punt tot een ander punt trekt, zeer weinig van de regte verfcheelt, zoo is'er ook een klein onderfcheid tusfen deze Afwijkingen en de Evenredigheid. Zij beleedigen geenen onzer Werktuigen; de Gezondheid lijdt 'er niets door. Zij maken een onderfcheid tusfen menfchen en menfchen, en zijn de voorneigingen yan fommige kwalen. In de Scholen der Geneeskunde noemt men deze afwijkingen Temperamenten. De Geneesheeren nemen hen waer, om dat zij een denkbeeld van den toeftand der vaste en vloeiende deelen geven. Hierom teekenen naeuwkeurige Schrijvers, die ons de Hiftorie eener Ziekte mededeelen, .het Temperament aen, om ons met een trek den toeftand des Bloeds te malen. Ik hebbe meermalen dit woord Temperament reeds gebruikt, zonder nog bijzonder, ieder Temperament befchouwd te hebben, ten ppzichte der Vogten. ' Als da Wei, beftaende uit zeer vele Waterdeelen £ c 5 over-  AIO AENDOEWINGEM overheerscht, zijn de Vogten dun, de va-te deelen week. Het Levensvuer kwijnt, de beweging vertraegt, en men krijgt het koude Temperament der Ouden, dat men hedendaegs een Flegmatijk, Waterig Temperament noemt. Zulken zijn traeg, vadzig, lui, bleek, log en niet heel geestig. Zij volgen beter naer dan ze uitvinden. Wanneer de Vezel of het vaste in het Bloed de overmagt heeft, zijn 'er vele Aerdfche deelen. Zij maken de vogten dikker, taeier, trager in hunnen Omloop. Men noemt dit het Melankolijk Temperament. Hun gelaet is aerdachtig. Zij beminnen de rust en eenzaemheid, denken diep, verdragen veel', blijven lang bij hun opzet en begonnen werk, zijn deftig, ftatig, tot droefheid geneigd, en zeer onderworpen aen Verftoppingen, benauwdheden, Opftekingen. De Oliedeelen volgen het Roode. Daer is het Brandbaere in te grooteniovervloed, als dit overheerscht in, ons Bloed. Dit is het Kolerijk of Gallig Temperament , omdat de Ouden meenden, dar de Gal hier eene voorname Rol fpeelde. De vaste deelen zijn gevoelig, aendoenlijk. Die menfchen hebben veel vuer, levendigheid, een geelachtig gelaet, zwart haer. Zij zijn ievendig, vlug , ongeftadig, ftekelig, geneigd tot alle heete Ziekten met Ontftekingen. In Lichamen, die op het uitterlijk gezicht in gee-. aen  VAN- HET BLOED, 411 ïjen dezer zaken eenige over.nagt toonen, hoeft men het beste der Temperamenten , het Bloedrijk temperament. Dan is alles zoo volmaakt, als het kan zijn. Ilt verfta echter hier door Bloedrijk geen overvloed van goed Bloed,geene Plethorijke gefteldheid,fchoon deze bijna gedurig aen dit Temperament eigen is, Ik wil hier door dit woord uitdrukken dien ftaet van het Bloed, in den welken he: zeer wel gemengd is, en naest aen hec Volmaekte koomt. Qp de wangen van zulken zijn de Rozen en leliën gemengeld. Zij beminnen de Ledigheid en den wellust; Poëzij, Welsprekendheid en andere fraeie Wetenfchappen zijn hunne verkiezing. Hunne houding is los, vriendelijk, beleefd, goedaerdig. Pleurisfen, Borstziekten, ge* raektheden volgen dit Temperament , om dat hec Bloed hier zeer ligt door de beweging en warmte in de volle Vaten zich uitzet, en Verftoppingen, Ontftekingen dus maekt. Gemeenlijk heeft men eene mengeling van eenigen dezer Temperamenten. Zeldzaem vindt men een alleen aenwezend. Dit ma°kc vele veranderingen, doch die men ligt kan kennen, als men ieder Temperament in het bijzonder kent, S 227. Het Bloed bezit in zich zelf geen Hette, zo het fchijnt.  4*$ AENDOENINGEN fchijnr. Hot Bloed van een heet, kolerijk mensch, me: vele Oliedeelen voorzien, wordt koud, zoo ras. het buiten het Lichaem in de vrije lucht ftihlaet. De Hette hangt alleen af van de beweging en den Omloop. De beweging der Roode deelen fchijnt vooral de Hette te maken. Een deel is warmer naer de beweging grooter en het Roode in meerder veelheid is. Hierom noemden de Ouden de deelen , in welken weinig beweging en Rood Bloed wordt waergenomen, koude deelen, en zulke dieren, die geen rood Bloed hebben, koude Dieren. Indien men alle de hoedanigheden van het Bloed onderdek wel te wezen, in de Vaten geen gebrek, de omloop naer den eisch gefchiedt, zal echter een Lichaem, dat veel Rood Bloed heeft,.de medegedeelde Hette langer bewaren, in grooter overvloed krijgen dan anderen. In zulke Vogten hangt de warmte vaster, en deelt zich gemaklijker mede aen de vaste deelen. Het Brandbaere ia de zitplaets van het vuer, deszelfs voedzel. Zaken, die veel Brandbaer hebben, trekken het vuer. In zulke bijzondere gefteldheden des Bloeds ontftaen roooglijk aenmerkelijke ziekten. De Phijfiologije onderligt ons hier nog weinig door hare Proeven. Wij kennen nog den innigen ftaet van het gezonde Bloed niet genoeg, om iets wegens den Zieken met zekerheid te zeggen. Als  f A S HET BLOED, 1 4*1 Als de Wei uic te veel Waterdeelen beftiet, dat is, afs zij te dun is, heeft men in dezelve eene zekere fchraelheid. Zij ftremc ook niet zoo ligt op het Vuer. Het vuer kan het water nimmer verdikken noch ftremmen. Hieróm belet het ook dit in de Wei, die veel langer vloeiend blijft. Dit ondervindt men in hec Vogt van Waterzugtigen afgetapt. Wanneer dit Water zeer zuiver is, en niet op het vuer ftremt, is het geen kwaed teeken. Men is verzekerd, dat de Waterdeelen alleen van het Bloed zich affcheiden , en men kan op eene genezing hopen. Maer als het afgetapte vogt zoo zuiver niet is, maer ruikt; en op het vuer ftremt, als Eiwit, heeft men meer te vreezen. Ik hebbe de Oorzaken der Waterigheid van de Wei reeds behandeld (178). Ook is 'er in de Vogcen van ons Lichaem iets taeis, lijmigs, dac ongemakken voorcbrengt, als het te veel wordt. Ik hebbe dit reeds befchreven met zijne gevolgen (176). De Wei blijft buiten het Lichaem in de kouds vloeiend, maer ftolt in de hitte van het vuer. Het Vaste van het Bloed daerentegen behoudt in de vrije Incht zijne vloeiendheid niet, maer ftremt. Het gebeurt echter, dar de Wei deze groote famengroeiing krijgt, en ftolt alleen door de koude. Het water veroor.  4*4 AENDOËNINGEl? oorzaekt die niet, maer de Aerde. Als deze te veel in de Wei is, zweemt zij eenigszins naer het vaste. De Aerdfche deelen verdikken haer, en doen de Wei fiollen in de vrije lucht. Zij ftroomt in deze gevallen moeilijk door de Vaten, maekt ligt Verftoppingen, Ontftekingen enz. Wij gebruiken vele Spijzen en Dranken, die Zout bevatten van allerhande foorten. Deze Zouten komen met de Gijl in het Bloed, zoeken het dikke gedeelte niet, maer beminnen de Waterdeelen. Die trekken de Zouten naer zich, en ontbinden hen. De Wei beftaet uit Waterdeelen, des zij ook bijkans alle de Zouten van het Lichaem met zich voert. Het Brandbaere en Lijmige omwinden de Zouten wel; maer 'als zij in eene groote veelheid komen, en het water Verzadigen, kunnen de Olie en lijm de Zouten niet meer zoo omwinden, dat hunne pijlkens verpompen, en in hunne fchadelijke werkingen belet worden* Daer komt eene fcherpheid in de Wei. Zij vloeit door de kleinfte Vaten, en voert de Zouten alom mede. Het Bloed krijgt eene ziltige Scherpheid, zeer gemeene bron der Scheurbuik. Wij hebben haer reeds befchouwd (198). § 229. Het Roode deel des Bloeds, met water afgewas- fehen  Van het bloed; 415 fchen van het Vezelig Lichaem, verfpreidt zich door het water, en geeft het eene roode kleur, die dunner worde, naer men het Water verlengt. Wanneer de kleur van het Bloed, dat naturelijk hoog rood is, eene ligte roode kleur krijgt, gelijk omtrent aen water, waer in men Vleesch heeft gezuiverd, omftaet 'er een gebrek in het Roode des Bloeds. Dit kan zoo wel in de evenredigheid zondigen, als de Wei, en in eene te kleine veelheid aenwezig zijn, des het die hooge roode kleur niet maekt. 'c Gebeurt, dat het Roode zijne brandbare deelen wel bezie in eengenoegzamen overvloed, maer dat deze deelen niet behoorlijk bewerkt zijn, of zoo omwonden door Slijm en andere vreemde ftoffen, dat zij hunne pligten niet behoorlijk kunnen waernemen. Men ziet hier het zelfde als in eene kole, onder de asfche gerekend. Deze heeft hare Vuerdeelen, maar toont haren gloed niet. De Asfche omringt de kole aen allen kant, en belet haer, den gloed te toonen. Zoo omwinden vreemde ftoffen in het Bloed meenigmael het Brandbare. Wanneer het Roode ook niet behoorlijk fa ïnenhangt, zijn de de'elkens van eikanderen gefcheiden, hier en daer verfpreid; hier van eene grooter doorfchijnendheid en ligter kleur; want als zij op een gepakt worden, nemen ze hare hoog roode kleur weder aen. Menfchen, die een zwak Lichaem hebben, teere Vezels, hebben ook een zwakken Omloop des  des Bloeds. De Vaten bewerken het Vogt niet haer" den eisch; hunne verminderde drukking en fchuring beletten de deelkens zich të vereenigen; hier door wordt het purperen rood van eene ligter kleur. Meiskens', die zwakke Ingewanden, teere deelen hebben 5: zijn meenigmael in de eerfte lentedagen des levens, als -de maegdelijke bloemen door de Vrijfterziekte be« let worden te bloeien, aen deze bleeke kleur onderhevig. De Rozen verwelkeren op de wangen, met eene doodfche bleekheid bedekt. De deelen, die de gloeiendfte roodheid vertoonen, gelijk de lippen, om hare koralen bij de Dichters zoo beroemd, verbleéken. Dit koomt om dat het Roode van het Bloed ontbreekt, of zich niet naer den eisch bevindt. Eene? kleine zwakke beweging der Vaten , die het Bloed niet genoeg bewerken, het Roode niet behoorlijk vereenigen , verdikken, naer de kleine Vaten voortftuwen is hier van de oorzaek. Zoo ras men die maegdelijke leden verfterkt, de Stonden voortbrengt, krijgt het Bloed zijne purperen kleur, de bleekheid verdwijnt, en de Rozen gloeien op de wangen. Somtijds maekt eene bederving deze bleekheidi Zij ontbindt de Bloeddeelen in een ftinkend Vogt, waer door dezelve hunne roodheid in 't geheel verliezen; In tegendeel als het Bloed te gloeiend is, eh een Scharlaken kleur toont, is het te hoog van kleürj dwaelc af en is te vatbaer voor hette, die het door heeÜ  VAN HET SLOEP. 419 fceel het Lichaem verfpreidc. Dit gebrek "komt vati een flerker Omloop der Vogten. Deze is een oorzaek en ook eene uitwerking der hoog R.oode kleur: De Vogten bewegen zich zeer fterk door de Vaten in een fterker 0.7 loop. Zij fchuren tegen^eikanderen en tegen de Wanden , worden zeer dun , van een gefcheiden ; vele roode Bloedböllen komen in de Wei, die daer door een hoger kleur krijgt. De Bloeddeelen worden in de kleine Vaten öp een geperst, gepakt. Hier maken zij nieuwe prikkels, 'en nieuwe bewegingen. De zoute deelen ontwinden zich, en prikkelen het vaste. Hier door ontftaet 'er gedu* rige Koorts, en het Bloed wordt fcherp, zijn Phlo; giston door heel het Lichaem verfpreid. De Oliedeelkens hangen niet vast te famen. Zulk een Bloed is ligt ontbindbaer en ftolt niet gemaklijk. Hec dringt in alle de kleine Vaten , die Wei moeten voeren, en maekt Afdwalingen van plaets. Menfchen, die zulk een kleur als fcharhken in het Bloed hebben, gloeien in het wezen en blozen; Zij verbeelden zich gezond te wezen, doch verftandige Geneesheeren laten zich door geen uicterlijk fchoon bedriegen. Zulke menfchen zijn zeer geneigd tot Bloedingen , Roos , Ui,flag, Ontftekingen. Hec dunner Bloed gaet in Vaten, die alleen Wei moeften dragen, en maekt dus deze Toevallen. Zoo de Aerdfche deelen te veel zijn, kHjgt het 11 D£lL' D d BIo^  AI" AENDOENINGEN" Bloed een zwartachtige, looden kleur. Dit wordt vermeerderd als 'cr zuer bijkomt, waer in de Aerde zich vast hecht, en het Bloed, van een wrangen fmaek, co een pakt. In de Melankolije krijgt het Bloed eere zwarte kleur, des het bezwaerlijk door zijne Vaten itroomt en vooral in de takken der Pcortader verftoppingen maekt. Daer komen in ons Lichaem ook nog andere dingen, die eene Olieachtige bederving maken, het zij door de Voedzels, het zij door de lucht, met fehaedlijke uitwaesfemingen zwanger. Deze fpreiden zich door het Bloed , en wekken pestige •Ziekten. De Vogten bederven verfchriklijk, en maken builen , die een zwart, ftinkend Vogt bevatten. Men ziet zelfs daeglijks de gevolgen der bederving van het Bloed in de zwarte, blaeuvve vlekken, die zich op de huid in Scheurbuikigen vertoonen, en dikwerf in de Beenen tot kwaedaerdige Zweren overgaen. Stinkende Zweren, bedorven Etter en diergelijke kwalen fteken het Bloed aen, en maken het zwart. Het Bloed gelijkt naer een' Hinkenden droesiém. Wanneer het Bloed eene famentrekkende fcherpte heeft, gelijk in de Melankolije, dan is het dikker, drabbiger, dan wanneer daer eene bederving of ver* rotting in is, die het meer verdunt. Men kan zich de fmercelijke gevolgen van alle deze ontaerdigingen ligt vooruellen. Zij zijn te meenigvuldig om in deze (eerfte Beginfelen der Pathoiogije naer hunne waerde t«  VAN HET BLOED. AIp te kunnen behandeld worden. Ik merke alleen aen, dat het Roode in grooter veelheid, in grooter opeenpakking zondigende, vreeslijker gevolgen maekt,dan wanneer het te weinig is. 'Als het te dun is, ontftaen 'er wel fleepende kwalen, maer de eerfte gefteldheid brengt zulke* uitwerkingen voort, die geweldig zijn en haest doodeiijk. § 230. Als ons Bloed wel gefield is, moet het Eiland uit het Vezelig deel ces Bloeds, in het bekken aen'de koude der Lucht vrijgelaten, gemaekt worden. Somtijds bevindt men echter, dat het Eiland bezwaerlijk gevormd wordt, dit gefchiedt voor al in menfchen, die zwak zijn, zich luttel bewegen, lui en vadzig leven. Het Eiland is zeer flap,- zoo men het fterk fchudt, fcheidt het van een. Het gebeurt ook wel dat 'er in 'c geheel geen Eiland op het Bloed komt, en zich alleen eenige taeie, flijmige draden vertoonen, die door het Bloed verfpreid zijn, en de beginfels des Eilands maken, doch niet behoorlijk Samenhangen. Dan heeft men een gebrek in het vaste van het Bloed. Dit kan niet naer behooren ftremmen, en heeft te weinig famenhang. Hier van zijn de Oorzaken. D d % Wei-  '4*0 AEND0ENINGE1Ï Weinig Vezelige jlof. De Wei en hec' Roode moecen in eene genoegzame veelheid in hec Bloed zijn, om hec vloeiend te houden en rood ce verven* Eveneens [heeft het Bloed dit Vezelige noodig om behoorlijke vastheid te hebben. Indien de Aerdfche d eelen, die dit Vezelige maken , in geen genoegzamen overvloed aenwezig zijn, krijgt het Eiland geen behoorlijken famenhang, en kan zich niet vormen. Minder opeenpakking. Schoon de Aerdfche deelen in eene goede veelheid aenwezende zijn, maken ze ecruer nog geen behoorlijken Samenhang. De Aerdfche deelen moeten naeuw met malkanderen ver j bonden wezen, elksnderen in vele punten raken,[dan zijn ze op een gepakt, en maken een' vasten grond, 'in luie, trage, vadzige lichamen, vereenigen zich de Aerdfche deelen en hec Vezelige naeuwlijks, en hierom is het Bloed al te dun. Waterige, Jl'jmerige Overjlroming. Het Water *■ in te grocte veelheid aenwezig, verdunt het Bloed, ontbindt de andere Elementen, en fcheidt vooral de Aerdfche deelen, die in het water, van eikanderen ontbonden, drijven. Hier door is de famenhang belet. In het Vogt van ons lichaem is daer en boven iets taeis, lijmigs, dat het Water bemint, en vele Waterdeelen indrinkt. Als deze twee zaken zich vereen!-  VAN HET BLOED. Ai; «enigen ten kwaden, beletten zij de Aerdfche deelen van het vaste des Bloeds famen te hangen , verdeelen hen, en verhinderen de ftremming tot het Eiland. Men ziet flijmige draden hangen op het Bloed van Flegmatijken, die zich weinig bewegen. Zij zijn zoo zwak, dat ze zich niet kunnen te famen voegen en het Eiland maken. Verdunning. De deelen des Bloeds ontbinden zich in eene fterker beweginge en hette. Wanneer ia zulke lichamen Alkaliefche of andere zouten zich bevinden , die de vaten prikkelen tot eene fterker famentrekking, verdunnen zij het Bloed nog meer. Bedorven , verrotte, etterige en andere fcherpheden veroorzaken hetzelfde. In rotte kwaedaertige koortzen ziet men deze Verdunning. Het Bloed ftremt he* zwaerlijk in het bekken, en maekt geen of een klein Eiland. Uiiteering, De mensch heeft daeglijks Voedzels fcoo'dig om zich ie herftellen, en wel zulke voedzels, die alle de Hoofdftoffen bevatten. Het is nog niet bewezen, of de mensch bij zuiver water alleen zoude kunnen leven. Als men gebrek aen het noodig voedzel heeft, verliest het Bloed zijn voornaemften fteun. De Vogten ontaerten, zoo zij niet gedurig door nieu. we Gijl herfte'.d worden. Dan verliest bet Bloed D d 3 zij-  421 AENDOEMI K G E zijnen Samenhang, en krijgt geen Eiland. Wij hebben reeds de fchadelijke gevolgen van een dun Bloed befchouvvd (228). Het Vezelig deel des Bloeds kan in tegendeel te veel wezen. De Aerdfche deelen beneden dan der Wei hare vloeiendheid, en maken een dik drabbig Bloed. Melankolijken hebben zulk een Bloed. Het is kruimelig, even als zemels. Meng bij veel Water gedurig Aerde, en gij zult de vloeiendheid zoo veel te ajeér verminderen, als gij de Aerde vermeerdert, tot dat alles in kleine brokken zal veranderen, die weinig aen een klever. Als de aentrekking in het vaste ook groot is, entfiaet 'er een fterk Eiland. Zoo ras het Bloed uic eene Ader getrokken wordt, ftolt hst, en daer komt een vel van onderfcheiden kleuren op. Men ziet dikmalen op het Bloed eene Korsc, die niet rood is, maer geelachtig Wit, naer Spek gelijkende. Somtijds trekt zij naer het groene, fomtijds naer het blaeuwe en zwarte, zijnde van onderfcheiden dikte. In Ziekten met ontftekingen ziet men deze korst. In de Pleuris is zij gemeen, en heet daerom Pleuritiefche, Phlogistiefche Korst, die men meent, dat een blijk van eene Ontfteking vertoont. De Ouden geloofden, dat door de hette en beweging in deze Koortzen met Ontfteking de Waterdeelen van het Bloed werden weggedreven, het Bloed op eengepakti het Vet, uit de Cellen van het Vetvlies ge-  VAN HET BLOED. 