01 1235 5375 UB AMSTERDAM  GËSCHtEDËNlS der ISRAËLIETEN / VOOR DE TYDEN VAN J E S U S, DOOR JOHAN JACOB HES Si Bedienaar des Godddyken Woords te Zutieh. Uit het Hoogduitsch overgezet. ZEVENDE DEEL, Te AMSTERDAM, By d'Erven P. MEIJER en G. WARNARS; MDCCLXXXVIIL   VOORREDE. "T\e reden, waarom dit vervolg der Israëliet; -^lche gelchiedenis zo lang te rug gehouden werd?1s gcen^ns verkoeling van die aangeboorene liefde tot het onderzoeken der heilige Schriften , waardoor de eerfte deelcn fpoedig op elkam deren volgden Had de fchryver dengewenschten ledigen tyd kunnen vinden, zyneleezers, die zig gaarne,nevens hem, in deeze oudheden verlustigen, zouden hunnen wensch reeds lan* vervuld gezien hebben. Tegenwoordig ziet hy zig egtcr weder in ftaat gefteld om hun, tot een onderpand, dat hy voorneemens is het werk te voltooien, een hoofddeel, de óifchtedenis van Saul, David en Salomo bevattende, ter hand te ftellen. De gewigtige gefchriften van andere geleerden , die, geduurende de Jaatfte jaaren over de gefchiedems en ichriften deezer Koningen zeer veel lichts verfpreid hebben, maakten hem, t is waar, den arbeid ligter , maar verplatten hem ook des te meer tot oplettendheid en naauwkeungheid , dewyl, na zo veel goeds, als daarover reeds gezegd is, het gebrek aan eigen Waarneemingen flegts te duidelyker in het oog moest loopen. 't Is ook, zelfs na zulke agtenswaardige poogingen , geen overtollig werk, deeze gefchiedems, 't zy ftukswyze, 't zy in 't groote, van nieuws op het naauwkeurigfte te onderzoeken Ik wil wel erkennen , dat men afzonderlyke geringe omftandigheden met eene) ai te groote naauwgezetheid behandelen, cri tot zekere angstvalligheid vervallen kan, wel* 2 ke?  VOORRED E. ke,terwyl zy zelfs degeringfte zwakheden der oudheid, zo veel mogelyk, tragt te bedekken, of wel te regtvaardigen, dikwyls , ftrydig met haar oogmerk, veelëer nieuwe twyfelingen terwekt , dan oude uit den weg ruimty en voor zodanige angstvalligheid heb ik getragt my te hoeden door telkens, wanneer ik my,genoodzaakt vond tot het ophelderen van geringe omftandigheden , geene hoogere waardy of trap van gewigtigheid aan dezelven by te zetten, dan haare betrekking tot weezenlyker Hukken medebragt: maar juist door het inzien in dit verband en het zo onontbeerelyke befchouwen van het geheel, bekomt men ook dikwyls ter waardeering van gering - fchynende omftandigheden , eenen geheel anderen maatflaf, dan waarvan men zig, zonder deeze befchouwing van het geheel , bediend zou hebben.- Voor alle dingen moet de gefchiedfchryver zorgdraagen , dat hy niet, wegens het opruimen van zulke geringe zwaarigheden ,• ('t zy ze de aardrykskunde, of de tydrekcning, of de oudheidkunde betreffen,) den hoofddraad van het verfhaal afbreeke (*), en, terwyl hy, misfchien, eenige kleine fteenen des aanftoots opruimt, den (*) De Heer Micha'elis, wiens lang beloofde ge» fchiedenis van David ik met verlangen te gemoet zie, moet ook gevoeld hebben, hoe HgteTyk men tot deezen misdag vervallen kan, en hoe zorgvuldiglyfc men zig daarvoor te hoeden heeft; zeggende in eene aanmerking op zyne Mi» toria lielli Nefibeni: (Commentat. Sremce 4. 1769.) „ Hh„ tofiam Dttvidis lingua Germanica fcriptam paro,qunin ve. j, Hm, quantum fieri potest, intricatioribus carere dijputa„ tionibus. Materiam ergo jam nunc parare juvat v qua „ dsinceps uti posfau". p. 06. , ,  VOORREDE. v den leezer van den weg helpc,of hem,om met moeite verdeedigde bcuzch'ngcn , den belangrykften famcnhang uit het oog doen verliezen'. 'Er zyn , zckerlyk, gevallen, waarin zelfs het hoofdlicht, of het gezigtpunt, waaruit eene reeks van gebeurtenisfen befchomvd moet worden , eene uitvoeriger ontwikkeling van eenige kleinere omftandigheid noodzaakelyk maakt. Al wie, by de bybelfche gefchiedenis , op het onderfcheiden van zodanige gevallen weinig of geen agt flaat, maar fteeds, met gelyke naauwkcurigheid , alle omftandigheden, niet zo zeer in het verband vernaaien, als geleerdclyk vcrklaaren wil, zal, ongetwyfcld, wel over menige zaak licht verfpreiden, maar egter over 't geheel geene goede gefchiedenis leveren. De beroemdfte gefchicdfchryvcrs der Grieken en Romeinen gingen in dit opzigt met de uiterfte omzigtigheid te werk. Nooic worden zy van historiefchryvers bloote landbefchryvers of tydrekenaars ,offchoon zy van deeze weetenfehappen fteeds gebruik maaken, en fomwyleii ook by kleine omftandigheden zeer lang fttlftaan. Hun edele en naauwkcurige fmaak hield hen fteeds binnen die grenzen , buiten welke het den gefchiedfehryver niet geoorloofd is te treeden. Ondertusfchen valt hetcenenhedendaagfehen verhaalcr der Bybelfche Gefchiedenis, zwaarder dan 't zig misfehien wel laat aanzien , dien regel van goeden historifchen fmaak fteeds getrouw te blyyen. Hy moet eenigermaate te gelyk fchriftuurverklaarer , leevensbefchryver en volkshistoriefchryver zyn. In zo verre hy zig voortfeit- die aloude historiefche gedenk» * 3 ttuk*  vi VOORREDE. Hukken zelve vooraf door fchriftuurverklaa, rende aanmerkingen op te helderen, ('t geen hy zekerlyk geenzins als byvverk mag befchouwen;) is hy uitlegger, ver taaier, omfchryver en uitbreider, naar dat het onderwerp verëischt. By dit gedeelte der heilige gefchiedenis was zulks te noodzaakelyker , omdat ik dezelve met de Pfalmen, als bylaagen tot het leeven van Da-r vid, en met uittrekfcls uit de gefchriften van Salomo vermeerderd heb, Ook moest de oude historifche tekst zelf fomtyds op eene uitlegkundige wyze behandeld worden. Hierdoor wordt, 't is waar, het gefchiedverhaal fomtyds wel eens afgebroken; doch egter , gelyk ik hoop, zonder benadeeling van de voordragt der gefchiedenis , en zonder krenking van "de deelnceming in dezelve, die dan alleen , gekrenkt wordt, wanneer de uitflappen te menigvuldig Of te lang zyn, of te weinig betrekking tot de hoofdzaak hebben. Ik kon ook veele zaaken, die ter opheldering van den tekst dienden, gevoeglyker , by wyze van aanmerkingen,aan den voet derbladzyde plaatfen , dan in het verhaal invloeien 3aaten. Dikwyls was 't genoeg , den leezer naar oude of nieuwe uitleggers te wyzen. — Vcrfcheidene regelen der eigenlyke leevensbefchryving moest ik, inzonderheid in dit gedeelte der gefchiedenis, in agt neemen, omdat het ons, meer dan cenig ander gedeelte , zo diep jn het huisfelyke leeven en de byzondere denkwyze der hoofdperfoonaadjen voert: uit welken hoofde het leeven van David , ook van ver-, fcheidenc fchryvers, zonder de overige gedeelten van de gefchiedenis der Israëlieten in aan mer-  VOORREDE. vir king te neemen, als een onderwerp , dat op zig zelf gewigtig genoeg is, behandeld is. Ikzelf kon niet nalaaten mynen held door alle de wisfelingen van zynen leevensloop, welke zo byzonder zyn, en zo veel trekken van 's mans karakter aanwyzen, van ftap tot flap te volgen: ondertusfchen heb ik daarom niet uit het oog ver. looren, dat, dewyl het geheel, waarvan het leeven van David enz., flegts een deel is, eene volksgefchiedenis moet uitmaaken,niet zo zeer deeze Koning, op zig zeiven befchouwd, maar de natie het hoofdonderwerp was. Dit heeft op de wyze , waarop de gefchiedenis dier Koningen hier voorgedraagen wordt, niet weinig invloed gehad, ('t Zelfde had egter ook reeds by de gefchiedenis van Mofes plaats.) Chandler en Del a n y (*) , hebben voornaamelyk de verdeediging van hunnen held tegen onverdiende befchuldigingen tot hun doel verkooren; gelyk David en Salomo dan ook in 't algemeen meer verdeedigers en befchuldigers , dan eigenlyke leevensbefchryvers gevonden hebben. Dus is het ook, by voorbeeld, terflond by de eerfte leezing der onlangs uitgekomene onpartydige verhandeling over het leven en het charakter van David (f) zeer zigtbaar, dat het oogmerk zo zeer (*) Men verwagte niet, dat ik my hier tot regter over deeze beide fchryvers van het leeven van David zal opwerpen. Deeze taak kan een derde riaauwlyks zonder alle partydigheid uitvoeren. Eerder zou my de lust bekruipen, om myne gedagten mede te deelen over de wyze, waarop* josEPiius het leeven van David en Salomo heeft behan. deld. (t) Verfuch über das Leben und den Charakter Davids mch Schrift undfVakheit. 1784. Zonder melding van plaats! * 4  vin VOORREDE. zeer niet was een naauwkeurig verhaal te Ie, veren , als het karakter zekere gedaante tg geeven. — De eerwaardige fchryver van de Charakterkunde van den Bybel, ging zyncn eigeT nen weg. Hy ftelde zig noch de uiterfte verdeediging , noch de ftrengfte berisping ten doel; maar wendde het licht der gefchiedenis onpartydiglyk aan ter ontwikkeling van de karakters. Zulks vorderde zyn oogmerk. Ik voor my, neem ook wel de vryheid van menig ding in myn verhaal te laaten invloeien , dat tot ontfchuldiging , regtvaardiging , of tot beter begrip van zekere verrigtingen diende : doch dit was geenzins het voornaamfte gezigtpunt; maar alleen eene ontvouwende wyze van yoorHellen van den inhoud der aloude befcheiden, met een geduurig inzigt in den loop der theokratie. De léevensbefchry ver , wiens eenigfte bedoeling is het karakter van zynen held in. het licht te fcellen, heeft veel meer vryheid, tot het overflaan van veele andere by zon derheden; indien daarentegen de leevensbefchryving flegts een gedeelte van eene volksgefchiedenis (en wel van eene als de onze is,) moet uitmaaken, voert dezelve ons reeds verre bui-, ten de grenzen der eigenlyke leevensbefchryving. Hier moest derhalven niet zo zeer eeniglyk eene gefchiedenis van David en Salomori. gefchreeven worden, als wel eene gefchiedenis der Israëlieten onder de regeering van deeze Koningen. Doch naardien deeze Koningen voor de natie zulke allergcwigtigfte perfoonen zyn, behoorde een omftandig verhaal van hunne be dry ven en lotgevallen volftrekt mede tot de gefchiedenis van dit volk. In dit licht hebben •h Pc Hccren Dathe en Tobler,  xii VOORREDE, de fchryvers zig deeze zaak voorgefteldhebben, weder ter toets gebragt (*) ; en vind federt te minder oorzaak om daarvan af te wyken, devvyl ik opgemerkt heb, dat ook zelfs zulke uitleggers , die deeze verhaalen voor Joodfche voor» oordeelen aanzien,zig egter,als uitleggers,gec* ne nieuwe wyze van voorftellen veroorloofd, maar zig verpligt gehouden hebben , om het oude verhaal te geeven, gelyk zy het vonden. Deeze hunne naauwgezetheid van gewceten ftrekt hun tot eer. Ik meen, in het waarneemen van dien regel niet in gebreke te blyven , offchoon ik in zo verre van de voornoemde uitleggers verfchille, dat ik vcele dingen, die zy voor louter Joodfche vooroordeelen aanzien, geenzins daarvoor kan houden. Zo lang de uitlegger (myns oordeels, de verhaaler zo wel als de overzetter en omfchryver,) het van zynen pligt moet agten , de meening van zynen fchryver getrouwlyk op te geeven, zonder dat hy verder voor derzelver gegrondheid behoeft te verantwoorden ; zo lang moet hy zig ook heilig]yk aan deezen regel houden. „ Maar (zal misfchien iemand zeggen;) de „ Bybel verhaalt immers zyne gefchiedenis meest poëtisch; indien gy nu dat geene, 't „ welk flegts poëtisch omkleedfel is, als daa. „ delyk gebeurd, voorftelt, hoe kunt gy dan tog gezegd worden, een getrouwe tolk van „ de meening des ouden fchryvers te zyn"? — Naar myn inzigt , zyn de grenzen van het poëtifche , en van het eigenlyke historifchc ver- (*) Ueber die Lehren, Thqten und Schikfale unzers Herrn, échter Abfchnit.  VOORREDE. mü Verhaal, niec zo geheel mocilyk te onderfcheiden ; 'er zyn zekere kenmerken van dit onderfcheid; en de bybelfche gefchiedboekcn zyn (uitgezonderd eenige plaatfen, doch waarin het poëtifche ook kennelyk genoeg doordraalt,) m den eenvoudigften historifchen ftvl gefchreeven. 'Er mogen dikwyls fpreekwyzen voorkomen, die van ons taaleigen verwyderd zyn; maar zy zyn daarom egter niet terftond poëtisch, maaralleen Oostersch. Men zou de fchryvers van den Bybel waarlyk onregt doen, indien men hun te last lei, dat zy hunne eefcbiedcnis op dien trant verhaalden, als Mirza Muhammed Mj&di Khan de gefchiedenis van den Schach Nadir verhaalt (*) Neen , hunne wyze van verhaalen overtreft m onopgefmukte eenvoudigheid elke andere, zelfs die van Xenophon. Behoudens almvnfe agting voor poëzy (en inzonderheid voor de bybelfche,) durf ik egter met opzigt tot zekere nieuwere uitdrukkingen zeggen: dat men reden heeft van zig te wagten, dat niet, gelvk eertyds al het historifche der fchriftuur tot af- woi-deWinS°n ' thanS aIlGS t0t p0l'Zy Seraaak£ Om weder tot dien, voor de uitleners zo gewigtigen, regel te komen: - men verminne my aan te merken, dat het voornaamelyk juist aan de onoegrensde afwyking van deezen regel toe te fchry ven is , indien heden ten dage de Bybelfche , en vooral de Euangelifche gefchiedenis , meer, in een gewaad gefto- ken Kin),' twnid^"f"Js,quam hhtorice. (Messet r, Jfiuliotheca Iltsmica. V»l. 1. g, 2, pag. 66.) m£NS£r-ri  Xiv VOORREDE. ken wordt, waarin de oorfprongelyke Scriry* vers haar in 't geheel niet kennen zouden. Dus loopen, by voorbeeld , de brieven in de taal van het volk (*')•> (thans (f) befchouwing van het plan en het oogmerk van ^ejlis^mi alleen tegen de meening der oude getuigen en verhaalers der gefchiedenis van Jefus Christus, maar in 't algemeen tegen die agting en naauwgezetheid aan, waarmede oude historifche gedénkftukken (offchoon ook geene zo gewigtigeperfoonaadje betreffende,) behooren' behandeld te worden^ Op dien voet heeft zelfs Herodotus , die trouwens nog niet zo meesterlyk op het verdraaien afgeregt was,zig niet eens veroorloofd die gedeelten der gefchiedenis te behandelen, waarin hem zeiven veel als fabelagtig voorkwam. Hy meende, dat de goede trouw eischte, zelfs de fprookjes , als 'zodanigen , getrouwlyk na te vertellen ; en , fchoon men dit eertyds voor zwakheid hield,de laater geleerden hebben hem toch in dit opzigt regt gedaan. Maar wat betekent het toch , het eene gebouw op het andere tot de zigtbaarfte onwaarfchynlykheid toe te timmeren, om dan ten laatften alles uit voorgewende vooraf overlegde godvrugtige bedriegeryen te kunnen verklaaren, wat volgens, de theokratifche gronden , die door de oude Gefchiedfchryvers aangevoerd worden,zo eenvoudig en volkomen verklaard kan. worden, Myns bedunkens had men liever den kundigen man , die een begin gemaakt heeft, varï dit lucht°-ebouw van onwaarfchynlykheden in al (*) Briefe im VoUifioiu (t) Ausfuhruug des plans und Zweks Jeju,  VOORREDE. xv al zyne zwakte voor te ftellen (*), wat meer aangemoedigd moeten hebben. — Doch zekerlyk zal het ook door de ligtheid zyner grondlagen van zelfs inftorten. Dikwerf wordt ook in deeze deelen, gelyk m de voorige, het plan en de famenhang der goddelyke leidingen in overweeging leno men, of ook , 't geen ik in myne verhandeiing over Gods Koningryk ter neêrgefteld heb ■ aangehaald. Hoe zeer men ook verpikt is! enkel vooronderfteilingen ook llegts als zul'ke te behandelen, (vooral, indien het op historifche getrouwheid en gegronde uitlegkunde aankomt;) ben ik toch van oordeel, dat ik het in die verhandeling, meer dan waarfchvnlyk gemaakt heb, tot den dood van Saul. David verlegen om\ leefiogt. — Bezigt wegens hei  INHOUD. xxv bedryf en den rykdom van Nabal. — Gezantfchap van David aan hem afgevaardigd. — Nabals onbefcheiden gedrag. — Aanmerkingen hier over. ~ Davids voor. neemen tot eene bloedige wraak. — AUgail krygt berigt van het gebeurde. — Haare wyze fchikkingen, om 'de gevolgen daarvan te voorkomen, — Zy ontmoet David, enftilt zyne gramfchap.— Gevolgen van dit voorvaL — Dood van Nabal. — Egtverbond tusfchen David en Abigail. — David neemt Achinoam mede ten huw elyk.—. Zyne fterke zugt naar de openbaare godsdienstöefeningen, ten tyde van zyne omzwervingen. — Saul wordt andermaal door Davids grootmoedigheid befchaamd. — De vervolgingen houden op. — Overweeging der vooréeelen, welke in deeze vluglende leevenswyze voor David lagen opgeflooten. — Drie liederen van deezentyd.— David begeeft zig andermaal tot /hhis. ~- Hy wordt, vriendelyk ontvangen. — Achis fchenkt hem het fteedje Ziklag. — Zyne rooftogten tegen de Amalekieten. — Nieuwe verwerking van zyn gevolg. — De Philijlynen, vernieuwen den oorlog tegen Israël. - Achis beveelt David mede te velde te trekken. — Zyn dubbelzinnig antwoord. - Zyne verlegenheid. - Doch het wan. f rouwen der ove,ige Philiftynfche Vorfhn redt hem uit dezelve. - Beoordeeling vanzyngedrag omtrent Achis. — Groote verlegenheid van Saul. ~~ Hy wenscht den geest van Samuel, door betovering, om raad te kunnen vraagen. — Hy gaat tot dat einde naar eene bezweerder n Endor. — Vzrfchyning van Samuel. — Gefprek tusfchen hem en Saul, - Sauls ontfteltenis. - Befcheiden gedrag der bezweerder. - Aanmerkingen wegens dee5 ze  xxvi I N H O U D. ze gebeurtenis. — Saul komt weder by het leger. —* David keert naar Ziklag te rug. — Eenige dappere krygslieden voegen zig by hem. — Hy vindt Ziklag verbrand en uitgeplunderd. — Misnoegdheid zyner manfchap. — Godfpraak. — Hy vervolgt den vyand; — krygt hem op het fpoor; — overvalt en verjhiat lum; — vtrioa de gevangene vrouwen en kinderen, tn maakt grooien luit. — Twist over het verdeelen van den buit. — Davids leflisfing.— De Philijlynen Jlaan het iegervan Iiraèi Jonathan en twee van zyne broeders jneuvelm. — Sattl verhaast zynen dood. — Zyn karakter. — Iira'cl ge. raakt door zynen en Jonathans dood, in groi-a verlegmheid. — Smaad, den ligchaamen van Suui en zyne zoo. nen aangedaan. — De burgers van Jabes ontrooven zg den vyand, en doen ze eerlyk begraaven. i Sara, XXV.-XXXI. i Chron. XII. 19-22. Pfalm LXIII., XIX.-, XCL, CXXXIX. TWEEDE BOEK. Tot het verplaat Jen der heilige kist, naar Jerufalenu EERSTE HOOFDSTUK. David wreekt Sauls dood, en wordt Koning over Juda. r' Een Amalekiet boodfehapt aan David de nederlaagvan 'l leger, en den dood van Saul en Jonathan. — Davids droefheid over Sauls dood. — Hy brengt den bode zyn viisdryf onder 't oog, en laat hem dooden. — De opregtheid zyner droefheid uit zyn' treurzang bewee--  INHOUD. xxvïi W — °P raad der Godheid keert David weder naar het gebied van Juda. — Gelegenheid der JladHebrm.— ■ David komt aldaar, en wordt minzaam ontvangen. — Eenige liederen, over huisfelyk geluk en deugd. — Ge. negenheid van denfiam Juda voor David. — Jsbofeth tot Koning over de overige Jtammen verkooren. — Da. vid tot Koning over Juda gezalfd. 2Sam. I., II. i_4. pfaim CXXVIII, CXII. XXXVII. TWEEDE HOOFDSTUK. Oorlog met Isbofeth. Alle de Jlammen onderwerpen zig aan David. Gode betaamelyke wyze , op welke David tot den troon kwam. — Gezantfchap aan de jlad Jabes. — Da. vids tegenwoordige toeftand, met betrekking tot de Phi. liflynen, en tot de overige jlammen van Israël. — Is. bofeths en Davids troepen komen tegen eikanderen te velde. — Kampftryd van zonderlingen uitflag. — Isbofeths benden geflagen. — Afaël, Joabs broeder, van Abner gedood. — Het gevegt met wederzydfche bewilliging geflaakt. — Twist tusfchen Isbofeth en Abner. — De laatfte treedt met David in onderhandeling, om zig en geheel Israël aan hein te onderwerpen, — David vordert Alichal te rug. — Zy wordt hem toegezonden. — Abner doet voorflagen aan de jlammen, om Davids zyde te kiezen. — -Zyne komst en onthaal te Hebron. Joab doet vergeefs poogingen, om David tegen Abner voor in te neemen. — Abner van Joab vermoord. — Davids gramfchap en droefheid over deezen moord, — Qe.  xxvin INHOUD. Gevolgen van Abners dood. — Isbofeth -wordt van twee zyner onder daanen vermoord.— Straf der moor denaar en.— Volksvergadering te Hebron. — David tot Koning over gantsch Israël beëedigd en gezalfd. — Vreugdefeest. — 2 Sam. II. 5. tot het einde. III, IV, V. 1—5. 1 Chron. XII. 23. tot het einde. DERDE HOOFDSTUK. Verovering van Jerufalem. Inrigting van het hof. Grondbeginfels der regeering. David verkiest de flad Jebus tot zynen rykszetel. — Derzeiver belegering en, verovering. — Joab , wegens zynen heldenmoed, tot opperveldheer verheven. — Stigting van den burg '/Jon. — Vriendelykheid van den Koning van Tyrits jegens David. — Begeeving van yerfcheiden ampten en bedieningen. — Krygsbedieningen. — Helden-orden. — De Orde der dertig helden.— Maandelykfche afwisfeling der dienstdoende manfchap. — Benaja, Hoofdman der Lyfwagt. — Bevorderingen in den priesterlyken ftand. — Burgerlyke overheden en amptenaaren. — Befluur der koninglyke inkomfien, — Hofhouding. — Rang van Davids zoonen. — Davids liefde voor de regtvaardigheid en het burgerlyke regt, — Getuigenis der gefchiedenis des aangaande. — Bewyzen uit de pfalmen. 2 Sam. V. 6 — 16. r Chron. XIV. 1 — 7. Pfalm CXIX. by wyze van uittrekfel. ,,-CI., LXXVII. VIER*  INHOUD. *xi* VIERDE HOOFDSTUK. Overwinning op de Philijlynen. Ferplaatfing der heilige kist. De Philijlynen vallen in 't land; - doch wotden. tweemaal gejlagen, en onderwerpen zig aan David. — David is genegen om de heilige tent op den berg Zion té brengen. - Zyn voorjlel van de hoofden des volks goed. gekeurd. — Algemeens byeenkomst der natie ~ Plegti. ge optogt van Keriath - Jearim. — Triumftied*Vlotfelyke dood van Ufa. — Aanmerkingen hierover. De volkomen volvoering deezer plegtigheid wordt 'uit* gefield; en de kist ten huize van Obed- Edom geher. lergd. - De vervoering onder de noodige voorbehoed. Jels hervat. - David neemt deel in de algemeene vreugde. — Aanmerkingen over dit zyn gedrag. — Liederen by deeze gelegenheid gezongen. — Davids oogmerk met deeze plegtigheid. - Het feest wordt met een' zegenwensch en maaltyd bejlooten. - Schikkingen voor den dienst van 't heiligdom. - Michal befchimpt den Koning, wegen, zyn gedrag, op deezen dag gehou. den. — Zyn edel antwoord en verdediging. 2 Sam. V. 17. en verv. VI. r Chron. XIII., XIV. 8. en verv.XV.,XVl. Pfalm LXVIII XXIV., XLVII. , XLVIII., XCVI . XCVIL, XCVIIf. DER.  xsx INH O U D1. DERDE BOEK. Tot den opftand van Abfalom. EERSTE HOOFDSTUK. Overwinning over uitlanders. Edelmoedigheid jegens het huis van Saul. Nayver der omliggende volken wegens Israëls toeneé* mende magt. — De Moabieten te ondergebragt. — Oorlog met den Koning van Nejibis. — Voordeel op hem behaald. — Zyne hulptroepen. ■— David, overwinnaarin een' beflisfende flag, doet groote veroveringen. — Overwinning op Edom. — Overeenkomst tusfchen deeze gebeurtenisfen en eenige oude voorzeggingen. — De Edomieten, wegens opftand, tenftrengften geftraft. — Triumflied. — Verbond met den Koning van Hamath. — Tyden van rust. — Davids zorg voor de bejluuring van zyn ryk. — Zyn afkeer van dwinglandy. — Zyn edelmoedig gedrag jegens Mephibofeth, den zoon van Jonathan. 2 Sam. VIH. 2-14. IX. 1 Chron. XVIII. 2 — 13. Pfalm LX., X. TWEEDE HOOFDSTUK. Davids voorneemen tot het bouwen van eenen tempel, Gewigtige godfpraak ten voordeele van zyn luns. David op zynen hoogften trap van voorfpoed. — Zyne' vreugde over Jerufalem én den burg Zion. — David wil Jehova eenen tempel bouwen. — Hy pleegt deswegen met dm profeet Nathan raad. »-i Betaamelyk- heid  INHOUD. xxxr heid van dit voornemen. - Godfpraak. - Opbelde, rende aanmerkingen over derzelver inhoud. - Davids overdenkingenen liederen, over deeze Mof ten. - Profetifche liederen, wegens den grooten zoon van David 2 Sam. VII. i Chron. XVII. Pfalm CXXII. LXXXVII., CXXV., CXXXII , LXXXIX* II., XLV., LXXIL, CX., XXII., LXIX., XVI. DERDE HOOFDSTUK. Oorlog met de Ammonieten. David en Bathfeba. David zendt gezanten aan Hannon, Koning der Ammonieten. — Hoonende behandeling hun bejegend. ~ Hieruit volgt een oorlog tegen Ammon. _ Joab trekt tegen hen te velde. - Nederlaag der Ammonietfche hulptroepen. - Tweede Nefibenifche oorlog. - Een lied, dat Israëls gevaar, en de menigte zyner Jaamver. londene vyanden uitdrukt. - Davids veldtogt en be Jlisfende overwinning. - David op den heogften trap van zyn geluk. - Nieuwe veldtogt tegen de Amalekie. ten. - Joab vervult by 't Leger 's Konings plaats David verlieft op Bathfeba. - Nader berigt wegens haar en haaren man. - David bedryft overfpel met haar Zyne list om haare zwangerheid te bedekken, door Urias te leur gefield. - 's Konings verlegenheid. - Wreed be rel aan Joab. - Uitvoering van hetzelve by de be legering van Rabba. - Bathfeba wordt kort daarna van David ten huuwlyk genomen, en verlost van eenen zoon De Profeet Nathan, van God gezonden, verwyt den Ko ning zyn misdryf , en voorzegt hemde Goddelykejlraf. 1 Aan-  xxx$x I N H O U D. Aanmerkingen over dit Jlrafvonnis. — Davids gedrag by de ziekte en den dood van zyn kind. — Zyn berouw, en> de wederkeerende gerustheid van zyn geweeten. — Géboorte en opvoeding van Salomo. — David neemt, op Joabs verzoek, zelf de vesting Rabba in. — Gefirengé firafoefening aan de Ammonieten gepleegd. 2 Sam. XL, XII. i Chron. XIX., XX. 1-3. Pfalra LXXXIIL, LI., XXXII. VIERDE HOOFDSTUK. Amnon en Thamar. Amnon verlieft op zyne zuster Thamar. — List om haar in zyne magt te krygen. — By onte'ert en verjlooi haar. — Abfalom bedient zig hiervan om Amnon uit den weg te ruimen. — Abfalom onthaalt zyne broeders en zusters te Èaal-Hazor ; — en doet zynen broeder over taf tl vermoorden. — Het hof op de tyding hiervan in groote verflagenheid. — Abfaloms vlugt en verblyf ie Gefur. — Joab zoekt David weder met Abfalom té verzoenen. — Eene wyze vrouw van Tekoa werkt dit uit. — Abfalom komt weder te Jerufalem. — Zyne list om Joab te fpreeken, en zyne volkomene verzoening met zynen vader. — Lied, waarin Davids tegenwoordigs gemoedsgefteldheid uitgedrukt wordt. 2 Sam. XIII., XIV. Pfalm XXXIX, G £f    GESCHIEDENIS der ISRAËLIETEN. SAUL. vii. Deel. a   GESCHIEDENIS VAN S A U L, Tot de zalving van David. EERSTE HOOFDSTUK. Saul wordt gezalfd, en tot Koning verkooren. Tndien de Israëlietfche ftaat gebleeven was, A t geen hy, volgens de oorfprongelyke mngting, moest geweest zyn, zou men nimmer eene reeks van regeerende veldheeren, veel minder nog van Koningen, gezien hebben. Mofes had noch de eene, noch de andere, als weezenlyk tot deezen ftaat behoorende, vastgefteld; doch, gelyk de reeks der legerhoofden een gevolg was van 't menigvuldige verval tot afgodery,en van de daaruit gefprootene verdrukkingen, zo was ook de konmglyke regeering fiegts een gevolg van t ontydige verlangen naar den regeenngsvorm van andere volken. De theokratie leed daarby zekere krenking, of bever, / A a ver- BetreMting tusfchen de monarchie en de theo. kiatie.  Saul. i. hoofdst. 4 GESCHIEDENIS der verduiftering. Want, dat Israël eene natie was, die, in een' byzonderen zin, God tot wetgeever en Koning had, werd te minder kennelyk, ,hoe meer willekeurige magt een mensch bezat, die,fchoon zelf een Israëliet, en dus een aanbidder van deezen God zynde, egter, als Koning, zelfs boven den opperpriester, en den gantfchen priefterlyken en regterlyken ftand, wyd verheven was. Ondertusfchen hebben wy de goddelyke bewilliging in's volks ontydige begeerte niet blootelyk aan toegeevendheid toe te fchryven, maar wel voornaamelyk aan een hooger uitzigt, betreffende de volledige verordening deezer natie, inzonderheid den zegen, welke t'eeniger tyd uit dezelve, voor haar en voor het menschdom, zou fpruiten. Oordeelt iemand, dat ik deeze aanmerking hier te vroeg gemaakt heb , naardien men, in 't befchryven van eene gefchiedenis, liever den loop der gebeurtenisfen behoort te volgen, dan in de befchouwing van uitkomften, die nog verre afgelegen zyn, te treeden: hy bedenke, dat juist dit aan de gefchiedenis van Israël byzonderlyk eigen is, ('t geen uit de voorgaande deelen te duidelyk blykt om nog bewys noodig te hebben,) dat zy, van 't begin af, overal veelbeloovende voorbereidingen behelst, overal aanleiding geeft tot groote verwagtingen, welke men niet kan nalaaten meer en meer in 't oog te houden-, naarmaate de gebeurtenisfen verder voortgaan, en eenig groot doel naderen. Hier is ten uiterften merkwaardig, dat met Samuel een tydperk van voorzegging?  ISRAËLIETEN. ging, (dat is, van godfpraaken met diep inzigt in het toekomende,) begint, waan blyken zal, dat, volgens het goddelyke ox werp, de invoering der monarchie gevolgi zou hebben, welke tot eene nog veel hee lyker ontwikkeling der theokratie, of go, delyk-koninglyke regeering , den weg zoi den baanen. Dit hooger ontwerp lag wi niet in de begrippen en verwagtingen van gemeen; doch verlichte Israëlieten voorzi gen fteeds leevendiger, dat deeze nieuwe ii rigting t'eeniger tyd zou overgaan in een verhevener heilbefchikking, ten vollen bt antwoordende aan de oude godfpraaken, we ke de ftamvaders ontvangen hadden. Samuel en de ftam-hoofden waren van el kanderen gefcheiden met hetbefluit, dat di vorm van regeering veranderd, en een Ko ning verkooren zou worden (*). 't Wa den ziender overgelaaten , een' dag tot d< verkiezing uit te fchryven. Voordat hy dii verngtte, gefchiedde aan hem eene goddelyke aankondiging van den perfoon, op wien, by de verkiezing, het lot zou vallen; met bevel om dien perfoon vooraf reeds, door zalving, in te wyen. De nieuwe Koning zou aan te merken zyn als een Regent, niet flegts door 't volk, maar door Jehova verkooren. Om dit te doen blyken, kon niets gevoegelyker zyn, dan dat, reeds voor de verkiezing , een orakel over hem befliste. Hy zelf en de natie moesten dus erkennen, dat de ver- «C?Ji}cfchiedenis der Regteren , IV. Boek , IV. liooidlt. A 3 5 er Saul. lit i. hoofüst. ÜH rI- i- \ 't i- ie Samuel ontvangt goddelyk bevel om een' perfoon , die hem wordt aangekondigd, tot Koning te zalven.  i. hoofdst. 6 GESCHIEDENIS der verkiezing van een' Koning, fchoon ze door 't lot gefchiedde, egter geenzins van 't geval afhing. Dit kon de natie verpligten om zig zo veel te gewilliger aan den Koning, als amptenaar van Jehova, te onderwerpen-; terwyl tevens de Koning zelf verpligt werd om Gode, als zynen Opperkoning , te gehoorzaamen, en dus ook deszelfs priefteren en profeeten de behoorelyke agting toe te draagen. Samuel had eene goddelyke openbaaring ontvangen, inhoudende , „ dat 's anderen„ daags een jongeling, ongemeen groot van „ ligchaam, en edel van geftalte, by hem „ zou komen". Juist toen gebeurde 't, dat een jong Benjaminiet van Gibea, Saul geheeten, van huis gegaan was, om onderzoek te doen wegens eenige verloorene ezelinnen van zynen vader Kis. Nadat hy, dewyl de dieren niet te vinden waren, reeds voorgenomen had te rug te keeren, om gelyk hy zeide, „ door langer afweezigheid, „ zynen vader geene nieuwe bekommernis „ te veroorzaaken", gaf de huisknegt, die met hem reisde, den raad, „ men zou 'er „ den ziender nog naar vraagen, die zig in „ 't naaste ftadje (*) ophield; dit was het „ zekerfte middel ter ontdekking." Saul keurt (*) Niet te Rama, daar Samuel woonde, welke plaats niet verre van Gibea, 't verblyf van Saul, en in den zelfden ftam lag. Want Saul keert naderhand weder Tiaar huis over Rachels graf, gelegen in den ftam Juda. Zulk een' omweg te neemen, om van Rama te Gibea te,komen, zou vreemd zyn.  I S R"A È' L I E T E N. 7 keurt dit goed , doch fchroomt tegen het Oosterfche gebruik , zonder gefchenk by den ziender te komen. „Wy hebben niets, „ dan een weinig leeftogt; geld ontbreekt „ ons." De knegt vindt egter nog een ftukje zilver by zig; „ dit" , zegt hy, „ kun„ nen wy den ziender aanbieden , opdat hy ons het fpoor aanwyze." Het geringe denkbeeld van een' waarzegger , of aanwyzer van verloorene goederen, is de eenige grondflag , waarop hier gebouwd wordt; zo dat men te dier tyd de zienders naauwlyks in een verhevener licht fchynt befchouwd te hebben; gelyk ook de aanbidders der afgoden doorgaans zeer gaarne de dienaars van 't orakel tot diergelyke dingen gebruikten. In 't opklimmen, (demeeste fteden lagen op hoogten,) vraagen zy eenige inwooneresfen, thans uit de Had by de gemeene bron gekomen, „ of de ziender j, t'huis is," en verneemen, ,, dat zy zig „ moeten fpoeden, zo zy hem nog willen „ fpreeken, eer hy op de hoogte der ftad „ ten offermaal gaat;" (onze gefchiedenis wordt meestal zeer omftandiglyk verhaald, wanneer 'er gebeurtenisfen voorkomen, welke , fchoon op zig zeiven niet merkwaardig, nogtans met eenig gewigtig voorval in een naauw verband ftaan;) „ dat de „ maaltyd reeds begonnen zou zyn, zo men „ niet nog naar den ziendcr, en naar zy„ nen zegen over den disch, wagttc." Samuel was om geene andere reden nog niet ten offermaal gegaan, dan omdat hy, volgens de goddelyke aankondiging , iemand A 4 ver- 1. 300FDST.  Saul. i. hoofdst. Eerfte famenkomstvan Samuel en Saul. Ö GESCHIEDENIS der verwagtte, die op dit uur van den dag ftond te komen. De profeet, ten huize uitgetreeden, om zig op de hoogte te begeeven , erkent in den naderenden reiziger terftond den man, welken het orakel hem bevolen heeft te verwagten. De jongeling vermoedt zo weinig van de zaak, dat hy Samuel zeiven naar 't huis van den ziender vraagt. „ Ik ben de „ ziender," was het antwoord. „Gaaflegts „ mede op de hoogte; gylieden (*) eet he„ den met my; morgen laat ik u vertrek„ ken, enzegu,'t geen gy begeert te wee3, ten. Over de ezelinnen, die voor drie „ dagen verboren zyn, hebt gy u niet te „ ontrusten; zy zyn gevonden. En — wat „ fpreek ik van zulk een verlies ? — wien „ behoort het beste, dat Israël heeft, toe ? U en den uwen." In deeze woorden lag meer dan Saul kon bevatten, 't Geen hy verftond, beantwoordde hy zeer befcheiden.„Hoe kanmyn Heer „ zo fpreeken met een' geringen Benjami3, niet V zo klein als deeze ftam is onder de „ overige Hammen, zo gering is myn ge5, flagt onder de geflagten van Benjamin." De ziender leidt thans hen beiden in de eetzaal, en wyst hun onder de talryke gasten (*) De knegt komt in deeze geheele gebeurtenis voor als eene zeer geëerde perfoonaadje. Waarfchynlyk was by een Israëliet, en werd in 't huis van Kis zo behandeld , als het behoorde volgens den zin en geest der wet van Mofes, welke een weezenlyk onderfcheid maakte tusfchen knegten, die zeiven Israëlieten waren, en uitheeuifche ilaaven.  ISRAËLIETEN. 9 ten de eerfte plaats aan. Het beste ftuk vleesch, welk hy opzettelyk heeft laaten bewaaren, wordt, (volgens de manier der oudheid, die dit als het voornaamfte eerbewys aanmerkte (*),) den jongeling voorgezet. Voor de gasten was deeze handelwyze meer een voorwerp van verwondering , dan dat ze hun eenig licht zou hebben gegeeven. Na den maaltyd ging men wederom beneden in de ftad. Volgens het Oosterfche gebruik werd,op het platte dak van 't huis, Saul de flaapfteê aangeweezen. Vroeg wekte hem de ziender; en , toen de jongeling zig gereed maakte om te vertrekken, begeerde hy van hem, „ dat hy den knegt een „ weinig het vooruit gaan, dewyl hy een' „ goddelyken last had, welken hy hem al„ leen moest openbaaren". Zo dra zy alleen zyn, neemt de ziender eene oliekruik, laat de olie op het hoofd van Saul druipen , en eert hem met den kusch, terwyl hy deeze inwyende woorden uitlpreekt: „ Jehova laat u tot Koning over „ zyn volk Israël zalven. U geeft hy zyn „ yolk te regeeren; gy zult het uit de magt „ der vyanden verlosfen (f)." Een „ gezalfde van Jehova," in een'zin waarin zelfs de opperpriester zo niet ge' noemd kon worden; ziedaar eene waardigheid van 't grootfte gewigt in 't vervolg onzer F.i*pteMen herin"ere zig het gastmaal van Jofepft in (t) Byvoegfel van de zeventig Overzetten A 5 Savl. ïl HOOFDST. Saul worde door Samuel gezalfd. Nader aanwyzing der betrekking tusfchen do monarchie en de theokratie.  Saul. [, hoofdst. 10 GESCHIEDENIS der zer gefchiedenis. De zalving van den eerften Koning is inzonderheid gewigtig, omdat ze aan de gantfche reeks van Israëls volgende lotgevallen eene geheel andere leiding geeft, dan 'er, zonder het invoeren der koninglyke waardigheid , plaats gehad zou hebben. De tydftip, waarin de verandering van dit gemeenebest in een koningryk ge* fchiedde, is derhalven een der merkwaardigften. Men moet een' Koning van Israël eigcnlyk niet befchouwen volgens het denkbeeld, welk men zig, vooral in 't Oosten, van een' Koning, als vrymagtig' heerfcher , vormt, maar veeleer naar de byzondere betrekking , waarin de Godheid met deeze natie ftond. Israëls Koning was een reprefentant van hem, die , in den hoogften zin, Koning en Landheer was, en zig, als zodanig , reeds van den tyd van Mofes af, geopenbaard had; gevolgelyk een handhaaver van regten, welke geenen Israëliet over zyne landgenooten toekwamen, ten ware eene uitdrukkelyke verklaaring van den opperften Koning dezelven aan hem , om zo te fpreeken, afftond; regten, welke niet, gelyk die der priesteren, op nader' toegang tot het heiligdom, noch , gelyk het gezag der regteren, flegts op moed, op verdienften, op dapperheid, gegrond waren, maar eeniglyk op goddelyke volmagtiging; zo dat de Koning onmiddellyk onder God ftond, terwyl de natie, ja, zelfs de priesterfchap, (in zaaken, die haar uitfluitend ampt en regt niet betroffen,) den Koning onderhoorig was. Uit twee oogpunten moet derhalven de koning-  ISRAËLIETEN. n ninglyke waardigheid overal, zo verre deeze theokratifche inrigting zig uitftrekt, befchouwd worden. Het eerfte is de ondergefchiktheid des Konings onder God, naardien hy zig flegts als den opperften gewyden, als den hoogften amptenaar van Jehova aan te merken had; het andere is de onderwerping des volks aan den Koning, onderwerping , die inderdaad geene paaien kende , dan de goddelyke wet, en 't geen fomtyds een gevolmagtigd profeet in den naam des Heeren beval; zo dat de Koning flegts gehoorzaamd moest worden voor zo verre hy zelf, in zaaken, van de kroon afhangende , naar de goddelyke bevelen handelde. Deed hy zulks niet,dan behield de Godheid voor zig de handhaaving haarer wetten en regten, en zelfs de afzetting van den Koning, ja, van een geheel koninglyk huis. „ Maar hoe kon deeze inrigting bcftaan „ met het aanzien, welk de priesterfchap en 5, haar opperhoofd in Israël behoorde te „ hebben ?" -— Niet minder dan onder de regeerende legerhoofden, ja, zelfs reeds onder Mofes , het aanzien der priesterfchap beftaan kon met dat van een' Regent, die niet priester was. Eene tegenftribbeling had alleenlyk plaats , wanneer de Koning zig meer dan hem toekwam, aanmaatigde, en zig indrong in het geen de Godheid zig en de priesterfchap had voorbehouden. Doch dit kon niet gebeuren, zo lang de Koning zig erkende voor onderhoorig aan Jehova, en dus yerpügt om alles, wat de wet den priesteren opgedraagen had , in waarde te hou- S A UL. I. Hoorusr.  Saul. i. hoofdst. 12 GESCHIEDENIS der houden. Om den Koning , niettegenftaande zyn byna onbeperkt gezag, in den eerbied jegens de wet, (en dus ook jegens de priesters, Levieten enz.,) te doen volharden, was 'er zulk een man noodig als Samuel was; een Israëliet, met den geest der ingeeving begaafd, wiens aanzien zo onmiddellyk van God kwam, dat de Koning zelf zig eigenlyk flegts , uit kragt der zalving, van hem ontvangen, voor een' door God erkenden Koning van Israël moest houden. In zo verre was de profeet boven den Koning ; en zo moest het zyn, zou deeze volkftaat, ook nog onder de eenhoofdige regeering , eene theokratie blyven. 's Konings afhangelykheid van God vooronderfteld zynde, genoot de ftaat ook gewigtige voordeelen van deezen veranderden regeerinsvorm. Voor een der gewigtigtigfte mag gerekend worden, dat de ftammen, thans onder één hoofd, in nog volmaakter' zin dan voorheen, een geheel uitmaakten. Daar 'er, in vroeger' tyd , zo veele byzondere ftaatsligchaamen als ftammen geweest waren , moesten zy nu , tot één ligchaam als famengegroeid, des te fterker en vaster worden; fchoon de ftammen zeiven, als zo veele leden, nog fteeds van eikanderen ondecfcheiden bleeven. Vereeniging onder één opperhoofd maakte niet alleen , dat zy hunne kragten gezamenlyk tegen uitlandfche vyanden konden gebruiken, en dat 'er tusfchen de ftammen zeiven meer verbintenis en eendragt was; maar, 't geen het voornaamfte is, dat, zo de Koning zelf waar-  ISRAËLIETEN. 13 waarlyk godsdienltig was, veel minder afgodery kon inkruipen, dan wanneer de regeering of onder veelen verdeeld, of flegts aan eenen regter of veldheer, zonder koninglyk gezag,opgedraagen was. Voor geene andere natie kon de godsdicnftigheid des Konings zulke gewigtige gevolgen hebben, als voor Israël. In 't geheel had 'er de godsdienst voordeel by , als 'er iemand aan 't hoofd was, die uit kragt van zyn hooger gezag, de priesterfchap zelve aan haaren pligt verbinden, en haare regten befchermen kon en wilde. De priesterfchap in haare regten voor te ftaan, en dus ook voor haare inkomltcn te zorgen, was de eerfte pligt van een' Israëlietfchen Koning, en tevens zyn belang, dewyl de invloed der priesteren op het volk hem, dit doende, des te veiliger op den troon deed zitten. Thans was 'er dus iemand tot deeze hooge waardigheid benoemd en gezalfd. Doch dit plaatfte hem nog niet weezenlyk op den troon. Voor tegenwoordig gaf Samuel flegts eenige overtuigende tekens , waaruit Saul kon afneemen, dat God in deeze zalving de hand gehad had. „ 't Geen gy verlooren „ hebt," zeide de ziender, „ is gevonden; „ 't zal u aangeweezen worden door drie „ mannen, die gy by 't graf van Rachel zult „ vinden; ook zullen deezen u zeggen, dat „ uw vader over de ezelinnen niet langer be„ kommerd is, maar over u. Vandaar geko„ men by Elon-Thabor, zullen u drie man„ nen, met eenige offers naar 't heiligdom „ reizende, ontmoeten, van welken de een „ drie Sa vu 1. HOOFOST. Goddelyke waartekens en aanmoedigingenvoor Saul.  HOOFDST. 14 GESCHIEDENIS der „ drie bokjes, de ander drie brooden en de „ derde eene flesch wyn heeft; zy zullen „ u verwelkomen, en u twee brooden aan,, bieden; neem die aan. Vervolgens, den „ Gods-heuvel, by de uiterfte landbezetting „ der Pliiliftynen, bereikt hebbende , zuit „ gy, aan den ingang der ftad, eene fchaar „ van zienders vinden, die, van de offer„ hoogte afkomende, onder het geluid van „ harpen , trommels, cithers en fluiten, „ hunne profetifche liederen en fpreuken „ zingen. Dit zal u in eene geestverrukking brengen; gy zult hunne zienders,, fpreuken en liederen mede aanheffen, en „ worden 't geen gy nog nimmer geweest ,, zyt. Indien dit alles zo gebeurt, moogt „ gy u verzekerd houden, dat God met u is, en dat alle uwe onderneemingen zullen gelukken. Reis dan naar Gilgal; ik zal „ na eene week ook. daar komen; ik zal er ,, brand- en vrede-offers offeren, en u aan„ kondigen, wat u verder te doen ftaa." Alles ftrekte om den nieuwen Koning vertrouwen en moed in te boezemen. Hieraan was by een' Koning van Israël veel gelegen ; hy moest op God en deszelfs profeet leeren vertrouwen, en zig in de waardigheid van Gods amptenaar fterk en groot gevoelen. Dit vertrouwen, deeze verhevene moed, tot geestvervoering ryzende, wordt hier zo verwekt, als voor den ftaat der zaaken meest gepast was. Om geloof te verwekken, zegt de ziender hem omftandiglyk alles, wat hem ftap voor ftap zal ontmoeten. Dat zo veele kleine omftandigheden juist  ISRAËLIETEN. 15 juist aan de voorzegging beantwoordden, moest hem op de zinnelykfte wyze overtuigen , dat de ziender waarheid fprak, en dat dus ook zyne verordening tot den troon waar was. Geestverrukking , in zo veele gevallen voor een' Koning van Israël onontbeerelyk, doch, om niet in dweepery te verbasteren , eene leiding noodig hebbende , wordt verwekt door 't gezang en de fpeeltuigen van een koor, met geestelyke gaaven vervuld. Niemand , op wien het groote en goddelyke der theokratie zulk een' indruk niet maakte, dat hy ten minIten eenigermaate met den priester en profeet van God eensgezind was, kon een goed Koning van Israël zyn. De jongeling Saul was voor edele geestdrift vatbaar, inzonderheid , wanneer de invloed van godsdienItig gezang daartoe medewerkte. En niets kon hem beter den toon geeven , met welken hy eerlang de regeering van Israël zou aanvaarden, dan de omgang met godsdienItige zienders en zangers, Saul bevond alles zodanig, als de profeet het hem gefchilderd had. Dit gaf hem grooter' moed; 't gevoel van den medewerkenden byftand van Jehova , maakte hem bekwaamer om een werktuig der theokratie te worden (*). De geestvervoering van het godsdienftige zangkoor, hem by de landbezetting ontmoetende , neemt hem in. Hy paart zy. ne ftem met die der zingenden. Men hoort hem C*) » Jehova gaf hem een ander hart", enz. Saul. 1. Ilooposr.  Saul. i. hoofdst. Waarom Saul, fchoon op goddelyk bevel gezalfd, nogtans door hec lot tot Koning verkoorenmoest worden. 16 GESCHIEDENIS der hem gelyke toonen van verrukking uiten, als hen, die reeds lang voor leerlingen der profeeten bekend waren. Dit verwonderde veelen, die deeze zangers nagingen, om door hun godsdienftig gezang geftigt te worden. Saul was hun van perfoon bekend; doch hem onder de profeeten te zien, was zeer vreemd. ,, Is deeze niet de zoon van ,, Kis?" vraagde de een en de ander. Hieruit ontftond het fpreekwoord: „ Saul on„ der de profeeten." Schoon deeze geestverrukking iets was, dat geen' ftand hield, kon ze nogtans menig' goeden indruk , overeenkomftig met zyne verordening, in hem agterlaaten. T'huis gekomen zynde, verzweeg hy, *t geen hem gebeurd was , zelfs voor zyne naaste bloedvrienden. ,, De ziender heeft my verzekerd", zeide hy, „ dat de ezelin„ nen wedergevonden zyn." Tot het verkiezen van een' Koning ftond hu een landdag gehouden te worden. Het voorgevallene tusfchen Samuel en Saul ad op deeze verkiezing geenen invloed. it hoofde van de goddelyke verklaaring, kon Saul wel met regt verwagten, dat het lot op hem zou vallen; doch tusfchen de verrigte zalving en de verkiezing zelve was geen verband. Zo veel te klaarder moet thans blyken, dat niet de gunst van Samuel, maar de wil van een' Hooger', Saul ten troon verhief. Wat kon voor Saul, en vervolgens ook voor ieder' Israëliet, die de zaak in den waaren famenhang hoorde verhaalen , treffender zyn, dan dat, na de reeds ver-  ISRAËLIETEN. S verrigte zalving, ook het lot op den gezalf den viel? Dit ziende, kon niemand twyfe len, of de profeet had eeniglyk als werk tuig van zynen God gehandeld. Ondertus lenen moesten ook zulken, die van 't voor gevallene nog niets vernomen hadden, di item van Jehova erkennen, wanneer, vooi de heilige tent, op den landdag, door den grootcn ziender uitgefchreeven, een Israëliet door het lot verkooren werd. By eene gebeurtenis, zo ryk van gevolgen voor Israël, als de verkiezing van den eerften Koning , fchynen diergelyke aanmerkingen, betrekkelyk tot de theokratie, geenzins ongewigtig. De nationaale vergadering werd te Mizpa gehouden. Vermoedelyk was dit Mizpa eene Itad, in den ftam Benjamin (•■) ce. legen, en onder deezen naam bekend. De profeet opende de vergadering met de volgende aan fpraak: „ Zo fpreekt Jehova, de „,God van Israël: Ik heb Israël uit Egvn,vrfc uitgeleid; ik heb u uit Egyptes magt' »m uit de magt van alle koningryken, „ die u onderdrukt hadden, verlost. Maar » %y Tbt uwen God> die ü uitzo veele » noode" §ercd heeft, verworpen, en, in „ zyne plaats, eenen Koning tot heerfcher „ begeerd. Nu dan,ftelt u hier voor'thei„ ügdom naar uwe ftammen en geflagten." Twee (*) De reden van dit vermoeden is niet nmu V ¥i ^ R E L i » o en B a c a ïi s e. s ■ * 11. Deel. B ? - S a u l. i. Hoofost. Dit ee- fchiedde in eene vergadering te Mizpa.  Saul. i. hoofdst. 18 GESCHIEDENIS der Twee zaaken wilde Samuel den Israëlieten even klaar onder 't oog brengen: vooreerst , dat hun verlangen naar een' Koning verdiende aangemerkt te worden als eene verwerping van den Koning, die hen tot dus verre altoos geholpen had; ten anderen, dat evenwel dê verkiezer, van wien 't afhing, wie Koning zou zyn, niemand was dan Jehova. Het lot trof Benjamin, den kleinften der ftammen; voorts, onder de geflagten van deezen ftam, Matri, het kleinfte gellagt; onder de huisgezinnen van dit geilagt, dat van Kis; en onder de leden van dit huisgezin, Saul. Benjamin had zig na het geweldige verlies , ten tyde der regeerende legerhoofden geleeden (*) , nog niet zodanig herfteld, dat hy de overige ftammen op verre na in grootte evenaarde. Niet zonder oogmerk nogtans werden de magtiger ftammen, zelfs Ju da en Ephraim, die anders altoos meest naar de opperheerfchappy dongen, voorby gegaan, 't Moest ten klaarften blyken, dat, fchoon de natie thans op menfehelyke hulp meer vertrouwde dan op goddelyke (f), Jehova hun egter tegenwoordig geenen Koning wilde geeven uit een' ftam, van welken te verwagten was, dat hy de meeste manfchap , de grootfte krygsmagt, zou opleveren. Israël moest overtuigd worden, dat Je- (*) Gefchiedenis der Regteren,I.Boek, II.Hoofdft. (t") Men herinncre zig de beweegredenen van hunne begeerte naar een' Koning.  ISRAËLIETEN. 19 Jehova" even kragtdaadige hulp kon verichaffen door den kleinften ftam, en door eenen Koning, wiens huis onder de geringften gerekend werd. Saul bezat nogtans , nevens de gaaven van geest, waarmede hy niet weinig bedeeld was, ook uiterlykheden, welke een' ïegelyk, die hem zag, zekere agting inboezemden. Hy was een hoofd langer dan de meeste Israëlieten. Deeze aanzienelyke geftalte , welke niet dan gunftige indrukken op het volk kon maaken, liep te meer in 't oog, vermids hy plotfelyk en onverwagt ten voorfchyn kwam. Aanvangelyk, toen het lot op hem viel, werd hy vermist. Hy was wel met de overige leden van zyns vaders huis, ter plaatfe der verkiezing gekomen, doch had zig, toen de looting zou gefchieden, ter zyde begeeven. Men merkte 't als iets byzonders aan, dat de verkoorene, 111 plaats van ten fpoedigften voor te treeden, nergens te vinden was. Elk werd hierdoor te meer begeerig om hem te zien. Het orakel gevraagd hebbende, vernam men, waar hy aan te treffen was. De manier^ op welke Saul zig hier gedroeg, gaf een lortelyk bewys van befcheidenheid, of ten mmften van verftand; vooral, zo men naderhand geneigd is geworden om te denken , dat de jongeling vooraf, door eene goddelyke openbaaring , van zyn lot verwittigd was,maar,in plaats van uiteerzugt daarnaar te reikhalzen , veeleer hetzelve uit nederigheid heeft willen ontwyken. Thans verfcheen de jongeling voor het B z oog Saul. i. hoofdst.  Saul. i. hoofdst. | 20 GESCHIEDENIS der oog der gantfche vergadering. Zyne edele geitalte trof allen. Hoe meer hy zig fcheen te willen verbergen, des te begeeriger betoonde men zig om hem te verwelkomen. De profeet ftelde hem den ftammen voor. „ Ziet hier", zeide hy , ,, den Koning, „ welken Jehova u bcfchikt heeft. Nie„ mand onder het gantfche volk is hem „ gelyk". Straks verhief zig een algemeen gejuich. „ De Koning leeve!" riep men rondom. Alles werkte famen om het volk voor hem in te neemen: het aanzien van den bejaarden profeet; de beflisfing door het lot; de heldhafte geftalte; het zedige gedrag. Samuel ftelde by deeze gelegenheid den Koning en het volk een verdrag voor, waarin des Konings pligten en regten bepaald werden , en liet hetzelve, opgefchreeven , by het heiligdom bewaaren. Vermoedelyk ftonden daarin ook de bepaalingen der koninglyke magt , welke Mofes, voorziende, dat de natie eens een' Koning begeeren zou , vastgefteld had ; by voorbeeld : dat een' Koning geen overmaatig getal van paarden mogt houden, naardien zulks den ingevoerden akkerbouw meer nadeel dan voordeel zou toebrengen; dat het nimmer in hem moest opkomen, Egypte , en byzonderlyk Gofen, wederom in te neemen, om het volk, geheel of ten deele, derwaards te verplaatfcn; dat hy voor de buitenfpoorige veelwyvery der Oosterfche Koningen, inzonderheid voor uitlandfche vrouwen, zig wagten zou, om niet tot  ISRAËLIETEN. 2r tot afgcdery verleid te worden; geene fchatten van goud en zilver ophoopen • zig van een affchrift der wet voorzien, en dezelve yverig leezen. TWEEDE HOOFDSTUK. Eerfte dooien van Saul. — Samuel legt hei ampt van regter neder , en bekragtigt de aanflelling van den Koning. c Ochoon Saul tot Koning verkooren was, egter kon hy van de koninglyke resten het vereischte gebruik niet maaken, zonder yrywillige onderwerping der ftammen. ny had noch dwangmiddelen , noch een volk,in gehoorzaamheid geoefend. Want, dat de Israëlieten zig menigmaal aan uitlandicne Koningen hadden moeten onderwerpen , was niet genoeg om hen tot het gehoorzaamen aan een' landgenoot bekwaam en bereidwillig te maaken. Een hooger graad van gehoorzaamheid , dan men den regteren en legerhoofden fomtyds betoond nad, was er nog niet te verwagten Ondertusfchen kon hy zyne nieuwe waardigheid reeds voor erkend houden door de gelukwenfching , die het juichende volk hem na de verkiezing toeriep. Ook ont ving hy van de aanzicnclykften, tot verscheidene ftammen behoorende, reeds eene foort van huldiging, doordien zy hem van B 3 de Vrywillige onderwerping der Hammen moet San! in ftaat ftcllen om \'a,i de koninglyke regfen. gebruik te masker), VeifcWKeii. de gedraagingengeus hem. Saul. i. HOOFDST.  Saul. n. hoofdst. 2i GESCHIEDENIS der de plaats der verkiezing naar huis vergezelden , en met gefchenken verrykten, welke inderdaad noodig waren, zou hy zyne? nieuwe waardigheid met eenigen glans bekleeden, dewyl hy zelfs nog niet in 't bezit van zyns vaders goederen was, en ook vandaar geen' rykdom te verwagten had. Kwaalykgezinden gaven hem dit gewoone Oosterfche eerbewys niet, en fpraken zelfs van den nieuwen Koning , en zyn huis, met veragting. 't Is niet onwaarfchynlyk, dat die ftammen , welke altoos naar opperheerfchappy geftaan hadden, gelyk Juda en Ephraim, by deeze gelegenheid , hunne yverzugt over den „ kleinen Ben„ jamin" duidelykst hebben te kennen gegeeven. (Misfchien zou 'er zelfs, indien het lot geene beflisling ten voordeele van Saul gegeeven had, misnoegdheid tegen den ouden profeet ontftaan zyn, omdat hy een' Koning had aangefteld uit den zelfden ftam, waarin zyne geboorteftad Rama lag.) Saul gebruikte de voorzigtigheid van zig in 't minfte niet gevoelig te betoonen over het hoonende gedrag deezer kwaadwilligen. Een openbaar bewys van moed en dapperheid moest den nieuwen Koning eerst agting en vertrouwen verwerven , zou hy iets meer zyn dan flegts Koning in naam. Zyn aanzien was nog niet genoeg gevestigd. Geene inkomflen waren hem nog toegelegd, die hem in ftaat ftelden om iets te onderneemen , of om flegts eene voegzaame hofhouding te bekostigen. Gefchenkcrt van welgezinden maakten, naar 't fchynt, nog zyn  ISRAËLIETEN. *3 zyn geheel inkomen uit ; zo dat hy, (en deezen opzigte, naauwlyks met een' gegoeden ftamvorst gelyk ftond. v Doch 't leed niet lang, of 'er deed zig gelegenheid op om iets te verrigten, waardoor hy het voorwerp der algemeeneagting en liefde werd. Nahas, de magtige (*) Koning van Ammon, was zo verre in Gilead gedrongen (f), dat hy reeds de hoofdftad Jabes belegerde. Hy vond aan deeze zyde der Jordaan te weinig wederftand ; en 't fchynt, dat, voor de tyden van Saul, de ftammen aan deeze en aan geene zyde der rivier elkander weinig hulp toegebragt hebben (j), wanneer de eerften door de Philiftynen, en de laatften door de Ammonieten, (toen de twee voornaamftc vyanden van Israël zynde (§),) aangetast werden; ieder hielp zig zelf, zo veel doenlyk was. Maar thans begreepen de Overjordaanfche ftammen, als hebbende niet flegts mede in 't verkiezen van een' Koning bewilligd, maar vermoedelyk fterkst daarop aangedrongen (§§), dat zy alzins regt hadden om van (*) De Ammonieten waren zo oorlogsuur», dat zy reeds ten tyde van Jephta zig over de Jordaan begeeven, en de magtige ftammen Juda en Èphrnim, niei zonder vrngt, beoorloogd hadden. Richt. X. 9. (f) Vergel. Gefch. der R eg te ren, bladz. 299, 300. (1) Gelyk Jephta voorheen , toen hy ook met de Ammonieten oorloogde, den ftam Ephraiin vergeefs ©m hulp had aange'proken. Richt. XII. 2. (5) Gelyk reeds in den tyd van Jephta. Richt. X. 7—9. CS§) Want eene voornaame beweegreden om een' Koning te begeeren was geweest , dat men vreesde B 4 voor S AUL. n. HOOFDST. De Koning van Aminon belegen tle Had Jabes.  S Aüt. II. HOOFDST. Harde eisen. 24 GESCHIEDENIS der van den Koning , als opperveldheer (*), hulp te vorderen, 't Geen hunnen nood nog dringender maakte, was de woeste trots van den Ammonietfchen Vorst , die , op hunne aanbieding van zig onder billyke voorwaarden over te geeven , verklaard had, „ by 't vredeverdrag te bedingen, „ dat zy allen zig het regter oog lieten „ uitfteeken". Dit gaf te kennen , dat hy hen tot niets anders wist te gebruiken , dan tot eene „ fchandvlek voor geheel Is,, raël". Tevens zou hun hierdoor in vervolg van tyd de wapenhandel belet worden ; want daartoe had men voornaamelyk het regter oog noodig, naardien het linker met het fchild bedekt werd. Men ziet, dat Nahas de verovering der ftad reeds voor zeker gehouden heeft; gelyk ook de inwooners niet dan in den uiterften nood, tot de overgaaf zouden hebben kunnen befluiten. Schoon nu , volgens het krygsregt van die tyden, de voorwaarden, welke een veroveraar maakte, gemeenlyk hard waren, deeze was egter te barbaarsch; en de burgery van Jabes dagt nog niet flaafsch genoeg, om zich op zulk een' eisch over te geeven. Zy zogten in de eerfte plaats tyd te gewinnen. Ten dien einde lieten zy den voor een' vyandelyken aanval van Nahas. I Sam. XII. 12. Tot deeze vrees hadden de ftammen over de Jqrdaan de meefte reden. 1 (*) Het opperveldheerfchap was de post van den Koning, volgens het denlfbeeld , welk de natie zig van hem vormde, i Sam. VUL 20.  ISRAËLIETEN. 25 den Koning der Ammonieten berigten , dat zy, indien'er binnen eene week geen ont„ zet kwam, de poorten voor hem zouden „ openen". Nahas, zig verbeeldende, niet alleen den ftammen, aan de zyde van Gilead gelegen , maar geheel Israël zodanb een fchnk aangejaagd te hebben, dat ook niemand van de overzyde der rivier zig zou onderwinden Jabes te ontzetten, ftond den belegerden het begeerde uitftel te liever toe,dewyl hy thans de ftad zonder zwaardllag hoopte te bemagtigen , 't welk hem anders een gedeelte van zyne manfciiap zou moeten kosten. Spoedig werden van Jabes boden aan baul naar Gibea gezonden. Naar alle waarlchynlykhcid waren de inwooners van Tabes oorfprongelyk Benjaminieten , en dus itamgenooten van den nieuwen Koning f *) in welken zy uit dien hoofde te meer vertrouwen konden ftellen. De afgevaardigden dceden eerst opening van hunne zaak voor de burgers, die aan de poort vergaderd waren ; en vonden medelyden en troost, (t Waren thans die door geilheid ont- mensch- ftamV^ V|°?dge/nwooners van Jabes, welke tot den tot ftS beh°ord™. waren, omdat zy den oorlog, tqt «rat van Benjamin ondernomen, niet hadden helL^Jn"1'0"' tee"en!anl «itgeroeid; en hunne dogters iamin ;n 'g uet d,e,ovei-Sebleevenen uit den ftam Benook r,Zdr rlyk befev™- Rid«- XXL Dit moet ook tusfchen Jaoes en den ftam Benjamin, welke bei, ren Sen üT'ileu vcrned«d waren, doch elkandekïeeSSS uV° kt eene wederzydfche aan- Kievvjng onderhouden hebben. B 5 Saul. ir. HooFDST. Gezanten, door de belegerdennaar Saul afgevaardigd, komen te Gibea.  S AUit II. HOOFOST. Sauls yver om fpoedige hulp te verfcliaffeii. 16 GESCHIEDENIS der menschte inwooners niet, welke wy voorheen in deeze ftad aantroffen (*).) Saul kwam nu juist van 't veld agter de runderen. Hy hield zig nog bezig met de verrigtingen van een' ampteloozen burger; egter derwyze, dat hy, wanneer eene zaak, het vaderland betreffende, hem van de huishouding afriep, gereed was, en zig meer en meer aan het ftaatsbewind overgaf, 't Was ook niet onövereenkomftig met de eenvoudigheid van deeze, en nog veel laater tyden , dat Koningen zeiven voor zig en hun huis den veldbouw bezorgden; hoewel de Oosterfche regeeringswyze zig reeds vroeg op een' anderen toon gefield heeft; gelyk wy ook in 't vervolg niets zullen hooren 'van Israëlietfche Koningen, die agter den ploeg gegaan hebben. De beginfels deezer monarchie draagen alleen nog deezen fchoonen ftempel der eenvoudigheid. Saul vraagt naar de oorzaak van eene zo algemeene verflagenheid. Zo dra hy dezelve verneemt, brengt hem de onbefchaamde eisch van Ammon in de hevigfte gramftoorigheid. Vol van die edele aandoening , waarmede ieder Israëliet, inzonderheid een gezalfde ■ van Jehova, zig de eer en welvaart der natie moest aantrekken, gevoelt hy zig door God geroepen om het volk, vooral in zulk een'dringenden nood, te verlosfen. Kort van woorden, en vaardig in 't befluiten, laat hy een paar runderen in ftukken houwen, welke hy door fnel- (*) Gefchiedenis der Regteren, bladz. 43 , 44.  ISRAËLIETEN. 27 fnelle boden naar verfcheidene plaatfen (*) verzendt, en geeft last om uit te roepen, „ dat, wie niet met Saul en Samuel geree„ delyk uittrekt, diens rundvee even zo „ in ftukken gehouwen zal worden". Deeze bekendmaaking had de kragt van eene oproeping met bezweering, (gelyk ook, by verdragen, die men met eede bckragtigde, runderen plagten geflagt te worden,) en tevens van eene bedreiging,welke niemand durfde veragten. By 't eerfte bevel van eenen Koning, wiens gezag nog niet gevestigd was, moest zulks een' zeer diepen indruk maaken. De naam van Samuel werkte daartoe mede. Het aanzien van den ouden ziender en regter moest zelfs dat van den Koning onderfteunen. Ook was het geval op zig zelf zo dringend, dat de noodzaakelykheid van zulk eene nadrukkelyke .oproeping niet in twyfel getrokken kon worden. Immers had men , wegens het vooruitzigt van zulke gevallen, eenen Koning begeerd, die tevens opperveldheer was De opgeroepenen, door gevoel van billykheid en door de ftrafheid der bedreiging aangefpoord,namen deel in 's Konings yver, wapenden zig Zo goed als mogelyk was, en verfcheenen ten fpoedigften op de vergaderplaats. Te Befek , niet verre van de Jordaan, gefchiedde de hoofdmon- fte- Enn' n 0!'erJ«'d^che waren Redee/telyk door Saul. 11. hoofdïf.  Saul. 11. HOOFDST. Hywerflaat den Koning van Ammon, 28 GESCHIEDENIS der ftering; dertigduizend man , uit den ftam Juda (*), en driemaal honderdduizend man, uit de overige ftammen , hadden zig derwaards begeeven. Deeze legermagt was tot het ontzet van Jabes meer dan voldoende; zo niet misfchien het getal deimannen, die ten kryg toogen, hunne gebrekkige wapening heeft moeten vergoeden. Want , dat daaraan zeer veel ontbrak , zullen de volgende oorlogen bewyzen. Ook moet men zig het Ammonietfche heir niet verbeelden als klein, of onbekwaam in 't ftryden. (Voor 't overige blykt, dat de magtige ftam Juda zig reeds aan Saul onderwierp , aangezien 'er vandaar , na de eerfte oproeping , terftond hulp gezonden werd.) Saul vaardigt thans de boden van Jabes weder af, en laat hulp belooven , welke „ nog voor den naastvolgenden middag „ zou komen". Om den Ammonietfchen Vorst te zekerder te doen ftilzitten, lieten de belegerden hem zeggen , „ dat de „ overgaaf 's anderendaags zou gefchie„ den, dewyl 'er zig geene hoop van ont„ zet opdeed". In den nagt trok Saul met zyn heir over de Jordaan; zo fpoedig, dat hy reeds voor het aanbreeken van den dag den vyand bereikt had ; fchoon Jabes taamelyk verre van (*) Misfchien moesten in Juda , welke ftam meer had kunnen opleveren, veelen agterblyven, opdat de Philiftynen niet, ftaande deezen krygstogt over de Jordaan , in 't land zouden vallen.  ISRAËLIETEN. 29 van de Jordaan lag(*). De aanval gefchiedde van drie zyden te gelyk. 't Was nog niet middag, toen de vyand, die niet'ver* wagt had, dat hy overvallen zou worden zig reeds gantfchelyk gcflagen en verftrooid zag. Samuel was zelf by deezen krygstogt tegenwoordig, om den moed van 't heir te iterken. Na den veldilag bleef 'er by niemand eenige twyfel, of Israël had in Saul zodanig eenen Koning, als het belang der natie vereischte. Hy had eene Israëlietfche itad verlost. Hy had eenen vyand overwonnen , die voor de ftammen aan de overzyde der rivier even gedugt geweest was, als de Pluliftynen voor die aan deeze zyde; ja, die zelfs ook reeds de-laatsteemeiden, en wel de magtige ftammen Juda en Ephraim, benadeeld had (f). Zulk eenen verlosfer van Israël had men begeerd; en waarlyk, zulk een Was Saul. Hy bewaarde den roem van dapperheid, welken zvn vader reeds had verworven (§), het eenige kleinood van dit huis, dat anders niet magtig was. Sauls roem klom eensklaps zo hoog, (*) De gelegenheid der ftad Jabes weet men niet naauwkeung; doch dewylze, volgens Eüg,?? Hieronymus, zes Romeinfchl mylen van Pel la (ia t Overjordaanfche gelegen J op den weg naar Ge! SSt mt ^ befluitCn' dat 4 naby de Jordaan was. Josephus zegt, dat Saul een' we- van tien 'X"'» afgelegd heeft. ö n ilSl ^hiedenis der »egteren, II. Boek, III. Hoofdft. (0 1 Sam. IX. 1. Saul; 11. HOOFDST. en verwerft daardoor grooien roem.  II. HOOFDST. Hy wordt te Gilgal op nieuw voor Koning ver« Waard. 30 GESCHIEDENIS der hoog, dat men reeds aan Samuel voorftelde, „ dat allen , die zig op den dag der „ verkiezing als veragters van zulk een' „ Koning gedraagen hadden , behoorden „ opgezogt, en met den dood geftraft te worden". Doch Saul betoonde zig grootmoedig. „ Heden", zeide hy, ,, moet nie33 mand fterven. Jehova heeft zyn volk „ overwinning verleend." Van deeze gelegenheid maakte Samuel gebruik, om 's Konings aanzien voor altoos op een' vasten voet te brengen. Hy riep het geheele leger op , „ om hem en den „ Koning naar Gilgal te vergezellen , en „ aldaar 's Konings aanftelling nogmaals „ plegtiglyk te bekragtigcn". Gilgal was de plaats, daar Jofua weleer zyn hoofdleger, en de heilige kist haar verblyf gehad had (*). Sedert was het eene zo aanzienelyke ftad geworden, dat Samuel aldaar jaarlyks eene van zyne regterlyke zittingen hield (f). Ondertusfchen fchynt hy die plaats te liever tot deeze plegtigheid uitgekoozen te hebben, niet alleen, omdat het heir, van Jabes wederkeerende, daar voorby moest (§), maar ook , omdat ze den ftam, waaruit Saul gefprooten was, toebehoorde. Hier (*) Gefchiedenis van Jofua, bladz. 85, en 2ir. Tot nationaale vergaderingen verkoos men liefst zulke geheiligde plaatfen. (t) 1 Sam. VII. 16. (§) Voor de Overjordaanfche Mammen was deeze plaats ook niet kwaalyk gelegen, naardien ze naast aan de rivier lag.  ISRAËLIETEN. 31 Hier werd hy nu op nieuw als Koning uitgeroepen, met algemeene blyde toeftem mmg. Of hy andermaal gezalfd zy (*) is onzeker. In de dankoffers en openbaare vreugdebedryven nam de Koning deel met de geringften onder het volk. Deeze ver gadenng was niet flegts voltalliger dan die te Mizpa, maar beftond ook uit een veel grooter getal gemeene Israëlieten, 't Was een krygsleger, dat hier vergaderde: daar, integendeel, te Mizpa flegts de aanziene! Iykflen waren famengekomen; en dus hoorde men hier nog duidelyker de Item des volks. De patriotfche wysheid van Samuel flraalt reeds door in deeze geheele fchikking. Doch, om zig ook te regtvaardigen tegen nadeelige verdenkingen en befchuldigingen, fwelke ontftaan konden , of misfchien reeds ontftaan waren, vermids hy zelf aanvangelyk tot het verkiezen van een'Koning de hand met had willen leenen,) liet hv zie aldus hooren: J & „ Ik heb dan nu, volgens uwe begeer3, te, een Koning over u gefield. Neemt „ nu (*) De overzetting der LXX zegt het uitdrukkelyk • ftemt daarmede overeen. Onwaarfchyn yk is het niet De eerfte zalving was in 't geheim gefchied (David werd ook onaangezien zyne eerfte zalving, toeThem éigens IJlldSadm n°°n 0pÓXOe$> «•^«I^S dpmC . 1 IL 5" en "Verhand, voor de derToen °T'Se, ftalnmen, voIgenJlLSam V 3 ) i z. 1 °/ het l0t werd ^rkooren, gefchieddc et, z» t fchynt, geene zalving. 8«w"«uue n. HOOFDST. Tevens wordt Sa. muel door de gantfche vergaderde menigte geregtvaardigd noopens de be-' dicning van lyn regteryk ampt.  iï. HoOFDST. 3a GESCHIEDENIS der nu een' Koning tot uwen voorganger. „ In my ziet gy een' afgeleefden gryzaart; „ hier deeze myne zoonen (*"). 't Moet „ u bekend zyn, hoe ik my, van de jeugd „ af, gddraagen heb. Welaan, voor God „ Jehova en zynen gezalfden verklaar ik „ my: zo iemand kan zeggen, dat ik hem „ zyn rund of zynen ezel heb ontnomen, „ dat ik hem heb gedrukt of uitgemergeld, „ dat ik my heb laaten omkoopen: hy zeg„ ge het, en ik zal het vergoeden". (Een gepast middel om tevens den nieuwen Koning, die thans opperregter was, onbaatzugtigheid aan te pryzen.) Eenftemmig en duidelyk was de toeroeping : „ Nimmer hebt gy ons verongelykt, „ nimmer ons verdrukt, nimmer loon of „ giften van iemand ontvangen". ,, God zy heden myn getuige", hernam de ziender; ,, deeze zyn gezalfde (f) zy „ insgelyks getuige, dat gy niets van my „ te vorderen hebt". ,, Ik ben getuige" , zeide de Koning. Samuel, dus wederom verzekerd van de algemeene agting, en bevryd van alle verdenking, als of hy zig aanvangelyk uit ei-* genCO Hy zegt van zyne zoonen niet veel. De reden van 's volks ongenoegen over hunne bediening van 't regterlyke ampt was hem niet.onbekend. Zig zeiven alleen fpreekt hy van baatzugt vry. (t) Geene gelegenheid om den Koning eer te bewyzen laat hy voorbygaan. Hier neemt hy God en den Koning; tot getuigen. Men ziet tevens , hos vroeg' reeds de Koning gezalfde des Heer en genoemd zy geworden, en wei uitfluitender wyze of by uitneeroendV beid > fchoon de opperpriester liet ook was.  ISRAËLIETEN. 3 genbaat of heerschzugt, of om zynen zoc nen genoegen te geeven, tegen het verkie zen van een' Koning verzet had , maakt» terftond van het aanzien, waarin hy tharu op nieuw bevestigd was, zodanig gebruik! dat hy misfchien den Koning en het volk vertoornd zou hebben, indien hy niet even te vooren zelf, door 's Konings aanftelling plegtiglyk te doen bekragtigen, dcnzelven mede had gehuldigd, en van hem, zo wel als van het volk, eene openbaare getuigenis deralgemeene agting ontvangen. stStond eenen Samuel alleen vry , zo tot het volk te fpreeken, als niemand, federt Jofua en Pinehas, gefproken had. „ God Jehova", zeide hy, „ zy getui» ge (*) 5 Jehova, die Mofes en Aaron ge„ maakt heeft tot het geen zy waren, en „ die onze voorouders uit Egypte heeft ; „ uitgeleid. Welaan , laat u , terwyl gy ! „ hier voor God, uwen regter, ftaat, alle de „ gunften herinneren, welke hy u en uwen „ voorouderen beweezen heeft. Toen Ja„ kob en zyne zoonen naar Egypte ffetoo„ gen waren, en de hecrfchappy der Ègyp„ tenaaren hen drukte (f), en uwe vaders „ den Heer aanriepen, zond hy Mofes en „ Aa- (*) Zo verbinden de zeventig overzetten het begin van Samuels redevoering met het geen de Koning (of, volgens hen, het volk,) even te vooren ge7egd had: „ ik ben getuige". Samuel vat dit woord op en beroept zig op de getuigenis van God zeiven. In 't Hebreeuwsch is het wat onbepaalder. (t) Volgens de zeventig overzetters, die hier wat uitvoeriger zyn dan onze Hebreeuwfchc tekst. VII, Deel, C 3 - SjüL' II. , HOOFDJT( I Zyne b.e. Iraffende ianfpraak, ;n voor:egging van en wonIer;  £ AOL. II. Koofdst. 34 GESCHIEDENIS der „ Aaron, om hen vandaar uit te leiden tot het bezit deczes lands. Deezen hunnen God vergaten uwe vaders. Hy onderwierp hen aan hunne vyanden-, aan Sife„ ra, veldheer van Hazor, aan de Philifty9, nen , aan den Koning van Moab. Zy riepen God aan; zy zeiden: wy hebben „ gezondigd, doordien wy u ongetrouw, „ en aanbidders van de Baalim en Aftarte „ geworden zyn; zy beloofden dat zy hem j, wederom zouden dienen, en fmeekten om }, verlosflng. God zond Jerub-Baal , Barak (*) , Jephta, Samuel (f). Geen vy„ and was rondom u, van wien Jehova u j, niet verloste. Nu bevondt gy u in 't „ geruste bezit des lands. En naauwlyks „ dreigde u de Ammonietfche Vorst Na„ has met oorlog, of elk riep : wy moeten ,, eenen Koning hebben; (fchoon gy den God der Goden tot Koning hadt.) Ziet „ hier dan uwen Koning; gy hebt hem be„ geerd ; God heeft hem gegeeven. Zej, gen wagt u en hem, indien gy den Eeu,, wigen met. eerbied aankleeft en gehoor„ zaamt, en u tegen hem, uwen God , niet 3, weêrfpannig gedraagt. Doch, zo gy hem ,, ongehoorzaam zyt, zal hy u en uwen ,, Koning zyne hulp onttrekken. Welaan , een teken van God moet u dit nog die- (*) In 't Hebreeuwsch • ftaat Bedan. De zeventig hebben Barak. Anderen verftaan door Bedan, Simfon. (f) Te regt telt hy zig onder de groote verlosfers, wier gedagtenis verdiende gezegend te blyven. Hy kon dit zonder onbefcheidenheid doen.  IS RA È LIETEN, jj per inprenten, 't Is heden tarw-oogs 5» ik zal den fleer aanroepen; en op m> ,, gebed zal een donderweer met regen vo jj gen. Dit zy voor u een teken van 55 groote ongenoegen, welk gy Jehova g< s, geeven hebt door eenen Koning te bt „ geeren". Regen en donder zyn,uit hoofde van di regelmaatrge Jugtgefteldheid deezes lands in t zomerfaizoen, vooral in den oogsttyd zo vreemd , als eigen aan de wintermaan «en (*). Zulk een ongewoon verfchynfel thans op de voorzegging van den profeei volgende, was voor 't volk eene ftem var Godj te mecr,naardien men doorgaans dagt. Godheid zig onder donder en blikfem openbaarde. Zelfs was 'er in deeze i gebeurtenis iets, dat naar die van Smai zweemde, cn dus den eerbied voor Jehova, waartoe Samuel de gemoederen . ' ! opgewekt had, ongemeen moest verHerken. 0* profeet bad ; en 'er volgde donder met plasregen en hagel. Dit was voor de vergadering „ de item van den vertoorn,, den God". Bedugt voor nog fchrikkelyker uitberftingcn, wendde men zig tot den veelvermogende!! ziender (f), „ om, door 35 zy- (*■> Zie de plaats, uit Tourneforts Reisberchry' mg aangehaald in Harwoods Beobachtungen iiber den Onent, Th. III. S. 400. (t) Geen gepaster tyd kon 'er zyn, om de waardige heid der profeeten by 't volk op nieuw in zulk een aanzien te brengen , als deeze theokratie vereischte. C 2 Want ■'•> SaüL n 11. [_ IIOOFDit 't 3 3 ) #efke ter.' ftond vervuld wordt.  Saul. li. JÏOOFDST. Hei ver- fchrikte voik wordt door den profeet getroost , gewaar- fchouwd cn .vermaand. 36 GESCHIEDENIS dêr „ zyne voorbede, van het dreigende onge„ luk bcvryd te worden". Men beleed zelfs, „ dat men, door een' anderen vorm „ van regecring te eifchen, by de menig„ vuldige misdaaden van voorige tyden ee„ ne nieuwe gevoegd had". Deeze bekentenis was alles, wat Samuel begeerde. Eene theokratifche volkftraf (*) was geenzins zyne bedoeling. „ Stelt u gerust", fprak de profeet tot de verfchrikte menigte. „ Schoon uwe daad kwaad is (f), egter, „ indien gy u voortaan door geene onge„ trouwheid aan God fchuldig maakt, hebt gy niets te vreezen. Doch, zo gy van hem afvalt, by welken God gy dan ook „ hulp moogt zoeken, zult gy bevinden, dat hy niets vermag, niets helpt, en zelf „ niets is. Jehova zal zyn volk niet ver„ werpen, zelfs om zyne eigene eer niet, „ deWant door de koningtyke waardigheid liep de profetifche1 en priesterlyke thans gevaar van verduisterd te worden. (_*) Theokratifche Volkiïraffen noem ik de ongevallen, welke deeze natie, van tyd tot tyd, wegens haare afwyking van de wet, na uitdrukkelyke goddelyke aankondiging of waarfchouwing, onderging. Cf) Men ziet uit deeze aanfpraak van Samuel best, waarin dit kwaad beftond, hierin naamelyk, dat zy het geluk van onder Jehova,als Koning, te ftaan verfmaadden, en dat zy waanden zig kragtdaadigst tegen vyanden te kunnen verweeren, zo zy een' Koning tot aanvoerder hadden. Zy wantrouwden derhalven de goddelyke hulp, en weeken af van de grondftelling, dat zy, Gode getrouw en gehoorzaam blyvende , altoos magtig genoeg waren. Eigenlyk was dus hun gedrag flegts kwaad in betrekking tot de theokratie.  ISRAËLIETEN. 37 „ dewyl hy u ééns vooral tot zyn kweek„ volk gekoozen heeft. Ook zal nimmer „ die zonde in my komen, dat ik ophoud „ voor u te bidden, en u te leiden tot het ,. geen regt en goed is. Doch hebt eerbied „ voor Jehova; dient hem opregtelyk; gy „ ziet,welke groote daaden hy voor u ver„ rigt heeft. Door lafhartigheid en on„ deugd zoudt gy u en uwen Koning te„ vens in ongeluk ftorten". Indien wy niets anders van Samuel vonden, dan deeze aanfpraak, en hoe hy zig op deezen dag jegens den Koning en het volk gedroeg, zou hy reeds daarom verdienen de eerfte onder de profcetcn, na Mofes genoemd te worden. De profeet vertoont zig hier in eene grootheid , welke zelfs die van den Koning verduistert; fchoon het koninglyke gezag niet door hem verkleind, maar bevestigd wordt. Hy wyst den Koning den trap van eer aan, welke hem toekomt; doch zo , dat het aanzien van den hooglten Landheer en Koning des te klaarder in 't oog valt. Zulk eene aanfpraak, in zulk eene vergadering, na al wat 'er was voorafgegaan, als zynde zo even door God zclven het woord van zynen dienaar bekragtigd, moet zekerlyk een dieper' indruk gemaakt hebben, dan al het geen, federt de tydcn van Mofes en Jofua, tot de natie gefproken werd, aangaande haare verpligting om Gode getrouw te zyn. En hoe veel middellyke onderregting voor den nieuwen Koning aeiven lag in dit gantfche tooneèl! c 3 De Savl: 11. HooFDsiyi  »S A U L. ir. •flOOFDST. Saul regc te Gibea zynen zetel op, en behoudt eeriig krygsyolk. Of Samuel het ampt van regter geheel nedërgelegdbebbe. DER, rtf8 GESCHIEDENIS der De vergadering fcheidde. Saul keerde weder naar Gibea, daar hy zynen rykszetel opregtte. Van het talryke heir behield, hy drieduizend man, ten deele tot lyfwagt (*)., ten deele om voor fchielyke aanvallen van de Philiftynen, wier land byna aan zynen ftam grensde, zo veel te veiliger te zyn. Dat Samuel het ampt van regter geheellyk nedergelegd heeft, fchynt my egter uit alles, wat by de verkiezing van den Koning, en by deeze nadere bevestiging, voorgevallen was, niet te blyken. De Koning was thans wel eigenlyk de opperfte regter; doch, nog weinig ondervonden hebbende , liet hy vermoedelyk gaarne het zwaarfte op Samuel, die in de wet ervaaren was, berusten , dewyl het volk niet alleen, maar hy zelf ook, in deezen hooggeagten man zeer groot vertrouwen ftelde. En, alhoewel het reizen naar de gewoone regtplaatfen voor den profeet, uit hoofde van zynen ouderdom, zeer moeielyk , of geheel ondoenlyk werd, is 't egter te denken , dat hy t'huis nog menigmaal gewigtige regtzaaken beliegt heeft. ,, Samuel regt„ te Israël, geduurende al zyn leeven (f)"- (+) Volgens Josephus. (t) 1 Sam. VII. 15.  ISRAËLIETEN. 39 DERDE HOOFDSTUK. Oorlogen, door Sdul gevoerd met de Philijlynen en andere volken. -L^e veertigj aan gc (*) regeering van Saul muntte uit in onrustige en gevaarlyke voorvallen. De overwinning , op de Ammonieten behaald, maakte hem gedugt by de nabuuren; doch voor de krygzugtige Philiftynen was de vrees, dat de Israëlieten te magtig zouden worden , een prikkel tot nieuwe onderneemingen , fchoon zy nog onder Samuel eene groote nederlaag hadden geleeden. Ook imertte hen het verlies van eenige lieden, die men hun toen weder ontnomen had (f), te meer, dewyl hun land buitendien klein was. Doch zy konden tot hiertoe weinig uitvoeren , vooral, dewyl ook de overblyffels der Kanaanieten (§) in 't land zig thans zeer ftil hielden, die weleer nevens hen tegen Israël geoorloogd hadden, In (*) Deeze tydrekening is niet alleen gegrond op het zeggen van Paulus, Hand. Xlït 21., waarmede Josephus ook overeen (temt, maar voornaamelyk op den ouderdom van Isbofeth , een' jonger' zoon van Saul, welke den vader overleeft, en, volgens 2 Sam.II. 10., by 't aanvaarden der regeering reeds veertig jaaven oud is. (f) „ Van Ekron tot Gad". 1 Sam. VII. 14. ($) Volgens de zelfde plaats. C 4 Vyandelyké oriderneemingen der Phüiftynen.  Saul. iii. HOOFOST. Jonathan, aan 't hoofd van duuend man , ovety.ilt en verda'yft hen. 40 GESCHIEDENIS der In wat jaar van Sauls regeering 't hun gelukt zy, zig wederom gevreesd te maaken, is onzeker (*) ; waarfchynlyk gebeurde dit eerst omtrent het midden van den tyd Zyner regeering. Zy tragtten zig thans wederom binnen den omtrek van zynen eigenen ftam te vestigen , alwaar zy eenige hoogten bezet hielden. Saul had de drieduizend man, die hy uit zyn heir behouden had, zo verdeeld, dat tweeduizend,als lyfwagt , by hem waren , met welke hy by Michmas, niet verre van Bethel, post hield; terwyl duizend , onder zynen ^oon Jonathan (f), te Gibea , de geboorteftad van Saul, in bezetting lagen. Ter verdeediging van een' zo weibewaarden pas als Michmas (§), en eene zo welgelegene bergvesting, als Gibea, kon dit getal volftaan; doch egter was 't heldenmoed, dat Jonathan, met zyne duizend mannen, de Philiftynen geenen aanval vreezende, van hunnen post verdreef. Deeze daad verfchafte hem roem, doch gaf tevens de leus tot eenen oorlog, wel-. (*) 't Zou zeker zyn, indien men 1 Sam. XIII. 1. de gewoone Ieezing voor egt, en de woorden, „ na,, dat hy twee jaaren geregeerd had", voor de bepaaling van den tyd , waarin deeze Philiftynfche kryg voorviel, kon aanneémen. Doch men zie de gewigtige bedenkingen van Michaelis daartegen. (r) Dewyl Jonathan hier reeds als aanvoerder ten voorfchyn komt, moet Saul, die jong pp den troon kwam , (de eigenlyke ouderdom is niet te bepaalen ,) reeds verfcheidene jaaren geregeerd hebben, eer deeze kryg uitborst. (5) B ach ie ne by Michmas,  ISRAËLIETEN. 41 welke voor Israël gcvaarlyk zou hebben kunnen worden. Saul liet het voordeel, door zynen zoon op derebellen (*) behaald, in alle ftammen, onder 't geluid van trompetten, bekend maaken; 't welk de Philiftynen nog meer griefde dan het geleedene verlies. Den Israëlieten baarde deeze tydingook geene groote blydfchap. Zy waren niet genegen om op nieuw tegen dit krygzugtige volk te ftryden ; fchoon hun dappere Koning hen daartoe liet oproepen. Behalven dat .zy, geduurende de rust van eenige jaaren, het oorloogen verleerd hadden, waren zy ook, in vergelyking met de Philiftynen, veel te weinig van 'wapenen voorzien; een gebrek, welk de Koning niet naar zyn genoegen had kunnen verhelpen. De oproeping had geenzins zulk eene fnelle uitwerking, als de voorige. Ook fchynt ze op zulk eene dringende wyze niet gefchied te zyn. Saul hield het gevaar voor geringer, dan het was. De Philiftynen bemerkten zo dra niet, dat het hunnen nabuuren aan moed en wapens ontbrak, of zy vielen in 't gebied van den ftam Benjamin , met eene ongemeen fterke krygsmagt, naamelyk dertig-(f) ftrydwagens, zesduizend ruiters, en T YV^"™ IIet Sau!' Volgens de ffiW regtvaardigmg van Jonathans welge. fld.gdeonderneeming, bekend maaken. b (t) Volgens den Hebreeuwfchen text, dertig dui- zaak z e°rV/fT h' W£^s de ™ der zaak zeei twryfelagtig. Zie Michaelis, Etwas von der altejien Gefchichte der Pferde und Pfer'dezucU . 9- 53 — 57- Ik heb daarom het woord duizend niet C 5 dur- Saül. ni. HOOFDST^ Zy doen een' inva! in 't gebied van lienjamln.  Saul. jijt. hoofdst. 4% GESCHIEDENIS der en eene ontzagchelyke menigte welgewa* pend voetvolk. Hoe klein het land der Philiftynen ook was, Israël had egter geen' gevaarlyker' nabuur (*). Zy waren volmaakte boogfchutters (f). Ruitery en ftrydwagens hadden hen overlang gedugt gemaakt (i). Zy waren eens veertig jaa- ■ ren (§)', en naderhand wederom twintig ten tyde van Eli (§§), heerfchers over Israël geweest, Dit alles was nog geenzins ver^ geeten, en vergrootte de ontroering der Israëlieten by deezen aanval. De vyand was reeds verre voortgerukt, en legerde zig omtrent Michmas. Sauls bende was klein, en diende meer gedwongen dan vrywillig; verre de meesten begaven zig op de vlugt. Holle rotfen, berglieden , waterputten waren hunne fchuilplaatfen , even gelyk welëer, toen Arabifche horden het land afliepen (§§§). Sommigen vlugtten zelfs over de Jordaan. Saul bleef zynen post bewaaren, doch kon de weinige manfchap , die hy nog by zig had, naauwlyks van 't vlugten weerhouden. Gedagtig aan de verlosfmg, die men voorheen, in een gelyk gevaar, op de voor- . be- durven plaatfen. De gisfing , welke hetzelve voor onëgt houdt, komt my waarfchynlyker voor, dan alle andere uitleggingen. (*) By de zalving van Saul wordt van dit volk ook gefproken als van den hoofdvyand. I Sam. IX. 15. (f) Bocharts Geegr. Jacr. P. II. L. I. Cap. 15. (1) Gefch. der Regteren, bladz. 20. 0) Gefch. der Regteren, bladz. 209. fjg) Gefch. der Regteren, bladz. 298. (555) Gefch. der Regteren, bladz. 100»  ISRAËLIETEN. 43 bede van Samuel had zien volgen, liet men hem den dringenden nood voorftcllcn. De profeet bepaalde tyd en plaats tot eene godsdienftige famenkomst en offerande. De plaats zou Gilgal zyn; de offerande zou in 't laatfte van de week gefchieden, dewyl hy niet flegts het volk door zyne tegenwoordigheid dagt aan te moedigen, maar ook, op den fabbat, door eene voorbede, met buitengewoone wying vergezeld, het gevaar af te wccren. Dit offer bedryf vercischte eenige dagen ter voorbereiding. Doch het volk was te bevreesd, en de Koning te driftig. Hij begaf zig, volgens affpraak, naar Gil, gal, en wagtte, totdat de zevende dag was aangebroken ; terwyl ondertusfehen zyne manfehap reeds wederom merkelyk verliep. Omdat nu de profeet daar niet terftond verfcheen, ging de Koning, als of deszelfs tegenwoordigheid niet noodzaakelyk was, zonder uitftel, tot het offeren over. Zonder profeet verrigtte hy zelf, 't geen allecnlyk van waarde kon zyn door de godsdienftige onderwerping van hem, die offerde, de voorbede van den profeet, en eene daarop volgende godfpraak of een antwoordend teken. Dit alles verloor de Koning uit het oog; hy dagt, indien de offerande maar fchielyk gefchiedde , (onverfchillig , door wien , en hoe,) zou zyne manfehap moediger en gewilliger zyn om te vegten. 't Zy hy nu zelf onmiddellyk, of door de hand van een' priester, geofferd heeft (*), 't was CO Ik laat dit onbeflist. 'Er ftaat wel: „ brengt ,» my S Aüt. III. HOOFDST.' Samuel bepaalt tyd en plaats tot eene godsdienftigefanienkomst en offerande. Saul gaat tot het offeren over, zonder de komst van den profeet af te wagteii,  Saul. tti ilOOFOST. 44 GESCHIEDENIS der 't was ongodsdienftig, tegen den uitdrukkelyken last van Samuel te handelen, vooral in een geval van zo groot gewigt. Hoe dringender het gevaar hem voorkwam, of inderdaad was, des te meer reden had hy om naar eene beflisfende godfpraak te werk te gaan. Het toeven van den profeet ftelde zekerlyk 's Konings vertrouwen en onderwerping aan goddelyke bevelen op de proef j doch hy behoorde uit de gefchiedenis geweeten te hebben, dat menigmaal, eer eene buitengewoone verlosfing gebeurde , het geloof èn de gehoorzaamheid der perfoonen, die daartoe zoude'n medewerken , zekeren toets hadden ondergaan (*), en dat de geen, die zig by denzelven zodanig had gedraagen als vereischt werd, voor een bekwaam werktuig was gehouden, om de natie te verlosfen op eene wyze, die de Godheid tot eer verftrekte (f). Voor 't overige, wanneer een Koning zig onderwond tegen uitdrukkelyke voorfchriften van een' profeet, wiens zending erkend was, te handelen, betoonde hy daardoor reeds ongehoorzaamheid jegens God, De „ my brand- en vrede-offers; en hy verflgtte de pffer- „ ande"; waarby men aan het bedryf van Uflas zou mogen denken; maar het geval was van een' anderen aart. Salomon Jarchi zegt; Extranet) (iemand, die geen priester was,) psrmisfum erat offerre in excelfo. En inderdaad heeft Samuel, (die tóch ook geen priester was,) hem niet beftraft over het treeden in het piïesterlyke ampt. (*) By voorbeeld in 't geval van Gideon, die zy» krygsvolk moest verminderen tot een nog veel kleines getal-, dan de manfehap, die by Saul gebleeven was, {Q Gefch. der Regteren, bladz. 117—"9.  ISRAËLIETEN. A De voornaamfte offerande was volbragi alleenlyk moesten de offerdieren, die tot h gastmaal gefchikt waren, nog gellagt wo den; zo dat het godsdienftige bedryf reei een einde had genomen, toen Samuel kwar Te zelfder tyd keerde Saul van de plegtii heid weder , en verwelkomde hem. E profeet, zyn oogmerk gantfchelyk veryde] ziende, gaf zyne verwondering te kennei De Koning zeide, „ dat hy het ongaarn „ gedaan had , maar genoodzaakt géwee; „ was om het te doen, wegens het geduur ,, ge verloopen van het volk , waartege ,, dit eenige middel hem gepast was vooi „ gekomen, en wegens het toeven van dei „ profeet. Ook had hy gevreesd hier te Gil „ gal van de Philiftynen aangetast te wor „ den; in welk geval hy geen' tyd meer ge „ had zou hebben om, door 't godsdienftigi „ bedryf, zig van den hooger' byftand t< ,, verzekeren". Deeze uitvlugt had te meei fchyn, dewyl hy inderdaad, wegens deezi offerande , zynen voorigen post by Michmas, welke veiliger was, verlaaten had. Het karakter van Saul begint zig te ontwikkelen. De man weet van den godsdienst een ftaatkundig gebruik te maaken Zyne Itaatkunde is vermengd met godsdienst en bygeloof, welke beide haar egter flegts dienstbaar zyn. ° Samuel zeide hem onverbloemd , „ dat „ het dwaaslyk gehandeld was, een bevel „ le-overtreeden, welk de profeet zo zeer „ met aan hem gegeeven had als de Heer „ zeil. De hoop, welke hy anders zou heb- ?