LIEFDE. .LANDSPEL. IN ÉÉN B E D R IJ F. TE AMSTERDAM, Bij GERRIT BOM, Boekverkoper, in de Molfteeg, mdccxc. BIJ G. ELEGENDHEJID VAN DE HOGE ECHTVERBINTENIS VAN HARE DOORLUCHTIGE HOOGHEID, MEVROUWE FREDERIKA IvOUÏSA WILHELM1NA, TRJNSESSE VAN ORANJE EN NASSAU, MET DEN HOOGGEBOREN V08ST EN HEEK CARE1L GEORGE AUGUST ERFPRINS FAN BRVNSIVIJK, tfc.tfc &c.  PERSONEN. jacob, een oude Boer. ka rel, Soldaat i r zijne Zoonen. frederik, "* margaretha, eme Weduwe. sophia, hare Dochter. christoftel, em Boer. coenraad, Schout op een nabmtrig Dorp, Het Toneel is op het land; men ziet in 't verfchiet een hut; in 't midden Jlaan twee hoge eike bomen, door drie jonge eiken omgeven. Banken van zoden-  LIEFDE. LANDSPEL. IN ÉÉN BEDRYF. EERSTE TOONEEL. (christoFfel en frederik komen uit de hut.) CHRISTOFFEL. I_Jiv Vader zal dan terftond wederkomen ? FREDERIK. In één ogenblik. CHRISTOFFEL. ja — de bomen zijn goed. Ik kan ze gebruiken. Ongemeten — Uit de twee grootiïen maak ik de voornaamfte balken voor het gebouw. FR EDERlK. Mijn Vader .heeft ze met zo veel zorgs opgakweekt ! CHRISTOFFEL. En deezc! — zijn goed voor de groote deur — buigzaam en lievig ! Frederik. Zij zijn zijne grootfte blydfcbap, en hij zal zs niet weggeven, A 2 SHRtS»  ♦ L I E F D E, christoffei. De nood zal hem dwingen! Hij is mij het geld reeds federt drie jaren fchuldig. Gij weet, dat ik het mijne eerlijk en zuur verdien. frederik. * Ik Trcet het — maar christoffel. Ik heb twee jaren gewagt, langer kan ik niet. Waarachtig, het is zeer redelijk, dat ik de bomen voor het geld aanneemen wil. Anderen zouden uw huis verkopen. Ik ben niet hard, dit weet gij. Ik moet het gebouw maken, en zonder geld of hout kan ik het niet. 't Is dan nog beter, dat gij het huis behoudt, als de bomen? frederik. Dat is zo. christoffel. Nu — help dan uwen Vader overreden: op die wijze krijg ik het mijne, en de goede oude man blijft aan de eer. (Hij gaat heen.) TWEEDE TOONEEL. frederik, alleen. w W aar of zij nu blijft? ons ongeluk zal haar fterk bedroeven ! (hij haalt een Oranje lint uit zijn zak) Dit zal wel hst laatfte zijn, dat ik u  EEN LANDSP E L. 5 u geven kan, arme Sopbia! — Een jaar ben ik daarvoor fpaarzaam geweesc, en het zal nu wel het laatfte zijn! DERDE TOONEEL. SOTHIA, FREDERIK. S O P III A. Gfoeden morgen, Frederik! — het huis is toe — alles zo treurig, en gij draagt van daag uwe zondags-klederen niet? FREDERIK. Neen — wij arbeiden. s o p Hl A. Van daag?— en 't is de feestdag van de beminnelijke dochter onzes geliefdin ftadnouders? Op zodanigen dag had gij te voren nooit gearbeid. FREDERIK. Ach! Sophia, wij waren ook nooit op zulk eenen dag zo ongelukkig, als heden. SOPHIA. Ongelukkig ? FREDERIK. Het is zedert een jaar met ons fterk verandert! SOP Hl A. Dat is helaas! waar. A 3 rSE-  « LIEFDE, frederik. Mijn Vader zeide mij deezen morgen: ,, Fre* derik, gij weet, hoe vergenoegd wij voor dezen altijd op den dag waren, waarop het vorstJijk huis eenig feest vierden j wij arbeidden niet; kwamen met onze vrienden bijéén, bragten den dag vrolijk door, en dankten God, dat hij onzen Stadhouder zegende. De laatfte maal ging het mij reeds niet wel — maar nu is het zeer verergerd. Wij kunnen dezen dag niet vieren — wij moeten arbeiden om het leven te behouden." Daarop nam hij zijn gereedfchappen, en ging mistroostig heen. sophia, (wenende.) En ik had mij zo zeer over dezen dag verheugd! frederik. Zijt daarom nu vrolijk. Het kan nog wel beter worden. Schoon wij t'zamen arm zijn, zo heb ik echter wat medegebragt. sophia. Ach! wie denkt daaraan ? frederik. €ij zult het toch aannemen? sophia, Ik zal nier. frederik. Het gantfche jaar ben ik daarvoor fpaarzaam ge-  EEN LANDSPEL. 