d e GEORDENDE en GELUKKIGE HUISHOUDING, AANGEWEEZEN en AANGEPREEZEN in a g t ZEEDENKUNDIGE LEERREE DENEN, door HERMAN GERHARD van BREUGEL> OUDSTEN , DOCH RUSTENDEN PREDIKANT TE DORDRECHT , EN CURATOR DER LATYNSCHfi EN ANDERE SCHOOLEN ALDAAR. Te DORDRECHT, bij A. B L U S S É en ZOON. MDCCLSXXXIV.  Door afweezigheid van de Drukpers zijn de vol- gende drukfeilen ingelloopen, en te verbeeteren. Voorreede. BI. XVII. in not, lees ex. Ook Pbycb. lees Pfycb. XXII. Reg. 23 agter 't woordje die is uitgelaten, en in te jrallen : onder Gods meedewerkende genade, I • XXIII. Repf 2 Geest, lees Geests. ibid. Reji. 6 warneer. lees waardeer. Bladz. 10 Reg. 5 hebieuw, iees hchUlit . 11. 08 tot e& lêmtregemeei:fcbap , leesföf degemeenfebap. gt. 2 bebouwd , lees beboudt. , 85 20 vleescb , le<-s' vleescbs. Ilö. 14 onvergefelijke, lees onverderfelijke. 117. 16 bouwt, lees boudt. , 134.. 4 zeedekundigen, lees Zeedekundige. ", 227. 27 droogvoeds lees droogvoets. . 228, 3 wenfchelijk, lees wenfchelijke. 229. 24 eenen, lees ewe». —— 234. 8 zweeds lees zweet* — 257. 15 «2ct, lees B die iemand teegen mijne  14 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR gezegdens misfchien zou konnen en willen inbrengen, zaaklijk en liefderijk oplosfen. Wat de zaak zelve betreft, 's Heeren Apostel gewaagt hier van geen menschlijke gebooden, of leeringen, die gebooden van menfchen zijn , maar van Gods gebooden. Niet van dit, of dat bevel, maar van deszelfs gebooden, zonder onderfcheid; te weeten , welke God gegeeven heeft, en nog geeft of voorfchrijft aan allen en een iegelijk, welke Hij tot deugd en heerlijkheid roept door de Leere van 't Euangelie , want het is met opzigt tot geroepenen , en wel tot geroepenen door 't Euangelie, dat Paulus hier fpreekt, gelijk uit heel dit zijn gefchrift blijkt, en 't geen ik verzoeke , dat men wèl in acht gelieve te houden. Laat mij de zaak wat hooger ophaalen. Nadien alle menfchen natuurlijk en zeedelijk, als reedenmagtige fchepzels, begaafd met verHand en wil, van God, hunnen Schepper, en rechtmatigen Opperheer, in alles afhangen , zo ftaat het zeker, dat zij gebooden of wetten van Hem noodig hebben , om Gods wil, en hunnen pligt duidelijk daar uit te kennen, en zig in alles, geholpen door God, verftandiglijk en getrouw, naar dezelve zonder onderlaaten te fchikken: gelijk dan de Allerhoogfte ook zulke wetten van verfcheidenezoort, op onderfcheidene tijden en wijzen, aan  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 15 aan de menfchen gegeeven heeft, tot het gemelde einde. Zommigen fchijnen omtrent dit ftuk zeer verwarde gedagten te hebben, ja wel verkeerde denkbeelden te vormen; en 't gebeurt niet zelden, dat men ook hier Gods Raad verduistert met woorden zonder rechte weetenfchap. Om 'er zig een klaar begrip van te vormen, moet men onderfcheid maaken tusfchen de algemeene wet, of zulke pligten , die allen menfchen in alle tijden te betragten liaan, en tusfchen de bijzondere gebooden, die flegts tot zommige volken, en tijden, of wèl tot zommige perfoonen alleen in zeekeren tijd behooren, maar die echter gegrond zijn in de algemeene wet des Allerhoogften. Deszelfs algemeene wet behelst een verpligting, welke op ieder mensch ligt, om God booven alles, en onzen naasten als ons zeiven lief te hebben , met al dat geene, 't welk het Reeden-licht ons leert, of leeren kan, dat tot dit liefhebben behoort. Deeze verpligting vloeit uit het natuurlijk recht, of de betrekking aller menfchen op God, als hunnen grooten Schepper, goedertieren Onderhouder en Weldoener, en teffens als hunnen onloochenbaaren Heer, Wetgeever en Richter. Ook fteunt die verpligting op der menfchen onderlinge betrekking op eikanderen als zijnde allen van 't zelfde vleesch en bloed, en  IÓ AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE , MAAR en te zaamen Gods reedelijke fchepzels op den aardkloot,, dien zij bewoonen en bewandelen. Van; deeze algemeene wet, of verpligting aller menfchen, heeft God ten allen tijdekennis gegeeven-door de natuurlijke overtuiging, welke Hij aller menfchen zielen indrukt, en welke Paulus in zijn Brief aan de Romeinen noemt.het werk dér wet, gefchreeven in de harten, ook der Heidenen.; En het is van Mofes tijden af, dat die algemeene of Liefde-wet in de H. S. naader verklaard en aangedrongen is; echter niet op zigzelve, maar vermengd onder de befchrijving van God en zijne, groote daaden , en onder de voorhouding van veelerleie bijzondere wetten. Door de bijzondere Gods gebooden, van welke ik meede zo even fprak, gelieve uw aandacht te verftaan zulke beveelen, die, fchoon in de algemeene wet gegrond, alleen voortkoomen uit Gods volwijs en vrij Welbehaagen, en tot wier waarneeming niemand zonder duidelijke aankondiging en bevel verpligt is. Zodanig was b. v. Gods Gebod aan onzer aller voorouders omtrent den boom , of het geboomte der kennis van goed en kwaad. Van deezen aart waren ook verfcheidene gebooden van God aan de Patriarchen en Propheeten voormaals, en naderhand aan de Apostelen, en andere perfoonen gegeeven. Ja zo was eertijds de ganfche wet der werken, en is nu de  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. I/1 de wet des geloofs, beiden op zig zeiven aangemerkt, wijl die geen van beiden verkondigd zijn, en de laatfte ook voor als nog niet aangekondigd word volftrekt aan alle Heidenen zonder onderfcheid, als laatende God 'er nog Millioenen van deezen in hunne eige wegen wandelen, tot dat het zijne Wijsheid goedvinden , en zijne Genade behaagen zal ook deezen te laaten roepen. Die bijzondei e gebooden van God nu moet men altijd aanmerken opzigtelijk tot de natuurlijke, of algemeene liefde-wet5 dat is, als Bijvoegzelen , waarin God naader verklaart, door welke bijzondere daaden, of hoedaanig iemand in deezen of geenen bijzonderen tijd, gelijk ook wij in 't algemeen, onze liefde en gehoorzaamheid aan Hem te betoonen hebben, Koomt, gaan wij Geliefden! die algemeene Liefde-wet, zo als die van alle menfchen, inzonderheid met haare bijvoegzels , of bijzondere gebooden van ons geroepenen in den Heere, in alle tijden betragt moet worden , wat nader befchouwen en inzien. God zelf heeft deeze als met zijnen vinger gefchreeven in den reedelijkcn geest, of ziel van Adam en Eva, wijl die met edele verHands vermoogens, en heiligheid in den wil na Gods Beeld gefchaapen waren. Dan deeze heerlijkheid, of regte gefteltheid door de zonde bijna geheel verlooren zijnde , is de B ken-  I 8 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE , MAAR ' kennis van die wet, of verpligting , wèl vefduifterd, en meer en meer verlooren geraakt in- en bij hunne nakoomelingen, vooral die zonder Godlijke aanfpraaken , of openbaaring geleefd hebben, of nog leeven, en van ons Heidenen genoemd worden: maar echter heeft de God der geesten van alle vleesch eenige natuurlijke kennis daarvan in derzelver harten bewaard, waaruit zij niet alleen min of meer, naar dat hunne natuurlijke vermoogens befchaafd werden, weeten , wat recht en billijk is, maar ook dat zulken, die het tegendeel daarvan doen, naar het Godlijk recht, des doods waardig zijn ; en zulks op dat zij niet te verontfchuldigen zouden zijn, wanneer zij zig moedwillig aan overtreedinge daarvan fchuldig maaken. Doch de menschlievende, de goede en goeddoende God heeft deeze Liefde-wet, bij en naar 't verval der zaaken, gehandhaaft, dezelve volgunftig herfteld, en naader bekend gemaakt; en wel eerst aan het zaad van Abraham, Ifaak en Jacob, door den dienst van Mofes. Want in deszelfs wet aan dit volk heeft God de liefde jegens Hem booven alles, en jegens den Naasten, als tot hen zelve, duidelijk gebooden; beneffens verfcheidene bijzondere pligten, die tot de gemeene Liefde-wet mee behoorden. Ook vindt men oneindig veele gezegdens bij de volgende Godsmannen, de  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. i<) de Propheeten, die zij als prikkelen en fpooren gebruikten, om de menfchen hunner dagen tot deeze liefde optewekken, en aante* zetten, en in deszelfs betaamlijke en nuttige oefening te houden. Maar aan de Christenen onder het Nieuwe Verbond , door 't welk de geboodene plegtigheden der Mofaifche wet geheel afgefchaft zijn , is deeze Liefde-wet in de wet des geloofs nog veel klaarer en aangenaamer bekend gemaakt door Gods Zoon Jefus Christus, en deszelfs Apostelen, die de volftrekte noodzaaklijkheid van de liefde tot God, en deszelfs geliefden Zoon; gelijk ook van de liefde tot den Naasten, als tot ons zeiven, met hunne Leere, en tegelijk met geheel hun leeven ten allerkragtigften allerweegen aangedrongen hebben, zo als wij u van tijd tot tijd uit de Euangelifche Hiftorien, de Handelingen en Brieven der Apostelen doen zien. Hier uit volgt, 't geen wel ftaat aantemerken, dat de algemeene Liefde-wet tegelijk met de Geloofs-leere, of de Genade-leer van 't Euangelie te zaamen nu ook maar één eenige wet zijn, waarna de Christenen zig in alles hebben te fchikken. Want de Euangelifche Genade-leer, welke God door zijnen Zoon, en deeze wederom door zijne Gezanten aan Jooden en Heidenen verkondigde, is wel een Euangelie , dat is een zeer blijde boodfchap, een B 2 ziel  2G AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR ziel verheugende Maare, van weegen het heil daarin begreepen; doch zij is teffens ook een wet, want zij beftaat niet alleen in een verklaaring, waar mee God ons het goede bekend maakt, maar ook uit gebooden, waar meê Hij ons aankondigt, wat Hij van ons als pligten eischt. Daarom heet zij ook in de H. S. de wet des Geloofs ; de wet van Christus; de Koninglijke wet, die der vrijheid is; gelijk Christus, en in navolging van Hem ook zijne Apostelen reis op reis van zijne gebooden gefprooken hebben, welke, hoofdzaaklijk genoomen, en zo als zij toen van Jooden en Onjooden te betragten waren, uitkwamen op Geloof en Bekeering , en al 't geen tot deeze beide is behoorende. Want het was te dien tijde, noch ook nu geenzins genoeg Gods gebooden in handen, of in 't geheugen te hebben; 't voldoet geenzins die flegts te hooren, te kennen, te verftaan , noch daarop als billijk, rechtvaardig en goed op zigzelven, te roemen ; maar daar het voor een iegelijk op aankwam , en nog aankoomt, is de onderhouding der gebooden Gods, de werklijke bewaaring, de daadlijke opvolging en betragting derzelve, door 'er aan te gelooven , en die te gehoorzaamen, of zig in alles naar te gedraagen. God eischt van ons door zijnen Zoon het geloof. Dit is het eerfte, en voornaamfte van al-  reedelijke gehoorzaamheid aan god. 21 alle zijne Heilbcveelen. Dit, leest gij elders, is zijn gebod , dat wij gelooven in den naam zijns Zoons Jefus Christus, op dat wij geloovende het eeuwige leeven zouden hebben. Doch dit is niet te verftaan van een bloot geloof, op zigzelve befchouwd; dit zou een dood geloof weezen , gelijk het elders word genoemd; neen ! maar van zulk een geloof, het welk door de liefde jegens God, in de menfchen en andere fchepzels van Hem is werkende, en dus een leevendig geloof is, en deszelfs leeven vertoont. Daarvan fpreekt onze Apostel Gal. V: 6. gelijk Hij in dien zelfden Brief Hoofdjl. VI: 15. in overeenkomst met zijn gezegde in onzen Tekst, fchrijft: in Christus Jefus heeft noch Befnijdenis eenige kragt, noch Voorhuit, maar een nieuw fchepzel. Dit kan elk doen zien, dat deeze drie Apoftolifche uitdrukkingen op één en hetzelfde uitkoomen, zo dat het om het even is, of men in den zin van den H. Paulus fpreekt van de onderhouding der gebooden Gods, naamlijk in- en door het Euangelie gegeeven ; of dat men gewaage van het geloof door de liefde werkende; of eindelijk dat men fpreeke van een nieuw fchepzel. De eerfte uitdrukking geeft de" zaak te kennen. De tweede wijst de deelen aan die zaak toe; terwijl de derde de Hoofdoorzaak, of wel het einde aanduidt. Zijn deeze dingen nu alzo, gelijk zij zijn, B 3 wagt  2 2 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR wagt u dan wel, Geliefden! van u ooit te verbeelden, of te laaten diets maaken , dat 't geen God ons voorfchrijft door zijnen Zoon, bloote onderwyzingen, of enkele raadgeevingen zouden zijn welke men goeddunkelijk al of niet zou konnen aanneemen; of welke alleen gegeeven zijn aan zulken , die booven het gemeen der Christenen willen uitfteeken, en naar grootere volmaaktheid willen ftaan. Neen! 't zijn al te zaamen gebooden ,• en wel gebooden, welke God aan allen die geroepen worden geeft, en voorfchrijft, ten reegel van hun geloof en wandel. Niemand laate zig dan veel minder voorftaan, dat Jefus Christus ons door zijne volmaakte gehoorzaamheid ontflaagen, en als ontlast heeft van de gehoorzaamheid aan Gods gebooden ; — dat deeze zouden afgefchaft zijn ; en dat alles, wat de Christenen in dit opzigt te doen hebben, flegts is ootmoedig te erkennen, dat de onderhouding dier gebooden hun onmooglijk is; en dat zij daarom tot de verdienften van Jefus Christus, die dezelve voor hun volbragt heeft, hunnen toevlugt neemen moeten; zonder ook zelve zig op de daadelijke onderhouding dier gebooden toeteleggcn met alle vermoogen. Dat niemand uwer zig bedriege, of ten deezen opzigte zig misleiden laate, mijne Broeders! in diervoege heeft Jefus Christus het niet  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 23 niet verftaan, noch iemand zijner .Apostelen en Euangelisten , als zij den menfchen., en ook ons de Godlijke gebooden aankondigden. Het zijn weezenlijke , eigentlijk gezegde , en eigenaartige gebooden of beveelen van onzer aller wezenlijken en oppermagtigen Wetgeever, Richter en Koning. Het zijn verklaaringen van zijnen wil in Christus Jefus over ons; en zo veele ons voorgefchreevene billijke , rechtvaardige en goede grondregelen, op dat wij en ons geloof, en het ganfche gedrag van ons leeven daarna rigten en aanftellen zouden. Deeze allerheilzaamfte gebooden zijn ons overgeleeverd, en wij hebben die ontvangen, op dat wij dezelve daadelijk, en zo het behoort, zouden onderhouden in een eenvoudig en oprecht geloof aan God, en zijnen Zoon, en met werkvlijtige Godsvrugt, zo veel een ieder kan door den bijftand der genade , welke hij of van God reeds ontvangen heeft, en bij alle aanhoudenheid hem noodig blijft, of door oprechte gebeeden verkrijgen kan. Want fchoon wij tot de volkoomene onderhouding van Gods gebooden , uit hoofde onzer allenthalve, en veelal bijblijvende bedorvenheid , in dit leeven van en uit óns zeiven onbekwaam zijn, echter zijn wij van onze verpligting daartoe nooit ontfiaagen , maar blijven fchuldig de gezegde allenthalve liefde B 4 aan  24 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR aan God en onze medemenfchen te bewijzen. En hebben wij een vërneederende kennis, en zijn wij waarlijk overreed van ons onvermoogen ter volbrenging onzer pligten, zulks moet ons dringen en aanipoorcn, om de herftelling onzer vermoogens naar Gods Beeld volernftig bij ■Hem te zoeken, en dan zullen wij ons ten minften naar alle zijne gebooden beginnen te fchikken, en te leeven^ Ik zegge dit te meer, wijl God onze goede geileltheid, en onze werkzaamheid in zijn woord niet alleen van ons eischt, maar ook aan ons belooft, naamlijk aan die geenen, die Hem daarom behoorlijk bidden, en daar voor danken, want aan geen anderen wil Hij zijne genade en den H. Geest geeven. Eischt God b. v. Hem te vreezen, gelijk Hij meermaals doet, als Jer. V: 22. en elders ? Hij belooft dit ook Hoofd/l. XXXII: 40. Vordert Hij een nieuw hart Ezech. XVIII: 31. Hij zelf belooft het ook Hoofdfl. XXXVI: 18. En eischt God: wandelt in mijne inzettingen! Hij belooft het ook van zijne zijde; zeggende: Hoofdfl.XXXVl: Ik zal maaken, dat gij in mijtte inzettingen wandelen zult, mijne rechten zult bewaaren, en die doen. Zodaanig is de Koninglijke wet, de genade-leer van 't Euangelie, in- met- en door welke ons Gods gebooden worden bekend gemaakt, en voorgefchreeven. Want dit gc- fchied  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 25 fchied geenzins flegts ter befpiegeling van dezelve in haare billijkheid , rechtvaardigheid en goedheid , en op dat wij den Wetgeever daarover zouden bewonderen en dankelijk verheffen, maar voornaamlijk ter daadelijke beoefening, of betrachting daarvan; niet flegts, op dat wij die zouden weeten, maar op dat wij ze werklijk overneemen , die onderhouden , en doen zouden. Gij kend het woord van' den Leeraar der Gerechtigheid : Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heer! Heer! zal ingaan in het Koningrijk der Heemelen; maar die doet den wil mijns Vaders die in de Heemelen is. Gij weet, wat één zijner Apostelen , die, volgends zijnen Godlijken last, ons geleerd hebben te onderhouden alles wat Hij hun gebooden heeft, fchrijft. Het is onder anderen dit: Wie zegt, dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf alzo wandelen, gelijk Hij gewandelt heeft. 1 Joh. II: 6. en wederom in die zelfde Briefletteren Hoofdft. III: 24. Die zijne gebooden bewaart, blijft in Hem, en Hij in denzelven. Onze Heer en Heiland heeft ons in alle opzigten een exempel nagelaaten, op dat wij in zijne voetftappen zouden wandelen. Hij is het beste, en moet het patroon onzer navolginge zijn , beide in geloof en handel. Ziet daar A. A. onzen Christlijken Godsdienst, of ten minften 't geen het weezenlij kfte en voornaamfte daarin is. Ziet daar B 5 't geen  20 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR 't geen wij het allermeest bij de Euangelieprediking hebben te verkondigen, en elk intefcherpen. Ziet daar het geen , waaraan u meest geleegen is te hooren ; 't geen gij best behoort te kennen; en waarop gij meest behoort te denken , en daarna te ftaan, gelijk ook wij zelve, die u van 's Heeren weege, van tijd tot tijd bekend maaken wat goed is, en wat God van ons eischt. Het verveele, het bedroeve, het bekommere dan niemand uwer ooit of ooit, dat God zijne gebooden ons prediken, zelfs fcherplijk prediken laat: want 't is de last der Euangelie-predikers, dat zij u moeten leeren onderhouden alles, wat Christus hun bevoolen heeft. En uit de Katechetifche Leeringen zelve kond en behoord gij u te herinneren, tot welke heilzaame eindens zulks gefchied. Te weeten , deels, „op dat wij onzen zondlijken aart, geduurende ons leeven, hoe langer hoe meer, zouden leeren kennen, en dies te begeeriger zouden worden, om de vergeeving der zonden, en de gerechtigheid, of het recht ten leeven in Christus te zoeken. Deels, op dat wij zonder ophouden ons beneerstigen en God bidden zouden om de genade des H. Geests, ten einde wij, hoe langer hoe meer, na Gods beeld vernieuwd worden, tot dat wij tot de voorgeftelde volkoomenheid na dit leeven geraaken. Hier  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 2/ Hier zou ik mijne redeneerinjfen over deezen Tekst reeds konnen ftaaken. Maar ik herinner mij gezegd te hebben , dat ik nog eenige bedenklijkheeden voorkoomen , en eenige tegenwerpingen zou oplos/en, die mooglijk iemand bij zigzelven maakt, en zou willen inbrengen tegen deeze Apoftolifche uitfpraak, of't geen wij daarover hier gezegd hebben. Misfchien is men gereed te denken, hoe kan Apostel Paulus toch zeggen, dat alles alleen aankoomt op de onderhouding van Gods gebooden. Is dan het geloove, is dan de bekeering niets ? Hoe ftrookt dit toch met zo veel andere gezegdens van den Heiland en zijne Apostelen, welke wij in het Euangelie vinden? Dan, men vreeze niet, dat men in de Schriften van Paulus 5 en der andere Apostelen , noch in -do reedenen des Heilands het minfte vinden zal, waarin zij zigzelven zouden tegenfpreeken. 'Er is niets diergelijks in dezelve. Alles ftrekt in 't algemeen tot dat einde, 't welk ons hier is aangeweezen, naamlijk de onderhouding der gebooden Gods. Alles ftaat hier op zijne voeten. Alles koomt overeen : want alles leidt ons tot het geloof, door de liefde werkende, en dus tot de Godsdienftigheid, of Heiligheid des leevens uit- en door het geloof, als tot het eenige middel, om alleen uit Gods genade zalig te worden door de verlosfing, wel-  2 8 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR welke in Clfristus Jefus is. Zo dat 'er geen groover ketterij of dooling is, ik wil zeggen geen gevoelen, zigtbaarer ftrijdig met de geheele Leer onzes Zaligmakers en zijner Apostelen , dan te drijven, dat men door een geloof zonder werken, dat is buiten alle Godsvrugt, of, 't geen hetzelfde is, zonder onderhouding der Godlijke gebooden, behouden worden kan. 't Is waar de Heer Jefus, en zijne Dienaars zijn verkondigers der Godlijke genade geweest. Het Euangelie, 't welk zij predikten, is gewisfelijk de Leer der genade : maar van hoedanige genade? Gelijk de Heiland te meermaalen, zo verklaart onze Apostel zig daarover onder anderen duidelijk Tit. II:, waar Hij zig daarover uitdrukt met woorden, die waardig waren op de wanden van alle Kerken geplaatst, of liever in onzer aller harten behoorden ingedrukt te zijn : De Zaligmakende genade Gods, zegt Hij, is verfcheenen aan alle menfchen , en onderwijst ons , dat wij de weereldfche begeerlijkheeden en godlaosheeden verzaakende , maatiglijk , en rechtvaardiglijk , en godzaaliglijk leeven zouden in deeze tegenwoordige weereld , verwagtende de zalige hoop, en verfchijning der heerlijkheid des grooten Gods, en onzes Zaligmaakers Jefus Christus. Het is ook waar, dat het Euangelie de vergeeving der zonden, en het leeven aan de zondaars  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 19 daars belooft. Maar aan hoedaanigen? wie zijn die zondaars? Gewisfelijk niet dezulken, die een ongodlijke Leer drijven , noch een godloos leeven leiden , en daarin , buiten alle boetvaardigheid, volharden; want zodanigen vergaaderen zigzelven toorn als een fchat in den dag des toorns, en der openbaaring van Gods rechtvaardig oordeel, maar alleen zondaars , die zig bekeeren. Christus en zijne Apostelen roepen zondaars tot bekeering. Maar nu, wat is het zig te bekeeren ? 't Is, buiten den algemeenen zin, van uit het Joodof Heidendom overtegaan tot den Christelijken Godsdienst, en voor zo veel ons de bekeering nog noodig is, niet eenig ligt berouw over dit, of dat bedreeven kwaad te hebben, 't Is niet eenige traanen te ftorten over onzen zondelijken aart, en ons bekende, en onbekende overtreedingen van Gods wet; en zelfs niet een gevoelige fmart daarover te hebben en te houden. Maar het is optehouden een moetwillig zondaar of zondares te zijn. 't Is aftelaaten van kwaad te doen, en te leeren goed doen. 't Is te veranderen van hart, van neiging, van hebbelijkheid, van weg, van Haat en gedrag. Kort af, 't is in alle deeze opzigten een nieuw fchepzel, een ander mensch te worden, die een ernftig voorneemen heeft en betoont, om voortaan niet alleen na zommige, maar na alle gebooden Gods te leeven. Hoort  30 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR Hoort dit, gij die nog in de zonde leeft! als God u zodaanig niet zal vinden, wanneer Hij u uit deeze weereld haalt, zo zal Hij zeeker in u geen bekeerd, of verbeeterd zondaar vinden; en gij hebt niet te wagten, om dan als een zodaanige van Hem behandeld te zullen worden. Voords wij willen, noch konnen, even weinig ontkennen, dat 'er plaatfen zijn in de H. Schriften, waarin de zaligheid beloofd word aan die geenen, die het geloof hebben; en waaruit fchijnt te volgen, dat men niet alleen moet, maar ook , dat men alleenlijk behoeft te gelooven, om behouden te worden. En ja, mijne Broeders! men behoeft flegts te gelooven: maar men moet wèl gelooven; gelooven, zo als het behoort; gelijk de H. Schrift zegt, oprechtelijk, of van ganfcher harte. Doch elk, die dit doet, zal zig ook gewillig, en met blijdfchap altijd toeleggen op de onderhouding van Gods gebooden. Ai, zo gij het noodig vindt, om u hier uit den dut te helpen, neemt dit tot uwe Leering. Het oprecht geloof, als dit alleen genoemd of geëischt word, fluit altijd de waare bekeering in, gelijk de waare bekeering liet oprecht geloof. De Schriftuur verklaart zig daarover duidelijk. Ons ganfche gedrag, onze goede werken moeten de oprechtheid van ons geloof betoonen. Maar nu, het oprecht, of za-  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 31 zaligmaakend geloof is een hartreinigend geloof, en doet ons eigenaartig heilig worden in al onzen wandel. Waarlijk, men kan niets ongereimders, niets uitfpoorigers ter baane brengen , dan te denken en te zeggen , dat het, om behouden te worden, genoeg is, het geloof te hebben, zonder dat daartoe Godsvrugt, het doen van goede werken, en dus de onderhouding van Gods gebooden noodig zij. Want dit is zo veel, als of men zeide, dat het genoeg is te gelooven, dat 'er een God is, maar dat het daarom niet noodzaaklijk is Hem te aanbidden, of als God te verheerlijken , en te danken. Het is zo veel, als dat men denken , en beweeren wilde, dat Gods Zoon geftorven is, om ons de eeuwige gelukzaligheid te verwerven; maar dat het daarom niet noodig is Hem te vereeren, noch te doen 't geen Hij gebooden heeft, en zelfs te vermijden 't geen Hij verfoeit. Met één woord, dat het daarom niet noodzaaklijk zou zijn het kwaade te haaten en te laaten, en lust en liefde te hebben en te betoonen tot alle goede werk. Kan 'er iets onwaardigers, iets befpottelijkers gefchieden, dan deeze twee dingen, die God ten nauwften zaamgevoegd heeft, te willen fchijden? Maar veelligt zal iemand denken: wij worden immers gerechtvaardigd van God zonder de  32 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR de werken der wet. Ik antwoorde: ja, volkoomen , zonder de werken der Mofaifche wet, welke Paulus ter bedoelder plaatze alleen beoogt. En daarenbooven, ook zonder eenige onzer waare of genaamde goede werken , aangemerkt als verdienftelijke oorzaaken , geheel of ten deele. Maar fchoon deeze geenzins verdienftelijk zijn, noch konnen zijn bij God, zijn en blijven zij niet te min volftrekt noodzaaklijk voor ons ter betragting, om God daar door voor alle zijne weldaaden te danken, onze medemenfchen te ftichten, en om door die geloofsvrugten van de oprechtheid onzes eigen geloofs verzeekerd te worden. Misfchien heeft en houd nog iemand eenige bekommering over 't geen hier gezegd is. Indien men op deeze wijze predikt, zal men mooglijk denken, en zo aandringt op de onderhouding der gebooden Gods , doet men het geloof, of de Leere des geloofs dan niet te niet? — Niet te kort aan de grootheid der Godlijke barmhartigheid, en aan de verdienften van 's Heilands dood en volmaakte gehoorzaamheid? Ik vreeze, dat zommigen onzer Toehoorers, uit gebrek van genoegzaame kunde, of liever van doorzigt in de Euangelie-leer , over welke, helaas! al niet weinig duifterheid door veelen is verfpreid, deeze misvatting bij zigzelven zullen maaken. Laat  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 3 j Laat mij 'er kort op antwoorden. Gij kond immers klaar, en behoort te begrijpen, dat men het geloof geenzins te niet doet, als men de noodzaaklijkheid der onderhouding van Gods gebooden voor een ieder ftelt: want het eerfte der Euangelifche gebooden is het geloof. Bekeert u, en gelooft het Euangelie, is de eigene taal deszelfs. Gelooft in den Heer Jefus Christus , en gij zult zalig worden. Dit, fchrijft Joh. is Gods gebod, te vooren reeds vermeld, dat wij gelooven in den naam zijns Zoons J. C. op dat wij geloovende het eeuwig leeven zouden hebben. En immers leeren wij, en blijven wij leeren en beweeren , dat wij door dit geloof in Gods Zoon , en door niets anders gerechtvaardigd, en gezaligd worden. Maar ftellen wij daar beneevens de noodwendigheid der onderhouding van Gods gebooden , wij doen daar door niets anders, als Jefus Christus en zijne Apostels gedaan hebben. En in derzelver navolging moeten wij dit doen, om dat het geloof door de liefde werkzaam weezen moet, en 'er alzo de betragting van Godsvrugt, of goede werken meede verzeld gaan moet. De onderhouding der Godlijke gebooden fluit dan geenzins het geloof uit, maar fluit dit integendeel in, en ftelt hetzelve in de eerfte plaats: want zonder hetzelve is alle onderhouding van Gods gebooden of geveinstheid , of ten uiterfte onC vol-  34 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE ,'MAAR volkoomen en gebrekkig. En overzulks word de rechtvaarAigmadking des geloofs, gelijk men die noemt, geenzins daar door weggenoomen, als welke allerweegen in de H. Schriften word geleerd, en door ons volgends dezelve heilig word geloofd, en beweerd. Zo dan de onderhouding der Godlijke gebooden, ,, een gehoorzaam gelooven, en een geloovig gehoorzaamen is, en blijft iets, iets weezenlijks, iet-s groots, iets voornaams; ja de hoofdzaak, en het einde van alles, iets 't geen volftrekt noodig, en nuttig is voor allen; en waarop het voor een ieder aankoomt: want wij zullen naar lijf en ziel, tijdelijk en eeuwig , gelukkig, of elendig weezen, naar dat wij ten deezen opzigte gehoorzaam of ongehoorzaam ,' nalaatig of zorgvuldig, ijverig of ijverloos geweest zullen zijn. Hierop moesten dan de gedagten der Korinthifche Christenen, maar ook die van ons, fpeelen. Elk behoorde, en behoort als nog dit, als de Hoofdzaak van alles, oprechtlijk ter harte te trekken , en zig daarop met alle kragten toeteleggen. De rest had, en als nog, niet veel, ja, om ronduit te zeggen, wat 'er van de zaaken zij, niets om het lijf. Trouwens, God te vreezen, en zijne gebooden te onderhouden, dit betaamt allen menfchen, fchrijft de gekroonde Preediker H. XII: 13. En de verpligting van ons, die in  REEDELIJKE CEHOÖRÉAAMHEtD AAN GOD. in den Heere geroepen zijn, is d.iartoe tfiands zelfs grooter, dan voormaals onder de wet, wegens de grootere liefdeblijken van God, en Jefus Christus jegens ons; ook wegens dé meerdere vergeeving, die ons beloofd , en 't zagter jok, 't welk ons opgelegd is. En hier door onze fchuldige liefde jegens God, en onze Naasten te betrachten , is zeer noodzaaklijk , om dat God die liefde, of gehoorzaamheid aan zijne gebooden , die alle regt vaderlijk zijn, zo waardig is; wij deeze aart Hem, onzen Maaker en Weldoener zo zeer verfchuldigd zijn; mede, wijl Hij zijn hoogö gunst aan zulken beloofd heeft, en betoonen wil, en om dat in de betrachting dier pligten zelve ons waar en weezenlijk geluk beftaat. — Dingen alle, welke ik nu niet bewijzen kan. Ik heb reeds genoeg gezegd van 't geen tot ftaaving van dit Apoftolifche gezegde diendt. De Befnijdenis is niets ; en de Voorhuid met alles 't geen hier aan gelijk is, of 't geen iémand als noodzaaklijk voor zig, of anderen reekenen rnogt, en daarop zou willen roemen; dat alles is niets; maar de onderhouding der gebooden Gods. Dit is de zaak, waarop alle en een iegelijk man en vrouw , dienstbaare of vrije; befheedenen van harten en ooren , of onbefneedenen, in eiken leevensftaat, en alle tijden heef te zien niet alleen, maar welke ook een ie tere geroepene moet poogen te C 2 bg-  3 6 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE , MAAR betragten, met hulp en bijftand van Gods Geest en genade, welke God hiertoe beloofd heeft aan die Hem ernflig daarom bidden, en daar voor danken. IIL Laaten wij nu voords met een toepaslijk gebruik deezer dingen eindigen. Deeze onderhouding van Gods gebooden word door alle geroepenen in het algemeen wel erkend in deszelfs betaamlijkheid en noodzaaklijkheid, en word ook genoegzaam ingefchcrpt, voornaamlijk bij de prediking der 10 bekende Verbonds woorden; doch zo bijzonder, zo opzettelijk, en uitvoerig niet, als wel gefchieden kan, ten opzigte van de bijzondere leevensftaaten der onderfcheidene menfchen. Dit heb ik mij voorgenoomen in den Heere , om in eenige redenvoeringen, zo veel mooglijk, agter eikanderen te doen, der Gemeente te gaan aanwijzen, dat en hoe ons geloof werkzaam behoort te zijn in eiken leevcnsfhnd; dat, en hoe wij ons geloof moeten toonen door de werken; dat is in en door de enderhouding van Gods gebooden; een iegelijk in zijnen ftaat, dien hij door Gods voorzienig beitel in deeze weereld heeft en bekleedt, en wel vooreerst in den huishoude- lij-  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 37 lijken ftand, het zij men Man of Vrouw, Ouder of Kind, Broeder of Suster, Heer of Knegt zij of eenige diergelijke betrekking en ftaat in het gezin hebbe. In alle deeze opzigten hoopen wij elk, uit Gods woord, met een bijzondere Leerreden bekend te maaken, wat goed zij, en wat God in dien ftaat onzer zaaken, ons ten goede, van ons eischt, en verwagt. Anders gezegd, welke de wil van God in Christus Jefus ten dien opzigte zij, op dat elk alzo mooge wandelen , gelijk God aan een iegelijk heeft uitgedeeld , en gelijk de Heer eenen iegelijken geroepen heeft, ten einde elk, waarin hij geroepen is, in hetzelve blijven mooge bij God. Ik zegge dit met de woorden van onzen Apostel uit vs. 1, en 24. De orde , die wij ons zeiven diesaangaande hebben voorgefchreeven, hoopen we bij een volgende geleegenheid u nader te ontdekken. De Christlijke Godsdienst naamlijk wraakt geen verfcheidenheid van ftaat. Integendeel het blijkt, dat deeze dezelve goedkeurd, wijl die aan elk voorfchrijft 't geen men te doen heeft, volgends den ftaat waarin men zig bevindt, naar de onderfcheidene beezigheden , die men in deeze weereld heeft, en naar de beroeping, waarin men van God gefield is. De Godsdienst veroordeelt wel en met reden allerlei flag van leevenswijze, en alle C 3 ftaa-  38 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR ftaatenën beroepingen, die ftrijdig zijn met de Godsdienstigheid, met de gerechtigheid, en de Christlijke betaamlijkheid of deftigheid; maar keurt geen der anderen eenigzins af. Het is 'er zo ver van daan, dat hij integendeel wil, dat 'er overheid en onderdaan, Heeren en dienstknegten , meerderen en minderen, rijken en armen weezen zullen. Indien de Christlijke Godsdienst een volkoomene gelijkheid onder de menfchen ingevoerd had, zou die teffens een zeer groote verwarring in de weereld gebragt hebben. Maar dit niettegenftaande maakt de eene ftaat ons niet aangenaamer bij God, dan de andere. Dit is noodig te worden aangemerkt, op dat niemand zig mooge inbeelden , dat hij Gode eer , en meer behaagt, of behaagcn kan , dan een ander, wijl hij een hoogeren of beeteren ftaat in de weereld heeft, en op dat de mindere zigzelven dieswegens niet bedroeven , noch- den meerderen onder zijne naasten benijden mag. Niets is Gode behaaglijker dan de onderhouding zijner gebooden. Die deeze aannemen en oprechtlijk opvolgen, zijn Hem zeer aangenaam , het zij dat zulken een kroon dragen, of van de geringften des volks zijn; en Hij wil de Vorften en grooten deezer aarde , indien deeze de waarheid door ongerechtigheid hebben onderhouden, en daarin hebben geleefd, om dezelve niet zagter ftraffen , dan de  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 39 de minfte hunner onderzaaten. Ten jongften dage zullen alle volken, en bijzondere menfchen voor de Vierfchaar des Oppermagtigen Richters op gelijke wijze verfchijnen, en een iegelijk wegdragen 't geen in 't ligchaam gefchied is , het zij goed, het zij kwaad. Elk behoort dan met God te raade te gaan , en moet een ftaat verkiezen, die hem zelve voor zig 't gevoeglijkst fchijnt, om daarin zijn leeven gerust en nuttig door te brengen. Maar elk heeft te letten, dat hij daarin zig gedrage, gelijk God ons heeft belast, d. i. naar zijnen wil, voor zo veel Hij dien ten dien opzigte uitgedrukt en te kennen heeft gegeeven. En ten dien einde heeft elk zijne duidelijke en belangrijke pligten in Gods befchreeven woord nategaan, en aandachtiglijk te overwegen, welke pligten wij, wil'tGod, in 't vervolg uwen aandacht hoopen voortedragen. Is ondertusfen in den Christlijken Godsdienst de Befnijdenis niets; ook niets de Voorhuid; maar koomt het daarin voor een ieder aan op de onderhouding van Gods gebooden ? Wat behooren dan zulken van hun Christendom te denken, bij welken hetzelve nergens anders in beftaat, als in een uiterlijke belijdenis van dien eedelcn en besten aller Godsdienften ? Zulke menfchen verbinden zig flegts aan een zeker geloof, en aan een zekeren dienst, als C 4 b.  40 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR b. v. aan het bijwoonen der meer en min openbaare vergaaderingen, volgends het gebruik der Gemeente, waarin men is ; in haare plegtighedcn te oefenen; in het doen en aanhooren van zekere leezingen, het op- of nazeggen van zekere gebeden ; in een zeker getal van predikatiën te hooren, in eenige Pfalmen of Lofzangen te zingen, en zig van tijd tot tijd aan de bediening van 't H. Avondmaal te begeeven: ncemende voor het overige in hun gedrag een zekere uitwendige vertooning aan, welke niets aan het vleesch kost, en om zig flegts de achting van een braaf of Godsdienftig mensch te verwerven, of deeze te behouden. Lieden van deezen itempel (wier getal helaas! niet dan al te groot fchijnt) hebben, of fchijnen dikwils een ijver tot God te hebben, maar niet met verftand. Zij noemen Jefus Christus hunnen Heer cn Heiland, en eeren Hem op hunne wijze in die hoedanigheden ; maar hoe ? alleen uitwendig met de lippen. Hun hart is ver van Hem. Daar meê geloven zij niet ter rechtvaardigheid, en dit neemt geen deel aan hunne eerbewijzingen. 