ACHTTAL I^EEiaJDLEDENEM",' DOOR DEN WE LEER IV A AR Dl GEN EN ZEER GELEERDEN HEERE M. DE 1BLEYKE JL, IN LEVEN LEEKAAR. DE.1 MENNONIETEN IN DE KEUS DE ZON TE AMSTELDAM' TE U T R E C H jp; IJ— Bij G. van der VEER en Zoo Ni m D c c x c i.   WAARDE LEZERl T X ot een verlevendigend aandenken aan den verdienstelijken de bleykbk, wiens naam in Jezus Kerk . en vooral bij alle waare Mennonieten , immer in zegening zal blijven, bieden wij aan U deze Leerredenen aan. Zij zijn niet de uitgelezendfte , maar veel meer de eenvoudigfte en minst geleerde van dien bundel, uit welken-het ons vergund wierddezelve te mogen uitzoeken. De reden van deze onze handelwijze is, dat wij met dit Werkje den welverdienden roem , van doorkundig en ervaren te zijn in de Godgeleerde Wetenschappen, van zijn Weleerwaarde niet zoeken te vereeuwigen; maar veelmeer «en nieuw bewijs willen leveren van 's Mans gezonde denkbeelden omtrent het werk der Godlijke genade in het zenden van zijnen eeniggeboorenen Zoon Jezus Christus, en van zijne ernstige zugt. om menfehen te behouden, door middel eener zuivere verkondiging van  AAN DEN LEZER. van het woord des Euangeliums. Wij houden ons verzekerd, dat in deze Leerredenen voor Christenen, die de waarheid zoeken en beminnen, en die Jezus liefhebben in onverdervelijkheid , niets gevonden word , dat aanftootelijk of partijdig kan genoemd worden. Zij , die de leer van Jezus Godheid beftrijden, en het werk der Verzoening Gode onwaardig keuren, zullen misfchien van ons in dezen verfchillen ; doch dit laaten wij voor reekening van hen , die dus denken; cn verzoeken aan U, waarde Lezer! dat gij zonder vooroordeel, en met een "biddend hart, om de verlichtende genade Gods, dit Werkje wilt leezen, en tot behoud uwer onfterflijke ziel gebruiken. God , wcnfchen wij , dat daar toe zijnen zegen wil verleenen, en zoo ook deze Leerredenen maaken tot een kragt Gods tot zaligheid! JOANNES ALB. S. HOEKSTRA,  N A A M L IJ S T DER INTEEKENAAREN. AMSTERDAM. Gerardus de Waal. Jan Deknatel. 2Exempl. Dezelve, i voor K. Arisz. Coenraad van Vollenhoven Andries Buyn. E. Feitama Wed. P. de Haan. Joh. van Velp. jtf.A.v. d. Vliet, Wed.J.A* van der Mersch. Jan van der Wey. S. van Wijk. Geerling Kops Pietersz. Hendrik Klinckert Wrasz. Jan de Vries. Sara Quieding geb. Korper. Ds. Ab. Tieleman. Jan Westendorp. Dezelve voor Anna Cecilia van Oosterwij k. Dezelve voor Elizab. Westendorp Jans. Gerrit Blaauw Nz. De Wed. Matth.Westendorp. M. Zijtzenia. M. Lulofs. De Erven de Wed, Aarijen Dirkfen. Corn.David van der Vliet. Abraham Fock. Maria Aché geb .Couwenlioven. Jan Dockes, Joh. Korp geb. de Groot. Geertrui J. van Reedt. Tobias Visfering. Henrik van Voorst. Jacorarna Moeriaans, Jan Lugt. Wijtfe Pieters." . Dirk Jacobs Huifinga. Jacob Manhoudt. Francois Walbeek. J. C. Sepp. D. en M. Slagregen, Anna Bronkhorst geb. Westendorp. Dezelve voor J. Bronkhorst Hendriksz. Corneüa Moeriaans. David van Heijs. Willem van Greuninge». Christina Bevering. Pieter Nicolaas Jut. Jacöb van Roy junior. * Jre-  NAAMLIJST Frederik van R eedt. Sara de Winter. De Wed. H. Bomas. Cornelis Focking. Gezusters Potvliet. Jan van Sweijden. Gerrifvan Roij. Jasper van der Meer. Jan Glas. Jan van Eden Bardsz. Jacomina van Eden. Jacob van Greuningen. Wilhem Lugt. Nicolaas van Heuren. A. en P. Verhoek. Dirk Schouten. Pieter van Reidt. Dirk Jonker. Gezusters de Ridder.' Hendrik Cornelisfe. Pieter Kat. Maria Lejaij geb. Coppenaal. Joh. Nieuwenhuis. Simon Biiij. Jan van Dijk Pieterfz. Fredrik Röhne. Tjeerd Siblesz. Doortje Hes-fels Maat. Hendrik van Reedt. Anna Rutgers. Tidde Kramer. Het Lees-Collegie onder de zinfpreuk : Tot min kettbaxre aankweeking van kunde. Grietje van Stolfc. Cornelis Siraons. J. L. Marcelis. sExempI. Frans Apottool. Jacob van der Meer. H. van Coppenaal. Trijntje Claasfe de Ruiter. Johannes Fargarfon E. van Koningshoven. Adriaan Simons. Marten Claafen. Hendrina Klaver. Daniël Ligthart. Ifaak Fortgens Jacob sz, Lourens Swart. Geertrui van der Weij. De Wed. Pieter Swart. Jacob van der Velde. Jan Cremer. Bernard Willink. Bern. de Bosch Jeronymusz. A. W. van Coppenaal geb. Brouwer. E. Siblesz. De Wed. Jan Westendorp. De Wed. J. ten Broeke geb. van Wij lik. Coenraad Visfering. Jacoba Beek. Jtnvan Harlingen. ALMELO. G. ten Cate Thz. V. D.M. Hermanus ten Cate Othraz. Ja-  der INT EK EN AA REN. in johannes ten Cate Harmenz. Egbert Hofkes. Eth. Coster cnR.v. Dalen. Jan Coster. Egbert Coster. Hendr. ten Cate , Jr. in 't Dwsrshuis. De Wed. Hendrik ten Cate» in 't Dwarshuis. ALKMAAR. J. ten Kate. P. W. de Wit. H. Vlasbloem. Corn.Bruin vis. N. de Wit J.z. P. Bruinvis. Cornelis de Vries. Gerbrand Schuurraars. J. r. Sehagen. Jan Hand. Pieter Leeuw. Abr. Lijnflager Moeriaans. Jan Iwes. Pr. Bruinvis Cs. Claas Witsmeer. AALSMEER. Jan van derZwaart. Cornelis Schermer, Leeraar. A K R U M. Jurri Saakes Feenftra,Leeraar der Mennonieten. BORNE, Sijbrand Busferaaker. Jan Hulshof. Jan ten Cate. Coenraad ter Borg. Jan Doorncake. Jan Pol, Leeraar der Doopsgezinden.Steven ten Cate. Teunis Bu?feniaker. Jenneke J. Nyhoff. BLOKZIJL. Jan Wijnalda Evertsz. Leeraar der Mennonieten. 3 Exemp. Jan Jochems Visfcher. Jan Alberts Visfcher. Jan Spijker. JCIaas Schaap, Sijtje de Graaf Wed. v. Kempen.Willem Buis. Jan Mol. DE BEEMSTER. Jacob Hartog , Leeraar der Mennonieten. Jan Deetfe. EMBDEN. Yzaac Bouman. Jacobus Bouman. Tobias Bouman. * 2 pie.  iv NAAMLIJST Pieter O. Brouwer. Hendrik Ba vink. Duke Roelfs Bufs. P. Warmolts. Hendrina Blekere. Focke Jansfen. J. Hoekftra. Jan Fred. Janfen. J. G. Lange. F. van der Veer. Wed. B. J. Bakker. Joan van Geest. O. R. Bleeker, Willem Claafen Willemfen. Jan Tobias van Oterendorp. ENKHUIZEN. Joh. Pieter Staneke, Leeraar der Mennonieten. Anthony van Velden. G. O. Gorther. Dirk van Velden. Jan Pietersz. Bakker. Arent Bakker. N.N. N.'N. Albert Kornelis Koning. G O E R E E. Jacob Breem. Corftiaan van Heest. Willem Bosland. Maarten Bosland. Neeltje Bosland. Neeltje Duits. GROUW- Gerlof Gerrits van der Veen Leeraar onder de Vlaa. niingen. GRONINGEN. Egbert. S. Hoekftra, Leeraar der Mennonieten. HAARLEM. Anna en Geertruid van den Boseh. HENGELO O. Andries Blenken. Hendrik ten Cate Iz, Jan Overbeek Hz. Abraham ter Horst. De Wed. Herman ten Cate. Mattheus ten Cate. Jan Pol Hz. Harmen ter Marsch. G. J. ten Cate. B. ten Cate. S. en G.Dijk. Berent ter Marsch. Benjamin ter Horst. Hl NLOPEN- Homme Wiebes. Claas Schermer. Hesfel Wijbrands. HOORN.  der IN TE KE NA AR EN. y hoorn. Pieter Mol, Leeraar der Doopsgezinden. Jacob Spis, Leeraar. dei Doopsgezinden. Gerrit Houtmijn. Jan Arends Gerritsz, Nicolaas Mesfcbaart. M. tan Dam. Pieter Ris. DE j o u E R. Atfe Wiebes xan der Hoek Proponent. ili, Jan Simonsz. de Vries, Leeraar der Mennonieten. Paulus Simonsz. de Vries. Sijmen Pronk. C. S. Wals. Pieter Booij. Jan Tjerksz. LEER. H. Janfen , Leeraar der Doopsgezinden. DeWed. H. Bavink. Coenraad Bavink. H. T. Elbrecht. H. Rahufen. Jacobus Visfering Sz. David Visfering. Pieter Kentius. Warner Lulofs. Tobias C. Hoteman. MIDDELLIE. J.slodt, Leeraar der Mennonieten. H. J. Blauw , Leeraar der Mennonieten. Het Leesgenoötfchap. P. D. K. Ib. R. D.Ib Tijs. j. R. Laan. R. H. D. M.Bark. j. M. Laan. L. U. J. D. Laan de jonge. D. Ib. Hidjes. J. D. Laan de oude. P. Ib. Tijs. . P. Cr. Draers. P. J. Laan. Ib. M. Bark. Lb.D.Janfe Wed. P.Stijns. N. Ib. Tijs Wed.P.K.Hui„ berts. J. J. Pos. S. M. Boom. D. P.Stijns. M. D. Laan. P. J. Wit. J. J, Laen dc jonge, Oïr»  vi N A A M L IJ S T: OLDEN DOORN. Hesiel Hommes de Boer, Leeraar.- OUDORR 'H. Tijmens , Leeraar der Mennonieten: 2Exempl. PURMEREND. Jacob Huisman. Adriahus Verhoek. Nicolaas Verhuere. Jan Hartog Gz. 6 Exemol G. R. STAVOREN. Jacob Sipkes, Prop. Jouke Jans Jager. TEXEL. Jan Pakker de jonge. 12 Ex. Gerrit Bakker. Sijbrand Koning. Pieter Dijkfen. Sijbrand Timmer. Willem Oom. H. Z. Wind Dr. Auguftijn Dijken. 2 Exemp. Jan P Bakker. Leenden Bakker. Aartfen Hiïbrants Graaf. BARZINCERHORN «n KOLHORN. Klaas Stuurman, Leeraar der Doopsgezinden. UTRECHT. E. A. v. Maarfeveen. De Wed. Jan van Maurik. Justus de Waal. A.D.de Ligny Stud. Z. van Maarfeveen. C. van Maarfeveen. Abr.v. Duiken Cornelisz, De Wed.D.de Graaf. V. M. V. H. van Roijen. J. Krous. OOST-ZAANDAM. Jan Musk. Cornelis Prent van Dalensz. 8 Exemp. N. N. 3 N. N. J. van Campen. Jan Eroodt. Klaas Koogjes. Willem Pol. H. J. Bakker. 3 Exemp. A. Vos. WEST-ZAANDAM. Klaas Dekker. Cornelis Dekker, facob Ris. Klaas W. Ris-  EEEM.R.EBE OVER MATTH. XXVL vs. 4r. Waakt en bid, op dat gij niet in verzoekings komt. INLEIDING. JCn ket goede altijd te ijveren is goed , zéide eens Apostel Paulus, Gal. 4. vs. 18. en zeker dit is een klaare waarheid , die alzints in Gods woord en in de natuur der zaaken haaren vasten grondflag vind; immers gelijk onder de Mofaifche wetdienst hetfpijsoffer zonder zout, en het brandoffer zonder vuur den Heere niet aangenaam zijn kon, zo heeft hij ook geenzins welgevallen in een ijverloozen en traagen Godsdienst. Laauwe Laodicenfers zal de Heere uit zijnen mondfpuwen; want hoedanig God is, zo moeten ook zijne dienaars zijn, God nu is een ijverig God, gelijk hij zelve voor Israël betuigde Exod. 20 vs. 5. Zijne Engelen zijn ook een vlammê vuurs gelijk, waarom ze ook Seraphim , dat is brandende , genoemd worden , en zodanig be. hooren wij ook altoos te zijn in onzen heiligen wandel en godzaligheid , als die niet weeten A wan.  3 LEERREDE wanneer de dag des Heer en komen zal , maar wel dat hij ftaat te komen als een dief'in den nagt. Hierom wierd er van Koning David getuigt, dat de ijver van Gods huis hem v erteerd had, om zijne vuurigheid en wakkerheid in den dienst Gods uittedrukken, en Elias draagt dit zelfde loffelijk getuigenis zijns ij vers voor den Heere weg, wanneer hij van zigzelven dus in waarheid kon getuigen , ik heb zeer geijverd voor den Heere der Heirfchaaren. Deze ijver en wakkerheid kan demensch doen worftelen niet alleen tegen, maar zelfs ftandvastig ftaande doen blijven in alle ontmoetingen, die hem voorkomen , ja dit doet hem met kracht doorbreeken en de overhand behouden, want de liefde is fitrk als de dood, de ijver is hard als het graf, haare kooien zijn vuur ige kooien, enz, Hoogl. 8 vs. 6, 7. — Schoon een werk zomtijds zeer zwaar valt, een ijverige en wakkere zielnogthans zal niet alleen wel beginnen, maar ook wel voortgaan, en vervolgens wel eindigen; wel is waar, daar komt wel eens een tijd., dat het werk wat zwaarder valt , en 't kan of mag ook altoos niet voor den wind gaan , maar dan komt vlijt en ijverige wakkerheid zulk eene werkzaame ziele bijujtftekwelte ftaade , gepaard met de herinnering van de opwekkelijke vermaning van Paulus , om gedurig weder operegten traags  over Matth.zb vs. 41; 3 traage handen en Jlappe kniën, en dut regtepa. den te maaken voor zijne voeten. Doch zo deze waakzaamheid en vuurigheid elders in te pas kwam , en ten hoogften nodig was in eenig werk des geloofs en der godvrug. tigheid, 't was voor alle dingen in het oeffenen der gebeden, als zijnde een zeer zwaar en moeilijk werk, tot welkers uitvoering groote vlijt en levendige vuurigheid vereischt word, om daarin nimmer te bezwijken, nademaal wij zonder deze niet kunnen doorbreken, noch 't gewenschte en begeerde van God deelachtig worden: dit wisten alle de Heiligen van alle tijden herwaards, dit wist Paulus, endaar om achtede hij het nodig te zijn de gelovige Ephefiërs te vermanen tot alle tijd in den geest te bidden , en tot het zelve te waken met gedurigheidEph. 6. vs. 18. Ja 't was daarom niet zonder reden, dat onze groote Zaligmaker, 's menfchen zwakheid grondig kennende, en een levendig voorbeeld daarvan in zijne difcipelen ziende, zeer nadrukkelijk tot hen zeide, volgens onzen Text, Waakt en bid, op dat gij niet in verzoekinge komt. Te weeten , de Heiland zich in een zwaaren ftrijd bevindende , en een vuurig gebed tot zij. nen Vader opgezonden hebbende , begeeft zich tot zijne difcipelen, die hij, tegen zijne vermaaningen waarfchouwing aan, flaapende vond, A 2 en  4 .LEERREDE en daarom "ernftig opwekt, en in het bijzonder Petrus, zijn voor weinige oogenblikken al te groot en eigen vertrouwend opgeven, herinnerd roet deze woorden : Petrus kunt gij dan niet één uure met mij waakent Daar op gaat hij voort met korte woorden der difcipelen eh aller gelovigen pligt aantewijzen, hen kerende wat zij doen moesten, om zich voor groote zwarigheden te hoeden: Waakt (zegt hij) en bid, op dat gij niet in verzoekinge komt! >— Eenftoffe, welker overweging ons zeer nuttig dagt, om ons daar bij te herinneren, hoe 't niet genoeg is op een enkelen verbodsdag, of op een bijzonderen plegtigen tijd , in de gebeeden ijverig te zijn, maag hoe men daar in altoos en gedurig vuurig en ernftig moet bezig zijn ; ja om ons te doen zien , hoe alle onze gebeden» zonder zulk een heilige wakkerheid en ijvervuur niets zijn , wijl zonder dit zulk een offer God niet behagen, noch zulk een reukwerk voorden Heere niet lieffelijk zijn kan. Twee hoofdzaaken dan zullen we hier wat nader in overweging neemen. Eerst zullen we befehouwen de zwarigheid en het gevaar , in welke de gelovigen zeer ligt worden ingewikkeld, als eene zeer kragtige drangreden behelzende, tot een ijverig en vuurig bidden, het is het komen in verzotking. E»  «ver Matth. 26. w. 41. 5 En dan zullen we agtgeven op de plicht, die , ter verhocding van dit gevaar , moet betragü worden, tweeledig voorgemeld , het is waaken en bidden. Waakt en bid , op dat gij nkt in verzoeking komt. EEBSTE DEEL. Wat nu het eerfle aangaat, we hooren hier de Heiland gewagen van verzoeking , en- voorilellen het gevaar, dat 'er is voor zijn, volk, van daar in te komen. Zonder hier breedvoerig uit te weiden over de betekenis van het woord verzoeking , in alle deszelfs omftandigheden, merken we alleen maar aan, dat het grondwoord in^ia,, hier verzoeking vertaald , affiamt van het werkwoord dat verzoeken, beproeven, iemand toet- zen , of tot zonden aanlokken , betekend • gevolgeliik zegt ons woord zo veel als ^proefneming van iemands kragten, hoedanigheden, deugden, vermogens of geloof, of ook een aanzoek tot zonde, en een prikkeling des kwaads, V zij door kwade begeerlijkheden , 't zij door voorkomende verleidingen, of ook vervolgingen en verdrukkingen. En dus kan men uit dezen hoofde aanmer. ken, dat 4e verzoekinge , zo als Z€ in onzen A 3 Tes*  6 LEERREDE Text moet verftaan worden, kan gezegt woi\. den te beftaan, Foor eerst, in eene verzoeking tot verleiding, door welke de mensch tot het kwade , en dus tot zondigen aanleiding gegeven word; een werk, 't geen deihaiven geenzins aan God (als of Hij deszelfs veroorzaker was) kan worden toegefchreven; want daarom zegt Jacobus , nievsand, als hij verzogt word, zegge , ik worde van God verzogt, want God kan niet verzogt worden met het kwade , en hij zelve verzoekt niemand, Jac. i: 13. Zeker hij, die volgens de natuur van zijn volmaakt heilig , onbevlekt en onzondig beftaan , eencn aflchrik heeft van het kwade , kan ook geenzins door zondige of kwade bewegingen tot booze bedrijven worden aangezet, en gevolglijk ook geene gelegenheid voor anderen geven om te zondigen, als of hij daar van de onmiddeïijke ooizaak was. O neen! maar de waereld, de fatan , en het vlecsch , of dat kwade, die zonde, die in ons woont, (gelijk Paulus dit zo billijk noemt Rom. 7:17,20.) en die zich in alle onze werken heimelijk zien laat, is de eenige en waare oorzaak in ons , dat wij verzogt worden ten kwade , en dus is deze verzoeking altoos zeer kwaad en nadeelig : van zulk eene verzoeking fprak Paulus, als hij aan Timotheus fchreef, die rijk willen worden, vallen in ver- zoc-  over Matth. 26. t% 41. y zoeking, en in den (Irik , en in veele dwaze en fchadelijke begeerlijkheden , welke den menscfi doen verzinken in verderf en ondergang, 1 Tim. 6: 9. en nog eens tegen de Corinthers, in het tiende Hoofdft. van zijn eerften Brief, vers 13. Vlieden heeft geene verzoeking bevangen , dm menfchelijke ; doch God is getrouw, welke u niet zal laten verzogt worden boven het gene gij vermoogt, maar hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven , op dat gij ze kund verdra. gen. — Schoon 't waar is, dat in deze plaats ook gefproken word van eene verzoeking deibeproeving, door welke God , naar zijn ai wijze befchikking, des menfchen ftandvastigheid beproefd, zo is 't nochtans zeker, dat 'er ook gewaagt word van eene verzoeking, uit een zondig beginzel en 's menfchen eigen zwakheid fpiuitende, uit welke God den gelovigen eene genadige uitkomst verfchaft, of hen in 't midden derzelve verfterkt , op dat zij niet bezwijken zouden. Waar van ftraks iets nader. Uit dit gezegde nu volgt verder, dat deze verzoeking, in opzigt van deszelfs kwadenoorfprong befchouwd zijnde, onderfcheiden moet worden: In een verzoeking , door welke de fatan den mensch Verzoekt,, waarom hij ook 1 T«f«&,, de verzoeker, bij Mattheus en Paulus genoemd A 4 wordj  s LEERREDE word" ; dit verrigt hij door kwade bewegingen, Zondige driften, Onheilige gedagten, en at wat van Goden de waarheid afwijkt, in 'smenfchen harte te doen opkomen, en daar , zo hem gehoor gegeven word , wortel te doen fchieten, en vruchten der ongerechtigheid voort te brengen: hier van daan gebeurt het , dat de dixivel den mensch tot het kwade verzoekende en aanporrende , zomwijlen den genen , dien hij verzoekt, niet overmag, noch tot zijne gehoorzaamheid brengen kan, gelijk hij dus den gezegeiiden Heiland, naar deszelfs menfchelijke natuur, wel verzogt, doch geenzins overwonnen heeft, volgens de aantekening der Euangelisten. Zomtijds wederom overwint hij den genen, dien hij verzoekt, en doet hem door zijne boze ingevingen bezwijken, 't zij zulks gelchied voor ecnen tijd, waar" door 's menfchen afhangelijkheid van God bondig blijkt , gelijk bleek in Adam en Eva, waar van Paulus zegt: Ik vreeze dat niet eenigzins, gelijk da /lange Eva door hare argelistigheid bedrogen heeft , alzo uwe zinnen bedrogen worden , om af te wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is , iCor. 11:3. en in David, als 'er van hem ftaat aangetekent, Toen fiont de fatan op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Ifraël telde, iChron.2i:i. gelijk wij vervolgens vinden , dat David door dit  over Matth. 26. vs. 41. i 'dit bedrijf in groote zonde viel, en Gods ftraf•fe rcgtmatig onderhevig wierd. En wel bijzonder ziet men dit bewaarheid in den Apostel Pe_ trus, als wij nauwkeurig agt geven op hetgeen de Heere Jezus tot hem zeidc, om dat hij zo breed van zich zeiven , op eigen kracht te veel fteunende, had opgegeven, Simon! Simon! ziet de fatan heeft ulieden zeer begeert te ziften als de tarwe, vergeleken zijnde met zijne afgrijslijke vcrlochening , zwaren val en bittere boetvaardigheid, -—. 't zij dat de fatan door zijne ■verzoekingen zommigen geheel en al onder zijne macht brengt, als te zien is in Judas Tscarioth, den fnoden verrader van zijn goeden Meefter, wiens rampzaligen uitgang en verfchrikkelijken dood ons Mattheus en Lucas berieten: in Auanias en Saphyra, die, tegen den H. Geest gelogen, en gezondigd hebbende, terftond op Petrus woord met den dood geftraft zijn; en in anderen, zo in vroegere als latere tijden. Deze verzoekingen komen ook wel voor in de heilige bladeren onder de benoeming van listige omleidingen des duivels, vurige pijlen des boozen , en dergelijke. Maar behalven dit word deze verzoeking ten kwade ook wel onderfcheiden in eene verzoeking, door welke de waereld ons verzoekt, 't aij door kwade famenfpraken en bedorven voorA 5 beeU  ïo LEERREDE beelden, 't zij ook wel door bedreigingen of door beloften, en voor het vleesch behaaglijke aart. lokzelen, ons tragtende tot de zonde te brengen , 't zij in tijden van verdrukking en benauwdheid, ons dringende, om van de waarheid in Christus en derzelver gehoorzaming afteftaan , ten einde die fmerten naar het vleesch te ontwijken, van welk alles wij overvloedige getuigenisfen en voorbeelden zo in gewijde als ongewijde fchriftcn ontmoeten, te menigvuldig om ze hier te melden. Voeg bij deze nog eene verzoeking, door welke een ieder verzogt word van zijn eigen vleesch, dat is van zijnen verdorven en zondigen natuurftaat, van Jacobus genaamd een iegelijks eigen begeerlijkheid, Jac. i: 4. want de Apostelalhier handelende van de oorzaak der verzoeking tot verleiding , maakt alleen bijzonder en bij nitftek gewag van onze eigen begeerljkheid , of natuurlijke verdorvenheid, bij Paulus genoemd eene andere wet ,. die in onze leden is , welke firijd tegen de wet onzes gemoeds, en ons gevangen neemt onder de wet der zonde , die in onze leden is, of anders, het kwaad, dat bij'ons legt, Rom. 7 : 21 en 23. want zeker de verzoekingen des duivels en der waereld zouden geenzins van dat vermogen op ons zijn, om ons te verleiden • of tot het bedrijf des kwaads aantezetten, indien wij  over Matth. 26. vs. 41. n wij niet waarlijk van nature zelve bedorven waren , en meer tot het kwaad dan tot het goed uit ons zeiven genegen waren, gelijk elk bij een ongeveinsd onderzoek van zich zeiven dit te bondiger ontdekken kan, dan dat wij zulks hier nader behoeven te betogen. Doch zo de verzoeking alleen rijst uit de zwakheid van ons zondig vleesch, (gelijk ons voorkomt uit Paulus redevoering in zijnen brief aan de Romeinen, Cap. 7. doorgaans, dat die groote Apostel op deze wijze niet zelden is verzogt en aangevogten geweest) zonder dat deze vergezeld gaat met openbare godloosheid , halftarrige weerbarstigheid, en een hardnekkig zondig opzet, dan word zij genoemd eene menfchelijke verzoeking, 1 Cor. 10: 13. op welke wijze die gelovigen , welker ftruikeliugen en misdrijven in de gewijde fchriften ter onzer ieering en waarfchouwing ftaan aangetekend, als van David, Petrus, en anderen, zo even gemeld, verzogt zijn, dat is door de zwakheid hunnes vleefches tot zondigen verlokt en onbedagtzaam ingewikkeld zijn geworden. Doch het gewigt dezer ftoffe , de aanmerking eener aandagtige ziele, ter bevordering van het geestelijk leven, wel dubbel waardig, zoude ons haast ons beftek doen ovcrfchreiden , eh meer bier van zeggen dan ons oogmerk was. 't Word  xz LEERREDE *it Word tijd, «lat wij eens verder zien , wat het zegt, in deze verzoeking te worden ingewikkeld; Want zo fpreekt onze Text, van in verzoeking te komen. Want zeker zware verzoekingen ftonden voor Jcfus difcipelen op handen, en zijn alle gelovigen nog dagelijks onderhevig; hier op haddei» zij bijzonder agt te geven, en zich zeer te wagten , te meer , wijl Jezus hen in 't algemeen voorzegd had , in den perfoon van Petrus , Simon! Simon! ziet de fatan heeft ulieden zoeken te ziften als de tarwe , en daarom fpreekt hij nog nader , en tot des te meer indruk, van te komen in verzoekinge. Hij zegt niet, op dat gij niet verzogt word', o neen ! want dit was iets, dat zelfs de Heiland naar zijne menfchelijke natuur was onderhevig geweest, en dat niemand der gelovigen ontwijken kan ; want nooit deed zich ergens eenig voorbeeld voor, dat de gcliefften zelfs van Gods dienstknechten en dienstmaagden de verzoekingen desfatans, of van hun vleesch en de waereld, of 't een en ander ontweken , maar 't is in onzen Text , op dat gij niet in verzoekinge komt. In verzoekinge te komen wil hier dan te kennen geven, te bezwijken onder de verzoekinge, door dezelve overwonnenten ondergebragt, en  ever Matth. 2,6. vs. qt, 13 en afgerukt te worden van zijn eerfte beginzel, gelijk zo Kaïn , dien nijdigheid , afgunst , en daar uitrijzende broedermoord, beving, Judas de Verrader, Ananias en Saphijra , en anderen wedervoer, en in welken opzigte, of in betrekking tothoedanige afvallige zondaren Paulus zeerkragtig aldus fpreekt in zijn brief aan den Hebreen , Cap. 6: 4—6. Het is onmogelijk dengenen, die eens verligt geweest zijn , en de hemelfche gaven ge[maakt hebben , en des Heiligen Geestes deelagtig geworden zijn , en gefmaakt hebben het goede woord Gods en de kragten der toekomende eeuwen, en afvallig worden , die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zich zeiven den Zone Gods wederom kruifigen, en opent lijk te fchande maken. In deze verzoeking nu komt men, dat is, men word door dezelve overwonnen en weggesleept , wanneer men aan de ingevingen des fatans en zijne bedrieglijke aanlokzelen gehoor geeft, dezelve inwilligt, en alzo afftapt van den waren weg, die ons ter zaligheid moest leiden, daarenboven wanneer men de verleidende Delila dezer waereldmet Simfon meer gelooft dan den Geest Gods, en alzo door kwade voorbeelden, door beloften of bedreigingen , naar omftandigheid van'zaken, of voor ons zondig vleesch aanminnelijke aanbiedingen, bijzonder in tijden van bc-  14 LEERREDE benauwdheid en tegenfpoed, of wat iets dergelijks meer is, tot zonde, zorgeloosheid, traagheid in het betragten van zijn pligt, verzuim van den Godsdienst, nalatigheid van gebeden, en andere grove fouten meer gebragt word ; al te zamen zwarigheden, omtrent welke de gelovigen dagelijks zeer groot gevaar loopen , van 't welke wij meer zouden kunnen melden , liet ons de tijd zulks toe. Daar dan 't gevaar zo groot is, was het billijk, dat elk met allen ernst in 't heilig Woord vermaand wierd, op zijne hoede te zijn: als de ziekte zwaar, en de toevallen, uit dezelve rijzende , moeilijk en gevaarlijk zijn, moet de geneesmeefter, den ftaatvan den zieken ontdekt hebbende, alle omzigtigheid gebruiken , maar tevens ook de uiterfte middelen in 't werk (lellen , om het gevaar te keer te gaan ; zo is 't ook voor alle dingen in hetgeeftehjke gelegen; en wijl 'er gcene grooter ziekte voor de ziele des menfchen dan de evengemelde verzoekingen en aanvegtingen des duivels , der waereld en van ons zondig vleesch zijn, zoo vermaaut hierom de Heiland billijk niet alleen zijne difcipelen, maar ook alle gelovigen , en nog ons in deze dagen, om dit doodelijk gevaar te ontwijken, onder zijne genade, om te waken en te bidden. Waakt, zegt hij, en bid, enz. A. Het  over Matth. 26. vs. 41. 15 A. Hetwaaken, weten we, is in de Godgewijde fchriften van eene uitgeftrekte betekenis» en het heeft niet alleen zijne betrekking tot het natuurlijk waaken des lichaams , zo dat de oogen door geen flaap bevangen worden , maar ook zeer menigmaal heeft het ziju uitzigt op 's menfchen ziel, hart en verftand, en gevolglijk vooronderfteld het een geeftelijk waaken desgemoeds, met het welke tevens de waakzaamheid des lichaams moet gepaard gaan, om het oogmerk der ziele naar Gods wille ter uitvoer te brengeu : waarom ook het griekfche woord wnv»t*», hier door waaken vertaald, gelijk het naar de letter betekend , of eigentlijk zich van flaap te onthouden , door eene overdragtige fpreekwijze mede zegt, in zijnen pligt welwaar te nemen, of in het werk zijner zaligheid te bevorderen , zich voor- en omzigtig te gedragen, en al wat daar toe behoord, naar (lig,vlijtig , wakker en ijverig werkflellig te maken. Uit dien hoofde gebruikten de zeventig Over. zetters des O. T. dit woord dikwerf ter vertaling van het hebreeuwfche npsr, 't welk zegt, ijverig, aanhoudende en ingefpannen te zijn op eenige zaak, iets inwendig emflig gade te flaan, en met alle wakkerheid daar op toeteleggen, ja met de borst (gelijk men zegt) op iets te vallen. In dezen zin moet ook hetwaaken in onzen Text wor-  16 LEERREDE worden opgenomen, als zijnde die algemeene zo hoognodige pügt der Christenen, tot welke ons Paulus, naar 't voorbeeld van zijnen Heer, mede zo crnftig vermaand, zeggende : Waakt, flaat in het gelove , houd u mannelijk en zijt fterk, i Cor. 16: 13. Zie ook Openb. 16:15. Dit geeftelijk waaken dan beftaat in alle zijne zinnen en kragten in het goede werkzaam te doen zijn, zich voorzichtig te gedragen in het gebruik der hoedanigheden van de ziel en het lichaam, altoos op zijn hoede te zijn , om de listen der geeftelijke vijanden optefpeuren , en die kloekmoedig afteweeren ; want de gelovigen, ("zagen we zo even) hebben veel vijanden , a!s de duivel, de zondige waereld en onreine overblijfzels van het bedorven vleesch, welke alle den vroomen fteeds lagen leggen en hen beftrijden, en om deze reden moeten zij noodzakelijk waaken , zijnde dus eene fpreekwijs , zindelende op het gedrag van eenen naarftigen huisvader, wakende tegen de komfte van eenen dief, of op den handel van eenen vlijtigen dienstknegt, die zich wakende houd op de komst zijnes heeren. Dit geeftelijk waaken word verrigt door eene aandagtige en oplettende ziele, K. Wanneer zij daar op toelegt, om haarverftand optefcherpen tot ondcrfcheidinge beide des  over Matth. 26. vs. 41. 17 des goeds en des kwaads , haare lendenen zoekt te omgorden met de waarheid, en aan te doen het borstwapen der gerechtigheid , en zij dus, voorzichtig zijnde , zich wapenen methetfehild des geloofs. Wanneer zij haaren wil in een ijverige en geftadige liefde tot God zoekt te ontvonken, daar na uitziende om altoos bij hem te blijven, de waarheid aan te kleven, het goede te beijveren, en dagelijks vlijtig bezig zijnde in het lezen der heilige fehriften, in het overdenken van Gods wet dag en nagt, in het onderzoeken en beproeven, welke de goede, welbehagende en volmaakte wille Gods zij, in het nafpeuren van de tekenen der tijden, in het letten en nauwkeurig agt geven op de komfte desHeeren, in het ftellender leden Gode tot wapenen der gerechtigheid, en eindelijk het naarftig beoeffenen van alle pligten der godzaligheid en Gode behaaglijke werken des geloofs, om dus, opfchortende de lendenen des verflands , naar Petrus vermaning, volkomentlijk te kunnen hopen op de genade , die haar zal worden toegebragt in de openbaringe van Jezus Chrijlus ; zo dat zij handeld, gelijk de Bruid in Salomo's Hooglied van zich zeiven getuigd , Ik /liep , maar mijn harte waakte , Hoogl. 5:2. gevende dit te kennen, dat haar geloof toen wel voor een tijd B gelijk  sa LEERREDE gelijk als met een flaap fcheen bevangen te zijn,' maar dat het nogtans geenzins geheel en al -was verdoofd en uitgeblust: zo moet ook een ziel, fchoön 'er al eens een tijd vanfluimeringkwam, nogtans, door agtgeving op haar ftaat, voorzigzorge zoeken te dragen dat zij niet door den flaap van zorgeloosheid overweldigd word, maar dat zij wederom in tijds opwake , om agt te geven op haare wegen, en te letten op haare gangen. 3 Wanneer eene aandagtige en gelovige ziel nauwkeurig toeziet, dat zij door geene vijanden van waarheid en godsvrugt , verleiders , gruwelijke menfchen , of door geene opkomende vervolgingen, tegenfpoeden en verdrukkingen, van haare vastigheid, de waarheid , het geloove, de zuivere belijdenis , en alle Christelijke deugden worden afgerukt, en overgebragt tot de leugen, ongerechtigheid en de verderffelijke gemeenfchap derzelve; met Paulus het daar voor houdende , dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid , die aan ons zal geopenbaard worden, Rom.8 :iS. Want onze ligte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat , werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewigt der heerlijkheid dewijlwij'nietaanmerkende dingen ,die men ziet, maar de dingen, die men niet en ziet: want de  ever Matth. 26. vs. 41. 19 de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. -\. Wanneer zij zich nauwkeurig wagt en verhoed van iets te beftaan , dat ftrijdig is met haar gewisfe , en dus dezelve altoos zeer vlijtig zoekt wakende te houden; want zo wij willens zondigen, zegt Paulus, na dat wij de kennis fe der waarheid ontvangen hebben , zo blijft daar geen flagtofer meer over voor de zonde, Hebr. 10 : 26. Dus behoort zij fteeds natelaaten zulke dingen, die haar kunnen vadzig maken , en belemmeren in haren ijver en geftadige doorgaande werkingen: bijzonder moet zij waken tegen alle bedwelmingen der hartstogten j vooi oordeelen, begeerlijkheden der 00gen en des vleefches, waereldfche en noodelooze kommer en zorge , menigvuldige vrugtelooze en ongeoorloofden omflag , gewoel en onnutte bezigheden dezes tijds , die men dikwerf wel ontwijken kan; voor alle dingen moet zij zich zoeken te onthouden van brasferijen , dronkenfchap , en van al dat gene, 't welk het harte bezwaren kan. Zie 1 Thesf. 5:6. en 1 Petr. 5: 8* 9- B. Maar, terwijl het waaken alleen niet genoeg is , zonder den kragtdadigen goddelijken onderftand, en men ligtelijk , aangemerkt des menfchen zwakheid en onvermogen, door den B 2 geefte-  LEERREDE geeftelijken flaap van Zorgeloosheid overrompeld word , eer men zelfs zulks weet of ontwaar word, bijzonder als men op eigen kragt begint te fteunen, zo is hieromtrent het gebed, maar een vuurig gebed, ten hoogften nodig ; gelijk ook wederom aan den anderen kant het gebed zonder deze waakzaamheid en vuurigheid des geeftes van geen kragt of nadruk is: en daarom billijk voegt dat hier de Heiland tezamen, gelijk het dus meermaals in de heilige bladeren voorkwam ; -zo zegt ook Paulus tot de geloovige Colosfers, houd fterk aan in hst gebed , en waakt in het zelve met dankzegging, Colosf. 4:2. en Petrus, ■zijt dan nugteren , en waakt in den gebede, ï Petr. 4: 7. Buiten dit word het gebed flauw en kragtcloos, en men vervald veeUigt tot zorgeloosheid en traagheid. Immers in en omtrent den Text verwittigt de Heiland zijne difcipelen van groote zwarigheid , die voor cle deure ftond , en die geenen flaap n-')g vadzigheid, maar weldegelijke en vlijtige wakkerheid vereischte, om te kunnen ftaan en ftaande te blijven in den boozen dag.— Het Waaken dan behoort hier tot de infpanning en -opwekking der vaardigheid des geeftes ; maar het' bidden tot het affmeeken der goddelijke hulpe : het waaken , met alle oplettenheid van onze zijde toegebragt, in 't welke te verrigten zo /  ever Matth. 26. vs. 4». 21 zo als 't behoord, nogtans Gods onmiddelijkeiT en als ongevoeligen bijftand geenzins blijft uitgefloten , is een kragtig hulpmiddel , om ook vuurig en ijverig te zijn in den gebede. Het geen voor ons onmogelijk is ons zeiven te geven , erlangt het gebed voor ons van God , en wederom het waaken doet onzen geest Vlijtig, ijverig en oplettende zijn in het bidden , én duskan het eene zonder het andere onmogelijk beftaan, terwijl deze beide, te zamen werkende, beletten en verhoeden , dat wij niet in verzoekinge komen, dat is, als getoond is, door dezelve ten verderve niette worden weggefleept; hier van daan het gebruik in de eerfte Christen Kerk, dat men in gewigtige zaken altoos gewoon was zelfs cenige uürén van den nagt of flaap af te zonderen, om te waaken tot het gebed , bijzonder in den tijd der vervolgingen , wanneer de droevige omftaudigheden den Chriftenen niet toelieten des daags hunnen Godsdienst naar behooren te verrigten. En zeker , Aandagtigen ! om dit nog eens korte lijk aan te wijzen, groot is de noodzaakelijkheid om waakzaam en vuurig te zijn in de gebeden, N. Als wij aanmerken , dat wij zonder Godsgenade in Chriftus niets vermogen , en dierhalven om de leiding en den invloed zijnes Geeftes B 3 en  zi LEERREDE en zijne algenoegzame onderfteuning wel ernftig en met alle waakzaamheid moeten bidden. a- Wijders als wij agt geven op onze onvaste en flibberige paden, onzekere flappen , menigvuldige ftruikelingen en afwijkingen , zo zal dit befef zekerlijk de vlerken van hoogmoed ons doen laten vallen, en de flaapzugt van zorgloosheid uit onzen geest doen wijken ; ja 't zal ons keren, hoe nodig ons beide het waaken en het bidden is , om in allen dezen niet te bezwijken. 3. Voeg bij dit alles nog eens de nietigheid, broosheid, onwaardigheid , en daar uit voortvloeiende gepaste nedrigheid van een Chriften, begrijpende bij zich zeiven, hoe ligt hij overdwarst, en door voorkomende verzoekingen afgeleid, en als weggefleept word in en met den ftroom der waereld, zo zal hem dit niet minder dan 't voorgaande de hooge noodzakelijkheid aanwijzen, om eene ernftige en levendige vuurigheid en waakzaamheid in zijn gebed te beoeffenen , en ftceds ter behartiging derzelve zijnen vlijt te koste te leggen, en'daarom dient deze vermaning tot aller opwekking, Waakt en bid, op dat gij niet in verzoeking valt. TOE-  over Matth. 26. vs. 41. 23 TOEPASSIN 6, Zie daar, Aandagtigen , hoe in 't gebed de vuurigheid en wakkerheid van geest ten hoogften dienftig is. Zulk een gebed noemt Jacobus een kragtig gebed des regtvaardigen , dat veel vermag, en Paulus noemt dit een arbeiden door gebeden, een /Ir ij den in den gebede tot God, een fterk aanhouden in het gebed, een waken in den gebede, enz. Tot zulk een ijverig gebed wierden de dochterenZionsdus opgewekt doorjeremias , O gij muur der dochter Zions ! laten dag en nagt tranen afvlieten als eene beke, geef u zeiven geene ruste, uw oogappel houde niet op, maak u op, maak gefchrei des nagts inden beginne der nagtwaken, fort uw harte uit voor het aangezigte des Heeren als water, he/t uwe handen tot hem op, Klaagl. 2: 18 , 19. En waarlijk, Aandagtigen! dit offer der gebeden kan niet zonder vuur Gode opgedragen worden; God wil met geen minder vuurigheid aangebeden worden, dan wij van iemand onzer medemenfehen zomwijlen gaarne willen aangezogt zijn, dien wij magtig zijn gunst te bewijzen, hierom hooien we David aldus zijn harte Voor den Heere uitftorten: HEERE ! ik roep u aan, haast u tot mij, neem mijne femme ter oor en, als ik tot u roep. Mijn gebed worde gefield als reukwerk voor uw aangezigte , de opB 4 hef  24 LEERREDE heffing mijner handen als het avondoffer, Pf. 141: 1 en 2. Hierom wierd het gebed afgemaald als eene Vrouw, uit wier mond eene vuurvlamme uitging , om dus aan te duiden den brandenden ijver, die in het gebed plaats moest hebben, ten bewijze dat het den bidder ter harten gaat, en dat het uit een vuurige .begeerte en vollen ernst vcortgebragt word : geene koele gebeden kunnen bij God iets verwerven, bij wil dat men een heilig geweld op hem doen zal, en zulk een vuurig gebed breekt Gods harte. Zo worftelde Jacob kragtïg met God, en droeg daarom bij Hofea dit getuigenis weg , in zijne kragt droeg hij zich vorjielijk met God, ja hij droeg zig vorjielijk tegen den Engel, en overmogt hem, hij weende en fmeekte hem, Hof. 12: 4 en 5. Zo bad Mozes , toenlfraël ftreed tegen Amalek, zo dat Gods volk de zege behaalde op zijnen vijand, en Amalek geflagen wierd door de fcherpte des zwaards , Exod. 17: 11-13. Met zulk een vuurigheid bad dezelve Mozes tot God voor het afgodisch Ifraêï, op dat het door Gods vuurigen toom niet verteerd wierd, Hoofdft. 