7 geweest. — Een geheel jaar heb ik mij daarover verheugd, u een lint te zullen kopen, dat gij op dezen dag zoud dragen — Daar, neem het — en blijf mij lief hebben. SOPHIA. Eerlijke Frederik, gij hebt daarvoor u van meenige blijde ogenblikken beroofd. —• FREDERIK. Ik herinnerde mij altijd, dat het voor u was. SOPHIA. En ik kan u nog niets geven. — FREDERIK. Gij zult het toch van daag dragen ? SOPHIA. Ik ga niet uit, zo gij niet bij ons komt. FREDERIK. ö Neen! — Dans — zijt lustig! Maar denk aan mij.... hoort gij ? SOPHIA. Op mijnen trouwdag zal ik dit lint dragen. FREDERIK. Daar zal, vrees ik, niets van komen. Ons ongeluk — SOPHIA. Wij zullen vlijtig arbeiden, dan zal het wel gaan. Voor uw' vader en mijne moeder zullen wij t'zamen de kost winnen. A 4 ru-  * "L I É ■ F D E, ÏREDERII, Maar als zij ons huis verkopen, a!s ik dieTien moet, en mijn vader voor een dagloon arbeidt. SOPHIA. Hou op... bid ik u. FREDERIK. Dan zult gij met een" andren trouwen met een' rijk man. Gij zijt fchoon en braaf — Het kan u niet misfen — dan , wie weet het, vraagt mijn vader eens brood aan uwe deur. SOPHIA. Alle de ellende, die u kan treffen , wil ik ook dragen. FREDERIK. Dat zult gij niet! daartoe heb ik u veel te lief. lukt het met ons niet — ach.' — neem dan een* andren — in Gods naam.' Dan kan ik het op de waereld niet meer uithouden — maar gij zijt toch gelukkig! — gij zult mij niet vergegeten, dat weet ik. En bedroef ik mij tot den dood, dan zult gij toch tranen Honen op mijn graf. VJ E R.  EEN LANDSPEL. 9 VIERDE TOONEEL. DE VORIGE». MARGARETHA, MARGARETHA. Zo? moest gij hier naar toe? kom tehuis, meisje, waar zal dat heen ? SOPHIA. Wees niet boos — bid ik u. MARGARETHA. Van het huwelijk kan in eeuwigheid niets worden , of gij zijt een ongelukkig meisje. Gij lieden moet malkanderen in hst geheel niet fpreeken; dat zal ik aan uw' vader van daag nog zeggen ; en — ÏREDERIK. Vaarwel, Sophia. (Hij wil gaan.) SOPHIA. Wagt toch (tot hare Moeder) gaan wij: niet t'zamen ? MARGARETHA. Laat hij maar vooruit gaan; wij zullen volgen. SOPHIA. Ons land ligt toch bij elkander. MA RGAKETHA. Des te fiimmer. As s9-  J° LIEFDE, SOPHIA. Des te beter! wij' zien ons des te meer. MARGARETHA. En arbeiden des te weiniger. Hoort: toen gij noch kinders waart, fpeeldet gij met malkanderen, en mogt malkaar wel leiden, maar - FREDERIK. Het heele dorp heeft ons lief. De Heer Amptman zeide wel honderdmaal, dat wij een paartje moesten worden. MARGARETHA. Dat was maarfcherts en anders niet — Maar nu gij beiden volwasfchen zijt — SOPHIA. Laat ons uit die fcherts ernst maken , lieve Moeder! onze ouders zijn zulke goede buuren.— FREDERIK. En mijne Moeder zaliger.... MARGARETHA. God vertrooste haar! zij was een goed wijf. Als gij elkandren kondt trouwen, zou het mij lief zijn. Maar mijn dochter heeft niets . cn gijlieden ook niets als fchulden , een oud proces, en een open dak; daarom kan hiervan niets worden. Dus ^éns vooral, eerlijk gefcheiden. God zal u wel op eene andere manier ver- zor.  