J. J. P L E N C K, NATUUR- en SC HEID KUNDIGE VERHANDELING OVER DE VOCHTEN DES MENSCHL IJKEN LIGCHAAMS. uit het lat ij n vertaald en met eene verklaaring der daar in voorkoomende scheikundige konst woorden vermeerderd DOOR. H. A. BA K E, MEDICINAE DOCTOR, PRAELECTOR IN DE VERLOSKUNDE EN STADS VROED' MEESTER TE LEÏDEN. Te DORDRECHT, hij A. BLUS SE en ZOON^ MDCCXCVII.   AAN x> X BEOEFFEN AARS en BEMINNAARS der GENEES- en HEELKUNDE i n NEEDERLAND. m eedeburgers 11 Verhandeling over de vochten des Menschlijken ligchaams van den door zijne veelvuldige nuttige fchriften met zoo veel regt beroemden plenck, deeze verhandeling, welke bij onze* Konstgenooten in Duitschlandmet zoogroote graag' te ontfangen, met zoo veele loftuitingen aangepreezen is, biede ik u in een Neederduitsch ge> waad aan, zij was doch ten meer algemeenen nutte der yertaaling overwaardig. Het is immers van het grootst aanbelang, dat elk, die van de beoefening onzer edele konst zijn werk  werk maakt of maaken zal, eone zo? veel mogelijk naauwkeurige kunde bezit te van dat pedeeh te onzes ügchaams, van het welk ons op fcheikundige gronden blijkt, dat het verre het grootst gedeelte van het menschlijk ligchaqm uipuaakt', van hoe groot .een gewigt is dus voor onze gezondheid, ja voor ons leeven, de ftaat, in welke zich onze vochten bevinden; deeze overweeging, zegt plenck in zijne voorreeden voor .dit werkje, zet te de hem aan, om, in een beknopt fa-L -menfel, zijne Leerlingen eene op Natuur- en Scheikunde gevestigde ontleeding-, ak het waajï, ■van elk der vochten in het bijzonder meede te deelen, en deeze is des te noodzaakUjker, wan-, ■neer wij in aanmerking neemen de verbaazende omwenteling, welke het vak der Scheikunde in onze dager, ondergaan heeft en de meerdere vertygt'inè-, daar door over die deelen des menfehe2ijken ligchaams , die of nog in het geheel niet, of miet behoorlijk onderzogt waai en, uitgefpreid: in oegne deelen egter is deeze bron van hinde hiep %or uitgeput, veel, zeer veel blijft er ter nade* i;e befcholiwing en nafpeuring nog overig; hce yeele vochten doch zijn ér niet, die nog niet volgens de juiste reegelen der Scheikunde onderzogt zijn, en welker naauwkeurige kennis, zoo wel als die der reeds meer bekende vochten, eer,en zeer %mH^ligen invloed op de kennis van ons^ Kg\  chaam in den gezonden en zieken flaat, op het uitvinden en aanwenden der noodige geneesmiddelen , met één woord op het gansch vak der Gefiees" en Heelkunde, hebben zoude: en tot zoo een gewenscht onderzoek zal die geest van nafpeuring , welke tans bij de beminnaars der Scheikunde heerscht, hen gewisfelijk aanfpooren. JVat de veriaaiing aangaat, ik heb daar in den Hobvlccradr plenck getrouwelijk gevolga, zonder mij in verdere uitweidingen, waartoe dé verfchillende en van den Schrijver in fommige opzigten afwijkende gevoelens onzer ouder en nieuwer Phyfologisten en Chimisteh mij ligtelijk aanleiding konden geev:cn, op te houden-. Onder het vertaaien kwamen mij de Scheikundige konstwoorden ter fond in het oog, en ik hefchouwde dezelve als weezenlijke hinderpaalen tri het verftaan van dit zoo nuttig werkje, zij dochi voor wien hetzelve hoofdzèakelijk gefchikt is, zijn niet alle in deeze weetenfehap ingewijd: ik vocgi d'ts hier bij eene vertaaling en korte verklaaring van die konstwoorden , welke mij voorkwamen het meest zodaanige uitlegging noodig te hebben; de ontleedkundige uitdrukkingen, gelijk meede de meer algemeen bekend zijnde Scheikundigs ttaatnen hebbe ik niet geoordeeld zoo eene afzom derlijke verklaaring te behoeven, Indien ik door deeze vertaaling iets ter bever•j * 3 tfj  dering van uw genoegen, ter vermeerdering van uwe kunde in onze eedele weetenfchappen hebbe toegebragt, dan zal ik die uur en, welke ik van mijne ' overige beezigheeden afgefnipperd en aan deeze vertaaling bejleed hebbe, altoos met vermaak herdenken. H, A. BAKE. VER»  FERRLAAklNG DER SCHEIKUNDIGE KONSTWOORDEN IN DEEZE VERHANDELING VOORKOMENDE. Acidum coeRüleüM. Het blaaun) • zuur. N a dat in het begin van deeze Eeuw de Berlijnfche VerwV niaaker diesbach, bij gelegenheid van het bereiden vatt Florentijnsch lak, door louter toeval die fchoone blaauwe verwftoffe , daarna met den naam van Berlijnsch - blaauw bcftcmpeld, ontdekt had, wierd dit voortbrengfel weldra vQor dei* nijvren Fabrikeur een voorwerp, hetwelk hij voorzag, dat met nut in verfcheide handwerken konde gebezigd worde» en dus een* voordeeljgen tak van koophandel opleeveren, deszelfs bereiding bleef dus voor eenigen tijd een geheim» daarna egter in den Jaare 1754. meer opentlijk bekend gemaakt zijnde , wekte dit voortbrengfel den aandagr der Scheikundigen, men onderzogt hetzelve door ontbinding en famenftelling en bevond dat het een ncderploffel was uit eert oplosfing van ijzer-vitriool gemengd met aluin, door middel van een bloed - loog needergeftooten; daar nu de ijzer-vitriool beftaat uit ijzer - en vitriool - zuur, de aluin uit aluinaarde, ett de bloed-loog uit vast loog-zout en. een zeeker '.uur, zoo moet volgen , dat bij de vermenging het vitrioul zuur Zich verbind met het vast loogzout der bloed-loog; dc hierdoor * 4 vrij*  vn'igeworde ijzer- en aluindeeltjcns vermengen zich met ef* kander, vroideo needergeploft en verbinden zich mee het meede vrijgeworden zuur der bloed-loog en dit ncederploffel maakt te famen het Berlijn sch- blaauw, het zuur der bloedloog is het Blaauw-zuur, hetwelk bij nader fcheikundig onderzoek bevonden word te beftaan uit waterftoffe, koolftoffc en 1'alpeterftof. acidum lacticum. Melk • ZUl/f. Dit zuur is eene der famenftellende grondftoffen \»an de weij der melk , de melk ondergaat, geliik bekend is, in eene warmte van 70. a, 3o. graaden , aan zichzelf overgelaaten zijnde, binnen kort eene gisting, welke uit dezelve het zuur ontwikkeld, en de booter en kaas affcheid; dit zuur is het mttf-zuur, het is egttr geenzints op deeze zoo gemnklijke wijze, dat men dit zuur zuiver verkrijgt, het overhaalcn der zuure melk zelf verfchaft wel een foort van azijn , doch geenzints het waar melk-zuur, hiertoe fielt de beroemde Scheikundige scheels de volgende konstbewerking in' het werk, namelijk: Hij zijgt de zuur geworde weij door, ten einde die van alle kaasdccltjcns te zuiveren, laat die uitdampen tot op een agtlle gedeelte; daarna doet hij uit dé» zelve al de dierlijke aarde door middel van kalk-water neeóerzinken , hij verdund dit door uitdamping verdikt vocht, door bijvoeging van driemaal zoo veel water, en doet door middel van fuikc»-z.uur, hetwelk zich met de kalk verbind, de kalkdceltjens necderzinken, terwijl men daarna door het bijdoen van een weinig kalkwater beproefd, of er ook nog van dit fuiker-zuur in het vocht over is; daarna dampt hij hetzelve uit, tot de dikte van honig, doet door het bijdoen van alcohol de mélk'fuiker neederzinken , daar doch het melk- uur door alcohol lig'clijk ombonden word; men giet het vocht af, doet de alcohol door destillatie vervliegen en hond  houd dus het metk • z:;ur zuiver over, dit zuur laat zich op geencrlei wijze tot cristallen vormen. Acidum lithicum. Het fteen • zuur. Vcele Genees- en Scheikundigen hebben zich beezig gehouden mi.t'het onderzoek van die fteenen , welke ih de pisblaas* de galblaas en andere 'deelen van het dierlijk ligchsam gevonden worden, en van die fteen- of kaikagtige ftoffen... welke 'men in de geleedingen van jigtige li',dtrs aantreft, het is geenzints roiin oogmerk om in deeze korte befchrijving van dit zuur, hetwelk men fteen-zuur noemt, van de mecnigvuldige zonderlinge ongerijmde gevoelens desweegens gewag te maaken, alleenlijk dient tot mijn oogmerk hier aan te merken, dntlaater Scheikundigen getragt hebben te baoogen , dat dc fleen der pisblaas grootendeels haaren oorfprong en beftaan aan een zuur, hetwelk zij Steen - zuur -noemen, verfcl.uldigd is; scheele zegt, van 70. greinen fteen uit de pisblaas , s8. greinen van dit zuur door overbaalen verkreegen te hebben; dit zuur, welks aart nog niet ten vollen bekendis, niaaki een foort van crijstallen, word zeer bezwaarlijk in water, vooral in koud water ontbonden, ontbind zich in het falpeter- zuur, verbind zich met aarden en metaal-kalken en vooral met loog-touten, doch laat alle dee;.e met hetzelve vcibonde ligchaamen vaaren , zodra men eeniga zuuren, offchoon zelf zw'akke zuuren, daarbij voegt. Acidum malicum. Het eppcl-zuut: Dit foort van zuur kan men uit de fappen van verfcheide ' vrngten verkrfgeH , voornaamelijk egter uit het fap van appelen, op deeze wijze; men doet bij het versch uitgeperst fap van appelen zoo veel potasch als nood g is , tot dat hetzelve daarmeede niet u,eer opbruischt, men drupt als-an * 5 in is  in dit vocht zoo veel lood-azijn, tot dat daaruit niets meet naar beneeden zinkt, dit bezinkzel wascht men af, en giet op hetzelve een met water verdund zwaavcl • zuur, alsdan zal de zwavel zich met het lood verbinden, en het zuiver appel-zuur drijft boven, men kan beproeven of hetzelve zuiver is , wanneer men eene zuure met geen zoet gemengde fmaak daar in befpeurt. Dit zuur laat zich niet tot crijftalien vormen, ten zij met kalkaarde verbonden , het ijzer laat zich in dit zuur ontbin» den en das ontfiaat eene bruine ijzertincluur; als men, bi) vooibeeld, het ijzervijlfel met fap van quce - peeren laat trekken, verkrijgt men eene Tin&ura martis cydoaiata, welke in de Geneeskunde van zeer groot nut is. Acidum muriaticum. Het zet-zout •zuur. Dit zuur, gelijk deszelfs naam aanduid , een voornaam beftanddeel van het zee-zout of keuken. zout zijnde, word of m de gedaante van eene lucht of gas, of in ecnen vlocibaaren ftaat van hetzelve afgefchciden, om het ecrstgemelde te verkrijgen, bediend men zich van het vloeibaar zee-zoutzuur , hetwelk men ftookt in een kromhals, welks uiteinde zich bevind onder eene klok, die met kwikzilver gevuld is; ter verkrijging van dit zuur in eenen vloeibaarcn ftaat ftookt men het zee-zout met zwavel-zuur vermengd in een kromhals, aan welks einde een ontfangcr, welke met een vierde gedeelte water gevuld is, is vastgehegt; op deeze wijze verkrijgt men een zuur, hetwelk zuiver en verfterkt zijnde, een helder vocht is , dat bij het openen der fles witte dampen uitgeeft, eene bijzondere prikkelende reuk heeft, welke zoo wei voor de vlam, als voor het dierlijk leeven nadeelig is; dit zuur kan vermengd worden met zodaanige ligchaamen, welke eene aanmerkelijke hoeveelheid zuur-ftoffe in zich bevatten, en dus zich met deeze zuur ftoffe vereenigen, »9 X  cp deeze wijze ontftaat het met zuur-Jlofe bezwangerd zee* zout - zuur , of Acidum muriaticum oxycenatum. Dus verkrijgt men eene gecle vloeiftoffe, welke eene eigenaartige wrange doch niet zoo zeer zuure fmaak heeft, en bij ainhoudenhcid geele verflikkende dampen van zich uitgeeft; dit zuur verbleekt terftond aile couleurcn , welke uit planten genomen zijn, hierom heeft men voorg?fl :gen om zich van hetzelve tot het bleeken van linnen en catoe-, nen , als mede tot de wasch-bleekerijen te bedienen. Acidum ritri. liet fdpeter-zuur. Gewoonlijk geest van falpctcr genoemd, is eene vermenging van dit zuur met water; zuiver zijnde, is het helder en zonder couleur, maar niet geheel zuiver zijnde, neemr. hetzelve eene roode couleur aan, en geeft geftaadig roode dampen uit, het is zoo brandend fcherp, dat het terftond in de huid invreet; de roode falperer-geest verbind zich met zoo veel geweld met water, dat door deeze vermenging eene aanmerkelijke warmte ontftaat ; deszclfs couleur word als dan groen enjblaauw; met eene groote hoeveelheid water verdund zijnde, maakt dit het gewoon jlerkviater; men verkrijgt dit fidpeter zuur wanneer men het falpeter met vitriool-zuur , met wit verkalkt ijzer-vitriool , met aluin of • leemaarde vermengd, en een van deeze mengzels in een' glaazea of aarden kromhals doet, aan dewelke men eenen ruimen glaazen of aarden ontvanger voor een gedeelte met water gevuld heeft vastgeleemd , als dan plaatst men den kromhals in het zandbad , brengt eene zagte allengs vermeerderde warmte aan, en men zal weldra roode dampen zien overgaan , die in den ontvanger door het water ontbonden worden*  XII 1,11 1 -wordende, de fnlpeter-geest uitraaaken , terwij! teevens eeril groote hoeveelheid falpcter - lucht ontwikkeld word. 1 Acidum hiosphohicum.. JJchtgeevend - zuur. Dit zuur, hetwelk een voortbrengfel is van de verbinding van de phosphorus niet net oxygenium, ([ van beide zal nader gehandeld worden) dit 'zuur 'verkrijgt men, wanneer) men dè hoornen, klaauwen, beenderen en andere harde deelen van het 'ligchaam der roodbloedige dieren tot asch brand, deeze asch uitloogd en dus de daarin aahweezende foda en gips daar van affcheid, wanneer daarna deeze beenasch tot poeder gebragt, onder eene geftaadige omrocring met verdund zwavelzuur ©vergroten word, als dan zal het zwavel-zuur zich met de kalkaarde vereenigen , en het lichtgèevehd• zuur zal zich affcheiden, dit mengzel ecnige maaien met water uitgeloogd en deeze loog wceder uitgedampt zijnde , verkrijgt men het zuiver acidum pb'osphoricum in eene drooge glasagtige ge.laante , de in het zwavel-zuur aanweezende zuurftoffe (oxygenium') word dus door deeze kunstbewerking met de lichtende ftofFe (phosphorus) der dierlijke deelen veree". nigd en maakt dus het acidum phosphoricum. Acidüj! saCciï ar*, tïtï futktr - zuUr\ Eene verbinding der zuurftotfe (oxygerium') met de fuiker verlcrijït men wmneer men een deel fuiker met drié deelen falpeter - znur destilleert, wanneer er geene falpeter licht meer overgaat, word dit wecderom op nieuw met drie deelen falpcter zuur overgehaald, dus vind men in he' överb'iifzel een wit gecristallifecrd zout, hetwelk het acidum facchari is, dit zunr, hetwelk eene fcherpe niet onaangenaam Zuuve fmaak heeft, komt in allen deelen overeen met het zuuring zout. weshalven het door fourcroy onder de benaaming van acidt oxalique befchreeven word. Act'  nu 'Acidum s eb acidum. Het fmeer-zuur. Mèede een mengfel van het oxygenium met het fineer zijnde zal men hetzelve zeefeer verkrijgen, wanneer men op de bestmogclijke wijze deeze doffen met elkander verbind; door de eerde overhaaling van het vet, als meede door at verdere overhaaling verkrijgt men wel, uit hoofde van het in het fmeer aanvveezig oxvgenium, een fmeer zuur , doch echter moet men, om hetzelve zuivcrer te bekomen, zwavelzuur daar bij voegen , en dit mengzel op nieuw in. eene maatige hitte overhaalen; dit zuur is vloeibaar, wit, heeft eene fterke reuk, geeft witte dampen uil, de blaauwe couleur word daar door in een lterk rood veran-lerd, het veimengd zich zeer wel met water, de metaalen [worden daar door aangetast. Aëa. asoticus. Stik'.ucht. Deeze lucht is een der famendellende deelen, welke de dampkrings- lucht uitmaaken; dampkrings- lucht is, behalven de bijvoegzcls , famengedeld uit iwee veerkragtige vloeidoden, waarvan de eene gefchikt is tot de ademhaaling en tot ondeihond der vlamme , de andere zoo wel de vlam als de ademhaaling verdikt, de eerde noemt men leeveuslucht, 100. deelen dampkrings - lucht bevatten 27 of aij. deelen leevenslucht, de andere is diklucht, van welke 72 of of 73. deelen in de dampkringslucht aanweezig zijn; de diklucht maakt dus meer dan J van de dampkringslucht uit, dezelve is het ligtfte gedeelte van de dampferingjluch:, en daat tot dezelve als 985. tot 1000. zij, beflaat dus de hoogde plaats in die vertrekken, welke veele menfehen bevatten; .de diklucht is een der famendellepde deelen van het loogzout, en maakt watrfchijnlijk eene der grondltoffen van het loogzout, uit; dezelve word door de planten en dieren iugezoogen. Aë&  xrv Aëü. hepaticus. Ziuavelleever -lucht. Door fourcroy en de nieuwer Scheikundigen ook ges hydrogenium fdlphuratum genoemd , deeze lucht ontwikkelt zich uit die famenftelling der zwavel met loogzout, welke men zwavel-leever noemt; deeze (toffe trekt het vocht des dampkrings na zich , word iigtelijk in water ontbonden, en vcrl'chaft gednurende die ontbinding eene Hinkende lucht, welke meede ontwikkeld word, wanneer men, door het bijvoegen van ecnig zuur, de zwavel uit de zwavel.leever fche.d ; deeze lucht is zwaarer dan de dampkringslucht, neeft eene naar rottende eieren zweemende ftank, het water trekt die na zich, en met dampkrings- of leevenslucht vermengd, verbind zich de daarin zich bevindende waterftoffe met het oxygenium van den dampkring en vormt water. AlbüMEN Ei-wit en naar ti- wit gelijkende ftofei / Deeze ftoffe, welke in zeer veele deelen van het dierlijk lrgchaam gevonden word en in alle opzigten met het wit van eieren overeenkomt, is lijmig, kleevende ; dezelve maakt de vioolcn - fyroop groen; aan eene zagte warmte bloot ge. field zijnde geeft eene leever-lucht van zich en word in eene lilagtige ondoorfchijnende ftoffe veranderd, welke egter door eene verdere verdrooging tot een half doorfchijnend hoornagtig ligchaara overgaat; deeze ftoffe aan zichzelf overgelaaten gaat weldra tot verrotting over, het versch ei-wit kan in water ontbonden worden, doch eenmaal verhard zijnde-is dit onmoogelijk, de wijngeest, en znuren kunnen het naar ei-wit gelijkend vocht ftremmen. xLcali Aé'RATüM. Lucht bevattend Loogzout. Dit is een waar onzijdig zout bcftaands uit koolftoffe en ee--  eenig- ander loogzout, naar welke famenvoeging het ook vcrfchillende naamen aanneemt, indien men bij voorbeeld het kooien zuur met mijnftoflijk loogzout verbind, word dit door fourcroy Carbonate de Sonde genoemd, voegt men het kooien zuur bij een plantaartig loorzout, als dan draagt dit mengfel den naam van carbonate de potafe, het is een zout, dat op zich zelf in dc-Natuur niet gevonden word, het maakt vierzijdige krijftallen, welke een pisagtigea fmaak hebben en de fyroop van vioolen groen verwen. Alcali causticum. Het bijtend loogzout. Onder deczen naam is gewoonlijk bekend een vocht, het welk, wanneer het zuiver is, bellaac uit water, ten vollen met het alcali volatile Cau/licum of het Ammonïac gas ver. zadigd; dit gas verkrijgt men , door eene fcheikundige bewerking, uil het Ammontsc zout, het zelve is even zoo helder Cn veerkragtig, als de gewoone dampkrings lucht, doch is ligter, heelt eene zeer fcherpe reuk, en verandert terftond de blaauwe couleur der planten in groen, deszclfs inademing is doodlijk, de huid, eenigen tijd aan dit gas bloot gefield zijnde, word daar door weg gevreeten, het water trekt dit gas greetig na zich, en dit maakt het alcali volatile jluor en cauflicum. Men heeft het alcali volatile caujiicum , met zeer veel water verdund, onlangs aangepreezen als een uitmuntend uitwendig middel ter ontbinding van gezwellen, vooral van die , welke door verdikt zog, of verdikte watervogten ontftaan zijn, ook na het branden en bij bevroozen leedcmaaten; inwendig is het een kragtdaadig prikkelend middel in bezwijmingen, men zorge egter, daar het zeer fcherp is, het inwendig niet dan zeer verdund toe te dienen, daar het anderfmts gevaarlijke ontvellingen in den flokdarm en maag zoude veroorzaaken, met deeze voorzorg word het meede als  als een openend zweetdrijvend middel, in de beet van vergiftige dieren, huidziekten en vencrieke befmetting aan» gepreezen. caloric um. Warmte - ftoffe. Dit is eene bijzondere zelfftandigheid, ten uiterflen dun, ligt en veerkiagtig, v'erfchillend van het licht; deszelfs eigen» fchappen zijn, dat het in alle ligchaamcn doordringt, de vaste ligchaamcn uitzet, de vioeibaare verdunt; De warmte floffe dringt door tot tusfehen de beftanddeelijens der ligchaamen , en vermindert dus derzelver onderlinge famenhegting: alle ligchaamcn hebben eene bijzondere hoeveelheid warmte ftoffe in zich, gelijk ook bij alle ligchaamen eene verfchülcnde gefchiktheid plaats heeft, tot het .na zich neemen van warmte ftoffe, en deeze gefchiktheid verandert naar maate de ligchaamen eene verandering ondergaan; wanneer de warmte ftoffe zich bij eenig ligchaam bevind, het weik gefchikr. is om dcc«:e na zich te neemen, als dan is dezelve altoos geneigd, om zich in evenwigt te herltellen, hierom neemt ons ligchaam, wanneer het bij eenig ligchaam geplaatst! is, het welk meerder -warmte ftoffe bevat, deeze ftoffe na zich en word warm, wanneer het iii aanraaking gebragt v*oid met een ligchaam, het welk minder warmte Jioffe in zich heeft, gaat deeze daar in over en dit verwekt in ons ligchaam het gevoel van koude; fommige ligchaamen geven met elkander gemengd zijnde duidelijk warmte ftoffe van zich, dat is, zij worden door deeze vermenging warm, andere trekken door hunne vermenging de warmte ftoffe uit de hen omringende ligchaamen aan zich, dat is, zij'worden koud; het zijn deeze hoedaanigheden en uitwerkfelen der warmte ftoffe , welke ons aanleiding geeven , om veele hier door te weeg gebragte verfchijnfelen te verklaaren , hier door verkrijgt men een denkbeeld van de. oorzaak der uitzetting • zo»  1 XVII zoo wel van vaste ligchaamen als van vloeiftoffen; van de verfchijnfelen dei thermometer ; van de fmelting; van de hitte en koude door fommige vermengingen te weeg gebragt; van het voortbrengen van gas; van het overhaalen; van de gloeing; het fmelten der metaalen en andere verfchijnfels. calxi murata. Met zee-zout bezwangerde kalk. Deeze benaaming vordert geene brcedevoerige uitlegging; daar het doch duidelijk is, dat kalkaaide en zee-zout-zuur dit fameuftel uitmaaken, men vind dit in het zee-water, en in de moederloog der zoutkeeten, tot de volkome verzadiging worden 100. deelen, zeezout-zuur en 80. deelea bijtende kalk-aarde vereischt, calx ph0sph0r.ATA. Met lichtgeevende floffe bezwangerde kalk. Dit midden-zout beftaat uit kalk aarde met het licht gevend zuur verzadigd, even als het voorige uit kalkaarde met zee-zout - zuur verzadigd is famengifteld , hier uitftaat een zout, het welk naauwlijks fmeltbaar is in water, ten zij men het door digeftie met het licht-zuur daar mede over* verzadige, als dan kan het in water ontbonden worden, en het vormt daarna bladerige kristallen. car.bonicum. Kool -ftoffe. Deeze maakt de grondftoffe uit van het kooien-zuur O""dum carbonicum'); wanneer namelijk de zuivere ko»U ftoffe met de zuur-ftoffe (ox\geuium) verbonden word, zoo dat honderd deelen kooien - zuur beftaan uit 28 deelen zuivere kool-ftoffe en 72. deelen zuuiftoffe. Deeze ftoffe, op zich zelf en van alle aarden, loogzouten, zou-  XVIII zouten en andere ftoffen afgefcheide befchoud, is iu eene h©«. ge trap van hitte verbrandbaar, verbind zich met eene fterke aantrekkings kragt met de zuur-ftofie, men vind de koolftoffe in eene groote hoeveelheid in dierlijke en plantaartige ligchaamen , van welke laatstgemelde zij genoegzaam alleen de vaste grondftoffe uitmaakt. Het zuur, door de vermenging van deeze ftofie met het cxygenium daar gefleld, is zwaarer dan de gcwoone dampkrings lucht; het ontwikkelt zich uit gistende vochten; bluscht de vlam der kaars uit; is onbekwaam ter inademing en dus doodlijk voor de dieren; blaauwe planten neemen daar door eene roodagtige couleur aan; dit zuur doet de kalk uit het kalkwater in de gedaante van eene witte poeier necder zinken; het deeelt aan het water eene mineraal fmaak meede ; verbind zich met aarden, loogzouten en metaalkalken. jeubiomït ir. LuchtmcelCT. Zoo dra men zieh meer en meer op de ontdekking der verfchillende luchtfc-orten begon toe te leggen, zodra men de fchadelijkheid van fommige luchtfoorten , de heilzaamheid van andere, en de verfchillende uitwerfelen op. de gezondheid door de vermenging van verfchillende luchten gebooren, wierd het van het grootst aanbelang zodanig iets daar te (lellen, het welk ons van de m»er of minder deugdzaamheid der lucht konde verzeekeren, de eer der uitvinding van zodsanig een werktuig, waardoor men in ftaat gefteld is, om zelfs bij graaden van de fchadelijkheid of heilzaamheid der luchten te oordeelen, komt den beroemden Wijsgeer PKIestley toe, welk werktuig door den fchrandereu Abt FoifTANA aanmerkelijk verbeterd is, men zie des■weegens de Proeven van incenhousz weegens de verandering, welke de planten op de lucht te weeg brengen, it)  in zijne Verhandeling getijteld :« Experiment: upon Vegetaties discovering tbtir great power of purifying the common air in tlie fun-jhit.e , and of injuring it in the Jhadt and at right , to which is foined r. nezv method o? Btantining the accurate degree of Satubrüy of the Atmosphere by jonN ikgen-housz. Loild. 17 79. nmCJi osïDjTcii. Hen zuur ■ ftoffe bezwangerde ijzer -floffe. De nasuwkeurige beteekcnis van deeze benaaming zal riet zeer bezwaarlijk zijn op te maaken , indien men daarfi'.ede vergelijkt het geen vervolgens van de zuurftofte zelv (het oxygenium) gezegd word; het ijzer vereenigt zich op meer dan eene wijze met het oxygenium en maakt met het zelve eene roode , bruine of zwarte ijzer • ftoffe, die door de rru-gneet niet meer word aangetrokken. — Het ijzer aan de lucht blootgefteld zijnde, trekt dus de zuurftolle uit den dampkring na zich en word daar meede bezwangerd, v hydrogenium. Waterflpffe, ïlet water, voormaals voor eene eeuvoudige grondftoffe gehouden , is door nieuwer Scheikundige proeven en waarneminge, gebleeken een te famen gefielde zelfftandigheid te zijn, en te beftaan uit 85. deelen zunrftoffe en 15. deelen van die ftoffe , welke men als een dpr hoofdftoffen onaffcheidlijk van het water gevonden, en daarom dezelve hydrogenium of waterftoffe genoemd heeft. Deeze ftoffe, met de hier voor befchreeve kool-ftoffe Carbtnicum tot een gas of luchtvormige vloei-ftoffe verbonden z>jnde, maakt het hydrogenium carbonatum. XIX «rr.  XX OXYGïNIUM. Zuurftoffe. D;eze maakt dat gedeelte van de dampkringslucht uit, hetwelk voor de ademhaaling gefchikt is,: en welks nut en noodzaaklijkheid in deeze verhandeling veelvuldige maaien word aangetoond , men heeft die den naam van zuurftoffe of zuurmaakende ftoffe gegeeven, omdat zeer veele ligchaamen, ■wanneer zij deeze ftoffe uit den dampkring naar zich trek. ken, zuur worden, zij maakt de groudftoffe uit van de famen gefielde zouren , door zich met de deelen , deeze zunren uitmaakende, als de zwavel, arfenicum, phosphorus en diergelijke te verbinden, deeze ftoffe maakt, gelijk in het voorgaand artikel gezegd is, eene der grondftoffen van het water uit; met de metaalen verbonden zijnde maakt het dezelve tot eene Valkaartige ftoffe, daar doch de oppervlakte der metaalen , welke in onmiddelijkc aanraaking met den dampkring is, en dus de .zuurftoffe uit dezelve na zich kan trekken, eene roestagtige korst aanneemt. phosphorus. Licht geevendc ftoffe. Deeze verkrijgt men door eene moeilijke en zeer omfla^. tige ftookkur.dige bereiding van die deelen, uit welke wij in een voorig artikel gezien hebben dat-het licht geevcnd zuur ' acidum phosphorictim) vcrkrecgen word, de phosphorus heeft eene waschagtige zelfltnndigheid, en fmclt op eene warmte van meer dan 35. gr., aan de lucht blootgefteld zijnde ontvlamt die van zelf, geeft eene brandige reuk van zich en laat een zeer gering overblijffel .na, mén kan de phosphorus in water niet ontbinden, eeriiger maate in wijngeest, ten vollen in acther en in overgehaalde en vlugge oiicn, welke daarmeede het lichtend vermogen bezitten, .door bijtende loogzouten word de phosphorus met eene rottige flank ontbonden. EO.  r o T a s s E. Vast plantaartig loogzout. Dit is een droog, vast, witagtig zout, het welk ruitgewijzc kristallen vormt, het fmelt van zelf wanneer het aan de lucht is bloot gefield, het heeft {eene 1'chcrpe fmaak, in warm water ontbonden wordende, geeft het eene onaangeme bijzondere reuk, in een fteik vuur bevordert het de glaswording v:;n kcijen en foortgelijke tot glas maaking gefchiktc lighaamenj men verkrijgt dit zont uit de asch van planden. sm microcos s.1 reus. Hst Pis •zout. Dit zout, hetwelk uit acidum phofphorlcum. Sal ammo* mac en fouda beftaat, verkrijgt men, wanneer men verfche pis in een dampbad uitwafemt tot op de dikte van fyroop, en deeze dan in eene koele plaats neederzet , als dan gaat dezelve over tot kristalfchieting, men kan deeze uitdamping en kristal • fchieting herhaalen , tot dat uit de pis geene kristallen meer te voorfchijn komen, de fmaak van dit zout is niet fcherp, het hééft de kenteekeneii van een midden zout, deszclfs foortelijke zwaarte ftaat tot het water als 1576" tot ïooo., de kristallen, die het vormt, zijn vier (of zeshoekig, op eene gloeijende kool gelegd zijnde fmelt hetzelve en word daarna wederom hard, het heeft ter ontbinding vijfmaal dèszelfs gewigt van weter nodig. soda. Vast mijnftoflijk loogzout. Dit zout, hetwelk uit de asch van zee-planten bereid word, de grondftctfe van het zee-zout uitmaakt, en ons uit Spanje en van de kusten der Middelandfche Zee word aangevoerd, dit zout komt in het algemeen overeen met het vast plantaartig loogzout (potaffe') zoo wel in deszelfs uitwendige gedaan-  XXII ym-i^nam daante, als ia de fcherpe fmaak, fmeltbaarheid, ontbindisg in de lucht, glaswording met kei;en enz., zoo dat men het. zelve ligtelijk daarmede zoude verwarren, en voor een en hetzelfde zout houden, indien men niet proefondervindelijk ■betoogd had , dat dit zout met de zuuren geheel andere zouten maakt, dan docr de jotafïe met dezelfde zuuren geformeerd worden. ioda acrata. met lucht bezwangerd mijnfloflijk loogzout, Dit zout, ook carbonas fodae genoemd, is een onzijdig zout, beftaande uit her mijnftoflijk loogz.out (foda) , zo even befchreeven en het te vooren befchreeven looien-zuur (acidum car. tonicum) dit zout vormt ruitvormige fchuins op een gehoopte kristallen, deszelfs fmaak is loogzoutagtig, egter zagter dan die der zuivere foda; het fmelt fpoedig op het vuur, aan de lucht bloot gefield zijnde, valt het tot poeder, dit zout kan in eene gelijke hoeveelheid warm water ontbonden worden, doch vereischt twee deelen koud water tot de ontbinding; leevende kalk, zwaar.aarde en de meeste zuuren •ntleeden hetzelve , wanneer men drie deelen leevendige kalk vermengt met een deel ontbonde foda , als dan vercenigt zich het kooien-zuur met de zuivere kalkaarde en het mijnftoflijk loogzout blijft in deszelfs zuivere of bijtende ftaat over, dit zout noemt men als dan het bijtend mijnjioflijk loogzout» SODACAUSTICA.  GRONDBEGINSELEN VAN HET MENSCHELIJK LIGCHAAM. i noemen die allerkleintte deekjens, het dierlijk weezen uitmaakende, welke door geene Scheikundige affchciding verder verdeeld kunnen worden , deszelfs Grondhegïnfekn; veelligt echter zullen deezö zelfde grondbeginfelen, welke óns nu toefchijnen de eenvoudigfte ligchaamen te zijn, door een fchanderer nagéflagt onder de famengeftelde ligchaamcn gerek worden. Deeze Grondbeginfelen, ons lighaam uitmaakende, zijn, zoo Verre die tot nu toe ontdekt zijn, de volgende: i. Het Ajbtiitn, eene gronddoffe, welke met dé HyJirogt*; Waterfteffe het vlug loogzout, met de weitïhte/lof e de flik-lucht, en met kool-fiojfc het volatile. lijm der dierlijke veezelen uitmaakt. Caiorï- Het Jfotum is de voornaattffte gronJiïof- CUJ^ fe des dierlijken ligchaams; dit doch kan tifUtm door middel van het Salpeter- zuur uit bijna Carionialle dierlijke deelen getrokken worden, daar.u^^m dit zuur tot derzclver grondbeginfelen nader n'itri[" verwandfehap heeft, dan het Azotum i de A -hjm,  PLasfhüTicr.m. ♦Ca})» flijm , het lilagtig vocht, de vliezen, de peezen, de banden, de kraakbeenderen, alle deeze deelen verfchaffen door middel van het Salpeter-zuur zeer weinig van deeze grcndftoffe; men verkrijgt meer daar van uit het wateragtig vocht, de weij van het bloed, het vocht uit het celweeffel der waterzugtigen , het vocht uit het lams-vlies der vrucht cn uit het kaasagtig gedeelte der melk; de grootfte hoeveelheid van dit Azotum geeven het ftrembaar wateragtig gedeelte van het bloed, als mede de fpieren: het vleesch van jonge dieren verfchaft minder dan dat der vol wasfen, dat der vleesch - eetende dieren minder dan van de zodanige, die zich van planten voeden en der visfchen: het is niet waarfchijnlijk dat dit Azotum aan een uit het Salpeter ontbonden zuur deszelfs oorfprong vcrfchuldigd is, daar doch het Salpeter-zuur, nadat men het tot het affcheiden van het Azotum gebeezigd heeft, nog eene even zoo grootc hoeveelheid wijnfteen-zout als te vooren verzadigd. 22. De Warmte-ftoffe, welke in alle zoo vaste als vloeibaare deelen aanweezig is, en van de deelen, waarmede dezelve verbonden is, vrij gemaakt zijnde , de dierlijke warmte veroorzaakt. 3. De Licht-ftoffe, deeze vrij zijnde brengt in het oog het gezigt voort, nog met andere deelen verbonden zijnde, maakt dezelve de grondftofie uit der olie en van alle ontvlam-  < 3 > vlambaare deelen; het is door deeze ftoffe dat de oogen van de Zivet-kat des nachts licht geeven. 4. De Elecirifche -ftoffe, deeze is in alle ligchaamcn aanweezig en veiTchafc die verfchijufelen , welke de dierlijke elektriciteit aan* toonen. 5. De Zuur-ftoffe, deeze maakt met de warmte-ftoffe de leevenslucht; met de water-ftoffe het water; met de zuurvvordende grond* ftolTen die zuur - zouten , welke in onze vochten aanweezig zijn. 6. De Water-ftoffe, welke met de zuur-ftoffe het water; met de warmte-ftoffe de ontvlambaare lucht, die uit de dikke darmen geloosd wordt, en met de kool-ftoffe het dierlijk gaz uitmaakt. $1 De Kool-ftoffe, die met de water-ftoffe en het Smeer-zuur dc olie van het vetvlics, met de water-ftoffe alleen het dierlijk gaz, met het Azotum het dierlijk lijm voortbrengt. 