423 gebragt; het Slijm, dat de Wanden bekleed , afgefchuerd, met het Bloed gemengd, en dus deze korst gevormd in het Bloed uit eene Ader van zulke lijderen getrokken. Hierom hebben de Geneesheeren deze korst altijd naerflig gade geflagen om te weten, of het Bloed min of meer ontdoken was, en laten niet na Bloed aftelaten, zoo lang zij zich vertconr. Velen weten echter niet wat zij zien, en ik meene, dat men uit onze Proeven over dit Vezelige van hec Bloed met genoegzame zekerheid zal kunnen weten, wat deze ontdoken Korst is, en dat zij in geenen deele uit zoo vcele famenioopende zaken gevormd wordt. Onze Proeven leeren, dat de Vezel van hec Bloed, met water afgewasfchen, wit wordt, en niets dan draden vertoont, die als een Viies door eikanderen zijn gevlogten. Deze draden ontbindt het water niet verder. Wanneer men de Wei op een vuer van 150 graden op den Thermometer van Fharenheit zet, ftremt zij tot een vast, wit, fnijbaer Lichaem, veel gelijkende naer den afgewasfchen Vezel. De Wei heeft fomtijds zulk eene neiging to: den famenhang, dat zij in de koude in rust zijnde, gelijk de Vezel ftolt. Wanneer nu dit Vezelige van het Bloed, door eene fterke beweging, zoo wel als de Wei, op eengepakt wordt, krijgt men een dik Bloed. Daer is in het geheel Bloed eene Neiging tot famenhangen; zoo ras het buiten het Lichaem komt, ftolt het tot een D d 4 klomp.  424 AENDOENINGEN klomp. De Wei en Vezel hebben derhalven hier de zelfde n,igingen. War. vertoont zich nu in het Bekken waer in men het Bloed van een Lijder, die de Pleuris heeft, vangt? Een Bloed, dat wit, geelachtfg, of van eene andere kleur is, naer dat de deelen meer of min op een gepakt zijn, of aen de lucht bloot flaen. Men heeft een taeien, hollen klomp, wiens kanten sis om gekruld zijn, en die naer Spek zweemt. Men zou zweren, dat 'er Vet op lag. Hierom hebben de Gencesheeren het voor (lijm, vet uit het Vetvlies aengegezien , maer kwalijk. Dit witte, geelachtige is niets anders dan de geftremde Wei, en de vast aen een hangende Vezel. Daer is geen Slijm noch Vet bij. Deze verfchelen oneindig van de Wei en den Vezel der korst. Men vindt in alle Ziekten roet Ontftekinge deze korst niet; hoe. dikmalen men aderlaet, zij toont zich nooit, fchoon men verzekerd i£ , dat eene zware Ontfteking het Bloed aentast. Men behoeft niet langer zoo angftig te zoeken, zoo vele onderftellingen te maken om te weten, wat die Korst is en hoe zij: in het Bloed komt. In gezond Bloed vindt men den Vezel in genoegzame veelheid. In zulk Bloed, uit eene Ader getrokken, vindt men afrijd het Eiland, dat zoo veel te fterker is,,alshet Bloed grooter gebondenheid bezit, 't Is juist niet noodfg , dat de Waterdeelen uit de Wei gedreven worden om haer cc verdikken ; als zij die neiging toc groo-  VAN Het Btoï». 425 grooter famenhar;g en dikte heeft, ftolt ze van zelfs in de open lucht in rusre gelaten. Als men nu weet, dat de famenhang zoo groot is in gezond Bloed, dat hij een vast Lichaem kan maken, dan zal men ligt kunnen begiijpen , dat de Vezel, door de fterker beweging vaster op een gepakt, een fterken famenhang, gelijk de Wei eene neiging tot groocer vasc* heid krijgt, en zoo op eengepakt wordt, dat ze naer den Vezel gelijkt , en' 'er zich dus naturelijk in deze gevallen een korst op het Bloed moet vertoonen. Men heeft dus tot geen andere oorzaken zijn toevlucht te nemen. Zij zijn hier eeuvoudig, naturelijk en „uic de Proeven afgeleid. Deze te fterke Samenhang en vorming der Korst op hec Bloed wordt aengebragt door de volgende Oorzaken. Vermeerderde Omkop, Koertzige beweging, Hette. Deze pakten de Aerdfche deelen op een ,• zij raken zich in vele punten , en maken een fterken Samenhang. Het Bloed van menfchen , die zich door fterke bewegingen verhit, de Koorts gekregen hebben, ftremt reiilond in het Bekken. Dï aencrekkins der Aerdfche deelen is zoo fterk, dat de Korst: zich aen de randen omkrult. Het Eiland, dat hier gemaekt wordt,, ij kleiner, maer vaster. D d S Naeuw-  42&* aendoeningen Nauwheid der Vaten. Het Bloed moet eene matige dikce hebben, gefchikc naer de wijdte der Vaten, die het voeren. Als het Bloed dikker is, en in enge Vaten koomt, blijft het daer hangen, wordt nog vaster. Al het vloeiende wordt 'er uitgedrukt, en daer ontftaet eene geheele famengroeiing. Drukking, Oefeningen des Lichaems, Wanneer eenige Oorzaken de Vaten drukken, vernaeuwen zij hunne holte; zij laten het Bloed niet vrij door, persfen het in een , beroven het van zijn dunfte deel, en maken eene famengroeiing. Als men zwaren arbeid, vermoeiende Oefeningen verrigt, werken meest alle de Spieren. Zij drukken de Vaten, die het Bloed nu mee dubble kragten bewerken. Dit dus op een geperst, krijgt een fterken famenhang, wordt dik, taei. Bloed, uic de Ader van een Boer, die dagelijks zuren arbeid doet, is zeer dik, taei, opeengepakt. Misbruik van Aerdfche, famentrekkende zaken. Deze maken eene dikke Gijl, die veel Aerdfche deelen bevat, en het Bloed zeer opeenpakt. Zij trekken de vaten toe, veroorzaken dus eene drukkin"die het Bloed nog dikker maekt. Ik hebbe reeds de uitwerkingen der wrange, famentrekkende zaken behandeld (199). Wanneer men bij deze Oorzaken, nog flijm in het Licïi.  VAN HET BLOED. 427 Lichaem vind:, vermeerdert de fterker famenhang. Dit flijm , in eene grooter beweging gebragt, is door geen Water te ontbinden, maer pakt zich op een en maekt eene korst. Zoo het al ontbonden wordt, gefchiedt zulks omdat het bederft, verrot, en dan weet de Natuer noch de kunst naeuwlijks iets te bedenken om het Lichaem te redden. Het water zoude het dikke taeie flijm moeten ontbinden, doch dit kan bezwaerlijk in zulk eene veelheid in het lichaem komen, en al is 't 'er , heeft hec geen vat op dit taeie flijm. Ik hebbe dus he: Bloed, zoo naeuwkeurig, als ik konde, behandeld; deszelfs drie voorname deelen, uit welken 't beflaet, naergefpoord, en de Aendoeningen, die elk hunner lijdt, befchouwd. Ik kan niet anders zien, of deze gebreken zijn noodzakelijk voor een Oefenaer der Geneeskunde te weten. Een Arts kan met de oogen de Aendoeningen van het Bloed binnen het Lichaem niet zien,- men moet derhalven andere middelen uitdenken om den ftaet van dit Vogc te kennen, en deze verkrijgt men niet gereeder dan door de belchouwing van het Bloed, zoo uit eene Ader getrokken. Dit leert ons den toeftand van het Bloed,  '4^8 AENDOENïNGE* Bloed, in het Lichaem ftroomende, kennen. Om echter het afwijkend Bloed te onderfcheiden, heeft men noodig die Vogt in zijnen naturelijken, gezonden ftaet te kennen, hierom hebbe ik het Bloed van een" gezonden mensch eerst zoo naeuwkeurig behandeld. Indien 't nu mijn bepaeld oogmerk niet was om alleen zulke zaken te behandelen , die nuttig in de Praktijk zijn, zoude ik hier nog vele Aendoeningen van het Bloed kunnen befchouwen; vele fijne redeneeringen over het Bloed, die men bij de Schrijvers vindt, aanhalen , verklaren. Doch het zoude vergeeffche moeite, mijns oordeels, gedaen wezen, al hadt ik alles volmaekt wel behandeld, 't Zal iemant zeker, die de boeken, welken in vele talen over de Geneeskunde uitkomen, niet gelezen heeft, vreemd voorkomen, als hij hoort, dat deze wetenfchap hare 'Romans heeft. Niets is echter zekerer, en een waer Beoefenaer der heilzame kunst ondervindt het daeglijks"tot zijn leedwezen. Ergens naer een vasten grond, naer zekere regels en Waernemingen zoekende, vindt hij dikwerf niets dan losfe onderftellingen, fraeie woorden , famenftelfels van heete harsfenen, die uk eenige oppervlakkige Proeven , weinige Waernemingen , zonder naeuwkeurigheid genomen, opgefteki zijn , en van geen nut in de Praktijk. Wil men eén kert ftaelken van een Pathologiefihen Roman zien,  VAN HET BLOED. 420. zien, toe waerfchuwing der Jonge Eskulapen, raeri leze hec volgende. Hec Bloed bevat in zich Oliedeelkens, die in de Wei zwemmen, zich als bollekens vercoonen. De Oliedeelen kunnen zich uitzetten meer dan andere Vogten. Zij vermogen die min of meer fterk te doen. Ik noeme die de Veerkragt der Oliedeelen. Als deze te groot is, maekt zij ongemakken. Een mensch, wiens oliedeelen deze groote veerkragt hebben, is zeer gevoelig en aendoenlijk; bij woont daerenboven onder een veranderlijken Hemel. Als de Lucht fchielijk verandert, zetten zich deze Bloedböllen door hunne Veerkragt meer of min uit, prikkelen de Vaste deelen, en maken ongemakken. Vraegt iemant, die een barometer in zijn lichaem heeft, en de Wisfelingen van het weêr fchielijk gevoelt, hoe komt het, Doktor, dat ik deze wisfelingen zoo fchielijk gevoele ? Welke is de reden, dat ik op mijn bed kan gewaer worden, als de Wind naer het Noorden fchiet ? Met eene doktorale deftigheid krijgt hij dit antwoord. Dit koomt, mijn Heer, om dat de oliedeelen in uw bloed te Elastiek zijn. Zij zetten zich bij de verandering van het weêr uic, of trekken zich te famen, en naer mate mijn Heer deze verandering heeft waergenomen door een zeker gevoel , weet hij ook in zijne flaepkamer den ftreek des Winds, eveneens als de Barometers en Thermometers  43° AENDOENINGEN rers ons door hun klimmen en dalen, uitzetten, in een nekken het weêr aentoonen. Ieder ziet, dat zulke redeneringen zoo veel van de ware Wetenfchap verfchelen, als verzonnen Romans van ware Historiën. Uwe verwondering houdt ras cp bij het lezen dereerfien, zoo rus ge gaet overwegen, dat alles vercierd is, doorgaens boven het menfchelijk vermogen, en niet volgbaer. De Gefchiedenis daerentegen bekoort u om dat de lotgevallen waerlijk gebeurd zijn, niet boven uwe navolging gerekend worden, en in den daeglijkfchen loop der zaken gebeuren. Het is dus met de fijne Redeneeringen in de Geneeskunde en Natuerkunde. Men trekt daer geen nut van in de Praktijk. Als gij haer gelezen hebt, vergeet gij haer weder ligt. Integendeel wekken ware, eenvoudige proeven, en zuivere redeneeringen, die niet meer bevatten dan de proeven zelve, uwen aendagt, om dat gij haer kun: aenwenden, van haer gebruik maken in de Praktijk, en nu zekere zaken weet, daer fijne redeneringen niets dan harsfenfchimmen zijn, en zoo ligt worden omvergeworpen als gebouwd. Men behoëfc zich dacrom niet te verwonderen, dat 'er zoo vele Werken, wier Schrijvers voorheen een grooten naern hadden , nu naeuwlijks meer bekend zijn, terwijl Htppokrates zoo lang zijne achting behouden heeft. Wat hebben de Arabiers, Chijmisten, Hel- mon-  van het bloed. 431 möntianen, Kartefianen, volgers van Sijlvius magtige Wciken gefchreven over de Geneeskunde! Wat hebben zij fracie Samenftelfels gemaekt! Maer wac worden zij naeuwlijks gelezen! En waerom ? Zij hebben niets dan onderftellingen, Harsfenfchimmen voorgefteld, Geneeskundige Romans gefchreven, die hare achting eenigen tijd hadden, niet om haer nut, maer om de beroemdheid die haer Schrijvers bezaten. Zoo ras deze dood waren, en een ander eenig nieuw Samenftelzel, fchoon van geen beter nature, wist uittedenken, verloor het vorige al zijn achting, om dat hec alleen ingebeeld was en op geen vaste Proeven (leunde. Hïppokrates bleef altijd HippoKrates , dac is een verfhndig, naeuwkeurig Na* tueronderzoéker, die zijne Waernemingen mededeelde, uic dezelve eenvoudige gevolgen trok, en zich met geene ij dele vertooning van geleerdheid, die alles wil weten , van alles reden geven, ophield. Ik hebbe gemeend genoeg van het Bloed gezegd te hebben, en twijfele niet, of elk, die zich van deze eenvoudige Proeven bedient, zal gelukkig in de Praktijk flagen, en het zich geenszins beklagen, dat hij wel iets minder weet, maer echter op het geen hij weet, een vasten ftaet kan maken, en dac het waer is, en altijd waer zal blijven, wat hij uic deze Proeven getrokken heeft. Ook wil ik voor jonge Geneesbee- ren  13* iUBöisiirOES ren aenmerken, dat men niet altijd uic de gefteldheid van het Bloed over de Gezondheid moe: oordeelen. Ik Kenne vele menfchen, die gezond zijn , fchoon hun Bioed niet van de be*te fooit is.  GEBREKEN der. AFGESCHEIDEN S A P p E Ni § 232« C311S Lichaem beftaet uit vele Werktuigen, elk' tot een hijzonderen dienst gefchikt. Onder dezen zijn de Ingewanden, en zulke deelen, die eenig Vogt van het Bloed affcheiden , zeer aenmerkelijk. Het Bloed ftroomt door het geheel Lichaem. Zijn omloop is als ,een Cirkely des men bezwaerlijk zeggen kan, waer deszelfs begin, waer deszelfs einde is. 't Is bijna over al van denzelfden aert, met dezelfde Elementen te famengefteld. In de kleine Slagaderen der affcheidende deelen wordt het bewerkt, in een bijzonder Sap veranderd. Men noemt de Vogten, die van het Bloed dus zijn afgemaekt, afgefcheiden Sappen. Zij Worden in de Deelen, die hen affcheiden of in andere Vaten tot bijzonder gebruik bewaerd, 't zij orri : II. Deel, E e vroeg  43+ GEBREKEN DEK vroeg of het eenigen dienst te verrigten ; 'c zij oa weder met het Bloed zich te vereenigen , of naer buiten gedreven te worden. De Proeven leeren, dat 'er in vele Ingewanden, of in klierige Lichamen zulke Sappen zich affcheiden van het Bloed; dat zij veel van het Bloed, hunne algemeene bron, en veel onder eikanderen verfchelen; doch de Proeven, tot nog toe genomen, onderrigten ons niet met volle zekerheid ,]hoe zij worden afgefcheiden; hoe zij elk die bijzondere gefteldheid verkrijgen, door welke zij de verfcheidenheden maken. Daer is wel eene Schommelende, zagte beweging in de kleine Slagaderen; maer ik durve niet zeggen, of deze bekwaem is om zulke affcheidingen, van een verfcheiden aert, te maken. De Phijfiologije licht ons hier luttel voor. Gelukkig is 't, dat het tot de Prakrijk weinig doet, of men de wijs wete, op welke de Affcheidingen gebeuren, als men maer weer, dat zij gefchieden, en waer. Van het Bloed afgefcheiden, kan het naeuwlijks Smlefs zijn, of deze Sappen moeten den,ftaet en de Nature van dit Bloed volgen, aennemen. Als het Bloed met taei, lijmig flijm is vervuld, zullen de afgefcheidene Sappen min of meer deze fmet aentrekken. De Galle moet bitter, fcherp wezen om haren pligt te betragten in de kokende Ingewanden, die zij moet prikkelen. Maer uit een flijmig Bloed afgefcheiden, verliest zij haer heilzaem bitter, en verkeert in een  AFGESCHEIDEN SAPPEN. io? een flap, flijmig Sap, dat naeuwlijk eenige aendoening op de kokende Ingewanden maekt. De Darmen van de prikkelende Galle beroofd, vergeten hun werk en bereiden de Spijzen traeg tot een flijmige Gijl; 't zelfde heeft in de overige Sappen PIaers, die alle doorgaens aen de Nature van het Bloed deelen. Maer verder gefield, dat de Sappen zich van een goed Bloed fcheiden , kunnen zij echter als bezielde Vogten aengemerkt, veranderen , ontaerten. Zij kunnen van zagt fcherp, van een heilzamen bajfemachtigen aert Hinkend, rot worden; door lang ftilftaen bederven; Sappen, die naer buiten behooren gedreven te worden, in het Lichaem blijven, naer het Bloed wederkeeren, en daer vele beroeringen wekken. Hier uit ontftaen gebreken, die den Inhoud dezer Verhande. linge zullen maken. De Afwijkingen , die zij uit het ontaerte Bloed krijgen , zijn van dezelfde Nature, als die van zulk een Bloed, en kunnen uit deze, die wij behandeld hebben, verftaen worden. § 233. : De Scheivogten der eerfte wegen, het Speekzei, Maegfap, Darmfap, Alvleeschfap en de Galle der Lever zijn van een waterigen , vloeienden, ziltachtigen aert, van de fijnfte Bloed - of Waterdeelen afgefcheiden , en vereenigen de Olie - en Waterdeelen E e s Zij  4g6 GEBPEREN WER Zij (tollen niet op het vuer, gelijk de Wei, maer blijven, als het water, vloeiend. Deze Vogten wijken af tot vele Scherpheden, die wij bij de afwijkende Gijl reeds behandeld hebben. Een gebrek , deze Vogten bijzonder eigen, moeten wij verklaren.. Her beftaet in hunne famengroeiing, verdikking. In de Geneeskundige Hiftorie vindt men vele voorbeelden van fteenige famengroeizelen , die op verfcheiden plaetzen des Lichaems gevonden zijn. De Heer E Lier getuigt in zijne fraeie Verhandeling over het uitkomen van een' Steen fuitj een Pijpzweer in de zijde, dat hij bijkans in alle Ingewanden, in de Klieren onder de Tong, Galblaes, Darmfcheidzel, Al vleesch klier en andere plaetzen Steenen gevonden heeft (e). Deze Ziltachtige Vogten zijn er zeer toe geneigd en niet minder de Pis en Gal. Hoe fterk het Maegfap hier toe helt, leeren de Dieren, die in hunne Ingewanden den Bezoar hebben. Tulp vondt in de Blaes van een mensch een' fteen, volmaekt gelijkende naer den Bozoar (ƒ). De zoute deelen vereenigen de Aerdfche en Waterdeelen. Het zout is de Middelaer dezer twee ftrijdende Elementen. De Aerdfche deelen , in grooten overvloed aenwezend, en niet behoorlijk met het water door het zout vereenigd 7 (e) L'Acad. des Scienc. et belles Lettres de Berlin 1755, (ƒ) Obf. Rar. lib. 3. Ca?. 4.  AFGESCHEIDEN SAPPEN. 437 flïgd, fcheiden zich af, vereenigen zich, en vormen harde, ft.enige aengroeizels. Ik kenne menfchen, aen wier Tandvleesch zulke aengroeifels zijn, die naer wijnftecn zwemen. Men fchrijft dit gemeenlijk aen de onachrzaemheid dezer lieden toe, die hunne Tanden niet zuiveren, en de Spijzen tusfchen de Tanden laren zitten, doch kwalijk. De Proeven leeren mij, dat dit Wijnfteenige gedurig aengroeit, al zuiveit men dagelijks zeer zorgvuldig Mond en Tanden. Spijzen, tusfen de Tanden gelaren verfteenen niet, maer verrotten. Ik befchuldige hier de Kwijl of het Speekzei. Hier gefchiedt het zelfde, dat men in een Wijnvat ziet gebeuren. Indien de wijn veel Wijnfteen bevat, wordt dit fteenig naer de binnenfte Oppervlakte van het Vat getrokken, en zet zich daer Op eene andere plaets hebbe ik reeds dit Steenige befchouwd (12S). 