> bea S ■ '•> Saul, ït m. .. hoofdst. Is I. r_ > e d i. e t[1 ï Samuel be« ftraft hem.  iii. hoofdst. 46 GESCHIEDENIS der „ ben mogen voeden, dat hy en zyne na„ komelingen altoos de koninglyke waar„ digheid in Israël zouden bezitten , was „ nu vcrlooren. Jehova zou naar een' man „ omzien, die beter naar zynen wil han„ dolde; en deezen zou hy de kroon gee„ ven, welke Saul door ongehoorzaamheid „ onwaardig was geworden." Dit zeggen van den profeet kon wel aanleiding geeven tot .veele bedenkingen , en tot verre vooruitzigten , doch had egter meer nog het voorkomen van eene dreigende waarfchouwing dan van eene eigenlyke Voorzegging, 't Scbynt ten minften, dat de aankondiging van een' opvolger uit een ander huis nog geen' diepen indruk op Saul maakte; Ook bleef 't nog onbepaald f of zulk eene Verandering van opvolging in 't koningryk reeds by zyn leeven, of laater by een' van zyne nazaaten te verwagten was. Het eerfte kan Saul naauwlyks gedagt hebben, dewyl hy in Jonathan, zyn' eerstgeboren' , een' zoon had, die by 't volk zeer geliefd was, van wien niemand twyfelde, of hy zou den vader in de regeering opvolgen. Samuel onttrok zig ook dén Koning nog niet, wanneer hy met hem wilde raadpleegen. Hy begaf zig thans naar Gibea, daar Jonathan in bezetting lag 5 en eerlang volgj de hem Saul, die zig met de kleine bende, welke hem was getrouw gebleeven, en flegts in zeshonderd' man beftond, te Gilgal niet veilig agtte. In de vesting Gibea had hy minder te vreezen; hoewel de vyand zyn hoofd-  ISRAËLIETEN. 47 hoofdleger, niet verre van die plaats , by Michmas, en den pas aldaar weezenlyk bezet had. Op Gibea durfden de Philiftynen niet aanvallen; egter had de Koning het verdriet van te zien, hoe zy drie benden naar zo veele verfchillende landftreeken uitzonden, welke rondom verwoestingen aanregtten. Eene vernedering, die de beftraffende taal van den profeet ten vollen regtvaardigde, aangezien een offerbedryf, hoedanig Samuel bedoeld had, gewisfelyk van «reheel andere gevolgen geweest zou zyn. Degrootfte verwoesting trof Sauls eigen' ftam, en de naaste landftreeken van Ephraim, daar Opper- en Neder-Bethoron lag. De vyand drong te dieper in 't land, en ftroopte te geruster, dewyl de inwooners ten deele on gewapend, ten deele reeds gevlugt waren. Men zou niet verwagten eene natie die reeds zo veele oorlogen gevoerd had, byna wapenloos te vinden. Ondertusfchen is dit het eerfte geval niet, waarin men gebrek van wapenen bemerkt (*) • doch hetzelve Ichynt hier buitengemeen groot, en 't gevolg van eene list der Philiftynen geweest te zyn. Dit vindingryke , werkzaame en oorlogzugtige volk lei zig op de fmeedery, en inzonderheid de wapenfmeedery, yverig toe. TV1*7 nT' Óe, GefchieJs™ Regteren, i Boek, IV. Hoofdft., gebruikte Samgar, en wel ook tegen de Philiftynen den osfenprikkel. Gideons heir fchynt insgelyks liegt gewapend geweest te zyn. Ook vindt men in t hed van Debora gewag gemaakt van de groote fchaarsehheid van wapenen in Israël. Richt V 8 Saul. iii. HOOFDST. De Philiftynen verwocftenverfcheidetie land. ftreeken. Aanmerking gen over den wapenloozen toe» ftand van Israël.  Saul. iii. hoofdst. 48 GESCHIEDENIS dér! toe. By de Israëlieten daarentegen was dee'-' ze kunst verwaarloosd , en, vermoedelyk, ftaande de langduurige opperheerfchappy der Philiftynen, verbooden; zo dat men zelfs het metaalen \reldgereedfchap by Philiftynen moest laaten maaken. Aan een'voorraad van wapenen, ten behoeve van 't gemeencbest aangelegd , is niet te denken. De ftaat van Israël, voor de koninglyke regeering, was van zulk een' aart, dat ieder ftam meest voor zig alleen zorgde, en dat men nimmer gezamenlyk fchikkingen tot eene duurzaame beveiliging maakte. Saul kon thans niet eensklaps eene algemeene krygs- en wapenordening invoeren. Dus verbleef het aan ieder' ftam, zo niet aan ieder' byzonder' perfoon, of, en in hoe verre, hy zig van nieuw geweer voorzien, of ten minften het oude in een' bruikbaaren ftaat onderhouden kon of wilde. Voor de vyanden was de gemelde list het zekerfte middel om ongemerkt hen allengs te ontwapenen. De Israëlieten hadden buitendien geene groote neiging tot het leeren en oefenen der meefte kunften van vrede en oorlog. Zy waren reeds gewoon hunnen nabuuren den voorrang te geeven. Nimmer zyn zy uitvinders, nimmer groote bevorderaars van zulke kunften geweest, welke toen, zo by de Egyptenaars en Phoeniciers, als by de Philiftynen, in 't midden tusfchen deeze twee volken woonende, reeds een' hoogen trap bereikt hadden. (In fommige kunften waren de Israëlieten, zo 't fchynt, thans nog minder bedreeven, dan toen zy uit Egypte toogeo, alwaar zy veel ge-  ISRAËLIETEN. 49 geleerd hadden (*), dat naderhand, vooral wegens de eenvormigheid van den akkerbouw,-niet langer geoefend werd.) , Byna geene zwaarden en fpictfen waren er, die nog gebruikt konden worden. Saul en Jonathan alleen waren regelmaat^ gewapend. De overige manfehap gebruikte pvl en boog, füngers , bylen , Hokken, in 't vuur gehard, enz. Dus was 'er tusfchen hen en de Philiftynen de zelfde evenredigheid, als tusfchen een' woesten hoop en een regelmaatig leger. Dit geeft ons egter geene reden om aan hunne overwinningen, in voorige tyden behaald, te twyfelen. Het goddelyke dcc/er overwinningen beftond fomtyds juist daarin, dat flegt-gewapenden hunnen vyand, die van de beste wapenen voorzien was, floepen' waarop het trïumflied van Debora roemt' Wapens waren voor Israël dikwyls meer de' buit dan de oorzaak van eene overwinning Doch, genomen, dat zy , by eenige gelegenheden, onder andere by de nederlaag der Ammonieten, eene aanzicnelyke menigte wapenen veroverd hadden , zy bezaten egter met terftond de bekwaamheid om 'er zig met voordcel van te bedienen (f). Israëls vrees en raadeloosheid maakte de Phi- S ?'? Geffh' dfr hrn^™< III.Deel, bi. 330. W t Is ook anders geene ongehoorde zaak, dat 1 btn aangeregt zyn. Ik zou uit de gefchiedenis van ^derland ciwitferland) voorbeelden künn » a h alen. De engte by Michmas zelve geeft aanleiding om ann een dat zeer treffend is, te gedenken. 8 v 11. Deel. D Saul. i i r. IlOOFL'ST.  Saul. iii. IlOOFDST. Heldendaad van Jonathan ; 50 GESCHIEDENIS der Philiftynen langs hoe meer onbefchroomcL Dit werd van Jonathan bemerkt. De eerfte proef van zynen heldenmoed was zo wél gelukt, dat ook thans al het gezigt-van zulke elende hem meer opwekte dan verfcbrikte. Hy gaat met niemand te raad, om niet voor vermeetel gehouden te worden ; alleenlyk roept hy zynen getrouwen en dapperen krygsmakkcr (*) op, om, met hem een' troep van ruim twintig man, welke tegen hen over ten hoorden eene hoogte bezet had, te overvallen. Tusfchen deeze rots en die aan de zuidzyde, daar Saul lag, was eene engte, welke de twee legers van eikanderen fcheidde. Over deeze getreeden zynde , had men de fteile hoogte nog te beklimmen, 't Geen de Philiftynen , met al hunne magt , zig niet onderwonden tegen de geringe manfehap van Saul, waagen thans twee Israëlietfche krygshelden tegen de welgewapende bezetting der vyanden. ,, Laat ons op „ de onbefneedenen aanvallen;" zeide Jonathan. „ Mogelyk voert God ons ten ftryd; „ niets belet hem, door weinigen, zo wel „ als door veelen, zege te verleenen." —■ „ Zo 't u behaagt," antwoordde de krygsman; ,, uw wil is de myne". Jonathan oordeelde egter nog, dat zy uit een teken moesten afneemen, of zy een' goeden uit- flag (*) Wapendraager drukt niet genoeg uit. Het woord, door my hier gebruikt, kan ons doen denken aan de dappere medefranders , welke homerus aan zyne helden geeft. Zo beeft Achilles zynen Automedun; Aeneas zynen Achates,  ISRAËLIETEN. 51 flag te verwagten hadden. Hy bad wel niet, dat dit door een wonder zou worden te kennen gegeeven; maar „ dit zal voor ons,"zeide hy tot zynen helper, „ een wenk van God „ zyn, of wy het zullen doen of niet: zo „ de vyand ons, op 't eerfte gezigt, toe,, roept : houdt ft and ! wy komen beneden* „ zullen wy niet aanvallen. Zo hy daar, „ entegen roept: hier! klimt op! zullen wy „ opklimmen; 't zal een teken zyn , dat „ de Heer ons de overwinning wil laaten „ behaalen." Eene byzondere manier van raadpleegen met God; welke egter den godsdienst van Jonathan niet tot oneer ftrekt. In de bewustheid van te ftryden voor het volk en de eer des Heeren, gelooft hy eenvoudig , dat eene zaak, die anders geheel toevallig kon fchynen,door eene goddelyke leiding, overeenkomftig met zynen wensch een zeker waartekon voor hem zal worden. De moedige , godsdienftige Israëliet kan , zonder bygeloof, zo gédagt en gefproken hebben, 't Geen Gideon begeerd had in een wonderteken te zien, naamelyk, dat God hem helpen zou, wenschte Jonathan uit de goddelyke leiding van eene anders zeer natuurlyke omftandigheid af te neemen. Met de zinnelyke denkbeelden van den aanbidder der waare Godheid ftrookt dit niet minder, dan zeker voorbeeld van gelyken aart (*) ftrookte met de afgodi- fche (*) Herodottjs verhaalt in 't begin van de Terpfichore , hoe do Paconiers door een goddelyk orakel aangezet zyn geworden , om tegen de Perinthiers Ie • D 2 ftry- iii. Hoofdst.  Saul. lil. IiOOFDST. 52 GESCHIEDENIS dér fche zinnelykhcid. Een teken van God was toch het eerfte, waaraan by iedere gewigtige onderneeming gedagt werd. De vlugt der vogelen , of de gefteldheid der ingewanden in een offerdier , befliste by den aanbidder van den waaren God niets; maar wel een wonder, of nog meermaalen de kennelyke werking van Gods hand in deeze of geene natuurlyke omftandigiieid. Het teken beantwoordde aan den wensch. „ Ziet !" riepen de Philiftynen met zorgelooze gerustheid, toen zy deeze twee mannen alleen aan den voet der rots zagen. „ Zy zyn uit hunne holen ten voorfchyn ,, gekomen (*). Komt by ons boven; wy zullen 't u leeren." ,, Kom! God heeft hen in onze hand ge„ geeven", zeide Jonathan, en klom tegen de rots op. Zyn medgezel volgde hem. Hun opklimmen werd van den vyand of niet bemerkt , of voor eene zaak van geen belang gehouden. De hoogte bereikt hebbende, geraaken zy ftraks in gevegt met de voorften, waarvan fommigen vallen; anderen,, die, by mangel van ruimte, niet gelykty- dig, ftryden. „ In geval deezen hen tergden en uitdaag,, den , moesten zy toetreeden ; doch,, indien zulks ,, niet gefch'iedde , geenen aanval waagen.'. De Perinthiers nu een hoonend triamflied aanheffende „ hielden de Paconiers hetzelve voor eene~ goddelyke aanduiding , dat de aanval gefchieden moest. Ook flaagden zy zeer gelukkig in hunne onderneeming. (*) Zy dagcen niet, dat deeze mannen uit het leger van Saul, maar dat zy, misfchien door honger gedreeven , uit eenen fchuilhoek kwamen.  ISRAËLIETEN. $ Sn*™ hJ T^in§ ten ftr>*d kwamen1 Zyn even ongelukkig. De overigen , die geen' ftand hielden f verbreidden0, neven de tydmg van 't beklimmen der hoogte e van 't ncderhouwen der bezetting in '< f/ of m beid vm viTj Dc tcgcnwoordigiieid van t heiligdom verwekte moed en vertrouwen. (Saul verzuimde het god * dien- III. Hoofdft. bladz! 5 efch' derIlcSC- IV-B^k, D o i Sier» ' ' lïii i HOÜFDiT. Welke eene Volmaakte , ovci wi nnina; ten gp. voige heeu.  Saul. ui. ÜOÜFDST. 54 GESCHIEDENIS der dienftige nooit , wanneer het tot ftaatsof krygsbedoelingen kon behulpzaam zyn.) Doch, dewyl 't langs hoe klaarder bleek, dat 'er van de verwarring, in 's vyands leger bemerkt, niet alleen geen gevaar, maar zelfs voordeel te verwagtcn was, liet de Koning den priester en het heiligdom agtcrblyven, en voerde zynen troep haastelyk tegen de Philiftynen' aan, die, door de ontroering over den geleeden' aanval, zelven onder elkandercn onëenig (*) en tot een geregeld gevegt onbekwaam geworden waren. Nieuwe gunftigc omftandigheden voegden zig hier nog by. Israëlieten, die, dooide Philiftynen tot flaaven gemaakt, of tot den krygsdienst gedwongen , thans in hun leger waren , maakten zig de verwarring ten nutte, liepen tot Saul en Jonathan over , en vogten in derzelver heir. Ook kwamen veelen, die op het nabuurige gebergte Ephraim gefchuild hadden, thans ten voor.fchyn , en>waren moedig genoeg om te vervolgen , fchoon zy geen' moed gehad hadden om een' aanval te waagen. Van ftap tot ftap werd Sauls manfehap talryker (j). Het medewerken van Jehova was inzonderheid kennelyk in de ontroering en vlugt der (*) Men befchuldigde eikanderen van nalaatighoid of ontrouw. Het magtige heir der Philiftynen fchynt grootdeels uit verzamelde hulptroepen beftaan te hebben. Dus moest de verwarring zig te fchielyker uitbreiden. (t) Volgens.eeniee handfehriften groeide zy aan tot loooo. Zo lazen de LXX. en Josephus.  ISRAËLIETEN. 5< der vyandcn , die toch nog veel talrykei waren. Van Gibea tot Bethaven werd ge(lagen in verftrooide hoopen. Schoon Saul zeer driftig was in 't vervolgen, egter lei hy zig zelven eene hindernis in den weg, door een onbezonnen bevel , welk daarenboven nog met eenen vloek-eed verbonden was, waardoor byzyn heir noodzaakte „ voor den laaten avond » gecne fpys te nuttigen, opdat het najaa„ gen niet verzuimd zou worden." Het volk verpHgtte zig hiertoe (*), en deeze bezweering werkte zo veel uit, dat, daar het boschryke oord eene menigte van wilden honig op ftruiken (f) en boomen aanbood , niemand egter iets daarvan proefde. Jonathan had dit vreemde verbod niet gehoord. Ook zou hy den vloek, zo gereedelyk niet met amen bekragtigd hebben. Zyn geweeten was zuiver, 't Geen hy van den wilden honig, waarin hy zyne werpfpicts gedoopt had,met den vinger aan den mond bragt en at, bevond hy zo fmaakclyk en verkwikkend , dat hy, by de aankondiging, welke een uit het volk hem, aangaande het verbod , (*) Door amen te zeggen. Zonder iets van dien aart zou de bezweering geene kragt gehad hebben. Ct) ™n flken h°nig verftaat het ook Sal. Takchi: Ilhid Qmel} ftillabat ex anmdinihus. De LXX en Josephus denken aan byenhontg. Inderdaad werd deeze ook m fommtge oorden overvloedig gevonden, gelyk H asselquist en Madkdre u S ren. Zie Gefch. van Jofua , IK. ]?0ek , I. Hoófdfh bladz 158. Volgens den lof, welken Jonathan aan deezen honig geeft, is 't niet te verwonderen, dat Toirines de Dooper zig ook wél daarby bevond. D 4 Saul. in. HüOFDST. Saulgebiedt oniliouiliiig van fpys tot den laaten avond. Jon.nlian liandelt,onweetende,üiertegèn.  Saul. i 11. Hoofus r. A 56 GESCHIEDENIS der bod , deed, ongaarne ophield (*), en met eenige misnoegdheid zeide , „ thans zelf „ ondervonden te hebben, hoe een wei„ nigje van deezen honig verkwikte; hoe veel meer zou het vermoeide leger verkwikt en verfterkt geworden zyn , indien men van de lecvensmiddelen , die „ in 't vyandelyke leger overvloedig ge„ vonden waren , had mogen nuttigen ! „ 's vyands nederlaag moest veel grooter .geworden zyn." Zulke taal kon veelen in verzoeking gebragt hebben ; doch niemand volgde hec voorbeeld. En egter werd 'er den Koning niets van aangebragt ; zo bemind was Jonathan. Het najaagen werd ten zelfden dage nog voortgezet tot Ajalon, omtrent vier uuren weegs van Michmas (f), daar het gevegt begonnen was. Met den aanvang van den nagt werden door het hongerige volk de veroverde runderen en fchaapen ten fpoedigften gellagt. Wegens honger en vermoeidheid verzuimde men het bloed van het vleesch af te zonderen. Wetkundigen verwittigden 'er den Koning van. Terftond liet hy, (dit fchynt de gefchiedfehryver opzettelyk tot zynen roem te melden,) een' (*) 'v.riimv ptt iT«j,7n, 5er herdérlyke legers, op ; terwyl een ander gedeelte deezer Midianieten , van Hobab * (Keni,) den fchoonbroeder van Mofes, afftammende (*), zig nedergezet had op de heiden van Juda, en ten deele ook in de noordelyke (f) landftreeken van Kanaan. Van de Israëlieten werden zy fteeds als vrienden aangemerkt, uit hoofde van de gewigtige dienften, welke hun ftamvader in de woesteny gedaan had (§). Saul liet hun aanzeggen: „ zy zouden zig van Amalek „ afzonderen, om niet mede in den wree„ kenden kryg gewikkeld te worden; 't was nog niet vergeeten,dat hun gedrag jegens „ Israël in de woesteny zo vriendelyk, als. „ dat der Amalekieten kwaadaartig envyan„ dig geweest was". De Kenieten namen deeze waarfchouwing aan. Reeds in den aanvang behaalde de Koning , door middel van eene hinderlaag, groote voordeden op den vyand. Schoon 't in die woestenyen zeer zwaar is, talryke horden te beoorloogen, welke, nu eens verftrooid, dan wederom vereenigd , zo wel den aanval, als het najaagen moeielyk maa7. ken; gelukte 't hem egter, hen in hunne hoofdlegers, tusfchen Clavila (Chaulan) en Pelufium op te zoeken, en eene groote neder-, laag onder hen aan te regten. Zonder ver-, fchooning volbragt hy de b.evolene verdek ■ gi»g> (*) Richt. I. 1(5. (f) Richt. IV. 17. Vergef. Gefch.. der Regteren,* J. Boek, IV. Haofd'ft. bladz. 88 (jp Gefch: der Israël. IY, Deel, hladz, 14.  ISRAËLIETEN. 71 ging, ten opzigt van allen, die in zyne handen vervielen, uitgezonderd den hoofdperfoon. En, daar niet eens mcnfchcn verfchoond mogten worden , vcrfchoonde Saul, tegen zynen uitdrukkelyken last, de vetfte fchaapen en runderen, en maakte die, nevens alles, wat van eenige waardy was, tot buit. 't Geen het bewaaren niet waar- ♦ dig fcheen, werd alleen verdelgd en vernield. Amalek fchynt een van de magtigfte herderlyke ftammen geweest te zyn. Van hunnen Koning wordt gewaagd , als van eenen hoofdvyand , die reeds veel bloed vergooten had. Hoe talryk het volk geweest zy , kan men ook hieruit afneemen, dat, daar deeze oorlog deszelfs volftrekte verdelging bedoelde, evenwel , zelfs nog by 't leeven van Saul, nieuwe Amalekietfche ftrooperyen zyn voorgevallen. De natie was thans allecnlyk zo verzwakt , dat zy niet weder tot haare voorige grootheid kon komen , doch op verre na niet verdelgd. Dit was ondertusfehen dc zaak niet , die den Koning als misdaad werd toegerekend. Neen, al waren 'er zelfs nog meer in weezen gebleevcn. Maar billyk behoorde, daar dc verdelging van 't gehaatc volk beoogd werd, de Vorst en aanvoerder allerminst verfchoond te zyn. Immers was 't eigenlyk dit hoofd , dat, met het ligchaam, van kant moest, zouden alle bcleedigingen gewroken, en Israël ééns vooral in veiligheid gefield worden." Van Agag, of van zyne nakomelingen, was nim. mer vrede en vriendfehap te verwagten, E 4 AU S AU!.* I V. HOOFDST»! Snul hanlek in meer lan cdn op. ïigt tegen sytieu [ast.  Saul. iv. hoofdst. 72 GESCHIEDENIS der Alle minderjaarigen te vcrfchoonén ware veiliger geweest , dan den Koning alleen. Ook moet men, om het gevaar , dat van deezen vyand te dugten ftond, ten vollen te befeffen, zig de denkbeelden van wraak en bloedwraak voorftellen, welke de Arabiers , niet alleen by vyandfehappen tusfchen byzondere perfoonen, maar ook by haat tegen natiën, zo onverzoenelyk maakt, dat iemand, die. ééns by hen gehaat geworden is, telkens nieuwe belecdigingcn te wagten heeft, of op hunne verdelging bedagt moet zyn. Een gedeelte om te brengen, en de anderen te laaten leeven, is zeer onveilig; en alleronveiligst is 't, eenen aanvoerder te fpaaren, die, zo niet zelf, ten minften gewisfelyk wederom in zyne nakomelingen, een wreeker van 't vergootene bloed der zynen wordt. 't Geen Saul bcwoogen heeft om deezen Vorst, die thans zyn gevangen was, te verfchoonen, lchynt zo zeer geen medelyden geweest te zyn, als agting voor de koninglyke waardigheid (*). Gelyk hy zyne eigene kroon als een onkreukbaar voorregt befchouwde, zo kon hy ook niet befiuiten den (*) Clericus zegt te regt :. Rex regi digmtatis cmifa parcendwii diixerèt. Michaelis meent j dat Saul misfchien gehoopt heeft „ voor't loslaaten van ,, Agag eene groote fom gelds te ontvangen". (Doch hy had immers reeds het vermogen der Amalekieten. en buiten twyfel ook des Konings; 't zy hy het tot buit maakte , of vernietigde.) Anderen mcenen met J osefijus, dat hy hem gefpaard heeft wegens zynq fchoone geftake; waarvan de gefchiedenis niets meldt.  ISRAËLIETEN. r. den Koning eener andere natie te doen om brengen; hy vreesde zeif onveiliger te zyn indien eenen Koning leed gefchiedde. fjj fchynt zig ook gevleid te hebben met tc denken, dat de Koning van een tot hicrto( gevreesd volk, thans van zyne genade moes; afhangen, en hem, als overwinnaar het lee ven tc danken had. Doch hierby vergal hy, wiens ftadhouder of vafaal hy zelf was anders hadden zulke bedoelingen van meei veiligheid of eer zyner kroon, welke toe! door God alleen veilig was, hem niet tol het overtreeden van 't uitdrukkclykc bevel verleid. Even eigenmagtig en ongodsdienftig was zyn gedrag omtrent den buit. 't Geen by de verovering van Jericho flegts een Achan ter (luik gedaan had , onderwond zig hier de Koning, en met deszclfs voorkennis het volk, openlyk te doen. Iets , dat aan 't heiligdom gewyd , of anders verbannen (ter vernieling gefchikt) was, zig toe te eigenen, was kerkroof, fchending van 't regt van heerfchappy, dat den' God toebehoorde. Terwyl Saul te rug toog,ontving Samuel reeds te Rama , zyne geboorteftad , eene goddelyke aankondiging van 't gebeurde, met by voeging, „ dat Saul niet waardig was „ den troon van Israël langer te bezitten, „ dewyl hy de ftoutheid gehad had van te„ gen.hét goddelyke voorfchrift te hande„ len". Voor den ouden ziender, dien 't reeds in zyne jeugd hard gevallen had den ouden priester met eene diergelyke bedreiging van den Heer tc moeten bedroeven, E 5 was" S li IJ L. . IV. HOOFDST. Samuel ont. vangt eetie goddelvke aankondiging, Jat Saul, wegens ongehoorzaamheid, de' kroon verbeurd had» 1  Saul. IV. hoofdst. Zyne ontmoeting en gefprek met eienzelven. 74 GESCHIEDENIS der was dit zo veel te fmertelyker , naardien hy den Koning agting toedroeg , en vermoedelyk ook reeds groote opfchuddingen voorzag, welke eene zo fchielyke verandering in de erfbefchikking over het ryk zou ten gevolge hebben. Met groote bekommernis fleet hy den nagt, gcduurig biddende voor zynen Koning. Doch , vermids geene godfpraak hem deed hoopen, dat zyne voorbede verhoord was, zogt hy 's anderendaags reeds den Koning op, die toen juist van Karmel, eene ftad (*) in de afgelegene woesteny en van Juda, daar hy een Zegeteken voor zig had laaten opregten, naar Gilgal te rug kwam, om, wegens den gelukkigiyk volbragtcn veldtogt, een dankoffer te brengen. Vergenoegd over zig zeiven, ontving Saul den profeet op zulk eene wyze, als of hy niets dan een' zegenwensch over 't ge-, lukkig uitvoeren van zynen last verwagttc. Saul: „ God zy met u! Ik heb de beve„ len van Jehova volbragt". Samuel: ,, Wat hoor ik voor gebleet van „ fchaapen en geloei van runderen ?" Saul:,,'t Is een weinig buit van de Ama,, lekieten. Voor Jehova, uwen God heeft „ men de fchoonile fchaapen en runderen „ tot een offer bewaard. Al het overige is ,, vernield". Een antwoord , ten vollen overeenkomftig met het karakter van Saul, wien de taal der godsdienftighcid zelfs eigen was, wanneer hy uit geheel andere inzig- ten (*) Jofua XV. 54-  ISRAËLIETEN. 75 ten handelde. Ook fprak hy in vooronderftelling, dat een offer terftond kon vergoeden , 't geen by de volbrenging Van den goddelyken last misdreeven rnogt zyn. Samuel: „ Laat my u zeggen , wat Jcho„ va deezen nagt tot my gefproken heeft". — Thans ging hy met den Koning' ter zy*dc (*), herinnerde hem, „ hoe hy, voor„ heen klein in zyne eigene oogen, door „ God tot hoofd der ftammen verkooren, „ en op den troon gezet was", en vraagde, „ wat hem, daar God deezen veldtogt ge„ booden had, om wraak over een gehaat „ volk te oefenen, en hetzelve zonder ver„ fchooning te verdelgen,zo begeerig naar „ buit had gemaakt , dat hy daarom aan „ Gods bevel niet gehoorzaamd had". Saul wilde zig zuiveren. „ rly had", zeide hy, „ het bevel volbragt. De verban„ nene natie was vernield; haar Koning ge, „ vangen; en de buit van de fchaapen en „ runderen, die het volk had medegenomen', „ was flegts, als de eerfteling van het ver„ bannene goed , tot een fecstoffer , ter „ eere des Heeren gefchikt". , 't Bleek ten klaarften, dat de buit voor een offer veel te groot was. Genomen zelfs, dat 'er inderdaad dit gebruik van gemaakt zou worden, ft welk naauwlyks te gclooven is, aangezien de belustheid van een buitgierig heir,) dan was evenwel het goddely. ke gebod overtreeden. Samuel ftelde deeze (*) Dit geeft, zo *t my toefchyiK , de natuur de* gaai, en de (amenh«ng tc kennen. Saul. IV. llocrosr.  Saul, iv. hoofost. 76 GESCHIEDENIS der ze uitvlugt wegens een offer in 't waare licht. „ Zyn offers en brandoffers", zeide hy, „ Gode zo behaagelyk , als het on~ derhouden zyner geboden ? Gehoorzaam„ heid geldt meer dan offeranden. Den 5, wil van God te volgen is van meer waar„ dy dan het vetfte , dat op het altaar komt. Pligtverzuim is niet minder ftraf,, baar dan waarzeggery", (welke Saul zo llreng verbooden had;) „ en weêrfpan„ nigheid niet minder dan afgodery" (*), (welke in Kanaanieten, en menigmaal ook in Israëlieten zeiven , zo zwaar geftraft werd.) „ Gy hebt het bevel van Jehova geenen eerbied waardig geagt; daarom agt Jehova u de regeering niet waardig". Zulke fchoone taal over de waarde en on• waarde der offeranden, hebben wy in onze -gefchiedenis nog niet aangetroffen. Egter liggen deeze denkbeelden waarlyk reeds in den geest der wet van Mofes. Doch 'er .werd de geest en het hart van een' Samuel vereischt, om, met eene zo verlichte onderfcheiding tusfchen weezenlyke godsdieiiftigheid en toevallige betooning daarvan, zig uit te laaten tegen de denkwyze der •tydgenooten , en zelfs des Konings , die zulk antwoord zekerlyk niet verwagtte, -en naauwlyks van eenen priester ontvangen zou hebben. (Wy zullen langs hoe meer be- wy- (*) Volgens de zeventig: hSunv k*i nom 6s^»» iir4js«. De Teraphini (en andere fooi ten van afgo.iery) „ brengen fmert en rampen, te wege". AQuiLAea Symmachus, daarentegen, volgen onze leezing.  ISRAËLIETEN. 77 wyzen ontmoeten, dat het juist voor deeze tyden der voorzegging en hooge godsdienftige leer, welke met Samuel aanvingen, bewaard was, den geest der oude wet te ontwikkelen, en op het wcezen van den godsdienst aan te dringen.) Saul gevoelde zig te fterk getroffen, om nog een woord meer ter zyner ontfchuldiging in te brengen. Hy beleed „ dat hy s, misdaan, dat hy het bevel niet in den „ vollen zin uitgevoerd had , dat hy te „ bevreesd geweest was om het volk Vol„ gens pligt te doen handelen. Hy ver„ zogt, dat de profeet hem het gebeurde „ vergaf, en thans by de plegtige offeran„ de en aanbidding hem vergezelde". Samuel weigerde dit, en verklaarde andermaal „ dat, dewyl hy het goddelyke bevel niet „ gehoorzaamd had, God hem ook de re„ geering onwaardig agt.ee". Reeds wilde hy vertrekken, toen de Koning op nieuw aanzoek deed, en hem zelfs by 't opper kleed vasthield en te rug trok. Het kleed fcheurde. Dit maakte de profeet tot een zinnebeeld van zyne uitfpraak : „ Jehova j, heeft heden het koningryk van u afa „ fcheurd, om het aan een' waardiger te „ geeven. Israëls orakel liegt niet * her „ roept niet. God is niet, gelyk een mensch, voor berouw vatbaar". Hy, die zo fprak, was waardig het koor der profeeten aan te voeren. Wy hebben federt Mofes, zulke taal niet gehoord ' Nogmaals beleed Saul zynen misflag: alleenlyk bad hy den profeet, „ hem nSg by 3, de S a vl. IV. HOOFDST»  Saul. IV. ÜOOFDST. Hy laat den Koning der Amalekieten ter dood brengen. 78 GESCHIEDENIS der „ de oudften van 't land, en by 't volk ^ „ dit teken van agting te geeven, dat hy „ met hem tot de offerande en het open* „ baare gebed wederkeerde", Samuel voldeed aan deeze begeerte, De plegtigheid beftond, naar allen fchyn, hier* in, dat by het offerbedryf de Koning, de hoofden des lands, en het volk , in eene knielende geftalte , met het aangezigt naar de heilige kist of het altaar gekeerd, tegenwoordig waren. Dit Werd de aanbidding ge* noemd, en behoorde mede tot de plegtigheid va.ii zulk een dankoffer. Vermids alle fchikkingcn 'er reeds toe gemaakt waren, zou 't op het volk een' onaangenaamen in* druk, ten nadeele Van 's Konings eer, hebben kunnen maaken, indien de profeet niet zo veel agting voor hem betoond had, dat hy eene plegtigheid, die tevens een zegefeest was, kwam bywoonen. Samuel was nu wel by het plegtige offer en gebed tegenwoordig, maar befchouwde het niet als bekwaam om iets te vergoeden j te minder dewyl de Amalekietfche Vorst nog leefde, en Saul , onaangezien het berouw , welk hy aan Samuel betoond had, niet voorneerriens fcheen te zyn eenige ver-, andering in zyn vonnis over deezen Koning te maaken. Samuel bediende zig van zyn profetisch gezag, 't Geen de Koning had, moeten doen, beval hy te doen. Uit-alles blykt, dat de profeet noodzaakelyk Agags dood moest eifchen, zelfs om Sauls en des volks wil, opdat niet, indien de erfvyand van Israël in 't leeven bleef, zulks hun als CS'  ISRAËLIETEN. ?9 efene voortduwende ongehoorzaamheid toegerekend, en zo veel te zwaarder geftraft zou worden. Onmogelyk kan Samuel andere oogmerken gehad hebben, dan aan den eenen kant de eer der gehoonde theokratie te herftellen, en aan den anderen kant den Koning , zo veel doenlyk , de veronasjtzaamde gunst der Godheid wederom deelagtig te maaken, of ten minften nog zwaarder ftraffen te verhoeden. Samuel liet den Amalekietfchen Koning voor het vergaderde volk brengen. Hy verfcheen, als een man , die begeert te toonen, dat hy den dood niet vreest. „ Wat „ bitterheid is 'er in het fterven"? hoorde men hem zeggen, 't Was misfchien ook dit wakkere, heldhaftige gedrag, waardoor hy Saul zodanig had ingenomen, dat deeze hem te liever fpaarde. Den ondergang zvner natie beleefd te hebben was zekcrlyk zo bitter, dat in den dood zeiven niets voor hem fchnkkelyker kon weezen. Doch hv had zelf tot het ongeluk van zyn volk niet weinig tocgebragt door verfcheidene tergende wreedheden tegen de Israëlieten te pleegen. Dit hield Samuel hem voor. „ Heeft „ uw zwaard zo veele moeders om haare „ kinders doen weencn", zeide hy, de „ 'uwe zal thans ook deeze fmert over u ge „ voelen". Voorts liet hy hem (*) te Gilgal , C) 't Verwondert my, dat zelf* hedendaagfche uitleggers nog zwaarigheid vinden in t verhaal zo op te TnVh. iï Srfmd de" KoninS fleSts «Mdellyk gedood heeft. Niïiiïtïï zelf fpreekt 'er zo van, als ef S AÜt. IV. ÏIOOÏDST.  Saul. i v. hoofdst. Hy onthoudt zig in het vervolg van allen omgang mee Saul. So GESCHIEDENIS der gal, in 't gezigt des heiligdoms , dooden. Hiertoe meende hy , uit hoofde van den last , welken Saul zo kwaalyk uitgevoerd had, verpligt te zyn. Voor.'t overige was dit niets anders , dan 't geen Jofua reeds den overwonnen Koningen liet aandoen. 'Saul was ook zelf te zeer overtuigd van de regtmaatigheid deczer handelwyze, dan dat hy zig daartegen zou hebben durven verzetten. Deeze volksvergadering was de laatfte, waarop de profeet en de Koning gezamenlyk verfcheenen. Samuel'onthield zig, gedüurende zynen overigen leeftyd, van den omgang met Saul, om niet allerlei dingen, welke Saul hem mogelyk nog, ter bewaaring van zyn koninglyk gezag,verzogt zou hebben , te moeten weigeren. Hy voorzag ook wel, dat 'er tooneelen zouden volgen, by welke hy onmogelyk 's Konings party kiezen, of zelfs maar zyn raadgeever weezen kon. 't Was voor den verdienftelyken gryzaart buitendien gevocgelykst , zig te verwyderen van een hof , daar de grondregels, waarop het welzyn van een' Israëlietfehen Koning rustte , zo ras vergectcn werden. Smertelyk was 't onder- tus- of't eene befliste zaak was, dat by het in eigen' perfoon gedaan had. (Zie Charakt. Th. IV. S. 70 ) Evenwel zou men zig met regt verwonderen, indien iemand de woorden, ,, toen nam Pilatus Jefus en geesfelde hem", zo verftond, als of hy de geesfeling eigenhandig verrigt had, en een bevvys daarvan meende tevinden in dc uitdrukking, toen nam, welke ten opzigt van Samuel niet eens gevonden wordt.  ISRAËLIETEN. 81 tusfchen voor hem, tc denken, dat reeds de eerfte, welken hy, onder zulke goede voortekens, gezalfd had, zig de kroon onwaardig gemaakt, en ze zelfs voor zyne naaste erfgenaamen, onder welke een Tonathan was, verbeurd had. De overige dagen van zyn leeven fleet hy te Rama. Schoon dit ftadje naby de hofp aats lag, bleef nogtans alle omgang tusfchen den profeet en den Koning afge* VII. Deel. f qjt. Saul. iv. hoofdst,   GESCHIEDENIS DER ISRAËLIETEN. d a v l d.   GESCHIEDENIS VAN DAVID. EERSTE BOEK. Tot den dood van Saul. EERSTE HOOFDSTUK. Zalving van David, en gefchiedenis van zyne jeugd. N , dan Saul; ook fcheen 't niet twyfelagtitr Zle l'emT z™ opvolgen; het oog der natie was op jonathan gevestigd. Samuel alleen wist, dat de regeering in een ander huis zou overgaan; doch, of dit by 't leeven van Saul zou gebeuren, en door welke ftaatsverandenng, was ook voor hem verFnrg£n*i r,Geen h^ wist' verzweeg hy. En Saul, fchoon hy, by 't herdenken aan de dreigende voorzegging, langs hoe meer ongerust werd, ontdekte'egter lelf ook „og niets, dat hem argwaan kon geeven. Zy^ 3 nc Jonathan vuur crf-ïe. naam der Kroon gc» houden.  David. ï. Boek. i. Hoofdst. Ooddelylte bevelen aan Samuel. 86 GESCHIEDENIS der ne overlang erkende heerfchappy vond gee~ nen mededinger. Des niet tegenftaande, was hy menigmaal zo te moede, als of hy zig nergens veilig bevond. Gelyk Samuel den omgang met hem vermydde, zo fchynt hy ook geenen omgang meer met den pro-, feet gezogt te hebben , wiens theokratischvrye denktrant met den zynen niet ftrookte. Hy was egter te veel aan hein ver» pligt, en moest zyne agting by 't volk te zeer ontzien, dan dat hy zyn ongenoegen tegen den profeet zou hebben durven uitlaatcn, gelyk naderhand tegen priesters. Samuel was ten opzigt van den Koning meer en meer ongerust, welken keer zyn lot zou neemen. Eene godipraak verbood hem langer te treuren „ over een' man, „ die den troon voor zig en zyne nakome„ hingen verbeurd had". Doch dit zelfde woord des Heeren beval hem „ naar Beth* „ lehem in den ftam Juda te gaan , een' hoorn j, met olie mede te neemen, en onder de ,, zoonen van Ifai, burgers aldaar, écnen , „ voor wien het ryk door God verordend 3, was, by voorraad ;n.te wy en" (*). Samuel is (*) Niet reeds als Koning te laaten uitroepen. P'c vooronderftelde eene verkiezing ten overftaan van he£ volk , welke thans nog geene plaats had. Voor tegenwoordig zou flears de zelfde wying gefchieden , «elka Saul ondergaan "had, eer hy door het lot tot Koning werd verkooren. Men herleeze , het geen over de ooraken van zulk eene voorafgaande wying, in 't geval van Saul, aangemerkt is. In buitengewoone gevallen vindt men ook naderhand zulke voorafgaand^ wyjngen, by vqorbceld, van ■Jcrqbqam^ jelui en?A  ISRAËLIETEN. 8? is hier niet blootelyk als onderdaan te befchouwen; in eenen ftaat, waarin de Koning zelf üegts de vafaal van een' hooger' was, had de profeet tot God en de natie eene betrekking, voor welke zelfs die van een' onderdaan tot zynen opperheer in zekere gevallen moest wyken. Samuel, hoe verheven boven kleine zwaarigheden, bad om onderregting, „ hoe dit „ kon gefchieden, zonder dat hy zig aan de ,, wraak van den regeerenden Koning bloot„ ftelde". Het antwoord was: „ Hy zou, 5» als iemand, die kwam offeren, een rund ,> met zig voeren, een offermaal laaten be„ reiden, en Ifai, nevens deszelfs zoonen, „ noodigen. Wat 'er verder gedaan , en „ welke zoon van Ifai gezalfd moest wor„ den, zou hem nader worden te kennen j, gegeeven". Samuel komt te Bethlehem. Zyne aankomst , als iets ongewoons , verwekt eenige onrust. Men vreesde voor eene goddelyke voorfpelling van ongeluk. Reeds by de verwelkoming lieten de aanzienelykften eenige bekommernis blyken, „ of zy zyne 3, komst niet voor een kwaad teken tehou„ den hadden". Doch de profeet verzekerde „ gekomen te zyn om een offerfeest „ te houden, waartoe zy verzogt werden zig te wyen, en vervolgens op het gast„ maal te verfchynen". 't Was niet zeer vreemd, dat men deeze of geene bekende plaatfen tot het verrigten van offerplegtigheden uitkoos , 't zy wegens byzondere F 4 * ge David. i. Boek. i. HOOFDST» Zyne komst en verrigtingen te Bethlehem.  88 GESCHIEDENIS der David. I. Boek. ti HOOFDST. Berigt aan. gaande liet gellagt van Ifai en zyne Zoonen, geloften (*), of by andere gelegenheden (f). En dus was 't genoeg, te zeggen, dat men kwam, om te offeren; wat daartoe aanleiding gegeeven had, werd niet gevraagd. (De Bethlehemieten kunnen thans de verkiezing van den profeet ook wel aangemerkt hebben als een bewys van byzondere agting, die hy hunne Had, waaruit, zyne voorouders geboortig waren (|) nog fteeds bleef toedraagcn. Samuel noodigde byzonderlyk Ifai en zyne zoonen, om, na volbragte wying, by de offerande en het gastmaal tegenwoordig te zyn. Dit was ook zo vreemd, niet, dat men daaruit een geheim oogmerk kon vermoeden. Ifai was een der' aan zien! ykften onder de burgers. Als kleinzoon van den be^ roemden Boas, dien wy uit de gefchiedenis van Ruth kennen als een' der rykfte en aanzienelykfte Bethlehemieten, ftamde hy in eene regte lyn af vanNahasfon, Stamvorst in Juda, bekend uit de gefchiedenis van Mofes. Niet alleen te Bethlehem , maar ook in den geheelen ftam, was naaiiwlyks een beroemder huis. Het geflagtregis-, ter, dat meermaaleu voorkomt (§), ftelt dee- (*) 2 Sam. XV. 7. (t) I Sam. XX. 29. C-i) Volgens 1 Sam. I. 1. was Elkana, Samuels vatier, de agterkleinzoon van zekeren Zuph uit Ëphrata (Bethlehem). By een volk, dat zo zeer op de afftammingen zag , kon deeze omftandigbeid zekerlyk in aanmerking komen. ($) Rtith. IV. 18- 22. 1 Chron. II. 5, 9-l5.(In't jpde vers wordt Nahasfon met byzondere eer, als dq Stam-  ISRAËLIETEN. 89 deeze waardigheid der afftamming buiten allen twyfel. Evenwel maakte deeze familie toen zulk een opzigt niet, dat zy Saul in 't oog loopen, of zelfs argwaan by hem verwekken kon. Bethlehem, daar zy federt langen tyd woonde, was wel niet zeer gering, (vooral, dewyl ook reeds een der regeerende legerhoofden van daar afkomftig geweest was (*), en verfcheidene Levieten zig aldaar hadden opgehouden (f) ,) doch egter geene van de hoofdlieden, 't Schynt ook Stamvorst, gemeld.) Vcrgelyk Mattb. I. en Lue. 1ÏL In dit geflagtregister zyn wel gaapingen ; maar juist dit, dat Juda, Pêröz, Aminadab,'Nahasfon , Salmon als beroemde naamcn voorkomen, (daar 'er tusfchen Salmon en Boas meer dan een naam fchynt te ontbreeken.) bewyst, dat deeze familie ten allen tyite voor eene der aanzienelykften gehouden werd. Ook bezat zy, zo verre men naar 't vermogen van Boas kan oordeelen, groote middelen. (De armoede van Elimelech en zyne zoonen komt hier niet in aanmerking, vermids hy flegts in een' ruimer' zin tot deeze familie behoort .-want dat 'er tusfchen hen en Boas niet de naaste' 'bloedvriendfchap plaatshad, vinden wy in 't boek, Ruth. III. 12.) Voor 't overige is, volgens de wetten van het zwagerfchap, David ook als een nakomeling van Malon , den eerrteh egtgenoot van Ruth, te befchouwen. En eigenlvk zou, in plaats van den naam van Boas, die van Malon in 't geflagtregister moeten liaan, indien niet, dewyl Boas, zelf uit geen voorig huwelyk eenen zoon had, zyn zoon Qbed, by Ruth geteeld, ook den naam en de familie van Boas voortgeplant had. Dit was naamelyk een byzonder geval , waarin de verbintenis van Boas met zyne nabeftaande hem tevens een' erfgenaam en voort-, planter van zyn eigen geflagt vérfchafte, (*) Naamelyk Ibzan. Cf) In 't boek der Richteren wordt van eenigen treW3g gemaakt. b b F 5 Djvid. 1. Doek. i. Hoofost.  David. I. Boek. I. hoofdst. Hot voorgevalleneop Sarauels .DÖermaal. 90 GESCHIEDENIS der ook, dat, reeds onder de regters, en nu nog meer onder de Koningen, de ftamvorftelyke famiiien veel van haaren glans verJooren hebben , welke dikwyls ook door rykdom of verdienften van andere is verduisterd geworden; waarom ook de meefte legerhoofden,en Saul zelf,niet gefprooten zyn uit zulke famiiien , welke ten tyde van Mofes aanzienelykst waren, 't Kon nogtans eenen Samuel niet dan zeer gepast voorkomen , dat hy , nu 'er een nieuwe Koning te benoemen was , zig wederom moest vervoegen tot die zelfde familie, welke reeds onder Mofes aan den eerften der ftammen den aanvoerder gegeeven had. Dit was reeds in ftaat om hem zekere oude orakels, die den ftam Juda de opperheerfchappy beloofd hadden , te herinneren, en dus ook wel nieuwe profetifche uitzigten te openen. Op den tyd van 't offermaal verfcheen Ifai met zyne zoonen. De profeet had den ouden vader reeds nader te kennen gegeeven (*) , welke eer voor een' van zyne zoonen gefchikt was. Zy kwamen volgens hunnen ouderdom. Zo dra de profeet de ryzige en fchoone gcftalte van Eliab, den oudften, zag, vermoedde hy, dat deeze de ,, gezalfde des Heeren" was. Hy dagt misfchien aan de ligchaamelyke grootheid en fchoonheid van Saul. Doch dit vooroordeel werd tegengefproken door eene goddelyke openbaaring, welke hy alleen vernam. C*) Dit blykt uit l Sam, XVI. iq.  ISRAËLIETEN. or Zy luidde aldus: „ Zie niet op geftalte of 9, grootte van ligchaam. Hy is die niet, „ welken ik verkooren heb. Myne keuze is niet gelyk de keuze van menfchen. „ Zy zien op het uitcrlyke ; Jehova ziet „ op het hart". Abinadab volgde; en den profeet werd wederom duidelyk te kennen gegeeven , dat deeze ook niet verkooren was". Samma volgde. „ Deeze ook niet", werd hem ingegceven. Nog vier andere broeders (*) gingen voorby; en geen van deezen werd hem door goddelyke infpraak ter zalving aangeweezen. „ Zyn hier thans alle uwe zoonen ?" vraagde hy den vader. „ De jongfte niet", antwoordde deeze ; „ hy weidt de fchaa„ pen". — Laat hem haaien", fprak de profeet. „ Wy gaan niet aan tafel, eer hy komt". David werd naar huis ontbooden. Hy was een jongeling van ten hoogften twintig jaaren (f). Dewyl zyn vader gedceltelyk van de veehoedery werk maakte, en hy zelf tot den herderlyken ftand geneigd was, 00 Natanaêl, Raddai en Ozem, volgens r Chron. II. 13 — 15. De Syrifche en Arabifche overzetting voegt 'er Ehhu nog by, van wien ook 1 Chron. XXVII. »8. gewag gemaakt wordt. (t) Vplgens de waarfchynlyke berekening van Aear. banel. Usserius fielt 22 jaaren. S 1 deh Olam. zeer^onwanrfchynlyk, 29. Want volgens die ftelling zou er voor de zo verfchillende en langdtmrende ge, beurtenisfen, tusFcben deeze zalving en 't aanvaarden oer regeering Cin 't 3ofle jaar) voorgevallen . flegts éen jaar oveiblyven. David. i. Boek. i. HOuFUST* Byronderneden aan. sarnde Pa. vid.  D AVID. I. Boek. I. HOOFDST. 9* GESCHIEDENIS der was , wydde hy zig aan denzelven , en liet den akkerbouw voornaamelyk aan de ouder broeders over. (Van 's vaders erfelyke akkers (*) had hy behalvendien, wegens een menigte der broederen, wier oudfte zelfs een dubbel deel moest erven, nimmer zulk een ruim onderhoud, als van de veehoedery te verwagten.) In de eenzaame uuren, die -hy op de vermaakelyke (f) velden om Bethlehem Heet, leerde zyn geest en hart zig - reeds vroeg van de zagte herdermuziek tot hooger gezang verheffen. De fchoone natuur, die hem aldaar omringde, het aangenaame van 't herderlyke leeven, (by al het moeieiyke, dat ook met de kleine veehoedery verknogt was,) en voornaamelyk de vaderlandfche gebeurtenisfen, die den digterlyken geest tot eene verhevener vlugt konden opwekken : dit alles, gevoegd by zyn talent tot muziek, maakte des jongelings denkbeelden en aandoeningen even oorfprongelyk als zyne uitdrukking. Hy vond ook reeds Israëlietfche gezangen, die zynen fmaak hielpen vormen, met naame de liederen van Mofes (§), het triumfiied van Debora, Job, en zelfs de orakelgezangen van (*) De zelfde, welke wy uit de gefchiedenis van Ruth , of liever van Boas, kennen. (t) Arvteux zegt in 't li. Deel zyner Reisbefchryving, bladz. 187, 188. (Hoogduitfche yertaaling) van Bethlehem: „ ik vond de gelegenheid deezcr ftad „ aangenaamer, de lugt milder en gezonder, het aaid„ ryk vtugtbaarder, dan in eenig oord,, welk ik in 't „ beloofde tand doorreisd had." (§) Deuteron. XXXII. Pfalm XC.  ISRAËLIETEN. 93 Van Bileam. De digterlyke en muzikaale geestverrukking maakte ook in 't algemeen ten tyde van Samuel grooten opgang. 'Er waren kooren van profeeten, die door fnaarenfpel en gezang, vol uitdrukking, de hoorders konden verrukken. Samuel. zelf, een zoon der godsdienftige zangeres Hanna, fchynt dit middel ter verwekking van verhevener aandoeningen even fterk aangepreezen als gebruikt te hebben; 't geen onder de verdienften van deezen vader derprofetie , indien ik my zo mag uitdrukken, de geringfte niet is. Hoe veel dit tydperk van godsdienftige geestverrukking, (zo verdient Samuels leeftyd genoemd te worden,) toegebragt hebbe ter vorming, of liever, ter volmaaking van een' iongeling, die meer dan gemeene begaafdheid bezat tot muziek en godsdienftige poëzy, is lipt te begrypen. Davids eerfte jeugd viel vermoedelyk in een' tyd van algemeene rust, naamelyk in de gelukkigfte dagen van Saul, waarin ook zelfs de overwinningen van deezen Koning eenen jongeling van zulke beginfelen nog meer opwekken, en zynen geest verheffen konden. De eerzugt 'van zig by 't vaderland verdienftelyk te maaken bezielde, fchynt het, vroeg Davids hart. Deeze weerhield hem van vuige ledigheid en wellustigheid; zo dat hy ook reeds in den herderlyken ftand de fterkte van een' held liet blyken. In de gezangen van zyne jeugd zal ook wel iets van den heldengeest geademd hebben, welke nog in eenige zyner laater pfalmen heerfcht. Niet flegts bv David. I. Boek. I. HOOl'DST.  David. I. Boek. i. hoofdst. 94 GESCHIEDENIS der by den akkerbouw, maar ook by de vee« boedery , hebben zig oudtyds helden gevormd. Neiging en begaafdheid tot muziek waren in hem buitengewoon. Eenige kennis en oefening deezer kunst hadden de Israëlieten reeds uit Egypte medegebragt; en fteeds zagen wy dezelve in een zeer naauw verband met den godsdienst. Schoon nu, federt Mofes, de fraaie kunften geen' grooten opgang fchynen gemaakt te hebben, ('t welk ook de onrustige tyden en veele oorlogen niet toelieten,) ging nogtans het gebruik van fpeeltuigen nimmer verlooren, en wel allerminst by zulken, die met den akkerbouw het herderlyke beroep verbonden , of dit laatfte voornaamelyk oefenden. David was niet alleen bedreeven in hooge feest- en veldmuziek , maar ook in die, welke in de eenzaamheid vermaakt, of voor de naauwer beperkte tooneelen des huislyken leevens gepast is. Indien ooit in eene familie de gedagtenis van Gods befchikkingen over de aartsvaders bewaard gebleeven is, was het zekerlyk die , waartoe David behoorde. Men gedenke aan het fchoone familie-ftuk Boas en Ruth. Dit edele gellagt kan federt niet gantfchelyk verbasterd zyn. Met de naamen van Nahasfon, Aminadab, Perez, Juda, — als zo veele voorouders, waren de gewigtigfte ftukken van de gefchiedenis der natie verknogt. Uit zodanig bloed gefprooten te zyn was voor de vorming van David geen ongewigtige omftandighcid. De by-  ISRAËLIETEN. 95> byzondere zegen , welken Israël aan Juda gegeeven had, moet voor hem, die regtftreeks van Juda afftamde, reeds vroeg gewigtig -geweest zyn. Zulke voorregten werden nimmer ligtelyk vergeeten, niettegenftaande men tyderf beleefde, waarin men ze niet kon doen gelden. De gefchiedenis van Ruth, waarvan hy alkomftig was, moest Voor den jongeling reeds leerzaam zyn; en, als hy verder zag, lei de huislyke overlevering, en menig oud fchriftelyk gedenkituk , eene godsdienftige heldengefchiedems voor hem open , welke te fterker indruk op hem maakte, dewyl ze zynen eigen' betrof" Zyn£ GiSene familie vo°rnaamelyk Leezen, fchryven enz. heeft hy ook vermoedelyk niet eerst aan 't hof van Saul, maar reeds vroeger, geleerd en geoefend. Omgang met hier en daar verftrooide Levieten en priesters kan hem naauwlyks ontbroken hebben. De groote neiging tot godsdienftige plegtigheid, welke men fteeds in hem bemerkt, heeft hem , zo 't fchynt reeds vroeg aangedreeven om met bedienaars des heiligdoms kennis te maaken. Zelts fchynt zyn ftamhuis te Bethlehem een van de befchaafdfte huizen geweest te zvn zonder nogtans van de eenvoudigheid der zeden van eenen Boas af te wyken Alleenlyk ontbrak den jongeling een lonathan, om zulke gefchiktheden van geest en iiart,by zulke voordeelige omftandigheden, welke hy m zyne gefteldheid vond, te ontwikkelen. i 1 Hy David. i. Boek. i. HOOi'DST ,  i David. ï. Boek. ï, hoofdst. Samuel zalft hem. 96 GESCHIEDENIS dër Hy verfcheen voor Samuel, niet met de ryzige geftalte van eenen Eliab, maar met behaagelyker fchoonheden van vorming en gelaat. Eenemannelyke fchoone kleur van aangezigt, heldere oogen, bruinagtig-gee- le (*) hairlokken. Zo dra Samuel hem ziet, ontvangt hy eene goddelyke ihgeeving. Hy neemt den oliehoorn, en laat van de zalfolie op Davids hoofd druipen 5 vermoedelyk in 't byzyn van Ifai, aan wien hy vooraf iets van de zaak ontdekt had. By de zalving ontvangt de jongeling iets hoogers, dat nieuwe groote aandoeningen in hem verwekt, en hem terftond aanspoort om zig deeze hooge eer waardig te maaken. Ongetwyfeld heeft hem Samuel in den naam van den God van Israël ook met woorden (f) tot de koninglyke waardigheid ingezegend, Doch, zo dra dit verrigt, en het offermaal geëindigd was, keerde de profeet weder naar zyn Rama, en liet den jongeling agter in eenen ftaat, waarinzig de minfte fchyn van verheffing tot den troon nog niet opdeed. Schoon 't nu zelfs voor eenen Samuel nog geheel duister was, hoe Davids leevcnsgevallen tot de beloofde verheffing zig fchikken en ontwikkelen zouden; en de jongeling zelf volftrekt geen ontwerp maakte (*) Sm$c— volgens Josephus. Doch hy fchynt meer de kleur van 't aangezigt dan van de hairlokken te bedoelen. By homerus is dit het koloriet van Menelaus. Ct) Gelyk by de zalving van Saul.  Israëlieten. < te, noch met iemand te raade ging: 't le< egter niet lang, of 'er viel iets voor, d: hem gelegenheid gaf om den eerften fta tot den troon te doen, hoewel de afftan tusfchen hem en denzelven nog zeer groc bleef. Omtrent te zelf der tyd , warmee David de eerfte ingeeving , naar die de profeeten gelykende, ontving, verloor Saul 't geen hy voorheen ook by zyne zalvim ontvangen had, naamelyk het hooger gevoe' eener medewerkende hulp en goddelyk kloekmoedigheid. In plaats van dit gevoe nam fombere naargcestigheid hem in. Overal, daar in 't minfte geen gevaar was, verbeeld de hy het zig ; de ongeluk - voorfpellendc woorden van Samuel, werkten thans fter> ker op hem; en egter was hy te wantrouwig om de waaré oorzaak van deezen toe. ftand te laaten bemerken. Zyne hof- of krygsbedienden , in deeze toeneemende kwaadaartige zwaarmoedigheid, misfchien reeds voortekens van tiranny en wreedheid befpeurende, floegen hem voor, „ iemand te laaten opzoeken, die in „ 't _ fnaarenfpel geoefend was , alzo men „ wist, dat zulke muziek een groot vermo„ gen had om aanvallen van zwaarmoedig* „ heid te verdryven". Zo dra de Koning deezen raad had aangenomen , en bevolen „ een' goeden harpfpeelër op te zoeken", fprak een der onderbedienden, dikwyls te Bethlehem geweest zynde, van „ een' zoon „ van den Bethlehemiet Ifai, welke in dee„ ze kunst bedreeven, en daarby verftan„ dig, aangenaam in den omgang, welgeVII. deel, G „ maakt, >7 :d Davio. It h Boek. P 1 ^ Hoofdst. t f Saul vervalt inecnefom- 1" beve zwaar, moedigheid. r 1 i Hem wórde geraaden hec verraoaen der muziek daartegen te beproeven; en David totdat eind» vootgeflaageu.  David. I. BOEK. r. HOOFDST. Ifaï, daartoe van den Koning verzogt zynde, zendt David , met een gefch enk, ten bove. Qg GESCHIEDENIS der „ maakt, dapper en ftrydbaar was". (Hy wist, dat Saul inzonderheid op dit laatfte zag.) De Koning had anders met de kunften des vredcs juist niet veel op. Wy zien hem altoos als krygsman. Ook fchynt hy, in dit geval, meer als geneesmiddel , dan uit neiging tot de kunst, goed te keuren, dat een harpfpeeler aan 't hof komt. Zulk een perfoon zou ook, ondanks de grootfte bekwaamheden in de muziek , geene uitfteekende gunst van den Koning te verwagten gehad hebben, zo 'er niet iets van den krygsman, iets heldhaftigs was bygekomen. Zonder nader te vraagen, wie deeze Ifai was, zond de Koning ftraks naar Bethlehem , en liet hem verzoeken , „om den „ zoon, die zig in't harpfpelgeoefend had". De oude man moet dit wel, wegens 't geen hy wist aangaande de verordening van zynen zoon , voor eene hooger aankondiging gehouden hebben. David desgelyks* 't Heeft deezen, vermoedelyk , naberouw gekost, de fchoone kudden vee te verlaaten, zonder verzekerd te zyn , of hy de uuren van genoegen ooit zou wedervinden ; van zyn verlangen naar de bron by Bethlehem , kan hy thans wel reeds iets, in 't vertrekken , en ten hove , gevoeld hebben. Naar 's lands gebruik laat Ifai hem ook niet, zonder een gefch enk voor den Koning, naar Gibea reizen. Een ezel met eene laading gebak , een lederen zak met wyn , (men heeft om Bethlehem treffelyk wynge- was5  ÏSRAËLIËTËN. < Was (*),) en een gcitebokje waren een g fchenk, dat met aJJe welvoegelykheid te voorfchyn kon komen. Een grooter gt fchenk was niet eens gepast naar het teger woordigc geval, alzo Ifai geene gunst vai den Koning, maar de Koning eene goedheii van hem begeerde. Fraaiheid van zeden en gcftalte maakte den jongen David ten hove aangenaam. Dc Koning, even groote talenten tot den kry^ als tot de muziek en poëzy in hem befpeurende, fchonk hem zyne gunst in zulk een1 hoogen graad, dat hy hem tot de waardig, heid van koninglyken medeftander in den ftryd (wapendraager) verhief, en aan den vader liet zeggen, „ hy zou den jongeling „ flegts voor altoos aan 't hof laaten blyj, ven ; want zyn geluk was gemaakt". Voor de Vlaagen van zwaarmoedigheid, be-^ vond de Koning het aangeraadene 'middel voldoende. Telkens, Wanneer deeze kwaal hem overviel, Werd David geroepen. Deeze kende 's Konings temperament zo volkomen als de behandeling van zyn fpeeituig; hy Wist altoos den toon,die voor den graad en de Uitwerkingen zyner zwaarmoedigheid gepast was,zo juist te treffen,dat de kwaa^ de luim Week. Zou dit harpfpel ook niet met gezang gepaard geweest zyii ? Onder de Verzameling, die nog is overgebleeven, ken ik wel geene liederen, die regtsftreeks op zodanig eene zwaarmoedigheid zien,als die van Saul was 5 doch, C) Ar vieux Rei/en, Th. II. & 18-. G % '9 DavIö. tl I. Roek. i I. HOOTDSti 1 1 : Saul !;evof. : dert hem tof koninglykeri wapendiaag=r. Gelukkig uitwerkfej , van Davids harpfpel.  David. 1. Boek. i. SlOOFDST. Davids verWyf aan het hof was voor hem in veele op> zigten zeer üuttig. ïqo GESCHIEDENIS der doch, dewyl zo menig lied van David zee? gelukkig den toon treft, die de ziel uit hevigen ftorm in zagte rust wiegt, is 't te denken, dat hy voor den Koning niet alleen gefpeeld maar ook gezongen heeft, 't geen voor deszelfs gefteldheid even gepast was, als menig opwekkend lied voor zyn' eigen' toeftand. Hier komt nog by, dat het geluid der fpeeltuigen gemeenlyk met de menfchenftem gepaard ging. Dus kunnen, by voorbeeld, pfalmen, die de fchoone natuur fchilderen , zelfgefprekken , waarin hy verhevene godsdienftige waarheden en aandoeningen , die hy den luifterenden Saul wil aanpryzen en mededeelen , aan zig zeiven voorftelt, om hem zyne eigene gemoedsrust in te boezemen , inzonderheid goede werking gedaan hebben. Somwylen ftilde misfchien ook een vrolyke herderzang, door David gezongen , des Konings mismoedigheid. Zyn verblyf aan 't hof, verfchafte hem ook gelegenheid om veel te befchouwen en te beoefenen, dat hem naderhand, by zyne eigene regeering, zeer kon te ftade komen. Hoe ruw en onvolmaakt dit hof in veele opzigten nog moge geweest zyn, dewyl Saul van den akkerbouw eensklaps op den troon was gekomen; 'er was nogthans , in zulk eene reeks van jaaren, vooral na de behaalde overwinningen, veel, dat de regeering, en inzonderheid' het krygsweezen betrof, op een' vasten voet gebragt. Israël was thans aan eenen Koning gewoon. En, offchoon nog verfcheidene zaaken onbepaald wa-  ISRAËLIETEN. 101 waren in de betrekking van een' Koning tot de priesterfchap, van een opperhoofd der gezamenlyke ftammen tot de byzondere ftamhoofden, en in de betrekking van 't ampt van opperregter tot dat van legerhoofd; egter was 'er ook, aan den anderen kant, in dit aanmerkelyk lange tydperk, reeds veel in die geregelde gefteldheid gekomen, waarin het voortaan zou blyven. Deeze te weeten, kon voor een' jongeling, die tot dr regeering verordend was, geene onverfchillige zaak zyn. Hier was altoos de beste gelegenheid om Israël, als een' godsdienftigen burgerftaat, in zyn geheel te leeren kennen. Ook gaven de lotgevallen van Saul zeer veel te befchouwen, aangaande de betrekking van een' Koning der Israëlieten op den God en Opperkoning deezer natie t Kan ook ten hove naauwlyks ontbroken hebben aan gelegenheden om dikwyls met Priefters om te gaan, naardien de priefterJyke ftad Nob (*) in Sauls eigen ftam, na. by Gibea , lag. Zulke kennisfen konden voor Davrd nuttig en gewigtig worden. Ook was hy thans veel nader by Samuel,en deszelfs profeetenfchool; hoewel hy hem zei ven met dikwyls zag. Van Sauls perfoonJykc eigenfchappen was insgelyks veel te leeren; en voor eenen David moeten zelfs de ; A*,V Schjmt. dat Saul zelf van deeze zo naby zyn crbyf gelegene ftad een' prieftetlyken zetel gemaakt heeft; want in vroegere lyften der priesterlyke Meden komt ze n.et voor. i Sam. XXII. wordt zy eene priï fterlyke ftad genoemd. • F G 3 Davib. i. Boek. i. hooïdït.  David. I. Boek. i. hoofdst. By gelegenheid, dat de Philiftynen den oorlog hervatten, wordt hy tot zynen vader te rug gezonden, ioz GESCHIEDENIS der de gebreken van deezen Koning leerzaam geweest zyn. Tcrwyl hy dus aan't hof zyn geluk maakte, werd het land wederom met een' Philiftynfchen oorlog bedreigd. Deeze natie agtte zig thans wederom fterk genoeg, om de nederlaag, die zy van Saul en Jonathan geleeden had, te wreeken. . Zy overvielen Jocho in het laage land van Juda (*), en maakten dit tot hunne ftandplaats, vanwaar hun leger zig tot Afeka uitftrekte. Saul, die voor zyn krygzugtig temperament reeds te lang rust gehad had, ontwaakte fchiclyk uit zyne zwaarmoedige verlegenheid, fpoedde zig met zyn heir derwaards, floeg zyn leger op by het Terpentyn * dal, niet verre van Jocho, en bood den vyand het hoofd. Hy had David, hoewel hem reeds een rang en waardigheid onder de krygsoverften was aangeweezen, niet medegenomen, 't zy, om den hoogbejaarden (j) vader genoegen te geeven, die in deszelfs plaats drie andere zoonen te velde liet trekken , 't zy, om den jongeling tot het hoofdberoep, waartoe hy ten hove ontbooden was,te fpaaren, vermids hy 't beter agtte, hem thans in den kryg te misfen, dan in hem den perfoon te verliezen, die alleen in ftaat was om hem te vervrolyken. Hy kende wel reeds zyne dapperheid; doch, dat 'er in den oorlog aan deezen alleen zo veel gelegen was, kon hy Zig niet verbeelden, dewyl't hem buiten-. dien. (*) Gefchied. van Jofua, bladz, ig& i Sam. ïl.  ISRAËLIETEN. 10; dien geenzins aan gewillige en dappere ftry. ders ontbrak (*). David nam derhalven thans wederom het opzigt over de kudden van zynen vader; door wien , dewyl Bethlehem niet verre van beide de krygslegers lag, op zekeren dag hem werd opgedraagen, naar Sauls leger te gaan, en te verneemen, hoe zyne drie oudftc broeders zig bevonden. By Eliab,. den eerstgeboren', fchynt zig reeds vroeger (f) eenige jaloezy over het geluk, dat de jongfte aan 't hof genoot, geopenbaard te hebben; en mogelyk heeft de vader daarom te eerder gebruik gemaakt van deeze gelegenheid , om de liefde tusfchen de broeders te herftellen door David af te vaardigen , met eenige leevensmiddelen, voor hen, die in 't veld lagen, en eenige ververfching voor hunnen Overfte. David nam deezen last te liever op zig, dewyl iedere gelegenheid om zynen broederen agting en vriendfchap te betoonen , hem aangenaam was. (Men moet hier niet vergeeten , dat het voorregt van een' eerstgeboren' toen zeer veel gold (§); weshalven alle groote opgang (*) Ik kan 't den leezer niet kwaalyk neemen , zo hy dit betoog van de reden, waarom Saul David agter liet, onnoodig agt. Ondertusfcben, dewyl zelfs ml CHAëLis dit te rug zenden voor eene byna onöplosbaare zwaarigheid houdt, {Anmerk. zu I Sam. XVII. 14, 15» I7-) kon ik niet nalaaten iets te zeggen, om dezelve weg te neemen. (t) My dunkt, het geen Eliab naderhand (t Sam. XVII. 28.J zegt, vooronderilelt iets van deezen aart. (5) Hoewel niet langer zo veel ais in de aartsvaderlyke huishouding. David bevond zig thans eenigerG 4 eiaa-, ! ' David. I. Boek. r. hoofdst». Hy gaat, op last van zynen vader, naar Sauls leger, om zynen broederen leeftogc te bicngen.  DAVT D. I. Boek. I. H.qcfdst, Aanleiding tot zyn gevegt met denPhiliftjn Goliath. 104. GESCHIEDENIS DER gang van een' jonger broeder gevaarlyke yverzugt kon verwekken.) 't Geen David zynen broederen moest brengen, was een fchepel geroost koorn, welk, met water, melk en olie gemengd, eene zeer gewoone fpys was (*); en hunnen krygsoverfte moest hy uit naam van den ouden vader, tien portien melk overgee•ven Qf). Dat de leeftogt toen in 't leger fchaarsch was, is vry waarfchynlyk, dewyl Saul, by den.inval der Philiftynen, zig zeer gefpoed had, om hun te gemoet te trekken. In 't leger komende, vindt David de wederzydfche krygsbenden juist -gereed om zig tegen eikanderen in flagörde te ftellen. Voorheen hadden de troepen zig zo gelegerd, dat het verfchanfen wederzyds meer, dan het flaan, fchcen bedoeld te worden. Langen tyd hielden zy zo eikanderen in 't oog. Tusfchen de twee legers lag een dal , aan welks zyden de eene hoogte door de Philiftynen, en de andere door de Israëlieten bezet was. 't Geen het uitbersten van vyandelykheden ter wederzyde nog meer vertraagde, was het ftoute voorftel van een* Philiftyn, Goliath geheeten, om 'den ftryd door een tweegevegt te beflisfen; waartoe hy den dapperften onder de Israëlieten uitdaagde; Deeze krygsman muntte uit in grootte van ügchaam, Met de langte van ze& maate in gelyken toeftand als Jofeph , toen de vader hem naarSichem zond, om naar den weïltand van zy^ ne reeds yverzugtige broeders te verneemen. (*) Zie Ruth II. 14. • (p Zie MiciiAëns, 4nraerk. z_u 1 S,am. XVJI. 17,  ISRAËLIETEN. ioy 2es voeten en een fp.an kon hy zelfs eenen Saul trotfeeren. De uiterlyke gedaante was geenzins het geringfte in den lof van een' krygsman. Daar Priamus by hom er u s (*), zig door Helena de helden in 't Griekfche leger van verre laat aanvvyzen en noemen, zegt hy: „ gaarne zou ik van „ u ook willen verneemen, wie die groo„ te, die magtige zy, die ginds by de Grie„ ken ftrydt. Anderen overtreffen hem „ wel in lengte; maar ik zie niemand van „ fchooner, verhevener gedaante. Onge„ twyfeld een Koning". Desgelyks leest men, daar van Ulysfesgefproken wordt (f): „ zeg my ook, wie die zy. Hy heeft wel „ de lengte van Agamemnon niet, maar is „ breeder van borst en fchoudcrs". Behalven de geftalte, was ook de wapenrusting van deezen Philiftyn zo vreeslyk, als homerus die van zyne helden befchryft. Een koperen helm; een fchubagtig pantller, voor elk' ander' ondraagelyk zwaar (§). Met koper waren ook zyne fchouders en fchenkels geharnast. Buitengewoon lang en zwaar was „ de fterke „ lans , welke geen ander in 't gantfche „ heir kon zwaaien" (§§). Wy moeten, wegens de zwaarte en grootte der wapenen van (*) Iliad. in. Cf) Ibidem. (D 't Woog 5000 fikkelen. Wegens de onzeker beid omtrent de oude Hebreeuwfche maaten en gewiL pedraage. °nbepaaId' V££l dit "aar 0ns Se«4 CJP Hom. Iliad. XIX. G 5 • David. t. Boek. I. HOOFDST.  David. I. Boek. I. HOOFDST. i©5 GESCHIEDENIS der van Goliath, ons niet verbeelden, dat ze ruw en flegt gemaakt waren. De Philiftynen hadden wapenfmeden , die misfchien voor die der Grieken niet behoefden te wyken. Ook heeft men zig den man niet te verbeelden als lomp , onbehendig , en alleenlyk fchrik verwekkende door zyne verbaazende lengte. De glinfterende wapenrusting kleedde den waarlyk dapperen krygsman van Gath zo fchoon,als de grootte hem ontzagchelyk maakte. Van verre heeft hy, denk ik, gelyk by homerus de gewapende Achilles, gefchitterd, als de opkomende zon. Dus toegerust , treedt hy , met eenen fchilddraager voor zig, terwyl Saul de eerftemaal zyn volk in flagörde ftelt, uit het leger, tusfchen de twee heiren, en roept tot de Israëlieten: „ Waartoe een veld„ togt ? Waartoe eene flagörde ? ~- Laat „ een tweegevegt het beuisfen. Hier ftaat „ een Philiftyn. — Slaaven van Saul, ftelt „ één' van de uwen tegen my. Die kome „ beneden in het dal. Behaalt hy de over„ winning, en doodt hy my, dan zult gy „ over ons heerfchen ; flaa ik hem , dan „ wy over u". Geen antwoord ver- neemendc, treedt hy nog meer voorwaard? en roept: „ Ik trotfeer uwe flagörde. — „ Waar is de man, die zig tegen my durft „ waagen". Saul en zyne krygsoverften waren geenzins lafhartig ; en egter was, by 's mans hoonende uitdaaging, zelfs de ftoutmoedigIte niet wél te moede, 't Geen de grootfté verle-  ISRAËLIETEN. 107 verlegenheid verwekte , was de onzekere prys der overwinning. Want, alhoewel Israël, indien het tweegevegt geen' gewenschten uitflag had , niet volftrekt gehouden was om het beding van onderwerping te vervullen, moest egter het mislukken der onderneeming den fchrik over 't geheele heir verbreiden , en den vyand de overwinning gemakkelyker maaken. Te regt weerhield dit zelfs de dapperllen. Goliath die aan vrees alleen toefchreef, 't geen meer uit voorzigtigheid gefchiedde, werd ftouter, naarmaate de toejuiching zyner landgenooten hem meer vleide. Geenen tegenftreever te vinden , fcheen eene waare overwinning. Veertig dagen agtereen, trad hy 's morgens en 's avonds voor, en herhaalde telkens, op eene meer en meer hoonende wyze, de uitdaaging. De laatftemaal gebeurde dit juist op den dag, op welken David in't leger kwam. Deeze had geen voorneemen van mede te vegten; want hem was thans geen post, overëenkomftig met zynen rang by den Koning, op. gedraagen; gelyk hy ook niet van wapenen, zelfs niet van pyl en boog, voorzien was, maar alleen van den herder!yken flinger. Hy fchynt niet eens van zins geweest te zyn, deeze reis zig aan den Koning te laaten voorftellen (*). Doch, dewyl hy juist zy- 00 Dit incognito, welk David voorgenomen had te hewaaren, fnydt, myns dimkens, de tegenwerping af, hoe 't mogelyk geweest zy, dat dezelfde perfoon, dis te» hove reeds zo hoog was geklommen, thans eens- Klaps David. i- Boek. 1. hoofdst»  David. I. Boek. i. hoofdst. 108 GESCHIEDENIS der zyne landgenooten zag uittrekken, gaf hy fchielyk het medebragte hun , die over den leeftogt gefteld waren , in bewaaring , en fpoedde zig derwaards , daar hy zyne broeders hoopte te vinden. Hy had hen zo dra niet gevonden, en zynen last by hen volbragt, óf de krygsman van Gath liet zig wederom, volgens gewoonte, voor het leger zien, en herhaalde de uitdaaging in befchimpende woorden. Hoedanig een' indruk dit op David maakte, zou, zelfs , indien men de gefchiedenis niet las , ligt te vermoeden zyn. 't Geen hem byna nog fterker trof dan de hoon van den Philiftyn, was, dathy, by 't naderen van denzelven , de Israëlieten te rug zag wyken, hoorende hier met angst roepen: „ ziet gy dien man?hoe hoont hy ons"!—■ daar den hoogen piws noemen, welken de Koning op het hoofd van den Philiftyn gefield had: ,, zyne dogter tot egtgenoot,— ,, grooten rykdom tot een' bruidfehat, — „ vrydom van belastingen en heerendien„ ften voor zyne geheele maagfehap". De kloekmoedige jongeling , zig dit terftond nog nader en bepaalder hebbende laaten bevestigen , riep , vol edel jeugdig vuur : „ Wie is de onbefneedene, die een heir, „ dat den God van Israël tot aanvoerder „ heeft, durft trotfeeren ?" Thans kon zyn oudfte broeder zig niet langer inhouden. Met eene , naar allen fchyn , klnps wederom, als een gemeen herder, in 't leger verfcheen.  Israëlieten. ï0$ Ichyn, reeds langen tyd gevoede yverzugt paarde zig de onzydige eerzugt om het aanzien der eerstgeboorte te doen gelden. „ Gy „ moest ook nog komen!" voer hy tegen hem uit. „ Wie houdt thans het oog over „ het troepje fchaapen, dat by u zo verag„ telyk was ? Maar gy hebt hooger bedoe„ lingen. De oorlog kon met geen' geluk„ kigen uitflag gevoerd worden, als gy 'er niet by waart!" — 't Was, fchynt het, de ecrftemaal niet, dat Eliab zig door uitdrukkingen zo gezind betoonde. „ Is myn bedryf dan zo kwaad ?" was alles, wat David antwoordde, die zig voor 't overige door den ongerymden hoogmoed van Ehab niet liet verbysteren, maar zyne meening, dat de Philiftyn wel te overwinnen was, en zyne begeerte om met hem te ftryden, zo moedig uitte, dat het eerlang den hoofdlieden , en door deezen den Koning zeiven ter ooren kwam. Saul liet hem ontbieden, om hem van het yoorneemen af te brengen. (Dapperheid had liy wel van hem verwagt, maar op verre na geene genoegzaame fterkte tot zulk eene daad.; David, die zynen Koning reeds menigmaal blymoedigheid ingeboezemd had, verfcheen ook thans met de zelfde gerustheid, alsof hy flegts wederom eene kwaade luim had moeten verdryven. Hy zeide, j, dat er nog geene reden was om moede „ loos te zyn; dat hy niet fchroomde de „ uitdaagmg van den Philiftyn aan te nee„ men." Saul ftelde hem zvne jongheid , en de bedreevenheid van den Philiftynfchen krygs- T>a vi 9; I. Boek. I. hoofdst.  I. Boek. I. MOOFDÏT. iro GESCHIEDENIS bèi krygsman voor. David, die nog geene held. hartige krygsdaaden door hem verrigt kon melden, beriep zig op proeven van moed en fterkte, welke hy in het herderlyke beroep gegeeven had. ,, Een leeuw had de „ kudde aangerand ; deezen had hy eert „ reeds geroofd fchaap weder ontnomen» „ Een beer Was op hem zeiven aangevallen; „ ook deezen had hy aangegreepen en ge„ dood. Gelyk de leeuw en beer," vervolgde hy, „ zo zal ook deeze onbefneede5, ne vermeeteleuitdaager van een heir,dat „ onder God ltaat, door mynen arm neêrs, geveld worden. Die my tegen roofdieren 3, heeft bygeftaan, zal my tegen deezen „ Philiftyn ook helpen." Getroffen door de onverfaagdheid , waarmede hy deeze Woorden uitte, gaf de Koning hem Verlof tot het tweegevegt, wenschte hem een1 gelukkigen uitflag, en liet hem , zo tot een eerteken, als om hem des te ontzagchelyker te wapenen, zynen eigen' helm opzetten, zyn pantfier aantrekken , en zyn zwaard aangorden. (Hy kon nog zonder nyd den zelfden perfoon in de koninglyke wapenrüs* ting zien, welken hy naderhand zo yver-» zugtig vervolgde.) Den welgefpierden , ook niet kleinen , doch aan zulke wapens niet gewoonen jongeling behaagde deeze belemmerende dragt liiet. Na de eerfte proef om zo geharnast te gaan, legt hy terltond het harnas en de gantfche wapenrusting weder af. Niet gelyk de held, waarvan de oude Digter zingt, dat hy, beproevende, of de wapens hem „ pas-  ISRAËLIETEN, m » pasten, en of zyne leden 'er zig gemak,, kelyk in konden beweegen, even als door •„ vleugels , werd opgeligt" (*). De gefchiedenis maakt van David geenen Achilles. Hy blyft de herder; hy fpreekt en handelt als iemand, die in den kryg niet geoefend is (**). Aan een' ftaf en flinger gewoon, verwerpt hy andere wapens , zoekt flegts vyf gladde fteenen, neemt die in de herderstas , en gaat, dus toegerust den Philiftyn in het dal te gemoet. (In alle deeze omftandigheden is niets, dat met zynen voorden eerepost aan 't hof ftrydt.) De krygsman van Gath,niet langer eenen tegenftreever verwagtende, was, toen hy den jongeling zag, tevens verwonderd en -vergramd. Indien David in koninglyke wapenrusting verfcheenen was, had hy zekerlyk het aanzien van een' waardigen 'te^enftreever gehad; maar nu moest de trotfche Philiftyn hem veragten, dien hy in andere dragt waarfchynlyk niet veragt zou hebben. De jeugdelyke eenvoudigheid op Davids gelaat, (hy had deeze aan 't hof niet verlooren,) en de herderlyke kleedy deed den grootfpreeker denken, dat hem een tegenftreever naderde , die naauwlyks ooit de herderlyke tent en de kudde verlaaten had. Staf en flinger tergden hem nog meer. „ Ben 3, ik een hond, dat gy my met een' ftok na- „ dert?" (*) Iliad. XIX. (**) Jt welk ook niet ftrydt met de mirtairewvdigheid, waartoe Saul hem reeds aan 't huf had verheven. Dav lp. 1. Boek. f. hoofdst. Flun wedersydsch §e"pret. 1  David. I. Boek. i. hoofdst. Dood van GoliRtli. Nederlaag der Phililtynen. in GESCHIEDENIS der „ dert?" zeide hy , en vloekte by zyneö God Dagon. „ Nu , kom! Uw ligchaam zal „ het aas van vogels en roofdieren wor„ den." Vol gerust vertrouwen, antwoordde David: ,, Gy komt met zwaard , fpiets en ,, fchild. Ik kom met God, die de hemel„ fche heirfchaaren aanvoert; met den Held „ van Israël, welken gy gehoond.hebt. Die 5, zal u heden voor my nedervellen. Ik zal 3, uw hoofd afhouwen, uwen romp , en de ,, doode ligchaamen der uwen aan vogels 3, en roofdieren ter fpyze geeven. Zo zal ,, men alom weeten, dat Israël een' God ,, heeft. Beide de legers zullen zien, dat 3, God , zonder zwaard en zonder fpiets, zege verleent; een God, die de oorlogen 3, beftuurt, die thans den flryd ten onzen „ voordeele beilist." (My dunkt, de gefprekken, die Homerus dikwyls zyne helden, even voor 't gevegt, wederzyds laat voeren , gaan deeze aanfpraak van David in verhevenheid niet te boven.) De Philiftyn nadert met eene dreigende houding. David komt hem voor. Hy "heeft reeds een' fteen in den flinger, en werpt dien den vyand tegen het voorhoofd, met zulk een verpletterend geweld, dat hy terItond, bedwelmd, op den grond valt. Straks treedt David op hem, bemagtigt zyn zwaard , en houwt hem daarmede het hoofd af. Dit alles gefchiedde met zodanig eene fnelheid, dat het uitwcrkfel byna gelyktydig met de daad den aanfchouweren in 't oog viel.  Israëlieten, n Viel-. De Philiftynen zagen, met fchrik hunnen held gedood, en verlooren voort allen moed by 't gejuich der Israëlieten dat, even als een veldgefchrei, zo dra nie was aangeheven , of het heir van Saul ruk te beneden Waards in het dal. De vyanden durvende den aanval niet afwagten, vlugt ten naar hunne hoofdlieden Gath en Ekron werwaardshet Israëlietfche heir hen najaag de, veelen in de vlugt nederhicuw, en bj de wederkomst hun leger plunderde. Eene volmaakte overwinning in 't veld zoi; naauwlyks zo voordeelig hebben kunnen zyn als dit tweegevegt. Het hoofd van den overwonnen* Philiftyn werd te Jerufalem, 't zy reeds te deezer tyd, (de bcnedenftad was reeds, lang van Israëlieten bewoond,) of eerst, toert David naderhand het bergllot Sion veroverde , ter gedagtenis bewaard. De wapens nam David mede in de tent ; doch het zwaard, waarmede hy hem het hoofd had afgehouwen, Werd als een Gode gewyd Zegeteken , te Nob by den opperpriester bewaard. Niets had den Koning nog zo fterk in den jongen David getroffen , als zyn gedrag by dit tweegevegt. Reeds , toen hy hem , vol moed , naar den Philiftyn zag treeden , zeide hy tegen zynen bloedverWant en opperften veldheer Abner , die naast hem ftond: „ Deeze jongeling moet 5, zekerlyk uit een heldengeflagt gefproo>, ten zyn. Wiens grooten mans zoon is VIL Dêel. H „ hy" 3 , D Avibt S I. Boek. £ Hoorosti i i Saul doet onckTzoefc naat Davids afkomst.  £> a vir». I. Bock. I. Hqofdst. 114 GESCHIEDENIS der „ hy" (*) ? Voorheen had de Koning naaf Davids afkomst niet gevraagd; maar thans kwam des jongelings taal en bedryf hem zo heldhaftig voor, dat hy zelfs over het geflagt,. waaruit hy geboren was , hooger begon te denken, en , toen Abner, evert vol verwondering', met een' eed Verzekerde , „ niets van Davids voorouders te wee„ ten," des te begeeriger Werd om 'er van verwittigd te worden , en Abner beval, „ 'er naar te verneemen." Mogelyk is toen voor 't eerst in den Koning eenig fiaauW denkbeeld opgekomen van een' man, die in vervolg van tyd zyne grootheid zou verduisteren. Zyne genegenheid jegens David liet egter nog geene yverzugt en argwaan toe. Doch ftraks na de nederlaag van den Philiftyn, wanneer David, zegevierende, te rug kwam, begon hy reeds wederom 'te denken, dat de vader van den jongeling misfchien C*) Eigenlyk volgens den text : „ Wiens zoon is „ deeze jongeling". Indien men dit letterlyk opvatte, zou 't fchynen, als of Saul David niet eens van perfoon gekend had. Doch de vraag kan even natuurlyk deezen zin hebben: „ Men heeft my ongetwyfeldi het „ minfte, aangaande de afkomst deezes jongelings, ge„ meld; ik zou nu ook gaarne zynen waardigen vader „ en zynen gantfehen ftam nader willen kennen." En , y/aarlyk, deeze zin is zeer gepast, 't zy men alleenlyk lette op den iamenhang, of tevens op de woorden, die de vraag behelzen. Men fpreekt en vraagt ook fomtyds m andere taaien op zulk eene wyze. Hifpani, zegt MatThias Gesner, dicunt Hijo , dalgo, qiïod compofitum est ex Hijo, filiq, et ex Algo aliquis, Galt. aucun, hal. alcuno, q. d. est filius alicujus, (/. e. films vm memorandi, honorati,) uno verbo, Hidalgo oputl Hijpams (ignificat nobilis, generofus.  ISRAËLIETER tt$ fchien een beroemder man was , dan hy, Koning, tot hiertoe geloofd had. „ Ik ben „ begeerig,*' zeide hy tegen hem zelvcn, „ om den man te kennen, die zulk eenen „ zoon heeft. Wie is die gelukkige ?" David antwoordde metbefcheidenheid: „Myn „ vader is uw knegt Ifai van Bethlehem;" maar zyne afkomst van Stamvorften van Juda meldde hy niet. Ook vraagde Saul niet verder. Verwondering en genegenheid feilden thans alle beweegingen van yverzügt. Ondertusfchen was deeze dag van het tweegevegt met Goliath zeer gewigtig in de gefchiedenis van David. Hy werd eens* klaps by geheel Israël bekend en beroemd. Indien zyn bedryf ten tyde der regeerende legerhoofden was voorgevallen , zou de natie hem terftond tot die Waardigheid benoemd hebben. Doch thans was mén reeds, federt veele jaaren, aan een' Koning gewoon ; en niemand twyfelde nog aan eene erfelyke opvolging. Samuel alleen zag misfchien m deeze eerfte heldendaad van den perfoon, welken hy gezalfd had, een be* ginfel ter ontwikkeling der lotgevallen , waardoor dezelve allengs tot den troon verheven zou worden. Doch de fchoonfte vrugt, welke David van deeze overwinning genoot, was de vriendfehap van jonathan. H 2 TWEE- David. i. Boek» i. hoofdst»  David. i. Roek. ii. hoofdst. David verwerft de vriendfchap van Jonathan. iiö* GESCHIEDENIS der TWEEDE HOOFDSTUK. David aan 't hof van Saul. Jonathan, die, reeds lang bekend als krygsheld, byna eene gelyke daad, als de nederlaag van Goliath, verrigt had (*), gedroeg zig by deeze gelegenheid op eene zeer loffelyke wyze , overeenkomltig met zyn edel karakter. Terwyl David, van.het tweegevegt wederkeerende , door Saul en Abner met alle tekens van agting werd ontvangen, fchonk Jonathan hem nog meer dan dit; hy fchonk hem zyne Vriendfchap. Zyn hart verbond zig met Davids hart; hy beminde hem, gelyk zig zeiven".) Grootmoedigheid en vriendfchap weerden alle minverhevene gedagten. Vervuld met verwondering zonder nyd, bevorderde hy niet flegts den lof van David met woorden, maar deed iets, dat van veelen zo zou hebben kunnen befchouwd worden, als of hy hem reeds het voorregt van een' Koningszoon afftond. Hy trok zyn opper- en onderkleed uit , en gaf het , nevens zyn zwaard, boog en gordel , aan David, ten pand van vriendfchap. Iets diergelyks verhaalt Homerus van Glaucus enDiomedes, die eikanderen wederzyds gefchenken gaven , waartoe egter flegts de toevallige herCO Zie hierboven, bladz.'50.  I S"R AËLIETEN. 117 herinnering van oude gastvricndfchap aanleiding verfchafte. „ Zy fprongen beiden „ van hunne wagens, leiden de handen in„ ëen , en zwoeren eikanderen eeuwige „ trouw. Toen bewaarde de Hemel Glau„ cus voor laage gedagten; want hy ver„ wisfelde zyne gouden wapenrusting, te„ gen de koperen van Diomedes; 't geen „ op honderd ftieren gefchat werd, gaf hy „ voor iets, dat naauwlyks negen waardig was (*). Indien hier ook een tegengcfchenk plaats had gehad, zou de zoon des Konings den herderlyken ftaf, flinger en tas zekerlyk met verfmaad hebben. David moest deeze herderlyke dragt (f) thans voor altoos afleggen. Saul nam hem wederom mede aan 't hof, en verklaarde „ hem altoos by zig ,, te willen behouden." Voor de geliefde kudden genoot David eene waardige vergoeding in de vriendfchap van Jonathan. Ook was zy hem nog in een ander opziet nuttig. Het hof en het volk zig gewennende, om David en Jonathan te befchouwen als vrienden, door onverbrcekelykc banden aan eikanderen verknogt, hadden de welgezmden, by Davids toeneemend aanzien en invloed, minder reden om zig over de opvolging in het ryk te ontrusten. Aan yver- c*) ma. vt. (t) Hy was, gelyk ik boven aanmerkte, incognito in t leger gekomen. Doch het gehoudene tweegeveg ftelde hen thans ,n een fchooner licht, dan al de eer , die hem reeds voorheen ten hove was h-* weezen. M 3 D AVTD; I. BoilK, II. HOOFDST»  I. Boek. II. IlïOOFUST. Nieuwe hel. dendaaden, wier gevolgen voor hem gedeeltclyk gunftig, gcdecltelyk ongunfüg zyn. 118 GESCHIEDENIS der yverzugt tusfchen David en Jonathan was1 niet te denken. Zelfs verydelde deeze vriendfchap zo menigmaal 's Konings ontwerpen tegen David, dat men niet kan nalaaten hierin de Voorzienigheid te erkennen , welke voor haaren lieveling dus den v/eg tot toekomende grootheid baande. Voor het eindigen van den veldtogt gaf David nog meer bewyzen zyner dapperheid. Tot een' der hoogfte posten in den kryg verheven, vond hy nog veel gelegenheid om de Philiftynen, door ftrooperyen , verder te vernederen; gelyk ook, vermoedelyk, om verfcheidene vestingen, binnen de grenzen van Israël liggende, doch reeds lang te vooren door hen veroverd, te herwinnen. Zyn gedrag was zodanig, dat hy niet alleen van 't geheele leger bemind werd, maar ook by de krygsoverften meer verwondering dan nyd verwekte. Toen de Koning, na 't eindigen van den veldtogt, met zyn heir , in triumf door eenige fteden van zyn land toog , openbaarde 't zig eerst regt duidelyk, hoe groote agting men alöm reeds voor David had. Danfende kooren van Israëlietfche vrouwen ontvingen den Koning, by 't geluid van adufen en andere fpeeltuigen , met een triumfiied, waarvan het begin was: ,, Dui- „ zenden heeft Saul verflagen". Maar daarop hief het tegenzingende koor (*) % aan :■ 'CO Volgens Josephus zong het koor der vrouwen den lof van Saul en dat der maagden dea te? van David.  ISRAËLIETEN, no aan: „ En David tienduizenden". — Deeze woorden, dikmaals met luider ilemme herhaald, klonken zeer vreemd en onaangenaam in 's Konings ooren. „ Zy geeven „ hem tienduizenden; my duizenden"! zeide hy; en by deeze aanmerking bleef het voor tegenwoordig nog. Maar , al is 't, dat hy het zeggen , „ zo ontbreekt hem „ dan alleen de kroon" (*) , niet geüit heeft, het lag egter reeds in het voorgaande , en was ook misfchien wel in zyn gelaat te leezen. Gunst en ongunst fchootcn in 't hart van Saul fchielyk diepe wortels. Tot dus verre had Davids gedrag, zelfs het beroemde tweegevegt, nog geen vermoeden by hem verwekt, als of de jongeling naar hooger ftreefde; doch met den nyd begon ook de argwaan. Dit ftortte hem eensklaps weder in naargeestigheid en kwaade luimen. Dc mismoedigheid fteeg thans tot raazerny. 's Daags na het zegevieren was de aanval zo hevig, dat David naar de harp greep (f), om het beroerde gemoed in zagte rust te brengen. Doch voor deeze reis vermogt de muziek niets op Saul, die door 't zien van den perfoon , welken hy nu reeds voor zynen mededinger hield, nog woedender werd. David (*) De LXX. melden dit niet. (f) Zo voert Homeros Ph;emius in 't paleis van Alcinous in. (Mogelyk ZOu David thans gaarne zynen Koning iets van deszelfs eigene daaden voorgezongen hebben , indien hy bemerkt had, hoe veel de yver» znigt toebragt tot zyne gemoedsgefteldheid.J H 4 DaviD. i. Boek. II. Hoofdst. Saul ftaat hem naar het leeven.  P a VI D. ï. Boek. II. HoqFüS.1', T2o GESCHIEDENIS der vid zogt nog fteeds zagter toonen, zonder eene gevaarlyker uitberfting te vervvagten » naardien de Koning hem nog niets van zyne yyerzugt had laaten bemerken; doch eensklaps zwaaide Saul de werp fpiets , welke hy 'in plaats van den fchepter , (volgens oude gewoonte,) in de hand had, en doelde op hem. Tweemaal gcfchiedde de dreigende beweeging. David week. De werp-, fpiets fchynt thans nog in 's Konings. hand gebleeven te zyn. David zag nu eerst het gevaar!yke van den toeftand, waarin hy zig bevond. Hy kon het niet blootelyk aanmerken als eene heviger uitberfting van zwaarmoedigheid 5 hy onderftelde iets ergers. Zyn toeftand werd te gevaarlyker, naardien Saul terftond begon te vreezen , dat, dewyl hy David naar 't leeven geftaan had, deeze tegen hem gelyke aanflagen zou onderncemen. Droef» geestigheid voedde de argwaan ; en deezo fterkte op haare beurt het droefgeestige misnoegen. Thans gevoelde hy meer dan ooit, dat de geest, die voorheen hem ook tot groote daaden opgewekt en bemoedigd bad, van hem geweeken, en, als 't ware, op David overgegaan was. Een treurig voorteken van zynen val en des jongelings verheffing^ Niet weeten de , waartoe te befluiten vooral, dewyl David by de natie reeds in zeer groot vertrouwen was, agtte hy ein.delyk veiligst hem in zynen dienst te bekorden,, derwyze nogtans, dat hy hem ge®.  ISRAËLIETEN. 121 ne te groote magt meer vertrouwde, (hy maakte hem thans overfte over duizend,) hem den meesten tyd van 't hof verwyderd hield, en tot deeze en geene gevaarlyke onderneemingen gebruikte. David betoonde wederom dapperheid , met voorzigtigheid gepaard; in alle zyne onderneemingen flaagde hy gelukkig , en werd langs hoe meer by de natie bemind; terwyl cie Koning, wegens zyne gemelykheid, meer en meer gevreesd werd. Deszelfs argwaanige vrees groeide ook hierdoor aan; ieder blyk van agting , aan David betoond, maakte zyn ongenoegen grooter. Weinig vertrouwen in zyne beste raadgeevers ftellende, en alle flappen van David met argwaan befcbou wende , nam hy meer en meer toevlugt tot veinzery. Deeze was tc moeielykcr, naardien hy zyne waare gevoelens aanvangelyk te veel verraaden had ; doch , vcrmids David zelf van den Koning het erglle niet verwagttc, en Jonathan ook gaarne , wanneer eenige uite'rlyke betooningen van agting en genegenheid op nieuw aan zynen vriend gegeeven werden , jmlks voor goede munt aannam , gelukte 't den Koning wederom, zyne waare neigingen eene wyl geheim te houden. Hy liet hem hoop geeven op een hu we» c lyk, welk hem met het koninglyke huis zou ft verbinden. „'sKonings oudftc dogter, Me- J „ rab , zou zyne egtgenoot worden, indien „ hy zig ook in 't vervolg even verdienfle?, lyk maakte,en niet ophield het volk des H 5 „ Hec D a v r d. 1. Boük. ir. hoofdst. svasrlyfce ik ken, ;efi hem (pannen ;  D A VID. h Boek. II. HeOFDST. «Joch door voorzigtiglieid en befcheidenheid ontweeken. 121 GESCHIEDENIS der „ Heeren op zyne vyanden te wreeken" (*). 't Was niet geheel onwaarfchynlyk , dat de Koning, in goeden ernst, deeze belofte deed, naar welker vervulling nog gewagt moest worden, en waarmede eene gewigtige voorwaarde gepaard ging. De veiligheid zo wel als de luister van zyn huis fchcen te vereifchen , dat hy zulk eenen fchoonzoon zogt. Ook maakte de hooger ouderdom der Prinfes (f) geene groote zwaarigheid in de zaak. Ondertusfchen fchynt Saul door deeze belofte tevens den nyd der grooten tegen David te hebben willen verwekken. Daarby kwam de hoop, dat het den Philiftynen , tegen welke hy hem voornaamelyk gebruikte, vroeg of laat zou gelukken,hem op te offeren aan de wraakzugt, die door de fchande der nederlaag van Goliath tot den hoogften trap gereezen was. David vermydde deeze ftrikken; de vervolgingen der Philiftynen door voorzigtigheid; den nyd der hovelingen door befcheidenheid. Op de luisterryke toezegging , welke in's Konings naam aan hem gefchiedde, antwoordde hy: „ Wie ben ik? Hoe „ zou een jongeling uit eene familie, als „ de myne , durvan hoopen 's Konings „ fchoonzoon te worden" ? Dus fpreekende, gedroeg'hy zig niet minder voorzigtig dan befcheiden. 't Gevolg bewees, hoe onzeker en hoe verre afgelegen de hoop was, waarmede de Ko- (*) ,, De oorlogen van Jehova te voeren." . (f) I Sam. XIV. 49.  