EEN LANDSPEL. n zorgen. Gij — (.tot Sophia) links heen! —en gij (tot Frederik) rechts heen! (Zij trekt ze van eikanderen.) sophia (halfweg heengegaan) Maar, Moeder.... frederik. Maar bedenk, dat als — margaretha. Het geen ik niet weet, deert mij niet, (zij hengt Sophia naar htt eind des toneels) ween gij te huis! (zij voert Frederik naar de andere zijde.) Na gedanen arbeid is goed rusten. Nu , God dank i daar is een eind van gemaakt. Agt dagen heb ik er wel over leggen denken, hoe dat ik mij rust zou verfchaffen— Nu is het gelukt. frederik (komt UrUg.) Moeder — margaretha. Ben je daar nog? frederik. Ik kan nu toch niet werken; laat mij nog maar ééns bij haar gaan: Niet ui: liefde — ik wil waarachtig niet uit liefde bij haar gaan. Maar om dat zij zo treurig is. margaretha. Zeg mij, komt uw vader fchïelijk te huis? F R S'  ?*~ i I E F D = E, F H E D E B I IC. Woud gij met hem fpreken ? MARGARETHA. Ja, daarom wagt ik hier. FREDERIK. Beloof mi], dat gij het het hem niet zult afraden. MARGARETHA. Ja! ja. FREDERIK. Beloof mij dat ernflig — dan ga ik heen. MARGARETHA. Gij zult u bij mijn raad wel bevinden. FREDERIK. Nu — mijn vader is arm — ik kan hem niet alléén hard laten werken, ik £a. Maarzo gij niet eerlijk met ons handeld , blijft het op uw geweten. Sophia wordt, zo wel als ik, ongelukkig, wanneer zij een' andren moet 'trouwen , want wij zullen eikanderen in eeuwigheid niet vergeten — denk daaraan! (Hij vertrekt.) V IJ F D E TONEEL. MARGARETHA. Ue arme jonge!... ik heb medelijden met hem. Maar zo in armoede zullen zij niets beginnen! zij  EEN LANDSPEL. 13 zij wierden hun geheel leven ongelukkig! Dat kan ik als eene eerlijke Moeder niet toeftaan. Ja, indien mijn man zaliger niet zo voor ieder een borg geweest was, dan zou het nog konnen gaan^ ZESDE TONEEL. JACOD, MARGARETHA. MARGARETHA. Goeden morgen, buurman! J ACOB. Ik dank u. MARGARETHA, Zo vroeg weêr naar huis? J A CO B. Het wil met mijn werk niet vlotten. MARGARETHA. Nu — als men het zijne in de waereld gedaan heeft — mag men uitrusten. JACOB. Ik kan niet. MARGARETHA. Waarom niet? JACOB. Zie! dat het mij zuur geworden is, dat ik niets voor mij kon verzamelen, en dat ziekteen tegen-  '4 LIEFDÉ» genfpoeden mij in fchuld en armoede deden vervallen — zo hard als dit ook was, ik morde er niet over Maar dat ik ook op dezen dag, waarop ik mij voorfpelde alle mijne zorgen te zullen vergeten, in kommer en zorg werken moet, dat bedroeft mij buitenmaten. mak garet ha. Gij denkt te veel aan uw ongelük. j r c o a. Hm! Het wordt mij wei herinnert! onze buurman Christoffel heeft mij geld geleend, vraagt het weêr, en meer anderen. Ik wilde Frederik gaarne met uwe dochter uittrouwen. — Dat alles dagt ik te zullen fcbikken door de erffenis, die ik krijgen moest. Maar die hoop is ook te niet. Ik heb geen vreugd meer op de waereld, en ik wilde, dat ik weg was. margaretha. Hebt gij de erffenis verloren? jacob. Neen, maar zo goed als verloren. Door heen en weêr rijzen, rardplegen met advocaten, en verfcheide andere omftandigheden,lopen dekosten zo hoog, als de erffenis. margab.btha. Och! had ik het mijne nog, gij zoud fchielijk geholpen zijn! jacob.  EEN LANDSPEL. 15 JACOB. Het laatfte midde! heb ik gisteren beproefd. Ik heb mijn' Karei naar den Haag gezonden met een voorftel aan onzen geliefden Stadhouder. MARGARETHA. Zal hij den Prins wel durven aanfpreken ? zo een gering mensch —— JACOB. Gering? Bij hem is niemand gering. Hij weet, hoe hartelijk wij hem beminnen, en hoort ons gaarne; ja, Moeder, hij is niet gelukkig, wanneer wij lijden.Hij wil altijd weldoen.Dat heeft zijn vader , dat hebben zijne voorouders federt zo veel jaren gedaan , en daarom beware God die ftam! MARGARETHA. Bravo! Bravo! — nu, goede Jacob, als hij voordeelig antwoord krijgt, zult gij 't mij Zeggen. Ik fpreek Biet uit