VERZAMELING 4 VAN OPSTELLEN, Gefthikt om de Ntderlandfcht Jeugd, door middel van haare moedertaal, op etne ordenlijke en gemaklijke wijze, tot de kennis der Franfche taaie opteleiden; bevattende eenen reeks van uit eïkan. der voordvloejende regelen, welke afzonderlijk en allerduidelijkst, aan het hoofd van elke foort deezer Opfeilen, verklaard worden. UITGEGEVEN TEN GEBRUIKE DER FRANSCHE SCHOOLRN DOOR ANTOINE NICOLAS AGROtf, Franseh Kostfchoolhouder te Gorcum. Te AMSTERDAM, »ij JOHANNES ALLART, M D C C X C ï Y.   VOORBERICHT. Dewijl men, in ons Vaderland, niet weinig Schoolboeken vindt, welke men voorgeeft geheel gefchikt te zijn om der jeugd den gemakSijkften en kortften weg tot de kennis der Franfche taaie te baanen, zullen veelen het misfchien ondienftig oordeelen, dat ik derzelver getal, door het tegenwoordige werk, nog vermeerder; echter houde ik mij verzekerd, dat hij, die zo wel in de Nederduitfche als in de Franfche taalè ervaren is, en zich met het onderwijs van dé laatstgenoemde bezig houdt, bij ondervinding zal gezien hebben, dat dezelve in geenen deele aan het heilzaame doeleinde beantwoorden, Het is den kundigen taalmeester niet onbewust, dat de Nederlander eene hem vreemd zijnde taal, door middel zijner moedertaale, leeren snoet, en dat men hem noodzaaklijk behoort * » r  ïv • VOORBERICHT. aantetoonen, waarop die beiden overeenkomen en waarin zij verfchillen; dit nu eene orbe^ mstbaare waarheid zijnde, zo "kan eene verzareling van opftellen, ingericht volgends een grammatica, die alken Voor Franfchen gefchreyen werd , der Nederiandfche jeugd weinig of geen nut aanbrengen. Het is niet minder zeker? dat er, in het onderwas eener «mie, zo wel als in dat van alle andere kunflen en weetenfchappen, eene orde, naar de bevatting des leerling* gefchikt, moet plaats vmaen, - dat de regelen niet met verwarring dienen voorgeteld te worden; maar dkander^ftapswijze, cn„ volgends de natuur en & geaartheid der taaie, moeten opvolgen - dat J*en met den eerften en eenvoudigfen regel behoort te beginnen, zich daarbij te bepaalen tot ** nig, als mij. bi. ondervinding, het beste voorkwam; ik. heb de moejelijkfre regelen, als die van de regeering der voegwoorden, die der deelwoorden, en der eerfle en tweede voorled'me tijden, achter aan gevoegd en ten Iaatften het werk befloten met eenige of (tellen over de Gallicismen, waarvan ik, tot gemak der vertaalers, tevens eene lijst heb opgegeven. Zie daar een zo beknopt denkbeeld van dit tegenwoordige werk als het mogelijk is! Ik hoop, dat de liefhebbers van de Franfehe taal uit hetzelve zo veel nut en voordeel mogen trekken * als ik daarvan, in mijne bijzondere onderwijzingen, genoten heb. Het zal waarfchijnlijk nog groot? verbeteringen kunnen ondergaan; doch ik zal mijnen arbeid volkomen betaald rekenen, indien ik . daardoor, Hechts den grondflag van een meer regelmaatig onderwijs moeë gelegd hebben. Wat den ftijl aanbetreft, 'dien heb ik., op veele plaatzen , naar de bevatting des feerïings moeten verdraaien, om hem de vertaaling gemaklijker te maaken.  KORTE INHOUD DIT W E R K. I. Rage], Over de, bepaalde lidwoorden, bladz. 3 II. Regel. Over de onbepaalde lidwoorden, . 28 III. Regel. Over de deelende lidwoorden, ♦ . 37 IV. Regel. Over de vervoeging van de behulp- zaame werkwoorden, hebben, avoir, en zijn ofw-eezen, être, . • 49 V. Regel. Over de voornaamwoorden . 74 • VI. Regel. Over het zflffiandige en toevoege- lijke naamwoord, . . • 129 VII. Regel. Over de -werkwoorden en derzelver vervoeging, , . • • J73 VIII. Regel. Over de geregelde werkwoorden van de tweede vervoeging, in de onbepaalde wijze uitgaande op ir, . . 217 IX. R 'gel. Over de tweede foort van de gereregelde werkwoorden der tweede vervoe* ging; als fervir, partir, dormir, fenrir, mentir, forrir, . . 23X X. Regel. Over de derde foort van de gere¬ gelde werkwoorden van de tweede vervoeging , in de onbepaalde wijze uitgaande op venir óf tenir, . , ,s . 23a XI. Regel. Over de vierde en laatjïe foort van dé geregelde werkwoorden van de tweede vervoeging, in de onbepaalde wijze uitgaande op vrir en frir; als ouvrir, openen, ofFiir, aanbieden, . . XII. Regel. Over de geregelde werkwoorden vm de derde vervoeging, in de onbe-  INHOUD. paalde wijze uitgaande op evoir; ah recevoir, ontvangen, . . bladz. 251 XIII. Regel. Over de geregelde werkwoorden van de vierde foort 1\vi vervoeging in ae onbepaalde wijze uitgaande op je, 25$ XIV. Regel Over de tweede foort van de re- regelde werkwoorden van de vierde vervoeging, . . . 261 XV. Regel Over de derde foort van de geregelde werkwoorden van de vierde ver■ toeging , in de onbepaalde wijze uitgaande\ pp ire of' mxe, . , a6? XVI. 'Regel. Over de vierde foort van de geregelde werkwoorden van de vierde vervoeging, in de onbepaalde wijze, uitgaande op indre;ah craindre, vreezen, • **n £?T5J fcïilderen> j°indre> ^egen, t75 XVII. Regel. Over de vijfde en laatfte foort va» de geregelds werkwoorden der vierde vervoeging Jn de onbepaalde wijze, uitgaande op dre, tre, pre; ah rendre, wedergaven, battre, flaan, rompre, breeken, . . ? XVIII. Regel. Over de onderfcheidene foorten van , werkwoorden. . t t 2gg XIX. Regel. Over de onregelmaatige werkwoor« den, XX. Regel. Over de onperfoonlijke werkwoor- den il est, il y a, c'est, . , 334 XXf. Regel. Over de regeering der werkwoor- XXII. Regel. Over de betrekkelijke voornaam¬ woorden, • . . . 367 XXIII. Regel Over de perfoonlijke voornaam. woorden, . • • 38Ö XXIV. Regel. Over de noemers van onderfchei¬ dene perfomen, . . \ fa  INHOUD. XXV. Regel. Over de bijwoorden, bladz. 405 XXVI. Regel. Over de bijwoorden van koeveelheid, . . . XXVII. Regel. Over het onderfcheid, dat er is tusfchen mieux en meilleur, , 416 XXVIII. Regel. Over de regeering der toevoegelij ke naamwoorden, . . 418 XXIX. Regel. Wanneer men de, a o/pour voor een werkwoord moet plaatzen, dat in de onbepaalde wijze fiaat, of dezelven volkomenlijk weglaaten, 446 XXX. Regel. Wanneer men en voor een te¬ genwoordig deelwoord moet plaatzen of'niet, en wanneer hetzelve vervoegbaar of onvervoegbaar is, . 453 XXXI. Regel. Over de opzichtlijke woordjes le, en, y, ou, . . 46XXXtl, Regel. Over de naamen van de deelen der wereld. Koningrijken, Keizerrijken, Gewesten, Steden, enz., 470 XXXIII. Regel. Over de voorzetzels, . .481 XXXIV. Over het gebruik der bijvoegende wij¬ ze, en over de voegwoorden, , . 48S XXXV. Regel, Over het zelfde, . 495 XXXVI. Regel. Over het zelfde, . 497 XXXVII. Regel. Over het zelfde, . 499 XXXVIII. Regel. Over het zelfde, . 504 XXXIX. Regel. Over het voorledetie deelwoord, 514 "XL. Regel. Over den eerflen en tweeden voorledenen tijd, . . XLI. Regel. Over den afpand van de eent ' plaats tot de andere, en over den tijd, die er van de eene gebeurtenis tot de andere verloopt, . . 53 XLII. Regel. Over de plaats waar men is, en waar men heen gaat, . 537  INHOUD. XLV. i?^/. Over den tijd, . * ^j3 XLVI. Ötë:;#enjuderdm±' ' ' %f$&* ^ ^del waardoor giet mm Rcgei, Over d/fpeeltuig'en, de'f 55* en over de fom die men waagt, . <-S XLIX. Regel. Over het uitlaaten van het woord je met, . " " L. Regel. Over de wijzen, modes 'of ma- ^ nieren, , J LI. Regel Over de verfehillende deèlen van ^ het hgchaam en van het gemoed en tevens wanneer het Nederduitse bordje een door het bepaalde lil wTrdenm,°et * LIL Regel. Wanneer geen lidwoord, 'hoeve. ^ naamd, v00r het zelfflandige S,woord geplaatst wordt, * <68 LUI Regel. Over de ziekten, LIV. Regel. Wanneer het bezittende voornaamwoord dooreen bepaald lidwoord overgezet wordt, . % LV. Regel. Wanneer het woordje er 'of daar door il overgezet wordt, . " LVI. Regel. Over de werkwoorden worden . 16 ouvrage »». /i/S/ï 5 femme f. jubft.' tl grandeur /./jM. 17 Iwn-être in. 6 maïs ceni. ' 12 monde m$frb$, fubft. A 5  to Opftellen, betrefende het bepaalde Woordlidje; der kinderen 18, aan de vorderingen 19 en aan de Opvoeding 20 der jeugd ai. De prachtigheden 22 der wereld zijn de liverijen 23 van de ifdelheid 24 *cn van de dwaasheid 25 der menfchen 8. ,j8 enfant m. fubft. 21 jeimesfe f. fabft. 24 vanité ƒ". /IM» 39 progres m. fubft. 22 magnificenceA 25 folie f. fublt. 20 éducation ƒ. fubft. ƒ«#. 23 üvrée ƒ. fubft. n°. 2. De gelegenheid 1 is de moeder 1 des geluks 3. Het /forf 4 des menfchen is de tempel 5 der gWl 6. De w>//ze 7 8 den prijs 9 des le¬ vens 10; maar de onbefuisde 11 ia de ge- volgen 13 des doods 14. De kinders moeten 15 jw* / 6 armee f. fubft. 13 on particule. adv. 7 fujerm. jwè/r. 14 cueiile verZ>e. 21 appanage m. 4 8 reineyi fubft. 15 dans prep. fubft. . 9 avec pre'p. 16 vieilksfe f,fubft, 22 b<$ reglement ra. * 3 0 comteslè/ fubft, 17 fruit m. Jubft fubft. 11 parlé part. 18 travail m. fubft. N°. 4. ZV 26 ££ë*j$f De «rf/««r 1 2 het 3, de rede * liet 5, de 6 AVhet amst naame 8 en de 9 «ft»fe IO den 'ovS/oS fT De ouders en meesters zijn w^g* la ^a?*»«* ijxvroegujdtg 14 aan de kinderen dei < des vaderlands 16. De 17 der T« 1 mate f. fubft. ,7 recherche verfc. 14 de bonne heure 2 demande verbe. 8 agréable «#. ' «fr 4 rxlcm f. fubft. 10 exige verbe - idi^mme f fublt■ ■ 5 unie , i filperflll „.^ .^ï f 6 amour propre m. 12 obligés part, fubft. JubJu J3 d'infpirer v$rbe. 18 mot «. fubft.  Opftellen, betreffende het bepaalde Woordlidfe. 1$ is de rijkdom 19 der taaien 20. De godsvrucht 21 is de ziel 22 van den godsdienst 23. . De onweetendheid 24 is de moeder der bewondering 25, der dwaaling 2,6, des bijgeloofs 27 en der vooringenomenheid28. 19 richesfe f.fmbft. 24 iernnrance ƒ. 27 fuperftition ƒ. 20 langue ƒ. /itó/t. 21 pieté ƒ. 25 admiration ƒ. «£8 prévention /. 22 maf. jubft. fubft. ■ /«i/f. 23 rélïgion ƒ. _/tró/f. 26 erreur ƒ. fubft. N°. 10. De onderdaanen 1 zijn verfchuldigd 2 de gehoorzaamheid 3 en den eerbied 4 aan de overheid 5, aan den vors* 6, of 7 aan den koning. De bezolding 8 der zöw^e 9 is de dood. De huichelaarij 10 is eene eerbewijzing n, *//'e 12 de ondetgd 13 ^oe/ 14 aan de deugd 15. De begeerte is het £-e,£W 16 des harten. De gezondheid der ziel is niet wisfer 17 dan 18 de gezondheid des ligchaams. De goeds fmaak 19 komt 20 meer 21 van het oordeel 22 dan van het verftand. De wijze zoon 23 is de vreugd des vaders; maar de dwaaze is de droefheid 24 d»er moeder. 1 fujet m. fubft. 10 hypocrifie ƒ. 18 que conj. 2 doivent verbe, fubft. 19 bon goüt m. 3 obéisfance ƒ. 11 hommage m, fubft. fubft. f^bft. 20 procédé verbe. 4 respect m. fubft. 12 que pron. 21 plus aiv. 5 magiftrat m. fubft. 13 vice m. fubft. 22 jugement »n. <5 prince m. fubft. 14 rend 'verbe. fubft. 7 ou cory. 15 venu f. fubft. 23 fagefüsm. /«i/f. 8 gage m. fubft. 16 prière ƒ. 24 tristesfe ƒ. fubft. 9 pêché m. /tt5/t. 17 plus fure adj. N°. 11. De zegen des Heeren is de belooning 1 der vrooinen. De godloozen zijn de verfoejing 2 der ge1 récompenfe ƒ. fubft. 2 détestation f. fubft.  ï<5 Opftellen, betreffendè hei bepaalde Woordlidjê.< bovigen 3 en de haat 4 dervroomen; om dat 51 zij zich ovcrgeeven 6 aan de wellusten 7 van het vleesch 8 volgens 9 de drift 10 der natuur, De rechte vaardigen 11 zullen blinken 12 als 13 de zon 14 in het koningrijk 15 der 16. De leerlingen zijn doorgaans 17 meer 18 gehecht 19 aan het fpel oö of aan de ledigheid 21 22 aan de ft'udie 23 tier XwT/fcw 24 en der weetenfchappen 25. 3 fï.lete m. /«fe/t. 11 juste nu fubft. 19 attachés part. 4 Irjire ƒ. fubft. 12 reiuiront verte. 20 jeu m. fubft. 5 paree que co»;. 13 comme om/. 21 oiiiveté ƒ. /at ft. <5 ils s'adonnent 14 foleil m,fubft. 22 que «ra;. V£rte" , , , , 15 roiaumem. ƒ!*&ƒ*. 23 étude m /atft. 7 volupté £/«tft. 16 ciel m./at/t. 24 art»».jaift. 8 cliair ƒ. jö^h 17 ordmairement 25 fcienceƒ. ƒ«»ƒ(. 9 felon prep. aiv. 10 imlLa/. /«tft 18 plus arfv. N°. ia. . JDe geest der menfchen overtreft 1 den geest der ■dieren 2. De zwakheid 3 der 'kinderen is te beminden 4 meer heft fpel g dan 6 dé ftudie j. Ik //>ree£ 8 van den tuin 9, van de boomen, en van de vruchten ; en gij fpreekt 10 van de zon 11, van de maan 12, en van de fterren. Hij is de vijand 13 van den yftfctf 14, de haat 15 der vroomen 16 en de verachting 17 der welmeenende/r 18; jw»/ 19 hij 20 de deugd 21 en den godsdienst 22, en hij verbindt zig 23 aan de ondeugd 24 en aan de 25. • » 1 furpasfe verbe. 10 parlez verte. 19 car conj. 2 animal m.fubft. 11 foleil m.fubft. 20 fuit verti0. 3 foiblesfe/./«tft. 12 lune/. fubft. 21 venu f. fubft. 4 d'aimer.verte. 13 ennemi»n. /wtft. 22 rëligion f.Jubft, 5 jeu m. fubft. 14 état m.fubft. 23 s'attache verte. 6 que co?;'. 15 hajrie ƒ. jubft. 24. vice m- fubft. 7 étude m. fubft. 16 pieux m. /«tft 25 volupté f. fubft. 8 parle verte. 17 mépris m fubft. : 9 jardin m. fubft, 18 geus de bien w. fubft. N°. 13.  Opfeilen, betreffende liet bepaalde Wmdlidje. if N?. 13. De palmboom 1 is het zinnebeeld 2 der overvAnfiing 3. Wzt-goud 4 en het zilver 5 zijn de afgoden 6 des 'gier igaart s 7. Hij is een liefhebber 8 vatl den wijn 9. Zié hier 10 den inhoud 11 van het boek. Hij is bemind ia van den koning, vsn de koningin, en van het volk 13. Hij was beroofd 14. van het licht 15. Hij bewijst 16 eer 17 aan den burgermeester 18 der ySW 19. Hij geeft zich over 20 aan het werk. Het ligchaam 21 is onderhevig 22 aan de( bederving 23. en aan de verrotting 24. N°. 14. De inwooners 1 zijn onderworpen a aan de wet des 3. De 'onmaatigheid 4 is nadeelig j aan de gezondheid. De vorst is gehaat 6 van de burgers 7 en van de foldaaten 8. De kinders zijn bezig 9 aan het leezen 10, aan het fchrijven n^en aan het rekenen 12. Dit is onaangenaam 13 aan I palmier m. fuhft. 10 voici adverbe. , 19 ville ƒ. /ai/?. 3 fymbofe m 11 conrenu m.fubft. 20 fe Jivre veri?.' .3 vi&oire f. fubft. 12 airr.é part. 2j oc-ps m.fubft. 4 or m. fubft. 13 peiip'e M. Jubft: 22 fajer a<#. 5 argent ï: /üf^. 14 privé part." 23 -corruption ƒ. 6 idole ƒ. /«i/ï. 15 kimiere f. fubft fubft. 7 avare m. fubft. 16 il rend rer£«. 24 pourriture ƒ. 8 amateur m. Jubft. 17 honneur m.fubft. fubft. £ Vin m.fubft. 18 bourpuemauie 1». /ai/ï» 1 babitant m. JaJ/?. 5 préiudreiable adj, 10 lecture ƒ. fuift. 2 (bumis ad)'. 6 haï part. 11 éeriture ƒ. fubjt. $ païs m. JaJ/J. 7 bourgeois m.fubft. 12 arufcmédque f. 4 intempérarice ƒ. 8 foldat rr. fubft. 'fuift, fubft. < 9 occupés «ay. t 3 üèsagr^oble adj.  'ïS Opftellen,betreffende'het bepaalde Woordlid]e* het gezicht 14, aan de reuk 15, aan het gehoor 16 en aan het gevoel 17. De ledigheid 18 is het oorkusfen 19 des duivels 20. De ledigheid behaagt 21 aan de kinders; maar zij 22 mishaagtzxa de ouders. N°. 16. De mensch had de heerschappij 1 a de vit1 domination f. fubft. 2 fur pip. N°. 15. Denken 1 aan de zaaken 2 van het ^z//.r 3. (?« 12 de meester van het huis. God is de bronader 13 der wijsheid. De gave 14 der nederigheid 15 is de moeder der deugden, De gezondheid is het behoud 16 des ligclraams. Het leven des menfchen is onderhevig 17 aan de wisfelvalligheden iS des geluks. 1 adverfité ƒ. fubft. 8 excite verbe. 15 humtiité f. fubft, 2 ennemie./. fubft. 9 P^té f. fubft. 16 confervation f. 3 voief.fubft. 10 mari m.fubft. fubft. 4 fagesfj ƒ. 11 dolt virte. 17 (Ujette m. adj. 5 uège m.fubft. 12 ètre verbe. 18 vicisikude ƒ. . 6 ieöure f. fubft. 13 fource /./aJ/t. /«Wt. 7 biblef. fubft. 14 don 1». /aè/r. N°. 22. De beweeging 1 des ligchaams is j&? geneesmiddel 1 voor 3 het behoud 4 der gezondheid, en voor de verfterking 5 der krachten 6. De fpraakzaa'mheid^ 7 is de dochter 8 der beleefdheid 9. 'De leerling is aandachtig 10 aan het werk, en w/èe/tf 11 het ^or 12 aan de vermaaningen I34en aan de /#f. ió fait verte. 5 ci^ilité f. Juhftt ix emproient verte. 17 bravoure f. kift 4 mvjteurmmenm.12 oifiv^é jyfubfi 18 bienfaiianci f.' N°. 25. De wijsheid 1 is de vrucht der ondervinding 2 en Jut wantrouwen 3 is de moeder der zekerheid 4. De beleefdheid 5 is het w/A/e/ 6 «« /e 5f» 7 net hart eil de genegenheid der menfchen. De vader geeft 8 het geld aan den xoon en de moeder geeft het 9 aan de dochter.' Het verftand is; een gave des hemels. De faap 10 is de zuster des doods. De leerlingen befleeden u den tijd der jeugd aan het fpel en aan de ledigheid 12. De oudersom 13 is het graf 14 der fchoonheid. De voorzicht tighetd 15 maakt uit 16 den prijs der dapperheid 17. De weldaadigheid. 18 is de moeder der deugden 8 empereur m. 13 mépris m. fubjt. 22 arr.our m. fubji. fubjt. 14 punition f. fubft 23 estime f. fubfi. O Neron w. nom 15 que pro». 24 ziïe£t\m f. fubft. propre. 16 impofe verte. 25 rectvront verte. 10 paresfeux m. j7 qu. pra„. 26 récompenfe ƒ. 7«e/t. 18 auachés part. fubft 11 expofes part. 19 obeüfance/ ƒ„&. 27 destine verte. 12 reprimande/. 20 attentior.ƒ.>/;/?. 28 braves disciples 7«c/t. 21 mériten.t verte. m.fubft.  Opftellen, helt-effende het bepaalde Woordlidje. ag N°. 26. De grootheid 1 van den Souverein 2 hangt af 2 van de gehoorzaamheid 4 of van de ongehoorzaamheid 5 der onderdaanen 6, en de gwfife 7 of de flechte toeftand 8 der onderdaanen van de bekwaamheid 9, of van de onbekwaamheid 10 van den vorst. De groote 11 hangt af van den kleinen 12, en de kleine van den grooten; de knecht 13 van den meester, en de meester van den knecht; de vrouw van den man, en dikwijls 14 de man van de vrouw. N°. 27, De giefligaart I hangt af van het geld, de hovaardige 2 vjn de dwaasheid 3, de wellustige 4 van de ondeugd 5, het geluk der wereld van de inbeelding 6, de verteering 7 van de inkomften 8 en de inkomften van den arbeid der onderdaanen, de zeevaart 9 van den wind 10 en de oorlog 11 van het geluk, de dieren van de aarde en de aarde van de jaargetijden 12, de regen 13 van de wolken 14, de wolken van de dampen 15 der aarde en het geheel 16 van de beftuurijig 17 der Godheid 18,. 1 grandeur f. fubft. 6 fujet m. fubft. 11 grand m.fubft. 2 fouverainm.fubft. 7 bon m. adj. 12 petit m. fubft, 3 dépend verte. 8 mauvais état m. 13 valer. m. fubft. 4 obéisiïmcef.fubft. fubft. ' 14 fouvent adv. 5 désobéisfance f. 9 capacité f. fubft. Jubft. 10 incapacité/.fubft, 1 avare m. fubft. 6 imagination ƒ. 12 fai'fon ƒ. Jubft, 2 orgueilleux m. Jubft. 13 pluïe f. Jubft. Jubft. 7 uepenfè ƒ, Jubft. 14 nuef. Jubft. 3 foliè f. Jubft. 8 revenu ?«. y«&/fi 15 vapeur ƒ. ƒ«&/?, 4 voluptueux m. 9 navigation/../z«t. 16 tout m.fubft. fubft. tóf vent «1. .17 direction ƒ.Jw&/?. f vice m> Jubft. 11 guerre f. Jubft. 18 divinité ƒ. B 5  «4 Opftellen, betrefende het bepaalde Woordlid]*., N°. 28. De vrolijkheid 1 is de balzcm 2 des levens. De inbeelding 3 is de moeder der droomen 4, Het vertrouwen 5 verfchaft 6 meer 7 aan de verkeering 8 dan 9 het verftand. het fortuin 10 en de zinlijkheid 11 regeeren 12 de wereld. De zwakheid 13 is meer tegenovcrgefteld 14 aan de deugd dan de ondeugd. De arbeid des ligchaams bevrijdt om 15 van de kwellingen 16 van den geest. De wijsheid is aan de ziel het geen 17 de gezondheid is aan het ligchaam. De kleinheid 18 des verftands, de onweetendheid 19 en de eigenwaan 20 brengen voort 21 de koppigheid 22. 3 caïeté ƒ- jubft. 9 que conj. 18 petitesfe f. fubft. 2 beaume m. fubft. 10 ibrtune f. fubft. 19 ignorance ƒ. 3 imagination ƒ. i 1 humeur /. fubft. fubft. fubft. 12 gouvernent verb. 20 préfomption ƒ. 4 lbnge m. ƒ«/>/?. 13 fpiblesfe m.fuift. fubft. 5 confiance f. fubft. 14 oppofée part. 21 produilent verbe. ó fournit verbe. 15 nousdelivre verb. 22 entêtement ik. 7 plus adv. 16 tourment m. fubft. 4 converfation ƒ. fubft. Jubjl. 17 ce que pron. N°. 29, Het grootfte deel 1 der menfchen hechten zich 2 éèy^gr 3 aan het uiterlijke 4, dan aan het innerlijke 5 van een' perfoon 6, en de uiterlijkheden 7 bedriegen 8 dikwijls 9 ófe eege» 10, De pracht 11 1 plupart ƒ. /wt/r, 5 intérieur m.fubft. 9 fouvent aiv. 2 s'attachent verte. 6 perfonne f.fubft. 10 oeil m. fubft. 3 plutöt adv. 7 dehors m. fubft. u luxe m. fubft. 4 extérieur m.Jubft.' 8 trompent verte.  Opftellen, betreffende het bepaalde Woordlidje. $pt der kleederen 12 verblindt 13 de oogen der aanfchouweren 14. Het goud 15 maakt recht 16 den krommen 17, geeft 18 het verftand aan den dammen 19, de weetenfehap 10 aan den onweetenden 21, de deugd aan den godloozen 22 en de verdienften 23 aan den omvaardigen 24, N°. 30. De goedertierenheid 1 der vorften « 2 dikwijls maar 3 eene listigheid 4 0;/? /e winnen 5 de genegenheid 6 der vo/fe 7. Het geluk- beftaat 8 in den fmaak 9 en »/etf 10 in de dingen 11. De eigenliefde 11 verandert 13 den 14 en de natuur 15 der dingen. De zuinigheid 16 is de. liefde 17 der gezondheid 18. De prachtig der begraajfenisfen'2.0 toont ons aan 21 meer de ijdelheid 22 der levendigen 23 dan de eer 24 der dooden. De hersfenen 25 der kinderen gelijken 26 aan het kladpapier 27. 1 bonté f. fuift. 11 chofe f. fubft. 20 enterrement m. 2 n'est ver&e. 12 amour proprewji ƒ«&/?. 3 que conj. fubft. 21 nous montre 4 artifice ?n. fubft. 13 change ver&e. ver&e. 5 pour gagnerver&. 14 état m.fubft. 22 vzuhé f. fubft. 6 aïïe&lonf.Jubft.'15 nature ƒ. ƒ«&/£. 23 vivant ,m. Jubft. 7 peuple'»»,ƒ»&/?. 16 fobrieté ƒ• ƒ«&#• 24 honneur js.ƒ«&/?• 8 confiste ver&e. 17 amour m. Jubft. -2,5 cervem m-Jubft. 9 gout m. Jubft. 18 fanté ƒ. /i(&/L 26 resfemblent ver&. 10 non pas con/. 19 poar.pe f. Jubft. 27 papier brouiliard im'i ,ƒ«&/?. 12 habit m. Jubft. 16 redresfe ver&e. 21 ignorantm. /«&/?. 13 éblouit ver&e. 17 tortu m. Jubft. 22 i.mpie 14 fpectateur m. 18 donne ver&e. 23 méi ft. fubft. 19 Rupide >«. ƒ«&/£. 24 ipdignè ,11.Jubft. Jg or »«. /z/&/?. 20 fcience ƒ. Jk&/£.  2$ Opftellen, betreffende het bepaalde iVoordlldje. -KW. "j > ,H33}0O 9D Cl ".v.'Vw? Er «t$t& \ V. ■ i ■ N°. 31. : De verfchillendheid 1 J/e 2 «e» 3 wró 4 in de wezens 5, in de ftemmen 6 en in de fchriften 7 der menfchen, J/e»/ 8 0?» /e herkennen 9 de menfchen des daags 10 aan de trekken 11 van het wezen, in de donkerheid 12 aan het geluid 13 der ftem 14, en geduurende 15 het afweezen 16 aan het yr/zr//} 17. Het hoofd is de zetel 18 der vijf nen 19: 20 van het gezicht 21, van het gehoor 22, van de reuk 23, van den fmaak 24 en van het gevoel 25.> Het 26 van 't leven £e- ftaat 27 in de rwrt 28 van den geest. De dood beperkt 29 het bezit 30 der rijkdommen. VL REGEL. Over de onbepaalde Woordlidjes, Articles indéfinh. Deeze zijn alleen de voor den Gen. en AM. en » voor den ZW.: zoo wel in het enkel- als in het meer-voudig, voor het manlijk, zoo wel als voer bet vrouwlijk geflacht. x diverfité f. fubft. 12 obfcm'iïéj. Jubft. 23 odorat m.fubft. 2 que pron. 13 fon m. Jubft. 24 goót m. Jubft. •3 on particule. 14 voix ƒ. ƒ»&/?. 25 attouchemenr 7». 4 trouve verte. 15 pendant prep. ƒ«&/?. 5 vifage m. fubft. 16 abfence f. fubft. 26 ïèiicaé f. Jubft. <5 voix ƒ. 17 écriture ƒ. yai/ï. 27 confiste verte. 7 écriture f. fubft. 18 fiège m. fubft. 28 repos m- Jaè/f. 8 fert verte. 19 fens m. Jubft. 29 ltmite verte. -9 reconiioitre vert. 20 comme conj. 30 posfesfion/ywè/t. 10 Ie jour adv. 2 f vue ƒ. /«i/ï. 11 trait m, Jubft. ouie ƒ. jubft.  Over de onbepaalde Woordlidjes. Sg Met behulp van dècze Woordlidjes worden vooreerst verboogen alle eigen naamen van Perfoonen, Steden en Dorpen, als: Nom. et Ace. Francois, Franciscus. Gen. et Abl. de Francois, van Franciscus. Dat. a Francois, aan Franciscus. Nom. et Ace. Anvers, Antwerpen. Gen. et Abl,; ;d] Anvers, van.Antwerpen. Dat. a Anvers, aan-Antwerpen. Indien er dus voor de naamen van Perfoonen, Steden of Dorpen geen Woordlidje ftaat in het Ne-derduitsch, moet er ook geen in het Fransch voorgezet worden. Wanneer het naamen van de deelen der wereld, Koningrijken of zelfjlandige naamwoorden (fnhjrantifs) zijn, is het geheel anders, zoo als in het vervolg zal geleerd worden. Oök dient men in ;'e volgende Opftellen optemerken, dat het woordje de in het Fransch geplaatst wordt tusfehen twee fubjlantifs, die volkomen van elkander afhangen, fchoon er in het Nederduitsch niets tusfehen beiden fta; dus:een bos pennen,betekent une botte de plumes. een boek papier, une main de papier. een zilveren lepel, une cuiller cPargent.' ' een houten tafel, une table de bois. een tinnen bord, une asjiette d'étain. Want het is als of men zeide: een bos van pennen, een boek van papier, een lepel van zilver, een tafel van hout, een bord van tin. Wanneer de woorden Stad, Koningrijk, Keizerrijk, Gemeenebest, of Provincie bij een eigen naam ftaan, wordt in het Fransch het woordje de ook tusfehen beiden geplaatst; bij voorbeeld: De Stad Amfteldam, la ville d''Amfterdam. Het Koningrijk Napels, le Royaume de Naples.  3° Over de onbepaalde Woordlidjes. Het Keizerrijk Duitschland, P Empire d'Allemagne. Het Gemeenebest Venetiën, la République de hnife. De Provincie Holland, la Province de^Hollande. J Maar men zegtr-r. brtjrfl - a?i ut De Noord-zee, la mcr dn Nord. De Zuid-zee, /« bevfnre17°°r Ce" A'^'f zich een adjeBif S dV Zr/™ " is a%eleid, zoS wo.dt dat adjeclif, door een eigen ndam overeezet achter het fubftantif geplaatft, en AS8& eenden7aagrvand'dWannrr me" de PWs' «3$ï voorbed'!: ^ k°m' t£ kennen biJ tg •'. .^\\-s:y to j : .,;n,Oï ^r";,v • . Franfi:he wijn, du vin de France Deenfche osfen, des boeufs de Danneman: I/alnanfche kousfen, des bas d'Ttalie. Hollandse boter, du beurre de Hollande. De Spaanfche zee, la mer d'Espagne. 'T is als of er ftond: van Frankrijk, van Denemarken van taliën, van Holland, vin'Sna" ie a wordt ook tusfehen twee fubftantifs gep aatst wanneer men in een onbepaaïden zin te 1 e„ne' wil geeven waartoe iet dfent; bij voorbeeld?èei" bierglas, dat is, een glas voor het bier, wordt in het l-ransch vertaald door un verre a fiere. Een wind-molen, un moulin a vent. -Dan wordt het werktuig in het Fransch gezet vóór de zaak waar het toe dient, fchoon het tegen. .overgetelde m het Nederduitsch plaats vindefmaar wanneer men met bepaaling fpreekt, zoo gebruikt men hat bepaalde in plaats van het onbepaalde Woordhdje, vóór de zaak waartoe het wffle dient; bij voorbeeld: wcrstuig  Opftellen, betreffende het onbepaalde Woordlid]e, 31: De melk-pot, le pot au. lait. De iiikt-kruik, la cruche a Pencre. De osfen-markt, ie marclié aux boeufs. Schoon wij eerst in het vervolg over de deelende Woordlidjes, Articles partitifs, zullen fpreeken, kan ik niet naluaten hier bijtevoegen , ( daar zulks in de Opftellen, over de onbepaalde Artikels handelende, te pasfe komt',) dat, wanneer er voor een fubftantifgeen woprdlidje of voornaamwoord (laat, men het dan in 't Fransch overzetten moet, als of er ftond van de of van het; bij voorbeeld: Wij hebben wollen kous fan-, dit wordt vertaald als of er ftond: wij hebben*van de kousfen van wol, nous avons des bas de laine. Hierop zijn wel eenige uitzonderingen, doch deeze zullen wij in het vervolg uitvoeriger verhandelen. Opftellen, betreffende de onbepaalde Woordlidjes, en het plaatfen van de en a tusfehen twee zelfftandige naamwoorden. .MHtiüfiol nas bnsjlaj Jtbw.i wl \%iul »>/ 1 >w il ïflisbbi 1 v m -N?* Usi d5rf E|r bod ga '.^ v. a 8c / . ' '. > 5s %f',v.Y> -r, '.:.:{ De meester heeft mij 1 gegeven 2 een bos 3 pennen , een boek ,4 papier en een menigte 5 boeken. Ik heb gedronken 6 bij 7 hem 8 een kopje 9 thee 10, eii wij hebben gerookt 11 een pijp 12 tabak 13. Zie daar 14 een wijnglas, hebt gij een glas wijn ? De brouwer 15 heeft mij gezonden een ton 16 bier 17. 1 m'a. 7 chez. 13 rabacw. 2 donné. 8 lui. 14 voiia. 3 paquectn. 9 tasfa ƒ. 15 brasfeur m. 4 main ƒ. '10 thé m. 16 tonneau >' 5 quantité/. 11 fumé. 17 biere/. f5 bu. 12 pipe ƒ.  ga Opftellen, betreffende het onbepaalde Woordlidje, Wij hebben in den kelder 18 een bierton. Indien™ hij heeft een bierglas, hij zal hebben een glas bier9 De W ao heeft gezet ai op 22 de tafel een fiep- 23 kom a4 en de kruid- a5 atf< De wiTn keeper a7 zou hebben £Wt* 28 een wijn aan den zoon van den burgemeester 18 cave ƒ. 22 fur. 2Ó ^ ife iftefo sff». 21 mis. a5 épices/. p/. 29 ancre «1 ' N°. 2. Wij helden «£f/w 1 te middag a van een -kaljs- 3 fchenkel 4, van den fchaapen- 5 6 en van een 7 ^ 8. Van w/« 9 hebt gij e»,. r~ 10 het n papier, dat 1, gij „ hebt? ik heb A« 14 ontvangen is yan P^w 16 en ik heb het «-tóf 17 aan Antonlus 18. Aan wien hebt gn geleend 10 het mes'20? Ik heb het geleend aan Jacobus 21; maar niet aan Willem 22 Ik wenschte dat gij het haddet geleend aan Johannea' Van waar 23 hebt gij ontvangen het /taaltje 24 (? T a5 Jk ,heb h?C ontva"gen van Amfteldaml lk had gedacht 26 dat 27 »; 3- Öe meid heeft verloren i een zilveren a kpel § eh een zilveren vork 4. Men heeft in de huishou* ding 5 verfcheidene 6 zaaken 7, als flaalen 8 vorken 4, tirmen 9 /^ ^mzgï 27 een glas water! 1 portent. 10 fimilor m. 19 mettez. 1 drap m. j 1 montre ƒ. £o fa'ade ƒ. 3 babit m. 12 laine ƒ. 21 grutte ƒ. 4 velours m, 13 bonnet de nuitro. 22 huile/T 5 culotte ƒ. 14 touie ƒ. 23 filet m 6 foie ƒ i5 forte ƒ. 24 vinakre w. 7 Jainu ƒ. 76 couleur/. 25 dites. 8 bas m. 17 donnez moi. 26 Sufarne ƒ 9 bouclé/. 18 morceau m. 27 qu'elle apporte.  Opfeilen, betreffende het onbepaalde Woordlid]*-. %$ N°. 6. Adam en Eva maakten zich i kleederen van v:f* gebladen 2, Gods langmoedigheid 3 is groot 4. De Heidenen 5 baden aan 6 de houten, de ileenen, de ijzeren, de gouden, de zilveren, de koperen en de meïaalen 7 heelden 8. God gaf 9 aan Adam en aan Eva een proef 10 gebod 11. Salomon is geweest Davids zoon. God gaf aan Salomon de wijsheid 14 en At-rijkdommen 13; hij heeft gewoond 14 in de Stad Jerufalem. God beval 15 aan Noach 16 tc bouwen 17 een houten arke iS. Nó. 7. God heeft beloofd I dat 2 de ge/lachten 3 Z. ' 15 balie/. 2 que. 9 vivant m. 16 que. 3 nation/. 10 recu. 17 vendues. 4 être. II paquet m. 18 Leide. 5 bénies. 12 lettre. 19 marchand nu 6 femence/. 13 quelques. 7 fe nomme. 14 lajne/. C * 1 fe firenti 8 ftatue f. 14 demeuré, 2 feuilledeftguier/. 9 donna. 15 ordonna. 3 longanimité ƒ. 10 épreuve/. 16 Noé. 4 grande/. 11 commandement 17 de batir. £ Païen in. Vh. 18 arche/. 6 adoroient. 12 fagesfe/. 7 métal m. 13 richesfe ƒ.  ■ 3« Opfeilen, betreffende het onbepaalde fFoordlldje. daar 20 een paar 21 handfchoenen 22. tweo ™,r 20 voiia. 2r OUp SSfi 26)1 3?vqerrJ6? #&flkr* |J Sri.. 32moulinw. 24 bas »z. 2p manche jf ^ yan^ ah wafe^ • * aan water.  Opfeilen, betreffende het deelende Woordlidje. 39 Pluriel. Nom. et Ace. des eaux, wateren. Gen. et Abl. d'eaux, van, uit wateren. Dar. a des eaux, aan wateren. Deeze bovengemelde Woordlidjes worden partitifs, dac is deelende genaamd, om dat zij maar een gedeelte aanduiden; bij voorbeeld: als men zegt: geef mij brood, donnez moi du pat», dan bedoelt men hier niet al het brood, maar alleenlijk een gedeelte daarvan. , ... , Fan voor een fubftantif Kaande, wordt altijd door de of ï' overgezet, en aan, door a du, a de la, è de r of a des, naar dat het fubftantif manlijk of vrouwlijk, enkelvoudig of meervoudig is; zo als uit de voorgaande verbuigingen gemaklijk te zien is. Optellen, betreffende de deelende Woordlidjes. Des /frticles partitifs. N°. 1. Brood 1, water 2 en vuur 3 zijn dingen 4, weika 5 zijn nodig 6 in 7 de huishouding 8. Geef 9 mij 10 'wijn, ik zal u geeven 11 vleesch 12! Men 13 14 aan hout 15, aan //'ser 16, aan koper 17, aan 18, aan goud 19 en aan zilver 20 de gedaanten 21 m^/fe we» jwV 22. Appelen 23 en //,vL, , 7 PJ 1 n* 12 de 18, van uien tl' ï?i *nJ ' ™ °hj> vau leven des menlcben is l,n IL zo- H« voorfpoed 22 en van IgelZ^f^^ 21 van en van • z//'« 9 meni'chen, b, 16 différence/. 17 qu'ü y a. 18 entre. 19 lacheté/.  Vervoeging van de behulpzaams Werkwoorden. 49 heid 20 en dapperheid 21, is groot 22. Gij hebt ontvangen 23 linnen 24, dat is zo 25 fijn 26 als 27 papier. De tijd der jeugd is gelijk 28 aan wind 29 en aan rook 30. Wij hebben zien 31 glinfieren 32, aan het uitjpanzel 33 eene menigte 34 fterren 35. 20 témérité/. ai valeurf.j 22 grande. 23 regu. 24 Jinge m. 25 ausfi. 26 fin. 27 que. 28 femblable. 29 vent m. 30 fumée/. 31 vu. 32 briller. 33 firmament m. 34 multitude/. 35 étoile/. IV. REGEL. Over de Vervoeging van de behulpzaaine werkwoorden, hebben, avoirt en zijn, of wee zen, être. Men noémt een WerkWóord, verbe, een woord, dat een doen, een beftaan, een bezitting of een lijden te kennen geeft; des zijn fpreeken, parkri zijn, être, hebben, avoir, en, lijden, fouffrir, werkWoorden. Het woord werkwoord komt van werken, om dat alle werkwoorden eene werking te kennen geeveu. Alle werkwoorden Worden vervoegd, dat is te zeggen, zij veranderen hunne uitgangen doot wijzen, modes, tijden, tems, en perfoonen, per~ f onnes. De wijzen, die er in de vervoeging voorkomen, zijn vier, alsï De toonende wijze,' Pindicatif. De gebiedende wijze, Pimpératif. De bijvoegende wijze, le JubjonEtifi en £)e onbepaalde wijze, Pinfinitif. D  5© Vervoeging van de behulpzadme Werkwoorden. 1 De tijden, les tems, die in de toonende wijze,. Pindicatif, voorvallen, zijn: • Leprêfent, de tegenwoordige tijd, als: ik fpreek, je parle. Le i prétérit, de ifte voorledene tijd, ik fprak, je parlois. Le 2 prétérit, de 2de voorledene tijd, ik fprak, je parlal. De zamengeftelde tijden zijn, als: Le parfait, de volmaakte tijd, fai parlé, ik heb gefproken, je fuis forti, ik ben uitgegaan. Le plusque parfait, de meer dan volmaakte tijd ^ favois parlé, ik had gefproken, fètois forti, ik was uitgegaan. Le futur pasfé, de voorleden toekomende tijd, faurai parlé, ik zal hebben gefproken, je ferai forti, ik zal uitgegaan zijn. Vimparfait pasfé, de voorleden onvolmaakte tijd, faurois parlé, ik zou gefproken hebben, je ferois forti, ik zou uitgegaan zijn. Le futur, de toekomende tijd, je parlerai, ik zal fpreeken. Vimparfait, de onvolmaakte tijd, je parlerois, ik zou fpreeken. Deeze laatfte tijd wordt ten onrechte bij veelerl in de bijvoegende wijze geplaatst; zulks kan in het Latijn gefchieden, maar niet in 't Fransen. In de gebiedende wijze is eigenlijk maar één tijd, die men des, bij üitneeuiendheid, ook maar de gebiedende wijze noemt, als: zijt, fois, heb, aie, fpreek, parle, en zo voords. In de bijvoegende wijze, fubjontlif, zijn maar t'.fee tijden, als: Le préfent, de tegenwoordige tijd , op dat ik fpreeke, afin que je parle, en Poptatif, de wen« fchende tijd, que je parlasfe, dat ik fprake.  Vervoeging van de behulpzaame Werkwoorden. 51 Over deeze twee tijden der bijvoegende wijze zal nader gefproken worden, wanneer wij de voegwoorden, die de bijvoegende wijze regeereu, verhandelen. De bijvoegende zo wel als de toonende en onbepaalde wijze, heeft ook zamengeltelde tijden; maar de geenen, die het Fransen door 't Nederduitsch, of het Nederduitsch door 't Fransch leeren, behoeven zich hierover niet te bekommeren; wanneer zij de behulpzaame werkwoorden, hebben, avoir, en zijn, étre, zullen kunnen vervoegen. Les partlclpes, de deelwoorden, worden onderfcheiden in Le participe pré fint, het tegenwoordig deelwoord, als parlant, fpreekende. En le participe pasfé, het voorledene deelwoord, als parlé, gefproken. In de infinitif of onbepaalde wijze, veronderItelt men maar één' tijd, dien men, bij uitneemendheid, de infinitif noemt: een werkwoord wordt gezegd in den infinitif te liaan, wanneer er in het Nederduitsch te of wel terftond een ander werkwoord dan hebben of zijn voorgaat; des, als men zegt: te hebben, te zijn, te fpreeken, ik vuil leezen, Itaan hebben, zijn, fpreeken, leezen in den infinitif. In de vervoeging moet men naauwkeurig letten op de perfoonen, in welken het werkwoord ftaat. Er zijn drie perfoonen voor het enkelvoudig en drie voor het meervoudig. Het werkwoord wordt in den eerden perfoon geplaatst, als men zelf fpreekt; zo zegt men in den eerften perfoon van het enkelvoudig: ■ Je fuis, ik ben, j'ai, ik heb, je parle, ik fpreek. En in den eerften voor het meervoudig: Nous fommes, wij zijn, nous avons, wij nebben, nous parións, wij fpreeken. D 2  -$2 Vervoeging van de behulpzaame Werkwoorden. Het werkwoord wordt in den tweeden perfoon geplaatst, wanneer men iemand aanfpreekt; zo zegt men in den tweeden perfoon van het enkelvoudig: tu es of vous ét es, gij zijt, tu as of vous avez, gij hebt, tu parles of vous parlez, gij fpreckt. En in den tweeden perfoon van 't meervoudig: vous êtes, gijl. zijt, vous avez, gijl. hebt, vous parlez, gijl. fpreek t. Men gebruikt nooit tu, toi, dan wanneer men met de grootfle verachting, of gemeenzaamheid fpreckt, of ook in de gebeden, die men tot God richt. Je, ik, nous, wij, tu en vous, gij en gijl. zijn zo wel manlijk als vrouwlijk. De derde perfoon wordt gebruikt, als men van iemand of van iet fpreekt. Zo is //, hij, bet kenmerk van den derden perfoon voor het manlijk, en elle, zij, voor het vrouwlijk enkelvoudig getal. Ik, zij, voor het manlijk en elles, zij, voor het vrouwlijk meervoudig getal; dus zegt men: ƒ/, ou elle a, hij of zij heeft. Ils, ou elles ent, zij hebben. II, ou elle est, hij of zij is. Ils, ou elles font, zij zijn. Deeze woorden, je, tu, il, elle, mus, vous, ils en elles worden periöonlijke voornaamwoorden, pronpms perfonnels, genaamd, om dat zij den perloon aanwijzen. Men merke des op, dat het werkwoord altijd in den derden perfoon liaan muet, als er noch ik, noch wij, noch gij, noch gijlieden voor iiaat; bij voorbeeld: De man heeft verltand, fhomme a de Pesprit. De boeken zijn hier, les livres font ici. Men fpreekt ook op vierderleie wijzen: verzekerender wijze, par affirmation, alsje fuis, ik ben, fat, ik heb; vraagender wijze, par interrogationp  Vervoeging van de behulpzaame Werkwoorden. 53 ben ik? fuis je? heb ik? ai je? ontkennender wijze, par négation, ik ben niet, je ne fuis pas, ik heb niet, ƒ elle^ z,i • tls en elles, zij, nous, wij, vóór het werkwoord moeten komen : op die voornaamwoorden moet, indien men met ontkenning fpreekt, het woordje ne volgen; dan het werkwoord, indien er geen andere kleine woordjes tusfchen beiden komen, en eindelijk^. In de zamengeltelde tijden komt het voorledene deelwoord, als eu, gehad, été, geweest, of anderen, achter aan; zo zegt men: Je n'ai pas été, ik heb niet geweest. of ik ben niet geweest. Je n'ai pas eu, ik heb niet gehad. Je n'ai pas parlé, ik heb niet gefproken. Wanneer men vraagender wijze fpreekt, blijft alles in de zelfde orde, alleenlijk met deeze verande. ring, dat het voornaamwoord terltond achter het werkwoord geplaatst wordt; bij voorbeeld: Suis-je? ben ik? Ne fuis-je pas? ben ik niet? Ai-je été? heb ik geweest? N'ai-je pas été? heb ik niet geweest? Als één van de woordjes, geen, point, geenzins, vullement, niets, rien, ook niet, non plus, en zo voords, achter het werkwoord gevonden wordt, dan laat men pas weg, zich vergenoegende met m voor het werkwoord te plaatfen, als: Ik heb geen geld, je n'ai point d''argent. Gij zijt geenzins wijs, vous n'étes nullement fage. Hij heeft niets, il tfa rien. ■ Vx> hebben ook niet hier geweest, tls n ont non pas été ic;. D 3  5* Vervoeging van de behulpzaame Werkwoorden. Wanneer bij het werkwoord, op één der vier bo- la,ï net' hem' haar' dezelve, hetzelve, ze. les, hen, haar, dezelve, ze. en, daarvan, er van, daarover, er over, enz y, daar, er, aan de, of, het zelve, in de, of ia hetzelve, daarin , er in. m, mij, te,u, fe, zich, nous, ons. vous, u, uheden, lui, hem, haar,/ fen, s'en, nous en, lui en, leur en, m\< sy, nous y, vous y, lui ys leur y, En deeze vereenigde woordlidjes moeten ook terftond vóór het werkwoord ftaan, behalven in de gebiedende wijze, dan worden zij onmiddelijk achter het werkwoord gezet. De fchikking deezer woordjes heeft plaats, niet alleen bij de behulpzaame maar bij alle andere werkwoorden zonder onder' fcheid. Oflchoon ik gezegd hebbe, dat bovengemelde woordhdjes achier het werkwoord in de gebiedende wijze moeten geplaatst worden, dient men dit alleen, van den tweeden perfoon van het enkelvoudig,  Vervoeging vm de behulpzaams Werkwoorden. 55 en van den eerften en tweeden perfoon van het meervoudig te verflaan : zo zegt men: donne-le, geef het, donnons-le, laaten wij het geeven, en donnez-le, geef of geeft het. Hier bij is nog in acht te neemen, dat men achter die perfoonen van de gebiedende wijze nooit zet: me le, me te, me les, nfy, me la, nous le,^ ?ious la, nous les, maar wel: moi, toi, lemoi, la moi, les moi, y moi, le nous, la nous, les nous, bij voorbeeld: Geef, of geeft het mij, donnez-le, ou, la moi. Breng, of brengt ze mij, apportez les moi. Toon, of toont mij daarin de gebreken, montrez y moi les défauts. Verhaal, of verhaalt het ons racontez le, ou la nous. Zeg, of zegt ze ons op, recitez les nous. Zend mij, envoiez moi. Vergenoeg u, contente-toi. Het werkwoord fchikt zich wel naar de woordjes ik, gif, gijl-, hij, zij, wij, maar nooit naar de voor-'of achter-ftaande woordjes u, uk, ons: men zegt, bij voorbeeld: Gij hebt ons gezien, vous nous avez vus. en niet vous nous avons vus.. Hij heeft u gezien, 'tl vous a vu. eu niet il vous avez vu. Eindelijk, eer men tot de Opftellen over de vervoeging der behulpzaame werkwoorden, hebben, dvoir, en zijrt, étre, handelende, overga, zo diene men optemerken, dat, wanneer men vraagender wijze fpreckt, en er één der bijwoorden wa'arjfwat, hoe vóórgaat , men het in 't Fransch woordlijfc overzet, bij voorbeeld: Waar is mijn degen? oü est taan epêe? . Wat doet uw heer? que fait votre maitre? Hoe vaart uw'broeder? comment fe porte votre frlre? H,©e veel geld hebt gij? combien d''argent avez vous? ö 4  $6 Op/lellen, betreffende de Vervoeging ™!S ï-die" T Vraag met één deezer bovengenoemde bijwoorden niet begint, als:'Is datmïrf te koop? dan zet men het over als of ei ftoS dat paard is het te koop? ce cheval est-ilTZndrX kookt het water? als of er (tonde: het water kook' het? Peau bout-elle, en zo voords. * Optellen, betreffende de Vervoeging der behulpzaame Werkwoorden, hebben, avoirx en zijn, fyre. N9. i. Ik heb fwA,'i het boek, dat 3 ik had «r/* ten 3 Wij hebben geweest 2^ 4 A/»We 5, dat gij hebt gehad het genoegen 6 van het te hebben wedergevende» 7. Gij zijt gelukkig 8 van niets te hebben te vreezen 9. Zoudt gij zijn genoeg 10 awaas 11 u, te vergenoegen 12 iq de 14 van vriendfchap 15, die hij u heeft pt£*wi6? Wij zullen niet zijn zo i7 dwaas fs. Oij zult zijn m?//^ 19 van te zijn ^r*™» 2o aan dc W<«* 21, die hij u heeft gegeven 20. fk heb gezien 23 dat gij niet zijt aandachtig «4 aan Ifr -Ti» dac. W'J u zouden hel)ben «f • '  van de behulpzaame Werkwoorden. 57 N°. 2. Hij heeft mij gefchreven 1 een brief; ik zou hem 2 hebben reeds 3 geantwoord 4, maar ik heb het niet gedaan 5, om dat 6 zij ons hadden verzekerd 7 dat 8 hij was gegaan 9 buiten de ftaci 10. "Wij zouden hebben kunnen 11 fchnjven aan de moeder: maar zij is niet onderricht 12 van de zaak 13. Zij zou zijn zeer verlegen 14, indien wij haar daarover 15 hadden gefchreven.' Gij hebt gedaan kwalijk 16 van niet te hebben geleend 17 geld aan een vriend, die 18 er u 19 heeft geleend meer dan eens 30 toen 21 gij hebt geweest in de verlegenheid 22. Gij zoudt hebben geweest zeer ondank.-* baar 23, indien gij hadt vergeten 24 de dienften 25, die 26 hij u heeft bewezen 27 in de tijden van te* genjpoed 28 en van armoede 29, 1 écrit. 2 lui. 3 déja. 4 répondu. 5 fait. 6 paree que. 7 asfurc. 8 que. 9 allé. 30 hors de la ville. 11 pu. 12 inftruite. 13 affaire /. 14 embarrasfée. 15 en. 16 mal. 17 prêté. 18 qui. 19 vous en. 20 plus d'une fois, 21 lorsque. 22 embarrasw. 23 ingrat. 24 oublie. 25 fervice nu, 26 que. 27 renduf. 28 adverfné/. 29 pauvreté/.( N°. 3. Ik zou u hebben reeds I wedergegeven 2 her. geld dat 3 gij hebt gehad de goedheid 4 van mi] te leenen 5; maar zijt verzekerd 6 dat 7 de koopman 8 mij nog niet 9 heeft betaald 10 de waaren 11 die ï aeja., 2 rendu. 3 que. 4 bonré ƒ: 5 de me prêter. 6 asfuré. 7 que. .8 marchand m. D 5 9 pas encore. 10 païé. 11 marchandife ƒ.  Ofjhffe*, betreffende de Vervoeg^ %n%^tn^&& i"-di£n 9 hadde" *« «rm 15. dar 16 wiart lii J Z°Ude2 niet ziJ» de W.18. me even i7? ik was in over niet ïijn veSld : JPfl« 31 zou ik daarJ verneugd; hij is het waardig o2. N?. 4. Zoudt gij zijn ^ 1 in ft de i«r* ,9 r>« ? dtel x?j ÏMad « «4 de gewlZe'% fi S"t *° dCn brkf aa" den koopi >? Wi het mar W i^lri^ ~~2t hette dln X maar wij zijn 23 geweest over^hnM .J 12 lui. 13 vendues. J4 ce que. 15 pauvres. 16 oU. 17 tantót. 18 ehambre /. ï d/manche. 2 it. .3 églifè/. 4 disciple m. o rc-us. '7' Qj _ V WfiireT 19 quï. 20 appefè. 2j comment, 22 venu. 23 ici. 24 venu's. 25 par terre. 26 appris. 27 que. 28 négc-ce». 29 en. 30 aife. 31 pourquoi. 32 digne, 9 9ue. 1* c*r. ii manquc. J 2 de me ie dire. 13, comme. 14 toujours. 15 courumt; f, 16 de faire. 17 dit. }& Jé. ?9 fait. 20 èciït. n 21 intentionnéSa 22 de ie faire. ' *3 y. 24 portés.  van de behulpzaame Werkwoorden. 5>( 1 diné. 2 chez. 1 trouvé. 2 le. 3 pas encore» 4 je crois. N°. 6. Hebt gij gegeten i gisteren bij 2 mijn' oom? Ik heb er gegeten. Zij hebben er ook gegeten. Mijn neef zou er ook geweest hebben, indien hij niet had geweest verzocht 3 elders 4. Hij was geweest verzocht bij zijn' oom. Zijn zij er allen 5 gebleven 6? of zijn zij er niet gebleven? Zij zijn er 5 que. 6 rendu. 7 inftruit, 8 aifes. 9 appris. 10 joué. 11 hérité. 12 défendu. 3 invité. 4 ailleurs. 5 tous. é restés»  ÓO Opfeilen, betreffende de Vervoeging allen gebleven. Wij hebben er ook geweest, want wij hadden er geweest verzocht 7, anders 8 zouden wij er niet hebben geweest. Waarom zijt gij er ook met 9 geweest? Ik zou er wel zijn gegaan 10 indien men mij had aangedaan 11 de eer van mij te verzoeken 12. Men zal het hebben vergeeten 13. Zoudt gij hebben reeds 14 uitgelezen 15 het boek dat ik u geleend 16 heb? Ik zou het hebben reeds uitgelezen, indien ik niet ziek geweest ware. Ik heb de koorts 17 gehad. 7 invites. 8 fans ceia. 9 non plus. 10 allé. 11 fair. 12 de m'inviter, 13 oublié. 14 déja. 15 achevé de lire, 16 prêté. 17 fièvre/. N°. 7. Mijn 1 broeder 2 heeft u gezegd 3, dat 4 mijn oom 5 ziek 6 was. Ik zou het u hebben gezegd zo 7 hij het u niet gezegd had; maar ik heb het u niet gezegd, naardien 8 hij het u heeft gezegd. Ik heb daarom 9 ook niet 10 gedacht 11. Mij'n vader ia heeft mij een boek gegeven 13. Mijn broeder zal er 14 ook een hebben; maar zijn 15 boek zal niet zijn zo 16 fraai 17 als 18 het mijne 19. Ik wenschte wel dat wij het reeds 20 hadden! Gijlieden hebt niet verleend 21 het oor aan de vermaaningen, die 22 wij ulieden hebben gegeven 23. Wij zouden ulieden niet bekeven ia. hebben, indien 25 gijlieden oplettend 26 geweest waart. 1 mon. 2 frère w. 3 dit. 4 que. 5 oncle 7», 6 malade. 7 fi. 8 puisque. § y. 10 non plus. 11 penfé. 12 pere w. 13 donné. 14 en. 15 fon. 16 fi. 17 beau. 18 que. 19 mien ra. 00 deja. 21 preté. «2 que. 23 données. 24 grondés*. 35 fi. 26 attentifïj  van de behulpzaame Werkwoorden. ot N°. 8. : Waarom I hebt gij mij 2 niet wedergegeven 3 het boek, dat 4 ik u had geleend 5? Ik had gedacht 6, dat gij het mij zoudt hebben wedergegeven voor langen tijd 7. Gij hebt daaraan 8 zekerlijk 9 niet gedacht: wij hebben het 10 van noden \%. Wij zouden het u reeds hebben wedergegeven, indien mijn broeder het niet hadde gehad; maar wij hebben niet geweten 12, dat hij het zou hebben gehouden 13 zo lang 14. Wij zouden het hem 15 niet hebben geleend 16, indien wij het hadden geweten. 1 pourquoi. 2 me. 3 rendu. 4 que. 5 Prê'é. 6 penfé. N°. o. Hebt gij geproefd 1 van het vleesch 2, dat 3 de vleeschhouwer 4 u heeft, u had, u zal hebben en "u zou hebben gezonden 5? of hebt gij daarvan 6 niet geproefd? ik heb daarvan geproefd. Wij hadden hem 7 bevolen 8 öot o«x te zenden 9 osfenvleesch 10 en een halfs- 11 nierftuk 12; en hij heeft ons gezonden jchaapenvleesch 13 en varkensvleesch 14. De £ö«" 55 zou ons hebben bezorgd 16 hoenders 17, duiven 18 en eieren 19; maar hij is niet geweest op 20 de markt 21. Wij hebben er 22 geweest, 1 gouté. 2 viande ƒ. 3 que. 4 boucher m, 5 envoïé. 6 en. 7 lui. 8 ordonné. 7 il y a longfems. 8 y. 9 certainement. 10 en. 11 befuin. 12 fu. 13 gardé. 14 fi longtems» 15 lui. ló prété. 9 de nous envoïer. 10 boeuf m. 11 veau mi. 12 longe ƒ. 13 mouton m. 14 cochon m. 15 pai'fan m. 16 procuré^ 17 j>oule ƒ. 18 pigeon m. 19 oeuf in. 20 lees aan, 21 marché nu 22 y.  Opfiellen, betrefende.de Vervoeging maar wij hebben hem 23 er niet gevonden 24. Heeft de meid. 25 gekocht 26 boter 27? ja, zij heeft er van gekocht Ik dacht 28 dat zij daarvan niet zou hebben gekocht, want de boter was duur 29. 23 Ie. 24 trouvé. 2£ iervante ƒ. 2 6 acheté. 27 beurre m. 28 je pen Ibis. 29 cher. N°. 10. Ik heb *w« morgen 1 mijn boek gehad en ik heb het 2 niet meer 3. Ik had het nog, toen 4 gij zijt ingekomen 5. Ik zou het nog hebben, indien Jk het met haddet laaten 6 Jlingeren 7. Zoudt gij het met hebben gehad? gij hebt het gehad zekerlijk 8 want wij hebben het u zien hebben 9. Het 10 \l geweest op n de tafel. Het was van den morgen nog- op 12 &z plaats 13. I4 ft het heb Ae?rf 15 gisteren. Het zou er 16 zijn nog wel, indien gij het niet haddet genomen 17. Zoudt gij het hebben genomen om te 18 hebben het vermaak l0 van mij te plaagen 20 ? Ik zou hebben gedaan 21 zeer 22 kwalijk 23, indien ik het gedaan hadde met -4 het voorneemen 25 om u te plaagen 26. 1 ce maun. 2 Ie. 3 plus. 4 lorsque. 5 entrei 6 laisfé. 7 trainer. 8 certainement. 5? vu. 10 il. 11 fur. 12 a. 13 endrolt m, 14 ou. 15 mis. 16 y. 17 prïs. iS pour. 19 pla'fir m. 20 de me tourmen. ter. 21 fait. 22 trés. 23 mal. 1 24 dans. 25 intention ƒ. 26 de vous tourmentér.  van de behilpzdhme Werkwoorden» €*\ N°. ii. Mijne i zuster a heeft mij 3 een' koker 4 gegeten 5, en zij 6 heeft mij gezegd 7, dat 8 ik zou. hebben nog 9 iets anders 10, indien ik was gehoorzaam 11 aan de bevelen 12 des meesters. Heeft zij ook 13 14 gegeven aan uwen broeder? Zij had hem 15 wel beloofd 16 ietfij, indien hij zou zijn zoet 18; maar naardien 19 hij niet is geweest zoet, heeft zij hem niets gegeven. Gijlieden hebt geenzins 20 beantwoord 21 aan de zorg 22, die 23 men genomen 24 heeft voor 25 u; daarom '26 hebt gijlieden verdiend 27 de berispingen 28, welke men ufieden gedaan 29 heeft./' Ik wenschte wel dat gijlieden daaraan 30 haddet beantwoord; J«« 31 zouden wij ulieden gepreezen 32 hebben; maar wij hebben het 33 niet gedaan 34, omdat 35 gijlieden A». 5 donné. 6 elle. 7 dit. 8 que. 9 encore. 10 quelque-autre cholè. 11 obéïsfant. 32 ordre m. 13 nonplus. 14 rien. 15 lui. 16 promis. 17 quelque chole. 18 lage. 19 puisque. 20 nullement. 21 repondu. 22 foin m. 23 que. 24 pris. 25 pour. 26 c'est pourquoW> 27 mérrré.^ 28 reprimande/. 29 faites. 30 y. 31 alors. 32 loués. 33 le. 34 fait. 35 parceque. 36 mérité. N°. 12. Hebt gij uwen 1 broeder gezien 2? neen 3, ik heb hem 4 niet gezien federt 5 zondag 6. Ik ben 1 votre. 2 vu. " 3 non. 4 le, 5 depuis. 6 dimanch*.  6& Opfeilen, betreffend* de Vervoeging geweest in 7 de kerk 8; maar hij is er 9 niet se* -weest. Ik zou hem er Wel hebben gezien, L dien 10 hij er geweest ware. Zijnde gisteren li lij ia uwen neef 13, heb ik daar gezien dén van LftitA^ gekocht 15 voorleden jaar 16. Ik had het reeds gelezen 17; indien ik het met hadde gelezen, ik zou u 18 daarom hebben gevraagd 19. Ik heb daartoe 20 nu 21 geen' lust 20. Waarom 23 zijt gij niet geweest op 't fchool 24 pvV/er«* OTor^-e» 25 ? het 26 was 27 te 28 JW 20 30 wij daaraan hebben gedacht 31; indien het niet ware geweest te laat, wij zouden er zijn gekomen 32. ' ö 7 8 églife/. 9 y- 10 (I. 31 hier. 12 chez. 13 coufin m. 14 que. 15 achetés. N°. 13. Hebt gij, had gij, zult gij hebben, en zoudt gij hebben ontvangen 1 den brief 2, rf/V» 3 mijn 4 focp5 u heeft, u had, u zal hebben en u zou hebben gefchreven 61 Wij hebben hem 7 niet, wij hadden hem niet, wij zullen hem niet hebben, en wij zouden hem niet hebben ontvangen 8; indien wij van hem y een' brief ontvangen hadden, zouden wij hem reeds geantwoord 10 hebben. Ik wenschte wel dat hij ons reeds gefchreven 11 hadde! Hebt gij - 3 recu. 3 lettre ƒ. 3 que. 4 mon. 16 1'an pasfé. 17 lu. 18 vous, 19 demandé. 20 en. 21 a préfent. 22 pas envie. 23 pourquoi. 24 école ƒ. 25 hier au matin. 26 IL 27 déja. 28 trop. 29 tard. 30 lorsque. 31 penlé. 31 venus. 5 marchand m. 6 écrite. 7 la. 8 resue. 9 lui. 10 repondHs 11 écric.  van de behulpzaame Werkwoorden. 65 gij wel geweten 12 het geen 13 zij ons zouden hebben gefchreven. Wij hebben het geenzins geweten en wij hebben ook niet 14 daaraan ingedacht 16'. Ik zou wel gewenscht 17 hebben, dat wij het 18 ge* weten hadaen. 12 fu. | 13 ce que. 14 non plus. 15 y. 16 penfé. 17 voului 18 le. N°. 14, Hebt gij^et gemaakt 1 het op/lel 2, dat 3 dé meester u hes^j u had, u, zal hebben en u zou hebben gegeveriqfojk heb hef 5 nog 6 niet gemaakt; ik zou het wel^glpaakt hebben, zo mijn neef hier 7 niet g&weesrawe./Hij heeft mij 8 er van 9 afgehouden 10; maar'*iK\zal het wel gemaakt heb'ben, wanneer iï ik morgen 12 op fchool zal geko* men 13 zijn. Ziit daatJbra-.juet bekommerd 14. Gij zoudt met mij 15 ui:gegaan 16 zijn, indien gij het gemaakt haddet. lk;heb mijne les 17 niet kunnen 18 leeren 19, o»ófotf 2#ik mijn boek- verloren 21 heb. Uwe 22 flofheid 23 is de oorzaak 24 van het jwMes 25 van het boek. ,, 1 fait. 2 theme m. 3 que. 4 dunne. 5 le. 6 encore. 7 ici. 8 me. 9 en. 10 ernpêché. 11 quand. 12 demain. 13 venu. 14 inquiet. 15 avec moi. ló forti. 17 ma lecon. 18 pu. jQ/a||$èndre. 21 pefdjuv-^ 22 votret h 23 négligWe 24 caufe f.'-i, ?5 perte ƒ. E  €6 Opfeilen, betreffende de Vervoeging N°. 15. Waarom 1 hebt gij mij2 niet gegroet 3, wanneer 4 ik u ontmoet 5 heb? ik had niet gedacht 6, dat gij zo onbeleefd 7 waart. Uw broeder heeft mij wel verzekerd 8, dat gij nooit 9 geweest zijt, en dat gij het 10 nooit zult zijn, om dat 11 gij nooit hebt verleend 12 het oor aan de vermaaningen, die 13 uwe 14 ouders en meesters u gegeven 15 hebben; want zo gij daaraan 16het oor verleend haddet, zoudt gij zo onbeleefd niet zijn. Ik wenschte wel dat gij beleefder 17 waart. De kinders, die 18 eene goede opvoeding gehad hebben, hebben nooit nage. laten 19 te groeten 20 de geenen 21, die onder 2a zijn dan zij 23. 1 pourquoi. 2 me. 3 falué. 4 quand. 5 rencontré. 6 penfë. 7 incivil. 8 asfuré. N°. 16. Zoudt gij ontvangen 1 hebben de boeken, die 2 ik u gezonden 3 had ? ik zou u dezelven 4 wel eerder 5 gezonden 6 hebben; maar het 7 is mi*' 8 hem lief is geweest, en hem lief zou zijn. 16 voulu. 17 déterminés. 18 par. 19 volonté ƒ. 20 permis. 21 de. 22 rebelles. 23 défir ra. 24 Providence ƒ. 25 fi. 26 auparavant. 27 reflechi. 28 morteis. 29 fi. 30 attristé. 31 quand. 32 malheur ra. 33 de perdre. 34 proche parent ra. 35 qui. 36 lui. 37 cher. N°. 20. Wij hebben ondervonden 1, dat 2 niets is onflandvastiger 3 dan het geluk 4. Het ongeluk 5, dat 6 ons is, ons was, ons zal zijn, en ons zou zijn overgekomen 7, heeft ons, had ons, zal ons hebben en zou ons hebben gedompeld 8 in de elende 9. Ik had nooit gedacht 10, dat het geluk zo 11 oufiand-' vastig 12 was 13. Het 14 heeft ons, en zou ons hebben toegelagchen 15 geduurende 16 langen tijd 17. Wij hebben er aan 18 te zeer 19 verkleefd 20 geweest. Indien wij daaraan niet zo zeer 21 verkleefd geweest waren, wij zouden nu 22 niet zijn zo o«« 1 expérimenté. 2 que. 3 plus inconftant. 4 fortune ƒ. 5 malheur m. 6 qui. 7 lurvenu. g piongés. 9 rnilère ƒ. 10 penfé. 11 fi. 12 inconfiant. 13 a l'opt. 14 elle. 15 fouri. 16 pendant. E 3 17 Iongtems. 18 y. 19 trop. ao attachés. 21 tant. 22 a préfènt.  yo Op/lellen, betreffende de Vervoeging gelukkig 22, als wij het 24 zijn. Niemand 2K is ongelukkiger 26 dan de geene 27, die nooit gehad heeft tegenjpoed 28. 8 33 malheureux. 25 perfonne ne. 27 celui. 24 Je' 2ö plus malheureux. 28. adverfité ƒ. N°. 21. He heb dikwijls 1 2 //>^n 3, welken 4 had¬ den bemerkt 5 in g ouderdom 7, d# g zii hadden verwaarloosd 9 den tijd der jeugd: zij zou&a toen 10 wel hebben gementckt 11, dat zij Via hadden de gelegenheid 13, welke zij hadden «rwaarloosd 14; zij zouden wel hebben willen 15 /«u 7* -3 17 z,j 18 niet meer hadden den tijd. Zijt aandachtig 19 aan het geen 20 u is onderwezen 21 geweest, op dat gij in uwen ouderdom geen beromv 22 hebbet van 'het verzuim 2% van den tijd van uwe jeugd! Gijlieden hebt een' meester, die geen moeite 24 heeft pefpaard oc, noch 26 zou gefpaard hebben: gijlieden zult misJchien 27 met meer hebben de gelegenheid, die gijlieden nu hebt. Veelen 28 zouden wel hebben gewenscht, dat zij nog hadden gehad die 20 gelégenheid. y & 1 fouvent, 2 vu. 3 gens. 4 qui. 5 remarqué. 6 leur. 7 vieillesfe ƒ. 8 que. 9 négligé, ao alors. 11 fouhaité. 12 encore. 13 occafion ƒ. 14 négligée. 15 voulu. 16 app'rendre. J7 lorsque. 18 en. 19 attentifs. 20 ce quu- 21 enlèigné. 22 pas regret. *3 négügence ƒ. 24 aucune peine ƒ. 25 épargné. 16 ni ne. 27 peut-étre, 28 plufieurs. 29 cette.  van de behulpzaame Werkwoorden. 7$ N°. 23. Wij hebben onderzocht 1 de zaak 2, waarover $ men gefproken 4 had, en wij hebben bevonden 5, dat 6 men de waarheid 7 niet gezegd 8 heeft. Wij zouden daaraan 9 ook nooit hebben geloof geflagen 10, indien gij het ons niet verhaald 11 haddet; wij zouden daaraan 12 niet getwijfeld 13 hebben, indien zij //# ons verzekerd 14 hadden. Zoudt gij wel hebben de floutmoedigheid 15 om te zeggen 16, dat gij het 17 nooit zoudt hebben gezegd? ik ben er tegenwoordig 18 geweest. Wij hebben het nooit ontkend 19; maar uw neef heeft het ons aldus 20 verhaald. De Heeren 21, die 22 hier 23 geweest zijn, hebben ons daarover gefproken 24, 1 examiné. 2 affaire f. 3 dont. 4 parlé. 5 trouvé. 6 que. 7 vérité/, S dit. N°. 23. Hebben zij u niet verhaald ï, waarmede a wij gisteren 3 den tijd hebben doorgebragt 4? Wij hebben gehad w;*?/ vermaaks 5; maar wij zouden gehad hebben nog meer vermaaks 6, indien gij bij 7 ons geweest waart. Veelen 8 hebben doorgebragt 9 den 1 raconté. 2 a quoi. 3 hier. 4 pasfé. 9 y* 10 ajouté foi. 11 raconté. 12 en. 13 douté. 14 nous en asfuré. 15 audace ƒ. 16 de dire. 17 le. 18 préfent. 19 nié. 20 ainfi. 21 Mesfieurs. 22 qui. 23 ici. 24 parlé. 5 beaucoup de plaifir. 6 plus de plaifir. 7 avee. E 4 8 plufieurs. 9 pasfé.  1% Opfeilen, betreffende de Vervoeging. tijd met 10 fpeelen n; maar ik heb het 11 niet ge» daan 13. Indien ik het gedaan hadde, zou ik het alleen 14 gedaan hebben, om te behaalden 15 aan de kinderen, die 16 bij ons waren. Hebt gij gezegd 17 aan mijn' neef 'het geen 18 ik u daarover 19 gezegd heb? ik heb fcm 20 daarover gefproken 21 y toen 22 wij waren 23. Hij heelt mij 24 ge- zegd de reden 25, die hem daartoe 26 hadden aangezet 27, en wij hebben niet bevonden 28, «fo 29 hij ongelijk 30 had, indien het 31 wvwr 32 is het geene hij mij gezegd heeft. 10 a. 11 jouer. 12 le, 13 fait. 14 uniquement. 15 pour plaire. qui. 37 dit. N°. 24. Ik heb bemerkt T, dat 2 gijlieden zijt z» 6 me. 7 écrit. 8 que. 9 fe portent bien. 10 repondu. 11 non pas. 12 autant de capacité^ 13 furpasfent. 14 emploïe. 15 beaucoup de tems. 16 a. 17 éducation ƒ. 18 inftruétion ƒ. 19 donné. 20 1 e fafre. 21 progrès jm.  foornaamwoorden van bezitting. ?5 Onze meester heeft bevolen 1 aan zijne leerlingen te gehoorzaamen 2 aan hunne ouders: hij heeft beloond 3 de oppasfendheid 4 zijner leerlingen. Zijne bezigheden 5 hebben hem <5, hadden hem, zullen hem hebben, en zouden hem hebben belet t te geeven S een bezoek 9 aan zijnen vriend en aan zijne vriendin. Ik wenschte wel, dat zijne vrouw 10 had gegeven 11 een bezoek 12 aan mijne moeder en aan onze nichten, welke 13 gisteren geweest zijn bij 14 haaren oom met 15 haare broeders! Hebt gij wederom-gevraagd 16 aan uwen vader de boeken, welke 17 zij hem 18 hadden, en welke zij hem zouden nebben geleend 19. 1 ordonné. 2 d'obéir. 3 récompenfé. 4 application ƒ. 5 occupation ƒ. 6 le. 7 empéché» N°. 4. v Hebt gij, hadt gü, zult gij hebben, en zoudt gij hebben gefproken 1 van mijnen vriend, van zijne vriendinnen, van onzen vijand 2, of van uwe vijandinnen 3? Mijne broeders en uwe zusters zijn bij 4 hunnen neef en hunne nicht. Uwe. broeders hebben gehad mijne boeken, mijn let 5, zijn grifje 6 en onze pennen. Mijn vader heeft aanbevolen 7 uwe broeders aan hunne meesters. Zijne zuster is fpaarzaamer 8 dan 9 uwe nicht. 7 recommandé. k plus économe. 9 que. 8 de rendre. 9 viiite ƒ. 10 époufe ƒ. 11 rendu. 12 vifue/. 13 qui- 14 cliez. 1 parlé. a ennemi m. 3 ennemie ƒ. 4 chez. 5 ardoife ƒ. 6 touche/. F 3 15 avec 16 redemandé. 17 que. 18 lui. 19 prétés.  é6' Opfeilen, betreffende de onopzichtlijke Zijn meester heeft het voorneemen 10 gehad, om. te il fchrijven 12 aan hunne ouders, dat zij hebben verzuimd 13 altijd hunnen pligt 14; maar hun. ne traanen 15 hebben zijne gramfchap 16 ontwapend 17. 10 intention f.) 11 de. 12 écrire. 13 négligé. 14 devoir mi 15 larme ƒ.' 16 colère f. 17 désarmé. N°. 5. Zijn vader en mijne moeder waren gisteren hij- s onze vrienden, en zij hebben er 2, zij hadden er, zij zullen er hebben, en zij zouden er hebben gefproken 3 van hunne kinders, van hunne dienstboden 4 en van hunne bezigheden 5. Ik heb hun gevraagd 6, of 7 zij niets gehoord 8 hadden van onze omftandlgheden 9. ' Zij hebben ons geantwoord 10, dat zij er van 11 niets gehoord hadden. Hebben zij er van niet gefproken 12 aan mijnen vriend en aan mijne vriendin?'Zij hebben hun er van gefproken. Ik heb gezegd 13 aan mijnen knecHt 14, aan uwe meid 15 en aan hunne kinders het geen 16 onze vrienden ons hebben belast 17, 1 ehez. 3 y. 3 parlé. 4 domestique m. 5 occupation. 6 demandé. 7 fi. 8 apprïs. 9 circonfiance ƒ. 10 repondu. 11 en. i,2 parlé. 13 dit. 14 domestique «a. 15 (ervante ƒ. 16 ce donr. ï£ chargéso N°. 6, Hebt gij gezien 1 het huis en den tuin van ongeil oom? ik heb ze 2 gezien 3. Het huis heeft 2 les. 3 V1?s.  Voornaamwoorden van bezitting, §7 mij 4 niet aangefaan 5. Wij hadden gehoord, dat 6 hij het 7 heeft, hij het had, hij het zal hebben, en hij het zou hebben verkocht 8 aan uwen vader. Hij heeft het niet verkocht, maar hij heeft het verhuurd 9 aan mijnen broeder en aan mijne zuster. Hun huisraad 10 is er 11 nog niet ge* bragt 12 geweest ; onze vrienden hebben het 13 hun 14 afgeraaden 15. Zondt gij wel de goedheid 16 hebben om mij te melden 17, of 18 gij het gefchenk 19 van mijne zuster ontvangen 10 hebt? Wij hebben haar 21 haare, (heure,) klederen 22, haar linnen 23 en haare boeken gezonden 24, omdat zij ons daarom 25 gevraagd 26 had in haaren brief. N°. 7. Ik wenschte wel, dat wij waren in flaat 1 te beantwoorden 2 aan de dienflen 3, die 4 uw vader, uwe broeders en hunne vrienden bewezen 5 hebben aan ons huisgezin 61 rhijn broeder heeft ook gedaan 7 veel vermaaks 8 aan uwen oom en aan uwe moei. Wij hebben dikwijls hooren 9 fpreeken^ 10 van de bereidwilligheid 11 van uwe ouders om dienst te doen 12 aan hunne vrienden,en aan hunne vriendinnen. Mijn neef en mijne nicht hebben ook niet 1 en état. 2 de repondre. 3 fervice m. 4 que. 4 me. 5 plu\ 6 que. 7 la. 8 vendue. 9 louée. uo meubles m. pl. ii y. 12 apportés. 13 'e. 14 leur. 15 déconfètllé. 1 6 bonté ƒ. 17 de me marquer. 18 fi. 19 prefent m. 20 recu. 21 lui. 22 harde f. 23 linge m. 24 envoïé. 25 les. 26 demandés. 5 rendus. 6 familie ƒ. 7 fait. S beaucoup de plaifir. F 4 9 entendu. 10 par ler. 11 promptitude f. 12 a rendre fervic»,  fSï Opfeilen, betreffende de onopzichtlijke. geweigerd 13 aan uwe broeders hün verzoek 14. Zïï hebben altijd getoond 15, «fe/ 4 z\\ waren onza vrienden. 13 refufé. J4 demande f. l5 montré. N°. 8. #W 1 is het boek van Pieter 5 ? mijn broeder heeft deszelfs boek niet. Waar zijn de pennen van Sufanna 3? Mijne zuster heeft derzei ver pennen niet gehad, Waar hebben de fchrijfboeken 4 van mijne broeders geweest? Mijne neeven hebben der«elver fchrijfboeken niet gezien 5. Onze broeders en uwe zuster, mijne moeder en haar kind, zouden hier zijn, indien mijne vrouw 6 en hunne kinders hier geweest waren. Zijt gehoorzaam 7 aan uwe ouders en aan uwen meester! laaten uwe daaden 8 zijn onderworpen 9 aan hunnen wil 10 en aan hunna begeerten Iï J * ° Ik wenschte ook wel, dat 12 wij hadden de gelegenheid om u te geeven 13 bewijzen 14 van onze genegenheid 15, van onze achting 16 en van onze vriendfchap 17. Mijn voornemen 18 is goed ioj maar mijne 20 is te 'ixhepaald 22. 4 accordé. II perm's. 17 amitié ƒ. 5 demande/. 12 que. 18 inteniion ƒ. 6 en. 13 de vous donner, 19 bonne. 7 prompt. 14 preuve ƒ. 20 pouvoir m. 8 a rendre fervice. 15 afflcticn ƒ. 2? trop. 9 dèsque ƒ. 16 estime ƒ. 22 borné. 10 vous le. N®. 17. De middelen 1, we/fo s onze meester heeft z/gv/ 3 0?» te herflellen 4 mijne medeleerlingen 5 in hunnen pligt. zijn niet geweest te vergeefsch 6. Hun gedrag 7, en hunne* manieren 8 zijn nu zeer gf-w/ 9; z.j hebben verkend 10 het oor 11 aan de vermaaningen huns meesters. De meester heeft gevonden 11 het miidel om optewe> ken 13 hunne eerzucht 1.. Mijn broeder is gelukkig 15 in zijne ondernemingen 16; maar mijne zuster is ongelukkig 17 in haare ondernemingen. Mijn vader, zijne moeder, uwe broeders, onze zusters en hunne vrienden zijn vertrokken : ik hoop 18, dat 19 hunne reis 20 gelukkig zal zijn. 1 moïen m. 8 maniere/, 15 heureux. 2 que. O bonnes. 16 entreprife ƒ. 3 emploïés. 10 prété. 17 malheureulè. 4 pour remettre. ir oreille ƒ. 18 j'espere. 5 condisciple m. 12 trouvé, 19 que. <5 vains. 13 d'exciïer. a© voïage ?r.. 7 conduite /. _ 14 ambition /.  54 Opfeilen, betreffende de onopzichtlijké N°. 18. Uwe dochter is zeer beminnelijk i; haar gedrag 2 j haare manieren 3 en haare minzaamheid 4 hebben, hadden, zullen hebben, en zouden hebben ingenomen 5 het hart 6 en de genegenheid 7 van alle È haare bekenden 9. Uwe neeven zijn meer gevorderd io in hunne Jludi'èn 11 dan 12 mijne broeders. Schrijf 13 aan uwe moeder, dat z// u zende 14 uw /7»»é» 15, uw kleed 16, uwen mantel 17 en uwen Ao«/ 18! ik zal ook fchrijvm 19 aan mijne moeder, dat zij mij zende mijnen rok 20, mijn camifool |i en mijne kousfen 22. Onze neef heeft ook gefchreven 23 aan zijnen oom o« te zenden 24 zijne boeken, zijn papier en zijne pennen. 1 aimable. 9 connoisfince ƒ. 17 manteau m*. 3 conduite/. 10 avance?. 18 chapeau Bi. 3 maniere ƒ. n étude/. 19 j'écrirai. 4 affabilité ƒ. 12 que. 20 habit mt 5 gagné. 13 écrivez. 21 veste/. 6 coeur m. 14 elle vousenvoïe. 22 bas m. 7 affeétion ƒ. 15 linge. 23 écrit. 8 toutes. " ïó habit. 24 de lui envoïer* N°. 19. Zijn grootvader 1 heeft gegeven 2 zijnen rotting 3 aan mijnen oom, en zijnen degen 4 aan mijnen vader. Mijn vader heeft mij gegeven zijn horologie 5. Mijne moeder heeft ook gegeven aan mijne zuster haaren koker 6, veele 7 van haare mutfen 8 en van haare linten 9. Onze begeerten 10 en onze wil li moeten 12 zijn 13 onderworpen 14 'aan de geboden 15 1 grand pere m. 6 étui ?». n volonté/. 2 donné. 7 piufieurs. 12 doivent. 3 ranne ƒ. 8 bonnet w. 13 être. 4 épée /. 9 ruban m. 14 fbnmis. 5 montre ƒ. ' 10 dcfir m, 15 commandement m. )  Voornaamwoorden van bezitting. onzes Gods. God heeft bepaald 16 de dagerl onzes levens: hij heeft zelfs 17 geteld 18 de halren 19 ouzes hoofds 20.-. Mijn kind! verleen ai het oor aan de tucht 2a uws vaders, en veracht niet 23 het gebod uwer moeder! 16 déterminé. 19 cheveux m. 22 discipline/. 17 mêrpe. 20 tête ƒ. 23 ne mepriièz pxs, 18 compté. 21 pretez. Onze kinders hebben gehoorzaamd 1 aan hunne bevelen 2. Uw broeder is geweest geprezen 3 van zijnen vader ter oorzaake 4 van zijne naarftjgheid ea van zijne oplettendheid. Onze vruchten zijn lekkerder 5 dan 6 de vruchten van uwen hof; hunne boomen zijn beter j dan mijne boomen. Hun tui. nier 8 legt zig toe 9 meer op 10 de kweeking 11 van hunne boomen dan onze tuinier. Mijn broeder en uw neef zijn op de hooge fchool 12 om te 13 voltrekken 14 hunne ftudiën; maar hunne leerzaamheid heeft tot nog toe 16 met beantwoord 17 aan de onkosten die hunne ouders vsrpligt 19 ge. weest zijn te maaken ao. 1 obéi. 8 jardiiïier m. 15 docihré /. 2 or jre ra. 9 s'appiique. 16 jusqu'a préfeaï, 3 loué. 10 a. 17 rep->ndu. 4 a caufe. 11 c.ilrure /. j8 fraix m. 5 plus déiicats. 12 acadéinie ƒ, 19 obligés. 6 que 13 p.Mir. 20 de faire. ■7 meilleurs, 14 actiever. N°. 21. De onders befleeden 1 bun geld tot 2 de bevordering 3 van het welzijn 4 hunner kinderen, en de kri> 1 dépenfent. 3 avancement m. 4 bien - êire m, 2 pour.  j)6 Opfeilen, betreffende de onopzichtlijke ders zijn, waren, hebben geweest, en zullen zijn van hunnen kant 5 ook verpligt 6 te 7 beantwoorden 8, door hunne oppasfendheid 9 en door hunne gehoorzaamheid , aan de oogmerken 10 hunner ouderen. Ik heb gevonden 11 zijne brieventasch 12 met 13 zijne brieven. Zijn potlood 14, zijne fchaarfx$ en zijn &m« 16 zijn er in 17, waren er in, hebben er in geweest, zullen er in zijn, en zouden er in zijn. Mijne nicht heeft gegeven 18 veel gelds 19 voor ao haare fpelden 21, en voor haare naalden 22. Ik heb gezien 23 haare kanten 24 en haare linten 25. 5 eóré m. 6 obiigés. 7 de. 8 repondre. 9 application ƒ. 10 but m. 11 trouvé. 12 porte-lettre m. 13 avec. 14 craïon m. 15 cifeaux m pJ. 16 peigne m. 17 y. 18 donné. 19 beau coup d'ar. gent. 20 de. 21 épingle ƒ. 22 aiguille. 23 vu. 24 dentelle ƒ. 25 ruban m. N°. 22. Hebt gij in 1 mijnen tuin 2 geweest? mijne tuU pen 3, mijne renonkeh 4,en mijne hyacinthen 5 zijn de fraaifte 6 der wereld 7; ik heb er 8 niet geweest; maar ik heb veel 9 hoor en 10 fpreeken li van uwe bloemen 12. Onze bloemen zijn niet zo /r^/ 13; maar onze vruchten 14 verdienen 15 uwen *£zcfe 16. Mijn vader draagt groote zorg 17 wor 18 zijne boomen 19; de kweeking 20 der boomen maakt uit 21 zijn vermaak 22. Mijne broeders bemoejen zig 1 dans, 2 jardin w. 3 tulipe ƒ. 4 renonculë ƒ. 5 hiacinthe ƒ. 6 les plus belles. 7 monde. « y. 9 beaucoup. 10 entendu. 11 parler. 12 fleur ƒ. 13 fi belles. 14 fruit m. j,5 méritent. 16" attention f. 17 a grand foin. 18 de. 19 arbre m. 20 culture ƒ. ai fait. 22 plaifir^m,  Voornaamwoorden van bezitting. $ft sdch alleen 23 met 24 hunne ftudi'èn 25; zij bemoejen zich 26 noch 27 met onze boomen, noch met onze vruchten, noch met onze bloemen. 23 ne fe meient 24 de. 20 ne fe nselent que. 25 étude /. 27 ni. Opftellen, betreffende de betrekkelijke Voornaamwoorden van bezitting. Des Pronoms posfesffs relatifs. N°. 1. Mijn vader en de uwe, ohze moeder en de haare, zijne dochter en de mijne zijn bij 1 hunnen broe-^ der. Uwe moeder en de zijne zijn voorzichtig 2. Onze kinders en de hunnen zijn nalatig 3. Hunne zusters en de onzen waten beleefd 4. Haare pennen en de uwen hebben geweest beter 5 dan de hunnen. Onze moeder en de uwe Zullen zijn rijk '6. Uwe .boeken 7 en de onzen zouden zijn oud 8. Hebt gij gefproken van de onzen, Van de zijnen of van de hunnen V Ik heb gefproken 9 van de uwen. Uw kleed 10 i's beter 11 gemaakt 12 dan het mijne. Uwe kleederen zijn beter gemaakt 13 dan de mijnen. Uw hoed 14 is fijner 15 dan de zijne* Onze hoedei-i zijn fijner 16 dan de hunnen. 1 chez. 7 livre fa. 13 faits. 2 prndentes. 8 vieux. 14 chapeau m. 3 négligentSi 9 parlé. 15 plus fin. 4 civiles. 10 habit m. ï'6 plus fins» $ meilleures, ïi mieux. "ö riches. lfi faiu N°. 3> Geef mij 1 mijnen hoed 2 en dHpuwen, zijnen rotting 3 en den onzen, en zet 4 zijne muilen 5 eïi 1 donnez-moiè 3 canné/. § panfoune f. 3 chapeau 1». 4 meuez»  '§t Opfeilen, betreffende de betrekkelijke de mijnen onder 6 ons bed 7, en leg hunne muts 8 en de onze op 9 de plank 10 van het bed! Hang 11 zijn' japon 12 en den mijnen aan den kapflok 13! Zeg 14 aan uwen knecht 15 en aan den mijnen; maar niet 16 aan den hunnen, noch 17 aan den zijnen, dat hij zadele 18 mijn paard en het uwe! Geef 19 haar boek en het uwe aan mijne zuster; maar niet aan de hunne ! Ik heb het 20 haar 21, ik had het haar, ik zal het haar hebben,en ik zou het haar hebben reeds wedergegeven 22. Ik was geweest van voornemen 23 om het te geeven 24 aan de uwe; maar niet aan de mijne, noch aan de zijne. 6 fous. 7 lit m. 8 bonnet m. 9 fur. 10 planche ƒ. 11 pendez. 12 robe de chambre ƒ. 13 porte-manteau m. 14 dites. 15 domestique m. 16" non pas. 17 ni. 18 qu'il felle. 19 donnez. 20 le. 21 lui. 22 rendu. 23 intention ƒ. 24 de le donner. N°. 3. Uw papier is witter 1 dan het onze. Haar inkt s was zwarter 3 dan de mijne en dan de uwe. Zijn gedrag 4 is beter 5 dan het hunne. Hunne zeden 6 zijn zuiverer 7 dan de zijnen, dan de uwen, en dan de onzen. Breng 8 dat 9 aan zifnen knecht en aan den onzen; maar niet 10 aan mijne meid, noch aan de hunne! Mijn broeder is fpraakzaam jegens 11 alle 12 de menfchen; maar de uwe en de zijne zijn het 13 niet, waren het niet, zullen het niet zijn, en zouden het niet zijn. Is de naarlligheid van uw kind niet, was dezelve niet, en is dezelve niet geweest grooter 14 dan de naarlligheid van het onzes en van het hunne? } plus blanc. 