ISRA'ËLIETEK lt| Koning hem gevleid had. ïoen men verwagtte, dat de egtverbintenis van David met Merab voltrokken zou worden, werd Adricl uit Mechola (*) boven hem begunihgd. De ftaatkunde van Saul vond, fchynt het , ligtelyk een voorwendfel , om ook deeze klaarblykelyke onredelykheid te Verfchoonen. Byna te zelfder tyd liet hy David op nieuw van zyne gunst verzekeren , en fcheen zeer vergenoegd, toen hy ontdekte, dat zyne jonger dogter Michal op hem verliefd was. Van deeze omftandighcid wist hy zig ook te bedienen om hem aan nieuwe gevaaren bloot tc Hellen, Hy liet zyne hovelingen met hem fpreeken op een' toon, die hy dagt dat den diepften indruk op het hart van den eergierigen jongeling zou maaken : „ 't Leed geen' twyfel, of de menig„ vuldige heldendaaden, die hy verrigtté, „ zouden te wege brengen, dat dc Koning hem zynen fchoonzoon maakte. Hy had „ zig zoen zo tegen zyne vertrouwelingen j, geüit. *r* Bemind by 't hof en by dc na- tie, had David geen geringer bewys van „ agting te verwagtcn". 't Is te denken, dat David deeze taal van hovelingen te wél verftond, om alles gcreedelyk voor waarheid aan te neemen. Zyn antwoord geeft dit ook tc kennen. ,, Gy voorfpelt my", zei- OO Eigenlyk Abel-Mechola, gelegen in de binnen" jordaanfche helft van den ftam Manasfe. De verwantfchap met deezen magtigén ftam diende om het Benjamintetfche huis des Konings magtigér tc maakca. Adiiels vader was Barfillai. David. i. Boek. n. hoofdst. Zyn liuwevvelyk met Michal, waartoe eene nieuw» nederlaag der Philifiy» nen den . wlguioesï baanen.  D ATTD. I. Boek. H. IlOOFDST. 124 GESCHIEDENIS der zeide hy, „ de verwantfchap met den Ko„ ning, even als of daarover geene beden„ king viel! Ik denk evenwel zo hoog niet „ van my zeiven , dat ik zulk eene eer zou „ waardig zyn. — Bedenkt myne armoe„ de, mynen geringen ftaat". — Indien ik my niet bedrieg, heeft David alle voorzigtigheid gebruikt, om den Koning van een naauwkeuriger onderzoek naar zyne voorouders te weerhouden. Van een' Stamvorst van Juda wordt nergens een woord gerept. De naam van Nahasibn zou toch zekerlyk by eenen zo argwaanigen Koning bedenkingen verwekt hebben. Maar David fprak met zo veel nederigheid, als hy gefproken zou hebben , indien zvne voorouders minst van alle Israëlieten "beroemd geweest waren. De Koning ontving omftandig berigt omtrent de wyze, op welke David zich gtüit had. De befcheidenheid, die daarin doorftraalde, was nog niet in ftaat om de ingewortelde agterdogt te geneezen. De liefde van Michal moest thans een nieuw plan aan de hand geeven om David te verftrikken. Bepaalder, dan ooit voorheen, liet de Koning, hem het huwelyk met Michal belooven. ,, Hy zou ze ongekogt (*) bezitten; „ de Koning eischte niets dan het leeven „ van honderd onbefneedenen (f). Zulk ,, eene C*) J)aar anders de dogters van den vader gekost, ot verdiend moesten worden, gelyk R-chel en^Lea.^ 11 In den text (laat eigenlyk : honderd voorhni,, den van Philiftynen"; maar moet dit hier juist ,0 woordesyk overgezet worden? Op andere plantfen neemï  ISRAËLIETEN. 125 eene wraak op 's Konings vyanden zou ,, voor een zeer aanzienlyk koopgeld gere„ kend worden". Met wat oogmerk Saul dit van David eischte, is niet twyfelagtig. De Koning hield zulk eene daad voor gevaarlyker dan het tweegevegt met Goliath, 't Zy nu David weezenlyk tot de egtverbintenis geneigd was of niet , hy had 'er belang by , wegens zyne eer. De aangeboodene dogter des Konings van de hand tc wyzen zou even verfmaadend geweest zyn, als het onedel was, de afgevergde heldendaad, niet te onderneemen. En de roemzugt bezielde David dermaate, dat zelfs het gevaar, of de zwaarigheid , hem meer tot het verdienen van zulk een' prys aanfpoorde dan affchrikte. Zonder ui titel tastte David met zyn krygsvolk de Philiftynen aan, doodde nog ééns zo veel van hen als de Koning begeerd had, en gaf de zekerfte bewyzen van deeze nederlaag. Saul, niet verwagt hebbende, dat de voorwaarde, zo fohielyk, en meer dan vollediglyk, vervuld zon worden, bevond zig buiten ftaat van zyne uitdrukke- lyke neemt men gerust de vryheid om het woord voorhuid, wanneer het van uitlanders, in tegenftelling tegen de Israëlieten, gebruikt wordt, te vertaaien: de onbejheedenen. En deeze plaatfen zyn niet zeldzaam , gelyk men uit het nieuwe Testament weet. Zou het niet reeds in vroeger tyden gebruikelyk geweest zyn, van uitlanders 7.0 te fpreeken ? by voorbeeld , voorhuiden van Philiftynen, in plaats van onbefneedene Philiftynen. My dunkt, dm had Josephus gelyk, die hier den text ook niet woordelyk opvatte, maar zo veele koppen of perjoonen verftond. David» i. Boek. ii. hoofdst. /  7} A v I D. 3. Boek. II. hoofdst. Gevolgen van dit egtverbond. 126 GESCHIEDENIS der lyke belofte te herroepen. Michal werd Davids egtgenoot. Zy beminde hem dermaate, dat haar vader , die reeds de vriendfchap van Jonathan ongaarne zag, thans wederom nieuwe agterdogt opvatte, of David deeze verbintenis niet misfchien op eene gevaarlyke wyze zig ten nutte zou maaken. Niettegenfiaande zyne bedreevenheid in 't veinzen, dwong hem nogtans de gemelyke gemoedsgefteltenis om zyne waare gedagten open te leggen. Hy beminde zyne kinders minder dan hy David haatte. En, fchoon de gefchiedenis het niet uitdrukkelyk zegt, egter is 't ten uiterften waarfchynlyk, dat een of ander benyder toen reeds den Koning nog meer tegen David opgehitst, en 's volks agting voor hem als gevaarlyk afgefchilderd heeft. Op Abner valt, wegens zyne eerlykheid, geen kwaad vermoeden. De broeders van Jonathan kennen wy flegts by naam. Doëg zou men met de meeste waarfchynlykheid verdagt kunnen houden , indien hy toen reeds zo veel omgang met den Koning gehad had als naderhand. Doch ook zeker Benjaminiet, Rusch geheeten, wordt onder dc lasteraars van David geteld (*). Als fchoonzoon des Konings, vond David wederom menigvuldige gelegenheden om zig verdienftelyk te maaken. De Philiftynen werden door de kleine nederlaagen, welke zy by herhaaling geleedcn hadden , meer tot nieuwe onderneemingen aangepord, C*) Zie het opfchrift van den VIL Pfalm.  ISRAËLIETEN. il? pord , dan vernederd. Hunne herhaalde invallen in 't land van Israël waren voor David en zyne manfehap zeer gefchikt tot oefening in 't oorioogen. Andere nabuurige volken en de ovcrblyffels der Kanaanieten ontzagen den Koning van Israël, vooral na de uitroeijing van den Ham Amalek. Doch voorde Philiftynen was men nooit veilig. De grootfte verdienfte van David was, dat hy hen telkens te rug dreef met zo veel krygskunde en beleid, dat andere veldhecren van Saul hem daarin niet konden evenaar en. Zyne verbinding met het koninglyke huis was wederom een aanmerkelyke ftap tot de hoogheid, waartoe hy, volgens zyne verordening, moest opklimmen. _ Gaarne gewende zig het volk om hem, die het voorwerp der algemeene hoogagting was, ook als fchoonzoon des Konings te ceren. Door deeze verzwagering werd tevens de vriendfchap met Jonathan nog vaster geknoopt. Al wat een Koning van Israël zig door ondervinding eigen moest maaken , om het volk behoorelyk te kunnen regeeren, leerde David in deeze naauwe verbintenis zo wel met het hof als met het krygsheir en de natie. De harp vergat hy daarby zo min, als den eerbied voor, en het vertrouwen op den God, die hem langs deezen weg tot hoogheid leidde. Met al zyn veinzen zag Saul zig nog < even verre van zyn doel verwyderd. De ' kunstgreep van David telkens aan trevaaren 3 bloot te ftellen , werd vrugteloos bevon- i den, c D a v i m. i. Boek. II. Hoovust. :anl poogc 2 vergeefs ynen zooa ouatliïn, l'gen Davicl p tezeusu»  ï> AVÏD. I. Boek. II. HoOFDST. i 228 GESCHIEDENIS der den, dewyl. hy van alle hagchciyke onder» neemingen , behouden , en met grooten roem , was te rug gekomen. Nu zag zig derhalven de Koning cindelyk genoodzaakt om zyne waare oogmerken aan de hovelingen , en zelfs aan Davids besten vriend, te openbaaren. Hy begeerde : ,, dat zy hem behulpzaam waren, om een' man uit den „ weg tc ruimen, die, door zyn overgroot „ aanzien geiler kt , ligtelyk t'eeniger tyd „ zig van de kroon meester kon maaken". Van Jonathan v-erwagtte hy zo veel gehoorzaamheid , en tevens zo veel eerzugt, dat hy naar zulk een voorftel huileren, en zynen vriend aan de beveiliging zyner kroon opofferen zou. Grootmoedigheid en vriendfchap deeden Jonathan volfirekt ftrydig met 's Konings verwagting handelen. Hy deed David befeffen, welk een gevaar boven zyn hoofd hing, en ried hem, (hy fchynt een' weezenlyken aanflag tegen Davids leeven bemerkt of vermoed te hebben,) „ 's ande- ren daags niet tep hove te verfchynen, „ maar zig te verbergen op een landgoed, „ daar Saul vastgeileld had een gefprek met ,, hem over David te houden. By dit ge„ fprek zou blyken , of 't nog mogelyk ,, was , den Koning tot andere gedagten „ te brengen, 't Gevolg zou hy hem ten; „ fpoedigfien doen weeten". Het gefprek werd ter beftemder plaatfe gehouden. Jonathan was, zo 't fchynt, in de vaste meening, dat de verbolgenheid van zynen vader tegen David meer het gevolg was  Israëlieten. 129 was van eene mismoedige en argwaanige luim, of ten hoogften van eenige lasteringen, dan van een' haat , die in zyn eigen hart diepe wortels had gefehooten. „ De •„ Koning", zeide hy, ,, bezwaare zyn ge,, weetcn niet door "t geene hy omtrent ,, David heeft voorgenomen. Hy is im„ mers de getrouwfte dienaar van mynen „ vader; nimmer heeft hy zig aan de ge„ ringfte krenking van agting of trouw fchuldig gemaakt, maar, in tegendeel * 'i, zeer gewigtige dienffcen gedaan. Met ge,, vaar van zyn leeven, heeft hy Israëls ',, eer op de Philiftynen gewroken. De ■ 5, groote overwinning , welke God ons „ door hem Verleende, zaagt gy zelf met ,, blydfchap. Waarom zoudt gy u bloot,, ftellen aan het verwyt van onfchuldig bloed vergooten tc hebben"? Dit voorHel trof don Koning. Godsdienst, vriendfchap , grootmoedigheid en kinderlyke pligt fpraken even ftcrk. Ook was Saul zelf nog niet onvatbaar voor alle goede aandoeningen. Overwonnen dóór de kragt der waarheid , zwoer hy , „ dat Davïd niets vart •„ hem te vreezert had". Jonathan natri deeze gunftige tydftip waar , riep zynen vriend, welken hy met dit oogmerk verzogt had zig niet te vervvyderen, verhaalde hem den goeden uitflag zyner pöoging , ïtclde hem vervólgens aan zynen Vader voor, en bewerkte daardoor, dat deez'e hem van zyne genegenheid verzekerde; Dus had David wederom, voor eenigeh tyd, veilig verblyf by zynen ichóonvader., VII. Deel. I en D A v t b'. 1. Doek. Mi Hootus-h  David. I. Boek. II. HOOFDST. David byna door 's Konings werp. Ipiecs gedood. j£yne vlugt. 130 GESCHIEDENIS der en daarby, in Jonathan , een' befcberme? van zyne veiligheid, getrouw genoeg, om elke verandering van neigingen, welke hy in zynen vader bemerkte, aan hem te ontdekken. Telkens, wanneer men met Philiftynen te ftryden had, werd het bevel over het krygsvolk aan David opgedraagen. Zy waren zo ooiiogzugtig en ftoutmoedig , dat naauwlyks een veldtogt tegen hen was afgeloopen, of 'er werd reeds wederom van een' nieuwen gefproken. David behaalde op hen nieuwe voordeden , welke zo gewigtig waren, dat de langduurige kryg eindelyk ten vollen fcheen afgedaan te zyn 5 gelyk zy ook weezenlyk, geduurende een' geruimen tyd, zig ftil hielden. Deeze nieuwe verdienften van David, deeden den Koning wederom tot zyne argwaanige naargeestigheid vervallen. Hoe zeer het harpfpel van David hem ftreelde, hy kon egter zyn gezigt niet verdraagen. Onverwagt, zonder dat David 'er de minfte aanleiding toe gegeeven had, zwaaide en wierp de Koning de werpfpiets naar hem. Door eene gelukkige ontwyking, bewaarde David het leeven; de fpiets bleef in den wand zitten. Dewyl de nagt reeds op handen was, vlugtte David eerst naar zyne egtgenoot Michal, met welke hy een afgezonderd huis bewoonde. Terftond zond de Koning eene wagt voor 't huis, om op hem te pasfen, uit vrees, dat hy in den nagt mogt ontvlugten. ,, De volgende dag zou de laatfte van zyn leeven zyn". Michal bemerkte de  ISRAËLIETEN. j3i de bewaaking van het huis , bragt haaren egtgenoot onder het oog, ,, welk een onvermydelyk gevaar hem boven 't hoofd 5, hing, indien by,den volgenden morgen, ,, hier nog te vinden was", en liet hem, aan eene nog onbewaakte zyde van het huis , door een venfter , neder. De nagt bcgunftigde zyne vlugt. Welke aandoeningen hem op denzelven vergezelden, drukt hy, in een' Van zyne pfalmen (*),dus uit: „ Myn ! God, verlos my van myne vyanden; be„ veilig my voor myne tegenftreevers; ontruk my den bedryveren van onregt; be„ fchut my voor hunne bloeddorftigheid. „ Zy belaagen myn leeven; 'magtigen Wa* „ penen zig tegen my; niet, wegens eeni| „ ge fchuld of misdaad , ö Heer; waar gee* | „ ne fchuld is, daar dringen zy gewelddaa„ dig op aan. Waak op ter myner hulpe; „ zie toe, ö God, God der heirfchaaren, „ God van Israël; waak op , befchermer |„ der Volken ; verfchoon de trouwlooze L booswigten niet. Zy komen 's avonds; L tierende, gelyk honden, zwerven zy door j„ de ftad. Hun mond fpreekt.öp een' hoogen toon; dolken zyn op huune lippen. ;3, Wie luistert 'er naar? Gy , Heer, lacht L om hen; gy fpot met de menigte der volken» Gy zyt myn befchermer; op u ver„ trouw ik. — God verleent my hulp; hy „ ftaat my genadiglyk by; hy doet my met „ vreugd op myne vyanden zien. — Dood „ hen niet, opdat myn volk het niet ver- (*) Pfaim LIX. I 3 d avio; I. I30EK4 ii HOOECST. Een lied hiertoe t>b« treklyk.  David. i. Boek. ii. hoofdst. Samuel neemt hem op in de profeetenïchool te Rama. 13& GESCHIEDENIS der geete. Laat hen, vlugtende , omzWét* ven, ö Heer, ons fchild. Zo menigvuldig als hunne woorden, zyn hunne zon* ., den. Laat hunne trotschheid hen ver„ ftrikken, tot ftraf van meineedigheid en „ list. Verdelg hen dan , verdelg hen in „ gramfchap ; verteer hen tot niets. Zo erkenne al de wereld,dat Jakob God tot „ regeerder heeft. Zy mogen dan des avonds wederkomen , zy mogen , gelyk honden, 5, de ftad door tieren , en hongerig , ner,, gens geherbergd, her waards en derwaards om fpys loopen. Ik zing van uwe magt; „ vrolyk roem ik in den morgenftond uwe „ goedertierenheid. O magt van God, gy „ zyt het onderwerp van myn gezang. God is myne vesting. God is my genadig". In den nagt het fteedje Rama bereikt hebbende, nam hy toevlugt tot Samuel. Het aanzien van den profeet , dat nog groot was, zou hem, al ware 't, dat Saul zyn verblyf ontdekte, ten minlten voor geweld bcfchutten. Wien kon hy ook meer vertrouwen , dan den man, die hem eerst de koninglykc waardigheid aangekondigd, en de zalfolie op zyn hoofd gegooten had ? Dewyl hy nu voor als nog op het beklimmen van den troon in 't minfle niet fcheen te kunnen hoopen, maar , in tegendeel , zyn leeven zelfs gevaarlyk ftond, had hy de opwekkingen van den profeet zekerlyk nimmer zo noodig, als thans. Samuel nam hem mede in de profeeten - herberg en fchool, welke vermoedelijk buiten de ftad op eene afgelegene en eenzaame plaats aangelegd was.  ISRAËLIETEN. 133 "was. Hier vond hy gelegenheid om zig te oefenen in heilig gezang, en 't geen verder tot het hooger onderwys der gewyden behoorde, 't Is waarfchynlyk , dat Samuel, in byzondere gefprekken, hier reeds veele uitzigten in het toekomende voor hem geopend heeft. Dit was eene gcestverfterking ter voorbereiding tot nog zwaarder beproevingen , welke allengs den "weg tot zyne verheffing zouden baanen. Ondcrtusfchen moest Michal een zwaar onderzoek doorftaan. Zy redde zig door list. Zo dra haar cgtgenoot met haare hulp uit het huis ontkomen was , lei zy een beeld , hoedanig men tot geheime afgodery gebruikte, (een kwaad, welk David misfchien in haar nog niet bemerkt had,) in zyn bed, en plaatfte onder de ligte fprci, waarmede de flaapende gewoon was het hoofd te dekken , eene verfche geitelever (*), zig beweegende naar de wyze der ademhaaling; zo dat iemand, die in 't vertrek kwam, zig moest verbeelden een' flaapenden onder de fprci te zien. Toen de Koning 's morgens David liet opëifchen, bragt zy de afgezondenen binnen , wees naar het bed, en verzogt hen om ltilte, dewyl „ David ziek lag". Saul beval nogmaals , „ men zou David , onaangezien zy- „ ne (*) 'Ao ftaat in de Griekfche overzetting. Zo werd het ook opgevat van josephds, die in 't verhaat dcezer gebeurtenis veel kunde laat blyken. (Zie Jo/'f, phus nach feinen kriiifchen Gebrauche bctrachtet in 'de Qrient. und Exeg. Biblioth. van michaelis, VII. Si.) I 3 D AVID. I. Boek. 11. HoorDsr. List van Michal,  B A V I D. I. Boek. II. HOOFDSt. Eenïg be-«gt wegens de inriating van Samuel? profcetenichool. 134 GESCHIEDENIS der ne ziekte, by hem brengen ; zyn vonnis ,, was reeds uitgefproken". Thans kwam bet bedrog aan den dag. De Koning verweet zyne dogter, „ dat zy "zynen vyand „ had laaten ontfnappen". De eenvoudige en natuurlyke ontfchuldiging , ,, dat hy haar egtgenoot was", zou op Saul geen* indruk gemaakt hebben". Zy hielp zig door te zeggen, „ dat hy haar den dood gedreigd had , indien zy hem niet liet 5, ontvlugten". Hoedanig de inrigting der profeeten-fchool te Rama geweest zy, is niet naauwkeurigJyk te bepaalen, Zy was door Samuel geftigt, opdat de jonge Israëlieten van verhevene begaafdheden , gelegenheid zouden vinden , om niet alleen zeiven hunnen godsdienst wat gegronder te leeren kennen, maar ook, door onderwys en gezang, denzei ven het volk fterker in te boezemen. De godsdienftige gezangen,welke wy, van dee, zen tyd af, veel menigvuldiger vinden dan voorheen, fchynen ten deele vrugten der hier aangekweekte heilige poëzy te weezen, Geen werkzaamer middel was 'er om Israëls godsdienst in bloei te brengen. Daartoe kon onderwys alleen niet volftaan , maar wel gezangen, vol geestverheffing , waais door de zangers en hoorders ten deele in de voorleedene vaderlandfchc tooneclen en goddelyke befchikkingen , ten deele, met nog ftoutcr vlugt, in het toekomende geplaatst werden; \ zy men den wenk der oude godlpraaken volgde, of fomtyds ook nieuwe voordroeg, Kon ooit iets den ver-, flap.  ISRAËLIETEN. *3i flapten godsdienst kragt en leeven wedergeeven, 't was dit. Indien Samuel geene andere weldaad aan zyne natie beweezen had, dan het invoeren van zulk een middel ter verleevendiging van den godsdienst, zou hy nogtans een der verdienftelykfte Israëlieten geweest zyn. Wy behoeven de inrigting van zulke profeeten-fchoolen niet nader te kennen, om de grootheid deezer verdienfte te befeffen. _ Voor Davids verordening en tegenwoordige omftandigheden was niet gepaster , dan deel te neemen in zulke oefeningen. Niet, als of hy nog noodig gehad had veel te leeren , om zulk een groot pfalmdigter te worden; daartoe ftelde hem zyne eigene begaafdheid en oefening in ftaat; doch de omgang met Samuel, en met anderen, die zig onder dien profeet gevormd hadden, hielp zekerlyk niet weinig, daar de gefchikthcid tot zingen en digten reeds zo groot, en de ziel, van de kindschheid af,voor godsdienftige ge dagten vatbaar, en daaraan gewoon was. De rust, welke hy thans in den omgang met Samuel genoot, (fchoon deeze verwydering van het hof niet lang duurde,) fchynt het meefte toegebragt te hebben tot de kalmte zyner ziel, welke haar vertrouwen op God,met beelden uit zyn nog niet vergeeten herderlyk beroep, aldus uitboezemt (*): „ God is myn herder; niets kan „ my ontbreeken. Hy doet my nederlig. j> gen (*) Pfalm XXIII. 14 David. i. Boek. ii. hoofdst. Nuttigheid van Davids verblyf al« daar.  I). -A V I TJ. I. PiOEK. 1 f- IIOüFUS^, 136 GESCHIEDENIS der ,, gen in grazige weiden; hy voert my naar„ ftille wateren. Ik geniet verkwikking;, „ geleid rJo.or eenen God, die deezen naam „ waardig is, vind ik het regte fpoor. „ Zonder vrees zou ik zelfs het fchaduw„ dal des doods doorwandelen ; want gy „ zyt by my; gy, myn troost, myn her„ dersftaf en fchepter! Voor 't oog myner „ haateren zuit gy my volle tafels berei3, den, het hoofd met welriekende olie be3, gieten , en den beker tot overvloeiens 3, toe vullen. Zo lang ik leef, volgt my3, geluk en heil. Ik woon geftadig in Gods. 3, huis". De klaagpfalmen , waarin hy, vol bedruktheid , op zekere lasteraars en vervolgers doelt, zyn, zo 't my toefchynt , meestal van laater' tyd Buiten ?t bereik van 's Konings woede gefield , vond hy ongetwyfeld thans by Samuel wederom genoegen en Mist» Vermids Rama naby Gibea lag, kon zyn verblyf niet lang verborgen blyven. Zo, dra Saul 'er van verwittigd was, zond hy manfehap , om hem te vangen. Deeze verfchecn voor de vergadering , waarin Samuel, met zyne leerlingen, zig in geestelyk gezang oefende, of hen liet opvatten , 't geen hy zelf met ingeeving fprak. De afgevaardigden, eene wyl toegeluisterd hebbende , gevoelden zig (*) eensklaps door. de, (*) 't Komt my. waarlchyn'yk voor, dat Samuel en zyne leerlingen hun geestryk gezang, zo ten opzigt van den inhoud als van de melody, naar het tegen- * " "" "' " " ■ " wo^. Saul,, liem zelis te Rama vervolgende,wordtóp de wonderlykfte\vyze in zyn oogmerk verhinderd.  ISRAËLIETEN. 13? de kragt der geestryke muziek op den zelfden toon geftcld, welke in deeze vergadering heerschte'; zodanig, datzy, in de verrukking zelfs de oorzaak hunner komst vergeetcnde , ftraks allen verhevene zangers en profeetcn - leerlingen fchecncn geworden te zyn. Dc Koning had dit zo dra niet vernomen, of hy zond anderen 5 doch 't gevolg was wederom gelyk tc vooren. Dit had hy, die weleer zelf iets diergelyKs ondervond (*) , voor een teken moeten houden, dat God hem niet toeliet deeze manT nen tot werktuigen van zynen haat tegen David te gebruiken. Evenwel moest 'er een derde troep naar Rama trekken ; doch die onderging het zelfde. Saul verloor alle geduld. Dat de profeet en David zelfs zyne krygsbedienden op deeze woordige gevat , naamelyk rle eerfte openbaare vervolging, welke Da*'H van Saul leed , ingerigt , en daardoor deeze hoorders zo veel te Merker getroffen hebben. Mogelyk gefchiedde dit ook naderhand, toen de Koning zelf kwam. (*) Zie hiervoor, bjadz. 15. 't Ligt in de natuur der geestverrukking, Ct zv dezejve meer of minder goddelyk , natuurlyk of bovennatüurlyk zy,) dat zyligtelyk en fchielyk medegedeeld wordt. Dit maakt dus in dc zaak eigenlyk geene zwaarigheid. Zo kan, by, voorbeeld, de poëtifche geestverrukking, door't zingen , of Gegts hartstogtelyk leezen van fommige (hikken, geniakkelyk verwekt worden. Van de godsdienftige geestven Likking behelst de gefchiedenis der geïtifpireerdm menigvuldige voorbeelden , welke ten minlteii, voor zo verre' ze de mededeelbaarheid van zulk eene aandoening bewyzen , hier te pas komen, al is 't. dat ze den aart der geestverrukking, welke in de fciiool van Samuel heerschte, niet ophelderen. D k v i r, I. Boek, It. Hoofdst,  David. i. Boek. ii. HOOFDST. 138 GESCHIEDENIS der ze wyze konden betoveren erf ontwapenen (*), bragt hem in zulk eene drift, dat hy (*) 't Geen in deeze gcheele gebeurtenis nog al best verklaard kan worden, en met andere ondervinding ftrookt, is de kragt der muziek, waarin deeze profeeten - leerlingen zig byzonderlyk oefenden, gelyk ook de profeeten zeiven dit middel gebruikten om zig in geestverrukking te brengen. II. Kon 111. 13. Sulzee zegt in zyne allgemeine Theorie der JchSnen Künjle, op 't artikel Mufik: ,, Hoe veel vermogen de toonen, ,, tot een welgeregeld en eigenaartig geheel verbon„ den, bezitten, kan elk, die eenig gevoel heeft, reeds „ afneemen uit de werking , welke de verfcheidene „ dansmeiodyen doen, indien ze juist naar haaren by„ zonderen aart ingerigt zyn. Men kan ze niet hoo„ ren, zonder geheel beheerscht te worden van den „ geest, die 'er in ligt; men wordt tegen wil en dank „ genoodzaakt, om, 't geen men 'er by gevoelt, door gebaarden en beweegingen des ligchaams uit tedrukken. De ondervinding leert, dat geen dans zonder „ muziek beftaan kan ; deeze zet dus het ligchaam j, zelf tot beweeging aan ; zy heeft inderdaad eene „ ligchaamelyke kragt, waardoor de zenuwen, die tot de beweeging dienen, aangegreepen worden, 't Is te gelooven, dat de omloop des bloeds door muziek: „ eenigzins tegengehouden of bevorderd kan worden. „ De gefchiedenisfen van den invloed der muziek op „ zekere ziekten zyn bekend; en, fchoon daarin mis„'fchien vry wat fabelagtigs is, wordt het nogtans j, voor den naauwkeurigen befchouwer van 't vermo„ gen der muziek op de heweegingen des ligchaams waarfchynlyk, dat 'er ook inderdaad ziekten door verzugt of afgeweerd kunnen worden. Dat men„ fchen in zwaare aanvallen van krankzinnigheid, door muziek een'germaate kunnen bedaaren , (waarvan Saul zelf een voorbeeld is,) en, daarentegen, gezonde menfehen in zulk een' hevigen hartstogt ges, bragt worden, dat zy tot een' geringen trap van raazerny komen, is volftrekt niet te ontkennen", i— Van deeze laatfte ondervinding geeft ook onze gefchiedenis .hier een voorbeeld.  ISRAËLIETEN. 139 hy terftond in eigen' perfoon zig naar de plaats begaf, gedeeltelyk om van de zaak overtuigd te worden, gedeeltelyk om door zyne tegenwoordigheid de bètovering te doen ophouden. Onderweg vernam hy, zo naauwkeurig als doenlyk , naar 't verblyf van Samuel en David. Doch reeds eer hy hetzelve bereikte, overviel hem de zelfde onweêrftaanbaare neiging tot het uitfpreeken en zingen van 't geen hy van godfpraaken gehoord of geleerd had. Deeze in hem zo zeldzaame geestdrift werd nog fterker, toen hy by de vergaderden kwam. Zelfs lei hy, om hun gelyk'te zyn, het koninglyke gewaad af, en vergat het oogmerk zyner komst; het orakelgezang alleen, (meer jn verhevene toonen dan gedagten beftaande,) vloeide, geduurende een' nagt en dag, byna geftadig , van zyne lippen. Deeze zaak maakte zo veel gerugt , dat het een fpreekwoord werd: „ Saul onder de pro„ feeten". Samuels profeeten-fchool werd dus, als 't ware, tot eene veilige wykplaats geheiligd. Dit ftrookte te beter met de Israëlietfche theokratie, dewyl het aanzien van den profeet het evenwigt moest houden tegen het koninglyke, zou deeze ftaat niet in eene defpotieke monarchie verbasteren. Saul bevond zig huiten dc mogelvkhcid van iets tegen David, die in Samuels vrye wykplaats gerust leefde, uit tc voeren. Eerder moest hy zelf, nevens zyne manfehap, den toon aanneemen, die in deeze vergadering heersch- tc, David. I. Bop.k. II. Hooi'osT.  David. I. Boek. II. hoofdst. Eene lisrige pooging, om hem weder aaii 't bof te lokken , dooide getrouwheid van Jonathan Verydeld. 140 GESCHIEDENIS der te, dan dat hy hem uit dit veilige verblyf zou hebben kunnen rukken. Doch deeze toeftand was flegts van korten duur;zyne gcmoedsgcftcklheid was nietdoor een wonder veranderd , maar bleef fteeds dc zelfde. Na zyne wederkomst te Gibea, fchynt Jonathan op nieuw zyne-verzoening met David gezogt te hebben, waartoe zjg te meer hoop opdeed, vermids Saul zelf naar David verlangde , en gaarne de vriendfchap van Jonathan te hulp nam, om hem, zo hy flegts wilde wederkomen, alle veiligheid te bclooven. *t Ging hiermede zo verre, dat 'er niet alleen van zyne wederkomst aan 't hof gefproken, maar ook het aanftaande feest der nieuwe maan de dag genoemd werd, op welken hy wederdm openlyk met den Koning en deszelfs familie ter maal tyd zou verfchynen. Dit was eene list van den kant van den Koning, by wien mismoedigheid, berouw, argwaan en veinzcry byna dagelyks afwis lelden. David hield de zaak verdagt. Hy bad, omniet, door een langer verblyf by Samuel , den profeet zeiven by den Koning gehaat te maaken, Rama verlaaten, en zig tot Jonathan vervoegd, welke hem poogde te overtuigen, dat hy wederom gerust ten hove kon verfchynen 5 en dat het wederkomen zelfs veel veiliger was dan het wegblyven. Doch David zag de grootheid van 't gevaar beter in dan Jonathan, die te vroeg hoopte den vrede tusfchen Saul en David herftcld te hebben, Het volgende gefprek viel >er  ISRAËLIETEN. 141. *ëf tusfchen de twee vrienden voor. David: „ zeg my toch, wat heeft uw vader ,, tegen my, waarom hy my naar 't leeven „ ftaat" ? — Jonathan: „ Dat zy verre! )} Uw leeven is in geen gevaar. — Myn „ vader openbaart my zelfs zaaken van veel minder gewigt; en waarom zou hy dus, indien hy u naar 't leeven ftond , zyn „ oogmerk voor my verbergen ? Uwe vrees j, is ongegrond". — (Dit geeft ook te kennen , dat Jonathan, federt het voorgevallene by Rama zo werkzaam geweest is om de verzoening te wege tc brengen, dat hy zig van den gewenschtcn uitflag verzekerd hield.) David:„Zo Waar als de Heer leeft, j, het gevaar is nog even groot als voor„ heen. Slegts één ftap is 'er tusfchen my „ en den dood. Doch Saul weet zeer we!, „ hoe groot uwe vriendfchap jegens my „ is, en welk eene grieving gy gevoelen „ zoudt, indien hy u iets van zyne voor„ neemens openbaarde". — Jonathan , hem niet van zyne vrees kunnende ontheffen, drong nu ook niet verder aan om hem weder aan 't hof te brengen , maar vraagde hem zei ven , wat hy begeerde dat zyn vriend deed, waardoor hy, zo niet gantfehefyk van 't gevaar bevryd , ten minften onderregt kon worden, of 't veiligst was te vlugten, of te blyven. David ftelde het volgende voor: „ Dewyl 't 's anderdaags het feest „ der nieuwe maan was, zou men hem aan „ 's Konings tafel verwagtcn. Nu verzogt h'y , dat Jonathan hem wilde ontflaan van „ ter maaltyd te verfchynen, en als de Ko- » nïng £> a v i iïi i. BOEKi ii. HoOFDSt»  B AV IE I. Boek. II. HoOÏDST 142 GESCHIEDENIS dér . „ ning naar hem vraagde, ter zyner 08$ „ fchuldiging zeggen, dat hy begeerd had i, naar Bethlehem te mogen gaan, om een „ jaarlyksch familie - offer in deeze zyne „ geboorteftad by te woonen. Indien Saul „ deeze ontfchuldiging wél opnam, was 'er „ zeer goede hoop; geraakte hy daarente„ gen in toorn, dan viel 'er aan geene ver„ zoening te denken. En in verwagting van dit laatfte, (waaraan hy niet twyfel„ de (*),) beval hy zig aan hem , by al de „ vriendfchap, welke Jonathan hem zo hei„ lig beloofd , en tot hiertoe ook zo heilig „ onderhouden had". — Hy eindigde met deeze woorden: „ Agt gy my fchuldig, „ dood my dan liever zelf; maar lever my niet in de handen van uwen vader". Jonathan bezwoer hem, „ zulke gedagten niet „ meer in zig te laaten opkomen • zo dra „ zyn vader misnoegdheid over zyne af„ weezigheid liet blyken, zou hy 't hem „ doen weeten". En , dewyl David wegens deeze bekendmaaking eene byzondere affpraak voor noodig hield, ftelde hem Jonathan , om des te gemeenzaamer hierover te kunnen fprecken, terftond eene wandeling in 't veld voor. Hier uitte hy zig met eene grootmoedigheid en hartelykheid , welke David, niettegenffcaande de groote bewyzen,die hy reeds van Jonathans vriendfchap had, verbaasde. (*) Hy wij.de Jonathan meer dan zig zeiven, door deeze laatfte proef, van Saais waarö oogmerken overtuigen.  ISRAËLIETEN. 143 Jonathan wist, ('t zy hy 't uit David zeiven vernomen , of uit eenige gefprekken van Samuel beflooten had,) dat David de perfoon was, welken God tot opvolger van Saul verkooren had. Eene ontdekking, welke , indien hy zulk een edel hart niet gehad had , byna noodwendig yverzugt in hem zou hebben moeten verwekken. Met hoe veel bekwaamheid tot de regcering Jonathan zig ook begaafd kende, hoe veel regt hy ook tot de opvolging fcheen te hebben, en hoe veele edele eerzugt ook in zynen boezem klopte; hy liet nogtans de flem der vriendfchap in zyn hart fpreeken. Na hem andermaal met eede beloofd te hebben , „ dat hy 't gevolg zyner voor3, fpraak by Saul, in beide gevallen duide„ lyk aan hem zou te kennen geeven", voegde hy 'er deeze onverwagte woorden by:_„ Wanneer gy nu dus beveiligd en mag„ tig geworden zult zyn, ruste de zegen „ van Jehova op u , gelyk voorheen op „ mynen vader. Beleef ik dit, beloof my „ met hand en mond, dat myn leeven dan „ zo heilig by u bewaard zal zyn, als het „ uwe by my is. Beleef ik het niet, dan „ geniete myn kroost de vriendfchap, wel„ ke gy my gewyd hebt. Wanneer God „ de vyanden van David uit het land ver„ delgt, zal de afftammeling van Jonathan „ met David en zyn huis vastelyk verbon„ den blyven. Zo waar als ik wensch, dat » David op zyne vyanden (*) gewroken „ worde". Dit (*J De lasteraars, die hy aan 't hof had. D avii». I. Boe«» II. Hoofost.  D A V T D. 1. Boek. II. tlOOFOST. Ëüui, viert zyne gram? fchap tegen David openlyk den teugel. ïU GESCHIEDENIS der Dit liet Jonathan zig door David met ee& de belooven (*). De nadere affpraak, betreffende de aan^ duiding van Sauls oogmerken, was deeze: „ Den volgenden Dag, zynde het feest der „ nieuwe maan, zou David ten hove niet verfchynen. 's Daags na het feest, zou „ hy zig hier diep in 't geboomte verber,i gen, naby zekere rots, welke den gee- nen, die zig oefenden met naar het doel ,, te fchieten, tot een merkteken diende; ,, 'Naar deeze rots zou Jonathan driemaal met den boog fchieten, en telkens dert gefchooten' pyl door een' dienstknegt ,, weder laaten haaien. David zou agt gee,, ven op 't geen hy deezen hoorde na- roepen: 't Zou een goed teken zyn, in- dien 'er wierd geroepen, aan deeze zyde 5, is de pyl; dit hoorende, kon hy zonder fchroom weder ten hove verfchynen; Hoorde hy daarentegen, vooruit is de pyl, ,, dan zou zulks voor hem de leus zyn om „ tc vlugten. Niémand, dan God Jehova3 zou dit weeteh". Met deeze woorden fcheiddén Zy van eikanderen. Op het feest der nieuwe maan, hield de Koning, Volgens gewoonte , een' maaltyd met zyne familie* Zonder gewigtige redenen (*) Schoon de mondelyke belofte hun beiden reeds heilig was. befchouwde egter Jonathan dezelve , dewyl ze het lot zyner nakomclingfchap -betrof, niet blootelyk als eene zaak van vriendfchap. Zy moest de kragt van een verbond hebben ; en deeze kon zy alleen» Jyk-idoQi" eene godsdienftige bevestiging verkrygen;  tSRAËLIETEN. j4$ hen mogt niemand der nabeftaandenafweezig feyn. De Koning nam de eerfte plaats in den hoek van het vertrek (*) ; Jonathan plaatfte.zig ter regter, Abner ter linker zyde. David werd vermist; doch de Koning liet dit deezen dag zonder aanmerking doorgaan, dewyl hy het misfchien aan eehig geval van ontreinigirig toefchreef, hoedanige 'er volgens de wet veele waren. Dè vlugt vermoedde hy te minder, vermids hy zig van jonathans vriendfchap bediend had, om hem, onder belofte van veiligheid, weder ten hove te noodigen. Den volgenden dag was 'er wederom familie-tafel. Davids afweezigheid liep toen reeds meer in 't oog. „ Wat is de reden", vraagde de Koning , „ waarom de zoon van Ifai gisteren noch „ heden ter maaltyd gekomen is" 1 Jonathari ontfchuldigde hem ; „ hy had verzogt'', zeide hy, „ naar Bethlehem te mogen gaart, „ om een familie-offer (f) by te woonen; j, Waartoe zyn broeder hem genoodigd had; en hierin had hy (Jonathan) bewilligd". Saul zag deeze ontfchuldiging aan voor' 't geen ze was. Doch 't fpeet hem bovenal, eene kans te moeten misfen, waarop hy gerekend had; want, dat hy om geene andere reden begeerd had David weder aan 't hof te zien, dan om hem by de naafte gelegen-* beid uit den Weg te ruimen, kon hy thans in zyne gramfchap zo weinig verbergen,» dat C) ». Aan den wand", volgens 't Hebreeuwsch. . (t) Zulke huislyke plegtigheden werden op hot feest der nieuwe maan gevierd. VIL Deel. K David, i. Boek. ii. IIOOFMTi  D a v i n. ï. Boek, n. hoofdst. Hy poogt 2elfs zynen zoon Jonathan tcdooden. Dcezs verw'ttigt David van het gebeurde. ï4ö- GESCHIEDENIS deü dat hy, ten overftaan van alle gasten, in de bitterfte verwyten tegen Jonathan-uitborst, „ Bastaard" (*)! riep hy; „ weet ik 'dan „ niet, hoe gy, tot fehande van u~ zeiven en van uwe moeder, aan den zoon van „ Ifai gehegt zyt? Nooit komt gy op den „ troon , zo lang hy leeft. Lever hem „ hier. Hy moet van kant". „ Waarom van kant" ? verftoutte zig Jonathan te vraagen; „ wat heeft hy misdaan ?" Thans vergat zig de Koning zo verre* dat hy de werpfpiets greep. Schielyk op te ftaan en weg te vlieden, was het behoud van Jonathan , wiens gelaat egter minder vrees dan misnoegdheid vertoonde. Hy zag nu, dat David zig het gevaar niet te groot had voorgefteld. Deeze ontdekking was voor hem onverdraagelyk. Het onregt, zynen vriend aangedaan, griefde hem meer dan zyne eigene verongelyking. Hy floot zig op , en nuttigde , den gantfehen dag, geen voedfel. Den volgenden morgen begaf hy zig, van een' jongen knegt vergezeld, met boog en pylen, naar de beftemde plaats buiten de ftad, als of hy zig flegts in 't fchieten wilde oefenen, (niet \veetende, wie mogelyk op zyne gangen zou agt geeven.) Hy beval den jongeling „ voor te gaan, op de pylen,die „ hy fchoot, te letten, en ze hem weder „ te brengen". Terwyl deeze loopt, fchiet Jo- (*) De uitdrukking der LXX. vh xog«v;av at-rs^oxmT»? is zeer kragtig, fchoon ze eene Hebreeuwfcbe leezing onderftelt, die eenigzins afwykt.  ISRAËLIETEN. ï4? jonathan driemaal over hem heen, roepende hem na: vooruit, vooruit is de pyl". De knegt zamelt de pylen op, en brengt Ze te rug aan zynen heer, die hem met den boog en de pylen naar de ftad te rug zendti Na het vertrek van den jongeling, vertoefde Jonathan digt by dc plaats, waar David zig, wel zonder gezien te kunnen wor- 1 den, maar zo, dat hy al het verrigte opgemerkt had, onthield. Zo dra hy ziet, dat Jonathan alleen is , komt hy uit zyne fehuilplaats, en werpt zig, niet zo zeer voor den zoon des Konings, als voor den grootmoedigen getrouwen vriend, driemaal tér aarde. Jonathan doet hem opftaan; weenende, omhelzen en kusfehen zy eikanderen; David kan niet ophouden van te weenen. Jonathan verhaalt hem, 't geen ten hove was Voorgevallen; doch wegens het toekomende was hy geheel verlegen. Van Saul kon men niets, dan eene aanhoudende vervolging verwagten ; terwyl hy geene plaats Wist, waar David met genoegzaame veiligheid zyn verblyf zou kunnen houden. Op dit oogenblik egter verdrongen de fmerten der fcheiding alle andere gedagten. „ God ,, zy met u", dit was de afscheidsgroet van Jonathan; „ Jehova blyve getuige van het „ geene wy eikanderen plegtig beloofd heb„ ben! Zo lang gy, en zo lang ik, en uwe ,, en myne nakomelingen leeven, zy onze „ Vriendfchap onverbreckelyk"! David kon geene woorden vinden, om hier iets by te doen. Zy feheuren zig van elkandercn. JoK 2 na. 'Dj viA I. Boek. Et HoOFDSÏi flunne onc=> r.oeting en if'icheid.  Ï>AVID. ï. Boek. IV. JJOOFDSt. Befcftouwing van Davids tegenwoordigen toeftand. t48 GESCHIEDENIS der nathan keert te rug naar de ftad, terwyl David zig. op de vlugt begeeft. De bybelfche gefchiedenis, die, in tref-fende tooneelen, zo wel als in voorbeelden Van edelmoedigheid en vriendfchap , voor geene andere behoeft te wyken, heeft-deeze gebeurtenis, alleen om haare fchoonheid * zo omftandig geboekt; welke naderhand, van David, naar alle gedagten, dikwyls, inzonderheid by gelegenheid, dat hy Mephibofet aan zyn hof deed komen, verhaald zynde, dus, met alle haare omftandigheden, uit zynen eigenen mond is opgefchreeven. Inderdaad, alles draagt hier het merk van een nog warm uit het hart vloeiend verhaal. Wie kan het dan gegeeven hebben, dan een van de twee vrienden ? Met Davids verwydering Van het hof* begint een nieuw tydperk in de gefchiedenis van zyn leeven. Hierdoor kwam hy in geheel verfchillende omftandigheden, in welke zulk eene voorbereiding, als hy door den bemoedigenden en godsdienftigen omgang met Samuel genooten had, hem zeer byzonder te ftade kwam. Thans aan zig zeiven overgelaaten, zelfs van het byzyn van Jonathan verftoken , (de fcheiding van Michal , die trouwens ook fpoedig een' ander' ten deel viel, fchynt hem minder getroffen te hebben,) bevond hy zig in een' toeftand, waarin niets hem opbeuren kon, dan het vertrouwen op dien God , die hem door den profeet zulke kragtige verzekeringen van zyne gunst gegeeven had. Naar Rama en Bethlehem, twee plaatfen, die hy anders tot  ISRAËLIETEN. 149 tot een ftil en veilig verblyf liefst verkooren zou hebben , durfde hy zig niet begecven, dewyl hy dus of den profeet Samuel , of zyne eigen nabeftaanden in groote ongelegenheid kon brengen, zonder zig zeiven meer veiligheid te verfchaffen. (Het blykt nergens, dat Saul, zo lang David zig aan het hof onthield, zyne agterdogt en haat tot deszelfs nabefbaanden te Bethle-* hem, had uitgeftrekt ; doch tegenwoordig waren zy, niettegenftaande David zyne toevlugt niet naar Bethlehem genomen, maar zelfs dat oord zorgvuldig gemyd had, in het grootfte gevaar (*).) 't Was hem ondertusfchen op deeze vlugt van grooten dienst, dat hy ten hove zo menige gelegenheid tot krygsoefeningen gehad, en zelfs in de gewigtigfte veldtogten dienst gedaan had. De bekwaamheid en ondervinding , daardoor verkreegen, deeden hem, in de gevaarlykfte omftandigheden , nooit geheel verlegen blyven; terwyl de roem, welken hy door het gantfche land verworven, en de hoogagting, welke men voor hem opgevat had, het hem op zyne vlugt nooit aan menfchen lieten ontbreeken, die in de ge» vaaren met hem wilden deelen, of hem op de eene of de andere wyze blyken van hun» ne toegenegenheid gaven. (*) Men zie het volgende Hoofdfhik. K 3 DER- David. I. Boek. II. hoofdst.  David. i. Boek. iii. Koofdst. David vlugt naar Nob. gan troost««4. 150 GESCHIEDENIS der. DERDE HOOFDSTUK. Davids vlugt. Tot den dood van Samuel. Eenzaam nam hy zynen weg op Nob, zonder befluit , waarheen vandaar de reis verder te neemen, In deezen toeftand, waarin de vriend zelf, die zyn leeven voor hem gewaagd had, hem tot vlugten had aangezet , zonder hem met eenigen anderen, raad te kunnen byftaan, had hy al het vermogen van den godsdienst noodig, om nietin vreeslyk duistere bekommernisfen te verzinken. Doch de volgende godsdienftige overdenkingen waren zeer gefchikt om hem te dier tyd in God te verfterken, en aan te moedigen (*): „ Jehova is myn befcher„ mer. Hoe zegt gy dan tot myne ziel: „ ,, Ontvlugt eenzaame vogel naar gind„ fche bergen? ontvlugt! Want booswigten „ fpannen hunne boogen , leggen hunne „ pylen op de pees , mikken reeds, hoe„ wel in het duister, om de opregten te „ treffen. En wie'zal, daar tegenweer onts, breekt, den regtvaardigen befchermen"? j, Hy, die in het heiligdom woont. Hy, „ die zynen troon in den hemel heeft. 2, Zyn oog befchouwt; zyne blikken doorgronden de kinderen der menfehen, Hy proeft den vroomen; hy proeft den godas iQPï {*) Ff. XJ.  ISRAËLIETEN. 151 loozen; hy haat, die het geweld bemint. „ Blik femftr aaien , vuur , zwavel, ftorm„ winden , werpt hy op de booswigten. „ Want God is regtvaardig; hy heeft gc„ regtigheid lief; op den vroomen ziet hy „ fteeds gunftig neder". Hy kwam te Nob. Dit Nob was ten tyde van Saul eene priefterlyke ftad; (vroeger wordt zy onder de priefterlyke lieden niet genoemd;) en zelfs hield de Opperpriefter. Achimelech , de broeder en opvolger van Ahija, daar thans zyn verblyf. 't Is niet te bepaalen, of de heilige kist, of alleen de tent ter dier plaatfe was. Het laatfte is waarfchynlykst, omdat 'er van geene verplaatfing der heilige kist gewag gemaakt wordt , van dat ze naar Kiriath - Jearim gebragt werd, tot dat David haar naar Jcrufalcm liet vervoeren; hoewel het aan den anderen kant met Sauls wyze van denken wel fchynt te ftrooken, dat hy priefter en heiligdom , zo na als mogelyk was, by zig hield, David begaf zig derwaards , in hoop van nog eene gunftige godfpraak op zyne reis te zullen ontvangen, 't Kwam den Opperpriefter zeer vreemd voor,'s Konings fchoonzoon zo alleen , ongewapend en reisvaardig, te ontmoeten; dit deed hem eenig ongeluk vreezen. David verzweeg de waare reden zyner komst, maar wendde voor, „ dat de Koning hem eenen geheimen last „ opgelegd, en hy zynen bedienden zekere „ plaats bepaald had, waar zy hem opwag9, ten zouden". (Ik zoek deeze onwaarheid geenzins te ontfchuldigen , maar vind bet K 4 eg- D AVID. I. Boek. III. HOOFDST. Zyne komst en verrig. tingen by den opper» p ïicfter AcbiuWiccb,  David. i. Boek. iii. f-OOFQST. die hem% in het byweezen van Doi-g, yan gewyd feft>ed en 152 GESCHIEDENIS der egter vreerad , als men vastftelt, dat Da* vid hier alleen om zyne eigene veiligheid ieta verdigt heeft,, zonder zig in het geringfte te bekommeren, welke gevaarelyke gevol-, gen dit voor Achirnelech zou kunnen heb, ben. 't Komt my daarentegen zeer klaar voor, dat hy om den Opperpriefter zeiven te beveiligen , de waare toedragt der zaak voor hem heeft willen verbergen , op, dat, indien de Koning wegens zynen door, togt door Nob, en zyn bezoek by den Opperpriefter iets mogt verneemen, de laatfte altoos in goeden gemoede kon verklaaren, van zyne vlugt niet geweeten te hebben.' Had hy den priefter de waare reden zyner' reize medegedeeld , en had deeze des niet tegenftaande zynen doortogt voor den Koning verborgen gehouden,ja hem nog vrien, delyk behandeld ; dan was het/ ligtelyk te voorzien, dat het zwygen zo wel, als het gulle onthaal den priefter tot misdaad zou toegerekend worden. Dewyl nu Doëg ook reeds by Davids. komst tegenwoordig was, valt het te fterker in het oog, dat hy van zyne vlugt geene melding durfde maaken , en dat het zelfs niet raadzaam was , den Opperpriefter in het geheim te fpreeken, opdat 'er niet eenig vermoeden by deezen man , die reeds tegen David ingenomen was, geboren mogt worden. Deeze opperfte herder van Saul, die by . zynen heer in blaakende gunst ftond , en vryen toegang ten hove had, was omtrent dien tyd b'y den Opperpriefter gekomen.  ISRAËLIETEN. 153 Hy komt voor als iemand, die, hoewel een Edomiet van afkomst, den Israëlietfchen godsdienst omhelsd had. Schoon de tegenwoordigheid van deezen man David niet aangenaam was , het zy hy in het algemeen geen goed oog op hem had, of reeds daadelyke blyken van zynen haat had ondervonden , vertoonde hy egter geene de minfle verlegenheid 5 maar bad den priester om zynen zegen, en verzogt, dewyl de reis zonder verwyl voortgezet moest worden , „ hem eenige brooden, of eenige an„ dere leevensmiddelen te geeven; nademaal „ hy uit haast geenen leeftogt van huis 3, had medegenomen". De priester betuigde, „ thans niet in ftaat te zyn om hem ,, met gewoon huisbrood te dienen, maar „ wel met gewyd brood ; indien flegts", voegde hy 'er by,„niemand van de bedien„ den (*), door het byflaapen onrein mogt 9, zyn". David verzekerde „ dat hy en de zy„ nen zig reeds drie dagen voor zyn vertrek „ van de vrouwen onthouden hadden"; (dit kon hy van zig zeiven wel met waarheid betuigen ;) „ dat 'er tevens zulk eene levie„ tifche heiliging der perfoonen en van het „ reistuig bepaald was, dat hy vasten ftaat „ maakte, zelfs wel buiten de grenzen van ?, het heilige land te zullen reizen, zonder » ee- (*) Het is een trek van befchaafdheid en wellee7 vendheid , dat hy niet zegt: indien flegts gy zelf — Hy vooronderfteldt dus, dat David in dit geval wel zoude weeten , dat het hem niet betaamde gewvd fer$qd ?e eeten. - - li jr Davib, i. Boek. iii. hoofdst. liet zwaard van Goliath voorziet.  David. I. Boek. iii. HOOFDSTf. 154 GESCHIEDENIS der „ eenig gevaar van zig inmiddels te veront„ reinigen (*)". De Opperpriester baalt nu eenige toon- of gewyde brooden, welke, als reeds op den heiligen disch met verfche verwisfeld,nu van den priester en zyn huisgezin gegeeten mogten worden. Deeze wet moet men egter te dier tyd niet in zulk eenen naauwbepaalden zin verftaan hebben , als of zy zelfs in geval van nood geene uitzondering zoude lyden. Achimelech altans vooronderfteldt, en David verftaat het insgelyks zo, dat het oogmerk dier wet voornaamelyk was, om te zorgen , dat niemand , die levietisch onrein was , van dit brood at. Een bewys, dat deeze en geene inftellingen toen reeds van de verftandigen op eene vryer wyze , meer naar den zin , dan naar de letter, verftaan en opgevolgd werden ("f). Doëg zag alles aan. — David had ondertusfchen nog eene andere, fchief even zo drukkende , behoefte. Niet veilig agtende ,zyne vlugt zo ongewapend voort te zetten, vraagde hy den priefter, of hier niet eene fpiets of een zwaard te bekomen was, dewyl hy, door den fpoèd,dien 's Konings bevel vereischte, zyne wapenen had t'huis gelaaten. „ Hier", antwoordde de priefter, „ agter het heilige praalkleed , ligt het ,, zwaard (*) David zal by deeze woorden meer gedagt hebben , dan hy duidelyk zeggen wilde. (f) Het zelfde , dat onze Zaligmaaker , met aaa« harding van dit voorbeeld, zo treffend tegen de Phari" geërs aanvoerde. Mauh. XII. 3.  ISRAËLIETEN. 155 ■f, zwaard van den Philiftyn, dien gy-in het „. Terpentyn-dal velde ; dit is tot uwen 9, dienst. Eenig ander is hier niet", „ Het ,, heeft zyns gelyken niet", herhaalde David; „ geef het my". Met dit gedenkteken zyner roemryke overwinning zet hy zyne reis voort. Het herdenken aan het tweegevegt moest zelfs, by het zien en aangorden van het zwaard van Goliath , zynen moed verheffen , en zyn vertrouwen op den goddelyken byftandvergrooten. Om hoe eerder hoe liever uit het gebied van Saul te komen, begaf hy zig van Nob naar het land der Philiftynen; vastftellende, datDoëg zynen doortógt rugtbaar zou maaken ; hoewel in 't minïte geen gevaar voor Achimelech daaruit vermoedende. Onder de vyf Vorften der Philiftynen, verliet hy zig meest op den Vorst van Gath. Hoe David , die dit volk zo veel fchade had toegebragt, egter by een' van deszelfs Vorften befcherming durfde zoeken , fchynt onbegrypelyk, indien men niet onderftelt, dat eenige vroeger kennis , of wel toegeevendheid en verichooning, welke hy , ftaande den oorlog , in het oog hield, hem tot den Koning van Gath den weg heeft gebaand. Iets dergelyks is te eerder te denken , omdat hy anders juist, te Gath , de vaderftad van Goliath , eene des te onvriendelyker behandeling te gemoet moest zien. Doch dc eene of de andere byzondere dienst aan Achis beweezen , kan deezen kwaaden indruk we- d§r D A V ID. I. Boes. III. Hoopdstw Zyne komst te Gath.  David. i. Boek. HOOFDST. Zyn gevaarJyke coeftand aan het hof van Aehis. 156 CESCHIEDENIS de* der uitgewischt hebben. Want , zonder eene voorafgegaane verzoening', te Gath te komen, en wel met het zwaard van Goliath op zyde , had te regt den naam van vermeetelheid en euvelmoed mogen draagen. Voor het overige ziet men hieruit, dat de Philiftynen juist geene ruwe en barbaarfche natie waren (*). Hoogst waarfcbynlyk zou David ook aan het hof van Achis eene veilige fchuilplaats hebben gevonden , indien deszelfs amptenaaren de zelfde grootmoedigheid, als hun heer, bezeten hadden. Doch deezen konden zo gemakkelyk niet vergeeten, wat nadeel David hun volk had toegebragt. Reeds by zyne aankomst lieten zy zig by den Koning verluiden, dat men een waakend oog moest houden op den man, die reeds, als 't ware, Koning in Israël was, en van wien de danfcnde kooren van Israëlietfche vrouwen gezongen hadden : „ Duizenden heeft Saul verflaagen: maar David tien duizenden". David ontdekte fpoedig deeze gevoelens der hovelingen; en fchoon Achis hem met zyn vertrouwen vereerd had, kende hy egter de wispeltuurigheid der hoven te wel, dan dat hy thans op eene beftendige gunst durfde bouwen. Zyne voornaame vrees was, dat men hem aan Saul mogt overleveren. Dus zogt hy zig vandaar wederom weg te maaken, maar ontdekte, dat de vlugt hem (*) In de tyden van Abraham en Ifaak komen hun., ne Vorften reeds als befchaafrje, gastyrye mcnfchea fOQf,  ÏSRAÉ; LIETEN. iSf hem reeds was afgefneeden. Dit, en 't geen hy reeds te vooren in zyn vaderland° ondervonden had , perfte hem de volgende weeklagte af4 welke hy naderhand in een uur van meerder kalmte opfehreef of opgaf (*): j, Zyt my genadig 6 God ! Hoe „ fpert de mensch zynen mond tegen my „ op ! Gewapenden bedreigen my den gant„ fchen dag; vyanden zoeken my dagelyks te verflinden: het getal myner beftryde„ ren is zeer groot. Vrees bevangt my. — „ Maar op u zal ik vertrouwen; op God , 3, op wiens uitfpraak ik my beroem. Op „ God vertrouw ik, en vrees niets. Wat ft kan de fterveling my doen ? Zy let- . ten fteeds op myne woorden ; verzin9, nen geduurig kwaad tegen my. Zy rot,, ten te famen, om my te verfchalken; om „ my op elke fchrede te befpieden ; zy leggen het op myn leeven toe. Voor 9i hen, ö God, Zy geen ontkomen. Stort de heidenen neder in toorn. Gy telt de „ rampen myner omzwerving: tel dan toch ft ook myn traanen. Zyn zy niet van u. opgefchreeven ? De vyand wykt reeds, „ als ik flegts roep: „ dit weet ik, God is „ met my. 't Geen God beloofde, daarop „ roem ik. 't Geen God Jehova toezeide, „ daarop roem ik! Ik vertrouw op God, s, en zal niet vreezen. Wat zou de mensch „ my doen"?U heb ik het beloofd, ö God , „ den lof der dankzegging, u zal ik het betaa„ Jen. Gy hebt my van den dood gered; mynT voet <*) Pf. LVI, I. Boek. III. HoorosT» Lied, waarinzyn vertrouwen op God doorftraalt.  D A VI B. 1. Boek. lil. HOOFDST. Hy ontkomt, door ZÏg zinneloos te veinKen. 158 GESCHIEDENIS dér „ voet van flruikcleh bewaard , om voof „ u in 't leevenslieht te wandelen". Zyn vertrouwen op God belette hem nog* tans niet, om' zig van alle middelen, wek ke de voorzigtigheid hem raadde, ter zyner beveiliging te bedienen. Men zou fchier zeggen, dat de zelfde goede geest, die het hem in de grootfte verlegenheid nooit aan vertrouwen liet ontbreeken , hem ook in elk geval maatregelen ingaf, welke fteeds, van agteren befchouwd , de voorzigtigfte waren, die een mensch kon verkiezen. Dewyl hy hier met listige befpieders te doen had, was niets gefchikter om hunne ftrikvraagen te ontwyken, dan zig zinneloos te veinzen: een middel, welk de wyste mannen der oudheid niet beneden zig agtten* en waarvan zy zig fomtyds met het gelukkigfte gevolg bediend hebben (*). Hier was 't nog zo veel te moeielyker deeze rol zo te fpeelen , dat men het bedrog niet bemerkte, omdat zy meermaalen herhaald moest worden. Hy voerde ze zo volmaakt uit; men zag hem zulke zotte daaden verrigten, waarmede zyn gelaat, zyne ge- (*) De meeste uitleggers brengen hier de voorbeelden van Ulysses, Sol dn, Brutus enz. by. Ds toeftand waarin Junius B rut us zig aan het hof van Tarquinus bevond, komt het meest overeen mét de omftandigheid, waarin David thans was. DiONt» ' sius van Halikarnassus geeft, Boek IV. Hoofdft. LXXV. een breedvoerig berigt , van de meesterlyke; wyze, waarop Brutus zyne rol fpeelde ; waardoor hy niet alleen zyn leeven redde , maar teven* da dwinglandy vernietigde.  ISRAÈLIETE N. 159 gebaarden en woorden zo trefïyk overeenftemden (*) , dat de fchcrpzinnigften bedroogen wierden. De 'veragting, welke deeze welbedagte list hem tocbragt, bevryde hem in eens van naauwkeurig waargenomen en fchcrpelyk ondervraagd te worden. Achis zelf, hem fpoedig moede zynde, verweet zynen hovelingen, „ dat zy eenen man „ tot hem gebragt hadden, wiens hersfens „ gekrenkt waren; even als of het noodig „ was , zulk gezelfchap eerst uit andere lan„ den te laaten haaien". Dit verwyt was tevens eene fynuitgedagte berisping van het wantrouwen , welk men gezogt had hem tegen David in te boezemen. Achis fchynt zig verheugd te hebben (f ;, dat David altans niet meer verdagt gehouden werd van het voeden van vyandelyke aaiiflagen , en "hy hem van zyn hof kon verwyderen, zonder hem in 't naauw te brengen. David bediende zig van dit gunfèige oogenblik, en week vandaar; offchoon hy daardoor in deonaangenaame noodzaakelykheid gebragt werd, C*) » Hy trommelde op de deuren", (dus vertaaien het de LXX beter dan anderen, „ tekende kruisfen op „ de deuren,) en Het zyn' zeever in zynen baard loo- pen . (De LXX moeten hier nog iets meer geleezen hebben, dewyl zy 'er byvoegen: „ Hy liep tegen de deuren der poorte aan". Doch misfchien is dit laatfte flegts eene verfchiliende Ieezrng van het eerstgemelde: ,, Hy trommelde" enz.) (f) Dit ibookt ten minften best met de genegenheid , welke hy een tyd lang daarna weder aan David bewees , en met het vertrouwen, welk dee- xxvTii3 °p hem zeue' 1 sam' ho0fdft- xxvi1 en Davi». i. Boek. iii. „ hooedst.  &A VID.( i. Boek. III. HoofdSt. Ëen danklied by deeze gelegenheid gezongen. 160 GESCHIEDENIS der werd van den Israëlietfchen bodem wede* te betreeden, en zig aan het gevaar der o&ft dekking bloot te Hellen. De goddelyke befcherming egter, welke hy tot hiertoe ondervond , boezemde hem zulk een* moed in, dat hy thans, geheel doordrongen van gevoelens van dankbaarheid en vertrouwen, zig zynen voorigen leevensloop op eene leerryke wyze voorftelde (*). „ Ik zal Je„ voha looven t'aller tyd. Zyn lof zal fteeds „ op myne lippen zyn. Myne ziel roemt „ m den Heer. Bedrukten zullen het hoo„ ren en zig verblyden. Verheerlykt met „ my Jehova; laat ons te famen zynen „ roem verhoogen. Ik wendde my tot „ hem; hy antwoordde my , en verloste „ my van al myne vrees. Die op hem „ vertrouwt , glimt van vreugd , en zal „ nooit fchaamrood worden. Deeze elen* „ dige riep; Jehova verhoorde hem; ver* loste hem uit al zyn' druk. Gods engel legert zig: rondom zyne dienaars , en „ red hem. ö Smaakt en ziet, hoe goed Je* „ hova; hoe gelukzalig de mensch is, die ,, op hem vertrouwt. Gehoorzaamt JehoJ» va> gy zyne heiligen; want, die hem die„ nen, iyden rtooit gebrek. De jonge leeu* „ 'wen lyden armoede en honger, nraar lief„ hebbers van Jehova hebben geen gebrek „ aan eenig goed. Komt herwaards , gy i, kinderen5 luistert naar my; ik zal u wa>, ren godsdienst leeren. Wie is 't, die lust „ in het leeven heeft, die eenen gezegen* den (*) Pf. XXXIV,  ISRAËLIETEN, m ij den ouderdom wenscht? Bewaar dan uj, we tong van kwaadfpreeken; laat geene j, valschheid op uwe lippen komen: ver„ myd het kwaade; doe het goede: zoekt den vrede , en jaagt dien na. Des Hee,, ren oog let op de deugdzaamen; zyn oor ftaat open voor hun fchrcien. Op boos„ doeners ziet hy gramftoorig neder, om s, hunne gedagtenis op aarde te verdelgen. 5, Jehova hoort het geroep der zynen, en redt hen uit alle bcnaauwdhcid ; hy is naby de gebrokenen van hart, en beurt j, dc bedrukten op. Hoe menigvuldig de tegenfpoeden des vroomen zyn, Jehova ,, redt hem uit allen; alle zyne beenderen ,, bewaart hy, zo dat niet één verbroken „ worde. De boosheid doodt den boosdoej, ner; vroomen te haaten maakt fchuldig. Maar Jehova verlost de ziel zyner dienaaj, ren; die op hem vertrouwt is vry van fchulden en ftraf". In deezen Pfalm vereenigt zig de blyhartigheid van een' man , die meermaalen Gods hulp en befcherming ondervond, met eene bedaarde verwagting van het toekomende, 'tls dus niet onwaarfchynlyk , dat dezelve tot dien tyd behoort, waarin het opfchrift hem plaatst. Ook mag men uit de bedaarde en opgeruimde gemoedsgeftcltcnis, welke David, by het gezigt van zynen tegenwoordigen onaangenaamen toeftand, wist te bewaaren, reeds by voorraad befluiten, dat hv door volgende tegenfpoeden ook niet zal worden ter neêr geflaagen. Van Gath begaf hv zig naar den Stam van ftj VIL DEEL. L JU, 2>'' D A V I f*. I. Boek* III. HOOFOst. necrfre i vcv-  ÏSfAVID. I. Boek. ITT. HOOFDST. tilyfin liet hoi Adultem. ï(5a GESCHIEDENIS der Juda; egter ging hy niet regtftreeks haat' Bethlehem, maar vertoefde in het holAduU lam; vanwaar hy gelegenheid vond om zynen vrienden te Bethlehem , die , wegens zyn vertrek van het hof, voor hem en voor zig zeiven bekommerd waren, berigt van zyne wederkomst te zenden. Zyne ouders en broeders, verheugd te weeten, waar hy zig onthoudt, (Eliab zelf kende nu de verdienften van zynen jongften broeder beter,dan dat hy zig , gelyk voorheen , eenige onbefcheidenheid tegen hem veroorloovera zou) begeeven zig, met andere nabeftaanden, tot hem, niet flegts om hem in het hol een bezoek te geeven, maar ook om voor hunne veiligheid te zorgen; dewyl zy waarfchynlyk van het fcherpe onderzoek y welk de Koning doen liet $ reeds verwittigd waren, en te regt eene zeer wreede Vervolging vreesden , zo dra het vermoeden in hem oprees , dat Davids bloedverWanten zyn verblyf wisten en verborgen hielden. Kort te X'Oören had de Koning het eerfte zekere berigt wegens David ontvangen. Op" zekeren dag zat hy, vol van kwaade luimen , te Gibea onder eenen tamarindenboom, die op de vesting geplant was; in plaats van een'fcepter hadhy de werpfpiets, waarvan hy reeds eenige maaien zulk een wreed gebruik maakte , in de hand , omringd van zyne voornaam fte hovelingen en sevelhebbers, van welken de meeften uit jynen eigen ftam en geflagt waren. Noch laats- noch oorlogs - zaaken gingen hem ter . har-  ISRAËLIETEN. t$$ liarte, zo lang David niet van kant was; hy haatte daarenboven eenen iegelyk, die hem maar eenigzins toegedaan fcheen. Zyhe eigene geflagt- en ftamgenooten vertrouwt hy flegts ten halven (*). Hy hoopt hen egter nog door uitzigten op eer en voordeel tc winnen. „ Hoort toch, gy ede„ len van Benjamin (f). Is het u dan waari, lyk reeds van den zoon van Ifai bc„ loofd ? — Zal hy u landgoederen en wynj, bergen fchenken? u allen tot de hoogfte krygsbedieningen bevorderen? — Daarom fpant gy allen zo tegen my aan! Niet een van u gaf my flegts een' wenk, 3, dat myn eigen zoon zyn vertrouwde vriend j} en voorftandcr is! Niemand draagt my zo „ veel genegenheid toe, Om my flegts van „ verre te kennen te geeven , 't geen u i, toch bekend is; daar myn zoon zeïfs my3, nen dienaar tegen my opftookt, en myn j, kroon en leeven in gevaar zyn". De edelen van Benjamin zWeegen. Zy' wisten trouwens ook niets van David, dan het geen den Koning reeds bekend was; eenigen van hun hadden ook zeer veel agtinovoor den zóón van Ifai , fchoon hy hun gee- C*) Eenigen van dezéfveti zyn naderhand ook in de daad, uit verdriet over Sauls kwaade luimen, tot David overgegaan. 1 Chron. XII. 2. Of) Ik oordeelde de woorden : „ Gy zoonen van „ Benjamin", hier in eene verhevener betekenis te moeten neemen, en niet door het platte Benjaminieten te vertaaien. Saul zoekt hen de voorreeten, die zy .als zyne Stamgenooten hadden, te doen gevoelen. L 2 Da vib; I. Boek;' III.  David. I. Boek. in. hoofd-st. Doëg geeft den Koning berigt van liet geen 'er te Nob tusfchen David en den Opper[>riefterwas voorgevallen. 164 GESCHIEDENIS beu geene landgoederen en wynbergen beloofd* bad. Dit nogtans was eene te fchoone gelegenheid voor Doëg , den Edomiet , om zig diep in 's Konings gunst te dringen* Zyne fcherpe valfche tong had reeds meer» maaien Sauls argwaan tegen David aangeprikkeld. Als opziener der herderen bekleedde hy geenen geringen rang onder de bedienden van het hof; waarby hy de vereischten van een' fpion in den hoogften graad bezat. Met een veelbetekenend gelaat geeft hy den Koning te kennen, „ dat hy den zoon van Ifai, in eigen perfoon te Nob „ by den opperpriester Achimeleeh ont„ moet,en gezien had, dat deeze de god„ fpraak voor hem raadpleegde , en hem „ met leeftogt voor de reis, en met het zwaard van Goliath voorzag". By dit verhaal laat hy de omftandigheid van den tyd weg, waarop het egter voornaamelyk aankwam. Want indien het gefchied was, toen Davids vlugt en het ongenoegen van den Koning tegen hem reeds alomme bekend waren, kon de priefter inderdaad van ontrouw verdagt worden. En zo begreep het de ergdenkende Koning, zonder dat Doëg hem uit zyne dooling hielp. „ Zo heeft dan de zoon van Ifai ook reeds „ de priefterfchap op zyne hand ? Wat ont„ breekt hem nog tot zyn oogmerk" ? In dit akelige licht ftelde zyne naargeestigheid hem de zaak voor. Het kwaadaar tig" vermelden van „ het vraagen der godfpraak, en van het geeven van het beroemde zwaard"'  ISRAËLIETEN. 165 zwaard", bragt den Koning geheel buiten zig zeiven. Het herinnerde hem, dat, voor David zo roemryke , tweegevegt, en wat de Israëlietfche vrouwen by die gelegenheid zongen. Oogenbliklyk werd 'er naar het niet verre afgelegene Nob gezonden , en de Opperpriefter met zyne geheele familie by den Koning ontbooden. Zy komen, uitgezonderd alleen Abiatar. Saul. „ Hoor gy, zoon van Achitob"! Achimelech. „ Wat is uw bevel, Heer Koning" ? Saul. ,, Waarom neemt gy deel in de fa„ menzweering van den zoon van Ifai „ tegen my ? verfchaft hem kost en wa„ pens ? vraagt het orakel voor hem ? en maakt dus dien oproermaaker nog te ,ftoutcr"? Achimelech. „ Wie toch aan het gant„ fche hof is den Koning zo getrouw, als „ David? De Koning heeft hem immers, ten „ blyke van zyn vertrouwen, tot fchoon„ zoon verkoozen. Wat anders, dan zyne „ gehoorzaamheid, heeft hem tot zulk een „ aanzien verheven ? 't Was ook in de daad „ de eerfte reis niet, dat ik het orakel voor „ hem vraagde. —Wat debefchuldigingvan „ eene famenzweering betreft , daarin be„ trekke de Koning noch my, noch myne „ onfchuldige familie. Van al het overige j, heb ik niet het minfte geweeten". De Opperpriefter voert eene taal, zo als zyne waardigheid betaamt. Hy had zekerL 3 lyk David. i. Boek. ii). hoofdst. Achimelech en zyne pebeele lanii» lie ten hove ontboden. Cerprel: tusi'clicn hem en Saul,  J) A V I D, J. Boek. Ui. JIOOFDST. §aul laat den Opperpriefter nevens vyfén-tagtigpriefters, èmbrengen. 166 GESCHIEDENIS der lyk reeds vernomen, ja, zelfs uit Saulg mond gehoord , hoe diep zyn argwaan tegen David reeds geworteld was; egter durfde hy deszelfs getrouwheid met roem vermelden. Iemand van vreesagtiger aart zou David opgeofferd, en alleen voor zig en de zynen hebben gezorgd. Dit edele en ftandvastige antwoord ontftak den Koning nog te meer. David op zulk eene wyze voor te fpreeken was by hem het zelfde , als eene onmiddellyke bekentenis der vermoede famenzweering. Zynen eigen' zoon had hy het voorfpreeken van David naauwlyks kunnen vergeeven , van den opperpriefter was zulks derhalven vól-., ftrekt onverdraaglyk. In 't vervolg hoort men niet meer eenen Koning van Israël, maar een' verbolgen' willekeurigen Alleen, heerfcher. Gy moet fterven , Achimelech, gy en „ uwe geheele familie". (Niet vergeefs had Samuel, toen men om eenen Koning riep, het beeld van eenen Oosterfchen Defpoot, hoewel nog niet in al zyne verfchriklykheid , gefchilderd. Zyne menfchenkennis had hem geleerd, dat de Koning vroeg of laat in eenen dwingeland kon veranderen.) Thans fprakSaul zyne lyfwagtaan : „val 3, aan! dood deeze priefters (*), die het 33 met David houden, die wisten, dat hy ,3 voor- (*) „ Van Jehova" voegt de tekst 'er by; doch ik wil het liefst gelooven, dat hy 'er dit heeft afcelaa-  ISRAËLIETEN. x6\ ,9 voor my vlugtte, en 'er my geene ken „ nis van gaven". Maar de lyfwagt , hoewel grootdeel uit 's Konings geflagt- en ftamgenooten be ftaande, wilde zig geenzins tot een werk tuig der dwinglandy, allerminst tegen gewyden van Jehova, gebruiken laaten (*). en gaf haare onwilligheid op zulk eene wyze te verftaan, dat de Koning het herhaalen van zyn bevel niet raadzaam vond. Hy wendde zig derhalven tot Doëg,die, met eene bende van afhangelingen, by de handwas: „ Welaan, Doëg", zeide hy; „ val gy op deeze priefters aan'". Deezen man was het even veel, of hy een regtvaardig of een onregtvaardig bevel gehoorzaamde. Van vyfëntagtig mannen, die den gewyden rok droegen, ontkwam niet één zyne handen. Dit bevredigde egter nog geenzins de wraakzugt des Konings ; die eene nieuwe fchynreden vond om zyne woede nog verder te dryven. De overige burgers van Nob te verfchoonen, was in zyne oogen het zelf- (*) „ Toen Karei de IX, kort voor den Sint Bar,, tolemeus Nagt,aan alle de Gouverneurs bevel zond 3, tot het doen vermoorden der Hugenooten, fchreef de Graaf Dor te,die in Baijonne het bevel voer„ de , aan den Koning te rug; „ Heer Koning, ik „ heb onder de inwooners en het krygsvolk niet „ dan goede burgers en braave foidaaten gevonden, „ en niet éénen beul ; dus verzoeken zy en ik uwe „ Majefteit, onze armen en ons leeven te willen „ gebruiken tot uitvoerlyke dingen". Montesq, de l'Efprit des Loix Liv. IV. Cup. II. (uit de l'IIistoi' re d'Augignc.) L 4 F ■ David. i. Boek. ; iii. hoofbst. *t welk van de volkomene verwoestingvan Nobgevolgdwordt.  David. I. Boek. 111. HopFDST. Onderzoek, _ hoe Saul ' totditwreede bedryf Icon komen. 368 GESCHIEDENIS der zelfde, als eenen bloedwreeker te voeden,, aangezien 'er, onder de leden van dit prie* fterlyke geflagt , ligt iemand -kon gevon* den worden , die op wraak bedagt was. Derhalven zond hy op hecter daad den moordzugtigen Doëg naar dit priefterlyke fteedje , om alle de overige burgers ,-nevens de vrouwen en kinderen , en alles , wat ademde , als verbannen , te vermoorden, (en zonder twyfel, om de plaats zelve te Verwoesten.) Hy bekreunde zig geheel niet, hocdanigen indruk zulk eene ongehoorde wreedheid , die naauwelyks in de gefchiedenis haar gelyke heeft, op de natie zou verwekken, 't Was hem genoeg, zig voor de bloede wraak gedekt, en een voorbeeld gefield te hebben, waardoor hy waande alle zyne onderdaanen te hebben afgefchrikt van den vlugteling wederom te begunftigen, of zelfs zyne verblyfplaats voor hem verborgen te houden. „ Maar zou dit bedryf van Saul, ook een „ uitwerkzel van krankzinnigheid geweest. „ zyn"? Ongetwyfeld was het geen uitwerkfel van verftandige en bedaarde overwecging; maar egter ook niet van zulk eene vlaag van dolheid, die tot eene genoeg-,' zaamc ontfchuldiging kan verftrekken. Dan immers zou men in het geheel niet begrypen kunnen, waarom de hovelingen en bevelhebbers de volvoering niet belet hebben. Integendeel; de Koning wist maar al te wel, wat hy deed. De taal, waarmede hy kort te vooren de edelen van Bcnja- mui  ■ ISRAËLIETEN. 169 min aanfprak, is zo overdagt en treffende , als iets kan zyn. 't Is waar, in den eerflen opflag moet het ons vreemd fchynen, dat een man, als Saul, die in vroeger dagen zo gaarne godsdienflig wilde fchynen, zig thans, door het vermoorden van priefteren, aan den godsdienst zeiven vergrypt: maar menigvuldige voorbeelden bewyzcn ons, dat zy, die den godsdienst ecniglyk tot een werktuig der ftaatkunde gebruikten , denzelven beginnen te haaten, zo dra hy hunne eergierige oogmerken, of hunne heerschzugt hindert ; en hem in zyne dienaars met zo veel yver vervolgen, als zy hem voor deezen fcheenen te bevorderen, Saul wist den godsdienst thans niet meer ter bereiking zyner oogmerken te gebruiken , nadat dezelve hem, door den mond van den profeet, met het verlies van zynen troon gedreigd had,en deeze bedreiging in den waarlyk godvrugtigen David reeds fcheen vervuld te worden. In Sauls oogen was David een lieveling van God — een lieveling van Samuel — en nu ook een lieveling van de priefterfchap, Hoe zou hy dan eenen godsdienst toegedaan zyn , die zynen tegenftreevcr zo zigtbaarlyk begun. ftigde ? Dewyl het met dat alles, nog niet volkomen te begrypen is, hoe Saul tot zulk eenen hoogen trap van goddeloosheid gekome* Zy, herinnere men zig tevens, dat hy reeds federt lang verftoken was van alle verkeerjng met Samuel,den eenigften man, die, geL $ duiu David, 1. Boek. ih. iiooïbst. .  David, i. Boek. iii. 170 GESCHIEDENIS der duurende eenigen tyd , hoewel niet altoos volkomenlyk, wist te beletten, dat hy zyne goddeloosheid niet reeds vroeger den teugel vierde. Daarenboven voedde Saul zulke grootfche gevoelens van zyne koninglyke regten, dat hy meende aan het enkele vermoeden van derzelver kwetfing , alles te moeten opofferen. Hier kwam by, dat, van het oogenblik af, waarin Samuel hem het ongenoegen der godheid, en de gevolgen daarvan zo ernflig voor oogen gefield had, hy zelf fcheen te gevoelen, dat zyne koninglyke regeering niet langer met de theokratie beflaanbaar was ; en dus werd hy door eene onwrikbaare, onbepaalde begeerte, om zyne kroon en de gewenschte erflyke opvolging in zyn huis , niettegenftaande het geen de profeet hem voorfpeld had, het kostte wat het wilde, te handhaaven, tot het wanhoopige (zekerlyk dwaaze , maar niet onvoorbeeldelyke) befluit vervoerd, om de theokratie zelve te vernietigen, en dus om de dienaars van het heiligdom aan zyn regt tot de heerfchappy op te offeren; dewyl hy zig op geene beflisfender wyze van alle ondergefchiktheid aan den God en Koning van Israël wist te ontflaan. Samuel zelf zou misfchien wel een flagtoffer deezer denkwyze geworden zyn , indien hy niet door de groote agting, waarin hy by het volk ftond, beveiligd ware geworden, Saul altans wilde liever zig opcnlyk voor vyand der theokratie verklaarcn, (en dit kon hy duidelykst doen door,op enkel vermoeden,  ISRAËLIETEN. i7i den, zo veele priefters te laaten ombrengen,) dan dulden, dat de kroon kwam op iemand, die niet van zyne familie was. Dus zien wy in Saul eenen Koning j die, wanneer hy zyne magt niet langer kan handhaaven , egter nog zyne dwinglandy wil laaten gevoelen ; die, daar hy de bedreigingen der Godheid niet weet te ontgaan, zynen wrok op haare priefters verhaalt, Doch wy zouden ons liefst van deezen moord der priefteren wegfpoeden , zo wy denzelven niet nog van eene byzondere zyde dienden te befchouwen. Deeze gebeurtenis, is , naamelyk, ook daarom opmerkelyk, omdat zy mede betrekiyk is tot het rampzalige lot (*) , welk oudtyds aan het priefterlyke huis van Eli voorfpeld werd (f). De geheele nakomclingfchap van deezen priefter was nu inderdaad, tot op Abiatar alleen na, die naderhand zelfs ook van deeze waardigheid ontzet werd (§), uitgeroeid. Alhoewel Saul eenerlei onregtvaardigheid pleegde,'t zyhy Zig aan de nakomelingen van Eleazar of aan die van Ithamar vergreep; was 't egter een werk der Goddelyke Voorzienigheid, dat, terwyl de overige priefters gefpaard werden, Achimelech en de zynen, die van Ithamar en Eli afftamden, zulk een verfchrikiyk lot ondergingen, 't Is ook geene ongegronde (*") Gefchiedenis der Regteren, bladz. 260, (f) Josephus befchouwt deezen moord der priefteren ook uit dit oogpunf. (§) 1 Kon. II. inzonderheid vers. 20, David, i. Boek, iii. hoofdst, Gewigtiglicid deezcf gebeurtenis, met betrekking tot eene oude godfprar.fc.  David. i. Boek. lil. hoofdst. Abiatar alleen ontkomt en be. geeft zig naar David, die hem vrienóelyk pntvangc. 1.72 GESCHIEDENIS der de gisfing (*) , dat Saul , by gelegenheid van deeze verwoesting van Nob, zig tevens aan de Gibeonieten (f) bezondigde, wier leeven , uit kragte eener oude heilige belofte , gefpaard moest worden (j). Want waarfchynlyk bevonden zig ook verfcheidenen van dat volk, ten dienfte van kets heiligdom , te Nob , toen de Koning de gantfche burgery liet ombrengen, en ondergingen dus het zelfde wreede lot; terwyl hieruit eene fchrikkelyke vervolging der overige Gebeonieten ontftond, waartoe de baatzugt eenigcr amptenaaren van Saul niet weinig fchynt toegebragt te hebben (§). Eén zoon van Achimelech, Abiatar genaamd , had zig alleen gelukkiglyk dooide vlugt te gered, en tevens het opperpriefterlyke borst - fieraad, waarvan men by het vraagen des orakels gebruik maakte , medegenomen. Hy begaf zig terftond naar David, om by hem befcherming te vinden , of in zyn lot te deelen ; en werd van deezen op het minzaamfte ontvangen. Op zyn verhaal wegens des Konings wreedheid , aan zynen vader en familie gepleegd, be- (*) Van Abarbanella en antieren. Ct) Vergeiykt II Sam. XXI. Men zou uit het tweede vers, waar men leest, dat Saul het gedaan heeft „ in „ zynen yver voor Israël en Juda", kunnen belluiten , dat deeze gebeurtenis niet tot deezen tyd behoort. Doch 'er kan ook nog eene andere uitlegging plaats hebben. Ziet onze Gefchiedenis over II Sam. XXI. (Boek V Hoofdft. I.) (j) Gefchiedenis van Jofua. bladz. 132. (g) Dit zal breedvoeriger verhaald worden in het I. Hoofdftuk van het V. Boik,  ISRAËLIÉTEN. 173 betuigde David , „ wel vermoed te hebj, ben, toen hy Doëg te Nob aantrof, dat „ deeze den Koning al het voorgevallene J} tusfchen hem en den opperpriefter zou aanbrengen; maar dat hieruit (*) het om- brengen van zynen vader en nabe3, ftaanden gevolgd was , dit fmertte hem ,, zo zeer, als of hy zelf de fchuldige ooj-- zaak van dit wanbedryf ware" (f). Voorts verzogt hy Abiatar by hem te bly ven, en vastelyk te vertrouwen , dat hy hem, als een heiligdom , aan zyne zorge toevertrouwd , zo goed als zyn eigen leeven zou befchermen. Wegens Doëg , den ftigter en uitvoerder dier gruweldaad, ontftonden in het hart van David de zelfde gevoelens, die in elk edelmoedig hart, dat van onregtvaardigheid en arglistigheid afkeerig is, moesten gebooren worden. Het edele en aandoenlyke zyner wyze van uitdrukken is hier wederom zeer kennelyk: „ Wat beroemt gy u in het kwaade,ö gy geweldenaar(§)?Godsgoe3, dertierenheid duurt toch fteeds. Gy ver3, zint enkel onheil ; uwe tong baart fteeds ,, bedrog ; gy verkiest het kwaade boven ,, het goede;de leugen boven de waarheid. Onregt en bedrog is u altoos aangenaam , n 't zy (*) Niettegenftaande al zyne omzigtigheid, die hy by dit bezoek in het oog gehouden had , bladz. 151 ,152. (t) Schoon de woordelyke vertaaling dus luidt ,zaf David den dood van Achimelech toch niet regtftreek* aan zig zclven gevveeten hebben. (£) Pf. LIL D AVID.' I. Boek» II ï. HooFDsï, Een lied vas David wegens Doëg,  David.i. Boek. iii. ïïoofcst. Ëen ander lied op Kusch. i?4 GESCHIEDENIS dér j> 'c zy gy het reeds gefmeed, of nog orT „ uwe lippen hebt. God zal u ook een-: „ maal verdelgen, vatten, uit de tent (*) j, rukken, en, tot den wortel toe, uit het „ land der leevenden , uitroeien. Als de. „ vroomen dit zien, en beeVende over hem „ lagchen: „ Ziet daar den man, die God „ niet tot zyn toeverlaat nam! Hy vertrouwi-, de op zynen rykdom;maar het voorwerp „ van zyn vertrouwen bragt hem ten val": „ dan ftaa ik, als een groene olyfboom, in „ het huis van God ! — Op Gods gunst „ verlaat ik my geduurende myn gantfche „ leeven. Ai! doe het, en heb eeuwigen „ dank; altoos zal ik uwen naam aanklee„ ven; want hy is kostelyk voor uwe aan,, bidders". Onder zyne Vyanden, die hem ten hovö fteeds kwaad brouwden, was zeker Benjaminiet, Kusch genaamd; wiens lasteringen veel toebragten , om 's Konings argwaan leevendig te houden. Ik laat hier, na deri Pfalm op Doëg, een' ander' volgen, waarin foortgelyke gevoelens, verwekt door het onregt, hem door Kusch aangedaan, voornkomen (f). „ Jehova,myn God,óp u verj, trouw ik. Help my, verlos my van al„ le myne vervolgers: van hem, die als een }, leeuw aanvalt, opdat hy my niet verj, fcheure, terwyl my niemand redt. Myn }, God! indien ik zodanig gehandeld heb 5 }, indien myne handen zig ooit uititrekten toS (*) Doëgs herderlyke tent, (t) Pfalm VIL  ISRAËLIETEN. i7S 'j, tot zulk een onregt; indien ik den goe„ den ooit kwaad vergold j ja, indien ik ooit 5, hen verdrukte , die my zonder oorzaak 3, haatten: zo zy myn leeven niet zeker „ voor eiken vyand ; hy agterhaale my ; 3, hy veile my ter aarde, en maake myne iy eer tot ftof. Staa op, Jehova, in uwen ,, toorn; verhef u boven het woeden my%> ner vyanden; ontwaak my ten befcher„ mer, ö gy, die het geregt houdt; ver* gader de volken voor 't geregt; plaats 5, uwen zetel boven hen in de hoogte. . „ Jehova fpant zelf de regtbank. Laat my 3, dan ook, ö Heer, naar myne onfchuld, „ naar myne opregtheid, regt weêrvaaren; „ laat de boosheid der godloozen een ein- de neemen; maar bevestig de regt vaar„ digen, ó regtvaardige God , die harten „ en nieren beproeft. Myn fchild is God, s, de verlosfer des opregten. God is een „ regtvaardig regter , wiens toorn fteeds „ ontbrandt tegen den geenen, die zig niet j, bekeert. Zyn zwaard is reeds gewet; ,, zyrt boog gefpannen; hy mikt; hy treft; „ zyn fchieten brengt den dood; zyne py„ len vliegen, gelyk blikfemftraalen. Die „ bedrog in zynen boezem draagt, en zwan3> gei" gaat van onheil, zal misdragt baa„ ren. Die eenen kuil voor anderen graaft, „ zal zelf in de groef vallen , die hy ge„ dolven heeft; het onheil , dat hy ande„ ren toedagt, keert op zyn eigen hoofd „ te rug; zyne ongeregtigheid daalt op zyn' é> ejgen fchedel, ~ Dies roem ik de regt- „ vaar- Davi& i. Boek. III. Hoofdst<  David. i. Boek. iii. hoofcst» ïfó GESCHIEDENIS béë „ vaardigheid van Jehova, en zing den lof „ des Allerhoog'ften". In deeze beide liederen heerscht een edele toon, vervreemd van laage wraakzugt. Het edele der uitdrukking is geëven^redigd aan de hevigheid van het gevoel van het geleden onregt; welk gevoel in eene groote ziel altoos hevig zal weezen. Is het dan wel te verwagten, dat David, die zig op zulk eene waardige en godsdienftige wyze over de mishandelingen, van eenen Doëg en Kusch geleeden, uitlaat, zig ligtelyk tot het vervloeken van zyne vyanden zal verlaagen? In dit opzigt heeft men wél toe te zien, om de aandoeningen en uitdrukkingen van een edel hart, dat door eerlooZe frtoodheid in vuur gezet is, niet met laage wraakzugt te verwarren, dewyl 'er zeker verheven gevoe] , afkeerig van alle onregtvaardigheid, gevonden wordt, welk zig van zulk eene fiere taal bedient, dat men haar ligtelyk voor de laage denkwyze van eenen wraakgierigen, waarvan zy egter weezenlyk onderfcheiden is, zou neemen. Men ziet zelfs in pfalmen van deeze foort zekere godsdienftige grondregels doorftraalen, welke de digter dikwyls herhaalt, om ze zyne ziel eigen te maaken. By voorbeeld, „ de regtvaardige zaak zal onfeil,, baar zegevieren: de werker van onregt mist zyn oogmerk: hy valt zelf in den „ kuil, dien hy voor anderen groef enz". Door deeze en diergclyke leeringen der ondervinding , herftelt hy zynen i^erhittcn geest tot de vereischte gemaatigdheid; ter- wyl  ISRAËLIETEN. 177 wyl hierdoor de klaagpfalm over vyanden zelfs tot leerdigt wordt. 't Is ook , in myne oogen, een bcwys van welvoeglykheid en groote befchaafdheid, dat de naam van den vyand, die den grond van deeze klagten uitmaakt, altoos Verzweegen wordt. Ter naauwernood kart men éértë plaats aanwj-zen, daar Saul oi> middellyk fchynt bedoeld te worden. De komst van Abiatar moest David in meer dan één opzigt aangenaam weezen.De tegenwoordigheid van den priefter met de heilige lieraadjen, .maakte het raadpleegen met de godfpraak gemakkclyker, ert kon het volk even fterk voor David inneemen, als de moord der prieftereh hetzelve van Saul afkeerig gemaakt, en tegen hem verbitterd had. Inderdaad viel ook , omtrent deezen tyd, een aanzienelyk getal, meest uit den Stam van Juda, David toe. De eerften, die zynen aanhang verfterkten , waren zyne bloedverwanten, en onder dezclvcn mannen van heldenmoed; Joab met zyne broeders Abifai,en Afahel; by welken zig uit Bethlehem en uit de andere deelen van Juda zo veelen voegden, dat zyn gevolg binnen kort vierhonderd mannen beliep. Het grootfte gedeelte deezer manfehap beftond uit menfehen, die door rampen in de laagte Waren, of doör de hardheid hunner fchuldeifcheren geprangd werden , of misfchien door de menigvuldige oorlogen veel geleden hadden. By anderen zal vrees voor den dwingelandfchen KoVIL Deel. M ning, d a v 1 r>. i. Boek. iii. Hoofüst. Davids OrftJ vangt eene aanzienlyka verfterlting.  David. I. Boek. Til. HOOFDST. Hy Begeeft 2ig in liet land iler Moableten; 178 GESCHIEDENIS mu ning , en misnoegdheid over den moord der priefteren, mede eene beweegreden ge-s weest zyn, waarom zy tot David overgingen, 't Geen egter zyne party voornaamelyk verfterkte, was de agting en genegenheid , die de natie , en inzonderheid zyn ftam, hem toedroeg; want het was de wcnsch van hen allen, hoe weinig zy denzelven tot nog toe ook hadden durven openbaaren, dat de zoon van Ifai den troon beklimmen mogt. Met dit aanzienelyke gevolg , welk hy daarenboven gemakkelyk en fpoedig had kunnen vergrooten , maakte David geene ontwerpen tegen Saul. Hy beoogde nietsv dan veiligheid voor zig en de zynen. Hiertoe was hem voor tegenwoordig het hol by Adullam zeer dienflig. Dit en het omliggende gebergte verftrekte tot eene vesting. Zyn verblyf was egter in die oorden op den duur niet veilig. Want, dat Saul den eenen of den anderen tyd tegen hem te velde zou trekken , was ligt te voorzien ? te meer 9 daar het groot getal van manfehap , welke zig by hem gevoegd had, den Koning nog te heviger tegen hem ont-fteeken moest, Davids gelegenheid by Adullam , was voor hem te gevaarlyker , omdat hy in het midden, tusfchen de Philiftynen en den Koning , gelegerd was. Ook kon hy zynen ouden vader en moeder, welken nu niet wederom naar Bethlehem durfden keeren , zo lang hy in dit berghol bleef, geen veilig en gemakkelyk verblyf verfchaffen, Hy befloot derhalven in h&£  ISRAËLIETEN. 175 liet land der Moabicten te trekken , en deszelfs Koning het veilige verblyf en de bezorging zyner ouderen aan tebeveeien, totdat hy zien zou , welk een' keer zyne zaaken namen. Moab was het vaderland van Ruth, de vrouw van zynen grootVader Boas , wiens bloedverwanten zig aldaar in eenen tyd van fchaarschheid hadden neergezet. Reeds uit dien hoofde kan David verkoozen hebben zyne ouders hier in zekerheid te brengen ; hoewel hy zig gewislyk tevens van de goedgunftigheid vart den regeerenden Vorst moet verzekerd hebben gehouden. Deeze nam de vlugtelingen ook inderdaad in zyne befcherming,en ontlastte daardoor David van eene niet geringe beflommering. Met zyne ftrydbaare manfehap, bezette hy, verlof van den Koning bekomen hebbende , eene van de fterke berghoogten, hoedanige in het land van Moab menigvuldig gevonden worden. Hier zou hy gerustelyk beter tyden hebben afgewagt, had niet dé profeet Gad (waarfchynlyk een van Samuels leerlingen, eh thans Davids medgeiel op de vlugt) bem op goddelyke aanmaahing, bevolen, „ in het land van Juda te „ rug te keeren". Hy gehoorzaamde aan dit bevel, fchoon daar niet anders dan nieuwe vervolgingen te verwagten waren. Sedert David naar Moab geweeken was, hadden de Philiftynen de vyandelykheden vernieuwd. De ftam van Juda,die fteeds het eerst voor hunne aanvallen bloot lag, had eenen man, als David, noodig, om hen te rug te dryM 2 ven,* Da vïd. I. Boek. IIOOi'DSf, docli keerf op gockleJyken last 111 liet teniA van Juda: té rug.  L Boek. III. ijoofost i&o GESCHIEDENIS der ven. Dus werd hem nieuwe gelegenheid gegeeven om zyn volk en zynen ftam eene weldaad te bewyzen; en tevens om Saul, indien die nog voor eenige overtuiging vatbaar was, door-den Philiftynen het hoofd te bieden, op de allerkragtigfte wyze te toonen, dat hy geenzins zyn vyand was. Na zyne wederkomst in het gebied van Juda floeg hy zig in de woesteny Chereth neder, welker eigenlyke ligging onzeker is,/ Zyne manfehap bleef hem op deeze togten niet alleen getrouw, maar vermeerderde van dag tot dag (*). Zelfs perfoonenvan vermogen en aanzien gingen tot hem over. De moord der priefteren , en het vervolgen van de kennelykfte onfchuld wegens de lasteringen van eenen uitlander, moest den Koning, zelfs by zynen eigen ftam, 'k laat ftaan dan by het overige Israël, in' den haatbrengen. 't Is onzeker, aan wiennu, in dc plaats van Achimelech, de bezorging van het hei• ligdom werd opgedraagen. Abiatar , zyn zoon , werd wel van David , maar niet van den Koning, voor wettigen Opvolger in de hoogepriefterlyke waardigheid erkend, 't Is zeer waarfchynlyk , dat die plaats, door Achimelechs dood ontruimd, voor tegenwoordig door eenen van Eleafars< nakomelingen vervuld werd, het zy door Zadok, (welke ook in vervolg van tyd, onder de regeering van David met Abiatar byna gelyken rang had,) of,zo deeze thans* nog O i Chron. XIL. 2-2.  ISRAËLIETEN. 181 nog te jong was (*), door Jojada, een hoofd eener Aaronictfche familie. Ondertusfchcn was de gevlugte Abiatar in het bezit van het hoogepriefterlyke beraad, en ftond by Da,vicl zo diep in gunst, dat hy met reden ver' wagten kon, na deszelfs verheffing tot den troon , met de hoogepriefterlyke waardigheid befchonken te zullen worden. Kort na zyne wederkomst uit Moab, vernam David, dat de Philiftynen voor Kegila, een grensfteedje van Juda, lagen , en de omliggende dorschfchuuren geplunderd hadden. Hoe vol moed en genegen hy was , om zynen ftamgenooten te hulp te komen, hy wenschte egter eerst door eene godfpraak van den uitflag verwittigd te worden. De priefter, of de profeet (f), tot wicn hy zig vervoegde, ontving het Heilige antwoord: „ dat het hem gelukken zoude de Philifty„ nen te liaan, en Kegila te verlosfen". Deeze onderneeming fcheen den mcdgezellen zyner vlugt te gevaarlyk toe, Zy hielden (*) I Chron. XII. 28. wordt by nog een jongeling genaamd , ten tyde , wanneer David te Hebron de kroon aanvaardde. (f) Eigenlyk gefchiedde het vraagen van het orakel alleen door middel van het fieraad der waarheid; doch zcdcrt de eeuw der profetie met Samuel begonnen was, ontmoet men menigvuldige voorbeelden, dat de profeeten ook om goddelyke antwoorden gevraagd werden. David had thans beiden byzig; den priefter Abiatar met het heilige fieraad, en den profeet Gad ; welke Davids Ziender genaamd wordt, 1 Chron. XXI. 9. In laater tyden werden de goddelyke antwoorden meermaalen door profeeten, dan door den Hoogepriefter gegeeven. M t '. David. I, BOF.K. III. hoofust,'. Hy ontzet Kegila, ea trekt daar binnen.  d AVID. |, Boek. iii. IJOOFDST. 