'Er is 'er, die de uiterlijke oefeningen met meer geregeldheid, en tekenen van Godsdienftigheid, dan anderen, waarneemen, ja daarin zelfs zulken, wier werk in waarheid is, voorbij loopen, en wel zeggen Heer) Heer! maar  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. AI maar dit alles kan plaats hebben, zonder dat men intusfen waarlijk het Euangelie gehoorzaam is , of doet den wil des Vaders, die in de Hemelen is. Want, indien zij waarlijk aan God geloofden, zouden zij zo dwaas niet zijn van te waanen, dat zij hem als verblinden konnen door enkele uiterlijke oefeningen. Deeze hunne fchijngodsdienftige verrigtingen hebben in de daad geen opzigt tot de Godheid, wijl zij gansch geen werk maaken , om Gode te behaagen. Hun geheele dienst ziet veelal maar op de menfchen, welken zij hier door flegts ftof in de oogen willen ftrooien , om het voorwerp van hunne achting te zijn , en koomt dus uit op verkeerde zelfsliefde , en zondige zelfsverhefiïng. Maar menfchen, Geliefden! die zig aan het uiterlijke van het Christendom verbinden, en daaraan blijven hangen , weeten in waarheid nog niet, wat het Christendom zij. De waare .Christlijke Godsdienst maakt het minffe van alle Godsdienften werk van de uiterlijkheden. Deeze verwerpt het uiterlijke gcenzins geheel en al, maar die merkt alle ligchaamlijke bedrijven in 's Heeren dienst alleen aan als oefeningen , welke in zigzelven , wanneer men het daarbij laat , geene nuttigheid hebben; deeze zijn op zigzelven geen Godsdienst, maar flegts hulpmiddelen voor ons tot waare Godsdienftigheid, zo dat men zeggen mag, dat de C 5 Chris*,  42 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE , MAAR Christlijke Godsdienst bij uitfteekenheid de Godsdienst des harte zij. Deszelfs volmaaktheid beftaat in zijne Geestelijkheid. Christus Godsdienst is een reedelijke Eer-dienst, aan God in geest en waarheid te betoonen. Hierin is het niet, als voormaals, te doen met plegtigheden waar te nemen , buiten die twee eenvouwige, waarvan wij een uitdruklijk voorfchrift hebben , t. w. in den //. Doop en 't Avondmaal; maar 't is hier te doen met zigzelven oprechtlijk aan de Godheid op een geestelijke wijze opteofferen , ons ligchaam en onze ziel hem optedragen, om in- en met die twee deelen onzer beftaanlijkheid Hem reedelijk, dankbaar, en beftendig te verheerlijken. Het was met dit oogmerk, dat 's Heeren Apostelen in hunne fchriften zo dikwiis en zo ijverig die valfche Apostelen beftreeden hebben , aan welke Christus Godsdienst al te droog, en maager fcheen, en die, om deeze oorzaak, de Mofaifche plegtigheden bij het Christlijk geloof wilden voegen , of dingen van eigenwilligen Godsdienst; leeringen, die gebooden van menfchen waren. En de Leeraar ter gerechtigheid heeft geene vijanden zo dikwiis, noch zo kragtig wederfprooken , als de Pharifeeuwen , die verniste geveinsden, die, het wezenlijke van d«n Godsdienst daar laatende, zig eeniglijk, gelijk nog veelen ten huidigen dage doen , aan de fchorfe hielden, en  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 43 en met dat oogmerk bij de wettifche plegtigheden duizend andere kleinigheden in praat, gewaat, en gelaat voegden, nieuwlings door hun , of hunne voorgangers uitgevonden; gelijk het den huichelaaren , of onverftandige dweepers in den Godsdienst altijd eigen was, en blijft zulke, of zoortgelijke dingen te ftellen in de plaats van het geloof des harte, en gegronde Godsvrugt, beftaande in waare liefde-oefening en betooning jegens God , en de menfchen zonder onderfcheid. Dan , wat ook deezen en diergelijken aangaande zigzelven, en eikanderen mogen denken, zeggen en voorgeven; elk onzer weet, en diendt zig wèl te herinneren, dat God niet aanziet 't geen voor de oogen is, maar dat Hij het hart aanziet, dit eischt, en lust tot waarheid in 't binnenfte heeft. Geen dood, kragteloos of onvrugtbaar geloof kan Hem , den Harten- en Nierenbeproever behangen, en daaraan is de zaligheid niet verhecht, maar alleen aan het oprecht geloof, het welk altijd , waar het is , het hart reinigt, werkt door de liefde, en vrugtbaar is in waare goede werken. Want het is onmooglijk , dat zulken , die Christus door een oprecht geloof ingelijfd zijn, niet zouden voortbrengen vrugten van dankbaarheid. Dit geloof neemt het geheel hart in , waar het zijn verblijf heeft; het regeert daarin ; het overwint daar alle kwaa-  44 AANPRIJZING EENER KINDERLIJKE, MAAR kwaade tochten ; het verzwakt, en vernielt daarin alle booze lusten ; en maakt het tot een heilige woonfteê voor den Heere, en zijnen Geest. Met één woord , het geloof des harte verbint ons geheel aan Jefus Christus; het vervult ons met een verftandigen ijver voor God en zijnen dienst; en het doet ons, zonder ophouden, onze lust en rust, vree en vreugd zoeken in het doen van den wil onzes Hemelfchen Vaders, dat is, in de onderhouding der gebooden Gods. Wij moeten bij ons geloof deugd voegen. Koomt het dan in onzen heiligen Godsdienst op de onderhouding, de oprechte onderhouding van Gods gebooden - aan , en betaamt deeze ons allen, zonder onderfcheid , zo zij niemand onzer onverflandig; maar elk verfta, welke de wil des Heeren zij. Beproeft, Geliefden! onderzoekt met aandagt en overleg, welke Gods goede, heilige en welbehaaglijke wil zij, en wat Hij, ook van u in uwen bijzonderen ftaat en omftandigheden eischt, om te doen. Zijn gebod is , dat gij gelooft in den naam van onzen Heer Jefus Christus; maar ook, dat gij heilig zijt, gelijk Hij heilig is: want dit is de wille Gods, onze heiligmaking, zonder welke niemand den Heer zal zien, wat men zig ook verbeelden mooge. Bid God, oprechtlijk en aanhoudende, om lust en kragt, gewilligheid en vermoogen, om  REEDELIJKE GEHOORZAAMHEID AAN GOD. 45 om te doen al 't geen welbehaaglijk voor Hem is. Zugt en zegt in waaren ernst tot Hem: Heer! Gij hebt gebooden, dat men uwe beveelen zeer bewaaren zal, och! dat mijne wegen gerigt wierden , om uwe inzettingen te betragten! En weet tot uwe aanfpooring, niet alleen dat Hij gezegd heeft: ik zal maaken , dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, maar ook, dat alle des Heeren gebooden billijk, rechtvaardig en goed zijn in zigzelven , en ook goed, voordeelig voor ons, en niet zwaar zijn. Integendeel zijn jok , gelijk gij bevinden zult, is zagt, en ligt zijn last. Schikt u dan tevens, om Gods gebooden, in zijne moogenheden zorgvuldig en met blijdfchap te doen. Want zalig zijt gij , zo gij deeze dingen weet, en dezelve doet. Integendeel de dienstknegt, die 's Heeren wil geweeten , en dezelve niet zal hebben gedaan, zal, gelijk gefchreven ftaat, met dobbele flagen geflagen worden. Kallen, gelijk ons aloud Hollandsch fpreekwoord zegt, is mallen, maar doen is een ding; en daarop koomt het vooral in den Godlijken eerdienst aan. De boom word uit zijn vrugt gekend. Is, en blijft onze onderhouding der Godlijke gebooden gebrekkig, geduurende ons leven hier beneden, zij kan dit niettegenftaande oprecht zijn. God zal geven, zo wij daar ern-  46 AANPRIJZING EEJJËR KINDERLIJKE, ENZ. errjftig na tragten , dat wij langs hoe meer naar alle die beginnen te leven, tot dat wij tot de voorgeftelde volkomenheid naar wensch namaals gcraaken. En, gij weet het, in de onderhouding van Gods gebooden is grooten loon ! Het einde van alles wat hier gefprooken en gehoord is, is dit : Vreest God, en onderhoud,zijne gebooden, want dit betaamt allen menfchen. IL  II. LEERREED E. DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. TEKST. Eph. V: 25. Gij mannen hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk de Heere de gemeente heeft lief gehad, en zigzelven voor haar heeft overgegeeven. Gij tot hetzelve ook alle naarftigheid toebrengende voegt bij uw geloof deugd; zo fchreef weleer Apostel Petrus aan de buitenlandfche Christenen uit de Jooden van zijnen tijd, na dat Hij hun even te voren had herinnerd, dat hun door 's Heeren Godlijke kragt alles was gefchonken, 't geen tot het leven, en de Godzaligheid noodig was 2.Petr. I: 5. Volgends deeze algemeene vermaaning moest dan niemand hunner zig daarmede te vreden houden, dat 't geen tot het leven, het tijdelijke , of wel het eeuwige leven behoorde, gelijk ook tot de Gvdzaligheid, of Godsdienstigheid, als het middel tot dit laatfte zijnde, hun gefchonken, uit genade gegeeven, of aangebooden wierde; neen, maar om, langs den weg der Godsdienstigheid in dit leven, namaals tot  48 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE tot het eeuwig gelukzalig leven te geraaken, zo moesten zij, allen en een iegelijk ,j van hunne zijde, als redenmagtige fchepzels, en als regtgeaarte Christenen, ook naarftigheid, en wel alle mooglijke naarftigheid toebrengen, aanwenden en te werk ftellen. En waar meê? of waar door ? Door deugd, bij hun geloof te voegen. Zij allen beleden het geloof in Jefus Christus. Maar wat baatte het iemand te denken , en ook te zeggen: ik heb het geloof, indien hij intusfen de werken niet had, de eigenaartige werkingen des oprechten geloofs niet vertoonde? Kan zulk een geloof ons zalig maken? Neen! dit laat ons leedig, werkeloos en onvrugtbaar in de kennis van onzen Heer Jefus Christus. Want de Heiland vordert van zijne geloovigen dat men niet alleen, gelijk Hij gelooven, maar ook wandelen zal, gelijk Hij gewandeld heeft, én op zijnen voorgang Gods gebooden onderhouden en doen zal, en alzo in alle goede werken zal leven. Des moet alle en een iegelijk geloovige, of die het geloof belijdt, bij zijn geloof deugd voegen, d. i. alzulke goede, en lofiijke bedrijven, die gebooden zijn in- en overeenkoomen met Gods wet, die Gode ter eere, en goed en nuttig zijn voor de menfchen, bij welke die ons ook veraangenaamen. Alzulke dingen, welke de H. Petrus hier na bijzondert, moet een  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 49 een Christen najaagen: want in Christus Jefus heeft noch befnijdenis eenige kragt, noch voorhuid, maar 't geloof, door de liefde wer> kende. Gal. V: 6. de befnijdenis is toch niets; en de voorhuid is niets; maar de onderhou* ding der gebooden Gods. i Kor. VII: 19. Ik heb u over deeze laatsgemelde plaats van Paulus, A. A. en Geliefden in den Ileere, laastleeden dag des Heeren, in dit zelfde Heiligdom onderhouden , en dit toen tot een grondflag gelegd, om daarop eenige volgende aanfpraakerj, waar meê ik heeden een begin maak, te bouwen. 'k Heb naamlijk voor, zo als ik der Gemeente te kennen gaf, om in eenige Leerreedenen een zeedeleer, maar gelijk het mij, één uwer Leermeesters in Christus, betaamt, geen Heidenfche, maar een Christlijke zeedekunde te gaan preediken; niet in alle deszelfs meenigerleie deelen en takken, maar bepaal-, delijk ten opzigte van ieders ftaat in dit leeven, en de beroeping, waarin men van God gefteld is. En wel eerftelijk zullen wij uit Gods woord onderzoeken, en u herinneren en aanwijzen, welke de bijzondere pligten zijn van elk Christen, naar de verfcheidenheid van den Huisfelijhn ftaat, waarin hij zig bevindt, om elk duidelijk en grondig te onderrigten, hoe hij daarin moet wandelen, en Gode behaagen, op D dat  $0 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE dat hij, gelijk de Heer een iegelijk geroepen heeft, alzo wandelen, en in hetzelve bij God blijven mag. Verleent de God aller genade hiertoe, en hierover zijnen zeegen, (dien ik ootmoedig over deezen arbeid der liefde bid , en dien ik betrouwe, dat ook gijlieden wel wenfchen en bidden wilt) dan zullen wij allen beetere Huisgezinnen ; de Kerk beetere Lidmaaten, de Overheid beetere Ingezeetenen; en God, de Heer der Heeren , beetere dienftelingen en ' vereerers van Hem aan ons krijgen. Deeze genade zal onze Huisgezinnen , naar ieders ftaat, gelukkiger, onze Gemeente becter en godsdienftiger , de ftad onzer wooning nog meer gezeegend maaken , en elk die zijnen weg wel aanftelt, het heil des Heere doen zien. God vergunne ons dit, om zijner eere wille. Amen ! Om nu een ieder Christen opzettelijk uit de wet van Christus bekend te maaken , of te herinneren wat goed is , en wat de Heer van ons eischt, in de beroeping, waarin elk met opzigt tot den Huifelijken ftaat geftelt is, en zig bevindt, heb ik deeze orde mij voorgeftcld, dat ik, van het bijzondere tot het meer algemeene willende voorttreeden , I. Zal fpreeken van de pligten der Echte Lieden , zo Mannen, als Vrouwen. II. Daarna van die der Ouders omtrent hun¬ ne  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 51 ne Kinderen, en der Kinderen jeegens hunne Ouders. III. Daarop zullen wij voorhouden die der Heeren en Meesters omtrent hunne Dienftelingen, en die der Dienstbaar en omtrent hunne Heeren en Vrouwen. IV. Waarna wij dit eerfte zeedekundig ftnk befluiten zullen met aanwijzing en aanprijzing van dat geene, waar door een Christelijke Huishouding alleen richtig kan worden gebouwd , en bevestigd, en tot weezentlijken groei en bloei geraaken kan. Een ruim veld, ik beken 't, om af te loopen. Doch wij zullen geen bij- of zijdpaden inflaan, maar regelregt toegaan, en daar door in dit alles dies te korter konnen zijn. Echter zo, dat ik ten opzigte van eiken huisfelijken levensftaat eene bijzondere, en opzettelijke Leerreden hoope te houden, om daar zaaklijk meè aantewijzen, wat de Heer wil, dat wij daarin doen zullen. Wij beginnen dan heden, en wèl met eerst te fpreeken van de pligten der Echtelingen} zo, om dat de vereeniging der gehuwden de nauwfte is, welke 'er in de weereld gevonden word; als, om dat het H. Huwlijk de eerfte band is van 't gemeene leven ; ja de grondflag van heel de zamenwoning der menfchen. Want het Huwlijk brengt de Huisgezinnen voort; de Huisgezinnen maaken de ü z G§"  52 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE Gehugten , Dorpen , Vlekken en Steeden , en deeze leveren weer te zamen de Rijken, Gemeenebesten en Staatendommen uit. Allerbijzonderst maak ik een aanvang met den Man, den gehuwden Man, om dat deeze als het Hoofd der Vrouwe is, en de Man getrouwd geweest is, voor dat hij Vader, of Heer was, eer hem kinderen, of dienaars gefchonken wierden. De Hoofdpligten nu der getrouwde Christlijke Mannen worden ons nergens in heel de wet van Christus , eenvoudiger , klaarder en zaaklijker voorgefteld ; nergens ook kragtiger en lieflijker aangedrongen teffens , dan in de woorden , thands ten tekfte voorgelezen: Gij Mannen hebt enz. Ten aanzien van den zamenhang der zaaken , waarin deeze woorden hier voorkomen, heb ik niets anders te zeggen, als dat de Apostel in dit geheele Hoofdeel bezig is met vermaaningen der Ephefifcbe Christenen tot waare Christlijke Godsdienftigheid , door betragting van verfcheidenealgemeene pligten, voorgefteld vs. i—20. waarna Hij van daar tot aan het einde van dit Hoofdft. een vrij breedvoerige vermaanende verhandeling geeft van de pligten des Huwlijks in 't bijzonder , uit oorzaak , zo het fchijnt, wijl deeze bij de Ephefifche Christenen van dien tijd niet zo, als 't wel behoorde, betragt wierden; en 't geen in  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 53 in een Kerkgemeente, eerst onlangs uit Joodfche en Heidenfche menfchen opgerigt, gelijk veele andere feilen, weinig te bewonderen is. De inleiding, of overgang hiertoe leest gij vs. 21. waarop de Apostel eerst (zekerlijk om reden) de pligten der Vrouwen, en de gronden daarvan voordraagt vs. 22—24. en daarna die der Mannen , en de redenen van deeze breedvoerig opgeeft vs. 25—32. Het zijn dan de pligten der gehuwde Mannen jegens hunne Vrouwen, welke wij in den tekst vinden voorgedraagen, teffens met de reden, waarom, en de wyze, hoe de Mannen dezelve te beoefenen hebben, volgends het voorbeeld van Christus liefderijk beftaan en handel omtrent zijne Gemeente. Deeze zijn de twee Hukken, die wij tot recht verftand van Paulus meening in deezen tekst ons hebben voorteftellen. Laaten wij die beiden onderfcheidenlijk gaan inzien, en overdenken. I. De vermaaning zelve is: Gij Mannen hebt uwe eigene Vrouwen lief! zo fpreekt de Heer door den dienst van zijnen Apostel. Schoon de plegtige aanfpraak hier tot Mannen word gerigt, gefchied zij echter blijkbaar niet aan alle leden of lieden van het ManneD 3 üjk  54 de echte en rechte liefde lijk geflagt, maar alleen tot de gehuwde perfoonen onder deeze; tot hen die een Vrouw in wettigen echt genoomen hebben: doch ook tot die allen. Want 't is hier niet flegts Mannenl maar gij Mannen! Het gebod ftrekt zig dan uit over alle deeze Mannen, die Christenen zijn, of genoemd worden; van welken rang, ftaat, of ouderdom zij ook moogen zijn, groot of klein, rijk of arm, jongeren of ouderen. Niemand is 'er van uitgezonderd, die, noch zo lang hij Man is, en blijft. En dit Gij toont hier, gelijk in de 10 bekende Verbondswoorden , en elders meer, ook ten klaarften aan, dat elk één voor zigzelven tot gehoorzaamheid in deezen verbonden is. Elk Man is die Gij, die hier word aangefprooken. Het gaat hier op den Man aan. Onze Apostel bijzondert het zelf zo in 't laatfte vs. Zo dan ook gijlieden, elk in 't bij. zonder, een iegelijk lebbe zijn eige vrouw alzo lief, als zigzelven. En hier uit blijkt te gelijk klaarlijk, dat, fchoon Hij in den text van Mannen, en van eigene Vrouwen in 't meêrtal, en in het gemeen gewaagt , Hij echter de gelijktijdige veelwijverij geenzins als geoorloofd onderftelt, veel min toelaat, maar even het tegendeel ftelle. Ook beveelt Hij elders met Apoftolifche gezag: Een iegelijk Man zal zijn eigen vrouw hebben! Maar  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 55 Maar wat ftaat nu den Man, voor zo veel, en ver Hij een gehuwd, en wel een Christlijk gehuwd Man is, te doen ? Dit, het geen wij met Paulus nu alleen in aanmerking neemen, is: dat een iegelijk van deeze zijn eigen vrouwe lief hebben moet. Door eigene vrouwen verftaat de Apostel kennelijk alle en een iegelijke Vrouw , welke door een wettig Huwlijk, van God ingefteld, om orde in de Maatfchappij te houden, aan eencn Man eigen is geworden volgens het Huwlijksverbond , 't welk hij met haar, naar de inftelling van God, en zijne wetten aangegaan heeft, als waardoor hij haar voor de zijne erkend, en aangenomen heeft als het eenigfte voorwerp zijner echtlijke liefde, achting en zorgen; en waardoor zij zig aan hem overgegeeven en heiliglijk verbonden heeft, om de zijne alleen te zijn en te blijven; en overzulks in zo verre aan Hem , als zijn eigendom , toekoomt. Want men noemt eigen , 't welk niet gemeen is aan anderen , maar 't welk iemand in 't bijzonder toebehoord. Zo heeft Christus met zijn bloed zig de Gemeente gekogt, om Hem te zijn tot een eigen volk. Zo fpreekt men van zijn éigene bezitting ; van zijn eigen brood te eeten enz. Omtrent deeze eige Vrouwe, en die alleen moet betragt worden 't geen ons hier zal worden voorgehouden. Want God gaf in 't beD 4  56 de echte en rechte liefde gin maarééne Vrouw aan Adam, hoewel Hit overvloed des geests had Mal. II- I4 I5 er| Heiland Jefus, die ons hier tot een patroon van navolging zal voorgefteld worden , heeft maar ééne Gemeente, welke Hij, volgends de gewoone gedagte, in het Hooglied noemt zijne volmaakte, zijne eenige duive. Dierhalven geen andere Vrouw moet noch mag, het voorwerp van 's Mans liefde zijn, buiten deeze, welke God Hem toegevoegd, en hij zelf zig vrijwilliglijk verkooren heeft. Deeze alleen ftaat hem aantehangen, en getrouw te blijven, zonder ook met-zijne oogen in 't vervolg begeerlijk acht te geeven op eene Maagd Dit, en alle vreemde liefde ondermijnt den echujken min, en is 't bederf, de pest voor een Huwlijk. Het zaait afkeer, haat en tweedragt in 't gezin; vernielt de bloeienfte huizen , en haalt over ons den vloek des Heemels , en alle ongevallen der aarde. En het fnoode overfpel , doch ook dit alleen , is naar de uitfpraak van den Leeraar der- en ter gerechtigheid, een rechtvaardige reden tot Huwlijksfcheiding. Zo dan, het is de nauwe verbintenis tusfen Man en Vrouwe, waardoor deeze zijn eiae Vrouwe is, welke de grondflag is, van't geen de H. Paulus den Mannen hier wil infcherpen, paaTnhjk, dat Hij die Vrouwe moet lief hebben Gij kent, mijne G. T. den nadruk, en wij-  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. S7 wijde uitgefr.rekr.heid van dit woord. Gelijk onze geheele pligt omtrent God, en onzen Naasten daar door word te kennen gegeeven, zo word ook hier die des Mans omtrent zijne Echtgenoote daar door uitgedrukt. Alles, wat hij haar fchuldig is te bewijzen , en te doen, ligt daarin kort en kragtig, gelijk ook klaar opgefiooten. Ik zegge zulks voornaamlijk, wijl Paulus zig in de grondfpraak hier van eene bewoording bedient, (ayaTrd'S) welke in onderfcheiding van eene andere (cpiAsu) zegt, iemand of iets met een overhellende, en onderfcheidene genegenheid, of fterk en teder te beminnen. En de liefderijke Heer der Gemeente heeft door zijnen Apostel den Mannen met deeze bewoording liefst laaten bekend maaken wat goed is, en wat Hij van ons eischt, om dat de liefde het voornaamfte is, en alles influif. De Man moet zijn eigen Vrouw niet flegts hebben, maar haar minnen en bezinnen , zal het welgaan in het huisgezin. Hier , hier, zo ergens, is de liefde de band der volmaaktheid. Immers laat een Vrouw, een verstandige en deugdelijke Vrouw, alles hebben, wat haar hart gelust, zo haar Man haar niet bemint , maar zij het tegendeel gewaar word, alles is niets in haare oogen. Zij acht zigzelven ongelukkig te midden haarer voordeden, D 5 ge-  S8 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE gelijk zij waarlijk als dan ook is, en van alle braaven zal beklaagd worden. Ook kan, noch zal de Man geene pligten omtrent zijne Huisvrouwe verrigten zo 't behoort, wanneer hij haar niet lief heeft. Alle dingen behooren, vooral in den Huwlijken ftaat, fteeds te gefchieden in de liefde. Want gelijk de mindere raaden in een uurwerk ftil ftaan, zodra het groote rad, 't welk alle de anderen beweegen moet, niet voor- en voortgaat, zo zullen alle pligten agtergeiaaten , of immers geene derzelven behoorlijk te werk raaken en betragt worden, waar de liefde niet is, en werkt. En juist liefhebben word hier van de Mannen gevorderd, om dat deeze hun gezag over hunne Vrouwen ligtkonnen, en zouden misbruiken , zo 'er geen liefde in hun hart jegens het zwakkere vat, zijne Vrouw is. Wij menfchen , en Mannen vooral, zijn- toch allen min of meer trotsch van aart, en daar door geneigd, om ons gezag en magt te ver uitteftrekken; ja niet zelden, om, wederhoudt ons Gods genade niet, in veele gevallen tot geweld, en zelfs tyranny te vervallen. Liefde moest daarom den Mannen omtrent hunne Vrouwen eerst, en voornaamlijk worden aanbevoolcn. Eindelijk ook, om dat de Vrouwen , uit hoof-  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 59 hoofde haarer natuurlijke , en dikwiis ook zedelijke zwakheid, aan haare Mannen ligt reden tot aanftoot in veele dingen geeven, en hen vertoornen konnen. Was, en woonde 'er dan geen liefde in den boezem des Mans, 'er zou dikwiis weinig vrede tusfen hen beiden en in het huisgezin gevonden worden. Maar is 'er deeze, zo zal de Man niet ligt verbitterd worden, maar veele dingen over 't hoofd zien , en infchiklijk zig betoonen. De liefde zal alle dingen bedekken, ook zelfs een menigte van feilen. De echtlijke Man moet dan zijn eigene Vrouwe liefhebben. Doch hoe ? Niet met een blinde, en onzinnige liefde-drift, die gelijk het ftroo ligt en fchielijk vuur vat, en een groote vlam maakt en vertoont, doch ras verteerd is, ook zelden lang duurt, en dikwiis ten laatften in afkeer en haat ver- keerdt. Ook niet met een onberaadene en buitenfpoorige liefde, welke der Vrouwe alles inwilligt, en alles goedkeurt, wat zij doet, hoe averechts, en onbehoorlijk het ook zomtijds zijn moge; hoe veel het hem ook koste, hoe fchadelijk het voor het huisgezin mag zijn ; hoe zeer het ook tegen het eerbaare, en betaamlijke aanloope ; of al moest hij ook om haarent wil zig tegen God bezondigen, gelijk Adam deê, luisterende naar de ftemme zijns Wijfs, en Salomo, wanneer die ter liefde  6o DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE de zijner uitheemfche Wijven , de Afihorots der Sidoniers, en den Milkam der Ammoniten, nawandelde, of liever (want ik zie geen reden om toeteftaan , dat die wijze Godsman dit zelf zou hebben gedaan) geleegenheid aan zijne onderdaanen gaf, en vrijheid van dit te doen. Neen ! de Man moet God, ook Christus meer liefhebben, dan zijne Vrouwe , anders kan hij Christus difcipel niet zijn. Maar wat dan ? Hij moet zijne Vrouw beminnen met zulk eene liefde, als de Apostel befchrijft i Kor. XIII: 4. vlgg. ik wil zeggen in- en uitwendig. Inwendig behoort geen Man immer zijné Vrouw te verachten, noch zelfs klein te achten, maar haar veel te aehten in de liefde. Het is onze pligt, en teffens ons belang haar aantezien, en te eerbiedigen niet alleen als een uitmuntend fchepzel, van Gods eigen hand, en naar zijn beeld, van een natuur, die aan de onze gelijk is, gefchaapen , en waar geene van onze weezentlijke volmaaktheeden aan ontbreeken; maar daar beneeven als een Hulp of Helpfter, welke de goedgunftige God' ons heeft gelieven toetefchikken; als een beminnelijk deelgenoot van ons lief en leed, zuur en zoet; als een getrouwe gezellinne van ons verbond, ja als ons eigen vleesch , die met ons onze naamen voortzet, ons kinderen voortbrengt, en op zig neemt dezelve opte- kwee-  DES MANS JEGENS ZTJNE VROUWE. 6l kweeken in den eeriten ftaat hunner magtelooze jeugd, en die voords neffens ons te onderhouden, en tebeftieren. Apostel Petr. ftelt en dringt dit aan i Petr. lil: 7. God heeft ons de vrouwe gegeeven; maar eeven op die gaave rust dit zijn bevel: daarom zal de Man zijn Vader en Moeder verhaten, en de Vrouwe aanhangen. Gen. II: 24. Matth. XIX: 5. Hij moet haar met zijn hart aankleeven. Driewerf fcherpt Paulus ons daarom hier deeze liefde in, en nog eens Kolloff. III: 19. 't Is deeze liefderijke achting, welke ons haar gevoelen en raad, wel verre van te verachten, moet doen inneemen, in zaaken van aangeleegenheid , vooral die het gezin betreffen. De Man moet de Vrouwe haare eer geeven. Hij is geen Heerfcher , maar flegts een Man. Hij heeft geen Disnstmaagd aan haar, maar een Vrouw gekreegen , welke, bemint hij ze behoorlijk en regt, in groote waardij en achting bij Hem zijn, en blijven zal. Deeze liefde kan, en moet Hem vermaak doen fcheppen in haaren omgang en gezelfchap ; behaagen doen neemen en houden in gaarn, en, zo veel mooglijk is, bij haar te zijn in één huis, aan éénc tafel, en hetzelfde bed. God heeft den eerften Man deeze liefde willen inboezemen, door zijne Vrouwe niet, als hem, uit de aarde, maar uitéén zij-  6% DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE zijner ribben te vormen, om hem te verftaan te geeven, dat hij niet nalaaten kon haar te beminnen, zonder zigzelven te haaten. Ook zcide Vader Adam, zodra hij uit zijnen flaap toenmaal ontwaakte in dankbaare verrukking: Deeze is vleesch van mijn vleesch, en been van mijne beenen! Die verpligte echtlijke liefde kan en moet ons ook hulpvaardig maaken, om der Vrouwe, fteeds in liefde te dienen, zo veel wij konnen; en daar wij ze niet in konnen helpen, moet de liefde ons minzaam doen deelen in haare ongemakken, of droefheeden, om haar daarin op alle mooglijke wijzen te troosten. Ook behoort ons die liefde onze Vrouwe zorgvuldig te doen bewaaren , en haar, zo veel in ons is, te befchermen teegen al 't geen haar eenigzins fchaadelijk zou konnen zijn, en zulks naar de ziel niet minder, dan naar 't ligchaam. De Man is van God gefteld, om zijnen vleugel over haar uittebrijden; ja, als de nood zulks vordert, zelfs zijn leeven voor haar te ftellen, zoekende beftendig, zo veel hij kan en mag, zo wel haare oneer, als haare droefheid en gevaar voortekoomen. Altijd moet hij ftaan aan de zijde zijner Vrouwe, en zij fteeds een toevlugt ter befcherming aan hem konnen vinden, gelijk Ahafueros aan Efiher zig betoonde. Uitwendig zijn wij fchuldig, als Vroome en God-  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 6$ Godvreezende Mannen , onze liefde jeegens onze eige Vrouwe, goedertieren, meedoogend, verdraagzaam en ftandvastig te doen zijn : alles naar uitwijzen van het H. Euangelie. Goeddaadig zeg ik vooreerst; en wel ten opzigte van haar ziel en lijf, want de pligt der Mannen brengt meê de zaligheid hunner Vrouwen te bevorderen, zo veel wij konnen; zo door goede onderrigtingen, en liefderijke gebeeden tot God met- en voor haar, als door een goed, en voorbeeldig leeven. Paulus onderftelt dit, als Hij i Kor. XIV: wil, dat de Vrouwen te huis van haare Mannen zullen leeren. Ook dient de Man alle blijken van teedere goedertierenheid aan de Vrouwe te geeven, gedenkende dat hij geen Meester, maar Man van haar zij. Wat is toch de liefde, zo men deeze met de daad niet betoont? Gelijk hij dan zijne Huisvrouw acht in zijn hart, zo moet hij haar ook in zijn huis en voor de oogen van anderen uiterlijke achting betoonen, gelijk Abraham aan Sara, I/aak aan Rebekka, David aan Batfeba dec; de eerstgenoemde zelfs in een zaak, welke niet minder , dan hem aangenaam was , want het woord zijner Huisvrouwe was kwaad in zijne oogen, ter oorzaake van zijnen zoon Ismae'l. Zeer dankelijk behoort de Man ook van de hand zijner Huisvrouwe aanteneemen al 't geen zij in haaren pligt omtrent hem doet, of gedaan  é»4 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE daan heeft, en haar daarover te prijzen. Het word in een goed Man geroemd, dat hij tot zijne Vrouwe zegt: Veele Dogters hebben deugdelijk gehandeld , maar gij gaat die alle te booven. Spr. XXXI. Gelijk dit innerlijk genoegen te kennen geeft over zo ftrekt zulks ook ter aanmoeding van een Vrouwe,' om in haar braaf gedrag voort te gaan. En voords is de gulle en hartlijke vriendelijkheid eens Mans omtrent zijne Echtgenoot in woorden,gebaarden en handelingen als de zuiker en de hooning , waar rncè alle moeielijkheeden , (welke de Vrouwe inzonderheid in den Huwlijken ftaat ontmoeten) verzoed en vergoed konnen worden. Voords die goeddaadige liefde des Mans omtrent hunne eigene Vrouwen moet ook worden betoond in den Vrouwen al hun goed gemeen te maaken, zo veel als deeze tot voedzel en kleeding, en tot onderhoud der kinderen en van geheel 't Huisgezin , naar haaren ftaat en geleegenheid van nooden hebben, vooral in tijden van eenige ongeleegenheid. Want zo iemand de zijnen, voornaamlijk zijne Huisgenooten, niet bezorgd, die is, betoont zig geen Christen, maar erger, dan een ongeloovige, dat is een Onchrist. i Tim. V. Het teegendeel is de Man verfchuldigt niet alleen bij zijn leeven te doen, maar behoort ook te zorgen, zo veel in hem is, dat zijne Vrouwe geen gebrek lijdc naar zijnen dood. Ja  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 65 Ja maar de Mannelijke liefde moet ook mcédoogend zijn. Uit liefde kan, en behoort men zommige dingen als niet, of "over bet hoofd te zien, en alle behoorlijke toegeevenheid te gebruiken. Wij behooren onze Vrouwen in haare zwakheid, wanneer zij die in eenig opzigt onderheevig zijn, te verdraagen, geduld te neemen met haare gebreeken, wijl wij ook de onzen hebben. Zijn het natuurlijke zwakheeden , deeze moeten de liefde in den Man niet verminderen. Jacob liefde zijne Lea, fchoon zij teedere oogen had; Abraham zijne Sara, Elhana zijne Hanna, fchoon zij beiden onvrugtbaar waren. Zijn het zeedelijke zwakheeden ; diesaangaande moet de Man bij de Vrouwe, als het zwakkere vat, wat leeren infchikken en verdraagen. De liefde is langmoedig, bedekt en verdraagt alle dingen. Wij , die fterk zijn , zijn fchuldig de zwakken te verdraagen. Het verftand des Mans vertrekt zijnen toorn, en zijn fieraad is de overtreedingen voorbij te gaan. Zo wil Apostel Petrus , dat wij met den verftande bij de Vrouwe woonen zullen i Petr. III: 7. Ook wenfchen , en moeten de Vrouwen uit liefde zagtlijk behandeld worden. Dit leert ons de Apostel Koloff. III: 19. waar Hij den Man verbiedt teegen de Vrouw zig te verbitteren. En wijst ons teevens daar door aan geene geemlijkheid, misnoegen, noch afkeer omE trent-  66 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE trent- of aan onze Vrouwe te betoonen; niet uittevaaren teegen dezelve in grammen moede, of haar immer met fcherpe woorden te bejeegenen ; en alzo weinig haar immer trots en no'rsch befchijd te geeven, of een Stuurs en hardnekkig Stilzwijgen omtrent haar te oefenen , en daar door haar blijken te geeven van bitterheid des geests, want dit is voor een brave en achtbaare Vrouwe niet min fteekelig en gevoelig, dan ruuwe, vuile en vinnige fcheldwoorden , die echter allerminst betaamen zouden. Verdraagzaam diendt de liefde den Man ook te maaken omtrent zijne Vrouw, 't Is bekend , hoe fcherp Zippora haaren Mof es bejeegende, en met welk een zagtmoedigheid Hij, ons ten voorbedde, zulks verdroeg. Zelfs Achab , als Hij van zijne Huisvrouwe, die fnoode Ifabel, zo hard bejeegend wierd, heeft daarop Stil gezweege.i. In 't verdraagen van zwakheeden moet de Man zijne wijsheid laaten zien; en als hij door zagte vermaaningen en reedelijke bestraffingen de zwakke en gebrekkige Vrouw niet verbeeteren kan, dan behoort hij geduldig al een Steen, gelijk men zegt, alle hindernis uit den weg te leggen, en haar wat te gemoed te koomen, gelijk Abraham omtrent Sara deê, toen zij Hagar met haaren zoon buiten 't huis wilde hebben; of ten minften wat oogluiking verftandig te gebruiken. Ein-  DES MANS JEGENS ZIJNÉ VROUWE. 67 Eindelijk 's Mans echtelijke liefde öioet Jlandvastig en aanhoudende zijn. Een liefde, die niet maar duurt, zo lang de fpeclman , gelijk men te deezer zaake met een Hollandsch woord zegt, op het dak zit; maar die, al is zij dan zigzelven niet altijd in alle opzigten gelijk, 't geen ook niet weezen kan, echter nimmer vergaat, geheel ophoudt, maar blijft tot den dood toe, ja zelfs, naar het overlijden der Vrouwe, noch haare vlammen fchiet, en haare vonken verfprijdt door een liefde* rijke , en vereerende nagedagtenis. Des moet hij haar ook geloof en trouwe houden door de liefde, die geen kwaad denkt, en die buiten kennelijke en overtuigende rceden, niet verbasterd, noch verbitterd word door Minne-ijver. Ons hart diendt de Vrouwe te betrouwen , want het betrouwen is het uitwerkzel van een waare en beproefde liefde, en van onze eige getrouwigheid. Wie dit betrouwen heeft en oefent zal niet ijver» zugtig, en bijgevolg altoos gelukkig zijn in zijnen Echt, want de ijverzugt baart de grootfte onlusten en onheilen in de Huisgezinnen, II. Vraagt iemand nu, hoe Christlijke gehuw* de Mannen, en waarom zij hunne eigene Vrouwen moeten liefhebben ? Beide deeze Hukken E % zal  63 DE ECHTE E5J RECHTE LIEFDE zal Apostel Paulus ons nog aanwijzen , wanneer Hij in ons tweede Tekstdeel zegt: doet dit , gelijkerwijs ook Christus zijne Gemeente heeft lief gehad. Hij herinnert hier dan den Mannen, die den naam van Christus noemden , wat Christus, de Apostel en Hoogepriefter hunner Belijdenis , de gezalfde Zaligmaaker gedaan heeft? Hij heeft, zegt Paulus, de Gemeente, zijne Kerk, welke Hem van God, zijnen Vader, als ter Vrouwe toegefchikt, en gegeeven was, lief gehad, niet (volgends den nadruk van het grondwoord, 't welk hier hetzelfde is, als even te vooren) met een gemeene , maar met een bijzondere en onderfcheidene liefde, en wel met eene liefde , die t'eenmaal vrij was. 'Er was geen gedaante , of fchoonheid in die menfchen, die zijne Gemeente zouden uitmaaken, waar door Hij zou bewoogen zijn geworden, om haar lief, veel min zo lief te hebben, als Hij getoond heeft haar waarlijk te hebben ; en echter heeft Hij ze lief gehad met een uitneemende en onvergelijkelijke liefde. En zulks oprechtelijk, van harte: want Christus heeft zijne liefde aan de Gemeente niet flegts betuigd, maar ook werklijk in waarheid, en ten klaarften betoond, en wel in zo verre, dat Hij zigzelven voor haar heeft overgegeeven, namelijk in den dood. Maar immers heeft niemand meerder liefde, dan deeze,  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 69 ze, die zijn leeven voor zijne vrienden ftelt. Ook heeft Hij haar rein en zuiver bemind, want 't geen Hem tot die liefde bewoog, was zijn oogmerk, om haar te heiligen vs. 26. —■ En wijl Hij door zijn woord en geest bij aanhoudenheid werkzaam is, om dit zijn oogmerk bij, en in zijne Gemeente te bereiken, zo blijkt Christus zijne Gemeente ook lief te hebben op den duur. Hij heeft ze lief gehad, en bemint ze nog ten einde toe, om dat zijn lust aan haar is. Nu deeze liefde onzes Zaligmaakers, welke in verfcheidene opzigten zo voorbeeldig is geweest, kan en behoort voor alle echtelijke Mannen, die Christus naam noemen, een patroon te zijn van die liefde, welke deeze aan hunne eigene Vrouwen verfchuldigd zijn. Immers de Apostel brengt dit bier in, en ftelt het klaarlijk voor als een modél van den Christlijke Huwlijksmin eens Mans jeegens zijne Echtgenoote , zeggende : gelijkerwijs Christus zijne Gemeente lief gehad heeft, alzo zijn de Mannen fchuldig haare eigene Vrouwen lief te hebben. Zo drukt Hij zig nog volleediger uit vs. 28. Over dit ftuk van zo veel aangeleegenheid Iaat zig onze Apostel hier vervolgens in dit Hoofdft. in 't breede uit. Hij zegt daar hooge, en heerlijke dingen van, welke ik over E 3 het  70 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE het geheel genoomen hier niet mag, noch kan voorbijgaan. Het koomt zaaldijk hier op neer: dat God van ouds zijn diepe Wijsheid, en zijne toekoomende Genade, Barmhartige heid en Liefde omtrent zijne Gemeente heeft willen afteekenen, welke Hij nu met de daad in- en door Christus te werk gefield of betoond had. Want het Huwlijk tusfen Adam en Eva (waarvan de Apostel fpreekt) kan van Hem geen verborgenheid genoemd worden , gelijk Hij dit noemt vs. 32. noch de woorden, welke Adam gefprooken heeft, toen de Vrouw hem ten Huwlijke wierd toegevoegd, aangehaald worden, indien God hetzelve niet ingefteld had tot een voorbeeld van zijne toekomftige genade in Christus. Immers buiten de Godlijke infteüing kan geene zaak als een voorbeeld aangemerkt worden, wijl het alleen aan Gods magt en wil ftaat de beloften zijner genade , en zijner liefde en waarheid te vervullen. Wilde God dan nu, onder de bedeeling van het Nieuwe Verbond den Huwlijken ftaat, zints lange bij Jooden en Heidenen zo jammerlijk verbasterd, herftellen tot deszelfs eerfte volmaaktheid, oprechtheid en kuischheid, zo was 'er alle reeden voor de geenen , die door het Euangelie geroepen wierden, en nog worden, om zig aan deeze Godlijke, Volwijze en Heilzaame ordonantie te onderwerpen. De Epho-  ' DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 71 Ephefiers Radden , en ook wij hebben hier de aangenaamfte fchilderij-, het heerlijkst patroon voor oogen, waarna Man en Vrouw hunne echtelijke liefde, zal die waarlijk, en recht Christelijk zijn , konnen en behooren te fchikken. Christus, de groote Christus, geen minder perfonadie , dan deeze ; Christus , en zijne Gemeente worden hier voorgedraagen tot een model daarvan, volgends Gods oogmerk, alreè verklaard bij de inftelling van den Echt, en nu volbragt in Christus. Den Mannen in 't bijzonder word hier de eer aangedaan, dat hij word aangemerkt als het teegenbeeld van Christus, wiens weergalooze liefde daarin is uitgeblonken , dat Hij zigzelven voor zijne Gemeente overgegeeven heeft vs. 16. en volg. Zal dan de Man aan dit voorbeeld zijner fchuldige liefde jeegens zijne Vrouw in den H. Echt, dien God, en niet eenig mensch, ingefteld heeft , beantwoorden , en dus het oogmerk van zijn Christlijk Huwlijk met dezelve voldoen, zo is hij verpligt zijn eigen Vrouw lief te hebben, om dat Christus, die zijn voorbeeld is, of weczen moet, zijne Gemeente heeft lief gehad. En heeft Hij de Gemeente niet flegts in 't gemeen lief, maar ook elk, die tot zijne Gemeente in 't bijzonder behoort, zo moet dan ook een iegelijk Man zijne eigene Vrouw beminnen; en deeE 4 ze  ?2 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE ze wèl eenig en- alleen, geen twee, of meer, want Christus heeft maar één eenige Gemeente. Ook behoort hij haar voor te gaan in de liefde, gelijk Christus zijne Gemeente eerst heeft lief gehad. En voornaamlijk is de Man fchuldig zijn Vrouw te beminnen , om dat deeze zijn eigene Vrouwe is, aan hem van God gegeeven, gelijk de Gemeente aan Christus door God gegeeven is, want zo heeft ook God aan een iegelijk zijn Vrouwe toegedagt, en brengt die nog op zijnen tijd aan een ieder als met zijne hand toe, in den weg van zijne Voorzienigheid. Ja maar de Christlijke Man moet zijne verfchuldigde-liefde geenzins flegts betuigen met woorden , door uitwendige' pligtpleegingen of behoorlijke en eerbiedige eerbewijzingen, maar, gelijk te vooren reeds gezegd is met de daad en waarheid; en , ten blijke van zijne oprechtheid en hartelijkheid daarin, zigzelven overgeeven voor de Vrouwe, ten haaren nutte , ter bevordering van haar welvaaren en zaligheid, en zelfs zijn leeven ingevallen van nood niet dierbaar achten , immers zo heeft Christus zigzelven overgegeeven voor zijne Gemeente. Maar ten derden. Gelijk Christus dit met een heilig en heilzaam doelwit deede, t. w. op dat Hij de Gemeente heiligen zou, d. i. gelijk onze Randfchrijvers hierop aanteekenen: op  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 73 op dat Christus de Gemeente zo-u afzonderen van alle v/eereldfche menfchen, en haar zig alleen toeeigenen , alzo moeten ook de Mannen, volgens hen , hunne Vrouwen heiliglijk tot zig neemen , d. i. met een kuifche en reine liefde, en van alle weer eldfche wulpsheid, en fchandvlekken vrij houden. Waar onder men bijzonder allerleie ligchaamlijke en gcestlijke onreinheid in zijn gedagten mag betrekken ; en zulks op dat de Vrouwe heilig en onberispelijk, voor den Man in de liefde moge zijn, want het Huwlijk moet niet alleen eerlijk onder de Christenen , maar ook het bedde onbevlekt zijn, en blijven, gelijk ons elders geleerd word, en bevoolen. . Tenlaatften, gelijk Christus zijne Gemeente, en een iegelijk, die daartoe behoort, lief heeft bij alle aanhoudenheid, en ten einde toe; zo moet het met 's Mans liefde niet af en aan zijn; maar, fchoon ook de Vrouwe haare gebreeken en fouten heeft, gelijk ook de Gemeente heeft, en telkens haare misftappen begaat, zo moet het echter een ftantvastige en onverbreekbaare liefde zijn , en blijven, die niet dan door den dood kan, noch mag geëindigd worden. Wat dunkt u, mannen broeders! konnen wij dan wel een zuiverer, edeler, en volmaakter patroon onzer echte, en rechte Christelijke liefde jeegens onze Vrouwen ons voorE 5 ftel.  74 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE ftellen, dan dat van Christus tot zijne Gemeente ? Ja maar dit kan, en behoort niet flegts, maar dit moet ons ook in deezen een voorbeeld van navolging zijn. Dit is het oogmerk onder anderen van Christus liefde tot zijne Gemeente. De Apostel dringt den voorgeftelden liefdepligt teffens aan door dit exempel. En zo dit voorbeeld den Man, die Christus naam belijdt, niet beweegen kan tot- en hem houden kan in de betaamlijke en noodige liefde jeegens zijn eigene Vrouw, zo weet ik niet, wat hem zal konnen wekken, en noopen ? Dit is toch niet alleen een allerleerzaamst, maar ook een allerverpligtendst voorbeeld voor Mannen, die den naam van Christus noemen en aanroepen, in alle plaatzen, en tijden. III. Ziet daar ii den duidelijken pligt der Christelijke Mannen uit ChristusJeer en voorbeeld, naar de Apoftolifche Zeedekunde voorgedraagen en ontvouwd. De Ephefifche Mannen dan, doch niet alleen deeze, maar ook wij, moeten in de liefde wandelen, allerbijzonderst omtrent onze eigene Vrouwen , gelijkerwijs ook Christus gewandeld, en zijne Gemeente lief gehad heeft, ö Heerlijke en leerrijke wet van 't Euangelie! Het licht, 't welk deeze in  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 75 in het verftand verfpreidt, dringt terftond door tot in het hart, verleevendigc, verhit en bezielt hetzelve. De Wijsbegeerte veroorzaakt door haare befpiegelingen verwondering, de wet boezemt door haare vonnisfen vreeze in: maar de Euangelifche Godsdienst treft en verrukt door die vereeniging van reedelijkheid en zagtheid, van gezag en infchikkelijkheid, welke men elders te vergeefsch zoeken zou. Hoe is het na dit alles mooglijk, dat onze eeuw Wijsbegeerte noemt alle leer, die ftrekt om den Godsdienst verachtelijk te maaken, en te vernietigen ? Ik zal hier de nadeelen niet ophaalen, die uit deeze onvoorzigtige poogingen voortvloeien , de rampen , welke zij veroorzaaken, noch die , welke zij nog verder dreigen, en de verfchrikkelijkheid des afgronds, dien zij voor onze voeten bereiden. Doch wanneer 'er geen Godsdienst meer zou zijn, zal 'er geen orde, noch eerlijkheid, geen recht noch billijkheid, geen vertrouwen , geen voetftap van edelmoedigheid en achtbaarheid in 't menschlijk hart meer overblijven. En na dat de dwaaling lang genoeg verblind zou hebben , zou de dwinglandij haaren flag geeven, zij zou verpletten. Elk ziet hieruit, hoe averechts, en onreedelijk; ja! hoe onchristelijk zulke Mannen dan beftaan en handelen, die hunne eigene Vrouwen niet liefhebben. Wat ook zodaani- gen  76 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE gen moogen denken, en voorwenden, in hun is de liefde Gods niet, ten minften niet, zo het behoort. Want heeft de H. Johannes gezegd : die zijn broeder niet lief heeft, dien hij gezien heeft, hoe kan dis God liefhebben, dien hij niet gezien heeft ? wij moogen we] om dezelfde reeden befluiten: indien een Man zijn eige Vrouw niet bemint, welke God hem toegefchikt, en in zijnen fchoot gegeeven heeft, en welke hem zo nauw beftaat, hoe kan zulk een zeggen, dat hij God lief heeft? Ja deeze heeft zigzelven niet lief, wijl hij ten allernauwften met haar vereenigd , als een vleesch met haar is. Ook ftorten zodaanigen zigzelven veelal in de grootfte fmerten en elenden, want al het droevige, al het fchandelijke, en fchaadelijke, 't welk den Vrouwen door gebrek van liefde haarer Mannen overkoomt, valt ook op de Mannen zelve. Maar ook handelen dan zodanige Mannen niet naar den eisch, die hunne eigene Vrouwen wel liefhebben naar den vleefche, doch niet naar den geest, om den welftand haarer zielen, die het allerkostelijkfte deel derzelve is, te bevorderen, daar wij haar moeten liefhebben als Christus zijne Gemeente. En het is wel zeer te beklaagen, dat 'er in deezen deele zo groot verzuim bij het Manlijk geüagt befpeurd word, Zommigen zijn hiertoe onbekwaam, om dat zij zigzelven niet behoorlijk  DES MANS JEGENS ZTJNE VROUWE. 