8. De Zwavel -ftoffe, deeze maakt met de ontvlambaare lucht de lever-lucht, welke door de fpierveezelcn, de haairen, bevrugte eieren, het dierlijk lijm, en'volgens getuigenis van la v01 sier, ook door des menfehen uitwerpfelen uïtgevvaafemd wordt. 9. De Lichtende-ftoffe, welke met het oxygenium het licbtgccvend-zuur, men de ohtvlambaare lucht de lichtgeevende lucht uitmaakt. Het lichtgeevend zweet van fommige menfehen , het lichten der lijken van fommige A a die- Cxygt- nium. Acidum, Sebacicum. Sutphut, Air htpaticus. PktU thortts , acidum pbcspbt. ricum.  <■ 4 > Soda. Potasfa. Ifagne- '.ium. dieren, de phosphorus, uit kaas en menichenbeendcren bereid , toonen duidelijk genoeg aan, dat de phosphorus eene der grondftofxen van ons ligchaam is. ic, Hét vast m:jnftofI':]k loog-zout. 11. Het vast plantaartig loog ■ zout. Beide deeze loogzouten worden, gelijk wij daarna zien zullen, in verfcheide van onze vochten gevonden. 11. De aardagtige grondftoffe. Van alle de aarden wordt er in onze beenderen en andere deelen geene gemeenzaamer aangetroffen, dan de kalk - aarde.. 13. ' Het metaalagtig grondbeginfél. Uiteen zoo groot aantal van metaalen, treft men in alle be wcrktuigde ligchaamen, zoo wel van het dieren als plantenrijk, geene andere dan het ijzer en de zeilflesn - ftoffe aan, deeze wordt meer in het vleesch, minder in de beenderen, maar wel het meest in het roode vaste gedeelte van het bloed gevonden. 14. Het reukgeevend grondbeginfél, hetwelk men in alle dierlijke vochten gewaar wordt , voomaamlijk in der menfehen pis en drekftoffe. 15. Het zenuw-vocht. Dit fchijnt een afzonderlijk grondbeginfél te zijn, hetwelk, in de zenuwen bevat, van alle andere vochten onderfeheiden en op geenerlei wijze te onderzoeken is. 16. Het leevetisbeginfel. In alle zoo wel vaste als vloeibaare deelen van een leeveid lig. chaaiQ,  < 5 > chaam vind men een bijzonder grondbeginfél, hetwelk derzei ver leeven uitmaakt en daarom met regt het leevensbeginfel genoemd word, dit noodzaakt de grondltoffen geheel andere verbintenisfen aan te gaan, dan tot welke zij, uit hoofde van de gewoone fcheidkundige wetten van verwandfehap, geneigd zouden zijn ; door dit begnfel brengt de Natuur de dierlijke vochten, als het bloed, de gal, het manlijk zaad enz. voort, welke door geene Scheikundige bewerking kunnen daargefteld worden. Zodra nu met de dood deeze op het leevensbeginfel fteunendc verbintenisfen ophouden , dan herneemen deeze grondftoffen hunne oude regtcn en voegen zich volgens de gewoone wetten der Scheikundige verwandfehap bij elkander, zij ■gaan nieuwe verbintenisfen aan, en brengen uit hoofde van dezelve ook nieuwe voortbrengfels .voort; deeze zijn de uitwerkzelen der verrotting; dus ontftaat, uit de famenvoeging van hef. hydrogenium met het azotum, het vlug loogzout, en daar het koolflofiijk hydrogenium man het afotum zich bij elkander voegen, brengen zij een bederf-lucht voort, waarin het lijk geheel als het waare vervliegt. Hieruit blijkt meede waarom alleen de bewerktuigde ligchaamen , namelijk de dieren en plantgewasfen, aan verrotting onderhevig zijn, en in geenen deele de onbewerktuigde of deifftoffen; deeze doch zijn in geer.cn deele, ingevol«» A 3 , ge  < 6 > OUum rmpvreumatïcum. ge de wetten van eene uit het lëeverrsbéginfel ontftaane verwandfebap, bij elkander gevoegd, maar alleenlijk volgens de gewoone Scheikundige wetten; de vcrfmelting van de ijzer-kies of het met zwavel vermengd ijzer in den dumpkring is geene verrotting, maar in dit geval word het uit de lucht afgefcheiden oxygenium bij de zwavel gevoegd, en maakt te famen het zwavel-zuur uit. Het bloot vuur zonder vocht kan mede eeven geHjk de verrotting de dieilijke deelen in haare famenftellende grondftoffen fcheiden , maar deeze beftanddecltjens hier door ontbonden zijnde, vormen door de werking des vuurs wederom andere verbintenisfen , en dat zijn de voortbreng, leien van het vuur ; dus wordt het hydrogenium met het afotam hier door in een vlug loog-zout, cn het hydrogenium met zeer veel kool-ftoffe verbonden zijnde in eene aangebrande olie veranderd, gelijk wq hier na zien zullen. Ook blijkt hieruit, dat, noch de verrotting, noch het bloot vuur zonder vocht in ftaat zijn, om de waare famenftellende 'grondftoffen van eenig dierlijk deel aan den dag te leggen ; in zoo verre echter is de door verrotting en het vuur re weeg gebragte affcheiding der deelen van het dierlijk ligchaam van nut, dat door dezelve de giondftoftèn der famenftellende deelen bekend worden. Zo dikwerf doch het vlug loog-zout geboren wordt, als dan moogen wij vast ftellen, dat het efotum en hydrogenium, cn wanneer er eene aangebrande olie te voorfchijn komt, moogen wij, mijns  < 7 > mijns oordeels, veilig befluiten , dat er, in dit dierlijk deel in deszelfs natuurlijken ftaat het hydrogenium en carbouium hebben plaats gehad. BESTAND-DEEL EN DES L I G C II A A M S. Die kleine deeltjens, welke uit twee of meerder grondftoffen famengefteld zijn, en door geen ander vermogen , dan alleen door het vuur of de veiTOtting ontbonden kunnen worden , deeze noemt men de beftanddeelen of famenftellende deelen van het menfehelijk ligchaam; hiertoe worden gebragt: 1. Het water, dit maakt het voornaamst gedeelte der vochten uk, cn dient tot een voermiddel der overige beftanddeelen. 2. Het dierlijk gas, hetwelk uit een met hoolfloffe bezwangerde waier-jlofe beftaat, en niet Hechts in het bloed, maar ook in alle de overige vochten aanweezig is. 3. Het «ntvlambaar gas, het we ik als wind uit de dikke darmen geloosd' wordt. 4. Het dierlijk lijm, dit beftaat uit de koolftoffe en het azotum, en hier uit worden de veezelen der vaste deelen en het kaasagtig gedeelte van de melk en het bloei gevormd. 5. Het naar eiwit gelijkend vocht, hetwelk in de weij van het bloed gevonden wcrdt. 6. Het lilagtig. vocht, dit maakt een der bc- A 4 ftand- Vchicu* htm. Uyilro' gevium. Carbonatum, /tliu. men. Geiati. na.  Terrum oxydatum. Aclhim laRicum. Cc lx fboipho- < 8 > fïanddeelen der weij van het bloed, en van het vocht der opllorpende watervaten uit; men vinei dit in de overige vochten en in de nusfehenruimtens van alle vezelen. 7». Het roode vaste gedeelte van het bloed, dit is het dierlijk lijm met verzuurde - ijzerfloffe bezwangerd. 8, De flijm , welke de eerde wegen, de aan de lucht blootgeftelde oppervlakte der longen , de inwendige rok der teeldeelen en pis afleidende werktuigen bekleed. 0. De dierlijke olie, welke de cellen van het vetvlies vervult. 10. De Hars, die in de gal gevonden wordt. 11. Het Smeer-zuur, hetwelk men in de dierlijke olie aantreft. 12. Net lichtgeevend • zuur, dit vind men in de dierlijke aarde der beenderen en in de liehtgecvendc zouten der pis. 15. Het melk-zuur, in de fuikcr der weij van de melk. 14. De Suiker, in de melk-weij. 15. De dierlijke aarde, deeze is eene met lichtgeever.de floffe bezwangerde kalk , en maakt niet flegts het grootfte gedeelte der beenderen uit, maar wordt in alle veezelen der zagte deelen zoo wel als der vochten gevonden. id. Het met lichtende floffe bezwangerd vlug loog - zout. 17. Het met deeze zelfde deeltjcns btlaaden mijnt» fl.ef'jk loog-zout, beide deeze zouten worden in de pis gevonden.  < 9 > ï8. Het keuken-zout, dit verkrijgt men uit de pis, uit het maagfap, uit het manlijk zaad en andere vachten. Deeze affcheiding der famenftellende deelen, welke de vochten en andere dierlijke deelen uitmaaken , ftelt men best op de volgende wijze in het werk. 1. Langs den vochtigen weg, door eene vochtige destillatie. Door deeze. doch worden de famenftellende deelen alleenlijk van elkander afgefcheiden, doch niet in hunnen aart veranderd, als in de drooge destillatie, men verkrijgt op deeze wijze geene nieuwe voort■ brengfels. 2. Door het aaanwenden van Scheikundige proef- middelen, welkers aart ons volkomen bekend is. Men bediend zich tot het verkrijgen van zodanig eene affcheiding der beftanddeelen zeer verkeerdelijk van het vuur zonder vocht; op deeze wijze doch verkrijgt men tevens met de afgefcheide deelen, ook de voortbrengfels van het vuur als: i. Het vlug loog-zout, indien het hydrogenium zich met het azotum te famen voegt. ü. De gebrande olie , indien het hydrogenium zich met zeer veel van het carboniurn vermengt. A 5 3.  IO > 3. De ontvlambdare lucht, indien' zich bij het hydrogenium zeer veel warmte ftoffe voegt. 4. De vaste lucht, wanneer het carbonium zich met het oxygenium van den dampkring vermengt. 5. Het water, indien zich het hydrogenium met het oxygenium vereenigt. 6. De Uchtgeevende lucht, indien de Phosphorus zich bij de ontvlambaare lucht voegt. Dus brengt de geestrijke gisting der melk een wijnagtig vocht voort, hetwelk de vlugge alcohol van den wijn bezit, terwijl eeven deszelfs zuure gisting den azijn uit melk bereid voortbrengt. BESTANDDEELEN DER VASTE DEELEN. De eerfte beftanddeelen der vaste deelen zijn: 1. Het dierlijk lilagtig vocht. s. Het dierlijke lijm der veczelen. 3. De dierlijke aarde. < Alle zoo wel harde als zagte ligchaams-deelen ïnaaken het water, in hetwelk zij geduurende eenen nanmerkelijkera tijd gekookt zijn, lilagtig en laaten eene veezelagtige zelfftandigheid na, welke ten eenemaale overeenkomt met de veezelagtige lijm des bloeds en de kaas der melk; dit wordt de dierlijke lijm der veezelen geHoernd. Dee-  ♦<[ II > Deeze veezelagtige zelfftandigheid in het open vuur verbrand zijnde, maakt een kool, welke wel uitgebrand, eene met lichtgeevende-(toffe bezwangerde kalk nalaat, welke men dierlijke aarde noemt. HET DIERE IJ K LILAGTIG VOCHT. Dit is een kleevend vocht, ontbindbaar inwater , hetwelk de tusfchenruimtens tusfchen de veezelen zoo wel der harde als der zagte deelea vervult. Dit vocht kan door kooken niet flegts uit de hoornen, beenderen en kraakbeenderen , maar ook uit het vleesch, de peezen, de banden, de huid, de vliezen, de vaten, de zenuwen, de klieren en ingewanden gehaald worden. Dit wordt mede in de weij van het bloed, in het vocht der opflorpende watervaten en in andere vochten, welke niet ter ontlasting gefchikt zijn, gevonden. Wanneer dit vloeibaar is, wordt het vleeschfap , droog zijnde , lijm genoemd; die uit de zwemblaazen der groote visfchen bereid word, noemt men vhch-lijm. De eigenschappen van dit geleij-vocht zijn deeze, gecne reuk; eene flaauwe smaak, en witagtige couleur. Vastheid; deeze geleij, nog halfvloeibaar aan de koude blootgefteld zijnde, gaat tot een lijmig, dik, lillend doorfchijnend ligchaam over. In  < ia > In water is dezelve ten eenenmaale fmeltbaar, als mede in eoure vochten, doch niet( in uit wijn bereide alcohol. De zuuren verdikken dezelve eeniger maate, zoo egter, dat zij met het water veibonden blijft. Door een graad van kitte, als van koekend water, wordt deeze gëleij niet, gelijk het naar eiwit gelijkend gedeelte in de weij van het bloed, geftremd; in het open vuur vat zij geen vlam. ' Met oliën en karsfen laat zij zich niet, gelijk olie, verbinden. De lijm of het gedroogd lil vocht, trekt de waterige deelen des dampkrings zeer fterk naar zich, en wordt daardoor week; dit blijkt in vochtig weêder uit die boute bladen , . welke met Schrijnwerkers-lijm aan elkander gehegt zijn. ■ Van zelf ontaart dit vleesch-fap en deeze lijm derwijze, dat zij aan de warmte van den dampkring, vooral des zomers, blootgefteld zijnde, uit hoofde van de fuikeraartige grondiloffe, welke zij bevatten, in het eerst een weinig zuur van zich geeven, daarna beginnen zij op eene vreeslijke wijze te Hinken en te verrotten. Derzelver s amenstellenoe deelen fchijnen deeze te zijn. i. Water. Uk ao. oneen Geieij haalt men door destillatie 18. oneen, van een fmaakloos water, hetwelk weldra bederft. *>. Suiker. Een deel drooge lijm met twee deelen Salpeter-zuur gekookt zijnde, geeft een fuiker- en appel-zuur. 3.  < 13 > 3. Geleij-aartigeiijm. Deeze dierlijke lijm, met Salpeter-zuur gemengd zijnde, geefc eene zeer groote hoeveelheid van het azotum, en de lijm geeft' door eene drooge destillatie die voortbrengfels, welke het vuur zonder vocht daarftelt, namelijk het vlug loogzout en de gebrande olie, en laat eene dierlijke kool agter, die uit eene dierlijke aarde en eene koolftoffe beftaat. 4.. Keuken-zout en met lichtgeevende ftoffe bezwangerde kalk. Beide deeze beftanddeelen blijven na de uitbranding der kool over. Nuttigheid. Deeze Geleij Verfchaft het voedend fap voor het geheel ligchaam; hierom wordt zij met het bloed, door de kleinfte flagadertjens , naar alle de zoo wel harde als zagte deelen des ligchaams gevoerd en in de tusfehenruimtens der veezelen geplaatst, welke een voor elk deel eigenaartig famenweefzel uitmaaken 5 die, welke naar de heenderen gevoerd word, is niet dierlijke aarde bezwangerd. Deeze voedende geleij heeft eene langfaame echter altoos aanhoudende omloop; dit blijkt uit de roode verw, welke waargenoomen wordt in de beenderen van die dieren, welke met meekrap gevoed worden ; deeze roode verw verdwijnt wederom van langzamer hand, wanneer men dit voedfel agterweege laat, DE  < 14 > DE DIERLIJKE LIJM DER V E E Z E L E N. Deeze is een kleevend fap, in water Wet ontbindbaar , hetwelk de grondftoffe der veezelen in alle de vaste deelen uitmaakt. Uit welk der zagte deelen men ook door middel van kookend water het geleijagtig - fap trekke, men zal-altoos eene kleeverige veezelagtige, witte, taaije zelfftandigheid overhouden. Ja zelf de beenderen laaten, indien zij langen tijd in zuur geweekt worden, haare dierlijke aarde vaaren en gaan in eene zagte veezelagtige Zelfftandigheid over. De eigenschappen van deeze lijm zijn: geen reuk of smaak; maar eene witte couleur. Zij heeft eene lijmige veezelagtige vast-; heid. Deeze ftoffe gedroogd zijnde, gaat tot eene hoornagtigé zelfftandigheid over, welke gebrand zijnde zwart wordr, en een ftank als van gebrand hertshoorn van zich geeft. Vochtig gemaakt en aan zich zelf overgelaaten zijnde, gaat zij fpoedig tot bederf over. Zij kan noch door water, noch door uit wijn bereide alcohol ontbonden worden, doch wordt door het bijtend loog-zout en mineraal-zuur opgelost. De bestand-deelïn van deeze lijm fchijnen deeze te zijn: i. Een weinig water, hetwelk door de drooge destillatie te voorfchijn komt. 2,  < is > 2. Kool-ftoffe. Deeze lijm doch wordt in het verbranden zwart. ' 3. Azotum. Met het Salpeter-zuur gekookt zijnde, geeft zij zeer veel gas-afotum. 4. Weinig dierlijke aarde, of gephosphoreerde kalk. Deeze dierlijke lijm der veezelen komt dcrhalven in zeer veele eigenfchappen met het veezelagtig gedeelte der geleij, met het wit van het ei en uit de weij van het bloed cn het wateragtig vocht der infiorpende vaaten, met het kaasagtig gedeelte der melk en het lijmagtig deel van het meel overeen. Nuttigheid. Uit dit dierlijk lijm der veezelen beftaan alle de vaste deelen van ons ligchaam: dus zien wij dikwerf, dat het naar eiwit gelijkend gedeelte van de weij des bloeds, uit de oppervlakte der ontftooken longen uitgezweet, in een waarlijk werktuiglijk celvlies veranderd wordt , hetwelk de longen met ket.borstvlies vastelijk vereenigd. DE DIERLIJKE AARDE. Deeze kalk-aarde, met het acidum phosphoricum bezwangerd, zonder daar mede verzadigd te 7ijn, maakt de grondftoffe der beenaartige veezelen uit. * Het is deeze aarde, welke na eene volkoome verrotting van het menfchelijk ligchaam overblijft, gelijk verfcheide voorbeelden van geheel in  < 16 > in ftof veranderde menfchelijke ligchaamen , in de begraafplaatzen der Romeinen gevonden, ons aantoonen. Deeze zelfde aarde kan echter meede uit de asfche van alle zagte deelen en van alle vochten verkreegen worden. Deeze phosphorifche kalk is oorzaak, dat de dierlijke kool zich zoo bezwaarlijk tot asfche laat brengen. Hoeveelheid. De beenderen van een volwasfchen mensch beftaan voor de helft uit dierlijke aarde; in hoogen ouderdom voor meer dan de helft ; in de ongeboorne vrucht maakt deeze aarde Hechts het derde gedeelte der beenderen uit; in de zagte deelen is het naauwlijks het honderfte gedeelte. Deeze aarde heeft geen reuk of smaak» in water wordt die niet ontbonden; met fpiritus falis wordt zij als tot eene geleij verdikt; het vitriool-zuur doet haar in gips overgaan; in het falpeter-zuur wordt zij langfaam gefmolten; in het vuur verkrijgt men daar van geene leevende kalk, zeer bezwaarlijk gaat zij tot glas over, en wanneer dit eindelijk gefchied, is dit melkwit en ondoorfchijnend. Nuttigheid. Deeze dierlijke aarde geeft aan alle vaste deelen de vereischte vastheid en aan de beenderen de zoo noodzaaklijke fteevigheid. DE WITTE ZAGTE DEELEN. De Huid, het cel-vlies van het geheel ligchaam ,  < I? > chaam, de vliezen van 'alle de ingewanden, de banden, de peezen, de vaten, de zenuwen, de klieren, alle deeze deelen, lang in water gekookt zijnde, gaan in eeri dierlijk lilagtig vocht over, hetwelk een veczelagtig dierlijk lijm na zich laat. DE ROODE ZAGTE DEELEN. De zelfftandigheid der roode fpieren is zeer famengefteld zij beftaat namelijk: 1. Uit het veivlks, hetwelk de olie van het dier» lijk fmeer in zich bevat. 2. Uit een vatagiig famtnweeffel, welks bloed, de roode verw der fpieren uitmaakt, dit blijkt, daar een fpier, meermaalen met water «jtgewaifdhen zijnde,' wit wordt, en -e'.'n rood geverwd water van zich afgeeft. 5. Uit Zenuwen en wal'er, - vaten , welke door de zelfftandigheid der fpieren verfpreid zijn. 4. Uit eene zich te femenirekkende veezelagtige .zelj/iaiidigherd* welke eigenlijk het vleesch ■uitmaakt."' .... r D.e Jarnenftellende grendftoffen deezer deelen worden-op de volgende wijzen van dezelve af> gefcheiden: 1. Het roode vleesch word zoo lang met koud water afkewasfehen, tot dat de roode coul -: s r leuf ten eenemaale verdweenen is, het roode water, hetwelk hiertoe gediend heeft, B op  ♦C i8 > op een zagt vuur uitgedampt zijnde, geeft eene naar eiwit zweemende lijm en een weinig zodanig zout als in de weij van het bloed vervat is. '2. Indien dit overgebleeven afgewasfchen vleesch geduurende eenigen tijd in overgehaalde wijngeest geweekt word, verkrijgt men hier uit extract van vleesch en het overig zout het welk in hetzelve vervat was. 3. Zoo men het hier van overgebleeven vleesch in water wel afkookt, verkrijgt men het dierlijk geleij-vocht en de dierlijke olie van het fmeer. -4. Na het afkooken blijft er eene veezelagtige witte fmaak - en reuklooze zelfftandigheid over, welke in water onoplosbaar is, in het vuur fterk in elkander krimpt, en fpoedig tot verrotting overgaat; deeze heeft de meeste overeenkomst met de veezelagtige lijm van het bloed, wélke men derhalve niet ten onregte vloeibaar vleesch noemt. 5. Het vleesch met Salpeter-zuur gekookt zijnde , geeft van alle de dierlijke deelen de grootfte hoeveelheid ftik -lucht (gas azotum) en laat, droog geftookt zijnde, eene kool na, welke zeer bezwaarlijk geheel tot asch gebrand word : de vleesch-veezelen zijn dus de grondftoffen van de dierlijke lijm der veezelen. M De zpo zeer te famengeftelde zelfftandigheid der fpieren beftaat dus: '24 Uit de dierlijke lijm. 2..  «<£ 19 > 2. Uit de dierlijke olie. 3. Uit het naar eiwit zweemend vocht van de bloed-weij. 4. Uit de veezelagtige lijm des bloeds. 5. Uit eene door aftrekking verkreegen grondftof—■ het vleesch eigen , welke door de Scheikundigen nog niet genoegzaam onderzogt is. • Deeze uit-eaampt wordende , geeft eene aangenaame bijna (peceri;:agtige reuk, deszelfs fmaak is eenigzints bitter, een weinig fcherp, in water en overgehaalde wijngeest kan die ontbonden worden. Het zout, in dit extraft vervat, fchijnt een met lichtgeevende Hof bezwangerd mineraal loog - zout en- met lichrgeeveede (lof vervulde ka'k te zijn; bevat dezelve mede geen fuiker? de bruine korst van gebrand vleesch verfpreid eene aangenaame reuk eeuigzints als aangebrande fuiker. Het vleesch in water gekookt zijnde, geeft de navolgende voortbrengfels: ,1. De Schuim , welke geduurende het kooken de oppervlakte van het vleeschnat bedekt, uit de naar eiwit gelijkende lijm in de weij van het bloed vervat, beftaat, en met een fchuimlepel weg genomen word. 2. De OUeagtige druppen, die op het vleeschnat drijven en uit het vetvlies hunnen oorfprong hebben. 3. Het Geleij-vocht ran het vleesch, welke met B s het PrincU pi urn c.t' traiïivum. Soda pboiphoi rata Calx 'ihospha* 'ata.  < ao > Mattria cxiraBiva. 'X. Uit dierlijk Geleij-vockt. 3. het kookend water gemengd zijnde, geduurerjde de warmte gefmolten blijft, koud wordende, zich met de olie vermengd, zich van het water affcheid en als eene vaste korst benevens het vet op de oppervlakte van het hat li"t. 4. De door aftrekking verkree^e grondftojfe van het vleesch. !)■ eze is het eigenlijk fap van het vleesch, hetwelk aan het vleeschnat verw, reuk en ftniak geeft; deeze maakt mede die bruine korst van het gebiaaden vleesch , welke die aangenaame reuk, eeven als van gebrande fuiker, veifpreidr. 5. De veezelagtige zelfftandigheid, van ten eenenmaalen uitgekookt vleesch, welke van alle reuk en fmaak ontbloot is. De Spierveezelen fchijnen derhalven te beftaan, uit de lijm der veezelen en uit de door aftrekking verkreege grondftoffe van het vleesch. DE VET DEELEN. Het vet-vlies beftaat uit het celweeffel, het welk de dierlijke olie in zich bevat. Het merg der beenderen is zeer gelijk aan het vetvlies. DE BEENAGTIGE DEELEN; Debeenderen beftaan uit deeze vier beftanddeelen.  < ai > e. Uit merg olie, indien doch verfche beenderen geduurende langen tijd in water geko kt worden, geeven zij een geleijagtig en tevens vet vleesch-nat. 5. !Uit dierlijke aarde, welke eene met lichtgeevende ftoffe bezwangerde kalk is en het grootst gedeelte van de zelfftandigheid de* be< ndercn uitmaak t. 4. Uit dierlijke lijm der reezelen, welke de oorIprong der dieilijke aarde is. ■ De beenderen, geduurende langen tijd in azijn of verflapt Salpeter-zuur geweekt zijnde, verliezen al ha^re dierlijke aarde , en worden zoo weck , dat zij zender die te breekengebogen kunnen worden. In het open vuur gebrand zijnde, worden zij zwart, door de nog overgebleeve kooiftoffe van de merg-olie en het dierlijk lijm, welker hydro' getiium en afotum in de gedaante van eene ontylambaare ftik-lucht, aangebrande olie en vlug loo-g-zout geduurende het ftooken vervliegt; dit echter zijn voortbrengfel*. van het vuur. Uit de bijna wit tot kalk gebrande beenderen verkrijgt men door het bijvoegen van zwavelzuur zeer veel phosphorisch - zuur, De dierlijke aarde der beenderen beftaat derhalven uit eene kalk-aarde met het phosphorischzuur. Uit de zwartgebrande beenderen kan men mede door middel van koud water een weinig zout van foda en gips haaien. B 3 DE  »{£ 22 > DE KRAAKBEENIGE DEELEN, De kraakbeenderen en nagelen der menfehen geeven, met water gekookt zijnde, geleij vocht cn een weinig dierlijke olie. Het overgebleeven is niet aard-, maar veezeltgtig en. bedaat uit zeer veel dierlijke lijm en een weinig gephosphoreerde kalk. DE II AAI R. I GE DEELEN. De haairen der menfehen geeven, met water gekookt zijnde, een weinig olie en geleij vocht, het overgebleeven is veezelagtig, en beftaat uit dierlijke lijm. * Zij worden door het lucht bevattend loog-zout niet ontbonden, maar door het bijtend loog -zout, als mede door de zuuren met benulp der warmte , de in het zuur ontbonden deelen derzelver worden door water wederom in de gedaante van witte vlokken ter n der geftooten. De menfchelijke haairen worden door warmte hard en gekroesd: daar het geleij-vocht der haairen het water uit den dampkring greetig naar z"ch trekt, gebruikt men veelal een menfehenhaair, met Joda gekoOKt zijnde, tot een vochtmeeier. VAN jtlcali Seraturn. Alcali taufli ■ eum.  < »3 > VAN DE VOCHTEN IN HET ALGEMEEN. D e vloeiftoffen van ons ligchaam worden onze rockten genoemd. Eene vloeiflof is zodaanig een ligchaam, welks beftanddeelen zich onderling zoo weinig aantrekken, dat dezelve uitgegootcn wordende drnpsgewijze nederftorc cn die zich altoos waterpas fielt, hoedanige ook de houding zijn mooge van het vat, in hetwelk dezelve zich bevind. Eene vaste ftoffe is zodaanig een ligchaam, welks beftanddeelen zich onderling zoo fterkaantrekken, dat dezelve, inbewceging gebragt zijnde, geheel en al uit zijn plaats wijkt. De vloeibaarheid onzer vochten, hangt af van de hoeveelheid waters in dezelve vervat; de vloeibaarheid van het water ontftaat uit de hoeveelheid warmte - ftoffe, welke zich in hetzelve bevind, indien eene koude lucht het water van deszelfs warmte-ftoffe berooft, als dan trekken de waterdeeltjens zich onderling aan, en maaken een vast lighaam, het ijs, uit, zodra de warme lucht aan hetzelve de warmte-ftoffe terug geeft, fmelt dit wederom to: water, indien men door kooken aan het water eene te groote hoeveelheid ven warmte-ftoffe geeft, als dan zet het water, door deszelfs afftootend vermoogen, zich tot eenen veerkragtigen damp uit, B 4 Dï  < =4 > De hoeveelheid der vochtsw. Het blijkt door het droogen van elk afzonderlijk deel van ons lighaam, dat hetzelve voor verre bet grootfte gedeelte uit vochten beftaat; dus reekent men dat bij een mensch van 160 pen. den de vochten 135 ponden uitmaaken, en van,, deeze zijn aS ponden bloed. De vochten worden uit hoefde van hunnen ^erfchillenden aai top de volgende wijze onderscheiden, 1. In rauwe vochten, welke den dierlijken, aart nog niet ten eenenmaale hebben aangenomen,, gelijk de chijm, de chijl, de melk. 2. In bloedige vochten, waartoe het bloed, deszelfs rood gedeelte en weij-vocht behooren. 3. In wateragtige vochten, waartoe het water der opflorpende vaten en het voedend geleijvocht behooren. 4. In afgefcheide vechter, hiertoe worden nlla vochten gebragt, weike van het bloed werden afgefcheiden ; deezen zijn van eenen. zeer verfchillendcn aart. 5. In uitiewerpen vochten , weike uit het lighaam moeten uitgeworpen worden, dit zijn de drekftoffen, de pis, de ftoffe, welke dooide huid en uit de longen uitwaaferat. .- De afgefcheide vochten 'kan men andermaal onderscheiden in 1. Melkaartige vochten,die wit zijn, als dé chijl, de  < *5 > de. mei':, het vocht uit de. voorbaande klier, en de borst-klier, a. Wateragtige vochten, als het wateragtig vocht in het oog. 3. Slijmagtige 'vochten , gelijk de flijm der neusgaten en eerfle wegen. 4. Eiwit gelijke vochten , als de wc'j van hef bloed. 5. Olieagtige vochten, als de olie in het vetvlies. 6. Gal-aartige vochten, gelijk de gal en het Imeer in de ooren. Volgens hunne beweeging worden de vochten, verdeeld in: ■ , 1. Omkopende, die met eene geftaadige beweeging door de vaten omloopen , als het bloed en het wateragtig vocht in de opflorpende vaten. a. Eenige tijd vertoevende, die langfaam omloopen, als de olie van het vetvlies, het voedend geleij vocht en het manlijk zaad. 3. Stilftaande vochten, die langen tijd in eene of andere bewaarplaats hun verblijf hebben, als de gal in de galblaas, de pis en drekftoffen. B 5 DE  < 20 > '% DE VOCHTEN, WELKE AAN HET GEHEEL LIGHAAM GEMEEN ZIJN. VAN HET BLOED IN HET ALGEMEEN. H et roode vocht, hetwelk in de holligheden van het hart, der flag- en bloed-aderen rond gevoerd word, heet men bloed. De hoeveelheid bloeds in het geheel lighaam van een volwasfchen mensch word gewoonlijk op 28 ponden gefchar; bier van bevatten de bloed• aderen gewoonlijk vier vijfde gedeelten, terwijl het overig vijfde deel in de flag-aderen aanweezig is. De verw van het bloed is rood, dat der flagederen heeft eene lichter couleur, in de bloedaderen is het donkcrer; alleenlijk in de vaten der longen heeft het tegcnovergeftelde plaats; deeze couleur ontftaat uit de roode bloed-bolletjens, eene. zeer geringe hoeveelheid bloeds is genoegzaam om , met water gemengd zijnde , zeer veel water eene roode couleur te doen aanr.eemen, de roode verw der bloedbolletjens leert ons de Phyflohgie, dat ontftaat uit ijzer-dceltjens, welke in de longen met oxyde bezwangerd worden; de lichter couleur van het bloed in de Jlagaderen Ichijnt ,door eene grooter hoeveelheid van bet  < 27 > het oxygenium , de donkere verw van het>o1ve in de bloed - aderm door het meerder carbonium te óntttaan. - ' - " De warmte van het menschlijk bloed in een gezond lighaam is gewoonlijk- van omtrend 96 gr. volgens de fchaal van fahrenhf.it, dat der flag - aderen is warmer dan dat der bloed-aderen. De zoogdieren en Vogelen hebben warm' bloed of welks warmte ten minsten die van den dampkring overtreft; de visfchen en dit-ren van beiderlei] leeven'hebben koud bloed, óf het wt lk de warmte der lucht of van het water, waarin zij zich bevinden, niet te boven gaat. De gekorven dieren en wormen hebben in de plaats van bloed, een wit röctat; De warmte van iiet bloéd toont ons de Phyfiologie dat door losgemaakte warmteftoffe, in hetzelve bevat, veroorzaakt word. De smaak is zoutagtig, de reuk, uit zuiver versch uitgeftort bloed uitgewaalemd, is pisagtig, flaauw, men noemd die eene dierlijke reuk. De soortelijke zwaarte is grooter dan die vai het water, het blbed zinkt dus naar den bodem. De ,zelfstandigheid van het bloed is zeer deegagtig, bijna lijmig, kleevend. Het bloed, in een fchootel aan de lucht bloot gefteld zijnde, word koud en nadat deszelfs warmte-ftoffe en dierlijk gas vervlogen zijn, loopt het in eene roode geleijagtige in het oog gelijkf rottige zelfftandigheid te famcn, deeze egter vf.röerlt Zich weldra van zelf in twee deelen, namelijk:  < aS >-. I. In de weij van het bloed, Welke een groen» agtig >eel vocht is.. * a. In de verdikte koek van het bloei, dit is eene roode vaste zelfftandigheid, welke in de weij gelijk een eiland drijft. Het versch uitgeftort bloed ftremt eerder wan-. Beer het in 'leevens-lucht beflooten is , dan in de gewoone dampkrings - lnc:itj wanneer het zich; in e ne ftinkende lucht of het lucht leedige der lucht - pomp beflooten bevind, 'ftremt hetzelve nog laater, hierom fchrijfr men deszelfs. ftremming aan het oxygenium des dampl "ings toe. De warmte als van kookend water, de alcohol van wijn en de geconcentreerde mineraal-zuuren. doen-het bloed ftrcmmen. De plantz.iuren, als de overgehaalde azijn, maken in hetzelve geene verandering, de radicaal azijn doet het bloed ftremmcn. Hef met oxygenium bezwangerd zont- zuur maakt het bioed terftond zoo zwart als. inkt; rhet gewoon zout zuur- biepgt diar in geene verandering te weege, he: geconcenteerde doet hetzelve ftremmen, echter zonder zwarte couleur. Doo>' het vast..bijtend, loogzout wordt het bloei ontbonden, üoch niet üoor her. vlug bijtend, loogzout. v • • . ,.; • . H$r ontaart van z elf--derwijze, dat hetzelve in de gewoone dampkrings - warmte binnen weinige .dagen tot verrotting overgaat en zee:- veel viug loogzout vosnorengt; doOf middel van eeue zagie warmte word het in sejts, zwar-  < 29 > Zwarte 'zelfftandigheid uitgedroogd, welke men extracl van bloed noemt; dit word in onze vochtige lucht dun, en daarna komt het mineraal loog -zo>ut te voorfchijn. Indien het bloed in een open fmeltkroes gebrand wordt, alsdan komt eerst het .vlug loog* zout en daarna de aangebrande olie te voorfc-iijn, vervolgens ontwikkeld zich het blaauw - zuur en eindelijk verbindt de hieruit ontftaane phosphorus zich, met eene roode vlam, met het oxyge-iium en geeft dus het acidum phosphoricum, hetwelk bij wijze van gas vervliegt; het vast mijnftofl:jk loogzout wordt vlug gemaakt, en de ijzerftoffe van het oxygenium ontbonden. Deszelfs voortbrengsels door middel van het vuur. Het bloed op zich zelf overgehaald wordende, zet z 4. dè overblijvende kool is zeèr fponsagtig en wordt zeer bezwaa-liik tot asch verbrand; deeze asch beftaat uit een weinig keukenzout, vast mijnfloflijk loog-zout, met phosphorus bezwangerde kalk en een weinig ijzerftoffe. De eerfte beftanddeelen van het bloed zijn: f. Het dierlijk gas of het met kooltloffe bezwangerd hydrogenium , het geen bij wijze van eene waafem uit het versch uitgeftort bloed vervliegt. 2. Het ronde vaste gedeelte van het bloed. 3. De eiwit - vormige weij van het bloed. De oalM*aken?ï grondstoffe. Indien men twee deelen bloeds met een deel waters door middel van het vuur doet ftremmen, alsdan fcheid zich van dit uitgedampt mengfel eene Vlopiftnffe af, welke door haare bittere fmaak, geeie verw, galagtige, reuk en fcheikundige affcheiding, aan de in de galblaas bevatte gal volkoomen gelijk is. Nuttigheeden van het bloed. X. Het bloed vormt een leevenvoedend vocht, hetwelk de holligheeden van het hart en der vaten uitzet en van te famen vallen bevrijd. a. Het bloed prikkelt door deszelfs warmte- ftof-  < 3i > ftoffe en leevenslucht, de holligheeden vaa het hart en de vaten tot famentrekking, waardoor de omloop van het bloed volbragt wordt. 3. Het brengt in zich zelf de dierlijke warmte voort, en verfpreid die door het gansch ligchaam, gelijk ter zijner plaatfe zal gezegd worden. 4. Het voed het geheel ligchaam, door middel van het geleij-vocht der weij. 5. Het is> de voorraad plaats van alle de afteftheiden vochten. 