2 encre ƒ. 3 plus noire. 4 conduite f. 5 meilleure. 6 moeur ƒ. 7 pjus pures. k apportez. 9 ccla. jo non. 11 en vers. 12 tous. 13 le. 14 plus graodfe  föórnadmwóorden van bezitting* Wij hebben, wij hadden, wij zullen hebbeni eri wij zonden hebben beloofd i aan iiwen broeder en aan den zijnen, aari onze nicht en aan de hunne, te doen S een wandeling 3 naar 4 onZen tuin. Wattr'Om 5 hebt gij het 6 niet, hadt gij het niet* zult gij het niet hebben, en zoudt gij het niet hebben gedaan 7 gisteren 8? Wij hebben daartoe 9 niet gehad^ den tijd. Wat ïo zegt gij iï van zijne bekwaamheid 12? De zijne is zeker 13 grooter 14 dan de üwe. Ik wehschte wel, dat de mijne zo groot 15 ware als de zijne! Ik heb daaraan 16 niet, ik had daaraan niet;, ik zal daaraan niet hebben, en ik zou daaraan niet hebben getwijfeld if. Hij is altijd geïfuu* Zter 18 vef"Meefd 19 aan zijne ïtudiën, en wij hebben het 20 geenzins 21 geweest aan de onzen, 1 promif, 8 hier. 15 fi grande- 2 de faire* 9 en. 16 en. 3 promenade/. io que. 17 douté. 4 a. 11 dites vous. 18 trés. £ pourquoi. ïacapacité/. 19 attaché, ö ie. 13 certainemenr. 20 ie. 7 fait- 14 plus grande; 21 nullerüénh Mijne nichten en de uwen, hun vader eh dé ötize, zijn broeder en de mijne, zijn gegaan 1 Haar iï de buitenplaats 3 van hunnen broeder. Ik Wensch* te dat zij waren gegaan naar de u\Afe, naar de hunhe , öf naar dé onze! Heb de goedheid van te zen* den 4 mijnen brief, en dén haaren aan onzen vriend 5 Want mijne broeders en zijn neef hebben reeds ge* zonden 5 hunnen brief aan den hunnen. Zijn aam 1 al'és. 3 maifort de carn- 4 d'énvoïef. * pagne/. g envoïé, G «  IOC Opfeilen, betreffende de betrekkelijke dacht 6 is groot 7; maar de hunne is beter 8 dan de uwe en de mijne. De achting, die 9 uw broeder heeft voor 10 miine zuster, is grooter 11 dan de achting die wij hebben voor de zijne, 6 attention ƒ. 8 meilleure. 10 pour. 7 grande. 9 que. 11 plus grand*, N°. 6. Onze droefheden 1 zijn grooter a dan de uwen. De letterkundigen 3 hebben veel verpllgting 4 aan zijne kundigheden 5. Zijne kundigheden hebben meer 6 toegebragt 7 tot 8 de verklaaring 9 van onzen fchrijver 10 dan de uwen, dan de mijnen, en dan de hunnen. Mijn broeder heeft gelezen 11 deszelfs aanmerkingen 12 zo wel 13 als 14 de uwen, als de mijnen, als de zijnen, en als de hunnen. Hij heeft mij gezegd 15, dat 16 zijne verklaaring 17 was duidelijk 18; maar dat de uwe, de mijne en de hunne niet verdienden 19 zijnen aandacht. Hij heeft mij bewezen 20, dat de misfagen 21, welke wij gemaakt 22 hebben in de onze, groot 23 waren. j affliction ƒ. 2 plus grande?. 3 philologue m. 4 grande obligation. 5 lumiere ƒ. 6 plus. 7 contribué. 8 a. 9 explication /. 10 auteur m. 11 lu. 12 rernarque ƒ. 13 ausfi bien. 14 que. 15 dit. 16 que. 17 explication ƒ. 18 ciaire. 19 ne meritoieni pas. 20 prouvé. 2r faute/. 22 faias. 23 grandes. N°. 7. Mijne zuster en de zijne zijn, waren, hebben geweest, zullen zijn, en zouden zijn uit 1 de ftad. Haar broeder is zieklijk 2; maar de hunne vaart wel 3. Uwe zuster en de onze zijn hier met zijne 1 hors dé. 2 maladif. 3 fe porte bien.  " Voornaamwoorden van bezitting. lol Bloeder en de mijne. Mijn vertrouwen 4 is grooter 5 dan het uwe. Mijn neef is altijd gehoorzaam 6 aan zijne ouders en meesters; maar de uwe is het 7 niet, was het niet, is het niet geweest, en zal het niet zijn aan de zijnen. De voorbeelden 8, die 9 onze meester geeft 10 aan zijne kinders, zijn beter 11 dan de voorbeelden, die de uwe geeft aan de onzen. 4 confiance f. 7 le. IO donne. 5 plus grande. 8 exemple m. 11 meilleurs. 6 obéïsfant. 9 que. N°. 8. Zijne moeder is geenzins, was geenzins, en zal geenzins zijn bemind 1 van haare dienstboden 2, noch 3 van de mijnen. De uwe is zeer bemind van de haaren, van de uwen en van de onzen. Ik , wenschte wel, dat zijne moeder altijd ware bemind van haare dienstboden ! Haare dienstboden hebben hunne redenen 4, waarom 5 zij haat en 6 zijne moeder. Haare grilligheden 7 hebben zeer verminderd 8 de achting en den eerbied, welke 9 haare dienstboden hebben gehad 10 voor 11 haar 12. Mijn vader is zeer bemind 13 van zijnen knecht 14, van den onzen, van den mijnen, van den uwen en van den hunnen. 1 aimée. 6 haïsfent. 11 pour. 2 domestique m. 7 caprice 12 elle. 3 ni. 8 diminué. 13 aimé. 4 raifon ƒ. 9 qje. 14 valet wt. 5 pourquoi. 10 eu. N°. 9. De meid 1 van mijnen buurman a heeft kwaad gefproken 3 van haare broeders en van haare zus- I fervante ƒ. a roifin m. 3 médit. ' G 3  fez Öpftelten, betreffende de betrekkelijke ters; onze nichten zouden hebben goed gefproken 4 van de haaren. Mijn tuinier en de uwe f uwe mei. den en de hunnen, zijn knecht en de mijne, zijn, waren, hebben geweest, en zullen zijn bij 5'onzen buurman met hunne kinders en de onzen Mime paarden en de zijnen zijn in 6 den /lal 7 van mizen boer 8; haare koe jen 9 en de hunnen, mijne fchaapen 10 en de uwen zijn in de weide 11 van zijnen neef en van den onzen. Het gras 12 van, Sijlfe ^.fi'sfcher 13 dan het gras van de 4 dit du falen. 8 païfan m I2 herbe f. Scbez. 9v2cbe/. Jus / ?r , , I? mouton m. 7 ecune£ u pré w. N?. 10. Uw vader is altijd bij-i den onzen, en onze moeder zal zijn b>J de uwe. Zijn huis zou zijn klei, net 2 dan het onze; maar de kamers 3 van het on ze zijn fraajer 4 dan de kamers van het ziine en van het hunne. Heb.t gij het 5 gezegd 6 aan miinï ?i i!ruVaan mijn? zuster' en aan onzen broeder? Ik heb het gezegd niet alleen 7 aan de uwen, maar ook aan de zijnen en aan de hunnen. Heeft uw zoon niet neter 8 gefchreven 9 dan de mijne, en dan de zijne? Ja! het fchrift 10 van uwen zoon is heter n; maar de mijne en de zijne zijn ook niet 1» %Q. 13. oud 14 als. 15 de uwe. * 1 1 ayec, 6 dit. „ meiileure. 2 plus petue. 7 non feulemenr, 12 non plus.' 3 chambre f, g mieux. 1 fj ^ • 4 plus bellea. 0 écrit. I4 agéSa « Bc 10 eeriture ƒ. J5 qUe.  foornaamwoorden van bezitting, ' N°. li. Haar tuin is grooter i dan de uwe; maar de boomen van den uwen zijn niet zo vruchtbaar a als de boomen van den onzen of van den hunnen. De opvoeding, welke 3 mijne ouders geeven 4 aan hunne kinderen, is beter 5 dan de opvoeding, welke uwe ouders geeven aan de hunnen. Het gedrag 6 van uwen broeder is beter dan het mijne, dan het zijne, en dan het hunne. Zijt gehoorzaam 7 aan uwe ouders en aan uwe meesters! ik zat zijn gehoorzaam 8 aan de mijnen, en zij zullen het zijn aan de hunnen. 1 plus grand. 4 donnent. 7 obéïsfants. 2 fertiles. 5 meüleure. 8 obéïsfanu 3 que. 6 conduite ƒ. N°. 12. Ik wenschte wel, dat ieder 1 ware te weden % met 3 zijnen ftaat ! Uwe onvergenoegdheid 4 vertoont zich 5 in uwe daaden en in uwe woorden; de onze is niet zo groot 6 als de uwe. Waartoe 7 zouden hun 8 hebben gebaat 9 de fchatten 10, die 11 zij hebben bezeten 12, indien zij niet waren geweest te vreden met hun lot 13? Hebt geen vertrouwen 14 op 15 uwe rijkdommen 16! ik heb niet gefield 17 vertrouwen 18 op 19 de mijnen; want wij hebben geweten 20, dat zij 21 zijn verganklijk 22. Zijn onze deugden en de zijnen niet duurzaamer 23 dan de rijkdommen der wereld? 1 chaqu'un. 2 content. 3 de. 4 méeontentement m. 5 Te montre. 6 fi grand. 7 a quoi. f leur. 9 fervi. 10 tréfor m. 11 que. 12 posfedés. 13 fort m. 14 point de con» fiance. 15 en. 16 richesfe ƒ. G 4 17 mis. 18 confiance/. 19 dans. 20 fu. 21 elles. 22 périsfables. 23 plus durables.  i*4 Oj>j!elIeH, betreffende de betrekkelijke N°. 13. Ik wenschte wel, dat gij haddet gevolgd 1 den raad 2 uwer meesteren, ge/ijk 3 ik heb ^volgd den raad van de mijnen, en gelijk zij hebben gevolgd den raad van de hunnen! Onze meester heeft. gegeven 4 vee/e 5 vermaaningen aan mijne kinderen en aan de hunnen. Heeft de uwe ook niet gegeven veele les/en 6 aan de zijnen? Ik wenschte wel dat mijne kinders hadden gemaakt 7 gebruik 8 van de vermaaningen van hunnen meester, gelijk zij hebben gemaakt gebruik van de uwen! 1 i*uiv'« 4 donné. 7 fait. 2 confeil nt, 5 plulieurs. § ufage m. 3 comme. 6 iecon ƒ, N°. 14. Aan welke 1 meid hebt gij het, hadt gij het, zult gij het hebben, en zoudt gij het hebben gezegd 2? aan de mijne, aan de zijne, aan de onze, aan de uwe, of aan de hunne? ik heb het niet gezegd aan de mijne, maar aan de uwe. Waarom 3 hebt gij hem 4, hadt gij hem, en zoudt gij hem hebben toevertrouwd 5 mijn geheim 6 en het zijne? Wij hebben hem niet, wij hadden hem niet, en wij zullen hem niet hebben toevertrouwd het uwe; maar wij hebben hem toevertrouwd het onze en het hunne; want hij verdient 7 ons vertrouwen 8 en het hunne, 1 quel m, 4 lui. 7 mérite. 2 dit. ' 5 confie. 8 oonfisnee ƒ. 3 pourguoi, 6 fecnet m. N°. 15. Mijne broeders hebben toegeCchreven 1 hun onge* ]uk 2 aan uwe onvoorzichtigheid 3; maar niet aan de 1 attribué, 3 malheur m, 3 imprudence f-.  Voornaamwoorden van "bezitting. to$ onze, noch aan de hunne. Onze wederhoudendheid4 is hun geweest altijd beter 5 bekend 6 dan de uwe. Haare ziekte 7 is gevaarlijker 8 dan de mijne, dan de zijne, dan de hunne, dan de uwe. Ik heb toe- fefchreven p haare kwaaien 10 aan haare onmaatigzid' 11. Hunne kinders, noch de zijnen, noch de nwen, zijn niet, waren niet, en zullen niet hebben geweest zo 12 wederfpamiig 13 als de onzen. Onze broeders hebben bemind 14 de uwen, de zijne» zijn niet gehaat 15 geweest van de hunnen. 4 circontbection ƒ." 8 plus dangereulè. 12 fi. 5 mieux. 9 attribué. 13 désobeisfants. 6 connue. 10 mal m. 14 aimé. 7 maladie ƒ. 11 intempérance ƒ. 15 haïs. N°. 16. Hoe veel 1 heeft gekost 2 uw boek ? ik weet niet 3 hoe veel het mijne mij heeft, mij had. mij zal hebben, en mij zou hebben gekost; mijn oom heeft ■het 4 mij, had het mij, en zou het mij hebben gegeven 5. Ik heb hem 6 niet gevraagd 7 hoe veel hij daarvoor 8 gegeven had. Noch uwe pennen, noch de mijnen, noch de zijnen, hebben gekost zo veel 9 als de hunnen. JViijn boeken-kas 10 is grooter n dan de zijne, dewelke 12 niet is, niet was, en niet is geweest grooter dan de uwe, welke is klein 13 in vergelijkinge 14 van de hunne. 1 combien. 6 lui. n plus grande. 2 couté. 7 demandé. 12 qui. 3 je ne fais pas. 8 en. 13 plus petite. 4 'e. 9 tant. 14 en comparaifoa 5 donné. 10 bibliotheque ƒ. N°. 1?. ;. JVelk 1 mes hebt gij daar 2? is het 3 het mijne? j quel m. 3 la. 3 ce. G 5  ïoö Opfeilen, betreffende de betrekkelijke: veen 4, het is noch het uwe, noch het onze; maar st is het hunne, Zijt gij onderricht 5 van de bekwaamheid 6 van mijnen neef? ik ben niet onderricht 7 van de zijne; maar wel van de uwe. Aan de zorg van wien 8 hebt gij toevertrouwd 9 uwen zoon? ik heb hem iq, ik had hem, ik zal hem hebben, en ik zou hem hebben toevertrouwd aan de hunne; maar niet 11 aan de zijne: ik wenschte wel, dat gij hem haddet toevertrouwd aan de mijne, 4 non. 7 infïrüit, 10 Ie. 5 inftruit. 8 qui. n non pas. 6 capacité/. 9 confié. N°. 18. Aan wien 1 hebt gij gezonden 2 onze waaren 3? ik heb gezonden de uwen aan uwen broeder, en de mijnen aan onzen neef. Gij hebt gedaan 4 een groot vermaak 5 aan uwen meester, toen 6 gij hebt wèl geleerd 7 uwe lesfen, en toen gij hebt verleend het oor aan zijne vermaaningen. Mijn meester heeft gefchreven 8 eenen brief aan uwen oom en aan den mijnen, en hij heeft gegeven 9 een goede getuigenis 10 van uwe oppasfendheid 11 en van de mijne, t)e tucht 12, welke 13 uw meester onderhoudt 14 in zijne fchool, is beter 15 dan de tucht, die de onze onderhoudt in de zijne. 1 qui. 6 lorsque. n application ƒ. 2 envoïé. 7 appris. 12 discipline/. 3 marchandife f. 8 écrit. 13 que. 4 fait- 9 donné. 14 maintienr. 5 grand plaifir «s. 10 bon temoignage 15 meilleure, m. N°. 19. Uw correspondent 1 is niet zo 2 naauwkturig 3 % conespondant m, 2 fi. 3 ejacl, 1  Voornaamwoorden van bezittir%d 107 al» de mijne. De uwe is een bedrieger 4; maar de mijne is net 5 geenzins. De waaren 6, welke 7 hiï u heeft, u had, u zal hebben, en u zou hebben gezonden 8, zijn niet, waren niet, zijn niet geweest, en zullen niet geweest zijn zo goed o als de waaren, die de mijne mij heeft, en mij zou hebben gezonden; want de uwen zijn bedorven 10. maar de mijnen zijn het niet, waren het niet, ziira het niet geweest, en zullen het niet geweest zijn. 4 trompeur m. 7 que. Q bonnes. I , at j, 8 eavoiés. 10 gatées. & marchandife ƒ. Over de aanwijzende Voornaamwoorden. Des Pronoms démonfiratifs. Zij worden, even als de pronoms posfesfifs, ver. deeld in pronoms démonfiratifs abfoius. onopzichtlijke voornaamwoorden van aanwijzing; en In pronoms demonfratifi relatift, betrekkelijke voornaamwoorden van aanwijzing. Over de onopzichtlijke Voornaamwoorden van aanwijzing. Des Pronoms démonfiratifs abfolus. Deezen zijn de volgende: 3i ^Ti' %' -iC' dat' voor een woord dat * ??y5 eïk?]v?udlgx, en met een' medeklinker of luidende h begint, als: Ce pere deeze, die vader, ce livre, dit, of, dat boek. ' CetP deeze, die, dit, ©f dat9 voor een woord*  to8 Onopzii-klijke Voornaamwoorden van aanwijzing. woord, dat 'manlijk enkelvoudig is, en met een' klinker of ftomme h begint, als: Cet enfant, dit, of dat kind, eet homme, dee« ze, die man. Cette, deeze, die, dit, dat, voor alle woorden, die vrouwlijk enkelvoudig zijn, als: Cette file, dit, dat meisje, cette époufe, deeze, die vrouw. Ces, deeze, die, voor alle woorden, die meervoudig zijn, als: Ces peres, deeze, die vaders. Ces files, deeze, die meisjes. Ces enfans, deeze, die kinders. De bovengenoemde voornaamwoorden worden aanwijzende of van aanwijzing, démonfiratifs, genaamd , om dat zij de zaak of den perfoon aanwijzen: zij worden verbogen even als de voornaamwoorden yan bezitting, met behulp van de woord., lidjes de en a. Deezes, deezer, dier, is zo veel als: van deeze, van die. Deezes, is altijd enkelvoudig, Deezer en dier, zijn nu eens enkelvoudig, dan eens meervoudig. Deezer en dier, zijn even als: mijner, zijner, uwer, haarer, onzer, hunner, altijd enkelvoudig, wanneer het fubftantif, dat er op volgt, niet op en of s uitgaat, als : Deezer vrouwe, de cette femme. Dier fmarte, de cette douleur. Maar gaat het fubftantif'uit op en, s, zo is deezer en dier altijd meervoudig: Deezer of dier vaderen, de ces peres. Deezer of dier kinderen, de ces enfans»  Betrekkelijke Voornaamwoorden van aanwijzing, sop Over de betrekkelijke Voornaamwoorden van aanwijzing. Des Pronoms démonfiratifs relatifs. Deezen zijn de volgendei Celui, manlijk enkelvoudig, ^ deeze, die, dit, Ceux, manlijk meervoudig, (, dat, de geene, Celle, vrouwlijk enkelvoudig, i het geene, dif Celles, vrouwlijk meervoudig, J of dat geene. Zij worden betrekkelijke, relatifs, genaamd, om dat zij, bij geen fubfiantif (taande, op een voor. gaand fubfiantif betrekking hebben, naar het welke zij zich fchikken in gellacht, genre, en in getal, nombre, even als de betrekkelijke voornaamwoorden van bézitting, pronoms posfesffs relatifs. Zij worden ook met buhulp van de woordlidjes de, van, en a, aan, verbogen. Men merke nog op, dat men, wanneer er eene vergelijking plaats vindt, achter het eene woord, dat het naast bij is, fi plaatst, en la achter het andere , dat het verst af is; bij voorbeeld: Dit kind is grooter dan dat, eet enfant-fi est plus grand que celui-la. Er zijn nog twee aanwijzende voornaamwoorden, als ceel, dit, en cela, dat, die onveranderlijk zijn. Deeze, die, dit of dat, zijn onopzichtlijke voornaamwoorden, en betekenen ce, eet, cette of ces, wanneer er een fubfiantif op volgt, als: ce pere, deeze of die vader5 eet enfant, dit, dat kind. cette ■mere, deeze, die moeder, ces livres, deeze, die boeken; maar zij worden door celui, ceux, celle, celles overgezet, wanneer er geen fubfiantif o$ volgt, zo als reeds gezegd is. Achter celui, ceux, celle en celles, moet nooit ci of la gevoegd worden, wanneer er nog meer op  HO Opfeilen, betreffende de ompztchtïijfo volgt; bij voorbeeld: dit boek is fraajer dan het geene gij hebt, ce livre est plus beau que celui que vous avez, deeze vrouw is rijker dan die gii gezien hebt, cette femme est plus ricke que celle que vous avez vue. Het geen, op geene bepaalde zaak ziende, betekent ce que; bij voorbeeld: het geen gij zegt, is Waar, ce que vous dites, est vrai; maar volgt op, bet geen, een uitgedrukt voornaamwoord, zó laat men que weg; bij voorbeeld: Ik ondervind het geen, daar gij mij van gefproken hebt, féprouve ce dont vous m'avezparlé» Ik heb gezien het geen, waarop gij niet verdacht waart, fai vu ce & quoi vous ne vous at* tendiez pas. Opftellen» betreffende de onopzichtlijke Voor* naamwoorden van aanwijzing. Des Pronoms démonfiratifs abfilus* N<\ i. Deeze opfeilen i, zijn, waren, zullen zijn, ett zouden zijn gemaklijk 2 voor de leerlingen, wel* ken zijn aandachtig 3 geweest aan de regelen 4 waarover 5 wij hier boven 6 gefproken hebben. Deeze moeite 7 is zeer ligt 8. Dit boek is beter 9 dan het mijne} maar dat boek is niet, was niet, is niet geweest, en Zal niet zijn zo goed 10 als het uwe. Die boom is meer beladen ii mei 12 vruchten dan deeze boom. De naarftigheid en de ge* hoorzaamheid van deeze jongens zijn grooter 13 dan de naarftigheid en de gehoorzaamheid van die meisjes, 1 tbème m, 6 ci-desfiii. u chargé. 2 faciles. 7 peine/. 12 de. 3 attentifs. 8 légere. 13 grande*. 4 regie/. 9 meilleur m. 5 doiK. iq bon.  Foornaamwoorden van aanwijzing. xxt N°. 2* Dat kleed is beter i gemaakt a dan het uwe5 tnaar het laken van het uwe is fijner 3 dan dat laken. De mouwen van deezen rok zijn wijder 4 dan de mouwen van den hunnen. Deeze kleêremaaker heeft gedaan 5 aan dat kleed al het geen 6 heeft afgehangen 7 van zijne bekwaamheid 8. Ik zou hebben laaten 9 omkeeren 10 dit camifool, indien het u geweest ware zo goed 12 als het uwe. Heb de goedheid van te zetten 13 deeze knoopen 14 aan dien rok; want die knoopen zijn fraajer 15 dan de uwen. I mieux. 6 tout ce qui. n elle. a fait» 7 dependu. 12 bonne. 3 plus fin. 8 habilité ƒ. 13 de metrre. 4 plus largeg. 9 fait. 14 bouton m. 5 fait. 10 retourner. 15 plus beaux. N°. 3. De veranderingen 1, welken 2 ik heb laaten 3 maa» ken 4 aan dit hui*, zijn grooter 5 dan de veranderingen, welken gij hebt laten maaken aan het uwe. Wij zouden hebben laten verwen 6 deeze deur en deeze venfters, indien wij daartoe 7 hebben, wij daartoe hadden, wij daartoe zullen hebben, en wij daartoe zouden hebben gehad den tijd en de gelegenheid Zij hebben, zij hadden, en zij zullen hebben gekocht 8 op 9 die verkooplng \o deeze tafels, deeze itoelen, dit kabinet, deezen fpiegel en deeze lantaarn 11. ' 9*. 10 vendition f. 11 lanterne f. 1 changement m. 2 que. 3 fait. 4 faire. 5 plus gra: 6 peindre. 7 en. 8 acheté.  00ellen, betreffende de onopzichtlijke N°. 4. Ik heb veel 1 hooren a fpreeken 3 van'de onderwij■zing 4, J/'f 5 deeze meester. gv?ra?fo 1 beter 2 dan die vrouw. De gierigheid deezer kooplieden overtreft 3 de gierigheid deezer burgeren. De wijsheid van dit kind is grooter 4 dan de wijsheid van deezen man en van deeze vrouw. Mijn vader heeft laaten 5 maaken 6 veele veranderingen aan deeze tafel, aan dit kabinet, aan deeze venfters, aan deeze deur, aan dit huis, en aan deezen tuin. Uw vader heeft laaten maaken veele veranderingen aan zijn huis en aan het uwe. Hij heeft dezelve 7 laaten maaken dit jaar 8. Zijn huis zal zijn fraajer 9 drai het uwe, ■wanneer die veranderingen zullen .gedaan 10 geworden zijn. 1 parle. 5 fait. 8 année. 2 mieux. 6 faire. 9 Plus belle. 3 furpasfe. 7 les. IO faits. 4 plus grande.  Peornaamwoorden van aanwijzing. tij N*. 13. Deeze boer is de fterkfte 1 van dit dorp, en de kinders van deezen boer zijn de' arbeidzaamften 2 van dit land. Hebt gij, hadt gij, zult gij hebben, en zoudt gij hebben gezegd 3 aan deezen man, aan deeze vrouw, en aan deeze kinderen, de dingen, die 4 ik u heb gezegd 5? ik wenschte wel, dat gij dezelve gezegd haddet aan mijnen vader en aan mijne moeder! De toren van die kerk is hooger 6 dan de toren van dit gebouw 7. Het begin van dit werk zal zijn msejelijker 8 dan het einde. 1 le plus robuste. 4 que. 7 édifice m. 2 plus laborieux. 5 dit es. 8 plus di&cile. 1 3 dit. 6 plus haute, N°. 14. De leerlingen van deeze clasfe 1 zijn naarftiger t dan de leerlingen van die clasfe. De kinders, welke niet zijn, niet waren, niet zijn geweest, met waren geweest, en niet zullen zijn ongevoelig 3 voor 4 deeze lesfen 5, voor deeze vermaaning, yoor deeze bedreigingen 6, noch voor deeze verwijting, noch voor deeze ftraf, hebben, hadden, zullen hebben, en zoudeii hebben verdiend 7 te worden 8 verdreven 9 uit deeze fchool. Ik wenschte wel, dat dit kind ware onderworpen 10 aan deeze tucht 11! 1 clasfe f. 5 précepte in. 9 chasfés. 2 plus diligents. 6 ménaee f 10 foumis. 3 infenfibles. 7 mérité. 11 discipline/. 4 a. , 8 d'êire. H i  nS Op/lellen, het r effende de onopzichtlijke* N°. 15. Deeze gezondheid is te verkiezen 1 hoven 2 deeze rijkdommen. Deeze jeugd gelijkt 3 aan deeze lente, en deeze ouderdom gelijkt aan den winter. Het leven der menfchen is onderworpen 4 aan dit ongemak, aan deeze elende, aan deeze ziekten, en aan deeze gevaaren. Dit pensen is blootgefield 5 aan dit gevaar. Ik heb gehouden 6 deeze belofte; maar gij hebt niet gehouden de uwe. Hij heeft ook niet gehouden de zijne. Ik wenschte wel dat mijne vrienden gehouden hadden de hunnen: wij zouden altijd gehouden hebben de onzen. 1 préferable. 3 resfernbte. 5 expofé. 2 a' 4 fujette. 6 rempli. N°. 16. Deeze raad 1 was zeer aangenaam 2 aan deezen Heer 3. Die dwaas 4 verwerpt 5 deezen raad. Die raad zou hem 6 hebben bevrijd 7 van deeze gevaaren. Deeze ondeugd is het tegenovergeffelde 8 van deeze deugd. De kinderen, welke 9 hebben de gelegenheid om te keren 10 deeze kunst, deeze taaien en deeze weetenichap, zijn gelukkiger 11 dan dit kind, het welk beroofd 13. is van deeze gelegenheid, van deezen tijd, en van deeze middelen. Deeze jg>ngeis zeer dyergegeiien 13 aan deeze ledigheid en aan dit fpel. Deeze ftelling 14 is ge. grond 15 op 16 dccze ondervinding 17. ' 1 eonfell m. °i. agréable. 3 Seigneur m 4 inlente r?.. 5 rejette. i te. 7 déüvré. 8 oppofite m. 9 qui. jo d'apprendre. Iï plus heureux. 12 privé. 13 adonné. 14 fystjlêtne m. 15 fondé. 16 fur. 17 expérience ƒ.  Voornaamwoorden van aanwijzing. ïlj N°. 17. Deeze zee heeft doorgebroken 1 deezen dijk. Deeze huizen zijn omver geworpen 2 geweest door de golven van deeze zee. Dit koorn, deeze vruchten, en deeze boomen, hebben geweest blootgefteld 3 aan deezen fiortregen. De fchepen van deeze kooplieden hebben veel 4 geleden 5 in dit onweder. Die hitte heeft uitgedroogd deezen akker. Deeze regen heeft befproeid 6 deeze planten. Deeze rivier verfchaft 7 veel waters 8 aan deeze zee. Deeze wind heeft veroorzaakt 9 meer fchade 10 aan deeze planten dan deeze hagel. 1 rompu. 5 foufferts. 9 caufé. 2 renverfées. 6 arrolë. 10 pius de dom- 3 expofés. 7 fournit. mage. 4 beaucoup. S teaucoup. Opltellen, betreffende de betrekkelijke Voornaamwoorden van aanwijzing. Des pronoms démonfiratifs relatifs. N°. 1. Die pen is goed 1; maar deeze is niet goed. Die pennen zijn goed 2; maar de geene, welke gij daar hadt, waren niet goed, Ik wenschte wel dat deeze zo goed waren als de jiwen. De band 3 van dit boek is fraajer 4 dan die van het uwe.' Zijn de banden van die boeken niet fraajer 5 dan die van de hunnen? Ik heb veel 6 hooren 7 fpreeken 8 van deezen jongen en van dien, van deeze kinderen en van de onzen. Dit dorp is grooter 9 dan het geen dat wij gezien 10 hebben. Dat huis is fraajer dan dit. 1 bonne. 5 plus belles. 9 plus grand, a bonnes. 6 beaucoup. ïo vu. 3 relieure/. 7 entendu. 4 plus beUe. 2 parler. H 4  Opftellen, betreffende de betrekkelijke 2. De venfters van dit huis zijn grooter i dan die van het uwe. De naarftigheid van dien jongen is grooter 2 dan de naarftigheid van deezen. E)e kundigheid van de meesters uwer ftad is grooter dan de kundigheid van dje van de onze. Deeze werklieden 3 hebben meer gewerkt 4 aan dit huis dan aan dat. Deeze waaren behooren 5 aan die kooplieden, en niet aan de geene, welke 6 hebben gewoond 7 in deeze ftad. Het fchrift van uwen zoon is fraajer 8 dan dat yan den mijnen. De fchoopheid van zijne dochter overtreft 9 die van de hunne. 1 plus grandes. 2 plus grande. 3 ouvrier ra. 4 travaillé. 5 appartiennent. 6 qui. 7 demeuré, 8 plus belle. 9 furpasfe. N°. 3- Deezè man is meer overgegeven ,1 aan de ftudie der wiskunst 2 dan aan die der fpraakkunst 3. Wij hebben gevonden 4 meer fchoonheid 5 in dit fchilderij dan in dat. De kleuren 6 van dit fchilden'j zijn levendiger 7 dan de kleuren van dat, Deeze kimflenaar 8 overtreft 9 den geenen, dien ik gezien 10 heb in onze ftad. Deeze tafel is langer i\ dan die. Die bank is hooger 12 clan deeze. Dit mes is fcherper 13 dan het geen dat gij hebt. Dit kasteel is ouder 14 dan dat. De uitgestrektheid van dit land is grooter 15 dan dat geene, waar 16 gy geweest zijt. t livre. s mathématiques /- £• 3 grammaire f. 4 ïrouvé. ' i beauté f. 6 couleur ƒ. 7 vives. 8 artiste m, 9 furpasfe. 10 vu. u plus longue. 12 plus haut, ij plus tranchant. 14 plus vieux. 15 plus grande. 16 oü.  Voornaamwoorden van aanwijzing» %.%% N9. 4. Deeze reis is geweest langer 1 dan 2 de geene, welke 2 wij hebben gedaan 3. Er is 4 meer goud § aan dit horologie 6 dan aaii het geen, dat ik heb. Er is meer jlaal 7 aan dat mes dan aan dit. Er is meer tin 8 in deeze kas dan in die van uwen vader. Dit bed kost 9 meer dan dat. De lakens 10 van dit bed zijn fijner 11 dan die van het mijne. Wij hebben gegeven 12 meer gelds 13 voor 14 deeze fioopen 15 dan voor die. Die doelen zijn hoger 16 dan deeze. Dit flot 17 is grooter 18 dan het geen, dat 19 is aan uwe deur of aan de mijne. 1 plus long. 8 plus d'étain. 14 de. 2 que. 9 coute. 15 taïe ƒ. 3 fait. 10 drap m. 16 plus hautes.' 4 il y a. 11 plus fins. 17 ferrure ƒ. 5 plus d'or. 12 donné. 18 plus grande. 6 montre/. 13 plus d'argent. 19 qui, 7 plus d'acier. N . 5. Deeze 1 is dikker 2 dan die. Deeze planken 3 zijn dikker 4 dan die van deezen zolder 5. Deeze plaats 6 is grooter dan die, welke 7 is öc^ter 8 üw huis, of achter het zijne, Deeze oven is wijder 9 dan die. Er is to meer lood 11 aan deeze goot 12 dan aan die van uw huis. Ér is meer water 13 in uwen regenbak 14 dan in deezen. Er zijn meer duiven 15 in dit duivenhok 16 dan in dat van onzen buurman 17. De glans 18 van deeze lier is grooter 19 dan de glans van die. 14 citerne ƒ. 15 plus de pigeoss, 16 pigeognier m* 17 voifin Ni. 18 éclat m. 19 plus grand. 1 poutre ƒ. 2 plus groslè. 3 planche/. 4 plus épaislè. 5 grenier w. 6 basfè cour/. ? qui. 8 derrière. 9 plus large. 10 il y a. 11 plus de plomb. 12 goutiere ƒ. 13 plus d'eau. f-H. 5  lil Opfeilen, betreffende de betrekkelijke N°. 6*. Het kleed i, dat z over 3 deeze tafel is, is feltjker 4 dan het geen, dat over die tafel is. De fpiegel, welke hangt 5 aan deezen muur, is pto»ter 6 dan de fpiegel, welke hangt aan dien. Het fchilderij, dat aan dien fpijker hangt, is fraajer 7 dan het fchilderij, dat aan deezen hangt. Neem 8 deezen rok van dien kapflok 9, en hang hem 10 aan deezen! Neem dit linnen uit deeze kas en doe het 11 in die! Zet 12 deezen trekpot en deeze kopjes 13 op die tafel! Neem deeze ketting 14 van dit horologie 15, en doe 16 die andere aan het mijne J 1 tapis ». 7 plus beau. 12 mettez. 2 qui. 8 otez. 13 tasfe/. 3 fur. 9 porte-manteau 14 chaine/. 4 plus precieus. m. 15 montre ƒ. 5 pend. 10 pendez.Te. 16 attachez. 6 plus grand. 11 mettez-le. iVtfiMw ï de Zw/ot 2 van die pennen, en doe ze 3 4 deeze! Z^/> 5 dit glas 6; en ra/ 7 dat van mijnen vader en het mijne ! Koop 8 die waaren, en zend deeze terug 9! Neem de knoopen 10 van die kleederen, en zet ze aan deeze! Deeze kaars is dikker 11 dan die. Dit bier is zoeter 12 dan het geen, dat 13 in dit vat 14 is. De uitlegging 15, welke 16 uw broeder heeft, had, zal hebben, en zou hebben gegeven 17, van dit raadzel 18, is s otez. 2 attaché/. 3 mettez-les. 4 autour de. 5 vujdez. 6 vene m. 7 remplisfez. 8 achetez. 9 renvoiez. 10 bouton m. 11 plus grosle. 12 plus douce. 13 qui. 14 tonneau m. 15 explication ƒ. 16 que. 17 donnée. 18 énigmew.  Voornaamwoorden van aanwijzing. I2J "klaarer 19 dan die, welke 20 gij er van 21 zoudt gegeven hebben. De middelen 22, die ik gebezigd 23 heb om te verkrijgen 24 deeze gunst 25. zijn wettiger 26 dan die, welke gij beproefd 27 hebt. 19 plus ciaire. 20 que, 21 en. 22 moïen m. 23 emploïés. 24 pour obtenir. N°. 8. 25 faveur ƒ. 26 plus légitimes. 27 tentés. De vreugd deezes levens is niet te vergelijken 1 bij 2 die van het toekomend leven 3. Er is 4 meer zilvers 5 aan dien kandelaar dan aan deezen. Die fnuiter 6 is grooter 7 dan deeze. Dit hout is groe'ner 8 dan dat. Doe 9 het water uit deezen emmer, en giet het 10 in dien 1 De bladeren, welke 11 zijn aan deeze boomen, zijn grooter 12 dan de geenen, welke zijn aan die. De lieden, welke zijn bezig 13 aan dit werk, zijn naarfliger 14 dan degeenen, welke zijn bezig aan dat. 1 comparer. 6 mouchettes ƒ. n qui. 2 a. 7 plus grandes. 12 plus grandes. 3 vie future ƒ. 8 plus Verd. 13 occupés. 4 f y a. 9 otez. 14 plus diligents, j plus d'argent. 10 verfez-la. N°. 9. Deeze groentens 1 zijn gezonder 2 dan die. Die peer is fappiger 3 dan deeze. Deeze inkt is zwarter 4 dan de uwe, en dit papier is witter 5 dan het mijne. De nuttigheid, welke 6 ik heb getrokken 7 uit dit werk, is grooter 8 dan die, welke gij getrokken hebt uit het uwe. Neem 9 dit ftuk vleesch 1 légume/. 4 plus noïre. 7 tiré. 2 plus falubres. s plus blanc. 8 plus grande. 3, plus fucculente» 6 que. 9 otez.  i2j Opfeilen, betreffende de betrekkelijke uit die fehotel, en doe het 10 in deeze! Hoe veel it hebt gij, hadt gij, zult gij hebben, en zoudt gij hebben gegeven 12 voor 13 deezen hoed? Ik heb meer gegeven voor deezen dan voor dien. 10 mettez-le. 12 donné. 13 de. 11 combien. N°. 10. De overwinning 1 van deezen koning is roemruchilger 2 dan die van den onzen. De voorzorgen 3, Welke 4 wij genomen 5 hebben, zijn nuttiger 6 dan die, welke gij genomen hebt. Dit gastmaal 7 is kostbaarer 8 dan dat. De toegeevendheid c), die deeze meester voor zijne leerlingen heeft, is grooter 10 geweest dan die, welke de onze heeft voor de zijnen. Ik heb eerder 11 toegefchreven 12 den voord* gang 13 van deeze zaak 14 aan de vlijt 15 van deezen Heer dan aan die van uwen neef. 1 vicloire/. 7 repas m. II plutót. 2 plus glorieuTe. 8 plus fomptueux. 12 attribué. 3 précaution ƒ. 9 condescendance 13 avancement m. 4 qua. f. 14 affaire/. 5 prifes. 10 pius grande. 15 zêlem. 6 plus titiles. N°. 11. De naarftigheid en de oplettendheid dier leerlingen verdient 1 de navolging 2 van deeze. Deeze wandeling 3 is vermaaklij'her 4 geweest dan die van gisteren 5. De overheid 6 heeft opgeofferd 7 haare belangen's 8 aan die van het algemeen 9. Dit vleesch zou zijn mal f her 10 dan dat; maar die groentens 11 1 mérite. 5 d'hier. o public. 2 imitation ƒ. 6 magiftrat »„. 10 plus tendre. 3 promenade/. 7 facrifié. h légume/. /. d!hs agtéable. S intérst m.  Voornaamwoorden van aanwijzing. t»5 zullen niet zijn zo goed 12 als deeze. Wilt 13 gij een Huk van dit vleesch, of van dat? Ik heb bevonden 14 aan deeze groentens een' anderen fmaak 15 dan aan die; het komt 16 dat 17 de vrouw» welke 18 heeft bereid 19 deeze groentens, niet heeft gedaan 20 aan deeze, het geen 21 zij heeft gedaan aan die. 12 bonnes. 16 eeia vient. 19 préparé. 13 voulez. 17 de ce que. 20 fait. 14 trouvé. 18 qui. 21 ce que. 15 autre gout m. Onze druiven zijn niet zo goed 1 als deeze. Geef mij 2 een' tros 3 van die druiven, en een handvol 4 van deeze nooten 5! Deeze oorlog heeft veroorzaakt 6 meer fchade 7 aan deeze ftad dan aan de uwe. De kortheid 8 deezes levens gelijkt 9 aan die van de bloem des velds. Deeze jagt lo is geweest beter 11 dan die van mijnen vader. Ik heb gefchoten 12. deeze haazen, "die patrijzen, en deeze eend. Van wien 13 hebt gij ontvangen dit geweer 14? ik heb het ontvangen van deezen Heer, die 15 heeft gefchoten met dit geweer deeze lijsters. Dit geweer is beter 16 dan liet uwe, dan het mijne, dan het zijne. i bons. 7 plus de dom- 12 tué. NQ. 12. 2 donnez.moi. 3 grappe/. 4 poignée. g noix ƒ." $ eaufé. mage ƒ. 8 brieveté ƒ. 9 resfemble. 10 chasfe ƒ. 11 meilleure. 13 qui. 14 fulil m. 15 qui. 16 meilleur. N». 13; Die Heer is een liefhebber 1 van het visfehen 2, a amateur ?«» 2 pêche /;  125 Opfeilen, betreffende de betrekkelijke Deeze vtsfchen 3 zijn veel 4 grooter 5 dan de gee* iien welke 6 gij daar 7 hebt; ja, maar deeze zijn lekkerder^ dan die. De eigenzinnigheid 9 onzer borst 10 is ;zog- n wonderlijker 12 dan die de3/örtums 13. De hoogmoed 14 van deezen man uten» /re/ï 15 dien van deeze vrouw. Deeze tegen/boe. den 16 zijn niet te vergelijken 17 bij 18 de geene, welke 19 wij hebben geleden 20. Deeze gans is vetter 2i dan die. Dit konijn is magerder 22 dan dat. 17 a comparer. 18 a. 19 que. 20 fouffertes. 21 plus graslb. 2 a plus maigre. 3 poislbn m. 4 beaucoup. 5 plus grands. 6 que. 7 la, 8 plus délicats. 9 caprice m. 10 humeur/. 11 encore. 12 plus bizarre, 13 fortune ƒ. 14 orgueil m. 15 furpasfè, 16 ad verfilé ƒ. N°. 14. De ondervinding deezes tijds leert ons 1 de 011lranavasiigheid des fortuins. De Heidenen 2 hebben toegefchreven 3 eigenzinnigheid 4 aan deeze godin. Het komt niet toe 5 aan deeze meufchen; maar wel aan die, om te oordeelen 6 over 7 de rechtvaardigheids of over de onrechtvaardigheid 9 deezer zaak 10. Het vleesch n van deezen haas is malfer 12 dan het vleesch van dien. Het fap 13 van deeze citroenen 14 is beter 15 dan het fap van die. De dapperheid 16 van deezen foldaat is geweest grooter 17 dan de dapperheid van dien. Pr is 18 meer te eeten 19 aan deeze vruchten dan aan die. 1 nous apprend. 8 juftice ƒ. 2 Païen m. 9 injuftice/. 3 artribué. 10 aflaire ƒ, 4 oprice m- II chair/ 5 ii n'appartientpas. ï2 plus lendre. C de juger. 13 jus m. 7 de. 14 citron m. 15 meilleur m, IÓ bravoure/. 17 plus grande. 18 il y a. 19 a manger.  Voornaamwoorden van aanwijzing. N°. 15. Er zijn 1 meer kers/en 1 aan deezen boom dan aan dien. Zij hebben gemaakt 3 meer verandering 4 aan die wee dan aan deeze. Deeze rivier hieft zijn ontlasting 5 in die zee, en niet in deeze. Dit gevecht 6 is geweest bloediger 7 dan dat. Die rand 8 zal zijn grooter 9 dan deeze. Er is 1 meer touwwerk 10 aan dit (chip dan aan dat. Men heeft gevangen 11 die visfehen in de rivier, en deeze in de zee. Men heeft toegefchreven 11 aan die onvoorzichtigheid de ongelukken,' welke 13 men zou hebben moeten 14 toefchrijven 15 aan deeze. 1 il y a, .6 combat m 11 pris. 2 plus de cerifes. 7 plus fanglant. 12 attribué, 3 fait. 8 marge/. 13 que. 4 plus de cliange- 9 plus giande. 14 du. ment. 10 plus de cordage. 15 auribuer. 5 embouchure f. .De achteloosheid 1 van dit kind is grooter 2 dan de naarftigheid van dat. Men heeft toegefchreven 3 zijne ongenade 4 aan die oorzaak, en men zou die 5 hebben moeten 6 toefchrijven 7 aan deeze. Zijne elende fpruit 8 uit dit en niet uit dat. Wij hebben gevonden 9 meer gelds 10 in dien zak 11 dan in deezen. Gij hebt gevonden 9 aan dit brood eenen fmaak, welken 11 wij niet hebben gevonden 9 aan dat. Zoudt gijl. wel hebben gedacht 13 dat dit onderzoek 14 zou hebben vereischt 15 meer tijds 16 dan dat? wij zouden het 17 niet hebben gedacht 13. Nft. Ifj. ,i négligence/. 2 plus grande. 3 attribué 4 disgrace/. 5 Ia. « du. 7 attribuer. 8 provient. 9 rrouvé. 10 plus d'argent. 11 fac m, 12 que. 13 penfé. 1 14 examen m> 15 demandé 16 plus de tems. 17 le.  lag Opfeilen, betreffende de betrekkelijk* N°. i7. De moejelljkheden i, welke a zijn vèrknocht 3 aan deeze uitvinding 4, zijn £roo/«- 5 dan de moejelijkheden, welke waren verknocht aan de geene, welke men reeds had gedaan. De vruchtbaarheid 6 van deezert akker is grooter 7 dan die van den mijnen. De b iomen van zijnen boomgaard 8 zijn vruchtbaarder 9 dan deeze. De kleuren 10 van die bloem zijn levendiger ti dan de kleuren van deeze. Deeze vernieling 12 is geweest toegefchreven 13 aan dit onwe* der 14 en niet aan dat. 1 difficulté/. 2 qui. 3 attachéeS; 4 invention/. 5 plus grandes. 6 fertilité ƒ. 7 plus grande. 8 verger m. 9 plus fertiles. 10 les couleurs. N°. i8. II plus vives. ia ravage m. 13 attribué. 14 tempéte/. Het gevoelen 1, dat a ik heb van deezen man, overtreft 3 dat geen* het welk ik heb van deeze vrouw. De fchacht 4 van deeze pen is dikker 5 dan die van de uwe of van de mijne. Ik heb niet geloof geflagen 6 aan die tijdingen 7, maar wel aan deeze. Die manieren 8 zijn beter 9 dan deeze. De kinders hebben eerder 10 verleend 11 het oor aan deeze les fen 12 dan aan die. Ik heb bevonden 13, dat die weetenfchap is nuttiger 14 dan deeze. De fchatten 15 van deeze kooplieden 16 zijn grooter 17 dan die, welke wij hebben bezeten 18; Dit uurwerk. 1 opinion ƒ. 2 que. 3 furpasfe. 4 tuyau tn. 5 plus gros. 6 ajouté foi. 7 nouvelle/. 8 mairiere/. 9 meilleures. 10 plutót. 11 prété. 12 précepte ?». 13 trouvé. 14 plus utile. 15 tréfor m. 16 négocianr m. 17 plus grjmds, 18 posféjé/.  'Voornaamwoorden van 'aanwijzing. m>j 'wérk ly is ontfteld 20, maar het uwe is het nK. Ik wenschte wel dat mijn uurwerk ware zo goed il als dat'. Deeze brief is langer 22 dan die. 19 horloge m. 21 bon. sa plus longue. 20 détraqué. Vf. REGEL. Over het zelfftandig en toevoeglijk Naamwoord. '£}u mom fubftantif et du nom adje&if. Een naamwoord, nom., is een wóórd, dat eene zaak of derzelver hoedanigheid te kennen geeft. . Het naamwoord is zelfftandig, fubfiantif of toevoegelijk, adjeciif . Een zelfftandig naamwoord-, n$m fubfiantif, is een woord, dat de zaak of den perfoon te kennen geeft, gelijk reeds bij de woórdlidjes gezegd is. Alle dingen, die men hooren, zien, voelen, ruiken en lmaaken kan, zijn fubfiantif, bij voorbeeld: Le fon, het geluid, farbre, de boom, la do-aleur, de pijn, 'la puhnteur, de ftank, la délicatesfe, de lekkernij. In één woord, men kan fubfiantif nóemen alle ' woorden, die, alleen ftaande, verftaanbaar worden door de voorzetting der woordlid ie s. De woorden, die .den naamj&an een' perfoon rivier, berg, wind, ftad, rijk, aantoonen, worden eigennaamen, noms propres, 'genoemd, als: Dieu Jean, Rome, les Alpes, le Rhin, F Est, enz. ' Een toevoegelijk naamwoord, nom adje£tif, geeft de hoedanigheid en de eigenfehappen van een fubftantif te kennen. De adjectifi zonden onverftaanbaar zijn, indien zij niet bij een fubfiantif Ronden, of er betrekking op hadden ; bij voorbeeld; een groot boek, un grand livre. Het woord'groot, grand, is een adjectif, de hoedanigheid van het fubfiantif, boek , livre, uitdrukkende. I  33® Zelfftandig en toevoegelijk Naamwoord. Het zelfde adjeciif kan manlijk en vrouwlijk, enkelvoudig en meervoudig gemaakt worden, naar maate het fubfiantif manlijk of vrouwlijk, enkelvoudig of meervoudig is5 bij voorbeeld: Un grand homme, een groot man. Une grande femme, eene groote vrouw. De grands livres, groote boeken. De grandes villes, groote fteden. Hier ziet men dat grand manlijk enkelvoudig is voor homme, grande vrouwlijk enkelvoudig voor femme, grands manlijk meervoudig voor livres, grandes vrouwlijk meervoudig voor villes. Hoe een naamwoord, dat enkelvoudig is, meervoudig wordt, is reeds bij de verklaaring van de woordlidjes gezegd; des blijft ons nog over te weeten, hoe een adjeciif, dat ïpanlijk is, vrouwlijk gemaakt wordt: Iet dan wel: 1. ) Alle adjeclifs, in het manlijk, op een domme e uitgaande, ondergaan in het vrouwlijke geene verandering; dus zegt men: Un garcon docile, een leerzaame jongen. Une file docile, eene lesrzaaroe dochter. 2. ) Wanneer een adjeciif, in het manlijk, uitgaat op 'é, ai, ï en u, of op een'medeklinker, zo wordt er, in het vrouwlijk, een ftomtne e achtergevoegd; bij voorbeeld: Senfé. verftandig, manl., mvsktfenfée in hetvrouwi* Vrat, waar, vraïe. Poli, befchaafd, polie. Ingénu, oprecht. ingénue. Behalven favori, gunltering, favorite. Grand- sroot, grande. E?al, gelijk, égale. Voitin, nabuurig, votjtne. Prochain. aanftaande, prechaine. Dur, hard, dure.  i Zelfftandig en toevoegeli'fk Naamwoord. l%% Gris, grijs, manlijk, maakt grif in het vrouwIiiL Peut, klem, pet;te, J Ow■) De adjeiïifs, die, in het manlijk, op een ƒ uitgaan, veranderen in het vrouwlijk de fin „/• bij voorbeeld; Van w; kort, manlijk, komt het vrouwlijk eenvoudig, ^>w> neuf, nieuw. Het adjeciif long, lang, ;ö^# 40 De adjeciif, die, in het manlijk, uitgaan op e,l. el ut, an, ien, on, as, ais, is, os, ei en verdubbelen de laatfte Iett?r, en neeraen noe een beeF * 3 in h" vrouwliik» bij voor- Crtiel, wreed, maakt cruelle. Fermell, rood, vermeille. -Nul, geen, »«//,.. Pai fan, boer, paifanne. Ancien, oud, anclenne. Bon. goed,Gw, vet, dik, ^«/V/f, I a  £32 Zelfftandig en toevoegelijk Naamwoord* Gros, grof, maakt grosfe. Net, zuiver, nette, Sot, dwaas. fotte. De volgenden maaken echter eene uitzondering in den regel: Mauvais, flecht, maakt tnauvaife» j Ni ais, onnozel, niaife. Ras, kaal, rafe. Complet, volledig, complete. Replet, vol, replete. Secret, geheim, fecrete. Prais, versch, fraiche. Tiers, derde, tiercé. Beau, fchoon, nouveau, nieuw, fou, gek, moti\ week, vieux,'oud, maaken ook in het manlijk bel, nouvel, fol, mol, vleil, wanneer zij voor een fubftantif ftaan, dat met een' klinker of ftomme h begint ; bij voorbeeld: men zegt: un bel enfant, een fchoon kind, en niet un beau enfant, om dat het fubftantif, enfant, met een' klinker begint, en zo voords. Van deezen manlijken uitgang komt de vrouwlijke; als: Bel, manlijk, maakt in het vrouwlijk belle. Nouvel, nouvelle. Fol, folie. Mol, molle. Fleil, vieille. Maar Espagnol, Spaansch, maakt Espagnole. Gentil, aartig, gentiHe. Benin, gun (lig, bénigne. Malin, kwaadwillig, maligne» De volgende adfeclifs, als: Antèrieur, voorgaande, maakt ante'rleure9 Citérieur, aan deeze zijde liggende, citérieure.  Zrlffiandig en toevoegelijk Naamwoord. 135 Extérieur, uiterlijk, maakt extérieure. Inférieur, beneden, inférieure. Intérieur, inwendig, intérieure. Majeur, meerderjaarig, majetire. Mineur, minderjaarig, mineure. Meilleur, beter, meilleure. Postérieur, achter, postérieure. Prieur, de Prior van een klooster, Prieure. Supérieur, bovenst, fupéricurej U/tér leur, laatst, ultérieure. De adjeciif, van Franfche werkwoorden afkomftig, veranderen doorgaands eur in 'eufe; als: Chanteur, zinger, maakt chanteufe. Porteur, draager, pa^eufe. Danfeur, danfer, dan feu f. Revendeur, wederverkooper, revendeufe. Want die adje&ifi komen van de werkwoorden chanter, zingen, port er, draagen, danfer, danfen, revendre, wederverkoopen; behalven de volgenden: Enchanteur, betoverend, maakt enchanteresfe. Pécheur, zondaar, pécheresfe. Vengeur, wreekend, vengeresfe. Bailleur, geever, bailleresfe. Defendeur, verdediger, défeuderesfe. Demandeur, vraager, demanderesfe. Er zijn ook verfcheide woorden, die men wel voor fubfiantif houdt, maar die eigenlijk adjeciif en afkomftig zijn van de Latijnfchen op tor uitgaande; deeze veranderen teur in trlce, als: AEteur, acteur, maakt a&rice. Bienfaiteur, weldoener, bienfaitrice, Sfccufateur, befchuldjger, accufatrice. Confervateur, behouder, confervatrïce* Débiteur, fchuldenaar, dèbitrice* 13  X34 Zelfftandig en toevoegelijk Naamwoord. Z>is/ipateur, verkwister, maakt dhfipatrhe. Elecleur, keurvorst, éleclrice. Fauteur, begunftiger, fautrice. Lecleur, leezer, leBrice. Moteur, beweeger, motrice. Promoteur, bevorderaar, promotrice» Donateur, fchenker, donatrice. Testateur, testamentmaaker, testatrice. Tuteur, voogd, tufrice. Auteur, daader, maakt ook auteur in het vrouwlijk. De adjecllfs, op een x uitgaande, veranderen ia het vrouwlijk x in fe, als: Pleureux, gelukkig, maakt heureufe. jfaloux, jaloersch, jaloufe. En zo voords, uitgezonderd de volgenden: Deux, zoet, maakt douce. Faux, valsch, fausfe. Roux, rosachtig, rousfe. Perplex, neêrgeltagen, perplexe. Préftx, bepaald, préfixe. Wij hebben reeds gezegd, dat het adjcEtif zich altijd fchikt naar het fubftantif, in gedacht, genre, in getal, nombre, en in geval, cas; maar men dient nns. optemerken, dat, wanneer twee of meer fubfiantifs in getal of in gell.acht verfchillen, het adjeciif zich dan naar het laattte fubftantif regelt, bij voorbeeld: Le vent et la plu'ie violente, de hevige wind en regen. Uavantage et les recompenfspropofées, het voorgemelde vooroordeel en de belooning. Maar komt er een werkwoord tusfchen beiden, dan wordt het adjeciif in het'manlijk meervoudig gezet;  Zelfftandig en toevoegelljk Naamwoord. 13$ £? vent et la plu'ie étoient violens, de wind en de regen waren geweldig. Le mari et la femme font agés, de man en de vrouw zijn oud. Indien de fubftantlfs, die voor het werkwoord gaan, beide vrouwlijk zijn, fpreekt het van zelf, dat het adjeciif, 't welk er op ziet, in het vrouwlijk meervoudig zijn moet: La mere et la file font laides, de moeder en dc dochter zijn lelijk. Als bet volftrekt nodig is, dat het adjeciif voor het fubfiantif 'kome, en verfchillen de fubftantifs in geflacht of in getal, zo wordt het adjeciif voor elk fubftantif herhaald: Le bon garcon et la bonne fille, de goede jongen en het goede meisje. Wanneer voor een fubfiantif, dat meervoudig is, een adjeciif ftaat, dat, in het Nederduitsch, geen woordlidje voor zich heeft, zo zet men er doorgaands in 't Fransen de voor; bij voorbeeld: Groote mannen, de grands hommes. Van groote mannen, de grands hommes. Aan groote mannen, a de grands hommes. Maar ftaat het adjeciif achter het fubftantif zonder een woordlidje in het Nederduitsch voor zich te hebben, wordt er doorgaands du, de la, de /' of des voorgezet, zo als reeds bij de articles partitifs geleerd is: Wit brood, du pain blanc. Zoet bier, de la bierre douce. Gekookt water, de feau bouillie. Aandachtige kinderen, des enfans attetttifs. I 4  3S Zelfftandig en toevoegelijk Naamwoord. . ^ klijft nog overig te vveeten, wanneer het ad* jecftf voor of achter het fubfiantif (taan moet, naardien hetzelve ip het Nederduitsch altijd vóór het Jubjtantif ftaat. Voor eerst Worden achter het /«&. >W// geplaatst de adjeciif, die een kleur te kennen geeven ; als: Du pain blanc, wit brood. Du vin rouge, roode wijn. Un chapeau noir, een zwarte hoed. Du drop vercl, groen laken. 2.) De adjeciif die volken aantoonen, als: Un gentilhomme Atkmand, een Duitsch edelman, pte ZW?e Franpoifi, eene Franfche dame. Un proverbe Latin, een Latijnsch fpreekwoord. - 3-)rP.s deelwoorden, les participes, wanneer ziï als adjeciifs gebruikt worden: • • Un chapon roti, een gebraaden kapoen. Un homme ruiné, een bedorven man. Un arbre feurisfant, eén bloejende boom. roti, ruiné, fleurisfant, fchoon hier als adjeclifs befchouwd, zijn deelwoorden van de werkwoorden rotir, braaden, rainer, bederven, en fieurir, bloejenJ 4.) De adjeclifs', die eene gedaante te kennen geeven, als: une table ronde, een ronde tafel, 'als ook die een fmaak, (tof, hoedanigheid van het gehoor, van het gevoel, en ook die eene werking te •kennen geeven, ajs: Une pomme algre, een zuure appel. Les parties faliijes, de zoutachtige deelen0 Inftrument fonore, welluidend (peelt uig. :' Du bois dur, hard hout. Un corps wou i e,en week hgchaam. De ia viandc fraiche, versch vleesch.  ■ Zelfftandig en toevoegelijk Naamwoord. 137 5. ) De adjeciif, die in het Fransch op ique uitgaan, worden doorgaands achter het fubftantif geplaatst, bij voorbeeld : Un écrit authentique, een echt gefchrift. Un esprit pacifique, een vreedzaame geest. 6. ) De adjeclifs, die alleen zonder fubfiantif zouden kunnen gebruikt worden, als : faveugte. de blinde, le boiteux, de manke, Ie riche-, de rijke; deeze en dergelijke meer, bij een fupftantuf ftaande, moeten ook achter hetzelve gezet worden: Un enfant aveugle, een blind kind. Un rót riche, een rijke koning, en zo voords. De overige adjeclifs, daar in den bovengemelden regel niet van gefproken wordt, worden dan eens vóór, dan eens achter het fubfiantif geplaatst, naar dat de welluidendheid zulks vereischt. Wanneer een fubftantif yan meer dan één adjeciif verzeld is, en die adjeciif vóór (laan, zo wordt in 'i, Fransch het woordlidje voor elk adjectif herhaald, dat in het Nederduitsch geen plaats vindt; bij voorbeeld: de oude en nieuwe foldaaten namen even goed hunnen pligt waar; dit zet men over als of -er (tonde: de oude en de nieuwe, les vieux et les nouveaüx foldats firent égajement leur devoir; de_ groote en uiigeftrekte ontwerpen, gevoegd bij de' ipoedige en wijze uitvoering, maaken den grooten (iaataman uit;. ze,t men over als of er (tonde: de groote en de uitgeftrekte ontwerpen, gevoegd bij de fpoedige en bij de wijze ontwerpen — les grands et les vast ei projets, joints a la prompte et a la fage exécution font le grand ministre; maar om dat alhier de adjeclifs, grands en vastes als ook prompte en fage, geene tegenltrijdige hoedanigheden uitdrukken, ■zou men in deezen zin ook zeer wel kunnen zeggen : les grands et vastes projets, joints a la prompte et fage exécv.tion, I 5  w m 138 Zelfftandig en toevmgeüjk Naamwoord. : Wanneer men in het Nederduitsch achter een adƒtó//voegt er oïfte, 20 zet men er in 't Fransch plus voor, en dit noemt men trappen van vergelijking waaraan de bijwoorden, adverbes, ook grootendeels onderhevig zijn: Een beleefd kind, un enfant clvll. Een beleefder kind, un enfant plus clvll. Het belecfdlte kind, P enfant le plus clvll. De grootfte fchelm, le plus grand coquin. De eerfte trap van vergelijkinsr noemt men le pojtttf, het vastftcllende, als: grand, groot; de tweede le comparatif, het vergelijkende, als: plus grand, grooter, en de derde le fuperlatlf, het overtreffen, de, als: le plus grand, de grootfte. Er zijn eenige adjeclifs die eenige trappen van vergelijking hebben; deeze zijn: bon, goed, mellleur, beter, le meilleur, de beste, moindre, minder, le moindre, de minfte, mauvais, erg, pire, enter. te pire, de ergfte. r 6 * Bon maakt ook wel plus bon en le plus bon, wanneer dit adjectif goedaartig, of toegeevend betekent; mauvais maakt ook plus mauvais en le plus mauvais, als dit woord eene Hechtheid te kennen geeft: Ce garem est bon, celui-ci est plus bon; cette file est la plus bonne, die jonge is goedaartig, deeze is goedaartiger; dat meisje is het goedaartigfte. - • ö Ce vin est mauvais, celui-cl est plus mauvais; mals le mien est le plus mauvais de tous, die wijn is flecht, deeze is Hechter; maar de mijne is de flechtfte van allen. '••3 1 Wanneer een adjectif, in den fuperlatlf ftaande achter het fubfiantif geplaatst wordt, zo heeft hei altijd voor zich het woordlidje le, la of les; men zegt bij voorbeeld: Les hommes les plus habiles font fouvent les fautes les plus grosfieres, de bekwaamde mannen begaan zomtijds de grootlïe misflagen. I  Zelfftandig en toevoegelijk Naamwoord. 139 Je parle de Penfant le plus fage, ik, fpreek van het zoetfte kind. jfe F al donné a la file la plus vertueufe - ik heb het aan het deugdzaamfte meisje gegeven. Dit vindt voornaamlijk plaats als er een betreklijk voornaamwoord, pronom relatif, op volgt; bij voorbeeld: Hij is de geleerdfte man, dien ik ken , c'est Fhomme le plus favant, que je connoisfe. Hierbij kan men opmerken, dat het woordje, dan, volgende op een adje&if, dat in den comparatlf ftaat, altijd in 't Fransch door que moet overgezet worden ; als: Deeze man is rijker dan die vrouw, eet hommefi est plus riche que cette femme la. Dewijl de meeste onbepaalde voornaamwoorden, pronoms indéfinis ou indéterminés. denzelfden regel volgen als de adjectif, behalven dat zij aan gee'ne trappen van vergelijking onderhevig zijn 'dat is, nooit plus voor zich neemen,), zo zullen wij dezelve hier mede laaten volgen; als: Otiiconque, al wie, quclqrfun of quelqu'une, iemand, chacun, chacune, ieder, elk, aufrui, een ander, perfonne in de betekenis van aucun, rien, niets, l'un Pautre, Putte Pautre, les uns of les unes les autres» de een en ander, quelque, eenige, chaque, elk, certain, certaine in de betekenis van quelque, quelconque, hoegenaamd, nul, nulle. geen, aucun, aucune, eenig, autre, ander, même% zelf, tel, telle, zodanig, plufeurs, veelen, verfcheiden, tout, tous, toute, alle; eindelijk die geenen, daar que op volgt, als: quoï que ce fit, wie het ook zij, quoi que ce fit, wat het ook zij, quel que foit votre bonkeur, hoedanig uw geluk ook zij, quoique vous  ï40 Opfeilen, betreffende de zamenflemmlngvan fasfiez, al wat gij ook doet, quelque mérite que vous aiez, welke verdienden gij ook hebt, tout habile homme qWil est, ,hoe een bekwaam man hij ook zij. Deeze voornaamwoorden, gelijk alle anderen, worden verbogen met behulp der onbepaalde woord, lidjes de tn a, behalven Vun Pautre, autre, même, die de bepaalde woordlidjes le, la, les, enz,, voor zich neemen. Hier dient nog bij gezegd te worden, dat het onbepaald Voornaamwoord, of adjeciif, tout, betekenende elk, of ieder, of een iegelijk, geen woordlidje noch vóór noch achter zich neemt; bij voorbeeld: Elk,-een ieder, of een iegelijk mensch kan liegen ; maar elk mensch liegt niet. Tout homme peut mentir; mals tout homme ne ment point. Maar wanneer tout, alle of geheel betekent, wordt er geen bepaald woordlidje vóór, maar wel achter gezet; bij voorbeeld: De geheele wereld, tout le monde. Van, of aan de geheele wereld, de ou a tout le monde. Alle pligten, tous les devoirs. Van, of aan alle pligten, de ou a tout les devoirs. Qpftellen, betreffende de zamenftemming van bet zelfftandig met het toevoegelijk Naamwoord, N°. i. Een boek, een goed boek, goede boeken. Eene goede pen, goede pennen. De vreeze Gods is het begin van alle wijsheid. Een paard, een groot paard, groote paarden. Een huis, een fchoon huis, fchoone huizen. Het bock is goed, de boeken wa-  het zelfftandig met het toevoegelijk Naamwoord. 141 ren goed. Die pen is goed geweest; deeze zal beter zijn. Zou de inkt zwart zijn? zij zal niet bleek 1 zijn. Het blad 2 is groen, de bladeren zijn groen. Ik wenschte wel, dat deeze boomen waren zo vruchtbaar 3 als de uwen, öf als de zijnen. Dit vleesch 4 is versch 5; maar het 6 is niet gezouten 7. Het water is vloeibaar 8. Deeze balk is dik 9 en lang; deeze balken zijn zwaar en vierkant 10. 1 paie. S frats. 8 liquide. 2 feuille ƒ. 6 i). 9 gros. 3 fertile. elle/. 10 quarré. 4 viande f. 7 fölé. N°. a. Mijn pen is te 1 ^ 2, zijne pennen zijn te flap Het paard is jong 3 en fterk 4. Uw vader heeft jonge en fterke paarden. De inkt is, dik 5. Het papier is 'wit 6. Geef mij 7 zwart papier! Het mes is fcherp 8. Uwe mesfen zijn niet zo fcherp als 9 de onzen. Dit kind is zoet 10; maar dat meisje iS ftout 11. Deeze kinders hebben geweest vlijtig 12, oplettend 13 en gehoorzaam 14; maar uwe zuster is noch vlijtig, noch oplettend, noch gehoorzaam; zij is kwaadaartig 15, lui 16 en koppig 17. Ik wensch. te wel, dat mijne zoonen waren zo gevorderd 18 als de uwen. De vorderingen 19, welke 20 de mijnen gemaakt 21 hebben, zijn zeer gering 22 in vergelijking van die, welke de uwen gemaakt hebben. 1 trop. 9 que. 1.7 têtu. 2 mol. 10 fage. 18 avancé. 3 jeune. II mécharrt. 19 progrès f». 4 fort. 12 diligent. 30 que. 5 épais. 13 attentif. 21 faits.' 6 blanc. 14 obéisfant. *2 petit. 7 donnez-moi. 15 malin. % tranchant. 16 paresfeux.  %l% Opfeilen, betreffende de zamenftemtnlng van N<\ 3. Mijne les is zo groot als de uwe, Onze Iesfen van gisteren 1 hebben niet geweest zo groot als die van heden 2. Ik wenschte wel dat zij waren klein! Indien zij niet zo groot geweest waren, wij zou* den gehad hebben den tijd om te fpelen 3. Het werk 4 is moejelijk 5. Deeze tafel is noch lang, noch rond; maar zij is kort 6 en vierkant. De meester heeft gegeven 7 een goed voorbeeld 3 aan zijnen leerling. De meesters zullen hebben gegeven goede voorbeelden aan hunne leerlingen. Het fchrift 9, dat Io gij hebt gemaakt 11 gisteren 12, is niet geweest zo fraai 13 als het geene dat deeze kinders hebben gemaakt van daag 14. 1 d'hier. 6 court. n fait. 2 d'aujourd'hui. ' 7 donné. 12 hier. 3 de jouer. 8 exemple m, 13 beau. 4 travail m. 9 écriture ƒ. 14 aujourd'hiil. 5 pénibie. 10 que. N°. 4. Die jonge heeft gehad een kwaad voornemen u Zouden deeze jongens niet hebben gehad kwaade Voornemens? Die man is gelukkig; maar deeze vrouw is ongelukkig. Die mannen zijn gelukkig; maar deeze vrouwen zijn ongelukkig. Mijne dochter is altijd zieklljk 2. Is uwe dochter ook niet zieklijk geweest? neen; maar mijn zoon is altijd zieklijk. De wil is goed; maar de daad is kwaad 3. De hartstochten 4 der menfchen zullen zijn ongeregeld 5. Ons ligchaam is, ftervelijk 6; maar onze ziel is on~ ftervelijk 7. Het leven des menfchen ds kort, en 1 desfein m. 4 pasfion ƒ. 6 mortel. 2 maiadif. 5 déréglé. 7 immortel.. 2 mauvais.  het zelfftandig met het tGevoegelijk Naamwoord. 143 vol van elenden 8 en van tegenfpoeden 9. Het is eene geduurige 10 aanéénfchakeling 11 van voor* fpoed 12 en van tegenjpoed 9. 8 mifere/. 9 adverfité ƒ. 10 continue!. 11 enchainure/. 12 prospérité ƒ. N°. 5. De zonde der eerde menfchen is groot geweest. De kamer van dit huis is zo groot als alle de vertrekken 1 van het uwe. De hooze 2 kinders beminnen 3 de fchandelijke 4 leugens 5 en de flinkfe- 6 bedriegerijen 7; maar de braave 8 kinders haaten 9 die ondeugden en beminnen de kostelijke 10 waarheid, eii de zuivere 11 oprechtheid 12. De braave ouders ftrajfen 13 alle de kwaade 14 daaden van hunne ongehoorzaame 15 kinders. De begeertens 16 der menfchen zijn onbepaald 17. Het getuigen 18 van een goed geweeten 19 is de beste 20 vergenoeging 21 der wereld. 1 appartement m, 2 1 .échant. 3 aiment. 4 honteux. 5 menfonge m, 6 oblique. 7 tromperie/. 8 brave. 9 haïslènt. 10 précieux. 11 ptir. 12 fincerité f. 13 punislènt. 14 mauvais. 15 désobéisfant. 16 défï'r m. 17 illimité. 18 témoignsge m. 19 confcience ƒ. 20 mcilleur. 21 contentement nit N°. 6. De braave kinders mijden 1 het kwaad g-sze/fchap 2; want de kwaade gezelfchappen en de booze redenen 3 bederven 4 de goede Zfiüfe» 5 De w«. 37 honteux. 38 resfort m, 39 démarche/. N°. af- Gelukkig*"zijn de kinders, die 1 hebben, in hunne tedere jeugd, de kostelijke gelegenheid om te ieeren 2 alle nuttige, noodzaakelijke en fraaje kunften en weetenfch'appen,. en die hebben braave ou- I qu;, % d'apprendre.  hei zelfftandig met het toevoegelijkNaamwoord. 157 ders, welke niet fpaaren 3 eenige 4 hosten 5 om te maaken 6 hunne kinders bekwaam 7 en gefchikt 8om te worden 9 waardige 10 leden 11 der menschlijke 12 maatfchappij 13. Er is 14 zekerlijk 15 een groot getal kinders, die zijn beroofd 16 van deeze fchoone gelegenheid, doordien 17 hunne ouders zijn arm 18 en onbekwaam 19 om te laaten bej'chaa* ven 20 hunne natuurlijke 21 bekwaamheden 22. 3 n'épargnent*. 4 aucun. 5 fraix m. 6 pour rendre. 7 capable. 8 propre. 9 a devenir. 17 puisque. 18 pauvre. 19 in capable, 20 de faire cuïtiver, 21 naturel. 2ï capaené ƒ. De wreede dood fnijdt af 1 rnet zijrïe fcherpe s' /m 3 den dunnen 4 draad 5 van het leven der den 6 en der kwaaden 7, der ryyee» 8 en der armen, der grooten en der kleinen, der jongen 9 en der ouden 10. De dagen onzes levens zijn onzeker 11. Het uur van onzen uitgang uit dit leven is onbekend 12 aan eiken 13 Itervefing. Het 14 is bekend 15 aan God onzen Schepper. Laaten 16 alk onze daaden zijn als of 17 zij waren de laatflen i3 onzes levens, op' dat wij zijn altijd gereed 19 om overtegaan 20 in de eeuwigheid met een gerust 21 gemoed 22, en met een waar 23 vertrouwen 24 o/> 2$ de voldoening 26 van Christus 27. ï coupe. sl trancbant. 3 faulx/". 4 mince. 5 frl m. 6 bon m. 7 méchant m. 8 riche m. 9 jeunes gens. 10 vieillard m. 11 incertain. 12 inconnu. 13 tout. 14 elle/. 15 connu. 16 que. 17 comme ü. 18 dernier. 19 pret. £0 a paster. 21 tranquile. 22 coeur m. 23 vrai. 24 confian«e /. 25 en. 26 iatisfaöion ƒ. 27 Jefus Christ» 10 digns. 11 roembre. 12 humain. 13 focieté ƒ. 14 il y a. 15 cerrainement. 16 privé.  i5& Opfeilen, betreffende de zamenfiemmïng van Ëen kind van eene goede inborst 1 is gelijk 2 aan eene tedere plant van een' goeden boom. Dé opvoeding der kinders vereischt 3 eene groote maat 4. Van voorzichtigheid j. Alle kinders zijn niet vari dezelfde 6 inborst. Het verfchil 7 der inborlten is zeer groot; dut 8 de opvoeding moei 9 worden id gefchikt 11 naar 12 de verfchillendheid 13 van dé inborlten der kinderen* Een braaf kind wordt 14 dikwijls zeer Hecht, wanneer zijne ouders en meesters hem niet geeven 15 eene opvoeding overeen^ komflig 16 met 17 zijne inborst. 1 caraclère m. 2 femblable. 3 demande. 4 rnefure ƒ. 5 prudence/. 6 même. 7 diverfité ƒ. 8 c'est pourquoi. 9 doit. 10 être. 11 modifiée. 12 felon. 13 diverfité/. 14 devient. 15 ne lui donnent pas. 16 analogue. 17 a. N°. 30, De gerustheid 1 der ziele is niet de ftaat 2 van het tegenwoordige 3 leven; maar de belooning 4 van het toekomende 5 leven. Een vijand is nooit zwak 6, wanneer hij heeft goede vrienden. Het is beter te hebben 7 een' wijzen vijand dan een' onweetenden 8 vriend. De flreehngen 9 eens vijands moeten ons 10 altijd zijn verdacht li. De jeugd en da liefde zijn twee fraaje verfchooningeu. 'De beruchte 12 Vriendfchappen zijn niet, waren niet, hebben niet geweest, en zullen niet zijn het werk 13 van eenen 1 tranquilité ƒ. 2 état m. 3 préfent. 4 récompenfe/. 5 futur, 6 foible. 7 il vaut mieux avoir. 8 ignorant, 9 caresfe /. 10 nous doiventi 11 fufpeót. 12 fameux. 13 ouvrage».  * hst zelfftandig met het iaevoegelijk Naamwoord. 15$ enkelen 14 dag; maar eene naauwkeurlge 15 beproeving 16 veeier 17 ja ar en 18. 14 feu]. 15 exact. 18 année/. 1 donnet. 2 c'est. 3 demande. 4 jus'e. 5 mefure/. 6 er're. 7 févériré/. 8 condescendance/. 9 trop. 10 emploié. 11 principalement. 12 k 1'éstard. 13 doux. 14 caraflère m. 15 capabJe. ló de les décou- rager. 17 les accoutume. 18 a faire. 19 force/. 20 ce que. 21 autrement, 22 fait. 23 ambition/. 24 méchant. 25 les rend. 2é revèche. 27 infenfiblcr De dagelijkfche 1 ondervinding 2, welke 3 is de beste leermeesteres 4, 5 dat eene al te 6 groote 1 Journaillier. 2 expérience/. 5 prouve. 6 trop. 3 qui. 4 maitresfe ƒ  i6o Opfeilen, betreffende de zamenfiemmirig van toegeevendheld 7 is even 8 fchadelifk 9 voor 10 de jeugd, als eene al te 6 groote ftrengheld 11. Deeze twee uiterften 12 zijn heiden 13 gevaarlijk 14. De al te gtoöte toegeevenclheid der Offers en der meesters is oorzaak, dat 15 de kinders niet hebben het, m'tnjle 16 ontzach 17 voor 18 derzelver vermaaningen. Het 19 zou zijn te wenfchen 2o| dat alle kinders waren vatbaar 21 voor 22 redeneeringen 23; maar de' droevige ondervinding geeft ons 24 klaare 25 blijken 26 van het tegendeel 27. 7 condescendance 14 dangereux/. 21 fusceptible. ƒ. 15 que. 22 de. 8 ausfi. 16 moindre; 23 raifonnement m. 9 nuifible» 17 respect m. 24 nous donne. 10 a. 18 pour. 25 éclatant. 11 févérité/. 19 il. 26 preuve ƒ. 12 extrémité/. 20 a (öubaiter. 27 contraire w. 33 deux. N°. 33- Het voorwerp 1 van een deugdzaam 2 leven ratf/fó 3 'het menschlijke hart. De kwaade 'voorbeelden 4 der geachte 5 perfoonen 6 zijn gevaarlijk 7, De eigenliefde 8 is altijd de waare 9 grondjlag 10 van alle onze ondeugden. De nederigheid n is de waare M/£ 12 van de Christelijke 13 deugden. De g-erustheid 14 des zondaars 15 »» midden 16 zijner mlsdaaden 17 is eene geestlijke 18 f aapziekte 19. De bewondering 20 is de moeder der wijsheid; want zij heeft het eerst geopend 21 de oogen aan de menfchen. 1 objet »z. S égoïsme». 15 pécheur r». 2 vertueux. 9 vrai. 16 au millieu.' 3 touche. JO fondement m, 17 crime?», 4 exemple m. it humilité/. 18 fpirituel. 5 estimé. 12 preuve/. 19 léthargie/; 6 perfonne ƒ. 13 Chrétien. 20 admiraticn /. 7 dangereux. 14 tranquilité f. 21 ouvert. N°. 34.  het zelfftandig met het toevoegelijk Naamwoord. iöl N°. 34- De mensch, flaande i de oogen op 2 het wijduit' geftrekt 3 uitfpanzel 4 der hemelen, bewondert 5 die ontelbaare 6 menigte 7 fchitterende 8 fterren, weikeg houden 10 ttn'^geregelden n en geduurigen 12 /öo/> 13 Die heerlijke 14 orde, we/fo 15 hij op?»er£r 16 in het zamenftelzel 17 dier heldere 18 en, lichtende 19 ligehaamen, 20 zijnen, aandacht en ^oor/ A?w 21 tot 22 het naauw'keurig 23 onderzoek 24 van de godlijke oorfprong 25 dier ww^ treffelijke 26 dingen. De geheele 27 natuur draagt 28 duidelijke 29 kenmerken 30 der godlijke almagt 31» 1 portant. 12 non interrompu. 22 a. 2 vers. 13 cours m. 23 exact. 3 vaste. 14 msgnifique. 24 recherche/. 4 étendue/. 15 que. 25 fource ƒ. 5 admire. jfj remarque. 26 excellent, ö innombrable. 17 fy.sthême n». 27 tour. 7 mulritude f. 18 elair. a8 porte. 8 brillant. 19 lumineux. 29 distinct. 9 qui. 20 reveille, 30 caraftère rt. lö oM'ervent. 21 le pousfe, 31 toutepuisfancef. ji regulier. N°. 35. De jeugd, zijnde kwalijk 1 hefteed 2, is dikwijls een voornaame 3 hinderpaal 4 aan de wijsheid, aan de godvruchtigheid 5, aan de vertroosting 6, aan het geluk van het overige 1 des levens, en aan het eeuwig welzijn 8. Een mensch, die 9 niets heeft geleerd 10 in zijne kindschheid, zoekt 11 de ongebondene 12 gezelfchappen 13 en het verdervelijk 14 fpel, 1 mak ^ 6 confolation/. n recherche. 2 emploie. 7 reste m. j2 libertin. 3 pijncipal. 8 falut tn. 13 compagnie/, 4 og^cle 7». 9 qui, 14 ruineux. 5 pieté/. 10 appris. L  lós Opfeilen, betreffende- de zamenftemming van ah 15 het eenigfe 16 middel 17, dat iS hem 19 ver* fchajt 20 tijdkortingen 21. Indien zijn geest ware geweest gevormd 22 tot 23 de aangenaame ftudje der fraaje kuntten en weetenfchappen, hrj zou zijn eerder 24 gehecht 25 aan deeze laatfte oefening 2f> dan 27 aan de eerite. 15 comme. 20 procure. 24 plutót. 16 feul. 21 recréation ƒ. 25 attaché. 17 moïennr. 22 fwmé. eo" exercice W, 18 qui. 23 a* 27 que. J19 lui. N°. 3x5, De jeugd, welke 1 is de beste tijd m te leggen & de neodzaakelijke gronden 3 van eene heilz-aame 4. overdenking 5 der heerlijke 6 werken 7 Gods, en van de aanbiddelijke 8 beftuuring 9 zijner voorzienigheid 10, en' voornaamlljk ti door het aandachtig. /i?ezd?» ia en door het /woraz 13 van zijn godh'jk en heilig woord 14, is een gedeelte van het leven, dat 16 ongelukkiglijk 17 de ftervelijke menschdoorbrengt 18 f» 19 //VA.7■ « \ ïnpict menscirlijk ha'n eéne geduurlge 2 vÖOrdteeling 3jBan driften 1|, 20 5 de ondergang 6 1 y a' 1 3 génération ƒ. 5 enforfe que. 2 perpetuel. « 4 pasfion ƒ 6 ruine/. * La  ï$4 Opfeilen, betreffende de zamenftemmlng, enz. van de eene is^bijna altijd de herfteUing 7 van eene andere Alle driften zijn niets anders 8 dan verfchillende g trappen 10 van de koude 11 en van de hette des bloeds. Van alle driften de geene, welfce 12 is het meest 13 onbekend 14 aan ons zeiven 15, dat is 16 de luiheid. Zij is zeer hevig 17 en zeer kwaadaartig 18. Gelukkig is de mensch, die 19 heeft de verelschte 20 en voldoende 21 krachten 22 om intetoomen 23 zijne onpluimige 24 driften. Het zijn 25 groote mannen, die 26 daartoe 27 zijn, daartoe zijn geweest, en daartoe waren geweest bekwaam 28. 7 rétablisfement 7». 13 même. 22 force/. 8 autre cholè. t6 c'est. 23 pour reprimer.. 9 différent. 17 violent* 24 bruyant. 30 dégré m. 18 malin. 25 ce font. II froideur ƒ. 19 qui. 26 qui. Ï2 qui. 20 requis. 27 en. 13 plus. »i fuffifant. 28 capahie. 14 inconnu- N°. 39. De blikfem 1 is een lichtende 2 flraal 3, wit of rood, ongelijk 4 gefchoten 5 door de lucht 6, »wn£gebragt 7 in de wolken 8 van de dampen 9, » 1 is de /rty^ 2 aller ondeugden. Een logenaar is bet verachteiijkfte fchepzel van den aard. bodem 3. Bij verdient niet 4 het minlte vertrouwen hunne is de zwartfte. De zijne is bleeker dan de pnze. Hij is beminnelijk i; maar zijne zuster is nog a | ajtmble. a encore.  (rappen van vergelijking. se;- beminnelijker, en zij zou zijn debeminnelijkfte deezer ftad, zo 3 zij niet ware zo hovaardig 4. Uw neef is de hovaardigfte van allen. De booze flang was de loosfle 5 aller fchepzelen. De bedriegelijke 6 redenen 7 van deeze booze flang waren aangenaamer 8 aan de ooren van onze zwakke 9 moeder Eva, dan het gebod van haaren Schepper. 3 fi. 6 trompeur. 8 agréable.0 k> 4 orjrueilleux. 7 discours m. , 9 foible. 5 rufé. , é• . N°. 5. De fcboone prijs der naarftigheid komt toe 1 aan den naarftigften, aan den oplettendften, en aan den gehoorzaamden leerling; maar geenzins 2 aan den luiften, Zijt de naarftigfte van deeze fchool, dan 3 zult gij ook hebben den fchoonften en grootfteu prijs. De eer van te hebben verkregen 4 dien prijs, moet zijn 5 flreelender 6 en aanlokkender 7 dan de innerlijke 8 waarde 9 des boeks. Men geeft uliedett niet 10 dien prijs, om ulieden te maaken 11 rijker; maar om ulieden aantefpooren la tot 13 eene grootere naarftigheid. Dat 14 de geenen, die 15 ditmaal 16 den prijs gehad hebben, geeven 17 in 18 het vervolg 19 grootere blijken 20 van hunne oppasfendheid. I n'appartient. 9 valeurfs 14 que. a nullement. 10 on ne vous don- 15 qui. 3 alors, * ne pas. 16 fois ƒ. 4 remporté. 11 pour vous ren- 17 donnent. 5 doit être. dre. 18 dans. 6 flaneur. ia pour vous por- 19 fuite ƒ. 7 attraïant. ter. 20 preuve/. 8 intrinfeque. 13 a. L4  Opfeilen, betreffende dit N<\ 6. De wanhoop r boezemt in 2 de vermetelfte 3 voornemens 4. De geene, welke 5 zM overgeeft 6 aan deeze gevaarlijke ondeugd, befchouwt 7 God 8 het onverzoenelljkfle 9 en het onreehtvaardigfte wezen 10. Een dusdanig n mensch heeft gw« h vertrouwen 13 q/> 14 de Godlijke'voorzienigheid eh genade., De Christen 15", befchouwende 16 "God 17 den besten aller Vaderen, is altijd de gerustfle ié in den tegenfpoed 19 en de onderdaanigfe 20 aan zijnen heiligen wil. De wanhoop is ook het juiste 21 kenmerk van het zwakflre gemoed23, het welke 24 niet is /» flaat 25 te draagen 26 den zwaaren /aij 27 der tegenfpoeden. 1 déTespoir m. étre «, ^9 adveriïté & s infpire. 11 tel. a0 fpumis. 3 temeraire. 12 aucun. ai jusie. 4 desfein n-,. $3 confiance ƒ. 22 marqué /. 5 O,"'- 14 en. 23 coeur m. 6 fe livre. 15 Chrétieo m. 24 qui. 7 confidere. 16 confidérant." 25 en état. 8 comme. 17 comme. 26 de porter. 9 implacable. ï8 tranquile, 27 fardeau w„ N°, 7. De dtStator 1 Ofar was voorzichtiger dan Alexander 2. De hifloriekunde 3 is nuttiger dan .de z^wg-4. De minfte logen 5 is een zonde. ' Uw zoon heeft een veel levendiger 6 begrip. 7 dan de onze. De zijne j§ de domfe 8 van deeze fchool: het Jpel 9 maalt uit 10 zijne aangenaam (te tijdkorting ri, maar de ftudie maakt uit zijue. verdrieie- 3 diöateur 5 menfonge m. 9 jeu «j. 2 Alexandre. 6 vif. 10 fait. 3 hiftoire fi 7 conception ƒ. 11 amulèment «ju 4. mufique /, 8 ftupide.  trappen van vergelijking. 16*9 lijkjie 11 bezigheid 13. Een mensch, die 14 be. zit 15 de deugd, bezit den grooiften fchat 16. De keizer Nero 17 was de wreedfïe aller vorften. Het vaderlijk 18 gezach 19 is achtbaarder 20 dan alle wetten. 11 ennuïant. 15 posfede. 18 paternel. 13 cecupation/. 16 treTor ra. 19 autorité/. '4 qui. 17 Néron. 20 plus venerable. N°. 8. Zijne ouders bedenken 1 alle dagen de grootfte vermaaken, 2 A«« 3 te maaken 4 het leven aangenaamer. Het goed voorbeeld van den vorst is het gefchiktfie 5 en het magtigfte 6 middel 7 om te brengen 8 de deugd in een rijk 9, Het menschlijk verftand is nooit fihrqnderder 10 dan in den nood 11. De roem i« is veel grooter, wanneer men wederfiand biedt 13 aan de gevaarlijke aanlokzelen 14 der wellusten, dan aan de levendigfte aanvechtingen i£ der [mart 16. Niets is bedriegelijker dan de hoflij kheden 17 der grooten, en niets js tevens 18 aatilokkender 19, 1 imaginent, 8 pour introduire. 14 attrait ra, 3 pour. 9 roïaume m. 15 atteinte ƒ. 3 'ui> 10 pénétranr. 16 douieur ƒ. 4 rendre. 11 danger in. 17 compliment n. 5 propre, 12 gloire f. j8 en même tem,, ö puisfant. 13 réfiste. kj actraianr, 7 moïen «.- De huichelaars 1 zijn de grootlle Godvcrzaakers 2. De ernfllge 3 v/«i>ry 4 is de gevaarlijklre van allen. ? hypocrite ra. 3 férieux. 4 fiatterie /. 2 athée s». . *  j?o Opftelkni betreffende de De landbouw 5 is de gefchihfe 6 bezigheid 7 om te leiden 8 het gerustde en het gelukkigde leven. De ftandvastigheid 9 in de zedelijke 10 zaaken 11 is de heldhaftlgfle 12 der deugden. Het fortuin is doorgaands 13 meer 14 geëerd 15 dan de deugd en de wijsheid. Het genot 16 is het zoetfte vermaak der wereld. De kennis 17 der oudheid 18 is de noodzaakelijkde voor de ftudie. De onfchuld 10 was algemeener 20 ten tijde 21 onzer eerde ouderen. De deugd maakt ons 22 de gelukkigften ailer menfehen, en de ondeugd maakt ons de ongelukkigften. 