32 : 11 «14. Zulke vuurige bewegingen des gemoeds gebruikte Hanna in haar gebed , wanneer zij even zeerbleef biddende voor het aangezigte des Heeren, 1 Sam. 1; 12 en 13, Zo bad Elia, en  over Matth. 26. vs. 41. 25 en daarom zegt Jacobus van hem , dat hij een gebed bad, eigentlijk ftaat 'er, hij bad met een gebed, Jac. 5 : 7. welke verdubbeling van woorden de groote vuurigheid zijns gebeds, naar den hebrecuwfehen fpreektrant, uitdrukt. Zo bad David meermaals in verfcheide omftandigheden. Zo bad Hiskia op het luankbedde, Jef. 38. Zo bad de Cananeefche vrouw, tot dat zij verhoord wierd, Matth. 15: 22-27. Doch het allergrootfte voorbeeld in dezen was dat vuurig gebed van onzen Heiland , toen hij zich in eenen zwaren ftrijd bevond in Gethfemaue, voor en na onzen Text. Maar helaas, Christenen ! waar is die ijver, die vuurigheid en' waakzaamheid des geestes , die bij 't gebed zo nodig vereischt word , terwijl wij door veeie verzoekingen en aanlokzelen dagelijks omringd worden , of men zo maar flegts uit fleur zijne gebeden opzegt, zonder bijna te weten wat men bid, zonder harte, zonder ernst, wat is dat voor bidden ? Ach ! wat zijn al veelen hier in Jezus difcipelen gelijk, dat ze niet met Jezus een uur in 't gebed kounen waken, maar wel ganfche dagen en nagten in de waereldfche en ijdele vermaken dezes tijds wonder wel waken kunnen, doch als het bidden aankomt, willen zij met Jezus difcipelen liever flapen, terwijl hunne handen flap en traag worB 5 den,  26 LEERREDE den, ja veeier gedagten zijn in 't gebed als kaf, dat door den wind verftrooid word. —• Maar wat vrugt doch ftaat 'er van zulk bidden te wagten? Immers zulke lauwe en harteloozc gebeden kunnen niet doordringen; want de vuurigheid des geeftes, die ze moet opvoeren, ontbreekt 'er aan ; laauw water fpuwd men uit, veel min kan God laauwe gebeden verdragen, die fteeds omringd word van Seraphim en Chejubim, dat zo veel als vuurige en brandende geeften betekend, gelijk zij dus ook aan Ezechiël vertoond wierden als brandende vuurvlammen van liefde en ijver tot God en zijne eere ontbrandende, Ezech. i. Het gebed is wel een zoete wierook, ma r zo het vuur des geeftes dat niet iianfteekt op den altaar van een rein, opregt en waakzaam gemoed, zo kan 't ook geenzins eenen aangeuamen reuk geven in de neusgaten des Almagtigen. Zo de mond alleen fpreekt, zonxler ernst des gemoeds, is het met ons eveneens als men van den Nachtegaal zegt: Fox , pratereaque nihil, een geluid, en anders niet. -~ Niemand verwondere zich dan , dat hij geen de minfte vrugt trekt van zijnedaauwe gebeden; en , zo men al gezegend word, mendenke niet dat dit uit ons agteloos gebed voortkomt; neen 't is alleen uit Gods langkmoedige goedertierenheid, die ons dikwijls zegent, efl onzer gedag- tig  over Matth. 26. vs. 41. 27 tig blijft, fchoon wij hem vergeten, en die ons dus door de koorden zijner liefde tot zich zoekt te trekken. Want gelijk een zagte ftemme geen luiden weerklank geeft, zo kan een flaperig en vadzig gebed geen rustig antwoord; ontvangen. Ons gebed is als een bode tusfchen God en ons; maar als een bode op den weg vertoeft, of traag word, of zich tot den flaap begeeft, kan hij zijne reize niet voltrekken, noch zijne boodfchap yerrigten. Het gebed zonder vuurigheid is als een vogel zonder vlerken, die zich niet van de aarde ten hemel kan opheffen : 't is gelijk een pijl zonder hoofd , en een zwaard zonder i'cherpte , met welke men niets kan uitvoeren. Kiagtelooze ofhartelooze gebeden zijn alszommige geneesmiddelen, die niet werken,en daarom meer nadeel dan voordeel doen, gelijk een gefchilderd vuur, geen vuur, en een dood mensch geen mensch is, zo is ook een gebed zonder vuurige ernst geen gebed, in een gefchilderd vuur is geene hitte, in een dood mensch geen ziel, en in een koud gebed geen kragt nog zegen: God op een koele wijze te bidden, is het zelfde als niet te willen dat hij ons verhooren zal, nog wij den wenschvan ons gebed verkrijgen. En willen we weten, Aandagtigen ! wat de oor-  28 LEERREDE oorzaak is van onze laauwheid in den gebede? op dat men, die kennende, mijde met alle omzigtigheid, let dan op de navolgende dingen. 1. Ontftaat dit, om dat wij de geeftelijke goederen niet vlijtig genoeg zoeken, dewijl wij ze nog niet regt naar waarde kennen. Wij zijn doorgaans meer uitgeftrekt naar het waereldfche, en dat het vleesch vermaken kan, om dat onze dierlijke geest'ons te veel aan het aardlche doet kleven , terwijl het geeftelijke, en dat onze zielen eeuwig kan verzadigen, verzuimd en vergeten word. 2. Rijst dit gebrek in ons hier uit, dat we de uitnemenheid en noodzakelijkheid zo wel des gebeds als der goederen, die'er van den Hemel door afgefmeekt worden, niet naar eisch befeffen, noch ons levendig genoeg herinneren, hoe ongelukkig wij zullen zijn, zo wij van die dingen ontblood blijven , dit alles influit, wat rampzalig kan genaamd worden. 3. Komt dit ook voort, om dat wij geene genoeg groote gedagten van God maken, noch hem in zijne hoogheid en onafhangkelijkheid, in' tegenftelling van onze nietigheid en onwaardigheid, naar behooren befchouwen. Men zoude wel met Petrus durven zeggen, als alles voor" den wind gaat, al moest ik ook met u flerven } o Heere Jezus, zo zal ik u geenzins verloochenen ; maar  ever Matth. 26. vs, 41: 39 maar ondertusfchen vergeet men zijnen droevi, genval, en onzen wankelbaren ftand, ja men verliest God uit het oog, zonder wien wijniets vermogen. 4.Om dat wij ons zeiven veeltijds inbeelden, dat het evenveel is, op welke wijze men God aanroept , dat we echter onze gebeden wel verkrijgen zullen. Maar, arme mensch ! hoe onverfchillig handelt gij omtrent God, daar ge omtrent uwen evenmensen, die hooger is als gij, uwen pligt wel weet waartenemen, en dus blijft ge altoos fchuldig voor God, en maakt u zijner genade onwaardig. Niet kwalijk zeide eens iemand tegen eenen anderen, die iets flaauwelijk van hem verzogt: Ze gij wilde, dat ik u toefiond het gene gij van mij vergt, gij zoud het ernfliger van mij verzoeken. 5- Eindelijk ontftaat het ijverloos bidden uit de geringagting van de zwarigheid der verzoe. kingen, door welke wij dagelijks omringd worden: men geeft den fatan te veel plaats in zijn harte , die een menfehenmoorder was van den beginne , en ons nog, als weleer Eva , zoekt diets te maken , dat wij den dood niet /ierven zullen, en aldus fleept hij ons als ongevoelig weg in den draaikolk der verzoeking en des verderfs. En daarom hoognodig is het, Aandagtigen! dat  30 LEERREDE dat wij ontwaken uit dezen geeftelijken flaap van traagheid en zorgeloosheid in de gebeden, om de naarvolgende gewigtige redenen , waar op we onzen aandrang en vermaning ter betragting dier pligten bouwen zullen. 1. Want de hoofdoorzaken, die ons tot het bidden opwekken, zijn van die natuur, dat we alle de kragten onzer ziele behoorden intefpannen, ©m het gebed naar behooren te verrigten; immers de grootheid onzer infpanning en vuurigheid moest altijd overeendragen met de grootheid der zake, omtrent welke wij beezig zijn; groote ja voortreffelijke dingen zijn 't nu, die wij door 't gebed wenfchen te bekomen, als daar is verlosfing van alle kwaad, beide der zonde en der ftraffe, befcherming tegen den fatan en alle zijne aanlokfelen, toebrenging van alle lichamelijk, geestelijk en eeuwig goed; zulke dingen nu flaauw en traag van God te begeeren, is niet veel beter als met hem den fpot te drijven. 2. Alle gebed vereischt ook vuurigheid des geestes, om dat ons harte daardoor met eenen heiligen brand ontvonkt, vermurwd en uitgebreid word, en alzo bekwaam gemaakt, om de goddelijke zegeningen, en genade deelagtig te worden. 3. Dikwijls doen zig groote en zwaare be- zoe-  ever Matth. 26 vs. 41J * 31 zoekingen op over Gods volk, en kerk; God ftort wel eens de fiolen zijner gramfchap uit en vertoond zig als een gewapend krijgsman tegen den zijnen, om alzo hen nedrigheid en onderwerping te leeren en als een genadig Vader tevens hen te kastijden over hunne afdwalingen, hier uit vallen ze wel eens in bittere benaauwdheid en angst, uit welke ze niet kunnen gered worden, dan door vuurigeen wakkere gebeden; zo word 'er van het oude Israël aangeteekend, zij waren hongerig, ook dorstig, hunne ziele was in hun overfttlpt, doch roepende tot den HEERE in de benaauwdheid die zij hadden , heeft hij hen gered uit hunne angflcn Pf. 107 vs. 5, 6. Nooit was koning Hiskia met zijn volk uit de groote beroerte en benaauwdheid uitgered, ïrj welken hij door Sanherib gebragt wierd, indien hij niet met alle vuurigheid tot den Heere geroepen had, daarom ftaat 'er aangeteekend, de koning Jehiskia en de Propheet Jefaias, de zoon van Amos, baden daartegen en zij riepen na den Hemel 2 Chron. 32 vs. 20. Zeker God laat zomwijien toe, dat wij door verzoekingen worden aangetast, op dat wij ons des te ernstiger daartegen aan zouden kanten, want even gelijk men devlamme te rugge drijft, niet om ze te fmooren, maar op dat ze des te uooger zal opftijgen eii zig des te kragtiger ver- fprei-  LEERREDE fpreiden, en men den vloed ftopt, op dat die des te meerder zwellen zal , ja iemand fpijze onthoud, op dat hij des te greetiger worden zal, zo word ook onze vuurigheid en wakkerheid in 't gebed door tegenftand dikwijls aange. zet en opgefcherpt. 4. Is het hoog nodig, dat wij vuurig zijn in den gebeden, om dat 'er van onze geestelijke vijanden groote kragten worden aangewend, als wij in het gebed beezig zijn, om hetzelve in ons te verijdelen en kragteloos te maken, behalven dat wij van ons eigen hart dikwerf afgerukt worden, en van onze eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt, vijanden die binnen in ons zijnde, des te meer op ons vermogen, zoopenbaard zig nog daarenboven de fatan, met al zijn helfchen aanhang, die ons van alle zijden befpringt, om ons in zijn geweld te krijgen, ons de onnoodzakclijkheidvan waaken en bidden geduurig iuboezemende, als iets 't geen den natuurlijken mensch best behaagt, immers wij hebben den firijd niet tegen vleesch &c. Eph. 6:12. Hij is de God dezer eeuwe, die fterk gewapende, die een draak genaamd word om zijne boosheid een (lange om zijne listigheid, een briefchende leeuw, cm zijne wreedheid; hij is erger in boosheid dan Haman , arglistiger dan Achitophel, bedrieglijker dan Doëg, en fterker dan Goliath; daar  óver Matth. 26. vs. 41. 33 daar dan zulke fterke boosheden gewapenderhand tegen ons met geweld en list aanvallen, daar is 't ten hoogften nodig vuurig en waakzaam te zijn in den gebede, op dat wij niet dooide verzoekingen worden wcggefleept. 5. Eindelijk, vuurige gebeden zijn ook nodig, om onze zwakheden te overwinnen , d; aanvegtingen der waereld en van ons zondig vleesch te overweldigen, en des te volftandiger te zijn in alle geeftelijke pligten ; want onze afkeerigheid en geduurige afwijkingen van God en goddelijke zaken is nog niet zo teneenemale in volmaakte liefde verwisfeld, dat wij God zonder de minfte ontroering of verwijdering kunnen aankleven ; 't geen de menfchen het hartelijkfte beminnen, zullen zij met de grootfte vuurigheid en drift najagen, en offchoon al eenige gevaren of hinderpalen tusfehen beiden komen, zij beletten hunnen ijver niet, maar wekken denzeiven veeleer op: dewijl nu onze liefde tot God zwak, en die tot de waereld, die ons fteeds te rugge trekt, even alshetLoths huisvrouw ging, zomtijds veel fterker is , zo kan zeer ligt eenig aardsch voorwerp ons van God afdrijven , en daarom hebben we eene heilige vuurigheid en waakzaamheid te gebruiken , ja geweld te oeffenen in onze gebeden, om de overhand te behouden. C Wel  34 LEERREDE Wel aan dan Christenen! laten wij hierom opgewekt worden, om alle flaperigheid en lauwheid uit onze gebeden op te mimen , en in tegendeel alle vuurigheid en waakzaamheid betoonen: een iegelijk onzer moet in dezen met Ifraëls Koning kunnen verzugten : lk breide mijne handen uit tot u , mijne ziele is ve-or u als een dor/lig land, Pf. 143: 6. en om deze vnurigheid en waakzaamheid in ons gebed ftand te doen grijpen en meer en meer aan te kweeken, zo laten wij vlijtig agt geven op de navolgende pligten. I. Hier moeten alle de kragten der ziele, alle onze gedagten en vuurigfte bewegingen te zamengefpannen worden, om onze gebeden dus vuur en geest bij te zetten, even als 't vuur, digt bij cenleggende, des te grooter' hitte geeft, daar het, wijd verftrooid wordende , zijn kragt verliest; en als een rivier, in eenen kolk Hortende , niet ligt gefluit word, maar, in veele fprugtels en armen verdeeld , ligt te keeren en afteleiden is, zo is 't ook met ons gebed , dat met alle infpanning van alle gemoeds- en ziels-kragten werkftellig gemaakt wordende , niet toelaat, dat eene biddende ziele in flaap valt, maar even als het vuur groote hitte, en als eene fterke rivier overvloedige wateren, zo ook veel drift eo wakkerheid uitgeeft. 2. Voeg  ever Matth. 26. vs. 41. 35 2. Voeg hier bij matigheid in het gebruik van fpijs en drank, welke onzen ijver , vuurigheid en waakzaamheid , dus gebruikt, opwekken ; maar overmatig genomen, dezelve verdoven kunnen: hier van daan de vastendagen der Ouden , om dus te vuurigcr te zijn in hunne gebeden; wel verre dierhalven afgefcheiden van die willekeurige vasten der Roomfche Kerk, die meer in fchijn,en eene voorgegeven ftrengheid , dan in wezentlijkcn ernst beftaat. Heel anders was Davids vasten, wanneer hij dus betuigt : Een zak was mijn kleed, ik kwelde mijne ziele met vasten , en mijn gebed keerde weder in mijnen boezem, Pf. 35 ; 13. 3. Moet het harte afgetrokken worden van alle waereldfche bekommeringen, als die onze vuurigheid in 't bidden verdoven; als de vleugelen des gebeds zich naar den hemel willen opheffen , worden dezelve door aardfche zorgen, even als een vogel, aan wiens been een fteengebonden is, weder nederwaards getrokken. Ais Chriftus vuurig wilde bidden , ontdeed hij zich voor eenen tijd van 't gezelfchap der menfchen , zelfs ook van zijne difcipelen; zo moeten wij ook alles van ons afzonderen, dat ons in ons gebed belettende zijn kan. Die met vlijt zijnen weg wilt voortfpoeden, moet zijne lendenen opfchorten ,of ten minften zich van C 2 ee-  36 LEERREDE eenen zwaren last van kleederen ontdaan," om in zijne reize niet te vertraagen; zo ook, wanneer wij wiüen, dat ons gebed fchielijk Gods troon benadere , moeten alle beletzelen en afleidingen des harten worden opgeruimd. — En hier toe dient in agt genomen, dat 'er altoos een nauwe wagt gefield moet worden op ons harte. Waar toe dient: «. Nooit zorgeloos noch vermetel te zijn in zijn doen, zijne geeftelijke vijanden niet klein te agten door een trotfchen waan, maar daartegen de nedrigheid opfehildwagtteftellen; want God weder fiaat den hovaardigen, Jac. 4: 6. 0. Laat de vreeze Gods en de eerbiedigheid van zijne hooggedugtheid liier de hoofdwagtbeklceden; want welgelukzalig is de mensch , die geduuriglijk vreest. v. Laat de orde en welvoeglijke gefchiktheid , die God in zijn woord bevolen heeft, fteeds in al ons doen, bijzonder in onze gebeden, ftand grijpen, op dat men met David zeggen kan: Ik hebbe uwe reden in mijn harte verborgen, op dat ik tegen u niet zondigen zoude, Pf. 119; 11. en dan verzekeren wij met Paulus, dat,zo veelenals 'er naar dezen regel wandelen, over dezelve vrede en barmhartigheid zijn zal. A En, op dat men van dit goede werk niet afgetrokken worde, noch iets doe, 't geen daar tegen  ever Matth. 26. vs. 4T. 37 tegen ftrijd, zo laat ons voorzigtig zorge dragen, dat wij door onze gedagten , oogen, 00ren, genegenheden of hartstogten nooit verraden noch overftaag geworpen worden, ten einde wij met IfraëlsZanger mogen aanheffen: O Heere! mijn harte is niet verheven, en mijne oogen zijn niet hooge , ook heb ik niet gewandeld in dingen, mij te groot en wonderlijk, Pf. 131:1. »• Eindelijk moeten wij, tot meerder verhoeding van de verleidelijke aanlokzelen en verzoeking van ons harte, God zelfs bidden om den geest van waakzaamheid en vuurigheid, teneinde hij ons harte behoede en beware , zegende met den Dichter : Laten de redenen mijnes monds en de overdenkinge mijnes harten welbehaaglijk zijn voor uw aangezigte, 0 Heere! mijn rots/leen en mijn verlosfer, PC 19 :15. 4. Maar boven alles en ten laatften is de vermeerdering, of wel het meer overtuiglijk kun* dig worden van het gevoel en befef onzer elende , een kragtige fpoorflag tot vuurigheid en waakzaamheid in den gebede; doch nooit word dit beter , bondiger en indrukkelijker ontdekt dan in tijden van verdrukking en benauwdheid. Daarom zegt de Heer bij Hozea, als hun bange zal zijn , zullen zij mij vroeg zoeken, dat is, vlijtig en vuurig, Hoz. 5: 15. Als mij bange was, zegt David, aanriep ik den Heers, en riep C 3  38 LEERREDE tot mijnen Go«6|>y«>«, doorzondigen ver« taald, zegt cïgemlijk dwaalen, misfen, V regie  over Matth. 18. vu si, *2. 51 te doelwit niet treffen. Zondigen word eigentlijk in de H. S. doorgaans genomen, om'er door te betekenende afwijking van hctredelijkfchepzel van zijnen allerheiligften oorfprong , den heiligen Schepper, en alzo eene overtreding en verbreking van 's Heeren volmaakte wet; gevolglijk te regtword met dezen naam van dwalen en 'f regte doelwit te misfen het werk van zulk een zondaar of overtreder beftempeld, als die daar door zich zeiven Hinkende en gantsch onaangenaam maakt in Gods oogen, die te rein zijn om het kwaad te aanfchouwen, en de kwellinge te verdragen , en uit dien hoofde kan zulk eene ook geenzins, op dezen weg der dwalinge voortgaande , het regte doelwit magtig worden, welk is Gods eere en de eeuwige zaligheid zijner ziele. Hier van daan nuwordhet overgebragt, en in onzen Tekst gebruikt, om 'er door uittedrukken de mishandelingen tusfchen menfchen en menfchen , tusfchen broeders, die van een en denzelfden Vader hunne afkomst rekenen. Indien nu zulk een broeder , onaangemerkt zijne doorlugtige geboorte, waar door hij met zijnen medebroeder aan dezelfde wet der liefde en des geloofs, met zelen der zagtmoedigheid, zich moest erkennen verbonden te zijn , dit geenzins gadeflaat, maar tegen zijnen medebroeD 2 dcc  5a LEERREDE der misdoet in woorden of in werken , of inheiden, hem hi alles zoekende te benadeelen ; te hoonen , te lasteren, of eenig ander kwaad toetebrengen , word zulk een met regt gezegdf te zondigen tegen zijnen evenmensen , terwijl' hij hier in niet flegts misdoet tegen een mensch als mensch, maar zelfs Gods beeld, en de genade , door Jezus Christus toegebragt , waar door hij is wedergeboren tot een nieuw fchepzel, openbaar fchande aandoet, het bloed des Nieuwen Testaments vertreed, door 't welk hij gewasfehen word en gezuiverd van alle onreinigheid, en dus het allerdeerlijkfte en droevigfte zondigt tegen zijn gewisfe , dat hem anders leert; en tegen God zelve, die hem geroepen heeft tot zijne zalige gemeenfehap. Ziet zo zondigt een broeder tegen zijnen broeder, en ten dezen aanzien vraagt Petrus hoe menigmaal enz. na een hebreeuwfche fpreekwijs, zo veel willende zeggen, als, hoe menigmaal zal ik mijnen broeder, die tegen mij zondigt, zijn misdaad vergeven? Petrus wil hier mede zeggen, „ Gij Heere! leerd ons zeer wel dat wij van ie„ mand beledigd zijnde, den zulken met terftond moeten veröordeelen, maar veeleer trag„ ten te gewinnen, op dat, fchoon hij ontaarder „ is, dan uwe leerlingen, past nogtans alles van „ ons worde aangewend, wat hem tot fchuldbe- ken-  ever Matth. 18 vs. 21, 22. 53 l, kentenis, ootmoed en bekeering zou kunnen „ leiden, al eer hij ons een heidenen tollenaar „ zij; maar wat doch met denzulken gedaan, „ die zelve hun fchuld belijden en wederom zelvs }) met ons zullen zoeken te verzoenen? immers 3, zeekerlijk zal men dezen zagter behandelen, 3, en jegens hen nog meer toegeeflijkheid moe„ ten gebruiken! dan 't komt mij echter zo voor „ dat hier zorg gedragen moet worden, datniet „ mogelijk dit al te vrij en onbepaald gefchie„ dende, de zulke veeleer verloren, alsgewon„ nen worden, en, even als kinderen van een „ verdorven aart, hierdoor nog meer bedorven }, zijnde, tot al te groote ongebondenheid uit„ fpatten, zal het daarom dan niet genoeg zijn, „ Heere! bij aldien ik mijnen broeder, die te„ gen mij misdoet, tot zevenmaal zijn misdaad „ zal vergeeven?" gelijk hij 'er verder bijvoegd. 't Schijnt, dat Petrus, behalven op hetgeen voorheen van den Heiland gezegt was, zijn oog had op het gebruik der Joden, waar van men dus in den Talmud leest, „ men vergeeft een s, mensch, die tegen iemand zondigt, het wel een3, maal, men vergeeft het hem ten tweedenmaar „ le, men vergeeft het hem ten derdenmaale, „ maar ten vierdenmaale vergeeft men het hem „ niet." Wijl Petrus nu wel zag, dat Jezus redeneeD 3 ring  54 LEERREDE ring gelijk altoos, zo ook in dezen na de zagtfte zijde helde, zo meend hij, dat hij, met deze kwijtfchelding tot zevenmaal, verre ooven het Joodfche gebruik te bezigen, rijkelijk voldoet aan 't oogmerk van den Heiland ; maar neen ; want behalven dat 'er in zijne vraag wel iets prijzenswaardig voorkomt en legt opgefioten, terwijl hij in een zaak voor 't vleesch gehaat en onfmakelijk, gelijk is, de goedwillige kwijtfchelding van tegen ons bedrevene misdaden, nader van de wiLIe Gods hieromtrent zoekt kennis te erlangen, zo misdoed nogtans Petrus daarin niet weinig, dat hij dcor de bepaaling vaneen zevental der vergevingen zichzelven als beantwoordende, en hierin zich wonder wel meenende te kwijten, Christus als paal en maat fchijnt te willen Hellen, om dit getal niet te overfchrijden, en dus zichzelven 't regt van oordeel hier in te willen aanmaatigen. En waarlijk aandagtigen! hoe klaar fhaalt in deze vraag van Petrus door, onzen gewoonen verdorven aart* onze natuur zou hieromtrent doorgaans nog veel ftrenger gaan, als Petrus voorftel te kennen gaf, geweld met geweld,kwaad met kwaad te keer te gaan, is 't eerfte overleg van den mensch, en hoe noode word men dikwijls zelfs tot de eerfte vergeving van eenige misdaad, tegen ons begaan, gebragt? immers dit leert de ondervin-  over Matth. 18. vs. si, 22. 55 vinding dagelijks meer, dan al te veel; maar terwijl Petrus zich inbeeld de zaak wonder wel gevat te hebben, de vergeving der misdaden tot zevenmaal uitrekkende, zo leerd hem Jezus geheel wat anders, om alle wraak en zugt tot dezelve geheel en al uit het harte zijner difcipelen en liefhebbendenavolgersteverbannen,zeggende II. Ik en zegge u niet tot zevenmaal, maar enz. Jezus der menfchen zwakke natuur overbewust zijnde, en wel merkende waar deze vraag van Petrus heen wilde, om alle nagedagten ten eenenmaale wegteiieemen, als of'er nog eens, 11a eenige reizen vergeven te hebben, geoorloofde gelegenheid tot wederwraak zich zoude opdoen , geeft hier de nadrukkelijkfte les aan de hand, wat de pligt is der genen, die alswaare broeders wilden leven , en hier namaals eens met eikanderen der zelfde heerlijkheid deelagtig worden. Zij moeten , namentlijk in 't een of in 't ander beledigd zijnde , niet flegtstot zevenmaal de misdaad kwijtfclielden , maar zelfs tot zeventigmaal zevenmaal ( dat een getal van 490 is) vermenigvuldigen; dat is altoos en onophoudelijk. Dus field hier Jezus een zeker getal voor een onzeker , of een bepaald getal voor een onbepaald; per fynecdoch.en of vervan-ging, (gelijk de Rhet&rici of Redenlij kkonftenaars fpreken) waar door het zekere voor het D 4 ojx*  56 LEERREDE onzeckere meermaals geftelt word, om deszelfs verregaande menigvuldigheid te betekenen, en zo noemd lüer de Heiland een veel grooter getal, als in onzen levensloop mogelijk is waar te neemen, en daarvan reekening te houden met ieder mensch, om daar door te leer en, dat men de reizen van vergeving geenfints moest reekenen, maar zo dikwijls oeflenen, als onzen broeder, tegen ons misdaan hebbende , na reden van overtuiging hooren, en berouw van zijnen misdag hebben zou; daarom zegt hij bij Lucas, Hoofdft. 17: 3,4. Indien mv broeder tegen u zondigt, zo beflraft hem , en indien het hem leed is, zo vergeeft het hem; en indien hij ze. venmaal daags tegen u zondigt, en zevenmaal des daags tot u wederkeert, zeggende, het is mij leed, zo zult gij V hem vergeven. Bondige redenen dan gaf hier Jezus op Petrus vraag aan de hand , hoe men met eenen tegen ons zondigenden, doch leeddragenden broeder moefte handelen. Immers het is als of de Zaligmaker zeggen wilde : „ Wat vraagt gij, ö „ Petrus! na eene zcvenmalige vergeving ? bij„ aldien gij aan de ware wet der liefde vol„ doen, mijn difcipel, en een erfgenaam van „ mijne hemelfche goederen zijn wilt, moet gij uwen broeder , die tegen u gezondigd j> heeft, en u om vergiffenis fmeekt, niet degts „ ze-  ever Matth. 18. vs. 21, 22. 57 zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal, dat is altoos, en door uw gantfche leven, zijne „ misdaad kwijtfchelden , zo gij anders regt „ verftaat, dat ik u heb leeren bidden, vergeef „ ons onze fchulden , gelijk ook wij vergeven „ onze fchuldenaren. Gij moet uwe vergeviu„, gen niet aan zeker getal bepalen , maar zo „ dikwijls als u daar toe gelegenheid voorkomt, „ en uw broeder u daarom bid, moet giju daar „ toe gewillig en vaardig betoonen , om met „ hem weder te verzoenen." En ziet! zo oneindig veel verfchitt doorgaans de godlijke wijsheid van ons verkeerd overleg. — Zo leert Christus ons hier gantsch wat anders als de driften van ons vleesch ons zomtijds voorfchrijven , en zo Hemt altoos zijne leer in allen dcele overeen , beantwoordende dit voorfchrift net aan 't •geen hij reeds in vroegeren tijd aan zijne oplettende toehoorders geleerd had, zeggende : Indien gij den menfchen hunne misdaden vergeeft, zo zal uw hemelfche Vader ook u vergeven; maar indien gij den menfchen hunne misdaden niet en vergeeft, zo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven, Matth. 6:14,15. Edoch! hier ftaat wel te letten, welke zonden en misdaden te vergeven Jezus hier eigentlijk beoogt, namentlijk gemeene en onderlinge misdaden, of zelfs mishandelingen, welke meD 5 nig-  5S LEERREDE nigmaal in het dagelijks leven tusfchen broeder* én broeders kunnen voorvallen, en welkers vergeving alleen in des beledigdens magt is; en niet dat deze vermaning van Christus ftrekt ten voordeele van openbare en groote zondaaren ,als daar zijn dieven, moordenaars, hoereerders, echtbrekers, Godverachters , fpotters met de hoogwigtigftewaarheden,afgodendienaars,dronkaartSj liefhebbers derkugenen en diergelijken, welke alle Gode een gruwel zijn, en in zijn woord met den naam van honden beftempeld, gedreigd worden van buiten het koningrijk der hemelen gefloten te zullen worden. — Neen, met de zulken broederlijke gemeenfchap te houden, en zelfs terftond, op hun enkel woord en beloften van beterfchap , dat. veelal een woord is met de lippen gefproken, doch niet uit het harte voortkomende, hunne misdagen te vergeven, en weder op en aan te nemen, zonder ware blijken van berouw en leedwezen betoond, en regte vrugten der bekeering waardig voort, gcbragt te hebben, zoude ftrijden tegen 't gantfche oogmerk van den Heiland in den Text, en ook tevens tegen de algemeene taal des Evange. liums, terwijl Paulus ons rond uit leeraart, dat Wij geen gemeenfchap moeten hebben met de cnvrugtbaare werken der duiflernis, Eph. 5:11. Neen, Aandagtigen! daar zijn,behalvendeze open-  over Matth. 18. vs, 21,22. 59 openbare -werken des vleefches, genoeg zaaken, die veel te zwaar gewogen worden, en door eene niet minder dan broederlijke behandeling, veel te veel haat, twist en onëenigheid veröorzaaken, tusfchen menfchen, die voorgeven in een Zaligmaker Christus te gelooven, en dezelfde hemelgoederen op het oog te hebben, welke de Zaligmaker hier wil onderwijzen, dat zij eikanderen fteeds vergeven moeten,de onderlinge mishandelingen kwijt fchelden, en als waare broeders tragten te leeven, op dat zij dus ook vergevinge bij God hunnen hemelfchen Vader mogen vinden, en zijner goedertierenheid hier in genade en hier namaals in heerlijkheid deelagtig worden, gelijk Jezus dit verder door de na onze tekst volgende zinrijke gelijkenis aartigophelderd en kragtig aanbind, zeggende ten Hot alzo zal ook mijn hemelfche Vader u doen, indien gij niet van harten en vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaaden. Zie van vs. 23. tot 35^ terwijl wij hiermede onze verklaring befluiten en ter toepasfing overgaan. TOEPASSING. Wat is hier nu anders overig aandagtigen ! dan dat wij uit deze woorden een leerzaam onderwijs zoeken op te maaken tot onze verdere oeffening ■in de betragting van waare Godzaligheid; — Immers Christenen! zijn wij allen broeders en zusters  6o LEERREDE ters uit hoofde van onzen oudfien Broeder Jezus Christus en door de kragt van zijne dierbare verlosfing?welk eene duure verpligting legt dan ook op ons, om ons altoos als zodanigen te gedragen, om malkanderen broederlijk en hartelijk te beminnen, te vermanen en tot al le goede werken op te fcherpen, nooit zoekende gezag of heerfchappij te voeren over eikanderen. Doch om deze zaak nog een weinig nader op te helderen, en de grond van verpligting, hierin te vinden, wat naauwer toe te halen, zal het niet ondienftig zijn ulieder aandagt de voortreffelijke ftaat van ons geestelijk broederfchap wat nader onder 't oog te leggen, en in haar vollen luister voor te Hellen, opdat de ongerijmdheid der mishandeling omtrent broeders gepleegd, des te aamnerkelijker afftraale, en een ieder van dezelve des te meer afgefchrikt mag worden - Wij zagen reeds in onze verklaring, hoe dit geestelijk broederfchap nog veel hoogcr en dierbaarder te fchatten was en van oneindig grooter gewigt, als 't broederfchap na den vleefche, hoe naauw ook onderling verbonden, vermits hij die een 'broeder of zuster is in Christus gemeente , veel treffelijker goederen ja eeuwige fchatten te verwagten heeft, en onnoemelijk gelukkiger is, dan bij aldien Inj een natuurlijke broeder hebbende , door en van deuzelven niet aardfche voor_ dee-  over Matth. 18. vs. 21, 22. 61 deelen en tijdelijke goederen begunftigd wierd neen ! hooger is 't geluk! dooflugtiger de waardigheid ! door welken alle gelovige broeders en zusters naar den geest zijn, als kinderen van God in Christus den Zoone Gods, huisgenooten Gods, door eenen Geest, naar het zelfde goddelijke beeldt vernieuwd en herboren, door eenen prijs verlost en vrijgekogt van de fchuld en ftraf der zonden, het bloed namentlijkdesonbevlekten Lams, rem gewasfcheu door een heilwater des levendigen fprinkaders, belijders van een heer, een geloove, een doop, eenerlei fpijze en drank en genade alzins deelagtig, op eenen wc"f na 't hemelvaderland altoos reizende, voor eene zaak ook ftrijdende tegen dezelfde vijanden, om dezelfde kroon te winnen, dezelfde zaligheid te beërven. O voortreffelijk broederfchap! ozalige hartsvereeniging! al dat Goddelijk gedacht, de heiligen die in den hemel en op de aarde zijn, als een huisgezin zo wel verbindende, terwijl zij ook alle geroepen worden, die namelijk regte broe_ ders en zusters in den geest zijn, tot een en dezelfde heerlijkheid, om te naderen tot de alge* meene vergadering en de gemeente der eerstgehoornen, die in de hemelen opgefchreven zijn en tot God den regter over allen, en de geesten der volmaakten regtvaardigen. Wat  62 LEERREDE Was het wat grootsch voor Jacobs zoonen, dat zij eenen broeder in Egijpten vonden, die Egijptenland beheerjchte, zo dat niemand zonder hem zijne hand ofte zijnen voet mogte ophef en ingansch Egijptenland,en elk knielen moest, waar hijverfcheen ? nooit nogtans fchonk hen Joieph eenig deel in zijn gezag, noch verhief hen op denftoel zijner heerlijkheid; maar deze broeders, van welken wij fpreeken, hebben een broeder hierboven, die zelfs niet alleen gezag voert over de gantfche waereld, als Heer van alle zijne fchepzelen, maar hen ook geneegen is, en beloofd zo treffelijk te verhoogen, dat zij als Koningen zullen heerfchen met hem in alle Eeuw':ghdd; terwijl zij ah gezegenden Zijns Vaders een koningrijk zullen beërven, das hun bereid is van de grondlegging der Waereld. Ja nog eens, waren een Mozes en Jofua, een Simfon en Samu'ël, berugt door groote daaden, een David en Saiomo , twee koningen zonder wederga, genoeg voldaan met dien eernaam te genieten, van Gods dienst knegten te zijn? worden drie uitmuntende mannen, ijverig in godvrugtigheid, en getrouw voor den Heere, Caleb na. mentlijk Hiob en Hiskias, alleen Gods knegten genoemt! 't gaat hier nog vrij veel hooger, wijl alle regtfehapene geloovige Christenen, deelgenoten van Jezus dierbaare gemeente, niet alleen  ever Matth. it. vs. 21, 22. 63 ken Gods knegten, niet alleen Gods vrienden, maar zelfs Gods kinderen genoemt worden, zoo. nen en dogteren, van dien grooten en vreeslijken God, die in de waereld met zijn almagt zo ontzaglijk heerscht, als met zijn heerlijkheid inden Hemel, en in de helle met zijne regtvaardigheid, en broeders der volzalige hemelingen, ja 't geen hen nog meer verheft broeders en zusters van een en denzelfden Heiland en Zaligmaker Jezus Christus hunnen oudften broeder, dien wij nu reeds zien met eer en heerlijk" heid gekroond. Hebr. 2: 9. Dagt het mogelijk iemand prijzenswaardig en loffelijk , dat een Mozes , ha groote eere in Pharaös huis verheven zijnde, het zelve verliet om zijne broeders te bezoeken ? 't was voor ons niet minder een hoogte van voortreflijkheid en uit • muntenheid, die Christus ons, de woonplaats der hoogwaardige heerlijkheid voor een tijd verlatende , deelagtig gemaakt heeft, ons daardoor zijne broeders doende worden, en 't minde leed ons aangedaan, als hem treffende reekenen wil, immers hierom was 't dat Saulus de heiligen vervolgende, deze ftemmeuit denHemelhoorde ,Saul! Saul! wat vervolgd gij mij! daar wierd, om mij dus uittedrukken, op den voet getreeden, en 't hoofd gevoelde fmerte, fchoon nu met eer «u heerlijkheid gekroond. Maar  64 LEERREDE Maar aandachtigen! kunnen dan broeders, door zo veele hemclfche genadepanden en liefde zeelen, zo naauw verécnigd, door helfchcn haat, en twist van eikanderen ooit gefcheiden enafgefcheurd worden ? kunnen zulke broeders al zomtijds zich in 't een of ander beledigd agtende , in bedenking neemen, hoe menigwerf zij hun medebroederen hunne misflagen vergeeven moeten? enleerd deze eernaam elk een niet genoeg , wat plicht hier uit te trekken is ? gewisfelijk ja. En nogtans hoe elendig ftaat het veeltijds onder ons, alwaar zij, die voorwenden eigendom aan deze geestelijke broederfchap te hebben, voor broeders der ftrijdende, en broeders der zeegepralende kerk zich uitgeeven, liefdeloos van aart, tot twist en tweedragt heet, en oploopende, traag tot verzoening envreede, door geringe beuzelinge verbitterd, enjaaren langfomtijds wrokkende , oponderüng verdrieten bederf fteeds toeleggen. Doch ligteüjk ziet men waar dit hapert. i. Zelden is men zo vaardig-, uit de beweeainpvan een oprecht gemoed, om 't beste voor zijn medebroeder te zoeken , en zo men zulks al eens doet zelden anders als uit inzicht van eigen voordeel: en zo men al eens beleedigd zijnde vergeeft, men zoekt nogtans fteeds met Petrus deeze vergeeving neekere maat te ftellen, als kun-  over Matth. 18. vs. zï, 22. 65 kunnende niet wel met alle zagtmoedighcid geleeden ongelijk dulden. 2. Voeg hier bij , dat men doorgaans cordeeld , naar 't overleg van ons menfchelijk vernuft , dat eene , die menigwerf zondigd, onwaardig is , om zo dikwijls vergeeving te erlangen , en wij daardoor in onze eer zouden verkort worden. 3. En eindelijk geeft men voor, dat al te mime kwijtichelding en volvaardige genegenheid tot dezelve, te gevaarlijk is, en gelegenheid geeven zoude dat een broeder des te ligter en fehielijker tot zondigen zou overflaan en daarin aanhouden, hoe vaardiger en ligter hij ziet de vergeeving te kunnen deelagtig worden. Maar 0 verkeerd overleg! o ontaarte broederfchap I terwijl men onder dezen dekmantel fteeds zijn kwaad harte tegen zijnen 'broeder op het allervuilfte zoekt te uitten en hem alle leet toe te brengen; om zig dus te wreeken over zijn leet, daar men altoos op verzoening moest uit zijn. — Dus waakt men ftaag tegen zijn evenmensen en zoekt te mishandelen , dien, dien God naar zijn evenbeeld gefchapen en geroepen heeft tot de gemeenfcliap van een en dezelfde heerlijkheid. Doch, Aandachtige! wat goeds ftaatde zulE ken  66 LEERREDE ken van God te wagten, die hun naasten niets dan alle kwaads toe wenfehen ? hoe durven zij Voor God verfchijnen, hem Vader noemen, of: van zijne vaderlijke gunst zich iets goeds belooven, die 's vaders kinderen voor geen broeders , houdende , of geenzïns ontmoetende als broeders hen nooit dus regt en naar eisch beminnen? indien iemand zegt ik hebbe God lief, en haat zijnen broeder (zegt Joannes) die is een leugenaar i Joh. 4: 20. - Ja om nog iets doch kortelijk hier bij te voegen, wat oordeelt men dikwijls los en liefdeloos van 's naastens harte en bedrijf? doch niemand denke dat dit God aangenaam is, terwijl denzulken 'een oordeel gedreigd word van God ruim zo ftreng hierop te wagten , oordeel niet op dat gij niet geoordeeld word, leert daarom de Heiland Math. 7 : 1 en 2. Wie onzer wenscht en wagt zijn behoudenis in alle nood niet van Gods barmhartigheid, in den eenigenvoorfpraak J. C., die bij God voor ons pleit, daar anderzins tallooze misdaaden ons zwaar betigtende ons zouden verderven, maar denk nietomensch, dat die hier onbarmhartig oordeel d en geen vergeeving gewillig fchenkt aan zijnen broeder, barmhartig zal geoordeeld worden, of vergeving vinden bij eenen met regt vergramden Vader, maar hoe zult ge dan vaaren, o onvreedig en  over Matth. i3. vs. 21 en 22. 