6. Het maakt de verfchillende gefteldheeden der vochten; indien het waar is, dat in de bloedrijke gefteldheid de roode grondftoffe, in de wateragtige gefteldheid het eiwit - vormig grondbeginfél , in de galagtige gefteldheid het galmaakend beginfel, in het zwartgallig geftel de koolftoffe de overhand hebben. HET ROODE GEDEELTE VAN HET BLOED. Een roode tot een koek te famen geftremde klomp ; welke als een eiland in de weij van het bloed drijft. Hoeveelheid. Dit gedeelte maakt meer dan de helft van het bloed uit. Deszelfs vastheid. Het is deegagtig, dik en als eene lijmige geleij bijeen geftremd. Soortelijke zwaarte. Het is tienmaa- len  ■*C 3- 5* Jgrmt- pbit teut* len zwaarder dan water, en zakt dus in de weij* altoos naar den bodem. In de dampkrings-warmte gaat het weldra tot bederf over, doch met eene langfaame warmte -gedroogr zijnde, gaat deeze'klomp in eene broo■ze donkerroode masfa over. In her water wordt het niet ontbonden, doch in hetzelve gekookt zijnde , verkrijgt men eene harde, inwendig roode klomp. Die oppervlakte van dit verdikt bloed, welke aan de dampkrings-lucht is bloot gefield, heeft eene roode couleur , terwijl die oppervlakte, welke naar beneeden gekeerd is, eene zwartagtige verw aanneemt , indien men deeze klomp omkeertalsdan wordt de onderfte zwarte zijde rood, en de boventte roode zijde zwart. Het oxygenium der dampkrings -lucht vereenigt zich met de oppervlakte van het bloed , want indien men dit zwart bloed aan leevens-lucht bloot fielt, alwaare het zelf in een blaas beflooten, zoo neemt'het weldra eene licht roode couleur aan, terwijl het in allerlei Jlinkende lucht zeer zwart wordt. * Wanneer deeze roode masfa van het bloed met het oxygenium der leevens-lucht eenmaal verzadigd is, zoo neemt hetzelve van langzamerhand de zwarte couleur wederom aan , en geene herhaalde bezwangering met het oxygenium kan alsdan aan hetzelve de licht roode couleur Wedergeeven. Da  < 33 > De EERSTE eeSTANDDEELIN V3n dit gJji' deeke des bloeds zijn: ii De node bolletjens, welke uit bet lijm der veezelen en uit met oxygenium verbonde' ijzerftofFe beftaan , van 'deeze ftoffe vind men, volgens de proeven van den beroemden rhades, bijna twee drachmen in de 25. ponden bloeds, welke het ligchaam vad een volwasfchen menscli doorgaans ten minsten in zich bevats t, De veezelagtige üjmt welke uit de koolftofft en het afotiim beftaat. Indien men dit gedeelte van het bloed in linnen beflooten in koud water uitwascht, hetzelve geftaadig met de vingers uitdrukkende , als dan gaan alle deszelfs roode deeltjeus in het Water over, en in den linnen zak vind men eene witte veezelagtige taaije vleeschagtige klomp; het dus rood geverwd water noemt men de roode weij van he£ bloed. Hf.t roode gedeelte, op deeze wijze int het bloed gehaald,- is in eene geringe hoeveelheid en maakt de roode couleur des bloeds uit; indien het tot droog wordens toe geflookt word, blijft er eene kool over, welke ten eenenmaale tot asfche gebrand zijnde , eene groote hoeveelheid, ijzer geeft, hetwelk door den magneet aangetrokken word. De veezelagtige lijm is wit ^ zonder teuk, zonder fmaak en word noch door tratefj C fioefe  frrfiim cxyda turn. < 34 > roei) door alcohol ontbonden , zij laat zich echte? door zuuren en door het bijtend loog-zout ontbinden , en uit deeze oplosfmg kan dezelve door middel van het met lucht bezwangerd lóog-zour. needergeftooten worden; deeze veezelagtige zelfftandigheid door eene z?gte warmte gedroogd wordende, krult zich om en rolt zich als bladen pergament in een; met water bevochtigd of aan eene vochtige lucht bloot gefield zijnde, gaat zij weldra tot bederf over. De roode couleur der bloedboli.etjens is dus aan met' oxygenium bezwangerde rjzerjfoffen- haaren oorfprong verfchuldigt, de geringe hoeveelheid van deeze in het bloed aanweezig zijnde ijzerftofFe is hier geene voldoende teegenwerping; ik heb onder het bereiden van het mineraal purper, door een grein van deeze ftoffe verfcheide ponden waters eene hoog roode couleur zien aanneemen. Nuttigheid van dit gedeelte van het bloed. i. Het bloed heeft daar door deszelfs roode couleur. St. Het hart en de vaten worden door de metaalagtige zwaarte deezer ftoffe kragtdaadiger geprikkeld, dan wel door de ligter deel- I tjens der weij, 3, Dit gedeelte brengt ook tevens de ligter weijdeeltjens in beweeging. DB  35 > DE WEIJ VAN HET BLOE Öi Deeze is een wateragtig vocht, het welk op' het roode vaste gedeelte van het bloed drijft. Het heeft eene flaauwe zelf bijna geen reuk; deszelfs smaaIc is zoutagtig; de couleur ia groenagtig geel, doorfchijncnd; van LijviGHElö is het dun eenigzints lijmig. Deszelfs soortelijke zwaarte; het is een twaalfde gedeelte ligter dan het roode vaste gedeelte van het bloed en ff zWaarer dan het water; Hoeveelheid'; de weij maakt omtreflrJ de helft van het bloed uit. Met koud water vereenigd zich dezelve zeer ligtelijk en zonder eenige verandering te ondergaan ; indien men er kookend water bij voege ftremt dezelve terftond. Een deel der weij word wit en dit noemt men de melk der weij van het bloed; door langduurig kooken of door het bijdoen van alcohol, kan dezelve wederom van het water afgefcheiden worden. Door middel der zuuren uit het rijk der delfftoffen, ook uit het rijk der planten, mits dat dezelve, even als de overgehaalde azijn, van derzelver vvaterdeelen grootendeels ontbloot 2ijn,< als meede door het alcohol kan men de weij doeri ftremmen en dit geftremde kan door doorzijging van het water der weij afgezonderd worden. De loogzouten fchijnen dezelve veeleer ce vef«lannen,*  < 36 > Soda aïrata. Het naar ei-wit gelijkend grondbeginsel der weij word door audere het ftrem- De eerste eestanddeelen der weij Zijn : Xé Water ; 47 oneen weij geeven door overhaaling 43 oneen van een fmaakloos ras bedervend water. 2. Naar ei-wit zweemend lijm; indien men de weij met een roedje Haat, verkrijgt men eene groote hoeveelheid lijm zeer gelijk aan wit van eijeren : door bet bevriezen word het water der weij tot ijs en het lijm fcheid zich van hetzelve, even dit zelfde kan ook door middel van alcohol, mineraal-zuur en kookend water gefchieden. 3. Geleij; indien even zoo veele deelen water als van bloed-weij door middel van het vuur geftremd worden, als dan blijft er een gedeelte der weij ongeftremd over; dit koud geworden zijnde , maakt- eene lillende geleij uit. 4. Met lucht\ behaden mijnjloflijk loog-zout; uit het verdund versch weij - vocht en de mineraal zuuren verkrijgt men vcelerleij middel-zouten, welkers grondltof het mijnftoflijk: loog-zout is. 5. Keuhen - zout; dit word even als het voorgaand en de met lichtflofe vervulde kalk, uit de tot asch gebragte kool van dit weij-vocht verkreegen.  < 37 > flremlaar waterig vocht genoemd, door anderen het ei-wit Albumen, door de nieuwer Schrijvers Albumi'na, en heeft met het ei-wit groote overeenkomst. Dit beginfel der weij van het Woed heeft geen reuk of fmaak, de couleur is altoos wit en óndoorfchijnend, deszelfs zelfftandigheid is taaij, met eene zagte warmte gedroogd zijnde, gaat die tot eene hoornagtige zelfftandigheid over. Dit word in water niet ontbonden, maar geduurende eenige dagen in warm water gehouden zjjnde, verrot het zelve met flank. Door de verfterkte mineraal-zuuren, en het bijtend loog-zout, word het zelve ontbonden, uit de ontbinding, door middel van zuuren, kan men het zelve door water, uit die door middel van loog-zouten, door zuuren needer ftooten. Door het falpeter-zuur neemt het zelve eene geele, door het vitriool-zuur eene roode, door het zout-zuur eene Amethist-couleur aan. De famenftellende grondbeginfelen van het zelve fchijnen te zijn: het Carbanium, Afotum en Hydrogeneum. Wanneer men het met falpeter-zuur kookt, geeft het zelve zeer veel van het falpeter-gaz, en Afotum-gaz uit, in het overblijffel vind men het Suiker- en Appel-zuur. De door het vuur veroorzaakte voortbreng- \ fels zijn, de kool, het vlug loog-zout, en de ^ aangebrande olij; gaat da geleij der weij met het oxygenium van het water in het fuikcr- en appel-zuur over? C 3 Nut* Prinei- piiun él- f'1 ut Lympha ptagulabi lis, -rfcl.Iua} '«cthaH ■ f Mali. U/11,  < 3§ > Gas gplmah Sangus- Nuttigheid. 1. De weij van het bloed is het voermiddel der roode bloedbollerjens. 2, Door deszelfs eiwit verkrijgt het bloed de zoo noodige lijmigheid, op dat het door te groote dunheid niet uit de yaten vliete. g. Het voed door deszelfs geleij alle ligchaamsdeplen. 4^ Het is de yoorraadfchuur voor alle de aftefcheiden vochten. HET DIERLIJK GAZ DES BLOED S. Dit is eene luchtaartige veerkrajtige vloeiftoffe, welke in het bloed en alle de dierlijke vochten vervat is. Uit het bloed egter klimt, vooral zoo lang het nog warm is, eenen damp op, welke in eene glaaze klok verzaavneld zijnde , zich als daauw danr aan hegt en drupsgewijze daar af vloeit. De reuk van deezen damp is bijzonder, ma-, 'kende, fterkcr in vleesch- eetende dieren, en van zoo eenen aart , welke men dierlijk noemt j jnen ziet dus ook uit het vleesch van onlangs gedachte dieren, vooral wanneer het des winters aan de koude is bloot gefield, nog geduurende langen tijd eenen damp bij wijze van rook oprijzen. Het overtollig dierlijk gaz word door de huid pn de longen on:l?st, onder den naam van uitwaafeming dier deelen; daarenboven is hetzelve in hpliigheeden der ligchaams aanweezig; dus ziet gjen de buik, de borst, het hartzakje, zelfs de hol-  < 39 > holligheid der herfenen , indien zij geduurende den winter in leevende of pas gcflorven dieren geopend worden eenen fterken damp uirgeeven. De samenstellende grondstoffen van dit dierlijk gaz zijn de met koolfloffe bezwangerde waterfzofïe, of de koolfloffe in het hydra* geneum ontbonden en met een weinig wateragtige damp vermengd ; hier door neemt hetzelve de gedaante van damp aan, zonder water zoude dit gaz onzigtbaar zijn. Dat dit hydrogeneum carbonalum uit het bloed uitwafemd, blijkt hieruit, dat wanneer versch ontlast bloed in leevens-lucht word opgel'looten, deeze leevens ■ lucht door het uitwafemend gaz in eene met koolfloffe bezwangerde of vaste lucht veranderd word, Het oxygenium van de leevens-lucht word dus niet het cerhonium van het uitdampend gas tot vaste lucht en het hydrogenium van het uitdampend gas word met het oxygenium van de leevens-lucht in water veranderd ; even zulk eene herfchepping heeft plaats in de met j koolfloffe bezwangerde waterflof, welke uit da longen en uit de huid word uitgewafeml. Hier om is het, dat de uit de longen uitgeademde lucht de kalk in het kalk-water ne» derfloot, hetwelk het kenmerk der vaste lucht is. Hier door is het, dat de lucht in een beflooten vertrek, waarin veele menfehen zich bevinden , van langzaamerhand in zuivere va^ce lucht en flik - lucht overgaat , in welke da C 4 me««  0as f/irkoita- fLUl Miafma futri'dum vd Alcaltfcens. Turgor Vitalis. •C 4° > ïtsenfchen, uit hoonde van het gemis van leevens-lucht, om het leeven koomen , dit blijkt uit het voorbeeld van die om hals gekoonien Engeifchen , welke in eene enge gevangenis waaren opgeftooten. Hier door is het, dat het water , hetwelk pit dierlijke vochten en andere deelen uitwaafemd, eene flaauwe dierlijke reuk heeft, en ligtclijk in bederf overgaat. Door de leevens-lucht word dit gas gefcheiden in met 'koolfloffe bezwangerd gas en water; indien het hydrogenium carbcnatum met de waare ftik-lucht vereenigd word, ontftaat daar uic de rottende bejmetting. De nuttigheid van dit dierlijk gas in ons ligchaam fchijnt te zijn: i. Die uitgezetheid, welke aan de vaten en alle de deelen van een leevend dierlijk ligchaam eigen is, en waardoor hetzelve van het ingezonken aanzien van een lijk zoo zeer verfchi';t.: a, U'eederfiand aan de drukking des dampkrings , welke het ligchaam omringt ; de dampkrings-lucht drukt op 5s menfehen lig* fhaam met eene zwaarte van omtrend cooo, ponden, hier door is het, dat die dieren , welke onder de klok van de lucht-pomp geplaatst aijn of die deelen, op welke men ven kop. glas gezet heeft, zoo zeer zwellen, p?M dac zij van de drukking der buiten-lucht gntheevon aijn, Dis  < 41 > Dir gewigt des dampkrings gevoelen wi} egter niet, omdat het dierlijk gas, en de warmte ftoffe zich in ons ligchaam bevindende, met de dampkrings of uitwendige lucht in evenwigt zijnde deszelfs drukking kragteloos maakt. 5. De onfi'ikkeling en gelijkvormige ver/weiding der dierlijke warmte door het geheel lig* haam. De leevenslucht in de longen opgeflorpt, en met het flagaderlijk bloed rond gevoerd, word door het dierlijk gas des bloeds in deszelfs deelen ontbonden , hiec door word het oxygenium van de leevenslucht, met het hydrogenium van het dierlijk gas vereenigd zijnde, tot water, de warmte ftoffe der leevenslucht word van alle zijden ontwikkeld, en dus los gemaakt zijnde, maakt zij de dierlijke warmte; het Carbonium aan het aderlijk bloed medegedeeld, veroorzaakt deszelfs donkere couleur. 4. Het dierlijk gas uit de longen uitgeademd, cn uit de huid uitgewaaftmd, mnakt de uit* waafeming der huid en der longen. 5. Het dierlijk gas maakt die dierlijke damp uit, weike men in de hollighecden van het hoofd, de borst, de buik en het celweeffel befbeurd, en welke de famengroeijng dee# zer holligheeden verhindert. q 5 HET  < 4^ > HET WATERAGTIG VOCHT DER OPSLORPENDE VATEN. Het vocht, hetwelk in de water-vaten zich bevind. Dit vocht heeft eene fiaauwe reuk, geen fmaak, deszelfs couleur is helder doorfchijnend, de faorielijke zwaarte grooter dan die van het water, de zelfftandigheid dun, eenigermaate lijvig. Deszelfs hoeveelheid fchijnt zeer groot te zijn, dat het geheel famenftel der water-vaten een. aanmerkelijk gedeelte , van het menfchelijk ligchaam uitmaakt. De famenftellende grondbeginfelen zijn wateragtig, geleijagtig en naar eiwit gelijkende. De water- vaten ftorpen dit vocht uit de hok ligheeden van het celweefzel des geheelen ligcbaams, uit alle de ingewanden cn derzelver holligheeden en brengen dit in de chijlbuis, waarin dit met de chijl vermengd word. Nuttigheid. Dit waterig vocht voert ds overtollige voedende geleij van alle deelen af, en mengt die in de chijlbuis met de chijl ten einde dezelve meer met den dierlijken aart gelijkvormig te maaken. Ook word met deeze lijmpha de overtollige wateragtige damp, welke in de holligheeden des hoofds van de borst en buik uitgewafemd zijn weggevoerd, DE DAMP IN DE SCHEEDEN DER ZENUWEN. Eene wateragtige damp die zich in de fchee- öea  ♦€ 43 > den der zenuwen en tusfchen de zenuw-veezelen bevind. Deeze fchijnt uitgewafemd te worden uit de flagadertjens, welke door de vliezige huid der fcheeden, die de zenuwen omvatten, heen loopen , en het overtollige door de opüorpende vaatjens wederom opgenomen te worden. Deszelfs nut is het bevogtigen der zenuwveezelen , ten einde deeze niet vcrdroogen. HET ZENUW-VOCHT. Dit is het bij uitfteekenheid vlug vocht, het welk in de fijne buisjens, die het merg der groote en kleine herfenen, het verlengde en ruggemerg en alle de zenuwen uitmaaken, vervat is. Het affcheidend werktuig zijn de einden der flagaderen, welke de vatagtige korst van de groote en kleine herfenen en het rugge-merg uitmaaken. Het rugge-merg is echter inwendig vatagtig, uitwendig mergagtig, ten einde de daaruit voortkoomende zenuwen niet door het korstagtig gedeelte zouden behoeven door te dringen. Dat er zodanig een zenuw-vocht uit de uiteindens der zenuwen uitgewaafemd word, fchijnt men hier uit te kunnen opmaaken; dat, gelijk eene al te heevige oeffening der fpieren vermoeidheid en zwakheid voortbrengt, dus ook pene verftamping in de zintuigen het gevolg is van eene onmaatige oeffening derzei ver. Dit vocht heeft geen reuk of fmaak, ook is het merg der herfenen reuk- en fmaakloos, hec heeft  < 44 > heeft ook geene couleur, daar doch die der herfenen en zenuwen wit is. De zelfstandigheid van dit vocht is zoo fijn, dat hetzelve voor het oogonzigtbaar is. Het heeft eene verbaazemie vlugheid, n een punt dés tijds vliegt het, even als de electrifche ftof, op de wil van de ziel naar de uiteinden der fpieren. " • Dat dit vocht uit de zenuwen tot de zintuigen gefchikt, van die zintuigen naar de herfenen, in de tot de beweeging beftemde zenuwen van de herfenen naar de fpieren voortgedreeven word , kan wel gezegd, maar niet beweezen worden. De famenftellende deelen van dit vocht zijn ten eenenmaale onbekend, daar hetzelve door geene konstgreep zïgtbaar gemaakt en aan het onderzoek kan onderworpen worden, dat er ech. ter iets ligchaamlijks door de zenuwen vloeit, bewijst het binden derzelve , waardoor haare beweeging gedreind word; het is dus eene onnozele wijze van reedenkavelen, dat men het beftaan van dit vocht geheel ontkend, omdat men het niet zien kan ; wie doch heeft immer de warmte.ftoffe, het oxygenium, het afotum en andere eerfte beftanddeelen der ligchaamen gezien, terwijl echter heeden geen Natuurkundige aan derzelver beftaan twijfelt. Het fchijnt echter niet dat de eleétrifche ftof, die voorzeekér op de zenuwen eene zeer veel vermogende uitwerking heeft, het zenuw-vocht mx% maakt; de zenuwen doch toonen geen blijk van elektriciteit; deeze ftof is meede niet magnetisch, gelijk uit de Galviaanfcheproefheemingmetdemag- neeï  < 45 > / tteet kan beweezen worJen; het is ook geen óxj* gèfitum, hydrogenium of afotum, daar het eerst-" gemelde ae zenuwen te zeer prikkelde de twee laatften dcrzelvor werking ftremmen. Het komt mij voor dat dit zenuw-vocht eens grondftofFe is, bijzonder in haar foort, welke alleen in de zenuwen gesrormd word en aanweezig is, het is dus even gelijk alle andere grondftoffen eene ongekende zaak, welke zich alleenlijk door haare uitwerkfelen openbaart. Dat de zenuwen en het herfengcftcl alleenlijk door eene trillende beweeging op het lighaam en de ziel werken zouden, is, uit hoofde van dcrzelver weeke en als het waare brijagtige zelfftandigheid en uit hoofde van de zagte deelen, in welke zij geleegen zijn, niet waarfchijnlijk daar en boven neemt het binden de trilling van eene gefpanne (haar niet weg, gelijk het binden de werking eener zenuw verhindert. Nuttigheid van het zenuw-vogt. Dit fchijnt eene middelftofle tusfehen het lighaam en de ziel te zij", door welke de ziel denkt, gevoelt, en die fpieren, welke aan het Vermogen der wil onderworpen zijn, beweegt, het is dus die ftoffe, door welke het lighaam op de ziel en deeze op het lighaam werkt. Het fchijnt verfchillend te zijn van het leevcnsbeginfel, daar doch fommige deelen, welke ten eenenmaale van zenuwen ontbloot zijn, echter leeven, en zich door prikkeling famentrekken, als bij voorbeeld, de beenderen, peezen, de planten, en infecten. VOCH-  < 4<5 > VOCHTEN, WELKE AAN BIJZONDERE DEELEN EIGEN ZIJN. Plexus ehtrolieus. Corpora Striala, IN HET BEKKENEEL. DE WAAS SE, M. IN DE HOLLIGHEEDEN DER HERSSENEN. D e dunne waasfem welke in de holligheeden der hersfenen gevonden word. Het affcheidend werktuig van dit vocht fchijnen de uitwaafemende einden der Slagaders te zijn, welke men in de netsgewijze vlegting iri de holligheeden der herfenen aantreft; het overtollig vocht fchijnt door de mondjens der opflorpende vaatjens dier zelfde' vlegting wederom opgenomen te worden, men heeft ten minsten onlangs in de herfenen eener koe bij de gegroefd de lighaamen zodaanige water-vaten ontdekt. De Hoeveelheid is in een lecvend en gezondligchaam naauwlijks zigtbaar, in eene waterzugt der herfenen groeit die wel eens tot verfcheide oneen aan. De Samen/lellende deelen fchijnen het dierlijk gaz en water te zijn. Der-  < 47 > Derzei ver nuttigheid is: 1. Dat dezelve de aan elkander groeijng dier holligheeden verhindert. 2. Dat die tot tusichch de vcezelen van het herfenmerg. doordringt, en dus dezelve zagt en vochtig houd. WAASSEM DER. HOLLIGHEID VAN HET BEKKENEEL. De dunne waasfem welke men in de holligheid van het bekkeneel op de hersfenen tusfchen het dik en dun hersfenvlies aantrcFt. Het affcheidend werktuig zijn de uitwaafemende flagadertjens van het dik en dun hersfenvlies; het overtollige vocht word door de mondjens der water-vaatjens, welker aanweezen door de Bachoniaanfche kliertjens in het dik hersfenvlies waarfchijnlijk gemaakt word, wederom opgenomen. De Hoeveelheid is in een leevend, gezond lighaam naauwlijks merkbaar, in een inwendig waterhoofd zeer groot. De Hoedaanigheid als die van het zoo eeven befchreeven vocht. De nuttigheid is: i. Dat het de aaneengroeijng van de hersfenen en het dunne hersfenvlies met het dik herfenvlies belet, en a. Dat het de oppervlakte der herfenen vochtig en zagt houd. IN  48 > IN DE HOLTE DER. RUG GÉWERVEL EN. DE W A A S S E M IN DE HOLTE DER RUGGEWERVELEN. ene dunne damp, welke in de buis door de wervelen gevormd, tusfchen het dik en dun mergvlies op het ruggemerg gevonden word. Het affcheidend Werktuig zijn de uitwaafemende {lagade'rtjcns van bet dik en dun mergvlies, welke en de holligheid zelve en het ruggemerg om> kleeden; het overtollig vocht word door de mondjens der opflorpende vaatjens opgenomen. Be hoeveelheid is bij een gezond mensch niet zigtbaar, in eene waterzugt van de wervel-buis én in eene gefplcete ruggegraat is die zeer aanmerkliik. Be famenftellende deelen zijn als die van de waafem in de andere holligheeden. De nuttigheid is, dat hier door de famengroeijing van het ruggemerg met het hard mergvlie* belet word, en dat dit het rugmerg zagt ea vochtig houd. IN  •C 4° > IN DE HOLLIGHEID DËR NEUSGATEN. dé sNot der Neusgaten. D e flijm, diê het rhiddelfchot der neusgaten en de holligheeden in dezelve bekleed. Het affcheidend werktuig van dit vöcht zijn de flijmbaarende holligheeden, welke men in het fnot-vlies, hetwelk het middelfchot en de holligheeden dér neusgaten bekleed , aantreft, bij deeze flijm word in de neusgaten gevoegd. tt Een uitgewafemd vocht, hetwelk door de in de neusgaten uitloopende buizen uit de holligheeden, die zich in de v'oöfhoofds'-beenderen, in het wigge-been, het Zeef-been en bovenkaaks-beenderen bevinden, in de mens word afgeleid; de wanden der zoo eeven genoemde holligheeden worden bekleed door een zeer dun met vaaten vervuld vlies, hetwelk geen flijm-holligheeden heeft; en van bet fnot-vlies verfchillend is. a. Het traan - vocht, hetwelk uit de traan-zaTs door de neus - buizen in de neusgaten uitloopt. Het uit kozend werktuig; de overtollige flijm der neusgaten word fomwijlen door niezing uitgedreevenof uit de neugaren uitgefnoten, of komt d dool Cryfiid mucifit* ra.  < 5ö > door de agterfte openingen der neusgaten in de mond en word dus uitgeworpen. Deeze flijm heeft geen reuk en eene laffe fmaak , de couleur is wit, dun zijnde, is dezelve doorfchijnend, doch niet wanneer die dik is; door van buiten aangevoerde ligchaamen word die lig— lelijk geverwd. De Hoeveelheid der binnen 24. miren afgefcheide fnot is niet bepaald ; deeze is bij kinderen grooter dan bij volwasfenen , hierom zijn kinderen altoos fnotterig. Derzelver P^astheid; het is een taai lijmig vocht* hetwelk zich in draaden laat uitrekken en aan alle ligchaamen, zelf aan die, welke zeer glad zijn, zich vast hegt. De fnot der neusgaten is taaïjer en dikker dan de flijm, welke in de eerfte wegen gevonden word. Hoe verder deeze flijm zich in de eerfte wegen bevind des te dunner is die, doch word wederom dikker aan het einde der dikke darmen. Derzelver foortlijke zwaarte is eenigzints grooter dan die van het water, het is waar dat dezelve doorgaans in het eerst op het water drijft, doch zodra de daar meede gemengde lucht-blaasjens verdweenen zijn, zinkt die naar den bodem: die, welke des morgens uit de neus word uitgeworpen , zinkt doorgaans terftond daar dezelve geduurende den nagtmet weinig lucht vermengd is. Aan de lucht bloot gefield zijnde, droogt dezelve tot een 1'chübagtige brooze blinkende korst. Op eene gloeijende kool vervliegt die zondes flank bijna geheel in damp; zij ftinkt echter in«  < 51 > indien dezelve met etteragtige deelen vermengd is. Met zuiver zelf met warm water kan men die niet vermengen of ontbinden; door kooken zelf kan die in water niet gefmolten worden; fchoon die onder het kooken zich met het water fchijnt te verbinden, zoo ziet men echter, zo dra dit mengfel koud word, dat de flijm zich af.cheid en zinkt, Met zeer versch kalk-water .fchijnt die gemengd te kunnen worden. Deeze flijm kan niet dienen, gelijk de plantaartige flijm, om olie met water te vermengen. Zij kan noch door middel - zouten, noch door inet lucht bezwangerde vaste of Vlugge loogzouten opgelost worden; door het bijtend loogzout echter word die ontbonden. Wanneer men eene kleine hoeveelheid van mi« neraal-zuuren bij dezelve voegt, word zij daar door verdikt, eene grooter hoeveelheid kan haar ontbinden, en deeze ontbindingen neemen verfchillende couleuren aan. Met het vitriool - zuur fmelt die flijm bijna geheel, uitgezonderd eenigo weinige korrels die naar den grond zinken, en dit mengfel neemt eene purper couleur aan; met het zee-zout-zuur fmelt die meer velko» men en heeft een amethist-couleur. In het Salpeter zuur word die met meer moeite onbonden , het gefchied echter wanneer het fterk is *n alsdan neemt dit eene geele verw aan. Deeze flijm ondergaat uit zich zelf weinig verandering, daar die minder dan eenig ander dierD a lijk  < 54 > jctlum mtriaticum oxygenaturn. Ijk vocht tot de verrotting over gaat; geduurende eene maand in eene ma'ige warmte in water bewaard zijnde, hetwelk de verrotting merkelijk bevorderd, bleef die zonder flank; zij kan echter andere zelfftandigheeden niet van het bederf bewas ren. Deeze flijm veffchilt van de plantaartige flijm, welke uit eene ontbinding van arabifche gom ontftaat, hier door, dat de laatstgemclde in water ontbonden word en geenzins in mineraal-zuur, en dat zij dienen kan, om olie met water te verbinden. De famenfi1 ellende deelen fchijnen te zijn, het naar ei-wit zweemend deel der bloed-weij door de zuur ftoffe verdikt, daar doch de uitwaafcming Van met zuur-ftoffe bezwangerd zout-zuur, in de neus opgehaald, de daar in zich bevinde fnot'op het fterkst verdikt en als het waaré door kdnsc eene verkoudheid verwekt, die eenige dagen duurt. Zonder vocht aan het vuur bloot gefield zijnde, veranderd deeze flijm even gelijk het ei -wit der bloed-weij in'een aangebrande olie en kool; in de mineraal-zuuren word die, even als de verdikte weij, met even zodaanige couleur ontbonden. De nuttigheid deezer ftoffe is: I. Dat dezelve het fnotvlics en de daarin zich bevindende zenuw-reepeltjen's altoos zagt en vochdg houd, die andtrzins door de geduurige doorgang der lucht verdroogd en van haar riekend vermogen beroofd zouden worden. 99  < 53 > Zij maatigt de al te groote gevoeligheid dier zenuwen, welke hier als het waare bloot liggen , indien doch , in de verkoudheid, deeze deelen van flijm ontbloot worden, veroorzaakt de doorgang der lucht in dezelve eene alleronaangenaauifte aandoening. Dezelve hegt de reukgeevende deelrjens, in de neusgaten opgetrokken, vooreenigen tijd als het waare aan de reuk-zenuwen. De lucht, welke door de neus in de longen word ingeademd, laat aan deeze flijm haare ftof - deeltjens agter. D 3 IN  < 54 > IN DE HOLLIGHEID DES M O IN D S. HET SPEEKSEL. I Iet vocht, hetwelk door de Speekfel - klieren ïn de holligheid dès monds word afgefcheiden. Het affcheidend werktuig beftaat in drieërlei klieren, i. De oor-klieren, welke, het daarin afgefcheiden Speekfel, door middel der Stenoniaanfche buizen, agter de middelfte kies der boven-kaak uitftorten. 3. De onderkaak > klieren, welke door1 de Warthoniaanfche buizen, aan beide de zijden van het toomrje der tong, door vrij groote openingen hun vocht onder de tong uitftorten, 3, De onder de tong geleegen klieren, welke tus* fchen de binnenzijde der onderkaak en de tong geleegen zijn , en hun Speekfel door pntelbaare Riviniaanfche buisjens bij de punt der tong loozep. Bij dit Speekfel vermengd zich in den mond ï, De flijm des monds, welke uit de flijm en wang - kliertjens geloosd word. %% De waasfem, welke uit de geheele inwendige oppervlakte des monds geftadig uitwaafemt, Het Glaniula pa* fatitiis.  < 55 > Het Speekfel word geftadig, zoo wel met ais zonderhetvoedzel, doorgenikt en fom wijlen uicgefpuwd. Het heeft geen reuk of couleur, de fmaak word niet befbeurt, offchoon het een weinig zouts in zich bevat, om dat de zenuwtjens der tong reeds daar aan gewoon zijn. De ftsrlelijke zwaarte is een weinig meer dan die van het water, het is eenigzins lijmig van zelfftandigheid en fchuimagtig door de dampkringslucht , welke daar in vervat is. Men fchat de geheele hoeveelheid, welke binnen 12. uuren word afgefcheiden, op een geheel pond; geduurende het kaauwen en fpreeken word, dooide werktuiglijke drukking der fpieren op de (peekfel - kliertjens, de affcheiding van dit vocht ververmeerderd; bij hen, die hongerig zijn, fpringt het Speekfel, bij het aanfchouwen van aangenaame fpijze, in grooten overvloed uit de fpeekfelbuisjens. Het word niet dan onvolkomen in water ontbonden, de alcohol van wijn doet hetzelve ftremmen; het bevriest nie; zoo ligt als water. Door eene geringe hoeveelheid van mineraal - zuuren word het Speekfel verdikt; door eene grootera hoeveelheid word hetzelve ontbonden; het met lucht bezwangerd loog-zout lost hetzelve op. Het bijtend loog-zout en de angebluschte kalk brengen het vlug loog-zout uit het Speekfel te voorfchijn. Het vreet in het koper en ijzer, het ombonden zilver word door hetzelve in de gedaante van hoorn-zilver neder geftocten. D 4 Hes  < 5<5 > Het fpeekfel bevordert de gisting der meetgewasfen; dus bereiden zich fómmige wilde volkea Uit de gekaauvvde wortel van de Jatropha Manihot, en van de Piper Methysticum, eene dronken maakende drank. Het heeft een rotting-weerend vermoogen gelijk uit de proeven van pringlk blijkt. Op eene warme plaats gaat het fpeekfcl ligt tot bederf over, en geeft als dan een vlug loogzout van zich. v Deszelfs famenftellende deelen fchijnen te beftaan in water; naar ei-wit gelijkend vocht, ammoniac-zout en dierlijke aarde. Uit de overhaaling blijkt dat hetzelve uit | deelen water beftaat. Het ei-wit blijkt door het bijdoen van alcohol. Het Ammoniae-zout blijkt wanneer men het fpeekfel met ongebluschte kalk wrijft. De dierlijke aarde vertoont zich in de fpeekfel-fteentjes en in de door het vuur daar uitgehaalde voortbrengfels. De nuttigheid van het fpeekfel is: I, De fmaak der fpijzen door het ontbinden der fmaakgeevende deeltjens te vermeerderen. fi. De fpijzen onder het kaauwen te ontbinden, te verdunnen, in derzelver grondftoffen aftefcheiden en tot eene weeke, ligt doorzwelgbaare pap te maaken. Dus begint hier reeds de [ckijm - maaking. jjj. Door het geftaadig bevochtigen van den mopc] wpxd de dorst geraaatigd.  < 57 > IN DE HOLLIGHEID DER KEEL, DE SLIJM DER KEEL. D e flijm welke de holligheid der keel bekleed. Het affcheidend werktuig daar van zijn eene meenigte van flijmbaarende holligheeden en boezems in de amandelklieren, het hoofd van den flokdarm, het niet doorgaand gat in de tong, het klieragtig uitfpanfel van Morgagnï. Deeze flijm word gedeeltelijk met het fpeekfel, gedeeltelijk met het voedfel doorgenikt; eene grooter hoeveelheid egter, vooral die, welke geduurende den nagt word afgefcheiden, word door den mond uitgeworpen. Deszelfs zelfftandigheid, daar die bij aanhoudenheid door het fpeekfel ontbonden word, is dunner dan het fnot der neusgaten. De Hoeveelheid, welke er word afgefcheiden, kan men nog niet wel bepaalen, indien men egter de meenigte van bronnen en de geftaadige uitwerping in aanmerking neemt, kan men wel nagaan dat deeze hoeveelheid niet gering is. De famenftellende deelen en de hoedaanigheid jajn dezelfde als in de flijtn der neusgaten. D S De Be Sinas mucofi.  < 58 > De NUTTIGHEID IS 1. De holte der keel ter gemaklijker doorzwelging der fpijzen glad te maaien. 2. De fpijs onder het kaauwen tot eenen brok te vormen. 3. Het door de geftaadig doorgaande lucht droog worden der keel te beletten. 