LEERREDEN TER I N W Y I N G MC*/ VAN DE NIEUWGEBOUWDE j/g DOOPSGEZINDE KERK, T E JKO X JHTO M 2ST% UITGESPROKEN BEN ip DECEMBER 1^90» DOOR KLAAS STUURMAN, LEERAAR DIER GEMEENTE. TE ALKMAAR, J. HAND, 1792.   V WAARDE LEEZER! "jTNe Leerreden, welke thans onder uw oog verfchijnt, is ontworpen tot dat einde, 'tgeen't Titelblad meldt: uitgefproken zijnde, werd ik aangezogt, dezelve door den druk gemeen te maaken. Ik aarzelde daar in, uit * 3 vree-  vi VOORBERIGT. vreeze, dat mijn eenvoudig werk den kiefchen Leezer onaangenaam mogt weezen. Doch daar gemelde aanzoekingen , niet alleen door Particulieren, maar zelfs door zommigen van mijne goede Vrienden, aan welke ik veelverpligting heb, geduurig herhaald zijn, en het, daar en boven, zeker is, dat dit, hoewel gering, werk, ook tot de Weldoeneren van mijne Gemeente betrekking heeft; heb ik deeze Leerreden, en de daar bij gedaan e Aanfpraaken, in dankbaare erkentenis , ter drukperze gefchikt. In deeze Leerreden wordt, op pag. 2, Exodus XXVI aan 't begin aangehaald, om, naar afleiding van den Tabernakel, een denkbeeld te geeven van de Tent,  VOORBERIGT. vil Tent, door david, op den burgZion geftigt, De vierde Aanfpraak, onder de dank- en heilbetuigingen , is, bij de mondelijke voordragt, verzweegen; dewijl van mijne waarde Amprgenooten niet een tegenwoordig was, Ook zijn de Gereformeerde Inwooners van dx Dorp thans in gunstiger onhandigheden, als toen ik dit werk uitfprak: nadien zij nu, aan den geleerden Heer, samuel christiaan van der hammen, een waardig en bemind Leeraar hebben, en tegenwoordig hunne kerk weder opgebouwd wordt. Dit heb ik vooraf, waarde Leezer! u te berigten: dat het opmerken van deeze letteren u nuttigheid geeve; en gij, benevens alle Nederlanderen , 's He-  vin POORBERIGT. Hemels Gunst fmaaken en behouden moogt, is de hartelijke wensch van UE. Landgenoot KLAAS STUURMAN. KOLHORN / 3 Maart 1792. LEER-  I LEERREDEN OVER i. C9?nn: xvi 20. Geeft den Heere de eere zijnes Naams, brengt Offer, en komt voor zijn aangezigt, aanbidt den Heere,' in de heerlijkheid des Heiligdoms. , de man naar Gods hart, dc dichter, profeet en koning van Israël, geeft mij tot de zaak, welke ik voorgenomen heb te behandelen, met de woorden, zo even voorgeleezen , eene gevoeglijke aanleiding. Hij fpoort, metdezelven, zijne Landgenooten tot zeker gedrag aan, en doet zulks bij eene aanmerkelijke , eene gewigtige, gelegenheid. Deze ftukken, eerst, voor uwe aandagt te openen, en dan dezelven, ten onzen aanziene, te A om-  1 LEBRRSDSH ontvouwen, is, o Hoorders! 't hoofdzaaklij. ke, 't welk gij, bij wijze van verklaaring, ia dit uur van mij te wagten hebt: terwijl wijders eene nadere toeëigening van dit laatfte, en zodaanige betuigingen, als deeze ftond van mij vordert, mijne verhandeling zullen fluiten, o God! fchraag uwen Knegt in dit bijzon, der, dit zwaarwigtig werk! onderfteun en vergezel hem en zijne prediking met uwen geest; op dat zijne leer druipe ais een regen, zijne redenen u behaagen, cn aangenaam, ja nuttig zijn, voor allen, die zig hier bevinden! doe dit, o Vader! om uwes naams, omuwesZoons, onzes Verlosfers wil. Amen ! V Gedrag Toehoorders, tot 't welk koning david, met onze telwoorden, zijnen landgenooten aanfpoorde, betrof zekere plaats: deze plaats is van hem genoemd, voor Gods aan> gszigt, in de heerlijkheid des heiligdomsze Was eigenlijk een gebouw, '£ welk niet uit harde fteenen en vaste planken, maar uit tezamen geflrikte en uitgezette gordijnen beftond, en \ welk hij te Jeruzalem, op den burg Zion, had doen opregten, gelijk uit Exod. XXVI aan 't begin, 2 Sam. V vs. 9, 'en ifte Chron. XV 1/5. 