67 en onverfoenbaar mensch ! die met een Efaus haat, ja onbuigfaamèr als Efau , tegen uwen broeder altoos blij ft wrokken? hoe kunt gij met regt "zulk een goedertieren Vader als God is, uw Vader noemen ? of wat genade en vreede denkt gij van den hemel te hoopen? immers indien gij (dus fpreekt de mond der waarheid zelve) den menfchen hunne misdaaden niet en vergeeft, zo zal ook uwe vader uwe misdaaden niet vergeeven; geen tien duizend talenten wor* den van die groote koning u kwijt gefcholden, die gij uwen mededienstknegt hard valt tot betaaling van honderd penningen, Math. 18: 23 — 35. Gij bid te vergeefs om de vergeeving uwer fchulden, die anderen niet wilt veigeeven , en laad veel eer de regtmaatig verdiende verdoemenis u zeiven op den halze , „ geen „ verfchooning fdiiet u over (zegt Cijprianus) „ ten dage des oordeels, nadien gij naar uw ., vonnis word geoordeeld, en zelve ook leid ,, het geen gij gedaan hebt." Wie zich zeiven wreekt (fehrecf Sijrach en hij begreep het wel) die zal van den Heere wraak vinden, en hij zaL zijne zonden zeekerlijk bewaren. Daarom dan broeders en zusters, die derzelver hemclfche roeping deelagtig zijn,. hier ftaat ons geheel wat andeis te betragten, zulk een verwarring en liefdeloosheid, reeds van ons beE 2. fchree-  68 LEERREDE fchreeven , past beter een woest en verwilderd Babel, daar verfcheidenheid van fpraakhet werk bederfd, dan ons heilig Jerufalem, een vreede ftad, die vreede met haar naam belooft, ja ons daar en tegen past het, dat wij ons beftendig onderling als broeders gedragen, dat wij vreedzaam en vriendelijk leeven, als broeders, door broederlijke liefde en eendragt wel vast verknogt, en geen broederfchaps bewijs, tot onderlinge hulp en welftand nodig, ooit ligt vergeetende. Laat ons dan ook ons zeiven fteeds alzo gedragen. 1. Tot dat einde is nodig geduurig in het oog te houden de les van onzen heiland, die ons geleerd en op het dierst bevoolen heeft, om niet zevenmaal maar zeventigmaal zevenmaal onzen broeder te vergeeven, dat is altoos en in alles, waar in hij ons misdoen mogt en fchuld bekennen. 2. Daar toe is nodig, dat wij zorg dragen om nimmer het kwaad, dat ons van onzen evenmensch word aangedaan te vergroten, hiertoe raad de eigenliefde, 't zelfsbehagen, de eerzugt den mensch welgeduurig aan, maar dit is een kwaad, dut van den ouden mensch der zoude is, en dat wij in ons zeiven dooden moeten en te onderbrengen, en dit zullenwe ligteUjk kunnen  ever Matth. iS. vs. 21, 22. 69 nen doen, als we ons levendig te binnen brengen, hoe oneindig meer wij zelve God onzen weldoender, aan wien we alles, zelfs ons leven, verpligt zijn , door onze misdrijven beleedigd hebben, en nogtans van hem vergeeving wenfchen. 3. Laatenwe ons herinneren, de heilige verbintenis, dien wij bij onzen plegtigen Doop gemaakt hebben, om onzen Heiland altoos in zijn onderwijs te hooren en hem in lijdzaame zagtmoedigheid fteeds na te zullen volgen. 4. Laat ons fteeds bedenken, hoe 't onze hoogfte eer is, gelijkvormigheid te hebben met onzen hemelfchen vader, bij wien veel vergeeving is , op dat hij gevreesd worde. 5. Laat ons bedenken, hoe zoet en goed de vreede is, en welk een aangenaame rust en verkwikking er gebooren word voor den Geest, uit de vreedzaame en broederlijke t'zamenleving. 6. En laat ons bij dit alles God ernftig en geduurig bidden, dat hij ons heilige en fterke, door zijnen Geest, om fteeds naai- den aart van waare broederliefde liefderijk om te gaan met onzen naasten en veel eer innig mededogen met hunne zwakheeden en misdrijven te hebben , dan desweegen toornigheid in onzen boezem te voeden. E 3 Zt  ?o LEERREDE Zo doende zullen we het aangedaane leet lijdzaam kunnen dragen , en hetzelve volvaardig kunnen vergeeven, niet alleen daar het begeerd word , maar ook zelfs daar het niet verzogt word. Zo doende zullen we onze belijdenis verderen met een heilige beleving, toonende dat wij regtgcaarte difcipelen van Jezus zijn , en opregte kinderen Gods. 'Zo doende zullen we waardiglijk onzehemelfche roeping wandelen, en hoe langs hoe meer vcrtroostingc der hoope vinden in die zalige en gegronde verwagting, dat we eens de heerlijkheid van onzen oudftcn broeder, wiens voetflappen we hier drukken, zullen aanfchouwen,ja mede deelgenooten en erfgenamen daarvan met hem gefield worden , Amen. LEER-  LEE R. .R E D E OVER JOH. XII. vs. 32. En ik, wanneer ik van der aarde verhoogd zal zijn , zal ze allen tot mij trekken. 313 aar ik ben , aldaar zal ook mijn dienaar zijn, zo fprak Jezus, vs. 26. voor den text, dat 1. Gods Zoon, die uit den hemel kwam, en daarom hoven alles was , ook derwaarts (na het voleindigen van zijn volwigtig werk op aarde) zou wederkeeren, bleek al lenthalven, maar allermeest in die laatfte redenen , die hij tegen zijne Apostelen heeft gevoerd. — Zijne verhooging aan het kruis op 't veragte Golgotha moest gevolgd worden van zijne verheffing op den Troon, aan 's Vaders regtcrhand : zo wel het een als het ander had opzigt op het heil van hun, die het discipeLfchap van Jezus omhelsden. 2. Daar ik ben , zegt de groote Heiland, aldaar zal ook mijn Dienaar zijn: maar zo Jezus, die door lijden volmaakt, en alzo tot heerlijkheid ingeleid moest wordea, in de wooning der heerlijkheid en zelfs in het midden van den E 4 Troon  73 LEERREDE * Troon is, hoe kunnen dan zijne dienaaren, die nog op aarde omwandelen , zijn, daar hij is ? ziet de beantwoording daarvan is mijnen text, En ik, zegt Christus, wanneer ik van der aarde verhoogd zal zijn, zal ze allen tot mij trekken. Deze woorden fprak Gods Zoon bij eene aanmerkelijke gelcegenheid, geheel zijne heilige ziel was diep doortroffcn met een allerhevigile droefheid : maar ook een ziel-ernftig gebed, 't geen deels zijn eigen heil en verlosfing, deels zijns Vaders heerlijkheid bedoelde, Vader,zegt hij, verlos mij uit deze uure, maar hierom hen ik in deze uure gekomen, Vader verheerlijk uwen naam. Dit gebed, dat met vertrouwen wierd uitgcboefemd, wierd met deze hoorbaare hemelftem beantwoord, ik heb hem verheerlijkt. Te weten beide door de goddelijkheid van zijn leer en de heiligheid van zijn leven : en ik zal hem verheerlijken door zijii'lijden namentlijk, en door zijne verhooging. Daar nu verfcheidentlijk geoordeeld wierd over deze ftcm, zulks de eene die voor eenftemme des donders hield, en anderen oordeelden, dat een Engel tot hem fprak, daar verklaard de Heiland , wat door dezelve wierd aangeduid, me, zegt hij, vs. 31. Is het oordeel dezer waereld , nu, wil hij zeggen, is de tijd nabij, waarin  over Joh. 12. vs. 32; 1% ïn de zaak der waereld , dat is van het geflagt der menfchen voor 't goddelijk gerigte zal komen , waarvan de uitkomst verfchillende zal zijn want aan de zijde des fatans zou het gevolg zijn , dat hij als de overfte der waereld zou worden uitgeworpen , hij mogt met zijn regt, 't geen hij op den gevallen mensch had, voorttreeden, en hetzelve willen behouden, doch dewijl Christus als borg en middelaar daar tusfchen trad , om door zijn offerlijden voor des zondaars fchuld Gods geregtigheid te voldoen, zou de fatan, als de verklaager der broederen , worden uitgeworpen. (2) Aan de zijde van den mensch moest de uitflag zijn, dat de getrouwe Heiland alle den zulken die gaarne van des fatans geweld verlost wilden zijn en gewillig waren , om hem dien goddelijken Verlosfer in zich te laaten werken, tot zich zou trekken, 't is hier En ik, zo wanneer ik enz. 'T is deze uitfpraak van Christus , dien wij voor hadden thans een weinig nader te betragten, wij hebben hier eene dubbele voorzegging van Christus. 1. Waarin Hij, voor eerst, melding maakt van zijne verhooging van de aarde. 2. Terwijl Hij de gezeegende vrugt daarvan hierin fteld , dat Hij ze allen tot zich trekken zou. E 5 ï-  74 LEERREDE I. Wat het eerfte betreft, de Leidsman des heils, die door lijden volmaakt en in heerlijkheid ingeleid moest worden, fpreekt van zijne aanftaande verhooging van de aarde. A. Wat verftaat de goddelijke Jezus door deze zijne verhooging ? dit behoefd geene wijdloopige verklaaring; Johanncs neemd ons die moeite af, als hij onmiddelijk na den text zegt, {dit zei de hij, beteekenende, hoedaanig een dood hij fierven zou.y N. Hier uit blijkt dat Christus op zijn aanftaande Kruisdood het oog heeft; want door de knüsftraf wierd de veroordeelde niet alleen aan het kruishout vastgehegt, maar ook een weinig boven de aarde opgeheeven. - Deze kruisftraf had Christus onder gelijkefpreekwijs uitgedrukt, Joh. 3: 14. gelijk Mofes , zegt hij daar , de (lange in de woeftijn verhoogd heeft, en Cap. 18: vs. 28. Wanneer gij den Zoon des menfchen zult verhoogd hebben, dan zult gij verflaan, dat ik die ben. & Juist deze kruisftraf had de goddelijke raad te vooren bepaald tot den dood van .Gods Zoon..Te vergeefs derhaiven leiden de Nafireners hem op den top des bergs, om hem van de fteilte af te werpen, Luc. 4 : 29., te vergeefs poog d Herodes, om hem , gelijk aan Johanncs was ge* fchted, door het zwaard te dooden: te vergeefs trag-  over Jok 12. vs. 32. 75 tragten de Joden hem in den tempel dood te fteenigen , Joh. 8: 59. het kruis moest, volgens Gods raad, het altaar zijn, waarop zijn onwaardeerbaar bloed geplengd wierd , hoe zeer dit tot ergernis van 'f aardsgezind Israël diende , hoe dwaas dit ook aan den wijzen dezer waereld voor mogt komen. Gods wijsheid egter blonk er heerlijk ia door, veele voorzeggingen en voorbeelden niet alleen wierden daardoor vervuld , maar ook wierd hij, die van boven komt, en boven allen is, daar door op het allerdiepst verneederd en als een vloek der aarde aangezien, zijnde een vloek voor ons geworden, als Paulus daarna fprak, Gal. 3: 13. i. Schoon nu deze fpreekwijs het naast haar opzigt heeft, op desHeiiands kruisdood, meet ze egter zijne geheele verhoging in heerlijkheid tevens influiten, en heeft dit hier te meer plaats, om dat in de verhooging van Chriftus aan het kruis nog eene andere fchijnd te worden afgebeeld, in welke hij tot een opgeregt teeken of veldbanier gefield zou worden , volgens de Godfpraak bij Jefaias Cap: 11: 10. Waarom er vs. 12. word bij gedaan, de Heere zal eene bardere oprigten onder de Heidenen, Israëls verdreevenen zal hij vergaderen en den verftrooiden uit Juda van de vier einden des ttardrijks, zon-  ft LEERREDE zijnde juist het zelfde, 'tgeen hier door dc trekking van allen te verftaan word gegceven , tot dat einde moest hij ter regterhand der majefteit van God in de hoogfte hemelen volgens Ephef. i: vs. 20, 21. boven alle magt verhoogd worden. 1- Deze heerlijke verhooging moest op de eerfte, waarin een iegelijk het aangezigte voor hem verbergde, volgen; want de verhooging uit of van de aarde fluit meer in , dan eene korte en naauwlijks gewaarwordende affcheiding zijnes lighaams aan het kruis van de aarde, het behelsd eene volkome verlaating van de aarde, welke eerst na zijn opftanding gevolgd is, ondertusfche» verfchillen deze eerfte en laatfte! verhooging van Christus op eene aanmerkelijke wijze van elkander: — de eerfte gefchiede aan een vervloekt kruis, de laatfte op den troon der heerlijkheid. — Do. eerfte gefchiede tusfchen twee kwaaddoeners , de eene ter regter, de andere ter {linkerhand , in. de laatfte wierd hij ter regterhand van God geplaatst : — bij de verhooging aan het kruis wierd hij befpot en aan den fchimp van het onwaardig gemeen bloot 'gegceven : maar in de laatfte van de hoogfte Engelen zelfs aangebeeden : — in de eerfte nog eens voerde hij den naam vau een verleider, maar in de laatfte ontving hij eenen naam, welke  over Joh. 12. vs. 32. 7? ke boven allen naamen is, in welke alle knien zig moeten buigen, Philip. 2: vs. 9. n- Op beide deze verhoogingen ziet de Heere Jezus hier; want door beide moest Gods naam verheerlijkt worden. —— Ja dewijl Christus door lijden in zijne heerlijkheid moest ingaan, zo was de verhooging aan het kruis de trap tot de verhooging op den troon der heerlijkheid, van welke laatfte ook die kragtige trekking gefchied, waarvan zo aanftonds melding zal gedaan worden. B. Als nu de Heere Christus zegd, zo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, toond hij de zeekerheid der zaake, dien hij voorzegt, de uitdrukking zo wanneer fteld dezelve niet als twijffclagtig voor; .want Christus had dit, gelijk we reeds getoond hebben, Joh. 3 : 14. Heilig voorzegd, alleen bepaald hij daarmede den tijd, wanneer hij zijne genadehand zou qhtblooten, om allen tot zig te trekken. —Alles nu, wat Jezus in deze woorden van zijne verhooging voorzegd, is ftiptelijk en zelfs weinig dagen daarna vervuld , de haat zijner vijanden ruste niet eer, voor dat zij hem aan het kruis verhoogd hadden; — de liefde des vaders in tegendeel haaste zig, om hem uit den diepen ftand zijner verneedering, om hem uit den angst cn het gerigte weg . te neemen, en aan zijnen reg-  73 LEERREDE regterhand te verhoogen, zulks men nu Jezus wet eer en heerlijkheid bekroond ziet, verre boven alle magt en kragt en heerfchappij, en allen vaam , die genaamd word niet alleen in deze waereld, maar ook in de toekomende, Heb. 2: en Ephef. 1: 21. II. Ik gaa over tot het tweede gedeelte van 's Heilands woorden, dat het gezeegend gevolg behelsd of de heilrijke vrugt van zijn verhooging van de aarde, hierin beftaande, dat hij ze allen tot zig zal trekken. A. Twee zaaken of waarheden worden hier door dit woord van Jezus vooronderfteld: de Ci) behelsd dat alle menfchen van natuure van God vervreemd en van Christus verre afgefcheiden zijn, zulks zij tot den rang van dien magtigen behooren, van welke zij niet anders dan door de fterke hand van den held , geweldig in den ftrijd, de overwinnaar van den geweldenaar des doods, konden gered worden, (2) de tweede waarheid , hier vooronderfteld, behelsd , dat de mensch, door eigen vermogen van de banden des fatans zig niet kan bevrijden, noch door de kragt van het natuurlijk vernuft, tot de regte kennisfe van Christus kan worden ingeleid; want anders had Christus niet behoeven te zeggen , ik zal ze tot mij trekken. Wij kunnen deze beide waarheden thans niet breed*  over Joh. 12. vs. 32. 79 breedvoerig; uitbreiden , egter kunnen wij die uit 's Heilands gezegde genoeg opmaakcn ; want zonder de grondige erkentenis daarvan kan er niet veel troost in dit heilwoord van Jezus leggen. Ü. Wat nu de zaak dan zelve betreft, hier voorgcfteld, vier vraagen hebben wij daarin te beantwoorden: 1. De eerfte is , wat is er van de trekking hiei gemeld en wat is er van derzelver gefield, hcid ? 2. Dc tweede, wie is hij , aan wien dezelve word toegekend'? 3. Wie zijn de perfoonen, welke daar door getrokken worden ? 4. En eindelijk werwaards worden zij door dezelve gebrast? *• Wat is er vooreerst, van deze trekking cf derzelver gefieldheicl ? Gij weet Aandagtigen! dat het trekken, eigentlijk genoomen , hierin beftaat, dat men. iets of met de hand of door middel van keete, nen en fterke feelcn van zijn plaats beweegd en elders verzet: het oorfprongkelijke woord word gebruikt van gevangenen, die uit eenen diepen kuil worden opgehaald, zo vinden wij het van Jeremias in zijne Godfpraaken, Cap. 38:13. «. Brengd men dit over tot het werk der genade ,  8o LEERREDE nade, dan word er door verftaan de kragtige overbrenging eener ziele uit de feagt der duisternis tot het koningkrijk des lichts, zo heeft het Paulus Colos. i: 13. de van God vervreemde en onmagtige zondaar word , in dit genadewerk , door de magtige hand van hem, wiens naam is El Gibbör, fterke God, uit den diepen kuil of de groeve van een onzalig verderf uitgetoogen: dit gefchied, wanneer de wil, zonder benadeeling dier vrijheid, die tot de redelijkheidvan onze natuur behoord, kragtig overgeboogen word tot de gehoorzaamheid aan Christus. fi. In zijn ganfche ruimte en in den wijd uitgeftrekften zin fluit deze trekking in het ganfche werk der bekeering van de eerfte beweeging af, die in den wil ontftaat, tot aan de zegenpraal van het geloof, ja zelfs tot aan den blijden en zaligen ingang in het eeuwige leven. v. Het begrijpt in zig alle de genade werkingen en weldaaden , welke de geloovigen , ter hunner behoudenis, ondervinden en genieten : — als daar is de roeping en lieflijke nodiging door het Euangelium: — de inwendige genade verligting, welke aan de ziel ontdekt, deels de verdoemelijkheid van die elende ftaat, waarin zij buiten de gemeenfchap van Christus zig bevind,  ever Joh. 12. vs. 32. 8t vind , deels de heerlijkheid van zijne genade, en den uitneemenden rijkdom dier goederen, welke hun gefchonken worden.- Bijzonderlijk behoort daartoe de genade der wedergeboorte, door welke hij hen uit den geestelijken dood opwekt en een vernieuwd levens beginiel mededeeld, door welke hij het geloof en zo veel gewilligheid als kragt in hen werkt, om hem te volgen. t. De Satan mag de banden van hunne el enden met twee ftrikken,te weeten met de fchuld en heerfchappij der zonden , hebben vastgemaakt; maar de eerfte , te weeten, de fchuld der zonden word in de genade der regtvaardigmaking , door de verpeevin"- der zonden in den naam des Heeren Jezus, weggenoomen, — van de laatfle de heerfchappij der zonde namentlijkjword men in de bekeering bevrijd, niet alleen bij den aanvang van het vernieuwde leven, maar zelfs bij de dagelijkfche vernieuwing word men daarvan fteeds meer en meer ontbonden; want door de kragt van Christus behaald de ziel, dus getrokken wordende, onder het afleggen van den voorigen wandel, den eenen zeegen na den anderen over haare inwoonende zonde , — door 't geloove komt zij al nader en nader tot Jezus, en word meer en meer innig met hem vereenigd en in liefde verbonden, tot dat F de  Si LEERREDE de geloovigen eindelijk , door den leidsman hunner zaligheid , het dal der fchaduwen des docds doorgetrokken , onfterffelijk voor Gods aangezigt in vrede gefield worden. - Tot alle deze groote en wigtige genade werkingen heeft de goddelijke Heiland zig willen verpligten, als hij zegt, ik zal ze allen tot mij trekken. x. Gelijk nu die geene , die iets trekt", zig van ecnig middel bediend, om het van de eene na de andere plaats te beweegcn, zo ook gebruikt de goddelijke Heiland , in deze genadetrekking, verfcheide middelen , fchikkende zig daar mede wijsfelijk naar de onderfcheide vatbaarheden en neigingen der menfchen, zommigen trekt hij met menfchenfeelen en touwen der liefde, Jcr. 31: 3. anderen legt hij den toom en het gebit als in den mond, of fluit hen in den onbezuisden loop der ongeregtigheid , gelijk aan Paulus op den weg na Damascus gebeurde , — zommigen trekt hij door de bewijzen zijner goedertierenheid, volgens Rom. 2: 4. anderen door verdrukking, tp dat hij hen afkeert van het verderf, Hiob 33 : 30. ook wel dooide goede voorbeelden zijner regtgeaarte navolgers, Philip. 3:17. Het gewoone middel egter is dat dierbaar levenswoord of het Euangelium der Zaligheid , dat met alle de beloften daarin begreepen , een kragt  ever Joh. 12, vu 32. 83 kragt Gods tot zaligheid is, geene zo kleine fpreuk in het zelve , welke de aanbiddelijke wonderhand zijner genade niet tot een fterke kecten kan maaken, om daar mede de ziel te trekken, dan in het bijzender als zij, door de tugtiging der wet , regt toebereid en verootmoedigd is geworden. 3. Maar wie is hij, die daartoe in genade den arm zijner fterkte ontbloot? 't is hij, die niet alleen zegd , raad en het weezen zijn mij. ne, maar wiens naam is fterke God : en ik ('t is het woord van hem, die het geen hij zegd, ook daar Held) en ik zal ze allen tot mij trekken. «. Met dit woord fteld zig Jezus , die de Heer uit den hemel is, tegen den vorst der duifternis, den overften der waereld, welke den van God vervreemden zondaar onder zijne beërfd Kippij als gevangen hield, en dus fluit dit woord van Christus een belofte in, dat hij hen, die onder het onregtmaatig geweld van dien helfchen Tijran als gevangen gehouden wierden, zou trekken van onder deszelfs magt en tot zijn koningrijk overbrengen. £ Is het nu Jezus , die deze trekking verrigt, dan is daarvan uittefluiren eigen wijsheid eu eigen kragt , ja,maar dan is daarvan ook uit* geflooten Mofes met zijne vloek bedreigende F 2 wet;  84 LEERREDE wet; want fchoon de wet, als een tugtmeester word aangemerkt, wiers werk het is den mensch tot Christus te leiden, voor zo ver de ziel onder het jok en den arbeid der wet belast en vermoeid word , en daar door toebereid om des Heilands trekking te liever op te volgen, zij is het egter niet, die deze trekking verrigt, neen dit is alleen het werk van Christus. v. Men moet dit egter zo niet begrijpen, als of de Vader en H. Geest hiervan zouden zijn uitgeflooten; want zegt Christus hier, ik zal ze allen tot mij trekken, elders zal hij zeggen, niemand kan tot mij komen, ten zij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, Joh. 6: 44. zulks hier geld, 't geen Christus elders zegt, ik en de Vader zijn een, Joh. 10: 30. de Geest des Zoons is hier insgelijks werkzaam; want deze is het, die de eerfte liefdens-neigingen tot Jezus voortbrengt!, 't geloove werkt, en de ziel tot hem leid. Alleen merken wij aan , dat dit werk den Zoon voornamentlijk word toegeëigend, Om dat hij de verdienende oorzaak is dezer genade; hij is het, die door zijn bloed ons van het geweld en de magt des Duivels verlost, en den weg tot zijne en des Vaders gemeenfchap heeft geopend. a. Gelijk hij dan die fterke held is, die den over-  over Joh. 12. vs. 32. 85 overften der waereld in het Goddelijk gerigte heeft overwonnen, alzo is hij het, die ons uit deszelfs geweld moet trekken ; hierom word dit vers met liet omniddelijk voorgaande nadrukkelijk verbonden door het koppelwoordje en, om dus het naauw verband aan te wijzen tusfchen de verwerving en toeeigening der verworvene vrijheid. 3. De derde vraag , die ons hierftaat te beantwoorden raakt de perfonen dezer genaderijke inwerking. Maar wie zijn deze? 't zijn allen, ik zal ze allen tot mij trekken, zegt Jezus. «» Met deze woorden fteld de Heere de Euangelie-bedeeling tegen de voorige huishouding, toen God aan Jacob zijne wegen en aan Israël zijne regten en in/lellingen gaf, maar alle andere volken in hunne eigen wegen liet wandelen, Ito e wel hij zig niet onbetuigd liet aan hun, Hand. 14: 16 en 17. Nu in tegendeel zouden alle landen van des Heeren heerlijkheid vervuld en liet net des Euangeliums door de geheele waereld uitgeworpen worden, en daar door Joden en Heidenen, met een woord, alle volken tot Christus gebragt worden. /i, 'T verdiend onze aanmerking, dat de Heere Jezus deze voorzegging doed, bij geleegenhcid, dat eenige grieken zig hadden aangediend, om Jezus te zien, die hierin , door zijne alweeF 3 tenr  S6 LEERREDE tenheid, een eigen voorfpcl zag, van 't geen na zijn verheerlijking, ftond te gefchieden, te weten,-dat de Grieken, die wijsheid van het vleeschlijk vernuft anders zogten, door de dwaasheid der prediking van eenen aan het kruis verhoogden Christus getrokken zouden worden. v. Nog kunnen wij hier aanmerken, dat de uitdrukking van allen, hier zonder eenige bcpaaling voorkomt, trouwens de Heere wil niet, dat iemand verlooren gaat , maar dat ze allen tot erkentenis der waarheid komen : — buiten twijlTel toout de Heiland met deze uitdrukking, dat hij niemand met zijn wil, of met zijn fchuld verlooren zou laaten gaan, wat ook zommigen van een volftrekt befluit ter verwerping van veelen zouden mogen denken, wij vinden er in de nodiging van Christus geen het minfte 1'poor van, ais die zig tot allen, immers tot den zulken, onder wien de roeping des Luangeliums gehooid word, uitflrekt. "i. Nog valt hier te beantwoorden de vraag, Werwaarts de Heere Christus deze allen wil trekken , ik zal ze allen tot mij trekken zegt de Heiland. ) *• De Goddelijke Jezus , door zig zeiven te benoemen, als den geenen , tot wien aHen, die behouden en zalig zouden worden , getrokken moesten worden, field zig daarin tegen Mofes over,  over Joh. 12. vs. 32. 87 over, die wel getrouw geweest is in Godshuis, maar als een dienaar, daar deze in tegendeel als de Zoon en dus als de Heere , zijne genade kon fchcnken, hij roept allen tot hem zeiven, niet tot het brandend vuur,'den taste lijken berg, de donkerheid en het ouweder, maar tot den fchoot zijner genade. fi. Daar hij van der aarde verhoogd is , wil hij niet, dat zij, voor wien hij tot een fehuldoffer zig heeft overgegeeven ,\ nog aan de zonden kleeven, - hij wil , dat men gemeenfchap met hem zal hebben in zijn verhooging aan het kruis, alszulken, die met Paulus kunnen zeggen, ik ben metChriftus gekruist, Gal. 2: 20. hij wil de zijnen tot hem trekken in den Hemel, op dat zij gemeenfehop aan zijne heerlijkheid zouden hebben : in beide de verhoogingen wil hij hen deel doen hebben, op dat van hen niet alleen gezegd zou kunnen worden gij zijt gejlorven, gelijk Paulus fpreekt, Col. 3: i.maar ook dat zij met Christus opgewekt en gezet zijn in den hemel, Ephes. 2: 6. v. Gelijk wij nu gehoord hebben , dat het eerfte deel van 's Heilands troostrijke voorzegging al aanftonds zijne vervulling bekwam, alzo heeft dit laatfte deel niet minder op een kennelijke wijze zijne vervulling verkreegen : bij zijne verhooging aan het kruis trok hij op eene F 4 aalv"  SS LEERREDE aanmerkelijke wijze een der kwaaddoeners , die neffens hem gekruicigd wierden , tot zijne gemeenfchap, tot welkers onmiddelijke genieting dezelve terftond, na zijne ontbinding , wierd ingeleid , - kort daarop word een'hoofdman, onder wiens opzigt de kruifiging was voltrokken tot de erkentenis van hem overgebragt, zijnde de eerfte een Jood en de laatfte een Heiden, en lag daarin geene duistere voorfpelÜng, dat en Joden en Heidenen tot de gehoorzaamheid aan den fcepter zijnes Koningkrijks getrokken zouden worden. Zo haast ook was Christus niet verheerlijkt ter regterhand der Majeftcit in de hoogfte hemelen , van waar hij zijnen Geest > onder zigt- en hoorbaare teekenen op het Pinxterfeest uitftortte, of hij trok door middel van de prediking van Petrus 3coo zielen tot zig op eenen dag, en dewijl hij het geluid der Euangeüfclie roeping tot aan de einden der aarde liet uitgaan, wierden veelen uit alle geflagten en volken overreed, om zig te begecven onder zijne baniere, ja nog dagelijks worden onder die geenen', die met het heil-licht der Euangeliewaarheid bedeeld zijn, veelen door de hand zijner aanbiddelijke genade-kragt getrokken, uit de maat der duisternis en overgebragt in zijn Koningrijk als dat van den Zoon van Gods •liefde. 'i O E-  over Joh. 12. vs. 32. 89 TOEPASSING. Laat ons nu liet verhandelde tot een nuttie gebruik, bij wfjze van toepasfing, op ons zelV'eh overbrengen. ï. Wij zien vooreerst hier geliefden! dat s Heilands verhooging zo aan het kruis van fchande, als op den Troon der hoogfte glorie eene voor het geloof der Christenen allermeest befchouwenswaardig voorwerp is. A. Wat zijne verhooging aan het kruis betreft, naar het woord van Petrus is dezelve geffchied , agtervolgens den bepaalden raad en 011feilbaare voorkennis van God , waarom hij zig als het tegenbeeld voorfteld van dat opgeregte beeld-tceken der flange, op welkers aanfchouwing, de geneefing der doodelijke becten volgde, waardoor Israël in dewoeftenij pijnlijk doorwond was, volgens Joh. 3: 4. Op dezen, aan het kruis verhoogden verlosfer, ziet het geloof, maar met een oog, dat door Gods Geest verligt en gewapend is tegen de ergernis van het kiuis. — Het befchcuwt aan het zelve geen bloot mensch, die, met de ftroomen van zijn dierbaar martijr bloed , de waarheid van zijn leer verzeegeld, — het merkt Hem in deze kruisverhooging niet flegts aan, als een uitmuntend voorbeeld van volmaakte overgifte en lijdzaame onderwerping aan Gods aanbiddelijken ' F 5 wil;  Maar ook men 'moet gebruik maken van de middelen , waar door deze trekking bevorderd kan worden. «, Hier toe behoort het heilig bepeinzen der Evangelifche heilbeloften, waar in de goede jezus zijn vriendelijk hart ontdekt, en zijne vuuG rlge  98 LEERREDE rige liefde tot den nog van hem vervreemden zondaar uitdrukt. fl. Hier mede meet verknogt gaan een aanhoudend gebed. Wanneer gij niet getrokken word, zegt Auguftinus , zo bid, opdat gij ge. trokken word. Door het gebed moet de ziel in nedrigheid bij den Heere Jezus aanhouden , op dat ze het gevaar van haren elendigen ftaat ter eene, en de heerlijkheid van zijne gemeenfchap, ter andere zijde, regt leere kennen; door 't gebed" moet zij, naar Jacobs voorbeeld, methem.worflelen, zich beroepen op zijne heilbeloften, onder een vast vertrouwen , dat hij dezelve zal vervullen. Immers het woord van Jezus is voor u; want hij heeft gezegt, ik zal ze allen tot mij trekken. Hij moet u derhalven tot zich trekken, dat woord zal hij niet doen wederkeeren; neen» de eer van zijne waarheid is daar aan gelegen, dat hij zijn woord vervulle; en , ö hoe gewillig zat hij daar toe zijn, wanneer hij daar toe ernftig word gebeden. j. Mogelijk zijn'er zulke Zielen, met welke de trekking"-niet regt voort wil , fchoon zij anders al naar den aanvang reeds nader bij gekomen zijn; niet , om dat zij dezelve uit boosheid wederftre ven, maar om dat zij zich veelte onwaardig keuren om hem onder de oogen te komen; . maar dezulken moeten ook door dit woord van Jezus  over Joh. iz vs. 32. 99 Jezus opgewekt worden', om deze ontijdige bekommering of bevreesdheid afteleggen , en 's Heilands trekking te volgen. Is het niet genoeg voor ü, verlegcne Zielen, dat Jezus u hebben wil? wat wilt gij meer? Hij geeft geene befchrijving, hoe verre gij het in de overwinning van u zeiven gebragt moet hebben , noch hoe lange gij u door deze of gene wettifche oeffeningen daar toe voorbereid moet hebben; neen , hij wil ze allen tot zich trekken, zij mogen 'dan zo krank en elendig wezen als ze zijn ; 0 ! zo zij maar, verlegen onder hunne fehuld , een goed vei trouwen op hcmftellen, met wat tedere liefde zal hij ze opnemen ! Hoe elendig de verloren zoon 'er uitzag, al nadert hij met vei lieten en onreinekleedcren tot zijnen vader, hij word evenwel in liefde ontvangen, de vader valt hem om den hals, en kust hem : deze liefde zult gij ook, hoe onwaardig gij u zeiven befchouwt , bij den : goeden Heiland ontmoeten , wanneer gij zijne trekking volgt. i Wat u eindeliijk betreft, die de trekkingven Jezus waarlijk aangenomen hebt , en hier toe in getrouwheid hebt pogen optevolgeu. —; Zijt niet bezorgt alle uwe pogingen aantewendèn, om ten einde toe daar in voort te gaan,—de fatan heeft een grooten toorn tegen ü , en zal geene gelegenheid voorbij laten gaan1 om u G 2 we-  ioo LEERREDE weder tot zich te trekken; de waereld zal niet minder u in hare netten zoeken te verftrikken , en in die befinettingen tragten intewikkelen, die gij door des Heilands trekking reeds ontvloden zijt; — niets nodiger derhalven, dan te waken en te bidden. De trekking van Jezus dient niet alleen om ons van 't zinnelijk genot der zonde of debefmetting des vleeschs aftebrengen, maar ook bijzonder om dat gene, dat als de wortel moet worden aangemerkt van alle onze verkeerdheden , en van die verdorvenheid, waar van nog zo veele overblijfzelen inde gelovigen gevonden worden, — het zondig eigen moet in hem derven; met een woord , een gelovige , die Jezus tot zich trekt, word van zichzelven afgetrokken, al meer en meer gaat hij van zichzelven uit, om alleen in Christus gevonden te worden; hij leeft niet meer zichzelven, maar dien , die voor hem geftorven is en opgewekt. —- Wat vordering een gelovige reeds gemaakt heeft in de genade, zo lang hij in den fterffelijken liand is, blijft'er altijd iets,waar van hij afgetrokken moet worden: Niet dat ik aireede volmaakt ben, of het alreeds gekregen heb, zegt Paulus, maar ik jaage daar na , of ik het ook grijpen mogt, waar toe ik van Jezus Christus gegrepen, of getrokken , ben. Zij zijn nog niet over alle bergen 1  ovèr Joh. 12. vs. 32. 101 gen en hoogtens ; maar geen zwarigheid , zij hebben een aimagtige en getrouwe Heiland, die niet zal toelaten dat zijne fchapen hem uit de hand gerukt zullen worden. Hij zal niet eerder rusten, voor dat hij zijne liefdetrekking aan hunne zielen zal voleindigd hebben , voor dat hij ze door alle de gevaren, ja zelve door het dal der fchaduwen des doods getrokken zal hebben,- —• ja ook hunne lichamen, die in het ftof des doods doorknaagd en verteerd zijn , zal hij uit het graf trekken, om hen naar geheel hunne natuur, naar ziel en lichaam beide, verheerlijkt voor den troon der hoogfte Majefteit te ftellen, opdat zij met hem zijnde , daar hij is , zijne heerlijkheid aanfchouwen. — Tot dat einde zal hij hen opnemen, opdat zij altijd met hem mogen zijn. Zo dan zeggen wij tot flot: Vertroost malkanderen met deze woorden en heilbede tot Jezns: O Jezus! trek ons hart, — voer onze ziel naar boven! Trek ons door uwen Geest! Dan zullen we eenmaal U als onzen Goël loven, Op 't hemelsch Bruiloftsfeest! Amenl G 3 LEER-  LEER.lll.EIDE Tegen de Bediening van Doop enAvo::d;;;aaly OVER H E BR. IV. vs. 7. Heden indien gij zijne fiemme koord, zo v::rhard uwe harten met. 2jeer vcrfïsndig en dubbelwaardig > qm onder de gulde fpreuken der wijzen gefield te worden •> was het zeggen van Piuacus den Mitjjleener y ïs< ««». kend of geeft agt op den tijd. Een zeggen wel voortgevloeid uit den mond van eenen Meiden ; maar nogtans eene zuivere waarheid behelzende, die in 't goddelijk oracul-woord bondig gefiaafd word; immers zo zegt de wijze xorstSalo mo, het harte eenes wijzen zal tijd en ■wijze wceten , Pred. 8: 5. en 6. en 3: 1. En geen wonder .' want ieder voorneemen heeft tijd en wijze , elke zaak haar bijzonder beloop en omflandigheid , en nooit vond men voorbeeld bij eenige volkeren, dat op een en denzelven tijd gezaaid en gemaaid wierd , dit leeren ons gewijde, ook ongewijde fchriften, dit ftaaft de ondervinding , terwijl deze allen ons tevens de on-  over Hebr. 4. vs. 7. 103 onbeftcndiglieid en onzeekerheid der tijden leeraaren. Daar nu de geleegenheid der tijden zo ongeftadig en wisfelvallig is , als wordende de tijd daarom niet onaartig met vleugelen afgebeeld , om ons deszelfs fnellen voorbijgang te leeren, met dit nadrukkelijk bijfchrift tempus & hora vocant, de tijd en uure roepen ons. Daar wierd het ook met algemeene goedkeuring van de oplettenfte en verftandigfte menfchen , de grootfte voorzigtigheid gefchat te zijn, in tijds te waaken en op zijn hoede te weezen , noch immer te toeven, noch te draalen, tot dat de goede ge. leegenheid om iets te doen, met fnelle fchreeden voorbij geloopen was, waarop het zeggen van zeeker fchrander Heiden zag, laat een zaak die gij voor u dienjiig agt , u niet ontfnappen, de goede geleegenheid is wel gelokt van voorhoofd, doch kaal van agteren, en om den mensch dit wel waarneemen van den tijd naauwkeurig in te prenten, fteld zelfs de H. Schriftuur het redenlooze vee ten voorbeeld , als Gods Geest door Jeremias het onbedagtfaam Israël dus toeroept, zelfs een oijevaar aan den hemel weet zijne gezette tijden , en een tortel duive, kraan en fwaluwe neemen den tijd haarer aankomfie waar, maar mijn volk weet het regt des beer en niet, Jcrem. 8: 7, G 4 Bij-  IC4 LEERREDE Bijzonder verdiend dit agt ge even op den tijd in geeftelijke zaaken boven al waargenomen te worden, wijl daarin zo wel als elders de tijd ver* wisfcling plaats heeft, zo dat, gelijk er een tijd des welbehagens is alzo ook een tijd der wraake des heereh is die een iegelijk z jne verdicnjie be. taalt, naar 't woord van Jeremias Cap. 51:- 6.5 als mede een tijd, om den heere op zijn pas te zoeken, Hofeas 10: 12. Na welke hij bij verzuim van'de aangeboodene geleegenheid den mensch wel eens zijne gunfte aflhijd. A poffel Paulus, dit mede bczeffende , wilde daarom den Hebreen het wel waarneemen deigoede geleegenheid, om in het koningrijk van Chriftus en zijne eeuwige ruste in te gaan ernftig aanprijzen, bij zich zeiven overtuig]ijk bewust . zijnde, dat de groote bedrieger en verleider der ■ gelovigen, de fatan, daarop 't meest toelag, om den Hebreen hetftilftaan in de loopbaane der genade aanneemelijk in te bocfemen, en hen alzo van de gunstige geleegenheid om in te gaan in de waare ruste, te berooven , en hen dus in verfcheiden moeij rijkheden en beletzelen in te wikkelen, die ook nawerf voor hun de deure zouden gefloten houden; — hierom raad hij hen wijsfelijk aan, den tegenwoordigen tijd met allen ernst gaade te flaan, zich daar voor getrouwlijk wagtende , om toch hunne harten niet te vei- har-  ever Hebr. 4. ht 7. - 105 harden, tegen de aanminnelijke lokftem der goddelijke roeping en nodiging , welke onder hen ais nog gehoord wierd , zeggende heden indien gij zijne fte:nme hoord, zo vei hard uwe harten niet. De geleegenheid dcze-r vermaning van Paulus was de traagheid der Hebreen , den naam van Jezus wel belijdende, maar nogtans nalaatig in zijne vrijheid aan te neemen, .in welke zij r.u gefield wierden 5 — het was zeer moeijlijk dit volk, zeer vast nog fleunende op het waarnecmen van hunne wettifche plegtigheden, te doen hegrijpen, dat zij dezen fchaduw-dienst en ouden tempel , die met a\le zijnen omflag uitgediend had, moesten vaarwel zeggen. En vermits hier de eerste hand van traagheid, hen aan het wettifche verknogt houdende, was , de bewustheid der goddeljkheid van Mofes wet, waarbij , ten tweeden, kwam de liefde tot aavdfche onderpanden, gelijk bijzonder was de inwooning in Kanaan, zo konden zich de joden dit naauwlijks en wel zommigen geheel niet laatcn inprenten , dat zij alle deze aardfche dingen, verzaaken, en met het deelgenootfchap van Christus geestelijk Rijk verwisfelen moeiten. Om dit alles nogtans op de kragtigfte wijze te betoogen, had Paulus in de voorgaande hoofdftukken en tot dus verre, het gezag van Christus G 5 ver-  ioö LEERREDE vergeleeken, met dat van Mofe.s, leerende liet zelve daar boven oneindig verheeven te zijn: want bij beweerd (i) dat Christus Gods eigen Zoon en alzo de waaragtige God zelve is, Cap: I. '2) dat Hij allen zogenaamde Goden overtrof in magt en. Majefteit Cap. 2: (3) ja dat Hij zo veel grooter was als Mofes en meerder) fJs een Zoon des huizes eenen dienstknegt te boven gaat Cap. 3: (4) waaruit de Apostel dan eindelijk ten vierden bondig opmaakt in ons texthoofddeel , dat alleen op de roepende ftemme van Christus moest agt geflagen worden , als wien te wederftaan ten uiterften gevaarlijk was , bijzonder, wijl hij de gelovige Hebreen riep, ent in zijne ruste integaan, vermits God zelve op de dierfte wijze betuigd had , van de ongehoorzaam en , dat zij niet in zijne ruste zullen ingaan, gelijk deze ganfche redeneering des Ap^stels is overgenomen uit Pfalm 95: 7—tifi. —En terwijl hier Paulus bezig is met het verJklaaren van een voornaam gedeelte van dezen Pfalm, zo vermaand hij tevens zijne Hebreërs> om toch naauwkcurig te letten op deze vermaning, en zich niet fchuldig te maaken aan de onverfclioonlijke misdaad hunner vaderen , zeggende daarom zeer opwekkelijk in onzen text heden indien gij zijne jicmme hoord, zo verhard fiwa hanen met. Woor.  over Hebr. 4. vs. 7. -107 Woorden, die , gelijkze onze overweeging, alzo ulieder aandagt wel waardig zijn enz. en tot welkers nadere befchouwing we zullen letten op twee zaakcn. 