77 lijk geoefend hebbende, onweetende zijn. Anderen zijn achteloos , om dat zij van dien gewigtigen pligt, weinig of geen confcientie maaken. Geene, in fteede dat zij hunne Vrouwen tot Godsdienftigheid zouden opwekken , dezelve onderwijzen, voor- en met haar zouden bidden , en de zonden in haar verhinderen zouden , laaten alle Godsdienftigheid na, en laaten zig door een zotte liefde tot hunne Vrouwen zo ver vervoeren, dat zij deeze zeer gereed zijn optevolgen in 't geene blijkbaar zondig is, daar de Man het gebod heeft; dat hij hst wijf zijns fchoots niet zal te wille zijn, wanneer zij hem tot eenig kwaad zou aanporren Deut. XIII: 6, 7. Nog meer handelen teegen het gebod, het welk ons is overgeleevcrd, zodaanige Manlieden , die bitter teegen hunne Vrouwen zijn. Zommigen ontzien zig niet hunne heerfchappij over de zwakke Vrouwe fchendig te misbruiken door haar viel en vuil opentlijk te fchelden, ja wel (maar wie fchrikt niet, als ik het zeggen moet ?) met flaan en ftooten zomtijds te mishandelen. ■— Een gansch onreedelijk, en verfoeielijk bedrijf, door de Heidenen zelfs veroordeeld, als wel begrijpende, dat zulk een ondaad geen Vrouw ooit verbeeterd, maar wel verbitterd en verergerd, en dat dit o verwaardig gefiagt allerbest met vriendlijk-  78 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE lijkhcid kan , en wil geleid, en niet anders moet behandeld worden. Wat zal ik voords zeggen van die ftuurfche Nabal;, die nimmer, of zelden welgevallen neemen in 't geen hunne Vrouwen doen, en hoe zeer deeze hun zoeken te behagen? Het is een groot gebrek van liefde in veele Mannen , dat zij weinig of geene kennis neemen van de duizenderleie grootere en kleindere liefde-dienften en vriendfehappen, welke zij van hunne Vrouwen ontvangen; of zo zij 'er al eenige kennis van neemen, weinig werks van dezelve maaken; ja meenigmaal nog kwaad voor goed vergelden: waardoor men de eêle en tederhartige Vrouwe mismoedig maakt, en reeden geeft, om zig te beklaagen over al haar aangewenden vlijt en liefdensbetoon. 't Is meede een klaar bewijs van kleene liefde in zulke Mannen, die in niemands gezelfchap minder vermaak ftellen en hebben, dan in dat van hunne eigene Vrouwen, nergens nooder, dan te huis zijn, hun vermaak geftaadig neemen in hunne bijeenkomften , die zij op hunne gezette uüren , dikwiis zonder eenige noodzaaklijkheid, ftipter, dan de Godsdienftige zaamenkomften , waarneemen , en daar nauwer op pasfen , dan op hunne gewoone maaltijden. En dit alles zomtijds alleen, om  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 79 om daar met drinken, tuisfen en fpeelen den tijd, die hun dierbaar moest zijn, doortebrengen en te verfpillen; en als zij dan t'huis koomen, hunnen voet aan den dorpel ftooten, en met hunne Huisvrouwen krakeelen, fchier niet weetende, of zij met deeze aan ééne tafel eeten , of op één bedde flaapen willen; 't welk niets, dan alle bitterheid, en verdrietige onlusten verwekken kan , en Gods zeegen van hunne perfoonen, en 't ganfche huis afwenden moet. Ook zijn die kaarige Nabals, die fnoode gierigaarts en wrekke handen te veroordeelen, welken het aanftonds te veel is, wat zij aan hunne Vrouwen te koste leggen ; en veel meer die godlooze verkwisters, die niet alleen hun eigen, maar ook wel hunner Vrouwen goed, 't zij door dartelheid en weelde, 't zij door malle koopmanfchappen , tuisferijen en brasferijen , ja (nauwlijks mag ik het zeggen) met hoeren en fnoeren doorbrengen. Dan deeze dingen, en niets van dit alles, behoort onder ons te gefchieden, mannen broeders, en wij hoopen van ulieden ook beetere dingen. Ziet intusfen iemand onzer zijn liefdeloos beftaan en handel omtrent zijn eigen Vrouwe, hij laate zig minzaam daarvan overtuigen ! Hij erkenne dit, of het gebrek zijner liefde met leedweezen en berouw voor God, en voor zijne Echtgenoote in 't bij-  . So DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE 't bijzonder! — Hij beneerftige zig om bij zijn geloof ook deugd, die deugd, welke wij hier herinnerd en aangepreezen hebben, te voegen; en met Gods hulp en zeegen, dien wij allen ook hiertoe vrijmoedig moogen bidden van den H. Infteller des Echts, voortaan te leeven naar dat H. gebod , 't welk ons nu als van nieuws is overgeleeverd: Gij Mannen hebt uwe eigen Vrouwen lief, gelijk enz. want God roept ons ook in deezen deele tot heiligmaking. Welke reeden, bid ik u, zou een Man , die 't Christlijk geloof belijdt, konnen voorwenden; welke zwaarigheid kan hij maaken, om zijn Vrouw te beminnen, welke hem zo gelijk is, van welke hij zo veel hulp , zo veel goeds, zo veel diensts, zo veel troosts geniet, of immers kan genieten? En zo iemand op het exempel van Christus omtrent zijne Gemeente, waartoe wij meede behoorcn, letten wil, gelijk wij Mannen ten deezen opzigte daarop allen, en voornaamlijk te letten hebben, zo zal 'er van niemand iets konnen worden voorgewend, 't geen hem aangaande zijne liefdeloosheid, of gebrek van liefde zou konnen verfchoonen. Want, meent gij, dat uwe eige Vrouw uwe liefde niet, of minder waardig zij, om dat zij misfchien van geringeren afkomst, of minder vermoogenden ftaat na de weereld is; of nu en dan u be-  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 8i beleedigd heeft; haare gebreeken heeft, en behouwd, en gij, 't zij in waan of waarheid, weinig voordeel, geringe hulp van haar ge* niet, of ook zij zo liefderijk omtrent u niet beftaat, en handeld , als gij wel wenschte ? Maar Broeders! als gij op Christus beftaan en handel omtrent zijne Gemeene let, dan zult gij bevinden, dat, indien onze Zaligmaaker daarop had willen ftaan, en op zulke gronden alzo met ons had willen handelen , wij dan nog onder zijne ongenaade lagen, en ons geenerleie liefde van Hem wedervaaren zou. Neen! het leerzaam, en verpligtend voor-* beeld van zo groote en goedertierene perfcn nadie, als dat van onzen Heer en Heiland is,kan, en moet het Mannengeflagt een Sterke fpoorfiag zijn, om elk zijn eigen Vrouw Christlijk te doen liefhebben. Dit behoort kragt te maaken, en te hebben op* ons gemoed, die zijnen Naam belijden. Wij hebben dierhalven wel toetezien, dat wij de weldaadigheid onzer jeugd, onze eerfte liefde , of de liefde onzer ondertrouw nimmer verlaatem De liefde, die in het eerfte begin van een welberaaden Hüwlijk gloeit, moet niet laauw, noch koud worden ; wel reedenlijker worden , maar nimmermeer verdooven. 's Mans liefde omtrent de gezellinne van zijn verbond behoort te weezen, als die der ouF der?  82 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE ders omtrent hunne kinderen, welke eer toe- dan afneemt, eer vermeerdert, dan vermindert. Zo dan, ook gijlieden , elk in 't bijzonder hebbe zijn eigen Vrouwe alzo lief, als zigzelven , roepen wij u met Paulus toe uit het hieraan volgende 28 vs. En niet te vergeefsch word ook dit voorbeeld, van ons zeiven ontleend, door Paulus en ons voorgefteld. Want wijl zommige Mannen (men vergunne mij te zeggen , zo als het is) door achteloosheid zo onweetende zijn , dat zij weinig bezef hebben, of maaken konnen van Christus liefdewerk omtrent zijne Gemeente ; en anderen , té groote volmaaktheid daarin ziende, den moed zouden konnen verlooren geeven van dat exempel natevolgen, en daardoor in hunnen liefde-pligt vertraagen, zo heeft het den H. Geest, en onzen Apostel goed gedagt ons ook te vermaanen , dat elk zijn eigene Vrouw liefhebbe als zigzelven. Want immers niemand kan onweetend zijn, hoe hij zigzelven bemint, en zodaanige liefde moeten wij onze Vrouwe toedraagen en betoonen: dat is, zo hartlij'k, oprecht, en ongeveinsd; zo vrij, en zo ftandvastig , zo teeder en beftendig , als deeze liefde is, die wij ons zeiven toedraagen en fchuldig zijn; en zo blijmoedig, als wij die omtrent ons zeiven oefenen, zodaanig behoort ook onze echtlijke liefde omtrent onze Vrouw te  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 83 te weezen. Die moet daarna ten eenemaal gereegeld worden. Mag ik, tot befluit, mijne waarde en achtbaare Mannelijke Geflagt- Geloofs- en Lotgenooten ! ulieden ten deezen opzigte nog eenige bijzondere deugden aanbeveelen? Zij zullen deeze zijn : i. Godsdienftigheid. 2. Voorzigtigheid. 3. Zagtmoedigheid. 4. Wakkerheid en naarftigheid. Wij behooren alle naarftigheid toetebrengen tot Godsdienftigheid, want geen Huwlijk is gelukkig zonder den Godlijken zeegen. Maar God wil, en kan ook de zulken niet zeegenen , die Hem niet beminnen. Hij woont in geen huis, waar Hij niet gevreesd, noch aangeroepen word. En zelden gebeurd het , dat echtelingen, in wier hart geen liefde Gods is, veel liefde hebben tot, of behouden jeegens elkander. Ik fprak meede van voor zigtigheid. Een Man, die 't Hoofd is van zijn huis, moet dit wèl weeten te beftieren, en niets doen, zonder zig met zijne reeden, en 's Heeren woord te beraaden. Maar nu zal de voorzigtigheid hem onder anderen leeren , hoe hij met zijn Vrouwe behoort te leeven, en zijne zorgen omtrent dezelve te beftieren hebbe. Zagtmoedigheid noemde ik ook. Want die ftrenge en ftuurfche Mans , die niet dan met ftraf heid gebieden, of zonder ophouden toorF 2 nen  84 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE nen en bulderen; die niet fpreeken, dan met vuur in de oogen, en als met den ftok in de hand, winnen nooit liefde of geneegenheid tot zig; maar inteegendeel zij maaken zig zo veele vijanden, als zij menfchen hebben, die hun brood eeten, of rondom hen zijn. En immers wenfchen en willen wij van onze eigene Vrouwen wel en reedelijk geacht en bemind te worden ? Wakkerheid beval ik meede aan. Een Man toch moet zijn oog op alles hebben en houden, op dat 'er niets ongereegelds binnen zijne muuren omgae, en hij alle wanorde, oneer , en onheilen mooge voorkoomen, die zijn gezin zouden konnen beroeren, en treffen. Eindlijk, ik gedagt aan 'werkzaamheid en naarftigheid. Want een Huisvader, die lui en leedig leeft, ziet alle zijne zaaken haast vervallen, en men vindt 'er telkens niet dan al te veel, die door luiheid en traagheid tot gebrek, of wel armoe koomen; maar arbeiden wij naarftig in ons eerlijk beroep, in 't geen onze hand vindt om te doen, God pleegt en zal de hand dier vlijtigen zeegenen. Onze goede voorgang zal ook de huiszorg onzer Vrouwen verwekken , en vermeerderen. Langs deezen weg, mannen broeders! (want tot u werd heel deeze aanfpraak thands bijzonder gerigt) kan,ons Huwlijk alleen geheiligd,  DES MANS JEGENS ZIJNE VROUWE. 85 gezeegend, regt heilzaam, en voorbeeldig voor onze kinderen, en anderen zijn, booven dat van zodanigen dié buiten opzigt tot Christus een Huwlijksverbond met elkandereri mogten hebben aangegaan,en daarin uiterlijk eendragtig, en inzommigeopzigten voorfpoedig zig bevinden moogen. Want zo ons Huwlijk gefchikt is en gefchoeid, zo dit gereegeld word naar het modél van dat geestelijk Huwlijk, en heilige liefdensoefening, welke 'er is tusfen Christus , en zijne Gemeente; dan , en dan alleen konnen en moogen wij die genade, en die toekomftige gelukzaligheid verwagten, welke Christus aan zijne Gemeente, en aan de geloovige Mans en Vrouwen heeft beloofd. En waar zulk een heilige en godsdienftige Liefdeband tusfen Man en Vrouw is, daar zullen alle twisten en oneenigheden verre zijn, het vreemde vuur van de begeerlijkheden des vleesch door Gods vreeze gefmoord worden; dit tijdelijke leeven, fchoon met nog zo veel ongemakken en wederwaardigheden verzeld , zal vermaaklijk , nuttig , vertroostlijk en verkwikkelijk zijn; — een Psradijs hier op aarde, waar men in vreede met God wandelen, waar de Heer is, en zijnen zeegen en het leeven gebieden zal. Welgelukzalig is de Christlijke Man , die zo Christlijk zijn eigen Vrouw bemind! Welzaalig ook de Vrouw, die alzo van haaren Manne geliefd F 3 word!  86 DE ECHTE EN RECHTE LIEFDE ENZ. word! — Ziet alzo zal de Man gezeegend worden, die den Heer vreest! De Heer zal u zeegenen uit Zion , en u geeven het goede van Jerufalem te aanfchouwen en te genieten alle de dagen uwes leevens, tot dat gij bij den Heer zult koomen met de gezellinne uwes Huwlijksverbonds, en de eeuwig zalige uitwerkzels zult genieten van die liefde, waar Christus zijne Gemeente meê heeft bemind, en die Hij heeft ten toon gelpreid voor God en Menfchen, tot eeuwigen roem zijner genade, door zijns zelfs overgaave voor Haar. Eeuwig zij Hij hierover gepreezen van al wat adem heeft! Amen! III.  III. LEER REED E. DE PLIGT DER VROUWE OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. TEKST. Eph. V: 22—25. Gij Vrouwen weest uwe eigene Mannen onderdaanig, gelijk den Heere want de Man is het hoofd des Wijfs , gelijk ook Christus het hoofd der Gemeente is, en Hij is de Behouder des ligchaams. Daarom gelijk de Gemeente aan Christus onderdaanig is, alzo ook de Vrouwen haare eigene Mannen in alles! Hoewel het geflagt der Mannen in de H. Schriften booven dat van de Vrouwen gefield werde, zijn nogthands de Vrouwen Go^ de niet onbehaaglijker, dan de Mannen. De Heer Jefus, de lang beloofde Mesfiah, de Zaligmaaker der weereld heeft uit een Vrouwe willen gebooren worden , en, terwijl Hij op aarde verkeerde geen minder goeds aan de Vrouwen, dan aan de Mannen, gedaan. Hij ontvong haare eerbewijzingen, en aanbiddingen altijd met een zonderling genoegen , en fchiep geen minder vermaak in haar, dan in de Mannen te onderwijzen. F 4 Roem-  8S DE PLIGT DER VROUWE Roemde Hij het geloof van een Hoofdman over honderd, Hij prees niet minder dat van een Kananeefche Vrouwe. Hij gaf aan de dogter van Jaïrus zo wel het leeven weeder, als aan den zoon van de Weduwe te Nain. Ook deê de Heer Jefus de eer aan veele Vrouwen , dat Hij haar toeliet in zijn gevolg, en van haare goederen leefde, die haare gulle en dankbaare harten geheel toewijdden aan deezen haaren grooten Weldoener. En gelijk de Leeraar ter Gerechtigheid zelf, zo zijn ook zijne Apostelen niet minder zorgvuldig geweest, om mondlijk niet alleen, maar de laatften ook fqhriftelijk zo wel tot, en voor de Vrouwen te preediken , als tot de Mannen , om ook haar wijs te maaken tot zaligheid , en te doen wandelen op het pad der gerechtigheid. Ziet hier, onder anderen, een voorbeeld van, A. A. in deeze onze Tekstwoorden, aan^ gemerkt in derzelver verband met het volgende. En heb ik laatstmaal, op Paulus voorgang, van- en tot de Mannen, bijzon, der de getrouwde Mannen in onze Gemeente, gefprooken, en wel eerst, of vooraf, om toen gegeevene reeden; het is thands, dat ik, meede op zijn voorbeeld, volgends onzen voorgeftelden fchaakel, van en tot de gehuwde Vrouwen een opzettelijke aanfpraak voeren zal, om ook aan de achtbaare en bemin- he-  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. 89 nelijke kunne uit Christus Wet bekend te maaken , wat goed is, en wat de Heer der Gemeente van haar éifche in den Hand, waarin zij of reeds gefteld zijn, of tot een Christlijk Huwlijk beftemd zijnde, geraaken konnen. De H. Paulus doet in den voorgeleezen Tekst drie dingen. I. Hij vermaant de Christlijke getrouwde Vrouwen van zijnen tijd te Epheze tot haaren duidelijken Christlijken pligt jeegens haare Mannen vs. 22. II. Hij wijst den grond dier verpligting aan , of bewijst de reedelijkheid zijner vermaaning vs. 23. Waaruit Hij dan III. vs. 24. Bij wijze van toepasfing, en welke ook de onze weezen zal, een billijk gevolg trekt, beantwoordende aan zijn liefderijk en heilzaam doelwit. I. De Apoftolifche vermaaning zelve houdt: Gij Vrouwen! weest uwe eigene Mannen onderdaanig, gelijk den Heere. De toefpraak dan is tot de Vrouwen gerigt: de Ephefifche Vrouwen van Paulus tijd, voor zo veel deeze de geloofs-leer van Christus aangenoomen hadden, en beleeden, 't zij dan dat zij die alleen met den monde beleeF 5 den  co DE PLIGT DER VROUWE den ter zaligheid, of ook, gelijk het eigentlijk behoorde , te gelijk met haar hart geloofden ter rechtvaardigheid. Denkt echter niet , Geliefden ! aan alle perfoonen van het Vrouwelijk géflagt in die toenmaalige, noch ook in deeze onze Gemeente, maar alleen aan de reeds getrouwde Vrouwen; doch ook aan deeze.allen, van welke geboorte, rang, ftaat, of jaaren dezelve anders moogen zijn. Aan deeze alleen, maar ook aan die allen , zonder eenig onderfcheid of uitzondering, gefchied de aanfpraak hier. Want 't geen de Apostel hier vs. 22. in 't gemeen zegt, past Hij zelf vs. 24. gelijk ook vs. 33. op elke Vrouw in 't bijzonder toe. En dat uitgedrukte en nadrukkelijk Gij in den Tekst toont hier, gelijk in de tien bekende Gebooden , en elders ook duidelijk aan , dat het elke Vrouwe in 't bijzonder raakt. Wat is 'er nu van den pligt der Christelijke gehuwde Vrouwen ? (want in dit opzigt neemen wij dezelve met den Apostel hier alleen in aanmerking,) dit Geliefden! Weest uwe eigene Mannen onderdaanig, gelijk den Heere. Deez' voorgefchreevene pligt ftaat den Vrouwen dan te betragten niet omtrent de Mannen in 't gemeen, maar-bepaaldelijk omtrent haar eigene Mannen. Toen wij onlangs fpraken over het volgende 25 vs. herinnerden wij uwe liefde, dat men eigen pleegt te noemen iemant, of  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. 91 öf iets, 't welk niet gemeen is aan anderen, maar 't welk iemand in 't bijzonder toekoomt. En, zonder dat wij thands herhaalen .willen 'tgeen ten deezen opzigte toen gezegd isl5 eigene Mannen zullen hier dan niet zijn alle, maar ook alleen, zodaanige Mannen, met welken de Christlijke Vrouwen zig door een wettig Huwlijks verdrag verbonden en vereenigd hebben , en waarbij zij zig heiliglijk en plegtig hebben overgegeeven aan de liefde, en begeeven hebben onder de befcherming van haare Mannen , elk met betrekking tot haaren bijzonderen eenigen Man, gelijk dit zigzelven wijst, en ik daarom niet noodig heb hier uittebreiden. Deeze ftaan haar aantehangen , te betrouwen en lief te hebben, zo lang zij haare eigene Mannen zijn, en blijven , en dus tot dat de dood een fehéiding tusfen henlieden maakt. Dit;is ook de grond van 't geen de Apostel den Vrouwen hier wil infeherpen; naamlijk, dat zij haaren Mannen zullen onderdaanig zijn. Dikwerf word dit den Vrouwen als een pligt, een belangrijke en heilzaame zo wel, als eene duidelijke pligt, in de H. Schriften voorgedraagen, en ingefcherpt. Paulus, die ongetrouwd was, doet dit niet alleen hier, en Kollojf. III: 18, maar ook Petrus, die gehuwd was, vrij breedvoerig i Petr. III: 1—7. Onderdaanig te zijn nu aan iemand zegt voor hem  02 DE PLIGT DER VROUWE hem onder te doen, en drukt dus uit een reedelijke en vrijwillige onderwerping van ons zeiven aan een ander , gelijk van een minderen aan zijnen meerderen, tot een bewijs van fchuldige gehoorzaamheid. Zulk een on- derdaanigheid, geen flaaffche onderwerping, zijn dë leeden van een ftaat fchuldig aan hunne Overheeden; de kerkleeden aan hunne Leeraars en Opzienders; kinderen aan hunne Ouders , dienstbooden aan hunne Heeren en Vrouwen. Ja maar ook de Vrouwen aan haare eigene Mannen, te weeten in die bijzondere betrekking, dat zij derzelver eigene, en echte , of echtelijke Vrouwen zijn. Want de Vrouw behoeft den Manne niet onderdaanig te zijn , om dat hij een Man is. In zo verre is hij, fchoon van een andere Sexe of Kunne, flegts een fchepzel, 't welk gelijkzoortig is aan haar. En anders moest zij onderdaanig zijn, en zig betoonen aan allen , en eenen iegelijken Manne, maar dan was zij het beklaaglijkfte dienstbaarfte fchepzel in geheel de weereld van Gods aardrijk. Wat dan? de grond van haare verpligting is hier eenig en alleen, om dat de Man haar eigene Man is, met wien zij het Huwlijksverdrag aangegaan en geflooten heeft, in de vreeze des Allerhoogften, gelijk het Christlijke Vrouwen betaamt. Nu is 'er, ik beken het, in de onderdaanig- heid  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. 93 heid wel iets ftrijdigs met- en iets gekants teegen de natuurlijke neiging van ons allen, waardoor men, noch Man, noch Vrouw, de onderwerping, zelfs de wettigfte, nauwlijks dulden kan, en wil. Echter 't valt niet zwaar te bewijzen, dat 'er, alles wel en recht befchouwd , niets hards is in de onderwerping , welke hier gevorderd word, naamlijk van de Vrouwe aan haaren Manne. Want, behalven dat 'er in alle ftaaten van alle menfchen fteeds een zeekere ondergefchiktheid, en onderwerping noodig is, en blijft, zo zegt mij, biddeikelk reedelijk Toehoorer, is het hard, is het onbillijk, is het tot nadeel, of eer tot voordeel, en dus heilzaam, dat het ligchaam aan de ziel, en dat de leedtn allen aan het hoofd onderworpen zijn , en zig eigenaartig daaraan, fchoon onweetende, onderdaanig betoonen? 'k Zal meer zeggen. In het aardfche Paradijs zou de Vrouw, indien 'er de zonde haar en ons niet had uitgebannen, ook zeekerlijk aan den Manne onderworpen geweest zijn. Want met de hooge inftelling van het Huwlijk ftelde God den Man ook tot een Hoofd van- en over de Vrouwe. Maar 't geen toen een gedeelte van 't geluk der Vrouwe in den ftaat der Regtheid geweest zou zijn, is haar, door het rechtvaardige vonnis van God na den val, Gen. III: 16. en IV: 7. wanneer dit haar  % . DE PLIGT DER VROUWE haar min of meer lastig wierd , en de ongehoorzaamheid wortelen begon te fchieten, als tot eene ftraffe geworden. Evenwel, gelijk ik zeide, 'er is waarlijk niets hards in deeze onderwerping, inteegendeel zij heeft haar genoegzaame reeden niet alleen , maar zij is hoogst reedelijk, zagt en heilzaam ook zelfs voor de Vrouwe, indien dezelve maar regt of Christlijk befchouwd word en betragt, gelijk uit den aart deezer Christlijke onderdaanigheid, welke ik nu verder gaa uitteekenen, blijken zal. Gelijk door deeze, en diergelijke bewoordingen , als wij hier in den Tekst ontmoeten, niet zelden de ganfche pligt der kinderen omtrent hunne ouders, en van ons allen omtrent den Allerhoogften uitgedrukt word, zo liggen ook alle bijzondere pligten der Vrouwen omtrent haare eigene Mannen in dit ééne woord van onderdaanig te zijn , en zig te gedraagen, öpgeflooten. Want de pligt van onder daanigheid bevat in zig drie Hoofdzaaken, waartoe wij alle bijzonderheeden ligtlijk zullen konnen betrekken. De eerfte is, dat de Vrouw aan haaren Echtgenoot alle behoorlijke eerbiedigheid hebbe te bewijzen. Behoorlijke zeg ik, want haar ftaat wèl toetezien, dat zij, haaren Man onderdaanig zijnde, God niet beleedige. Deezen eerbied behoort zij inwendig in haar hart  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. hart te hebben en te voeden; zo dat zij zijne echtelijke liefde met teederhartige waare weederliefde beantwoorde,' door hem alleen haar hart te geeven , voor zo veel dit aan een mensch gefchieden mag, en zonder dit tusfen hem en een ander Man, wie of hoedaanig een deeze weezen mogt, immer als te verdeelen. Ook door Hem, als Hoofd, Leidsman en Befchermer, die haare achting waardig is, een inwendig ontzag en hoogachting toetedragen, en wel, naast God, booven alles. — Onze Apostel heet dit vs. 33. den Man te vreezen. Hoe ? te vreezen ? Ja, maar niet door eenig dienstbaar, of flaafsch ontzag , want zij is geen dienstmaagd , of dienfteling, maar een Echtgenoote, en welke weldoende niet heeft te vreezen voor eenige verfchrikking. Maar zij heeft alleenlijk den Man te vreezen door een Vrouwlijk refpett, of ontzag, door een vrijwillige en eerbiedige vreeze, waardoor zij den Man ontziet, 1 Petr. III: 2. genoemd haaren kuifchen wandel in vreeze. Zodaanige vreeze neemt haaren oorfprong uit liefde, gaat daarmee fteeds vergezeld, en beftaat in die hartlijke geneegenheid en toeleg , welke de Vrouwe heeft, of hebben moet, om haaren Man te behaagen 1 Kor. VII: 34. Zulk eene welbezonne Vrouw zal niets doen, dan 't geen haaren Manne weige-  DE PLIGT DER VROUWE gevallen kan, alles uit den weg ruimen, of voorkoomen, wat hem rechtvaardige oorzaak van misnoegen zou konnen geeven. En, gelijk zij zig verblijden zal, dat haar Man in haar doen en laaten genoegen fchept, zo zal zij zig niet minder bedroeven , wanneer zij iets gedaan mogt hebben 't geen hem mishaagd Ja maar die innerlijke hoogachting moet zig ook, en ongeveinsdelijk, vertoonen na buiten, en wel door met eerbied tot- en van hem te fpreeken, en door hem met eerbied te behandelen. En het is hier meê, dat zij haare Kinderen, Huisgenooten en anderen een goed voorbeeld ter navolging in deezen te geeven heeft. Slegte Michal vermaakte zig ten kosten van haar Man, dien zij zig niet ontzag koelzinnig te befpotten i Sam. IX: maar even daarom is zij nu nog verachtlijk naar verloop van zo veel eeuwen. Integendeel de goede Sara noemde Abraham haaren Heer. Rebecca, gij weet het, daalde af van haaren Keemel, toen zij Jfaac in 't oog kreeg, en Efther verneederde zig met een voetval voor haaren Koninglijken Gemaal, —— Deeze en andere brave Vrouwen allen hebben zig even daardoor een Apoftolifche aanprijzing verworven , om aan anderen haarer Sexe tot voorbeelden te verftrekken i Petr. III: 5. Deeze fchuldige eerbiedigheid nu vereischt, dat  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. 97 dat alle Vrouwen in- en buiten de tegenwoordigheid haarer eigene Mannen, eerbaar zijn, en zig gedraagen , en niet ligtvaardig. Spraakzaamheid, vriendelijkheid en gemeenzaamheid is niet flegts geoorloofd , maar zelfs noodig, en.een regt bewijs van onderlinge liefde, en volkoomen genoegen tusfen Man en Vrouw, welke plaats had bij Patriarch Ifaak en zijne Beminde, toen hij met deeze was jokkende naar Gen. XXVI: 8. Maar het is geenzins betaamlijk, dat een Vrouw, in- of buiten de tegenwoordigheid haares Mans, zig al te gemeenzaam met eeneri anderen Man aanftellen zou. Zulk een losfigheid zou haaren eigen Man nadeeligen agterdogt omtrent haar konnen doen opvatten, hem fpijt en verdriet konnen veroorzaaken, ja een vuur van minnenijver in hem konnen doen ontfteeken, 't welk, wanneer het vlam vat, alles zou dreigen te verteeren. Doch een godvruchtige en bedagtzaame Vrouw zal niet alleen niets doen , 'tgeen teegen het eerbaare ftrijdt, maar ook de minfte reeden niet geeven tot billijke verdenking haarer eer , welke haar waar'diger is, dan alle goud en goed. De vermelde eerbiedigheid voor haaren Man kan, en behoort de Vrouwe ook vriendlijk en lieftallig te doen zijn in haar gelaat, en in al haaren omgang met hem. En dit zal haar zig geneigd doen toonen, om van hem, als G' leer  93 DE PLIGT DEPv VROUWE leer en leidsman beftuurd te worden , zonder hem een gefronst voorhoofd, hangende lip. pen, veel min een fchimpachtig weezen te toonen , of onvriendelijk hem te bejeegenen. En rekkelijk, of toegeevende te zijn in dingen, die noch teegen de Godvrugtigheid, noch teegen de eerbaarheid Strijdig zijn, valt nimmer zwaar voor Vrouwen , welke minzaam teegen haare Mannen zijn , en hen aanzien als haare Kroon en Eer. En de befcheidenheid en voorzigtigheid zal haar nooit de geheimen , die de Mannen haar mogten toebetrouvvcn, doen verbreiden. Voords tot dien gezegden eerbied voor den Man behoort ook , dat de Vrouwe , wel verre van morsfig en flordigte zijn , zig zeiyen inteegendeel verfiere, om haaren Man ook daardoor te behaagen ; doch in een eerbaar gewaad, met fchaamte en maatigheid; nooit booven haar en zijn vermoogen, nog al te wijdsch en pragtig zig oppronke, booven haaren ftaat, en teegen haare geboorte , of ook 's Mans ampt of beroeping. Haar onverderflijk verfierzel zij vooral de verborgene mensch des harte , een Stille en zagtmoedige geest, want deeze is kostlijk voor God, naar i Petr. III: 14. en 1 Tim. II: 9. Deeze Geest van eerbied moet zig bij een Christlijke Vrouw voornaamlijken fteeds vertoonen in haare gefprekken en verkeeringen met  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. 99 met haaren Man, zonder ooit een zaak al te hard te drijven , of teegen haaren Echtgenoot ftaande te houden.' Liever behoort zij gaarn wat te wijken , en hem wat toe te geeven. Des, wenscht zij iets van hem te verwerven, iaat zij zulks gelijk de Sunamitifche Vrouw 1 Kon. IV. befcheiderdijk voorftellen. — Meent zij hem te moeten'brengen tot iets, 't geen zijn pligt is, zij behoort hem vriendelijk daar toe zoeken te beweegen. En zo zij hem van eenig kwaad wil afhouden , ook dit betaamt haar met belijd en. vriendelijkheid te tragten, naar het bekende voorbeeld van PilatusVrouw. Of meent zij eindlijk henreenigen misflag onder het oog te moeten voeren, dat zij, naar 't exempel van wijze Abigaël, hier toe den besten tijd uitkieze , en zulks niet zonder vriendelijke minzaamheid doe. 1 Sam. XXV. Tot hier toe fprak ik alleen:van den eerbied, welke de onder daanigheid van de echllijke Vrouwe vereischt. Doch die onderdaanigheid, welke de Apostel voorfchrijft, vordert ook van haar een daadelijke en waare g: hoorzaami dd. Deeze werd door Apostel Petrus alle Christlijke Vrouwen aangepreezen door het voorbeeld van Sara, als welke Abraham . haaren Manne, gehoorzaam is geweest, gelijk Petrws zegt 1 Br. H. III. en blijkt uit haare gefchieèenis bij Mo/es. Hier toe nu behoort, dat de Vrouwe, imG % merg  IOO DE PLIGT DER VROUWE mers in zaaken van eenig aanbelang en gewigt, den raad, en het goedvinden van haaren Man inneeme, door daar over met hem te raadpleegen, en dien volge, door zig daarna te fchikken , het zij dan , dat het haaren perfoon ten opzigte van'haare fieraadien , kleeding, en manier van leeven, 't zij de beftiering der zaaken van het huisgezin betreft, zonder in deeze of: diergelijke hertellingen meesterlijk-, alleen naar eigen zin en goedvinden , te handelen. -Zo wilde Sara haare dienstmaagd Hagar niet laaten gaan , zonder toeftemming van Abraham ; noch Rebekba haaren Zoon Jacab verzenden , zonder goedvinden van haaren Manne I/aak. Doch in zaaken van minder belang kan —. en behoort het hart haares Heere op Haar te vertrouwen, en hij die aan zijne Vrouwe, zonder haar te bedillen of te beknibbelen, rustig over te laaten. Ook behoort de Vrouwe op de vermaaningen van haaren Man, zo zij deeze noodig heeft, en die nimmer anders ,. dan billijk en befcheidcn moeten zijn; — en op 's Mans regtmaatige beftraffingen, zo zij zig deeze heeft waardig gemaakt, behoorlijk acht te geeven. Zij diendt deeze ten besten op te neemen, zig gaarn, des noods zijnde, te laaten waarfchouwen en vermaanen , en bereid te zijn om te verbeeteren dat geene, waarover zij gegrond berispd word. Hier in kan Rachel nogmaal haar ten exem-  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. IOI exempel zijn, als welke de beftraffing van haaren Man, fchoon die zelfs al wat fcherp was, niet euvel nam Gen. XXX: 2. En de befcheidenheid, en vreedelievenheid vereischt van haar, dat zij het zelfs lijdzaam verdrage, zo de Man zijne Huisvrouwe al eens onbedagtzaam , buiten en zonder haare fchuld ('t geen den besten kan gebeuren) toefpreeken of beftraffen mogt. De edelmoedige bekentenis van fchuld , wen de Man die gewaar word , en die hij gaarn doen zal, kan dit ongelijk ras en ruim herftellen en vergoeden. • Behalven dit behoort de Christlijke Vrouw haare onderdanigheid aan haaren Mannen meede daarin te laaten zien, dat zij hem daadelijk gehoorzaame in de billijke eifchen , die hij van haar doen mogt; en zulks niet flegts in zaaken, die zij zou hebben gedaan buiten zijn uitdrukkelijken last, maar ook in zulke dingen , die zij zonder zijnen last niet zou gedaan hebben, nog behoeven te doen. Dit is het 't geen God der Vrouwe uitdrukkelijk heeft opgelegd met tot haar te zeggen : Uwe wil zal, aan des Mans wille onderworpen zijn ! Ten deezen opzigte is de gehoorzaamheid der H. Vrouwen van Abraham, Ifaac, Jacob en andere Patriarchen zeer voorbeeldig geweest, als b. v. in 't geval, wanneer zij de plaats haarer wooning veranderen moesten. Schoon haare Mannen haar ook leidden buiG 3 ten  102 DE PLIGT DER VROUWE ten haarer Vaderen huis, en eigen land , zij weigerden niet meê te trekken , maar toonden zig bereid haare Echtgenooten te volgen , zeggende , gelijk Jacobs Echtgenoot: Nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft. Gen. XXXI. En wierden zij, afweezig zijnde, van haare Mannen geroepen, of ontbooden , zij kwamen terftond, gelijk wederom die van Jacob, zonder uitftel, of eenigen uitvlugt te maaken. En in 't algemeen ftaat voords aan de Vrouwe het reedelijk goedvinden van haaren Man in alle voorkoomende geleegenheeden na te koomen ; gelijk Sara deê , toen Abraham haar gelaste koeken, volgends Oostersch gebruik, te bakken voor de Gasten, die hem kwamen bezoeken, zonder dat zij daar teegen inbragt, dat het maar Vreemdelingen waren, wat hij zulke Gasten deed' te noodigen ? Dat het op het heetfte van den dag was enz. gehoorzaamde zij terftond. Dunkt 's Mans goedvinden aan de Vrouw onreedelijk of te lastig te zijn , zij is geen Dienstmaagd, maar een achtbaare Vrouw, en mag vrijelijk dit den Manne onder het oog brengen, mits het altoos gefchiede befcheidenlijk, vriendelijk, en met die eerbiedigheid, welke zij hem , als haar Heer en Hoofd , vcrfchuldigd is. Doch blijft hij 'er te mets om reeden op ftaan, 't is beeter, dat zij voor dien tijd haar hoofd wat buige 5  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. I03 ge, en gehoorzaame, dan dat de liefde 'er om verkoeld , de vree 'er om gebrooken zou worden, en zig zelve, en haaren Manne eenige ichande aan zou doen. Zo deed de verHandige Abigaël omtrent haaren Man , den dwaazen en norfchen Nabal. Had Vafthi ook zo gehandeld, in plaats van te ongeleegener tijd haare achtbaarheid te willen handhaaven, en zig hoofdig te toonen , zij had zig zulk een ichande niet op den hals gehaald , en was wel Koningin gebleeven. Nog éëne zaak is 'er over, waarin de Chrislijke Huisvrouw haaren eigenen Manne zig onderdaanig heeft te betoonen,. en die is, dat zij, Gezellinne zijns Verbonds , hem ter halpe behoort te zijn , en noodigen bijftand naar vermoogen diendt te bieden. Dit, Geliefden! is één van de bijzonderfte einden', waarom God aan Adam een Vrouw heeft toegevoegd: ik, fprak Hij , ik zal hem een hulpe maaken, die ah teegen hem over zij. Gelijk de Man naamlijk voor zijne Echtgcnoote , zo moet ook zij voor den Manne, door hulpvaardigheid alle noodige zorg dragen , hem goed doen, en geen kwaad , alle de dagen haares leevens, gelijk Salomo van die braave en voortreflijke Huisvrouw zegt, welke zo fchoon van Hem getcekend flaat Spr. XXXI. Dit ftaat der Vrouwe niet alleen te doen in huisfelijke zaaken, want zij moet goeG 4 de  104 »E PLIGT DER VROUWE de acht op haar huishouden neemen, en fteeds oefenen, en geenzins het goed van zig, en haaren Man, door onnutte kosten , of grooter verteering dan hij op kan haaien verkwisten , en integendeel fpaarzaam zijn; maar zij heeft dit ook te doen in alle voorvallende geleegenheeden, welke haaren Man in eigen peribon betreffen , en waarin hij zijns Liefftens hulp en bijftand noodig heeft. Zij moet poogen hem alle mooglijke voordeden , cn reedelijke vermaaken toe te brengen; de Kinderen , die God hun zaam genadiglijk mogt verleend hebben , als aangenaame panden der weederzijdfche verbintenis en vriendfchap , wèl te bezorgen, en neffens den Man op te voeden , en geheel daar op uit te zijn, om hunner beider, gelijk ook der Kinderen meeste voordeel te bevorderen, derzei ver eer voor te ftaan, en hunne achting op te houden. Diesweegens ftaat der Vrouwe ook deel te neemen in zodanige fmerten , droefheid , of verdriet, als haaren Manne overkoomen mogt, hartlijk meedelijden hebbende, en betoonende met zijn jammer of elende. Hier door kan , en behoort de Vrouw den last haares Mans te helpen dragen, en liefderijk deel te neemen in zijne kwaaien, of ongevallen, om hem op te beuren, en allen mooglijken troost, en verkwikking toe te brengen. Eindelijk, en vooral, moeten zij ook poogen  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. IO $ gen de Zaalighéid haarer Mannen , naar vermoogen, te bevorderen. Apostel Petrus wil, dat de Vrouwen , door haaren kuifchen wandel haare Mannen, die het Woord, de Euangelieleer ongehoorzaam zijn , zullen • tragten te winnen, t. w. voor den Heere, om hen daar door tot kennis en liefde van den eenigen waaren God, en van Jefus Christus te brengen. Ziet daar de voornaamfte pligten , welke Christlijke getrouwde Vrouwen, volgends de H. Schriften , te behartigen , en te betragten ftaan, als waar door zij de vereischte onderdaanigheid aan haare eigene Mannen alleen betoonen.konnen. Doch dit alles ftaat haar te doen, niet uit wereldfche beginzels, noch met vleeschlijke inzigten en oogmerken, maar als een zaak , of ftuk van Godsdienst. Hierom voegt 'er onze Apostel nadenklijk en nadruklijk in den Tekst bij : doet dit gelijk den Heere. Zommigén hebben gemeend , dat het enkelvoudige woord Heere hier voor het meervoudige Heeren gefteld is, en dan betrekken zij dit tot de eigene Mannen, waarvan de Apostel zo even fprak; als of Hij had willen zeggen : weest deezen onderdaanig, als aan uwe Heeren. Maar , behalven dat deeze opvatting mij vrij wat heerszugtig fchijnt , dunkt mij dit geheel niet te ftrooken met de fpreekGj Mijl,  106 DE PLIGT DER VROUWE ftijl , noch met het oogmerk van den H. Paulus. Beeter zullen wij die bewoording van Heer hier betrekken tot den Heer Jefus , als dien God niet alleen tot een Christus, maar ook tot een Heer voor en over de Gemeente gemaakt heeft. Voornaamlijk, wijl onze Godsman in een gelijkluidende plaats zig dus uitdrukt: Gij Vrouwen zijt uwe eigene Mannen onderdaanig NB. gelijk het betaamt in den Heere. Wie weet ook niet, dat het Jefus Christus is, die, zints zijne verhoogingen verheerlijking, in de Schriften des N. Verbonds, doorgaans met den naam van Heer bij alle uitneemenheid betijteld word? Zo dan de Apostel wil zeggen : gelijk Gij, ö Vrouwen! en heel de Gemeente aan Christus dankbaar en blijmoedig onderdaanig zijt, of immers weezen moet, zo betaamt het u ook aan Hun , die, volgends de Godlijke ordonnantie en beftelling, uwe Mannen geworden zijn, onderdaanig te weezen in alle dingen, die recht en billijk zijn, of wel: alzo betaamt het in den Heere, d. i. volgends Christus wet en bevel, dien gij immers met de Gemeente uwen Heer noemt. Behartigt dit toch wel, als Dienstmaagden van Christus, doende den wille Gods daarin van harte, als aan wien gij daar door* gehoorzaamheid, bewijzen zult. En waarlijk ook hier geldt die Apostolifche reegel: alle zie-  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. . 