4. Door het vogtig houden der keel den dorst te maatigen. IN  < 59 > IN DE OOGEN. HET WATERIG VOCHT IN HET OOG. 2/eer helder water, het welk de voorfte en agterfte kamer van het oog vervult. Het affcheidend werktuig fchijnen die vaatjens te zijn, welke aan de haairswijze kring dobberen, en de uitwafemende vaatjens van den reegenbo3g. Het inflorpend werktuig, een gedeelte van dit vocht fchijnt door de poriën van het hoornvlies door te dringen, hst overtollig vocht word door de mondjens der opllorpende vaatjens weggenomen, dit vocht word geftadig vernieuwd, en het blijkt in de operatie van de uitligting der cataraél, dat dit vocht, door eene wonde in her hoornvlies uitgeftort zijnde, binnen korten tijd herfteld word, daar doch het hier door ingevalIe hoornvlies oinncn 44 of 48 uuren gencezen is en weederom uitpuilt. De geheels hoeveelheid is van 4 of 5 greinen, in de ongeboorne vrugt is dit vocht zeer gering, gelijk meede in zeer oude lieden, en in ftervende , en dit is de oorzaak van het invallen der oogen, de affcheiding van dit vocht ge- fchitd  6o > fchïed zoo fnel en is zoo overvloedig, dat men uit een gewond oog binnen den tijd van ia minuten 23 greinen heeft zien üitvloeijen. De foortelrke zwaarte is ligter dan die van bronwater, zij ftaat toe die als 975 tot tooo. DeCW li ET KRISTALLIJN VOCHT. Dit is een linzen-vormig, doorfchijnend lighaam in een bijzonder vliezig zakje befloten, het welk voor aan in het glasaartig vocht, in een daar toe gefchikte holligheid geplaatst is. Deszelfs gedaante is wel, zoo als gezegt is, gelijk aan eene linze, egter is deszelfs yoorfts oppervlakte vlakker, de agterfte meer bol, het heeft eene ronde omtrek, en eene middellijn van eencweinig meer dan 4 lijnen. • De zwaarte is doorgaans van 4 greinen, het is zwaarer dan water, daar het niet flegts in bronwater maar zelf in fterkwater naar den bodem zinkn De zelfftandigheid is week, in een ongeboorne vrugt egter weeker dan in een volwasfen mensch, in den ouderdom is die vrij hard. Het famenftel van het kristallijn - vocht is vliezig, indien men hetzelve in brandewijn of azijn laat weeken, zal men bevinden dat het uit meer dan 1000 ronde vast op elkander gehégte vliesjens beftaat, welke men als dan mes een mesje, eeven als de blaaden van. een boek, van elkander kan afligten; deeze vliesjens beftaan uit evenwijdige veezelen, welke door dwars■loopende ceiagtige veezeleii aan elkander verboi> den zijn; dit ailerfijust celwceffel is met een zeer helder water doordrongen. Het affcheidend werktuig van dit water fchijnen zeer dunne doorichijnende flagadertjens te zijn, of takjens van het üagadertje hetwelk in het  < 62 > het middenpunt der gezigts-zenuw gevonden word, deeze vaatjens dringen door de agterfte oppervlakte van het kristallijn-vocht in het zei. ve door: het is waarfchijniijk dat het overtollig vocht door de opüorpende vaatjens opgenomen word. Het kristallijn vocht word door alcohol en zuuren ondoorfchijnend; de vorst verdikt hetzelve. ' In de visfchen word het buitenfte gedeelte Van dit vocht door kooken hard, wit, en ondooifchljnend, het binnenst behoud eenigermaate deszelfs helderheid.- nuttigheid van dit vocht is, dat de lichtftraalen door het zelve naar het glasaartig vocht gaan, en eenigermaate geboogen worden; de ftraalbuiging egter van dit vocht is niet veel fterker dan van zuiver water. HET GLASAARTIG VOCHT. Dit is een doorfchijnend, giasaartig lighaam het welk de gcheele oogbol agter het kristallijnvocht vervat. Deszelfs zelfftandigheid is lijmig, lillend, helder, deszelfs 'couleur doorfchijnend, in de teedere vrugt roodagtig, zelf in de hoogfte ouderdom word dit vocht niet ondoorfchijnend. De foortelijke zwaarte is grooter dan van water, daar het in het.zelve neederwaards zinkt, de 'zwaarte is in een volwasfen Tnensch doorgaands van 104 greinen, daar de geheele oogbol  < 63 > bol eene zwaarte van 142 greinen heeft; de digEheid is zeer gering, het vergroot de letters op welke hetzelve gelegd is, egter niet zoo veel als het kristallijn-vocht. Het famenftel is uit vliezen en celweeffel beftaande, waarin ontelbaare drupjens van een zeer helder water, welke de celletjens van dit tceder weeffel derwijze uitzetten, dat het geheel de gedaante van eene lilagtige geleij heeft. Dat dit geheel glasaartig ligchaam uit celletjens, die met elkander gemeenfehap hebben en buitenwaards wijder, binnenwaards enger zijn, beftaat, blijkt daar uit, dat door eene wonde daar in het vocht niet op eenmaal uitvioeid', maar van langfaamerhand, en dropsgewijze, naar maate zich het een celletje na het auder van haar vocht ontlast, geloosd word. Het affcheidend werktuig van het daarin vervat vocht zijn de doorlchijnende takjens dier ilagadertjens, welke uit de middelpunts ilagader naar het glasaartig lighaam gaan; het overtoljig vocht word door de mondjens der inflorpende vaatjens opgenomen. In kookend water word dit vocht eenigfints Ondoorfchijnend doch herkrijgt weldra deszelfs^ helderheid, de vorst maakt het zelve hard, en zet dit uir. Door wijnfteen-olij, geest van vitriool, geest van zout en falpeter word dit vocht troebel, egter niet door het bijvoegen van azijn. Nuttigheid. Het dient om het brandpunt der lichtftraalen, uit het kristallijn vocht ont-  pigmen* turn Iri' tis. Vrei. Mem trana choroi' 4e*i < 64 > ontfatfgen, tot op het net door te laaten, het vergroot eenigermaate het brandpunt en .buigt de ftraalen naar den as ; het zet meede dea oogbol uit. HET VOCHT VAN HET BEURSJE VAN HET CRISTALLIJN VOCHT. Een helder waterig vocht, het welk tusfchen het beursje van het cristallijn-vocht en dit vocht zelve, zich bevind. Deszelfs hoeveelheid gaat naauwlijks een drup te boven. Het word afgefcheiden door de doorfchijnende takjens van die flagadtr, welke na dit beursje en het cristallijn - vocht loopt, het overtollig vocht word door de inflorpende vaatjens opgenomen. Deszelfs nut is de famengroejing van het cristallijn-vocht met deszelfs beursje te beletten. DE VERW VAN DE REEGE N B O O G. Dit is eene gecouleurde flijm, welke de voorHe en agterfte oppervlakte van den reegenboog bekleed. De couleur van die der voorfte oppervlakte is vcrfcbillend; op de agterfte oppervlakte, welke het druiven' vlies genoemd word, is die altoos zwart en overeenftemmend met die van het vaatagtig vlies. Ver*  < 65 > Verfchil der Couleuren in de Reegenboog. Bij de Inwooners der Noordelijke landen is de reegenboog van her oog altoos blaauw of aschgraauw, bij die in de warmer luchtftreeken donker bruin of bijna zwart bij fommige menfehen is de reegenboog met verfchillende couleuren geflreept, er zijn er ook die tweederlei gecouleurde oogen hebben. Sommige dieren hebben de reegenboog zeer leevendig gecouleurd, in de wolf, de kat en nachtuil is die geel, goud couleur in de kikvorsch en fommige visfehen, bij andere visfehen zilververwig, in eenige dieren, als in de Civetkat, geeven de oog bij nacht licht. Het affcheidend werktidg. De oppervlakte der reegenboog is pluizig eeven als fluweel, in deeze pluisjens word door de flagadertjens der reegenboog eenegeverwde ilijm afgefcheiden, welke, wanneer zij overtollig is, door de opflorpende vaatjens weederom fchijnt weggenomen te worden; de zwarte verw van het druiven - vlies fchijnt tot de couleuren van den reegenboog zeer veel toe te brengen, daar doch de verw des reegenboogs veranderd, wanneer die van ;het druiven-vlies weggenomen word. Ook verdwijnt de couleur des reegenboogs wanneer deszelfs pluisjens zich door alcohol te faniemrekken, of wanneer de vaaten des reegenboogs , door ontfteeking uitgezet of door verrotting vernietigd worden. , De famenftellende deelen van deeze verw zijn de dierlijke flijm met een bijzonder couleur-geevend grondbeginfél vermengd. E Het  < 66 > Het nut van deeze verw is: ï. De lichtftraalen door het doorfchijnend hoornvlies, en het waterig vocht op den reegenboog vallende buiten het oog te rug te kaatfen; wij zouden anderfints onzen eigen reegenboog of die van een ander niet kunnen zien. 2. Voor te komen, dat er eene al te groote hoeveelheid van lichtftraalen op het netvlies valle. 3. Het maakt de fchocnheid en verfchil der couleuren van- het oog uit. DE VERW VAN HET VAATAGTIG-VLIES. Die zwarte of donker bruine flijm, welke de voorfte oppervlakte van het vaatagtig vlies, die oppervlakte namelijk, welke aan het netvlies raakt, als meede de inwendige oppervlakte van den haairsgcwijzen kring bekleed. Derzelver zelfftandigheid is in het voorst gedeelte dikker in het agterst dunner op de plaats alwaar de gezigts - zenuw ingaat ontbreekt deeze verw eenigermaate, in de ongeboorne vrucht is die reeds zeer zwart; bij kinderen dikker en meer gebonden; hoe ouder de mensch word des te dunner en weeker word deeze verw. In de oogen der zwarten is deeze flijm dikker en zwarter; in dé witte neeger, ook in de dieren, welke men hier tce brengen kan, als de \ wit-  < 67 > Witté haazen. witte muizen en foortgelijke ontbreekt deeze verw geheel en al, zoo dat men door derzelve oogappel niet anders dan roode blocdvaaten In het vaatagtig- en net-vlies verfpreid ziet. De famenftellende deelen deezer verwe zijn, het dierlijk flijm met een couleur-geevend beginfel naauwkcurig vermengd. Het nut derzelver is de opflorping van de 'lichtftraalen, die op het netvlies vallen, op dat deeze terug gekaatst wordende, het gezigt niet zouden verwarren; hierom zijn/ de wi;te negers licht fchuwend en kunnen niet zien dan in cle fcheemcring, het fterker licht op den middag door de roode oppervlakte van het vaat-vlies te rug gekaatst, maakt het gezigt verward en veroorzaakt eene pijnlijke aandoening. DE TRAANEN. Een helder vocht, hetwelk door de traanklieren afgefcheiden word en zich over de oppervlakte van het oog uitftort. Het affcheidend werktuig zijn de traan-klieren, van welke in elke uitwendige ooghoek één geplaats: is, die zes of zeeven uitloozende buisjens heeft, uit welke in de inwendige oppervlakte van het bovenst ooglid een weinig boven deszelfs kraakbeenigen rand het traanvocht zich uitftort. Hier bij voegt zich die uit de flagadertjens 'afgefcheiden daauvv, die van de inwendige oppervlakte der oogleeden en de uitwendige opE 2. per-  < 6S > pervlakte des oogbols uitwafemt, veel ligt ook een gedeelte van het wateragtig oog-vocht, hetwelk door de pooriën van het hoorn-vlies uirgeflort zich over de oppervlakte van het oog verfpreid. Het opflorpend werktuig. Een deel van dit waaterig vocht vervliegt in den dampkring, het grootst gedeelte echter word, na aan deszelfs oogmerk voldaan te hebben, door de kringsgewijze oogfpier, welke de oogleeden zoo naauvv op den oogbol doet fluiten, dat tusfehen dezelve geene andere tusfehenruimte overig blijft, dan in den binnenften ooghoek, voortgefluuwd tot in deezen hoek en aldaar verzameld, deeze aldaar te zamen gevloeide traanen worden door de' mondjens der traan - flippen ingezoogen, en door de traan-buizen in den traan-zak gebragt, uit dewelke dit vocht door de neus-buis in de neus ontlast word. De traan-zak fchijnt van ovcrlangfche en dwarfche fpier-veelen voorzien te zijn gelijk meede deszelfs drie mondjens fluit -fpiertjens fchijnen te hebben, gelijk blijkt uit de krampagtige famentrekking der traan - flippen, wanneer men die met een flilet wil onderzoeken. Het traan - vocht heeft geen leuk: deszelfs fmaak is zoutagtig, gelijk de fchreijende duidüjk befpeuren: de couleur is helder, en de zelfftandigheid waterig. De Hoeveelheid is in den gewoonen en gezonden flaat flegts zoo groot als nodig is, om de oogleeden cn de oppervlakte van het oog te bevochtigen ; door droevige gemoeds - beweegingen of eenige prikkelende oorzaak word deeze hoeveelheid  < 6p > heid echter der maate vermeerderd, dat de traan* Hippen niet in ftaat zijn dezelve te verzwelgen , een groot gedeelte der traanen derhal ven word uit derzei ver overloopende verzaameling in den inwendigen ooghoek langs de wangen in groote cn veelvuldige druppen uitgeftort, eene niet geringe hoeveelheid echter ontlast zich langs den traanweg in den neus, en hier door is het, dat de weenende zoo veel vochts door den neus loozen. Aan den dampkring of aan een zagt vuur bloot gefteld zijnde, worden de traanen in eene geelag. tige ftoffe ui'tgewaafeind, die dikwerf teerlingfche eristallen vormt. Het kalk-water word door de traanen niet troebel, dewijl dezelve geen met lucht bezwangerd maar bijtend mijnjtojlijk loog-zout in zich bevatten, de vioolen-fijroop word dus door het traan-vocht groen, vlocibaare traane» worden door water volkomen ontbonden, dit gefchied echter nie: meer wanneer het traan - vocht gedroogd is ; de alcohol van wijn doet dezelve ftremmen; door uitdamping verkrijgt men zee - zout en mijnftoflijk loog zout, de loog - zouten ontbinden de traanen zoo wel in den vloeibaaren als in den verdroogden ftaat. Het vitriool- en zee-zout-zuur brengen in de vloeibaare traanen geene verandering te weeg, de verdroogde worden daar door met opbruifching ontbonden; door het met oxygenium bezwangerd zee-zout-zuur worden zij oogenbliklijk geftremd, gelijk meede door het oxygenium van den dampkring, E 3 Der- Soda aërata. Soda Caujtica  < 7° > Derzei ver famenftellende dealen zijns Water, hetwelk het voornaamfte gedeelte uitmaakt; eene bijzondere flijm, die door alcohol van wijn geftremd word; zee-zout; bijtend en rnet licht - ftoffe bezwangerd mijnftoflijk loog zout; gelijk men meede uit de kool eene met lichtftoffe vervulde kalk verkrijgt. Nuttigheid: 1. De traanen bevochtigen geftadig de oogen ea de binnenfte oppervlakte der oogleeden, en beletten dus de verdrooging cn verduistering van het doorfchijnend hoorn- vlies en de famengroeijing van het oog met de oogleeden. 2. Zij beletten dat de Ichuuring der oogleeden geduurende het herhaald open- en toedoen der oogleeden van deeze deelen , pijn veroorzaakt. 3. Het in den dampkring zweevend ftof of eenige toevallig in het oog geraakte fcherpte, worden door de alsdan in grooter overvloed afgefcheide traanen gelukkiglijk weg gewasfehen. 4. Het traanen ftorten ontlast het hoofd van eene te t.roote ophooping van vochten. HET VOCHT DER MEIROOMIAANSCHE KLIEREN. Eene fmeerige vloei-ftof, welke de randen der oogleeden bevochtigt. Het affcheidend werkttdg zijn de fmeerige kliertjens van meiboom, die kronkels ge wijze langs de randen der oogleeden bijna tot l 4 hi  ♦C 71 > in derzelver hoeken geplaatst zijn, en welke door hunne buisjecs eene fmeerige ftoffe langs de rand der oogleeden ui:ftcrten. Deeze fmeerige ftoffe, aan haar oogmerk voldaan hebbende, vermengd zich in den gezonden .ftaat met de traanen en word met dezelve in de traan-buizen opgenomen. Deszelfs zelfftandigheid is fmeerig, versch zijnde , is die dunner, doch word door het bxyge~ m'um van den dampkring eenigermaate verdikt. Deszelfs reuk, fmaak en verw zijn als van helder fmeer, deszelfs hoeveelheid zeer gerin >. De famenftellende deelen. D.-eze ftof fchijnt eene olieagtige flijm te zijn, welke in water niet ontbonden word. Nuttigheid: 1. Deeze fmeer maakt de randen der oog'eeden glad, en belet dat bij het geduurig toeiluiten derzelver het dunne vlies waar meede dezelve bekleed zijn niet befchadigd worde. 2. Met de traanen vermengd zijnde, verminderd het de zoute fcherpte van dit vocht. 3. Uit deeze fmeer en de traanen ontftaat die lijm, welke bij veele viervoetige dieren terftond na de geboorte de oogleeden toeklceft zoo' dat zij als het waare blind gebooren worden. HET LIJMIG VOCHT VAN HET TK.AAN-KLIERTJE. Dit vocht word, als een etteragtige fmeer , voornamelijk na den flaap, in de binnenfte hoeken , der oogen gevonden, E 4 Het  < 72 > Het affcheidend werktuig van hetzelve fchijnt het traan - kliertje te zijn, hetwelk in den inwendigen hoek van het oog geplaatst is, en uit er.lijke fmeer-kliertjens beftaat, die met verfcheide gaatjens voorzien en kleine naauwiijks zigtbaare haairen bezet zijn , waardoor dit lijmig vocht daar aan meer blijft kleeven. De Hoeveelheid i> zeer gering, geduurende den flaap verzaameld zich dit verdikte vocht in den binnen hoek van het oog en word bij het ontwaaken weg geveegd. Deszelfs Hoedanigheid is gelijk aan die van vloeibaar fmeer, bet fchijnt uit Hijm en eene olieagtige ftoffe te beftaan. Het nut is de opening der oogleeden aan den binnenft"n hoek te fluiten, op dat geduurende den flaap de traanen zich daaruit met zouden ontlasten. DE SLIJM DEPv TRAAN-ZAK. De flijm, welke de inwendige oppervlakte van den traan - zak bekleed. Het affcheidend werktuig fchijnen de flagaderlijke vaatjens te zijn, welke in de inwendige zagte , roode opperhuid van . de traanzak; gevonden worden; de overtollige flijm vermengd zich met de traanen, en word dus in de neus geloosd. Het nut is, dat deeze flijm de faamengroeijing der traan-weegen belet en dezelve teegen de zoute fcherpheid van het traan-vocht bei veiligt. IN  < 73 > IN DE HOLLIGHEID DER OOREN. HET OOR-SMEER. Ïl/éne fmeerige fcoffe, welke de uitwendige gehoor-buis en her trommel-vlies bekleed. liet affcheidend werktuig zijn de fmeer-kliertiens, welke onder de huid, die de gehoor-buis bekleed, geleegen zijn, en die door hunne buisjens zich op dè oppervlakte van de huid der uitwendige gehoorbuis ontlasten. In den gezonden ftaat is deszelfs hoeveelheid zeer gering; maar wanneer deeze ftof bij morfige menfehen geduurende langen tijd in de gehoorbuis verzaameld word, als dan word dezelve door het oxygenium van den dampkring dikwerf tot vaste rolronde ftukken verhard, die den gehoorweg floppende eene doofheid veroorzaaken; welke door het infpuiten van laauw water ligtelijk is weg te neemen. Dit fmeer heeft geen reuk; eene zeer bittere fmaak; geele couleur; eene fmeerige zelfflandighcid wanneer hetzelve eenigen tijd ftaatf blijft, word het waschagtig. Het kan noch door brandewijn, noch door olie, noch door zeep-loog ontbonden worden; in het vuur brand hetzelven, het word nimmer rans, offchoon het zelf geduurende een jaar in d* ge. hoorbuis blijft. E 5 I»  ♦<[ 74 > In fpeekfel en hauw water kan het, offchoon verdikt zijnde, gefmolten worden. De fameftflellendë grondflojfen fchijnen te zijn: ■ De dierlijks flijm die de glibrigheid veroorzaakt; eene waschagtige grondftoffe, dit fchijnt door het oxygenium verdikte olie te zijn ; daar doch papier-, met olie beftreeken en geduurende langen tijd aan de lucht bloot gefield, door het uit den dampkring na zich getrokken oxygenium als in wasch veranderd word; eene galagtige grondftojfe uit het bloed afgefcheiden, welke de bitterheid van het oor-fineer veroorzaakt. Nuttigheid. ï. De uitwendige gehoorbuis en het trommelvlies is daar meede beftreeken , ten einde die deelen voor het verdroogen te behoeden. ',a. De bit.erheid deezer ftoffe weert de in de lucht zwervende .diertjens af, waartoe de haairen, met welke de gehoorbuis uitwendig bezet is, meedewerken. 3. Het maatigt de heevigheid der geluiden. DE SLIJM DER EUSTACHIAANSCHE BUIS. De flijm , welke de holligheid der buis van Euftachius bekleed. r Hei affcheidend iverktuig deezer flijm zijn de «flagadertjens in het ' üijfflvlies , hetwelk uit de holligheid des monds zich in deeze. mH ' buis  < 75 > buis begeeft. Het overtollige ontlast 2ich in den mond. [ Het nut derzelver is dat de inwendige oppervlakte der buis daar moede bekleed zijnde, voor verdroogen bewaard word. DE LUCHT VAN DE TROMMELVLIES-nOLTE. Deeze is dampkrings - lucht, welke door de mond cn Euftachiaanfche buis in deeze holligheid doordringt. Het nut van deeze lucht fchijnt te zijn, dat zij aan de drukking der uitwendige lucht weederftand bied, weike anderfints bij een zeer heevig geluid met te Herken aandrang op het trommelvlies zoude persfen; ook fchijnt het dat zij, die doofagdg zijn, eenigzins meer kunnsn hooien, wanneer deeze lucht eenigermaaqe in beweeging gebragt word en hierom is het, dat zij gcilaadig den mond open houden. HET VOCHT VAN HET DOOLHOF. Een helder vocht, het welk de holligheid van het doolhof vervult. In deeze holligheid bevind zich geen lucht, maar een helder wa er, het wel'c beide de flingers van het flakkenhuis en beide de oppervlakten van het middelfchot, de drie halfronde canalen en het portaal zoo ten eenenmaale vervult  < 76 > vult, dat de daar in bevatte zagte gehoorzenuw in het zelve geheel en al bedolven is. Het affcheidend werktuig van dit vocht fchijnen de uitwaafemend-3 flagadertjens van het doolhof te zijn; het overtollig vocht word door de mondjens der opflorpende vaatjens in het doolhof opgenomen. Het heeft reuk noch fmaak het word door het vitriotl-zuur witagtig, en eenigermaate verdikt. De NUTTIGHEID IS I. Dat het de veezelen der gehoorzenuw, welke door het doolhof verfprtid zijn, zagt en vochtig houd, en belet dat die daor de in de trommelvlies - holte bevatte lucht verdroogd worden. ft. Het maatigt de trillingen der geluiden wel» ke anderfints de zagte en ontbloote veezelen der gehoorzenuwen veelligt' te heevig zouden aantasten en daar door benadeelen.  < 77 > INDEN HALS. HET VOCHT DER STROTKLIER. E/en geel-agtig vfic vocht, het welk in de celletjens deezer klier, vooral bij kinderen, gevonden word. Het affcheidend werktuig van dit vocht fchijnt te beftaan uit de flagadertjcns van deeze zoo vatrijke klier. De ontlastende werktuigen, welke,] volgens fommiger gevoelen dit vocht in het ftrottenhoofd loozcn, zijn tot nu toe niet ondekt, het fchijnt dus dat het overtollig vocht door de opflorpende vaatjens opgenomen word. De nuttigheid van dit vocht alsmeede van de geheele Strotklier blijft tot nog toe onbekend , onlangs heeft men dezelve befchreeveh als eene wijkplaats voor het bloed, het welk anderzins met te groote aandrang naar het hoofd gevoerd word, wat er van zij dit is zeker dat dezelve de zitplaats is van die kropgezwellen, welke aan fommige bevvooners van de Tirolfche en Zwitferfche gebergtens eigen zijn. . DE  •c 73 > DE SLIJM VAN DEN SLOKDARM. Eene Slijm, die de inwendige oppervlakte van den Slokdarm bekleed. Het affcheidend werktuig van deeze flijm fchijnen bijzondere flijm-boezems te zijn, welke in het celweefzel van den flokdarm gevonden worden. De Rugge-klieren echter, welke teegen den flokdarm omtrend het vijfde wervel-been van de borst geleegen en zeer aanmerkelijk van grootte zijn, zijn niet anders dan water-klieren, zij hebben geen ontlastings-buis , door welke eenig bijzonder vocht , gelijk fommi-e meenen , in den flokdarm geleid word. • . Bij deeze flijm' van den flokdarm vermengd zich teevens het vocht, hetwelk door de uiteinden der flagadertjens in de holte van deeze buis uitgewafemd word. De hoedanigheid van deeze flijm is gelijk aan die, welke in de holligheid des monds gevonden word, doch is eenigzints dunner. Nuttigheid. 1. De buis des flokdarms word daar door glad gemaakt , en dus den doorgang der inge« zwolge fp'jzen naar den maag bevorderd. 2. Deeze flijm belet de famengroeijing van den flokdarm 3. Zij verhinderd de verdrooging der fpier» vee-  •M. 79 > veezelen, en houd hen dus in ftaat om der-, zelyer werking te blijven voortzetten. Men voege hier bij: 4. Zij befchermt de inwendige zeer gevoelige huid van den flokdarm teegen allerlei zoo Mechanifche als Chemifche fcherpte, welke in de doorgezwolge fpijzen plaats kan hebben. (VO T ff £1 IN  < So > IN DE HOLLIGHEID DER BORST. DE IN DE LONGEN INGEADEMDE LUCHT. Dampkrings-lucht, die bij de inademing door de neusgaten, den mond , de fpleet van het ftrotten-hoofd, de ftrot en de lucht-buizen-tot in de lucht-blaasjéns der longen word ingehaald. Hoeveelheid. Bij elke inademing worden door een volwasfchen mensch onitrend 30. cubifche duimen dampkrings-lucht in de longen ingeademd; en, daar wij in elke minuut vijftien maaien inademen, bedraagt de ingeademde lucht in elke minuut 450. duimen, wij hebben dus in 54. uuren 21,000. cubifche duimen dampkringslucht ter inademing noodig C*). De C*} De Schrijver begaat hier eene groove misflag ia deeze bereckening daar 450 Cub. duimen dampkringslucht door een volwasfchen mensch ingeademd, in het uur 27,000. Cub. duimen en geduurende 24. uuren 648,000. Cub. duimen uitmaaken. (V.)  < Si > De samenstellende grondstoffen .van de dampkrings-lucht verdeelt men gewoonlijk i. In waare grondftcffen, welke de lucht zelve uitmaaken. a. In vreemde grondftojfm, weike alleenlijk met ueeze lucht nu en dan in grooter of geringer graad vermengd zijn. Waare grondstoffen. Honderd deelen zuivere dampkrings - lucht beftaan uit zeven- en twintig deelen leevens-lucht of oxygenium en 73. deelen afotum of flik-lucht , gelijk uit de cheikundige ontleeding en famenflelling van de dampkrings-lucht blijkt. De Hoeveelheid van leevens-lucht is over den ;eheelen aardbol in den open dampkring dezelf!e, naamelijk 95 graaden op de Luchtmeeter van. "ontana, eenigfints meer op de oppervlakte der ee , een weinig minder op de toppen der bergen. De vreemde, met de dampkringslucht vermeng. Ie beftanddeelen zijn 1. Water; eene cubifche voet zeer vochtige dampkrings-lucht kan ia. greinen water bevatten. . . 2. Vaste lucht; deeze maakt een honderst gedeelte zelf van de zuiverfte dampkringslucht uit. 3. Ontvlambaare lucht; eene aanmerkelijke hoeveelheid daarvan uit het water ontbonden word door ftilftaande poelen, metaalgroe- F ven Eudl»§  «C s* > ven, koolmijnen, kerkhoven, rioolen, Üagvelden enz., aan den dampkring meedegedeeld. 4. Eindelijk worden bij aanhoudenheid met den algemeenen Oceaan des dampkrings vermengd de losgemaakte deelen der warmteen licht-ftoffen; de eleélrieke en magneetifche deeltjens; de uitwafemingen van planten, dieren, delfftoffen, wateren en ontelbaare andere deeltjens. JSkut van den Dampkring. Deeze is de alge» meene fcheidkundige werkplaats der natuur in welke allerlei lighaamen famengefteld en weder ontbonden worden, gelijk blijkt uit de verrotting van planten en dieren, waar door zij alle van langzaamerhand, uitgezonderd de beenderen , in een in de lucht vervliegend, gas overgaan. De dampkring werkt op tweeërlei wijzen op het menschlijk lighaam. 1. Werktuiglijk; dus drukt dezelve de geheels oppervlakte van het lighaam, en belet dus dat de vochten door de warmte ftoffe vervliegen, en dat de vaten der huid te zeer uitgezet worden, ja zelf bersten. 2. Scheikundig, hier door gefchied eene geftaadige inilorping van leevens - lucht door de inllorpende vaatjens der huid en longen. De ingeademde dampkrings-lucht werkt meede op beide deeze wijzen op de longen; De  < 83 > Dé werktuiglijke werking der ingeademde lucht, welke door haare zwaarte en veerkragt op de longen werkt, beftaat in de uitzetting der luchtblaasjens in de longen, waardoor de langs deeze blaasjens loopende bloedvaten , meerder ruimte verkrijgen en het bloed dus gemaklijker uit de llagaderen der longen in derzelver bloedaderen overgaat. Bij de uitademing daar en tegen, trekken zich ne longen - blaasjens en derzelver vaten zich dcrmaate famen, dat het bloed uit de llagaderen in de bloedaderen der longen niet kan overgaan , maar omtrend de regter holligheid van het hart opgehoopt word: in die dieren, welke onder de klok der lucht-pomp door het wegr.eemen der lucht om het leeven komen, vind men de holle aders en de regter holligheeden van het hart, door het bloed zeer fterk uitgezet, terwijl de linieer holligheid van het hart leedig word gevonden. De fcheidkundige werking van den dampkring op de longen beftaat in eene opflorping van de leevenslucht in het bloed, het welk zich in de bloedaders der longen bevind, daar doch de uitgeademde lucht van alle leevens-lucht beroofd is. Geen lucht, hoe veerkraetig, hoe zwaar die ook zij, is gefchikt tot de ademhaaling, ten zij die eene aanmerkelijke hoeveelheid van leevenslucht bevatte, de ouden noemden dus met het grootfte regt dit, offchoon hen nog onbekend grondbeginfél, het voedfel des leevens. F 2 Dee-  Hydrogenium Carbo natum. < 84 > \ Deeze leevenslucht met het bloed vermengd, verfchaft 1. Eene prikkeling , door welke hét hart te fterker tot fameritrekking genoopt word; indien men,bij reeds zieltoogende dieren, door middel van een blaas, leevenslucht in de longen brengt, ziet men de beweeging van het hart tetftond wederom op nieuw aanvangen. 4. Zij deelt de helder roode Couleur aan het flagaderlijk bloed meede; het bloed van de bloedaders der longen is fchoon rood, terwijl hetzelve in de regter holligheid van het hart zwartagtig is. 3. De leevenslucht door het dierlijk gas, of de met koolfloffe doordronge ■waterftoffe ontbonden, laat de warmte ftoffe vaaren, en hierdoor ontftaat de dierlijke warmte. 4. De waterftoffe van het dierlijk gas word met het oxygenium der leevens - lucht in water veranderd, en de koolfloffe gaat over in het bloed der bloedaders en hier aan is deszelfs zwarte verw. toe te fchrijven. DE UITGEADEMDE LUCHT DER LONGEN. De ingeademde lucht uit de lucht-blaasjens der longen door de lucht - buizen, de ftrot, de fpleet van het ftrottenhoofd , de holligheid des monds en der neusgaten wederom uitgedreven. J)e .Hoeveelheid is genoegzaam dezelfde, welke wij  < 85 > wij ingeademd hebben, want dat gedeelte, het» welk men door de ingeflorpre leevenslucht verliest, word door de uitgewafemde- ftoffe der lqngen wederom vergoed. Hoedanigheid. De lucht eenige .maaien uitgeademd zijnde, word van alle levens-lucht ontbloot, en is dus niet meer in ftaat, om tot de ademhaling te dienen of aan de vlam voedfef te verfchalfen, de dieren worden in dezelve verflikt en de vlam uitgedoofd. De bkstakddïelen deezer lucht zijn 1. Water. De adem word door koude verdikt en vloeit drupsgewijze van het beademd glas af. 2. Vaste lucht. De kalk word door de uitgeademde lucht uit het kalk-water neder ge? ftooten. 3. Stik-lucht. Deeze word door de longen niet opgenomen, dit gedeelte der ingeademde lucht word dus ten eenenmaale onveranderd wederom uit de longen uitgedreeven. < Het dierlijk gas of hydrogenium carbonatum fchijnt door een gedeelte der leevens-lucht ontbonden te worden, zoo dat de koolfloffe met een gedeelte van het oxygenium der leevens - lucht in vaste lucht, en het.hydrogenium met het overig deel der zuurftoffe in water veranderd word. De warmte - ftoffe, voor een-gedeelte ui: dc ontbonden leevens - lucht ontwikkeld, maakt de uitgeademde lucht tot gas. F 3 Dit  < 86 > ' Dit is meede de oorzaak, waarom dampkringslucht in een geflooten vertrek, in hetwelk zich veele menfehen bevinden , van langfaamerhand geheel en al in vaste lucht en Hik-lucht veranderd word , de menfehen doet fterven en de vlam uitdoofd. Nuttigheid. De uitademing bevrijd de longen van eene fchadelijke en door gebrek aan leevens - lucht Hinkende lucht. DE UITGEWASEMDE S TOFFE DER LONGEN. Een. damp, die uit de inwendige oppervlakte der longen uitgewafemd, met de uitgeademde lucht door den mond en neus ia den dampkring geloosd word. Het affcheidend werktuig zijn de uitwafemende vaatjens van dat vlies, hetwelk de inwendige oppervlakte der longen bekleed. Zelfftandigheid. Geduurende de zomer, wanneer er eenen overvloed van warmte-ftoffe door den dampkring verfpreid is, is deeze damp zoo verdund, dat die onzigtbaar is; de winter-koude verdikt die dermaate, dat zij zich aan ons oog vertoont. Reuk en fmaak heeft dezelve in den gezon» den ftaat niet, vreemde, uit de longen uitgewalèmde deeltjens, kunnen egter aan deezen damp, reuk meededeelen, dus befpeurt men bij vrouwen, die de ftonden hebben, bij hen, welke aan de kinderpokken of rotkoorts ziek leggen, eene  < S7 > eene bijzondere flank in den adem; de wijn,' offchoon den voorigen dag gedronken , deel: aan den adem eene zuuragtige reuk meede. De famenftellende deelen fchijnen eenen wateragtigen damp te zijn , met dierlijk gas of hq~ drogenium carbonatum vermengd, hier bij voegt zich de uitgeademde lucht. De uitgewafemde ftoffe der huid fchijnt met die der longen eene zeer groote overeenkomst te hebben, gelijk in het vervolg blijken zal. NtlTTIGHEI D. s i. Word door deeze uitwafeming het bloed ontlast van het overtollig dierlijk gas en waterige damp. Q. Zij houd de inwendige oppervlakte der longen zagt en vochtig, en belet dus, dat die door de ingeademde lucht Verdroogd worde. 3. Hier door word het bloed als door eene waare geneczende kragt dei- natuur gezui • verd en van veelerlei befmetting en fcherpe lloffen , die 'ziekten konden veroorzaaken, bevrijd, dit leert ons de Hinkende of zuure •adem van fommige menfehen. 4. Het is eene ontlasting, die de uitwafeming • door de huid te hulp komt, indien deeze dus verminderd word, vermeerderd zich de anderen, en ook omgekeerd. F 4 DE  ♦C 83 > DE SLIJM DER LONGEN. De Slijm , die de inwendige oppervlakte van het'ftrotten'.hoofd der ftrot, der lucht-buizen en der longen bekleed. Het affcheidend werktuig zijn de flijm-kliertjens, welke onder het binnenst vlies deezer deelen geleegen zijn ; de overtollige llijm word dikwerf door den mond uitgeworpen. Bij den gezonden mensch heeft dezelve geea reuk of fmaak, zij is eenigzints dunner van zelfftandigheid, dan die der neusgaten. Zij heeft geene couleur , offchoon zelf de gezondfte menfehen wel eens des morgens eena blaauwagtig zwarte flijm uitwerpen. Deszelfs nut is ï. De verdrooging van de inwendige oppervlakte der ftrot, lucht-buizen en longen te verhinderen, aan welke deeze deelen anderzints uit hoofde van den geftaadigen doortogt der lucht ligtelijk zouden onderworpen zijn. 3. Door deeze flijm word de inwendige zeer gevoelige opperhuid deezer deelen dermaate befchermt, dat geene fcherpe ftoffen, geene ftofdeeltjens, welke door den dampkring zwerven en met de dampkrings • lucht ingeademd worden, aan deeze. deelen eenige nadeelige prikkeling kunnen veroorzaaken. 3. Zij maakt de ftem zagter en aangenaamer, deeze doch word ruuw en fchor wanneer de  < 8'p > de luchtpijp en het ftrotten - hoofd droog en van deeze flijm ontbloot zijn, DE WAASSEM IN DE HOL, TE DER BORST/ Een damp, welke tusfchen de longen en het borst-vlies in de holte der borst uitwafemd. Deeze word afgefcheiden door de uitwafemende vaatjens, welke op de inwendige oppervlakte, der longen en die van het borst-vlies gevonden worden; het overtollig vocht word door de inflorpende vaatjens deezer deelen wederom opgenomen. De hoeveelheid van deeze waasfem is in den gezonden ftaat zeer gering; zij is grooter kort na de. dood en zeer overvloedig in eene borstwater-zugt. De hoedaanigheid is eeven als die der andere inwendige dierlijke uitwafemingen. Het nut derzelver is i. De uitwendige oppervlakte der longen, en de inwendige oppervlakte van het borst-vUes zagt, vochtig en buigzaam te houden. *. Deeze deelen te bevrijden van het nadeel, hetwelk de wrijving op dezelve zoude kunnen te weeg brengen. 