eigenbelang — maar men moet geen huwelijk in ellende beginnen Kunnen de jonge lieden niet trouwen, dan moeten ze niet meer bij malkaar komen. Ons dorp legt verre van de ftad, daarom zijn onze zeden nog niet bedorven! Laat het zo blijven. Voor 't overige moet gij den moed niet laten zinken. Het zal ligt we! lukken! (.Zij vertrekt.) Z E-  10 liefde, ZEVENDE TONEEL. Ti, JACOB. -'-''eerj, ik geef bet op! voorheen, ik moei nog zo veel verdriet hebben, als ik hier op deze plaats kwam, dan wierdt mijn hart ligter Maar nu wil het niet meer gaan , rk ben ter ntêrgeflagen. ACHTSTE TONEEL. JACOB, CHRISTOFFEL. CHRISTOFFEL. vJoeden dag, Jacob. JACOB. Gij brengt mij geen' goeden dag! ik kan af ra,' den, wat gij begeert. CHRISTOFFEL. Het doet mij leed - maar ik heb ^ »od,g. Hoe is het? -Kunt gij mij betalen? . gif het nodig hebt, weetik. Maar noe *«*»««. Heb geduld tot na den oogsttijd CHRISTOFFEL. ik ÏÏT f ^ 'ang Wagte" k0n ■ ^oof mij, * had het u van daag niet herinnert. Ondertus- fchen,-  ÊEN LANDSPEL. jj fchen , om u te tonen, dat ik redelijk met u wil handelen, zo zal ik u nog eenen voorflag doen: Ik wil tot een' hogen prijs, vruchten of hout van u aannemen, in plaats van geld. JACOB. Ach hemel! ik heb geen van beide. CHRISTOFFEL. Het hout is op hogen prijs, en ik moet bou< wen — Geef mij hout daartoe. JACOB. Gij weet immers dat ik het niet heb. CHRISTOFFEL. Genoeg, overvloedig genoef. Houw die bo« men dadr neêr! JACOB. Die bomen? CHRISTOFFEL. JMij kunnen ze van dienst wezen — en zijn u in niets nut. JACOB. Die bomen? — veeleer geef ik u huis en akker. CHRISTOFFEL En waarom? JACOB. Huis en akker.' alles — ja liever mijn leven, B CHRIS-  *8 LIEFDE, CHRISTOFFEL. Geld ef hout moet ik hebben; zo gij het niet wilt, zo wil en moet ik ze laten neêrkappen. JACOB. Zie! deze boom hier heeft mijn vader laten planten, toen onze Stadhouder ter waereld kwam. — Dezen heb ik geplant toen onze jonge Prinfen en de Prinfes Louife geboren wierden. CHRISTOFFEL. Nu, ik heb het vorftelijk huis even zo hartelijk lief als gij — maar.... JACOB. Zoud gij ze mij willen ontnemen? CHRISTOFFEL. Maar om de rede, waarom ik ze van u vraag, zouden zij zelfs tot u zeggen: houw deze bomen af, en betaal. JACOB. Dat zouden zij niet.' dat zouden zij waarachtig niet.' Toen onze Prinfen geboren wierden, offerde een ieder dank, zo goed als hij, naar zijnen ftaat, kon. Ik had niets, en kon niets doen. Toen nam ik deze jonge bomen, en plantte ze hier. Ik dacht: „ Geen mensch ziet, geen „ mensch weet het — maar het wordt door een „ getrouw hart gegeven." Alle dagen heb ik ze begoten en opgebonden, en zag ze met vreugde- tra-  EEN LANDSPEL. 15 tranen opwasfchen. Bij het huwelijk van onzen Stadhouder, zette ik er nog de ten bij. Befchouw ze — zij zijn bekorelijl. , mannelijk en groot, gelijk de harten van onze Printen. Wierden dezen door eenig ongeluk gedreigd, ik zorgde en waakte voor de bomen , als of ik daardoor voor hun zorgen en waken kon. Hier heb ik voor hun gebeden, en was het gevaar voorbij, God gedankt met de mijnen. — En gij zoud ze mij willen ontnemen ? CHRISTOFFEL. Maar hoe zult gij anders JACOE. Toen hier laast die groote brand was, weerden deze bomen de vonken af , die anders mijn hut zouden verteerd hebben. Deze bomen, die met onze Prinsfen opgewasfehen zijn , befchutteden mijn have en goed; zo ais onze Vorften zelfs dezelven befchuttcn , zo als zij dag en nacht zorg dragen, dat onze haardftede de onze blijve, en zich voor ons in de bresfe (lellen. En die bomen zou