5 234- 1 Van de befchreven Vogten verfcheelt de Galle weinig. Zij heeft veele Oliedeelen; hierom is zjj daer de vorige Sappen zeepachtig zijn, eene volmaek! te Zeep, met welke men linnen zeer blank kan wasfchen. Zij heeft eene groote Neiging tot verfteenin* Na de Pisblaes is 'er geen deel, dat zoo menigmaeï Steenen bevat, als de Galblaes. De Meesters der £eS Heeh  43^ .gebreken der Heelkunde hebben hierom reeds, en niet zonder reden , in aenmerking genomen, om den Steen uit de Galblaes door eene kunftige Handgreep te halen. De Verhandeling van den Franfchen Heelmeester Petit verdient hier over gelezen te worden (g). De Gal kan tweeërlei gebrek or.dergaen, te fcherp ofte Hap wezen. Met veel Slijm en water gemengd, of van een droesfjmachtige dikte, verliest zij hare ktagt. Zij moet bitter fcherp wezen om de Ingewanden re prikkelen, met de andere Sappen de Spijzen te mengen. Als 'er voor een zeepachtig Vogt eene flijroige , waterige , taeie Gal bij de 'voedzels gemengd wordt, blijven zij raeuw, krijgen een kwade Natuer, gelijk wij reeds in het behandelen der Gijl opmerkten,? Gemeener en gevaerlijker is bet, als de Gal te fcherp wordt. Na een heeten zomer, door het veel eeten van verkoelende vruchten , bederft de Gal, krijgt eene ongemeene fcherpte , en veroorzaekt in het begin van den Herfst, of met het eindigen van den Zomer die fterke Galziekten. De oude Geneesheeren hebben vele foorten van bedorven Galle befchreven, en dezelve naer hare kleuren onderfcheiden. Hoe zeer wij thans op eene gezuiverde Geneeskunde , door vele fraeie ontdekkingen opgehelderd, ons beroemen, verliezen we 't echter, in naeuwkeurige Wacr- Memoires de 1'Acad. Roy. de Chirurgie Toa. II.  AFGESCHEIDEN SAPPEN. 439 Waernemingen en proeven voor het Ziekbed,van de oude Eskulapen. De Galle is natuerlijk een geel Vogt uit den groenen. Wanneer de Gal verbrandt, ik bediene mij nu van de kunstwoorden der Ouden, ïs zij heeter en dikker, en gelijkt naer den doier van een Ei. Als de weiachtige vogtigheid is weg genomen, wordt zij dikker en heeter, en ook verbrande Gal genoemd. Geele Gal, met veel flijm gemengd, js minder geel, witter dan de vorige, en zo heet niet. De Afgang leert ons deze kennen aen hare kleur, als mede wanneer de Lijder haer braekt, hec geen in Koortzen veelmalen gefchiedt. Groene Gal noemen de Ouden zulke, die eene kleur als look heeft. Look, uien, knoflook, kers, die de Natuer niet geheel verteert, veroorzaken deze. In kinderen is zij gemeen, om dat de Melk heel ligt bederft. Galenos zegt, dat deze Galle ook dikwerf in gezonde menfchen aenwezende is. Geele, witte en groene Gal, worden zonder Ziekten uitgeworpen Qh). De Ouden geloofden, dat deze groene Gal uit de hoog gele Galle ontflondt in de Aderen door de groote hette in de Lever en aderlijke warmte, dan in den Buik gebragt werdt, zeer heet en knagende was. • Hoog groene Gal befchrijven de „Ouden, als van ,,, _ . eene (A) De Alim. fac. Cap. 39. E e 4  44-0 G EBREKEN DER eene donkerer,groener kleur dan het Spaansch groen» ontftaende uit vele bedorven voedzels en fterker hette. Zij geloofden, dat deze niet alleen in de Maeg, maer ook in de Lever en Aderen ontuondt, en zagen dezelve in Leverontftekingen nu en dan ontlasten. Ponker groene Gal noemden de Ouden Izatodes, om dat zij naer de blaeren der Ifatis of weede gelijkt, die donker en van een hoger groene kleur zijn dan de Look. Zij werdt gemaekt, als de vorige fcherper werdt, meer verbrand, en is bij hun de naeste aen de zwarte Gal. Een zeer droog, heet Temperament, jong en fteik Lichaem, heete zomer, waken, vasten, gramfchap, alle fterke bewegingen, die vermoeien, afmatten, en alle andere oorzaken, die de Gal fcherper maken, brengen deze en gene foorten van ontaerte Galle aen. Zij krijgen eindelijk eene zwarte kleur, en deze word in de Schriften der Ouden de zwarte Gal genoemd. Zij heeft eene felle Scherpte, knaegt de deelen door, die zij raekt', veroorzaekt kwade Schurft, kankerige gezwellen, booze Zweren. Als zij naer de harsfenen vliegt, wekt zij Razerij, dolheid. Ik hebbe deze foorten wat wijdlopiger behandeld voor zulken, dig de Schriften der Ouden zullen lezen.  AFGESCHEIDEN SAPPEN. 44! § 235. Daer wordt in ons Lichaem een lijmig Sap afgefcheiden , dat de wanden der Vaten bekleedt, aen de Vogten hunne gebondenheid geeft,en iets geleiachtigs bevat, het geen mooglijk het naeste is om de deelen te voeden. Als dit Lijmige zoo dik, taei is, dat het met water niet ontbonden, niet afgefpoeld kan worden , kleeft het zeer vast aen de wanden der Vaten, maekt de Vogten dik, traeg, blijft in de kleine Vaten hangen, 't ls bekend, dat onze Vogten, niet aen de vrije lucht bloot ftaende, lang zonder bederf blijven , maer echter door langen tijd ontaerten , het zij uit hunne eige nature, het zij 'er iet fcherps van buiten bijkomt. Dit gebeurt in dit Lijmige, en is altijd gevaerlijker, om dat dit Lijmige het Scherp moet omwinden. Men krijgt dan;eene fcherpe, opeengepakte ftof, die vele Onheilen aenbrengt. De Ouden hebben de gebreken van dit Lijmige gezien en dezelve aen Slijm toegefchreven. Men vindt in de Schriften der eerfte Geneesheeren verfcheiden foorten van flijm, die fchadelijke uitwerkingen voortbrengen , en ons thans een luttel, uit achting voor de Ouden, zullen bezig houden. Men zal 'c ons wederom ten besten duiden, zoo ik hope, dat ik mij hier nog een poos naer hunne wijs van denken fchikke. De oude Geneesheeren fpreken van een zout Slijm, e 5 maer  442 gebreke jt DER maer verdeelen zich in twee partijen. De Grieken willen, dat het zijn geboorte yerfchuldigd is aen de menging van een ziltig, weiachtig Vogt en eene ongekookte ftoffe. De Arabiers dagten, dat het uit verbrande en bittere Vogten ontftondt. Het gevoelen der Grieken is redelijker dan dat der Arabieren. Want wanneer dit Lijmige door veel water, waer in het ontbonden wordt, verzeld gaet, en fcherp wordt, dan heeft men een flijmig, ziltig Vogt. Ik kenne veel menfchen, die gedurig klagen, dat zij een zout, flijmig Speekzei in den mond hebben. Dit is niets anders dan dit lijmige met water gemengd en fcherp geworden. Daer is een ftekende lastige hette bij, dic>eel moeilijkheid veroorzaekt. Het ziltig flijm dër Ouden komt hier mede overeen. Wanneer 'er in de Maeg eene ongekookte ftof is, uit vele gistende voedzelen , en eene kleene hitte, krijgt men , volgens de Ouden, een zuur flijm, 't geen een zuren fmaek geeft aen de Tonge, als men het uitfpouwt. In de Aders gekomen, verandert het niet. Dit zure flijm der Ouden is niets anders dan de zure Gijl, die Ik behandeld hebbe. Praxagoeas is de eerfte geweest, die van een dik, koud, vast flijm heeft gelproken. Het maekt fchriklijke pijnen', krimpingen. Hij noemde het een glazen, glasachtig Slijm. Galenus befchrijft het bij eigen ondervinding. Hij leedt een ijslijke pijn. Het  afgescheiden sappen. 443 Het fcheen dat hem de Onderbuik met eene boor doorboord werdt. Hij leidde de Oorzaek af van een' Steen, dien hij dagt, dat in een der Pisleideren gefchoten was. Hierom liet hij zich een lavement uit Olie van Ruite zetten, die die fcherp, taei, glazen flijm afdreef, waer mede de pijn ophielde (i). Slijm, ergens ftaende , wordt op eengepakt, in een vasten, harden klomp verkeerd. De Vaten bewegen zich pas, worden gedrukt, uitgezet, gerekt, waerdoor pijnen ontflaen. Als dit glazen , taei, fcherp flijm los gaet, moet het in alle deelen , door welken hee fchiet, fnijdende pijnen veroorzaken. Als zich de Aerdfche deelen in een grooten overvloed bij dit Lijmige voegen, ontftaen 'er vaste, kalkachtige , fteenen famengroeifels, die wij reeds befchouwden. De Ondervinding leert , dac eenige befmectelijke Venijnen een langen tijd in hec Lichaem kunnen nestelen , eer zij hunne kwaedaertige woede toonen. Dit ziec men in de Venusziekte. Het komt mij niet onwaerfchijnlijk voor, dat dit venijn zich in het Süjmige verbergt. Ik durve het echter niet zeker zeggen. Men merke alleen aen, dat de Spaenfche pokken in de klierige deelen, die veel van dit Lijmige hebben , zich onthouden, en zich van hier in andere Oliedee.' lena (O De Locis affedtig Cap. V.  444 GEBREKEN BE* len, en Vet uitbreiden. Dit lijmige kan deze fcherpe, vuile ftof omwinden , en voor een poos werkloos houden. Maer als deze fcherpte zich allengs begint te vermeerderen, uittebreiden, te ontzwagtelen, de flijm ook te bederven, krijgt men een rottend Vogt, dat zich verfpreidt, de andere Vogten befmet, en de vaste deelen prikkelt, waer door die vreeslijke pijnen der Spaenfche Pokken ontflaen. Als men dit overweegt , zal men 'er veel voor vinden, dat deze fmet zich in dit lijmige onthoudt. § 23$. Onder de Huid ligt een Vlies, vol Cellen, in welken het vet wordt afgefcheiden, bewaard. De Ouden noemden dit hierom het Vetvlies. Het is door geheel het Lichaem te vinden, en fchier tusfchen ieder Spierdraed tegenwoordig om denzelven lenig, glad te houden, 't Laet zich fterk uitrekken, en ontvangt Aders, Slagaders en Zenuwen. De Nature brengt alle de vette deelen, die met de Gijl in het Bloed komen, naer de Cellen van dit Vlies, en bewaert het daer buiten den Omloop, om 't op zijn lijd, als het noodig is, te gebrniken, de deelen te verwarmen. Dit vet is olieachtig, taei, traeg van zich zelf, kan zich hier in meenigte verzamelen, en de Cellen uitzetten. Het water ontbindt het niet. Het tVe?  AFGESCHEIDEN SAPPEN.' 44$ Vet drijft 'er ongemengd in. Des het hier zeker ligt en als van de gemeenfchap van het Lichaem aftr,e* fcheiden. Het wordt, fchoön het in zijne Cellen ftilftaet niet fcherp, zoo lang de overige Vogten gezond blijven; maer wanneer deze ontaerten, bederven, komen 'er ook met het afgefcheiden vet ontaerte, fcherpe, bedorven ftoffen in dc Cellen. Met deze Stoffen vereenigt zich het vet gemaklijk * omwindt haer en houdt haer in zijne Cellen befloten. Die Scherpheden behouden echter altijd hare nature , ontaerten meer om dat zij in een heete plaets ftilftaen. Hare fmet verfpreidt zich door het Vet. Nu is 'er niets zoo geneigd tot bederving als vette, olieachtige deelen. Hoe zagt ze mogen wezen, niets evenaert hunne fcherpte , als zij ontaerten. Het vet verfchaft een naturelijk Voedzel aen de bederving, en volgt de Natuer van het fcherp, dat 'er in is gebragt. Men weet, welke pogingen de Nataer aenwendt om het fcherp te omwinden, kragteloos te maken, wegtedrijven. Doch hier kan ze niets beginnen met Vrucht. Het fcherp hangt in het Vet buiten den Omloop. Welke bewegingen de Nature voortbrengt, zij raken het vet niet. Zij kan het in hare Scheivogten niet fmel-en, niet omwinden. Zij kunnen het zelfs niet bereiken,' en al konden ze dit doen, het vet frnek niet in de Vogten. Men begrijpt dus, dac het aengefteken vet veel wanorde in he: Lichaem kan maken. Als  44^ GEBRÉKEN DER ' Als roen Vet overlaet aen zich zeiven, wordt het allengs geel, Hinkend, garstig. Deze Garstigheid kruipt allengs voort, en bederft al het Vet, dat zij raekt. 't Is hier even als met de Gist. Als men deze, in geen groote veelheid zelf, bij gistbare ftoffen voegt, doet zij alles gisten. Niets brengt zulk eene vreeslijke Scherpte aen dan garstig Vet. Wat is 'er zagter, aengenamer dan het Merg der beenderen. Lekkere monden weten dit, en zuigen het Merg uit de pijpen der dierlijke beenderen. Maer als dit Merg fcherp wordt, rigt het ijslijke verwoestingen aen. De Beeneeters getuigen dit. Hec bedorven Merg knaegt de Beenderen, hoe hard zij zijn, door, en verandert hen in een rot Vogt, dat een ondraeglijken ftank, dien kundigenvan alle andere flanken onderfcheiden, fpreidt. Niet zelden vernielt het de Beenderen tot ftof. De Venusziekte verandert het vet in een vuilen Zever. Vele oorzaken maken deze Garstigheid. De voor» naemfte zijn; Rottende, garstige, vette Voedzels. Menfchen die deze uit nood of verkiezing eeten , krijgen eene bedorven, vuile Gijl, die het Bloed befmet. Alkaliefche zouten , met fcherpe Olie gemengd, bederven het vet fchielijk. Ik hebbe dezé zaken reeds afgehandeld (153). Sterker Omloop en hette.. Hette maekt het vet ftin-  afgescheiden sappen. 447 ftinkend, fmelt het. In heete Koortzen, die een groote hette en rasfen fterken omloop maken , fmelt het vet, wordt in het Bloed gerukt, ondergaet de hette en fchuring der andere Vogten, en veroorzaekt door zijne garstigheid, die haest kragdg toeneemt , vele doodelijke gevolgen. Stilfïand. Maer als dit vet, in het Bloed gebragt, ergens ftaet, blijft hangen, maekt de hette het fcherp,' garstig. Dit heeft het gemeen met alle andere Vogten van ons Lichaem, die alle bederven, zoo ras zij op plaetzen, daer zij naturelijk niet moeten wezen ftifc ftaen. Befmettingen en rottende Vergiften. Vele dezer, gelijk ik aenmerkte in het vorige, beminnen het lijmige en vette. De Spaenfche pokken fpelen hare droevige rollen eerst in 'hec vet, knaeg en zelfs de Beenders door en maken ondraeglijke pijnen. In Amerika is eene Slang,die om haer geluid, dat zij met den ftaert, maekt, Ratelflang genoemd wordt. Als deze een mensch bijt, rot hij levend. Hec vet wordt ftraks bedorven. Dit fteekt in weinige ueren het geheel Lichaem aen, dat in een Hinkenden Etter wegvloeit. De vecce Oliedeelen onzer vogcen worden daerenboven niet zuiver naer hec Vecvlies gebragt, maer hebben ook iets van het Lijmige bij zich. , Die kan uit ver-  44-8 GEBREKEN BÈR verfcheiden oorzaken të veel in het Lichaem wezen, gelijk ik reeds hebbe getoond. Het vet is 'er dan mede overladen, en krijgt een gebrek in zijne gebondenheid. Wanneer die menfchen zich weinig bewegen, lekker eeten en drinken, een kleenen Omloop des Bloeds hebben, wordt het Vet dunner. Dit Lijmige is een vriend van het Water, dat het uit de Vogten , die hier vloeien, naer zich trekt. Het Vet krijgt èene waterige dunheid , vooral wanneer zulke lieden, en dat is zeer gemeen, vele flappe waterige Spijzen en Dranken gebruiken. De Varkens leeren ons dit dagelijks. Men ziet gemaklijk uit hun Spek, of zij met Eikelen, of Spoeling gemest zijn. Wanneer deze Dieren met Eikelen of andere vaste Spijzen gevoed worden, geven zij een blank, vast Spek, dat onder het fnijden voor het mes krult. Varkens daer en tegen, met dunne, waterige voedzels gemest, zien 'er wel glad en vet uit, maer het Spek is week, krult niet tegen het mes, fmelt in de hette en krijgt eene flapheid, als men het maer kort in de vrije lucht laet ftaen. Als dit waterig, Jhjmerig Vet in het menschlijk Lichaem aenwezend is, zet het Vetvlies zich uit en vertoont eene gezwollenheid door het Lichaem. De Ouden hebben deze gezwollenheid waergenomen, maer kwalijk aen eene koude flijmigheid der Vogten toegefchreven. Men krijgt de Leukophlegmatijke kwael der Ouden, als het Bloed zijn roode kleur ver- liestj  afgescheiden sa V pen. 44/ ïfest, dunner wordt, en eene flijmige, koude nature aenneemt. Het dunne, flappe, flijmige Vet kan daer toe echrer ook iets doert. Daer zijn menfchen ora hec geheel'Lichaem gezwollen; als men op de huid drukt, blijven 'er putten in ftaen, om dat het Vetvlies alom vol van een waterig, taei flijm is, dat veel toegeeft en wijkt. Men heeft eene ware Leukoahlegmatye , een blank waterig gezwel. Daer is nog eene andere Ziekte4, die veel overeenkomt met de vorige. Zij is eene foorte van Waterzucht, die de Grieken Anafarca, als of men zeide tusfen het vleesch , noemen, om dac hec Water tusfen de Spieren en Huid hangt. Zij is van de vorige onderfcheiden, om dac de Vosten meer waterige dunheid hebben, 'c Water heeft hier raagtig de overhand. Deze Waterzucht begint gemeenlijk van onderen en verfpreidt zich opklimmende tusfen vel en vleesch gelijk het gemeen zegt. Het Vet kan, onzes oordeels, de oorzaek dezer Waterzucht zijn. Zij heeft hare piaets in de Cellen van den Vetrok. Het flijmige,. dat bij het Vet is, trekt hec wacer derwaerd en geeft het de overmagt. Het Vet wordt door het water overftroomd en vloeit weg. De Cellen bevatten nu voor Vet water en dusontftaetde Waterzucht tusfen vel en vleesch. In de Cellen van het Vetvlies neemt men daerenboven veelerleie gezwellen waer, die van een zagten aerd, zonder pijn, voor den vinger,die hen drukt, wijken. Zij ontftaen . II. Deel. Ff 0f  45© GEBREKEN D Ê * of uk eene veelheid van Water gelijk de Waterzucht tusfen vel en vleesch, of uit een taei,koud flijm, gelijk het Leukophlegma. Het vet op eene dezer wijzen ontaert, maekt die gezwellen, welken de Grieken Oedemata roemen. Daer heeft ook een tegengefleld gebrek plaets in het Vet. Het wordt fomtijds te dik, door eene te groote veelheid der aerdfche Elementen, die de Olie zeer vast te famenlijmt. Dan krijgt het Vet eene hardheid en gebondenheid, gelijk men ziet in het Spek der Varkens, die met Eikelen, eene famentrekkende Spijze, gemest zijn, Dit Spek is in de zwijnen niet te verachten, maer lekker; doch als het Vet in menfchen, door het eeten van wrange, famentrekkende Spijzen, dikker worde, om dat het vele Aerdfche deelen uit het Bloed krijgt, dwaelt het af, pakt zich in de Cellen op een, en maekt den Vetrok hard,; Hier door ontftaen harde gezwellen, die men in de Geneeskunde verfcheiden namen heeft gegeven, afgeleid van de ftof, naer welke zij gelijken. Het Gezwel, dat de Ouden Steatoma noemen, om dat het iets bevat,dat naer Ongel zweemt, fchijnt niets anders dan verhard, op eengepakt Vet te zijn. Op verfcheiden plaetzen van het Lichaem neemt men diergelijke harde Gezwellen en knobbels waer van onderfcheiden gedaente en grootte. Zij gelijken naer knoestgezwellen, doch hebben niets kwaedaertigs, en beftaen alleen uit verhard Vet. Dae£ t  AFGESCHEIDEN SAPPEN. 