3. De famengroeijing van de longen met het borst-vlies te beletten. F 5 £>E  *i 90 > DE WAASSEM VAN HET II ART-ZAKJE. Een damp, die in de holte van het hart-zakje uitwafemd. Het affcheidend werktuig zijn de uitvva Temende flagadertjens, welke zich op de uitwendige oppervlakte van het hart-zakje bevinden; het overtollig vocht word door de inflorpende vaatjens der zoo eeven genoemde deelen weeder Opgenomen. De hoeveelheid is geduurende het leeven zeer gering en naauwlijks zigtbaar; in een lijk is dezelve ook in eenen natuurlijken ftaat aanmerkelijker; zij is zeer groot in eene water-zucht van het hart-zakje. De hoedaanigheid is als die der overige. De nuttigheid is dat dezelve De faraengroejing van her. hart mèt het hartzakje belet. • 2. De wrijving van het hart teegen het hart- zakje verminderd, ^j. Beide deeze deelen zagt en vochtig houd. HET SAP DER BORST-KLIER.. Een melk vocht, het welk in de borst-klier .■gevonden word. Dit fchijnt afgefcheiden te worden door de ontelbaare vaatjens, welke men in de holligheeden deezer klier vind; het overtollig vocht word waar-  < 91 > waarfchijnlijk door opflorpende vaatjens opgenomen; tot nu toe heeft ten minsten geen ontleedkundige eene- afvoerende buis aan deeze klier kunnen ontdekken. De hoeveelheid van dit fap is , indien men de klier van alle zijden doorfnijd en uitperst, vrij aanmerkelijk. Iloedaauigheid; dit vocht heeft geen reuk. geen fmaak, en word door wijngeest tot brokjens geftremd. Het nut zoo wel van het vocht als van de klier is tot nu toe onbekend: dit vocht fchijnt met het vocht der water-vaten vermengd te worden , ten einde hetzelve voedzaamer en meer geleijagtig te maaken; hierom is deeze klier veelligt grooter bij de ongeboorne vrugt, welker fpoediger aanwas eene grooter hoeveelheid van voedzaam geleij-vocht vordert, dan bij den volwasfen 'mensch, bij wien dit fap en de geheele klier weldra ten eenenmaale verdroogd worden» IN  < 92 > ÏN DE BORSTEN. DE MELK DER BORSTEN, E en wit, zoet vocht, door het klieragtig maakfel van der vrouwen borsten afgefcheiden. Hei affcheidend werktuig is eene groote opeen gehoopte klier, welke op de groote borstfpier in het vet der borst geleegen is. • Het ontlastend werktuig; uit elk klein kliertje, welke te fatuen de groote bbrstklier uitmaaken, ontflaat eene melk voerende buis, deeze buisjens loopen, zonder door zijtakken in elkander te loopen, naar den tepel, alwaar zij bij malkander koomende in verfcheiden openingen eindigen, en dus, wanneer de teepel zich opregt en de borst gedrukt word, de daar in bevatte melk uitftorten. De versch gemolke melk heeft eene bijzondere dierlijke reuk, die wel. flaauw, doch egter niet onaangenaam is, derzelver fmaak "is zoet, zagt, flreelend en aangenaam. De foortgelijkc zwaarte is grooter dan die van water, doch minder dan die van het bloed op het welk de melk drijft; de couleur is dof wit. De zelfftandigheid is als olie en water, wanneer  < 93 > neer men een drup melk op den nagel legt, die niet ligt daar afvloeijen, zoo de melk zuiver is. Het tijdperk der affcheiding begint gewoonlijk wel teegen het einde der zwangerheid, maar van den derden dag af, na de verlosfing word doorgaans, eerst eene weiagtige melk, biest genaamd, daar na de zuivere meik of het zog, in zoo eenen overvloed naar de borsten gevoerd» dat hetzelve zich van zelf door de teepels ontlast: Indien door het dagelijks zuigen de ontlasting van de melk aan den gang word gehouden , kan het zoogen verfcheide jaaren zelf voortduuren, zoo de affcheiding van het zog door geene nieuwe zwangerheid afgebroken word. De Hoeveelheid, welke bij eene zoogende vrouw binnen 24. uuren afgefcheiden word, is zeer verfchillend naar maate van de meerder of minder melkgeevende fpijzen; in het algemeen kan men egter {lellen, dat uit 5 of 6 ponden voedfel niet veel meer dan twee ponden melk bereid worden; men heeft egter zoogflers gevonden , die binnen 24. uuren, 2, ja meer dan 3 jonden melk loosden, behalven die, welke de zuigeling nuttigde. De oerfprong van het zog is de chijl, welke met het bloed der mam - flagaderen naar het klieragtig maakfel der borst gevoerd word, dit blijkt uit derzelver meer overvloedige affcheiding terftond na het nuttigen van voedfel, het verminderen daar van na het vasten; de reuk en fmaak van fommige fpijzen , dranken of genees- mid-  < 94 > middelen dan de gemelde melk duidlijk te be-< fpeuren; het van zelf zuur worden der melk, daar doch die vochten, welke volkomen dierlijk zijn, in verrotting overgaan. De eigenfchappen der melk zoo wel van dieren als menfehen zijn deezen: De melk op eene koude, doch nog eerder op eene wat-me plaats bewaard, gaat van zelf in room, kaas en weij over. In eene heeter lucht word de melk zuur en geftremd, dit gefchied egter gemaklijker en fpoediger door middel van zuur-zouten of firemmende planten. Door kalk-water word die niet volkomen geftremd. Het bijtend loog-zout kan de melk, niet ftremmen, de geftremde kaas word in teegendeel daar door ontbonden. Door middel van het met lucht bezwangerd loog-zout word de kaas en room tot eene vloeibaare zeep, die als witte vlokken naar den bodem zinkt; dit ftremfel neemt eerst eene geels daarna éene bruine verw aan. De melk tot droogworden over gehaald wordende, geeft een fmaakloos water, en laat een licht bruin extract, over , hetwelk het extracJ van melk genoemd wordt, dit wederom in wa< ter ontbonden zijnde, geeft eene flegtc melk. De versch gemolke melk in eene warme plaats dikwerf geroerd wordende, gaat tot eene wijnagtige gisting over, zoo dat men daar uit een alcohol van wijn, geest van melk genaamd verkrijgen  '< 95 > :gen kan ; dit gelukt fpoediger, indien men bij deeze melk gist van bier mengt; de paarde - melk, als de grootfte hoeveelheid fuiker van melk in zich bevattende, is tot deeze wijn-gisting het best gefchikt. De 3Es tak'doeelen der melk zijn !• Net fpecerijagtige der melk of het vlug, reukgcevend grondbeginfél, hetwelk uit de versch gemolke melk zigtbaar vervliegt, en. de reukzenuwen aandoet. e. Water. Dit maakt het grootst gedeelte der melk uit ; men kan uit een pond melk elf oneen water door overhaaling verkrijgen; dit water maakt met de melk-fuiker de weij der melk uit. 3. Eene zagte olie, welke door haare ligtheid 'op de ftilftaande melk drijft en de room uitmaakt. 4. De kaas, welke uit de gedreinde melk ne« derzakt, en het dierlijk lijm is. 5. De melk -fuiker, welke door uitdamping uit de weij gehaald word; door deeze word het kaas- en boter-agtig gedeelte der melk met het daar in aanweezig water vereenigd. 6. Sommigen middel'• zouten, als het digestiefzout, de met zee-zout bezwangerde kalk, deeze zijn egter niet beftendig, daar zij niet altoos en niet in alle melk gevonden worden. D; :ezc bellanddeelen verlchillen voor zoo veel derzelver onderlinge ^evenredigheid, hoeveelheid  •C 96 > held en hoedaanigheid aangaat, zeer aanmerkelijk: bij verfchillende dieren. Het fpecerijagtige der melk verfchilt zoo zeer van reuk, dat iemand, daar in eenigermaate bedreeven en die eene fcherpe reuk heeft, daar door alleen kan onderfcheiden, of de melk van eene koe , geit, merrie, ezelin of van eene vrouw is, dit is meede betreklijk tot de weij der melk, welke de voornaame verblijfplaats van het reukgeevend gede.eltè der melk is. De room der melk is dikker en overvloediger i,n de fchaapen- en geiten - melk , . dunner en . ipaarzaamer in.de ezelinnen, merrien en vrouwen - melk. De boter word van de geiten- en koejen-melk ligteiijk afgefcheiden, en kan, eeEmaal daar van afgefcheiden zijnde, nimmer weederom daar meede vereenigd worden. De boter van fchaapen - melk is weeker en min(der vast van zelfftandigheid, dan die van koejen en geiten melk; de boter word van de ezelinnen, .jnerriccu en vrouwen-melk flegts als room afgefcheiden, en kan door middel der warmte lichtelijk weederom met de melk vereenigd worden. De kaas van de koejen- en geiten-melk is v&st en veerkragtig, die van de ezelinnen en merriën-melk is zagter, die der fchaapen-melk is als eene weèke lijm, van de melk der vrouwen kan zij niet dan door hulpmiddelen worden afgefcheiden , en deeze blijft ten eenemaaJe. vloeibaar. De weij is het overvloedigst in dc melk der vrou-  ♦C 97 > wen in die der ezelinnen en merrien, de melk eer koejen en geinen heeft minder weij, her. minst de fchaapen-melk; de melk-fuiker is hec rijklijkst in de merrien• en ezelinnen-melk, in de vrouwen-melk eenigfins minder. De vrouwen-melk verfchilt op zich zelf I. Naar maate van het voedfel: de melk eener zoogende vrouw, welke zich met dierlijke en plantaartige fpijzen voed, word nooit van zelf zuur of geftremd , offchoon die zelf geduurende verfcheide weeken aan de warmte van eenen oven was bloot gefte'd, maar zij vervliegt in een open vat geplaarsr zijnde allengskens zoo dat eindelijk de laa st overblijvende drup nog vloeibaar, zoet en zagt van fmaak is. De oorzaak fchijnt desze te zijn, dat de kaas- en room-deelen dier melk door middel van de melk-fuiker veel naauwer met elkander vereenigd zijn, dan in de melk der overige dieren, en ..iet zoo ligt zich van elkander afzonderen en dit is het, hetwelk derzelver zuur worden verhindert. Zij word niet zuur , offchoon men die met azijn, citroenfap, room van wijnfteen, geest van vitriool of met eens menfehen maag vermenge of kooke. Zij word door zetzout of falpeter-zuur of coor het 'zuur maigfap van een kind geftremd, men ziet dus dikwerf dat een kind de geftremde melk der zoogfter uitbraakr. G De  < 93 > De melk eener vrouw , welke al'een van plantaartig voedfel leeft, word van zelf en eeven zoo ligt zuur als de melk der Koejen, en ftremt door allerlei ftremfel eeven als de melk van dieren. 2. Naar maate van de tijd der affcheiding, geduurende de eerfte uuren der fpijsvèrteering is de chijl nog raauw en de melk minder bewerkt; om trend twaalf uuren na het gebruik van voedfel word de chijl in bloed veranderd, als dan word het zog geelagtig en dermaate walgelijk dat het kind hetzelve weigert te gebruiken, de beste tijd van zoo- (. gen is derhalven vier of vijf uuren na het gebruik van voedfel. 3. Met betrekking tot den tijd na de verlo-.fing, de eeifte melk na de verlosfing afgefcheiden is weijagtig, buikzuiverend voor het kind, men noemd die biest, geduurende de volgende dagen word dezelve dikker en zuiverer, hoe langer eene vrouw zoogt, des te dikker word de melk, die zij affcheid, zoo dat een pasgebooren kind de melk van eene vrouw, die lang gezoogd heeft, uit deezen hoofde niet kan verdragen. 4. Uit hoofde van het genuttigd voedfel of geneesmiddelen: de melk neemt dus de reuk van uijen aan, en word daar door ten lioogften onaangenaam ; wanneer eene zoogfter riiklijk wijn of oud bier gebruikt, kan dit op den zooge'ing eene zeer fchadelijke uitwerking hebben. Zoo  < 99 > Zoo men aan de voedfte-r een buikzuiverend geneesmiddel geeft, zal het kind daaf door ontlasting verkrijgen ,• men kan de -uit zuur ontftaane buikfmerten der kinderen dikwerf geneczen door de zoogfter meer dierlijk voedfel te geeven. 5, Door gemoeds aandoeningen: die gevallen zijn niet zeldzaam, in welke men de kinderen in ftuipen heeft zien vervallen, zodra zij de borst van haare dar het nog met het kaasagrig- gedeelte en een^ weinig van de room vermengd is. De affcheiding der boter van de melk word veiiiinderd wanneer er eene oorzaak plaats heeft, welke de room en kaas naaiiwer met elkander vereenigt, als buitengewoone koude of hitte, of indien men een wiinig zerp , fuiker . keukenzout of eenig ander middelzout met de melk vermengt. De boter, welke, gcfmolten en gefchuimd zijnde, daarna weederom dok, noemt men g zuiverde boter, en deeze word niet zoo ligt fterk als de verfche boter. De verfche boter heeft geen reuk, eene zagte, olieaatige min of meer zoete fmaak, de couleur der zomerboter is geel, die der winterboter wit. Deszelfs zelfftandigfieid is in de koude lrriagtïg in de warmte word die vloeibaar als olie, welke egter door de koude vveederom hard word, door overhaalen verkrijgt'men de olie der boter, weike nimmer door koude vastheid verkrijgt. In eene warmer dampkring word de boter rans, daar zich het fmeer-zuur van zelf ontwikkelt, hier van daan die flerke reuk en fmaak , deeze ransheid kan door brandewijn en water weederom weggenomen worden. De boter kan noch door water, noch door zuuren ontbonden worden, met het bijtend loogzout kan die tot eene weeke zeep gekookt worden. De famenftellende grondftofen der boter zijn dezelfde, die de dierlijke olie van het vetviies uitG 3 maa»  ♦C i°2 > maaken, wr.arvan ter gepaste piaitfe zal gefproken worden, namelijk de kooldoffe, de waterdoffe en bet fmeer-zuur. Het nut, deeze room gaat in het dierlijk vet over. DE KAAS. Het wit, veerkragtig, lijmig deel der gedremde melk , hetwelk op zichzelf ligtelijk tot bederf kan overgaan. - Men bereid twee foorten van kaas: De eenvoudige drooge foort, welke zonder de^ room der melk uit de afgeroomde melk bereid wordt, deeze is hard en droog. - De vette kans, die uit ce onafgeroomde melk en'dus uit de roem en de melk bereid wordt, deeze is zagt als papagtig. ' De kr.as wordt bereid door het gedreinde deel der melk derk te persfen, waardoor dezelve ten e"enenmaa!e van de weij gezuiverd wordt, daarna dcct men er, ter afweering van;het bederf, een genocgfanm gedeelte zouts bij. De dfooge kaas, welke ook met kruidnagelen £n comijnzaad gemengd wordt, gaat eindelijk tot eene foort van rottende gisting over, aan deeze is de fcherpe reuk en fmaak der oude kaas toe te fchrijven. 1 De vette kaas ondergaat door de daarbij gevoegde olie veel eer een ransagtig bederf. Door koud -valer kan de kaas niet gefinolten worden , in kookend water wordt die' tot eene lij-  < los y* njtfiige, zeer veerkragtige ftoffe, welke zich in draaden laat uitrekken ; door middel van deeze lijm, met ongebluste kalk gemengd, kan men gebrooken porcelein zoo vast aan elkander lijmen, dat de op deeze wijze gelijmde vaten het kooken kunnen vvederftaan. Door verfterkte mineraal-zuuren en bet bijtend loogzout kan de kaas ontbonden worden. Eene zagte hitte droogt dezelve uit tot eene har» de en als het waare hoornagtige zelfilandi ;heid, gebrand wordende, verfpreidt die eenen reuk als van gebrand hartsthoorn, door eene drooge overhaaling verkrijgt men een fmaakloos water, vaste en ontvlambaare lucht, vlug loogzout en eene zeer ftinkende aangebrande olie : er blijft een groot gedeelte kool over, die zeer bezwaarlijk tot asch verbrand wordt, en eene met lucht en lichtftofïè bezwangerde kalk maar geen vast loogzout verfchaft De famenftellende grondftojfen fchijnen te zijn, het dierlijk lijm, hetwelk uit koolfloffe en azotum bellaar4, en met lichtftolTe bezwangerde kalk. De kaas heeft dus de groot Ie overeenkomst met het lijmig gedeelte van het planten-meel. Nuttigheid, de kaas gaat over tot de veezelagtige lijm van het bloed en der vaste deelen. DE W E IJ DER MELK,. Het waaterig gedeelte der melk met de melkfiriker bezwangerd, hetwelk boven op hetkaasagdg gedeelte der geftremde melk drijf:. G 4 Zelf  ♦C 104 > Zelf op een'! warme plaats ftremt d? melk van zelf zeer larigfaim en zeer onvolkomen; fnoedi er en beter, indien de warmte, tot kooken toe vermeerderd word, en men er teevees eenige ftremmende {toffe meede vermengd. Als daar zijn: 1. Allerlei f wt van zuuren, de azijn , citroenfap, room van wijnfteen, de mineraal-zuuren. , 2. De met vitriool bezwangerde lucht, met de melk gemengd, kand;e doen ftr-mmen, doch wanneer men eene met loogzout bezwangerde lacht daar bij doet, wordt dit geftremde wederom Ontbonden. 5. Uit het Rijk der planten bezitten het geele Walftroo (. Galium Lutewn ver urn L ) ; de meekrap QRubia tinciorum L) ; het kru'sfcruid ( Vallantta cruciata L);ds varkensdistel (Scolymus £ ; de artichok (Cynara /-) en a'le de distels het vei mogen om de melk te ftremmen ; het is opmerkenswaardig, dat men ten dien einde dee/.e plagen riet dan versch of in koud water gew.ekt, bij de melk moet doen ; de warme aftrekfels cn overgehadde wateren deezer planten, kun--n de meik niet Hrcmmén, ja zelf belettin zij dit eeniger rrmre. / De warmgemaakte melk wordt door deeze plaiv.en niet verdikt. i,e luiker, de middelzouten, de arabifche gom en de alcohol van wijn , kunnen de melk  *i los > melk ftremmen ; door de bijtende loogzouten kan de melk niet geftremd woiv.en, daar de eh-e het kaasagtig gedeelte der melk ontbinden. . De met lucht bezwangerde loogzouten ftremmen wel de melk, doch op-eene geheel andere wijze als,de zuuren; deeze loog-, zouten doch veieenigen zich met de baas en boter tot eene zeepagtige ftcfie, welke, onder de gedaante van digte witte vlokkcnzich van de melk affcheid, door langduurig kooken eerst geel daarna bruin wprdt. Door het kalk • water word de melk flegts zeer onvolkomen geftremd. 4. Uit het rijk der dieren kan men tot ftrernmïng der melk. gebruiken de geftremde melk cn het ftremfel uit de maag van een kalf; het maagfap; het gedroogd inwendig vlies, hetwelk de maag van menfehen en ook die der hoenderen bekleed ; het doicr van een ei. Volgens de fmaak heeft men twee foortca van weij 1, Eene zuure weij, die door zuuren bereid wordt. 2. Eene zoete weif, die door eenig ander ftremfel , hetwelk niet zuur is, wordt toebereid. De fmaak der eenvoudige weij is zoetagfig, aangenaam, en zoo die zonder kooken bereid is, heeft cezelve.de reuk der melk. Derzelver zelfflaudigheid is altoos troebel , G 5 maar  lorS ])• Calx mtirista. maar men kan die , door middel van het wit van ei « tot fchuim kloppen, en aldus van de daarin voorhanden zijnde room en kaasdeeltjens bevrijden, waardoor de/.elve helder wordt De melk - weij ontaart van zelf door het fuikeragtig beginfel , hetwelk zich in dezelve bevind ; en ondergaat eerst eene geestrijke gisting, doch gaat terdond daar op in eene zuure gisting over, waardoor het melk-zuur wordt voortge» bragt. . De famenftellende grondbeginfelen van dé heldere melk-weij zijn, het water met het fpecerijagtige der melk en de melk- fuiker, fomvijlen vind men daarin'ook het digestiev-zout en de met zeezout bezwangerde kalk. Derzelver nuttigheid is, dat die het waterig deel van de weij des'bloeds uitmaakt. DE MELK-SUIKER. Een bijzonder eigen'aartig fuikeragtig beginfel, hetwelk in de melk-weij aanweezig is. Deszelfs affcheiding gefchied door de zuivere melk-weij tot droogw'ordens toe te laaten uitdampen, als dan blijft er eene ondoorfchij^ende melk-witte korst over, welke men de melk-fuiker noemt. Deszeifs fmaak is flaauw fuikeragtig, de gedaante der crijfiallen is klein , onregelmaatig, meestendeels egter langwerpige diie- en vier-kanten. De melk - fuiker wordt in 7 deëlen koud en ïh 4deelen kookend water ontbonden; deeze ont- bin-  < IC7 binding maakt eene als het waare door de. konst gemaakte melk-weij en gaat meede eerst in eene geestrijke, daarna in eene zuure gisting over. ' Eene foortgélijkc melk - fuiker vind men in het dierlijk lijm en in de doier van het ei. ■ De famenftellende grondftoffen der melk-fuiker zijn , de fuiker en de gróndlloffc van het melk' zinker-zuur; want door middel van het falpeterzuur gaat de melk-fuiker in een tweeërlei zuur over, namelijk, in een zuiker-zuur en in een melk - zuiker - zuur. Nuttigheid. De melk-fuiker is het middel van vereeniging, door hetwelk het kaas- en boteragtig gedeelte der melk met elkander eenigermaate met het water verbonden blijven. HET SMEER RONDOM DE TEEPEL. Een fmeerig vocht, hetwelk de teepel en de kring, welke dezelve omvangt, voornaamelijk bij zoogende vrouwen, bekleed. Deszelfs hoeveelheid is bij vrouwen , die niet zoogende zijn, naauwlijks bemerkbaar. Het affcheidend werktuig zijn fmeer-kliertjens, welke onder de teedere huid van den kring der teepelen geleegen zijn. Deszelfs hoedaanigheid is llijm- en olieagtig; deeze verdroogde fmeer veroorzaakt die zwartagtige onreinheid , welke men in de kringen en plooijen der teepelen befpeurt. Het nut. Dit fmeer verhindert , dat de tee- ~ Acidum Saccho- laBicum.  teedere huid der teepelen en van de orn dezelve liggende kring door het fterjf zingen , door de vogti^faeid en her zuur der uit de teepelen drup» pen le melk ontbeid wordt, daar doch de ondervinding leert, .dat ue deelen, die altoos vogtig ziin , Ugteliii IN DE HOLTE DES ONDERBU1KS, DE LUCHT IN DE EERS T E W E E G E N. Eene lucht, welke in de holligheid der maag en darmen aanwe.rzi'1; is. Derzelver hoeveelheid is in den gezonden ftaaB zeer gering en kin geen-.? opgeblazenheid veroorzaaken, bij fommige ziekten, als in de trommel-zucht, is derzelver hoeveelheid dikwerf verbaazende. De overtollige lucht word; do~>r den mond of door den endeldarm geloosd, indien men met voordagt eene zeer groote hoeveelheid dampkringslucht inzwelgt, veroorzaakt dit braaking. De famenftellende grondftofeu, men vond in de eerfte weegen van een zeer gezond mensch, die geduurende den nagt dood gc roozen was, eene lucht, welke uit deeze vier grondftoffen beftond. Vaste lucht, deeze was zeer aanmerkelijk in de maag, zeer gering in de dunne darmen. Leevens - lucht, in de maag en dunne darmen. Stik ■ lucht en ontvlambaare met koolllofe bezwangerde lucht, deeze vond men grootendeels in de dikke darmen. Hier  .«<[ IIO > Hier uit kan men de oorzaak nagaan, waarom een wind uit den aars geloosd door de vlam eenér nabijgehoude kaars aangeftooken, met eene groenagtige naar de lendenen opklimmende vlam, brand; de lucht, uitgedroogde menfchendrek geftookt ebrand meede met eene groenagtige vlam : deeze groene couleur moet aan de koolftoffe in de ontvlambaare lucht ontbonden toegefchreeven worden. De oorfprong deezer lucht is: 1. Dampkring!-lucht, welke met. het fpeekfel, de fpijzen en drank doorgezwolgen en in de eerfte weegen in leevens-lucht en ftiklucht afgefcheiden wordt. 2. Zij komt voort uit het voedfel, hetwelk in de daarin bevatte vaste lucht ontbonden wordt. 3. 'Uit het dierlijk gas , of de met koolftoffe bezwangerde- waterftoffe in de eerfte weegen uitgewafemd. Nuttigheid. Uit deeze luchten fchijnt de chijl gevorród te worden; dus maakt de koolftoffe met de waterftoffe de room der chijl, terwijl de koolftoffe met het afotum het kaasagtig gedeelte der chijl uitmaakt, op deeze wijze alleen kan men reeden geeven , waarom , uit zoo verfchillende fpijzen, als vleesch, brood, moeskruiden, vrugten enz., elk in hunne grondbeginfelen ontbonden -, en volgens eene nieuwe wet van. vereeniging wederom met elkander verbonden, altoos dezelfde witte chijl wórdt voortgebragt. Het,  Het oxygenium der leevens-lucht, met fommige grondftoffen vereenigd, maakt de melk - fuiker, welke jn de chijl aanweezig. i§„ en de waimteftoffe deezer lucht vermengd zich door middel der chijl met het bloed. HET MAAG-SAP. Een helder vocht, hetwelk door de flagadertjens in de holte der maag afgefcheiden wordt. Het affcheidend werktuig zijn de talrijke mondjens der meenigte van uitwafemende llagadertjens, welke de geheele inwendige oppervlakte der m*»g als met eenen daauw bevogtigen, dit vocht wordt geftaadig met het in de maag gebragt voedfel vermengd, wanneer de maag leedig is, gaat hetzelve over in de dunne darmen en word aldaar door de mondjens der opflorpende melkvaatjens opgenoomen, fom wijlen komt dit vocht, wanneer de maag geheei leedig is en het ligchaam fterk voorover geboogen wordt, door den flokdarm in oen mond. Het maagfap heeft in den gezonden ftaat geen reuk, deszelfs fmaak is -zoutagtig, de couleur is helder als water , ten zij hetzelve door in de maag rerug gevloeide gal eenigermaate geel en groenagtig gecouleurd worde. Deszelfs foorfelijke zwaarte is minder dan die van het bloed, daar het, met hetzelve vermengd zijnde, van langfaamerhand wederom boven drijft. :' Het maagfap heeft op zich zelf eene waterige zelfftandigheid, door de vermenging met de llijru der maag wordt bet min of meer lijmig. Dc  < 112 > De hoeveelheid fchijnt zeer aanmerkelijk te zijn, dit wordt des te waarfchijnlijker, wanneer mende -grootte der inwendige oppervlakte van de maag en de onafgebrooke affcheiding van dit vocht ïn aanmerking neemt, deeze affcheiding wordt nog door de prikkeling, van het voedfel vermeerderd. Het maagfap der volwasfen herkaauwende graseetende dieren , welke met vier 'maagen voorzien zijn.'' gaat zeer fpoedig tot verrotting over, en ■ deelt' a n de vioolen • fyroop eene groene couleur meede. Het maagfap van de vleesch en planteneetende dieren, die één maag hebben, is zuur en maakt de vioolen-fyroop rood. Het maagfap van alles eetende dieren, als de mensch is , is noch zuüü, noch loogzoutig. en brengt in de vioolen - fyroop geene verandering te weege. ; '. Dit vocht vermengd zich ligtelijk met -water, doch geenzints met bloed. Het woidt noch door zuuren, noch door loog'zouten geftremd, de alcohol van wijn doet uit hetzelve eene naar ei-wit zweemende ftoffe naar ■ bcneeden zinken. Aan zichzelf overgelaaten, gaat het maagfap niet tot verrotting over, veeleer wederftaat hetzelve het bederf in de dierlijke en de zuure i gisting in de plantaartige voedfels en verfchile hier door ten eenenmaale van het fpeekfel. ■. Allerlei maagfap doet de rr.elk ftremmen, en dit vermi gen heef niet fieges in de maagen der graseettnde, maar ook in die der vleescheetende , e her-  ♦€ "3 > herkaamyende en niet herkaauwende dieren plaatsi men befpeurt hetzelve niet alleen in de .maag der menfehen, maar ook in die der ongeboore vrucht. De kaas zelf uit de maag van een kalf genomen, kan de melk doen flremmen, ja, het geen nog meer verwonderingswaardig is,' is dat de maag zelf, het zij vogtig, het zij voorzigtig zonder cenige konst-warmte gedroogd, of in een loog van wijnfteen-zout uitgewasien, dit llremmend vermoogen in eenen zoo hoogen graad bezit, dat zes greinen van de inwendige rok der maai' in water geweckt, honderd oneen melk konden doen ftremmem In de herkaauwende dieren vind men dit flremmend vermogen alleenlijk in het vocht der vierde maag; de krop der vogelen, die geen ander dan een Ipeekfêlaartig vocht fchijnt te bevatten, bezit dit vermogen niet. De famehftellende grondfrofen Van het maag* fap zijn i. Water, hetwelk deszelfs grootst gedeelte uitmaakt. 8; Het haar eiwit zw'eemend grondbeginfél'\ hetwelk door de alcohol van wijn uedergeftooten wordt. 3. Het zeezout, hetwelk door eene feheidkundige ontbinding daar uit te voorfchijn gebragt wordt. 4. Het maag -zuur, hetwelk fommige voor een bijzonder eigenaartig zuur houden, andere H mee-  ♦C 114 > meenen een lichrgeevend zuur te zijn^ het* welk met een weinig vlug loogzout vermengd is. Men zegt dat men, door versch vleesch met Èen weinig keuken-zout in 't water te doen weeken,- een door bonst bereid maagfap verkrijgt, het welk aan het natuurlijk maagfap zeer gelijk is. Wanneer men het maagfap tot droog worden! toe ftooxt, verkrijgt men een water, het welk nog zuur nog loogzoutig is; fomwijlen ook een weinig vlug loogzout en aangebrande olie; dit fchijnen de voortbrengels van de naar ei wit zweemer.de grondfloffe te zijn; het overblijffel bellaar uit keuken-zout, ammoniac - zout en een weinig uitgebrande kool. Nuttigheid van het maagfap. 1. Dit vocht bezit een verwonderens waardig vermoogen om het voedzel, zoo uit het dieren als planten rijk, te doen verteeren en in chijm te doen overgaan: bij een gedoode zwaan vond men eene waterflang, gedeeltelijk in den flokdarm, gedeeltelijk in den maag, dat deel, het welk in den flokdarm zich bevond, was raauw en vast, terwijl het gedeelte, dat tot in den maag was voort geftuuwd, tot eene brij verteerd was; men vind de fpijzen, fchoon in goude gegaate doosjens befloten, in de maag verteerd, ten bewijze dat deeze verteering niet door de  *C 115 p &e maag zelf, maar door het maagfap et* fchied. 2. De ontbindende kragt van dit maagfap is egter verfchillend naar maate van de verfchillende voedfels, op welke het zelve bij verfchillende dieren werken moet, zoo dat het maagfap bij vleescheetende dieren alleenlijk de dierlijke fpijzen en geenfints die tiit het planten rijk ontbind; dat der graseetende herkaauwende dieren verteerd alleen de plantaartige fpijzen en geenfints het vleesch, bij den mensch, die uit beide de rijken zijn voedfel haalt, is het maagfap ook gefehikt om beiderlei fpijzen te ontbinden; dit maagfap is bij de honden zoo fterk dat zelfs de döorgezwölge beenderen daarin allengs* kens opgelost worden. 3. Dit fap oeffent deszelfs ontbindend vermoogen egter niet op de msag, zoo lang dezelve met leevens kragt bedeeld is, cok niet op leevende wormen, na de dood fchijnt egter zelf dé maag, z:odra die van zijne leevehs kragt beroofd is, aan het verteerend vermoogen van die fap onderworpen te zijn. 4. Het maagfap heeft eene bijzondere bederf1 weerende kragt op dierlijke voedfels en belet de gisting der plantaartige fpijzen; die fchijnt de reeden te zijn, waarom fommige menfehen en dieren, zonder eenig aanmerkelijk nadeel, van reeds verrotte vleesch-fpijzen hebben kunnen leeven. 5. De melk, in de maag eenigfints geftremd^ H % word  fadrd door het maagfap wederom ontbonden , zelf buiten de maag kan het maagfap • de daarin geplaatfte fpijzen, indien men dk door eene zagte konst- warmte bevordert, tot chijm ontbinden. 6. Het zuur of loogzoutig maagfap aan zieken inwendig- toegediend is van nut geweest in het geneezen van eene gebrekkige fpijsvertcering en van tusfehenpoozènde kooitfen, in rot - koortfen egter was het zuur maag. fap kragteloos, het loogzoutig was nadeelig. Indien men zich van het zuur maagfap uitwendig als van eene flooving bediend, -hebbe ik daar door met verwondering vuile zweeren, vooral die van eenen fcrophuleufen aait waaren, tot gencezing zien brengen; koude en ontfleekings- gezwellen worden fomwijien door hetzelve gelukkig ontbonden, in het begin verwekt .het wel eenige prikkeling en vergrooting van pijn; het loogzoutig maagfap was of van gc-en nut in het geneezen van zweeren,. of veel eer daar aan nadeelig.' DE C H IJ M. Esh grijze pap, welke zich in de maag bevind en door het daar in gebragt voedfel gevormd word. Deszelfs reuk en /maak zijn laf en walgelijk, de couleur is grijs of geelagtig. De Zelfftandigheid brijagtig. Dl  < 117 > De hoeveelheid beantwoord aan die van het gq nooren voedfel. De foortelijke zwaarte is veel grooter dan dl van water. ■ De voedfelgeevende grondftojfen der dierlijk' fpijzen zijn de geleij, het dierlijk lijm der vee zelen en de zagte olij van het vetvlies. Die der plantaartige fpijzen zijn de ftijffel het naar eiwit gelijkend grondbeginfél der moes kruiden, het plantaartig meelagtig lijm, de lui ker en in fommige MMfde eene zagte olie. De famenftellende grsiidftoften van de chijtr beftaan dcrhalven i. In het in de maag gebragt voedzel zoc wel dierlijk als plantaartig in eene brij o: ih deszelfs voedende grondftoflèn ontbon den. t. Uit de raauwe door het maagfap niet te ontbinden deeltjens der fpijzen. 3. Uit het meede doorgezwolge fpeekfel, het maagfap en de flijm der maag met het voedi fel vermengd, Deszelfs Nuttigheid is, dat dit de ftoffe uitmaakt, uit welke in de dunne darmen de chijl bereid word. HET SAP DER. AL VLEESCH - KLIER, Een helder vocht in de groote agter de maag geleegen klier wordende afgefcheiden s en naar de dunne darmen gevoerd. H 3 &u > Panera  < iïS > .; Hst affcheidend werktuig is de alvleesch-kller, uit welks ontelbaare kliertjens. dit fap door •.eene meenigte van fijne vaatjens gebragt word in de Wirfungiaaufche of al vleesch buis, welke ■ zich met de galbuis doorgaans in eene algemee.pe buis vereenigt, tusfchen de rokken, die den twaalfvingerigen darm uitmaaken, doordringt en dit fap in de holligheid van deezen darm uitftp'rt; aldaar word hetzelve vermengd met de chijm, die uit de maag daarin word overgebragt, en indien zich geen chijm daarin bevind, word dit fap door de inflorpende melkvaatjens der dunne darmen weederom opgenomen. De .hoeveelfifid van dit afgefcheiden vocht fchijnt zeer groot zijn, daar het pancreas driemaaien, zoo groot is als de fpeekfel-klieren en daar en boven in eene warmer plaats geleegen is. Deszelfs hoedaanigheid', wat de reuk, fmaak, couleur en zelfftandigheid aangaat, deeze is zeer gelijk aan het. fpeekfel, dus fchijnen deszelfs beftanddeelen ook met die van het fpeekfel te zullen overeenkoomen, hoewel dit tot nu toe piet voldoénend onderzogt is. Het nut van dit fap is. ï. De chijm, die uit de maag in den twaalfvingerigen darm komt, te verdunnen en vooral, indien iets niet volkomen in den maag verteerd word, dit verder te ontbinden. I? Da gal, voornamelijk die uit de galblaas.  < H9 )• / welke Hftnig en fcfterp is, te ontbinden, te verdunnen en derzelver feherpheid te leenigen. 