5 agriculture/. 11 chofe f, 17 connoisfance ƒ. 6 propre, 12 héroïque. 18 antiquiré/. 7 occupation ƒ. -3 ordinairement, 19 innocence/. 8 potr mer.er. 14 plus. 20 général. 9 conftance/. 15 honoré. 21 du tems. 10 moral. 16 jouisfance/. 22 nous rend. N°. 10. De matigheid 1 maakt 2 het eeuvoudigfe 3 voedzel 4 zeer aangenaam; zij verfchaft 5, met de 6 gezondheid, de zuiverde en de ftandvastigfte vermaaken. Het zuiverde vermaak voor een edel 7 hart is dat van te zijn nuttig aan zijn vaderland. De verblinding 8 der menfchen is de gevaarlijkfte uitwerking 9 van hunnen hoogmoed 10. De erkentenis 11 van de meeste 12 menfchen, is eene geheime 13 geneigdheid 14 om te ontvangen 1^ grootere weldaaden. De grootfte wijsheid der menfchen beftaat 16 in de kennisfe zijner dwaasheid, 1 tempérance ƒ. 7 biea né. 12 plupart ƒ. 2 rend. 8 aveuglement m 13 fecret. 3 fimple. 9 effet m. 14 inclination ƒ. 4 nourriture ƒ. 10 orgueil m. 15 de recevoir. 5 proeure. n rerannoisfance/. 16 confiste. <5 vigoureux.  trappen van vergelijking. i?t N°. ii. Van alle zichtbaar e i dingen, zijn er geen a hooger, fchooner,' noch edeler, dan de fterren. Het zijn 3 de oogen der wereld, de lampen van het heelal, de gouden kandelaaren van den grooten tempel der Natuur, de onftervelijke en onvergankelijke 4 bloemen, gezaaid 5 door de almagtige hand Gods in het veld 6 der eeuwigheid, de vuurtorens 7 der vaarenden 8, en', in 9 één woord 10, de helderfte en zuiverfte fpiegel 11 van den Vader der lichten. Dit is ook de waare reden, waarom de Heidenen 12 haar 13 hebben, haar hadden, en haar zouden hebben befchouwd 14 als Godheden, en zij hebben voornaamlijk toegefiaan 15 godlijke eer aan de zon, welke 16" fihljnt 17 te zijn de grootfte en voortrefelljkfte 18 Jter 19, om dat zij 20 is het digst 21 bij 22 onze aarde. 4 1 yifible. 9 en. 16 qui. a il n'y en a point. 10 mot ra. 17 paroit. 3 ce font. 11 miroir ra. 18 excellent, 4 permanent. 12 Païen m. 19 astre m 5 femé- 13 les. 20 il ra. elle f. 6 champ jb. 14 confiderées. 21 prochem. 7 phare m. 15 accordé. 22 de. 8 marinier m. N». 12. Noch 1 de krijgslisten 1 der grootfte overften 3, noch de geregeldfe 4 verferkingen 5, noch de overwinnendfle 6 en zegepraalendfe 7 legers 8 zijn niet, waren niet, zijn met geweest, en waren niet geweest bekwaam 9 uitte feilen 10 een oogenblik de 1 ni. 5 fortification ƒ. 8 armée ƒ. 2 firatagême ra. 6 viftorieux. 9 capable. 3 général ra. 7 triomphant. 10 de retarder. 4 reglé.  i?s Opfeilen, betref, de trappen van Vergelijking, fchrikkelijkè u aannaderingen 12 des wreeden doods. De onvermijdelijke'13 dood haalt ons weg 14 uit.het midden 15 der tr.ouwfte en waakzaam/te 16 wachters 17. De önverzoenelijke 18 dood verfchoont rite» mand 19, al 20 zoude hij zijn wijzer dan Salomo 21, fterker dan Samfon, kuifcher 22 dan Su/anna 23; lijdzaamer 24 dan Job, rijker dan Crefus, en dapperder 25 dan Alexander 26. 11 'terrible. 12 approche »»• 13 inévitable. 14 nous enleve. 15 miliieu m. 16 vigilant. 17 garde/.' 18 implacable. • 19 n'épargne perfonne. 30 quand. 21 Salomon, 2? chaste. 23 Sufanne* 24 patiënt. 25 vaillanr. 26 Alexandre, 13. De mensch bemint 1 dusdaniglij% 2 alle nieuwe 3 en huitengewpone 4 zaaken, dat 5 hij heeft zelfs eenig 6 geheim vermaak /« 7 het z/v I4dom. t 5 tacher. 10 prêter. BI?:. ii. Gijl. ondervindt 1 ook, gijl. ondervondt ook,gijl. hebt ook ondervonden, en gijl. zult ook ondervinden, dat 2 wij wel kennen 3, wij wel kenden, wij wel hebben gekend, en wij Wel zouden kennen het middel 4 om 5 ul. te berooven 6 van die vnlfiV en ent leende 7 vederen. D,e uitgebreidheid* van uwe bekwaamheden 9 is toer 10 bekend 11 aan den meester dan aan u 'zelven. Indien wij dan '12 bemerken 13, wij bemerkten, wij hadden bemerkt, en wij zouden, bemerken, dat het gemaakte 14 werk 1 «périmenter. 6 vous depouüler. ji connu. * <5ue- . 7 emprunté. ' 12 donc.' s ne pas ignorer. 8 étendue. j{ 3 remarquer. 4 möïen m. 9 capacité/. 14 fait. $ de. 10 mieux. - ^  eerfte foort van vervoeging, enz. i9$ overtreft 15, overtrof, heeft overtroffen, en zal overtreffen uwe bevatting 16, geeven wij ul. het17 wederom te maaken 18. De groote menigte 19 der fouten 20 , dié 21 zich als dan 22 in hetzelve 23 bevinden 24, bewijzen 25 klaar 26 dat dat werk het uwe niet is geweest. 15 furpasfer. 19 nombre m. 23 y. 16 eoneeption ƒ. 20 faute ƒ. 24 trouver. 17 te. 21 qui. 25 prouver. 18 a refaire. 22 alors. 26 clairement, I^0. 12. De gr«ote Keizer der ongeloovige 1 Turken 2 regeert 3, regeerde, heeft geregeerd, zal regeeren, en zou "regèereri in Afa 4, het welk 5 is het grootfte deel 6 der wereld. De lieden 7 , welke woonen 8, woonden, hebben gewoond, en zullen woonen in Europa 9, de woonplaats 10 der Christenen 11, zijn fchranderder 12 dan de geenen, welke woonen in 13 'de andere deelen der wereld. Het grootfte gedeelte 14 der' inwooners 15 w» Europa 16, en voornaamlijk die van de verèènigde 17 Nederlanden 18 beftaan 19, beftönden, hebben beftaan, en zullen beftaan door den koophandel ao. 1 ïncrédule. 8 demeurer. 15 habitant ut. 2 Turc. 9 en Europe. 16 de 1'Europé. 3 regner. 10 féjour m. 17 uni. 4 en Afie. U Chrétien m. 18 Pais-bas«». 5 qui. 12 ingénieux. 19 fubfister. $ partie/. 13 dans. 20 négoce n. 7 gens m. 14 plupart ƒ. N<\ 13. Een ondankbaar 1 mensch is het haattlijkfte i 1 ineraf. 2 haïsfable. ■ ' M 5  i8<5 Opftellen, betreffende de u «fes 9w* strsi ISfreT7- !?«™'- .6mo„te„. ^ icrrc/. j, bienfait m. j7 qui 7 Tip J^ 'es* , 19 mal m. 7 de. l4 comh]erf £ i| ? • . „ trouver. 2, bien m 9 mgratitude ƒ. • 1 D,en m' No. i4. Laaten wij niet gelijk zijn i aan zulke 2 M«* 3-' laat uwe eerfte 4 en voornJmffeVTli\ * veftaan 7 0m God te dJnken 8 vol 9 7tde 0X- io weldaaden, welke n hii n,-J Af 7 h «\ opgeld; hij niThecrt l^Zllnlts nfe't SA'r^'he? hij "j^^n^hoJden'iS'! ten 13 om 14 het mensch ijk ik veRacht t*i hart, de grootheid 21 der «W-/ 22 cn de vJerlii *e ,3 zorg 24, weIke God aJwmdt fs*££Jfc 1 resfembler. * 9 dc. lg » Vn. 10 non merité. jn fans ce. 7 méprifer. . 12 confcience/. 2 preferer. % trompeur. 13 charmant. 3 amufement m. 9 appas m. 14 détester. 4 10 volupté ƒ.. 15 mériter. 5 exercice ra. n eonfërver. 16 gens de bien ra. 6 qui. N°. 18. De lieden, welke 1 de kostelijke opvoeding der kin* s qui0  terftè foort van vervoeging, enz. 189 tiers verachten 2 en verzuimen 3, verdienen 4. die 5 niet, verdienden die niet, hebben die niet verdiend, en zouden die niet verdienen oen naam van dwaa<~ zen 6? Zij zijn, Waren, hebben geweest,, en zouden zijn dikwijls de waare 7 oorzaak van het kwaad gedrag 8 hunner kinderen, ja zelfs, van hun eeuwig geluk of ongel-, k, gelijk 9 de dagelijkfche 10 ondervinding het 11 bewaarhei'dt 12, het bewaarheidde, het had bewüaiheid, en hèt zou b<.waarheiden. Indien wij verachten de goede opvoeding der kinders, toonen 13 wij, toonden wij, hebren wij getoond, zuilen wij toonen, en zouden wij toonen daardoor 14 dat 15 wij een verdorven ,6 hart hebben, of dat wij zeiven niet wel opgevoed 17 geweest zijn. 2 méprifer. 8 conduite ƒ. 13 montrer. 3 négüger. 9 c mme. 14 par la. 4 mériter. 10 joumaillier. 15 q'Je. 5 ils. 11 le. 16 corrompu. 6 infenfë. 12 vérifier. 17 élevés. 7 vrai. N°. 19. De waare 1 opvoeding befiaat 2 niet, beftond niet, heeft niet beftaan, zal niet beltaan, en zou niet beltaan in gemaakte 3 uiterlijkheden 4; maar in de verbetering 5 van de gebreken des harten. De uitgebreide 6 kennis 7 van nuttige en noodzaakelijke zaaken zal geenzins 8 verfchaffen 9 aan de menschlijke maatfchapplj 10 de nuttigheid, welke 11 de verbeterde 12 en deugdzaame zeden der menfchen haar 13 verfchaffen. Laaten wij dan 14 eerst 15 trachten 16 te verkrijgen 17 de beminnelijke deug- 1 vrai. 7 connoisfance ƒ. 13 lui. a confister. 8 nullement. ^ 14 donc. 3 affeété. 9 procurer. ! 15 premierement. • 4 dehors m. 10 focieté/. 16 tacher. 5 correction/. 11 que. 17 d'acquérir. 6 étendu. 12 émendé.  loo Opfeilen, betreffende de den, en laaten wij verfoejen 18 de kaatelijke 19 ondeugden , welke 20 ons zouden berooven 21 van alle verdienflen 22, welke het bezit 23 der uitgebreidfte 24 kundigheden 25 ons zoude geeven. 18 dérester. 21 priver. 24 vaste. 19 odieux. 22 mérite ™. 25 lumiere ƒ. ao qui. 23 posfesfion/. N°. 20. Hoe zeer 1 zijn niet> waren niet, zijn niét geweest, waren niet geweest, en zullen niet zijn,gelukkig de kinders, die 2 ouders hebben, welke trachten 3, trachtten, hebben getracht, zullen trachten, en zouden trachten hun te geeven eene goede opvoeding, welke is beter dan de grootfte en kostelijkfte rijkdommen , die 4 zij hun nalaaten 5, zij hun nalieten, zij hun zullen nalaaten, en zij hun zouden nalaaten. Maakt uw voordeel 6 dan 7 met 8 die fchoone gelegenheid, nadien 9 gijl. oudere hebt, die niet ontzien 10, niet ontzagen, niet hebben ontzien, en niet zouden ontzien noch li moeite 12, noch kosten 13 om ui. wèl optevoeden 14. I combien. r 6 profiter. 11 ni. 4 qui. 7 donc. 12 peine. 3 tacher. 8 de. 13 fraix. 4 que. 9 puisque. 14 élever. 5 laisfer. 10 épargner. N°. 21. Indien gij raakt 1; gij raaktet, gij hebt geraakt, gij zult raaken, en gij zoudt raaken aan het zwarte pik 2, zult gij bef netten 3 uwe zuivere handen; .insgelijks 4 bederft £ gij, bedierft gij, hebt gij b|- 1 toucher. 3 fouiller, 5 gater. 2 poix 4 de meme.  eerfte foort van vervoeging, enz. 191 dorven, en zult gij bederven uwe zuivere zeden wanneer gij verkeert 6, gij verkeerdet, gij hebt verkeerd, gij zult verkeeren, en gij zoudt verkeeren met 7 het kwaade gezelfchap; want het kwaade geze fchap gelijkt 8, geleek, heeft geleken, en lal gelijken aan het zwartlle pik. Vermijd 9 derhalven 10 den omgang 11 der kwalijk 12 opgevoede 13 kinderen en zoek 14 dien der deugdzaamen 15! 6 fréquenter. 8 resfembler. 12 mal. 7 dit woordje met 9 éviter. 13 éJevé moet hier in _»t 10 donc. 14 rechercher. fransch niet uit. 11 converfation f. 15 vertueux. gedrukt worden. N°. Ö2. Het grootfte deel 1 der menfchen willen 2 widen hever, hebben liever willen, zullen lieve? willen, en zouden liever willen wandelen 4. ot> < den breeden 6 weg, om dat die weg bekoort 7 bekoorde heeft bekoord, zal bekooren, en zou bekooren het oog der zondaaren door zijne uiterlijke fchoonheid Een zeer klein getal menfchen 4ken8, zochten, hebben gezocht, zullen zoeken, en zouden zoeken den fmallen weg,welke 9 leidt 10 naar n het eeuwige leven; om dat dezelve 12 niet vertoont 13, met vertoonde, niet heeft vertoond, niet zal vertoonen, en niet zou vertoonen aan hun! ne oogen dan doornen en distelen 14. 1 plupart/. 6 fpacieux. is a 2 aimer. 7 charmer. ï2 il' 3 mieux. g rechercher. 13 montrer 4chem,ner. 9 qu, ,4 35?.. S aans. jo mener.  192 Opfeilen, betreffende de W. 23. Wandel \ liever 20/3 den fmallen weg; want fchoon deszelfs ingang 4 zij moejelijk 5 en onaangenaam, deszelfs uitgang 6 is in tegendeel 7 de aangenaamfte en de glorierijk/Ie 8. ' Wanneer wij zullen zijn gekomen 9 aan het einde iö van deeze loopbaan 11, dan ia zullen wij vinden noch doornen, noch distelen; maar wij zullen ingaan 13 in 14 hét verblijf 15 der gelukzalige 16 en geloovige 17 zielen;- in plaats 18 dat de uitgang van den breeden weg ons niets vertoont 19, onS niets Vertoonde, ons niets heeft vertoond, ons niets zou vertoonen dan weeningen 20 en knersfngen 21 der tanden. 1 cheminer. 8 glorieux. 15 féjour m. 2 plutót. 9 arrivés. 16 bienheureux, 3 dans. 10 bout nu 17 fidele. 4 entree. 11 carrière ƒ. 18 au lieu. 5 difficile. 12 alors. 19 reprefenter. 6 fortie ƒ. 13 entrer. 20 pleur/. 7 au contraire. 14 dans. 91 giincement Mi N°. 24. Ik zal uï. heden 1 verhaalen eene iraaje fabel, die 2 de fabel-fchrljver 3 Phaedrus 4 ons heeft nagelaten 5. Luistert 6 aandachtiglljk 7! De vos vond 8 eens 9 een raaf, gezeten 10 op een* boom, en hebbende In zijnen bek ii een lekker 12 13 kaas; zodra 14 de vos hem 15 ontdekt 16 had 17 prees hij 18 hem zeer 19, en verhief '20 hemelshoog 21 de 1 aujourd'hui. 8 2 j)r/t. 15 le. 2 que. 9 unjour. 16 appercu. 3 auteur de fables. 10 perché. 17 2 prét. 4 Phedre. 11 becm. 18 2 prét. 5 laisfée. 12 délicat. 19 beaucoup.' 6 écouter. 13 morceau m. 20 élever 2 prét. 7 attentivement. 14 dèsque. 21 jusqu'aux nues.  eerfte foort van vervoeging, enz. 193 de fchoonheid van deszelfs vederen en de zoete 22 welluidendheid 23 van deszelfs Item; daarbij 24 noï voegende 25,_ dat 26 hij geleek aan den fchoonen vogel Phoemx, den koning aller vogelen. De raaf betoverd 27 door de vleiënde woorden 28 van den vos, en beproevende 29 om te laaten hoeren 30 zime fraaje ftem, liet hij 31 vallen uit zijnen bek het Ituk kaas, dat 32 de vos fchielijk 33 opraapte 34 22 doux. 23 mélodie. a4 y. 25 ajouter. 2(5 quë. 27 cbarmer. 28 parole/. 29 esfaïer. 30 de faire enten, dre. N*. 25; 3 ï laisfer 2 prhi - 32 que. 33 bien vite. 34 ramasfer 2 prét. 35 gober 2 prét. r iPf?? fraaje fabel van den fhranderften 1 aller tabeldtchteren jwwf 2, vervatte, heeft vervat, zal vervatten, en zou vervatten veele 3 nuttige lesfen, weikei met recht 5 verdienen 6 onze overdenking v\ deeze fabel leert 8 ons, leerde ons, heeft ons%e- °-ns Iee,ren» en zou ons leere"5 <*»*9, bijaldien io iemand ons n 0f ons prijst, onl vleide of ons prees, ons zal vleiën of ons zal prii- SJj? traChï 12' tra_cht£e» ^eft getracht, zal trachten, en zou trachten ons te bedriegen, of liiÜ^T ree^s hedr°Sen *)• Niets is gevaar, hjker dan de ernftige 14 vleierijen 15. i ingénieux. a renfermer. 3 pluueurs. 4 qui. s a. 6 mériter. 7 méditation/. 8 enfeigner. 9 que. 10 u. 11 flatter. 12 tacher. 13 trompés. 14 férieux. 15 flatterie/. N  Sffc Opfeilen, betreffende de N». 26. Verleent ï de mensch niet, verleende hij niet, heeft hij niet verleend, en zal hij niet verleenen gretig 2 het oor aan de laffe loftuitingen 3, welke 4 laage vleiers hem 5 geeven, hem gaven, en hem zouden geeven? De booze Hang, welke 6 heeft verleid 7 Adam en Eva, toen 8 zij nog waren in den ftaat van onfhuld 9, heeft wel bemerkt 10, dat n hij niet was, noch zou zijn bekwaam 12 te verleiden 13 onze eerfte ouders dan door het middel der vleiërij. De lieden van verftand verachten en verwerpen 14, verachtten en verwierpen, hebben veracht en verworpen, zullen verachten en verwerpen de ijdele loftuitingen. I prêter. 6 qui. H que. 3 avidemment. 7 féduit. ra capable. 3 éloge ra. 8 lorsque. 13- de féduire, 4 que. 9 innocence ƒ. 14 reje\ter. g lui. 10 remarquer. Denkt 1 gij niet, dacht gij niet, hebt gij niet gedacht, en zult gij niet denken dikwijls, dat 2 gij zijt de ongelukkigfte aller menfchen, welke 3 bewoonen 4, bewoonden, hebben bewoond, zullen bewoonen, en zouden bewoonen deezen aardbodem? echter 5 zult gij vinden een zeer groot getal menfchen, welke zijn ongelukkiger dan gij, en welke zijn tefens 6 vergenoegder De rijke gierigaart vraagt aTtijd nog grooter rijkdommen, om dat hij denkt dat hij er 7 nooit genoeg heeft. Vergeet nooit het fpreekwoord, dat ons leert 8,. dat vergs- 1 penfer. 4 habiter. 7 en. 2 que. 5 néanmoins. 8 enfeigner, 3 qui, 6 en même tems.  eerfte foort van vervoeging, enz, %p$ 'nbegen 9 overtreft 10, overtrof, heeft overtroffen, cn zal overtreffen rijkdom! 9 contentement m. 10 furpasfer. N°. 08. Het vergenoegen 1 is de grootfte rijkdom en de Stffe/ a der rust 3. Ik denk, ik dacht, ik heb gedacht, ik zal denken, en ik zou denken, dat 4 ik ben ongelukkig, om dat ik niet bezit 5, ik niet bezat, ik niet heb bezeten, ik niet zal bezitten, en ik niet zou bezitten groote rijkdommen; maar gif vertroost 6 mij, gij vertroosttet mij, gij hebt mij vertroost, en gij zoudt mij vertroosten, door mij te zeggen 7, dat alle rijkdommen niet alleen 8 vergankelijk 9 zijn; maar ook dat zij vermeerderen 10, vermeerderden 4 hebben vermeerderd, en zouden vermeerderen de bittere 11 bekommernisfen 12, welke 13 kwellen 14, kwelden, hadden gekweld, eri zouden kwellen het menschlijk verftand op deeze aarde. 1 contentement m. 3 ïïége m. g repos m. 4 que. 5 posféden 6 con/bier. 7 en me diïant. 8 non feulèmënt. 9 périsfable. 10 augmenter. 11 amer. I* inqufétüde/. 13 qui. 14 tourmenter. N9. 29. De weldaaden 1 vermeerderen 2 of verminderen 35 vermeerderden of verminderden, hebben vermeerderd öf verminderd, zullen vermeerderen of verminderen de vrièndfchap 4. Bewaarheldt 5 zulks 6 de dagelijkfche ondervinding niet? liet 7 gebeurt 8 1 bienfait m 4 amitié ƒ. 7 il. 2 augmenter. 5 vérifier. g arriver. 3 diminuer. 6 Je. N 3  lyÓ 'Opfeilen, betreffende de wel, dat 9 de weldaaden de banden Io der vriend* fchap naamver n toehaalen 12, wanneer wij te doen 13 hebben met 14 braave lieden, die 15 wèl denken ; maar de voorbeelden van ondankbaarheid 16 zijn veel 17 menigvuldiger 18. Wij vinden zelfs 19 lieden, die, 20 zo verdorven 21 zijn, dat zij de grootfte weldaaden met de 22 wreedfte beledigingen 23 betaalen 24. 9 que. 30 1 fen m. 11 d'avantage. 32 referver. 13 a faire. .4 a. 15 qui. 20 qui. 16 ingratitude ƒ. 21 corrompu. 17 beaucoup. 22 lees van de. 18 nombreux. 23 outragem. 19 même. 24 paier. N°. 30. Gebeurt 1 het 2 niet zeer dikwijls dat 3, wanneer wij leenen 4, wij leenden, wij hebben geleend, wij zullen leenen, en wij zouden leenen geld aan iemand, die zelfde perfoon 5 ons mijdt 6, ons mijdde, ons zal mijden, en ons zou mijden, wanneer wij hem 7 ontmoeten 8, wij hem ontmoetten, wij hem hebben ontmoet, en wij hem zullen ontmoeten? Verwijt 9 echter 10 ook nooit aan iemand 11 de weldaaden, waarmede 12 gij hem vereert 13, gij hem vereerdet, gij hem hebt vereerd, gij hem zult vereeren, en gij hem zoudt vereeren! Zulke 14 verwijtingen 15 verdrieten 16 de geenen, aan wie men dezelve 17 toevoegt 18; zij beneemen 19 ook aan de weldaaden alje haare waardij 20. 1 arnver. 2 il. 3 que. 4 prêter. 5 perfonne/. 6 éviter. 7 le. 8 rencontrer. 9 reprocher. 10 pourtant. 11 perfonne. 12 dont. 13 honorer. 14 tel. 15 reproche m. 16 chagriner. 17 les. 18 addresfèr. 19 öter. 20 prix ra,  eerfte foort van vervoeging, enz. 197 N°. 31. Ik vermaan 1 u, ik vermaande u, ik heb u vermaand, en ik zal u vermaanen dagelijks 2 om 3 niet te verzuimen uwen pligt; u bewijzende 4 teffens 5 dat 6 ik niets beoog 7, ik niets beoogde, ik niets had beoogd, en ik niets zou beoogen dan uw eigen 8 welzijn 9. JMijn pligt eisckt' 10 van mij ii, eischte van mij, heeft van mij geëischt, en zou van mij eifchen, om 12 u uwe gebreken voor oogen te feilen 13; maar gijl. verwerpt 14, gijl. verwierpt, gijl. hebt verworpen, en gijl. hadt verworpen tot nog toe 15 deeze kostbaare vermaaningen, die 16 ui. nuttiger zijn dan het fijnfte goud. Ik hoop echter, dat gij van nu af aan 17 van gedrag 18 zult veranderen 19 ! 1 exhorter. g propre. 14 rejefter. 2 journeliement, 9 bien-être nt. 15 jusqiTa préfent. 3 de. 10 exiger. 16 qui. 4 prouver. n moi. 17 dös a préfent. 5 en méme tems. 12 de. 18 conduite ƒ. ö Que. 13 expofer. 19 changer. 7 ambitionner. N9. 32. God plaatfe 1 den boom der kennisfe 2 des goeds 3 en des kwaads 4 in het 5 midden van het aardsch paradijs, eu de Heere zeide 6 aan onze eerfte ouderen : gij zult eeten van de vruchten van alle boomen des hof 7; maar gij zult niet raaken aan de vrucht des verbodenen 8 booms; want, zodra 9 gij er van 10 zult gegeten hebben, zult gij wederkeeren 11 tot 12 het flofi%, waaruit 14 gij genomen 15 1 placer 2 prét. 6 dit. 11 retourr.er, 2 connoisfance ƒ. 7 jardin m. 12 en. 3 bien m, 8 défendu. 13 poudre ƒ. 4 mal m. 9 dèsque. 14 d'oü. § lees aan het. 10 en. 15 pris. N 3  |<)9 Opfeilen, betreffende de geweest zijt. Onze eerfte ouders hebben echter niet gehoorzaam 16 geweest aan dat heilig en god-; lijk gebod; want cje vrouw, er van gegeten hebbende, gaf 17 ook daarvan aan haaren man 18 eq hij at er van; dus hebben zij hunne nakotnelin-, gen 19 in de elende gedompeld 20. j6 obéïsfarit, 18 mari m. 20 plqnger, 172 prét. " 19 defcendant m. m 33. De godlijke Voorzienigheid heeft verdeeld 1 het jaar 2 in 3 vier getijden 4, welke 5 wij noemen 6, ■wij noemden, wij zullen noemen, en wij zouden noemen, de lente, den zomer, den herfst, en den winter. Elk 7 getij heeft zijne bijzondere 8 eigenfchappen 9. Men zaait 10, men zaaide, men heeft gezaaid, men zal zaaien, en men zou zaajen in de ix lente; men maait 12, men maaide, men had gemaaid, en men zal maajeh in den zomer 13. Wij zullen opmerken 14 in het volgende 15 opftel, welke 16 zijn de eigenfchappen van den herfst en van den winter, waaruit 17 wij vervolgends eene zedeleer zullen trekken, die voor ons allen zeer nuttig zijn zak t partager. 7 cfiaqne. 13 en été. 2 annéeƒ. 8 particulier. t4 remarquer. 3 en._ 9 proprieté/. 15 luivaut. 4 failbn/. jo lèmer. s6 quel in. quelle/. 5 que- 11 lees aan de. 17 d oü. $ nommer,, s2 moisfonner. N°. 34» Verfchaft 1 de herfst ons niet, verfchat'te die ons ^liet, heeft die ons niet verfchaft, en zal die ons procurer.  eerfte foort van vervoeging, enz, 199, siiet verfchaffen de lekkerfte vruchten en de welriekendfte 2 en fchoonfte bloemen? en eeten wij niet, aten wij niet, hebben wij niet gegeten, en zullen wij niet eeten in den winter 3 de vruchten, welke 4 wij verzamelen 5, wij verzamelden, wij zullen verzamelen, en wij zouden verzamelen in den zomer en in den herfst? Dit jaargetij geeft ons ook hout, op dat wij ons warmen 6 in den winter. De winter bevrijdt ons 7, bevrijdde ons, zal ons bevrijden, en zou ons bevrijden van allerlei 8 ongedierte 9. 2 odoriferant. 5 rasfembler. 8 toute forte. 3 en hiver. 6 chaufier. 9 vermine/. 4 que. 7 déüvrer. I N°. 35. Verdeelt 1 wèl uwe tijden en uwe uuren! Er is s. een tijd om te 3 werken en er is een tijd om te fpeelen. Een behoorelijke 4 rust en geoorloofde $ vermaaken vernieuwen ,6, vernieuwden, hebben vernieuwd, zullen vernieuwen, en zouden vernieuwen de krachten 7, welke 8 onze dagelijkfche bezigheden 9 vereifchen 10. Onze klndschheid 11 gelijkt aan de lente; onze jongelingfchap 12 aan den zomer; onze manbaarheid 13 aan den herfst, en onze ouderdom 14 aan den winter. Ik zal u met weinige woorden 15 in het volgende opftel aanwijzen 16 het gebruik, dat 17 wij te maaken 18 hebben van deeze vier getijden van ons leven. 1 partager. 7 force/. 13 age viril m. 2 il y a. 8 que. 14 vieillesfe ƒ. 3 de. 9 occupation ƒ. 15 en peu de mots. 4 convenable. 10 exiger. 16 indiquer. 5 licite. 11 enfance f. 17 que. 6 renouve^er. 12 adolefcence ƒ. 18 k faire. N 4.  so®v Opfeilen, betreffende de, N°. 3ö. Werkt i en tracht 2 in nwe tedere jeugd te 3 verderen 4 uwe ziel «•/ tffe 5 fchoontte deugden, en te verrijken 6 uwen geest «-/ 7 eene menigte 8 nuttige kennisfin 9! Die moeite en die ftudiën zullen u verfchaffen 10 in uwe jon gelingfichap 11, en in uwen manlijken 12 ouderdom 13, de aangenaam» fte vruchten. Het verzuim van deeze verzameling 14 zou u 15 ^ 16 het verderf 17, en zou u berooven 18 in uwen ouderdom 19 van de achting der lieden van verftand, en misfchien van alle middelen, noodzaakelijk tot ao het onderhoud 21 van nw ftervelijk 22 leven. Gij zijt niet onbewust 23, dat niemand 24 inoogften zal 25 het geen hij niet gezaaid zal hebben. 1 travailier. 2 tacher. 3 de. 4 orner. 5 lees van de. 6 enrichir. 7 de. 8 multifude/". 9 connoisiance/. 10 procurer. 11 adolefcence ƒ. 12 viril. 13 age m. 14 recolte/. ié mener. 16 a. 17 perdition /. 18 priver. 19 vieillesfè/. 20 a. 2r fustentation ƒ. 22 mortel. 23 ignorer. 24 perfonne ne. 25 moisfonner. N°. 37. _ Gelijkt 1 de goede opvoeding niet, geleek zij. niet, heeft zij niet geleken, en zal zij niet gelijken aan eenen vruchtbaaren 2 regen 3? indien die regen valt 4, viel, zal vallen, en zou vallen op 5 eenen goeden akker 6, die akker zal draagen 7 ■veele 8 fchoone vruchten; maar indien de akker f eenachtig 9 is, zal dezelve 10 geene goede vruch- I resfembler. 5 dans. 8 plufieurs. a fertiie. 6 terre/. 9 pierreux. 3 pluïe fi 7 porter. 10 il. 4 tomber.  eerfte foort van vervoeging, enz. 201 ten draagen. Da geduurige n arbeid zal wel verbeteren eemgzins 12 de onvruchtbaarheid 13 van dien akker; maar dezelve zal echter altijd min of w«ri4 fteenachtig^ais, en zal draagen vrucht akker! ™ë™™™ dan die van den goeden 11 asfidu. |3 ftérilitë ƒ. 15 -ester 12 en quelque fa- 14 pius ou moins. 16 moins. con» N°. 38. A?Xvf$heie*£ ^ee".e der loomte deugden; maar te onbefchaamdhetd*. is een fchandelijke 3 ondeugd J"^4, verachtte, heeft verach?, zal verachten en zou verachten de kinders, die S vraagen alles wat 6 zich 7 vertoont 8 aan hun gelicht l Len zedlg kind valt 10 nooit, viel nooit is noofr gevallen, zal nooit val] ^ ^ n™J, is noolt de „ van een Hj. « fprak, hij heeft gefproken, en hij £?ipïeeken'fne? de grootfte ingetogenheid 13, wanneer lieden, ^' £ zutn^ h£bben °nde™^ « 1 modestie/". 7 r„ 2 effrontené/. I Xter. !J nuf™f' 3 homeux. 0 yeux w. J *'• 4 mépnfer. 10 entrer. ,5 Jui i q'JU . 11 discours m. j7 ]e.' ótoutcequ,. I2autru}. l8 interroger. N°. 39- _5^>;// 1 de meester niet, bekeef hij niet, heeft uLn" hdte T' e" 231 hij nkt beki ven deïeefüngen, die a 3, verzuimden, hadden 1 ponder. , qu;. ^ ^ g  soa Opfeilen, betreffende de verzuimd, en zouden verzuimen hunnen pligt? Wij bekijven ul. echter niet altijd, wanneer gijl. den uwen verzuimt; gijl. zoudt ons wel bezighouden 4 van den morgen 5 tot 6 aan den avond 7, indien wij ul. bekeven zo dikwijls 8 als 9 gijl. het verdient 10, gijl. het verdiendet, gijl. het hebt verdiend, en gijl. het zult verdienen. Het 11 gebeurt 12 zeer dikwijls, dat wij ul. niet berispen 13, wij ul. niet berispten, en wij ul. niet zouden berispen, hoopende dat gijl. zeiven uwe gebreken zult opmerken 14, en dat gijl. u daarvan 15 zult verbeteren 16. 4 occuper. 5 matin m, 6 jusque. 7 foir m. 8 ausfi fouvent. 9 que. 10 mériter. 11 il. 12 arriver. 13 reprimander, 14 remarquer. 15 en. 16 corriger. N°. 40. Wij moedigen aan 1, wij moedigden aan, wij hebben aangemoedigd, wij zullen aanmoedigen, en wij zouden aanmoedigen de leerlingen, die 1 wèl befleeden 3, wèl befteedden, wèl hebben hefteed, wèl zullen befteeden, en wèl zouden befteeden den kosteiijken tijd hunner jeugd tot 4 de ftudie der weetenfchappen. Wij bepaalen 5 ons niet, wij bepaalden ons niet, wij zullen ons niet bepaalen, en wij zouden ons niet bepaalen bij 6 loftuitingen, maar wij deelen uit 7, wij deelden uit, wij hebben uitgedeeld, en wij zullen uitdeelen van tijd tot 8 tijd prijzen, welke 9 verheffen 10, verhieven, heb» ben verheven, en zullen verheffen de eerzucht 11 der kinderen. 1 encourager. S bomer. 9 qui. 2 qui. 6 a. 10 élever, 3 emploter. 7 distribuer. li arnbition/* 4 ïi, « en.  eerfte foort van vervoeging, enz. 803 N°. 41. Studeert 1 naarfiglijk a! verzuimt 3 uwen pligt niet! weigert 4 niet aan uwe ouders en meesters den verfchuldigden 5 eerbied en gehoorzaamheid! dan 6 zullen zij ul. achten, beminnen en prijzen gelijk 7 gijl. het verdient 8; in tegendeel verfoejen 9 wij, verfoeiden wij, hebben wij verfoeid, en zullen wij verfoejen de kinders, welke 10 vertreeden 11, vertraden, hadden vertreden, en zouden vertreeden met de 12 voeten hun eigen welzijn 13, en welke te leur feilen 14, te leur Helden, hebben te leur gefield, en zouden te leur ftellen alle goede middelen, welke 15 de ouders en meesters in het werk feilen 16, in het werk ftelden, in het werk hebben gefteld, en in het werk zouden ftellen voor derzelver geluk. 1 étudier. 7 comme. 12 lees aan de. 2 diligemment. 8 mériter. 13 bien-étrem. 3 négliger. 9 détester. 14 éluder. 4 refulêr. 10 qui.-' 15 que. 0 du. 11 fouler. i<5 emploïer. 6 alors. N°. 42. Een wijs mensch maatlgt 1, maatigde, heeft ge» maatigd, zal maatigen, en zou maatigen zijne driften 2; maar een dwaas 3 viert 4. aan dezelve 5, vierde aan dezelve, heeft aan dezelve gevierd, en zal aan dezelve vieren den teugel 6. De geene, die 7 de meester is over 8 zijne driften, is een veel grooter held 9 dan de geene, welke behaalt ro, behaalde, heeft behaald, zal behaalen, en zou behaalen de heerlijkjïe \i overwinningen 12, Alexander de 1 modérer. 5 leur. 9 héros m* 2 pasfion/. (5 bride ƒ. 10 remporter. 3 infenfé m. 7 qui. 11 glorieux. 4 lacher. ' | de.' 12 viöoire £  204 Opfeilen, betreffende de Groote heeft geregeerd 13 over 14 het grootfte g*. deelte 15 der bekende 16 wereld; maar zijne driften regeerden over hem 17. 13 règner. 15 partie/. 17 lui. 14 fur. 16 connu. N". 43." Is de gezondheid des ligchaams niet een zeer groote fchat? Indien gij bezit 1, gij bezat, gij hebt bezeten, gij zult bezitten, en gij zoudt bezitten de grootfte rijkdommen, terwijl 2 gij beroofd 3 zijt van de kostbaare gezondheid, gij zult echter 4 dan 5 zijn zeer ongelukkige fchepfelen. De geenen, welke 6 blootfl'ellen 7, blootflelden , hebben blootgefteld, en zullen blootltellen hunne gezondheid in 8 alle gelegenheid, verdienen 9 den naam van dwaaze lieden. Vinden wij niet veele 10 jongelingen 11, welke 12 ondermijnen 13, ondermijnden, hebben ondermijnd, zullen ondermijnen, en zouden ondermijnen hunne gezondheid door een ongebonden 14 levensgedrag 15. 1 posféder. 2 pendant que. 3 privés. 4 pourtant. 5 alors. 6 qui. 7 expofèr. 8 en. 9 mériter. 10 plufieurs. 11 jeunes gens. 12 qui. 13 miner. 14 disfolu. 15 conduite/. N°. 44. Mijdt 1 zorgvuldiglijk 2 de kwaade gezelfchappen en de booze redenen 3, op dat gijl. niet meer 4 ontfleeket 5 «we kwaade hartstochten, en zoekt 6 de goede gezelfchappen, op dat de goede voorbeeld i éviter. 3 discours m. 5 enflammer. a föigneufement. 4 d'avantage. 6 recherche!»  eerfte foort van vervoeging, enz. zmg den ul. opwekken 7 tot 8 de betrachting 9 der zuivere deugd! Vliedt 10 de voorwerpen, die 11 ul. lokken 12, ul. lokten, en ul. zouden lokken in den diepen poel 13 der fchandelijke 14 ondeugden. Die ondeugden verpligten 15 ons, verpligtten ons, zullen ons verpligten, en zouden ons verpligten te 16 mijden het gezicht 17 der eerlljkfe 18 en deugdzaamfte m'enfchen 19. Niets mismaakt 20 meer, mismaakte meer, heeft meer mismaakt, en zal meer mismaaken den mensch dan de ondeugd. 7 exciter. 8 a. 9 pratique/. 10 éviter. 11 qui. 12 attirer. 13 abime m. 14 honteux. 15 obliger. 16 de. 17 vue. 18 honnéte. 19 gens. 20 défigurer. N. 45. De tijd der tedere jeugd gaat voorbij 1, ging voorbij, zal voorbij gaan, en zou voorbij gaan,mee eene ongeloovelijke 2 fnelheid 3. Verwaarloozen 4 mijne leerlingen niet, verwaarloosden zij niet, hebben zij niet verwaarloosd, en zullen zij niet verwaarloozen die kostelijke oogenblikken ? Ik hoop echter, ik hoopte echter, ik heb echter gehoopt, en ik zou echter hoopen, dat 5 gijl. dezelve 6 niet meer 7 verwaarloozen zult. Ik wenschte wel, dat gijl. dezelve nooit verwaarloosdet, en dat gijl. mij nooit gavet reden 8 om ul. te doen 9 verwijtingen 10! Zijt verzekerd 11 dat ik ul. liever wil 12 prijzen dan ul. berispen 13! 1 pasfer. a incroïable. 3 rapidité/. 4 négliger. 5 que. 6 les. 7 plus. 8 donner fujet. § de vous faire. 10 reprocne tuil asfurés. 12 aimer mieux. 13 reprimander,  40(5 Opftelkn, betreffende iè N°. 46. De weldaaden, 'Waarmede 1 gij ons overlaadt 2j gij ons overlaaddet, gij ons zult overlaaden, ert gij ons zoudt overlaaden, verpligten 3 ons, en zullen ons verpligten tot 4 de grootfte dankbaarheid. Befchikt 5 ook vrijmoediglijk 6 over 7 onze perfoonen en over onze goederen 8, indien zij u van eenige 9 nuttigheid zullen zijn; want wij zouden zeer ondankbaar zijn, indien wij vergaten de weldaaden, woarmede gij ons vereert, gij ons vereerdet, en gij ons zült vereeren. Laaten Wij onze naasten io behandelen 11 gelijk 12 Wij begeeren 13,- wij begeerden, wij nebben begeerd, en wij zouden begeeren dat men ons behandelde 14. 1 dont. 6 librementa 11 traiter. 2 combler. 7 de. 12 comme. 3 obligen 8 bien m. 13 défirer. 4 a. 9 quelque. 14 a foptatlf. 5 dispofer. iö prochain m. N°. 47. Het gefchenk 1, dat gij mij gezonden hebt, id mij, was mij, is mij geweest j was mij geweest, en zou mij zijn zeer aangenaam; maar de vriendfchap, die gij mij teffens betoont 2, gij mij betoon» det, en gij mij zult betoonen, is mij nog veel aangenaamer. Ik Wenschte wel, dat wij ons ook besvonden 3 in het geval 4 om u te zenden een gefchenk ! Wij hebben daaraan 5 reeds gedacht en wij zullen daaraan nog meer denken; zodra 6 wij iet 7 zullen gevonden hebben, dat uwen aandacht verdient 8, Zullen wij niet nalaaten 9 u het te zen- 1 préfent m. 4 cas irt. 7 quelque chol». 2 témoigner. 5 y. 8 mériter. 3 trouver. 6 dèsque. 9 manquer.  eerfte foOrt van vervoeging, enz. a»7 den. Vergenoeg 10 u intusfchen u met 12 onze» goeden wil! ^ 10 contenter. ir en attendant. 12 de. N°. 48. De kwaadaartigheid t en de luiheid /cA/Vft?» 2 lchooten. hebben gefchoten, zullen fchieten, en zouden fchieten 111 uw hart de diepfte wortelen hebben gehaald, en hun op den hals zullen haaien de grainichap huns hemelfchen Vaders. Laaten wij altijd de zuivere deugd beminnen, en laaten wij hebben hetf geweeten vlekloos 9, dan 1.0 zal de dood ons niet verfchrikken nl ï plufieurs. s ieur. 9 nef> 2 redouter. 6 reprocher. 10 aiors. 3 approche m. 7 qüi. „ effraïer. 4 confcience ƒ, 8 attirer. N°. 56". Aristoteles, de vorst aller owfe 1 JViiszeeren * het licht zijner eeuwe, het riikfte en prachtig(le \ aeraadi van zijne fecle 5 vindt niet, vond niet? 1 Phtr u 3 magniff£lue- # fecïe £ 2 Philorophe m. 4 ornement ?». O 2 f  ftïS Opfeilen, betreffende de heeft niet gevonden, en zou niet vinden eenig 6 hulpmiddel 7 noch eenige vertroosting 8 tegen 9 de verfchrikkingen 10 des doods, niet tegenflaande 11 alle zijne fpitsvinnigheden 12 en zijne diepe kunde 13: de angflen 14 des doods ontflellen 15, ontftelden, hebben ontlteld, zullen ontflellen, en zouden ontflellen zijn geweeten. De Christelijke 16 vertroostingen 17 alleen bieden wederJland 18, booden wederltand, hebben wederftand geboden, en zullen wederftand bieden aan de ijsfelijkheden des doods. 6raucun. 7 remedew. 8 confolation ƒ. 9 contre. 10 fraïeur ƒ. ïi malgré. 12 fubtilité /. 13 favoir m. 14 anxieté ƒ. 15 étonner. 16 Chrétien 1». 17 confolation/. 18 réfister. N<\ 57- Wanneer ' gijl. befchouwt 1, gijl. befchouwdet, gijl. hebt befchouwd, gijl. zult befchouwen, en gijl. zoudt befchouwen de afwisfeling a der jaargetijden, denkt dam 3, dat 4 aldus 5 voorbij gaat 6, voorbijging, zal voorbijgaan, en zou voorbijgaan de lente uwér kindschheid, de driftige 7 zomer uwer jeugd, de herfst van uwe rijpfte jaar en 8, en de droevige winter van uwen kouden en bouwvalligen 0 ouderdom IQ. Wraadw ul. dan 12, ik ried ul. dan, ik zal ul. dan raaden, en ik zou ul. dan geraden hebben uwe gedachten /e 13 vestigen 14 op het toekomende 15 en eeuwige leven, alwaar 16 wij geene 17 beurtwisfeling van tijden zullen ondervinden iS. 1 confidérer. a vicisfitude ƒ. 3 donc. 4 que. 5 ainfi. 6 fe pasfer. 7 bouillant. 8 age m. 9 caduc. 10 vieillesfe ƒ, 11 confeiller. 12 donc. 13 de. 14 fixer. 15 futur. 16 ou. 17 aucun. 18 éprouver.  eerftè foort van vervoeging, 'enz. n j N°. 58: Een vroom mensch begeert 1 nooit, begeerde nooit, heeft nooit begeerd, zal nooit begeeren, en zou nooit begeeren eenige 2 andere vertroosting in zijne kwaaien 3 dan 4 het geduld; hij verfoeit 5, hij verfoeide , en hij zal verfoejen de wereldfche 6 vleierij 7, en hij zoekt, zocht, heeft gezocht, zal zoeken, en zou zoeken geene 8 andere rijkdommen, dan eene vaste 9 hoop 10 eener gelukzalige 11 eeuwigheid; eindelijk 12 befchomvt 13 hij, befchouwde hij, heeft hij befchouwd, en zal hij befchouwen; den dood als 14 een gewisfe 15 blljk^ 16 van het godlijk mededogen 17 en van de genatte, die de Heere 18 Jefus voor hem 19 verkregen 20 heeft door zijn geweldig lijden 21. 1 defirer. 9 ferme. moet achter het 3 aucun. 10 espérance ƒ. fubjl. flaan. 3 mal m. ir bien heurelix. 16 marqué/. 4 que. 12 enfin. 17 miféricorde ƒ. 5 détester. 13 confidérer. 18 Seigneur m. 6 mondain. 14 comme. 19 lui. 7 flatterie ƒ. 15 certain, dit adj. 20 obtenu. 8 point de. ai fouffrances/. pl. N°. 59. Üe Hemel is de oudfie 1 der Goden, volgends 2 het blinde gevoelen 3 van de Dichters 4 der oudheid 5 : zij melden 6 ons, dat hij een' zoon gehad heeft, genaamd Saturntis 7, dien 8 wij befchouwen 9 «Z» 10 het zinnebeeld 11 des tijds, J«r 12 is ook de 13, waarom men hem 14 geeft een fis 15, 1 ancien. 6 marquer. n fymbole m. 3 felon, 7 Saturne. 12 ce. 3 fentiment. 8 que. 13 raifon ƒ. 4 Poëte m. 9 confidérer. 14 lui. £ atuiquité. 10 comme. 15 faulx ƒ. O 3  aï4 Opfeilen, betreffende de. om dat 16 de tijd alles verflindt 17, alles verflond, alles heeft verflonden, en alles zal verduiden, en nog 18 om 19 ons te toonen 20, dat onze dood gewis 21 is; dat dezelve 11 niet [paart 23, niet fpaar* de, niet had gefpaard, en niet zou fpaaren noch 24 den jongeling, noch den grijsaart 25 , noch den rijken, noch den armen: men verbeeldt 26 hem 27 nog, draagende een' zandlooper 28 op het h<">ofd, om ons te toonen den korten duur 29 van dit broos en elendig leven. 16 paree que. 17 dévorer. 18 encore. 19 pour. 20 montrer. 21 certain. 22 elle. 23 épargner. 54 ni. 25 vieillard m. 26 reprefenter. 27 la. 28 fab'e bi. 29 durée ƒ. N°. 60. De begeerte 1 om te 2 verdienen 3 de loftuitingen 4, die 5 men ons geeft, ons gaf, en ons zal geeven, verf er kt 6*, verlterkte, heeft verfterkt, zal verllerken, en zou verlrerken onze deugd en de loftuitingen, die men geeft aan het verltand, aan de dapperheid, en aan de fchoonheid, helpen 7 veel, hielpen veel, hebben veel geholpen, en zullen veel helpen om 8 die 9 te vermeerderen 10. Wij laaten ook nooit na u, wij lieten ook nooit na, wij hebben ook nooit nagelaten, en wij zullen ook nooit nalaaten, om 12 die fchoone begeerte aantefiweeken 13. De begeerte der loftuitingen is bij 14 de meeste 15 menfchen het voornaamfle 16 beweegrad 17 hunner goede daaden. 1 défir >». 7 aider. 13 cultivïr. 3 de. Sa. 14 dans. t ^ 3 mériter, 9 W». i'5 plnpart ƒ, 4 éloge w. ïo augmenter. 16 principai. 5 que. H manquer. 17 motif m, é fortifter.. • 11 de.  eerfte foort van vervoeging, enz. 3^5 N°. 61. Wij ver geeven 1, wij vergaven, wij hadden vergeven, en wij zouden vergeeven aan onze vrienden de gebreken 2, die 3 ons niet raaken 4, ons niet raakten, ons niet hebben geraakt, en ons niet zullen raaken; maar wij bewimpelen 5 en verfchoonen ö", wij bewimpelden en verfchoonden, wij hebben bewimpeld en verfchoond, wij zullen bewimpelen en verfchoonen zelden 7 de geenen, die op 8 ons beirekking hebben 9. Indien gij de gebreken van uwe naasten 10 vergeeft, zal uw hemelfche Vader u ook de uwe vergeeven, gelijk 11 hij in zijn heilig en godlijk woord 12 beloofd 13 heeft. Wij'bidden ook in het gebed des Heeren 14: vergeef ons onze beledigingen 15 gelijk wij die 16 vergeeven aan de geenen, die ons beledigd 17 hebben! 1 pardonner. e défaut m. 3 qui. 4 regarder. 5 disfimule. 6 exculèr. 7 rarement. 8 fur. 9 relation. 10 prochain m. 11 comme. '12 parole/. 13 premis. 14 orailön dominicale. 15 olTenfe ƒ. 16 les. 17 offenfés. N°. 62. Vmen 1 veele 2. menfchen niet, vïtteden zii niet hebben zij niet gevit, en zullen zij niet vitten op \ de gebreken van anderen 4; terwijl 5 zij toonen 6, toonden, hebben getoond, zullen toonen, en zouden toonen, door hun kwaad gedrag, dat 7 zii er 8 meer hebben dan de geenen, welke zij bedillen 9, bedilden, zullen bedillen, en zouden bedillen. Haalt 10 eerst 11 uit uw eigen oog den balk 12, 1 critiquer. 2 plufieurs. 3 fur. 4 autrui. 5 pendant que. 6 prouver. 7 que. 8 en. O 4 9 cenfurer. 10 arrachcr. 11 premierement. 12 chevron m.  filó* Opfeilen, betreffende de, en dan 13 zult gijl. beproeven. 14, om 15 te haaien, den fplinter 16 uit hét oog tiws naasten. Indien gijl. niet nakomt 17, gijl. niet ' nakwaamt, gijl. niet hebt nagekomen, en gijl. niet zult nakomen' deezen pligt, zult gijl. u bloótflellen 18 aan de verachting, aan de bejpottlng 19 en aan de berispingen 20. II alors. 16 fétu m. 19 dérifion ƒ, 14 esfaïer. 17 pratiquer. 20 cenfure. " 15 de- $8 expofer. 63. Pythagoras 1, die vermaarde 2 JVtjsgeer 3, Mfc4, heeft verpligt, en had verpligt zijne leerlingen tot 5 eene flilzwijgendheid 6 van vijf jaaren 7 ; ja, fotf 8 was hun niet geoorloofd 9. iet 10 te vraa* gen geduurende 11 den tijd dat 12 zij waren /» 13 de fchool, om dat hij oordeelde 14, dat zij niet beè Jcwaam 15 waren te fpreeken. Ik wenschte wel, dat 16 gijl. ook nooit fpraakt, geduurende den tijd tlat gijl. op fchool zijt , dan om '17 mij té vraagen de verklaaring 18 van uw werk iq ! Uw 'gefnap 20 verveelt 21 mij, verveelde mij, heeft mij Verveeld, en zal m'ij v.erveelen. Ik hoop dat gijl. voortaan 22 niet zo veel 23 fnappen 24 'zult. Niets verdriet 25 mij meer, niets verdroot mij meer, niets heeft mij .sneer verdroten, en niets zal mij meer verdrieten dan wanneer 26 ik merk 27 dat gijl. fnapt, terwijl 28 gijl. heiig 29, zijt met flirijyen 30. : 3 Pythagore. 11 pendanr, 21 ennuier, 2 eé'ebre. 12 que. 22 dorenavant, < Philofophe. 13 a'. 23 tanf- 4 obliger. 14 juger. 24 babiller. g a; 15 capable. 2a cfiagriner. 6 filence ». 16 que. 2*5 Jorsque. 7 an »n. 17 pour. 27 remarquer. /: [1. 18 expliëation ƒ, 28 pendant. y'përmis. iy ouvrage »». 29 occupés. 1© la'moindreohofe. babi! n. ' 30 a écrirc.  eerfte foort van vervoeging, enz. N°. 64. Indien wij het ongeluk hadden om 1 te verzuijrnen de befchouwing 2 van de werken 3 Gods, zouden wij blijven 4 onkundig 5 omtrent 6 or.ze pligten; met er tijd zouden wij ons gewennen 7 zo ferk 8 om 9 de werken Gods te zien, dat io zij 11 niet meer onze harten zouden aandoen 12 en /« /e-, g«7 puni, giji. hebt f geftraft. ont J zij hebben J Le pjusque parfait. J'avols ~\ ik had "| 7« «mmj £ gij hadt ?>geftraft. II avoit J hij had J Nous avions~\ wij hadden") Fous aviez !» gij,gijl.hadt S>geftraft. Ils avoient J zij hadden J Zi? futur. Je punir ai, ik zal ~) T« punir as, gij zult j>frraiTen. .// punlra, hij zal J Nouspunirons, wij zullen') Fouspunirez, gijl. zult >• ftraffen. Ilspuniront, zij zullen J Vimparfait. Je punirois, ik zou "1 TV punirois, gij zoudt f ftraffen. ƒƒ punirolt, hij zou J iVè»; punirions, wij zouden") ^ö«r puniriez, gijl. zoudt j>ftraffen. //V puniroient, zii zouden J  420 Over de geregelde Werkwoorden, enz. Vlmperatlf. Punis, ftraf. Qu'il punisfe, laat hij ftrafren. Punisfons, katen wij ftraffen.Punisfez, ftraft gijl. Qjfiils punis fent, laaten zij ftraffen, Le fubjonctif Le prefent. Que je punisfe, dat ik ftraffe. tu punis fes, gij ftraffet, Hpunisfe, -. hij ftraffe. - nous punisfons, wij ftraffen. ^ vous punis fez, gijl. ftraffet, - ils punisfent, . zij ftraffen, Pfoptatlf. Que je punisfe, dat ik ftrafte. 'cu punisfes, gij ftraftet. il punit, hij ftrafte. #éw punisfons, wij ftrafte»!. pattf punisfiez, gijl. ftraftet. ?7ï punis fent, zij ftraften, Zfi participes. Participe préfent, punisfint, ftraj'ende. Participe pasfé, puni, geftraft.  Opfeilen, betreffende de tweede vervoeging. 22* Opftellen, betreffende de eerfte foort der geregelde Werkwoorden van de tweede vérvoeging, in de onbepaalde wijze uitgaand© óp ir; nis punir, ftraffen. N°. I. De meester haat 1, haatte, heeft gehaat, zal haaten, en zou haaten de leerlingen, welke 2 bannen 3, banden, hebben geband, zullen bannen, en aouden bannen uit hun hart de heilzaamë vermaaningen en de nuttige lesfen, waarmede 4 hij tracht 5, trachtte, heeft getracht, zal trachten, en zou trachten het 6 te 7■ vervullen 8. Laaten wij trachten de genegenheid onzer ouders en 'meesters te 9 winnen 10 door onze geduurige naarftigheid, door onze uitfleekende n oplettendheid en door onze deugden, op dat zij ons niet haaten; maar iu tegendeel op dat zij ons beminnen 12. Uwe naarftigheid en uwe gehoorzaamheid verheugen 13, verheugden, hebben verheugd, zullen verheugen, en zouden verheugen uwe ouders en meesters; maar uwe luiheid en ongehoorzaamheid bedroeven 14 hen 15, bedroefden hen, zullen hen bedroeven, en zouden hen bedroeven. 1 haft. 6 le. 11 extréme. 2 qui- 7 de. 12 chérir. 3 bannir. 8 remplir. 13 réjouir.. 4 dont. 9 de. 14 attrister, 5 tacher. 10 gagner. 15 les. N°. 2. _ Zegent 1 God niet, zegeede God niet, heeft God niet gezegend, en zal God niet zegenen de kinde- 1 bénir.  ühi OpfteJlen, betreffende de eerfte foort ren, welke 2 gehoorzaam zijn 3, gehoorzaam waren , gehoorzaam hebben geweest, gehoorzaam zullen zijn, en gehoorzaam zouden geweest hebben aan de bevelen hunner ouders en meesters ? Zijt hun dan 4 gehoorzaam, op dat God u zegene, en op dat Hij uwe dagen verlenge 5, gelijk 6 hij het 7 ons beloofd 8 heeft. Wij beminnen 9, wij beminden, wij hadden bemind, wij zullen beminnen, en wij zouden beminnen de kinders, welke 10 onder•werpen 11, onderwierpen, hebben onderworpen, zullen onderwerpen, en zouden onderwerpen hunne begeertens aan den wil hunner ouderen en meesters. 2 qui. 6 comme. 9 chérir. 3 obéir. 7 le. 10 qui. 4 donc. 8 promis. 11 asiujettir. 5 prolonger. N°. 3. De wellusten 1 en de ongebondenheden 2 verzwakken 3, verzwakten, hebben verzwakt, zullen verzwakken , en zouden verzwakken het ligchaam. Zij 4 verft&mpens, verftompten, hebben verftompt, zullen verftompen, en zouden verltompen den geest. Houdt 6 altijd een goed gedrag, en vliedt 7 den omgang 8 der wellustige 9 en ongebondene 10 jongelingen 11; dan 12 zult gijl. uwe krachten en uwe gezondheid bewaaren 13, en gijl. zult alsdan geenzins 14 blootgefteld 15 zijn aan die groote zwakke, den 16, welke 17 in den ouderdom 18 die geenen overvallen 19, die een wellustig en ongebonden leven 20 in hunne jeugd geleid hebben 21. 1 volupté/. 8 converfation/. 15 expofés. 2 débauche ƒ. 9 voluptueux. 16 foiblesle ƒ. 3 affoiblir. 10 libertin. 17 qui. 4 elles. li jeunes gens m. 18 vieiilesfe/. 5 émousfer. 12 alors. 19 atraquer. 6 garder. 13 conferver. 20 vie ƒ. 1 éviter. 14 nullemem. 21 mener.  der tweede vervoeging, enz. £3.3 N°. 4. Verbasteren 1 de-ledigheid 2 en de wellustigheid 3 •niet, verbasterden zij niet, hebben zij niet verbasterd, zullen zij niet verbasteren, en zouden zij •niet verbasteren den moed 4 der volken 5: maar vergroot 6 een geouurige 7 denzelven 8 niet vergrootte zij denzelven niet, heeft zij denzelven Jiiet vergroot en zal zij denzelven niet vergrooten ? De Rometnjche 9 gefchiedenis levert 10 ons daarvan 11 leverde ons daarvan. heeft ons daarvan geleverd, en zou ons daarvan leveren treffende 12 voorbeelden. De Romeinen 13 waren en bleven 14 onoverwinnelijk 15 zo lang zij vijanden vonden ió! die 17 hun weerfland booden 18; maar zij zijn allengskens 19 verwijfd 20 en kleinmoedig 21 pwö/-df» 22 na .23 de verovering 24 va(1 C«r//Wö 2 trouver. 25 Carthage ƒ. 7 exercice nu 17 qui. 2Ö feul. b y S l~' . 18 refister. 27 empire m. 9 Romam. 19 peu a peu. 28 disputer. 10 fournir. r N°. 5. De koortfen vermageren 1, vermagerden, hebben vermagerd, zullen vermageren, en zouden vermageren het hgchaam; maar de goede fpijzen 2 voeden 3 het 4, voedden het, hebben het gevoed, zullen het voeden, en zouden het voeden. Gijl. 'geniet 5, 1 amaigrir. 3 nourrir. s jouir.' 2 ahment m. 4 ie.  S24 Opfeilen, betreffende de eerfte foort gijl. genoot, gijl. hebt genoten eene 6 volmaakte gezondheid: bederft 7 dezelve 8 nooit door onmaatigheid g ; de onmaatigheid verftompt, verftompte, heeft verftompt* en zal verftompen den geest, en zij bederft 10, bedorf, heeft bedorven, zal bederven, en zou bederven de volmaaktfte gezondheid, welke 11 is de grootfte fchat der wereld. Veele ift menfchen 13 zijn zeiven 14, dikwijls de oorzaak van de zwakheid huns ligchaams, doordien 15 zij zich 16 de buitenfpoorigfle 17 vermaaken niet ontzeggen 18, en ep 19 die wijze 20 ftraffen zij zich zeiven ai voor 22 hunne ongeregeldheden 23. 6 few van een. 12 plufieurs. ï8 refufer: 7 gater. 13 gens nu 19 de. _ . 8 ia. 14 eux mêmes- 20 maniere ƒ. 9 intempérance/. 15 puisque. 21 eux mêmeSi 10 ruiner. 16 fe. 22 de. 11 qui. 17 extravagant. 23 dérêglemènt ni. N°. 6*. De deugd veradelt 1, veradelde, heeft veradèld 4 zal veradelen, en zou veradelen den mensch; maar de ondeugd verlaagt 2 hem 3, verlaagde hem, heeft hem verlaagd, en zal hem verlaagen. Verbeeldt u 4 niet, dat 5 de waare adeldom beflaat ö, beftond, heeft beftaan, Én zal beftaan in de voorrechten 7, die de geboorte ons mededeelt 8, ons mededeelde, en ons zou mededeelen; maar zij beftaat in de betrachting 9 der fchoone deugden. Iemand 10, die de deugd niet oefent 11, onteert den adeldom, dien hij van zijne voorouders 12 geërfd 13 heeft* Dé fchoo» 1 erinoblir, 6 confister, 10 celui. 3 avilir. 7 prérogative ƒ. 11 pratiquer. 3 le. 8 communiquer. 12 ancêtre nu 4 penfer. 9 pratique ƒ. 13 héritée, 5 que.  der tweede vervoeging, 'enz. > Fchoone deugden alleen 14 voorzien 15 ons, voorzagen ons, zullen ons voorzien, en zouden onê voorzien van de krachtigfie 16 bewijzen 17 van adeldom. 14 feul. ■ iö" forr. 17 marqué/. 15 munir. N°. 7» De eendragt 1 maakt 2 dé w;/7g-f 3; zegt 4 het fpreekwoord 5: niemand 6 zal de waarheid w« 7 ontkennen o. Wij zullen altijd magtig 9 zijlij, Wanneer ïo wij handelen 11, wij handelden, wij hebben gehandeld, wij zullen handelen, en wij zouden handelen eendragtiglijk 12; maar wij zullen zhws 13 zijn, wanneer de /w/jj? 14 en de tweedragt 15 óns fcheiden iö, ons fcheidden, ons zullen fcheiden, en ons zouden fcheiden. Een Staat bloeit 17, bloeide, heeft gebloeid, en zal bloejen, zo lang als 18 het algemeen 'belang 19 de inwoo■ fiers 20 van denzelven 21 verèénigt 22; maar dezelve 23 raakt 24 in verval 25, ztf /en"» wij hadden j 8 jPó«jt tfiwz I gij- hadt J j/y avoieut J zij haddenjt ie futur. ?e fervirai, ik zal ") ' V ferviras, gij zult II fervira, hij zal _ . . Uwe Ilordigheid toont 7 bet 8, toonde het, heeft het getoond, zal het toonen, en zou het toonen. Ik wenschte wel dat gijl. zo lang niet fliept! Het al te 9 lang flaapen 10 verdooft 11, verdoofde, heeft verdoofd, zal verdooven, en zou verdooven de levensgeesten 12, verdikt 13, verdik- 1 il. 2 fembler. 3 que. 4 n atin m. JS j*s*qa% 6 plus longtems. 7 prouver. 8 le. 9 trop. 10 dorm'r. 11 asfoupir. 12 esprits vitauxm» 13 epaisnr.  der tweede vervoeging, enz. 235 te, heeft verdikt, zal verdijken, en zou verdikken te veel het Moed, en maakt het ligchaam verwijfd 14. Wanneer wij vroeg 15 opflaan 16, wij vroeg opftonden, wij vroeg zijn opgeihan, en wij vroeg zullen opftaan uit het bed, gevoelen 17 wij, gevoelden wij, hebben wij gevoeld, en zullen wij gevoelen eene grootere levendigheid 18 van geest dan tegen 19 den avond. 14 amollir. löfortir. 18 vivacité/. 15 de bpn matin. 17 resfentir, 19 vers. N°. 2. Gijl. gaat uit 1, gijl. gingt uit, gijl. zijt uitgegaan, gijl. zult uitgaan, en gijl. zoudt uitgaan dikwijls , terwijl 2 gijl. hebt de hairen kwalijk 3 ge-kamd 4 en de handen ongewasfchen 5; ik wenschte wel dat gijl. nooit uitginget, dan na 6 te hebben de hairen gekamd en de handen gewasfchen! Uwe flordigheid ergert 7, ergerde, heeft geërgerd, zal ergeren, en zou ergeren eiken 8 mensch, die 9 eene goede opvoeding genad heeft. Ik zal ook ftraffen den geenen, die op 10 de fchool verfchijnen n zal op 12 eene zo wanvoegelijke 13 wijze. Hebt berouw 14 over 15 deeze ondeugden, en neemt aan 16 hoedanigheden 17, welke 18 ul. verwekken 19 zullen de achting en liefde uwer ouders en meesters! j fortir. 8 chacun. 14 repentir ru. 2 tandis que. 9 qui. 15 de. 3 mal. 10 a. 16 adopter. 4 peigné. 11 lè prefenter. 17 qualité ƒ. 5 la ver. 12 de. 18 qui. 6 après.. 13 dégoutant. 19 attirer. 7 choquer.  *3<* Cpftetfen, betreffende de tweede foort N°. 3. Ik vertrek 1, ik vertrok, ik ben vertrokken, en ik zal vertrekken naar 2 Parijs 3, waarvandaan 4 ik weder vertrekken zal 5 hoe eerder hoe liever 6. Wanneer zult gij vertrekken? wij zullen morgen ochtend 7 vertrekken, zo als 8 ik hoop; mijne ouders flemmen 9 daarin 10 toe, (temden daarin toe, hebben daarin toegeltemd, zullen daarin toeitemmen, en zouden daarin toeltemmen. Van welk n rijtuig 12 zult gij u bedienen 13? wij zullen ons bedienen van den postwagen 14, om dat wij vinden, wij vonden, wij hebben gevonden, wij zullen vinden, en wij zouden vinden, dat dit rijtuig het voorfpoedigfe ig is? Men ontmoet 16 dikwijls ep reis 17 lieden, die 18 ons vermaaken 19, ons vermaakten, en ons zouden vermaaken. 1 partir. 8 a ce que. 14 chariot de poste 2 pour. 9 conlèntir. m. 3 Paris. 10 y. 15 prompt. -4 d'oü. 11 quel m. quelle ƒ. i/3 rencontrer. 5 rtpartir.. 12 voiture ƒ. 17 en voïage. 6 le plutót posfible. 13 fervir. 18 qui. 7 demain au matin. 19 divertir. N°. 4. Gijl. gevoelt 1 wel,.gijl. gevoeldet wel, gijl. hebt wel gevoeld, gijl. zult wel gevoelen, en gijl. zoudt wel gevoelen , dat 2 ik vergramd 3 tegen 4 ul. ben, wanneer gijl. bant 5, gijl. bandet, gijl. hebt gebannen, gijl. zult bannen, en gijl. zoudt bannen uit uw hart alle vermaaningen, die 6 ik ul. dagelijks geef, ik ul. gaf, ik ul. zal geeven, en ik ul. zou geeven. Denkt altijd dat alle mijne woorden 7 1 lèntir. ( 4 contre. o" que. 2 que. 5 bannir. 7 parole ƒ. 3 lach i.  der tweede vervoeging, enz. 037 ên mijne daaden 8 alleenlijk 9 firekken 10, alleen^ lijk ftrekten, alleenlijk hebben geftrekt, alleenlijk zullen ftrekken, en alleenlijk zouden ftrekken om it ul. te maaken 12 gelukkig! Ik hoop niet dat uwé daaden meer zullen tegenfpreeken 13 de beloften, die gijl. mij zo dikwijls gedaan 14 hebt! 8 aótion ƒ. na. 13 démentir. 9 uniquement. 12 rendre. 14 faites. IO fervir. N». 5. Ik ga -alt 1, ik ging uit, ik ben uitgegaan, ik zal uitgaan, en ik zou uitgaan om 2 eene kleine wandeling te doen 3. Het mooje 4 weder 5 nodigt 6 mij daartoe 7, nodigde mij daartoe, heeft mij daartoe genodigd, zal mij daartoe nodigen, en zou mij daartoe nodigen. Zult gijl. van den nademlddag 8 ook uitgaan ? ja wij gaan ook uit, wij gingen ook uit, wij zijn ook uitgegaan, wij zullen ook uitgaan, en wij zouden ook uitgaan; maar wij zullen eerst 9 ons werk afdoen 10. Wij gevoelen 11 wel wij gevoelden wel, wij hebben wel gevoeld, wij zullen wel gevoelen, en wij zouden wel gevoelen, dat i2 braave kinders verpligt 13 zijn hunne iesfen te leeren 14 en hun werk te maaken 15 alvoorens 16 uittegaan. 1 fortir. 7 y. 12 que. 2 pour. 8 après midi. 13 obligé. 3 faire. 9 premierement 14 d'apprendre. 4 Deau- 10 acbever. 15 de faire. 5 tems vu 11 fentir. 16 avant de. 6 inviter. N°. 6. De Duivel heeft het eerfte 1 gelogen 2; toen 3 hij I premiw. a mentir. 3 lorsque.  «3? Opfeilen, betreffende de tweede foort, enz\. verklaarde 4 aan onze eerfte ouderen, dat zij zoudeii zijn ah 5 Goden, wanneer zij van de vrucht des verbodenen booms zouden hebben gegeten ; alle woorden, die 6 uit zijnen mond kwamen 7, waren listig 8 en bedriegelijk 9. Indien gijl. liegt, gijl. loogt, gijl. hebt gelogen, gijl. zult liegen, en gijl. zoudt liegen, zult gijl. zijn kinderen des duivels. De logens dienen 10 alleen n, dienden alleen, hebben alleen gediend, en zullen alleen dienen om 12 te maaken 13 den mensch nog haatelijker. Men heeft nooit gehad het minfte vertrouwen 14 in 15 den geenen, die 16 genegen 17 is tot i8 de logens. 4 déclarer. 5 comme. 6 qui. 7 lörtir. 8 artificieux. 9 trompeur. 10 fervir. 11 feu!. 12 a. 13 rendre. 14 confiance f 15 en. 16 qUi. 17 enclin. li» hes aanv N°. 7. Men v/Wf 1, men vond, men heeft gevonden* men zal vinden, en men zou vinden lieden, diej ons S (laat doen vallen 3, ons in flaap deeden vallen ons in flaap zullen doen vallen, en ons in flaap zou'den doen vallen, door huuhd laffe redeneeringen. Als wÜ ons bevinden 1, wij ons bevonden, wij ons zullen bevinden, eu wij ons zouden bevinden met zulke lieden, vertrekken wij, vertrokken wij, zijn wl vertrokken, zullen wij vertrekken, en zouden w vertrekken van daar 4. De redeneeringen van lieden van verftand Wekken op 5, wekten op, hebben opgewekt, zullen opwekken, en zouden opwekken den aandacht der toehoorderen. Ik fem toe 6, ik ftemde toe, ik heb toegeftemd, en ik zal toëftemmen, dat gij gelijk hebt 7. 1 trouver. 2 qui. 3 endormir. 4 de ;b. 5 reveiller. 6 confentir. 7 avoir ral fort»  Over de derde foort van de tweede vervoeging. 235 X. REGEL. Over de derde foort van de geregelde Werk woorden van de tweede vervoeging, in de onbepaalde wijze, uitgaande op venir of tenir. Voorbeeld van vervoeging van het werkwoord tenir, houden. L infinitif, tenir, houden. Uindicatif le préfent. Je tlens, ik hou. Tu tlens, gij houdt. Il tient, hij houdt. Nous tenens , wij houden. Fous tenez, gijl. houdt. Ils tiennent, zij houden. Le premier prétérit. Je tenois, ik hield. Nous tenions, wij hielden. Tu tenois, gij hieldt. Fous teniet, gijl. hieldt. * II tenoit, hij hield. Ils tenoient, zij hielden. Le fecond prétérit. Je tins, ik hield. Nous tinmes, wij hielden. Tutins, gij hieldt. Fous tlntes, gijl. hieldt. // tint, hij hield. Ils tlnrent, zij hielden. Le parfait. Jai ~\ ik heb ï Tu as > tenu, gij hebt £ gehouden. // a J hij heeft J  É4Ó Over de derde foort van de tweede vervoeging* ' Nous avons~\ wij hebben! Vous avez \ tenu, gijl. hebt > gehouden* lis ont J zij hebben J Le plusque parfait. Javois "ï ikt|d ~) Tu avois I gü hadt- I V.™* . } tenu, ^iSden > gehoudeli' Nous avions \ " wij nadelen *. aviez \ gijl. hadt | Ils avoient J zij hadden J Le futur. fe tiendrai, ik zal 1 Tu tiendras, gij zult j- houden» // tiendra, hij zal J Nous tiendrons, wij zullen-}, Voustiendrez, gijl. zult f- houden* Ils tiendront, zij zullen J Vimparfait. Je tiendrois, ik zou ") 77; tiendrois, gij zoudt >- houden* // tiendroit, hij zou I /Vfl«f tiendrlons, wij zouden^ ^•»f tiendriez, gijl. zoudt > houden* ÏZf tiendroient, zij zouden J Vimpêratif. Tiens, houd. O»'// //e»»*, laat hlJ houden* 5V»o?z*, laaten wij houden, ïfeffffz, houdt. (Qa'<7f tiennent, laaten zij houden . is  Over de derde foort van de tweede vervoeging, ■ Le préfent du fiibjonciif. Qpè je tienne, dat ik houde.tu tiennes, gji houdet; // tienne, , hij houde. nous tenions, wij hou ien. vous teniez, gijl. houdet* iis tiennent, zij houden» ' Voptatif Que jetinsfe, dat ik hielde. tu tinsfes, gij hieldet. '{ tint, , hij hielde. nous tinsfions, wij hielden* vous Uns fez, gijl. hieldet. ' ils tinsfeut, zij hielden* Les partlcipes. Participe préfent, fenaiit, houdende* Participe pasfé, tenu, gehouden. Volgends dit werkwoord moeten allen, dre vaii Venir of tenir komen, vervoegd worden» Opftéllen, betreffende de derde foort der gere* gelde Werkwoorden van de tweede vervoeging, in de onbepaalde wn>e uit* gaande op Venir en te/iïh Waarom i komt gij niet, wanneer men u roept 1 ik zal komen, zo dra 2 ik daartoe 3 den tijd eh de gelegenheid zal hebben. Ik beveel u te kömeil, 1 1ue' a dèsque. 3 en» Q x  242 Opfeilen, betreffende de derde foort wanneer ik u roep. Het 4 betaamt 5 u niet, het betaamde u niet, het heeft u met betaamd, en het zal u niet betaamen bezigheden voortewenden 6. ifc hoop dat gij niet meer wederf reeven zult 7 at 8 bevelen, die ik u geef. Van wien 9 ^J.0Jf. wist gij, hebt gij geweten, en zult gij weeten_ de tijdinlen, die gij mij mededeelt 11? ik ^nerm'ji* niet, ik herinnerde mij niet, en ik zal mi] met herinneren den 13 perfoon, die 14 mi] dezelve 15 verhaald io-" heeft: ik heb zijnen naam niet onthouden 17: ik ftem toe 18, ik ftemde toe, ik heb toegeftemd, en ik zal toeftemmen, dat die tijdingen zeer verdacht 19 zijn. 4 il. 5 convenir. 6 prétexter. 7 contrevenir. 8 lees aan cie. 9 qui. 10 tenir. 11 communiquer. 12 fe fouvenir. 13 lees van den. 14 qui. N°. 2. 15 les. 16 racontees. 17 retenir. 18 convenir. 19 fufpect. Miin vriend zal hier kernen 1 indien geen 2 onvoorztn 3 toeval 4 hem 5 overkomt 6, hem overkwam? hem zal overkomen, en hem zou overkoS li verkrijg 7, ik verkreeg, ik heb verkregen ik zal ve kri gen, en ik zou verkrijgen van ^e ouders veele 8 dingen, die 9 niet verkrijgt, niet verkreeg, met zal verkujgen, en nietïouVrkrijgen, om dat hij altijd. ongehoorzaam is 10, bngehoorzaam was, ongehoorzaam 19 gtweest, ongehoorzaam zal zijn, ën ongehoorzaam lou zijn aan hunne bevelen. Hij overtreedt u deTehe il overtreedde dezelve, heeft dezelve overueden, zal dezelve overtreeden, en zou dezelve overtreeden alle oogenhlikken 13. , venir 6 furvenir. 10 désobéir._ ' aucun. 7 obtenir. « contrevenir. 3!mPfu' ^Pif^ 13 k tout moment, 4 accident m. 9 Que. . J. 6 lui.  der tweede vervoeging, enzi ggg N°. 3. Wij onthouden 1 ons, wij onthielden ons, wil zullen ons onthouden, en wij zouden ons onthoïï SèVT/116 kwa^ g^elfchappen, en ™ ïïte ijcieie redeneeringen. Ik wenschte wel, dat giil. u 2 QnthieldetJ Ik houd fiaande 3, ik hield (taande, ik heb, ftaande gehouden, ik'zal ftaande houden, ert ik zou ftaande houden, dat 4 ne kwaade gezelfchappen gelijken 5 aan de pest weke aantaste, bejmet 7V doodt S duizenSefg' van menfchen 10. js uw vader ziek? ja. hii is fnHLZ^;/naar hij" 231 erWel van opkomen 11, indien God zegent 12, zegende, en zal zegenen de geneesmiddelen, welke de Geneesheeren hem il geeven. 3 1 abflenir, 6 ^aqueri lQ fomc ^ ' ~ f.n- . 7 fouiller» 11 revenir. 3 (outenift $ tuer. I2 bénir. 4 que; 9 millier m. |3 ]Uj, 5 resfembler* J '° N°. 4. Aan wf'M 1 fc« 2 die boeken ? behooren zit tan uwen broeder, aan den zijnen,of aan dehunnen? Zij hebben mij toebehoord: zii zouden m!i KoM 4, maar k heb dezelven verkocht aan deezen jongen. De kinders onthouden < niet onthieldon met, hebben niet onthouden, zullen niet ontlS den, en zoudenJniet onthouden de vermaan Len huns meesters; maar zij vergeeten 6 dJZ^Z^ ten dezelven, zullen dezelven vergeeten en zonden s teentei7fir^St,en--°aZe berispinfen endïeig^S ten houden 7 ul. n.et, hielden ul! niet, zullen 1 l qi11* . . 4 vendus* ö oublier. a appartemr. r retenir * ' fi. ^ lgS> 3 recemr. 7 eontenir* Q ft  54* Op/lellen, betreffende de derde foort niet houden, en zouden ul. niet houden in uwen pligt. Wij zijn verpligt te gebruiken 8 de flreng» fe 9 ftraffen om io ul. te houden n in den teugel 12. 8 d'emp'oïer. io pour. «en bride. 9 févere. n tenir. ! N». 5* Een /7 ouvert, gijl. hebt ï geopend. lis ont J zij hebben J Le plusque parfait. yavois ~\ ik had ") Tu avois | gij hadt I II avoit \\\\ had ■ Nous avlons \ ottvert* wij hadden \ Se0Pend' Fous avlez \ gijl. hadt j Ils avoient J zij hadden J Le futur. y ouvrir al, ik zal Tu ouvrir as, gij zult 1 II ouvrira, liij zal ! Nous ouvrlrons, wij zullen | °Peiien. Fous ouvrir ez, gijl. zult I Ils ouvrir ont, zij zullen J Vimparfait. J'ouvrlrols, ik zou "] 77/ ouvrirois, * gij zoudt I 7/ ouvriroit, hij zou J ooenen iVö«x ouvririons, wij zouden f " " /^?«y ouvririez, gijl. zoudt | ƒ/* ouvrir oient, zij zouden J Ze préfent du fubjonclif. • ,0«e fouvre, dat ik opene. jf» ouvres, gij openet. ƒ/ ouvre, hij opene. koz/s ouvrions, wij openen, war ouvriez, gijl. openet. //f omrent, zij openen. Q 4  £48 Over de vierde foort van de tweede vervoeging* Uimpèratif. Ouvre, open. Qifil ouwe, dat hij opene. Ouvrons, laaten wij openen. Quvrez, opent gijl. Qu'ils ouvrent, laaten zij openen. L'optatifi Que fouvrisfe% dat ik opende. tu ouvrisfes, gij opendet. // ouvrit, hij opende. nout ouvrisfons, dat wij openden. vous ouvrisfiez, gijl. opendet. iis ouvrisfent, zij openden. Les participes. \ Participe préfent, ouyrant, openende. Participe pasfé, ouvert, geopend. Appauvrir, verarmen, is van de eerfte foort, et^ ysrordt vervoegd als punir, ftraffen. Qpftellfn, betreffende de vierde foort van de geregelde Werkwoorden van de tweede vervoeging, in de onbepaalde wijze uitgaande op vrir en frir, als [ouvrir, ojfrir. N°, i. Ik bied u aan i, ik bood u aan, ik heb u aangeboden, ik zal u aai.bicden, en ik zou.u aanbieden mijne dienfeu 2, om dat gij mij aanbiedt, gij pij aanboo'dt, gij mij hebt aangeboden,'gij mij zult aanbieden, en gij mij zoudt 'aanbieden de uwen. I ogrir. 2 fervjee j».  Opfeilen, betreffende de vierde foort, enz. 249' Wij verdraagen 3 , wij verdroegen, wij hebben verdragen, wij zullen verdraagen, en wi] zouden verdraagen veele 4 dingen van uwe broeders en van de zijnen; maar zij verdraagen niets, zij verdroegen mets, zij hebben niets verdragen, zij zullen niets verdraagen, en zij zouden niets verdraagen van de hunnen. Hij is 5 een man, die 6 veel 7 lijdt, veel leed, veel heeft geleden, veel zal lijden, en' veel zou lijden door de tegenfpoeden 8, die hem 9 ter neder f aan 10, hern ter neder floegen, en hem zul» len ter neder flaan. 3 fouffrir. 6 qui. p le. 4 plufieurs. 7 beaucoup. J0 aceabler. (5 c'est. 8 adverfiié ƒ. N°, 2. Het heilig 1 Evangelie 2 opent 3, opende, heeft geopend, zal openen-, en zou openen aan alle menfchen de poorten der godlijke waarheid, en biedt hun aan 4, bood hun aan, had hun aangeboden en zou hun aanbieden de onvergankelijke 5 kroon eener gelukzalige 6 eeuwigheid, De huichelaars bedekken 8, bedekten, hebben bedekt, zullen bedekken en zouden bedekken hun aangezicht met o het masker 10 van godsvrucht 11; maar a/s I2 ' hen 13 ontdekt 14, hen ontdekte, hen zal ontdek, ken, en hen zou ontdekken, vertoont 15 men ver toonde men, heeft men vertoond, en zal men ver ï faint. 7 hypocrite m. 13 les. 2 Evangile m, 8 couvrir. ,4 découvrir. 3 ouvrir. 9 te van. 15 offrir. 4 ° J'. n., 10 masqu2 m. 16 borribie. 5 impénsfable. n pieté ƒ. ,7 monftre m. p bienheureux. 12 lorsque. Q5  Opfeilen, betreffende de vierde foon N°. 3. Gijl. ontdekt 1 nog niet, gijl. ontdektet nog niet, gijl. hebt nog niet ontdekt, en gijl. zoudt nog niet ontdekken de groote gebreken, welke 2 befinetten 3, befmetteden, riebben befmet, en zullen befmetten uwf kostelijke en onftervelijke ziel, om dat dikke 4 fchillen 5 bedekken, bedekten, hebben bedekt, en zullen bedekken uwe oogen. De, leermeesters 6 openen 7, openden, hebben geopend, zullen openen, en zouden openen aan hunne leerlingen de_ poorten der deugd, en zij wijzen hun aan 8, zij weezen hun aan, hebben hun aangewezen, en zullen hun aanwijzen het middel om 9 hunne gebreken te ontdekken , en om zich van dezelven 10 te verbeteren 11; maar zijne poogingen 12 gelukken 13 hem 14 zelden, gelukten hem zelden, hebben hem zelden gelukt , en zullen hem zelden gelukken. 11 cörrïger. 12 tentatïve /. 13 réusfir. * 14 lui. 4. De inbeelding 1 is nog gevaarlijker dan de onverfchilligheid 2, wanneer zij niet geregeld 3 is; zij veroorzaakt 4, zij veroorzaakte, zij heeft veroorzaakt, zij zal veroorzaaken , en zij zou veroorzaaken verblindingen 5, welke 6 bedekken 7, bedekten, hadden bedekt, zullen bedekken, en zouden bedekken het gezicht, en welke verduisteren 8, verduisterden, hebben verduisterd, zullen verduisteren, en zouden verduisteren de rede 9. De geene, die 1 imagination ƒ. 4 caufer. 7 couvrir. 2 indifference ƒ. 5 éblouisfement m. 8 obfcurcir. 3 regie. 6 qui. 9 'aifon ƒ• 1 découvrir. 2 qui. 3 (öuiller. 4 épais. 5 écaiile fi 6 précepteur. 7 ouvrir. is indiquer. 9 de. jo en.  der tweede vervoeging, enz. ' 251 zich verbeeldt io, zich verbeeldde, zich zal verbeelden , en zich zuu verbeelden te zijn zeer wijs is gekker dan de geene, die gevoelt u , gevoelde , h'eeft gevoeld, zal gevoelen, en zon gevoelen zijne dwaas- 10 s'imaginer. 11 fentir. XII. REGEL. Over de geregelde Werkwoorden van de derde vervoeging, in de onbepaalde wijze uitgaande op evoir; als recevoir, ontvangen. Voorbeeld van vervoeging van het geregelde werkwoord recevoir, ontvangen. L''infinitif, recevoir, ontvangen. Le préfent de Vindicatifi Je repois, ik ontvang. Tu repois, gij ontvangt. II regoit, hij ontvangt. Nous recevons, wij ontvangen. Vous recevez, gijl. ontvangt. lis regoivent, zij ontvangen. Le premier prétérit. Je recevois, ik ontving. Tu recevois, gij ontvingt. Il recevoit, hij ontving. Nous recevions, wij ontvingen. Vous receyiez, gijl, ontvingt. Ils recevoient, zij ontvingen.  45* Over de geregelde Werkwoorden Le fecond prétérit. Je refus, ik ontving. 'Tu repus, gij ontviftgt. II reput, hij ontving. _ Nous repumes, wij ontvingen. Vous reputes, gijl. ontvingt. Ils repurent, zij ontvingen, - Le parfait. fat '\ ik heb 1 Tu as I gij hebt J II a V re.u hij. heeft j, ontvangen. Nous avons \ r wil hebben i Vous avez \ gijl- hebt l Ils ont j zij hebben J Le plusque parfait. favois 1 ik bad ~\ Tu avois I gij hadt I II avoit ' hij had » ontvangen, Nous avlons \ re$u wij hadden r Vous aviez ! gij', hadt Jls aveient J zij hadden J Le futur. Je recevrai, ik zal Ta recevras, gij zult J llrecevra, hij zal . ontvangen. Nous recevrons, wij zullen f ontvangen. Vous recevrez, gijl. zult. j lis recevront, zij zullen ,).  van de derde vervoeging, enz, <5j L? imparfait, Je recevrols, ik zou Tu recevrois, gij zoudt 1 II recevroit, hij zou 1 ontvangen Nous recevrions, wij zouden f " ^ó«y recevriez, gijl. zoudt J 7/x recevroient, zij zouden j I? impèratif. Repois, ontvang. Qu'il recoive, laat hij ontvangen. Recevons, laaten wij ontvangen. Recevez, ontvangt. Qu'i/s repoivent, laaten zij ontvangen, Le préfent du fubjonétif Que je repoive, dat ik ontvange. tu repoives, gij ontvar.get. // repoive, hij ontvange. mus recevions, wij ontvangen. vous receviez, gijl. ontvanget. ik repoivent, zij ontvangen. L'optatlf. Qae je repusfe, dat ik ontvinge. tu repusfes, gij ontvinget. il réput, hij ontvinge. nous repusfons, wij ontvingen. vous repusfiez, gijl. ontvinget. ils repusfent, zij ontvingen. Les participes. Participe préfent, recevant, ontvangende. Participe pasfé, repu, ontvangen.  Opfeilen, betreffende de Opftellen, betreffende de geregelde Werk* woorden van de derde vervoeging* in de onbepaalde wijze uitgaande op evoir; als recevoir. T | tsa : . .sv-y?*.v~ vm . •*.:, t'ln^&ttpS'-.Gï . t^Wm'm \'k 1\ . i. De hoop i moet 2 hooit, moest nooit, heeft nooit moeten, zal nooit moeten, en zou nooit moeten zijn zonder een' waar f hij nelijken 3. grond 4, en wij moeten ook nooit hoopen 5 het geen 6 wij onbefuisdlljk 7"begeeren 8. Moeten wij niet, moesten wij niet, hebben wij niet moeten, eh zullen wij niet moeten dikwijls zeggen 9 dingen; die 10 wij geenzins 11 meenen 12, wij geenzins meenden, en wij geenzins zullen meenen? Wanneer gijl. ontvangt, gijl. ontvingt■. gijl. hebt ontvangen, gijl» zult ontvangen , beleefdheden 13 van iemand 14, past 15 het 16 ul. niet, paste het ul. niet, heeft het ul. niet gepast, en zal het ul. niet pasfen die 17 te 18 betaalen 19 met ondankbaarheid 20. 1 espérance ƒ. 8 défirer. 15 convenir. 2 devoir. 9 dire. 16 il. 3 vraifemblable. 10 que. 17 les. 4 fondement. II nullement. 18 de.- 5 espérer. 12 penfwr 19 pv'or. 6 ca que.' >3 civilité ƒ. 20 ingratitude ƒ. 7 inconfidèrément. 14 quelqu'un. ".^s.v.lTjN?. fl., ! De leerlingen zijn- verfchuldigd i, waren Veffchuldigd, zijn verfchuldigd geweest, zullen verfchuldigd zijn, en zouden verfchuldigd zijn aan I devoir.  derde vervoeging, enz. 255 hunne ouders en meesters, achting, liefde, onderdaanigheid 2 en gehoorzaamheid. De heilige fchrift 3 gebiedt 4 het hun 5, gebood het hun, heeft het hun geboden, en zal het hun gebieden. Waarom zouden wij niet eerbiedigen 6 de geenen, aan wie wij alles verfchuldigd zijn, wij alles verfchuldigd waren, wij alles zijn verfchuldigd geweest, en wij alles zouden verfchuldigd zijn na 7 God, en van wie wij het leven ontvangen hebben? Een kind, dat 8 zijne ouders en meesters niet eert 9, is het ondankbaarüe fchepzel van de geheele aarde. 2 foumisfion ƒ. 5 le leur. 8 qui. 3 écriture/. 6 respecfter. 9 honorer. 4 ordonner. 7 après. '^-^ N°. 3. '^Wanneer ontvangt gij, ontvingt gij, hebt gij ontvangen, en zult gij ontvangen de boeken, waarvan i gij mij gefproken hebt? Ik denk dat 2 ik dezelve 3 morgen ontvangen zal. Ik zal u daarvan 4 verwittigen 5, zodra 6 ik het werk 7 zal ontvangen hebben. Ik begrijp 8. zeer wel, ik begreep zeer wel, ik heb zeer wel Toegrepen, en ik zou zeerwel begrijpen, dat gij zijt nieuwsgierig 9 om 10 hetzelve 11 te zien: het is if een werk van het ulterfe 13 aanbelang 14 voor eenen liefhebber 15 van nuttige kundigheden 16, gelijk 17 gij. Dat boek behelst 18, behelsde, heeft behelsd, zal behelzen, en zou behelzen veele 19 nieuwe 20 ontdekkingen 21, die 22 U zeer 23 zullen vermaaken 24. 1 dont. 9 curieux. 17 comme. B 1ae' 10 de. js conr-ïnir. 3 les« 1 r le. tg plu/ieurs. 4 en. 12 c'est. ao nouveau. 5 avertir. 13 dernier. 21 découverte f. . 6 dèsque. 14 imDortance ƒ. 22 qui. ■ 7 ouvrage bj. 1.5 amateur m. 23 beaucoup. 8 eoncevoir. 16 connoisfance ƒ. 24 divertir.  *5Ö* Opfeilen, betreffende de derde vervoeging, eniïi Ik ontdek t, ik ontdekte, ik heb ontdekt, ik zal ontdekken, en ik zou ontdekken veele 2 mhflagen 3 in het werk 4, dat 5 ik ontvangen heb: ik begrijp 6 geenzins 7, ik begreep geenzins, ik heb geeuzins begrepen, ik zal geenzins begrijpen, en ik zou geenzins begrijpen, hoe 8 gij dezelven 9 niet ontdekt, gij dezelven niét ontdektet, en gij dezelven niet zoudt ontdekken; ik verwittig 10 udaarvan i\, ik verwittigde u daarvan, ik heb u daarvan verwittigd, en ik zal u daarvan verwittigen; ieder 12 bladzijde 13 verfchaft 14 er van 11, verfchafte er van, heeft er van verfchaft, en zal er van verfchaffen de fterkfte bewijzen 15, indien wij het werk met aandacht onderzoeken 16. 1 appercevoir. 2 pliifieurs. 3 faute ƒ. 4 ouvrage m. 5 que- 6 concevoir. 7 nullement. 8 comment, 9 les, 10 avertir. 11 en. 12 chaque. 13 page/. 14 fournir. 15 preuve f, 16 examiner* XIII. R E G E L. Over de geregelde Werkwoorden van de* vierde foort van vervoeging, in de onbepaalde wijze, uitgaande op re. Men onderfcheidt dezelven in vijf clasfen of foorten. De geregelde Werkwoorden van de eerlte loort gaan uit, in de onbepaalde wijze, op aire, als plaire, behaageu- . Die van de tweede foort op eitre, attre ot oltre, als vonnoitre, kennen, repaitre, voeden, croltre, groejen. ; ^  Qi'ér de eerfte foort der vierde vervoeging. Qfp Die van de derde op ire en uire; als médlre, Kwaadfpreeken *. nulre, fchaaden. Die van de vrerde op thdfe; als craindre, vree» Zen, pèindre, fchilderen, joindre, voegen. Die van de vijfde, zonder op indre uittegaan, nebben tot uitgangen dre, tre en pre; als rendre, wedergeeven, 'battre, liaan, rompre, breeken. Over 'de eerfte foort van de geregelde Werkwoorden der vierde Vervoeging. Voorbeeld van vervoeging van het geregeld werkwoord plaire, behaagen. V infinitif, piaire, behaagen. Lindicatlf le préfent. ?'e plaiu ik behaag, u plais, gij behaagt. Plplait, hij behaagt, Nous plaifins, wij behaagen* Fous plalfèz, giil; behaagt1» Ils plaifint, zij behaagen. Le premier prétérit *fe plalfois, ik behaagde. Pu plaifiois, gij behaagdet» // plalfoit, hij behaagde. Nous plaifi'ons, wij behaagden. Vouspldifiez, gijl. behaagdet. Ils plaifoient, zij behaagden* Le fiecond pr 'étêriu Je plus,, ik behaagde. Lu plus, gij behaagdet. // plat, hij behaagde.  538 Over de eerfte foort der vierde vervoeging. Nous plumes, wij behaagden. Fous plutes, gijl. behaagdet. Ils plur ent, zij behaagden. Le parfait. J'ai 1 ik heb T Tu as gij hebt [ l plu, hil. ^f* > behaagd. 2Vo«j «ww f ™ » wij hebben f Vous avez \ gijl- hebt | Ils ont J zij hebben J Zff plusque parfait. ?"avols ~\ ik had "\ z. wy hadden j & Vous aviez | gijl. hadt I Ils avoient J zij haddenj_ Le futur. ' Je platrai, ik zal ") Tu plairas, gij' zult j 'ZTfir.m, wij %m f W»» ruw plalrez, gijl. zult | 7/f plalront, zij zullen J Vimparfait. ?'e plairois, ik zou "ï u plairois, gij zoudt j Il plairoit h9 zou l behaageïïa iVbwj plairions, wij zouden | ° Vous plairiez, gijl. zoudt I ƒ/* plairoient, zij zouden J  Over de eerfte foort der vierde vervoeging. £® Limpératif. P/ais, behaag. Qff i} plaife. laat hij behaagen. Piaifons, laaten wij behaagen. ■Platfez, behaagt gijl, Qjiils plalfent, laaten zij behaagen, Le préfent du fubjonêtif. $>ue je plalfe, dat ik behaage. tuplalfes, gij behaaget. Uplaife, hij behaage. nous plaifions, wij behaagen. vous plalfez, gij!, betmget. ils plalfent, zij behaagen. L'optatlfi £ae je plusfe, dat ik behaagde. tu plusfes, gij behaagdet. ilpMt, hij behaagde. nousplusftons, wij behaagden, vous plusftez, gijl. behaagdet» ■sis plus fent, zij behaagden. Les participes. Participe préfent, plalfant, behaagende» Participe pasfé, plu, behaagd. R s  %6a Opfeilen, betreffende cïe eerfte foort Opftellen, betreffende de eerfte foort van de geiegelde Werkwoorden der vierde vervoeging, in "de onbepaalde wijze, uitgaande op aire; als plaire. . N°. Ti Het goed gedrag I van Uwen broeder behaagt a, behaagde, heeft behaagd, zal behaagen, en zou behaagen aan alle de geenen, die 3 wèl denken; maar uwe ongeregelde 4 zeden 5 mlshaagen 6, mishaagden, hebben mishaagd, zullen mishaagen, en zouden mishaagen aan de geheele wereld. Ik verzwijg 7, ik verzweeg, ik heb verzwegen, ik zal verzwijgen, en ik zou verzwijgen het geen, men mij toevertrouwt 8, men mij toevertrouwde, men mij heeft toevertrouwd, en men mij zal toevertrouwen. Ik verbeelde 9 mij, dat ik handel 10, dat ik handelde, dat ik heb gehandeld, dat ik zal handelen, en dat ik zou handelen zeer wij slijk 11. 1 conduite ƒ. . 5 moeurs ƒ. 9 imaginer. 2 plaire. 6 déplaire. 10 agir. 3 qui. 7 taire. li fagement. 4 dérèglé. 8 confier. N°. 2. De fchoonheid des ligchaams mishaagt i geenzins 2, mishaagde geenzins, heeft geenzins mishaagd, zal geenzins mishaagen, en zou geenzins mishaagen aan de oogen; de geenen, die 3 dezelve 4 verachten 5, en dezelve zullen verachten, zijn daarvan 6 doorgaands 7 verftoken 8; maar waar- 1 déplaire. 4 la. 7 ordinairement,. 2 nullement. 5 méprifer. 8 privé, 3 qui. 6 en.  der vierde vervoeging, enz. aöi toe 9 firekt io, ftrekte, heeft geftrekt, zal ftrekken , en zou ftrekken een fchoon ligchaam, indien hetzelve n niet bewoond ia is door eene zuivere ziel. Eene fchoone ziel veradelt 13 en verfraait 14 veradelde en verfraaide, heeft veradeld en verfraaid) zal veradelen en verfraajen, en zou veradelen en verfraajen den rrjensclj meer 15 dan het fchoonfte iigchaam. 9 ^ quoi. ' 13 habiter. 14 embellir. 10 fervir, 13 ennoblir. 15 plus. 11 il, XIV. REGEL. Over de tweede foort van de geregelde Werkwoorden van de vierde vervoeging. Voorbeeld van vervoeging van het geregeld werkwoord connoltre, kennen. L'infinitif, connoltre , kennen. Ulndicatif le préfent. Je connois, ik ken. > Tu eennois, gij kent. // connoit, hij kent. Nous connolsfions, wij kennen. Fous connoisfisz, gijl. kent. Ils connolsfent, zij kennen. Le premier prétérit. Je connoisfiois, ik kende. Tu connoisfols, gij kendet. II connoisfoit, hij kende. Nous connoisfions, wij kenden. Fous connoisfez, gijl. kendet. Ils connoisfiient, zij kenden. R3  »f}2 Over de tweede foort van de vierde vervoeging* Le fecond prétérit. Je connus, ik kende. Tu connus t gij kendet. 77 connut, hij kende. Nous connumes, wij kenden» Vous connutes, gijl. kendet. Bs connurent, zij kenden. jj Le parfait» Tai \ ik heb 1 Tu as gij hebt I Vous avez \ gijl. hebt j És ont J zij hebben J Le plusque parfait, ?yavois ~\ ik had "\ u avois gij hadt l II avoit ! hij' had « . ^ iVo«f f C°m ' wij hadden f ^enc* j?ó»f «2 I gijl. hadt | Ils avoient J zij hadden J Je connoitrai, ik zal "V Tu connoitras, gij zult | II connoitra, hij zal . , ne„ Nous connoitrons, wij zullen j R /Toz,j connoltrez, gijl. zult | jZf connoitront, zij zullen J  Over de tweede foort van de vierde vervoeging. a6> L'imparfait. Je connoltrols, ik zou Tu connoitrois, gij zoudt I II connoitroit, hij zou ! Nous connoitrions, wij zouden | kennen. Vous connoitriez, gijl. zoudt | Ils connoitrolent, zij zouden J Vlmpèrattf. Connois, ken. Qu"il connois fis, laat hij kennen. Connoisfons, laaten wij kennen. Connolsfez, kent gijl. • Qtflls connoisfent, laaten zij kennen. Le préfent du fubjonSlif. Que je connolsfe, dat ik kenne. tu connoisfes, gij kenner. il connoisfe^, hij kenne. nous connoisfons, wij kennen. . vous connoisjiez, gijl. kennet. ils connoisfent, zij kennen. Uoptatif. Que je connusfe, dat ik kende. 'tu connusfes, gij kendet. il connüt, hij kende. nous connusfons, wij kenden. vous connus fez, gijl. kendet. ils connusfent, zij kenden. Les participes. Participe préfent, connoisfant, kennende. Participe pasfé, connu, gekend. &4  s£4 Opfeilen, betreffende de tweede foort Opitellen, betreffende de tweede foort dqr geregelde Werkwoorden van de vierde vervoeging, in de onbepaalde wijze uitgaande op aitre9 oitre of oüre;. als connpitre, paüre, crokre, N°. t. Kent i gij wel, kendet gij wel, hebt gij wel gekend, zult gij wel kennen, en zoudt gij wel kennen den Heer 2, die 3 gisteren bij 4 ons geweest is? Ik ken hem 5 niet, ik kende hem niet, ik. heb hem niet gekend, en ik zou hem niet kennen. Ik wenschte wel dat wij hem kenden meer van nabij 61 Zijn onderhoud 7 is zeer leerzaam 8. Het 9 fchijnt 10, het fcheen, het heeft gefchenea, het zal fchijnen, en het zou fchijnen dat de redenen 11 van den anderen, die bij 12 hem was, en dien wij zeer wel kennen, alle beiden, u minder 13 behaagd hebben. Het is waar 14, dat de redenen van den laatften niet vermaaken 15, niet vermaakten, niet hebben vermaakt, en niet zouden vermaaken het gezelfchap zo als 16 die van den eerften, welke, eene groote geleerdheid 17 te kennen geeven ig. 1 connoitre, 7 entretian w, - 13 moins. 2 Sieur bs. ,'ï'Mruaif. 14 vrat.' 3 qui. 9f«t:' f1*1. "' f5' divertir. 4 chez. 10 paroitre. 16 comme. 5 le. 11 discours ijt. 17 favoir m. 6 particulierement. 12 aved^jwT 18 annoncer. N°. I Mofes 1 ontdekte 2 een brandend 3 braambosch 4, ï Moïfe. 3 ardent. 4 buisfon m. 3 découvrir 2 prét.  der vierde vervoeging, enz. ac*5 in 5 het welk 6 de Heere 7 God was, teen 8 hi? weidde 9 de >F«^« io van zijnen fchoonvader x{ Jetro. Wij zullen ver fchijnen 12 allen na dit leven voor 13 den /roa» 14 des Almagtlgen 15. Wii er kennen 16 niet, wij erkenden niet, wij hebben niet erkend, wij zullen niet erkennen, en wij zouden met erkennen de weldaaden 17, waarmede 18 onze Hemelfche 19 Vader ons overlaadt 20, ons overlaadde, ons zal overlaaden, en ons zou overlaaden* Hij zegent 21 ons, Hij zegende ons, Hij zal ons' zegenen, en Hij zou ons zegenen op 22 de zichtbaarlij kfe 23 wijze 24; terwijl wij overtreeden 2* wij overtreedden, wij hebben overtreden, en wii zullen overtreeden op 26 elk 27 oogenblik zijne hethgfle 28 geboden 29. J 5 dans. 14 tröne n. 23 vifible. 6 quel ra. 15 Tout-puisfantn. 24 maniére f. 7 Seigneur m. 16 reeonnoitre. 25 transgresfer. 8 lorsque. 17 bienfait ra. 26 a. 9 paitre. 18 donr. ' 27 tout 30 troupeau m. 19 céleste. 28 laint* 11 beau.péren. 20 combler, 39 commandement 12 comparoitre. 21 hénir. rn. 13 devant. 22 de. ' N°. 3. 1 fchijnt 2, het fcheen, het heeft gefchenen, en het zal fchijnen, dat 3 gijl. niet kent 4, gij. niet kendet, gijl. niet hebt gekend, gijl. niet zult kennen, en gijl. niet zoudt kennen de nuttig heid5, die 6 iw ul. 7 ontflaat 8, voor yl. ontftond, voor ul. zal ontdaan, en voor ul. zou ontttaau uit de naarftigheid, welke gijl. aanwendt 9 gijl. aanwendet, gijl. zult aanwenden, en gijl. zoudt • 4 connoitre. 7 vous. a paroitrc» 5 utilité ƒ. 8 revenir. 3 clüe- ó qui. 9 emploïer. K- 5 •  3.66 Opfeilen, betreffende de tweede foort, em. aanwenden in de betrachtinge io van uwe pligten. Zo il gijl. die 12 kendet, zoudt gijl, niet zijn noch zo lui, noch zo onachtzaam. Ik wenschte wel dat alle mijne leerlingen die kenden! Zij zullen echter 13 hunne blindheid 14 erkennen 15, wanneer zij tot 16 een' hoogeren 17 ouderdom 18 zullen ge-* raakt zijn 19. 10 pratique ƒ. 14 aveuglement w. 17 avancé m. j, fi 15 reconnoitre. 18 age m. 12 reconnoitre. 16 a, 19 parvenir, 13 pourtant. W. 4- De dagen van den ftervelijken mensch zijn als 1 het hooi z; hij bloeit 3, hij bloeide, hij heeft gebloeid, hij zal bloejen, en hij zou bloejen als de bloem des velds; maar wanneer de wind er over 4 is ge. paan K, is zij niet meer, en haar plaats 6 kent 7 ~e 8 niet meer, kende ze niet meer, zal ze niet meer kennen, en zou ze niet meer kennen zegt 9. de Koning en Propheet 10 David, in zijnen honderd en derden Psalm h. De tijd onzer jeugd verdwijnt 12, verdween, zal verdwijnen, en zou verdwijnen als eene ligte 13 rook 14.. De tegenfpoeden 15, die 16 hij uitfiaat 17, uitftond, zal uitftaan, en zou uiiftaan, neemen toe\%, namen toe, h°bben toegenomen, zullen toeneemen, en zouden toeneemen, in plaatfe dat 19 zij zouden hebbea moeten 20 afneemen 21. j comme. 8 la. c 15 adverfité ƒ. '\ foin «. 9 dit. 16 que. _ n fleurir. 10 Prophéte. 17 fouffrir. ó v n Pfaume m. 18 accroitre. t pker, lees heeft 12 disparoitre. 19 « lieu 1ut?gegaan. 13 léger. *0 devoir. 6 lieu. 14 umée/. ai diminuer, 7 cor.noitre. m  Over de derde foort van de vierde vervoeging. 2ê> XV. REGEL. Over de derde foort van de geregelde Werkwoorden van de vierde vervoering, in de onbepaalde wijze, uitgaande op. ire of aire. Voorbeeld van vervoeging van het geregelds werkwoord féduire, verleiden. &'infinitif ', fèduire, verleiden. Le préfent de Vindicatif Je féduis, ik verleid. Tu féduis , gij verleidt. II féduit, hij verleidt. Nous féduifons, wij verleiden. Vous fédui fez, gijl. verleidt. ils fédui fent, zy verleiden. Le premier prétérit. Je féduifois, ik verleidde. Tu fédui [ais, gij verleidde.. II féduifoii, hij verleidde. Nous féduifions, wij verleidden. Vous fédui fez, gijl. verleiddet. • Ils fédulfoient, zij verleidden. Le ftcond prétérit» Je fédui fis, ik verleidde. Tu féduifis, gij verleiddet. Il fédui fit, hij verleidde. Nous féduifimes, wij verleidden. Vous féduifites, gijl. verleiddet. ils féduifirent, zij verleidden.  afft Over de derde foort van de vierde vervoeging. NB De geregelde Werkwoorden, die in de onbepaalde wijze wel op ire maar niet op uireuitgaan, als médire, veranderen in deezen tijd/r* in is, is, it, imes, ites, irent. Le parfait, fai "\ & heb Tu as \ gÜ hebt \ féduit,hllllet£ L verleid, Nous avons \ JÉ ' wij hebben f Fous avez \ gijl; hebt \ Ils ont J zij hebben J Le plusque parfait, Javois ~\ ik had ~J Tu avois j gij hadt I II avoit \ ... hiJ.h,ac* i verleid. Nous avions. f Jeautt> wij hadden f Fous aviez gijl. hadt ƒ/. «w/ait j m hadden J 'Xe futur. Je fèduirai, ik zal ^ . Taféduiras, gij zult 1 Ilféduira, hij zal . yer".^^ Nous féduis ons, wij zullen f J^ca* féduirez, gijl. zult 1 Ils féduiront, zij zullen J Vimparfait. Je féduirois, ik zou 1 'ia féduirois, gij zoudt 1 II fèduiroit, hij zou » verleiden. jVoa* féduirions, wij zouden f Fous féduiriez, gijl. zoudt Ijs féduiroient, zij zouden J .  Over de derde foort van de vierde vervoeging. 260. Limpératif Séduis, verleid. Wil fédulfe, Iaat hij verleiden. SèduiJoris, laaten wij verleiden. Sédulfez, verleidt gijl. Qtfïls fédui'fent, laaten zij verleiden. s 3 1 Le préfent du fubjonclif. Que je fédui fe, dat ik verleide. tu fédui fes, gij verleider. tl fédui fe, hij verleide. nous fédui f ons, wij verleiden» vous fédui fez, gij), verleider. ils fédui fent, zij verleiden. - m Doptatlf Que je fédui fis fe, dat ik verleidde;, tu fédui fis fes, gij verleiddet. il fédui fit, hij verleidde. nous féduifisfions, wij verleidden. vous féduifisfiez, gijl. verleiddet. ils.fédulfsfent, zij verleidden, NB. Naardien de geregelde werkwoorden, in de onbepaalde wijze, uitgaande op Ire en niet op uire, m den tweeden voorledenen tijd ire veranderen in is, is, it, enz., zo volgt, volgends de vorming der tijden, dat die zelfde werkwoorden in den wenfchenden tijd eindigen moeten, op isfe, isfes, it, isfions, isfiez, isfent, en niet op ulfisfe, enz. Les participes. Participe préfent, féduifant, verleidende, Participe pasfé, féduit, verleid.  s.yo Opfeilen, betreffende de derde foort Circoncire, befnijden, maakt in het participe pasfé, circoncis, befneden, in plaats van circoncit, anders is dit werkwoord geregeld. Dire, zeggen, en redire, herzeggen, zijn geregeld, behalven in den tweeden perfoon van het meervoudig: van den tegenwoordigen tijd der tooïiende wijze; men zer: vous dites, vous redites, en. niet vous difez, vous redifez. Lire, leezen, reltre, herleezen, élire, verkiezen, Zijn ongeregeld in den tweeden voorledenen, des ook in den wenfchenden tijd en in het voorledene deelwoord: men zegt in den tweeden voorledenen tijd je lus, ik las, en in het voorleaene deelwoord /*, gelezen Luire, relüire, ghnfteren, en nutte, ictiaaden s maaken in het voorledene deelwoord, lui, relui, geglinfterd^ en nul, gefchaad; de rest is geregeld, «lis féclui^s» De andere werkwoorden zijn of gebreklijk, of Volkomen ongeregeld. Opftellen, be-reffende de derde foort van de geregelde Werkwoorden van de vierde vervoeging, in de onbepaalde wijze, uitgaande op ire en uire; als médire, féduire. N°. t. De duivel heeft verleid i onzé. eerfte ouders in het paradijs, en hij verleidt nog dagelijks het menschlijk 2 geflacht 3; hij verleidde het 4, hij heeft het verleid, hij zal het verleiden, en hij zou het verleiden door de bedriegelijke 5 aanlokzelen 6 der wellust 7. Verleiden de kwaade gezelfchappen niet, 1 féduire. 4 le. 6 attrait m. 2 humain. S trompeur. 7 volupté ƒ. 3 genre nu  - der vierde vervoeging, enz; S7I verleidden zij niet, hadden zij niet verleid, zullen fcij met verleiden, en zouden zij niet verleiden veele jongelingen? de dagelljkfche Z ondervinding o vestigt io het li, bevestigde het, heeft hef bevestigd zal het bevestigen, en zou het bevestigen fchade hebben fchade gedaan, zullen fchade doen en zouden fchade doen zo veel 13 aan de goede zeden, als 14 de roest 15 fchade doet aan. het ijze? 8 jonrnailüer. n le. 9 expérience ƒ. 12 hufre. 15 ruuille f lo confirmer. 13 autanu *' N°. 2. Veele kinders. fpreeken tegen i, fpraken tegen hebben tegengelproken, zullen tegenfpreeken en zouden tegenfpreeken zeer dikwijls de geenen aan wie zij eerbied verfchuldigt zijn 2 , eerbied verfchuldigd waren eerbied zijn5 verfchuldigd geweest „ eerbied zouden verfchuldigd zijn. Spreekt gijl. ook met dikwijls tegen, fpraakt gijl. ook niet d kwiws tegen, hadt glJl niet dikwijls tegengefproken en zondt gijl. niet dikwijls tegenfpreekef Le ouders en uwe meesters, aan welken gijl. de grootfte eer! bied verfchuldigd zijt, e„ die ul. echter \ nie£ zeggen 4, ul. niets zeiden, ul. niets hebben gezegd en uk mets zullen zeggen, dan 5 het geef6 ftrekt 7, ftrekte, heeft geftrekt, en lal ftrfkken u zoZ\7hTing 9' Gedm^ 10 bidI S u, zo als 11 het 12 past 13 aan braave kinders en fpreekt hen 14 „ooit tegen, wanneer zij ul.", 1* zullen zeggen 1 J 5 rcontredlre. 6 ce qui. 11 comme. 2 devoir. 7 rernr. I2 ;i Spourtant. «Ju 13 convenir. 4 dire- 9 correöion ƒ. 14 \e< 5 q^. IO condtiire. tg queJqi3e cbofe>  «72 Opfeflsn, betreffende de derde foort N°. 3- Spreekt nooit kwaad i van wien 2 dat 3 het 4 zij! de kwaadfpreekendheid 5 is de gevaarlijkfle en fch'andelijkde ondeugd. De geene die 2 kwaad fpreekt, kwaad fprak, heeft kwaad gefproken, zal kwaad fpreeken, en zou kwaad fpreeken van zijnen ■naasten 6, verdient 7, verdiende, heeft, verdiend, zal verdienen, en zou verdienen den naam van lasteraar 8. De lasterzucht 9 is een ondeugd, die ieder een 10 behoort 11, behoorde, heeft behooren , zal behooren, en zou behooren te 12 fchuwen 13 als 14 de pest. De Christelijke 15 liefde 16 beveelt 17 ons de gebreken 18 van onze naasten te bedekken 19. Uwe kwaadfpreekendheid doet niet alleen 20 fchade aan den naam 21 van üwen naasten ; maar zij doet nog fchade aan u zeiven; want men erkent 22 u voor eèn' lasteraar, en gij belooft 23 u van het vertrouwen 24 der braave lieden. 1 médire» 2 qui. 3 que. 4 ce. 5 médifance ƒ.ó prochain m. 7 mériter. 8 caiomniateur m- 9 calomnie/. 10 tout le monde. 11 devoir. 12 de. 13 éviter. 14 comme. 15 Chrétien. 16 charité ƒ. N°. 4. 17 ordonner. 18 défaut 111. 19 couvrir. 20 non feulement. 2 r réputation ƒ. 22 reconnoitre. 23 priver. 24 eonfiance f- Christus 1 heeft vervuld 1 alles wat 3 de Propheéien 4 van hem voorzegd 5 hadden. De meester ontHet 6 u nooit* ontzeide u nooit, heeft u nooit ontzegd, zal u nooit ontzeggen, en zou u nooit ontzeggen het genot 7 der geoorloofde 8 vermaaken 9, 1 Christ. 4 Prophéte m. 7 jouisfance ƒ. 2 accomplir. 5 prédirö. 8 licite. 3 tout ce que, 6 interdire. 9 Plailir m>  def vierde vervoeging, enz. wanneer gijl. niet verzuimt, gijl. niet verzuimdet, gijl. met hebt verzuimd, gijl. niet zult verzuimen en gijl. niet zoudt verzuimen uwen pligt. De groote verteeringen io brengen n,.bragten, hebben gebragt en zullen brengen dikwijls den mensch totii den bedelzak 13, indien zij.zijn inkomen ia. te boven gaan 15. Laaten wij altijd onze verteeringên naar 16 ons inkomen .fchikken 17! 10 dépenfe./, 13 befaeë. i5 fur. U reduire. j4 reVenu m. i7 regfer. 18 a» 15 excéder» Nó. ff* Ik Wenschte Wel, dat gij mij züdet 1 wat 0 ifc sal hebben te doen 3 ! ^ 4 mij 5 6 uwe ™«ff™ngen7 of ^ 8 mij bij"iemand, die 9 daartoe 10 bekwaam 11 zij! TJtf neef zal mij 12 ^nw* ïö wel -onderrichten 13. Ik «/«rf g u ift geleidde u, ik heb u geleid, Ik zal u geleiden, en tT1 U pleide" h% -4 ee"' perfoon, die daarvan de beste kennis heeft, en die u onderrichten zal van al e gevolgen, die. daaruit voordvloejen 15 *u-. iem VV.j zouden u daarvan wel onderricht hebben, inaien wij daarvan de minltö kennis gehad ■ hadden en een-.kwalijk 16 gegeven raad i?gzou U veel 18 jchade dóen 19. ' * rï""6, . 8 conduite* 14 cfiez £ T 12 me' «8 beaucoup. N°. 6~. Wij «ƒ I? Wjj Jeiddert wij nebbetl ^ t déduire. s  «74- Opfeilen, betreffende de derde foort geleid, wij zullen afleiden, en wij zouden afleiden uit uwe eigene 2 woorden 3, dat 4 gijl. met genoeg doorgrondt 5, gijl- niet genoeg doorgronddet, ' gijl. niet genoeg hebt doorgrond, gijl. niet genoeg lult doorgronden, en gijl. niet genoeg zoudt doorgronden deeze zaak. Wij zullen u vereffenen 6 de twaarigheden 1, die gijl. daarin 8 ontmoeten 9 zult. De overdaad 10 doet meer fchade n, deed meet■ fchade. heeft meer fchade gedaan, en zal meer fchade doen aan het menschlijk gedacht dan de grootfte armoede 12. Er zijn 13 dingen, welke 14 blinken 15, blonken, hebben geblonken, zu ten blinken, en zouden blinken in het donker ah 16 het vuur. 2 propre. 3 parole ƒ. 4 que. 5 approfondir. 6 applanir. 7 difficulté ƒ. 8 y. 9 rencontrer. 10 luxe w. 11 nuire. 12 pauvreté ƒ. 13 il y a. 14 qui. 15 luire. 16 comme. N°. 7. Ziït verzekerd, dat de meester u zeer prijzen zal wanneer gij wèl overzet 1, gij wel overzettedet, gij wèl hebt overgezet, gij wèl zdt overzetten, en oh wèl zoudt overzetten uwe opfeilen 2. De tijct verwoest "3, verwoestte, heeft verwoest, zal veiC enfin zou verwoesten de fterkfte en grootfte gebouwen 4. De pyramiden 5 van Egypten 6 die gedenktekens 7 der menschbjke trotschheul 8, hebben fSi 9 gevoeld ic. /fe/ 11 is ^ vergeefsch ia , d fde menfc&ny?/^ 13, ffichtte.r, hebben gefticht, zullen dichten, en zondert ftiejten fterkj muuren en torens, welke 14 den tijd /cA**«* 15 te 1 traduire. 2 theme m, 3 détruire. 4 édifice m. - pvrsmide f. 6 Egypte. 7 monument m. 8 orgueil m. 9 fureur ƒ. 10 (êntir. 11 ce. 12 en vain. 13 conitruire. 14 qui. 15 fembler.  'der vierde vervoeging, gg& $j*fj| töfcii irj, l7 bij dezelven 18 vroeg of laat fterkte! 15' te^enfiaakde ao alJe hunne ïfc braver. jg leg. 20 ma! é t? puisque. 19 renverfer. XVI. REGEL. Over de vierde foört van de geregelde Werkwoorden van de vierde vervoeging, in de onbepaalde wijze, uitgaande op' indre; als craïndre, vreezen; peindre, fchilderen, joindre, voegen. Voorbeeld vari vervoeging van het gei'egéldé werkwoord craïndre, vreezen. ^infinitif, cralndrè, vreezen. Le préfent de Findicatif *pe cralns , ik vrëes. Pu crains, gij vreesti pi craint, hij vreest. Nous craignons, wij vreezerts Vous craignez, gij!, vreest. Pis cralgaerit, zij vreezen. Le premier pré'térlh ^e craignois, ik vreesde. Pu craignois, gij vreesdeti // craignoit, hij vréésde. Nous cralgnions, wij vreesdëfh Vous craigniez, gijl. vreeSdet. Ils ctalgnolent, zij vreesden. S 2  S7Ö Over de vierde foort van de vierde vervoeging. Le fecond prétérit. Je craignis, ik vreesde. Tu craignis, gij vreesdet. PI craignit, hij vreesde. Nous craignimes, wij vreesden. Vous craignit es, gijl. vreesdet. Ils craignirent, zij vreesden. Le parfait. J'ai '\ ik heb 1 Tu as gij hebt j Ha l craint hij heett ï gevreesd. - Nous avons * crmta% wij hebben ? * Vous avez gijl. hebt Hs ont J zij hebben J Le plusque parfait. Javois ~\ ik had 1 T« »w"f j gij hadt J // avoit \ . hij_ had y gevreesd. Nousavions f cratnt-> wij hadden f *cv ^é»* öwVz I gijl» hadt I Ils avoient j zij haddenj Le futur. Je craindrai, ik zal 1 T« craindras, gij zult j ƒ/ craindra, hij zal i vreezen> Nous craindrons, wij zullen. /^o«* craindrez, gijl. zult I [ /fe craindront, zij zullen J Vimparfait. ft craindrois, ik zou *1 !r« craindroiSy gij zoudt ?• vraezen. ƒ/ craindroit, hij zou J  Over de vierde foort va» de vierde vervoeging. 477 Nous craindrions, wij zouden") Fous craindrlez, gijl. zoudt £■ vreezen. Ils craindroient, zij zouden J Eimpératifi Cralns , vrees. jQa'// cralgne, laat hij vreezen. Cralgnons, laaten wij vreezen. Cralgnez, vreest. Qifils craignent, laaten zij vreezen. Le préfent du fubjonStif. Qtie je craigne, dat ik vreeze. tu cralgnes, gij vreezet, il craigne, hij vreeze. nous cralgnlons, wij vreezen. wot craignlez, gijl. vreezet, ï/f craignent, zij vreezen. Uoptatif. Qiie je craignis fe, dat ik vreesde. /« craignis fes, gij vreesdet. // cralgnlt, hij vreesde. craignis f ons, dat wij vreesden. craignis fez, gijl. vreesdet. j/f craignis fent, zij vreesden. s Z« particlpes. Participe préfent, craignant, vrëezende. • Participe pasfé, craint, gevreesd. Op dezelfde wijze worden vervoegd die op undre, olndre uitgaan, alleenlijk met dit onderfcheid, dat men een e of een 0 gebruikt, in plaatfe van een a, voor indre, naar dat men die in de onbepaalde wijze vindt. S 3  S78 Opfeilen , betreffende de vierde foort Opftellen, betreffende de vierde foort van de geregelde Werkwoorden van de vierde vervoeging , in de onbepaalde wijze, uitgaande op aindre, eindre en oindre; als (framdre , peindre en joindr.e* N°. i. De godloózen vreezen i God niet, vreesden God niet, hebben God niet gevreesd, zuilen God niet vreezen, en zouden God niet vreezen; maar de vroomen vreezen Hem a, vreesden Hem, hebben Hem gevreesd,~ en zullen Hem vreezen. Laaten wij God vreezen, want de vreeze Gods is het beginzel van alle wijsheid. Ik beklaag 3, ik beklaagde, ik heb. beklaagd, ik zal beklaagen, en ik zou beklaagen de braave ouders, die 4 godlooze kinders hebben , en de braave kinders, die flechte ouders hebben. Wij overtreeden 5, wij overtraden» wij hebben overtreden, wij zullen overtreeden, en wij zouden overtreeden dagelijks de heilige 6 geboden Gods. ï eraindre, 3 plaindre. 5 enfreindre» % le. 4 qui. 6 faint. N°. 2. Een goed Feldoverfe 1 voegt e, voegde, heeft gevoegd, zal, voegen, en zou voegen de voorzichtigheid bij 3 de dapperheid 4. 'Moedwillige 5,'ongehoorzaame en luie kinders noodzaaken 6 ons, noodzaakten ons, zullen ons noodzaaken, en zouden on,s noodzaaken, door hun flecht 7 gedrag §, ï Général m. 4 valeur f. 7 mauvais. 3 joindre» ' 5 revêche. 8 conduite./; 3 a. 6 contraindïe.  der vierde vervoeging, enz. 279 nen 9 te 10 ftraffen; naardien 11 wij ondervinden 12, wij ondervonden, wij hebben ondervonden, en wij zullen ondervinden, dat de goede woorden 13 niet te weeg brengen 14, niet te weeg bragten, niet te weeg hebben gebragt, niet zullen teweeg brengen, en met zouden te weeg brengen de begeerde 15 uitwerhngen 16. Ik wenschte wel dat gijl. mij nooit iioodzaaktet ul. te ftraffen, en dat gijl, u lietet 17 beftuuren 18 door goede woorden, dan 19 zou ik mij niet beklaagen 20 over 21 de hardheid 22 uwer tarten! 9 les. 10 de. 11 puisque. 12 expérimenter. 13 parole/. 14 produire. 15 dén" ré. 16 effet ik- 17 laisfer. 18 conduire. iq alors. 20 (è plaindre. 21 de. 22 dureïé ƒ. Wij beklaagen 1, wij beklaagden, wij hebben beklaagd, wij zullen beklaagen, en wij zouden beklaagen met recht 2 de geenen, welke 3 verzuimen 4, verzuimden, hebben verzuimd, zullen verzuimen, en zouden verzuimen den kosteiijken tijd hunner jeugd, welke nooit wederkomt 5, nooit wederkwam, nooit is wedergekomen, nooit zal wederkomen, en nooit zou wederkomen. Indien gijl. niet waarneemt 6, gijl. niet waarnaamt, gijl. niet hebt waargenomen, en 'gijl. niet zult waarneemen de gele. geilheid, die 7 wij ul. aanbieden 8, wij ul. aanboden, en wij ul. zullen aanbieden, zult gijl. zekerlijk 9 betreuren 10 den verlorenen 11 tijd. "Voegt 12 des 13 de leerzaamheid 14 bij 15 de gehoorzaamheid, en gijl. zult u daarover 16 niet beklaagen 17! 1 plaindre. 7 que. 2 a juste titre. 8 ofFrir. 3 qui- 9 certainement, 4 négliger. 10 regretter. 5 re venir. n perdu. 6 faifir. 12 joindre. S4 13 donc. 14 docilité/. 15 a. 16 an. 17 repentir.  «8$ Opfeilen, betreffende de vierde foort Veele lieden veinzen i, veinsden, hebben ge-s veinsd , zullen veinzen, en zouden veinzen ons zeer 2 te 3 beminnen in 4 onze tegenwoordigheid; terwijl 5 zij toonen 6, in ons afzijn 7, dat 8 zij ons haaten, ons haatten, ons zullen haaten, en ons zouden haaten. De oprechtheid'9 des hanen is eene deugd, die 8 de heiligfteio mannen ons afmaa? len 11, ons afmaalden, ons zullen afmaaien, en ons zouden afmaaien als 12 zeer treffelijk 13. Een kind, dat 14 voorgeeft, voorgaf, heeft voorgegeven, en zal voorgeeven, door eene bedriegelijke 15 uiterlijkheid 16, te zijn 17 aangedaan 18'over 19 "zijne voorledene 20 mis/lagen 21, 'zonder dnt 22 zijn hart hierin 23 deel hehbe 24, is een onderwerp 25, dat de verachting 26 van ieder een 37 verdient 28. 1 feindre. 2 beaucoup, 3 de. 4 en. 5 tandisque. 6 prouver. 7 abfence/. 8 que. 9 fincérité ƒ. 30 fainu ït dépeindre. 11 comme. 13 excellent. 14 qui. 15 trompeur, 16 dehors, 17 d'être. ï8 touché. 19 ce. %o pasfé. si faute/. 22 fans que. 23 y. 24 avoir part, p^ej. du fuljx 25 iujet m. 26 mépris m. 27 tout le monde. 28 mériter. Men zalfde 1 oudtijds 2 de koningen, de> hoogepriesters 3 en de propheeten 4. De //^re 5 ^è/yr Christus 6 is gezalfd geweest 7 den heiligen 8, Geest en met kracht' 9. Men zaltt, men zaifde, inen heeft gezalfd, men zal zalven, en men zou 1 pindre. 4 prophete n. 7 lees van. ij autretors. 5 Seigneur. ' 8 faint. | facriScaujur m. 6 Jefus-Chrisl, 9 force ƒ.  der vierde vervoeging, enz, agr zalven nog in io onze dagen de koningen en keizers, wanneer u men hen 11 kroont ia. Wii W zen, wij lazen wij zuilen leezen, en wij zouden leezen ,n den bijhd, dat 14 Samuel zalfde{5TSaul Koning over 16 Israël, teen hij de ezelinnen "an fijnen vader zocht; het 17 is die zelfde Saul dilil daarna 19 van God verhaten 20 werd 21, om dat hij overtreden had22 het gebod, dat 23 God hem Z. gegeven had, en welke noodzaakte 25 David dit zijrx opvolger 26 werd 27, om zich te verbergen d m het land 29 der Philistijnen 30. * ï? f6, r? ce- 24 lui. er6' ^qUh 4contraindre2^ 3 eouronner. \% Sonné t %e*«» \ 15 2jret. 22 enfreindre. 29 païs w. 10 lur. a3 que. 3Q p^.^ ^ XVII. REGEL. °rrwYijfde/n ^ foort va" ^ geregel, de Werkwoorden der vierde vervoeging de onbepaalde wijze, uitgaande 0% dn tre.pre; als rendre, wedergecven, bat- ' f** flaan> rompre, brecken. Voorbeeld van vervoeging der geregelde werkwoorden rendre, battre, rompre. lyinfinitif, rendre, battre, rompre.' ZSindicatif le préfent. Je rend,, fi bats, fi romps. Pu rends, tu bats, 'tu romps. ürend, n bat, il rompt\ Si  a8z Over de vijfde foort der vierde vervoeging. Nous rendons, nous battons, nous rompons. Fous rendez, vous battez, vous rompez. lis r endent, ils battent, ils rompent. Le premier prétérit. Je rendois, je battois, je rompols. Tu rendois, tu battols , tu rompols. Jlrendoit, il battoit, il rompoit. Nous rendions, nous battions, nous rampions. Vous rendiez, vous battiez, vous rompiez. Ils rendolent, ils battoient, ils rompoient. Le fecond prétérit. Je rendis , je battis, je rompis. Tu rendis, tu battls, tu rompis, II rendit, il battlt, il romplt. Nous rendimes, nous battimes, nous romplmes. Vous rendltes, vous battites , vous romplt es. Ils rendirent, ils batttrent, ils rompirent. Le parfait, . SM n Tu as I II a , , Nous avons? rendu, battu, rompu. Vous avez I Ils ont J Le plusque parfait. J'avois Pu avois j // avoit ! • t t Nous avions \ rendu> hattu> rm$^ Vous aviez \ Ils avoient J  Over de vijfde foort der vierde vervoeging» 283 Le futur. Je rendrai. ie hattmi fber- ïSi s';^;- t"^"t f^*-? Trl^rZT. L'imparfait. Je rmdrois, je battrm, Tu rendrois {„ Til■ ' Je rom^is. Ilrendroit l ft™!* romprois. sséT' «1»* #^ kj». tsfé& Vimpératif. Rends, ha te ^ilrende' & romptoni» ils rendent. Ta Tent j vactent , rompeut. Loptatif.  aS4 Over de vijfde foort der vierde vervoeging. Oue nous rendlspions, .battisfions, rompisGms, ^ vous rendisfez, battisfiez, romptsjiez. ils rendisfent, battisfent, rompis fent. Les participes. Participe préfent, rendant, battant, rompant. Participe pasfé, rendu, battu, rompu. Suivre, s'enfuivre, volgen, en pourfuivre, vervol, gen zijn geregeld, en worden volgends de bovengenoemde werkwoorden vervoegd, behalven in het voorledene deelwoord; want men zegt fuivi, gevolgd , en niet fiivu. Pivre, leeven, fwvlvre, overleeven, en revivre. herleeven, zijn ook geregeld, behalven in den tweeden voofledenen en des ook in den wenfchenden tiid: want men zegt je vécus, ik leefde, en des Ae ie vécusfe, dat ik leefde, en in het voorledene deelwoord, daar men zegt vécu, geleefd. Faincre, overwinnen, convaincre, overtuigen, z'in "-eregeld, met deeze uitzondering, dat de c voor au verandert m a, e, i, o, als vainquant, overwinnende, que fe vainque, dat ik overwinne, Sn vamquis en je vaiiiquois, ik overwon, que je vainquisfe,, dat ik overwonne, nous vainquons, wij overwinnen.^ ^ ^ ^ ongeregelde werkwoorden, die, in de onbepaalde wijze, op dre uitgaan: Prendre, neemen, apprendre, leezen, comprendre, begrijpen, déprendre, losmaaken, désapprendre, verkeren, entreprendre, onderneemen, fe méprendre, zich vergisfen, reprendre, berispen, furprendre, overvallen, worden allen vervoegd CoftSr^ naajen, découdre, het genaaide losmaa- ken * recoudre, weder vastnaaien. Moudre, maaien, émoudre, ihjpen, remoudre, ^SSiTopbsfen, alleen gebruikelijk in de onbepaalde wijze.  Op/lellen, betreffende de vijfde foort, enz. 285 Abfoudre, vrijfpreeken > dhfoudre, ontbinden, r*Joudre, befluiten. ' niaïig!0lgenden' °P tm dndigen' 2iJ'n onreSel* Mettre, plaatzen, admettre, toelaaten, commettre; begaan, démettre, afzetten, entremettre, tusfchen plaatzen, omettre, weglaaten , permettre toelaaten. » De overigen zijn geregeld. Opftellen, betreffende de vijfde foort der geregelde Werkwoorden van de vierde vervoeging, in de onbepaalde wijze, uitgaande op dre, pre en tre; als rendre, rompre, battre. N°. i. Waarom i geeft gijl. niet weder 2, gaaft giil. niet weder, hebt gijl. niet wedergegeven, zult S nS wedergeeven, en zoudt gijl? liet wedergeef de dingen, die 3 een ander ul. leent 4, ul. leende en ul. zou leenen? Indien wij ul. niet wedergeeven wij ul. niet wedergaven, wij ul. niet hebben wedergegeven, wij ul. niet zullen wedergeeven, en nn1» 1 met..1zouden wedergeeven het geen 5 gijl. enViif n'ng,jl' °n,S Ï^.Pil. ons hadt gefeend HA t £enen' wiJ zoude" ons nraa- ken 6 zeer haatehjk. De meester verbiedt 7 ul., ver. «n.?^ lf V£rb0den' Zal uL verbieden, «n zou ul. verbieden u toeteèigemn 8 de dingen, 1 qUe* 4 préter. 7 déTendre 2 rendre. 1 ce aue 0 °etenare* a *3ue- 6 rendre. pr;er r  28fj Opfeilen, betreffende de vijfde foort die O ul. niet toekomen io, die ul. niet toekwamen, en die ul. niet zullen toekomen. Gijl. ver» liest ii, gijl. verloort, gijl. hebt verloren, en gijl. zoudt verliezen dikwijls daardoor 12 ons vertrouwen 13. 9 qui. loappartenir. 11 perdre. 12 par Ja, 13 confiance ƒ. Het kwaad gedrag 1, dat i gijh houdt, gnh hieldt, en gijl. zult houden, bederft 3, bedorf, heeft bedorven, zal bederven, en zou bederven dikwijls de goede zeden 4 van veele 5 anderen. De welvaart 6 van een' mensch hangt af 7, hing af, heeft afgehangen, Zal afhangen, en zoü afhangen van zijn goed of van zijn kwaad gedrag^ AHe menfchen, zo wel 8 de goeden als 9 de kwaaden, zullen uitgaan 10 uit het ftof der aarde op 11 deri dag van het laatfle oordeel 12, en zij zullen hoogten 13 de ftera van den Zoon des menfchen, komende op 14 de wolken 15 des hemels, om te oordeelen 16 de levenden 17 en de dooden 18; en ieder 19 zal ontvangen 20 alsdan 21 de ftraf of dé belooning, die 22 hij zal hebben verdiend 23 door zijn goed of door zijn kwaad gedrag. 1 conduite/. 2 que. 3 corrompre. 4 mueur/. 5 plufieurs. 6 bien-être m, 7 dépendre. 8 ausii bien. 9 que. 10 lortir. I 1 lees aan. 12 jugement m. 13 entendre. 14 fur. 15 nuée/. 16 pour juger. 17 vivant m. 18 mort m. 19 chacun. 20 recevoir. 21 alors. 22 que. 23 méritêe.  der vierde vervoeging, enz. fij? N°. 3. Indien gijl. kidt i, gijl. Ieiddet, gijl. hebt seleid, en gij] zu[t ieiden een ongebonden 2 leven daalt gijl. neder 3, daaldet gijl. neder ziir Jn „«* dergedaajd, zult'gijl. nederdalen?en -ïf geiuKKen. -fl7/«fr 6 zorgvuldiglijk 7 de /rW/t/v« s £*9 de duivel ul. 10/ul. fpandT il lal ShTI' ea,UL Z0U f»! Bidf cod, óp da Hij u geeve de noodige krachten, om te kunnenTr weder/laan 12 aan de verleidende 13 drifien T de\ r-i Draken at, hebben afgebroken fn ?niu afbreeken allen omgang met de%odlooZèn. ^ ' Sé « (qigneufement. 12 réfister. 3 deSre J S m' fédufteur. 4 infenfib,ement. £5*. SSj* |abymeM. u pour pouvoi, J S^?"- N°. 4. De goede God flrekt uit 1. ftrekte' mV h»»e. mtgeftrekt, zal uitilrekken/ en ioTSt&cSIL vleugelen 2 zijner Godlijke W«J?IÏ ^ fchepzeleii, en Hij 5, ftorfte, Veeft get itort, en zal Horten z ne kosrplütf. 8 sarles& beS^rs vreezen, Hem beminden en Hem vreesden H™ fles oordeels, indien zij „ ?qrdre' ^dWptai 3 miiericorde/. 7 J"'" Trt ?vere,"e™. 8 Jeï> 11 abufer.  t»8 OpHellen, betreffende de vijfde footy, enz. zijne langmoedigheid 12. Laaten wij God beminnet! en vreezen; want de vreeze Gods geleidt 13 ons tot 14 de waare 15 wijsheid! 12 longanimité ƒ. 14 IS vrai. 13 conduire. Wij fpannen I, wij fpanden, wij hebben gèfpand,wij zullen fpannen, en wij zouden fpannen netten* om de vogelen te vangen, welke klieven 2, klierden, hebben gekliefd, en zullen klieven de luchË met hunne vleugelen. Ik verlies, ik verloor< ik heb verloren, ik zal verliezen, en ik zou verliezen doorgaands, wanneer ik fpeel, ik fpeelde, ik heb gefpeeld, en ik zal fpeelen. De Overheid verbiedt, verbood, zal verbieden, en zou verbieden de kam- 3 helen 4, om dat zii fchade doen 5, fchade deeden, fchade hebben gedaan, en fchade zuilen doen aart de maatfchappij. Da verklaaring, die gij van dee: zen fchriiver geeft, is valsch; gij verdraait 6, gij verdraaidët, gij hebt verdraaid, en gij zult vefdraajen zijne gevoelens 7. j tendre. 4 je" »». 6 tordfe. 2 fendre. 5 nuire. 7 fentiment W, 3 hazard. XVIIL REGEL* Over de onderfcheidene foorten vari Werkwoorden. ' Men onderfcbeidt de werkwoorden in daadlijke werkwoorden , verbes actifs, lijdende werkwoorden, verbes pasftfs, onzijdige werkwoorden-, verbes neu* tres, wederhoorige werkwoorden,.verbes réciproques, 7 en  Over de cnderfcheidene poorten van Werkwoorden, a8$ èh bhperfoönlijke Werkwoorden, imperfonneh'• zonder de behulpzaame werkwoorden te rekenen" over welken reeds genoeg gezegd is. Over de daadlijke Werkwoorden* Des Verbes zt&ift. Men noemt eèri werkwoord daadlijk, actif, 'wan^ fteer _het-hjdend,A^A kan gemaakt worden, door de bijvoeging van het werkwoord Worden • dus Is tonner, geeven, een daadlijk 'werkwoord verbe edtft om dat men het lijdend kan maaken, door te _zeggen étre donné, gegeven worden. . fVordèn, bij een deelwoord van een daadliik werkwoord gevoegd, wordt in 't Fransch door het behulpzaam werkwoord étre overgezet. Över cfe lijdende Werkwoorden» Des Verbes pasfifs. he?wi?ki?de/Verk7ÓOrden ziJ'n niet «aders dart et werkwoord worden, étre, gevoegd bij het deelwoord van een daadlijk werkwoord; dus étre dm Sït £?T T*"' is ee" fiidend werkwoord; Over de onzijdige Werkwoorden. De-s Verbes neutres. De onzijdige werkwoorden kunnen hooit in «v onbepaalde wijze worden aanneemen: ïodSn "iin t^'J^S en/r/r' Uitgaa"' w-tmnfen"Sï nooit. geflapen worden , uitgegaan worden • ook a£.Wft y** d<^e wéTkwoorder? 1tó'vo2 JSS1'™ f onbepa-alde vvijze/^Wof «f plaatlen; men kan met zeggen: iemand of iet flaapen, noch iemand of iet uitgian.  figo Over de wederhoorige Werkwoorden. Over de wederhoorige Werkwoorden. Des verbes réciproques. Men noemt in het algemeen wederhoorige werkwoorden, verbes réciproques, dezulken, die in het Fransch altijd, in alle tijden en perfoonen, verzeld zijn van één der pronoms conjonélifs, me, te,fe9 nous, vous, le; dus zijn fe promener, wandelen, fe battre, vechten ,• wederhoorige werkwoorden: zij worden wederhoorigen genaamd, om dat zij op den perfoon of de zaak, die doet, terug zien. In die werkwoorden plaatst men altijd me voor den eerften perfoon, te voor den tweeden, en fe voor den derden, van het enkelvoudig; nous voor den eerften, vous voor den tweeden, en fe voor den derden van het meervoudig; bij voorbeeld: % me promene, ik wandel. Tu te promenes, gij wandelt. II fe promene, Kïj wandelt. Nous nous promenons, wij wandelen. Vous vous promenez, gijl. wandelt. Ils fe promenent, zij wandelen. Alleenlijk in de gebiedende wijze gebruikt men, in den tweeden perfoon van het enkelvoudig, toi in plaats van te, en de pronoms conjonélifs worden in den tweeden perfoon van het enkelvoudig, als ook inden eerften en tweeden van het meervoudig, achter aan geplaatst. Mee merke nog aan, dat een wederhoorig werkwoord nooit met het werkwoord avolr, maar altijd met étre in de zamengeftelde tijden vervoegd wordt, zo als uit het volgende voorbeeld blijken zal,  Over de wederhoorige Werkwoorden. Vervoeging van het wederhoorige werkwoord je promener, wandelen. L''infinitif le préfent. Se promener, wandelen. Le parfait. S'étrèpromené, gewandeld 'hebben* L'lndlcatifi Je préfent. Tl ™£romene> ik wandel. n£-fromenes* #f wandelt. II fi promene, wandeIt Nous nous promenons, wij wandelen, lisje promenem, zij wandelen. Le premier prétérit: je mepromencds, ffe wandelde. Tutepromenms, gij wandelder* Ilfijt>romeno,t. MJ wandelde;- Mous nous promenions, Wij wandelden Ils fi promenmem, Ky wandelden, ./c?«W prétérit. Je me promenai, ~\ Tu te promenas, 1 prometiates, \ Ils fe promenerent, J T fl  Over de wederhoorige Werkwoorden. Le parfait. Je me fuis~\ ik heb ") - Tu fes \ promenê, gij hebt \ gewandeld. II s'est J hij heeft J Nous nous fommes~\ wij hebben! Fous vous étes 5-promenês, gijl. hebt J- gewandeld. i7f /e /o»/ J z' gewandeld. ƒ/ f'&o/ï J hij had J Nous nous étions~) wij hadden"! Vous vous étiez \ promenês, gijl. hadt ï* gewandeld. Ils s'êtoient J zij hadden J j> yècoW plusque parfait. Je me fus~\ ~) Tu te fus Y promenê, J II fe fut j I het Nederduitscb c f als boven. Nous nous fumes\ I Vous vous futes > promenês, J Ils fe furent J J Le futur fimple. Je me promener ai, ik zal \ Ta te promeneras, gijzu.lt j H fe promenera, HZ*ullen > wandden. 2vo»f wow promenerons, WH zuilen r j>o»* promenerez, z^[t i. //i y£ promener ent, *,lJ zullen J  Over de wederhoorige Werkwoo eyt, SO3 Le futur compofé. _, Je me ferai ~\ ik zal gjm| Tu te feras f promené,%\\ zul'5 'l II fe fera j hij za*'n* [gewandeld Nous nous ferons~\ wij 7 .n f hebben. Vous vous ferez }> promenês, gijl. zWt j 7/r ye feront J zij zulien J Vimparfait fimpk. Je me promener ois, ik zcni Z« ^ promener ois, gij zoudt I // /è promeneroit, larj zou « iVowj promenerions, wij zouden j* wandelen. /^«j w«j promeneriez, gijl. zoudt j Zfr _/è promeneroient, zij zouden j Vimparfait compofé. Je me ferois ~\ ik ZOU "j i« y^rö/j- > promené, gij' zoudt | 7/ fe feroit J hij zou ".gewandeld Nous' nous ferions~\ wij zouden 1 hebben. Fous vous feriez y pr omenés,gijl. zoudt I yè feroient J zij zouden J Vimpêratif. Promene tot', wandel. Ofiil fe promene, laat hij wandelen. Promenons nous, laaten wij wandelen. Promenez vous, wandelt gijl. Qtt'ils fe promenent, laaten zij wandelen. Le préfent du fubjon&if Que je me promene, dat ik wandele. tu te promenes , gij wandelet. il fe promene , hij wandele. T 3  M} Oy>.,er f wederhoorige Werkwoorden. Que nou ^us promenions, wij wandelen. ro«j w promeniez, gijl. wandelet. //y . putromenent, zij wandelen. Uoptati_ fe premier et ficond prétérit et Pimparfait. Que je me promenasf, dat ik wandelde. *w /ff promenasfes, gij wandeldet. ?7 yè promefidt, bij wandelde. 7zo#j- ko8j promenasf ons, wij wandelden, vo«j j-'o»r promenasfiez, gijl. wandeldet. i/r yê promenasfent, zij wandelden». Ze parfait. 0ste je me fois ") dat ik hebbe /o/f J* promené, gij hebbet I tf/i/tó i bijhebbe «085- nous fotons \ wij hebben f ^ ^ itfw w«i /wez }» promenés, gijl. hebbet J 1 s ilsfefoient j zij hebben J Z> plusque parfait, Que je me fits fe "l dat ik hadde Y tu te fusfes J> promené, gij haddet I nous nous jusjwns^ wij hadden j , vous vousfusfiez \promenês, gijj.haddet | **• ils fe fusfent J zij hadden J Ijss participes. Participe préfent, fe promenant, wandelende. Participe pasfé, s'étant promené, gewandeld heb-, bendq.  Opfeilen, betreffende de vervoeging, enz. 29J5 Opfretten, betreffende de vervoeging der wederhoorige Werkwoorden. Des Verbes réciproques. N°, i. Alle de geenen, welke zich toeleggen i, zich toelagen zich hebben toegelegd 2, zich zullen hebben toegelegd, zich zouden hebben toegelegd in hunne jeugd op de 3 nuttige en fraaje kunften en weetenichappen, winnen 4, wonnen, hebben gewonnen 5, hadden gewonnen, en zullen hebben gewonnen de achting van een leder 6, indien zij zich wèl gedragen 7, zij zich wèl hebben, zij zich wèl hadden, en zij zich wèl zouden hebben gedragen 8. Legt u daarop 9 toe bij tijds 10, op dat gij ook winnet de achting van alle de geenen, die u kennen 11 u kenden, u zullen kennen, en u zouden kennen! Gelukkig zijn de geenen, die zich onthouden 12, zich hebben, zich hadden, en zich zullen nebben onthouden 13 van de ondeugd. Ik wenschte wel, dat gij u daarvan altijd onthouden haddet! 1 s'appliquer. 2 appliqués. 3 lees aan de. 4 s'attirer. 5 attiré. 6 tout le monde. 10 a tems. 7 fe comporter. 11 connoitre. 8 comportés. 12 s'abftenir. 9 y. 13 abltenus. N°. a. De geenen, welke 1 verdrinken 2, verdronken, zijn verdronken 3, waren verdronken, en zouden zijn verdronken, houden zich vast 4, hielden ziek 1 qui. 4 fe tenir. 2 fe noïer. T4 3 noïés.  Opfeilen, betreffend* de vervoeging- 1 vast, hebban zich vast gehouden 5, hadden zich vast gehouden, zullen zich vast houden, en zouden zich vast gehouden hebben aan al wat 6 zij vinden. De kwaade tijdingen 7 worden verfpreid 8 ^ werden verfpreid, zijn verfpreid 9 geworden, zullen verfpreid wprdea, en zouden verfpreid gewor» den zijn eerder 10 dan de goeden. Veelen 11 bevlij-. tigen zich 12, bevlijtigden zich, hebben zich bevlij-. tlgd 13, hadden zich bevl'ijtigd, en zouden zich bevlijtigd hebben, om 14 tijdingen te verfprelden \5r welke de bewondering en de aandacht van het ah gemeen 16 gaande maaken 17. 5 tenus. 10 plutót. 14 fc. tout ce jjue. 11 plufieurs. 15 repandre. 7 nouvelle/. 12 s'étudier. 16 public. S fe répandre. 13 étudiés^ 17 exciter. g répandues. 3- Wij hebben gezien 1 dat 2 eenige 3 vrouwen yochten 4 hebben, na dat 5 haare mannen 6 met elkander getwist 7 hadden. Wij dachten, dat die. vrouwen elkander zouden vermoord 8 hebben. Zij zijn echter met elkander weder verzopnd 9 geworden door onze tusfchenkomst 10. Mijn neef heeft aan zijnen vader geklaagd 11, dat wij altijd met elkander twisten, en dat wij altijd met elkander zouden hebben getwist. Zijne ouders zijn ten dien 5' inde 12 gegaan 13 tot onzent 14, om 15 daarvan 16 ■ennis te geeven 17 aan mijne ouders en aan de I vu. 8 elkmdsr vermoor- 11 fe plaindre. 3 que. den,fe tuer.wr- 12 effetm. 3'auelque. moord, tuées., 13 gaan, fe rendre ^ 4 £attues. 9 met elkander we- ' gegaan, rendus, 5 aprèsque. der verzoenen, fe 14 chez nous. #rnari. reconcilier, ver* 15 pour. 7 met elkander twis- zoend, reconci. 16 en. ten, fe quéreller, liées. 17 donner avis. getuist, querellés. 10 entremi(t|/.  der wederhoorige Werkwoorden. 207 Uwen; maar zodra 18 wij dat bemerkt 19 hebben hebben wij ook geklaagd 20, dat hij vecht 21 , dat hij vocht, dat hij heeft gevochten, en dat hij zou hebben gevochten met ieder een 22. 18 dèsque. 20 plaints. 22 tout le monde 19 appercus. 21 fe battre» N°. 4. De jeugd vermaakt zich 1 en houdt zich op a, vermaakte zich en hield zich op, heeft zich vermaakt en opgehouden 3, zal zich hebben vermaakt en opgehouden, zou zich hebben vermaakt en opgehouden met 4 beuzelingen 5, en zij geeft zich over 6, zij gaf zich over, zij heelt zich, zij had zich, zij zal zich hebben, en zij zou zich hebben overgegeven 7 aan haare ongeregelde 8 driften 9. Gijl. hebt u, hadt u, zult u hebben, en zoudt u hebben tot nog toe 10 opgehouden n met de ijdellfe beuzelingen 5 maar ik wenschte wel, dat gijl. u toelaget 12 en dat gijl. u haddet toegelegd 13 op 14. de nuttige kunllen èn weetenfchappen i Indien gijl. u onthoudt 15, gijl. u onthieldt, gijl. u zult onthouden, en gijl. u zoudt hebben onthouden 16 van die beuzelachtigheden 17, zult gijl. u maaken 18, en zoudt gijl. u hebben gemaakt 19 aangenaam aan uwe ouders en aan uwe meesters. 1 ft divertir. 8 déréglée. ,4 ua ajn, 2soccuper. 9 pasfion/. ï5 s'abftenïr. 3 divertie.occupee. 10 jusqu'apréfent. 16 abftenus. 4 de. II occupés. 17 frivolité ƒ. 5 bagatelle. 12 s'appliquer. 18 fe rendre. 6 fe hvrer. 13 appliqués, 19 rendus. 7 ,iyrée. Ti  ao8 Opfeilen, betreffende de vervoeging N°. 5. De huichelaar^ 1 is een zonde, tegen dewelke de Heere Jefus zich verklaart 2, zich verklaarde, zich heeft, zieh had, zich zal hebben, en zich zou hebben verklaard in het nieuwe 3 testament. De huichelaars 4 bedienen zich 5, bedienden zich, hebben zich, hadden zich, zullen zich hebben, en zouden zich hebben bediend 6 van het masker 7 van godvrucht 8; zij bedekken zich 9 daarmede 10, zij bedekten zich daarmede, zij hebben zich daarmede, zij hadden zich daarmede, zij zullen zich daarmede, en zij zouden zich daarmede bedekt 11 hebben, om 12 aldus 13 de braave en deugdzaame lieden te verleiden 14; maar indien wij neemen 15, wij namen, wij hebben, wij hadden, wij zullen hebben, en wij zouden hebben genomen de moeite 16 om 17 hen 18 te ontmaskeren 19; als dan 20 zullen wij ontdekken 21 monfterdieren 22, welke 23 zich op den hals hebben gehaald 24 de verfoejing 25 van alle eerlijke lieden. 1 hypocrifie ƒ. 2 fe déclarer. 3 nouveau. 4. hypocrire m. 5 fe fervir. 6 fervis. 7 masqué m, 8 pieté ƒ. 9 le co u vrir. 10 en. 11 couverts. 12 pour. 13 ainli. 14 féduire. 15 fe donner. 16 peine/. 17 de. N°. 6. 18 les. 19 démasquer. 20 alors. 21 appercevoir. 22 monfire m. 23 qui. 24 s'attirer. 25 détestation ƒ. Het 1 gebeurt 2 wel, dat wij ons verbeteren 3 en dat wij ons hechten 4 aan de deugd, dat 5 wij ons hebben, dat wij ons zullen hebben, en dat wij 1 il. 2 arriver. 3 fe corriger. 5 que. 4 s'attacher.  • der wederhoorige Werkwoorden. ons- zouden hebben verbeterd 6 er, Jat gullen hebben gehecht 7 aan \l ZJ? WlJ ons wij ons bevinden?Ls bev^ndl gd-'- Wanncer ben, wij ons hadden wij o„sïuM^iiT' ^ wij ons zouden hebben alrijdTlevond!n o^v\^ me en deugdzaame lieden; maar ik verbeeld J} ITtrSuver. ? ÏJE* *J*** aan ovSav n wif" 2 °/erSeeven> wij ^ns daar. d Ls,?S ' ■ ons daaraan hebben, wii ons daaraan hadden, wij ons daaraan zullen hebben en 7e S? daaraan/ouden hebben overgegeven,,zuU kn Wij ons «r tnf., ƒ'abfous, ik fpreek yrife tu abfous, 'il abfout, nous abfolvons, vous abfiolvez, ils abfiolvent, préf. de Plnd,, abfous, abfoute, vrijgefproken, part. pasfé; zo ook disfoudre. . Acquérir, verkrijgen, infi, facquiers, ik verkrijg, tu acquiers, il acquiert, nous acquérons, vous acquérez, ils acqulerent, préf. 'de Plnd., facqui'sj ik verkreeg, a prét., pacquerrai, ik zal verkrij. gen, fut., acquis, acquife, verkregen, part. pasfé; zo ook enquérir, requérir* Aller, gaan, infi, je vais of je vas, ik ga, tu vas, il va, nous allons, vous allez, ils vont, préf de Plnd., fallai, ik ging, 2 prét., flrai, ik zal gaan, fut., que faille, dat ik ga, que tu ailles, qu'il aille; que nous allions, que vous alliez, qu'ïls alllent, préf. dufiubj., allé, allée, gegaan, part. pasfé. In de gebiedende wijze neemt va, ga, een s aan, als er y op volgt, vas y, ga er heen; maar volgt er na y nog een werkwoord, dan laat men de f weg; als: va y donner ordre, ga er bevel toe geeven. Asfaillir, befpringen, inf i nous asfaillons, wij bebefpringen, vous asfaillez, ils asfalllent, préf de Plnd-, fasfaillis, ik befprong, 2 prét., asfailli, asfaillie, befprongen, part. pasfé, fasfatlhrai of fasfaillerai, ik zal befpringen, futur. _ Bénir, zegenen, inf., je bénis, ik zegen; tu bénis, il bénit, nous bénisfins, vous béntsfez, ils hémt*  Over de onregelmaatige Werkwoorden. fcöjj BOI. BOU. BRA. BRÜ. CIK. CLO. CON. COU. fen, préf de Plnd je bénh, ik zegende, 2 prét • bent beme oï hemt benite, gezegend, part!Z'sl fié; bemt, tte gebruikt men, ais eFvanzaïkén ™ fproken wordt die door kerkelijke perfoonen "ezel gend zijn; als: * bénlt, de PeaubénTe' drinken, ƒ, ik drink, ,* *o/f „ de Itnd je bus, ik dronk, a prét,, bu bul' gedronken, part. pasfé, zo ook rebolre. * ' Bomllir kooken, «f, bous, ik kook, #g ^ nous bouillons, vous houlllez, ils bouillent* boutllirai of WW, ik zal kooken, ƒ«/ &f «, gekookt, part. pasfé. 9 * Braire, balken, //braif, bif balkt, /Yr braient zxyh^en, prif de Plnd., il braira, Z irlt ront, hij zal, zij zullen balken, futur. Bruire raazen, infi, // hij raasde, ^^r^'1^' ^«-zendT, Ctrconcirè, befnijden, //;/., «W/, ik bef .., Clore oi clorre, 11 uiten, //;ƒ., cfe ik flaft. , . cfcr, tl clot, préf. de Plnd.] {los, cllfie gXten P^/'P^fi zo ook enclorre, reclorre. 8U10ten' Conclure, beOuiten, ,•«ƒ., ik befl . o /.^ ' / ^ «/'«fi / *™™e> ProscWe, dï Envoyer zenden, infi, fenvoie, ik zend, tu en. voies, tl envOte, nous envoions, vous envoi> l envoient, préfi. de Pind., fénZi T^t *pr t fenverrai, ik zal zenden, fut énvot jLxctare, v. tl uiten, nfo, WOrdt vervoegd al-, cm dure, behalven ,n het voorledene deelloorl ZTt ™»jxclus, exclufe of eXclue, uitgeflote",'/-? Failllr m\&n,finf., jefaillis% ik miste, 2 prét ' de, part. préf; zo ook défalllir. * ^/«, doen, inf.Jefhls, ik doe, // fy;t ■ ils font, prlr ^ doen fiu,. que je fis fi, dat ik doe , ^ ,« qfflfasfie,.que nous fasfons, que vols fZ fez, qiPils f as fent, préf. du jhbj fif, h Jufi gzdzan, part pasfié; zo ook LLfilrtdéfilé' refatre. fattsfaire, fiurfitlre. ' , Po,faire, malfaire, méfaire en parfalre, werden ailei, in de onbepaalde wijze en in de wmeSelde tijden gebruikt; als: il a malfiait, hij heeFkm. lijk gedaan; maar men «gt „ie : Lus VafiX fins; men zegt: nous fat lom mal. ^ Falhir moeten, infi, ilfi,ut, préf de Plnd , U . ffoit 1 prét , ilfifiut, apj., ilafiau parf tl fiaudra fit. , il faudroit , irnparf. ' P 19 fit tufirls, il pasfé! J' " ^hrzden , plrt. TtT^ ff* > /WV' ik ontvhigt, & ^ hfi0US fp'°"s\^ fi-yez, ils fJent, &£■ l™dl>Jefuls> ik ontvlügtte, 2 prét., \;;rf*'> lk ben ^Vlugt, parfi-;zo\,lien- V  3c6 Over de onregelmaatige Werkwoorden. LIR. LUI. MET. MOU. NAI. NUL OUI. Lire, leezen, inf., je lts, ik lees, tu lis, il' Ut, nous li [ons, vous lifez, ils li fent, préf de Vind., je lus, ik las, aprét., lu, gelezen, part. pasfé; zo ook élire en relire. Luire, glinfteren, inf, je luis, ik glmftef, tu luis, il luit, nous luifons, vous lui fez, ils lui fent, préf. de find,, je luifts, ik glinlterde, a prét., lm, luie, gegHnrterd,-./>^. pasfé; zo ook reluire. Mettre, zétten, inf., je mets, ik zet, tu mets, tl met, nous mettons, vous mettez, ils mettent, préj. de find., je mis, ik zettede, aprét.,. mts, mife, gezet, part. pasfé; zo ook admettre, compromettre, démettre, entremettre, omettre, per mettre. Moudre, maaien, inf, je mouds, ik maal, tumoitds, ilmoud, nous moulons, vous moulez, tls moulent, préf. de find., je moulus, ik maalde , a prét., moulu, gemalen, part. pasfé, zo ook émoudre, remoudre. Mourir, (terven, inf., je meurs, ik fterf, tu meurs, il meurt, nous mourons, vous mourez, ils meurent, préf. de find., je mourus, ik llierf, a prét., je fuis mort, ik ben geftorven, parfi, je mourrat, ik zal fterven, fut. Mouvoir, be weegen, inf, je meus, ik beweeg, tu meus, il meut, nous mouvons, vous mouvez, tls meuvent, préf de find., je mus, ik beweegde, 2 prét., mu, beweegd, part. pasfé; zo ook émouvoir. , Naltre, geboren worden, inf, je nats, tk word geboren, tu nais, il nait, nous naisfons, vous nats fez, ils natsfent, préf de Find., je naqnts, ik werd geboren, a prét., je fuis né, ik ben gebören, parf.; zo ook renaitre. Nuire, fcliaaden; zie luire, Ouir, hooren, inf, dit werkwoord is alleen maar in 't gebruik in de onbepaalde wijze, f infinitif, in den tweeden voorledenen tijd. fouts, ik hoor- i de, en in de zamengeltelde tijden fai out, ik hess gehoord, en zo voords.  Over de -onregelmaatige Werkwoorden. 3öj> PAL PLE. POU, PRE. PUE. Paitre, weiden, inf.-, je pais, ik weid tu tak it TrP£%f?0^ rs * A frej. de l tnd.; zo ook repaitre. ■ Pleuvoir regenen inf il pkut het - A hnhïïfljtleaveit, het regende, i pr t %} 'hV^V **!em**i hef zal regenen,'// 2 net regenen, of, dat het regene, préf. du fubi , pleuvant, regenende, part. préf. J J'' Pourvoir, voorzien, inf., je pourvols, ik voorzie' f jmmj.A tl pourvoit, nous pounvions , vfus pourvojez, tls ponrvorent, préf, de find., jèpour. vus lk voorzag9 ^. y ^ . pTr^tfé.^'' * V0°-k«' k%w/r, kunnen, inf, Je puls of ,V ik knn tu peux, tl peut, nous pouvons f 'vous pouvez/ih peuvent,préj. dePind., je pus, ik kon, Tïrét pu, part. pasfé, jepourral,\ za) kunnen fut quejepuisf, dat ik kunne, pUf dVSt /W«, neemen /»/:, ^4 iky / " prends, ,1 prend, nous prenons, vous prenez i s prenttent, préf. de Plnd/, je pril ik J^?p\ prts ^ genomen» par^pasfé; zo ook appren' dre, cemprendre, déprendre, desapprendre .entreprendre, fe méprendre, refrendre furprendre. Prevaioir, beter zijn, ƒ* pyevaix, .^ ben be. . lm> taptevauX,ulPrevmt< mus prevalons, vous prevalez, tls prevalent, préf. de Plnd., je preva. lus, ik was beter, , ^ /,mw/«,'bel£- geweest ^ /e j^w^/j at 2ftl befeer ■ Syilf" ïdele Prevale* dat ik beter zij, ^ frévoir, voorzien wordt vervoegd a!s pourvvr. Puer (bnken, ye/M, ik \^/tu r /; put nous puons, vous puez, ils puent. «rtf\ö ^ ik Honk, 2 ir^f, V e»! ïronken, part. pasfé. ' ' * V a  3o8 Over 'de onregelmaatige Werkwoorden. QUE. RES. RIR. SAI. SAV. SUI. SUR. TRA. Quérir, haaleir, is, alleen in 't gebruik in de onbepaalde wijze, met bijvoeging van aller, gaan, envoyer, zenden, of venir, komen, H va quérir, hij gaat haaien, enz. Réfoudre, oplosfen, inf., je ré fous, ik los op, tu réfous, il ré fout, nous réfolvons, vous refolvez, ils réfolvent, préf. de find., je réfolus, ik loste op, sprét., réfolu, opgelost, part. pasfé. Rire, lagchen, inf, je ris 3 ik lagch, tu ris, il rit, nous rions, vous riez, ils rient, préf. de find., je ris, ik lagchte, 2 prét.,ri, rie, gelagchen, part. pasfé. Saillir, uitfpringen, inf, van wateren gefproken, is geregeld, en wordt vervoegd als punir, ftraffen; maar fallllr, uilfteeken in de bouwkunde, maakt /'/ faille, ils faillent, préf. de find., ilfaiU hit, 1 prét., il faillera, fut., il failleroit, imparfi. qiPil faille, préf. du fubj., qifil faillit, opt. Savoir, weeten, inf, je /'ais, ik weet. tu fais, il fait, nous favons, vous favez, ils favent, préf. de find., je fis, ik wist, 2 prét., je faurai, ik zal weeten, fut., que je fache, dat ik weete, que tu faches, qu'll fache, que nous fachions, que vous fachiez, qtPils fachent, préf. du fubj., fachant, weetende, part. préf, fu, geweten, part. pasfé. Suivre, volgen, inf, je fins, ik volg, tu fuis, il puit, nous fiuivons, vous fiuivez, ils fiuivent, préf. de find., je fiulvls, ik volgde, 2 prét., juivi, , gevolgd, part. pasfé. Surfeoir. opfchorten, infi, je fur fits, ik fehort op, tu fur f ois, il furfolt, nous firfoyons, vous furfiyez, ils furfiient, préf. de find.,. je fiurfis, ik fchortte op, 2prét., je furfeoirai, ik zal opfchorten, fut , furfis, ife, opgefchort, part. pasfé. Traire, melken, infi, je trais, ik melk, tu trais, il trait, nous trayons, vous trayez, ils traient, préf. de find., trait, gemelkt, part. pasfé.  Over de onregelmaatige Werkwoorden. 30^ VAL VAL. VET. VIV. VÖI. VOU. Faincre, overwinnen, inf., je vxilncs, ik overwin, tu vaJncs, il vainc, nous vainquons, vous vainquez, ils vainquent, prfjt. de find., je valnquts, ik overwon, 2 prét., vaincu, overwonnen, part. pasfé; zo ook tonvalncre. Valoir, gelden, inf, je vaux, ik geld, tu vaux, il va ut, nous valons, vous valez, lis valent, préf de Vind., je valus, ik gold, 2 prét., je vaudrai, ik zal gelden, fut., que je vaille, dat ik gelde, préf. du fubj., valu, gegoldan, part. pasfé; zo ook équi valoir, revaloir en pré valoir. Fétir, kleeden, inf, jevêts, ik kleed, tu vêts, il vét, neus vet ons, vous vêtcz, ils vétent, préf. de find., jevétis, ik kleedde, 2 prét., vêtu, ue, gekleed, part. pasfé; zo ook devétlr, revêtir, furvêtir. Fivre, Ieeven, inf, je vis, ik leef, tu vis, il vit, nous vlvons, vous vivez, ils vivent, préf. de Plnd., je vêcus, ik leefde, 2 prét., vécu, geleefd, part. pasfé; zo ook revlvre en furvivre. Volr,, zien, 1'inf, je vois, ik zie, tu vols, 11 volt, nous voions, vous voiez, ils voient, préf de Vind., je vis, ik zag, 2 prét;, je verral, ik zal zien, fut., vu, vue, gezien, part. pasfé; zo ook entrevoir, revoir. fouloir, willen, inf, je veux, ik wil, tu veux, il veut, nous voulons, vous voulez, ils veulent, préf de Plnd., je voulus, ik wilde, 2 prét.. je voudrai, ik zal willen , fut., que je veuille, dat ik wille, préf. du fubj., voulu, ue, gewild , part. pasfé. Indien men nu de vorming der tijden niet vergeeten heeft, kan men gemaklijk alle deeze onregelmaatige werkwoorden vervoegen, door middel der aangewezene tijden. Men lette teffens op, dat, wanneer één dier werkwoorden niet in den eerften perfoon van het meervoudig van den tegenwoordigen tijd der toonendc wijze,préf de Plnd., vervoegd wordt, dan ook de tijden, die daarvan V 3  gxo Opfeilen, betreffende de gemaakt worden, ontbreeken, ten zij dezelve etbij uitgedrukt liaan. Gebeurt het, dat de toekomende tijd niet van de onbepaalde wijze gemaakt wordt, zo vindt men den toekomenden tijd er bij uitgedrukt; en zo met alle andere tijden. Hier zal ik nog bijvoegen, dat, wanneer een werkwoord in den eerften perfoon van het enkelvoudig van den tegenwoordigen tijd de. toonende wijze, préf. de Find., op een ftomme e uitgaat; als: je-donne, ik geef, fouvre, ik open; zulk een werkwoord in den tweeden perfoon van het enkel, youdig der gebiedende wijze met een s moet gefchreven v/orden, als er en of y volgt; bij voorbeeld: poriss en a ton frere, breng er van aan uwen broeder, apportes y> des livres, breng er boekenj miar volgt er noch en noch y, zo laat men de s weg: donne moi, geef mij. . Op.flellena betreffende de ongeregelde Werk■ woorden. l'^jti ' | m i. \ Waar i zullen wij van daag- gaan 2? ik weet % niet, v/aar ik gaan zal: ik zou wel naar 4 onzen tuin gaan,, indien gij er met 5 mij 6 gïngt; maer wij zullen er 7 niet gaan, indien gij met-ons er niet wilt 8 gaan, Hoe 9 komt het, dat uwe broeilers zo laat 10 naar de fchool gaan § zonden zij niet weeten dat het 11 te laat 12 is? Zij weeten het 13 wel; maar ik geloof'14 niet, dat zij zo laat naar de fchool zouden gaan, indien zij niet voor- 1 ou. 6 moi. 11 il. 2 aller. j y. fca trop tard. 3 lavoir. y vouloir^ 13 ié. 4 a.- 9 d oü. 14 croire. .5 avec. jo li tard.  ongeregelde Werkwoorden. ju zien 15 waren van briefens 16 van verfchoonlng 17. Gij zoudt wel willen dat uw vader naar buiten 18 ging. Hij zal er wel gaan, indien het mooi weer ts 19: indien hij er ging, zoudt gij de vrijheid 20 hebben te 21 gaan, daar het u behaagen 22. zou. 15 munis. 18 a la campagne. 21 de. 16 billet m. 19 il fait beau tem^. 22 pla re. 17 excufe ƒ. 20 libené/. N°. ». Mijn vader zal mij 1 eenige 2 "boeken zenden 3„ Hij heeft het 4 mij beloofd 5, en hij zal zijn woord 6 gewis 7 houden 8. Hij heeft mij ook beloofd de voorledene 9 w«i 10, dat hij mij geld zenden zou, indien ik mijnen pligt niet verzuimde 11. Ik wensch. te wel dat hij het 12 reeds deede 13; want hei 14 zou mij wel te pas 15 komen. Mijn meester zal hem 16 een' brief fchrijven om 17 hem 18 te «jrz****** J9 van mijne oppasfendheld 20 en van mijne gehoorzaamheid; da» 21 vertrouw 22 ik, dat mijn vader het rasch 23 doen zal. Ik weet 24, ik wist, ik heb geweten, en ik zal weeten, dat zijne beloften 25 nooit blijven 26 zonder uitwerking 27; wij kunnen, en wij zullen kunnen daarop 28 vertrouwen 29. ï me. 2 quelque. 3 envoïer. 4 le. 5 proniettre. é parole ƒ. 7 certainement. 8 tenir. 9 pasfé. so ièmaine ƒ. 11 négliger. 12 le. 13 faire. 14 il. 15 » propos. 16 lui. 1 17 pour. 18 le. 19 asfurer. 20 application ƒ. 21 alors. 32 (e flatter. 23 bientót. 24 favoir. 25 promesfe/. 26 demeurer. 27 erfet ra. 28 y. 29 fe fier. V4  jïa Op/tellen, betreffende de ! m 3- Wij oordeelen i dikwijls ligtvaardiglijk 2 over de 3 dingen, die 4 wij ten halven 5, of "ahemets 6 in het geheel niet 7 verftaan 8. Deeze laatdunkendheid 9 veroorzaakt 19 dikwijls. dat wij ons de _/ƒ>£>'-. temijen 11 of de berispingen 12 van de anderen o£ 7 échantillon ra. 14 bagatelle ƒ. 21 pouvoir. V 5  3** Opfeilen, betreffende de N°. tf. Veele lieden zenden i, zonden, hebben gezonden, zullen zenden, en zouden zenden zeer dikwijls hunne kinders naar de fchool, zonder te 2 onderzoeken of 3 de meester, aan wien zij over geeven 4, overgaven, hebben overgegeven, en zullen overgeeven de zorg van derzelver onderwijs 5 en opvoeding, bekwaam is of 6 niet; het 7 gebeurt dikwijls, dat zij hem 8 niet dan bij 9 naam kennen 10. Ónze ouders zullen ons niet zenden naar de fchool, dan na dat n zij overtuigd zullen zijn van de bekwaamheid des meesters, aan wien zij ons toevertrouwen 12; want zij beoogen 13 niets anders 14, en zij beoogden niet* anders dan ons waar ij welzijn. ; ■i envoïer. 6 ou; 11 après que. 2 fans. 7 il. ia conlier. 3 li. 8 le. 13 envilager. 4 remettre. 9 de. 14 autre chofi». £ ir,ltruflion ƒ. 10 eonnoitrs. 15 vrai. N°. 7. Ais 1 mijne leerlingen in de fchool zijn, loopen % -zij, liepen zij, hebben zij gelopen, zullen zij loopen , en zouden 2ij loopen dan kier dan daar 3, zonder de minlte zaak ulttevoeren 4. Ik verbied 5 het S hun, ik verbood het hun, ik heb het hun verboden, ik zal het hun dagelijks verbieden; maar zij kreunen zich 7 daaraan 8 niet, zij kreunden zich daaraan niet, zij hebben zich daaraan niet gekreund, en zij zouden zich daaraan niet kreunen: zij gaan altijd denzelfden gang 9. Gijl. hebt ook de flechte ï quand. 2 courir. 3 parci paria. 4 faire. 5 défendre. 6 ;e. 7 le foueier. 8 y. 9 train a.  "«geregelde Werkwoorden. jij gewoonte,' dm m ah xi bezetenen 12 uit de fchool te loopen. lk wenschte wel, dat «rijk zo ras niet hepet, niaar dat gijl. naar huis' ginge?; zo aü t3 he aan welopgevoede 14 kinderen betaamt \5l . J 1° de' 12 forcené m,. 14 bien-élevé. 11 comme. , 13 comme. IS convenir. ■ N°. 8. De deugdzaame lieden ontvlieden 1, ontvloden ' hebben ontvloden, zullen ontvlieden en zouden inde?SrT? Ljk-,°0k ?eerachten £n beminnen, indien p . de luiheid en de ongehoorzaamheid, die verjoejeltjke 2 ondeugden, ontvloodt. De grootfte ^deugden guiten 3, fproten, zijn gefloten, te dl f0Ude" fPruiten uit de l'digl m J/ 21 /c"-We 5,- zij deed fchade, zij heeft faan' z!izal fchade doen> e« 4 zou fchade doen aan het ligchaam en aan de ziel. & aicn de kinders péh met 6 hunne lesfen en met ve™^ad fg hiMm ?' Z°Uden ni6t d06n ^ l Sstable. i l £ naitre. 6 a. • N°. 9, De jonge lieden 1, ftierven 7;?n ven,- zullen fterven zo 2 wel S> W den: de eene fterft, ftierf,^ ge b3rv?„ ^, Ver" yen, en zou fterven vroeger 5 dan de ander/ S ** ^ 6 Wij ^ 7 / 5 croire. 9 faloir. 12 löurire. 6 füreté ƒ. N». 15. Ga zitten 1 ah 2 het 3 u fe//Vf? 4. Ik bed reeds gezeten; indien ik ga zitten, ik ging zitten» ik was gaan zitten, en ik zou gaan zitten op deezen bank, zou ik gevaar loopen 5 te vallen, doordien dezelve gebroKen is; ik wenschte we) dar gij ginget zitten ! Laaten wij bij 6 het venller gaan zitten; wij zullen daar 7 te zamen kunnen praatende hof verfchaft 8 ons, verfchafte ons, heeft ons verfchalt, zal ons. verfchaffen, en zou ons verfchaffen het fchoonffe gezicht 9 der wereld: indien wij gisteren hier waren gaan zitten, zou oe tijd ons niet verveeld 10 hebben. Ik wenschte wel, dat gijl. ginget zitten, en dac gijl. uwe plaats n niet verhetet zonder verhf 121 1 s'asfeoir. 5 couiir risque. 9 'vue ƒ. 2 fi. 6 prés de. 10 dureri 3 »" . 7 y- 11 place/. 4 plaire. S offnr. , i2 permjsiion ƒ.  ig2C Opfeilen, betreffende de N°. 16. Ik voorzie i $ ik voorzag, ik heb voorzien, ik zal voorzien, en ik zou voorzien veele ongelukken, zo die twist nog lang 2 duurt; want ieder % der beide 4 partijen 5 meent f>, meende, heeft gemeend , en zal meenen gelijk te hebben 7; ik wenschte dat zij niet elkander 8 een vergelijk 9 -maakten, en dat zij elkander verftonden 10! lk begrijp ir niet, ik begreep niet, ik heb niet begrepen, ik zal niet begrijpen, en ik zou niet begrijpen, waarom zij niet willen, zij niet wilden, zij niet hebben willen, en zij niet Zouden willen malkander verft'aan 12. Het vetffe proces it niet opteweegen tegen 13 het flegtfte verdrag. Die zaak 14 zal kunnen hebben droevige gevolgen, indien men daarin 15 niet voorzie iö bij tijds 17. 1 prévöi'r. 7 avoir raifort. 12 s'entendre. 2 longtenjs. 8 entr'eux. 13 ne pas valoir. 3 chacun. 9 accommode- 14 affaire/. 4 des deux m. ment m. 15 y. 5 parti. 10 s'entendre» 16 pourvoir'. 6 croire. I I comprendre. 17 a tems. N<\ 17. God heeft gefchapen 1 en hij onderhoudt 2, hij onderhield, hij heeft onderhouden, hij zal onderhouden, en hij zou onderhouden nog dagelijks, door zijne Godlijke voorzienigheid 3, alle fchepzelen, welke 4 zich beweege» 5, zich bewogen, zich hebben bewogen, en zich zullen beweegen op de aarde, zo wel 6 els 7 de bergftoffen 8 en de planten 9,, wel- 1 créer. 4 qui. 7 que. 2 entretenir. 5 fe mouvoir. 8 minéral m. 3 providence ƒ. 6 ausfi bien. 9 végetaux m»  ongeregelde Werkwoorden. welke groejen io, groeiden, en zullen groejen hier n beneden 12, en Welke 13' ftrekken 14, llrekten, hebben geftrekt, en zullen ltrekken tot 15 het gebruik 16 en tot het onderhoud 17 der levendige 18 1'chepzelen. //se 19 groot is niet de goedheid des Scheppers, die zorgt 20, zorgde, heeft gezorgd, en zal zorgen voor 21 alles, wat 22 in het wezen «23, in het wezen was, in het wezen is geweest* en in het wezen zal zijni 10 croïtré. 15 Ju 20 avoir foin. it ici. 16 ufage. 21 de. 12 bas. 17 eniretién (n. 22 ee qui» 13-qui- 18 vivant. 23 exiiter* 14 fervih 19 combien» N°. i t Hout, iteeh, ijzer en meer 1 andere metaalen, kunnen niet, konden niet, hebben niet kunnen, eh zullen niet kunnen zich beweegen 2; om dat zijniet dan ftof 3 zijn; daaruit 4 beftuiten 5 wij, bellooteft wij, hebben wij befloten, en zullen wij befluiten, dat wij meer 6 zijn dan die doode llgchaaraen; want Wij leeven 7 en Wij beweegen ons, wij leefden en wij beweegden ons, wij hebben geleefd en wij hebben ons beweegd, wij zullen leeven en wij zullen ons beweegen; maar dit leven en deeze be^ weeging 8 wordt ook ontdekt 9 ih de beesten; echter zullen wij ook ligt 16 kunnen bemerken li, dat Wij meer hebben dan het leven en de beweeging; want wij denken en wij redeneeren 12. Het tw* mogen 13 van te denken en te redeneeren kan niet zijn dan het kenmerk 14 van eene redelijke i§ 1 plufieurs» 6 plus. n remarquér. tt fe.mouvotr. 7 vivre, 12 raifonner. 3 mauere/. 8 mouvement m. 13 faciliré/. 4 de la. 9 Ie découvrir. 14 marqué/. 5 conclure. ib facilement. 12 raifonnabl^ X  5«2 Opflelkn, betreffende de ziel, verbeven \6 boven 17 die der redelooze dieren 18. 16 éleve. 17 a/ 18 brute. N°. 19. Ik verbeeld mij 1, dat te 2 r«g*«r 3» dat net regende, dat het heeft geregend, en dat het zal regenen; mij dunkt 4, dat het nooit zo Jierk 5 geregend heeft. Ik wenschte wel, dat het den geheelen dag 6 regende; want wij hebben eene lange droogte 7 gehad ; echter eene al te 8 overvloedige 9 regen 10 fchaadt 11, fchaadde, heeft gefchaad, zal fchaaden, en zou fchaaden dikwijls zo veel 12 als eene bovenmaatlge 13 droogte. Eene al te overvloedige regen vernielt 14, vernielde, heeft vernield, zal vernielen, en zou vernielen zo wel 15 de vruchten en de graanen als de bovenmaatige droogte. De boomen en kruiden zouden noch groejen 16, noch bloejen 17, indien de regen hen 18 niet bevochtigde 19, en dat de hitte hen niet verwarmde 20. 1 s'imaginer. 2 il. 3 pleuvoir. 4 fembler. 5 fort. 6 journée ƒ. 7 fécheresfe ƒ. 8 trop.' 9 abondant. 10 p'uïe ƒ. 11 nuire. 12 autanr. 13 excesfif. 14 détruire. 15 ausfi bien. 16 croitre. 17 fleurir. 18 les. 19 arroler. 20 échauffer, l'ept. N°. ao. Weet 1 tij wel, wist gij wet, hebt gij wel geweten, zult gij wel wecten, dat God is en dat Hij is een helmier 2 der geenen die 3 Hem 4 yreezen, Hem vreesden, Hem hebben gevreesd, en Hem zul- 1 favoir. 