45! Daer worden uit de einden der Slagaderen Vogtea afgefcheiden, in kleine blaeskens bewaerd, en uit deze naer buiten gedreven. Deze Sappen bevatten iets, dat eene mengeling van flijm en Vet is , zijn van eene taeie, Spekachtige natuer. Men kan hen vergelijken met de Gomharften der Planten. Aen de lucht bloot geftcld, verharden zij. 's Morgens bij het opftaen kan men fomtijds de oogen bezwaerlijk openen. Een taei, klevend Vogt lijmt de Oogfchelen te famen. Men moet dit af betten, en wegvrijven. Een taei Sap fcheidt zich ook in de Neuze af, dat zeer hard wordt, als het een poos in de vrije lucht blijft. Sommige lieden waesfemen een zwaren, benaeuwden ftank, anderen hebben Hinkende Voeten. Deze ftanken fchijhen 200 zeer niet van het Zweet te komen, maer veel eer van dit Gomharftige Sap. In de Liesfen, onder de Okzels, aen de voeten vindt men vele blaeskens, die dit Sap bewaren. Wanneer het bederft, garstig wordt, verfpreidt het dien onaengenamen ftank. Opeengepakt maekt het veelerlei gezwellen en knobbels. Wanneer zich hier dunne, fcherpe Vogten ondermengen , vloeit het ligt uit zijne blaeskens en maekt eene klevendheid en Hinkend Zweet. § 235- Onder de voedende Sappen van het Lichaem beE f a boon  ;+5* ■ © E B R E K E II I> I R hoort ook de Melk , die hare gebreken heeft, doch welken uit de Afwijkingen van de Gijl ligt te verftaen zijn, waer om wij hier niet behoeven te herhalen, het geen wij toen reeds gezegd hebben, en derhalven kunnen óvergaen tot de Stof, die de deelen voedt. Dë bewegingen van het Leven nemen gedurig iets af van onze deelen , het geen heritelling vereischt. Het dikke van de Wei en vezelig deel van het Bloed maken eene taeie lijmige ftof, die haer gelei gelijkt* Deze is bijna een vast Lichaem. De uiterfte punten van vloeiendheid en vastheid vindt men hier , en deze gelei het meest in die deelen, welken de fterklte Voeding vereifchen. Uit deelen van jonge Dieren , die een grooten overvloed van voedzaem Sap hebben, haelt men veel gelei. Als het water de overmagt heeft, wordt^dezë gelei duri, voedt het Lichaem wel,, maer met geen vast Voedzel, dat kragten geeft. \.\ Is eveneens als de dunne Melk der voedfteren, die: wel in veelheid aenwezend is maer den honger den Kinderen niet ftilt, om dat zij te waterig, kragteloos is. Irt tegendeel als de Aerdfche deelen de over-, hand hebben, krijgt men een dik, drabbig voedend; Sap. De gelei maekt al te vaste deelen. Wanneer i het taei Slijm het Bloed verkoudt, krijgt deze geleii eene (lijmige taeiheid, die onbekwaem is tot eene genoegzame Voeding. In de Opperhuid kan men fraeïi t}e Verdikking van het voedende Sap waernemen» De-  AFGESCHEIDEN SAP I» EfXT. 45* ze Opperhuid wordt fchier eveneens gemaekt, als het viir; op de pap van melk gekookt. Als men deze warm van het vuer neemt, vrij in de lucht laet ftaen, 1 [ "er een vlies op. Het voedend Sap zweet uit cie Vuten der Huid als een fijne daeuw, fpreidt zich langs de Huid uit en vormt een dun vlies. Somtijds ziet men hier ongewone verdikkingen, die iet eeltachtigs op de Huid maken. Ik hebbe zoo iets waergeno-; men op de Lippen. De Lijder was genoodzaekt de Lippen gedurig vogtig te houden, en hadt de meeste hulp van den waesfem van warm water. Als hij. flegts weinige dagen wagtte met de lippen dus te ftoven , kwam 'er ras een Eelt op. Op andere plaetzen van het Lichaem ontdekt men zulke eeltachtige verdikkingen, die men niet aen de fchuring kan toefchrijven, gelijk in de planten der voeten en palmen der handen, maer die alleen afhangen van het verdikr. voedend Sap. Elk zal ook ligt begrijpen, hoe veel fchade het voedend Sap moet aenbrengenals het. fcherp wordt. Het voedt het Lichaem niet alleen niet, maer het verfpreidt zijne ontaerting door alle. deelen en Vogten, des het ten hoogden fchaedt, 230". Onder de Sappen van ons Lichaem is 'er een, dat op uitmuntende kragten roemt, en het vernuft van. F f 3 H,  454- GÉBKEKEN DER de grootfte Mannen werk verfchaft, dser het al hun vlijt en moeite fchijnt te ontfnöppen, te leeren, hoé eng ons verftand bepaeld is. Dit is het Zaed, dat de Nature in de Ballen bewerkt, en in de Zaedblazen bewaert om in den vruchtbaren akker der andere fekfe geworpen, bewaerd, gekoesterd, gekweekt te worden tot during van ons gedacht. Men heeft altijd zich over dit Zaed verwonderd, zonder het immer recht te kennen. Daer zijn 'er,die denken, dat hec zaed door zijn geestrijke kragt het Ei in de Vrouwelijke Eierncsten bezwangert, levend maekt, ontwindt en een vruchc vormt. Leeuwenhoek, die waerlijk een vindingrijk vernuft hadc bij zijne fcherpziende Oogen meende levende Dierkens in het zaed te vinden , van eene ongemeene kleinte, des 'er eenige duizenden op de punt eener Naelde zcuden kunnen dansien. Zij zwemmen in het zaed, zoo lang het warm blijft, maer fterven in de miefte koude. Hij dagt, dat zoo een Dierken het beginfel van een mensch was, en de vrouwlijke Baermosder gefchikt om dit aentekweken. Men weet hoe geestig Boerhave, dat origineelst vernuft in de Geneeskunde , deze Waerneming van Leeuwenhoek verklaerde. Dit Manlijk Zaeddierken , met eene grooter kragt dan de overige Dierkens begaefd, zoude de overigen als verfmoren, zich vasthechten in het vrouwlijk Ei, dat het zoude omwinden, in vliezen befluiten, voeden, aen-  AFGESCHEIDEN SAÏÏÊ». 45$ aenkweken. Daer fchijnt iet levends in het zaed te wezen, doch hoe de voordteeling gefchiedc, bekenne ik ronduit niet te weten. Daer is veel over gefchreven , en de Franfchen hebben haer, volgens den lugtigen, geestigen aert hunner Natie fraei opgetooid, aertige Samenftelfels hier gemaekt. Doch met dit alles blijft men nog onzeker, en een waer Natueronderzoeker, die zich door geen poetifche verbeeldingen poch oppervlakkige Onderftellingcn laet bekoren , en fraeie woorden voor zaken in de handen fteken, bekent zijne Onkunde. Wij zullen hier ook weinig van de ziekten dezer Vloeiftoffe met zekerheid kunnen zeggen, want het is een vaste regel, dat de Pathologye ftruikelt, in het donker wandelt, waer de Phyfiologie haer niet geleidt, voorlicht. Het Manlijk Zaed fchijnt, gelijk andere vogten, aftedwalen, te dun en te dik te wezen; ftilftaende bederf te ondergaen. Dit heeft het gemeen met de andere vogten, maer men kan hier drie onderfcheiden voorftellen over dit vogt doen, die zoo gemeen niet zijn. Alle menfchen hebben een aengeboren trek om hun gedacht te vermeerderen. Alle Mannen, tot Jaren van onderfcheid gekomen , voelen eene aendoening op het gezicht van een beminlijk voorwerp der andere kunne. Dit voorwerp tragtcn zij te bezitten. Zoo men eenige Filozofen, door ouderdom bevrozen, of door een dwaze eerzucht ongevoelig, en weinige fte He  '4.56" GEBREKEN I> E K Heremijten, die door vasten en ftrenge boete, het vleesch gedood hebben, uitzonden, gevoelen alle, Mannen in de armen eener beminlijke vrouw een prikkeling tot dat werk, dat het zoecfte der waereldfche genuchten is. Maer behalv?n die, zijn 'er Mannen , die telkens vol minnelusten zijn, die op alle, vrouwen, bruine, blanke, fchoone, leelijke verlieven, haer omhelzen, zoo zij maer gelegenheid hebben: Candida me Capiet, capiet me flava puel'a: Est eiiam fusco grata Colore Vernis, Seu perrdent nivea pulli Cervice Capilli; Leda fuit nigrft Conspicienda Coma. Seu Havent; placuit Croceis Aurora capilli^. Omnibus Hiftoriis fe meus aptat amor. lile nova foilicitat, me tangtt ferior aetas, Ï-Iaec mcllor fpecie Corporis: illa fapit (/). Dus zong de zoetfte van alle Poëten, en velen zouden het zelfde kunnen zeggen , fchoon minder geestig. De Hette ziet hun ten oogen uit. Alle, réden, alle vermaningen kunnen dien gloed niet temperen. Zulken noemt men Geil. Men kan echter de geilheid zoo zeer geene ziekte noemen. Zij moet onmatig aengroeien, eer zij eene kwael worde; men ziet echter fomtijds in de teere kunne haer tot dolheid overflaen, gelijk in de zoogenaemde woede der Lijf- («) Amor. lib. V. ElegUIV,  afgescheiden sappen. fóf, Moeder, welke de Geneesheeren aen het bedorven vrouwlijk zaed mogelijk niet te onrechte toefchrijven. Zoo is de Geilheid in de Mannen niet. Men kan niet zeggen, dat het zaed door fiiiftaen fcherp, bedorven is. Zulken weten zich het zaed kwijt te maken , en echter blijven ze even geil. Schoon zij met Herkules vijftig maegden tot moeders maekten, en mchten hebben gelijk dien, op wien Ovidius zwetst, nog zou dit hunne begeerte niet voldoes. Zoude deze geilheid aen eene zekere fcherpte van het zaed moeten tcegefchreven worden, aen geene ziekelijke Scherpheid echter, maer aen een eigen acre van het zaed? Zoo de dierkens van Leeuwenhoek voldeden, zoude men deze geilheid misfehien aen eene te groote gevoeligheid, levendigheid dezer dierkens kunnen toefchrijven. Maer eene tweede voorftelling is deze , dat 'er Mannen zijn, die geheel lusteloos tot het werk der Liefde en onmagtig zijn, fchoon zij beminlijke voorwerpen zelfs genoegzaem omhelzen, om een nakroost te verwekken. Zoude het zaed in deze van zijn naturelijken prikkel beroofd zijn, en die noodzakelijke fcherpte, welke in de vorigen te veel is, misfen? Ten derden ondervindt men nu en dan, dat 'er Monfters geboren worden. Daer zijn Ouders, die fomtijds Kinders teelen, welken alle het zelfde gebrek hebben. Ik kenne Familien , in welken alle de Zoone.n min of meer hinken. Zou dit van F f 5 eene  45$' GEBREKEN DES eene afwijking in het zaed afhangen? Het fchijnt, da£ ieder mensch iets heeft, dat hem bijzonder eigen is, waer door hij van anderen verfcheelt. Doch ik durve hier niets bepalen, ftelle niets zeker voor , en wil liever mijne Onkunde bekennen, dan zoete mrsfenfchimmen voorftellen. Geene mindere omzigtigheid zal ik gebruiken om de Gebreken van de Levensgeesten te bepalen. De werkingen der Zenuwen zijn zoo wonderlijk , zoo verborgen in de wijze op welke zij gefchieden, dat men reeds van het begin der Geneeskunde getragt heeft haer te ontdekken. De oudfte (tellingen hier omtrent zijn, dat 'er een fijn, geestrijk vogt door de Zenuwen vloeit, dat, in het Brein en Ruggemerg afgefcheiden, door de Zenuwen naer de Spieren en alle andere deelen, die gevoel en beweging hebben, ftroomt, en dezelve door zijnen invloed aen het werken helpt. Hippokrates heeft reeds van deze Levensgeesten gefproken, en Boerhave heeft hen door fraeie befpiegelingen en het vermogen van zijn Vernuft zoo waerfchijnlijk gemaekt, dat 'er niets meer aen ontbreekt dan hen ook aen het gezicht te toonen, en het bijna eene vermetelheid zoude zijn deze Levensgeesten te ontkennen, te meer daer vele verfchijnfelen zoo  AFGESCHEIDEN SAPPEN. 459 ?oo fraei door hen verklaerd worden, en de oefenende Geneeskunde hen of iets diergelijks gedurig moec aenwakkeren, opbeuren. Men is het echter niet eens wegens de Natuer van de Levensgeesten. Sommigen noemen hen een fijnen Geest, anderen een Etherisch vogt, naer dunne lucht zwemende. Velen hechten 'er grover denkbeelden aen, en fpreken 'er van, als of het konde ftilftaen en verftoppingen maken. Ik zegge hier liever niets van, dan dat ik iets zoude zeggen, het geen ik niet zoude kunnen bewijzen. Ik meene, dat eene te fterke of verminderde Levenskragt, die ik in het eerfte deel befchouwd hebbe, genoegzaem zij, en als men het Leven door de Zenuwen begrijpt verfpreid te zijn, kan men behoorlijk vele verfchijnzelen verklaren en begrijpen, zonder de Levensgeesten noodig te hebben, die ik echter niet volftrekt wil ontkennen. Deze zijn de voornaemfte Gebreken der afgefcheiden Sappen, van welken men iets met zekerheid kan zeggen. Ik twijfele niet of daer kunnen 'er nog vele andere zijn; want hier over zal inen zich niet verwonderen, als men aenmerkt, dat ieder menfch iet bijzonders heeft, waer door hij van alle anderen verfcheelt. Men brengt het gemeenlijk als een bewijs bij der Godlijke Almagc, dat 'er zoo veel verfchil is in de Wezenstrekken , en 'er geen twee menfchen gevonden worden, die malkanderen volmaekt gelijke^, gqo dat men in den eenen niets vindt, dat hem .varj  46*0 gebreken DER van don anderen onderfcheid. Wij hebben, dunkt, mij, fterker bewi'zen voor Gods Almagt dan deze. Laren eens twee röeesters in de fchiiderkunsc, die zoo ver gevorderd zijn als Rembrand of van Dijk, Schilderijen malen, die elkaer volmaekt gelijken. Zij zullen het nimmer doen. 't Is veel moeilijker twee pourtrettcn te fchilderen, die elkaer volmaekt gelijken, als die vetfchelen. Dit laetfte kan de kunst, het eerfte niet verrigten. Ik weet geene Historiefchrijvers, die aengeteekend hebben, dat twee menfchen eikanderen volmaekt gelijken. Deze verscheidenheid heeft niet alleen plaecs in de Aengezichten maer ook in de Nature van den mensch. Daer is altijd iets, dat de menfch eigen heefc. Het is geen verfchil in de kunne , jaren , temperamenten, maer iet fijner. Men noemt het in onze tale imborst, aert, en in de kunst Ideofijnkrazije. Door deze verfcheidenheid kunnen Ziekten ontftaen, aen welken anderen, van een anderen aert, niet onderhevig zijn. De overervende Ziekten fchijnen hier van aftehangen, als Tering, Voeteuvel, Steen. Maer wie zal ons zeggen of deze bijzondere gefteldheden in de vaste of vloeiende deelen zijn. Wij zien haer door de uitwerkingen, en verwonderen ons over hare oorzaken, die ons verborgen blijven. Het fchijnt mij toe, zoo ik iets mag gisfen, dat in elk vogt van ieder menfch iets is, dat zich onderfcheidt van het zelfde vogt in een ander, en dat de bijzondere gefteldheid van die vogten de vas-s  AFGESCHEIDEN SAPPEN. 461 te deelen op eene wijs, alleen aen deze gefteldheid eigen, prikkelt, en dus bijzondere aendoeningen maekt. Ieder vogt fchijnt zijn eigen aert, zijne Ideofijnkrazije te hebben. Het kan echter wezen, dat deze bijzondere gefteldheid den Vogten door de vaste deelen wordt ingedrukt. Het blijkt hier uit, dat men nog veleziekelijke Aendoeningen der Vogten zoude kunnen naefporen, zoo men de bijzondere Vogten van ieder menfch wilde befchouwen. Maer dit zoude een eeuwig werk zijn , en veel al op befpiegelingen weder aenkomen. Een Geneesheer neemt in de Praktijk zoo vele verfcheiden naturen waer, dat zij ontelbaerzijn, en ieder menfch heeft iets, hem alleen eigen. Men moet hier alleen de Praktijk raedplegen, en de Theorije zwijgt hier geheel, 't ls genoeg, dat een Geneesheer weet, hoe veel verfcheiden aerten en Imborsten hem in de praktijk zullen ontmoeten, en hij leert dezelve allengs ia zijne Lijderen kennen. Men begrijpt hier uit ligt, waerom Celfus gezegd heeft, dat een bekend Geneesheer te verkiezen is voor een onbekenden, als het overige hunner bekwaemheden evenredig is. Een bekend Geneesheer weet de gefteldheid van zijn lijder, kent dien bijzonderen aert, en heeft hierom zoo veel voor in het genezen der ziekten van den lijder. BE-  BETREKKELIJKE ZIEKTEN. § 238. H~IFet menfchlijk lichaem beftaec uic bevattende en bevatwordende deelen , Vaten en Vogten. Ieder van deze is noodzakelijk voor de Gezondheid, Geen van beiden kan behoorlijk werken, als 'er een ontbreekt. Het Harte perst het Bloed uic zijne linker holte in de flagaders, en deze voeren het door het geheel lichaem. De Aders brengen het te rug. In dit Bloed is wederom een prikkel, die het Hare in beweging brengt, als het daer in ftroorat. Het Harte, hoe aendoenlijk, zoude ftilftaen, wanneer het door het Bloed niet werdt genoopt tot beweging. Vast en vloeiend moeten eene Evenredigheid tot eikanderen vhebben, op dat het een geene al te groote overmagt op het ander krijgt. Als de vcgten over de vaste deelen heerfchen, een grooter vermogen krijgen dan ze moeten hebben om de Vaten uittezetten, rekken zij de vaten, en oefenen een groot geweld op dezelve. De evenredighel^  BETREKKELIJKE ZIEKTEN, gfjj field tusfen het vast en vloeiend verdwijnt. Het moet in ons Lichaem, als in een gemeenehest gaen. De beftierders behooren een evenredig gezag ce hebben. Als een lid de overmagt te veel krijgt begint de Wet te zwijgen en de Vrijheid ;loopt gevaer haest eert Heer te zullen naer de oogen zien. Zoo is 't ook in het Lichaem, waer alles evenredig en met zijne kragten moet werken om de Gezondheid te bewaren. Hier om hebben voortreflijke mannen niet kwalijk gezegd, dat de gezondheid heihet in den evenredigen Omloop der Vogten; als te weten de Vaten en jde Vogten behoorlijk hunnen plicht verrigten, en met die kragten op eikanderen werken, welken de Gezondheid vordert. De vaste en vloeiende deelen hebben dus eene naeuwe Betrekking op eikanderen. Maer als de Vogten van het Lichaem zijn niet dezelfde. Zij verfchelen veel van eikanderen, en gelijken pas naer eikanderen. De Vaste deelen verfchelen ook onder malkaêr, en hebben alle niet dezelfde werking, zijn niet alle even groot in hunne Vaten. Het is niec evenveel in welk een Vat, in welk een Ingewand dit of dat vogt ftroomt. Geenszins. De Nature heeft voor ieder vogt bijzondere Vaten, bijzondere Ingewanden gevormd, in welken het alleen moet komen. Dit Vat moet volftrekt geen andere vogten krijgen , of het befchadigt de Gezondheid. De Gal moet in de Lever affcheiden, in hare Blaes bewaerd worden. Uit deze moet zij ter bereiding der Spijzen in de Darmen  46*4 BEtR.EfcKEI.IJKE