1, te zien is. Tot  over I. cmron: XVI. vs. 2$. 3 Tot dat gebouw wilde hij dat zijne landgenooten naderen of komen zouden: dan hij begeerde niet, dat zij, daar, als bloote aanfchouwers, of met ledige handen verfcheenen j neen: zijn eisch was, dat zij er offer bragten. Een offer Toehoorders! was in die dagen, zeer onderfcheiden; 't was een fchuld- vuurdrank- ipijs- hefofFer en dergelijke, en moest» naar men gezondigd had, of naar het een feest was i of naar men beweldaadigd was, gerigt weezen : alle deeze offers beftonden uit kalveren, lammeren en geiten , of uit meel, duiven, de eerftelingen der gewasfen, en alzulke dingen, als de Goddelijke wet, in Mozes derde boek, Leviticus genoemd, desaangaande bepaalde. Een derzelven eischt david, dat zijne landgenooten, naar den aart van hunne omftandigheden , met zig zouden brengen tot de plaats, die hij op den burg Zion had doen opregten: terwijl hij wijders begeert, dat zij ook daar, den Heere Jehova» de eer zijnes naams zouden geeven. Den Heere de eer zijnes naams te geeven, beftond, Geliefden! in zijne eigcnfchappen, deugden en werken te erkennen , dezelven , mee mond en haTt, te vermelden en tc roemen, en Hem dienaangaande, alk mooglijke, alleerns^ A a a-  4 i-êerredb^ tige, hulde en hoogagting te betoonen. Deeze poogingen wilde david, dut zijne onderdaanen, jegens den Allerhoogften zouden uitoeffenen in de tent, welke, nnar zijn bevel, op den meer gemtlden burg Zion, was vervaardigd. Waarbij hij, ten laatften, nog eischte, dat zij aldaar, den Algenoegzaamen, aanbidden, of met cenpaarige, metopregte, fmeekingen óm zijne gunst, zijnen zegen, aanroepen zouden. Dit, mijne Hoorders! was 't gedrag, tot 't welk koning david, met onze textwoorden, zijnen landgenooten aanfpoorde. En de gelegenheid, waar bij hij zulks deed, had betrekking tot eene Arke: deeze Arke was twee en een half elle lang, een en een half elle breed, en even zo hoog; ze was van Sittimhout gemaakt, met zuiver goud, binnen en buiten, overtrokken, en boven met een gouden krans, rand of lijst, aan alle zijden, verfierd. Aan ieder hoek van dezelve, was een gouden ring, waarin handboomeh, van Sittimhout vervaardigd , en met goud overtrokken, geplaatst waren, om ze, wanneer zij vervoerd moest worden, daar aan te draagen. In dezelve lagen  over I. chron: XVI. vs. 29. 5 gen de twee fteenen tafelen, op welken de tien geboden, of de getuigenisfen van Gods wil, gefchreeven waren; waarom zij ook elders de arke der getuigenisfe genoemd wordr. Op ha'er ftond 'r gouden verzoendekzel, van twee en een half elle lang, en een en een half elle breed; aan ieder zijde van welke een goude cherub uitging, wiens aangezigt naar 't verzoendekzel was gekeerd, en die met twee vleugelen praalde, welke zig over dat verzoendekzel uitbreidden. Aan haar had God, zijne zigtbaire tegenwoordigheid , zijnen plegtigen eerdienst verbonden; Hij had verklaard, in haare nabijheid , de Israëlieten te zullen onderrigten, en van hen, op eene ftaatige wijze , gediend te willen weezen. Tot dat einde, had hij dezelve, in de woestijne, door de Israëliten doen vervaardigen, en door hunnen