ik zien weghouwen , en zevoorilecht geld weggeven... ach.' ik heb onder dezelven mijne beste dagen geleefd.' Neen, al moest ik hongeren en dorften, ik wil ze behouden. Hier heeft mijn vader mij gezegend, hier wil ik mijne kinderen zegenen, en daarbij voor hun en hunB 2 ne  20 LIEFDE,1 re kindskinderen een bevel nalaten, om, zo dikwerf een nieuwe fpruit aan de ftam onzer Prinsfen aanwascht, ook een' nieuwen boom te planten — op dal ééns deze gantfche plek een dicht, fterk, en groot bosch worde, waaraan geen ftorm ter waereld iets fchaden kan. CHRISTOFFEL. Maar denk toch... JACOB. Ach.' zij hebben ons, zo veele jaren, verkwikt en fchaduw gegeven; zij hebben menigen zwaren rukwind van onze hut afgehouden . daarvoor ben ik erkentelijk, en kan ze niet weggeven. Moet gij betaald zijn, zo neem, wat gijvind , in Gods naam.' Maar de bomen geef ik niet. CIIR I STOFFEL. Jacob, Ik heb het geld nodig — de hemel weet het — maar zo begeer ik het niet. Gij legt mij op het gemoed, dat, indien ik de banden aan deze bomen floeg, het niet anders wezen zou, als of ik onze Printen naar het leven ftond. Gij zijt een recht eerlijk man; ik wil m,j behelpen, zo goed ik kan. Ik ik.... wir nog wagten, Jacob. J ACOB. Zo blijft toch niets onbeloond! ook de liefde voor  EEN LANDSPEL. 21 voor onze Prinsren, die mijn plicht is, worde mij nog vergolden. Ik zag de morgenzon met angst, en ben getroost. Ach! wanneer de groten goede menfchenzijn, dan worden hunne naamen en gedachtenis in 't verborgene opgefchreven, duizend — duizendmaal nezegend , en 't is dan eene ftrelende wellust, hen met een vol hart Vaders en Moeders van het landte noemen. CHRISTOFFEL. G j perst mij de tranen uit de oogen. JAC OB. Nu ben ik toch voor een' tijd geborgen. God belone u'. Nu wil ik ook niet meer klagen, zo jas ik het geld verdient heb, betaal ik het u. Nu weêr niet frisfehen moed aan het werk. NEGENDE TONEEL. DE VORIGE N. KOENRAAD. KOENRAAD. H oe! waarheen?... zijt gegroet, Jacob.' JACOB. Hoe, oude vader Koenraad , zijt gij hier? KOENRAAD. Ik heb de lengte van den weg ni;t ontzien, ter liefde van u. B i JA-  22 LIEFDE, JACOB. Heb dank daarvoor. COENRAAD. Weg met de werkgereedfchappen / daarvan zal van daag niets worden. Het is de feestdag van het vorftelijk huis. JACOB. Een dierbare feestdag , waarover zich onze harten nog het geheele jaar zullen verheugen. COEN-R A AD. Nu, en ik breng u daarbij nog goede tijiüng. Daarom, laat ons vrolijk zijn.dansfen en zingen — zo oud als wij ook zijn.' CHRISTOFFEL. Welke tijding brengt gij ons dan ? C O E K R A A D. Waarlijk eene zeer heerlijke.' maar koom mat mij, ik wil dezelve op ééns aan het gantfche gezelfchap zeggen. JACOB. Wat dan? CHRISTOFFEL. Zeg het toch. C O E N R A A D. Nu weet dan — maar waar zijn uwe kinderen? JA'  EEN LANDSPEL. 23 JACOB. Karei is in de ftad en Frederik aan 't werk. COENRAAD' Roept hen hier. — maar neen — wie kan het aangename zo lang op zijn hart houden ? ik kan u zeker berichten, dat onze jonge Prinfes reeds getrouwd is. COENRAAD. Wat? . JACOB. Coenraad, is dat waar? COENRAAD. Zo waar, als ik hier voor u fia. JACOB. Zijt welkom.' zijt duizendmaal wellekom! geluk met uwe tijding, en vrede en zegen met het jonge paar.' allen moeten zegezond, allen gelukkig wezen.' En is onze Stadhouder welvarende en vergenoegd? — Neen, ik wil niet werken, ik durf niet werken, daar geef ik u mijn woord op! Zingen, van blijdfchap wenen, mij verheugen, dansfen , fpringen , God danken , dat hij mij in mijn' ouderdom dat alles