3. Door de rijklijke toevoer van dit fap de nog raauwe chijm meer en meer met den aart der dierlijke vogten overeentebrengen, DE GAL. Een bitter vocht in de klieragtige zelfstandigheid der leever afgefcheiden, en gedeeltelijk naar de galblaas terug gevoerd. Het affcheidend werktuig zijn die zeer kleine kliertjens of als in kluwentjens opgerolde vaatjens , welke bijna de gefieeje zeiftlandk-heid der leever uitmaaken en in zeer dunne buisjens, de galbuisjens genaamd, eindigen; deeze buisjens ftorten hun galaartig vocht uit in de leeverbuis, welke hetzelve naar de galbuis voeren en daar door gedeeltelijk in der twaalfvingeringen darm loozen. Het ander gedeelte van dit gal-vocht vloeit uit de galbuis door de gal blaas-buis terug tot in de galblaas daar doch buiten het tijdperk der fpijsverteering de twaalfvingerige darm , leedig zijnde, zich famentrekt, kan het galaartig vocht uit de leever geen uitgang vinden, en most dus daar hetzelve bij aanhoudenheid aangevoerd word, in die buis worden opgehoopt en eindelijk in de galblaas door derzelver buis terug yloejen. De kluwentjens der leever beftaan alleen uit lï 4 vaa,t«>  vaatjers en zijn geen holle blaasjens, in welke, tic gal zich neecicrzet, daar doch de wasch, welke men in de poort-ader infpuit, in eenen draad, zonder tusfchen beiden koomende knobbels, tot in de galvoerende buisjens overgaat. Tot de affcheiding der gal brengen de takken der poort-ader voornaamelijk het hunne toe , het donker gecouleurd bloed, hetwelk uit de buiks ingewanden met net koolftoflijk grondbeginfél bclaadcn door deeze vaten terug keert, heeft doch met den aart der gal vrij groote overeenkomst; wat het helder gecouleurd bloed der leever- flag-ader hier aan toe brengt, of hetzelve alleenlijk ter voeding van de leever dient, dan of het een bijzonder ter faamftelling van de gal noodwendig grondbeginfél aanvoert, is noch onbekend. Dat de in de galblaas aanweezige gal niet door de flag - adertjens der galblaas word afgefcheiden blijkt daar uit, dat deeze blaas leedig blijft, wanneer deszelfs buis, die met de galbuis gemeeufchap heeft, wqrd toegebonden. Men vind dus in het menschlijk lighaam als het waare twee foorten van gal. ' ï, Leever-gal, welke uit de leever naar deji twaa'ifvhgerigen darm afvloeit; deeze is dun , licht geel, zonder reuk, een weinig bitteragtig, anderlints waaren gewisfelijk de leevens der dieren niet. êetbaar. |, De gal der galblaas, welke uit de lee-verbu^s paar de galblaas terug gedouwd is, deeze, in de  *C 121 > de galblaas eenigen tijd bewaard wordende, word, door dien derzelver waterige deeltjens door de ihflorpende vaatjens worden opgenomen, dikker en daar door tcevens Icherpcr, het is alleen na de dood dat deeze gal door de poriën der galblaas doordringt én de omliggende deelen verwt. De eigenschapeen van de gal der galblaas zijn deezen. Derzelver couleur is geelagtig groen, derzelver zelfftandigheid is als die van dunne olie; fterk gefchud wordende lchuimt die als zeep-water. De reuk deezer gal is flaauw, eenigfmts naar die van müscus zweemende vooral, die der dieren , wanneer dezelve tot bederf overgaat of uitgedampt word. . De fmaak is bitter niet zoo bitter egter als de gal der dieren; het is verwonderlijk dat de gal met de aloë famengevoegd zijnde een mengfel uitmaakt, het welk eene walclielijke doch teevens eene zoete fmaak heeft. Derzelver /hartelijke zwaarte is grooter dan die van water. De gal In een damp had overgehaald wordende, geeft een üinkend water en laat eene zwarte ftofle na, welke men het uittrekfel van gal noemt. De gal of derzelver uittrekfel word door geen water verdund. Door mjperaal?zuuren en azijn, word de gal ontbenden, het naar eiwit gelijkend gedeelte word ais gefuemd neder geftoten; het welk H 5 eg-  Acidum faiis oxygcnafum. egter daarna door het bijdoen van eene grooter hoeveelheid zuurs weederom ontbonden word, Eene ontbinding der gal in zee-zout-zuur heeft eene roode couleur. Het met zuur- ftoffe bezwangerd zee-zout-zuur verandert de gal in eene witte irjelkag.ige ftoffe, hier door gaat het naar ei'.vit gelijkend deel der gal in eene vast geftremde ftoffe over, die langfaam gedroogd zijnde, de gedaante der galfteenen aanneemt, eene groote hoeveelheid dus der zuurftofié van het zee-zout-zuur vernietigt het couleur geevend grondbeginfél der gal Len verhar* het eiwit der gal tot gal-fteen. De alcohol van wijn, doet meede het eiwit der gal flremmen, dit aftrekfel van het geftremd gedeelte afgefcheiden en tot droogworden toe uitgedampt zijnde, laat eene harsagtige ftoffe na, deeze is balfemagtig, fmaakeloos, kan, uitgezonderd een klein geieij - agtig gedeelte, in wijn geest ontbonden worden, en geeft in loogzout ontbonden zijnde een groen aftrekfel, Deeze harsagtige ftoffe, alleen overgehaald zijnde, geeft een geelagtig, bitter water; eene dikke balfemagtige aangebrande olie en een weinig vlug loogzout;, de ftoffe, die in de kromhals overblijft, is zeer gelijk aan zwarte bars. Het uittrekfel der gal aan eene drooge destillatie bloot gefteld zijnde verkrijgt men, t. Een loogzoutig bitteragtig water. 2. Droog vlug loogzout. • 3. Eene ftinkende aangebrande olie. Diï  < i*3 > Dit alles egter is het voorbrengfel van het vuur uit het naar eiwit gelijkend deel der gal gevormd; onder de destillatie zwelt de ganfche masfe aanmerklijk op, en de inwendige oppervlakte van den kromhals is met eene zwarte blinkende vernis, die egter de vingers niet befmet, overdekt; de overblijvende kool is zeer overvloedig, blinkende, word ligt tot asch verbrand en verfcbaft het vast mijnftoflijk loogzout, de met licht-ftoffe bezwangerde kalk en ijzer. De gal is geene dierlijke zeep, dewijl men die met geene zagte of vlugge oliën verbinden kan; ook word door dezelve de -olie niet ontbonden .of met water vermengbaar gemaakt, gelijk de zeep .eigen is, de gal kan ook niet gelijk de zeep door water verdund worden; het is waar, dat men door middel van gal in ftaat is om olievlekken uit linnen of laaken uic te wisfchen, doch als dan word de olie in de gedaante van z;eer kleine druppen daar uitgedreeven en dit gefehieq alleen door dien er tusfchen de gal en het linnen of laaken grooter aantrekkings-kragt is, dan tusfchen die en de olie: de gal is meeóe geene foort van zeep, die uit hars en mineraal loogzout beftaat, daar de hoeveelheid van dit zout, het welk men in de gal vind, daar toe veel te gering is. De gal ontaart van zelf, ook dan, wanneer die zorgvuldig bedoren is, in bederf; het uittrekfel der gal kan egter geduurende verfcheide jaaren zonder bederf bewaard worden. De  < ia* > Sul mi' rabilis. De famenftellende deelen der gal zijn: i. Water dit maakt het'grootfte gedeelte der gal uit. ' • s. Het naar ei'>•wit gelijkend grondbeginfél, het welk door alcohol van wijn en mineraalzuur uit dezelve needergefloten word. 3. De harsagtige grondftoffe, indien men de Tinctuur van gal, welke men door het ftremmen der gal met de alcohol van wijn verkrijgt, na het wegneemen van het geftrerade, tot droogwordens toe uitdampt, als dan verkrijgt men eene zwarte harsagtige ftoffe, die geheel, eenige weinige geleij-agtige deeltjens uitgezonderd, in wijn-geest kan ontbonden worden. 4. Het couleurgeevend grondbeginfél, het welk zich aan het harsagtig gedeelte verbind, en waar aan de gal haar couleur verfchuldigd is. 5. Bijtend vast mijnftoflijk loogzout, en dit is de oorzaak dat gezonde gil met de zuuren niet opbruischt, maar een verfchillend middelzout maakt, naar maate "van het verfchillend zuur, met het welke dezelve vermengd is, dus maakt zij met het vitrioolzuur het wonder-zout; met het zee-zoutzuur het keuken-zout. 6. Uit de tot asch gebrande kool der gal verkrijgt men de met lichtftofre bezwangerde kalk een weinig ijzer en keuken-zout. Sommige der nieuwer Scheikundigen mecnen, dat. «  < t*8 > dat da gal een op, eene of ander wijze van des« zelfs oxygenium ontbloot bloed is, want zoo men twee deelen bloed met een deel door overhaaling gezuiverd water vermengd, op het vuur verdikt en daarna doorzijgt, als dan is het doorzijgfel bitter, geel en zeer gelijk aan de gal; eeven zoo een verandering van bloed in gal verkrijgt men, wanneer men het bloed niet met water maar met rookenden falpet er-geest kookt: van dit verfchijnfel is de oorzaak nog niet ontdekt. nuttigheid: i. Het voornaam nut der gal is, dat dezelve de chijl uit de in den twaalfvingerigen darm voortgeftuuwde chijm, ontwikkelt, het is daar doch dat men de chijl het eerst gewaar word. a. Door haare prikkeling bevordert de gal de wormsgewijze beweeging der darmen, hier om is het dat bij de geelzugrigen de buiksontlasting zoo traagUjk vojrtgaar. 3. ' De gal verwt de drekftoffen geel; hier van daan derzelver witte couleur bij de geelzugtigen, bij welke de ontlasting der gal in de darmen belet is. 4. De gal belet de al te groote overvloed en het fchcrp worden der flijm in de eerfte weegen, indien dus de gal kragtloos is, zal ligtelijk in de eerfte weegen eene fcherpe flij nige vervuiling ontftaan die tot worm-ziekten aanleiding geeft. DE Spiriritus ni. tri fumans* I  *c 116 > Intejli' num jejunv.m. Inteftitium ilt* «ra. DE C H IJ L. Een wit vocht, het welk, eenige uuren m het nuttigen' van Voedfel, in de melk-vaten van het darmfchcidfel, in de bewaarplaats der chijl, en in de borstbuis gevonden word. De chijl heeft haaren oorfprong uit de chijm, welke in de darmen door middel der gal in chijl en drekftoffen gefcheiden word; deeze chijl word door de mondjens der melkvaten, welker' grootst aantal in den migteren en omgewonden darm gevonden Word, opgenomen, de drekftoffen der chijm worden beneevens het grootst gedeelte der gal^ naar de dikke darmen voortgeftuuwd. De Reuk def chijl is als die van melk; de Smaak zoetagtig; de couleur wit; de zelfftand'ighetd dunner dan die van het bloed of de melk. De foortelijke zwaarte is minder dan die van het bloed, dit is de oorzaak, waarom men de chijl wel eens op de oppervlakte van het bloed drijvende vind, indien weinige uuren na de maaltijd eene adeilaating gefchied, De Hoedaanigheid der chijl is zeef gelijk aan die der melk, daar dezelve even gelijk die, aan zuur worden en ftremmen onderheevig is; fomwijlen egter kan eene gebrekkige fpijsverteering of fommige geneesmiddelen dezelve doen ont-' aarten; dus heeft men die door in de maag gebragte indigo eene blaauwe couleur, door de dooiren van eieren eene geele couleur zien aanneemen; dus heeft men aan dezelve eene fcherpe fmaak  •I < ta? > fmaak door het gebruik der fijroop van perfik* bloefem, meedegedeelt. Derzelver Hoeveelheid is geë-venredigd aan de hoeveelheid en het meer of min voedzaame der genuttigde fpiizen; uk 5 of 6 ponden voedfel zullen niet veel meer dan 2 ponden chijl bereid worden. De Grondbeginfels, De chijl fchijnt, eeven als de melk, uit weij, room en kaas te zijn famengefteld. Derzelver famenftellende grondftofen zijn: 1. Het water, dit maakt het grootst gedeelte der chijl uit. 2. Eene olie-agtige room, die uit water- en kool-ftoffe en 3. De haas, die uit de koolfloffe en het azotum van het gebruikt voedfel door de leevenskragt bereid worden. 4. Aarde, men vind doch dikwerf in de bewaarplaats der chijl en derzelver overige weegen fleenagtige' famengroeifels, melk* fteen tiens genoemd. 5. Het dierlijk water-vocht, het welk door het maagfap en dat der darmen aangebragt word. De reeden, waarom zoo wel uit het plantaartig voedfel, welks voedende beftanddeelen de fiijffel, het naar ei-wit gelijkend grondbeginfél der moeskruiden, het plantaartige lijm en de fuiker zijn, als uit het dierlijk voedfel, welks voedende grondfloffen uit olie, geleij en dierlijke lijm be-  < 15? > beftaan, waarom uit deeze zoo verfchillende grondbeginfelen dezelfde chijl bereid word, de reeden daarvan is deeze, dat alle deeze beftanddeelen in dezelfde grondbeginfels worden opgelost, welke zoo wel in de dierlijke als plantaartige fpijzen dezelfde zijn: dus word uit de koolen waterftoffen van beiderleij voedfels de room der chijl en uit derzelver kool-ftoffen en azotum de kaas der chijl gevormd; op dezelfde wijze 'maakt het oxygenium naar maate van de verfchillende-grondftoffen, met welke het zich vereenigd, of de melk-fuiker of de met lichtftoffe bezwangerde kalk der chijl. In de berst-buis, in welke alle de watervaten van het geheel lighaam zich ontlasten, word al de chijl vermengd met een lijmig geleijagtig dierlijk water-vocht^ door het v/elk dezelve meer en meer eenen dierlijken aart aanneemt en met meer kaasagtige deelen vervuid word. Het verfehil tusfchen de chijl en de melk is, dat de chijl dunner, raauwer en niet zoo kaas-' agtig als de melk is. Nuttigheid der Chijl:' 1. De chijl verfchaft de ftoffe uit dewelke liet bloed en onze overige vochten bereid worden , welke op hun beurt ten oorfprong aan onze vaste deelen verftrekken. 2. De tot zuurwording- geneigde aart der chijl verbcetert de tot verrotting hellende gefteldheid van het bloed, deeze is de oorzaak, waardoor eene lang uitgeftaane honger eene hoo-  4 129 > höoge graad van bederf in de vochtèn ten gevolge heefc; uit deezen hoofde, is de melk een uitmuntend geneesmiddel teegert het uit bederf ontdaan fcórbut, 4. De chijl belet door haar overvloedig verdunnend vocht de verdikking onzer vochten, houd dezelve vloeibaar èn gcfbhikt tot de affcheidingen. 5. De chijl in de borsten der zoogende vrouwen als zog afgefcheiden verflrekt het pas gebooren kind tot deszelfs eerst en uit» muntendst voedfel. HET SAP DER DARMEN. Een helder vocht, het welk door de uitwafemende flagadertjens in den geheelen loop der dunne en dikke darmen word afgefcheiden. Dit vocht vermengd zich in de dunne darmen met de chijm,- in de dikke met de drekftöffen; indien de darmen leedig zijn, word hetzelve door de inflorpende melkvaatjens opgenomen. De Hoeveelheid van het zelve fchijnt zéér groot te zijn, wanneer men de uitgeftrektheid van her. affcheidend werktuig en het aantal der affcheidende flagadertjens in aanmerking neemt, dit bevestigd meede de verbaazende hoeveelheid vochts, welke na het gebruik van een buikzuiverend geneesmiddel Uit de darmen geloosd word, in de dunne darmen fchijnt egter dit vocht overvloediger te worden afgefcheiden dan in de dikke darmee i I das?  *C 130 > daar in de laatstgemelde in den gezonden ftaaf de drekftöffen eene vaster zelfftandigheid aanneemen. De aart van dit vocht komt zeer nabij aan die van het fpeekfel, men kan dus aan hetzelve eeven dezelfde beftanddeelen toefchrijven, alleenlijk met dit onderfcheid, dat het darmvocht door de gal geverwd is. Het nut van dit fap der darmen is. 1. In de dunne darmen de chijm te verdunnen, die meer en meer te ontbinden en tot het affcheiden der chijl te bereiden. 1. De darmen, voor al de dikke, geftaadig te bevochtigen en te beletten dat de al te zeer verdroogde drekftöffen meer en meer verhard worden, en zich aan de darmen vast kleeven. 3. Met dit vocht der dikke darmen worden tcevens wel eens de ziekten veroorzaakende fcherpten uit het bloed weggevoerd, gelijk blijkt uit de heilzaame buiksontlastingen in de fcheiding van zodaanige ziekten, wier oorfprong aan geene ziekte ftoffe in de maag of darmen kan toegefchreeven worden. DE SLITM DER EERSTE W E E G E N. Eene flijm, welke de inwendige rok der maag en darmen bekleed. Het affcheidend werktuig beftaat uit de flijm. klier-  kliertjens, welke onder de ruige opperhuid der eerfte weegen geleegen zijn; de overtollige flijm word met de drekftöffen ontlast. De zelfftandigheid van deeze flijm is in de maag en dunne darmen dunner; in den regten darm is dezelve dikker, zelf dan die der neusgaten, ook is dezelve aldaar zeer overvloedig, voor het overige komt die met de fnot overeen. Derzelver Hoeveelheid is zeer groot, gelijk men ligtelijk na kan gaan, wanneer men de uitgeitrektheid Van die oppervlakte, waar op dezeU ve afgefcheiden word, in aanmerking neemt. De kuttigheid dier flijm is 1. Dat dezelve de oppervlakte der eerfle weegen glad maakt, ten einde den gemaklijken doorgang der chijm door de dunne darmen en der drekftöffen door de dikke darmen te bevorderen. 2. Zij befchermt de zoo gevoelige rok der maag ■ en darmen voor alle beleedigingen, aan welke dezelve anderflnts door de fcherpte en prikkeling, zoo wel van de fpijs en drank als van de gal zelve , zoude zijn blootgefteld; hier van daan die geweldige mangpijnen, die. heevige krimpingen en pcrfingen in de darmen, wanneer deeze deelen door heevig werkende purgeermiddelen of eenige andere oorzaak van deeze zoo noodzaaklijke flijm beroofd worden. I s DE  ♦£ 13* > DE DREK STOFFEN DER DARMEN. ' Eene Hinkende bftjjagrfge ftoffe, welke zich in de dikke darmen bevind. De Oorfpror.g deezer ftoffe is het Overblijffel van het voedfel, dat gedeelte naamelijk, het■\velk door de verduwende kragten der maag en darmen niet in chijl heeft kunnen veranderd worden, hier bij voegen zich het nutloos geworden gedeelte der gal en de overtollige flijm der eerfte weeger. Dee^e drek ftoffe vind men reeds in den blinden dm nu De reuk deezer ftoffe, zelf van het gezondfte mensch, is affrhuwelijk; elk foort van dieren heeft eene bijzondere ftank, welke aan derzelver drek eigen is; dus is de ftank der drekftöffen van vleescheetende dieren en ook van den mensch veel onverdraaglijker, dan van die der planteneetende dieren, als bij voorbeeld van het paard. De menfehendrek, lang gedroogd zijnde, geeft een reuk, die eenigfints naar die van amber zweemt. In fommige, uit bederf geboore ziekten, is de ftank van der menfehen drekftoffe onverdraaglijk fcherp, en prikkelt door het daar in bevat en door het bederf gebooren vlug loogzout op een geweldige wijze de neus; even gelijk' men ook bij dc ftank der fecreeten gewaar word. Derzelver fmaak is waarfchijnlijk laf; zij doch,  < 133 > doch, die door eene ongerijmde eetlust menfehen» drek genuttigd hebben, verzeekeren, dat dezelve eenen zoeten fmaak heeft. De couleur heeft bij een gezond mensch iets van het geel, de drekftöffen zijn donkercr bruin naar maate die langer in de darmen zijn opgehouden; de reële couleur moet aan de gal toegefchreeven worden, zo dra immers de door» gang der gal naar den' twaalfvingerigen darm belet is, als dan zijn de drekftöffen witagtig, gelijk in de geelzugt plaats heeft. De Hoeveelheid is in eenen gezonden ftaat gewoonlijk vier, vijf oneen daags of iets meer; de fpijzen uit het plantenrijk verfchnft'en, daar zij grootendeels uit water beflaan, riiklijker drekftöffen, dan die uit het rijk der dieren. De zelfftandigheid is in de dikke darmen van een gezond mensch brijagiig, verder naar en in den regten darm neemen de drekftöffen eene vaster zelfftandigheid aan, zo dat zij, door den engen fluitfpier van den aars uitgeperst wordende, in eene rolronde gedaante te voorfchijn komen; indien het voedfel niet behoorlijk verteerd word, als dan zijn deeze uitwerpfels meerder en dunner, zoo zij te lang in de darmen worden opgehouden, worden zij als harde, drooge, ronde kluitjens ontlast. De foortlijke zwaarte is minder dan die van water of pis. De famenftellende deelen der drekftoffeih zijn zeer meenigvuldig, hier toe behoor-n ï 3 l* fffa  I. Water, dit maakt derzelver grootst gedeelte uir; want, wanneer men d-eze ftoffe met een zagt vuur overhaalt, leeveren zij eene 700 groote hoeveelheid ftinkend water, dat er niet meer dan een tiende gedeelte van derzelver gewigt over blijft, dit water is wel helder en zonder fmaak doch heeft eene drekftank. a. Een ftinkend grondbeginfél, het welk de reukzenuwen aandoed en bi] het overhaalen in het water overgaat. J. Met koolftoffe bezwangerde ontvlambaare lucht, welke geduurende het ftooken uit de drekftoffe te voorfchijn komt, en. aangefcookerj zijnde met eene blaau.v - groenagtige vlam brand; dus geeven zelf de uit den regten darm geloosde winden, door een kaars aangeftooken, een biaauw-groenagtig vlammetje. 4. De overblijffls ran het voedfel; dus vind men in de drek der vleeschvreetende dieren geheele veezelen van peezen, in de witte honden drek vergiuisbaare ftukken van beenderen, in de planteneetende dieren veezelen der basten en fchülen van druiven; zelf de zaaden door menfehen of dieren geheel genuttigd, verliezen daar door hun vermogen \ran voortplanten niet, in de uitwerpfels van de mot heeft de wol zelf haare verw behouden; in de uitwerpfels der Jtaliaanfehe landlieden befpeurt men duidelijk de roode couleur van het zorg-zaad, het welk hen tot ycedfel diend; in der olijphanten drek word  men de tabaksreuk gewaar; de harde afgang der mijnwerkers vind men wel eens met eene glinsterende locdagtige huid overdekt, 5. De overblijffels der dierlijke vochten; men vind namelijk de drekftöffen vermengd met a. Het uit te werpen gedeelte der gal, dit heeft de hoedaanigheid van zeer hard te kunnen worden en de drekftöffen met eene geele couleur te verwen. b. Het aardagtig gedeelte van het al* vleesch- en darm-fap; het is zeeker, dat vreemde doorgezwolge lighaamen, ja zelf de inwendige rok der darmen wel eens met eene fteenagtige korst omkleed gevonden zijn; het is dus waarfchijnlijk dat eenige aardagtige deeltjens uit de dierlijke vochten zich in de drekftofie bevinden. c. De flijm der darmen, deeze is rijklijk met den afgang vermengd, aan deeze moet derzelver weekheid toegefchreeven worden. Het nut der ontlasting deezer drekfloffen is, dat de darmen langs deezen weg van eene onnutte en door derzelver fcherpte fchaadelijke ltoffe ontlost worden, en deeze ontlasting is niet flegts in den gezonden ftaat, van eene volftrektö noodzaaklijkheid ter behoudenis der gezondheid, maar ftrekt teevens tot fcheiding bij de zwaarft© ziektens. Ï4 DE  DE WAASSEM DER BUIKSHOLTE. Eene wateragtige damp, welke in de hcjte des buiks uitwaasfemt. Het affcheidend werktuig zijn de uitwafemende mondjens, die op de inwendige oppervlakte van het darmvlies en de uitwendige rok van alle de buiks ingewanden gevonden worden; dit vocht word, wanneer het overtollig is, door de mondjens der watervaaten, die zich op de zoo eeven gemelde oppervlakten bevinden weederom opgenomen. De Hoeveelheid van dit vocht is in eenen gezonden ftaat zeer gering, aanmerkelijk ja zelf ongelooflijk groot in eene buiks-waterzugt; onlangs nog heb ik door middel van de buiksdoorbooring uit den buik van eene waterzugtige vrouw 40 ponden van dit vocht afgetapt. -De Hoedaanigheld van deeze waasfem is als die van foortgèlijke damp, weike in de overige groote holligheeden des lighaams gevonden worden. Derzelver nut is: j. Dat door dezelve alle de ingewanden, welke zich in cle buik bevinden, eene vogtige ' gladde oppervlakte behouden en zelf zagt en buigzaam blijven. |, Zij belet de famengmeijing der ingewanden met elkander of met het buikvlics.  < ï37 > HET SAP DER NIER-KLIEREN- Een vocht, het welk in de holligheid die? klieren, welke boven de nieren geplaatst zijn, gevonden word. Het 'affcheidend werktuig van dit fap zijn de mondjens der flagadcren , welke zich in de holte deezer klieren openen: Deeze klieren zijn pp het bovenst gedeelte van elke nier geleegen, uit kleiner kliertjpns famengefteld, en bevatten in hun midden eene geringe holligheid, welke dit vocht bevat. De couleur van dit vocht is in eene ongeboo* re vrucht wit, bij yolwasfenen rosagtig, geel, en wel eens bruin. Eene ontlasting-buis heeft men tot nu toe aan deeze klieren niet ontdekt, het fchijnt dus dat het overtollig afgefcheiden vocht door de inflorpende vaatjens van deeze klier weederom opgenomen word. Het nut van dit fap en in het algemeen van deeze klieren, is voor als nog onbekend, hoedaanig het zelve ook zijn mooge, dit kan men als zeekcr zeggen, dat deeze klieren in de ongebooren vrugt veel aanmerkelijker zijn, dan bij yolwasfenen, daar die in de vrugt grooter in de volwasfen mensch veel kleiner dan de nieren zijn» DE PIS. Een zoutagtig vocht in de nieren afgefcheiden en uit dezelve door de pisleiders drupsgewijze paar de blaas gevoerd. I 5 Het  < ï3S > Het affcheidend werktuig zijn de flagadertjens in de buitenfte of hastagtige zelfftandigheid der nieren, uit welke dit vocht door de pisvoerende buisjens en de nierteepeltjers in de holligheid der nieren word ujtgeftort, uit deeze vloeit dezelve drupsgewijze door de pisleiders in de blaas, alwaar dezelve geduurende eeuige uuren word opgezaameld, en eindelijk door de pisbuis uitgcflort. Gewoonlijk verdeelt men in het algemeen de pis van een gezond mensch in ï. Raauwe pis, die kort na het gebruik van tvoedfel geloosd word, deeze is doorgaans wateragtig en deelt in fommige hoedaanigheeden van het voedfel. a. Gekookte pis, deeze word na de volbragte fpijsveneering geloosd, zodaanig is die, welke des morgens bij het ontwaaken ontlast word, deeze is niet zoo overvloedig, is dikker, fcherper, hooger van couleur, dan die men op andere tijden loost, deeze heeft. Eene niet onaangenaame cirroen> geele, couleur. Derzelver warmte is als die van het bloed, grooter dan die van den dampkring, gelijk door het gevoel blijkt. ■„. De foortelijke zwaarte is grooter dan die van het water, vooral van die, welke des morgens geloosd word. De Reuk van versch ontlaste pis is niet onaangenaam. De Smaak is zout en walchelijk. De Zelfftandigheid eenigfmts dikker dan water. De  ♦C 139 > De Hoeveelheid verfchilt naar maate van de hoeveelheid der genuttigde drank, naar maate van derzelver meer of min pisdrijvend vermoogen, ook uit hoofde der verfchillende luchtsgefleldheid. De Hoedaanigheeden van gezonde pis zijn deeze; vert'ch zijnde, is dezelve noch zuur noch loogzoutig, daar die in de vioolen-fijroop geene Verandering te weeg brengt. Met vast loogzout en kalk-water gemengd zijnde, brengt dezelve vlug loogzout voort. Men kan die noch door alcohol van wijn noch door eenig mineraal-zuur doen ftremmen, het is dus een wateragtig en geenfms een weijagtig vocht. Koud geworden zijnde word de pis troebel en laat een bezinkfel vallen, het welk egter weederom ontbonden word, wanneer men die warm maakt. Zoo men de pis tot op de dikte van honig uitdampt, word dezelve rood, bitter, zeer fcherp, egter nog niet loogzoutig; men kan door de pis tot droogwordens toe uit te dampen een uittrek/el van pis verkrijgen. Wanneer men de tot de dikte van honig geftookte pis daarna ter kristalfchieting overlaat, als dan verkrijgt men het digefiief.'zout, het piszov.t en het met lichtjlofre bezwangerd mijnjioflifk loogzout. De pis, aan de open dampkring bloot gefield zijnde, blijft geduurende eenigen tijd helder, daarna komt in dezelve een als het waare flijmig wolkje te voorfchijn, het welk naar beneeden zakt, Sal dig'ejlivus. Sal microcos.micus. Alcali minerala phospho," ratum.  < 14° > zakt, dit wolkje groeit van tijd tót tijd aan, beneevelt de geheele masfa der pis- en maakt die ondoorfchijnend. De gewoone pis -reuk gaat over in eene rottige, krengagtige ftank, deszelfs oppervlakte word ais dan veelal door een uit kleine kristallen famengefteld vliesje, overdekt; daar na begint de pis weederom heider te worden, doch derzelver couleur is nu niet meer geel maar bruin, de krengagtige ftank gaat over in eene loogzoutige reuk, een bruin zandig bezinkfel zakt naar den bodem, dit is vervult met witte flappen, het ontbind zich aan de lucht blootgefteld zijnde, en is op die wijze te fainen gevoegd, dat het als het waare kleine zagte fteentjens uitmaakt. Men onderfcheid derhaiven in de pis tweeërleij bezinkfel, het eerfte zakt in het begin needer, dit is wit, lijmig, het ander is bruin, kor, reiagtig en word van de reeds rottende pis afgezonderd. Van zelf ontaart de pis zeer ligt er is geen van onze vochten, het welk zoo fpoedig tot bederf overgaat; geduurende de zoomer word-xie,zelve na verloop van weinige uuren reeds troebel en donker bruin, daarna laat dezelve zeer veel bezinkzel vallen, en de ftank, die in het eerst was als die van rottende kreeften, word nu volkoomen krengagtig, de rottende pis bruischt op met zuuren en geftookt wordende geeft dezelve, reeds voor dat het water overgaat, eene vlugge pis-getgt.  «C 141 > De famenftellende deelen van gezond;1 pis zijn; t; Water uit 10 oneen pis verkrijgt men doof overhaalen 19 oneen van een waichelijk, Hinkend vraten t. Eet reuhgeevend grondbeginfél der pis het welk de neus prikkelt en om!er het overhaalen met het water in den ontfanger overgnar. 3. Met met lichtftnffe bezwangerd mjpfipflijk loogzout, het tot droog wordens toe uitgedampt extract van pis, behoorlijk tot kalk gebrand in water ontbonden en ter kristalfchieting overgelaaten, geeft een zout, het welk, fcheikundig ondtrzogt zijnde, bevonden word uit een mijnftoilijk loogzout, en uit het lichtgeevend zuur te beftaan, dit zout met azijn vermengd zijnde verliest een gedeelte van deszelfs loogzout, het overblijvend zout is uit hoofde van het lichtgevend zuur fcherper. 4. liet met llc:it/l.ffe bezwangerd vlug loogzout; indien men het tot kalk gebrand, in pisgeest ontbonden, en doorgezijgd uittrekfel van pis ter kristalfchieiing neederzet, verkrijgt men kristallen, die uit vlug loogzout een weinig mijnftofliik loogzout en het lichtgeevend zuur beltaan; dit drievoudig zout noemt mén het ph-zout of het fmeltbaar zout der pis; dit zout in een fmeltkroes of op een kool gcfinolten zijnde, laat deszelfs viug loogzout vaaren en gaat over tot eene glasaartige flofe, welke in Soda rata. tal mi- ettcosmiousvel ftl fuUith u-iuae.  'Acidum litbicum in de open lucht ontbonden word, deeze ftoffe is egter, daar die met mijnftoflijk loogzout vermengd is, geen zuiver lichtgeegeevend zuur. 5. Eene fteenagtige ftoffe, welke in de gedaante van eene bruin-roode aardagtige lijm uit de rottende pis neederzakt en zich van langzaamerhand aan den bodem en de wanden der waterpot vasthegt; deeze' ftoffe beftaat uit lijm, dierlijke aarde en fteen-zuur, gelijk uit de ontleeding der pisfteentjens blijken zal. 6. Het door uittrekking verkreege grondbeginfél der pis; uit het vloeibaar overblijffel derverdikte pis na de kristalfchieting verkrijgt men door middel van wijngeest een zoutagtïg vocht, het welk de wateragtige deeltjens des dampkrings na zich trekt doch voor het overige nog niet bekend is, het overblijvend uittrekfel fchijnt geleijagtig te zijn en kan in water ontbonden worden. 7. Het digeftief • zout, het keuken zout en de dierlijke aarde; welke door uitlooging uit de tot asch gebrande kool der geftookre pis kunnen gebaald worden. De voortbrengfeh door het vuur, wanneer de pis in een water-bad geftookt word, geeft dezelve eene groote hoeveelheid van een walgelijk riekend water en er blijft een ros aardagtig extract over; dit enkel en zonder vocht geftookt wordende, geeft geest van pis, droog vlug loogzout,  < 143 > zout, eene zeer ftinkende aangebrande olie, en, wanneer hec vuur geweldig vermeertkrd word, een weinig phosphorus, er blijft daarna eene kool over, die tot asch gebragt zijnde bet digefllefzout, het keuhen-zout, het met licht floffe bezwangerd mijnftoflijk loogzout en eene kalk-aarde verichaft. Geen der vochten in het menschlijk lighaam ondergaat, zelf in den gezondften ftaat, zoo wel in deszelfs hoeveelheid, als hoedaanigheid, zoo veele en groote veranderingen, als de pis, zij verfchilt namelijk Volgens de ouderdom; in de ongebooren vru^t is dezelve zonder reuk, zonder fmaak, bijna als water, naar maate dat het kind in jaaren toeneemt, word de pis fcherper en meer ftmkeude, bij oude lieden is die zeer ftinkend en fcherp. Naar maate van het gedronken vocht; eene overvloedige hoeveelheid koude drank geeft eene ïijklijke ontlasting van bleek'e pis; het aftrekfel van thee en het gebruik van de caslia maakt die groens gtig. Door de jpijs; de fpergies en olijven deelen de pis eene bijzondere reuk rreede, de vrugt der opuntia maakt die rood, door het vasten word de pis troebel. Door het gebruik van fommige geneesmiddelen; de rhabarber verwt de pis geel, de terebiuthijn geeft dezelve eene vioolenreuk. Volgens den tijd des jaais; in den winter loost men  < 144 > meerder 'en teevens wateragtiger pis; in de zo*' tner is de pis, door de rijklijker uitwaafeming, minder, hooger van couleur en wel eens zoo fcherp, dat dezelve pijn in het waterloozen veroorzaakt; de Iuchtsgefteldheid brengt in dezelve eeven zoo eene verandering te weeg. Door fierker lighaams- oeffening word de pis min^ der, donkerer van couleur én fchefper, door leedigheid rijklijker, dunner, raauwer. Door gemoedsbewegingen; dus maakt de fehrik de pis bleek. Nut der pis. Dit is een vocht, het welk ontlast moet worden; eeven als een loog, door welke het menschlijk lighaam niet flegts van het overtollig waterig vocht, maar ook van de te groöte hoeveelheid van zouten, dierlijke aarde en andere ontaarte vochten ontlast word en dus voor de gevolgen van derzelver bederf behoed. Het geneezénd vérmógen der natunr bedient zich mcede van den pisweg, om met dit vocht verfchcide ziekten veroorzaakende en fcherpe ftoffen uit te drijven, gelijk dit in de koortfen en waterzugt klaarlijk te befpeuren is. DE SLIJM DER PÏSBLAAS. De flijm , welke de inwendige oppervlakte der pisblaas bekleed. Het affcheidend werktuig zijn de flijmklier<5jens, welke onder de inwendige rok der blaas gevonden worden, de overtollige flijm wordmet de pis ontlast. Der-  Derzelver aart is dar zij in water niet ontbonden word, cn door de pis niet dan wanneer dezelve zeer fcherp is van de oppervlakte der blaas word afgefchuurd. Het nut; deeze flijm befchermt de inwendige zeer gevoelige oppervlakte der blaas, op dat deeze door de fcherpte der pis niet beleedigd worde, en dit is de reeden waarom die door de 'pis niet kan ontbonden worden.  