259 O 63 2559  Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3390 7378  259  LEGAAT p. W. KORTHALS, OYERLEDEX 1892   VOORLEZING OVER HET WELBESTUURD ZELFSBELANG, DOOR JONJS JNDRIES REPELAER, Voor de derdemaal, het Voorzitterfchap van het Dordrechts Departement des ÜEconomifchen Taks van de Hollandfche Maatschappij der wetenfchappen, te Haarlem , aanvaardende, Op den i" van Oogstmaand, 1788. Gedrukt volgends Departements befluit.   WELEDELE HEER EN, ZO HIER TEGENWOORDIGE, ALS AFWEEZENDE LEDEN VAN DIT GENOOTSCHAP! ^^Stf Oewel er geene wet zij, die een voorzittend Lid dezer Vergadef HUIL ""ge verpligt tot eenige voorlejs^s^F zinge, noch bij 't optreeden, noch bij 't afgaan , en dit niet hooger aangemerkt moet worden dan als een willekeurig gebruik , kan men, dunkt mij, zulks niet geheel ontijdig rekenen , mislchien , is het niet ten eenemaal onverdien (lelijk ; altans het was , indien 't nodig ware 5 te wettigen niet alleen met voorbeelden van elders, maar ook met dat van ( i ) een onzer waardigfte Leden , weleer mijn' opvolger, nu mijn' voorganger; — dan, waartoe, A Mijn- ( i ) De Wclëerw: zeer gel: Heer Joh: Tissel, thans beroeren Predikant bij de Lutberfche Gemeente, in Amfterdam. '  «K 2 >> M ijnhéeren , gepleit voor iet, dat den ftempel draagt van uw goedkeurend befluit? Deze gewoonte voorheen gevolgd hebbende , acht ik mij tegenwoordig daarvan niet onflagen door het gevoel mijner ongelijkheid aan een' Redenaar, die , behalve de aangeborene begaafdheden , waarmede de milde Gever alles goeds hem bedeelde, aangekweekt door de gelukkigfte oeffeninge, daar bij het voordeel had, van bedreven te zijn in de kunst, om in het openbaar te redenvoeren. De laatfte reize , dat ik de eere had, voor dezen lofwaardigen Kring te fpreeken, bij den afftand van een vierjarig Voorzitterfchap > koos ik , weet gij , tot onderwerp , de vaare eerzucht , en ondernam , u dezelve uittetekenen als eene deugd , ' die wezenlijken invloed heeft op het algemeen welzijn, in 't bezonder op de inftandhoudinge der (Economifche inftelr linge. Reeds toen nam ik het vlugtig befluit, om , ten eenigen tijde , te beproeven, hoe zulks mij wilde gelukken omtrent het welbestuurd zelfsbelang; — des te gereeder, omdat eerzucht en zelfsbelang mij toefchijnen in een zeker verband te ftaan , ten minsten dit gemeen te hebben, dat beide onontbeerlijk zijn voor de duu- ringe,  ( 3 >> ringe, en den bloei des Huishoudelijken Taks , zodanig, dat wanneer derzei ver werkingen ophielden , deze welras kwijnen, geheel verdorren zou. Niets intusfchen was onzekerer, dan of ik immer dit befluit zou konnen volvoeren ; — de ongewisheid van het menfchelijk leven , het zeer toevallige , of ik ooit weder de plaats van uwen Voorzitter zou bekleeden, maakten , dat ik er niet meer aan dagt, tot dat de gelegenheid daar toe, gelijk u bekend is , geheel ongezogt, en veel fpoediger , dan ik voorzien kon , zig aanbood. Voor deze keer dan , gelijk ik begon te zeggen, was mijn onderwerp niet ver te zoeken ; — een onderwerp , MH: , dat mij toefchijnt, eenige aanfpraak op uwe aandagt te hebben , en de hoofdbedoelinge van den (Economifchen Tak niet misteloopen. Ordenshalve , zal ik twee hoofdzaaken in 't oog houden: De eerste: zelfsbelang is den mensch natuurlijk. De andere : welbeftuurd wordende, bevoordert het de algemeene welvaart. Laat mij toe , vooraf eene kleene taalkundige aanmerkinge over 't woord zeiven A 2 te  4 )0" te maaken; — bijna algemeen is men gewoon, daar aan, in het afgetrokkene, even als aan eerzucht, een ongunftig, een haa* telijk denkbeeld te hegten, zo dat het nodig zij , een of ander toevoeglijk woord ( epitheton ) b: v: geoorloofd, geregeld, gezuiverd, welbeftuurd , of Soortgelijk , ervoor te zetten, ten einde dit voortckoomen, fchoon zulks nog meer plaats fchijnt te hebben omtrent eigenbaat; — zou het een en ander niet een vooroordeel konnen weezen? — zijn zelfsbelang en eigenbaat ^een woorden van dezelfde beteekenisfe, Qfynoti\ma) en