AAN m ij S E Op het i7e VERJAARGETIJ van het HAAGSCH DICHTLIEVENB GENOOTSCHAP, onder, ds Spreuk: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN PLÏJT» ' Den ofl van Louwmaand 1799. ]Mog, daar ómhoog Gods donders klaatren9 Beneên des afgronds kolken raatlen , Kunstbroedren! lacht dit uur ons zoo zielftreelende aan! Naar tweemaal tien en zeeven jaaren, Blijft nog de Zanglust op onze aandrift vrolijk ftaaren i Nog is KUNSTLIEFDE niet vergaani Ik denk nog, met een dille ontroering, Mijn Limburg \ hoe Gij — heel vervoering, Aan God, twee jaar geleên, het offer had bereid: En, zwigte ik voor uw kunstvermogen, De Godheid ziet in mij, ziet in onze aller oogefi, Thans weêr een traan van dankbaarheid! Wat aterling ons ook mogt hooileri, De nijd zwigt eenmaal voor de toönefi, Die de onbevlekte hand voor Deugd en Godsdienst flaati Wis! — 'k hoor geen keetnen hier rinkinken! Öf deed het woên des tijds het licht der kunst ook zinfcn Wie heeft de Viijheid hier verfmaad? Doe  Doch , daar wij boei en kluifrren vreezen * Moet ons de vloek tot zegen weezen. De fmaad keere op den kop van onze fmaadren weer, Koom! — blijven wij op God betrouwen! Hoe tuimlend is ons lot, wen we op het zichtbre bouwen* Ons edel doel blijv' Jefus eer! Ziet, daar de tyd Natuur doet kermen, Uw huis door 's Hemels hand befchermen! Die hand, die 't ftroomend nat door 't killig ijs thanè boert, Storte, als een' zoelen zomerregen, In uw' gedrukten ichoot, dat heil, dien dierbren zeegen, Welke eindloos in den Hemel vloeit! Zoo blijve ook, bij het poozend fpelen, Ons hier de hand der Vriendfchap ftreelen! Ja! Broedrenkring! waar Tweedragt, Wrok en Nijd Haar vuige zwaddergif ook braaken, Wij mogten, eensgezind, hier ftoorloos ons vermaaken, Óns hart blijft aan elkaêr gewijd. Tuig, Eenling, ons nog biigebleeven, Die 't koor zijn aanzijn hebt gegeeven, llowjlraten! hoe uw ziel voor 't heil der vriendfchap flaat.' Haar vuur wierd door de ontroerde golven, Róijerl Limburg! van Os! niet in uw hart bedolven, En ftraalde in Se'>e!s en de Raad. Haar  Haar invloed, aan de kunst geheiligd, Heeft ons in 't norsch Saizoen beveiligd, ■ ■ . . 'iI ■ Nooit heeft de hartstogtftorrn of de ontevreedenheid, De Vriendfchap bij ons neergeflaagen; Neen! toen zij laatst nog 't Lijk van Voet naar 't Graf zag draagen \ Heeft ze om dien braven Man gefchreid. Koom — 't hart op nieuw elkaêr gejeeven! — De pijlers van deez' Tempel beeven ! be maagre Nijd begrijnst ons wanklend Heiligdom! Op nieuw ons fnaartuig God geheiligd ! Door zijne ontzichtbre hand wordt nog ons Koor beveiligd; Het Englenlied zingt Duivlen ftom ƒ Één! —ée'ne wenk kan ons verhoogen! De deugd, gefterkt door 't Alvermogen, Voedt hoop, en heeft ze aan hem altoos haar lot betrouwd j Zij kan de felfte Orkaan trotfeeren! ja moet dit Koor, dit Jaar, tot nietig püin verkeerên, Dra wordt het glorierijkst herbouwd ! Herbouwd ? — neen valt niet dierbre wanden ! Hoe! — güpt mij 't Speelftift uit de handen ? Neen! — Vriendenrij!