4 le. 2 rémunérsteur n. 3 qui.  ■ongeregelde Werkwoorden, 323 Jen vreezen; en ook dat Hij ftraft, ftrafte, heeft geftraft, en zal ftraffen de geenen, die Hem 5 ongehoorzaam zijn 6, Hem ongehoorzaam .waren Hem ongehoorzaam zijn geweest, en Hem ongehoorzaam zullen zijn? Gij weet het zeerwel* maar gij denkt daaraan 7 riiet. Indien gij leest 8, gij leesdet, gij hadt gelezen, en gij zoudt leezen de hei. hge Schriftuur, zult gij deeze godlijke waarheid daarin vinden. Ik wenschte wel, dat gij in dezelve dagelijks 9 lazet, en dat gij onthieldet 10 de zedelesfen n, die 12 dezelve 13 vervat 14, vervattede en zal vervatten. 5 lui. 9 journellement. 12 que. 6 désobéir. 10 retenir. 13 elle. * 7 y* 11 lecon de mora- 14 contenir. S lire. le ƒ. N°. ar; Ik ken x, ik kende, ik heb gekend, ik zal kennen, en ik zou kennen reeds mijne lesfen; maar ik Selo?f* "iet' dat de uwen kent; want ik zie u altijd lpeelen. Uwe neeven kennen nooit, kenden nooit,'hebben nooit gekend, en zullen nooit kennen de hunnen. Leert 3 uwe lesfen en maakt uw werk! want weet, dat de meester u zekerlijk ftraffen zal, indien gij het 4 nalaat 5. Ik wenschte wel, dat alle leerlingen altijd hunne lesfen kenden! zij zouden ze 6 wel beter 7 kennen, indien zij ze leerden vóór 8 den tijd van de Tchool. Leest 9 en herleest 10 verfcheldene xx maaien 12 uwe lesfen, eer 13 gij dezelve van bulten 14 leert 15, op dat gij de woorden 16 wèl kunnet uit fpreeken 17! 1 favoir. 7 mieux. I3 avantque.' 2 croire- 8 avant. 14 par coeurï 3 apprendre. 9 lire. 15 préf. du fubf 4 y- 10 retire. ,6 mot m. 5 manqner, 11 plufieurs. 17 prononcer 6 les. ia fois.  3*4 Opfeilen, betrefende de 'NO. 22. De boeken, die i ik daar 2 zie, zijn niet waardig 3, waren niet waardig, zijn niet waardig geweest, en zullen niet waardig zijn het geld, dat 4 men er voor 5 betaald heeft. De man, die 6 daar zit, daar,zat, daar heeft gezeten, en daar zou zitten, is niet waardig, was niet waardig, is niet waardig geweest, en zal niet waardig zijn het wa,ter, dat hij drinkt 7, dat hij dronk, en dat hij zou drinken. Wij zullen gelukkig zijn, indien wij niet willen 8, wij niet wilden, wij niet hebben gewild, en wij niet zullen willen dan het geen wij kunnen 9, wij konden, wij hebben kunnèn, en wij zullen kunnen. Indien gij wilt het geen gij kunt, zult gij altijd kunnen het geen gij zult willen. 1 que. 4 que. 7 boire. 2 la. 5 eu. 8 vouloir. 3 valoir. 6 qui. 9 pouvoir. N°. 23. Ik wil, ik wilde, ik heb willen, en ik zal willen wederom hebben 1 het boek, dat 2 ik u geleend heb; bijaldien 3 gij niet wilt, gij niet wildet, gij niet hebt willen, en gij niet zult willen mij hetzelve 4 wedetgeeven 5, zal ik genoodzaakt zijn mij eri over 6 te beklaagen 7 aan mijnen vader, die 8 u wel noodzaaken zal 9 het mij wedertegeeven. Ik geloof 10 niet, ik geloofde niet, ik heb niet ge. loofd, en ik zal niet gelooven, dat 11 gij het zult verloren hebben. Gij hebt daarin 12 nog gisteren gelezen. Ik heb het niet verloren; maar ik hes I ravolr. 5 rendre. 9 contraindre. a que. 6 en. 10 croire. 3 fi. 7 fe plaindre. n que. 4 le. 8 qui. ia y.  ongeregelde Werkwoorden. 3*5 daarin 12 nog dagelijks: zodra 13 ik het geheel 14 zal gelezen hebben, zal ik het u wedergeeven, gelijk 15 ik het u beloofd heb. Wacht 16 nog eenige dagen als 17 het u belieft 18! 13 dèsque. 15 comme. 17 fi. 14 entièrement. 16 attendre. 18 plaire. N°. 24. ' Wanneer wij begaan 1, wij begingen, wij hebben begaan, wij zullen begaan, en wij zouden begaan eene dwaasheid 2, bemerken 3 wij dezelve 4 niet, bemerkten wij dezelve niet, hebben wij dezelve niet bemerkt, zullen wij dezelve niet bemerken, en zouden wij dezeive niet bemerken dan wanneer zij begaan is. Wij worden allen geboren 5, wij werden allen geboren, wij zijn allen geboren geworden, wij zullen allen geboren worden, en wij zouden allen geboren worden in de zonde. Zodra 6 de mensch geboren wordt, geboren werd, is geboren geworden, zal geboren worden, en zou geboren worden, begint hij te 7 lijden 8. Gijl. zegt, gijl. zeidet, gijl. hebt gezegd, en gijl. zult zeggen veele dingen, die 9 gijl. niet kunt, gijl. niet hebt kunnen, gijl. niet hadt kunnen, en gijl niet zult kunnen bewijzen 10. 1 commettre. 5 najtre. 8 fouffrir. 2 folie/. 6 uèsque. 9 que. 3 s'appercevoir. 7 a. 10 prouver. 4 en. -v W. 25. Veele lieden vervloeken 1 ligt a, vervloekten ligt, hebben ligt vervloekt, zullen ligt vervloeken, eu zouden ligt vervloeken een' anderen ; maar vervloekt niemand, op dat God u ook niet vervloekei I maudire. 2 aifémen. X 3  $i$ ' Opfeilen, betreffend* de Wanneer iemand ons tegenfpreekt 3, ons tegen- . fprak, ons heeft te^cngcfprokerj.p;iijiis zal tegen- . fpreeken, cn ons zou t s~É|§l het $ niet, betaauiie het bic P-S^' 'amd, zal het niet botaamen, cn zeft^feï^niet betaamen ons te vertoornen 6; het is genoeg 7, het was genoeg, het is genoeg geweest, en het zal genoeg zijn hem te overtuigen S door goede woorden 9, dat hij mis heeft 10, mis had, mis heeft gehad, en mis zou gehad hebben. Ik wenschte wel, dat de goede woorden voldoende waren om 11 u te houden 12 in uwen pligt! 3 contredire. 7 fuffire. 10 fe tromper, 4 falloir. 8 de le convainere. 11 pour. 5 il. 9 parole/. 12 contenir. 6 de nous mettre en colere. N°. 26. Gijl. leest 1 veel, gijl. laast veel, gijl. hebt veel gelezen, en gijl. zoudt veel leezen; maar gijl. onthoudt 2 het 3 niet en gijl. begrijpt 4 er weinig van 5, gijl. onthieldt het niet en gijl, begreept er weinig van, gijl. hebt het niet onthouden en gijl. hebt er weinig van begrepen: ik wenschte dat gijl. liever 6 minder 7 lazet, en dat gijl. onthieldet en begreepet het geen gijl. leest! dikwijls verbiest 8 gijl., verkoost gijl., hebt gijl. verkazen, en zult. gijl, verkiezen boeken, die 9 ul. meer fchaaden 10, •ul. meer fchaadden, ul. meer hebben gefchaad, en ul. meer zullen fchaaden dan zij ul onderrichten 11, ul. onderrichtten, ul. hebben onderricht, ul. zullen onderrichten in 12 nuttige dingen. Ik geloof '13 3 lire. 6 plutót. 10 nuire. 2 retenir. ' 7 moins. 11 inflruire. 3 le. 8 choifir. i3 de. 4 comprendre. 9 qui. i3cro;re. 6 en.  ongeregelde Werkwoorden. 31J voorzeker 14, dat het te 15 veel 16'leezen 17 den geest kwelt 18 en vermoeit 19, zo wel ao ah ai de te groote hoeveelheid 22 van voedzel 23 de maag overlaadt 24. 14 oertainemenr. 18 incommoder. a2 quantité ƒ. 15 trop. 19 fatiguer. 23 ncurriture ƒ. 16 continuel. 20 ausfi bien. 24 furcharger. 17 leöure ƒ. 21 que. N°. 27. Wanneer wij /^if 1 fchrijven 2, wij iet fchreven, wij iet hebben gefchreven, wij iet zullen fchrijven, en wij iet zouden fchrijven, behoort 3 het 4, dat wij hetzelve 5 leezen 6 en hetzelve dikwijls herleezen, om te zien 70/8 wij niet gezondigd nebben tegen de [peiling 9 of 10 tegen de fiijl n. Gijl. khrijft van daag f echter 12 dan gisteren; maar ik hoop, dat gijl. morgen beter 13 zult fchrijven. Uwe medeleerlingen fchrijven nu veel beter dan gijl.; echter hebben zij gisteren nog veel beter gefchreven. Ik zou met vermaak zien, dat gijl. beter fchreeft 14; maar, al 15 fchrijvende, leert mén fchrijven. Ploudt 16 de pen wel, en hebt eene ongedwongene 17 houding 18 ! De geene, die de pen kwalijk 19 zal houden, zal nooit eene fraaje hand fchrijven. 1 quelque chofe. 8 li. 14 foptatif. 2 écrire. 9 orthographe ƒ. 15 en. 3 falloir. 10 ni. 16 tenir. 4 ik 11 ftilem. 17 dégagé. 5 le. 12 plus mal. 18 conienance ƒ. 6 préf. du fubj. 13 mieux. 19 mal. 7 pour voir. X 4  ajaS öppJellen, betreffende d» N°. a8. Het i zijn dwaazen 2, die 3 lagchen 4, lachten, hebben gelagchen, zullen lagchen, en zouden lag-i chen op 5 ieder 6 oogenblik, zonder daartoe 7 rei den 8. te hebben; gif lacht, gij lachtet, gij hebt gelagchen, en gij zult lagchen op 9 ieder woord, dat gij /preekt 10, dat gij fpraakt, en dat gij zult fpreeken. Gedraagt n u met meer zedigheid 12 s indien gij niet wilt dat men u plaatze 5.3 onder het 14. getal der dwaazen ! De molènaars 15 maaien 16, maalden, hebben gemaald, en zullen maaien het koorn; zij maaken er van, 17 meel, waarna de bak* kers 18 het kneeden 19 met melk en water, het hakken 20, het bakten, het hebben gebakken, en het zullen bakken in den oven, en zij maaken er brood van 17. \ ee. 8 fbjet. 14 lees aan het. 2 fot m. 9 a. 15 mcunier jh, 3 qui. 10 dire. 16 moudre. 4 rire. 11 conduire. 17 en. 5 a, i2 modestie/. 18 boulanger m, «5 chaq'JOj. 13 méare, au préf. 19 paitrir. ff en. du fubj. 20 cuire. N°. £9. Wat 1 drt.nkts 2 gij ,s morgens., 3? drinkt gij cofiij ©f thee 4 ? Wij drinken, wij dronken, wij hebben gedronken, wij zullen drinken, en wij zouden drinkuj altijd thee; want men zegt, dat de coflij te veel 5 verdikt 6, te veel verdikte, te veel heeft verdikt, en te veel zou verdikken het bloed; en ik drink, ik dronk, ik hab gedronken, en ik zal drinken coffij; want men zegt, dat de thee het bloed i que. 3 !e matin. 5 trop. %. prendre. 4 thé m. 6 épaislir.  ongeregelde Werkwoorden. 32$ te veel verdunt 7. Ik weet niet, ik wist niet, ik heb niet geweten, en ik zou niet weeten of 8 dat 9 waar 10 is of 11 niet 12; wij gelooven, dat geen van beiden 13 fchaadt 14, fchaadde, heeft gefchaad, en zal fchaaden aan de gezondheid des menfchen; wanneer men dezelve 15 gebruikt 16, dezelve gebruikte, dezelve heeft gebruikt, en dezelve zal gebruiken met maate 17. 7 afoiblir. n ou. 15 en. 8 fi. 12 non. 16 ufer. 9 cela- J3 nil'un nil'autre. 17 avec mefure. 10 vrai. 14 nuire. N°. 30. Bef uit 1 gij niet, befloot gij niet, hebt gij niet befloten, en zoudt gij niet befluiten uit het verhaal 2, dat 3 men ons doet, dat men ons deed, dat men ons heeft gedaan, en dat men ons zou doen, dat die zaak 4 kwaade gevolgen 5 zal kunnen hebben? De meesters befluiten, beflooten, hebben befloten, en zullen befluiten uit de nalaatigheid hunner leerlingen, dat zij geen eerzucht 6 hebben. Wij befluiten, wij befloten, wij hadden befloten , en wij zullen befluiten uit de heldhaftige 7 daaden van iemand 8, dat hij moed 9 heeft. De bijbel _/7»// 10, floot, heeft gefloten, en zal fluiten bulten x\ het koningrijk der hemelen alle de geenen die 12 God en zijne geboden verachten. 1 conclure. 5 fuite ƒ. 9 coenr m. 2 recit m. 6 ambition ƒ. 10 exclure. 3 que- 7 héroïque. 1 r lees van. 4 affaire ƒ. 8. quelqu'un. 12 qui.  83° .Opfeilen, betreffende de N°. 31. Die bloem is alreeds ontlooken 1: ik hoop dat 2 deeze ook welhaast 3 zullen ontluiken. Ik fchep 4 , ik fchiep, ik heb gefchept, ik zal fcheppen veel vermaak om te 5 zien eene bloem ontluiken. Niets maalt ons beter af 6 eene opkomende 7 jeugd, dan eene versch 8 ontlokene bloem. Wij leeren 9, wij leerden, wij hebben geleerd, wij zullen leeren, en wij zouden leeren zo lang als 10 wij zien, wij zagen, wij hebben gezien, wij zullen zien, en wij zouden zien, dat wij niets weeten, wij niets wisten , wij niets hebben geweten, en wij niets zouden weeten. Veele menfchen zouden zekerlijk zeer bekwaam geworden zijn 11; zo 12 zij zich niet verbeeld hadden 13 van alles genoeg te weeten. Hoe meer 14 wij gefudeerd hebben 15, hoe meer wij on» ze onkunde 16 ontdekt hebben 17. 1 éclore. 7 naisfant. 12 fi. 2 que. 8 nouvellement. 13 s'imaginer. 3 bientór. 9 apprendre. 14 plus. 4 prendre. 10 ausli longtems 15 étudier. 5 a« quö' 16 ignorance ƒ. ó dépeindre» 11 devenir. 17 mettre au jour. No. 32. Wij vergisfen ons 1, wij vergisten ons, wij heb. ben ons vergist, en wij zullen ons vèrgisfen ligtïijk- maar gijl. vergist u ook wel, gijl. vergistet u ook wel, en gijl. zult u ook wel hebben vergist} maar dat is niets: de verlicktfie 2 vergist zich wel, vergiste zich wel, heeft zich wel vergist, en zal zich wel vergisfen; ik wenschte echter wel, dat wij ons nooit vergisten! Mij dunkt dat mijne leerlingen terleerens, verleerden, hebben verleerd, zullen ver- 1 fe méprendre. 2 éciairé m. 3 désapprendre.  ongeregelde Werkwoorden. 33I. leeren, en zouden verleeren; want zij maaken, zij maakten, zij hebben gemaakt, zij zullen maaken, en. zij zouden maaken nog veele fouten in een opftel, dat 4 zij van te vooren 5 zonder fouten gemaakt hebben. Gijl. maakt weinig gewag 6 van de regelen 7, die gijl. alle weeken opzegt. 4 que. 6 peu de cas. 7 regie ƒ 5 auparavant. No. 33. De rechters 1 deezer wereld zijn aangefteld 2 van den opperften 3 Rechter des hemels en der aarde, om te 4 ftraffen de mlsdaaden 5, welke 6 begaan worden 7, begaan werden, begaan 8 zijn, begaan waren, en zullen begaan zijn op de aarde; maar de rechters deezer wereld ftraffen niet, ftraften niet, hebben niet geftraft, en zullen niet ftraffen altijd alle de misdaaden, welke 9 de menfchen begaan 10 • want veele misdaaden worden begaan, die niet komen 11, niet kwamen, en niet zullen komen ter 12 ooren der rechters. God, die alles weet en ziet is niet alleen onderricht 13 van alle misdaaden, die wij begaan, maar hij kent zelfs alle onze gedachten 14, 1 juge m. 6 qui. n parvenir. 2 ^tabll« 7 fe commettre. 12 lees aan de, 3 lupréme. 8 eommis. 13 inftruire. 4 Pour. 9 que. 14 penfée ƒ. 5 crime m. 10 commettre. N*. 34- Ik heb befloten 1 om a van daag niet uittegaan om dat ik niet welvaarend ben 3, Ik wenschte wel dat gij ook het beflult 4 namet om niet uittegaan! 1 réfoudre. 3 fe porter bien. 4 reïolution ƒ. % £18»  gjt Opfl ellen, betreffende de Wij zullen befluiten 5 om 6 eene wandeling te doen, indien het wéér 7 het ons toelaat 8, het ons toeliet, en het ons zal toelaaten. Ik hoop niet dat het 9 regenen zal. Zij volgen 10, zij volgden, zij hebben gevolgd, en zij zullen volgen het voorbeeld, dat men hun geeft. Ik vlied 11, ik vlood, en ik zal vlieden het gezelfchap der godloózen; maar ik weet, ik wist, ik heb geweten, en ik zal weeten, dat gij niets verzuimt, dat gij niets verzuimdet, en dat gij niets hebt verzuimd om 12 het 13 te zoeken. Weet dat hetzelve 14 fchaadt 15, fchaadde, heeft gefchaad, en zal fchaaden aan den goeden naam iöl £r fe réfoudre. , 9 il. 13 'a- 6 a. 10 fuivre. 14'elle. 7 tems mi n fuir. 15 nuire. 8 permettre, 12 pour. 16 réputation ƒ. N°. 35- Wat 1 verkiest a gij, wijn, bier of water? 'ik drink 3, ik dronk, ik heb gedronken, en ik zou • drinken bier, als 4 ik geen' wijn heb; wij drinken, wij dronken, wij hebben gedronken, en wij zullen drinken water, als wij niet hebben noch bier noch wijn. Veele lieden meenen 5, meenden, hebben gemeend, en zullen meenen. zich te doen bewonderen 6 wanneer zij drinken, zij dronken, zij hebben gedronken , en zij zouden drinken meer wijns dan een ander; maar ik meen dat in te houden 7 meer wijns dan een ander is de hoedanigheid 8 van een vat 9. De geenen, welke leeven 10, leefden, hebben geleefd, en zullen leeven in de onmaatigheid, verkorten 11 hunne dagen. I que. 5 croire. 9 tonneau m. 1 vouloir. 6 admirer. 10 vivre. 3 boire. 7 tenir. n abréger. 4 quand. 8 qualité ƒ.  ongeregelde Werkwoorden. 333 De geene,. die 1 ziek zeiven overwint 2, zich zeiven overwon, zich zeiven heeft overwonnen, en zich zeiven zal -overwinnen, is een grooter held dan Alexander 3, die de geheele bekende wereld had overwonnen 4. Gij!, bevlljtigt u 5 geenzins om6 u zeiven te overwinnen; maar gijl. fchept vermaak 7, fchiept vermaak, hebt vermaak gefenept, en zult vermaak fcheppen om te zijn de (haven van uwe ongeregelde 8 driften 9, welke dikwijls fterker zijn dan de magtigfte vijand. Laat ons dan 10 o^ze driften overwinnen 111 indien wij daarin 12 flaagen 13, zullen wij gelukkig zijn, ja v.eel gelukkiger dan de geene, die de grootfte rijkdommen zal verkregen hebben 14. * . :. tri fj ." o?) :ovO 1 1ui' 5 s'efforcer, 10 donc. 2 le vamcre foi- 6 a. n furmonter. même. 7 prendre plaifir. 12 y. 3 Alexandre. 8 déregJé, 13 réusfir. 4 conquérir. 9 pasfion ƒ. 14 acquérir. N°. 37. Veele wijzen 1 uit het heidendom 2 wisten wel, en hebben wel geweien, dat de ziel des menfchen onftervelijk is; maar hun verftand is niet geweest zo verlicht 3 als het onze. De heilige fchriftuur overtuigt 4 ons daarvan 5, overtuigde ons daarvan, en zal ons daarvan ten vollen 6 overtuigen. De duisternis fen 7 der onweetendheid 8 zouden ons verftand9 nog bederven 10, zo de fakkel 11 van het Euangelium 12 dezelven 13 niet verdreven 14 hadde. De hei. 1 fage ra. 6 pleinement. 11 flambeau m. 2 paganisme m. 7 rénèbre ƒ. 12 Evangiie m. 3 éclairé- 8 ignorance/. 13 les 4 convaincre, 9 entendement m. 14 disfipées. 5 en. 10 couvrir.  334 Over de onperfoonllfke Werkwoorden, lige epenbaarlng 15 leert 16 ons, leerde ons, heeft ons geleerd, en zal ons leeren, dat onze ziel onftervelijk is, en dat zij na dit leven zich weder vereenigen zal 17 met het 18 zelfde ligchaam, waarmede 19 wij hier heneden 20 hekleed zullen geweest zijn 21, en dat alsdan 22 het ftervelijke 23 de onfiervelijkheld 24 zal aandoen. 15 révélation ƒ. 16 apprendre. 17 fe réunir. 'ïS lees aan het. 19 dont. 20 bas. 21 revêtir» 22 alors. 23 mortel m. 24 immortel m. XX. REGEL. Over de onperfoonlijke Werkwoorden il est, il y a, c'est. Het woordje het, voor het behulpzaam werkwoord étre, zijn, ftaande, wordt dan eens door //, dan eens door ce vertaald : het wordt door il overgezet, wanneer er een toevoegelijk naamwoord, nom adj., op volgt; bij voorbeeld: het is waar, il est vrai; hier gebruikt men //, om dat er het toevoegelijk naamwoord vrai, waar, op volgt. Ten tweeden wordt het door // overgezet, wanneer er tijd, tems, op volgt; bij voorbeeld: il est tems de nous en aller, het is tijd om heen te gaan, il fait beau tems, het is mooi weêr. Het betekent ce, wanneer er een zelfftandig naamwoord, .nom. fubfl., op volgt; bij voorbeeld: het is een braaf man, eest un honncte homme. Men zegt ook c'est, en niet il est, wanneer er een bijwoord van hoeveelheid, aclverbe de quantlté, volgt; c'est trop peu, het is te weinig, Pest asfez, 't is genoeg; ook voor een deelwoord, participe, c'est ïien dit, 't is. wel gezegd, c'en est fait, het is er mede gedaan, zijn deelwoorden.  . Over de onperfoonlijke Werkwoorden, ijgj En eindelijk voor een perfoonlijk voornaamwoord. eet moi, ik ben het Cest wordt met de perfoonlijke voornaamwoorden aldus vervoegd. L'indicatif le préfent. Cest moi, ik ben het. Cet toi, gij zijt het. Cest lui, hij is het, c'est elle, zij is het. C est kous , wij zijn het. C'est vous, gij of gijl. zijt het. Ce font eux, of elles, zij zijn het. Le premier prétérit. Cétoit moi, ik was het. Cé tolt tot, gij waart het. Cétoit lui, elle, hij, zij was het. Cétoit nous, wij waren het. Cétoit vous, gij, gijl. waart het» Cétolent eux, elles, zij waren het. Le fecond prétérit. r moi, I toi, | Ce fut \ lui. elle, ^ net Nederduitsch als j nous, | boven. L vous, J Ce furent eux, elles. Le parfait. f moi, ik ben het \ J tot, gij zijt het j Ca été 4 lui, elle, hij, zij is het ' j nous, wij zijn het f geweest L vous, gijl. zijt het J C'ont été eux, elles, zij zijn het J  Over dè onperfoonlijke Werkwoorden Le plusque parfait. {moi, ik was het ! toi, gij waart het I Cavoit été 4 lui, elle, hij, zij washet ! i nous, wij waren het j geweest. [jvous, gij, gijl. waart het I Cavoient été eux, elles, zij waren het J Le futur. Cmol, ik zal ^ | toi, gij zult j Ce fera\ lui, elle, hij, zij zal ' I nous, wij zullen {" net Zlla° / {.vous, gijl. zult I Ce feront eux,elles, zij zullen J L'imparfait. f moi, ik zou "| | toi, gij zoudt j Ce feroitK lui, elle, hij, zij zou 1 » t nous, wij zouden J net zlJn" Lw»*, gijl- zoüdt I Ce feroient eux, elles, zij zouden J Le futur compofé. Xmoii ik zal T | toi, gij zult . C««f4 /«ƒ. elle, hij, zij zal » g* gejjest I nous, wij zullen f «]n,oiMD Lww,- gijl- zult I t>en' Cauront été eux, elles, zij zullen J  Over de onperfoonlij'k'e Werkmordtn. 33? Vimparfait compofé. {mol, ik zou £, ■ j , \ toi> SÜ zoudt I Cauro.t été i M,elle, hij, «ij 20U 'het gewéést zijn, ww> wy zouden f of hebbm . . <■-»">»', gijl. zoudt C été eux,elles, zij zouden j ■£t, wanneer men «mjndstoj. danieheid wil aanwijzen, men le voor het werK woofd /^ plaatst; 'bij voorbeeld vraagende: zijt 5? een eerlijk man? ja, ik ben het; ™* *» f nnéte homme? oui, je le fuis; dat is, ik ben een eerlijk man; maar ziet men alleen op den perfoon, zo gebruikt men c'est en ce font met de perfoonlijke voornaamwoorden moi, toi, lm , e Ie, nous, vous, eux elles: wie heeft mij geroepen? ik ben het, die u geroepen heb; qui m'a appeilé? c'est mot, qm WVJsta%1lé'y a worden alleen in den derden perfoon van het enkelvoudig gebruikt, en betekenen zo wel er is, als er zijn. Voorbeeld van vervoeging van het onper. foonlijke werkwoord // y a. L'indicDtif le préfent. II y a, er is, of er zijn. Le premier prétérit, 11 y avoit, er was, of er waren. Le fecond prétérit, Jl y tuf, er was, of er waren»  Over de onperfoonlljke WerJmeorèift. 3^ Le parfait. L'y a eu, er is, of er zijn geweest. Le plusque parfait. II y avoit eu, er was, of er waren geweest» Le futur. II y aura, ër zal, of er zullen zijn. " Ulmparfait. Il y auroii, er zoü, of er Zouden zijd* Le futur compofé. Il y aura eu, er zal, of er zullen geweest zijn, hf f,. r. ' hebben. L tmparfatt compofé. Il y auroit eu, er Zoü, of zouden geweest zijn, of r. r.r- -A&i hebben* Le fabjonclif le préfent. Qull g alt, dat ër zijj of zijn, Üopiatïf. jjSptf $ e&> dat ër ware, of waren. Le parfait. Qjty ƒ alt eu, dat er geweest zij, zijn, hebbé, ■ - r f hebben. Le plusque parfait. Qu'it y eüt eu, dat er geweest ware, wafeii, haddéj hadden*  tj4o Opfeilen, betreffende de Men zegt ook in ■ den tegenwoordigen tijd der toonende wijze: Hier ben ik, daar ben ik, me voici, me voila. Hier zijt gij, daar zijt gij, te voici, te voila. Hier is hij, zi j, daar is hij, zij, Ie, la, voici ,le,la voila. Hier zijn wij, daar zijn wij, wow voici,. nous voila. Hier zijt gijl., daar zijt gijl., vous voici, vous voila. Hier zijn zij, daar zijn'zij, les voici, les voila. In de overige tijden zet men het woordlijk over; als: Hier was ik, daar was ik, pitois iel, j'étoisla, en zo voords. Men dient eindelijk nog te letten, ózt,^ wanneer na het onperfoonlijke voornaamwoord c'est moi, e'est toi, en zo voords, het opzichtlijke voornaamwoord, qui met een tweede werkwoord gevonden wordt, zo moet dit laatfte werkwoord in den zelfden perfoon ftaan, die door het voorafgaande onperfoonlijke weikwoord aangewezen wordt: ik ben het, die het doe, c'est moi, qui le fais; gij zijt het, die het zegt, c'est vous, qui le dites; hij is het, die komt, c'est lui, qui vient, en zo voords. Opftellen, betreffende de onperfoonlijke Werkwoorden il est, il y a, cest, er is, er zijn, het is, enz. NQ. I. Er zijn, er waren, er hebben geweest, er zullen zijn, en er zouden geweest hebben veele verborgene i dingen in de Natuur. Er is niets, er was niets, er is niets geweest, en er zal niets ge- ! caché.  onperfoonlijke Werkwoorden. 341 weest zijn zo gevaarlijk 2 als 3 een kwaade tong. Het is, het was, het is geweest, en het zal zijn roemruchtig 4 te zijn nuttig aan zijn Vaderland. Is het niet altijd tijd om het goede 5 te doen? Zou het niet gevaarlijk zijn om zijne bekeering 6 uitteltellen tot aan zijnen dood? Het is zeker, dat het uur des doods ons niet bekend is. Het is volftrekt 7 noodzaaklijk dat de kinders ziek onderwerpen 8 aan den wil en aan de begeerten hunner ouders en meesters. 2 de fi dangerenx. 5 bien m. 7 abfolöment. 3 que. 6 converfion ƒ. 8 fe foumettre. ■ 4 glorieux. N°. 2. ' Het is eene vaste 1 zaak, dat de mhdaadigers^ verdienen 3 geftraft te worden 4; zou het wel geoorloofd 5 zijn de onfchuldigen 6 te ftraffen ? Er waren gisteren veele menfchen in de kerk; ik"had gedacht, dat er niet veelen zouden geweest hebben; maar ik heb mis gehad 7. Er zijn van daag niet veele leerlingen in de fchool geweest; er zijn verfcheidenen 8, die uit rijden 9 zijn gegaan. Ik hoop, dat er morgen meer zullen zijn. Er zouden gewis weinige leerlingen zijn, welke in de fchool zouden komen uit hunne eigene beweeging 10, indien het de vrees van geftraft te worden niet ware, die hen n belettede 12 t'huis te blijven. -«* 1 certain. 2 criminel m. , 3 mériter. 4 d'être. .5 permis. 6 innocent m. 7 fe tromper. S plufieurs. 9 en voiture. 10 motif m. 11 les. 12 ernpêcher: mm gebruike kiir d;n wenfc henden tijd. Ï3  34* <öpftelkny betreffende de N9. 3. Het is de pligt van eiken \ leerling aandachtig te zijn aan de woorden des meesters. Het zal ulieder- pligt zijn aan uwe ouders en meesters gehoorzaam te zijn. Het is altijd onzen pligt geweest •aan ulieden goede voorbeelden te geeven; want -het is zeker 2, dat de beste vermaaningen geen' 3 indruk 4 op het gemoed 5 der kinderen zullen maaken; indien men hun geene goede voorbeelden geeft. Het' was de pligt van een ieder 6 geweest, zich «iet te bemoejen 7 met 8, de zaaken, 9 van een ander io. Was het niet de pligt van mijne, leerlingen hun werk wèl te maaken, en hunne lesfen wèl te leeren? Zou het niet de pligt der ouders zijn. Om de opvoeding hunner kinders te behartigen n? I tout. s coeur m. 9 affaire ƒ. 2, certain. 6 cbacun. 10 autrui. 3 nul- 7 fe méler. 11 prendre a coeur. 4 impresfion ƒ. H lees van. N°. 4. Het was onze pligt geweest hem 1 te onderrichten 2 van de fchande 3, die 4 er in is. Het is. mijn, pligt geweest 11 een bezoek 5 te geeven 6; zou het hun pligt niet zijn het ons te vraagen? Is het niet de pligt eens knechts getrouw te zijn aan zijnen meester? Het is fchandelijk 7 zijnen pligt te verruimen. Het zou niet mogelijk 8 zijn een' volmaakten mensch op den aardbodem te vinden. Zim er geene groote mannen in 9 Europa 10? het is zeker \\ dat 11 er veelen 13 zijn. Is het niet de pligt 1 Je. 6 rendre. 10 Europe. * infjruire, 7 hontemr. 11 certain. 3 bonte8 posfible.' |2 que. • 4 : 9 en. " 13 plufigqrs, 5 vifue ƒ.  onperfoonlijke Werkwoorden. %\%- van alle menfchen het goede te doen en het kwaade te laaten ? Ër is eene goede tucht 14 in on. ze fchool. Er waren fchoone boeken in de boekerij 15 van uwen broeder. 14 discipline ƒ. 15 bibliothéque ƒ. N°. 5. Er zullen fchoone bloemen in onzen hof zijn ; ik wenschte wel dat ze er reeds waren! zullen er ook zijn in den uwen? Er zouden veele zijn, indien mijn vader het hadde gewild. Het is zeker, dat de tijd onzer jeugd de kostelijkfte van ons leven is. Het is niet mogelijk om ieder een 1 te vergenoegen a. Er is een tijd om te fpeelen, en er is ook een tijd om te leeren. Leert dan 3 terwijl 4 het tijd is om te leeren, en fpeelt wanneer het tijd aal zijn om te fpeelen! Er waren veele Heeren bij 5 uwen vader; zullen er morgen veelen zijn? er zal niemand zijn. Ik wenschte dat het waar 6 ware! ik zou er over 7 zeer .verblijd zijn 8. 1 tout le monde. 4 «ndis. ' 7 en. ' a contenter, 5 chez. 8 aiiè. 3 donc. 6 vrai. N°. 6". Het is een fraai boek, dat 1 gij daar hebt. Het ft zeer onvoorzichtig te zeggen alles wat men denkt. Het is eene algemeene bekentenis 2, dat het geheel 3 zo groot is als alle deszelfs deelen 4 te zamen genomen 5. Waren er vlijtige jongelingen in de fchool, toen 6 gij er waart? Het is jammer 7, dat I que. 4 partie/. 6 lorsque. a axiome m, 5 prifes enlèmble. 7 dommage. 3 tout m. Y4  344 Opfeilen, betreffende de de Heer N. zo ongelukkig geweest is! het is zo een eerlijk man! I3 er niets nieuw* 8'l Ik heb niets vernomen 9. Hebt gij zijn huis gezien? ik heb het gezien 10. Er is fchoon huisraad, en er is achter het huis een fchoone en groote hof. Wij hebben er in li geweest. Het is iet fraais 12. Er is in het midden van dien hof eene fchoone fontein geweest: ik wenschte wel, dat dezelve er nog warel J de nouveau. 10 vue. 12 de beau. 9 apprendre, 11 y. Over de onperfoonlijke Werkwoorden cest moi, enz,, en over me voici, enz. ïk ben het, die hem 1 zeggen zou, dat hij wèl zou doen te komen. Zijt gij het, die mij komt bezoeken 2? ik geloof dat hij het is, die u dit verhaal 3 gedaan heeft. Wij zullen het zijn, die het verzekeren zullen, en waarom zouden zij het niet zijn, die het geloven zouden? Zijn het deeze Heeren niet, die met ons zullen gaan wandelen? Ik ben verzekerd, dat zij het zijn zullen, die ons die eer zullen aandoen. Waart gij het, die in den hof wandeldet, toen wij er in traden 4? Ik ben het niet geweest, maar het is mijn vader geweest, die aan den tuinier bevolen heeft 5, om de groote laan 6, te harken 7. I lui. 4 entrer, 2 prét. 6 allee f. fa 3 venir voir. s ordonner. 7 ratelei> 3 rectt vi. Ik wenschte wel dat zij het waren, die 1 \\ eene joede tijding 2 bragten 3! Het zal mijn broeder N°. 1. . 2, 1 3 nouvelle ƒ. 3 apporter, Pept.  onperfoonlijke Werkwoorden. 345 niet zijn, die Ar*» 4 eene flechte tijding zal brengen; maar ik wenschte dat gij het waret! want hij feit 5, flelde, heeft gefield, en zal ftellen al zijn vertrouwen 6 op 7 u. ïk zal het evenwel 8 tiet zijn; ik hoop dat gij het zult zijn. Zou dat daar y die koopman met zijn, van wien gij mij gefproken hebt? Hij is het niet, maar het is die, welken 10 gij gisteren buiten 11 de ftad ontmoet hebt 12. Waar '13 zijt gij, mijn broeder? hier ben ik! Waar is mijn Heer uw neef? hier is hij! Waar zijn uwe zusters? hier zijn zij! Ik wist niet, dat zii het &1 ren 14, die daar flonden 15. 4 lui. 8 pourtant. 12 rencontrer. 5 mettre. 9 ia. J3 0fi. 6 confience/. J0 que. i4 A fopt. 7 en* hors de. is fe tenir. N°. 3. Zult gij het niet zijn, die 1 hem 2 verwelkomen zult 3? zonder twijfel zal ik het zijn: ik ben het ook geweest, die van hem affcheld 4 genomen heb toen 5 hij van hier vertrokken is 6, en zou ik het niet zijn die hem verwelkomen zou? het zou zeer onbeleefd 7 van mijn' kant 8 zijn, zo 9 ik het 10 na. liet 11 Zijn het die lieden niet geweest, die u zo 12 bedrogen hebben, of zijn het deezen peweest? deezen zijn het geweest: zij zijn het,;die 3fj in 13 dwaaling 14 gebragt hebben 15; maar zij zullen het niet meer zijn die mij bedriegen zullen; want ik ken1 hunne bedriegerijen 16 en hunne dubbelhartigheid 17. Het is fchandelijk iS de lieden te misleiden 19, die vertrouwen in ons hebben. 1 ?u.'- ■ ' 8 Pa»/. ,5 induire. ' * L"1, ... 9 fi. 16 tromperie-/-. 3 d,re le bienvenu. 10 y. I? dupiic;té 'd 4 congé. n rnanquer. coeur f. 5 lorsque. 12 tant. ,g honrcux. 7 mcivfi. - 14 erreur ƒ. ^ Ï5  346 Over de regeering der Werkwoorden,. N°. 4. Zijn het niet die zelfde Heeren, die te 1 Afflfterdam woonen 2 en die u deeze fioffen 3 verkocht hebben? het zijn dezelfden. Waar in is mijn boek? hier is het. Waar zijn uwe pennen? daar zijn zij. Weet gij niet waar 5 mijn zakdoek gebleven 6 is? hier is hij. Zijt gij het niet, aan wien ik mijn mes geleend heb? het is aan ons niet, dat gij het geleend hebt. Wij zullen het zijn, die hem eenen brief fchrijven zullen. Ik wenschte dat gij het waret, die hem 7 een antwoord gaaft 8, dat 9 hem aanflond 10! Zou hij het zijn, die mij uit de verlegenheid 11 zou komen redden 12? ik geloot het niet. Hij is het zelf, die zich in de grootfte verlegenheid der wereld bevond. Zou het mogelijk zijn? 1 ï. S que. 9 qu'; 3 demeurer. 6 devenir. 10 plaire, anpz. 3 étoffe/. 7 'ui, n embarrasw, 4 oü. « faire* 12 tirer' XXI. REGEL. Over de regeering der Werkwoorden. Alle werkwoorden worden geregeerd en zeer veeJen regeeren. Een werkwoord wordt geregeerd, wanneer er een perfoon of zaak voorhanden is die iet verricht, en waarnaar het werkwoord zich in perfoon en in getal fchikt. Zulk een perfoon of zaak, offchoou die uitgedrukt of niet uitgedrukt zij, wordt gezegd de noemer of nominativus van bet werkwooid te zijn: ik fcrrrijf eenen brief, fécris une lettrei g\\ fpreekt van geld, vous parlez d'argent: God fchiep  Over de regeering der Werkwoorden. 347 de wereld, Dleu créa h monde: wij betrachten onzen phgc nous fatfins notre devoir: zij, de menfchen, bouwen huizen, tls, les hommes, bdtisfient des mail Jons. ■ ?6Zie boventoande Tpreekwijzen ziet men, dat 1* de daader, en des de nominativus is van het werkwoord fihrifi, gij van fpreekt, Godvzn fihiep, wij1 van betrachten, zij, of menfchen, vah bouwen. Wanneer het een lijdend werkwoord is, zo noemt men nominatif den perfoon of zaak, die lijdt of iredaan wordt: ik wordt bemind, je fiuls aimè- lz mensch wordt geacht, rhomme est estimé: dus is hier ik de nominativus van wordt bemind, en de mensch van wordt geacht. ^e'VZjrud,es' dat het werkwoord zich naar zijn nominatif fchikt, in perfoon en in getal Wanneer er meer dan één voor een werkwoord gaan , dan moet hetzelve in het meervoudig getal volgen; als: Cicero en Demosthenes Sir°0te/edenaarS' Ckeron et BemosthZ étoient de grands orateurs; gij en ik zijn het ééns vous et mot fiommes d'accord. ' worden m het meervoudig geplaatst, om dat hun' ne noemers Cicero en Demosthenes zo wel als Wf en l*, fchoon elk op zich zeiven enkelvoudig, famen gevoegd, meervoudig worden. S' wamfeer nf' Vi"dt ge5ne uitzond^ng, dan alleen, wanneer de noemers door een ander woordje dan door en of noch verbonden worden; alsdan wordt het werkwoord liever in het enkelvoudige geul 4zet; als: de vader zo wel als de zoon heeft bevo^vlfnT Tfl bkn fle k & ' omland/kan nf/% hec/evoe1en d« Franfche Academie, kan na l un en Pautre, en na ni Pun ni Pautre her ïeinWSerrdmW1,]ekeU;is!iik',0f ifl het enkeSüg ol: in het meervoudig geplaatst worden; dus zeg? Lêibn/bJJeif\zlia goed; en ook run et r™- Vpudig ' d°Ch W^LV verkiest het meer-  348 Over de regeering der Werkwoorden. Wij zullen op eene andere plaats zeggen in welken perfoon het werkwoord flaan moet, indien het noemers van verfchiilende perfoonen heeft; des zullen wij overgaan tot de regeering der werkwoorden zelve. Bij de daadlijke werkwoorden, verbes aftifs, noemt men le cas du verbe, den perfoon of zaak, die gedaan wordt. God fchiep de wereld, Dleu créa le monde; hier is de wereld, le monde, het cafus van het daadlijk werkwoord fchiep, créa, om dat de wereld de zaak is, die gefchapen werd. Wanneer een daadlijk werkwoord gezegd wordt den genitif of den datif te regeeren, zo moet alleen daardoor verftaan worden, dat de perfoon of zaak, die lijdt of gedaan wordt, en die achter aan volgt, ten zij het een pronom relatif of pronom conjontlif zij, in den genitif of datif moet flaan; bij voorbeeld : hij geniet groote voorrechten ; dit moet overgezet worden als of er ftonde: van groote voorrechten, il jouit de grands avantages; om dat het werkwoord jouir, genieten, in het Fransch den genitif regeert of den ablatif, dat het zelfde is. Hij heeft zijnen broeder een gefchenk gezonden; dit zet men over: aan zijnen broeder, il a envoié tin préfent a fon frere; want zenden, envoier, regeert een datif van den perfoon, aan wien gezonden wordt. Indien een werkwoord gezegd wordt den accufatif te regeeren, zo plaatze men flechts het cafus van het werkwoord in den nominatif, om dat de accufatif in 't Fransch gelijk is aan den nominatif, ten opzichte der naamwoorden. Hij befchuldigt het kind, il accufe l''enfant; het kind, ï''enfant, is in den accufatif, om dat het werkwoord accufer, befchuldigen, den accufatif regeert; het kind, f enfant, is het cafus van het werkwoord befchuldigen, zijnde de perfoon die befchuldigd wordt. De werkwoorden étre, zijn, paroltre, fchijnen, devenir, worden, hebben een nominatif vóór en na zich: il est honnète homme, hij is een eerlijk man; il paroit tout autre, hij fchijnt een geheel ander  Over de regeering der Werkwoorden) 34p mensch te zijn ; » deviendra un homme favant, hij zal een geleerd man worden: honnéte homme, tout Zl Zi.™ L°^>e {ava"f> ftaan in d™ nominatif, betrekking hebbende op H, den nominatif van de werkwoorden est, paroit, deviendra. i™',' behaagen, parvenir, gcraaken, fadomer* zch toeleggen,. fW««r, zich ophouden, resfemh/er, gelijken, appartenir, toebehooren, enz., zijn onz.jd.ge werkwoorden, wrto»eWr«, die den geever of datif regeêren: -P/Mr* w io»,, fV* déplaire aux méchants, wanneer men braave lieden behaagt, dan mishaagt men de kwaaden. a iW»> aux honneurs, tot de eerampten geraaken. Sadomier fe hvrer, Pappliquer aux études, Zich op net Itudeeren toeleggen. ^hangen" * "m f'tfQm? iemand aa"kleeven, aan- 5 JÖ^Aft' jfl §eli'kt °P ziinen vader, Uafparttent a tous les Chrétiens, het betaamt alle Christenen. CV //?*» «f * dit boek behoort mij toe. vl\\lT°rtUn * fS$ Zij'"e vrkllden IasiiS Veele onzijdige werkwoorden regeeren den teeler. le genitif: * S'approcher de quelque chofe, de quelqu'un, tot iet tot iemand naderen. ' Changer d'habit, van kleed veranderen, een ander kleed aandoen. tfavifer d'une rufe, eenen list verzinnen. Se charger de la dépenfe, zich met de onkosten be- laaden, de onkosten op zich neemen. mij" * °e malheur> dit ongeluk bedroeft $e vous prie d'une chofe, ik verzoek u om ééne  *5© Over de regeering der Werkwoorden. Wanneer men te kennen wil geeven wien, waaraan , waarheen, waarin, waartoe iet toe of behoort, zo eischt het werkwoord den geever, le datif; als: Dltes li mon valet, zeg mijnen knecht. Portez ce livre a rtionfeur, breng Mijnheer dit boek. Pendre Pépée au croc, den degen aan den haak hangen. d[etter a terre, op de aarde nederwerpen. rirer au bui, naar het wit fchieten» Aller èt Péglife, naar de kerk gaan. Accoutumer un homme au travail, iemand tot het werken gewennen. Travailler h tin po'ème, aan een gedicht werken. *• Prendre plaifir a la mufique, in de muziek vermaak fcheppen, jfe m'en prends a vous, ik houd mij deswegen» aan u. // ne fait, a qui s'en prendre, hij weet niet, wien hij de fchuld geeven zal. Etre prét, hablle, enclln, dpreh quelque chofe, vaar* dig, bekwaam, genegen, greetig naar iet zijn. "Etre le premier au bal, het eerst bij den dans zijn* Etre heureux au jeu, gelukkig in het fpel weezen. Indien het een perfoonlijk voornaamwoord iSj dat in den datif moet ftaan, zonder dat er een anderd cafus bij zij, dan moet het een volftrekt perfoonlijk voornaamwoord, pronom perfonnel abfolu, zijn: Parlez vous a moi? fpreekt gij met mij? Ce n'est pas a moi, het ligt niet aan mij. Avez vous penfé d moi? hebt gij aan mij gedacht? // ne tlent pas a moi, het ftaat niet aan mij. Je me fe bien d elle, ik vertrouw haar wel. Fous tfètes pas propre a cela, gij deugt daar niet toe. Na de werkwoorden ouir, voir en fe laisfer, wordt  Over de regming der Werkwoorden. 35$ menigmaal een geever, datif, gezet, wanneer er nog een werkwoord bij ftaat; als: Wanneer « yai fouvent out dire il mon pere ou il un tel, ik heb ren zJeggen)Jnen de£Zen en geCnen ho°* Je lui ai out plufieurs fois conter cette fablt, ik heb hem meermaalen deeze fabel hooren vernaaien J at Jouvent, oüi par Ier de cela d mon hóte, ik heb er imjnen waard menigmaal van hooren fpreeken. je l at out dtre h certain gentilhomme, ik heb het zekeren edelman hooren zeggen. yai vu faire une belle cure d un operateur, ik heb eenen arts eene heerlijke kuur zien doen. Je lui at vu couper d?un coup un gros baton, ik heb hem een' grooten ftok met éénen hak zien doof. houwen. Laisfez faire cela h un autre, laat dit een' ander* doen. Ilfaut laisfer faire de telles chofes a un infenfé, men moet eenen onzinnigen dit laaten doen. Chacun fe laisfe emporter it fa pasfton, elk laac zich door zijne neiging regeeren. Het werkwoord demander eischt een' geever, dartf, vau den perfoon, die gevraagd, en den aanklaager accufatif, van de zaak, waarom gevraagd of welke begeerd wordt: 6 Demander quelque chofe it quelqu'un, iemand om iet vraagen. * De werkwoorden, waardoor iemand iet toegeschreven of toegerekend wordt, en de werkwoorden, die een gevolg betekenen, worden met den geever, datif, gezet; als: Tenir it honneur, voor eene eer houden, A fa home, tot zijne fchande. Zo ook de volgende fpreekwijzen:  35» Over de regeering der Werkwoorden. Suivre quelqu'un d petits pas, iemand met kleins fchreden volgen. Pasfer Ie.tems d quelque chofe, den tijd met iet door» ! brengen. Cagner au jeu, met het fpel winnen. II a gagné beaucoup d'argeiit aux dez, hij heeft Veel geld met dobbelen gewonnen. Alle daadlijke werkwoorden, verbes aftifs, regeeren een' aanklaager, accufatif: jf'aime la vertu, ik bemin de deugd. Porter un fardeau, eenen last draagen. II pas fa fon chemln, hij ging zijnen weg. De werkwoorden ai der, as fister, croire, favorifer, remercier, fêcourir, fervir, affeétionner, féllciter, congratuler, flater en prévenir, regeeren den aanklaa'. ger, accufatif, van den perfoon; als: Aider quelqu'un, iemand helpen. Asfister les pauvres et fêcourir les affllgès, de armen bijftaan en de bedrukten helpen. II faut croire les miniflres et les médecins, men moet de predikanten en de artfen gelooven. II faut croire la Sainte Ecriture, comme la parole ' de Dleu, men moet de Heilige Schrift, als Gods woord, gelooven. Favorifer les bons, de vroomen bijftaan. Remercier ceux, qui nous font du blen, de geenen bedanken, die ons wèl doen. Sécourir une ville, een ftad bijftaan. Croire wordt ook wel met een' datif gebruikt irt deeze lpreekvvijze: On croit plus aux yeux, qu'aux orellles, men gelooft het gezicht meer dan liet gehoor. En met het voorzetzel en: Croire en Dieu, in God gelooven. g Af  üver de r'ege'ering der Werkwoorden. 35$- As f ster, wanneer het betekent tegenwoordig zijn, tn fervir in de betekenis van helpen, nuttig zijn, neemen ook den datif aan; als: Asfster a une affaire, bij eene zaak tegenwoordig zijn. Lts petits hens fervent aux pauvres, de kleine goederen zijn den armen dienltig. Satlsfalre. vergenoegen, voldoen, regeert zowel een' datif als een' accufatif; Satlsfalre fa curiofti, zijne nieuwsgierigheid voldoen. Ênfeigner en apprendre, voor leeren, eifchen een' accufatif des perlöons, wanneer de zaak, die men leert, niet daarbij gevoegd wordt, en een' datif, wanneer men de zaak daarbij voegt; maar anders alujd-een' accufatif der zaaken; als: // faut ênfeigner les ignorants, men moet de onwee» tenden leeren. II infruit et enfeigne bie'n les enfans, hij leert en onderwijst de kinders wel. Ênfeigner une fcience a quelqu'un, iemand eene wee» tenfchap leeren. // lui enfeigne la phllofephie, hij onderwijst hem in 4 - de Wijsbegeene. Ênfeigner les langues, de taalan leeren» Het Werkwoord étudier, wanneer het fudeeren be* tekent, vordert den naam der weetenfchap, die men beftudeert, in den accufatif, of met een voorzetzel; als: II étudie le droit oü en drolt, hij ftudeert in de rechten, II étudie la medecine ou en medecine, hij ftudeert in de medicijnen. Wanneer het betekent leeren, nadenken, dan eisckt het den accufatif; als; Z  354 Opfeilen, betreffende de II étudie fa lecon, hij leert zijne los. II étudie un jlrmon, hij beftudeert eene predikatie. En wanneer het toeleggen, zich bevlijtigen betekent, dan eischt het den datif, als: S'étudier a quelque chofe, zich ergens op toeleggen. De werkwoorden jouir, genieten, ufer, gebruiken, abufer, misbruiken, manquer, ontbeeren, avoir befoin, van nooden hebben, regeeren den génitif; als: § . Jouir d'un avantage, een voorrecht genieten. Ufer ou abufer de fon autorité, zijn gezach gebruiken of misbruiken. Je manque de tout, ik ontbeer alles. Avoir befoin d''argent, geld van nooden hebben. Over de regeering van het werkwoord jouer, fpeelen, zullen wij op zijne plaats fpreeken. Het geen hier, ter aanwijzinge van de regeering der werkwoorden ontbreekt, kan, door de ondervinding en het gebruik der Woordenboeken , vergoed worden; daarenboven vindt men in de opftelfen hierover handelende, het cafus aangewezen, dat'het werkwoord zo van den perfoon als van de zaak regeert. Opftellen, betreffende de regeeting der Werkwoorden. N°. i. De luiheid «ntleent i dikwijls den naam van rust, «w 2 zich daardoor 3 te dekken 4 voor de billijke S I emprunter. 4 fe mettre a cou- 5 ju«te> a pour. vert gén. 3 par 1*»  regeert ng der Werkwoorden. tggg %laam 6, welke 7 zij verdient 8. Niemand vergeet zijne vermaaken 5 maar weinigen 9 aan hun¬ nen pligr. De geenen, die 10 de armoede worden 11 , en die rijkdommen trachten te 12 Verkrijgen 13, beginnen ook moede 14 worden eerlijke lieden te zijn. Ik ledank 15 u voor den raad, dien gij mij geeft. De geene, die eenen anderen zijn geheim toevertrouwt 16, zonder ie voc* ren 17 van deszelfs vroomheid 18 en ingetogenheid 19 overtuigd 20 te zijn, heeft groot onrecht 21 zich teit beklaagen, indien hij komt verraaden 23 ^24 **wy/. 1 préfider dat. 4 voie ƒ. 7 avantageux, 2 "ti. 5 incompréhenfible. S en. 3 eonduire dat. van 6 raifonnabie. . 9 ufer» 4% zaak waartoe, Z o.  gjc' Opfeilen, betreftttdc de Wij moeten aan den uitflag io van eene zaak nier wanhoopen 11. De galei- boeven 12 worden gevoed 13 met droog brood en met water, en worden gekleed 14 met flechte kleederen; die ongelukkigen mo ten met hun lot 15 te vreede zijn 16. Niemand zal gJukkiger zijn dan gijl., indien gijl. u vergenoegt 17, gijl. u hebt, gijl. u hadt, en gijl. u zult hebben vergenoegd 18 met uw lot. De Heer N. is aLijd zotuer geld, terwijl dat zijn broeder alle jaaren de inkomften 19 van duizend guldens geniet 20 Ik verblijde mij 21, ik verblijdde mij, ik heb mij, ik had mij, en ik zou mij htbben verblijd over den gelukkigen ftatt zijner gezondheid. 10 réusfite f. 14 être vêtu gén. 3 8 contentés. 11 fedéfespérergen. 15 fort m. IQ revenu m. 12 forcat m. 16 fe contentergen. 20 jouir gen. 13 être nourri gen. 17 fe contenter gén. 21 fe réjouir gén. N°. 3. Een oneindig 1 getal 2 gevaaren dreigen 3 bier tp aarde 4 de menfchen met den dood. Deezen genieten 5, door de geheime orders der Godlijke voorzienigheid, een langer leven dan anderen. De zonde vervalt 6, vervulde, heeft vervuld, en zal vervullen den geest met wantrouwen 7, en het hart met vreeze en verwarring 8. De eene klaagt 9, klaagde . heeft geklaagd, had geklaagd, en zou hebben geklaagd over de armoede, de andere over eei'ige onpasfelljkbeid 10; de eene dat 11 hij te 12 oud 13 is, en de andere dat hij niet oud genoeg is. Ik zal den brief van mijnen oom terftond niet beantwoorden 14, om dat hij den mijnen ook niet ge- ï infinï. 6 remnlir gén. van 10 indispofition ƒ. 2 nombre m. de zaak waarmede, ir que. 3 ménacer gén. van 7 défiance ƒ. 12 trop. de zaak waarmede. S em harras m. 13 9gé. 4 ici bas. 9 fe plaindre gén. 14 repondre dat, 5 jouir gén.  regeering der Werkwoorden. 3$ woon 15 is terftond te 16 beantwoorden. Ik wenschte wel, dat gijl. u meer toelaget 17 op dé kennis 18 van u zei ven, dan 19 op die van de gebreken van uwen naasten 20. i5 accoutumé. 17 s'appliquer dat. 19 qvc ï6 de. 18 connoisfance ƒ. 20 piuchain m. N°. 4. God gebiedt 1 ons, in zijn woord, onze ouders en meesters te a gehoorzaamen 3, en ons niet tegen lumne bevelen aantekanten 4 De huichelaar 5 fpot 6, had gelpot, zal hebben en zou hebben gefpot te gelijk 7 met den hemel en met de aarde; hij is van' God gehaat en van alle eerlijke lieden verfoeid. Ieder een "belaadt zich 8, heeft zich, had z;ch, zal zieh hebben, en zou zich hebben beladen met de zorg om 9 anderen regels 10 van gedrag voortefchrijven 11 Een mensch, die 12 al zijn tijd tot zijne vermaaken bsfleedt 13, loopt gevaar 14 om eens 15 de noodige dingen te mis/en 16. Wij oordeelen 17 over iemands zeden door zijn gedrag. Wij bemoeien ons 18 dikwijls meer met eens anders 19 zaaken 20 dan met de onzen. Het zou te 21 wenfchen zijn, dat 22 niemand zich bemoeide, dan met zijne eigene zaaken. 1 ordonner. 10 regie ƒ. 16 manquer gén. 2 de. 11 prescrire dat. van 17 juge gén van den 3 obéïr dat. van den den perfonn. perfoon of zaak perfoon 12 qui. waarover men *ot. 4 s'oppofer dat. 13 prodiguer , dat. deelt 5 hypocrite. van den perfoon of li fe méler gén. 6 fe moquergéj. zaak waartoemen 19 autrui. 7 touta la fois. befteedt. 20 affaire/. S fe charger gén. 14 courir risque. 21 a. g de. IS un jour. 2,2 qua. Z 3  • Opfeilen, betreffende dn N°. 5. Het ïs onmogelijk ieder te behaagen 1; wan* het geen den eenen behaagt, mishaagt 2 den anderen. Ieder is niet voor de ftudie gefchapen 3. Men. wordt de deugd ongevoeligiijk 4 ;;zo£^ 5, wanneer men zich zeiven moede wordt. De wijsbegeerte 6 zegepraalt 7 ligtlifk 8 over de voorledene 9 en toekomende 10 rampen 11; maar de tegenwoordige 12 rampen zegepraalen over dezelve 13. Ik zal morgen uit de ftad gaan, daarom moet ik mij tot de reis 14 gereed maaken 15. Wij zijn verpligt onzen naasten goed te doen 16, zo wij'ook willen dat 17 men ons goed doe 18. Een rechte benijder 19 benijdt 20 zelfs den geenen, die 21 hem 22 goed doet. 1 plaire dat. van den 8 aïfément, 16 faire du bien dat. perfoon. 9 pasfé. 17 que. 2 déplaire dat. van 10 futur. 18 préf. du fubj. den perfoon. 11 mal ni. ' 19 envieux. 3 être fait dat. 12 préfent. 20 porter envie 4 infenflblement. 13 lui »». , van den perfoon,. 5 Ce lasler gén. 14 voïage kj. 21 qui. 6 philofophie ƒ. 15 fo préparer dat. 22 lui.. ,7 triompher gen. 3NP. f5. Er zijn lieden, die 1 aan hun toilet 2 geheele 3 uuren doorbrengen 4, en die niet kunnen, niet hebben kunnen, cn niet zullen kunnen befluiten 5, om 6 een uurtje tot het leezen. 7 /«. befteeden 8. De roemwaardige 9 deugd /W 10 nooit zonder beloo- 1 qui. 5 fe réfoudre. de zaak waartoe, 2 toilette/. '6 a. , 3 entier. 7 lecture ƒ. 9 glorieus. | pas%. "f eroploier «ff, r«?j 19 lajsfer.  regeering der Werkwoorden. 359 nïng een' van alle de geenen, die zich aan haar 11 verbinden ia, zich hebben, zich hadden, zich zullen hebben, en zich zouden hebben aan haar verbanden 13; zij deelt dezelve den Heidenen 14 mede 15, zelfs in dit leven, en zij bewaart 16 eene onvergankelijke 17 kroon 18 voor den Christen 19 in de andere wereld. De aankleeving 20 of onverfchilligheid 21, welke 11 de wijsgeeren voor het leven balden, was niets anders 23 dan een fmaak hunner eigenliefde 24, waarover 25 men niet meer behoort 26 te twisten 27 dan over den lfnaak der tong, en over de keuze 28 der kleuren. ir lui ?n. elle/. 17 impérisfible. 23 autrë chofe. 12 s'attacher dat. 18 couronne ƒ. 24 amour propre m, j£ atrachés. 19 Cbrétien m. 25 dont. 14 Païen »*. 20 attacbement m. 26 ü faut. J5 communiquer 21 indifférence ƒ. 27 disputer gen. dat. van den p.rf. 22 que. 28 choix ƒ. 16 réferver. N<\ 7. De menfchen klaagen over hunne kwaaien, en zij hebben geen berouw 1, zij hebben geen berouw gehad 2, en zij zullen geen berouw gehad hebben over de zonden, die 3 hem dezelve 4 oh den hals haaien *$. Wij vinden in het leerflelzet% van Lyeurgus 7 niets, dat tegen het gezond vernuft 8 noch tegen de reden 9 f rijdt 10. Ik wil mijnen neef uwe zaak aanbeveelen 11, en ik zal mijnen oofn daarover 11 fchrijven 13. Een mensch, die zich in zij» He jeugd der wellust overlevert 14, laat niets over 15 voor den ouderdom dan een krachteloos 16 en ver- 1 fe repentir gen. 7 Lycurgue. 12 en. 2 repentis. 8 bon fens m. 13 écrire dat. van 3 qui. 9 raifon/. öVn perfoon. 4 ies leur. 10 répugner dat. 14 fe Hver dat. 5 attirer. Il recommander 15 laisfer. é fysthême m> «"«*• van de» per/. 16 débile. Z 4  36© Opfeilen, betreffende de ' feeten 17 ligchaarn. God heeft de onfterveli'ke ziel met het ftervelijk ligchaam verbonden 18 door naauwe banden 19, Men moet 20, men moest, men heeft moeten, men zal moeten, en men zou moeten de voorzichtigheid mat de dapperheid paaren 21 om 22 een' goeden krijgsman uittemaaken 23. 3 o Ufé-' j ' , 19 ,ien m- zaak wtaméde. IS linir dat. van de 20 il faut. n2 p0Ur. zaak waaraan. 21 joindre dat, van de 23 l'aire. N°. 8. Ieder klaagt over zijn geheugen i; maar niemand klaagt over zijn oorda?/ 2. Men kan voor zijnen moed 3 niet üt&nin 4, als 5 men zich nooit in het gevaar bevonden heeft. Onze vijanden komen nader 6 bij de waarheid in liet oordeel, dat 7 zij over ons vellen 8, dan wij zeiven. Wij moeten werken om 9 onze driften 10 te beteugelen 11 en om onze gezondheid te herf ellen 12, wanneer zij ontfleld 13 is. De neiging 14, welke alle menfchen geweien 15 om wenfehen 16 te doen 17, is een waare blijk van de onvolmaaktheid aller dingen deezes levens. De eerlijke man doet niemand fchade 18 en hij fpreekt nooit kwaad 19 van zijnen naasten! Wanneer* eene leezing 20 u den geest verheft, en dat zij u edele en moedige 21 gevoelens 22 inboezemt 23, zoek 24 dan naar geen' anderen regel fprutt 36 de overeenjlemmlng 37 deezer we. reld. 1 élement ?n. 14 globe w. 25 moral m. 2 agir- 1.5 espece ƒ. 26 1'un et Tautre. 3 réciproquement. 16 individu m. 27 pour. 4 fuiyant. 17 avoir du rapport 28 dernier. 5 q'u- oto. 39 intelligent. 6 rapport m. 18 iblidité /. 30 être 1» 7 refulter ge». 19 place/. 31 fubfister. 8 lier dat. van de 20 que. 32 en vertu. zaak waaraan. 21 fystême plané^ 33 générai. 9 'es- taire m. 34 but w». 10 mineral m. 22 occupen. 35: concourir dat. xi tronc m. 23 phylique m. ' 36 refulter gén. > 12 étendre. 34 repondre. 37 harmonie'/. 13 ilir.  0ver de Rekkelijke Voornaamwoorden, tff XXII. REGEL. Over de betrekkelijke Voornaamwoorden. Dss Pronoms relatifs. Die pronoms relatifs zijn de volgenden: Qfj. que, guoi dont, zo wel voor het manliike als voor het vrouwlijke gedacht. jke Le quel voor het manlijke; en La quelle voor het vrouwlijke. J?°m* .,, die, welke, dat. Oén. etAbl. we]keiJ^ dat> Singulier. Enkelvoudig. Gén. «Abl. de quoi, dont, waarvan. V a $liolt waarvan, «cc. quoi, que, wat. De betrekkelijke voornaamwoorden le auel en fis TJTW l,everbui^n, fndfcnTen ïich  go'S Om de betrekkelijke Voornaamwoordeni Het betrekkelijke voornaamwoord, pronom rélaiif, fchikt zich altijd naar zijn antécédent, of vooraf» gaanden perfoon of zaak, in gedacht en in getal5 maar het cafus hangt af van het volgende werkwoord: Dieu, qui aime les hommes, God, die de men» fchen bemint. Var gent, que f ai dèpenfè, het geld, dat ik verteerd heb. La femme, qui m'a vu, de vrouw, die mij gezien heeft. Les files, dont f ai parlé, de meisjes, van dewelke of waarvan ik gefproken heb. L''enfant, d qui fat donné un livre, het kind, aan wien of waaraan ik een boek gegeven heb. In de eerde fpreekwijze is qui manlijk enkelvoudig betrekking hebbende op Dieu, dat manlijk enkelvoudig is; qui daat in den nominatif, om dat het de nominatif is van het werkwoord aime, be- ^"in'de tweede heeft que betrekking op argent, eil is des manlijk enkelvoudig; het daat in den accufatif, om dat het de cafus is van het werkwoord 'depenfer, dat den accufatif regeert. ; Dit zij genoeg ter verklaaringe der overige fpreekwijzen. Wanneer men van zaaken fpreekt, en er voor dewelke, hetwelke, enz., een voorzetzel daat, zo gebruikt men altijd le qttel, les quels, la quelle, les quelles, enz.; als: La fttuation dans la quelle je me trouve, de omdandigheid, in dewelke of waarin ik mij bevinde. Wanneer er het voorzetzel en voorgaat, zet men het ook wel over door ou, la fttuation, ou je me trouve, Zt  Over de betrekkelijke Foornaamwoordeti. So> Le baton, fur le quel je me repofe, de ftok. oo welken, of waarop, ik rust. ' P Ook wanneer er eene keuze plaats vindti ^oSntgSt^ %% V°mP weIk di, Nooit gebruikt men de qui, wanneer men van dieren o levenlooze fcheplèien fpreekt; du? zei? jne.1 nooit, Pouvrage de qui je pari, m£TTe\ doft je parle, het werk van het welke, of waarover t fpreek. Als men van menfchen of van dingen fpreekt, die als perfoonen voorkomen /is zS onverfchilhg of men de qui, dont, du quel, e„7 * qui of au quel gebruikt, fchoon men zich alsdan m'eest van -de qui, dont en a qui bediene. " Jlui ftaat en wordt in den accufatif gebruikt pTrSien^ietT ™Mtld ™*« - « h" ^ La file pour quj il a idnt cPamour, het meisje£ heeft W Waarvoor hij zo veel liefde Le valei fur qui tl 'rejette la faute. de knecht op wien hij de fchuld werpt. "necnt, Hier ftaat ?«/ in den accufatif, om dat de voorzetzels^r en/«r, dien naamval regeeren in de betekenis van wie, en op perfoonen Ziende, wordt aldus in den accufatif ook Se? voorzetzel gebruikt wanneer heT volgende werkwoord den accufatif regeert; als: 8 ^i/zfe' 3'e V°!S> ik WSet Wkn» of weIkfili Hier is qui in den accufatif, en de naamval van^het werkwoord «fe, V'den accufat^ri Aa  370 Over de betrekkelijke Voornaamwoorden: Zo ook indien men vraagender wijze en van perfoonen fpreekt: Qui vois je? wien zie ik? Als het op zaaken .ziet, zegt men altijd que in den accufatif: que voisje? wat zie ik? Que is een voornaamwoord, wanneer het door le quel, la quelle, enz., kan veranderd worden. Venfant, que je vois, het kind, dat ik zie, is even als men zcide: l''enfant, le quel je vois, het kind, het welke ik zie. Indien het dus niet kan veranderd worden, zo is que geen voornaamwoord maar een voegwoord, conjonStion: je fats, que vous avez tort, ik weet, dat gij ongelijk hebt. Hier kan men niet zeggen, le quel, les_ quels, la touelle of les quelles, vous avez tort; des is que, m deeze fpreekwijze, een voegwoord. Quel, quels, quelles, worden pronoms abfolus genaamd; zij zijn altijd van een naamwoord verzeld waarnaar zij zich in gedacht, getal en naamval fchikken, en betekenen in het Nederduitsch wat, of welk; als: Quel livre avez vous la? wat, of welk boek hebt gii daar? „ _,, T ^ De quels garcons, ei de quelles files pflez vous? van wat, of welke jongens en meisjes fpreekt gij# Het geene, dat geene, zijn ook betrekkelijke voornaamwoorden , en worden, in 't Fransch, door cc mi, ce que, ce dont, overgezet, naar den naam* val, dien het volgende werkwoord regeert: Ce qui me perfuade, het geen mij overreedt. Ce que je vois, het geen ik zie. Ce dont vousparlez, het geen, waarover gij fpreekt.  Over de betrekkelijke Foomaamtvoorden. in Ook ia den datif gebmSTt men ce voor a qmi; Ce a auoijepenfe, dat geene waarom ik denk. lijk betrekkelijke voornfamwooS Z" Z"n eiSen" voor werkwoorden *H ren: Want de voornaamwoorden /, J J 'T^' altijd m den betekVnAnrf* • /w* ftaa'1 kitsch, d*zeL%^^ Neder- 'fï^*^V*i manl ^^^^ *e ^^^es! je les vois, zie hier uwe boeken! Cest un grand avnntage, Peu ioaïr h»r tl groot voorrecht, ikfeblei hlc ' " m II est en ville, hij is in de ftad. Ce qui est en moi, het geen in mij is. Aa a  37* Opfeilen, letreffende de Opftellen, betreffende de betrekkelijke Voornaamwoorden. N°. i. God, die, in bet begin, alle dingen, die in wezen zijn i, gefchapen heeft, onderhoudt■% dezelve door zijne godlijke voorzienigheid, lk hoop, dat gij de brieven, die ik u fchrijven zal, wèl zult ontvingen. De man, over wien ik gisteren gefproken heb, is hij 3 uwen broeder gewe«t, di. ongelukkiglijk 4 niet t'huis was De jongen, welken gij eln paket 5, öat hij mij behandtgen 6 moest, gegeven hebt, is niet tot onzent 7 geweest, om dat Mvoor 8 Mijnheer uwen vader, dien hij ontmoet heeft, een bood f hap 9 van de uiterfte 10 noodzaskeliikheid 11 te doen 12 had. De armoede is eene omftandigheid 13 van fortuin , tegenover gefield 14 aan die der rijkdommen, in dewelke men van de gemakken 15 des levens beroofd is, en uit dewelke men niet altijd meester is te geraaken 16. 1 exister. 2 entretenir. 3 chez. 4 malheureux 5 paquet. 6 remetjre. 7 chez nous. 8 pour. 9 mesfage 1». 10 dernier. . 11 nécesfné ƒ. N°. 2. 12 a faire. 13 fituation/. 14 oppofé. 15 commodité ƒ. 16 de fortir. Ik hoop, dat gijl. de vermaaningen, welke ik ul. dagelijks doe, niet zult verachten, dat gijl- het werk, dat men ul. geeven zal, wèl zult maaken, en dat gijl. de lesfen, welken gijl. zult moeten opzeggen 1, wèl zult kennen 2! De jongelingen, die, 1 réciter. a favoir.  / betrekkelijke Voornaamwoorden. 3/3-- zich van hunnen pligt wèl zullen gekweten 3 hebben . zullen de belooningen 4, die de meesters aan dusdaanlge 5 leerlingen toefchlkken 6, ontvangen; snaar in tegendeel de geenen, die hunnen pligt niet zullen waargenomen hebben 7, zullen zich de ftraf, die hunne nalaatigheid en ongehoorzaamheid verdienen 8, op den hals haaien 9. Past dan Io wèl op 11, want gijl. weet, dat gijl. alleen de vruchten der moeite 12, die gijl. aanwendt 13, zult plukken 14! 3 acquiiés. 7 rempl*. n donc. 4 récompenfe ƒ. 8 mériter. iï peine ƒ. 5 te!. 9 s'attirer. i% emploïer. 6 destiner. 10 prendre garde, 14 recueillir. N°. 3. De kinkers, die eene goede opvoeding zullen gekregen hebben 1, zullen aan hunne ouders en meesters den eerbied, die hun toekomt 2. bewijzen 3, en zij zullen aan de zorg, welke zij voor hen 4 hebben, beantwoorden. De man, aan wien ik mijnen brief gezonden had 5, om 6 het geld, dat ik zijnen buurman geleend had, te ontvangen, is buiten 7 de ftad. Wij zijn verpligt 8 om 9 de lieden, aan welken wij eerbied verfchuldigd zijn 10, te achten. DeJonge lieden, die den tijd hunner jeugd, welke kostelijker is dan goud, verwaarloozen, worden u veracht van alle de geenen, die hm kennen 12. a recevoir. 5 envoyer. 9 de. a appartanir» 6 pour. 10 devoir. 3 rendre. 7 hors de. j 1 être. 4 eux. g obligé. 12 connoitre. A* 3  574 Opfeilen, betreffende di N°. 4. Zodra i men de oogen opent, opende, heeft geopend, en zal openen, om 2 de dingen, die de Heere gefchapen 3 heeft, en die Hij, door zijne godlijke voorzienigheid, onderhoudt 4, te befchouwen 5, is men getroffen 6 door de indrukzelen 7 van eene wonderbaare H magt 9, welke in alle dingen, die ons omringen 10, doorf raait 11, doordraaide, heeft doorgedraaid, zal doordraaien, en zou doordraaien, en die onzen geest uitlokt 12, om 13 de oorzaak, die dusdanige 14 dingen heeft yoordgebragt 15, te zoeken 16. Het is onmogelijk, dat de floffe 17 zich zelve hebbe 18 gefchapen 19. Het is nóodzaakelijk $0 dat zij een Schepper gehad hebbe, j dèsque. 8 étonnant. 15 produire. 2 pour. 9 puisfance ƒ. 16 rechercher. 3 crées. 10 environner. 17 matiere/. 4 entretenir. 11 rel uire. 18 préf du fubj, 5 contempler. 12 inviter. 19 créé. 6 frappé. 13 2i. 30 nécesfaire. 7 impreslion ƒ. 14 tel. N°. 5. Het betaamt 1 ons niet de vermaaningen, welke enze ouders ons doen, te 2 verwerpen 3. Het is van onzen pligt de dingen, die ons nuttig zijn, te legren._ Het zal van uwen pligt zijn, de beloften, die gij gaat doen, te vervullen 4. Cain, die landman 5 was, "offerde 6 eens 7 aan den Pleere 8 eene offerhande 9 van de vruchten, die hij van de 1 convenir. 5 laboureur m- 7 un jour. 2 de. 6 offrir dat. van den 8 Seigneur n, 3 rejetter. perfoon, o" fopt. 9 offrande f 4 remplir.  betrekkelijke Foornaamwoorden. §75 aarde geplukt 10 had, en Abel, die herder was, deed 11 aan den Heere eene oferhande 12 van de eerstgeborenen 13 zijner fchaapskooje 14; maar de ofterhande, die Abel offerde, was 15 aan God aangenaamer dan die, welke Cain Hem offerde; want Cain was godloos en Abel was rechtvaardig. 10 cueillis. r2 oblfcation ƒ. 14 bergerie ƒ„ 11 faire 2 prét. 13 premier né m. 15 2 prét. N°. 6. De naarlligheid en de oplettendheid, welke'de meester van alle leerlingen, wier opvoeding en onderwijs hem zijn toevertrouwd 1, eischt 2, zijn zeer nóodzaakelijk, om tot de kennis der dingen te 3 geraaken 4, welken zij verpligt zijn te 5 weeten. Dat is een man, die wèl fpreekt. Zie daar 6 de Dames 7, welke gij zoekt! Geef mij weder 8 de boeken, die ik u geleend 9 heb! Het is van het fortuin, dat ik alles verwacht 10. Het is een man daar ieder 11 goed 12 van fpreekt 13. De verachting, welke hij mij betoond 14 heeft, heeft de vriendfchap, die ik voor hem had, zeer ver. flaauwd 15. 1 être confié dat. 6 voila. 11 tout le monde, van den perfoon. 7 dame/. 12 bien m. 2 exiger. 8 rendre. 13 dire. 3 de. 9 prétés. 14 témoigné. 4 par venir dat. 10 attendre. 15 ralentir. 5 de. N°. 7. De afflammelingen 1 van Noach s, die de foutheld 3 gehad hebben om eenen toren te 4 bouwen, 1 descendant 1», 3 audace ƒ. 4 de, a Noé, Aa 4  376 Opfeilen, betreffende de wiens /pits 5 aan de hemelen moest raaken, zijn verflrooid geworden 6 over 7 den geheelen aardbodem , zo dat 8 zij genoodzaakt geweest zijn het werk, dat zij begonnen hadden, te flaaken 9; want God verwarde 10 hunne fpraak 11, zo dat 12 zij elkander niet verfionden 13. ' Deeze verwarring 14. heeft waarfchijnelijk 15 de verfchillende 16 taaien, die men in onderfcheidene 17 Landen 18 fpreekt, voordgebragt 19. Het oogmerk 20, dat de menfchen gehad hebben dien toren ?t? 21 bouwen, was waarfchijnelijk 22 om piet 23 van elkander te fcheiden 24, het geen tegenflrijdig 25 was met 26 het inzicht 27 des Scheppers. 5 Pommet ra. 14 confufion ƒ. in 'f part. ö" être disperfé, \g apparemment. préf. 7 par. 16 différent, 22 apparemment. • 8 enforte que. 17 divers. 23 afin de ne pas«' 9 fe aélister gén. 18 pais m. 24 fe féparer. 10 confondre 2prst. 19 produire. 25 contraire. 11 langage m< ao büt tb. 26 h. 32 teliement que. 2! en: het volgende 27 intention ƒ« 13 s'entendre. werkwoord moet N°. 8. De Heidenfche 1 fchrijvers 2 verhaalen ons deeze gebeurtenis 3, van dewélke wij in het voorgaande 4 opftel melding 5 gemaakt hebben; maar ïu eenen verbloemden 6 zin 7. Wij leezen dan 8, dat de reuzen , die zij kinderen der aarde noemen, alle bergen, die zij vinden konden 9, op elkander fiapelden 10, om den troon, van den God Jupiter te 11 beklimmen 12, die hén met zijnen bhkfem 13 van a Païai. 6 flguré. entasfer 2 prét.. 2 auteur w. 7 lens m. 11 pour. 3 événement m. 8 donc. 12 escalader. 4 précédent. 9 2 p«s, ig foudrc /. g mention ƒ.  betrekkelijke Foornaamwoorden. 377 boven veder in'den afgrond 14 flortte 15. Uit deeze fabel hebben zij nog afgeteld'rö? dat één dier reuzen onder den vuurbraakenden berg 17 Etna in 18 Sicilië 19 gelegen 20, begraaven is, waaruit 21 hij niet ophoudt vlammen te 22 23 ür zijn er, die met reden 24 meenen 25 dat de Hei" denen veele gebeurtenisfen, welke zij daarna 26 naar 27 hunnen 28 hebben toegetakeld 20 30 de Jooden hebben overgenomen 31. 14 abïrr.e m. 1 20 fitné. 26 enfuitei 35 preeipiter. 21 d'oü. 27 >! 16 déduire. 22 de. 2g „;öt Vvolcan'm. 23 vomir. 39 ar-scgr-s. j8 ^n>. 24 avec raifon. 30 chez!" 19 Sicile, 25 croire. 31 prendre. N°. 9. _De menfchen, die geenen godsdienst hebben zijn de verfoejwg 1 van allen de geenen, die hen kennen. De lusthof2 van Eden, die het verblijf* onzer eerfte ouderen geweest is, is niet meer in wezen 4, en, door hunne zonden, hebben zii het beeld5 van onfierveliïkheid verloren, naar het wel ke zij gefchapen geweest waren. Uw broeder is gisteren bij 6 mij geweest,, aan wien ik gezegd heb dat de Heer , dien hij zocht 7, en dien hijver angde te 8 fpreeken 9, uit was gegaan ie. Gel .ukkig is de mensch, die, van de wereldfche bekommerntsfen n ontheven 12, de aangenaamheden 1* •fe,*14»;^ 'lem eene hekoorelijke 15 «/«^ 16 wr/c&i/* 17, en die de aardfche rijkdom- 2 paradis m. 8.de. ,4 goöter. 3 fejour m. 9 parler i 11 faire ajfifc 15- fe fier dat. 18 détourner 12 s'attendre dar. ««ournei. De eigenliefde 1 is achterdochtig 2; mên moe* haar niet jw/tmww 3. Zij is gevfarlifk- S is de' oorfprong ,le Qnze *• Jgfa «y is de deugd is kostelijk; aan haar is hit, dat wij' onzen liet dat men zijnen vlijt moet aanwenden o. De tZ nlrAm-hjk IO> hjj ->art noch den jonge, mfri"? • eninj?lart' De Gefchiedkunde il zeef L J; zlJ/^'f^ 11 ons van het wsr/«fc«* 12 en zij geeft ons lesfen voor het tegenwoordige i\ en voor het I4. Leen mij uw 3 het fhydt niet wel; ik zal het laaten 15 flZn WaaJ is uwe pen? daar is zij! Zij is niet goed ikTa dezelve vermaaken 16. JGa niet op lief ijs ? het is te broos 17: het zal breeken 18. J ' 2 acaptieuxP'°Pre * { « Prére«' * 2 captieux. 8 pour. ,4 futur 3fe fierdaf. 9 emploïer, 15 faire 4 dérèglement n. 10 inexorable; 16 retaiüer. £ vfa!* , 11 inftruirei 17 fraeile ' 6 gloire/. Ia pasfé.. ^J^. Cc  %'öa Ove? de noemen van onderfcheidene perfoonen. XXIV. REGEL. Wanneer de noemers van -verfcheidene perfoonen bij een werkwoord gevoegd worden, dan moet hetzelve zich naar den waardigften perfoon richten; de eerfte wordt waardiger dan de tweede, en de tweede waardiger dan de derde geacht; als: Fous et moi favtnfs vu, gij en ik hebben het gezien. Vous et lui êtes amis, gij en hij zijt vrienden. Vous et. nous fommes contens, gij en wij zijn te vreden. Eux et nous fommes mêprifês, zij en wij worden veracht. Merkt aan, dat hij, die fpreekt, zich zeiven altijd het laatst noemt. Wanneer ook hij met een ander perfoonlijk naamwoord door het voegwoord, en, et, vereenigd wordt, zo wordt het nooit door il maar altijd door lui overgezet; en fpreekt men in het meervoudige, dan gebruikt men nooit ils, maar wel eux, te weeten voor het manlijke geflacht; als: Hij en ik waren uitgegaan, lui et moi étlons fortis. Men behoeve hier niet te herhaalen, dat hes werkwoord altijd in het meervoudige moet geplaatst worden , wanneer het meer dan éénen noemer heeft; dit is uit de bovengenoemde fpreekwijzen genoeg te zien.  Vpftelkn, 'betreffende de noemers, enz. 403 Opfeilen: wanneer het Werkwoord meer dan éen noemer of noemers van onderfcheidene perfoonen heeft. n°. ï. £tt 'of eh^nvStr 'W3ren ^°°te het volk verLfen Zr "d gw™" fi en ik zouden gelukkiger geweest z\m ? Xr^* hpu daarmede niet haddet 5 Gife/uwe zuster rf„ 6 de achting van ieder- Zr tóch. enik zïlta ™"^,y ^ijn"«f' °"J"e J Clcéron. 5 ft miler jfr, „ .. 2 oreteur ut, <, mérrer ,~ Sd 'accord. 7° Trend re. ° 4deiirer«*. 8 haïsfable . I2 pa„ie ƒ• na 2. EU" Z1J eMekorae" ^in; maar de meeï er heef? noch u noch hem gezien. Zoudt gijTuw broeder wel genegen zijn 4 mij de eer &aantedoen om 5 r en voiture. 3 étre k boire. s de. «s p«icr. 4, avoir envie. Cc 2  404 Cfftellen, betreffende de van avond mij en mijnen vriend gezelfchap te honden ? gii en uw broeder zouden er mogelijk 6 Mijnheer en Mejuffrouw N.... vinden. Zoudt gij en hij mij en hem wel het vermaak willen aandoen, om ons morgen avond een bezoek te komen geeven? mijne broeders en ik zullen ten onzen huize 7 een concert geeven. Gij en hij zullen er tegenwoordig zijn zo gij wilt. 6 peut-être. 7 chez nous. N°. 3- Uw neef en gij zijn de eerften van de fchooï, en mijn broeder en ik zijn de laatften. Mijnheer N.... en ik hebben gisteren in 1 het gezelfchap van zijnen neef en van den uwen geweest; wij hebben ons zeer wèl vermaakt 2; maar wij zouden nog meer vermaaks gehad hebben, zo gij en zij er geweest waart. Is mijne nicht er ook geweest? zij en haar broeder hebben zelfs met ons gefpeeld. Mijnheer D... en ik zijn er niet langer dan tot tien uuren gebleven; maar zij en haar broeder waren er nog, toen Mijnheer N... en ik zijn weggegaan 3. Hij en ik zijn altijd beste vrienden geweest; maar zijn broeder en hij verftaan elkander niet 4. Uw broeder en ik hebben zulks zeer wèl opgemerkt 5. 1 en. 3 s'en aller. 5 remarquer. 2 s'amufer. 4 s'entendre. N°. 4. Leeren uwe zusters de mufiekook? ja: zij,mijn broeder en ik, leeren die allen; maar zij en mijn broeder zijn meer gevorderd 1 dan ik en mijn neef, 1 avancés.  noemers van onderfcheidene perfoonen. 405 die niet begonnen hebben te 2 leeren dan de voorledene week. Mijn neef en ik zouden wel wenfchen, dat wij zo gevorderd waren als gij, die reeds ver gevorderd zijt. Kent gij den Heer, die gisteren in 3 het zelfde gezelfchap geweest is, daar 4 uw vader, mijne moeder, gij, zijn broeder en ik geweest hebben? niemand van ons allen kent hem. Uw vader en ik meenen 5 hem ergens gezien te hebben; maar wij herinneren ons 6 noch den tijd noch de plaats. Ik heb vernomen, dat uw vader, mijn oom en gij van voornemens zijt 7 eene reis te doen. Mijn broeder en ik zouden wel van de partij 8 willen zijn, indien uwe moeder en gij het goedkeurdet 9, 2 a. 5 croire. 8 partie/. 3 en. 6 fe fouvenir gén. 9 approuver. 4 ou. 7 avoir réfolu. XXV. REGEL. Over de Bijwoorden. Des Adverbes. Het bijwoord, adverbe, is een woord, dat onveranderlijk is; dat noch verbogen noch vervoegd wordt; dat noch aan geflacht noch aan getal gebonden is: het is een woord, dat eenige omftandigheid uitdrukt van het toevoegelijke naamwoord, de Padjectif, van het werkwoord, du verbe, of zelfs van een ander bijwoord, daar het betrekking op heeft; als: God is oneindig rechtvaardig, Dieu est infiniment juste. Openbaar nooit het geen men u toevertrouwd heeft, ne divulguez jamais ce que Pon vous a confié. God ftraft de godloózen zeer frenglijk, Dieu punit trés lëvérement les impies. Cc 3  4<5Ö Over de fchikking der Bijwoorden. Er zijn agt foorten van bijwoorden; als: de bijwoorden van wijze, van orde, van plaats, van afftand, van tijd, van hoeveelheid, van uit deeling en van beweegreden. De bijwoorden van wijze geeven te kennen de wijze waarop eene zaak gefchiedt; bij voorbeeld: hij fpreekt zediglijk, il parle modest'entent, dat is te zeggen, op eene zedige wijze: dusdanige bijwoorden gaan meest uit op ment, en worden gevormd van de bijvoegelijke naamwoorden. Over de fchikking der Bijwoorden. Het bijwoord, P'adverbe, wordt gemeenlijk na het werkwoord geplaatst, of tusfchen het behulpzaame werkwoord en het deelwoord, indien het Werkwoord in den zamengeftelden tijd ftaat: Een wijs mensch fpreekt zediglijk van zich zeiven , un homme fage parle modestement de foi même. Laaten wij ons zorgvuldiglijk van het kwaad onthouden, als of wij nooit iet aan iemand vergeven hadden, abfienons .nous foigneufement du mal, comme ft nous tPavians jamais rien pardonnè a perfonne. De bijwoorden, die een volgend naamwoord re. jjeeren, worden geplaatst zelfs na het deelwoord: Hij heeft overeenkomfiiglijk met zijne grondbeginfelen geredeneerd, il a ralfonné conformément d fes principes. De bijwoorden van orde worden vóór of na het werkwoord geplaatst: Eerst moeten wij onzen pligt betrachten, ten tweeden móeten wij ons alleen aan geoorloofde vermaaken overgeeven, nous devons preraiérement  Over de regeering der Bijwoorden. 