goed , of kwaad , naer het gebruik, dat er van wordt gemaakt? Door zelfsbelang verftaa ik, die neiginge, welke de weldadige natuur, laat mij liever zeggen , de groote Schepper , al , wat ademt , heeft ingeplant, om alle mogelijke pogingen in 't werk te ftellen , ter bevoorderinge van eigene veiligheid , en van eigen welzijn; — men ontmoet zodanig iet bij het redenloos dier, en noemt het dan, gelijk zeer bekend is , inflinkt; — maar het denkend wezen der benedenwaereld, de mensch , bezit een redelijk gevoel van zijne behoeften , bij eene redelijke bewustheid van de gevaaren , die hem omringen, een verftandig vermogen , om het nuttige van het Schadelijke te jonnen onderkennen, h^rts-  0( 5 ) hartstogten , om hem optewekken, ter aan» wendinge va» middelen , die tot zijne befcherminge, en tot zijn geluk konnen {trekken , een' wil, om het kwaade daadlijk te fchuwen , en het goede na te jaagen. —■ Ziet daar bekwaamheden , in zijne natuur gegrond , door zijnen Maker zeiven hem medegedeeld ; — ziet daar het grondbeginfel zijner handelingen, de ziele van zijn leven , het leven zijner bedrijven; — ziet daai hem gevoelig voor zijn belang , en in ftaat, om aan deszelfs inïpraake te beandwoorden. — Niemand dan , ten zij hij ten eenemaal onbedreven is in de menfehenkennisie , zal onderneemen , tegentefpreeken , dat deze zucht, tot volmakinge van zijn' gelukftaat , zo onaffcheidbaar zij van den mensch , dat alle zijne werkzaamheden zig in dat ééne punt verfamelen , en dat hem deze te willen ontneemen , het zelfde is , als hem te willen ontmenfehen; — de uitwerkfelen der hevigfte driften fpooren hem aan, de fnoodfte euveldaaden zelfs worden — betreurenswaardigfte waarheid! — tot dat heerfchend einde bedreeven; ■— dog» daar dit plaats heeft, daar deze natuurlijke aandrift, deze edele eigenfehap der ziele aldus ontaart, moet het niet worden toegefchreeven aan de ingefchapene zorge voor zijn welwezen, maar aan de A 3 ver-  «K 6 ) verkeerde , ongeregelde begrippen, die hij, in ftaat, helaas ! om alles te bederven, zig van 't zelve vormt. Klimmen wij op tot den oorfprong van ons gedacht, wij zullen daar reeds de fpooren dezer neiginge aantreffen , zij werd den vader der menfchen , met den levensadem , ingeblaazen , want zij behoorde tot zijn geluk, tot zijne volmakinge; hij gevoelde haar, hij volgde haar in, eer hij de fchoonfte gaaf, zijner onbefmette ziele ingedrukt, had verfpild; zij deed hem zig zeiven kennen , zij leerde hem zig zeiven waardeeren, en genieten. Twijffeit er iemand aan , hij zegge mij, hoe, buiten dat, de eeuwige Wijsheid, die haar gewrogt volmaakt kende, het albeflisfend toetsverbod, aangeklemd hebbe met eene drangreden, ontleend van het allergewigtigst zelfsbelang, met eene gedugte, alle rampzaligheden in zig bevattende bedreiginge , zo gefchikt, om de eerstopwellende begeerte tot overtredinge^ te onderdrukken , om het eerste menfchenpaar te doen bezeffen , wat zij , door de ichennisfe, Honden te verliezen? — Ach! hadden zij , in 't haglijkst aller oogenblikken , naêr de ftem van het ingefchapen onbedorven zelfsbelang geluisterd, nimmer ware de bron der menfchelijke ellenden ontfprongeni De-  ( 8 )4> Befchouw ik den tederen zuigeling, wiens redelijke ziel nog diep gezwagteld ligt in de windielen der onnozelheid, ik zie hem reeds werkzaam , op zijne wijze , tot zijn welzijn, men noeme dit, zo als men goedvindt; ik zie hem niet alleen volleerd , Van 't eerst oogenblik af van zijn aanwezen , in de kunst, om uit de milde borst het voedzaam vogt, nodig tot zijn beftaan , te dorpen , maar ik zie hem gevoelig voor fmart en vreugd ; de eerste perst hem zwakke traantjes af, die , als zo veele dolken, het hart, waar onder hij gedraagen werd, doorpriemen ; — op een' anderen tijd, fchept een inwendig genoegen lieve lagjes op zijn aanminnig gelaat, welken het moederlijk oog begluurt met een' wellust, dien ik niet onderneem, te befchrijven, lagjes, inftaat, om het diepgefronst voorhoofd