182 GESCHIEDENIS der den hem voor oogen, hoe hagchelyk het ware,daar zy in hun eigen land niet vei„ lig waren, zig daarby nog uitlanders op „ den hals te haaien, en met zo weinig man,, fchap eene veel grooter magt aan te tas- ten". David had reeds te dikwyls eenen hooger byftand ondervonden , dan dat zulke tegenwerpingen hem den moed konden beneemen. Meer om zyne manfchappen aan te moedigen , dan tot zyne eige gcrustftelling, verzogt hy „ eene nadere bevestiging van het ontvangene goddelyke antwoord"; welke hy dan ook bekwam ('t zy dat de priefter, het geen voorheen de profeet geT zegd had, of deeze des prielters uitfpraak bevestigde): „ Breek op naar Kegila in het 5, laage land; ik zal het leger der vyanden „ in uwe hand geeven". Door dit herhaalde antwoord, vatteden zyne benden moed. David rukt met dezelven naar Kegila, overvalt de Philiftynen , welken, dewyl Saul niet in de nabybeid was , thans op geenen anderen vyand verdagt waren, rigt eene groote iïagting onder, hen aan, ontzet hetfteedje, vervolgt den vyand , en maakt een' grooten buit aan vee. Dankbaar opende Kegila voor hem zyne poorten, en herbergde hem eenen tyd lang nevens zyne manfehap. Dit onthief hem voor tegenwoordig van de verlegenheid , om zig en de zynen van leevensmiddelen te voorzien; daar hy op andere tyden, om niet, gecluurende zyne omzwerving, by gebrek aan Ieeftogt om te komen ^ pf zynen eigen ftam al te zeer tot last te. 'wor-;  ISRAËLIETEN. 183 worden , fomwylen zyne toevlugt moest neemen tot roof-togten of ftrooperyen tegen nabuurige vyanden. Deezen iets te ónthaalcn,was niet alleen geoorloofd, maar zelfs , volgens de heerfchende denkwyze van dien tyd , het gevoeglykfte middel, om, behoudens zyn eigen voordeel , by zyne landsgenooten eer in te leggen. Waarmede kon hy ook gevoegjyker zyne onderhoorige benden onledig houden V Kegila leverde zekerlyk gefchikter woonplaats op, dan holen, bosfehen en wocstenyen; hy zou dus daar gaarne langer vertoefd hebben , byaldien niet een nieuw opkomend gevaar hem vandaar had verdreeven. Te wieeten, Saul ontdekte , dat David, na lang omdwaalen , zig in eene der fteden van Juda onthield; iets, waarnaar hy reeds lang gewenscht had, ten einde hem dus te kunnen influiten. „ Zo geeft hém „ de Hemel nog in myne handen", dit liet hy zig ontvallen, „ want hy heeft zig zelf „ in eene ftad , die poorten cn grendels „ heeft, opgeflooten. Hy is zo goed als „ gevangen". Oogenbliklyk gefchiedt 'er een algemeen opöntbod, als of'er een oorlog tegen de Philiftynen gevoerd zoude worden. By Kegila trok Saul zyne troepen bycen; hoopende, de burgers tot eene vrywillige uitlevering van David over tc haaien, of zig ligtelyk van de ftad en haare bezetting meester te maaken, David ont, dekte nog by tyds Sauls oogmerk. Niet weetende , of het blyven of het vlugten gevaarlyker was , nam hy wederom zyne M 4 toe- David. 1. Boek. hooecst, Op de aaa- nadermg van Saul, vlugt hy naar de woesteny Siph.  David. I. BOEK. n r. HpOFDST, 184 GESCHIEDENIS der toevlugt tot het orakel. Hy beval den prie»fter het heilige kleed, waaraan het fieraad der waarheid '(*) was, aan te trekken, en door middel van dit heiligdom Jehova voor hem te vraagen, ,, of dc Koning, overëenkomftig de berigten, die hy ontvangen „ had, hein te Kegila belegeren en de ftad „ met verwoesting dreigen zoude". Het antwoord was: „ja". En of in dat geval (f), liet David voorts vraagen, ,, de inwoo„ ners hem ongetrouw zouden worden" (§). Dit werd ook met,, ja" beantwoord. (Deëze vraag voorondcrftelt , dat David oordeelde, ingeval de burgers hem getrouw biceven , Saul het hoofd te kunnen bieden.) Dusdanige bepaalde goddelyke antwoor-. den het buiten twyffel gefield hebbende, dat vlugten de veiligfte keus was, verliet. hp Kegila met zyn gevolg, welk nu reeds, tot zeshonderd man aangegroeid was, en fpoedde~zig, fchoon wel in den ftam van Juda blyvende, met verhaaste togtcn naar een. (*) Urim en Thummim. Ct) Van dit voorbeeld eerier voorwaardelyke vraag en voorzegging , welk het eenigfte in zyne foort is, bediende zig Leibkits, om zyn voorftel, ,, hoe ,, God, behoudens 's roenfehen vryheid, toekomende ,, toevallige gebeurtenisfen voorzien kan", licht by te zetten. Esfai fur la Bonté de Dieu £f la Liberté de l'Homme, p. r. 40 — 42. (§) Wel niet regtsftreeks uitleveren fdit kon zo geT makkelyk niet gefchieden , daar hy op zyn zeshonderd man volkomen itaat kon maaken;) maar wel de Jlad' lyeimelyk voor den vyand openen j 't welk David m,e§ gl zyne magt bezwaarlyk zou kunnen beletten,  ISRAËLIETEN. 185 een bcrgagtig oord, daar hy niet zo ligtelyk verrast kon worden. Zo dra de Koning zyne vlugt uit Kegila verftond, liet hy de opgeroepene manfehap uit elkandcren gaan. Tot dusverre hebben wy geen voorbeeld van zulke voorwaardelyke vraagen aan de Godheid ontmoet. Dezelven vooronderstellen zekere hebbelykheid in het raadpleegen van het orakel; dewyl men van iemand , die. zig voor de eerfte reis tot hetzelve vervoegde, niet wel verwagten kan, dat hy met zo veel vertrouwen de onderfcheiden mogelyke gevallen zoude bepaalen. Daarenboven fchryft David zynen God niet flegts eene voorweetenfehap toe van 't geene gefchieden moest, maar tevens van het geene by verandering der omftandigheden gefchieden zou: eene wysbegeerte (*), die met den godsdienst van Israël, en trouwens met eiken waren godsdienst, voortrefiyk ftrookt. Verkiest men egter bever „ eenvoudig kinderlyk vertrouwen" te noemen, het geen in andere opzigten zekerlyk den naam van de beste godsdienltige wysbegeerte verdient; ik zal over de woorden niet twisten, De (*) Misfchien wordt dit woord gevoeglyker met betrekking tot Salomo, dan tot David gebezigd. Doch in de ruimer betekenis , waarin het hier genomen wordt, mag men het ook van David gebruiken. Hoe wysgeerig — waar deeze ook over Gods voorweeten. fchap en alomtegenwoordigheid .gedagt heeft, leert da CXXXIX Pfalm. M 5 David. T. Boek, III. IloorosT»  David. i» Boek. iii. Hpofdst. Jonathan geeft hem lieimclyk een bezoek. i86 GESCHIEDENIS der Het oord , waarheên David zig thans be* geeven had, maakte een gedeelte van het gebergte van Juda uit; de woesteny (vallei) Siph genaamd , gelegen by eene ftad van denzelfden naam. Men had hier ook bosfchen, heuvelen en holen, waardoor zyn verblyf aldaar moeielyk te ontdekken en byna ontoeganglyk gemaakt Werd. De woesteny Siph fchynt ook met eene andere woesteny , Maon gcheeten , zodanig verbonden geweest te zyn , dat David , daar de laatstgenoemde zig diep in Arabien uit ftrekte, met de fnelheid der Nomaden, die zig thans nog in die gewesten ophouden, den vervolgenden vyand ligtelyk ontkomen kon. De naauwkeurige berigten , welke het hof aangaande Davids togten inwon , verfchaften omtrent deezen tyd Jonathan gelegenheid , om hem in dit boschryke oord , met een geheim bezoek te verrasfen. Het gevaar en de zwaarigheden waren niet gering; doch de vriendfchap overwon ze alle. Misfchien is dit bezoek het fchoonfte bedryf van alles, wat Jonathan ooit voor David deed. Het gefchiedde , om zynen vriend moed in te fpreeken; uit vrees dat? zyn moed eindelyk onder zo veele heimelyke en openbaare vervolgingen t'eenemaal mogt bezwyken. Vrees niet", fprak hy: „ myn vader „ zal u niet vinden. Gy zult nog Koning 3, over Israël worden. Myn vader zelf „ weet dit. Voor my beding ik , de tweede „ perfoon in het rykte zyn". — Heiliglyky he*  ISRAËLIETEN. 187 •belooven zy hier nogmaals eikanderen eeu. wige vriendfchap. Doch weinig dagten zy by het affcheidneemen, dat zy eikanderen voor de laatftemaal zagen. Hunne zielen hielden zig integendeel thans geheel bezig , met het vooruitzigt van Davids aanftaande regeering; hoe dan zyn vriend de opperfte amptenaar van het ryk zou zyn , en hoe zy beiden het volk gelukkig maaken zouden. De vriendfchap van Jonathan verdiende wel een lied , zelfs voordat zyn dood de Hof tot een treurzang verfchafte. Ziet hier een lied op de vriendfchap van jonathan en Da* vid; fchoon het opfchrift dit niet te kennen geeft (*) : „ Ziet, hoe aangenaam en s, lieflyk is het, dat broeders in eendragt „ leeven! Gelyk de kostelyke zalfolie van het hoofd in den baard nedervloeit, in „ den agtbaaren baard van Ariron; loopen„ de tot op den zoom zyner kleederen; ge9, lyk de morgendaauw op Hermon, op de j, bergen van Zion in druppels nederdaalt, j, gebiedt Jehova aldaar zegen en leevens„ vreugde in eeuwigheid". 't Is waar, de uitleggers merken deezen pfalm meestal aan als gefchikt, om, by de byëenkomst der Israëlieten te Jerufalcm, op de feesten gezongen te worden. Ik houd denzelven enkel voor een lied der vriend^ fchap. De vergelyking van de zalfolie, die op het hoofd des opper priefters gegoo- ten -^T<:*)llP/• cxXxrn- volgens de Vertaaling van den jHcer Meidelszooïï. David. i. Boeit, nr. HOOFDST, Een t,ied op de vriendfchap vait Jonathan en David,  David. I. Boek. III. HOOFDST*. Het verraad der Siplüeten , brengt David in liet uirerffe gevaar. ï88 GESCHIEDENIS der ten werd, maakt hier omtrent geene zwaarigheid. Het was het bekoorelykfte denkbeeld , dat den digter, die voor de vriendfchap zo gevoelig was, thans inviel. Broeders kan ook wel vrienden betékenen. Hy noemt altans in zynen treurzang Jonathan broeder. Met hoe veel oplettendheid David ook zorgde, om, geduurende alle zyne omzwervingen, aan niemand reden van ongenoegen te geeven , hy vond egter , zelfs in zyn' eigen' ftam, zelden de nodige getrouwheid of geheimhouding. Vrees voor Saul, of de hoop van dank by hem te behaalcn, bewoog de.bewöoners van het Siphitiefche gebergte, den Koning bekend te maaken, dat „ David zig by hen op het boschryke „ gebergte onthield, en onlangs den heu?, vel Chakila, aan welken de groote woes„ teny ter regterhahd grensde bezet had; dat zy den Koning, indien hyhemzogtte vervolgen, gaarne de behulpzaame hand ,, wilden bieden", Saul prees de,Siphieten ten hoogften, „ dat zy zo welmeenend „ voor hem yverden", maar kon egter niet befluiten, zo terftond op te trekken, voordat zy hem met meer naauwkeurigheid konden berigten, op welk eene wyze men hem bykomen, en de wegen ter ontvlugting affnyden kon. Om hem nader op het fpoor te komen, beval hy hun, ,, zy- ne gangen en fchreeden, zo zorgvuldig „ mogelyk was, te befpieden. Zo dra men „ hem deswegen voldoende berigten gaf, J5 zou hy uittrekken , en hem niet laaten 53 oni,  ISRAËLIETEN. 189 5, ontkomen , hy mogt zig keeren , werii waards hy wilde". Terflond maakte hy ook de noodige fchikkingen, om, op de eerfte zekere kundfchap, op te breeken. De Siphietiichc verfpieders volvoerden hunnen last met yver. Niet lang daarna wederom gekomen, met het bepaalde berigt, dat David wel nog verder tot in de woesteny Maon Weggetrokken, doch tevens zodanig gelegerd was, dat hy met weinig moeite kon ingeflooten worden; brak de Koning op, en, den aanmerkelyken weg van Gibea tot Maon in Weinig tyds afgelegd hebbende, verfcheen hy aldaar zo onverwagts , dat 'er tusfchen hem en David, eer deeze het gevaar bemerkte, nog maar één berg in 't midden lag. Deezen berg had Saul, naar alle waarfchynlykhcid, flegts rondom behoeven te omfingelen, en hy zou David , niettegenftaande al zyn' fpoed, op de eene of de andere allernadeeligfte plaats, 't zy in eenen hollen weg, of in een berghol, of te midden van fteile rotfen , die niet te beklimmen waren, ingehaald, en zig meefter van hem gemaakt hebben. Op dit oogenblik komt 'er een renboode , met het dringende verzoek aan Saul, „ om, zo fpoedig mogelyk, te rug te kee- ' „ ren, nademaal de Philiftynen in het land „ gevallen waren", 't Is waarfchynlyk dat Saul al het voordeelige zyner gelegenheid niet geweeten heeft, dèwyl hy alsdan bezwaarlyk zo fpoedig te rug gekeerd zou zyn. Deeze fchielyke verwydering van den ver- D A v I Ö» I. Boek. III. hoofdst* Zyne won> lerlyke 'etlosfing.  David. I. Boek. III. hoofdst. Een dank. lied. 190 GESCHIEDENIS Dèfe vervolgden en den vervolger , bleef oofe door den naam, welken deeze heuvel of dit veld daardoor behield, in gedagtenis (*). David won hierdoor tyd, om van plaats te veranderen, en naar het bergagtige ge-: west van Engedi te rug te wyken. Zo groot was het gevaar nog nimmer geweest. Hy moest in deezen hagchelyken toeftand, al zyne godsdienstigheid te hulp roepen, om niet tot kleinmoedigheid te vervallen. Ook ftrekte het hem tot geene geringe kwelling , dat zyne eigen ftamgenooten (want de Siphieten waren dit) hem verraaden hadden. Hoedanig zyne gemoedsgesteltenis thans Was , drukt hy in' den volgenden pfalm uit (f) : „ ö God! uw „ hooge naam verlosfe my; uwe groot„ heerlykheid doe my regt. 6 God! ver,, hoor myn gebed. Let op de woorden ,, mynes monds. Een woest eedgefpan ftaat ,, tegen my op. Zoonen des ge weids ftaan my naar 't leeven; denken niet aan God^ „ Nogtans befchermt myn God my : Hy „ befchermt ook hen, die zig voor my in de bres ftellen (§). Die my haaten, ver3, geldt hy kwaad voor kwaad. Laat ze j, Verftommen, ö gy waaragtige! Met vry-. ,, willigheid breng ik u offeranden; offer uwen naam, ö Heer , myn beste lied;. 5, Want hy redt my uit allen nood; en in ,, deri £*3 Scheidings-heuvel. Ct) Pfalm LIV. CS) Hier heeft de Heer Knap, naar myne gedagten, den zin zeec-wel gevat.  ISRAËLIETEN. 191 j, den val myner vyanden zie ik myne ,, verlosiing". Saul had niet zo dra de Philiftynen uit het land verdreeven, of hy keerde zyne wapens wederom tegen David. 't Was egter tegenwoordig veel bezwaarlyker, hem tc befpringen , nademaal hy zig op de hoogfte bergen van het land van Juda, in de woesteny Engedi, had begeeven. De bergen daar omftreeks worden als ongemeen hoog befchreeven. Deeze zyne uitgezogte gelegenheid , verfchafte zyne manfehap , reeds tegen hitte en koude gehard, en aan de moeilykfte togten gewoon , menig voordeel boven den Koning. Deeze liet zig ondertusfehen zelfs niet door de onoverkomelykfte rotfen, de verblyfplaatfen der Steenbokken , die zelfs hooger dan de wilde geiten klimmen, te rug houden, om met drie ■ duizend zyner uitgeleezenfte krygslieden $ Uit alle de benden uitgekoozen, David, zo verre 'er flegts een fpoor van hem gevonden werd, tot in de diepfte klooven der bergen na te zetten. In eenen tyd van het jaar, dat de lucht zelfs in de hoogfte valleien der gebergten heet is, komt hy, op deezen moeilyken togt, tot aan de hoogfte bergweiden (*) , werwaards het veealleen in de warmfte zomermaanden gedree- ven (*) Men zou fchier denken, dat Ik het tooneel in myn vaderland (Zwitferland) verplaatfte. Maar de Reisbefchryvers van Pajleftina, deelen ons foortgeiyke berigten van die gewesten mede. Men zie de volgende aanhaalingen, D a v i ö» i. Boek. iii. IIOOFUSTi Treffende ontmoeting tusfchen Saul en David in de woesteny Engedi.  i. Boek. irr. Hoofdst. 192 GESCHIEDENIS öér ven en des nagts in omheinde perken op* gefJooten werd. Saul ontmoette hier zeker hol , welk hy zig zo groot niet voorftelde, als het weezenlyk was , en waarin hy, als hebbende by 't inkomen, zo verre zyn oog reikte, geen' den minften onraad vernoomen,zig door de ftille, koele donkerheid tot de rust genodigd gevoelde, en inderdaad in flaap viel. Dit oord heeft zo veel gelykheid met verfcheiden ftreeken van myn eigen vaderland, (Zwitferland) dat ik het zelve niet naauwkeuriger kan fchilderen, dan met beelden en trekken, die van onze Alpen ontleefid zyn; nademaal dezelve zeer veel overeenkomst hebben , met het geene de Reisbefchryvers, welken de bergen by En* gedi gezien hebben , deswegen verhaalen: „ Deeze bergen", zegt een van hen (*) ^ zyn zeer hoog, en van eenen verwonder„ lyken aait en gefteldheid; met fteile rot„ fen en diepe valleien, dergelyke ik mm- mer zag,en waarvan het gezigt yzing en „ vrees aanjaagt". Een ander verhaalt (f)., dat hy zig bet hol van David liet aanwy- zen. Het was groot, en boven op ee„ nen hoogen berg. De rotfen ^daarom „ heen vertoonden zig zwart als pek". Een derde (§) befchryft de woesteny Engedi, als ,, een groot en vervaarlyk gebergte aan „ de Doode zee , alleen van eenige wei„ nige herders bewoond, die geene huizen „ heb- (*) Brocardus Defcript. Terree Sanfttos, C. VIL (f) Koknelis- de Bruin. (j) De Hertog van Haimenfioi-f,  ISRAËLIETEN. 193 hebben, maar zig met hunne kudden in de j, holen der rotfen onthouden". In zodanig een hol was 't, dat de Koning, vry verre van de zynen verwyderd, in flaap gevallen was; Dieper in het hol bevond zig David met zyne krygslieden; met oogmerk om zig daar zeer flil te houden, totdat hun vervolger verder over het gcberg* te zou zyn getrokken. Eén van Davids mcdgczcllen , die zyn oog uit het binncnile gedeelte van het hol. op den ingang had, zag den Koning, en wel alleen, inkomen en zig nederleggen om te rusten. Oogenbliklyk maakt hy dit zynen heer bekend: ,, Nu heeft God u uwen vyand in „ handen gegeeven". Zagtelyk treedt David naaf den gerust-flaapenden Koning , fnydt hem eene flip van den mantel af, en begeeft zig weder diep in het hol. Maar zelfs dit zeer onfehuldige bedryf verrigtte hy met een kloppend hart; zo zeer verfoeide zyne ziel de gedagte van den Koning op eene verraaderlyke wyze van kant te helpen. Vergeefs werd hem zulks van zyne krygsmakkers aangeraaden. „ God verhoede", was zyn antwoord, „ dat ik de handen aan ,', mynen Heer, die door heilige zalfolie ge4, wyd is , Haan zou". Tevens verbood hy 't hun ten ftrengften. Hierdoor nu werd meer dan volkomen het gebed vervuld, welk David kort te vooren, toen hy de wyk in dit hoi nam, met een beklemd hart, uitboezemde. Thans was hy mcelter van zyns vyands leeven , daar hy egter flegts om uitkomst bad. Want VII. Deel. N dus David, I. ïi'JRK, 11 r. Hoomït.  David. i. Boek. iii. HOOFDST. 194 GESCHIEDENIS dér dus liet hy zig hooren (*): „ Ontferm ü „ over my, ö God ! ontferm u over my. „ Tot tt neemt myne ziel haare toevlugt; „ zy verbergt zig onder de fchaduw uwer „ vleugelen , totdat het gevaar van den „ kryg voorby is. Ik roep tot God, den „ Allerhoogften ; tot God , die myn lot ,, beflist. Hy zendt my hulp Van den he„ mei , om myne vyanden befchaamd te „ maaken. God zendt zyne goedertieren„ heid en getrouwheid, alfchoon myn lee„ ven in het midden van leeuwen is, wier „ 'oogen van woede branden; van menfchen, 3, op wier tanden pylen en fpietfen, op 3, wier ^tongen fcherpe dolken zyn. Uw „ lof, ö God, zy boven den hemel, boven 3, de gantfche waereld verheven. Zy fpan3, nen een net voor myne fchreden; zy bej, naauwen reeds myn leeven, hebben reeds 5, een' kuil voor my gegraaven, en vallen „ zeiven in de groef. Onverfaagd blyft „ myn hart, ö God! het blyft onverfaagd. „ Ik zal zingen , op de fnaaren fpeelen. „ Op, op, myn edelst lied! Op, op, gy „ harp en cither! Schoon de dageraad my „ bezig vinde in u te looven, nog zal ik, „ Heer, u verheerlyken onder de volkeren „ nog zullen myne fnaaren wyd en zyd 3, van uwen lof klinken. Want groot is „ uwe goedheid; zy ff rekt zig uit, zo wyd ï5 de hemel zig uitftrekt. Uw lof, ö God, „ zy boven den hemel, boven de gantfche „ wereld verheven". Dit (*) Pf. U'IL  ISRAËLIETEN. 195 Dit gebed , waarin zo veel vertrouwen doorftraalt, was reeds verhoord. Doch Davids grootmoedigheid had haar werk nog niet voleindigd. Nadat Saul ontwaakte, ftaat hy op, en gaat, zo eenzaam en gerust als by zyne komst, uit het hol, met oogmerk om tot de zynen te rug te keeren, en zynen togt over het gebergte voort te zetten. Maar nog naauwlyks buiten het hol gekomen , hoort hy agter zig iemand roepen: „ Myn Heer! Myn Koning"! en, zig omkeerende, ziet hy David aan de opening van het hol , waarin hy zig nog zo even bevond. Geheel verbaasd blyft de Koning ftaan; tcrwyl David zig voor hem nederwerpt, en hem dus aanfpreekt: „Waarom, ,, ö Koning, geeft gy gehoor aan zulke liej, den, die u diets maaken, dat David uwen J} ondergang zoekt ? Thans kunt gy 't dan „ zelf zien; want, fchoon de Heer u he- den in dit hol in myne hand gaf, en ik i, de magt had om u te dooden, verfchoonJ? de ik u. Wat hield my te rug?Degedag- te :,, ik zal geene handen aan mynenlieer flaan; hy is de gezalfde van Jehova". Zie ,, myn vader; zie hier in myne hand, dit 3, ftuk van uwen mantel; — en u verfchoon,, de ik. Erken dan toch, door uw eigen gezigt overtuigd, dat ik my aan geene onj, getrouwheid, geen oproer noch eenige j, misdaad tegen u heb fchuldig gemaakt, j, En nogtans ftaat gy my naar 't leeven! 5, Jehova zy regeer tusfchen u en my. Hy ,, wreeke my ; maar nooit zal ik de hah> i, den aan u flaan ; nooit zal in my het N i „ fpreek* D AVIfi* i! Boek. III. IlOOFDSt»  David. li Boek. III. ïlOOFÖST. Gevolgen van David tdelmoedig gedrag. ioÓ GESCHIEDENIS der „ fpreekwoord bevestigd worden: van detè „ godloozen komt godloosheid voort $ nooit zat „ deeze hand zig aan tï vergrypen. Tegen wien trekt de Koning van Israël te vel-^ de ? Wien vervolgd hy zo driftig ? Eenen „ dooden hond, —een gekorven diertje.— „ Ik beveel myne zaak aan God. Hy doe „ uitfpraak tusfchen u en my";- hy voorzie „ *er in; hy zy myn voorfpraak en hand„ haaver". Rooit had zelfs Davids muziek 's Konings s hart zo getroffen en veranderd, als deeze edele aanfpraak. Deeze edelmoedigheid, gepaard met het onloogchenbaare gevaar, waarin hy bevond dat zyn leeven voor eenige oogenblikken was, wekt zyne verbaasdheid ten fterkfteft op, en doet tevens de betere denkwyze, welke hem in vroeger dagen eigen was, weder in hem ontwaaken. ,, Hoor „ ik daar niet mynen zoon David"? riep hy, fnikkende, vol aandoening; en , na eene korte tusfehenpoozing: „ Gy zyt regt3, vaardiger dan ik. Gy hebt my goed voor kwaad vergolden ; ik vergold u kwaad „ voor goed. Gy hebt my heden bewee„ zen, dat uw gedrag jegens my billyk en goed is; dewyl gy, daar de Heer my in „ uwe hand gegeeven had, egter my geen „ leed hebt toegebragt. Wie zou zynen „ vyand, indien hy hem op zulk eene wy- ze vond, fpaaren ? Jehova vergelde u „ weder 't geen gy heden aan my gedaan „ hebt!' En nu , laat my het u thans zelf zeg„ gen: Gy zult voorzeker Koning over Is„ raël worden;en in deeze waardigheid zult » gr  ISRAËLIETEN. 197 „ gy u weeten te bandhaaven. Beloof my met eedc, dat gy myne nakomclingfchap 9, niet uitrooien , en Sauls licht niet uitblusfchen zult". - David beloofde hem dit met eenen eed. Terftond ftaakte Saul alle verdere vervolging , en keerde naar huis. Maar David bezette met zyne manfehap , die hy niet goedvond van zig te laaten gaan, nog volkomener het gebergte. Omtrent deezen tyd werd gantsch Israël, en David in het byzonder, in diepen rouw gedompeld door het affterven van Samuel. In hem verloor de natie eenen vader , de Levieten - Hand , inzonderheid de verftandigften onder denzelven, eenen voorflander , de godsdienst eenen bevorderaar en befchermer. 't Zal der moeite waardig zyn, wegens deezen grooten man , wiens gefchiedenis niet aaneengefchakeld , verhaald werd (*) , te melden, 't geen of nog niet gezegd, of flegts met hier en daar verftrooide trekken werd aangeftipt. Zeer voordcelig was de toeftand, waarin deeze nakomeling van den Leviet Korah reeds (*1 De gefchiedenis van Samuel, kan, zo als zy in die van Eli, Saül, David ingeviogten is, geenzins van zo veel nadruk zyn, als of zy aanécngcfchakeld was, Om dit gebrek te gemoer te komen, diene dit kort begrip van zyne verdienften en lotgevallen, N 3 D A V 11). I. Boek. IJ I. IIOOIBST. Affterven van SaraueL Befchou. wing van zyne ver» dïenften.  13 a vi d. I. Boek. JICQFDST. 198 GESCHIEDENIS der reeds in zyne vroegfte jeugd geplaatst werd. Schoon hy anders van zyne ouderen , inzonderheid van zyne moeder, ook de beste opvoeding , die eene Israëlietfche vrouw in die tyden by mogelykbeid kon geeven, gcnooten mogt hebben ; verkreeg hy egter, door zyne opvoeding by het heiligdom, 5, alwaar , om het zo uit te drukken , de 3, nabyheid van Jehova, welke zig de Is5, raëliet by zyne verbondsark vporftelde, „ diepe indrukken van den Allerhoogften „ a, op zyn geinoed moest maaken" (*), veel meer gelegenheid cm den godsdienst van Israël, zo wel in zyne oorfprongelyke zuiverheid , als in zyn verval te leeren kenT 'nen. By de priesterlyke familie, tot wel-: ke hy, als Leviet , behoorde , waren ten minften de godsdienftige gedenkfehriften berustende; en Eli, hoe zwak ook als vaders was egter bekwaam om hem in veele zaaken, den geest van het mofaïfche regt en den godsdienst van Israël betreffende, te onderregten. Daarenboven was de lange reeks der goddelyke befchikkingen in voorige eeuwen , en het buitengewoone , dat zyne eige moeder ondervonden had , zeer gefch ikt ' om hem tot ernftige overdenkingen op te leiden. Door zig in de wet te oefenen, en düo'f de vaderlandfche gefchiedenis, zo ryk in voorbeelden van vertrouwen op God, van den kant der theokratie te leeren kennen ; genoot zyne ziel 'van haare jeugd af fep zeer gezond voedfel, Goddelyke aan- kqiij-, C) ^iemeiee, Chai;akt. T. IV. S. |#  ISRAËLIETEN. 199 kondigingen, welke aan hem zeiven gefchiedden , leerden hem de natuur ,, der „ goddelyke ingeeving", waarvan hy in de gefchriften van Mofes las , reeds vroegtydig, by ondervinding, kennen. Smaak en begaafdheid tot geestelyke gezangen, dronk hy, als 't ware, reeds aan de borften van zyne moeder Hanna in. Zyn Nazireërfchap, (hoewel het misfchien niet' volkomen was (*)) gewende hem om zig als een' gewyde van Jehova te befchouwen , en maakte hem , als zodanig , eerwaardig by het volk. Deeze wying en afzondering onderfcheidde hem meer van het gemeen, dan zelfs door den priefterlyken ftand , waartoe hy , behalven dat, nooit kon geraaken, gefchied zou zyn. Een Leviet, die tevens een Nazireër en by het heiligdom opgevoed was, die hetzelve ook van der jeugd af aan bediend had, en die reeds vroeg, als profeet, en wel, in de kragtigfte betekenis van het woord, als een profeet aan wien goddelyke openbaaringen gefchieden, bekend werd; wiens vroomheid tevens met zulk eenen Herken luister by het tegenovergeftelde gedrag der beide zoonen des opperpriefter? afftak: zulk een (*) 1 Sam. Hoofdft. I. vs. n. belooft Hanna: „ 'Er zal geen fcheermes op zyn hoofd komen". (Haaiman bewilligde in deeze belofte, vers 23.) Dit was zekerlyk één der regelen van het Nazireërfchap: maar 't is onzeker, of de andere regels ook hieronder begreepen waren. Het byvoegfel der LXX. m iiw **< n&»Tnii vwvtu, toont, dat zy van dit gevoelen zyn ge? weest , misfchien ook in hunnen tekst dus gelec.JG'4 hebben. Tos ephus heeft ook : s-oli» v$m '5?» N 4 Da vin. I. Boek. III. HoOFDSTt  David. 1, Boek. lil, HOOFDST. 200 GESCHIEDENIS der een man moest zig gewislyk eene agting verr werven, welke zelfs het aanzien van den opperpïiefter verdonkerde. Als Profeet en Regter was hem de zorg beide voor de godsdienftige en burgerlyke belangen dei- natie aanbevolen. Die groote vooruitziende geest, welke reeds in het gezang van zyne moeder doorftraalt, rustte zodanig op hem, als op niemand federt Mofes. In het vervolg zullen ons meer blyken voorkomen van zyne zorg , om niet alleen door de muziek, maar ook door het zingen van godsdienftige liederen , geestver-! heffing toe God, en de bekwaamheid voor verhevener uitzigten in het toekomende te bevorderen; als mede hoe hy daartoe, nevens zynen kleinzoon Heman , oqk ande? re jonge Israëlieten opleidde. En, fchoon zyne zoonen zyn fpoor niet wilden volgen, werd het zo veel te ylytiger van zynen kleinzoon ingeflaagen. Dit was inderdaad eene groote verdjenfte ; vooral in tyden , waarin de geest van afgodery nog op verre na niet genoegzaam uitgebluscht was, om voor geene nieuwe uitbcrfting vap denzelven te vreezen. Den godsdienst van Israël, door leerzaame, vermaanende gezangen, die den geest tot de ver." wagting „ van een volmaakter ryk van God ,, en van zynen gezalfden" (*), verhieven, bekoorlykheid en leeven by te zetten ; daar' pnbpveiï eenen byzonderen ftand van godsdien, C*1 In het; lied van Hanna komt deeze gedagte reeds  ISRAËLIETEN. zoi jéieiiftige zangers, zo niet van den grond af op te ftigten, ten minften te herftellen en werkzaam te maaken; eenen Afaph, Etham te vormen: dit was in eenen Israëliet eene verdienfte, die fchier door geene andere geëvenaard kon worden. Hoewel wy thans van Samuel zeiven geene gezangen meer hebben , altans niet bepaaldelyk kunnen aanwyzen, welke derpfalr men van hem afkomftig zyn; verkleint dit zyne verdienften even weinig, als dc onzekerheid , in. hoe verre hy de hand gehad heeft in het verzamelen of aanvullen der gefchiedkundige boeken, die de bcfticringen van God tot op zynen tyd bevatten, 't Is egter zeer waarfchynlyk, dat zulk een verbeteraar van den godsdienst, dien het aan gezag, noch aan kundigheden, noch aan gelegenheid, noch aan den goeden wil ontbreeken kon, menig, gedeeltelyk reeds vergeeten, gedenkteken der goddelyke leidingen aan het licht gebragt, bekend gemaakt,ja zelfs, zo al geene aaneengefchaakelde gefchiedverhaalen, altans enkele Hukken en byvoegfels tot volmaaking van dezelve , zal geleverd hebben. Sedert Mofes en Jofua ontmoet men altans geenen priefter, Leviet of ziender, van welken men zo veel zorgvuldigheid in het verzamelen en bewaaren der vaderlandfche gefchiedenisfen , verwagten zou, als van Samuel. Zou hy zig ook misfchien juist door deeze verdienfte, de eer van voor den „ eerften der profeeten" gehouden te worden, verworven hebben ? Onder de gefchiedfehryyers van Israël, W $ Wordfc I. Boek. iii. H.o0fiht,  2o2 GESCHIEDENIS der Ba vid. J. Boek. iii. iïo0fdst. wordt hy met naame genoemd (*), hoewel de gefckiedenisfe.n van Samuel, waarvan aldaar melding gemaakt wordt,juist niet het begin der boeken, welken zynen naam thans nog aan het hoofd voeren., maar een werk, dat verlooren geraakt is, uitmaaken. Het optekenen van vaderlandfche gefchiedenisfen van hunnen eigen tyd, of van voorige eeuwen , behoorde, behalven dat, tot het werk der profeeten, wier beroep niet alleen medebragt, dat zy nieuwe godfpraaken bekend maakten, maar ook, dat zy voor de duur» zaame nuttigheid der oude waakten; 't geen zonder menigvuldige aanhaalingen van vroeger gebeurtenisfen niet gefchieden kon. Elk, die de bevordering van den Israëlietfchen godsdienst ter harte nam, moest tot dit oogmerk allerdienftigst vinden, het volk eene reeks van vroeger goddelyke befchikkingen op nieuw in gedagten te brengen, Alwie derhalven de gefchiedenis van Israël in eenig opzigt licht byzette,bragt daardoor iets gewigtigs toe tot meerdere verheerlyking van God zeiven. Langs twee verfchillende wegen kon men den godsdienst , door het verbeteren der vaderlandfche gefchiedenis, nuttig weezen: door middel van histofifche liederen , en door eigenlyk zogenaamde verhaalen. De eerfte wyze was verre de oudfte; de laatfte egter ten tyde van Samuel ook niet meer nieuw. Het gefchiedverhaal van Mofes was toen reeds oud, En, daar misfchien, tUS/» ? Chrorj. XXIX. ao,  ISRAËLIE T-E N, 203 tusfchen hem en Samuel, de Israëlietfche gefchiedenis geenzins op eene geregelde wyze agtervolgd werd ; kan men bezwaarlyk gelooven , dat Samuel en zyn profeeten - fchool, (onder welker leden toch wel fommigen meer begaafdheid voor de gefchiedkunde dan voor de digtkunde gehad zullen hebben,) op zulk een vervolg hunne -gedagten niet zouden hebben laaten vallen. Samuel zelf was even bekwaam tot het befchryven van gefchiedenisfen , als tot historifche cn andere gezangen. 't Zou egter reeds eene groote verdicnfte in hem zyn , indien hy flegts middel, lyk de beoefening der Israëlietfche gefchiedenis bevorderd had. Gad , Nathan en veele anderen, die de gefchiedenis van hunnen tyd met vrugt bearbeid hebben , waren misfchien zonder Samuel nooit zo bekwaam geworden. Het verfchil der denken lcerwyze voor en na zynen tyd is in het algemeen zo groot , dat men hem de eer van den ftigter van een geheel nieuw tydbeftek der Israëlietfche geleerdheid geweest te zyn, met reden niet kan weigeren. ?t Is waar, een gedeelte van deezen lof komt David toe. Maar zonder Samuel zou David zelfs naauwelyks geworden zyn , het geen hy geweest is, Zangers vol geestverrukking ontmoette hy by Samuel ; en wel zodanigen, die reeds veel vroeger het onderwys en'den omgang van den profeet genooten hadden. By Samuel en deszelfs leerlingen alleen, vond men dien godsdienftigen, digterlyken geest, die zo kragtig was D avi». 1. Boek. III. hoofdst.  David. I. Boek. III. Hoofdst. 204 GESCHIEDENIS der in toon en uitdrukking, dat Saul zelfs daardoor meer dan eens verrukt werd. In vroeger tyden fchynt men door eenen ziender. meestal flegts eenen waarzegger verftaan te hebben ; maar dewyl Samuel zeer verre boven zulk eenen verheven was ; veranderde nevens het denkbeeld, de naam tevens. Men verftond door profeet iets verheveners, dan men door ziender verftaan had. Zelfs fchynt het denkbeeld van profeet voornaamelyk gevormd te zyn, naar 't geen men van Samuel zag en hoorde. Hy was derhalven de vader, of, zo men dien naam liever aan Mofes wil geeven, de herfteller der profetie. Dus was hy insgelyks naast Mofes de ee* nigfte (*), die noch door priefterlyken adel, noch door veldheerelyke verdienften , de regterlyke waardigheid bereikt had. Hy had dezelve eeniglyk aan het aanzien, waarin hy als profeet was, te danken. Maar vóór het aanvaarden der regterlyke bediening, had hy zig reeds daadelyk van het profeetifche gezag bediend, om de afgodery volkomen,, lyk uit te roeien, of liever, om het volk tot eenige vrywillige affchaffing van dezelve te beweegen. Daarenboven was hy ook een verlosfer van de flaaverny; maar op eene wyze, zo als Gideon, Barak noch ande, ren het geweest waren; te weeten, door de kragt zyner voorbidding. Zyne ver* dienften als profeet maakte» den grondT fl.ag <*) Op zyn best zou men Debora nog tot dee.z§ jdas,fe megen brengen,  iSRAËLIÈTÈJSL 205 flag van dit alles uit. Deezen maakten hem tot een'verlosfer, deeze bewoogen de ftamriien om hem tot regter te verkiezen. Zelfs fchynt hy zig, offchoon flegts een Leviet zynde, uit kragt van zyrte profetiefche waar-' digheid , zekere priefterlyke verrigtingen veroorloofd te hebben (*). Dus verkreeg alles , wat hy als verlosfer en als regter fprak en verrigtte, veel meer een theokratisch aanzien , dan het gehad zou hebben, indien hy zyne benoeming van Regent, gelyk Gideon » aan eene overwinning, of, gelyk Simfon, aan ligchaamsfterkte, of, gelyk EÜ,aan het opperpriefterfchap ware verfchuldigd geweeste Een verlosfer van Israël, die zulks voor het eerst in eenen godsdienftigen zin was, en daarna de burgerlyke vryheid door zyn gebed bewerkte; die dus , zonder priefter te zyn, den godsdienst, en, zonder veldheer te zyn, den overheerschten ftaat redde : dit alles vertoonde in ééns aan de natie wederom eenen dienaar der .theokratie, hoedanig eenen zy federt Mofes onder haar niet gezien had. En wanneer kon zulk een man noodzaaklyker zyn, dan in deezen tyd , waarin de priefterfchap zo laag gezonken, (men denke aan de zoonen van Eli,) en 'er tevens eene alleenheerfching geboorenwas, die reeds onder den eerften Koning in dwinglandy ontaarte ? 'tWas derhalven eenzeer verdienftelyk werk, aan den eenen kant de natie haar verlies, by het verval derpriefterfchap geleeden . eenigermaate te ver- goe- Gefchiedenis der Itegterea, bladz. zoo, 300. I. BoÉKrf III. BOC5D5TV  ÖA VID. 1. Boek. III. hoofdst» 206 GESCHIËDÈNIS der goeden, en aan den anderen kant eenig tegenwigt te ftellen tegen de verbasterende alleenheerfchingi Zulk een profeet was een perfoon, die onmiddeüyk onder God ftondy die even vry met den priefter en met den Koning fprak, aan beiden verwytingen durfde doen, en zig voor beiden eerwaardig, ja zelfs gedugt kon maaken. Dit zyn gezag was zeer dienftig, om een evenwigt te bewaaren tusfchen de regten van het volk en de eisfchen van den Koning. Zelfs Saul, die zig zo zeer aan de priefterfchap vergreep $ Was egter genoodzaakt om Samuel, zo lang hy leefde, te ontzien. 't Is ook zeer waarfchynlyk , dat Samuel zyne regterlyke waardigheid , na de verkiezing van eenen Koning, niet geheel heeft afgelegd. Gelyk, ingevallen, die de theokratie betroffen , de Koning zig naar Zyne uitfpraak gedraagen moést, zo is 'er ook geen twyfel , of veele regtszaaken , voornaamelyk die eene gegronde kennis der wetten vereischten, werden nog door Samuel beflist ('*); en dit had zelfs plaats bui-, ten die tyden, waarin de Koning ('t geen dikwyls voorviel) met krygsverrigtingen bezig (*) Josephus was ook van gevoelen, dat Samuel nog onder de regeering van Saul het regterampt bekleedde. „ Hy bad na den dood van den opperpriefter „ Eli, het volK twaalf jaaren alleen geregeerd , en „ nog agttien jaaren te famen met den Koning Saul". COudh. B. VI. Hoofdft. XVI. 5. 248.) Hoewel deezs bepaaiing van den tyd geheel buiten den haak is, was het egter met de zaak zelve (volgens de bovenlfaande verklaarlng) zodanig gelegen.  ISRAËLIETEN. 20? zig was. Het voeren van oorlogen werd ten dien tyde voor eenen nog weezenlyker pligt van den Koning gehouden, dan het uittpreeken van het regt. Saul, die op het eerfte veel beter gevat was dan op het mofaïfche regt, zal ook (ten minften in 't begin zyner regeering) de beflisfing van moeilyke gevallen, naauwlyks zonder den regtsgeleerden Samuel , op zig genoomen hebben. Zaaken van geringer belang werden zeer zelden voor den Koning gebragt; dewyl de regtbanken der byzondere ftammen en plaatfen nog, gelyk voorheen, in zwang waren. De bediening van het regt zoude onder Samuel zeer veel gewonnen hebben , indien zyne zoonen , met 's vaders kunde , zyne onbaatzugtigheid in zig vereenigd hadden. Eenen regter, die in de wet zo crvaaren was, had de natie , federt Elcafar en Pinehas, misfchien nimmer gehad. De regeerende Vcldheeren bezaten , niettegenllaande alle hunne verdienften, niet altoos de diepfte kunde in de vaderlandfche regten. „ Een iegelyk deed wat goed was in „ zyne oogen", wordt 'er van hunne tyden gezegd, 't Is waar, den priefteren en den Levieten,was de handhaaving derregtsgeleerdheid aanbevolen 5 maar niet alleen was de invloed van deeze ftanden in afgodifche tydeu zeer gering,maar men vond ook priefters, en wel van de aanzienlykften (*), by welken niet ligtelyk iemand het regt zou zoeken* L< ~ Sa<*) De zoonen van Eli. I Boek. mi: I-IOOl'DST»  i> A V ID. I. Hoek. III. hoofdst. Rouw der Israëlieten •tev hem. 208 GESCHIEDENIS der Samuel behield het vertrouwen eh de hoogagting der natie, welke hem zulk eeri onderfcheidend getuigenis van zyne belangeloosheid en van zynen afkeer Van eergierigheid en heerschzugt gegeeven had, tot het einde van zyn leeven. Zyn dood dompelde het gantfche volk in droefheid, dat geduurende zo veele jaaren in hem eenen vader gehad had. Het getal van de jaaren zyns leevens is onbekend hy moet egter een' zeer hoogen ouderdom bereikt hebben. Zulke fchoone trekken van zyn perfoonlyk charakter (*), vereenigd met zulke zeldzaame verdienften, veroorzaakten, dat zyne gédagtenis by de natie in't gemeen, en by den Levietenfland in 't byzonder, welke hem zo veel verlichting en aanmoediging te danken had, langen tyd in zegening bleef (f). „• Dc vergaderde natie bedreef (ge- (*) De Heer Niemeier heeft de meeften ketir}yk gefchilderd. (t) De zoon van Syrach pryst hem op deeze wyze: „ Samuel, een profeet, van den Heer bemind, „ heeft het koningryk ingefteld, en Vorften over het! „ volk gezalfd. Hy regeerde en regtte het volk naai? „ de wet des Heeren. Getrouw en geloofwaardig is „ de profeet bevonden, en men erkende, dat zyne „ voorzeggingen zeker waren. Hy riep den Heer, „ den Magdgen, aan, als hem de vyanden rondom drukten ; hy offerde een zuiglam ; en de Heer „ donderde van den hemel, liet zyne ftem weêrgal„ men ih den donder, en- verdelgde de Vorften van Tyrus en alle opperhoofden der Philiftynen. Eer: j, hy ontfliep, betuigde hy voor den Heer en den Ge„ zalfden, dat by geen goed, tot geene fchoenen toe* „ immer van iemand genomen had; en geen mensch ,v kon hem befchuldigen of over hein kiaagen. Zelfs  ISRAËLIETEN. 209 „ (geduurende verfcheidene. dagen) rouw „ over hem, en begroef hem by zyn huis „ tc Rama". Den regter, verlosfer en profeet Israëls oordeelde men deeze byzondere eer fchuldig tc zyn. Thans billykte misfchien menig een de redenen, waarmede voorheen het invoeren der koninglyke regeering door hem ontraaden was; want nu, aan Saul overgelaatcn, die zig thans meer als een vervolger van David, dan als een herder des volks gedroeg, moest Israël zig aanmerken als van God verlaaten. David zelf zal over Samuel des te hartelyker in ftilte getreurd hebben, dewyl hem niet vergund werd den openbaaren rouw bytewoonen, en zyne traanen met die des volks te vermengen. VIERDE HOOFDSTUK. Vervolg van Davids vlugt, tot den dood van Saul. David genoot thans wel eenige rust; maar, onzeker , of de Koning niet weder fpoedig van gedagten veranderen zou,zag hy nog geen einde aan zyn omzwerven. Zy- „ na dat hy ontflaapen was, profeeteerde hy, en voor„ zeide den Koning zynen dood, en verhief'zyne flem „ uit de aarde, cn voorfpelde, dat de Heer de onge, fioóllft "XLVf^ V°''kS verde'§eu zoude"- Syyacb,. VII, Peel, O David. I. Boek. IKj hoopust. David ver» legen on» leeftogt.  David. I. Boek. IV. HOOFDST. Berigt we. gens het ' bedryf en den rykdotn van Nabal'; ?io GESCHIEDENIS der Zyne manfchappen durfde hy niet uit eikanderen laaten gaan; voor welken zulks ook wegens hunne eigene veiligheid zelfs niet raadzaam was. Doch hun onderhoud viel hem hoe langer hoe bezwaarlyker, vooral, dewyl veelen vrouw en kinders by zig hadden. Het lot der priefteren te Nob fchrikte veelen, die anders David wel toegedaan waren af van hem met leevensmiddelen de behulpzaame hand te leenen. Van het berooven der koornfchuuren 'of weiden zyner landgenooten onthield zig David niet alleen , maar befchermde zelfs hunne bézittingen tegen zwervende roovers. Om op dc Philiftynen of andere vyanden buit te haaien, bood zig de gelegenheid niet altoos aan. Ook duldde de voorzigtigheid dit niet, ten einde zig niet al te veel vyanden op den hals te haaien, 't Geen in woestenyen en bosfehen met jaagén was op te doen, 't geen eenigen der bcstbemiddelde medgezellen zyner vlugt van huis hadden medegenomen , of 't geen de hoogagting zyner ftamgenooten hem heimelyk liet toekomen, maakte misfchien alles uit, wat hy tot zyn onderhoud bezat. Hy trok fteeds zuidelyker aan tot in de woesteny Faran, die zig van de zuidelyke grenzen van den ftam Juda tot diep in het Steenagtige 'Arabie uitftrekte. Vermogende Israëlieten van den ftam Juda, maakten hier gebruik van veele, verre van hunne, fteden afgelegene, weiden; vereenigden dus met den akkerbouw, welke door de bepaaldheid hunner erfgronden niet zeer uitgebreid kon'  ISRAËLIETEN. an kon zyn, eene zeer aanzienelyke veehoede, ry; houdende, zo zy al niet zei ven volkomenlyk als Nomaaden leefden, egter zulke foort van herders in hunnen dienst. Zodanig een gegoed man was Nabal, een burger van Maon, in de bergagtigen gewesten van Juda (*), die eene zeer uitgeftrekte vcehoedery bezat, waarvan hy veel grootci gewin trok, dan van den akkerbouw. Var Maon, waar hy zyn vast verblyf had, begaf hy zig van tyd tot tyd naar zyne kudden. Tegenwoordig riep de fcheertyd dei fchaapen hem derwaards ; een herderlyk feest, welk de eigenaar der kudde, fchoon Zig anders niet gewoonlyk by dezelve ophoudende, in perfoon plag by te woonen. Nabal werd deeze moeite des tc rykelykcr vergoed , dewyl deeze kudde alleen (f) uit drieduizend fchaapen en duizend geiten beftond. Dit herderlyke feest zou op Karmel, eenen berg in Juda (§), gevierd worden. David, die zig met zyne manfehap in dc zelfde oorden bevond, verncemende, welke toebercidfelen de welvaarende Nabal tothet feest van het fcheeren der fchaapen maakte, vaardigt een gezantfehap aan hem af, met last, „ om hem van zynentwege „ vriendelyk te begroeten, en, onder toe- „ wen-. (*) Jofua Hoofdft. XV. vs. 55. (f) .Want hierin beftond geenzins de gantfche-rykdom van Nabal ; zelfs was dit waarfchynly.k flegts een gedeelte van zyne herderlyke bezittingen. (g) Ter onderfcheiding van eenen anderen beroepskeu berg van dien naam- O a David. I. Bont. IV. Hoofd sy, Cc«:n.£fchap vaitDavirf aait liem afgevaardigd,  D A VI p, I. Boek. I V. HOOf'üS T. Nabals onbépjlieidengedrag. Aanmcrküis>èn hier- ' over. ' 2ia GESCHIEDENIS der „ wenfching van allerlei voorfpoed, hem „ hcufchelyk onder het oog te brengen: „ dat David en zyne manfchappen zig je»ï g£"s Nabals'herders'altoos als goede na„ buuren gedraagen hadden; 't welk de her- ders zelveri voor hem konden getui» gen, als hebbende, zo 'lang zy op Kar* „ mei weidden, van deeze nabuurfchap 'eer-. „ der voordeel dan fchade ondervonden, „ en zelfs geen ftuk van dc kudden ver,, mist; weghalven hy hoopte , dat 'Nabal ,, niet ongenegen zou zyn om, by gelegcn„ heid van het tegenwoordige vreugde,, feest, aan zulke vriendelyke nabuuren, „ inzonderheid aan den hem welbekenden „ David,'eenig gunftig blyk van zynengast^ „ vryen aart te'geeven". Deeze last, werd zo goed mogelyk, volbragt. „ Wie is David" \ graauwde de man hun toe; „ wié is de "zoon van Ifai ? Daar „ zyn thans veel knegten, die hunne hce„ rep ontloopen. Zou ik myn brood, myn „ versch water , en 't geen voor myne' ,, fchaapfcheerdérs geflagt is, aan een'volk „ geeven, \yaarmede 'ik niets te doen heb"? 't Loopt lynregt tegen de waarfchynlykheid aan, dat Nabal nóg geene andere by. zonderheden van"David wist, dan dat Saul een 'perfoon van dien naam in zynen dienst had. Hoe zou een maH van Nabals aanzienlyken rang onbewust hebben kunnen zyn 'omtrent de verdienften van deezen zynen ffamgenoot ? Het gedrag van Abigaii, be»  ISRAËLIETEN. 213 bëwyst ook, dat men in Nabals buis zeer wél wist, waardoor de zoon van Ifai zig beroemd gemaakt had ; fchoon Nabal 'er zig misfchien weinig aan liet gelegen liggen, wie thans juist de dapperfte en verdienftelykfte man was. Het is ook geénzins vrees voor Saul, 't geen hem dus deed handelen. Mép bemerkt zelfs uit den ruuwen fpoed, waarmede hy dit gezantfehap tc rug zond> dat hy aan geen gevaar dagt; zelfs niet aan het gevaar van den kant van David , dat nogtans veel zekerer was. 't Geen David allergevoeligst beleedig,de, was, dat hy als een weggeloopen flaaf behandeld werd. 't Zou minder fchandelyk geweest zyn, indien men hem oproerinaaker genoemd had. Hy gevoelde thans, dat hy een waardig nakomeling- van Boas en Nahasfon was. Hy had vcrwagting van de koninglyke kroon. Eer was voor zulk eenen Israëliet ook geen zins een ydel woord. In de tyden der Regteren hadden de verdienften eene ruime baan gehad. Menig held had zynen naam in Israël vereeuwigd. Offchoon 'er aan het invoeren der koninglyke regcering zelfs nooit gedagt ware geworden , 't is egter te denken, dat iemand van zulke groote bekwaamheden, als David, niet altoos, een vergeeten burger geblccven, maar wel gelegenheid gevonden zou hebben, om zig' in de hoogte te verheffen. Even min zou hy zig ook nu zeer bezwaarlyk tot het verZoeken van een gefchenk der gastvryheid vernederd hebben, indien hy zulk een onO 3 heusch D A v r 6. I. Boek. IV. IIOOl'ust.  David. 1. Boek. iv. hocfdsf. DaVids voorneemen tot cene bloedige Wraak. 2i'4 GËSCHIEDENÏS der heusch antwoord flegts had kunnen Vermoeden, 't Verzoek zelf was allerbefcheidenst; en 't was juist de befehaafdheid zyner zeden, (eene hoedanigheid, welke wy reeds by zyne voorouders ontmoetten,) die hem weerhield van regtftreeks te eifchen 't geen hy wegens zyne overmagt niet eens behoefde te verzoekenden waarop hy zeker regt bezat. Naauwlyks had David dit antwoord vernomen , of hy beveelt zyne mannen de wapenen op te vatten; gordt zelf het zwaard aan;laat tweehonderd man by de pakkaadje blyven, en begeeft zig in der yl met vierhonderd op weg. Eene bloedige wraak feheen onvermydelyk. — Nooit 'zal men het gedrag en de pfalmen van David wel verftaan , indien men fteeds eene veel laater zedeleer, naar welke een Israëliet van dien tyd zig onmogelyk kon vormen, ten maatftok neemt, en vergeet, dat volgens de denkwyze niet flegts der woeste, maar ook der befchaafdfte oudheid, wraak — vooral over vernederenden fchimp , niet alleen geoorloofd was, maar zelfs voor deugd gehouden werd. Zelfs door geene laagheid , hoedanige hy van Nabal onderging, tot wraak vervoerd te worden, zou, volgens de denkwyze en gevoelens van dien tyd, in David meer een bewys van blooheid en zwakte , dan van deugd geweest zyn. In meer gevorderden ouderdom zou hy,.die immers nog veelilegter behandelingen kon verdraagen (*), zig; mis» <*>*). De bejegening van Simei. -  ISRAËLIETEN. 215 misfchien te vrede gehouden hebben met de zaak in een zyner liederen aan God te klaagen. Maar van eenen vuurigen jongeling reeds de gemaatigdheid van eenen , in lydzaamheid lang geoefenden, man of gryzaard te vorderen, is de menfchelyke natuur gewel daandocn. David was reeds met zyne benden op weg om Nabal te overvallen. Inmiddels had een van deszelfs herderen de huisvrouw van Zynen heer, Abigail genaamd, verwittigd, „ dat 'er mannen uit het ge„ volg van David by Nabal gekomen waren, om de goede nabuurfchap te onder,, houden , welke tusfchen de wederzyd„ fche onderhoorigen plaats had; want in,, derdaad hadden Davids gewapende lieden hun niet alleen geen leed toegevoegd, „ maar waren veelmeer befchermers van „ hun en hunne kudden geweest ; onder „ welken zy zo wel by nagt als by dag een ,, veilig verblyf genooten: dat Nabal eg„ ter tegen deeze braave mannen uitgevaa,", ren, hen voor weggeloopen gefpuis uit* „ gefcholden, en ronduit allen dienst der „ gastvryheid aan hun en hunnen Heer ge„ weigerd had : dat niemand had durven „ onderftaan, hem, dien zy allen zo wel ken,, den, tegen te fpreeken: dat hy niet had „ kunnen nalaaten, haar, (Abigail)dit ter „ waarfchouwing te zeggen: dewyl haaren j7 man en deszelfs huisgezin zekerlyk ce„ nig groot onheil voor de deur ftond". Abigail, die even vérftandig als fchoon wasplaat buiten weeten van haar' man, die O 4 zig Dav i b. i. Boek. iv. hoofdst. Abigail krygt berigt van liet ge? beurde. Hnare wyze fclükkingen, om de  David. i> Boek. iv. hoofost. gevolgen daarvan te ■voorkomen, 216 GESCHIEDENIS Óéü zig reeds aan het gastmaal verlustigde, in alle haast tweehonderd broodkoeken , vyf lederen zakken met wyn, vyf gebraadene fchaapen (*), vyftien epha koorn en peulvrugten, honderd maaten rozynen , en tweehonderd maaten gedroogde vygen, op ezelslaaden. Eenigen van het gezin moesten met dit gefchenk vooruit gaan; zy zelf reed agter hetzelve. Dit was een gefchenk, welk haar, die het gaf, zo wel als hem, voor wien het verordend was, waardig fcheen. Men lette op de foort en verfcheidenheid der vrugten; op de gevoeglyke evenredigheid, en op de aanzierielyke waardy van het geheel. Dit alles egter werd overtroffen door de bevallige en befaamelyke wyze , waarop zy deeze gefchenkèn overhandigde. Indien deeze gift alleen door dienstknegten, met of zonder verzoek om vergiffenis, gezonden geweest ware ,. zou het uitwerkfel nog zeer twyfelagtig geweest zyn. Want zou zy tot eene voldoening verftrekken, dan moest zy, zo al niet van den beleediger zeiven , ten minften van iemand komen, die de fchuld op zig. nam. En hoe veel veiliger kon de fchoonc Abigail zulks doen , dan Nabal ! gelteld zelfs, dat hy nog verffands genoeg bezat, om eene behoorlyke ontfchuldiging te maaken. Tusfchen de herderlyke tent van Nabal en (*) Deeze fchaapen waren ten overvloede geflagt, en gebraaden; of dezelve moesten eerst den volgenden dag (want het feest duurde niet flegts eenige ui* ren) op tafel komen.  ISRAËLIETEN. 217 eh de plaats, waar David zyn verblyf had, was een dal. 't Geviel , dat zy juist in dit dal clkanderen ontmoetten; komende David van den eenen kant , Abigail van den anderen. David, vol misnoegdheid over het laage en ondankbaare gedrag van dien man, had zyne benden even te vooren aldus aangefproken : ,, Geen' getrou„ wer befchermer zyner kudden had Nabal „ vinden kunnen, dan hy aan my en u gehad heeft 5 en dit is onze dank! — Zo zal dan", voegde hy met een' eed daarby, „ nog deeze nagt my aan hem wrecj, ken. Niet een van al zyn volk (*), — s, niets van alles, wat het zyne is , zelfs j, geen wagthond, zal van my gefpaard wofden". Juist toen kwam hem Abigail in 't gczigt. Zo haast zy den aanvoerder der op wraak losgaande benden erkent, werpt zy zig van het ezfil voor zyne voeten neder. Dit onverwagte treffende gezigt ontwapent llraks zyne gantfche wraakzugt. Zy laat hem egter zelfs geen' tyd om tc vraagen, wie zy is, of van waar zy komt, „ Op my „ valle de fchuld. Mynheer. vergunne >, my flegts een gunftig'oor. Hy neeme het zo hoog niet op van eenen Nabal — „ — want wat de naam uitdrukt (*), „ dat (*) David was waarfchynlyk ook op Nabals knegten of herders verbitterd , als vooronderftellende , dat Weezen , indien zy hem de goede dicnften van David en zyne manfehap behoorlyk voor oogen gefteld hadden , hunnen heer wel tot beter gedagten gebragt konden hebben. O 5 D A V I Di I. Boek. IV. hoofdst» Zy ontmoet Davidj en ftilt zyne crami'chap.  Ü ATID. i. Boek. IV. hoofdst. $ë$ GESCHIEDENIS der „ dat is hy weezenlyk. Hy heeft het „ met zyn bedryf getoond. Üwe dienst maagd was afweezig, toen de gezanten „' van mynen Heer' met hem fpraaken. ,, Nu zo waar ais de Eeuwige. leeft! —. 't Is God, die tot uw eigen best, ver„ hindert, dat gy u niet door bloedvergie„ ten wreekt. Mogten flegts de andere „ vyanden en vervolgers van mynen Heer 9 ,, hem niet meer kwaad kunnen berokke„ nen, dan deeze Nabal. — Zie hier het ge„ fchenk, welk uwe dienstmaagd u aan- biedt. Vergunt gy het, dan wordt het „ terftond onder dc benden uitgedeeld. Ik ,, nam de misdaad op my;—vergeef ze uwe „ dienstmaagd. Daarvoor doe de Heer uw „ huis beftendiglyk bloeien; en terwyl gy „ de oorlogen van Jehova voert , blyve „ uwe hand van alle ongeregtigheid onbe,, zocdeld! Vervolgen anderen u en leggen „ u laagen , zo zy uw leeven onder het leeven der zulken, die van God bewaard ,, worden, maar het leeven uwer vyanderï 3, legge hy u in den flinger, om het wyd j, weg te flinger en (-f). — By al het goede, ,, 't geen u dan volgens de goddelyke be,, lofte ten deel zal vallen,— u , dien hy aan ,, Israël tot Vorst zal geeven, — komt dan ,, dit nog: dat gy u niet zult hebben te ver,*, Wyten, uit overylende wraakzugt bloed vergooten te hebben. Daarvoor zal God » « (*) Ten naasten by, 't geen wy brutaal noemen. Cf) Dit fchynt wel eene woordTpeeling op het veV kn van Goliath, door middel van den flinger.  ISRAËLIETEN. 219 I, tz zegenen , en nooit zult gy het uwe 5, dienstmaagd ten kwaade duiden" (*). Abigail mogt zig van het goede gevolg verzekerd houden. Zy, die zo veel van Davids verdienften 'en vefwagting op de kroon wist, verwagtte tevens , met reden, van zyne godsdienftigheid en edelmoedigheid, dat het denkbeeld, dat God zyn geweeten Voor het verwyt eener overylende bloedige wraak wilde bewaaren, (eene gedagte, welke op een' ruwer' krygsman zeer weinig indruk gemaakt zou hebben,) hem treffen zou. David fiddert zelfs op de gedagte, hoe ligtelyk hy eene zWaare bloedfchuld over zig had kunnen brengen. ,,Lof „ en dank zy den God van Israël", was zyn antwoord, „ die u heden my te gemoet 3, zond. Dank zy ook u en uwe verftandi„ ge handelwyze, die my van haastige, bloe- 4, dige wraak te rug hield. Want, waarjr, lyk, waart gy my niet bytyds te gemoet ,, gekomen, deezen nagt zou mensch noch ,, dier gefpaard zyn". David nam de verzoenende gefchenken aan, en verzekerde haar, dat zy zonder vrees naar huis kon keeren. Hiermede was deeze gefchiedenis egter nog niet afgeloopen. David had Abigail op eene wyze van zig laaten gaan, die de grootmoedigheid (f) van den jongen krygs- held C*) * Et wendt formofa videri. Ingenium probitas, anemque modestia vindt. ft) Of — ingetogenheid. Hy liet haar van zie gaan, ge-lyk een Scipio gedaan zou hebben^ D A V IB. 1. BOCK. IV. HOOFDST.' Gevoigeji van die voorval.  D a v i d. i. Boek. IV. hoofdst. Bood va'iï Nabal. %ao GESCHIEDENIS der held tot eer verflrekte, en Nabal aan héfrï verpligtte. By haare t'huiskorhst, trof Abigail haai ren man aan de volle tafel, eh in zulken toeftand aan, dat hy voor »en verftandig gefprek over het voorgevallene geheel ohgefchikt was. Zy wagt des met hem hierover één woord té zeggen, tot 's morgens, toeri hy weder nügtér was. Thans oordeelde zy 't hem te moeten verhaalen, hoewel misfchien minder tot waarfchouwing,dan wel, om niet zig zelve, wanneer hem iets van het gefchenk, dat aan David gebragt werd, ter ooren mogt komen ,-aan zyne verwytmgéri bloot te ftelïen. Zo vermeetel eh hovaardig de man gewoonlyk was, zo verfaagd en blode betoonde hy zig by 't naderen van het gevaar. Dit ftelde hy zig , na het verhaal van Abigail wegens Davids aanrukken met vierhonderd man , onder zulk eéne vcrfchrikkelyke gedaante voor , dat hy van fchrik verbleekte, en, als een fteen, verftyfde. Deeze fchrik ftortte hem, by zyne door toorn en dronkenfehap reeds verzwakte gefteldheid, in eene ziekte, waaraan hy op den tienden dag overleed.- David, die reeds , ih de wyze, op welke hy verhinderd werd zig aan Nabal te wreeken, de hand van God cerbiedigd had, erkende dezelve nu ook daarin, dat de goddeloosheid (*) van deezen man niet ongé- ftraft (*) Zou, ook misfchien in den XIV. Pfalm: „De „ dwaas (Nabal , in het Hebreeuwsch) zégt in zyn „ hart enz', weczenlyk op deezen Nabalgezkn'wofden"? D*  ISRAËLIETEN. %ii /traft was gebleeven. Hy dankte God, die „ tevens hem in zyne wraakzugt had gefluit, en den man, dip hem zo grievend beJeedigde , een blyk van goddelyk ongenoegen laaten ondervinden. Het' fchender. van de regten der gastyryheid aan vreemdelingen , vooral aan pcfiooncn van ver dienften, werd by de befchaafde , ja zelf; by de woeste oudheid, voor eene misdaac gehouden , welke de Godheid niet ongewrooken liet. Zy zelve fcheen in den perfoon van hem, dien men deezen pligt antzeide, beleedigd. Hoe kon David den zo onverwagten dood van Nabal, anders. dan als eene wraak van den hemel , aanmerken ? Abigail, wier vrouwelyke eer hem heilig was, toen zy in eene biddende geftalte voor hein verfchcen , had jiiist by deeze gelegenheid al zyne hoogagting gewonnen : en hy de haare. Zy was in haar eigen huisgezin , en nu ook reeds by Davids gevolg, in het grootfte aanzien. Al ware het ook niet uit genegenheid geweest, fcheen de voorzigtigheid zelve David, in de omftandigheden, waarin hy zig thans bevond, aan te raaden, zig met deeze weduw door den egt te verbinden; want, behalven dat zyn vermogen door haaren grooten rykdom zeer yerfterkt werd, kon zy hem zelfs door haare wysheid , en door de agting , welke groot He dieter heeft hier altans meer de oefenende, dafl 3e befohomvende godverlqchening op het oog. D a V J d. I. Boer. III. IIOOFDST. Egtverbond tusfchen David en Abigail. /  I. Boek. IV. hoofdst. 222 GESCHIEDENIS de r groot en klein haar toedroeg, van groote nuttigheid vveezen. Hierby kwam, dat hy nu wezcnlyk niet meer Sauls fchoonzoon was, nademaal deeze, na Davids verwydering van het hof, zyne dogter Michal , aan Phaltiel, zoon van Laïs, uit Gallim, ter vrouw had gegeeven. Dit behoorde misfchien mede tot de kunstgreepen , waardoor Saul' hem de opvolging op den troon bezwaariyker hoopte te maaken. Hy zou nu niet langer alom als een' perfoon , die den Koning zo na beftond, aangezien worden. De aangedaane hoon was groot, fchoon Phaltiel ook, gelyk niet te twyfelen is , een aanzienlyk man was. Uit de fpyt, welke hy naderhand liet blyken, toen David hem Michal weder liet afvorderen , zou men fchier befluiten , dat dit huwelyk , fchoon volmaaktlyk met 's Konings inzigten ftrookcnde, eerder uit genegenheid dan uit dwang ontftaan was. Toen deeze nieuwe egtverbintenis wereldkundig geworden was, had David zig zekerlyk niet te ontfchuldigcn wegens zyne nieuwe verbintenis met eene andere vrouw. Hy liet Abigail deezen voorflag dooreen^ gen zyner bedienden doen. Dewyl 'er geene wettige zwaarigheden in den weg waren; en Abigail, hoe aanzienelyk in rang , egter eer en geluk ftelde in het egtverbond met eenen man, welken zy niet alleen om zyne verdienften, maar ook als door God tot opvolger in de koningryke regeering veror, dcnd, hooge agting toedrpcg: gaf'zy haare  IS RA ÉL I E T E N. 223 re toeftemming in de cerbicdigile bewoordingen. In den mond van zulk eene vrouw, heeft zelfs de nederigfte taal iets edels. Wanneer zy zig by deeze gelegenheid „ Davids flaavin" noemt, bereid om hem te die?, nen, en de voeten der knegten van haa- ren heer tc wasfchcn"; is dit alleen een trek van Oosterfche welleevendheid , die met het welvoegelyke van haar overig gedrag zeer wel beltaan kon. Met vyf van haare dienstmaagden begeeft zy zig op weg, Davids bedienden geleiden haar tot hunnen heer ; en het huwelyk werd voltrokken (*). Omtrent haaren eerften man, hoe yeragtenswaardig ook, was zy zig geene ongetrouwheid bewust, maar veelëer de verdienfte van eene befchcrmlïer. Omtrent dien zelfden tyd, waarfchynlyk pen weinig vroeger (f) , verbond zig David nog met eene andere Israëlietin, Achinoam genaamd, van Tesreël. Van haaren vader wordt even weinig gewag gemaakt, als van 't geen aanleiding tot dit huwelyk gegeeT ven (*) Steeds verdient nog gelezen te worden: Nabal: Rodoi.fi Gualtheri Tignrini, Comoedia Sacra. 12 apud Frofchov. een tatnelyk-goed Drama; maar waarin het aan fmaak ontbreekt. Men verheelt zig telkens dat't tooneel te Rome of in Griekenland is. Hy volgt T eEentius na, (t> Achinoam, wordt, naamelyk, onder Davids gemalinnen, by gelegenheid dat zyne zoonen opgeteld worden, (2 Sam. III. 2—5.) het eerst, onmiddellyk yoor Abigail, genoemd. Ziet ook 1 Chron. III. 1. alwaar de zoon van Achinoam uitdrukkelyk de eerstgeborene, de zoon van Abigail daarentegen de tweede genoemd wordt. D a v 1 r>. I. Boek. IV. IIooFusy. David neemt Acliï. noain mede ten huwelyk. ' :.i  David. i. Boek. IV, HOOf DST. £yne fterke •zugt naar de openbaare godsdienstoefeningen , ten tyde van zyne omzwervingen. i ( f f 224 GESCHIEDENIS der ven heeft. Zyn nog fteeds gevaarlykc toe, ftand kan wefrene der beweegredenen geweest zyn om zig met eene aanzienlyke Israëlietfche familie nader te verbinden. Deeze gemalinnen behoefden niet g'ekogt te worden ; waartoe zyn vermogen te dier tyd niet toereikend geweest • zou zyn. Zelfs lieden van aanzien , verwagtendo dat hy eerlang den troon zou beklimmen , moeten het voor een geluk geagt hébben, zulk eene verbintenis met hem aan te gaan , fchoon zy daardoor ook by Saul in ongenade vervielen. Nog fteeds leidde David een onzeker en' zwervend leeven. Zig niet alleen van de lieden en vlekken van zynen eigen ftam, maar daarenboven van het heiligdom verbannen te zien, verwekte by hem menigmaal eene foort van weemoedigheid, welke door niets kon worden beteugeld, dan door zyne klagten voor den Heer uitteftor-, ten. Men ontmoet in meer dan eenen pfalm de blyken, dat deeze langduurige verwydering van het heiligdom, fchier onverdraag, lyk voor hem was. Zo lang hy zyn veralyf aan 't. hof had, maakte hy , fchynt; iel, van elke gelegenheid ter by wooning Ier godsdienstoefeningen gebruik , en liet ;ig,niettegenftaande de gefleldheid der heiige muziek enz. in die dagen nog (*) zeer jehrekkig was,by zulkeplegtigheden, waar-. * door (*) Hoewel 'er reeds door Samuer merkelykc ver-, eteringcn , om de heilige b^ëenkemften leeven èik legtigheid by te zetten, gemaakt zullen zyn,.  ISRAËLIETEN. 225 door hy bevond dat zyne godsdienftige gevoelens verheven en verftefkt werden, gaarne vinden. Hy zelf vergelykt deeze zugt naar dit plegtige en treffende der openbaare aanr bidding van God, by den dorst rtaar koel water , welke in de heete woestenyen en gebergten, die hy te dier-tyd doortrok, zó fterk gevoeld wordt. Meermaalen zal hy, zig uit het gewoel zyner krygsbenden in de ftille eenzaamheid begeevcn hebbende, zig in deeze godsdienftige weemoedigheid, welke in eenige zyner gezangen zo onnavolgbaar heerscht , hebben toegegeeven. In zulk een uur van zagte droefgeestigheid, heeft hy, waarfehynlyk,den volgenden pfalm, — wel niet gefchrecven (*), maar flegts eerst op de fnaaren laaten klinken , en dit, met zyn hart overëenftemmende, geluid ook met woorden gevolgd (f) : „ ö God ! gy zyt myn God, U Zoek ik ,, in den dageraad. Hoe dorst myne ziel ,, naar u! Zo fmagt myn vleeseh naar wa- terbronnen in dorre, brandend heete en ,, waterlooze landftreeken. ö Mogt ik uwe heerlykheid , de verhevene fchoonheid van uw heiligdom eens wederzien ! ge„ lyk ik ze voorheen aanfchouwde, toen myne lippen u, ö God ; verheerlykten. ,j ö Heer , (*) Veele pfalmen werden, als 't ware warm uit het hart, eerst in fnaaren en gezang gevormd, en , na op deeze wyze meermaalen herhaald te zyn, naderhand Opge-" fchreeven. (t) Pfalm LXIH. Vil deel. p David. 1. ISoek; Hoofci>s-r-:  226 GESCHIEDENIS dèï' „ ö Heer , uwe gunst is my meer waardig das „ het leeven. Uwen lof" myn leeven lang ,, tc zingen; myne handen tot u op te ,, heffen; uwen naam vol eerbied uit te fpreeken : dit is myn wensch. Gelyk hy , ,5 die zig aan eene volle tafel verlustigt, zou ik u roemen met vreugdegezangen, 9, Des nagts zou ik aan u denken op myn leger. Het morgenrood zou my, nog pein„ zende over u, ontmoeten. Want gy waart „ my een helper. Dies juich ik veilig on„ der uwe vleugelen. Naar u reikhalst ,, myne ziel. Ik volg uwe hand; haare leij, ding is veilig. Die my vervolgen , zul» ] 3, len vergaan, ten afgronde daaien, voor ,, 't zwaard gefchikt, de prooi der jakals. „ (De Koning (*). verblyde zig in zynen „ God. Wie hem getrouwheid zweert en }, houdt, beroeme zig. Maar, die leugens „ fpreekt, verftomme"!) 't Mogt hem egter nog niet gebeuren, dit verlangen naar het heiligdom te bevredigen. Hy genoot alleen voor eene wyl rust van zynen vervolger. Dies befloot hy , zig weder naar meer bevolkte oorden te begeeven , en zyne voorige legerplaats op het gebergte Siph te betrekken. Doch de Siphieten, reeds eenmaal door het ondekken van Davids verblyf by den Koning dank behaald hebbende, verrieden hem nu andermaal. Dit, nevens een berigt van Davids gelegenheid, en van de wyze waarop hy befprongen kon worden, wekte den geest (*) Een byvoegfel van Isater' êyd. 13 A Vltf. ï. Boek. IV. ïlOOFDST. Sanl wordt andermaal ctoor Davids grootmoedigheid befchaaiud.  ISRAËLIETEN. 227 geest van vervolging in Saul weder op; en deed hem met drieduizend uitgelezene mannen ylings op weg liaan. David had nog tyd om van een gedeelte van den berg Chakila , daar Saul hem, zo al niet door beftorming, altans door influiting, tot de overgaaf had kunnen dwingen, te rug te trekken, en zyn leger op een' der berg* toppen zodanig ncêr te flaan , dat het de groote woesteny tot eene veilige wykplaats agter den rug had. Doch hy ontdekte door verfpieders , dat 's Konings voorneemen was , hem, zelfs indien hy op de vlugt mogt gaan, na te zetten, en over het algemeen voor tegenwoordig meer geregeld, dan ooit te vooren , te werk te gaan. Onder het beraadflaagen , wat te doen , viel de nagt ; de eerfte na Sauls komst. David bemerkte , dat de koninglyke benden, door eenen zo Herken togt vermoeid , waarfchynelyk flegte wagt zouden houden. Fluks neemt hy het befluit om zig naar beneden in het vyandelyke leger te begeeven, en aldaar eenig verrasfend gedenkteken, niet zo zeer van zynen moed* als wel van zyne goede gezindheid jegens den Koning zeiven , agter te laaten ; op hoop dat hy hem, ook deeze reis, door eene grootmoedige heldendaad tot betere gedagten mogt brengen. Dit voorneemen openbaart hy aan twee van zyne getrouwite en moedigfte krygslieden ; zynen neef Abifai, den broeder van Joab, en eenen Hethiet, Achimelech genaamd. Hy vraagthen, P 2 wie David. i. Boek. iv. Hoopdst»  David. I. Boek. IV. HOOFDST. 228 GESCHIEDENIS bër wie den meesten lust had om hem te vergé-* zeilen. Abifai de eer van met David in dit gevaar te deelen aan niemand anders wil» lende afftaan, gaan zy te famen in het donkere van den nagt in het vyandelyke leger, en komen, zonder bemerkt te worden, aan de tent van den Koning. Vertrouwen op hooger' byftand , reeds zo menigmaal ondervonden, moet David, by de uitvoering van deeze allergevaarlyklte onderneeming , van fchrede tot fchrede vergezeld hebben. Zy komen ter plaatfe, daar Saul in een* zeer diepen ilaap lag , welke ook Abner en de lyfwagt had bevangen, 's Konings fpiets Hak , agtcloos , aan zyne zyde; boven zyn hoofd lag een drinkglas. „ Ziet gy", (luistert Abifai zynen heer in 't oor) „ hoe God uwen vyand in uwe „ hand geeft ? Laat my. hem hiermede" , (zyne hand reeds naar de fpiets uitflrekkende) „ éénen fteek geeven; een tweede „ zal niet noodig weezen". David houdt hem te rug: „ Doe hem geen leed ; nie„ mand zal ongeftraft blyven , die zyne hand „ aan den gezalfden van Jehova flaat". (Naderhand verklaarde hy zig des wegens met eenen eed, ,, dat Saul zynentwege gerusr. „ op het ziekbed, of op het flagtveld, of „ welke andere foort van dood God over „ hem beflooten mogt hebben, fterven „ kon. Maar dat het van hem fteeds ver„ re zou zyn , zyne handen aan htm te flaan, dien God tot Koning over Israël „ deed zalven".) >, Neem", vervolgt hy, >, al-  ISRAËLIETEN. 229 ,, alleen de fpiets en het drinkglas mede, en laat ons gaan". In het wederkeeren worden zy ook niet ontdekt, en komen wederom veilig ter plaatfe , daar de getrouwe Hethiet, die alleen van de zaak bewust was , op hen wagtte. Het goddelyke van dit veilige geleide door een vyandelyk leger moet David thans , nu hy op de grootte van het doorgeftaane gevaar bedaardelyk te rug zag, nog veel leevendiger gevoeld hebben. Zyne geestdrift moge hem 't in begin het gevaar veel kleiner gefchilderd hebben ; doch by nadere bedaarde overweeging moest hy erkennen, zo als de gefchiedfehryver het ook uitdrukt, „ dat „ God dien diepen flaap op hen had laaten „ vallen". By het aanbreeken van den morgen klom David op den top van eenen vooruitfr.eekenden heuvel, regt tegen over Sauls legerplaats gelegen , vanwaar hy verftaanbaar en veilig (*) met den vyand kon fpreeken. Hy riep, en met naamc Abner, den bevelhebber der lyfwagt. Abner ziet op: Wie roept dus tot den Koning" ?,, U geldt „ het, Abner"! riep David nog fterker. „ Een man als gy — (op wien maakt Israël „ meer ftaat ? —) houdt zo flegte wagt „ voor den Koning! Die wil, komt on verhin- derd in • al ware het zelfs, dat 's Konings „ lee- (*) 'Er was een groote plaats tusfchen hem en Sauls leger, wil misfchien'zeggen : „ de vyand moest eenen „ grooten omweg neemen , om tot hem (van eene» „ anderen kant) te komen". P 3 D a vrn. I. BtlEK. 1 v. HOOtDST,  David. I. Boek. IV. HOOFDST. 230 GESCHIEDENIS der leeven 'er door in gevaar geraakte! Een „ fchandelyk pligtverzuim ! Gy hadt , zo 5, waar als Jehova leeft , den dood ver„ diend, dewyl gy Gods gezalfden, uwen heer, zo jammerlyk bewaakt hebt. — j, Kom, laat zien, waar is de fpiets, waar „ het drinkglas,die aan het hoofd van den „ Koning gelegen hebben" ? Een ieder was getroffen; niemand egter meer dan de Koning zelf. Oogenbliklyk komt hem voor den geest, wat in den nagt mogt zyn voor^ gevallen; terwyl hy zig tevens met fchaamte herinnert, hoe hy voormaals in het hol verfchoond werd. Is het uwe ftem, myn zoon David"? riep de befchaamde Saul. „ Ja, myn heer „ en gebieder, het is myne ftem. Waarom „ vervolgt de Koning nog fteeds zynen 3, getrouwen dienaar? Men zegge my toch ,, eens, wat ik misdaan heb. De Koning s, vergunne my flegts dit eene woord: of, God laat u aan uwe eigene argwaan ,, over; en dan tragte men hem door of, ,, feranden te bevredigep: of, menfchen ,, zetten u tegen my op; en dan mogen deeze myne haaters vervloekt zyn, die my uit het heilige erfland verdry ven, zo. „ dat' ik by vreemde Goden befcherming ,, moet zoeken. Indien het hun nog ge,, lukt, myn bloéd te vergieten, zal God ,, zulks niet ongeftraft laaten. — Maar te,, gen wien trekt de Koning van Israël te „ velde ? — Is het om een infekt te van.,, gen? Of vliegt hy, gelyk de nagtraaven, zynen buit over de bergen na" ? Steeds  ISRAËLIETEN. 231 Steeds meer befchaamd , antwoordde de Koning: „ Ik deed u onregt; ik beken het. „ Kom herwaards,myn zoon. Gelyk heden „ myn leeven by u heilig was, zo hebt gy s, van my in 't vervolg ook geen kwaad „ te vreezen. 't Was dwaasheid , dat ik u dus behandelde". David, op de fpiets, die hy in de hand had, wyzende : „ Deeze is des Konings. „ Laat iemand boven komen om ze af „ te haaien. Zy verftrekke u , ö Ko„ ning, tot een onderpand myner braaf„ heid ! God vergelde eenen iegelyk zulk „ eene getrouwheid en braafheid ! Want, „ wat was het anders, waarom ik, daar hy u heden in myne magt gaf, my egter aan „ den gezalfden des Heercn niet wilde ver»> gryPcn ? Myn leeven worde zo door „ God beveiligd, als het uwe by my veilig ,, was. Hy zy myn verlosfer! Ik was do „ uwe". Saul: ,, God zegene u daarvoor, myn „ zoon David ! Gelukken zal het u. Gy 9, beklimt zekerlyk den troon". David verwyderde zig. (Zyne manfehap was by dit gantfche toonccl niet te voorfchyn gekomen.) Saul keerde te rug naar Gibea, en trok nooit weder tegen David te veld. Dus verkreeg David door grootmoedig, heid de overwinning;maar door eene grootmoedigheid , waaraan de godsdienst zo veel deel had , dat dezelve juist daardoor van veelen verdagt wordt. Nademaal wy David niet lang meer' als F 4 vlug- David. i. Boek. iv. hoofdst. De vervolgingen houden op. O vei wcej. ging ile?  David. I. Boek. IV. hoofdst. voordïelen, Welke in deeze vlugtende lecvenswyzevoor David laagen ppgefloot«n. 232 GESCHIEDENIS der vlugteling zullen befchouwen, fchynt hcfc hier de regte plaats om aan te merken, dat zyn karakter juist door dit langduu-. rige vlugten, en door 't geene hy geduu-, rende het zelve ondervond, zeer veel ver-, edeld en verbeterd werd. Tot God zyne toevlugt neemen , en op. God vertrouwen kon hy in geene andere omftandigheden zo goed geleerd hebben. 'Er zyn bewyzen voorhanden , dat zyne vuurige geaartheid , indien zy door foortgelyke beproevingen niet verzagt ware geworden > Hgtlyk eene ge-, vaarelyke rigting had kunnen neemen. Maarzulk een toeftand, waarin hy mét zo veel tegenftand en gevaaren te ftryden had, was, zeer gefchikt , zo wel om het ligchaam te. harden, als om de ziel tot zekere verhevene, en edele gevoelens te gewennen; gevoelens x die hem grootmoedig deeden handelen in gevallen, waarin hy misfchien, enkel uit algemeene zedelyke beginfelcn, niet zoda-; nig gehandeld zou hebben. Ik vrees niet mynen held te verkleinen door te erkennen, dat hy zonder godsdienst tot menige groo? te en fchoone daad, die nu door hem verrigt werd, niet groot genoeg geweest zou zyn ; ja zelfs dat hy , de Godheid uit het oog verliezende, (dat egter zelden gebeurde,) tegen de verzoekingen tot ondeugd weezenlyk te zwak was. Maar zulk eene edele naauwgezetheid van 't ge weeten , waardoor hy voorheen in het hol , en thans in het leger , van eiken laagen ftap weerhouden werd , kon zeer bezwaarlyk hl andere omftandigheden by hem zo fpoe-  ISRAËLIETEN. 233 dig eene heblykheid geworden zyn. Gcwislyk bragt hy reeds godsdienst en deugd mede, toen hy het veld met het hof verwisfelde. Maar 't was alleen door zulke geheel byzondere omftandigheden, dat zyne deugd, op den godsdienst gevestigd, zulk eene vastheid verkrygen, en hem boven de bekrompener denkwyze zyner raadgeeveren zo hoog verheffen kon. Zig in de grootfte gevaaren eeniglyk van God afhanglyk te gevoelen; dikwyls niets te hebben , waarop hy kon vertrouwen, dan alleen Gods woord en beloften : ziet daar een' toeftand, die zyne, zekerlyk reeds in de jeugd aangewende, godsdienftige helfdhaftig-, 'heid, indien ik het zo noemen mag, tot de zeldzaamfte heblykheid verhoogde. Dewyl egter de mensch, zelfs de godsdienftigfte, de leevendige gedagten aan God, en het gevoel van zyne nahyheid , fomwylen, vooral in voorfpoed, verliest; kunnen wy uit het grootmoedig gedrag, 't geen David tot hiertoe in tegenfpoed meestal gehouden had, nog geenzins befluiten, dat hy,wanneer hy op den troon zal zitten, zig zelvcn hierin gelyk zal blyven. Dit alleen kunnen wy, volgens 't geen wy tot dusverre van hem weeten, met zekerheid verwagten, dat, zo lang de gedagte aan God in zyne ziel leevendig blyft,zyne deugd ook niet zal ftruikelen; maar indien de eerfte in leevendigheid en fterkte mogt verliezen , ('t geen in zekere gevallen ligtlyk zou kunnen gebeuren) hebben wy ook afwykingen van de deugd te verwagten. Want, naardien zyne ? 5 deugeï D AV1B, I. Boek. 1 V. HoorpsT,  David. i. Roek. iv. hoofdst. Drie liederen van deezen tyd. 234 GESCHIEDENIS der deugd juist voornaamelyk op den godsdienst gegrond is, za] zy ook alleen door deezen ftaandc gehouden, --- en, in geval zy mogt vallen, ook alleen door deezen weder opgeregt worden. Uit dit oogpunt moet men, myns oordeels, Davids deugden en misflagen in het algemeen befchouwen, 't Komt my waarfchynlyk voor, dat David , geduurendezyne vlugt, behalven klaag, pfalmen, ook eenige van zagter' en bedaarder' inhoud , heeft opgefteld. Immers was hy ook zelfs op deeze vlugtreizen niet altoos bedrukt en beklemd van hart, 'Er waren tusfchentyden van rust, hoedanige hy zelfs naderhand naauwlyks aan zyn ei» gen hof mogt fmaaken ; tyden, waarin hy zig tot de befchouwing der natuur en tot ftille overdenkingen opgewekt gevoelde. Menig tafereel der natuur , welk zig in deeze eenzaamheid, op den eenen of den anderen berg, aan zyn oog vertoonde, kan hier zyn' geest tot zingen , zelfs tot zingen op een' blyden toon , hebben opgewekt. Meer dan eens zal hy , onder het bezingen der liefelyke natuur, zyne eigene onheilen voor eene wy] vergeeten hebben. Misfchien ftaan dus de volgende pfalmen hier op hunne regte plaats; ,, De hemelen vertellen de eer des Eeu„ Wigeri; het hooge uitfpanfel verkondigt „ den lof zyner werken. De dag ftroomt „ den dag, de nagt den nagt weetenfchap toe: de woorden van Gods ftem worden „ verftaanbaar gehoord ; eene ftem , die „ over den gantfehen aardbol klinkt; woor-, s> den,  ISRAËLIETEN. 235 den, die doordringen tot aan de einden „ der wereld ; tot aan de wydafgelegene 9, tent der zonne; vanwaar zy uittreedt , ,, vrolyk, als een bruidegom, komende uit „ de flaapkamer der bruid; vrolyk, als een „ held, doorloopt zy den heirweg,van het „ eene uiterfte des hemels tot het andere „ uiterlle toe; en niets is verborgen voor „ de ftraalen van haar licht. De wet des „ Heeren is volmaakt , geneezende de „ ziel. Zyn woord is waarheid, den dwaa„ zen wysheid geevende. Zyne bevelen „ zyn billyk , zyn vreugd voor het hart. ,, Zyne geboden zyn een licht, verlichtenj, de den geest. De vrees des Heeren is „ rein, beftaande tot in eeuwigheid. Zy„ ne regten, fteeds op waarheid gegrond, „ zyn begeerlyker dan goud, dan het fyn„ fte goud; zoeter dan de zoetfte honigraat, „ Door haar wordt uw dienstknegt ten ,, goede vermaand, en in haare beoefening is eene groote belooning. — Maar wie „ merkt op , hoe menigmaal hy onwees, tcnd ftruikelt ? Vergeef my myne ver* „ borgene misflagen. Laat geene trotsch„ heid over my heerfchen; laat my, rein en vry van deeze overtreeding , alleen 1, fpreeken en denken, wat u welbehaag3, lyk is; ö Jehova, myn verlosfer , myn », heil" (*). 't Strydt zekerlyk niet tegen Davids karakter , wanneer men vermoedt, dat hy, geduurende zyne vlugt, niet alleen voor zig zek (*) Pf. XIX. D a v 1 o. I. BOF.e. IV. HOOFDST»  David i. Roek. iv. Hooïdst. 236" GESCHIEDENIS der zeiven, maar ook fomtyds met eenige van zyne medgezellen, (onder welken Gad en Abiatar geteld werden,) God openlyk op eene plegtige wyze gediend beeft. Men kan naauwlyks anders denken van eenen man, die fchier door elke omftandigheid van zyn leeven tot het verheerlyken van God werd opgewekt. En zouden onder dc deelgenooten zyner vlugt ook niet eenigen gefchikt of genegen zyn geweest om daar aan deel te neemen? Veelen onder hen moesten toch door hunne eigene rampen even zo fterk, als David door de zyne , worden aangefpoord om troost in den godsdienst te zoeken (*). — Doch, hoe dit zy, men ontmoet ten zynen aanzien gelegenheden genoeg, die hem aanleiding konden geeven tot zodanige pfalmen, wier doel is, de ziel tot vertrouwen en bedaardheid op te leiden. By voorbeeld: (f) „ Wie onder de befcher„ ming des Allerhoogllen rust, en door de „ fchaduw zyner almagt gedekt wordt , „ die zegt tot Jehova:„Myn burgt enmy, „ ne vesting, myn God, op wien ik ver„ trouw"; (en tot zig zeiven:) „ Hy zal „ u redden uit den ftrik des jagers, uit ver„ derflyke ziekten ; hy zal u dekken met „ zyne vlerken; onder zyne vleugelen rust „ gy veilig ; zyne getrouwheid "is u een „ fchild en borstweering. Vrees dan niet „ voor de gevaaren des nagts, voor rvlcn , „ die hy dag rondom u vliegen, voor de O 7-iet hiervoor bkdz. 177.  ISRAËLIETEN, 23? }i pest, die in de donkerheid influipt, noch „ voor ziekten, die op den middag woeden. „ Schoon duizenden aan uwe {linkerhand , „ tienduizenden aan uwe regter vielen; tot u zal geen onheil naderen, 't Is alleen ,, de ftraf, die op den zondaar valt,'t geen ,, uwe oogen van rondom aanfehouwen. „ Gy verlaat u op uwen God; tot zyne al- magt neemt gy uwe toe vlugt. Dies zal „ u geen kwaad overkomen, noch eenige „ plaag uwe tent naderen. Want God be„ veelt zynen boden, dat zy u bewaaren „ op alle uwe wegen, dat zy u op de han„ den draagen, opdat gy uwen voet niet aan „ een' fteen moogt ftooten. Op Hangen en adders zult gy treeden; den leeuw en den „ draak zult gy vertreeden". (Zo fpreckt hy tot zigzelv': van hem zegt God:) „ De„ wyl hy by my verlosling zoekt, ben ik zyn verlosfer. Dewyl by my aanroept, „ verhoor ik hem , en red hem uit den „ nood. Ik zal hem tot eer brengen, zal ,, hem een lang en vrolyk leeven fchenken , ,, en hem myn heil doen zien". Ook poogde hy, waarfchynlyk, op deeze vlugtreizen, welke hem fomwylen buiten de grenzen des Joodfchcn lands bragten, de gedagten aan Gods alomtegenwoordigheid zig zo veel te dieper en lecvendiger in te drukken , naardien hy door de byzonderfte ondervinding geleerd had , dat de Godheid voor haare aanbidders, zo wel op de eene plaats, als op de andere, zorg draagt. Dit, nevens eene andere waarheid, welke hy zo menigmaal overdagt en gevoelde, naamelyk dat D A V I ö» I. Boek. IV. HoofdST.  David. I. Boek. IV. HoOFDST. 238 GESCHIEDENIS der dat deeze alomtegenwoordige God alle zyne lotgevallen volgens een plan , door hem zeiven ontworpen , regeert , is zulk eene natumiyke les der ondervinding, welke hy nergens beter, dan in deeze zyne tegenfpoeden, kon leeren, dat ik geene zwaarigheid maak den volgenden pfalm hier ook te laaten volgen (*). „ Jehova] gy doorgrondt, „ gy kent my. 't Zy ik zit of opftaa, gy weet het. Van verre ziet gy reeds myj, ne gedagten; bepaalt myn gaan en myn „ liggen ; hebt alle myne wegen afgete„ kend. Geen woord is 'er op myne tong, „ dat gy , Heer, reeds vooraf niet wist. „ Alle myne deelen hebt gy gevormd; uwe „ hand heeft my gewrogt. Deeze kennis „ is voor my te wonderbaar; zy is my te „ hoog, ik kan daar niet by. — Waar zou„ de ik heen gaan voor uwen Geest ? ,, Waar zoude ik heen vlieden voor uw 5, aangezigt? Steeg ik op tot den hemel,— „ gy zyt daar. Maakte ik myn bed in den „ afgrond, — gy zyt daar. Zweefde ik op 5, de vleugelen des dageraads óm te woo,3 lien aan het uiterffe der zee, ook daar ,, zou uwe hand my leiden, en uwe reg,, terhand my vasthouden. En zeide ik : de ,, duisternis zal my bedekken, zo zou de nagt zelf een licht rondommy zyn. Want „ de duisternis is voor u niet duister;maar „ de nagt licht by u als de dag. Voor u ,, zyn licht en duisternis gelyk. Reeds in 1, het ligchaam myner moeder hebt gy myn bin- (*) Pf. CXXXIX.  ISRAËLIETEN. 239 45 binnenfte gevormd en omkleed. U loof 3, ik, omdat ik zo wonderbaarlyk in wee3, zen kwam. Hoe wondcrlyk zyn alle uwe 3, werken! — Dat gevoelt myn ziel -ten 3, fterkftcn. Toen ik in 't verborgene met j, aderen en gebeente gewrogt werd, was j, ik voor u niet verborgen. Toen ik in ,, den fchoot der aarde zo konftig bewerkt werd, zag my reeds uw oog, fchoon nog ,, omzwagteld. Voordat de eerfte myner 3, dagen aanbrak, waren alle de dagen myns j, leevens reeds in uw boek opgefchreeven 3, en geteld. Hoe groot is voor my,ö Heer, 33 de menigte uwer gedagten! Hoe zoude 3, ik haare fommen uitfpreeken ? Hoe zoude 33 ik kunnen tellen, waar het getal grooter 33 is, dan des zands der zee? Opwaakende als uit een' droom, ben ik, ö God, ,, nog by u! — ö God, zo gy den godloo,3 zen ombragt , (en zeide:) ,, gaat weg ,, bloeddorftigen" ! tot zulken , die hun„ ne boosheid gaarne met uwen naam be,, dekken, en uwen eed1 fchenden! Zyn 't ,, niet, Heer , uwe haaters , die ik haat ? „ Zyn niet de zulken onverdraaglyk voor ,, my, die tegen u opftaan ? Hen haat ik ,, met volkomenen haat; zy zyn en blyj, ven myne vyanden (*). Doorgrond my, ,, ö God! gy kenner der harten! Beproef „ my; doorzoek myn binnenfte, zie, of ik „ my C*3 Deeze uitdrukkingen kwamen geenzins uit verbittering tegen Saul of uit wraakzugt tegen zyne lasteraars voort. Hy yvert bier tegen liet verfmaaden van God en tegen de ondeugd in het algemeen. David, i. Boek. iv. Hoofdst.  b a vid. I. Boek. IV. hoofdst. David begeeft zig ïindermaal tot Aelii*. 240 GESCHIEDENIS der ,, my op fehadelyke wegen bevind; en leid „ my op den eeuwig veibgen weg". Hoe ongaarne David uit het land week ('t lag in zynen godsdienst, gaarne in het Jand , Waarin de God zyner vaderen gediend werd, te blyven, en buiten de grootfte noodzaakelykheid zyne veiligheid niet buiten hetzelve te zoeken); hy vond egter, om ééns vooral van vervolgingen bevryd te zyn , geraaden zig op het grondgebied der Philiftynen te begeeven, nademaaï het te vreezen was , indien hy zig in eenig oord van het land Israël bleef ophouden, dat zelfs alleen de mogelykheid van hem in handen te krygen, den Koning tot nieuwe onderneemingen tegen hem mogt vervoeren. Reeds eenmaal had hy by den Koning van Gath befcherming gevonden; en , hoewel hy .feflert dien tyd den Philiftynen by Kegila afbreuk gedaan had, kon hy nogtaus verwagten, dat zy zig gaarne weder met hém verzoenen zouden, al ware het ook eeniglyk , omdat de verdeeldheid tusfchen hem en Saul hun een zeer gewigtig voordeel verfchafte. Voor tegenwoordig kwam hy niet als een eenzaam vlugteling, maar vergezeld van eene uitgeleezene bende;zo dat hy kon vertrouwen, dat zy hem liever tot vriend dan tot vyand zouden hebben , terwyl zyne twist met Saul hen gewillig moest maaken, om hem, als iemand, die door deezen by hen gehaaten Kr>  i S R A Ë' L I E T E N. =41 Koning vervolgd werd, met opene armen te ontvangen. Als een eenzaam vlugteling, zou hy thans zekerlyk naaüwlyks ondernomen hebben befcherming by de Philiftynen te zoeken ; maar aan het hoofd van zulke krygsliedcrt behoefde hy tegenwoordig niet te vreezen , voör het geert hem dc eerfte reis overkwam. Hy werd ook, inzonderheid van Achis, die fteeds zyne vriendfchap gezogthad, en óp wien hy meer dan op ecnigen anderen Vorst der Philiftynen vertrouwde, zo goed ontvangen , als 'hy had kunnen verwagten. (Dc vyf Philiftynfche vorftendommen waren , zo 't fchynt, onafha'ngelyk van eikanderen (*), hoewel zy onderling ten naauwftcn verbonden Waren , en Achis, als de voornaamfte , den rang van Koning bezat.) In 't begin liét hy David en zyne mannen by zig te Gath woonen: daartoe tc eerder bcwoögen wordende door de goede gedagten, welke hy , meer dan zyn, gantfche hof , van Davids getrouwheid voedde ,: en naardien hy zig en zyn ryk te veiliger agtte , wanneer hy den geenen als vriend by zig had , die Zelfs-voor den Koning van Israël zo geducht was. (Indien Gath het Radytis van Hq: ro- (*) Anders moest 'er zffterjjri? eene lange en verdrietige raadpleeging voorafgegaan zyn, voordat de öveii^e Vorften bewilligd hadden, dat Achis hem in zyne hoofdftad ontving. Want het vervolg doet zien, dat zy in lang niet .zulk een groot vertrouwen op David; lelden, als de Vorst van Gath. VIL Deel, q. David. I. Boek1. . IV. . tioorosfi Hy worde, 'riendclytc >ntvange"n»  David j. Boek. iv. EOOÏDÏT, 242 GESCHIEDENIS der rodotus is (*) , valt het, van wegen de grootheid deezer ftad , gemakkelyk te begrypen, hoe Achis David met zyne zeshonderd mannen terftond van huisvesting kon voorzien.") Na zo lang op bergen en in bosfchen omgedwaald te hebben, moet het woonen in eene ftad, hem, ook om zyne gemaalin, zeer aangenaam geweest zyn. Veelen van zyne lieden hadden ook hunne vrouwen en kinderen by zig (f). Met zulk een' nafleep werd het vlugten hoe langer hoe bezwaar^ lyker. Hy genoot derhalven van dit overgaan tot Achis, het dubbele voordeel van eene gefchikter verblyfpiaats,en van de veiligheid voor zynen vervolger. Doch hy vond hier geene gelegenheid om voor zyne talryke manfehap en derzelver huisgezinnen eenigen buit te bcjaagen. Uit vrees van zynen weldoener, hoe langer hoe meer , tot last te zyn, verzogt hy voor zig en zyne medgezellen liever eene der landfteden tot woonplaats. In het gebied van Achis fchynen hier en daar flegt bevolkte fteden geweest te zyn, waarin voor David en zyn volk nog ruimte genoeg was , zonder dat de inwooners , gelyk men zig verbeeld heeft (§), behoefden te ("*) 't Welk Rei.and (Palasft. 