nog laat beleven dat wil ik ! CHRISTOFFEL (tot Cotnraad.) Wij laten u niet weêr gaan. Ik wil u onthalen; de goede Jacob kan het niet doen. B 4 O O Elf.  2* LIEFDE, COENRAAD. Loopt het u dan zo tegen? JACOB. Ach.' nu vergeet ik alles. Geen goed burger is van daag ongelukkig. COENRAAD. Daar, neem. Ik heb genoeg voor mijn'terugreis. Van daag moeten wij vrolijk zijn. Draag zorg, dat wij gezondheden kunnen drinken. JACOB. Gij zijt wel goed. Mag ik met het gesn gij mij geeft doen wat ik wil? COENRAAD. Wat gij wilt. JACOB. Nu, zo word gij hartelijk bedankt .' II; durf lietgefchenk aannemen, en zal het wedergeven. Veellicht ééns — nu, ik zeg u hartelijk dank. (Hij loopt naar de bomen, en vervolgens naar Christofftl.) Zo ik u nu de bomen verkogt bad, dan — dan — (Hij drukt hem beide de handen.) ]k kporn terftond weder. (Hij vertrekt.) TIEN-  EEN LANDSPEL. 1S TIENDE TONEEL. de vorigen, zonder jacob. coenraad. c kJtaat het dan zo flecht met onzen ouden Jacob? christoffel. Zijne tegenfpoeden weet gij — en met het proces ftaat het nog op den ouden voet. coenraad, Dat doet mij leed om den braven man.' ondertusfchen... maar morgen daar over.' Van daag moeten wij van harte vrolijk zijn, en niets ftoore onze vreugde. christoffel. Recb* zo.' want als onze Stadhouder gelukkig is, zijn wij het ook. ELFDE TONEEL. de vorigen, kabel. karel. Waar is Vader? — Ei.' — welkom Coenraad, bij ons.' — zegt mij, waar is Vader? coenraad. Hij zal terftond komen .' blijf toch.' waarom zo driftig?  25 LIEFDE, k arel. Waar is hij? coenraad. Wat is 'er dan ? • christoffel. Dat moet wat goeds wezen. k a r e l. Vreugde — groote vreugde , indien ik hem Hechts vond. (Hij gaat in huis.) chri stoffel. Zijn vader heeft hem gisteren met een fmeekfchrift naar onzen beminden Stadhouder gezonden. coenraad. Dan brengt hij vast goede tijding. christoffel. Ja — zo God ons nog dat geluk gaf, dan... TWAALFDE TONEEL. de vorigen, margaretha, en daarna kar el. margaretha, (haastig.) Zeg mij, bid ik u, of het waar is...' christoffel. Gij zijt geheel buiten adem... 'mar  EÉN LANDSPEL. *7 MUGiEETHl.' Ach.' ik heb zo gelopen. (Karei komt uit hst huis.) margaretha. De vreugde... k a r e l. Waarover ? margaretha.1 - De oude Jacob... alles is hem nagelopen... Onze jonge Prinfes.... coenraad, (fcMelijk.) Ja, Moeder, dat Is waar; daarvoor fta ik in. k a r e l. Dus wist gij het al ? en ik heb gelopen — den gantfchen nacht door, om de eerde te wezen , die het u bekend maakte. Maar ik weet nog iets, dat... coenraad. Wat dan? christoffel. Van het Proces? KABEL. Dat zeg ik niet, voor dat mijn vader komt.— Ik heb hem gefproken — gij lieden hebt hm maar gezien — maar ik heb hem gefproken — Zeg mij, waar is Frederik ? m a r-  a8 LIEFDE, MARGARETHA. Hier naast op 't veld. K A R E L. Ik wil hem gaan halen — zeg niets aan mijn' vader, voor dat ik weêrkoom. DERTIENDE TONEEL. SOriilA, Dl VORIGEN. SOPHIA. IVf^eder , om Gods wil/... Karei, zi/t gij daar? ga, loop, maak, dat hij terugkomt. K AR g U Wie? SOPHIA. Frederik! de herbergier heeft mij gezegd, dat dat hij zich voor földaat wil laten aannemen, ALLE TE SAMEN. Wat? SOPHIA. Ach.' er is geen ogenblik te verliezen. KAKEL Zich voor foldaat laten aannemen? Dat zal hij wel laten. (Hij gaat heen, Chrijloffel wil medegaan.) M AR-  EEN LANDSPEL. 