voorganger mo2es, in 't agterfte gedeelte van den Tabernakel , het Heilige der Heiligen, binnen 't konstig gewerkte voorhangsel, doen plaatzen: gelijk gij, te huis gekomen zijnde , dit alles, Exod. XXV, XXXVI, XXXVII en XL kunt mieezen. In dat Heilige der Heiligen, had ookjoZüa, de tweede geleider der Israëlieten, de arke geplaatst, toen hij, 't beloofde land, get A 3 deel-  6 leerxbbbn deeltelijk overwonnen hebbende, denTaberng. ke] te Silo, eene ftad in 't deel van Ephraim, opregtte: zij bleef daar ook, tot onder de regeering van den priester Eli; maar toen die priester hooge jaaren had, toen werden de Israelieten van hunne nabuuren, de Philistijnen, beoorloogd, en met verlies van vier duizend man geflaagen. Op dat verlies beflooten zij de arke, uit den Tabernakel te Silo, bij zig in'tleger te haaien; zij vormden cn volvoerden dit befluit, in het denkbeeld, dat zij, door de tegenwoordigheid van dit godsdienstig geftigt, over hunne vijanden zouden zegevieren; doch de uitkomst ftreed met hunne verwagting; de Philistijnen verfloegen nog dertig duizend Israelieten, behaalden ook de fierlijk toegeruste arke ten buit, en bragten dezelve in hunnen Tempel voor hunnen afgod da gon. De Arke daar weezende, viel die afgod een en andermaal voor haar neder, waar door dezelve vrij veel verpletterde, en hadden er ook zeer knellende plaagen onder de Philistijnen plaats. Waarom de bekwaamften onder hen den raad gaven, om de arke, benevens eengefchenkvan vijf gouden muizen, en vijf gouden rpeenen, op cencn nieuwen wagen te plaatzen, voordenael en twee zuivere melkkoeijen te fpannen-, •n dan de koeijen eencn vrijen loop te laaten. Dee-  over I. chron: XVI. vs. ao. ? Deeze raad werd gevolgd; de beesten gingen voort tot aan de vlakte van Bethfemes, eene ftad, in den ftam van Juda, gelegen, en alzo werden de Israeliten weder bezitters van de arke, na dat zij zeven maanden van dezelve beroofd waren geweest: dan de oneerbiedigheid, welke veelen der Bethemers aan de arke betoonden, werd van God met hunne uiti ooijing ge. ftraft, het welk hunne overige Stadgenooten, in diepen rouwe, dompelde, en bewoog, de inwooners van Kiriath-Jearim, eene ftad, niet verre van hen, in denzelven ftam van Juda, gelegen, te verzoeken, de arke tot zig te haaien. De Inwooners van Kiriath-Jearim volgden dit verzoek fpoedig in, haalden de arke tot hunne ftad, en plaatsten dezelve in 't huis van eenen abinadab, 't welk op een heuvel ftond, zo als te zien is I. Sam: IV, V, VI en VN. In dat huis bleef de arke veele jaaren; maar toen david de ftad Jeruzalem, en den burg Zion ingenomen, en tot zijn woonplaats verkoren had, nam hij voor, de arke ook daar te haaien: hij maakte dit voorneemen aan de aanzienlijkften van zijne Onderdaanen bekend, verwierf er hunne toeftemming toe, en deed daarem de, door ons befchouwde, plaats op den A 4 burg  S LE erreden burg Zion vervaardigen. Vervolgens ging hij, met zijne Onderdaanen, naar Kiriath-Jearim' om de arke te vervoeren: hij plaatste dezelve op een'nieuwen wagen, welke met runderen befpannen was, deed ze door de twee zoonenvan abinadab geleiden, en was zelf, nevens zijne Onderdaanen, bezig, om hunne vrolijkheid daar over, met fpeel- en zangtuigen tebetoonen. Zo naderden zij den dorschvloer van eenen chidon ofNicHON: maar terwijl zij daar nabij waren, ftruikelden de runderen, welke den wagen voorttrokken, en