407,. faire notre devoir, fecondement nous ne devons prendre que des plaifrs permis. De bijwoorden van tijd worden dan eens vóór dan eeas na het werkwoord gezet: ' ■ Heden is het mooi wéér, morgen zal het regenen aujourd'hui, il fait beau tems, demain ilpleJ. vra, ot, tl fait aujoud'hui beau tems. il tleuvra demain. r ' Oomment, hoe, ou, waar, daar, alwaar, combien, hoe veel, pourquot, waarom, quand, wanneer komen vóór het werkwoord: Oiï la voluptè denteure, il n'y a plus de retenue daar, of alwaar, de wellust huistvest vind' geene ingetogenheid meer plaats. Over de regeering der Bijwoorden. De bijwoorden van hoeveelheid, les adverbes de -quaniité, als: beaucoup, veel, peu, weinig, moins minder,frop, te veel, asfez, genoeg, point, niet' geen, rien, niets, plus, meer, tant, autant, zo veel, guere, weinig, bijna geen, neemen de na zich, wanneer er een naamwoord op volgt: Hij heeft veel gelds, il a beaucoup d'argent. Wij hebben weinig vermogen, nous avons 'peu de pouvoir. . r Minder woorden, moins de paroles. Al te veel eigenliefde, trop d'amour propre. Tijds genoeg, asfez de tems. Hij heeft geene vrienden, iln'a point d'amls. Meer gelds, plus d'argent. Zo veel gelegenheid, tant, autant d'occafon. Weinig, of geene vijanden, guere cPennemis. Cc 4  4c8 Over de regeering der Bijwoorden. Men zegt ook met het bepaalde lidwoordje; Meer dan de helft, plus de la mottig. Veele menfchen, bien du monde. Het bijwoord van hoeveelheid neemt pok de vqo* zich, als" rien er voor gaat: Rien de trop, niets te veel. Beaucoup en peu neemeu ook wel de voor zichj, wanneer zij eene vergelijking te kennen geeven. 11 est de beaucoup plus grand, hij is merkelijk grooter. Si vous êtes plus riche que moi, c'est de peu, zo gij rijker zijt dan ik, zal het weinig zijn. Beaucoup, peu, trop, asfez, en meer andere bij-s woorden van hoeveel? of hoegroot-heid , neemen de. of d voor zich, naar den naamval dien het voorafgaande werk- of naam-woord regeert: yai d faire 4 beaucoup de gens, ik heb met veele lieden te doen. II ufe de trop de familiaritè, hij gebruikt te veel gemeenzaamheid. 11 est indigne dg tant d'estime, hij is zo, veel achting onwaardig. De bijwoorden van hoeveelheid neemen ook fomtijds het bepaalde lidwoordje voor zich, wanneer men in het Nederduitsch voor het bijvvqord fa of het vindt. Haan; als: De weinige moeite, die ik neeme, le peu de peine, que je prends. Eenige. bijwoorden-, als convenablement, pasfende, ionfof.mément , overeenkomfliglijk , préférablement, \\) voorkeuze, prlvatlvement, behalven, neemen, den ■ pever, le datif, na zich; als:  Over de regeering der Bijwoorden. 405 Met zijnen ftaat pasfende, convenablement a fon état. Overeenkomftïglijk met uwe geneigdheid, confor- mément d votre inclination. Boven alle anderen, préférablement a tout autre. Plus en davantage betekenen in het Nederduitsch woordlijk wel het zelfde, doch worden onderfcheidenlijk gebruikt. Davantage wordt nooit gebruikt dan zonder geVolg; bij voorbeeld: De weetenfchap is achtenswaardig, maar de deugd nog meer, la Jcience est esthnable, mals la vertu Vest bien davantage. Maar men gebruikt plus wanneer er een naamwoord op volgt; als; . Ongelukkig de geenen, die de rijkdommen meer dan de deugd achten, malheur a ceux, qui est/ment plus les rickesfes, que la vertu. De bijwoorden van wijze zijn, even als de toe» voegelijke naamwoorden, onderhevig aan de trappen van vergelijking! Volmaaktlijk, parfaltement. Volmaaktlijker, plus parfaltement. Op de volmaaktfte wijze , le plus parfaitemem. Opftellen., betreffende de rangfehikking des Bijwoorden. N°. T. Een wijs mensch fpreekt zediglijk van zich zeiven, en zegt niets, zonder zijne woorden 1 zorgvuldiglijk gewogen te hebben. Laaten wij altijd 1 parole/. Cc 5  t,xo Opfeilen, betreffende ae san anderen hunne misflagen vergeven even ah of'z wij dagelijks misdagen begingen 3, en laaten wij ons volkomenlijk van het kwaad afhouden 4, als of wij nooit aan iemand iet vergeven hadden. Waarfchijnelijk zou hij mij bedrogen hebben, indien wij niet wèl op onze hoede 5 geweest waren. Ik kan u oprechtlijk verzekeren, dat wij er niets van geweten hebben. Ik wil volftrekt gaan zien, wie de geene is, die u zo enbetaamelijk 6 behandeld heeft. Vindt gij niet dat dit wonderlijk 7 wèl bemerkt is? wij hoopen, dat zij wel haast zullen te rug komen! Ik verzeker u, dat zij volmaaktlijk wèl te zamen leeven. a comme fi. 4 s'abflenir. 6 infolemment, 3 commettre. 5 fur nos gardes. 7 admirabiement. N°. a. Deeze man redeneert 1 overeenkomfllgiljk 2 met zijne Hechte grondbeginzelen. Vooreerst moet gij uw werk maaken, en niet fpeelen, dan na uwe lesfen wèl geleerd te hebben. Vooreerst moeten wij God liefhebben 3 boven 4 alles, en ten tweeden is het onze pligt nooit aan anderen 5 te doen, dan het geen wij willen, dat men ons doe 6. Uw broeder heeft zich zo wijslijk gedragen, dat hij daardoor ieders achting verdiend heeft. Ik geloof niet, dat gij u wijslijker zoudt hebben kunnen gedragen. Gij zijt onvermoejelijk 7. Het zou mij onmogelijk zijn om S 70 aaneen 9 bezig te.wezen. De inwooners, befloten hebbende 10 om 11 liever 12 te fterven dan 13 zich overtegeeven 14, booden 15 een' dapperen 16 wederfland 17. 1 raifonner. 2 conformément. .3 aimer. 4 préférablement. .> autrui. 6 préf. du fubj. 7 infatigable. 8 de. 9 asfidument. 10 déierminé. 11' a. 12 plutót. 13 que de. 14 fe rendre. 15 2 prét, 16 vigoureux. 17 réliflance /.  Bijwoorden van hoeveelheid. 4ït Opftellen, betreffende de Bijwoorden van hoeveelheid. N°. f. Doorgaands i vindt men meer onkundigen 2 dan kundigen 3. -Er zijn, in de wereld, minder godvruchtige» 4 dan godloózen. Ik heb hooren zeggen dat de Heer N... veel bekwaamheden, maar weinig middelen bezit 5. Hij heeft middelen genoeg om 6 ordentelijk 7 te leeven. Hoe veel kinderen heeft mijnheer uw broeder"-' men heeft mii gezegd, dat hij er 8 zes heeft. Hebt gij gelds genoeg om 9 uwe reis te volbrengen 10? Zo git geen geld hebt, zal ik het u leenen Er is niets beter 11 dan goede vrienden te hebben. Men leert 12 zé kennen 13 in den nood 14. Doorgaands verfchaft de wellust meer bekommernis dan vermaak. Er is geen rust, alwaar 15 geen deugd is. De geenen die regeeren 16, zijn gelijk 17 aan de hemelfchê hebben"12"' ^ gkm *8 maar geen rust ï ordinairement. 7 bonnétement. 13 connoïtr* 2 ignorant. 8 en. bef. 3 favant. 0 pour. ^ oü> t f^v*' 10 achever- 16 gouverner. 5 avoir. u meiJ|eur> ^ resfembler P P°ur' ï2 apprendre a, 18 éclat m. N°. 2. itör» heeft veel verftands »« x om 2 met de grooten te keven. Er zijn weinige menfchen 3, 4 il faut. a pours 3 ^  4i2 Opftellen, betreffende ae aan wie men een geheim zou kunnen toevertrouwen 4. Heb een weinig gedulds, ik zal bij 5 u zijn binnen 6 een oogenblik! Ik heb mijnen knecht nog veele 7 zaaken te zeggen. Er is meer levendigheid 8 dan imaak onder de menfchen, of, om 9 beter 10 te fpreeken, er zijn weinige menfchen, wier verftand vergezeld 11 is van een' zekeren fmaak en van eene oordeelkundige 12 berisping 13. Het al te groote doorzicht 14 en de al te groote oprechtheid zijn dikwijls gevaarlijke klippen aan het hof. De geenen, die de meeste 15 vertooning 16 met 17 hunpe geleerdheid maaken, zijn fomtijds de grootfte weetnieten 18.- 4 confier. 9 p'°uf. 14 perfpicacité ƒ, 5 a. 10 mieux. 15 plus. 0 dans. 11 accompagné. 16 parade. 7 bien. 12 judicieux. 17 de. 2 vivacité/. 13 cntique ƒ. 18 ignorant. N°. 3- Wanneer men dikwijls ziet de weinige zorg, die de onders en meesters neemen om 1 aan hunne kinders en leerlingen eene goede opvoeding te geeven, kunnen wij ons niet wederhoudeft 2 te zeggen, dat de redenlooze dieren 3 hen hierin 4 verre 5 overtreffen 6. Zo wij geene 7 gebreken hadden, zouden wij zo veel 8 vermaaks niet fcheppen 9 om 10 die in anderen optèmerken 11. Wij hebben geen krachts genoeg, om der reden 12 altijd te gehoorzaamen. Er is in de jaloersheid 13 meer eigenliefde, dan liefde. Er zijn lieden, die veel rijker zijn dan ik, en daar zijn er 14 ook, die minder rijk 1 pour. 6 furpasfer. ! 1 remarquer. 2 empêcher. 7 point. 12 raifon ƒ. 3 brute/. 8 tant. 13 jaloufie/. 4 en ceci. 9 prendre plaifir. 14 il-y-en»a. 5 de beaucoup. 10 k. . ■  Bijwoorden van hoeveelheid, 41^ zijn dan gij. Hij geniet te weinig inkomften 15, om zo veele verteeringen 16 te kunnen goedmaahen 17. 15 revenu m. 16 dépenfe ƒ. 17 fournir dat. XXVI. REGEL, Wanneer het voegwoord que, met een werkwoord in de toonende wijze geplaatst, gevonden wordt achter de bijwoorden plus, meer, moins, minder, mieux, beter, pis, erger, of achter de loevoegelijke naamwoorden meilleur, beter, moindre, minder, en pire, erger, en meer anderen, in den graad vin vergelijking ftaande, zo zet men ne voor het werkwoord: Hij is rijker dan gij denkt, tl est plus riche que vous ne penfez. Gij zijt minder ziek, dan men zegt, vous êtes moins malade, qu'on ne dit. Zij zingt beter, dan zij danst, elle chante mieux, qttelle ne danfe. Gij hebt het erger gemaakt, dan ik gedacht had, vous avez fait pis que je ne penfols. Zo is het ook gelegen met autrement, autre chofe en autre, bij een zelfftandig naamwoord: Het is er geheel anders mede gelegen dan gij denkt, il en' est tout autrement que vous ne penfez. De menfchen verbeelden zich geheel anders te weezen, dan zij zijn, les hommes s'imaginent être tout autres, qu'ils ne font. Echter wordt het ontkennende woordje ne weg. gelaten , wanneer op que een aanwijzend voornaamwoord , pronom démonflratif, volgt, zo als dat geene, de geene, het geene, enz.  #ï4 Opfeilen, betreffende het gebruik Er is niets waarachtiger, dan het geen ik u zeg, il ft'y a rien de plus vrai. que ce que je vous dis. Geen huis is fraajer, dan dat de Heer N... heeft laaten bouwen, point de plus helle maifon, què celle que le Sleur N. ». a fait batir. Opftellen, betreffende het gebruik van het ontkennende woordje ne na een comparatif. N°. i. De rijkdommen zijn dikwijls fchadelijker dan de armoede ongemaklijk is. Er zijn lieden, die beter fchrijven, dan zij fpretken! Er zijn lieden, die meer zeggen, dan zij in ftaat zijn te bewijzen i. Die- dingen zullen droeviger 2 gevolgen 3 hebben, dan men denkt. Gij eet meer, dan gij zult kunnen verteeren 4. Wij verteeren 5 meer, dan wij winnen. Hij doet meer dan hem past 6. De kinders hebben van daag beter gefchreven, dan zij gisteren gedaan hebben. Men heeft hem grooter dienften beweezen 7, dan hij verdient. Hij heeft meer geld in één jaar verteerd, dan zijn vader geduurende al zijn leven heeft kunnen winnen; en als hij voordvaart 8 met 9 zo verkwistend 10 te leeven, zal hij nog armer worden, dan men denkt. 1 prouver. 5 dépenfèr. 8 continuer. s facheux. 6 il eonvient dat. 9 a 3 fuite/. 7 rendre* 10 prodigalement. 4 digérer. NO. 2. Het kwaad gedrag van uwen neef heeft meer verdriets aan zijne ouders veroorzaakt, dan de goede zeden van zijnen broeder hun vreugde verfchaft hebben i. Hij is wijzer dan hij fchijnt 2. Zij f donner. 2 paro?tre.  van het ontkennende woordje ne. 413 fchijnt zotter te zijn dan zij in der daad is, De pennen zijn beter, dan ik gedacht had. Het gevaar was grooter, dan gij het u verbeeld hadt. Men heeft hem meer eer bewezen 3, dan hij verdienr. Uit zal hem nog gekker maaken 4, dan hij is Het «•ï;*ouder, dan het voorleden' jaar geweest is. Grij biedt 6 ermii minder voor, dan ik er zelf voor gegeven heb. Een zot kan meer vraagen 7 doen in één dag, dan een man van verftand in een iaar zou kunnen 8 beantwoorden 9. De dood komt doorgaands eerder, dan wij begeeren. 3 faire. 6 offrir. 8 favoir. 4 :endre. 7 question ƒ. 9 réfoudre. 5 li fait. N°. 3. n i lu l f irs 1 7'l]ïl Wl'zer' dan z>i fchijnen. lk heb bevonden 2, dat de zaak geheel o anders a. was dan gij mij verhaald hadt. Ik verzeker u dat het er geheel anders 5 mede gelegen is 6, dan gij meent. De menfchen1 zijn tnwendiglijk 7 geheel anders dan zij uiterlijk 8 fcmjnen. Ik zou wel ongelukkig ziin indien ik anders dachte, dan ik zeg. De Franfchen leezen en fpreeken de woorden geheel anders uit q dan zij fchrijven. Dit is eene gantsch andere zaak dan het geen men mij is komen vernaaien. Er il mets waarachtig, dan' het geen Gods woord ons df^1^:&m°«ker w^*nap, dan ! »»» 7 intén'eurement. u étudier. 4 autre. 8 extérieurement.  % 16 Over het oftderfcheid tusfchen mieux en meillear. N°. 4. Er is geen beter gebouw 1, clan het geen men op vaste a gronden gebouwd heeft. Niets onthoudt 3 men beter, dan het geen men" in zijne kindsheid geleerd, heeft. Wij zijn meer geneigd4 om ons te verontschuldigen 5, dan om onze mis/lagen 6 te bekennen 7. Het is fehooner zijne driften te overwinnen, dan zijne vijanden te overwinnen. Het werk is moejelijker, dan zij het zich verbeelden. Uwe moeder is gieriger, dan uwe moei milddaadig is. Ik geloof dat hij armer is, dan hij weet, en hij gelooft rijker te zijn, dan hij is. Zijne ouders wenschten wel, dat hij minder verteeringen maakte, dan hij nu doet. De kinders fpeelen meer dan zij leeren. Het is dat de ouders toegeevender 8 zijn, dan zij het zouden moeten weezen. 1 édiflce m. 4 porté h. 7 reconnoitre. s folide. 5 s'excufer. 8 indulgent. 3 retenir. 6 tort m. XXVII. REGEL. Over het onderfcheid, dat er is tusfchefi mieux en meüleur. Mieux en meilleur betekenen beiden beter in het Nederduitsch; echter is mieux een bijwoord, en meilleur, meilleure een toevoegelijk naamwoord. Beter wordt door mieux overgezet, wanneer het bij een werp woord ftaat, en te kennen geeft, dat iet op eene betere wijze gefchiedt: Hij fchrijft beter, il écrit mieux. Het wordt door meilleur overgezet, wanneer hét bijeen' fubftantif ftaat, of er opziet, om te kennen te geeven, dat de eene zaak of perfoon beter Is dan de andere: Dit fchrift is beter dan het uwe, cette écriture est meilleure gue la votre. Op-  t)pftellen, betreffende mieüx en meilieuf. ifctf- Öpflellen, betreffende het onderfcheid, dal er is tusfchen mieux en meilleur. Deeze jonge fchrijft beter, cian uw heef, en dé letters van zijn lchritt zijn ook beter gemankt, dan die van het uwe. Het gedrag van uwen broedef is beter, dan dat van den onzen. Indien gij beter begeert tc worden, dan gij zijt* zult gij u beter" m^tm gedragen i, dan gij 7^ beden toé a gedaan1 hebt. Het antwoord , c\at gij op 3 onze vraag gedaan 4 hebt, beantwoordt beter.ain ons inzicht 5 dan het geene, dat uw broeder ons gedaan Velt! Hij meent 6 misleiden , dat ons inzicht nier goed is, Maf ik verzeker li, d t liet onze béfpr is -San het zijne. Ik wenschte, dat hij beter onderricht 7 ware van ae omttandigheden, in welken wij ons bevinden. Ik zal trachten om 8 iiem betere onderrichtingen nopens 9 dit onderwerp 10 te geeven, dari hij tot nog toe gehad heeft. t fe corripdrter. g intention /. 8 de. 2 jusqti'a prelènt. 6 croire. 9 touchant. .8 °*. 7 inftruit. io fujöc mi 4 iaitö. N°. si Ik weet, dat gij nergens 1 een3 beteren mêUu zult vinden, dan den zijnen, én dat gij nergens beter zult onderwezen worden, dan in zijné fchooL Dit huis io beter gebouwd, dan het uwe- De bouwJtoffen 2, die men gebruikt heeft om.% het te bott* wen, zijn beter, dan die, welke mm'toi 4 het uW«l i gulle part. 3' pour; 4 Pour4 a matêriaux ni, pt, Dd  Over de regeering der gebruikt heeft, lk zal u beter onthaalen 5, zodra ïk mij in betere omftandigheden zal bevinden. Mijne zaaken zullen wel beter gaan, wanneer ik betere vrienden zal hebben. Gij zult beter doen te wachten tot dat 6 gij daartoe 7 eene betere gelegenheid hebt 8. Maak een beter fchrift, en fchnjt beter, dan gij van den morgen gedaan hebt! Help mij, op dat ik beter in ftaat zij mijn voornemen uit te voeren 9! Ik had betere verwachting 10 van hem, dan ik nu heb. 5 accueillir. 7 en. 9 exécuteri 6 jusqu'a ce que. 8 préf. du fubj. 10 opinion ƒ. XXVIII. REGEL. Over de regeering der toevoegelij ke Naamwoorden. Du régime des adjeclifs. Sommige adjeclifs regeeren niet; anderen reges. ren een naamwoord, nom; anderen een werkwoord, virbe. De adjectif, die een naamwoord regeeren, regeeren den gènitif of den datif, dat is te zeggen, dat het naamwoord. 't welk op zulk een adje&if volgt, en er van afhangt, in één van die twee naamvallen ftaan moet. De adjeclifs, na welken het naamwoord in den gènitif moet geplaatst worden, zijn grootendeels de volgenden: Digne, waardig, indigne, onwaardig, 'plein, vol, content, vergenoegd, te vreden, mècontent, onvergenoegd, misnoegd , fatisfait, voldaan, capable, bekwaam, incapable, onbekwaam, cisriem, nieuwsgierig, avide, gretig, las, moedr.  ioevoegelijke Naamwoorden1, o -j w Ën verders alle deelwoorden als adjecitjfs aangemerkt, en afkomftig van werkwoorden, die den gémttf regeeren; als: risp*, begaafd, van dotter, begaaven; privé, beroofd, van pHver, berooven; rempli, vervuld, van remplir, vervullen; pourvu, Voorzien, vzn pourvotr, voorzien, en zo voords. II est indigm des regards iPütt hohnête homme, hij is het aanzien van een' eerlijken man onwaardie. li est rempli Porgüeil, hij is vól hoogmoed. De adjeiïifs die een' datif m zich neemen, z^r» grootendeels de volgenden i . Facjle, gemaklijk, dlffiilè, moejelijk, fujet, onderdanig, odieax, haatelijk, femblable, gelijkvormig, gelijk, gelijk, nuttig, ,vL *//*, onnut, pen; cleux, verdervelijk, revêche * weêrfpannig, rebele, oproerig, attentIf, aandachtig, fourd doof, redoutable, ontzachÜjk, fenfible, gevoelig, infenfible, ongevoelig,prompt, fpoedig W//, traag, gereed, enclln, geneigd, agréable, aangenaam, désagréa'ble, onaangenaam, nuifible; fchadelijk, conhu, bekend, incomrn, onbekend, posfible, mogelijk, imposfble, onmogelijk, nécesfaire, nóodzaakelijk, pro* pre, gefchikt, appllcable, toepasfeliik, relatlf, betrekkelijk, conforme, overeenkomftig, mal Jéant, kwalijk pasfende, profitable é avantageux, yoordeelig, préjudlciable, nadeel^, en redevable verfchuldigd, regeert een' datif vaii den perloon en een' gènitif van de zaak, Öhélsfam, gehoorzaam, désobéïsfant, ongehoorzaam en verders ook alle deelwoorden, van werkwoorden afkomftig, die den datif regeeren; alss mvert, open, adonné, overgegeven, en zo voords. // est propre d tout, hij is tot alles gefehikr, Dd s  4»c Opfeilen > betreffende dt La porte est ouverte a tout le monde, de deur is voor ieder open. Connu, bekend, op een' perfoon ziende, neemt den gènitif na zich: Ctt homme est connu de tout le monde, die man is bij ieder bekend. Maar connu, in de betekenis van openbaar, regeert den datif. Opfretten, betreffende de regeering der toevoegelij ke Naamwoorden. 'n N°. i. Een mensch, die vol moed, en met de goederen des fortuins niet begunflgd i is, is dikwijls meer te 2 vreezen, dan de geene, die met deszelfs weldaaden^ overladen 3 is. De hoop moet altijd met een wijs vooruitzicht 4 en met eene redelijke 5 vreeze verzeld 6 gaan 7. Een trotfche Wijsgeer der oudheid 8 zeide, dat niets in de wereld, noch de vreeze noch de hoop van een' wijzen mensch waardig 9 was. De leerling moet zijnen meester, een kind zijne ouders, eene dochtet haarer moeder, en een dienstbode zijnen meester en zijner meesteresfe onderdanig 10 zijn. Het is niet moejelljk 11 voor eiken 12 mensch zijnen pligt te doen, Hij is een man, die voor alle waarfchouwlngen 13, welken men hem doet, doof 14 is. t favorifé gén, 6 accompagné gén. 11 difficile dat. a a. 7 être. 12 tout. 3 comb!é. 8 antiquité ƒ." 13 avertisfement a». 4 prévoyance ƒ. 9 digne gén. 14 fovird dat. 5 raifonnable. 10 foumis dat.  regeering der Gevoegelijke Naamwoorden, 4*t N°. 2. Zie daar opmerkingen 1 met wijsheid vervuld 2, en eene deftige oorfprong waardig! De ziel is een verflandig 3 wezen 4, tot goed 5, tot kwaad 6, tot geluk, en tot ongeluk bekwaam 7, Weinige menfchen zijn bekwaam eene goede daad te begaan 8 zonder getuigen 9. Die man is ongevoelig 10 voor alle verwijtingen 11. Ik hoop, dat de leerling ge~ voelig 12 zijn zal voor de goedheid, met dewelke de meester lien behandelt 13. Indien een kind zich op zijnen pligt toelegt 14, zal hij een nuttig 15 lid voor de maatfchappij 16 worden 17; maar hij zal voor den Staat gevaarlijk 18 zijn, indien hij aan de ongebondenheid 19 overgegeven 20 is. De grootfte vergenoeging der gelukkige menfchen is, hun geluk waardig te zijn. 1 réflrdon ƒ. % faire. ïjr utile dat. 2 rempli gén. 9 témoin m. 16 focieté f. 3 intelligent. 10 infenfible dat. 17 devenir. 4 étre m, , 11 reproche »n. 18 dangereux dat. 5 bien. 12 fenfible dat. 19 Iibertinage m, 6 mal. 13 traiter. 20 adonné dat. 7 capable gin, 14 s'appliquer dat, NA 3. De geene, die met ondeugden bezoedeld 1 is, is de aanfckouwing 2 van een' eerlijken mensch 0»waardig 3. Men ziet een groot getal menfchen bekwaam tot eene wijze daad; men ziet er 4 nog een grooter getal tot eene jchrandere 5 en behendige 6 daad bekwaam; maar zeer weinigen zijn tot eene edelmoedige daad bekwaam. Indien de geest niet geoefend wordt, is dezelve gelijk 7 aan 1 fouillé gén. 4 en. 6 adroir. 2 regards m. pi. 5 ipgénieux. 7 femblable ést, 3 indigne gén. Dd 3  42S Opfeilen, betreffende de eene dorre 8 woestijn, of aan een boscb 9 vol distelen en onkruid. Veefo 10 lieden zijn zodaniglijk 11 met eigenzinnigheid 12 en met verwaand-, heid 13 opgevuld 14, dat zij niets goedkeuren 15, pf aanneemen 16, dan het geen van hun komt. ' 8 aride. 11 tellement. 14 rempli gén. 9 bois m,. 12 caprice m. 35 approuver. 10 bien. 13 pré'öniption ƒ. 16 admeure. N°. 4. Het gedrag 1, dat gij gehouden 2 hebt, is geen-, .zins overeenkom/lig 3 met de bevelen, die men u gegeven 4 heeft. Het geen gij gezegd hebt, is op niemand toepasfelijk 5, dan op u. Deeze ftap 6 is zeer nadeellg 7 voor zijn' goeden naam 8. De geenen, die met oordeel, bekwaamheid 9 en middelen 'voorzien 10 zijn, om 11 iet te leeren, en die dit alles verwaarloozen en verwerpen, haaien zich op. den hak 12 de v'erfoejing van ieder 13. Den leerling is het niet geoorloofd 14 tegen zijnen meester wederfpannig 15 te zijn. Zijt den uwen altijd gehoorzaam, gelijk u\ve broeders het den hunnen aijn! 1 conduite f. 6 démarche f. 11 pour. 2 tenue. 7 préjudieiable(te. 12 s'attirer. 3 conforme dat. 8 réputation ƒ. 13 tout le monde. 4 donnés. • 9 capaciié ƒ 14 permis dat. 5 applicable dat. 10 pourvu gén. 15 rebele dat. N°. 5. De geenen, die zich op de kleine dingen toeleg-, gen 1, worden. 2 gemeenlijk 3 onbekwaam 4 tot de grooten. Het is gemaklijker de bedieningen 5, 1 s'appiiquer gin, 3 ordinairement. 5 charge/. 2 devénir. ' 4 incapasle gén.  regeering der toevoegelijke Naamwoorden. 433 die men niet heeft, waardig te fchijnen 6, dan die, welken men waarneemt 7, waardig te zijn. Al te 8 misnoegd 9 over zich zeiven te zijn, is eene zwakheid, en al te vergenoegd 10 over zich zeiven te zijn, is eene zotheid u. Een der gefchiedfchrijvers 12 van Alexander zegt, dat, bijaldien de verever aar 13 zijner dapperheid alles verfchuldigd 14 was, was hij het nog meer aan het fortuin, dat hij alleen van alle menfchen in 15 zijne magt 16 had. Een huisbediende 17 aandachtig \% op zijnen pligt, is een waare 19 Phenix. 6 parojtre. 13 corquérant m. 15 en. 7 remplir. 14 redevabie gén., f6 puistance ƒ. 8 trop. van de zaak. die 17 domestique m. 9 mécontent gén. men verfchuldigd 18 attentif' dat, 10 content gén, is, en de datif 19 vrai. 11 fbttile ƒ. van de zaak of 12 hifbrien m, , perfoon waaraan. N°. 6. De welfpreekendheld 1 is te verkiezen 2 boven alle andere bevalligheden 3. De rijkdommen zijn meer gefchikt 4 ter verfappinge 5 van den moed 6, dan tot deszelfs vermeerdering 7. Het hart des vroomen is voor de bedriegelijke 8 vleierijen der wereld doof 9. Het is den mensch eigen 10 voor den dood te vreezen 11. De deugdzaame mensch heeft voor de dingen dezer wereld niet dan eene achting, evenredig 12 met derzelver waardije 13, en alle zijne begeerten zijn op de hemelfche goederen 14 gegrond 15 , die der veranderinge niet onderhevig 16 zijn. Er zijn kinders in de fchool, die 1 éloquence/. 7 aggrandisfement 12 proportionnéifaf. 2 préf'érable dat. m 13 valeur ƒ. 3 agrément m. 8 trompeur. 14 Hen «1. 4 propre dat. 9 fourd dat. jg fondé. 5 amollislèment m. 10 ordinaire dat. 16 fujet dat. 6 courage m. ll craindre ace. Dd 4  Opfeilen, betreffende de ongevoelig 17 zjjn voor alle vermaaningen, voor alle bedreigingen en voor aile belooniugen, en onvatbaar 18 voor alle opmerking 19 en voor alle rede-, peering 30. j7 infenfible dat. 19 réflexion ƒ. ao raifonnement s\ 18; infuseeptiblegék JLyeurgus 1 was zeer gereed 2 tot het uitdeelen 3 der belooningen 4. Het Opperwezen 5 is zeer gereed tot de goedertierenheid, en zeer traag 6 tot da gramfchap. Er zijn lieden, die zeer geneigd 7 zijn tot de ongebondenheid. Het ftilzwijgen 8 is ie verkiezen 9 boven het onbefchoft 10 ge/nap 11 van eenen windmaaker 12. Er is geene vergenoeging gelijk 13 die, welke uit eene goede daad voordvloeit 14, De leugenair is bij God en bij de men-: ichen haatelljk 15, De geest moet voor de waar-; beid open 16 zijn. Men moet 17 alle menschlijkheid. 18 afleggen 19, om 20 voor het lijden 21 eens. Qngelukkigen gevoelloos 22 te kunnen zijn. 3 Lycurgue. 9 p*éférab!e dat. 16 ouvert dat. a pmmpr dat.. 10 impertinent. 17 il faut. 3 dhtribution ƒ. 11 bnbtl »p. j8 humanité/. 4 récompeiife ƒ. 12 fanfatónjpi, 19 fedépouilïergeVt, 5 être fuprême. 13 ièmblable dat. 20 pour. 6 't'ardif dat. 14 découler. 21 fouffrarices ƒ. 7 porré dat. 35 odieux afaft. 22 inlenfible dat. $ iilence m. N?. 9. De mensch is aan ziekten, ongemakken, zwakheid, eu meer 1 andere dingen onderhevig a. Het of hem gezien te hebben : je crois F avoir vu. Hij verwaardigt zich niet mij aantezien, il ne da'gne pas me regarder. Ik zal het hem laaten zeggen, je le lui enverrai dire. Ik meen gelijk te hebben, je prètends avoir raifon. Hij fchijnt kwaad te zijn, // femble etre faché. Hij weet niet te zwijgen, il ne fait pas fe taire. Ik durf er naar toe gaan, fofe y aller. Het is beter zich er van aftehouden, 11 vaut mieux s'en abfenir. Zo ook faire, in de betekenis van laaten of noodViaken:  |3* Wanneer men de, a o/poui' Je le lui fera't faire, ik zal het hem doen doen; Je ferai faire une paire de ftuliers, ik zal een paar fchoenen laaten maaken. Het woordje te, of om te, wordt door pour overgezet, wanneer men de oorzaak wil te kennen geeven, waarom en tot welk einde men het doet, en -wanneer iemand als een antwoord geeven wil op de vraag waarom; als: 'Je fuis ici pour prendre congé de vous, ik' ben hier om affcheid van u te neemen. Hierbij' is ook aantemerken, dat het woordje pour menigmaal voor een' infinitif gebruikt wordt, in plaats van que of afinque: Hij' is een al te eerlijk man, om mij dit te weigeren , // est trop honnête homme pour me refufer cela. Een werkwoord kan, zo als reeds gezegd is, voor zich hebben een naamwoord, dat is, een ad* jecllf of een fubfiantif, waarvan het afhangt. Wanneer een adjectif het onperfoonlijke werkwoord il est, het is, voor zich heelt, en er volgt op dien adjectif een werkwoord in den infinitif, zo zet men de tusfehen beiden; a;s: Het is moejelijk te zwijgen, il est dijfcile de fe taire. Doch heeft een adje&if dat onperfoonlijke werkwoord V est niet voor zich, en kan het volgende werkwoord, 't welk in den infinitif Haat, lijdend gemaakt worden, zo gebruikt inen d in plaats van de; als: Dit werk is moejelijk te maaken, eet ouvragé est dijfcile d faire. Hij of die perfoon % en Italië. 6 lire. 9 e6timer,- Ee 5  44^ Opfeilen: manneer men ï N°. 4. Het is-zijne fchuld 1 niet: hij is te verfchoonen 2. Gij doet kwalijk hem te mishandelen 3. Er is niets te duchten 4. Ik zie, dat er niets is te winnen. Zij zien, dat er niets goeds te hoopen is. Er zijn veele hinderpaalen 5 te overwinnen. De fcherpzinnige 6 vraagen zijn als 7 de kreeften, waaraan S meer te pluizen 9 dan te eeten is. Wat hebt gij van de nadenmiddag te doen ? ik heb niets te doen. Zoudt gij dan 10 lust 11 hebben om een wandeling 12 met ons te doen? Wij zullen niet nalaaten om u wéér fhuis 13 te brengen 14. Ik heb nog eenige boodfchappen te doen , die geen uitflel 15 lijden. Gij hebt van dien kant 16 niets te vreezen. Hij zal het 17 hebben te verantwoorden 18. 1 faute/". 7 comme. 13 chez vous. 2 excufer. 8 oü. 14 reconduire. 3 maltraiter. 9 éplucher. 15 délai. 4 craindre. 10 donc. 16 coté m. 5 obftacle m. tl envie. 17 en. 6 fubiil. 12 tour de prome- 18 répondre. nade m. N°. 5. Wij hebben eenen magtigen vijand te bef rijden 1; maar zij zullen moeite 2 hebben om ons te wederftaan 3 De Christen heeft drie groote vijanden te beltrijden, te weeten, de wereld, den duivel en zijn eigen vleesch 4. Wij moeten flaat maaken 5 om allen eens 6 te fterven; daarom vermaan 7 ik u te leeven , als of 8 gij op het punt 9 flondt 10 om te fterven. Naauwlijks 11 heeft men begonnen te 1 combattre. g s'attendre. 9 point m. 2 peme/. 6 un jour. 10 être._ 3 réfister. 7 exhorter. na peine» 4 cha:r ƒ. 8 comme fi.  voor een" infinitif plaatzen moet. 44J ieeven, of men moet 12 denken om te fterven. Hij had zijnen brief begonnen te fchrijven, toen ik inkwam 13, Hij verdedigde zich 14 zo lang 15 hij kon 16; maar eindelijk werd hij genoodzaakt 17, om zich over te geeven 18. Zijn Hecht gedrag heeft Zijne vrienden genoodzaakt hem te verlaaten 19. 12 qu'il faur. 15 ausfi longtems. 18 fe rendre, 13 entrer 2 prét. 16 2 prét. 19 abandonner, 14 fe défendre2pc. 17 être obligé 2pr. N°. 6. Gelijk- de godsdienst ons verpligt de braave vorflen te eerbiedigen, insgelijks zijn de vorften verpligt den godsdienst te eerbiedigen. Leer 1 flilzwijgend 2 lijden, en gij zult niet misfen 3 den bijftand van God te ondervinden 4! Men veracht den geenen, die nalaat 5 de pligten van zijn beroep waar te neemen 6. Ik weet, dat hij tracht 7 mij te fchaaden 8, maar alle zijne poogingen 9 zijn vruchtloos. Uw broeder heeft lang . getoefd 10 om weder te komen. Ik begon verdrietig te worden 11. Wij verlangen 12 te vertrekken. De gefchiedkunde is gefchikt 13 om het hart te vormen en om den geest te verderen 14. Ik heb geen lust 15 om mij bloot te feilen 16, om om uwent wil 17 geflagen te worden. 1 apprendre. 2 en filence. 3 manquer. 4 éprouver. 5 manquer. ê. rernpiir. 7 tacher. 8 nuire. 9 effort m. 10 tarder. 11 s'impatienter. 12 defirer. 13 propre. 14 orner. 15 en vie. 16 s'expofèr. 17 pour 1'amour de vous.  444 Op/lellen: wanneer men a N°. 7. Dc eigenliefde is een der magtigfte vijanden, die de menfchen te bef rijden i hebben. De grooten, die daarmede ingenomen 2 zijn, flellen zich bloot 3 om van pluimf rijkers 4 bedrogen te worden, die zich daardoor 5 zoeken in hunne gumt 6 te wikkelen 7. Zo lang 8 men niet arbeidt om de denkbeelden te fmooren 9, die de eigenliefde in 10 ons verwekt n, zullen wij nooit onze gebreken leeren kennen. De eigenliefde vervoert 12 den mensch niet alleen om zich deugden toe te fchrijven 13, maar zij noopt 14 hem ook om zijne ondeugden voor deugden te houden ic. Hebt niets te doen met de geenen, die uwe driften vleien; gij zult wèl doen hen als de pest te fchuwen. De geenen, die het meest te geeven hebben; worden doorgaands het meest gezocht 16. 1 combattre. 2 épris gin. 3 s'expolèr. 4 adulateur m. 5 par la. 6 bonnes graces/^i 7 s'infinuer. 12 porter. 8 ausfi longtems. j 3 s'attribuer. 9 s'étoufier. 14 engaaer. io"en. 15 prendre. 11 exciter. 16 étre recherché. N°. 8. Alles, wat uwe ouders u zeggen, flrekt 1 om u gelukkig te maaken 2. Doet uw best 3 om de begeerten en het verlangen 4 uwer ouders te vervullen. Schept vermaak 5 in het leezen 6 van nuttige boeken. De mensch is van natuure 7 gefchlkt 8 om zijne gebreken te verbergen, en om zijne deugden te vertoonen. De oordeelkundige 9 en getrouwe waarneemingen 10 der reizigers omtrent n de zeden 1 tendre, 2 rendre. 3 travailler. 4. attente/. 5 prendre plaifir. 6 lire ace 7 naturellement. 8 dispofé. 9 judicieux. 10 obfèrvation ƒ. 11 fur.  vooreen'' infinitifplaatzen moet. '44^ van de inwosneren 12 der aarde, brengen zoveel™ toe 14 als 15 de naamvkeurige 16 befchrijving 17 der■ plaatzen 18, om derzelver. berichten 19 belangrijk 20 te maaken. De waare menschllevenclheld 21 vordert 22 om niets op het Jïrengst 23 te behandelen 24, om de zwakheden 25 te verfchoonen 26 om de gebreken te dulden 27, en om de moejeliikheden 28 en de eleiide des menfchen te verligten o9 als 30 men kan. Kan men niet twijfelen 31 aan~de wijsheid dier wetten, welke, in plaats 32 van de twistgedingen 33 af te doen 34, alleen 35 dienen om die te verlengen 36. 12 habitant m. 13 autant. 14 contribuer. 15 que, 16 exact. 17 déscription ƒ. 18 lieu m. 19 relation ƒ. 20 intéresianr. 21 humanité/. 22 con fister. 23 a Ja rigueur. 24 traiter. 25 foibiesfe /. 26 excufer. 27 fupporter. 28 peine/. 29 foulager. 30 quaud. 31 douter gén. 32 au lieu. 33 procés m. 34 terminer. 35 uniquemenfi 36 prolonger. Onrijpe vruchten zijn niet goed om te eeten, en verjchaalde 1 wijn is niet goed om te drinken. Men geeft hem te. veel gelds om te verteeren 2. Het geen fchandelyk is om te doen, is ook fchandelijk om te zeggen. Ezelinnen-melk is gemaklijk om te verteeren 3. riet werk; dat ik u geef, is mee moejelijk om te maaken. Het podagra ï en de fteen zijn moejehjk om te geneezen/ Dit is ligt 5 om t? zeggen . maar moejelijk 6 om te doen. Het is fraai om te zien. Gij zijt waardig geacht en geprezen ™Trde"- Z'Jn gedrag maakt 7 hem onwaardig om bevorderd 8 te worden. Dit zijn zaaken, die 1 éventé. 2 dépenfèr. 3 digérer. 4 goutte ƒ. 5 bien aifé. 6 difficile. 7 rendre. 8 avancé.  44.6' OpfeHeni Wanneet men de of h wel verdienen 9 opgemerkt 10 te worden. Wij heb. ben onzen tijd doorgebragt 11 met het leezen van nuttige boeken, terwijl gij den uwen met fpeeleri hebt doorgebragt. 9 mériter. 10 remarquées. 11 paster. 4 Opftellen: wanneer men de of a voor een infinitif weglaaten moet. N°. 1. Ik zal gaan zien, hoe mijne moei vaart 1, maar' ik zie mijnen neef komen, die er mij van zal kunnen onderrichten*. Hoe vaart uwe moeder? ik heb het genoegen 3 u te zeggen dat zij welvaarender is 4. Hebt gij mij nog iet anders te zeggen? Ik meen het boek gevonden te hebben, daar ik naar zocht. Wanneer zult gij ons de eer aandoen van ons te komen bezoeken 5? Mijne bezigheden laaten mij niet toe het van daag te doen. Is uw broeder reeds aangekomen? Hij is zo even 6 aangekomen. De man van mevrouw N... is zo even overleden 7. Haare vrienden 8 zijn gekomen om haar te troosten 9 over dat verlies: zij verwerpt alle vertroosting 10: zij fchijnt troostloos il te zijn: zij wil uit haare kamei niet komen 12: ik durf zeggen, dat zij van droefheid overflelpt 13 is. 1 fe porter. 6 il vient. IO confolation. 2 inflrm're. 7 mourir. II inconfolable. 3 fatisfaaion ƒ. 8 parem m. 12 fortir. 4 fe porter mieux. 9 confoler 13 aceableft, 5 voir.  voor eer? infinitif weglaaten moet, 44^ N°. 2. Ik verzoek u te gaan zitten 1 zonder complimenten te maaken. Waar hebt gij geweest, alvoorens a hier te komen? Ik heb'eene wandeling weezen doen. Uw broeder heeft mij laaten 3 zeggen, dat het hem onmogelijk was te komen. * Hij had verfcheidene boodfchappen 4 te doen. Bij wien hebt gij deezen rok laaten 5 maaken ? Ik meen 6 het te weeten. Ik wil het u dan niet zeggen. Die man is, federt zijn fortuin, zo hoogmoedig geworden , dat hij ziek niet verwaardigt 7 mij aan te zien 8. Indien gij wist te zwijgen, zou ik u een wonderlijk 9 geval 10 verhaalen, lk ben niet van zins nu iet wijs te maaken 12. Het is beter 13 niets te zeggen, dan eene logen te zeggen. Het is eene flechte gewoonte zich daaraan te gewennen ,14. 1 s'asièoir. 2 avant. 3 envoyer. 4 commisfion ƒ. 5 faire. 6 croire. 7 dnigner. 8 regarder. 9 étrange. 10 avanture/. 11 prétendre. 12 en impoier. 13 il vaut mieux. 14 s'accoutumer dat. Opftellen: wanneer men de, a of pour voor een' infinitif plaatst. N°. I. Hij fpeelt om te winnen, en ik fpeel*alleenlijk om mij te vermaaken 1. De gelegenheid, die gij hebt om te fpeelen, firekt 1 om u ongelukkiger te maaken 3 dan gij denkt. Het is zeker, dat het gefchiktfie 4 middel om de achting van lieden van verftand te winnen, is, zich wèl te gedragen 5, 1 fe divertir. 3 rendre. 5 fe comporter. 2 fervir. 4 propre.  44-3 Opfeilen: Wanneer men de, rt of pour en ziek op zijne zaaken toe te leggen 6. Ik heb goederen 7 om mijnen vriend bijteftaan, zo hij ia de armoede kwame te vervallen 8, en een arm pm hem te befchermeno, zo hij In gevaar 10 ware van Zijn leven te verliezen. De Heilige Schrift geeft ons de vrijheid niet kwaade middelen te gebruiken 11, om tot goede einden 12 te geraaken 13. De artfen 14 hebben het geheim niet om zich van den dood te bevrijden 15, en de wondheelers 16 kennen het middel, niet 17 om de"wonden te geneezen, die dezelve 18 in hunne vergankelijke natuur maakt. 6 s'appliquer dat. 11 employer. 15 fe garantir. 7 bien m. 12 fin ƒ. 16 chirurgien m. 8 tomber. 13 parvenir dat. 17 ignorer. 9 défendre. 14 médecin m. 18 il m. elle/. 30 en danger. N°. 2, Ik heb aan mijnen vader eenen brief gefchreven» om hem te verzoeken mij het gefchenk te zenden, dat hij mij beloofd heeft. Hij zal niet nalaaten het te doen; want ik heb hem geen reden gegeven om misnoegd 1 over mij te zijn. Ik zal alles in het werk 2 feilen 3 om mijn oogmerk te bereiken 4. Wij hebben alle mogelijke middelen om hem van zijne dwaalingen te geneezen. Ik heb geen inkt om te fchrijven. Uwe manier van fchrijven ftaat den meester niet aan 5. De kunst om wèl te fchrijvén verftaat gij in het minfte niet 6. Hij heeft geen verftand genoeg om dit geheim te doorgronden 7. Men heeft het geheim om goud te maaken, nooit gevonden , en waarfchijnelijk 8 zal men het nooit vinden. Hij doet al wat hij kan om mij te plaagen, terwijl ik in tegendeel mij bevlijtig y om hem dienst te doen, j mécontent gén. 4 parvenir dat. 7 approfondir. 2 en ceuvre, 5 plaire dat. 8 apparemment. 3 mettre. 6 point du tout. 9 s'étudier dat. N°. 3*  Vsor eeii infinitif plaatst. N°. 3. Zoudt gij wel de goedheid willen hebben orri tl wen broeder van dit toeval 1 kennis te geeven a< Wij zien, dat hij groote begeerte 3 heeft om in dit gezelfchap toegelaten te worden 4. Wij zullen tracht ten hem de gelegenheid daartoe 5 te verfchaffen. Ik zal mijn best 6 doen, öm hem dit vermaak te bezorgen. De leerling verbeeldt zich, dat, wanneef de meester hem flraft, hij het doet, óm hem te plaagen, en mlsfchlen 7 denkt hij nog, dat de mees^ ter vermaak fchept 8 in hem te kastijden 5 maar laat hij weeten, dat dit nooit gefchiedt9, dan om hem beter te maaken 10 dan hij is, en om hem met meer aandacht aan zijn werk te doen danken, dau hij tot nog toe gedaan heeft. 1 accident mi 5 en, 8 prendre plaifi.-* 2 donner avis, 6 de mon mieux. 9 fe faire. 3 envie ƒ. 7 peut-être que. 10 rendre. 4 étre recu. 4. Ik ben heden heel vroeg 1 opgeflaan 2, om mljii Werk te maaken, en om mijne lesfen te leeren; ërt ik zal ook vroeg naar de fchool gaan, oni 3 der» meester geen reden te geeven mij te bekijven. Wij zullen doen al Wat wij zullen kunnen om ü ver* maak te verfchaffen, indien gij ons de eer aandoet van met ons té eeten. Ik héb moeite Om ér toe te befluiten 4. De mensch eet en drinkt, om zijn liga chaarn de noodige krachten té verfchaffen. Met is noo.'ig,dat de arbeider ruste 5, om met meer moedsi weder zim zijn werk te gaan 6. Men moet héÉ werk niet flaaken 7, dan om zich uit te rusten 1 de grand matin. 4 fe réfoudre dat. 7 abaridohhëfj 2 fe lever. 5 fe repolèr. 8 fe repofef, 3 arln. 6 revenir. ff  Opfeilen: wanneer men de, aof pour cn oin het met meer fmaak en drift 9 te hervatten 10. Veelen n pijnigen zich 11 om rijkdommen te vergaderen 13, én fchijnen 14 alleenlijk iu de wereld te zijn om geld te winnen, 9 ardeur. ' 11 plufieurs. 13 smasfer. 10 reprendre. 12 ié tuer. 14 fembler. N°. 5. Om gelukkig te leeven, moet men 1 met zijnen ftaat te vreden zijn. Wij zullen heen gaan 2, pm alle twist te mijden. Indien gij eene zaak niet begrijpt, zult gij wel doen te zwijgen 3, om u niet belagchelijk 4 te maaken 5 De geenen, die de magt in handen 6 hebben, ontheeren 7 nooit voorwendzeis 8, om die geenen te onderdrukken 9, die van hun gezach afhangen, en die zich aan hunne dwingelandij 10 niet kunnen onttrekken 11 De meeste iz menfchen misbruiken hun gezach, om die geenen te kwellen 13, die van hun afhangen De geenen die anderen onder den last 14 hunner dwinglandij doen zuchten 15, laaten niet na 16 voorwendzels te zoeken om hunne onrechtvaardigheden 17 te verbloemen 18. 1 il faut. 7 manquer gin. 13 chagriner. 2 s'en aller. 8 préiexte m. 14 Rpidj m. 3 fe taire. 9 opprimer. 15 gémir. 4 ridicule. 10 tyrannie ƒ. 16 manquer. 5 rendre. 11 fe foustraire. 17 injustice ƒ. é en maiu, 12 plupart/. 18 colorer. N°. 6. De grooten hebben altijd iet te verwijten t aatst de geenen, die zij van zins zijn 2 te onderdrukken 3. Veelen misbruiken 4 hunnen rang, hunner? 1 reprocher. 3 opprimer. 4 abufer gén. 2 avoir envle.  ' voor een'' infinitif plaatst. >q.$t ftaat, hun vermogen, en hun gezach, om van hunne minderen 5 onderdanigheden 6 en pligten te°-en het recht 7 en de billijkheid 8, te eifchen 9. Het gebeurt dikwijls, dat, wanneer twee perfoonen zamen twisten 10 om hunne rechten te verdedigen 11 een derde 12 opkomt 13, die al het voordeel \f van hunnen twist 15 geniet 16. De Gefchieclfchrifvers 17 die het leven van Philippus 18 van Macedonië 19 geichreyen hebben, zeggen, dat die vorst altijd zeer behendig 20 was 21 om zich Van de 'onéénigheden 22 zijner vijanden te bedienen. De geenen die geweld 23 gebruiken 24 0111 beloften «/te dwingen 25, hebben het recht niet om die te doen uitvoeren 26. 5 inférieur. 13 furvenïr. 20 habile dat. 6 foutriisfion /. 14 avantage m. 21 q prét. 7 droït m. 15 quereile /. 22 différent m. 8 equité ƒ. iö jouir gén. 23 violence f. 9 exiger. 1? hiftorien m. 24 ufer gén. 10 disputer. 18 Philippe. 25 extorquer. 11 defendre. 19 Macedoïne. s6 exécuter. 12 tiers ni. N°. 7. De wetten der vriendfchap en der erkentenis zijn niet fterk genoeg, om de booze 1 harten te noodzaaken 2 om de geenen, aan wie zij groote verpligtingen hebben, wèl te behandelen 3. Het fchijnt zelfs, dat zij zich bevlijtigen 4 om hen kwalijk te handelen 5, om zich van het jak 6 hunner weldaaden te ontflaan 7. De godloózen, die hunne kracht of hun gezach misbruiken, om ieder al het kwaad te doen, dat zij kunnen, hebben doorgaands een droevig 8 einde. Men vindt zelden lieden belangloos 9 en milddaadig genoeg om groote gefchenken 1 mécbant. 4 affefter. 7 fe débarrasfer. 2 engager. 5 malttaiter. 8 facheux. 3 traiter. fj j0ug m. g désintéresfé. Ff 2  4 je Opfeilen: wanneer men de, a of pour te geeven, zonder hoop van eenige io wedervergelding n. Men tnoet 12 veel deugd en edelmoedigheid bezitten 13, om tegen groote milddadigheden 14 heft and te zijn 15. 10 aucun. 12 il faut. 14 largesfe ƒ. 11 retour m, 13 avoir. 15 fe défendre. N°. 8. De mensch woont in de groote wereld Gods, en ziet alle dagen zijne antelbaare werken 1, om Hem te leeren kennen, dienen en verheerlijken. De lucht moet gevoelig 2 zijn, om 3 op alle dingen te kunnen werken 4, om de fchepen te doen zeilen, de molens te doen maaien 5, de aarde te droogen, en onze ooren te fireelen 6 door het bekoorelijk geluid 7 der fpeeltuigen 8. De lucht is ook zwaar, om de dampen en "de wolken 9 te kunnen onderfeunen 10 en vervoeren 11. God geeft de fneeuw, om de lucht te zuiveren, om de zaaden ie tot een warm en ligt dekzeil^ te dienen '4 tegen de flrengheden 15 der witte nevels 16. De voeten zijn de twee fchraagen 17 van het ligchaam, om het te brengen, waar het weezen wil. 1 oeuvre/. 8 inftrument de 14 fervir dat. van ie a ïenfible. mufique m. zaak waaraan, en 3 afin. 9 nuage m. gén van de zaak 4 agir. 10 foutenir waanae- 5 tourner. n transporter. 15 rigueur f. 6 flatter. 12 grain m 16 frimar m. 7 fon w. 13 couverture/. 17 fupport m. N0. 9. Veele groote mannen hebben zich toegelegd 1 om de natuur der mensehlijke dingen en de oorzaaken i s'appliquer.  nor een' infinitif plaatst. 4S3 •«Ier omwentelingen 2 tc onderzoeken, om er de nakomelingfchap 3 van te onderrichten. Efopus heeft zich niet iang gepijnigd 4 met naauwkeurige 5 be. paalingen 6 te zoeken, met lange redeneeringen 7 te doen, met groote voorbeelden, uit de geschiedkunde 8 getrokken 9, aan te haaien 10, om de menfchen te overreeden 11, en om hen te verpligten 12 de deugd te beminnen en de ondeugd te vlieden 13. Hij heeft, om hen te onderrichten, geen gebruik gemaakt 14 dan van het behulp 15 der fabelen, en om hun affchrik 16 te geeven van zekere daaden, die de vogelen en andere dieren, van rede 17 ontbloot 18, en door de enkele 19 drift 20 der Natuur befuurd 21, niet zouden willen begaan 22 hebben. 2 révolution ƒ. 3 postérité ƒ. 4 ('e tourmenter. 5 exact. 6 de'finition ƒ. 7 raifonnement m. 8 hiftoire ƒ. 9 tiré. 10 citer. 11 perfeder. 12 engager. 13 fuir. 14 fe fervir. 15 fecours m. \6 horreur/. 17 raifon ƒ. 18 dépoutvu. 19 feul. 20 inftinö m. 21 guidé. 22 faites. XXX. REGEL. Wanneer men en voor 'een participe préfent moet plaatzen of niet, en wanneer hetzelve vervoegbaar of onvervoegbaar is. Het tegenwoordige deelwoord, le participe préfent, gaat uit op ant; als: donnant, geevende', haisfant, haatende. Men plaatst er en voor, wanneer men den zin kan omkeeren, en door toen of wanneer uitdrukken; bij voorbeeld: Ik heb hem onder het wandelen ontmoet, je l'ai «. rencontré en me promenant. . Ff 3  5.54 Wanneer men en voor een^ Men zon ook kunnen zeggen: ik heb hem ortjnoet toen ik wandelde. ' Hij heeft zijn been in het afklimmen gebroken, dat is, toen hij afklom, il s'est casfé la jambe cn descendant. En wordt weggelaten, wanneer de omfchrijving gefchieden kan door het opzichtlijke voornaamwoord die, dewelke, of door het voegwoord om dat: Die man, merkende dat hij ongelijk had, zweeg, eet homme, fentant qu'il avo.it tort, fe tut. Dit is even als of men zeide: *ie man, die merkte dat hij ongelijk had, zweeg; of: de man zweeg, om dat hij merkte dat hij ongelijk had. Men kan nog zeggen, dat men door te, door het, met te, met het, in te, in het of al meest door en overzet, en het volgende werkwoord in het tegenwoordige deelwoord plaatst: Gij hebt u haatelijk gemaakt door dat te zeggen, vous vous e'tes rendu haisfable en difant cela. Hij verliest veel tijds met niets te doen dan beuzelingen, il perd beaucoup de tems en ne s'amafant qiCci des bagatelles. Zij hebben misdagen in het leezen begaan, ils ont fait des faufes en li fint. Al fpreekende leert men fpreeken, en parlant on apprend a parler, Wanneer het tegenwoordige deelwoord en niet voor zich neemt, en hetzelve in het Nederduitsch. op den naamval van het voorafgaande werkwoord betrekking heeft; als: Ik heb hem kezende gevonden. Zo wordt eene dusdanige fpreekwijze overgezet, ■?ils of er ftonde:  particip e préfent vtoet plaatzen of niet, enz. 45J Ik heb hem gevonden, die las, je Val trouvé,qui lifoit. Het deelwoord kezende ziet niet op ik, dat de noemer is van het werkwoord gevonden, maar wel op hem, dat deszelfs naamval is. Men zou des niet kunnen zeggen: je Pal rencontré en lifiint; want dat zou zo veel betekenen, als of er Monde: ik heb hem ontmoet toen ik bezig was met leezen. Eindelijk dient men nog optemerken, dat het tegenwoordige deelwoord, /* participe préfent, nooit vervoegbaar is, dat is te zeggen, veranderlijk in gedacht of getal, dan wanneer het behulpzaame werkwoord, zijn, étre, vóór hetzelve zou kunnen geplaatst worden; bij voorbeeld: Een verpligtend mensch maakt zich bij ieder aangenaam, une perfonne ohligeante fe fait aimer de tout le monde. Hier is het tegenwoordige deelwoord vervoegbaar, om dat men zou kunnen zeggen: een mensch, die verpligtend is, maakt zich bij ieder aangenaam. Maar zulks vindt geen plaats in de volgende fpreekwijze: Deeze man heeft eene uitmuntende inborst, altijd ieder verpligtende, wanneer hij kan, eet homme est d'un excellent caraEtêre, obllgeant toujours quand il peut. Om kort te gaan, het tegenwoordige deelwoord is aan gedacht en getal onderhevig, wanneer het als een adjeciif gebruikt en aangemerkt wordt. Ff 4  '4Sff Op/lellen, betreffende en Opftellen: wanneer men en voor een tegen^ woordig deelwoord plaatse of weglaat, met eene herhaaling van het voorgaande. Men verliest het zekere i door het onzekere a na te faagen 3, en alles willende hebben , wordt men dikwijls van zijne koop 4 vtrfloken 5. Efopus venliaalt ons, dat de hond in de rivier een ltuk vleesch Tiet 6 vallen, meenende 7 het tegen iet beters te ver* wisfel&n 8. Dit voorbeeld is een goede les 9, om de al te gretige 10 lieden n te leeren 12, dat de cnverzadelijke 13 drift 14, om te bezitten het geen zij niet hebben, hen het meest 15 bedriegt, en hun doet verliezen het geene zij wezentlijk 16 bezitten. D.e gierigaarts en de keerschzuchtigeti 17 kunnen uit 18 die fabel leeren hunne gierigheid en hunne heerschzueht te maatigen 19. De gierigaart vind} zich bedrogen 20, meenende zijne Inkomflen 21 met de nieuw 22 verkregene 23 goederen te vermeerde* ■ren 24, verliest hij zijn erfgoed 25, en vervalt 26 in doolhoven 27 van zaaken 28 en van procesfen, dje hem bederven 29. 1 certain m. 11 perfonne ƒ; 21 revenu m. 2 iccertarn m. 12 apprendre. 22 nouvellenient. 3 pourfuivre. 13 inlatiable. 23 acquis. 4 espérances ƒ. pl. 14 défir ra. 24 grosfir. 5 frustré- 15 le plus (buvent. 25 patrmioine nu 6 laisfer 2 prei. 16 en effet. a6 tomber. 7 croire, 17 anibitieux. 27 Sabyrinrhe nu, 8 changer, 18 par. 28 affaire/. 9 inflruction ƒ. 19 modcrer. 29 ruiner. 5© avide. 20 fe troroper.  voor een tegenwoordig deelwoord. 45? N°. 3. Men leert fpreeken, door te hooren fpreeken, gelijk i men zich zeiven onderricht 2 door de anderen te onderwijzen. Niets doende, leert men kwaad doen, en door met de boozen 07» te gaan 3, bederft 4 men zijne zeden. Ik en mijn broeder hebben dikwijls, onder het wandelen, over deeze zaak gefproken. De ladder 5 der Natuur wordt gevormd 6 door het overgaan 7 van het zamenfi'ellende 8 tot het zamengeflelde 9, en van het minst vol* maakte tot het volmaaktlte. Het ligchaam van bij. na alle infeclen 10 beflaat 11 uit een' reeks 12 ringen, de eenen in de anderen fluitende 13, welke, door zich zamen te trekken 14, of door zich uittezetten 15, door zich te verlengen 16 en te verkorten 17, door zich te verwijderen 18 of tot elkander fe naderen 19, tot alle beweegingen 20 van het dier medewerken %i. j comme. 2 s'inftruire, 3 fréquenter ace. 4 corrompre. 5 échelle ƒ. 6 fe former. 7 pasfer. 8 compofant m. 9 compofé m. 10 infecte m. 11, étre formé. 12 fuite/. 13 emboité. 14 fe contraéier. N°. 3. 1$ fe düater. 16 s'allonger. 17 (è racconrcir. 18 s'élargir. 19 fe rapprocher. 20 mouvement m. 21 concourir dat. Mijn knecht heeft zich 'vergist 1 met te zeggen, dat ik niet t'huis was. Mijn broeder, de onbezonnenheid 2 van mijnen knecht gehoord 3 hebbende, is daarover verfioord geworden 4. Ik wenschte wel, dat gij merktet 5, dat het niet is met fpeelen, dat gij geleerd zult worden 6\ Gij zult groote vorde- 1 s'abufer. 3 apprendre. 5 fentir. 2 étourderie/. 4 fe facher gin. 6 devenir. Ff 5  458 Opfeilen, betreffende ea ringen doen, door te letten 7 op het geene men u leert 8 en op het geen gij leest. Gij zult ieders achting kunnen winnen, door u wèl te gedragen 9, en door uw werk met aandacht te maaken. Mijn broeder, uwe onpnsfelijkheki vernomen hebbende, heeft niet nagelaten mij naar u te vraagen 10. De meester, ziende, dat gij u niet aan zijne bedreigingen 1.1 foort 12, vindt zich verpligt tot daadlijkhe' den 13 over te gaan 14. 7 faire attention dat. 10 demander de vos 12 fe lbucier gén. 8 enlèigi|er. nouvelles. 13 effer «j. 9 fe comporter. 11 menace ƒ. 14 pasier dat. 4 N<\ 4. God alleen kan ons de krachten geeven om heiliglijk te leeven. De vlijtige leerlingen bezoeken 1 de fchool om te leeren, en niet om te praaten 2. De mensch wordt geboren 3 om te arbeiden. Er wordt veel tijds vereischt 4 om eene taal wèl te leeren. Hij voegde mij het woord toe 5 met te zeggen, dat er geld te winnen was, indien ik werken wilde. Men moet zich in het oordeelen niet overhaasten 6. De ondervinding leert den mensch zich zeiven te mistrouwen 7. Met te betaalen, komt men er af 8. Men wint iemands vriendfchap door hem dienst te doen 9, wanneer men kan. Men heeft zich dikwijls iemands haat op den hals gehaald 10 door te zeggen al wat men denkt. 1 fréquenter. 5 adresfer la parole 8 on en est quite. 2 babilier. a quelqu'un 2 yr. 9 rendre lèrvice 3 nsitre. 6 fe précipiter. dat. 4 il faut. 7 fe méfier gén, 10 s'aturer.  voor een tegenwoordig deelwoord. N°. 5. Men verkrijgt 1, men verkreeg, men heeft verkregen, en men zal veikrijgen 'de kennis veeier weetenfchappen door het leezen en door het ftudeeren. Ik eindige deezen brief, door u te verzekeren, dat ik de eer heb uw onderdaaniglte dienaar re zijn. In het herleezen van het geen men gefchreven heeft, vindt men er altijd iet in te verbeteren. Dikwijls wint men iemands genegenheid door hem beleefdlijk te groeten, of aan te fpreeken 2. Onder het fpeelen op 3 esnig 4 fpeeltuig 5, ■moet men 6 wèl letten of 7 men valsch 8 fpeelt of niet. De pligten van zijn beroep 9 wèl waarneemende 10, behoeft 11 men niemand te ontzien 12. Mijn broeder, het geraas 13 hoorende 14, dat er op ftraat gebeurde 15, ging terltond naar buiten 16. 1 acquérir. 6 il faut. 12 ménager. 2 aborder ace. 7 iï. 13 bruit m. 3 lees vaD. 8 faux. 14 entendre. 4 quelque.. 9 vocation ƒ. 15 fe faire 2 prét. 5 infirumentdemu- 10 r»mplir, 16 fortir 2 prét. lique. II n'avoir que faire. N°. 6. De geene, die op ieder woord vloekt dat hij zegt, in het verhaalen van eene gebeurdtenis 1, haalt zich de verachting op den hals 2 van zijne toehoorders. Onder het fpeelen, moet men niet twisten 3. Het is niet door zich aan zijne driften over, te geeven 4 , dat men gelukkig en vergenoegd leeft, maar door dezelve in toom te houden 5. Ik zie, dat men u niet eenen enkelen regel 6 wèl kan doen begrijpen, dan door denzelven dikwijls te herhaalen 7. In het 1 avanture ƒ. 4 s'adonner. 6 régie ƒ. 3 s'attirer. 5 maierjer. 7 répéter. 3 fe quéreller.  4.6» Qpftellen, betreffende en verhaalen van een geval, voegt 8 ieder 9 daarbij van het zijne, en op 10 die wijze worde» de logens ongevoeliglijk 11 grooter 12; zij gelijken niet kwalijk atan fneeuwballen 13, welke, van een' berg vallende, overal met fneeuw bedekt, alle oogenblik' ken 14. dikker worden 15. 8 ajouter. n infenfiblement. 14 a tout moment. 9 chacun. 12 accroïtre. 15 groslir. 10 -de. 13 boule. N0.-7. Men voltooit 1 het geene begonnen is door voord te vaaren 2 met er aan 3 te werken. Men eindigt 4 het geene reeds ver 5 gevorderd 6 is door er de laatfte hand aan te flaan 7. Men zou zich belagchelijk 8 en verachtlijk 9 maaken 10 door zonder ophouden 11 te vergeeven na verfekeidene 12 herhaalde 13 beledigingen 14 Men maakt zich 10 insgelijks belagchelijk en verachtlijkdoorzich eens anders 15 roem 16- aan te maatigen 17. Mijn vriend, de lis-\ ten 18 van uwen neef mistrouwende 19, en voor «enigen kwaaden trek ao vreezende 21, gaf voor 22 zich kwalijk te bevinden, zeggende, dat zijne onpasselijkheid 23 hem niet toeliet 24 uittegaan. j achever. 9 mépn'fable. 17 s'approprier. 2 continuer. 10 fe rendre. 18 artifice m. 3 y. 11 fanscesfe. 19 fe défier gén. 4 finir. 12 plufieurs. 20 tour m. g bien. 13 redoublé. 21 craindre ace. 6 avancé. 14 outrage m. 22 feindre 2 prét. 7 mettre. 15 autruï. 23 indispofition ƒ. $ ridicule. 16 gloire ƒ. 24 permettre.  voor een tegenwoordig deelwoord. N°. 8. De hagel, gevormd wordende i door ontelbaare 2 droppelen regen, welke bevriezen 3 onder het vallen van eene verbazende 4 hoogte, en gaande 5 door eene koude lucht, en digter 6 bij de aarde, kan fomtijds het hoorn 7, en de glazen 8 van onze huizen veel befchadigen 9. De ijsregen 10 beltaat in kleine bevrozene 11 deeltjes 12 water, als een fijne regen neêrvallende, zich aan de boomen met 13 vlokken 14 hechtende 15, en op de aarde eene effene 16 korst maakende 17 gelijk 18 aan een doorfchijnend 19 kristal 20. De vallende ftarren zijn vunrige ai ploffen 22, die men in de lucht ontdekt 23, en die al brandende verteerd worden 24. 1 être formé. 2 ionombrable. 3 fe congeler. 4 prodigieux. 5 pasier. 6 prés gén, 7 bléds m. $ vitre ra. 9 endommager. jO verglas m. 11 congelée. 12 particule/. 13 par. 14 floccon f». 15 s'attaeher. 16 uni. N°. 9. 17 former. 18 femblable. 10 transparent. 20 crisral >». 21 igné. 22 matiere/. 23 appercevoir. 24 fe confumer. lk ken eenen man, die rijk geweest is , maar die zich verarmd heeft 1 door aan anderen geduuriglijk geld te leenen. ' Door in de ongeregeldheden te leeven, bederft 2 men zijne gezondheid. Mijn neef, aan anderen kwaad ziende doen, doet het 3 insgelijks 4, maar in tegendeel fchept hij vermaak 5 in goed te doen, wanneer men hem hierin voorgaat 6, Hier komende, had 7 ik het geluk hem in goeden ï s'appauvrir. 2 ruiner. 3 en. 4 autant. 5 fe plaire. 6 en donner l'exsm» ple. 7 a prét.  %Si. Over de opzichtlijke woordjes le, en, y, oü. welfiand 8 te zien. Mijnheer D..., ziende dat alle zijne poogingen vruchtloos 9 waren, ontveinsde 10 zijn verdriet, en zeide 11 in het heengaan 12, dat hij zich daarmede niet meer bemoejen zou 13. Door al te veel te eeten, overlaadt 14 men de maag. Men fielt zich bloot 15 aan groote gevaaren, door zich op het woord van verdachte 16 perfoonen te ver laat en 17. 8 fanté. 12 s'en nll?r. 15 .s'expofer, 9 inutile. 13 fe mêler gén. 16 fuspect. 10 disfimuler 2pret, 14 fe furcharger. 17 fe fier dat. 11 stprét. XXXI. REGEL. Over de opzichtlijke woordjes le, en,y, oh. Het opzichtlijk woordje le, het, wordt gebruikt, wanneer het werkwoord, waarvoor het geplaatst wordt, den accufatif regeert, en het op eene onbepaalde zaak of daad ziet. Ik weet wat gij gedaan hebt: ik heb het gezien: je fals ce que vous avez fait: .je Pat vu. En gebruikt men voor eerst, wanneer het werkwoord den gènitif of ablatif regeert, zonder dat het op eene uitgedrukte zaak of daad betrekking behoeve te hebben: Heeft hij eenen brief ontvangen? ik ben er niet van onderricht; a Pil recu une lettre? je htèn fais rien. Ten tweeden wordt die, het, dezelve, hetzelve, *r, er van of daarvan, door en overgezet; wanneer er maar een gedeelte bedoeld wordt van de zaak waarover gefproken is:  Over de opzichtlijke woordjes le, en, y, oü. 46*3 Ik drink wijn, ais ik dien heb, je iois du vin. quand pen ai. Indien hij geld hadde, zou hij het mij leenen, t*i) avoit de F argent, il trien prêteroiu Daar ben ik zeker van, fen fuis asfuré. ' Ten derden gebruikt men en, wanneer men van •ene zekere plaats terug komt: Ik'ben er uit gekomen, fen fuis forti. Wanneer op een naamwoord van getal, nom de nombre,^ pf op een bijwoord, adverbe, een adjectif of participe vol^t, zo plaatst men nog de voor de laatst genoemden: Er zijn twee gedood en drie gekwetst, U y en a deux de més et troïs de blesfés. Deeze regel moet vonrnaamlijk in acht genomen worden, als het onperfoonlijk werkwoord il y a vooraf gaat. Het opzichtlijke woordje y plaatst men voor een werkwoord, dat een' datif regeert, het zij de zaak uitgedrukt of vooronderlteld worde: Hebt gij gezien wat hij gedaan heeft? ik heb er niet op geler; avez vous vu ce qu"tl a fait? je tiy ai pas fait attentlon. Ten tweeden wordt daar, er, er in. er heen, of naar toe, door y overgezet, om de plaats aantewijzen, daar men is, geweest is, of heen gaat: Ik ben er, ik heb er geweest, ik ga er heen, fy fuis, fy ai été, fy vals. Zo ook daaraan, daarop, daarbij, daarin, daartoe, of er aan, er op, er bij, er in, er toe: Ik heb daaraan gewerkt, j'y ai travailli.  46*4 Over de epzichtlijke woordjes le, en, y, ouY Doe er olij op, mettez y de Fnuik. Doe er dit (tuk bij , ajoutez y cette piece. Steek daar uw hand in, mettez y la main. Giet er water in, verfez y de Peau. Oü wordt veelmaalen gebruikt voor au quel, d ld quelle, aux queis, aux quelles; De tuin, waarin, of in den welken ik geweest ben, le jardin . olt fat été. De plaats, daar, of op dewelke, ik u gezien heb, le lieu, oit je vous ai vu,. De ftraat, waarin, of in dewelke gij woont, la rue, oü vous demeurez. De (traafe, waarin, of in denwelken, ik mij bevind, F ét at, oü je me trouve. D'oü wordt gebruikt voor du quel, de la quelle, desquels of desquelhs, als men van plaatzen fpreekt: De plaats. daar gij van daan, of van dewelke gij komt, Pendroit d'oü vous venez. . Par oü wordt insgelijks gebruikt voor par le quel, par la quelle, par les quels, par les quelles, wan-1 neer er een plaats door verftaan wordt: Het land, waardoor, door hetwelke, of daar wij doorgetrokken zijn, le pais, par oü nous avons pasfé. In plaats van oü wordt fomtijds que gebruikt, naamlijk wanneer het voorafgaande woörd in defl geever» au datif, ftaat, of van een 'voorzetzel, prépoftion, verzeld geweest is: Gij zult hem op dezelfde plaats vinden, daar gij hem gelaten hebt, vous le trouverez au même endroit, que vous F avez lalsfê. Hi] is door hetzelfde gat uitgegaan, waardoor hij ingekomen was, il est forti par le mtme trou, qtPil étoit entrè. Ou,  Opfeilen, betr.de opzicht!, woordjesle,en,y,oü. 45$ Ou, in betekenis van of, wordt niet getekend gelijk oii, dat een bijwoord van plaats of een opzichtlijk woord is; Opbellens, betreffende de opzichtlijke woordjes de, en; yi vü. N°. ü Het is niet waar, dat uw broeder in de kerk is, Want hij gaat er naar toe, en hij zal er gewislijk blijven tot i aan het einde van de predikatie 2. Wilt gij er van hebben? neen, ik bedank er u voor. h Horatius 3 een Latijnsch 4 dichter? ja, het is er een. Is Namen, 5 een ftad ? ik geloof, dat het eene is. Ik drink wijn, wanneer ik dien heb. Is dat daar 6 geen courant 7? neen, liet xs er geert, Zie daar een mof 8, fïeek ér de hand in. Zie daar uw aandeel 9, daar is niet genoeg, lk wil er meer 10 van hebben, Qij vraagt mij orri geld; maar ik heb het niet: zo ik het hadde, zoü ik het u leenen. Ik zou hem boeken geeven, zo ik die hadde, maar ik heb ze zelf niet. 1 jusque. 5 Namur. 8 manchon m. a fermon m. 6 la, g portion ƒ. 3 Horace. 7 gazette ƒ. 10 davantage. 4 Latin. Heeft zij er niet genoeg van? Waar vari daas komt het; dat zij er nipt genoeg van heeft? ik weet het niet: indien ik het wiste, zou ik u daarvan onderrichten 1. Hij heeft er drie. Is hij daarmede te vreden 2? Hij heeft er genoeg van. Hij Wil er meer van hebben, dajn hem toekomt 3. Hoe 1 inflruire, 3 content gin. 5 revenir. Gg  #5»]>. iXAfr. 1 Japon m. Empire. 15 Rbodes. 2 Egypte R. 8 oriental. 16 Candie ƒ. 3 Mecque f. Ville 9 titre m. 17 Corfou. d'Afie. to distinguer. 18 Chine/. 4 Arabie,presqu'isle 11 Indes pl. 19 Pérou «2. d'^te. 12 grandes Indes. 20 porcelaine ƒ. 5 Middelbourg. 13 petites Indes. 21 Perfe.  Koningrijken, Keizerrijken, ms, 47$ N°. 9. , Campen of da ftad Campen, Zwol of de ftad Zwol, Deventer of de ftad Deventer, zijn gelegen m de provincie Overijsfel. Men vindt dc munt 1 te Campen, en een gymnafum 2 te Deventer. Er is van daag een fchip vol vreemdelingen van verfchillende natëu aangekomen. Er waren eenigen, die van Duitschland, van Spanje, van Engeland, van Turkijen 3, van Denemarken, van Hongarijen, van Pruisfen, van Italië, ja zelfs van Africa en America hier aangekomen zijn, en er zal morgen wederom een ander fchip vertrekken 4 naar America met lieden, die zich herwaards § begeven 6'hebben van Middelburg, van Leeuwarden, van Campen, van Utrecht, van Amflerdam, en van verfcheidene % andere fteden. ï monnoie ƒ. 4 repartir. 6 rendus.' 2 gymnafe m. 5 ici. 7 plufieurs. 3 Turquie. N° 10 • * * j Soliman 1, de groote keizer der ongeloovige 2 Turken 3, had de groote ftad Weenen 4, in Oostenrijk 5 gelegen, belegerd 6; maar hij is van 7 den Roomfchen keizer Karei den vijfden 8 verjaagd 9, en verpligt geweest in Afie, zijn vaderland, te wit ken 10, dat grooter is dan Europa, het .rijk der Christenen De Turken hebben aan de Christenen Conftantinopolen ontweldigd 11, die magtige ftad, welke grooter is dan twee of drie andere fteden van Europa. In Regensburg 12 wordt de rijks* dag 13 gehouden 14, Jn Leipzig 15. bloejen de kun- 1 Soliman, 6 asfiéger. u eniever. 2 incrédüle. 7 par. 12 Ratisbonne V. 3 Turc. 8 Charles quirif, 13 diete f. 4 Vienne. 9 repousfer. 14 fe tenir. 5 Autriahe Prov. 10 fe retirer. 15 Leipzig K ,  $6 Of feilen, betreffende de naamen van ften en de koophandel. In Amfterdam vindt men rijke kooplieden. In Engeland vindt men geen wolven meer. In Italië en in Frankrijk bloejen de zijden fabrieken 16. 16 fabrique de foie ƒ. in Weeneri woont 1 de Roomfche kéizer. De prins, van Oranje houdt ...zijn hof 2 in 's Graavenhaage 3. Men had aan 4 oudtijds 5 Diana 6 te Ephefen 7 9 en Minerva 8 te Athenen 9. De voprnaamfte Wijs- feeren der oudheid 10 hebben geleefd te Athenen., oofdftad van Griekenland n. Uit Noorwegen 2endt men dé beste masten door gantsch Europa» De eerlie wijnflokken 12 zijn uit het Óósten 13 naar Griekenland, uit Griekenland naar Italië, en van daar naar Zwirzerland, haar Frankrijk en _ naar Duitschland gebragt 14 geworden. Wanneer is die Heer uit Portugal hier gekomen ? Ik weet het niet: maar hij maakt flaat 15 om de toekomende week naar Holland te vertrekken. i réfider; 6 Diane. ïi Grecé/. s cour/. 7 Ephefe Ville. 12 fep de vigne «li, 3 la Haye. 8 Minerve. 13 Levant m. 4 adorer. 9 Athenes Ville. 14 transportés. 5 autrefois; 10 antiquité ƒ. 15 compten N°. 12. Daar is een fchip, dat voorleden, jaar vah China vertrokken is, en dit andere is van Peru terug gekomen. Mijn broeder heeft mij bij 1 zijne terugkaatst 2 uit Japan, veele k'ostbaare 3 dingen medege* 1)». 2 retour m. 3 prlcietix.  Koningrijken, Keizerrijken, enz. t$t gebragt. De Spanjaarden 4 hebben uit Mexico eh uit Peru veele rijkdommen gehaald 5. Wanneer zullen dié kooplieden naar China gaan? ik geloof, dat zij een reis naar Japan en naar Mexico zullen doen, fen dat zij van daar naar Peru zullen over* feeken 6. Deeze Jood heeft iang te Cairo gewoond. Picardljên 7 en het Artoifche maakten eertijds een éénig gebied uih Valentie 8 is eene det aangettaamlte Provinciën van Spanje. Venetië is een der fchöonlté^ der rijk(le4en dér beroemdlte fteden van de wereld. Iri den herfst vindt m'en bloemen en vruchten te gelijk. Dat is in den zomer, maar niet in dé lente noch in den winter gebeurd. 4 Espagnol. 6 paster. 8 Valence. 5 tirer. 7 Picardie/ Pm. XXXlII. REGEL. Over de Voorzetzels. Des Prépoftiom. Eén voorzetzel, prèpofitlon, neemt altijd een'gé~ hitif of ablatif, of een' datif of een' accufatif nü zich. J De volgenden regeeren den gènitif of ahlatif; als i A caufe, om, van wege, ter oorzaake; wegens. .A cóté, op zijde, naast, arrière, weg, achter. Aütour, rondom, om, aux environs, omtrent. Au travers, dwars door, over dwars. Au milièu, ih het midden, midden, op. in, A Tégard, aangaande, ten opzichteAu desfus, boven, boven op, . Au aesfóus, onder, beneden. Au deed, aan deeze zijde. Au dela. aan geene zijde. Au devant, te gemoet, at/près, r>ïj< Proche, nabij, digt bij. Hors. buiten, loitt, wijd, ver, . Mh  tfi% Over de Foorzetzels.. Prés, bij; vis-d-vis, tegen over» Au dedans, van binnen, binnen. Au dehors, van buiten; au lieu, in plaats. Tout le long, langs, langs heen. Le long, langs, d couvert, bedekt, vis-d-vis, reent tegen over. De volgenden regeeren den datif: Jusque of jusques, tot, .quand, aangaande, par. rapport, ten opzichte. In den accufatif, dat hetzelfde is als de nominatif, wordt het naam of voornaam-woord geplaatst na de volgende voorzeifelen: Après, d'après, na, d travers, door, avant, voor, dam, in, binnen, entre, onder, tusfehen, environ, omtrent, rondom, hors, buiten, hormis, excepté, uitgenomen, malgrè, tegen wil en dank, in weêrwil, nonohflant, niettegenftaande, outre, boven, over par, door, parmi, onder, tusfehen, pour, voor,"om, devant, voor, derriere, achter, dehors, buiten, avec, met, chez, tot, bij, ten huize, contre, tegen, dès, van, van toen af, federt, desfus, op, boven, desfus, onder, beneden, depuis, federt, en, in, envers, jegens, pendant, geduurende, fans, zonder, fans, uitgenomen, felon, naar, volgends, fulvant, volgends, naar, fur, op, fous, onder, vers, bij, naar, touchant, aangaande, betreffende, ten opzichte, par desfus, boven, over heen, par desfous, onder door, fnon, uitgenomen, uitgezonderd. Avant en devant hebben dit onderfcheid. dat avant van den tijd, en devant van de plaats verfiaau wordt, welke men dan ook menigmaal met de woorden de en par gebruikt; als: Avant le jour, vóór den dag.  Over de Pborzetzelt. 4^ Devant le logls, voor het huis. Par devant notre logls, VOor ons huis voorbij. Vtez vous de devant'moi, ga voor mij weg, heen.' /« het huis, aan het huis, of naar het huis, wordt altijd overgezet door chez, terwijl men er een per* ioonhjk voornaamwoord achter aan voegt, om te beeld"1 ^ geeveu wiens huis men bedoelt; bij voor- HiJ is "ooit fn mijn huis geweest, il n'a jamais CVS Cf76Z f?tOi* Ik ben aan uw huis geweest, fdi été chez vous. Echter wanneer men in een huis ware, dat door den evenaar niet bewoond wordt, zo wordt het woordhjk overgezet; ali: ik woon nu in het huis van den heer N., je demeure aStuellement dans la mat Jon de mónfeur N.; dat is te zeggen, dat de heer N. wel de eigenaar of bewooner is, of &. weest is, van het huis dat ik bewoon; maar dat iiij er nu. niet meer wormachtig is. Na venir of fortir zet men nog de voor chez: Je vlens, je fors de chez vous, ik kom van uw iiuis, ik ga uit uw huis. Dans en en worden niet onverfchilliglijk gebruikt Dans geeft een' bepaalden, en en een' uitgebreid den en onbepaalden zin te kennen: De beleefdheid vindt meer plaats in de hoofdftad dan in de provinciën, la polltesfe regne plus dans la capitale que dans les provinces — dit is eene bepaaling. Maar in een' uitgebreiden zin zegt men: Hij is in de gevangenis geworpen, // a eti mis en prtfon. Hh 2  484 Over 4e foorzetzels. Maar wordt de plaats bepaald, het zij door eetf adjectif of door een volgend pronom relatif, zo ge» bruikt men dans: Hij is in eene naauwe gevangenis gezet, il a été' enfermé dans une étroite prifon. Dans en en geeven ook den tijd te kennen. , Dans beantwoordt aan de vraag quand, wanneer, en en duidt de langte des tijds aan t De dood komt; wanneer f in het oogenblik, dat er het minst aan gedacht wordt; la mort arrivé; quand? dans 'le moment, qu'on y penfe le moins. Hij zal dit in een oogenblik gedaan hebben, il ■ aura fait cela en un infant. Durant en pendant zijn hierirf onderfcheiden, dat men het eerfte gebjuikt om eene geduurzaamheid zonder tusfchenpoozing. uittedrukken: De vijanden hebben geduurende den geheelen win. ter, of den geheelen w'nter lang, in het veld geweest; les ennemis ont été en campagne durant tout rhiver. Dit geeft eene duurzaamheid znnder tusfchenpoozing te kennen; maar wmneer men zegt: hij heeft er geduurende den winter aan gewerkt, zo gebruikt men pendant: il y a travaillé pendant Fhiver; want het, is niet waarfchij'-elijk of mogelijk, dat de werking onophoudelijk zij. Après, avec, en, entre, chez, par, neemen ve|4» maaien de voor zich, als: Ik fpreek volgends een' goeden fchrijver, je park d'après un bon auteur. Naar het leven fch lderen, peindre d'après nature. Zijne vrienden onderscheiden van de geenen„ die het niet zijn, distinguer fes amis d'aveff ceux^ qui ne le font pas.  Over de Fborzetzels. 