ZIEKTÏ.A men vloeien. Zoo zij in hec Bloed koomt, ïs 'zij geheel van hare plaets, en beroerc geheel hec Lichaem. De Gal heeft derhalven op hare Blaes en op de Ingewanden der eerfte wegen eene becrekking, gelijk ieder vogc bezie op dac deel, waer in hec bevac worde. Hier uic volgc nog meer. Schoon elk vogc zoo juist gemengd, zoowel getemperd is, als men begeert, kan het echter ligt eene fterker beweging krijgen, waer door het mee meer kragt en zelfs met geweld op de vaste deelen werkt: De vogten kunnen ook in een' te grooten Overvloed aenwezende zijn,* te veel is altijd fchadelijk. Uit deze veelheid der vogten alleen volgen gevaeflijke kwalen. Het roode Bloed is voor zijn, en de Wei voor hare vaten gefchikt. Zij kunnen beiden wel gefteld zijn, maer uic de Afwijkingen uic hare plaecs, ziekeen aenbrengen. De vaste en vloeiende deelen hebben derhalven een naeuwe betrekking op eikanderen in hunne plaets, in hunne veelheid en in hunne beweging. Deze moeten alle behoorlijk ,evenredig wezen, op dat de Gezondheid dure* Als deze evenredigheden beichadigd zijn , ontftaen 'er Ziekten. Deze zijn meer te famengefteld dan de Vörigeh. Wij hebben daer de vaste en vloeiende deelen befchouwd, zoo als zij elk Ziekten lijden. Hier zal men op de vaste en op de vloeiende deelen moeren letten. De Natuerkunde leert, dat men niets klein noch groot kan noemen dan met betrekking op iets anders. Het Bloed kan men niet zeggen in een*  betrekkelijke ziekten. gezonden mensch te dik of te dim te wezen dan met betrekking op zijn Varen. In de groote Slagader is het behoorlijk, maer als het in Varen ftroornt, die Wei moeten voeren, is het dik in betrekking op die kleine, enge Vaten, alleen gefchikt voor een dunner Vogt. In deze Ziekten vormt men zich derhalven een famengefceld denkbeeld, een van het vaste en een van het vloeiend. Dese twee denkbeelden vereenigd • maken het verftaen dezer ziekten gemaklijk. Men noemt haer om de gegeven reden betrekkelijke Ziekten, kwalen die eene betrekking tot eikanderen hebben , om dac de Vaten en Vogten deze bezitten, eri zij anders niet kunnen begrepen worden; II. Deel. G g Aftj  4f56 APW IJ KENDE VEELHEID S 238. jfBIet is eene ftandvastige Natuerwet, dat Zomer eri Winter, Hette en Koude eikanderen gedurig volgen, en de Lichamen der menfchen hier door gedurige Veranderingen ondergaen. Deze wisfelingen der Lucht gebeuren meenigmael zeer fchielijk, des zij te fterker aandoen. Behalven de Spijzen en Dranken, die de Nature den mensch fchenkt, bedenkt de kieschheid ontelbare geregten, die zoo wel fchadelijk als voordeelig zijn. Een altijd werkzaem Wezen werkt op het Lichaem, en deelt het gedurig zijne Aendoeningen mede. Wie twijfelt, of alle deze Veranderingen grooten invloed op het Lichaem hebben? Met recht mag men zeggen, dat 'er niets veranderlijker is dan de mensch, en het lijdt geen twijfel, of de Evenreöijj'aeid tusièn de vaste en vloeiende deelen moet be- fcha- A F WIJKENDE VEELHEID DER VOGTEN.  S> E R V0GTE1T. 46^ fchadigd worden. Zij heeft ook wel geene enge perken, maer lijdc echter door de gedurige wisfelingenEen man, die een Lichaem vol Bloed en eene ge» wenschte gezondheid heeft, gaet zich bij een' fchoo-. nen, warmen middag vertreden, in de Kolf baen vermaken. Hij verwekt door de bewegingen een rasfèr Omloop, zweet, en wordt eenigzins vermoeid, doch blijft nog gezond; maer hij drinkt onvoorzigtig een glas koud water of bier om den dorst te lesfen. Aenftonds ftremt het Bloed in de volle Aderen uitgezet, en maekt eene gevaerlijke Pleuris. Dit gefchiedt echter niet altijd, en de mensch kan veel uitftaen, eer de evenredigheid weggenomen is. Men kan geene juiste bepaling aen deze Evenredigheid ftelien. Zij is nimmer aenwezend. Het Temperament, de jaren, kunne maken hier een magtig onderfcheid. Daer moet eene groote afwijking zijn, eer 'er eene Ziekte uit de beledigde evenredigheid ontftaet. De Gezondheid heeft zulke wijde palen, dat men hier moeilijk eenig perk kan ftelien. Zoodra echter de Evenredigheid zoo zigtbaer afwijkt , dat men bij het eerst ontmoeten van een mensch een te grooten overvloed Sappen in het Lighaem ontdekt, kan men die afwijkende Evenredigheid eene Ziekte noemen. Wanneer alle de deelen vol van vogten zijn, des zij tot berftens toe zwellen, fchoon de Sappen goed, gezond zich vertoonen, kan G g % men  4*5S afwijkende veelheid men niet zeggen, dat deze menfchen welvaren. Zij klagen over bedwelmdheid, duizeligheid, Loomheid, fiasprigheid. Daer is een gebrek in de werkingen des Lichaems,die niet behoorlijk gefchieden. Men heeft: een Ziekte, die men Veelfappigheid noemt. Een tegengefteld gebrek ontftaet 'er, als de Evenredigheid door vermindering is weggenomen, de Sappen ont« breken, en de mensch mager, uitgeteerd is, zoo dat men, gelijk het gemeen zich uitdrukt, de beenders door het vel ziet fteken en de ribben kan tellen. De vaste deelen hebben veel de overmagt, gelijk in de Polychymye de vogten. De Sappen zijn weinig, fchrael. Dit gebrek is de Olygochymye der Grieken, weinig Sappigheid. De Nature en de gezondheid toonen ons het onderfcheid. Een Kind fchijnt bijna geheel uic Sappen te beftaen , zoo malsch, zoo rood, zoo zagc is'c. Een Grijsaerd ziet'er dor, mager uit, als een geraemte, men zoude zeggen, dat hij naeuwlijks Sappen hadt. De Vaten zijn voor een groot gedeelte famengegroeid en hebben de overmagt op de Vogten gekregen, die in de kindsheid overheerschten om het Lichaem te voeden. Het Kind en de Grijsaerd zijn evenwel gezond. Daer moeten eenige wet kingen beledigd worden eer overvloed en gebrek plaets hebben. Als de dorheid zoo toeneemt, dat de deelen verftijven, zich niet kunnen bewegen, zijn 'er werkingen des * Lichaems door verhinderd , en dus Ziekten ontftaen. Men  DER VOGTEN. 46^ Men heeft de oorzaken te zoeken in de genomen Voedzels. en belette uitwerpingen of Ontlastingen. Een Mensch in zagten wellust levende, lekker eetende en drinkende, zonder vele beweging, krijgt een overmaet van Sappen, 't Is wel zeker, dat 'er door den Afgang, de Pis, de Uitwaesfeming veel ontlast wordt, doch het gebeurt meenigmael, dat deze wegen minder uitlaten dan 'er in het Lichaem komt \ Ja zelfs, fchoon de ontlastingen genoegzaem zijn, krijgt bet Lichaem echter een overvloed van Sappen. Men neemt dit daegüjks in de Vrouwen waer. De ontlastingen gaen behoorlijk, en echter krijgen zij alle maende een Bloedrijkheid, die door het behoorlijk vloeien der Stonden moec weggenomen worden. Als dit niet gefchiedt, lijdt het Lichaem ras. Velen heb. ben de gewoonte om zich uit voorzorg dikmalen te doeR laten, Zij moeten het allengs uic noodzake doen, om dat de bevinding leert, dat de Nature meer Bloed maekt, als men zich dikmalen laet Bloed aftrekken. Het tegendeel gebeurt in menfchen, die fchraeten, ongezorden kost eeten, waer door het Lichaem niet behoorlijk gevoed wordt. Daer zijn 'er ook , die door Loopen, Zweetingen,Pisvloeden al het voed.nd van hun Lichaem verliezen, en als levende getaemten, bleek mager, zwak omwandelen. De Uitwerkingen zijn aenmerkelijk genoeg. Menfchen, die zoo Saprijk zijn, dat de Oogen in het G g 3 Hoofd  UfO AFW IJ KENDE VEELHEID» Hoofd uitpuilen , worden ligc door beroerte , hartvang en diergelijke gevaerlijke Kwalen , die hen ras Uit het leven rukken, indien zij bij tijd» geene voorzorg aenwenden , aengetast. De Vrouwen , wier Stonden opgeflagen zijn, niet behoorlijk vloeien, lijden pijnen, fpauningen in de Lendenen, opftekingen, en andere ongemakken, die verdwijnen als de Vaten ontfloten worden. In tegendeel als het Lichaem geene genoegzame veelheid Sappen bezit, mist hec zijne Voeding, kwijnt. Alle de leden worden ftram, èn het Lichaem valt in Tering, § 239- Ik hebbe getoond, dac het water in onze Vogten de overmagt kan hebben, en een voornaem gedeelte der Wei maekt. Insgelijks, hoe de Evenredigheid tusfen de drie dingen, die ons Bloed maken, de Wei, het Roode en het Dikke of den Vezel kan afwijken. Wanneer de Wei te veel Waterdeelen, in vergelijking van het Dikke, magtigveelde overhand heeft, worde het geheel Lichaem, dat in de Gezondheid reeds veel Wei bevat, overftroomt, en ontftaet 'er eene Ongefteldheid, die men Vogtige heet. Veel Waterdeelen in de Wei maken het Phlogmatiek Temperament ,• dit toenemende, krijgt men een overtolligheid der Vogten uit dunne Waterdeelen, die de Vloeiilolfen van ons Lig-  OER V 0 © T E w. Lichaem bijkans geheel in water verandert. Daer vloeit een waterig dun Vogt door de Aders,- dit weekt de vaste deelen, en berooft hen van hunne kragt. Als in zulk eene Waterzucht eenige fcherpte zich bij de Vogten mengt , is 'er weinig hoop van herdel. Wij hebben de gevolgen van deze dunheid reeds behandeld. Wanneer de Aerde overheerscht in het Bloed, heefc men het Melankoliek Temperement; doch dit toeneemende , maekt eene drooge Ongefteldheid, des de Vogten dik, traeg worden, moeilijk door de Vaten vloeien; de vaste deelen krijgen eene ftramheid, ftijfte. Op andere plaetzen hebben wij de te groote dikte der Vogten reeds gezien. Vooral moet men hier den overvloed van het Bloed in acht neemen. Als het Bloed in zulk eene veelheid aenwezend is, dat de Vaten het niet meer behoorlijk kunnen bevatten, bewegen, heeft men de Oorzaek veler gevaerlijke Ziekten , ji eene Ziektezelve. De minfte meerder beweging, Hette fchaedt de werkingen des Lichaems merkelijk in zulken. Als men dien overvloed van goed Bloed waerneemt, dat alleen in de veelheid zondigt, heeft men eene Ziekte, die de Grieken Plechora , overtolligheid, veelheid G g ^ van,  %f§ AT W ij kende veelheid van Bloed , Bloedrijkheid noemen , en zulke men-, fchen Piechorijken, Bloedrijken. Wij moeten in het voorbijgaen aenmerken , dat we deze Blocdrijkheid hier door heel het Lichaem begrijpen. Als 'er een overvloed van goed Bloed in eenig deel is, noemt men hec een Gezwel. De Ouden hebben een goed denkbeeld deezer Bloédrijkheid gehad, hare mogelijkheid waergenornen, en haer van de kakochymyke gefteldheid onderfcheiden. Zij kenden ook het gevaer van deze Ziekte. De Gezondheid der fterke menfchen is gevaerlijk, zegt Hip« ïokrates, als zij haren hoogfhh top bereikt, om dat zij deze Gezondheid niet kunnen behouden, niets meer ten besten vorderen. Daer rest, dat zij ten kwaden moet oyerjlaen, des moet men niet traeg deze gefteldheid veranderen Verbeel u eenen, wiens Lichaem vol Bloed is, dien ge volmaekt gezond moogt noemen. Bedenk echter, hoe boorde vol alle Vaten zijn, deze uitmuntende Gezondheid geen hoger trap kan bereiken; doch die mensch is aen alle de waereldfche veranderingen onderworpen. Het minfte toeval is vermogend genoeg om hem te beroeren. Wat moet 'er volgen, als zijn Lichaem eenige verandering ondergaet? Hij worde gevaerlijk ziek, want van het hoogfte punt der Gezondheid ftort hij eens- (*) Aph. 3. Se&. I,  DER VOGTEN. 47$ eensklaps in een Ziekte. Zulk een mensch is eveneens als een Hoveling, die in de blakende gunst van zijn Vorst ftaet. Hij is op het hoogfte rad van hec geluk, en kan niets grooters wenfchen. Deze ftaet is zeer gevaerlijk. De gunst van den Vorst, wiens gemoed door vele wispelturigheden geflingerd wordt, verkeert. De Hoveling ftort in ongenade, en maekt des te harder val, hoe hoger hij prijkte in heerlijkheid. Galenus onderfcheidt de Bloedrijkheid zeer wel van de Kwaedfappigheid, waer mede het Lichaem ook kan beladen zijn. Wanneer, zegt Hij, de Vogten evenredig onder eikanderen vermeerderd zijn, noemt vien zulks volheid, Bloedrijkheid. Maer als het Lichaem met gele, zwarte Galle, Slijm, of weinige Vogten vervuld is, heet men zulk eene Kwael Kakochymye en geen Plethoryke gefteldheid (/). Hedendaegs verftaet men door Bloedrijkheid een te groote veelheid van goed Bloed. Van Helmont , een Man van een weelderig Vernuft , door het uitdenken van Wonderfpreuken vermaekt, ftelde zich tegen alles, wat Galinus en de Geneesheeren van zijn tijd leerden, en noemde deze Bloedrijkheid eene ingebeelde Ziekte. Al wat goed is, haerkloofde hij, kan niet zondigen in veelheid. Indien gij zegt, dat het Bloed goed is, onderftelt gij dwaes- (0 Metb. medeni. lab. XIII. Cip. 17. G g 5  4X4 A f w ij kende VEELHrrn dwaeslijfc, dat het gevaerlijk is, en brengt eene ha;-sfenfchirn in de Geneeskunde. D -z-ï fchijnreden beantwoordt men ligt. In alles moet eene zekere middelmaet zijn, die de wetten der Gezondheid ook in ons Lichaem vereifchen. Het Bloed behoort niet flegts zonder fcherpte te wezen, maer ook in eene zekere veelheid. Het moet bewogen worden in de Vaten, des heeft het eene ruimte., waarin en waer naer hec zich beweegt, noodig. Indien hec gevoelen van Karïezius waer was,dat 'er eene beweging zonder ijdel kon gefchieden, zoude van Helmonts haerkloverij nog iets wezen ; maer de voortreflijkfte Filozofen houden het voor bewezen, dat 'er geene beweging zonder tusfenruimte kan gefchieden. Derhalven heefc het Bloed in zijne Vaten plaecs noodig om zich te bewegen. Daer moet eene ruimte zijn waer heen hec Bloed ftroomt, als zich het Harte en de Slagaders famen trekken , en het Bloed voorcpersfen. Wanneer nu het Bloed zoo overtollig is, dat het de Vaten alom vervult, kan het niet vrij bewogen worden, en die Piethoryke Lichamen zijn waerlijk ziek, hoe gezond zij mogen fchijnen, en zelfs in een gevaerlijken ftaet. De minfte uitzetting worde door doodelijke gevolgen verzeld. De Ondervinding leert dagelijks, dat de gezondfte menfchen fchielijk fterven. Het gemeen zelf zegt van zulken, dat zij al te gezond zijn, en keurt met recht die blozende kleur af.  ïser vogten; 475 S 24*- Naerdemae! rnen nu de Evenredigheid op verfcheiden wijzen km befchouwen , en de Bloedrijkheid een gebrek der Evenredigheid is, moeten wij haer ook in foorten verdeden, om daer een net denkbeeld van te hebben. De Ouden (lelden twee poorten van Bloedrijkheid , eene tot de fterkte der kragten of vermogens des Lichaems om haer te onderhouden, eene tot de ontvangende ruimte. Dé eerde kan men altijd en voldrekt eene Bloedrijkheid noemen en is tot de Vaten; de tweede niet dan met opzicht of betrekking, en is cot de Kragten. Veelheid van Bloed tot de Vaten noemt men, als de Vaten zoo veel Bloed hebben, dat zij het bezwaerlijk kunnen voeren, en de minde uitzetting, die'er bijkomt, de werkingen beledigt en eene gevaerlijke Ziekte maekt. Zulk een mensch is vol van wezen, opdragtig, waerom men deze eene Bloedrijkheid tot de gedaente noemt, naerdemael zij zich aen het Oog toont. Alle de Vatenvooral zij, die het rood Bloed dragen, zijn boorde vol, gezwollen. Als 'er eene uitzetting bijkomt, voelt men eene kleene pols; de volle Vaten (hen gefpannen, en ontvangen het Bloed naeuwlijks uic het Harte. Dit is in eene gedurige famentrekking, en doot maer weinig Vogt in de Slagaderen.  47°* AfW IJ KENDE VEELHEID De Omloop wordt beroerd; het Bloed ftroomt traeg; daer volgen Loomheid, matheid , flaeplust. Men voelt eene ftijfheid- als men de vingers wil buigen, en in een warm bed liggende eene ftramheid en prikkeling. Deze is de Bloedrijkheid der Vaten, of tot de Vaten. Men noemt haer ook Bloedrijkheid tot den Bloedllroom om dat deze te groot is. Men ziet haer in mollige, poezele Lichamen het best. ,De Wangen , Lippen, het binnemle van den mond hebben eene gloeiende kleur; de Oogen zijn fomtijds rood. In kolerijke Temperamenten zijn de Vaten zoo zigtbaer niet, om dat de bekleedzelen en rokken der Slagaderen dikker en vaster Zijn. Men kent haer echter m deze uit de gezwollenheid der Aderen. De Bloedrijkheid ontftaet uit eene volmaekte Gezondheid, wanneer de kokende Ingewanden uit vele Voedzelen eene gezonde, getemperde Gijl bereiden, die het Lichaem meer voedende ftof aenbrengt, dan het door de werkingen der Levens verliest. Sanctorius heeft waergenomen, dat de Gezondheid hec langst duert, als het Lichaem een weinig na den eeten tot dezelfde zwaerte komt. AL echter zulk een Gezond mensch in zagten wellust leeft, zich weinigbeweegt, lang flaept, malfche, fappige, zagte Spijzen eet , krijgt hij deze overtolligheid van Bloed. Hij verliest weinig van zijne deelen. Menfchen, die fterk wqr  * E K VOGTEN. 