107 ziele zij den Magten, over haar gefteld , onderworpen : want 'er is geen magt, dan van God; en de Magten , die 'er zijn , die zijn van God geordineerd. Alzo, dat die zig teegen de Magt ftelt, de ordonnantie Gods weederftaat: en die ze wederftaan zullen over zig zeiven een oordeel haaien. Rom. XIII: i, 2. II. Wijl nu alle onderdaanigheid, gelijk wij |te vooren aanmerkten, den menfchen niet gevallig, maar veelal onaangenaam en lastig is, zo zal de Apostel uit dien hoofde, en wij mee Hem , den grond van deeze zijne vermaaning, of bevel gaan aantoonen, en door de reedelijkheid , voordeeligheid en betaamlijkheid, van deeze pligtsbetragting zijne vermaaning gaan aandringen. De reedelijkheid daarvan, en 't voordeel,, dat het baart, voert Hij elk onder't oog, met te zeggen vs. 23. want de Man is het Hoofd des Wijfs, gelijk Christus is het Hoofd der Gemeente, en Hij is de behouder des ligchaams. Deeze fchriftuurlijke reede, hier en elders aangevoerd, is ontleend uit den rang, waarin God zelf den Man geplaatst heeft, en waarin deeze niet flegt eenigermaate gelijkt aan Christus in dien rang, in welken Christus met opzigt tot zijn Gemeente ftaat, maar waarin  I08 DE PLIGT DER VROUWE in ook de Man Christus tegenbeeld vervult, volgends de verborgenheid , welke 'er in het Huwlijk is , en welke Paulus hier vervolgends bij het einde van dit zelfde Hoofdftuk leert. Tot eenvoudig begrip hiervan gelieve men zig te herinneren , dat een eigenlijk gezegd menfchelijk Hoofd niet flegts het opperfte , maar ook het waardigfte deel is van- en aan een natuurlijk ligchaam ; als zijnde de zitplaats van de reeden , en de oorzaak van gewaarwording en alle beweeging, en dus uitneemender, dan alle de overige ligchaamsleeden. Nu; dat Christus, de Heer, het zinnebeeldig Hoofd der Gemeente, en de Behouder, d. i, de Helper, de Regeerder en Befchermer, de Heilaanbrenger, of Zaligmaaker der Gemeente, aangemerkt als zijn ligchaam, is, en dat 'er overzulks een wederzijdfche betrekking en werking tusfen Christus, en de Gemeente, als zodaanig zij ; dit alles onderftelt de Apostel hier , en wij met Hem, als bekende en erkende waarheeden bij alle Mans en Vrouwen, aan welke Hij fchreef, en bij welke ik over deeze woorden thans fpreeke. Immers God, gelijk Paulus elders in deezen zelfden Brief fchrijft, heeft onzen Heer Jefus aan de Gemeente gegeeven tot een Hoofd boven alle dingen, welke de vervulling is des geenen, die alles in allen vervuld. Maar eeven zo nu heeft ook God, die den H.  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. Iop H. Echtftaat heeft ingefteld, en ook nog eenen iegelijken tot het Huwlijk beftemden Manne zijne Huisvrouwe , als bet zijne hand , inden weg van zijne Voorzienigheid aanwijst, en toebrengt, den Man gefteld, doch in een minderen zin en opzigt , als een zinnebeeldig Hoofd voor de Vrouwe. God heeft hem in waardigheid en vermoogen in zo verre verheeven bij en booven de Vrouwe, dat hij, gelijk het hoofd het ligchaam regeert, zoook geheel het ligchaam der Huishouding regeeren,' dat is verzorgen, beftieren, en befchermen, en alzo hetzelve behouden moet. Want regeert het ligchaam niet over het Hoofd, maar het Hoofd over het ligchaam, zo moet ook het ligchaam der Huishouding in 't gemeen , waarvan de Vrouw, naast den Man het voornaamfte Lid is , en de Vrouwe in 't bijzonder, de billijkeheerfchappij eerbiedigen van den Man, dewijl die , zinnebeeldig gefprooken ,> haar Hoofd, en Behouder is. Doch niet alleen om deeze reeden , maar ook uit erkentenis en dankbaarheid aan den Man , wijl deeze onder God haare Behouder, d. i. haare beftierder, helper en befchermer is. Behalven deeze reeden geeft de Bijbel ons nog andere elders aan de hand, ontleend uit de orde, de manier, en het einde van de fcheppinge der Vrouwe. i Want de Bijbel leert ons, dat de Man eerst is  IIO DE PLIGT DER VROUWE is gefchaapen , en niet de Vrouw. Volgends het recht der eerstgeboorte koomt den Manne dan het recht van Heerfchappije toe. Hier uit reedeneertPazito i Tim.ll: 13. God fprak daarom tot Eva, aangaande haar te houdené gedrag jeegens Adam, genoegzaam op dezelfde wijze, als Hij naderhand tot Kain omtrent Abel fprak : Uw Man zal over u heerfchappij hebben, enz. Gew. .III: 16. IV: 7. Ook is de Man niet uit de Vrouwe,, maar de Vrouwe uit den Man. Gen. II. Gelijk het nu één der reedenen van verpligting der Kinderen tot gehoorzaamheid aan hunne Ouders is, dat zij uit de Ouderen zijn, zo mag men dit ook toepasfen op de Vrouw. De Apostel gaat ons daarin voor 1 Kor. XI: 8. En let gij eindelijk met mij op het einde haarer fcheppinge. De Vrouw is gemaakt om des Mans wille , om hem tot een hulpe te zijn. Gen. 11: 18. Dit merkt onze Apostel ook daarom aan 1 Kor.. XI: 9. wijl het een zeekere en algemeen doorgaande regel is , dat het einde voornaamer is, dan'tgeen daar toe diendt. Behalven deeze Schriftuurlijke, zouden 'er nog natuurlijke reedenen konnen aangevoerd worden , die zelfs één der oude Wi'pgeeren deeden begrijpen , dat het van natuure aan den Man gegeeven zij , dat hij regeere , en aan de Vrouwe, dat zij gehoorzaame, en Aha.  t OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. IIT Ahafueros in heel zijn Rijk liet afkondigen, dat elk Man Overheer zou weezen in zijn huis Efth. I: 12. dan wij zullen daar in nu niet verder uitwijden, willende liever gaan zien, wat 'er uit allen deeze volge? III. Het Bejluit naamlijk , 't welk Apostel Paulus bij wijze van gevolgtrekking, en wij met Hem ter Toepasfingegaan maaken, is dit: daarom, gelijk de Gemeente.aan Christus onderdaanig is, alzo ook de Vrouwen aan haar eigene Mannen in alles. vs. 24. Dit, over het geheel genoomen , is toch niet anders, als een naadere onderrigting, hoe, of op welk eene wijze deeze onderdaanigheid van de Christelijke Vrouwen beweezen en betragt moet worden. Te weeten zulks moet gefchieden niet met weerzin, noch met een wreevelig gemoed, uit vrees van 't misnoegen des mans, of voor deszelfs toorn, die hem wel eens zou konnen doen uitfpatten tot eenigen onbetaamlijken harden handel; maar met een zagtmoedigen , en ftillen Geest, die aangenaam is voor God, en 't beste verfierzel voortijds was, en nog is van de Vrouwen, welke op hem hoopten, en haare Mannen gehoorzaam waren 1 Pet. V: 5, 6. En overzulks om der Confcientie wil, uit een eerbiedige onderwerping van zig zeiven  ÏI2- DE PLIGT DER VROUWE ven aan den Heere , naar deszelfs ordening en infieiling. Dus doende zal de Vrouw niet alleen aan haaren Man., maar ook den Heere daardoor de fchuldige onderdaanigheid bewijzen , en aangemerkt moge worden als een waardige Dogter van die Heilige Vrouwen, welke , van weegen haare gefteldheid en gedrag omtrent derzelver Echtgenooten, lof in het Euangelie "hebben , en van welkè overal gefprcoken word , waar dit Euangelie' word verkondigd. Hoe algemeen deeze onderdaanigheid behoort te weezen, geeft de Apostel hier nog te kennen in het einde, waar Hij 'er nog bijvoegd; dat dit moet gefchieden in alles. Geen Vrouw dierhalven moet zig hier van verfchoonen ten opzigte van deeze of geene zaak in 't bijzonder, en die van dit Apostolifche bevel willen uitzonderen. Eevenwel 't wijst zig zeiven , dat haare vereischte onderdaanigheid zig nooit uitftrekken mag tot iets, 't geen den Heere tot oneer, of teegen deszelfs wil is, maar alleen 't geen naar des Heeren wil is, en Hem ter eere ftrekken kan. Want gelijk de Man zig wèl te wagten heeft om nooit iets.van zijne Vrouw te vergen , 't welk met Gods wil niet ftrookt, zo moet ook de Vrouw op haare hoede zijn , van zig nimmer, uit een blinde, of overboodige liefde tot haaren Man , zo ver te laaten brengen, dat zij zig teegen den  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. II3 den Heer zou bezondigen in iets te doen, om haaren Man te behaagen, 't welk Gode zou mishaagen, want altoos moet die reegel gelden , dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn, dan den menfchen. Hand. IV: 10. Wij zien hier allen uit A. A. en gij in 't bijzonder , ö Christelijke Vrouwen ! dat uwe vereischte en betaamlijke onderdaanigheid aan uwe eigene Mannen, zal deeze Christlijk zijn , weezen moet een Confcientieufe, en Godsdienstigs gehoorzaamheid aan God en zijn beveelen, en dat die moet bctragt worden volgends zijne Ordonnantie. Daarop ftaat u te zien ; deeze hebt gij daarin op te volgen. Het moet een werk van Religie bij u zijn. Gij moet 'er Confcientie van maaken , en Godsdienftigheid daarin ftellen, dat gijlieden, elk uwen eigen Manne in alles onderdaanig zijt, gelijk de Gemeente aan Christus is. Aan Haar, de Kerk of. Gemeente heeft elke Vrouw een leevendig, fterkfpreckend en geduurig voorbeeld haarer pligten voor zig omtrent haaren Man, die, ten blijke zijner meerderheid booven haar, haaren Heer, Leidsman, gelijk ook het Beeld, en de Heerlijkheid Gods in de H. S. genoemd word; en wiens naam , gelijk ook dien van Christus , zij ter liefde van hem heeft aangenoomen. Alle deeze bedenkingen zaam genoomen konnen , en behooren de Christelijke Vrouwen H on-  114 BE PLIGT DER VROUWE onder ons te doen zien, dat, en hoe God waarlijk, wijslijkengoedertierenlijk haare Mannen booven haar gefteld heeft, en dat, en hoe zij desweegens zig tot een behoorlijke onderwerping aan dezelve te fchikken hebben. De Vrouwe moet met behoorlijke wijsheid en befcheidenheid haare beftemming in aanmerking neemen, en niet meenen, dat zij zo veel gezag en magt , als de Man, ontfangen heeft; veel minder zig zo ver verheffen, dat zij hem zou willen gebieden, de wet ftellen of voorfchrijven zou, als welke zij van hem te ontvangen heeft. Zijn 'er Vrouwen onder ons, die het teegendeel denken en doen, deeze verloochenen het geloof in deezen deele. Zommigen van deeze moogen den naam van Vroom , of Godsdientige hebben, en zij zelve waanen zodaanige zelfs booven andere te zijn, maar zijverleiden haar eigen hart, en betoonen met haar werkelijk gedrag den woorde ongehoorzaam te zijn, en dat haare Godsdienstigheid ij del is. Want zij konnen den Heere niet onderworpen zijn, zonder ook, naar zijnen wil, zig onderdaanig te gedraagen voor, of aan haare eigene Mannen. Zulken verdraaien de orde, welke God , haar ten goede, heeft ingefteld , en welke in de natuur der zaake haare billijkheid vindt, en waar van ook ten eenemaal afhangt de welftand van het Huisgezin.  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN II5 zin. Deeze, immers word geftoord, verhinderd en verminderd, wanneer die goede orde van den alleen wijzen God niet, of niet behoorlyk word in acht genoomen. Al was een Vrouwe nog zo verheeven booven haaren Man in rijkdom , of in kennis, wijsheid , en andere gaven, zij is daarom, om dat zij den Man getrouwd heeft, onder den Man gefield , en moet hem onderworpen zijn. Want geene van alle deeze uitneemenheeden konnen aan de Vrouw eenig recht geeven, om zig aan het gezag van haaren Manne te ontrekken. Een Knegt kan wel wijzer zijn, dan zijn Meester, een Onderdaan, dan zijn Vorst, en nogthands zou het loutere halftarrigheid en weederfpannigheid zijn , wanneer een Knegt daarom zou willen heerfchen over zijn Meester, een Onderdaan over zijnen Vorst. Alzo ook de heerszugtige Vrouw, welk voorwendzel zij mag aanvoeren , zij zal Gods wet, de natuurlijke beide en de geopenbaarde, overtreeden , zo zij ooit wil beftaan over haaren Man te heerfchen , en niet dan onrust in haar huisgezin verwekken, verkeerende de goede ingevoerde orde , welke de goede en volwijze God ingefteld heeft. Het is dan gansch verkeerd, dat veele Vrouwen haare zaaken geduurig willen fchikken na haaren eigen wil, en niet na dien van haaren Man, dien zulke Vrouwen niet zelden in H 2 haar  1IÓ" DE PLIGT DER VROUWE haar hart verachten. Deeze zijn die onrustige Geesten, die zeer ligt, of uit een groot gevoelen, 't welk zij van zig zeiven hebben, of om dat zij eenige zwakheid in haare Mannen befpeuren , of uit eenigen losfen, dikwiis ongegronden agterdocht, niets minder zoeken , dan haare Mannen te behaagen, en niet zelden Gods blijkbaaren toorn, die een God van orde, en een vijand van wanorde is, over zig haaien. Laat zulke bij zig zeiven bedenken, dat een zagtmoedige en ftilleGeest, die inzonderheid den Vrouwen wel voegt , een onverdefelijk verfierzel is. Een verfhndige Vrouw zal eer, en meer zoeken den wil en het genoegen van haaren Man , dan van zig zeiven te volbrengen. Het ftaat niet wel, en 't gaat niet , zo het behoort, wen de Vrouw haaren eigenen Man niet zoekt te believen. Maar 't gaat en ftaat nog erger bij zodaanigen , welke haare Mannen bitterheid van ziel aandoen door onvriendelijkheid , teegen den aart haarer Sexe , ja door gramftoorigheid , barstende, door een wreeveligen aart, zomtijds zelfs om de geringfte beuzeling, in toornige reedenen teegen hem uit, of doende fchampere verwijtingen ,'tgeen immers gansch niet voegt aan, en ftrijdig is met den aart haarer teedcre Kunne. Ach ! een Vrouw , die niet zagtzinnig is, die haare driften, vooral haare gram-  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. 117 gramfchap niet beteugelt, welk een roede is die voor haar Gezin ! Maar zij is ook teffens een plaag voor zig zei ven , en altijd een fpot van vreemden. En 'er is niets afzigtigers en fchrikkelijker, dan de boosheid van een Vrouw, welke anders de zagtheid zelve is, of immers behoort te zijn. Inteegendeel, een klaare en heldere lucht kan in den oogstijd niet zo aangenaam zijn, als het minzaam gelaat, en de vriendelijkheid, welke een Vrouw aan haaren Echtgenoot vertoont; die, of hij fchoon een norfche en ftuurfche Nabal ware, door haare altoos inneemende minzaamheid en lieftaalig. heid ook tot zagtzinnigheid , en wederzijdfche vriendelijkheid kan , en zal gewonnen worden. Der Vrouwen minzaamheid houwt de Mans dikwiis van veelerleie ongebondenheeden terug, maar de ftuursheid en ftijfkoppigheid eener Vrouwe veroorzaakt altijd fwaare ongevallen. 'k Zal nu niet fpreeken, om de waarde en waardige Sexe niet te bezwaaren, van zulke onmeedoogende, ja wreede fchepzels, die zig omtrent de ongevallen haarer Mannen ongevoelig vertoonen, en dikwiis met een Hond, of eenig ander door haar begunstigd Huisdier, meer meedelijden hebben, dan met Hem, en hem verdriet, in plaats van troost, hulp en verkwikking, baaren, doende juist 't teegendeel van 't geen Salomo in de brave Vrouwe H 3 prijst  118 DE PLIGT DER VROUWE prijst Spr. XXXI: 12. ook wil ik niet gcwaagen van die Spilpenningen, die niets konnen zien,. of zij moeten het hebben; noch van die door tooi en fpel zig zeiven en de haaren verarmen, en veel minder van losfe, ligtvaardige en ontuchtige Wijven. Het één en ander moet voorzeeker een bitter en zeer beklaaglijk geval zijn voor een Man , wien dit weedervaart. Want hier door word de Vrouw, die zijn vermaak , de lust zijner oogen en zijnes harte kon zijn , helaas een bijtend middel voor zijn hart, een verrotting voor zijne beenderen ! - Gelijk toch de H. ITuwlijksftaat, wanneer daar in alles naar Gods wil, of woord word gefchikt, één der beste en allertroostlijkfte ftanden en gefteldheeden deezes leevens is, zo moet 'er gewis niets verdrietigers zijn, dan deeze zelfde ftaat , wanneer het teegendeel daar in plaats krijgt en houdt. De kwaaien, die vanbinnen zitten, die inwendig zijn , zijn de zwaarfte. Dit was de reeden , dat zommigen een fchuldige en kwaade confcientie vergeleeken hebben bij een ongereegelde Vrouw, want dit heeft in beiden plaats, dat 't geen den Manne zijn grootfte troost en vreugd zou zijn, hem bij tegenftelling het grootfte kruis word. En zulten niet zulke Mannen teegen zulke Vrouwen moeten opftaan in 't gerigt tenjongften dage? Doch  OMTRENT HAAREN EIGEN MAN. 119 Doch van ulieden, geliefde Susters in den Heere, verwagten wij beetere dingen, en die met de Zaligheid gevoegd zijn.. Gij hebt hier den wille Gods in Christus Jefus over u gehoord. Ei beproeft. dien , overdenkt dien veel, en gedraagt u daarna ten allen tijde; zo als 't betaamt. Verneedert u voor God van weegen uwe gebrekkige gehoorzaamheid aan zijnen wil, waar toe gij veel ligt niet weinig reeden vinden zult, en verbeetert uw gedrag, waar in dit mogt noodig zijn. Bedenkt veel, dat buigen in de daad geen laagheid is. Alle eer volgt op needrigheid en zagtmoedigheid, niet op hoogmoed, of regeerzugt, die zo ligt een hart, aan u verkleefd , van u zou konnen verwijderen. Toegeevenheid eener Vrouwe , maakt veelal de grootfte helft van een vreedzaamen Echt. U gedraagènde naar dit Apostels voorfchrift, 't welk ik u tot dit einde heb voorgehouden , en't welk de meesten onzer lieve , achtbaare en Godvrugtige Vrouwen doen, zo zult gij zijn en blijven een fieraad van de Gemeente van Christus , loflijke voorbeelden voor andere uwer geflagtgenooten, in 't bijzonder voor uwe Dogters, zo gij die hebben moogt; een eer van den Heer der Gemeente, die haare en ook uwe Behouder is, en weezen zal. Amen! H a IV.  IV. L EERREE DE. DE PLIGT DER OUDERS OMTRENT HUNNE KINDEREN. T E K S T. Eph. VI: 4. Gij Vaders verveld uwe Kinderen niet tot toorn , maar voed ze op in de leeringe en vermaaninge des Heere. Onder alle pligten, door wier betragting de menfchelijke zaamenleeving in ftand en orde word gehouden , is die der Ouderen jeegens hunne Kinderen, en die der Kinderen jeegens hunne Ouders, buiten alle teegenfpraak de voornaamfte. ■ De behartiging en volvoering van alle andere pligten hangen van deeze, inzonderheid, van het eerstgenoemde af. Immers indien een mensch geen zorg draagt voor zijne Kinderen, en zijn Gezin kwaalijk regeert, hoe, bidde ik, zal zijne zorg en beftuur betaamlijk zijn omtrent zijne Dienstbooden, Huisgenooten, of anderen, die hem zijn aanbevoolen? En;indien een Kind niet behoorlijk geleerd word zig te onderwerpen , en onderworpen te gedraagen aan 't zagte juk zijner Ouders, hoe  DE PLIGT DER OUDERS ENZ. 121 hoe zal dit zijnen fchouder vlijen onder dat van een wettigen Vorst, of andere Borgerhjke Overheid? Maar een wel opgebragt Kind, en dit alleen,, word een goed Onderdaan, of Ingezeeten ; en een goede Vader zal een goede Meester, een goede Overheid, of een goed Kerkherder zijn, indien hij van God tot de eene of andere deezer bedieningen geroepen word. Ten dien einde fchrijft het Boek des Heere, 't welk elk zijnen rechten pligt duidelijk aanwijst en infcherpt , < gelijk den Kinderen , alzo ook aan de Ouders dat geene voor, 't welk zo wel van hun belang, als van hunnen pligt omtrent hun zaad zij. Dit had ik voor opzettelijk voor het teegenwoordige onder uwen aandagt te brengen. Gave God, dat allen, die tot den eerwaardigen ouderftand verheeven zijn, recht dit ft uk ter harte namen! Want is 'er iets, 't welk bij groot en klein of fchandelijk verwaarloosd, of verkeerdelijk word geoefend, het is de tpvoeding , niet flegts de Christelijke, maar zelfs de Borgerlijke, de Gereegelde en Zeedige opvoeding der jeugd. En zal 'er ooit verbeetering van de zo zeer verbijfterde, verbasterde en verwilderde gevoelens en zeden te hoopen zijn, zij zal van de opvoeding der Kinderen, welke, voorwaar! geenzins een Kinderwerk is , moeten beginnen. En de Ouders, in plaats van 't algemeen verval H s flegts  122 DE PLIGT DER OUJDERS flegts te helpen beklaagen, in ftecfe van dit alleen te vervvagten van het onderwijs der Leeraars in den Godsdienst; of in plaats vari dit te laaten aankoomen op deezen of geenen, aan welke men de bezorging en opvoeding der Kinderen geheel, en alleen aanbeveelt, gelijk zommigen te onrecht pleegen, waanende zigzelven daarvan in alle geval te moogen ontflaan; zo zullen de Ouders zelve, zegge ik, eerst en meest het hunne daartoe konnen, en moeten toebrengen. Tot 't geen ik u, Geliefden, diesaangaande thands te zeggen , of te herinneren heb, zal de voorgeleezene Tekst ons een eigenaartige, en overvloedige geleegenheid verfchaffen. Letten we diesaangaande i. op de Toe- of Aanfpraak. En dan 2. op de tweelcedige Apcftolifche vermaanreede, als beftaande in een afen aanmaaning, onder welke wij alles, wat 'er ten deezen opzigte te zeggen valt, genoeglijk zullen konnen betrekken. I. De Toefpraak houdt, gelijk gij ziet, aan de Vaders; dat is aan de natuurlijke, eigentlijke Vaders, die, onder de Ephefifche Gemeente van Paulus tijd, en ook in de onze nog teegenwoordig, Kinderen hebben geteeld, en gewon-  OMTRENT HUNNE KINDEREN. I23 wonnen ineen wettig Huwlijk, gelijk het alleen behoort. Vaders des vleeschs genoemd Hebr. XII: 9. in onderfcheiding van God, die de Vader der Geesten heet, om dat Hij alleen den Geest in 't binnenfte van den mensch formeert. Tot deeze allen word hier de pleg- tige aanfpraak gewend , zo veelën als 'er onder de Ephefifche Christenen , of ook onder ons, zulke achtbaare lieden der Gemeente, teffens en van den Borgerftant mogten zijn. En wèl, zonder uitzondering van iemand , van wat rang, ftaat, ouderdom enz. iemand van deeze. zijn mogt. Ja maar ook tot een iegelijk van deezen in 't bijzonder, daarom is 't met nadruk: Gij Vaders! Doch onder deeze Vaders begrijpt de Apostel buiten twijfel ook de Moeders, welke in de H. Schriften dikwiis onder die bewoording meede verftaan worden. Hier van daan, dat het [ierven dikwiis flegts in 't gemeen genoemd word: tot zijne Vaderen te worden vergaaderd. Dit blijkt ook uit den pligt zelve, die hier voorgefchreeven word; want de opvoeding der Kinderen behoort niet alleen tot den Vader, maar ook tot de Moeder. Geene Moeder moet zig immer verbeelden genoeg te hebben gedaan met haar Kind onder haar hart te hebben gedraagen, en dit ter weereld te hebben gebragt, zij moet zig ook bekommeren met de opvoeding. Daaraan moet zij deel neemen,  124- DE PLIGT DER OUDERS gelijkIzij deel heeft gehad, aan deszelfs voortbrenging, zijnde een vrugt haares buiks, die zij onder het hart gedraagen'hebbende, nu op haaren fchoot te koesteren , en in haar armen en oogen te draagen heeft. Hierom is ook in Gods wet aangaande zijne Woorden, Leeringen, of Gebooden, zo wel tot de Moeder, als tot den Vader gezegd: Gij zult ze uwen Kinderen infcherpen , en daarvan fpreeken, als gij in uwe huizen zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij op ftaat. Dat Paulus hier alleen de Vaders noemt, fchijnt Hij te doen , om dat de Man, zinnebeeldig , het Hoofd der Vrouwe is, en in het tijdelijke de-Behouder, d. i. de Bezorger, Be-' fchermer en Beftierder van het ligchaam, of zijn Gezin is, waarvan de Vrouwe het voornaamfte deel of lid is , ja welke als zijn ander ik vertoont. Zo word hier na van Knechten en Heeren gefprooken , waar onder buiten twijfel ook Dienstmaagden en Vrouwen worden te verftaan gegeeven. — Ook , om dat die bijzondere pligt, die hier eerst word voorgehouden , in deszelfs nauwfte beteekenis, van naamlijk de Kinderen, niet tot toom te verwekken , eerst en meest ziet op de Vaders, als die doorgaans wat harder en ftrenger van inborst zijn, dan de teederhartige en zagtge, aarde Moeders, Voords,  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 125 Voords, gelijk onder de bewoording van Kin trm ook wel Schoonkinderen en nakoomelingen worden bedoeld, en begreepen, zo kan men hier ook onder den Vadernaam betrekken Schoon- en Grootvaders en Moeders, en voornaamlijk ook Stiefvaders en Moeders. Deeze allen zijn daaronder vervat. Aan deeze zaam word hier vooreerst die af maaning gedaan: Verwekt uwe Kinderen niet tot toorn. Dit, gelijk ook het volgende, betreft dan de Kinderen, zonder uitzondering van één van deeze, en zonder onderfcheid van of tusfen Zoons en Dogters. Bij zommige volken werd de opvoeding der Dogteren jammerlijk verwaarloosd. Zij meenden, dat het genoeg ware, indien deeze zig flegts een weinig verftonden op de huishouding. Maar zulk een verkeerd begrip moet in geen Christen vallen. Wij weeten, dat deeze, zo wel als geene, tot groote dingen, en eindens geformeerd, gefchaapen zijn voor de eeuwigheid, met een kostelijke en onfterfiijke ziel; en dat deeze, zo wel als geene, zo konnen opwasfen , dat 'er God door geëerd, of onteerd' worde, en zij der Ouderen verdriet of blijdfehap , den Kerk- en Borgerftaat grootelijks tot voor- of nadeel konnen zijn. Zo ruim dan als de benoeming van Vaders hier is, zo ruim neemen wij ook die van de Kinderen. Echter heeft  126 DE PLIGT DER OUDERS heeft men hier voornaamlijk, uit hoofde van 't grondwoord, (raiSia) om jonge Kinderen te denken, die nog opvoeding, eri Kinderlijke leeringen en vermaaningen noodig hebben. Dan, wijl we ons hebben voorgefteld den ganfchen pligt der Ouders omtrent hun Kroost, als in een kort tafreel, hier voor oogen te ftellen , zo laaten wij een weinig te rugge treeden, en die panden van der Ouderen onderlinge Christlijke verbintenis en vriendfchap, welke God hun genaadelijk verleend heeft, eerst in wat vroeger leeftijd nog befchou"wen , en wat 'er in dat opzigt van den eigentlijke gezegde Vader en Moeder-pligt omtrent dezelve zij ? Reeds in der zei ver eerfte kindsheid moet 'er van de liefderijke Ouders behoorlijk worden gezorgd voor der Kinderen lijf en ziel. Wat het ligchaamlijke betreft. Zodra eene Vrouwe merkt bevrugt te zijn , behoort zij, en ook haare Man, zorg te dragen, en nauw daarop te letten, dat zij door geen nadeelige leevenswijze, ongezonde en fchaadelijke voedzels, 't zij fpijs, 't zij drank, of door al te fterke beweeging, of ligchaams oefeningen, noch ontfteltenis des gemoeds, haare vrugt geen fchaade tocbrenge, wijl de vrugt, nog in haar zijnde, uit haar word gevoed, gelijk de planten en kruiden uit de aarde. Heeft de Moeder haare vrugt gelukkig ter wee-  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 1ZJ weereld moogen brengen , zij , die neffens haaren Man, dezelve met dankbaarheid en lof aan en van God, deszelfs grooten Formeerer, moet ontvangen, behoort het wichtje , naar zijne waarde, betaamlijk te bezorgen , en zo zij 'er het vermoogen en de gefteltheid toe heeft, ook zelve in perfoon te zoogen. Dit is een duidelijke en fchuldige Moederpligt. Daarvan heeft zig Sara, (welk eene achtbaare en voorbeeldige Vrouwe!) Hanna en zo veel anderen zorgvuldiglijk gekweeten. Het geen ik hier aanbeveele , is niet zonder grond. Want eene Moeder heeft het een bijzonderen zeegen voor zig te reekenen , als zij de vrugt haares buiks zelve zoogen kan. Waarom Jacob zijnen Jofeph van den Almagtigen toebad zo wel de zeegeningen der Borsten, als der Baarmoeder. Gen. XLIX. En inteegendeel worden een misdragende Baarmoeder , en uitdroogende borsten voor een vloek gereekend en geteekend Hof. XX. Moeten rechtgeaarte Moeders , vooral Christlijke, haare Kinderen liefhebben, hoe betoonen zij die, wanneer zij, buiten noodzaak, aan dezelve de melk van haare eigene borsten weigeren en onthouden, daar deeze, als derzelver weezenlijk, en het beste voedzel , door de goede Voorzienigheid haar gunftig toegefchikt word ? Vervult Hij, die niets dan  128 DE PLIGT DER OUDERS dan met wijsheid en goedertierenheid doet) niet even tot dit einde haare borsten met lieflijke melk, doende zo wonderbaar het meeste vocdzcl der Moeder, door zijn vaderlijk belijd, in zagt en lieflijk zog veranderen? De natuur, om nu niets anders te zeggen, leert ook, dat wij, en alle leevendige weezens, best door dezelve dingen gevoed konnen worden, waaruit wij beftaan. De aarde, waaruit de planten groeien, geeft ook voedzel aan dezelve. De boomen , waaruit de vrugten groeien, geeven ook voedzel aan de vrugten. En de onreedelijke dieren , ja de allerwildfte en felfte beesten» als Tygers, Draaken, en Zeemonfters geeven haare jongen te zuigen. Zelfs laaten de Zeekalveren haare borsten needer, zij zoogen haare welpen , leestge Klaagl. IV: 3. En voor de ziel der teedere fpruiten hebben de Ouders niet minder al vroeg te zorgen, door zig naamlijk te bekommeren, hoe zij dezelve al ras zullen -toebrengen tot of liever bevestigen zullen in de gemeenfchap van Gods Genaade Verbond, wijl God zo goedertieren is, van zijn Verbond met ons, en onze Kinderen opterigten, op dat Hij onze God zij, en onzes Zaads God na ons; en door zo vuurig als zij konnen, in- en met de Gemeente te fmeeken , om Gods Geest en Genade voor het Kind, dat het mooge leeven voor Gods  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 120 Gods aangezigt, gelijk Abrahams verzugting voor I/aak. was. En gelijk het ouderpaar al vroeg het Kind heeft te brengen tot den Christelijken Doop, om hetzelve daar door in Gods Verbond en Gemeente te laaten inlijven, zo hebben zij hetzelve, bij die geleegenheid, ook een goeden naam opteleggen, en te laaten toevoegen, op dat het Kind onder denzelven in de rollen der Gedoopten opgeteekend, ten allen tijde weeten mooge, en gedenken konne, wat aan hetzelve, met naame, van God, door zijnen Dienaar, beloofd en bevoolen is, om dit ten tijde, wanneer hetzelve aangaande zijnen Doop onderweezen is, te gelooven en te doen. Wanneer nu de Telgen in jaaren en verftand beginnen optewasfen , dan moeten de Ouders dezelve, noch in deeze, noch in laater leeftijd nooit op eenigerhande wijze tot toorn verwekken. Dit is de bedagtzaame waarfchouwing, of afmaaning van Paulus in dert Tekst. De Apostel zegt niet: beftraft uw Kroost niet; vertoornt u niet over hen; noch tugtigt ze, en bedroeft ze niet; maar koestert, ftreelt ze, troetelt ze en vlijd ze op alle wijze. Neen! het is: verwekt ze niet tot toorn; tergt zeniet, op dat zij niet moedeloos worden, gelijk Hij het uitdrukt in een gelijkluidende plaats Kolloff. III: 2i. Hitst ze niet op; ontfteekt, en maakt I ze  I30 DE PLIGT DER OUDERS ze niet gaande tot gramfchap, noch andere kwaade driften, die men al zeer vroeg, eerder dan men denkt, in de teedere wichten ontfteeken kan, en hun nadeelig worden. Dit doen, of zouden de Ouders doen, als zij den Kinderen teegen alle recht en reeden onthielden 't geen hun onder anderen toekoomt volgends de reeden , of Gods H. Gebod. En daartoe behoort kost en kleederen; een betaamlijke opvoeding, goed onderwijs in noodige en nuttige dingen, en het laaten leeren van eenigen leevensjïijl of werk, naar den ftaat en het vermoogen, waarin de Ouders zijn. Het één of ander deezer dingen hun te onthouden is onchristlijk, onmenfchelijk, een groote zonde: want die zijn huisgenooten niet bezorgt, is erger dan een ongeloovige, of onchristen. Ook zou men dit doen, als men de Kinderen met harde , onbillijke gebooden en lasten bezwaart, of iets booven hun vermoogen van hun vergen zou , of hen eer en meer als flaaven , dan als Kinderen des huizes behandelt. Verftandige Ouders zullen, bedagtzaam zijnde , onderfcheid maaken tusfen beveelen , die zij hunne Dienstbooden, en die zij hunnen Kinderen geeven, en in zeeker opzigt de heerfchende van de vaderlijke magt onderfcheiden. Nog zouden de Ouders zig hier aan fchuldig maaken, als zij hunne Kinderen met raazen en tieren, flagen en ftraffen, zonder maat en  0MTRÈNT HUNNE KINDEREN. I3T en meededoogen begraauwen en kastijden zouden , zonder hun geneegenheid , of teederen oudermin te toonen. Of als zij het ééne Kind booven 't andere op ecnigerhande wijze begiftigen , begunftigen en voortrekken, en het andere behandelen zouden , als of het hun vreemd was, en niet beftond. Vooral, als men de Kinderen zonder, of om geringe oorzaak hard en ftreng ftraffen, hen onterven, of ten huize uitftooten zou, gelijk Saul op zulk een wijze Jonathan zijnen zoon verbitterde. Niets van dit alles behoort ooit teegen recht en reeden te gefchieden. Inteegendeel men moet de Kinderen tragten te verwekken tot eerbied, liefde, bezaadigheid en zagtmoedigheid ; en daarom hun liefderijk toefchikken, zo veel in ons vermoogen, en hun noodig is, al het geen zij behoeven zo wel tot hun betaamlijk en noodig vermaak, als tot hun voedzel en betaamlijk dekzel, gelijk ook noodige geneesmiddelen in gevallen van krankheid en ongefteltheid. En wat mensch is 'er onder u, die, zo zijn Zoon hem zou bidden om brood, hem een fteen zou geeven ; of om een visch , en hem een flang zou toevoegen? Matth. VII: 9. ook diendt hun in vroege jeugd geen bekoorlijken fpeeltijd, noch vermaak ge- weigerd te worden, als 't welk de leeftijd der jonge Kinderen mede brengt, en hun ook I 2 noo-  132 DE PLIGT DER OUDERS noodig, en dienftig is tot hunne gezondheid, en om vereischte kragt; lust, moed en fterkte naar leest en geest te krijgen. Des word het Zach. VIII: voor een bijzonderen zeegen gereekend, als de knegtkens en mijskens fpeelen op de ftraatcn, fchoon omtrent het een en ander ook betaamlijke maatigheid en eerbaarheid in acht te neemen ftaat. En zijn de Ouders daarin te achteloos, of te toegeevend, en te overdaadig in hunne zorgen dooide Kinderen of te lekker optebrengen , of te fier lijk en kostbaar te kleeden; of hun geduurige tijd verdrijven, en als overftroomende vermaaklijkheeden te verfchaffen, het is zeeker, dat zij als dan niet anders doen, dan hun zaad onbedagtzaam te bederven. Maar wat dan? Wij hebben ze met nalaating > en zorgvuldige vermijding van dit alles, optevoeden in de leering en vermaaninge des Heere. Dit is het Apoftoliesch voorfchrift hier. Volgends hetzelve word den Ouderen dan hier in 't gemeen gebooden, hunne Kinderen optevoeden. Dit ftaat hun zelve te doen, als hiertoe van God beftemd, gefteld en geroepen, en die ook hun geld en goed, hun tijd en vlijd, hun ziels en ligchaamsvermoogens nergens beter toe, noch meer ten nutte en vermaak zo wel voor zigzelven, als voor hun zaad befteeden konnen. De kleene, en onnoozele Kinderen ftaan in  OMTRENT HUNNE KINDEREN. I33 in alle opzigten onder hunne Ouders, en konnen van niemand anders hunne noodige hulp, en liefderijke verzorging verwagten. Die geenen dan , van wie zij, naast God , het leeven ontvangen hebben, die zelve moeten hen opvoeden, opbrengen, en maaken, dat zij tot goede gefteltheid en orde koomen, daarin gehouden, en behoorlijk onderweezen worden. Beter kan het Kroost in zeeker opzigt zijn voedzel, dan zijne vereischte opvoeding misfen. Het is de goede opvoeding, mijne Broeders en Susters, welke, en welke alleen, tusfen ons menfchen, en de onreedelijkebeesten onderfcheid maaken kan, en maaken moet. De opvoeding brengt de Kinderen tot hunne behoorlijke orde, en reedelijk beftaan; en 't is niet te zeggen, welk een kragt zij heeft, en van wat gevolgen zij is voor tijd en eeuwigheid , ten goede of ten kwaade, na dat zij goed of kwaad, reedelijk of onreedelijk, christlijk of onchristelijk is geweest. Dat geen , waartoe iemand, die zijne reedelijke vermoogens heeft, door zijn opvoeding gewend word , word als deszelfs tweede natuur. Een kind zonder opvoeding is gelijk de akker des luiaards , waarvan Salomo fpreekt, die ganschlijk bezet was met neetelen , en met distelen bedekt. Waar geen behoorlijke opvoeding aangewend word , daar moet- en kan niet anders, dan allerlei vuil en vuig onI 3 kruid,  134 DE PLIGT DER OUDERS kruid, en kwaade zecden voortfpruiten. 't Was beter nooit gebooren te zijn, dan kwalijk te worden dpgevoed. Maar een goede zeedekundigen Christlijke opvoeding is het eerfte, het tweede, en derde deel van 's menfchen leeven , zonder het welk alle bekwaamheid, kunde of geleerdheid niet anders word, en is, dan een gewaapende ongerechtigheid. Zij is het fundament van het gebouw, 't welk hier te ftigten, en optetrekken is. Zal ik daarom de liefderijke Ouders hier wat naader herinneren, hoe zij neffens mij, hunne Kinderen hebben optevoeden ? Het zal vooreerst zijn: in^goede zeeden, en manieren. Voortreffelijke reegels hebben de oude Heidenfche Wijsgeeren ons hier van nagelaaten, en Boeken gefchreeven, die op verre na de llegtften van de Oudheid niet zijn; maar de H. Schrift heeft ons diesaangaande nog beter , en ten vollen onderweezen. Het geen tot dit deel der opvoedinge behoort, is, dat men, zo veel mooglijk is, zorg moet draagen ,. om de Kinderen reeds vroeg gezeggelijk te maaken, dat zij zig gaarn van hunne Ouders, en die over hen gefield zijn, laaten leiden, en zig aan derzei ver betaamlijk goedvinden leeren onderwerpen. Men behoort ze tijdig te gewennen tot eerbied, liefde, dankbaarheid, en gehoorzaamheid, als zijnde dingen, welke de Natuur, Gods Wet i ' en  OMTRENT HUNNE KINDEREN. I35 en 't Euangelie aanprijzen. Deeze deugden moet men tragten in hun te verwekken door redeneeringen, gefchikt naar hunne bevatting , door een liefderijken, en ernftigen omgang, een goed voorbeeld, weldaaden, vermaaningen , verftandinge beftraffingen , en, des noods, ook Strenger tucht en ftraffe. — Deeze onderdaanige buigzaamheid (obfeqidum) is als de wortel van alle goede zeeden, die in den grond van het Kinderhartje eerst, en wèl diend bezorgd te worden. Voords ftaat ons te zorgen , dat zij met opzigt tot andere menfchen beleefd moogen worden in den gemeenen omgang, hunne meerderen eerbiedigen, en hunne minderen nimmer kleen achten, veel min verachten moogen, volgends de gemeene reegels der goede zeeden, die ook in den H. Bijbel niet ontbreeken, als b. v. Levit. XIX. voor de grauwe hairen zult gij opftaan, en het aangezigt derouden vereeren enz. Ook hebben wij ze inteboezemen een vnendlijkemenfchenliefde voor hunnen Naasten zonder onderfcheid, en barmhartigheid omtrent elendigen. Men prente hun bij tijds in den reegel van onzen Heiland , dien zij al vroeg zeer wel begrijpen konnen: Wat gij wilt, dat de menfchen aan u doen, doe gij hun ook alzo Het meedelijden en de vriendelijkheid, die den Kinderen doorgaans eigen zijn, behooren daartoe flegts wat opI 4 ge.  