van den hardvogtigften aanfchouwer te ontplooien. In de daad , dit alles weet ik niet beter te verklaaren dan uit een zeker gevoel van zelfsbelang , waarvan gij mij geene nadere ophelderinge zult vergen. Deze aangeborene neiging ontdekt zig meer en meer, naêr evenredigheid de zielvermogens zig ontwikkelen , en de lighaams fterkte toeneemt; gij kunt dit, met eenige oplettendheid, genoeg befpeuren in de bewegingen , in de zwakke pogingen van  van het nog fpraakloos wicht; gij kunt het hooren in de ftameltaal , waardoor het geestig kind zijne gewaarwordirgen begint uittedrukken; gij bemerkt het, niet zelden, in de fpelen , waarmede het zig vermaakt; — duidelijker , wanneer het tijdtlip daar is, waarin het zelf denkt, en geleerd heelt, zijne gedagten , verftaanbaar , mede te dee* len ; — zulks was door duizend bewijzen te ftaaven , wilde ik de trappen der menfchelijke groeijinge en volmakinge door loo* pen ; — maar dit volftaa , ten betooge mijner eerste ftellinge : — zelfsbelang is den mensch natuurlijk. Dan, de groote zaak is , om deze nog ruwe grondneiginge wel aanteleg;,ren; —• gelijk de weeldige tak door eene kundige hand moet befnoeid , en geleid worden, zal die fchoone en welfmaakende vrugten geeven, even zo moet deze, met verltand, aangekweekt, gezuiverd, belhiurd worden in de nu voor onderrigt vatbaar gewordene Jeugd ; dit is hier van te meer aanbelang, omdat, wanneer men het verzuimt, zij kan verbasteren in eene ondeugd van de verdertfêlijkfte gevolgen voor den mensch in 't bezonder , en voor de Maatfchappije in 't gemeen ; ik ooge op die laaghartige eigenbaat, welke enkel eigen genoegen, eigen voordeel, en eigene grootheid beB doelt  doelt, de heiligde pligten, en de plegtigfte verbindenisfen , gereedlijk , opoffert ter bereikinge van heillooze oogmerken , en allerleïe middelen , gretig, aangrijpt, om ongeregelde , misdadige lusten te (tillen, die den mensch droefgeestig maakt, bij de befchouwinge der bekwaamheden, en deugden , v.in het geluk, en de welvaart van anderen , hem in eene fchandvlek van zijn gedacht, een* onnutten ballast der aarde misformt, want hij deugt nergens toe, die alieen goed is voor zig zeiven ; — hier tegen nu te zorgen , is uwe taak , in de eerste plaats , weldenkende vaders ! eene taak , waarvan gij 't gewigt erkent, als den grootften invloed hebbende op 't aanftaand geluk van uw ontluikend kroost; — ook de uwe , verdienstelijke moeders ! die de vorminge uwer beminlijke dogtets op u neemt; — eindelijk, ook dit verwagt men van u , aan wier onderwijs en befchavinge het opkoomend gedacht wordt toebetrouwd; — ondertusfchen , welk eene oplettendheid is nodig , om hier in gelukkig te daagen! — menfchen- karakterkunde, waarneminge van begaafdheden, van overhellende geneigdheid, geduld, en wat niet al ! — aan den anderen kant, hoe wordt alles beloond door de (tredende gedagten , van dierbaare betrekkingen, natuur-  ( II >> tuurgenooten , tot nuttige burgers en burgeresfen voor het Vaderland aan te kwe ken, van gezegend te zullen worden , gtduurende het leven , gezegend , als men niet meer is; —■ aangenaamfte aanfporinge! — verrukkendst uitzigt! Welbeftuurd zelfsbelang is zo zeker een fchakel, die behoort tot de keeten der algemeenewelvaart, dat, in de daad, MH:,\vierd de mensch niet langer door 't zelve a ingedreven , welhaast was 't gedaan met ambten, geleerdheid , wetenfchappen, kunsten, fabrieken, handwerken, betrekkingen, deugden , pligtenna weinig tijds, zou alles in een' ftaat van werkeloosheid vervallen, de famenleving kwijnen , zieltoogen , eene doodfche naarheid zig over de waereld verIpreiden, met het onvermijdlijk gevolg, dat huisgezinnen, dorpen, (leden, Staaten, volken moesten ten gronde gaan ; immers, zo al enkelen , door eene natuurlijke overhellinge , aangeborene naarstigheid, drift tot navolginge , eene der hoofdtrekken in het menfchelijk karakter , of door eerzucht tot het waarneemen van zorgvolle Posten, tot oeffeninge en arbeid moogen