47f werken, zwcetcn veel , en beletten daer door dit overwigt. S 24*. Wanneer het Bloed zeer goed, in geene te groote veelheid aenwezend, maer de ruimte in den Omloop te naeuw is, des de Evenredigheid tusfen de vogten en de ruimte der vaten verloren gaet, heeft men eene Piethoryke gefteldheid , die men Bloedrijkheid tot de ruimte noemt, om dat de Ruimte der vaten haer maekt. Men begrijpe, dat de veelheid der Vogten blijve, maer het Vat naeuwer wordt, dan heeft men de zelfde uitwerking, als dat 'er te veel vogt is. Het Bloed zelf doet niets tot dit gebrek; maer het ongemak beftaet in de vaten, die de behoorlijke veelheid des Bloeds niet kunnen dragen. Alle Oorzaken, die de vaten vernaeuwen, brengen dit gebrek aen, dat zeer gemeen is, en ik reeds behandeld hebbe. Laten wij eenige bijzondere gevallen zien , die deze Bloedrijkheid dikwerf veroorzaken. Wanneer een mensch, in ftille ruste, onbewust van zorgen en gevaren, fchielijk iets verneemt, dat hem verfchrikt,befterft hij over de geheele oppervlakte des Lichaems. Hij beeft, trilt, een kramp fluit de vaten der Oppervlakte en jaegt het Bloed naer hec Harte. De  4?8 AFWIJKENDE VEELHEID De fcbrik maekr dus in de groote vaten van het Lighaem eene overtolligheid van Bloed. Daer komt geen meer Bloed in het Lichaem, maer een deel der vaten z;jn gefloten ; de ruimte van den omloop is kleiner , waer door ongemakken ontftaen , zoo de Krampen duren. In de huivering en koude der Koortzen gefchiedt het zelfde. Het Bloed wordt naer het middenpunt en de groote Vaten geperst, deze worden overladen, en daer ontftaet eene Bloedrijkheid tot de ruimte. Hierom is de koude der afgaende Koortzen het g£vaerlijkst tijdftip dezer Koortzen. Het Bloed, naer het Harte en de groote Aders gedreven , beweegt zich daer naeuwlijks, en blijft ligt ftaen, waer door doodelijke verftoppingen kunnen ontftaen; als de hitte begint, ontfluiten zich de Vaten der Huid, door het verdwijnen der Kramp, het Bloed ftroomt met geweld, maekt die begonnen verftoppingen weder los, en de Bloedrijkheid eindigt. De Vaten zelve zijn ook de Oorzaken der volheid tot de ruimte, als zij te famengroeien, ftijf worden, gelijk in oude Lieden, dan laten zij geen vogten meer door. Als deze menfchen echter Gezond blijven en lekker eeten en drinken wordt 'er ras eene overtolligheid gemaekt, die echter minder gevaerlijk is om dat ze langzaem komt. Oude Lieden , die een gemaklijk leven leiden, en tamelijk gezond van Maeg zijn, doei]  2> E X V O O T E ». ^ doen hierom niet kwalijk zich fomtijds eenig Bloed te laten aftrekken. Het gebeurt, dat 'er in zekere deelen eene Verrtopping komt, waer door her Bloed in zijn vrijen ftroom belet, en naer andere Vaten gedreven wordt, die het overtollig vult. Voorzigtige Geneesheeren verminderen, fchoon zij geen onrfteking merken, deze Bloedrijkheid door Aderlaten, eer zij iets verder onderneemen. Men ondervindt, dat 'er eene Overtolligheid tot de ruimte gemaekt wordt, bij het afzetten van eenig Lid. Deze overtolligheid komt echter langzaem, om dat de Evenredigheid niet fchielijk wordt'beledigd Men verliest wel veel Vaten bij het misfen van een deel, maer daer gaet ook zeer veel Bloed verloren. De Natuer echter gaet voort in haer gewoon werk, maekt geen mindere veelheid van goed Bloed als voorheen. Zij denkt niet, dat 'er een Arm of Been minder is. De Andere vaten worden dus overladen èa daer komt eene Bloedrijkheid tot de Ruimte. Men ondervindt, dat menfchen , die zich dikwerf laten Aderlaten, na weinige weken weder even Bloedrijk zijn, om dat de Natuer, hoe meer Bloed zij verliest, des te zorgvuldiger het herftelt, gelijk zij in Licha' men, die door afzetting van eenig lid verminkc worden, altijd doet. 5. 24$.  4&0 AFWIJKEND* VEELHEID. S- 243- Het Bloed kan in eene behoorlijke veelheid, de ruimte der vaten genoegzaem wezen om het te bevatten , en echter kan 'er eene Overtolligheid komen. Het Bloed ondergaet, als alle andere vogten , eene Uitzetting, wanneer het grooter ruimte beflaet dan voor de Uitzetting. De deelen des Bloeds zijn wijder van eikanderen verfpreid, waer door het de Vaten geheel vervult; en het is hier omtrent het zelfde, als of 'er waerlijk te veel Bloed was. Het toont zich ook door de dunner bekleedzelen. Men noemt deze bastaerd overtolligheid, Bloedrijkheid tot de Uitzetting. De Vaten zetten zich trager en moeilijker uit dan de vogten, terwijl deze echter een ruimer plaets nu vereifchen, die hun niet wordt toegeitaen. Deze volheid komt van vreemde oorzaken, die noch in de Vaten noch in de vogten zijn. De Hette veroorzaekt dezelve vooral. De Vuerdeelen zetten zich tusfen de deelkens van het Bloed, ftooten hen wijder van een, waer door zij grooter uitgebreidheid krijgen. Deze hette wordt het Bloed medegedeeld door de Lucht, Bewegingen, verhittende Spijzen en Dranken enz. De Lucht, die wij gedurig inademen is fomtijds zeer heet, en zet de vogten geweldig uit. Menfchen van een zwak geftel, die niet veel Bloed hebben, varen daer door wel, om dat de warmte hun vas-  DER V O G T E BJ fiSl vaste deelen een nieuw leven, en het Bloed een grooter uitgebreidheid, die het gebrek vergoede, bijzet. Hette door Vuer of warme Baden aengebragt, heefc dezelfde uitwerkingen. Men ziet dan de wangen zelfs van bleeke menfchen blozen. Na fterke bewegingen wordt 'er in het Lichaem ook meerder hette gebragt. De Kaken gloeien, en het Bloed zet zich fterk uit. Allerleie Specerijen, die de kieschheid onzer eeuwe bij de Spijzen mengt, maken een fterker hette, en veel gebruikt, Koortzige bewegingen , die het Bloed uitzetten. Op Gastmalen en vrolijke Gezelfchappeh ziet men de Gasten met gloeiende aehgezichten, als zij door den ouden wijn warm worden. Hier heeft het roode Bloed zich alom verfpreidt. Geneesmiddelen, die fterk werken, groote bewegingen veroorzaken, zetten het Bloed uit. Hierom trekken de Artzen voorzigtig altijd eenig Bloed af van Lijderen, die zij willen laten Zweeten of door andere middelen kragtig bewegen, om door de Uitzetting geen hinder te lijden, fchoon zij niet Plethorijk zijn. De meeste vergiften zijn ook van een heeten aert, en maken geweldige bewegingen , waerom vele Geneesheeren fterk werkende artzenijen afkeuren. In heeten Koortzen , ontftekingen ^ hette der afgaende Koortzen ziet men hetzelfde. De bleekfte Meiskens hebben een blos op de wangen* De drukking van den Dampkring is ook zeer noodzakeIh Di'.EL.' H h . jjjft  4?i AFWIJKENDE TEELHEIJï lijk om de uitzetting van het Bloed tegen te werken. Zij belet, dac het Bloed niet door de poren der Huid en uit de kleinfte Vacen vloeit. Als men op eenig deel van hec Lichaem een kop zet, en de lucht daer uic zuigc of pompc, zwelt het door de uitzetting der vogten, die hier heen vloeien. Hierom is men op hooge bergen, waer de lucht zeer fijn en dun is aen Bloedfpuwingen onderhevig. Het Bloed vloeit daer uit de poren van de Huid, wier vaten geen genoegzamen fteun hebben. Dit gefchiedt uit de genoemde Oorzaken in alle menfchen, en dus zoo veel te meer in menfchen, waer reeds eene Bloedrijkheid der voorgaende fooi ten is. De Hartstogten fchijnen deze uitzetting ook zeer te bevorderen. In de Gramfchap gloeit het wezen en blaken de Oogen. Als een welopgevoed Meisken eenige fchaemtelooze taei hoort, of ergens door wordt ontrust, fchiet 'er een blos in het wezen, die eene befchaemde fchoonheid zoo veel bekoorlijkheden bijzet. De roode kleur verfpreid zich over heel den hals en boezem. Daer kan zelfs iets zijn in het Bloed, dat deze uitzetting begunftigt. Het roode Bloed krijgt fomtijds veel de overmagt, beftaet uit veel Oliedeelen of Brandbaer, dat ligt vlam vat. Dit Bloed is veel gereeder tot de uitzetting dan een dun waterig Bloed. Hierom zijn zulke Lichamen zeer onderworpen aen Ontftekingen, heete Koortzen en diergelijke Ziekten,die uit een uitgezet Bloed beftaen. S M4.  ser V d g t e ar; 483 $ 244- Sommige nieuwe Schrijvers verwerpen de Overtolligheid tot de kragten, die de Ouden gefield hebben, en denken, dat men met de andere kan beftaen. Wij meenen echter, dat de Ouden hier een goed onderfcheid gemaekt hebben , en dat 'er wel eene Overtolligheid tot de Kragten is, Wanneer een fterk, gezond mensch een overtolligheid van Bloed tot de vaten heeft, en deze gedurig toeneemt, worden de vaten allengs uitgerekt, hun Samenhang eh kragten verminderen. Zij verliezen het vermogen oiri zich behoorlijk famentetrekken , het Bloed voorteftooten. Hier door wordt het Bloed een lastig pak. Die Lijders zijn op de minfte beweging, ja al zittende, vermoeid, afgemat; hunne leden traeg en loom. Dit komt alleen om dat de vaten die veelheid van vogten niet kunnen voeren. Dit ondervindt men in fterke menfchen. Als die overtolligheid in Lieden van een zwakker geftel valt, zet het overtollig Bloed de flapper Kanalen te eer uit. Die vaten hebben nog veel minder kragt om de beweging van de vogten te bevorderen. Het Bloed blijft ftillïaen, of breekt deVaten. Hier door ontftaen Bloedingen, Bloedfpuwin* gen, uitftortïngen van Bloed. Zoo die menfchen aendoenlijk zijn en op kleene ontroeringen in Krampen vallen, wordt het kwaed flimmer. De Natuer s öjaekï  484 AFWIJKENDS VEELHEID maekt in deze fomtijds wel heilzame bewegingen* cntfluit de vaten der Neus, Baermoeder, Aembeien om haer Lichaem te helpen. Hier door gefchied veel nut, maer de Nature kan het niet altijd naer haren zin verrigten. Hier uit blijkt het klaer, dat de vaten door het overtollig Bloed hunne kragten verliezen. Alle de voorgaende Overtolligheden, tot een hogen trap geklommen , brengen eindelijk deze Bloedrijkheid tot de Kragten aen, die wel degelijk aenwezende kan zijn en zeer wijslij k door de Ouden is onderfcheiden. Men zal ligt begrijpen, uit het geen ik geredeneerd hebbe, dat 'er verfcheiden foorten van Bloedrijkheid teffens kunnen aenwezende zijn. Veel Bloed maekt eene overtolligheid tot de vaten. Zulk een vol Lighaem is zoo wel onderhevig aen de uitzetting, als een ander Lichaem. Het lijdt de veranderingen der Lucht, Gemoedsbewegingen enz. Hier door komt eene Bloedrijkheid toe de uitzetting bij die tot de vaten. Maer het is in de Praktijk bijkans eene ftandvastige waerheid, dat 'er zeldzaem eene Bloedrijkheid van goed Bloed alleen is. Daer mengt zich gemeenlijk eenige fcherpte bij. Onze levenswijs, de Scheurbuik in ons Land en andere oorzaken beletten, dat 'er fchier immer een goed, zagt Bloed door de Aders vloeit. Dit hebben de Geneesheeren gezien, en hierom de overtolligheid in goed- en kwaedfappige ver-  » E K VOGT tir. 4JJ5 verdeeld. De eerfte zoude 'er zijn als het goede Bloed alleen in veelheid zondigde; de andere als zich bij de veelheid eenige fcherpte voegde. Ik kan niet anders zien, of deze onderfcheiding is van nut. Daer zijn Schrijvers, die fpreken van een bewogen Overtolligheid. Zij verftaen 'er eene veelheid door, die zich reeds klaer aen de Oogen toont, hare fchadelijke uitwerkingen reeds voortbrengt, en zoo men haer niet verminderdt, haest gevarelijk zal worden. Loomheid, traegheid, matheid, ftijfheid, prikkeling des leden, flaperigheid, fuizing in de Ooren, bedwelmdheid zijn de teekens der Overtolligheid, die reeds aen het bewegen, werken is. Ieder verkieze hier, wac hem behaegt. Ons dunkt, dac de verdeeling , dip wij gemaekt hebben, op de bevinding rust. $ 245. Als een mensch zoo weinig Bloed heeft, dat de. werkingen van het Lichaem daer door belet worden, krijgt men een gebrek, dat men Schaersheid van Bloed noemt, en geheel tegen het vorige overftaer. Men moet deze Schaersheid alleen begrijpen ten opzichte van de veelheid, niet van de hoedanigheid. Een mensch kan zeer weinig goed Bloed hebben, en ech; ter miet in dit geb ek vallen. Allen, die aen de Scheurbuik, Jigt of eenige andere fcherpte kwijnen, H h 3 tni&i.  486* AFWIJKEND» VEELHEID misfen een goed Bloed. Dit willen wij hier niet zeggen. Deze Schaersheid komt vooral dan, als iemant fchielijk veel Bloed verliest, en met dit zijne kragten, Zij is daerom nooit eene Ziekte maer altijd een Toeval. De Nature heeft een vermogen, dat zij naer het verlies, hetgeen zij aliengs lijdt, zich gemaklijk fchikt, en het verlorene herftelt. De mensch kan een magtige veelheid zijner vogten verliezen, zoo het niet te fchielijk gefchiedt, zonder hinder. Vele Vrouwen hebben de Stonden zeer fterk, maer de Ontlasting gaet langzaem. De Vaten trekken zich zagc weder te famen en de Gezondheid lijdt niets, De Bloedftroom wordt gedurig onderhouden. Doch zoo dra het Lichaem fchielijk zeer vele vogten verliest, krijgen de Vaten geen tijd zich te herftellen, trekken zich niet toe, maer vallen te famen. Dit ziet men in «ware Stortingen, die op eene ruwe behandeling in het uirhalen der Vrucht, of bij Miskramen gefchieden. De vaten vallen in , van hunne vogten zoo onverwagt en ras beroofd, en de Lijderesfen bezwijmen, ja fterven niet zeldzaem. Als men alleen kan beletten, dat het verlies van Bloed niet op eens en fchielijk gefchiedt, maer bij eenige tusfenpoozingen, heeft men zoo veel gevaers niet te duchten. Ik hebbe meenigmael emmers vol Bloed en klonters in Miskramen zien ontlasten in weinige dagen,maer bij tusfenpoozingen, ponder gevaer,en nimmer zulke Vrouwen zien. fterven, Dat  Dat fchielijk verlies gebeurt ook in zware wonden. Hier uit volgt, dat deze Schaersheid niet lang kan dueren. Want door het verlies ven goed Bloed, in zulk eene groote veelheid, worden de werkingen van het Lichaem befchadigd ; de Affcheidingen belet, de vaste deelen flap,- zij vallen famen, en kunnen geen goed Vogt bewerken. Daer komt ras eene kwaedfappigheid bij. Dit gefchiedt insgelijks, wanneer het Lichaem van zijn Voedzel beroofd is. Zulken, die door nood gedwongen, gelijk het Schipbreukelingen of Belegerden gebeuren kan, of uit een' dw«zen Godsdienst, lang vasten, beroven hun Lichaem van zijn onderhoud. De Gijl moet het Bloed telkens ververfchen, of het wordt fcherp. De Vogten bederven, verminderen door de werkingen van het leven; daer ontftaen Kwaedlappigheid en Uitteering. Zware Kwalen, die geweldig afmatten, veroorzaken ook deze Schaersheid, e dan komt zij trager. De vaste deelen worden hier door zoo verzwakt, dat zij hunne werkingen op de Vogten niet kunnen verrigten, des 'er Kwaedfappigheid ontftaet, waermede zulke Lijders lang te worlklen hebben. Zij beeteren niets, en blijven krukken, gelijk het gemeen zegt. Als de vaste deelen en vooral de Ingewanden in zware Ziekten niet geheel van hunne kragt berooft! zijn, herftellen zij zich ras, als de Ziekte ophoudt. Die menfchen zijn zeer. hongerig, en voelen zich van dag tot dag oeeteren. H h 4 $ 246,  488 afwijkende veelheid § 24*5 Het Vet is een naturelijk vogt van ons Lichaem, welks veelheid men bezvvaerlijk kan bepalen, om dac zij in de Gezondheid zeer veel in bijzondere menfchen verfcheelt, ja zelfs in den zelfden mensch. Het kan in den Vetrok, die vol Cellen is, zonder hinder in eene groote veelheid bewaerd worden, en verfchaft aen zulke Lichamen eene aengename gladheid, waerom zij 'er wel gedaen uitzien. Dit Vet heeft echter zijne palen, boven de welken het zich niet moet uitbreiden. Als het dit doet, wordt het lastig, en beledigt de Werkingen. Het Vet kan gelijk het Bloed in cc groote veelheid en te weinig aenwezende zijn. In beide gevallen maekt hec Gebreken. Men ondervindt, dat de Vetheid dikwerf met de Blcedrijkheid gepaerd gaet. Zij, die eene neiging hebben om veel Bloed re maken, verzamelen ook veel Vet. Beiden bezitten zij vele Oliedeelen , veel van het roode des Bloeds. De Vetheid echter moet wel van de Bloedrijkheid oriderfcheiden worden, 'c Volgt niet altijd , dat Bloedrijken vet zijn. Magere menfchen zijn meenigmael zeer Plethoriek; hunne Aders zijn gezwollen, ftijf van Bloed. De Geneeskundige Hiftorie bevat voorbeelden van ongemeene Vetheid. Eduard Brighc geftorven den 10 November te Malden in Esfex, oud éo Jaren, woeg vijfhonderd zeven en vijftig ponden Am?  DEK VOGTEN. 480; Amflerdams gewichr. Hij was uit een Gedacht geboren , dat eene neiging hadt om vet te worden, en in den beginne tot zijn werk bekwaem, doch werdt op het einde van zijn leven onbeweeglijk, en ftorf fchielijk. De Oorzaken der Vetheid komen veelal met die van de Overtolligheid des Bloeds overeen. Lekker eeten en drinken, zorgloos , lui, vadzig leven maken veel Gijl en veel Vet. Het Lichaem verliest weinig door de bewegingen, kan al de Gijl niet in Bloed veranderen, heeft weinig noodig tot herftel, hierom brengt het de oyertollige voedzels naer den Vetrok, Men ondervindt dit fraei in Lieden, die zwaer gewerkt, zorglijk, fchrael geleeft hebben, als zij fchielijk tot een welgefielden ftaat komen, gelijk hec door Erffenisfen of prijzen uit de Loterije getrokken, gebeurt. Zij leven nu lekker, lui, wellustig en worden doorgaens vet, alleen door de verandering van leven. Het gefchiedt echter niet altijd, en in den eenen meer dan in den anderen, om dat 'er eene zekere Neiging om vet te worden ook veel toe doet. Hec fchijnt dat een malsch, poezelig Lichaem veel tot deze Neiging aenbrengt. 