I36 DE PLIGT DER OUDERS gewakkcrd te worden. •— Ook gewenne men hen tot oprechtheid en eerlijkheid. Een reedelijk en eerlijk gemoed is het allerbeminnelijkst character; maar niets is 'er daarenteegen verachtelijker , dan veinzerij en loogen. Met opzigt tot zigzelven, prijze men hun aan, en gewenne ze vroegtijdig tot aandacht, en oplettenheid, aan orde en zindelijkheid, voorr al, door onthouding, aan de maatiging der begeerlijkheeden, welke reeds in de kindfche jaaren, daar het verftand nog zwak is, een groot geweld hebben. Maar even daarom is het te noodzaaklijker , dat die onder bedwang gebragt worden, wijl niets den mensch meer verontwaardigt, en het genoeglijke van zijn leeven meer verftoord, dan verflaafd te zijn aan zijne harstochten. Ook diendt gezorgd te worden , dat zij arbeidzaam leeren zijn , en den leediggang moogen vermijden. Het laatfte zou hen, wanneer zij eenmaal daaraan gewend waren, tot onnutte ballasten, en fchaadelijke leeden voor de zaamenleeving maaken. Vlijd en arbeid daarenteegen zullen hen bewaaren voor ontelbaare verzoekingen en zonde, en hun eigen welvaaren, en dien van anderen bevorderen. Maar eindlijk behoort men de Kinderen 00'k te wennen aan een beftendige teederheid van het geweeten, op dat zij van de jeugd af aan leeren niets te doen, 't geen voor hun onbe- taam-  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 137 taamlijk is, en niets, 't geen God, hunne Ouders , of hunne Naasten beleedigen kan. Voords hen te bewaaren voor, en ftaag te waarfchouwen teegen kwaaie gezelfchappen, hen leeren , over begaane misflaagen aanftonds berouw te hebben en te betoonen, op dat zij in 't toekoomende zig zorgvuldig daarvoor moogen hoeden. Deeze teederheid van het geweeten zal hun meer dienst doen in hun gansch leeven , dan de eergierigheid, welke men dikwiis zo verkeerd hun tragt inteprenten. Zulke goede denkbeelden en zeeden zullen een fieraad zijn voor de jonge Kinderen; want gelijk zij daardoor hunne Ouders tot een kroone zijn, zo brengt dit hen ook in liefde en achting bij vriend en vreemd. Voords behooren de Ouders hen optebrengen in de ééne of andere beroeping; en hen, meede al vroeg daartoe het noodig onderwijs te geeven of te verfchaffen , door hen van jongs af te ftellen onder braave en verftandige Meesters, die hen in leezen , fchrijven, en noodige konften en weetenfehappen, naar ge!eegenheid,en 't begrip hunner jaaren, oefenen. Want hoe zouden zij buiten dit bekwaamheid krijgen tot eenige beroepinge ? — Ja maar dat ambt, of die beroeping, waarin men het kind wil tragten te ftellen , moet niet dan een geoorloofde en wettige beroe1 5 ping  138 DE PLIGT DER OUDERS ping zijn , welke met Gods Woord overeenkoomt, en waarin zij met een goede confcienzullen konnen leeven. En men behoort 'er wel op te letten, tot hoedaanigen leevensftijl de geneegenheeden der Kinderen zig bijzonder uitftrekken niet alleen , maar ook verftandig,lijk te overleggen en te beoordeelen, of zij daartoe al of niet door hunne bekwaamheid gefchikt zijn ? Een jonge, zegt de veelweetende Salomo Spr. XX. zal door zijne handelingen zig bekend maaken , of zijn werk zuiver is , en of het recht zal weezen ? Het tot hiertoe gezegde heeft meerendeels zijn opzigt flegts tot den.uiterlijken welftand der Kinderen. Maar 't geen ook, en grootlijks ten laste van Christlijke Ouders ligt, is, dat zij hunne Kinderen opkweeken in de leetinge en vermaaning des Heere, volgends het uitgedrukte Gebod in den Tekst. Dit brengt de Apostel hier alleen in , om dat hij aan Christlijke Ouders onder de Ephefiers fchreef, en vooral eene Christlijke opvoeding bedoelde, waardoor de Leeden dier Gemeente zig bijzonder moesten onderfcheiden van de Jooden en Heidenen, in wier midden zij woonden en verkeerden, maar waaraan het bij hen min of meer fcheen te haaperen, 't geen weinig in een nieuw geftigte Gemeente, vooral uit Heidenfche lieden, te bewonderen is. De Heer} van wien de Apostel hier bij alle uit-  OMTRENT HUNNE KINDEREN. I39 uitneemenheid fpreekt, is niemand anders, dan de Heer der Gemeente, Jefus Christus. Door deszelfs leeringe fchijnt Hij te veiftaan het onderwijs, 't weik deeze geeft, of verfchaft om de menfchen wijs te maaken tot Zaligheid. En door de vermaaninge van dien Heer fchijnt de Apostel meer te zien op de pligten , die ons in- en door hetzelfde Euangelie , waardoor het eerfte gefchied, gebooden worden omtrent God, ons zeiven, en den Naasten te beoefenen. En de Kinderen in 't één en ander optevoeden zegt dan niets anders, dan heel den tijd hunner opkweeking het daar op toeteleggen, dat zij wijs moogen worden gemaakt tot Zaligheid, en hun hunnen rechten pligt geleerd werde, alles uitdoor- en volgends des Heeren nu zints lange befchreeven Woord en wil. Christlijke Ouders hebben dan hunne Kinder-opvoeding niet te fchikken naar den flenter flegts, en veel minder naar de kwaade gewoontens en voorgang der lieden , die van deeze weereld zijn, maar in zulk een onderwijs, en door zulk eene tucht, welke naar het Woord des Heere is gefchikt, daar uit is genoomen, en daarna gefchied. Zij hebben hun zaad en zelve, en door anderen te onderwijzen vooral in Godlijke zaaken, bepaaldelijk in de dingen van den Christlijken Godsdienst , en deeze hun intefcherpen, zo om hun  I40 DE PLIGT DER OUDERS hun bekend te maaken 't geen goed is om te gelooven, als 't geen de Heer van hun eischt, om te doen. Het één en ander kan der jeugd, voor zo veel zij dit bevatten kan, en noodig heeft, niet te vroeg werden voorgehouden en ingedrukt; want dit moet de grond zijn van al 't geen zij naderhand zo in 't gemeene leeven, als in den Godsdienst zullen hebben te doen. Gij verwagt met reeden , veel Geliefden! dat ik deezen gewigtigen pligt wat naader zal ontvouwen. Hervat dan uwen aandacht, terwijl ik kortlijk dit gaa doen. De Ouders hebben hunne Kinderen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen in de kennisfe van den Christelijken Godsdienst, op dat zij God leeren kennen in zijne volkoomenheeden, en werken zo deinatuur, gelijk men die noemt, als der genade; zigzelven in hunne elende, en in hunne beftemming tot de onfterfelijkheid, en den Zaligmaaker in zijne Genade en Heerlijkheid. En verder , welke de pligten zijn , die zij Gode, den Verlosfer , zigzelven en hunne meedemenfchen, ook andere fchepzelen fchuldig zijn. Want bij de eenvoudige leeringen hiervan moet men vermaaningen voegen, dat is even naarftig en zorgvuldig behooren hun van tijd tot tijd te worden ingeboezemd de pligten, welke de Godsdienst, inzonderheid de  OMTRENT HUNNE KINDEREN. I4I de Christelijke, allezins overeenkomftig- met de gezonde reeden, voorfchrijft, zo omtrent God, en den dierbaaren Heiland, als omtrent de Ouders, andere menfchen, en verdere lecvende weezens, en omtrent hen, de Kinderen zelve. De pligten omtrent God zijn in- en uitwendige. De inwendige pligt beftaat in een eerbiedige vreeze, geen flaaffche, maar een kinderlijke vrees en liefde , welke hen jeegens dien grooten , goedertierenen en beminnenswaardigen Vader , die hun alles geeft, en niet dan wel doedt, moet worden ingeprent, op dat zij vroeg moogen leeren denzelven nimmer moedwillig te beleedigen, maar met gehoorzaamheid en vertrouwen lief te hebben booven alles, en zijne, geftaadige weldaaden moogen leeren opmerken, en dankbaarerkennen , en alzo fteeds, met lust en liefde aan hem mogen leeren denken, dankbaar van hem mogen fpreeken; en met blijdfchap moogen wandelen voor Gods aangezigt. De uitwendige pligten zijn de Geheeden, en de openbaare Godsdienst, 't Is niet genoeg de Kinderen daartoe te gewennen, maar de groote zaak is, dat men hun eerbied voor deeze oefeningen inboezeme, op dat zij die verrigten mogen, gelijk het behoort, met aandacht en met eerbiedig ontzag. En omtrent den Heiland, hunnen en onzen  1.|2 DE PLIGT DER OUDERS • zen Heer, moeten zij tot hoogachting, liefde, geloof en gehoorzaamheid worden opgewekt, door van tijd tot tijd hun voorteftellen deszelfs liefde jeegens de menfchen ; gelijk ook zijn voorbeeldig leeven , lijden en heerlijkheid, en van alles, wat wij, en zij Hem diesweegens verfchuldigd zijn. Maar even zorgvuldig diendt men te weezen omtrent de pligten , die zij hunne Ouders , en andere menfchen, en ook zigzelven fchuldig zijn , doch van deeze meene ik hier voorheen reeds genoeg gezegd te hebben. Dan tot dit alles heeft men den Kinderen niet flegts het een of ander voorbeeld der gezonde woorden, dat is een Catecheetisch Boekje, maar ook de H. Schriften zelve, en deeze wel voornaamlijk voortehouden, om hen in 't leezen van dezelve te oefenen, en van tijd tot tijd wat te vraagen, om hen tot duidelijke en grondige kennis te brengen van God , zijne werken, weegen en wonderen , van de verborgenheeden der Zaligheid, en van zijnen wil in Christus Jefus over ons. Salomo fpreekt daarvan met dankbaarheid, als Hij nog teeder was, dat Hij van zijnen Vader werd geleerd Spr. IV. als meede van zijne Moeder H. XXXI: i. en vermaant de Kinderen op beider onderwijs acht te geeven H. I: en VI. Waar meê Hij te kennen geeft, dat ook de Moeders veel konnen doen tot hun  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 143 hun onderwijs, terwijl zij nog jong,' aan haare zijde zijn, en onder haar opzigt ftaan, om dezelve telkens wat goeds intefcherpen, en, naar vermoogen, te voeden met de reedelijke en onvervalste melk van 't Euangeliewoord. Lèoïs, de Grootmoeder , en Eunice, de Moeder van Thimotheus konnen en behooren daarin haare ^oorbeelden te verftrekken , die hem van Kindsbeen af de H. Schriften leerden kennen. En 't gaat wel, als beiden Vader en Moeder hierin bezorgd zijn, en het fchaadelijke onkruid der natuurlijke bedorvenheid tragten uitteroeien uit het hart der Kinderen. Dit laatfte ftrekt meede tot derzelver weeligen groei, en bloei. Geen ouderdom is hiertoe te vroeg. En nooit, zullen 't Ouders zig beklaagen van het een en ander hun werk te vroeg te hebben gemaakt. In den zagten lenten-tijd moet alles worden gezaaid, wat men in den zoomer en herfstijd wenscht i'ntezaamelen. Wij hebben reeds veel gezegd van 't geen tot der Kinderen opvoeding in des Heeren leering en vermaaninge betreft, maar 't geen hier noodwendig nog diendt bijgevoegd te worden is de beftraffing. Ouders hebben hun Kroost met- en uit liefde, zagtmoedig en op een verftandige wijze te berispen, en te bestraffen , zo haast en dikwiis als zij dit zigzelven zien vergeeten, en in eenig opzigt van  144- DE PLIGT DER OUDERS van den goeden weg in gevoelens, of in daa^ den zien aftreeden. Dit mag den Kinderen onaangenaam en lastig zijn, maar 't is het middel, om hen op den regten weg te brengen , en te houden. De beflrajfinge der tugt is de weg des leevens, en diendt om onze Kinderen verftandig te maaken, want die de beftraffing hoort krijgt verftaad, en die ze waarneemt zal kloezinniglijk handelen, zijn Salomo's gezegdens. Stelt men deeze behoorlijk te werk, dan zal men , inzonderheid, als men goedaartige Kinderen heeft, daar meer meê vorderen, dan door flaagen. De beftrafflng gaat dieper in den verftandigen, dan den zot duizendmaal te flaan ; en zo die ook omtrent kwaadwillige Kinderen nagelaaten word, of met geen genoegzaamen ernst worden gedaan , zullen zij nog erger worden, gelijk in de zoonen van EU is te zien. Welk een zwakheid was het in den H. Dayid, welke 'er van Hem, met opzigt tot zijnen zoon Adonia, ftaat aangeteekend i Kon, I: 6. Zijn Vader had Hem niet bedroefd van zijne jeugd af aan. Naar allen fchijn heeft de Man alzo ook gehandeld omtrent Abfolom. Maar zijn niet beide deeze zijne zoonen Hem daardoor tot fmert, en droefheid zijner ziele geworden? . Helpt de woordelijke beftraftlng niet , dan moeten liefhebbende Ouders door daadelijke tugt  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 14$ tugt hun zaad tragten te verbeeteren; maar dit moet niet, dan het uiterfte middel zijn; De roede der tugt zal de dwaasheid wegdrijven. Weert dan de tugt van den jongen niet* Gij zult hem met de roede flaan, hij zal niet Sterven, als gij dit doet, maar gij zult zijn ziel van de Hel, d. i. het verderf redden, is daarom des Heeren Gebod met een belofte. Maar op dat de Ouders het heilzaam oogmerk der geboodene tugt bereiken moogen, zo moeten zij nimmer goeddunkelijk, maar alleen in gevallen van nood kastijden, wanneer 'er een weezenlijke misdaad is begaan, iets 't geen zondig is. En in de wijze der kastijding ftaat ons natevolgen het voorbeeld van God, die dit uit liefde doet, in gunst, en t'onzen beste; plaagende, noch bedroevende de Kinderen der menfchen niet van harte Klaag. III. Des hebben wij Ouders te laaten blijken , hoe noode wij daartoe koomen , hoe weinig vermaak wij daarin hebben, en met één wél acht te geeven op de zwakheid der Kinderen, en op de'zwaarte hunner misdaad. Want hier ftaan twee uiterftens te vermijden. Het eerfte is al te groote ftrengheid; waaraan men zig zou fchuldig maaken , als men een Kind om een kleene, of geringe vergrijpihg zwaar, of te dikwiis Straffen zou, waardoor het moedeloos, of ligt verergerd zou worden. Geneesmiddelen willen ook niet K te  I4Ö DE PLIGT DER OUDERS te dikwerf gebruikt zijn, of zij verzwakken in kragt, ja worden fchaadelijk. Het andere is al te groote zagtmoedigheid, of Happigheid. Laat elk wel toezien , dat hij niet mal met zijne Kinderen zij, en hen daardoor niet bederve. Zagte Meesters maaken Hinkende wonden, flappe Ouders ftijfzinnige Kinders. Een dwaaze Vader, of Moeder moogen hunne toegeeflijkheid, en malle vreeze voor een weinig Kindertraanen liefde noemen , maar de Vader der Geesten zegt: die zijn roede inhoudt haat zijn zoon , maar die hem liefheeft zoekt hem vroeg met tugtiging. Voords wijst het zigzelven , dat de voorzigtige en bedaarde tugtiging altijd met indrukbaare vermaaningen moet gepaard gaan. Een ftomme roede is flegts een beestachtige tugt. Deeze laat de Kinderen zo onreedelijk, als zij te vooren ooit geweest zijn. Kastijding zonder onderwijzing zal wel de ligcbaamsdeelen, maar niet het hart treffen, noch verbeeteren. Hier zou ik konnen eindigen, als nu voldaan hebbende aan het voornaamfte oogmerk van den Tekst, maar niet, als ik mijn teegenwoordig doel zal treffen. Dit vordert, dat ik , die u tot hiertoe alleen aanwees, wat den ouderen ftaat te doen omtrent den ligchaamlijken en geestelijken welftand hunner Kinderen, zo lang deeze onder hun oog en  OMTRENT HUNNE KINDEREN. I47 en opzigt zijn gefield, uwen aandagt nu nog verder zaaldijk gaa aanwijzen, i. Waarop hun ftaat te letten, zo lang zij nog met hunne Kinderen leeven in deeze weereld ? En 2. wat hun ftaat te doen , wanneer het Gode zal gelieven hen, Ouders, uit deeze weereld te roepen, en door den dood van hunne Kinderen weg te neemen? De wilde dieren, de roofvoogels en beesten in 't gemeen drijven hunne jongen, zodra zij groot geworden zijn , uit hunne hooien en nesten, en zien 'er niet meer na om. Maar zo moet het reedelijk dier, en vooral de Christen geenzins handelen. Hij moet zig met zijne Kinderen gaarn blijven bekommeren. Hij moet deeze zo veel , en zo lang zulks noodig is, gaarn onder zijn oog en opzigt houden, tot dat dezelve wel geoefend, en bekwaam zijn geworden, om naar de één of andere beroeping en leevensftijl met eere te konnen omzien, en ook gaarn daar omtrent zo lang wagten, tot dat zij , door Gods Voorzienig beftel geroepen, daartoe in een goeden weg bevorderd konnen worden. Koomen dan de Kinderen tot manlijke of huwbaare jaaren, worden zij hunftes zelfs, in een borgerlijken zin; konnen zij het Vaderlijke huis verhaten , en hebben zij bekwaamheid, om in den een of anderen flaat gefield te worden, dan hebben de Christelijke OuK 2 ders  143 DE PLIGT DER OUDERS ders voornaamlijk voor drie dingen zorg te draagen. Het eerfte is, om hen tot zulk eenen ftand, ambagt, handteering, beroeping, of ftijl des leevens te brengen , waarin zij hunne gaaven , en door opvoeding verkreegene bekwaamheeden ten nutte van Land, of Kerk moogen aanleggen; ons, hunne Ouders, tot wier kosten en lasten zij dus lange geweest zijn, ontlasten; hunne eige huisgezinnen bouwen , en alzo leeren moogen , hoe ook zij naderhand gelijke zorg voor hunne Kinderen te draagen hebben. Nimmer echter laate men hen onvoorzigtig iets ter hand neemen, waartoe zij te vooren niet geoefend zijn ; en vooral geen andere gelcegenheid of ftaat van zaaken, dan die met God en een goede confeientie beftaan en geoefend konnen worden. Doen wij het teegendeel, dan moogen wij ons belooven , dat zij, van God daartoe geroepen , door Hem in hunnen ftaat gezeegend zullen worden. Het tweede is, om dan vervolgends onze Kinderen tot een goed Huwlijk te brengén. Neemt wijven^ voor uwe zoonen, en geeft uwe dogteren "aan mannen, fprak God ouwlings tot zijn volk , Jer. XXIX. 't Wijst zigzelven, dat dit echter nimmer met dwang, of teegen hunnen zin toen, noch nu gefchieden mogt. En die zijne Maagd ten Huwlijke geeft  OMTRENT HUNNE KINDEREN. I49 geeft doet wel, is Paulus oordeel i Kor. VII. Maar gelijk onze Kinderen in deeze zaak van gewigt, van zo veel aanbelang, en die de grootfte goede, of kwaade gevolgen hebben kan , nooit zonder hunne Ouders befluiten moogen, zo hebben de Ouders ook van hunne zijde wèl toetezien, dat zij dit op de doorgaans zo losfe verkiezing van hunne Kinderen niet laaten aankoomen, noch rond ftaan, maar goede zorg draagen, dat zij voor hunne Zoons , of Dogters in de gevallen goede Huwlijken maaken, en daartoe Gods wijze Beftiering met hartelijke gebeeden zoeken, om alzo naar de reegelen van Gods Woord hunne Kinderen , ten meesten genoegen en nuttigheid van deeze, uit te Huwlijken. Ook ftaat hun teegen- en in dien tijd behoorlijke reekening te maaken, om hun waardig Kroost betaamlijk te verzorgen, en dit naar hunnen ftaat uittezetten; want ook in deezen moet men de zijnen verzorgen , zal men het geloof niet verloochenen. Maar op dat zij met een goede confeientie iets aan hunne Kinderen moogen geeven, en vervolgens nalaaten, zo moet een iegelijk wèl tot zijne waarfchouwing neemen , dat, fchoon Ouders, indien het mooglijk is, fchatten moogen, ja moeten vergaaderen voor hunne Kinderen 1 Tim. V: 8. deeze echter geene fchatten van godloosheid moogen zijn, die geen nut, K 3 maar  E PLIGT DER OUDERS maar vroeg of laat fchaade doen, is het niet voor 't ligchaam, het is, en 't geen het ergfte is, naar de ziel. Ja ligt worden die een vuur, 't welk niet flegts de Ouders , maar het ganfche huis en geflagt fchielijk, of van langzaamerhand verteert. Des hebben wij in alle onze handelingen rechtvaardig te zijn, geen onrechtvaardig goed bij één te fchraapen, door onrechtvaardige en godloofe weegen of middelen ons zei ven verrijkende, met dit den lande, den armen, of iemand ooit het zijne te onthouden. Het geflagt der oprechten zal gezeegend worden, zijn zaad zal gezeegend zijn op aarde; in zijn huis zal haave en rijkdom zijn, Pf. CXII. gelijk ook van den Rechtvaardigen, die fteeds in zijne oprechtheid wandelt, word gezegd: Welgelukzalig zijn zijne Kinderen na hem; en de goede zal zijne Kindskinderen doen erven Spr. XIII en XX. Anders , hoe meer uiterlijke fchatten zij hunne Kinderen ter hand ftellen , of nalaaten, hoe meer ftrikken en middelen tot hun verderf. Dit kwaad zien wij met Salomo nog daaglijks onder de zonne ; naamlijk rijkdom van hunne bezitters bewaard tot hun eigen kwaad. Dit zij gezegd met opzigt tot de Ouders zo lang zij met hunne Kinderen nog in de weereld zijn en blijven, in allen welken tijd hun ernftig voor dezelve te bidden ftaat, en zij hun,  OMTRENT HUNNE KINDEREN. I51 hun, wen 't noodig is, met goeden raad en daad, ook met noodige vermaaningen te onderfteunen hebben. Maar wat, als zij den weg van alle vleesch ftaan te gaan? Wen Ouders merken, of beginnen te ontwaaren, dat zij, 't zij in minderen of meerderen ouderdom, hunne Kinderen zullen moeten verlaaten , zo eischt de liefde, dat zij dan, ja dan voornaamlijk nog toonen , dat de ligchaamlijke en geestelijke welftand hunner Kinderen hun naauw aan 't harte legt, en dien zij als dan niet weinig konnen bevorderen door deeze drie dingen. Zij behooren als dan, 't zij in- 't zij buiten krankheid, als zij maar in hunne ongefteltheid zo veel verftands en kragts hebben, zig beezig te houden, om hun zaad, bij hun affcheid uit deeze weereld, eenige noodige onderwijzingen of vermaaningen natelaaten, gelijk David en andere Aartsvaders deeden met te zeggen: Kent den God uws Vaders, en diendt Hem met een volkoomen hart, en willige ziel; en 'E geen wij voords aan hun te beveelen mogten hebben. De laatfte woorden van Ouders, die zij met ftervende lippen fpreeken, maaken een diep indrukzel in het hart; en recht geaarte Kinderen zullen 'er altoos confcientie van maaken , om dezelve veel bij zig te laaten gelden, 't zij zij worden K 4 op-  152 DE PLIGT DER OUDERS opgewekt tot zodaanige deugden, als hun meest noodig zijn, 't zij zij worden gewaarfchouwd voor zulke wanbedrijven of misftappén , waartoe zij meest geneigd zijn. En als dan behooren hunne harten , is 't hun doenlijk, te zijn uitgebreid, om een zeegenfpraak , hoe kort ook, over hun zaad aanteheffen , en natelaaten. Ifadk, Jacob , andere Patriarchen, ook onze Heer en Heiland zelve, kweeten zig daar voorbeeldig in. Eindelijk (maar fchoon ik dit het laatfte noem, moet echter niemand dit op het laatfte laaten aankoomen) hebben liefderijke Ouders zig ook te bekommeren, dat hunne Kinderen wèl bezorgd moogen zijn, en worden na hunnen dood, door hunnen uiterften wil bij testament, gelijk men 't noemt, behoorlijk te laaten befchrijven; als zijnde zulks betaamlijk. en noodig, om, naar hun verfchijden, de orde en vreede in hun huis, en onder hunne Kinderen te bevestigen. Het geen hierin voornaamlijk te bedoelen en te bezorgen is, is dit: dat men jonge, en ongeftelde, of ongeftaadige Kinderen onder goed opzigt ftelle, door de zorg voor dezelve, naar lijf en ziel beide, zodaanige perfoonen aantebeveelen, die ons in gemoede dunken hiertoe de gefchikften en besten te zijn, en wier reedelijk en Christlijk beftaan dit niet gal weigeren, i ' Ook  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 353 Ook hebben wij befchikking te maaken over onze goederen, hoe wij dezelve onder onze Kinderen, de rechte en natuurlijke erfgenaamen, willen gedeeld en bezeeten hebben, naar dat wij in deezen deele van God gezeegend zijn. Doch zulks,buiten noodzaak, zonder onderfcheid, veel min al te groot onderfcheid tusfen dezelve in deezen te maaken, wijl zij allen leeden onzes ligchaams zijn, uit dezelve lendenen voortgekoomen, en allen ons door God even dier aanbevoolen zijn. Te meer, wijl een teegengeftelden handel altijd kwaad baart, en dikwiis de droevigfte gevolgen heeft. Gelijke Maagfchap trekt ook in alle diergelijke gevallen ligt fcheele oogen aan. En hebben Christlijke Vaders en Moeders, de achtbaare Hoofden van het Huisgezin en van hun geflagt alzo liefderijk den tijdelijken en eeuwigen welftand der Kinderen-, welke God hun had gegeeven, minzaam en naar vermoogen verzorgt, dan moogen zij gerust hunne hoofden nederleggen ; zig Gods zeegen over hun zaad belooven, en dat zij ten geenen dage zullen opftaan in hun lot, en zullen konnen zeggen; Zie, Heer! mij, en de Kinderen, die Gij mij gegeeven, en mijner gorge aanbevoolen had! K 5 HL  154 DE PLIGT DER OUDERS III. Ziet daar hoofdzaaklijk wat 'er van den pligt van Christlijke Ouders omtrent hunne Kinderen zij, naar den wille Gods in Christus Jefus over ons, of het gebod, ons door Apostel Paulus ons hier overgeleeverd, weederom ons en onzen Kinderen ten goede. Ik hoop nu bij een volgende geleegenheid te fpreeken tot de Christlijke Kinderen van hunnen pligt. De Ouders gelieven hen aantezetten om als dan deezen leergierig te koomen hooren. Gij ziet uit dit alles, zeer Geliefden! dat 'er waarlijk geen reeden is om te klaagen, gelijk zommigen hebben gemeend, of voorgegeeven , dat Christus en zijne Apostelen over zulk een gewigtig onderwerp, als de Zeedelijke , of liever Godsdienjlige opvoeding der Kinderen is, geen uitgebreider lesfen, en bijzondere beftieringen hebben opgegeeven. Want dit is genoegzaam gefchied. En ook onderftelt het Euangelie, dat indien de menfchen, vooral de Ouders, maar eerst zelve zo deugdzaam en godsdienftig worden, als het vordert, het natuurlijk verftand hun dan van zelve de middelen daartoe wel aan de hand zal geeven. Zij zullen dan het nuttige van het fchaadelijke regt konnen onderfcheiden , en hun geduurig goed voorbeeld zal dan alle les-  omtrent hunne kinderen. I55 Jesfen oneindig ver overtreffen in kragt. Nooit zullen zij als dan een kwaade opvoeding over 't geheel konnen geeven, gelijk ook alle andere beftuuringen der Ouders zonder zulk een goed voorbeeld nutteloos zullen zijn, en de bedoelde uitwerkingen ontbeeren zullen. Indien wij tot befluit nog een oogenblik bij ons thands behandeld onderwerp willen blijven, zo twijfele ik niet, of veelen uwer zijn mij met hunne aanmerkingen reeds voorgekoomen, en zullen met mij erkennen moeten, en billijk betreuren willen, dat de misflaagen , waarin de menfchen vallen ten opzigte deezer alleraangeleegenfte zaak, de opvoeding der Kinderen , veelvuldig, en waarlijk doodelijk zijn. Ach! hoe achteloos is men ten opzigte van dit gewigtig fluk. Kinderen optevoeden acht men kinderwerk, daar het wèl opvoeden van dezelven voorzeeker eene zaak is, waartoe ten uiterften veel vereischt word. En is 'er iets, 't geen met heete traanen te befchreien is, het is dit, dat de gemeene manier van opvoeding onder de heedendaagfche Christenen bijna niets weezenlijks van God, en het Godsdienftigc in zig hebbe. Zo verre is 't 'cf van daan, dat zij, die aan onze zorg meer, dan aan iemand, zijn toebetrouwd , zouden opgevoed worden in Christus leer en vermaaning. Dan, ik wil nu de zielen der Ouderen niet be-  156 DE PLÏGT DER OUDERö bedroeven door rechtmaatige beftraffingen, welke wij aan veelen derzelven zouden konnen doen. Hun eigen confcientie en gedrag zal, onder het hooren deezer dingen , bij hen in hun aangezigt getuigd hebben , en ik wenfche, dat dit tot hunne heilzaame verneedering en verbeetering verftrekken zal. Liever wil ik deezen,' en alle andere Christen Ouders, die met hulp van God gaarn hunnen pligt volbragten , thands voords opbeuren, en verfterken door vermaaning. Eerwaardige Lieden, en Leeden, wie gij zijt, of waar gij hier zitten moogt, die in de Maatfchappij der menfchen en der Christenen nefFens mij tot den ouderlijken ftand verheeven zijt! Onze pligt omtrent onze Kinderen is buiten twijfel groot, en moeielijk, doch niet onmooglijk, om dien te volbrengen met hulp van God. Zij is lastig in meer dan in een opzigt, doch te gelijk vermaaklijk. En zo wij ons in deeze allereedelfte en beste beezigheid behoorlijk kwijten, zij zal van de heerlijkfte gevolgen zijn ter bevordering van Gods eer in de weereld , en van den welftand van den Kerk- en Burgerftaat, inzonderheid tot welken wij behooren, zo wel als tot dien onzer eigene huizen en harten, deeze eer aandoen, en alle vree en vreugde baaren. Vreede, vergenoegen en blijdfchap zal zig teekenen in het aangezigt, en verfpreiden al-  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 157 allerweegen over de wooningen van zodaanigen. ö Ouderlijke zielen! Weest dierhalven hier op met mij bedagt. Ik, zegt God, ik heb Abraham gekend, dat Hij zijne Kinderen, en zijn huis na hem beveelen zal, dat zij den weg des Heere houden, om te doen gerechtigheid en gerichte. Dat ook dit onze liefderijke zorg, onze oprechte en Standvastige pooging zij, ter beantwoording aan dit Apostel bevel: Gij Vaders en Moeders! verwekt uwe Kinderen niet tot toorn, maar voed ze in 's Heeren leering en velrmaaninge op! Zouden wij niet? God gaf ons een weederhelft naar ons hart. Hij kroonde onzen Echt met één, of meer gezeegende fpruiten. Deeze dag, dit avond-uur, waarin ik tot u fpreeke, noodigt en dringt u minzaam, om met ernst te gedenken, hoe gij voldoet aan het oogmerk deezer gunftige bedeeling der Voorzienigheid, welke ons tot een gewenscht gehuwd leeven gebragt hebbende, daarenbooven onze Trouw zeegent; want gij kent het woord: de Kinderen zijn een erfdeel des Heere. Pf. CXXVII: 3. 't Is overzulks onze post die gefchenken der Godheid niet te verwaarloozen, maar derzei ver ligchaamlijke en geestelijke belangens ter harte te trekken , te bevorderen , en ze met de grootfte zorgvuldigheid in de leeringe van  158 DE PLIGT DER OUDERS van onzen Heer, en in zijne vermaaningen optevoeden. Hun hebben wij met woorden, daaden en voorbeelden alle mooglijke aanleiding te geeven , dat zij door de Godlijke genade een heilig zaad moogen weezen; Kinderen, die God zoeken en vreezen, op dat het hun mooge welgaan. 't Is waar, wij konnen hun de genade niet meededeelen; noch maaken, dat hunne goede gefteltheid beveiligd, en hunne Godsvrugt beftendig zij; maar wijl onzer aller Heer ons onzen pligt heeft voorgefchreeven, zijn bevel ons diesaangaande heeft opgelegd, zo moedigt Hij door dat zelfde onze hoop en verwagting aan van een gelukkig gevolg. Ja Hij laat het ons aan geene belofte hieromtrent ontbreeken. Hij wil onze God , en onzes zaads God neffens ons, en na ons weezen. Hij heeft ons, en onze Kinderen aangenoomen in zijn Verbond. Een Godsdienftige, eene regt zeedeiijjke Christlijke opvoeding (in, dien zij waarlijk, en over het geheel zodaanig is, en zij niet in eenige noodzaaklijke deelen verzuimd word, of te zeer gebrekkb is) word doorgaans, en waarom zal ik niet zeggen altijd, van den Godlijken zeegen vergezeld en agtervolgd. Leert den jongen de eerfte beginzelen naar den eisch zijns wegs; als hij oud zal geworden zijn, dan nog zal hij van dezelve niet afwijken. De  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 159 De God van ons, en hun leeven verleene ons lust en vermoogen! Die helpe ons, dat wij bij aan- of voortgang zijne voorfchriften, onzen duidelijken en belangrijken pligt nauwkeurig gaade flaan in deezen , en dat wij den uitflag vertrouwelijk aan Hem overgeeven , en geheel in zijne handen ftellen! Hij zal het als dan gewisfelijk met ons, en ons zaad wèl maaken. Zal ik ten flotte van deeze leering en vermaaning uit al het gezegde eenige weinige reegels voorftellen, die ons inzonderheid ftaan in acht te neemen en te houden , laaten het dan deeze zes volgende zijn. Is u, braave Ouders, een Kind gebooren, zo handelt ernftig en plegtig in het opdraagen en toewijden van hetzelve aan God door den H. Doop. Welk een gewigtige zaak is dit! Met welk een aandacht en ernst behoort men daarin#te werk te gaan! Want, wen Ouders hunne Kinderen ten Doope brengen , zo vieren zij plegtig als 't waare een Familie- of Volksverbond, dat is het gemeene Verbond der Christenen, van God met hun, hun geflagt en gezin ook , genaadig opgerigt. Verklaart God daarin onze God, en onzes Zaads God te willen zijn, wij verklaaren van onze zijde daarin , dat ook wij met de onzen des Heere willen zijn , en belijden dus onze verbintenis aan den Waaien, Eenigen, en Drie- ëenen  IÓO DE PLIGT DER OUDERS ëenen God. Wij zijn als dan beezig met ön= ze Kinderen in Gods Verbond en Gemeente intelijven, en het hooge voorrecht en de eer van deeze betrekking in ons geflagt geduurzaam te maaken, om zaamen met dezelve den Heere heilig te zijn alle de dagen , die wij weezen zullen. Neemt u ten tweeden voor in den Heere, en befluit in tijds uw werk te,maaken, om uwe Kinderen de beste leerwijze te bezorgen; en draagt in 't bijzonder zorg, dat zij een gegrond gevoelen , en leevendige overtuiging moogen hebben van de waardij en de voortreflijkheid hunner ziel, die hen reedelijke fchepzels van God doet zijn; gelijk ook wèl van de fchoonhcid, maarteffens van de ijdelheid der zienlijke , en van het gewigt der onzienlijke en eeuwige dingen, als meede van hunne beftemming voor de Eeuwigheid. Boezemt hun daartoe een reedelijke^ en waare hoogachting voor de Heilige en Godlijke Schriften in, met geduurige aanprijzing van dezelve , op dat zij den Bijbel tot hunne hoofdoefening en grootst vermaak leeren kiezen , ten einde Christus Woord toch tijdig in hun koomen en woonen mag. Anders zullen alle leeringen en vermaaningen des Heere voor hun of te vergeefsch , of van weinig nut zijn. En helpt hen liefderijk en zagtmoedig, om hen en de leeringen, en de ver-  OMTRENT HUNNE KINBEREN. tót vermaaningen van het Boek des Heere te leeren kennen, en betrachten. Weet, en neemt dit zo tot uw eigene onderrigting, als tot leering uwer lieve Kinderen: dat de H. Schrift is een openbaaring, dat men kan zaalig worden, en hoe men moet zaalig worden. Zij onderftelt het Boek der Natuur, en de Weetenfchap der Reede ; en haar eigentlijk oogmerk is de menfchen te onderrichten , op welken weg zij tot God moeten koomen. En dit is het weezentlijke, het welk eigentlijk een openbaaring noodzaaklijk maakt. Daarom moet men in den Bijbel niets, dan de hoofdzaak zoeken, en alle andere bijverhaaien en leeringen flegts als omftandigheeden aanzien, die tot opheldering, bevestiging en aanprijzing van zijnen weezentlijken inhoud op deeze of geene tijden het haare gedaan hebben, of nog doen moeten. Laaten we ten derden beftendig ons oog en aandacht doen gaan op hunne geaartheid en zeeden , en ons toeleggen op de geneezing van de ziektens en ongefteltheeden hunner jonge gemoederen; prijzende hen geftaadig aan de liefde tot God en de menfchen in al deszelfs takken: als zeedigheid, neederigheid, maatigheid, beteugeling en beftiering der harstochten en neigingen; kleingevoelenheid en mistrouwen van- en aan zigzelven; eerbied voor hunne meerderen, achting voor hunne L min*  IÖ2 DE PLIGT DER OUDERS minderen, trouwe en liefde omtrent allen in hunne woorden en handelingen. Vertoont zig bij hen de eene of andere onzeedige, of zondige neiging , laaten we deeze, ook tot de minfte toe, waarneemen, en die met omzigtigheid teegen gaan , onderdrukken en uitroeien; zonder hun kwaad door de vingeren te zien , maar dit beftraffen en tuchtigen terwijl 'er nog hoop is, en hen tot weldenken en doen door gefchikte belooningen aanfpooren. Maakt voords tijdige en goede befchikking voor hun beftaan in de weereld, en doet hen zulke kennisfen en vrienden hebben, als hun toeleiden en niet afleiden konnen tot de Wijsheid en Godsvrugt. Laaten wij ons bekommeren, dat wij alle onze leeringen en vermaaningen door ons goed voorbeeld in alles tragten te fterken, verhoedende dat wij niet af breeken door ons gedrag en handelingen 't geen wij door onze lesfen en beveelen geftaafd hebben. Voor het laatst laaten wij beftendig opzien na God door geduurige en volernftige gebeeden tot Hem, op dat Hij door zijne onderwijzingen de onze wil verzeilen en bekroonen. Dit moet ons daaglijks werk meede zijn tot heil onzer Kinderen. Hunne bijzondere gevallen, noodzaaklijkheeden en behoeftens ftaan ons te mets in bijzondere en pleg- ti-  OMTRENT HUNNE KINDEREN. 10*3 tige afzonderingen voor God open te leggen , aan wiens genade, hoede, hulp en vaderlijke voorzorg wij hen zonder onderlaaten fteeds hebben aantebeveelen. Laaten we Hem bidden, dat Hij zelf ons fteeds wil beftieren in onze manier van leiding ten hunnen opzigte, ons wil bijftaan, en hunne harten wil bereiden, om alle onze goede leeringen en vermaaningen gewillig te ontvangen, en dat Hij dezelve van kragt en zeegen voor hun wil doen zijn. Hoe meer wij van den Albeftierer en Opperzeegenaar in deezen afhanglijk ons gedraagen , en op hem zien, gelijk in andere groote en gewigtige zaaken van den Godsdienst, (waartoe de opvoeding van ons Kroost voornaamlijk behoort) hoe gezeegender gevolg ons doen zal hebben. Het Heil is toch des Heere ! Zijn Zeegen zij over ons, en ons zaad in eeuwigheid! Amen! L 2 V.  