668, 669.) zeer geneigd fs te gelooven, het altans veel waarfchynlyfcer maakt, dan de gisiing, dat Jerufalem onder deezen naam moet worden verftaan. (f) 1 Sam. XXX. 3. C§) Fryjnüth. Fcrfuck ilber das Leien ■mi den Gliirakter Davids. S. 59-,  ISRAËLIETEN. 243 te verhuizen. Maar, gefteld zeJfs, dat dil weezenlyk gefchied is, dan kan men egter met reden vooronderftellen, dat hUn daarvoor andere , even zo goede , woönplaatfen aangewezen zyn. Ziklag was de naam van het fleedje, welk Aehis hem niet flegts inruimde, maar ook in eigendom fchonk (*) ; gelyk het zelve dan ook van dien tyd af in 't bezit van Davids geflagt gebleeven is. De zuidelyke liggingvan dit oord verfchafte David gelegenheid'om nu en dan eene Itrooping te doen in landftreeken , wélke van het overfchot der Amalekieten, die van Saul iriet ten vollen uitgeroeid waren , en van eenige andere kleine uomadifche roofvolken bewoond werden. De efflyke vyandfchap tusfchen Israël en Amalek i en nog meer het goddelyk gebod, dat de uitroeijing van deezen 'ftam cischtc ,- wettigden iets, waartoe gebrek aan ieevensmiddelen alleert zekerlyk David geen regt gaf; om , naamelyk , deeze Arabjfehe Horden vyandelyk aan te vallen, en zelfs, allen ,• die hem tegenftand boodeh, van kant, en zig van hunne kudden en overige bezittingen meester te maaken. Deeze daad was,' eigenlyk, flegts eene voortgezette volbrenging van het geen voorheen bepaaldelyk iverd bevolen wegens de uitroeijing der Ka- naa- (*) Het behoorde eigenlyk, volgens de verdeeling van het l.md, door Jofna, aan den •ftam Simeon. Maar deeze Verdceling nani men ten aanzien der Philiftynes1 federt Ivci] dej  D A V l O. ï. noEit. " IV. IIoofrst. rbïijftyn-' fciié Verft.: n relt item «it dezelve. 248 GESCHIEDENIS der vel, David en zyne manfehap ook te velde getrokken , offchqon nog niet beflooten hebbende, wat hy, zo het tot een treffen kwam, doen zou. - By de montering van jict leger verwonderde het de Vorfteri van Askalon, Èkron, Asdod en Gaza , dat de Koning van Gath van David en zyne bende vergezeld werd. „ Wat zullen deeze Hev breërs by ons doen"? vraagden zy aan Achis.' Deeze gaf daarentegen weder zyne verwondering te kennen, dat de tegenwoordigheid van David hun onaangenaam was; of weet gy niet", vraagde hy ver-,, der, hoe hy tegen zyn heer, den Koning „ Saul opgeftaan , langer dan een jaar in ,<, mynen dienst geweest is , en zulke be.' „ wyzen van zyne getrouwheid gegeven „ heeft, dat 'er. geene de minfte reden is om. ,, hem te verdenken"?, — De Vorften, na, zig hierover onderling beraadfiaagd te hebben, gaven Achis als hun eenpaarig goedvinden te verftaan, ,, dat David den ftag> „ niet mogt bywoonen, maar naar dc plaats,' „ die Achis hem aangeweczen bad, terug „ gezonden moest worden. Want dooi h< „ by het leger te laaten, zou men, volgens hunne gedagteu , hem gelegenheid gec3, ven om zig by den vyand te voegen , % geen hy tc eerder zou doen, omdat hy'. de gunst van zynen Koning nooit beter. ,, zo;i kunnen herwinnen , dan door hem. ,, de overwinning tc bezorgen, 't Heugde, „ hun nog, wat de Israëlietfche koor-en ter ccre van deezen David gezongen hadden"-. Xiuc ongaarne Achis hiertoe bcfloot^ moest.  ISRAËLIETEN. 249 hy egter deeze begeerte der Vorften inwilligen. Met yeeje ontfchuldigingen verwittigt by 'er David van : Hy voor zig" (dit betuigde hy voor God) „ kende zyne 5, getrouwheid , en was over zyn gedrag „ volkomen voldaan; doch de andere Voiv ften dagtcn zo gunftig niet over hem ; cn dewyl zy niet wilden toeftaan, dat hy langer zou blyven, moest hy, hoe. cer5, der hoe Üeyer., naar Ziklag tc rug kee„ ren". David , fchoon zckerl'yk inwendig verheugd , dewyl hy zig niet in de noodzaakejykheid gebragt zag van tcgfcn zyne landgenootcn te ftrydcii, liet zulks egter niet blyken, maar hield zig , ?ls of zyne eer bcleedigd was, omdat men hem, uit wantrouwen wegens zyne getrouwheid, geen deel aan het gevcgt wilde geeven; beroepende zig voorts op zyn voorig onberispclyk gedrag. — Achis gaf hem herhaalde verzekeringen van zyu vertrouwen. ,, Het deed hem leed", zeide hy, „ dat de Hoofden des volks niet zo „ gunftig over hem dagten, ais hy. Nu cg„ ter moest hy hem raaden den volgenden „ morgen niet zyne manfehap pp te brce„ ken en het leger te vcrlaaten". Dit gefchiedde. David keerde weder naar Ziklag. Van veinzery is hy hier zekeilyk niet vry tc fnreeken. Maar dc omftandigheden , waarin hy gewikkeld was, waren ook zo geheel byzonder , dat hy het beleid van een' Ulysjfe^j noodig had , om geen. ggjteraogt te verwekken, die voor hem nog 0. 5 gc-. David. i. Boei;. iv. {lOOI'DST» Bccor.'scRng van zyn, gedrag ointst AcIuü,.  David. I. Boek. IV. HOOFDST. 250 GESCHIEDENIS der gevaarlyker kon worden, dan alle vervolgingen van Saul. Hoe kon hy zig anders dan door de grootfte voorzigtigheid redden, dewyl hy niet alleen het vertrouwen van Achis moest'tragten te behonden, maar tevens zorg draagen, dat hem van de overige Vorften geene laagen gelegd werden? Zyne uitvallen tegen de Amaiekietfche horden voor Achis te verbergen ; hem in de waan te houden, dat hy tegen zyne eigene landgenooten vyandelykheden pleegde; zyn uitzigt op de kroon geheim te houden; zig den velttogt tegen Saul niet te onttrekken; integendeel, zig te gelaaten, als of hy zelfs gaarne in het gevegt tegen zynen vervolger wilde deelen : — dit alles Was volgens de regels der menfchelyke omzigtigheid noodig. 't Is waar, eene grooter maat van vertrouwen op dien God, welke hem de regeering had toegezegd, zou hem van deeze kunstgreepen, zelfs van tot den Ko, ning Achis zyne toevlugt te neemen, ontflaagen hebben. Dit vertrouwen was by David den eenen tydfterker, den anderen tyd zwakker. Dus hebben wy immers ee, nen Abraham zeiven in omftandigheden gezien , waarin hy oordeelde zig door veinzery te moeten beveiligen. Davids toeftand in 't land der Philiftynen was waarlyk wei^ nig minder zorgelyk, dan die van Abraham, Ja, het veinzen fchynt hier zelfs om Achis eenigermaate nodig geweest te zyn,' nademaal het deezen by de Hoofden van zyn Volk nadeclig kon zyn, indien David zelfs maar-  ISRAËLIETEN. 251 jmaar ecnigzins aanleiding gegeven had om te gelooven, dat hy nog fteeds in zyn hart een goed Israëliet was. Wy keeren weder tot Saul. Een bcflisfend gevegt was niet meer te ontwykcn; 't zy, dat de ligging der Philiftynen zodanig was, dat zy hem daartoe konden noodzaa•ken; of, dat het yermyden van een gevegt de verwoesting en het inneemen van het land, voornaamelyk daar zy reeds zo verre voortgerukt waren, ten gevolge gehad zou hebben, 't Was anders Sauls "gewoonte niet, zig buiten noodzaakelykbeid met eenen zo dapperen vyand in een gevegt in laaten. Meermaalen vergenoegde hy zig, ftil in zyne verfchanfingen te hlyven liggen, en geen' flag te leveren, x^öordat dc omftandigheden hem daartoe gunftig fchecncn. Voor tegenwoordig geheugde dc ?efteldbeid der zaaken zulks 'niet, Hy klom op eene hoogte, vanwaar hy het vyande, lykc leger overzag. Een zo welgewapend, geoefend, voordcelig gelegen heir voor zig te zien, verzwakte zynen, door and'crc toe-vallen reeds gefchokten, moed nog meer, Fluks laat hy het orakel vraagen, „ wat 'er „ gedaan moest worden"; (hebbende waarfchynlyk na Abiatars vlugt tot David een nieuw borst-beraad laaten vervaardigen:) maar 'er volgde geen antwoord. Hy laat offeren , of, misfchien, een van de zoonen der priestcren of profeeten , eenige Openbaaring mogt ontvangen;maar 'erVolgde niets. Thans overvalt hem het zigtbaarftc naberouw wegens Samuel \ — „ Indien „ die vin. I. Boek. I V. hoofdst. Groote vcr> tegenheid) van SaüJ,  .. D A VTD. I. Boek. I V. HOOFDST. ïly wenscht den geest van Samuel door betovering om raad te kunnen vraa. gen. 252 GESCHIEDENIS de* „ die groote profeet flegts leefde, die zou „ nog raad weeten". — „ Of de ziel van „ Samuel niet door bezweering te voor„ fchyn tc brengen zou zyn, en dan even ,, als de leevendo profeet, gevraagd kun„ nen worden"? — was zyne tweede gedagtc; eene gedagtc, egter, welke niet in hem opgekomen zou zyn, ten zy de vrees, en zelfs de,misnoegdheid , welke geduurende eenen geruimen tyd by hem huisvestte, .zyne denkwyze ook in het ff uk van godsdienst had omgekeerd. Want voorheen befchouwde hy het bezwecren der geesten, als eene flegte en verboodenc zaak-, (dooide wet ook ten ftrengften verbooden,) en bad noch inboorlingen noch uitlanders, die zig met zulke kunften ophielden , in het land geduld. Zyne keuren daartegen moeten zelfs zeer fcherp geweest zyn. Thans egter vallen zyne gedagten naauwlyks op den geftorvenen Samuel, of hy wenscht en verlangt, dat iemand hem deszelfs ziel optoveren mogt, en vraagt , „ of 'er niet de ,, eene of de andere dooden-bezweerfter" (vrouwen lieten zig, zo het fchynt , het ügtst daarmede in) „ in de nabuurfchap „ woonde". Eigenlyk was het Samuel, dien hy zogt; want van geenen anderen afgeftorvenen , zo min als van dc bezweerfter eelve,. verwagtte hy licht te zullen bekomen. Het geloof aan de goddelyke zending van Samuel was zekerlyk de grond, waar-, 3p hy bouwde; zelfs zo, dat hem thans geen xtiddel onbetaamlyk voorkwam , waardoor ly eene uitfpraak of eenen rpad van den profeet  Israëlieten. 255 feet kon bekomen. Waarlyk een zonderling mengfel van geloof en bygeioof. Men berigtte den Koning, dat 'er tc Endor, maar weinige uuren vandaar gelegen, zulk een mensen woonde.: Dus fchuilde dit kwaad nog fteeds in bet duistere. Ook waren het juist nier. alleen geringe lieden, die zig daarmede ophielden. Deeze vrouw te Endor, komt hier als eene verftandige en welgemanierde perfopn voor (*), Sauls wet» zonder twyfel vee! vroeger gegeven, werd thans niet meer zo fcherp als in 't begin, gehandhaafd. Ondertusfehen was Sauls tegenwoordige daad, byna even ftrydig tegen den godsdienst van Israël, ais dat hy zig regtftreeks tot een afgodisch orakel begeven had. 't Stond ook te vreezen, dat dit bedryf, wanneer het algemeen bekend werd , op een gedeelte van zyn volk geenzins den besten indruk zou maaken. Om deeze reden, als ook om zig voor de bezweerfter zelve onkenbaar te maaken , kleedt hy zig in een onaanzienJyk gewaad, en begeeft zig met twee van zyne vertrouwelingen, (misfchien was Abner (*) Daarvoor hield haar Josephus aókt cn, zet '6 ■roy toefebynt, met reden. Zelfs in dn *e dagen,, zegt men , honden perfoonen , die niet tot de klasfe van het onbefchaafde gemeen behooren, zig mei bezivce* ringen op. Dewyl dit in afgodifche tyden het wéi% van priefters en priefteresfen was; is het niet waarfchynlyk , dat deezen het juist aan de gemeende foort van IsraëlietEche Vrouwe» geleerd hebben. Desze burgeres van Endor vertoont zig ook niet in daglicht. DAviiw L Boek. IV. IÏOOFUSTi Hy gaar toj dat eirde naar eene b.zwctifte.? it liuciof.  David. I. Boek. I V. HöOFilST. 5 * ] i i 1 l e £ 2 254 GESCHIEDENIS dei* ner (*) de eene,) welken hy zyn oogmerk ontdekt had , by nagt naar Endor ; naar' het huis der vróuwe , die den naam had van omgang met de geesten te hebben. De bezweerfter, door zo onverwagt een bezoek, getroffen, oordeelt zig eerst te moeten verzekeren, of het niet misfchien verfpieders waren , gekomen om haar aan de regeering te ontdekken. Op het eerfte aanzoek, „ om zekeren verftorvenen perfoon, 5, aan welken men gaarne iets wilde vraa>, gen , te doen opkomen", aarzelde zy 5 te meer, daar de mannen niet zeer geneigd fcheenen om hunne naamen, rang en Woonplaatfen te ontdekken. Zy wyst de zaak van de hand, met te vraagen: ,, waarvoor „ men haar aanzag ? Men wist immers , dat de Koning het dooden - bezwecren , en het waarzeggen op verbeurte Van 't , leeven verboden had. —- Dit was een , ftrik gefpannen om haar in leevensge, vaar te brengen enz." Saul verzekert' laar met diere woorden , „ dat haar noch , vervolging noch ftraf zou overkomen, , wanneer zy den verlangden dooden deed , opkomen". En wien dan, vraagt zy. — , Den profeet Samuel". — Dit bevreemt laar nog meer ; en in plaats van haaf ;érust te Hellen, maakt het haar des te oneruster. „ Wie kan hy zyn", moest zy lenken , „ die Samuel verlangt te zien, „ en (.-*) Door wien de Z3ak ook'naderhand openbaar ge» laakt kan zyn. Mogelyk vernam David dezelve zelf u-k ynen mond. '. .  ISRAËLIETEN. 2Si en waarom juist hem" ? Hier werd mis ichien reeds de eerfte gedagte by haar geboren , dat bet iemand van 's Konings we ge, of wel de Koning zelf mogt weezen en dit laatfte moest voor haar te waarfchyn Lyker worden, gemerkt zyne ligchaams grootte , waardoor hy zo byzonder kennelyk was Hieruit volgt egter niet, dat haar volgenc bedryf niets dan bedrog was. — De pleg tigheden der bezweering zouden nu begin nen. (Of de vrouw zig eenen zekeren uitflag beloofd, of waarmede zy zig, zo haare konst mislukte, beholpen zou hebben zoek ik niet te beflisfen.) Maar nog voordai dc bezwecring gefchiedde (*) , gebeurde 'er iets , dat zelfs voor haar onverwagi was. Ter plaatfe , waarheen zy zig ter verrigting der bezweering begeeven had, ziel zy eene eerwaardig gedaante opryzen; op welk gezigt zy eenen fterken gil geeft. Haar gantfche plan lag nu in duigen; 'ei kwam thans geene bezweering meer te pas, Dit buitengewoone verfchynfel bevestigt haar te meer in de gedagte , dat hy, dk haar vraagde, een man van aanzien moes weezen. En wie anders kon het zyn, dai Saul , omti;ent welken zy reeds voorheer eenig vermoeden had opgevat? „ Gy zy Saul". (*) Want v«n de bezweering zelve meldt de ge fchiedenis in het geheel niets, en ftelt de zaak vee!, eer zo voor, als of de verfchyning van Samuel eensklaps, zonder eenige bezweering, tot groote verbaasttheid der bezweerder zelve, gevolgd zy. ■ Daviö. I. Boek. IV. j HüCFDST. Vcrfcliy i uilig vsB Samuel. I l  Davit ïi Boïuc IV. 256 GESCHIEDENIS der . Saul", riep zy uit; waarom hebt gy „ my bedrogen ? ■ Dat deeze verfchyning geen gevolg van haare kunst, noch ook van eiken bedrogwas, fchynt my uit alle de .omftandigheden zeer duidelyk toe (*). De gefchiedfehryver , offchoon deeze gebeurtenis zo omftandig verhaalende , ipreekt geen woord van eene wezenlyk ondernomene bezxveering; maar laat de uitdrukking , ,, zy zag Samuel" onmiddelyk op het eerfte gefprek tusfchen haar en Saul volgen. Zelfs wordt 'er in het vervolg geen woord meer van de bezweering gerept. „ Maar zou dan Samuel weezenlyk ver-„ fcheencn zyn"? Ik voor my geloof ftellig, dat de gefchiedfehryver dit heeft willen zeggen; maar niet in dien zin', als of Samuel door betovering was opgeroepen. De verfchyning voorkwam eensklaps al den omflag der bczweering, en maakte de zelve onnodig; zo dat de vrouw, in haare kunst te leur geiteld, nu niets doet, dan den Koning op te beuren cn ververfching toe 'te dienen. Indien de oude fchryver had willen zeggen , dat de verfchyning een (waar of vermeend) gevolg des toverzangs geweest was,begryp ik niet, waarom hy C) NTacl.1t ik dit, volgens dien regel der uitlegkunde, waarvan ik tri de Voorrede melding maakte , reeds gefchrecven had, zag ik, dat de Heer D atbe (Libr; Hist. Vet. Tmam. ad 1 Sam. XXVlïIO zig het beloop dèezer zaak ten naasten by op de zelfde wyze vooriteltï Zyne aanmerking op v. 20, is zeer leezens waardig.-  ISRAËLIETEN. 2S7 hy van de plegtigheid der bezweering, die toch vry wat tyds verfpild zou lebben , in zyn, anders zeer ömfhndig, verhaal, met één woord rept. Veele uitleggers houden, om die reden, liever alles voor bedrog, naardien zy te regt ongevoegelyk vinden, dat de ziel van Samuel aan de bezweering géhoorzaamd zou hebben. Deeze zwaario-heid vervalt egter, wanneer men flegts by het verhaal van'de ouden Schryver, niets byvoegt. Volgens hem, komt de profeet veeleer op zulk eene wyze te voorfchyn, dat de bezweerfter zelve ten fterkflen ontftelde; van welke men egter vastftellen moet,' dat zy zekerlyk eenig ('t zy wezenlyk of verdigt) gevolg van haare tovery verwagt moet-hebben; en daardoor vervalt alle grond tot verbaasdheid. „ Maar hy verfcheen nogtans juist op t% deezen tyd en te deezer plaatfe"? — Hierin zie ik niets onbetaamelyks. De verfchyning is alleen betrekkelyk tot Saul en zyne tegenwoordigheid, en niet tot de bezweerfter en haare kunst. Dewyl Saul den profeet op deeze verbodene plaats zoekt 1 laat God toe, dat deeze hem juist hier zyn lot aankondigt. Hy verdiende de bevestiging der vroeger'regtvaardige bedreiging der Godheid juist daar te verneemen , waar hy • ftrydig met de wet, in de kunst der bezweering hulp zoekt. Wy keerèn tot de gefchiedenis te rug, „■ Vrees niet",zeide Saul tegen de vrouw „ maar wat ziet gy, dat gy u dus ontftelt'. VII. Deel. R }. D AVID. I. Boek. IV. HOOFDST.  Ü a' vI D. I. Bomc-. r v. HvOFÜST. Bfcm en Saifl, 258 GESCHIEDENIS dé* „ Ik zie een goddelyk weezen (*), opko-mende uit de aarde". a Hoe is zyne gedaante"?(Saul had geen moeds genoeg om terftond naar het verfchynfel toe te treeden,'er ging eene rilling ©ver zyn lyf.) Een gryzaart — met een' mantel om«, hangen". „ Saul erkende, dat het Samuel was, en „ boog zig diep ter aarde" (f), (voor dit,, naar Samuel gelykende, weezen, welk nu van hem ook gezien werd.) Samuel zeide tot Saul : „ waarom ver„ Hoort gy myne rust en doet my opko^ „ men" ? (Hier neemt het verhaal ook eenen „ geheel anderen keer, dan het waarfchyn-lyk genomen zou hebben, byaldien 'er eene bezweering vooraf gegaan, of eenig bedroggepleegd was. In dat geval, zou de bedriegfter het bezwaarlyk tot een gefprek tusfchen Saul en Samuel hebben laaten komen ; maar veeleer zelve in Sauls naam gevraagd hebben, en wel zodanig, als zy tot haar oogmerk best oordeelde. Maar mr fpreekt Samuel terftond; en zyne vraag is van dien aart , dat de vrouw onmogelyk Sauls antwoord gisfen ,en dus ook niet zulk een treffend wederantwoord, als hem van Samuel gegeeven werd, kon verzinnen.) Saul openbaart nu zyne belangen aan hem ƒ (*) „ Gelyk een der Goden", Cf) 't Is inderdaad niet waarfchyn lyk, dat de fchryver deezer gefchiedenis zig, by het ter nederzetten' deezer woorden, verzekejd hield., dat alles flegts bedrog was»  iSRAËLIErtEN. 259 ïterti, die voorheen zyn orakel was: „ Hy 3, bevond zig in de grootfte verlegenheid. 5, Aangevallen van de Philiftynen, verlaat 3, ten van God 3 had hy Vergeefs door den 3) mond der profeeten, of door droomen, 3, eene openbaaring gehoopt. Niets bleef ,, hem over, dan Samuel om raad te vraa35 gen". Samuel antwoordde: ,, En vraagt gy my $, nog, daar Jehova u verlaaten heeft, en ,, uwe tegenparty geworden is ? Thans 5, wordt vervuld, 't geen Jehova door my 3-, tot u gefproken heeft. Hy feheurt het ,, koningryk van u, en geeft het aan David , omdat gy zyn Itrafvonnis aan de Amalekieten niet volbragt hebt. 't Geen }, thans gcfchiedt, Is het gevolg daarvan. Jehova zal Israël nevens u in de hand der Philiftynen geeven; morgen zyt gy 3, en uwe zoonen by my in het ryk der doo,, detu Het leger van Israël zal een roof ,, der vyanden weezen".* — Dit gezegd hebbende, verdween het verfchyniel. Ten uiterften verfchrikt over deeze aankondiging, zeeg Saul onder de handen zyner leidslieden neder ; zyne magteloosheid Ontftond ten deele, naardien hy zig 's daags te vooren door vasten tot deeze raadpleeging met den geftorven' profeet voorbereid en gewyd had. —Dat het Samuels taal was, 't geen hy thans vernomen had , agtte hy zo ontwyfelbaar , dat juist daardoor de inhoud hem als een donderflag in de 00ren klonk. En inderdaad, de taal was Samuel waardig. Zy is met de oude misdaad R 2- des- David; i. Boek. iv- hoofdst. Sau's otrt> fteltenis.  David. i. Boek. iv. HOOFDST» Befcheiden' gedrag der bezweerfter. 260 GESCHIEDENIS der des Konings , met zynen tegenwoordige» toeftand, en met de vroegere bedreigingen, volkomen overëenkomftig. Zy heeft niets van het dubbelzinnige der valfche orakels. Zy zegt veel meer,dan de bezweerfter kon weeten, of, zo zy het geweeten had, denKoning in het aangezigt had durven zeggen , van wien haar bekend zyn moest, dat hy, in toorn en misnoegdheid ontftoken, zelfs den onfchuldigften kon mishandelen^ Die Saul kende, had alle reden van te vreezen , dat zulk eene aankondiging zyne misnoegdheid tot vertwyfeling zou brengen.Is het dan te denken , dat de bezweerfter gewaagd zou hebben, hem in eenen, voor haar zelve zo gevaarlyken toeftand te plaatfen ? — hem 'de ophanden zyndeverheffing van David tot den troon, waarnaar hy niet vraagde, en welke te Verneemen , hem allerbitterst moest vallen , zo onbewimpeld in het aangezigt te zeggen, en dus , ingeval het gevegt gunftiger voor hem uitviel, zig bloot te ftellen aan de gevolgen der verdenking van bedrog , ten behoeve van David gefmeed, waaronder zy als dan ongetwyfeld moest vallen? En al ware het, dat zy van Saul zeiven niets te vreezen had, was zy daarom verzekerd, dat3 zo misfchien een Van zyne zoonen, wier ondergang zy tevens voorfpelde , uit den flag ontkwam, deeze haare voor David zo gunftige voorzegging niet t'eeniger tydezou wreeken ? Zo dra zy zag, in welk eenen toeftand zig de Koning bevond, haastte zy zig om hent  ISRAËLIETEN. 261 hem op tc beuren. Haar eigen veiligheid vorderde, 't is waar, dat de Monarch onbefchadigd uit haar huis kwam; 't fchynt my egter toe, dat Josephus te regt haar zedelyk karakter niet voor zo geheel flegt hield, als men anders wegens haar beroep van geeften-bezweerfter plag te doen. Mogelyk had zy in deeze kunst veel grooter' naam, dan zy zelve meende te verdienen, Mogelyk werd zy in 't begin aüecnlyk, even als de wyze vrouw van Tekoa (*), wegens haare uitmuntende wysheid beroemd , en verkreeg dus naderhand den naam van met de geeften om te gaan, en zig op het vraagen der dooden te verftaan. De begrippen der Oesterfche van hooger wysheid , flooten meestal, gelyk bekend is,iets diergelyks in (f). In 't algemeen is 'er in haare taal en daaden niets , 't geen haar regtftreeks tot de laage klasfe der bygeloovige bedriegfters vernedert. Ongetwyfeld, was dat geen, waarvan zy gehouden werd haar werk te maaken, of weczenlyk haar werk maakte, door de wet verbooden; maar men bedenke het verval der tyden. Zo menige eeuw van afgodery had zekerlyk zelfs het kundiger en wysgeeriger-gedeelte der natie zodanig beneveld, dat het niet te verwonderen is, wanneer eene, anders verftandige en befchaafde perfoon, zig met het geeftenzien inliet, Zo (*) Hier agter B. III. Hoofdft. IV. (t) Dus gelooven de Jonden (Josethus naame»! lyk) 00!; van Salomo, dat hy zig op het geeften - ba;}, Ben verftond. R 3 David, i. Boek. iv. HOOFDST.  iÜ AVID. I. Boek. I V. HQOFDfST* 262 GESCHIEDENIS der Zo voorzigtig de vrouw handelde, voor? dat zy den Koning kende, zo befcheiden en wys was haar gedrag, nadat hy zig ontdekt had. Tegenwoordig beyverde zy zig alleen om hem weer te doen bekomen. Zy houdt den Koning die thans in naare droefgeestigheid verzonken lag, voor oogen, „ hoe „ zy met haar eigen gevaar zynen wensen, „ had zoeken te vervullen; nu hoopte zy, „ dat hy haare bede niet zou verfmaaden, „ en iets nuttigen , van 't geen zy tot zyne verkwikking bereid had. Zyne „ vermoeidheid vereischte dit, indien hy „ in den zelfden nagt nog te rug wilde". „ In 't eerst weigerde hy het : doch einr delyk, door haare bede en den aandrang zyner reisgenooten overgehaald , ftond hy op en plaatfte zig aan tafel. Zy had een gemest kalf laaten Aagten en toebereiden; waarby zy zelve van fyn meel ongezuurde koeken bakte. Deeze geregten zet zy den Koning en zyn gevolg voor. Van de verfchyning en derzelver vreesfelyken inhoud, hoort men geen enkel woord. Saul vindt zig door het eeten zo yerfrischt , dat hy thans vertrekken, en nog in den nagt met zyne reisgenooten weder in het leger komen kan. De gelchiedfchryver heeft door 't omftandig befchryven van dit, zo gepaste onthaal , ongetwyfeld willen zeggen , „ dat „ zy getragt heeft den ongelukkigen Ko„ ning zyne elende, zo veel mogelyk, te „ verligten , en zynen gezonkenen moed op te beuren". Ik zie niet, waarom José-,  ISRAËLIETEN. 253 SEPHUs,die dit gedrag ais'fchoonbefchouwde, te mispryzen is. Zien wy nogmaals op het gantfche beloop deezer gebeurtenis te rug, dan is zy inderdaad van geen gering gewigt. De profeet fpreekt over den Koning het uiterfte vonnis uit, en bevestigt het gezag der goddelyke regeering over de zyne , gedeeltelyk door de ongelukkige uitkomst van den aanftaanden flag, als een gevolg van 's Konings ongehoorzaamheid tegen God, den Opperheer der natie voor te Hellen , gedeeltelyk door den ondergang van zyn koninglyk huis,en de opkomst van een nieuw geflagt, aan den wil en het befluur van dien zelfden opperflen Koning toe te fchryven. In dit licht befchouwd, fchynt deeze gebeurtenis den gefchiedfehryver byZonder gewigtig te zyn voorgekomen. Aan bedriegery heeft hy zo weinig gedagt, dat hy de woordenwisfeling, tusfchen Saul en Samuel, geheel op den zelfden trant verhaalt , als hy te vooren de gefprek» ken tusfchen den Koning en den nog leevenden profeet , over het zelfde opdcr» werp gewisfeld, verhaalde. Dat Saul, volgens het plan der Godheid, tot ftraf zyner ongehoorzaamheid, het ryk aan David afftaan moet, maakt zo zeer de hoofdgedagte des fchryvers uit, (gelyk het reeds lang geweest was,) dat de bezweering, te midden van het verhaal, gantfchelyk vergeeten,en al het andere, het gefprek met Samuel uitgezonderd, met eene vlugtige pen befchree* ven wordt, Samuel vcrfchynt hier wederom R 4 als D AV 19, 1. Bof.k, iv. hoofdst. Aanmerkingen wegen? deeze gebeurtenis.  D a V T d. j. bokk. IV. Hoofust. ■-264 GESCHIEDENIS der als de handhaaver van de regten der theokratie ; hy fpreekt nog met dezelfde waardigheid, als hy voorheen by plegtige gele^ genheden fprak. De verfchyning des af geftorvenen bevestigt en bepaalt nog nader, 't geen de mond des leevenden gefproken had. Van eenen bedrieger, die"de gedaante van den profeet aangenomen , en met zq veel waarheid van het toekomende gefproken zou hebben, weet het eenvoudige verhaal niets, 't Was egter, zekerlyk, wel deimoeite waardig geweest, dat een gefchiedfchryver , die anders overal tot eer der waare orakels en der profeetifche antwoorden fchreef, hier eenen wenk gegeeven had. Maar noch Josep.hus, noch de zoon van Sirach hebben daarin iets van dien aart kunnen ontdekken. De laatfte befchouwt de zaak geheellyk uit het voorgemelde oogpunt, zodanig, dat hy, zig op onze gebeurtenis beroepende,van Samuel zegt:„Zelfs na „ dat hy ontflaapen was, profceteerde hy , „ en voorzeide den Koning zynen dood; „ en voorfpelde, dat de Heer de ongeregt tigheid des volks uitdelgen zou" (*). „ Maar ftrekt het niet tot begunftiging „ van het bygeloof, en inzonderheid van ,, het vraagen der dooden, indien Samuel by „ deeze gelegenheid weezenlyk verfchee,, nen is" ? Deeze tegenwerping zou plaats vinden , wanneer de verfchyning als een gevolg der bezweering werd opgegeeven. Maar dus vinden wy de zaak niet voorge- Held, (*) Syraeh Hoofdft. XLVI. 21.  ISRAËLIETEN. 265 lïïeld. Integendeel; de gefchiedfchryver ■heeft zig voorzigtig genoeg uitgedrukt. Aan den anderen kant begunftigde deeze verfchyning , indien zy waarlyk' gebeurd zy, de leer van de voortduuring der ziele ten fterkften (*). Dat 'er verder geen gebruik ter ftaaving deezer leere van gemaakt werd , komt alleen omdat het beftaan der ziel na den dood, te dier tyd, niet regtftreeks gelochend werd (f), zelfs, niet van afgodendienaars , wier doodenvraagen immers het geloof in het voortduuren van de ziel vooronderftelt, veel minder dan onder de belyders van den waaren godsdienst. Ook had dit verhaal van de verfchyning van Samuel de bevestiging van deeze leer juist niet ten oogmerk: maar wel de ftaaving van het gezag der goddelyke profeetie. Saul moest overtuigd worden , en vervolgens moest het volk ook, door middel van het algemeen bekend maaken deezer gebeur te* nis, weeten, dat 's Konings nederlaag en de uitfluibing zyner nakomelingfchap van den troon , eene goddelyke befchikking was , welke op de zelfde grondwet fteunde, die de profeet reeds by de verkiezing van den Koning plegtiglyk bekend maakte: „ Indien gy ongehoorzaam zyt, zult gylie„ den, als ook uw Koning, omkomen" (§). De waarheid deezer betuiging zouden zy reeds C*) Niet, dat zy daarom regtftreeks een bewys voer de onfterflykheid der ziel behelsde, (f) Het ftelfel der Sadduceërs was niet zeer oud-, CJ) ! Sam. XII. 25. R 5 David. r. bokk. IV. HoofdsïV  David. i. Boek. iv. ■hobfost. z66 GESCHIEDENIS der reeds in hunnen eerilen Koning ondervin» den. Het einde van Sauls regeering en leeven, Haat in het naauwfte verband,met het geen reeds by zyne verkiezing werd vastgefteld. En de zelfde Samuel, die hem tot eerften Koning wyde, moet hem nu ook nogmaals het vonnis der onttrooning aankondigen; een vonnis, welk hy reeds eenmaal over hem uitfprak; doch waarvan Saul de gevolgen toen nog hoopte te verydclen. Nu moet hy nog, door een, van hem zei ven gevraagd, orakel, de onveranderlykheid van het gevelde vonnis over hem,en dus de ophanden zynde verheffing van den vervolgden David, leeren. Alles theokratisch; alles overeenkomende met het geene Samuel reeds by den aanvang gezegd had, wegens het beloop der koninglyke regeering en haare betrekking tot de theokratie. De openlyke bekendmaaking deezer gefchiedenis , naderhand gevolgd , maakte het volk weder aan die vroegere betuigingen gedagtig, bevestigde het gezag van den profeet zelfs voor de volgende tyden, en ftrekte daarenboven tot een bewys , dat Davids opvolging op den troon niet minder eene goddelyke befchikking was, dan voorheen Sauls verkiezing tot de koninglyke waardigheid, In dit licht befchouwd , wordt deeze gefchiedenis zelfs voor David gewigtig. By zyn leeven had Samuel de natie nimmer iets van een' David gezegd, dien de Heer tot opvolger op den troon verkooren had; naderhand kwam dit egter als eene voorlegging of aankondiging van den afgeftor^  ISRAËLIETEN. 267 venen profeet tot haare kennis. Israël moest op deeze, meer verrasfende, wyze ontdekken, om welke reden de tegenwoordig regeerende familie de kroon verloor,en welk ander huis (*) tot deeze waardigheid verheven was, Saul bevond zig thans weder by het leger, en zag zig genoodzaakt om met de Philiftynen handgemeen te worden. Inmiddels was David naar Ziklag te rug gekeerd, waar hy op den derden dag, na dat hy Achis verliet, weder aankwam. Hoe yeel belang hy ook had by de uitkomst van het gevegt tusfchen Saul en de Philiftynen, moest het hem egter ten uiterften aangenaam zyn, dat hy hetzelve niet behoefde by te woonen. Op den hertogt had hy het onverwagte geluk, dat eenige dappere ftry•ders uit den ftam van Manasfe zig by hem voegden; hoofdlieden, die onder Saul gediend hadden , maar thans den ongunftige:"' uitflag des tegenwoordigen oorlogs ligtelyk voorziende, Davids zyde koozen (f). De moed, welken David en zyne lieden hieruit fchepten, verkeerde egter eensklaps in de grootfte verbaasdheid , toen zy ■ het iteed- (*) David wordt van Samuel, by zyne verfchyning met naame genoemd (i Sam. XXVIII. 17.) Deezen, voor den Koning zo haatelyken, naam zou de bezweerder , (ingeval zy bedrog .gepleegd had) zekerlyk wel verzweegen hebben, om niet by eenen Ko* ning, die om Davids wille eene gantfche priciterlyke familie verdelgde, in ongenade te vervallen. (t) i Chron. XII. 19-21. David. I. Boek. IV. hoofdst. Saul komt weder by 1 het leger. David keen naar Ziklag te rug. Eenige dappere krygslieden voc■ gen zig by : heb. Hy vindt Ziklag e brand en nitgepUmderd.  David, I. Boek. IV. ÏÏOOFÜéT. Misnoegdheid zyner inanfchap. Godfpraak. 2Ö8 GESCHIEDENIS der fteedje Ziklag (*) verbrand en uitgeplun, derd, en van hunne vrouwen en kinderen, welke zy hier weder hoopten te ontmoe, ten, geen fpoor meer vonden. Niet weer tende,of zy gedood, of alleen weggevoerd , erf, in het laatfte geval, of en waar zy agterhaald konden worden , bevond zig David in zulk eene fchrikkelyke verlegen? heid, als hy nog nimmer had ondervonden. By het grievendfte hartszeer over het verlies van zyne egtgenooten , Abigail en Achi-~ noam, kwamen de verwytingen, hem door zyne ftryders toegeduuwd, dat hy by den uittogt uit Ziklag, voor de veiligheid der agterblyvenden, geene zorg gedraagen had. De misnoegdheid wier zo fterk, dat men zelfs „ van fteenigen" begon te fpreeken. Hoe getrouw en gehegt deeze manfehap anders ook aan hem was, viel dit verlies haar toch al te zwaar. In deeze dubbel groote verlegenheid wendde hy zig tot den Heer. Abiatar'moest het heilige fieraad gebruiken , waarvan men zig , tot het vraagen van het Orakel, bediende. „ Zal ik", was thans de vraag, „deeze roof bende nazetten, „ en zal ik dezelve agterhaaien" ? Het antwoord was even bepaald : „ Jaag ze na; „ gy zult ze agterhaaien en verlosfing ver„ fchaffen". Waare godfpraaken muntten ook (*) Ook dit verhaal mag van het begin tot- het einde belangryk geheeten worden ., volgens alle de „ kenmerken, die garve in zyne voortreflyke ver„ handeling 'over liet belangryke opgeeft". Toblee f$ den ^nmerk. aar Ehre der Bibel. St. 6. S. 79.  ISRAËLIETEN. 26-9 ook door duidlykheid uit: valfche (*) warfcn dubbelzinnig. Dus had David het orakel , welk Saul ver laaten had , op zyne zyde. Hy mogt •het vraagen, wanneer hy wilde, en ontving gunftig antwoord. Deeze byzonderheid is een onderfcheiden zigtbaar kenmerk van den lieveling van den God Israëls, van wien gezegd wordt: ,, Toverkunst is voor „ hem van geene waarde; waarzeggery be„ hoeft hy niet; want wat God in het toe„ komende zal doen, wordt hem, wanneer „ hettydis, geopenbaard"(f). Terftond brak hy met zyn zeshonderd man van Ziklag op ; en , fchoon hy nog geen zeker berigt wegens den vyand had, was 't egter zeer vermocdelyk, dat het een troep der Amalekieten was, die zyn fteedje uitgeplunderd hadden; ook ontdekte hy, misfchien ,eenige fpooren,naar welk een' kant zy het gewend hadden. Maar aan de beek (§) Befor komende, verloor hy het fpoor; terwyl een derde gedeelte zyner manfehap , door den zwaaren togt van dien dag vermoeid, weinig lust betoonde om hem verder te volgen. Deezen liet David met de bagaadje agter; met bevel, om hier zyne we» '(*) Dat van Delphos zou, misfchien, in hef tegenwoordige geval,geantwoord hebben: Magnum pervettes opum vim. (|3 Uit de fpreuken van Bileam. Gefch. van Mofes, D. li. bladz. 205. CS) Ik volg hier het x"f*ogz°! van Josjephbs eri de LXX, D A VI I. BoesJ IV. IIOOFDST. Hy vervolgt . 1. Boek. IV. hoofdst. Smaad, den, ligchaamen van Saul en zyne zoonen aangedaan.  i) & V i d. I. Hoek. IV. HOOFDST. De burgers van Jabes ontrooven Ee den vyand, en doen ze eerlyk begraaven. 278 GESCHIED, der ISRAËLIETEN. nen, te gelyk met de tyding der overwinning « ih hunne ■ Heden rondgezonden, en naderhand in den tempel der Godin Aflarte, aan welke zy de overwinning toefchreeven,ten tqon gehangen werden. De vier ligchaamen, aan de muuren van Bethfean , midden in het land van Israël, ten ichouwfpel opgehangen , zouden het voorwerp van openbaaren fmaad gebleeven zyn , zo de dappere burgers der Had Jabes, die door Koning Saul eertyds verlost was, niet beflooten hadden de ligchaamen van hunnen weldoener en zyne zoonen van deeze fchande te bevryen. Zonder iemand uit de andere Hammen te hulp te roepen, volbragten zy deeze onderneeming , met zo veel geluk als fpoed, in eenen nagt, en vervoerden de ligchaamen van Bethfean naar Jabes, alwaar ze , onder een groot gevolg van treurenden, op eenen houtftapel gelegd en verbrand werden; wordende de beenderen en de asch zorgvuldig verzameld en onder eenen tamarindepboom, in, pf digt by de Had, begraaven. ■ De openbaare rouw en het vasten duurde eene geheele week. Zo genoot de ongelukkige Koning toch in zyn' dood nog eer; en, fchoon niet allerwegen even bemind als te Jabes ,'" wyden nogtans veelen van zyne onderdaanen, ook David zelfs , hem traanen van medelyden en van eene agtenswaardige gedagtenis (*). G E- C*) Lang daarna fpreekt Josephus nog van hem, op eene wyze, die vooronderftelt, dat de natie hem' tflimmer onder haare flegrte Koningen rekende.  GESCHIEDENIS VAN DA V I D. TWEEDE BOEK. Tot het verplaatfen der heilige kist, naar Jerufalem. EERSTE HOOFDSTUK. David wreekt Sauls dood en wordt Koning over Juda, JNfiet weetende, hoe lang hy nog zyn vaderland myden, en zig van de befcherming van vreemden zou moeten bedienen, was David,na zyne wederkomst te Ziklag, juist bezig, met zig weder in dit verwoeste fteed. je te vestigen, toen hy, op den derden dag, de eerfte tyding van Sauls nederlaag ontving. 'Er kwam iemand van het flagveld geloopen, wiens verfcheurde kleederen en met ftof beftrooid hoofd , eene droevige boodfehap aankondigden , waarmede hy evenwel dank zogt te behaalen. Voor Da, S 4 vid Een Amala* loet boodichapt aan David de nederlaag van 't leger, en den dood van Saul en Jo» nathan,  D a v ï D. II. Boek. I. hoofdst. 280 GESCHIEDENIS der vid gebragt , wierp hy zig ter aarde. Op dc vraag, ,, vanwaar hy'kwam"? noemde by zig „ eenen vlugteling uit het Israë„ lietfche heir". „ Hoe het daar gefield ,, was"? —„ Zo flegt als mogelyk. De ,, nederlaag was verfchriklyk; Saul en Joa, nathan waren onder de dooden". — ',, Hoe 3, hy wist, dat Saul en Jonathan omgekq,, men waren". ,, Hy was, in zyne vlugt ,, over het gebergte, ter plaatfe gekomen, 3, daar de Koning, ten üiterfien verzwakt, 5, op zyne fpiets leunende, en zig'met veel 3, moeite óp de been houdende, ieder 00,, genblik van de vyandelyke rui'tery en ,, wagens vreesde ingehaald te worden. Dia ,, Koning had hem nog gezien , en ge3, vraagd, wie hy was ; en op het ant- woord , ,, een Amalekict", hein gebe3, den, om hem, die toch reeds met den ,, dood worfieldc , volkomen den dood,, fteek te geeven. Dit had hy gedaan; en ,, wel te eerder , dewyl de Koning toch ,, reeds doodelyk gewond was. Hierop had ,, hy hem het hoofd- en armfierfel afge;, nomen; welk hy ook thans by zig had, en zynen heer, den aanftaanden Koning, 5, op het nederigfte overreikte". —- Dit alles verhaalde de man op eenen toon, als of het niets meer om 't Jyf had, den Koning van Israël om 't leeven te brengen, dan eenep hal.fdoodcn hond volkomen van kant te helpen. Ook was 't zeer duidelyk te bemerken, dat de hoop van by den op«i volger pp den troon dank te behaalen hjm "'Of  ISRAËLIETEN. 281 Biet weinig tot die daad had aangezet. Van zulk eenen man kan men vooronderftellen, dat hy ook ten vollen in ftaat zou geweest zyn, om den Koning, indien hy 't niet begeerd had , evenwel den doodfteek te geeven, en de kroon te brengen, daar de hoop op gewin hem riep. Davids eerfte aandoening was de bitterfte fmert. Nimmer de agting voor Saul afgelegd "hebbende , vergat hy thans den vervolger wegens den ongelukkigcn Koning zo geheel, dat hy overluid in weêklaagen uitborst, en hem traanen wyde , dje alleen door de traanen, over Jonathan geftort, in bitterheid overtroffen werden. Tot een teken , dat het weezenlyk voor hem eene droevige maare was, verfcheurde hy — en al wie by hem ftond, — de kleederen. Het overige van den dag werd in vasten én treuren over den Koning en des Konings zoon en het verflaagene krygsheir doorgebragt. Maar deeze rouw, en zyne verpligting, om de eer van het opperhoofd der natie te wreeken, vorderden tevens, dat hy den vcrmeetelen bode zyn ongenoegen deed gevoelen over 't geene hy zig beroemde gedaan te hebben. Het zien van het diadema en den armband des gedooden Konings, was voor hem even onverdraaglyk, als of demanregtftreeks tot hem gezegd had: „ Ik heb Saul „ voor u uit den weggeruimd; daar hebt „ gy de reeds lang gewenschte kroon". — In de eerfte oogcnblikken van onverwagté vreugd of droefheid , vertoont zig het S 5 hart 3 David. ii. Boek. i. HOOFDST. Davids droefheid over Sa'uuJ dood. Hy brengt den bode zyn inisdiyf onder 't oog, en laat hein dooden.  David. ii. Boek. i. ÏÏQOfDST. 282 GESCHIEDENIS der hart, zo als het weezenlyk is. Het veinzen volgt eerst naderhand. Had David op het gezigt der koninglyke fieraadjen vreugd? gevoeld, hy zou zulks hebben laaten blyken. Doch misfchien is deeze aanmerking geheel overtollig, om hem van veinzery vry te pleiten. Had hy niet alle laage middelen om in de hoogte te komen van harten verfoeid, hy ware reeds veel vroeger in het bezit van kroon en fcepter geweest. Maar hoe kon hy, die nooit aan Saul de handen wilde flaan, offchoon het onmiddellyk tot zyne verheffing kon dienen, op deeze wyze de kroon met genoegen ontvangen ? Hierby kwam, dat hy de waardigheid van Koning 'over Israël tot hiertoe gewoon was in een verheven licht te befchouwen, als eene eer, die Jehova alleen kon geeven en ontneemen. „ De gezalfde des Heeren" was in zyne oogen een heilig , onfchendbaar perfoon ; nooit had hy zig op den troon willen dringen, offchoon hy reeds tot denzelven gewyd was (*). Billyk derhalven moest ook deezen uitlander 's Konings perfoon te heilig geweest zyn voor zulk «ene behandeling. (Want, dat het verhaal , misfchien, niet eens in alle opzigten waar is, vermoedt hy niet.) David vraagt hem andermaal met ernst, ,, vanwaar hy „ afkomftig zy" ; — en hier kan 't wel voor een gedeelte aan den haat tegen de Ama» (*) Men kon ook van hem zeggen , gelyk van zy^ Oen grooten navolger,: dfruyuoi enzq  ISRAËLIETEN. 28; Amalekieten, die niet alleen Israëls ge zvvoorene en errlyke vyanden , maar zelf nog onlangs, in den byzonderften zin, zy fie vyanden waren, toe te fchryven zyn dat hy hem des te harder toevoegde: „ Ho hebt gy vermeetel genoeg durven wee ,, zen, om uwe handen aan den gezalfde j, van Jehova te flaan , en hem ter dood t j, brengen"? — „ Nu" (inmiddels een' zj ner ftryders roepende , en hem beveeler de , dien man te dooden) — „ gy heb zelf het vonnis over u geveld. U gc „ fchiede naar uwe verklaaring: Ik heb de, Sc* D A VIB, II. BOBK. I. HOOFDST.  David. ii. Boek. i. huoi'dst. ) 3 3 t » 294 GESCHIEDENIS der „ geworden ben, zag ik ooit den deugdzaaraen vcrlaaten, of zyne kinderen om „ brood bedelen. Dag aan dag deelt hy „ mede; dag aan dag geeft hy ter leen: en „ zegen is het erfdeel zyner laatfte nakome„ lingfchap. Wees een vyand van het kwaa„ de, een vriend van het goede; en gy zult „ hier in eeuwigheid woonen. Want je„ hova heeft het regt lief, verlaat zyna vrienden niet; zy worden ecuwiglyk be„ waard , terwyl het zaad der kwaaddoe„ neren verdelgd wordt. De braaven zul„ len het land erflyk bezitten , en het zei. „ ve voor altoos bewoonen. De wysheid 3, fpreekt door den mond des opregten; de „ waarheid ligt op zyne tong; de wet van „ God woont in zyn hart , en daardoor »i glipt zyn voet niet uit. De booswigt „ loert op den vroomen; hy wenscht en „ zoekt zynen dood. Maar God laat den„ zeiven niet in zyne handen over; laat zyn „ goed regt niet altoos verdrukt blyven, „ Vertrouw op den Heer, gehoorzaam zy„ ne wetten; en hy zal u verhoogen; hy „ zal, om u het land in bezit te geeven, ,, de kwaaddoeners voor uwe oogen ver„ delgen. Ik zag eenen vermogenden deug-, , niet, diep geworteld , fapryk , als een , jonge boom; ik ging voorby, en — hy , was njet meer. Ik vraagde naar hem: maar , hy werd nergens gevonden. Weldoen ] , zy uw doel ; de deugd uw oogmerk 1 , want haar einde is gelukzaligheid. De » v-ertreeders van Gods wet gaan gezamen. lyk te grond; want dq uiterfte bezolding s> der '  ISRAËLIETEN. 295„ der ondeugd is rampzaligheid. Plet heil 9, der vroomen komt van God , hunnen „ befchermer in tyd van nood. Jehova zal „ hen byftaan , hen befchermcn, ja, hen „ uit de magt der booswigten verlosfen; hy .„ zal hun behouder zyn, dewyl zy op hem j, vertrouwen" (*). Hy, die over godsdienst en deugd zulke gedagten en gevoelens voedt , zal fteeds, hoe veel hy zelf ook by het vaarwel zeggen van het amptelooze leeven verliest , het volk, welks zorg hem aanbevolen is, gelukkig maaken. Terftond na zyne komst te Hebron, gaf 1 de ftam van Juda een fterk verlangen te ! kennen, om hem, hoe eerder hoe liever, op ' den troon te zien. Niet alleen was hy in deezen zynen eigen' ftam in byzondere hoogagting;niet alleen had zyne verordening (f) tot de heerfchappy, die van tyd tot tyd al- ge- (*) Pfalm XXXVII. (t) De zigtbaare yverzugt van den Koning Saul, vergeleeken met Davids groote verdienden, moest zelfs veelen op de gedagten brengen, of David niet weezenlyk van God tot de regeering mogt zyn verordend. Wanneer men daarenboven zag, dat 'er tusfchen Saul en Samuel fteeds meer koelheid, tusfchen David en den profeet daarentegen eene vertrouwlykhcid heerschte, welke, inzonderheid federt het voorgevallene te Rama (hier boven bladz. 136—138.) geen geheim meer was; moest Davids verordening tot den troon , voor veelen , offchopn anders onkundig van zyne zalving te Bethlehem, eene zeer waarfcbynlyks zaak worden. Hierdoor kwain het ook, dat Abigail (hier boven bladz. 218.) zig daaromtrent zo ftellig r# drukte. T 4 D a v 1 r». II. Boek. I. hoofdst. 5enegen. icid van (Jen lam Juda roorüavid.  David. ii. Boek. i. hoofdst. 206" GESCHIEDENIS der gemeener bekend werd, ja zelfs de onregtvaardige vervolging van Saul hem veele heimelyke vrienden verfchaft , die thans hunnen wensch zonder agtcrhouding openbaarden ; niet alleen ftreelde deezen magtigen ftam de gedagte van eenen eigen' Koning te hebben, en, misfchien , nog wel eens (*) de gebiedende ftam in Israël te worden : maar hierby kwam ook de vrees voor de Philiftynen, die zig hunne overwinning op Saul zo ten nutte gemaakt hadden , dat zy reeds overeen aanzienlyk gedeelte van het land heerschtcn, en, indien de Joop hunner zecghafte wapenen niet geftuit wierd, ook welhaast den ftam Juda onder 't juk konden brengen. Óm dit voor te ko, men, was 'er, volgens het oordcel van al. len, die de verdienften van David kenden, geen veiliger middel, dan hem de koninglyke magt op te draagen. Men bekommerde zig voor tegenwoordig weinig, hoe de ftammen, die het huis van Saul nog toegedaan waren, dit zouden opneemen. De ftam Juda zogt thans alleen eenen befchermer, die in ftaat zou zyn, om hem tegen de fnel toegenomene magt der Philiftynen te verdeed'igen; voor het overige liet men aan den tyd bevolen, of, en C*) Want voor tegenwoordig ftonden 'er de zaa. ken niet naar , ora eenen Koning over gantsch Israël, ge|yk Saul was, te verkiezen; gedeeltelyk, de, wyl de overbeerfching der Philiftynen het niet fcheen tegehengen'; gedeeltelyk, dewyl Isbofeth nog leefde en van Abner fferk begunftigd werd.  ISRAËLIETEN. 297 en in hoe verre , de andere ftammen zig aan den zelfden Koning zouden willen onderwerpen. Sauls neef en opperveldheer, Abner, had, terftond na den flag, waarin zyn Heer en drie van deszelfs zoonen bleevcn, den vierden , Isbofeth (*) genaamd , over dc Jordaan in veiligheid gebragt , cn , vermoedelyk met behulp van die van Jabes, te Mahanaim tot Koning laaten krooncn. Hier was hy veiliger dan aan deeze zyde dier rivier. De Hammen Ruben , Gad en de halve ftam van Manasfe, onderwierpen zig terftond aan den zoon van Saul. Nadat de vrees voor de Philiftynen een weinig geweeken was, lieten zig ook de Binnenjordaanfche ftammen , meer uit agting voor Abner , dan uit vertrouwen op Isbofeth zeiven, overhaalen om hem voor hunnen Koning te erkennen, 't Was grootmoedigheid van Abner, dat hy, by het volk cn het leger in zo blaakende gunst ftaande, nogtans niet in den zin kreeg , by deeze gelegenheid , zigzclven op den troon tc plaatfen. Isbofeth was wel oud genoeg tot dc regeering, (hy was een Heer van veertig jaar,) maar hem ontbrak zo wel Sauls ervarenheid , als Jonathans grootheid van ziel. Zyne verkiezing tot de koninglyke waardigheid , ontmoette egter niet veel tegenftand. Want,offchoon veelen, zelfs buiten den ftam Juda, David hoog waardeerden, was het volk egter niet genoeg voorbereid tot ee* (*) Hy heet ook Esbanl. T 3 David. ii. Boek. i. KOOFDST. Isbofeth tot Koning over de overige Ilauinien verkooren.  David. II. Boek. I. hoofdst. David tot Koning over juda gezalfd. 298 GESCHIEDENIS der eenen geheelen afval van het huis van Saul 5 ook werd daartoe van Davids wege in 't geheel geen aanzoek gedaan. Veelen, die de zwakheid van Isbofeth kenden , fchynt de hoop, dat Abner dit gebrek vervullen en de kranke regeering nadruk byzetten zou,gerust gefield te hebben. Voor 't overige liet ook de tegenwoordige toeftand van Israël naauwlyks toe, dat 'er reeds on, der de ftammen gezamenlyk over het verkiezen van eenen Koning, op eene gere* gelde wyze, gehandeld en beflooten werd. Ieder ftam zorgde, na Sauls dood, zo goed hy kon , voor zyne eigene veiligheid, De Binnenjordaanfche ftammen hadden het te volhandig met zig tegen de Philiftynen ftaande te houden, dan dat eene volksvergadering van zo veel belang met gerustheid kon ondernomen en ten einde gebragt woiv den. Uit de landlieden van Juda vergaderde men te Hebron. De priefterfchap en het volk waren David gunftig. Zig aan den zoon van Saul te onderwerpen, fcheen zo ftrydig met de eer, en tevens met het belang van den ftam, dat daarvan zelfs niet eens gerept werd. De familie van den Beth, lehemiet Jfai, daarentegen, was, ook zonder aanmerking op Davids uitneemende veiv dienften, by veelen bekend als eene familie, welke den ftam Juda, reeds in vroeger tyden, van Veldheeren en Vorften voorzien had. Eene omftandigheid, welke, offchoon niet beflisfende , egter voor Davids verkiezing tot de koninglyke waardigheid  ISRAËLIETEN. 299 heid niet geheel onverfchillig was. Zyne zalving, voorheen door Samuel verrigt, was , waarfchynlyk, in lang zo bekend niet, als dat Koning Saul hem langen tyd als eenen mededinger befchouwd had; en, federt Samuels verwydering van het hof en andere blyken van het goddelyke mishaagen in Sauls regeering, zal misfchien nergens meer van eene aanftaande omwenteling in het ryksgebied gefproken zyn, dan in den ftam Juda. Alwie , daarenboven , Davids zonderlinge verdienften in aanmerking nam, kon, (zelfs zonder van zyne voorafgegaane zalving te weeten,) niet wel anders denken, dan dat David de man was, dien God tot opvolger op Sauls troon verordend had, 'Er fchynt dus ook geene verkiezing plaats gehad te hebben: maar wel eene openlykp plegtige zalving door den opperpriefter. TWEEDE HOOFDSTUK. Oorlog met Isbofeth. Alle de ftammen onderwerpen zig aan David. Dus was David thans Koning over Juda. Zien wy te rug op den weg, welken hy van zyne eerfte wying af tot op deezen trap van hoogheid aiiei, dan befpeuren wy duidelyk , dat het oogmerk van alle deeZe beftuuringen geweest is, hem tot eene denk, Da vip, ii. BOHK. i, lïcornsï» Oode nera». melyke wyze, op welke David tot den troon kwam.  David. II. Roek. tl. hoofdst. 300 GESCHIEDENIS der denkwyze op te leiden , die voor eenen Koning van Israël best gefchikt was. De God, die hem den troon beloofde, liet hem in zulke gfevallen komen , waarin hy de behoudenis van zyn leeven , en dus ook het beklimmen van den troon, alleen aan deszelfs byzonder beftuur kon toefchryven. Deeze omftandigheid vervulde hem met zulk een nederig vertrouwen op de Godheid, dat hy haar fteeds in elke verlegenheid raadpleegde, en in elke omftandigheid , die iets ter zyner behoudenis en verheffing tocbragt, de Voorzienigheid, welke zig aan hem zo vëel gelegen liggen liet, eerbiedigde. Verkiest men dit godsclienftigen hoogmoed te noemen; 't was toch zulk een edele hoogmoed, die met de nederigheid en onderwerping aan God volkomen beftaanbaar was; dewyl 't hem volftrckt onmogelyk was zyne verheffing te befchouwen, zonder tevens aan de byzondere beftiering van God te denken. Verlegenheden en bekommeringen waren een weezenlyk deel van deeze goddelyke leiding. Zonder dezelven zou hy den God van Israël nooit, als verlosfer en befchermer, pit ondervinding hebben leeren kennen. En welke kennis aan God kon leevendigerzyn, dan de zodanige, die op zulke ondervindingen gegrond was ? Voor een' Koning, die eene geheel nieuwe gedaante aan den uitwendigen godsdienst geeven,ja zelfs eenleeraar en voorbeeld voor de natie zou worden, kan men zig zekerlyk geen' gefchikter' ftaat van voorbereiding verbeelden; maar tevens gee-  ISRAËLIETEN. 3ot geene gevoeglyker wyze van den troon te beklimmen , dan dat de geheel vrye verkiezing van eenen der aanzienlykftc ftammen , hem (niet door het lot, gelyk in het geval van Saul, maar door de eenpaarige volksftem,) tot het ryksbeftier verhief, en dus op de treffendfte wyze met de godsfpraak overeenftemde , welke hem reeds voorlang tot de regeering verordend had. Dit alles moest een gemoed, hoedanig dat van David was, volmaaktlyk in die geiteltenis brengen, dat hy nu een man naar Gods hart werd; dat is te zeggen: een Koning, die voor Israëls betrekking tot de Godheid in 't algemeen zeer gefchikt was. Zelfs de volkomene ftrydigheid tusfchen het karakter van hem en van Saul, kon best aantoonen wat een Koning van Israël zyn moest. Om deeze ftrydigheid ten hoogften top te voeren, moest de een, geduurende eenigen tyd, de vervolger van den ander' weezen; maar dan ook het tooneel op zulk eene wyze verhaten, dat het een klaarblyklyk gevolg van zyne ongehoorzaamheid was; terwy] de vervolgde langs zulke wegen tot hoogheid kwam, dat dit een niet minder zigtbaar bewys van zyn onwrikbaar vertrouwen, en van de vervulling der goddelyke belofte opleverde. Niets toch kon leerryker voor het volk, en tevens gefchikter zyn, om Davids perfoonlyk karakter eene hoogere en vastere plooi van godsdienftigheid tc feeven. Doch dit alles zal voor ons in nog°helderer licht verfchynen , wanneer wy hem nu weldra tot D Avrn. II. Boek. ÏU hoofdsï.  D AVTD. II. Boek. II. hoofost. Gezant- fcliap aan de ftad Jabes. 302 GESCHIEDENIS der tot de volkomene heerfchappy over gantsch Israël verheven zien. Als Koning van Juda had hy een klein ryk, vooral, indien men het land der Philiftynen van deezen ftam aftrekt. Ondertusfchen was deeze ftam volkryk, en door zyne Voordeelige gelegenheid vry wél befchermd. Ook was Davids huisgezin, dat naderhand fpoedig vermeerderde, nog klein, en zyne hofhouding van geringen omflag; weshalven het onderhouden van het koninglyke huis zulk een' ftam niet te zwaar kon vallen. De Koning had ook zo wél geleerd zig met weinig te behelpen, dat 'er in 't begin zeer weinig pragt en verfpilling aan zyn hof geheerscht zal hebben. Na de krooning was zyn eerfte werk een gezantfchap naar die van Jabes in Gilead af te vaardigen , waardoor hy „ zyn genoegt, gen betuigen liet, omdat men de ligchaa„ men van Saul en zyne zoonen den vyand ■„ ontweldigd , en met eer ter aarde be„ field had. Dit bewys van trouw en „ agting voor den overleeden' Koning „ zou van den Heer niet onvergolden ge„ laaten worden. Hy zelf zou ook by al5, le gelegenheden doen blyken, hoe veel „ hoogagting hy hun wegens deeze daad „ toedroeg ; gelyk hy ook niet twyfel„ dc, of zy zouden den roem van braa„ ve en regtfchaapene Israëlieten verder ,, handhaaven, fchoon hunne voorige wel„ doener niet meer in leeven was. — Als „ in 't voorbygaan liet hy hun weeten j „ das  ISRAËLIETEN. 363 5, dat de gemeente van Juda hem tot haaren „ Koning verkooren had". David fehynt, toen hy dit gezantfchap zond ,nog niet geweeten te hebben,dat Giiead zig aan Isbofeth onderworpen had; hy hoopte, misfchien, dat, byaldien zo aanzienlyk eene ftad, als Jabes, zig voor. hem verklaarde , de overige fteden haar voorbeeld zouden volgen, 't Is nogtans een bewys van zyne befcheidenheid, ■ dat hy haar des aangaande niet aanzogt, maar aan haar zelve overliet, of, na het volbrengen van den laatften pligt jegens Saul, haar belang niet medebragt, zig voor David te verklaaren; van wien zy , gelyk door zyn overig gedrag, zo ook door dit gezantfchap overtuigd moest zyn , dat hy zo wel als zy zelve, een hoogagter van den ouden Koning geweest was , en nog was. De fchoone daad der burgeren van Jabes verdiende van den even edelmoedigen David opgemerkt en met zyne agting beloond te worden; en, fchoon die van Jabes hierdoor niet bewoogen konden worden, om hem terftond ook als hunnen Koning te erkennen, moest het hun toch aangenaam zyn , een bewys van hoogagting te ontvangen van den man, die reeds over eenen der vermogenfte ftammen heerschte. Dit bewys van koninglyke agting en gunst Was te onfchadelyker voor hen , dewyl hy van zyne verkiezing tot de koninglyke waardigheid flegts van ter zyde , zonder de minfte verdere aanfpooring , melding D A v t tt, II. Boek.' II. HoofdsT.  David. II. Boek. II. hoofdst. Davids tegenwoordige toeftand, met betrekking tot de Philiftynen, cn tot de overige ftammen van Israël. 304 GESCHIEDENIS der ding maakte. Wanneer zy nu nog vernamen , dat hy den dood des Konings zelfs aan den man , die hem de kroon ter hand ftelde, gewrooken had, moest, nevens de getrouwe gedagtenis aan hunnen weldoener Saul , tevens hoogagting en genegenheid voor David in hunne harten plaats grypen. Ja, ik mag 'er wel by voegen, ook ver wondering over zyne godsdienftigheid. Want, dat hy zelfs thans nog, zyne ver-, wagting reeds gedeeltelyk vervuld zynde, de heerfchappy over de andere ftammen gerust aan een' ander' overliet, en den weg, die hem voorgefehreeven werd, met langzaame fchreden bewandelde, is waarlyk een aanmerkenswaardig bewys van een gemoed, in geduld en volharding geoefend. In welk eene verwarring de zaaken voor het overige thans ook waren, vond hy nogtans tyd, om zig in zyn nieuw koningryk te vestigen. De Philiftynen hielden hunne aandagt voor tegenwoordig fteeds voornaamelyk op het huis van Saul gevestigd, nadcmaal hetzelve onder eenen Veldheer, als Abner was , zig weder tot zyne voorige grootheid fcheen te willen verheffen; dewyl niet alleen Gilead en de noordelyke ftammen aan deeze zyde der Jordaan, maar nu ook de magtige ftam Ephraim Isbofeth was toegevallen. Dat David met de overige ftammen niet eene lyn trok , was zekerlyk eene gunftige omftandigheid voor de Philiftynen ; maar, dat hy deezen ook niet tegen het huis van Saul te  ISRAËLIETEN. 305 te hulp kwam , om hetzelve te fpoediger te overweldigen , was David waardig. Zelfs wendde hy niet eens poogingen aan om de overige ftammen van de gehoorzaamheid aan Isbofeth af te trekken; 't was hem genoeg zig in zyn klein ryk te vestigen. Van den kant der Philiftynen -, hoe ongaarne zy zyne verheffing tot het ryksbeftuur zagen , had hy voor tegenwoordig tc minder te dugten, dewyl de ftaatkunde zelve hun ried , de verdeeldheid welke onder de ftammen van Israël ontftaan was, niet te verhinderen , maar het eene ryk door het andere te laaten verzwakken; Inderdaad was Abner ook reeds met eenige, hoewel niet zeer talryke, (*) manfehap tégen David in beweeging, en van Mahanairn, lsbofeths rykszetcl, tot Gibeon, eene ftad der Benjaminieten, aan de grenzen van Juda, voortgerukt; tcrwyl David zynen neef Joab met een klein, maar uitgcleczenheir tegen hem gezonden had. De beide Koningen trokken niet in perfoon te velde: Isbofeth uit zwakheid; David,om zig voor gewigtiger gelegenheden te fpaarea: voornaamelyk,' dewyl men thans geenen beflisfenden veldflag in den zin had. David hoopte, waarfchynlyk, nog fteeds, zig zonder veel bloedvergieten te verweeren; hy zag ook wel, dat noch Isbofeth den moed, noch Abner de roekeloosheid zou hebben van alles in ééns in de waagfchaal te zetten; en dus vergenoegen') bit fclyfct uit het vervolg. Misfchien hadden' wemigen lust, orn tegen David en zyn heir, te ftryden.VIL DïEi, V D a vrij; II. Boek; II. isfco'fêfrflj en Üivida troepen I;d'J men teüen Jltamdere* ie v\lde.  David. M. Boer. i r. KOüFDST. Ranïpftryd van zonderlingen 3öf5 GESCHIEDENIS des noegde hy zig met zo veel tegenftand te bieden, ah hy ter verdeediging zyner heerfchappy over Juda volftrektelyk noodig oordeelde. 't Is zeer waarfchynlyk , dat David, die eenen afkeer had van burgerlvke oorlogen , Isbofeth in het vredige bezit van zyn ryk gelaaten zou hebben, indien deeze niet eerst vyandelykheden gepleegd, of' althans gedreigd had. Maar, dewyl Abner geenzins zulk eene edelmoedigheid en lief-' de tot den vrede in David vooronderftelde , wilde deeze hem liever voorkomen, dan eenen aanval afwagten. De wcderzydfche Veldheeren floegen z% by Gibeon neder, zodanig, dat 'er een vyl ver tusfchen hen lag. Beiden , fchynt het,, hadden gaarne het burgerbloed gefpaard. Abner fioeg eene foort van tweegevegt voor. Eenige vrywillige jonge, kampvegters van de eene, en een gelyk getal van de an. dere zyde, zouden , in het gezigt der beide legers, tegen eikanderen ftryden. Vermoe. delyk was zyn oogmerk, dat, wanneer dit kampgevegt uitwees , aan welke zyde de meeste dapperheid was, ('t geen hy zckerlyk van zyne benden Vertrouwde,)de andere zo veel te meer tof vrede geneigd zou zyn , en dus een algemeen gevegt voorgekomen- worden. Joab nam den voorflag aan. Uit elk leger .verfcheen een twaalftal jongelingen in het ftrydperk. Het eene zou Davids -r het andere Isbofeths eer handhaaven. De uitffag was zo zonderling als de kampftryd zelf. Allen maakten gebruik,  ISRAËLIETEN. .307 brüik van de zelfde wyze van zyn' tegenftander aan te vallen, allen namen de zelfde tydftip zo naauwkeurig waar, dat, terWyl de een zynen tegenftreever by het hoofd vatte, en hem met de andere hand een'fteek toebragt, de ander het zelfde deed, en zy famen vielen, Dus bleef het onbeflist , welke party de fterkfte was. 't Gczigt van het kampgevegt ftookte den lust tot ftryden by Joabs en Abners benden te fterker aan. Men werd handgemeen; en hoe dapperen tegenftand Abner en zyne Benjaminieten ook booden, behield Joab egter de overhand. De overwinning was zo weinig twyfelagtig, dat Abner zelfs onder de vlugtenden was, en van Afaël, joabs broeder, nagezet werd. Met die buitcngemeene rap heid, waarVan de grootite held by li ome rus zynen bynaam ontleent, haalt hy Abner in; doch tot zyn eigen verderf. Reeds was hy hem op de hielen, toen f\bner omzag en naar zynen naam vraagde. Zo dra de broeder van Joab zig heeft bekend gemaakt, raadt hem Abner: zig eenen anderen man te kiezen * „ indien hyiust tot vegtenentotbuithad". Hier had Afaël geene ooren naar. Abner waarfchouwt hem andermaal:,, Laat af van „ my. Zoekt gy Van myne handen te fter„ ven? Hoe zou ik dan uw' broeder Joab s, weder onder de oogen durven komen" ? Afaël blyft onverzettelyk: hy begeert eene kans met Abner te waagen , en heden eenen naam, grooter dan die van Joab, te behaalen. V 2 Daar- David. II. Boek. tt. hoofdst. Isbote-Iij benden jjg. Hagen. Afae!j Joabg broeder, vafl Ab"er gedood,  David. 11. Boek. i f. hoofdst. Ket gevegt, met wederzydfche bewilliginggellaakt. 308 GESCHIEDENIS dek Daarop ftiet Abner hem de omgekeerde' fpiets door het lyf; zo dat hy nederviel en den geest gaf. Voordat de overigen van Joabs heir toegefchooten waren, was Abner reeds verre vooruit. Afaëis dood bevorderde zyne vlugt. Want al wie ter plaatfe kwam, waar Joabs broeder in zyn bloed lag, bleef ftaan. — Veelen wyden den held, die na den reedsgewonnen' flag zo ongelukkig viel , eene traan. Joab en zyn tweede broeder , Abifai, (een der dapperften in het leger,) vervolgden den vyand fteeds heviger. Eerst na den ondergang der zon gelukte het Abner, de verftrooide vlugtelingen op een' welgelegen' heuvel te verzamelen, alwaar hy ftand hield om nog eens zyn geluk te beproeven, indien de vyand niet tot den aftogt te beweegen mogt zyn. Nog tuk op den aanval, was Joab reeds aan den voet des heuvels, wanneer Abner hem toeriep ; Zal het zwaard „ zonder einde woeden ? Dit zou ten laat„ ften u zeiven nog wel kunnen berou?, wen. — Hoe lang zal het duuren , eer „ gy uw volk beveelt het vergieten van „ burgerbloed te ftaaken"? Joab gevoelde dc waarheid van dit verwyt (*); hy kon in zyne overwinning be- rus- C*) Davids gantfclie gedrag op zyne vlugf voor Saul T bewees zo zeer zyn' afkeer van burgerlyke oorlogen en twisten , dat Joab zeer zekef eert fcherp verwyt van'zynen Heer had te wagten gehad, indien hy B-aar dit vooritel vsu Abner niet geluisterd had*  ISRAËLIETEN. 309 rusten , en zou liet vermoedelyk vroeger gedaan hebben , indien de dood van Afaël hem niet tot feherper vervolging vervoerd had. Thans wist hy, misfchien, nog niet, dat Abner hem met eigen hand geveld had; en, zo hy 't al wist, was 't nu egter de tyd nog niet om zig te wrceken, dewyl Abner nog dappere ftryders genoeg, en dczelven zo geplaatst had, dat de aanval Joab nog vry duur te flaan moest komen. Hy antwoordde derhalven aan Abner : „ Zo „ waar als God leeft, hadt gy 't flegts vroe„ ger te kennen gegeeven , ik zou reeds met „ myn volk zyn afgetrokken". (Zonder twyfel had David, vastclyk gezind^om het ryk niet ten koste van burgerbloed te koopen, hem gelast zig te maatigen.) Straks liet Joab den aftogt blaazcn. Hy had ih alles twintig; Abner driehonderd en zestig man verlooren. Nog in den zelfden nagt trok Abner over de Jordaan te rug, en fpoedde zig naar Mahanaim, Isbofeths hofplaats. Joab was ook reeds by 't aanbreeken van den dageraad, met zyne manfehap, weder te Hebron. Het lyk van Afaël werd medegevoerd, maar onderweg te Bethlehem, zyne ilampiaats, gelaaten, en aldaar in 't graf zyner vaderen bygezet In deezen man alleen verloor Juda bykans meer(*) dan door den flag zei. ven gewonnen werd. Joab, niet weeten de, of niet in het oog houdende, dat zyn broeder zelf (*) 1 Chron. XI. 26. wordt hy onder de dertig Helden geteld. V 1 D A V IB. II. Boek. HOOFDST.  David. II. Boek. JrJOOFDST. 310 GESCHIEDENIS der zelf moedwillig oorzaak tot zynen val gegeeven had, werd Abners onverzoenelyke vyand; hoewel hy zynen wrok-wist te verbergen , en de bloedwraak , (waartoe hem in dit geval de eer zo min als de broederlyke liefde verpligtte,) tot bekwaamer gele-, genheid uitftelde. Tusfchen de huizen van Saul en van Da\nd werd wel nimmer een verbond van vrede getroffen; maar de oorlog borst ook niet heviger uit. Isbofeth beminde de rust j en, fchoon 't zynen Veldheer Abner geenzins aan moed ontbrak , zag deeze egter ook zwaarigheid in 't kragtdaadig voortzetten van den oorlog. Kon hy aan den eenen kant, door de meerdere uitgebreidheid van Isbofeths heerfchappy , grooter legers in 't veld brengen dan David, 't was aan den anderen kant toch zoijgt niet, tegen troepen te flaan, die eenen David of Joab aan 't hoofd hadden. Isbofeths on, derdaanen waren misfchien ook niet zeer genegen om hun bloed in burgerlyke oorlogen, vooral tegen David, te vergieten, Veelen droegen daarenboven den Koning van Juda zulk een goed hart toe , dat Is, bofeth blyde moest weezen , wanneer hy het bezit van zyn' eigen' troon mogt be, houden, 't Zou David weinig moeite ge, kost hebben, zig van 't gantfche ryk meester te maaken; maar, zonder biertoe ooit poogingen aan te wenden , vergenoegde hy zig met het gebied over zyn' eigen* ftam, Onder tusfchen ontbrak het niet aan Qve_r-,  ISRAËLIETEN. 311 "overloopers , die zynen aanhang' van dag tot dag verfterkten (*). Isbofeths gantfche fterkte berustte op Abner; en egter liet zig de zwakke Koning aan de behoudenis der vriendfchap en agting van deezen Veldheer te weinig gelegen liggen. Hy beleedigde hem door verwytcn over eenen minnehandel met Rispa , geweezene byzit van Saul. Met veel bitsbeid befchuldigde hy hem over eenen gemeenzaamen omgang met dezelve , en gaf hem onverbloemd te verftaan, dat hy dit als eene daadelyke inbreuk op zyn, van zynen vader geërfd, ferail befchouwde. Hy had zekerlyk omtrent Abner met meer toegcevendheid te werk moeten gaan, nadcmaal deeze van zyne getrouwheid aan den zoon van Saul, dien hy zelfs op den troon hielp, zulke beflisfende proeven gegeeven had." Des te fmertelyker viel het deezen vcrdienftelyken man, zulke verwyten te moeten hooren. ,, Dus bejegent gy hem", voegde hy den Koning toe , „ die alleen „ uw gezag nog tegen Juda befchermt, als „ een' hond ? Ik dagt waarlyk, dat uws „ vaders huis en familie geen' getrouwer' „ raadsman en voorftander had dan my, „ Wien hebt gy 't anders tc danken, dat „ gy nog niet in de magt van David zyt? — „ Nogtans durft gy my een' liefdehandel „ tot misdaad toerekenen! — Zo zal nu ook, zo waar als God leeft, door my „ vervuld worden, 't geen hy aan David „ be. (*) J Chron. XII. 22. V4 David. ii. Boek. ii. iioofost. Twist uisfclien l.sho. feth en Abner.  David. ii. GüEK. I f. HOOFUST. Dc laatfte treedt met David in Pnderhandu-lin?, dnj zig en ggi heel Israël aan henj te onderwerpen. Siz GESCHIEDENIS der „ beloofde: „ De koninglyke waardigheid „ zal van Sauls huis op hem overgaan"! „ Door my zal David, by bet ryk van Juda, „ -tevens het ryk van Israël verkrygen. — „ Van Dan tot Berfeba zal hy alleen re-. „ gceren". Isbofeth vcrftomde ; de bedreiging vervaarde hem nog meer dan hem de verantwoording befchaamdc ; nogtans gaf hy zig te weinig moeite om den beleedigden weder te winnen. Deeze, te gramftoorig om af te wagten , of de Koning tot betere gedagten mogt komen , vaardigt terftond een gezantfchap aan David af, welk hem als den „ Heer van het land" begroeten , cn hem verzekeren moest , „ hoe „ Abner genegen was om zig , onder be„ hoorlyke voorwaarden, aan hem te on- derwerpen, en hem de hand te leenen, „ om de heerfchappy over geheel Israël „ magtig te worden". David nam zckerlyk niet in aanmerking , of dit aanbod met Ahners pligtcn jegens zynen heer beftaanbaar was. Isbo-i feth en David hadden eikanderen nooit voor wettige Koningen erkend; en dus befchouwde David Abner thans ook niet als onderdaan van Isbofeth, maar in 't al, gemeen als een' map van aanzien , wiens vriendfchap hem van grootcn dienst kon weezen. Ja, hy fchreef deszelfs verandc: ring van gedagten aan eene beftuuring van tien Heer toe, en omhelsde dus gretig ee-> non voorflag, waardoor hy , zonder bloed :e vergieten, tot de' heerfchappy, die hem, fe^  ISRAËLIETEN. 3T3 ffedert lang beloofd was, zou komen. Dit aanbod aanneemende, bleef hem nog fteeds gelegenheid over om aan Isbofeth ze]ven edelmoedigheid te oefenen; 't geen hy zonder twyfel gedaan zou hebben , indien niet deszelfs zaaken eenen gantsch anderen keer genomen hadden. Abner zelf kan ook niet regtsftrecks een verraader van zynen heer geheeten worden. 'tWas geene famenzweering, maar eene gantsch onbewimpelde, en, volgens de denkbeelden der aloudheid, niet onbillyke wraaknecming over gefebondene eer van eenen, met ondank beloonden, weldoener van het koninglyke huis; want zo mogt Abner zig met regt noemen. David ftelde tot eene voorwaarde van Abners komst te Hcbron , ter verdere regeling van het verdrag, dat hy Michal, voorheen Davids egtgenoot , maar naderhand aan Phaltiel van Gallim uitgchuwlykt, moest medebrengen; op welke hy te meer regt had, omdat hy haar duur genoeg van Saul had moeten koopen. Ook Het hy haar fchriftelyk van Isbofeth te rug vraagen. „Was het liefde of voorzigtigheid,'tgeen hem haar te rug deed vorderen ?" Liefst zou ik het ftaatkunde noemen. Want wanneer men hem dus andermaal met Sauls dogter gehuwd zag , kon dit reeds veelen , die het huis van Saul nog toegedaan waren, genegener maaken om hem voor Sauls wettigen opvolger te erkennen. Mogelykkwam hier nog deeze reden by : Eene Koningsdogtcr, ééns verbonden met een' man, die V 5 nu David, ii. Soek, ii. uoofust» Dnvid vordert MichaJ te rug.  David. II. Boek. II, hoofdst, Zy wordt bein toegezonden. 314 GESCHIEDENIS der ■ nu zelf tot de koninglyke waardigheid verheven was, kon niet veiliglyk in de magt van een' ander' gelaaten worden, die ongetwyfeld een zo getrouw als vermogend voorftander van Sauls huis was, en zig lig. telyk van deeze naauwe verbintenis, wanneer de kans te eeniger tyd gunftig mogt ftaan, ten nadeele van David zou kunnen bedienen. Isbofeth liet zyne zuster terftond uit Phal, tiels huis af haaien. Dit gefchiedde in tegen, woordigheid van Abner. „ Haar man ging „ weenende agter haar aan tot Bachurim", (na by, of reeds binnen de grenzen van Juda, of van Davids tegenwoordig gebied.) „ Hier beveelt Abner hem te rug te kee■„ ren; en hy keerde weder". — 't Was hier egter het geval niet, dat Phaltiel zig over onregtvaardigheid te beklaagen had; gelyk de Held by Homerus om Brifeis weent, die hem werd afgedrongen: „ En „ gaf haar aan de gezanten, die baar naar „ het leger der Grieken zouden voeren, „ Ongaarne en langzaam ging zy met hun, „ Maar Achilles ontweek , weenende , al. „ le gezelfchap. Met betraande oogen zat „ hy eenzaain aan den oever der zee ; en „ zyne oogen op de baaren gevestigd hou. „ dende, klaagde hy met opgehevene han.„ den" (*). 't Is hoogst waaufchynlyk , dat David Michal niet te rug begeerd zou hebben, wa- >. re het thans niet om het in bezit neemen varj (*) Iliad, i,  ISRAËLIETEN. 31^ van haars vaders gantfche ryk tc doen geweest. Aan egtgenooten ontbrak het hem althans niet. Want, federt hy zig te Hebron neerzette, had hy niet alleen by Achinoam en Abigail zoonen bekomen, (by de eerfte Amnon, by dc laatfte Chileab,) maar hy nam ook nog andere vrouwen, naamelyk , Haggit, Abital, Egla en eehe dogter des Konings van Gefur , Maacha genaamd, Deeze huwelyken werden wel gedeeltelyk door het belang van den ftaat veroorzaakt ; maar egter deed zyne gefteldheid hier ook veel toe', Geduurende de onrustige, vlugtende leevenswyze, welke hy in de laatfte jaaren van Saul leidde, vertoonde zig deeze drift zekerlyk nog niet met zo veel hevigheid, als thans, daar hy in zyne hofplaats gemak en rust genoot. Abner liet het by dit eerfte bewys van den ernst, waarmede hy Davids gunst zogt, niet fteeken; maar wendde zelfs poogingen aan om de opperhoofden der ftammen cn gedagten, gelyk ook de krygsbevelhebbers, meer en meer gunftiger gevoelens jegens David in te boezemen , door hun voor oogen te houden, „ hoe zy immers zeiven hem „ federt lang de kroon waardig geagt, ja, „ zelfs nu en dan zyne verheffing gewenscht „ hadden; thans", zeide hy, „ ftond het „ in hunne hand, de natie een zo waar* s, dig opperhoofd te geeven. Deeden zy 5, 't, dan gefchiedde het in overcenftems, ming met de godfpraaken (*), welke Da. „ vid (*) Ook in dit geval is het merkwaardig, hoe ce- «ïg- David, ii. Boek, ii. hooi'dst. Abner doet voordngen aan de Hammen , om Davids zyda te kiezen.  David, k. Boek. ii. HOOFDST» §M GESCHIEDENIS der „ vid de regeering, en door hem de natie ,, verlosiing van de Philiftynen, en over,, winning over deeze en andere vyanden „ beloofd hadden". — Hy beriep zig, ongetwyfeld, op 't geen hem van Samuel en deszelfs voorzegging, (welke hy te Endor vermoedelyk zelf mede aangehoord had,) bekend was. En waarlyk, het moet den hoofden des volks zeer aangenaam geweest zyn , by deeze gelegenheid te verneemen, ('t geen waarfchynlyk veelen nog onbekend was,) dat eene gödfpraak door den mond van den beroemden Samuel , reeds den ondergang van Sauls-huis voorfpeld, en David en zyn geflagt tot de opvolging op den troon verordend had. Een voorftel van eenen man, als Abner, was op zig zelf reeds van zeer groot gewigt; te meer, daar het geftaafd werd door eene zo bepaalde gödfpraak. Maar hier werkten nog andere oorzaaken mede: de onveiligheid van het ryk onder eenen zwakken Koning; de hoop, dat hetzelve door David grooten luister en vastheid zou ver. krygen ; de vrees voor inlandfche oorlogen door langduuriger febeuring tusfchen de ftammen enz. Beweegredenen, welke veelen reeds voorlang ten voordeele van David voor- niglyk door het bezorgen van gelegenheden, de vrye daaden der menfehen met de goddelyke beloften overeenftemmen moesten ; waarvan de'israëlietfche Gefchiedenis zo menig voorbeeld oplevert. Zie Ue* Ier die beste Art, die göttl. Schriften zu fludieren, zVj Rükftcht auf die gegenwartige Lage des Christenthums, 5. 43-4?.  ISRAËLIETEN. 317 vooringenomen hadden; en waardoor Abners voorftel ook gunftiglyk van hen ontvangen werd. Zelfs de magtige ftam Ephraim, die aan deeze beraadflaagingen een groot gewigt, zo niet den uitflag, gaf, kon geene reden meer hebben om voor Sauls familie party te trekken, dan, misfchien nog, de oude yverzugt tegen den ftam Juda. Maar 't was toch gewisfclyk nog meer vernederend , zig aan eenen zwakken Benjaminiet, dan aan eenen held uit Juda te onderwerpen, 't Ongunftigfte onthaal had Abners voorflag zekerlyk by den ftam Benjamin te wagten : maar zelfs hier had David reeds magtige aanhangers verkreegen; en het voorbeeld van Abner, die zelf een Ben» jaminiet was, verwekte nog meerder. De talryke heiren, die wy nu binnen kort uit alle de ftammen te Iiebron vergaderd zullen zien, om David hulde te bieden, zyn een bewys, met hoe veel vrugt Abner voor hem gewerkt, en hoe veel genegenheid tot deeze omwenteling hy reeds alöm gevonden heeft. Zo dra hy deeze zaak met de ftammen ■geregeld had , reisde hy naar Hebron om David van de gunftige gevoelens der opperhoofden en gemeente te verwittigen, Met een gevolg van twintig der aanzienlykfte lieden, werd hy ontvangen , gelyk men uit hoofde der gewigtigfte dienften, door hem beweezen, verwagten kon. Joab was te dier tyd afweezig. Maar behalvendat, moest Abner wegens Afaëls dood niets meer te vreezen gehad hebben. Zyn karakter David. li. Boek. ii. hoofdst. Zyne komsE en omhaal te Hebrost»  David. ii. Boek. ii. HOOFflST. Joab doet Vergeefs fcoogingen, om David tegen Abner Voor in te neemen. 318 GËSCHIËDENIS der ter was even openhartig, als dat van joab agterhoudend en geveinsd. David onthaalde hem vorftelyk. By het fcheiden, beloofd de Abner, binnen kort een talryk volk uit alle de ftammen tot David te zullen brengen om hem als Koning te huldigen. — David moet een onbepaald vertrouwen in deezen man gefield hebben, dewyl hy anderzins de belofte van met zo veel volk te Hebron te komen, niet wel aangenomen kon hebben. Vol verlangen om deeze belofte , hoe eerder hoe liever, geftand te doen, en verheugd over het goede onthaal, reist Abner van Hebron af. — En juist op den zelfden tyd komt Joab, vol moed en trotschheid, met Davids geoefende ftryders van eenen rooftogt te rug, waarop zy grooten buit maakten. Joab, die wegens zyne, zekerlyk niet geringe, verdienden, op eene geheel uitfluitende hoogagting van zynen Koning aanfpraak maakte, hoorde niet zo dra, dat Abner daar geweest, en hoe gunftig hy ontvangen en weder weggezonden was , of de nayver en wraakgierigheid ontwaaken in zyn binnenfte. Reeds befchouwde hy Abner als eenen mededinger, die, zo de vereeniging van het ryk tot ftand kwam, hem in 's Konings gunst de loef affteeken kon. En deeze mededinger was de moordenaar van zynen broeder! Met zo veel ftoutheid als geveinsdheid i gaat Joab naar den Koning, en verwyt hem als eene zeer overhaaste daad, dat men den getrouwen aankleever en Lefchermer van het  i S R A Ë L I E T E N. 319 liet huis van Saul zo in vrede liet weggaan. Gy kent immers" , (die waren zyne woor,den?) „ Abner, den zoon van JMer wel. — „ Hy heeft u honig om den mond geftrees, ken, ten einde uw vertrouwen te win,, nen. Die verfpieder zal van alles , wat 5, hy by u gezien en gehoord heeft, ge3, bruik wecten te maaken". ; Dewyl 't hem egter niet gelukt, den Koning eenig wantrouwen in te boezemen, wendt hy het, met behulp van zynen broeder Abiiai, over een' anderen boeg;zendt, buiten voorkennis van David, Abner, die reeds op zyne t'huisreis was; ylings agter na, en laat hem , onder voorwendfel dat de Koning nog iets allergewigtigs met hem te fpreeken had, te rug roepen, Zonder eenig kwaad te vermoeden, beveelt Abner zyn gezelfchap te vertoeven , keert naar Hebron te rug, en ontmoet Joab in de poort der ftad; die hem, na wederzydfche begroeting , ter zyde neemt, als of hy iets in 't geheim aan hem te zeggen had, en hem onverhoeds eenen fteek toebrengt, dat hy op de plaats dood blyft. Dit noemde hy bloedwraak wegens Afaël; doch, dewyl Abner denzelven niet op eene verraaderlyke wyze had vermoord, maar in openbaaren kryg, en wel na herhaalde waarfchouwing, uit noodweer, ter neder geftoken; valt 'er in 't minst niet aan te twyfeIcn, of Joab heeft by deeze fchandelykc d'aad nog eene gantsch andere bedoeling gehad. Want dus kon hy zig van den gedugten mededinger ontflaan op eene wyze, waardoor het D A V t s. II. Boek» 11. Ilooi'DiT. Abner van Joab vermoord.  B a VJD. II. Boek. I li jiooeust. Davids gramf.'bap erf droefheid over deezen moord. 320 GESCHIEDENIS dèx1 , het fcheen, als of 'er de Koning zelf de" , hand in had. Maar David werd over dit vermoorden van Abner,niet minder verüaagen dan vertoornd. De laaghartigheid van zo met eenen Abner te handelen, dc fpyt van zulk een' man te verliezen , de onmogelykheid van den daader de verdiende ftraf te geeven, (Joab Was in Juda van het zelfde aanzien , als Abner in Israël,) de verdenking, waar onder hy (Koning) zelf lag, als of de moord met zyne voorkennis gefchied was: dit alles verwekte in hem zulk eenen afkeer tegen Joab, dat hy 't hem nooit kon vergeeven. In de eerfte ontroering betuigde hy voor den Allerhoogften, wien hy zig en zyn ryk aanbeval: ,, Ik ben onfehuidig aan deezen „ moord. Dc bloedfchuld valle alleen op ,, Joab en zyne familie. Vuile ziekten „ cn melaatschheid zy hunne ftraf. Alsdaglooners cn ilaavinnen, moeten zyne kin„ ders het fpinrokken bewerken ; broods ü gebrek hebben — ontydig omkomen". Dc taal des afkeers weegt zckerlyk, by het zien van eene laaghartigheid, gelyk deeze was, haare woorden niet naauwkeurig. Zulk een blyk van verontwaardiging zoii men in een' der helden van Homerus groot en edel vinden. Maar om den moordenaar de verdiende ftraf te doen toekomen bevond David zig niet in ftaat. Genomen zelfs $ dat de omftandigheden het gedoogd hadden > 't was nogtans om andere redenen niet raad* zaam, Joab ter dood te brengen, of hem aan  ISRAËLIETEN. 32r èan Sauls familie ter bloedwraak over Ce leveren. Hy gaf den moordenaar egter een gevoelig bewys van zyn ongenoegen door hem , zo wel als het gantfche hof, te bevoelen, over Abner den rouw aan te neemen en hem openiyk eer te bewyzen. De Koning ging met zyn voorbeeld voor; want, toen hy hem met groote pragt te Hebron ter aarde liet brengen , ging hy agter de baar, en vereenigde zyne klagten met die der faamgevloeide menigte. Het rouw- of graflied, welk hy op Abner vervaardigde, getuigt van zyne grievende fmert en groote agting: „ Is Abner dan gevallen, gelyk boosdöe>, ners vallen? Wie heeft ooit uwe handen „ in ketens geflaagen ? wie ooit uwe voe- ten in boeien gelegd ? —- Maar gy, Ab- ner , zyt gevallen, gelyk men door de 5, hand eens booswigts valt"! Gevoeligheid tegen den daader blinkt hier ten fterkften door; 'er ontbrak niets, dan alleen hem by naam te noemen. Daarenboven werd dit lied met al het vuur der aandoening voor Joabs ooren gezongen. Nogtans oordeelde David zynen pligt jegens Abner nog niet volkomen vervuld te hebben; et! wel met reden. De dood van Abner, die, zowel volgens de wet van Mofes, als volgens feet regt der natuur, voor eenen opzetlyken moord te houden was, moest als zulk een geftraft zyn. Ja, 't was nog meer dan enkel moord. Joab had den man vermoord, die 's Konings gast geweest , die als in een verbond met denzelven getreeden, en VIL Deel. X met D a viSi II. BbEH» II. HooiDst»  Ï5a vid. 31. Boek. Tl. HOOFDS-J. 322 GESCHIEDENIS der met de heiligfte verzekeringen van vriendfchap vertrokken was. David was derhalven of de godsdienftige man niet, voor welken wy hem meenen te'kennen, of hy moest zig in zyn geweeten verpligt gevoelen, om Abners dood vroeg of laat te wreeken. De omftandigheden alleen kunnen hem verfchoonen, dat hy het niet onmiddellyk na het bedryven van den moord gedaan heeft.Maar aan den anderen kant was zyne droefheid ook zo hartlyk , zo opregt , dat 'er langer geene de minfte vlek van vermoeden, als of hy van dit ftuk geweeten had , op hem kon hegten. Hy betuigde plegtiglyk, toen men hem, na de begraafenis, tot het rouwmaal, op kosten van het land vervaardigd , noodigde, dat ,, hy den dag met vas3, ten -en klaagen zou doorbrengen, en „ voor den ondergang der zon geene de „ minfte fpys genieten", opdat een ieder mogt zien , dat het hem thans niet minder ernst was, dan toen hy zynen Jonathan beweende. Aanzienlyken en geringen zagen met genoegen , hoe hun Koning, de verdienften zelfs in hem, die eertyds zyr/ vyand was, op prys wist te ftellen, en tevens , hoe heilig het regt der gastvryheid , en hoe onverdraagiyk arglistigheid en fnoodheid in zyne oogen waren. Tegen de hofbedienden en krygsbevelhebbers, drukte hy zyn leedweezen nog in 't byzonder uit. Ge3, looft my", dus hoorde men hemnuendan zynen boezem ontlasten , „ geheel Israël 5, lydt in deezen Veldheer een zwaar verlies. \ 3> Ik zelf verlies ook veel, dewyl ik die nog n jong  ISRAËLIETEN. 323 U, jong en zwak ben 5 nog zo onlangs tot L, Koning gezalfd , en omringd van zulIj, ke lieden, als deeze zoonen van Zeruja. ,, Zy zyn my te hard. — God laate des L, booswigts euveldaad niet ongeftraft blyL, ven". Dus werd hy, reeds by den aanvang zyner regeering, gekweld van meftfchen, Wier denkwyze regtftreeks tegen de zyne itreed: eene omftandigheid , waarover hy pok naderhand menigmaal , hoewel meer voor God , dan voor de menfehen , zyne klagten uitftortte. Dat hy voor het karakter deezer wreedaartigen , die hem in andere opzigten van grooten dienst Waren, of met welken hy ten minftcn zonder gevaar niet brecken kon, in 't geheel geene' genegenheid voedde (*), ja, dat hy zyneil afkeer fomwylen in liederen en gebeden klaar genoeg te kennen gaf; zal hem, myns oordeels, van geenen kenner van het verhevener gevoel regtftreeks tot gebrek toegerekend worden. Even Weinig durf ik Vastftellen , dat de uitdrukking: ,, de boos3, wigt blyve wegens zyne euveldaad niet on„ geftraft", ('t geen zckcrlyk op het toekomende zag,en nog eens nader verklaard zou worden ff),) zyn hart oneer aandoet. De moord Van Abner had op de ftammen , die tot hiertoe bet huis van Saul aankleefden, (*) Men zie de aanmerkingen van Tobler, over de betuiging: zy zyn my te hard, Jnmerk, zur Ehre' des Jiihels, St. VII. S. 20—22. (t) Door de bevelen op zyn fterfbed. X * D avïd. II. Boek. 11. HoofdstV Cevólgeiï van AbnerS dood.  DaVid. H. Boek. it. Hooi-'dst. 324 GESCHIEDENIS der den, eenen geweldigen en voor Da'vid gevaarlyken indruk kunnen maaken , indien het gerugt daarvan niet tevens van de zekerfte berigten wegens zyne volkomene on. fchuld vergezeld ware geweest, Nu integendeel was de dood van den Veldheer zeer gefehikt, om veelen te Herken in het voorneemen van zig aan David te onderwerpen , uit hoofde van de genegenheid die men hem toedroeg, en waarin men nu nog bevestigd moest worden. Was Abner in 't leeven gebleeven, en had hy zig misfchien wederom met Isbofeth verzoend, dan was 'er voor het huis van Saul altoos nog eenige hoop overgebleeven: maar thans kon niet één ftam meer genegen zyn om eeney zo ten uiterften zwakke, regeering aan te hangen. Isbofeth , niet weetende , hoe verre de onderhandelingen tusfchen Abner en David reeds gevorderd waren, voedde , zo 't fchynt, fteeds nog hoop van hem weder te' vrede te ftellen ; uit welken hoofde zyn dood hem ook groote ontfteltenis en verlegenheid baarde. Hy had niemand in zyn belang, door welken hy de Hammen by hunnen pligt houden , veel min David het hoofd bieden kon. Hierdoor zou hy ongetwyfeld eerlang genoodzaakt geworden zyn om, met voorbeding van een be» hoorlyk inkomen , geëvenredigd naar zynen rang, de kroon aan David af te ftaan r indien de ongunftige toeftand , waarin hy zig reeds bevond, niet nog verzwaard was  ISRAËLIETEN. 