uza, een der zoonen van abinadab, niet indenkende 't geen God Num. IV vs. 15 gebooden had, flocg zijne hand aan de arke, om dezelve voor vallen te behoeden: doch werd daar over, oogenbliklijk, met den dood gefb-aft. Door dit voorval werd david bedroefd en befchaamd: hij vond toen geene vrijheid, om de arke naar zijne woonftad te vervoeren, maar deed zs brengen in 't huis van eenen obededom, een' leviet; in dat huis liet hij haar drie maanden blijven; doch, ten einde van deeze maanden, ondernam hij, met zijne onderdaanen , anderwerf, de arke te vervoeren : hij li:t ze toen van de levieten diaagen, met veelerlci gezang, fpeel- en vreugdgeluid verzeilen, en overbrengen tot de plaats, die hij vóórhaar, op  over I. chron. XVIv vs. 20. 9 op den burg Zion, had doen toerusten. In deeze plaats, deed hij haar in 't midden, in een voor haar afgezonderd vertrek, vestigen. Door deeze vestiging verkreeg hij en zijn volk, eene nieuwe aanleiding, om van Gods zigtbaare nabijheid overtuigd , 'met deszelfs vaderlijke onderrigting bedeeld, van zijne genade verzekerd te worden, en voor zijn heilig, zijngodlijlc aangezigt op te gaan: zij hadden nu weder eene plaats , waar in zij hunne offers, eerdienst, en aanbidding aan den Allerhoogften konden opdraagen. Deeze plaats wilde david, dat zijne Onderdaanen daar toe betreeden, daar toe bezigen zouden: Hij zelf maakte 'er dat gebruik van; bragt 'er zijne brand- zijne dankoffers voor den Heere, zegende 'er zijne Onderdaanen, in den naam des Albeftierders, en bedeelde 'er een ie. der van hun met een gefchenk. Behalven dit, Itelde hij daar ook Dienaaren aan, die in dit Godshuis moesten bezig zijn, met de eigenichappen, deugden en werken des Allerhoogften te vermelden, en den Algenoegzaamen. desaangaande , te roemen en te prijzen : hij vereerde deezen 't gezang, 't welk van 't gftc tot 't 36fte vers in ons texthoofdftuk voorkomt; en onderrigte hen daar mede, wat hun werk A 5 was.  10 t-KBR*8DEif was. Ja hij riep door 't zelve, alle zijne ge. loofsgenooten, alle zijne Onderdaanen, tot % daadehjke waarneeming, de ernstige beoefening, van.dat gedrag 't welk wij gadefbegen. Dus, mijne hoorders? duS aanmerkelijk en gewjgtig was de gelegenheid, bij welke david, zijne medemenfehen tot dat gedrag aanzette, zo als elk oplettende kan ontdekken uit I. Chron. XIII, XV, en XVI, en II. Sarau- ik gaa nu voort, geliefden! om deeze behandelde ftukken, ten onzen aanziene, te befchouwen. Zoortgelijk gedrag, Toehoorders, als waar toe david zijne Onderdaanen aanfpoorde, moet ook door ons aan zeekere plaatfe worden gehouden. De plaats, waar zulks moet gefchieden, is, onder anderen, dit gebouw, 'c welk onlangs nieuw geftigt is, en waarin wy thans voor de eerstemael te zamen vloeiden. In dit geboow moeten wij ook komen, ook offers brengen: de offers, die wij hier opdragen , moeten niet beftaan in kalveren, lammere, geiten en dergelijke dingen; neen, zij moe*  OVER I. CHRON. XVI. VS. S9. II moeten gelegen zijn in de bekentenis, den afiland van zonde; jn de aanneeming, de beoeffening van deugd en godsvrugt; en in de betooning van liefde, en weldaadigheid jegens onzen hemelfchen Vader, en onze geloofsonze natuurgenooten; volgens 't geen geleerd wordt Rom. XII vs. 1, Hebr. XIII vs. 16, Dan wij moeten hier ook den Heere, onzen God, de eere zijnes naams geeven; Zijne eigenfehappen, deugden en werken, in 't