29 MARGARETHA. Hoe is dat in zijn werk gegaan? K A R E L. Blijf daar, buurman ! CHRISTOFFEL- Laat mij meegaan, hij zal zich niet voor foldaat durven laten aannemen. KAREI. Blijf daar' Ik fta voor alles in. Zegt mijn' vader geen woord daarvan , hoort gij? {Hij vertrekt.') SOPHIA. Moeder, dat is uw fchuld. MARGARETHA. Mijn fchuld? SOPHIA. Ja.' gij hebt hem daartoe doen komen. CHRISTOFFEL. Zijt maar gerust; Karei brengt hem meê. MARGARETHA. En zo hij hem niet meêbrengt,dan dient hij, als een braaf kaerel, zijn Vaderland kom't dan weêr, en is nog eens zo veel waard. CHRISTOFFEL. Wees maar gerust; het zal zonder twijffel goed gaan. VEER-  3® 1 LIEFDE, VEERT PENDE TONEEL. DE VORIGE N. JACOB. (Hij draa t eenen jongen boom, legt denz^hen [ongemerkt tegen de hut, en komt dan voor.) KOENRAAD en CHRISTOFFEL (te gelijk.) Daar is hij. JACOB. Ja, kinderen, daar ben ik weêr. Hoor, vader Koenraad, gij hebt mij dat geld gegevenj om ons daarvan goed te doen. Ik heb- het zo niet gebruikt. KOENRAAD. Niet ? JACOB. T Word niet boos. Ik ben oud, wie weet, of ik zulk eenen dag weêr beleven zal. Daarom laat mij denzelv&n volgens mijn* zin en hart vieren. Ik ben naar onzen boomkweker toegegaan, en heb den besten , fcboonften en jongden eikenboom, dian hij hadt, gekogt. Dezen zullen wij nu, met zegeningen en vrolijke harten, dadr, aan de zijde van den boom planten , dien ik bij de geboorte van onzen Stadhouder hier zette. Meer en beter kan ik niet — maar 't is  EEN LANDSPEL. ■*» is daarom goed gemeend. Zijt gij daarmede te vreden? allen. Van harten. VIJFTIENDE TONEEL. de v0rigen. karel en frederik. frederik. Ach, Vader! Vader! sophia. Daar is hij J Den Hemel zij gedankt. jacob. Karei, zijt gij daar ook? christoffel (fot Frederik.') Wat ftak u in de kop? frederik. Ik wilde... karel. Laat mij fpreken. coenraad. Karei is reeds hier geweest, maar hij heefs niets willen zeggen, voordat —. karel. Vader! ik breng u goede tijding; toch verdien ik  31 Lf I £ F D Ë, ik niet* meer daar voor, als het gemeene loon. van een' bode. Maar het geen Frederik wilde doen —— frederik. Zeg het toch niet. karel. Hij wilde zich voor foldaat laten aannemen, opdat gij van zijn handgeld onzen buurman Christoffel zoud kunnen betalen. jacob. Frederik! frederik. Ja.' Vader, ik kan uwe ellende niet langer aanzien, laat mij dat doen. Gij kunt mij Sophia toch niet geven, wat heb ik hier dan nodig? Dan kond gij uw' fchuld betalen; indien ik ook morgen kwam te fterven, het zou niets wezen... ik had u toeh een weinig geholpen. jacob. Brave Jongen, gij hebt... karel. Eer gij verder fpreekt, hoort mij aan. Ik heb onzen Stadhouder gefproken coenraad en margaretha (te zamen.) Gefproken ? karel. Ach.' hij was zo vriendelijk, zo goed! hij las uw  EEN LANDSPEL. 'ft uwfchrift,en herinnerde zich uwer. Ik vertelde hem ons ongeluk, en, Vader! gij zijt een gelukkig man. JACOB. Hoe? COENRAAD. Vertel verder... SOPHIA,MARGARETHA,CHRISTOFFEL, (te zamen.) Wat heeft hij gezegt? (Zij omringen hem.) KAREL. Toen hij mij zo vriendelijk aanhoorde, greep ik moed, en zeide, dat gij ongelukkig, maar eerlijk waart — de tranen beletten mij te fpreken — ik meende niet anders of ik ftond voor mijn' vader — ons proces zal fpoedig voortgezet worden, en Vader.' dit zend hij u. (Hij geeft hem een papier met geld.) JACOB. Hemel! KAREL. Nu kunt gij de nodigde fchulden afbetalen, en mijn' broeder uittrouwen. JACOB. Kinderen! Vrienden! welk een feestdag! God beware onzen beminden Landsvader Willem! C AL-  34- LIEFDE, ALLEN. God beware hem! JAC o B. En geve hem all' wat hem vrolijken gelukkig maakt. Ach! hij is waarlijk onze Vader! gelijk nu bij ons, zo heeft hij in 't verborgene zo menige ellende verzacht , zo menigen traan