't Geen men poezelheid, malschheid noemt, hangt af yan eene zwakker, flapper gefteldheid der vaste deelen, die zich beter laten uitrekken. Menfchen, die fterk zijn, zwaer werken, hebben een vaste, taeie, dikke Huid; in tegendeel jS de Huid zagt, flap, dun in zwakke Lieden. KinH h 5 der?  49© AFW IJ KENDE VEELHEID ders zijn alle poezelig, malsch, ora dat de deelea moeten rekken, zich uitzetten. De Vrouwen ontleenen van deze gefteldheid een groot gedeelte der Lichaemlijke fchoonheden. Zij hebben haer ook noodig, om dat ze gefchapen zijn niet alleen tot vermaek, maer ook om Vruchten te dragen, waer door de deelen moeten rekken. Alle deze voorwerpen hebben eene neiging om vet te worden. Die Neiging echter is zelve nog iets bijzonder. Zij moet bij die poezelheid en malschheid des Lichaeras komen. Sommige menfchen blijven altijd mager, fchoon hun Lichaem malsch en poezelig is. Anderen worden tegen wil en dank vet, en daer zijn Gedachten , welken het als erflijk fchijnt, gelijk men in Eduard Brighc heeft waergenomen. Ik kenne menfchen, die zeer vet worden, en ongerust over deze aengroeiende vetheid. Zij onthielden zich fomtijds 14 ueren lang van Spijzen, aten niet lekker, beweegden zich vrij veel naer hunnen ftaet; doch zonder uitwerking. Zij bleven vet, in weerwil van hunne moeite. De Oorzaken, die van buiten komen en medewerken in menfchen, die deze neiging hebben, zijn vooral de Spijzen. Als een mensch veel eet, dat vol Oliedeelen is, gelijk de lekkermonden gewoon zijn, wordt 'er eene vette Gijl bereidt, die het vet vermeerdert. Daer komt hier echter eene bedenking, dat alle deelen niet even Vet zijn. Men vindt in onze deelen geen  DES VOGÏÏFT, 4<)I geen evenredige veelheid vets. Daer zijn zelfs plaetzen, in welken de Ontleedkunde geen Vet ontdekt, fchoon de Cellen van hec Vetvlies 'er zijn. Die fchijnt te gefchieden om dac hec Vetvlies daer minder kan uitgerekr worden. De Nature heeft ook op foramige plaetzen het vet noodig, om de deelen te koesteren , zagt te leggen, gelijk in het Net der Darmen , de Nieren blijkt. Naer deze deelen wordt het Vet getrokken; zij kunnen veel vet befluiten, zich uitzetten. De gedurige werkingen der Spieren belet op andere plaetzen, dat het Vet zich' verzamelt. Doch niets bevordert de Neiging om vet te worden zoo fterk als de Rust. Dieren, die men wil mesten, zet men in kleine kouwen, op een donkere plaets en voedt hen met zagte Spijzen. Men behoeft niec ce vreezen, dat het Lichaem Kwaedfappig zal worden. Daer is geen fterke werking van Ingewanden noch hette noodig om die Dieren Vet te maken. Het Vet worde van de Gijl afgefcheiden, en in de Cellen van het Vetvlies geplaetst. Die Dieren blijven Gezond, fchoon ze zoo vet worden, dac zij naeuwlijks kunnen gaen. Leeuwrikken en ander gevogelte, dat op een ftuk met Koolfaed valt, wordt in eenen nacht vet. Dit vet wordt in deze Dieren niet uic hec Bloed gemaekc, maer aenftonds uic de Gijl, vol Oliedeelen zijnde, 'n de Cellen van het Vetvlies geplaetst. Het  49* afwijkende VEELHEID Het vet, in eene tamelijke veelheid, is zeer heilzaem voor de Gezondheid. Het heeft veel voedzaems; zoo dat menfchen, die in ongelegenheden komen , eenigen tijd op hun vet kunnen teeren; behalven dat het de deelen verwarmt, door zijne Oliedeelen lenig, buigzaera houdt. In groote veelheid fchaedt het. De uitgerekte Vetrok drukt de Vaten, die in zijn nabuurfchap lopen; hier door wordt de vrije ftroom van het Bloed belet; dit verhindert de werkingen der Ingewanden. Hierom dagt Hippokrates, dac de vette Vrouwen onvruchtbaer worden, naerdemael het Net, met veel vet beladen, de Lijfmoeder drukte. In vette menfchen ftroomt het Bloed naer boven, doordien het in de Ingewanden van den Onderbuik niet vrij kan vloeien. Hierom zijn zulken onderhevig aen Slaepzucht, Bezwijmdheid, draeing in 't Hoofd, Beroerte enz. 't Kan ook gebeuren, dat een deel, met zoo veel vet beladen , andere deelen van hunnt; voedzelen beroofd en al de Olie naer zich trekt. Bokkïchius zag eene Vrijster te Koppenhagen , die zulk een vetten Buik kreeg, dat de andere deelen uitteerden, vermagerden. De Melkvaten en zelfs de Gijlbuis zijn mooglijk door dit Vet gedrukt geweest, des zij niets toe voeding der andere deelen doorlieten. S H7°.  S »47- Als 'er weinig vet is, en' het Lichaem fchraeï, noemt men dit Magerheid, het tegenovergeftelde met de vetheid, 't Is niet noodig, dat men de veelheid van het vet kan bepalen om te zeggen, wanneer iemant Mager is. De Magerheid toont zich zelf en fchaedt zeer zeldzaem. Het is zeker , dat het vee verwarmt. Menfchen, die door wonden, verettering enz. het Net der darmen, dat. den Onderbuik koestert, verloren hebben, zijn genoodzaekt geweest met warme vellen den Buik te verwarmen, doch voor de rest gezond gebleven. Magere menfchen zijn doorgaens levendiger , vlugger, abelder, gezonder dan vette. De Gal fchijnt hier veel toe te doen, door hare fcherpte en wanneer ze de fpijzen behoorlijk mengc, Kolerijke Temperamenten worden niet ligt vet. Men kan ook de Magerheid naeuwlijks in zulken graed begrijpen , dat ze eene Ziekte is, en men moet haer alleen voor een Toeval houden. De Magerheid alleen brengt geen hinder aen de werkingen toe. Als dit gefchiedt, is ze door andere oorzaken verzels. Dè fcherpheid der vogten vermagert zeer. Menfchen, die de Scheurbuik hebben, zijn mager. Als de vogten met etter bezet zijn , vermagert het Lichaem, gelijk men in de Teering der Longen ziet. Menfchen, die in zulke omftandigheden zijn, dat zij wei- nig  494 AFKIJK END£ VÏElHEIi) nig of niets dan flegte Spijzen kunnen eeten, worden luttel gevoed, krijgen fcherpheden in het Bloed, ert worden mager. Ik hebbe een Jongeling gezien, die uit Godsdienftigen ijver vier dagen gevast hadt; fints dien tijd waren de vogten zoo fcherp geworden * dat hij haest den geest gaf, na een korten flaep. Menfchen, die veel vet hebben , teeren op het zelve, als zij gebrek aen voedzelen hebben, of als zij fchielijk veel Bloed of andere fappen verliezen. Dan voert de Nature het vet neer het Bloed en herftelt dus het verloren. Niets verteert het vet zoo fchielijk als zorgen, verdriet * hartzeer. Deze eeten het vet. Lieden van goeden huize, die in overvloed leefden« maer door onverwante flagen en onheilen tot armoede komen, en in zware droefenis, zorgen en hartzeer leven, vermageren. Sterke liefde doet het zelfde , gelijk ook ongenoegen, haet, nijd. De Poëten hebben dit waergenomen. Nafo befchrijft de Nijd bleek en mager, en zingt van de verliefde Echo: Attenuant vigües Corpus miferabile Curae: Adducitque Cutem macies; et in aëra fuccus Coiporis omnis abit; vox tantum atque osfa fuper- funt (tn)i De andere fappen van ons Lichaem kunnen ook zondigen uit gebrek of Overtolligheid; cioeh bij deze voegt («0 Metaai. lib. vu, v. 396* • - / '  ©ER VOCTlif. voegt zich dan gemeenlijk eene Kwaedfappjgheid waerom zij alle onder de een of andere gebreken der fcherpheden vallen, en tor deze befchouwing niet behooren, naerdemael wij hier alleen die gebreken behandelen , welken uit een gebrek of overtolligheid van goede vogten ontftaen. Wanneer het Lichaem veel flijm heeft, moet men dit niet tot deze overtollio-, heid , maer tot de flijmige kakochymye brengen* Vrouwen hebben fomtijds een gebrek of overvloed van Melk; mannen te veel of te weinig zaed, doch deze zijn doorgaens gevolgen van andere omftandigbe. den, die hier niet behooren, hierom kunnen wij dit Hoofdtak gevoeglijk befluiten, zonder genoodzaekt te wezen alle de fappen naertefporen , om te zien of zij zondigen in de overtolligheid of het gebrek. Die aoude onnuttig, overtollig en kwalijk geplaetst zijn. yoG-  49Ö" VOGTEN UIT? HÜÏÏ VOGTEN UIT HUN PLAETS AFDWALENDE. S 248. ll_3e Vaste deelen moeten op de plaetzen blijven, die de Natuer voor hen gefchikt heeft. Zoo zij deze verlaten, lijdt de Gezondheid, 't Is echter waergenomen, dat de vaste deelen fomtijds eene vreemde plaets beflaen zonder hinder. Men kan dit van de Vogten zoo bepaald niet zeggen. Zij blijven niet op dezelfde plaetzen; zoo zij dit doen, heeft men eene Ziekte. Indien alle de vogten op dezelfde plaets blijven, is het gedaen met het Leven. Bloed , Wei enz. veranderen gedurig van plaetze en vloeien door geheel het Lichaem. Daer zijn echter vogten, die niet gedurig van plaetze veranderen, in geene gedurige beweginge zijn, maer op eene cf eenige plaetzen moeten blijven in de Gezondheid. Zoo bevinden zich de meeste afgefcheiden vogten. Zij hebben hunne bijzondere Vaten, holligheden, blazen; daer zij  Plaets afdwalend ë. 497 gij in moeten ftfftaen of zich bewegen, deze langer, genen korter, om eenigen dienst aen het Lichaem te bewijzen, of ter gelegen tijd te worden uitgelaten. Wanneer een Vogt, door de Nature aen eene zekere plaets verbonden, deze plaets verlaet, in eene an* dere koomt, daer het niet moet zijn, beeft men eene aenmerklijke Ziekte. De Gal moet uit hare Blaes in de Darmen zich ontlasten tot hulp der koking van de genomen Voedzelen. Hare Blaes verlatende, naer het Bloed te rugge ftromende, maekt zij de Geelzucht en andere gevaerlijke Ziekten. En dit is niet alleen dus in de afgefcheiden vogten, maer ln dezulken ook, die door het Lichaem vloeien. Het roode Bloed heeft zijne vaten , wijder dan de Kanalen, die de wei voeren. Zoo het roode Bloed in een Vat, gefchikt voor de wei koomt, is het niet in zijn eigen vat, het moet het vat rekken, in het zelve blijven hangen, en dus de werkingen der Gezondheid ftoren. Om dat elk vogt verder aen een zeker, of eenige Kanalen door de wetten der Nature verbonden is, heeft het eene zekere betrekking tot zulk een vat. De Gezondheid hangt zeer veel daar van af, dat de vaste deelen en vogten eene evenredigheid tegen elkanderen hebben. Deze wordt beledigd, als die betrekking verloren gaet. Elk vat moet zijn bijzonder vogt voeren om behoorlijk iets te verrichten, en elk II. Deel. I; 11 vogt  49§ VOGTEN UIT HUN vogt moet in zijn eigen vat vloeien, zal het eenig nut aenbrengen. De Pisblaes is alleen gefchikt om in hare holte een bepaeld vogt te ontvangen, te bewaren en bij gelegenheid uittelaten. Als 'er in deze Blaes een ander vogt dan de Pis koomt, is 'er een vreemd vogt, dat geen betrekking tot de Blaes heeft. En wederom als de Pis, die alleen in de Blaes moet blijven, deze plaets verlaet en naer het Bloed ftroomt, brengt zij droevige gevolgen aen. Zij kan niets dan nadeel in het Bloed uitrechten. De geheele menfchelijke huishouding wordt ontfteld, en daer komen zware Ziekten uit deze bron. Men noemt haer Afdwaling der vogten uit hunne plaets om dat zij uit hunne plaetzen in vreemde Kanalen omvloeien, afdwalen, In alle vogten des Lichaems kan deze Afdwaling vallen, zoo wel in de vloeiende als ftilftaende. Verfcheiden foorten van Afdwalingen ontftaen hier uit, die wij moeten behandelen. § 249. Als een goed, naturelijk vogt, dat door de Vaten ftroomt, of het geen de Natuer op zekere plaetzen bewaert voor eenigen tijd-, uit zijne eigen Vaten vloeit in andere vaten, daer het niet moet ftroomen; wanneer bij voorbeeld, een vogt, dat in zijne bewaerplaetzen fiilftaet, gebragt wordt in zulke vaten, die vloeiende'  PLAETS AFDWALENDE^ vloeiende vogten voeren, des dit vogt het werk niet tneer kan verrichten, voor het welk de Nature het gefchikt heeft, noemt men dit gebrek eene Afdwaling der vloeiende vogten. Merk alleen aen, dat de Ge* neeskunde door deze foorten niets anders verftaet dan het verlaten der naturelijke plaetze. Geene verftopping, doorzijging, uitftorting komen hier in aenmerking. Men moet enkel eene Afdwaling der plaetze begrijpen. Als men haer in de verfcheiden vogten naergaet, zal men bevinden, dat zij geene geringe gevolgen aenbrengt. Laten wij ons hier wat nader bepalen. Voor eerst koomt hier jn aenmerking het Bloed, dat algemeen vogt, uit hetwelk alle de anderen bereid , afgefcheiden worden. Ons Lichaem heeft zulke kleine vaten , die het roode Bloed met zijn vezelig gedeelte niet konnen dragen, maer alleen wei voeren. Het heeft nog enger Kanalen, en deze in eene groote meenigte, die zelfs de Wei niet kunnen inlaten, maer alleen befpoeld worden door de fijnfte Waterdeelen. Dit leert de Phyfiologye. Nu is de 'Omloop van* het Bloed aen vele veranderingen onderworpen , die het Bloed uitzetten, gelijk grooter beweging, Hette, Deze rekken de vaten, ftooten hunne deelen van een, en maken hen flapper. De monden der vaten verwijden, en allengs ook de vaten I i 2 zelr  gen. Behalven deze naturelijke , zijn 'er nog in ons Lighaem fomtijds vogten, die als gevolgen eener Ziekte moeten worden acngemerkt, en van welken zich de Natuer zoekt te ontlasten. Deze vogten dwalen ook van hun plaetze. Na eene Pleuris, door Natuer n^ch kunst ontbonden , wordt de Etter fomtijds uic de Borst naer de Beenen , Oorklier enz. overgebragt» Dit is met een goed oogmerk gefchiedt, en daer is een edel deel van dezen vijand verlost. Als deze Afdwaling naer deelen van veel gewigt gefchiedt, ontftaen 'er gemeenlijk doodlijke kwalen. Alle de Natuerkundigen ftelien, dat de Lucht eene vloeiftof ismisfehien zoude men haer zelfs een vogt mogen noemen. Men kan niet zeggen, dat zij een ftof is, ons Lichaem volftrekt aengeboren. Dit kan men zeggen, dat ze het Lichaem noodzaekiijk is; zoo dra de mensch geademd heeft, kan hij de lucht niet meer misfen. Zij gaet uit en in de eerfte wegen. De  tlaets afdwalende» §1 $ De Longen echter zijn hare bewaerplaetzen. Deze Zijn voor de lucht gefchikt. Ik wil niet ontkennen , dat de Lucht in de eerfte wegen gebragt, reet Spijs en Drank gemengd, met de G'jl naer de Borstbuis en door deze in het Bloed gevoerd wordt. Ik ftemme ook toe, dat de Lucht door de Longen zich met het Bloed mengt, zich dus door heel het Lichaem verfpreidt. Doch deze lucht heeft daer eene andere hoedanigheid. Zij is in het omlopend Bloed van hare veerkragt beroofd ; ten minfterr kan deze zich niet vertoonen. Zoo ras zich een Luchtbol tusfen onze Vogten zette, zoude men een ttiiftand in het Bloed hebben van een doodlijk gevolg. Deze Lucht lijdt ook eene Afdwaling, doch die wij dus begrijpen, als zij, met hare veerkragt voorzien, op zulke plaetzen bitmen het Lichaem koomt, daer zij niet dan zonder de veerkragt moet wezen. Men weet, dat deze Afdwaling der Lucht meenigmael in het Vetvlies koomt, waer door het Lichaem zwelt. De Slagters bedienen zich hier van om de Huid gemaklijk van de Beesten te halen, of om de Kopers te bedriegen. Zij maken een kleine fnede in de Huid, en bladen daer lucht in , des deze door de geheele oppervlakte zich verfpreidr, en eene vertooning maekt, als of die Beesten glad ^ vet waren. In wonden dwaclt de lucht ook af in het Vetvlies en maekt een gezwel door geheel het Lighttem , fomtijds ook van een enkeld deel. In de 11 Deel, K k Dar-  5H VOGTEN UIT HUN ENZ» Darmen maekt de Lucht ook vele rampen door hare afdwaling. Wanneer zij door wormen of andere Oorzaken zijn doorgeknaegt, valt de Lucht in de holte des Buiks en veroorzaekt de Trommelzucht. Zoude 'er ook in het voedend Sap eene Afdwaling kunnen zijn? De Ondervinding fchijnt bet te onder• ftelien. Alle deelen worden uit de Elementen gevoed. De Natuer heeft de voedende deelkens gemengd uit de vier Elementen. Dus zwemmen zij in het Bloed, in evenredigheid gemengd naer het deel, dat ze moeten voeden. Als zulk een deelken bij een deel komt, wordt het daer heen getrokken. Maar wanneer een Beenmakend deelken bij eenig deel koomt, dat een Vleeschmakend deelken moet hebben, zich daer aen vast hechr, en dat Beenmakend deelken anderen van zijne foorte trekt, krijgt dit deel eenen fterken famenhang, eene hardheid, die het vleesch overtreft. Hier door worden de werkingen beledigd en aenmerklijke Ziekten veroorzaekt. Daer zijn fteenige aengroeizels in het Harte en de groote Aderen gevonden in menfchen van middelmatigen ouderdom. Op fom mige plaetzen ontftaen 'er hoornige gezwellen, zelfs horens, die uitwasfen. Mn kan zulke verfchijnzels niet ligt verklaren dan door de Afdwaling der voedende ftoffe. Deze zijn de voornaemfte foorten der Afdwalingen, die wij zoo naeuwkeurig en klaer hebben tragten te behandelen, als het ons mooglijk was tot nut voor de Praktijk. GE-  GEBREKEN DER BEWEGING IN DE VOGTEN. S *53- ^Joo lang het leven duert, bewegen zich de vasté en vloeiende deelen. Het Bloed, uit den linker boezem van het Harte geperst, ftroomt door de Slagaders naer eik punt van het Lichaem, en keert uit ieder punt door de Aders naer het rechter Hart, dat hec door de Longen naer den linker Boezem zendt, des het Bloed in eene onafgebroken beweging blijft. Deze noemt men de voortgaende beweging, om dat hec Bloed zich van de eene naer de andere phetze beweegt. In de afgefcheiden vogten is deze voortgaende beweging fomtijds niet. Behalven deze is 'er nog eene andere Beweging in de Vogten. De Natuerkunde leert, dat de deelkens der vloeiftoffen ligt over K k a e!