— hoor nog een zucht naar't vlekloos Koor ! Aan God, — voor Jefus zijn mijn zangen: Ligt zal een hooger toon mijn' laagen toon vervangen-, Koom.' —- leen mij nog esn luistrend oor! AAN  AAN g o r>; »IJ DEN INCAN© rAN HET JAAR I7P9- \7aereldheerfcher! Alvermogen! Ik aanbidde uw heerfchappij: ja _ Gij wildt, ÓGod! gedoogen, Dat ik, voor U neCrgeboogen, U deez' dankbre traanen wij*. Jefus wierd op Aard' gebooren! Bethlebem fchenkt zaligheên; Zou, bij 't lied der ferafskooren, U de toon eens Worais veritooren? Schuldvergeevead Vader i neen. 't Stol  rA A N GOD, *t Stof mag ook uw grootheid loven! 't Heiligst' vuur ontgloeit ons lied: Wat ook 't barst faizoen mag rooven, 't Kan dit blaakend vuur niet dooven: 't Stremt die hemelfche aandrift niet. Lof zij U, 6 eindloos Weezen! Die ons 't wendend Jaar weêr floot; Is de Heilzon niet gereezen! 'k Mag in gloênde blikfems leezen, God is nogthans goed en groot. Rigt Ge in donkerheid uw fchreeden, Heeft uw arm ons niet geleid? — Wie is grooter, waarwe ook treeden, Gij in uw weldadigheden? Of wij in ondankbaarheid? Ach! deed waare fchaamte ons bloozen! Bloozen voor ons morrend hart! Plukken wij geen zagte ro.ozen, Gij doet heil in ramp verpoozen, En biedt balzem aan in fmarv. ^  AAN G O Bf Nog zienwe onze dierbre Zoonwi Niet geboeid , al fchreiend, na! *k Mag nog bij mijn haardfteê woonen! *k Hoorde ook nog der Englen toonen , Uit het Veld van Ephratha. ■\Vis"— hoe 't Waereldrad moog* keeren! Hoe de ftorm van ramp ook woed'! Ik kan dood en hel trotfeeren.» L"n, wat zoume op aarde ontbeeren! 'k Streef toch naar volmaakter goed, ÏS liet Jaarwebbe afgeweeven; 'k Poog thans, voor uw' Troon gevlijd s U eerbiedig lof te geeven: Door mijn' Jefus na te ftreeven , Blijve ik aan uw' dienst gewijd,' *t Hart op nieuw U opgedragen, Daar uw wenk thans d'afgrond roert! \n de bangde leevensdageu, Wordt het eindloos welbehaagen Van. uw' wijzen Raad volvoerd.  AAN GOD. Opent de oude welvaartsbronnen! Kwijnt nu onze Zeevaardij ; Wierd het Jaar met U begonnen. Dan was Batoos roem herwonnen Door het heil dier MaatfchappiJ. Laat de Vrede ons weêr doen bloeien! Hoe lang zal het Krijgsgeweld Dierbaar Menfchenbloed doen vloeien? Hoe lang moet d'Orkaan nog loeien? Wordt de Welvaart nooit herfteld? Hoor haar zuchten! zie haar kwijnen! Uitgeteerd door 't aakligst' lot: Deed Gij voorfpoed reeds verdwijnen! Zal heur licht dan nooit meer fchijnen? Ei! red ons, ó Vaadren God! Gaapt een afgrond van ellenden, Daar de felfte koude ons knelt; Wil den vloed der ftroom toch wenden! Ons geen' flaanden Engel zenden, Die 'sLands dierbre Dijke.1 velt! Vcei,  AAN G O B> Yped én Kunst en Wcetenfchappen! Schenk haar d'ouden glans eens weêri Wie haar op de borst moog' trappen, Doe heur fteeds, met glorie, frappen Naar het glansrijk Koor der Eer. Maar — verbreek, verniel den Tempel Van uw haatren! — de Ongodist Voer de Wijsgeerte op zijn' (tempel, \\ ie — wie treed 'er op zijn' drempel, Dan dia 'sHeilands eer betwist. Laat uw Woord ons niet ontwringen!, Bij het Euangelielkht Zien, ó God! uw Lievelingen JBange Kerkers openfpringen: Zienze uw troostrijk aangezicht, " " — aan de Oost- en- Westerkimtnen Breekt dèt zalig licht meer aan; Zou de feboonfte dag diiar klimmen? Ons de naarfte nacht begrimmen? Hier die Heikon ondergaan | Neen! —  AAN 00 D. Neen! — word: door een hoop ontzinden^ Heer! uw Kruiskerk ito ut verfmaad;' Wat ook de afgrond poogt te ontbinden, Nooit zal haar zijn muil verflinden: Ze is de fteun van Volk en Staat, Al legt heur d'Aartsvijand laagen, Ze is beveiligd in uw hand! Jefus heeft de Hel verflaagen: Maar — wordtze eens ons erf ontdraagen, Wee! dan — Wee! mijn Vaderland! Doch — de Hoop blijft op U bouwen: Zij ziet, met een diep ontzag , Reeds de zaligde Landsdouwen, Die, bij 't licht van 't Heilvertrouwen ? Amrams Zoon van Nebo zag. Daar zal 'k niet meer klagen! zugten! . Mogte ik, door uw liefde ontgloeid, Hier in Jefus armen vlugten; Straks fmaake ik reeds Salems vruchten, Knielende, aen uw' wil geboeid! Leer  AAN GOD. Leer me, d God! meer zelfverzaaking! Lei me, ook in den bangften nood, Langs den weg van heiligmaaking! —* Voer mij, na een zachte ontwaaking ? Jn mijn Qoëls liefdefchootl Dan — als uit een' flaap herreezen, Zal ik orde en majefteit Eindloos in uw gangen leezen! — •t Stof zal daar een Seraf weezen! — Ruk — ruk aan, Onfterflijkheid! F. DE HARTOGHé HET  MÏJET GQU3F,X$CHJE, 'k2^ing, bij de bloesemknopjes, Bedaauwd met vruchtbre dropjes. Aan 's Vijvers droomkristal: De Goudvisch ftreelt mijne oogen, En toontme ook hier 't vermogen Des Scheppers van 't Heelal. Uit Chinaas rijke bronnen, In Neerland aangewonnen , Teelt gij daar weeldrig voort' 'k Wordt, beurtlings door uw dartlen, Uw keeren, wentlend fpartlen, Of fchuiflend ftaan, bekoord. Groen,  HET G O U D V I S C H J E. Groen, zwart, dan goudgeelachtig, Wordt voorts uw fchub zóó prachtig, Uw fchub ? neen, 't is uw vlies t Dat ik , door 't fchoan der kleuren, Hier wondren kan befpeuren, Waarin 'k mijzelf verlies. Nu ruiltge uw mengelvlekken Voer ftoute en juiste trekken, Van zilver, goud en rood, En zwarte of blanke vinnen. Natuur! zou 'k u niet minnen? Natuur neen God is groot. Vernuftig, ligt te wennen, Leert gij uw' Meester kennen ; Daar uit uw kunstdrift blijkt, Datge, ouk bij 't duiklend fpeelen, Duur ruitloos hem te fireelen, Voor geen der Vischjes wijkt. Vlie,  HET GOUD FISÖHJ& Vlie, norfche Goudvischhaatcr! * Als ik., in ftroomend Water, Deez' gouden glans belpië; En, in dit zacht gewemel, Een lichtftraal van den Hemel * Als in een Spiegel, zie. Hoe kuntge, ó Ongodisten ! Gods aanzijn nog betwisten! Betracht Hechts deeze Viscft Met Leewenhoekfche glazen! 't Gewrocht zal u verbaazen . Toont wie zijn' Maaker is. 6 Allerfchepslen Weezen! Mag ik uw grootheid leezen, In 't Vischje, dat mij ftreelïj Laat elk zijn fchoonheid wekken! Om hier een (lip te ontdekken, Waarin uw luister fpeelt. F. A. DE HARTOGH. * De Steekelbaars, Waterfpin en Kikvors worden gekend al» vijanden van 't Goudvisclije.  ©É LOF VAN 'T LANDLEEVEN4 ËCHÖ. Laatst, in mijn Bloemprieel gezeten, Daar ik, op 't groen Tapeetzerij, Het bietend Vee zag klaver eeten, Bezogt de fchoone Dichtkunst mij; „ Koom, [fprak ze] aan 't vrolijk Buitenleevea Zij thans uw rollend Lied gewijd; Ligt zal u de Echo antwoord geeven! De waare Kunstmin fpaart geen Vlijt. Hier fchenkt de Hemel Ons genoegen, * Èn drukt, in ieder plantje en kruid, Bij 't zaaien, na het wakker ploegen, Op 't vreedzaam Veld zijn grootheid uit. Al fnorrcn ginds de moordkartouwen, Langs 't hoog gebergte in 't bloedig zand; f Nog voedt de Deugd een ftil vertrouwen, En rust in God op 't zalig land. Hef aan!" — hier zweeg zè, en, waar ik ftaarde, Ik zag mijn Kunstvriendinrt' niet meer. Galm, Echo! fpreck — wat fchenkt mijn Waarde Aan haaren gunstling keer om keer ? — Echo. eer! Ta. ., * De Naam van mijn Verblijf. t Zijnde de mede des h;ijgs (hansop den Vaderïavdfehtn grond\ in Herfstmaand, 1799,  - DE LOF VAN %T LAND LE EVEN. Ja* ze is uit Godlijk zaad gebooren! Hoe maakt de Deugd mijn zwaarfte pligt? Echo. Iigr. Wat geeft ons 't Rijk der Vederchooren ? Echo: ooren. En 't irreële ook mij, wanneer ik Dicht. In 't ftille Woud heerscht fpade kommer; Daar fma:;kt .de Landman vreugde en rust! Wat is de bron, die, in het lommer, Zijn brandende ijver nimmer bluscht? Echo. lust. Wat treft hem 't minfte in bange tijden, Als hij, belust op de akkerbouw, Zich in Gods werken mag verblijden? Echo. lijden. Wat grieft hem fchaars met Kroost en Vrouw? Echo. rouw. Doch wat doet Steêman zuchtend klagen, Schoon 't Veld met vruchten is bekleed? Echo. leed. Wat drukt zijn Huis, bij onweêrsvlaagen? Echo. laagen. Daar Landlief vaak op roozen treedt; Dees roemt ftaêg dankbaar 'sHeemels zeegen! Hoe fmaakt hem zijn befcheiden deel? Echo. eêl. Hij bid! — wat heeft zijn Veld verkreegen ? Echo. reegen. Nu gloort zijn Hof in 't bloemfluweel: Hij ziet zijn koren weeldrig groeien.' Wat wordt zijn Boomgaart nu belooft? Echo. ooft. Hij weidt zijn Vee! zijn Runders loeien! Daar niets der Voogkn zang verdooft. Zijn  ■kt VAN T LAND LEEVE^f- Zijn Geitjes moogen vrolijk blaaten; Hij drijft ze aan 's Vijvers groenen zoom. Eii wat vangt Melkert in de vaten, Zich fpieglende in een zilvren ftroom? ^c'-o. roorai. Wat mag hij Iri zijn fchuur vergaérjn? Echo. aaren; Een iagchende oogst van goudgeel graan. 'sNagïs wil Gods trouw zijn Tent bewaareri * Des morgens lonkt de vreugd hem aan. Bij 't loeien van de donderklooteri, Als woeste krijg de flad beftrijdt, Blijft nog zijn heildeur fteeds ontfloten. Zijn fchuldloos hart der Deugd gewijd ! Hij mag zig in Gods urmen ftrenglen, Als 't wreekend recht zijn' blikfem fchiet! Wien hoort hij hemeltoonen menglen? Echo. finglen. Dat hoort de wufte Steêling niet! . En moet zijn Leevenszon eens zinken; Wat wordt hij, dervende in het Woud? Echo. oud. Dan zal zijn ziel in Eden blinken, Als hier een Diamant in 't goud! Laat hoogmoed zich dan boersheid fchaamen; Wordt Veldliefs heil ooit afgefneên? Echo. neen. Wat roepen wij. verrukt, dan t'zaamen ? Echo. amen! 0 ja; ___ het land baart zaligheên, F. A. DE HARTOGH.