325 geworden door een nieuw onheil, welk hem in ééns kroon en leeven deed verliezen. Twee zyner onderdaanen , zelfs zyner eigen' ftamgenooten , Honden hem naar 't leeven ; Rechob en Baena , gebroeders , die als bevelhebbers der ligte troepen, vryen toegang tot'den Koning hadden, en voor tegenwoordig met te minder wantrouwen toegelaaten werden , dewyl zy aan het hof gekomen waren onder het voorwendfel van hunne bezolding in tarw af te haaien, Na den middag , tcrwyl de Koning rust, fluipen zy in zyn flaapvertrek , fteeken hem in den flaap dood, flaan hem het hoofd af, vlugten met hetzelve weg, komen, na in den nagt de vlakte der Jordaan afgeloopcn te hebben , den volgenden dag te Hebron , verzoeken terftond gehoor by David , en geeven hem het bebloede hoofd met deeze woorden over: ,, Hier bren,, gen wy onzen Heer het hoofd van zy„ nen vyand Isbofeth ■> den zoon van Saul, „ die onzen Heer naar het leeven ftond, „ — Dus heeft Jehova u van Saul cn zy. „ ne nakomelingen gewrooken". Het be. bloede hoofd van Isbofeth fchrceuwde, als 't ware, om wraak. „ Zo waar als God ,, leeft", riep David , ,, die my uit zo ,, veele gevaaren verlost heeft! -r- liet ik hem „ niet ongeftraft, die my het eerfte berigt „ van Sauls dood bragt, hoewel hy meen„ de eene goede tyding gebragt cn boden. ,, loon verdiend te hebben; hoe zou ikdan }, thans,dewyl deeze ontmenschtcnecn'on. X 3 „ fchuk David, II. Boek. II. Hoofost» Isbofetli worde van twee zyner onderdaanen vermoord, Straf dei moordenaa. ren.  David. ii. Roek. ir. Hpofusr. 326 GESCHIEDENIS der „ fchuldig' man (*), in zyn huis op zyn „ rustbed , vermoorden , 't onfchuldige „ bloed niet wrecken , en het land van „.zulke booswigten niet zuiveren"? Terftond liet hy hen ter dood brengen , dep ligchaamen handen en voeten afhouwen, en dezelven aan den vyver by Hebron tot een fchouwfpel ophangen. Isbofeths hoofd werd nevens Abners gebeente bcgraaven. Dus vond Saul en Sauls huis zelfs nog eenen bloedwreeker in David , die zig in dit opzigt voer en na zyne komst tot den troon fteeds gelyk bleef, en, nadat hy zelf Koning geworden was, nog fteeds de zelfde hoogagting voor het oude koninglyke huis behield. Isbofeth befchouwde hy, 't is waar, nimmer als eenen wettigen koning; omdat hy, naamelyk, nimmer door eene gödfpraak, gelyk Saul en David, tot de regeering verordend werd; maar hy gedroeg zig jegens hem, als jegens eenen aanzienlyken nakomeling van Saul, en ,, eenen „ onfchuldigen man", die verdiende, dat het onregt, welk hem aangedaan was, van den Koning zei ven met alle mogelyke ftrengheid geftrafcl werd. Voor eenen vriend of bloedverwant had David niet meer kunnen doen. Nu waren alle hinderpaalen tot het aanvaarden van de kroon van Israël uit den weg geruimd. Van de geneigdheid der ftam- mep (*) Hy zegt hier niet , gelyk by den 'dood van; Saul, „ den gezalfden van Jehova/', pit was Isbofeth pjet,  ISRAELIÈTEN. 327 men had Abner hem reeds voldoende berigten gegeeven. 't Liep egter na den dood van Isbofeth, die flegts twee jaaren regeerde, nog eenen gcruimen tyd aan, eer de zaak haar vol beflag kreeg. David liet den Hammen zo veel tyds als zy zeiven wilden. Dat zy hem tot hunnen Koning zouden verkiezen, was wel reeds eene uitgemaakte zaak; maar men fchynt egter over de voorwaarden, op welke de Hammen zig aan hein onderwerpen zouden , nog, geduurende eenige jaaren, gehandeld tc hebben. Mogelyk draalde men hier te langer mede , omdat de gefteldheid der dingen tegenwoordig niet meer dezelfde was als ten tyde van Samuel, toen men met zo veel drift aandrong,dat 'er toch maar,hoe eerder hoe liever, een Koning verkooren mogt worden. Tegenwoordig was het de natie niet meer, gelyk eertyds, flegts in 't algemeen om eenen Koning te doen, naardien de ondervinding haar geleerd had , dat zy met eenen ruwen geweldenaar , even weinig, als met eenen weeken Regent, gered was, ïïierby kwam, dat, hoe gunftig men ook jegens David gezind was, men egter niet nalaatcn kon , te overweegen , dat, wanneer de kroon eenmaal erllyk was, zy niet altoos van eenen David gedraagen zou worden. Langzamerhand egter onderwierpen zig alle de ftammen, en allen vrywiUig, Hebron was de vergaderplaats tot eene alge. meene huldiging. De Vorften der ftammen en de Hoofden der geflagten verfcheenen daar X 4 met David. ii. Hoek. ii. hoofdst, Volksvergadering t« Hebron,  Da vin. ii. Boek. i i. iÏQOl'üS.X, 328 GESCHIEDENIS der met een talryk gevolg. Zy fcheenen om ftryd te yveren, wie den nieuwen Koninghet meeste volk zou aanbrengen. Men zag by deeze gelegenheid, fchoon 'er geen oorlog te voeren was, de magt der onderfchcidene ftammen ten voorfchyn komen, even als ware 'er eene algemeene oproeping ge-, fchied. Wegens Ephraira en het Binnen-, jordaanfche Manasfe, verfcheenen 38800; en deezen maakten flegts de bloem hunner troepen uk (*). Wegens Benjamin 3000 i zckerlyk een aanzienlyk getal voor deezen kleinen ftam, voornaamelyk dewyl nog veelen uit verkleefdheid aan de voorige koninglyke familie agtergebleeven zullen zyn. Van Isfafchar worden alleen de opperhoofden vermeld ; ten getale van 200; „ ver„ ftandig in zaaken van den kryg , die door hunne onderhoorigen op hunnen „ wenk gehoorzaamd werden" (f). Scbulon muntte door het groote getal , ('er kwamen 50,000,) gelyk mede door de voor-, trefiykheid der wapenen , ondergeschiktheid en orde uit (i.). Wegens Lm verfcheenen 28,600 (§). By Naphtali wordt afzonderlyk van duizend bevelhebbers van verfchillendcn rang, en van een heir van 37000 mannen , welvoorzien van fchilden en fpietfen , gewag gemaakt (§§). Afer zond (*) 1 Chron. XII. 39, 31. kloeke helden, man-. „ nen van naam in het huis hunner vaderen*', (t) vs. 32. CD vS. 33, CD v5 350> Wy zyn uw gebeente en uw vleesch", i Chron, XI. i% (t) Tegenwoordig was deeze zaak, die men eikanderen eertyds flegts in het oor luisterde, algemeen feekend, D AVI», II. Boer. II. h00pdstv navid tot Koning ovey gnntscli Israël beëedigd en gezalfd.  II. bof.k. II. ÏIöOFDST. Vreugdefeest. 33a GESCHIEDENIS der door de hand des opperpriesters , ais zynde dezelve gedeeltelyk eene godsdienftige plegtigheid. (Men treft anders de zalving der Koningen by het aanvaarden der kroon in het Oosten zelden aan (*); maar, dewyl deeze foort van wying in Israël omtrent de priesters gebruiklyk was 5 werd zy te ligter by de verkiezing van eenen Koning Inge, voerd.) Daardoor werd de perfoon van den Koning geheiligd. Hy werd als de reprefentant van God befchouwd. (Gelyk de opperpriester als de reprefentant van het volk in betrekking tot God.) 'Er volgde een vreugdefeest van drie dagen , waarop menigvuldige offeranden en * gastmaalen gehouden werden. Juda , inzonderheid Hebron, gaf uitneemende blyken van gastvryheid jegens zyne broeders uit de andere ftammen (f); terwyl de naastgelegene ftammen tevens, op eigene kosten, allerhande foorten van leevensmiddelen naar Hebron mede gebragt hadden, om daarme-, de, zonder den Koning en zynen ftam tot last te zyn, dit vreugdefeest te vieren. Alles werd ter eere van den Koning gedeeltelyk genuttigd , gedeeltelyk weggefchon» ken ; zodat de armfte zelf goede lier kon maaken. Zo eenpaarig hadden de ftam, men zig federt de tyden van Jofua, fchier nfm-« (*) Paui.sen vond geene voorbeelden der zalving by de inwying der Koningen , en houdt dezelve daarórq voor eene byzondere plegtigheid der Jooden. Regter^ der Morgenl&nder B. I. H. II. %. 15. CD l Chron, XII. 33.  ISRAËLIETEN. 333 trimmer Verlustigd. De gcfchiedfchryver verhaalt het altans als iets byzonder: „ daar was", zegt hy, ,, blydfchap in Israël". Zelfs by de verkiezing van Saul was de blydfchap noch zo groot , noch zo algemeen geweest. Thans voorfpelde de vergaderde natie zig niets dan geluk en voorfpoed. David had reeds de onbetwistbaarfte bewyzen , niet alleen van wysheid en dapperheid , maar ook van liefde tot het vaderland, gegeeven; terwyl tevens niemand, die van zyne vriendfchap met Jonathan niet onbewust was , aan zyne goedhartigheid , welke by Saul vergeefs gezogt werd, kon twyfelen. Onder de tegenwoordige algemeene blydfchap fcheen ook de yvefzugt der vermogendfte Hammen te verdwenen. Zy zagen thans allen David voor den hunnen aan. Israël was tegenwoordig byna weder in zo volmaakten zin één % als toen het nog uit ééne familie beftohd. David.was van eenen ouderdom, waarin hy jeugdige kragten met gryze ervaarenis paarde. Hy was zevenendertig jaaren oud 5 hebbende zeven en een half jaar te Hebron geregeerd. Gelyk de wederwaardigheden <, welke hy aan het hof van Saul, en op zyne vlugt ondervond , veel tot het veredelen van zyn karakter toebragten, zo maakten de kundigheden en verdienften, welke hy zig aldaar verwierf, hem ook des te bekwaamer tot het ryksbeftuur. Zulke voorbereidingen had zyn voorganger niet genooten. Israël kon derhalven verwagten , in David iet? meer5 Davids, ii. Boeü. 11. hoofost»  334 GESCHIEDENIS des meer,dan alleen eenen dapperen Veldheer,* te zullen bekomen. En fchoon zig veelen ? onder de regeering van Saul de vrugtelooze waarfchouwingen van Samuel,met leed.* weezen, herinnerd mogen hebben , Waren tegenwoordig egter, nu David den troon beklom, de vooruitzigten zo helder, (zelfs Voor de voorftanders der vryheid,) dat Samuel zelf, die hem als jongeling zalfde, indien hy deezen dag beleefd had, thans by de tweede zalving van deezen „ grooten man" aan de algemeene vreugde der natie waarfchynlyk deel genomen zou hebben. David verkiest de ltad Jebus tct zynen ryks* Zetel. Ï5 AVID. tl. BOKK. II. HOOFDST. DERDE HOOFDSTUK. Verovering van Jerufalem. Inrigting vart het hof. Grondbeginfels der regeering. Na het aanvaarden der regeering over Israël, was Davids eerfte zorg, zynen zetel in eene plaats te vestigen, welke voor de ftammen in 't algemeen zo goed gefehikt was, als Hebron voor Juda. Dewyl Benjamin voorheen, gelyk tegenwoordig Juda, de regeerende ftam was, fcheen eene ftad, die eenigermaate tot deeze beide Hammen gerekend kon worden , boven andere gefehikt tot eenen rykszetel. Zodanig eene grensplaats was Jebus; de zelfde ftad, die reeds in den tyd van Abraham,onder de benaaming van Salem, de verbJvfplaats van den priesterlyken Vorst Mei.  ISRAËLIETEN. 335 Melchifedck geweest was. Volgens de verdeeling van het beloofde land , behoorde zy tot den ftam Benjamin (*). Dewyl deeze egter de oude inwooners nooit verdreevenhad, en de Jebufieten zig, niettegenitaande de ftad reeds eenmaal door den ftam juda ftormenderhand veroverd en verbrand vverd, nogtans weder in dezelve, altans in de bovenfte en Vastfte gedeelten , gevestigd hadden; (terwyl 'er in de benedenftad ook Benjaminieten woonden (f),) was 't eene onderneeming den nieuwen Koning van Israël waardig, deezen ouden priestcrlyken en vorftclyken zetel, welke tevens uit hoofde Zyner ligging van grootgewigtwas, den afgodifcheninwooneren, volgens Israëls 1 oude regt op Kanaan, weder te ontweldigen, 't Is ook niet onwaarfchynlyk, dat de gedagte, „ dat dit, van Abraham af be„ roemd , oord uitneemend gefehikt zou „ zyn om 'er een' tempel te bouwen", het befluit van deeze plaats te bemagtigen verIterkt zal hebben. 't Was egter geene gemakkelyke onder- 1 neeming. Het belegeren van ffceden ver- 1 Honden de Israëlieten veel minder dan de 1' andere deelen der krygskunde (§); en Jebus was (*) Jofua XVIII. 28. (10 Richt. I. 21. Hierdoor kan men verklaaren hoe het hoofd van Goliath (hier beven bladz. 113 } aaar Jerufalem kon gebragt worden. (g) Dit was de reden, waarom federt den tyd van jofua zo veele vaste plaatfen in de handen der oude inwooneren van het land gebleeven waren. Zie de Gefchied. van Jofua, bladz. 141. 187—189. Da viö. ii. Boek. iii. hoofdst. lerzelvw (■-legering n veroveing.  David. ii. Boek. III. hoofdst. Joab,wegetis zyn' helden* bioed , toe Opperveldheer verheven. 33Ö GESCHIEDENIS jjer was door de natuur nog meer, dan door dë kunst verfterkt. De bezetting dreef den fpo t met den belegeraar. „Nooit zult gy 'er bin-, „ nen komen", riep men David toe; ,, de blinden en kreupelen zyn in ftaat u te „ verdryven". Door deeze fpotterny gevoelde de Koning zig te meer getergd. Hy zette op de inneeming van Jebus den hoogften prys : „ Die eerst de vestingwerken „ tot aan de waterleiding beklom, en deeze $ ,, van hem gehaate , kreupelen en blinden, verjaagde, zou Opperveldheer worden". De bediening van Opperveldheer Was derhalven juist niet volftrekt voor Joab gefehikt. Nogtans was hy het, die den burg eerst beklom; en dus van Veldheer van Juda tot Opperbevelhebber van geheel Is. raël verheven werd. De moord van Abner , waardoor Joab zig tot deeze waar. digheid den weg meende te baanen , zou voor David juist eene beweegreden geweest zyn, om dezelve aan een' ander' op te draagen; doch nu zag hy zig, uit hoofde zyner belofte, genoodzaakt om zynen neef, aan wiens troüw hy met reden niet kon twyfclen , maar wiens ruwe en geweldige inborst in het algemeen met zyn zagt karakter ftreed,met deezen gewigtigen postte beloonen. Joabs verheffing tot deeze nieuwe waardigheid ontmoette te minder tegenkanting 4 dewyl hy dezelve niet zo zeer als nabeftaande van den Koning, (Joabs moeder, Zeruja , was Davids zuster van moeders zy*  Israëlieten. 337 zyde (*),) maar tot eenen prys zyner dapperheid verkreeg. Hy wist zig ook, zo 't fchynt, by de overige ftammen zo bemind te maaken , dat men hem den gepleegden moord vergaf. Ware Abner in 't leven gebleeven, Joab kon hem hezwaarlyk voorgetrokken zyn. Dus was de vesting veroverd. De inwooners werden door David in lang niet met die ftrengheid behandeld , welke men wegens hun veragtelyk gedrag verwagten moest. Hy betaalde fpot met fpot,en liet hetdaarby. Men vergunde den Jebufieten zelfs in de ftad te woonen; ingevolge waarvan, nog lang daarna, van hunnen Koning Arafna, als van eenen Welbemiddelden inwooner van Jerufalem , gefproken wordt ; alleen moesten zy zig den fpotnaam, „ de kreu3, pelen en blinden" getroosten. Naderhand werd het een fpreekwoord , ,, blinden en kreupelen blyven buiten", wanneer men, naamelyk, van den Tempel fprak; waarvan zekerlyk geene Kanaanieten gebruik mogten maaken. De vesting, die Joab beklom ,lag op een* heuvel; ert, gelyk Salem tot eene hoofdftad uitmuntend gelegen was, fcheen de ftand van deeze hoogte inzonderheid gunftig tot het aanleggen van een koninglyk Hot. David liet ze met dat oogmerk nog meer verfterken* en tevens met nieuwe gebouwen verfieren, aan welke, nevens de vesting-^ (*) De naam van haar' vader was Nahas, 2 éaiïN XVII. 2S. VIL Deel, Y David; li. Bof.im m. HOOFDSTi Stigting vüjS den burg /.ion.  David. ji. Boek. iii. HdOFBST. 338 GESCHIEDENIS der tingwerken , hy den naam van Davidsftad gaf. Gewoonlyk wordt zy de Burg Zion geheeten. Dus vestigde David zynen zetel ter plaatfe , daar Juda en Benjamin aan eikanderen grensden; en dus had hy deeze beide ftammen, aan wier getrouwheid hem zeer Veel gelegen lag, te gelyk ouder zyn onmiddellyk opzigt. Dus maakte hy den ftam? van Saul eenigermaate den zynen , door zyn gewoon verblyf in eene van deszelfs' fteden te bepaalen ; zonder zig daarom te verwyderen van zynen eigen' ftam, tot welken Jerufalem nu toch ook gerekend kon Worden, dewyl het door David veroverd was. Van deezen tyd af hebben daarin tevens Benjaminieten en Judeërs gewoond;, wordende, als burgers van ééne ftad , en ondcrdaanen van éénen Koning, nader met eikanderen vereenigd ; waardoor de ftam van Benjamin langzaamerhand even naauw aan David gehegt werd , als die van Juda zelf. Maar eigenlyk kwam de vraag, tot welken ftam Jerufalem behoorde , nu niet meer te pas ; nademaal het voortaan van alle de ftammen als de hoofdftad, en naderhand, wegens den tempel, ook als de ftad Gods (den zetel des opperften Konings)aangemerkt, en dus, niet alleen voor deeze beide ftammen in het byzonder , maar ook voor gantsch Israël, een band van ver-eeniging werd. In het laatfte opzigt was. de gelegenheid'deezer ftad voortreflyk, dewyl zy wel niet in 't midden in hetjand, doch egter vpor de twee vbornaamfte ftam-/ - , men,.  ISRAËLIETEN. 33< men, Juda en Jofeph (*), even goed gele gen was. Tot het bouwen van een koninglyk paleis. was de vriendfchap van Hiram (f),Koning van Tyrus,David van grootendienst. Deeze zeeftad, welke,offchoon veel laater dan Sidon, door den koophandel bloeide , behoorde eigenlyk mede tot het land van Israël (§); maar werd van de ftammen nooit werkelyk opgeëischt, te minder, omdat de Koningen van Tyrus zig nooit verre landwaards in uitbreidden , maar zig met eene kleine ftrook lands langs de kust te vrede hielden, en dus hunnen nabuuren geene redenen tot vyandelykheden gaven, Daaren-. boven bragt de zeevaart en koophandel deezer natie den Israëlieten niet alleen geen nadeel, maar zelfs voordeel toe; verfchaffende hun niet alleen veele uitheemfché voor- (*) Dat is: Ephraim en Manasfe. Tusfchen deeze ftammen en Juda lag de hoofdftad in 't midden ; zo' dat de zuidelykfte grenzen van Juda en de noordelykile van Manasfe den zelfden afftand hadden. (f) Zo deeze de zelfde Hiram is, die in de gefchiedenis van Salomo voorkomt, moet dit gezantfchap aan David,naar alle waarfchynlykheid, veel laater geplaatst worden; dewyl volgens Menander (van Josephus aangehaald) deeze Hiram flegts 34 jaaren regeerde. Dit bewoog ook den Heer Michaelis, om deeze gebeurtenis tegen het einde van Davids regeering te verfchuiven. Wat my weerhoudt, dezelve zo laat te plaatfen, zal men ia de gefchiedenis van Sa-f lorno, by gelegenheid van deszelfs gezantfchap aan den Koning van Tyrus, wegens den bouw des Tempé!», breedvoeriger voorgefteld vinden. CS) Jofua XIX. 29. Y ?. I ■ D' a v1 ri. lt. Boek. m. hoofdsï. Vricndelyklieid van den Koning van TyruS j jegens David.  i>A VI D. II. Boek. III. HOOï'DST. 340 GESCHIEDENIS dék voortbrengfels , die men anders had moe* ten ontbeeren, (dewyl de wet.niet zo zeer den koophandel ,als wel den akkerbouw begunftigde ,) maar ook de bekwaamfte kunllenaars tot werken, die zy zeiven niet wisten te vervaardigen; waartegen de Tyriers, die zig met den veldbouw niet geneerden 5 gaarne hunnen overvloed van graanen, olie en andere vrugten aannamen. Dewyl de beide natiën eikanderen dus, uit hoofde van hunne leevenswyze en gelegenheid ^ de gewigtigfte voordeden toebragten , en 'er daarenboven niet ligtlyk eene ftrydigheid van wederzydfche belangen ontftaan kon, heerschte 'er meestal eene goede verftandhouding onder dezelvem Israël zou zelfs, indien het deeze koopfteden had kunnen of willen veroveren * van derzclver bezitting, waarfchynlyk geen grooter , ja niet eens zo groot een voordeel genooten hebben , als van de vriendfchap met deezen nabuur. Daarenboven was van deezen kant het gevaar van tot afgodery verleid te worden te dier tyd nog zo groot niet, als naderhand. Hiram, wiens ryk op verna niet zo oud (*) sn groot was als Israël,. liet zynen, toen reeds (*) Dewyl hier voor 't eerst in onze gefchiedenis i/an den Koning van Tyrus gewag wordt gemaakt, zal 't niet ondienftig zyn aan te merken, dat Tyrus ten tyde van David, eene nog niet oude volkplanting (van Sidon , Jefaia XXIII. 12.) was. Jo s hus ftelt de tigting van Tyrus niet hooger dan 240 jaaren voor aet bouwen van den Tempel. Het wordt, wel is waar, reeds .  ISRAËLIETEN. 34T reeds beroemden en magtigen nabuur, door een gezantfchap van zyne hoogagting en vriendfchap verzekeren; en, by deeze °-etegenheid Davids voorneemen tot bet bouwen van een paleis vernomen hebbende , voorzag hy hem van bekwaame timmerlieden , fteenhouwers , metfelaars cn cederhout. Een gewigtige nabuurlyke dienst; want , gelyk de Israëlieten tot hiertoe in de kunst der krygstuig- en wapenfmeedery voor ïeeds in het boek van Jofua fHoofdft. XIX. vs. 20.) eene vaste ft id genaamd; maar, of, gelijk bet gevoelen van Marsham is XI. p. 304, 305.) per pro- lepfin of, volgens Michaelis in dien zin, dat daardoor flegts een Kasteel, welk toen reeds belfond, maar geenzins de ilad zelve, die lang daarna gebouwd is, bedoeld werd. Dit laatfte komt my waarfchynlykst By deeze gelegenheid moet ik verbeteren, 't "een in de Gefchiedenis van Jofua (B. m, Hoofdft'. IIIb bl 221 , 222.) te onbepaald gezegd is. Wanneer da grenzen van het land van Israël ten noorden flegts tot Dan gefield worden , ligt Sidon zckerlyk merkelyk wyd buiten die grenzen. (Maar Tyrus zou zelfs dan nog binnen dczelven blvven , niettegenftaande het, even weinig als Sidon, ooit in het bezit der Israëlieten kwam.) Indien daarentegen de grenzen van het land zo verre uitgezet worden, als zy eigenlyk ■volgens de opgaaf van Mofes (Genef. X. 9.) en zelfs volgens de verdeeling van Jofua, zig hadden moeten intltrekken , behoorde Sidon mede binnen den omtrek van het Beloofde Land : in gevolge waarvan het ook den ftam Afer was toegeweezen. Derhalven moesten Tyrus en Sidon beide eigenlyk Israëlietfche fteden geweest zyn. Wegens Tyrus kan geen rwyfet vallen; maar ook niet wegens Sidon , indien men fle-us bedenkt, dat het den ftam Afer tot nalaatiglieid toe, gerekend werd , dat zy de inwooners van Sidon ititi verdrecven hadden, Boek der R.egteren I. 2j Y 3 Da vip. II. IiOEK. Uoofust.  David. ii. Boek. iii. iioqfdst. JJegeeving van verfcheidenampten en bedienin. gen. Krygsbedie«jngen. 342 GESCHIEDENIS der voor de Philiftynen moesten wyken;, .even, zo verre overtroffen hen de Sidoniers en Tyriers in de bouwkunde en andere fchoone kunften. Omtrent deezen tyd begaf David verfcheidene ampten en waardigheden, ter belooning van de verdienften der zulken, die hem tot het beklimmen van den koninglyken zetel de behulpzaame hand gebooden hadden. Van Joabs opperveldheerfehap , eene waardigheid, die hy nogtans minder aan zyne niet geringe verdienften jegens den Koning, of aan zyn bloedverwantfchap met denzelven , als wel aan zyne dapperheid te danken had, en die hem geduurende Davids gantfche regeering zo gewigtigen invloed verfchafte , hebben wy hier boven reeds gefproken. Hem volgde in rang zyn broeder Abifai ; een man , minder door het aanzien van zynen broeder } dan door zyne eigene dapperheid verheven ; waarvan tot eene proef hygebragt wordt, dat hy (in welken oorlog is onzeker,) driehonderd man meest met eigene handen ver» floeg. Sabadia vervulde de plaats van zynen vader Afaël , die van Abner gedood werd, Amafai (die van Amafa, welke Joab naderhand ombragt , onderfcheiden moet wor7 den) werd ook niet vergeeten. Hy had David , toen deeze voor Saul vlugtte, met eenigen van Benjamin en Juda, zynen dienst aangebooden. David, vooraf willende weeten of hy met getrouwe lieden te doen had,fprak hen Qp deeze wyze aan: „Indien 53 5£ \1  ISRAËLIETEN. 343 s, 't u ernst is my te helpen , verlaat ik „ my op u. Maar is list en ontrouw uw „ oogmerk, ('t welk ik niet verdiend heb,) „ de God onzer vaderen zie en ftraffehet"! Amafai verklaarde rondborftig en metyver: 3» Wy zyn de uwen , ö David. Met u hou„ den wy het , zoon van Ifai. Vrede, „ vrede zy u. — vrede hun, die u helpen! „ Want uw God is met u". David werd van 's mans eerlykheid overreed. Amafai hield zyn woord; en de Koning bevorderde hem, overeenkomftig met zyne verdienften, 'Er waren nog andere helden, die deezen in roem van dapperheid tc boven gingen, offchoon zy juist niet den zelfden rang bekleedden. Jafabeam, Eleafar cn Samma, maakten eene afzonderlyke Helden-orde uit,.waartoe geen ander behoorde, zelfs de zulken niet , die in krygsrang boven hen waren. Jafabeam verfloeg agthonderd (*) vyanden in één gevegt. Eleafar handhaafde de eer van het reeds vlugtende heir van Israël tegen de hoonende taal der Philiftynen. Op zyn voorbeeld en zyne aanmoediging hielden de ylugtelingen ftand; en Eleafar bood den vyand, in het midden van een veld met gerst , welk -zy verwoesten wilden, zo moedig het hoofd, dat het gewas gered, den vyand de overwinning uit de handen gerukt, ia nog veel buit gemaakt werd. „ Hy vogt", leest men van hem, „ totdat zyne hand moede werd * p cn (*) 2 Sam. XXIII. 8. maar i Chron. XH. 3. ftaatflegts 309. y 4 D AVI». II. Eoek> II f. Hclitefl.orkn.  Pavid. II. Boek. iii. hoofdst, 344 GESCHIEDENIS der „ en aan het zwaard beftierf". Door foort, gelyke heldendaad deed zig Samma ken» nen (*). — Deeze drie gaven ook nog by eene andere gelegenheid een blyk van hun^ nen heldenmoed. Zy waren in het hol Adullam by David gekomen , en bezetten eene naby gelegene bergvesting, terwyl de Philiftynen, uit hun leger in het zogenaamde Reuzendal , tegen Bethlehem opgetoogen waren, en de plaats reeds bezet hielden. Op een' heeten zomerfchen dag kreeg David lust naar eenen dronk van het water, welk te Bethlehem ontfpringt, (en in laater' tyd wegens zyne voortrefiykheid door buizen in de ftad Jerufalem geleid werd.),, Wie „ bezorgt my", zeide hy, „ een' beker van „ het verkoelende water by Bethlehem"? Naauwlyks hooren deeze moedige ftryders zyn verlangen , of zy waagen zig tot by de poort, fcheppen in het gezigt van den vyand uit de bron, en ylen merdengevuldendrinkbeker naar hunnen bevelhebber terug. Maar deezen was dit water te heilig om zynen dorst daarmede te lesfchen. Hy goot het, onder het fpreeken van deeze woorden, tot een dankoffer op de aarde: „ God ver„ hoede , dat ik het zou drinken. Is 't „ niet het bloed van deeze mannen, die „ hun leeven in gevaar fielden, om het my. „ te brengen"? Deeze daad bleef in geheugenis. Steeds werden deezen by uitneemendlieid „ de drie helden" genoemd. Op (*) 2 Sam. XIII. wordt het zelfde van Samma ver-, haald, 't geen i Chron. XU-. wegens Eleazar gemeld \vordt.  ISRAËLIETEN. 34< ' Op hen volgde de orde der dertig (*) wel iets minder beroemd, maar egter var groot aanzien. Zy beftond ook niet enke uit Israëlieten. Eén Ammoniet en één He thiet (de vermaarde Urias~) komen daar on der voor. Benaja, de zoon van den priester Jojada, bekleedde uit aanmerking zyner verdienfter eenen byzonderen rang. Hy werd nocl tot de drie, noch tot de dertig gerekend; hoewel zelfs nog boven de laatften gerang fchikt, dewyl hy zig beroemen kon twee mannen van leeuwen-kragt (Ariëls) en ee. nen weezenlyken leeuw (t), in het land van Moab verflagen te hebben. Op eenen ande. ren tyd waagde hy zig, alleen met eenen ftaf in de hand, tegen eenen Egyptenaar , wiens lange fpiets en zwaare wapens naar de ongewoone grootte van zyn ligchaam geëvenredigd waren. Maar Benaja rukte hem de fpiets uit de hand, en doorftak hem met dezelve. Deeze en een ander Benaja (die mede op de lyst der dertig ftaat) nevens nog tien anderen (§), voerden by beurten het bevel "X over {*) Eigenlyk der zevenendertig, volgens 2 Sam. XXIII. 39. (f) Het zelfde dat David ook gedaan had; cn wel toen hy nog herder was. (hierboven bladz. 110.) In de reisbefchryvingen ontmoet men meer dergelyke voorbeelden, 't Geen de Hoogduitfche Vertaaler van Ghandlers leeven van David uit Thevenot by* brengt, wordt bevestigd door 't geen de zendeling TeiJez verhaalt. (Vergel. Anferlejene Bibliothek der neuften (leutfehen Litteratur i$ter B. S: 585.) CJ) Hunne naamen ftaan Chron. XXVH. Y 5 1 Davit»; ii. Boek. iii. hoofdst. i De orde der dertig helden. l Maandelvfc1'che afwisfeling der dienstdoen» de man. fchap.  P AVIB. II. Boek. III. jBcOFDST. Benaja, Hoofdman sier Lyf- 346 GESCHIEDENIS der over Davids troepen, zodanig dat elk zyne" maand had. Elk van hun had 24000 man onder zyn bevel, die, zo lang zyne maand duurde, zig op den eerffcen wenk vaardig tot den togt houden, ook wel, (wanneer 'er geen oorlog was) tot den eenen of den anderen koninglyken dienst gereed moesten zyn. Eene inrigting , welke , gelyk veele anderen, van David haaren oorfprong rekent, die het krygsweezen op eenen veel geregelder' en gedugter' voet gefield heeft. Wanneer deeze twaalf Onderveld^ heeren hunne troepen te famen vereenigden, gebood Joab over een leger van 288000 man. De priester Benaja was niet alleen onder het getal deezer twaalf veldheeren , maar David maakte hem daarenboven tot Bevelhebber over de lyfwagt; (Krethi en Tlethif) een blyk van vertrouwen, welk Joab zelfs benyden kon. Want, offchoon Benaja anders , volgens zynen rang by het leger, beneden hem was; ftond hy egter, als hoofdman van de lyfwagt, onmiddelyk onder den Eoning, wien eerfte bedienaar van het geregt in lyfftraffelyke zaaken hy uit kragt van deeze bediening tevens was. Joab zelfs had niet zulk eenen ónmiddelyken omgang (*) met den Koning als Benaja, die ook reeds als (*) 2 Sam. XXIII. ip. „ De Koning maakte hem „ zynen Geheimraad", De LXX. fchryven — jr;oc -rat aiilx. 'Er wordt wel geene afzonderlyke waardig* heid bedoeld; maar het drukt egter het byzondere veï? trouwen uit, dat de Koning op hem Helde*  ISRAËLIETEN. 347 ri:S priester in groot aanzien ftond, dewyl zyn vader Jojada, het hoofd der Aaronifche familie was (*). Men zou fchicr op de gedagte komen, als of de Koning dee: zen man by tyds Joab als 't ware heeft willen tegenftellen, om daardoor eenigermaate deszelfs vermogen te beperken; doch egter op zulk eene wyze, dat Joab hem uit dien hoofde juist niet voor eenen mededinger kon aanzien, gelyk deeze hem dan ook, zo lang David leefde, het opperbevel over de troepen nooit betwistte. Tot de krygsbedienden behoort ook Seraja. Deezen was de monftering der gantfche krygsmagt aanbevolen. Ook gefchiedden de wervingen en oproepingen onder; ?yn opzigt. De bevordering der voornoemde krygsamptenaaren was grootdeels een belooning der dienften , welke zy David reeds ten tyde zyner vlugt beweezen hadden : nogtans werden de zulken, die Saul getrouw gebleeven waren, niet uitgefiooten; als die altans deeze ééne verdienfte bezaten, dat zy David, voor of na den dood van Isbofeth, vrywillig de kroon aangebooden, en talryke heiren aangevoerd hadden. Op den zelfden voet ging hy te werk met de bevorderingen in den priefterlykenftand. Dewyl dezelve niemand van burgerlyke- of militaire bedieningen uitfloot , integendeel tot de zodanigen zeker nader regt gaf; vindt pien ook onder de krygs-bevelhebbers priefters (*) 1 Chron. XII. 27, D avib; ' ii. Boek, iii. Bevordering gen in deft prieflirlyr licn flimd.  David. II. Boek. III.' hoofdst, 348 GESCHIEDENIS der fters en Levieten (*). Wat de eigenlyke priefterlyke waardigheid belangt, behooren de infteilingen, welke David hieromtrent maakte, en de rangen, welken hy de verfchillende klasfen heeft aangeweezen , tot de befchryving van zyne infteilingen voor het HeiligdomQ, Thans merken wy alleen aan, dat 'hy Abiatar, die hem op de vlugt vergezeld had, het onheil, zyn vaderlyk huis door Saul toegebragt, tragtte te vergoeden, door hem, geduurende zyne gantfche regeering , in het bezit der opperpriefterlyke waardigheid te bevestigen; doch, dewyl Zadok een nakomeling van Eleafar (f), zig ook als een zeer eerwaardig man gedroeg (i.), vermoedelyk ook reeds door Saul tot opvolger van Achimelech verkooren was (§), daarenboven, nog een jongeling zynde, na Sauls dood, medegewerkt had (§§) aan Davids verheffing, werd hem thans de bediening van de heilige tent te Gibeon opgedraagen; gelyk aan Abiatar de dienst by de wetkist. Zadoks waardigheid grensde daardoor zo na aan die van Abiatar, dat zy altoos nevens eikanderen gevoegd , en als •3 de (*) Benaja was een priefter. Joel, Nathans broeder, een der helden van den tweeden rang, (1 Chron. XI. 38) was vermoedelyk een Leviet. (*) Men zie het IV. Hoofdftuk van het V. Boek. U) 1 Chron. XXIV. 3. Daar tevens ftaat, dat Acht*, melech van Itamar afftamde. Cl) 1 Chron. XII. 28. CS) Hier boven bladz. 180. CJf) I Chron, XII. 28.  ISRAËLIETEN. 349 de beide opperfte dienaars van het heilig. *, dom" befchouwd worden (*). Onder de burgerlyke overheden en amptenaaren, komen in de eerfte plaats de Stamvorften in aanmerking. Hunne waardigheid, die ouder was dan de tyden van Mofes, werd Wel door de koninglyke, gedeeltelyk reeds door de regterlyke regeering, meer bepaald, maar nooit vernietigd. Zelfs waren eenigen van de gebiedende Veldheeren , meer flegts magtige Stamvorften (f) dan gebieders Over gantsch Israël. Na het invoeren der koninglyke waardigheid kon men zig van de ftamvorften beroepen; en, fchoon zy voorheen meestal tevens de veldheeren van hunne ftammen waren , verkoos de Koning nu, zonder opzigt op deeze hunne waardigheid, dezulken tot krygsbevelhebbers, die hy bekwaamst oordeelde. Op de naamlyst van Davids legerhoofden wordt niet één gevonden, die tegelyk Stamvorst was; gelyk uit de naamlyst van deeze laatften (§) te zien is. Des onaangezien bleef deeze waardigheid fteeds in weezen. Ook kon zy nooit gemist worden , dewyl ieder ftam op zig zeiven beftaan, en dus een hoofd hebben moest, welk de leden onder eikanderen verenigde. Ongetwyfeld werden zy van de ftammen zeiven verkooren. Uit de naamlyst der Stamvorften ten tyde van David, ziet men, dat niet David zelf, maar een van <*) Sam. VIII. 17. I Chron. XXIV. 3. (I) Abimelech. Jephta. (D i Chron. XXVII. 16-.22. D a vïbv H. Boek* Uli h00pdst4 Burgerlyke overheden en ampt*naaren.  David. II. Boek. III. hoofdst. Seffour der •ftoninglyke Inkoraften. 350 GESCHIEDENIS der zyne broederen, Elihu genaamd, Stamvorst van Juda was (*). Een gedenkteken der liefde van deezen ftam voor deeze familie, welke hem reeds voorheen beroemde hoofden verfchaft had. Jahafiel, de zoon van Abner, was Stamvorst van Benjamin (*). De ampten aan het Hof en in den raad werden gedeeltelyk met riabeftaanden van den Koning, gedeeltelyk met andere waardige perfoonen vervuld. Jonathan , Davids oom van vaders zyde, een verftandig maar listig man , was Geheimraad en Geheimfchryver; Jehiel, Hofmeester der ko* ninglyke familie ; Jofaphat, de zoon van Achilud, Historiefchryver; Adoram, opziender over deheerendienftert. Onder' de Staatsraaden waaren de voornaamften; Achitophel van Gilon, (een Van wiens zoonen, Eliam genaamd, onder de helden-orde der Dertig was (§),) en Hufai, Davids vriend. De koninglyke inkomften beftonden gedeeltelyk in fchatten , den vyand ontroofd, gedeeltelyk in landgoederen en hoeven, welke, van tyd tot tyd, door middel van gefchenken of aankoop, of wel by geregtelyke uitfpraak aan de kroon vervallen en gekomen waren. De pagters der koninglyke goederen moesten zekere hoeveelheid! aan olie, wyn, koorn enz. aan den opziener, die over ieder produkt gefteld was, leveren , waarvan den Koning jaarlyks rekening gedaan werd. Met de kudden was het everi eens' C*) I Chron. XXVII. 18. (t) Aldaar vs. 21. i$) 1 Sam. XXIII. 34.  ISRAËLIETEN, sst ëehs gelegen. Van den winst, welken elke foort van vee opbragt, werd door zo veele amptenaaren, een van welken defchaapherders, een ander de kameeldryvers enz. onder zig had, rekening gehouden. (Saul liet reeds zyne inkomften op deeze wyze beftuuren (*).) Nademaal de eigendommen der kroon, ook zonder onderdrukking van het volk, onder David reeds, vooral door de fteeds toeneemende uitgeftrektheid van het ryk, zeer aanzienlyk geworden waren, was het opzigt over ieder byzonder voortbrengfel een zo voordeelig ampt, dat de Koning, ter belooning van zyne voornaamfte bedienden , volftaan kon, met hun zulk eene bediening toe te leggen, waarvan het getal niet gering was. Dus vindt men , by voorbeeld , van eenen bewaarer van den voorraad van olie, van eenen keldermeester, van opzieners over de wynbergen — de veehoe» tfery — den landbouw enz. gewag gemaakt ? als mede van eenen algemeenen Schatbewaarder. Deeze amptenaaren waren zo proot van aanzien, dat hunne naamen gevonden worden, daar van Davids voornaamfte hofen krygsbedienden gefproken wordt. Want hy,dic de nuttigheid der veehoedery zo volkomen kende, dewyl hy zelfs een herdergeweest was, verwaarloosde tevens de overige takken der algemeene industrie niet. Opperfte opziender over alle deeze ampteBaar en was Ira (f). Van <*) Zo was, by voorbeeld, Doeg zyn-opoerherder. Qj 2 Sam. XX. 16. D avidIi II. BoÉK. III. HOOFDS1? ■en. 352 GESCHIEDENIS dèr Van de inrigtingen en bevorderingen ^ tot dus verre vermeld, behooren fommige reeds tot de eerfte jaaren zyner regeering 5 anderen zyn van laatere herkomst. Wy zullen eerst tegen het einde van zyn leeven eenige van de belangrykfte inrigtingen ontmoeten : maar het krygsweezen en de ftaatkundige huishouding had hy reeds vroeg op beter' en voordeeliger' voet gebragt. In zyne hofhouding vielen tevens, terftond na het betrekken der nieuwe hoofdftad, gewigtige veranderingen voor. Zes zoonen van zo veele moeders, bragt hy van Hebron mede; onder welken Amnon, Abfalon en Adonia hoedanigheden bezaten , die nog onbeflist lieten, of de vader vreugde of droefheid aan hun beleevcn zou. Vande drie overigen was , fchynt het , noch veel te hoopen, noch te vreezen. Hunne ïiaamen komen flegts eenmaal voor. — Chileab is, meer door zyne moeder Abigael? dan door zig zei ven beroemd. Sephatia en Jitream zyn even onbekend als hunne moeders, Abital en Egla. Te Jerufalem ging de Koning met andere vrouwen nieuwe verbintenisfen aan. Hier werden hem nog dertien (*) zoonen gebooren; ook was Thamar niet de eenigfte dogter (f). Aan negentien zoonen behoorlyke uitzigten van een toekomend geluk te geeven, was, (*) Volgens 1 Chron. XIV. 4—7. Van deezen wor. den 'er (2 Sam. V. 14—16.) flegts elf opgenoemd. Ct) 1 Chron. XIV. 3. wordt van zyne dogters ge* fprokén.  ISRAËLIETEN. 353 was voorwaar geene geringe zorg voor den Vader; en nogtans Werd deeze godvrügtige man daardoor minder gedrukt, dan door 't geen hy aan ecnigen van hen moest beleeven. Welk een rang den Prinfen , ouder geworden zynde, aangewcezcn werd, verhaalt de gefchiedenis met deeze woorden: „ Dc zoonen van David waren Rolianim"(*), en verklaart hetzelve door (f) „ de naas.„ ten aan den Koning". Maar hoe zeer dccze rang met hunne geboorte overccnkomftig was,men vindt egter niet het min-, fte blyk, dat hun de gewigtjgfte ftaat s- of krygsbedieningen toevertrouwd werden. Van Davids vrienden, in zo verre zy van zyne beroemdfte helden, nevens de amptenaaren, onderfcherden zyn, zal het gevoeglykst zyn te l'preekcn, wanneer zyne verordeningen wegens den Priefter- en Levietenftand (onder welken zyne vertrouwdfte vrienden waren,) befchreeven worden. Over 't algemeen vertoonen ons deeze fchikkingen, wegens het hof- en krygsweezen (*) Zo min dit woord hier door priesters vertaald kan worden, zo min zou ik het met den Heer Michaelis door Stadhouders vertolken. Dit was zelfs Abfolom niet, toen hy kroonprins was. Hy bekleedde niet eens het ampt van regter;gelyk hy(2Sam. XV. 4.) zelf zegt: „ ó Dat men my tot regter ftelde" enz. Rehen geeft ter deezer plaats niets anders dan den verhevenen ranfg of vorltelyken adel te kennen; zó als uit de gelykluidende plaats ï Chron. XVIII. 17. blykt. Ik agt het eene aanmerken swaardige byzoi> derheid in David, dat hy zynen zoonen nooit te groote ïfiagt gaf. Abfalom misbruikte de zyne. Cl) 1 Chron. XVIII. 17. VIL- DEEL, 'li D a v i r» l II. ülOEK.' III. HOOFDST.  31. Doek. iii. bcofdst. ©avicts liefde- voor de regtvaardigheid en liet burgerlyke jegt. 354 GESCHIEDENIS der zen, hem als een' Koning, die zyn ryk reeds by den aanvang der regeering, op eenen gedugten voet wist te ftellen. Toen hy nog onder Saul diende, had hy het krygsweezen, fchoon hetzelve egter geenzins zyne geliefde bezigheid genoemd kan worden, reeds zeer aanmerkelyk verbeterd. Eene ftaande krygsmagt, had hy ter handhaaving van zyn gezag zo min, als ter beveiliging van het ryk , noodig. Trouwens nu de gewoonte, die van Mofes tyden afkomftig was, en medebragt dat ieder Israëliet, bo- • ven de twintig jaaren oud, in ge val van nood,fteeds (zekere gevallen uitgezonderd,) tot krygsdienften verpligt was, in zo verre veranderd werd, dat de bloem der manfehap; ook zonder eene byzondere oproeping, by maandelykfche beurten, dienst moest doen; vervulde dit het gemis van een ftaand leger , en kon ook in zekeren zin deezen naam voeren. Onder het maaken deezer inrigtingen, die wegens dc nabuurige oorlogzugtige volken de eerfte zorg vereischten, Werden nogtans de regtsoefening en andere verordeningen , die de bevordering der inwendige welvaart ten doel hadden, niet vergeeten. David bragt regtvaardigheid, liefde en hoogagting voor de wetten mede op den troon. Zyn gevoel van regt en billykheid was te leevendiger, dewyl hy by ondervinding wist, wat onderdrukking en onregtvaardigheid was. 't Schynt geenzins te verrel gezogt, wanneer men de tegenfpoeden, die^ hy onder Saul geleeden had, als eene nutti-  ISRAËLIETEN. 355 ge fchool tot het aanleeren van liefde voor de regtvaardigheid befchouwt. Sauls regeering dntaartte in tyranny; want, fchoon de gantfche natie niet daaronder zugtte, was nogtans niemand volkomen veilig voor de onregtvaardige verdrukkingen van deezen Koning: maar niemand werd onder zyne regeering zodanig verdrukt, als de tegenwoordige Koning; en zou hy dan nu ook een onderdrukker worden ? Zyne hoogagting voor het regt van Mofes was onbepaald. Hy fpreekt van deszelfs waarde in de kragtigfte bewoordingen. En men heeft niet te denkèn., dat hy eeniglyk de godsdienftige en zedelyke voorfchriften , maar niet de burgerlyke infteilingen zo hoog verhief; dewyl deeze niet alleen een voornaam deel van de wet uitmaaken, maar met de godsdienftige en zedelyke wetten in veele en zeer weezenlyke opzigten verbonden zyrt. David ftelde zig onder een Koning van Israël voornaamelyk eenen getrouwen waarneemer en handhaver der wetten van Mofes voor. Van list, geveinsdheid en argwaan had hy aan het hof van Saul eene te fmertelyke ondervinding gehad, dan dat zyn natuurlyke haat (*) tegen dergelyke ondeugden niet nog fterk zou zyn toegenomen, en hy zig niet heiliglyk Voorgenomen hebben $ alle dusdanige gebreken,zo wyd mogelyk, Van zyn hof te verwyderen. En hoe veele bronnen van onregtvaardigheid werden daaj- CO Men Ieeze de» CXX. en den CXI. Pfalm* Z z D AVIÖi IL Boek. III. hoofbs-fo  David. ii. Boek. iii. iioofost. Getuigenis der gèfchiei denis des aangaande. Bewyzen wit de pfal. f$& GESCHIEDENIS des daardoor niet geflopt ! 't Is vreemd, dag men deeze byzonderhéid in zyn karakter ooit heeft kunnen lochenen. De gefchiedenis voert ons, 't is waar* niet diep in de binnenfte deelen zyner re-geering en bediening van het regt; zy vertoont ons meestal den gelukkigen krygsman, den verbeteraar van den godsdienst, en lieveling der Godheid; egter legt zy van zyne liefde vóór de geregtigheid de volgende beflisfende getuigenis af: „ David regeer„ de over gantsch Israël, en hy deed aan zyn „ gantsch volk regt en geregtigheid" (*), Van zyne zorgvuldigheid om mannen , in de regten ervaaren, inzonderheid uit de Levieten , tot regters te verkiezen, ont-' moet men een doorflaand bewys in zyne bevelen , betreffende de orde der Levieten (f). En hoe veel invloed zyne verbeteringen in den godsdienst,ook op de zeden en de bediening van het regt gehad zullen hebben , is ligtlyk te bevroeden. Deeze getuigenis der gefchiedenis, wegens zyne liefde voor de geregtigheid ,- wordt doör zekere pfalmen bevestigd, welke zyne hoogagting voor de goddelyke wet en de grondbeginfels zyner regeering in 't algemeen, in het helderfte licht plaatfen. 't Geen Mofes als een' pligt van eenen Koning van Israël vastftelde, „ dat hy een af„ fchrift van het wetboek moest neemen y „ het C) i Chron. XVIII. 14. En met de zelfde woorden 2 Sam. VIII. 15. Ct) Men zie by voorraad 1 Chron. XXVI. a'9—3:2,  ISRAËLIETEN. 357 j, hetzelve fteeds hy zig hebben en dage„ lyks daarin leezen" (*) , fchynt David niet flegts letterlyk , maar naar den geest dier infteJIing waargenomen te hebben. Dat hy fteeds een affchrift der wet by de hand gehad, en dezelve met vrugt beoefend heeft: kan men duidelyk bemerken, zo dra men op de volgende uitboezemingen van zyn hart zyne aandagt vestigt: „ Uwe bevelen prent ik in myq hart, opdat „ ik nooit weder tegen u zondige (f). (v. 11.) » Met (*) V. Boek van Mofes H. XVII VergelyktGefchied. yan Mofes B. VII. H. IV. bladz. 281. (t) Plalm CXIX.Ik laat hier fommige van dezinfpreii. ken volgen, waarvan deeze pfalm zulk een groot gatal bevat. Dc natuur van den pfalm laat wel toe, dat men ze uit de menigte der overigen uitkipt offchoon ik, denzelyen in zyn geheel düorleezende zo veele weezenlyk verfcheidene gedagten (fchoon fteeds over het zelfde onderwerp.) en ook, waar hetzelfde hoofddenkbeeld herhaaldiwordt, zo veele nieuwe ge? Wigtige fchakeeringen aa *refFe> dat ik „de onophoudelyke herhaaljng der zelfde denkbeelden" (Tautolcia") die in deeze 176 verfen (zejls volgens het ge voeren van Mendei.ssoiin) zyn zou, niet meer ontdekken kan. My dunkt, 's mans eigene overzetting toont dat gebeele ryen van voordellen niets minder dan overtollige herhaalmgen zyn; zo dat zy, in een korter* pfalm geleczen, zig niet alleen door de versheiden heid van den inhoud , maar zelfs door het gemakkelyks en fraaie van den famenhang zouden aanpryzen. Som. wylen behelzen verfcheidene verzen flegts eene hoofdgedagte. By voorbeeld, vs. 97-100. Zo is vs i« —*o een gebed,,dat in zyn geheel geleeaép kauworden; hoedamge men ook in andere pfalmen aantreft Voor 't overige geloof ik zekerlyk ook , dat men Jn deezen pfalm geenen kiihftigen famenhang moeë zoeken. TZrTrt II. boek» III. IJooeost»  D AVI D. II. Boek. III. hoofdst* 358 GESCHIEDENIS du „ Met myne lippen roem ik de regten uws, „ monds. (vs. 13.) Ik verblyd my over uwe getuigenisfen, „ gelyk qver groote fchatten. (vs. 14,) „ Ik overdenk uwe geboden; fteeds let », ik op uwe leeringen. (vs. 15.) Uwe wet is myn vermaak; uw woord 3, vergeet ik nimmer, (vs. 16.) ,, Verlicht myne oogen, opdat ik al het ?, verhevene uwer leer aanfchouwen moge, „ (vs. 18.) „ Myne ziel Ilreeft, vol verlangen, naar de kennis uwer geboden, (vs. 20.) „ Vorlten mogen zig tegen my beraadflaa„ gen; maar uw dienaar betragt fteeds uwe „ wet. (vs. 23.) „ Uwe voorfchriften zyn myn vermaak. 3, Met haar gaa ik te raade. (vs. 24.) „ Leer my uwe bevelen becragten; haare verhevenheid Qverweegcn. (vs. 27.) „ Breng my van dwaalwegen terug. Geef „ my uwe leër tot leidsvrouw, (vs. 29.) „ Ik verkies my den weg der waarheid. 9, Uwe regten heb ik voor my liggen.(vs.30.) „ Ik kleef vast aan uwe voorfchriften: ö „ Heer, laat my niet befchaamd worden. 11 (vs. 31.) „ Van uwe getuigenisfen fchaam ik my ., niet voor Koningen tefpreeken. (vs. 46.) „ Ik heb vermaak in uwe geboden. Zy j, zyn de wellust van myn binnenfte.(vs. 47.) „ Ik hef myne handen op naar uwegebo„ den, die ik lief heb. Uwe wet overdenk ik. (vs. 48.) 5, Uwe regten waren het onderwerp my- pen  ISRAËLIETEN. 359 9, ner gezangën, toen ik ais een vreemdeling 3, in tenten woonde, (vs. 54.) „ Zelfs des nagts gedenk ik uwer,en flaa agt op uwe geboden, (vs. 55.) „ Dit is my eigen — dat ik uw gebod be3, waar. (vs. 56.) „ By al de llrikken, die de booswigten j, voor my {pannen, vergeet ik nooit uwe wet. Te middernagt ltaa ik op, om u te „ danken voor de waarheid uwer regten. (vs. 61, ó>.) „ De leer uws monds fchat ik hooger 9, dan veele duizenden van goud en zilver. „ (vs. 72.) „ Ten zy uwe wet myne troost geweest „ ware, ik was al lang vergaan in mynen druk. (vs. 92.) „ Hoe lief heb ik uwe wet! Den gant„ lchen dag bepeinsde ik haar. (vs. 97.) „ Wyzer dan myne vyanden, maakt uw ,. gebod my; wanf het is eeuwig by my, — 3, verftandiger dan alle myne leeraars (maakt „ my) de overdenking van uwe wet; — be„ hoedzaamer dan een' gryzaard, de onder. „ houding uwer bevelen, f'vs. 98 — 100.) „ Hoe zoet fmaakt uw woord mynen mond; zoeter dan honig! (vs. 103.) „ Uw orakel is een lantaarn voor myne „ voeten;een licht op myn pad. (vs. 105.) „ Uwe geboden zyn myn eeuwig erfgoed; j, zyn dc wellust van myn hart. (vs. Ui.) „ Ik ben uw' dienstknegt. Onderwys my 5 3, opdat ik uwe regten verftaa. (vs. 125.) „ Uwe geboden zyn my meerder waardig v dan goud,dan het fynfte goud.(vs. 127.) £ 4 « Ver» D A V I D. II. Boek, III. hoofj-'sïv  P AVID. |l. Boek. in. PqoPDST, 360 GESCHIEDENIS der Vervvonderenswaardig zyn uwe voor- ,, fchriften. Daarom kleeft myn hart vast „ aan dezelven. (vs. 129.) „ De kennis van uwe wet geeft licht; zy ?, maakt den eenvaudigen wys. (vs. 130.) ,, Doe uw aangezigt lichten over uwen knegt. Leer my uwe inzettingen. (v$. 135.)' „ Uw woord is rein en zuiver: daarom }, heeft het uw aanbidder Hef. (vs. 140.) „ In de morgenfcheemering aanbid ik u: „ ik volhard in vertrouwen op. uwe beloften. (vs. 147.) „ ¥oor de nagtwaake ontwaakt reeds myn oog,om uwe wetten te betragten. (v. 148.) „ Sinds lang weet ik reeds uit uwe wet,, ten, dat gy dezelven op eeuwige grond3, flagen gevestigd hebt. (vs. 152.) „ Ik loof u zevenmaal 's daags om de ?, leeringen uwer regten. (vs. 164.) ,, Myn hart houdt zig aan uwe geboden , „ en bemint dezelven zonder maat. (ys. x 67.) „ Door koorgezang roem ik uwe belof-' ,, ten. Alle uwe verklaaringen zyn waaragv tig", (vs. 172.) 't Is, als of hy met 'zig zeiven gedongen heeft, om elke fterke uitdrukking tot lof der wet door nog fterker te overtreffen. Die zulke gedagten en gevoelens voedde, kan geen hoofddeel der wetten van Mofes ^ en , in betrekking als Koning , allerminst zulke infteilingen5 die. de rust, de veiligheid, het regt van.eigendom, enz. bedoelden , gering geagt hebben. Trouwens de injeidings-pfalm getuigt reeds v.an zyne onbegrensde hoogagting voor. de ' " we!  ISRAËLIETEN. wet van God (*). „ Welzalig is hy, die „ niet met booswigten tc raade gaat, die „ den weg der zondaaren niet betreedt, noch „ by de fpotters nederzit; wiens lust in de „ wet van God is; die dag en nagt zyne „ wet overdenkt. Hy is gelyk een boom, „ die aan eene beek geplant, te regter tyd „ vrugtcn draagt, wiens blad niet te onty„ dig afvalt, en wiens vrugten tot rypheid „ komen (f). Maar zo is het niet met de „ godloozen. Die zyn als kaf dat voor den „ wind verfhiift; want de boosdoeners zul„ len niet beftaan in het gerigt , noch de ,, zondaars in de vergadering der deugdzaa„ men. Het gedrag der braaven is Jehova „ aangenaam; maar de weg der zondaaren „ vergaat". Nog nader, met opzigt tot zig zei ven en zyne regecring,erkent de Koning zyneverpligting aan God en zyn geweeten. „ Ik zing van goedertierenheid en regt (1). „ U God Jehova, wy ik mynen zang. Ik ,, zal met verftand den regten weg betree„ den. Wanneer zult gy my tegen komen? „ Ik ben van voorneemen om in 't binnen„ fte van myn huis in opregtheid van het ,, hart te wandelen; nipts, 't geen kwaad ., en verkeerd is,voor myne oogen te dul„ den. Wie tegen de wet handelt (§), dien „ haat ik; nooit zal hy verblyf by my vin^ den. Wie arglistig van hart is,' zy verre „ van (*) Pfalm I. ft) Volgens Knapp. G) Pfalip Cl. 0) De LXX hebben ook; T«f«C*«« Z 5 ' D AVlDf' II. Boek, III. Hoofdst»  David. ii. Boek. iii. Hoofdst. 3óa GESCHIEDENIS der ,, van my. Den booswigt vereer ik niet mee „ myne vriendfchap. Wie in 't heimeiyk „ zynen naasten onteert, dien duld ik niet. „ De trotsaart, die hoog van oogen is, en „ van hoogmoed opgeblaazen, is my on,, verdraaglyk (*). Myn oog ziet fteeds uit „ naar getrouwe lieden, om hen nevens my te plaatfen:en, wie op regte wegen wan„ delen,die neem ik tot myne dienaars aan. j, Wie listen fmeedt, zal in myn huis niet „ blyven. Die met leugens omgaat, dien duit „ ik voor myne oogen niet. Eiken mor„ gen, houd ik geregt om het land van boos„ wigten te zuiveren, en alle kwaaddoe,, ners uit de ftad des Heeren te verdry ven"! Waar de Koning zo dagt, daar durfde, indien het volk nog hier en daar door onregtvaardige regters verdrukt werd (f), een Afaph hen dus treffend brandmerken (§): God ftaat in de vergadering der aardiche „ goden, als een regter in het midden der reg„ teren. (Hy fpreekt:) „Hoe lang zult gy „ onregtvaardiglyk regten , en voorftanders „ van fchuldigen zyn? Verfchaft regt aan „ armen en weezen. Doet den verdrukten, » en (*) Volgens Mendelssohn. CD Even als de zoonen van Zeruja den Koning „ te „ hard waren", mogen 'er ook wel in eenige ftammen nog gewelddaadige lieden feeftaan hebben, die, ftrydig met 's Konings voorbeeld, onregtvaardigbeden pleegden , waarover zy (vooral in de eerfte jaaren van Davids regeering, toen zyn gezag nog niet algemeen genoeg gevestigd was,) niet ligtlyk geftraft konden worden. Dwaal ik niet, dan zyn daarvan eenige (poorep in Davids eigen' pfalmen. By voorbeeld. Pf. CXL, (S) Pfalm LXXXJI.  ISRAËLIETEN. 363 9, en den behoeftigen regt. Weest de be3, drukte armoede ten verlosfer, redt haar ,, uit de magt van geweldenaaren". Enzy — ,, zy agten het niet; verwaardigen zig-niet „ het ter harte te neemen; gaan fteeds op 3, hunne duistere paden voort. Daarom wan3, kelen de grondflagen van het land. — Ik 3, noemde u wel aardfche Goden, u allen te 3, faamen zoonen des Allerhoogften: nogtans ,, moet gy fterven als zwakke menfchen! 3, Te famen zult gy te grond gaan — en geen' Vorften meer weezen! Staaop, Jehova, 3, wees gy zelf Regter op aarde ; want gj 3, zyt de Opperheer van alle natiën"! VIERDE HOOFDSTUK, Overwinning op de Philiftynen. VerplaaU ftng der heilige kist. Hoe volkomen thans, door Davids komst , op den troon, de rust van binnen herfteld was, verfchaften hem egter de buitenlandfche zaaken menigvuldige zorgen. Zo lang hy over den ftam Juda alleen regeerde, werd hy van de Philiftynen niet beftreeden, omdat zyn gebied te gering was, om hunne vrees of yverzugt te doen ontwaaken. Maar zo ras het oude koninglyke huis, met den dood van Isbofeth, vernietigd was , en de ftammen zig onder David yereenigden, voorzagen de Philiftynen, die De Plulifty. nen vallen in 't land; D AVI». II. Boer, III. Hoofdst,  David. n, bo'ek. IV. hoofdst. doch worden tweemaal geflagen, en onderwerpenz'S aan Dayid. 364 GESCHIEDENIS t>er die zyne dapperheid kenden, dat de IsraeV lieten onder deezen Koning magtiger dan ooit te vooren zouden worden, indien men hem niet terftond in het begin zyner re°-ering den voet op den nek zette. Met een leger, welk het zogenaamde Reuzendal in dc lengte en breedte bedekte , rukken zy voor den burg Zion, in de nabyheid van dit dal tegen het Noord-Oosten gelegen. Dus waren zy reeds midden in zyn ryk ,• waaraan zy door de verovering van Zion een einde zogten te maaken, David had de bovenvesting verlaaten, en zig zodanig gelegerd, dat hy gedeeltelyk door den berg zei ven , gedeeltelyk door den buitenften muur, welke om den berg en de ftad liep, gedekt was. Steeds gewoon in zyne verlegenheid het orakel te vraagen, liet hy de gödfpraak beflisfen 5 of hy een' uitval doen , of' eene belegering afwagten moest. Het Urim en Thummim bepaalde het eerfte, en beloofde den gclukkigften uitflag. De aanval, die dep vyand onverwagts op het lyf kwam , gefchiedde by of op den berg (*) Prazim; welken naam dit oord verkreeg, omdat David den plotfelyken inval, waarmede hy in het vyandelyke leger inbrak, „by het door,, breeken van eenen ftroom door den dyk'' vergeleek. De vlugt en de verbaasdheid waren even groot. Zelfs de afgodsbeelden , (van Dagon en Derketo,) die zy in het leger medegenomen hadden, bleeven in den loop. Heiligdommen, waarvan David_ nic-t (*) Yergel. Jefaia XXVIII. 21,  Israëlieten. $6$ Iiiet te dugten had, wat eertyds den Philiftynen van het geroofde heiligdom van Israël overkwam. Hy liet dezelve verbranden ; niet zo zeer ter trotfcering van den vyand, als wel, op dat zy niet te eeniger tyd den Israëlieten zeiven tot ftruikelblokken mogtcn worden. Nicttcgcnftaande deeze nederlaag , verfcheenen de Philiftynen terftond daarna andermaal in 't veld, betrokken de voorïge legerplaats, en meenden voorzorg genoeg te gebruiken , zo zy zig door fterker verfchanfing tegen eenen uitval dekten (*) ; om welke reden de goddelyke raadgeeving, door den mond des priesters geüit, ook daarheen ftrekte, dat men niet regtftreeks eenen uitval zou doen, maar door eenen omweg om het, gebergte , -van de zyde van het Moerbeziendal (f), den vyand tragten in den rug te vallen. Een fchielyk geruisch, welk by ftil weêr in de toppen der boomen gehoord zou worden, zou het teken tot den aanval zyn, en hem tevens van den byftand eenbr hoogerc magt verze- ke- (*) Volgens de meening van Josephus , zouden zy zig ook met Syrifche cn Phoeniafche hulptroepen verfterkt hebben. Cf) Vergeiykt Pfalm LXXXIV. 7. Uit welke plaats fclykt dat het een dal was. 2 Sam. V. 23. cn 1 Chron. XIV. 14. daar deeze Philiftynfehe oorlog befchreeven wordt, ftaat wel niets van een dal, maar wel van Eaka, of Beka, als het gewas of geboomte, waarvan deeze oord zynen naam ontleende. De LXX vertaaien dit woord zo wel 2 Sam. V. 23. als in den LXXIV. door laai/S-^. Josephus zegt by deeze gelegenheid ook h int ahrin lus utMtfAitni tMviïftttt:, D AVIÖi II. Boek. IV. HooFusr»  fi AVID. It. Boek. vr. HoOFPST. 3Ó6 GESCH1ÉDÉNIS der keren. Deeze raad werd opgevolgd. Tegeïl eenen aanval van deeze zyde waren de Philiftynen nog minder gedekt, dan voorheen tegen den uitval; en dewyl zy den vyand in den rug, en de ftad en vesting voor zig hadden , bleef hun voor de vlugt geen andere weg open , dan naar de noordzyde. Gafer, in het land van Ephraim, eene ftad, die fteeds nog in handen der Kanaanieten was (*), diende den vlugtenden tot verzamelplaats. Tot daartoe vervolgde hen de overwinnaar. Twee zulke beflisfende overwinningen over eene beroemde oorlogzugtige natie, welke hierdoor langen tyd vernederd was Cf), Zetteden den aanvang van Davids regeering luister by , en boezemden den nabuurige volken ontzag in ; terwyl zy waarfcbyn-» lyk aan den anderen kant de gezarnenlyke ilammen, welke zig nu weder tegen eenen der gevaarelykfte vyanden beveiligd zagen 5 in huntte verkleefdheid aan het thans regeei-ende huis nog meer verfterkt zullen hebben. Ook hadden deeze overwinningen ten gevolge, dat de Philiftynen niet alleen David in zyn land niet meer durfden aantasten, maar zelfs, dewyl hy kort daarna eenen Velttógt tegen hen ondernam, zig aan hem onderwerpen , en tot eene jaarlykfche fchatting ver- (*) Volgens 1 Kon. IX. 16, 17. werd zy eerst ten tyde van Salomon veroverd en Israël ingelyfd. (t) Wy zullen hen eerst in de laatfte jaaren van Ds» vïds regeering weder te voorfcbya zien feoijjen.  Israëlieten. 367 verftaan moesten. Zelfs ging Gath met zyiie onderhoorige fteden aan hem over (*); fchoon Achis <;|), naar alle waarfchynlykheid, zyne vorftelyke waardigheid behield, hoewel als leenman van David; welke laatfte byzonderheid men met zo veel te meerder grond wegens de overige Vorften der Philiftynen mag vastftellen. Achis en David waren eigenlyk nooit vyanden geweest; en dewyl zig het geluk zo "olkomen voor David verklaard had, valt 'er niet aan te twyfelen, of Achis moest thans het voorwerp van den haat zyner landgcnooten zyn, omdat zyne voorheen aan David beweezene vriendfchap en vertrouwen , een middel tot deszelfs tegenwoordige grootheid geweest was. _ Wien kon Achis in deezen toeftand dan liever tot zynen Befchermheer verkoozen hebben, dan juist den zelfden David? Na een zo gelukkig begin, werd David op de uitvoering van een voorneemen bedagt, waarmede zyne ziel vermoedelyk reeds lang zwanger ging;naamelyk, om de heilige kist eens vooral eenen vasten zetel, en wel in zyne eigene ryksftad , te verfchaffen. Een voorneemen, dat zyne godvrugt eer aandoet en tevens het Belang der fiatie en der priefterfchap met dat der kroon nader ver- cd Ik verbind het geen 2 Sam. VIII. 1. en 1 Chron. XVIII. r. verhaald wordt met de voorgemelde overwinningen. CD Van wien (of liever van wiens opvolger) 1 Kon M. 39- nog als van eenen Koning te Gath gewag word' Seajaakt* Da viéi' i/. Boek* IV. HoOFDS^j David ïs 2-negen ont dc heilige tent op dea berg Ziou te brengen*  David. II. Boek. IV. HOOFDST» 368 GESCHIEDENIS der vereenigde. De bewustheid van de naby> heid van dit heiligdom, was by eenen Israëliet met de verwagting van des te grooter zegen op het naauwst verbonden, naardien de wetkist befchouwd werd als de troon, of het teken der tegenwoordigheid van God. Een man als David, die de betrekking van zyn volk tot de Godheid boven alles waardeerde , en die zyne kroon van dezelve, als 't ware , flegts ter leen ontvangen hadj moest zo wel de eer, als de veiligheid van zyn ryk,in de naauwe vereeniging met dee^ ze Godheid zoeken. Indien dan het heiligdom in de zelfde ftad, daar hy zynen koninglyken zetel had, mogt rusten, hoe leevendig zou dit hem telkens zyne afhanglyIkheid van God,en tevens de natie de betrekking, waarin zy met dien God en zynen gezalfden ftond, te binnen brengen! En hoe hëugëjyk was voor hem de gedagte, dat de openbaarc godsdienst zelf merkelyk verbeterd en veredeld zou worden, wanneer de priefterfchap onder 's Konings onmiddelyk opzigt ftond, en in hem zeiven een voorbeeld van godsdienftigheid had ! Aangezien egter de heilige kist de gemeente van Israël toebehoordde, wilde hy by eene zo gewigtige verandering niet eigendunklyk handelen. 'tGeen de zaak uitvoerlyker maakte , was, dat de kist niet eerst uit eenen anderen ftam behoefde overge* bragt te worden; ('t geen ongetwyfeld tegenftand gevonden zou hebben;) naardien dezelve, federt haare wederkomst uit het ■ ge-*  ISRAËLIETEN. s*9 gebied der Philiftynen (*), nu reeds over Üe vyé'nzcstig jaaren te Kiriath Jearim, in den ftam Juda, geweest was (f); en wel ten huize van eenen Leviet , Abinadab; Wiens zoon Eleafar tot opziener van dezelve geheiligd was (.].). De heilige tent bleef intusfehen nog eenigen tyd te Silo, totdat ze, (hoogstwaarfehynelyk op last van Koning Saul,) naar Nob, en van daar (na den moord der priefterlyke familie,) naar Gi: beon gebragt werd; welke beiden plaatfen in Sauls ftam gelegen waren. Daar nu Kiriath , de tegenwoordige zetel dc'r heilige kist, niet verre van Nob noch van.Gibeon af lag, ja van ouds tot het gebied dier laatfte ftad behoorde (§) , was zy voor den opperpriefter en den Koning tothetnoodige gebruik in tyden van oorlog of van vrede, by de hand. (Men zou kunnen vraagen,- waarom David , terwyl hy goedvond de kist naar dc hoofdftad te brengen, ook niet te gelyk de tent daarheen vervoeren liet, ten einde dus deeze beide heiligdommen , welke volgens hunne verordening by eikanderen pasten ^weder éene plaats, gelyk voorheen te Silo, aan te wyzen. Dit zou , fchyn t het, toen nog (§§) zwaa* (') Gefchiedenis der Regteren, bïadz. 201. en volg'. ft) Men neelne de 2o jaaren van haare te rug zending tot de overwinning onder Samuel, r Sam. Vil. 2., de 40 jaaren van Sauls regeering, en" den tyd, die nu federt Satds dood verloopen w-as. (!•) Gefchiedenis der Regteren , bladz. 205. CS)Jofua IX. 17. (5$) Want na de bouwing van den tempel is her VIL D'eêi-, Ast Wêf- Di\vip; II. Boek. iy.  David. fl. Boek. IV. hoofdst. Zyn voorftel van de hoofden des volks goedgekeurd. 1 3fo GESCHTÉDENIS deé zwaarigheden in gehad hebben, dewyl Gif beon, dat federt lang eene priefterlyke ftad was , zig door de tegenwoordigheid der' heilige te-nt byzonderlyk vereerd agtte, en de ftam Benjamin ook misfchien niet gaarne gezien zou hebben, dat men dezelve vandaar naar Jerufalem gebragt had.- Daarentegen was het deezen en eiken anderen ftam onverfchillig, of de kist langer te Jearim bleef of niet.) In eene raadsvergadering ,■ die zo wel uit krygsbevelhebbers, als uit de gezamenlyke ftairihoofden beftond (*), floeg de Koningvoor : „ Dat, indien het hun, als reprefen„ tanten der gemeente Israëls, niet mishaag„ de (f), en de Heer (door den mond des „ priefters,) daarin bewilligde, hy van voor„ neemen was, de priefters en Levieten uit ,, alle de ftammen, en al wie uit het volk ,, genegen mogt zyn, te Jerufalem te be„ fcheiden , om de goddelyke wetkist on„ der een' plegtig geleide in zynen tegen5, woordigen rykszetel over te brengen. Want", voegde hy 'er by, „ onder de s, regeering van Saul hebben wy dit heilig3, dom al te weinig agting beweezen". Dit voorftel werd goedgekeurd. Dë gantfche vergadering befchouwde het als een' blyk van 's Konings godsdienftigheid , ent ge- werkelyk gefchied; fchoon Salomo ook nog in *t begin te Gibeon geofferd heeft. (*) i Chron. XIII. Cf) Aldaar v. 2. Op dien toon zou Salomo naamvfyks meer gefproken hebben. David verzagtte de mmaf* thaale magt nog- door woorden en daaden*  iSRAE.LIËTEN. 3ji gevoelde zig verpligt om de hand te kenen aan eene plegtigheid , die de eer van het heiligdom, niet flegts Voor tegenwoordig , maar voor altoos ten oogmerk had. Zy erkenden , dat hetzelve , geduurende zo veele jaaren, byna geheel verwaarloosd werd. (Want Kiriath was eene geringe plaats, en alleen wegens haare veilige gelegenheid tot verblyf der kist verkooren.) Terftond werd 'er eene algemeene vergadering van het vólk en der priefteren uitgelchreevcn: ,-, Uit alle de ftammen, zelfs 5, van de uiterlte grenzen af, werd een iej, der Verzogt op te komen, om de Wetkist „ naar eene bekwaamer en gevoegélyker plaats te vervoeren", 't Zou niet flegts eene famenkomst der priefters, maar van het gantfche volk, en inzonderheid ook van een gedeelte der ftrydbaare manfehap zyn opdat deeze plegtigheid niet misfchien door nabuurige volken , die het thans regeerende huis niet het beste hart toedroegen , eenige ftoornis in den weg gelegd mogt ^ordeö; Gelyk 'er dan ook werkelyk Omtrent dertigduizend (gewapenden) verfcheenen; grootdeels uit den ftam Juda (*). Op den burg Zion waren reeds de noodige fchikkingen gemaakt om het heiligdom behoorlyk te herbergen. Men had tot dat einde eene köstbaare tent, ongetwyfeld gelyk (*) Sam. VI. ». „ ifcct *1 het volk, dat by hem jrj was, wit de burgers van Juda". Aa ?, D A VIDi II. IÏORK. I V- . Hooïdst; Algemèefie, byeenkomst der natie»  David. II. Boek. IV. tiwofds't. Tlegtigc optogt van Kiriatb-jearim. 3/2 GESCHIEDENIS dér lyk aan die te Gibeon, vervaardigd en Of-* geflaagen ('*). De overvoering gefchiedde met de grootfte ftaatlykheid. Abinadab, m wiens huis het heiligdom, federt zo veele jaaren rustte , was niet meer in leeven j van zynen zoon Eleafar wordt ook geene melding gemaakt; maar wel van twee andere zoonen, Ufa en Achio. Deezen moesten den nieuwgemaakten wagen en het rundergefpan beftuüren;de zelfde foort van voertuig , waarvan zig eertyds, by het wedergeeven van dit heiligdom, de Philiftynen bedienden. Volgens het oude wettige gebruik had het door Levieten gedraagen moeten worden. Achio ging voor den wagen af ;Ufabeftuurde de runderen. De ftaatelyke trein werd, in den langzaamen optogt, voor en agter de kist, van muziek vergezeld,- welke de Koning, als kenner en medezanger, voor de plegtigheid ontworpen had. Blaastuigen zo wel,alsverfchillende foorten van fnaartuigen , lieten zig, nevens het krygsgeraas der trommelen nu eens afzonderlyk en by beurten, nu eens gezamentlyk , hooren. 'Er fchynen zelfs byzondere fpeeltuigen voor deeze gelegenheid vervaardigd te zyn. Hiermede ging gezang gepaard. Davids heilige digt- en zangkunst vond hier de fchoonfte gelegenheid en het waardigfte onderwerp. Gelyk eertyds, wanneer de heilige kist in 't reizen opgenomen en voortgedraagen '. - ,- weïd* C*) i Chroa. XV. ft  ISRAËLIETEN. 373 werd, Mofes zyn plegtig lied „ Maak u op, „ God van Israël (*) enz." aanhief; zo mag men zig verbeelden, dat ook het volgende triumflied, met de zelfde woorden beginnende, 'e welk voor elke andereminder plegtige gelegenheid te verheven fchynt, by den optogt van Kiriath-Jcarim werd opgezongen (f): ï. „ Maak u op , God van Israël! Laat uwe „ vyanden verftrooid, cn , die u haaten, „ vlugtig worden. Verftrooi hen , gelyk „ rook verdreeven wordt ; gelyk wasch „ voor het vuur verfmelt., zo moeten de v> godloozen vergaan voor het aangezigt j, van God". 2, „ Laat de regtvaardigen zig verblyden. Laat ze huppelen van vreugd in God, „ en vreugdefeesten vieren. Zingt Gode; „ looft hem met fnaarenfpel. Baant den ,, weg voor hem , die door de woesteny ,, trekt. Danst voor hem heen , wiens. 9, naam Jehova is. 3- „ Een vader der weezen, een wreeker der weduwen is de hoogheilige God. Een „ God, die dc eenzaamen niet zonder woo-. ning laat1; die de gebondenen uitvoert tot O IV. Boek van Mofes X. 36. CO ?'alni X.XVPI. Aa 3 D AVlTf, II, BOBK, IV. HOOFDST. Triiimf, lied.  David. U. Roek. IV. HpüfUST' 3?4 GESCHIEDENIS der „ geluk , en de hoogmoecligen op dorr$ ,, heiden laat woonen". 4- „ ö God ! toen gy voor uw volk uit,, toogt; toen gy ftaatig yoortrokt in de „ woestenyen: hoe beefde toen de aarde l ,, hoe droopen toen de hemelen voor Gods 3, gezigt! hoe beefde zelfs deeze Sinaï voor 3, den God van Israël"! 5- ,, Gy gaaft, 6 God, milden regen aan 3, uw eigendom. Gy verkwikte het dorftige, 3, land; gy maakte het zelfs voor het offera, vee bewoonbaar, en vervulde het voor de bedrukten met zegeningen''. 6. „ De Heer zendt eene blyde tyding; een 3, groot heir van boodfchapperesfen van s, zege : ,, Koningen vlooden met hunne ?, heiren , herwaards en der waards henen. 3, De bewoonfter des huizes deelt reeds a,, den buit". 7- ,, Mogt gy fteeds tusfchen de drenkbakken uwer kudden rusten, en by 't vlie,, gen der zilverheldere duiven , u over haare goudvervvige vleugels verwonde3, ren! Terwyl God Koningen verftrooit: 3, (zy oyerftroomden 't gantfche land (*) ,1 v $eS C*) Ik lasch 'er deeze tusfchepgedagte in , dewyl zy, rjrj,Oj;_  ISRAËLIETEN. 375 59 gelyk de fneeuw op den Zalmon neder9, valt". 8. Al heet gy fteeds „ de berg Gods", 3, berg Bafan; al ftrekt zig uw hooge rug s, nog zo wyd uit, berg Bafan; vergeefs „ toch dingt gy, getorend gebergte, met „ den berg , dien God zig ter wooning 3, verkoos"! 9. ,, Daar vestigt Jehova voor eeuwig zynen troon,—Ziet! Hy vaart op, (duizend,, maal duizenden volgen hem,) gelyk eer,, tyds op Sinaï, in 't heiligdom. Gy fteegt 3, omhoog, gy vergaderde ryken buit om ,, uit te deelen onder de menfehen; — ja, ,, om te woonen onder de weêrfpannig3, ften". 10; ,, Geloofd zy God van dag tot dag! Hy ,, legt ons lasten op, en helpt ze ons draa* 3, gen. Hy is onze Hulpgod, die ons red. 3, ding verfchaft; een God, by wien uit„ komst is tegen den dood, die den kop zyner vyanden , den hoofdfchedel dc? ondeugenden verplet". 11. 3, Ik zal, zegt God, van Bafan te rug s, bren« noodig fehynt, om het denkbeeld geheel uit te drukken: „ De Koningen met hunne heiren worden ver„ ftrooid als vlokken. Het land wordt met hun bi*> „ dekt,, gelyk de Zalmon met fneeuw", Aa 4 D a vr». II. Boeb. IV. HOOFDST*  s 376 GESCHIEDENIS ber „ brengen; myn arm zal uit de diepte dei ,, zee ophaalcn, opdat gy door het bloed uwer vyanden moogt waaden , en uwes 3, honden zig aan hun bloed verzadigen". „ Wy zien u, ö God, met luister nade3, ren. Wy zien, myn God, myn Koning, uwe zegevierende intreede in het heiligdom. De zangers gaan voor ap, —■ dè fnaarenfpeelers agter; — in 't midden de j, maagden , die op trommels flaan''-. 13- „ Looft God, den Heer, met volle koo* ,, ren, ö alle gy ftammen Israëls! — Ben- jarnin, de jongftc, is aanvoerder, — hem l, volgen de Vorften van Juda in purperen a, kleederen"; 14. „ Met de Vorften van Sebulon, en de Vorften van Naftali. — U gaf uw God de magt; bevestig, ó God, de magt, die gy ?, ons verleende. Regeer van den zetel, ?, uws heiligdoms over Jerufalem ; laat Ko3, hingen ü fchattingen brengen". 15. „ Vervul niet vrees het gedierte, dat ip 3, net riet woont, den ftierentroep , die eene ?, reeks van volkeren overweldigd heeft. 3, ö Gy, onder wiens voeten de zilveren ,, vloed glinftert, verftrooi toch de yolken, « die naar oorlog haaken/'^ B A VTD. p. Hor.K. I V. MoÓFDST. ■  ISRAËLIETEN. 377 16. ,, Tot u moeten de Koningen van Miz3, raim eerbiedig naderen ; Ëthiopie zig j, fpoeden om tot God de handen uit te „ ftrekkcn. Koningryken der aarde! zingt „ Gode; iaat uwe fnaaren klinken tot Jof j, van jehova. — Sciah.! „ (Tot lof) van hem, die rydt boven de }, oude hoogten des hemels. Hoort zyne „ alvermogende Item : geeft, naar de groot„ heid zyner magt , den verfchuldigden j, roem aan hem, die zig aan Israël open>3 baart; 18. „ Die zig vertoont in de bovenfte wol„ ken. Hoe eerbiedwaardig zytgy,öGod, „ wanneer gy u openbaart uit uw heilig- dom! De God Israëls geeft zyn volk kragt en ftcrkte: geloofd zy God"! De vrolyk fcesthoudende gemeente was thans t«t zekeren openen dorschvloer, op een veld, naast den heirweg gelegen, gevorderd. Hier liepen de runderen , die den wagen met de kist trokken,onverhoeds buiten het fpoor; zo dat de wagen geweldig op zyde hing, en dreigde te vallen. — Uit misnoegdheid, dat dit toeval den plegtigen optogt vertraagde , of misfchien uit vrees, dat, indien 'er aan de kist zelve fchade kwam, de fchuld op hem zou vallen, flaat |Jfa zyne hand aan dezelve, en valt doo4 II. BoEKf IV. IIOOïXlST, Plotfelyko ilood vaa Vla.  David. II. Boek. IV. Hoofd st. Aanmerkingen nierpver. 378 GESCHIEDENIS der ter aarde; 't zy nu dat een blikfemftraal,of eenig toeval hem plotfeling uit het leeven rukte, 't Geen de inwooners van Bethfemes zig eertyds onderwonden, was zekerlyk veel oneerbiediger, dan deeze daad van Üfa; maar Ufa behoorde ook beter gewee. ten te hebben, wat ten aanzien van het hei» ligdom geoorloofd was. Zyn misdryf moet egter niet alleen van den zedelyken kantbefchouwd worden; maar het denkbeeld van het betaamelyke en onbetaamelyke, dat van zulk eenen godsdienst onaffeheidbaar was, komt hier voornaamelyk in aanmerking. Want, was de wetkist het grootfte heilig, dom, dan mogt, zonder dat het aanzien van deezen godsdienftigen toeftel daarby leed, zelfs niet de minfte ongevoeglykheid ongeftraft blyven, vooral by eene gelegenheid, waarby de natie op nieuw eenen indruk zou ontvangen van de tegenwoordigheid der Godheid by haar kenteken, 't Bewyst veeleer , 't welk trouwens ook uit andere gronden bewyslyk is , dat deeze theokratifche regeeringsvorm zig fteeds gelyk bleef, dat, naamelyk, in eenerlei gevallen naar eenerlei regelen gehandeld werd. Dit was geen? zins het eerfte, en ook niet het laatfte geval. In een' tyd, toen een man als David erkennen moest, „ dat de heilige kist in klein„ agting geraakt was" (*), kon een affchrik- kend (*) Hierboven bladz. 370. Zo lang de kist te Kiïiath-Jearim bleef, fchynt 'er geene geregelde godsdienstoefening by dezelve gehouden te zyn. Waar de opperpriefter en de heilige tent waren , werd alleen 8*  ISRAËLIETEN. 379 kend voorbeeld van een onmiddellyk en ilreng geftrafd gebrek aan eerbied , ook voor de Priefters en Levieten, niet onnodig weezen. Ufa werd het offer van eenen misdag, die zekeïlyk degts tegen de wet der plcgtigheden ftreed 5 maar hierdoor werd hy juist het middel, om het vervalJene gezag deezer wet te onderfchraagen. Altans maakte dit voorval op allen, die het zagen en hoorden, zulk eenen indruk, dat het oogmerk deezer plegtigheid daardoor meer bevorderd , dan verhinderd werd. Door dit toeval werd de verplaatfing der kist naar Jerufalem voor eenigen tyd uitgefteld, vcrmids de Koning over het lot van Ufa zodanig ontfteld en getroffen werd, dat hy het vermeetel oordeelde, een heiligdom, geofferd enz. Daardoor kwam de wetkist, die nogtans het grootfte heiligdom was, langzamerhand buiten agting. fftt is *t,'t geen David (i Chron. XIII. 3.) zeggen wil met de woorden: ,, In de dagen van Saul „ hebben wy ze niet gezogt''. Hy bedoelt niet zq zeer om Saul dit tot verwyt toe te rekenen , als wel om het in 't algemeen als eene nalaatigheid te befchryven, dat men,geduurende zo langen tyd, niet bedagt was geweest, om dit heiligdom eene betaamelyke verblyfplaats te verfchaffen ; ten einde hieruit zyne verpligting af te leiden, van dit gebrek thans te verbeteren. Want indien de kist fteeds te Jearim gebleeven was,zou men haar in '1 laatst flegts vooreen onverfchillig byvoegfel hebben aangezien ; offchoon zy nogtans het allergewigtiglte heiligdom van den gantfcheo. JMofaïfchen godsdienst was. Dezelve uit deeze vergeetelheid of minagting te trekken, en, door den luiftcy cn het plegtige deezer vervoering, op nieuw voorde ratie gewigrig en eerwaardig, te maaken, was derhalven inderdaad eene niet geringe godsdienftige ver^ienfte. ■ , David; H. Boek. IV. HooposTt De voIkQmen vo|voenngdee^zer plegtig,heid wordt uitgcfteid ;' cn di; kist ten huize van Obed. Kilpm gelierbergd,  J3 A V i D. II. Boek. IV. JÏqofjxt. pe vervoeling, onder noodige VQOrbejioedfels,hervat. 380 GESCHIEDENIS der dom , waarmede zo ten uiterften omzig, tig en eerbiedig omgegaan moest worden, en waarby het minfte verzuim niet ongeftraft bleef, zo terftond in den omtrek van zyn paleis te plaatfen. Perez-Ufa noemde hy het oord , daar die man zo plotfelyk weggerukt was. Ongetwyfeld werd 'er ook pp die plaats een zoenoffer gebragt. Betreffende het herbergen en bedienen deikist, wierp de Koning het oog op ObedEdom van Gath;zynde, fchoon van geboot te uit eene ftad der Philiftynen , een Leviet (*), en , vermoedelyk , van die geenen,wier godsdienftigheid hy op zyne vlugt (misfchien geduurende zyn verblyf te Gath,) had leeren kennen 5 doch thans in of by Jerufalem woonagtig. Obed-Edom befchouwde het als eene eer het heiligdom te herbergen, en, zo veel aan hem ftond , te bedienen (f). Geduurende de drie maanden, die hetzelve in zyn huis verbleef, ging het dien braaven man zeer voorfpoedig! 't Was als of eene zegenende Godheid by hem woonde. Naarmaate de fchrik wegens het gebeurde met Ufa week, verleevendigde by David (*) Cl Chron. XV. 18 ) Te Gath fchynen zig (Vooral onder de regeering van Achis, die een vriend van David was.) eenige Israëlietfche famiiien neergezet te hebben. Anderen verftaan hierdoor Gath - Rimmon, eene ftad der Levieten, Jofua XXI. 24., 25. (f) Eigenlyk maar „ om de bediening van wagter „ voor de deur van het vertrek, waarin de kist was, „ waar te neemen". Dit was ook het ampt van Ab^radab, of van zynen zoon. Daartoe werd juist gee$ frieftér vereischt,  Israëlieten. 3m yid op nieuw het verlangen om de kist by zig te hebben, 't Geen hy van den zegen vernam , dien zy in het huis van ObedEdom gebragt had, (welke niet alleen in het toeneemen van. zynen rykdom, maar ook in eene talryke aanzienlyke familie (*) beftond,) ffcerkte den Koning nog meer in zyn voorneemen; naardien hy eene te gezegender regeering verwagtte, wanneer het heiligdom naby hem was. Andermaal werd 'er een dag tot het afhaalen der wetkist in den burg vastgefleld. Uit alle de ftammen werden priefters, Levieten , ftam- en krygshoofden , en wie voorts lust had de plegtigheid by te woonen, naar Jerufalem genoodigd. Den priefteren en Levieten werd eene voorafgaande wyjing, en alle ornzigtigheid voorgefchreeven (f). De Koning beval den beiden opperprieftcren, Zadok en Abiatar, gelyk ook den aanzienlykften der Levieten, „ dat zy, als „• hoofden van den ftam, die het heiligdom „ bediende, zig en hunne ondergefchikten heiligen zouden , nademaal het ongeluk, '99 wqjk de voorgaande rei3 gebeurde, aan „ niets toe te fchryven was , dan omdat „ het heiligdom niet behoorlyk en volgens & de wet behandeld werd, dewyl hetzel„ ve door Levieten gedraagen moest worden". — In gevolge van dit bevel heiligden zig de priefters- en Levieten. Dus (*) 1 Chron. XXVI. 4—g. wordt deeze familie lègïn' van Obed - Edom befchreeveri» (tl) I Chron. XV. 11—1-3* ' . II. Boek. IV. HooFBSr*  David II. Roek. IV. MoorDST. §Éz GESCÜIEDÉNIS Mi Dus gebruikte de Koning zyn gezag zelftj in zaaken , die het heiligdom betroffen,! Dit was noodzaakelyk, dewyl het aanzien van den opperpriefter federt lang te laag gezonken was, dan dat 'er zonder hooger gezag verbeteringen van eenig belang in de kerk konden ingevoerd worden. Zelfs moest de priefter- en Levietenftand doof eenen Koning, als David, eerst Weder in Werkzaamheid gebragt worden, zou 'er by het volk iets goeds uitgewerkt Worden. Ook maatigde David zig niet Veel aan. WanÉ Was de priefter een reprefentant des volks by de Godheid; de Koning was een reprefentant van God voor het volk, en had, als zodanig, ook een groot gezag omtrent kerkelyke verbeteringen ; offchoon hy geenzins zelf de opperpriefterlyke waardigheid bekleeden, noch eenig gedeelte der priefterlyke bediening waarneemen mogt. Den LeVieten gaf hy byzondere bevelen, betreffende de muziek , die deeze plegtigheid vergezellen zou. De bekwaamfte zangers en fpeelers moesten uitgekoozen en hem Voorgefteld Wordeh. Hy zelf Was in ftaat om over hunne bedreevenheid te oor-» deelen. Voor de kist gingen priefters , die op trompetten bliezen. Eén van deezen was Benaja. Onder de zangers, die zig van metaalen cymbaaïen bedienden (*),Waren Heman, Afaph en Ethan de beroemdften. Heman was een kleinzoon van den grooten Samuel-, (*) i Chron. XV,  ISRAËLIETEN. 38*3 feittelj uit Joëi: en zelf een profeet, (of een zanger vol geestverrukking,) gelyk de beide anderen ook waren (*").) Deeze drie muntten niet alleen tegenwoordig , maar ook by andere gelegenheden, door hunne bekwaamheid in de muziek en godsdienftige digtkunde, uit. Minder bekend zyn zy,die onder de luiden harpfpcelers vermeld worden. Doch onder de laatfien komt Obed-Edom, die nevens Jehia, opziener der kist geweest was, weder voor. Algemeene bcftuurder der muziek en zangkooren was Chenania; een man, "die op dit gedeelte Van den goddelyken dienst Uitmuntend gevat was. De draagers der kist, gelyk ook de mu* zikanten , waren in fyn wit lynwaad gekleed. Van dit priefterlyke gewaad bediende zig by deeze gelegenheid de Koning zelf 5 dewyl hy geen ander praalkleed zo geVoeglyk vondt voor eene godsdienftige plegtigheid, waarby niet zo zeer de betrekking zyner onderdaanen tot hem , als die van den God Israëls tot de natie in aanmerking kwam. Hy muntte zelfs by deezen optogt byzonderlyk uit , niet in zyrte betrekking als Koning, maar als aanvoerder van het zangkoor en voordanfer, volgens de maat cn den inhoud der heilige muziek. Wat! David een voordanfer'''? — Men vergeete flegts niet het aanzien, waarin de danskunst by de ouden, zelfs als een hulpmiddel van godsdienftige aandoeningen, was $ en C*) 1 Cbron. XXV. I. D Avrt, II. Boek» IV. HOOFDsf* David neemt deel in de algemeenevreugde, Aanmerkingen ovêï dit zyn gedrag.  i>«viö. lt. Boek. IV. ilOOFDST. 384 GESCHIEDENIS OEft en de naauwe verbintenis, waarin zy de muziek ftond. „ Onze tyden dulden geen„ zins den plegtigen omflag der openbaare „ feesten, die, by eene grootere eenvou„ digheid van nationaale zeden , een zo uit„ gebreid vermogen heeft. Verfchillende „ berigten leeren ons, dat by de Grieken en andere aloude volken het danzen niet „ eeniglyk tot een vermaak op vrolyke ge„ zelfchappen,maar ook by alle openbaare, „ godsdienftige en burgerlyke feesten in gebruik was" (*).: Van Oosterfche vol. keren kan dit inzonderheid gezegd worden. (Men zou zelfs de waardigheid van zekere pfalmen niet te kort doen, indien men dezelven, behalven hunne overige bedoeling,^ als godsdienftige dansftukken befchouwde. Hat muzikaale , dat 'er in gevonden wordt, en de oudtyds fchier onaffcheidelyke verbintenis tusfchen zang en dans,maaken het meer dan waarfchynelyk.) De gewaarwordingen der verhevene vreug» dc en van dien godsdienftigen volkswaan, die in eiken Israëliet, onder het vervoeren en vergezellen van het grootfte der heiligdommen , zo natuurlyk. verwekt werd, koiï^ den, ja moesten ook door de beweegingen van het ligchaam uitgedrukt worden. Zy werden door het vermogen der muziek daartoe, als 't ware, vervoerd. Van het huis van Obed-Edom tot den burg, hield de ftaatelyke optogt zes maaien ,; ftilyl . '(*) Sulzers allgem. Theot. der fchdii. k&njte* Tmtz$ kunst 4  ISRAËLIETEN. 385 ■ftil, by den aanvang van den togt, en telkens wanneer men ftil hield, werd een os en een vet fchaap geofferd. Ook hier nam men het zevental in agt. De pfalmen, Welke voor deezen optogt naar Zion gemaakt fchynen, zyn van eenen zeer verheveiien inhoud, en moeten, van muziek vergezeld, deeze plegtigheid ongemeen veel leeven en waardigheid bygezet hebben. Dus luiden zy (*): ,, De aarde en alles, wat zy bevat, is het eigendom van Jehova. De aarde , mitsgaders die ,, op dezelve woonen , is de zyne. Hy ,, heeft aan de oevers der zee den grond,, flag, waarop de aarde rust, gelegd. Zyne hand heeft ze aan de boorden der rivie„ ren gebouwd. Wie is waardig te klim* men op den berg van Jehova ? de woons, plaats zyner majefteit te betreeden? Hy, ,, die rein van handen, en zuiver van hart ,, is, die nooit leugentaal bevestigt, of zig „ door mcineedigheid bevlekt. Deeze zal 5, zegen van den Heere, genade van zynen „ Befchermgod ontvangen. Dus gaat het het geflagt der dienaars ran God. 't Volk , ,, dat,vol verlangen,zyn aangezigt zoekt, is het waare nageflagt van Jakob. Heft uwe hoofden op , ö poorten ! Aloude deuren opent u! opdat door u ingaa de „ hooghaerlyke Koning. Wie is de hoog„ heerlyke Koning? Jehova, de fterke, de nooit verwonnen held, de overwinnaar in den flryd. Heft uwe hoofden op, „ o poor- (*) Pfalm XXIV. VII. Deel. Bb 11. BoEiit 1 V. HooFüstv Liederen liy dcezc ge« U-geilheid gezongen.  3Sö GESCHIEDENIS der „ ö poorten! Aloude deuren opent ulopdaê ,, door u ingaa de hoogheerlyke Koning. — „ Wie is de hoogheerlyke Koning ? — Jehova, de God, die 's hemels heir regeert* Deeze is de hoogheerlyke Koning". ÏSa-vid. ü. Boek. IV. „Pryst, volken, pryst allen door vn> lyk handengeklap, door luid gejuich, den" „ Heer, uwen God ! Want hy, de Allerj, hoogfte, de eerbiedwaardige, is de groo,, te Koning van het gantfche heelal. Hy doet de volken ons gehoorzaamen , en 3, brengt de natiën onder onze voeten. Hy koos dit land voor ons tot een erfdeel „ uit; dit fchoone land voor Jakob, zy- nen lieveling. Ziet! God breekt op ! — „ Men juiche ter zyner eere: Jehova breekt „ op!—Dat de bazuinen klinken. Juicht, „ zingt en danst voor onzen God en Kos, ning; voor God , die over de gantfche' aarde heerscht. Zingt hem een heilig 5, feestgezang ! Jehova is een Koning der ' 3, volken. Hy zit op den troon zyner 3, heerlykheid ; rondom denzelven zyn de „ Vorften der ftammen , en het geliefde „ volk van den God van Abraham te fa„ men vergaderd. De fchilden des lands; > „ zyn Gode gewyd. Hy, hy alleen, is bo„ ven alles verheven" (*). ■ Gelyk God en zyn heiligdom de verheven- C*) Pfalm XLVlk  ISRAËLIETEN. 387 vcnfte onderwerpen deezer koorgezangen waren , zo werd tevens de burg Zion, die van David verfterkt, verfraaid, en nu tot een' zetel der heilige kist gewyd was, nevens de koninglyke ftad ; door welke deeze plegtige optogt ging,niet vergeeten. De volgende pfalm fchynt deeze gelegenheid waardig (*): ,, Jehova is gróót; en groot is zyn roem! In de ftad van onzen God „ ftaat zyn heilige berg (f). Gy, berg ,, Zion, fehoonfte der heuvelen, de vreugd ,, van het land ! Ten noorden van hem de ftad des grooten Konings , in wier j, paleizen God, als de Befcherm-God, cr,, kend en gediend wordt. Ziet! Hier trok,, ken de Vorften by een: maar al hunne ,, magt ging fpoedig Voorby. — Zy zagen — „ werden verbaasd , beefden en vlooden „ weg (§). Zy beefden van angst, ge4, lyk eene baarende vrouw. Een ftorm ,, uit het oosten verbrak de fchepen van „ Tarfis. 't Geen wy gehoord hadden, zagen wy aan de ftad van Jehova, den ,, God des hemels, aan de ftad onzes Gods. „ Hy zal haar befchermen .in eeuwigheid. ,, ó God , in 't midden van uw heilig- dom , gedenken wy uwe goedertieren3, heid; die zig, gelyk de roem van uwen naam, uitftrekt tot aan het einde der aar- de. Geregtigheid is fteeds in uwe hand. Die? C) Pfalm XLVIII. Cf) In het gezigt van den burg Zion gezongen. ( j) Deeze plaats kan gevoeglyk verftaan worden var* de overwinning op de Philiftynen, die, kort geleeden; JDavids rvksftad belegerden. * Bb % Daviö." li. Boek. IV. UOorostt  J>A vid. II. Koek. iv. BöoSdst. Naarftiaate dc p'legtige optogt met langzaamen fpoed, den vcrhevenen burg, en de plaats, waar de nieuwe tent ftond, naderde, werd het jubelgezang fterker, en de heilige dans leevendiger. David geraakte in zulk eene geestvervoering (*), dat hy zig geheel een' Israëliet gevoelde , en zyne koninglyke waardigheid vergat. Men zag hem voor zyne verrukte onderdaanen, wier blydfchap door 's Konings deelneeming aan hunne vreugd toenam , al danfende den burg intrekken. Nu was men met het heiligdom aan de plaats gekomen , daar hetzelve neergezet zou worden. Hier werden menigvuldL. ge offers geflagt. Onder ftaatelyke gezangen (*) „ ïïnthufiasmus". Ik bedien my hier van het zelfde woord, dat, volgens de plaatfen uit Strab'o, door Clericus (in zyne zeer goede aanmerking over n Sam. VI. 16.) bygebragt, van zulke foort'van. plegtigheden met nadruk gebruikt wordt. 38S GESCHIEDENIS dé* Dies verheuge zig de Zions-Burgl Die? „ juichen de dogteren van Juda over uwe „ oordeelen ! Gaat rondom den fcftoonea Zion, gaat hem nogmaals rond; telt zyne torens; flaat agt op zyne vestingen., verdeelt u in zyne vorftelyke paleizen.— „ Laat de laatfte nakomelingfchap weeten, „ dat deeze God de onze is , en in eeu» 5, wigheid zyn zal, Hy voert ons zelfs uit yj den dood.  ISRAËLIETEN. 