V. LEERREEDE. DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN OMTRENT HUNNE OUDERS. TEKST. K o l l o s s. III: 20. Gij Kinderen! weest uwe Ouders gehoorzaam in alles: want dit is den Heere welbehaaglijk. ^\.postel Paulus, liefderijke zorg draagende voor alle de Gemeentens van zijnen tijd, had in het voorgaande van deezen Brief aan de Christenen te Kolosfe hen tragten te beweegen tot Standvastigheid en volharding bij de leer van 't Euangelie , op dat zij door de toenmaalige valfche Apostelen zig niet mogten laaten aftrekken van de eenvoudigheid, die in Christus is. — Dit afgehandeld hebbende gong Hij over met dit Hoofdftuk om de Kolosfers, en teffens alle andere Belijders van het Euangelie , aan welken dit zijn gefchrift ooit ter hand, of ter ooren zou koomen, te vermaanen tot eenige algemeene pligten der Godsdienftigheid vs. 1-17. En daarop laat Hij een voorfchrift volgen van eenige bijzondere verbintenisfen, in onderfcheidene Randen van het menfchelijke leeven te be-  DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN ENZ. l6$ beoefenen, van vs. 18. af tot aan het einde van dit ons Tekst-Hoofddeel: als de pligten van Mans en vrouwen vs. 18, 19. en voords die der Kinderen, en Ouders, gelijk ook der Dienstknegten jeegens hunne Heeren; en laat niet na zijne vermaaningen teffens aantedringen met bevveegreedenen, waar zulks het meeste noodig is. De fchuldpligt der Kinderen jeegens hunne Ouders ftelt onze Apostel hoofdzaaklijk, en met aandrang voor in den afgeleezenen Tekst. Een ftoffe, van welke niemand behoort te denken, dat die van weinig belang zij, of immers hem niet aangaat; want, wijl zij het opkoomend geflagt betreft, is zij van de uiterfte aangeleegenheid en gewigt. Ook raakt zij 't grootfte deel van 't Menschdom en der Gemeente, ja geheel de Gemeente zonder onderfcheid. Want hebben wij al zelve geene Kinderen, wij konnen die, of nog krijgen, of hebben die reeds in ons geflagt; en het betaamt niemand omtrent die Lammeren der Kudde, die van zo veel goede of kwaade verwagting zijn, onverfchillig te weezen. Achtte het een Paulus noodig en nuttig voorja ook aan dezelve te fchrijven, ik acht het niet minder noodig en betaamlijk ook vanen tot dezelve te fpreeken. Hoort dan, geliefde Kinderen ! liefderijk mij voorftellen, en die mij naar uwe vatbaarL 3 heid  166 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN beid gaarn fchikken zal, wat 'er van uwen pligt zij, op dat gij den wil van God in Christus Jefus over u moogt kennen. En gij eerwaardige Christlijke Ouders! op dat gij dien uwe lievelingen tijdig en behoorlijk moogt infcherpen , en blijven voorhouden. Letten we hier onderfcheidenlijk eerst op het voorfchrift van den pligt zelve; en daar. na op de beweegreeden , waar meè dezelve word aangedrongen. L De pligt zelve houdt: Gij, Kinderen! zijt uwe Ouderen gehoorzaam in alles. De Apostel ■rigt dan thands zijn aanfpraak tot de Kinderen, het wel jong, maar geenzins vcrachtlijk deel der Gemeente, tot wier nut en onderwijs deeze onze Leerreede voornaamlijk gefchikt is. Wij verftaan onder die benoeming alle jon- \ ge lieden , iemands naaste afftammelingen, van minder en meerdere jaaren , en van beide de Sexen, die hun leeven en opvoeding, naast God, fchuldig zijn aan den Vader, die hen gegenereerd, en aan de Moeder, welke hen gebaard heeft, en daarom al veel den Ouderen gelijk zijn, zo in uitwendige gedaante , als in geaartheid. Maar ook behooren wij daar onder te betrekken verdere af- ftam-  OMTRENT HUNNE OUDERS. l6j ftammelingen, hoedaanigen Kinds-kinderen zijn, en die als Kinderen onder Voogden en Verzorgers, hun ten goede, gefield zijn; gelijk ook Schoonzoons en Schoondogters in zeeker opzigt daar onder te begrijpen zijn. Al zulke Kinderen, inzonderheid de eerstgemelde, die een erfdeel des Heere zijn , en, draagen zij zig behoorlijk, een kroon der Ouden, zijn de Lammeren onzer Kerk-kudde, die in- noch van de Gemeente geenzins over 't hoofd gezien , en verwaarloosd, maar als zodanige zorgvuldig, nauwkeurig en liefderijk in acht genoomen en bezorgd moeten worden. En fchoon deeze aan niemands zorg onder de menfchen naader aanbevoolen zijn door God, dan aan' die hunner Ouders, moogen echter de opzienders der Gemeente, en bijzonder de Leeraars in dezelve , deezen niet veronachtzaamen, maar, en wel voornaamlijk, ook het oog op deeze vestigen, en gevestigd houden, om hen, naar hunne vatbaarheid , uit 's Heeren Woord beleend te maaken wat goed is, en God van hun eischt, naar 't gröote voorbeeld van den Leeraar ter Gerechtigheid , die de Kinderkens tot zig riep, omhelsde, zeegende enz. en- gelijk de groote Paulus, in navolging van zijnen Heer en Meester , en ons ten voorbedde, hier doet, zeggende: Gij, Kinderen! zaamen flegten en aanzienelijken, het zij gij Zoon, of Dogter zijt; L 4 gU  J6"8 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN gij allen, in 't gemeen, en een iegelijk uwer in 't bijzonder, weest uwe Ouders gehoorzaam! ja zijt die gehoorzaam in alles! Paulus fpreekt hier niet van den 'Vader, noch van de Moeder afzonderlijk, maar van beiden teevens onder de eenvoudige , maar achtbaare bewoording van Ouders, omdat de Kinderen alles , wat onder de gehoorzaamheid begreepen is, aan beiden verfchuldigd zijn , als hebbende aan beiden, naast God, hun leeven, opvoeding, en welvaart te danken. Maar gelijk de benoeming van Kinderen ook influit Kinds-kinderen, en andere Voedfterlingen, zo behoort men hier onder die der Ouders, ook de Voorouderen , bijzonder voor zo veel die nog in leeven zijn, te begrijpen , en voords allen die geenen , door wier hand het Gode belieft de Kinderen te regeeren. Omtrent deeze eischt de Apostel des Heere gehoorzaamheid, en wel in alles. Hij gebruikt hier voor gehoorzaam te zijn in den Hoofdtekst een woord , (Otukovsiv) 't welk eigenlijk zegt: met allen aandacht op iets letten, en het geboodene wilvaardig, en zonder uit (iel uittevoeren, en drukt dus eigenlijk en nadenkelijk uit den pligt, dien minderen te bewijzen ftaat aan hunne meerderen, en meedebrengt, dat men der meerderen bevel ootmoedig en eerbiedig te ontvangen, en voords  OMTRENT HUNNE OUDERS. l6Q voords met lust en ijver ftipt te volbrengen hebbe. Paulus had het wel konnen uitdrukken : Eert uwe Ouderen! Maar Hij wil thands liever zeggen : weest ze gehoorzaam , zo het fchijnt, om daardoor te meer teegen te gaan de onwilligheid , welke zo dikwiis bij- en in de Kinderen gevonden word, waardoor deeze, fchoon zij hunne Ouders waarlijk liefde en eerbied toedraagen , evenwel nu en dan zo gereed niet zijn, als het wel betaamde, om te doen of te laaten, 't geen deeze gebieden of verbieden, als zijnde hun gevallig, of ongevallig. Wijl nu de Kinderen veel eer en meer te kort blijven in hunnen pligt omtrent de Ouders, dan wel de Ouders omtrent hunne Kinderen , zo dienen de Kinderen wel onderrigt te worden. Ik zal ten dien einde al het geen het Kroost omtrent zijne Ouders ftaat te doen, tot zeekere hoofdpunten brengen. Deeze zijn drie, waaronder alle andere verbintenisfen betrokken konnen worden, i. Eerbiedige vreeze. 2. Betaamlijke gehoorzaamheid. 3. Schuldige dankbaarheid. De Kinderen zijn vooreerst hunne Ouders alle eerbiedigheid en vreeze fchuldig; zo dat zij deezen altijd een Kinderlijke hoogachting , en behoorlijk ontzag te betoonen hebben. Vader en Moeder te eeren is het heilig, rechtvaardig en goed Gebod des Allerhoogten, 't welk L 5 aan  I70 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN aan een iegelijk Kind houdt; gelijk ook, dat ■elk zijne Vader en zijne Moeder vreezen zal Levit. XIX: 3. Vreezen, niet zo, dat zij, als kleene flaaven of flavinnen , uit vreeze voor ftraf, maar uit Kinderlijk- ontzag, gegrond op de overdenking van dat aanzien en gezag, 't welk hunne Ouders over hen ontvangen hebben , vermijden dezelve te vertoornen , maar inteegendeel hen eerbiedig ontzien, liefhebben, en zoeken moeten hun te behaagen door een allezins betaamlijk gedrag voor- en omtrent hunne liefhebbende Ouders. Zal een Kind een goed en rechtgeaart Kind zijn en blijven , zulk een eerbiedige vreeze moet 'er in deszelfs jong hart zijn en woonen, en die inwendige gefteltheid des gemoeds moet zig in alle opzigten naar buiten vertoonen; als vooreerst, in hun fpreeken tot de Ouders , die zij nooit met hunne eigene naamen noemen, maar fteeds behooren aantefpreeken onder den tijtel van Vader en Moeder, den waardigften, dien zij hunne Ouders konnen toedraagen , en geeven. Een naam zo waardig, dat de Allerhoogfte zelf 'er vermaak in heeft, om onder dien tijtel van ons te worden aangefprooken , gelijk Hij door zijnen Zoon ons geleerd en bevoolen heeft te doen. Salomo, al droeg Hij de kroon van Israël, heeft dit zo heilig onderhouden , dat Hij, toen  OMTRENT HUNNE OUDERS. I~l toen zijne Moeder tot hem kwam, om iets te verzoeken, met een eerbiedig hart en mond tot Haar zeide: Begeer, mijne Moeder ! want ik zal uw aangezigt niet afwijzen. En gelijk de Kinderen fteeds neederige toefpraaken aan hunne Ouders hebben te doen, ook ter geleegener tijd, en uit ontzag weinige woorden dienen te gebruiken, en altijd vaardig en vriendelijk aan dezelve behooren te antwoorden, als zij van hunne Ouderen worden aangefprooken, zo behooren zij ook niet zonder der Ouderen goedvinden tot hen te fpreeken, immers niet teegen hunnen wil. Want Kinderen betaamt het gereed te zijn om te zwijgen, wanneer het de Ouders niet geleegen koomt om te hooren. Vooral zijn zij fchuldig te zwijgen, wanneer, en zo lang hunne Ouders tot hen fpreeken , zonder infpraak, veel minder teegenfpraak, maar met geduld te hooren , wat hunne Ouders hun te zeggen hebben, en met alle eerbiedigheid acht te geeven op 't geen hun van dezelve toegefprooken word. Hierom word het luifteren naar de Ouders den Kinderen zo dikwiis ingefcherpt in de H. Schrift, vooral, wen hun eenige zaak van gewigt word toegefprooken. Koomt te zaamen, fprak Jacob tot de zijnen, en hoort gij, Zoonen Jacobs! Hoort na Israël, uwen Vader! En fpreeken de Kinderen tot andere menfchen van hunne Ouders, zij moe-  172 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN moeten fteeds ook dan in- en door hun fpreeken laaten blijken, dat fchuldige eerbied voor de Ouders hen bezield, en nooit als wèl, en met liefdevollen eerbied van dezelve gewaagen. Hierin worden Kinderen gezegd hunne Ouders te zeegenen. Doch die betaamlijke, en der jeugd zo welftaande eerbied, behooren de Kinderen niet alleen te betoonen in het fpreeken tot- en van hunne Ouders , maar ook in hunne houding en gansch gedrag. Hooren, of zien zij, bij voorbeeld, dat hunne Ouders tot hen naaderen , het betaamt hen zonder ftugheid of draalen hen teegen te gaan ; gelijk jfofeph , fchoon reeds zulk eenv aanzienlijk Regent in Egypte , zijnen Vader te gemoed toog, en Salomo zelfs van zijnen Throon fteeg , en zijne Moeder te gemoed ftapte. Ook is 't hun pligt en belang uit hetzelfde beginzel van liefderijken eerbied de eer en achting hunner Ouderen bij andere menfchen voorteftaan, zo veel en ver zij immer konnen , door dezelve ernftig te verdeedigen, wanneer iemand kwalijk van hun fpreekt; en door hunne feilen te bedekken, of te verfchoonen, zo veel zulks kan en mag gefchieden, zonder hunner Ouderen naaktheid, of zwakheid opzettelijk te willen aanzien, en zonder ooit getuigenis te geeven teegen hen, of  OMTRENT HUNNE OUDERS. 173 of tot verachting of kleenachting derzelven te fpreeken, veel min te fchrijven. De gehoorzaamheid, hier van den Apostel uitdrukkelijk aanbevoolen, is ons tweede Hoofdpunt. En, ik bidde u, wat is eerbiedigheid zonder gehoorzaamheid anders, dan veinferij, of fpotternij ? Gehoorzaamheid is een blijk , en 't zeekerfte bewijs , 't welk Kinderen geeven konnen , dat zij geneegen zijn hunne Ouders recht te eeren , en 't is de roem der Kinderen, dat zij zig gehoorzaam aan deezen gedraagen. Hun ftaat een daadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid te oefenen, en wel in die uitgeftrektheid , waarin de Apostel dezelve hun hier aanbeveelt, d. i. in alles. Eene daadelijke gehoorzaamheid zeg ik vooreerst , en wel door na te koomen de wettige beveelen hunner Ouders. Vaardig en gaarn ftaat hun te doen 't geen de Ouders hun gebieden ; gaarn te leeren 't geen deeze willen, dat zij leeren zullen ; en gaarn natelaaten 't geen aan hun mishaagt, en zij hun verbieden , vertoonende dus met de daad en na buiten, welk een eerbiedig ontzag zij den Ouders in hunne harten toedraagen. Laat mij u, lieve Kinderen, hier op het beste Kind, het voorbeeld aller voorbeelden wijzen , ik meen onze Heer en Heiland Jefus Christus. Gij leest van Hem uitdrukkelijk, Luc II: 51.. dat  174 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN dat Hij, Hij zelve zijne Ouders onderdaanig was. Worden Kinderen van hunne Ouders zelve, of door hun toedoen, van anderen ondervveezen, en ontvangen zij van hunnen Vader of Moeder eenig bericht, om derzelve n lesfen of beveelen dies te beeter natekoomen, zo behooren zij dit plaats te geeven, en zig daarna volvaardig te reegelen. Dit is die belangrijke pligt, dien Salomo zo dikwiis aandringt: Mijn Zoon houdt de tucht uwes Vaders, en verlaat de leer uwer Moeder niet. Goede en noodige onderwijzingen mag geen Kind, noch iemand onzer, hoe oud hij ook mag geworden zijn, immermeer verwaarloozen, veel minder verwerpen, van wie dezelve ons ook toekoomen, maar bijzonder niet die der Ouders. Wie daarop nauw acht geeft betoont lust tot wijsheid, ja betragt aireede daar door een gedeelte van de wijsheid. Een wijs Zoon toch hoort de, tucht des Vaders, en verblijdt deszelfs hart; daar onopmerkzaamen en weederhoorigen hunne Ouders, als Efau een bitterheid des geests zijn, maar hoedaanigen het niet beeter zal gaan , dan de Schoonzoonen van Loth, en de Zoonen van Eli, die allen hunne dwaasheid te laat beklaagd hebben. Ik zeide ten anderen, dat Kinderen, ook een lijdende gehoorzaamheid hunne Ouderen te bewijzen hebben. Deeze naamlijk ftaat h un te oefe-  OMTRENT HUNNE OUDERS. I?5 oefenen in het verdraagen van de berispingen en beftraffingen hunner Ouders, en in zig gewilliglijk aan hunne kastijdingen te onderwerpen. De ouderlijke beftraffingen, 't zij deeze te recht, of te mets te onrecht gefchieden, moeten zij geduldig opneemen, en daar teegen niet murmureeren; gedenkende, dat de Ouders die uit liefde doen , groote magt en gezag over hunne Kinderen hebben; en ook, wat deeze van hun al niet verdroegen, en als nog verdraagen. En dit te meer , wijl zij Kinderen weegens hunne onkunde en zwakheid daaglijks ten opzigte van hunnen handel en wandel beftraffingen verdienen, en noodig hebben. Hoe geduldig behooren dan de Kinderen niet te zijn onder de billijke berispingen en gegronde beftraffingen hunner Ouders? Het is een voornaam punt van wijsheid deeze in acht te neemen. Een dwaas, zegt daarom de wijze Salomo, zal de tucht zijns Vaders verfmaaden , maar die de beftraffingen waarneemt zal kloekzinniglijk handelen Spr. XV: 5. Ook moeten Kinderen hunne gehoorzaamheid laaten blijken door gaarn de kastijdingen der Ouders te ondergaan en uitteflaan, zonder zig onder- of teegen de tuchtroede te verharden , maar gaarn verbeeteren dat geene, waarover zij getuchtigd worden. Want dit, en geenzins de voldoening hunner gramfchap, dit  Jj6 DE SCHUL'DPLIGT DER KINDEREN dit is, of moet altijd het einde en doelwit zijn, het welk de Ouders zo in hunne vermaaningen en beftraffingen, als in hunne kastijdingen voor hebben, dat zij de Kinderen gaarn wijzer en beeter, aangenaamer en behaaglijker, zouden maaken voor God en menfchen. Alle rechtmatige beftraffingen , weet dit ö kleene of jonge lieden onzer Gemeente! alle rechtmatige vermaaningen, alle billijke berispingen en tuchtingen uwer Ouders zijn blijken en vrugten van de liefde uwer Ouders jeegens u. Zij gefchieden u ten goede. Herdenkt dit ftaag. Maar hoe ver moet zig dan deeze gehoorzaamheid uitftrekken ? ik durve hier niets uitzonderen. Paulus zegt: beoefent die in alles. Dan , hoe algemeen dit Apoftolisch gezegde ook mooge luiden, 't is evenwel zeeker, dat dit te verftaan zij met die bepaalinge: in alles, wat billijk, eerlijk, rechtvaardig, waarachtig en rein is; in alles, wat niet ftrijdt teegen Gods Eer en Wet, het belang en de rust der menschlijke zaamenleeving, der Kinderen eigen welzijn, en het licht van hun geweeten. 'Er zijn of konnen gevallen koomen , waarin men Gode meer zou moeten gehoorzaamen, dan den menfchen. Hoe wijduitgeftrekt der Ouderen recht en gebied dan ook zijn mooge over de Kinderen, dit gaat evenwel zo ver niet, dat zij deeze op ecni-  OMTRENT HUNNE OUDERS. T77 cenigerlcie wijze mishandelen moogen, of teegen hunnen wil en dank , b. v. als in een Klooster opgeflooten , of gebragt zouden moogen worden onder verband van een gelofte , die zij nooit regt houden konnen , of iets diergelijks, buiten volftrekten noodzaak, aan hunne Kinderen zouden moogen doen. En wilden Ouders hunne Kinderen dwingen tot bijgeloof, of goeddunkelijken Godsdienst , Kinderen zouden in dat geval zig moeten herinneren, en met recht, doch eerbiedig, zulke Ouders te gemoed moogen voeren 't geen God oudtijds eens tot Israël zeidc: Wandelt niet in de inzettingen uwer Vaderen; ik ben de Heer, uwe God, wandelt in mijne inzettingen. Die ons gegenereerd heeft, zei een der Oudvaders, moet geëerd en geliefd worden , maar die ons gefchaapen heeft, moet daarin eerst en boven al worden gefteld. Wanneer iemand der Ouders zijn Kind ver-, pligten wilde tot aanneeming eener valfche Godsdienstsleere, tot bijgeloof, ongodsdienstigheid , of eenige kwaade zaak , zou zodaanig Kind zig in deezen deele moogen ontrekken aan de gehoorzaamheid zijner Ouders; doch niet, dan met befcheidenheid, en behoudens den Schuldigen eerbied; en niet uit Stugheid, maar om der confeientie wil. Onze Apostel doet 'er daarom in zijnen Brief aan de Ephefiers, waar Hij een zelfde vermaaM ning  1/-8 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN ning doet, deeze bepaaling bij: in den Heere. Gij Kinderen zijt uwe Ouders gehoorzaam in den Heere, dat is, naar 's Heeren Woord, en in des Heeren vreeze , Hoofdft. VI: i. en dus • om 's Heeren wil, en naar zijnen wil. Maar buiten dit moet de gehoorzaamheid zig uitftrekken tot alles, gelijk ook tot alle tijden, ftanden en zaaken , de kleeding zeive, of de wijze daarvan niet uitgezonderd. Dit laatfte mag ik wel afzonderlijk noemen , wijl jonge lieden daarin veelal en doorgaans niet, dan al te grillig zijn , en niet dan al te goeddunkelijk daarin willen handelen , dikwiis teegen de betaamlijkheid, en goede zeeden. Zo dan Kinderen zijn fchuldig zig aan de goede leering en leiding hunner welmeenende Ouders gaarn te onderwerpen en onderworpen te gedraagen, zo dat zij niets van eenig aanbelang behooren te doen, zonder den raad, of goed binding, zonder de toeftemming en beftuur hunner Ouders; vooral zo lang zij nog in- of buiten 's huis onder derzelve voogdije en regeering ftaan. Zal ik hier ten voorbeelde eenige bijzonderheeden van vermelden ? de volgende konnen de voornaamfte 'gereekend worden. Het betaamt den Kinderen geene verkiezing te maaken van de één of anderen leevensftaat of beroeping, waartoe zij zig zouden willen be-  C7.ITRENT HUXICE OUDERS. ïf(j begeeven , zonder den raad, overlegging en het goedvinden hunner waardige Ouders. Zij behooren indagtig te zijn, en fteeds te oordeelen, dat hunne altijd min of meer bejaarde , en kundigere Ouders verder zien , dan zij zelve. En de billijkheid vereischt, dat de geenen, die ons in de weereld hebben gebragt, en zo veel zorg, en moeite en kosten aan ons befteedden, eer wij bekwaamheid hadden, om iets bij dc hand te konnen neemen, ook daarin over ons befchikking maaken, welken leevensloop, of hoedaanig werk wij aanvangen zullen. Zij kennen best onze kragten , of bekwaamheid, waarvan zo veel voor ons zal afhangen in deezen. Een waanwijs Jongeling of grillige Dogter, die daarin op eigen goedvinden enkel wil te werk gaan, zal het zelden welgelukken. Zulken loopen ligtlijk van het één tot het ander over, 't geen doorgaans fchaadelijk is ; en worden zomtijds verloorene Zoons, die helaas! tot behoeftigheid vervallen, en foms hunne Ouders naakt en berooid t'huis koomen. Vooral moogen geen jonge liên zonder toeftemming, of raad en overleg, en geheel buiten het goedvinden hunner Ouders, een Huwlijk aangaan; als zijnde dit eene zaak Van het alleruiterst gewigt, belang en gevolg, niet alleen voor de Kinderen zelve , maar ook voor de Ouders, en heel het Vaderlijke huis. M z Ja,  l8o DE SCHÜLDPLIGT DER KINDEREN Ja, 'er is geen verbintenis op aarde bekend, zo groot, zo nauw, zo teeder en gewigtig , als van twee, die eikanderen de rechterhand van trouw geeven zullen , of gegeeven hebben. Zij is de* eenige verbintenis , welke de wijze Schepper, naar den aanvang der weereld, onder het menschdom verordende, en welke even daarom te meerder hoogachting verdiendt. Maar hier 'van is genoeg gezegd, toen wij handelden van de pligten der Ouders omtrent hunne Kinderen. Voor 't laast is 't ook een deel van der Kinderen gehoorzaamheid, dat zij zig te vreede behooren te houden met zodaanig deel van hunner Ouderen goed, als hun van deeze bij hnn leeven toegelegd word, zonder befchikkingen te willen maaken over derzelver bezittingen. Het ftaat in der Ouderen willekeur den Kinderen zo veel te geeven , als zij goedvinden hun ter hand te ftellen ; en, zo de Wijsheid en Godsvrugt hen bezield, zullen deeze hun ligtlijk raaden zo veel, maar echter voorzigtig, te geeven, als de ftaat hunnes boedels toelaat, en zij misfen konnen. Doch Kinderen hebben geen recht, noch magt, om over het goed hunner Ouderen, bij het leeven van deezen, befchikkingen te maaken. En zo lang zij onder deezen ftaan, verfchillen zij in dit opzigt niet van een dienfteling. Het is een verkeerde " mee-  OMTRENT HUNNE OUDERS. l8l rneening, wanneer hun dunkt, dat hun te kort word gedaan, wanneer zij van hun Ouders goed zo veel niet moogen gebruiken, als hun goeddunkt; en het is ten uiterften zondig, wanneer zij hunnen Vader of Moeder berooven , onder voorwendzel : al wat mijn Ouders hebben is het mijne; en daarom is dit geen overtreeding ! Zulken zijn , of worden des verdcrvendcn Mans medgezellen; Zoons of Dogters, die, gelijk zij zigzelven waarlijk fchaade veroorzaaken , zo ook hunne Ouders befchaamd maaken, en fchande aandoen. 't Word tijd, dat ik overftappe tot mijn derde punt, 't welk ik onder de Kinderlijke gehoorzaamheid betrok, en dit was de dankbaarheid , welke het Kroost, als eene vergelding , aan zijne Ouderen verfchuldigd is, en altoos blijft. Kinderen zijn gehouden alles, wat zij konnen, daartoe aanteleggen, om aan hunne Ouders alle fchuldige dankbaarheid te bewijzen. Dit heet de Schrift den Ouderen en Voorouderen weederver gelding te doen; en dit is als de intrest, dien wij fchuldig zijn aan onze Ouders te betaalen , van welke wij, naast God, het leeven, en alles ontvangen hebben. Dit ftaat den Kinderen te doen zo bij der Ouderen leeven, als na derzelver dood. Bij hunner Ouderen leeven moeten zij tragten hun in alle opzigten tot blijdfehap, en M 3 tot  182 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN tot troost te zijn; zorg dragende, om, zo veel zij konnen, alle billijke oorzaaken van droefheid voortekoomen , en dat, wen zij deeze niet konnen verhinderen, dezelve dan zoeken te verzagten , en alzo hunne waardige Ouders daarin poogen te vertroosten. Bitter en bijtend zijn de traanen, die Kinderen door eenig wangedrag aan hunne Ouders veroorzaaken. Ook moeten zij daar te booven alle naarftigheid en vlijd aanwenden r-om hunne Ouders te verheugen, en door een arbeidzaam, deugdzaam en loflijk leeven tot blijd- fchap van derzelver zielen te zijn. En 't is de grootfte vreugd en troost voor de Ouders, wen zij moogen zien , dat hunne Zoons en Dogters groot worden in hunne jeugd, t'elken jaare in wijsheid en deugd toeneemen , opwasfen in gunst en genade bij God en de menfchen , en de Dogteren in 't bijzonder zig verfieren met fchaamte, eerbaarheid en andere deugden. Ouders konnen geen grooter vreugd hebben, dan deeze, dat hunne Kinderen in de waarheid wandelen, en hoop geeven van eens braave, d. i. Deugdzaame en Christlijke Huishoofden op hunnen tijd te zullen worden. Onderlinge eensgezindheid en liefde zij • vooral hun aanbevoolen , als die denzelfden Vader en Moeder hebben , eene gelijke opvoeding genieten, dezelfde weldaaden ontvangen, onder 't zelfde dak woo-  OMTRENT IÏUNNE OUDERS. 183 woonen , en daarom, een gelijk belang hebbende, ook dezelfde oogmerken hebben moeten. Ja maar de weedervergelding beftaat ook daarin , dat de Kinderen met dé zwakheeden, welke de Ouders dikwerf onderworpen zijn, betaamlijk geduld hebben , en oefenen. En immers 't is niet meer, dan billijk, dat wij onze Ouders die vergelding doen, als die zo veele zwakheeden zo langen tijd van ons verdroegen , en zo goedertierenlijk nog overzien. Zou het geen fchande zijn voor Kinderen , en misdaadig in hun weezen, misnoegen teegen hunne achtbaare Ouders optevatten ? Koomen deeze eenige toevallige zwaarigheeden over, als van eenig gebrek, b. v. blindheid, of andere kwaaien van den ouderdom , de Kinderen dienen te gedenken, dat ook zij eens oud konnen worden, en dit alles gewilliglijk te draagen, lief en leed met de Ouders gaarn uitteftaan, en zo wel in derzelvef droevenis als vreugd hun deel en gemeenfchap te neemen, doende den Ouderen liefderijk en met lust alle moogelijke hulp en onderftand, zonder onderlaaten. In tijden van gevaar behooren zij naar hun vermoogen hunne Ouders te verzorgen, en voor ongemakken' te bevrijden. Wen zij onverhoopt nooddruftig mogten worden , of eenig gebrek lijden, de Kinderen dienen ze M 4 ge-  itk HE SCIIULDPLIGT DER KINDEREN gewillig en met blijdfchap , zo zij konnen, van het noodige te verzorgen, gelijk % of eph omtrent zijn Vader deê , en de Heer'Jefus zelve daarop voor zijne Moeder bedagt was, en liefderijk haar verzorgde. Wat ook de Kinderen in allen deezen moogen doen, zij konnen nooit betaalen de fchuld dier groote fomme van dienften en verzorgingen , welke zij van hunne Ouders hebben genooten. Dit met opzigt tot derzelver leeven. Maar ook na der Ouderen dood konnen, en moeten zij nog dankbaare vergelding aan deeze tragten te doen; en eerst wel, door hun een eerlijia' higr(tvei?;f te laaiun bekoomen. Hebben wij het leeven v.-in htA ontvangen, 't moet weinig voor ons zijn, dat wij hun na hun verfterven met ccre ten grave laaten brengen. Omtrent dit liefdewerk kan men zig door al te groote pragt ook wel bezondigen , maar 'c zou echter meer te verfoeien zijn, wanneer men door gierigheid, of kleenachting voor zijne Ouders de Borgerlijke eerbaarheid en fchuldige dankbaarheid in deezen niet behoorlijk in acht zou neemen. Ook dienen de geldfchulden der Ouders, zo 'er die mogten zijn, voldaan te worden, zo veel men kan, eer men zijner Ouderen goed na zig trekt, want dit niet te willen doen, of natelaaten, en echter derzelver goed te erven, is gansch oneerlijk, en ftrijdig met de recht-  OMTRENT HUNNE OUDERS. 18$ rechtvaardigheid. Men moet de eer van der Ouderen naam, gelijk bij hun leeven, zo ook naar hun verfcheiden, door alle middelen zoeken optehouden, en nimmer nalaaten dezelve te verdeedigen, als anderen daarvan kwalijk fpreeken mogten. Ook ftaat ons de liefde en vriendfehap, welke onze Ouders met hunne vertrouwfte vrienden gehad hebben, dankbaar, wijslijk en voorzigtelijk te onderhouden. Den goeden handel, en 't löflïjk gedrag der Ouders in 't Borgerlijke en Godsdienftige, en bijzonder ook in den Huislijken ftaat, moeten wij ons ten exempel van navolging ftellen; want zo houden Kinderen den goeden naam hunner Ouders leevendig, en maaken dat die in zeegening blijven. Ook hier door leeven de Ouders in hunne Zaad nog na hunnen dood. II. Hoogstbillijk, rechtvaardig en goed is deeze Apoftolifche vermaanreede buiten twijfel op zigzelve, maar zo iemand, Kinderen hebben aanfpooring noodig, vooral, wen hun iets min of meer teegen de borst ftaat; des zal 'er de wijze Apostel, uit aanmerking hiervan, eene reeden tot aandrang bijvoegen, gelijk Hij in ons tweede Tekstdeel doet, zeggende: Neemt dit wel ter harte, ö Kinderen, M 5 en  186 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN en betragt deeze fchuldige gehoorzaamheid: want dit is den Heere welbehaaglijk. Het zal in 't weezen der zaak op 't zelfde uitkoomen , of men door den tijtel van Heer hier God in 't gemeen, of in 't bijzonder zijnen Zoon Jefus Christus, den Heer der Gemeente verftaan wil, fchoon wij voor ons het laatfte liefst zouden doen. Nu wijst het zigzelven, dat wij, beide Kinderen en Ouders, die allen onder dien Heer ftaan, en met Hem hebben te doen, als wien wij onzen Heer noemen, vermijden moeten 't geen deezen onzen Heere mishaagt, en inteegendeel doen moeten 't geen Hem gevallig is en behaagt. Maar dat het nu den Heere welbehaaglijk zij, dat Kinderen in alles aan hunne Ouders gehoorzaam zijn , is zeeker. Want eerstlijk, Hij is een Heer van orde. Indien nu de Kinderen zig niet onderworpen gedraagen aan hunne Ouders, zo kan 'er geen orde zijn in de bijzondere huishoudingen, en dit zou immers verwarring baaren, en allen boozen handel. Want weigeren Kinderen aan hunne eigen Ouders te gehoorzaamen, 'er is weinig hoop van zodaanigen, dat zij zig ooit recht aan anderen onderwerpen zullen, en dat zij overzulks ooit goede leeden in de Kefk, of goede ingezeetenen in den Borgerftaat worden zullen , gelijk weeder in Abfolom, en BICs Zoonen is te zien. En daarom kan 't niet  OMTRENT HUNNE OUDERS. 187 ?t niet anders zijn, of het gehoorzaamen aan de Ouders moet den Heere welbehaaglijk zijn. Men bedenke hier bij, dat God het ouderpaar verheerlijkt heeft booven hun Zaad. Achtbaare Ouders vertoonen een ftraal zijner Magt en Majefteit op aarde, en hierom moet het ook Gode welbehaaglijk zijn , dat hun door hunne Telgen eerbied en gehoorzaamheid beweezen word , wijl men daardoor God in de perfoonen der Ouders vereert, gelijk men inteegendeel Hem, of zijne hoogstwijze en goede ordonnantie weederftaat, wanneer men zig teegen zijne Ouders Helt. De gehoorzaamheid, van welke wij beezig. zijn te fpreeken, is ook ten hoogften billijk. De wet der Natuur kan elk hiervan overreeden. Deeze toch, en ook het recht der volken, heeft dit ten allen tijde van de Kinderen geëischt. Paulus mogt daarom wel zeggen, gelijk Hij doet Eph. VI: r. doet dit, want het is recht. Maar is het recht, dan kan het ook niet anders, dan Gode welgevallig zijn. De Kinderlijke gehoorzaamheid is één der dingen, waarvan de Heer verklaart: Ik heb daar lust aan. Voeg hier nog bij, dat Hij, de Heer der Heeren, de zaak uitdrukkelijk gebooden heeft, 't Is één der afdrukzels van zijnen volmaakten en welbehaaglijken wil. Dierhalven 't is geen onverfchillige zaak, die aan het goeddunken van  l88 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN van de Kinderen dér menfchen is overgelaaten, om die al of niet te doen, noch 't is geen Ceremonieel bevel, maar een Zeedelijk gebod, allen Kinderen ten allen tijde verpligtende, ronduit en uitdrukkelijk gebooden en belast. Het opvolgen en volbrengen daarvan moet dan den Heer welbehaaglijk weezen. 'k Zal meer zeggen. Het is het eerfte Gebod in de tweede Wettafel, en dus de grond van alle andere pligten , die een mensch zijnen Naasten fchuldig is. Ja, het is een Gebod met een belofte daar bij van een lang leeven en welvaaren hier op aarde. En dit, zo iets, ftrekt ten blijke, hoe zeer 'er de Heer op gezet zij, en dat het belang , zo wel als de pligt van alle, en een iegelijk Kind vordert zijnen en onzen Heer hierin ten wille te zijn , om Hem welbehaaglijk te weezen. Is het toch een eer aan Kooningen , en voornaame Perfonadien te konnen behaagen, hoe veel grooter eer is het dan niet onzen Heer, den Kooning der Kooningen , behaaglijk te zijn? Een zeer bevattelijke en kragtige drangreeden overzulks, die de Kinderen moet aanzetten tot gehoorzaamheid aan de Ouders in alles , en zulks te meer, wijl des Heeren welbehaagen, of welgevallen de onuitputbre Bron van alle Heil, en Zeegen is. Ik onderzoek nu niet, of alle drangreedenen uit de zelfsliefde moeten worden afgeleid; maar de zelfs- lief.  OMTRENT HUNNE OUDERS. 189 liefde , anders gezegd de zugt naar geluk, door den wijzen God zo diep in het hart zijner fchepzels , tot hun blijvend beftaan gelegd , kan, raag en moet, doch welbcftierd, u hier ten fterken fpoorflag ftrekken. IJL Ziet daar onze uitbreiding van dit Apoftolisch woord. Wij hebben reeden gehad, om hierop wat langer te blijven ftaan, dan uwe aandacht mooglijk verwagtte; maar de oorzaak daarvan was, wijl het noodig is den Kinderen een goed, een duidelijk en onderfcheiden begrip te geeven van hunnen fchuldigen pligt, en weezentlijk belang; en te meer, wijl hiervan waarlijk afhangt niet alleen de welftand van hunne bijzondere perfoonen, en die der bijzondere huisgezinnen, tot welke zij behooren , maar ook over 't geheel die van Kerk en Staat, als waarop dit nimmer nalaat een voor- of nadeeligen invloed te hebben. Zijn nu deeze dingen alzo, gelijk zij zijn: laat mij dan toe, die het achtbaare ambt van een Leeraar bij, en den ftaat van Vader onder u bekleede, met al den ernst, dien de zaak vereischt, hier te berispen , en te beftraffen de fnoode gefteltheid, en het wangedrag van zodaanige min of meer bejaarde Kinderen onder  ipo DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN der ons, die, fchoon reeds min of meer aangaande hunne duidelijke pligten onderweezen, echter weinig liefde tot hunne Ouders hebben en betoonen , en geen werk altoos maaken van hunnen Vader en Moeder behoorlijk te vereeren, noch dat geene te doen, waarinen door zij dezelve zouden moogen behaagen, fchijnende menfchen te willen worden , van hoedaanigen onze Apostel elders fpreekt, die zonder natuurlijke liefde zijn. Zommigen doen niet eens zo veel, dat zij hunne eerwaardige Ouders Vader of Moeder zouden noemen; of ontzien zig niet in teegenwoordigheid van- ja omtrent hunne Ouders het hoogfte woord te voeren, zo dat zij dezelve in hunne reedenen vaaren, oneerbiedig beftaan teegen te fpreeken, en te mets genoegzaam doen ftilzwijgen. Hoe onbefchaamd zijn veelen in het aanhouden van hunne verzoeken , of willen altijd gelijk hebben, en rusten niet voor dat zij hunne begeertens hebben verkreegen. Och! waren 'er geene zo verbasterde Kinderen , die zig buiten reeden, en teegen alle recht fchaamen hunne Ouders te kennen, of deezen zelfs uiterlijke bewijzen van eerbied en ontzag ontrekken. Zij handelen , en fpreeken met hunne Ouders, als met huns gelijken, en reekenen het geen wandaad dezelve floutelijk teegentefpreeken, ja zomtijds, gelijk  OMTRENT HUNNE OUDERS. IOÏ lijk de verloorene Zoon zijnen Vader deê, te berispen over hunne handelingen, konnende niet verdraagen 't geen de Ouders doen. Niet weinige, maar daarom geenzins te beeter, zijn de gevallen ook van jonge menfchen , die niet alleen Huwlijken aangaan buiten weeten en alle voorkennis der Ouderen, maar zelfs wel teegen derzelver zin, en goeden raad aan. Ja 't is bij eenigen zo ver gekoomen, dat zij , godvergeetende , zomtijds den Vader , die hen gegenereerd, verwenfchen, en de Moeder, welke hen gebaard heeft, niet zeegenen ; die zig niet ontzien hunne Ouders te onteeren, allerleie kleenigheeden en verdriet aandoen; naar derzelver dood wenfchen, of hijmelijk verlangen , ja wel eens godlooze handen teegen dezelve beftaan uittefteeken. Vond Ezechiel ten zijnen tijde reeden tot die klagt: Vader en Moeder hebben zij ligt geacht! De Zoon veracht den Vader, de Dogter ftaat teegen haare Moeder op, de Schoondogter teegen haare Schoonmoeder! Wij vinden helaas! noch te deezen tijde gelijke oorzaak tot zoortgelijke klaagftem! Maar welk een onrechtvaardige en fchandelijke verkragting is dit niet van de wet der Natuur! Welk een ongehoorzaamheid aan zulk een uitdruklijk ftellig Gebod, ons ten goede in het Euangelie, gelijk alle anderen, gegeeven!  192 DE SCHULDPLÏGT DER KINDEREN ven ! Zouden zulke Kinderen , hun beftaan en doen Gode welbehaaglijk weezen? Neen! dit kan niet zijn: want het is onecht, onrecht , en boos bij alle uitneemenheid ten kwaade. Én doen zij niet 't geen den Heere welbehaaglijk is , zij konnen , noch zullen dan ook geen welbehaagen van Hem trekken. Inteegendeel zij, en hun doen mishaagen Gode den Heere, en alle brave menfchen , en zullen vroeg, of laat de gedugte gevolgen daarvan tot hun onheil en droefheid ondervinden , want zij laaden den rechtvaardigen vloek des Almagtigen op zig, gelijk te zien is in de godlooze Zoonen van Eli, Hophni en Pinehas, en de twee weederfpannige Kinderen van David; in de gelijkenis van den verlooren Zoon, en andere voorbeelden, ook van deezen tijd., Leest eens derzelver gefchiedenis na , als gij zult te huis gekoomen zijn 1 Sam. ïh en 2 Boek Hoofd/l. XVIII: gelijk ook 1 Kon. II. ■— Weet ter uwer onderrigting, en affchrik, ö waarde Kinderen onzer Gemeente, dat zulke ontaarden en kwaadwilligen met den godloozen Cham rechtvaardig worden gevloekt, en naar een rampzalig leeven dikwiis een fchandelijken en geweldigen dood fterven. Salomo drukt dit zinnebeeldig uit, wanneer Hij in zijn Spreukboek zegt: Het oog, 't welk den Vader befpot, of de gehoorzaamheid der Moe-  OMTRENT HUNNE OUDERS* ' I93 Moeder veracht, zal de raave der beek uitpikken, en des arends jongen, zullen ze eeten. H. XXX: 17. en H. XX: 20. Wie zijn Vader of Moeder vloekt, diens lampe zal worden uitgeblust; 't geen op zijn minst beteekent, (gelijk het van zommigen dus verftaan word.) Hij zal een onvoorfpoedig leeven hebben , en fterven zonder Kinderen, niemand nalaaten, die zijnen naam zal doen leeven. Voords, als het zijn dag nog niet is, zal die vervuld worden; d. i. hij zal ontijdig omkoomen, en zijn tak zal niet groeien, veel minder vrugten voortbrengen. De ondervinding van alle eeuwen toont dit ook genoegzaam in duizend en duizend voorbeelden, en gevallen , die de Voorzienigheid tot leering en affchrik laat gebeuren. En hoe zou het ook anders konnen zijn? Het Gebod, 't welk wij u hier hebben overgeleeverd, is het eerfte Gebod met een bijgevoegde toezegging des Heere van Zeegen. Alzulken dan , die dit Godlijk Gebod weederftreeven , en niet nakoomen, maar agter hunnen rug werpen, maaken zig door hunne ondankbaarheid en ongehoorzaamheid dien beloofden Zeegen onwaardig, en veroorzaaken zig den teegenovergeftelden vloek: want de zonde ligt aan de deur, zo men kwaad doet, inzonderheid zulk een kwaad. De ongerechtigheid zal hen vinden. Uw eigen zeedelijk gevoel, ó Kind, N 't welk  194 DE SCHUL DPLIGT DER KINDEREN 't welk hieraan fchuldig ftaat, veroordeelt u. Gij bloost. Het is genoeg. Geen woord meer van deeze zaak! Verbeetering moet elks eerfte doelwit en pooging zijn naar de ontdekking van eenig ding , het welk men een gebrek noemt. Daarom gij, Kinderen! hoort na mij, ik zal u des Heeren vreeze leeren. Hebt gij in eenig opzigt uwe eerwaardige, en achtbaare Ouders misdaan, beleedigd of bedroefd, hebt, en draagt, maar betoont ook behoorlijk leedweezen daar over. Belijd uwe fchuld voor God en hun demoedig. Gaarn zullen het deeze uit liefde jeegens u vergeeven; en ook de Heere uwe God, om zijns Zoons Jefus Christus wil, want gelijk een Vader zig ontfermt over zijne Kinderen , zo ontfermt zig de Heer over de geenen, die Hem vreezen. Maar wagt u dan ook voortaan van alle oneerbiedigheid en ongehoorzaamheid omtrent uwe eerbiedeniswaardige, en lieve Ouderen, cn weest en blijft hun voortaan gehoorzaam in alles; want dit is goed en recht. Behartigt de edele lesfen der fchoone Christlijke Zeedekunde, en dankt den Heere veel en vuurig voor de voordeden der ligchaamlijke, en zeedelijke opvoeding, die gij genieten moogt. Maakt uw dankbaar en nuttig gebruik daarvan. Gij weet nu des Heeren wil, weederftaat dien toch niet in eenig opzigt. Vergenoegt  ÖMTRÊNT HUNNE OUDERS. i$$ noegt u niet met dien te weeten, maar trage denzelven in alle opzigten daadelijk te volbrengen. Bidden uw Vader en Moeder God fteeds liefderijk voor u, laat ook uwe Kinderlijke verzugtingen voor hun ten Heemel Hijgen. Uwe, en onze Vader, die in de Heemelen is, zal dezelve gewis verhooren. Poogt alles aantewenden, en te doen, wat tot genoegen, eere, en blijdfehap uwer lieve Ouders verfirekken kan. Gij zult 'er de vergelding aanHonds, en altoos rijkelijk van ondervinden, en ook de hooge goedkeuring van God, den Heere. Dit zal uw leeven gelukkig maaken, in zo verre naamelijk, als deeze onvolmaakte weereld zulks zal toelaaten, dat is.» met vreede uwer ziel, vergenoegen des geests, in liefde, en met blijdfehap u doen leeven. En dit zal achting en liefde voor u baaren bij allen. Op die vergelding des loons moogt gij vrijelijk zien en hoopen. De beweegreeden, dat uwe gehoorzaamheid den Heere welbehaaglijk word verklaard, kan, en behoort u tot een werkvlijtige betragting aantezetten, en te dringen van deez' zo noodigen, u betaamlijken en voordeeligen pligt, dien gij immers begrijpt uwe Ouders verfchuldigd te zijn. VerHaat dit toch wel, gij allen en een iegelijk Kind van minder en meerdere jaaren, en van allen rang: Het is een Gebod met een belofte. N a Be-  I96 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN Beloften nu van iets goeds hebt gij immers gaarn, en ook alle menfchen van hooger leeftijd. Door beloften konnen de menfchen elkander wonderlijk aanfpooren. Maar nu is de Heer, onze Heemelfche Vader, zo goed, dat Hij zig in deezen genadiglijk fchikt naar onze grovigheid en zwakheid; en Hij doet ook beloften aan uwe gehoorzaamheid jeegens uwe Ouders. Hiervan moogt, en moet gij u hooger gedagten vormen , dan van de grootfte en dierbaarfte toezeggingen, die uwe Ouders, of andere menfchen u immer doen, of konnen doen. Want alle menschlijke beloften zijn zo niet bedrieglijk, ten minften feilbaar en onzeeker. Dikwerf belooven zij iets, en zij meenen het niet te volbrengen, of 't feilt 'hun aan de magt, dat zij dit niet konnen doen, of zij fterven voor dat zij konnen doen 't geen zij beloofden. Maar alle Gods beloften zijn altijd getrouw, en zeeker. De Heer is onveranderlijk, en zijne woorden zijn daaden. En let hier eens bijzonder, ö waarde Kinderen ! op 't geen de Heere u beloofd. Welk een fchat van zeegeningen behelst dit woord al niet: op dat uwe dagen verlengd worden in den lande 't welk u de Heer, uwe God, gegeeven heeft; of, zo als dit van onzen Apostel is voorgefteld Eph. VI: 1. op dat het u welgaat, en gij lang op aarde leeven moogt. Nu is een  OMTRENT HUNNE OUDERS. I97 een lang leeven, en een gezeegende ouderdom immers een allerwenfchelijkfte zaak voor elk. Zoud gij niet gaarn zulk een zeegen deelachtig worden ? Wel nu deezen verbint God aan uwe gehoorzaamheid aan dit Gebod, en zal 'er dien zeekerlijk op laaten volgen. Uwe Ouders zullen zulk een welgevallen aan uwe gehoorzaamheid neemen dat zij door hunne liefdezorgen en gebeeden tot God voor u middelen zullen zijn in Gods hand tot verlenging van uwe dagen. En God pleegt daarin zulk een welbehaagen te fcheppen , dat Hij, als het hun goed, en zijnen naam heerlijk is, zodaanigen Kinderen den voorfpoed laat verzeilen op alle hunne weegen , en hen tot een goeden en gezeegenden ouderdom opvoert. Dan worden zij oud in jaaren , en teffens ftaan zij in gunst en genade bij God en de menfchen, en dit maakt een genoeglijken , vreedzaamen , vreugdigen en vrugtbaaren ouderdom : want de grijzigheid is een fierlijke kroon, zij word gevonden op den weg der gerechtigheid. Laat de Heer van leeven en van dood gehoorzaame Kinderen zomtijds jong fterven, 't geen ook uw lot kan zijn , Hij heeft daar zijn bijzondere reedenen toe, die niet anders, dan wijs, heilig en goed konnen zijn. Hij weet ook daarin derzelver weezentlijk en meesN 3 te  I98 DE SCHULDPLIGT DER KINDEREN te voordeel te bezorgen. Dikwiis worden zij weggeraapt voor den dag des kwaads. En fchoon vroeg den weg van alle vleesch gegaan , en verzaameld tot hunne Vaderen, het zal hun welgaan in eeuwigheid. Altoos zullen zij bij den Heere in den Heemel zijn. Godvrugtige Ouders, die gehoorzaame Kinderen hebt, verblijd u diesweegens in den Heere , 'en dankt fteeds zijne genade voor deezen zeegen , dien gij geniet. Mistroostige Vaders, bedroefde en bedrukte Moeders, die billijke reeden van klagten in eenig opzigt meent te hebben van weegen uw Zaad, of eenige uwer Kinderen, mij deerdt uw droevig lot. Maar gedenkt, ei gedenkt, dat ook wij zelve fchepzelen zijn, van welke God reeden heeft te klaagen: Ben ik een Vader, waar is mijne eer? ja ook, om ten onzen opzigte te zeggen: Ik heb Kinderen groot gemaakt, maar zij hebben teegen mij overtreeden! intusfen, of God uwe Kinderen bekeering ten leeven gave, zo fcherpt ze met zagtmoedigheid, geduld en minzaamen aandrang aanhoudende 'dit heilig Gebod in. De Heere zal 'er zijn genadigen zeegen op geeven. Uw doen althans zal Hem welgevallig en behaaglijk zijn. — En laaten wij, voor zo veel wij selve onze dierbaare Ouders nog in leeven moogen hebben, aan de vrugten onzes lijfs een  OMTRENT HUNNE OUDERS. IQQ een goed voorbeeld geeven van Kinderlijk ontzag en eerbied, reedelijke gehoorzaamheid, en dankbaare weedervergelding. Laaten wij voords allen zaam omtrent onzen Heemelfchen Vader doen, 't geen wij Vaderen des vleeschs van de vrugten onzer lendenen omtrent ons billijk vorderen en verwagten naar zijn Gebod en toezegging. Dan zal Hij, de Vader der Geesten van alle vleesch ons een welgevallen van Hem doen trekken, en toonen, dat onze weegen Hem behaagen, door ons zijn heil te doen zien, op zulk een wijze, als 't Hem best dunkt. Hij zelve befnijde onze harten, en die van ons Zaad, om Hem den Heere onzen God lief te hebben, en geheel onzen weg wel aanteftellen , en daarin te volharden ten einde toe! Dan mag een leevendige hoop ons bezielen , dat wij eens vrijmoedig voor Hem zullen verfchijnen, en zullen zeggen konnen: Zie hier ons, en de Kinderen, die Gij ons gegeeven hebt! Hier toe neige de Heer der Gemeente zelve de harten van jongen en ouden onder ons langs hoe meer tot zijne getuigenisfen, op dat wij deeze tot onze Raadslieden ftellen en houden in alle en eiken leevensftaat, en overeenkomftig het Euangelie van Christus beide ons geloof en leeven langs hoe meer en beeter moogen aanftellen, Het zij zo! N 4 VI.  