rijk der natuur en der genade zigtbaar, moeten wij hier erkenneu; wij moeten dezelve hier, met mond en hart, met ftem en ziel , in heilige psalmen en lofzangen, in ernstige betuigingen en dankzeggingen, vermelden en roemen, en zo de eerfte Christenen natreeden, die geduurig in den tempel verkeerden en God preezen. • Ja wij moeten hier mede, den Algenoegzaamen Opperheer van alles, in geest en waarheid , in ernst en opregtheid, aanbidden; Hem moeten wij hier onze welmeenende, onze hartgrondige , fmeekingen opdraagen; en, met gemeenfchaplijke, met eenpaarige, verzugtingen , om zijne gunst, zijnen zegen voor ons en ons land , onze overheden en medemenfehen , ja onze eigene huisgenooten, onze eigene zaakert aan-  12 leerreden aanroepen; dit ftrookt met Zijne grootheid, en onze algemeene afhanglijkheid van Hem; ja ook met Zijnen geopenbaarden wil en onze onderlinge belangen. Dan alle deeze poogingen moeten wij hier geenzins, naar ons eigen goeddunken, behartigen ; neen! wij moeten dezelve hier uitoeffenen in en door het opregt, het daadlijk, geloof aan Jezus Christus, GodshoogbemindenZoon, en 's menfchen eenigen, 's menfchen volkomenen, verlosfer: in en door dat geloof, moeten wij hier de ontvouwde werkzaamheden aanvangen , de ontvouwde werkzaamheden voortzetten. Dit mijne waarden, is 't gedrag, *t welk wij aan deeze plaats tot lof en heerlijkheid van den Heere onzen God, te houden hebben. En de gelegenheid, die ons daar toe roept, is zo wel aanmerklijk, zo wel gewigtig, als die van david en zijne tijdgenooten ; ze heeft ook tot godsdiensdge geftigten betrekking. Zodanige geftigteu, waren er eertijds twee in dit Dorp; ze waren er nog in de maand September des jaars 1788.  over I. chron. XVI. VS. 1% 13 Op den 7den van die maand, mogt het u mijne Gemeente, benevens zommigen van uwe medemenfchen , nog gebeuren , om in onze kerk alhier, uwe offers, eerdienst, en aanbidding voor den Allerhoogften te brengen; en agt te geeven op eene verhandeling, welke de eerwaardige jan jonker, veel geagt leeraar der Doopsgezinden, te Medemblik, tot u rigtte, over de nadruklijke betuiging van Paulus, I. Cor. II vs. 2, in deezer voege aangetekend , lk bebbe niet voorgenomen iets te loeeten onder «, dan Jezus Christus, en dien gekruist, Zoortgelijk voorregt viel u, Gereformeerde Inwooners van dit Dorp, op den I4den der gemelde maand te beurt; dewijl veelen uwer, toen nog, in uwe fierlijk toegeruste kerk, den openbaaren Godsdienst verrigtten; en door den Eerwaardigen Heere , joah michael posthumus, bemind Predikant der Gereformeerden te Barzingcrhorn , onderhouden werden , met eene redevoering , welke ten grondfiag had des Dichters ernstige taal, in den LXXXIV Psalm, 't 13de vs. dus geuit, Heere der Heirfchaaren, welgelukzalig is de mensch die op U vertrouw. Wei-  14 leerrede*» Weinig, gansch weinig hebt gij, ó feesthoudende fchaaren ! in die oogenblikken gédagt, dat dezelven de laatflen waren, welke gij, ter beoeffèning van den openbaaren Godsdienst, in onze, toen aanweezende Godshuizen, zoud befteeden; maar helaas! hoe weinig gij zulks ook dagt, de uitkomst heeft 't egter, tot onzer aflerfmert, bevestigd, oja geliefden! 