beweegd, en aangevuurd worden , derzulken getal is vrij gering, en zeker, op ver na , niet genoeg , om die werkzaamheid , welke het leven, de ziele der Maatfchappijen uitB 2 maakt  ( 12 niaakt, aan te blaazen, en in ftand te houden; — ik ftem u, met vermaak, toe, hier voor is niet te vreezen , altans dit zou eene zonderlinge naargeestigheid, en volflagene onkunde in de zo nodige, dog al te zeer verwaarloosde , menfchenkennisfe aan den dag brengen. Niets is meer bekend , dan dat eene Maatschappij , van grooter' of kleiner' omtrek , pleeg vergeleeken te worden bij 't menfehtlijk lighaam ; zonder u optehouden met de overéénkomsten , die zig hier opdoen , zal ik alleen dezen noemen: — gel jk bet lighaam veeleileïe behoeften heeft, e ; uit verfchillende leden beftaat, die, wanneer het welgefteld is, op verfchillende wijzen, medewerken tot deszelfs duuringe, en welftand , even zo is het met het ftaatkundig of burgerlijk lighaam gelegen ; hier zijn behoeften in menigte , hier leden , die onder de verpligtinge liggen , om elk , in den bezonderen kving , waarin de Voorzienigheid hem befloot, bedrijvig te zijn tot deszelfs leven , en gezondheid, mag ik het zo noemen; — wat nu is meer gefchikt, om daartoe optefpooren , dan het uitzigt op eigen voordeel? — om den Jeugdigen leerling, wien het anders aan geene natuurlijke bekwaamheden ontbreekt, die reeds opmerkte, hoe elk mensch iet heef!  heeft, waarmede hij, in zijnen kreits , zig onledig houdt , en dat tevens middelen van beltaan voor hem , en de zijnen, oplevert, die gemaklijk genoeg, volgens eene alleréénvouwdigfte redeneerkunde, bevat, hoe hij , op zijne beurt, eenmaal voor zig zeiven , mogelijk ook voor anderen, zal moeten zorgen , op gelijke wijze, werkzaam te maaken ? — ontmoet hij moeilijkheden , tegenfpoeden , die hij niet had verwagt, die eene gelukkige kortzigtigheid, den mensch, in de vroegere jaaren , meest eigen, en waar door hij, volijverig, en met genoegen , zig tot de lastigfte bezigheden dezes levens voorbereidt, voor hem verborgen hield , gevoelt hij zijn ijvervuur bekoelen , zijn geduld verflaauwen , bijna bezwijken , vooral, wanneer de aantokkeHng der behaagende nieuwheid , ophoudt, ter goeder uure , herrinnert hij zig, wat zijn bezonder belang voordert, en meer b hoef ter niet, om hem , met verwakkerden lust, te doen voordgaan langs het ingeflagen fpoor, tot dat hij , ten laatften, alle hindernisfen te boven geraakt, daadelijke proeven geeft van zijne gemaakte voorderingen. Aldus vormt welbeftuurd zelfsbelang alle die onderfcheidene Rangen, en Standen, die, als zo veele raderen , het groot uurB 3 werk  4>( 14 y& werk der menfchelijke bedrijven in beweginge brengen , en aan den gang houden. Laat ons hier, MH:, de wijsheid van het aanbiddelijk Opperwezen bewonderen, dat den mensch geplaatst heeft, in een* ftand, waarin hij aan zijn eigen voordeel en geluk niet kan bevoorderlijk zijn , zonder , meer of min, voor anderen nuttig te weezen ; — dezelfde gehegtheid , dezelfde drift bezielt hier allen; niemand tog , hoe groot, hoe deugdzaam , hoe belangloos zijn karakter zijn mooge, verliest zig zeiven geheel en al uit het oog; duizenden , zonder er eens aan te denken, werken dus ongevoelig mede ten beste van het Algemeen , terwijl zij niet anders dan hun eigen voordeel bedoelen. Dit niet alleen ; maar hoe zuiver , hoe verfijnd ik mij de tederfte aller hartstogten , de liefde , voorftelle , ik kan er geene bevattinge van maaken zonder zelfsbelang; — trouwens, in de begeerte naêr bezit wordt reeds de bedoelinge van geluk en genoegen onderfteld, en niemand zal hier een pad inflaan , waerop het, zo weinig als elders, roozen fneeuwt, waarop ook doornen groeien , indien hij zig geene aangenaamheden belooft; ik wil zeggen , wie, zo hij zijne oogen rondom zig laat weiden, en geleerd heeft, doortedenken , zou den last  ( 15 >> en de zorgen , bijna onaffcheidlijk van het gehuwd leven , gereedlijk, vrijwillig , dikwerf met het vuurigst