VI. LEERREEDE. DE PLIGT DER DIENSTELINGEN OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. TEKST. Kolloss. III: 22—25. Gij diens'tknegten zijt in alles gehoorzaam uwen Heeren naar den vleefche, niet met oogdienst als menfchenhehaagers, maar met eenvoudigheid des harte, vreezende God. En al wat gij doet , doet dit van harte als den Heere, en niet den menfchen. Weetende, dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenisfe; want gij diendt den Heere Christus. Maar die onrecht doet , zal het onrecht 'draagen dat hij gedaan heeft,• want 'er is geen uitneeming des perfoons. H oe zeer de menfchen aan de eene zijde, volgends de bloote.befchouwing der menfchelijke natuur alleen, in veele opzigten aan eikanderen gelijkenen, en met eikanderen gelijk zijn, verfchillen zij echter aan den anderen kant, en zijn zeer ongelijk aan eikanderen in kunne, in orde van gebooren te worden , in vernuft, verftand , geneigtheeden , in deugden, magt, rijkdommen; in naam, in  DE PLIGT DER DIENSTELINGEN ENZ. 201 in achting, roem, gezag; als meede in zeer veele betrekkingen, zo wel die uit de natuur zelve voortvloeien , als door onderlinge overeenkomften zijn ontftaan en te weeg gebragt. En 't is deeze onlochenbaare zeedelijke ongelijkheid welke maakt, dat veele menfchen een aantal van bijzondere rechten hebben, en anderen weeder om aan een meenigte van bijzondere pligten verbonden zijn, die zig geenzins tot alle anderen uitflrekken. 't Is hier van daan onder anderen dat veelen het recht hebben van te gebieden, en veele anderen verpligt zijn aan dat gebied te gehoorzaamen. Wat ook van zommigen hier teegen , niet zonder overdrijving in deezen tijd, mag ingebragt zijn, Gods Woord erkent, gelijk de gezonde reeden, dit zeedelijk onderfcheid tusfen menfchen en menfchen , en de daaruit duidelijk voortvloeiende pligten, die dit ook,, als billijk, rechtvaardig en goed infeherpt, gelijk onder anderen in den voorgeleezen Tekst is te zien. In een volkoomen en welgefteld huisgezin naamlijk worden , gelijk elk weet, behalven Man en Vrouw, als Hoofden, nog andere perfoonen vereischt en gevonden , die hunne opmerking verdienen, en min of meer in de huishouding noodzaaklijk zijn, gelijk b. v. die den Huisvader en der Huismoeder de naasten zijn, en door welke het Hamhuis alleen geN 5 bouwd  202 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN bouwd kan worden, ik bedoel de Kinderen, zo Zoons, als Dogters , of die in het huis alleen als noodige behulpzels tot de huishouding zijn, gelijk zodaanigen de Dienstknegten en Dienstmaagden zijn, en voords zulken , die ter hulpe daarin worden aangenomen en gebruikt , onder welken naam dan deeze daarin dienstbaar moogen weezen. Alzulke perfoonen behooren ook te weeten, hoe zij zig in de huishouding te gedraagen hebben, op dat 'er in dezelve goede orde, onderling vergenoegen, gewenschte rust en welftand mooge plaats hebben , en het hun daarin mooge welgaan. Hebben wij nu in voorgaande Leerreedenen den Hoofden van het Gezin hunne pligten aangeweezen , wat de getrouwde Man zijner Vrouwe , en wat de gehuwde Vrouw haaren Manne fchuldig zij ? — Gelijk ook wat hun beiden als Ouders omtrent hunne Kinderen, en weederom wat den Kinderen omtrent hunne Ouders ftaat te doen? Thands zullen wij den Christelijken Dienftelingen van beiderleie Kunne bericht geeven, wat 'er van hunnen pligt omtrent hunne Heeren , Meesters en Vrouwen zij. Want geen ftaat, en geene regeering kan ooit gezeegend zijn in de huishouding der menfchen, wen de huisgenooten niet klaar en duidelijk aangaande hunnen Schuldigen pligt onderweezen zijn, en deeze, daarvan  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 203 van onderrigt zijnde, denzelven niet behoorlijk in acht neemen, en gemoedelijk volbrengen. Een korte uitbreiding der Apoftolifche reeden , uwer aandacht zo even voorgeleezen, zal ons niet alleen te verftaan geeven, wat 'er van den pligt der dienstbaare perfoonen in het Christendom zij, en hoe deeze zig van denzelven te kwijten hebben, maar ook deeze lieden kragtig daartoe konnen aanfpooren. Want Apostel Paulus, begeesten Schrijver deezes Briefs aan de Kolosfifche Christenen van zijnen tijd, doet hier twee dingen. Vooreerst ftelt Hij den Dienftelingen hunnen fchuldigen pligt, en de wijze van deszelfs betrachting voor vs-, 22, 23. En daarna voert Hij ten anderen de kragtigfte drangreedenen aan, die hen tot gemoedelijke volvoering daarvan noopen konnen vs. 24, 25. Laaten deeze twee ftukken de twee Hóofddeelen zijn , waarop wij bij de uitbreiding van den Tekst onzen aandacht bijzonder vestigen 1 waarna dezelve mij zal gelieven te volgen in het toepasfelijk gebruik, het welk wij daarvan maaken zullen. I. Wat het ifle betreft. De H. Paulus, willende elk mensch, naar het voorbeeld van zij-  204 DE, PLIGT DER DIENSTELINGEN" zijnen Heer en Meester, gelijk ook wij, zijnen rechten pligt verkondigen, wendt hier zijn toe- of aanfpraak tot de Dienstknegten in de Christelijke Gemeente van Kolosfus, en tot allen, die een zelfde geloof met hun ontvangen hebbende, denzelven in ftaat gelijk waaren , of ooit elders worden zouden. En zodaanigen maaken in onze Landpaalen, vooral in ons bloeiend Wingewest, en in deeze .onze Gemeente al geen kleen gedeelte uit. Zouden wij dan niet een bijzondere aanfpraak voor deezen fchikken? Zijn zij dienst- baare lieden , ook ik ben hun fchuldenaar, en hun dienaar in den Heere, die het goede van en voor hun zoeken moet, en gaarn zo ernftig, als liefderijk zoeken wil. Maar ter zaak!. Onder de bewoording van Dienstknegten, door den Apostel .hier gebeezigd , hebben wij te begrijpen allerleie dienstbaare perfoonen, 't zij Lijfeigenen, eigenlijk gezegde Slaaven en Slaavinnen, naar de wijze van Paulus tijd, ook onder de Kolosfus, 't zij zulken, die zig vrijwillig aan iemand ten zijnen reedeüjken dienfte om kost en loon, voor zeekeren loop van tijd verhuuren en verbinden, gelijk Dienstknegten en Dienstmaagden van onderfcheidene zoort, Leerjongens en Handwerksgezellen onder ons, 't zij flegts voor één of meer dagen, gelijk Daglooners. En gelijk de Apostel allerleie  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 205 leie Dienstbooden of Dienftelingen beide van de Manlijke en Vrouwelijke Sexe daaronder begrijpt, zo behooren daaronder niet alleen gemeene en geringe Dienftelingen in onze gedagten betrokken te worden, maar ook zodaanigen , die aan Kooningen , Vorsten , en andere grooten deezer aarde, uit hoofde van aanzienlijke Ambten, en Staatsbedieningen verbonden zijn , want deeze allen zijn flegts een grooter zoort van Dienstknegten ; fchoon de Apostel zeekerlijk de eerstgenoemden voornaamlijk hier in 't oog heeft. Tot deezen wendt Hij zig reegelregt, en wèl tot allen, en een iegelijk van hun: Gij Dienstknegten ! En 't fchijnt, dat den Apostel geleegenheid zij gegeeven tot die vermaaning , welke Hij hun doen wil, wijl veele Dienftelingen, die zig te dien tijde meede tot het geloof in Christus bekeerd hadden, en bij zigzelven betrouwden, dat zij rechtvaardig waaren, zig verbeeldeden, gelijk mooglijk nog zommigen onder ons, dat zij even daarom niet langer verpligt waren hunne Heeren, gelijk wel voorheen, de fcbuldige gehoorzaamheid te bewijzen, waanende misfchien, dat Heer en Knegt, wijl zij het Christelijk geloof hadden aangenoomen, en beleeden , ook van een evengelijken rang en waardigheid in den Borgerftaat geworden waren. Maar wijl hier door de Christlijke Godsdienst bij de Jooden, en  2oS DE PLIGT DER DIENSTELINGEN en voornaamlijk onder de Heidenen in verachting raakte, als of die den weg baande tot omkeering van alle goede orde, zo wil de Apostel billijk zig teegen zulk een wanbegrip verzetten , en de Christelijke Dienstbooden, zelfs Slaaven en Slavinnen , wel klaar, en duidelijk doen begrijpen, dat zij dit nietteegenftaande verpligt waren en bleeven, om hunne Heeren of Meesters met alle bereidwilligheid en getrouwigheid te dienen; zeggende ten dien einde: ■— Zijt in alles gehoorzaam uwen Heeren naar den vleefche enz. vs. 22 en 23. Letten we hier eerst op 't bevel zelve tot gehoorzaamheid; en dan op de wijze, waarop die gehoorzaamheid te oefenen zij. Het Apoftolisch bevel houdt: Zijt in alles gehoorzaam uwen Heeren naar het vleesch. Onder de benaaming van Heeren met betrekking tot de Dienstknegten heeft men alzulke mannen beide en vrouwen te verftaan, die deeze op eenigerhande wijze wettig, en behoorlijk in hunnen dienst hebben en houden, en daarom als zodaanigen recht en magt van heerfchappij, of tot gebied over hen hebben; En Paulus fpreekt in 't gemeen van uwe Heeren, zonder uitzondering. Hij maakt geen onderfcheid, of die Heeren Heidenen, Jooden of Christenen zijn; ook niet, of deeze reedelijke en rekkelijke, dan wel grillige en wreevelige menfchen zijn. De Dienstknegten moeten  OMTRENT HUNNE HEEREN CF MEESTERS. 20? ten dan ook geen uitzondering in deezen maaken, om zig in geval van ongehoorzaamheid te verfchoonen: want Christlijke Huisknegten behooren, naar Petrus vermaaning, met alle vreeze den Heeren onderdaanig te zijn, niet alleen den goeden en befcheidenen, maar ook den harden i Br. II: 18. Alleenlijk omfchrijft ze onze Apostel als Heeren na den vleefche, en maakt dus onderfcheid tusfen God, die de Heer der Heeren is, en wiens gebied zig zo wel uitftrekt over onzer aller geest, als over ons vleesch of lijf; en tusfen die Heeren, die flegts menfchen zijn neffens ons, die maar een ligchaamlijk gebied en geweld hebben, of oefenen konnen, doch over de zielen en confcientien van anderen, ook van hunne Dienstknegten, niet konnen, noch immer tragten moogen te heerfchen. Heeren naar 't vleesch heet ze de Apostel ook, ten blijke dat Christlijke Dienstknegten hun te gemaklijker konnen onderdaanig zijn, om dat hunne Heeren flegts een ligchaamlijken dienst van hun eifchen, en overzulks een dienst, waardoor hunne geestlijke vrijheid niet benaadeeld word. Aan deezen moeten de Dienftelingen gehoorzaam zijn. In deezen Apoftolifchen raad, vermaaning of bevel bediendt zig de H. Paulus van een woord in 't oorfpronkelijke, 't welk niet alleen een zeekere oplettenheid te  203 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN te kennen geeft, waardoor men na iemand, die ons met recht iets belast, aandachtig luistert, en dien last gaarn aanneemt, maar waardoor men ook zulk bevel vlot- en bereidvaardig, gewillig en met vreugd, volbrengt. De Hoofdman te Kapemaum beroemde zig ten deezen opzigte over de dienstvaardigheid zo van zijne Krijgs, als van zijne Dienstknegten Matth. VIII: 9. Alles dierhalven wat dienstbaare perfoonen ftaat te doen ligt in dit ééne volzinnig woord opgeflooten. Doch ik moet u dit wat onderfcheidenlijker, en bij ftukken gaan voordraagen. De grond van alle rechte dienstbaarheid aan Heeren , Meesters en Vrouwen is, en moet vreeze voor dezelve zijn. Want waar deeze ontbreekt, daar zullen alle pligten worden nagelaaten , of immers niet behoorlijk worden waargenoomen. Dan door deeze vrees verfta ik geen flaaffche vrees , maar een betaamlijk, inwendig eerbiedig gevoelen en ontzag, dat refpetl:, 't welk zij voor hunne Heeren en Vrouwen moeten hebben en behouden, naar de meerdere of mindere waardigheid van hunnen ftaat. Dit Geliefden ! is iets zo eigenaartigs aan alle Dienstknegten van God en van de menfchen, dat iemand, bij wien zulk een vreeze niet huisvest , met de daad wel ras, en dikwiis betoont , dat hij het gezag en de magt van zij-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 200 zijnen Heer, of Vrouwe niet kent, en ook die van den Allerhoogften niet eerbiedigt. Ben ik een Heer , waar is mijne vreeze ? vraagt God daarom bij Mal. I: 6. en daarom vordert ook Petrus ter ftraks genoemder plaatze van de menfchelijke Dienstknegten, dat deeze met alle, met alle betaamelijke vreeze zullen onderdaanig zijn; gelijk Paulus ook zo verklaart i Tim. VI: i. dat de Dienstknegten, die onder't jok zijn, hunne Heeren alle eer waardig moeten achten. Maar waarin ? Hierin A. A. dat zij een behoorlijk inwendig ontzag hebben voor derzelver perfoonen en gezag, als die door de beftelling van Gods hand daar meede over hen zijn voorzien , om hen in hunnen ftaat in orde te houden , of te brengen, wanneer zij hunnen pligt niet zouden nakoomen. Dit ontzag moet hen , als Jofeph doen vreezen om hunne Heeren of Meesters niet te vertoornen, en veel meer hen terug houden van deeze te verachten, of zelfs kleen te achten ; en inteegendeel aanzetten, om te tragten hun in alles te behaagen. Hierom wil Paulus , dat Titus de Dienstknegten vermaanen zou, dat zij in alles welbehaaglijk zouden zijn, Hoof elft. II: 9. En hebben zij zig vrijwillig aan hunnen dienst verbonden, zo behooren zij, zo lang zij daarin zijn , zig bij aanhoudenheid onderworpen aan dezelve te gedraagen , uit aanmerking van O de  2IO DE PLICT DER DIENSTELINGEïï de waardigheid en het aanzien, waarmee1 die booven hen van den Allerhoogften zijn bekleed. Deeze inwendige eerbied moet zig uitwendig bij hen vertoonen zo in het fpreeken vanen tot hunne Heeren, als in hun gansch gedrag. Willen, of moeten zij fpreeken in teegenwoordigheid van- of tot hunne Heeren, en Vrouwen, hunne houding niet alleen, maar ook hunne aanfpraaken, woorden en reedenen dienen eerbiedig, beleefd en weinig te weezen, zonder zig met veel praats optehouden , en altijd naar waarheid te zijn; dierhalven wel verre van die over hen gefteld zijn, Ooit een loogen, gelijk men zegt, in de hand te ftoppen, en al zo min hen agter hunnen rug te lasteren , of kwalijk van hun te fpreeken. Hebben zij dan iets te zeggen, naar de geleegenheid of omftandigheid der huishouding , waar de welftand van het huis, waartoe zij ook meede behooren, aan geleegen is, of dat zij eenig bericht van de Hoofden deszelfs te vraagen hebben; gelijk ook, wanneer zij te onrecht of verdagt, of befchuldigd zijnde, zigzelven te verdeedigen hebben ; in al zulke gevallen behooren zij eerbied te laaten blijken voor hun, door wier hand het Gode behaagt hen te regeeren. En dit behoort zig zelfs tot hunne kleeding uit-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 211 uitteftrekken, als die betaamlijk .naar hunnen dienstbaaren ftaat diendt gefchikt te zijn. 't Is fchandelijk en befpottelijk, wanneer Dienftelingen zig booven hunne gefteltheid en vermoogen zo optooien, dat zfij in hun uiterlijk gewaad nauwlijks van hunne Heeren of Vrouwen te onderfcheidenzijn; en nog meer, wanneer deeze zulks in hun gedoogen, of wèl hen zulks opzettelijk laaten doen. Maar boovenal moet de pligt van werkelijke gehoorzaamheid, zelve hun zo dikwerf en duidelijk aanbevoolen, van hun behartigd en betragt worden; want het zou buiten, ja teegen alle orde zijn, wen een Dienstknegt, of Dienstmaagd zou willen regeeren, en weigeren geregeerd te worden. Dit nu behelst in zig, dat zij in generlei geval iets in 't minfte of meeste behooren te doen, 't geen zij voor 's hands weeten, dat hunne Heeren niet zou aangenaam zijn; veel minder, 't geen deezen in eenig opzigt fchaadelijk, of nadeelig zou konnen weezen: maar inteegendeel hun in alles tragten welbehaaglijk te zijn door te verrigten 't geen hun bevoolen word, en ook in 't geen buiten bevel van hunnen duidelijken pligt mogt zijn. De oogen der Dienstknegten moeten zijn op de handen hunner Heeren, en die der Dienstmaagden op de handen haarer Vrouwen, gelijk die van ons allen op die des Heere. Pf. CXXIII: 2. O 2 Dec-  212 DE PLIGT DER DIENSTELINGEJÏ Deeze daadelijke gehoorzaamheid zijn zij verfchuldigd in alles, in kleene zo wel als groote zaaken; te weeten in alles, wat niet ftrijdt teegen Gods Wet en Eer. Eifchen dan hunne Heeren of Vrouwen iets onbetaamlijks van hun, zij moeten met J of eph denken, en niet alleen denken, maar behooren met befcheidenheid te zeggen: zou ik dit, zo groot een kwaad, doen, en zondigen teegen God? Gen, XXXIX: 8, 9. De Egyptifche Vroedvrouwen , die de Knegtkens der Hebreeuwen in 't leeven hielden, en niet doodden, gelijk de Koning haar bevoolen had, om dat zij God vreesden, ftrekken in deezen ten voorbedde ; gelijk ook Sauls Waapendraager, die zijnen Heer weigerde te doorfteeken, fchoon die hem zulks beval. Men moet wel acht geeven op 's Konings mond, gelijk de wijsfte Koning heeft gezegd , maar, gelijk die 'er zelf ook bijvoegt, naar de geleegenheid van Gods eed. Pred. VIII: 2. Hoe veel te meer zal dit' dan moeten plaats hebben omtrent mindere Heeren? In alzulke gevallen moet God meer gehoorzaamd worden, dan de menfchen. Hand. V: 29. Want deeze zijn, gelijk wij hoorden, flegts Heeren naar den vleefche. Deeze hebben geen heerfchappij over den geest hunner Dienftelingen , maar alleen over het vleesch, of naar 't ligchaam. Zij hebben ook alleenlijk recht, om den dienst des  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 213 des vleeschs voor zig te eifchen. En indien zij al eens hunne raagt tot wreedaartigheid wilden misbruiken, gelijk de Romeinen voorin- en na Paulus tijd hunne Lijfeigenen, of Slaaven, al niet zelden ten onwaardigften mishandelden, door hen in den rosmoolen te doen gaan ; ja wel om geringe wanbedrijven den wilden dieren voorworpen , om met dezelve in hunne wreede fchouwfpeelen te kampen , zo zou zig dit evenwel niet verder uitftrekken, dan over het vleesch. Zij mogten 't ligchaam dooden , doch de ziel zouden zij niet konnen dooden. Maar buiten dit betaamt het Dienftelingen ook door eene lijdende gehoorzaamheid hunne Meesters onderdaanig te zijn; t. w. door derzelver rechtmaatige berispingen en beftraffingen plaats te geeven, daarna te hooren, en te verbeeteren dat geene, waarover zij beftraffelijk zijn; zonder daarover te morren, te knorren , en daarteegen aantedruifchen, en veel minder , zonder in drift en ongeduldigheid daarteegen opteftuiven, of uittevaaren. Zo wil onze Apostel Tit. II: 9. dat zij niet teegenfpreekende zullen zijn. Niet, als of een dienstbaare altijd zou moeten zwijgen, hoe zeer hij wierd gedrukt, en zijn recht verkort, of verongelijkt; neen, het is hem niet verbooden, maar 't ftaat hem ganfchelijk vrij in zulk een geval te fpreeken, mits O 3 hij  214 DE PLIGT DER DIEXSTELINGEN hij dit maar doet met eerbiedigheid, befcheidenheid , en met reeden, wanneer hij alle gehoor verdiendt, en men hem recht behoort te laaten weedervaaren. Het gezegde is zelfs hun pligt en belang, wanneer zij het ongeluk mogten hebben van onder harde, ftuurfche en geftrenge Heeren, Meesters of Vrouwen gekoomen te zijn, volgends 't geen zij leezen konnen i Petr. II: 18. iets, 't geen wel hard is, maar echter geduldig diendt gedraagen te worden; waarom 'er Apostel Petrus ter gemelder plaatze ook verfcheide reedenen bijvoegt tot vertroosting , en bemoediging van zulke Dienftelingen , en waaraan het Paulus ook in onzen Tekst niet laat ontbreeken. Deeze gehoorzaamheid nu, over haar geheel genoomen , moet weezen eene dienstbodre gehoorzaamheid. Dit A. A. ftrekt zig wat verder uit, dan een gehoorzaamen, 't welk anders van een ander, nu of dan, in dit of dat opzigt ook wel gefchied, en gedaan moet worden. Maar die eigenlijk gezegd word een ander te dienen, die moet geduurig op deszelfs wenken , woorden en handen pasfen , en zig geheel overgeeven ten dienfte van zijnen Meester of Vrouwe met opzigt tot alles wat recht en billijk is, om deezen daarin ten wille te zijn, en te behaagen; zo dat geen noodige en billijke dienst hun te klein, te ge-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 21$ gering, of te ontijdig moet weezen, zo zij hunne Heeren of Vrouwen daar meê maar eenigen dienst doen konnen. Zie daar den pligt. Maar ten einde nu de Christlijke Dienfteling weeten mooge , hoe hij zig Gode welbehaaglijk , en zigzelven ten nutte hierin gedraagen zal, zo zal 's Heeren Apostel hun, en ons de wijze daarvan naader en onderfcheidenlijk gaan verklaaren. Ontkennender wijze zegt Hij: niet met oogendienst, als menfchenbehaagers. Oog dienst is die fchijn- laage- halve en beftraflijke dienst, als Huisknegten of Daglooners hun werk in teegenwoordigheid hunner Heeren of Meesters, met allen ijver fchijnen te behartigen en te bevlijtigen, maar, zodra deeze den rug gewend hebben, zig tot leedigheid of luiheid begeeven, geen handen aan 't werk flaan, of dit niet dan flap doen, en derzelver werk of goed verwaarloozen, of doorbrengen , gelijk die onnutte Dienstknegt, van wien men in 't Euangelie leest bij Luc. XII: 45. En zulk een oogen-dienaar was ook Ziba, Mephibozets knegt 2 Sam. XVI en XIX. De beweegreeden tot zulk een oog-dienst is bij zulke lieden, om dat zij menfchen, aan deeze alleen, niet Gode, behaagen willen: want menfchenbehaagers zijn zulke lieden, die geenen anderen toeleg hebben , dan om alleen O 4 van  216 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN van menfchen gezien, geliefd en gepreczen te worden , doch die zulks niet zo zeer door wakkerheid en trouwe, als wel door geveinsde diensten bejaagen , en zoeken te bereiken. Doch dit is niet, dan pluimftrijkerij en veinferij. Zulke menfchen handelen gelijk de Toneelfpeelers en Goochelaars, want gelijk deeze hunne konften niet vertoonen, noch op den Schouwburg verfchijnen dan wanneer 'er toekijkers zijn, zo flaan ook zulke onwaardige Dienftelingen nauwlijks handen aan 't werk, dan wanneer hunne Heeren of Meesters 'er bij zijn, of zij deeze in 't kort te wagten hebben. Stellender wijze wil de Apostel, dat zij hunne Heeren inteegendeel dienen zullen met eenvoudigheid des harte, vreezende God. Wanneer Hij hier van eenvoudigheid des harte fpreekt, verftaat Hij daardoor buiten twijfel geen domme eenvoudigheid, gelijk die van een paard of muileezel, die geen verftand heeft, maar zulk een eenvoudigheid, welke anders ook oprechtheid word genoemd, en gefield is teegen dobbelhartigheid, boosheid en arglistigheid. Zulk een eenvoudigheid is het recht beftaan en werk van een Christen. Mat. X: 16. Daarin- en meede behoort alle dienst te worden verrigt. Doch dit moeten zij ook doen God vreezende, wijl God, wiens Opperheerfchappij en beveelen en zij, en wij allen er  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 2T7 erkennen, en eerbiedigen moeten, het alzo wil en gebooden heeft. Ook uit overweeging , dat zijne alziende oogen beiden op goeden en kwaaden zijn, en al hun doen en laaten nauwkeurig gaadeflaan, om daarvan te zijner tijd reekenfchap te eifchen. Dit ftellig gezegde zal onze Apostel wat naader uitbreiden vs. 23. Zeggende : en al wat gij doet, doet dit van harte, als den Heere, en niet den menfche. Door alles, wat zij doen bedoelt de Apostel buiten bedenking wel alles, maar ook alleen dat geen, wat zij doen moeten, wat 'er in hunnen ftaat van hunnen onloochenbaaren pligt is, en deeze duidelijk vordert. Al dit wil Hij, en met reeden, dat zij verrigten zullen van harte, dat is gemoedelijk, hartelijk, liefderijk, en dus met lust en ijver, 't Is hier , gelijk Salomo vermaant: al wat uwe hand vindt om te doen, doet dit met alle magt Pred. IX: 12. Ook gewillig, en bereidvaardig: gedrongene dienst toch is onaangenaam zo wel voor dien denzelven verrigt, als aan wien die word beweezen, maar door gewillige gehoorzaamheid maakt de dienstbaare zijnen last ligt, en zigzelven en zijnen dienst aangenaam aan wien hij dien bewijst. — En voords met alle getrouwheid. Van Mo/es, dien grooten Dienaar des Heeren, ftaat aangeteekend tot zijn eeuwigen roem, dat Hij O 5 §e-  218 DE PLIGT DER DIENSTELINGEU getrouw is geweest in geheel Gods huis, zo word ook in alle mindere Dienftelingen vereischt, dat elk in 't zijne getrouw bevonden worde. Te weeten, zij behooren alle goede trouw te bewijzen omtrent de goederen van hunne Heeren en Meesters. Al 't geen onder hunne zorg is gefteld moeten zij zorgvuldig bewaaren als hun eigen goed, zonder daar iets van te ontrekken , te verminderen, te verwaarloozen of te bederven, noch te verkwisten. Den goeden naam hunner Meesters en Vrouwen dienen zij fteeds, zo veel met recht gefchieden kan, voorteftaan, zonder de perfoneele zwakheeden, noch de bijzondere zaaken van het huis , waarvan zij meede inwooners zijn, op de ftraat te brengen. En gelijke trouwe behooren zij te bewijzen omtrent de Kinderen hunner Heeren en Meesters, zo dat zij zig wagten van deeze immer eenig leed te doen, eenig kwaad intefcherpen, of tot eenige zonde of kwaad gezelfchap te verleiden, en hen alzo te bederven, maar zij behooren deezen inteegendeel uit liefde zo veel in hun is, goed te doen, niet minder dan aan derzelver Ouders, welke zij dienstbaar zijn. Dit alles ftaat hun te doen als den Heere, zegt de Apostel, en niet den menfche. Maar wat bedoelt Hij daar meê ? Niets anders, als dat de Dienftelingen alle hunne pligten te vol- bren-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 2IQ brengen hebben als voor de oogen van God, gemoedelijk , uit confcientie, om dat zij weeten , en zig fteeds herinneren moeten, dat God, die hen tot dienstbaarheid geroepen heeft, zulks van hunne handen eischt; zo dat, al was 'er geen andere reeden, als Gods wil in Christus Jefus over hen, en dat zij zig daarin ook als goede Dienstknegten Gods zig zullen gedraagen , zij alle gedienftige gehoorzaamheid hebben te bewijzen aan de geenen, die over hen gefteld zijn. Wilt gij Dienftelingen , weederom een Schriftuurlijk voorbeeld? denkt aan Abrahams braaven en godvrugtigen Dienstknegt Eliezer, Die deê in Gods vreeze al wat zijne hand vond om te doen, bad God 'erover om zeegen, en dankte den Heere, wanneer die zijn doen wèl gelukken deê. Jacob in zijne jeugd, J of eph en anderen gedroegen zig op gelijke wijze, gelijk gij weet, in hunnen ftaat van dienstbaarheid. II. Tot hiertoe fpraaken wij van den pligt der Dienstknegten op zigzelven, en hoe zij zig daarvan te kwijten hebben. Om hen nu tot gemoedelijke betrachting daarvan optewekken, zo gaat de Apostel, en wij met Hem, dit voorftel naader aandringen met een herinnering zo van  220 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN van het goede, als van het kwaad, 't welk een ieder, na dat hij zig gedraagt, van den rechtvaardigen Opperheer van allen te wagten heeft. VS: 24, 25. De belofte van het goede, aan het goede gedrag verhecht, laat Hij vooraf gaan: weelende , zegt Hij, dat gij yan den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenisje; want gij diendt den Heere Christus. Loon verzoet den arbeid, houdt het gemeene zegswoord, maar 'er is geen loon, die bij Gods vergelding kan vergeleeken worden. Hij is een liefderijk belooner, een getrouwe en milde geever, allermildaadigst in 't vergelden. Hij maakt door zijn voorzienig beftel, dat zulke goede en getrouwe Dienstknegten en Dienstmaagden al doorgaans en dikwiis veel goeds weedervaart in dit leeven. Zij worden geacht en bemind in het huis waarin zij dienen, en genieten daarin alle gerieflijkheeden en genoeglijkheeden. God zorgt, gelijk Hij voor den getrouwen Mordechai desde , dat zij niet vergeeten worden , al zou Hij vreemden verwekken, die hun goed doen. Hij doet alles onder hunne handen welgelukken, om hunnen goeden naam en achting te vermeerderen; en worden zij, gelijk al niet zelden gefchied, zo gezeegend , dat zij naderhand zig ook konnen laaten dienen, gelijk zij  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 2 21 zij anderen gediend hebben, zo zullen zij ook in hunnen dienst, eerlijkheid, gewilligheid, en trouwe vinden. Maar booven dit alles moogen zij nog ftaat maaken op de vergelding der erfenisfe, naamlijk in den Heemel der Heerlijkheid. Zij zullen de eeuwige erve der Kinderen Gods tot een vergelding van hunnen getrouwen dienst erlangen en ontvangen, en moogen, neffens de vrijftelling van allen dienst aan menfchen, cn, 't geen nog meer is, van alle flavcrnij aan de zonde, verwagten de aanneeming tot Kinderen Gods Rem. VIII: 23. Dan.dit, gelijk elk weet, zal een vergelding uit loutere genade , en niet naar verdienften zijn. Erfenis toch, van welke de Apostel fpreekt, valt onder geen verdienfte, maar koomt den Kinderen alleen toe of van weegen hunne geboorte , of om hunne vrije aanneeming tot Kinderen. En onze Apostel gewaagt daarvan alleenlijk, om dat dit, fchoon de leste, echter de besté, en voornaamfte vergelding is, en ook, om dat Hij hier in de eerfte plaatfe fprak tot menfchen, die wel flaven van nog ongeloovige Jooden en Heidenen , maar toch Christelijke geloofsbelijders geworden waren. Dit wisten de Christlijke Dienstknegten in Paulus tijd, en ook in onze dagen, als zijnde daarvan min of meer onderweezen bij hunne  2 22 DE PLIGT DER DIENSTELINGEM ne opvoeding, en verkeering onder het Christendom , waarin zij ook zijn ingelijfd , en toe behooren. Des beroept zig de H. Paulus daarop ; want zij dienden den Heere Christus. Zij waren Christenen in belijdenis, des dienstbaar aan Christus, den van God gezalfden Zaligmaaker, dien Heer van hun en hunne Heeren, ja van alle Heeren, als wien alle magt in Heemel en op Aarde gegeeven was. Zij wisten , dat die dit alles had gebooden met Godlijk gezag, en hunne gehoorzaamheid genadig wilde loonen en bekroonen, als zijnde 'er bij Hem geen aanneeming des perfoons. .: Maar ook was 't hun niet onbekend, en nog weeten alle Dienftelingen 't geen de Apostel 'er hier bijvoegt bij wijze van bedreiging; naamlijk, dat wie onrecht doet, wie het ook zij, die dit in eenig opzigt bedrijft, het zij Heer, het zij Dienstknegt, die zal het onrecht, 't welk hij gedaan heeft, d. i. de ftraffe deszelfs, draagen. Dit doet 'er de Apostel bij, om de ongehoorzaame en ontrouwe Dienftelingen te waarfchouwen, en teffens om de gewilligen en getrouwen te' troosten, dat God te eenigen tijde wraak zal oefenen over de hardigheid eeniger Heeren, waaronder zij gcftaan hebben, en van welke zij mishandeld zijn: want, gelijk Paulus onzen Tekst befluit: 'er is geen uitneeming , of aanneeming des perfoons, naa-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 223 naamelijk bij den Heer, met wien wij allen, vrijen beiden en dienstbaaren, te doen hebben. Hij ziet de uitwendige gefteldheid, of den ftaat en geleegenheid der menfchen niet aan , wie zij ook moogen zijn. Dienstbaaren onder deeze zijn niet minder dan de vrijen, gemeenen en minderen niet minder dan de magtigen en aanzienlijken bij Hem in waarde. Zij allen zijn zijne menfchen. Beiden zijn zij^in dienst van Christus, den grooten Opperheer; en de geringfte dienaar van Hem is ook een dienaar, wien hij zal vergelden naar de werken zijner handen. De Heeren zullen daarin geen voordeel, de Dienstknegten geen nadeel hebben. De laatften zullen niet weiniger de vergelding der erfenisje ontvangen, dan de Heeren, die recht en gerechtigheid omtrent hunne Dienftelingen hebben gedaan : want fchoon de Heer in den Heemel en op Aarde alles doet, wat Hem behaagt, hij doet nimmer, en zal nooit iemand onrecht doen. Dit gedoogt zijne Rechtvaardigheid niet, maar inteegendeel, dat Hij elk recht laat weedervaaren te zijner tijd, waarin Hij alles pleegt fchoon te maaken. Weetende dan, niet alleen zo wat kwaads, maar ook zo wat goeds een iegelijk zal gedaan hebben, hij dat zelfde van den Heere ontvangen zal, het zij Dienstknegt, het zij vrije, zo moesten de Dienstknegten hunne Hce-  224 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN Heeren na den vleefche in alles gehoorzaam zijn. Neemt dit ter harte, wil Paulus zeggen; en diendt den Heere Christus in deezen deele, gij dienstbaaren ! En zo u daartoe niet beweegenkan de belofte van het goede, 't welk u daarop zal toekoomen , laat dan des Heeren fchrik u hiertoe noopen: want dit zeg ik u bij herinnering aan, dat, zo gij u in uwen dienstbaaren ftaat niet gedraagt zo 't behoort, de Opperheer, wiens gij zijt, en wien gij diendt, het zien en zoeken zal; als wiens naam gij door uwe ongehoorzaamheid onteeren zoud! HL Ziet daar als in een kort tafreel , alles, wat 'er van den pligt der dienstbaaren zij, u voorgefteld, Geliefden! Bij een volgende geleegenheid hoop ik tot de vrijen , of de Heeren, Meesters en Vrouwen te fpreeken. Ik gaa nu voords met eenige aanmerkingen, die de denktrant van deezen tijd noodzaaklijk maakt, en tot deeze ftoffe behooren, befluiten. Mijne eerfte aanmerking is, dat de H. Schrift ons met deeze, en diergelijke beveelen en vermaaningen , als wij hier behandeld hebben, leert, dat den menfchen naar den vleefche dienstbaar te zijn niet ftrijdig zij met .het Christendom, gelijk ouwlings zommige Weederdoopers ge-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 225 gewild hebben, noch ook met onzer aller oorfpronkelijke gelijkheid, gelijk zommigen in deeze dagen willen. Christus, den Heere, te dienen, in al dien nadruk en uitgebreidheid, waarin dit kan en •behoort te gefchieden, en teffens den menfchen na den vleefche te dienen kan zeer wel, en behoort zaam te gaan , zo wij tot dienstbaarheid geroepen zijn. Want fchoon alle Christenen in Christus even veel voordeel hebben, zo dat in Hem niet geldt noch Dienstknegt, noch vrije, ten opzigte van 't geen wij allen door Hem ontvangen hebben, en voords verkrijgen konnen, zo neemt dit echter de uiterlijke verfchillende ftaaten der menfchen niet weg, die 'er in den Borger- en Kerkftaat, in de Gemeente, en de Huisgezinnen, waartoe wij behooren , plaats hebben, en ftand moeten houden. Onefimus was zo wel als Philemon in Christus, nochtans was hij Philemons Dienstknegt. Het recht, 't welk iemand in Christus heeft, kan de orde, welke God in de Natuur, en in de menfchelijke Maatfchappij of zaamenleeving gefield heeft, niet verbreeken. Maar even dit is het, waar teegen veelen onbedagtzaam en ongegrond in deeze dagen zig verzetten. Het denkbeeld naamlijk van de oorfpronkelijke gelijkheid van de menfchen, neevens de rechten en pligten , daaraan verP knogt  226 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN knogt en daaruit voortvloeiende, zo wel in de ftaat- als zeedekunde, was ja! bij de meesten als in een langduurigen ftaat van fluimering gezonken. Maar ziet! eensklaps is hetzelve als op nieuw weeder leevendig geworden; en heeft zeedert een geruimen tijd den bij zonderen aandacht, zo der Wijsgeeren, als zelfs van het gros der ongeletterden in genoegzaam geheel de befchaafde weereld gaande gehouden ; ja is bijna het eenig onderwerp der daaglijkfche gefprekken , en druk uitkoomende gefchriften geworden. Doch ondertusfen is de toepasfing van dit Beginzel, voornaamlijk op de Borgerlijke vrijheid, èn de afleiding van de daarin opgeflootene rechten en pligten , bij fpreekers en fchrijvers op eene zo zeer verfchillende, en wijd uit elkander loopende wijze beginnen begreepen, en voorgedraagen te worden, dat het helaas! aanleiding heeft gegeeven tot het bot vieren van heevige driften en harstochten , naar maate men door min edele, zuivre en belanglooze beweegreedenen gedreeven word in het verdeedigen , of beftrijden van deeze of geene begrippen, daaromtrent aangenoomen. Dit duurt nog bij aanhou- denheid voort, en heeft een groote verfcheidenheid, en verbaazende afwisfeling van de fchoonfte en verrukkelijkfte, maar ook niet dan al te veel van de fchandelijkfte en af- fchu-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 22? fchuwelijkfte toneelen opgeleeverd voor het oog des regtfchaapen Menfchenvriends. Dit onderwerp is thands in veele opzigten kiesch geworden, in 't breede konnen wij daarvan hier niet fpreeken , maar meenen voor ons, gelijk wij reeds in den beginne van deeze Leerreeden te kennen gaven, dat hoe zeer de menfchen in zeekere opzigten aan en met elkander gelijk zijn, zij echter in andere opzigten zeer veel van eikanderen verfchfllen , en ongelijk zijn , en gefield moeten worden. Deeze ongelijkheid heeft zo wel haare voordeden, als nadeelen. En daarom moogen wij dezelve noch over het hoofd zien , noch ligtvaardig berispen , als of zij onbillijk, hard, drukkende en wreed ware. Zodaanig kan zij wel, door 's menfchen fchuld, maar niet door haar eige natuur zijn. Zegt mij, bid ik u, ftelt God zelf de Kinderen niet onder de magt en 't gebied hunner Ouders? Al wie dierhalven deeze verordening en ongelijkheid zou willen berispen, die zou den wijzen God zelve bedillen. Waarom merkt men deeze onlochenbaare