't hart vaw ons allen beeft, bij de droevige herinnering van dat rampzalig lot, 't welk ons, in den avond van den daaraanvolgenden 15de September, bejegende. In dien avond, ten vijf uuren of daaromtrent, öntftortd 'er in 't agterhurs van den eefrzaamen cornelis over, bakker en inwooner alhier, door eene onbekende oorzaak, brandj welke oogenbliklijk, in zwaare vuurvlammen, ten gemelden huize uitbrak; Deeze vuurvlammen, door den fterk loeijeuden oostenwind aangeftuwd, namen, in weerwil der poögingen om haar te ftüiten, meer en meer toe; zij verteerden irt weinig oogenblikken, niet alleen de genoemde Bakkerij, maar ook nog negen andere huizen, ten noordwesten van dezelve ftaandc, tot asch en pulver; en vielen ook gansch hevig, op 't daaraanvolgende tiende huis aan, maar wierden egter daar, door de vlijt  «VER I. CIIRON. XVI. VS. 29. t$ vlijt der burgeren en nabuuren, en door den fcegen des Albeftierders, gefluit. Door deze ftuiting waren zij , egter, niet geheel overwonnen; neen, zij woedden ook in de huizen, ftaande ten zuidoosten van de afgebrande Bakkerij, en in de Gereformeerde Kerk; door die huizen bragten zij haare verwoesting over, op t noord-oost-einde van de daar aan gelegene nieuwe ftreek, en trokken daar, meer en meer, zuidwest aan; terwijl zij ook, door de Gereformeerde Kerk, tot de boomen van het kerkhof en dePastoorie-Tuin, overfloegen, endoor deezen, weder, het dak van onze Doopsgezinde kerk aanftaken. In deezen toeftand, was 't voor de beklemde zielen, naauwlijks mooglijk de middelen, ter behoudnis noodig, te beraamen; egter gaven de Diakenen van onze Doopsgezinde Gemeente bevel, om onze Pastoorie, voor onze kerk ftaande , om te rukken, en te heproeven, of men hierdoor, de woedende vlammen kon beteugelen. Dit bevel werd gevolgd; 't omgerukte, en 't daaraan, ten zuidwesten, ftaande huis, werd, met alle mooglijke wakkerheid befpooten, en nat gehouden, en zo werd, onder den godlijken zegen, 's avonds tusfehen elf en twaalf uuren, de brand overwonnen, na dat dezelve vier-en twintig huizen, twee kerken, en eenige fchuuren verwoest had. Hee-  t6 LEERRBDBH Deeze verwoesting had, niet alleen de vijfcn-dertig huisgezinnen, welke daar door van hunne wooningen waren beroofd, in groote ongelegenheden gedompeld; maar bragt ook alle de Ingezeetenen van Kolhorn, veel nadeels toe; ze beroofde hen van hunne kerklijke bezittingen, en de plaats, om gezamenlijk, hunne piegtige verrigtingen, te behartigen, 't Is waar geliefden, wij Doopsgezinden hadden nog ons huis, tot den openbaaren Godsdienst gefchikt, te Barzingerhorn; en gij Gereformeerden verkreegt de vrijheid, om, in de hervormde kerk van dat Dorp, uwe onderlinge bijeenkomsten voort te zetten: maar fchoon wij dat hadden, en gij zulks verkreegt, zo was men egter niet volkomen in ftaat, om gezamenlijk op eiken dag des Heeren, den algoeden Vader te verheerlijken; neen, de oude, zwakke, en verminkte lieden konden niet, dan bij gunstig weder, zig daar toe inlaaten; ook waren de wegen wel eens, door bergen van fneeuw, of andere oorzaaken, zo onbruikbaar, dat het zelf voor jonge en fterke menfchen, bijna ondoenlijk was, om ten huize des Heeren, onzesGods, op te gaan; terwijl nog daarenboven, de oeffening der tedere jeugd en jongelingfchap, geenszins zo geregeld, als voorheen, kon gefchieden. Zulks  over I. chron. XVI. vs. 29, 17 Zulks zag men reeds na het eindigen van den brand te gemoet; hierom waren Regenten en Ingezetenen, van dien tijd af, werkzaam, met het beraamen en aanwenden van middelen, welke dienden om, niet alleen voor de afgebrande woonhuizen, maar ook voor de afgebrande kerken, anderen te bekomen. Maar wat men hieromtrent ook aanwende, gij, o ongelukkige Gereformeerden ! weet egter nog heden niet, van waar, of wanneer, uwe kerk herbouwd zal worden; terwijl gij nog daarenboven , door 't vertrek van uwen ouden Leeraar, en 't bedanken van dien Predikant, dien gij op nieuw beroepen had, gansch herderloos omzwerft. Zoo beftaat het egter met u, mijne Doopsgezinde Ledemaaten niet ; neen; de pogingen van uwe üienaaren hebben, onder den godlijken zegen, gelukkiger gevolgen gehad: zij hebben veroorzaakt, dat edelmoedige menfchen zig ons lot aantrokken en verzagtten, of dat deezen hunne liefdegaaven aan ons vereerd hebben. Hier door hebben wij, wel is waar, geene volle fchadevergoeding, maar egter vrij veel onderftand, bekomen; wij hebben daar door aanleiding gekregen, om den zeven-en-twintigften September in dit Jaar 1790, B den  l8 LEER REDEN den eersten fteen aan dit gebouw te doen leggen, en den daar aan volgenden vijfen zes - en - twintigften October, 't zelve, benevens 't daar bij behoorende huis , te doen oprigten; ja, wij hebben daar door de hoop gevonden, om dit gebouw, en': geen daarbij behoordt, in 't aanftaande jaar voltrokken te zien. Dit Gebouw, Geliefden! is eene wooning des Allerhoogften, eene plaatze des Tabernakels zijner eere; 't is waar, o Vrienden! hier is geene Arke des Verbonds, in welke de wet der tien geboden, in fteene tafelen gegraveerd, huisvest; maar hier zijn egter de Boeken van mozes, jozuA,sAMUEL,en alle de Godshelden van 't oud Verbond, in welken de tien geboden, en veele andere onderrigtingen van den Allerhoogften aan de menfchen, befchreeven zijn; hier is ook geen verzoendekzel, 't welk met gouden Cherubs praalt; maar hier is nogthans de x^erzoeningsleer, zo als dezelve van God gegeeven, van Jefus gepredikt, van de Apostelen voortgeplant is, door welke de menfchen tot geloof en bekeering, tot deugd en zuivering, ja tot heiligheid en heerlijkheid, in deeze en de toekomende wereld, worden opgeleid • daarbeneven is hier de Dienaar van God  over I, chron: XVI. vs: 29. 19 God, die, volgens christlijke ordening, zijn woord ontvouwt, zijnen wil verkondigt, den menfchen hun pligt aanwijst, en bemoedigt, om denzelven te betragten; wijders zijn hier de heilige, de godsdienstige, gezangen, welke tot roem van onzen hemelfchen weldoener, en tot ftigting van elk onzer, door ons allen uitgejuicht moeten worden, zo als de Apostel Paulus leert, Collosfenfen III vs. 16, aan 't tweede lid; ja hier is 't geltigt, in 't welk de Allerhoogfte, de poogingen om Hem te behaagen, aanneemen, en elk volbrenger van zijnen wil, zijnen bijftand fchenken en met zijnen zegen, bekroonen zal, gelijk zulks door Hem en Zijnen Zoon beloofd is, Exodus XX vs. 24. , aan 't laatfle deel, en Mattheus XVIII vs. 20. Dit geftigt, Toehoorders ! is ook juist tot zulk een einde aangelegd; 't wordt heden, door ons, daar toe ingewijd, of afgezonderd, op dat in 't zelve, nu en voortaan, den volzaligen God geroemd, gediend en aangebeden , de fchriften , door dien Algenoegzaamen gegeeven, gepredikt; de bondzegelen, door Jezus Christus ingefteld, bediend; en de menfchen tot verbetering en heiligheid gebragt worden ; ja op dat, in deeze plaats, de Leeraaren wijsB 2 heid  20 LEERREDEN heid zoeken, de Diakenen naar de meenigerlei genade Gods haaken, de rijken uitdeelers