4£ 14-6 ÏN ÖE MANLIJKE TEEL.' DEELEN. DE SLIJM DER PISBUIS. D e ffijm, die de inwendige oppervlakte de? pisbuis bekleed. Het affcheidend werktuig zijn die flijmkliertjens, welke onder de binnenfle rok der pisbuis gelegen zijn; de overtollige flijm word met de pis weggevoerd. f-lct nut is dat deeze flijm de zeer teedere pisbuis voor de fchcrpheid der pis beveiligt. HET SMEER VAN HET HOOFD DER ROEDE. Een fmeerig vocht, het welk de oppervlakte van het hoofd der roede en het inwendige van de voorhuid 1 bekleed. Het affcheidend werktuig zijn die fmeerblaasjens, welke langs de rand van het hoofd der roede geplaatst zijn, het overtollig fmeer word do f de pis weggenomen. Deeze zelfftandigheid is nier ongelijk aan boter, heeft eene zeer fterke reuk, waarom deeze bla.sjens door fommige ook de reukgeevende kliertjens genoemd worden. Het  < H? P Het nut van dit fmeer is l. Het ten uiterften gevoelig hoofd der roedtS en de opper»kkte van de voorhuid te bekleeden, op dat die niet door de fcherpheid der pis te zeer geprikkeld worden 4. Het houd het hoofd der roede en de voorhuid glad, eh belchermt het roedehoofd voor eene fmertelijke en nadeelige fchuuring geduurende den bijflaap. 3. Het verhindert de famengroejing van . de voorhuid met het hoofd der roede. DE WAASSEM IN DE SCHEEDEROK DER ZAADBALLEN. Eene waterige damp, welke in de holte vart de fcheederok, die de zaadbal omgeeft, uitwaaslèmt. Het affcheidend werktuig zijn de uitwasemende flagadertjens, die in de inwendige oppervlakte van de fcheederok en de uitwendige rok der zaadballen gevonden worden; het overtollig vocht word door de inflorpehdé vaatjens weederom opgenomen. De Hoeveelheid van dit vocht is in den gezoriden ftaat zeer gering, in eene waterbreuk der fcheederok is dezelve zeer aanmerkelijk. Deszelfs n ut is I. Het f.mengroajen van de zaadbal met ds fe eedeiok te beletten. K 2 a, Ds"  K 148 > 4. De zaadballen zagt te houden en die vod? verdroogen te behoeden. HET VOCHT DER VOORSTAANDE KLIER. Een melkagüg vocht', het welk in de voorbaande klier word afgefcheiden. - Het affcheidend werktuig van dit voeht zijn de flagadertjens der voorfbaande klier, deeze klier ligt niet flegts onder de hals der pisblaas, maar omvat meede van rondom het begin der pisbuis; uit deeze klier gaan agt of tien ontlastende buisjens, die , fchuins voorwaards loopende, zich met zeer kleine mondjens in de pisbuis, gedeeltelijk ter wederzijden, gedeeltelijk voor of agter het uitfteekfel in dezelve,, het hennenh'-ofd genaamd, ontlasten. Door deeze buisjens word geduurende de bijflaap en de zaadontlasting eene aanmerkelijke hoeveelheid vochts uit de voorllaande klier in de pisbuis uitgeflort, en door dezelve met het zaad ontlast;- bij fommige menfehen word dit vocht rjer voovftaande klier alleen, geduurende de persfingen tot loozing der pis- en drekftöffen in eene geringe hoeveelheid door de pisbuis geloosd , en dit is ook het vocht het welk door de gefneedencn in de bijflaap word uugeftort. De Hoedanigheid van dit vocht is kleeverig, het word door alcohol geftremd en heeft dus d*n aart van ei wit. De couleur iswita^tig, door de vermenging vara  < 149 > yan die vocht met het zaad neemt het zaad eene witter verw aan, daar hetzelve anderzints in d» zaadblaasjens geelachtig is. Het nut. Bij elke bijflaap en zaadsontlas> ting vermengd zich dit vocht met het zaad, het welk uit de zaadblaasjens te voorfchijn komt;, en in de bovenfte wijdte der pisbuis word uitgeftordt; hierom is dit'gedeelte der pisbuis wijder, en kan door deszelfs maakfel nog meer uitgezet worden. Ot dit vocht de hoeveelheid van het zaad vermeerderd, hetzelve verdikt ten einde het des te beeter zoude kunnen uitgefchooten worden,dan of hetzelve aan het zaad eenige andere nut, tige eigenfehap meed'de-dd is HOg onbekend, in fommige dieren ontbteekt deeze klier, als ia den ram en den bok. HET MANLIJK ZAAD. Eene vrugtbaare vloeiftoffe in de zaadballen der mannen afgefeheiden en naar de zaadblaasjens gevoeid. Het affcheidend werktuig van het zaad zijn de zaad'ruHens , weike de ^eheele zelfftandigheid der zaadballen uitmaaken, deeze bereiden de vloeiftoffe uit het bloed der zaad - flagaders; het zaad word uit deeze buisjens door den bovenhal ( eprdidymisj door middel van het lang afvoerend vat zeer langfaam naar de zaadblaa=jei,s gevoerd. . In de ontmande dieren en gefncedênen ylnd K 3 non  ïtien de zaadblaasjens zeer klein, ingetrokken ei*: geen zaad, maar llegts een wateag vocht bevattende; het zand word tot nuttige oogmerken, voor eenigen tijd in de zaadolaasjens bewaard, en verdikt , daar het dunner gedeelte door de inflorpende vaatjens opgenomen word. • Bij wellustige menfehen word het zaad .fom, -wijlen uit de zaadblaasjens door die uitwerpende buisjens ,- welke uit de zaadblaasjens haaren oorfpropg neemen, fchuins door de pisbuis doorgaan en ter zijde van het hennenhoofd met eene enge opening eindigen , in de pisbuis ontlast en uit dezelve tot op eenen aanmerkelijken afftand uitgedreeven. Bij minder wellustige menfehen en die in onthouding leevcn word het grootst gedeelte van het zaad uit de zaadblaasjens door de opilorpendej vaatjens wederom ip dp vochten opgenomen en dit kan tot verfterking van het,ligchaam dienen. , De rsuk van het zaad is zeer bijzonder, fterk; de neus prikkelende egter niet onaangena-am, even •zodaanige reuk vind men in de wortels van de, orchis, in de hloefems der castanie, en in de flijltjcns van fommige bloemen; de zaadreuk is bi\ fommige viervoetige dieren , geduurende den tijd dat zij ritzig zijn, zoo doordringend, dat het yleesch daar door ÜinKend en oivetbiar word, indien men niet terftond.de zaadba len mtfnijd, dit js de oorzaak waardoor het i.artevleesch geduu* -rende dp bronstijd oneerbaar is. De fmaak is laf eenigermaate prikkelend. ' fJe zeljftandigheid is. in. de zaadballen dun, wa»  < 1*1 > waterig, in de zaadblaasjens lijmig:, dik, eenigzints doorfchijnend, hoe dunner het zaad is, des' te zwakker is de mar) of hij pleegt te dikwerf den bijllaap. De [oerlelijke zwaarte s voor het greotst gedeelte zinkt het zaad in het water naar den bodem, een gedeelte echter van hetzelve drijft boven en vormt op hetzelve zeer dunne en als fpinrag in elkander geweeven draaden. De couleur van het zaad is in de zaadballen geelagtig , in de zaadblaasjens- neemt hetzelve nog hooger geel aan, het uitgeflorte zaad is witagtig, deeze witte couleur moet egter aan het. bijgemengd wit vocht der voorftaande klier worden toegefchreeven; bij geelzugtiga en bij hen, die zeer veel faffraan gebruiken, wordt het zaad geel, men heeft hetzelve bij een zwartgallig Jongeling zwart bevonden. Moedanigheid. Het zaad aan de dampkrings»; lucht bloot gefield zijnde, veriiest deszelfs helderheid , en wordt dik, na verloop van weinige uuren wordt het weederom dunner en meer doorfchijnend dan het te vooren geweest was; men vind egter deszelfs zwaarte niet vermeerderd en dus kan men dit verfchijnfel nog aanhet uit den dampkring aangetrokken vocht, no» aan het oxygenium des dampkrings toefchrijven i eindelijk laat het eene hoornagtige koist over: de vioolen fyroop word: door het bijmengen van het zaad groen, het verbind de aard - ea metaa agtige middelzouten: het versch zaad kandoor water niet ontbonden worden, na het er.* K 4 de»%  ♦€ 152 > dergaan der zoo eeven gemelde verandering wordt he" door water opgelost, de loogzouten kunren het zaad ontbinden. De vlugge oliën verdikken het zaad tot een doorfchijnend vlies, van gedaante als het bastagtig gedeelte der herfenen. Alle zuuren ontbinden het zaad, uitgezonderd alleenlijk het met zuurftoffe bezwangerd zeezout - zuur , waardoor hetzelve in de gedaante van witte vlokken geftremd word, ook doet de alcohol het ftremmen. Door eene drooge destillatie geeft het zaad een weinig aangebrande olie en vlug loogzout de overblijvende kool tot asfche gebrand geeft mijnftoflijk loogzout en met lichtftoffe bezwangerde kalk. De famenftellende grondftoffen van het zaad; het blijkt, uir een fcheikundig onderzoek, dat honderd deelen zaads beftaan uit po deelen waters 6" ~ - ■ der dierlijke lijrn ï met lichtftiffe bezwangerde kalk 3 zuiver mijnftoflijk loogzout wanneer men het zaad door- middel van het microscoop befchoud , zegt men, worden daar in ontelhaar veele zeer kleine ronde geftaarte diertjens ontdekt, welk men de zaaddieitjens noemt; deeze maaken dus mecde een der grondftoffen van het zaad uit. Hierbij k^mt het r/ukgeevend grondbeginfél yar het zaad, hetwelk uit verscb ontlast zaad jej-ftotid veryliegt, de ouden noemden dit de lucht.  < 153 > lucht van het zaad, deeze fchijnt door een bij-» zonder leevensbeginfel bezield te zijn. Het nut des zaads I. Dit vocht, geduurende den bijflaap' in de vrouwelijke fcheede uitgeftort, heefteen verwond*, ringswaardig vermogen om een in riet: vrouwlijk eiernest zich bevindend eitje te bevrugten, het fchijnt doch dat alleen het reukgeevend grondbeginfél of de lucht van het zaad door de holligheid der baarmoeder en Fallopiaanfche buizen tot in het eiernest doordringt en in hetzelve aan het eitje de leevenskragt mededeelt, de overige grondftoffen van liet zaad fchijnen flegts het voermiddel van deeze zaadlucht uittemaaken. e. Het zaad bij kuifche menfehen, die zich van den bijflaap onthouden, door de opflorpende vaatjens weederom in het bloed gebragt zijnde, deelt'aan ziel en ligchaam fteikte mede; hierdoor is het, dat. men bij den ftier woestheid en kragt, bij den ontmanden os gedweeheiden zwakheid aantreft; hierdoor is het, dat elk dier na de vermenging kwijnt, en dat de lende - teering bij de menfehen het gevolg der zelfbefm^tting is. 3. Het zaad in de eerfte tijd der manbaarheid in het bloed gevoerd wordende, dient daar in tot eene prikkeling, die de haairen aan den baard en fchaamdeelen , bij de dieren de hoornen doet uitbotten, en waardoor de zagte fcherpe ftem van het kind in de zwaa,je manlijke ftem overgaat. £ 5 IN  *£ iS4 ï? ■ IN DE V R O ü W L IJ K E TEE LDEELEN. HET SMEET? VAN DE LIPPEÏf DER VROUWL1JKHEID. E ene »fmeerig:é vloeiftoffe, welke de wateryleugeis en de inwendige oppervlakte der groote lehaamlipren bekleed. Het affcheidend werktuig zijn die fmeerkliertjens, welke onder de opperhuid der zoo eeven gemelde deelen geleegen zijn; het overtollig fmeer word met de pis weggevoerd. De zelfftandigheid is flijmig, olieagtig, bij ■ fommige als boter. De couleur geelagtig, de- reuk is bijzonder, ftinkend, yischagtig, de neus fterk prikkelende, vooral bij wellustige vrouwen en omtrend de. tijd der maandftonden. De Hoeveelheid is zoo aanmerkelijk, dat de geheele oppervlakte der ftraks genoemde deelen daarmeede als met boter overdekt is. De Hoedaanigheid is flijmig, olieagtig,'vermengd met een bijzonder reukgeevend grondbeginfél. Het  *€ 155 > Het nut is j. De zeer teedere oppervlakte der watervleui gels te bekleeden, en voor verdrooghig te behoeden, ten einde zij niet van haare gevoeligheid beroofd worden, veelligt is ook het reukgeevend grondbeginfél eene aanprikkeling tot wellust, men vind het zelve ten minften het rijklijkst bij wellustige vrouwen. ! s. Het houd de fcheede glad, ten einde die door de wrijving in den bijflaap niet ontveld en pijnlijk worde, of door het overWijffel der pis na het waterloozén niet tq zeer worde geprikkeld. DE SLIJM DER VROUWLIJKE S C H E E D E. ■ De flijm, welke de inwendige oppervlakte der yrouwlijke fcheede bekleed. Het affcheidend werktuig zijn die flijmgeevende kliertjens of kuiltjens, welke onder de inwendige rok der fcheede geplaatst zijn, de overtollige flijm ontlast zich uit de fcheede. Derzelver hoedaanigheid is zeer lijmig. De Hoeveeliwid is vrij aanmerkelijk, vooral teegen het einde der zwangerheid. ■ Het nut is dat dezelve de fcheede glibberig houd, ten einde de wrijving in de bijflaap in dezelve geen fmert veroorzaake; ten tijde der yeriosilng word daar door de weg voor het kind glad  < I5ö > ghd gemaakt, en daarom is de afTcheiding dee? zcr flijtn op die tijd zoo overvloedig, HET Z AADACHT'G VOCHT DER VROUWEN. Een flijmig, witagHg vocht, het welk .door de vrouwen in de bijflaap .jf de zelfbevlekking uit de fcheede ontlast word. Het affcheidend werktuig zijn de flijmzakjens, welke in de fcheede rondom de opening der pisbuis gevonden worden, men heeft dit vocht uit deeze deelen zien te voorfchijn komen, ook vind men aan deeze zakjens vrij zigtbaare buisjens, welke een paards-haair gemaklijk doorlaaten, De Hoeveelheid is dikwijls zeer aanmerkelijk, vooral bij geile vrouwen. Het nut. Dit is geen yrauwlijk zaad, het zoude als dan niet buiten de fcheede uitgefc'iooten" worden; het is ook geen vocht der voorftaande klier daar bij de vrouwen deeze klier aan de pisblaas ontbreekt; dit vocht fchijnt dus te dienen, om geduurende den bijflaap de kittelaar en de zeer leedere opening der pisbuis te bevogtigen, ten einde deeze deelen door de wrijving niet benadeeld worden, het is twijfelagtig, of dit vocht, door deszelfs grooter hoeveelheid, de lust tot den bijflaap opwekt, en in deszelfs doorgang de rijklijk met zenuwen bedeelde ontlasting buisjens uitzet, en dus tot welt lust aanprikkelt? HET  *€ 157 > HET VOCHT IN DE HOLLIGHEID DER BAARMOEDER. Een witagtig vocht, het welk in de holligheid der baarmoeder word afgefcheiden. Het affcheidend werktuig fcltijnc te beftaan uit die flagadertjens , welke een weiagtig voch in de holte der baarmoeder ukwafemen; ook meent men in de zelfftandigheid van dit z.lfde i*ng< \va d, kliertjens ontdekt i hebben; het overtollig vocht werd door de fcheede geloosd. De zelfftandigheid van dit vocht is in de maagdelijke baarmoeder weiagtig, troebel; in pasgeboore meisjens zeer gelijk aan melk, ja zelf vind men dit in zwangere en kraamvrouwen fomwijlen .raelkagtig. De Hoeveelheid is kort voor en na de maandftondeu, en op het einde van de kraamvloed zoo groot, dat het zelve door de fcheede afvloeit; daar het zoo zeer met het vocht der witte vloed overeenkomt, is het waarfchijnlijk dat het zich ook met deeze ontlasting vermengt. Het nut.' i. Dit vocht houd de holligheid der baarmoeder vochtig en belet dat die door de indringende lucht verdroogd en hard worde. a. Het belet de famengroeijing van deeze holligheid. 3. Zoude het ook, daar het in de holletjens der moederkoek indringt, iets ter voeding der vrugt bij brengen ? DE  DÉ SLIJM VAN DEN HALS DER BAARMOEDER. De flijm, die in den hals der baarmoeder gevonden word. Het affcheidend werktuig fchijnen te zijn die bijzo-dere flijmzakjens,- welke men in de netsgewijze plooijeh van der hals der baarmoeder aantreft, deeze zijn dikwijls zodaanig met flijm gevuld, dat men die daar uit kan persfen en derzelver ontlasting buisjens kunnen niet zelden een "borstelhaair doorlaaten. Dé zelfftandigheid is als die der flijm , op het einde dér zwangerheid is die veel dikker, de couleur is fomrijds rosagtig. De Hoeveelheid is in den maagdelijken ftaat zeer gering, bij zwangere vrouwen zoo overvloei, 'dig, dat de geheele hals en mond der baarmoeder daar meede vervuld en als gefloten zijn. . Het hót. i. Deeze flijm'belet de toegroeijing van den' geduurende de zwangerheid te famengetrokken hals der baarmoeder. è. De mond der baarmoeder word daar door toegeftopt en hier door verhinderd, dat het bevrügt eitje, het welk ten minften geduurende de eerfte maanden zeer klein is, uit de baarmoeder uitvalle. 3. Ten tijde der ver;osfmg ontlast zich deeze 'flijm in de fcheede en dus word dezelve beneevens den hals der baarmoeder glad gemaakt.  < 159 > üiaakt; het is dus ten teeken der op handen zijnde verlosflng indien deeze flijm met bloedige lireepjens geverwd uit de icheertó OHtlast word. DE SL.IJM DER ff ALLOPIA ANS C H E ii U | Z E N. Eene dunne flijm, welke de inwendige oppervlakte der Fallopiaanfche buizen bekleed. Het fchijnt dat deeze afgefcheiden word door kleine flijmkliertjens onder de inwendige op. erhuid deezer buizen geleegen, de overtollige llijm ontlast zich in de baarmoeder. Het nut is, dat deeze flijm den weg tot den doorgang van het bevrugt eitje, door deeze buizen naar de baarmoeder glad maakt. HET SAP VAN DE EITÏENS DER EIJERNESTEN. Een vocht, het welk in de eitjens der vrouwlijke cijerresten gevonden word. Het affcheidend werktuig fchijnt te beflaan in die flagadertjens, welke uit de inwendige opperpcrvlakte van het vüesje*, de holligheid van het eitje uirmaakende, een vocht uirwaasfemen; het overtollig vocht word door de inflorpende vaatjens opgenomen. De Hoeveelheid is naauwlijks die van eene kleine drup. De Hoedaanigheid fchijnt te zijn als die vrn  «t[ 160 eiwit; bet heeft ten minften geen reuk of fmaak,1 het word door alcohol en door vuur geftremd, en laat zich in wüte draaden uitrekken. Het nut. Zoo een eitje fchijnt tot een verblijfplaats te dienen vooreen bevrugt eitje; daar, door middel van de lucht van het manlijk zaad, het naar eiwit gelijkend vocht van zoo een eitje bevrugt word, en uit het zelve het vrugtje, de moederkoek en de vliezen dooT dé fchep'pende pooging der natuur gevormd worden; zodaanig een bevrugt eitje verlaat het eitje der eijernesten en word door de Fallopiaanfche buizen' in de baaimoeder overgebragt. HET BLOED DER MAANDSTONDEN. Bloed, hetwelk uit der vrouwen teeldeelen van de tijd der huuwoaarheid af, tot omtrend het 5oe jaar haares ouderdoms, elkên maand, ontlast word. Het affcheidend werktuig zijn de flagaderlijke vaaten in den bodem der baarmoeder geleegen, welker mondjens geduurende den tijd deezer ontlasting meer geopend zijn; men heeft dit gezien bij de ontleeding der lijken van zodaanige vrouwen , welke ten tijde der maaudftonden om het leeven gekomen waren; fomwijlen, zeldzaam egter, vloeit het bloed uit de ftagaderen der fcheede, dit is doorgaans het geval bij zwangere vrouwen , bij weike egter de maandelijkfche ontlasting blijft aanhouden*  ♦I i6i ])• In den gezonden ftaat blijven, geduurende de zwangerheid en het zoogen, de maandftonden doorgaans agter weege. De Hoeveelheid bloeds, welke in onze luchtftreek gewoonlijk maandelijks door de ftonden ontlast word, is van 5 of 6 oneen, zeldzaam is die meer dan S oneen. De tijd geduurende welke deeze ontlasting aanhoud is van 3,4, 5. dagen, zeldzaam langer. De zelfftandigheid van dit bloed is gedeeltelijk vloeibaar, voor een gedeelte brokkelig. De Hoedaanigheid is bij gezonde en zindelijke vrouwen gelijk aan het overig bloed, wanneer een gedeelte in de fcheede agterblijft en de zindelijkheid verwaarloosd word, neemt dit bloed ligtelijk eene rottige ftank aan. De ftonden vloed verfchilt zeer veel naar maa. te van de verfchillende luchtftreek, het verfchiliend temperament, ligchaamsgeftel, leevenswijze, ïpijsreegeling, gemoedsbeweegingen, het meerder of minder gebruik maken van den bijflaap, en andere reedenen, welke breeder in de Phyfiologie ontvouwd worden. Het nut der maandftonden is, dat dezelve de baarmoeder ter ontvanging en voeding der vrucht voorbereiden; zeldzaam doch worden meisjens voor het te voorfchijn koomen der maandftonden en vrouwen na het ophouden deezer ontlasting bezwangerd; de omfanging gefehied wel het iigtst kort na deeze maandelijkfche ontlasting. L HET  ♦([ 16a > HET BLOED DER KRAAM VLOED. Bloed, het welk na de verlosfing uit de baarmoeder ontlast word. Het affcheidend werktuig zijn de ilagaderlijke en bloedaderlijke vaten, in den bodem of in eenig ander gedeelte der baarmoeder gevonden wordende, waar ook de moederkoek was vast gehegt, de openingen deezer vaten zijn doch, wanneer de moederkoek afgefcheiden en de baarmoe. der nog niet te famengetrokken is, zeer groot. De Hoedaanigheid van dit bloed is terftond na de verlosfing zuiver, vloeibaar eeven als of het zelve uit de vaten van een geflagt dier ftroomde, daarna is het geduurende twee of drie dagen met grooter en kleiner ftukjens geronnen bloed vermengd , vervolgens word dit bloed bleeker en als water in hetwelk bloedig vleesch gewasfchen is, dit is aan de famentrekking der vaten toetefchrijven; daarna blijft de kraamvloed nog als eene witte weij met gedeelten van vliezen gemengd geduurende eenige dagen aanhouden, waarna dezelve ten eenenmaale ophoud. Deeze vloed verfchilt aanmerkelijk, naar maate van het verfchillend ligchaams geftel, de meerdere of mindere famentrekking der baarmoeder, de grooter of kleiner hoeveelheid der gewoone maandftonden , de verfchillende leevenswijze, gemoedsbeweegingen en foortgelijke. Het nut der kraamvloed is, dat de vaten, welke geduurende de zwangerheid zeer fterk uitgezet en met bloed gevuld waren, daar door ontlast worden; dus verkrijgt de baarmoeder haare gewoone gedaante, en word tot eene nieuwe ontfanging voorbereid. D E  «C ao"3 > DE VOCHTEN DER VRUGT, NOG IN DE BAARMOEDER BESLOTEN, HET LAMS-VLIES-VOCHT. JË/en vocht beneevens de vrugt in het vliezig ei in de zwangere baarmoeder befloten. Het affcheidend werktuig fchijnen die flagadertjens van het ader-vlies te zijn, welke hetzelve in de holligheid van het lams-vlies uitwafemen. De Hoeveelheid van dit vocht is met betrekking tot de vrucht het grootst in het begin der zwangerheid, op de helft eevenaart dit vocht het gewigt der vrucht, op het einde der zwangerheid is de hoeveelheid naar evenredigheid van de vrugt het minst, te dier tijd bedraagt hetzelve gewoonlijk twee ponden. Deszelfs foortelijke zwaarte is grooter dan die! van overgehaald water, doorgaans zinkt het daar in neederwaards. De reuk is flaauw; de fmaak zoutagtig, als melk-weij. ' De zelfftandigheid en couleur is op het einde der zwangerheid gelijk aan troebele melk-weij. De famenftellende deelen fchijnen te beftaan uit water, de naar ei-wit zweemende grondL 2 ftof-  , *([ IÖ4 > ftoffe en zout. gelijk de fmaak aantoont, het vuur, de alcohol en het falpeter-zuur doen dit vocht ftremmen. Het nut van het lams-vlies-vocht is i. Dat het de baarmoeder en het ei der vrucht uitgezet houd, ten einde de teedere vrucht niet door de baarmoeder, door de persfing der buikfpieren, of door uitwendig geweld gedrukt of benadeeld worden. £. Het verminderd de zwaarte van het kind, bevrijd dë baarmoeder voor het nadeel, het welk de beweegingen der vrucht aan dezelve konden' veroorzaaken. - 3. Ten minften geduurende de eerfte maanden der zwangerheid fchijnt het zelve in de inilorpende "vaatjens der huid opgenomen te worden en op die wijze tot voedfel dér vrucht:te verftrekken. 4. Bij het aannaaderen der verlosfing word de mond der baarmoeder door de met het lams-vlies-vocht gevulde waterblaas • zagtelijk verwijd. 5. Daarna, bij het breeken deezer blaas uitvloejende, maakt het de fcheede voor den doorgang van het kind glad. II E T WATER VAN HET ADER-VLIES. '•'Een helder vocht, het welk geduurende de eerfte' weeken der zwangerheid tusfchen het adervKes «n het lams-vlies gevonden word. Daar  < i65 > Daar hec lams-vlies fpcedig aanwasoht, verdwijnt ook welhaast reeds in de eerfte maanden der zwangerheid de tusfchenruimte tusfchen beide deeze vliezen teeVens met het helder vocht, het welk .zich in dezelve bevond.; fomwijlen egter blijft dit vocht tot aan de verlosfing toe, en als dan vloeit .het onder den naam van valsch water .af, zoo dra het ader - vlies alleen berst, terwijl het lams-vlies nog in zijn geheel blijft. .. De oorfprong en het nut van dit vocht zijn nog onbekend,. HET GELEIJAGTIG VOCHT VAN WART HO N IN DE NAVELSTRENG. Een geleijagtig vocht, hetwelk fomwijlen het celweeffel der navelftreng uitzet, Het. affcheidend werktuig fchijnt te beftaan uit de flagadertjens'van het celweeffel, het welk de fcheede der .navelftreng uitmaakt. De Hoeveelheid kan in dikke ravelftrengen zoo DE VOCHTEN DER GELEEDINGEN. HET SMEERDER GEWRIGTEN. Eene fmeerige vloeifloffe tusfchen de kapsgewijze banden in de gewrigten der beenderen bevat. Hec affcheidend werktuig zijn de fmeerkliertjens, welke in de gewrigten der beenderen in bijzondere holligheeden op die wijze geplaatst zijn , dat zij door de hoofden der beenderen geene andere dan eene zeer ligte drukking kunnen ondergaan; bij dit vocht vermengd zich teevens eene waterige damp, welke door de flagadertjens der kapsgewijze banden word afgefcheiden en overtollig zijnde door de inflorpende vaatjens deezer holligheeden weederom word opgenomen. De reuk deezer vloeifloffe is laf, dierlijk, als die van kikvorfchen - zaad; de fmaak eenigfints zoutagtig. De couleur doorfchijnende, groenagtig wit; de zelfftandigheid \i}mig; de foortelijke zwaarte grooter dan die van water. De hoeveelheid is grooter of kleiner naar maate van de grootheid der geleeding; de grootfte hoeveelheid vind men in het gewrigt der knie. Pit  Dit fmeer verbind zich met koud water, daar meede gefehud wordende, fchuimc het, uit hoofde van het naar eiwit zweemend grondbeginfél, in hetzelve vervat; met kookend -water word het melkwit en voor een gedeelte geftremd; door middel van alcohol van wijn kan men hetzelve meede voor een gedeelte verdikken. Aan eene drooge dampkring bloot gefield zijnde, gaat dit fmeer van langfaamerhand van eene lijmige tot eene geleijagtige zelfftandigheid over, daarna word hetzelve weederom lijmig en word eindelijk verdroogt tot een fchnbagtig netweeffel, het zet zoutkristallen, welke uit met lucht bezwangerd mijiiftofhjk loogzout en uit keukenzout beftaan. I Met vlooienfijroop vermengd , maakt het dezelve groen; het kalk-water word daardoor troebel. Het met luchtbezwaugerd loogzout doet geen uitwerkfel op dit fmeer; door het bijtend loogzout word hetzelve vloeibaarer; zelf de verdroogde en in draaden needérgeftooten fmeer wordt daar door weederom ontbonden. Door verjlerkte mineraal- enplantenzuuren word eene vlokagtige ftoffe uit dit fmeer ter needérgeftooten , welke egter daarna door zuur weederom ontbonden word; verflapte mineraal-zuuren en azijn doen dit fmeer ftremmen, van langfaamerhand egter zakt de needergeftoote veezelagtige zelfftandigheid naar den bodem en het mengfel word helder. De famenjlellende grondjloffen; 288 greinen van dit fmeer uit een os genoomen bevatten: L 5 23a  *3£ greinen water. 13 ■ ■ ■ van het gewoon naar eiwit zvvee- mend grondbeginfél. 34 ,1 i.i van een bijzonder grondbeginfél van denzelfden aart. a ■ van een met luchtbezwangerd mijnftoflijk loogzout. 5 . . . keuken-zout. 2 met lichtftofte bezwangerde kalk. Door eene drooge destillatie geeft dit fmeer een fmaakloos water, hetwelk in korten tijd tot bederf overgaat; de overgebleeve kool uitgeloogd zijnde, geeft keuken-zout en met luchtbezwangerd mijnftoflijk loogzout, de tot asch gebragte kóól verfchaft eene met lichtftoffe bezwangerde kalk. Het nut van dit fmeer is 1. Dat hetzelve de kraakbeenige oppervlakten der geleedingen glad houd, opdat die door de beweeging niet afgefleeten worden, het maakt dus de beweeging der gewrigten gemaklijk en verhindert het lastig gekraak, hetwelk men anderfints geduurende de beweeging in dezelve zoude gewaarworden. a. Het belet dat de geleedingen der beenderen offchoon geduurende langen tijd buiten beweeging zijnde, aan elkander vastgroeijen. HET  «C 171 J* HET VOCHT IN DE SCHEEDEN DER PEEZEN. Een fmeerig vocht, hetwelk in de fcheeden der lange peezen gevonden word. Het affcheidend werktuig fchijnt te beftaan uit de vaaten deezer fcheeden , het overtollig vocht word- door de mondjens der inflorpende vaatjens weggenomen. De hoedaanigheid is olie- en fiijmagtig; fomwijlen verzameld zich hetzelve in de gedaante van eiwit in eene grooter hoeveelheid als knobbels In de fcheeden dier pcezen, welke op de hand geleegen zijn, deeze noemt men pees* hwopen. Het nut van dit vocht is, de peezen glad te houden, en derzelver vastgroeijing met hunne fcheeden te verhoeden. DE  172 > DE VOCHTEN IN DE BEENDEREN. HET MERG DER BEENDEREN. E ene vette zelfftandigheid , welke in de holligheid der lange beenderen gevonden word. Die olieagtige ftoffe, welke men in de fponsa^ti^e zelfftandigheid der kleiner beenderen en in de uiteinden der grooter langer beenderen aantreft, deeze noemt men het mergagtïg fap. Het affcheidend werktuig zijn de flagadertjens van die bij uitftck kleine celletjens, welke als zoo veele kleine balletjens eene duune^ olie in zich bevatten, en dus het merg uitmaaken; de ftammen van deeze flagadertjens loopen door bijzondere becnige buisjens, welke tot in het merg zelve doorgaan; de overtollige olie der merg fchijnt door de inflorpende vaatjens uit de mergholligheeden weederom opgenomen te worden. Het merg heeft geen reuk, de fmaak van deeze olie - en geleijagtige ftoffe is aangenaam. De foortelijke zwaarte is minder dan die van water. De zelfftandigheid der merg - olie is dunner dan die der olie, welke in de overige vette deelen van het geheel ligchaam bevat is, in de on- ge-  < 3.73 > geboorne vrugt is het merg der beenderen geleijagtig, na yde dood ftremt deeze vettige ftoffe en word ondoorfchijnend. De couleur is bij volwasfènen ligtgeel en doorfchijnend, bij oude lieden hooggeel, na de dood ondoorfchijnend. De famenftellende .grondjloffen beftaan uit de di rlijke: olie ^et het dierlijk geleij vocht gemengd. Het nut is • z. Aan de beenderen vooral aan de groote beenderen eene noodzaaklijke ligtheid te geeven, deeze doch zouden te zwaar zijn, indien zij uit eene digte ftoffe beftonden. 2. Eeven gelijk het vetvlies, zoo is ook het merg der beenderen de bewaarplaats van die olie, welke door het leevensvermogen in eene voedende geleij veranderd moet worden. 3. Het is niet zéker of door dit merg der beenderen broosheid vermeerderd of verminderd word; dit is zeeker, dat de beenderen van oude lieden ligter gebroken kunnen worden, offchoon die nog zeer wel met merg gevuld zijn. HET B E EN -VOCHT. Een aardagtig, lijmig vocht, hetwelk de vaster fponsagtige en netsgewijze zelfftandigheid der beenderen vormt. Die aardagtige lijm, welke uit de gebroke beenderen als uit zweet, en deeze niet flegts door mid-  < 174 > middel van weer met elkander vereenigt, {maar ook niet zelden zelf kleine losfe beendjens onaffcheidbaar daar aan weederom vasthegt, deeze ftoffe word beenlijm' genoemd. Dit vocht word aangebragt door middel van die flagadertjens, welke door de zelfftandigheid der beenderen doordringen, en word door eene geheimvolle werking der natuur aan de beenveezelen aangehegt, wanneer hetzelve in de gebrooken beenderen uit de verfcheurde vaten te voorfchijn komt, maakt hetzelve nieuwe beenveezelen; het overtollig beenfap fchijnt door de inflorpende vaatjens weederom in de masfa der overige vochten terug gebragt te worden. De famenftellende grondftoffen fchijnt te zijn de dierlijke aarde tot eene dierlijke lijm en voedende geleij ontbonden, gelijk wij reeds hier voor bij de befchouwing van de beenagtige deelen en der dierlijke aarde gezegd hebben. Het nut van dit beenfap is, dat hetzelve de zelfftandigheid der beenderen uitmaakt, en dat deeze daar aan hunnen aanwas en voeding verfchuldigd zijn. DE  < 175 > DE VOCHTEN DER ALGEMEENE BEKLEEDSELEN. HET SMEER DER HUID KL IE REN. E/en fmeerig vocht, hetwelk de oppervlakte der opperhuid bekleed. De affcheidende werktuigen van dit fmeer zijn drieërleij. I. De fmeerkiiertjens onder de huid geplaatst, welke door haare buisjens eene fmeerige vloeiftoffe over de oppervlakte der opperhuid uitftorten ; zodaanige fmeerkliertjens of blaasjens vind men over het ganfche ligchaam, uitgezonderd aan de voetzooien en de handpalmen. i. Onbewerktuigde openingen, welke niet zoo zeer in eenig daar onder geleegen fmecrzakje als wel regtftreeks in de celletjens van het onder de huid geleegen vetvlies uit komen , door deeze openingen word de olie van het vetvlies, door de dierlijke warmte verdund, over de oppervlakte der opperhuid verfpreid. 