485 De bovenkamer is grooter dan de benedenkamer, la chambre d'en haut est plus grande que celle (Fen bas. Er zijn weinigen onderhen, il y en a peu cPentre eux. Van wegens, uit naam of gezach van den koning, de par le roi. Ik kom van uw huis, je viens de chez vous. Hetzelfde vindt ook wel plaats voor auprès, dehors, devant, derrière, desfus, des fous, zo als uit de volgende fpreekwijzen te zien is: Hij komt niet van het vuur, // ne houge d''auprès du feu. De buitenfte duisternis, les ténèbres de dehors. De voordeur, de achterdeur, la porte de devant, la porte de derrière. De bovenfte en onderfte lip , la levre de desfus et celle de desfous. Dedans, dehors, desfus, desfous, neemen ook wel par voor zich; In- en uit-wendig, par dedans et par dehors. Voor en achter de huizen, par devant et par derrière les maifons. Over of onder iet doorloopen, pasfer par desfus ou par desfous quelque chofe. Opftellen, betreffende de Voorzetzels^ des prépofitions. N°. 1. De meester is. dikwijls digter 1 bij u, dan gij itenkt: dikwijls denkt gj, dat hij ver 2. van u is, ï proche gén. 2 loin gén. Hh 3  4§5- ' Opfeilen, betreffende de Voorzetzels. terwijl 3 hij ooggetuige 4 is van uwe buitenfpoo,. rigrieden. Doet «Ha uwe daaden, ah of 5 uwe ouders en meesters altijd bij 6 u waren. Ik zal u het boek zenden, daar gij mij om gevraagd hebt; maar aangaande 7 het andere, ik heb het niet meer. ïk heb het aan uwen broeder reeds wedergegeven. Ik verzeker u, dat ik uw vriend zijn zal tot 8 aan den dood tos. Wij zullen u tot aan de deur brengen 9. Wanneer de meester u ftraft, doet hij het wegens 10 uwe nalatigheid eu ongehoorzaamheid. Gaat uwe ouders en meesters te gemast ix" in 12 al het geen hun aangenaam is 13! 3 pendanti 7 pour ace. n au devant gir., 4 témoin oculaire, 8 jflsque dat. 12 en. 5 comme fi. q conduire. 13 faire plaifir. 6 avec ace. j© k caufe gén. n°. i . r. Een mensch, die met fhndvastifïhcid en geduld gewapend 1 is,' is tegen alle aanvallen 2 des fortuins gedekt 3. De verlangen des.meflfchea f rekken ziek vit 4 tot aan- geene zijde 5 des grafs. > Ik zal hem niets zeggen ten opzichte 6 van de oraftandigheden, daar_ik mij in bevind. Wij leezen in de heilige Schrift, dat de duivel rondom 7 ons heenen loopt 8 als 9 een brullende 10 leeuw. Ik fond 11 vlak 11 tegen hem over 13, toen hij naast 14 u gezeten was 15. Er zijn visfehen die zich boven 16 het water verheffen 17, om zich aan de vervolging van anderen te onttrekken 18. Ik heb eenen man ge- ï armé gin. 7 nutour gén. 13 vis-a-vis gén, 2 attaque/. ^ 8 tournee 14 a cóté ge». 3 a couvert géi. 9 comme. j.^ être asiis. 4 s'étendre. 10 rugir. 16 au desfus gén. ■ £ au delk gen. i I fe tenir. 17 s'é/ever. 5 par rapport dat. 12 justement. 18 fe fbustraire.  Opfeilen, betreffende de Foorzetzels. 4S; zien. die onder 19 het water kon zwemmen. Ik heb buiten 20 de ftad eenen man ontmoet, die zijnen mantel boven over -i het hoofd jloeg aa. Hij wandelde langs 23 de rivier. 19 au desfous gén. 21 par desfus ace. 23 le long gén. ao hors gén. 22 mettre. N°. 3. Hij heeft er twee gezien, die vochten 1 wegens a zekeren hoon. dien de een den anderen had aangedaan 3. De een van hun flak 4 zijnen degen door en door 5 het ligchaam van zijne tegenpartij 6, in tegenwoordigheid 7 van drie andere perfoonen, die, zo wel als hij, achter 8 eenen boom waren gaan jïaan 9, om aanfehouwers Io van het gevecht 11 te zijn. Men heeft een fterk kasteel gebouwd, dtgt bij 12 een fchoon dorp in een fraai dal, daar een lange laan 13 is, naast 14 eene diepe rivier Er is nog een groote herberg regt over 15 een' dikken toren, voor denwelken men eenen winkel vindt, daar ik eenen ronden hoed gekocht heb. Doe 16 uwen overrok 17 aan over uwen rok heen 18, want het is koud! 1 fe battre. 2 au fujet gén. 3 faire, fpasfer. 5 au travers gén. é adverfaiie m. 7 en préiènce. 8 derrière ace. 9 fe poster. 10 fpf;ciateur m. 11 duel m. 12 proche gen, 13 allee f. 14 a coté gén. 15 vis-a-vis gén. ió mettre. 17 furtout m, 18 par desfus ace. De geenen, die buiten 1 de ftad zijn, zullen niet op fchool komen. Veelen onder 2 ul. misbruiken 3 I hors gén. 2 d'entre ace. 3 abufer gén. Hh 4  $88 Over het gebruik der bijvoegende wijze. de goedheid des meesters. De menfchen gaan voord 4 met kwaad te doen, in wetrwjl 5 van alle de ftraffen, die de boosdoenclers 6 da^lijks ondervinden 7. Een blinde onderfeheidt 8 niet ' het witte van 9 het zwarte. Men moet den fchuldigen van den onfchuldigen onderfcheiden 10. De fterren, die wij wachters 11 noemen, zijn kleinere kloot en 12, welke zich bevinden bij 13 of rondom 14 groote pïaneeten. Eén der wachters beweegt zich om Venus, één om de Aarde, vier om Jupiter, en vijf qm Saturnus 15. De loop 16 van onze aarde om de zon, gefchiedt 17 in 18 driehonderd vijf-en-zestig dagen, zes uuren, en eenige minuten. 4 continuer. 5 malgré ace. <5 irialfaiteur m. 7 éprouver. " |i discerner. 9 d'avec ace. 10 distinguer. 11 fatelite f. 12 globe m. 13 auprès gén. 14 autourgé«. 15 Saturne. 16 révolution/, 17 fe faire. 18 en. XXXIV. REGEL. Over het gebruik der bijvoegende wijze, en over de Voegwoorden, Conjon&ions Een voegwoord, canjonttion, is een woord, dat *Gch aan gefiacht, noch aan getal, noch aan naamval onderhevig is; het dient alleen om fwee zinnen aan elkander ie binden; zo als et, en, comme, als, mats, maar, afin que, op dat, en meer anderen van «Jie natuur. Van deeze voegwoorden zijn er fommigen die de fcijvoegende wijze, fommigen die dan eens de bij» voegende, en dan eens de toonende wijze regeeren. Wij hebben reeds meer dan ééns 'gezegd, dat tegeeren niet anders is dan na zich neemen. Indien |nen zegt, dat een voegwoord de bijvoegende of .'fiPnende wiJ*e regeert, zo geeft'men daardoor te  en over de Voegwoorden. 48^ kennen, da» het naast volgen de werkwoord in ééne Van beide wijzen geplaatst moet worden. Het werkwoord wordt in de bijvoegende wijze geplaatst na de voegwoorden afin que, op dat, cé moins que, ten zij, avant que, voor dat, au cas que, en cas que, in gevalle dat, malgré que, niettegenltaande, bien que, encore que, quoique, fchoon, alhoewel, de crainte que, de peur que, uit vreeze dat, jusqu'd ce que, tot dat, pofiè ou fuppofé que, vooronderfleld fat, pour que, op dat, pourvu que, mids, quelque... que, quelque,quoique, welke of wat. Jans que, zonder dat, fioit que, het zij: Zijt deugdzaam, op dat gij geacht wordet, foiez yertueax, afin que vous foïez estlmés. Gij zult het niet gelooven, ten zij ik het u verzekere, vous ne le croirez pas, a moins que je ne vous raffirme. ■ Ik zal het u zeggen, eer dat, of voor dat, hij kome je vous le dirai avant qifll vlenne. In gevalle hij het zegge, au cas que, olt en cat qu'il le dlfe Ik zal het, in weérwil van hem, doen, je le fel rat, malgré qu'il en alt. Schóón, of alhoewel, dit zo niet zij, bien que, encore que, quoique cela ne fiolt pas alnfi. Uit vreeze, dat hij er aan mogte (terven, de peur que, de crainte qu'll tien meure. Tot dat ik kome, jusqu'a ce que je vlenne. Vooronderfteld dat hij gelijk hebbe, fuppofé qu'il alt raifon. Zo hij er maar op let, pour peu, qtiil y fasfe attention. Mids dat gij zwijget, pourvu que vous vous talfez. Hoe belangrijk die tijding ook zij, quelque importante que foit cette nouvelle. Zonder dat ik hem er van. verwittige, fans que je Pen avertisfe. Jiet zij hij kome, het zij hij ga, foit qtiil vlenne, foit quil s'en aille. Hh 5  49° Over hei gebruik der bij voegende wfyze, Na de voegwoorden d moins que, fans que, enz.. 'plaatst men nog het ontkennende woordje ne voor het volgende werkwoord, indien men in den voorafgaanden zin ontkennender wijze fpreekt: Ik zal het niet doen, ten zij, of zonder dat gij het mij beveelet, je ne le feralpa\ a moins que. ou fans que vous ne me 1''ordonnkz. Er zijn eenige voegwoorden, als: Sinon que, f ce n'est que , deforte que, enforte que, 'tellement que , de manlere que, die dan eens de toonende wijze, t'indicatif dan eens de bijvoegende wijze, le fubjonclif, na zich neemen. Men gebruikt de toonende wijze, wanneer men verzekeren wil, en de bijvoegende wijze, wanneer men, zonder te verzekeren, zich op eene twijfelachtige of wenfehende manier uitdrukt. De bijvoegende wijze heeft, in 't Fransch, maar twee tijden, die men noemt: den tegenwoordigen tijd der bijvoegende wijze, le préfent du fubjonctif, en den wenfehenden tijd, l'optatif, die men eigenlijk beter den onvolmaakten tijd der bijvoegende wijze zoude kunnen noemen; want de onvolmaakte tijd, die in de lesboekjes van pierre marin gevonden wordt voor den wenfehenden tijd, is in 't Fransch geen tijd der bijvoegende wijze. Wanneer na een voegwoord, dat de bijvoegende wijze regeert,een toekomenden tijd gevonden wordt, zo plaatst men in 't Fransch het werkwoord in den tegenwoordigen tijd van de bijvoegende wijze: Ik twijfel zeer of hij komen zal, je doute fon qu'il vlenne. Maar vindt men, in het Nederduitsch. het werkwoord in den eerften of tweeden voorledenen, of in den onvolmaakten tijd, zo gebruikt men, in 't Fransch, den wenfehenden tijd: lk heb het gedaan, op dat hij hier niet zou komen, je Pal fait, pour qu'il ne vint pas ici.  en over de Voegwoorden. 49* In de zamengeftelde tijden lette men maar op den tijd, waarin het werkwoord hebben of zijn Haat; het voegwoord quand, alf eischi den onvolmaakten tijd, Ichoon de tegenwoordige tijd in het Nederduitsch gebruikt worde: Al wiste hij het, quand il le faurolt. Het is niet noodig aantewijzen, welke voegwoorden volltrekt altijd de toonende wijze na zich neemen, dewijl het zeker is, dat men dezelve gebruikt wanneer de bijvoegende niet vereischt wordt. * Opfeilen, betreffende het gebruik der bijvoegende wijze, en over de Voegwoorden, die dezelve regeeren. N°. r, Befleedt 1 wèl den tijd uwer jeugd, op dat gijl. eens a waardiglijk de pligten van u\v beroep %moget 4 waameemen 5! Ik wenschte wel dar gij] uwen tijd beter beiteedet, dan gij doet, op dat wij geen rede 6 zouden hebben, om ul. van nalaatigheid te befchuldigen! Wij zullen u verlof 7 geever, om van daag uittegaan, op voorwaarde, dat gij morgen met uit zult gaan. Alhoewel de heerschzucht 8 eene ondeugd zij, is zij echter de grondflag vceier deugden. Al 9 waart gij nog tienmaal iterker dan gij zijt, zult gij daarbij 10 niets winnen. Men zoude het u toegelhai hebben, zonde* dat gij de min (te moeite naamet. Ik heb voorgenomen n hem te fpreeken, eer dat gij het doetf Hij 1 employer. 5 remplir. 9 encore que. 2 un jour. 6 Rijer. 10 y 3 vocation ƒ• 7 permisfion ƒ. „ réfoudre. 4 pouvoir. 3 ambition ƒ.  49» Opfeilen, betreffende hef gebruik is hier geweest, eer dat ik het wist. Gij zoude niets vorderen 12, indien gij er gingt, vóór dat ik hem gelproken hadde. J2 avancer. N°. 2. Laat 1 u door uwe ouders en meesters regec» ren 2, die niets dan uw welzijn beoogen, tot dat gijl. in ltaat zijt om u zeiven te heftuuren 3. Leert Uwe lesfen van buiten 4 zonder fouten, op dat de meester u achte en u beminne. Wij zullen het doen, mits hij het ons gebiede 5, maar al 6 gebood hij bet u, geloof ik echter niet, dat gij het doen zoudet. Ik mérkte 7 wel, wat hij wilde, eer hij mij zijne meening % zeide. Ik twijfel daaraan 9 niet, mits dat het geen gij mij zegt, waar zij. Hij heeft ons het g*heim- toevertrouwd 10, mits dat wij wisten te zwijgen. Wij zouden het u niet zeggen, al 11 zoudt gij ons honderd guldens willen geeven. Oyrus zeide, dat men niet waardig was te gebieden 12, ten zij men beter ware dan de geenen,aan wie men bevelen geeft 12. % laisfer. 5 ordonner. 9 en. i» gouverner. 6 quand. 10 confièr. 3 lè conduire. 7 (èntir. n encore que. 4 par coeur. 8 penfée ƒ. 12 commander n quelqu'un. Berisp nooit een' ander', ten zij gij het beter weetet. Ik zou het nooit gedaan hebben, ten zij fneo mij daartoe gedwongen hadde. Wij hebben onzen pligt gedaan, zonder dat gij ons daartoe gedwetfgen 1 hebbet. Wij zouden den weg wel gevonden hebben, zonder dat gij de Kïoeite genomen jt forens.  der bijvoegende wijze, enz. fladder., ons dien te wijzen. Gij zult het niet randen 2, zonder dat wij het u zeggen. Ik zal het gewis doen, ten zij gij mij bewijzet, dat ik ongelijk heb. Het J>ast 3 niet aan kinders te fpreeken, eer men hen ondervraage. Gij hebt dikwijls gefproken, zonder dat wij u ondervraagd hebben. Het past den leerling niet zijne plaats te verhaten 4, eer men hem roepe. Zou het niet des meesters -pligt zijn, den leerling de eerlie grondregelen 5 der taaie te leeren 6, eer hij hen iet gave overtezetten. ■2 deviner. 4 quiter. 6 ênfeigner, 3 il sonvient dat. s princpe «r. Jtk zal mij op u niet vertrouwen 1, voor en aleer 2. gij mij niet van de oprechtheid uwer vriendfchap" overtuigd zult hebben. Wij wisfen wel, wat hij te zeggen had, eer gij kwaamt. Gij zoudt « niet ?ered hebben 3, ten zij wij hier gekomen waren. _k zal niet gelooven, dat hij zo veel verflands heeft, ten zij ik er bewijzen van hebbe. Wanneer gij in Holland zijn zult, verzoek ik u ons ten fpoedigfien 4 te fcürijven, op dat wij van alles onderricht $ kunnen zijn. Ik beloof het u, mits ik daanoe den tijd hebbe, op voorwaarde, dat gij ons telkens met een antwoord vereeren zult. Ik ben verzekerd, dat hij komen zal, het zij het regene, het zij het mooi weèr zij. De partij 6 zal doorgaan - , hij kome of kome niet. Wij zullen het gefchenk aanbier. den, het zij hij het weigere, het zij hij het aanneeme 8. 1 fe fier dat. 4 au plutót. 7 fe faire. 2 avant que. 5 inflruit. 8 accepten. % fe tirer d'affaire. 6 partie ƒ.  494 Opfeilen, betreffende het gebruik N°. 5. Er legt mij weinig aan gelegen 1, mits de waaren2 goed zijn. Maak /laat 3 op mij, in gevalle ik het doen kan. Zoudt gij niet wèl doen te wachten, tot dat men u kwame roepen? Spreek er met mijnen oom over, op dat hij voor mij een goed woord doe 4. Ik zal u niets verbergen, mits gij mij beloovet te zwijgen. Wij zullen op (taanden voet doen, wat men ons gebiedt, op dat men niet over ons klagtig valle 5. Uwe ouders zullen noch de moeite, noch de onkosten ontzien 6, mits gij vorderet 7. Men gaf u veele fchriften te maaken, op dat gij binnen kort wèl zoudet leeren fchrijven. Hij zal niet naar fchool gaan, ten zij men het hem beveele Gedraag u 8 dusdaniglijk, dat gij de achting der welmeenende lieden 9 verdient. ï peu m'importe. 4 intercéder. 7 profiter 2 marchandife ƒ. 5 fe plaindre gén. 8 fe comporter 3 compter. 6 ménager. 9 gens de bien ?J. N°. 6. Hij heeft zich zodaniglijk gedragen, dat hij zich de verfoejing der deugdzaame lieden op den hals gehaald heeft 1. Alvoorens 2 iet te onderneemen neemt dusdaniglijk uwe maatregelen 3, dat gij u zei ven niets te verwijten hebt, zo gij niet komt te flaagen 4. Gij hebt regte maatregelen genomen, zo dat 5 gij u niets te verwijten 6 zult hebben , zo gij niet verkrijgt 7 b*t geen gij begeert. Zij hebben hun werk wèl gemaakt, zo dat 5 de meester meer reden 8 gehad heeft hen te prijzen, 1 s'attirer. 4 réusfir. 7 obtenir. 2 avant de. 5 enforte que. • 8 fujet 3 mefure ƒ. 6 reprocher.  der bijvoegende wijze, enz. '495 dan hen te bekijven. Gijl. gedraagt u fomtijds zodaniglijk, dat de meester genoodzaakt is ul. te bekijven. Ik wenschte wel, dat gijl, u zodaniglijk gtódroeget, dat uwe ouders de onkosten niet beklaagden 9, die zij voor u doen! 9 regretter. N°. 7. Gij zondigt nog dusdaniglijk tegen de voorgaande i regelen, dat ik genoodzaakt zal zijn op nieuw a weder te beginnen 3, in gevalle gij niet oplettender zijt, dan gij tot nog toe geweest zijt. Wij zullen onzen pligt dusdaniglijk waarneemen 4, dat ieder genoodzaakt zal zijn te zeggen, dat wij braave en naarftige leerlingen zijn. Mijn werk zal zo even 5 gemaakt zijn, zo dat ik alsdan 6 met u zal kunnen uitgaan Ik zal er gaan, op dat 7 men niet zegge, dat de bevreesdheid mij wederhoudt; maar vooronderfteld, dat die lieden mij gelijk gaven 8, zeg mij dan, wat voordeel ik er van haaien 9 zal. Gij zoudt mij dienst doen, indien gij die zaak afdeedet 10, zonder dat ik mij daarmede zou moeten öemoejen. I précédent, a de nouveau. 3 recommencer. 4 retnplir. 5 bientöt. 6 alors 7 puurque. 8 donner railbn. 9 remporter. 10 terminer. rs:I XXXV. REGEL. Wanneer men que gebruikt in plaats van de voegwoorden fi, d moinsque, avantque, dèsque, ausfitê'tque, fiottque, quoique, afinque, fiansque en de ce que, zo wordt het volgende werkwoord in de bijvoegende wijze geplaatst; bij voorbeeld: ■ *  gfjjjjj Opfeilen, betreffende het gebruik Zo dat gebeurt eu ik het merke, f cela arrivé et que je m'en appergolve ; is even als of er ftoude: zo dat gebeurt en zo ik het merk. Ik zou liet niet doen, ten zij gij het begeerdet en hij hét toeftemde, je ne le fcrois pas, a moinsque vous ne le voulusfez et qu'il n'y confentlt; het is als of er ftonde: en tén zij hij het toeftemde. Ik zal hier zijn, eer dat fiij kome of het weeté, je ferai ici, avantqu'il vlenne ou qu'il le fache; om te zeggen: of eer dat hij het weete,> eri zo met de overigen. N°. 8. Indien gij de gefchiedenis leest, en eenen vorst zoekt te gelijk i van het fortuin begurtfligd 2 ert vervolgd 3, zult gij dien vinden in den perfoon van den Keizer Hendrik den vierden. Epaminondas, in het gevecht 4 van Mantinea 5 gekwetst 6 zijnde; heeft ha faal 7 uit zijne won.ie niet willen laaten rukken 8, voor dat 9 hij de tijding van de overwinning gekregen had. Scipio Emilianus 10 hield niets vooi zich zeiven ever if, fchoon hij de meester van Carthago 12 geweest ware, en hij zijne krijgskrachten, meer nan eenig 13 ander veldheer $ verrijkt hadde 14. Zodra 15 da' gebeurde 16, en hij mij naar de reden 17 vroeg, antwoordde 18 ik hem* dat ik er niets van wist. Ik zeg her u, op dat gij het weeten en op uwe hoede zijn zult 19^ Gij zoudt het moeten weef|jn zonder dat ik het fc zeide, of u daarvour' waarfchouwde 20. i ég-ilemenf. £ favorifé. g perfécuré. 4 haiaille ƒ. £ Mantifiée. 6 blesfèr. 7 fer m. 8 arncher.. 9 que. ïo Scipïrh Emilien. 1 r )^rd( r 1 pr. 12 Carthage. 13 aucm 14 earichire 15 ausfifötque. 16 arriver 2 pr. 17 faifon/. 18 2 prét 19 étre fur les gardes. 20 averrir, gén de la chofe  'der bijvoegende wijze, iiïti PT. 9. 49? Ik zou wel gewenscht hebben; dat deeze zaak ren anderen 1 genomen hadde, ten zii gij andere inzichten; en behendigheid 2 èn voorzichtigheid genoeg hebbet om uw oogmerk te bereiken 3. ?wc7z 4 die zaak- bejlist was 5, en ik zag, dat er Èiets meer aan té doen was, heb ik gemeend, dat ik wèl zou doen mij daarvan te onthouden;, Zo dra hij mij gezegd had, dat hij komen zou, en hij ttij tevens verzekerde, dat zijn broeder met hem komen zou, heb ik geen oogenblik willen toeven óm u daar kennis van te geeven. Ik zal in mijn befluit volharden 6, op dat men mij niet van ligtzinnigheid 7 befchuldige, en men niet zegge, dat i'k onbezonnen 8 gehandeld heb 9. Ik ben verwonderd 10, dat gij u niet' hebt laaten 11 aandienen 12, en dat gij inkomt 13 zonder te groeten. 1 tournure /. 6 per'fister. 10 s'étonnsr. 2 habileté ƒ. 7 ,'égéreté ƒ. 11 faire. 3 atreindrè. 8 en étourdi/. 12 annonces 4 dèsque. 9 agir. 13 entrer. 5 2 prét. XXXVI. R È G E ïi. Zodra men met eenige twijfeling fpreekt, en het eerfte werkwoord ondervraagender wijze wordt voorgefteld, plaatst men het tweede werkwoord hl de bijvoegende wijze; het zelfde gebeurt, wanneer het eerfte werkwoord fi voor zich heeft, of van het ontkennende woordje ne verzeld is; pij voorbeeld? Meent gij, dat hij boosaartig genoeg is om mij nadeel te doen ? croyez vous, qtPil foit asfez, fiféchant pour mei faire du tort. n  Opfi'ellen, betreffende het gebruik Ik geloof niet, dat men een groot man kan zijn, zonder groote deugden te bezitten, je ne crois pas qWon puisfe être un grand homme, fi Von tfa pas de grandes vertus. Indien ik geweeten hadde, dat gij niet zoudt gekomen zijn, fi j'avois ju, que vous ne fusfiez pas venu. Maar wanneer men vastlijk verzekert, gebruikt men de toonende wijze: Denkt gij, dat hij niet rijker is dan ik? crotez vous, qu'it n'est pas plus riche que moi? Zo gij overtuigd zijt, dat hij gelijk heeft, fi vous' et es perfuadéy qu'll a rai fon. Que regeert ook de bijvoegende wijze in de ge. biedende fpreekwijzen. N°. IQ. Meent gij, dat een eerlijk man achtenswaardiger i is, dan een fchelm? Meent gij, dat men geleerd wordt, zonder met orde 2 te ltudeeren? Ik geloof niet, dat er waare vriendfehap zijn kan tusfehen 3 perfoonen, die niet deugdzaam zijn. Indien ik verzekerd ware, dat hij van daag niet komerf zou, zou ik weder aan mijne bezigheden gaan 4. Indien gij overtuigd zijt, dat hij een eerlijk man is, en dat hij uw welzijn begeert 5, zo volg zijne raadgeevingen. Men zegge, wat men zal willen, ik ben van het tegendeel 6 overtuigd. Laat ik doen, wat ik zal kunnen, ik zal hem nooit van denkb" ld doen veranderen. Laaten zij hier komen, indien zij ons nog iet anders hebben te zeggen, Laat hij heen gaan 7, op dat hij niet hoore, wat wij zeggen. 1 estimable. 4 retourner. 6 contraire 2 méthode. 5 vouloir, 7 s'en aller. 3 emre.  der bijvoegende wijze, enz. -405 XXXVII. REGEL. , De opzichtlijke voornaamwoorden »«, dont. ie quel, enz., regeeren de bijvoegende wijze ■ Voor eerst» wanneer er een adje£lif vooraf gaat, dat » den fuperlatlf ftaat, of wel eene onder' vraaging. Ten tweeden, wanneer men, door het Werkwoord, dat op den fuperlatlf volgt, zonder te verzekeren, eenen wensch, eeue voorwaarde, iet twijfelachtigs of toekomends uitdrukt: De beste getuigenis, die men hebben kan. is die van een zuiver gewiste, le meilleur témóignage qu on puhfe avoir, Pest celui (Vune bonne conJcience. Wie is de man, die mij zal kunnen verzekeren, dat de zaak zodanig is? quel est Phomme, qui puisfe m asfurer que la chofe est telle ? Het opzichtlijke voornaamwoord qui, 'enz., de woorden niemand, geen, niets, voor zich hebbende, regeert de bijvoegende wijze: Er is niemand, die het weete, il n"y a perfonne. qui le fache. Er is geen gevaar; of ik heb er aan bloot ge. fteld geweest., il rfy a point de danger oü, au quel fe n'aie été expofé. Ik zie niets dat mij behoeve te verfchrikken j* ne vois rien, qui doive nfeffraler. ' lk heb er geen' gezien, die bij deezen te verge- lijken zij, je rfen ai vu aucun qui foit cempa- rable a celui- ei. Quelque... que. quoi-què, en tout que, hebben omtrent dfzelfde betekenis; echter regeeren de twee eerften de oijvoegende wijze; tout que, in tegendeel, eischt de toonende wijze: li 2  $co Over het gebruik der bijvoegende wijze,. Hoe gek liïj ook is, tout fot qu'il est. Hoe billijk uwe klagten'ook zijn, toutes justes' que font vos plainfes. Hoe groot het huis ook zij, quelque grande que foit la maifon. NB. Men merke wèl aan, dat het adjectif altijd tusfehen quelque en que, ■ of tusfehen fout en que flaan moet. Wat gij er ook van 'zegget, quoi que vous en difiez. Wanneer er een adjectif ftaat tusfehen quelque en que, dan is quelque niet verbuigbaar, en aan geen geflacht of getal gebonden: Hoe groot de huizen ook zijn, quelque grandes que foient les maifons. Maar quelque is verbuigbaar, en aan gedacht en getal onderhevig, zodra er een fubfiantif tusfehen beiden ftaat, daar quelque zich naar fchikt: Welke rijkdommen gij ook hebbet, quelques rlchesfes que vous aiez. Om kort te gaan, quelque-que, in de betekenis van hoe ook, is onverbuigbaar; maar in tegendeel is het verbuigbaar, wanneer het betekent wie ook, wat ook, of welke ook. Hoedanig wordt, in 't Fransch, overgezet door quel-que, queis-que, quelle-que, of quelles-que, en dit voornaamwoord neemt het zelfde getal en geilacht aan, als het fubfiantif, daar het op ziet, en het tusfehen beiden ftaande werkwoord wordt in de bijvoegende wijze geplaatst: Hoedanig uw beroep ook zij, quelle-que foit vetrr vecation.  en over de Voegwoorden. §qi * Het NeJe»duitfeIie woordje of wordt door het opzichtlijke voornaamwoord qui,enz. /overgezet,wanneer er, in ae voorafgaande fpreekwijze/ gevonden wordt één der woordjes geen, niemand, niets, en het volgende werkwoord moet in de bijvoegende wijze geplaatst worden: Er is geen mensch, of hij is ftervelijk, il n'y a point d''homme, qui ne foit mortel. Jk heb niets, of het is tot uwen dienst, je it'ai rien, qui ne foit d votre fervice. Er is geen boek, of hij heeft het gelezen, il n'y a point de livres, qu'il n'alt lu. In de twee eerfte fpreekwijzen worden of hij en «ƒ het door qui overgezet, om dat hij en het noemers zijn van het volgende werkwoord, en tevens opzicht hebben op de voorgaande woorden mensch en niets. In de derde fpreekwijze wordt of het deor que •overgezet, om dat het geregeerd wordt van het werkwoord gelezen. Indien des de noemer van het tweede werkwoord geen opzicht heeft op het voorgaande, zo hangt het opzichtlijke voornaamwoord af van het laatfte werkwoord, en wordt of in den gènitif of ablatif, of in den datif al accufatifgeplaatst: Ik heb niets gezegd, of hij heeft er mij van gefproken, je n'ai rien dit, dont il ne m'ait parlé. Er is geen mensch, of hij heeft er de zaak aan verhaald, // n'y a perfonne, d qui il n'ait ra. conté 1'affaire. Er is niets, of hij kan het doen, il n'y a rien, . qu'il ne puisje faire. Of wordt ook door que overgezet, wanneer zulks door fans que zou hebben kunnen gefchieden: Er is geen gevaar, of hij ftort er zich in, // n'y fi point de péril, qu'il ne s'y plonge. Ü 3  Soi Opfeilen, betreffende het gebruik Men zou ook kunnen zeggen: fans qu'il ne sH plonge. 1 Ook ziet men uit al het voorgaande, dat men ne by het tweede werkwoord plaatst, indien men voor-' at ontkennender wijze gefproken heeft. De beste fioet i die een vorst heeft, is, het hart zijner onderdaanen. Welke dwaas i is er, die verzekerd is, al ware 3 hij in den bloei 4 van zijne jaaren 5, dat hij tot aan den avond leeven zal. .ten mensch, die geene vrienden heeft, vindt niemand op wien hij ftaat kan maaken 6, en van wien hij reden 7 heefc bijftand te verwachten. Hij ?s de grootfte dwaas, dien ik ken/ne. Zij is het hoyaardigfte fchepzel, dat men ooit gezien hebbe. Hoe 8 wijs hij ook zif, hij is niet in ftaat om er op te antwoorden. Rome, altijd vast 9 in haare grondheginzelen 10, had het oor voor hunne klagten gefloten 11, hoe 12 billijk 13 dezelve ook waren. Wat hij er ook van moae zeggen, zal hij iiooit m ftaat zijn mij te doen zien, "dat ik oneelijk heb. 6 1 cortége m. 6 compter. 10 principe m. 2 inienfé, 7 lieu. tl fermé dat. 3 encore que. 8 tout...que. ' 12 quelque... que. 4 fleur/. 9 ferme. 13 juste. 5 age m. N°. 12. Er ligt ons weinig aan gelegen, wat befluit gij genomen hebbet. Welke rijkdommen gij ook hebbet, en welke voorrechten gij ook geniet", zult gij niet gelukkig zijn, indien gij uwe hartstochten niet weet te beteugelen 1. Hoe verlicht en bekwaam wij ook ; répnmer.  der bijvoegende wijze, enz. 503 sijn, laaten wij niet op onze kundigheden roewen 2. Nooit zal hij te vrede zijn, tot welken trap van eer men hem verhefe 3 Hoe verfchillend en hoe tegenfïrijdig ook alle de volken der aarde door hunnen aart, door hunne zeden en geneigdheden zijn, komen zij echter allen overeen 4 in een dénig en voornaam punt, naamlijk in het innerlijke 5 gevoel 6 van eene eerbewijzing, aan het Opperwezen verfchuldigd 7. Men moet gcduuriglijk aan God denken, in welke omftandigheden men zich ook bevinde. Er is nog eenig hulpmiddel, hoe groot zijne elende ook zij. 3 fe vanter gén. 4 s-accorder. 6 (èntiment m. 3 élever dat. van de 5 intérieur. 7 dü. zaak waartoe. N°. I3. Hoedanig ook uwe geboorte 1 en uwe waardigheden zijn, moet gij niemand verachten. Een tijtel2% hoedanig die ook zij, is niets, indien de geenen, die denzelven voeren 3, niet groot door hen zeiven zijn. Hoedanig de middelen ook zijn, die hij aanwendt 4, zal hij nooit flaageu. Hoe goed de meester ook zij, hij zal nooit toelaaten, dat gij ilechte dingen doet. Er is geen mensch, of hij kan zich uit de nooddruft 5 redden 6, ten zij hij buiten ftaat zij te werken. Ik ken niemand, of hij heeft gebreken. Er zal geen werk zijn , of het zal berispers 7 vinden. Ër zijn geene gevaaren, of hij heeft ze getart 8. Wij hebben niets gezien, of wij hebben er van gefproken. Er zijn geene wellustigheden 9, of hij heeft er zich aan overgegeven 10. 1 naisfance/. 5 indigence ƒ. g braver. 2 titre m. 6 fe tirer. 9 volupté/. 3 porter. 7 cenfeur f». 10 fe Jivrer dat. 4 emploïer. Ii 4  504 Over het gebruik der bijvoegende wijze, XXXVIII. REGEL. Het voegwoord que regeert de bijvoegende wiize na de werkwoorden rouloir, willen, exiger ei-' lenen demander, vraagen, vorderen, fouhaiter, Wenfcheu, défrer, hegeeren, verlangen, cmpêcher, Deietten, déjendre, verbieden, permettre, toeflaan ordonnex, commander, beveelen, gebieden, avoir pin, jaire en forte, zorg draagen, attendre, wachten, prter, bidden, Ilfuffit, het is genoeg, il faut, men moet, men is verpligt, ils'enfaut, het fcheelt, tl est tems,, het is tijd; en doorgaands na het onperloonhjke werkwoord U est, wanneer het een ad* jccttf bij zich heeft: Je veux que vous y alliez, ik wil, ik begeer dat gij er gaat.- b yexige,je demande je fouhahe, je dé f re que cela je fasfe ikeisch, ik vorder, ik wensch, ik ^ begeer dat dit gelchiedc. * fè feraitout ce que je pourrai pour empécher au'il ■ ne-vtenne,, ik zal mijn uiterlte best aanwenden om te beletten dat hij hier kome. Ne permettez pas qu'on forte, 11a niet toe dat men uitga. r '•' Le maltre, commande et ordonne qu'on f ta'Te de nieester gebiedt, beveelt dat men zal zwijgen Atezjain, falies en forte, qu'on ne fen apfercoh.e pas, draag zorg, dat men het niet merke Attendez qne je jbrte avec vous, wacht, ik zal met u uitgaan. * ^ Jeprie Dieu, qu'il vous bénis fe, ik bid God, dat hij u zegene. • ' , Ilfuffit, que nous lui aiotss fait voir het is genoe"- dat wij hem aangetoond hebben. b> II faut, qu'on s'abftlenne du vice, men moet zich van. de ondeugd aYhouden. ' 27 s'en faut beaucoup, qu'il foit riche, liet fcheelt veel, dat hij rijk zij.  en over de Voegwoorden. 505 It est tems qu'on vous le dife, het is tijd dat mea het u zegge. // est nécesfaire, que je Fen avertisfe, het is noo dig, dat ik hem daarvan verwittige. Men ziet uit het voorgaande, dat het tweede ■werkwoord ne voor zich neemt, wanneer het eerfte werkwoord empêcher het voegwoord mie bii zich heeft. J Het werkwoord twijfelen, douter, neemt in het Nederduitsch of, en in 't Fransch que na zich. dat de bijvoegende wijze regeert: Ik twijfel, of hij, zonder uwen bijftand, zich zou gered hebben 1. je doute, qu'il etit réusfi fins votre fecours! Heeft het werkwoord twijfelen een ontkenningswoordje bij zich,"zo moet het tweede werkwoord dat in de bijvoegende wijze ftaat, ook ontkennenper wijze uitgedrukt worden: Ik twijfel niet, of gij zult goed gezelfchap hebben, je ne doute pas, que vous n'ayez bonne compagnie. 'Indien men verzekerender wijze fpreekt, zo wordt of na twijfelen ook wel door fi overgezet, en het volgende werkwoord in de toonende wijze geplaatst: Ik twijfel, of hij komen zal of niet: je doute, s'il viendra ou non. Het werkwoord vreezen, craindre, avoir peur. het voegwoord que na zich neemende, zo moet het volgende werkwoord ook in de bijvoegende wijze 'flaan-, en het ontkennings-woordje ne voor zich hebben, wanneer men verzekerender wijze fpreektpij voorbeeld: Ik vrees dat het regenen zal, je crains qu'il ne ■ pleuve. Ii 5  5o6 Over het gebruik der bijvoegende wijze, Ik was beducht, dat u een ongeluk mogt overkomen, j'avois peur, qu'il ne vous arrivdt un malheur. Maar wanneer men met zulk een werkwoord óntkennender wijze fpreeken wil, dan voegt men er nog pas, point, rien, perfonne, jamais, plus, que, of iet dergelijks bij; bij voorbeeld: lk vrees, dat het morgen geen mooi weêr zijn zal, je crains, qu'il ne fasfe pas beau tems demain. Ik vrees, dat niemand komen zal, je crains, que perfonne ne vlenne. Ik vrees , dat hij er niets aan doen zal, je crains, qu'il rfen fasfe rien. ' Ik vrees, dat hij geen geld hebben zal, je crains, qu'il n'ait point d'argent. Ik vrees, dat hij nooit rijk zal worden, je crains, qu'il ne devienne jamals riche. Ik vrees, dat hij er niet meer van zal hebben, je crains., qu'il n'en ait plus. Ik vrees, dat hij niet dan laat komen zal, je crains, qu'il ne vlenne que tard. Zo is het ook met de voegwoorden de peur que, de crainte que gelegen: Uit vreeze, dat hij hier kome, de peur, de crainte qu'il ne vlenne ici. Uit vreeze, dat hij het niet doe, de peur, de crainte qu'il ne le fasfe pas. Doch indien het werkwoord vreezen, of het voegwoord uit vreeze, de onbepaalde wijze, F Infinitif, na zich neemt, zo fchikt zich 't Fransch naar het Nederduitsch: Hij vreest te moeten bukken, // craint de devoir plier.  eu ever de Voegwoorden, gof Ik vrees, niet te kunnen komen, je crains de ne pas pouvoir venir. Aangaande het werkwoord moeten, dient nog aangemerkt te worden, dat het door il faut overgezet wordt, wanneer het eenen pligt te kennen geelt. Moeten betekent devoir, wanneer er eene volltrekwor"0^^1^11^ °f dWang tC kennen 8eg8yen Men moet de deugd betrachten, il fat» pratiquer la vertu. * Ik moet u zeggen, il faut que je vous dife. Hij moet zwijgen, il dolt Je taire. Wanneer het werkwoord moeten door il faut que overgezet wordt, zo plaatst men deszelfs noemer achter que, en het volgende werkwoord in de bijvoegende wijze: Men moet den godsdienst eerbiedigen, il faut qu on respette la réllgion, of // faut respe&er. Die zaak moest anders zijn, il faudroit. que h chofe fut tout autre. Volgt er de onbepaalde wijze op, zo wordt echter de noemer achter aan gezet: Gij moet u daar niet mede bemoejen, il ne faut pas vous en mêler. m ,4. De ouders en meesters willen; dat de kinders hun gehoorzaam zijn zullen. Ik wenschte wel dat mijne leerlingen nooit reden aan den meester gaven, om over het tegendeel te klaagen! Het is noodig, dat de geene, die fpreekt, ziek verf aan-  5o8 Opfeilen,- betreffende het gebruik haar maake i voor de geenen, die naar hem luisteren a, en dat de geene, die fchrijft, van voorneemen zij 3 zich te doen bevatten 4 van de geenen, die zijne werken' zullen kezen. Het is genoeg 5, dat een bekwaam 6 mensch niets verzuimd hebbe, om eene onderneming te doen gelukken; de kwaa. de uitflag 7 moet 8 zijne verdienften niet verminderen. Ik w'ensch roet al mijn hart, dat dit gebeure; maar ik vrees , dat men u zal misleid hebben l 1 fe mettre a la 3 avoir desfein, 6 habile. portée gén. 4 comprendre. '7 fuccès m. 2 écouter ace. 5 il fuffit. 8 il faut. N°. 15. Uw vader wil, dat gij alleen naar binten zult gaan; maar uwe moeder zal nooit toelaaten, dat gij zonder mij gaat, uit vreeze, dat u eenig ongeluk op weg overkome 1. Ik zal wachten, tot dat a gij gereed zijt om met ons te gaan. Ik wenschte wel, dat gij den man gezien, en dat gij hem gei'proken haddet! ik twijfel niet, of zijne redeneenngen zouden u behaagd hebben. Ik ben verwonderd 3, dat gij niet begrijpt het geen ik u gisteren gezegd heb. Het is tijd, dat ik mij duidelijker verklaare. Mij dunkt, dat het tijd is, dat ik ga. Wij wilden nooit, dat uwe daaden uwe woorden tegenfpraken 4. Wij zullen zorgen 5, dat men u toefta te gaan en te komen, zo dikwijls het u behaagen zal, mids gij deeze goedheid niet misbruiket 6, 1 arriver. 3 s'étonner. 5 avoir foin. a que. 4 démentir. 6 abufer gm. N°. 16. Het is droevig 1, dat eene fchoone begaafdheid 2, i facbeux. 2 talent m.  der bijvoegende wijze, enz. $0$ door de haatelijkfte aller ondeugden bevlekt geweest is. Het was noodig, dat ik u met mijne raadgeevingen bijftond 3, op dat gij u niet in de gtootfte elende zoudet dompelen. Het is goed, dat wij t'huis zijn, want het begint te jlormen 4. Het is niet mo* gelijk, dat dit gebeure, zonder dat ik mij daarmede bemoeje. Zou het niet noodzaaklijk zijn, dat gij de regels, die wij doorgelopen 5 hebben, wèl begreept,- eer wij tot anderen overgingen 6. Ik twijfel geenzins, of ieder, die wèl denkt, zal van het zelfde gevoelen zijn, en ik vrees, dat gij veel zult vergeten hebben. Het is onmogelijk, dat een kwaa* de boom goede vruchten voordbrenge. 3 asfister, gén. vm 4 faire gros tems. S pasfer dat. ; de zaak. 5 parcourues. N?. 17. Het is wonderlijk, dat gij u mengt \ in jfttafcérTj daar gij de minfte kennis niet van hebt. Het is mogelijk', dat gij mijnen broeder ontmoet hebt. Ik vrees, dat gij u zult bedrogen hebben. Het is zeker, dat hij van de morgen niet wèl was 2, en dat zijne onpaslijkheid hem het befluit bad doen neemen om t'huis te blijven. Het is waar, dat hij dit befluit genomen had, maar hij heeft zich weêr bedacht 3. Ik geloof niet, dat hij van de fierkfien 4 is. Zou het waar of valsch zijn , dat de Heer N. den voorledenen nacht vertrokken is, zonder affcheld te neemen 5. Het is zeker, dat. zijne zaaken zeer verward 6 waren. Het is te verwonderen 7, dat het publiek het niet bij tljds 8 gemerkt heeft 9. 1 s'ingérer. 2 fe porter mal. 3 fe ravifèr. 4 vigonreux. 5 dire adieu, 6 délabré. 7 étonnant. 8 a tems. 9 s'appercevoif génl,  £io Opfeilen, betreffende het gebruik N°. 18. Ik heb altijd getwijfeld, of dit huwlijk plaats zou hebben i. Wij twijfelen, of uw broeder, zonder! uwen bijftahd, in zijn voorneemen zou geflaagd a hebben. Ik twijfel niet, indien gij daar 3 uw verblijf gaat houden, of gij zult goeden wijn hebben, en wèl onthaald 4 worden; maar ik twijfel ook niet, of gij zult verpligt zijn wèl te betaalen. Ik twijfel, of hij komen zal dan niet. Ik twijfel, of wij goed weêr zullen hebben of niet. Ik vrees, dat het regenen zal. Wij vreesden, dat niemand komen zou. Ik heb gevreesd, u in uwe bezigheden teflooren 5. Ik was beducht, dat eenig ongeluk u' mogte overgekomen zijn. Wij zouden hem wel geld leenen, maar wij vreezen, dat hij het ons» nooit zal wedergeeven. I avoir lieu. 3 IS. 5 troubler. S réusfir. 4 accueilli. N°. 19. lk vrees, dat hij onverdraagelijk hoogmoedig zal Worden, wanneer hij het ampt zal verkreegen hebben ti Ik ken den man met 1 wien gij te doen hebt; ik vrees, dat hij u onrecht zal aandoen, lk heb reeds twee brieven aan mijnen vriend gefchreven, uit vreeze, dat hij mij vergeten mogt; maar ik twijfel zeer, of hij dezelve ontvangen 3 heeft; want hij heeft mij tot heden toe niet geantwoord. Het is zeer mogelijk, dat zijne groote bezigheden zijn filzwijgen 4 zullen veroorzaakt 5 hebben. Mijn oom is gisteren ziek geworden 6. Ik vrees, dat hij van avond niet zal kunnen komen. Gijl. doet uwen pligt, uit vree- I obtenir. 3 recues. 5 caufer. •3 a. 4 lilence w. 6 tomber malads.  der bijvoegende wijze, enz, 515 ze dat men ü ftraffen zal, Wij zullen ons met die zaak niet bemoejen, uit vreeze, dat wij in het zelfCe ongeluk gewikkeld 7 worden. 7 engagé. Na. ao. ' Wat zij er ook van zeggen, zij zullen zich aaü de kracht der waarheid moeten over geeven 1. Wii moeten zedig zijn, welke verdienden wij ook hebben. Wij behoorden nooit, in welke omftandigheden wij ons ook bevinden, tegen het getuigen van ons gewisfe aan te gaan 2. Het is niet genoeg dat een meester in de kuuften en weetenfchappen, die hij onderwar, ervaren 3 zij, hij moet nog de goede manier van te onderwijzen verdaan, en hij be•hoort gedulds genoeg te hebben, om er gebruik van te maaken. Gijl. zult moeten doen, wat men m. gebiedt, zo gij niet bekeeven noch geftraft wilt worden. Phihppus zeide tot den rechtsgeleerden 4 Velascu»: ik Verwacht, dat, in alle twijfelachtige Zaaken, gij tegen mij bejllst 5. 1 fe rendre. 3 verfé. 5 prononcer. 2 agir, 4 juriüconfulte m. N<\ 21. Hij is de eenlgfle 1, die weet, wat de vergenoeging is. Men acht de onweetenden weinig 2, wel. jee goede hoedanigheden zij anderzins 3 mogen hebben. Ziet gij iet onder den hemel, dat onvergankelijkis? De gewoonte 4 konr zo zachtjes 5, dat men haare vorderingen niet merkt 6, voor dat zij Zich volkomenlijk meesteres gemaakt heeft van ons " J??1, 3 d'ailleurs. 5 doticemenf. 3 tere peu de cas 4 habitude ƒ. 6 s'appercevoir gén,  512 Opfeilen, betreffend: het gebruik hart; zij geleidt den zondaar naar de fieilte 7, zonder dat hij het weete; zij beneemt 8 hem zijne vrij^ heid, zonder dat hij zich daarover beklaage, en houdt 9 hem in de boejen 10, zonder dat hij der* -zelver 11 zwaarte gevoele. De adeldom is aan de vaders gefchonken, om dat zij deugdzaam waren, en zij is aan de kinderen overgelaten 12, op dat zij het zouden worden. Wij moeten 13 beleefd zijn, tegen wien het ook zij, dat wij fpreeken. 7 précipice m. 9 tenir. 12 laisfée. 8 oter, dat. van dm 10 fer wi. 13 il fau: qua; perfoon. 11 §m N°. 22. De befchaafdheld 1 beflaat 2 in niets te zeggeri èn in niets te doen, dat anderen zoude kunnen mis^ haagen. God, die oneindig goed is, laat niet toe; dat wij boven 3 onze krachten verzocht 4 worden. Er is geene ftad ih' Etiropa, die rijker 5 is dan deeze. Om in de verkeering uit te munten 6, bekoort men 7 aan de rijken gelijk te zijn 8, die al hun goed in .9 gereed 10 geld hebben, eri men behoort eene wonderbaare 11 tegenwoordigheid van' geest en geheugen 12 te hebben, welke ons, met even zo veel 13 fnelheid 14 als overvloed, zaaken en woorden verfchaft. Ik heb in zijn huis niets gezien, of het was fchoon en prachtig 15. Er is geen huis, waar men grootere vertrekken 16 vinden kan. 1 politesle ƒ. 7 il faut. 12 mémoire/. 2 confister h. 8 resfemb'er. 13 autant gén. 3 au desfus gén, 9 en. 14 rapidité ƒ. 4 tentés. IO comptant. 15 ma'gn;fique. 5 opulent. 11 admirable. 16 appartement m. 6 exceller. • N°. 43-  'ê'tr bijvoegende wijze; "enz, |riPl Nó. a3. Een heidensch fchrïjver zegt: fpreek weinig en ftenk veel,. zo gij wilt., dat men u voor een' man Van verftand houde. Hoedanig de vriendfchap..zij* die men voor iemand heeft, wil i de voorzichtigheid nögthans, dat men in eene zaak van gewigt met wederhoudetdheid 2 te wirk ga 3. De gaaf otn wèl te fpreeken is zo groot, dat ik zeer twijfel, of er ééri is* dié bij dezelve kan vergeleken 'worden 4. De Opperheer 5 der Natuur heeft gewild, dat de menfchen zich wederzijdfche 6 hulp 7 zouden toebrengen 8, en dat ieder 9 dé rampen, die hij voor zich zeiven vreezen zou, van zijnen naasten zou afkeeren 10. Het zij wij w aken, het «ij wij flaapen, het zij wij gaan of rusten, het zij wij eeten of vasten, het zij wij werken of ledig zitten 11, Wij naderen even wei ongevoeliglijk tot 12 het graf» 1 demander. 6* réciproque. 10 détnurner. 2 retenue ƒ. 7 fecours in. ï 1 être fans rien 3 agir. 8 fe donner. faire. 4 être comparé dat. 9 chaeuri. ia vers, 5 Maïtre ra. W\ 34. Dewijl gijl. ha den middag een öplteï om het best 1 zult maaken, om te zien wie van ulieden de eerfte zal zijn, vrees ik, dat gül. nog zult zondigen tegen den regel der voegwoorden, fchoon Wij denzelven dagelijks hei-haaien. Zou het mógetijk zijn, dat eenigen onder 2 ulieden denzelvert nog niet wèl begreeperï? Meent gijl., dat ik lust hebbe om mij bij denzelven 3 nog langer op te houden 4? Ik wenschte wel, dat gijl. dit opftel zon^ 1 a 1'envi. 3 y, 4 s'arreter, a d'entre.  ^14 Over het voorledene Deelwoord. der feilen maaktet! Ik eisch niets, dat hoven ;f uw vermogen 6 is. Er is niets in dit opftel, of gij kunt het zonder feilen overzetten, mids gijl. lettet 7 op den regel, dien wij ul., aangaande 8 het gebruik van de bijvoegende wijze, gegeven 9 lijjbben. 5 an desfus. 7 faire attention g touchant. ö capacité/. dat. 9 donnée. XXXIX. R E G E L. Over het voorledene Deelwoord, du participe pasje'. Het voorledene deelwoord, ofparticipe pasfé, kas Vóór zich hebben het werkwoord avoir of être; ook wordt het fomtijds zonder één van beiden als eert adjeciif gebruikt, en alsdan fchikt het zich altijd in geflacht en getal naar het zelfftaudige naamwoord, daar het betrekking op heeft: Une ville asfégée, eene belegerde ftad. Un habit rétréci, een kleed, dat naauwer gemaakt is. Des follicitatlons réitérées, herhaalde aanzoekingen. Des livres reliés, ingebondene boeken. Hier worden de deelwoorden asflégê, rétréci, réiteri, relié, als adjeclifs befchouwd, zonder avoir of être gebruikt wordende. Indien een voorleden deelwoord het behulpzaame Werkwoord être' voor zich heeft, moet het ook als een adjeciif befchouwd worden, en fchikt zich naar den noemer van het behulpzaame werkwoord être, in gedacht en getal: Hij is bemind, il est aimé. Zij is bemind, elle est aimée.  Over hei voorledene Deelwoord. ". ijjg Zij zijn gehaat, ils font hdis. elles font holes. Echter lette men, dat het deelwoord zich bii de wederhoorige werkwoorden niet naar derzelver noemer fchikt, fchoon die werkwoorden in de zamengefielde tijden altijd met (ire, zijn of wezen, vervoegd worden; maar het fchikt zich altijd in geflacht en getal naai- de pronoms conjoncllfs, me,-te, fe, nous, vous, fe, wanneer deeze in den accufatif «aan: indien deeze voornaamwoorden in den datif Honden, zoude het deelwoord onveranderlijk zijn en geen geflacht of getal aanneemen; bij voorbeeld men zegt: II s"est noiê, hij is verdronken» Alle s est noièe, zij is verdronken. lis fe font noiés, \ Elles fe font noties, ƒ ziJ ziJn verdronken. Hier fchikt zich het deelwoord noiê, verdronken» suet naar de noemers il, elle, ils of elles; maar naar het pronom conjonclif fe, dat in den accufatif ftaat om dat het daadhjke werkwoord noier, verdrinken den accufatif regeert; want men zegt: noier mteU •qu'un, iemand verdrinken. Het deelwoord is onveranderlijk, wanneer men Segt: // s'est donné Elle s'est donné 1 Ils fe font donné f beaucoup de peine. Elles fe font donné-* Hij of zij heeft, of zij hebben, zich veel moeite gegeven. Het deelwoord donné neemt hier geen geflacht of getal aan. om dat het pronom conjonclif, fe, in den datif ftaat; want het daadlijke werkwoord donner regeert den datif van den perfoon, wijl men zegt donner quelque chofe d quelqu'un, iemand iet geeven. Kk 2  Over het voorledene Deelwoord. Ook nog blijft het deelwoord van een wederhoc* rig werkwoord onveranderlijk, wanneer het voorafgaande pronom conjonclif \zn een achteraankomend werkwoord geregeerd wordt; bi} voorbeeldt II s'est fait peindre ^ H;j of zij heeft z;ch ' fle sest fajt petndre, \ of zij hebben zich, Ih fe fint fait peindre ? haten uitfchilderen: Alles Je font fait peindre Hier fchikt zich het deelwoord fait niet naar fs^ dewijl het van het werkwoord peindre, en niet van faire, geregeerd wordt,, dat ligt te bemerken is. Wanneer het deelwoord verzeld is van het behulpzaame werkwoord avoir, zo is het onveranderlijk; bij voorbeeld:. 77 a aimé, hij heeft bemind, ■ Èlle a aimé, zij heeft bemind. Ils ont aimé, ? Elles ont aimé ,5 ZIJ hebben bemind. Uitgezonderd wanneer het werkwoord avoir, he"ö« ben, een pronom conjonclif voor zich heeft, dat 'm den accufatif'ftaat, als dan is het deelwoord veranderlijk, en fchikt zich naar het gemelde voornaamwoord in geflacht en in getal:. jfai vu votre foeur; je Pal almée: ik heb uwe zuster gezien; ik heb haar bemind. Elle a vu votre frere; elle Pa- aimé: zij heeft nweiï broeder gezien;' zi) heeft hem bemind. Voila les livres; je les ai aehetés: zie daar de boeken ; ik heb ze gekocht. Voici les plumes; je les at retalllèes,■ zie daar de pennen; ik heb dezelven vermaakt. Een jonge "zal zeggen: elle m-a vu, zij heeft mij gezien. Een meisje daarentegen: // m'a miprifèe, hij heeft mij veracht.  Over het voorledene Deelwoord. Men zal tegen een' jongen zeggen: fe vous ai estfmé, ik heb u geacht; en in het meervoudige: je vous ai estimés. Maar tegen een vrouw of meisje: je vous ai es* timée; en in het meervoudige: je vous ai estimées, ik heb ul. geacht. Ten tweeden, indien het opzichtlijke voornaamwoord que vooraan komt, zo fchikt het deelwoord er zich ook naar: U homme, que f'ai vu, de man, dien ik gezien heb. Les hommes, que f'ai vus, de mannen, die ik gezien heb. La fille, que fai aimée, het meisje, dat ik be« mind heb. / Les filles, que fai aimèes, de meisjes, die ik be» mii.d heb. Doch het deelwoord wordt onveranderlijk, zolira het opzichtlijke voornaamwoord in een' anderen naamval dan in den accufatif ftaat, des is het deelwoord onveranderlijk in de volgende fpreekwijzen: La chofe, dont fai parlé, de zaak, daar ik van gefproken heb. La femme, a qui fal donné de Var gent, de vrouw, aan wie ik geld gegeven heb. Om te weeten, of het deelwoord veranderlijk of onveranderlijk is, heeft men maar na te gaan van welk werkwoord het pronom relatlf, of pronom conjoncrif geregeerd wordt. Het is onveranderlijk in de volgende fpreekwijzen :^ De weg, dien ik begonnen heb te houden, la route, que fai commmcé a fulvre. Hunne rijkdommen hebben hem doen eerbiedigen, leurs grands biens les ont fait respecter. Jk heb haar zien uitfchilderen , je Fai vu peindre. Kk3  fft$> Over het voorledene Deelwoord. Commencé, begonnen, is onveranderlijk, om dat que niet van commencer maar van fulvre afhangt; dus wordt les van respecter, en niet van fait, la, van peindre, en niet ,van vu geregeerd. Maar het is veranderlijk in de volgende fpreekwijzen : r liet yoorneemen, dat ik genomen heb, om naar buiten te gaan, la réfolutlon, que faiprife d'ah. Ier a la campagne. De kinders, die men gedwongen heeft te wer? ken, les enfans, qu'on a forcés de travalller. Ik heb haar zien fchilderen, je Pal vue peindre. Ik heb haar hooren zingen, je 2'ai entendue chanter* In de eerde fpreekwijze wordt que geregeerd van prendre, en niet van aller. In de tweede fpreekwijze hangt que van forcer, en niet van travailler af. 'fen derden wordt la geregeerd van voir, en niet van peindre; en ten vierden is la de naamval van entendre, en niet van chanter. De deelwoorden pu en voulu blijven onveranderlijk ; bij voorbeeld: Ik heb de (lappen gedaan, die ik heb kunnen, fat fait les démarches, que fai pu. Ik heb hem de boeken gegeven, die ik wilde, je, lui ai donné les livres que fai voulu. In de eerfte fpreekwijze hangt les af van het weggelatene werkwoord faire, doen, en in de tweede van het verzwegene- werkwoord donner, geeven- Eindelijk is aantemerken, dat het deelwoord veranderlijk is, en de voor zich neemt, wanneer er ?en getal of hoeveelheid uitgedrukt wordt, voor. naamlijk indien het onperfoonlijke werkwoord il y a voorafgaat: II y a deux hommes de tuis et quatre de hlcsfês, er zijn twee mannen gedood en vier gekwetst.  Opfeilen, betreffende het voerledene Deelwoord. 519 Opfrellen, - betreffende het voorledene deelwoord. N°. u De ftad is belegerd 1 geweest, en de vijanden zijn terug gedreven 2 geworden. De deur werd 2 opengelopen, en het venfter geopend. De pannen zullen Pinnen 4 een oogenblik vermaakt 5 zijn. De ftad is flormenderhand 6 ingenomen 7, en de huizen zijn door de vlammen verteerd 8 geworden. Mijn wil zal gedaan en mijn raad gevolgd worden. Hebt gij de boeken gezien, die ik gekocht heb? ik heb ze gezien ; zij zijn zeer netjes 9 Ingebonden 10. Dit huis is zeer 11 duur 12 verkocht: ik zou het gekocht hebben, zo het- goed kooper 13 verkocht geworden ware. Wij hebben de waaren onderzocht 14, die gij ons gezonden hebt: zij zijn zo goed niet, als die ik in de voorledene week gekocht heb. De zaak, daar gij mij van gefproken hebt. zal zo fpoedlg 15 niet afgedaan 16 zijn, als men het denkt, I 1 asfiéger. 2 repousfer. 3 2 pit. 4 dans. 5 retailler. é d'asfauu 7 prendre. li confumer. 9 propremenr. 10 relier. 11 bien. 12 cher. 13 « meilleur mar* chés 14 examiner. 15 fi-tót. 16 tsrminer.. N°. 2. Hebt gij de vrouw 1 van Mijnheer N... gezien ? Ik heb haar gezien, en ik heb haar gefproken. Zij is gisteren naar bulten 2 gegaan. Wacht 3 tot dat 4. 1 époufe ƒ. 3 attendre. 4 que. 3 la «ampsgne, Kk 4  5*a Opfeilen, betreffende hei mijn brief gefchreven is, indien gij wilt, dat ik met u yitga. Ik heb lust 5 om u hét beflüit 6 mede. te deelen 7, dat ik genomen heb. ' Hebt gij de brieven ontvangen , die ik u gefchreven heb? Ik heb ze ontvangen eer dat ik uit Amfteldam vertrokken was. Zie daar de v'erfen, die ik gemaakt heb. Geef ze mij weder na dat gij ze zult nagezien 8 hebben! Ik bedank u voor dé goedheid, die gij voor mij gehad hebt. Ik heb de handlchoenen gevonden, die gij verloren hadt. Gij moet 9 de glazen 10 betaalen, die gij gebroken hebt. Zij heeft de goede gedachten verloren, die zij van u had opgevat ii. De moeite, die mijne vrienden zich gegeyen hebben, is grooter dan gij denkt. 5 avoir envïe. 8 examiner. 10 vitre ƒ. 6 réfolution ƒ. 9 il fam. u coccevoir. 7 communiquer. De dingen, die door God gefchapen zijn, v/or* den door zijne voorzienigheid bewaard en onderhouden. De dieren, die in het begin gefchapen zijn, werden 1 den mensch onderworpen 2. De geenen, iiie van den wil huns meesters onderricht 3 zullen geweest zijn, en die denzelven niet zullen gedaan hebben, zullen dubbel 4 geitraft worden. De. dingen, die u door uwe ouders en meesters geleerd 5* zullen zijn, verdienen wèl in uw 'geheugen 6 geprent 7 te worden. De ouders hebben zich bedroefd 8 over de luiheid en over de domheid hunner kinderen, die zich derzelver verontwaardiging 9 9p den hals gehaald hebben 10. De roem 11, dié jfjnze voorouders 12 ons nagelaten hebben, is een 3[ 2 jr» s ênfeigner. 9 indignatión f. 3 asfujettïr, dat.van 6 mémoire ƒ. 10 s'attirer. de zaak waaraan, 7 empreiodre. 11 gloire/. 3 mftrüire» ' 8 s'affligor gin, 12 ancêtre m, 4 doublement,  voorledene Deelwoord. §*i trfgoed 13, waarvan de verdienflen 14 alleen ons d» bezitting kunnen geeven. 1% héritage m. 14 mérite m. N°.4, Ik twijfel zeer, of gij wel ooit gelezen zult hebben, dat de oude 1 helden, door hunne uitfteekende daaden, zich veel eer en een' grooten naam verworven hebben, en zich dus eeretekenen 2 hebben doen oprichten 3, welke van ieder gezien werden. Hunne daaden werden in de jaarboeken 4' vereeu* wlgd 5, op dat de nakomelingen 6 hun best zouden doen 7, niet alleen om hen te evenaarten 8, maar zelfs om hen te overtreffen, Wij leezen ook in de heilige Schrift, dat de ontdekking 9, die Mardochai 10 gedaan had van de zamenzweering, tegen den koning Asfuerus ge fineed n, in de jaarboeken was aangetekend geworden 12, Indien de deugd en de bekwaamheden nooit zonder belooning bleeVen, zou men hedendaags oneindig 13 meer menfchen Vinden, die dezelven zouden trachten, te verkrijgen. 1 ancien. 6 postérité f. fingl 10 Mardochée. 2 trophée m, 7 s'efforcer. n tramer. 3 ériger. 8 égaler. ia annoter. 4 chronique f 9 découverte ƒ. j3 infiniment, 5 éternifer. N'. 5. Wij moeten ons toeleggen 1 om de goede en kwaade hoedanigheden te ontdekken, met dewelken wij geboren zijn; en na dezelven wèl gekend te hebben, moeten wij werken om de goeden te vestigen 2 en om de Hechten te verbeteren. De kwaade tijdingen hebben zich altijd rasfer verfpreid -3 dan 5 i^ppliquer. 2 fortifier. 3 fe rérandre. Kk 5  4sc Opfeilen, betreffende het 1 c?e goeden. De ftudie ontflaat 4 ons van de dwaalingen 5, waarin de vooroordeelen 6 van de flechte opvoeding ons gedompeld hadden. Ik heb u de dingen niet geweigerd, die gij mij gevraagd hebt, jk heb ze u toegefaan 7. Ik heb haar hooren zingen, zij heeft eene fchoone (tem. Hebt gij haar het lied hooren zingen, dat ik voor haar had uitgefchreven? ik heb het haar hooren zingen. Ik heb hooren zeggen, dat uwe zuster zich heeft laaten 8 nitfchilderen 9. Zij tekent 10 fraai, lk geloof het, fchoon ik haar nooit heb zien tekenen. 4 affranchir. 7 accorder. 9 peindre. 5 erreur ƒ. 8 faire. 10 desiiner. 6 préjugé m. N°. 6. De lieden, die ik heb zien voorbijgaan, zijn in de herberg gegaan t. De fchoenen, die gij hebt laaten maaken, zijn reeds verfleten 2. De kamer, die men gereed gemaakt heeft 3, is groot genoeg. De foldaaten, welken men genoodzaakt heeft uittetrekken, waren in groot getal. Zij heeft zich in het zingen geoefend 4. Zij heeft zich eenen man 5 verkozen 6. De reden, die hij gemeend heeft dat ik goed zou keuren 7, zijn deezen. Ik zend u de boeken, die gij begeerd hebt, dat ik voor u zoude koopen. Zend mij de fpecerijen, die gij gezegd hebt voor mij te koopen. Gij hebt mij de dingen gevraagd , die gij geweten 'hebt. dat ik niet in ftaat zijn zou u te bezorgen 8. Ik heb alle middelen in het werk gefield 9, die ik kon. Wij hebben de lesfen, die de meester ons gegeven had, zo goed geleerd, als wij hebben kunnen. 1 entrer. 4 s'exarcer a. 7 approuver. a ufer. 5 man' m. 8 procurer. 3 préparer. 6 choilir. 9 emploïer.  voorledene Deelwoord. 3^3. Mijne zuster is voor ast uuren niet opgeftaan i. Wij zijn om 2 vijf uuren opgeftaan. Die juffers hebben zich op de mufiek toegelegd. Zti heefL zich welhaast den dood van haaren man getroost 3. Zij hebben zich van de ftad meester gemaakt 4. Hoe veel lieden zijn er niet, welke berouw gehad hebben 5 van zich in hunne jeugd op de fraaje weetenfchappen niet te hebben toegelegd 6. Men moet 7 nooit, om in de ftudie der weetenfchappen te vorderen 8, van den rechten 9 weg 10 afgaan 11, welken men beginnen heeft te volgen ia. Demetrius Phalerus 13, vernomen hebbende, dat de Atheners 14 zijne flanclbeelden 15 omverre geworpen hadden 16, zeide 17: zij hebben de deugd niet omverre geworpen, die mij dezelven heeft laaten oprichten 18. 1 [e iever. 8 avancer. 14 Athénien. 2 «' 9 vrai. 15 (laaie ƒ. 3 fe confoler gén. 10 route/. 16 renverlèr. 4 fe rendre maitre. ?i fe détourner. 17 2 pr. 5 fe repentir gén. 12 fuivre. 18 dresfer. «5 s'appüquer dat. 13 Démétrius de 7 '1 f»ut. Phalere. N°. 8. De wiskunst 1, op welke gij niet gewild hebt, dat ik mij zoude toeleggen, is zeer nuttig. De gefchiedenis, die ik u te "leezen gegevqn heb, heeft mij zeêr aangenaam toegefchenen 2. De maatregelen, die gij mij gezegd hebt te neamen, zijn deezen. De regel, dien ik begonnen heb u te verklaa. ren, is van groot belang 3. De dames, die ik heb zien voorbijgaan, zijn dezelfden, die gij gszien hebt. Veele vrouwen hebben zich aan de deur 1. lesmathómatiques/. 2 paroitre. 3 importance ƒ.  $24. Opfeilen, betreffende kat vertoond 4, en ik heb ze laaten 5 doorgaan 6. Hij beeft Van het hof 7 alle gunflen 8 verkregen 9, die hij ge wil i heeft, Deeze itad is door den koophandel bloejende 10 geworden n. Hij heeft de gelegenheid verwaarloosd, welke hij gehad heeft om den vijand te flaan. Zij is hem gaan fpreeken. Zij zijn ons om raad komen vraagen. 4 fe prefenter. 7 cour ƒ. ro floris/lnt. 5 laisfer. 8 faveur/. ïi devenir. 6 pasfer. 9 obtenir. N°. 9. Men heeft mij een naauwkeurig verhaal 1 gedaan van de elende, die de inwooners deezer ftad uitgedaan hebben. De groote hitte 2, die wij gehad hebben, heeft veele ziekten veroorzaakt. Deeze dag is één van die geenen, welke zij aan de vermaaken toegeheiligd 3 hebben. Ik hoop, dat gij eindelijk den regel der deelwoorden, die u zo dikwijls verklaard 4 geweest is, wèl zult begrepen hebben; maar om dat ik vrees, dat gij denzelven nog mogt vergeeten, indien wij er in het, geheel niet meer van fpiaken, zullen wij denzelven van rijd tot tijd herhaalen. Er zijn twee fchepen vergaan en drie geflrand 5. Daar is niets zo verbom gen, of het wordt eindelijk openhaar 6, ï recit m. 3 confacrer. 5 éehouer. 9. chaleur/. 4 expliquer. 6 fe découvrir, N°. 10. Alle de geenen, wier geneigdheden 1 te veel aan de wereld en aan de ijdele wellustigheden der aar» «le gehecht s zijri, zijn b'lootgefteld aan alle gewei* l ireunation ƒ, 2 attaché.  voorledene Deelwoord, gzg denaarijen 3 des doods. De partijfchappen 4, dié eenen ftaat verdeelen 5, zijn bekwaam denzelven ts vernielen 6, hoe bloejend die ook zij. De ondergang 7 van het Romeinfche gemeenebest is een ontegenfpreekelijk 8 voorbeeld van deeze les 9; de inwendige 10 verdeeldh den 11 , en- de oneenigheid ia der burgeren \%, hadden hetzelve veelmaalen14 otitfield iï, en hebben bet eindelijk geheel en al 16" verwoest 1,7. Ziedaar de fomma 18 gelds, die gij mij g-leend hadt. Ik ben blijde, van de gelegenheid om 11 diens: re doen gehad te hebben, en ik verzeker u, dat ik dezelve nooit zal laaten voorbijgaan 19'. 3 "iolence ƒ. 9 maxime ƒ. 15 ébranler. 4 d'sfeniiün ƒ. 10 intestin. 16 de fond en cour 5 diWfer, 11 diviti^n /. We. 6 ruïrer. ja desunion ƒ. 17 ruïner. 7 ruïne/. 13 cit-ïen m. 18 fomme/. 8 authentique. 14 fouvent. 19 échapper» N°. II. De dampen 1 zijn ^zww 2 en onzichtbaare voch* tigheden 3, die in de lucht drijven 4, en weikei*, verdikt 5 en zichtbaar 6 geworden zijnde '7, wu/. 8 genoemd Worden 9, die de wind, welke maar een flroom 10 van lucht is. hier en daar iï in den dampkring 12 boven en drgt bij onze aarde doet zweeven 13 Die dampen f ij gen op 11 van de aarde, en van al wat zich er op 15 bevindt, en door haare ligtheid 16 .(rijven zij in de beneden- 17 flreek r8 van de lm.hr, om deeze reden dampkring genoemd 19. ï vapeur/. «& nuage m, 14 s'élever. 2 délié. 9 nommer. 15 y. 3 humidité ƒ. IO courant m. 16 légéreté /. 4 nager. II 9.1 et la 17 bas. 5 épaisfir. 12 at nosphèrem. 18 rétdon/. 6 vifible. 13 fiotter, 19 appelier, 7 devenir.  #20 Óver den eerften en tweeden voortedenen tijd. De dampen, zich in de lucht tot 20 wolken 21 gevormd hebbende 22, vervrolijken 23 ons gezicht door haare geduuriglijk verfichtllende-24 gedaanten, befchutten 25 ons tegen den al te leevendigen glans 26 der zonne, verfrisfchen 27 de lucht, en, daarin 28 onzuiver 19 opgerezen 30 zijnde, worden zij er van God gezuiverd en tot 31 eenen vruchtbaaren 34 regen gefchikt 33. 20 en« 21? garantir ge». 30 monter. 21 nuage m. 26 éclat m. 31 pour. 22 fe former. 27 rafraichir. 32 fertile. 23 réjouir. 28 y. 33 préparen 24 différent. 29 impur. XL. REGEL. Over den eerften en tweeden voorledenen tijd* De eerfte voorledene tijd wordt gebruikt, wanneer er van eene daad of gebeurtenis gefprokert wordt, die wel voorleden, maar echter nog eene geduurzaamheid te kennen geeft; bij voorbeeld: De volken, die in de duisternis waren, hebben een groot licht gezien, les peuples, qui ètoient dans les ténèbres, ont vu une grande lumiere. Die tiid wordt ook nog doorgaands met het voegwoord fi gebruikt, wanneer het zo veel betekent als, bijaldien, indien, wanneer; bij voorbeeld: Indien de jeugd wilde, en de, ouderdom konde, fi jeunesje vouloit, et vielllesje pouvolt. Men gebruikt den tweeden voorledenen tijd, wanneer men Van eenen tijd fpreekt, die volkomen voorbij is: er moet ten minften een dag verlopen zijn, van dien tijd af te rekenen dat men fpreekt*  0>er den eerften en tweeden voorledenen tijd. Men zoude dus niet wèl fpreeken,» wanneer men zeide: het is deeze week, deeze maand, dit iaar zeer koud geweest, il fit un trés grand frold cette fematne ce mots, cette année-ci: men behoorde hier den volmaakten tijd te gebruiken, en te zeggen il afait om dat de-week, de maand, of het jaar, Biet volkomen voorbij is. ' Ook zegt men niet: je regus ce matin la vifite de Monfieur votre fiere, ik kreeg van de morgen een bezoek van Mijnheer uw' vader; men behoorde te zeggen: jat regu; want deeze morgen, moet als een gedeelte van den tegenwoordigen dag aangemerkt worden. 5 ° ö Maar men zegt zeer wèl: il yeut hier deux ans quejarnvat de France, het was gisteren twee jaar dat ik uit Frankrijk vertrok. Den volmaakten tijd zou men nog in de volgende fpreekwijze gebruiken: il y a qulnze jours que je ne jms fiortt, ik ben in geen veertien dagen uit geweest; naardien de veertien dagen nog niet ten vollen verfcheenen zijn. Deeze tweede voorledene tijd wordt ook wel his- ' tonfche tijd genaamd, om dat dezelve in den histonfchen ftijl veel te pas komt: Alexandre attaqua Dar lus, le vainqult deux fois fit prifionnieres fia mere, fit femme et fes filles * Alexander tastte Darius aan, overwon hem tot tweemaalen toe, en nam deszelfs moeder, vrouw en dochters gevangen. Opflellen, betreffende den eerflen en tweeden voorledenen tijd. N°. i. Het lust mij i, ulieden van daag eene fabej te I j'ai envie,  52ê Opfeilen betreffende den verhaalen, die ul. van groote nuttigheid zal kunne» zijn, indien gijl. uit dezelve de noodige gevolgtrek* kingen 2 weet te maaken 3. Twee kikvorfchen leef. den in een moeras; maar de hitte der zon hetzelve uitgedroogd hebbende, gingen zij beiden daar uit* en zoehten een ander verblijf 4: zij kwamen 5 bij eenen put, en fprongen er'blijmoedig in; doch het water van den put, door de geweldige hitte der zonne,. ook uitgedroogd geworden zijnde, kwamen, zij elendig om 6, om dat zij niet bedacht hadden 7, alvoorens 8 er intefpringen, dat zij niet weder uit den put zouden kunnen komen 9, wanneer het wa. ter daarin ook opgedroogd zoude zijn. Ik hoop, dat deeze fabel u zal leeren te overdenken alvoorens té beginneii! * conféquerice/. 5 arriver. 8 avant; 3 tirer. 6 périr. 9 fortin 4 demeure/. 7 réfléchir. Een zoon zeide eens 1 tot zijnen vader, dat hij alle zijne vrienden ten eeten 2 genodigd had. De vader, zijnen zoon de valfche meening willende te kennen geeven , welke hij van de oprechtheid zijner gewaande 3 vrienden had, fpoorde hem aan 4 hunne trouw op de proef te feilen 5, en hun ten dien einde wijs te maaken 6, dat hij zich in eén groot gebrek aan geld 7 bevond, en dat hij, door zijne fchuldeifchers gedrongen 8, niet wist, wat te beginnen 9. De zoon volgde den wijzen raad van zijnen vader op io; err, toén het geheele gezelfchap aan tafel was, vertelde hij aan zijne vrienden den hoo- gen 1 un jour. 5 mettre al'épreuve. 9 de quel boi» fake 3 a fouper. 6 faire accroire. fléche. 3 prétendu, 7 befoin d'argent. 10 fuivre. 4 engager, 2 presfé.  eerften en tweeden voorledenen tijd. 5*5 'gen nood ti j waartoe hij gebragt was 12. In het volgende opftel zult gij), zien, dat geen van hun den naam van vriend verdiende, en dat zij allen Verdweenen, zodra hunne vriendfcbap op dè proef gefteld werd. 11 extrëmitë. is être rédde* W. 3. Zodra hij het verhaal 1 zijner elende geëindigd 11 ad 2, verwonderde men zich daarover, en meri kon niet begrijpen hoe hij. in 3 zo korten tijd, ert door zo weinige verteeringen te doen, zich zodahiglijk had kunnen in fchulden'jleeken 4; fornmigeri verontschuldigden zich met 5 het onvermogen 6, Waarin zij waren, om hem dienst te doen 7; de anderen zoch:en hem met eene ijdele hoop te voeden 8; kortom 9, zij verhVfeu hem allen en verdwéenen. De vader, op den volgenden dag. zijnen zoon ondervraagd hebbende omtrent 10 den ultjlag 11 Van zijne list 12, zag deeze zich gedrongen te bekennen 13, dat hij zich bedrogen had, en. dat er onder deezé menigte 14 vrienden niet eeri éénige geweest was, die hem had Willen bijftaan 15» 1 récit tó. 2 achever. 3 en. 4 s'ëndetter. 5 par- i> impuisfance ƒ. 7 rendre fervice. 8 repaitre, gén. van de zaak. 9 enfin. 10 fur. N°. 4. 11 fuccès m. 12 rufe/. 13 avouer. 14 multitude ƒ* ia asfisten Iemand bij eenen vriend aan tafel zijnde, alwaar mén, oridér anderen, viseh opdischte 1 , wiens reiik te kennen gaf, dat hij niet te versch 2 was ; hij 1 fervir. 2 frais. LI  Opfeilen, betreffende den nam den fchotel op 3, hield zijnen mond digt hij den hop 4, van den visch, als of hij hem iet had ingeluisterd 5; waarna hij den fchotel weder op zijne plaats zettede 6. De geene, die onthaalde 7, vroeg hem, waarom hij dat deed? De andere verhaalde hem, dat het eenige dagen geittien was 8, dat hij een' broeder op 9 zee verloren had, en dat hij aan den visch gevraagd had, of hij er niets van wist: en wat heeft hij u geantwoord, zeide hem de gastheer 10? hij heeft mij geantwoord; hernam 11 deeze, dat hij er mij niets van zeggen kon, naardien het reeds zeer lang geleden was, dat men hem uit het water gehaald had. 3 lever. 7 régaler. 9 fur. 4 hure f. 8 il y avoit quel- 10 hóte m. $ chucheter. ques jours. 11 repliquer. 6 remettre. N». 5. Twee Kardinaalen, gekomen zijnde om den fchilder Raphaël te zien, befchouwden 1 met veel aan? dacht het fchilderij, waarop St. Petrus en St. Paulus afgemaald waren 2. Na hetzelve wèl befchouwd 3. te hebben, zeiden zij aan den fchilder, dat hij huu het aangezicht te rood gemaakt had; deeze, daarover ver foor d zijnde 4, antwoordde hun: mijne Hee. ren 5! dat moet ulieden niet verwonderen, want ik heb hen gefchilderd dusdanig als zij in den hemel zijn, en het is de fchaamte van opvolgers te hebben zo als 6 gijlieden, die hen doet bloozen. Ik twijfel zeer of zij dit antwoord zullen verwacht hebben 7. X confidérer. 4 être piqué. 6 tel. 2 repréfenter. 5 Mesfeigneurs. 7 s'attendre dat. 3 examiner.  eerften en tweeden voorledenen tijd, £3 j 3N°. 6. Een edelman, door den koning van Frankrijk in 'gezantfchap 1 naar het hof a van den Grooten Heer gezonden zijnde, werd in de vergadering 3 gebragt 4 gelijk 5 de andere afgezanten 6; maar ziende, dat de anderen gezeten waren, en dat er ^een zitplaats voor hem was, deed zijnen mantel af 7, en ging er met veel vrijmoedigheid 8 op zirten, en flelde zijnen last 9 in 10 orde, en zonder dé minfte ontroering 11 voor 11* De keizer, die zijne tegenwoordigheid van geest bewonderd had 13, deed hem, »« het verkenen 14 van het gehoor 15, herinneren 16 om zijnen mantel j^/er o/> te neemen 17; maar de edelman antwoordde met bevalligheid18, dat de afgezanten van den koning zijnen meester, de gewoonte niet hadden om hunne zitplaatzen mede te draagen 19. 1 en ambasfade. 2 cour f 3 asfemblee ƒ. 4 introduirei 5 comme. 6 ambasladeur m. 7 óter; 8 llberté/. 9 commisfion ƒ. 10 par. 11 trouble m. Ia txpofer. 13 admirer. N°. 7. 14 a la fin. 15 audiei:ce ƒ. 16 resfbuvenir. 17 reprendre. 18 grace. 19 poner avec euk Een fperwer 1, zijnen dorst zoekende te lesfchenz9 vond eene fles, die half 3 vol water was, zo dat hij er niet bij kon komen 4. Hij wilde er in het eerst 5 een gat met zijnen bek in maaken; maar het glas was te dik; toen beproefde 6 hij dezelve 'omver te flooten 7; maar zij was te zwaar. Hij be. 'dacht 8 eindelijk een middel, dat hem gelukte: hij ï épervier m. 2 fe dé.  54» Ovtf de afmeetingen der ligchaamen. over eene fteenen brug gaan om in de groote kerk te komen 5. Gaat op de bank maar niet op de r%fei zitten 6! Er zijn in uw huis meer vertrekken dan ik dacht. Men vindt op de wallen 7 kanonnen, om op den vijand te vuuren 8. 5 entrer. 7 rempart m. 8 faire feu. ó s'aslèoir. XLIII. REGEL. Over de afmeetingen der ligchaamen. Wanneer men zeggen wil hoe hoog, hoe diep, hoe lang, of hoe breed een ligchaam is, zo wordt het werkwoord zijn in 't Fransch overgezet door avoir, en het naamwoord, dat de hoogte, diepte, lengte of breedte aantoont, wordt door een' fubftantif overgezet, en na avoir in den gènitif ge. plaatst. Hoog wordt onverfchilliglijk door hauteur of haut; breed door largeur of large; lang door Jongueur of long overgezet. Indien de adjeclifs haut, large en long gebruikt worden, in plaats van de fubftantifs hauteur, largeur en longueur, zo let, dat dezelven alsdan noch aan geflacht noch aan getal gebonden zijn; bij voorbeeld: Hoe breed is dat laken? combien ce drap a Pil de large. De berg is honderd voet hoog, cette montagne a cent fieds de hauteur. Wanneer men aantoonen wil hoe veel het eene ligchaam langer, breeder, of hooger is dan het andere , zo wordt het verfchil achter aan met het bepaalde lid woordje in den gènitif geplaatst: Hij is een hoofd hooger dan ik, il est plus grand que moi de la téte.  Opfeilen, betref, de afmeetingen der ligchaamen. 541 Opftellen, betreffende de afmeetingen der ligcha„men. N° 1. Mij dunkt, dat dn berg, die een mijl van óns af ligt, wel vijfug roeden hoog, en ten minnen honderd breed is. Zoudt gij wel gelooven, dac die boom twintig voet hoög is, en zes voet diameter heeft? Een mensch van zes voet is van eene foede langte i. Deeze gralt is honderd voet reed, en die toren is bijna veertig roeden hoog. Er zijn dwergen, die maar één voet hoog zijn. Wij leezen in den bijbel, dat Saul een hoofd grooter was dan al het volk. Dit ftuk 2 laken is vijf Vierdendeel ellen breed, en tien ellen Jang. Er zijn boomen, die wel zes vademen dik 3 zijn. Men zegt, dat er visl'chen zijn, die meer dan tien ellen lang zijn, en men verhaalt, dat er in America Hangen gevonden worden 4, die wel zestig ellen lang zijn. 1 taille/. 3 circuit. 4 il fe trouve, 2 piece ƒ. N°. 3. Wij vonden gisteren eenen Heen, die agt voet breed, zes voet lang, en twaalf voet hoog was. Wij hebben in eene zekere kerk pylaaren gezien, die.wel dertig voet hoog waram De olifant is vijftien voet hoog, en zijn fnuit 1 is agt voet lang. De berg 2 Etna is zesduizend, en de berg Fefuvtus 3 duizend fchreden hoog. De walvisch is zestig voet, en zijne vinnen zijn lang ieder zeven voet. Eeni- I trompe/. 2 mont m. 3 Véfuve m.  544 Opftellen, betref, de afmeetingen der ligchaamen* ge boomen zijn dertig tot zeven-en-dertig voet dik. De eiken, de esfchen, en de cederboomen zijn honderd-en-vijftig voet hoog. De Gangès 4 is vierhonderd-en-zestig, de Donauw 5 driehonderden-vijftig, en deEuphraató driehonderd-en-zestig mijlen lang. Men verhaalt ons, dat Goliath zes (Ellen lang was. 4 Gange m. riv. 5 Danube m. riv. Ö Euphrate m. riv. N°. 