z jn van Gods zegeningen, de armen vertroost worden met lichaamlijke en geestlijke onderfteuningen, en wij allen alzo, een voorfmaak cn onderpand vinden van hemelfche en eeuwigduurende gelukzaligheden. Deeze plaats, Geliefden! bevrijdt ons, om, ter waarneeming van onzen openbaaren eerdienst aan onzen opperften Weldoener, naar elders te gaan« ze ftelt ons in de mooglijkheid, om daar in de plegtige, de onderlinge, bijeenkomsten te behartigen, ja ze geeft ons aanleiding, om hier, gezamenlijk in godsdienstige, in heilige, verrigtingen werkzaam te weezen, en door onderlinge, door opregte poogingen, dat geen te beoeffenen, 't welk ter bevordering van onze tijdlijke, onze eeuwige, belangen noodzaaklijk is. Zo, mijne Waarden ! zo aanmerklijk en gewigtig is de gelegenheid, waarin wij ons bevinden, en welke ons, wel tot verheuging, tot vrolijkheid, maar tevens ook, tot eene daadlij ke behartiging van de ontvouwde werkzaamheid, roept. Dit  over I. chron: XVI. vs. 29. 21 Dit nogthans een weinig nader toe ie eigenen; en wijders zodaanige betuigingen te uiten , als deeze ftond van mij vordert, zal mijne verhandeling ten einde brengen. Gingen david en zijne Onderdaanen, bij de overvoering van de arke, tot de plaats, die voor haar bereid was, ten reije; waren zijdaar over verheugd en vrolijk; 't zou ook, mijne Hoorders! onvoldoende zijn, indien wij, bij de herwinning, de inhuldiging van deeze plaats, van dankbaare blijdfehap ledig waren; wij zouden dan 't oogmerk van haare ftigting misfen, 't welk is, ons alhier in godsdienstige en heilige oefFeningen te verlustigen. Even zo min zou 't met onzen pligt ftrooken, wanneer wij deeze plaats met onze tegenwoordigheid vereerden , zonder, door oplettende aandagt en overgeeving des gemoeds, deel te neemen in de verrigtingen, welken hier gefchieden; wij zouden dan, even als de Betbfcmers, 't godsdienstig gefligt met oneerbiedigheid behandelen, en, door onze gedragingen, veroorzaak en, dat de Albeftuurder ons met Zijne ongenade, zijnen toorn bezogt. Doch alleronvcrantwoordelijkst zou 't voor ons zijn, wanneer wij, zonder dat de dood ons leven eindigt, alleen, deeze reis, in dit Godshuis naderden: wij zouden B 3 dan  22 LEERREDEN dan onze erkentenis jegens onzen Hemelfchen Vader verwaarloozen, en ons zeiven veriteeken van eene aanleiding, om in kennis en deugd te vorderen. Dit fluit egter niet in Toehoorders! dat allen, die thans aan deeze plaats zijn, hier altijd , op eiken dag des Heeren, moeten verfchijnen; neen! er zijn 'er zekerlijk, die zulks, uit hoofde van hunne omftandigheden, niet kunnen, niet mogen doen. Dan, fehoon'er zodanigen zijn, zo is en blijft het egter de pligt van ons allen, om hier, zo veelmaalen, in godsdienstige in heilige, oeffeningen, werkzaam te weezen, als ons maar eenigzins doenlijk en mooglijk is. Deeze pligt rust vooral op ons, mijn waarde Broeders en Zusters! leden van deze Gemeente ; ten onzen nutte hebben onze Dienaaren den gansch zwaaren last getorst, welke verbonden was aan de verkrijging van deeze nieuwe Kerk; ten onzen nutte hebben onze braave Geloofsgenooten, onze edelmoedige Medemenfchen , hunne liefdegaaven aan ons geofferd, en ons de aanleiding gegeeven, om dit Godshuis tc ftigten; ja ten onzen nutte is 't zelve, Onder de begunstiging des Allerhoogften, zo ver voltrokken, dat wij j gemeenfchaplijk, onze  OVER I. CIIRON. XVI. VS, 2