3. De openingen der haairen, door deeze openingen, door welke de haairen te voerfchijn komen, word meede eene fmeerige ftoffe geloosd, dooi' welke de haairen glad gemaakt worden. De  De zelfftandigheid van die fmeer is in het algemeen vetagtig, onder de oxels, en op het met haairen begroeid gedeelte' des hoofds is het zelve dikker; op deeze plaatfen befpeurt men dat het zelve in vettige fchilfers en tusfchen de teenen in eene zwarte Hinkende ftoffe .overgaat; de fmeerkiiertjens in het aaugezigt doen, wanneer die, meer verheeven zijnde, met de vingers uitgeperst worden, eene witte kaasagtigc ftoffe in de gedaante van wormtjens met een zwartagtige punt te voorfchijn komen. De couleur is geeiagtig, onder de oxels fomwijlen ros, tusfchen de teenen zwamgtig; dit fmeer kan bij vette menfehen de roode kleederen onder de armen blaauw maaken, weke blaauwe verw door citroenfap weederom rood kan gemaakt worden. De fmaak van dit fmeer is olieagtig. Deeze ftoffe heeft eenen bijzondere reuk, vooral bij vette menfehen, het fmeer van tusfchen de teenen riekt als verrotte kaas. De Hoeveelheid van het zelve is zeer aanmerkelijk voor al onder de oxels, tusfchen de teenen, aan het balzakje en op het behaaird gedeelte des hoofds. De famenftellende grondftoffen zijn het fmeer der fmeerkiiertjens cn de olie, die ouder de huid gevonden word; hier van daan bet fmeerig zweet in het aangezigt en die fmeervlakken, welke men .zoo duidelijk befpeurt in de zijde of het linnen, met het welk men het vochtig aangezigt heeft afgedroogd. Het  ♦C -77 > ' Het nut is i* Dat dit fmeer de uitwendige oppervlakte der huid leenig houd, op dat die door de lucht niet verdroogd worde , fplijte of affchilfere. e. Het maatigt de wrijving der opperhuid teegen zich zelf en teegen andere deelen; dit dit is de reeden waarom dit fmeer onder de oxels zoo rijklijk voorhanden is. DE SLIJM VAN HET MALPICHIAANSCH NETVLIES. Eene flijm, die in het Netvlies van Malpighuis tusfchen de huid en de opperhuid over het ganfche ligchaam gevonden word; Het affcheidend werktuig 1'chijnt te beftaan in die flagadertjens, welke onder de opperhuid in de oppervlakte der huid geleegen zijn; de overtollige flijm word door de inflorpende huidvaatjens opgenomen. De zeljftandigheid is lijmig; deeze flijm heeft geene nuk of fmaak. De couleur derzelver verfchilt ï. Naar de verfchillende luchtftr eek; bij de Europeaanen is die wit; bruin bij den Indiaan; zwart bij den Neeger, daar de opperhuid bij die alleen eene grijze couleur heeft. i. Naar de verfchillende ligchaamsdeelen. Het kransje r ndom de teepelj de omtrek.der M fchaam-  < i?8 > fchaarrideelen zijn doorgaans van eene geheel verfchillende couleur van die der overige lighaamsdeelen ; bij zwangere vrouwen vooral, wanneer zij voor de eerfte maal zwanger zijn , worden de teepels geelagtig; bij de vrouwen der Samojeeden, offchoon zuiver maagd zijnde, vind men de teepels pik - zwart. De zlehens deelen aan deeze flijm ook eene' bijzondere verw meede: dus vind men die geel in de geelzugt; hlaamvagtig in de zwarte geelzugt; groenagtig in de vrijfterziekte: In deeze zelfde flijm is meede de zitplaats der vlekken in fommige huidziekten. De famenftellende grondftoffen van deeze vloeiftoffe fchijnen te zijn de dierlijke flijm , waar bii eenig couleurgeevend grondbeginfél gemengd Het nut is dat dezelve j. De opperhuid aan de huid vasthegt. 2. Het gevoel maatigt, daar van daan die heevige fmert, wanneer de huid - zenuwtjens van de opperhuid beroofd worden. 3. Het houd de huid - teepeltjens vochtig, ten einde die door de lucht niet verdroogd worden ; zodaanig doch is het vermoogen van den dampkring, dat dezelve alle dierlijke vliezen', uitgezonderd alleen de opperhuid, verdroogd, hoornagtig maakt, en van leevenskragt berooft. 4* Het  4 179 > 4-. Het is de zitplaats van de couleur der huid bij de menfehen. HET SAP DER HAAIREN. Een gecouleurd vocht, hetwelk in de buizen der haairen bevat is. Het affcheidend werktuig van dit fap zijn die kleine flagadertjens, weke zich in de haairboïletjens openen, en het word door de geheele buis, welke het haair uitmaakt, voortgedreeven: het overtollig vocht fchijnt uit de einden van het haair uit te waafèmcn. Het haair is deszelfs couleur aan dit vocht verfchuldigd, daar doch alle haairen, hoedaanig derzelver couleur ook mooge geweest zijn, wanneer de ouderdom die verdroogt, grijs worden. Deeze couleur verfchilt l. Naar maate van de lucht ftreek; de inwooners der koude luchtftreek hebben doorgaans witte of zeer blonde haairen, die der heete luchtftreek zwarte of bruine, offchoon ooit hier in verfcheide uitzonderingen plaats hebben. 2; Naar het verfchillend ligchaamsgejlel; de' zwartgallige hebben doorgaans zwarte, de wateragtige witte of zeer blonde, de galagtige donker bruine , de bloedrijke geele of ligt bruine haairen. 3. Naar den ouderdom; de bleek blonde haairen der kinderen worden bij toeneemende jaaren donkerer van couleur; eeven dit heefc ook bij de rosfe haairen plaats. M 2 De  ♦<£ i8o > •De grondftojfe van dit vocht fchijnt het ?dierlijk lijm te zijn, vermengd met eenig couleurgeevend grondbeginfél. De hoedaanigheid is lijmig, zonder reuk of fmaak: zoude dit vocht ook oorzaak zijn, dat de haairen electriek zijn? de voorbeelden zijn zeowel bij menfehen als bij dieren niet zeldzaam , dat de haairen met de hand geftreeken of gekamd wordende, licht van zich geeven. Het nut van dit vocht is, dat het de couleur aan ce haairen geeft, ook hebben die derzelver dikte, meerdere of mindere buigzaamheid, fpoediger of langfaamer groei aan de grooter of minder hoeveelheid en aan de hoedaanigheid van dit vocht ts danken. DE OLIE VAN HET VETVLIES. Een olie , die in de celletjens van het vetvlies gevonden word. Het affcheidend werktuig zijn de roode flagadertjens , die gelijk een net rondom de celletjens van het vetvlies ge weeven zijn en in de in elkander loopende 'holligheeden die olie uitftorten * de overtollige olie word door de mondjens der inflorpende vaatjens van dit vlies opgenomen. Zoo deeze olie versch is, heeft die geen reuk derzelver fmaak is zagt, olieagtig, de couleur wit, doorfchijnend, in den ouderdom geelagtig. De zelfftandigheid is in een leevend warm ligchaam vloeibaar , ligtelijk voor de drukking der vinger wijkende, zonder eenige veerktagt; de  *i 181 > de vloeibaarheid van hetzelve kan in het darmnet en andere deelen van leevend geopende dieren oogfchijnlijk aangetoond worden ; daar de dierlijke olie op eene warmte van 72. graaden reeds vloeibaar is , en in 64. graaden eerst begint dik te worden; zoo volgt daar uit, dat deze olie in de warmte van het dierlijk ligchaam van 96. graaden zeer zeeker vloeibaar is. Derzelver foortelijke zwaarte is een neegende deel ligter, dan die van gedeftilleerd water. De hoeveelheid daar van word gewoohelijk bij' een mensch dat noch te vet noch te maager is, op agt ponden geichat, maar de hoeveelheid verfchilt zeer veel op verfchillende deelen van het ligchaam. De bekleedfelen zijn vooral rijklijk daar van voorzien ; de bilfpieren hebben zeer veel vet, ook die agter de knieën bevatten veele vetzakjens, de ronde gedaante van der vrouwen borsten en de venus heuvel beftaan grootendeels uit vet; onder de palmen der handen en onder de voetzooien ligt zeer veel vet; aan de ingewanden van het hoofd en de borst is llegts eene zeer geringe hoeveelheid fmeer, in den gezonden ftaat niet veel aan het vetvlies, maar zeer overvloedig omtrend den regterdarm en de nieren. In de koude word hetzelve hard, ih de warmte vloeibaar, het word noch door water, noch door wijngeest, noch door zuuren, noch door mét iuchtbezwangerd loogzout ontbonden. Het bijtend loogzout ontbindt dit fineer, en door kooken word het daar meede tot eene M 3 loog-  < IS2 > loogzoutige zeep gemaakt, die in water ontbonden kan worden. , Met de metaal-kalken, vooral met de had. kalk , gaat die olie tot eene deegagtige masfa over. . Van zelf ontaart deeze olie, wanneer men die langen tijd aan de lucht biootfteit, door het aantrekken der zuurftoffe en word rans; zij neemt dus eene fcherpe brandenden fmaak, onaangenaams de oogen en neus prikkelende reuk aan; door deeze ontaarting word het fmeerzuur ontwikkeld cn de olie allengskens in haare beftanddeelen ontbonden. In de drooge destillatie fchuimt die zeer fterk, geeft daarna een ztiurag;tig water, aangebrande olie en zeer veel ontvlambaare en met koolftoffe ...gevulde lucht;- de overblijvende blinkende kool .geeft, tot asfche gebragt zijnde, een weinig zuivere en met iichtftoffe bezwangerde kalk. De aangebrande olie is gewoonlijk dikker, doch word , door herhaalde. destillatie dunner, zonder couleur en gelijk aan vlugge oiie, deeze noemt men de dierlijke o(le va^ Bijpjifllus; maar deeze oiie verliest, indien men. die,, rjiet allerzorgvuldigst van den toegang der lucht bewaard, weldra haare helder witte couleur. Indien men dit fmeer in een pan op een-zagt vuur met een denb deel ongebluste kalk geftaa.dig roerende laat fmelten, als dan vereenigt zich deeze kalk met het zuur van dit vet, en maakt eene fmeerkalk; deeze ipasfa word met 12. deelen waters gekookt en daarna dporgezijgd; deeze -loog laat men tot dropgworden toe uitdamperi,  < ï«3 > het overblijvend zout worde tot kalk gebrand, en daarna met half zoo veel zwaavel-zuur gedestilleerd, als dan vereenigd zich de kalk met het zwaavelzuur, en het fmeer-zuur gaat zuiver in den ontfanger over. Dit fmeer-zuur is een eigenaartig zuur, het« welk in de olie van het dierlijk fmeer gevonden word, dc fmaak is onaangenaam, de couleur geel. Met loogzouten en loog-aarden maakt hctzelv» middelzouten, die met de met zuurbczwangerde middelzouten zeer groore overeenkomst hebben. Het fmeerzuur ontbind het goud, zilver, en kwikzilver, het doet het lood uit deszelfs ontbinding in falpeter- en azijn-zuur needcrzinken , en het tin uit deszelfs ontbinding in konings-water. Met de alcohol van wrjh maakt hetzelve de vlugge geest van het fmeer-zuur; met het falpeterzour gekookt zijnde, gaat het over in een fuikerzuur; het komt zeer veel overeen met het azijnzuur. De famenftellende grondftoffen van het dierlijk fmeer zijn derhalven de dierlijke olie met het fmeer-zuur fcheikundig tot een foort van zuure zeep verbonden. De grondbeginfelen der olie fchijnen te beftaan in de koolftoffe met de water- cn lichtftoffen door eene fcheikundige aantrekking tot eene zelfftandigheid verbonden; die van het fmeêr-zuur fchijnen te beftaan in zuurftoffe 'met eene onbekende tot zuur overgaande grondftoffe tot een zout M 4 ver-  < i§4 > vereenigd; deeze grondltoffe is veelligt een gomagtig grondbeginfél, daar doch de plantaartige gommen door her falpeter-zuur in het fuikerzuur veranderd kunnen worden. Het hut van het vet. Het vetvlies is in het algemeen het voornaam famenftellend deel van alle vaste deelen, alle vaste deelen worden doch door weeking dtar in opgelost , het maakt de gedaante van alle die deelen uit, en dient tot fteun om die alle in hunne plaatfen te houden. Het nut van het fmeer in het vetvlies is i, Dat het de beweeging der fpieren glad en gcmaklijk maakt, daarom zijn alle de fpieren en zelfs elk van derzelvpr veezelen met vet omkleed; hierom valt de beweeging aan oude maagere lieden zoo moeilijk. a. Het belet de famei^groeijing der deelen, dus ziet men dat op die plaatfen, alwaar het fmeer door verettering is weggenomen , de huid aan de fpieren, deze aan elkander en aan de beenderen vastgroeijen , waardoor de beweer ging der fpieren verhinderd word, 3. Het weert de koude van den dampkring; hierom hebben maagere menfehen meer gevoel van de koude dan vette , in de koude noordelijke landen zijn daarom de vopgelen pn visfehen met eene grooter hoeveelheid fmeer voorzien, eene olieagtige zalf is dus de beste voorbehoeding teegen de winterhielen. 4. Het geeft de blankheid aan eene teedere door* fchijnende huid, daarom zijn die deelen de blank-  < 185 > blankfte onder welker huid het meeste vet ligt; bij voorbeeld der vrouwen borsten ; daarom zijn de kinderen doorgaans blank. 5. Het geeft aan het ligchaam die fchoone gevuldheid, welke belet dat de onbehaaglijke beenderen van het geraamte overal uitft.eeken, en dat de ruime huid door geen vet gevuld in leelijke rimpels neederhangd; dusziet men bij teeringzieken de beenderen der bovenkaak leelijk uitfteeken en de rimpelige geele huid van een maager oud wijf heeft een afzigtelijk aanzien. 6. Het befchermt fommige deelen, als een kus-, fen, van de drukking, hierom zijn de billen van den mensch, daar het zitten daarop doch zijne gewoonlijke houding is, zeer met vet gevuld, opdat die door de hardheid der zitplaatzen niet zouden benadeeld worden. 7. Deeze olie langs de haairen door de openingen der huid doorzweetende, houd de huid leenig en belet dat die door de lucht niet verdroogd worde. 8. Dit fineer fchijnt de voorraad - fchuur te zijn, in welke de dierlijke olie door middel van het dierlijk gas, hetwelk door de flagadertjens geftaadig tot de olie word toegevoerd, allengskens in eene voedende geleij veranderd word, welke door de inflorpende vaatjens opgenoomen met de chijl in het bloed gebragt word; men vind doch in eene vrugt yan vier maanden in de plaats van dit fineer niet anders dan eene geleij, eene langduuM 5 ri-  < i86 > rige ontbeering 'van voedzel maakt het ligchaam mager. DE UIT DE HUID UITGEWASEMDE S T O F F E. Een onzigtbaare waasfem, welke uit de geheele uitwendige oppervlakte van het ligchaam als damp ontlast - word. Het affcheidend werktuig zijn de uiteinden van de flagadertjens der huid, welke de huid en opperhuid doorbooren en hunne waasfem in de lucht uitlaaten. Deeze uitwaafeming kan men duidelijk gewaar worden: ~i. Wanneer men eene fpiegel, of glad gepolijst metaal teegen de bloote warme huid houd, als dan zal men op hetzelve weldra een vlak zien te voorfcbijn koomen, die echter terftond weederom verdwijnt. 3. Men ziet uit het-ligchaam der mijnwerkers, welke in koude onderaardfche gangen, met eene verdikte lucht gevuld, werken , zeerdui- delijk eenè damp te voorfchijn komen. 3. Men befpeurt dat door eene belette uitwaafeming het ligchaam in zwaarte toeneemt, terwijl hetzelve door een vermeerderde uitwaafeming ligter wórd. De reuk deezer ftoffe is bij een gezond mensch niet te befpeuren , of ten minsten flaauw dierlijk  . *i is? > lijk, gelijk men het noemt, deeze word men ge? waar wanneer veele menfehen zich in een klein gefloten vertrek ophouden of daar in (kapen; deeze reul> fchijnt niet ilcgts bij menfehen en dieren verfchillcnd te'.zijn4,rrtaar zelfs van elk derzelver bijzonder ;• hoe zoude anderzints een jagt-hond het wild, hetwelk hij niet ziet, alleen door zijne fcherpe reuk op het fpoor volgen, of zijnen verlooren heer onder eene meenigte van menfehen weederom vinden. De fmaak is bij een gezond mensch zeer flaauw. De zelfftandigheid ajs damp , zij heeft geene couleur. . . . De foortelljke zwaarte is niet. bekend , ,waarfchijniijk egter is dieaijet grooter, dan die des dampkrings, daar dezelve langfaam daarin opklimt. De hoeveelheid- deezer uitgewaafsmde ftoffe is zeer aanmerkelijk, indien wij de uitgeftrektheid van het affcheidend werktuig in aanmerking neemen, en die vergelijken met de groote' hoeveelheid waasfems, welke uit dc long alleen uitdampt; indien een mensch binnen 24. uuren aan ipijs en drank de zwaarte van 6. ponden genut. tigd heeft, zoo men ftelt, dat hij door de. huid en de longen 1 pond heeft ingewaafemd, als dan zal hij, wanneer hij na verloop van 24. uuren zijne voorige zwaarte weederom verkreegen heeft, zoo men ftelt dat hij 5 oneen drekftof.fen, 3 ponden pis. ontlast, heeft, door de ongevoelige uitwaafeming det huid en door de longen 43. oneen hebben geloosd. Dee«  < i88 3>* Deeze hoeveelheid verfchüt egter zeer. I. Uit hoofde van de iuchtftreek, in warme landen word meer uitgewaafemd, in koude is de pisloozing overvloediger dan de uitwaafeming, in de gemaatigde Iuchtftreek zal men bevinden , wanner men eenen algemeenen overdag maakt overeen geheel jaar, dat de oïtgewaafemde hoeveelheid grooter is, dan die, welke door de pis geloosd word. £. Het jaargetij veroorzaakt meede daarin een aanmerkelijk verfchil, in de winter is de uitwaafeming veel minder dan de hoeveelheid der geloosde pis. 3. De ouderdom: jonge lieden waafemen meer uit, bij ouden word meer door de pis geloosd. 4. Naar maate van het voedzei: eene pisdrijvende wijn, als demoezel- en rhijn-wijn, vermeerderd de pisloozing, terwijl de zwaarer roode franfche wijnen de uitwaafeming vermeerderen — het nuttigen van weinig of zwaare fpijzen vermindert de uitwaafeming. 5. Volgens de verfchillende leevenswijze : lig» chaamsoelfening vermeerdert de uitwaafeming , daar eene zittende levenswijze de pisloozing vermeerdert, de fchrik ftremt de uitwaafeming, de Uijdfchap vermindert die, geduurende de flaap is zelf in de warmer Iuchtftreek de uitwaafeming minder, wanneer het ligchaam naakt is, zij is meerder wanneer het met deekens is gedekt, Hoe-  < i8q > Hoedaanigheid. De uitgevvaafemde ftofte is vloeibaar, luchtaartig , altoos veerkrachtig, zij doet de kalk uit het kalkwater neederzakken , is ongefchikt zoo wel voor de ademhaaling, als voor het onderhouden der vlam. De famenftellende grondftoffen fchijnen te zijn i. Water, door middel der warmteftoffe tot damp verdund, s. Het dierlijk gas of met koolftoffe vervulde waterftoffe; dit blijkt door het voortbrengen van met koolfloffe gevulde lucht met de zuurftoffe van den dampkring. 3. Het gas afotum, de ftikluchi; het water gaat in een badkuip, in welke zich een mensch gebaad heeft, zeer fpoedig tot bederf over; het fchijnt dat het dierlijk gas, fcheidkundig met de ftiklucht verbonden, de rottende ^ befmetting uitmaakt ; zoude men ook daar aan de oorfprong der rotkoortfen in enge en naauw beflooten vertrekken, in welke . veele menfehen bij elkander zijn, toefchrijven, In de vrije lucht, welke veel zuurfloiTe bezit, fchijnt het dierlijk gas door de leevenslucht in water en eene met koolftoffe gevulde lucht overtegaan. liet nut 1. De uitgewafemde ftoffe ontlist het bloed van het overtollig dierlijk gas, de ftiklucht en het water. a. Het  *£ 190 > £. riet ontlast de fcbaadelijke en one'igenaartige uitwerpfelen, weike door de affcheidingen zijn' agtergelaaten , hierdoor is de uitwaafeming van fommige menfehen zoo fcherp rans en ftinkend, 3. Zij houd de .uitwendige oppervlakte van het ligchaam vochtig , ten einde de huid,opperhuid en derzelver zennwteepeltjené door de lucht niet verdro >gd worden. 4. Deeze ftoffe vergoed de verminderde uitwaafeming door de longen", 'Want deeze minder zijnde, word de uitwaafeming der huid overvloediger ; zij fchijnen dus beide van eenen en denzelfden aart te zijn. nw*m nee- H&ts a,lm t.ï t düjsèie- r.it ni HET ZWEET. Ëene zoo overvloedige ontlasting der uitgewaafemde ftoffe door de huid , dat dezelve itf de gedaante" van kleine druppen op de opperhuid zigtbaar is. Het affcheidend werktuig zijn dezelfde uiteindens Van de flagadertjens der huid, door welke de uitgëwafémde ftofte geloosd word, doch meer verwijd. De reuk van het zweet is bij'een gezond mensch flaaüw, dierlijk; de fmaak zoutagtig éenigzints als ammoniac-zout.' De zelfftandigheid als eene wateragtige waasfem. . De foortUjke zwaarte grooter dan die van water. l5e co'uleur is, uit hoofde van de teevens on'tlast"worderidè ölié en fmeerftoffe uit het vetvlies, doorgaans geelagtig, ja zelf is die door de daar hij  bij gemengde bloedbolletjens wel eens roodagtïg, vooral zie: men dit onder de oxels. De hoeveelheid is fomwijlen zoo groot, dat niet llegts bet hemd, maar zelf de opperkleedereri daar meede nat en doordrongen zijn. De famenftellende deelen zijn I» De uit de huid uitgewafemde ftoffen. 2. Het fmeer uit de fmeerkiiertjens en de onder de huid geleege olie, hier van daan de geele vlakken, welke na het zweeten in het linnen overblijven, hier van daan dat het overvloedig zweet vermaagert. 3. De weij van het bloed, deeze verfchafc niet llegts eene aanmerkelijke hoeveelheid waters, maar ook de . naar eiwit zweemende en zöutagtige ftoffe, welke in het zweet aanweezig zijn; deeze deeltjens vero'orzaaken, dat het doorzweet linnen eene lijmige hardheid' en zoute fmaak aanneemt; de glasblaazers ontlasten wel een eens zoo fcherp zweet, dat men op hunne aangezigten hetzelve zich tot crijftalpuntjens heeft zien vormen. De hoeveelheid en hoedaanigheid van het zweet verfchilt. *. Naar maate van de meerdere of mindere hitte der lucht, hoe warmer dezelve is , het zij uit hoofde van het jaargetij of der Iuchtftreek, des te overvloediger is het zweet, des te lijmiger en geeler is hetzelve. 2. Naar  *C 192 5» ff. Naar de Saxe; het zweet der mannen riekt fcherper, dan dat der vrouwen. 3. Volgens den ouderdom; jongë lieden zweeten meer en ligter dan bejaarden, daar doch oude lieden zelf inde grootftezoomer- hitte naauwlijks eenig zweet ontlasten. 4. Het voedzel; de fterk riekende voedzels, als ajuin en foortgelijke, deelen hunnen reuk aan het zweet meede, zuuren geeven aan hetzelve eenen zuuren, vleeschfpijzen eenen Hinkenden , vette fpijzen eenen ransagtigen reuk, gelijk men bij de Groenlanders waarneemt; eene langduurige onthouding van drank maakt het zweet fcherper eri meer gecouleurd, het rijklijk gebruik van koud water geduurende de zoomer-hitte veroorzaakt een rijklijk , " dun, waateragtig zweet. 5. Naar eenige geneesmiddelen; de rriuscus, duivelsdrek , zwavel en eenige andere geneesmiddelen deelen hunnen reuk,fchoon in geene groote hoeveelheid gebruikt zijnde, aan het zweet meede. 6. Naar de rerfchiliende ligchaams ■ deelen, het zweet is op het hoofd doorgaans vetagtig; op het voorhoofd meer waterig, onder de oxels fmeerig; tusfchen de teenen affchuwlijk Hinkende ; alwaar het, zelf bij de gezondfte menfehen, eene zwartagtige verw aanneemt. 7. In verfchillende ziekten] verfchilt het zweet zeer veel, zoo met opzigt tot de hoeveelheid, als tot de reuk en couleur; men zegt dat het  4 -93 > het zweet van podragisten plantaartige fappen rood maakt en krijtagtig isbij fommige menfehen heeft men een lichtgeevend zweet waargenomen , bij andere gaf hetzelve aan het linnen eene blaauwe couleur, beide is egter zeer zeldzaam Het nut. In een zeer gezond mensch zal men naauwlijks zweet gewaar worden, dan wannéér men, door warmte der lucht, verhittende óf verdunnende fpijs en drank , onmaatige lig. chaamsbeweeging en foortgelijke middelen het zelve uitdrijft; de eerfte en voornaame uitwerking van het overvloedig zweet is nadeelig, daar hetzelve het ligchaam verdroogt en deszelfs kragten uitput; fomwijlen egter en in fommige gevallen kan het zweet van nut zijn. i. Wanneer heraelve' het te kort komende van eene andere ontlasting vergoed , dus kan, wanneer er te weinig pis geloosd word, een overvloediger zweet dit vergoeden, dus doet het zweet wél eens een wateragtige buikloop bedaaren. *.. Wanneer teevens met het zweet eene ziekte veroorzaakende ftoffe uitgedreeven word, dus wordt de befmettende ftoffe, in de fcheiding van veele gevaarlijke ziektenwel eens het zweet ontlast. N DE  < 194 > DE VERROTTING VAN HET MENSCHLIJK LIGCHAAM NA DE DOOD. jfcjyene gisting van het lijk, waardoor hetzelve in een ftinkend, in den dampkring vervliegend gas, ontbonden word. De vereischten tot zoo eene rottende gisting zijn li De noodige vochtigheid van het lijk, dus ver* rotten de lijken fpoediger in het water, langfaamer in eene zeer drooge aarde , die de vochtigheid van het lijk geduurig inzuigt. . 2. De toegang der dampkrings lucht, hierom verrotten de lijken fpoediger in de open lucht dan de aarde; een dierlijk gedeelte gaat onder de klok der luchtpomp, wanneer men die luchtleedig gemaakt heeft , niet dan na langen tijd tot verrotting over; in leevenslucht gaat de verrotting het fpoedigst, in met koolfloffe bezwangerde lucht traager, in met zeezout-zuur gevulde lucht het traagst voort. 3. De noodige warmte der lucht, ten minsten van 10 graaden; daarom verrotten de lijken in den zoomer fpoediger dan in den winter, in-  < 195 > indien de hitte al te heevig en te droog is; dan word het lijk, als een mummie uitgedroogd, in eene ftrenge vorst blijven de lijken geduurende verfcheide maanden buiten bederf. Het eerst van alle gaan de vochten, daarna de zagte deelen, eindelijk, na verloop van verfcheide eeuwen, gaat ook de zelfftandigheid deibeenderen, door verrotting verdund zijnde, tot gas over , in zeer wel gefloote begraafplaatfen, welke niet dan na verfcheide eeuwen geopend zijn, vond men zelf niet het minste deeltje van het lijk overig. Het lijk gaat dus niet tot aarde over, welke zich met de gewoone aarde vermengd, maar tot lucht, waaruit het gebooren wicrd ; men ziet immers niet, dat de grond dier-begraafplaatfen, in welke feederd' verfcheide eeuwen duizende lijken verrot zijn, in hoogte toeneemt en gewisfelijk zoude alsdan de grond van de oppervlakte van onzen aardbol, in welke zoo veele duizende menfehen en dieren verrot zijn, eene hoop van dierlijke aarde uitmaaken, welke aarda egter nergens in dezelve gevonden word. Ook zijn de lijken geenzints het voedzel der wormen, deeze doch worden in zodaanige lijken, die voorden toegang der dampkrings■ lucht behoorlijk bewaard zijn, niet gevonden, men vind die niet dan in lijken, die aan de lucht bloot gefteld en niet zeer diep begraaven zijn. Na De  De verfchijnfelen , welke men bij een verrottend lijk befpeurd, zijn i. Eene met lucht gevulde zwelling van betiijk, deeze is de oorzaak dat de lijken van in. het water eefmoorden allenskens boven drijven, deeze zwelling ontftaat door dien de rottende vochten tot gas overgaan. a. Het ve:fpreid eene bijzondere dood-reuk. die zeer walgelijk is. 3. L}e geheele oppervlakte van het lijk werd geel, hier en daar ziet men groene, blaauwe , zwarte en befchimmelde vlakken; deeze openen zich eindelijken verfpreiden eene onverdraaglijke , rottige en voor alle menfehen doodlijke ft -nk. 4. Daarna Jllnkt het lijk weedcr, en de nu geopende vlakken ontlasten een krengagtig ftinkend vocht , waardoor het geheel lijk iu eene bruine of groene biijagtige ftoffe overgaat, nu vermindert weèderoni de ftank en men befpeurt flegts eene flaauwe walgelijke reuk. g, Dteze b:ijagti;e ftoffe gaat eindelijk door verdroqging tot eene donkerbruine mafla, die men fijn wrijven kan, over, deeze verandering heeft doorgaans binnen anderhalf jaar of op «het hoogst binnen drie jaarén plaats. j6. De beenderen weederftaan, uit hoofde van derzelver aardagnge. famenfteiling, het langst aan deeze' ontbinding, eindelijk egter moeten  < 197 > ten ook zij dezelve ondergaan; toen augustus de begraafplaats van aj.exan-' dur den grooten beichouwde, zag hij de gedaante van den onvervvonnen Macedoniër nog uitmuntend bewaard , eene geringe aanraaking deed egter den Held ia eene onkenbaare ftot-hoop vervallen. Hoe dieper de lijken onder de aarde gedolven worden, des te laater gaan zij tot rotting over; fpoediger egter in eene kalkagtige, dan in eene vaste kleigrond, het fpoedigst in eene vogtige zandgrond; wanneer het zand zeer droog en voor de lucht pn reegen bewaard is, neemt het het vogt zoo wel als het gas der lijken ge'duurig na zich en dezelve worden als mummiën uitgedroogd. De lijken van vrouwen, welker vochten dunner en vlugger zijn, worden fpoediger verdroogd dan die der minnen; bij de 51 verdroogde mummiën , welke men te Parijs uit eene begraafplaats opdolf, was flegts één manlijk lijk. Het is ten uiterften zeldzaam, dat de zagte dpelcn der lijken in eene zeepagtige in het water fmeltbaare ftoffe overgaan, deeze ftoffe fcheikundig onderzogt zijnde, fchijnt uit een bijzonder ep vlug loogzout faamcngeftcld te zijn. Dit gebeurd, wanneer verfcheide lijken zonder aarde derwijze begraaven zijn, dat het uitwaafemend gas geenen uitgang vinden kan, alsdan word bet een gedeelte der waterftoffe met koolftoffe tct olie, het ander deel der waterftoffe met hei N 3 afQ-  ti 193 > afotum tot een vlug loogzout veranderd en deeze ftoffen brengen eene zeepagtige zelfftandigheid voort, dergelijke men in de Parijfche begraafplaats gevonden heeft. Het gas uit de lijken uitgewaafemd beftaat: ï. Uit loogzoutige lucht, welke uit het azotum en de waterftoffe der zagte deelen gebooren en daarna met vaste lucht bezwangerd word; hierdoor is het dat het vocht van rottende lijken met zuuren opbruischr, en aan de vioolen-fyroop eene groene verw geeft. 3. Uit met ïichtftoffe bezwangerde onivlambaare lucht, deeze is de oorzaak der zoogenaamde dwaallichtjeos op de kerkhoven, het lichtgeeven van fommige lijken en derzelver vischagtige reuk. {5. Uit met koolftoffe bezwangerde ontvlambaars lucht, deeze ontftaat uit de ontbinding van de dierlijke olie en lijm. 4. Uit vaste of met koolftoffe gevulde lucht, deeze ontftaat wanneer de zuurftoffe zich met de koolftoffe verbind, deeze is het met welke daar na voor een gedeelte het vlug loogzout bezwangerd wordt. 5. Uit ftiklucht, die uit de dierlijke lijm der zagte deelen geboren word; hierdoor is het dat.'de verrottende deelen eene groene couleur aanneemen. & Uit rottende lucht, deeze fchijnt uit eene verbinding" van met koolftoffe gevulde lucht en  < 199 > ên afotum te ontftaan; dit is de verderflijkfte fmetftoffe, die door het te weeg brengen van rotkoortfen voor alle menfehen dpodlijk is, deeze lucht is de oorfprong van de bijzondere krengagtige ftank der lijken. De naaste oorzaak der verrotting is de opgehoude werking van het leevensbeginzel, alsdan houd teevens op die door het leeven voortgebragte vereenigïng der beftanddeelen des ligchaams, deeze deelen volgen dus die wetten van famen voeging, aan welken zij uit zich zelf zonder het leevensbeginfel onderworpen zijn, en dus brengen zij die gewrogten voort, welke wij . zoo even opgenoemd hebben. Te leeven doch noemen wij te handelen, volgens een ingefchaapen inwendig eigenaartig vermogen , ingevolge hiervan befchouwe ik het dierlijk leeven uit drieerleij oogpunten namelijk als I. Een fcheikundig leeven, dit beftaat uit zodaanig eene onderlinge [aantrekking der grondftoffen, waardoor het leevensbeginiel, in de vaste en vloeibaare deelen aanweezig, alle deeze ligchaams- deelen teegen het bederf bewaart , in deezen zin kan men zeggen, dat elk ondeelbaar deeltje van ons ligchaam leeft en alleenlijk door dit leeven aan de verrotting weederftaat. a. Als een ligchaamlijk leeven, dit beftaat in de gewaarwording der prikkeling, welke in de  *([ 200 " cïe dierlijke deelen plaats heeft; dee.-ie ligchaamlijke hoedaanigheid blijft nog eenigen tijd na de dood aanhouden, das beweegen zich het haft en de ingewanden, uit een nog warm lijk gerukt zijnde , wanneer die geprikkeld worden ; elk ftuk van een in ftukken gefneeden ftang of paaiing beweegt zich nog, dit leeven duurt nog zoo lang de deelen warm en zagt blijven. J. Als een bewerktuigd leeven, dit beftaat in eene eigenaartige werking der Werktuiglijke deelen, als de beweeging van' het hart en de vaten en diergelijke ; dit leeven houdt het eerst van allen op, daarna het ligchaamlijk, en eindelijs het fcheikundig leeven. Het nut van de verrotting der lijken ;' de grónd van onzen aardbol word door het naaf zich neemen van de voortbrengfels der verrot, ting zwart en zeer vrugtbaar , deeze verfchaft dus een uitmuntend voedzel voor het plantenrijk ; hieruit blijkt, dat 's menfehen ligchaam door de dood en verrotting niet vernietigd word, maar dat llegts de werktuiglijke famenftelling van hetzelve verbrooken word, terwijl de flooping van het een beftanddeel beftendig de weeder oprigting vau het ander ten altoos'duurenden gevolge heeft. , EINDE. BLAD-  BLADWYZER. AA. BUdz. dervlies (vocht van het 164 B. Beenagtige deelen. . . 20 Beenvocht. ..... 173 Beitanddeel.desLigchaams. 7 —— ■ ■■ der vaste deelen 10 Bloed der Kraamvloed. . . 16a — • Msandltonden. 160 — ... in het algemeen. • 26 C. Chvl. • . . . i?6 Chym 116 D- D.imp in de Scheeden der Zenuwen 42 Dierlijke aarde. . . IS — lijm der vcezelen. 14 Dierlijk gas. des bloeds. . 38 — ——' lilagtig vocht . li DrekltoOen 132 G. Gal 119 Gas van het bloed. . . 38 Geley van Warthon. . . 165 C dierlijk ) ...11 Glasaartig vocht in het oog. 62 Grondbeginfelen van het Menfchelijk ligchaam. . I H. Haairige deelen. ... 22 Haair (Sap van het} . • 179 1. Ingeademde lucht. ... Go K. Kaas 102 Kaasagtige Smeer van de huid der Vrugt. . . - 166 Kraakbeenige deelen* . . 2S BladZ. Kristallijn vocht van het oog 61 L. Lamsvlies-vocht. . . . 163 Lucht der eerfte weegen . 109 ——— trommelvlies holte 7S Lucht (ingeademde) . . 8» — (uitgeademde) . 84 Lijm (dierlijk) der veezelen : . 14 Lijmig vocht van het traan- kliertje • 71 M. Maagfap. . . . . . irx Manlijk zaad. .... 14* Melk der borsten. . . 9a Melkfuiker. 106 Merg der beenderen. . . 17» O. Olie van het Vetvlies. . . i2o Oorfineer. . . . . . 73 P. Pis 137 R. Rood gedeelte van het bloed. 31 Roode zagte deelen. . . 17 Koom der Melk. . . . 10» S. Sap der Alvleesch klier. 11 f borstklier. . , 50 darmen. . . . i2p. haairen. . . . i^p nier klieren. . jj^ — vandeEitjensderEijer- ""ten ,5 Slijm der Eerfte vveegen. ij0 Euftachiaanfche buis. . . . . * '4  B L A D W/ Y Z E R. < - - Biadz. ■ Fallopiaanfcbe buizen 159 Keel. ... 57 Longen. ... 80 ; ;—— Traanzak. .' . 72 ■ Pisblaas. . .14+ ; Pisbuis. . . . 146 [ Vroüwel. Scheede-. 155 —— vap den bals der Baarmoeder 15)5 ■ Slokdarm. . 78 1 het Malpighi- aansch Netvlies. . . 177 Smeer der Gewrigten. . 168 • ■— Huidklieren. . 175 rondom de Teepcl. 10/ 1 van de lippen der Vrouwelijkheid . . 154 •—■ van het hoofd der Roede u6 Snot der Neusgaten. . . 49 Speekfel 54 T. Traanen 67 Ü. Uitgeademde lucht. . • 84 Uitgewafemde Stolfe uit de huid 186 , longen. ...... 85 m&t ... V. Verw van den reegenboog in het oog 64 •■ het Vaatagüg vlies in het oog. ; . 66 Vetdeelen. 20 Vochten aan bijzondere deelen eigen 45 • het geheel lig chaam eigen. ... 26 " : in de holte deiBaarmoeder 157 Bladz. het-algemeen. . .23 Vocht in de Scheeden der Peczcn i7t Meiboomiaan- | fche Klieren .... .70 ■ het beursje van het Kristallijn vocht. . 64 ! ; — .doolhof van het Oor . . . .' . 75 de Strotklier . 77 ■ voorlïaande küer 148 —■ Adervlies. . 164 Verrotting'.van een Lijk. . 194 W. Waasfem van de Borstholte. 89 — Buiksholte. 135 ; holte der Herfenen 46 1 holte der Rugwervelen. . . . 48 holte van Bekkeneel 47 r-- het Hart zakje , . 90 ■— in de Scheeden deiZenuwen. 44 ■ Scheederok der Zaadballen. . . . 147 Waterig vocht in het oog. 59 in de opflor- pende vaten 42 Water van Ik t adervlies. . 164 Wey van het bloed. . . 35 Witte zagte ifeelen. . . 16 Z. Zaad (manlijkj . . . 149 Zaadsgrig vocht der Vrouwen 156 Zenuw-vocht 43 Zwarte drek 165 Zweet 190