380 gen zette men thans de kist op de aarde neder. Gods leidingen omtrent Israël '(*), waren het onderwerp van een der dankliederen , waarmede de plegtigheid befiooten werd. Een ander vermeldde de grootheid van den God der natie (f): „ Zing Jehos, va een nieuw lied! Zing den Heer, gy „ gantfche aarde! Zing Gode; loof zynen 9, naam. Meld dag aan dag zyne gunstbe„ wyzen. Verkondig 't heidendom zynen „ roem ; allen volken zyne wonderen. Want God is groot en zeer te pryzen. „ Hy is aanbiddenswaardig boven alle de ■ „ Goden. De Goden, die het heidendom „ eert, zyn valfche Goden; maar Jehova „ heeft dc hemelen gefchapen. Heerlyk„ heid en luister gaan voor hem heen; „ majefteit en magt zyn in zyn heiligdom! „ Offert den Heer, ö alle gy volken, of'* „ fert den Heer lof en prys;prys,die zyns „ naams waardig is. Nadert zynen voorhof „ met gefchenken , in geheiligd gewaad; de „ gantfche aarde bidde hem aan. VerwitJ5 tigt den heidenen, dat Jehova regeert; „ die de aarde op onwrikbaare grondflagcn „ gevestigd heeft, en de volken regt in ge-„ regtigheid. Dat de hemel zig in hem veiv iV> blyde, en de airde zig in hem verheugc „ Dat (*) -Pfalm CV. waarvan I Chron. XVJ. een gedeelte by de befchryving deezer plegtigheid aangehaald-wordt. Als mede Pfalm CVT: Zie I Chron. XVI. 34. (Zy worden hier niet ingei-ocgd , omdat zy reeds in de gefchie^ dems van Jofua (bladz, 81—860 voorkomen.) * Chron. XVI. voorkomt. V 'Bb 3 Da vin, H. Boek. IV. IIOOFOST»'  David. II. Boek. IV. IIrofdst. 390 GESCHIEDENIS der ,, Dat de zee bruifche met al wat daar in is, „ Dat het land opfpringc van vreugd, met „ al wat daar op is. Dat alle de boomen 5, des wouds mede juichen voor het aan- gezigt van Jehova. — Want hy komt ; ,, komt om de gantfche wereld te regten^ „ om regt te doen op dc aarde, en een regt- vaardig oordeel te houden over de vol., ken". Uit hoofde van de overéénkomst van inhoud, zullen wy hier ook de volgende pfalmen plaatfen (*): „ Jehova regeert! Dies „ verheuge zig het aardryk! Dat de eilan„ den van rondom zig. verblyden! Rond,, om hem zyn wolken en donkerheid; regt „ en geregtigheid zyn de vastigheid vanzy- nen troon; voor hem uit gaat een vuur, 3, dat zyne vyanden rondom verteert: zy3, ne blikfemftraalcn verlichten de wereld; 3, het aardryk ziet ze,en fiddert;de bergen 3, verfmelten, als wasch, voor Jehova, voor3, het aanfehyn des Heeren der gantfche 3, aarde. De hemelen verkondigen zyne ge3> regtighcid. Zyne heerlykheid vertoont 3, zig aan alle de volken. Allen, die beel,, den dienen , die zig op nietige afgoden, 3, beroemen, worden befchaamd. De God3, heden buigen zig voor hem neder. Zion. hoorde dit en juichte. De dogteren van 3, Juda verheugden zig, ö Heer, wegens s3 uwe oordeclcn. Want gy, Jehova, zyt C*.Rfalin XCVU.  ISRAËLIETEN. 391 99 de Allerhoogfte in alle landen; zyt hoog „ verheven boven 't godendom. Vrien,, den van God , haat fteeds het kwaade. ,, Hy bewaart de zielen zyner liefhebbers; hy redt ze uit de hand der booswigten. Voor de vroomen gaat een licht op, en „ vrolykheid voor de opregten. Juicht, vroomen, in Jehova; verblydt u ter ge„ dagtenis zyner heiligheid", „ Zingt Jehova een nieuw lied; want hy „ heeft wonderen gedaan; zyne regterhand, zyn heilige arm verfchaftc hem de ovcr- winning. God heeft zig als verlosfer doen „ kennen; en zyn regt'den volken geopen- baard. Hy heeft getrouwheid en goe3, dertierenheid aan 'het huis Israëls bewee,, zen; en men heeft , tot aan de einden ,, der aarde, het heil onzes Gods gezien. Juich in Jehova,ö gantfche aarde. Hup- pel, zing en fpeel van vreugd. Roer 3, tot lof van God de fnaaren van citer en 3, van harp. Laat trompetten en bazuinen j, ter eer van God, den Alregeerder, klin- ken. Dat de zee bruifche met al wat daar ,, in is. Dat de aarde (juiche) met al wat daar op is. Dat de rivieren een vro,, lyk geruisch maaken, en de bergen van vreugd weergalmen, voor het aangezigt van Jehova; — want hy komt'om regt te jj doen op de aarde , om de wereld met Bb 4 sj D A VTD.' II. Boek, IV. hoofdst»  D a v i n. IL Boek. IV. Hoóppst. Davids oogmerk met deeze plegtigheid. 39ï GESCHIEDENIS der geregtigheid, de valken met billykheid „ te oordeelen" (*). Davids oogmerk , om God en den godsdienst voor de prielterfchap en het volle boven alles gewigtigen tot vermaak te maaken,, is by deeze gantfche plegtigheid allerzigt-.. baarst. Een godsdienftig nationaal vermaak, wag iets dat ichier in vergeetelheid geraakt was (f). Dit weder op te wekken, en , ééns, weder ingevoerd,leevendig tc houden, was Davids voornaamfte bedoeling: — eene bedoeling, geheel in den geest der wet van Mofes. Al kon 'er van het verplaatfen des heiligdoms naar Zion, ook geene andere heweegreden worden aangeweezen, dan opdat; daardoor een nieuw verheven gevoel van haare verordening en waardigheid by de natie vefwekt mogt worden ; maakte dit alleen deeze plegtigheid reeds genoegzaam gewigtig om eenen David tot ontwerper en uitvoerder te hebben. Men kan naauwlyks iets. uitdenken, 't geen meer gefehikt geweest, zou zyn , om , door het verwekken van, edele nationaale gevoelens , de openbaare, a&nbidding van God , waaraan het welzyn der natie zo onaffcheidelyk verbonden was , op nieuw leeven en werkzaamheid by te. zetten. Het vernieuwen van zulk een gevoelen was, gelyk David zeer wél oordeel-, de, iets waaraan het den Israëlieten voor-, naamelyk ontbrak. Zonder hetzelve kom-. den (*) Pfalm XCVIII. (f) Misfchien waren zelfs de nationaale feesten, dif trien in afgodifche tyden verwaarloosd had, federt nahuis*' lyks weder in trein gekomen..,  ISRAËLIETEN. 395 den zelfs de wetten van Mofes, wier handhaaving hem bevolen was, nimmer weder dat gezag verwerven , welk haar de wetgeever, juist door de verbindende kragt van den godsdienst gegeven had: en van het gezag, waarin de wet ftond » hing tevens grootdeels het gezag van den Koning zeiven af. Hoe uitmuntend gepast was derhalven eene plegtigheid als deeze,in het begin zyner regeering! — Het tegenwoordige feest muntte zelfs in zeker opzigt uit boven alle die plegtigheden, waarmede Mofes en Samuel getragt hadden de natie in den dienst-van God belang te doen neemen. Dezelven waren ook wel zeer ftaatclyk, maatniet van zulk eenen verlustigendcn aart, als deeze plegtigheid van David. Deeze. Koning , wiens godsdienst uit lof en vreugd beftond, had ook de beste bekwaamheid, om het volk op nieuw in denzelven vermaak te doen vinden. Om de vreugd van deezen dag nog grooter te maaken , liet hy het volk niet zonder gefchenken en zegenwenfchen vertrekken, Hy zelf fprak, voor dat hy in zyn paleis ging , deeze zegenbede uit (*) ; „ Help 5, ons, 6 God onzes heils, houd ons by„ één, en red ons van de heidenen; opdat „ wy uwen heiligen naam danken , en u „ vrolyke lofzangen zingen. — Geloofd „ zy Jehova, de God Israëls, van eeuwig„ heid tof eeuwigheid". — En al het volk zegge: Amen! Looft Jehova"! Dit (*) 1 Chron. XVI, 35. 3633b $ David, II. Boek, IV. HoOFDST.il Het feestwordt met een' zegenwcnseli cn maaltyd bc-. (lootevt.  J5AVID. II. Boek. IV. Schikkingen voor tten dienst van 't heilig, «torn. 394 GESCHIEDENIS der Dit Amen galmde uit den mond van al=* len, die aan deeze plegtigheid deel genomen hadden. By het feestmaal werd de geringfte uit het volk niet vergeeten. Aan eiken Israëliet , die hy deeze plegtigheid verfcheen, liet de Koning eene portie brood , gekookt vleesch (*) en gebak van rozynen-honig, uitdeelen, zelfs toereikende voor de t'huisreis. Vol blydfchap in zynen God en zynen Koning, keerde het volk naar zyne woo« ningcn te rug. Tevens werden de noodige fchikkingen voor den dagelykfchen dienst by het heiligdom gemaakt, welke in 't vervolg zekerlyk nog menige verbetering ondergingen. De priefters, Benaja en Jehafiel, moesten s'a^ vonds en s'morgens op trompetten blaazen 3 terwyl de Levieten by afwisfeling, onder het opzigt van Afaph,op fnaartuigen fpeelden, Sommige pfalmen, die reeds op het feest der afhaaling opgezongen waren (j-), werden nu ook voor deezen goddelyken dienst gefehikt. Obed-Edom bleef deurwagter, Onaangezien alle deeze fchikkingen zou egter de dienst te Gibeon, daar de oude tent ftond, in' zyn geheel blyven; want terwyl Abiatar het opzigt had over den nieuw ingevoerden eerdienst op Zion, bleef Zadok, nevens anderen vanEleazars geflagt,by het brandoffer-altaar te Gibeon, daar dagelyks geofferd werd. By deezen waren tevens (*) ix«t<1»y. De LXX,. Cf) Pfalm CV CV  ISRAËLIETEN. 395 Levieten voor de muziek,en andere bedienden gevoegd; ónder welke de beroemde zangers Heman en-Ethan (Jeduthun) uitmuntten. Deeze plegtige dag werd den Koning egter. :door eene onaangenaame ontmoeting vergald. Terwyl hy, vol van de vreugd, waaraan hy zig zo geheel had overgegeevcn, in zyn paleis wederkeert, wordt hy van Michal met dit bitfe verwyt verwelkomt: „ Hoe heerlyk heeft de Koning van „ Israël lieden zyne agting bewaard ! — „ door zig met de flaavinnen zyner kneg„ ten gemeen tc maaken', en wie weet „. met wie al — rond te fpringen"!— David gevoelde zig te groot, om fchimp met fchimp te betaalen; by al' de nederigheid, welke hy pp deezen dag betoond had, was hy nogtans in eene gefteldheid gebleeven, die de ver? hevenheid van dit feest vereischte; en hy mogt het zig eene eer rekenen, dat hy zo geheel Israëliet geweest was, en, vry van koninglyken hoogmoed , daardoor de vreugde van eenen medeaanbidder van God , voor en met zyn volk, zuiverder gefmaakt had. Hy gaf haar dit eenigzins bittere , egter niet pnëdele antwoord: „ Voor dien God, die „ my voor uwen vader cn voor zyn gant3, fche huis verkooren , en my tot voor„ ganger van zyn volk gemaakt heeft", (de agting, waarmede de Koning van het volk fpreekt, verdient opgemerkt te worden ,) 3, voor hem ftaatelyk en blymoedig te dan2, fen, agtte ik niet beneden myne waardiga? heid; ja, ik zoude my dieper willen ver- Da vin. II. Boek, IV. hoofüst. Michal bcfehiinpt den Koning, wegens zyn gedrag, op deezen dag gehouden» Zyn ecicl antwoord en verdediging.  David. II. Boek. IV. HOOTDST. 396 GESCHIEDENIS dér „ nederen tot deeze, in uwe oogen zo ver. j> agtelyke Jlaavinnen. — Met deezen ge„ ringften tot den zelfden rang (van aan„ bidders der Godheid) te behooren , zal ik „ my tot eene eer rekenen". Deeze verdediging zal van niemand onedel geagt worden , die dezelve in verband met •de overige gebeurtenisfen van deezen dag, eenen der beroemdften in Davids leeven, befchouwt. Zyn gedrag en verantwoording Jdoen zyn hart eer aan. 't Was noodzaakelyk, dat hy deel nam in de nationaale vreugd, opdat de natie heden overtuigd mogt worden , dat zy en haar Koning onder éénen God Honden. Al het eerwaardige en vervrolykende, 't geen reeds van zelfs in deeze plegtigheid gelegen was ,werd door 's Konings byzondere deelneeming in elke omflandigheid > die de verheerlyking der Godheid en de veredeling van dit vreugdefeest bedoelde, nog veel treffender. Dus werd het volk ten kragtigflen overtuigd, dat het eenen aanbidder van God tot Koning had; en niet zulk eenen, „ die flegts op het plegtige van den „ godsdienst wél gevat was, en meesterlyk „ den priester kon fpeelen", (de gefchiedenis doet ons zulke Koningen kennen , die daarom noch beter, noch beminnelyker zyn.) „ maar eenen vriend van 't volk, en een' „ Israëlietfchen patriot". Niets kon hem beter als vriend van 't volk vertoonen, dan dat hy zig by eene plegtigheid , waarin gantsch Israël belang moest■ Hellen, zo ge» keel in de vreugd van 't volk verloor. De gezangen ? welke hy by deeze gelegen-, « heid  iSRAËLIÈTËN. 397 heid vervaardigde , Hellen dit buiten allen twyfel. De bedoeling , om het volk edele godsdienftige gevoelens in te boezemen , is onbetwistbaar. En wie kan nog vraagen , of dit oogmerk eenen Koning van Israël betaamde , — en , óf het door eenig ander middel zo volkomenlyk te bereiken was ? Michal vertoont zig in een ongunftig licht'; en fchoon men anders uit enkele gebreken niet terftond het karakter mag opmaaken, moet het in dit geval fegter tot haar bezwaar ftrekken , dat een verwyt van die natuur, by zulk eene gelegenheid, San eenen man als David, cn met zo veel fpotagtige bitsheid toegeduwd , niet wel aan overyling toegefchreeVen kan worden. Michal had anders ten opzigte* van David haare verdienften; die zekerlyk mede in aanmerking kwamen, toen hy haar van Phaltiel te rug vorderde. Haare onedele trotschheid, die dc dogter en gemaalin van eenen Israëlietfchen Koning minder, dan iemand anders, betaamde, deedt haar egter in Davids agting zeer laag daalen. Hy kende de waare grootheid; zy de valfche. De oude gefchiedfehryver merkt , waarfchynlyk met opzet, als een blyk van het mishaagen eens Hoogeren in haar gedrag, aan, dat, terwyl Davids overige vrouwen zo vrugtbaar waren, Michal, tot aan haar einde, kinderloos ge-, bleeven is; eene omflandigheid, die, volgens de denkwyze der Israëlieten, met fchande vergezeld ging. G E- DAvrft, II. Bobk. IV.  GESCHIEDENIS VAN D A V I 'D, DERDE BOEK, Tot den opftand van Abfalom. EERSTE HOOFDSTUK. ftayver eter örriliggende volken wegens Israëls toeneemen <5V èfruyy.m ('a^s) Aavi^v JtWiAea tij; lai>ct.ia<, , xui no^Xttii; fiay^uic, xgiBusj óf*2jl n *a?a 'Ev^u]m , é, ij iïaje , iotfos ihfy, i{wt VIL Deel. ' Ge Da vifc III. Boer. I. IIOOFDSTS Zyne huig*; troepen;  jö avid. JU. Boek. i. hoofdst. T'avid,overwin naar hieen' bf.-flisfendc flag, «loet groote veroverin- 40a GESCHIEDENIS der gchccten s waarfchynlyk zyn bondgenoot was, werden toegezonden. In verfcheidene gevegten werd, zo 't fchynt, met afwis-felend geluk gevogten, totdat eindelyk in den laatften beflisfenden flag, het verlies der Syrifche hulptroepen 22,000 mannen beliep; waardoor het ryk van Damaskus zodanig verzwakt werd, dat het zig, door het opbrengen eener jaarlykfche fchatting, aan den overwinnaar moest onderwerpen. Om zig van deszelfs gehoorzaamheid te verzekeren, leide David bezettingen in de hoofdfkd Damaskus en andere vaste plaatfen. Ook bemagtigde hy de aanzienlyke ftad Baruth (Berytus),aan de Middellandfche Zee, welke Hadarezer toebehoorde , en ook 'wel Kun (Kevan) (*) of ftad van Saturnus genaamd Wordt, omdat ze aan deeze Godheid gewyei was; ook viel Betach in handen van den overwinnaar. Door het bezetten van deeze beide gewigtige plaatfen kon de rondom liggende landftreek in bedwang gehouden worden. De buit, inzonderheid van koper, door David in deeze fteden gemaakt, was zeer aanzïenlyk. Van Hadarezes Veldheeren, vielen hem veele kostbaarheden in handen , waaronder „ de gouden pylkokers" Uitmuntten. Dit alles werd voor den fchat des heiligdóms afgezonderd; (welke reeds van Saul en Abner (f) uit den oorlogsbuit gefcigt werd.) Onder de volgende regeering werden van het koper, by deeze gelegenheid (*) Seldenus ds Düs Syris, Synt. ii. Cab, ïa. k& 1 Chron. .XX-VJ, 2,g. • • • -7  ISRAËLIETEN. 403 heid buit gemaakt, watervaten en ander huisraad voor het heiligdom vervaardigd. Op de beteugeling der Syriers , volgde die der Edomieten. Dit dappere bergvolk, had zig, naar alle waarfchynlykheid , met Hadarezer, of de nader gelegene MoabieI ten, verbonden ; even gelyk zy ook eertyds met Ammon en Moab tegen Saul te velde trokken. Deeze drie voiken konden zig, uit hoofde van hunne gelegenheid, zeer gemakkelyk tegen Israël verbinden, welk tegen het zuiden en het oosten byna geheel van dezelven omfingeld werd. Zy fchynen zig van Davids afweezighcid bediend te hebben, in het land gedrongen te zyn, terwyl hy aan den Euphraat den oorlog voerde , en niets minder bedoeld te hebben dan de verovering van Jerufalem. 't Gevaar was dringend,de fchrik groot(*). Joab en zyn dappere broeder, Abifai, werden van den Koning tegen den vyand gezonden. In 't zogenaamde Zoutdal, in de nabyheid van de Doode Zee, (naauwkeuriger kan men de plaats niet bepaalen,) werden de legers handgemeen. Het gevegt was' beflisfend ; naardien 'er van het Edomietfche heir (die op de vlugt gedood werden , medegerekend (f),) agttienduizend manCO Men zie hier beneden den LX pfalm, die by deeze gelegenheid vervaardigd werd. (f) Hierdoor kunnen de verfchillende opgaaven der getalen overeengebragt worden. Het opfchrift van den! LXX pfalm,fpreekt flegts van 12000, terwyl 'er zo wal in u Sam. als in de Chron. 18000 gevonden wordt. Cc ï d a vr è.' iii. Boek. i. KöOFDST. Overwin» ning op Ecloni.  t) AVID. iü. Boek. ï, hoofdst. Overeenkomst tus1'chcn deeze gebeurtenisfen en eenige oude voorzeggingen. 404 GESCHIEDENIS der mannen bleeven. Deeze overwinning fchynt men voornaamelyk aan Abifai verfchuldigd geweest te zyn, vermids de Chronyk alken van hem fpreekt; en hoewel het opfchrift van den zegepfalm (*) Joab de overwinning toefchryft, zal zulks waarfehynlyk alleen zyn, omdat hy Opperveldheer was , en kort daarna de volkomener verzwakking der overwonnene natie in eigen perfoon bewerkte (f). David, middelerwyl het ryk van Damaskus te ondergebragt hebbende, ftigtte na zyne wederkomst voor deeze overwinning van Abifai een gedenkteken. Om zig van het gebergte Seir en de overige bezittingen der Edomieten te verzekeren , leide hy hier en daar bezettingen in hun land. Zo drukkend had deeze, tegen Israël fteeds vyandelyke, natie 's overwinnaars arm nog nooit gevoeld. Nu gebeurde in den eigenlyken zin, wat de ftamvader der beide natiën, reeds voor dat zy beftonden, voorzegd had:,,De ouder zal den jonger dienen" (i.) , en 't geen, met betrekking tot deeze gödfpraak, door Izaak aan zyne zoonen voorfpeld was (§). 't Is in deeze theokratifche gefchiedenis van geen klein gewigt, in de lotgevallen van zekere volken, die met Israël Van éénen oorfprong waren, de vervulling der vroegere godfpraaken op te merken. Men (*) Pfalm LX. (f) I Kon. XI. 17, 16. (|) Gen. XXV. 23. <£) Gen. XXVII. 29, 37, 40,-  ISRAËLIETEN. 40; Men ziet, dat de Godheid zig in den looj haarer leidingen fteeds gelyk blyft, en dai de lotgevallen zo wel van de Israëlieten , al: van derzelver nabuuren, eene fteeds duu rende ontwikkeling en uitvoering van eei federt lang ontworpen plan waren. Jakol en Efau (de volken uit hen afkomftig) zyr nu met opzigt tot elkandercn juist in der toeftand, dien de oudvadcr in zyne geest verrukking voorzag. De onderwerping vie juist voor in eenen tyd, dat Edom zig tot eenen trap van vermogen en aanzien verheven had, waardoor het nu weldra de opperheerfchappy, die Israël (Jakob) tocge. zcgd was, aan zig fcheen te kunnen trekken. Des te grooter was de vermeerdering van magt en aanzien , welke Israël thans door Davids overwinning op dat volk verkreeg, ingevolge waarvan Edom zelfs nog geduurende eenige volgende regeeringen zig dit juk der dienstbaarheid getroosten moest (*). 't Was ongetwyfeld te zelfder tyd, wanneer 'er in de vaste plaatfen van Edom bezettingen gelegd werden , dat Joab in dit land het bloedbad aanregtte , waarvan op eene andere plaats (f) gefprokcn wordt. De Edomieten fchyncn na de nederlaag, die zy in het Zout-dal Jeedcn, het hoofd weder opgeftoken te hebben. Joab rukte met verfche troepen in het land om zyne landge- (*) Tot de regeering van Joram , i Kon. VÏU 9.0, 22. (t) 1 Kon, XI, 15, i(5. Cc 3 » David, : III. Boek i I- HOOFDST, l I 1 L De Edomieten wegens opftanci, ten Krengften geftrat't.  P AVID. ÏI1. Boek. I. ^oofdst. 406 GESCHIEDENIS der genooten, die in de bezette plaatfen neêrgqmaakt waren, gedeeltelyk te begraaven (*) « gedeeltelyk te wreeken. Hy hield zig al? daar tot dat einde een halfjaar met een talryk leger op , en liet, volgens het ftrengfte krygsregt, alle weerbaare manfehap ombrengen ; zelfs het koninglyke huis werd niet verfchoond, waarvan egter één jonge prins, Hadad genaamd, zig, nevens eenigen zyner landgenooten , door de vlugt redde; een jongeling, die in vervolg van tyd zig weder gedugt maakte (f). Naardien de nadere aanleidingen en omftandigheden deezer bloedige vervolging onbekend zyn, ja men zelfs niet weet, of en in hoe verre dezelve met 'Davids bewilliging gefchied zy, (want Joab was het eigendunkiyk moorden gewoon, en zyne wraak kende geene paaien;) kan men ook niet over het regtvaardige of onregtvaardige van dit bedryf, vooral indien men het zelve als •eene daad van David wilde befchouwen, een zeker oordeel vellen. De verovering van Edom bevestigde de Israëlieten volkomenlyk in bet bezit der, overige voordeden , welke David, in deezen zeer omflagtige oorlog , op Hadarezer en deszelfs bondgenooten behaald had^ want nu hy, na het bedwingen der Philiftynen, Moabieten en Syriers, tevens meester van Edom was, zag zig Israël van alle, kan- (*) Aldaar v. 15. Cf5 Aldaar v. 14, 2ï. Zie de gefchiedenis van Salomo, ' 1" !'•' .; 3  ISRAËLIETEN. 407 kanten beveiligd, ja wyd en zyd tot regeerende natie verheven. Het triumflied, door David ter gedagtenis van deezen oorlog vervaardigd, en gefehikt om van buiten geleerd cn by plcgtige gelegenheden gezongen te worden, was van deezen inhoud (*): „ ö God, gy hadt ons „ verftooten in uwen toorn; gy hadt ons „ verftrooid. Ach ! laat uwe genade ons „ weder bezoeken! Gefchud, gefpleeten had „ gy het land! Ach! genees de breuk van het vanëengefcheurde land! Gy hadt een „ hard lot over uw volk gehengd ; hadt het „ met zwymelwyn gedrenkt; maar nu hebt „ gy ook voor uwe aanbidders een zege„ vaan geplant, tot verdeediging der waar„ heid. Opdat uwe lievelingen gered mog„ ten worden, heeft uw magtige arm hen „ befchermd. Hoort ! dc hoogverhevene „ God fpreekt in zyn heiligdom ; dies trium„ feer ik; ik deel Sichem naar goedvinden, „ uit: het dal van Succoth meet ik voor „ my af. Gilead is myn — Manasfe is myn; „ Ephraim is dc helm myns hoofds; Juda „ geeft dc wet; Moab wascht my, met dic„ pe onderdaanigheid, de voeten ; op Edom „ werp ik mynen fchocn ; en over het land „ der Philiftynen zing ik tritiraf. Wievocr„ de my in eene vaste ftad ? Wie baande „ my den weg naar 't land der Edomieten V „ Waart gy het niet, ö God, die ons ver. „ ftooten hadt, hoewel niet voor altoos;en „ niet meer uittrokt met onzclcgermagten f 53 Ver* (*; Pfalm LX. Cc 4 David. Hl. Bom, I. HOOFDST. Tiiumfli-.i  O avid. III. Boek, I. hoofdst. Verbond met den Koning van ijptnath.. 408 GESCHIEDENIS der „ Verlos ons ,0 God,uit de magt der vyan-, „ den; want menfchelyke hulp is ydelheid. „ Met God alleen doen wy groote dingen i „ Hy zal, al wat ons weêrftand biedt, ver? ,, treeden". De overwinning op Hadarezer had voorDavid ook dit gevolg, dat hy aan Thoi, Koning van Hamath , (eene ftad aan dep Orontes, laater Epifania geheeten,) eènen getrouwen vriend en bondgenoot bekwam. Thoi was met den Koning van Nefibis in oorlog gewikkeld geweest, en, had aan denzelven een gedeelte van zyn land moeten afftaan; dat gewest , naamelyk , welk naderhand den naam van Nefibenisch Hamath (*) voerde ; maar Davids overwinning bevryde deezen Koning van dien magtigen, vyand, en verfchafte hem zelfs de gelegenheid van dat gedeelte van Syrië weder aan zig te onderwerpen. (Vermoedelyk behoorden de fteden Betach en Baruth, welke David Hadarezer ontnam , eertyds aan de Vorften van Hamath.) En fchoon hy ook -door Davids overwinning geen ander voordeel verwierf, dan dat hy zig in 't vervolg, voor de aanvallen van Hadarezer beveiligd, en deezen zo gedugten vyand over dep Eufraat te rug gedreeven zag , verftrekte reeds daardoor de Koning van Israël hem, tot befchermer tegen vreemde magt. Om den band der vriendfchap met David nog vaster te leggen, vaardigde hy zynen zoon Joram (Hadoram) aan hem af; door welT ken. (*) Hamath -Tho.ha.  ISRAËLIETEN. 409 ken hy zig aan hem aanbeveelen, hem met zynen voorfpoed geluk wenfchen, en kostbaare gefchenken, in gouden, zilverenen koperen vaatwerk beitaande, overhandigen liet. David nam den vader en den zoon in zyne vriendfchap aan: de gefchenken, nevens al den anderen ryken buit van goud en zilver , in deezen kryg op den vyand behaald, plaatfte hy by den Mat des heiligdoms , dewyl het fteeds zyn oogmerk bleef, door 't vermeerderen van den heiligen fchat, zig en zyne opvolgers in ftaat te Hellen om den uitwendigen godsdienst meer luister en waardigheid by te zetten. Hierop volgden weder tyden van meerder rust. David had niet alleen zyne ftaaten uitgebreid , maar tevens de grenzen verfterkt ; gedeeltelyk door bezettingen, gedeeltelyk door verbonden , gedeeltelyk ook door de vrees, welke het gerugt zyner overwinningen rondom verfpreid had. Thans wendde hy zyne zorg weder-op de regeering van zyne landen. Nooit was de toegang tot hem, zelfs voor de geringften zyner onderdaanen, zo bezwaarlyk als men dit naderhand aan 't volk zogt diets te maaken (*). 't Lydt ook geen' twyfel, dat,onder zulk eenen Koning, het regt van Mofes door de priesters, Levieten en allen, wien de bediening van het regt aanbevolen was, beter beoefend en betragt werd, dan in vooyige tyden: en, wat de zodanigen, die zig C) 2 Sam. XV. 3. Cc | ' Da ft»; III. Boek, l I-IoofdstV Tyden vaij rust. Davids zorg voor i!e beftuuiing van zyn ryk.  III, Boek. I. hoofdst. Zyn afkeer van dwinglandy. 310 GESCHIEDENIS der regtftreeks aan onregtvaardigheid fchuldig" maakten , van hem te verwagten hadden, blykt duidelyk uit den warmen yver, waarmede hy zig wegens zyn eigen misdryf tegen Nathan (*) uitte. Zyne pfalmen bevatten zulke fyne gevoelens van regt en billykheid , en zulke treffende berispingen van onregtvaardigheid en tyranny , dat , indien de gefchiedenis daarvan zweeg, welke het egter uitdruklyk betuigt, men evenwel, volgens alle billykheid , zou moeten befluiten, dat David een Monarch geweest is, die de regtvaardigheid lief had. Een Tyran zou zig zei ven niet zo ligtelyk met zulke kleuren fchilderen, waarmede David, vol edel gevoel van regt en waarheid, den tyran afmaalt; welk eene gelegenheid het ook moge geweest zyn, die hem (die het bittere der onregtvaardigheid zo dikwyls ondervond,) dusdanige klagten afperfte (j) : „ Waarom ö God , ftaat gy zo „ van verre ? Waarom verbergt gy u ten 3, tyde van benaauwdheid ? De onregtvaar„ dige verheft zig; de arme moet voor hem „ wyken , en ontkomt ter naauwernood, „ zyne fnoode aanflagen. Nogtans beroemt „ zig dc booswigt op zynen moedwil; heb„ zugtig, zegent hy zig,en lastert de God„ heid. Met opgeftoken hoofd draaft hy 3, door, vraagt naar niemand, en alle zy„ ti'e gedagten zyn: daar is geen God. Hy gaat zyn' gang, breekt door. — „ Uwe » reg~ CD 2 Sam. XII, 5. Zie ook beneden B, III. H. 3. . Ct) Pfalm 3. ' ^  ISRAËLIETEN. 4*3 ?, regten, ö Heer, zyn te verheven voor 5, hem. — Hy fnuift fteeds op, omdat hem „ niemand weêrftand biedt. „ My", zegt „ hy by zigzelven, ,, zoekt men niet; my zal nimmer kwaad wecrvaaren" ! Zyn 3. mond is vol van meineed, bedriegery en j, list; op zyne tong zyn moeite en 011?, regtvaardige beledigingen. Gelyk een roo„ ver ligt hy in een hinderlaag, om onfchul- digen te befpringen en te vermoorden; 3, verfpiedt heimelyk, hoe hy hen zal over3, vallen: loert in 't verborgene, gelyk een 33 leeuw in 't geboomte, om ongelukkigen ?, te overvallen. Hy lokt onnozelen in zyn ?, net, trekt den ftrik toe, overvalt en doodt 3, hen ; „ God , denkt hy , flaat 'er geen 3, agt op; hy heeft zyne oogen afgewend.?, Hoe zou hy het dan zien" ? Staa op, Je„ hova, hef uwen magtigen arm op! Den 3, verdrukten kunt gy niet vcrgcetcn. Zal ?, de godlooze met u mogen Ipotten , en „ waanen , dat gy hem niet zult ftraf,, fen? Gy ziet het immers; — gy let op ?, alle moeite en verdriet, om het weder te „ vergelden. Die onregt lyden, laaten het „ aan u bevolen; aan u, den befchermer „ der weezen. Verbreek den arm des ge?, weldenaars. Laat zyne godloosheid niet 3, ongeftraft , totdat uw wraak volkomen 9, voldaan is. — Jehova is Koning in eeu3, wigheid. De Heidenen zyn verdelgd uit 9, zyn land. Heer! den wensch der verdruk3, ten hebt gy verhoord. Gy ftelt hun hart ?) gerust; gy verhoort hen, om den wees, „ en DAVII?f III. Boek. I.  David. lil. Boek. i.. hoofdst* Zyn edelmoedig gedrag jegens JMèphibofeth, den Zoon van Jonathan. 412 GESCHIEDENIS der „ en den ellendigen regt te verfchaffen; opdat de mensch, die aarde is, uwe magt „ niet vermeetel trotfeere". David was, hoe veel hy ook van Saul geleeden had, niet alleen nooit onregtvaardig tegen deszelfs familie geweest, maar gelyk hy Sauls en Isbofeths bloedwreeker werd, den dood van Abner ook gaarne gewrooken zou hebben, ja zelfs Michal, fchoon van hem gefcheiden, na het aanvaarden der koninglyke waardigheid , weder in zyn egtverbond aannam, voedde hy, voornaamelyk wegens de onvergeetlyke vriendfchap van Jonathan, fteeds nog zekere genegenheid voor iederen afkomeling van dit huis. Tegenwoordig onderzogt hy , of 'er niet nog eenig overblyffel deezer ongelukkige familie ware, — waaraan hy gunften zou kunnen bewyzen, waartoe hy zig door de belofte verpligt agtte, die hy aan Jonathan ook voor deszelfs nakomelingen gedaan had. (Een geheel ander onderzoek, voorwaar, dan een Oostersch geweldenaar gemeenlyk naaide kinderen zyns voorzaats plag te doen.—) De familie van Saul, welke van den nieuwen Koning zo veel edelmoedigheid niet verwagtte, had, fchynt het, na den dood van Isbofeth, haar verblyf, zo veel mogelyk verborgen gehouden, ja zelfs naar Gibea, haare vaderftad, niet verre van Jerufalem gelegen, niet durven weder te keeren. Zy bleef in het Overjordaanfche, daar Isbofeth de getrouwfte aanhangers gehad had; en hier vond zy in Machir van Lode- bar.  ISRAËLIETEN. 413 %ar eenen edelmoedigcn (*) vriend. De aanzienlyke familiegoederen werden van Ziba, als opperften bediende of rentmeefter bcftierd; boewei men te vreesagtig was om op alles ,wat de familie toebehoorde,openlyk aanfpraak te maaken (f). Men zou kunnen denken dat Michal, die Davids edelmoedigheid uit proeven kende, haare familie reeds vroeger door haare voorfpraak van dienst had kunnen weezen; doch zy fchynt zig wegens haare nabefbaanden minder, bekommerd te hebben, dan David zelf; naardien het ecniglyk aan de gedagtenis van Jonathan toegefchreeven wordt, dat dezelve niet vergeeten werd. De Koning ontbood Ziba, en vraagde hem, „ of'er „ niemand van Sauls nakomelingen meer wa„ ren". (Hy fprak van mannelyke, of uit een wettig huwelyk gefprootene (§) nako- me- (*) Hy verdient deezen eernaam ook wegens zyn hater, gedrag jegens David. Vergel. 2 Sam. XVII 27—29. ' (f) Ik maak dit uit 2 Sam. IX. 7. op, daar David Mephibofeth in zynefamilieregten herftelt, en hem in ïiet bezit der vaderlyke goederen verzekert: en uit vs. 9. daar hy tot Ziba zegt, dat hy Sauls goederen aan Mephibofeth gefchtmken had. 't Hing van Davids gunst af, of Sauls nakomelingen, en wie van hen, deszelfs nalatenfcbap erven zou; inzonderheid ten aanzien van zulke bezittingen ,$die niet tot het onvervreemdbaar familiegoed behoorden, maar van Saul op verfchillende wyzen aan zyn huis gebragt waren. (§) Want noch de onegte kinderen'van Saul, (Vaa welken 2 Sam. XXI. 8. gefproken wordt,) noch de zoonen van Merab by Adriël, (zie aldaar) komen hier in aanmerking. Schoon zy ook in een' uit geifrekter' üin tot de familie van Saul gerekend werden, (aldaar vs. 6.) hadden zy geen regt op de goederen der familie. D a v 1 ii[. Boek, i. hoofdst. e  David. ÏII. Boek. I. hoofdst. 414 GESCHIEDENIS der melingen.) Tevens verzekert hy Ziba, dat dit onderzoek eeniglyk het welzyn Van zulke nakomelingen ten doel had. Ziba verwittigde den Koning, „ dat 'er nog één kleinzoon van Saul, en wel uit Jonathan ,, over was; doch die , na den ongelukkigen „ flag, waarin zyn vader het leeven ver„ loor, flegts vyf jaaren oud zynde , het „ ongeluk gehad had, dat zyne voedfter hem „ op de verhaaste vlugt, had laaten val„ len; van welken val hy aan de beide voe„ ten verlamd was", 't Was den Koning inzonderheid aangenaam te hooren , dat 'er nog een zoon van Jonathan in weezen was ; want, dewyl hy zelfs aan eenen neef van zynen vriend weldaadigheid bewyzen wilde , bewees hy ze nog zo veel liever aan deszelfs zoon. Op de vraag, „ waar 3-, de- prins zig ophield", meldde de rentmeester het huis van Machir te Lodebaiv Onder eenen dwingelandifchen overheerfcher was niets gevaarlyker geweest, dan buiten zyn weeten, den zoon of kleinzoon van den voorigen Koning op te voeden: maar David befchouwt het in Machir als eene weldaad. Terftond laat hy Mephibofeth naar Jerufalem afhaalen. De zoon van Jonathan verfchynt voor zyns vaders vriend 3net alle nederigheid , en fmeekt hem om zyne genade. Eene heimelyke vrees fchynt Iiem nog tot op dit oogenblik te ontrusten.David fpreekt hem moed in, en Verzekert hem, „ dat hy overtuigd zou worden, dat 3, de vriendfchap voor Jonathan nog in zyn hart woonde. De landeryen , wynber- ii gen  ISRAËLIETEN. 415 ^, gen enz., die zyn grootvader Saul bezc„ ten had, zouden zyn eigendom zyn en blyven. Daarenboven zou hy de eer heb*> ben van dagelyks aan des Konings tafel j, te eeten; en dus als een lid van zyne ei- gene familie aangemerkt worden". Mephibofeth werpt zig voor zynen befchermer neder, en dankt hem met uitdrukkingen , die voor eenen zoon van Jonathan en kleinzoon van Saul byna te nederig luiden (*). Andermaal Iaat de Koning den opperbediende tot zig roepen, en verwittigd hem dat hy aan Mephibofeth alles, wat Saul en zyne zoonen bezeten had, in altydduurend eigendom gegeeven had. Hem , Ziba, en zynen vyftien zoonen en twintig knegten , werd de beftiering der familie-goederen opgedraagen; zo dat hy niemand, dan Mephibofeth, de voordeden te leveren en verantwoording te geeven had, terwyl de Prins, gelyk Davids eigen zoonen, ten hove fpy. zigen en woonen zou. Ziba aanvaarde den opgedraagen post. Volkomener kon 'er voor den zoon van Jonathan, vooral wanneer men den ftaat zyner gezondheid, die gemak vereischte , in aanmerking neemt, niet gezorgd worden. In deeze edelmoedige voorzorg , deelde te- (*) „ Waarmede verdient uw flaaf _ een doode *hond, — dat gy naar hem omziet"? Tot zyne ontfcnuldigmg dient, of, dat hy zig van de vleiende taal der valfche nederigheid bediende, of, dat hy het zeide met opzigt tot zynen ellendigen iigchaainelyken toeftand. D AVÏD* III- BeeK» I. IlOOFDSTV  David. «I. Boek. i. Hoofdst, 4if5 GESCHIEDENIS der tevens het zoontje van Mephiboieth, MÏ-* cha genaamd: wiens opvoeding des te meer' behartigd werd aan een hof, waarby zyn' vader zo in de gunst was. 't Was ook eene weldaad voor Sauls familie in het algemeen ; als die thans wel flegts uit éénen zoon en éénen kleinzoon van Jonathan beftond, maar zig door deezen weder fterk voortplantte en uitbreidde (*). Zo dat deeze, in laater tyden nog fteeds bloeiende (f) familie aan deeze edelmoedigheid van David te danken had,datzy,niettegenftaande de koninglyke waardigheid aan een ander huis gekomen was, in het bezit der familiegoederen gebleeven was. De eer, waarmede Mephibofeth ten hove ontvangen en behandeld werd, herfteb de die ongelukkige familie reeds toen in luister en waardigheid. Al wie nog een aanhanger en vriend van dezelve was , moest in Davids handel wyze behaagen vinden; Den troon alleen uitgezonderd, genoot de erfgenaam van Saul al de eer, die hy voor zig begeeren kon. Doch den troon konden zelfs de voorftanders van Sauls huis, Mephibofeth naauwlyks toewenfchcn ; naardien hy, indien het hem al niet aan verftand ontbrak, egter door den ftaat van zyn lig-, ehaam belet werd tot bet verwerven van verdienften, die hem de reegering waardig of daartoe bekwaam maakten. TWEE- (*) i Chron. VIII. 35-40. ' (f) Inzonderheid door de talryke nakomelingen vari ülam, die als boogfchieters uitmuntten, 1 Chrono VIII. 40,  ISRAËLIETEN. 4i? TWEEDE HOOFDSTUK. Davids voormanen tot het houwen van e-enen tempel. Gewigtige gödfpraak ten voordeele van zyn huis. Thans heerschte W eene volkomene rust van buiten en van binnen. De Koning zag zyne magt tot zulk eene hoogte, zyn ryk tot zulk eene uitgeftrektheid (*) gebragt, dat hy den grootften Monarchen van zynen tyd het hoofd kon bieden, 't Geenhemzomagtig maakte was de zo menigmaal gebleekené gunst van hem, dien hy als Israëls Heer en Opperkoning eerbiedigde. Zyn voorbeeld had de openbaare godsdienftigheid weder opgewekt , en priesters en Levieten zo werkzaam gemaakt, als zy .federt eeuwen niet geweest waren. Aan de profeetenfchoolen, en inzonderheid aan derzelver ftigter, Samuel , had men te danken , dat 'er tegenwoordig noch voor het heiligdom te Gibeon , noch voor dat op den burg "Zion, noch ten dienfte van '3 Konings hof, godsdienftige -zangers ontbraken; eene geheiligde orde, die in te grooter aanzien ftond, dewyl de Koning zelf het hoofd of de voorftandef daarvan was. Niet zelden gevoelde deeze zig (*) Over de iiitgeflrekcheid van het ryk van Drwicf eij Salomo, zie men de Gefcm'edenis van Salomo, I. Boeit; 31. Hoofdft. VIL DEEL, Dd Davit»; lil. Boe8s 11. IlOOFDST. David op' zynen lioogften trap van vtiorfpOeil.'  ÏÏAVID. SII. Boek. II. KXSÖFDST. Zyne vreugde over Jerufalem en den burg Zion. 418 GESCHIEDENIS dek Zig tot heilige gezangen, vol geestverrukking , opgewekt ; gezangen, waardoor de geest van eenen Afaph, Heinan, Ethan mede in verrukking gebragt, en aangefpoord Werd, om dat geen, waarvan hunne omgang met Samuel den grondflag gelegd had, tot meerdere volkomenheid te brengen. Gelyk lyden en vervolgingen hem eertyds klaagliederen afperften, zo noodigdc nu de welvaart van hem en het land zynen geest tot lofzangen. Zelfs had het gezigt der gelukkige Had, die van tyd tot tyd verfraaid werd, en, dewyl de heilige kist nu ook binnen haare muuren berustte , een rykszetel van den goddelyken Koning fcheen te weezen, voor hem iets verrttkkelyks; 't geen hy dan ook anderen , die bekwaam waren om 'er deel aan te neemen, in den mond lei: „ Hoe verheug ik my, als men tot my „ zegt : ,, Laat ons in het huis van Je„ hova gaan"! Gaarne betreeden wy uwe poorten, ó Jerufalem , gy welbebouw„ de en digt bewoonde Had, werwaards de „ ftammen der dienaaren van Jehova vro„ lyk optrekken , om, volgens de wet, den ,-, naam des Oneindigen te verheerlyken. 3, Daar ftaan de regterftoelen , de hooge „ ftoelen van Davids huis. ö Wenseht Jeru„ falem geluk: het gaa uwen vrienden wel; 3, vrede zy in uwe muuren; welvaart in 3, -trwe paleizen ! Om myne broeders en my„ ne vrienden wensch ik u zegen en heil; om 5, de wooning van onzen God wensch ik 3, u welvaart" (*), „ De CO Pfalm CXXII.  I S ït A Ê LIETEN. '4r9 De ftad, die op den heiligen berg ge3, grondvest is, noemt God Jehova zyne „ ftad. De poorten van Zion bemint hy boven alle wooningen Jakobs. Zeerheerh Jyke dingen worden van u gefproken, ö Stad van God. Sela! — Egypte, Ba„ bel — zyn ook wel beroemde naamen; ,, van Philiftea, Tyrus en Ethiopië zegt men wel, „ dees held is hier, die daar ■,, gebooren"; maar Zions roem gaat boven alles. Van hetzelve zegt men: „ Dee„ ze en die helden zyn daar gebooren". De ,, Ailerhoogfte zelf heeft zyne grondflagen ,, gelegd. Toen hy de volken in zyn boek „ opfchreef, noemde hy zelfs de naamen • \ ,, der gelukkigen, die in de ftad Gods gc: ,, bóoren zyn. Een koor van zangers en h van danzers bevindc zig in iiwe vest, ö' : 3, bron van myne vreugde" (*). III. Boek; II. Iloorasir1, ,, Die op God vertrouwen zyn gelyk de #j bei'g Zion, wiens grondflag nimmer bc„ woogen wordt. Gelyk rondom Jerufalem j, bergen zyn , alzo is Jehova rondom zyrt „ volk, van nu aan tot in eeuwigheid. Nfm„ mer heerfche de fcepter der dwinglandy „ over het erfdeel der regtvaardigen; opdat 5, hunne handen niet misbruikt worden toe onregt. Heer! doe den goeden wél, en ,j den geefien die opregt van hart zyn! Maar » d oe {*) Pfalm LXXXVIT. Dd 7,  David. ÏH. Boek. II. hoofdst. David wil Jehova eenen tempel touvven. 4ao GESCIÏIEDENIS der „ doe weg den boozen, die op kromme weo-en gaat! Uw heil ruste op Israël" (*; l Gelyk David reeds ten tyde zyner vlugt zyn vaderland, uit hoofde van de menigvuldige heilige gedenktekenen , beminde, en naar hetzelve, als hy het voor eene wyl vcrlaaten moest, eenen fchier onweeritaanbaaren trek gevoelde,zo was nuookZionsburg om de kist,- en gantsch Jerufalem om Zion des te bemfnnelyker in zyne oogen. Zyn harp was nu- vrugtbaar in nationaale liederen , tot lof van deezen zetel der openbaare aanbidding. Zyne digtkunst was regt gefehikt om niet alleen eigene, (zynen byzonderen toeftand uitdrukkende ,) maar tévens algemecne godsdienftige gevoelens , die voor de reizen en vermaaken der hooge feesten gepast waren, uit te drukken De verwaarloozing van den openbaaren eerdienst te Silo, in de tyden der Regteren, was zekerlyk geenzins zulk een werkzaam middel ter opwekking van-den digterlyken geest tot nationaale feestgezangen , als het onlangs uit de vergeetelheid verhevene heiligdom op den koninglykenburg. Jerufalem, dat dag aan dag verfraaid werd , verkreeg, eerst in de digterlyke, en vervolgens in de volks-taal, den naam van de hei- lige ftad. ■ Davids vreugd over Jerufalem , over de nabyheid van het heiligdom en over zyne paleizen,die volgens de Tyrifche orde gebouwd, met cederenhout befchooten waren, werd eg- (*) Pfalm CXXV.  I S R A E L I Ë T E N. 421 egter fteeds door zekere gedagte verdonkerd, waarvan hy zig minst ontdaan kon, wanneer hy zyne heerlykheid aanfehouwde. Alle de kosten, naamelyk , die hy voor den heiligen dienst aan de tent, waaronder de wetkist geplaatst werd, hefteed had , waren in zyne oogen veel te gering, in vergelyking van 't geen hy tot zyn eigen gemak en tot verfiering van zyn huis verfpild had. 't Kwam hem onbehoorlyk voor, dat het heiligdom, welk als de wooning van den Koning des hemels aangemerkt moest worden, flegts eene tent was, terwyl hy zelf een pragtig paleis bewoonde. Zou Zion, dagt hy, als de rykszetel „ des j, grootcn Konings" (*) aangemerkt worden , dan moest-'er aan deszelfs dienst en de woonplaats zyner heiligheid nog minder kosten gefpaard worden, dan aan het verfraaien van het koninglyke paleis. Om deeze gevoelens van David te kunnen onderfcheiden van die zwakke godsdienftigheid, welke in het verfieren van heilige gebouwen, tot nadeel der waare godvrugt, zo ligtlyk tot buitenfpoorigheid vervalt; moest men dq inrigting der Israëlietfche godsdienstoefening beter naar haaren aart kennen. Dit altans is - voor eiken onderzoeker, die zig met Davids godsdienst flegts ccnigermaate gemeenzaam gemaakt heeft, zeer zigtbaar, dat zyn verlangen, om, in ftede van eene tent, eenen tempel tc bouwen, uit ver-. (*) Pnilm XLVIII. die, nevens de heide boven ingevoegde pfalmen, de heerlykheid van Zion bezingt, Del 3 D A vib. III. Hoek. II. IIOOl'DST.  D AVTD. 111. Boek. II. ïïoofdst. Uy ploegt deswegen met den' proH-et Nnthau raad. 4£2 GESCHIEDENIS des verhevener heginfelen fproüt, dan tütbloQV te godsdienftige praalzugt. De Koning deelde zyne gedagten mede aan Nathan, een' man , die , boven anderen profeeten, dus genoemd wegens hunne gezangen, vol geestverrukking, hierin uitmuntte , dat hy goddelyke openbaaringen en bevelen ontving, kunnende ook in dit opzigt met den grooten Samuel, wiens leerling by, zonder twyfel, was ,' vergelceken worden. David ftelde in hem een uitneemond'vertrouwcn : inzonderheid ging hy met hem gaarne te raad ingeweetenszaaken. Dewyl hy zyne tegenwoordige overlegging als,, zodanige befchouwde , ftelde hy den profeet voor, „ hoe onredelyk't hem fcheen, „ dat hy zig in zyn paleis verlustigde, ter„ wyl de kist van den God Israëls flegts on„' der eene tent vernagtte ; weshalvcn hy des „ profeets gevoelen en raad wenschte te „ verneemen, of 't niet betaamclyk wa3, re, op het bouwen van eenen duurzaa„ mer' tempel, die met de waardigheid van ?, het heiligdom meer overëenkomftig was s „ bedagt te zyn". Nevens het verlangen om de heilige kist meer eer te bewyzen, fchynt egter de bekommering , dat, zonder zulk een hoofdgebouw, de zétel des heiligdoms onder eene volgende regéering Hgtlyk weder uit de ryksftad naar eene andere plaats verlegd mogt worden , niet weinig tot zyn voorneemen toegebragt te hebben.' Naardien de gedagte, dat de zetel van den grooten Koning en die van zynen ftedehouder of leenman,  ISRAËLIETEN. 423 man één en de zelfde was, iets ftrcelends voor hem bevatte, wilde hy ook gaarne alles uit den wegruimen, waaruit eene fcheiding tusfchen deeze beiden geboren kon worden. In dit opzigt kon hy zynen opvolger in de koninglyke waardigheid geen'grooter' dienst bewyzen, dan door hem eenigermaate in de noodzaakelykheid te brengen van alle zyne daaden met opzigt op de tegenwoordigheid der Godheid en haaren dienst in te rigten. Nathan, geene de minfte zwaarigheid in de uitvoering van dit voorftel ziende, antwoordde den Koning: „ Doe wat gy voor- genomen hebt: God is in alles met u". Dit was een voorneemen, hoedanig nog nimmer by eenigen Israëliet tot rypheid was gekomen. En nogtans was het geduurig veranderen van plaats, ten aanzien van den Israëlietfchen godsdienst, zo ongevoeglyk, dat het reeds lang de moeite . waardig geweest was , eene duurzaame verblyfplaats voor het heiligdom te bepaalen. En waar paste zulks beter, dan terplaatfe, daar dc hooge regeering des lands tevens gevestigd was ? Want dus kon de Israëliet ter zelfder plaatfe, daar het regt gehandhaafd en voor de openbaare rust en veiligheid gewaakt werd, ook tot de Godheid naderen en haar altaar bezoeken, 't Was, 't is waar, zeer gepast, dat de priesters en Levieten door. het gantfche land verdeeld waren, (gelyk hun dan ook in eiken ftam ftedc-n aangewee, zen waren,) opdat daardoor hunne kundig, heden in de regten en den godsdienst des te Dd 4 al, D AVIS, II [. Boek. 11. hoofdst,. Bctsamc lykheid va& dit vqorneemc-iu  b A v I D. ld. Boek. II. JiOOfDST. 424 GESCHIEDENIS der algemeener invloed mogtcn hebben : maar> niet min gepast was het, dat 'er eene vastgefielde hoofdplaats en middelpunt-van den goddelykcn dienst was, waardoor de ftaiftmen door een1 nog fterker' band, dan de godsdienstoefeningen te Silo,Gibeon enz. byclkankeren gehouden werden. Nogtans kon geen der regeerende Veldheeren hierin, zo verre gaan en zulke fchikkingen maaken als een Koning; ja de Koning zelf, fchoon geenert tegenftand van de ftamvorften of de prielterfchap te vreezen hebbende, wilde egter hieromtrent zonder den raad van den pro-, feet niets onderneemen. De verplaatfing der wetkist naar Jerufalem had deeze behoefte niet vervuld, omdat 'er by de oude tent te Gibeon nog fteeds een afzonderlyke eerdienst plaats had. En hoe ligtlyk kon een volgend Regent ook weden in den zin krygen de kist naar elders te verplaatfen , zo lang 'er geen hoofdgebouw ter geduurzaame godsdienstoefening geftigt werd! — Voordat de ftammen zig onder eenen Koning vereenigd hadden,zou het bouwen van eenen tempel van veel meer zwaarigheden vergezeld zyn geweest; daarenboven werd daartoe een^ grooter' rykdom van den heiligen fchat vereischt, dan in de tyden der Regteren plaats had, David zelf zou niet zo fterk op het bouwen van eenen tempel gedrongen hebben , indian hy dien fchat niet reeds door buit, op de vyanden behaald, zo vermeerderd had, dat dezelve tot de kosten voor zulk eene onderneemingtoereikendwes. Samuel» Saii^-  ISRAËLIETEN, 4^5 Saul en Abner hadden ,'t is waar, den fchat des hciligdoms aanzienlyk vermeerderd; maar tot het fbigten van eenen tempel, zouden de inkomften in hunne tyden in lang niet voldoende geweest zyn. Dus zou men ook, indien Samuel het bouwen van een' tempel had willen onderneemen , eikanderen zeer bezwaarlyk wegens de plaats verftaan hebben; en , gefield, dat de ftam, uit welken de eerfte Koning afkomftig was, ook in dit opzigt den voorrang had verkreegen, de openbaare rust en veiligheid was egter onder Saul nog veel te wankelend, om zo groot een werk te onderneemen en uit te voerenOnder de regeering van David waren de omftandigheden geheel veranderd. Hy,die met zo genegene toeftemming van alle de ftammen Koning geworden was, en federt het gezag zyner kroon tegen buitenlandfche vyanden met z/) vee! nadruk verdedigd had, behoefde noch voor tegenftand van binnen, noch voor ftoornis van buiten te vreezen, wanneer hy onderneemen mogt zynen rykszetel door de ftigting van eenen tempel nog luisterryker te maaken. Ephraim had zyn heiligdom, welk eertyds te Silo berustte, reeds te lang verlooren, dan dat het nu nog op deszelfs teruggaaf kon dringen. Daarenboven bleef dit heiligdom altoos nog een eigendom van Israël in 't gemeen , zelfs wanneer het in eenen tempel der koninglyke ftad geplaatst werd. De bezitting van eenen pragtigen tempel , verftrekte toch fteeds de gantfche natie tot eer. Asdod cn ^ndere fteden der Philiftynen pronkten met D d ^ h^ a» IU, Boek, II. HOOFDST,  David. 311. Boek. II. hoofdst. gtodfpraak. 426 GESCHIEDENIS der haare tempelen. Tyrus en Sidon hadden daar-; aan mede geen gebrek (*). En zou de God,, j van Israël alieen geen' tempel hebben? —. Deeze gedagte was voor eenen Israëliet zeer natuurlyk. Maar Nathan ontving in den volgenden nagt , nadat David hem zyn voorneemen mededeelde , eene goddelyke openbaaring, waardoor hem gelast werd, den Koning de uitvoering van dit werk te verbieden; eg-r ter op zulk eene wyze, dat het weigerende antwoord hem meer vreugd zou verfchaffen, dan de bewilliging in zyn verzoek gedaan kon hebben. Nademaal deeze gödfpraak zeer verhevene en wyduitgeftrekte bedoelingen heeft, en over het ryk van David en zynen opvolger in de koninglyke regeering geheel nieuwe uitzigten opent, die ook in de godfpraaken en gefchriften der laatere profeeten fteeds duidelyker ontwikkeld worden; is dit een tydperk, waarby ik niet voorby kan den leezer andermaal te verzoeken, om, zo goed als immer mogelyk is, het beloop en den famenhang der goddelyke leidingen ernftig na te fpooren. De gödfpraak, aan den profeet medegedeeld, en van hem aan den Koning verkondigd , was van deezen inhoud: „ Gaa en „ zeg tot mynen knegt David : Zoudt gy „ my een huis bouwen tot eene wooning voor (*) Ja, zelfs te Sichem,' midden in het land Israël, ftond al van ouds een Baals-huis, (zonder twyfel een namaakfel van den tempel te Sidon.)' Gefchiedenis de? Üegteren bladz. i399  ISRAËLIETEN. 4a? S9 V0OT my? — Ik heb immers, van dat ik j 9, Israël uit Egypte leidde tot deezen dag 3, toe, in geen huis, maar onder eene tent 3, en kleed, nu hier, dan daar, gewoond. 3, Heb ik wel ooit, federt ik onder dc kin. „ deren Israëls een vervoerbaar heiligdom 3, gehad heb, aan eenen der Regteren , dien 3, ik over myn volk verkoor, myn ongenoe- 4 „ gen tc kennen gegeeven , omdat men „ voor my geenen tempel vari cederenhout s, bouwde ? — Zeg dan tot David , mynen. J 3, knegt: ,, Zo fpreekt Jehova,de God der 3, hemelfche legermagten: ik nam u van | 3, agter de fchaapen, en verhief u tot aanj, voerder van myn volk: mynen byftand I 3, fchonk ik u, werwaards gy u ook be- ] 3, gaaft; ik gaf u de overwinning over uwe 3, vyanden, en maakte u eenen naam, zo j, groot als eenig Monarch op aarde bezit. 3, Ik gaf myn volk, Israël, dit land tot ee3, ne veilige woonplaats, opdat het diepe „ wortelen fchieten, en niet meer, gelyk eertyds, toen het onder Regters ftond, „ door vyandelyk geweld onderdrukt mogt 3, worden. U gaf ik rust en veiligheid vart 5, alle uwe vyanden. Hoor dan, wat Jcho3, va tot u zegt: Jehova zal u een huis bou3, wenl Wanneer gy het eindé uws leevens ,, bereikt, en, nevens uwe vaderen ont- i „ flaapen zult zyn;zal ik uwen zoon, dien ,, gy verwekken zult, na u op uwen troon ' 3, doen heerfchen: zyne heerfchappy zal „ door my bevestigd worden ! Die zal my„ nen naam een huis bouwen; ik zal zyn' 2, troon'va^t zetten. Ik zal hem tot een' D avibV III. Boek, II. IIoofostV  J>A VID. ui. Boek. JJpOFDST. Ophelderende aanmerkingenpverderzelyer, inhoud. 428 GESCHIEDENIS der „ vader zyn; en hy zal my tot een' zoon „ zyn. Misdoet hy,ik zal hem metmeêdoo„ gendheid ftraffen; gcmaatigd, gelyk de „ tugt eens menfchclyken vaders, zal de „ ftraf zyn. Myne genade zal ik hem nier, „ onttrekken , gelyk ik ze Saul , zynen „ voorzaat,onttrokken heb, Zyn huis zal „ beftendig zyn, en zyn ryk fteeds voor „ myn aangezigt blyven (*). Zyn troon ,, zal vastftaan in eeuwigheid"! Deeze gödfpraak boodfchapte de profeet aan den Koning. Derzelver inhoud was in zeker opzigt zeer hcpaald,en had geene verklaaring noodig. Waare orakels hadden nimmer het dubbelzinnige der valfchc, des onaangezien zyn zy, als zy uitzigten in het toekomende openen, zelden zo ten vollen verftaan baar a dat/er voor de weetgierigen niets in te ontdekken of voor de uitkomst zelve niets in te ontwikkelen zou zyn. Menigmaal wordt een wenk wegens het wydafgelegene toekomende met de voorfpelling van eene zaak, die kort; op handen is, vereenigd. Op andere tyden wordt het nabyzynde en het verafgelegenea als 't ware, in één gezigtpunt (met wegïaating van 't geen tusfchen beiden ligt,) geplaatst, zo dat in den eerften opfJag beide zig byna als gelyktydig aan het oog ver- too- (*) 1 Chron. XWI. ti. luidt het flot aldus: „ Ik zal hem in myn huis beftendig manken, en in myn Koningryk eeuwiglyk, zo dat zyn ftoel in eeuwige „ heid vast ftaan zal". — Voor 't overige is de inhoud, op eenige uitdrukkingen na, gelyk met 2 §amfV'L  ISRAËLIETEN. 429 • tooncn. Zeer dikwyls wordt ook in een nader of tegenwoordig voorwerp, uit hoofde van zekere gelykvormigheid of verwantfchap, het wydafgelegene , dat eerst lang daarna volgen zal* mede vermeld, (dat is te zeggen: beiden Worden voor een hoofdonderwerp genomen,) vooral, wanneer de belofte van zulk eenen aart is, dat zy volgens haare natuur en het naaste voorwerp niet geheel vervuld kan worden. Dit is hier het geval. Bepaald en duidelyk voorfpelde de gödfpraak, dat Davids opvolger in de koninglyke regeering dc Godheid eenen tempel zou bouwen, en haar gunftcling zyn, tevens, dat het huis van David altoos het regeerende huis zou blyven. Men kan zig naauwlyks verbeelden , hoe dit bepaalder en fterker had kunnen uitgedrukt worden. Allereerst moet men hier zekerlyk aan Salomo denken ; maar naardien aan dat geen, wat op hem ziet, iets verknogt is, dat zig veel Verder dan zyn leeven uitftrekt, ("t welk zy zelfs erkennen moeten, die anders, nevens het bouwen van den tempel, niets dan eene voortduurende opvolging op dep troon in dit orakel vinden,) kan men egter hieruit, dat men in de eerfte plaats aan Salomo moet denken, nog geenzins befluiten, dat hy het eenige, of zelfs ook het voornaame voorwerp is, waarop de belofte zag. Ja, volgens de bovenftaande verklaaring, is het welaan het huis van David, en niet eeniglyk aan Salomo, waaraan de belofte der gödfpraak houdt, Nu is 't pp- mer- D aviS. iii. Boek. ii. Hoofdst.  Pi. U.OKK. 'HOOFDST. 430 GESCHIEDENIS der' merlcelyk, dat de uitdrukkingen met opzet* zodanig gekoozen fchynen, dat zy niet za zeer de verwagting van eene fteedsduurende erflyke opvolging in de koninglyke waardigheid, als Wel van de heerfchappy van éénen , die in een' byzonderen zin een lieveling der Godheid zyn en eeuwiglyk regeeren zou, behelzen (*). (Het vervolg zal ons doen zien, dat laater profeeten het insgelyks zo begreepen hebben.) Is deeze aanmerking gegrond, dan volgt hieruit, dat ,fchoon de naaste opvolger van David, een gunfteling van Gód genoemd kon worden .en werklyk een' tempel voor de Godheid bouwde, en dus het orakel in zo verre vervulde , hetzelve nogtans zyne volkomenë vervulling niet bereikt had , voordat 'ereen nakomeling van David verfcheen, van' wien men met reden zeggen kon, dat zyne heerfchappy eindeloos is , dat is , zig uitftrekt tot eene lengte van tyd, die niet bepaald kan worden (f). Of- (*) Ik wil niet zeggen dat dit reeds zo duidelyk in dit orakel opgeflooten lag,als in fommige profeetifche plaatfen van laater dagen. Maar hier werd egter reeds zigtbaarlyk eenen wenk gegeeven. Vergel. Vom Rekke Gottes, Th. I. g. 2.80. tweede druk. (f) ,, Maar zouden de uitdrukkingen weezenlyk van dien aart zyn , dat zy niet zo zeer flegts het denk,, beeld van eene fteeds voortgaande opvolging in ,j de koninglyke waardigheid, als wel van éénen, wiens „ heerfchappy altoos duuren zal,behelzen" — De beflisfing deezer vraag laat ik aan den leezerzeiven over; alleen verzoek ik de volgende aanmerkingen niet uit het oog te verliezen: 1.) 't Was in de taal der oude godfpraaken iets gewoons, wanneer aan eenen zoon een byzondere zegen t  is raëlieten. 431 Offchoon deeze verklaaring voor tegenwoordig , alleen op vooronderftellingen gebouwd gen, die zig ook tot deszelfs laatfte nakomelingfchap zou uitfliekken , uitgedeeld zou worden, hem en zyne nakomelingen, (en wie onder dezelven in het eens of het andere opzigt uitmunten zou,) met éénen naam, den zynen naamelyk, uittedrukken. Èy voorbeeld: was de naam van hem, die gezegend zou worden, juda, dan werden hy en zyne nakomelingen in de zegen-fpreiik onder deezen naam te famen begreepen, als of zy flegts één perfoon waren, (omdat zy één hoofdvoorwerp des zegens uitmaakten,) en dus werd "er van Juda vee! gezegd , dat op hem, die tegenwoordig dien naam droeg', cn op wien de zegen in de eerfte plaats doelde, onïnogelyk toegepast kon worden. (De profeetifche affcheids-zegeningen van Ifr.ïk en Jakob leveren hiervan menigvuldige voorbeelden op.) 2. ) Hieruit blykt, dar, fchoon een zegen, of profeetifche openbaaring aan den naam van zekeren perfoon verknogt werd, daaruit in lang na nog niet volgt, dat de gantfche voorzegging, of zelfs het voornaamfte -daarvan, jtust in deezen perfoon vervuld moet worden. Zelfs fchoon deeze perfoon nog leefde en tegenwoordig was, kon zig de belofte egter tot één' of meer, fchoon nog niet in weezen zynde, uitftrekken. (Te weeten, uit hoofde .van eene zigtbaare gelykheid of van afkomst.) 3. ) Was het dus met de zaak gelegen in gevallen, waarin de zegen of de beloften aan den naam van eenig' perfoon gehegt, en aan iemand, die zelf aanweezig was, gegeeven werd: hoe veel te meer moet zutRs dan plaats hebben, wanneer niemand in de belofte per■foonlyk genoemd, maar 'er flegts in 't algemeen gef.egd wordt: uw zaad — oi uwen zoon Cmen fioude hier de uitgerlrekte betekenis, waarin dit woord in de Oosterfche taaien dikwyls genomen wordt, in het oog^> •wordt dit of dat beloofd, en zo voorts. Zulke uitdrukkingen leveren dan in 't geheel geenen grond op, om ze alleen op den naasten zoon toe te pasfen. 4. ) Ja , genomen men kon aantooneu , dat een aanmerkelyk gedeelte van het beloofde aan den naasten zoon te beurt gevallen, of in hem vervuld is geworden- D avü; ïll. BoEib ii. FIOOFDSTt,'  DaVid. lil. Boek. ii. BoüFDST. den; men kan egter daaruit nog niet befluifen , dat de gantfche belofte op hem alleen doelde. Zy kon desniettemin nog veel bevatten, 't geen geenzins deezen eerden, maar eerst eenen anderen , of meer volgenden betrof. (Dus vindt men, by voorbeeld , in de zegeningen van Jakob veel, dat op den tegenwoordigen of navolgenden toeftand zyner eerfte en eigenlyke zoonen , maar ook veel, dat op derzelver nakomelingfchap ten tyde van de bezitneeming van Kanaan, en ook op veel laatere tyden betrekking heeft.) 5.) Indien het derhalven in den eerden opflag onzeker is, of' en in hoe verre iets, in eene gödfpraak voorkomende, alleen op den naasten zoon of op eenen volgenden, of op meer, of allen doelt, heeft men gedeeltelyk op de natuur der beloofde zaak, gedeeltelyk op de nadere bepaalingen , die misfchien in de aankondiging Zelve opgeflooten liggen , gedeeltelyk op het licht, dat laater godfpraaken daarover verfpreiden, gedeeltelyk op de uitkomst, die altoos de beste verklaaïing oplevert, agt te geeven. Zo wy nu het gezegde op het tegenwoordige geval töepasfen; is het blykbaar , dat, alfchoon Salomoirs haam ook uitdruklyk in deeze gödfpraak gefpeld wierd, daaruit in geenen deele zou volgen, dat alles in hem zyne vervulling moest verkrygen; voorts: dat alfchcon ook uit de natuur deezer belofte mogt blyken, dat een aanmerkely'k gedeelte daarvan op Salomo doelde , daarom de gantfche belofte in lang na niet tot hem alleen bepaald behoeft te worden ; eindelyk, dat, indien laater godfpraaken verwagtingen behelzen van eenen zoon van David, die,in veel verhevener zin' dan Salomo, 's Heeren lieveling zyn, en eeuwiglyk regeercn zou, zulks dan ook eenen genoegzaamen grond oplevert, om dit orakel op eenen toekomenden grooten afftammeling van David toe te pasfen, en indien, eindelyk, de uitkomst ons zulk eenen ongelyk grooie?' zoon van David doet ontmoeten, dit onze gegecveneVöiklaaring ten vollen bevestigt. 432 GESCHIEDENIS der bouwd fchynt, heeft men flegts af te wag»ten, of niet de uitkomst met dezelve, beter dan met eenige andere mogt Itrooken 5  Israëlieten. 433 6n, dit zo zynde, zou immers daardoor op deeze uitlegging zelfs een des te helderer licht vallen. En waarom zou men, wanneer 'er van den waaren zin zulk eener veelbevattende voorzegging géfproken wordt, zig niet by voorraad op de uitkomst beroepen, en onderzoeken, of dezelve de gegeevehe verklaaring , begunftige, of niet? Met dat alles kwamen 'er in dit orakel eenige byzonderheden voor, die voor tegenwoordig niet bepaald konden worden. Dus befliste het niet,of de opvolging in de koninglyke waardigheid onafgebroken zou zyn, of wanneer, cn op Welk eene wyze , zy afgebroken, en eindelyk door de beftendige heerfchappy van eenen zoon van David opgeheven zou worden. (Bcpaalingen, die wy gedeeltelyk in dc laater' godfpraaken, waarvan veele op het huis van David betrekking hebben, ontmoeten zullen.) Dit nogtans kon men 'er te dier tyd reeds van zeggen : dat, indien zulke beloften niets anders ten gevolge hebben, dan dat 'er ge. duurende eenige eeuwen J£oningen uit het : geflagt van David heerfchen , en één van : deezen j ('t zy een nader of verder afkomelirig,) den tempel ftigt ; — maar dat dan ver<; Volgens dit huis van David met al zyne heerlykheid, nevens die dCs tempels voor akoos i verdwynt, — het orakel grootdeels onverVuld bleef; en het huis van David dus, bo: ven veele andere koninglyke huizen, niets vooruit had. VIL Deel, JËtf Gril DiviB; III. BOEW II. Iloororo  David. iii. Boek. ii. ïioofdst. David; overdenkingen en liederen , over deeze beloften. 434 GESCHIEDENIS dér Om den indruk , welken dit orakel op David had, toen Nathan het hem aankondigde , ten vollen tc beieffen , moet men zig Davids gantfchen toeftand, nevens de geftcldheid van zyn, meermaalen door Gods leidingen diep getroffen, hart vertegenwoordigen. Het buitengewoone, dat hy tot hiertoe ondervonden had , bragt hem menigmaal in eene heilige geestdrift: thans werd het toekomende daarenboven voor hem geopend , en hem zulke uitzigten gegeeven, die voor zyne aartsvaderlyke zugt tot nakomelingen zeer ftreelende waren, en over zyn voorneemen tot het ftigten van eenen tempel, fchoon' voor tegenwoordig onvervuld blyvende , grooten roem verfpreidden. Zyne koninglyke waardigheid kon hem zelfs niet zo veel genoegen verfchaffen,als de verwagting, dat dezelve van zyne nakomelingen erflyk bekleed, en misfchien in — één' —- derzelven tot eene onvernietigbaare heerfchappy verheven zou worden. De ftigting van eenen tempel, fchoon voor tegenwoordig uitgefteld, zou egter ook nog plaats hebben. — Zyn huis zou nooit overkomen , wat het huis van Saul was overgekomen. — Wat kon dc gelukkige Koning meer wenfchenV Toen de profeet hem deeze gödfpraak aankondigde, bleef hy tegen hem fpraakeloos: maar zodra de digtopëengepakte aandoeningen weder ruimte kreegen , fpoedde hy zig naar het heiligdom, ter plaatfe, die by plegtige gelegenheid voor den Koning gefehikt was , en bad tot jehova ï s ö „ Wie  jtSRAÈLIETÈN. 435 i, Wie ben ik, wat is myn huis, dat gy my tot hiertoe gebragt hebt? — En dit fcheen „ u nog te gering, Heer, myn God! Maar ij gy geeft openbaaringen wegens het huis j, van uwen knegt tot op de verst afgelegene i, tyden! ö Heer, myn Heer! Is 't niet te „ veel voor eenen fierveiing? — Wat kan ,, hy meer tot u zeggen ?Gy ziet myn hart, ,, ö God, Jehova! —'t Is alleen door uwe trouw, door uwen heiligen wil, dat gy „ uwen knegt de groote dingen, die over hem beflooten zyn , bekend maakt. — ,, Groot zyt gy, God Jehova! Niemand is j, u gelyk. — Daar is geen God, gelyk gy, ,, van wien ons zo groote dingen ter 00,, ren zyn gekomen. — Of waar ter wej, reld is toch zulk een volk, gelyk als uw „ Israël, aan 't welk zyn God zo veel hulp i, verleend, hetzelve zig tot een eigendom ,, afgezonderd, en, door zulke groote en „ verfchrikkelykc daaden , van flaaverny' „ verlost heeft, als gy, ö Heer, het volk „ wiens God gy zyt , bevryd, en natiën „ voor hun verdreeven , en hetzelve u „ voor eeuwig tot een bondvolk verkoó-s, ren hebt C*). Nu dan, ö eeuwige God, „ volbreng 't geen gy uwen knegt en zyn „ huis (*) Wie in deeze plaats niets dan „ gemeenen Tood„ fchen volkswaan" vindt, en geenzins verhevene tkeokratifche gevoelens , met de waardigheid van Gods vroegere leidingen en de verordening deezer natie overeenkomende , die zal , vrees ik , noch met David , noch met eenigen anderen profeet , overeenftemmen. Deeze plaats heeft eenige gelykheid met Deuteron. IV. 32—35. Ee a D A V r»; III. Boer. II. IIOOFDsi*  D AVID. III. Roek. II. HOOFDST. 436 GESCHIEDENIS der „ huis hebt toegezegd. Het. zy eeuwig. „ waar, ó alregeerende God, eeuwig wordt „ gy als Israëls God vcrheerlykt! Eeuwig „ Wyve het huis van uwen knegt, David, be„ ftcndig voor uw aangezigt! Eeuwigheer„ fchendc God! God van Israël! Gy gaaft j „ uwen knegt geheime wenken , zeggen„ de: „ Ik zal u een huis bouwen". — Hoe , 9, zou dan uw knegt dit gebed niet Voor u 5, uitftorten , ö Heer , myn Heer. — Gy 5, zyt God; dies zullen uwe woorden, die „ uwen knegt zo veel goeds aankondig3, den,waarheid zyn. — Het behaage u dan „ zyn huis te zegenen, dat het in eeuwig„ heid voor u zy: want gy, 6 God Jeho„ va, hebt het gefproken , en uit kragt daar„ van zal voor eeuwig uw zegen op het „ huis van uwen knegt rusten" ! Dit blykt altans uit deeze uitboezemingen , dat David iets ongemeen groots in deeze gödfpraak gevonden heeft. Behalven dat geene, 't welk duidelyk uitgedrukt was, ook nog „ geheime wenken voor het toekomende".... De verwagtingen wegens den naasten opvolger op den troon, dat hy » naamelyk, den tempel bouwen en een lieveling des Heeren zyn zou,was nog in lang niet alles, wat hy in deeze belofte ontdekte, 't Orakel fprak te bepaald, te herhaalend van „ eene fteedsduurende heerfchap. „ py van zynen zdon", dan dat hy zyne verwagting niet verder dan tot eenen gelukkigen opvolger in de koninglyke waar- ; digheid, of ten hoogflen tot eene reeks van' zodanigen, die toch eenmaal ophouden, of de  ISRAËLIETEN. 43? de kroon weder verliezen moest, zou hebben uitgeftrekt. Hy zou ook inderdaad ge- ! dwaald hebben , indien by de gödfpraak van eene nimmer-ophoudende erflyke opvolging in de koninglyke waardigheid verftaan had; dewyl wy zodanige in de gefchiedenis niet ontmoeten. 'Er fchynt derhalven niets over te blyven, dan — „ een groot, fteeds re. , „ gcerend Vorst uit het huis van David". Een denkbeeld inderdaad , 't geen zonder ■ openbaaring noch in David , noch in ecnigen anderen profeet (*), ontftaan kon. Dit was egter iets , waarvan geen voorbeeld was: een nakomeling, die niet alleen in den gewoonen zin erfgenaam der kroon zyn, : maar het altoos blyven zou. — Zulk eene verwagting itrektc zig zeker over de gren- ■ zen der fterflykheid uit; en de gödfpraak I had egter niet bepaald, op welk eene wyze dit raadfel opgelost zou worden: „ Een na* komeling van David, (en dus een fier. „ veling,) die nogtans eene eindelooze heer., „ fchappy zou voeren". — Eene tegen ftrydigheid was het niet; — maar wel een I onoplosfelyk raadfel, totdat de zelfde geest . der ingeeving, van welken dit eerfte 6ïa;ijkel voortkwam, wegens het lot van eenen zo byzonderen perfoon nadere opening zou gee- C) In 't vervolg gullen wy egter zien, rl.it dit denk-, i beeld den laater' profeeten zeer gemeenzaam was, en } dat hetzelve juist te dier tydc het meest voorkomt, ') toen het huis van David reeds in verval was , en 'i, 5 niet gefchaapen itond, dat hetzelve in eene fteedgi duurendc erflyke bezitting der kjoou zoli blyven,, Ec 5 1 David. Ill, Boek. 11. huqfdst.  D AVTD. lil. Bof.K. II. HpoFusr. Deuteron. JV. 33— 355; 438 GESCHIEDENIS der geeven... Voor David, die reeds gewoon was de dingen meer naar' hunnen geestelyken aart te befchouwen, en in de vroege, re leidingen der godheid veel op te merken, wat anderen over het hoofd zagen, moest dit orakel weegens zyn huis en ryk veel verftaanbaarder weezen. Hy zag zyn koningryk federt lang juist in die betrekking tot de theokratie aan , waarin hy de vroegere lotgevallen der natie befchouwde. Ook dagt hy godsdienftig en vaderlandsgezind genoeg om te gelooven , dat met de regeering van hem en zyn huis niet eeniglyk het voordeel van hem en zyne ligchaamelyke erven, maar voornaamelyk de eer van God en het welzyn der natie bedoeld werd. De zelfde gedagte heerscht in zyn dankgebed, 't Zyn de leidingen van God met Israël, waarover hy zig , als over iets , waarvan geen voorbeeld was, verwondert: en onder de grootfte nationaale weldaaden j telt hy deeze byzonderheid, dat Israël onder de nimmereindigende heerfchappy van 1 penen zoon van David, de gelukkigfte natie blyven zal. Mofes had eertyds byna met de zelfde uitdrukkingen van Israëls voorregten en verordening gefproken (*) ; maar j Davids denkbeelden werden nu eenigzins | bepaalder door middel van de gödfpraak, 1 die hen eenen zoon, (nakomeling) aan het hoofd der gezegende natie vertoonde. Uit hoofde van den indruk, welken dit orakel op David maakte, verwagt men, da| daar-  ■ ISRAËLIETEN. 430 daarvan in dc pfalmen gewag gemaakt zal worden, 't Is ook met de zaak zodanig ge; legen. Dewyl de gödfpraak egter meer dan ééne belofte behelsde, en met andere orakels deeze byzonderheid gemeen had,dat 'er te gelyk van iets,dat naby was, ('t geen by ] de eerstkomende opvolging in de koning]}'-, I ke waardigheid gebeuren zou,) cn van iets verre-toekomende gefproken werd ; heeft men zig niet te verwonderen, wanneer in zekere pfalmen alleen, of voornaamclyk, I het nadere, in andere het verdere, in deeze gödfpraak opgcflooten , bezongen wordt; , naarmaate 's digters geest nu meer door het j eene, op eenen anderen tyd door het ander re, in verrukking gebragt werd. De algemeene belofte zelfs, dat het huis van David fteeds op den troon, en het volk in den blocicndften ftaat zou blyven, was wel een vreugdepfalm waardig. Doch in. :: dien iri zulk een lied niets bepaalds van ce: nen fteeds regeerenden vorst voorkomt , kan men daaruit niet bcfluitcn, dat 'er ner. gens iets van dien aart voorfpeld werd, Davids geest kon reeds in deeze belofte in 't algemeen befchouwd , een zalig genoegen fmaaken. Dus zingt hy (*), terwyl hy zig de gemoedsgeftekiheid herinnert, waar- CO Of misfchien een digter van laater tyd, die zig in zynen toeftand verplaatst : — want veele plaatfen van deezen pfalm zyn ook zeer gepast in den mond van eenen anderen. Daarom oordeelen eenige geleerden, dat dezelve by gelegenheid der inwying van den ecrften tempel, anderen eerst van den tweeden, vervaar» digd werd, Ec 4 David. iii. Boek. ii. iioofdstv  David. «i. Boek. ii. Haoi'osT, (?) Pfalm CXXXII. (f) Kiriath - Jearim,. 440 GESCHIEDENIS der waarin hy zig bevond , toen hy van het, voorneemen tot het bouwen van eenen tem, pel zwanger ging (*): „ ö Jehova, gedenk aart David, aan zyn opregt voorneemen, hoe hy God Jehova gezwooren, den Be, fchermgod Jakobs beloofd heeft : „ Ik zal myne tent niet intreeden, myne rust, ,, plaats niet beklimmen ; mynen oogen geen' „ flaap, mynen oogleden geene fluimering vergunnen , voordat ik eene wooning heb gevonden voor Jehova,; — eenen ze„ tel voor den God Jakobs". In Ephrata „ hoorden wy reeds van haar: wy vondenze in dc velden van Jaar (f). Laat ons zyne wooning intreeden ; laat ons „ voor zyne voetbank knielen ! Maak u ,, op, Jehova; neem bezit van uwen zetel! „ Gy, nevens de kist uwer majefteit! Daü „ uwe priefters" aldaar in al hunne pragtver„ fchynen;dat uw heilig koor juiche. .Wei, „ ger dan niet, om David , uwen knegt, „ wat uw gezalfde fmeekt. Jehova zwoer „ David eene waarheid, en zynen eed zal 5, hy nimmer overtrecden : ,, Uw zoop „ zal na u op den troón zitten. Indien uwe „ zoonen myn verbond zullen houden, en 3, de wetten eerbiedigen, die ik hun voor3, fchreef; zullen ook hunne zoonen tolj „ in eeuwigheid op uwen troon zitten" 1 '„ Want Jehova verkoos Zion tot zyn'ryks-* „ zetel. „ Hier (fprak hy,) plaats ik myw 3, nen zetel. Hier lust het my tc wooncq 55 t«C-  ISRAËLIETEN. 44r 9, tot in eeuwigheid. Het voedfel van dit „ land zal ik zegenen, zal de armen met s, brood verzadigen ; zyne priefters zal ik „ met heil bekleeden; zyn gewyd koor zal 3, juichen. Hier zal ik eenen hoorn van „ Davids magt laacen uitfpruiten, de lamp 3, van mynen gezalfden doen branden. Zy. „ ne vyanden zal ik met fchaamte belaaden, „ Uwe kroon zal eeuwig op uw hoofd 33 bloeien". In andere pfalmen wordt-de belofte, die aan het huis van David gegeeven was, met opzigt op gebeurtenisfen,die dezelve fcheenen te weêrfpreeken , bezongen ; hoewel niet in haare gantfche uitgeftrektheid , maar alleen van die zyde, welke den digtcr, wegens den ftaat, waarin de natie zig thans bevond, meest trof. — Ethan (zo men op het opfchrift af kan,) wordt gezegd het volgende , in eenen tyd van groote gevaaren, waarmede de natie , ja zelfs het koninglyke huis gedreigd werd, gezongen .te hebben (*) : „ Van uwe goedertierenheid, ö Jehova, zal ik fteeds zingen5 „ uwe getrouwheid zal onöphoiide]yk°van „ my gepreezen worden. Gy fprakt (f): „ (en uwe goedertierenheid blyft eeuwig 5 „ en uwe getrouwheid hebt gy in de he„ melen onwankelbaar gevestigd.) „ Ik „ heb met mynen lieveling een verbond „ gcflooten , en mynen knegt David ge, 3, zwoo, C*) Pfalm LXXXIX. (t) Volgens de LXX. die door den Heer K n arp gevolgd worden. Ee 5 D AVtO.' III. Boek, II. hoofdst»  David. iii. Boek. ii. HOOFDST. 44a GESCHIEDENIS der „ zwooren: Ik zal uw zaad tot in eeuwig,. „ heid beftendig maaken, en uwen troon „ bevestigen van geflagt tot geflagt!^, Dies , looven de hemelen uwe wonderen, ö Heer, '„ en het koor der heiligen juicht over uwe „ getrouwheid! Wie in de hoogfte wolken „ mag by Jehova vergeleeken worden? ; Wie onder de zoonen der Goden is hem 11 gelyk? Jehova is grootelyks gedugt in „ den raad der heiligen; allen, die rondom hem zyn, fidderen voor hem. ö Jehova, God der hemelfche magten! Wie is gelyk gy? Wie zo algenoegzaam? zo ge„ heelënkl waarheid? —Wordt de zee ver„ bolgen, gy zyt het, die haar bedwingt: „ bruifchen haare baaren op , gy brengt „ ze tot zwygen. Den trotfehen (*) werpt „ gy ter neder, gelyk iemand, die in een ,» gevegt verwond, nederftort. Met uwen " fterken arm verftrooit gy uwe vyanden. Uw is de hemel; de aarde is de uwe!Het „ aardryk,en al wat het bevat,hebt gy gebouwd. Het noorden en het zuiden hebt gy gefchaapen. Tabor en Hermon juichen 11 in uwen naam. 't Is uw arm, uwe dapperheid, uwe regterhand alleen, die de „ overwinning fchenkt. De grondflag van „ uwen troon is geregtigheid eh billyk„ heid ; rondom u ftaan de getrouwheid „ en de goedertierenheid. Welzalig is het „ volk, dat zig, op het geluid der bazuinen, tot uwe feesten fpoedt. Het wan* „ delt. (*) Volgens de LXX, die hier niets van Misraim (Egypte) lazen.  ISRAËLIETEN. 443 •„ delt in het licht uws aanfchyns, verheugt „ zig dagelyks in u , is moedig op uwe gunst; want gy zyt zyn roem ert zyne magt. Door u wast de hoorn van ons geluk. Jehova is ons een fchild; de God Israëls, dc heilige is onze Koning. Gy „ fpraakt, in een gezigt , met uwen vroo„ men , en zeide : ,, Ik heb eenen held „ gemagtigd om hulp te verfchaffen , ee„ nen gunfteling uic het volk verhoogd. Ik heb my David , mynen knegt ver„ kooren; hem met myne heilige olie ge9, zalfd : myne hand zal hem onderfteu„ nen; myn arm hem kragt byzettcn. Geen, 9, vyand zal hem overwinnen ; geen onj, regtvaardig mensch zal hem onderdruk}, ken. Maar zyne vyanden zal ik verplet„ ten; die hem haaten, zal ik flaan. My„ ne trouw en goedertierenheid zullen hem „ geleiden ; zyn hoorn zal door my ver„ hoogd worden. Ik zal hem met de eene ,, hand tot aan dc zee, en met de andere 9, tot aan den Euphraat doen reiken. Hy „ zal my noemen: Gy, myn Vader ! Myn 3, God! Steenrots van myn heil! Ik zal hem „ in den rang van eerstgeboren' zoon , 3, tot den grootften onder de koningen der „ aarde ftellen. Nooit zal ik myne gunst 3, hem onttrekken; myn verbond met hem „ zal ik eeuwig geftand doen. Zyn gcflagt 3, zal nooit vernietigd worden. Zyn troon 3, zal beftendig zyn, gelyk de hemel. Inj, dien zyne kinderen myne wet verlaaten, „ van myne wegen afwyken, myne geboa, den overtreeden en my ongehoorzaam Davib. 1H. Boek. II. HooFDSTj  D av i n. Ml. Boek. II. hoofdst. 444 GESCHIEDENIS der „ zyn; zal ik hen, wegens hunnen afval, „ flegts met de roede , met gemaatigde ftraffen kastyden; maar nooit 'myne goe„ dertierenheid van hen wegneemen, nim5, mer jegens hen jn myne getrouwheid fcij, len. Nimmer zal ik myn verbond ont„ heiligen , noch 't geen myn mond ge„ fproken heeft, veranderen. Ik heb eens gezwooren by myne heiligheid: (Zou ik „ omtrent David myneneedbreeken ?)Zyn „ zaad zal in eeuwigheid niet uitfterven. „ Zyn troon zal voor my zyn, gelyk de „ zon; zyn ftand zal duuren gelyk de maan; „ gelyk de getuige (f) , dié in de wol„ ken fchynt". Maar thans verftoot en „ verwerpt gy hem, en zyt vergramd op „ uwen gezalfden. Gy doet het verbond „ met uwen knegt te niet; werpt zyne j, kroon ter aarde. Gy rukt zyne muu„ ren neder. Gy floopt zyne vestingen. 9, Hy verftrekt allen die hem voorbygaan, „ ten roof, den nabutircn tot fpotterny. 9, Gy fterkt de handen zyns vyands, tot a, vreugde van zyne tegenftrecveren. Gy „ beneemt zyn zwaard de fcherpte. Gy on„ derifeunt hem niet in den ftryd. Gy doet „ zyne eer vervallen , fmyt zynen troon „ omver, 'verkort zyn'jeugdig leeven ^>ver„ dekt hem met fchande. Hoe lang, ö Heer, 3, zult gy u fteeds verbergen ? Hoe lang zal „ uwe gramfchap branden als een vuur ? Be-, „ denk toch! wat ik ben; wat myn leeven is ! „ Op welk een niets gy alle menfehen fehiept! „ Wm% (*) De Regenboog. Zie Kïïaïp,  ISRAËLIETEN. 445- 5, Want wie leeft'er, die den dood niet-zïen j, zal ? Die zyn leeven aan het graf zal ontrukken ? Heer! waar is de voorige goe„ dertierenhcid, die gy David met eenen „ eed beloofde? Gedenk, ö Heer, aan de j, fmaadheid, die uwe knegten van zo veele „ volken lyden! — De fmaad , waarmede ,, zo veele vyanden u fmaaden; de hoon, „ waarmede zy uwen gezalfden , by elke „ fchrede, belaaden, valt op my".. — 't Is opmerkelyk, hoe in deezen pfalm de gemelde gödfpraak op eenerlei toon , als zekere treurige voorvallen,waarvan't gemoed van den digter vervuld was, bezongen wordt. De gödfpraak werd wel juist niet van woord tot woord, zo als de gefchiedenis ze Nathan in den mond legt, maar met eenige verandering bygebragt: egter zonder den waaren inhoud te verzwakken. Dc digter kan met het orakel, welk aan het huis van David zo veele groote beloften deed, niet overeenbrengen , dat een vyand, (dat .egter meermaalen gebeurde,) dit huis voor eene wyl vernedert: en hoe veel minder was het met deeze belofte overeen te brengen ge- ' weest, indien dit huis , zonder de verwagting op eenen nog toekomenden grooten zoon van David, voor altoos opgehouden had het regeerende huis te zyn ! Zo deeze pfalm eerst na den dood van Salomo,(waarvoor vry wat grond is) gedigt is; dan bewyst de inhoud ten miniten, dat men de ftigting van den tempel en de gelukkige regeenng van Salomo geenzins als de volkomene vervulling befchouwde van al dat geen, III. KoErf. II. Hoopbsï.  David. iii. Boek. ii. HOOFDST. 446 GESCHIEDENIS der geen, wat wegens eenen gunjieling (zoon) van God in deeze gödfpraak voorkwam. Wy zullen ook in veel laater profeeten nog treffende plaatfen ontmoeten , waarin van eenen nakomeling' van David en gunfieling des Heeren (in den uitneemenften zin) gefproken wordt, als van een' perfoon, die nog verwagt werd. Voor 't overige kon 'er van eene gödfpraak, die zo ryk in zaaken was, by veele gunftlge of ongunftige gebeurtenisfen , gebruik gemaakt worden; zonder dat zulks eenig nadeel toebragt aan haare voornaame bedoeling. Gefield zelfs, dat 'er geene pfalmen wa* ren , waarin van het groote voorwerp deezer gödfpraak x van den grooten eeuwig-heer* fchenden zoon van David , gezongen werd 5 zou men daaruit nog niets meer kunnen befluiten, dan, tenhoogften, dat David zelf zyne gedagten en verwagtingen alleen by het algcmeene, 't geen in deeze voorzegging lag opgeflooten, en by dat geen, wat door zynen naasten opvolger op den troon vervuld kon worden, bepaald had. Laatere profeeten konden desniettemin wel iets verhevener, van uicgeftrekter bedoeling,in de belofte, welke aan hem gedaan was, gevonden hebben; want dus werd ook menige andere gödfpraak in 't begin zeer gebrekkig, naderhand duidelyker, maar by de verVulling eerst volkomenlyk begreepen. Dus was het gelegen met de gödfpraak, die aan Abraham eenen zegen voor alle volken beloofde ; eene gödfpraak, welke door de openbaaring j die thans aan David gegeeven werd, flegts  ISRAËLIETEN. 447 'flegts eene nadere bepaaling fchynt te ontvangen;want het volk en de ftam waren federt lang bepaald ;nu wordt ook de familie genoemd. ~ Indien 'er nu daarenboven nog zulke pfalmen voorhanden waren, welke van eenen nakomeling van deezen Koning en gunfteling van Jehova op zülk;eenen toon fpreeken, die voor dat geen, wat in' Salomo vervuld is, veel te verheven is, en, waarop het voornaamelyk aankomt, met'dat geen, wat laatere profeeten zig van eenen, nog toekomenden, zoon van David beloofd hebben, doorgaans overëenftemt; dan zou 'er zekerlyk ook over dat gedeelte des orakels, welk zulke groote verwagtingen van éénen geeft, een nieuw en ongemeen licht verfpreid worden. Maar nu zyn 'er wcezenlyk zulke pfalmen, die, met zekere gedeelten der gödfpraak vergeleeken , reeds eene foort van profeetifche ontwikkeling behelzen. Van den zelfden geest bezield, die deeze gödfpraak mededeelde , verhief David zig fomtyds reeds tot uitzigten en verwagtingen, voor welke noch in de gefchiedenis van Salomo, noch in de naastvolgende ecuwen , eenig waardig voorwerp gevonden wordt. Zyne eigen lotgevallen, 't is waar, gaaven hem tot dergelykc verhevene bespiegelingen aanleiding; welke hy dan egter niet zo zeer op zig zeiven, als in opzigt tot iets dat in het toekomende verborgen lag, befchouwde. Wanneer, by voorbeeld , magtige vyanden tegen zyn ryk famenfpannenj weet hy reeds vooruit, dat zy D a v r "D. Hl. Boe*. 1 r. hoofdst. ProfeetiTcfie licderptijWe. gons den grooten zoon van David.  fa. Boek. IJ. hoofdst. 448 GESCHIEDENIS der zy niets tegen hem zullen vermogen, nade-? maal hem beloofd is, dat zyn ryk van vasten duur zal weezen. Hy veragt derhalven ' de bedreigingen en onderneemingen, gerigt tegen een ryk, waaraan God eenen eeuwigregeerenden Koning beloofde; De goddelyke geest verplaatst hem in de dagen van deezen grooten Koning, en vertoont hem het onvermogen van alle mogendheden,' die tegen zyn huis opftaan, in tegenllelling van den onverwinlyken Held, „ dien God voor „ zyn' zoon aangenomen had". Aan den eenen kant ziet hy de dwaasheid en het onvermogen der aardfche ryken, aan den anderen kant de goddelyke grootheid van den Eeuwig-heerfchenden. Dit verhevene denkbeeld wordt zo leevendig, dat het alreeds alle de rnagten , die zig tegen David Hellen, met eene profeetilche bedreiging, befpot (*):,, Wat woeden de Heidenen! Hoe „ worden de volken in hunne verwagting „ bedrogen ! De Koningen verheffen zig 5, alöm. De Vorften beraadflaagen te fa„ men tegen Jehova en tegen zynen gezaif„ den Koning. (Zy zeggen:) Laaten wy alle hunne banden verfcheuren, en hun juk, met veragting, van ons werpen"! „ Die in den hemel woont , belacht hen 5 de Eeuwige ziet, fpottende, op hen ne5, der. Toen fprak hy hen in toorn aan, en verfchrikte hen met zyne gramfchap : „ ,, Ik zelf heb mynen beminden Koning „ op Zion , mynen heiligen berg beves- „ tigd"* .(*) Pfalm ii.  ISRAËLIETEN. 44rj ï'i tigd". — Myn mond zal het befluit van Jehova doen hooren: Hy fprak: Gy myn j, zoort, dien ik thans tot mynen geliefden 3, zoon verheven heb, eisCh flegts; en, —, 3, ik geef u de volken tot een erfdeel, de uiterfte grenzen der aarde töt een ei3, gendom. Met eenen yzeren fcepter zult 3, gy hen flaan, hen vergruizen s gelyk aar3, den vaten". — ,, ö Vorften, merkt op! Gy regters der aarde, laat u door wys5, heid leeren! Aanbidt Jehova vol eerbied, ,, eri verheugt u met ontzagi Geeft den zoon eer, op dat zyn toorn uw verderf niet verhaaste. Straks ontbrandt zyn toorn.—. 3, Welzalig zy,die hem tot befchermer heb5, ben"! — 't Is niet alleen irt tegenftelling van vyanden , die zig tegen hem Verzetten, dat David den Beloofden bezingt : hy verbindt dit uitzigt in de toekomende zegepraal van dert „ grooten Zoon", ook gaarne met een ander uitzigt , welk hem dit voorwerp in het zagtcre licht van eenen, van het volk tot aanbiddens toe , beminden, Koning vertoom, rondom welken zig alles vereenigt, wat fchoon en beminnenswaardig is. De fchoonfte trekken van Oosterfche pragt , de beValligfte beelden van maagdelyke liefde moeten deeze tekening fraaiheid byzetten, opdat zy met de waardigheid van het oorfprongelyke overeenkomen. David en de zangers van zyn hof (*) wisten den deftigen ftyl van het heldendigt met C*) Het opfchvift noemt hier de Zoonen van Korafe* VIL D££Lt Ff D A VI&. III. hoEX, - II. HOOFDST.'  David. III. Boek. II. Höopdst. 450 GESCHIEDENIS der met den ftreelenden toon van het herderslied te paaren (*): „ Myn geest brengt verhevene godfpraaken voort. Ik zing „ van. den grooten Koning. Myne pen en ,, tong zyn tot zynen lof vaardig, ö Gy, „ fchoonfte van alle dc zoonen der men3, fchen, van wiens lippen de bevalligheid „ vloeit, ö Held, die eeuwig van God ger zegend zyt, gord uw zwaard, het zwaard , „ dat gy met zo veel roem voert, op zyj5 de. — Trek op. — De zege volge u; om de „ onfehuld te befchermen, en den onder„ drukten regt te verfchaffen. Uwe reg„ terhand zal heldendaden verrigten. Hoe „ fcherp zyn uwe pylen! Zy dringen (reeds „ ftorten volken voor u neder;) tot in het 3, hart van 's Konings vyanden. Uw troon, „ ö God (f), is van eeuwigen duur. Regt,, vaardigheid is de fcepter van uw koning3, ryk. Gy bemint de geregtigheid, en haat „ de godloosheid. Daarom heeft u, ö God , 33 uw God , boven andere Vorften , met „ liefiyken balzem overgooten. Alle uwe „ kleederen rieken van myrrhe , aloë en 3, kasfie. Dogters van Koningen naderen, „ uit kameren van y voor, tot vermeerdering „ van vreugd! De Koningin ftaat aan uwe „ regterhand, gedost in 't fynfte goud van „ Ophir.— ö Gy Koningsdogter, zie op my en ,ï leen my een gunftig oor : vergeet uw volk „ en uws vaders huis, zo zal.de Koningu, „ om ' (*) Pfalm XLV. • ff) In drift. — Het Hehreeuwfche woord Elohim is ®pk van z-alii eene uicfluitenae betekenis niet, als ons Ged*  ISRAËLIETEN. 451 óm uwe fchoonheid, beminnen. Hy is „ uw Heer; dies buig u voor hem neder. 3, Dan zal de dogter van Tyrus u met ge„ fchenken om gehoor fmeeken. De ryken ,, onder het volk zullen zig om ftryd beyveren om uwe gunst te verwerven. Het ! pragtige gewaad is egter flegts het dek,, kleed van de gantfche bekoorlykheid dee3, zer koninglyke telg; zo omvat het goud ,, dikwyls een edelgefteente. In bruidsge3, waad, met goud dobrwrogt , zal zy tot n 3, den Koning geleid worden, gevolgd van 3, haare jeugdige vriendinnen. Vrolykheid j, en gejuich vergezellen haar,- terwyl zy 3, 's Konings palcis intrekken. — 6 Mogten „ uwe zoonen , door u tot Vorften des 3, lands verheven, nog eens den zetel van 3, uwe vaderen bekleeden! Ik ftigt u een gedenkteken , dat den tyd zal verduurem 3, Dies zal de laatfte nakomelingfchap van , 3, uwen lof gewaagen". Zonder juist de beelden te Vergceistelyken, en zonder zo ondigtkundlg, als mis-i fchien wel eens gevraagd werd, te vraa-s gen, wie dc gezellinnen waren enz., bewy> zen nogtans de geest en toon van deezen j pfalm, dat dezelve niet te laag was voor ) eenen Koning , hoedanigen wy bevinden 1 zullen dat ook laater' profeeten, in foort. ? gelyke geestverrukkingen, verwagt en voori uit bezongen hebben. Want wat kon men ■ Van deeze digtkunst, die Zig van eene taal i bediende, zo ryk in zinnelyke beelden, dat ; zy de Godheid zelve meermaalen liefde, jaI' ' ' a*\ loers- HF. BOEKJ II. HooFDsr*  UI. Boek. II. HOOFDST. ^2 GESCHIEDENIS dèk. loersheid, een egtverbond met haar volk'* menfchelyke hartstogten en aandoeningen, toefchreef; wat kon men van zulk eene digtkunst anders verwagten, dan dat zy de fchoonheid en waardigheid van den grootften en besten aller nakomelingen van David met zulke fterke en bevallige kleuren gefchilderd zou hebben ? — De profeetifche digter ziet den toekomenden grooten Koning, die volgens het orakel verwagt wordt :■ waarom zou hy dan'niet alles, wat de Oosterfche koninglyke ftaat fchoons en begeerlyks had (de geneugten der liefde niet uitgezonderd ,) mede in zyne tekening brengen? — Hy mogt niet alleen , maar hy moest dit doen , zou zyn gedigt een waar tafereel zyn van „ eenen hoogstgeluk„ kigen, van God en het volk beminden „ Regent uit het geflagt van David". Men zou zig met meer reden verwonderen, indien in Oosterfche gezangen, die zo onbetwistbaar op dit orakel doelen, geene dergelyke trekken voorkwaamen. Niemand zal ook ligtlyk in twyfel trekken, dat 'er voor David en de godsdienftige zangers aan zyn hof naauwlyks een bezingenswaardiger onderwerp kon zyn , dan „ de ver„ wagting van den grooten Koning, wel„ ke uit deeze gödfpraak ontftaan was". Byna op den zelfden toon, als die van den voorigen pfalm, bezingt ook de volgende de grootheid en het geluk van eenen 20073 van David; — (van Salomo geenzins, indien het anders waar is, dat hy zelfde maaker daarvan  ISRAËLIETEN. 