1. Op de noodzaakelijk verpligten.de weldaad, aan eenen zeekeren welgefchikten tijd verknogt, .en begreepen in deze woorden, indien gij zijne flemwe hoord. 1. Ten anderen, op de voorzigtige waarfchouwing des Apostels, om de verharding des harten bij deze geleegenheid te voorkomen, zo verhard (zegt hij) heden uwe harten niet. L De Apostel roept dan de opmerking der ge" lovige Hebreen in onzen text als te rugge, om met ingefpannenheid van aandagt te letten op een zeekere weldaad , beftaande in de flemme van Chriftus, die in zijn woord fpreekt, te hoor en; want dat hier door het woordje zijne niemand anders als Christus verftaan moet worden, blijkt onwederfpreekelijkuit den zo eevenopgegeeven t'zamenhang, en het ganfche beloop van Paulus redeneering , die daarover uit is, om dezen liefhebbenden Zaligmaaker den Hebreen beminnelijk voor te ftellen , en in de volheid zijner genade aan te prijzen, zo als in hemde gaufche wet haaren vollen eisch en beflag ontvangen had. A. De Heere Chriftus dan word bier begreej pen  io8 LEERREDE pen en ingevoerd als het voomaame hoofd des volks, en de groote Afgezant Gods des Vaders, die, metMofes vergeleeken, van oneindig groe.ter waardigheid en gezag was en van wien ook gevolgelijk uitfteekender en verhevener weldaadtn met reden verwagt mogten worden, als die zijn volk wilde inleiden, in eene zeekers ruste, niet eene uiterlijke flegts van eenig beloofd tijdelijk erfland, maar eene waare en wezentlijkc rnste, die der menfchen geweetens, dus lange lefwaard met den ondrmglijken last der wet, zoude verkwikken verlïgten en van veele moeielijkheden ontheffen ; immers Mofes wet was een zeer zwaar juk , tegen welke een aangenaame Rapé »:ord overgefteld , welke noch Mofesnoch fo'fua^ noch iemand der fterffelijke menfchen den volke gecven konden. Maar behalven dit alles word Chriftus hier ook aangemerkt, als een voortreflijke wetgeever, die zodanige wetten en "bevce'en voorfchrijft, aan welken men zelfs voL v aardiger en vrijwilliger moest gehoorzamen dan aan Mofes zelve. B. En daarom word hier gefprooken van zijtte (namelijk Chriftus) Jlemme; immers dikwijls wierd de Mesfias, bij de Propheten belooft, als een Prediker, een Uitroeper, en Verkondiger j een die zijne femme ftond op te heffen tot.den volke, wien de Heere God een tonge der geleerden  over Hebr. 4. vs. 7. 109 den gegeeven had, op dat hij wiste met den moeden een woord ter regter tijd te fpreeken , Efaias 50: 4. 52: 7,8. zo dat overzulks zijne ftemme zoude zijn een ftemme der lieflijkheid, een blij* de boodfchap vermeldende, nopens de weder* brenging van Zion en deopenbaring-vtf» het heil des heer en, zo dat derhalven in dit woord, de ftemme van Christus (namelijk), legt opgefloo* ten. K' Vooreerst, het voorftel van eenig voornaam goed, terwijl hij uitroept en beloofd de waare ruste in het Koningrijk der hemelen , die niemand konde veragten, ten zij hij door zondige waereldüefde te zeer ingenoomen, verdwaasd van harte en te verkleefd in genegenheid was aan 't aardfche en daaruit niet konde vergeeten of wilde afzien van zijn volk en vaders huis. 3- Ten anderen, is hier onder begreepen eene billijke afvordering van eenen zeer noodzaakelijken pligt, om namelijk het geloove , zonder uiterlijke lichamelijke of ftatelijke plegtigheden, tot den Tabernakel van Mofes en 't oude heiligdom bchoorende, te oeffenen, met eene volkomene verzaaking of kleinagting van alle aardfche envergangelijke dingen, te zeer geliefden gezogt van de Jooden, zo dat overzulks deze ftemme van Christus behelsd eene opwekkelijke uitnodiging tot waare bekeering en opregte boet- vaar-  IIO LEERREDE vaardigheid des levens, tot eene dooding van de liefde tot de waereld en daar en tegen tot aankweeking van meerder hartelijke neiging en verlangen na geestelijke goederen, om dus uit den ftaat der zonde over te gaan in dien der genade en der navolging van Christus. *• Deze ftemme nu van Christus word in onzen text veronderfteld gehoord te worden , te weten, door de prediking der dienstknegten van Chris tos, welke dit alles van Christus weegeden Hebreen aankondigden. En zeeker! dit was een groot voorregt aan dit volk beweezen; want dit hadden hunne vaders al lang gewenscht de ftemme des Euangelies en eenen propheet veel grooter dan Mofes te mogen hooren, en om Gods laatfte woorden en de heerlijkfte verborgenheden van zijnen raad te mogen ontdekken ; ja deze genade was veel hoger te fchatten, clan die hunne voorvaders genooten hadden, die God zeiven de wet op Sinai hoorden afkondigen , zo als Paulus , in het voorgaande eerfte en tweede Hoofdftuk heeft gemeld en aangewéézen. *i. 't Is daarom dat Paulus dit groot geluk en treffelijk voorregt aan zekeren juisten en gepasten tijd vastmaakt; want het genot van deze groote weldaad van Christus ftemme te mogen hooren was nu , zegt de Aposte l; immers zo luid onze tekst, indien , of (gelijk het ook vertaald ; kan  «ver Hebr. 4. vs. 7. ut tón worden) terwijl gij zijne ftemme hoort De Kruisgezant wijst hier mede aan, dat de tijd van Gods langmoedigheid en verdraagzaamheid, gefchikt om de Joden tot de huishouding der genade te roepen , nu niet alleen voor de deure ftond, maar nu was, en zelfs op het einde liep, als ftaande haast vervuld en afgefneden te zijn; gelijk weinige jaaren na deze prediking , of dit fchrijven van Paulus, tot der Joden befchaming en overtuiging , gebleken is , fchoon zij nog verftokt en verhard blijven in hunne blindheid. Deze tijd noemde Christus zelfs, in de dagen zijner omwandeling in het vleesch, hunnen (nume lijk der Joden) dag, en den tijd hunner bezockinge, Luc. 19: 42 en 44. En Diergelijk een tijd is, «. Of zodanig een, die aan een gansch volk word aangeboden en voorgefteld, gelijk zo God in de eerfte waereld den tijd zijner verdraagzaamheid bepaalde tot honderd en twintig jaren,' Gen. 6: 3- en aan de Nineviten dentijdgafvan veertig dagen tot hunne bekeering , Jona 3: 1. Gelijk ook Christus meer dan eens in zijne prediking niet duifter aanwees den tijd , den Joden tot hunne bekeering voorgefteld. Zie Joh. 11: 9. en 12:35, 36. fi. Of het betekent zulk een tijd , die aan ieder mensch in het bijzonder word aangebedenen  ïï2 LEERREDE cn verleend, gelijk zo van Ezau weleer een tijd beraamd wierd, welke verloopen zijnde, hij te fpade met heete tranen denzelven zogt te herroepen , en het verlorene wederom te erlangen', dus beeld ons ook de opperfte Wijsheid in Salomo's Spreukenboek het verzuim der zorgeloos ze zondaren af, die den tijd hunner roeping verwaarloosd hebben, Prov. i: 24.-28. Dewijl ik geroepen heb , en gijlieden geweigerd hebt f mijne hand uitgeftrekt hebbe, endaar niemand was, die opmerkte, en hebt al mijnen raad verworpen , en mijne bejiraffingen niet gewild, zo zal ik ook in uliederverderf lachen, ik zalfpotten, wanneer uwe vreeze komt , wanneer uwe vreeze komt gelijk eene verwoesting , en uw verderf aankomt als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt. Dan zullen zij tot mij roepen , maar ik zal niet antwoorden. Zij zullen mij vroeg zoeken , maar zullen mij niet vinden. II. Dewijl dan deze tijd, deze weigepasteen juiste tijd , zijne bepaling en einde had , wanneer Gods genade , te lang getergt , in toorn en ftraffe ftond verwisfeld te worden, zo zoekt Paulus hier zorg te dragen , dat zijne Hebreers voor dit gevaar en deze rampzalige gevolgen mogtenbewaard worden, en daartegen bevrijd, en daarom wil hij, dat zij, terwijl zij nu Gods ftem-  over Hebr. 4. vs. 7. 113 ftemme hoorden , ook heden hunne harten niet verharden zouden. A. Het harte te verharden is eene zeer nadrukkelijke en kragtige fpreekwijs. Het grond ■ woord r«A^iV«» 3 verharden , iets hart maken, in een eigentlijken zin betekenende , zegt , bij overdragt en in de taal van Gods Geest, hardnekkig, weerbarstig en ongezeglijk zich te gedragen, ja in de zonden halstarrig te volharden, de godlijke geboden wederftaan en dezelve veragten, in verzetting van zichzelven tegen alle godlijke opwekkingen en vermaningen. — Met dit woord word God ook bij Paulus gezegt in een dadelijken zin den mensch te verharden, alsde Apostel zegt Rom. 9: 18. Zo ontfermd hij zig dan, dien hij wil, en verhard, dien hij wil, dat niet zo te verftaan is (op dat we dit in 't voorbijgaan aanmerken) dat God den mensch tot de zonde aanleid of aanvoerd , of dat hij in den mensch eene gefchiktheid verwekt en werkt, waardoor hij niet anders dan in de zonde voortgaan en onbekeerlijk blijven kan (gelijk zommigen al te onbedagtzaam uit dit gezegde bij kwaade gevolgtrekking meenden te kunnen betluiten) maar dat hij den mensch. in zonden volhardende, onaangemerkt alle zijne goede en ernftige vermaningen, kaftijdingen en overtuiginH ' gen»  ïi4 LEERREDE :i gen, zijne genade eindelijk onttrekt, en hem ■ in eenen kwaaden zin overgegeeven zijnde verlaat of op zich zeiven laat, even als den vijgen* boom, diefchoonveelmaalenommest, nogtansonvrugtbaar bleef, of even als een , die hoe zeer doorploegt en bewerkt, nogtans onnut is ett blijft, en geen goed zaad kan voortbrengen. B. Doch (om weder tot ons ftuk te keeren) zo zegt dan in onzen tekst het harte te verharden het zelfde, als het harte te verdokken , tegen de overtuigingen aan, om geene gehoorzaamheid aan Christus te bewijzen, fchoon hij zo ernftig, zo opwekkelijk , en uitlokkend roept in zijn Euangelium; doch dit dient een weinig breeder aangeweezen te worden, waarin zulks eigentlijk beffaat. n. Het Harte weeten we, kómtin de H. Schriftuur als dat deel des menfchen voor , dat anders zijne redelijke ziele genoemd word, of liever het drukt dikwijls uit, dat edele vermogen der ziele en des gemoeds, uit genade van God in ons gelegt, door 't welke de mensch overlegt, raadpleegt en redenkavelt met zich zeiven, zo dat overzulks niet alleen tot het harte behoort, de aandagt en opmerking des gemoeds, maar ook het overleggend befefvm gehoorde en begreepene zaaken, waardoor men volgens of tegen  over Hebr. 4. vs. 7. «5 gen den aart dier zaaken tot een befluit komt om zich dus of zo te gedragen. 3. Aan dit harte nu, met al wat daar onder begreepen word fehrijft onze tekst eene mogelijke verharding of hardigheid toe, met opzigt tot welke er ook zelfs zomtijds van een fteenen harte in Gods woord gewaagt word , zijnde deze hardigheid die onbuigzaamheid des gemoeds , door welke de mensch geenzins wijkende, voor alle, zelfs de kragtigfte drang en overtuig redenen en middelen, hartnekkig blijft bij zijne eens genoome en vastgeftclde gedagten en opvattingen. En zo is dan een verhard harte het zelfde als een onbekeerlijk, onbekwaam, onnut, onvrugtbaar harte ten goeden, als blijvende zijne valfche en verkeerde denkbeelden geftadig vast houden, en ongeneeslijk zijne zondige en verdorvene raadflagen en neigingen'aankleeven en opvolgen tegen alle beter ligt en overtuiging aan, en in weerwil van alle goede opwekkingen en vermaningen. *. Is dit nu een hard of verhard harte, zo is dan zijn harte te verharden niet anders, dan zodanige redekavelingen als op te zamelen, en zich eigen te maaken , die eene zeekere fchijnfchoone gedaante hebben, aanminnig voor en in de belangens van het vleesch en de hartnekkig heid en weerhoorigheid ftijvende , onze Apostel H a zei-  ji6 LEERREDE zelve had gezegt'in hetvoórige derde Cap. vs. 13. dat die verharding gefchiede door de verleiding der zonde, namelijk wanneer de voorheenen ingenoomen meeningen en overleggingen overeenkomen met de al te zeer geliefkoosde begeerlijkheden en zondige neigingen : zo had de begeerte en heerfchende trek en liefde tot de bezitting van 't aardfche Kanadn, het gemak des vleefches, de tijdelijke voordeelen nu alreedc in den Hebreen een zonderlinge ? zamenvoeging en overeenkomst gemaakt, met de wettifche plegtigheden, uit hoofde van welke zij zich niet heel ligt konden laten overreeden: om van den ouden fcbaduw-dienst geheel af te flappen en daar en tegen de Christelijke vrijheid te omhelzen. —• Dus hadden zij hunne harten , hun overleg en bevattingen, in die gedagten bevestigt, dat de ingefteïdé wet Gods op èene zeer doorlugtige en voortreffelijke wijze wel eer op Sinai afgekondigd , niet anders konde worden afgekeurd, ten zij dan in zulke, doorlugtige omflandigheden, hoedanige bij hunne inftelling plaats hadden. 1'. En zo word dan deze verharding des haften, door Paulus in onzen tekst gefield inplaatfe van geweigerde gehoorzaamheid en bekeering, uit laagtvantegenftelling konde hij gezegd hebben, terwijl gij zijne ftemme hoord, zo gehoorzaam hem nu, hier voor fteld hij verhard uwe har-  over Hehr. 4. vs. 7. 117 harten niet, ncemende dus liet geen vooraf gaat voor het volgende , vermits eene gepaste gehoorzaamheid en een wel hooren tot de bekeering noodzaakelijk zijnde , vereischt een voorafgaande gedweeheid en buigzaamheid des harten, waardoor iemand, alle vooröordeelen afgelegd hebbende , vaardig en bereidwillig is , om te hooren, te gehoorzaamen en leidzaam te volgen. C. Dit gehoorzaam hooren'nu, dat tevens eene bekeering van zijnen voorigen weg iufluit, wil Paulus, dat niet uitgefteld, maar veet eer verhaast zal worden, en bij de eerste geleegenheid ernftig worden waargenoomen, als hij er bijvoegt heden , heden indien gij zijne ftemme hoort, want het geen iemand heden wil verrigt hebben leid geen uitftel tot morgen, altans niet wanneer het zaaken zijn van de uiterfte aangeleegenheid , gelijk bier in het ftuk van Christus ftemme te gehoorzaamen en zijne roeping in te volgen. Onze Apostel drukt het daarom elders uit den tijd uit te kotpen, terwijl de dagen hoos zijn, zie Ephcs. 5: 16. Iets , 't geen Gods woord dikwijls vorderd in 't ftuk der bekeering en des overgangs uit den ftaat der zonden in die der genade , zo roept Jezaias zoekt den HEERE; terwijl hij te vinden is, roept hem aan, terwijl hij nabij, is, de godlooze verlaate zijnen weg, H 3 en  3i8 LEERREDE en de ongeregtige man zijne gedagten, en hij be* keere zich tot den Heere : zo zal hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God; want hij vergeeft tntnigvuldiglijk : Jez. 55: 6 en 7. en zo zegt ook de Heiland zoekt eerst het koninkrijke Gods enz. Eerst, om in een zaak van zo veel belang toch geen uitftel plaats te geeven. En geen wonder, dat Paulus dit in onzen tekst van den Hebreen vordert, als die zeerwel had aangemerkt, dat alle verfchuiving en uitftel van tijd ten uiterften gevaarlijk en nadeelig was en daarom raad hij billijk dezelve hier uitdrukkelijk af, en zeeker! het uitftel van Gods ftemme te hooren en te gehoorzaamen ontftaat dikwijls in den mensch, maar altoos uit verkeerde grondbeginzels, als — N. Uit een trots-vertrouwen op zijne eigen kragten , als of dezelve altoos even zeer bekwaam en in ftaat zullen zijn om zijnen weg te veranderen en te verbeteren. 3. Uit eene geruste en zorgelooze verbeelding, dat de godlijke genade altoos even vaardig en gereed zal ftaan om de beloofde goederen aan te bieden en mede te deelen, zo dat men meent maar ftilzittende te moeten afwagten, of in zijne vorige verkeerde wegen te mogen voortgaan, tot dat grooter aanbod en openbaring van genade ons zal voorkomen. J. Uit eene bedrieglijke belofte van zich- zel*  over Hebr. 4, vs. 7. : 119 zeiven , zich voorfielt dat de tijd der verdraagzaamheid nog wel lange duuren zal , terwijl men ziet of meent dat alles ons noggunfiig en voordeelig zal zijn. Zo dagten ook de Joden in Paulus dagen , dat de tijd der verwoesting van den Joodrchen (iaat niet zo digt op handen was, en zo denken ook de minften der zondaren, dat het onherftelbaar en onherroepelijk uur des doods dikwijls zo digt voor de deure ftaat. Welke dingen , alle wel overwogen zijnde, de Apostel hier te regt vermaand, dat men door zulke of diergelijke ijdele en ongegronde verontschuldigingen , geenzins den tegenwoordigen tijd , het heden van Gods genade , moest verwaarloozen en voorbijzien ; o neen! maar veel liever, hoe eer hoe beter, gadeflaan , en nauwkeurig , zonder eenig uitftel , in agt nemen ; daarom zegt hij: Heden , indien gij zijne ftemme hoord, zoo verhard uwe harten niet. Dit zij voor het tegenwoordige genoeg ter opheldering en verklaring onzer ^tekstwoorden. TOEPASSING. Zie daar, aandagtige Toehoorders \ het geen Paulus hier van den Hebreën vordert, dat zij betragtcn zullen, opdat zij in de ruste-mogten ingaan. Dat zelve nu rust nog op allen, totjWelken het woord der Evangelie-prediking , de ftemr H 4 me  Ï20 LEERREDE me van Christus,, nog dagelijks gebragt word, "en hun aangekondigd, 'twelk, vermits het een nodiging is, en ee;ie uitlokkende roeping tot den overgang uit den ftaat der zonde 'tot den ftaat der genade, opdat'men zich bekecre van de liefde der waereld tot de liefde Gods, en van 'den' dienst der ongerechtigheid tot de gehoorzaming van- Christus , zo moet inderdaad dit heden van Gods wonderbare genade cnaangebodene zaligheid niet. verzuimd of klein geagt worden, of de bekcéring immer uitgefteld ; maar 'veel meer past het elk en een iegelijk aan deze uitlokkende en minzame ftemme een gunftig, opmerkend en gehoorzaam oor te leenen. Inzonderheid, gelijk deze pligtvermaning , welke 'Paulus uit Davids mond overnemende, hier op ne gemoederen der Hebreen aanvoerd, daar toe "firekte, om hen de waare geestelijke rust, als regtgeaarte onderdanen van Chriftus koningrijk, te deen genieten, waar toe hen verhinderde , aan de eene zijde, dat zij, fchoon Christus belijdende als dc waaragtige Mesfias, nogtans al fezeer aan den wetdienst kleefden, om daar in iets te feilen en te zoeken, 't welk hen deed verfteken blijven van de waare gemoedsrust , die in Christus geregtigheid en verdiensten alleen te vinden was , en niet genoten kon worden , zo lang ze niet geheel en volkomen van den wet- dienst  'ever Hebr. 4. vs. 7. 121 dienst afzagen, terwijl, aan den anderen kant, de nog al te groote belangneming in , en de al te vaste verkleefdheid aan de aardfehc belangen^ hen verhinderende in' eene waare Evangelifche gehoorzaming van de ftemme van Christus te •leven, van deze geestelijke ruste het regte genot misfen deed, terwijl zij ,dus willende voortgaan, en dus tegen de betere onderwijzingen en vermaningen van Christus wege aan hunne harten verhardende, nimmer in dehemeuchc ruste konden ingaan. In zo verre , zeg ik , hier deze pligtvermaning van Paulus den Hebreen gedaan wierd, is dezelve ook nog nu zeer nodig gedaan te worden aan het hedendaagsch Christendom, en wel inzonderheid omtrent tweederleij zoortvan menfchen, die fchoon zij Christus als den lang beloofden verlosfer en waren Mcüfias erkennen, nogtans niet regt na zijne ftemme hooren, niet regt hetEuangelievan Christus gehoorzaam zijn, noch overeenkomftig de genadeleer lecven en alzo ongefchikt blijven tot het genot der waare ruste die in het koningrijk van Christus hier aanvangelijk en hiernamaals volkomen te erlangen is. 1. De eerfte zoort van menfchen zijn , die, welke al te veel ophebbende met hunne natuurvermogens, en daaruit hunne daaden op te hooH 5 ge»  122 LEERREDE gen prijs {tellende , hunne goede werken voor zich ten grond leggen, om daarop eenigzins te vertrouwen , in de hoope tot God en de zalig, heid, die derhalven te werkheilig deunen op hun eigen doen, en daarin zeekere eigen geregtigheid zoeken, waarop ze buiten Christus en zijne genaderijke verdienden zich heimelijk verlaaten , deze zijn eenigzins gelijk aan den Hebreen, welke fchoon Christus erkennende als de Mesfias, nogtans niet van de ceremonieele wetdienst waren af te brengen, maar zoekende nog geduurig dezelve aan dchand te houden, om daaruit zelve eenigzins hun eigen zaak bij God goed te maken en een eigen geregtigheid op te rigten, dan, gelijk dit oorzaak was, dat de Hebreen de waare gemoedsrust, die in 't koningrijk van Christus te erlangen was, niet genoten; zo is in deze menfchen de werkheiligheid , in welke zij daan, ook de eigen reden , dat zij verfteeken blijven van de waare blijdfchap , troost, ruste en vreede der ziele, welke in Christus te verkrijgen is, doch niet anders , dan op deze wijze , dat men 't ook alleen en geheel in hem zoekt; immers men moet als vermoeiden en belasten tot hem komen, zal men bij hem ruste vinden, men moet erkennen, dat in onze beste werken zelfs, geene geregtigheid is, die voor God beftaanbaar is, of waarop men vreede met God  ever Hebr. 4. vs. 7. 123 God erlangen kan, neen, daar zal geen vleesch uit de werken der wet noch voor 't geheel noch voor een gedeelte geregtvaardigt worden , die regtvaardiging, waaruit men vreede bij God heeft door onzen heere Jezus Christus, gefchied alleen uit genade en om niet, door de verlosfing, welke in Christus Jezus is, en dien God daarom tot een verzoening door 't geloof in zijnen bloede heeft voorgefteld, men moet derhalven geheel en al afzien van zich zeiven, en in die erkentenis ftaan, dat bij den Heere, Heere, alleen geregtigheid en flerkte is, en dat men daarom tot hem komen moet, dat hij den Heere alleen geregtigheid is, maar bij ons de befchaamdheid des aangezigts, men moet gelooven dat in ons eigen werk de waare ziele - rust en vreede geenzins is te vinden, maar datjezus van wegen zijn algenoegzaamheid van genade en verdienften, alleen in ftaat is, om ons ruste tegeeven, en in dat geloove moet men heilbegeerig tot hem toevlugt neemen , en alzo hooren na zijne ftemme als hij roept kom herwaarts tot mij alle die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geeven , Matth. 11: 28. En daarom gij allen die dus ver langs verkeerde wegen en in u zeiven de waare ruste gezogt hebt maar vrugteloos , hoord toch de ftemme des Zoons Gods, die u tot zich en zijne ruste roept  1^4 LEERREDE roept en nodigt, heden , heden indien gij zijne, ftemme hoord, verhard toch uwe harten niet ' blijft niet langer palftaan bij uwe verkeerde denkbeelden, die ge in te groote eigenliefde en zelfs verheffende hoogfchatting van uwe eigen geregtigheden gemaakt hebt, maar laat dezelve vaarenen zoek in Jezus alleen en in zijne verdiensten uw aandeel aan de goederen zijnes koninklijks, welke niet zijn fpijze of drank maar geregtigheid , vreede en blijdfchap door den FL Geest, zoek hem en neem hem aan als de Jehovah uwe geregtigheid , grijp hem aan als des heeren fterkte • om atzo met uwen God vreede te maaken, en daaruit de waare en troostrijke gemoedsrust te erlangen , op dat gij u in den Heere verblijden moogt: ja te aller tijd u zeiven verblijden. 2. De tweede zoort van menfchen tot welken met het hoogfte regt deze pligt-vermaning , die Paulus tot den Hebreen uit Davids mond overnam, gedaan mag worden, is deze, die door al te vaste geklcefdheid aan het.aardfche en zigtelijke, zich al te veel aan de belangens van het tijdelijke en vergangelijke vergaapende , daardoor verhinderd worden, om regt te hooren na de Euangelie-ftem van Christus , waardoor hij ,hen roept tot zijne gemeenfchap, dienst en navolging ; en deze zoort zijn zeer onderfcheiden;  ever Hebr. 4. vs. 7. 135 «• Zomrnigen zijn ten eenemale dermate ver. vuld met de zaaken en zorgvuldigheden dezes levens, dat zij daaraan geheel en al hunnen tijd gelijk hun harte overgeven, zonder in aanmerking té nemen, dat de kostelijke tijd hunnes levens verloopt, en de goede gelegenheid, om de zaak nunner ziele te bezorgen, met rasfe fchreden heen fnelt. fi> Zomrnigen verkwisten hunnen tijd alleen om kwaad te doen, brengende dezelve door in allerlei zondige dartelheid en weelde, zónder de ftemme der godlijke roeping optemerken, of, die hoorende, in agt te nemen. v, Zomrnigen hooren eens voor een tijd de ftem van Jezus , en laten toe , dat dezelve nu en dan , bij bijzondere gelegenheden enomftandigheden, als op verbodsdagen, of bij den tijd der Avondmaals-onderhoudingen, eenigen indruk rriakë op hun gemoed , terwijl zij andersdoorgaans weigeren te hooren. Doch alle zodanige menfchen bedriegen zich, (lellende den tijd hunner ernftige bekeering en boete uit, en het is van deze allen waar , dat zij het heden der genade-roeping van Christus veronagtzamen , en, op valfche gronden zich gerust Hellende, alzoo zich fchuldig maken aan 1 de verharding hunner harten. En daarom tot deze allen mag met regt dat op.  12Ó LEERREDE opwekkend woord der waarfchouwing, dat Paulus hier den Hebreen deed , ook gefchieden: Heden, indien gij zijne ftemme hoort , zo verAard uwe harten niet. 1. Denk niet, o mensch! dat de naam van een Christen te zijn, of dat gij Jezus alleen met den mond belijd, zo gij anders uw hart aan de waereld geeft, ueenigzins zal^behouden , of u eenig voordeel geven, om in de rust van Jezus koningrijk te deelen. 2. Denkt niet, gij, die in de ijdelheid uwes harten leeft, en u zeiven lustig vermaakt in allerlei zondige weelde, daar het vleesch en de waereld, terwijl gij dezelve dient, u geftadig toelacht, denk niet, dat gij u eenigzins van de godlijke langmoedigheid verzekereo kunt: mogelijk zal de tijd der genade-roeping van Sions Koning verloopen zijn', eer gij daarom denkt, en zoud dus, den Heere geweigerd hebbende om zijne tugt aantenemen, en hem alzoo getergd en vertoornd hebbende , zoeken in te gaan in zijne ruste, maar niet kunnen. 3. Denkt, eindelijk, gij, die voor een tijd hoord, dat dit niet genoeg is , om in de ruste van Gods volk ingeleid te worden; neen, altoos moet het heden der godlijke roeping in agt genomen worden; wij leven in een gedurig heden , en daarom altoos moet men iuifteren naar Jezus ftemme  ever Hebr. 4. vs. 7. 127 ftemme, zal men zich niet fchuldig maken aan verhardinge des harten. En daarom zijn 'er inzonderheid van deze laatfte foort onder ons, die nu, bij gelegenheid van de bediening des Doops , bij gelegenheid van het aanftaande Avondmaal, een weinig opmerking en gevoel gekregen hebben in hunne harten , wegens, de ftemme van Jezus roeping, ach! wagt u zeiven van nu voortaan toch heiliglijk, dat gij uwe ooren en uw hart daar van nimmer eenigzins weder af keerd ; maar neemt van nu af aan een vast en ernftig befluit, om nooit meer naar de verleiding der zonde , of naar de bekoringen van de waereld envanhetvleesch te hooren; maar belijd en betreur nu uwe vorige dwaasheid , en laat het vootfaiwe grootfte en doorgaande bekommering en zorg zijn , om waardiglijk u zeiven naar het Euangelie van Christus te gedragen. Zo behoort het te ftaan met een iegelijk, die des Heeren Avondmaal met de regte vrugt zal genieten; want zo hoort men eerst zonder verharding des harten de ftemme van Christus roeping , en zo is men o-. verzulks alleen gefchikt om 't voorgenot der ruste , die in 't hemelsch koningrijk namaals volkomen plaats zal hebben , te finaaken ; zo eerst kan men ziele-vrede genieten in zijnen Vod, en vertroosting en verkwikking fcheppen on.  Ï25' LEERREDE onder die Verbonds- maaltijd, uit geloovigiï aandeel neeming aan de verzoening in Jezus bloed' en in de volheid zijner verdiensten. 3. En daarom, geliefde Broeders en Zusters ! behoort deze pligt tot ons allen, die tot het ^Avondmaal des Heeren geroepen worden, willen wc daarbij geestelijke ruste vinden. We moeten dan volkomen Jezus ftemme gehoorzaamen : we moeten bcduïten geheel af te ftaan van alle zondedienst, alle enze flegtigheden verlaaten, die belijden en betreuren in waare boetvaardigheid , en ons geheele harte overgeven aan Jezus, cm alle zijne overtuigingen voortaan op te merken en tot zijnen dienst ons ganfche leeven op te oPeren. Laat ons dan allen zo na Jezus hooren, terwijl het heden genoemd word , en Iaat daartoe onze zelfsbeproeving dienen, laat daarin onze voorbereiding' beftaan, en laat ons voortaan altoos met een buigzaam, ootmoedig en onderwerpeiijk harte ons zeiven zoeken, te gedragen , voor en aan de onderwijzing des Euangeliums. Zo zullen we eerst waardiglijk wandelen der roeping, met welke wij geroepen zijn. Zo zullen we eerst de zoete rust, als een heilgoed van Jezus genaderijk, tot 't welke wij zo doen-  «ver Hebr. 4. vs. 7. 129 doende ook eerst regt behooren , aanvangelijk genieten en meer en meer ondervinden tot onze verzeekering in de boope der volkomen rust, die nu nog voor Gods volk overblijft, en eerst zal ontvangen worden, na dat onze loop geeindigt en onze ftrijd zal volftreeden zijn. De Heere, wenfchen wij , dat ons allen hiertoe heilige en in de gehoorzaaming der ftem. me zijnes Zoons getrouw en ftandvastig maake» ja hij verwaardige ons alzo tot dat eindeloos ea volzalig geluk. I LEER-  EEE1LILEIDE Bij de Bediening van den heiligen Waterdoop. OVER. HAND. VIII. vs. 35-38. En Philippus deede zijnen mond open, en beginnende van die zelve fchrift, verkondigde hem Jezus. En alzo zij over weg reisden , kwamen zij aan een zeeker waser : en de kamerling zeide, ziet daar water: wat verhindert mij gedoopt te worden? En Philippus zeide, indien gij van ganfcher harten gelooft, zo is het geoorloft. En hij antwoordende zeide, ikgeloove dat Jezus Christus de Zdone Gods is. En hij gebood den wagen flille te houden, en zij daalden beiden afin V water, zo Philippus als de kamerlingen hij doopte hem. ^Jeer opmerkelijk is de gebeurtenis, welke* we van Hagar, eertijds de dienstmaagd van aardsvader Abraham , leezen Genef. 21: 14—18. Te weten , dat zij met haaren zoon Ismaël ten huize haares Heeren uitgedreeven zijnde en gebrek aan wa.  ■over Hand. 8. vs. 35-38. 131 water krijgende , uit troost- en radelooze mismoedigheid, het kind van zich aflag en zich deszelfs nabijheid onttrok, om niet het jammerlijk uiteinde van het verfmagtcnd kind te zien; en dat, in die naare en harttreffende omftandighcid, een, Engel Gods deze bedrukte vrouwe in haare hallingfchap en bedroefden ftaat te 'hulpe kwam, haar eene gewenschte geleegenheid aanwijzen" de, om haar zelve en haar kind te behouden voor den dood en haar beiden te verkwikken indien aamegtigen tocftand ; immers zo verhaald ons Mozes vs. 19. En God opende haare oogen, dat zij eenen waterput zag, en zij ging en vulde haare flefche met water en gaf den Jongen te drinken. Wie begrijpt niet ligtelijk Aandagtigen ? zo hij anderzins Apostel Paulus geloof geeft (en wie z -u zulks dien onfeilbaren kruisgezant weigeren..?) dat dit dingen zijn, die eene andere beduidenis hebben, Gal. 4: 24. En wie bezeft dan niet tevens met ons , dat men zeer gevoeglijk hier door Hagar zoude kunnen verftaan de Gelovigen, die uit de Heidenen tot Chriftus en zijne gemeenfchap naderhand ftonden geroepen te worden? of liever ('t geen ons ruim zowel behaagt) ieder mensch op zich zeiven, zo lang hij zich nog in de onherboorne natuur!laat, buiten Chriftus, en te midden in zijn zonden > I 2 die  13* LEERREDE die nog niet afgewasfchen zijn in Chriftus bloed, bevind. Immers men kan en mag veilig aanmerkendat zodanig een mensch , misfende Jezus de heilfontein des levendigen waters, met Hagar in de dorre woestenij dezer waereld jammerlijk omzwerfd , tot dat Gods Geest hem in het harte treft, zijne oogen opend, om hem te doen zien zijne vorige afdwalingen, en hem tot oplettenheid brengd,om voor zich te zoeken enmagtig te worden de waare geestelijke ziele-fpijze en drank: ja, wat zeg ik, tot dat Chriftus zeiven die Engel van Gods aangezigt, die Jehovahs metgezel is , hem doed zien en kennen die heilfontein , dien levendigen waterput, die in zijnen bloede geopend is voor het huis Davids en Jen/falems inwoners tegen de zonden en onreinigheden , hem tevens genaderijk de toeleiding fchenkende tot het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des H. Geeftes; waarbij nog komt, dat Jezus zodanige verleegene en bedroefde zondaren door zijn woord en Geest wijst en leid tot den door hem eenmaal ingeftelden en de kerke zo dier aanbevoolen H. Waterdoop, in en door welken hij, onder gemoedelijke locpasfing van deszelfs geeftelijkenzin, van de onreinigheden zijner zonden kan ge;:uiverd en in 't inwendigfte zijns gemoeds verkwikt worden : tevens genietende de ver«  ever Hand. 8. vs. 35—38. 133 vertroosting der goddelijke genade : gelijk Petrus met die tocfpeeling billijk den Doop noemt de vraage eener goede confciensie tot God door de opftanding van Jezus Christus. Dan wij behoeven, om iiüeden ons oogmerk te doen zien , ut. niet door langer omweg tot de zaak zelve heen leiden , we hebben een levendig voorbeeld van ons gezegde inde woorden van onzen voorgelezenen tekst, in welken zich aan ons voordoet een man , die reeds getroffen door Gods Geest, doch van het wezentlijke der zaak nog niet behoorlijk kundig zijnde, zoekt naar dat gene, 't welk alleen zijne ziel gerust kon ftellcn , en hem verzekeren van Gods gunst, ter bevordering van zijne eeuwige zaligheid; tot dat hij , door eenen afgezant des Heilands, nader öhderrigt en overtuigd zijnde, zijn gemoed ontftoken bevind, om denH.Waterdoop te begeeren, en door denzclven de genadige vergeving zijner zonden en de gemeenfchap met Jezus Christus, den Zoone Gods, ondervindeiijk te genieten ; ant zo berigt ons de H. Lucas in onzen tekst: en Philippus dede zijnen mond open , enz. Wij ontmoeten hier eenen man, Aandagtigen 1 welke , naar de befchrijving van Lukas voor. onzen tekst, in eene zeer aanzienlijke bediening was aan het Hof van Candace , de konin_ I 3 gin-  134 LEE R R EDE gnnc der Moeren, nademaal'hij ovef alkaren fciiat gefield was. Deze wederkeerende van» Jeruzalem , alwaar hij aangebeden had , waar uit wij met reden mogen befluiten , dat hij een Jodegenoot geweest zij , die zijn gebeeden met offerhanden gepaard, te Jeruzalem atm den1 wi^' ren God Israèls had opgedragen , welke in diervoegen nergens als ter plaatze, daar de Tempel ftond, verrirt mogten-worden.— .Tot'dezen man nu volgtns vs.29. ftuurdGods (leest Philippus (zijnde niet een!dei- 12 Apostelen., dus mede geheeten, maar de Euangeiist, eene dier zeven Plannen , onder weike Stephanus mede geweest was) op dat hij den reizenden Moorman, die in Jezaias prophetie-boek kezende was, nader van de waarheden Gods in Chriflus onderwijzen zou , gelijk Philippus dan ook volgens vs. 30—34. hoorende dezen hoveling een gedeelte leezen van die voorzeggingen van Jezaias, die op den Mesfias en deszeifs lijden zagen, en van hem verftaande, dat hij den regten zin dier woorden geenzins begreep, tot hem op den wagen klom en hem bondig berigt gaf van die zaaken , die hem noodzakelijk te wceten en te geloven waren , wilde hij door Chriftus behouden en zalig worden. Dit nu teekent Lucas aan met den aanvang van onzen tekts; zeggende, en Philippus deede zijnen mond open enz. Woor-  ever Hand. 8 vs. 35-35- 135 Woorden, Aandagtigen! die wij thans gepast voor ons oogmerk oordeelden; immers elk weet, dat wij thans naar 't prijswaardig en 't fchriftmatig gebruik onzer gemeente en leerwijze gereed ftaan, om aan e enigen, na Chriftus gemeenfchap haakende boetelingen, den H. Waterdoop te bedienen, als welke alvorens onderzogt en ondervraagt hebben, wat van Jezus en zijn kruisleere zij, en die daarvan reeds belijdenis gedaan hebbende , nu onder het ontvangen van den doop, hoope hebben door Gods genade, om zo ook van hunne zonden in Chriftus bloed gewasfchen, gelijk met water befprengd en in 's Heilands geestelijke gemeenfchap ingelijft te worden,- wij zullen dan den voorgeleezen tekst kor- . telijk zoeken op te helderen, om ze op onzer aller gemoederen wat nader toe te pasfen. Och ! of God ondertusfehen gave , dat onze woorden zo veel indruk hadden, op het gemoed dezer Doopclingen; ja op ons allen, als die van Philippus op de ziele des Moormans , hiertoe bidden en wenfehehwe dat God zijnen zeegen , geest en genade rijkelijk wil fchenken, Amen! — Tot opheldering van den zakelijken inhoud dezer woorden dan, zullen wij, zo beknopt ons mogelijk is, deze drie navolgende ftuïdien in nadere aanmerking neemen. i, De Prediking of 't onderwijs van PhïI 4 lip,  136 LEERREDE lippus, die aan den Moorman Jezus verkondigde vs. 35. 2. De vrugt of'uitwerking van dit onderwijs op het gemoed van dezen kamerling , Ys. 36 e» 37- 3. En dan eindelijk de bediening van den Doop zelve aan den gelovigen Hoveling, vs. 38. I. Verwagt thans niet van ons aandagtigen, dat wij u met eenlangwijlige gefchied- en landbefchrijfkundige verklaring zuilen ophouden' om te toonen , wie deze Moorman , wie zijne Vorftin, en welke de plaats geweest zij, van waar hij kwam, en waar juist deze onderhandeling tusfc hen hem en Philippus voorviel, weinig vrugt zou dit voor de meeften en bijzonder voor onze heilbegeerige boetelingen geeven bij deze geleegenheid. — Wij merken dan alleen maar aan, ten opzigte van het eerfte vers van onzen tekst, dat de Euangelist Philippus, zijnen mond openende, dat is, tot fpreeken zich vervaardigende , nadat hij voor af dezen vreemdeling met opmerking en ftille langmocdighcid, had uitgehoord , en van die zelve fchrift beginnende, die de kamerling uit het drie en vijftigftc hoofddeel van Jezaias prophetie-boek dus verre had voorgelezen , gelijk voor onzen tekst ftaat aangeteekend , hem Jezus verkondigde. Verfcheide zaaken als bondige waarheden leerd en ftaaft  over Hand. 8. vs. 35—38, 137 ftaaft ons hier Lucas, door deze weinige woor. den. A. Vooreerst toond hij hier door aan, dat gelijk de aloude Godfpraaken en voorzeggingen in het algemeen, die Philippus zeekerlijk in vergelijking en tot nadere bevestiging dezer fchriftzal hebben bijgebragt, zo ook bijzonder dit drie en vijftig/te Hoofddeel van Jezaias alleenlijk en in den volftrekfteu zin ziet op den Mesfias, tdszijtt lijden en flille lijdzaamheid in het midden deszelfs met levendige verwen afmaaiende; want zo luid eigentlijk de taal van Gods Geest bij den propheet. „ Als een lam wierd hij ter (lagting „ geleid en als een fchaap, dat florn is voor het „ aangezigte zijner [cheerderen , alzo deed hij „ zijnen mond niet op, hij is uit den angst en „ uit het gerigte weggenomen, en wie zal zijnen „ leeftijd uitfpreeken? — want hij is afgefnee„ den uit het land der levendigen , om de over„ tredingen mijnes volks is de plaage op hem ge„ weest." Want fchoon de aanhaaling van Lucas voor onzen tekst eenigzins in bewoordingen verfehild, de zaaken zijn nogtans dezelfde, 't zij Lucas in 't aantrekken dezer plaats de zogenoem., de zeventigen gevolgd heeft, 't zij hij bij verkorting alleen maar het zaakelijke van dat pro. phetifche getuigenis heeft willen melden. B. Ten tweeden leerd ons Lucas door dit beI 5 rigt,  138 LEERREDE rigt, dat zo wel het oude als nieuwe Teftament, om Chriftus regt te leeren kennen, ten hoogften nöodig is; nadien men anders nooit eenen vasten proef der zaligmakende waarheden in den gekruiften Jezus had, bij aldien zulks niet uit de gelijkluidende voorzeggingen des ouden , met de vervuiling in het Nieuwe Teftament overééndrageilde , wierd opgemaakt; dus volgd Philippus het voetfpoor en de les van zijnen grooten meeft er Jezus, die wel eer tot de Joden dus fprak onderzoekt de fch'rijten; want gij meent in dezelve hét eeuwige leven te hebben, en die zijn hei t welke van mij getuigen ; en met deze aanmer* kïng weeren wij wel ernftigvan ons af dien blaam, diè ten onregt bij veelen op de Mennoniten geworpen wierd, even als of wij de fchriften des Ouden Teflaments onnodig hielden , dat er wel zo verre van daan is, "dat wij integendeel ons geloof alzins bouwen op het fundament der A~ pofte 1 en cnPröphctcn, waarvan Jezus de uiterfte höekfteen is. C. Ten derden, docd Lucas ons zien tot ftaving onzer gronden, op welke wij de bediening des Doopzcls grondvesten, hoe billijk wij van oordcel zijn, dat het alleen aan zodanigen behoort toegediend te worden, die in de kennisfe van Jezus den gekruiften alvorens behoorlijk onderweezen zijn, en daarop belijdenis hunnes geloofs  ever Hand. 8. vs. 35—38. 139 loofs doen kunnen , om dus met vrugt den H. Waterdoop, tot vergeeving hunner zonden, te ontvangen , gelijk ook Philippus op dien voet dezen Moorman gedoopt heeft, als uit het gevolg van onzen tekst te zien is. Dan, om ter zaak te komen, Philippus dan verkondigde aan dezen Moorfchen Hoveling Jezus. -— Hij zal buiten twijffel in eene zeer nadrukkelijke betooning van geest en kragt en waarheid, en door eenen overreedênden aandrang tot het geioof aan dezen Moorman uit den ganfchen t'zamenhang cn inhoud van het drie en vijftigfte Hoofdftuk van Jezaias getoont hebben, dat daar alleen van den Mesfias gehandeld wierd, dat zijn lijden en daarop onaffcheidelijk volgende heerlijkheid tot heil en zaligheid der geenen , die hem kennen en in hem geloven , ter dier plaatzé uitdrukkelijk voórfpeld was • dat in Jezus, den Nazareener doorgaans gehceten, en dus in die dagen noch best bekend bij de meeften , dit alles zijn vervulling had bekomen , als zijnde dat Lam Gods, dat de zonden der waereld weg nam; met een woord, hij zal de noodzaakelijkheid van dit lijden, den ftaat des menfchen voor en na den val, deszelfs heiizaame wederopregting door Gods onnafpeurlijke genade en menfchen liefde, en beloofd aan den eerften mensch terftond op den val, hebben voorgefteld, daar bij-  740 LEERREDE bijvoegende de geboorte van Jezus te Bcthleherrc r.gtei-voigcns de voorzegfchriften, zijn bitter lijden en de daar door te weeg gebragte verzoening der goddelijke misnoegdheid tegen de zonde , als mede de volmaakte genoegdoening aan den cisch van Gpds geregtigheid , en wat hier vei der uit voortvloeide ; eindelijk zal hij hen hebben voorgehouden de opftanding van Jezus en /.ijne hemel vaart en zitting aan de regterhand (iods des Vaders, van waar hij op aarde eerst wgs nedergekomen en dus op eene wonderbaare wijze mens-cb geworden, blijvende nogtansGods Zoon en God; en dus za! hij hem ook de waarheid der aanbiddelijke Goddelijke Drie - Kenh' 't l op het allerduidelijkst, bondigst en nadiukkeiijkst verklaard hebben, wijl dit ftuk vooral van den Dopeling erkend moet worden en van har» te.n gelooft, zal hij met getroostheid in den naam defflirieéónigea Gods gedoopt en alzo aan hem, a's de God van zijne volkomene zaligheid, billijk toegewijd en opgedragen worden; en wijl, ;:o dit hier niet waar is , wij geene eigentl ij ke kragt kunnen vinden in des Moormans navolgen, de en ftraks nader te me kiene bdijdenis. • En aldus verkondigde Philippus dan dezen kamerling Jezus als de Goddelijke , eenige en air-enoegzoamc Heiland en Zalig.naaker, in wien alleen verzoening, geregtigheid,behoudenis en le-  over Hand. 8. vs. 35—38. 4ëvch voor den faaffchuldigen zondaar was te vintien , en zonder welken niémand tof. God kan komen en die de cenige naam van zaligheid was , onder den hemel onder de menfchen gegecven. II. Een gewigtige prediking waarlijk en inderdaad de groote zaak en inhoud der ganfche openbaring Gods der leer van de Propheten en Apoftelen ; en daarom wat wonder ! Aandagtigen , dat dezelve op 't gemoed van dezen Moorfchen Hoveling, die onder opwekking van Gods Geest heilzoekend en begeerig was, een allergewenfehte uitwerking maakte, zo dat hij daardoor, als dorftende na verzoening in het b'toed van dien gekruisten Jezus, dien hem verkondigd was, aanftonds den Doop begeerde, immers zo verhaalt Lucas met ons tweede tekst deel, en alzo zij over den weg rijs den enz. Te zamen voortrijdende namentlijk op den weg na Gaza en middelerwijl fpreekende van de zaaken, die Christus en het geloof in hem betroffen , zo kwamen zij aan zeeker water, 't zij dit een Fontein was digt bij het dorp Bethzoran, 20 Engelfche mijlen van Jerufalem, als zomrnigen willen, 't zij een Beeke omtrent het dal E kol, niet verre van Hebron, gelijk anderen ftelién , doch 't geen weinig of niets ter zaak doet; zij kwamen althans aan een zeeker water; zegt onze tekst, en zie daar! terftond een lel ven-  i4ï leerrede vendig bewijs van des Kamerlings geloof en heit* begeerte; want hij zeide tot Philippus, ziedaar water! wat verhinderd mij gedoopt te worden?'— Uit dezen afgebrooken inval des Moormans, is niet duister op te maaken, dat Philippus , behalven de reeds gemelde zaligmakende hoofdwaarheden des geloofs, ook aan dezen Kamerling zal hebben voorgehouden, dat deze Jezus» de Zaligmaker der waereld, voor zijn lijden en hemelvaart, twee vcrbondszeegelen aan zijnkerk en volk had voorgefchreeven, den H. Doop namentlijken 't H. Avondmaal; dienende bijzonderlijk de Christelijke Waterdoop om de reinigmaaking en afwasfehing der zonden, door Christus volmaakte zoenofferhande, voor den gelovigen te weeg gebragt, en door zijnen Geest als een Geest des Geloofs en der heiligmaking uitgewerkt en verzeegeld aan het inwendige gemoed eenes boctvaardigen zondaars , levendig te vertoonen, indrulikehjk te verzeekeren en kragtdadig toe te pasfen ; terwijl Jezus tevens gewild had, dat zijne Apostelen en Rijksdienaars dezen doop zouden prediken en bedienen; opdat zij, die denzeiven ontvingen, ook met hart en ziel zouden tragten, na de waare wezenüijke dcelagtig-wording van de uitwisfehing en reiniging hunner zonden door Jezus bloed en geest. Met dit nu te betoogen was Philippus beezig, ge-  over Hand. 8. vs. 35 -38. I43 gelijk eigenaartig uit het verhaal van Lucas is aftenemen, wijl anders deze uitdrukking van den ./Ethiopifchen of Moorfchen Edelman ten eenenmaale onëigen was geweest, en geen den minften t'zamenhang had. De Moorman dan, hoorendevan doopenïpreeken, en tevens verftaande,dat dit een voortreffelijk Verbonds- zegel was, den gelovigen Doopeling heilrijk vergewisfende van de vergeving zijner zonden , en hem nader inlijvende in de gemeenfchap van Jezus zijnen . Heiland , valt hierop , ziende water, in Philippus redenen in, zeggende : Zie daar water i wat verhindert mi) gedoopt te wordend „ Is 't waar (wil hij zeggen) 't geen gij mij „ dus verre gepredikt en uitgelegd hebt, o uit„ nemende Gezant ! van dezen gekruiften „ Jezus, dien Jefaias voor zoveele eeuwenvoor„ fpeld heeft, dat lijden zou voor 's waerelds „ zonden , gelijk ik zekerlijk geloof, en in mijn „ gemoed overtuigd ben, dat deze dingen alle „ alzo zijn , en kan men door en onder eene „ heilige en eerbiedige ontvanging van den Wa„ terdoop, door dien zeiven Jezus tot een Ver„ bonds-zegel des Nieuwen Teftaments inge„ field, nader van deze dierbare en zielvertroos„ tende waarheden verzekerd , en van de ver. .„ geving zijner zonden in Christus bloed gerust ge-  i44 LEERREDE „ gefield worden. Wel aan! wat Is 'er dan nog „ langer in den weg, dat mij belet, om dit „ zegel des Verbonds te ontvangen ? Ik betuig }, u, o waarde Afgezant van Jezus ! dat ik mij 3, met eene uitgeftrekte begeerte en oprcgt 3, ziels-verlangen vind aangedaan , om insgei, lijks met Jezus nader door den Doop vêreè„ nïgd te worden." Philippus evenwel den Moorfchen Hovelingnader willende toetzen , of deze uitdrukkingwel uit den grond des harten voortkwam, gebruikt hieromtrent nadere omzigtigheid , en fteld hem in weinige woorden zeer nadruklijk voor, wat 'er dan nog vcreischt wierd, om den H. Doop te mogen ontvangen , zeggende tot hem vs. 37. Indien gij van ganfcher harte gelooft , zo is het geoorloofc. Philippus wil ongetwijffeld met dit antwoord op des Moormans vraag te kennen geven: „ 't Is wel, begeerd gij op deze müne predi„ king den H. Waterdoop? men zal denzelven „ aan u bedienen; maar weet alvorens, en zijt „ verzekerd, dat Gode, dien hartenkenner en „ nierenproever, bewust is, met welk een oog„ merk gij zulks begeerd. — Is nu uw hart „ nog niet regt voor God, zo is ook het ont„ vangen van den Doop ijdel en vrugteloos: „ ja tot uwe veroordeeling meer, dan tot be- » vor.  over Hand. 8, vs. 35 -38. 145 9) vordering van uw heil: in tegendeel, gelooft » &'j opregtlijk en naar waarheid de dingen» „ die ik u verkondigd heb , en hebt gij een le„ vendig berouw en leedwezen van alle uwe „ voorgaande ongeregtigheden en afdwalingen ? „ Staan deze zaken inderdaad dus bij u , gelijk „ de Heere Jezus van die genen afvordert, die „ in zijn Verbond zullen worden ingelijfd; wel „ aan! dan, en dan alleen, heb ik vrijheid om „ den Doop aan u te bedienen, en gij moogt „ onbefchroomd naderen , om het van mijne „ hand te erlangen." En ten bewijs, Aandagtigen! dat de vraag van dezen Kamerling geenzins oppervlakkig was, noch flegts los van tong en lippen afrolde, zonder het gemoed te raken, diend zijne hier op gedane betuiging, gelijk Lucas aantekent, dat hij zeide: Ik geloof dat Jezus Chriftus de Zoone Gods is (of, gelijk 'er eigentlijk naar de griekfche woordenfchikking in den tekst gelezen word ) ik geloof dat die Zoone Gods is die Jezus Chriftus. — Eene uitdrukking, die (zo wij meenen, nog vrij iets meer zegt dan wel eigent1 ijk in onze vertaaling ftaat; en eene belijdenis, die , zo wij ze wel befchouwen, alles influit, wat van eenen gelovigen boeteling kan gevorderd worden , om onder Gods medewerkende genade den H. Waterdoop waardiglijk te ontvan» K gen.  10 LEERREDE gen. — De tijd en ons oogmerk laten ons geenzins toe, Aandagtigen! om alles uittebalen, wat in deze weinige woorden legt opgefloten. Zonder ons dan met wederleggingen optehouden, zullen we alleen ftellig , zo kort ons doenlijk is, deze betuiging van den Moorman tragten optehelderen. 't Is, in 't algemeen gezegd , eene zelfde belijdenis als eens Nathanaël, Petrus en Martha , fchoon eenigzins met andere woorden, doch van den zelfden zin en kragt, voor Jezus zelve deeden, en op welke de Heere de zaligheid toezeide, 't geen onmogelijk konde plaats hebben, zo deze belijdenis niet volledig was. En waarlijk , Aandagtigen ! zo wij de zaak met een gepasten aandagt inzien, die Jezus belijd te zijn «. De Zoone Gods, die erkent hem ook te zijn het affchijnzel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid: bijzonder als hij hem noemt, naar den aart der griekfche taaie, gelijk in onzen tekst, dien Zoons Gods met nadruk , en als met eene vingerwij. zing, die uit het wezen Gods des Vaders van eeuwigheid op eene onbegrijpelijke wijze gegenereerd is, en dus te gelijk God metden Vader. 4. Die hem belijd te zijn Jezus, en wel dien Jezus, die erkent hem te zijn den Zaligmaker der  ever Hand. 8. vs. 35-38. 147 der waereld, de eenige oorzaak van zaligheid, ja van volkomeue zaligheid voor allen den genen, die door hem tot God den Vader gaan, om met hem verzoend te worden. v. En die hem belijd te zijn den Chriftus, die erkent hem als van den Vader van eeuwigheid gezalfd tot Propheet, Hoogepriefter en Koning ; zijnde dus die zelfde MesGas , die Heiland, welken de Pr oplieten beloofd en de Va. ders verwagt hebben; die, uit den angst en het gerigte weggenomen zijnde , aan Gods regterhand verhoogd was na zijne opfïanding ; door welke opfïanding van Jezus uit den dooden en zijne hemelvaard God de Vader kragtiglijk be« wezen heeft, dat deze zijnen eeniggeboornen, waaragtigen en geliefden Zoon was. a. Die nu dit gelooft, die erkent hem ook voor zodanig, en neemt den toevlugttot hem, om door en in hem verzoening, geregtigheid en 't eeuwig leven deelagtig te worden. En dit ge loof is eene heilzame vrugt des Geestes, nademaal , volgens Paulus woord , niemand kan zeggen Jezus Chriftus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, 1 Cor. 12:3. En dus geloofde dan ook deze Kamerling , dat die Zoone Gods, die Philippus hem verkondigd had, en van wiens verhevenheid, lijden, dood en verheerlijking hij bij Jezaias gelezen had, K % was  ï4S LEERREDE was die zelve Jezus Christus , die groote Heilvorst , die hem reinigen kon door het bloed zijnes kruices van alle zijne zonden, en hem vervolgens ook een erfgenaam maken van zijne zalige onfterflijkheid. III. Eene belijdenis daarom, die , gelijk zij bij Jezus zelfs aleer was goedgekeurd, ook bij zijnen dienaar Philippus genoegzaam was , en waarop hij amptshalve zich verpligt bevond om aan dezen iEthiopifchen gelovigen Edelman den Doop toe te dienen; want zo vervolgt Lucas met zijn verhaal, en hij (namentlijk de Moorman) gebood den wagen jiil te houden, en zij daalden beiden af in het water, enz. Dat het niet nodig, ja zelfs onvoldoende is, uit deze bewoordingen van Lucas den Doop door eene geheele onderdompeling onder het water aan den doopeling te moeten bedienen, verdaan te willen hebben, als of die eigentlijk alleen fchriftmatig, overeenkomftig met des Inftellers wille en het algemeen gebruik der Apostelen, en dus alleen beantwoordend was aan het bedoelde oogwit des Doops, hebben we bij gelijke gelegenheid als deze ulieder aandagt meer dan eens aangetoond ; weshalven agten wij het «iet noodig zulks hier te herhalen , vermits we onzen tijd thans nutter befteeden kunnen. De griekfche fpreekwijze ( opdat wij 'er dit alleen  over Hand. 8. vs. 35-38. 149 alleen maar van zeggen) geeft ons niets meer te kennen, als dat Philippus en de Kamerling beiden afdaalden, dat is , afklommen van den wagen , en vermits (gelijk elk kan begrijpen) het water ongelijk lager was dan de weg , zo konden zij ook gezegd worden aftedaalen, dat is, nederwaards te gaan in het water , namentlijk aan den boord deszelfs, om daar gevoeglijk met overftorting of befprenging dezen Kamerling den H. Doop toetedicnen, zender dat Philippus hem geheel en al onder het water behoefde te dompelen , nademaal de befprenging of overftorting genoeg voldoet, om de betekende zaak uittedrukken. Philippus dan doopte dezen Kamerling , ongetwijffeld volgens de inftelling en het voorfchrift des Heilands , en naar het apostolisch gebruik in den naam des Vaders , des Zoons en des Heiligen Geestes ; terwijl met deze handeling waarschijnlijk ook een gepast gebed en aan 't gewigt der zaak welvoegende aanfpraak zal verzeld gegaan hebben , fchoon 'er ons niets van aangetekend is ; de tekst zegt alleen, dat Philippus hem doopte, tot inlijving van dezen /Ethiopiër in Christus kerkgemeenfehap , tot verzegeling zijner zonde-reiniging in Jezus bloed, en tot zijne waare vertroosting enblijdfchap ; immers zo verhaalt Lucas vervolgens K 3 na  150 LEERREDE na den tekst j dat Philippus van hem , op aanvoeren van Gods Geest, afgefcheiden zijnde, hij zijnen weg reisde met blijdfchap. TOEPASSING. Zie daar, Aandachtigen! de Moorman gedoopt én tot een lid van Christus Lichaam en in zijn geestelijke gemeenfchap ingelijft, hij die zwart was naar het lichaam , word dus blank naar de ziel: ja fneeuw-wit gemaakt in het bloed van Jezus, zoveel kragt had Philippus prediking, met de heilwerking van Gods Geest verzeld gaande op het gemoed van dezen /Ethiopifchen Hoveling ; zo nadrukkelijk en duidelijk betoogde hij hem het drieënvijftigfte Hoofddeel van Jezaias voorzeggingen, waarom de Christen Oudvaders den fchrijvervan dit boek niet kwalijk denEuan* gelifchen Jezaias, en zijn fchrift het vijf'de Euan. gelie noemden. — lk verloor te veel tijd Aandagtigen'. fchoon 't zijn wetenswaardige nuttigheid anders wel in had, als ik ulieden uitvoerig aantoonde, hoe meer anderen in laater tijd, door het regte begrip van dit Hoofdftuk overgehaald zijn tot het geloof in Jezus en de belijdenis zijnes naams; een voorbeeld alleen van zeekeren Johannes Ifadc kan ik niet nalaten bij te brengen, zijnde in zijnen tijd een zeer geleerd man, onder de Joden, doch navolgens tot het Christendom bekeerd door 't opmerkend lezen van  «ver Hand. 8. vs. 35—38. 15 r van dit Hoof dfhxk, gelijk hij zelfs aanteekend in zijne verdeediging van de hebreeuwfche waarheid, zeggende ónder anderen. „ Ik beken open* „ hartig, dat het drieenvijftigfte Hoofdftuk van „ Jezaias mij tot het Christen geloof heeft over„ gebragt". en die zelve man verhaald verder, „ dat hij eens op de Frankfortfche Misfe wel „ met vijf Rabbijnen in redentwist geweest is , „ en dat hij hen uit dat zelfde Hoofdftuk tot „ zulke engte gebragt, en hen zodanig den mond geflopt had, dat zij niet een woord zelfs te„ gen zijne bewijzen en redenen tot antwoord „ konden inbrengen." Och of God gave dat nog eens het te bijfter verdoolde nakroost van Aardsvader Abraham, de kragt van dit Hoof dftuk op hunne zielen ontwaar , en zij daar door gebragt wierden tot de kennis van den gekruis* ten Jezus, op dat zijn bloed, in een goeden zin, kwame over hen en over hunne kinderen. Maar de tijd roept ons, Aandagtigen! dat wij ons thans tot andere zaken wenden, meer met de tegenwoordige omftandigheid en ons doelwit overééndragende. In onzen befchouden tekst heeft uwe aandagt gezien, dat een Moorman, wel denkelijk een Jodengenoot, maar egter onkundig in de genade-leer en kennis, van den Mesfias , door de prediking van Philippus in 't gemoed getroffen , tot K 4 het  15* LEERREDE het geloof in Jezus Christus de Zoone Gods gebragt , van den dwaalweg afgetrokken , op zaligmakende waarheden gegrondvest, en daarop met den H. Waterdoop bediend is. Een geval en voorbeeld , waarin, betrekkelijk het Huk van den Chrifte lijken Waterdoop, ons verfcheiden gewigtige zaken ter leering voorkomen : Ti Vooreerst, zien we daaruit, dat de denkbeelden, die wij Doopsgezinden van den Euangelilchen Doop maken, kragt van waarheid en een vasten grond, in de behandelingen der eerfte dienaars van Christus kerk vinden; immers hier blijkt dat Philippus , op aanvoering"van Gods Geest het volftrckt nodig geagt heeft, om dezen Moorman, van de gewigtigfte waarheden van den godsdienst te onderwijzen , en wel bijzonder hem te brengen tot de kennis en erkentenis van Jezus Christus, inzonderheid van de hoogwaardigheid zijns perfoons als Gods Zoon en God, en van zijn te weeg gebragte verzoening, geregtigheid en zaligheid voor een zondig en in zichzelven dood en doemwaardig menschdom, terwijl hij hem dus ondcrweezen hebbende, niet anders, dan op duidelijke blijken van zijne heilbegeerigheid en volvaardige gewilligheid, om zich in alles aan Jezus en zijn dienst overtegeeven , niet anders dan op rond- bors-  over Hand. 8. vs. 35—38* 153 borstige en openhartige belijdenis van zijn opregt geloof in de gewigtigfte en fundamenteele waarheden van den Christelijken Godsdienst den doop heeft willen toedienen. En zo agten wij ook dat de heilige Waterdoop niet volleedig, noch beantwordende aan de inftelling van den Heiland, noch aan het beteekende der zaake bediend kan worden , dan alleen aan bejaarde , boetvaardige en geloovige perfoonen ; niet dat wij een zeeker getal van jaaren ftellen , gelijk men ons zoinwijlen nageeft, maar wij agten dat er ten minflen jaaren des onderfcheids moeten zijn, in welke deze dingen, redelijker wijze bij den mensch kunnen plaats hebben, en men inftaat is om reekenfchap te geeven van de hoop die in ons is met zagtmoedigheid en vreeze ; de bewijzen die wij voor dit ons gevoelen hebben, zullenwe ditmaal, als bij andere gelegenheden gefchied, niet verder opnaaien, de zaak fpreekt van zich zeiven en niemand is ooit in ftaat geweest den Mennoniten met geftaafde redenen dit ftuk te ontzeggen, veel min onze bewijzen te ontzenuwen. 2. We gaan daarom nu over, om in de tweede plaats te befchonwen, welke dan de eigentlijke en waare vereischten zijn, die in de onderwerpen des H. Doopzels moeten plaats hebben; wanneer we de Apostolifche handelingen nagaan, K 5 wan-  154 LEERREDE warmeer we Ietten op de ons befchreeve gefteldheid der geenen die Jezus eerfte rijksgezanten doopten, als we agtgeeven op de zaaken, welke zij op het allernadrakkelijkfte den doopelin" gen onder het ooge lagen en op het harte drukten , en vooraf afvorderden, zo zien we duidelijk , dat zo de navolgende dingen alvorens in hun vereischten, te weeten opregte boetvaardigheid, een hartgrondig geloof, en ongeveinsde bekeering. «. Eene boetvaardigheid, van dien aart, dat men innerlijk en hartgrondig berouw heeft over zijne begaane zonden en misdaaden niet over deze of die, maar over alle zijne ongeregtigheden. Een berouw dat zo zeer de innigfte togten der ziele raakt en aandoed , dat men daar bij waarlijk inwendig door een droefheid na God getroffen en verbrooken van harte en verbrijzeld van Geest is, zo dat men in heilige verleegenheid zich nedrig voor God verootmoedigd, en zonder eenige bedekking of verfchooning zijne zonden voor den Heere belijd, immers zulke waaren de verjlagenen op den eerfien Christen pinxterdag, zuiken zijn het op welken God in genade wil nederzicn, en wier harten hij wil levendig maaken , zulke zijn het die barmhar* tigheid verkrijgen. Dan benevens deze hartgrondige boetvaardig... * heid,  over Hand. 8, vs. 35—38.' 155 heid, moet tegelijk in den doopeling plaats hebben, eenopregt geloof, een geloof hoedanig ter regtvaardigmaking vereischt word : een geloof overzulks, waardoor men niet alleen de hoofdzakelijkfte en gewigtigfte grondwaarheden van den Chriften Godsdienst als waarheid erkend, en van harten toeftemd, inzonderheid alles dat God van zich zelvcn, en zijnen Zoone Jezus Christus in zijn woord getuigd heeft, maar waardoor men ook uit een zuiver beginzel van opregte heilbe. geerte, na verzoening enbevreedigingmetGod, na genade , geregtigheid en zaligheid, tot Jezus Chriftus al biddend zijnen toevlugt neemd, om in zijn bloed en offer vergeeving van zonden, zijne gehoorzaamheid volkomen geregtigheid te ontvangen en in zijne verdienften een deelgenoot en erfgenaam des eeuwigen levens geftcld temo* gen worden: een geloof derhalven, waarbij men zich in zijn ganfchen ftaat en zaak , (uit erkentenis dat hij die alleen redden kan,) aan Jezus opdraagd en overgeefd en toebctrouwend aanbeveetd, om in hem en zijne genade volzeeker te berusten en gerustelijk te vertrouwen tot zaligheid. Zulk een geloof eischte hier Philippus van den Moorman zulk een geloof vorderden de Apostelen overal -, en zulk een geloof is 't dat ons met Jezus vast verbind in de liefde, dat ons gemeenfchap geeft aan zijne genade volheid,dat ons  "ï5ö LEERREDE ons in hem tot regtvaardigheid Gods gefield doed worden, en dat ons een waar bondgenoot van God doed worden. v. Mits hierbij ten derden tegel ijk plaats heeft eene opregte bekeering, waardoor men dadelijk afïland doed van alle zonden , en uit hartelijke en ernftige belangneeming in de gemeenfcliap van God en Jezus, uit een opregt beginzel van liefde zich bepaald ; en volvaardig overgeeft, om God voortaan te gehoorzaamen en alleen Jezus te leven, die voor ons geftorven is en opgewekt, ja om in alles , 't zij het leet of lief is voor het vleesch, zich aanlijn wil te onderwerpen. Zie daar de dingen, die wij meenen, dat in een mensch moeten plaats hebben , die waardiglijk den doop ontvangen zal, zulk een boetvaardigheid, zulk een geloof en bekeering moet in opregtheid betuigd en beleeden kunnen worden, of wij meenen, volgens de Apostolifchc inftelling, geen vrijheid te hebben, om iemand te doopen , zonder dit is men ongefebikt om den doop als een zeegel en teeken van onze zonde reiniging in Jezus bloed te erlangen, zonder dit kaii men niet door den doop in de gemeenfchap van Jezus dood begraven worden, of uitdenzelven opftaan tot nieuwigheid des levens, zonder dit kan men Jezus niet aandoen. Wen.  ovèr Hand. 8. vs. 35-38. *57 Wenfchelijk was het nu maar inderdaad, dat er veele zulke boetelingen gevonden wierden , die als den Moorman van ganfcher harten geloofden , en met de verflagenen op den Pinxterdag aangedaan waren met een regte droefheid na God, die een onberouwelijke bekeerïng tot zaligheid werkt, o hoe zouden dan niet veelen in ons geestelijk Zion gelooven en veele lievelijke Reuk-offeren den Heere geheiligd worden in zijn heiligdom. Ondertusfchen mogen we ons nog verheugen dat het woord der prediking oodei i mg niet geheel vrugteloos is, dat er nog deze en die onder de heilrijke medewerk. Geest tot overtuiging tot geloof en boete bewogen en tot het Badwater der wedergeboorte geleid worden. Hiervan ftrekt gijlieden, die nu vwrhebt, op betuiging van uw geloof en volvaardigheid tot des Hoeren dienst, van uw berouw der zonden en heilbegeerig haaken naar verzoening, bij endoor den Doop uw verbond met Jehovali te maken op de offerhande zijnes Zoons, hier van (zeg ik) ftrekt gij lieden tot een troostrijk bewijs: — Gezeegend zijtge in dit uw godvrugtig opzet, waardoor ge aan de zonde fterven wilt en wenscht met Jezus door den doop in den dood begraven te worden ora de heiivrug-  X58 LEERREDE ten van Jezus dood in geloove te erlangen, en hier en eeuwig met hem, die u door zijn bittere kruisdood heeft verlost en door zijn dierbaar bloed zo dier gekogt, te leeven tot heerlijkheid Gcds des Vaders. O; zalig uur, in'twelk gij dus te raade wierd, daarom flaa vast in weerwil van vleesch en bloed; houd umannelijk en bemoedigd ; doet . den Heere geloften en betaald ze hem , zo zult ge vrede, zo zult ge vreugde vinden , zo zult ge rust , zo zult ge troost erlan. gen in de vriendfchap van uwen Zabgmaker; God zal uw God en gij zijn bondvolk , hij uw Vader en gij zijn kinderen zijn ; ja met Jezus, uwen Heilvorst en oudften Broeder, zult ge eens erven een hemelsch erfdeel van onfchatbare waarde, nadat ge hier met vreugde uwen levensweg zult afgereist hebben,een erfdeel van een gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt der heerlijkheid in het eeuwig ligt van Gods lieflijk aanfchijn. O dit zalige dit heerlijke, ditzieltroostende, dit genoeglijke , dat in de H. Verbondmaking met God in Christus is opgefloten, fchijnd mij toe, thans dermate uwe begeerten gaande te doen worden , dat ge , door die bekooringen geheel ingenomen, nu ook met denMoorfchen Kamerling in uw harte zegt en vraagt: Ziedaar water , wat verhindert ons gedoopt te worden? Ge-  ever Hand.. 8. vs. 35 - 38, 159 Geliefden! wij antwoorden daarom met Philip, pus: Zo gijlieden dus van harten gelooft, zo is het geoorloft; wijl ge reeds voor ons betuigd en een- en andermaal beleden hebt, dat gij van ganfcher harten gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon des levendigen Gods, zo willen we dan ook niet langer vertoeven , maar ulieder heilbegeerte gereedelijk vervullen. Daarom, gelijk we ulieder opftaan, ten blijke van uwe opregte en vereischte doopbegeerte, bij ons afkomen tot ulieden verzoeken , zo bidden we, o God! dat gij ons in deze Evangelifche handeling wilt zegenen, opdat dezelve ftrekke tot eere uwes naams , tot prijs uwer genade, tot heil dezer boetelingen, en tot onzer aller waare ftigting. — O Heere! doe het om Jezus wille, en door uwen Geest! Amen. LEER*  VOORBEREIJDINGS JLEER.M.EBE OVER. i PETR. II. vs. 7. Udan, die gij gelooft is hij dierbaar. CjTelijk de dingen niet altoos naar derzelver innerlijke en eigen waardij gefchat en beoordeeld worden bij de menfchen, zo is het daaruit ook, dat de verhevenfte en uitmuntenfle zaaken zomtijds in de allerdiepfte klein-javer-agting bij den ftervelingen ftaan. De wonderbaare verfchillendheid in de gefteltenis der menfchen en in hunne geaartheid is zo groot, dat geen twee dingen meer van den anderen verfcheiden kunnen zijn, als menfchen en menfchen. — Dit is in 't natuurlijke zelfs zo duidelijk kenbaar, dat niemand zulks in twijffel kan trekken ; immers vestigd men maar flegts zijn aandagt op üefmaak, hoe verre ftaat deze niet in den eenen en in den anderen mensch van elkander af; want dat voor deneenen gevallig is, dat zelve is voor den anderen onaangenaam, dat den eenen verkwikt,  'êvcr ïPetr. 4. vs. 7' *6* kwikt^ walgt den anderen ; de oorzaak egter hiervan is niet te zoeken in de fpijs of drank zelve : maar in de eigen gefteldheid der menfchen, die zo- zeer verfchillen, en niet minder tegenftrijdig zijn dan licht en duifternis. Dan, gelijk de lichamelijke fmaak, zo is niet min het menfchelyk oordeel over dezelve zaken verre uit elkander loopende, zo dat het geen de eene goed, billijk, heilzaam en nuttig agt, en dat bij hem van hooge waardfje gefchat word, dat zelve ziet een ander als kwaad, onbillijk , nut envrugt.cloos aan, ja dat zelve veragthij mét de dicpfte verontwaardiging ; — de oorzaak hiervan is niet enkel de meerder of minder kundigheid der menfchen omtrent de innerlijke en eigen gefteldheid der zaak en, waarover men dus verfchillend oordeeld, maar ook de bijzondere gefteldheid en p caartheid der menfchen zelve, en de onderfcheiden grondbeginsels, waaruit men oordeeld , of de onderfcheiden regelmaatcn, waar naar men zijn oordeel leid en beftierd; in 't gemeen zijn wel de denkbeelden, dien men met zijn ver/land van de aart der dingen vormt, de leijdraad van beoordeeling en in zo verre kan uit de minder of meerder kundigheid een zeer onderfcheiden oordeel rijzen , maar veeier menfchen oordeel egter word ook naar andere beginfels geleid als naar de eenvoudige denkbeelL den  s6s ' LEERREDE den der zaaken , 't zij dan dat het natuurlijk 'geflsl, 't zij dan dat andere en bijzondere belan» gens bij den mensch, *t zij dan dat andere op* gevatte meeningen, dien men liefkoost de een-, voudige denkbeelden der zaaken overdwarsfen} en hét oordeel paaien ftellen, waaraan het gebonden, en waar door het zomtijds zeer verkeerdelijk geleid word , zodat men gansch anders en regt tegenftrijdig van een zaak oordeeld, als* deszelfs aart en innerlijke gefteldheid vordert en medebrengt. En dit zelve is in geestelijke zaaken ook veelal de oorzaak, dat de in zichzelven treffelijkfte en uitmuntendfte dingen, daar ze bij den eenen als zodanig aangezien, gelieft en hooggefchat worden, naar een goed en heilig oordeel en gezonde denkbeelden; bij den anderen op laagen 'prijs gefield, ja ten eenenmaale ver agt worden, uit kragt van opgevatte vooroordeelen tegen dezelve , of uit kragt van wangefteldheid der menfchen, of uit kragt van andere bijzonderheden , welke veele zijn, waardoor het oordeel misleid word. Dit gaat zelfs zo verre dat de verheevenfte en heerlijkfte dingen daarvan niet zijn uitgeflooten ; immers zo is het, om niet verder uit te weiden, zelfs met de perzoon van onzen gezeegenden Zaligmaaker Jezus Christus, die was ia zijn  i Petr. 4. vs. 7. Ï63 «Ijn onwandelïng op aarde in het vleesch , hoe wijs en in welke eene duidelijke betooning van de verheeveiifte kennis hij ook zig voordeed; hoe heilig en onzondig en voorbeeldig hij zich ook gedroeg, hoe goed en goedertieren, hoe nuttig en heilzaam hij ook was voor den geenen, onder welken hij verkeerde, en welke doorftraalende blijken van zijne hoogwaardigheid er ook gegeeven wierden, nogtans bij den eenen bemind en geliefd, maar bij den anderen veragt en gehaat, bij dezen hoog gefchat, maar bij geenen verfmaad. En zo is het zederd de volvoering van zijn Middelaars - dienstwerk in opzigt van zijn perzoon, en van zijn dienstwerk zelve en deszelfs dierbaare en overheerlijke vrugten altoos geweest , dat hij wel verre van bij allen naar zijn innerlijke waarde gefchat, beoordeeld, en geliefd te worden, integendeel bij veelen is veragt, en tot een fleen des aanftoots en rots der ergernis bevonden; immers dit vertoond ons de Apostel Petrus wegens onzen gezeegenden Heiland zeer levendig en nadrukkelijk in onzen tekst zo als die met 't voorgaande en volgende t'zamenhangd. In het vorige vierde vers had de Apostel Petrus, in gevolge en in overeenkomst met het prophetisch woord, de verregaande verfchüL 2 lend-  164 LEERREDE lendheid van het goddelijk met het menfchelijk oordeel wegens Christus Jezus, als de Middelaar Gods en der menfchen, voorgefteld ; verklaarende dat hij als de groudftcen van het geestelijk huis en heiligdom Gods bij God uitverkooren en dierbaar was, maar bij de menfchen verworpen, en na dat hij de gelovigen had opgewekt en aangezet, om ■overeenkomftig het goddelijk oordeel zich omtrent Christus te gedragen, door namelijk zich op hem als den verheven en kostelijken hoekftcen te laten grondvesten in geloofs-vertrouwen, en op te bouwen tot een geestelijk heiligdom, en na dat hij daartoe ter hunner aanfpooring de Godfpraak zelve in 'tprophetisch woord gedaan, wegens de alleswaardige dierbaarheid van Christus als zulk een hoekftcen , en wegens den gclukftaat der genen , die door het gelooveop denzelven zich laten grondvesten, had voorgefteld; zo gaat hij daarop ovcr om te toonen , hoe ook het menfchelijk oordeel omtrent Christus als zodanig van el kandei en oneindig verfchilde; verklaarende, dat hij zomrnigen dierbaar, maar bij anderen in tegendeel veragt enten aanftoot was , terwijl hij te gelijk aanwijst den grond van dat verfchillend menfchelijk oordeel omtrent Christus, het zelve afleidende tot de onderfcheide gefteldheid der menfchen; immers hij zegt, dat Christus wél  ever I Petr. 2 vs. $ 165' wel den geloovigen dierbaar was, maar den ongeloovigen of ongehoorzamen , zuiken die zich aan het woord Gods ftooteden , naar den aart van hunne verkeerde gefteldheid, was hij tot een ergernis. Het eerfte oordcel derhalveu , dat billijk en recht is , als overeenkomftig met het godlijk oordeel, dat niet feilen kan , en overzulks overeendraagt met de innerlijke waardij en.verhevenheid van onzen godlijken Verlosfer, dat oordeel en gevoelen, dat de geloovigen van Christus hebben, was de zaak, waar over wij in dit uur voor uwen aandagt wenschten te fpreken , volgens onzen voorgelezen tekst, als waar bij wij gelegenheid zullen hebben de hoogwaardigheid van onzen grooten Verlosfer, die nooit te veel bij ons overdagt kan worden, te befchouwen, niet alleen , maar ook te zien, hoe wij omtrent Christus met ons oordeel verkeeren moeten, zullen we wijs en overeenkomftig het godlijk oordeel handelen, en hoe ons hier in het dwaaze oordeel, de laage gevoelens en gedagten van andere menfchen omtrent Christus als onzen eenigen Zaligmaker geenzins moeten hinderen, misleiden, noch daar van aftrekken. O Heere! geef hiertoe zegen; geef lüer toe ligt en heil.- Amen. L 3 Iï?  166 LEERREDE In de overweging van den inhoud onzes tekts zullen we agtflaan op twee zaken. 1. Voor eerst op de perfoonen , welker oordeel en gevoelen omtrent Christus hier door Petrus word opgegeeven ; het zijn de geloovigen: U, die gij gelooft. 2. En dan ten anderen, op dat oordeel en gevoelen omtrent Christus zelve; te weten , dat hij den zuiken dierbaar is : U , die gij gelooft, is hij dierbaar. I. V/at het eerfte dan aanbelangt , de Apostel fpreekt hier de geloovige verftrooilingen, denwclkeji hij fchreef, zelfs aan , en hegt deze zijne aarjfpraak vast aan zijn vorig gezegde door het woordje dan, u dan , die gij gelooft, te weten , in het zesde vers had hij de overheerlijke Godfpraak (bij Jefaias in het 28fteHoofdft. van zijn prophetisch boek, vers 16 te vinden,) aangehaald, waar in van God zelfs aangaande dén Heere Mesfias niet alleen , een allerheerlijkst getuigenis gegeeven was, namentlijk, dat hij van God zelve in Zion gelegd wierd als een uit er ft en hoekfteen, die uitverkooren en dierbaar was, maar waar in te gelijk ook van God zelfs verklaard wierd de uitneemende gelukftaat der genen, die in den Mesfias gelooven , en alzo door 't geloove op hem gegrondvest en gebouwd zouden worden , en alzo op hem rusten en  mr i Petr. 2. vs. 7. 