gedroogd; zijn naam, zijne gedachtenis zal bij 't volk heilig en in zegening blijven, zo lang dankbaarheid op aarde nog eene deugd is. CHRISTOFFEL. En op dezen dag... JACOB. Ik begon denzelven zo treuiig.en eindig hem zo gelukkig.' Nu, Moeder, wat zegt gij? MARGARETHA. Wat kan ik zeggen ? ik weet niet hoe ik het heb... JA CO I). Zult gij nu uwe dochter aan mijn' zoon weigeren? MARGARETHA. Neen, neem haar en mijnen zegen. Van daag moet die zaak afgedaan worden. Want het geen van daag goeds gefchied, moet dubbelen zegen medebrengen, COIK-  EEN LANDSPEL, 35 coenraad. Bravo, vrouw Margaretha. sophia en frederik, (te [amen eerst tot hunne Moeder tredende, dan tot hunnen Vader.) Ach, Vader! jacob. Nu, kinderen, helpt mij ter gedachtenis van dezen dag, en van de gelukkige gebeurtenisfen , dezen bomen planten. allen. Gaarne! Gaarne! jacob. Een ieder moet daarbij iets te doen hebben. sophia. Ik wil hem zetten. jacob. Dat fta ik niet af, maar gij zult helpen. Gij moogt helpen , omdat gij braav en onfchuldig zijt. Haal hem, Frederik, help dragen, Karei, maak de plaats in orde. frederik en karel, (gelijk.) Van gantfchen harte. (Karei haalt werkgereedfcliap uit het huis.) coenraad. De Dochter van onzen Stadhouder wordt aan het edelst huis in de waereld verbonden. C 2 chris*  3<5, LIEFDE, christoffel. De Hemel zij daarvoor gedankt, want zij is een voortreffelijk mensch. jacob. En zij zal zo wel een zegen voor Brunswijk als voor Nederland zijn. (Ondertusfchen hebben Sophia en Frederik den boom aangebragt, en Karei heeft de plaats in gereedheid gemaakt.') Nu kinderen , zijt gij haast klaar? frederik en karel (te zamen.] Terftond. j ACOB. Ach ; waarde Sophia.... frederik. Vader, nu is alles vaardig. jacob. Kinderen , maakt mij plaats. (Zij treden in eenen cirkel om hem heen, wanneer hij aan Sophia den boom afneemt, neemen allen de hoeden af. Hij zet dien, en Frederik en Karei omgeven denzeiven met zoden.) jacob. Wij planten u met zegen en vreugdetranen. Wasch en bloei! geef ons fchaduw, en geen ftorm moge u fchaden. Sta ongefchon den,  EEN LANDSPEL. 37 den, en ftrek bij het late nakroost tot een gedenkteken onzer liefde. (De boom ftaat. Zij drogen Men, in plechtige Jlilte, hunne ogen af, en omarmen elkanitren. Sophia bint het lint, dat Frederik. haar gaf, aan den eerflen boom , en omflingert ook de anderen daarmede.) JACOB. Zegt nu, zou niet een ieder van u, voor onzen Stadhouder, en voor het geheel vorttelijk huis zo willig zijn leven ten besten geven, als ik, arme man, deze bomen? CHRISTOFFEL. Van harten. DE ANDEEEN. Gaarne, gaarne. JACOB. Geene onmatige imposten drukken ons, geene onrechtvaardige wervingen nemen onze jonge lui van de ploeg weg,maar onze harten willen goed en leven voor 't vaderland, met vreugd, ten offer" geven. Die fchat is onuitputtelijk J die macht onoverwinnelijk' ALLEN. Zo denken wij allen. JACOB. Kindeven, dat is een heerelijke dag! — Ik ze-  33 L I E F D Ei zegene u onder dezen boom , waaronder mijn vader mij gezegend heeft': Gij zijt goede kinderen, en verdient geluk. De Hemel geve het u. Ziet, hoe vast deze eiken hunne takken in elkandren flingeren! Blijft gijlieden zoeendrachtig!... Zo beware ook God onze Stadhouders, als befchermers van het Volk, en van de Nederlandfche Vrijheid, en nog langen tijd mogen wij met volle harten roepen : Lang leve Willem de Vijfde, onze Vader, en Zijne Gemalin, onze MoederJ Lang leven de Nieuwgetrouwden! Lang leve de gantfche Oranjeftam! ALLEN. Lang leve de gantfche Oranjeftam! EINDE.