3. De haajen 1 leeven in de zee van roof. Er zijri er, die elf of twaalf vademen lang zijn, en wier buik twee of drie vadertien dik is; zij verflinden al wat zij vinden. Pennant zag op het eiland Aran eenen haai, die zeven-en-twintig voet en vier duim lang was. Men heeft er ook gevangen, die zesen-dertig tot veertig voet lang waren. Er is een foort 2 van haajen, aan wie de Natuur ast vleeschachtige 3 vinnen voor aan 4 de borst gaf, welke anderhalf voet lang en negen duim breed omtrent 5 het midden waren. Zijn lever 6 is vijf voet lang,en geeft 7 traan 8. De Heer Hughes zegt in zijne gefchiedenis van Barbados', dat de grootfte vleriermuizen, die men op het eiland Madasascar ziet, zo groot zijn als een kleine duif, en dat hunne vleugelen van het eene einde 9 tot het andere agtieri duimen wijd zijn. 1 requin m. 4 fur le devant de. 7 fournir. , 2 espece ƒ. 5 vers 8 huiie ƒ. 3 charnu. 6 foye m. 9 bous.  Over de zaak, waartoe iet dient, ent. 54$ XLIV. REGEL. Over de zaak, waartoe iet dient of gebruikt wordt. Wanneer men alleen aanduiden wil, waarfoé iet gebruikt wordt, dan wordt de zaak, waartoe iet dient, m den datif met het bepaalde lid woordje gezet, wanneer er met bepaaling gefproken wordt. N°. 1. Men vindt lij 1 de kruideniers 2 kruid- * doozen. Men ziet in de herbergen wijnkannen en bierkannen Zet de waterkruik 4 op de plank van het bed. Zeg aan de meid, dat zij mij het olijflesie brenger Ik wil, dat zij naar de botermarkt 2 om boter te koopen. Ik ben op de osfenmarkt ge', weest om eenen os te koopen. Wij hebben op de korenmarkt geweest om koren te- koopen. Es zal dit jaar geen paardenmarkt zijn. Hebt gij den melkpot geborgen ? Ik heb hem bij de rozijnenkorf gezet. Zie daar de hnnenmand; doe er uw linnen m! De inktkruik is in de fchool. Zie of 5 e" iet m is! Berg 6 die pennen in de pennendoos! 1 chez- 3 épices ƒ. p[. 5 fi sépicierw. 4 cruche/ 6 i'errer. XLV. REGEL. Over den tijd. Wanneer de tijd bepaald wordt, op welken iet 'TgTplaat*. W°rd£' de2elVe d0Qr^ndl in den £  544 Over den tijd. Hij ïs te vijf uur aangekomen, // est arrivé è clnq heures. Hij .is te paafchen vertrokken, il est parti a paques. Wordt de tijd nog naauwkeuriger uitgedrukt, door de bijvoeging van een gedeelte des dags of des nachts, zo plaatst men dit tweede tijdvak achter aan in den gènitif: Wij hebben 's morgens te zeven uuren bij hem geweest, nous avons été chez lui a fept heufcs du matin. Te middag, of te twaalf uur, wordt door a midi, cn te middernacht door d minuit overgezet. Échter zegt men in den accufatif of ia den nominatif le matin, 'smorgens, le foir, des avonds, la ■nult, des nachts, Indien iet op meer dan éénen morgen, dan ééneh avond, dag of nacht gebeurt, zegt men tous lés matins, tous les foirs, tous les jours, tout es lesnuits, en zo voords. : Eene geduurzaamheid te kennen geevende, gebruikt men altijd den accufatif: Hij is een jaar te Amfteldam geweest, il a été un an a Amflerdam. Om den tijd uittedrukken, die er verlopen is, gebruikt men il y a: Hij is voor een jaar geftorven, il est mort il y a un an, of tl y a un an qu'il est mort. Het is omtrent een week geleden dat ik het ge. hoord heb, // y a environ hult jours, que je Fai appris. Hierbij merke men op, dat veertien dagen overgezet wordt door quinze jours. Te-  'Over den tijd. Tegen voor een woord, dat een tijdftip betekent, wordt door vers, en binnen door dans overgezet: Dit gebeurde tegen den avond; eed arriva vers le foir. Hij zal bihnen drie dagen hier zijn, // [era ici dans trois jours. Na vtrloop betekent ook danst Hij zal na verloop van drie weeken vertrekken, il partira dans trois fmaines d'lei, Als men zegt, dat iet in den zomer, in deii herfst, of in den winter voorvalt, gebruikt men en, zonder lidwoord: In den zomer, en été; in den herfst, en automne; in den winter, en hiver. In het jaar wordt overgezet door en Pannée of Pan, zonder voorzetzel: In het jaar eenduizend zevenhonderd drie-en-ne« gentig, Pan mil fept cent nonante et trois. Ook gebruikt men veeltijds en of dans wanneep er een voornaamwoord voor het zelfltandige woord gaat: In dien tijd, en ce tems ld-, In zijne ieugd, clans fa jeunesfe. In dit oogenblik, en of dans ce moment ei. Op deezen dag, en ce jour cl. Op wat plaats, en quel endroit. In den ouderdom wordt beter overgezet door d Page, dan door dans Page. üe dagtekening wordt in deh accufatif met hefi bepaalde lidwoordje gezet: . Dit gebeurde op den tienden maart, ceci arriva le dlx de mars. Mm  $/rG Opfeilenbetreffende den tijd. Hiertoe gebruikt men de hoofdgetallen deux, trois, en zo voords, doch den eerften wordt altijd door Ie premier overgezet. indien men zegt den geheelen dag, den geheelen nacht, het geheele jaar, en zo voorus, om te zeg. gen: niet eens, geduurende al dien tijd, zo# plaatst men de voor aan in 't Fransch: Ik heb den geheelen nacht niet kunnen flaapen, je 11 al pu dormir de toute la nuit. Om te zeggen, hoe laat het is, gebruikt men geen lidwoord : Het is vier uur, tl est quatre heures. Wanneer de dag en tevens een gedeelte van denzelven uitgedrukt wordt, zo zet men dm dag inden accufatif, en deszelfs gedeelte achter aan' 'm den datif: Zondag avond, dimanche au foir. Opftellen, betreffende den tijd. N°. I. Hij is een vferde deel jaars te" Parijs en zes weeken te Lion geweest. Hij heeft zich een jaar in Frankrijk en agt maanden in I'alie opgehouden i. Hij heeft drie of vier dagen h' °ea ouderdom van 1.46 jaar, na daags te vooren 1 zijne vrienden als naar gewoonte bezocht te hebben, ril) 3 la veille. Mm 5  554 Over fe, xert!llig> fe ^ het i„de ja3r zifns'ïeve /vt dat oétobèr.va* het «lfde , ?p deii 24^en duwe, genaamd Sfr$S öofle^aar was. fchensch ^ dl-e 'f" in of of 6 °f do" W " SI" 9o of ioo jaaren. 7 5 leetc do°rgaands a étre empJoïé. 4 flo!te ^ Danois. , cé,,J^ Igggp-f* XLVll regel. ven, worden ^#^||0^^ eS JoV^^ foie mU Zijd£ «evoerd, ^ habit doublé ch entadSe^^^r^r" CChter jonden, in Plaats van den S/S J B'% ™a™ de <&„f en zulks gefchiedt 3 of^ »« . fluiten. " pendel, of met de kiink Enfertner au pain et d Pmzetten, 1 ieau> °P water en brood  tn het middel waardoor iet gefchiedt. 533 Charger è bales, a mitraille, met kogels, met fchroót laadcn. Se battre a coups de polng, met de vuist vechten. Se battre a Pépée, au pistolet, met den degen, met het pistool vechten. Tenir quelque chofe a-la main, iet in de hand houden. Pasfer le tems a faire quelque chofe, den tijd met iet doorbrengen. .Peindre a Phulle, met olijverwen fchilderen. Ook wordt veeltijds avec en par voor het werktuig geplaatst; zulks gefchiedt voornaamlijk op dé vraag waarmede, of met welk ding of werktuig, en yoords ook hoe of waardoor, door wat middel? als: Avec.qu.oi avez vous fait cela? waarmede hebt <*iï dat gedaan? J Avec mes mains, met mijne handen. Avec quoi Pa Pil frappé? waarmede heeft hij hem geflagen? Avec u$ baton, met een' ftok. Manger avec les mains, met de handen eeten. Somtijds wordt ook het werktuig onverfchilligHjk, of in den ablatlfoï gènitif gezet, of ook wel in den accufatif met het voorzetzel avec: Frapper de la main, en avec la main, met de hand flaan. Toucher du doigt, en avec le doigt, met den vinger aanraakeu. Na het werkwoord prendre gebruikt men altijd avec: Prendre avec les doigts, met de vingers neemen. Daarentegen gebruikt men nooit avec in de vol-gende fpreekwijzen: Parler du nez, door den neus fpreeken. Rite de la bouche, met den mond lagchen. Bredsuiller de la languq, hakkelen.  556 Opfeilen, betreffende het werktuig Opftellen, betreffende het werktuig dat men gebruikt, en het middel waardoor iet . gedaan wordt, N°. V. 'Er zijn kinders, die met de handen en voeten flaan, wanneer men hun weigert hét geen zij vraagen; indien de ouders en meesters zich bij tljds i niet tegen deeze oplopendheden 2 met alle hunne magt verzetten 3, zullen hunne kinderen, met er tijd, onverdraagelijke 4 fchepzelen worden. Waar komt u die buil 5 aan het hoofd van daan? Ik heb het hoofd tegen de deur gefloten 6. Gij behoordet 7 van jchaamte 8 te bloozen 9 over uwe onvoorzichtigheid. Indien gij het gezien haddet, zoudt gij er van vrees over verbleekt zijn 10. lk verbeeld mij, dat men nooit elendlger 11 omkomt 12, dan wanneer men van honger of dorst fterlt. Ér zijn dieren, die hunne maag vullen met alles wat zij vinden. 1 a tems. 5 bosfè ƒ. 9 rougir. 2 emportement m. 6 fe heurter. 10 palir. 3 s'oppofer dat. 7 devoir. 11 miierablemenr* 4 infupportable. 8 hqnte. 12 périr. N°. 2. Wat zult gij met aile die boeken doen? gij zult er maar drie of vier noodig hebben. Weet gij waar 1 mijne pen gebleven is 2? lk heb ze met mijne eigene oogen gezien. Wij hebben ze met onze eigene handen op de tafel gelegd. Waarmede hebt gij uwen mantel laaten 3 voeren 4? ik heb hem met trijp 5 laaten voeren. Ik houd niet 6 van klee- l 58 Over de fpeelt uigen, de /pelen* Waarmede hebt gij dat gemaakt? met mijne harii den. Ik begrijp zeer ligt 1, dat dit niet met devoeten kan gemaakt worden 2; gij doet dus 3 eene dwaaze vraag 4. De inkt is te bleek, ik zal ze met de pen omroeren 5. Men moet 6 met den lepel, met den vork, maar niet met de handen eeten; de welvoegelijkheid 7 eischt het. Veele bakkers kneeden 8 het brood met de handen, anderen doen het met de voeten. Waarmede hebben zij hem geflagen, met den ftok of met de hand? het heugt 9 mij niet meer. Neem deeze kool vuur met den tang; want zo gij ze met de hand neemt, zult gij u gewis branden. Ik geloof, dat deeze wijn met water gemengd is, hij heeft er den fmaak van. 1 facilement. 4 question/. 7 bienféance/. 2 ie faire. 5 retnuer. ' 8 paitrir. 3 donc. 6 il faut. 9 ft fouvenir gén, XLVIII. REGEL. Over de fpeeltuigen, de fpelen, en over de fom die men waagt. Het fpeeltuig, daar men op fpeelt, wordt inden 'allatif of gènitif geplaatst: Hij fpeelt op de viool, il joue du vlolon. Wanneer men een zeker fpel fpeelt, het zij met de dobbelfteenen, het zij met de kaart, zo wordt het Ipel.. dat: men fpeelt, of het middel, waardoor zulks gefchiedt, in den datif'gezet; a^s: Met de kaart fpeelen, jouer aux 'cartes. Met de dobbelfteenen fpeelen, jouer aux dez.  en over de firn,- die men waagt. £5e> Op het dambord fpeelen, jouer aux dames. Met de bal fpeelen, kaatzun, jouer a la paume. Blindemannetje fpeelen ,■ jouer a colin malllard. Het _g ld, of de goederen, waarom.men fpeelt, die men in het fpel waagt, worden m den accufatif of nominatif gezet: Om hoe veel wilt gij fpeelen? comhlen voulezvous jouer? Ik fpeel om een' ducaat, je joue un ducat. Ik fpeel_ nooit om grof geld, je ne joue jamals gros jeu. Insgelijks wordt in den accufatif 'of nominatif gezet het geld, waarom men wedt: lk wed om^ionderdducaaten, je gage cent ducats. OpftelJen, betreffende de fpeeltuïgen, de (pelen, en de fom die men waagt. Rfs i. Ik heb op het concert geweest, en ik heb aldaar een' vermaarden muflkant hooren fpeelen. Hij fp^elde volmaakt wèl op de viool i, op de bas 2, en op de alt 3; en zijn broeder fpeelt ook mee.tc-lijk 4 op de claveclmbaal 5, op het orgel 6 fop de fluit 7, en op de w'alihoorn 8 Dit tijdverdrijf'9 behoorde 10 'zekerlijk verkoozen te worden ir boven dat geene, het welk ons dikwijls arm maakt 12. Wij hebben eenen perfoon gezien, die zo lang met de kaart 13 1 violon m. 6 orgue;/. pl, 10 de 'oir. 2 hasle f. 7 flsjte/. 11 être préferé dat. 3 viole ƒ 8 cor de cbasfe m, 12 appiuvrir. 4 en rnaitre. 9 pasfetems mY 13 carte/. 5 clavecin m.  $6ö Opfeilen, betreffende de fpeelt-utgen, fpeelde. tot dat 14 hij daardoor zijne vrouw ën kinder.-- in de grootfte armoede gedompeld 15 had 16. De uiuiiek is van alle ijdelheden deezer wereld de nuttijifte er de aangenaamfte. Wanneer men op eenig fpeeltuig 17 fpeelen kan i8„, is men altijd aangenaam in gezelfchap; men vervrolijkt 19 het, eri men trekt het dikwijls uit eene kwijnende 20 droef geestigheid 21. q ce que. 17 inftrument de 19 réjouir. 'r. miifique* 20 languisfant. Fopt, 18 favosr. 21 métancolie/* N°. 2. Geen 1 fpel komt mij fchadelljker 2 *>00r 3 dafi run geehè, dat Van het geval 4 afhangt. Er zijn verfc.h-idene fpelen die maar van de bekwaamheid 5 en van de behendigheid 6 des fpeelers. afhangen, eu 1 :e tevens ved toebrengen 7 tot de gezondheid. Men 1 an zich veel beweeging 8 geeven, wanneer m n het trok' 9, het kolf- 10, of kaats- 11 fpel f eelt. Schoon de kansfpelen door de Romeinfche wenen ver oo ien geweest zijn 12, fchijnt 13 het echter, Hat zij dikwijls met de bikkels 14 en dobbelfteenen 15 fpeel len. De keizer Augustus Verloor eens op 16 éénen avond 17 m t het dobbelfpel soooo fes tertien 18, en Nero waagde 19 er 40000 op één worp 20. 1 "ul. 8 mouvement m. 15 dé. 2 pi- nicieux. 9 b'lla'd n». 16 en. 3 p ? e 10 crosfe. 17 foirée f. 4 h e, d m iftl1 Pa' 'ne' 1^ festerce, : hai •e é f. >üj<|2 préf. du fubj. 19 nsquer. 6 ad e.si< f 'V.1 ^ P'f" *ire 20 C0UP de dé. ltorm loopen. Faire bon accueli, een goed onthaal aandoen. Faire bonte, te fchande maaken. Faire horreur, fchrik aandoen. Faire pitié, mededogen verwekken. Faire bonne ou mauvaife goede of kwaade cier maa« chère. ken. Faire connotsfiince, kennis maaken. Faire tête, het hoofd bieden. Faire attentlon, acht geeven. Faire diligence, fpoed maaken. Faire fond, ftaat maaken. Faire mentlon, melding maaken. Faire cas, gewag maaken. Faire part, mededeelen. Gagner pais, wegfpoeden. Lier amitié, converfa- vriendfchap, gefprek, om- tion, commerce, gang maaken. Mettre fin, een einde maaken, eindigen. Mettre ordre, toeftel maaken, in orde brengen. Par Ier raifon, naar rede en billijkheid fpreeken. Parler Francais, Alle- Fransch, Hoogduitsch, enz.. . mand, etc., fpreeken. Pasfer maitre, meester worden. Pasfer condamnatlon,] zich- fchuidig verklaaren.  voor het zelfftandige naamwoord geplaatst wordt. 57X Porter honheur, malheur, geluk of ongeluk toebrengen. Porter tèmoignage, getuigenis geeven. Porter envie, benijden. Cela porte coup, dat is van klem, nadruk. Prendre patience, geduld neemen. Prendre garde, zich wachten, in acht neemen. Prendre jour, een' dag bepaalen. Prendre langue, kondfchap inhaalen. Prendre, reprendre ha- adem haaien, rusten. lelne, Prendre courage, moed vatten. Prendre terre, aan land gaan. Prendre confeil, om raad gaan. Prendre occafion, gelegenheid neemen. Prendre piti'é, medelijden hebben. ' Prendre partl, partij kiezen. Prendre raclne , wortel fchieten. Prendre cours, in zwang komen. Prendre feu, vuur vatten. Prendre naisfince, geboren worden. Chercher querelle, dis- twist zoeken. pute, Rendre compte, rekening doen, rekenfchap geeven. Rendre honneur, eer aandoen. Rendre obé'isfance, gehoorzaamheid bewijzen. Rendre fentence, een vonnis wijzen. Rendre tèmoignage, getuigenis geeven. Plendre raifon, reden geeven. Rendre réponfe, antwoord geeven, Rendre fervice, dienst doen. Rouler carrosfe, eene koets houden. Tenir école, auherge, fchool, herberg,winkel hou- houtlque, den. Tenir table, tafel houden. Tenir parole , woord houden. Tenir maifon, eene huishouding hebben. Tenir confeil, raad houden. Rendre honneur, Rendre obé'isfance, Rendre fentence, Rendre tèmoignage , Plendre raifon, Rendre réponfe, Rendre fervice, Rouler carrosfe, Tenir école, auherge, houtlque , Tenir table, Tenir parole, Tenir maifon, Tenir confeil, Wanneer een zelfftandige naamwoord in het Nederduitsch een voorzetzel zonder lidwoord voor  572 Wanneer geen' lidwoord', hoegenaamd, enz. zich heeft, zo gebruikt men er doorgaands ook geen in 't Fransch: Met drift, avec ardeur. Met er haast, en diligence, ' Uit fpijt, par dépit. Zonder geld, fans ar gent. Tot belooning, pour rècompenfe. Zo is het ook omtrent de naamen der Heiligen, wanneer ze na één van deeze zelfftandige naamwoorden, Rue, Porte, Eglife, Pont, Fauxbourg, enz., gezet worden; als: De St, Antonyftraat, la rue St. /ihtqine, De St, Pieterskerk, Péglife St. Rierre. Als het ontkennende woordje ni het werkwoord, hebben, avoir, voor zich heeft, neemt het doorgaands geen lidwoord na zich: Ik heb noch goud noch zilver, je n'ai ni or ni argent. Het lidwoord wordt ook wel weggelaten, wanneer er met hevigheid en beweeging gefproken wordt: Intirèt, honneur, confcienpe, tout est facrifé, belangen, eer, geweten, alles wordt opgeofferd. Na tout, ia de betekenis van allen of elk, laat men het bepaalde lidwoord menigmaal weg; als: Toute crèature cherche fa pat ure, elk dier ("alle dier zonder onderfcheidj zoekt zijn voedzel. Schoon tout, gantsch of geheel betekenende, altijd een lidwoord of voornaamwoord na zich neerne; teut le monde, de geheele wereld; toute ma v[e, a\ mijn leven.  Opfeilen: wanneer geen lidwoord, enz. $y$ Cpftellen, betreffende de gevallen wanneer geen lidwoord, hoegenaarrd, voor het zelfftandige naamwoord geplaatst wordt, N°. i. Nooit eet men met meer eetlust, dan wanneer* men honger heeft. Geef mij te drinken, want ik heb groote dorst J Het is reeds twaalf uuren; hebt gij. geen lust i om aan tafel te gaan? ja, zekerlijk. Ik heb reeds voor een uur honger gehad. Ik ben van voornemen, om morgen een reisje naar 2 Holland te doen. Mijn broeder heeft de gewoonte mij te verzeilen 3. Ik geloof, dat wij van daag warmte zullen hebben. Mijnheer D... heeft mij verzocht om u honderd guldens te betaalen, die hij u fchuidig is 4. Ik verzoek u mij een bewijs van betaaling 5 te geeven, na dat ik u het geld zal betaald hebben. Hij zou u daarvan wel bericht gegevea hebben, indien de"tijd het hem hadde toegelaten. 1 envie. 3 aecompngner. 5 quitance ƒ. 3 pour. 4 devoir. N°. 2. Hij is een man, die naar rede luistert. Zijn broeder verftaat geen boert. Deeze zaak heeft reeds lang genoeg geduurd 1, ik zal er 2 een einde van maaken. Blijf 3 in 4 rust; ik zal daarop goede orde ftellen. De koning is edelmoedig genoeg om hem genade te bewijzen. Zes fehepen zijn voorleden week in zee gelopen 5, en twee hebben er fchip-, breuk geleden. Zij waren onder zeil gegaan naar 6> t trainer. 3 demeurer. 5 entrer. 3 y. 4 er<, 6 pour.  574 Of ft ellén: wanneer geen lidwoord, hoegenaamd. America. De koning heeft een verbond gemaakt met de nabuurige mogendheden. Kent gij den man wel, die deeze week bankerot gegaan is? Ik begeer geen kennis met hem te maaken. Hij heeft den moed niet om een' eerlijken man het hoofd te bieden. Heb geduld! gij doet mij groot vermaak aan. NA 3. ' Wij zulten wel acht 1 geeven 1 op het geene ons te* doen ftaat 3. Wij zullen eenen dag bepaalen, om hem te gaan fpreeken; maar, alvóorens 4 dit te doen, zullen wij bij mijnen broeder om raad komen. Met geduld komt men alles te hoven 5. Handel 6 niet met oploopendheld 7, gij zult er niets bij winnen. Hij is met 8 er haast 9 vertrokken Hij komf mij voor 10 een eerlijk man te zijn. Ik raad het u als vriend. Zegt gij mij dat uit 11 fpijt ia of uit hoert 13? Zonder geld en zonder vrienden kan men niets verkrijgen i£. Men leert geen Fransch fpreeken zonder moeite. Ter 15 belooninge van alle de moeite, die ik genomen heb, elsch 16 ik nietÈ dan oppasfendheid en gehoorzaamheid. 1 garde. 6 aeir. 12 dépit m. 2 prendre. 7 emportement m. 13 raillerie /. 3 rester a faire. 8 en. 14 obtenir. 4 avant. , 9 diligence. 15 en. ,5 venir a bout de 10 il me paroit. ïó demander. quelque chofe. 11 par. N°. 4.' Welziju, eer, geweten, alles wordt opgeofferd aan de ongeoorloofdfte 1 vermaaken. De deugd is de dochter des Hemels: gelukkig de geene, die dezelve betracht 2 van zijne kindschheid af 3. Hij 1 illicite. 2 pratiquer. 3 dis.  voor het zelfftandige naamwoord geplaatst wordt. 5f§ brengt zijne jeugd door zonder kwelling 4, zijne manlijke jaaren 5 zonder kommer 6, en zijnen ou ierdom zonder knaagingen 7. De St. Pieterskerk die men te Rome ziet, is grooter dan de St Pauluskerk van London. Men vindt het oudemannenhuis in de St. Antonyftraat. De naam van Lodewnks .haven is in den jaare iin veranderd in dien van vrijen 8 haven. Met hem zijn aiie onderneemingen gemaklijk 9, en alle hinderpaalen overkomelijk 10. Wat fcheelt u 11? altijd dezelfde verlegenheid ia dezelfde ongerustheid 13, en dezelfde behoeftigheid 14, De wijze vraagt noch rijkdom noch armoede. Wij zullen ééns 15 rekenfchap geeven van alle onze daaden. 4ag-ation /. 8 franc. I3 embarras m. 3 yirmte/. oaifé. 13 inouiétude ƒ„ 6 inquiemde/". ï0 inlurmontable. 14 indigence f. 1 remord m. ,1 avoir. i5 un jour. LUI. REGEL. Over de ziekten. De kwaal, waaraan men ziek ligt of overliidt beeldS^Wof ablai'f geplaatst; bij vïor- Hij ligt ziek aan de koorts, il est malade de la fiévre. Hij is aan eene beroerte geitorven, il est mort a une paralifie. datif gPezeatI' ^ me" p!jn geVOeIt» Wordt in den Hij heeft tandpijn, // a mal aux dents. aiA3f *\k°ïnsof uSgen, wordt overgezet als of er ftonde: de koorts hebben, avoir la fiévrl  576 Ovér de.ziekte ffi , Aan de tering zijn^ of de tering hebben, betekent être étique; en dus ook: hij ligt aan eene beroerte, il est paralitique. Wanneer het lidwoord een vooraf gaat, zo zet inen de plaats, waar inen pijn heeft, in den gènitifi Ik heb een zwaare hoofdpijn, fai un furieux mal de tête. NA ï. _Mijn vader ligt ziek aan de kdorts; maar ik weer hiet of het aan de anderdaagfche of aan de derdendaagfche koorts is. Mijn moeder is voor een jaar aan de darmpijn i overleden 2. De eené heeft pijn in het hoofd, de andere heeft pijn in de keel, een derde pijn in den buik, een Vierde pijn in de lenden, en zo voords 3: het zijn kwaaien, waaraan weinige menfchen fterven. lk ben den geheelen dag met eene zwaare hoofdpijn gekweld 4 geweest^ welke mij allen lust benomen heeft om uittegaan. Ik vind, dat men veel lijdt, wanneer men tandpijn heeft. Ik geloof,*dat mij ftof in de oogen gevallen' is, want ik heb groote pijn in de oogen. De geeneri, die te veel eeten, hebben doorgaands pijn in de maag. 1 colique ƒ. 3 ainfi du reste. 4 tourmenter. 2 mort. N*. & t Zii heeft een zweer 1 in de keel. . Hij heeft pijn ïh de borst. Ik heb pijn voor het hart. Zij heh'A ben pijn in het oor 'Wij zijn hier aan de tocht blootgefteld. Ik heb er pijn van in den nek. lk keü eenen man, die de teering heeft, en ik twijfel «iet i abcès m.  'Over het hezïti. voornaamwoord 'en hip. VJwoork $ff niet of hij zal er binnen kort aan fterven. De wandeling heeft mij vermoeid. Ik heb er pijn van aan armen en beenen. De kinderen, die wormen hébben, hebben dikwijls jeukte in den neus, en pijn in den bufk. Mijn broeder heeft twee kinders gehad, die aan de kinderpakjes 2 geftorven zijiy hij had 2e hun niet laaten inenten 3. , De geenen, aan wiè — men ze heeft laaten inenten, fterven er zelden aan. Zijne zuster is,aan de waterzucht overleden, waaraan zij lang gekwijnd heeft. £ petites véroles ƒ. 3 inocuier. LIV. REGEL. Wanneer het bezittende voornaamwoord doof een bepaald lidwoord overgezet wordt. ' Het bezittende voornaamwoord wordt zeef wèl iri t Fransch door het bepaalde lidwoord overgezet 1 ^anneer het in. 't Nederduitsch als Overtollig kan belehouwd warden: bij voorbeeld, wanneer inert zegt: hij heeft zijn been gebroken, zo zet men het pver 4ls of ér ftonde: hij hééft zich het been ge* broken, il s'est casfè la jambè. Men toont geA noegzaam aan, dat het eens anders been niet geweest is, door het voorafgaande werkwoord wederhoong, réciproque, 'te maaken, of door bij het aelve een perfoonlijk voornaamwoord te voegen, dat den lijdenden perfoon bepaalt. Echter wordt het bezittende voornaamwoord over> gezet, wanneer men met nadruk fpreekt: Ik heb hem mét mijne eigene oogen gezien* jé l ai vu de mes propres yeux, Óo  Opfeilen: betref, het bezittende voornaamwoord* Opftellen, betteffende de gevallen waarin het bezittende voornaamwoord door het bepaalde lidwoord overgezet wordt. N*. i. Gisteren hebben wij eenen man gezien, die zijn been brak. Er was een man, die zijne lendenen brak, door van de trappen te vallen, waaraan hij kort daarna overleed. Hij heeft zijnen arm ver* ftuikt i. De hoogepriester Heli, vernomen hebbende , dat zijne zóonen gedood, en de arke des Heeren genomen was, viel van 2 zijnen zetel 3, brak zijnen hals en ftierf. Ik heb het ongeluk gehad om mijnen voet te branden. Indien men te gulzig eet, loopt nien gevaar zijnen mond te branden. Ik aal naar 4 den paruikemaaker gaan om mijn hair te laaten fnijden 5. Mijn hoofd heeft mij den geheelen dag zeer gedaan. Alle mijne leden doen mij zeer. Ik heb moeite om op mijnen rug te liggen. I disloquer. 3 fiège nu 5 faire faire.. 3 de desfus» 4 chez. N». 2.: Wie heeft uw aangezicht zo 1 zwart gemaakt z? flet is mijn broeder, die het gedaan heeft. Hij heeft zijne handen en zijn aangezicht ook zwart gemaakt, om zijne makkers te vermaaken. Ik beveel u, uw aangezicht en uwe handen terftond te wasfchen. Veelen onder ul. hebben de flechte gewoonte van met hunne elleboogen op de tafel te leunen. Ik ben zo vermoeid, dat ik op mijne bee- s tant. 2 noirejsi.  Wanmer er of daar door il overgezet wordt. hen niet flaan kan. Mijne beenen doen mij zeer. Ik h :b een' fteek 3 in mijnen linker arm gekregen. Ik heb hem met mijne eigene oogen gezien. Toen mijn broeder van hier vertrok, volgde ik hem met mijne oogen, zo lang als ik kon. Wij waren tot bp óns hemd toe nat. Ik zweeg, zodra hij zijneiï mond opende. 3 un coup d'épée. LV. R E G E Li Wanneer het woordje er of daar door it overgezet wordt. Het woordje er of daar wordt veeltijds in het Nederduitsch gebruikt om de plaats aantevvijzenj en dan wordt het ih 't Fransch door y of la, overgezét: Ik ben er, f y fuis: lk zie daar eenen man, je vois la un hóntmé. En alsdan gaat het in 't Nederduitsch nooiË Voor den noemer van het werkwoord: ik ben er^ ben ik er? ik ben er niet, ben ik er niet? Echter gaat het woordje er of daar dikwijls voor den noemer en voor het werkwoord; alsdan wordt het in 't Fransch door il overgezet, wordende het werkwoord in den derden perfoon van het énkel-? voudig, en de noemer achter aan geplaatst; bij voorbeeld: Er komt iemand, il vient quelqu'un. Er vergingen twee fchepen, /'/ pèrit deux vaiif. jèaux. Men voegt er ook hog wei y bijé wanneer mcË de plaats wil uitdrukken : Oo i  Opfeilen, betreffende de gevallen, waarin II y arrha des gens, daar, of er kwamen lig* den aan. Het woordje het wordt ook door il overgezet, wanneer het volgende werkwoord geen' anderen noemer heeft: Het regent, ilpleut. Het is mooi weêr il fait beau. ' Het is noodig, il est nécesfaire. Maar indien het werkwoord een' anderen noemer heeft, wordt het door 't werkwoord geregeerd-. Hij heeft het niet noodig, il tien a pas befoin. Opftellen, betreffende de gevallen, waarin het woordje er of daar door il overgezet wordt. W. i. Mij dunkt, dat er iemand komt om mij te fpreeken. Wij waren aan tafel, toen er een perfoon inkwam. Toen ik uit wilde gaan, kwamen er lieden, die mij tegenhielden i. Indien er geen twee juist 2 gelijkvormige bladen bef aan 3, beftaan er met te meer reden 4 geen twee volmaaltt gelijke 5 menfchen. Er zijn misfchien, zegt Bonnet in zijne 'befchouwing 6 der Natuur, werelden zo onvolmaakt piet betrekking 7 tot de onze, dat er niet dan wezens 8 van de eerfte of tweede clasfe gevonden worden 9 Tusfehen den laaglten en den verhevenften trap der ligchaamlijke volmaaktheid, zijn er bijna 3 arrêter/ 4 s plus forte raifon. 7 relativement dat. 2 précilèment» 5 identique 8 être-m 3 exisier. 6 contemplation /. 9 fe trouver.  er of daar door il overgezet wórdt, yffÈ ■m OEeindig getal midden- io trappen. Indien er tusfehen twee wezens, hoegenaamd n, eene ledig' held 12 beftonde, wat zoude dan de reden zijn van den overgang 13 van het eene tot 14 het aridere? 10 intermédiaire. 12 vuide m. 14 a, i 11 quelconque, 13 pasfage m», . ->i N°. s. Er is deezen winter weinig fneeuws gevallen. Het heeft van den morgen gehageld. Er wandelen weinig menfchen, wanneer het Hecht weêr is. Er gijn eenige fchepen aangekomen, die de tijding medegebragt hebben, dat er in Holland eene overfroo* tning 1 heeft plaats gehad Er ligt ons veel aan gelegen te weeteu of dit waar, dan of dit valsch is. Er zijn twee nieuwe 2 fchöollieren op fchool gekomen, indien het waar is, wat men mij gezegd heeft. Daar ligt ons weiïiig aan gelegen. Het heeft den geheelen dag geregend. Er zijn twee mannen verdronken. Er heeft zich eene goede gelegenheid aangeboden , om hem te doen begrijpen, dat het npodzaaldijk is, dat hij vertrekke. Hem ontbreekt geld. Het zal noodig zijn, dat ik het hem leene. Dunkt hèt u, dat hij 'het noodig zal hebben ? Het fchijnt zo, ï inondation/. 2 nouveau. LVI. REGEL.' J Over de werkwoorden worden en zijn, bij *een voorleden deel- of naam-woord ftaande. Het werkwoord worden, alleen of bij een naamwoord ftaande, wordt door devenir overgezeta en Oo s  Oj>er de ■Wer'kiïöirden worden en zijn, geeft eene verandering van ftaat te kennen; bi? voorbeeld: Hij wordt arm, g devientpauvre. Doch wanneer worden bij een voorleden deelwoord ftaat, wordt het een lijdend werkwoord, verhe pasfif, en alsdan zet men worden door étrè, over; dus zegt men: bemind worden, être aimé. Zit hier eene vervoeging van het lijdende werk» Woord bemind worden, étre aimé: Vinfinitif le préfent. Etre aimé, és, ie, ées, bemind worden. Le parfait. Avoi,r. i*i aimé, és, ée, èes, bemind zijn, of geweest zijn. II Lindicatif le préfint. Je fuis ik word "J Tu es - l aimé, ie, gij wordt l Pl, elle est * hij, zij wordt ! Nous fommes _ wij worden f bemind, Fous Étes | aimés, èes, gijl. wordt Pis, elles font zij worden Jt Lt premier prétérit. Xétois - wei"d" 1 Tu ét ois ï aimé, ie, gij werdt // elle étoit * hij , zij werd I. . . Nous êtions wij werden rocmmok. Fous étiez \ aimés, &r,gijï. weidt J lis, elles ètoient ■ zij werden 11  $?/ een voorleden deel- efnaam-woord JhtOiï&e. §8f Le fecond prétérit. *pe fus ik werd "Y 'Pu fits > aimé, ée, gij werdt I Pl, elle fut * hij, zij werd ' jVo»* furies _ wij werden rbemind. Fous fütes | aimés, èes, gij}, werdt | ifr, «//«• fur ent' zij werden J Xe parfait. yai . ik ben "\ bemind, Tu as ' | été aimé, ée, gij zijt j of be- ƒ/, elle a fi bij, zij is imindga- Nous avons - wij zijn f weest, Fous avez i été aimés,ées, gijl. z;jt I of ge- Ils, elles ont zij zijn J worden. Le plusque paifait. yavois ik was "J bemind, Tu avois | été aimé, ée, gij waart of be- II, elle avoii * hij, zij was ! mindge- Nous avions _ wij waren Tweest, Fous aviez ? été aimés, ées, gijl. waart | of ge11 s, elles avoient z\] waren j worden, Le futur. Je ferai ik aal ") Tu fèras > aimé, ée, gij zult j //, elle fera s hij, zij zal ' bemind Nous fier ons _ wij zullen f worden, Fous ferez ? aimés, ées, gijl. zult | Ui, elles fier ont zij zullen J Le futur pasfé. yaurai ik zal "| bemind Tu auras i été aimé, ée, gij zult. I ge//, elle aura * hij, zij zal ! weest, Nous aurons _ wij zullen Tof ge- Fous aurez > été aimés, ées, gijl. zult I worden lis, ellesauronï zij zullen J zijn. Oo 4  '04 Over de werkwoorden, worden cn zijn, I? imparfait. *pe ferois jj^ _zou | Pu ferois \ aimé,, ée, gij" zoudt j. ëi ^ fcroit 0 hij, zij zou '.bemind Nous feftons wij zouden f worden. Fous feriez > aimés, èes, gijf. zoudt | Ils,ellesferoient * zij zouden | Uiniparfait pasfé. ?yurois_ ft zou 1 bemind « aurois | été aimé, ée, gij zoudt ge- II, elle aurolt •> hij, zij zóu ! weest, Nous aurions wij zouden jof'ge- Pous auriez j été aimés, ées, gijl. zoudt | worden Ils, elles auroiem zij zouden f zijn. '' E'impératif fe. , \ahné,ée, word>bemind. öutl,qu elk foit * ■ ' laat hijol"z.ij? bemind ™\ons ? laaten wij J worden. ümez « ^/'«^j^, wordt, gijl. bemind. ' ^ w^Sf» ellesfment laaten zij bemind wor¬ den. 2,tf futsjanctif le, préfent. Que je fis dat ik I | worde. £«f.'*>' }ain?f dat gij wordet. //, ?« «// dat zij j j worderi. Uoptatif. Om je fuif ?^iatik, l I wierde. Qpe^usfe^ i<"J ,crat gij: I I wierdet. Qu'il, quelle fut 0 6e»dathij,zij {■ be- J wierde. jg»* mus fus fous 7 .j dat wij f miad 1 wierdeii. lute vous ,sfez l^datgij.1. \ (wierdet, ljfjls,q^elksjusfenK e">dat zij *j| | wierdeg.  pij een voorleden duel- of naam-woord ftaande. 58$ Le parfait, r Quefaie dat ik - be. zij. Quetuaies \èté aimé, dat gij mind zijt, (jil'il,qurelleait •> f».«*V, dat bijtij se- zij. gare nous aïons '. . • dat wij JJ^?' zijn. Que vous.otez été aimés, dat gijL ^ zijt> Qu'ils,qu'ellesaient aimèes, dat zij d<*n zijn. ie plusque parfait. Quefeusfs . dat ik jbe. Jware. 0?*e fBïyl* ? «/wé, dat gij mind waret. Qifll, qu'elle eót * dathii.zii §e" ware. 0«« _ , - dat wi| ofe"_' waren. ,fh;e vous eusfez ie te aimés dat gijl. j-wor- waret. Tjifils^uellès eusfent aimèes, fax, zij den waren. X« participesy. ®tant - , Jaimé, és, ée, ées, bemind wordende. Atantète,^ bemind geweest, of ge- sa/ worden zijnde. Wanneer bet voorledene deelwoord, dat van een daadlijk werkwoord afkomftig is, het behulpzaame werkwoord, zijn, être, in den tegenwoordigen tijd bij zich heeft, zo wordt dit behulpzaame werkwoord, in 't Fransch, dan eens in den tegenwoordigen , en dan eens in den volmaakten tijd overgebragt; dus zegt men: Hij is van ieder bemind, // est aimé de tout le monde. Dit huis is door de vlammen verteerd, cette maifon a été confumée par les flammes. Wanneer, de tijd niet bepaald is, door deeze of geene voorbijzijnde om Handigheid, en er eene voordduuring te kennen gegeven of voorondeifteld wordt; als de noemer van het werkwoord eenen perfoon, Po 5  £86* Over de werkwoorden worden en zijn, uitdrukt, zo zet men het behulpzaame werkwoords dat zulk een deelwoord verzelt, nooit in een' zamengeftelden tijd, maar het moet Hechts woordlijk in 't Fransch overgebragt worden. Hij is, of wordt van ieder bemind, betekent, il est aimé de tout le monde, naardien er eene voordduuring vooronderfteld wordt, en il, de noemer van est aimé, eenen perfoon uitdrukt. Maar indien de noemer van het werkwoord eene zaak kenmerkt, wanneer er volftrekt geene voordduuring te pas komt, en dat tevens het deelwoord van een daadlijk werkwoord af komftig is, zo wordt het behulpzaame werkwoord iq een' zamengefteldert tijd gebruikt: Deeze brief is door mijnen broeder gefchreven, cette lettre a été ècr'tte par mon f; ére. Dit gefchiedt vooruaamlijk wanneer men zegt door wien iet gedaan is. Indien de noemer van het werkwoord eene zaak is, en er niet gezegd wordt, waardoor of door wien iet gefchiedt, zo gebruikt men bijna nooit den zamengeftelden tijd. De brief is gefchreven, betekent la lettre est écrite; hier"gebruikt men est en niet a étéwant men verklaart niet waardoor of door wien de brief gefchreven is. Bijaldien er ftonde: de brief wordt door mijnen broeder gefchreven, behoorde men het lijdende werk» woord in een daadlijk werkwoord aldus te veranderen: " / Mijn broeder fchrijft den brief, of is bezig met dien te fchrijven, mon fré're écrit, ou est accu. pè a écrire la lettre. Indien het onzijdige werkwoorden zijn, als: aller, gaan, arriver, aankomen, gebeuren, choir, Vallen, déchoir, vervallen, éclioir, verfchijnen, te beurt vallen, décèder, overlijden, enfrer, inkomen*  &j een voorleden deeU of naam-woord ftaande. $%f hnUre, geboren worden, partir, vertrekken, rester, blijven, fortir, uitgaan, tomher, vallen, venir, ko. men: verder die werkwoorden, welken er van afko. men, en anderen meer van die natuur; dan gebruikt men nooit être iii een' zamengeftelden tijd: bij voorbeeld; Hij is gegaan, il est allé. Zij zijn aangekomen, ils font arrivés. en zo met de anderen. Een werkwoord, dat in het Nederduitsch als lijdend voorkomt, wordt veeltijds in 't Fransch door een wederhoorig werkwoord overgezet, wanneer de noemer leevenlooze zaaken uitdrukt; bij voorbeeld: De kwaade tijdingen worden eerder verfpreid dan de goeden, les mauvnifes nouvelles fe repandent plutót que les bonnes. Hier wordt het lijdende werkwoord worden verfpreid door het wederhoorige fe repandre overgezet, om dat les mauvaifes nouvelles de noemer is, en geen' perfoon aanduidt. Echter gefchiedt dit ook wel, fchoon de noemer eenen perloon aanwijze, voornaamlijk wanneer de pronoms conjoncïlfs, me, te, fe, nous, vous, op den doenden perfoon kunnen terug gebragt worden- bij voorbeeld: ik word kwaad, betekent je me fache $ want het is als of men zeide: ik maak mij zeiven kwaad. Het lijdende werkwoord neemt de of par na zich • dus zegt men: * Hij wordt van ieder geacht, U est estimè de tout le monde. "rVome werd door Romulus gebouwd, Rome fut bdtle par Romulus. Men, gebruikt de, wanneer het werkwoord eene?  j?8 Opfeilen, betref, de werkwoorden 'worden en zijn, daad uitdrukt, daar het ligchaam geen deel aan heeft, zo als in het eerde voorbeeld; in tegendeel drukt par eene daad van het ligchaam, of van iigchaam en ziel uit; maar nooit plaatst men par voor Dieu; dus zegt men: De Jooden zijn door God geftraft, les Juifs ont été punis de Dieu. ' N°. i. De lieden , over welken wij voorleden jaar gefproken hebben, zijn ze?r rijk geworden, want zij hebben het hoogde lot uit de loterij getrokken; doch zij worden nu niet meer zo i geacht als zij het van te vooren geweest zijn; want zij zijn nu onverdrxageiijk irotsch geworden. Zo iemand zijne verteeringen niet naar i zijne inkomlteu fchikt, loopt hij gevaar van fchielijk arm te worden. De geene, die zijnen pligt verzuimd zal hebben, eu ongehoorzaam zal geweest zijn, zal ftrenglijk ge. {Iraft worden; maar de geene, die deugdzaam en oplettend is, zal van ieder geacht worden. Wij worden door de aanloklijkheden der wereidfche Voorwerpen verleid, en wij worden door kwaadq voorbeelden ligtlijk bedorven. Wij moeten aandachtiger en n aardiger zijn, zo wij geleerder willen worden dan wij zijn. De mensch is geduuriglijk aap de wisfelvalligheden des fortujns blootge-* field. ï tant. 2 Oir. N°. 2. Gij doet iemand geenzins dienst i, door hem de | otyiger, ;■ _  bij een Doorleden- deel- of naani- wóórd ftaande. 589 kwaade gefprekken 2 over te brengen g, die over 4 hem gehouden wonen . en gehouden zijn; gij wordt weldra voor uwe onbtfcheidenheid 5 betaald, en gij wordt het eerfte voorwerp van zijnen wederzin 6 en van zijn verdriet. De opmerkingen 7 zijn niet nuttig, dan wanneer zij juhf van pas 8 en in dem tijd gemaakt worden, om daarmede zijn voordeel te kunnen doeno; zij worden een onderwerp van verdriet, wanneer men dezelven te laat maakt. Alles wat zonder opmerking gedaan wordt, kan niet dan bij geval goed komen 10. De kennis der dingen wordt door veelvuldige opmerkingen verkregen. De eerfte waardigheid moet alleen door den braafften man bekleed worden. De driften kunnen de reden niet aa>iva'len 11, wanneer zij door de wijs« heid geholpen 12 wordt. 2 )iscours m. 6 averfion f. 10 réusfir. 3, raconter. 7 réfr'X'or ƒ.* n aciaq'uer. 4 de. 8 a propos. 12 fêcourir» .; 5 indiscrétion /. 9 profi;er'ge«. N». 3. ■ Het befluit is genomen. Dit befluit is door miü* 'nen vader genomen Dit werk wordt door mijnen broeder gemaakt. De waaren worden goedkoop verkocht. Hebt gij uwe baaien peper nog? neen, ik heb ze niet meer; zij zijn verkocht. Aan wien zijn zij verkocht ? Het heugt mij niet meer. Zie daar een huis, dat door de vlammen verteerd 1 wordt. Het is nog niet verbrand. Ik heb een huis gehad, dat voorleden jaar verbrand is. De kunften ■en weetenfchappen kunnen niet gekocht worden. Ziedaar boeken, die ingebonden zijn I Ziedaar anderen , die ingebonden worden! Door wien is dat boek ingebonden? Ik weet het niet. Het dak is door den wind netrgefmeten 2. Men heeft e£nen 2 eonfumer. 2 abattre.  gija Over de betekenis van het woordje bij. man gevangen, die van dief/lal 3 befchuldigd wordti De ftad is door de vijanden volkomen verwoest geworden. Dit kind wordt van zijne ouders aangebeden. 3 vol nt. N». 4. Dat zijn dingen, die alle dagen gezien wordem Mij is verhaald geworden, dat u een ongeluk overgekomen was. Gij zijt kwalijk onderlicht. Het zou mij zeer gelpeten hebben, indien gij aan dat ongeluk blootgefteld geweest waart, is de brief gefchreven? ik geloof, dat hij door mijnen broeder gefchreven wordt. Men zal hem ü te leezen geeven zodra hij gefchreven zal zijn. De reden is den mensch gegeven,«op dat hij er zich naar fchlkke 1. De dingen, die in de jeugd geleerd worden^ worden niet ligtlijk vergeten Zijn vader is voorleden week overleden; de zoon ontving er de tijding van, zonder dat hij er over aangedaan 1 was. De adeldom is door de ouden 3 uitgevonden, orff de eerzucht der menfchen te voeden. 1 fe conformer dat. 2 touché. 3 anciens LVII. REGEL. Over de betekenis van het woordje bij* Het Nederduitfche voorzetzel bij wordt in \ Fransch overgezet op verfchillende wijzen; bij voorbeeld: Hij ftaat bij mij, il fe tieni auprès de mol, Hij woont bij mij, il loge chez moi. Hij flaapt bij mij, // dort avec mou  Over de betekenis van bet waardje bij. ,■ *$% , Ik heb geen geld bij mij, je ifai point d'argent fur moi. Dat wordt bij de el verkocht, eela fe vend i Vaune. Iemand bij de hairen vatten, preftdre quelcun par les cheveux. . Bij voorbeeld, par exemple. Bij de kaars werken, travalller h la chandelle. *•) B'j-> wanneer het zo veel betekent als digt bif% wordt door auprès overgezet, zo als in het eerfte voorbeeld te zien is. 3.) Pfij wordt door chez overgezet, om te zeggen in het huis van. 3. ) Pij kan de betekenis hebben van avec, wan» neer het zo veel zegt als in het gezelfchap. 4. ) Bij betekent zo veel als fur, wanneer men iet bij zich draagt. 5. ) Het gewigt of de maat, waarbij iet verkocht of gekocht wordt, zet men in den datif. En eindelijk wordt 6.) bij door par overgezet, voornaamlijk na de werkwoorden vatten, grijpen, of aantasten: ook gebruikt men par voor een naamwoord, wanneer bij zo veej betekent als door mid. del van. Opfte.llen, betreffende de betekenis van heC voorzetzel bij\ N°. 1. Hij zou bij mij niet gebleten zijn, indien gij hem geroepen haddet. Hoe laat is het? ik weet het niet; ik heb geen horologie bij mij. Doe mij de eer van  £)& Ö0e!!en, betref, de betekenis van het woordje bij. Bij mij tê komen! Ik zai voor u betaalen, indièn gij geen geld bij u hebt. Het is bij geval, dat ik mijn beurs bij mij op de tafel heb laaten liggén. Kom bij mij in, ik zal het u wedergeeven! Ik heb altijd tabak bij mij. Bij wien hebt gij denzelven gekocht ? Bij mijnen buurman. Ik zal er vooreerst een vierdendeel i van köopen. De tabak wordt bij het pond, bij het halve pond, of bij het vierdendeel verkocht. Gij weet , dat het laken bij de elj en het bier bij het vat verkocht wordt. i quarteron m. N°. é. . Slaapt gij alleen? neen,- ik flaap bij mijheh broe-J der. Toen ik bij de brug Hond, kwam er iemand, die mij bij de mouw trok, en die mij vroeg, of ik lust had om bij u den nadenmiddag- doortebrengén» Ik meende onbekend te zijn, maar hij noemde mij bij mijnen naam. Het was mij onmogelijk hierin toeteftemmen, naardien ik verfcheidene brieven bij mij had, welken ik nog van daag zal moeten beantwoorden. Ik verzeker u, dat ik verpligt geweest ben bij de kaars te fchrijven. Indien gij toen bij mij gekomen waart, zoudt gij mij bij het vuuf hebben vinden zitten. Er zijn lieden, die liever bij de lamp dan bij de kaars willen werken. Hebt gij het boek bij u, dat gij mij te leezen zoudt ge* geven hebben? Ik heb het bij mijnen broeder ge-" laten. Ver-  Ferklaaring der Gallicismen, 'ehi.' 59^ Verklaaring der Gallicismen of eigenaartige fpreekmanieren, in de volgende opftellen voorkomende. tn het wild fpreeken. Parier a tort et d tresvers,'de büt en blana Waartoe dient dit alles? A quol bon tout ceci? Ik verlta er geen woord jPe n'y entends gout'e. van. Iet op zijn' duim weeten. Savoir une chofe fur U bout du doigt. Nergens toe deugen. PP être bon a rien. Het is met u gelegen. // en est de vous. Veel getchreeuw en wei-- Beaucoup de brult et peü nig wvl- • dè befiogne. Leeven als vrolijk Fransje. Fivre au jour la journée. Zijn goéd door de billen Disfiper fon bien. lappen. Jan en alle man. Le tiert et le quart. iemand met de vingers Montrer quelqu'un au nawijzen. dolst. Iemands geduld ten einde Pousfir a bout la patience brengen. de quelqu'un. De kruik gaat zo lang te Tant va la cruche a Peau-, water, tot dat zij barst. qu'enfin elle fie brifie. Iemand redden» Tirer quelqu'un d'afairei Het komt hier maar op aan. // ne s'agit lei que. Iemand te gemoet gaan in Aller au clevant de quet- het geen hem gettoegén qiPun tn ce qui lui fait geeft. plaifir. . Het is beter laat dan nooit. Mieux vaut tard que ja■■ 9 ma is. Uwe eer hangt er aaa. II y va, il s'agit de votre honneur. SVcht bij kas zijn. Etre court d'argent. . Effene rekeningen maaken Les bons comptes fint lel goede vrienden, bons amis. Pp  Ferklaaring der Gallicismen', Iemand bij zijn woord Prendre quelqii'ifn au mor. houden. Honger is de beste fans. II n' est fauce qued'appétit. Opdisfchen. Couvrir la table. Zijn geduld gaat ten einde» II perd patience : Sa patience est a bout. Lust hebben. Avoir envie. Etre d'humeur. Een nadenmiddag-flaapje Faire la mèridienne. doen. Goed vinden. Juger & propos. Iemand voorbij zien gaan. Foir pasfer quelqu7un. Het water in de eene Souffler le frold et le chaud. hand en het vuur in de andere draagen. Ik voor mij. Pour moi. Meenen het geen men zegt. Avoir le coeur fur les lèvres». Ik houd niet van dat te Je n'qime pas h faire cela. doen. Kruipen (laagheden doen). Faire le chiên couchant. Iemand zijne woorden we- Faire chanter la pallnodie der in den keel doen U quelqu'un. haaien. Ieders vriend zijn. i Etre ami de tout le monde: Gij kunt bij mij te recht Je vous en fournlral. raaken. let onbeziens koopen of Acheter ou v.endre chat en verkoopen. poche. Men zal er mij niet toe On nem'y attrapperapas. krijgen. Een ezel floot zich geen Chat échaudé craint Peau tweemaal aan éénen froide. fteen. Wat gaat gij beginnen? Qu'allez vous faire? Aan eene zaak tornen. Toucher a une corde. Van den wal in den floot Tomber de fiévre en chaud, vallen. mal de la poële dans la braife. Mis hebben. Se tromper. jHet hembd is nader dan Charité bien ordonnèe cem- de rok. mence par foi même, Zijn' eigenen kop volgen. Agir de fon chef.  of eigenaart ige fpreehnanieren, enz. 59/j jjet gelag betaalen. Aan iet fchuidig zijn. Haastige lpoed is zeidei goed. Zich op iemand beroepen Waar is hij gebleven? Een boodl'chap doen. Lang weg blijven. Ergens borg voor (Taan, Te rijp in den mond zijn, Iemand den mond fnue^ ren. Dat itoo<- ntfj Iet tüeltemmen,eens zijn. Zijnen man vinden. Iemand de tanden laaten zien. Den baas fpeelen, Niemand heeft gelegenheid om te fpreeken, dan hij alleen. Iet op den keper befchouwen. Bij (lot van rekening. Zeer veel met zich zeiven op hebben. Zijne redeneeringen verveeleu mij doodelijk Overal een' vrijen toegang hebben. Zich over iet Verwonderen. In een'kwaaden luim zijn. Kwalijk gemutst zijn. Païer les pots casfés. Etre coupable d'une chofe. l En presfant trop Palguille on la perd. . En apbeller a quelqu'un. Pu' est tl de ven u? Fiire une commisfion. Tardet a re venir. Rèpondre d'üne phofe. A<-oir la langue trop affïlée. Rabat tre lecaqueta quel- qWün Cela me choque. Confentlr, acquiescer & une chofe; en être d'ac- cord; être du mime avis, Tröuver fon homme. Montrer les clents a quel- . qtPun. Faire le mal tre, P enten. du. Faire claqüer foti fouet bien fort. II n'y a a parler que pour lui. Examiner quelque chofe Ut fond,a la rigueur,deprés. Au bout du compte. S'en faire terriblement h accrolre, fe donner de grands airs. Ses raifonnemens me tüent. Avoir partoüt un accès libre S'étonner d'uns chofe. Avoir F esprit dans unè mauvaife asfette, Avoir mis fon bennet di travers. > s.  i i92 Ferklaarlng der Gallicismen, Het op iemand munten. Iet vast weeten. Zich weg pakken, zijn goedje bijeen pakken. T)t bui is over. Zijn' geest omtrent iet gerust (lellen. Er is hulp voor alles, behalven voor den dood. Geld met fpeelen verliezen. Iet ner raaden. Van (tukje tot beetje. Er zijn te veel pannen op het dak. Voor dit oogenblik. Buiten pas. Zich kinderachtig aanbellen.Ten halven. lk weet waar het ufchorr. Er ligt mij niet aan gelegen. Het beste paard ftruikelt wel eens. Wij zullen daar een fpeldje bij fteeken. Zijn geld tegen vier ten honderd uitzetten. Dat ismetdepen gemaakt. Van het eene meer houden dan van het andere. , Bij de kaars werken. Jemand tot den bedelzak brengen. Voor omtrent één jaar. Een' koets met vier paarden houden. Iet met ter haast en onbezonnen doen. let verkeerd doen. En vouloir a quelqu'un.' Etreasfuré,fürd'une chofe. Pller bagage. La tempête est pasfée. Avoir r esprit en repos fur une chofe. II y a remède è tout hormis ó la mort. Perdre fon ar gent au jeu. T étre. De fil en aiguille. Les murailles ont des ereil» les. Pour le moment. Hors de faifon. Faire F enfant* A demi. Je fais oh le bat vous bles ft. Peu m'lmporte. Il n'est f bon cbaretier, qui ne verf. Nous briferons la desfus:. Placer fon argent a raifon de quatre pour cent. Cela est fait a la plume. Prèférer Pun a Pautre. Travailler è la chandelle. Réduire quelqu'un a la mendicité, a la beface. II y a environ un an. Rouler carosfe d quatre chevaux. Faire une chofe a la hdte et a Pétourdle. Faire une chofe a rebeurz.  of eigenaartige /preekmanieren, tnz. ^Q} Ten onrechte befchuldigen. Zijn best doen. Iemand iet naar den zin doen. Hij is geen overvlieger in verftand. Boven zijn bereik. Orn de waarheid te zeggen. Iemand komen bezoeken. Te druk (te veel te doen} hebben. Hoe komt het? Zijne kinders in 't wild laaten loopen. Iemand in het oog houden. Een kind in den band houden. Met vrede laaten. Met jan en allen man twist zoeken. Hoe vaart hij? Die ziekte is doodelijk. Dit maakt mij neêrllagtig. Veel van iemand houden. Van zijne ziekte opkomen. Iemand voor liegen. Op het fterven liggen. Wat beter zijn. Een goed woord vindt eene goede plaats. ; Me» wint meer door Pi Accufer h faux. Faire de fon mieux, tout fon posfble Faire une chofe au grè de quelqu'un. Sa cervelle ne marche qu'a pas comptès. Au dela, au desfus de fa portie. A dire vrai. Venir voir quelquun, lui rendre vifite. Etre trop af air é: Avoir des occupations par desfus la te'te. D'oii vlent? Laisfer courir les enfans a Pabandon. Avoir Poeil fur quelqu'un. Tenir un enfant en bride. I^aisfer en repos. Qucreller tout le monde. Comment fe porte t'il? Cette maladie est mortelle. Cela m'abat, me met dans P abattement Es timer quelqu'un beaucoup.^ Se relever, revenir defa maladie. Mentir a quelqu'un. Etre a Partiele de la mort, d Pagonie. Se porter un peu mieux. Petite pluie abat grand vent. On attrape plus de mou- 3 V 1  £0$ Verklaaring der Gallicismen, zachtzinnigheid dan door kwaadaartigheid. Als honden en katten te zamen leeven. . Alle blaffende honden bij~ ten' niet. Een twistzoekende hond loopt meest met gefcheurde ooren. Zijne drift maatigen. Zich ergens wèl bij bevinden.Ergens borg voor Haan. Zich in acht 'neemen. Nerg> ns om vraagen. Een' geheel anderen weg inflaan. Iemand tot rede brengen. Voet bij ftuk houden. Iemand met den zelfden munt betaalen. Met iemand te doen hebben. Gij weet, hos. ik belta. Wat fcheelt u? Niet weeten, waar zich te keeren of te wenden. Krullen maaken. Elkander van ouds kennen. Alles verkeerd opvatten. Het ééns worden. ches avec du mi el qu'avec du vinaigre. Sentendre comme chiens et chats. Tout chien , qui aboyé, ne mord point. Chien hargneux a fou* vent roreille déchirée. Mettre de F eau dans fon vin. Se trouver biend'une chofe. Etre garant de quelque chofe, répondre jFune. chofe. Prendre sarde a foi, Ne fe foucier de riep. S'y prendre cFiine toute autre maniere. ■ Mettre quelqu'un ét la raifon, Tenir piéd a boule. Rendre la pareille a quel-, qiPun. Avoir a faire a quelqu'un. Vous favez, comment je fuis fait. de quel bois, je me chauffe. pdavez vous ? Ne favoirde quel bois faire fiche, de quel cóté fe t.oürner. Faire des fapons. Se connoitre ne longue maina Prendre tout a contrtpoil, S'accorder, s''entendre, i tri cFaccord.  ei'gemartige [preekmanieren, enz, 591J •Openhartig fpreeken. Het wèl met iemand meenen. Met iemand omgaan. Zijn' goeden naam verbeuren. Daar men mede verkeert, daar wordt men meü geëerd. Zij verftaan elkander als dieven op eene kermis. -Laat hem begaan. Var; voornemen zijn. iemand een' lelijken trek fpeelen. iemand in het naauw brengen. Iemand iet afraaden. Het fap is de kool niet waardig.' Tot mijn leedwezen. Dit wordt ia den wind geflagen. Het is te vergeefsch gefluit, als het paard niet pisfen wil. Het is den moriaan ge> fchuurd. Zijn' gang gaan. Ergens voor inftaan. Het nadeelige van iet ondervinden. Hals over kop in zijn verderf loopen. Die zijne billen brandt, moet op deblaaren zitten. Par ter a coeur ouvert, ouvertement, Vouloir le bien de quelqu'un. Fréquenter quelqu'un. Perdre fa réputation, fa bonne renommée; fe perdre de réputation. Dis-moi, qui tu frequentes, je te dirai, qui tu es. Ils s'entendent comme lar- rons en foire. Laisfez le faire. Avoir desfein, intention. Jouer un mauvais tour a quelqu'un. Mettre quelqu'un a Fétroit, plonger quelqu'un dans . F embarras. Dèconfeiller une chofe cc quelqu'un. Le jeu ne vaut pas la chandelle. A regret. S'en aller a vau-Feau, fe perdre en Fair. On a beau précher d qui n'a cure ie bien faire. A laver la téte d'un dne, on y perd la lesfve. Aller jon train; pousfer fa pointe. Répondre d'une chofe. Pa'ier la folie enchére. Donner tête baisfée dans fa perdition. O ui casfe les verres, les pa'ie. Pp 4  éop . Fer klaar ing der Gallicismen, Iemand knollen voor citroenen verkoopen. Fi] is van zesfen klaar. Zeer kwalijk bij zijne ' zaaken ftaan. Orde op zijne zaaken ftellen. Zijne verteeringen naar zijne iukomften fchik- ken. Met een' ftillen trom verhuizen. Ergens een ftokje voor fteeken. Elendigopzijn' neus ftaan kijken. Van iet noch haring noch kuit haaien. Hoe zal ik er mede leeven? Onder in de zak vindt men de rekening. Ik moet geld va'i hem hebben. Iet recht weeten. Het is geen noernens waardig. Het gaat hem wèl in de wereld. In overvloed. Zijn hof bij iemand maaken. Deo vrijen flik hebben. In de nood kent men vrienden. De kans verkeert. Iemand de hakken laaten zien. Faire accroirelt quelqu'un^ que des vesftes font des lanternes. II est fait a tout. Etre fort mal dans fes, affaires. Mettre ordre d fes affaires. Regler fa dépenfe fur fon capital. Pariir fans clire adieu: Déloger fans trompette. Mettre le hola a une chofe,, Avoir un piéd de nez. Ne retirer d'une chofe ni piéd ni ai ie, Comment m'y prendrai-je ? Au hout de Panne faut /? drap. II me dolt de Pargent. Savoir une chofe au juste. Ce n'est pas la pelne d'y. pcnfer: Ce n'est pas grand chofe. La fort une le favorife. II a' le vent en pouppe. A fol fon. Faire fa cour d quelqu'un. Ai 'oir houche en cour. Cest au befoin qu'on connoit Pami. La chance toume: L'affaire change de face., Montrer le talon, tour nep. le dos a quelqu'un,,  af eigenaartige /preekmanieren , enz, dol Er is bij hem niet meer te haaien. Iet in twijfel trekken. Qoudene bergen belooven. Iemands bijftand kunnen rnisi'en. Niets zonder inzichten doen. Eenen fpiering uitwerpen, om eenen kabeljauw te vangen. Van geluk fpreeken. Iemand aantreffen. Op iemand vertrouwen. Ai wat er van gezegd is, is waar. Ieder over den zelfden kam fcheeren. Het is duur koop leeven. Als het zo voordgaat. Niet weeten, wat aantevangen. Van erger tot erger. Of men zich al moejelijk maakt of niet. Het ongeluk wordt eens moede ons te vervolgen. pr is niets beter op dan goéde moed in tegenfpoed. Laat het loopen zo het wil. Meer dan éónen raad weeten. Er is nog altijd wel wat Voor mij te haaien. 11 n'y a plus h gruger chez lui. R évoquer unechofe en doute-. Promettremonts et merveil* les. Pouvoir fe pasfer du fe- cours de quelqu'un. Avoir fes vues. Donner un oeuf, pour avoir un hoeuf. Se dire heuret.'x: Avoir dn bonheur. Rencontrer quelqu'un. Se fier a quelqu'un. Tout ce qu'on en a dit, est d la lettre. Mefurer tout le monde d la même aune. II fait cher vivre. Si cela dure. 'Ne favolr comment s'y prendre. De mal en pis. On a beau fe chagriner. Le diable n'est pas tou- jours a la porte d'un pauvre homme. II n'y a qu'a avoir con- tre mauvaife fortune bon caeur. " Vogue la galère. Avoir plufieurs cordes a fon are. II faut que l'herbe foit bien courte, pour que je ti y trouve de quoi brouter. ?? 5  Ver klaaring der Gallicismen, Die te veel onderneemt, flaagt kwalijk. Tusfehen twee doelen in de asch zitten. Het is beter te bedelen . dan te fteelen. Al te goed, is buurmans gek. Hij is niet van gisteren. Hak om zijn' tanden hebben. Als de nood aan den man komt. Muizen. nesten in zijn hoofd hebben. Zwaarigheid zoeken, daar zij niet tc vinden is. Eene zaak verkeerd aanvatten. Eene zaak gantsch anders aanleggen. Dat gaat zo fchieiijk niet als gij wel denkt. Van de nood een deugd maaken. Dat is zonder kop of ftaart. Van den os óp den ezel, of van den hak op den tak fpringen. Er wel een' eed op kunnen doen. Schoenmaaker • blijf bij uwen leest. ïn weêrwil van iemand. Het oog van den meester maakt het paard vet. Een oog in het zeilhou- Qui trop embrasfe, mal étreint Etre entre renclume et le mart eau. II vaut mieux tendre la main que le cou, Qui fe fait brebis, le hup le mange. II a vu le loup, Avoir bcc et ongle. Qtiand le cas Pexige. Avoir des rats. Se creufer des dijfcultit. Mettre la charrue devant les boeufs, S'y prendre de toute autre maniere. Cela ne fe jet te pas en moule: Cela ne va pas comme la te'te. Faire de nicesftè vertu. II n'y a ni cap ni queue, ni time ni raifon. Faire des coq-d-Fdue. En j'urer: En mettre la main au feu. Médecln ! guéris toi toi" mime. En dépit de quelqu'un. PJoeil du maltre engralsfs le cheval. Faire la guerre a Foelll Avoir Foell au guet.  of eigenaartige /preekmanieren, enz. 6o$ Met iemand te doen hebben. Iet welftaanshalve doen. Van eens anders leer is het goed riem fnijden. Mislijk worden. Aan tafel ga,an. De hand in den fchotel fteeken. Iet op zijn bord fcheppen. Van tafel gaan. Uit den fchotel eeten. Iet naar den mond brengen. Zijn' mónd ledig eeten. Uit een glas drinken. De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is. Juist ter fnede komen. Voor den braaven man fpeelen. Elkander geduurig in het hair zitten. Om een haverftroo twisten. Met iet een einde maaken. In zijne vuist om iet lagchen. Om iemand lagchen. Kort van ftof zijn. Ik heb er rouwkoop van. Uit kortswijl. Geen woord meer hiervan. Oude koejen uit de floot haaien. Aan eene zaak niet meer tornen. Bij verdrag overgaan. Avoir d faire a quelqu'un. Faire une chofe par bienféance,par maniere d''acquit. Du cuir d'autrui, on fait large courroie. Avoir mal au coeur. Se mettre a table. Porter la main au plat. Fnprendre fur fonasfette. Sortir de table. Manger dans le plat. Porter une chofe a la bouche. Vuider fa bouche. Boire dans un verre. La pelle fe moquedu fourgon._ Vtnir justement a propos. Faire l'honnêie homme. Avoir quelque mallle dpar- tir enfemble. Dlsputer de la chape de Vévêque. Mettre fin d une chofe. PLire de quelque chofe fous cape , dans fa barbe. Se rire de quelqu'un. Etre de courte ctoffe. yen porte la folie enchère. Pour rire. Brifons la desfus: N'en. parions plus. -' Réveiller le chal, qui dort. Ne plus toucher d une af faire. Se rendre par capitulaiion.  6H Verklaar-ing der Gallicismen, De wapens neêrleggerj. Ergens toe komen. Eene (tad ftormenderhand inneemen. Iemand over de kling laaten fpringen. Van twee rampen moet men den ergften ontwijken. Te vuur en te zwaard alles verdelgen. Ik ben er voor de fchrik afgekomen. De honger is een fcherp zwaard Zich elders neerzetten. Voor iet gedekt of befchut zijn. iVïijns bedunkens. Het zelfde doen. Hét ongeluk afwachten. Buiten iet kunnen. In de fchaduwgaan zitten. Heet zijn. Het is twaalf uur. De zon fchiet haare draaien loodrecht op mij neêr. Iet te eeten hebben, Praatjes vullen den buik niet. Een uur van de ftad. Het is mooi weêr. De lucht betrekt. Regen krijgen. Het regent, dat het giet. Dat zal ras over zijn. De lucht heldert op, klaart PP; Mettre bas les armes. Se déterminer d une chofe. Prendre une ville d'asfaut. Faire pasfer-quelqu'un au fi de répée. De deux maux, H faut é'viter le pire. Mettre tout d feu et d ,JanS' yen ai été quite pour la peur. La faim chasfe le loup du bois. Planter fon plquet ailleurs. Etre a F abri de quelque chofe. A mon avis. En faire autant. , Narguer, braver le dan* ger, rinfortune. Pouvoir fe pasfer d'une chofe. Se mettre d l'ombre. Faire chaud. II est midi. Le foleil me donne d plomh fur la tite. Avoir de quoi manger. Ventre ajfamè n'a point d'oreille. A une lieue de la vllle, Il fait beau tems. Le tems fe cauvre. Avoir de la pluie. II pleut d verfe. Cela fe pasfera bien-têt. Le tems s'éclaircit, fe ms% su beau.  of eigenaartige fpreekmanieren , enz. t>6£ Den hond in den poe vinden. .Hij zal den hond in den pot vinden. Men zal al eetende naar u wachten. Zich met iemand gelijk ftellen. Het is alles geen goud, wat er blinkt. Kaal en knapjes. Als een vorst gekleed gaan. Op mij" woord van eer. Zo arm als Job zijn. Openhartig tegen iemand zijn. Iemand uithooren. Zich eenen ftrop om den hals werpen. ** Gemeenzaam met iemand omgaafb Voordm-.v.ken. De handen aan het werk flaan. Twee vliegen in éénén klap flaan. Zich moejelijkheden op den hals haaien. Loop heen. Iemand den kop warm maaken. Daar komt hij weêr aan. Het fcheelt niet veel, of ik ga heen. Ik zal hem d&ir laaten ftaan. ,s Diner par coeur. On le pasfera maltre. On vous attendra comnle le tnoine Fahbè. Se mettre en paralelle, de niveau avec quelqiïun. Tout ce qui relutt, n'est pas or. 'Belle montre et peu de rapport. S'habiller en prince. Foi cF homme d'honneur. Etre pauvre comme un rat d'Eglife. Parler a coeur ouvert & quelqu'un. Tirer le ver du nez & quel. qu'un. Filer fa corde. Vlvre de pair a compagnon Wvee quelqu'un. Se dépêcher. Mettre la main a l'oeuvre. Faire d'une pierre deux coups. S'attirer de mèchantes-affaires fur les, bras. Allez vous en! Allez vous promener! Echauff 'er la tête, la btle d quelqu'un. Le voila encore. Peu s'en faut, que fe ne m'en aille. Je le planterai ld.  6oó* Verklaaring der Gallicismen, Kwalijk begonnen, kwalijk gedaagd, Kasteden ia de lucht bouwen. Eén v gel in de hand is beter dan twee, die er vliegen. Zich aan den uiterlijken fchijn vergaapen. Iemand met vrede laaten. Niets met iemand te doen hebben. Iemand met den zelfden munt betaalen. '.Bij deeze gelegenheid Iemand 'm de reden vallen. Het beste, dat men doen kan, dat er op z . Hij heeft gedaan met fpreeken. Iemand uit eene netelige omltandigheia redden Er geen gat meer in zien. Een kop grooter zijn dan iemand. Voor iemand wijken. Het is niet genoeg dap. per te zijn, men' moet ook voorzichtig wee- zen. Hij mag vrij fpreeken. Als een bezetene aangaan. Iemand kloekmoedig af. wachten. Handgemeen worden Eene zaak in hei vriendelijke fchikken. Beter is een half ei, dan een ledige dop. A mal enfourner, on fait des pains cofnas BiitIr des chateux en Vair. Un tlens vaut mieux quel deux tu l'auras. Jugcr fur l'étiqttette du fiac Laisfer quelqu'un en repos. N'avolr rien a dém&ler avec quelqiian. Pa'er quelqu'un de la mi- me monnoïe A cette occafon Couper la parolè a quel- qiiun. Le meilleur est, le meilleur parti d prendre, c'est, II a fint de parler, Tirer quelquun d'un man. vais paS. N'y tr onver, n'y voir plus de remede. Pasfer quelquun de latite: Etre plus grand de la tae. Ceder le pas a quelqu'un. Il faut coudre la peau dit renard d celle du hup. II a beau parler. Faire le diable d quatre. Attendre quelqu'un de piéd ferme. En venir aux mains. Arranger accommoder unè afaire d l amlable. Toujours p~che, qui eti prend un.  of eigenaartige /preekmanieren, enz. &5f Zijn welzijn met voeten treeden. Stille waters hebben diepe gronden. Een inneemend voorkomen hebben. Men doet onvoorzichtig met zich daaraan te vergaapen. Mostaard na den maaltijd. Het ergfte van alles, is.. Geene keuze hebben. Hoe ik het ook aanlegge. 'ïis alles verloren moeite. Iet te boven komen. In den eerften opflag. Eene zaak voor onmogelijk houden. Op iemand als op zich zelv-'ti ftaat maaken. Zich bij iet wèl bevinden. Waar zal dit alles op uitlöopen ? Heen gaan. Her wordt laat. Tot wederzrens. Fouler fa fortuneattxpieds. II n'est pire eau que celle, qui dort. Avoir l'aborda Pair pré» venant. II y a de Plmprudence è s'y laisfer at traper. De la moutarde après diner Le plus grand mal, qu'il y a, c est.. N'avolr point d'alternative. De quelle manlere que je m'y premie. Tout est peine perdue: Cest tirer fa poudre aux moineaux: Puifer de Peau dans un panierpercé. Venir d bout d'une cho/è. Au premier coup d'oell. Croire une chofe imposjible. Faire compte de quelqu'un comme de foi même. Se trouver bien d'une chofe. A quoi aboutira tout cecif S'en aller. II fe fait tard. Jusqu'a tantót, a revoif.  * "6oX Opfeilen, betrefende de Gallicismen^ Opftellen, betreffende de Gallicismen, of eigenaartige Franfche fpreekmanieren. N°. i. Men behoort zo in het wild niet te fpreeken, gelijk gij doet; want waartoe dient al die wartaal? niemand verltaat er een enkel woord van. Gif zegt dat gij alles op uwen duim, weet, en wij vinder*:' dat gij nergens toe deugt. Het is met u gelegen, zo als men zegt: veel gefchreeuw en weinig Wol. Gij leeft als vrolijk Fransje; dat zal duuren^ tot dat gij al uw goed door de billen gelapt hebt, en wanneer gij niets meer in de wereld hebt, zal jan eft alle man u met de vingers nawijzen. Gij hebt het ..geduld uwer ouders ten einde gebrast. De kruik gaat zo lang te water, tot zij eens barst. Ik weetniet meer hoe ik u redden zal. Her komt \u& maar op aan T om u met uwe famiije te verzoenen* Ik bid u, ga hen te gemoet, in al het geen hun genoegen geeven kan. Het is beter laat dan nooit* Uw eer, uw welzijn hangt er aan. . N°. 2. Mij dunkt, dat gij van .daag Hecht bij kas zijt". Ik zal ditmaal voor u betaalen, mits gij het rnij wedergevet. Dat is niet meer dan billijk. Effene rekeningen maaken goede vrienden. Ik houd u bij uw woord Wat zullen wii te eeten hebben? ik weet het niet; maar honger is de beste faus. Ik wenschte wel, dat men reeds opdischte! mijn geduld gaat ten einde. Hebt gij lust, om na het eeten eene wandeling te doen? Ik bedank u, want ik ben gewoon, na hot eeten een nadenmiddag, flaapje te doen Doe, zo als gij het goed zult vinden! De man, dien gij daar voorbij ziet gaan, fs  if elgettaartigs Franfcht fpreekmanierm. £09 is zeer gevaarlijk, want hij draagt het Water in de eene hand en het vuur in de andere. Ik voor mij, ik kan zijnen omgang niet dulden; het geen ik zeg nieen ik; ik hou van geen kruipen. ..Men kan hem zijne woorden weêr in den hals doen. haaien , zo dikwijls als men wil. Hij wil ieders vriend zijn', en dus is hij niemands vriend. Indien gij lust hebt órh fchoon lijnwaat te koopen kunt gij bij mij te recht raaken. Doe mij het vermaak" van het te komen zien; want ik begeer u niets onbeziens te verkoopen. Men zal er mij ook nooit meer toe krijgen. Een ezel ftoot zich geen tweemaal aan één' deen. Wat gaat. gij beginnen? torn daar niet meer aan. Ik voorzie, , dat gij vaij den wal in de floot zult vallen. Ik geloof dat gij niet volkomen mis hebt; en buiten dien, het hemel is nader dan de rok. Het is niet altijd goed zijnr eigenen kop te volgen. Ik zou misfch.en tójAtó betaalen moeten, zonder aan de minde zaak fcbMj dig te zijn. Neem geduld! haastige fpoed is zelden; goed. lk beroep mij op uw eigen oordeel. Waar is uw broeder gebleven? hij is zo even van mij m pegaau, om een boodfehap te doen. Hij zal niet lang wegblijven; daar da ik borg voor. N°. 4.' Die man is waarlijk te rijp in den mond. Het Zou goed zijn hem den mond wat te fnoeren ,• want zijn gezwets (toot mij. Ieder demi het toe.. Hij heeft eindelijk zijn' man gevonden, die hem de tanden zal laaten zien. Ik wenschte wel, dat hij zc. den baas niet. meer (peelde. Wanneer hij zich in eénig gezelfchap bevindt, .heeft niemmd .gelegen,: heid oin te Ipreeken, dan hij alleen. Wanneer men, zijne redeneeringen op den keper belchouwc,' m  pi& Opflellen, betreffende de Gallicismen,- grindt men b:j flor van rekening, dat hij. zeer veeï aiet zich zeiven opheeft, terwijl idjne redeneerineen maar een zamenweefzel van onbefcboftheden zijn die verltandige lieden doodlijk verveelen Niet tegengaande de waarheid van dit alles, ziet men, dat hij bijna overal een' vrijen toegang vindt, daar ik mij grootlijks over verwonder, want ik zie niet bezithlJ' de minfte eerbiedenswaardige hoedanigheid \. ^P^j^fm 1.3 n^rï' Gij zijt van daag in geen' goeden luim. Gij zijt, dunkt mij, kwalijk gemutst. Ik hoop niet, dat gij het op mij zult gemunt hebben. Indien ik dit vast wiste, zou ik mij fclvelijk wegpakken en niet wederkomen voor dat de bui over ware kom' kom! ftel uwen geest daaromtrent gerust. Er is huJrj yoor alles, behalven voor den dood. Hebt eii ^eld met fpeelen verloren < Ik hou niet v3n het (bel. Gij hebt het net ge.-aaden. Ik zou u nu wel alles yan ftukje tot beetje verhaalen, maar merk op dat er re veel pannen op het dak zijn' Uwe ingercgenheid is voor dit oogenblik buiten pas. Ei lieve! ltel u zo kinderachtig niet aan! wij weeten ten ha ven waar het u fchort; maar wat ligt er aan gelegen! het beste paard llruikelt wel eens. Laaten wij er nu een fpeldje bij ftecken. N°. 0. Ik ken een' heer, die zijn geld tegen vier ten honderd uitgezet heeft. Wij hebben tekeningen 2 Zien, die met de pen gemaakt, en wonderlijk wèl SfZerhlwaren,i Ik b0,u meer van m&ffi WnnL u- T f"1 gemaakt, ziJ*n' Het is "i^ goed tlïZ £ f ka'irS. te tekenen' dat bederft het BffiS . Z'edaar een' man , die nu tot den bedelzak ?ebragt is, en die voor omtrent twee jaaren eene  of eigenaartige Franfche spreekmanieren. 6n koets met vier paarden hield. Hij is een lompert! al wat hij doet, doet hij met ter haast en onbezonnen: hij doet alles verkeerd. Ik geloof dat men hem ten onrechte befchuldigt: mij dunkt dat Mi zijn best doet. Ik zie wel, dat hij u mets naar den zin doen kan. Ieder weet, dat hijgeen overvlieger in verftand is. Gij zult dan wèl doen van niets van hem te eiichen, dat boven zijn bereik is, N°. 7. Om.de waarheid te'zeggen, het is lang geleden, dat ik u niet ben komen bezoeken; maar geloot mij' ik had het waarlijk te druk. Hoe komt het, dat'die man zijne kinders zo in het wild laat loopen? mij dunkt, dat het wel noodzaaklijk zijn zou hen in het oog en wat meer in den band te houden. Het zijn deugnieten, die niemand met vrede laaten, en met jan en alle man twist zoeken. Hoe vaart uw neef? Ik heb gehoord, dat zijne ziekte doodlijk was, en dat de geneesheeren te vergeetsch alles gedaan hadden, wat zij konden. Ik verzeker u, dat deeze tijding mij zeer neêrflachtig maakte. Het is een zo braaf man! Ik hou veel van hem. Ik hoop, dat hij van zijne ziekte zal opkomen. Ik wenschte wel, dat men mij voorgelogen hadde! ue tijd zal leeren, wat er van worden zal: hij lag gis» teren op 'c fterven; hij is van daag wat beter. N°. 8. ' Een goed woord vindt eene goede plaats , zegt het fpreek woord: men wint meer door zachtzinnigheid, dan door kwaadaartigheid. Gijl. leeft dikwijls a s honden en katten zamen. Weet gij niet, dat alle blaffende honden niet bijten, en ook dat een twistzoekende hond meest met gefcheurde ooren loopt. •Maatigt uwe driften, en gij zult er u wel bij be-  6ii Opfeilen, betreffende 'de Gallicismen, vinden! ik ita er u bor >; voor. Neem u in acht f want zo gij naar mijne vermaaningen niet vraagt' zal ik eenen geheel anderen weg moeten inflaan,om u tot rede te brengen. Weest verzekerd , dat ik voet bij (tuk zal houden. Doet niemand kwaad, uit vfeeze dat men u met den zelfden munt ibetaale. Met wien meent gij te doen te hebben? gij weet nog met hoe ik beita. Wat fcheelt u? gij hebt mij zo verlegen gemaakt, dat ik niet weet wat te zeggen. Ik weet niet meer, waar mij te keeren of te wenden. N?. o. Maak zo veele krullen niet, als het u belieft! wil kennen elkander van ouds. Mij dunkt, dat gij alles verkeerd opvat, en op dien voet zullen wij het nooit ééns worden. Zijt verzekerd, dat ik ópenhartig fpreek^, en dat ik het wèl met u meen! Ik Verzoek ü met die lieden niet méér omtegaan: zij hebben hunnen goeden naam al overlang verfpeeld. Gij weet, dat, daar men mede verkeert, daar wordt men mede geëerd. Zij verftaan elkander als dieven op een kermis! Laat hun begaan. Wij zijn van voorneroen hun een' lelijken trek te fpeelen, die hen in het naauw zal brengen. Ik rnad het u af: het fap is de ko