16? en vast zijn in een onbeweeglijk vertrouwen , te weten, dat dezen niet befchaamd zouden worden. En uit kragt hier van dan, dat de gelovigen dus vast en zeker op den Mesfias (welke Christus Jezus is, naar de toepasfing en verklaring , welke onze Apostel van die Godfpraak znaakt) vertrouwen en rusten mogten, zonder dat zij ooit in hun vertrouwen en hoop op heit en zaligheid in hem zouden befchaamd ofte leur gefteld of verijdeld worden, en uit kragt van dezen hunnen gelukftaat in dat vertrouwen rusten en fteunen op den Mesfias, was ook Vorst Meslias met er daad dierbaar voor zodanigeu allen, die dus m hem geloofden. En gevolgelijk was Christus Jezus als die beloofde hoekfteen , welke van God in Zion gelegd was, ook dierbaar voor die gelovigen in 't bijzonder, aan welkenPetrushier fchreef,gelijk hij daarom dit met nadrukkelijke toepasfing op hun , hen zelve daar toe aanfpreekende , verklaard, U dan, die gij gelooft, is hij dierbaar. Betuigende alzo van hun perfoneel waarheid te zijn,'t geen van God bij den Propheet van dezen uiterftcn hoekfteen , welke Christus was, in 't algemeen omtrent alle gelovigen verklaard was. Ja maar ook Apostel Petrus fpreekt hier de gelovige verftrooilingen ook onmiddelijk aan, niet alleen opdatzijue betuigingen vanjezus dierL 4. baar-  165 LEERREDE baarheid, die hij in liet voorgaande uit prophetifche betuigingen betoogd en voorgefteld had, van te meer kragten indruk zou zijn; maar ook om zig in dezen op hun eigen gewisfe te beroepen als een zaak, die zij bij levendige ondervinding hadden, als een zaak, die aan alle ware geloovigen, en dus ook aan hun , eigen was, als zuiken, die waarlijk op dien uirerften hoekfteen door het geloove gebouwd en gegrondvest waren, u, die gij gelooft, is hij dierbaar. A-'t Is ons oogmerk niet om voor uwen Aandagt den eigen aart en natuur des geloofs thans in 't breede opcnteleggen, we hebben dit meermaals gedaan, en het is ook niet zo zeer in het oogmerk van onzen Apostel dit te leeren , hij vcronderfteld dat de verftrooilingen wisten wat het regte geloof was, ja, wat meer is , dat zij zulks bezaten; immers hij zegt, u , die g'j gelooft , zonder daarom dan het geloove zelve te omfchrijven, moeten wc alleen kortclijk opmerken wie geloovigen zijn , en aan welken alzo Petrus hier zijne aanfpraak inrigt , en van wien hij verklaard, dat jezus Christus hun dierbaar was ; welke ons aanftonds van zelve kenbaar worden uit de tegenftelling , welke de Apostel hier maakt van zodanigen , die Jezus niet dierbaar was, maar van welken hij met het prophetisch woord verklaard, dat Jezus Christus hert een  tver i Fetr. 2. vs. 7. 16^ een fteen des aanftoots en een rots der ergernis was, dien hij in het zevende vers na den tekst ongehoorzamen noemt, en vers 8, omfchrijft als zuiken , die ziek aan het woord /lieten , ongehoorzaam zijnde. Immers hier uit blijkt, dat zij, die gelooven, zuiken zijn, welke het woord en de leer des Evangeliums aangaande Jezus Christus als de eenige oorzaak van verzoening en zaligheid niet verwerpen noch weerhoorig zijn, maar het zelve ontvangen en aanneemen in erkentenis der waarheid, en met gehoorzaame onderwerping van zichzelven daar aan in alles ; dat het zuiken zijn, die tot Christus Jezus den levenden fteen, die bij God uitverkooren en dierbaar is, gekomen zijn, dat is , tot hem toevlugt genomen hebben , in heiibegeerigheid om in en door hem behouden te worden , om op hem gebouwd , om met hem vereenigd te worden, met hem gemeenfchap te verkrijgen, op hem te rusten en te vertrouwen, en in hem gerust hoope te nemen tot zaligheid, en om te gelijk in die gemeenfchap met Jezus bekwaam gemaakt te worden tot den dienst Gods , en gefchikt om tot Gods heerlijkheid te leven, gelijk de Apostcl dit alles in het voorige vierde en vijfde vers voor den tekst, onder de zïnfpeeling van eene geestelijke bouwing van een Heiligdom Gods op den grond- en hoekfteen Christus heeft L 5 voor-  Ï7<* LEERREDE voorgefteld, als hij zegt, tot welken komende als tot eenen levenden fteen , van de menfchen wel verworpen^ maar bij God uitverkoren en dierbaar , zo wordet gij ook zelve als levende fteenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig Priesterdom, em geestelijke offerhanden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Die gclooven derhalven zijn zuiken, die niet alleen het getuigenis des Euangeliums votvaardig omhelzen , maar die ook ingevolge daarvan zig tot Christus wenden, met hem gemeenfchap zoeken, op Jezus rusten en hun zielsvertrouwen vestigen, en die gezindheid en lust hebbende om God welbehaaglijk te dienen, daartoe in Jezus zoeken bekwaam gefteld te worden. B. En tot zodanigen fpreekt hier Petrus bepaaldelijk, en van de zuiken onder de verftrooijlingen die alzo in der waarheid en van ganfcher harten geloofden, verklaard de Apostel dat Jezus Christus hen dierbaar was. II. Immers zo zegt hij u, die gij gelooft is HIJ DIERBAAR. A. 't Is klaar,dat Petrus hier door het woordje hij bepaaldelijk oogd op Jezus Christus, want het ganfche redenverband des Apostels brengd dit mede; gezette lijk immers handeid hij hiervan  tsver iPetr. 4. vs. 7. 'Vf% Van Christus als dien uiterften hoekfteen, van Jehovah zelve in Zion gelegt, tot wetten men komen en op wien men in en door 't gelove gebouwd moet worden, zal men niet befchaamd worden. Dan deze moet ook hier bepaaldelijk in dat zelve oogpunt befchouwd worden, int welke Petrus hem hier voordraagd, te weten als dien cenigen grond? fteun des vertrouwens in de hoope tot zaligheid, op welken men alleen rusten kan , en met wien men door gelove gemeenfchap hebbende alleen bekwaam is , om God welbehaaglijk te dienen , Jezus Christus derhalven als de eenige middelaar Gods en der menfchen, als de eenige oorzaak de/verzoening en behoudenis, zo als die ons naar Paulus taal van God geworden is tot wijsheid, regtvaardigheid heiligmaaking enverlosfmg, op wiens geregtigheid men alleen beftaan en rusten, en uit wiens genade men alleen leven kan, Jezus Christus, zeg ik, als zodanig, is het, op welken Petrus hier oogt, en van welken hij zegt. B. Dat hij hen die gelooven, dierbaar is. a. In den grondtekst ftaat een woord, dat van bijzondere nadruk en kragt is, te weten het zelfsftandig woord T(/*i dat een prijs, dierbaarheid en ook eere beteekend, in het vorige vierde en zesde vs. heeft de Apostel het bijvoegwoord ïi«|*et ee in het negentiende vers van het vorige Hoof-  172 LEERREDE Hoofddeel het woord gebeezigd, welke eigentlijk dierbaar en waardig bcteekenen, maar hier beezigd hij het woord dat de dierbaar, heid zelfs uitdrukt, waar mede de Apostel alzo in volle kragt an nadruk van Christus dierbaarheid fpreckende als 'twaare zeggen wil, datChristus den gelovigen zo dierbaar is , dat hij de dierbaarheid voor hun zelfsis en uitmaakt, en overzulks heeft dit hier de nadruk van zeer en ten hoogften dierbaar , bij lütneemenheid en boven alles dierbaar, waarbij niets in waarde te fchatten is. 3 En dus zal Petrus hiermede in 't algemeen dan zeggen willen , dat Jezus Christus als Middelaar, en Verlosfer, als de eenige grondfteun en vastigheid des vertrouwens en der hoope tot God ch de Zaligheid, in wien zij hunne ziele alleen verzeekeren mogten , den gelovigen zo waardig was, van zulk een hoogen prijs gefchat, en zo uitftcekend dierbaar geagt wierd, dat niets in waarde bij hem voor hun te vergelijken was, niets kon in hun geheiligd oordeel bij Jezus opwecgen , maar hij was de dierbaarheid voor bun zelve. 3. Dan in het bijzonder zal de Apostel-, als hij hier verklaard , dat Christus voor den gerwigefi de u .-rbaarheid zelfs was , zeggen «. Dat bij als middel-aar en verlosfer in het oor-  over i Petr. 4. vs. 7. 173 «ordeel der gelovigen als de allertrcfFelijkite uitjnnntendfte en heerlijkfte perfonagie wierd aangezien; want dat word gemeenlijk onder de menfchen kostelijk en dierbaar genoemd , dat uitmuntend en. heerlijk is. - En inderdaad zo is Christus als de Middelaar Gods en der menfchen, want hij is de Zoon van God zo wel als 's menfchen Zoon, hij is God bovenal te prijzen in der eeuwigheid, terwijl hij te gelijk is een heilig, onzondig en volmaakt mensch, die daarom de fchoonfte onder de menfchen kindereu genoemd word, en van wien als God mensch daarom gezegt word , dat in hem alle de volheid der Godheid lichamelijk woonde , hij is de Heef der Heerlijkheid , God zelf geopenbaard in V vleesch, die alle Engelen Gods zelf moeten aanbidden en die naa zijne diepe vernedering en de volvoering van zijn middelaars dienstwerk op aarde, van God uitermaaten verhoogd u, heni een naam gesvende, die boven allen naam is, cpdat in den naam van Jezus zich zouden buigen alle kniën, . der geenen, die in den hemel, .en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tongen zouden belijden, dat Jezus Christus de Heere zij tot heerlijkheid Gods des Vaders, Philip, 2; q_ii. Hij is 'tdie als 'srnenfchen middelaar en verlosfer , nadat hij de rei. .liigmaaking onzer zonden doorhem zeiven heeft te  174 LEERREDE te wege gebragt, gezeeten is aan de regterhand der Majefteit in de hoogfte hemelen, vermits hij naar zijn Godheid is het affchijnzel van's vaders heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid naar Hebr. i: 3. Hij gezeegend, is, als Propheet opperfte wijsheid zelfs, hij is als hoogepriester, niet naar de wet des vleefchelijkengebods, maar naar de kragt des onver gangelijken levens, zichzelven door den eeuwigen Geest Gode onftraffelijk geofferd hebbende, zo verheeven, dat hij met zijn eigen bloed in den hemel zelve voor Gods aangezigte is ingegaan en gezeeten aan de regterhand des Troons der Majefteit in de hemelen, Hebr. 8: 1. Terwijl hij als Koning alle magt ontvangen heeft in den hemel en op de aarde, en geworden is het hoofd der gemeente boven alle dingen, verre boven alle 0verheid en magt en kragt en heerfchappij en allen naam, die genaamd word, niet alleen in deze waereld, maar ook in de toekomende, Gal. i; 21 en 22. fi. Wijders word dat bij den menfchen dier baaigenoemd, 't welke van hoogen prijs is, of het geen groote rijkdommen en fchatten in zich vervat , met het hoogfte regt dan mag Christus Jezus den gelovigen dierbaar gezegt worden, want als God-mensch is hij de algenoegzaamheid zelve, immers het is des Vaders welbehagen dat in hem  ever i Petr. 4. vs. 7, 175 hem alle de volheid woonen zou, Col. 1: 19* In\ hem zijn alk fchatten der wijsheid en der kennisfe verborgen, in hem is een rijkdom der ge« nade, waaruit de gelovigen?» hem volmaakt kun* nen worden, bij hem is duuragtig goed en gereg-, tigheid, gtud'beproefd komende uit het vuur waar door men rijk kan worden , hij is die fchat in den akker verborgen, die paarl van groote waarde , die waardiger is dan al wat iemand heeft, zie Math. 13: 44 en 46. v- Eindelijk is dat bij den menfchen dierbaas dat niet alleen zeldzaam is, maar ook heilzaam, met het hoogfte regt dan is Christus den gelovigen dierbaar, en bij hun gefchat van de uitfteekendfte prijs en waarde, immers hij is de eenige middelaar Gods en der menfchen, hij is de eenige naam, die onder den Hemel en den menfchen gegeeven is, door welken het ons betaamd zalig te worden, in hem alleen en in geen anderen is de zaligheid; hij als God is magtig om den gelovigen het hoogfte goed dat in de gemeenfchap en genieting van God zelfs geleegen is, te geevcn, in hem immers is alleen onze verzoening en bevrediging met God, door hem komt men tot den Vader, in hem worden we tot regtvaardigheid Gods gefield, zijne eeuwige geregtigheid is de bronader des levens en door deszelfs mededeeling geeft hij ons het eeuwig leven ,  276 LEERREDE ven* hij is de oorzaak van zaligheld, en hij kan volkomen zalig ntaaken allen die door hem tot God gaan; met een woord alles wat de gelovigen geestelijk of eeuwig gelukkig field is uit en ^door Christus , in Christus is hunne 'verlosfing .en vrijmaaking van de zonde en 't verderf dat . uit de zonde is , immers zo zegt onze Apostel .tegen dp gelovige verftrooijlingen, gij zijt niet verlost door vergangelijke dingen , zilver ofte goud uit uwe ie dele wandelingen, maar door het ■ dierbaar bloed van Christus als eenes onbejïraffeI jken en onbevlekten Lams , zie vers 18 en i o. in het voorige Hoofdftuk , in Christus zijn de gelovigen vernieuwd en herfehapen en gebragt tot een volle hoope des eeuwigen levens, immers zo verklaard onze Apostel vers 3 en 4. in het Hoofddeel voor den tekst dat zij wedergebooren waren tot eene levende hoop door de opfïanding van Jezus Christus uit den dooden, tot eene onverderffdljke , onbevlekkelijke en onverwelkelijke erjfinis , die in de hemelen voor hun bewaard wierd; -— in Christus hadden zeeën vasten grond des vertrouwens , en een onbeweeglijke fterkte, waarop zij rusten konden, waarin ze zeekerheid vonden tegen alle gevaaren, en veiligheid, tegen alle onheilen , als waardoor ze nooit befchaamd zouden worden, volgens de onfejlbaare Godfpraak zelve onmiddelijk voor on-  ovèr i Petr. 4. vs. 7» ï77 onzen tekst door den Apostel aangetoogen - ini Christus, eindelijk als zodanig mogten ze door 't geloove volkomen vertroosting der ziele genieten en hij was de bronader van hun geduurige en uitneemende blijdfchap, immers zo zegt Petrus vers 8. in 't vorige Capittel, denwelken gij niet gezien hebt en nogtans lief hebt, in denwelken gij nu, hoewel hem niet ziende, u verheugd met eene heerlijke en onuitfpreekelijke vreugde: — in Christus, meteen woord, vinden de gelovigen zig uit een ftaat van laagheid, elende en jammeren opgetrokken en gefteld te zijn in de verheevenfte ftand van hoogheid , heerlijkheid en eere; ja in alle volheid, Immers zo betuigt onze Apostel van de verftrooijlingen na onzen tekst, vs. 9 en 10. dat z j die eertijds geen volk wa. ren, nu Gods volk, die eertijds niet ontvermd waren, nu ontvermd waren, ja dat ze een uitverkoren gcjlagte, zelfs een koninglijk priejierdom een heilig en verkreegen volk gefield waren. Ziet! zo is in Christus als den eenigen Heiland en Verlosfer een volheid van genade en alle zaligheid, al wat genoeglijk, al wat wenfchelijk, al wat begeerlijk is, al wat troost en vreugderijk, al wat hoog en heerlijk is , is in Christus voor den gelovigen, en dit alles .worden zij, die geloven, in Christus deelagtig, daarom wat wonder, datjezus Christus bij den gelovigen dierbaar M is  178 LEE R R EDE is boven alles, ja de dierbaarheid zelve, wat wonder! dat Petrus als zig in dezen vrijmoedig durvende beroepen op der gelovigen bevinding tegen den vertrooijlingen zegt u. die gij gelooft, ' is hij dierbaar. C. Dan als Petrus hier zo nadrukkelijk aan den gelovigen alleen deze dierbaaragting van Christus toeëigend, met uitfluiting van alle anderen, zo zal hij buiten twijffel hiermede ook nog willen te kennen geeven, dat men door '/ geloof alleen dus Jezus dierbaar agt, of dat men door °t geloof alleen in ftaat en bekwaam is, om Jezus als de dierbaarheid zelve aan te zien, en hem boven alles hoog te fchatten. — En inderdaad zo is het, Jezus Christus in de hoogheid en verheevenheid van zijn perzoon , in de uitmuntenheid zijner amptsbedieningen, in de voortreffelijkheid van zijne verdienften , en aangebragte genade, heil en zaligheides een fchat die door hetEuangeiium Gods alleen ontdekt is geworden, en dat alles van Christus word door 't geloof, op 'tgoddelijk getuigenis, alleen erkend, immers buiten allen twijfel de verborgenheid der Godzaligheid %s groot, dat God geopenbaard is in het vleesch, geregtvaardigd is in den Geest, gezien van de Engelen, gepredikt onder de heidenen, gelooft in de waereld en opgenomen is in heerlijkheid zegt daarom Paulus i Timoth. 3: 16. Ja die Apostel ver-  ever i Petr. 4. vs. 7. 179 Verklaard voor de Corinthers nopens de prediking van Christus den gekruiftcn en het heil in hem, dat het is/5 fpreeken de wijsheid Gods, Beftdande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voor en verordineerd heeft, tot onzer heerlijkheid, eer de waereld was, en welke niemand van de overjlen dezer waereld gekend heeft, —« doch God had het hem en zijn mede Apostelen geopenbaard door zijnen Geest, die alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods, 1 Cor. 2: 7—10. Is dan Jezus Christus in zijne dierbaarheid eene verborgenheid , die niet dan van God, door het Euangelium geopenbaard is, en dien wij dus door het Euangelium alleen kennen , zo is 't het geloof alleen, waardoor men Christus dierbaarheid kan erkennen, 't geloof namelijk waardoor men Gods getuigenis aanneemd en alzo verzeegeld, dat God waaragtig is. , Ja maar ook het is het geloof, waardoor men tot Christus komt, 't is het geloof waardoor men met Christus gemeenfchap verkrijgd en op hem als den uiterften hoekfteen gebouwd en gegrondvest word in zijn vertrouwen en hoop tot zaligheid , 't is het geloof, waardoor men aandeel verkrijgd aan Christus en zijn genade volheid, en geniet dat hellen geluk, dat hij voor ons zondaars verworven heeft en aan* gebragt, en derhalven door 't geloof is 't ook alleen, dat men de uitmuntende dierbaarheid van M 2 Je-  180 LEERREDE Jezus bij eigen ondervinding levendig kent; niemand begrijpt en verftaat, de hooge waardij en uitneemende dierbaarheid van Jezus Christus, dart die met Jezus gemeenfchap heeft, en dit verkrijgt men alleen door 't geloove, weshalvcii voorniemand, dan die gelooft, is Jezus dus de dierbaarheid zelve, niemand ziet in Jezus alles, dan die ook alles door 't geloove in hem zoekt en in hem vind, en daarom zegt Petrus met zo vollen nadruk tot de verftrooijlingen u , die gij gelooft is hij dierbaar. — Door 't geloof Jradden deze voor Christus de allergrootfte en innerlijkfte hoogagting, en zij oordeelden en gevoelden daardoor alleen vanjezus zo verheeven,als met het Goddelijk oordeel, bij wien hij uitverkoren en dierbaar was , overéénkwam, door 't geloof fchattcden zij hem alles waardig en meer dan alles wat begeerlijk was, door 't geloof hadden zij Jezus lief met de innerlijkfte toegeneegenheid, des harten, zo datze hem beminden als het hoogfte voorwerp hunner liefde, als hun fchat en goed en deel in eeuwigheid, zo dat ze in der waarheid met de bruid in het hooglied konden zeggen, al, wat aan hem is, isgamch begeerlijk , en met Paulus betuigen alle dingen fchade en drek te rekenen , bij de uhneemenheid der kennisfe van Jezus Christus, op dat ze hem gewinnen mogten en in hem gevonden.worden, naar Philip. 3: 8 en 9. D,  4ver i Petr. 4. vs. 7. 18 r D. Eindelijk moeten wij hier ook nog kortelijk aanmerken, dat ons grondwoord Tmi, niet alleen dierbaarheid betekend, maar ook eere, gelijk het zo menigmalen in de bladeren des Nieuwen Testaments vertaald word; en dus zou Petrus dan zeggen willen , dat Christus voor den geloovigen tot eere was, dat is, dat zij in en door Christus tot de hoogfte eer geleid en verheven wierden, dat op hem door geloove gegrondvest en gebouwd te zijn, de uitmuntehdfte eer voc r hun was, zo dat zij hunnen roem in Christus hadden , om dat zij met hem in gemeenfchap ftonden. En inderdaad zo is het; zij die gelooven, en wien Christus alzo dierbaar is geworden, dien is Christus ook tot eere, dezulken zullen niet alleen niet befchaamd of ooit te fchande worden, wijl ze in Christus het einde huns geloofs , de zaligheid hunner zieh?, en dus de hoogfte eer en heerlijkheid eens ontwijffelbaar zullen dcelagtig worden : maar zij zijn hier al verder in hem vereerd; want door op hem in geloove gegrondvest te zijn als dien bij God uitverkorenen dierbaren gr ondfteen, zijn ze geworden tot een heiligdom en tempel, tot een woonftede Gods, die met de godlijke inwoning en bijzondere nabijheid verwaardigd worden; zij zijn gefteld tor een heilig priesterdom ; ja hehben de eer van een koninglijk priesterdom M 3 ge-  Hz LEERREDE geworden te zijn, dat bekwaam is om geestelijke offerhanden te offeren , die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus ; en dus zijn zij , die gelooven, ja waarlijk aanvangelijk in de groot, fte eer gefield.— Ja maar ook zij, die gelooVen, en wien Jezus dierbaar is, agten het zich de hoogfte eer, dat -zij dus op Christus gebouwd zijn, en op hem al 't vertrouwen hunner ziele tot zaligheid onwrikbaar hebben mogen grond-, vesten, dat is hunnen roem , dat zij inChristus gevonden worden, dat zij hem kennen en er' * kennen en belijden door den H, Geest als hunnen Heer , wiens goedertierenheid zij mogen fmaakei-i, als hunnen Verlosfer, Heiland en Zaligmaker , op welke zij rusten in de hoope , in die verzekering , dat zij nimmer zullen te fchande worden. Zo nu was de ftaat van de gelovige verftrooieIingen, Christus als hunnen godlijken en alge* noegzamen Verlosfer , met wien zij gemeenfchap verkregen hadden, tot wien zij gekomen en op wien zij gebouwd waren, in ge lovige gehoorzaming des Euangelium, was bij hun van de hoogfte waarde ,* zij oordeelden hem boven alles dierbaar,* hij was het voorwerp van hunne innerlijkfte hoogagting en liefde , in zijne gemeenfchap agteden zij zichzelven ten uiterften vereerd, en in hem was eeniglijk gelijk hun ver- trou*.  ever I Fetr. 4.'vul. 88ï trouwen, alzo ook hunnen roem in de hoope der heerlijkheid Gods. TOEPASSING. Dus zagen wij dan , Geliefden! het geheiligd oordeel der. geloovige verftrooilingen wegens de uitnemende waardigheid van Jezus Christus als Middelaar en Verlosfer, en 't betamelijk gevoelen, dat zij van hem gezegend voeden in hun ziel, overeenkomftig het godlijk onfeilbaar oordeel zelve \ want was Christus als den levenden grondfteen van het geefteüjk heiligdom Gods bij God uitverkoren en dierbaar, Petrus verklaart" ook, dat hij alzo den gelovigen dierbaar was, als hij zegt , « , die gij gelooft , is hij dierbaar. Het verhandelde doet ons middagklaar zien de uitnemenheid, de voortreffelijkheid en uitfteekende waardij van onzen gezegenden Verlosfer, en dat het ten hoogften billijk is , dat hij van ons menfchen in die verhevenheid en waarde erkend, geëerbiedigd, hooggeagt , beleden , geroemd en bemind word; want is hij bij God zelfs uitverkooren en dierbaar, en alzo waardig in het godlijk oordeel, gelijk niet alleen in de Godfpraken der Propheten van hem verklaard is, maar gelijk God zelfs door hoorbaare ftemme uit de hoogwaardige heerlijkheid betuigd heeft, zeggende , deze is mijn geliefden Zoon, in welken ik mijn welbehagen hebbe; hoe M 4 be-  ï84 LEERREDE betamelijk is 't dan niet dat hij als Middelaar als de eenige Verlosfer en Zaügmaakcr der waereld bij ons ook hooggefchat worden dierbaar geagt, boe billijk is 't dan niet dat wij die verheevenbeid in hem erkennen en de voortreffelijkheid van zijn perzoon eerbiedigen, hoe redelijk is 't niet, dat wij dien van God geliefden Zoon ook hartelijk lief hebben, en liet heil dat hij heeft aangebragt boven allen prijs waardeeren. 2. Trouwens dit doen zij ook die het Euan, gelium Gods gehoord hebben, en geloofd, en wier oordeel door genade geheiligd is geworden, die hun verftand onder het woord der waarheid gevangen gelegt hebben en het ge-tuigenisfe Gods van zijnen Zoon hebben aangenomen, dit doen zij die alzo uit Gods Geest, uit onvergam. gelijke zaade door het levend en eeuwig blijvend woord Gods wedergeboren en vernieuwd geworden zijn, want deze zijn alzo der Goddelijke natuur deelagtig, naar Gods beeld in geheiligde kennis herfchapen zijnde en uit kragt daarvan ftemd hun oordeel volkomen met het Goddelijk oordeel overeen, dat zij Jezus dierbaar agten als hunnen Verlosfer, gepasten en algenoegzaamen Zaligmaaker; door 't geloove waardoor zij tot Christus gekomen zijn en op hem dien leven < den fteen als levende fteenen gebouwd zijn tot een geeftelijk heiligdom Gods, door 't geloof, waar door  0V3r i Petr. 4, vs. 7. 185 door ze gemeenfchap .met Christus verkreegen hebben, met hem vereenigd zijn geworden en alzo aandeel genieten aan het heil en de zeegeningen, die Christus heeft verworven en aange-bragt, door 't geloove, waardoor ze hun geheele zielsvertrouwen op Christus gegrondvesthebben, in de hoope tot God en de zaligheid, door dat geloove zienze als door een geeftelijk oog de heerlijkheid én uitneemenheid van hunnen Verlosfer, door dat geloof erkennen ze zijne God. delijke hoogheid en verhevenheid met den diepften eerbied, door dat geloove worden ze zijne liefde ontwaar , en ondervinden zijne dierbaarheid, een dierbaarheid, die boven alles gaat, en die al de genegenheden hunner zielen na zich trekt, zo dat ze om de uitneemenheid dier kennis* fe van Christus alles kunnen drek en fchade agten, alles verzaken en verlaten, zo ze maar Chrissus gewinnen en in hem gevonden mogen worden •niet hebbende hunne regtvaardigheid, die uit de wet is, maar de regtvaardigheid , die door '* geloof in Christus is; door dat geloove zienze in Jezus zulk een waardigheid , zulk een prijs, zulk een fchat, zulk een genoegen , zulk een troost, zulle een heerlijkheid, zulk een vreugde, dat ze hem houden voor hun eenig al, dat alleen hun hart en liefde waardig is ; Jezus Goddelijke hoogheid brengt hen tot ootmoedige aanbidding M 5 van  186 LEERREDE van hem, zijn algenoegzaamheidtot nedrig vertrouwen op hem en zijne liefde en beminnelijkheid tot eerbiedige aankleeving en wilvaardige gehoorzaamheid aan hem. Dan is dit zo gelijk het is dan leeren we ook hieruit teffens , dat de dierbaaragting van Jezus Christus] een eigen merkteeken is van een waar -geloof, want dit legt duidelijk in dit getuigenis van Apostel Petrus opgefloten , als hij tot de verftrooijlingen zegt, u die gij gelooft is hij dierbaar. Immers daar mede geeft, de Apostel ontwijffelbaar te kennen, niet alleen, dat het geloof het eigen middel en vereischte in den mensch isom de dierbaarheid van Christus te kennen en te erkennen, maar ook dat het dierbaar agten van Jezus het waare ken- en merkteeken is van een regt. geiiart geloof en dus van een waar Christen , wijl niemand een waar Christen is, dan die alzo gelooft, dat Jezus hem daardoor dierbaar zij. Dat derhalven geliefde broeders ! en zusters! is inzonderheid het groote ftuk onzer tegenwoordige beproeving, waartoe wij thans verpligt zijn, daarwe geroepen en genodigd worden tot des Heeren heilig en hoogwaardig Avondmaal. 3Niemand, doch kan ontkennen, dat wij het H. Avondmaal-Feest zullende vieren, het vieren moeten als waare Christenen, als waare gelovigen, geene anderen komt die bondmaaltijd toe,  over i Petr. 4. vs. 7. 187 toe , geene andere kunnen het op de regte wijze gebruiken, geene anderen kunnen de geeftelijke voedzelkragt voor hunne zielen daaruit wegdragen, ja alle anderen eeten zichzelven daaraan veel eer een oordeel, zij eeten het onwaardiglijk, niet onderfcheidende het Lichaam des Heer en, en zich fchuldig maakende aan het Lichaam en bloed des Heeren, voor ons derhalven, die ten Avondmaal zouden gaan, is 't van het uiterst belang alvorens ons harte te verzeekeren voor onzen God, en ongeveinsd te Onderzoeken, of wij gelovigen of wij Christenen zijn! en vraagd gij hier, hoe wij dat op goeden grond, van ons zeiven kunnen weeten en onderkennen? wij antwoorden gereedelijk, dit kunnen wij hier bij weeten of ons Jezus dierbaar is of niet, immers dat geelt Petrus hierop als iets , dat den gelovigen alleen eigen is, als iets, waarin der waaren Christenen oordeel en gevoelen met het Goddelijk overéénkomt, al w,at derhalven (om wat nader te komen) Jezus met liet hoogfte regt bij ons dierbaar Held, al wat hem bij ons de dierbaarheid zelfs doed zijn, en al dat billijk uitwerkt op ons gemoed, datjezus onze eer en onze roem is, dat moet van ons, aangaande Jezus gekend, erkend en gelooft worden ; en wij dat alles, (dat dus van Jezus gekend, erkend* en gelooft moet worden, en dat hem bij ons op de  i8S LEERREDE de billijldte gronden en met den kragtigften in, vloed op ons harte dierbaar kan doen zijn) in de Goddelijke openbaring alleen vervat is en geleerd word, zo moeten wij dan van Jezus kennen, erkennen en geloven al dat geene 't welk de Goddelijke openbaring van hem getuigd; zonder dit ftemd ons oordeel niet overeen met het oordeel Gods, zonder dit is onze dierbaaragting van Jezus niet overeendragende met die van God; hier derhalven moet ons menfchelijk oordeel aan het Goddelijk oordeel onderworpen zijn : hier moeten onze gsdagten gevangen gelegd worden tot de gehoorzaamheid van Christus en alle hoogten die zich verheffen tegen de kennife Gods ter neder geworpen worden, 2 Cor. ie- 5 wij mogen overzulks de menfchelijke reeue geen meefteresfe van de H. Schriftuur maaken, wij mogen geene zelfs uitgedagte Peilingen vooraf vast Hellen, om daarna de Goddelijke getuigenisfen aangaande Jezus Christus te buigen of draajen of zo we dit niet kunnen doen, dezelve maarftout te verwerpen, of wij ftellen ons tegen God aan en maaken ons fchuldig, aan die zwaar bedreigde misdaad, dat wij niet fpreeken naar de wet en het getuigenis, en het is onze eigen welvermij delijke fchuld, dat ons Jezus, niet dierbaar is, gelijk hij ons zijn moet tot zaligheid, dat wij met regt in hem geloven, dat wij geen regte Christenen zijn. Vraagd  mr i Petr. 4. vs. 7. 189 Vraagd men dan nü hier , wat moet men dan van Jezus Christus geloven, en hoe moet men in' hem geloven? het antwoord is gereed men moet van hem geloven, dat hij is die kostelijke hoekfleen van God zelve in Zion gelegt en men moet tot hem als zodanig komen, om op hsm geboad ie worden. 1. Zal het eerfte bij ons plaats hebben , te weeten het geloof dat Jezus is die kostelijke hoekfteen, van God zelve in Zion gelegt, zomoeten wij dan van hem volgens het Goddelijk getuigenis erkennen, dat hij een algenoegzamen en volkomen Zaligmaaker is; dat hij derhalven wat zijn perzoon belangt zo Gods Zoon is, dat hij waarlijk God is met en neffens den Vader; want is 'er iets dat van Jezus Christus duidelijk in de heilige bladeren geleerd word, het is deze waarheid, want niet alleen word het met ronde woorden in de H. Schrift gezegt dat Christus als Gods Zoon, God is , God boven al te prijzen in der eeuwigheid , maar hem worden ook overal toegekend Goddelijke eigenfehappen , Goddelijke werken , Goddelijke dienst en eer; 't welk niet zou kunnen gefehieden, zo Christus flegts een bloot mensch of fchepzel waare ; en wat Jezus dienstwerk als : Middelaar betreft, men moet geloven volgens de duidelijke leer der heilige Schrift, dat Jezus Christus door zijn lijden en  19° LEERREDE en fterven voor onze zonden verzoening heeft uitgewerkt en aangebragt, zo dat zijn dood een waare offerbands voor de zonde was. 2. Zie deze hocgwigtige waarheden , waarin eenvoudig de kragt des Euangeliums gcleegen is, dieniet duifter of ingewikkeld, maar klaar in den woorde Gods geleerd worden , moeten wij van ganfcher harten erkennen of Jezus kan ons niet dierbaar zjn, gelijk het behoord, om op hem ons vertrouwen te grondvesten in de hoope tot God en de zaligheid. Dan deze waarheden als waarheden te erkennen, hoe noodzaakelijk zulks ook is, is egter nog niet genoeg op zichzelven, om ons gelovigen, om ons Christenen te doen.zijn; maar wij moeten ook tot Chriftus komen, tot hem onzen tcevlugt neemen , om bij hem , dien eenigen goddelijken en algenoegzamen Zaligmaker , onze verzoening , geregtigheid en zaligheid te zoeken; en zullenwe dit doen, zo moeten wij (i) overtuigd zijn , dat we ons zelfs niet helpen, niet redden kunnen, dat we ons zeiven van onze zonde fchulden niet ontdoen kunnen en daarom noodzaakelijk door Jezus verlost en van onze zonden vrijgemaakt moeten worden, zullen we met God vreede erlangen, zullen we leeven en behouden worden; (2) wij moeten ten anderen gevoelig berouw hebben over onze zon- . den,  over i Peir. 4. vs. 7. 191 den, zo kragtig en zo leevendig, dat wij met een de zondendienst vaar wel zeggen en vastelijk voorneemen,om onder den goddelijken bijftand daar tegen te waaken cnte ftrijden;C3) terwijl we ook zoveel belang moeten ftellen in de verzoening door Jezus bloed , dat we uit liefde voor Jezus ons tot zijn dienst en navolging gaarne overgeeven en verpligten. Ziet geliefde, deze dingen moeten bij ons plaats hebben, zullen wij gelovigen , zullen wij Christenen zijn en als zodanigen bevoegd tot 's Heeren Avondmaal, immers zo en zo alleen kan Jezus ons eerst regt dierbaar zijn, zo kunnen we eerst regt gemeenfchap neemen aan zijn Lichaam en Bloed, zo eerst regt dankbaar zijn dood ver. kondigen, zo eerst ons zeiven op nieuws aan God opdragen en aan hem verbonden, zo eerst kunnen we ons vertrouwen op Jezus grondvesten in de hoope des eeuwigen levens. Laaten we ons zeiven dan onderzoeken en beproeven geliefde Broeders en Zusters of deze dingen bij ons plaats hebben, laaten wij dezelve in ons opwekken en verleevendigen, laaten wij God bidden, dat hij ons hier toe helpe en heilige; op dat wij alzo mogen toenaderen tot des Heeren bondstafel, om daar onze ziele te verkwikken te verfterken , en te bemoedigen in den weg des geloofs en der Godzaligheid,  tfi LEERREDE heid, en in de hoope der hemelfclie heerlijkheid. Dan, gelijk we dus gefield moeten zijn, met opzigttot hetH. Avondmaal, dat onsjezus als gelovigen dierbaar zij, zullen we het zelve als gelovigen als Chriftenen kunnen vieren, zo moeten wij ook, zullen wij nooit befchaamd worden, ook altijd tragten in die gevoelens en in die geloofs werkzaamheden omtrent Chriftus te blijven en te volharden, is Jezus als Gods Zoon en God en dus als onzen waarlijk Goddelijken Verlosfer dierbaar geworden , erkennen we dat in hem alleen ons heil, onze verzoening, onze* geregtigheid , onze heiliging, onze zaligheid is, en zijn we in heilbegeerte, in berouw der zonden tot hem gekomen, om in hem de ruste onzer ziel en onze behoudens te zoeken en al 't vertrouwen onzes harten als op den eeuwigen rotsfteen, wiens werkvolkomen is, te grondveften, — o laat ons dan bij die hoogagting, bij die eerbiediging van onzen Heiland blijven, laat ons hem meer en meer tragten te kennen in zijn uitnemenheid, in zijn noodzaakelijkheid en gepastheid voor ons tot zaligheid, laat ons hem betamelijk vcrééren, gelijk hij onze eer en in hem onze roem is. Laat ons zorg dragen, dat wij van onze dierbaar agting van Jezus nimmer eenigzins afgetrok • ken of daar in beweegd mogen worden, door de der  'over i Petr. 4. vs. 7; 193 jergernisfen der geenen, die zich, in ongehoorzaamheid des Euangeliums aan Chriftus hoogheid en algenoegzaamheid ftoten. Zijn er die hem tot een bloot fchepfelftellen, tot een vergood mensch, wraakende zijne ware Godheid, laat het ons aanzetten , om hem als God te aanbidden, die boven al te prijzen is in der eeuwigheid, laat ons daarom nooit ontzien hem te belijden als de Je* hovah onze geregtigheid, als de God van onze volkomen zaligheid,laat ons nimmer fchroomen om hem als zodanig anderen aan te prijzen, en zijn eer ter harten te neemen. Zijn er die Jezus verzoening en geregtigheid te nafpreeken, die ze verkleinen of geheel ontkennen, laat het ons dringen, om op hem en zijne verdienften ons vertrouwen onbeweeglijk vast te maken. Zijn er die aan Jezus gehoorzaamheid weigeren, liever naar den vleefche en de begeerlijkheden der waereld wandelende , dan naar den eifch des Euangeliums , laat ons daarop toeleggen, om hen in dezen te befchamen, en van hunne flegtigheden te overtuigen , door in alles gelijkvormigheid in ons gedrag met Jezus voorbeeldigen wandel te zoeken, en dus te betonen, dat wij Jezus van harten lief hebben, en dat hij onze zielen zo dierbaar is, dat we om zijnent wille alles verzaaken willen, zo doende zullen we ons waardiglijk en wijs gedragen, als regtgeaarte kinderen Gods en liefN Uebi  194 LEERREDE hebbers van Chriftus, zo zullen we blijken geeven, dat wij niet onzen Goddelijken Heiland gemeènfehap hebbcn'door 't gelove, ja zo zullen we meer eii meer fmaaken, das hij de Heere goedertieren is, want ons vertrouwen op hem zal te vaster, en onze zielenrust daar bij te zoeter worden , onze bhjdfchap in Chriftus door den geest zal aanwasten tot een heerlijke en onuitfprekelijkc vreugde, terwijl onze hoope ten eeuwigen leven zal gefterkten verzegeld worden , ja we zullen in onze eere ftaat, die wij in Chriftus deelagtig zijn geworden, toe'neemcn van heerlijkheid tot heerlijkheid, terwijl we als een woonftede Gods; met de goddelijke inwooning verwaardigd, en als een heilig priefterdom Gode in Chriftus Jezus welbehaaglijke offerhanden,heiligen zullen.En hierbij zal't niet blijven, maar we zullen zeker eens verheven worden tot de hoogfte ftaat van eer in "t .hcmelsch heiligdom en eeuwig koningrijk, daar we de dierbaarheid van Jezus ten'vollen kennen, ten vollen genieten zuilen,' tot onze eindclooze vreugde, Amen. LEER-'  AVONDMAALS E E E R. R.EBE OVER HAND. II. vs. 42. En zij waren volhardende in de leere der Apostelen, en in de gemeenfchap en in de breekinge des broods, en in de gebeeden. 't J£s eene der voortreffelijke cernaamen der gelovigen , dat de heilige Geest hen noemd vrienden Gods; onder den dag der beloften was A;ud>vader Abraham de groctfte aller heiligen, doch niets deed hem groter zijn, dan dat hij een vriend Gods is genaamd geweest, Jacob 2: 23. Ten tijde der wet was niemand groter in Gods kerk, dan Mofes, en wanneer zijn voornaamftc en uitmunt en dfte voorregt gemeld word zegt de Schrift ,de Heere fprak tot Mofes van aangezigte tot aangezigte , gelijk een man met zijnen vriend fpreektExod. 33: 11. Maar buiten deze twee zijn 'er voor Chriftus komst in 't vleesch geen meer met dien eernaam verwaardigd, maar Gods Zoon, door zijne menschN 2 \voï-  196 LEERREDE •wording onzen Goël en Bloedvriend geworden zijnde, heeft ons dit voorregt aangebragt, want tot alle zijne ware difcipelen heeft hij gezegt, gij zijt mijne vrienden, ik hebbe u vrienden genoemd , Joh. 15: 14 en 15. 't Is uitdien hoofde, dat wij inSalomo's hooglied de kerk zo dikwijls als die geeftelijke bruid in een vooraf fchaduwing Gods Zoon den waaren bruidegom haaren vriend, en hem wederom haar zijne vriendinne horen noemen. En zeeker de gelovigen dragen dezen naam met ontwijffelbaarder regt dan de heidenfche wijsgeercn, bijzonder die uit de Schoole van Pijthagoras waren , die zich, fchoon ten onregte, gewoonlijk dit voorregt aanmatigden. Immers zo men eens let op de zuivere grondfIag,die tot een vaste band van vriendfcbap moet gelegd zijn,;zij moet niet alleen rijzen uiteen liefde, die wederzijds ontftokenis ,maar ook tevens uit een overeenftemming der hartstogten en zeden, en zo legt de zaak ook tusfchen den Heere en zijn bondgenoten, hij bemind hen tederlijk, zij hem wederom uit een harte dat in volle liefdevlam 't hemwaarts ontbrand, maar 't geen dit alles volmaakt, door deze liefde worden zij hoe langs hoe meer naar zijn beeld, in gedaante veranderd en tot een t' zamenftemmende overéénkomst met hem gebragt, ten aanzien hunner verlangens en werken. Hier*.  ever Hand. 2. vs. 42. 197 Hieruit vloeid verders, dat zulk een vriendfchap een band is, die aan beide zijden bind, de gelovigen heeten niet flegts alleen vrienden Gods , vermits zij zijne vrienden zijn , maar ook,wijl deAlmagtige bun vriend in den borg geworden is, hen dezelve trouwhartigheid en toegenegenheid bewijst, die hij van hen te hemwaarts zeekerlijk verwagt en in zijn onberouwe3ijke genade-verbond hen niet alleen door dierbaare en zeegenrijke liefdekoorden tot zich verpligt, maar ook door zijue onveranderlijke beloften, diere betuigingen, en zielvertrooftende genadezegelen , zich vrijwillig en onbedwongen op eene hem welvoeglijke wijze, tot hunnen fcliuldenaar gemaakt heeft, zeer vol vaardig om alle de eifchen des verbonds aan de zijde der gelovigen volkomentlijk te voldoen. Voeg hier nog eens bij, Aandagtigen ! de pligten, die deze vriendfehaps-band in zich behelsd , welke groot en veele zijn, doch om niet alle te noemen als niet in ons oogmerk dienftig, geene der geringfte dezer is de vertrouwelijke ommegang", die vrienden met eikanderen oefiénen, de verborgenheid des Heeren (of de gemeenzaamheid , de gemeenzame verkeering met dén Heere, gelijk liet dus naar den grondtekst eigentlijk kan en moet vertaald worden) is voor den geenen, die hem vrezen, en zijn verbond,om N 3 hen  ig8 LEERREDE hen die bekend te maaken. Dat is , om hen te onderrigten , wat zij te doen hebben in beangfte tijden, ofwatuitflag zij te verwagten hebben, hierom worden zij met rcgtCohanim genaamd , dat niet alleen Priesters zegt, maar ook geheime raden cenes magtigen Konings, aan wien de vrije toegang tot hem vergund word; dus brengd die grooteKoningdes Hemels en der Aarde negelov'gen des Nieuwen Teiiamcnls in zijn binnen kameren, naar de hartelijke betuiging van deBruid inSalomo's hooglied, en hun onderliüge vriendfehap met den allerhoogften ftaat regtftreeks ovcrgefleld, tegen de dienstbaarheid des ' Ouden Testaments, zij hebben inChiifhis jezus het regt, om in vrijmoedigheid tot zijn genadetroon toe tc'treeden, hunne begcertensvoor hem open te leggen, en zijn raad, hulp en bijftand in alle hunne noden af te bidden. Zie daar, Aandagtige ! den regten (laat der waare gelovigen ; en waar vind men ooit een godsdienftige plegtigheid, in welke die naauwe gemeenzaamheid met onzen God en Zaligmaker, die zekere verwagting zijner troostrijke bijftand, en de vergewisfing zijner zielverkwikkende hulpe netter en nadrukkelijker wierd afgefehetst , als in de oeffening van het H. en Hoogwaardig Avondmaal, en wat zeg ik afgefehetst ? waardoor dit alles aan onze zielen verzegeld en toege-  ever Hand. 2. vs. 42. 199 gepast word. — Eene oeffening waarde Broeders! en Zusters! tot welken wij nu wederom door Gods goedheid geroepen zijn en t'zaamgekomen, ten welken einde wij ditmaal niet ongeraden vonden, het voorbeeld der eerfte Christenkerk , zo als zij ons van Lucas in den tekst word uitgebeeld, op Petrus en der Apostelen prediking, zich te hebben gedragen, ten grondflag onzer aanleiden de leerreden te leggen. Och of God gave dat wij als leden van Jezus Lichaam en als vrienden Gods, om gelijk den heiligen betaamd ook volhardende in de leere der Apostelen, in de gemeenfcliapen breekinge des broods, en in den gebeedente zijn, 0 Heere! zegen hier toe en heilig ons allen door uwen Geest, Amen. 1. Eerst zullen we in.overweging nëemcn de zaaken omtrent welken, zich de gelovigen beezig hielden (1; de leere der Apostelen, (2^ de gemeenfchap, (3) de breekinge des broods en Q4) de gebeeden, Twee hoofddeelcn zullen we in den tekst gadeli aan. 2. Hun icvcr daaromtrent zij waren in dit alles volhardende. I. Het eerfte dan dat ons hier ter befchouwing voorkomt is, de leere der Apostelen, waardoor we verftaan alles, 't welk door de Apostelen als geheiligde mannen, beftraald met de onfeilbare N 4 ga-  200 LEERREDE gaven,van Gods Geest,van Jezus Christus, van zijn dood, opfïanding en hemelvaart, den volke gepredikt wierd, dat onderwijzende getuigenis, het welk zij van dien groten heilvorst en Mesfias , m betonïng van geest en kragt gaven, zo als hij Jezus de Zaligmaker der waereld was, die door zijn Kruisdood en zoenoffer zijn volk nu wezentlijk zalig maakte van hunne zonden, en als de Chriftus, van God voormaals beloofd en al rijkhalzende van de vaderen verwagt en nu in volle kragt bevestigd door heerlijke teekenen, en als een man van God onder den volke betoond door kragten en wonderen, welke God door hem gedaan heeft, toen hij hier op aarde verkeerde? en na zijn zegepralende Kruisdood, door hem op te wekken uit den dood, de fmerten des doods ontbonden hebbende , alzo hij onmogelijk van dezelve kon gehouden worden, en eindelijk door hem te doen opvaren in heerlijkheid , te plaatfen aan zijn regterhand en zijnen heiligen Geest rijkelijk uit te Horten over de Apostelen enz. Hier bij kwam nog de leer van den weg en het regte middel ter zaligheid beflaande in een vergeving der zonden en een mededeeling der gaven des Geeftes , dat alleen in en door Jezus Chriftus kan verworven worden, zijnde daar onder mede begreepen een waare bekeering, boetvaardigheid des harten, belijdenis der zonden, ver-  over Hand. 2. vs. 42; 20 % verfterking in 't gelove en nader verzegeling van dit alles onder de toediening des doops in Jezus naam, om dus te regt tot ware leden van Jezus gemeente te worden ingelijfd en aangemerkt, als buiten welk doopzel ontvangen te hebben niemand tot de gemeenfchap des H. Avondmaals kan worden toegelaten, ziet dit alles hield de leere der Apostelen in , zo als uit het vorige van ons Tekst-Cap. het ganfche boek der handelingen der Apostelen en uit hunne brieven kenbaar is, als mede uit het gedrag en de oeffening der gelovigen , verder in onzen tekst befchreeven. B. Want beneffens de leere der Apostelen gewaagd Lucas verder van een gemeenfchap; tweezins kan dit woord hier genomen worden, of voor de onderlinge gemeenfchap der gelovigen of voor de gemeenfchaps-oeffening in het H. en H. W. Avondmaal. N- In den eerften zin word het wel 't allermeest ter dezer plaatfe opgevat, en dan zal het hier te kennen geven, die onderlinge vereeniging der heiligen met den heerlijken God door een waaragtig geloof in Jezus Chriftus en een volkomen vertrouwen op zijn zoenofferhande, en een vlijtige betragting der Godzaligheid, als uit hoofde van welke de Heere het algemeene deel hunner erffenisfe is, en zij geheel des Heeren zijn^ N 5 iru-  2C2 LEERREDE immers is de leere van den Chriflclijken Goddienst aan alle Christenen gemeen, door welken zij onderwezen worden , God den Vader, den Zo.m en H. Geest te eeren en te dienen, als de eenige oorzaak van zaligheid voor den zondaar; een zelve grondbcginfel van zuivere Godgeleerdheid is -hen -insgelijks gemeen, de boeken namelijk des O; en N. Testaments, een zelve geloove en nevens dat dezelve genade-gaven der geeftelijke wetenschappen, wijsheid , matigheid, .vreze Gods , en aller Christelijke deugden, dezeilde genade goederen, regtvaardigheid, vrijheid, heiligheid, befcherming en wat dies meer is, en eindelijk ecu zelve hoop der zalige heerlijidicid. Konde men dan ooit twijfFelen, aandagtigen'. dat onder zuiken, die zo veel heerlijks gemeen hebben, die in eenen deuzelvenZaligmaker geloven, dezelve zaligheid verwagten, in dezelve genade goederen deelen, van denzelveu-Geest bezield, ge-heiligt en volmaakt worden, tot dezelve huishouding door den doop zijn ■ingeiijfi, die een Meer, een gelove, een doop benijden, naar Paulus woorden, Ephcf. 4: 5. of die als Tertuilianus zegt, Sunt unius fpei, voti & dijciplbne, van een hoop, wille en oefening zijn , dat oiuler den zuiken (zeggen wc.) geen ~ waare gemeenfchap zou plaats hebben? gewisie-* lijk onder dezen heeft dc naauwlte gemeenfchap plaats  over Hand. 2. vs. 42. 203 ph^ts. — Een gemeenfchap die hen onderling in liefde verbind , die hen een hart en een ziele doed zijn en onderling werken tot elkanders welzijn en behoudenis voor tijd en eeuwigheid geestelijk, en lichamelijk, zie vs. 45. 3. En daarom een gemeenfchap naar ons oordcel, die zal de Godsdienst deszelfs leere beantwoorden, dezelve plegtigheids oefening zo bijzondere als gemeene , door een werkdadig gelove in Jezus Christus en het genot derzelver bondzegelen, influit. Immers terwijl de gemeenfchap der gelovigen, welke zij met God en Jezus cn onder elkander hebben , een verbondsgemeenfehap is, of een vaste verpligting onder eikanderen aan het zelve verbond , zo is 't dat ook deze gemeenfchap bijzonder haare betrekking heeft tot de betragting en behartiging der hoogwigtige verbondstekenen, den doop en het H. Avondmaal, onder welke te beoefenen de gelovigen bctoonen een lichaam te zijn,waarvan , Christus het hoofd is, een gemeente, waarvan Jezus Heer is. Terwijl die verbondstekenen ook alle de genadegoederen , in de betragting . vaneen geestelijke gemeenfchap begrepen, tot deszelfs volmaking aan de gelovigen eigentlijk en wezendlijk verzegelen. 1. De Doop" namelijk , in welken wij zien, dat veele belijders van den zelfden Godsdienst, met  204 LEERREDE met het zelfde water ovcrftort, onder een waare boetvaardigheid des harten, en met Christus als in zijn dood begraven zijnde , wederom uit het zelve met hem verrijzen ; en als uit den dood tot een nieuw leven opftaan , wat leert ons dat anders , dan dat waare gelovigen , uit hoofde dier geeftelijke gemeenfchap, die zij m Christus Jezus belijden en oefenen , deszelven doods en levens deelagtig zijn ? een dood, onder het afleggen der zonde ten geeftelijken leven , een leven ter zalige onfterflijkheid. 2. Het H. Avondmaal, (*t geen hier eigentlijk van ons doelwit is) onder welkers genieting menfchen van een en de zelfde belijdenis , aan een en de zelfde tafel van de zelfde fpijs en drank deelgenoten zijn, als een zinnebeeldig en Verbonds verzegelend voedzel van hun onderlinge geeftelijk leven; wie ziet dan niet terftond, dat deze ook allen een en de zelfde oorzaak van hunnen zo heerlijken geeftelijken ftaat erkennen, de gehoorzaamheid aan Christus namelijk , en in deze hunne gemeenfchap onder eikanderen verbonden worden tot de zelfde onderlinge liefdepligten; hierom zeide Paulus i Cor. 12: 13. tWant ook wij allen zijn door eenen Geest tot een lichaam gedoopt , het zij Joden, het zij Grieken, het zij dienstmaagden, het zij vrijen, en wij zijn allen tot eenen geest gedrenkt. Met  ever Hand. 2- vs. 42^ 205 Met te meerder nadruk dan is het H. Avondmaal in deszelfs kragt en betekenis een gemeenfchap der gelovigen te noemen, dan wel de Waterdoop , wijl dit Verbondsteken bijzonder van den Heere daar toe is ingefteld , opdat het als in een levendig tafereel die gemeenfchap zou verbeelden, welke de gelovigen met Christus in den ftaat der genade onder elkander oeffenen, en nawerf in volle heerlijkheid zullen erlangen, de gewisfe reden zekerlijk, dat het H. Avondmaal bij de eerfte Christenen, als nog heden', ,u communie of gemeenfchap is geheeten , ontleend uit 1 Cor. 10: 16. Gemeenfchap,zegt Johannes Damafcenus, word het genaamd , en is V waarlijk, wijl we door het zelve ons mes Christus gemeen maaken , en zijns vleefches en godlijkheid deelagtig zijn; en ook wijl wij door liet zelve onder ons gemeenfchap hebben , en on~ der eikanderen ons vereenigen. Bewijs genoeg, onzes oordeels, dat, gelijk 'er door dit woord in onzen tekst de algemeene gemeenfchap der Heiligen verftaan word, ook zekerlijk geenzins die hoogwaardige gemeenfchap des H. Avondniaals moet worden uitgeflooten, wijl zonder deze de andere onvolkomen bleef, en niet aaii 's Heilands voorfchrift , noch de leere der Apostelen voldaan wierd. C. Zo dan bij deze gemeenfchap, als mede be-  2o6 LEERREDE behoorende tot de vervulling- dezer leere , en, nader befchrijvende, waar in de waare geeftelijke gemeenfchaps-oeffening beftond , voegt Lucas verder in onzen tekst de breekinge des broods. Kortelijk ftaat hier aantemerken , datinverfcheide griekfche en latijnfche afdrukzels het koppel woordje »«!, ende, uitgelatenis, en dus gelezen word, en in de gemeenfchap, de breekinge des broods; als of men zeide , gelijk velen het ook zo verftoiiden , in de gemeenfchap, welke is de breekinge des broods, gelijk de latijnfche Vulgata beeft, in de gemeenfchap der breekinge des broods. Dit zij alleen maar daarom met een woord gezegd, dat,onzes oordeels, dan deze gedagten niet zo ongegrond zijn , om deze gemeenfchap tot deoeffening desH. Avondmaals het naaste te brengen , als nader door de woorden van breekinge des broods verklaard wordende. 't Lijd geen twijfel, dat door deze breekinge des broods het H. Avondmaal ver laan word , zo uit het bezef, dat hier in de volmaking der waare geeftelijke gemeenfchap beftaat , als ten aanzien der plegtigheid, de breeking des broods namelijk , waar in de betekenis van het H. Avondmaal gelegen is. Wel is waar, zomrnigen meenden , en niet geheel zonder grond, dat hier geoogd wierd op  over Hand. 2. vs. 42. 20? op die semeene onderlinge maaltijden, welke in die dagen , en nog lange daarna,in deChristen Kerk even voor, en ook wel terftond na het H. Avondmaal gehouden wïerden, waar bij mert onderlinge gemeenzaamheid en liefde oeffende, waarom ze ook «V«W, liefde-maaltijden, bij de Grieken genoemd wierden, op welken ock,naar de Joodfche wijze , het brood , bij alle volken aitocs voor het voornaamfte der fpijzen gcagt, gebroken wierd: hierom wierd ook wel eens het H. Avondmaal zelve met deze naam van liefdemaaltijd bij de eerfte Kerk beftempeld, en te regt, Wijl het wczentlijk en ih vollen nadruk dus genoemd' mag worden. Doch door de groote ongefchiktheid ën misbruiken , die vervolgens in deze maaltijden , gelijk in meer andere anders niét onftigtelijke plegtigheden dier vroege rijden zijn ingeflopen, waai- door ook het H. Avondmaal zeer verontreinigd en bezoeteld wierd', zijnde zelve' geheel en al afgefchaft, gelijk Paulus dit verval niet duiftcr te kennen geeft 1 Cer. 11: 20-22. uit welken tekst blijkt , dat toen deze liefde-maaltijden voor het'H. Avondmaal zijn gehouden; naderhand zijn ze inmiddels na het zelve gevierd , en eindelijk geheel afgefchafr^ om deze misbruiken voortekomen. Wij kunnen ook gcenzins de gedagten der genen geheel wraaken, die hier doorde brefk'.nge des  208 LEERREDE des broods beide, en deze liefde-maaltijd , en het H. Avondmaal verftonden , wijl zulks toen nog in behoorlijke orde zal onderhouden geweest zijn , volgende zij hier in het voorbeeld van hunnen Heer en Meefter, die, nahethouden van het Pafcha en een gemeen avondmaal met zijne difcipelen, dit Verbondsteken des H. Avondmaals tot een altoosduurende gedagtenis zijns lijdens hiftelde. Ook vinden wij zelfs bij ongewijde fchrijvers bewijzen, dat dit onderhouden van liefde-maaltijden onder de Christenen, bijzonder na het Avondmaal , nog lang na den leeftijd der Apostelen plaats gehad heeft. Doch liefst namen wij het hier eenvoudig op voor de ocffening van het H. Avondmaal zelve, wijl dit met nadruk een brekinge des broods kan heeren; nooit vond men , gelijk de geleerde Lightfoot zeer wei heeft aangemerkt, dat bij de Joden, noch in het O. Testament, noch in de talmudifche Schriften,de fpreekwijsvtf»brekinge des broods voor de geheele maaltijd genomen wierd, maar dan wierd 'er gezegt van brood te Eeten, naar een gemeenzaame wijs van fpreken, in welke hetvoornaamfte gedeelte voor het geheel genomen wierd , wel is waar , dat deze woorden breekinge des broods van de fpreektrant en het gebruik der Joden ontleend zij, die dikwijls van een breking des broods in hunne fchrif-  'óver Hand. 2. vh 41; 509 fchriften gewagen; dooh dit betekende bij hen alleen maar die eerfte plegtigheid en aanvang , bij welke de maaltijden begonnen wierden , zijnde hunne brooden daarna gebakken, dat ze ligtehjk konden gebroken worden, 't welk van de huisvader of gastheer verrigt wierd; hierop zien deze woorden in den Talmud te vinden, non 1L eet accumbantibus guflare quicquam, antequam ille, qui frangh panem, guflaverit. Zo wierd ook bij de onderhouding van het Pafcba het brood, na den uitgefproken zeegen , van den vader des huisgezins, gebroken, en aan de aanleggende perfonen toegereikt. In-navolging dan dezer zo algemeene gewoonte der Joden ftelde de Heiland zijn Avondmaal in, brekende, na voorafgegaane zegening, het brood, en het alzo zijne difcipelen mededelende, immers zo lezen we : En ah zij aaten,nam Jezus het brood, en gezeegend hebbende brak hij het, en gaf het den difcipelen en zeide, neem , eet, dat is mijn Lichaam , V welk voor u gegeven word, doe dat tot mijner gedagtenis , Math. 26: 26. Paulus dit zelve voetfpoor volgende , befchrijft ons insgelijks deze handelingop dezelve wijze, 1 Cor. 10: 16. en il: 23,24. Waaruit blijkt, het een met het ander vergeleken zijnde, dat hier zekerlijk op de oeffening Van het H. Avondmaal gedoeld word, omtrent O wel-  sio. LEERREDE welke het brood noodzakelijk moest gebroken worden en daarom met veel meer nadruk dan eenige. andere maaltijd een breekinge des broods konde genaamd worden, gelijk het daarom beneffens andere Schriftuurlijke benamingen, met groot regt in onzen tekst «jt* die bre¬ king des broods heet , als ook bij Paulus het brood, fat wijbrceken enz. i Cor. 10: 16. Zijnde alzo een gedeelte voor het geheel gefield , en zelfs door de Sijrifche overzetter zeer dikwijls, zo hier als elders, daarvan breeking des broods of het H.Avondmaal gewaagd word 't door de breekinge der dankzegging vertaald, met behouding van het griekfche woord VtfKnk, dat dankzegging beteekend, en ook wel voor de benaming van het geheele Avondmaal gebruikt word. En waarlijk -de breeking des broods is eene plegtigheidjzo hoognodig, zo eigen aan het H. Avondmaal, dat zonder dit, het inftellende voorbeeld van Christus word tegengegaan, en geenzins aan deszelfs eisch voldaan word; noch het betekende daarvan uitgedrukt; immers het behaagde onzen Heiland, om ons het H. Avondmaal onder breeking des broods in te ftellen en om ons (a) af te fchetzen zijn bittere kruisdood en gebroken lichaam , om dit bij ons als de groote en eigen oorzaak van onze verzoening en be- hou-  over Hand. 2. vs. 42. 211 houdenis in beftendige gedagtenis bewaard te doen worden, gelijk zijne inftelling luidde dat tot -mijne gedagtenis Qf) om ons levendig te vert'oonen, dat wij, arme , elendige zondaars, de oorzaak van Jezus fmertclijke dood zijn, wijl hij om onze zonden en ongeregtigheden geleden heeft en geftorven is, zijn lichaam aan het vloekhout doende klinken, en zijn heilig bloed vergietende , overeenkomftig 't geen daarvan bij Jefaias en andere Propheten te voren was geleerd. Alzo dan, overeenkomftig 'sHeilands inftclling, en den aart en natuur der zaak, wierd van 't eerfte Christendom het H. Avondmaal met b'rekinge des broods geöeffend, zo dat zij zich eenvoudig en nedrig hielden aan Jezus last deswegen gegeven, zonder daarvan iets af, of daar iets toe te doen, of nieuwe omftandigheden te verzinnen, levende alzo met vergenoeging, en iiï eenvoudigheid des harten ecteude. 't Zal niet nodig zijn hier te onderzoeken of dit brood des H. Avondmaals gedeesfemd of ongedecsfemd zijn moest, waarover de Oosterfche en Wcsterfche kerken zo lang, doch nutteloos getwist hebben , wijl het wezentlijke der zaake niet in de hoedanigheid' des broods, maar in 't fehriftmatig gebruik deszelfs gélegen is, al waarom 't ten minften zo gefchikt moet zijn, dat het behoorlijk gebroken worden en dus aan 't beoog. O 3 de  212 LEERREDE de v« bondsreken voldoen kan. En fchoon in den tekst wel geene melding is van den wijn, die Christus uitgeftorte bloed verbeeld, nogtans zal dezelve ongetwijfeld daarbij gebruikt zijn, als zonder welke het Avondmaal verminkt is, en aan de inftelling word te kort gedaan. D. Immers het eerfte Christendom zal ongetwijfeld in alles eerbiedig 's Heilands ordeningingevolgd hebben, als zijnde alzins godsdienstig en ootmoedig in hunne handelingen; want zo voegd er Lucas zeer nadrukkelijk bij, dat ze ook in de gebeden volharden. De tijd ktat ons niet toe over den aart en natuur des gebeds hier te fpreken ; wij merken alleen maar aan, dat fchoon de bijzondere gebedsoefening van die eerfte belijders hier wel niet geheel behoefd uitgefloten te worden, egter bijzonder hier bedoeld zal worden die algcmeene gebeden, welken zij in hunue godsdienstige vergaderingen als uit een hart en mond, in eensgezindheid en t' zamenfinelting van geloof en liefde hebben uitgeftort, en waardoor ze in de naauwfte eendragt des gemoeds, in dezelfde bewegingen van opregte heilbegeerte, dendrieeenigen Bondsgod vereerd hebben, en alles wat hnn tot het leven en de godzaligheid nodig was, van zijne barmhartigheid zogten af tefmeken, met nevensgaande dankzeggingen voor de verkrege-  'tver Hand. 2. vs. 42. 213 fte Verlosfing en genade, gelijk Paulus wilde dat de Colosfers fierk zouden aanhouden in V gebed, w aakendein het zelve met dankzegging, Col. 4: 2. En gelijk hij van de Philippers eischte ,wees in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en fmeken met dankzegging bekend worden bij God, Philip. 4: 6. Zie daar 't gedrag , de oeffening en betragting der eerfte Christen Moederkerk, die onbetwistbaar Apostolisch en regt Godsdienftig in 't werk van God getrouw en ftandvastig bezig was. II. Immers zo zegt Lucas dat zij, (te weten de Apostelen zelve, en alle andere nu nieuwlings bekeerde gedoopte discipelen , die noch dagelijks vermenigvuldigden), in dit alles volhardende waren. Het grondwoord ^f-riM^ut zegt èigehtlijk met een volle kragts-infpanning aanhouden, zijn onvermoeide arbeid en noeste vlijt onverzettelijk aan iets te koste leggen ; men vind ditwoord ook gebruikt bij Mare. 3: 9. daar Jczu.s beveeld, dat fteeds een fcheepken omtrent" hem blijven zoude, dat is beftendig bij hem zou gehouden worden, om der fcharen wille , op dat zij hem niet zoude verdringen , 't word ook gebeezigd in opzigt van een perfoon, die bij iemand gedurig blijft, zó ftaat er van Simon , dat hij ook zelve geloofde , en gedoopt zijnde bleef bij PhilïpO 3 pus4  £14 LEERREDE .pus, Hand. 8: 13. Maar ten aanzien van een zaak word liet dikwerf door volharden vertaald, .als hier en na den tekst vs. 46. 't zegt dan zich met de uiterfte pog'ng elders aan of mede bezig te houden in fïandvastigheid. A. Hier befchrijft onze Lucas, dat de eerfte Christen Kerk volhardende was in de leere der Apostelen, dat is, dat zij zich in een brandenden ijver ftandvastig hielden aan het voorbeeld der gezonde woorden, die zij van den Apostelen gehoord hadden in geloof en liefde, die in Christus Jezus is, in zo verre, dat zij in volkomene verzekering die leere vasthielden , als overeenkomende met de gezonde woorden van Christus en met de leere der Propheten : zij keurden alles af, wat daar tegen ftrecd, of daar van afweek, en waren dus verre af van belangelooze onverfchiiligheid of dartele vrijdenkerij, en blijven bij de Euangelic-waarheid pal ftaan en onverzettelijk, zo dat ze ook geheel in hun ganfche levensgedrag zich daar aan overgaven, gelovende in Jezus van harten, en uit dat gelove der waarheid gehoorzamende, brandende fteeds in eene heilige liefde tot God en tot jezus Christus in de medewerkende verligting en onderftcuning des H. Geestes, en tot hunnen evennaasten , om dus in woorden en wandel een opwekkend en ftigtelijk voorbeeld te geven voor an- * 'i 8 J  mr Hand. 2. vs. 42; 215' anderen, ten einde 'er velen tot Christus Gemeente uitgelokt wierden, en zij elkander nuttig waren en tot verfterking , gelijk dit het eigen werk is van regt bekeerden, ingevolge Christus leerde aan Petrus, zeggende, en gij, als gij eens zult bekeerd zijn , zo verjierk uwe broeders, Luc. 22: 32. B. Dan zij waren ook volhardende in de gemeenfchap, als met het voorige onaffcheidelijk verknogt, en met het volgende noodwendig t'zamenhangende, wijl zij in de leere der Apostelen geleerd wierden de onderlinge gemeenfchap niet te moeten verzuimen ; dit zegt dan hier , een volkomene overgave van zichzelven aan den Heere en zijnen dienst, zich geduurig in zijne geestelijke gemeenfchap door eene godzalige betragting bezig te houden, alles te mijden, waar door men tot boosheid of godloosheid van hem zoude konnen afwijken, nabij hem zich in geestelijke befpiegelingen te vermaaken , en in de geftadige ondervinding zijner genade en goedheid zich te verlustigen, zo dat men met Afaph juichen kan: Mij aangaande, hst is mij goed nabij God te zijn, ik zette mijn betrouwen op den Heere HEERE, om alle uwe werken ie vertellen. — Een volharding in de gemeenfchap , die ook niet minder in de godsdienstige behartiging van het hoogwigtïg Verbondszegel O 4 des  2If> LEERREDE des H. Avondmaals moest doorfteeken, wijl daar in de gemeenfchap met den Allerhoogften en met Jezus Christus volkragtig verzegeld wierd, en hen dit alles ook aanzettede tot eene broederlijke liefde en zoete gemeenfchap jegens eikanderen, om een iegelijk zijns naastens welzijn te bevorderen, en onvermoeid daar toe gereed tc zijn. Zaaken, die in die dagen en onder bet ganfche eerfte Christendom met hart en ziel in alle tederheid beijverd wierden. C. Al waarom ze ook volhardende waren in de breekinge des broods, zo in algemeene enftigtelijke liefde -maaitijden , als bijzonder in de vlijtige onderhouding van 't hoogwaardig Avondmaal zélve, in welke betragting zij zich loflijk gedroegen tot onderlinge opfcherping en tot nadere verzegeling van hunne geestelijke gemeenfchap met God en Jezus, en met mal, kanderen : hierin hielden zij zich vlijtig werkzaam , om dus den dood des Heeren te verkondigen tot dat hij komen zcu. — Eene oefFenir.g, die in de eerfte Christen Kerk genoegzaam alle dagen gepleegd wierd, en nog wel 't allerlangst in de Westerfche Kerken met ongemeene aanhoudenheid ftand hield; waarom Ci* prianus zeide; Wij ontvangen alle dagen het Ayondmaal, als de fpijze, die ons voed tot zaligheid; doch in het Oosten verflauwde deze ijver het  ever Hand. i. vs. 42.' 217 liet allereerfte , alwaar men liet al vroeg drieof viermaal ter weke, daarna tweemaal, nawerf eens ter weke , vervolgens eensin de maand, en eindelijk alleen driemaal in het jaar, opKerstijd, Paasfchen en Pinxteren, oeffende ; doch in de dagen der Apostelen waren zij hier in met alle geduurzaamheid volhardende ; zijnde dat eerfte liefdevuur, aan de volle gloed van 'sHeilands milde gaven des H. Geests zo versch nog ontftoken, in volle vlam en werking. D. Eindelijk waren ze ook volhardende inde gebeden, tot bevordering van allen geestelijken welftand, tot uitbreiding van Jezus Koningrijk, tot aanwas der Kerk , tot dage lij kfehe verfterldng in hunne gemeenfchap, en tot volmaking hunner onderlinge gelukzaligheid; om , hier geleid door Gods Geest, gefterkt door zijne zigtbaare Verbonds-zegelen, getroost door zijne genade , en verknogt aan zijne eeuwige liefde, eens namaals de onverderffelijke heerlijkheid te genieten. TOEPASSING. Zie daar de overheerlijke ftaat en 't voortreflijk gedrag van 't eerfte Christendom. O ! wie kan de heerlijkheid en waarde daar van genoeg verheffen! Wie den roem deszelfs naar eisch verkondigen! — Immers zo vertoonden deze eerfte gelovigen, gezamentlijk volhardende m de O 5 leere  si* leerrede leere der Apostelen , in de gemeenfchap , in de ibreekinge des broods en in de gebeden, eene vei-gaderinguittemaaken, van welke, als van die geestelijke ftad Gods , alle die zeer heerlijke dingen konden gefproken worden,, die te voren in de prophetifche fchriften van dezelve vérmeld waren , dat zij namentlijk was de berg van Gods heiligheid ; de heiligen en heerlijken vp de aarde, in dewelken al Mesfias lust was • de Bruidvan Christus, diegeheelvereerlijkt is inwendig, welker kleeding is van gouden borduur fel, die in geflikte kleederen tot den Koning en zijne innerlijke gemeenfchap geleid worden; welgelukzaligen,die God verkiest en doet naderen, omgezamentlijk te wonen in zijne voorhoven , en verzadigd te wor denmei het goede van zijn huis, met het heilige van zijn paleis ; een zeer gewillig volk op den dag zijner heirkragt in heilige cieragien , lieflijk, gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomons; een wijngaard van rooden wijn, van welken men tot haren lof bij beurten zingen moet, dat de HEERE dien behoed, en al le oogenblikken bevogtigd ; zulke, welker fteenen de Heere gansch cierlijk gelegd heeft, die hij op Saphijr.cn grondvest, welker glasvenfters hij kristalijnen maakt, de poorten van robijnfteenen , en de ganfche landpalen van aangename fteenen ; eene heiligheid der heiligheden, dat gezalfd is; zult  over Hand. 2. vs. 42. 2I<3 zuiken, die door den Geest propheteren , die den name des Heeren aanroepen, en hem dienen met een eenparigen fchouder, die den name des Heeren vreezen , over welken de zonne der geregtigheid opgaat , met genezing onder zijne vleugelen, die uitgaan en toenemen als mestkalveren. Wenschlijk wave het nu maar , Geliefden, dat het hedendaagsch Orristendom aan dezen fchoonen en verheven ftaat der eerfte Christenheid gelijkvormig zijn mogt, en dat hun gedragmet dat der vorige belijders van Jezus naam mogt overeenftemmen! Maar, helaas ! het tegendeel is waar ; en dit getuigenis van Lucas wegens dien vroegen kerkftand moet nu de Christenen ten uiterftcn befchamen. Hoe velen zijn 'er , die nog roemen Christenen te zijn , en die egter ten eenemaal van de Apostolifche leer zijn afgeweken , die meer ophebben met vernuft en vindingen van mcnfchelijke wijsheid , dan met de eenvoudige waarheid des Euangeliums,- ja wat meer is, die zich opentlijk aankanten en verzetten tegen de eerfte en gewigtigfte leerftukken van onzen Godsdienst, waar bij waarlijk de Kerk van Christus ftaat of valt. Hoe velen, die geen agt geven op de eenigheid des geloofs, en niets minder tragten in de  LEERREDE de Christelijke huisgenootfehappen dan om daar van ééngevoelcn te zijn naar den zin van Christus. Men zet bij velen, helaas ! de deur wijd open voor allerlei leeringen, en brengt den eenvoudigenin gevaar, om door allerleie winden der leere geflingerd en uit hunne vastigheid [afgetrokken te worden. En wat zal ik van de gemeenfchap en de breekinge des broods, en de gebeden zeggen? "waar is hier ook die volharding naar de Apostohfchc inftelling en ordonnantie? immers bij velen ontbrèekt, helaas ! de waare Christelijke liefde, om dat men niet ftaat in de eenigheid des geloofs en inde volharding in de Apostolifche leere, in plaats van onderling als leden van een lichaam, als huisgenoten en kinderen Gods te leven, en tot elkanders nut, opbouwing, ftigting en geeftelijke en eeuwige geluksvordering werkzaam te zijn,heerscht'er nijd,boosheid, onbarmhartigheid, lasterzugt en allerlei ondeugd ; in plaats van 't Avondmaal te vieren in eenvoudigheid , naar Jezus inftelling, en enkel uit godsdienftige inzigten, word het uit aardfche belangen, zonderde regte oogmerken, en bij veleflegts uit gewoonte, zonder ernst, zonder boete gedaan te hebben ge houden, terwijl men de onderlinge bijeenkomften te fchandelijk nalaat, daar in traag en verzuimend is , als of het niet van onzen bij-'  ever Hand. 2, vu 42l 34% bijzonderen pligt ware ook in den gebede onderling te volharden. O verbasterd! o ontaart Christendom! Och! dat men eens wijs wierd, och! dat de kerk van Christus eens tot haar eerfte fchoonheid weder keerde. Zien we dan, Aandagtigen ! tot ons leed, het jammerlijk verval der Christenheid, de beklaaglijke afwijkingen van de Apostolifche leere, beklagen we de breuke Jofephs, en't bederf van geloof en zeden; o dat wij dan,geliefde Broeders en Zusters ! wijzer zijn, en beter handelen, datwij afziende van alle leeringen , die ftrijdentegen de eenvoudigheid van Christus leere, ons van nu aan onwrikbaar vasthouden aan de Apostolifche onderwijzingen, dat wij ons overgeven aan, en van harten gehoorzamen den voorbeelde der leere des Euangeliums, dat we ons verftand gevan-; gen leggen onder de gehoorzaamheid des geloofs, en alle hoogten , die zich tegen de kennisfe van Christus verheffen, ter nederwerpen. Dat we de onderlinge gemeenfchap der liefde fterken en opwekken, tragtende de vrede te voeden en te bewaren in de eenigheid des geloofs en in waare heiligmaking , zonder welke niemand den Heere zien zal. Dat we ook inzonderheid in de brekinge des broods, in de onderhouding des Avondmaals,naar \  222 LEERREDE 't voorbeeld der eerfte Christenen ons zeiven zoeken te gedragen , datwe in boetvaardigheid des harten, in geloove, in ootmoed, innedrigheid, in vergeeflijkheid omtrent eikanderen, in gewilligheid des harten tot heiligheid en godsvrugt, in gemeenfchap aan het Lichaam en Bloed onzes Heeren, die Bondsmaaltijdvieren, Ja laat ons dezelve ook in dat vaste voornemen des harten onderhouden, om voortaan ook altoos in den gebeden te blijven volharden, om de onderlinge bijeenkomften naarftig waai- te necmen, en in alle pligten der onderlinge gemeenfchap en der Godzaligheid ieverig en vuurig te zijn, Zo naderende aan 's Heeren Bondstafel in die gevoelens,zullenwc vrijmoedigheid hebben om ons verbond met God te vernieuwen, zo zal ook God tot ons naderen, en wij zullen den zegen van den Heere en de geregtigheid van den God onzes heils ontvangen. Treden we dan zo toe Geliefden! en ontdek gij 0 God ! u zeiven aan ons m den rijkdom uwer genade , opdat we in uw heiligdom vertroost en verblijd, uwe ve'rborge gemeenfchap genieten mogen, en die heuglijke vergewisfing erlangen, dat onze zonden m Jezus bloed verzoend zijn, Amen. DANK-  D A N K- EEEKHEBE OVER PSALM LXXIII. vs. 28. Maar mij aangaande, V is mij goed nabij God ' te wezen, ik zette mijn betrouwen op den Heere. HEERE, om alle uwe werken te vertellen. ^^onder nadrukkelijk en zeer opmerkelijk is de taal van de Geestelijke Bruid, wanneer zij als brandende van liefde tot haren Hemelbruidcgom , en in diepe verwondering bij zich kerven opgetogen, in deze zielroerende woorden uitberst, de liefde is flerk als de dood, de iever is hart als het graf, haare kooien zijn vuurige kotr len, vlammen des Heeren, veele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusfchen : Ja de rivieren zouden ze niet verdrinken , al gave i> mand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zoude hem te eenemaal veragien, zo als we lezen in het Lied der Liederen, Hoofd. 8: vs. 6 en 7. Zij wil zeggen, om 't in een woord te ver-' van-i  224 LEERREDE vangen, dat, gelijkerwijs de dood en het graf, de allerfterkfte menfchen overwind, de allergrootfte helden wegneept, alzo ook haare liefde tot God of wel tot haren zielsbruidegom alles te boven gaat, alle zwarigheden overmeefterd, en alle hinderpalen volmagtig wegraimd, terwijl dezelve is als brandende kooien en kragtige vlammen, die door des Heeren Geest in haar entftoken, door geen wateren van tegenfpoed offtroomen der vervolging ooit zouden kunnen overftelpt of uitgeblust word, ja al bood men ook tiital het goed, al het wenfchelijkc en genoeglijke , dat in dezen tijd te bekomen is, men zoude het als niets waardig veragten , en daar voor geenzins het heerlijk genot dezer Goddelijke liefde willen •misfen. En wat wonder, Gel.! want zeker daar de liefde Gods en de liefde van Christus diep geworteld is in 't harte, daar diend men God en Jezus, ja die alleen, en dat volflandig: deze liefde zoekt God en Christus niet alleen te genieten als 't allcrzoetfte en opperfte geluksgoed , maar ook aan te kleven en te dienen als een vriendelijk en genadig Heer , zij agt het een grootst voorregt onder hem te ftaan, en op zijn bevelen te wagten : deze liefde doet den mensch na niemand omzien , zij verrukt het harte zodanig , dat daar zij woond, ze den mensch God alleen doet vol-  'over Vfalm 73. vs. 28. 225 volgen en dienen, al zou hij alleen ftaan, en een geheele menigte tegen zich hebben, even als Jofua en Caleb, van welken getuigd word , dat er een andere Geest in hun was en zij volharde» den God te volgen, de liefde Gods doed den mensch met Jofua zeggen, zo het kwaad is in uwe oogen den Heere te dienen, kies u heden, wien gij dienen zult, maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen, de liefde Gods maakt zijn dienst zoeter, dan te heerfchen over de einden der aarde, zij doed ons onszelven verzaken, de waereld veragten, den fatan en alle zijne werken verlaten, ja deze liefde doed den mensch God dienen, zonder af te wijken, of te vertragen of te rugge te gaan, zij ziet nooit agterwaarts als Lots wijf, maar loopt ftandvastig de loopbaan, die haar is voorgefteld. Daar dan deze liefde van God en van Christus in haar volle hitte is, daar kan ook niet minder zijn dan een geheiligd en geftadig verlangen na God en Jezus om daarbij te rusten en te leven, als de heilbron zelve en uitvloed van alle zaligheid, om in derzelver gemeenfchap hier aanvangehjk, en in derzelver onmiddelijke nabijheid hierna volkomen en eindeloos zich te verlusten en te verin aken. En hierbij is 't dat een gelovige de waereld met al haare bedrieglijke aanloklelen veragten kan, in verdrukkingen en wederwaarP dig-  4i6 LEERREDE digheden getroost zijn, ja zelfs vreugderijk roe: men, en met het vervolgd Israël in de Babijlonifche wegvoering zo deerlijk geplaagd , uitroepen, de Heere is mijn deel zegt mijne ziele, daarom zal ik op hem hoopen. En om 'tin kort te zeggen, dit doet een heil. zoekende ziel, na alles over en weder tennaauften gewikt en gewogen te hebben, met den vromen Afaph, in kleinagting van al, wat anders vermakelijk en genoeglijk fcheen , dus volvroKjk aanheffen, maar mij aangaande, V is mij goed nabij God te zijn enz. De godvrugtige Dichter, welke volgens het opfchrift Afaph is, komt hier voor als een regtgeaart Zioniet en waar Israëliet, die der geestelijke befnijdenis deelagtig en rijn van harte is, en alszodanig verwerpt hij in dit lied, de bedrieglijke fchijn van al het ondermaanfche, zich van het fchadelijke misbruik deszelfs afhoudende, en in het midden zijner bezoekingen en tegenheden, alleen zijn vergenoeging, rust en vrede, welftand, vertrouwen en verwagting Hellende in God, in, bij en van wien hij alles heeft dat hem gelukkig en zalig kan maken. Hij had in 't begin van ditzangftuk verklaard, hoe verre hij door de uiterlijke voorfpoed der godlozen , was wankelende geworden, zodat hij nijdig was over hunne weelde en verdrietig  ever Pfalm 73. vs. 28. 227 tig- over zijne kastijdingen van vers 2—16. Daarop betuigd hij, hoe haast hij van gedagten veranderd was, als hij in 's Heeren heilig- ■ dom ingegaan zijnde op hun einde lettede en zich hunne fchielijk'e verwoesting erinnerde tot vs. 20.. Waarop hij dan belijd Zijne dwaasheid, zijne begaane dwaasheid en verklaard nu beter onderwezen zijnde , in dat opregte voornemen te ftaan, om gedurig voortaan zich bij den Heere te houden, vermits God hem in zijn wankelmoedigheid bewaard en bij de regterhand gevat had, die hem voorts zou leiden door zijn raad en daarna in heerlijkheid opnemen tot vs. 24. En hierop eindelijk boefemd Afaph de hartgrondigfte geloofstaal uit , betuigende God als zijn eenig deel, benevens wien in Hemel nog op Aarde, hem niets gelusten mogt, te erkennen en hem te houden voor den eenigen grondfteun zijnes harten, uit kragt van welke waarheid , hij van zich zeiven, in tegenftelling van den godloozen, die verre van God waren, zeggen rsogt, maar mij aangaande het is mij goed nabij Cod te wezen ik zette enz. Woorden waarlijk die getuigenis geven van een levendig geloof, werkzaam in vurige liefde tot God, woorden die niets anders dan godsvrugt ademen, en daarom onze overweging in dit uur der afzondering dubbel waardig zijn, te P 2 meer  aaS -LEERREDE meer omdat ze ons gelegenheid verfchaffen, om ons zeiven te herinneren wat gadeloos voorregt wij heden morgen hebben mogen genieten, dat we als in de nabijheid onzes Gods verkerende het goede van des Heeren hijl hebben mogen fmaken, en wat daarbij tevens nu onzen pligt is in gevolge hiervan , namentlijk om ook ons vertrouwen te ftellen op den Heere heere, om alle zijne werken te vertellen. Laat ons dan ten dien einde onzen aandagt tot den tekst bepalen en daarin letten op de navolgende zaken. 1. Vooreerst moeten we onderzoeken wat het is nabij God te zijn. 2. Ten anderen moeten we agt geven op de gelovige en welgegronde betuiging van den Dichter ten opzigte van zich zeiven hier omtrent, als hij zegt, mij aangaande het is mij goed nabij God te wezen , en dit niet alleen maar ik /lelie ook mijn betrouwen op den Heers Heere. 3. En eindelijk het nut en ftigtelijk einde, dat hij daarin bedoelt, V is $m alle Gods werken te vertellen. I. Wat het eerfte dan aanbetreft, de heilige Dichter fteld hier God als het voorwerp zijner bedoeling, welkers nabijheid hij verklaard hem lieflijk, heilzaam of goed te zijn. A. Om ons niet optehouden met het grondwoord  ever P/alm 73. vs. zt. 259 woord Q^nSx , deszelfs ontworteling en beteekenis, en in wat zin, behalven om het opperfte Wezen uittedrukken, het meermaals in de heilige bladeren voorkomt, zeggen we maar alleen, dat deze naam ons opleid tot het driemaal hei lig, onafhangelijk en allervolmaakst Opperwezen , die de aarde gegrondvest en de hemelen uitgebreid heeft door zijne almagt, die over alle koningrijken heerscht, en wien niemand kan wederftaan, die alle dingen vermag in de hemelen , op de aarde en in de afgronden, die tot de zee zegt, tot hier toe en niet verder , Hellende dus palen aan den hoogmoed harer golven ; een God , die oneindig goed is , wiens goedertierenheid is tot in de eeuwigheid , wiens barmhartigheden zonder einde zijn ; een God , die eeuwig is , die de hemel der hemelen nietbevattenkan, die den hemel tot zijn troon heeft, en de aarde tot een voetbank zijner voeten; voor wien men zich niet verfteeken kan, "t zij men opvoer ten hemel, 't zij men nederdaalde in het graf, 't zij men vleugelen des dageraads nam, en woonde aan het uitcrfte der zee ; een God, die zelfs de harten kent en doorgrond, en voor wien de duifternisfe licht is; een God , wiens wijsheid en verftand geen einde heeft; een God, wiens geregtigheid als de bergen Gods is, wiens waarheid is tot de bovenfte wolken, P 3 wieus  33° LEERREDE wiens goedertierenheid tot de bovenfte wolken is, maar wiens oordeelen een groote afgrond zijn; een God, eindelijk, voor wien dezuiverfte geesten het driemaal heilig uitgalmen , zeggende: Heilig, heilig, heilig, enz. B. Maar, Geliefden! omtrent zuiken God, zo onbegrijpelijk in zich zeiven , zo ontzaglijk in zijne hoogheid, majcfteit en almagt, zo volmaakt rein , dat geen de minile onreinigheid voor hem kan geduld worden, hoe kan daaromtrent zekere nabijheid met den mensch gevonden worden ? Immers dit is 't, 't geen onze tekst behelst, en vooral onze opmerking verdient. 't Is waar, 'tis een ontegenzeglijke waarheid, dat God , in zijne alomtegenwoordigheid befchouwd, zo als hij met zijn oneindig wezen hemel en aarde vervuld, nooit verre is van een iegelijk van ons , gelijk hij betoond door de werken zijner voorzienigheid ; maar 't is niet minder zeker en onbetwistbaar , dat de mensch door de zonde en ongehoorzaamheid verre van dien God is afgeweken, wijl daar door een wijde kloove gevestigd en groote fcheiding ontftaan is tusfchen den Schepper en het fchepzel, als welk om deze reden beroofd wierd van zijne volzalige gemeenfchap, verftooten van zijn aangezigte , zonder genot van zijne vriendfchap, zonder invloed van zijne gunst; want uwe on- ge-  over Pfalm 73. vs. 28. 33Ï geregtigheden maken eene fcheiding tusfchen ulieden en uwen God, en uwe zonden verbergen zijn aangezigte voor ulieden, dat hij u niet en hoort, riep Jezaias zijne tijdgenoten al vroeg toe, wier handen met bloed en wier vingeren met ongeregtigheid bevlekt waren , Jez. 52: 2 en 3. En daarom hoe kan omtrent dien God , die te rein van oogen is, dan dat hij het kwade zoude zien, en die geen gemeenfchap hebben kan met de werkers der ongeregtigheid , eene nabijheid voor den mensch plaats grijpen? Geliefden! 't is hier mede aldus, dat, gelijk een mensch door de zonde van God , van zijn verbond, van zijnen wil en wet afwijkende,met regt kan aangemerkt worden verre van God af te zijn, als zijnde verre van Gods gemeenfchap en vriendfehap , en zonder geloof in Christus vervreemd zijnde van de verbonden der beloften, zonder hoope en zonder God als 't ware in de waereld levende ; zo is 't in tegendeel, dat hij wederom door 't geloof in den Verlosfer , als het algenoegzaam middel der verzoening , door bekeering en heiligmaking, in het verbond der genade, dat al vroeg bekragtigd wierd door de beloften van 't gezegend Vrouwenzaad, overgaat , en alzo in Gods vriendfehap herfteld, met God weder verzoend , bevredigd en veréénigd word, en alzo nabij God, P 4 komt  23* LEERREDE komt op een geeftelijke wijze hier in dit leven reeds, en na de ontbinding dezes vleefches, en na eene zalige verrijzenis uit den dooden meer onmiddelijk. C. Nabij God te zijn zegt derhalven in het algemeen, in Gods gunst, vriendfchap en gemeenfchap te ftaan en te leven , voor zijn aangezigt als in zijne bijzondere gunstrijke tegenwoordigheid te verkeeren, en de bewijzen en blijken daar van te genieten. ^ En , fchoon 't nu wel waar is , dat God in zijne genade eerst tot den mensch moet nadelen, zal de mensch tot God naderen en nabij komen, voor zo verre hij den dooden zondaar met zijne voorkomende genade, door de roeping van zijn woord en Geest moet levendig maken, overtuigen en opwekken ; fchoon 't ook waar is, dat God in de bedeeling van zijne geeftelijke zegeningen tot den gelovigen naderen moet, zal deze zijne nabijheid met God, de godlijke vriendfchap en gemeenfchap, ervaren , zo zijn wij egter van gedagten, dat Afaph hier niet zo eigentlijk op die nadering Gods oogt, maar dat hij deze veronderftellende , regt uit doelt op 's menfchen toenadering tot God , en dat hier de Dichter eigentlijk betuiging doet, hoe het hem, dus tot God genaderd zijnde, en in zijne toenadering tot God wel beviel, hoe dit hem goed was,  over P/alm 73. vs. 28. 235 was , in zulk eene tot God toegenaderdheid te leven. n- Te weten , een zondaltr nadert tct God, wanneer hij, op de overtuiging en roepinge door Gods genade , Geest en woord, het aangebodene heil en de voorgeftelde verzoening in den Verlosfer door 't gelove heilbegerig aanneemt, onder afftand v an zonden, en verpligting zijns zelfs tot den dienst Gods ; immers dan maakt hij met God zijn verbond , dan word hij met God bevredigt uit de regtvaardiging zijns geloofs , en in Gods vriendfchap op- en aangenomen , en alzo komt hij in Gods geeftelijke nabijheid, daar hij te voren verre van God was afgefchei. den, ja met hem in vijandfchap ftond. 3- Maar een mensch, dus reeds tot God genaderd , en alzo een bondgenoot van Jehovah geworden zijnde , nadert nog al meer tot God , en leeft in Gods nabijheid, *• Als hij met zijne gedagten geftadig werkzaam is omtrent dat gene, 't welk de Heere van zich zeiven geopenbaard heeft, als daaris,wrft en wie hij is, wat hij eischt en wat hij doet j en wanneer een gelovige met zijne opmerking agt geeft op alle Jehovahs wegen ; als hij Jehovah daar in eert, dient, vreest, en alzins zich fchikt naar Gods heiligen wil; immers die dit doet, die maakt zich tevens los van, en verlaat P 5 &  m LEERREDE de waereld en waerelddienst, terwijl hij zorg ' draagt, dat zijne gedagten heiliger, zijne woorden rijner, zijne werken zuiverder zijn, dan of hij dezelve eenigzins fchikte naar den leeftrein van de kinderen dezes tijds ; met zijn ziel klimt hij dus reeds in den hemel, terwijl hij hier nog leeft op de aarde, en al is zijne verkeering nog onder de menfchen, hij is egter met zijne gedagten veelal bij den Heere , hij lieft God als zijn fchat en goed van ganfcher harten, en wenscht niets meer dan maar in den geest met hem vereenigtte zijn, en dit doet hem menigmaal deze boezemzugt opzenden tot God , die niet alleen in de hoogte en in het heilige, maar ook bij eenen nederigen en verflagenen van geest woont: O God! gij zijt mijn God ! ik zoek u in den dageraad. Mijne ziele dorst na u, mijn vleesch verlangt na u in een land , dor en mat zonder water! Pf. 63 :2. Zulk een ziele eert Gods hoogwaardige Bondzegelen, zij vind daar in de allerzoetfte gemeenfchap met haren Maaker; en, terwijl de waereld zich in haare ijdelheid te buitenfpoorig vermaakt, zoekt zij zich alleen in God te verlustigen onder betamelijke en heilige befpiegelingen. ». Wijders, een gelovig bondgenoot van Jehovah kan nog meer gezegd worden nabij God te zijn , wanneer hij in de oeffening van aan. dag-  over Pfalm 73. vs. 28. 235 dagtige,ernftige en gelovige gebeden, onmiddelijk zich als met God veréériigt; immers hij klimt daar bij als bij eene andere ladder Jacobs tot God op in den hemel, en brengt van daar, als door zo veele watergotcn , Gods over dierbare genade en zegen weder tot zich neder : hierom worden de gebeden der heiligen doorgaans gezegt te komen tot voor de ooren van Jchovah Zebaoth, en zij dienvolgens befchreven als met God fpreekende, en dus te zijn in zijne tegenwoordigheid; immers, zo 'tooit waaragtig is, dat een gelovige gezegt kan worden in dit leven nabij God te zijn; nooit dan is hij hier op aarde nader, dan wanneer hij met zijne gedagten, met zijn geloof, met zijne liefde opklimmende in de verhevene woonplaats der zalige geesten, zich vertegenwoordigt voor Gods troon, en, als een vriend met een vriend , voor en tot God fpreekt, onder de heilzaamfte ocffening van eene innige gemeenfchap, die alle verftand te boven gaat , en beter door't geloof begreepen, dan met woorden geuit kan worden. O ! daar ondervind dan de ziel het onwaardeerbaar goed, en ziet het heil , dat haar uit deze nabijheid Gods geboren word , terwijl zij met ongedekten aangezigte de heerlijkheid des Heeren als in een fpiegel aanfehouwende , naar Gods beeld veranderd word in gedaante van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest.  238 LEERREDE «• P- Zit daar op deze wijs verkeerd en leeft een godvrugtige ziel in de nabijheid van God, zo nadert zij door het geloove tot God, en zo leeft zij met haar liefde en genegenheden en aandagt bij God, zo wandelt zij als Enoch met God en als Abraham voor Gods aangezigte, en zo verlustigt zij zich in den Heere als het hoogfte voorwerp zijner toegenegenheid , terwijl God veelal op zulk eene toenadering tot hem , ook tot zijne gunftelingen nadert, om hen te verblijden met zijn heil en te verkwikken door de vertrooftingen zijner genade. Edoch! tot hoe verre een fterveling in dit leven mag opklimmen en wel onder en door verügting van Gods Geest, 't is egter maar een voorgezigt en duiftere fchaduw, van 't geen in 't andere leven aan den heiligen zal ontdekt worden, immers zo fpreekt er Paulus,die hoogverligte Apostel, van wij kennen nu wel ten deele en wij propheteeren ten deele, doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal het geene, dat ten deele is te niete gedaan worden , want wij zien nu door een fpiegel in een duistere reden, maar als dan zullen wij zien van aangezigte tot aangezigte, nu ken ik ten deele maar als dan zal ik kennen , gelijk ik ook gekend ben, i Cor. 13: 9~i2. Ja zo fprak hij die tot in den derden Hemel was opgetrokken geweest, en in de lengte en  ovér Pfaltn 37. vs. 28.' 237 en breedte , hoogte en diepte der kennisfe Gods, mogelijk meer dan iemand ooit in Gods huis was ingeleid, en daarom na dit leven, zal eerst voor al dit nabij leven bij God plaats neemen , hier leven de heiligen nog altijd in een (laat van vreemdelingfchap en uitwooning , maar dan , als hunne ziel na den dood tot God is weer gekeerd, dan zullen ze aanvangen bij den Heere in te woonen, wanneer ze eens Gods aangezigt in gereg' tigheid aanfchouwen zullen en met zijn beeld verzadigd worden. Dan zullen de fchelien van hunne oogen afgeligt worden, al het duiftere zal ten eenemaale zijn opgeklaard,en dan zal God, niet meer onder uiterlijke verbeeldingen , gefchikt naar onze zwakke bevatting hier, maar, zo als hij is, zich aan hun openbaren en zij zullen aanfchouwen de heerlijkheid hunnes Heeren. Dan op dit laatfte , fchoon 't er niet {.-eheel van is uit te fluiten als zijnde een gevolg en volmaaking van het geestelijk nabijzijn bij God, zal de Dichter niet eigentlijk doelen , immers hij fpreekt in den tegenwoordigen tijd , zo als het nu met hem was en zegt. II. Het is mij goed, nabij God te zijn. A. In den grondtekst ftaat 'JKi betekenende en of maar ik, dat het zelve is als wat mij betreft, wat mij belangd, gelijk het ook doorgaans dus word overgezet, B.  238 LEERREDE B. En dus wil de Dichter, hier mede zijne be-ö vinding en ervaarnis uitende zeggen als 't waare, laat de zondige waereldlingen zich in een godloos bedrijf ophouden, laaten zij uiterlijk vrede en ruste fchijnen te genieten, in hunne onregtvaardigc handelingen, laat ze geen banden heb. ben tot hunnen dood toe en niet in de moeite zijn of geplaagd worden als de geenen, die God vrezen , laat de hovaardij hen omringen als een keeten , en 't geweld hen bedekken als een gewaad, laaten hunne oogen uitpuilen van vet, en z j de inbeeldingen des harten te boven gaan, terwijl ze tegen God fpreken , verloochenende de alwetenheid des allerhoogften , ik egter keure 't best, 't billijkst, 't nuttigst en genoeglijkst mij zeiven nabij God te houden, in Gods gemeenfchap en vriendfchap erken ik de waaragtige vrede, daarin vind ik eeniglijk mijn zielsrust, met God verzoend te leven in mijnen verlosfer, is bij mij allerwaardigst en dierbaar, en nooit heb ik meer zoet, nooit is 't mij beter, dan ais ik met mijn aandagt, met mijn geloof, met mijn liefde en genegenheden omtrent God verkeer en bemin opregtheid eerbiedig diene en mag gehoorzamen; zo nabij God te zijn is mij goed. En dus toond de Dichter met deze uitdrukking dat hij dit nabij zijn bij God voor zich. k. Niet alleen billijk en betamelijk agtede als  over Pfalm 73. vs. 28. 239 als zijnde overéénkomftig zijne roeping en genadeftaat, tot welken hij gebragt was. 3- Maar ook verre, ja oneindig verre het befte en aangenaamfte daarin vond, ja daarin vond hij regte vergenoeging naar den Geest, daarin was een zoetigheid , lieflijk aan zijn gehemelte, hem aangenamer dan alle aardfche lekkernijen, dat was hem tot lustrijke vergenoeging , dat hij God als zijn God, als zijn verzoenden God mogt aanzien, daarin was zijn zielsvermaak, en vrolijkheid dat hij aan God gedenken, zijn liefde omtrent hem oeffenen mogt, dat hij zijne inzettingen betragten, zijn beveelen zeer bewaaren en dus met God wandelen mogt; mijne ziele kleejd u agter aan (kon hij daarom met IsraëIs Koninguitroepen,) ik ben vrolijker en den weg uwer getuigenisfen , dan over allen rijkdom, ik vermake mij in uwe geboden, die ik liefhebbe, zij zijn mijne betragtingen den ganfchen dag; hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte, meer dan honing mijnen mond. 3. Eindelijk zal Afaph hier mede willen te kennen geven dat zulk een nabijzijn bij God hem ook het nuttigfte en vocrdeeligfte Was , want hierin vond hij verfterking voor zijnen Geest tot ftandvaftigheid en trouwe, hierbij wierd hij al meer en meer verligt en geheiligd , hierbij wierd hij geoeffend in de bedagtzaamheid der hei-  24° LEERREDE heiligen, ja hierbij bevorderd tot zijn eeuwig heil in de onmiddelijke nabijheid Gods,waarop hij hoopte. En daarom met opzigt tot dit alles kon hij ' verklaaren voor allen en een iegelijk , maar mij aangaande V is mij goed nabij God te zijn , daarbij derhalven wil ik mij houden, zonder mij immer weder te laten verlokken. C. Trouwens geliefde! daar de vioome Afaph zich bij God zo uitneemend wel bevond, wat reden dan zou hij toch gehad hebben om zijnen God te verhaten, of van hem af te wijken, immers bij dit zielsgenoegen bij dit goede in Gods nabijheid behoorde billijker wijs niets te kunnen opwegen of gefchat worden, ja wat zeg ik. hij had hieruit dubbele verpligting, om zich alleen aan en bij God te houden, trouwens in die erkentenis ftond ook Afaph , en daarom grondvestede hij ook zijn geloofsvertrouwen, en toevlugt nemende berufting alleen op den Heere , immers zo laat hij onmiddelijk en als in eenen adem op die betuiging, dat het hem goed was nabij God te wezen, aanftonds deze taal volgen, ik zette mijn betrouwen op den Heere HEERE. N- Eigentlijk ftaat in den grondtekst, die ik mijn toevlugt gefield heb in den heere HEERE. Gelijk meermaals ons grondwoord hier vertrouwen vertaald, door toevlugt overgezet word, zie  over Pfaim 73. w. 28. 241 zie Jefaias 25:4. Gij zijt den armen een fterkte geweest, een jlerkte der nooddruftigen, als hem bange was, een toevlugt voor den vloed, een fchaduw voor de hitte, en dus drukt hier Afaph zulk een vertrouwen uit, V geen God tot zijn toeplugt field, om voor alle zielsgevaren geveiligd te zijn, zo dat de grond van deze gemoedsbeaustiging van dit heilverwagtend betrouwen is de zeekere bewustheid van een opregt genomen toevlugt des geloofs tot den Heere HEERE. 3. 't Verdiend zijn opmerking dat in den grond, tekst den naam van oix Adonai en fiW? gevonden word , 't geen door onze overzetters door Heere HEERE vertaald is. *. Het eerfte woord vj-ik Adonai , 't geen menigwerf als een eigen naam Gods in de heilige bladeren voorkomt, ftamd af van een woord, dat een fterkte, vastigheid cngrondflag betekend, en zegt dus zo veel als een onderhouder, opbeurder of verflerker, en waarlijk, wie is dit anders dan de Algenoegzaame God,die immers is 't, welke ons onderhoud natuurlijk, als door wien we beftaan, leven, ons beweegen, en zijn , terwij l hij door zijne fterkte ook de geeftelijke levenskragt der heiligen is, op deze dan met regt vertroude Afaph in heilige toevlugt. fl. Ja maar ook hij zette zijn zielsrust en heilverwagtingcphem als de mn'Jehovah, welke naam Q de  242 Leerrede de eigen gedenknaam Gods is, met welke hij zich aan Israël had bekend gemaakt, hem uitdrukkende als bunnen onveranderlijken en getrouwen Bondsgod; immers door dezen naam word verklaard alles wat God is en zijn zal voor den mensch in zijnen Zoon tot heerlijkheid en gelukzaligheid. v. En daarom wat wonder dat Afaph op God als zodanig zijn vertrouwen onwankelbaar vestigde ; want zo was God ook zijn fchild en loon zeer groot , en de algenóegzame bron en uitvloed van al zijn heil. Ik zette mijn betrouwen, ofwel, ik neeme mijnen toevlugt en toekeer tot Adonai Jehovah, den Almagtigen verflerker-, mijn Verbondsgod, zegt hij, en geen wondei ! want hij flelde (uit erkentenis, dat in God alles was wat voor de ziel hegeerlijk en verlustigend is) zijn groot genoegen in de gemeenfchap van dien Heeve HEERE, boven wien, nog beneffens w;en, niets in den Hemel noch op de Aarde hoog te fchatten ofte waarderen was,e\\ na wiens vriendfchap en gunst hij daarom alleen uitzag, en niet zonder reden, want hij zou gedurig bij die God zijn, die had zijn regterhand gevat, die leide hem door zijn raad, en die verwagte hij, dat hem namaals in zijns heerlijkheid zou opneemen, — daar hij dan de verkrijging van zulk een eeuwigduurend goed te gemoete zag , gelijk dit zijn hoog-  ever P/alm 37- f'« 28. 243 Iioogdravende taal in het voorgaande is , daar Hij nu zo veel heil in 't oog hadde, hoe kan hij dan de beweging van dien Geest weerftaan, die hem opwekte , om zich alleen in den Heere te verlusten en op hem te vertrouwen?- neen: hij neemd zijn toevlugt tot dien Heere HEERE, als tot den rot fteen zijnes heils, wiens werk volkomen is, deze was het voorwerp zijner omhelzing en hef; de, hij had de Heere in den Hemel, nevens hem geluste hem ook niets op aarde , gelijk hij vs. 25. betuigde, hij kende en erkende hem,in denbeloofdenMesflas als het allerheimclijkfte en zegenrijkfte goed, hij wist dat in hem alleen 't genot van zaligheidenleven beftond,dat doedhemGodbovenalles verkiezen en zoeken tot zijn deel, en op hem betrouwen en toevlugt neemen in allen nood, zodat befwijkt zijn vleesch en zijn harte, zo is God de rot ft een zijnes harten en zijn deel in eeuwigheid, hij erkend hem als zijn eenige fterkte, als zijn rosfteen, als zijn burgt, en uithelper, als zijn fchlid en hoorn zijnes heils en zijn hoog vertrek, daarom wend hij zich tot hem, hij grijpt hem aan in en door het gelove als den grondflag zijner verwagting om op hem te rusten, hij verlaat zich op zijn verbonds God met zijn gantfche harte , en met hoogagting, als bij' wien niets te reekenen is, al wat de waereld geeft, ja dit kan hij ten eenemaal veragten, terwijl hij eindelijk lner mede Q 3 uit-  244 LEERREDE uitdrukt hoe hij tevens in dat vertrouwen op den Heere en in die toevlugtneeming tot God , ook zichzelven geheel aan God overgaf, en aan hem, ja hem alleen, zich verpligte. HL Immers dat de Dichter er dit ook mede wil te kennen geeven, blijkt klaar uit het geen hij er aanftondsbijvoegd, als het einde zijner bedoeling en toevlugtneeming; en de pligt, waartoe hij zich in dit vertrouwen te gelijk verbind, om, zegt hij, God zelve onmiddelijk aaufprekende , om alle uwe werken te vertellen. Met welke woorden de Dichter in 't kort vertoond, dat hij Gods eer in dit alles op het oog had, dat hij met geen ander voornemen tot God zich gewend had als om hem betamelijke heerlijkheid te geeven ,door fteeds, onbefchroomd, zonder eenige menfchenvrees , zonder eenige bekommerdheid tegen den wrevelmoed der waereldlingen, die God en zijn eere hateden, Gods werken en wel al zijn werken, zo in de natuur als in de genade te belijden , ronduit daarvan tefpreken, die alom te vertellen als blijkbaarheden van Gods algenoegzaamheid, goedheid, wijsheid , liefde en fterkte-, op dat openbaar en kenbaar wierde, dat in God alleen heil en zaligheid te verkrijgen was, dat men tot hem daar om alleen toevlugt nemen moesten op hem gêrust vertrouwen Hellen. Ja  tver Pfalm 73. vs. 28. 245 Ja hij betuigd in deze woorden ook te gelijk, dat hij dit niet alleen voorgenomen had en bedoeld in zijne toevlugtneeming en in zijn vertrouwen op God te vestigen, maar dat hij gelijk hij nog geduurig in vertrouwen aan God vasthield en op hem tragte te rusten, ook alzo hiertoe nog gezind was en hierin werkzaam zogt te zijn, om alle zijne werken te vertellen, en dit zou voortaan ook zijn nutte beezigheid zijn , want dit wist hij dat God welgevallig en hem betaamelijk was, van zijn pligtfchuldigheid hier. toe was hij ten vollen overtuigd, ja hiertoe was hij ook volkomen gereed, dat eischte de liefde en goedheid Gods, aan hem bewezen,van hem,en die zou hij alzo altoos betoonen te erkennen, daarom gelijk hij voor den Heere niet alleen, maar voor ieder een betuigen kan en moet, mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn, zo kan hij ook voor Jehovah verklaren , ikftelle mijn betrouwen op den Heere Heere om al uwe werken te vertellen. TOEPASSING. Zie daar, Aandagtigen! in een korte fchets u vertoond den toeftand van een opregt Israëliet, die rein van harten was. Zie daar zijne betuiging en rondborftige belijdenis deswegens, verklaarende hoe genoeglijk en zoet het hem was, en hoe hij zijne vreugde en lust had en Q 3 vond  246 LEERREDE vond in Gods nabijheid , al waarom hij tot den Heere wederom toevlugt had genomen , zo dra hij eenigzins van hem was afgetrokken , en zijn heilzoekend vertrouwen op Jehovah gevestigd had, met dat inzigt, om alle Gods werken te vertellen. O gelukkige ziclsgefteldhcid! o zalige nabijheid en hartverkwikkende verkcering met den algenoegzamen God ! o welgegrond en zielrustig vertrouwen op den rotsfteen des heils! Wie, dit voorregt genietende, zou zijne tong en lippen kunnen bedwingen , om de werken Gods te vertellen, vooral die plaatshebben omtrent het zaligen van den uit zichzelven doemwaardigen zondaar , waar van wij nog huiden morgen de plegtige gedagtenis gevierd en de zoete heilvrugten onder zigtbare waartckencn hebben mogen fmaaken, terwijl het troostrijk genot van zo veel heilgoederen, onze zielen inwendig geheel vervulde , onze kennis als volmaakte , onze liefde onderling ontvlamde , en onze gemeenfchap met God in Christus, en met eikanderen als gelovige leden van een lichaam , nog naauwer verzegelde. Immers, zo'er ooit eene nabijheid van den oneindigen en eeuwiglevenden Opperheer met het onvolmaakt en eindig fchepzel hier op aarde genooten word , ik meen, tn wie oordeelt dus niet met mij ? dat zulks  over Pfaltn 73. vs. 28, 2,47 zulks heden morgen wel degelijk heeft plaats gehad. Immers toen mogt onze geest, gefterkt door zigtbaare onderpanden van Gods vriendfchap en gunst, en door blijkbaare tekenen van 's Heeren toenadering tot ons in genade en ontferming , ook zich van uit het Hoffelijke verheffen tot den almagtigcn en algenoegzamen God zelve, om ons harte in hem te vergenoegen, en op hem als de Adonai Jehovah , onze fterkte en onzen Verbondsgod , ons ziels-vertrouwen te zetten, en tot hem, als de God van onze volkomen zaligheid , rustigen toevlugt te nemen, terwijl hij in den dood zijns Zoons en in toepasüng van deszelfs verzoenende kragt op onze harten , ons de dierbaarfle beloften gefchonken'heeft; ja, mijne waarde Broeders en Zusters ! zo ooit iemand fmaakt , dat Jehovah goedertieren is en vriendelijk , ik meen 't was heden morgen. Immers daar ontmoetede en naderde tot ons de algenoegzame God zelve in de kragt van zijnen gedenknaam Jehovah , als hij tot ons inkwam , en met ons avondmaal hield, zo troostrijk voor onze zielen, als hij betoonde onder die uiterlijke tekenen, dat hij is, die hij is, was en zijn zal, dezelve God zo in zijne vervulling als beloften; die niet alleen van den beginne zijnen Zoon beloofde tot een Heiland en Veilosfer der waereld, maar ook zo ras Q 4 cle  «48 LEERREDE de volheid des tijds kwam, hem gezonden heeft en overgegeven aan den vloekftraf en bitterften kruisdood, opdat hij ons van den vloek verlosfen en wij de aanneeming tot kinderen verkrijgen zouden: betoonende tevens, dat hij word, die hij is, dat is, dat hij zich aan het fchepzel, dat in gelove tot hem nadert , en hem in liefde zoekt en aankleeft, en in zijne algenoegzaamheid mededeel J, En bewees hij daar door niet op het allerkragtigst, dat hij onze God, onze rotsfteen , onze fterkte zijn wilde? een God , die ons in Chrism tot zijn volk aanneemt , tot zijn eigendom, terwijl hij ons daar het Verbondszegel toereikte in genade. Immers daar gedroeg hij zich als onze Vader, die ons het goede van zijn huis deed fmaakèn,' en onze zielen in vettigheid deed verlustigd worden , ons fpijzende met het verfterkende hemelsch manna ten leven; daar gedroeg hij zich als onzen Herder, die ons als zijne fchapen in de grazige weiden, vol zielsverkwikkingen en hemelfche lekkernijen , deed nederlcg. gen , en ons zagtjes voerde aan de ftille wateren van inwendige veitrooftingen; hij onthaalde ons als zijne vrienden en gunstgenoten aan zijne koninglijke tafel, bewijzende, dat hij de onze zijn wilde in alle zijne volheid van genade ons de onvergelijkelijke fchatten en rijkdommen zijnet  ever Pfalm 73. vs. 28. 249 ner algenoegzaamhcid in zijnen Zoon overvloedig aanbiedende ; ja , bij wijze van onderpand, ons verzekerende van al bet heil en alle de gelukzaligheid , door Jezus dood voor ons verkreegen, en genoegzaam om onze zielen, ja ons geheel en al in zijne gemeenfchap eeuwig te volmaken. Immers hij vergewiste ons van onze verzoening in Christus bloed en offer , en van zijnen vrede; hij verzegelde aan ons de geregtigheid des geloofs, opdat wij gerust zouden zijn dat de zonde in het vleesch van Christus veroordeeld is, en dat het regt der wet door hem in ons vervuld is, zo dat wij zeggen mogten : Wij dan geregtvaardigd zijnde uit den geloove , hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus, door welken wij ook de totleiciing hebben tot die genade, in welke wij mogen ftaan en roemen in de hoope der heerlijkheid Gods. O overheerlijk en overtreffelijk voorregt! O genoeglijke nabijheid Gods! O zalige en goede toeftand! dat het ons aldus geoorlofd is geweest aldus de God onzes heils inwendig in ons gemoed te genieten, en onzen Zaligmaker te omi helzen in de armen des geloofs, als onzen getrouwen Zielenvriend , om op nieuws gewasfchen te worden in zijn bloed , en geheiligd door zijnen Geest. Wie onzer daarom moet Q 5 niet  ;5o LEERREDE niet met de Kerk bij Jcfaias juichen , en zeggen : Ik ben zeer vrolijk in den Heere, enmijne ziele verheugt zig in den God mijnes heils; want hij heejt mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der geregtigheid heeft hij mij aangedaan, gelijk een bruidegom zich met priefletiijk cieraad vercierd, en gelijk een bruid zich vercierd met haar gereedfehap ; of, Hoe dierbaar is ons uwe goedertierenheid , o God! dies gij ons menfchen kinderen onder de fchaduwe uwer vleugelen doet toevlugt nemen ! Welgelukzalig! ja driewerf gelukzalig is hij, dien gij verkiest, en doet naderen , dat hij dus woone in uwe voorhoven. Gij verzadigt ons met het goede van uw huis, en met het heilige van uw paleis. — En daarom, wiens ziele moet niet opfpringeii van vreugde in den God zijns heils? Wie moet niet vertellen het goede van Gods genadewerk in het heiligdom ? ten minften al juichende het zelve roemen, en in dankbare nagedagtenis bewaren. En zeker, Christenen! het zoude inderdaad te bedroeven zijn , in gevalle wij , of eenigen onzer, zo ongelukkig waren, om al dat goede, .dat de Heere voor ons gewrogt heeft, zo ras te .vergeeten, en uit denzin onzer gedagten te laten wijken , zo dra de zigtbare waartekencn ■daar van ophouden aan ons vertoond te worden, en  tver Pfaïm 73. vs. 23. 25* en ons zeiven aauftonds weder over te geven aan de ijdelheden der waereld , om daar in ons welzijn en vergenoegen te zoeken. — Zouden wij uit deze goede en zoete nabijheid Gods terftond weder overftappen inden dienst van hem, die een Vijand Gods is, en die niet dan op ons verderf loerd ,• zouden wij , daar wc ons zielsvertrouwen hebben tragten te grondvesten op den eeuwigen rots&en , wiens werk volkomen is, aanftonds weder ruste zoeken in het gene niets is, en dat zich , als we daar op zien , gewisfelijk vleugelen zal maken als een arend, die na den hemel vliegt ? Zouden wij , eindelijk , die ons zogten te verlustigen in Gods nabijheid en volheid , nu terftond wederkeeren tot de ijdele genoegens van het zondig ondermaanfche fchijngoed ,gewis niets zou onredelijker zijn, laateen ieder uwer Aandagt zelve maar eens beoordeelen, of het redelijk zou zijn, daar't bezit van aardfehe goederen zelfs zo veel genoegen geven • kan, en dikwerf zo veel vreugde baaren, dat de geeftelijke genadefchatten , de onnafpeurlijke rijkdom van Gods genade en goedertierenheid aanftonds wederom vergeten zouden zijn ? Immers deze vooral moeften eene heerlijke en onuitfpreekelijke vreugde in de ziel verwekken en levendig houden. —■ Elk beoordeele , of het betamelijk zoude zijn , dat, daar aardfehe wellus-  253 LEERREDE lullen, die zo walgelijk in zich zeiven 'als korf ftondig zijn, zo veel driften in het vleesch kunnen gaande maken, dewelluflcn van Gods paradijs de lekkernijen des hemels , onze zielsvermogens niet dan maar oogeublikkelijk zouden aandoen, dat deze niet onze zielsbegeertens ontvonken zouden tot derzelver beflendig genot. Neen, Chriflenen! zo moet het met ons niet geilek! zijn , trouwens wij willen ook betere dingen van ulieclcn hopen, die met de zaligheid gevoegd zijn; altans veelen uwer hebben heden morgen betoond door hunne liefdegaven, dat ze gevoelens van erkentenis , gevoelens van dankbaarheid . hadden , voor welke liefde gaven wij van onzen . kerkenraad gelast zijn ulieden in 't gemeen lij dezen dank te zeggen, onder toewcnfching van vermenigvuldiging van zegen.ongenade. — Doch hierbij moeten de bewijzen van onze dankerkentenis geliefde! niet blijven flilflaan ; maar wij moeten voorts die gevoelens in onze harten . zoeken te bewaren, te voeden en aan te kweken. Daarom wij bidden een iegelijk onzer om 's Heilands dierbaaren kruisdood , laat doch Jehovah . voortaan onzen God, en de eenige fpringbron ön. zer vreugde en vergenoeging zijn, immers hij is j de fontein des levens en in zijn licht zien wij het . licht, hij is 't die ons in Ghriftus befchikt heeft . doen worden, cieraad voor asche , vieugde-olie voor  over Pfalm 73. vs. 28. 253 voor treurigheid en het gewaad des lofs voor eenen benaauwden geest. Eu daarom laat ons niet flegts met de lippen maar ook met het harte God, die ons dus beweldadigd heeft, vereeren , laat ons niet nu, maar ook voortaan onzen God vreugderijk en volvro1 ijk prijzen, wijl hij ons verwaardigd heeft tot zijne gemeenfchap in het heiligdom, en verkwikt heeft in zijne nabijheid ; - hebben wij- den Heere in onze voorbereiding ernftig gebeden, dat hij door zijne genade in ons een rein harte fcheppen mogt, opdat we gefchikt mogten zijn, om met hem den Heiligen Israëls gemeenzaam te kunnen zijn, en bij het Avondmaal zijne goedheid te mogen ervaren, wij hebben immers ook gebeeden dat hij in ons eenen vasten Geest vernieuwen zou en in gevolge hiervan immers moet onzen lof, onze dankbaarheid, onze verheuging in God beftendig wezen,hebben wij heden morgen ons verbond met Jehovah vernieuwd, hebben wij zijne nabijheid zoekende, onzen toevlugt in «elove tot hem oenomen als de God van ons heil , wij moeten daar bij dan ook, zo we dit anders regt gedaan hebben, ons tevens aan hem opgedragen; verpligt en verbonden hebben om alle zijne werken te vertellen, maar zullen wij dit doen, zo moeten wij ze zelfs geduurig in gedagten en in erkentenis houden en alzo ons toeleg-  254 LEERREDE leggen, om God geftadig met lofzeggende lip-, pen daar voor te prijzen, en door een godvrug. tig gedrag betoonen, niet alleen dat zijn genade ons dierbaar is, maar dat dezelve aan ons ook niet te vergeefs gefchied is, maar bij ons van kragt en wenfchelijke vrugtgevolgen is. Wel aan dan Geliefden! een ieder boude de woorden van onzen Dichter wel vast in geheugenis, en hij brenge dezelve tot dadelijke oeffening, een iegelijk zegge en betoone daarbij dat hij 't meene mij aangaande ft is mij goed nabij Cod te weezen, ik zette mijn betrouwen op den Heere Heere, om alle uwe werken te vertellen. De ganfche gemeente fpreeke vrij als een eenig man, uit een harte, uit een mond en verheffe zijne ftemme in lof en dankzegging tot God, dezen dag zij voor niemand , die deel heeft in de erve der heiligen in het licht, een dag van treurigheid maar een dag, die de Heere gemaakt heeft, kom laat ons dan blijde zijn voor zijn aangezigte, en alle zjne werken vertellen; loof dan den Heere onze ziele enz. - Want zeker wat is 't een voortteffelijke zaak, wat een uitnemende ftof van vrolijkheid, dat wij arme aardwormen, wier grondflag in het ftof is, roemen mogen in Jehovah, dien hoogen en verhevenen, die in het hooge en in het heilige woond , dat wij betuigen mogen dat hij zich als zodanig aan ons en voor ons be« toond  over Pfalm 73, vs» 28. 255 toondlieeft, dat hij de heilige Hemelmajefteit onsverwaardigd heeft tot zijne nabijheid, en alle zijne beloften in Chriftus aan ons beveiligd heeft, zodat wij belijden mogen , dat die God onze God is, de God van onze volkomen zaligheid, dat wij de zijne zijn, dat wij ons vertrouwen op hem gezet hebben, om eeuwiglijk op hem te hoopen. En waarlijk geliefde is dit zo met ons gelijk wij van ons allen wenfchen, dat Godin Chriftuson.zen Heere, onzen rotfteen, onze fterkte is, tot wien wij veiligen toevlugt genomen hebben, welgelukzalig dan zijn wij, want wat is er grooter geluk voor denmenschalsdenAlgenoegzamenzelve tot zijn deel te mogen hebben, en hem te mogen aanzien als den Heere HEERE, op wien hij in vertrouwen zich gegrondvest heeft,imniers zulk eenen bezit alles wat wenfchelijk is, God woond in hem als in zijn huis en tempel, en deze woond onder de fchaduw van Gods vleugelen ; zulk een mensch ■behoefd hier voor geen kwaad te vreezen , want God is voor hem, wie kan dan tegen hem zijn; zulk een mensch met een woord kan verwagten, dat hij eens in 't onmiddelijke van Gods. nabijheid zal gefteld «orden, want voor zuiken heeft God een ftad bereid in den Hemel in welke hij ze zal inleiden, en daar Gods heerlijkheid hen verlichten zal. Laat ons allen , voor zo veelen wij daartoe hóo-  25ö LEERREDE overPfalm 73.vs.zi: Iioope ontvangen hebben, ons zeiven hier tot dien zaligen gelukftaat onder Gods genade meer en meer waardig tragten voor te bereiden. «. Door ons in geloof en liefde hier geftadig nabij God te houden. P Door beftendig als in het licht van Gods aanfchijnte wandelen, in waarheid, in Godsvmgt, in vreeze en heiligmaking, tot Gods heerlijkheid. Ja geliefde! dewijl wij dan deze beloften hebben, laat ons ons zeiven reinigen van alle befmettingen des vleefches en des Geeftes voleindigende onze heiligmaking in de vreeze Gods. Op dat we hier hoe langs hoe meer in een blijmoedig uizigt mogen ftaan op dien ftand van eindeloos geluk en eeuwige ongeftoorde blijdfchap. En op dat we aan het einde van onzen weg eens blinkende in Sion verfchijnen mogen, om God zelve in zijn algenoegzaamhcid te genieten en verzadigd te worden met de lieflijkheden, die aan zijne regterhand zijn eeuwiglijk en altoos, Amen.