Voorzienige beftelling van God niet, of niet bèeter aan? Waarom gaat men die, willens en weetens, zo droogvoeds voorbij, daar dezelve zo fterkfpreekende, en leerzaam is ? Daarenboven ontmoeten wij niet overal in de weereld een wonderbaare verfcheidenheid van P 2 voor-  22 8 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN voorwerpen? En moet ons deeze niet overtuigen, dat niet alle ongelijkheid te laaken, maar inteegendeel als een wenfchelijk zaak goed te keuren zij? Immers uit de verfcheidenheid en ongelijkheid , waardoor alle en een iegelijk ding tot zijn eige en bijzondere beweeging, kragt en werking bekwaamer is, fpruit een fchoone overeenftemming en volmaaktheid van het geheel, behalven dat de verfcheidenheid altijd behaagt, en de gelijkheid de moeder is der verzaadiging. Ook maakt immers de ongelijkheid der menfchen niet, dat zij die in laageren ftand zijn, dan anderen, altijd en even daarom ongelukkig zouden zijn. Zegt, zijn de Kinderen b. v. ongelukkig, om dat zij aan hunne Ouderen ongelijk, en aan dezelve onderworpen zijn, daar die hen teederlijk beminnen, opkweeken , voeden en verzorgen ? De geringheid van ftaat of ftand verkleent geenzins de kragt en voortreffelijkheid der deugd, inteegendeel deeze word daardoor dikwerf vermeerderd , geftijfd en gefterkt. En daarom is 'er ook geen reeden, om de geringere lieden fteeds ongelukkiger, en de rijken en vermoogendere altijd gelukkig te achten. Inteegendeel hoe dikwiis zijn deeze niet ongelukkig ? aan hoe veel zorgen , teegenfpoeden, kommer en wisfelvalligheeden der ligtvaardige fortuin, welke men zo noemt, niet onder-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 229 derworpen? — En indien 'er al eenige nadeden in de ongelijkheid der menfchen mogten gevonden worden, gelijk ik niet ontken, dat deeze zomtijds plaats konnen hebben, en daadeliik hebben; dan mag men aan den anderen kant ook niet jvergeeten, maar moet men bekennen, dat die nadeden dikwiis door veelvuldige voordeden en baaten of overtroffen , of vergoed, of ten minften verzagt worden. In de daad de ongelijkheid onder de menfchen is aan de Borgerlijke zaamenleeving noodzaaklijk verknogt, en heeft geen geringe nuttigheid, ja ook zelfs de hoogfte noodzaaklijkheid. De bedilling en verachting daarvan is geen werk van een gezond oordeel, maar veel eer de grootfte onbedagtzaamheid. Reeds in den Natuurftaat zelve had 'er al een ongelijkheid onder de menfchen plaats. Want de Borgerlijke zaamenleeving heeft die niet eerst voortgebragt, maar op zijn hoogst genoomen , alleenlijk vermeerderd en uitgebreid. En wijl der menfchen aart tot gezelligheid is geneigd, leidt die ons eenen daardoor tot Borgerlijke zaamenleeving op. En is deeze noodzaaklijk, dan is ook de ongelijkheid , waarvan wij fpreeken, noodzaaklijk. Want, ik bidde u, hoedaanig zou toch een Borgerftaat zonder oppergebied zijn? En hoedaanig het oppergebied zonder gehoorP 3 zaam-  i$0 DE PLIGT DER DIENSTELINGENT zaaraheid en onderwerping ? En hoedaanig weederom de gehoorzaamheid en onderwerping zonder zeekere achting en eerbied voor dat oppergebied? Eindelijk, welke kan die achting en eerbied voor het oppergebied zijn, indien de gemoederen van alle ingezeetenen met deeze dwaaling, even als met een pest, befmet zijn, dat alle borgers en ingezeetenen, in alle opzigten even gelijk zijn, of moeten zijn, en blijven? Rijken en aanzienlijken met werklieden en daglooncrs; oudere en door ondervinding doorgeoefende mannen met jongelingen en aankoomelingen; kundigen en doorzigtigen met dommen en onweetenden; regenten met ambteloozen; ja dat allen met allen, en onderling volkoomen gelijk zijn, en voor gelijk moeten gehouden en geacht worden ? De overgedreevene zugt van zommigen tot eene yolftrekte gelijkheid, welke onmooglijk is zo wel in een huisgezin, als in een borgerftant, moet deeze onze herinnering en aanmerking verfchoonen. Ja de borgerlijke ongelijkheid, de oppermagt j"s niet alleen niet fchaadelijk, maar zelfs nuttig , heilzaam , voltreffelijk en noodzaaklijk. Zij is het, die de kwaade begeertens, de fnoode wellust, de onrechtvaardigheeden , en allerleie ongebondenheid der boozen intoomt en beteugelt. Zij is het, die het leeven van on-  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 23I onfchuldige borgers en ingezeetenen in hun lijf en leeven, eer en goed, en al wat hun dierbaar is, befchermt, en verdeedigt, zonder wier behoud en zeekerheid geer^borgerftaat beftaan kan , maar al dra een hoop bandelooze menfchen zou doen worden , gelijk de treurige ondervinding ten lande, waar men het teegendeel drijft, reeds niet dan al te veel leert en vermoedelijk nog beklaaglijker leeren zal. En zo het oppergebied en de ongelijkheid in den borger- en dus ook in den huifelijken ftaat eenige nadeelen heeft, zo als ligtelijk weegens de onvolmaaktheeden der menfchelijke zaaken gebeuren kan, dan worden die door zeer veele voordeelen rijkelijk opgewoogen, en door rechtmaatig beleid vergoed en verzagt. Laaten wij dierhalven, mijne Broeders, niet loszinnig alle ongelijkheid, maar alleen de onwaardige en onrechtvaardige ongelijkheid; niet alle borgerlijk oppergezag, maar alleen de fchandelijke onderdrukking, en fnoode geweldenarij verachten, en altoos gedenken, dat een volmaakte vrijheid zo onbeftaanbaar is met de zeedelijke gefteltheid van elk hoofd voor hoofd, als met de beginzelen van vcreeniging onder eenig aantal van menfchen. Volmaakte vrijheid is onverkrijgbaar, niet alleen in de borger Maatfchappij, maar ook in alle zoorten van vereeniging, zonder onP 4 der-  23^ DE PLIGT DER DIENSTELINGEN derfcheid of uitzondering: want de bedrijven van elk Lid der Maatfchappij zijn bepaald door de daaden van al de overigen, als meede door het algemeene oogmerk en de voorwaarde der vereeniging zelve. Alle Maatfchappijelijke vereeniging toch heeft een doelwit om de meedewerking te verkrijgen van al deszelfs leeden ten algemeenen beste. En 't is uit deezen hoofde, dat het elk voegt zijn denkwijze en gedrag in dier voege interigten , dat deeze eenftemmige meedewerking ten voorgeftelden einde verzeekerd worde. En fchoon het waar zij, dat geweld, vrees, overmagt, oorlog, trotsheid en onverzaadelijke heerszugt reeds lange de benoemingen van dienstbaarheid, en fiavernij haatelijk hebben gemaakt, en aan dezelve eenen affchuwlijken zin gehecht hebben, zo kan men echter zeggen, en behoort men nogtands te erkennen , dat 'er ook een gemaatigde, en een rechtvaardige dienstbaarheid zij-, en noodig is onder de menfchen. 'Er zijn toch veelerleie oorzaaken, welke een zeekere ongelijkheid onder hen hebben voortgebragt, of dezelve zeer hebben vermeerderd, wijl zij veel onderfcheid van bezittingen en rijkdommen te weeg bragten, het geen dan noodwendig eene dienstbaarheid van min gegoeden voortbragt. Doch niet die geweldige dienstbaarheid, welke een yolkoomene fjavernij kan genoemd worden; niet  OMTRENT HUNNE HEEREN CF MEESTERS. 233 niet die in een geheele onderwerping van een verneederde en verlaagde ziel geleegen is; niet zodanig een dienstbaarheid, waardoor een Jlaaf (gelijk de Meester der Romeinfche Welfpreekenheid ergens zegt) al wat de Meester eischt moet geeven ; van waar hij hem roept, terftond moet koomen; werwaards hij hem zendt, fluks derwaarts /nellen moet; en hoe hij hem ook dreigt, terftond moet fidderen en beeven: geenzins, maar ik bedoel dien ftaat, waarin'een dienstbaare niet dan eerlijken en behoorlijken arbeid, op betaamlijke en gemaatigde voorwaarden verfchuldigd is, en daarom alleen verfchuldigd is, om dat hij dien pligt of uit eigene beweeging met vrijen wil en toeftemming op zig heeft genoomen, of door een andere wettige oorzaak daartoe verbonden, en dus van God daartoe geroepen is. Schoon dan het Meesterlijk gebied, (Dominium de/poticum) en de naam van Dienstknegt, in kragt, of in een kwaaden zin genoomen, niet een naam is van de natuur, maar van de zonde, en de fchuld derzelve, en niet zou hebben konnen beftaan met de volmaakte natuur des menfche in de eerfte fchepping, gelijk wij gaarn bekennen, dat dezelve in den ftaat van onfchuld geen plaats zouden gehad hebben , gelijk zij nu hebben na den val, zo is evenwel die fabjectie, die gematigde en reedelijke onderworpenheid en dienstbaarheid, P 5 zo  234- ' DE PLIGT DER DIENSTELINGEN zo als wij deeze hier gepreedikt hebben, geenzins teegen de natuur, noch -teegen de reeden , maar allezins met dezelve overeenkomftig. — Ook heeft de Allerhoogfte zommige ftraffen van de zonde veranderd in vastgestelde pligten, gelijk b. v. de onderwerping van den 'wil der Vrouwe aan den wille haares Mans, en dat de Man in 't zweed zijns aangezigts zijn brood zou eeten. Zo is het ook met de dienstbaarheid, die is ja! wel in zeeker opzigt een vrugt van de zonde, maar nu een fchuldige pligt geworden. God heeft hun ,) die Hij daartoe in zijn Voorzienigheid geroepen heeft, dezelve uitdrukkelijk bevoolen, en dien pligt dringt Hij bij hen aan door gunst, rijke beloften, en billijke bedreigingen, doende zulks , gelijk alles, wat Hij doet, ten goe, de van hun zeiven, en van andere menfchen. Laat mij hier een tweede aanmerking bijvoegen , en welke uit de eerfte volgt. Die is, dat de Dienstknegten , of het meerder deel derzelven, ten tijde van Paulus, en der andere Apostelen zeer verfcheiden van de onzen waren, als zijnde veelal menfchen, die men, gelijk nog ten huiden dage in Barbarijen en elders, waar de flavernij helaas! nog in zwang is, als flaaven voor geld had gekogt; die niet van Heer of Vrouw goeddunkelijk konden veranderen ; niets voor zig konden winnen, en nergens over te zeggen hadden, zelfs  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 235 zelfs niet over de Kinderen hunnes buiks; en die bij Heidenfche Meesters of Meesteresfen dikwiis niet anders wierden behandeld, of niet beeter, dan de beesten van hun huis. Evenwel Apostel Paulus, noch zijne Ambtgenooten preedikten deezen menfchen geen gelijkheid, noch ontfloegen hen. van hunne dienstbaarheid, maar leerden hen , hoe zij zig Christlijk daarin te gedraagen hadden. En dewijl het onderfcheid tusfen die oudtijdfche, en tusfen de onze of heedendaagfche Dienstknegten zo groot is, 't welk immers heemelsbreed van de ouden verfchilt, zo blijven veel meer deeze en zoortgelijke vermaaningen , als wij hier gehoord hebben in haare volle kragt, Die zijn de reegels voor alle Christlijke dienstbaare lieden , hun voorgefchreeven, op dat zij dezelve zouden opvolgen. Dit moet te meer, en te gewilliger van onze Dienftelingen gefchieden, om dat zij bewaard zijn geworden, gelijk wij te zaamen, voor eigentlijk gezegde vuige flavernij, en om dat zij niet dan een reedelijke, gemaatigde en gewillige dienstbaarheid behoeven te oefenen, en dit flegts alleen naar den vleefche, in of met het ligchaam; ja ook, om dat zij zelve meedc Christenen zijn, meede tot Gods Verbond en Gemeente behooren. Hierom voornaamlijk behooren zij, zo wel als hunne Heeren, Meesters of Vrouwen, door alle goed-  236 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN goedwilligheid, en met een betaamlijk gedrag in hunne dienstbaarheid het Euangelie te verfieren, als moetende een geloovige, dat is een Christlijk Dienstknegt beeter , dan een ongeloovige dienen. En, zo de Dienstknegten en Dienstmaagden onder ons in diervoege wilden dienen en gehoorzaamen , als wij hun uit Gods Woord hebben herinnerd en aangeweezen , dat zij van Gods weege fchuldig zijn te doen, hoe gelukkig zou het dan niet in de huisgezinnen ftaan en gaan ! Hoe vergenoegd en gezeegend zouden zulke Dienftelingen ook niet zelve konnen zijn , en daarin verkeeren! Maar welk gebrek is 'er niet in dit opzigt! Dienstbaare perfoonen willen niet zelden min of meer Heeren, Meesters of Vrouwen zijn. Veelen dienen zonder behoorlijk refpett, of achting hunnen meerderen , even als of die geenen , welken zij onderworpen zijn , hoe zeer te mets in eer en aanzien booven hen verheeven , huns gelijken waaren. Niet weinigen hebben geen liefde tot dezelve. Alles is flegts oogendienst, en daarom gedrongen. Zij doen hun werk teegen hunnen zin, zijn traag in 't beneerftigen , neemen het waar zonder lust, met morren en knorren, in onwilligheid; ja worden wel eens ontrouw in hunne bedieningen gevonden. Maar is dit niet ftrijdig met hunne duidelijke  OMTRENT HUNNE HEEREN OF MEESTERS. 237 ke pligten van het Christendom , waarvan zij belijdenis doen, of toebehooren ? Is dit niet ongehoorzaam te zijn aan den Heere Christus, wien zij voorwenden en zig gelaaten te dienen ? En handelen zij dus niet dwaaslijk teegen hun eigen belang? Voorzeeker ja! Gave God, dat pns thands gegeeve bericht van eenige heilzaame vrugt voor hun mogt zijn ! — Gij, ö Dienstknegten en Dienstmaagden onder ons! Ik, en mijne Meedearbeiders in het werk des Heere dienen ook ulieden in het Euangelie , en wij doen dit met alle bereidwilligheid, en in alle liefde. Ik heb u hier opzettelijk uwen pligt herinnerd , en uw belang u voor oogen gehouden. Zijt gij daarbij eenigermate overtuigd geworden bij u zeiven van veel gebreks en nalaatigheids, ei verbeetert dit van nu af aan, en diendt voordaan niet alleen flegts om den loon , of zo maar uiterlijk , zonder hart en liefde, maar fchikt u gezettelijk om in uwen ftaat den wille Gods van harte te doen, in zijne vreeze. Des Heeren wil, gij weet het, is de grond van alle goed; en dit maakt ons bedrijf en handel goed, wanneer het overeenkomftig is met zijnen wil, wien alles onderworpen is, of weezen moet. Nu, Gods goeden , heiligen en welbehaaglijken wil te beproeven in deezen , en dien te doen, dit is uw pligt, en teffens uw belang. Ver-  238 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN Verftaat, en begrijpt dit toch, het is Gods welbehaagen en wil, niet alleen, dat gij zult dienstbaar zijn, gelijk wij allen, fchoon in een ander opzigt, min of meer in onzen ftand zijn, maar dat gij op de gezegde wijze een reedelijke en gewillige gehoorzaamheid aan uwe Heeren en Vrouwen zult oefenen, niet uit bedwang, of met teegenmorring, maar gewilliglijk, en met geneegenheid. 't Is waar, dat het vleesch zig niet dan bezwaarlijk tot de dienstbaarheid kan vlijen, maar het eenvoudig geloof, dat 't geen God voor ons verkooren heeft, en beftemt, het beste voor ons is, en Gods vreeze kan, en moet de onaangenaamfte en hardfte dingen verzagten. Gij Christlijke Dienftelingen, die immers met en neffens ons, den Heere Christus diendt, ziet op dien Oppermagtigen Heer altijd, en betoont Hem eerbied in de perfoonen uwer Heeren en Vrouwen. Dit eischt Hij van uwe hand. Weet tot uwe bemoediging en opwekking, dat zulk een geheiligde dienstbaarheid een deel is, en weezen moet van uwen Christelijken Godsdienst. Men diendt den Heere Christus, wanneer men gemoedelijk hun diendt, die Hij over ons gefteld heeft. Gij zijt noodige, en hoogstnuttige leeden in de Maatfchappij. Deeze of geene mag u door onverftand gering achten in de weereld, maar gij zult in en door gemoedelijke beharting en betragting van  omtrent hunne heeren of meesters. 239 van uwen pligt u niet flegts veraangenaamen bij alle reedelijke menfchen, maar ook blijk geeven, dat gij vrijgelaatene des Heere zijt, een waar en recht Dienfteling van Jefus Christus , den Heer van ons allen, en als zodaanig worden aangezien , geacht en bemind bij allen, die den Heere in waarheid dienen, en liefhebben in onverderfelijkheid. Uwe Heeren, of Vrouwen naar 't vleesch moogen te mets uwen goeden dienst niet achten, of niet naar eisch beloonen, maar de Opperheer, wien gij gemoedelijk diendt, zal niet nalaaten het u'te laaten welgaan. Uwe eigene ondervinding leert het u, hoe deeze en geenen op getrouwen dienst van den Heere gezeegend zijn, of worden in de weereld; en aan u; niet minder dan den geenen, wien gij diendt, houdt de belofte, dat gij op getrouwen dienst de vergelding zelfs der Heemelfche erfenisfe ontvangen zult. Laat voords ons allen, 't zij wij dienstbaaren of vrijen zijn, fteeds gedenken, dat 'er in Christus geen onderfcheid tusfen ons allen js , en dat wij Hem tot eenen algemeencn Heer hebben over ons allen, en elk in 't bijzonder, op dat wij Hem door geeneiieie ongehoorzaamheid onteeren, noch vertoornen, maar zijne altoos heilige en goede beveelen ter harte neemen en betragten moogen, elk in zijnen ftaat, en omftandigheeden. Van tijd tot tijd worden wij geleerd alles, wat Hij gebooden  240 DE PLIGT DER DIENSTELINGEN ENZ. den heeft, te onderhouden. En is dit moeieHjk te bevatten? Neen: want, gelijk de grondwetten van eenen ftaat, waarvan het welzijn, ja het leeven en dood der ingezeetenen afhangt, ten uiterften klaar voor alle verftanden moeten zijn, zo zijn die in Jefus Koningrijk zo duidelijk, dat alle Christenen, van het Kind tot den Ouden, van den Daglooner tot den Geleerden , wier aller welzijn , en eeuwig lot hiervan afhangt, dezelve met den eerlten opflag bevatten konnen. Zij zijn deeze: den H. Bijbel als Godlijk, en de daaruit getrokkene 12 Geloofs Artikelen in het bijzonder, eenvoudig tc gelooven, en oprechtlijk naar 't voorfchrift der Celoofsleere te leeven; en dus te gelooven, dat Jefus, de Christus, onze waare en eenige Zaligmaaker is, en overeenkomftig dit geloof, als een Christen in de liefde te leeven, en naar Christus gebooden onberispelijk te wandelen. Elk onzer kent zijn woord: de Dienstknegt, die 's Heeren wil geweeten , maar niet zal gedaan hebben, zal met dobbele flagen geflagen worden. Maar wel hem , die dien geweeten, en gedaan zal hebben! De vergelding der erfenis zal zulk één niet ontgaan. Die mag hoop hebben en houden, van met Christus eens te zullen regeeren, en altoos bij Hem te zullen zijn; want Hij heeft gezegd: waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Amen! VIL  VIL LEER REED E. DE PLIGT DER HEEREN EN VROUWEN OMTRENT HUNNE DIENSTELINGEN. TEKST. Kolloss. IV: i. Gij Heeren doet (uwe) Dienstknegten recht en gelijk, wectende, dat ook gij eenen Heer hebt in de Heemelen. Een der Hoofdeigenfchappen van de Wijsheid, die van booven is, is de Befcheidenheid. Deeze vereischt Apostel Paulus in elk Christen , en wil, dat zij allen menfchen bekend zij, d. i. dat men die aan allen en een iegelijk fteeds betoonen zal. Phil. IV: 5. Deeze deugd word in 't Grieks benoemd met een woord , 't welk ontleend is van fcheepen op de revieren , of van paarden en waagens op de weegen, die voor malkanderen wijken en uitnaaien. Eene aanmerking, welke ons leert, waarin de befcheidenheid geleegen is; hierin naamlijk, dat men niet te fterk en ftijf op zijn waar of gewaand recht ftaa , maar dat men , vreedeshalven , foms liever iets toegeeven en verdraagen moet. Q. . En  242 DE PLIGT DER HEEREN EN VROUWEN En zeeker, al te rechtvaardig te willen zijn is niet goed, want de hoogfte rechtvaardigheid word dikwiis de grootfte onbefcheidenheid. Abraham , de Vader der Geloovigen, kan hier ten voorbeelde ftrekken. 'Er was twist gereezen tusfen zijne Herders, en die van Loth. Maar , fchoon Abraham ouder , en daarenbooven Oom was van Loth , en hierom zou hebben konnen eifchen , dat Loth week, deed' Hem zijne befcheidenheid zeggen : Laat 'er geen twist zijn, 't geheele land is open. Gaat gij ter flinker- ik zal ter rechterhand gaan Gen. XIII: 9. Een voorbeeld, 't welk ons in alle omftandigheeden van zaaken ftaat natevolgen, willen wij de rust van ons eigen gemoed bewaaren. Beeter is toch de langmoedige, dan de fterke, en die over zijnen geest heerscht, dan die een fterke ftad inneemt, naar 't gezegde van Salomo. Zo wij ook in liefde, rust en vreede willen leeven met onze meedemenfchen , voornaam]ijk waarmee wij het meeste hebben te doen, zo moet men, zo veel mooglijk is, vreede houden , en najaagen met alle menfchen, al zou men desweegens ook eenige fchaade en ongelijk lijden. Men heeft zig door den geest dei; zagtmoedigheid fteeds te laaten beftuuren, op dat men in voorkoomende zaaken, vooral omtrent zijne minderen, niet te fcherp, te driftig  OMTRENT HUNNE DIENSTELINGEN. 243 tig en te ftreng handele. Dit is één der hoofdeugden, die niet flegts in een Leeraar van den Godsdienst, maar ook in elk Christen, en in 't bijzonder van Heeren omtrent hunne Knegten word vereischt, waarom deeze elders worden vermaand de dreigingen na te laaten, en Petrus met lof van befcheidene Heeren fpreekt 1 Br. II: 18. Dit zelfde vordert ook Apostel Paulus van hun in onzen voorgeleezenen Tekst, in navolging van zijnen Heer en Meester, en wiens navolger ik wederom in deezen zal zijn, om ons beftek te volgen. Te weeten, wij hebben laatstmaal gezien, welke de wille Gods in Christus Jefus over de dienstbaaren in zijn Christendom, hun ten goede zij. Thands ftaat ons te overdenken 't geen God bekend gemaakt heeft, wat goed is, en wat de Heemel Heer van alle aardfche Heeren onder zijne Christenen, meede hun ten goede, eischt. Deezen zal Paulus, en wij met hem, niet alleen herinneren, waartoe hun ftaat en beroeping hen verbindt, maar ook wat zij zig hebben voorteftellen , om zig gemoedelijk van hunnen pligt te kwijten. Want 's Heeren Apostel doet hier twee dingen: 1. Hij draagt den Heeren hunne verplig. ting voor; en 2. Voert een allcrnadrukkelijkfte reeden bij 0; 2 hen  244 DE PLIGT DER HEEREN EN VROUWEN hen aan, om zig behoorlijk daarvan te kwijten. Geheel welk voorftel niet alleen den vrijen, maar ook den dienstbaaren onder ons heel zeer zal konnen nuttig zijn, zo wij dit door toeè'igening behoorlijk overneemen willen, gelijk onze pligt en belang zal zijn, het geen de Heer geeve! Amen ! I. Wat het eerfte betreft. Apostel Paulus wendt hier de plegtige aanfpraak tot de Heeren onder 't Christendom, want 't was aan Christelijke belijders, dat hij geheel deezen brief fchreef. En volgends den oorfprong van het woord, waarmeede Hij die in den hoofdtekst beftempeldt, (xv/xo?) worden daar door al zulke perfoonen onder de menfchen bedoeld, die een wettig gezag en magt hebben, om heerfchappij over anderen te oefenen, en deezen te regeeren, het zij dan in hoogeren of laageren ftand, als in den ftaat, in een ftad, of kleendere plaats, of ook in eenige Maatfchappije, gelijk een huisgezin is. Hier ziet de Apostel bijzonder op delaatften, op Heeren en Hoofden van de huisgezinnen, gelijk blijkt uit 't einde van 't voorgaande Hoofdftuk, maar Hij fprak van Man en Vrouw, van Ouders, Kinderen en Dienftelingen in de- zel-  OMTRENT HUNNE DIENSTELINGEN. 245 zelve, en daarom thands van die Heeren, die elders voluit Heeren des huizes genaamd wor. den. Men verftaa dan daar ondier niet alleen zodaanige mannen, die van den Allerhoogften, den Heer der Heeren, met eer, aanzien, en vermoogen in zo verre bekleed, en begiftigd zijn, dat zij, in minderen of meerderen nadruk, als Heeren konnen en behooren aangemerkt, en onder dien tijtel begroet en benoemd konnen worden; maar ook alle Hoofden , of Meesters van Ambagtslieden , van Leerjongens en diergelijken: En verder ook al zulke Heerinnen , Meesteresfen, en Vrouwen , welke over anderen, 't zij in of buiten het gezin, in fabrieken, trafieken, eerlijke neeringen en handteeringen, min of meer wat te zeggen hebben, en onder welke anderen, als Dienftelingen, in eenig opzigt ftaan. Deeze allen in 't gemeen J en weederom elk in 't bijzonder, eeven gelijk in de tien bekende Gebooden gefchied , fpreekt de Apostel aan : Gij! Heeren! willende elk van hun bekend maaken wat goed is, en wat de Heer, wiens naame zij belijden, van hunne hand eischt om te doen. Deeze hebben dit in de daad ook wel noodig , wijl zij ligt, door hoogmoed vervoerd, tot misbruik van hun heerfchappije, of gezag konnen overflaan, door mishandeling en verdrukking, en alzo,ten nadee0.3 le  ?4<5 DE PLIGT DER HEEREN EN VROUWEN le dier geenen, die hun min of meer onderworpen, en dienstbaar zijn. En wat is het, 't geen de Heer der Gemeente van hun vordert? Niets anders, maar ook niets minder, dan dit: Doet uwen dienstknegten recht en gelijk. Te weeten elk huis van eenen Huisheer is als een klein Gemeenebest van en voor allen, die tot dat huis behooren, en daarom moet 'er in hetzelve, zo wel als in een grooten Borgerftaat, recht en gerechtigheid gedaan en gehandhaafd worden, en het onrecht wel verre van elks tente geweerd zijn; en zulks niet alleen ten opzigte van vreemden, maar vooral van de Huisgenooten zelve, ook de gebrooden, en de dienstknegten, van hoedaanigen de H. Paulus hier uitdrukkelijk gewaagd. D oor deezen bedoeltHij wel eigentlijkgezegde flaaven en flaavinnen, gelijk de dienftelingen toen, naar de wijze van zijnen tijd, veel al lijfeigenen waaren, maar ook allerleie dienstbaare perfoonen, zonder onderfcheid van fexe of handwerk; bijzonder die zig om kost en loon aan iemant ten dienfte deszelfs verbonden hebben, en aangenoomen zijn, tot welk werk of bedrijf dit dan ook weezen mag, en van welken Godsdienst, landaart, of ouderdom deeze dienende perfoonen dan ook weegen moogen. De Apostel toch maakt geen on-  OMTRENT HUNNE DIENSTELINGEN. 247 onderfcheid, of het Joodfche, Heidenfche of Christlijke dienftelingen moogen zijn. Hij fpreekt van deezen in 't gemeen, en wel ten voordeele van dezelve. Waarom nooit eenig Christlijk Heer, Meester, of Vrouwe, al heeft die zelfs het gebied over flaaven en flaavinnen, gelijk dit nog wel in andere weereldoorden plaats heeft, hierin uitzondering behoort te maaken, en zig niet verontfchuldigen mag in geval-van eenig misbruikt gezag. Aan allen en elk dienstknegt dan moet alle en elk Heer recht en gelijk doen. Dit is 't, 't geen hier aanbevoolen en gevorderd werd; want in diervoegen is de zin hier met reeden uit het voorgaande door onze Overzetters aangevuld. Nu dit, doet den dienstknegt recht en gelijk, is een korte, maar kragtige, en zinrijke last, welks nadere overweeging ons zal doen zien, dat, en hoe de Euangelifche Zeedekunde zig ook uitftrekt over den huizelijken ftand, en zelfs over den geringften in het gezin, hem ten goede. Paulus gebruikt hier twee woorden, waarvan elk onzen aandagt verdient. Het rechte, (re êiy.xiov') of 't geen recht is zegt, wanneer het alleen ftaat, niet alleen 't geen de Volksen Lands-Rechten eifchen of veroorlooven, maar ook en wel voornaamlijk 't geen rechtvaardig, billijk en betaamlijk is, volgends de reegels der natuur, van een welgeftelde Po- 0:4 ü-  248 DE PLIGT DER HEEREN EN VROUWEN litie, en vooral van Gods befchreeven woord: Reegels, volgends welke men elk het zijne moet geeven. Zo word dit woord gebeezigd Math. XX: 4. gaa gij ook heenen in den wijngaard, en zo wat recht is, zal ik U geeven, En Eph. VI: 1. Gij kinderen zijt uwe ouders gehoorzaam in den Heere, want dit is recht. Doch in deezen ruimen zin fchijnt deeze eerfte bewoording hier niet genoomen te moeten worden, want dan zou de tweede overtollig zijn. Door het rechte zal het dan genoeg zijn hier alleen te verftaan 't geen de Heeren volgends de gezonde reeden, en goede' wetten des Lands, waar zij zig bevinden, fchuldig zijn omtrent hunne dienstknegten te doen. En dan zal de andere bewoording van gelijk aanduiden alles-wat de billijkheid, en de Christelijke meedoogenheid daarenbooven aanraadt, en vordert. Overzulks te zaamen dat Humaine, of menschlijke, dat befcheidene, dat gemaatigde en betaamlijke, 't welk den Christelijken Heeren en Vrouwen in alle hunne handelingen omtrent de dienstbaaren ftaat op te merken, en waar te neemen, naar den eisch van de Rechts- en Menschlievenheid, als door welks behartiging en beoefening Christenen zfg moeten onderfcheiden, van Onchristenen. Dit eischt de reede en de fchriftuur. Beiden leeren, dat het grootfte recht dikwiis het uiter-  OMTRENT HUNNE DIENSTELINGEN. 249 uiterfte onrecht is, en dat, zal men een goed Christen weezen, men zijn recht met toegeevenheid, infchikkelijkheid, met liefde, vriendelijkheid en beleefdheid mengen moet. Vooral , indien onze dienftelingen neffens ons Christenen zijn: want de Christelijke befcheidenheid en rechtvaardigheid leert en gebiedt vooral, dat men elk naar zijnen ftaat behandelen, en het zijne geeven zal. Zijn nu de dienstknegten zo wel als wij, menfchen, en niet minder, dan wij, vereerers en belijders van denzelfden God en Godsdienst, zomtijds beeter, dan wij; hebben zij met ons, en wij met hun eenen zelfden Heer in den Heemel, onder wiens oppergebied wij allen te zaamen ftaan ; zo behooren wij onze dienftelingen niet alleen eenige gelijkheid met ons te gunnen, maar ook werkelijk te doen hebben, en gulhartig en blij te laaten genieten. Zo word ons oorfpronkelijk, of grieks woord Q en daarom dienen alle uiterlijke en innerlijke voordeden' ter verkrijging van dezelve hem nergens toe; gelijk ook, om dat zij loszinnig op hunne beuzelingen en vermaaken zo gefteld , en tot kwaad gezelfchap, en allerleie wellustigheeden defzes leevens zo geneigd , daaraan overgegeeven , ja verflaafd zijn. Voor zulken is de wijsheid een te hooge zaak, welke zij niet bereiken konnen, noeh verkrijgen zullen , zo lang zij zodaanig blijven, en niet naar wisheid ftreeven willen. Maar gij, Geliefden! gelijk gij uw genoegen zoekt, en uwen lust ftelt in dingen, die u in waan of waarheid goed en heilzaam zijn, laat alzo uwe begeerte naar de wijsheid uitgestrekt zijn. Zoekt dezelve met lust, volernftig en vlijtig. Zodra gij haar begint te vinden, zult gij haare heilzaame vrugt ontwaar worden. Zij zal uwe moeite geenzins onbeloond laaten, maar uwen arbeid zelfs met vermaak vergelden , daar de dwaasheid haare liefhebbers flegts moeite en fmert vergelt. En gij zult bevinden , dat zij u nog meer heils zal doen hoopen, want zij brijdt onze vermoogens, en teffens onze verlangens uit naar meerdere en verheevener kennis , en naar maate gij onophoudelijk naar deV a zei-  308 HOE DE WELSTAND VAN EEN HUISGEZIN zelve Streeft, zal zij uwe verwagting niet alleen niet affnijden, maar zelfs oneindig overtreffen , en bij uitneemenheid voldoen. Doch, Geliefden, het is veelal met de wijsheid, als met het geloof, 't welk uit het gehoor is. Daarom hoort, en word wijs. Maar hoort alzo, dat gij uwe ooren neigt tot de reedenen der weetenfehap. Als het ons te doen is, om wijs te willen worden, moet men niet flegts gaarn alle goede mondlijke en fchriftl.rjke onderrigtingen, maar zelfs de vriendlijke beftraffingen zig getroosten , en laaten welgevallen de minzaame kastijdingen, die men ons doet, ja voor dezelve onze erkentenis betuigen en betoonen. Wijs zijnde, zullen wij zelfs van de dwaazen leeren. Deeze laatften moogen het doen, en de deugden der wijzen niet navolgen, maar wijzen zullen de gebreeken der dwaazen vermijden. Uit het gezigt van deezer handel en wandel konnen wij zelfs leering en onderwijs trekken. En bezielt ons de waare wijsheid, die van booven is, dan zal de bedagtzaamheid over ons de wagt houden, en de verstandigheid ons behoeden, en wij daarna Staan, dat de waare godsdienftigheid, en heiligheid des leevens geplant, en bewaard worde in ons huisgezin. Daar heeft ieder huishoofd het op toeteleggen, en dat dus vooral de kinderen werden opgevoed in de leering en vermaaning  DOOR EEN WIJS EN GODSD. BESTUUR ENZ. 309 ning des Heere. Niet door zulk een kort, gebrekkig, en oppervlakkig onderwijs, waarin eê men zig al doorgaans vergenoegt, maar door een bondige, en duidelijke onderrigting aangaande de gronden van den Christlijken Godsdienst , waardoor men in deeze dagen van ongeloof alleen beftand kan blijven teegen de ftoute woelingen en werkingen van hetzelve. En daartoe beveelen wij elk ten fterkften aan een vlijtig , en daaglijks , zo eenzaam, als huisfelijk gebruik en onderzoek van de H. Schriftuur, voormaals na de Hervorming en herftelde Geloofs vrijheid bij de Proteftanten zo hoog geacht, en 't welk thands noodiger is , dan ooit, om niet afgetrokken , maar bevestigd te worden in 't geloof, 't welk eenmaal den heiligen is overgeleeverd. tiet verwaarloozen hiervan is de gemeene oorzaak , dat 'er zo veel wanorde , ja ongeloof , twijfelingen en godloosheid in veele huisgezinnen gevonden word, en dat de zo lang gewenschte Hervorming in den Kerken Burgerftaat zo traag en bezwaarlijk voortgaat, en Gods toorn op veele huisgezinnen rust, of ten minften zijnen alleen gelukkigmaakenden Zeegen daarin niet meer befpeurd worde. Laaten wij te meer letten op de zuivering van onzen hof, naar maate het onkruid te ligter opfchiet, en te rasfer wortelen krijgt en zig verfpreidt, want de wortelen der bitV 3 ter-  310 HOE DE WELST. VAN EEN HUISGEZIN ENZ. terheid en boosheid, die in de huisgezinnen uitfpiuiten, breiden zig zeer ligt en ras tot den Kerk en Burgerftaat uit, wier bederf wij daardoor helpen vermeerderen en vergrooten. Neen! het zij , en blijve' onzer aller opzet in den Heere, die ons daarin helpe! ik, en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. Dan moogen wij hoopen eens ontvangen te zullen worden in de eeuwige Tabernakelen. Amen! Bij  Bij A. Blussé en Zoon te Dordrecht, zijn gedrukt en te bekoomen de. volgende Werken: Ratio difciplin* ÜnitaftS fratrum A. C. of Grondfchets van de Inrichtingen der Euangelifche Broeder-Gemeenten , uit het Hoogdu.tsch vertaald en uitgegeeven met goedkeuring der Direétie yan de Broeder-Uniteit. Vooraf gaat eene Voorrede van HI-'RM JO. KROM , Hoogleeraar en Predikant te Middelburg, gr. 8vo. J. M. CRELMAN Verhandeling over de Heidens, hunneVer-' komst, leefwijze, gefteldheid, zeden en lotgevallen, federt hun«_ verfijning in Europa. Agteraan vind men een Heidensch, Indoftansch en Ncderduitsch Woordenboek, gr. 8vo. . . „_._. vTc^: ?°mCiaS Mah°met' ais Hoofden van Gezindheden, Wetgevers en Zedenmeesters; met een Tafereel van hunne Leerftelzels, Wetten cn Zedenleer, door den Heer de PASTORST, Raadsheer enz. gr. 8vo. . . . 3.!." Bnbelfche Afbeeldingen (CCLU) door de beroemde Meesters, Tmé Fokke, FMemo en anderen met den Hiftórifchen en Zede- SaS Sn t£SCn ^ P,a3ten d°°r dCD H00^ * ™ mAlVJuLSVLLD, m gr. Folio. ... . Hetzelve Werk op Roijaal Formaat. . . Ï(J.. _. fchBn ffw ReChtZin'"Se Vg*^ van den HeidelbergaLHULTErva II Dcelen in 410. Hetzelve Werk in gr. 4to. ADDINGTON Brieven over den Doop gr. 8vo. PmLADELPHUS^Wover dën WMren aart der Sacramenten,of Verantwoordingzijner Brieven tegen^^//wgr. 8vo. " BRAKEL CW. AO Redelijke Godsdienst III Deelen 4to. Een tn twintigfte Druk. . . 4 ovïdft0? ^ ™ehmmf ■> of B-del van Zedediehten Ellende M ' ' ' deEe«^eid, Mijne la £ o 7 C Sfl"S' Mjne en andere e- gr Ivo. °nderWerl'en ' met Kustplaten , door L. Brasfir in CREMER CJ-) Gods Engelen verblijd, maar zijn Zoon bedroeft en andere floSen. Tweede Druk met eene nieuwe Voorredel 1 -: -: X CR A-  CRAMER O- A0 Lijdende Emmanuël, of Verklaring der uicgezogtfte PasGe-ftoflen, zo uit het Oude als Nieuwe Verbond, V Deelcn gr. Svo. . . ] • ■ 8-:-: Godvruchtige en Natuurkundige Overdenkingen , r.efpiegelingen , Gebeden en Gehangen over. .God , zijne Eigenfchappen en Werken, H Dec.len gr. Svo. ... 3 - i8- DOORSLAG (J. B» v. i>.) Twee Biddags-Leerredenen over Spreuken XX: 18. en Prediker IX: 18. Derde Druk gr. Svo. :- II-; DIESBACH (J. v.) De Naam des Allerhoogften Verheerlijkt gr. 8vo. . . . • • • : - 6 -: ENS (JO Uitlegging van Jefaia XI en XII. gr. 8vo. i- 8- ÊLSSfËR (J.) Gelukzaligheid der ware Christenen 8vo. i-S- E1MDRE (S. v.) Bijbelverklaring van Palaeftina, met Kaarten gr- 8vo 1-RAXKEN OE) Stellige Godgeleerdheid, 111 Declen. Zevende Druk «VO.,,^., M'. ü.l ' • * • • 3-;- Kern der Christelijke Religie. Negentienden Druk. . . • • - • s.i.17.-: Kort Voorbeeld der Christelijke Leer. Vijfde Druk 8vo. . , - , •-. • - :"4-! I1ELLEN15ROEK (A.) Kruis-Triomf van Vorst Mesfias , of Predikatiën over 'c Lijden, Dood en Begraving van deii Heere Jefus Christus. Vijfde Druk in 4» 3-4" (Kort begrip der Christelijke Religie voor ' Écin-oudigen , die zich bereiden tot de Belijdenis des Geloofs: gefchïkt naar de leiding van wijlen) Drie en twintigfte Druk Svo. :-S-: HANOLÖDING TOT DE PHIJSIONOMÏEKUNDE ; door een voornaam Amfterdamsch Godgeleerde, in XV1U Hoofdftukken; bevattend.? eene volkoome Opleiding tot de kennis van deeze nuttige en aangename Wetenfchap; veriierd met een rijk getal Konst-* platen en Vignetten, 11 Dcelen gr. Svo. op best Mediaan pap. 8-:- MARCK (J. A.) Kort opftel der Christenen Godgeleerdheid, tot leering der Waarheden en wederlegging der Dwaalingen. Nejxudc Druk 3.vp. . , . • • 1"10'! Kor-  C 3 ) , . Korte pmlchrijVing (Definitie) van de voor- naamfte Leerftukkcn van den Christelijken Godsdienst. Derde Druk 8vo :-3-: , Merch der Christenen Godgeleerdheid. Vijf¬ de Druk 4to. . • • • •. 4"1" MOLENAAR (S.) Bijbel-mercli, of Verklaaring van den Heidelbergfchen Catechismus in Vragen en Antwoorden. Zesde Druk II Deelen 8vo. . • • • • 2-10--. . Redelijke onvervalschte Melk Svo. : - 8-: 1 Kort Begrip der Christelijke Religie. Laatfte Druk^ 3vo. • • • • : - S - 8 NAHUIS (P.) Kort Eegrip der Christelijke Religie ten klaarde opengelcgt , en vermeerdert met het klein Kon Begrip. Agtfte Druk Svo. . ••- • • • • :-i8-: , Kort Begrip der Christelijke Religie verdedigt tegen' allerlei Dwaalingen en Dwaalgeesten, of Tweede Deel. Zevende Druk. . . • • : -18 -: Klein Kort Begrip der Christelijke Religie voor Eerstbeginnend.cn. Agtfte Druk. . . :-3-: Onderzoeking des Geloofs. Tweede Druk. :-4-t , Voorbeeld der gezonde woorden , overzien en vcrbe:crt door G. J. RAHUYS, Profêsfor en Predikant te Leijden. Tweede Druk Svo. . . . . . :-8-: Mijn Tegenwoordig Vaderland; of Wiisgeerige Gefchiedcnis van Vrankrijk, van de Vrocgfte ti;den tot heden toe, door G. PAAPE, III'Deelen gr. 8vo: . . . 4-10-: Nagelaten Werken van FREDERIK den II. Koning van Pruisfen, met zijn Portrait, door R. VINKELES, VI Deelen gr. Svo. 13-10-: De Nieuwe Reiziger of Befehrijving van alle Koningrijken, Staaten, Volken en Landen der Oude en Nieuwe Waereld, in leerzaame Brieven, uit het Fransch van den Abt de la PORTE. XXXII Deelen. Geheel compleet. . . . 52-:-: Nederlandfche Reizen tot bevordering van den Koophandel naar de meest afgelegene gewesten des Aardkloots, XIV Deelen, met Kaarten en Plasten 25-4-: X 2 Vol-  <4> Volledige Befchrijving van Konften, Ambachten, Handwerken Fabrieken, Trafieken , derzelver Werkhuizen en Gereedfchappen enz. Elf Stukken, met Plaatcn in gr. 8vo. . ss---* Het voorfchreeve Werk op allerbest Schrijf-mediaan papier 41 - fi -: La PLUCHE Schouwtoneel der Natuur, of Gefprekken over de voornaamfte bijzonderheden der Natuurlijke Hiftorie, Konften Handwerken,- Fraije Wetenfchappen, Godsdienst enz. met rulra 200 Plaaten nevens den Bladwijzer en de Hemelgefehiedenis, 1 ! ' Deelen üvo. compleet. . Algemeen en beredeneert Woordenboek der Natuurlijke Hifforie; behelzende de Hiftorie der Dieren, Planten, Mineralen, Hemelfehe Lighamen , Verhevelingon en andere voorname verfchijnzelen der Natuur ; der enkele Drogerijen , welke de drie Rijken der Natuur opleveren, hun gebruik in de Geneeskonst, t het gemeene Leven , Landbouw , Konften en Handwerken enz. door VALMONT nu BOMARE, III Deelen gr. 4to. 2I_:_. De Algemeene en bijzondere Natuurlijke Hiftorie van den Mensch en alle de bekende Viervoetige Dieren des Aardbodems door de Heeren df. BUFFON en DAUÜENTON, XVIII Deelen, met ruim 800 allerfchoonfte Plaaten en Vignetten , in groot Quarto. 90-:-: h°tzelve Werk, op Roijaal papier . 144-:-: hetzelve Werk, waarin alle de Dieren keurlijk naar 't leven Afgezet zijn . . ;' 1 kenrlijk Afgezet mede met de Anatomifche Afbeel¬ dingen en Vignetten. . . ogr-.. hetzelve Werk, bevattende alleen de Natuurlijke lliflorie van den Menscb en der Dieren, door den Heer de BUFFON , en dus met weglaating van bet Anatomheb gedeelte van DAUBENTON, XI Deelen gr. 410, met ruim 400 Plaaten. 55-:-: Item op Roijaal papier 88---- Item met afgezette Plaaten. . . . 176-:-: