ERASTES en LUCINDE.   ERASTES en LUCINDE, TOONEELSPEL, MET ZANGEN. DOOR P. J. KASTEL E IJ N. Te AMSTERDAM, bij WILLEM HOLTROP, MDCCLXXXVI.   AAN SE WELEDELE HEEREN COMMISSARISSEN E N LEDEN VAN HET TOONEELMINNENDE GENOOTSCHAP* TER SPREUKE VOERENDE» UT I L E & AMUSANT; T E AMSTERDAM. H oe dikwerf mogt mijn kunst, op Uw beroemd Tooneel, Den prijs der eer behaalen, Als Gij da beelden van mijn teder dichtpenfeel In 't fireelendft' licht deedt praaien I * 3 Uw  O P D R A G T. Uw blaakend kunstvuur gaf een' glans, een' gloed, een licht Aan mijne dichttafreelen; Waardoor Ge, ó Kunftenrei! mij eindloos hebt verplicht; Hen in Uw' roem deedt deelen. Heb dank:... wat zeg ik? neen! hoe groot mijn fchuld ook zij, lk moet die fchuld vergrooten, Daar ik dit edelit' paar ook aan Uw zorgen wij', Lofwaarde Kunstgenooten! Erastes en lucinde ontvingen reeds Uw gunst; Dat ze op Uw vriendfchap roemen: Waar fchoone deugd zich paart aan de allerfchoonfte kunst, Kan men geen deugd verdoemen! Verdoemen?.... ver van daar! zij moet 'er welkom zijn: Zij draagt het kleed der blijheid: Want blijdfchap zonder deugd, kiest voor het weezen fchijn, — Kiest flavernij voor vrijheid; Kiest gif voor kruiderij; - kiest dwaasheid- voor verftand; — Kiest armoê voor vermogen; — Kiest valfchen fmaak voor geest; —kiest glas voor diamant, En voor de waarheid, logen. — 6 Dat de blijde deugd, ontlast van valsch vernis, Uw' tempel fteeds verlichtte! Zij is 't, die, al wat fchoon, wat groot, wat edel is, Aan haaien dienst verplichtte 1 Zij  O P D R A G T. f Zij is 't, als zij zich paart aan de eedle poëzij, Die harten weet te boeijen: Die onze ziel verheft, in 't drukkendft' hartsgetij', Als ftille traanen vloeijen. Het toppunt van de vreugd kost zelfs3neen,'tfchenkt een'traan: Een' traan van 't rijkft' vermogen. Zóó fchittert de uchtenddaauw, op zagte roozenblaén, Verruklijk voor onze oogen. Ontvangt mijn lijdend paar,fchoon'ifomber voor Utreedt, Geprangt door ongelukken : De lijdende onfchuld eischt geen oogverblindend kleed; Natuur most elk verrukken. P. J. K. 4 VOOR-  VOORBERICHT. Dell, Ite, welke in dit Jlukje heerscht, maakt, aan de zijde van het fchoone, desie/fi karakteristike uit, ■ Het tooneel wil wel eene grootere maate van leevendigheid; en reeds lang toonde ik dat ik zulks voor nood. wendig achtte; maar het genie neemt geene algemeens regelen voor fteeds regehnaatig aan ; hetvoimt zich wei eens regelen , die de algemeene fchijnen te weê't fpreeken, zonder dat zij dit echter, wél befchouwd, doen. En waai'óm toch zoude een flukje , dat veel waar fchoons vervat, V welk eene getrouwe copie der fchoone natuur is , niet behaagen aan lieden die een' goeden /maak hebben ? ■— De mer.sch wil veranderingen: de natuur biedt hem dezelven zoo rijklijk aan. De kunj/en, welken de natuur volgen , moeten haar ook van onder, fcheidene zijden voor (lellen, zullen ze aanhoudend doel treffen. — 'Er kunnen gevallen zijn , en ook omjlandigheden, waar eene flille handeling meer voldoet dan eene woelende; dan eene, waaraan alle de fchatten der kunst zijn te koste gelegd — Bij een°n donkeren hemel een vreeslijke jlorm te zien wcelen , is , voor het oog van dtn befchouwenden mensch, iets grootsch, iets edel verbazendst: maar dit kan he( niet altoos aanhoudende zijn; g de fchoonheden der Poëzije , op onderfcheidene wijzen, te doen uitblinken: iets dat anders den Tooneeldichter ontzegd is, in zoo verre, dat hij -wel eens flecht Tooneeldichter wordt, waar hij den waaren Dichter vertoond. V Is niet te ontkennen, dat het voor ons Tooneel de gereedfte weg zij, om zich van den arbeid der uitlandfchen , omtrent de Opera 's, te bedienen ; men fnijdt voorzeker, dusdoende, veele kristen af, terwijl wij ons de fchatten van anderen ten nutte maaken: iets dat, jtan de zijde der Oeconomie , prijswaardig is. — In -veele gevallen verwijten ons andere Natiën , geheel oit- ge-  VOORBERICHT. 13 gegrond, (want voor "t minfte onze Dichters kennen ze niet,) dat wij Nederlanders het beste in ftaat zijn om geld te winnen i — maar fchoon we ons 'er zelfs niet aan behoefden te ftooren, als zij ons het geld uitwinven , door ons tegenwoordig greetig vertoonen hunner Opera's, met 'meerder1 grond, konden verwijten; is dan echter de Nationaale eere ook niets waardig ? — Zoude het Tooneel, boven deeze waardij, niet zelfs zijne rekening vinden, en het uitfehot met dubbelen winst te rug erlangen, indien men ook een en ander oorfpronglijk Zangfyel, (gejleld zijnde dat het regelmaatig ware, en dus, in dit opzigt, verre de voorkeur boven de uit' heemfchen in 't algemeen verdiende,) met eigen gecomponeerde Mufiecq verkoos te verrijken, en te vertoonen ? zoude ons Natie zoo firafbaar onverfchillig denken over haare eigene Geniën? — Ik ben 'er wel verre af van dit te verönderjlellen. — Op dat het echter niet mogte fchijnen, als of ik de gegeevene fchetze voor mijn" arbeid wilde hebben in, werking gebragt, en ik dus mijne eigene eerzucht zogte te bevredigen , zoo heb ik mij voor mijne Zangen van reeds gecomponeerde Mufiecqftukken bediend: Zij, die voor het componeeren hunner Zangftukken vreezen, viogen zien of mijn voorbeeld, ook hierin, hun verkieslijk voorkomt. Het is ondertusfehen 't gemakkelijkste niet, om na reeds gegeeven Mufiecq te arbeiden , en eigen. aar tig alsdan te arbeiden: eene waarheid, welke zij, die de Dicht- en Speelkunst tevens kennen , het beste nullen gevoelen. Zulk eene verkiezing trekt derhalven niets  14 VOORBERICHT. niets van de eere des Dichters af, in zoo verre het hem, als Dichter, betreft. En voor mij, zoo wilde ik alleen de mooglijkheid beproeven , om een regelmaatig Zangfpel te leveren ; dezelve nu wordt even zoo zeer beweezen ja dan neen te zijn, of de Mufiecq vóór dan na gecomponeerd worde. Zie hier de Zangftukken van welker Mufiecq ik mij voor mijne Zangen bediend heb: I. ARIA, op de wijs van Zal men dien men mint belaagen ? in den deserteur. II. ARIA, op de wijs van dan het jladsgewoel ontheven , in at;nette en lubyn. III. ARIA, op de wijs van Roosje vol geuren, in zem1re en azor. IV. ARIA, op de wijs van Uw begeeren, zal ik eeren, in den smirnschen koopman. V. D U O , op de wijs van Goede heer! mijn fchreijende oogen, in ANNETTE EN LUBYN, VI.  VOORBERICHT. 15 VI. D U O, op de wijs van Ik zal altoos wel gedenken, in het verloren lam. VII. A R I A , op de wijs van Komt het ftaal de kei te raaken, in de jagers en het melkmeisje. VIII. QUATUOR, op de wijs van iVaar [maakt men meerder vreugd, in LUCILE. Mogten toch alle Tooneeldichters het beneden zich rekenen, om, ten koste van het hart, — dat zij verbeteren, niet vergiften, moeten, — geestig te zijn in het ten toon fpreiden van valsch vernuft .'j Amjlerdam, dm 3 Augustus, 1786. VER-  VERTOONERS. UASIH L U C I N D E. E D U A R D. A N N E T T E.1 C L E O N. S I M 0 N. ER AS  ERASTES en LUCINDE, TOONEELSPEL. EERSTE T o o N E E L. lucinde, alken. Zittende op een bankje, voor de hut, te borduuren. ARIA. Schoone deugd! verfterk mijn harte, In zoo veel leed: Gij, Hemel! weet, Ja , Gij kent en ziet mijn fmarte : Geef, geef troost aan 't zwoegend' harte ! Zou de armoê ons geheel verdrukken, Ach! wil ons dan niet alle hoop ontrukken. Gij verlaat Uw fchepilen niet; Zie, zie toch neer op ons verdriet! Schoone deugd, enz. Ja, reeds veertien jaaren woonen wij hier, in dit heerlijk oord, in deeze eenvouwdige hut, rondsom met hoornen en planten bezet, in ftille éénzaamheid gelegen van den weg af. — ó Gij hemelhooge boomen , gij gindfchen heuvel , hoe dikwerf hoorder gij mijne geheime zuchten en klagten! — welk eene fterkte heb ik noodig, om mijne traanen te verbergen, voor den vriend A van  2 ERASTES EN LUGINDE, van mijn harte , voor de panden onzer liefde! Nog is hij niet gekeerd, en de zon is reeds lang op het hoogfte geklommen. —■ Maar, daar is hij. — Laat ik binnen gaan , en mijne droefheid verwinnen , op dat Erastes zich over mijne traanen niet kwelle. TWEEDE T O O N E E L. erastes, alleen. J)aar koom ik onverrichter zaake te rug; dewijl wij geen brood meer hadden, ging ik uit, om eenige onfchuldige dieren te dooden. Vergeefs heb ik den gantfchen middag in de zonnehette het gebergte doorgeloopen. Zoo doende zal de honger wel haast een einde aan onze elende maaken ! —■ Ik wil binnen gaan : maar neen, ik moet eerst mijne moedeloosheid overwinnen ; ik moet ze voor mijne Lucinde verbergen. Ach! Hemel! de deugdzaame, hoe gewillig lijdt ze armoede , uiterfte armoede! hoe gelaaten draagt zij dit hulplooze leeven, om het voor mij verdraaglijk te maaken! En als zij over onze onderlinge fmarten éénzaam weent, eh zij mij hoort koomen, dan droogt zij de traanen van haare oogen, en lagcht mij vrolijk aan, om mij niet te bedroeven. Ach 1 Hemel! ja, Gij zult deeze deugd nog beloonen. Hoe zeer verdient zij niet gelukkig te weezen ! Nog zoude ik gerust zijn, maar het denkbeeld dat ik de oorzaak haares ongeluks en dat van onze beklagenswaardige kinderen ben , pijnigt mij. Dit martelt mijn hart, dat ik haare grootmoedigheid op geenerleije wij-  T ö Q N E E L S P E l. .3 wijzen kan vergelden. Intusfchen wordt onze armoede fteeds grooter, en ons leeven geftadig onredbaarer. Het weinige dat ik had , is weg. — Tot wien zal ik mij wenden? — En boven dien heeft het laatfte onweêr ons rijpend koorn vernield. Tot wien zal ik mij wenden , daar mijn eigep vader mij hulploos laat; daar mijne weernoedigfre brieven, die treffende fchildereijen mijner elende, hem nooit hebben getroffen? — Het is nu vijf jaaren dat ik hem mijn' laatften brief zond; niet één is zijn antwoord waardig geacht, ó Hoe kan een vader zoo wreed zijn, en zijn kind hulpeloos aan alle elende overlaaten! — En ftll' mijne misdaad befiaat hierin, dat ik, tegen zijn' wili', mijne heiligde beloften, aan de beminnelijktre vrouw gedaan, niet brak, en haar in geene hulp- en eerlooze omuandigheden ftortte, na zij aan mijne eden gehoor gaf: eene vrouw- die alie volmaaktheden , maar geene fchatten bezit. Had ik het te ftrenge bevel mijnes vaders gehoorzaamd,- had ik haar, die de achting der gantfche waereld verdiend, aan de verachting der onbillijke waereld blootgefteld, Hemel 1 zouden mij dan niet alle eer en rijkdommen der aarde zijn ondraaglijk geweest? Hadt dan niet mijn geweeten mij elke blijde uitzicht, door helfche wroegingen, verdonkerd? —■ Dit vriendfchaplijk mededoogen, in onze elenden, heeft iets zoets te midden der benaauwdheid : dit zorgvuldig fireeven, om den een' des anderen rampen te verlichten, heeft iets flreelends; en deeze traanen, die wij de een voor den anderen vergieten, zouden nooit vloeijen. — Veellicht wordt mijn vader eindlijk nog tot deernis beA a woo  4 ERASTESEN LUCINDE, woogen. — Daar koomt mijn dochtertje: ach, Hemel! wat zal ten laatrte het lot mijner kinderen zijn? Ik zal mijne traanen afveegen, op dat het goede kind zich niet kwelle. DERDE T O O N E E L. KBASTES, ANSEIIE, ANJSETTE. xVlijn lieve vader I E K A S T E S. Mijn waardfte kindl hoe zijt gij zoo vrolijk? ANNETTE. Ik koom gints van den heuvel, en hield mij daar bij des fchaapherder op. Wat had ik een medelijden met hem! ERASTES. Waaröm , mijn kind ? ANNETTE. Hij zat bij zijne fehaapjes, en weende. „ Ik heb'* — zeide hij — „ den gantfchen dag niets gegeeten, en „ ik, arm man, heb grooten honger."— Daar hebt gij wat ik hebbe, fprak ik, en gaf hem mijne boterham, die ik voor mij befpaard hadde. Ik had óók wel honger; maar het verheugde mij zóó, toen ik hem zoo fmaaklijk aeten en zich zelv' verblijden zag. ERASTES. ó Gij braaf kindl wees gezegendI * N«  TOONEELSPEL. 'S annette. Dit zoude immers de herder ook gedaan hebben, indien hij eeten hadt, en ik van den honger weende i e u a s t e s. Gij wist echter dat wij geen brood meec in de hut hebben ? annette. Ik had het immers 1 en het verblijdde mij zóó dat ik het hem konde geeven. — Gij zegt toch: de goede Hemel geeft altoos die geenen, welke anderen goed doen ? erastes. Kusch mij , mijne dochter!.... ó Hemel! deeze onfchuld zult Gij niet fteeds elendig laaten. ANNJiTT E. Maar gij weent, mijn vader 1 Ach! ween toch niet; mijn allerlieffte vader! erastes. Ik ween niet, mijn- kind 1 gaa op den heuvel, en zie, of uw broeder nog niet van het gebergte koomt; en of gij Simon ook uit de ftad ziet terug" kooraen. annette. Ik zal, mijn vader! — maar ik kan het ééne Liedje reeds, dat gij mij beval te leeren: en 't andere zal ik van daag ook' wel 'kennen, ó Laat ik het eerst eens voor u zingen. erastes. Laat hooren, Annette 1 A 3 AH-  ïf ERASTES EN LÜClNDË, annette. ARIA. 't Wéldoen is in 's Hemels oogen Altijd aangenaam en goed; Het geeft kalmte aan 't droef gemoed: Wat heeft de deugd vermogen! ó , Zij fchenkt, in rijke maat, 't Loon voor elke braave daad! 'k Zal mijn vaders lesfen achten, Want ik min hem hartlijk teêr: — Lieve moeder! even zeer Zal' ik uw' will' betrachten. Ach! 't is alles lief en goed Wat gij voor uw kindren doet. Blijde deugd! wees ons ten zegen, Schoon de tegen fpoed ons treft: Die zijn hart door u verheft, Vindt vreugde op alle wegen: Hemel! treft ons kruis en druk, 't Koomt van U: 't is licht geluk. VIERDE T O O N E E L. erastbs, allee». fmelt mij het hart! zóó hulploos ben ik nog nooit geweest. In gedachten verzonken, rondsom gaande. ó Hemel I Hemel! de beste vrouw , en deeze on. fchul.  TOONEELSPEt. '? fchuldige kinderen! — Ach! ftaa Gij mij bij, daar Gij mijn lot beftuurt: ftaa Gij mij bij, dat ik niet tegen Uwe wijze leiding morre, en nooit aan Uwe voorzorg "?ijfelel Ik durf niet in de hut gaan, zonder een' blijden trek in mijn gelaat te dwingen: doch de goede natuur helpt mij; dit koele windje droogt zagtelijk mijne traanen. V IJ F D E T O O N E E L. ERASTES, LU Cl N DE, LU Cl NDE. Zijt g'j daar? — Wees welkom, mijne geliefde! dat ik u tea tederflen omhelze. ERASTES. Zijt gegroet, mijne beminde! Hoe hebt gij de uuren iloorgebragt ? LUC IN DE. Zeer vergenoegt, zóó vergenoegt als ik ze zonder u kan doorbrengen. Ik heb bij mijn werk gezongen. ERASTES. - Gij draagt u Iteedï in 't ongeluk, als eene heldin. LU CIN D E. Mijn geluk is u te bezitten en de blijdfchap wekkende deugd. Ik ben alleen dan maar ongelukkig , als gij denkt, dat gij het zijt. ERASTES. Hemel! hoe véél tederheid voor mij, dié u in oraA 4 Aan-  « ERASTES EN LUCINDE, Handigheden gebragt heb, welke lieden van eene laagere denkwijze tot wanhoop zouden brengen ! LUCINDE. ó, Om 's Hemels wille, mijn beminde.' floor toch niet fteeds onze rust, door zulke verwijtingen, die mijn teder hart beledigen. Ik zweere het u, bij den Hemel zweere ik 't u! mijne rust is geene gedwongene. Ik ben in uw bezit gelukkig ; en zonder u, zoude mij al het geluk der aarde ondraaglijk zijn. ERASTES. Zoo is het dan zeker, dat, 'in weérwil van onze uiterfte armoede, in fpijt van ons hulploos leeven , uwe geruste weezenstrekken uit uwe innerlijke rust ontdaan, en üat ze niet dikwerf uit vermomming geboren, uwen kommer bedekken ? LUCINDE. Ik ben alléén bekommerd , wanneer ik zie dat gij het zijt. ERASTES. Ach! welk eene goedheid! L UCJN DE. Bedenk hoe veele duizenden nóg armer dan wij zijn! en zoude het ongenoegen ons dan nóg ongelukkiger maa. ken, dan zij zijn? ERASTES. Niet armer dan wij thans zijn: — wij zijn armer dan elke vogel in de lucht. Wij hebben geen voedzel in orrte hut. Om niet heb ik heden het gebergte dóór gedwaald , om eenig wild te treffen: ik koom zonder voed' zei  TOONEELSPEL. $ rel te rug. Altoos konde ik 't nog verdraagen, dat uw moed den mijnen opbeurde; maar, als ik onze kinderen aanzie... ó Hemel I het doorfnijdt mij het harte, als ik zie hoe naa hun de traanen fiaan; die zij echter tegenhouden , om ons niet te bedroeven. lucinde. Mijn vriend! een ongeluk, dat in onze verbeelding beftaat , moet oas niet moedloos maaken: onze zoon, die in 't bosch gegaan is , om vrugten te zoeken , zal niet ledig keeren; en bet ware eens zóó; dan rust onze hoope immers nog op Simon, dien wij uit de Had te rug verwachten. erastes. Ik ben befchsamt, mijne beminde! dat elke zorg op mij zoo vee! vermogen heefr. l u c i n d e. En , daarenboven, mijn waardfte! zie , dit Huk werk is ten einde; Simon kan het morgen naa de flad brengen , bij de koopmans vrouw , die mijn werk altoos reedlijk betaalde. Laat ons niet ongeduldig weezen , mijn dierbaare! Denk eens te rug: wanneer onze omltan* digheden het ergfle fcheenen , dan was altoos de uitkomst nabij. erastes. Welk een' ferm van troost vindt gij (leeds in uwe eedle ziel! Ik kan ondertusfehen mijne zorgen niet wederllreeven; wat zal ten laatiren van onze kinderen wor. den?., zoo geheel van alles verlaaien ! Welke wegen A 5 blee*  lo ERASTËS EN LUCINDE, bleeven ons open, die wij hen kunnen wijzen, om in dè waereld hun geluk ce maaken? LUCINDE. De wegen der deugd; 6 mijn geliefde! die zijn on. bedrieglijk. ERASTES. Ja , maar de lijdende deugd is rteeds een treurig fchouwfpel: en hoe zwaar is het , om zijne deugd , wanneer ons de elende van alle kanten omringd, hoe zwaar is het dan om ze ongekreukt in zijne borst te bewaaren? —- Ach ! het z?l een geluk zijn, als zij, niet onder het laagfte gemeen gemengd, echter ver onder den rang, dien hunne geboorte hen hadt gegeeven, hun leeven mogen doorworstelen ó mijn vader! nooit moeten de zuchten, die uwe geftrengheid mij afperst, nooit, ach! nooit moeten zij uwe ziele benouwen ; ook dan niet, als uwe neeven eens onbekend aan «we deur om brood bidden!... Hemel! — LUCINDE. . Gij geeft aan hunne toekoomende elende veel meer waarfchijnlijkheid, dan zij waarlijk heeft. Hoe oneindig veele wegen heeft de Voorzienigheid niet tot het geluk llaarer fchepzelen geopend! E R ASTES. Ja, zeker! Maar hij die eens met tegenfpoed worftelt, wordt fteeds door denzei ven gedrukt. Hoe ging bet ons? Hemel! naauwlijks hadt mijn vader mij verhaten; naauwlijks was ons klein vermogen verfmolten; welke  TOONEELSPEL. iï ke hulp, wat raad, welke hoop bleef ons overig? De waereld verfliet ons; — wat bleef ons overig? LUCINDE. Om de waereld te verlaaten, en naa ééne der fchoonfle oorden des aardrijks, in de éénzaamheid te vlieden, om dr.ar ons lot in de hand der Voorzienigheid te nellen. / Hier, in de éénzaamheid, welke gij weleer zoo roemdet. — Heugt het u nog wel in die dagen , toen gij, nog moediger zijnde , nu en dan een Zangttukje opfteldet , hoe g'j de fchoonheid der naiuure preést? Hoe vaak heeft dat lieve zangetje mij geflreeld, als ik het hier in 't lommer zong! — Koom, dat het thans ook u zelve opbeure; of ik, voor 't minfte , door het zelve eenige kalmte in uw har.t zonge! ERASTES. Ik zal uwe bevallige iïemme hcoren, mijne Lucinde! zing , mijne waardfte 1 LUCCNDE. ARIA. ö Met wat zegen, Treedt ons natuur Wier op den duur, Aanminnig tegen , In bloem en blaCn, Op duizend wegen ! — ö Met wat zegen fcageht ens haar vriendlijk weezen üul 1 si  ia ERASTES EN LUCINDE, Zij fpreidt haar' zegen, In zon en maan, In gras en graan, In wind en regen, Voor ons ten toon, Op duizend wegen: — Wat fpreidt ge al zegen, Natuur! wat zijt ge aanminnig fchoon I ERASTES. A, Mijne dierbaar!te ! uwe klanken verrukken mij, Engel! u niet gelukkig te kunnen maaken? ach! ach!., dit grieft mij. Of is het dan geluk, als men alle b.daardheid, als men al zijn verftand moet bij een roepen, om niet te wanhoopen? LUCIMIE. Onze omftandigheden, in welke ons de Hemel, zekerlijk uit wijze oogmerken, gephmst heeft, zijn zoo gantsch elendig niet. Hoe onbillijk ware het tegen Hem te morren ! Zoo even bezogt ik onze buurvrouw. Is haar noodlot niet veel harder dan het onze ? zij is oud, hulploozer en armer dan wij, en wordt reeds lang door fmartelijke ziekten gepijnigd: alle haare donkere uitzichten zijn in dit leeven niets anders dan voortduurende fmarten en armoede: en nochrans kunnen armoede en fmarten, maar in zeldfaame oogenblikkeu , haar geduld vermeesteren. Haare éénige hoop is de dood; die misfchien eerst na langduurige folteringen haar leeven zal eindigen. <—- En wij, wij zouden, bij de voorrechten «ener betere opvoeding, bij eene meerdere ontwikkeling van  TOONEELSPEL. ▼an ons verftand, door kleinmoedigheid, ons nog elertdiger maaken, dan zij is ? ERASTES. Dat zullen wij niet, mijne allerliefïïe! LUCINDE. Neen! dat zullen wij niet, mijn dierbaare! Geloofd zij de Algoedheid! Zij, die alles zoo wijs beliuurt; die alles tot het beste oogmerk doet dienen, die Haare fchepzelen zoo lief heeft; die voor het geringde , als voor het grootfle, met gelijke zorgvuldigheid, waakt... Zij is het, die elk vogeltje onderhoudt, dat gints in 't geboomte zweeft; en het bijtje, dat om ons gonst ; en den worm, die voor ons op de aarde kruipt. — ILn ■wij zouden tegen Haar beduur morren, dewijl onze omHandigheden thans niet benijdenswaardig zijn? — — —Vervrolijk u 1 — Zie , hoe fchoon dit oord ons aanlagcht! Een heerlijk avondrood zal het affcheid eene3 dags verfieren , welke ons nader aan de ontwikkeling cnzes noodlots gebragt heeft. ERASTES. Heb dank, mijne geliefde! ó mijne Lucinde ! Hoe onuitfpreeklijk is mijn geluk, dat ik u bezitte! Gij lu-be mijn zwak verftand opgeklaard, gij hebt mijn' moed opgebeurd. Maar deeze helderheid is niet als di> van eenert blijdichapvollen lentedag; zij is als de ernfiige helderheid van eenen dillen middernacht, als de volle maan lchiint. Dit,dit verminderd haar deeds,dat mijn vader mij veuaaten,mij zoo geheel uir zijn hart gebannen,heeft'. — ó, Als gij derft, mijn vaderl als gij derft, en ik verduo ne kan  14 ERASTES EN LUCINDE, kan niet bij uw fterf bedde weenen ; niet uwen laatften zegen van uwe lippen hooren: ó zoo denk dan aan mij; en als gij aan den verlaatenen denkt, dien gij het leeven gaaft, ó... dan zegene hem! LUCINDE. Mijn beste man! de wensen voor uwen vader! ach! dat hij vervuld wierde! —- Hemel! ik .... ERASTES. Om 's Hemels wille, zeg niet, wat gij zeggen wilde; maak u daarover geene verv/ijiingen. Ik was het grootfle geluk, u te bezitten , niet waardig, als ik ze konde aauhooren. LUCINDE. }' Neen, mijn Erastes! ik wil uwe liefde niet beledi■ gen; maar mijne flille hoope moet ik u zeggen: Als uw vader eens verzoend ware, en hij thans over het nood| lot van zijn' zoon treurde, die hij.... ï ERASTES. * Nu, ja: — ó dit denkbeeld heeft vaak de treurigffe uuren voor mij draaglijk gemaakt, wanneer ik vergeefs antwoord op onze treffende brieven verwachtte; brieven , bij welke, Hemel! —• de onverfchilligfte, wanneer hij ze, op de ïlraai geworpen, gevonden hadde, zeker hadt moeten weenen. En mijn vader, hij zoude LUCINDE. Neen, mijn Erastes! dat de hoop ons nimmer begee» ve: ik weet het niet, maar zij is thans in mij zoo levendig werkzaam. Laat ik u nog één mijner lieffle gezangen doen hooren; het plagt u fteeds op te beuren, ER AS-  TOONEELSPEl. n$ ERASTES. ó Mijn dierbaare Engel!... LUCINDE. ARIA. Hoop! — in 't leeven Elk gegeeven —■ Kleinood! uw luister Blinkt fchoonst in duister. Vlugt gij .. 't is naarheid ; Vertoont gij u.. 't is klaarheid. Dierbre bron van zacht verblijden! Zonder u is 't leeven lijden. 6 Hoop '. vervul, in 't klimmen van de fmart, Met hemeltroost ons willig lijdend hart. ERASTES. ó Müne dierbaare! mijne dietbaare! gij verrukt mij!., volle ftroomen van troost ftort gij mij in den boezem! ó Mijn vader! gij zoudt mij eeuwig haaten? daar gij mij weleer zoo lief hadt? daar gij elke van mijne zwak uitbottende bekwaamheden met bovenmaatige blijdfchap ontdekte? Gij zoudt mij eeuwig haaten? — zelfs in het geducbtfte uur, als ik over uwe gramfchap weene, werpt mijn geweeten mij niets voor: zoo het mij iets te verwijten hadde, — Hemel! — dan zoude mij uw toorn ondraaglijk zijn. — Gij zult, ó gij zult mij uwe liefde eens weder fchenken ! — Veellicht, —• flreelend denkbeeld! — veellicht weent hij reeds over een'  15 ERASTES EN LUCINDE, een' zoon, dien hij zoo hulploos aan ?ijn noodlot overliet. Deeze hoop — ó hoe verrukkende is zij! — Ik zal aan hem fchrijven; ik zal hem alf dat gevoelige, dat treffende, dat roerende melden, wat onze omfïandigheden, en mijne kinderlijke liefde mij kunnen ingeeven. Laaten wij in onze hut gaan; laaten wij ons in 't sgterfle vertrekje opfluiten ; ik wil heden nog fchrijven. Koom, uwe hulp zal mij nodig zijn. lucin pe. Ja, koom, mijn waardfte! maar zullen wij verzuimen vóóraf ons gewoon namiddaglied te zingen? e n astes. Gij hebt gelijk: laat ons hier op deeze bank nederzitten j uit dit oogpunt biedt zich het heerlijklte gezigt aan. DUO. LUCINDE. Heerlijk oord , dat wij bewoonen, Zie eens onze hoop bekroonen!.. Wil U eindlijk gunstig toonen, Heinel! Gij kent onze fmart. Laaten wij Uw' will' niet hoonen, Door een twijfelmoedig hart. — Ach! 't was fchuldelooze liefde, ERASTES. Die ons beider harte griefde. LUCINDE. Zagen, zagen toch mijne oogen Eens  TOONEELSPEL. Eens verzoent uw' vader weêr; ERASTES. ó ! 'k ware opgewogen: Niets verlangt dit harte ooit meer ! BEIDEN. Heerlijk oord, enz. LUCINDE. Laat de hoop ons niet begeeven. ERASTES. Dierbre wellust van mijn leeven I Tc Zou mijn lot niet wederftreeven,' Zoo 'k u Hechts gelukkig zag: Ach! Ach! BEIDEN. Heerlijk oord, enz. Zij gaan in de htit. ZESDE T O O N E E Li simon; alleen. Hebbende zich onder 't zingen reeds doen ziem Zijn zij weg?., ja: als ze mij maar niet aanrforidï zien. 't Is reeds een flecht teken, dat ik zoo fchuw voor hun ben. [Zijne hand op zijn hart leggende."] Hoe klopt gij zoo? Wat is dat dan ook voor onbeteuglend klop." pen!... Door welk een gewigt wordt mijne borst gédrukt! — Och neen : pijnig mij niet! maak mi} niei bang over iets dat ik met het beste oogmerk gedaan' heb! —« Gij oude eerlijke kaerël! uw geweeten is zeer gevoelig, om dat gij iets gewaagt hebt, dat, iri alle indere omftandigheden, een fchelmftük zoude geweesf B zijnv  i% ERASTBS EN LUCÏNDE, zijn. — Maar het is dit niets oogmerken en omftan- digheden veröntfchuldigen mij.- Bij mijne eere , het is geen fchelmftnk! — en echter bert ik zóó benaauwd als of het 'er ëen was: — als 'er maar niemand koomt, vóór ik mij in orde gebragt heb. (Jlij haalt een" zak met geld ten voorfchijn.~) Het is veel. Dit kan ons lang voort helpen. Maar gerooft; op weg gerooft!.».. Wees toch gerust , mijn geweeten! — ó het is de eerfte maai, en ook de laat. fte. Liever Wilde ik alle gebreken lijden, en met u in vriendfchap leeven, dan overvloed hebben, en onëenig met u zijn. Maar om ons hooggaande gebrek, om onze elendigheden een weinig te verminderen, bediende ik mij van een hard middel. En wat Zal het hém hinderen ? hij mist het maar tot hij wéér te huis is, en dan mogen zijne volle kistert het hem vitgóéden Neen, bij den Hemel! het is onbillijk, dat zoo veel fchurken, in vollen overvloed, door dé Waerehl flenteren; en mijn braave heer, en Lucïnde, en hunne kinderen, en ik...! wij zouden ondertusfuhen hulpeloos en hongerig in dit woud verftnagten ? — Ha ! hoe kookt mij het bloed, als ik ze zie, die brasfers, die trotfche onmenfcben, die den armen en de hulpelooze elendigen onder het vee tellen, en zich in alle wellusten wtntelen : hun , meest door het ongeluk van anderen, verworven goed, in gruweldaaden doorbrengen: — en terwijl zoude de arme verhongeren? en de elendige verftnagten ? en met heete traanen aanzien, hoe deezen, ongewrooken,, de. goederen deezer aarde opzweigen? — Het is billijk dat de ar-  t O O N E E L S P E L. i$ arme zijn befcheiden deej wég neeme. — Neen, ik heb geen berouw over mijne daad. Ik — Hemel!.... ik hoor geruisch! *■ 'Er koomt iemand:— neen5 i- ik beef als of men mij uit het koude water geileept hadt. — — — Ik oude gek; ik zal mij fchoon kunnen vermommen. — Nu?., op dat ik niet ongewapend verrascht worde: wat zal ik zeggen ? — Ik durf mijn heer de waarheid niet meiden. — Stil, mijn ge weeten! . , —. ó, Hoe -of toch het eene uit het andere volgt! Nu, het moet zijn: gewis, 'er moet gelogen worden. —- Ik zal zeggen nu, wat?,... Onbekwaaine gek! — wanhoopig geval! -** Ik zal zeggen... dat ik.... nu, ja,domiior! — dat zou fchoon zijn! zoo doende was ik op 't eerile oogenblik verraaden...... Ja, ja; dat kan gaan: — Een heer is mij in de ftad ontmoet; — hij kende mij, — maar ik kende hem niet: — die vroeg mij, of ik nog bij Erastes diende? daarop zeide hij dat hij... dat hij... onze omftandigheid wist, dat hij medelijden met ons hadt hij ... en..... drommels! •«* wie koomt? Het zijn onze kinderen: kan men dan nooit ongefloord zijn! — Ja, ik zal mijn rol heerlijk fpeelen. ZEVENDE T O O N E E L. SIMON, EDUARD, ANNETTE. EDUARD. "V^élkoom, Simon! B 2 AN-  ao ERASTES EN LUCINDE, ANNETTE. Dag, lieve Simon! {Hij flaat verftomd.') EDUARD. Gij zijt niet vriendelijk, Simon 1 SIMON. Ja, ja; ik heb zoo wat gekheid in 'c hoofd, ANNETTE. Gij koomt laat uit de Had. SIMON. Ik had 'er ook veel in te doen. EDUARD. Hebt gij ook wat meé gebragt? SIMON. Ja, ja; zeer veel! wij hebben volop. ANNETTE. ó Gij goede Simon! EDUARD. Ik heb in het bosch vrugten gezogt ; ik heb den gantfchen korf vol. SIMON. Goed, goed: gij zijt een braave zoon; wij zullen derhal ven recht vrolijk leeven. ANNETTE. ó Hoe verlang ik ook zoo fterk te zijn , ala mijn broeder, om u te kunnen helpen! EDUARD. 6 Mijne lieve zus! dat zal haast lukken.  TOONEELSPEL. 21 ANNETTE. Ach! kusch mij: — hoe lief heb ik u! — Hoe verheugd zullen ze zijn, onze vader en moeder! wij hadden geene fpijze meer , en nu hebben wij zoo veel! Mijn lieve moeder weende heden bij haaren arbeid: ik kwam even in het vertrekje, daar zij bij haar naairaam zat. Zij zag mij niet; zij weende en badt, en toen moest ik ook fchreijen. Toen zag zij op , wischte haare traanen af, op dat ik niet zoude zien dat zij geweent hadt, maar ik heb het echter gezien. — Zeg ons toch, Simon! waaröm weenen onze vader en moeder zoo dikwijls? Het maakt mij altijd zoo benaauwd. EDUARD. Mij ook: zeg ons, Simon! zeg het ons toch, als gij het weet, waarom zij huilen? SIMON. Ik denk, dat zij fchreijen, dewijl wij zoo arm zijn. EDUARD. Arm! wij ? ANNETTE. Onze buuren in 't gebergte zijn arm; niét wij! EDUARD. Zoo is het: wij zijn maar zomtijds arm; wij waren het heden; thans zijn wij het niet meer. Wij hebben immers zoo veel: of zijn wij dan nu niet rijk? SIMON. Ha, ha, ha! — Gij goede kinderen ! ANNETTE. Gij lagcht ons uit, Simon ! Maar is men dan niet B 3 rijk,  I ES ERASTES EN LUCINDE, rijk, als men genoeg heeft? en wij hebben immers na Wel voor.... vijf dagen genoeg. SIM o IN. Gij goede kinderen! EDUARD. Nu , Simon! zeg ons dan , als wij arm zijn, wat hebben zij dan die zoo rijk zijn ? SIM O N. Die hebben aan alles overvloed. EDUARD. Maar waartoe gebruiken ze dien? Overvloed is immers als men meer heeft dan men behoeft. SIMON. Ja: en ze zijn veeltijds daar mede nog niet te vreden. ANNETTE, Wat wonderlijke menfchen! EDUARD. Zij geeven dan hunnen overvloed niet aan de geenen die niets hebben ? SIMON. Morgen ochtend ! zij neemen veeltijds den armen nóg 't geene hij heeft, om het bij hunnen grooten hoop te leggen. r ANNETTE. ó Simon.' gij,drijft den fpot met ons kinderen. Zul. ke heden zouden 'er zijn ? Broeder! kund gij dat geJöoverj ? & * X \l U A R D.  TOONEELSPEL. 23 EDUARD. Dat kan ik niet gelooven, Simon! —- Spot toch niet met ons kinderen: men mag niet liegen. SIMON. Het is zeker zoo. De gantfche ftad is vol van zulke menfcben. EDUARD. Maar, als ik overvloed had, dan zoude ik dien aan onze arme buuren in 't geberg'e geeven: en dat zoude onze vader en onze moeder ook doen. ANNETTE. Ja, zeker; en ik zoude he: ook doen. E D U A R D. Ik ken geene grootere blijdfchap, en ik moet altijd van vreugde weenen, als een arme ons zoo hartlijk dankt en zegend, wanneer wij hem dat geene geeven, 't welke wij toch konden misfeu. A N N ET TE. Ja, ja, broeder! dat verblijd mij nog veel meer, dan of ik het fchoonfte kappelletje had gevangen. EDl'ARB. Maar, zeg ons, Simon! waarom weenen dan onze vader en moeder? om dat ze niet rijk zijn? — Dit kan ik niet gelooven. SIMON. Ik geloof daarom, dat, als ze rijk waren, ze alsdan meer overvloed hadden, en dan de blijdfchap konden fmaaken, om den armen bij te ftaan. B 4 EDUARD.  H ERASTES EN LUCINDE, EDUARD. Ja, zeker Simon! gij hebt het geraaden: ik zoude pok wel haast weeiien, om dat wij niet rijk zijn. ANNETTE. Wel ja, Eduard! dat is net zoo als dat liedje zegt, dat moeder ons geleerd heeft. Willen wij het eens voo u zingen, Simon! SIMON. n Ja, ja ; Ik ben 'er wel toe gefchikt om zingen te ?, hooren." * " EDUARD. Wat zegt gij? Wijien we dan? S I M O N. N«> ja, kinderen! zingt, zingt. duo. ANNETTE. Voor elk iterfling in dit Jeeven Is natuur beftendig mild; Aan den mensch, die niet verfpild, Wil zij 't nodig voediel geeven. * BEIDEN. Ja, natuur is altijd mild, Voor den mensch, die' niet verfpild. EDUARD. Treft ons fchaarschheid in dit leeven, Schaarschheid baart alleen maar Hnart Voor het wél te vreden tart, Wijl 't den «s-men niets kan geeven.  TOONEELSPEL. u$ BEIDEN. Ja, dit is een waare fraart Voor het medelijdend hart. ANNETTE. 6 Hoe fchoon, hoe fchoon is 't ieeve% Als men de armoê helpen kan! Driewerf zalig is de man Die met blijdfchap veel kan geeven I BEIDEN. Ja, volzalig is de man Die veel wil, en geeven kan! EDUARD. 't Hoogst geluk is 't dierbaar leeven, 't Lijden zelfs kan heilrijk zijn; Maar, te helpen in de pijn, Js op nieuws het leeven geeven. BEIDEN. Ja, te ftillen 's naasten pijn, Hemelsch ftreelend moet dit zijn! Rijken ! grooten ! kent uw waarde; Paart uw magt fteeds aan beleid. Wordt, — weest Goden deezer aarde ? Enkel door menschlievendheid. {Zij gaan in de hut?) A G T S T E T O O N E E L, simon; alleen. Thans heb ik weder lucht. Ja, zij zijn weg! Laai Ik eerst de angst-zweet afveegen. Nu, goedsmoeds, Simon! ik wil in de hut gaan, en Maar wat wilde B S ik  20- EHASTES EN LUCINDE, ik ook zeggen ? — Ik geloof dat ik het in den angst weder heb vergeeten. — Zoo beef toch niet, gij oude zot! — ftaa vast! — de oogen niet zoo neérgefWn — Gij zijt een flechte bedrieger. — IJc beq te oud om een nieuw handwerk te ieeren.: — voo.ai een zoodanig dat tegen mijne geheele natuur ftrijdt. è Als het mair voor deeze keer lukt! ~ Van zekren heer wilde ik zeggen .... die ik ... nooit in de Had gezien heb Nu, goed! Hemel! daar koomt hij. Houd u wél! NEGENDE T O O N E E L. SIMON, ERASTES. "ERASTES. Wélkoom, mijn waare vriend! zijt gij niet moede? Het is eene lastige reizg., uit de Had hier heen. SIM O N. Neen, moede ben ik niet. Ik heb hier verfcheidene noodzaaklijkheden uit de ftad mede gebragt. Dat is nu het restje van de penningen die ik laatst voor het werk van uwe beminnelijke vrouw ontving. E H A S T E S. Ontlast .u. Draag het in de hut; en koom dan hier in de koelte, terwijl mijn vrouw het avond-eeten gereed maakt. TIEN-  TOONEELSPEL. TIENDE T O O N E E L. erastes; alken. Die eerlijke man! ó als ik maar ten eenigen tijd zijne dienflen konde beioonen! Thans voed ik weer de zoetfte hoope. Ik heb den brief begonnen, en ik zal hem heden nog volenden. Welke zoete hoop! — Welke verfchriküjke twijfelingen ! — Welke verrukking, 6 Hemel ! welk eene hemeHche blijdfchap, als ik van een* verzoenden vader antwoord ontvange! — Deeze iireelende gedachte doet mij weenen. —■ Hoe zal ik mijne verrukking verdraagen 1 Hoe zullen mijne traanen die gezegende letteren befproeijen! — Wat voor verfchrikking! ó welk eene wanhoop , ais hij mij niet verhoord! —Hemel 1 hoor, ó hoor mijn fmeeken; ontferm U; bezoek mij niet boven mijn zwak vermogen! — Laat, laat mijn vader niet onverzoent in het graf daalen ! — Hoe, als Simon met mijn' zoon naa hem ginge ? — 't Is waar, de reis is ver: —- Als dit minnenswaardige, onfchuldige kind mijn' vader den brief overgave? Als het des ouden mans knieën omvattede , om zijnen zegen fmeekte, en om den zegen voor zijnen vader ? * ó Heerlijk, heerlijk! — De elendige maakt duizende ftreelende ontwerpen , om duizendmaal wranger te gevoelen , dat hij elendig is. — Wie zal hen beiden op reis onderhouden? Achl Hij gaat diepdenkende rond. Simon jïaat lang, vóór hij hem ziet. E L $  tt ERASTES EN LUCiNDE, ELFDE T O O N E E L. ERASTES, SIM O tv. ERASTES. Zijt gij daar, Simon I ó gij mijn éénige vriend! konde ik maar eens uwe goedheid beloonen! S I AI O N. Uwe vriendlijkheid jegens mij beloont mij het weinige dat ik voor u doe, ieder oogenblik. ERASTES. Onmooglijk! Hoe zoude ik uwe getrouwheid kunnen beloonen? Daar mijn vader, en, na hem, alles mij verhaten heeft, blijft gij, oude, eerlijke dienaar, allddn overig; gij hadt niets bij mij te hoopen, daar mij zelv' geene hoope overig bleef; en nochtans volgde ge mij in de elende ; leed met mij honger en gebrek, en verwaar. loosde, om mij, elders uw geluk. SIMON. ó Mijn heer! hoe gij het weinige dat ik gedaan heb, weet te vergrooten! gij zult mij toch nooit wijs maaken, dat ik iets van aanbelang gedaan heb v Hier is ERASTES. Wat, mijn vriend? SIMON. Neem toch maar... neem! K K A S IE f. Hoe! wat? s i-  T. OONEELSPEL. n$ simon. Geld — dat ik mede uit de ftad gebragt heb. erastes. Zóó veel geldl.. Hoe? waarom beeft uwe hand zoo? s i u o N. Mijne hand ■*- beeft? -— lk denke ■"«* van blijdfchap. erastes. Gij ftottert —i wat is het ? simon. Geld, mijnheer! geld is het!... Wij hebben 't immers zoo nodig ? en echter verheugd ge u niet. erastes. Uw bevreesde houding veroorzaakt, dat ik niet weet, of ik mij zal verblijden. — Om 's Hemels wille, mijn vriend! verlos mij van deeze onzekerheid! Wie heeft het u gegeeven ? sim o n. Ja men heeft mij verboden om het u te zeggen* erastes. Nu, mijn vriend! maak mij niet ongerust. Dé&r, neem het weder s ik kan het niet aanneetnen, vóór ik weet op welke wijze gij het gekreegen hebt. s 1 m o n. Neen — ik neem het niet terug..... Wac zijn dat ook voor bedenkingen! erastes. Maar openhartig, Simon! fpreek ronduit! s 1m o n. Ik — toen ik uit de ftad kwam — gints, beneden het gebergte, heb ik 't gevondeu. KRAS*  3o ERASTES EN LUCINDE, Ett ASTES. Zoo liegt gij dan, oude eerlijke man! uwe fpraake verraadt u. SIMON. Ik geloof dat gij mij in het hart kunt zien. ERASTES. ó! Dat kan ik niet. Maar gij fchikt 'er u zoo kwalijk toe, als gij onwaarheden wilt zeggen ; en bovendien fpreekt gij immers u zeiven tegen. s IM o N. Nu ja, ik heb het niet gevonden: Gelijk ik zeide... ERASTES. Wat, gelijk ik .zeide?... S 1MON. Iemand in de ftad gaf het mij. ERASTES. ó Simon! Simon!.. was het een vriend van mij? SIMON. Dat moet hij wel zijn: Het fcheen een braaf heer: hij vroeg mij: of ik nog bij u in dienst was ? ERASTES. Nu verder — SIMON. Ik zeide, ja; entoen gaf hij mij dat geld, op datik het u brengen zoude/ ERASTES. Kende gij dan dien braaven man niet? SIMON. Neen, gelijk ik zeide, ik kan mij niet eiïnneren hem ooit  TOONEELSPEL. 31 ooit gezien te hebben. — „ Was dit gefprek maar ten „ einde. " ERASTES. Ik geloof het zelf, dat gij hem nooit gezien hebt. ó Mijn braave vriend! waaróm wilt g'j mij heden voor het eerde mUleiden? simon. Het is evenwel de w.iarheid — Vergeef mij 5 ik geloof dat uwe vrouw mij roept. TWAALFDE TO O N E E L. ERASitsi daarna annettk. Dat is zonderling:daar moet een geheim agter fchuilen. Hoe of de eerlijke man zoo ongerust is! —• Het laaide koomt mij zoo min Waar voor als het eerfle, Hij was zoo angflig: laat ik hem volgen: ik kan niet gerust zijn» voor ik meer lichts in deeze zaake heb. annette, Vaderlief! vaderlief! erastes. < Wel, kind? annhtte. Ik ken mijn ander liedje óók reeds. erastes. Laat ik 't u dan hooren opzeggen. annette. Ja, maar vader! ik heb het, al neuriënde, geleerdï laas  3» ERASTËS ER LUCINDE , laat ik het liever voor u zingen ; dan zal ik minder misfen. — Moeder zeide, dat het zóó mooi was. erastes. Wel nu, zing het dan. annette. Daar, vader!gelieft gij de nooten na te zien, of ik Z4 wel zuiver zinge? ARIA. Is de zorg op 't hoogft' gefteegen , Weet, dat, in die duisternis, Licht en uitkomst nadrend is; Want öffchoon een felle regen Kruiden, planten, bloemen, blaênj Schijnt geheel ter neêr te (laan; Drenkt hij zelfs door milde ftroomen, In het brandendfr,' jaarfaizoen, 't Dorftig, kwijnend, hijgend groerr,' Schoon reeds cedren durfden fchroomeri. 't Aardrijk bloost om zijne klagt: Phcebus praalt — de waereld lagcht! erastes^ Ó Allerliefïïe Annette! annette. Neen, prijs mij niet te lang, vader! Ik moet het nu nog ééns ras voor moeder gaan zingen. DER-  T O ONEELSPEL. 33 DERTIENDE T O O N E E L. ERASTES, SIMON. SIMON. Zter langzaam terug koomende , en met neêrgeflagene ■ oogen ftaan blijvende. jVïij'nheer! — Vergeef het mij: — ik kan het niet uitftaan, dat ik u wilde bedriegen. Het zoude mij al mijn leeven lang ongerust maaken. Ik zal u alles zeggen, op dat ik ook weete, of dat , wat ik gedaan heb, zoo kwaad is, als mijn geweeien mij wil te kennen geeven Ik.... ERA STES. Om 's Hemels wille, zoo fpreek d;n — SIMON. Ik heb het op het gebergte een' reiziger afgenomen. ERASTES. Hoe ! hoe!.. afgenomen ? SIMON. Ik zal u alles zeggen: Toen ik uit de ftad opwaarts ging, en zoo door het éénzaame gebergte hier heen denterde, ging ik boven op de hoogte zitten, om uit te irusten , en zag op de verwijderde ftad néér. Daar jbefcbouwde ik de hemelbooge paleizen van hun die het geluk voor zich alléén fchijnen gekogt te hebben; die ;den hulpeloozen en den elendigen vergeefs voor hunnen idiempel laaten fnakken, en hunne fchatten in laage welC lut.  34 ERASTES EN LUCINDE, lustigheden verzwelgen. Dit maakte mij raazende, dat zulken aan alle plaatzen fteeds het beste in hebben; en dat een braave heer, als gij zijt, die beter is dan tien van hun te zaamen; de beste, de deugdzaamfte man, met de beste vrouw van den gantfchen aardbodem, hier in deeze waereld hulploos en verftooten zouden leeven f — Ik was woedend kwaad, toen ik onzen toefland overdacht , en dat 'er thans juist geen ftukje broods in onze hut was ; terwijl dat gints, menig een zot, die naauwlijks het water waardig is, in één' dag meer doorbrengt, dan een eerlijk man een gantsch jaar lang nodig heeft; —■ terwijl dat gints op ééne kaart meer geld door meenig een',met een onverfchillig gelaat, verlooren wordt, dan meenig werkzaam man met den arbeid van een geheel jaar kan winnen; — terwijl gints meenig een meer doorbrengt, om de onfchuld van een kind van braave ouderen te verleiden, dan meenig eerlijk man nodig heeft, om een talrijk gezin te onderhouden. — Is het billijk, dacht ik, dat men dus de goederen des geluks verdeeld, die toch voor allen daar zijn, en dat veeltijds één zoo veel misbruikt, als voor duizenden genoeg was ? — Zóó dacht ik ; nam mijn pak op den rug, en ging, vol van bittren fpijt, voort. — Kort daarna zag ik op een' bij— \-Kg een' welgekleed man, te paard, die op mij aankwam. — Hoe , als deeze met mij eens moéste deelen ? HemeH dat kon niet onbillijk zijn, dacht ik. Mijne ontevredenheid maakte mij Hout, en dan weêr mijn geweeten mij moedeloos. De helft zal hij geeven; dat zal hij, bij den HemelI dat zal hij! Dan zal ik zóó veel krij»  TOONEELSPEL. 35 krijgen dat wij 'er ons lang kunnen dóórhelpen. Ik begeer geen* overvloed; maar het is toch niet billijk, dat wij verhongeren. Zóó dacht ik, toen de ruiter nabij mij was. Ik wierp mijn pak tusfchen de firuiken; —> het was, als wilde mij iemand wég fcheuren: — nooit heeft mijn hart mij zóó geklopt. Halt! — ftotterde ik uit, en vatte den too n van het paard , en in de andere hand mijn' hartsvanger: —- Geef mij de helft van het geld, dat gij bij u hebt; geef het terftond: geen hulp te roepen, bij mijn ziel niet! of ik zal mijne makkers bijéén roepen, die nabij zijn , en dan zoudt ge 'er zoo gemaklijk niet afkoomen. De rijder hadt nog een weinig minder moeds dan.ik; anders hadt hij gezien, hoe ik zweette; hoe beevende ik den toom hield. Hij gaf mij dat geene 't welke hier in den zak is : doodbleek ging ik terug in 't bosch, en ontwaakte, als uit een' droom. — Als ik de zaak van allé kanten befchouwe, zoo verdiene ik toch met geen de minfte billijkheid om opgehangen te worden? — ERASTES. En gij, eerlijke man! gij konde daartoe befluiten? SIMON. Ik wou, dat het geld mij op de hand ware gefmolten! Doch, neen! Dénk het maar wél dóórl alle omftandigheden ontfchuldigen mij. ERASTES. Geene omflandigheden zijn 'er ooit, die eene opzettelijke kwaade daad kunnen ontfchuldigen. C 2 SI"  ZS ERASTES EN LUCINDE, SIMON. Maar ik dacht niet, dat zij zóó kwaad was. E 11A S T E S. . Ik za! niet gerust zijn, vóór dit geld weder gekeerd is in de hand van deszelfs rechtmaatigen bezitter. SIMON. Maar, hoe zullen wij dien vinden?.. ó dat vervloek* te geld! en op 't laatst?... Hij gaf het zoo weg, als of hij het gemakkelijk konde misfen ; en hoe licht zal hij zulk eene kleinigheid misfen kunnen! Het fcaiint u maar zoo veel, dewijl gij zints veele jaaren niet zóó veel bij elkaér gezien hebt. ERASTES. Men heeft geen recht, om zelfs ook het geringde van den eigendom eens anderen, zonder zijn' will', we* te neemen. Gaa, Simon! gaa op de hoogte, van waar men den weg overziet ; veellicht zult gij hem wéér Vinden. SIMON. Ik zoude dus.... ERASTES. Wat? SIMON. Hem zelf het geld wéér geeven ? ERASTES. Ddar, neem het — ik laat de keus aan u over. SIMON. Nu, zoo loop ik op de hoogte, om op den weg fiaa hem te zien. , Maar, hoor eens: ik hoor ; eert ]  TOONEELSPEL. jff I een paard koomen : wie zal dat zijn ? —- Hoe, als ik j eens verraaden ware, en men hier kwame, om mij wég I te fleepen, en mij veellicht wel op te hangen ? —« I Doch, waarom moet men altijd het ergfte denken ? — 1 Daar koomt iemand. — Verduiveld!., hij is het zelf. VEERTIENDE T O O N E È L. ERASTES, SIMON, CLEON. C L E O N. M nheer! Ik ben van den weg af in het gebergte verdwaald, en mijn knegt, die vooruit reedt, om den weg op te zoeken, heb ik verlooren, en eindlijk koom ik hier. Verfchoon mij.... Simon ziende, „ Hemel! ik ben verlooren!" — SIMON. „ Bij mijn ziel! hij is het zelf!" Hij Jluipt achterwaarts. ERASTES. Waaröm zoo verteegen, mijnheer! CLEON. Ik bid u , mijnheer! dat gij mij verfchoont! Deeze man hadt de goedheid, om mij flechts de helft af te eisfclien, en ik heb hem, ongeteld, meer gegeeven. Ik I heb alleen maar zóó veel overig, als mij tot voortzetting fjl mijner reize nodig is. C 3 ER AS-  38 ERASTES EN LUCINDE, erastes. Vergeef mij , mijnheer ! ó Hemel ! wij zijn geene roovers: wij zijn alleen orgelukkigen , die zich uit de waereld, in deeze éénzaamheid, gered hebben. Vergeef mij den fchrik dien men u veroorzaakt heefr. Het geroofde zult gij terfiond alles weêr erlangen. — Simon! s i m o rv, tegen Cleon. Mijnheer ! ik nader u geheel befchaamt. Vergun mij dat ik u 't geene wéér geeve, 't welke ik u uit ongeduld en wanhoop ontroofde. Ik wilde u reeds op den weg naaloopen, om het u wéér te brengen. ■—> Ach! de elendige ornftandigheden , waarin mijn allerbeste heer en de zijnen zich bevinden, onze uiterfle armoede hebben mij tot eene daad vervoert , die ik anders zeker nooit bekwaam ware geweest om te verrichten. De Hemel wille het mij vergeeven! Daar, mijnheer ! neem het toch maar fchielijk weéróm ; deeze last die mij al mijn leeven zoude ontrust hebben. cleon , tegen Erastes. Vergeef mij, dat ik u onrecht deede ; ik beklaag u. j Mijnheer! behoud dit weinige; ik neem het niet terug. Ik wenschte dat ik u met meer kon bijftaan, doch op reis belast men zich ongaarne. erastes. Verfchoon mij , mijnheer ! wij waren onbillijk , als wij u beroofden van 't geene dat gij tot gemak der rei. ze nodig hebt. „ Hemel! deeze trekken! deeze geu baarden!" — cleon.  TOONEELSPEL. 29 CLEON. Wilt gij mij dan 't genoegen niet gunnen, om u eena kleine vriendfchap te bewijzen ? — Mij blijft nog genoeg overig, om mijne reize met gemak voort te zetten. —■ Ikfchenk het dan hier — dien vriend, welke uw bediende fchijnt te zijn. SIMON. Zonder eenige bedenking! Ik neem het met duizend dankzeggingen aan , mijnheer ! — — „ 't Zal toch „ voor mijn braave heer zijn." BRASTE S. Ik ben u oneindig verplicht , mijnheer! — ó Hemel! weleer was ik in zoodanige ornftandigheden niet; toen was mij het zalig vergenoegen niet ontzegd, om anderen wél te doen. Ach! vergeef, vergeef mij deeze traanen! CLEON. Mijn vriend! — veroorloof mij u zóó te noemen, — uwe eedle denkwijze toont mij, dat gij van geene gemeene afkomst zijt. Gij moet een droevig noodlot hebben? ERASTES. ó Mijnheer! 'Er bleef ons niets overig dan een goed geweeten en de deugd. CLEON. Mijn vriend! Hoe benijdenswaardig zijt ge! Ik heb overvloed aan goederen des fortuins; doch ik zoude ze allen, met verrukking, voor de rust des geweetens weggeeven. Ik beging eene onrechtvaardigheid , die mij eindloos martelt: de angst volgt, als een verfchrikkend C 4 fpook,  40 ERASTES EN LUCINDE, fpook, eiken mijner treden; en, naar 't fchijnt, ó He« mei! zal ha mij nooit gelukken, mijn misdrijf te herHellen. Ja, mijnheer.' ween vrij met mij: ik ben mv medelijden waardig, ó Hemel.' hoe vol van fmarten, hoe verfchriklijk zullen de dagen zijn, welke mijn grijze ouderdom nog heeft te leeven; als ik hen niet weder vinde, die ik onrecht gedaan heb.' Mijnheer.» gij zijt nog jong: bewaar voor u, ach! bewaar voor u den eedlen fchat van een zuiver gewceten in uwe grijze jaaren! ó Hemel! wat is het voor eene elende, wat is het droevig, als onze rampen ons in den avond onzes leevens pijnigen, en zij onzen grijzen ouderdom tot in het graf vervolgen! Reeds lang heb ik oude man de moeielijkheden van 't reizen doorgedaan, om hen te zoeken, die, door mijne fchuld,veellicht,t-uverblozend denkbeeld! — in de uiterfte elende leeven; veellicht reeds een hulpeloos leeven geèïndigt hebben! Welke aarde dekt hunne asfche? welke luchtflreek Iaat daauw en regen op hun (lil graf vallen? — ó Wist ik 't, ik zoude 'er heen (hellen; ik zoude mijne grijze lokken op hun graf werpen; ik zoude op hetzelve mijne overige dagen doorweenen, en den langgewenschten dood verbeiden. Ach ! ik elendig vader! — Gij weent, mijn vriend!.. Heb dank voor uw medelijden.' ó Ik b«n het waardig! de Hemel weet ik ben het waardig.' erastes. Hoe toch de elende weikfaam is, allerwegen hoop te zoeken! Hemel! neen, het is niet, het kan niet zijn! Mijnheer I ó hoe beklaag ik u! Gij zijt een ongelukkig vader, en ik — r Q F,  TOONEEL.SPEL. VIJFTIENDE TO O N E E L, BBASTES, SIMON, CLEON, LUCINDE. LUCINDE. ÏToe , mijn lief! laat gij uwen eerwaardiger! gast, die denklijk moede is , zoo in de avondlucht. — Wild ge niet wat uitrusten, mijnheer! in zoo veire onze ar. moede u kan behulpzaam zijn? CLE O N. Als het u gelieft, zoo zal uw gezelfchap mij het aangenaamlle van de waereld zijn. SIMON. Ha!.. Mijnheer! Hemel! Hemel! wat zie ik!.. ó! zie ik wél? — Hemel! Hemel! wat vind ik daar bij het geld? ERASTES. Wat is 't? wat is 't? simon, tegen Cleon. Zijt gij het, wiens naam hier op dit papiertje flaat? * CLEON. Ja, ik 'ben 't. SIMON. ó Hemel! omarmt u dan! — ó, ik moet fchreijen, als een kind ! — omarmt u ! Dit is uw vader, mijn heer!... Dit is Erastes, uw zoon ; en Lucinde — ERASTES. Hemel! — hoe? — ó mijn vader! Hij en Lucinde vallen hem te voet. C 5 CLE«  42 ERASTES EN LUCINDE, CLEON. Mijne kinderen!.... ó Hemel! De verrukking beneemt mij de fpraak.... ó mijn zoon! mijne dochter' . Hoe ongedaan!... Ach.' hoe veel deedt mijne onrechtvaardigheid u lijden.'.. Doch ja; gij zijt mijn zoon.' Ik herkenne uwe, helaas! door te lange droefheid veranderde gelaatstrekken, weder. — Acbl goede Hemel! hoe wonderbaar, hoe onverwacht gelukkig! ÉRASTKS. Ach, mijn vader.' mijn vader! Simon loopt in de hut. LUCINDE. En ik durf u vader noemen; ik mag als uwe dochter deeze hand met vreugdetraanen befproeijen ! ó Mijn vader ! ZESTIENDE TOONEEL. ERASTES, CLEON, LUCINDE. SIMON, EDUARD, ANNETTE. SIMON. J-Vaar, kinderen.' knielt ook nedet! wij zijn gelukkig; op één' fprong gelukkig. Ha! ik weet van blijdfchap met waar ik ben. — „ Ik zal terwijl eens naar het paard gaan zien." CLEON. • ó Staat op , ftaat op. Hou mij, mijn zoon.» mijne verrukking overklimt mijne krachten.... Dit zijn uwe kin-  TOONEELSPEL. 43 kinderen?.. ó weest mij gezegend!— 6 Lucinde! mijne dochter!.. Etastes!... Algoedheid! gij -hebt mijne elende geëindigd. — Het zijn reeds drie jaaren , dat mijn ontwaakt geweeten mïj met onuitfpreeklijke folterm. gen heeft gepijnigd; drie jaaren zijn het, zints ik in fleeds inflortende krankheden aan den rand des grafs beefde ; en mijne onrechtvaardigheid aan u, mij de verwachting des doods met vreeze en verfchrikking vervulde. Daar ik op mijn bedde zwoegde, kinderen! hoe wanhoopig riep ik uwe naamen uit! —- Heerfcher in den Hemel !— zoo riep ik, — fchenk mij leeven en gezondheid; ruk mij in deeze fmartelijke benaauwdheid niet weg, vóór ik hem gevonden heb, vóór ik in zijne armen mijn onrecht kan beweenen, en dan verzoend en met een gerust geweeten aan zijne borst fterve! Hoe lang heb ik vergeefs naa u gevorscht!.. hoe lang vergeefs naa u ge20gt! _ Gezegend uur! — Hoe gelukkig zullen nu mijne oude dogen zijn! — ó Vergeeft mij, kinderen! vergeeft mij mijne onbillijke geftrengheid; zij heeft mij genoeg gemarteld. E U A S 7 E S. ó Mijn vader! {Simon koomt te rug) LUCINDE. Ach! doe u toch geene verwijtingen! neen, doe dat niet. Koomt, laaten wij in onze hut gaan; wij zullen allen eenige ververfching nodig hebben. ANNETTE. Moeder lief! zullen wij dan nu verzuimen,dat fchoone  44 ERASTES EN LUC INDE, ne lied te zingen, dat vader voor lang gemaakt heerc en dat wij zoo dikwerf, hier op deeze plaats, zo ' om ons te verbeelden dat wij mijn lieve Grootvader had' den weêrgevonden ? eWsTes. ó Mijn lieve kindl Ja, mij„ vader, jn een hoopend uur ftelde ik een gezang op, even als of gij bij ons waart gekoornen. Hoe dikwerf hebben wi ons, dat zingende, verbeeld, als óf gij 'er waart , en ons met die ftreelende verbeelding gevleid ! Thans is die verbeelding eene wezenlijke vervulling. Hemel ! — Koomt , kinderen I koom , mijne Lucinde • nu kunnen wij met ons geheele hart onze klanken uitboezemen. Onder het gefprek van Erastes kaalt Simon ftoelen uit ae hut;, zij plaatzen Cleon in 't midden; Erastes en Lucinde zetten zich aan zijne eene-, en Eduard met Annette aan zijne andere , zijde : Simon gaat achter de kinderen ftaan ,. met zijn hoed af; nu en dan de handen vouwende. Q U A T u O R. ERASTES, LUCINDE, EDUARD, ANNETTE. ö Lang gewenscht geluk, Hoe ftreelt gij onze zinnen! Wij zien dan 't einde aan onzen druk? Verzoenen is der liefde meesterltuk. EDUARD  T O Ó N E E L S P EL. 45 EDUARD EN ANNETTE. Grootvader! ach,! ERASTES. Wat heil, EDUARD. Wat blijdfchap, ANNETTE. U te minnen! ALLE VIER. Gij verbreekt ons juk Van zorg en armoe, angst en druk, E R A S T E S. ö Mijn vader! LUCINDE. Kon ik ontvouwen, ERASTES. Hoe dikwijls LUCINDE. Wij beiden BEIDEN. U wenschten te zienS F.fl daaT we in u ons aller heil befchouwen, Zien we onze droefheid ons ontvliên. EDUARD EN ANNETTE. Wij zullen u fteeds waare liefde biên. ERASTES. Heilrijk uur !. .. Ik zie u weder! LUCINDE. Lees de blijdfchap in mijn hart, E \A »•  4fi ERASTES EN LUCINDE, erastes. Ach! wij minnen u zoo teder. lucinde. Ik zie, ik zie n weder; In u 't eind van onze fmart. erastes. Mijn vader! ach! lucinde. Mijn dierbre vader • erastes. Gij fchenkt me uw liefde. lucinde. En mij te gader. erastes. d Vreugd! 6 vreugd! lucinde. ó Streelend zoet! beiden. Gij fchenkt de rust aan ons gemoea/ annette. k Zal u naast mijne Oudren eeren. eduard. U meer dan mij zelv' waardeeren. erastes. Hoor ons u eeuwig liefde zweeren! alle vier,: Hoor ons u eeuwig liefde zwieren! erastes. d Vreugd! lu-  TOONEELSPEL. 47 LUCINDE» ö Blijdfchap ! ANNETTE. U fteeds EDUARD. Te minnenr ALLE VIER. ö Lang gewenscht geluk, Hoe ftreelt gij onze zinnen! Wij zien dan 'c einde aan onzen druk! Verzoenen is der liefde mcesterituk. E I N D £,