-  $i6 GEBREKEN DEK. BEWEGING eikanderen rollen , en eene groote beweeglijkheid bezitten. Dit ondervindt men ook in onze vogten, wier deelkens nimmer rusten, zelfs in de ftilftaende vogten, dat is zulken, die de voortgaende beweging misfen. De Hette, die het eerfte flip des levenden Lichaems reeds verzelde, houdt de deelkens in deze gedurige beweging. Ik verfta echter door deze inwendige Beweging geen koking, opbruifching, rotting. Deze zijn in de Gezondheid niets anders dan Hïirsfenfchimmen van met vooroordeel ingenomen Stookkundigen. In de Ziekten zijn ze zeldzaem, en bebooren tot eenige fcherpte of kwaedfappigheid. Deze inwendige Beweging is naturelijk en noodzaeklijk. Zco de inwendige beweging der deelkens onder eikanderen ophieldt, zoude de Hette, die haer onderhoudt, uitgebluscht, en met haer het Leven gedoofd wezen. Deze beide bewegingen moeten echter binnen zekere palen blijven. Wanneer zij zeer fterk of klein zijn, is de mensch in groot gevaer. De inwendige Beweging onzer vogten hangt van derzeiver vloeiendheid veel af. De fijnfte vogten bewegen zich fneller, ligter dan grover. Het Vuer, dat in eene gedurige beweging is, zet de fijnfte deelkens ligt aen en maekt, dat ze gemaklijk over eikanderen rollen. Hoe fijner de vogten, dat is hoe vloeiender zij zijn, hoe ligter zij zich bewegen. Op eene andere plaets is aengemerkt, dat de dunheid der vogten  IN DE VOGTEN, $17. ten gemeenlijk door eenige fcherpheid verzeld is, die de hette en aenprikkeling vergroot, hier door rakken de deelkens in een fterker beweging dan de Gezondheid vereischt. In dikke vogten bewegen zich de deelkens traeg; daer is weinig fcherpte bij, weinig hitte aenwezend. Hier uit volgt gemaklijk, in welke omftandigheden de inwendige beweging groot of klein is; groot te weten in dunne, klein in dikker vogten. Maer wanneer men in den Gezonden ftaet de verfcheidenheid der vogten naergaet. Als men de Gal met het Speekzei, de Pis met het Zaed vergelijkt, die echter van het zelfde Bloed zijn afgefcheiden; als men de bijzondere afwijkingen van ieder vogt befchouwt, en hoe vele kwalen zij aenbrengen, zoude men bijkans moeten befluiten , dat 'er vele foorten dezer inwendige bewegingen zijn* en zij dit verbazend onderfcheid, die meenigvukiige Afwijkingen veroorzaken door een bijzonder vermogen om den ftaet der vogten te veranderen, 't Is waerlijk geenszins won . derlijk, dat zulke verfchelende vogten, van zulk een' onderfcheiden aert , bitter, zoet, fmakeloos, dunner, dikker, inwendige bewegingen hebben, die de vogten veranderen. Spijzen en Dranken, die wij gebruiken , zijn van een verfcheiden nature, en moeten onderfcheiden uitwerkingen aenbrengen. Zij houden in de vogten eenigszins hun aert, en veroorzakens Kk § als  5-8 GEBREKEN DER BEWEVVlNG als ze fcherp zijn, prikkelingen , Hette, die deze bewegingen veranderen. De vaste deelen, met zulk een vermogen op de vogten begaefd, werken hier mede. In de kleine Vaten is bchalven de famentrekking, door welke ze de vogten voortdrijven, nog eene zekere fijner beweging, een fchommeling, die ook iets aenbrengc tot het onderfcheid der vogten en hunne inwendige beweging. Doch ik bekenne garen , dat ik hier niets zekers wete, en mij alleen met eenige ruwe denkbeelden moet vergenoegen. Dac-rom. zal ik de gedagten, die voorname Mannen hebben voorgefleld, niet beflisfen, en alleen maer zéggen, dat zoo vele verfcheiden zaken, die de inwendige beweging kunnen veranderen, mijns oordeels , de oorzaken, Van vele Ziekten, die wij nog mee recht kennen zijn, § 254- Klarer is de voortgaende Beweging der vogten. Zoo lang het leven duert, loopt het Bloed in zijne Vaten rond. Ik fpreke hier alleen van de beweging der omlopende vogten, niet van die der afgefcheiden. Deze kan te fterk of te zwak of te ongelijk wezen, des het een deel meer Bioed ontfangt dan het ander. Deze gebreken moeten wij befchouwen. De vaste deelen werken gedurig op de vogten. Het Harte, eene ware Spier, ltoot het Bloed met kragt '3  I KT DE VOGTEN". gij in de Slagaders, als het zich fluit; deze drijven door hare fpierige kragt zoo wel als door hare veerkragt, als het Hart rust, het Bloed voort. Het Harte is echter de voornaemfte Oorzaek der voortgaende Beweging; want wanneer de Slagaders in hare famentrekking den kleinften diameter hebben, dat is als zij zeer naeuw zijn, zouden zij rusten, zoo ze niet weder door het Bloed, uit het Harte voortgeftooten, verwijd werden. Het Harte ftilftaende , rusten alle vogten. De Slagaders, de Spieren, tusfen welken zij loopen, helpen het Bloed voortftooten, gelijk dit ook door de Spieren in de Aderen gefchiedt. Alles wat derhalven de werking van het Harte en der andere vaste doelen vermeerdert, verfnek de voortgaende Beweging. Sterker bewegingen der Spieren; heete,fcher* pe, fpecerijachtige, zoute, zure, alkaliefche, bedorven ftoffen, die in het Bloed komen, prikkelen de vaste deelen , maken grooter famentrekking en beweging, die ook de vogten wordt medegedeeld. De Aendoeningen der Ziele hebben hier ook een groot vermogen. Een bedaerd mensch, in zoete kalmte gezeten, zich naer Ziel en Lichaem gerust bevindende, hoort zich onverwagt een fmadelijk verwijt doen, of herdenkt een geleden ongelijk. Straks verandert het geheel Lichaem door die verandering van het denkend wezen. Het Harte klopt, knijpt zich fneller toe; de pols wordt grooter, fterker, de Kk 4 het-  5&? GEBREKEN DER BEWEGING hette vermeerdert; het wezen zwelt; de oogen branden. Ja fomtijds ontfteekt de gtamfchap eene heete Koorts. . Wanneer eenige drukking, eenig beletzei den ftroom der vogten gefluit heeft , maer deze weggenomen worden, krijgt het Bloed een fnelier beweging, even als het water, wanneer men een dam, waer het voorftaet, dooiiteekt. De Koorts kan fomtijds in Bloedrijke menfchen niet doorwerken , mier als men deze een Ader opent, baist de Koorts zoo geweldig meerdermalen uit, dat onkundigen 'er zich over ontzetten. Zoo ras de kramp, die de Vaten der Huid fluit, in de derdendaegfche Koortze weggaet, flroomende vogten met eene grooter fnélheid door de vaten en persfen het zweet alom ui'. Verder bevindt men tusfen de deelen van het Lighaem eene Harmony. Het een lid dedt aen de beweging van het ander; tusfen de vaste deelen en vogten gaet de beweging als een Cirkel, des men naeuwlijks weet te zeggen, waer het eerfte punt der beweging is, wie de oorzaek, wie de uitwerking. De vog • ten, door de vaste deelen in beweging gebragt, prikkelen weder op hun beurt de vaste deelen, Zij wrij j ven, fchureu tegen eikanderen; hier door ontfhex grooter Hette, die de vogten uitzet, wijder ruimte doet beflaen; de deelen worden kleiner, fijner, en de vogten dunner Niets bevordert de verrotting meer da»  ÏN DE VOGTEN. 52I dan beweging en hette. Dit ziet men in den Etter, die lang een zagc, balfemig vogt blijft, als zij ftilftaet, doch zoo dra ze in beweging raekt, wordt zij verdund , bederfr. Door groote hette krijgt men in de zagte vogten eene fcherpheid. Zoete Amandelolie bederft in weinig ueren op een heete plaets. Alle fcherpheden krijgen door de beweging grooter kragten om te fchaden. Zij zet ook de vogten en vaste deelen uit , waer door de werkingen belet, brekingen der Vaten, en uitftortingen der vogten aengebragt worden. Alle de Afdwalingen van plaets ontftaen dus door de fterker beweging, die de vogten in vreemde Kanalen perst. Allerlei Verftoppingen, Ontftckingen, heete, fcherpe Koortzen, vloeien uic deze bron. Wij hebben dit alles reeds behandeld, en hierom ons bekort. Geenszins denke men echter, dat alle beweging fchadelijk is. Neen; de Natuer bedient 'er zich ook van tot een heilzaem einde. Het valt de kunst ook gemaklijker, de fterker Bewegingen te verminderen dan de flapper aentewakkeren. Als de Nature in eene Ontfteking de verftopping niet kan ontbinden, maekt zij fterker beweging,fmelt, breekt de vaste deelen, mengt hen met het verftoppend vogt, en maekt Etter. Men ziet vele heerlijke uitwerkingen door deze fterker beweging tot voordeel van het Lichaem. K k s S 255.  5lï GEBREKEN DER. IEWEGINÖ $ 255. Als de Vaste deelen zich niet naer behooren bewegen , de vogten dik , taei zijn , prikkelen zij eikanderen niet, of zeer weinig, en kwijnt de beweging. Het Lichaem is loom, vadzig. Vaste deelen en vogten moeten beiden in een' werkzarnen ftaet zijn. Wanneer de Ouderdom de Vaten zoo verftramt, dat zij zich niet meer kunnen bewegen, ftaen ce werkingen der deelen haest ftil en volgc de dood. In ons bezield Lichaem hebben wij, behalven de vaste en vloeiende deelen, het Leven, dat de deelen op den minften prikkel in beweging brengt. Het moet dcor de vogten opgewekt , aengewakkerd worden, In fommigen is de Levenskragt fterk, in anderen zwak. In de eerften maekt zij, aengeprikkéld, geweldige bewegingen; in de laetften traegheid, loomheid. Door dikke , taeie vogten wordt hunne beweging belet; de Omloop gaet traeg, de Affcheidingen en uitwerpzels zijn belet, vele deelen vergeten hun werk; hec Bloed blijft in de Ingewanden hangen ,• hier uit ontftaen moeilijke, flepende Ziekten. De Natuer vermag in deze verminderde beweging weinig. Als in jonge Maegden de maendelijkfche zuiveringen opgellagen of niet behoorlijk gekomen zijn, vult een taei, flijmig, traeg vogt de verflapte Vaten. Vergeefs is alle Artzenij, zoo men dit trage vogt niet kan verbee- te-  ï N Dfi VOGTEN, 523 teren, en de werkingen der Vaten herftellen, door hen een fterker beweging bijtezetten. Hoe veel moeite het kost zulke Ziekten, die uit eene verminderde beweging in trage, koude Lichamen ontftaen, te genezen , weten de Geneesheeren, die de Praktijk oefenen. 25 6* Pe Natuer heeft de Vaten zoo gemaekt, dat zij de deelen, naer welken zij het Bloed voeren, met eene evenredige veelheid van Bloed voorzien. Alle de deelen hebben niet evenveel Bloeds noodig. Een deel heefc juist geen grooter veelheid noodig om dat het groot is. Kleine deelen vereifchen fomtijds rijker overvloed van vogten. De Nature heeft hier ook voor gezorgd in de beweging. Hoe vrijer een vogt naer zekere plaets ftroomt, hoe fterker de Beweging is. Door tegenftand vertraegt het in zijn loop. De Slagaders, die naer het Brein gaen, toonen een zeker blijk der voorzigtigheid van de Nature. De Kropflagader, cp de hoogte van het onderfte Kaekbeen gekomen, verdeelt zieh in twee evengroote takken, wier een, die zich langs het aengezicht verfpreidt, de buitenfte, de an-'er de binnenfte genaemd is. De binnenfte Kropflagader klimt naer den grond van het Bekkeneel, zonder takken te verfpreiden. Daer wijkt zij van haren eerften weg af, begeeft zich voorwaert, en gaet ia  5^4 - GEBREKEN DER BEWEGING in het Kanael van hec Steenbeen. Dan loopc ze voorwaert ter zijde van den Zadel, tusfen den Zadel en hec harde Harsfenvlies. Hier buigc zij zich voor de tweede mael meer voorwaerc, gaec naer de uitfteekzels van den Zadel, die, naer de voeten van een Ledekant zwemende. van de Grieken klynoidei genoemd worden. Hier klimc zij weder, buigc zich ten derdemael, na dat de Oogfiagader uic haer gefchoten is. Dan doorboort zij hec harde Harsfensvlies niec verre van de Gezichczenuw. In alle deze buigingen vertraegt hec Bloed in zijnen loop ; deszelfs kragt vermindert op dac hec teere geitel van het Brein door een Herken ftroom geen fchade lijde. Deze Slagader loopt daerenboven door een beenig Kanael, dat haer belet zich te verwijderen. De uitzetting en fterker famentrekking zijn hier door verhinderd , en het Bloed krijgt nog langzamer ftroom. De fnelheid vermindert ook nog om dat de Kropflagader tusfen het Been en harde Harsfenvlies, die haer drukken, loopt Deze voorzorg neemt de Natuer om den Bloedftroom, eer hij het Brein bereikt, te vertragen. Schoon de Harsfens door eene grooter beweging niet aenftonds ontroerd worden, om dat zij, (even als andere deelen, wat meer kunnen verdragen dan de volmaekte Gezondheid vordert, lijden zij echter, haest, indien de aendrang van Bloed fterker, en de beweging geweldiger is. Daer ontftaet Hoofdpijn, duizeligheid ■er;  ï K DE VOGTEN. eh andere kwalen , die men door het verminderen van den aendrang des Bloeds geneest. Wanneer hec Bloed met fneller ftroom ecnigen tijd naer zulk een deel vloeit, prikkelt en zet het dit deel uit, waer door lastige Ziekten ontfhen, die wij reeds hebben behandeld, toen wij de aenprikkeling en uitzetting - der Vaten befchouwden. Men zal hier uit kunnen befluiten, wat een ver« minderde fnelheid in de vogten uitwerkt. Het Lighaem vereischt een behoorlijke veelheid van vogten om zich te voeden , en op dat de Affcheidingen wel gelukken. Doch als de vogten zoo traeg, in zoo weinige veelheid aenftroomen, gefchieden de Affcheidingen niet behoorlijk. De toevoer der vogten word in vele Vaten belet,- zij vallen te famen, en dragen geen vogten langer. De Oorzaken der beledigde Beweging hebbe ik reeds naergefpoord. Het Bloed vloeit in den eenen mensch meer naer die , in den anderen naer deze plaetzen. De jaren fchijnen hier iets te doen. In jonge lieden krijgt het Bloed een bepaelder richting en fnelheid naer de bovenfte deelen , in bejaerder naer de benedenfte. Hierom zijn Neusbloedingen en Blocdfpuwingen gemeener in jongelingen , Aembeien in ouder. Eene onevenredige beweging ontdekt men fomtijds in het Bloed, vooral in de Koortzen. In de koude perst  52Ö GEBREKEN DER BEWEGING ENZ» perst een kramp het Bloed binnenwaert; Het vloeit naer Harte en Longen, die het overftelpt; hiervan benaeuwhdd in de Koorts. Deze gefchiedt niet om dat 'er te veel Bloed is in het Lichaem, maer om dat het onregelmatig, onevenredig bewogen wordt. Als de Kramp ontfluit, vloeit hec Bloed weder vrij door de Aders. SA-  SAMENGESTELDE ZIEKTEN. $ 257. Jfn het begin dezer Pathologiefche Inleiding zeide ik, dat mijn voornemen was, deze Verhandelingen naer een Wiskundige wijs te fchikken, dat is van het eenvoudige tot het faraengeftelde overtegaen. Ik, meene dit gedaen, en de eenvoudigfie gebreken dervaste en vloeiende deelen behandeld te hebben. Zij (trekken tot een grondflag om de famengeftelde kwalen te begrijpen, die zich gemeenlijk alleen aen de zorg van een Geneesheer aenbevelen , fchoon hij weet, dat ze uit die eenvoudige gebreken zijn te ftgefteld. Het is derhalven onze plicht tot deze famengeftelde Ziekten overtegaen. Wanneer vele eenvoudige Aendoeningen, die ieder op haer zeiven gc-nornen , geene gewaerwordelijke Ontroeringen aenbrengen , zich vereenigen, noemt men dezen Samenloop eene Samengeftelde Ziekte. Eveneens als verfcheiden beeken, door het veld zwierende , weinig kragten hebben, maer vereenigd eene fneile  g28 SAMENGESTELDE ZlEKTEgT.' fnelle Rivier maken. Een mensch heeft dik Bloed, vol brandbare deelen. Die is nog' geene Ziekte. Die mensch heeft een vast, gefpierd Lichaem, dat naer het ftramme trekt. Ieder is geene Ziekte. Die mensch beweegt zich fterk, drinkt heet en bezweet een kouden drank. Door deze Oorzaken vereenigen zich die aendoeningen. De Vaten worden door een kramp bevangen, gefloten. Het Bloed blijft onbeweegbaer hangen, maekt eene Verftopping, en door den aen'. drang en prikkeling der deelen én vogten eene Ontfteking met alle haer gevolgen. Nu heeft men eene ware , famengeftelde Ziekte. Naer mate deze aendoeningen ligt of zwaer zijn, krijgt men ook ligte of zware Ziekten, waerom men haer vooral moet kenken om eene famengeftelde Ziekte regt te verftaen, met oordeel te behandelen. Die niet weet, uit welke famenloopende Oorzaken eene Ziekte beftaet, geeft alleen bij gisflng Geneesmiddelen, en is niet bekwaem eenig verfchijnfel te verklaren. De Scheurbuik beftaet uit vele famenlop^nde Afwijkingen , die verfchelen naer het bijzonder fcherp. Als iemant altijd in de Scheurbuik op het hooren van haren naem, dezelfde Geneesmiddelen geeft, zonder de verfcheiden aendoeningen te kennen, zal hij zich niet behoeven te verwonderen , dat hij fomtijds geene uitwerkingen van de beroemdfte Artzenijen ziet. Ik hebbe getoond, dat de vaste deelen aen zeer vele een-  SAMENGESTELDE ZIEKTEN. 52$ eenvoudige Ziekten onderhevig zijn. Verfcheiden dezer eenvoudige aendoeningen kunnen te gelijk aenwezende zijn, en zich te famenvoegende eene Hoofdziekte maken. Deze is eene foorte van famenftelling. De Vogten kunnen insgelijks vele eenvoudige afwij-' kingen lijden , fcherp , dun wezen. Deze kunnen insgelijks zich vereenigen, en eene andere famenftelling maken. Die eenvoudige Ziekten der vaste Deelen en Vogten famenloopende, maken eene derde famenftelling. Hier uit blijkt, dat het ontelbaergetal van eenvoudige aendoeningen op verfcheiden wijzen eene famengeftelde Ziekte maekt, en het onmooglijk is, alle deze eenvoudige aendoeningen, en hoe zij zich vereenigen en Ziekten maken, optetellen, te befchrijven. Behalven dit ontdekt men gedurig een verfcheiden natuer in ieder mensch. Hij, die de bijzondere Ziekten van het fterflijk Geflacht naer den eisch wilde kennen en uitleggen, zoude iederen Zieken dienen te behandelen om te weten, wat 'er in die Lichaem bijzonder is, welke de oorzaek zij, dat dees mensch zijne werkingen niet kan verrigten. Doch deze kleine aendoeningen, die de Ziekten maken, en die bijzondere aerten en Naturen zijn fomtijds zoo bedekt, dat ze hec fcherpziend Oog der grootfte Meesteren ontduiken. Een Geneesheer leert hier veel in de Praktijk door haerftig onderzoek ea waarnemen. Hem II. Deel. L 1 ka<  53© SA MENGESTEIJE ZIEKTEN. komen daeglijks wel verfcheiden Naturen voor, doch van deze leert hij 'er veel met den tijd kennen, en ontdekt zaken, die men niet kan leeren uit de Boeken, 't Is echter niet altijd zoo moeilijk noch onmooglijk uit de eenvoudige Ziekten en hun famenhang de famengeftelde Ziekten te weten. In alle Ziekten toonen zich zekere vcrfchijnfels, die altijd aenwezend zijn, in zulk eene Kwael, verfchijnfels, die de Zieke voelt, de Geneesheer waerneemt, of zij beiden bemerken. Zij leeren, dat 'er zulk eene Kwael aenwezende is. Men noemt hen Toevallen. Ik hebbe hen in het breede behandeld, en getoond, dat elke Ziekte hare vaste Toevallen heeft. De kennis der Toevallen leert derhalven de famengeftelde Ziekten kennen, en hierom hebben wij in het beichouwen derzelven zoo vele naeuwkeurigheid gebruikt, zoo zorgvuldig getragt de ware van de valfcbe te onderfcheiden. Hec Hoofdftuk der Toevalien moet vooral naergefiagen worden. Doch daer is nog iets, dat men ook moet weten, om hier gelukkig te flagen. Bij die eenvoudige aendoeningen , welken de zaden der Ziekte zijn , moeten gemeenlijk befchadigende Vermogens komen, die deze zaden ontzwagtelen, in werking brengen. Als zulk een befchadigende kragt .'op een Lichaem werkt, in het welk een zaed, eene vcorgeneigdheid zich bevindt, oniflaet 'er door dezen famenloop eene famen- ge-  SAMENGESTELDE ZIEKTEN. 53 £ gefielde Ziekte, die men uit de Toevallen leert. Deze befchadigende kragten maken een groot deel van den aendagt en de befchouwing van een' Geneesheer uit. Hij moet haer zoo wel als de zaden kennen. Zij zijn het aengehaemfte en fraeifte deel der Pathologye. De Geneesheer kan de zaden niet weg nemen , maer als hij deze ontdekt heeft, kan hij eene famengeftelde Ziekte, die bij den minden famenloop van het zaed en der fchadelijke kragten zal ontftaen, voorkomen , beletten, door het voorzigdg afweren der werkende kragten. Deze Vermogens noemt men riietnaturelijke dingen. Zij werken gedurig op den mensch, en vereifchen eene naeuwkeurige behandeling, welke wij in het volgende Deel onzer Inleiding iopen aentevangen en gelukkig te voleinden. L 1 s  DRUKFEILEN in het I. DEEL. Bladz. Regel ftaet lees 16 14 en de dood en dood .18 23 ij der Lijder 38 8 gewend gewond ?9 19 fcheidt fchudc 44 de Noot Plenra Pleura 169 3 befchadigde befchadigends '95 01 de den 204. 5 flnt"«*rt«*e Automarïefch» a»2 1 zulle zullen 245 1 naeuwe naeuwen — 4 deze dezer 254 3 een en