verlangen , op zig laaden , ingevalle hij zig niet voorftelde, daarin gelukzaligheden te zullen ervaaren, wier genot dezen rijklijk kan opweegen? ■— dat meer is; — zou een Egt, waaraan het wederzijds doelwit ontbreekt, om eigen genoegen te vergrooten , vooral ook daarin gelegen , dat men dat van een geliefd voorwerp vermeerdert, op alle mogelijke wijze , wel gelukkig konnen zijn ? Hier bij moest niet vergeeten worden, hoe welbeffcuurd zelfsbelang het huwlijk befchouwt als de gewigtigfte veibindenisfe op aarde , die dus een voorafgaand welberaden overleg vereischt, en niet moet aangegaan worden in de hoop , van , op zijn best genomen , in eene draaglijke onverfchilligheid , te zullen famenleeven; — lighaamlijke bevalligheden ziet het geenzins verbij, egter koomen zedelijke hoedanigheden, eerst en meest, in aanmerkinge; — zig in 't naauwst gezelfchap te begeeven met iemand, die geene andere verdiensten heeft, dan rijk te zijn , laat het over voor eigenbaat van de laagfte foort ; nogtans zal men zig zeiven , eene beminde wederhelfte , en een te verwagten gezin niet aan een geheel onzeker uitzigt waagen , niet voorwetens altans, ongelukkig maaken. Wat  0( 16 ) Wat de vriendfchap betreft , een' naam 9 die ontheiligd wordt, wanneer men denzeiven geeft aan eene verbindenisfe, welke uit ondeugende , of valfe beginlëlen ontftaat, en eene laffe , zenuwlooze betekenisfe heeft , daar die flegts gelijk is aan de verknogtheid van twee paarden, gewoon in één gefpan te trekken , en op denzelfden ftal uitterusten , ( 2 ) iemand heeft niet gefchroomd , te zeggen , dat er geene zij , zonder behoefte , dat is , bij verzagtinge , zonder belang , dit zou , vervolgt hij, een uitwerkfel zonder oorzaak weezen , dus eene onmogelijkheid. Zeker is het, men belooft zig genoegens en voordeden van de vriendfchap; men verbeeldt zig in zijnen vriend iemand, wiens omgang aangenaam zijn, wiens grootst genoegen beftaan zal, in ons gelukkig te maaken , in ons nadeel, zo veel hij vermag , voortekoomen , die in onzen voorfpoed deden, in ongelegenheden, met raad , in rampen, met daadelijke hulpe gereed wil weezen , wien wij de gewigtigfte geheimen van ons hart veilig konnen toebetrouwen ; terwijl men zig voorltelt, alle voldoeninge te zullen ondervinden , in hem deze vriendenpligten , weêrkerig te betoonen ; ten minsten, die dit, van zijne zijde ( 2 ) Helvetius dt rJSfprit,  de j verzuimende zou "eene zeer ongevoelige en ondankbaare ziele verraaden; —in zo verre heeft hier zelfsbelang plaats; maar zulk een , dat alle bekrompene baatzucht uitfluit , en volftrekt nodig is, om levenwekkende warmte aan de. vriendfchap^ te geeven $ een zelfsbelang , 't welk gij in de verhevenfte, in de allervolmaakfte , ik bedoele die tusfchen Jesfes grooten zoori en Sauls kroonprins, aantreft, en zig zo levendig vertoonde in eene ontmoetingen waarin het gevoelvol hart alleen fprak; — de eerste moest, in de plaatfe van den vader des tweeden , regeeren , dit wist hij, en ftaat hem zijn recht, en dat van zijn gedacht j op de kroon af; gij ziet hier eené der edelmoedigfte proeven , die de vriendfchap in ftaat is , te geeven, die bijna boven het menfchelijke gaat, evenwel , hij vergeet zijn belang , en dat van zijn nakomelingfchap , niet geheel; — ,^zult gij niet", is zijne vraag aan den toekoomftigen Vorst, zult gij niet , — indien ik dan nog lee,i ve ! — weldadigheid aan mij , — eri „ ook aan mijn huis doen ? " Maar het niet geheel verklaarbaar gevoel t dat den regtfchapen' ingezeten elke ramp, elke vernederinge , die htt Gemeenebest ondergaat , doet aanmerken als de zijnen, bij elke gebeurdenisfe -9 daar tegen , die C 't zelve  't zelve bevoorderlijk is, zijn hart vervult met eene edele vreugde , en de levendigfte erkentenisfe omtrent allen , die er deel aan hebben ; — dat den waardigen Regent de gedagte zelfs onverdraaglijk maakt, om zijn belang , of dat der zijnen , hoewel hij er niet ongevoelig voor is , den voorrang te geeven boven het