453 van is (*):) alleen wordt hier niet zo zeer van den glans en wellust, waarmede deeze gunfteling der godheid omringd zou zyn, als wel van het geluk des volks, door hem beftuurd, en van de hoogagting, waarin hy by de zynen, zo wel als by uitlanders, ftaan zou, gezongen. Offchoon nu het vooruit, zigt der ophanden zynde gelukkige dagen onder Salomo, de geestverrukking vermeerderde, volgt daaruit egter niet, dat de heilige zanger zig geen verhevener voorwerp voórgefteld heeft, dan de naby zynde heuchelyke verwagtingen, welke op zyn best aan de eerfte jaaren der regeering van Salomo eenigermaate, doch aan de laatfte in het geheel niet- beantwoorden. Indien de pfalm niets anders dan uitzigten in de dagen van deezen naasten opvolger in de koninglyke waardigheid behelst, dan heeft de digter'zig grootdeels in zyne verwagtingen bedroogen; want Salomo behield den roem , die hem volgens dit lied eeuwig byblyven zou, niet eens geduurende zyn gantfche leeven, en na zyn' dood meende de natie in 't geheel geene reden te hebben, om juist weder naar zulk eenen Koning , als hy geweest was, te verlangen; terwyl nogtans de pfalm eenen Monarch bezingt, die'fteeds als he£ voorbeeld van den besten Koning geagt ftond te worden. Men hoore, hoe het heilige gezang hem fchildert (f): „ ö God! geef „ den O Volgens deeigenlykc betekenis van het opfchrift, waarin de 7 den digter aanwyst. (Zie dc aanmerking Van Michaelis en Kkapp.) Ct) Pfaiai LXXII. Ff 3 David. iii. Boek. ii. Hocpdst.'  David. III, Boek. II. JlqorusT. 454 GESCHIEDENIS der „ den Koning uw regt, den zoon des Ka. „ nings uwe regtbank te beftuuren. Zo zat „ hy uw volk regt doen, cn uwen onder„ drukten regt verfchaffen. Zo zullen heil „ en vrede voor het volk op de bergen „ bloeien; en geregtigheid op de heuvelen. „ Hy zal voor de armen des volks geregt „ houden, de kinderen der nooddruftigen ,, opbeuren , en den' onderdrukker verbry, „ zelen. Men zal u eeren, zo lang de zon „ en maan aan den hemel blinken, van ge,-, llagt tot geflagt, Hy daalt neder, gelyk „ een milde regen op het nagras ; gelyk 5, droppelen, die het aardryk bevogtigen, „ In zynen tyd bloeit de regtvaardige, 'er „ heerscht eene algemeene welvaart, tot3, dat de maan niet meer is. Van zee tot 9, zee , van den Oceaan tot aan het einde „ der aarde, zal hy heerfchen. Voor hem 3, zullen de bewooners der woesteny zig 3, buigen, de vyanden zyn ftof lekken, de 3> Koningen van Tarfus, de verstgelegene kusten, hem met gefchenken , de Vor,, ften van Ethiopië en van Saba hem met s, vereeringen begroeten. Hem zullen alle 3, Koningen te voet vallen; alle. volken zul3, lenhem hulde bewyzen. Want de fchreien3, dc armoede verftrekt hy tot een' redder3, en den hulpeloozen tot een' verlosfer; 3, den armen en den noodlydenden ver? a, fchoont hy; hy redt de ziel der verlaate3, nen, bevryt hun leeven van list en ge* a, weid; hun bloed is dierbaar in zyne ooa, gen. Hy leeve! -— Men zal hem goud . Sj? uit Saba aanveeren, geduurig voor hem  ISRAËLIETEN. 455 '3, bidden , hem dag aan dag zegenen. — „ Het land is bedekt met koorn; tot op den „ kruin der hooge bergen ruischt nu het „ golvende graan, gelyk het woud op den Libanon ruischt. Ook bloeien de lieden „ van inwooneren , gelyk een veld volkruijj den. Zyn naam blyve eeuwig! Zyn roem „ zy duurzaam,als dc zon! Dat alle volken „ zig in zynen naam zalig noemen, en hem den welgelükzaligften! Geloofd zy Jeho9, va, Israëls God, die alleen wonderen doet! „ Looft zyne Majeileit! De gantfche aarde zy vervuld van zynen roem! Amen! 3, Amen"! 't Is onbetwistbaar, dat in deezen pfalm trekken voorkomen, die op Salomo pasfen: even gelyk in het zo dikwyls aangehaalde orakel zodanige waren. Dit fluit egter uit. zigten in het verdere toekomende zo weinig uit, dat het veeleer alleen aantoont, wat aanleiding tot zulke befpiegeüngen gegee. ven, en hoe men reeds in Salomo veel gevonden heeft, 't geen mede tot de beeltenis van den grooten zoon van David behoorde. (Even gelyk de tekeningen der laatere profeeten van eene nog toekomende perfoonaadje veel behelsden , 't geen ook reeds op vroeger zoonen van David, ja op David of Salomo zeiven toepaslyk is.) —. Zelfs komen 'er trekken voor, hoedanige men by de oude digters ontmoet, wanneer zy eene gelukkige roemryke regecring in °t' algemeen fchilderen. Zo roemt Ulysges by Homerus eene regtvaardige en goede regecring; -- „ Hoe zal ik u roemen ? Ff 4 „.Elks David. iii. Boek. ii. . HoOFDSTs  D AVID. lir. Boek. It. ïfoOFDST. 456 GESCHIEDENIS der 5j Elks mond is vol van uwen lof, dis „ zig van de bewooners der aarde tot den Olympus verheft, en klinkt als die van „ den besten onder de Vorften,die vaneen groot land vol van dappere inwooners „ gehoorzaamd wordt; zyne vpnnisfen zyn regtvaardig , en onder zyne beftiering 5, bloeit de goede tugt;de tarw en de gerst „ golven op de akkers, de zwaarbelaadcn }, boom neigt naar-de aarde; de weiden zyn ,5 bedekt met gezond vee; de zee- krielt van 5, visfchen (*). In onzen pfalm is zekerlyk ook poëzy en voorzegging te onderfcheiden ; maar metbetrekking tot de laatfte,is het voor tegenwoordig genoeg, wanneer het uit den toon en inhoud in het algemeen blykt, dat de Jieilige digter zig in eenen ongelyk veel ge7 jjukkiger tyd, dan die van Salomo was, verplaatst heeft, te weeten , in. den tyd van eenen veel onberisplyker Regent, van eenen veel duurzaamer voorfpoed der natie. Op nog hoogere toonen laat David zig hooren , wanneer hy dien gunfteling van God in zyne volle zegepraal , n'a het overwinnen van alle de vyanden , die zig tegen hem verzetteden, ,, naast den troon „ ter Godheid" befchouwt. Dit onderltelt nog een grooter profeetisch uitzigt in het toekomende: waartoe egter de eene of de andere tegenwoordige zaak , fchoon nu niet meer te bepaalen, oók weder aan? leiding gegeeven zal hebben (f). „ Jeho- 3) YS. f*) Odysf. XIX. f>) Pfaim CX. '  ISRAËLIETEN. 457 va fprak tot mynen Heer : Zet u aan my5, ne regterhand, tot dat ik uwe vyanden vernederd heb tot eene bank voor uwe j, voeten. Jehova zal u den fcepter uwer „ majefteit, uit Zion zenden, (en zeggen:) „ Heersch in 't midden uwer vyanden, Het volk zal u, gewillig, gaaven bren„ gen, op den dag uwer zege. Eene bende ftryders, jeugdig als de dauw, die geboj, ren wordt uit den fchoot van den mora, genftond, zal in feestgewaad voor u uit- gaan. — God Jehova heeft gezwooren: a, het zal hem niet berouwen: „ Gy zult j, voor eeuwig my tot een' priester zyn, 9, naar de priesterlyke orde van Mclchife„ dek". Aan uwe regterhand heeft Jcho}, va, ten dage zyns toorns, Koningen ver3, ilaagen. Hy zal de volken regt doen. „ Hy zal hun hoofd verpletten. Hoe is 3, het ruime flagtveld bedekt van lyken! 3, pe overwinnaar lescht metterhaast, zyn' 3, dorst uit eene beek aan den weg, en ver, „ heft zyn hóófd weder met nieuwen moed"! Voorheen bepaalde zig des zangers geest meestal binnen de grenzen van den Levietfchen dienst, ontleende van denzelven zyne beelden, en leidde daarvan zyne denkbeelden af, — maar hier overfchrydt hy in eens deeze grenzen, en ziet een „ prie„ fterdom van Melchifedek"; 't welk voltrekt noch op David, noch op Salomo toe. paslyk is. De gedagte is geheel onverwagt. Eene gedagte, die in de ziel van eenen Israëliet, die zig niets hooger dan zynen Leyietenftsud verbeeldde, naauwlyks ontftaan, , Ff 5 yeel D avij», UI. Boek* U. hoofds*,-  SJavid. III. Boek. II. jïoofjjst. In de gödfpraak , welke de familie van David zulke byzondere uitzigten opent, gelyk ook in de bygebragte pfalmen, wordt de groote nakomeling voornaamclyk alleen van zyne luisterryke zyde voorgefteld. Andere gezangen zyn 'er, welke , fchoon zy den zelfden perfoon fchyncil te bezingen , hem egter in omftandigheden vertoonen, die zo zeer by dien heugchelyken en luisterryken ftaat affteeken, dat het een raadfel wordt , hoe een' en den zelfden perfoon 458 GESCHIEDENIS der veel min een zo fterke trek in de afbeelding van den toekomenden ,, Zoon en Heer van „ David" geworden kon zyn, indien niet een hooger geest 's digters ziel beftierd had. En deeze priefter „ naar de orde van Melchifedek", is tevens Koning, (Melchifedek was beide;) ja mederegent van God, en een zegevierend overwinnaar. In David en Salomo ontdekt men niets , dat aan dit gantfche beeld beantwoordt. En hoe zeer het ook de gewoonte der Oosterlingen is, om Koningen, „ als zoonen en mederegen- ten van God" voor te ftellen; ja zelfs mindere overheden fomwylen in de Schriftuur „ Goden" genaamd worden; is egter • de taal der gewyde boeken juist niet zo mild met den naam van „ eenen Zoon van God", vooral van zulk eenen, „ die aan zyne regterhand zit" , als de hooffche ftyl van andere Oosterfche digters.  ISRAËLIETEN. 459 ' foon zulke fh-ydige lotgevallen kunnen overkomen. Voor David, die het lot zyner familie, en dus het lot van de beloofde groote perfoonaadje, ais zyn eigen maakte, zal het waarfchynlyk minder raadfelagtig geweest zyn, wanneer de zelfde geest, welke dit orakel ingaf, hem ook , middellyk of onmiddellyk , uitzigten van eene andere foort mededeelde , en hem den-beloofden vertoonde omringd van tegenfpoeden, die cenigermaate naar zyne eigene (thans zo gelukkig volduurdc,) rampen gelceken , en llrydende tegen tegcnftreevers en lasteraars, van hoedanigen hy zelf zo menigmaal vervolgd werd. Davids navorfchende geest heeft zig waarfchynlyk , meermaalen, onder het overdenken van deeze gödfpraak, by de gedagte bepaald, welke toch wel de lotgevallen mogten weezen , door welke „ de groot„ ftc uit zyn huis" tot de beloofde heerfchappy gcraaken zou? Zyne godsdienftig. heid eischte, dat hy zig met geest en hart in dien toekomenden tyd verplaatfte, welke hem , zelf| door de goddelyke openbaaring, als het uiterfte en beste doel zyner wenfehen voorgefteld was. Dit (verdere of nadere) voorwerp in het vooruitzigt te befpiegelcn, en zig over hetzelve te verwonderen, was nu een gedeelte van zynen godsdienst geworden, naardien de beloofde Vorst hem in eene grootheid, vertoond werd, tot welke zyne eigene grootheid ftopd 5 als de dienstbaarheid tot de heer. fchap* D AVÏB. III. BOEI?, II. HOOFDST.  David. iii. Boek. ii. ÜOOPDST. 46b GESCHIEDENIS der fchappy (*). Hy vergat zelfs zyne eigene1 koninglyke waardigheid, wegens de onge]yk veel verhevener, en nader aan de godheid grenzende waardigheid (f) van zynen opvolger. Dit veredelde zyn gevoelen van een „ Koningryk van God in Israël" zo zeer, dat hy juist daardoor dieper inzigt verkreeg van de mogelykheid en de wyze, hoe zyn nakomeling, ftrydig met alle verwagting, door lyden in de heerlykheid ingaan zou. Dat David waarlyk aan een veel heerlyker „ Koningryk van God in Israël", dan onder de regeering van hem of zynen naasten zoon tot ftand kwam, gedagt en hetzelve verwagt heeft, blykt uit verfcheidene pfalmen. Met zulke God waardige ge, dagten bezield zynde , is 't niet te verwonderen , indien de geest hem ook reeds zulke tooneelen in het leeven van den „ groo, „ ten gezalfden" zien liet , die hem , by eene min verhevene denkwyze , als onbe, gryplyk moesten voorkomen, Eene ziel, boven laage zinlykheid verheven, was alleen yoor zulke indrukfelen vatbaar, hoe, danige men in die pfalmen vindt, waarin hy zig zeiven wegens zynen grooten opvolger zo geheel vergeet, (of zig in deszelfs befchouwing verliest (§),) dat hy zelfs deszelfs (*) » Jehova heeft tot mynen Heer gefproken"s énz. Cf) „ Zet 'u aan myne regter hand" enz. (§) Zodanig fchynt men zig den toeftand van den voor vit zienden (in eenen eigen lyken zin) voorzeggend!® Siender te moeten verbeelden.  Israëlieten, &i Zelfs lot tot zyn eigen maakt; dat is te zeggen , het gelyk zyn eigen gevoelt en uitdrukt. Inderdaad eene geheel byzondere, voor ons niet volkomen verklaarbaare gefteldheid der ziel, zig zodanig in den toeftand van eenen toekomenden lyder te verplaatfen, alsof men hem reeds zag. Maar zou de geest des Heeren niet zo wel de ziel deeze foort van medelyden kunnen inboezemen, als wy zien, dat de verbeeldingskragt der treurfpel-digters zig den lang voorledenen druk van anderen in al zyne.grootheid weet te vertegenwoordigen en te gevoelen? Doch laat ons David zeiven hooren (f) j „ Myn Godl myn God! waarom hebt gy „ my verlaaten? Waarom is myïie verlos„ fing zo verre af? Waarom verfmaadt gy „ myne klagten? Myn God ! roep ik des „ daags , gy geeft geen antwoord ; des „ nagts —zo vind ik geen rust. ö Allerhei„ ligfte, wiens troon omringd is van Israëls „ lofgezangen! Op u vertrouwden onze va„ deren. Op u vertrouwden zy; en gy hielp t „ hen. Zy fchreiden tot u, en vonden uit„ komst; verlieten zig op u , en werden ,, niet te leur gefield. — Maar ik ben een „ worm, geen mensch; een fmaad van men„ fchen, veragt by 't volk. Wie my ziet, „ hoont my, fteekt de lip uit, fchudt het „ hoofd: „ Hy klaagt het zynen God. Dat „ die hem helpe ! Is hy zyn gunfteling, dat h die hem nu redde". — „ Gy immers hebt my cd Pfolm XXII, DAvr#; IILBoEtJ II. HOOFDST*  III. Boek. II. hoofdst. 46* GESCHIEDENIS der „ my uit de baarmoeder getrokken, Aail de borften myner moeder Waart gy myne „ toevlugt. Ik werd u eigendom, zo dra ik 't licht aanfchouwde. Gy waart,, myn „ God" van myne geboorte af aan. Wees „ dan niet verre van my! De nood is naby; — „ daar is geen helper. Ik ben omringd van „ groote varren. Bazans fterke ftieren om3, fingelen my. Als verfcheurende, brullen„ de leeuwen, hebben zy hunnen muil te39 gen my opgefperd. Ik ben uitgeftort als 3, water. Myne beenderen zyn vanëen ge3, fcheiden. Myn hart verteert in myn bin3, nenfte; fmelt gelyk wasch. Myne lee,:, vensgeesten zyn verdroogd als een pot3, fcherf. Myn tong kleeft aan het gehe3, meltc. Ik lig in het ftof des doods. Hon}r, den omringen my. Een rot van boosdoe3, neren omfingelt my. Zy doorbooren my „ handen en voeten. Alle myne beende„ ren zou ik kunnen tellen. My zo te zien». „ verftrekt hunne gramfchap tot vermaak. 3, Zy verdeelen myne kleederen onder el3, kanderen, en werpen het lot over myn „- gewaad. Maar gy, ö Jehova, wees niet 3, verre! Myn toeverlaat, ,haast u tot myne 5, hulp ! Red myn leeven van het zwaard ; „ myn dierbaar leeven van woedende hon3, den! Verlos my uit den muil der leeu„ wen! Beveilig my tegen de fterk- gehoorn„ de osfen. Zo zal ik' Voor myne broede* „ ren uwen naam verheerlyken; in 't mid3,- den der gemeente uwen roem verbrci- den. „ ö Gy, die Jehova aanbidt, roemt „ hem!  ISRAËLIETEN. 463 „ hem! Verheft hem, öal gy zaad van Ja„ kob! Eerbiedigt hem, ö alle gy nakome3, lingen van Israë] i Want den druk des el„ lendigcn heeft hy niet veragt en verfmaad, „ noch zyn aangezigt voor hem verborgen: „ maar verhoorde hem, toen hy tot hem „ fchreide". Myn lof zal u verheffen in 3, de vergaderingen des gantfchen volks. „ In de tegenwoordigheid der aanbidderen „ myns Gods,zal ik myne belofte betaalen. „ De armen zullen zig aan het offermaal verlustigen en verzadigd worden. Gy, „ 'dienaars van Jehova,zult hem pryzen „ Uw hart zal zig eeuwig verheugen. 3, Alle bewooners der aarde zullen aan „ God gedenken, en zig tot hem bekecren. „ Allen zullen zy hem"aanbidden. Want „ 't is Jehova , die alleen regeert, en de „ heerfchappy voert over de volken. Hem 3, zal aanbidden , die zig met het . vette 3, des lands verzadigt; hem zal aanbidden,. „ die in het ftof ligt, en myne ziel, die 99 m hem leeft (*). De nakomelingfchap „ zal ook tot de gemeente der dienaaren 3, van God behooren. Zelfs, den geflag„ ten 3 die nog. niet gebooren zyn , zal „ men zyne getrouwheid verkondigen, en 3, wat hy gedaan heeft". 's Digters geest, die zig het toekomende vertegenwoordigde , rust niet voordat hv de treurige tooneelen, welke zig aan hem vertoonen, doorioopen heeft, en licht bemerkt. Hy volgt zyn voorwerp zo lang na,. ..C*) Volgens de LXX, DAVtti. III. Boek. II. HooïdsiV  I>AVïD. II!; Boek. II. hoofdst. 464 GESCHIEDENIS dêh na, totdat hy God in hetzelve geregtva'af* digd en verheerlykt ziet. En hoe zeer moetj een man, als David, niet gefehikt zyn geweest , om zig zulk eene uitkomst van zulke tegenfpoeden des Godgewyden voor te Hellen, en zig reeds in het vooruitzigtdeezer zalige uitkomst te verheugen, dewyl dit in 't kleine zyn eigen lot geweest was,naardien zyne wederwaardigheden, tot eer van hem ,' die hem langs deezen weg geleid had, in geluk en welvaart verwisfeld waren ? Ongetwyfeld vooronderftelt dit treurige voorgevoel, dat de Ziender zig, door het fmertelyke van eigen lydert, in cenigen droevigen toeftand bevonden moet hebben; dewyl men, zonder eenige zodanige aanlei* ding, zig geen denkbeeld van zulk eene ge-> fteltenis van 's profeets gemoed kan maaken $ gefteld zelfs dat 'er eene eigenlyke ingee* ving plaats had. David kwam meer dan ééns in omftandigheden, welke zyne ziel tot het akeligfte voorgevoel gefehikt maakten y en nogtans tevens niet alle troostryke uitzigten in het alles ontwikkelende toekomende buitenflooten; zonder dat men daarom ,'t geen hy onder zulke gemoedsaandoeningen zingt jhoopt, vreest, klaagt, —eeniglyk binnen den naauwen kring zyrter eigene lotgevallen zou behoeven te bepaalen. 't Was dus, waarfchynlyk, zyn eigen drukkend leed, '£ geen hem in die gefteldheid plaatfte, waarin hy den volgenden treurpfalm zong, wiens' inhoud, terwyl hy veele van zyne eigen* rampen bezong, nogtans meer dan hem zei* ver| p  ISRAËLIETEN. 405 Ven bevat (*): „ ó God, verlos my! Het water belet my adem te haaien. In diep „ moeras gezonken, voel ik geen grond.— „ Diepe wateren overdekken my ; ftroo,, men gaan over myn hoofd. Ik ben ver„ moeid van roepen; myn keel reutelt nog „ flegts. Ik heb naar mynen God omge„ zien , totdat myne oogen fchemerden. Die my zonder oorzaak haaten, gaan in >, getal de hairen myns hoofds te boven. ,, Die my buiten reden vyandig zyn, drin„ gen op my aan. Wat ik niet geroofd ,, heb, moet ik wedergeeven. Zo ik misdaan „ had, gy, ó God, moest' het weeten (f); „ want myne fchuld is voor u niet verbor„ gen. Laat ze door my niet befchaamd ,, worden, die op u vertrouwen, ö Jeho„ va, Heer der wereld! Laat ze door my „ niet te fchande worden, die u zoeken, „ ö God van Israël! Om u word ik dus ver$, fmaad; fchaamte bedekt myn aangezigt. Ik ben mynen broederen vreemd , ben „ onbekend den zoonen myner moeder l „ 't Is de yver voor uw huis, die my ver„ teert. De fmaad der geenen die u laste. ren, valt op my. Ik ween en vast: maar ( „ daarom befchimpen zy my. Ik kleed my in treurgewaad: maar daardoor verflrck „ ik hun tot fpot. — Die in de poort zit,, ten, fnappen over my. Men zingt van > my by 't drinken. Dies bid ik, 6 Heer, „ tot u. — Is 't de tyd van redding , — „ 0 red (*) Pfalm LXIX. (.f) Ik volg hier den Heer Knap. VIL Deel. Gg David; 111. Boek, 11. HOOFDSf.  David. ïll. Boek. KL ïï00fo5t. 4 zeggen-zy, „ laat ons hen uitroeien, dat zy „ geen volk meer zyn. —Dat de naam van Is3, raël na deezen niet meer genoemd wordt". „ Dit verbond hebben zy eenftemmig geflooten. —. Tegen u hebben zy het aanitmgegaan: het volk van Edom, de tenten i* der Ismaëlieten; Moab en de Hagarenen; „ de inwooners van Gebal (f), Ammon,' Amalek; de Philiftynen en de Tyriers (§) ; 3, by welken zig Asfur gevoegd heeft, die de zoonen van Loth onderfteunt. Be„ handel hen, als de Medianieten, als Si„ fera en Jabin aan de beek Kifon; als die 3, by Endor verflaagen werden ,• en met hun3, ne doode ligchaamen het aardryk bemest3, ten ! — Die zeiden : „ Laat ons het e, land van Jehova voor ons wegneemen"! .3, Laat hunne bevelhebbers zyn, als Seêb 3, en Oreb ; maak , ó God , "hunne Vór3, ften, als Sobach en Zalmuna, als ftuif3, zand, als ftoppelen, daar de wind mede 3, fpeelt. Gelyk het blikfemvuur een woud <*) Pfalm LXXXIII. ** °Ut" (t) Bybhu, niet verre van Baruth; Michaelis Cf» ment. de Belle- Jüefibeno. §. 15. p. 53. Cf) Schoon de Koning van Tyrus anders in eene goede verftandhoudmg met David leefde; (Hier boven bladz. 339.)'kon by nogtans, misfchien door eenig vroeger verbond met Hadarezer, verpligt zyn , deel i?v deezen oorlog te aeemèk D AVI*. III. Boek." III. hoofdst. Een lied, dat IsraSIs gevaar, en de menigte zyner faam. verbondene vyanden uitdrukt,  David. III. Boek. UI. hoofdst. Davids veldtogt en beflisfendeoverwinning. (*) „ De oorlogen werden in die tyden byna aï,i len in éénen veldtogt beflischt. Het winnen van „ eenen flag had de verovering van een gantsch' ,i koningryk ongetwyfeld ten gevolge &e". GoGUE? 1 j. III. S. Th. II. 5'. 207. 480 GESCHIEDENIS deï£ „ ontfteekt, gelyk de vlam op de hoogfte „ bergen blaakt, vervolg hen zo met uw* onweder;en verfchrikhenmetuwe ftorm„ winden ! Bedek hunne aangezigten. mei 9, fchande; opdat zy zig naar u wenden, ö God Jehova! Laat hen zeer befchaamd zeer verfchrikt , te fchande worden eri „ omkomen; opdat zy overtuigd worden, dat gy alleen, ö God Jehova, over dé „ gantfche aarde, de Allerhoogfte zyt" ! Op berigt, dat Hadarezer en zyne leenmannen zig met de Beneden-Euphraatfche Syriers verbonden hadden , ja dat deezeri reeds over de rivier en in vollen aantogt waren, verzamelde David uit alle ftammen de ftrydbaare manfehap, trok over de Jordaan en den vyand tot Helam, daar Hadarezers Veldheer, Sobaeh, zyn hoofdpost gevestigd had, te gemoet. Hier werden dë heiren handgemeen, 't Was eene voornaame omftandigheid , welke deezen oorlog, die anders even zo langduurig als gevaarlyk had kunnen worden, zeer bekortte, dat het zo ras tot een hoofd treffen kwam ( *). Indien de vyanden hunne magt verdeeld hadden, zouden zy, vooral in de uitgeftrektë zandige woestenyen van Arabie, niet ligtelyk te beteugelen geweest zyn: maar hunne vereeniging zelve bewyst , dat het geenzins  ISRAËLIETEN. 48r zins eenige ftrdopende horden, maar geregelde troepen waren waaraan David het hoofd moest bieden. En dewyl hy , om daartoe in ftaat te zyn, de beste manfehap uit zyn land moest trekken , liep hy ook geen klein gevaar van den kant der Philiftynen , Edomieten en anderen, voor wien zyn land thans min of meer openftond: en fchoon deezen zig thans nog ftil jnogtcn houden, zouden zy egter, ingeval hy geflagcn werd, ongetwyfeld allen weder opgeftaan zyn. Maar het gevegt was even gelukkig, als beflisfend. De bondgenooten werden geflagen (*); de Veldheer van Hadarezer fchoot 'er zelfs het leeven by in; hun verlies bedroeg veertigduizend man voetvolk en zevenduizend ruiters (f). Zelfs de zulken van Hadarezers leenmannen of bondgenooten, die geen onmiddelyk . deel in het gevegt gehad hadden, werden door deeze nederlaag zodanig verfchrikt, dat zyzig zonder verdere tcgenkantiag aan -den overwinnaar onderwierpen, cn zig liever .het opbrengen eener jaarlykfehc fchat- ting (*) De Vulgata voegen "er by: Expainrunt enfugerunt qtlinqüagïnta & oïlo millia. (f; Het getal van ~oco is uit i Chron. XIX. Daarentegen ftaat 'er 2 Sam. X. alleen 700 (wagens). Voor wagens-, zo als hetgewoorïlyk vertaald' wordt, heb ik ruiters gezet. En integendeel , in de plaats van de 46,000 Ruiters, 2 Sam. X. 18. vermeld, dit getal liever volgens r Chron. XIX. 18. van voetvolk verftaan. (Dus ftemt het ook met Jofephus best overeen.) De gronden, waarop deeze uitlegging rust, zyn te vinden in Michaelis Histor. Belli Nefibsni, V, Ejw Co/sntentationes &c. Brsmw 1769. Ato. VIL Deel,, Hh D a v 1 bV iii. Boes.' iii. HÓOFDSjÊj  David. III. Boek. III. HOOFDST. David oj» den hoogfte n trap van zyn geluk. ito, GESCHIEDENIS der ting lieten welgevallen , dan weder tegen David dienst te doen. Hadarezer zelf (van wien de gefchiedenis vervolgens zwygt,) zag zig, zo door deeze nederlaag, als dooiden afval van meer bondgenooten , zodanig verzwakt, dat hy wel te vrede mogt zyn, dat hy dat gedeelte van zyn Ryk welk over den Euphraat lag , by zyne onafhanglykheid bewaaren kon. Deeze rivier fchynt David nooit overgetrokken te zyn. Op de Ammonieten viel al het gewigt van den haat en de wraakzugt der Israëlieten , die voorheen gehoond, en nu nog door deezen oorlog, op aanhitfmgen der Ammonieten gevoerd, in het grootfte gevaar gebragt waren. Te regt befchouwde men hen nu als vyanden, zonder wier uitroeijing Israël nooit veilig zou zyn. Evenwel ontmoet men geen het minfte blyk, dat zy door 'eenige voldoening getragt hebben 's overwinnaars verbolgenheid ter rfeêr te zetten. Zy fchynen zig, nadat zy in' het veld niet beftand waren bevonden, op hunne vestingen verlaaten te hebben: gelyk dan ook inzonderheid Rabba zo fterk was, dat men hetzelve de hevigfte belegering oordeelde te kunnen doorftaan. 'Er werd ook in het tegenwoordige jaar niets meer tegen hen ondernomen, dewyl het belegeren van deeze hoofdftad groote toebereidfels verëischte. Voor David hadden de overwinningen, welke hy in dit jaar behaalde, zulke voordeelige gevolgen,dat juist hier het gelukkigfte tydperk van zyn leeven begint. De fchat. tingen, die hem zo veele, gedeeltelyk verover»  ISRAËLIETEN. 483 överde , gedeeltelyk op eene andere wyze afhangelyke landfchappen opbragten,en de buit, dien hy in deezen laatften veldtogt behaalde, vergrootten zynen rykdom; en, fchoon ook deeze reis, even als in voorige oorlogen , het aanzienlykfte gedeelte van den buit aan het heiligdom gewyd werd, zullen 'er egter van de fchattingen van zo veele Vorften van rondom ook groote fommen in 's Konings fchatkist gekomen zyn. Hy mogt zig nu voor onverwinlyk houden , dewyl God hem tegen de grootfte magten zyner eeuw geholpen had; en wat bleef hem nu over, dan, na den zegevierenden intogt in Jerufalem, zyne wyduitgeftrekte ftaaten (*) in rust en vrede te bezitten $ en, dewyl hy thans in den besten leeftyd ■was, den benydenswaardigften voorfpoed en de best verdiende eèr, die immer een Koning te beurt vielen , geduurende zyn gantfche leeven, te genieten. Maar deeze tydftip van den hoogften trap zyns geluks was juist gevaarlykst voor zyne deugd. 't Was 's jaars na den evengemelden zo gelukkig geëindigden veldtogt, dat hy zyne overwinnende benden nogmaals tegen de Amalekieten te velde liet trekken, om dit volk (*) Uit Hasii Defcriptio imperii Davidis ifc. zullen wy dezelve in de gefchiedenis van Salomo nader leg. xen kennen, Hh 2 - Nieuwe veldtogt te» gen de Amalekieten. D a v 1 iü Vit Boek. III. IlooFüsti  David. HE Boek. iii. hoofdst. Joab vervult by 'c leger 's Koningsplaats. David verlieft op Bathfeba. 484 GESCHIEDENIS dék volk de uitwerkteen zyner regtvaardigg grarafchap te doen gevoelen. Hy zelf bleef t'huis. Joab vervulde by het leger zyne plaats op zulk eene wyze, dat de Koning geenzins in eigen perfoon behoefde op te trekken. In den koelen avond van eenen zomer* fchen dag, ging hy, na het genot der middagsrust, op het platte dak van zyn hooggelegen paleis wandelen ; hier verlustigd de hy zig meermaalen met het fchoone uitzigt over de beneden liggende ftad en de bergen , waarmede zy omringd was. Het plat van het dak is tegenwoordig nog voor eenen Oosterling de aangenaamfte verblyfplaats , daar hy ook de koelte van den nagt en den flaap onder den blooten hemel gewoon is te genieten. Het dak van Davids paleis y naar den Tyrifchen fmaak gebouwd, was, waarfchynlyk, van veele geryflykheden voorzien; alhoewel zyn opvolger de pragt nog veel hoogcr in top voerde. Zonder twyfel was dit ook juist de geliefde plaats, die de Koning tot zyne afzondering in eenzaamheid verkooren, en daar hy zo menig dierbaar uur aan het gezang en de harp, meestal in de beste gemoedsgefteldheid gewyd had. (Zyne poëzy behoort toch onder de kuischte; en zyne muziek was, misfchien, nimmer eene dienaares van den wellust.) In het binnenhof van een naastgelegen huis , was eene vrouwe bezig met zig te baaden ; haare uitmuntende fchoonheid viel den Koning met zo groot eene aantreklykheid in het oog , dat hy zig niet ver- za-  ISRAËLIETEN. 485 Kadigen kon van haar te befchouwen. (De verschillende fekfen waren by de Israëlieten geenzins zo geheel van eikanderen afgezonderd , als by andere Oosterfche natien: nogtans werd 'er voor de Avclvoeglykheid, zelfs by 't aanleggen van baden enz. behoorlyke zorg gedragen; cn dus was hef jenkel toevallig, dat de binnenhof van dit huis voor het dak van het paleis niet diep of bedekt genoeg lag.) De Koning vermoedde ligtelyk, dat het de"huisvrouw van eenen bekenden waardigen man was, die wegens haare fchoonheid zeer beroemd was ; een nader onderzoek bevestigde hem in dit vermoeden. Haar naam was Bathfeba, (of Bath-Sua (*).) Haar man Urias , was van Kanaanietfche afkomst, (uit den ftam der Hetieten,) maar van zulk een groot aanzien en uitmuntende dapperheid , dat hy onder de „ dertig helden" (f) geteld werd: Hy fchynt den godsdienst van Israël befceden te hebben. Zyne vrouw, eene geboorenc Israëlietifche , was eene dogtcr van Eliam,(Amnuël (i.),) welken eenigen voor den zelfden houden , die onder de dertig helden deezen naam voert (§) ; een zoon van Achitophel, koninglyken geheimraad. Urias bevond zig thans by het leger ; alwaar hy, waarfchynlyk geenen geringen post bekleedde. Bathfeba fchynt niet alleen den roem, (*) 1 Chron. III. 5. (|) Hierboven bladz. 345, CO 1 Chron. III. 5. *j Is dezelfde naam, doch 01^ gekeerd. CJj 2 Sam. XXIII. 34. Wh 1 D A VID. III. Boek, III. hoofdst» Nader berigt wegen J haar en haa4 rep. man.  David. III. Bock. III. kïccr cst. ÏJavid bedryft overfpel mot haar. 486 GESCHIEDENIS der roem van fchoonheid maar ook van eerbaarheid bezeten te hebben; alleen was de langduurige afweezigheid van haaren man voor haar eene grooter verzoeking , dan voor hem, dewyl zyne hardvogtige (*) gefteldheid, hem, als 't ware, van de behoefte der egtelyke verkeering ontheven had; eene omIbandigheid, welke, wel niet vöor David. maar misfchien voor Bathfeba tot eenige ontfchuldiging verftrekt. Davids gefteldheid was,niettegenftaande alle verharding,waaraan hy zig van de jeugd af, als krygsman en vlugteling gewend had,te vuurig ; — en nog nooit had hy zo fterk, als tegenwoordig, gevoeld , wat een Koning, tot zulk een' trap Van voorfpoed geftcegen, zig ongeftraft al veroorloven kan. De man , die in andere omftandigheden bekwaam geweest zou zyn tot het edele bedryf van zynen grootvader Boas, (om, naamelyk , met veragting van eigen voordeel eene verlaatene bloedverwante ten huuwlyk te neemen:) begaat de laagheid (of het alleen door kunstftreeken, of zelfs met geweld gefchiedde, is onzeker;) van de egtgenoot van Urias in zyn paleis te voeren. Schoon het koninglyke gezag medewerkte, pm haar tot deeze ongetrouwheid te verleiden , was 'er egter beiden aan gelegen, dat de zaak geheim bleef; en dus keerde zy terftond, na zig volgens de wet van dep by- (*) Ongevoelig kon ik hem niet wel noemen; want dan zouden ook eenige der fchoonftc trekken van t^aIha.ns gelykenis niet meer tocpasiyk zyn.  ISRAËLIETEN. 487 byflaap gereinigd te hebben , in alle ftilte weder naar haar huis. De zaak bleef verborgen, of werd flegts als een los gerugt in het oor geluisterd. Doch zodra Bathfeba zig zwanger gevoelde, en den Koning dit liet weeten, was hy in zeer groote verlegenheid. Wilde hy niet in het licht van eenen willekcurigen geweldenaar verfchynen, en zig, zo al geene daadclyke beftraffing, egter de bitterfte verwytingen op den hals haaien; hy moest op de diepfte geheimhouding bedagt zyn. Zonder dit kon hy ?elfs niet met eenigen glimp Bathfeba van de vervolging van het geregt, en dus van de doodftraf, welke op egtbreuk gezet was , bevryen ; hoe zeer zyn koninglyk gezag hem zelven voor zulke gevaaren dekte. In haast zendt hy eenen bode naar het leger aan Joab , met hevel om Urias uit het heir naar huis te zenden , onder het voorwendfel, dat hy zig door dien braaven krygsman mondeling berigt wilde laaten geeven van alles, wat in 't veld voorviel. Ten minften veinst by zig zo tegen Urias, die zyn bevel terftond gehoorzaamd had, hoewel dit onverwagt t'huis ontbod hem vreemd moest voorkomen. De Koning deed hem, noopens den welftand van Joab en de overige bevelhebbers, den ftaat van het ■leger, en de gelukkige of gevaarlyke vooruitzigten van den kryg, zo veele vraagen, en luisterde met zo veel oplettendheid naar derzelver beantwoording , dat Urias in 't begin niet anders kon denken, dan, dat het inwinnen van een omftandig berigt hier- het Hh 4 ee- D1 v 1 n. III. Boek. III. hoofdst. Zyne list om haare zwangerheid te bedekken , door Urias te leur ge» fteld.  t) Avrö. IJl. Bofk. MI. Hoofdst. 488 GESCHIEDENIS der eenigfte oogmerk was; en men hem met eenige nadere bevelen aan Joab weder belasten zou. In plaats van bem terftond weder naar het leger te rug te zenden, ('t welk Urias verwagttc,) werd hem op het verpligtendfte aangezegd, dat hy zig nu voor een paar dagen in zyn huis begeeven , cn zig daar, ter verkwikking van de moeilykheden van den veldtogt en der reis, verlustigen mogt. Naauwlyks buiten het paleis gekomen, „ volgde hem een gefchenk agter. na"; — eene menigte lekkere fpys van 's Konings, tafel. Zo veel eerbewyzingen moesten hem verwondering baaren; hy gaf (met of zon-; der vermoeden,) duidelyk te kennen, dat hy zo verpligtend een gedrag van den kant van 't hof niet gewoon was ; want,in plaats van zig in gevolge deezer eerbewyzingen t'huis te verlustigen cn zyn gemak te nee* men, bragt hy zelfs niet eens den nagt in zyn huis door, maar nam zyne nagtrust naast xle poort van het paleis, by de koninglyke lyfwagt. David,die 's mans gangen naauv^keurig liet nagaan, gaf hem den volgenden dag zyne verwondering over dit gedrag te kennen; doch ontving een antwoord ,welk voor hem zo befchaameud, als den.wakkeT ren man waardig was: ,, De heilige kist, „ Israël en Juda, bevinden zig tcgenwoor„ dig onder tenten; Joab, myn heer, en „ alle de troepen onder zyn bevel, zyn gc,', legerd op het öpene veld, en zou ik in myn huis gaan, om te eeten en te drinken en te licfkoozen? Zowaar als myn  ISRAËLIETEN. 489 9, Koning leeft, ik doe dat niet" ! Ziet daar, een'man, aan wien Cyprus Panthea had kunnen toevcr trouwen. Indien Urias reeds eenig vermoeden had wegens 's Konings gemeenzaamheid met zyne huisvrouw , waaraan men fchicr niet twyfelen kan; dan fluit dit antwoord nog iets meer in, dan zclfverlochening en heldhaftige onthouding: want dan bevat het een, fyn, maar door deszelfs fynheid des te fcherper, verwyt van vcrwyfdheid, 't geen de Koning zo zeer verdiende. — Uit den mond van zulk een' man moest ookheternftige van dit antwoord voor hem, die zig fchuldig kende, gedugt zyn. En, fchoon zekere koelheid van geitel Urias eigen was, daaruit volgt egter in geenen deele, dat hy het onregt, hem aangedaan, minder gevoeld zou hebben. Integendeel , 't was juist deeze zyne gefteldhcid , zo wyd van verwyfdhcid vervreemd, waardoor hy voor regt cn onregt veel gevoeliger was , dan menig ander mensch. De Koning moest .overtuigd worden, dat hy met een' man van een fterk zedelyk gevoel en van eene zeldzaame flandvastigheid te doen had. Hoe fterk moest zulk een het onregt en de fchande, die hem aangedaan werd, gevoeld hebben , dien het zelfs onbetaamlyk voorkwam , zig t'huis te verlustigen, terwyl het leger in het veld was ! , Doch waarfchynlyk zou David eertyds zelf zodanig gedagt hebben , als nu Urias dagt; ten minften te dier tyd , toen hy, önaangezicn den hevigfteu dorst niet befluiHh 5 ten Davit». III. IjOF.K, iii. Uoofdst,  David. Hl. Boek. iii. Hoofd st. 's Konings verlegenheid. 490 GESCHIEDENIS der ten kon om van het water te drinken, dat zyne helden, met gevaar van hun leeven , uit de bron by Bethlehem voor hem gefchept hadden. De Koning,meer en meer verlegen wordende, beproefde andermaal de ftandvastigheid van deezen man • te overwinnen. Hy beval hem de terugreis tot den anderen dag te verfchuiven, wanneer hy hem weder naar het leger wilde zenden, — en noo^ digde hem zelfs deezen dag aan zyne tafel, De edele man floeg dit verzoek niet af, offchoon de eer van by den Koning te fpyzen geene de minfte verandering in zyne denkwyse veroorzaakte. Hoe overvloedig do tafel was, en hoe zeer men hem inzonderheid met fterken drank overlaadde , opdat hy zyne grondbeginfclen vergeeten, en doen mogt, wat hy by nugtere zinnen niet wilde doen; hy bleef egter zo wel meester van zig zelven , dat noch het verlangen naar zagtcr rustplaats, noch eenige andere lust hem den naastvolgenden nagt naar zyn huis dreef; hy fliep, gelyk den voorigen nagt, in het wagthuis by het paleis; en 's morgens was hy tot de terugreis gereed. Deeze handelwyze verydelde het gantfche plan van den Koning, en kon voor hem en Bathfeba van verfchriklyke gevolgen zyn. Hy begon voor eenen man te vreezen, die in ftaat was om , wanneer de ontrouw zyner vrouw aan den dag kwam,, met de zelfde bedaardheid en onwrikbaaren ernst, zyn geleeden onregt zelfs aan het leger en deszelfs bevelhebbers in zulk een licht p te  ISRAËLIETEN. 491 te vertoonen, dat daaruit een opftand geboren kon worden. Ook zou Bathfeba, wanneer haare zwangerheid bekend werd, dat toch niet lang kon duuren, niet nalaaten kunnen, den Koning te noemen. De regters (ten zy Urias alle regt geweigerd Werd,) mogten nu vonnisfen, hoe zy wilden , op den Koning viel egter het billykfte vcrwyt; en , fchoon zyne magt en waardigheid 'hem aan de wettige ftraf onttrok , waren 'er egter fteeds van den indruk, dien dit bedryf op dc natie moest hebben, dc heillooste gevolgen te vreezen; vooral indien de een of de ander weèrfpanncling de ltoutheid mogt hebben van dc verhitte gemoederen nog meer in vlam te zetten. Uit deeze, niet geringe, verlegenheid, redt zig de Koning op eene wyze , dat zelfs een Achitophel hem geen' listiger' raad had kunnen geevep. Hy geeft Urias een welgczegeld briefje aan Joab, den Opperveldheer , mede , van deezen inhoud: „ Men „ plaatfe Urias op de gcvaarlykfte posten, ,, en terwyl zy, die hy aanvoert, te rug „ trekken, ftelle men hem voor den vyand ,, bloot, opdat hy fncuvele". Mep ziet zelfs in de wyze , om deezen gedugten man uit den weg te ruimen, egter nog het ftrydende geweeten. Urias zal geenzins door moordenaaren, die David of Joab voor hem befchikt had , maar door 's vyands hand omkomen. Vrees en drift konden den Koning, terwyl hy het briefje fchrcef, ligtelyk zodanig verblinden, dat hy zig zelven overreedde , „ dat dit het v, WW David. iii. Boek. Hf. UOüI'DSX. Wreed kevel aan Joab.  David. iii. Boek. iii. Hoofdst. 492 GESCHIEDENIS der ,, onfchuldigfte middel van allen was om „ hem uk de voeten te helpen; nademaal „ het den Koning, of den Veldheer immers „ vryftond , om dien bevelhebber deezen of geencn post aan té wyzen; één moest „ toch naar den gevaarlykften; men zond „ wel menige anderen naar plaatfen, daar „ het omkomen fchier zeker was; — Urias „ gefchiedde derhalven niets, dan 't geen „ hem buiten dat gefchied zou zyn ; — voor „ den Koning moest hy ten allen tyde, als ,, krygsman en als onderdaan, zyn leeven ,, veil hebben ;cn dus op eenen allergevaar„ lykften post door 's vyands hand te fncu. velen , was op het bed van eer fterven „ enz." (Mogelyk zou de hedendaagfche geweetenskunde (Cafuistica) van veele , niet alleen Joodfche, leeraaren, met geene betere gronden, hetgewisfe van eenen Vorst fpoediger weeten in flaap te fusfen.) 't Viel Joab niet zwaar, zulk een bevel van zynen Koning te gehoorzaamen. Hy, die zig zekerlyk ook niet verpligt agtte tot het onderzoeken van de regtvaardigheid of onregtvaardigheid der zaak,en niet veel gewigt in eenen moord ftelde, kon, in 't geen hem bevolen was, ook niet zo veel zwaarigheid vinden; offchoon hy de waare oorzaak mogt gisfen. De belegering van Rabba verfchafte hem weldra gelegenheid om 's Konings begeerte te vervullen. Hy had Urias flegts naar een' der uiterfte posten te zenden, daar de vyand met het meeste voordeel eenen uitval kon doen ; cn hem foldaa%tx\ mede te geeven, die niet in alles zo dap, Uitvoeting van hetzelve by de belegering yan Rabba.  ISRAËLIETEN. 493 dapper waren, als hun bevelhebber; en hy kon zig, wegens de ftandvastigheid van Urias, en de lafheid der overigen verzekerd houden, dat de uitflag aan 's Konings wensch beantwoorden zou; zonder dat het juist noodzaakeiyk was, tot het vlugten bevel te geeven. Inderdaad ging het naar wensch. Doch, nevens den dapperen Urias, vielen egter niet weinigen van zyne foldaaten ; de zodanigcn, naamelyk, die liever verkoozen met hunnen bevelhebber ftand te houden, dan hem lafhartig te verlaatcn. Dit was Davids oogmerk niet, dien het alleen om den dood van Urias te doen was. Joab kon hem nogtans niet fpoediger en zekerder uit den weg ruimen. Van al het gebeurde zond hy den Koning een mondeling berigt; egter oor* deelde hy noodig het zelve zodanig te bewimpelen, dat hy buiten alle verantwoording van nalaatigheid of roekeloosheid mogt blyven. „ Hy zou" (deeze boodfehap leide hy den bode in den mond,) „ eerst den „ Koning omftandiglyk verhaalen, waartoe „ de bende afgezonden werd, hoe de vyand, 99 onder een geftaadig fchieten van den „ muur, eenen geweldigen uitval tegen de„ zelve ondernomen had, en hoe veel volk „ 'er gefneuveld was; maar indien de Ko„ ning dan zyn ongenoegen te kennen gaf, „ omdat men zig zo digt onder den muur „ gewaagd , en denzclfden misdag begaan „ had, die Abimclech onder de muuren vart „ Tebcz het leeven kostte, dan moest hy „ by zyn berigt nog dit voegen: Urias, de j, Heihiet, is mede onder de gefntuvelderi'. Zelfs d ü v r ö. III. Koek» III. hoofdst.  O A VI O. III. Boek. EI I. Hoofdst. 494 GESCHIEDENIS des. Zelfs in deeze berigtgccying, lag vodf David iets Vernederends opgeflooten : zy betekende het zelfde, als: de Koning houdt op,de verflaagenen te betreuren,zo dra hy weet dat Urias 'er mede onder is. Men zou fchier gelooveiij dat Joab hiermede eenig heimelyk oogmerk wilde bevorderen. Zulk een man moest zig verblyden den Koning op zulk eene daad te betrappen-, én hem dit van verre te laaten bemerken, — ten einde dus, wanneer hy zelf weder de eene of andere geweldige of onregtvaardige daad mogt pleegen, ook weèrkeerig, oogluikend behandeld te worden. Maar David maakte, by het berigt wegens het x-oordeel, door den vyand by zynen uitval behaald, niet eens zo veele tegenwerpingen, als Joab vermoedde. In plaats van verwytingen te doen , kan hy naauwlyks verbergen , hoe hem de uitflag verblydt: bykans zou hy Joab nog wel zyn genoegen over de fpoedige Volbrenging Van zynen last hebben laaten betuigen, — en 't was waarlyk niet veel anders, toen hy hem door den bode antwoorden liet: „ Dit voorval had ,, immers zo veel niet om het lyf, — 't was „ het lot van den kryg, dat het zwaard nu ,, deezen, dan geenen verteerde. Daarom „ moest men niet wanhoopen aangaande het 3, veroveren der ftad. Hy moest het beleg „ met kragt voortzetten, de muuren on„ ophoudelyk laaten beuken enz". 't Was inderdaad voor 's Konings eer nog eene eenigermaate gunftige omflandigheid,: dat Urias niet alleen fneuvelde, maar ook an*  ISRAËLIETEN, 495 anderen met hem het leeven verloeren. Want hadden zyne ftryders zig zo lafhartig gedragen, dat zy zig allen met de vlugt gered en den goeden man prys gegeeven hadden; zyn dood zou nog meer opfpraak en navraag veroorzaakt hebben. Maar zo als Joab het ftuk geklaard had, baarde het juist niet veel gerugt. 't Was zekerlyk onvermydelyk , dat 'er in de hoofdftad, daar men Urias nog onlangs gezien had, en daar men wist, welk eene ftrenge onthouding hy in agt genomen had,hier en daar vermoeden ontftond: welk zig ook wel fpoediger en verder verfpreid zou hebben, indien Bathfeba -niet zo goed ter naam had geftaart : gelyk zy dan thans ook nog, als weduw, openlyk over Urias rouw droeg, en geene der plegtigheden verwaarloosde, welke by de begraavenis van geliefde perfoonen in gebruik waren. Ook werd Urias verre van de hoofdftad ter aarde befteld; eene omflandigheid, zeer gefehikt ter verdooving van het vermoeden , dat hier en daar ontftaan was. — Maar des te fterker moest dit vermoeden weder aanwasfen, toen David, terftond na het eindigen van den rouwtyd, de fchoone Bathfeba openlyk ten huwelyk nam, en zy zo fpoedig van eenen zoon verloste. Ondertusfchen was de gantfche toedragt der zaak nog niet zo geheel opgehelderd; want fchoon men nu niet meer twyfelen kon, dat deeze beide perfoonen eikanderen reeds vroeger gekend hadden, was het daarom egter nog geene beweezene zaak, dat David aan den dood van Urias fchuld had. 't Kon D AVrn. III. Boek. ML hoofdst. Batlifeba wordt kort daarna van David tea huuwlyk genomen , en verlost van eenen zoon.  David. III. Boer. iii. hooedst. De Profeet • IMathan, van God gezonden , verwyt den Koning zyn misdryf, cn voorzegt heui de jioddelyke ltraf. 496 GESCHIEDENIS der 't Kon nog fteeds toevallig fehynen , AVIfi. III. Boek. III. hoofdst. Davids gedrag by de ziekte en den dood van zyn fcind. 5e® GESCHIEDENIS dêï£ ze tegenwerping zal niet ligtelyk herhaald worden van iemand, die dat geene , wat hem naderhand van den kant. van zynen zoon overgekomen is, met opzigt op deeze misdaad en Nathans aankondiging, in overweeging neemt. De dood van het kind, by Bathfeba in overfpel geteeld, was het minfte van't geen thans over David beflooten was. En egter viel dit gedeelte zyner ftraf hem' reeds zo zwaar, dat hy alle verkeering met de menfchen ontweek, en met vasten en traanen gantfche nagten om de geneezing van het kind bad; niet alleen, gelyk het fchynt,uit liefde voor dat kind, maar ook om zig het verwyt te befpaaren, dat hy de fchuldige oorzaak van deszelfs dood was. Men wendde alle bedenklyke moeite aan , om de angst van 's Konings hart te verzagten, ten minften om hem te beweegen tot een geregeld gebruik van fpyzen: maar vergeefs. Op den zevenden dag. ftierf het kind. Nü was men ten hove nog meer verlegen, op welk eene wyze hem hiervan te verwittigen, zonder hem in eene volkomene vertwyfeling te flor ten. Uit het gemompel bemerkt David hunne verlegenheid, en vraagt regtftreeks, of het kind dood is. — „ Ja" — was het antwoord. En eensklaps houdt hy op van te klaagen. In plaats van te vasten , van rouwgewaad, en van den nagt op den harden grond door te brengen, maakt hy nu weder gebruik van het waterbad, de zalfolie en betere kleederen, gaat in het heiligdom ter verrigting zyner godsdicnstöe- fe=-  ISRAËLIETEN. 501 feningen, en laat zig, in zyn paleis te rug gekomen zynde, met fpys en drank bedienen. Juist in dat oogenblik, waarin de droefheid doorgaans ten hoogften top ftygt, hield de zyne op, en maakte, tot verbaazing der hovelingen, plaats voor eene bedaarder en geruster gemoedsgefteldheid. Maar juist dit, dat hy zo regtftreeks tegen de gewoonte der treurenden aan handelde, toont, hoe deeze zaak hem- ernst was. — ,, Zo lang ik nog hoop „ voedde", dus loste hy zelf dit raadfel op , „ dat het kind nog in het leeven gefpaard mogt worden, vastte en weende "ik. Maar „ waarom zou ik, nu het geftorven is, langer „ vasten ? Zal ik het te rug kunnen brengen ? „ Ik zal by hem komen: maai- hy zal nooit, „ tot my wederkomen". — David veinsde zo min droefheid als vreugd. Met zo veel hartlyke vreugd hy eertyds voor de heilige kist danfte, zo ongeveinsd was thans zyne droefheid en zyn ophouden van te treuren. „ Ik zal wel by hem komen", — Dit, van een, in zyne onnozelheid, geftorven kind gezegd, fchynt iets meer tc kennen te geeven dan alleen:,,Ik zal ook flerven". — En dus bcgrypt men ook zo veel te ligter, vanwaar in ééns deeze bedaardheid kwam; wanneer men, naamelyk,vastftelt,dat zyne gedagten, fchoon nog niet zeer duidelyk, zig tot een beter toekomende uitftrekten. Zo ooit eenige gelegenheid gefehikt was, om verhevener gevoelens van godsdienftige demoedigheid en berouw in zyne ziel te verwekken, 't was de tegenwoordige; dewyl dc profeet zo nadruk!yk zyn geweeten ge li 3 trof. D A VI B. UI, Boek. III. hoofdst» Zyn berouw , en de wederkeerendengerustheid van zyn geweeteiu  B AVID. UI. Boek. III. |i0CFCST. 5oz GESCHIEDENIS der troffen, en hem egter ook weder van Gods genade verzekerd had. De pfalm , welke tevens het optmoedigfte berouw en de wederkeerende gerustheid van het hart, uitdrukt , behelst de zelfde aandoeningen, met welke hy nu de eerftemaal weder in het heiligdom verfcheen, en die hy zig gedrongen vond niet alleen in 't verborgene voor God uit te boezemen, maar zelfs tot eene onbetwistbaare belydenis van fchuld openlyk in fchrift te ftellen (*): „ Zyt my ge- nadig , ö God , naar uwe goedertieren„ heid! Delg myne fchuld uit, naar den „ rykdom uwer bermhartigheid. Wasch „ my van myne misdaad, en reinig my van ?, myne zonden. Want ik belyd myne over» treeding, en myne zonde is fteeds voor 3, myne oogen. Tegen u, tegen u alleen, 5, heb ik gezondigd, en gedaan, wat kwaad 9, was in uwe oogen. Gy, ö Heer, zyt 3, regtvaardig in uw vonnisfen ; uw oor3, deel is onberisplyk. Maar ik werd van 3, zondaars geteeld; zondig was de moeder, ,, die my ontving. Een opregt gemoed be3, mint gy. Het diepe , het verborgene „ uwer wysheid, hebt gy my bekend ge,, maakt (f). Ontzondig my met yfop; dan 3, wordt ik rein : wasch my; zo zal ik zui- verer zyn dan fneeuw. Doe my vreugd 33 en blydfchap hooren, opdat myn gebeen„ te, dat gy verbryzelde, weder verkwikt 33, worde. Verberg uw aangezigt voor myne zon- (*) Pfalm LI. (t) Volgens de LXX.  ISRAËLIETEN. 503. 5, zonden ; en delg alle myne misdaaden uit! Geef my , ó God , een rein hart! „ Vernieuw in my een deugdzaam hart! „ Verwerp my niet van uw aangezigt! Neem uwen heiligen Geest niet van my weg! 3, Laat de vreugd uws heils in my weder-. „ keeren! Wil my onderfteunen met den „ geest der zelfbeftiering (*)! Zo zal ik den ,, overtreederen uwe wegen leeren; den zon,, daaren, dat zy zig tot u bekeeren. Ver,, los my van bloedfchuld , ö God , God j, myns heils! Dan zal myne tong uwe ge9, nade vrolyk roemen. Schenk my myne vrymoedigheid weder , opdat myn mond uwen lof verkondige. Want of3, feranden begeert gy niet; anders had ik 3, ze u gegeeven; in brandöfferen hebt gy 3, geen behaagen. De offerande, die God verkiest , is een demoedige geest ; een berouwhebbend en verbroken hart, ö ,, God, verfmaadt gy niet. ('t Behaage u , 9, aan Zion wel te doen; bouw de muuren van „ Jerufalem. Dan zullen u betere offers, brandoffers, die u aangenaam zyn, toegebragt worden ; dan zullen 'er runde3, ren op uw altaar rooken".) Geheel in den geest der wet, welke voor eene misdaad, hocdanige David bedreeven had, geene zoenoffers verordende. Uit dien hoofde geloofde David zig niet door zoen* offeranden, maar eeniglyk door berouw weder in 's Heeren gunst te kunnen herftellenj als hebbende reeds van Samuel geleerd, dat; ge* li 4 D A V I f». III. Boek. III. HOOEDSÏ,  David. ïii. Boek. iii. jüöOJFDST. 504 GESCHIEDENIS der gehoorzaamheid veel beter was dan offer-e anden. Nathan had ook niet van een zoen: offer gefproken. Maar in 't heiligdom zyT ne fchuld te belyden,en deswegens om vergiffenis te bidden, was eene veel noodzaar kelyker verrigting; waarvan zyn eigen geweeten hem vermoedelyk, reeds voordat Nathan hem tot volkomene overtuiging bragt, de noodzaakelykheid aangetoond had; doch waarin hy tot nog toe door valfche fchaamte weerhouden werd; en die egter de voornaamfte grond was van de fteeds toeneemende gerustheid zyns gemoeds. Dit altans wordt in zekeren pfalm vooronder? field, dien hy na de volkomene herftelling der gerustheid zyns harten, zong (*): „ Wel-. zalig is hy , wiens misdaad vergeeten, „ wiens zonde bedekt -is ! Welzalig is de 5, man, wien God Jehova de misflagen niet „ toerekent, en die zig niet bedient van „ valfche troostgronden! Toen ik zweeg, „ verouderde myn gebeente, door dagelyk3, fche angst en kwelling ; zwaar drukte 5, uwe hand, ö Heer, my dag en nagt, 3, Myn leevensfap verdroogde , gelyk ip ,, eene zomerdroogte. Maar nu beken ik 5, myne zonden voor u; en verberg myne„ fchuld niet meer. Ik fprak: Ik zal den Heere belydenis van de overtreeding doen: 3, en gy vergaaft my myne misdaad. Dat ,, des een iegelyk, die u eerbiedigt, tot u „ zyne toevlugt neeme, ten tyde der ges, nade. Schoon dan ook watervloeden het £*) Pfalm XXXllA  ISRAËLIETEN. 505 9, land overftroomden, zouden zy hem toch „ niet overftorten. Gy, ö myne toevlugt. „ myn befchermer tegen onheilen, gy laat ,., my met het vrolyk juichende lied ont- moeten : „ Welaan ! ik zal uw onderwy. ,, zer zyn, uw leidsman op den weg, dier „ gy moet bewandelen. Myn oog zal u be- waaken". Zyt niet onverftandig , gelyk „ het paard en de muilezel, alleen dooi toom en gebid van fteigercn te bedwin- gen. Den booswigt flaan veele onheilen te wagten. Maar die op Jehova ver,, trouwt, ziet zig omringt van zegcnin- gen! Verheugt u in Jehova! Verblydt u „ ö braaven ! Juicht, ö gy allen die een „ deugdzaam hart bezit"! Onaangezien alle de gerustheid , welke thans in zyne ziel wederkeerde, bleef egter nog altoos de bekommerende verwagting van eenig naderend onheil over, waarmede de gödfpraak hem bedreigd had; offchoon 'er als nog geen' zweemfel van hetzelve te vinden was. Davids egtverbond met Bathfeba, bleef in volle kragt. Dit was hy haar fchuldig, nadat hy haar verleid had tot een' flap, waardoor de grootfte fchande op haaren weduwelyken ftaat gelegd was. Niet alleen werd hem de voortduuring der egteJyke gemeenfchap met haar niet tot misdaad toegerekend , maar de zoon, dien hy daarna by haar verwekte, Salomo, (een naam van de beste voorbeduiding,) „ werd een gunfte„ ling van Jehova": meer dan eenig ander van Davids zoonen. Vermoedelyk hadJVaï* 5 Ihm D avi*; III. Boek. III. HoorosT» Geboorte en opvosding vau Salomo,  B A VIB. III, Boek. III. hcofdst. $o6 GESCHIEDENIS der than wel eens van verre te kennen gegëe, ven, dat te eeniger tyd in dit kind een gedeelte der groote gödfpraak vervuld zou worden. (Desniettemin moesten dergelyke wenken, raakende de verhevener verordening van Salomo, te dier tyd nog geheim worden gehouden, dewyl de kennis daarvan onfeilbaar den nayver der ouder' prinfen, inzonderheid van Amnon, die nu volwasfen was, zou hebben ontitoken.) Dit altans is zeker, dat de profeet al vroeg eene by, zondere genegenheid voor deezen jongeling opvatte ; — gelyk hem dan ook deszelfs opvoeding van den Koning opgedraagen werd. Vader en leeraar drukten dat geen, wat het knaapje reeds was, en fteeds meeE worden zou, „ een gunfteling van Jehova", door den bynaam fedid- Jah uit, waarmede zy hem,niet zonder opzigt op de gödfpraak wegens eenen „ Zoon en lieveling van den „ Heer" noemden, (zo al niet openlyk , egter in gefprekken,die zy of met het knaapje zelf, of wel met eikanderen over zyne verordening voerden.) David was aan zyne verkeering met verlichte mannen, zelf zo veel verfchuldigd, dat hy zynen zoon dit voordeel gaarne zo vroeg, als mogelyk was, verfchafte. Hy, die alle groote vernuften der natie tot zig trok en zyn hof tot eene kweekfchool van Israëlietfche Barden maakte, kon niet beter voor de opvoeding van zynen zoon zorgen s dan door hem onder het opzigt van eenen man als Nathan te plaatfen. 't Schynt zelfs, dat hy zig ter verbete: ring  ISRAËLIETEN. 507 'ring van den begaanen misftap verpligt agtte , den zoon van Bathfeba de best mogelyke opvoeding te geeven; te meer, naardien het eerfte kind , welk zy hem baarde , door Gods befchikking zo jong uit het leeven gerukt, dit tweede daarentegen hem onder de pnftigfte voorfpellingen gefchonken en in ft leeven bewaard werd. Ondertusfchcn gingen de zaaken van den ftaat en den oorlog fteeds voorfpoedig Jvoort. Joab had , 't is waar , met zyne geoefende benden , reeds federt eenigen tyd, zonder merkclyk voordeel voor Rabba gelegen, welke hoofdftad der Ammonieten, niet alleen van goede vestingwerken, maar ook van eene dappere bezetting voorzien was; doch cindelyk gelukte 't hem zig van de benedenftad, aan de rivier Scrkagelegen , meester te maaken; zo dat alleen nog de vesting veroverd moest worden, (men moet hier, gelyk in de meeste vaste plaatfen der oudheid, de ftad en den burg (*) van elkandcren onderfcheiden ;) en dewyl deeze nu zonder groote moeite ingenomen kon worden ; oordeelde Joab zynen Koning geen grooter blyk van hoogagting te kunnen geeven, dan door de eer der verovering aan hem over te laaten. Hy verzoekt hem derhalven, „ om met eenige verfche benden 3, te willen komen en het zo verre gevor- 3) der- <*) Zo als by v oerbeeld, te Sichem. David neemt;, op Joabs verzoek , zelf de vesting Rabba David. III. Boek» III hoofds^,,  © AVIt». $11. Boek. III. fiOOFDST, 50S GESCHIEDENIS der „ derde werk zyn heflag te geeven; dewyl „ hy't billyker oordeelde, dat de Koning, „ dan dat zyn Veldheer, den roem van 't „ veroveren en verdelgen der Ammoniet„ fche hoofdftad wegdroeg". — Dit yerpligtende verzoek werd te gereeder omhelsd, omdat het den Koning, die met reden bedugt was, dat het geval met Urias ook by het leger eenen ongunftigen indruk gemaakt mogt hebben, eene gevoeglyke gelegenheid verfchafte, om zig in perfoon aan hetkrygsvolk te vertoonen en zig van deszelfs getrouwheid te verzekeren. Voor 't overige was het om het ten einde brengen van' eenen gevaarlyken oorlog te doen; in welken de Koning ook door in perfoon bevogtene overwinningen zig zo treffelyk gekweeten had, dat, het geene hem thans aangebooden werd, geenzins onverdiende eer genoemd kon worden. „ Verove„ raar van eene koninglyke ftad" te heeten (*), werd voor eene eer gehouden, die zelf eenen David , die reeds zo veele krygs-laurieren geplukt had eenen hooger luister byzetten kon. Eene omflandigheid , die alleen in ftaat was, om de natie met haaren roemrugtigen Koning (vooronderfteld zelfs, dat het gebeurde met Urias haar eenigermaate van hem verwyderdhad,) weder te verzoenen. David trok fluks de manfehap rondom Jerufalem byeen, brak op , vereenigde zig met (*) Homerus bevat de militaire verdienften var* yiysfes In deeze woorden; rew xtn *Qi&u*t» ixtg?^  ISRAËLIETEN. 509 inet bet leger, liet de vesting Rabba beftormen, en nam dezelve in. Geduurende deezen oorlog, en inzonderheid deeze langduurige belegering, moet de verbittering tegen de Ammonieten tenhoogften top gcftegen zyn; vooraf, wanneer men zig flegts de tot nog toe ongewrokene befchimpingen, die den grond tot deezen 00& log leiden, en het groote gevaar herinnert, waarin de natie gebragt werd door de vereeniging van zo veele vyandelyke magten door Ammon opgehitst. Men heeft derhalven juist niet aan eene bloeddorftige wraakzugt van den Koning toetefchryven , indien de woede van een volk, getergd door eene ongehoorde befchimping zyner gezanten en door andere beleedigingen, niet zo ligtlyk beteugeld kon worden. In dit geval zou Joab zelf, die zo heet op wraak was, zig van den Koning zelven niet tot gemaatigdheid hebben laaten beweegen. De hoofdftad en vervolgens ook andere Heden , werden ter plundering prys gegeeven en met de inwooners werd zonder verfchooning, volgens de uiterfte ftrengheid van het regt des oorlogs omgefprongen; dus handelde men ten aanzien van eene natie, die zig ook zelve ten aanzien van haare vyanden, vooral van de Israëlieten (*) alles veroorloofde. Volgens de denkwyze van dien tydfcheen David zelfs aan de eer zyner natie en kroon verpligt te zyn, zig op de Am- mo- (*) Men herinnert zig de voorwaarde , die Nahaden burgeren van Jabes zogt op te dringen. Davi»ï iii. Boek. iiï. hoofdst» Geftrengs 'ftrafoefening aan d§ Ammonieten gepleegd.  Davio. }II. Roek. iii. Hooföst. $10 GESCHIEDENIS dM monieten te wreeken, ten minften zyö krygsvolk zulks niet te beletten. Noopens het lot van Hannon is niets aangetekend; waarfchynlyk heeft hy , nevens de kroon, te gelyk het leeven verlooren.' De kroon , die hy gedraagen had, en die van louter goud en met edelgefteenten bezet was, werd op Davids hoofd gezet; tot een teken, dat deeze thans ook heerfcher over Ammon was. De ftad Rabba leverde grooten buit op , doch fchynt egter niet verwoest te zyn. Zelfs werd de koninglyke familie niet uitgeroeid ; want in den opHand van Abfalom zullen wy eenen „ Prins „ uit het huis van Nahas", David met leevensmiddelen te hulp zien komen (*); eene omflandigheid die vooronderftelt, dat men in deezen wraak - kryg ten minften onfchuldigen verfchoonde; om nu niet te gewaagen, dat de Ammonietfche ftaat onder de laatere Koningen van Juda weder eene zeer &anzienlyke rol gefpeeld heeft (f). . De ftrengfte ftraf trof waarfchynlyk die geenen, die de oorzaaken waren van den hoon, den gezanten aangedaan; 't zy dat deeze doodftraffen na een regterlyk onderzoek over hen uitgefproken werden , of (en dit komt my waarfchynlykst voor;) dat het aan het Israëlietfche heir overgelaaten werd , zulken , die door de beledigde gezanten als fchenders van het regt der voU C*) II Sam. XVII. 27. (f) Ondcv Jofaphat, 2 Chron. XX. I, en ondeï Jothan, 2 Chron. XXVII. 5.  ISRAËLIETEN. 5n bolken aangeklaagd werden, hunne wraakzugt naar goeddunken te doen gevoelen. Betreffende de ftraffen. zelve ; zy waren wreed, zelfs zodanig, dat de befcheidenheid die ik mynen leezeren fchuldig ben , my verbiedt dezelven omftandiger tebefchryven: doch, opdat men hier niet, misfchien, aan zulke marteltuigen denke, waarvan men in zo menige meer verlichte en befchaafde eeuw zig niet fchaamde gebruik te maaken , moet ik egter aanmerken, dat het gedeeltelyk werktuigen van den landbouw, de bouwkunde en den kryg, gedeeltelyk ook zulke foltertuigen waren, waarvan men zig by den dienst des Molochs, (welken de Ammonieten goddelyke eer beweezen,) plag te bedienen. Deeze werktuigen waren, zekerlyk, even gefehikt tot het verwekken der onlydelykfte fmérten, als eenige kunlhge uitvindingen der wreedheid :. nogtans verftrekt het David en anderen Koningen van Israël met tot fchande, dat men. geen het minfte fpoor vindt, dat onder hen de kunltige en langzaam.martelende doodftraffen uitgevonden, in trein gebragt , en de regtbanken tot een vlytig gebruik aanbevolen zyn Met dat alles zoek ik deeze behandeling der Ammonieten niet te regtvaardi..gen; te regt mogen wy veele dingen al te hard en wreed noemen, die, volgens de denk ,wyze der ouden, (zelfs niet alleen der Too zonder aanmerking van het zedelooze en onwettige, raad, op welk eene wyze hy zyne hartstogt vergenoegen kon. „ Hy had flegts deeze krank,i heid iets gevaarlyker te doen fchynen, „ dan zy waarlyk was, en den Koning zyn „ vader, wanneer die hem bezoeken kwam * ,, te verzoeken v, dat Thamar by hem mogt j, komen om koekjes , die zy ongemeen 5, fmaakelyk wist te bereiden, voor hem te bakken". — De doorflecpen raadgeever fchynt vertrouwd te hebben, dat de Koning, die onlangs een voorbeeld van ongeoorloofden minnehandel gegeeven had,zynen zoon wegens foortgelyke daad juist niet zo ftreng ftraffen zou. Voor de overige gevolgen was hy te minder bedugt, dewyl hy zynen vriend reeds als den wettigen erfgenaam der kroon befchouwde , aan welken niemand- zig zo Ügtelyk onderwinden zou , Thamars gefchon» VIL D5EL. Kk de« Da vrtf. III. Boek. IV. hoofdst. List om haar in zy; ne magt tö krygen.  EÊavid. ih. Roek. iv. ÏÏOOFDST. By ontSort en verdoof, baar. 514 GESCHIEDENIS de- dene eer te wreeken. — Hoe veel kwaad* kan niet één eenig man, als Jonadab, aan Davids hof berokkenen! En nog was hy de ergfte niet (*). Amnons ziekte klom in ééns tot zulk eene hoogte, dat zy aan het hof bekommering verwekte, en de Koning hem ging bezoeken. In het bewilligen van het verzoek, welk de prins hem, volgens Jonadabs raad, voorflelde , vond hy geene zwaarigheid. Thamar zou tegen haaren vader, die haar terftond van haars broeders wensch verwittigde, ongehoorzaam gefcheenen hebben, indien zy geweigerd had, in deszelfs paleis te komen. Zy kwam met zusterlyke toegenegenheid. Om hem het gebak, welk zy voor zyiie oogen in de naaste kamer bereid had, voor te zetten, waren dienaars genoeg tegenwoordig: maar hy Zond ze allen van de hand. Doch dit zelfs, dat hy van haar alleen bediend wil worden, verwekt in haar nog geene agterdogt; zy geeft hem dit blyk haarer hoogagting met zusterlyke dienstvaardigheid. Te laat werd zy gewaar , welke ftrikken voor haar gefpannen waren ; nu tragtte zy haaren broeder door gebeden en traanen, en, toen dit niet baatte, door het verwyt, ,, dat hy haar en zigzelven, voor „gantsch Israël,fchandviekken zou",— en, toen dit mede vergeefs was,door het voorftel,„dat zy hem gaarne met's konings toe„ftemming trouwen wilde" , ('t geen zy zekeriyk alleen in haare benaauwdheid zeide want £*) Achitophel. —■  ISRAËLIETEN. 515 Want volgens de wet kon zulk een huuwlyk geene plaats vinden,) tot betere gedagten te brengen. Alles wat men nog ter verontfchuldiging van den door liefde dronkencn jongeling zou kunnen uitdenken of zeggen , vervalt in eens, zo dra men ziet, dat hy, na het boeten van zynen lust, in plaats van zig zelven verwytingen te doen, integendeel, by het akelige vooruitzigt der gevolgen, haar zelfs nog met eene voorbccldeiooze rauwheid mishandelt. In plaats van op eene voldoening, of zelfs maar op verzwyging en redding haarer eer bedagt te zyn, gebiedt hy haar met eene woeste ftem te vertrekken. En, op haare klagt, „ dat deeze twee- de mishandeling grooter was, dan de eer- fte", roept hy zynen bediende: ,, Jaag „ deeze van my weg"<; — en, terwyl zy jammerende weggaat , — ,, fluit de deur „ agter haar toe". — Eene wellustigheid en wreedheid , die bewyst, dat Amnon nimmer dat geen was, waarvoor zyn al te goede vader hem gehouden zal hebben. — Ontroostbaar fpoedt zig Thamar uit Amnons paleis naar dat van haaren broeder Abfalom , beflrooit haar hoofd met ftof en asch, verbergt haar fchoon aangezigt , fcheurt hadr bont kleed , (zy was in den gewoonen tooi der koninglyke dogteren gekomen ,) ftaat de handen op haar hoofd famen, en laat,.waar zy ftaat of gaat,de bitterfte klagten hooren. Abfalom ont- , moet haar; zy verhaalt hem het gebeurde; waarover hy zig egter niet fcheen te verli k 2 won» D a v 1 b.' III. nor.Ki 1 v. IlOOFDSti  t> A VIB. III. Boek., IV. hoofcst. Abfalom bedient zig hiervan om ■Amuoii uit den weg te ruimen» 516 GESCHIEDENIS dér wonderen ; vermoedelyk , omdat by reeds te vooren van Amnons liefdedrift de vonk had; en fchoon zyn ongenoegen tot de woedendfte wraakzugt klom, wist hy hetzelve egter voor zyne zuster te verbergen, ja, fprak haar zelfs moed in. Was Amnon uit wellustigheid tot eene fchenddaad bekwaam, Abfalom was het uit wraakzugt cn eergierigheid. Zyn haat tegen Amnon werd niet eerst op dien dag gebooren ; offchoon de mishandeling van Thamar denzelven tot zulk eene hoogte deed flygen,. dat hy van dat uur af van bloedi--' gen wraak zwanger ging; waardoor hy hoopte zig dan tevens tot voldoening zyner eerzugt den weg te baanen. Niettegcnftaande de Koning deswegen nog niets bepaald had,was Amnon, als eerstgeboren, dc vcrmoedelyke erfgenaam der kroon : indien nu Amnon uit den weg geruimd werd, fcheen voor Abfalom de weg tot den troon zo goed als gebaand , voornaamelyk , dewyl Chibeab, de zoon van Abigail, 'er-geene aanfpraak op maakte (*), en nog niemand (behalven Nathan en David,) aan het zoontje van Bathfeba dagt. Maar Abfalom wist zyne wraakzugt, even als zyne eergierigheid, zo goed te verbergen, dat hy, geduurende twee volle jaaren, niet CO 't Zy dat hy jonger was, dan Abfalom,('t geen tegen de orde , waarin zy U Sa:n. hl 2-5. voorkomen , niet ftrydt,) of uit andere oorzaaken tot de regeering onbekwaam was. Men vindt altans niet het minfte blyk , dat hy 'er eenige aanfpraak op gewaakt heeft, .  ISRAËLIETEN. 51 niet het geringfte liet blyken. Zelfs durfdi hy zyne eigene ontëerde zuster daarvan niet laaten bemerken, uit vrees, dat zy de noo dige ftilzwygendheid niet mogt bezitten. Ii 't algemeen werd ten hove weinig var Amnons misdryf gefproken. De Koning, hoe fterk zyn hart daarover bloedde, hac liefst, dat 'er van gezweegen werd; docli deeze daad des eerstgeboorenen ftrekte, om hem meer en meer in de gedagten te verfterken van Salomo tot opvolger in de koninglyke waardigheid tc lchikken. — Voor 't overige, dewyl het gebeurde met Urias nog in verfche gehcugenis was, en David, 't geen hy aan zyne kinderen beleefde, als eene goddelyke ftraf moest aanzien, was zyne droefheid over dit bloedfchandelyke bedryf te ftiller en tc dieper. Verwytingcn, die hy zig zelven te maaken had, vergrootten niet alleen zyn lyden,maarfteldenhem, misfchien, zelfs buiten ftaat om tot eene openbaare ftraföefening te bcfluiten. Thamar verteerde van hartzeer ; zelden of nooit werd zy buiten Abfaloms huis gezien. De volwasfene prinfen hadden elk zyne byzondere huizing'; doch woonden, zo het fchynt, allen op den burg, naby het vaderlyke paleis. Ook waren hun goederen voor hunne tafel toegelegd, dewyl de koninglyke inkomften , na zo menige overwinning zo aanzienlyk waren geworden , dat zy voor meer dan eene hofhouding toereikende waren. Dus had Abfalom zyne landeryen en kudden te Baal-Hazor, niet verre van Ephraiin, eene ftad in 't gebergKk 3 tc, 7 > III. Roek. IV. j hoofdst. | vMifMom onthaalt zyne broeders en zusters te L}a»L Ilazor;  David. }IU p.OEIC. iv. ■pCCI'UST, en doet zyjicn bvoeder over tafel verboorden. 518 GESCHIEDENIS der te (*). Thans was het herderlyke feest van het fcheeren der fchaapen op handen, waarop hy de gantfche koninglyke familie nodigde. De Koning (en dit was den prins te aangenaamer,) nam de nodiging niet aan; ,, om", gelyk hy zeide, „ zynen zoon niet „ op onnoodige kosten te jaagen"; naauwlyks wilde hy toeftaan, dat Amnon medeging; doch. dewyl Abfalom daarop drong, en de Koning geen gevaar vreesde, gaf hy allen zynen kinderen verlof tot het bywoonen van dit feest der fchaapfehéerïng. Het eenzaame en afgezonderde van de plaats, was Abfalom tot zyn federt lang gekoesterd voorneemen byzonder gunftig. Hy was op eigenen grond, daar alles van zyne hand vloog. Voor gevaarlyke gevolgen had hy niet te vreezen : integendeel was 'er, zyns oordeels , na Amnons dood, niemand, die hem zyn regt op de kroon zou durven betwisten. Dus fchynt hy ook reeds by voorraad op Jonadab en Achitophcl niet weinig gefteund tc hebben, welken wel middelen zouden vinden , om zynen voorheen maar al te goeden vader te vrede te ftellen. In 't algemeen was hy ten hove even bemind, als Amnon gehaat. Het gastmaal, welk voor de koninglyke familie bereid was , baarde geene de minfte agterdogt omtrent de moordzugtige affpraak, welke Abfalom, die zig mede aan tafel plaatfte, met zynen bediende gemaakthad, naamelyk, „dat hy, op zynen wenks ■>, Am, (*) Waarvan ook Jqan. XI. gefprpken wordt.  ISRAËLIETEN. 519 9, Amnon, wanneer die van den drank be„ vangen zou zyn, overvallen en vcrmoor„ den zou". Men zou Abfaloms wraak nog eenigzins ontfchuldigen kunnen, indien hy deeze daad in de eerfte hitte, op het aanhooren der hartbreekende klagten zyner zuster verrigt had. (Dan kon zy byna onder de zo gewoone gevallen der bloed- en eerwraak geteld zyn geworden ; vooral , dewyl Amnons bedryf zo tergend was , als ooit een- moord kon weezen:) maar de wraakzugt twee jaaren lang in zyn hart tc huisvesten , en daarenboven allen grond van vermoeden te geeven, dat het niet zo zeer enkel om het neemen van wraak , als om het uit-den weg ruimen van eenen mededinger naar dc kroon tc doen was , — dit maakte deeze daad van Abfalom nog fchandelyker. En, dat hy, voor dc oogen van alle de aanzittende broeders en zusters, het broederlyke bloed over de tafel laat ftropmen, verraadt een gebrek aan menschlykheid , welk hem tot nog grooterc gruweldaaden bekwaam maakte; — even gelyk die woeste moedigheid , waarmede hy vooraf den verkooren' moordenaar tegen angstvalligheid , vrees cn blooheid wapende: ,, Doe het op myn bevel: gy zult'er niet voor te verantwoorden hebben, Gedraag „ u flegts als een man". Dit tooneel wasvoorde koninglyke kinderen zo affchuwclyk, en de vrees voorAbftr lom beving hen tot zulk een' trap , dat elk 00gcnbliklyk op zyn' muilëzel fprong, cn fpoorüaans naar Jerufalem vlugtte. Het gerugt Kk 4 was David, lil. BoaH. IV. Hfit hof op dc tyding hiervan in grooie vet-, lliige nheui.  David. Hl Boek. I V. Hppfost. ) ; 520 GESCHIEDENIS der was reeds voor hen uit gcvloogen, en had de zaak zodanig vergroot, dat zelfs aan Da, vid verhaald werd, „ dat Abfalom alle de „ prinfen vermoord had". — De Koning, die, federt dc bedreigende gödfpraak, fteeds voor ongelukken bcdugt was, deeze tyding voor zeker houdende, ftond op, Verfeheur-i de zyne kleederen, en wierp zig ter aarde. Al wie van de krygs- en hof-beampten aan*; weezig was, deed desgelyks. By deezen paar, de zig met de verbaasdheid de vrees, wel, ke onheilen 'er nog verder volgen mogten, Jonadab alleen, die zyn boos hart onder bet bedaardfte gelaat kon verbergen , en niet weinig deel had aan alle deeze onheilen , wist zig door zyne loosheid, als 't ware, nog by den Koning, zynen oom, verdien, ftelyk te maaken, door hem te verzekeren, „ dat het gerugt onmogelyk waar kon zyn; n maar zo 'er iemand omgekomen was, dan „ was het Amnon; dien kon, misfchien, » iets zyn overgekomen uit hoofde van den „ haat, welken Abfalom hem, om het ge- „ beurde met Thamar, toedroeg Doch „ wegens de overige prinfen had men gce'n » gevaar te vreezen; ook zou Abfalom dan „ zekerlyk reeds op de vlugt zyn". Hierdoor ftelde hy den Koning voor tegen, ivoordig eenigermaate gerust; 't zy, dat hy het beloop der zaak eeniglyk geraaden, of 'er vooraf eenen wenk van* ontvangen had. Thans werd van den w^ter op den to■en berigt, „ dat hy Al . ;n kant van 'fi , gebergte een' drom van viugtenden naar , de ftad zag ioopen". — „ Dat zullen".  'ISRAËLIETEN. 521 pelde Jonadab tegen den Koning, „de prin„ fen weczen". Terftond daarna kwamen zy ook inderdaad het paleis invlugten; hun luid geween kondigde het lot van hunnen broeder aan. Vader en kinderen weenden : liet gantfche hof nam deel aan hunne droefheid ; offchoon fommigen misfchien meer om Abfaloms verwydcring, dan omAmnons dood, getreurd zullen hebben. — David oordeelde dc geregtigheid en de gedagtenis van den vermoorden verfchuldigd te zyn den moordenaar te laaten vervolgen. Doch deeze was naar den Koning van Géfur, .zynen grootvader van moederszyde, gevlugt; en durfde in geen drie jaaren deszelfs hof verhaten. Deeze tyd moet voor zynen ongeduldigcn aart en fteeds toeneemende heèrschzugt zeer lang zyn gevallen. Men wist te Jerufalem in 't eerst niet, waar hy zig onthield, want men zogt hem nog, toen hy reeds lang in veiligheid was. Langzamerhand egter begon de yver des bloedwreekers te verflaauwcn. Abfalom had altoos diep in 's Konings gunst cn vertrouwen geftaan ; Amnon integendeel liet juist niet den besten reuk van zig na; zo dat,na het vcrloopen van den rouwtyd, veelen fteeds meer cn meer begonnen te wenfehen, dat Abfalom vergiffenis mogt ontvangen. Men durfde egter om dc oude wond niet op te krabben , den Koning deezen wensch niet regtftreeks voorftell^i-doch in ftilte werd fteeds voor" den prlfti g. -~rkt. Inzonderheid gaf Joab zig allé moeite 'om 's Konings gevoelens jegens Abfalom uit te vorfchen; Kk 5 cn5 D a vin. III. Boss, ,1 v. Hooutsr,' Abfiiloms vlugt en verblyf te Gefur, jn.ib 7oe1;t David weder met Ablai 0111 tc ver» ZOClieu,  David. III. Boek. IV. Hoofost. Eene Wyze vrouw van Tekoa werk: dit uit. 522 GESCHIEDENIS dkr en, zo dra hy weder zekere blyken van va* derlyke genegenheid ontdekte, o verlei hy, op welk eene wyze hy voor den Koning dat geen ligter kon maaken, wat wel met deszelfs eigenen wensch overëenkomftig, maar egter in den grond ftrydig met de wet fcheen, naamelyk, de herroeping van Abfalom. 't Kwam hem gevoeglykst voor , indien hy het den Koning als den „ wensch van ,, het volk" vertoonen kon; want dus verviel de vrees, dat het als eene j, wederrep-„ terlyke daad" mogt worden aangezien, David had alle reden om zig langs hoe meer te hoeden van alles, wat hem het verwyt, dat hy niet veel zwaarigheid vond in de wet te doen zwygen, en de grootfte euveldaaden in zyne familie ongcftrafd te laaten, op den hals kon haaien. Zyn eigen misdryf tegen Urias, de bloedfchennis van Amnon, dc broedermoord van Abfalom — verfchaften reeds meer dan te veel ftof om hem in een ongunftig licht voor te ftellen. En juist deeze overdenking, had, zo 't fchynt, David weerhouden van den vlugteling reeds vroeger genade te bewyzen. Joab deed van Tekoa, een fteedje in de nabuurfchap van Bethlehem , zekere vrouw, die wegens haar verftand beroemd was, naar Jerufalem komen; en, nadat hy haar zyne oogmerken ontdekt,en met haar de gevoeglykftc wyze van den Koning te naderen, beraamd had, bcfloot men het ftuk op deeze wyze aan te vangen. „ Zy zou, onop. 5, gefehikt, ongezalfd, in een gewaad, waar»  ISRAËLIETEN. 5-3 ÏS van men zig in den diepflen rouw be5, diende, by den Koning gehoor verzoe„ ken, en, als .of zy zelve in het geval was, j, waarin zig de Monarch met betrekking tot Abfalom bevond, regtftreeks omgc „ nade voor haaren zoon bidden". — Dit \roerde zy met de grootfte bekwaamheid uit. Haar rouwgewaad en haare democdig-biddende houding , namen den Koning reeds gunftig voor haar in. Op eenen aanmoedigenden toon vraagt hy haar, ,, wat haare „ begeerte was". — „Ik ben eeneweduw", fprak zy; — „ ik had by mynen man twee ,, zoonen.Deezen kreegen buiten op het veld twist,en — de een ontving van den aride„ ren eenen doodelyken fteek, cn viel dood „ ter aarde. Nu dringt de gantfche maagfehap 'er op aan, dat ik hem ,die zynen broeder „ omgebragt heeft, insgelyks van kant moet „ laaten brengen. Dus tragt men den eenigen „ erfgenaam van mynen man te verdelgen, en „ zyn licht in Israël uit te bluslen", — Dc Koning: „ Stel u gerust: Ik zal uwe zaak ter hand neemen". — De vrouw : ,, Dus „ blyve dan, myn genadige Koning, de „ bloedfchuld ongewrooken; ik nam ze op „ my en op myns vaders huis. Op den „ Koning en zyncjr troon kan cn moet zy „ nimmer komen". — De Koning: „ Zo ie„ mand u in't vervolg daar over lastig valt, „ verzend dien naar my; en hy zal u voort,, aan in rust laaten". — De vrouw: „ Ach „ ja! — Gelyk Jehova, uw God, genadig „ is, zo zy het ook de Koning! Hy beletg, tc dat de bloedwrecker myne rampen 3J vc?-~ Davib. III. Bo;-r, IV. IIüOïdST.  David. iii. Boek. IV. hoofdst. / ' ! 3 5 5 3 3 3 ' 3 » 3 #» 524 GESCHIEDENIS der verdubbele, en myn'andere zoon ook niet „ van het leeven beroofd worde". De Koning: Ik beloof u immers: zo waar als ,, Jehova leeft! geen hair- van zyn hoofd zal befchadigd worden". Tot hiertoe had zy haare rol gelukkiggefpeeld: maar nu moest dezelve eenen keer neemen, om den Koning in het verfierde geval zynen eigen toeftand te doen zien, en dat geene voor Abfalom tc bewerken, wat hy haar zo even beloofd had. — „Mag „ ik", vervolgde de wyze vrouw, ,, aan „ mynen Heer, den Koning, nog iets be„ fcheidenlyk voorftellen" ? — De Koning: „ fpreek onbefchroomd". — De vrouw: „ Wat is het dan, myn Heer, dat u tot zulke , gedagten (van bloedwraak) tegen den „ uwen kan vervoeren ? — De Koning heeft immers zig zelven fchuldig verklaard,in, dien hy nu zynen vlugteling ook niet ver„ gunt weder in het land tc keercn. — Wy , worden immers behalven dat fpoedig ge, noeg de prooi des doods (*). — Als , water , dat, op de aarde geftort, fluks , weggevloeid is. — God is niet bioeddor, ftig; hy is verzoenelyk ; hy neemt den , verbanncnen aan. — 't Is het volk, dat , verlangt, wat ik mynen heer den Koning, , voorftelde. Uwe dienstmaagd heeft zig , alleen verftout om deezen wensch voor , uwen troon neder te leggen ; zy dagt, , misfchien verhoort de Koning myne be-, „ dea (*) „ Ook zonder bloedvvreeker ontkomen wy jin' mers den dood niet".  ISRAËLIETEN. 5*25 y, de. Hy zou my immers, wel verhooren, j, cn iri zyne bcfcherming neemen tegen j, iedereen, die voorhad my en mynen zoon j-, van het erfdeel in het land des Heeren j, te berooven. Uwe dienares beloofde zig een gunftig antwoord van u ; want „ myn heer, de Koning, is gelyk een en„ gel Gods, weet regt en onregt duidelyk te onderfcheiden —en Jehova, uw God, „ zal met u zyn". — De Koning: „ Eéne ,, vraag heb ik u te doen: daarop moet gy my onbewimpeld antwoorden". ■—• De vrouw: „ Ik zal het doen". — De Koning; „ Heeft Joab hier de hand in" ? — De vrouw: „ Zo waar als myn genadigfte Ko„ ning leeft, gy hebt het volkomen getrof„ fen: ja, uw knegt Joab heeft my dit be-. 5, volen. Hy heeft my deeze woorden in j, den mond gelegd , en u, onder den fabyn ,, als of het geval anderen betrof, uwe ei- gene belangen laaten voorftellcn. Myn Heer, -de Koning , heeft het verftand van eenen engel, by doorgrondt alles". Deeze rol was zo fchrander uitgedagt en gefpeeld,dat men ze bynaeenaanhangfelop Nathans vcrtelfel zou mogen noemen. Aan de vrouw van Tekoa fchynt ook ten deele de eer der uitvinding , en niet flegts der uitvoering te behooren , offchoon zy zig uit befeheidenheid , alleen de uitvoerderes van Joabs bevelen noemt. Want, fchoon Joab al eens het ontwerp gemaakt mogt hebben; hy had evenwel de gantfche bekleeding, en dus ook den uitflag, aan haare bekwaamheid te danken. Haar voorftel neemt toe . D AVIlt. 111. Boek. IV. IIOQFUST.  Ü AVID. III. Boek. IV. hoofdst. Êbfalom komt wede te Jerulakm. 526 GESCHIEDENIS der toe in vernuft en kragt, naarmaate zy toé de hoofdzaak nadert. De gedagte van de „ brooschheid des menfehen", en van de ,, verzoenelykheid van God" , is zo treffend, ja de laatfte zo meesterlyk uitgedrukt, als men naauwlyks verwagten zou in eenentyd „ toen het denkbeeld van zoenóffer-bloed nog zulk een gewigtig Huk van den godsdienst uitmaakte. Deeze vrouw moet ook ten. aanzien van den godsdienst eene der meest verlichte perfoonen haarer eeuw geweest zyn^ Den* Koning verftrekt dit gefprek insgelyks tot eer. Ik merk het zelve aan als eene proef van de gemeenzaame wyze, waarop hy met zyne onderdaanen gewoon was te fpreeken, en voor hunne belangen, wanneer het regt en onregt betrof, met vuurf* gen yver in de bres te fpringen. Terftond na het gefprek met de vrouw' r van Tekoa, liet hy Joab by zig komen, en gaf hem vryheid en bevel om „Abfalom van „ Gefur weder naar Jerufalem te haaien". — Joab betoonde zyne dankbaarheid, als ware hem zelVen genade gefchied. 't Verfchafte hem eene gevoelige vreugd, dat de Koning zyne bemoeijing voor den prins zo wel opgenomen , en hy dus het middel gevonden had om zig in ééns in de gunst van den der cn den zoon te bevestigen. Fluks reist hy naar Gefur , verzekert den prins van 's Konings geneigdheid tot genade, en komG met hem in de hoofdftad te rug. Nogtans liet de Koning hem nog niet in zyne tegenwoordigheid toe , doch vergunde hem zyn paleis weder te betrekkeu. Inder-*  ISRAËLIETEN. clerdaad was niemand thans meer van oordeel, dat de Koning al te veel tocgeellykheid jegens Abfalom gebruikte. Die prins Was zo geliefd, dat men veeleer eene volkomener openlyke verzoening wenschte. Joab, die geleerd had, de zaaken eerst tot rypheid te laaten komen, om dan des te zekerer en volkomener zyne oogmerken tc bereiken, wendde geene poogingen aan ter bevrediging van Abfaloms ongeduldigheid, die zig federt lang gaarne van hem bediend had , om hem den vryen toegang tot den Koning te bezorgen. Twee volle jaaren waren 'er verloopen, zonder dat de prins zynen vader had mogen ontmoeten. Nu ontbiedt hy den veldheer by zig. Maar die kwam niet. Hy liet hem andermaal verzoeken. Vergeefs. — (Joab bezat de kunst van zyne gedienstigheden, naar de omftandigheden waren , ^door uitftellen of verhaasten grooter Waardy tc geeven.) Raazende van ongeduld , beval Abfalom zynen knegten een akker met gerst , die aan Joab toebchoorende, en naast een ftuk land van den prins gelegen was, in den brand te fteeken. Dit had de gewenschte uitwerking; Joab komt, en klaagt over het guitenftuk, dat de kneg* ten aan zynen akker uitgevoerd hadden. „ Ei", antwoordde de prins, dan mogt 3» gy °P myn herhaald verzoek gekomen zyn. Ik wilde u tot'den Koning zenden, j, ten einde hem af te vraagen , waarom men my van Gefur te rug heeft ontbooden. „ 't was beter voor my, dat ik daar nog „ was. Nu, maak, dat ik toegang tot deu „ Ivo- DA VI*. Hl. Boek. IV. hoofdst. Zyne list om Joab te fpreefecH, en zyne volkomene verzoening met zynca vader.  David. lli. Boek. iv. IiOÖFDST. Lied, waarin Davids tegenwoordige gemoedsgefteldheiduitgedrukt wordt. 528 GESCHIEDENIS der ,, Koning verkryg; of beneem my, zo ïk liet verdiend heb, zelfs het leeven"! Ziet daar een man, die list en moed genoeg heeft om alles door te zetten. — Joab oordeelde niet raadzaam 's jongelings ongeduld langer te rekken; hy ging na den Koning, en bewoog hem om Abfalom in zyne tegenwoordigheid tot tc laaten. De prins werd geroepen ; hy deedt eenen voetval voor zynen vader ; die hem omhelsde en kuschte. Twee der trcurigfte tooneelcn in het keven van David waren nu voorby. Nathan had hem zeker onheil, dat hy van zyne 3, kinderenbeleevenzou",voorfpeld. Maar nog kon hy niet hoopen, dat deeze bedreiging nu reeds vervuld was. De gödfpraak iprak nog van iets dat meer bepaald was, op de fchaaking van Bathfeba betrekking had, en onder den blooten hemel gefchieden zou. Dus bleeven 'er,behoudens alfes, waarmede hy zig wegens het verloopene troosten en opbeuren kon, fteeds nog droevige uitzigten over. Hoe menig benaauwd uur hy doorgebragt heeft, toonen zyne pfalmen. Doch te midden zyner droefgeestigheid wist hy zig dikwerf nog gerust te ftellen, — al was het ook eeniglyk door de overdenking van de kortheid des leevens (*): „ Myn voorneemen ,3 is: Ik zal my wagten van my in woor- den te buiten te gaan (f). Ik leg my ee- 35, nen (*) Pf.dm XXXIX. (t) Niet. tegen de voorzienigheid te aionen. a  ■ Israëlieten. 523 j, hen breidel in den mond , als ik zien. ,, moet, hoe gelukkig de booswigt is. —. J} Dan zWyg ik liever , — fpreek geen woord. ,, van geluk , — maar verteer byna van ,, verdriet; myn hart wordt.glocijendheet 3i in myn binnenfte; het Haat in vlam,..en. 3, berst, tegen wil en dank, in deeze woorj, den uit: ö lieer, Iaat myn gezigt op my,, ne eindelyke rust gevestigd zyn ! laat ,, my bedenken 5 hoe byzonder klein de maat myner dagen zy! overweegen, hoe 3, vergangelyk ik zeif ben ! Immers , gy 3, hebt myne vlugtige dagen de lengte van ,, een fpan gegeeven. En op den hoogften 3, trap van ouderdom, ben ik als niets by 3, u. Een enkele waasfem, — niets dan ydel5, beid is de mensch'by u! En hoe grypt ,, hy egter naar deeze fchaduw , maakt 3, veel geroep van een niet, fchraapt veel ,, byëen, en weet niet, wie het bezitten ,, zal ! En nu , ö Heer , waarop kan ik 3, mynen troost gronden ? Myn troost is 3, op u alieen. Verlos my van zonden, 3, en ftel my niet tot eenen fmaad der dwaa,, zen ! Ik zwyg immers , — doe mynen ,, mond niet open; — want gy zyt de gec3, ne die het doet. — Doch wend thans 3, de plaag van my af; want vergaan moet ,, by , dien uwe hand flaat. Als gy den 3, zondaar met uwe kastydingen bezoekt, ,, hoe verwelkt dan de bevalligheid van ,, zyn gelaat ! — hoe ydel is alsdan de ,, mensch, gelyk de mót! Verhoor, ö Je,, hova, myn gebed ! Neem myn geroep in VII. Deel. LI aan- IV. Ilm— nf>  5sq GESCHIED, der ISRAËLIETEN. Davib. „ aanmerking 1 Zwyg niet op myn geweeni, iu. boek.. „ Want ik ben een reiziger by u ; een vreem» tv. „ deling , gelyk alle myne vaders. Laat Evofdst. ^ a£ van opdat ik verkwikking vinde, eer ik henen gaa, en hier niet meer „ ben".