algemeen , wanneer dezen tegen eikanderen overftaan , geen grooter voordeel , geene begeerlijkere eere doet kennen, dan het Vaderland dienst te doen , en de hoogiie achtinge koesteren voor allen , die daartoe behulpzaam zijn; want al, wat zweemt naêr afgunst, of nijd , zou zijn genoegen ftremmen , krenken , vergiftigen ; dit gevoel , dat alles voor 't Vaderland veil heeft, wat heeft dat gemeen met zelfsbelang? — zeer veel, MH:, hierin is eene gewettigde bedoelinge, om zig zeiven, om alles , wat men dierbaar fchat, beveiligd , en gelukkig te zien — of zou de waare Vaderlander onverfchillig weezen omtrent de rust , en de zekerheid van zijn eigen' perfoon , en bezittingen , van betrekkingen, en verbindenisfen, voor zijn geluk en vergenoegen noodzaaklijk ? — is te verwagten , dat hij, die onkundig is van, of gevoelloos voor zijn eigen belang , vatbaar, of bezorgd zal zijn voor het algemeen ? —: en kan hij, die  > die hoogere roepinge heeft , om er voor te lpreeken , voor te waaken , zig vernederd achten , wanneer ik hem vergelijke bij den ervaren' en zorgvollen fcheepsbeftierder, die, voor den bodem , en zijne togtgenooten zorgende, dat tevens doet voor zig zeiven ? — waarlijk niet; — al wie , des noods, de verdediginge van 't Vaderland op zig neemt, verdedigt te gelijk zig zeiven , zijne eigendommen , de bronnen van zijne welvaart, zijn gezin , zijne maagfcbap, zijne vrienden ; al wie , door vlijt, en naarftigheid , of 't verfpreiden van opgefamelde kundigheden , zo veel hij kan, den bloei, den luister, de magt van 't Gemeenebest, voorftaat, doet het ook , omdat zijn eigen welzijn daarmede op 't naauwst verknogt is. Men heeft dit gevoeld , en gevraagd, of niet de liefde voor het Vaderland de fterkfte van alle driften zij , om dat die uit veele wellen ontfpringt ? — het is tog zeker genoeg , dat, hoe gevoeliger iemand is voor zelfs- ouder- huwelijks- kinderliefde, en vriendfchap s hij des te vuuriger zijn Vaderland zal beminnen , wel weetende , dat met den ondergang van 't zelve, alles verloorCn gaat. Dan , gij zult zeggen, de gefchiedenis fpreekt van fommigen, die hunne bezitC 2 • tin-  tingen opgeofferd , hunne betrekkingen, vergeeten , hun bloed , hun leven ten beste gegeeven hebben , om het Vaderland te redden, en welke fchoone vertoningen maaken dezen op het toneel der beroemdheid ! — ik bewonderze met u , egter, ik bidde u, wel op te merken , hoe deze voorbeelden zeldzaame verfchijnfelen zijn, en, zonder roekeloosheid , niet moeten gevolgd worden , dan in den alleruiterften nood; — of zou het ook niet konnen weezen, dat de zucht om uittemunten, om zig onfterflijk te maaken , h.er in ruim. .zo veel deel gehad hebbe, als de Vaderlandsliefde ? Wanneer gij u , MH":, gelieft voor den geest te brengen , hoe elk , die 't hart weigeplaatst heeft, geen' ftaat ongelukkiger rekent voor een redelijk wezen , dat natuurlijk vrij is , dan dien , welke hem van zijn oorfpronglijk en edelst voorrecht berooft, en geheel en al afhanglijk maakt van éénen , of van meer zijner medefchepfelen, zodanig, dat hij genooddwangd wordt, om alle zijne daaden, zijne woorden, zijne denkwijze , zijn geweten naêr der zodanjgen willekeur te fchikken , dan zult gij mij gaarne toeftaan , dat niets ftrijdiger zij met zelfsbelang , dan zulk een ftand , gevolglijk , dat het niet anders, zijn kan , of hij die  die er voor gevoelig is , — en wie is dat niet ? — moet de vrijheid, in Godsdienstig en burgerlijk opzigt, boven alles hoogfchatten. Ondertusfchen , zo ergens, hier komt het aan op een goed beduur ; want, hoe ligtlijk zou 't anders konnen gebeuren , dat iemand, door ontijdige vreeze voor afhanglijkheid , zig liet vervoeren , om aantegaan tegen de onverbeterlijke orden , die eene alwijze Voorzienigheid heeft vastgefteld, pm te ijveien voor ontwerpen , die, buiten het tnthufiafïisch harsfengeftel, of dat van hun , welken niet gewoon zijn , zeer onderfcheidend te denken , geen bedaart konnen hebben ; —- maar hij , die een doordenkend , welberaden , bedaard en befcheidenwerkend belang in de vrijheid delt, laat zig door geene betoverende naamen verbijderen , en weet zeer wel, hoe de vrije burger , aan den eenen kant, geene te geringe verbeeldinge van zijne waarde moet hebben, dog ook , aan de andere zijde , geene buitenfporige vormen van zijn doorzigt, van zijn' invloed , van zijn vermogen , en niet minder befchroomd behoord te zijn , om de vrijheid , het erfgoed van roemruchtige voorvaderen, tegen derzelver oogmerk , te ver te trekken, dan zorgvuldig , om haar te bewaaren . en den Q 3 na-?  ( 22 )<*>■ nazaat, ongefchonden , over te leveren; altijd gedagtig , dat een Staat allerongelukkigst zij, en voorzeker naêr zijnen ondergang fnelle , daar de ondergelchiktheid ophoude, zodanig, dat zij , die beftemd zijn , om te gehoorzaamen, willen gebieden , en zij , die de opperfte Regeerder in't bewind plaatste, gedwongen worden, om te gehoorzaamen; — in één woord» die hier zijn waar belang kent, en overéénkoomftig daar mede handelt, waardeert in zig zeiven , eerbiedigt in anderen de onbetwistbaare rechten der menschheid , befchouwt die als onfchendbaare heiligdommen , en denkt te verheven , om eens anderen (laaf, te billijk, om eens anderen dwingeland te willen zijn. Nog zou ik u konnen onderhouden over het Godsdienftig zelfsbelang ; dog, ik gevoel het, niemand uwer verwagt zulks in eene CEconomifche verhandelinge ; — dit ééne evenwel kan ik niet verbij; — de drangredenen, die de Hemelfche Openbaring van 's menfchen belang ontleent, zo tot zijne waarfchuwinge , als opwekkingë , en den Kristen geenszins andere verhevenere beginfels ontzeggen , deze drangredenen zijn zodanig beflisfende , dat het enkel noemen volftaan zou , ware het niet, dat onder de genen, welken derzelver gezag an-  > anders fchijnen te erkennen, gevonden zijn, die , door zekere harsfenfchimmige begrippen begocheld , voorgewend hebben , dat een redelijk wezen eenig en alleen uit de edelfte, dat is, naêr hunne wijze van denken, uit belanglooze beginfelen, Godsdienftig moet zijn; eeneftelling, die zeer na grenst aan het fraaiklinkend Jloïcynsch voorgeeven, dat men, in de beöerfeninge der deugd, nooit vergeldinge moet zoeken; maar, waarlijk wat is de grofïte onkennisfe van 't menfchelijk hart te ontdekken, en zig zeiven te wederleggen, zo het dit niet is? Ook zo veel zij genoeg van mijn laatfte deel: — Zelfsbelang, welbeftuurd worden-, de , bevoordert de algemeene welvaart. Naauwelijks kan ik mij verbeelden , iemand in de gedagten gebragt te hebben, als of ik , door deze befchouwinge van 't zelfsbelang als 't voornaamst roerfel der menfchelijke bedrijven , dezelven in een ongunftig licht had geplaatst, door daar aan een beginfel toetekennen , dat fchijnt iet vernederends, beledigends te hebben voor wezens van den eersten rang op deze benedenwaereld; — als of ik nu de leere van het Egoïsmus had gepredikt; — is dit evenwel zo , het zou buiten mijne fchuld zijn, en geheel tegen mijne bedoelinge inloopen; deugdzaanje, edelmoedige daaden , ook die,  '( 24- ) dié* Welken wij belahgloozen pleegen te noemen , waarvan de gewijde en ongewijde gefchiedenis, de Vaderlandfche Jaarboeken, en , gelijk ik gaarne denke, ook onze tijd voorbeelden opleveren , zullen altijd het menschdom tot eere ftrekken * men zal er de verdienden onophoudenlijk Van erkennen , nooit nalaaten , die te vereeuwigen; — ten einde nu j om den zodanigen , die in dit denkbeeld mogt gevallen zijn , daar van te rug te doen koomen * bidde ik hem , zig te herrinneren , hoe ik fprak van het welbeftuurd zelfsbelang, dat tot de tij der deugden behoort, der famenlevingeontelbaare voordeden aanbrengt, waarin i gevolglijk , niets verlaagend voor den mensch is , die * integendeel * zig veredelt j door te gehoorzaamen aan dezen aanleg der hoogfte Wijsheid i welke haare redelijke fchepfelen begunftigd heefc met eene neiginge , waarvan de verftandige involging hen gelukkig maakt* en, met evenveel recht, als ( 3 ) een beroemd fchrijver (lelt van de liefde tot ons zeiven , kan gezegd worden , dat zij nooit te fterk * maar wel te zwak , en verkeerdwerkende kan zijn. Vergunt mij , die , mogelijk , uwe aandagt reeds te veel heb gevergd, nü nog mijn onderwerp op de (Economifche inrig- ting* C 3 ) ForMeï Sou reet de ia Mor aki  tinge over te brengen. — Heeft de waare eerzucht den kenlijkften invloed op de eerste inftellinge daar van gehad ; heeft zij dat nog op derzelver onderhoudinge , gelijk ik, op een anderen tijd , getragt heb , aan te toonen , het nuttig zelfsbelang had, en heeft dat vooral niet minder ; — de beloningen, die hier worden uitgedeeld, zijn , ik beken het, zo groot niet, konnen 't ook niet zijn, hoewel fommgen, misfchien , al te bekrompen worden beperkt , dat zij iemand in ftaat Hellen, om daarvan, voor 't overige van zijn kven, buiten bedrijvigheid, te konnen bef aan; maar dit zou juist ftrijdig weezen (egen 't hoofdoogmerk , om , namelijk , leven en werkzaamheid alom te verfpreiden , i n te onderhouden ; deze beloningen egter konnen den genen , wien zij worden teegeweezen , te ftade koomen in het voordzetten van zijn' handel, zijne kunst, zijne neringe, zijn handwerk; zij zijn gefchikt, om den vindingrijken geest uittelokk en, en op te fcherpen , om den ijver aantewi.kkeren , en alzo het zelfsbelang te doen medewerken tot bevoorderinge van het algemeen welzijn. Hier zou ik mij konnen uitlaaten in den lof van allen , die belang toonen te ftellen in de mftandhoudinge dezer Vaderlandfche D in.  mrigtinge door derzelver jaarlijkfche toelagen , inzonderheid van hun, die , daar boven , zig verledigen zo tot het beftuur van den Huishoudelijken Tak in 't gemeen, als der bezondere Departementen, ware het niet, dat ik aldus zou konnen fchijnen uwe verdienften , MH:, in uwe tegenwoordigheid , wijrook toe te zwaaijen, daar ik zeer wel weet, hoe uw ijver niet van dien aart is , dat dezelve zodanige aanfporinge nodig heeft; terwijl ik, tevens, hier door , mijn' eigen' lofredenaar wordende, in uw en ook in mijn oog , de allerverachtelijkffce vertoninge maaken zou. Niets zeg ik van de overredinge , die ik heb wegens mijne geringe bekwaamheid tot den Post van Voorzitter ; te voren verklaarde ik mij daaromtrent, en zou gevolglijk het zelfde moeten herhaalen , maar ook, dit doende, onder verdenkinge konnen koomen van eene gemaakte nederigheid , waar achter de lofbédelende hoogmoed zig weieens verfchuilde ; — het uitzigt op uwe toegevendheid bemoedigde mij in vroeger' tijd , ik weet geene reden , welke mij zou beletten , om er nu minder op te rekenen, en uwe goedkeuring zal fteeds voor mij eene aanfporing zijn , die haar aanprikkelend vermogen niet kan verliezen. Laat mij, ten (lot, veelgeëerde MedeIe-  «27 y& leden van Dordrechts Departement! u, en mij zeiven gelukwenfchen , wegens dat de beminlijke éénftemmigheid, de hartader van alle Genootfchappen , aanhoudend Voorzitfter was, en nog is, in den kleinen kring onzer byéénkoomsten ; — welaan , haar weldadige invloed herftelle al het vervallene in 't Land, dat in bloei, magt, en aanzien, door denzelven, groeide; — verfpreide zig door alle de deelen van het groot (Economisch lighaam; — veréénige, op 't nieuw, en voor altijd , onze bezondere pogingen! des te nodiger, nu fommigen , neêrgeflagen door eene ongelukkige , en voor het Algemeen allernadeligfte mismoedigheid, de hoop fchijnen optegeeven ; immers, ik gevoel mij veelmeer geneigd tot deze gedagte , dan tot het haatlijkluidend vermoeden, dat onder dezen zouden zijn, die aanfpraake maaken op den volfchoonen eernaam van vrienden des Vaderlands, en intusfchen, zo veel zij konnen , alle middelen , ter herftellinge en bevoorderinge van deszelfs welzijn , zouden tegen werken, verijdelen. — Maar laat ons voordgaande, gelijk wij begonnen , daarbij nooit vergeeten , dat 's Hemels zegen alle menfchelijke ondernemingen moet opvoeren tot de bereikinge van het wenschbekroonend EINDE.